LOUIS COUPERUS

"TWEEDE BOEK"

I

Niet anders dan twee volle jaren her wemelden weêr de Babyloniërs in drommen nieuwsgierigen de stijgende sycomorenlanen, of breede trappentreden, op naar de muren, thans om van daar te aanzien de zegerijke inkomst van Alexandros, van den jongen Macedoniër, van alle zijne jonge veldheeren en oudere en jeugdige soldaten, met wie hij twéemalen Dareios verslagen had sedert den prachtigen legerschouw, destijds gehouden in de Mezopotamische vlakte! De zomer was verder dan toenmaals gevorderd en de bouwlanden, zoo vreemd en voorzienig in de stad zelve tusschen de steenmassa's der huizen uitgespaard, stonden blond van het rijpende koren; op de weilanden die de Eufrates doorsneed, plekte weliger het weelderige vee: voor de nooden eener belegering behoefde Babylon nooit te vreezen maar het liet zich niet belegeren: Mazaios, met zijne troepen, Babylon binnen getrokken, had Alexandros boodschap gezonden, dat hij zijne onderwerping aanbood en noodde den Overwinnaar binnen Babylons muren.

De oorlog had in der Babyloniërs zielen nauw weêrklank ontlokt. Ofschoon Xerxes, anderhalve eeuw geleden, de stad had genomen en zelfs getuchtigd door te vernielen enkele harer trotsche monumenten en torens, onvernielbaar was Babylon gebleken en onverstoorbaar de luchtige maar energieke geest harer bewoneren, die waren als een volk apart. Sedert in de macht der Perzen, winterrezidentie harer Despoten, had zij zich aanstonds hersteld van den slag, deerde het haar rijken kooplieden weinig wie haar beheerschten, betaalde zij lachende de hoogere belastinge, als hun handel slechts niet belemmerd werd, leefde zij voort in onverschilligheid over de dingen, die eigenlijk niet raakten hare eigene, nauw omslotene maar grootsteedsche belangen. Wereld op zichzelve, zoû zij buigzaam en sluw, na anderhalve eeuw Perziesch te zijn geweest, nu Alexandros behooren of liever, lachten de Babyloniërs, zoû hij haar behooren, hun onvergelijkbare stad.


Te zelfbewust, om hare immensiteit, onwrikbaarheid, onvergelijkbaarheid en wereldbeduidenis, vreesde Babylon niet den nieuwen heerscher en zijne nieuwe wetten: zoû hij ze anders kunnen stellen dan de Babyloniërs ze konden aanvaarden? Waarom zouden zij Alexandros weigeren als Koning van Azië binnen Babylons muren zijn intocht te houden? Enkel nieuwsgierig waren zij allen, deze wandelstok dragende mannen en hunne weelderige vrouwen, die tijdens de lentefeesten van Melytta-Astarte in den tempelhof den vreemdeling, die haar gekozen had, volgden als de zede het wilde; niet meer dan nieuwsgierig was ook geheel hare, uit alle oorden der wereld binnen getrokken, wereldsteedsche bevolking, die, ingeburgerd, Babyloniesch geworden was.

Deze oorlog, binnen deze immense muren, was slechts bepraat geworden, geleden niet. Deze oorlog was langs Babylon gegaan, van Issos naar Tyros en over Egypte terug tot Arbela en de Medische grenzen. Honger hadden de Babyloniërs er niet om gekend: eigen bouwland en veestapelhad steeds hen voorzien. Met Karthago was de handel door gegaan, rustig over Sidon en later weêr over Tyros, handel in stoffen, tapijtwerk, geurwerk en alles wat Oriëntalische weelde en welkom was aan het minder bedrijvige Westen.

En op de muren uitziende in de richting van den Medischen muur, door wiens poort de Macedonische legers de vlakte zouden binnen trekken, herinnerden zij elkander, bengelende over de balustraden, aan den legerschouw van twee jaren her en hoe het Dareios op dit oogenblik wel anders te moede zijn zoû dan toen hij Charidemos van de muren te pletter had bevolen te storten. Waar was hij, de Koning Dareios? In Ekbátana zeker, een wel bizondere, belangwekkende stad met haar gordel van zeven schuine, muur na muur zich verhoogende muren maar toch eigenlijk een dorp, vergeleken bij Babylon. En der Babyloniën borsten zetten op en anders dan blijde trots, zorgeloosheid voor wat niet hunne woekerwinsten betrof en kinderlijke nieuwsgierigheid naar Alexandros was niet in hunne harten. Tot uit de blauw wazige verte de tuba-schateringen klaterden en de Babyloniërs zich te hoop verdrongen of liepen wat zij in hunne nauwe, lange tunieken, die trokken om hunne kuiten, loopen konden om dichter te zijn boven de hoofdpoort, waar Mazaios Alexandros ontvangen zoû. Overal krioelden nu de fel kleurige

massa's, krioelden zij over terrassen en daken; over den Eufrates stuwden haastig de bootjes. Van zoo vele uitstekende uitkijkpunten kon iedere gaper wel iets zien en was Alexandros binnen de stad, dan draafden zij weêr de lanen en trappen af en zouden hem zien in het aangezicht. Hij was nog een knaap, beweerden zij en zijne veldheeren knapen als hij: zijne soldaten waren veteranen en dan allerjeugdigste recruten... De Babylonische vrouwen dachten aan nieuwe minnaars: tusschen de gardenia's en rozen hingen zij reeds, lachende met haar omkoolzwarte oogen, te azen als begeerige spinnen.

Maar het best zagen, bevoorrecht, de Aanzienlijken en hunne bejuweelde vrouwen, die plaats hadden kunnen krijgen op de galerij, de Tuinen omzoomend, ten Noorden, vlak boven de hoofdpoort. Beneden zich, als zij zich helden, zagen zij Mazaios te paard, afwachten wie hij te vergeefs bij Arbela had pogen te verschalken en te verslaan... Zijn jonge zonen te paard om hem... Zagen zij, eindelijk!, met het klateren der bazuinen - ruwer die klank dan het rijk zuiver klinken der eigen klaroenen en zij brachten pijnlijk de hand aan de ooren - de Macedonische troepen naderen over den buitenweg, waarlangs ook de menschen-menigte des minderen volks uit de voorsteden te hoop was geloopen...

Bagofanes, plots, stormde te paard uit de poort als of hij te laat was en stelde zich naast Mazaios op: hij was de commandant vanBabylons citadel, de bewaker van den koninklijken schat en begeerig in Alexandros' gunst te komen vóor hij schat en citadel in des overwinnaars handen overleverde.

Tusschen Parmenion en de Vrienden te paard, was Alexandros, voor het eerst gezeten in koninklijke statiekar, door Nizaïsche paarden getrokken, de poort genaderd; achter hem volgden de toe-gegordijnde harmamaxen, waarin de vorstelijke, gevangene Vrouwen, den kleinen prins, het gevolg. En drong achter-aan geheel een tros: het waren Babylons geschenken, den Koning vooruit gezonden: prachtige, pronkend getuigde paarden, leeuwen en luipaarden in vergulde kooien, vele dromedarissen en vijftien olifanten, bij Arbela buit gemaakt in den verrasten trein des Perzischen legers. Volgde daarna geheel het Macedonische leger, ruiterijen, argyraspiden en Agrianen en de falanxen in vierkante slagorde: zij allen, die Azië Alexandros veroverd hadden.


Mazaios reed met de zijnen Alexandros te moet, deed hem door zijne officieren de sleutels der stad aanbieden in ceremonieel van diepste onderwerping en wees, hem welkom heetend, de wijd opene poort. Alexandros beantwoordde Mazaios' welkomstgroet beminnelijk... Babylon te belegeren hadde hem een onmogelijkheid toe geschenen, zoo hij ooit hiertoe ware gedreven, en heimelijk vreugdevol, dat zoó gunstig hem zijn vader Zeus de gebeurtenissen had beschikt, zeide hij Mazaios - dien hij den eeuwigen vluchteling had gescholden - woorden van lof, hem prijzend om zijn moed, betoond bij Arbela, ook al had hij ten leste moeten wijken voor hêm, Alexandros, en zijn overwinnende legers. En stroomden onder de gretige blikken der juichende Babyloniërs - mannen en vrouwen - de overwinnende Macedoniërs binnen de stad.

De straten lagen met bloemen bestrooid, met lauwerfestoen behangen en op alle tempelterrassen, op de balustraden van den Brug van Nitokris, wolkten uit zilveren altaren de zwoele wolken der geuroffers, in aanbidding den nieuwen Koning gewijd.

Nu Alexandros Babylon binnen reed, groeide in hem, te gelijk met zijn niet meer te bedwingen hoogmoed, de verbazing om deze stad. Babylon! Hij had zich haar nooit kunnen verbeelden als hij in werkelijkheid haar thans om zich zag, trots alles wat Bagoas hem van haar had voorgespiegeld in verleidend woord, verleidenden dans. Was dit werkelijkheid of een titanische droom van onmogelijkheid? Neen, hij had nóoit deze stad met goeden uitslag kunnen belegeren en waarom had zij zich niet versterkt en gesleten? Waarom gaf zij zich juichende over? Hij begreep het niet, voor het éerst in dezen gouden statie-kar met het sneeuwblanke vierspan wel zittende als een Perzische Koning maar in volle wapenrusting, zoodat hem de Babyloniërs niet koninklijk vonden al lachten de vrouwen welwillend om zijn frissche jeugd, om den blozend jongen veroveraar van Azië, van nauwlijks vijf-en-twintig jaren, zijn juichend hem toelonkend Babylon binnen trekkend met de gemaliede vuist op de dij en de blikken rondomzich weidend. Want hij kon zijne oogen niet voor zich onaandoenlijk doen staren, als hij wist, dat de hofzede eischte. Hoe trotsch ook om zijn zwellenden trots, verried zijn blik het innig belang zijner, trots voorbereiding, toch verraste ziel. Eerstens die hoog getorende muren, de beroemde, waarop de karren elkander voorbij reden, de menschenmenigten zwermden; dan die

Tuinen, beroemder nog, hangende in hunne steenen aardebedden, boven het schaduw-overgoten warrelweb van straten en sloppen; dan die, door Xerxes slechts ten deele vernietigden, Belos-toren, toch nog rijzende in versmallende kubieken op zijn fondament en eerste terras, zichtbaar overal uit de stad; ook nog dat immense paleis, berg van blokken steen in wiskunstige harmonie omhoog gerezen, waarheen hem Mazaios begeleidde. En het besef werd wakker in hem, dat zijn geest deze stad niet omvatten kon. Door hare opene poorten binnen gereden, had zij zich hem gegeven maar het was of zij hem toch ontsnapte. Nooit had hij deze gewaarwording ondervonden als hij door geweld van wapenen een overwinning behaald had, een stad genomen. Zij ontsnapte hem toch, trots hare overgave, deze immensiteit nog over van Babels bouw, waarmeê de veelsprakige menschheid de godheid had willen benaderen - Bel, Baâl, Zeus, hoe men haar noemen wilde! - en wiens zoon hij zelve was. Zeus' zoon maar toch menschelijk genoeg om zich overstelpt en klein te voelen op dit oogenblik. De priester-zangers en de Chaldaiers traden hem op het plein vóor den, van haar hoogste terras slechts geknotten, Toren van Belos te moet en de eersten zongen hem van Zijne glorie toe, die de laatsten uit zijne schitterende starren, zijn lot beheerschende, stralender nog voor de Toekomst hem voorspelden. Het was al de vleierij, die zij vroeger den Perzischen Koningen toe zongen, die zij nu toe zongen den Overwinnaar. En hun aller glimlach verwonderde hem, hun blijde glimlach, bijna van spot!, de glimlach van álle Babyloniërs, alsof zij spotziek jubelden, dat hij hun meester was! Was hij dan toch niet hun meester?

In het paleis, het onmetelijke, waren dien dag de eindelooze beschikkingen te nemen: de boodschappers naar Hellas te zenden om de inname te melden van Babylon, de talrijke autoriteiten te ontvangen van Babylon en Babylonië, stad en land, die Alexandros liet in hunne ambten nu zij állen zich onderwierpen want om dien raadselachtigen sfinxe-glimlach der Babyloniërs alleen vreesde hij reeds door onbedachtzaamheid te zullen ontwrikken het ingewikkeld bestuur dezer satrapie en wereldstad.

Laat, dien dag, verscheen hij aan het maal, waar zijne Vrienden hem wachtten. Als gewoonlijk bij het avondmaal, lag hij aan hoewel hij gewoon was gezeten te middagmalen. De gerechten waren als zijne koks gewoon waren hem te bereiden en matig washij in het gebruik van

vleesch en wild. Toen hij echter met de Vrienden, allen in eenvoudige, uit wol geweven tunieken zoo aan lag, miste hij in hunne gewaden, in deze overbekende spijslijst, de weelde, die overeen zoû hebben gestemd met de grootsche atmosfeer dezer allervorstelijkste eetzaal. Niet in Sidon, niet in Tyros, niet in Memfis - reeds vervallen - had hij zulk een zaal betreden als deze, waarin hij den avondommekout, als naar gewoonte, poogde met zijn jonge veldheeren te leiden, zonder iets te doen merken zijner hem overweldigende verbazingen. De afmetingen dezer architectuur waren nooit door hem meer aanschouwd en het verschiet tusschen de ontzaglijke, nog Assyriesch gestijlde zuilen, deed voor hem doemen wat Bagoas voor hem gedanst had. Verscheidene oppereunuchen, met een zwerm van eunuchen en dienslaven, wachtten in dat verschiet op den wenk des Konings; de vreemde, wazige afschijn der vele staande, bronzen, pilaarhooge luchters dreef in blauwe nevelen naar de onzichtbaar hooge, verzwart cederen zoldering, uitgewischt in schemer, deemster, walm en waas. Hier en daar gloeide de eerwaardige kleur van het eeuwen-oude glazuursteen, het prachtig verweerd koloriet aan het azuur, goud, sinopel, scharlaken, vergaande aan balken, deurposten, raamposten, dientafelen, aanligbedden. Het was zoo klaarblijkelijk geen fluks opgewekte feestatmnosfeer maar de eeuwenlang gewordene van iederen dag, dat een Koning der Koningen hier spijsde. De metaalzware gordijnen, aan bronzen staven door wijde ringen, sleepende met de manshooge, gesleten, gouden franjes over den vloer, plooiden met plooien als zuilen van af de helft der zalehoogte, als zij eeuwen hadden geplooid gehangen. Dit was in der tijden loop alles geworden, en niet bereid voor een oogenblik, dat slechts eene seconde was in die tijden! Alexandros werd het zich duidelijk bewust maar reeds scheen hij geleerd te hebben sedert zijne zegerijke binnenkomst en hij verzweeg wat hij gevoelde en luisterde schijnbaar vol belang, glimlachend, naar den scherts van Filotas, uitbundig, sierlijk, zwierig en die gevraagd had aan Nikanor, zijn broeder, aan Krateros, zijn stillen benijder en vijand, hoe zij dachten over de Babylonische vrouwen, die hen toegejuicht hadden van alle terrassen.

De Koning trok zich vroeger dan anders terug. Het was in Dareios' eigen slaapvertrek, dat Bagoas hem begeleidde. Alexandros meende, moede, dadelijk in slaap te zullen vallen maar er was ook in dit vertrek te veel van het Verleden nog, het allerjongste misschien, dan dat dadelijk de Overwinnaar rust vond. Langs de blauw glazurige tichelwanden onder de

zoldering, cederhout nachtezwart, spookte allervaagste schijn van maan, die door het steenen raam, door blauwen voorhang heen, schemerzeefde.

- Sliep Dareios hier? vroeg Alexandros.

- Koning, ja. Dareios sliep hier de nacht vóor hij met de verzamelde legers optrok naar Issos.

- Dus na Issos...?

- Niet meer.

-Trek de gordijnen open.

De jonge eunuch, die aan albasten lampenap de pit had doen ontvlammen, trok de gordijnen weg. Alexandros steeg de steenen raamtrede op en zag uit. Links wendde de Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen steenen wallen met een zilveren, breede gracht om het paleis. De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend naar wazige verschieten toe. Verder-op, rechts van het paleis, rezen de Tuinen: de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar terras; de balustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met de trapsgewijze verhoogingen; een geurige zwoelte van laatste rozen en tuberozen woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de sluimerende duiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust, verheven boven de onmetelijke stad. Herfstkoelte woei binnen.

Alexandros, reeds half ontkleed, huiverde. Het was meer van aandoening dan om koude maar Bagoas had reeds een witten mantel genomen en naderde er meê den Koning.

- Dit is niet van mij, verwonderde zich Alexandros, voelende naar de zachte, blanke stof.

- Vergeef uw slaaf, machtige Koning. Ik zag u huiveren en greep dezen mantel in ijver. Het is nog Darejos' mantel.

Alexandros liet zich den mantel slaan om de schouders. Het was de eerste keer, dat hij iets droeg, dat Dareios behoord had. De mantel viel hem in zwierige blankheid van plooi voor de voeten.

De mouwen waren wijd. Hij wikkelde zich in de plooien. Hij zag uit het raam.

- Stad! dacht hij. Stad van reusachtigheid, over van Babels Toren in de vlakte van Sinear! Zijt gij van mij? Of niet?

Hij krampte in den mantel de vuisten. Zijn lippen, vast gesloten, trilden.

- Waar zijn mijn wachten? vroeg hij ruw.

- Hier, Heer... wees ijverig de eunuch en hij naderde reeds de kleine, bronzen deur ter zijde. In Dareios' wachtzaal, ik meen... in de uwe, Heer.

- Waar slaapt Hefaistion? In het aangrenzende vertrek?

- Neen, Koning. Over uw vertrek; des veldheers deur is over de uwe.

- Waar geleidt deze andere bronzen deur heen?

- Naar het aangrenzend vertrek, Heer.

- Wie slaapt daar?

- Niemand, Heer.

- Waarom niet?

- Het was de kamer der Koningin Stateira. Er is een galerij tusschen de beide vorstelijke vertrekken.

Alexandros zweeg een oogenblik. Hij was zeer ontdaan.

- Voer mij er heen.

- Hierheen dan, mijn Koning.

De eunuch had de lamp genomen. Hij opende de bronzen deur en liep vooruit de lange galerij door. Door drie breede ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag Alexandros, dievolgde, in de diepte den Eufrates en de maan-overtogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den Toren van Bel. Rillende, de mantel van zijne schouderen sleepende, de lamp voor hem op gehouden in het slechts vaag maan-doorlichte duister, liep Alexandros - en het zweet parelde op zijn voorhoofd - langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende wachters uitstonden, gehouwen in hoog reliëf aan den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende de eunuch een andere, bronzen deur, gelijk aan de eerste...

- Stateira! dacht Alexandros en trad binnen.

De eunuch zette de lamp neêr en trok de blauwe gordijnen weg ter zijde des raams. Het was, met de verschuinde lijnen des uitzichts in andere ligging, wederom het zelfde ontzagwekkende stadsverschiet, gebaad in de rustige klaarte der hier niet zichtbare maan. In de kamer zelve trof Alexandros het groote bed, ter trede gezet achter de mistachtige, blauwe, doorschijnende, geknoopte en gevlochten voorhangen met de lange, zilveren franjes.

Hier had zij geslapen, dacht hij. Hij gebood Bagoas op hem te wachten, buiten in de galerij. Toen hij alleen was, zag hij om zich rond. Hij had hier willen offeren als in een tempel, aan een godin. in een allerteederste stemming van toewijding en herinnering aan de doode, zag hij steeds om zich rond. Het zoû hem niet verwonderd hebben, om zijne eigene verteedering, om dit vreemde, schuine licht, om die ijle verbleeking aller deze nauw meer blauwe tinten, zoo hij haar ginds had zien liggen, sluimerende, zoo hij haar geest had zien komen, de spiegelende diepte der gepolijste chryzoliethen wandvakken uit, zacht schemerende naast zijn eigen beeld... Toen deed hij enkele passen naar het bed, lichtte de hangsels en zag op de kussens. Of de vorm van haar lieflijk hoofd zich

nog teekende in de donzen weekte.. .? Bijna ging zijn hand koozende naar de kussens uit... Toen hij terug schrikte en bedacht, dat zij hier gerust zoû hebben in Dareios' armen!

Hij liet den voorhang plotseling vallen en tastte ontdaan naar de deur. In de galerij wachtte Bagoas, ging hem voor en terug in Alexandros' eigene kamer. Wat was het alles groot, wijd, vreemd, eenzaam. Nog wist hij niet zeker waar zijne wachten waakten.

Hij viel over het bed.

- Wat zijn uw wenschen, Heer? vroeg de eunuch, staande in vollen maanglans.

Alexandros streek zich over het voorhoofd.

- Ik ben moê, zeide hij. En voel, dat ik niet slapen kan.

- Als een bedwelming is dit te vele, te volle licht, Heer. Ik zal het buiten sluiten.

Bagoas trok deraamgordijnen toe. De kameratmosfeer verblauwde en verstilde.

Honderden kronkelsnelle bedenkselen spookten larvegrillig in Alexandros tintelende en spitsende brein. Plotseling greep hij den eunuch bij de keel en duwde hem naast het bed op de treê en zette hem ruw den trappenden voet op de bont.

- Ge kunt mij vermoorden, zeide Alexandros heesch. Ge kunt moordenaren hier ergens hebben verborgen... Die vreemde, goud schemerende vakken in de wanden zijn wellicht schuifbare deuren, waarachter...

- Heer! Heer! smeekte Bagoas. Hoe kunt ge mij wantrouwen! Ik ben uw slaaf, uw hond, uw ding!

En hij kuste Alexandros hartstochtelijk den voet.

- Ik ben gek, stamelde Alexandros. En hij dacht:

- Dit paleis, deze stad zijn verbijsterend... O, hare schim had kunnen liggen op het bed, in die kussens! Ik moèt vergeten, alles van haar, vooral hier!

Hij klemde zich het hoofd in de handen. Het scheen hem te barsten.

- Bereid mij den wijn, kreunde hij. Kruid hem sterker, zoo als dien keer, toen...

Hij strekte zich moê, bijna kermende uit.

- Ik ben moede meer dan ik na Issos en Arbela was... dacht hij in zijne daverende, ironiesch kloppende hersenen. Ik ben moede meer na Babylon dan na Tyros te hebben genomen. Zeven maanden belegerde ik Tyros; Babylon gaf zich mij in éen dag! O Stad, o ontzettende Stad, ik zoû u tot gruis willen verbrijzelen in mijn vuisten!

Hij knarste de tanden, hij krampte de tot vuisten geslotene vingers.

Bagoas bood hem den drinkschaal, geknield. Maar hij zeide, zegevierend:

- Drink, groote Koning!!

Alexandros sprong op.

- Ge wilt mij vergiftigen? riep hij.

De eunuch antwoordde niet. Hij dacht aan zijn wraak maar glimlachte slechts; biedend den beker. In zijn glimlach werd hij een wondervreemd wezen van niet dadelijk geheel te beseffen schoonheid. De trossen zijner donkere krullen omlijstten den raadselachtigen blik en glimlach in zijn ge-amberd bleek gelaat, dat was als van een triumfator en een lichtekooi beiden. Maar hij knielde steeds en bood den beker.

Alexandros greep de schaal. De wijn gloeide aan zijn verhemelte en brandde hem zalig de ingewanden. Hij wierp zich als zwelgende in een

onzegbare wellust achterover en zijn hand, onbewust, streelde woest, over het gebogen hoofd van zijn zegevierenden schenker. naar boven

II

Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaarplaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden.

Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren vaneen nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen in hunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem.

- Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons.

Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleeren en zijn Vrienden er in gedost te zien.

- Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog.

- Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u

bestormden.

Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders?

- En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond.

Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koinos en Meleagros.

Ptolomaios zeide, lachende:

- Koning, wie weet wat ik doe om haar te verrassen als Thaïs, die ik lief heb, eindelijk mijn wensch vervult en tot mij komt nu wij te Babylon zijn. Al deze oorlogsjaren weigerde zij dat.

- Welnu, ik zal mij, zeide Filotas; ter eere mijner Antigone, die de Perzische kleedij bewondert, Perziesch kleeden, geeft Alexandros het voorbeeld.

- Gij, Hefaistion? glimlachte Alexandros.

- Ik zal mij Perziesch kleeden ter eere van Alexandros, zeide Hefaistion.

- O, de vleier! riep Filotas. Met zijn godenoogen!

- Hij is het evenmin als gij allen! riep Alexandros ernstig en sloeg den arm om Hefaistions schouder. Maar was hij het nù, dan was hij het zeker omdat gij allen het zoo weinig waart. Vrienden, gij zijt natuurlijk vrij u te kleeden zoo als gij wilt, volgens eigen smaak of die uwer vriendinen.

Hij wendde zich hoog af. Kort daarna trad hij met Hefaistion uit het paleis, over een terras, waar vier steenen Gilghâmes-helden vier

steenen monster-leeuwen inhunne omknellende armen worgden, het palmenbosch der Hangende Tuinen in. Beiden waren zij Perziesch gekleed, in lange, enge tunieken van blanke, weeke stof van Damascus, met breede, kleurig bestikte randen. Vreemd stond hun nu het kort geknipte haar over hunne ronde schedels en de baardeloosheid hunner Westersche gelaten.

- Gij waart beminnelijk, Vriend, zeide Alexandros. Zij kwetsten mij bijna allen. In den veldslag heb ik hen nooit te laken maar in een pooze van vrede, hoe kort die ook moge duren, weten zij den laatsten tijd zelden naar mijn welbehagen zich te gedragen. Hunne ál te groote gemeenzaamheid en openhartigheid, waaraan, ik beken het, ik zelve hen wende, wordt een misbruik en neemt soms een vorm aan van ruwbeid en gemis aan eerbied, die mij ontstemt. Zeker, wij zijn steeds Vrienden maar zij vergeten wel eens, dat ik de Koning ben. En hier in Babylon... Koning van Azië.

Hefaistion verwonderde zich in stilte om zijn hoogen, hoog-moedigen toon.

- Wanneer, riep Alexandros op eens, of hij een grief eindelijk bloot gaf; betoonden zij mij eenige vreugde, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus verklaarde! Toen het bekend werd, knielden vele Perzen in aanbidding voor mij neêr maar zij... zij - hij balde de vuisten - zij begroetten mij zelfs niet met plichtpleging!

Hefaistion zweeg.

- Gij alleen... gij zeidet, dat gij gelukkig waart omdat ik gelukkig was. Uw woord is altijd oprecht, dadelijk wellende uit uw ziel, nooit kwetsende en ik heb u er lief om.

- Omdat ik u lief heb en gij mij lief hebt, Alexandros, kan mijn woord u nooit kwetsen. Maar uwe liefde voor hen is niet groot genoeg om geen grieven tegen hen te voeden. Ook ik aanbad u nooit als de Perzen het deden.

- Ik wensch niet, dat gij het doet en zelfs niet...

Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:

- Dat zij het doen... O, zie!

Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en voór hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit. Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeidmet zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegen van ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de porfieren ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.

- Dit is, wat de Perzen noemen, een 'paradijs'! zeide Hefaistion.

- Ja, dit noemen zij een 'paradijs'! herhaalde Alexandros overstelpt.

Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs

baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.

De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.

- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.

- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.

- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?

- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen. Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?

- En mijn grootvaders en voorvaders, Heer.

- Wonderschoon is dit 'paradijs'.

- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.

Hij wees de jongeren.

- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?

- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.

- Semiramis...


- En dien Vorst van Syrië, die wilde behagen aan wie hij beminde en wie smachtte naar de bloemrijke bosschen van haar geboorteland. Zoolang die offers worden gewijd, zullen de muren en de pijlers, die de Tuinen torsen, nooit instorten, Heer.

- Gij zijt gelukkig in dit werk en dit vertrouwen?

- Ja, Heer. Ik zoû niet gelukkiger zijn, zoo ik een Koning ware dan ik ben als de gaardenier dezer Tuinen.

- Ik ken een gaardenier, die Koning werd. Hij heette Abdalonymus en is Koning van Sidon. Benijdt gij hem?

- Neen, Heer.

- Weet gij, of ik een Koning ben?

- Ik vermoed, dat gij zijt Alexandros.

- Gij zaagt mij niet eerder?

- Neen, Heer.

- Toen ik enkele dagen geleden Babylon binnen kwam, zagen mij álle Babyloniërs. Snoeidet gij toen?

- Ja, Heer. Er is iederen dag te snoeien, of de Tuinen verwilderen.

- Maar gij snoeidet toch, te mijnen gerieve, dien gij niet gingt verwelkomen...?

- Ik snoeide, Heer, steeds ten gerieve van alle vorsten, die kwamen en mijn vaderen deden als ik.

- Het deert u niet wie over Azië heerscht. Zijt gij een wijsgeer?

- Misschien gaven boomen en bloemen mij wijsheid, Heer. Boomen en bloemen hebben hier eeuwen voorbij zien trekken; al zijn zij de kinderen

hunner vaderen en moederen niet anders dan wij menschen zijn, in hun kiem bleef de herinnering... Zij hebben zekerlijk, zoo zij de wijsheid beminden, beter kunnen beschouwen en overdenken dan de menschengeslachten in de woeling der op elkaâr volgende levens.

- Gij hebt gelijk. Misschien komt er een oogenblik, dat ik, die Koning van Azië ben... u benijden zal.

- Dán zult ge zóó in macht gegroeid zijn, Koning, dat het niet te zeggen zal zijn.

- Gelooft ge? Ik zal uw woord onthouden, gij raadselachtige man. Noem mij uw wensch en die is vervuld.

- Mij tot mijn dood te laten, Heer, in het geluk van mijn werk en mijn kinderen en kindskinderen zoo te laten.

- Het zij u toegestaan... zoo ik langer leef dan gij.

- Gij zult altijd langer leven dan wie uw Slaven zijn, onsterflijke Alexandros...

Droefgeestige ironie klonk in dat woord...

Vol verwonderende genegenheid omvatte in zijn blik Alexandros den ouden tuinman.

Toen gingen de vrienden voort.naar boven

III

Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaarplaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden.

Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren

uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren van een nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen inhunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem.

- Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons.

Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleeren en zijn Vrienden er in gedost te zien.

- Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog.

- Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u bestormden.

Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders?

- En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond.

Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koinos en Meleagros.

Ptolomaios zeide, lachende:

- Koning, wie weet wat ik doe om haar te verrassen als Thaïs, die ik lief heb, eindelijk mijn wensch vervult en tot mij komt nu wij te Babylon zijn. Al deze oorlogsjaren weigerde zij dat.

- Welnu, ik zal mij, zeide Filotas; ter eere mijner Antigone, die de Perzische kleedij bewondert, Perziesch kleeden, geeft Alexandros het voorbeeld.

- Gij, Hefaistion? glimlachte Alexandros.

- Ik zal mij Perziesch kleeden ter eere van Alexandros, zeide Hefaistion.

- O, de vleier! riep Filotas. Met zijn godenoogen!

- Hij is het evenmin als gij allen! riep Alexandros ernstig en sloeg den arm om Hefaistions schouder. Maar was hij het nù, dan was hij het zeker omdat gij allen het zoo weinig waart. Vrienden, gij zijt natuurlijk vrij u te kleeden zoo als gij wilt, volgens eigen smaak of die uwer vriendinen.

Hij wendde zich hoog af. Kort daarna trad hij met Hefaistion uit het paleis, over een terras, waar vier steenen Gilghâmes-helden vier steenen monster-leeuwen in hunne omknellende armen worgden, het palmenbosch der Hangende Tuinen in. Beiden waren zij Perziesch gekleed,in lange, enge tunieken van blanke, weeke stof van Damascus, met breede, kleurig bestikte randen. Vreemd stond hun nu het kort geknipte haar over hunne ronde schedels en de baardeloosheid hunner Westersche gelaten.

- Gij waart beminnelijk, Vriend, zeide Alexandros. Zij kwetsten mij bijna allen. In den veldslag heb ik hen nooit te laken maar in een pooze van vrede, hoe kort die ook moge duren, weten zij den laatsten tijd zelden naar mijn welbehagen zich te gedragen. Hunne ál te groote gemeenzaamheid en openhartigheid, waaraan, ik beken het, ik zelve hen wende, wordt een misbruik en neemt soms een vorm aan van

ruwbeid en gemis aan eerbied, die mij ontstemt. Zeker, wij zijn steeds Vrienden maar zij vergeten wel eens, dat ik de Koning ben. En hier in Babylon... Koning van Azië.

Hefaistion verwonderde zich in stilte om zijn hoogen, hoog-moedigen toon.

- Wanneer, riep Alexandros op eens, of hij een grief eindelijk bloot gaf; betoonden zij mij eenige vreugde, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus verklaarde! Toen het bekend werd, knielden vele Perzen in aanbidding voor mij neêr maar zij... zij - hij balde de vuisten - zij begroetten mij zelfs niet met plichtpleging!

Hefaistion zweeg.

- Gij alleen... gij zeidet, dat gij gelukkig waart omdat ik gelukkig was. Uw woord is altijd oprecht, dadelijk wellende uit uw ziel, nooit kwetsende en ik heb u er lief om.

- Omdat ik u lief heb en gij mij lief hebt, Alexandros, kan mijn woord u nooit kwetsen. Maar uwe liefde voor hen is niet groot genoeg om geen grieven tegen hen te voeden. Ook ik aanbad u nooit als de Perzen het deden.

- Ik wensch niet, dat gij het doet en zelfs niet...

Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:

- Dat zij het doen... O, zie!

Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en voór hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit.

Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeid met zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegenvan ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de porfieren ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.

- Dit is, wat de Perzen noemen, een 'paradijs'! zeide Hefaistion.

- Ja, dit noemen zij een 'paradijs'! herhaalde Alexandros overstelpt.

Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.

De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.

- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.

- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.

- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?


- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen. Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?

- En mijn grootvaders en voorvaders, Heer.

- Wonderschoon is dit 'paradijs'.

- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.

Hij wees de jongeren.

- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?

- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.

- Semiramis...

- En dien Vorst van Syrië, die wilde behagen aan wie hij beminde en wie smachtte naar de bloemrijke bosschen van haar geboorteland. Zoo lang die offers worden gewijd, zullen de muren en de pijlers, die de Tuinen torsen, nooitinstorten, Heer.

- Gij zijt gelukkig in dit werk en dit vertrouwen?

- Ja, Heer. Ik zoû niet gelukkiger zijn, zoo ik een Koning ware dan ik ben als de gaardenier dezer Tuinen.

- Ik ken een gaardenier, die Koning werd. Hij heette Abdalonymus en is Koning van Sidon. Benijdt gij hem?


- Neen, Heer.

- Weet gij, of ik een Koning ben?

- Ik vermoed, dat gij zijt Alexandros.

- Gij zaagt mij niet eerder?

- Neen, Heer.

- Toen ik enkele dagen geleden Babylon binnen kwam, zagen mij álle Babyloniërs. Snoeidet gij toen?

- Ja, Heer. Er is iederen dag te snoeien, of de Tuinen verwilderen.

- Maar gij snoeidet toch, te mijnen gerieve, dien gij niet gingt verwelkomen...?

- Ik snoeide, Heer, steeds ten gerieve van alle vorsten, die kwamen en mijn vaderen deden als ik.

- Het deert u niet wie over Azië heerscht. Zijt gij een wijsgeer?

- Misschien gaven boomen en bloemen mij wijsheid, Heer. Boomen en bloemen hebben hier eeuwen voorbij zien trekken; al zijn zij de kinderen hunner vaderen en moederen niet anders dan wij menschen zijn, in hun kiem bleef de herinnering... Zij hebben zekerlijk, zoo zij de wijsheid beminden, beter kunnen beschouwen en overdenken dan de menschengeslachten in de woeling der op elkaâr volgende levens.

- Gij hebt gelijk. Misschien komt er een oogenblik, dat ik, die Koning van Azië ben... u benijden zal.

- Dán zult ge zóó in macht gegroeid zijn, Koning, dat het niet te zeggen zal zijn.

- Gelooft ge? Ik zal uw woord onthouden, gij raadselachtige man. Noem mij uw wensch en die is vervuld.


- Mij tot mijn dood te laten, Heer, in het geluk van mijn werk en mijn kinderen en kindskinderen zoo te laten.

- Het zij u toegestaan... zoo ik langer leef dan gij.

- Gij zult altijd langer leven dan wie uw Slaven zijn, onsterflijke Alexandros...

Droefgeestige ironie klonk in dat woord...

Vol verwonderende genegenheid omvatte in zijn blik Alexandros den ouden tuinman.

Toen gingen de vrienden voort.naar boven

IV

Niet te Babylon zoû de dubbele bruiloft worden gevierd. Suza was de stad waar de Perzische Koningen volgens overlevering huwden wie hun ter zijde des troons Koningin zoû zijn. Zoo zeide Sisygambis en tevens wist zij, dat Abulites, satraap van Suziana, zoodra Alexandros op marsch naar de oude hoofdstad trekken zoû, zijn zoon den nieuwen Koning van Azië te gemoet zoû zenden in nederigste onderwerping.

Alexandros en Hefaistion zagen de beide prinsessen niet meer: uit hofzede vermeden zij nu in de Tuinen de plekken, waar zij hunne verloofden zouden kunnen ontmoeten. Er was sprake van Babylon spoedig voor Suza te verlaten maar telkens was er verhindering. Van hier uit nam Alexandros zijne maatregelentot beheersching van zijn nieuwe wereldrijk. Koning van Azië was hij nu: tusschen Donau en Tigris en Nijl breidde zijn rijk. Koning van Azië was hij, al behoorde nog geheel Azië hem niet toe. Dareios, te Ekbátana, hingen de Meden nog aan en vele, in de steppen verspreide Barbaren-volkeren: Dahen, Derbiken, Parthen, Chorasmiërs, Massageten. De Indische rijken verloren zich in het ongewetene der Oostelijkste horizonnen en ook ongeweten, ongezien, ongekliefd door welke riemen ook, waren de wateren des Oceaans... Alexandros smachtte den Oceaan te zien en hem den zijne te

noemen, Indië te veroveren: de om Medië verspreide Barbarenvolkeren te overwinnen eischte niet meer dan geduld en tijd.

Zijn nieuwe macht eischte tijd eveneens en geduld. De staatsinrichting verwikkelde zich. Zijne moeder, Olympias, zond telkens hem geheime brieven, wenschende voor zich regentesse-macht in Macedonië, ten koste van Antipatros; zoo hij die brieven ontving, waren het hem steeds moeilijke dagen. Maar hij bezweek niet en schreef haar koel, dat het niet kon. En verwonderde zich, dat zoo uitgebreide landen, die hij liet achter zijn zege, zich niet roerden. Slechts de Lacedaimoniërs schenen oorlog te willen met Antipatros en Macedonië; zoo zij slechts niet heulden, die Spartanen, met zijne moeder... Nauwlijks was in zijn brein te omvatten zijn macht; toch smachtte hij in zijn hoogmoedshonger naar meer. Het was meer dan twee jaren geleden sedert hij Macedonië verlaten had; zoo niet hij de tucht onder de achtergelatene troepen zoo krachtiglijk hadde vast gesteld, ware zeker oproer velerlei uitgebroken.

Dezer dagen, met Parmenion in den Raad der Vrienden, had Alexandros, over te nemen veranderingen in het krijgswezen, uitputtende vergaderingen. Tegen hunne beweringen stond reeds dadelijk onwrikbaar zijn wil maar voor te geven, dat hij toch oor leende aan hun raad, vermoeide hem meer dan op Bukefalos, zwaard ter vuist, in den veldslag op den vijand los te stormen. En hier in Babylon was het steeds of hij, met de stad, zijn nieuwe rijk niet overzag, niet omgreep. Zijn rijk, dat steeds deinde naar verdere kimmen toe. Zoû het anders in hem worden zoo hij een Perzische prinses uit het bloed der Achaimeniden gehuwd had? Neen, hij wilde alles alleen aan zich te danken hebben, aan zijn kracht, zijn genie en de gunst van zijn vader Zeus. Onmetelijk wies in hem de hoogmoed.

Ook gevoelde hij, dat hij niets kon overlaten, dat er geen der Vrienden was, wien hij een hoog gezag kon stellen in handen. Zij waren allen steeds schitterende soldaten geweest en schitterende veldheeren geworden: hij waardeerde ze in den veldslag allen, ook al werd Parmenion oud. Zij hadden echter geen van allen bekwaamheden als heerschers, het geen hem verdroot, daar hij gaarne henonder zichzelven, Koning der Koningen, Koningen had gekroond. Geen van hen oordeelde hij geschikt opperst gezag te aanvaarden. Zijn dierbaren Hefaistion niet, om de roerende weekheid in zijn soldatenziel; Filotas

niet, wien hij een pooze het bewind over Tyros en de Foinicische kust had gelaten, tot hij, na zijn terugkomst uit Egypte hem liever meê in den veldtocht genomen had... En als hij dacht over de anderen, gevoelde hij het: hij stond alleen. Overwinnaar, overweldiger, moest hij alles omklemd houden, in zijn eigene vuisten. Zwaard en schepterstaf. Hij was vijf-en-twintig jaren. Zijn jeugd had hem nooit verschrikt, sedert hij, zestien slechts, voor zijn afwezigen vader Filippos Macedonië had geregeerd. Maar dit wereldrijk was niet meer zijn erfland, te overzien en te omvatten. Om dit wereldrijk duizelde hem zijn brein.

Niet om het verder, met het zwaard, tot de Oostelijkste grenzen te overwinnen. Wel om de nieuwe heerschappij er van, krachtig gesteld, achter te laten, zoo hij verder trok. En hij was hier in Babylon, dat hem ontsnapte...

Hij voelde den invloed van Azië, van Perzië, van Babylon. Dit alles overstelpte hem. Zoo hij den Perzischen wijn dronk en het Perzische kleed droeg - al deed hij dit dan ook op eigene wijze of naar Medischen trant - hij voelde den overstelpenden invloed, vooral na de duizelvermoeiende dagen der vergaderingen, die eindigden, dat hij, op raad der tot beraadslaging genoode, Perzische satrapen, de antieke staatsinstellingen toch in eere liet.

Dan was het een zoetheid en weelde. Het maal was weelderiger bereid dan vroeger; der verschillende gerechten rij nam geen einde; de wijnen waren sterker gekruid en gemengd geuriger.

Het waren iederen dag de late banketten, waaraan de Aanzienlijken in Babylon werden genood. Nooit zaten Sisygambis en de prinsessen aan maar de Aanzienlijken, volgens de zede der stad, kwamen met vrouwen en dochteren. Babylon was befaamd om deze festijnen en Alexandros, verstrooiïng willende voor zijn moeden geest, werd bekoord en het scheen hem, dit waren de antieke feesten, die Bagoas in dans had gebeeld en hij zelve, Alexandros, was Nebukadnezar, Belsazar, Sardanapalus... Omdat de aanzienlijke Babylonische vrouwen en maagden zelve niet anders dan courtizanen van edele geboorte waren, duldde de Koning, dat Antigone aanzat - Filotas' wonderschoone, Grieksche slavin. Ook Thais was eindelijk gekomen, Ptolomaios' geliefde. Eerst had haar de oorlog afgeschrikt haar minnaar te volgen maar nu,

dat hij haar gelokt had met weelderig Babylon, waar zij gene ontbering vreesde te lijden of gevaren te duchten had, terwijl tevens waarzeggers haar hadden voorspeld, dat Ptolomaios eens koning zoû worden!, was zij gekomen, met het gevolg reeds eener vorstin. Tusschen haar en Antigone ontsprongen aanstonds ijverzucht, haat: ieder harer wilde de schoonste zijn. Antigone, de blonde;Thais, de donkere; Antigone, die van Pafos kwam uit Cyprus; Thais, de Atheensche, die zich uit Athene Alexandros nog heugde, hij toen nog een knaap maar veroveraar reeds en wien te vergeefs zij had toegelachen. In de immense, antieke banketzaal der legendarische Babylonische vorsten gonsde de muziek der groote, Medische harpen, ruischte het eentonige, wulpsche zangerkoor, walmden de geurnevelen uit de reuzige, bronzen schalen, flakkerden aan de tallooze, staande luchteren van brons, als boomen hoog, hartstochtelijk de wringende vlammen. Tegen de metaalzware gordijnen, met de manshooge, slijtende gouden franjes, die sleepten, als tegen een achtergrond van eerwaarde, verweerde kleur, schitterden dan de beide jonge figuren der na-ijverige vrouwen uit: blonde Antigone in de zacht kleurige tulle-gazen harer doorzichtige peplos, de parelen - Filetas' buit - haar druppelend van voorhoofd, langs slapen en borsten, blank als een duivenpaar; Thais, driester naakt nog in keurs-gordel van flonkerjuweelplakkaten en de reepen brokaat langs hare lendenen. Maar ook der andere veldheeren minnaressen zaten aan ter bedde, waar lagen de mannen en de aanzienlijke, Babylonische vrouwen en dochteren mengden zich vrijlijk met haar allen. Reeds de aroom der wijnen bedwelmde... In het midden des maals was het de zede der Babylonische vrouwen - die eerst hadden aangezeten met voegzamer ingetogenheid dan de hetairen, uit het Westen de overwinnaars gevolgd - te rijzen en stil en waardig, geheimzinnig glimlachend, zich te ontdoen van hare sluiers, hare gordels te slaken. En boden de Babylonische mannen den Macedoniërs hunne vrouwen en dochteren, voor betaling. Zelfs de rijksten deden zoo, uit gastheerplicht en vroomheid aan Melytta-Astarte: het geldstuk werd slechts ge-eischt om instelling van eeuw-oud gebruik. Een munt van weinig waarde genoegde en werd aanvaard, zóo slechts hoffelijk geboden ter eere der godin, die de zelfde is als Afrodite van Pafos. De vreemde zede, met zoo veel hoofschheid gevolgd, deed de Macedoniërs en hunne minnaressen verstommen, om wat zij, trots hunne losbandigere vreugde, zedeloosheid noemden. Maar hier, onder de van geurwalmen doorrookte, verzwarte, eeuw-oude, cederen zolderingen, tusschen deze immense pijlerzuilen, waarlangs de

zwermen der eunuchen en dienslaven vergleden in smook en waas, tegen deze roerlooze, zware, als gebeeldhouwde, als gebouwde hangselen en gordijnen, overstelpte de vreemde zede het eigen begrip en de ingeborene meening der Macedoniërs, als ware die zede niet meer dan ceremonie en plichtpleging, die niet was te weigeren. Valsch schaterde Thais' grove lach naast Ptolomaios, toen Mazaios en Bagoas een stoet van schoone, Babylonische maagden, naakt in hare edel gecizeleerde, breede armbanden en enkelringen, het haar rijklijk vertuit, sierlijk geschoeid de hoog wrevige voet, geleidden tot Alexandros, Hefaistion, Kleitos en de anderen. Het was Alexandros zelve of hij droomde; het was den Vrienden of zij droomden. Deze waren de dochterenvan Babylons grootwaardigheidsbekleederen. Deze maagden glimlachten nu nauwlijks: koel, waardig schenen zij niet meer te belooven dan wat de zede harer stad en haars lands haar gebood den vreemdeling en overwinnaar te offeren.

Die dagen trokken in Babylon binnen de Macedonische recruten, door Antipatros gezonden: zesduizend man voetvolk onder Amyntas, zoon van Andromenes en vijfhonderd ruiters; dan, zeshonderd Thracische ruiters en drieduizend-vijfhonderd krijgsknechten; vierduizend Peloponnezische huurlingen met driehonderd-twintig ruiters. Zij werden in de kampen en kazernen op feestelijke wijze onthaald en de vijftig nieuw aangekomene, jeugdige edelknapen, Alexandros ten zelfden tijd uit Macedonië toe gezonden, werden onthaald ten paleize aan het banket. Dien volgenden dag vroeg Parmenion toegang tot Alexandros.

- De Koning van Azië rust; weerde hem Bagoas af

- De opperbevelhebber des Konings moet hem spreken! riep Parmenion en dreigde den eunuch met gebalde vuisten.

- Zoo treed binnen maar de oppereunuch zijner drempels zal melden den Koning, dat de koninklijke wil niet gehoorzaamd werd.

Parmenion trad binnen in Dareios' vroeger slaapvertrek. Alexandros lag over het bed, waar destijds Dareios de booze droomen had gedroomd. Zon zeefde den blauwen raamvoorhang door.

Parmenion schrikte. Vaak had hij Alexandros zien slapen, in de rust vóor

of na den veldslag. Dan had hij gelegen kalm als een knaap, effen het voorhoofd, de kleine, roode mond ademend regelmatig. Zinnelijk en maagdelijk ten zelfden tijd had den ouden man dan dat aanzicht geschenen maar kuisch steeds en krachtig ook geheel dat jonge heldenlichaam, die harde, blanke leden en edel zich lijnende spieren.

In verwrongen slaap na dronkenschap lag Alexandros over het gekreukte, bezoedelde, krokuskleurige laken. Zijn mond ademde snorkende op, zijn arm sleepte over de trede des beds, de vingers verstrakt in hun laatsten greep om een kussen. Wanorde heerschte, de drievoet, waarop kannen en drinkschalen hadden gestaan, omver gestort, de laatste droesem gespild over de tapijten. En de kussens slingerden over den vloer, de scherven der kostbare, kristallen bekers, de druiven vertrapt, sluiers verscheurd, terwijl, vertreden eveneens, een groote vrouwespang opschitterde in den zonstraal, die gleed binnen ter zijde des voorhangs.

- Alexandros! wekte Parmenion den Koning zonder aarzeling.

Onwillig bewoog hij zich. Niet dan bij herhaalde wekking hief hij de moede oogleden, zagen op de troebele, booze oogen. Wie wekte hem, dorst hem wekken?

- Wie? gromde hij toornig.

- Ik, die u voor Arbela wekte. Ik, Parmenion!

- Ik had bevolen mij niet te storen.

- Het is laat in den middag. Ik moet u spreken over maatregelen, onverwijld te nemen.

- Wat wilt ge?

- Ons leger vergaat hier in deze vermaledijde stad. Nooit heeft het dit doorleefd, deze schaamtelooze onzede en verwarrende ontucht en ik wil onze soldaten redden. Onze nieuw aangekomene recruten, die vijftig kinderen onzer edelsteMacedoniërs, gisteren nacht dronken in Babylonische vrouwenarmen omstrikt...


Alexandros had zich herwonnen. Hij richtte zich gezeten en woedend beukte hij op het gongende bekken ter zijde zijns beds. Bagoas trad binnen.

- Wat beval ik? donderde hij den eunuch toe, rees op, greep hem in de borst en smeet hem voor zijn voet, die hij hem trappende plantte op de keel.

Bagoas rochelde. Hij kon niet spreken. Hij wrong zich.

Alexandros nam den voet weg.

- Wat beval ik? herhaalde hij, verwrongen van razernij zijn gelaat en dreigende beide vuisten boven Bagoas.

- De wachten lieten Parmenion door, kermde de eunuch. Ik... hield den opperbevelhebber tegen: hij drong binnen.

- Drongt gij door, niettegenstaande...? raasde Alexandros Parmenion tegen.

Parmenion ziedde op.

- Kies tusschen mij en uw danser! riep hij woedend. Heb ik niet steeds vrijen toegang tot uw vertrek? Snijd mij dien af en ik ga, met mijn zonen, beiden! Terug naar ons land, Macedonië! Kies, Koning van Azië! Geen slaven zijn wij van een Despoot en wachtelingen in uw voorvertrek maar vrije mannen en de Vrienden van onzen vorst en niet minder!

Alexandros ontnuchterde. Hij heette den eunuch te rijzen, te gaan. Alleen met fronsenden Parmenion, zeide hij, zelve fronsend:

- Gij treedt binnen bij mij, in deze wanorde... Hij wees rondom.

- Zoo ge u schaamt, geef u zelven geen reden daartoe, antwoordde Parmenion. Wilt ge mij aanhooren?

Alexandros bedwong zich. Hij hoorde Parmenions klachten aan.


- Gij weet, zeide hij hoog; dat ik niet alleen blijf te Babylon om zulke festijnen. Talrijke staatsaangelegenheden zijn van hier uit te beschikken.

- Wanneer gaan wij terug?

- Terug? herhaalde Alexandros verbaasd. Naar Macedonië? Wie weet wanneer! Is mijn heerschappij over Azië zoo onbetwijfelbaar, dat ik zonder zorg naar huis gaan kan, waar het rustig is onder Antipatros' regentschap?

- Wij blijven hier dus?

- Ik sticht mijn hoofdstad in Babylon.

- Is de eerste roes aan onze soldaten voorbij, zoo zullen zij naar het vaderland smáchten.

- Zij kunnen gaan. Verloven worden niet geweigerd, vooral niet den veteranen. Ook deze militaire aangelegenheden zijn te schikken, Parmenion.

- Nog slechts dit. Ik herhaal, het leger gaat hier te gronde. Ik waarschuw u voor Bagoas. Gisteren...

Alexandros rees op. Hij had een hoog, laatdunkend gebaar met de hand en zeide:

- Onze nieuwe recruten weten nu wat een groote stad is, de eenige onzer wereld. Mijn vijftig nieuwe edelknapen... wat kwaad is hun geschied? Bagoas is een dienaar, over wien ik tevreden ben. Leg mij,met de Vrienden, voor den lijst der namen van wie in aanmerking komen voor verlof naar huis, Parmenion. En duld, dat ik mij baad.

Hij sloeg op het bekken.

- Het bad, beval hij Bagoas.

Parmenion begreep den wenk: hijtrok zich terug.


Maar Alexandros, alleen, terug vallende op zijn bed, mompelde:

- Hij hindert mij, de oude man. Dat kan zoo niet duren... Hij moet weg.

Het somberde in zijn nog troebele brein van wreede plannen maar uitdenken kon hij ze niet. En hij wuifde met de hand de booze gedachten weg. Dien middag vroeg hij Sisygambis te spreken. Teeder sprak hij met haar over het aanstaande vertrek naar Suza, over de bruiloft, daar weldra te vieren, hoe gaarne hij meerdere zijner Vrienden zoû zien Perzische vrouwen huwen. En hij deelde haar mede, dat zij haar zoon Oxathres, te Sidon nog steeds vertoevend, schrijven mocht tot haar te komen. Zij bedankte hem ontroerd voor die gunst.

- Zeg mij, Moeder, zeide hij toen, bijna glimlachend; is Babylon een stad des verderfs?

Zijn stem klonk zoo beminnelijk en onwetend vragende, dat zij lachte.

- Gij meent om de Babylonische vrouwen? Mijn Zoon, zij zijn zoó geheel verschillend van de Perzische vrouwen... Ik weet het niet of Babylon een stad des verderfs is... Wat deert het u?

Nu klonk hare stem zoo rein en hoog verheven boven deze dingen, dat hij verbaasde. En beiden begrepen zij elkander niet. Zij begreep niet, dat de Koning van Azië, wien alles veroorloofd was, wenschte te weten of verderf, zoo niet hèm, toch zijn leger te Babylon aan kon tasten; hij begreep, met de laatste onschuld zijner ziel, niet hare onverschilligheid om wat Parmenion noemde onzede en ontucht. Want zij was onverschillig om deze dingen, die zij niet telde.

Zij zag hem nooit driftig, verwrongen van woede, dronken of uitspattende in losbandigheid. Zij had hem nooit anders gezien dan teeder, hoffelijk, evenwichtig, krachtig, aanbiddelijk en zij aanbad hem. Geen harer zonen aanbad zij als hem. Dat hij den Perzischen wijn dronk en aanvaardde de schatting der aanzienlijke Babyloniërs in de overgave hunner dochteren, wat deerden hare hoogheid deze dingen? Zij waren de verstrooiïngen, die iedere Despoot zich nam. Dat zijne soldaten hem navolgden in zulke genietingen, wat deerde het? Het waren de gewone

genoegens van ieder leger in rust. Nooit had zij gedacht hem voor Bagoas te moeten waarschuwen: een hem toegewijde slaaf, niet meer. Als het moest sluw in intrigue, was zij deze jaren door haar moederlijken hartstocht voor Alexandros, in deze zalige gevangenschap, blind geworden voor andere dingen. Zij beminde, moederlijk, maar hevig. Zij zag het gevaar ook niet in. Hare eigene broeders, zonen, neven, alle Perzische grooten, hadden steeds geleefd het leven, dat Alexandros nu leefde. Het kwam den jeugdigen veldheeren en krijgsmannen toe.

In deze twee jaren was zij ook te weten gekomen alle de dingen van Macedonië. Olympias, na Alexandros' eerste ontroerende verhaal,kènde zij nu als de intrigante, de hysterische, de Bacchante, de onvertrouwbare, hoewel de Perzische vorstin niet weifelde in haar geloof, dat deze vrouw toch was uitverkoren door Zeus geweest om Alexandros te baren... Daar had zij Alexandros te lief toe. Maar zij wist nu ook van het complot tegen Filippos

Alexandros' vader - en hoe hij vermoord door Pausanias was. Sisygambis wist, dat Olympias zelve wellicht de hand in den gruweldaad gehad had en de paarden den moordenaar klaar had doen staan om te vluchten. Was het in het verre land des eenvouds, Macedonië, wel anders, dan in Perzië, Medië, Babylonië, had zij zich afgevraagd. Sisygambis wist, dat Olympias, de nacht na den moord op Filippos, Pausanias, reeds gekruizigd, met een gouden krans het doode hoofd had gekroond, zijn lijk had doen verbranden op den eigen koninklijken brandstapel des vermoorden gemaals, hem een tombe gesticht had en zijn asschen ieder jaar eere bewees. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias de dochter van Filippos' tweede vrouw, Kleopatra, in de armen der moeder zelve doorstoken had, dat deze Kleopatra zelve daarna gedwongen was zich te verhangen. Zij wist, Sisygambis, dat Olympias den dolk, waarmede Pausanias Filippos vermoord had, Apolloon gewijd had. Zulk eene ontzettende vrouw was die Olympias, wie Alexandros steeds weigerde het regentesseschap over Macedonië. Zulke dingen gebeurden in Macedonië. Het was niet anders dan in Perzië, Medië, Babylonië! Het was het zelfde, het waren de zelfde intriguen, kuiperijen en misdaden om vorstelijke hartstochten te doen zegevieren.

En Sisygambis bedacht: zoû Alexandros zelve geweten hebben van den moord op zijn vader...? Zij wist het niet, het deerde haar niet, het déerde

haar niet. Al zoû zij zekerheid hebben verkregen van zoo vreeslijke, slechts gefluisterde, duistere dingen, zij zouden haar niet hebben gedeerd: zij beminde haar overweldiger met het alles omvattend gevoel eener oudere vrouw, in wie, gebluscht alle zinnelijkheid, oplaaide de hartstochtelijkheid ook al bleef niet over dan moederlijkheid.

En dat hij haar vroeg, beminnelijk onwetend, of Babylon een stad des verderfs kon zijn, voor zijn leger, zijne Vrienden, hèm misschien, begreep zij niet, even min als hij haar begreep omdat hunne zielen elkander slechts aantrokken met wondere genegenheid, niet overgleden in zelfde begrip.naar boven

V

Mazaios, getroost, dat hij de zaak van Dareios niet had doen zegevieren, getroost, dat hij niet huwen zoû de jonge Stateira, stelde Alexandros als satraap van Babylonië aan, zoo winnende de vriendschap eens vorigen vijands. Mithrenes, die hem in den beginne des oorlogs Sardes had overgeleverd, benoemde hij satraap over Armenië. Bagofanes, de commandant van Babylons citadel, gaf hij een plaats onder zijn eigene hoofdofficieren. Zeshonderd drachmen, uit den buit, gaf hij elken Macedonischen ruiter; tweehonderd elken soldaat.

Niet was hij geweestuit Paleis en Tuinen, na zijn triomftocht in de stad. Een maand slechts duurde dit verblijf in de metropool maar het scheen hem tien maanden te hebben geduurd. Een der laatste avonden, met Hefaistion, geheel vermomd als Babyloniërs, met pruik en baard en blauwe, franje-omzoomde mantels, lange wandelstokken in de hand, had hij langs geheime trap het paleis verlaten om de nachtelijke stad te zien. Bagoas had enkele minder bekende eunuchen geboden den Koning en den veldheer te leiden. Alexandros' wachten waren gevolgd op afstand.

Hij had gevaren over den Eufrates, oversparkeld het water met de lichtjes der booten en barken en roezemoezende van al het nachtelijk bedrijf der feestvierders, der eeuwige feestvierders tusschen bloemen en vruchten en wijnen. Vrouwen riepen uit hare tapijt-behangen vaartuigen hen beiden toe en zij herkenden velen der aanzienlijke vrouwen, die ten paleize waren genood geweest. Zij waren door gedrongen in eethuizen

en taveernen, bordeelen en kroegen en beiden bekenden zij elkander, dat zij nooit gezien, nooit vermoed hadden het verbijsterende leven, dat 's nachts ruischte en raasde tusschen de schaduwen der eeuwoude, immense muren en monumenten, tempels en torens. Dit was alleen te Babylon: dit was niet te Athene, te Sparta, te Sardes, Sidon of Tyros; ook niet te Memfis en, als men zeide, ook niet te Karthago: dit was alleen te Babylon. De zinnen vierden haar brutaalsten hoogtijd, gewend aan deze wellusten, zoodat de nieuwe zon er niet de minste sporen van zag maar slechts de frissche bedrijvigheid der nieuwe morgenstad, de naarstigheid harer kooplieden, het gedraaf der beladen kameelen, al het morgenrumoer van den nieuwen dag.

Een cyniesch ironische glimlach heerschte over het schaamteloos nachtfestijn, waar de standen zich mengelden, slaven met vrije vrouwen, in de breedere straten langs de rivier, in de nauwere tusschenstraten, in de kronkelige sloppen der volkswijken, in al het lichtgesparkel over goud kabbelig water en ros glinsterend strateplaveisel of in de op-een gepakte schaduwen onder de kolossale, sombere stutgewelven der Hangende Tuinen, waar, in de breede pijlers, niet zelden kamers waren uitgehouwen: daar wachtte koppelaarster of lichtekooi, dief of moordenaar, voor de nacht te huren tot somber bedrijf

Alexandros, in deze ironie en schaterlach van de sterke, zich uitlevende, nooit uitgeputte, overstelpende gigante-stad, zag zijne soldaten, Macedoniërs en andere Grieken, veteranen en jongste recruten; dronken slingerden zij, armen in elkander geschakeld, over de kaden, omwrongen in de barken de vrouwen, zwolgen in de eethuizen de ongewone, hen braken doende spijzen en giftig gekruide wijnen, die hun de bloedgolven ophitsten in de jagende aderen; kinderen, niet onwetender des verderfs dan wie hunne ouders waren, sleepten hen mede, hen lokkende naar onbekende, niet dadelijk van straat zichtbare geneugten en zonden.

Uit half toegegordijnde,rijke draagstoelen gloeiden hunne beschonken, lichtschamp pakkende zweettronies uit blanke, bejuweelde vrouwenarmen. En over al dit joelende, felle, schrille, schreeuwende jagen brandden de ros walmende toortsen der kadeluchters, gloeiden de vuurroode lantarenen aan hoeken der straten, spatterden de flakkerende lampen haar gele vlammen binnen in de opene huizen, waar nauwlijks gordijnen, open geweken, afsloten de staâge orgie.


Toen zeide Alexandros:

- Keeren wij terug, Hefaistion. Het is goed dat wij over drie dagen vertrekken.

De Macedoniërs vertrokken uit Babylon. Geen dadelijke krijgsverrichtingen waren van noode. Dareios, verpletterd zijn leger, bleef verre, binnen Ekbátana's muren. Vermoedelijk, meenden de Vrienden, zoû, zoo Alexandros niet tot de uiterste grenzen Azië wilde doordringen, de verdere veldtocht niet meer be-oogen dan bevestiging des gezags over de Barbarenvolkeren, maar tallooze deze, gelegerd om de immense, Aziatische woestijn. Het leger kampeerde die herfstmaanden in de prachtige landouwen van Satrapene. Het was of Alexandros gevoelde, dat deze landelijkheid nieuwe kracht zoû geven zijn uitgefeeste troepen. Hij schreef militaire wedstrijden uit. Hij won er zich aller harten mede: zoo vaak deed een enkele daad, een enkel woord hem in één dag terug winnen wat hij durende maanden in veler harten verloren had. Hij benoemde de arbiters. Negen der overwinnaars zouden het bevel over duizend soldaten krijgen; de chiliarchen zouden zij heeten. Het waren dagen, onder een stralende herfstzon, van edele spel en sport; dagen, waarin het niet scheen, dat Perzië, dat Azië iets van hare stille venijnen had ingedropt in dezer Hellenen bloed en ziel.

Als met een vernieuwd leger trok Alexandros naar Suza. In prachtigen vorm waren falanxen en ruiterijen uitgegaan, toen de zoon van Abulites, satraap van Suziana, met vele Perzen Alexandros te gemoet kwam, hem eere doende. Aan den boord van den Choaspes, de heilige rivier, wier water slechts Perzië's Koningen drinken, reed Abulites zelve met veel praal Alexandros te moet. Hij voerde als geschenken mede tal van snelbeenige dromedarissen en twaalf olifanten uit Indië en die Dareios voor zijn leger den Indischen potentaten bevolen had te zenden: nu vielen zij in handen des overwinnaars. En Abulites, met velerlei plichtpleging, schonk Alexandros het water van den Choaspes in: sedert werd het, gekookt, in gouden amforen verzegeld, mede gevoerd en was het des Konings tafelwater.

De Vrienden lachten er om, zeggende, dat Alexandros meer wijn dronk dan water, zelfs koninklijk water; Alexandros, fronsende, deed of hij niet

had gehoord. Dien avond, in Suza, in het zelfde paleis, dat Xerxes anderhalve eeuw geleden bewoond had, in Xerxes' eigen vertrekken, was hij somber te moede. Hij had boodschappers gezonden naar Macedonië om Olympias en Antipatros te melden de inname van Suza - zonder slag of stoot; naar Babylon ook, om de vorstelijke Vrouwen, daarachter gebleven, te verzoeken naar Suza over te komen opdat de dubbele bruiloft zoû worden gevierd.

Eigenlijk was - al toefde Dareios in Ekbátana - de oorlog gedaan. Was de overwinning behaald, de zege Alexandros van Zeus' hand toe gevlogen. Waarom was het, dat hij toch ontevreden was? Om deze vreemde rust, deze vreemde vrede, deze zonderlinge wording der dingen, wier gebeuren hij zich zoo anders had voorgesteld, wellicht met meer krijg nog en bloedigen veldslag? Toen, plotseling - na de boodschappers te hebben gezonden, de regeeringszaken te hebben afgedaan - eén oogenblik alleen, voor middagrust, in Xerxes' sierlijke, goudglazurige zalen, gevoelde hij het, de hand aan zijn hoofd. Hij miste iets. Een vreemde wellust, een vreemd genot voor zijn te verkalmde zenuwen... Zoo was over Olympias, voór hare Bacchische vervoeringen, ook vaak, heugde hij zich, de sombere drang der behoefte zich te bezwijmelen gekomen.

Hij sloeg het bronzen, geluidzware bekken. Bagoas verscheen op den drempel. Hoe deze vreemde stilte in deze groote, goudtintige zalen Alexandros bedrukte... Hier was het geweest, dat Xerxes eenmaal bedacht had met den stroom zijner volkeren Hellas te overstroomen, zee-engten door en splijtende bergen. Hier was het, dat thans Alexandros, wraak hebbende genomen, neêr zat, in het gewaad van een Perzischen heerscher, de bruin-blonde baard, dien hij groeien liet, om zijne nog zoo jeugdig gelijnde wangen en kin. Helle spiegelingen der wandvakken vingen het winterlicht van buiten, uit koel doorbriesd azuur vallende tusschen de regelmatig gebeurde bladerkronen der palmstammen van den palmentuin. Tusschen de van koloriet en email klaterende dorpelwachteren, heldenfiguren, gewiekt en kolossaal, verscheen de eunuch, de slanke, vrouwelijk teêre figuur, met de donkere lokken om het geheimzinnig schoone sfinxegelaat.

Hij wachtte en zweeg, roerloos. Toen zeide eindelijk Alexandros:

- Bagoas...

- Machtige Koning...

- Trek die gordijnen toe... Het licht is fel... en mijn hoofd is moe. De eunuch gehoorzaamde. Langzamerhand, meer en meer met ieder gordijn, dempte het dagelicht in Xerxes' zaal. Toen zeide Alexandros:

- Kom hier...

De eunuch naderde en, geknield, boog ter aarde.

- Sedert langen tijd gaf ik u geen gehoor, zeide Alexandros. Een maand lang, al den tijd, dat wij in de landouwen van Satrapene de militaire wedstrijden vierden...

De eunuch zweeg.

- Ik was er matig, zeide Alexandros; ten voorbeeld den veldheeren en den soldaten. Ik voelde er mij ook gezond en krachtig. Ik weet niet wat het is, hier: ik voel mij moê. Er ontbreekt mij iets...

Hij stond op; het scheen, dat hij streed. De eunuch, nog geknield, boog wachtende het hoofd slechts in zijne richting, waar hij liep, door de gedempte, goud schemerige ruimte der zaal.

- Wat zegt ge? voegde hem barsch toe Alexandros.

- Niets, Heer: ik wacht uwbevelen...

Alexandros zweeg weêr; hij streed, in zich. Zwijgende liep hij op en neêr, op en neêr. Het lange, gele gewaad, dat hij droeg, scheen zich naar zijne ledematen te hebben gevoegd: het kleedde hem in de nauw omtrekkende plooien. Het scheen of hij grooter en slanker geworden was. De korte baard misstond hem niet, ook niet het iets langere, bruin krullende haar. Een schitterende zegelring van geel diamant flitste aan zijn vinger. Er was iets van goudbeslag aan zijn sandalen.

Toen, plotseling, scheen hij in zich te bezwijken.


- Meng mij den wijn, beval hij kort.

Hij viel neêr in de gouden kussens des rustbeds. Het was alles geel en goud; het flitste en schitterde alles met gulden tinten, gulden schamp en schakeering. Het was zoo hel, dat het hem pijn deed in het hoofd, zelfs in deze getemperde maar gele doorschijnselen van den dag buiten. Hij wenschte zich doffer te voelen, rustiger in zijne nog onbevredigde lichaamsbegeerte.

Bagoas was gegaan om zijn bevel uit te voeren... Alexandros wachtte... Was niet de oorlog gedaan? Zouden zij in Macedonë niet juichen? Zoû Sisygambis niet bewerken, dat Dareios zich bereid tot verzoening verklaarde? 'Laat hem heerschen, niet mèt u: onder u...' had zij zelve gezegd. Hij huwde, en Hefaistion met hem, eene van Dareios' dochteren, prinses der Achaimeniden. Wat was er nog meer? Wat méer zoû er nog kunnen zijn? Zoû hij na den bruiloft... terug gaan, eindelijk, naar Macedonië? Zoû het leger terug gaan, zouden de veteranen, die zoo smachtten naar huis... Terug? Waarom terug? Wás Dareios te verzoenen of verzamelde hij nieuwe legers? Al die wijde, om de woestijn gelegene Barbarenlanden, zij werden geregeerd door Perzische satrapen, aanhangeren van Dareios en geén onderwerping hadden zij hem, Alexandros, geboden. Het waren allen vijanden, daar ginds, in dien wijden Oostelijken halfcirkel, die zich breidde vóor Indië en voor den Oceaan... De Oceaan! O, Indië te veroveren en den Oceaan te omvatten in zijn gebied! Tot de Poorten van de Dageraad te trekken als de god Dionysos gedaan had!

De onmetelijke Eerzucht met den Hoogmoed groeide in hem. Neen, nog zoû hij niet terug gaan. Zouden zijn Macedoniërs niet terug gaan... Was hij niet, in steê van enkel Koning van Macedonië, Koning van Azië en moest hij zijn gezag niet bevesten?

Alles liep hem mede, met de goddelijke gunsten zijns vaders Zeus, bedacht hij, trotsch glimlachende...

Hij streek zich over het hoofd. Wat gevoelde hij toch, wat miste hij? Niets... dan dat hij in een maand van militaire spelen... niet gedronken had...


Eén oogenblik, vaag als een dadelijk verijlende zweeming, bedacht hij, dat wellicht... De achterdocht, dat deze drank venijn zoû zijn, verijlde dadelijk... Had hijniet Sisygambis wel eens, in de gesprekken vol vertrouwen, gevraagd naar de Perzische dranken, die veel de Perzische prinsen en satrapen dronken... Sisygambis, zij had hem gezegd, dat zij allen veel dronken, steeds, hare broeders, neven, zonen... De Perzen dronken veel, zware wijnen, sterk gekruid... Toen had zij geglimlacht, toegeeflijk. Het was een dier dingen, die toekwam den mannen.

Alexandros gevoelde zich ziek. Hij leunde in de kussens toen Bagoas binnen trad, met drie dienslaven. Zij droegen een vergulde tafel, mengvat, verzegelde amfoor, gouden kan en drinkschaal: hij zelve droeg de kleine, gouden kistjes, waarin de kruiden.

De slaven verdwenen. Alexandros beminde Bagoas zelven te zien mengen en kruiden den wijn. Bagoas proefde den wijn dan voor.

Het duurde lang eer bereid was de wijn. Zich bedwingende, wachtte Alexandros vol ongeduld. Eindelijk bood Bagoas, geknield in beide handen den schaal. Gretig snoof Alexandros den zeer doordringenden geur op. Hij kon niet zeggen wat die geur geleek: het was als van vrouwen en bloemen, maar onbekende beiden, uit droomen...

Toen greep zijn hand den beker en dronk hij lang, gretig den schaal, die diep was, in eenen uit. Zijn andere hand rustte trillende over het gebogen hoofd van Bagoas.

- Meer! beval hij, sidderende terug gevend den schaal. En dans! Dáns, zeg ik!naar boven

VI

Winterstad maar meer paleis bij paleis dan stad was Suza: niets dan rezidentie der Achaimeniden; citadel, kazernen, arsenalen, magazijnen en deze allen ommuurd rondom de uitgebreide koningspaleizen in palmenparken. Was het paleis in den loop der eeuwen te klein geworden dan was in zelfden bont kleurigen, slank zuiligen stijl, een tweede paleis

aan het eerste toe gevoegd, zonder dat der architecturale verhoudingen schade werd aangedaan: terrassen, zalen, hoven waren gevoegd geworden aan terrassen, zalen, hoven; sierlijk verdubbelde zich het eerste paleis, meestal verdiepingloos, schoon op esplanade verheven; een nieuwe rij vertrekken, voor den vorst, zijn harem, eunuchen, slaven, voegde zich ter achteren of ter zijde der eerste rij.

Het bonte glazuur over het baksteen - blauw en wit, geel en bruin, rood en blauw, wit en zwart - der tegels der mozaïeken: palmetten, rozetten, geschaarde lotoskelken en -bladen; de sierlijke, decoratief meetkunstige randen en friezen der borstweringen en terrastrappen en gevelvlakken gaf aan deze bouwtrant een helder, kleurig, verblijdend aanzien, dat alleen temperden de groene schemeringen, die schaduwig zonken van uit de breede pluimenbossen der hooge palmboomen af. Hoe geheel anders was deze architectuur dan wat Alexandros te Babylon had gezien: de plompe, zware, reuzige, onverwrikbaar blokkige bouwkunst der Assyrische en Babylonische meesters. In Suza, integendeel, schenen deze koningspaleizen als geblazen de lucht in, ook al waren Assyrische, Babylonische motieven gevolgd. Nauwlijks was het bevroedbaar, dat deze sierlijke luchtigheden reeds om de heerschersdroomenvan Xerxes hadden uitgestaan, velen harer nog vroeger waren opgericht op bevel van Dareios, zoon van Hystaspes.

Op zoo antieken maar weligen grond schenen de eeuwen te zijn ontbloeid snel als jaren. Alexandros, zeer gevoelig voor indrukken der dingen der Oudheid, doorschreed dezer dagen deze paleizen in verstomde bewondering. De vorstelijke Vrouwen waren gekomen, de toebereidselen tot den dubbelen bruiloft werden gemaakt...

Hoe prachtig waren deze breede friezen, met griffioenen, met loopende leeuwen, met loopende boogschutteren en speerdrageren kolossaal, allen glanzend van het koloriet des glazuurs, onvergankelijk schijnend. Hoog onder de gebeeldhouwde, cederen zolderingen gingen de breede randen met het telkens herhaald motief der koninklijke dieren: symbolen der koninklijke oppermacht. Ivoorwit de muil-gesperde leeuwekoppen, de -lijven en -pooten; sinopelgroen en lazuurblauw de in reliëf uitstekende schoften; het goud aan oogen, staartepunten, pootknobbels. Bonter de griffioenen met koningshoofden, veel en felkleuriger hunne wieken, kolossaal de musculaturen aan armen en kuiten. Jachttafereelen en

gewijde ceremoniën in steeds het zelfde schittere, glazurige mozaïek. Nauwlijks hadden de vijftigduizend talenten gouds - opgezamelde schat der Achaimeniden, Alexandros door Abulites geboden in onderwerping - hem zoo be-indrukt als deze rijk kleurige weeldezalen, die hij met Hefastion door schreed. Honderd zuilen schraagden vaak een zaal, troon- of audiëntie-zaal: de zuilen streefden van klokvormige bazementen omhoog, de gecanneleerde zuileschachten waren als slankste palmboomstammen, de kapiteelen verhieven de dubbele stieretorsen, tusschen welke de gebeeldhouwde dwarsbalken lagen, terwijl de machtige stierekoppen steunden de immense architraven, waarop de vlakke, wijde zoldering breidde met weelderigste maar statigst monotone motieven in gebeeldhouwd cederhout. Alexandros, het hoofd in den nek, staarde er heen.

- Wij, Hellenen, hebben onze onvergelijkbare tempels, moest Hefaistion Alexandros herinneren. Wij hebben te Athene het Parthenon, het Olympeion, het Theseion... En wat zijn deze kleur-weelderige friesfiguren bij de beelden van Feidias, van Praxiteles en van onzen Lysippos nu!

Alexandros heugde het zich. Maar dit Aziatische, waarom wist hij niet, sprak tot zijn ziel en overstelpte hem, als met geheimzinnige oer-invloeden...

De dubbele bruiloft werd in de onmetelijke audiëntie-zaal gevierd. De koninklijke tafel, waar de koninklijke bruidegom aanlag, de bruid aanzat, terwijl zij bediend werden door hunne hoogste verwanten, strekte zich ten troon gezet onder den beroemden, gouden wingerd, die zijne ranken als een priëel vervlocht boven hunne hoofden, terwijl de amethysten druivetrossen hingen tusschen de gouden bladeren. Geheel in Perziesch koningsgewaad lag Alexandros op het rustbed en Oxathres, Dareios' broeder, uit Sidon gekomen, diende hem het bruiloftsgerecht en schonk hem den heiligen wijn. De jonge Stateira zat over hem, op een verheven, smallen troon, de voetjes ter treê: ook haar dienden hare Perzische neven, eertijds bij Issos in Macedonische gevangenschap gevallen.

Hefaistion, over Alexandros' banketgetroonte, lag eveneens ten rustbed: Drypetis zat hem ter zijde. De gouden bladeren van den gouden plataanboom, beroemdals de wingerd en eeuwe-oud, overschaduwden hen. Sisygambis en de kleine Ochos, haar ter zijde, troonden met veel

eere in het midden der zaal.

Het was een glorie van vreemde prachten, stijf in het ceremonieel der hofzede geklampt. Als in een droom staarde Alexandros zijn bruid toe. Hij wist, dat zij zeer gelukkig was omdat zij hem lief had maar het scheen, dat zij niet leefde. Hiëratiesch zat zij, at uit den gouden schotel, nipte uit den gouden schaal, met hare automatische hofgebaren. Alexandros bewonderde haar zeer, dat zij zóo zekerlijk wist hoe zij dit alles doen moest, de dochter der Achaimeniden. Haar zeer geblanket abrikoze-gezichtje met de violet omzweemde oogen en rood gelakte lipjes was als dat van een godin-en-koninginne-idool en Alexandros vond haar zéer schoon. Haar bruidskroon straalde om haar kopje wijd uit als een groote zon en aan iederen straal hingen de juweelen bloempjes en sterretjes te bengelen. Hare lange oorhangeren vielen tot haar rank gazellehalsje en ontvloeiden er telkens den geurdrop. Heur nauw omsluitend sloopgewaad was als een huls van enkel juweelen rozetten, nauw zichtbaar de stof de lange, vlamkleurige mantel sleepte van haar schoudertjes als uit goud gesmeed heur troon af. Hare kindervoetjes staken in muiltjes wellicht uit robijn geslepen en hare strakke vingertjes, die den te grooten drinkschaal hieven aan hare lippen, kon zij niet buigen om het hen omringelend gesteent.

Te harer andere zijde troonde het zusje als zij. Alexandros, liggende geleund op zijn bedde, zag den grooten Hefaistion liggen als hij en glimlachte. De Medische harpen zongen steeds de zelfde hymne.

Er was nauwlijks gesprek onder de duizend gasten: eindeloos duurde deze ceremonie des maals nadat eindeloos hadden geduurd, dien geheelen dag, reiniging, wijding, zalving en huwing. De Koning rees op: Sisygambis geleidde Stateira den troon af; Alexandros volgde, zeer omstuwd. Hij zag zijne vrouw en Koningin - een kind, het kind van Stateira, de doode! - door hare grootmoeder weg geleid worden ten bruidsvertrek. Geheel deze praal en statie, die muziek en dit zwijgen, deze ongelooflijkheid, dat hij Dareios' dochter gehuwd had en Hefaistion Dareios' dochter, kwam hem als de droom van een droom voor en hij glimlachte maar niet wetende of hij tevreden was en goed had gedaan.naar boven

VII

Hefaistion, wachtende bruidegom, tusschen zijne officieren en schildknapen, zag Drypetis tot hem geleid worden met gouden lampen en harpenmuziek; ontdaan van hare sieraden en bruidsgewaad, omhulden haar de gouden sluieren en Sisygambis voerde haar bij de hand: Magiërs, vorstelijke verwanten, aanzienlijke vrouwen stuwden tot gevolg samen, dat, na eerst Stateira tot Alexandros te hebben gevoerd, nu het zusje tot diens veldheer en boezemvriend voerde.

Hefaistion, zeer ontdaan, ontving zijne vrouw uit de handen van Sisygambis.Toen zij allen gegaan waren en hij zag haar met zich alleen, was hij verlegen; hij had nauwlijks enkele woorden met haar gewisseld, al die jaren, die zij gevangen was en in welke zij van een kindje tot een jonkvrouw was opgebloeid.

Uit hare sluiers getreden, zag hij haar staan, glimlachend, in het midden der kamer, waar de geurige luchter brandde. Het witte byssos, dat haar ornamentloos viel van de schoudertjes, kleedde haar tot een andere vrouw, die hij bijna niet herkende.

- Drypetis, zeide de groote Hefaistion en reikte de handen.

Reikende de handen hem, naderde zij, zoetjes gehoorzaam. Het was de eerste maal, dat hij haar raakte en roerde. Zoo onverschrokken hij in den veldslag was, zoo verlegen was hij nu: hij was blijde, dat zij niet verlegen was.

- Hefaistion, zeide het kind-bruidje lief.

Toen, verwonderd omdat hij maar blikte en lachte, zeide zij:

- De plechtigheid is gedaan. Het was een mooie dag van praal en gloed. Wij zijn nu alleen.

- Wat is zij een kind en mooi, mooi, dacht Hefaistion. Hare handjes in zijn handen, keek zij om zich rond.

- Dit is mijn kamer, zeide zij.

Zij bevrijdde uit de zijne hare handjes plots en liep naar een laag kastje; het stond op vergulde leeuwepootjes, als een koffertje van verguld, op een mooi Babyloniesch tapijtje.

- Mijn kastje! Mijn kastje! riep zij verrukt en sloeg in de handjes.

En opende de deurtjes, met lotosgebloemt gebeeldhouwd.

- Grootmoeder heeft het mij toch gegeven! Kijk, er staan mijn balsemfleschjes in!

Zij gorgelde een blij lachje en toonde hem de slanke, onyxen fleschjes.

- Ruik eens! zeide zij en hield hem een fiooltje ter neus toe. Dat hebben Arabische vrouwen gemengd!

Lachend zag zij hem aan of hem de geur wel behaagde, die drong door uit het gesloten fleschje. Uit het kastje wolkte hem de vreemde bezwijmeling toe.

Op eens rilde zij met de schoudertjes.

- Het is koud, zeide zij. Het is winter. Het sneeuwt, ja, het sneeuwt: kijk maar...

Zij trok hem in eens naar het raam, dat een zware voorhang sloot.

- Kijk, zeide zij en toonde door een kier met haar vingertje.

Hij zag in het nachtwazige palmenpark: er dwarrelden enkele vlokken van sneeuw.

- Het is koud, herhaalde zij, rillende de schouders en zij trok de byssosplooien om zich.

Hij omsloot haar warmende in zijn armen. Zij streefde even tegen zijn kracht en duldde hem toen. Hij zette zich, nam haar op zijn knie.


- Drypetis, stamelde hij ontroerd en dom.

- Wij hebben Stateira tot Iskander gevoerd, babbelde zij. Grootmoeder heeft haar van de bruidskroon ontdaan. Ik van de gesp op haar borst. Zij was mooi, Stateira in bruidspronk!

-Niet mooier dan gij, Drypetis, wist Hefaistion ten leste te zeggen.

- Zij was mooier, herhaalde zij, zeer beslist. Zij droeg de koninginne-bruidskroon... Zij is nu Koningin.

Hare stem was even weemoedig. Zij legde haar gezichtje tegen zijn wang en schrikte van zijn korten baard, dien hij, als Alexandros, groeien liet. Toen lachte zij na en zeide:

- Maakt ge mij ook eens Koningin? Wordt ge niet Koning? Ge moet ook Koning worden, als Iskander...

- ...O, prinses der Achaimeniden! dacht Hefaistion in een glimlach.

Toen, zonder overgang, zij:

- Ik heb dadelijk zoo veel van je gehouden... Bij Issos, toen ge binnen traadt, dien eersten morgen, in onze tent. Weetje waarom ik dadelijk zooveel van je hield? Omdat je zulke groote, mooie, blauwe oogen hebt! Wat heb je groote oogen! Ik heb dadelijk van je gehouden om je oogen. Omdat ze zoo groot zijn. En zóo mooi!

Zij had de handjes op zijn breede schouders gelegd als nam zij bezit en keek hem bewonderend blijde aan.

- Stateira beminde Iskander ook dadelijk. Ik heb haar beloofd, niet te vertellen waarom zij Iskander dadelijk beminde... Wij zeggen 'Iskander' omdat Ochos 'Iskander' zegt. Het klinkt ons Perziesch, Iskander... Stateira heeft mij ook beloofd Iskander niet te vertellen waarom ik, o Hefaistion, dadelijk zoo veel van je hield. Maar ik heb het haar wel verteld... en morgen zal ik je tòch vertellen waarom Stateira... zoo veel van Iskander hield... We spraken er áltijd over...


Zij fluisterde hem aan zijn oor, heel geheimzinnig:

- Ik jou om je oogen. En omdat je zoó groot bent. Zoó mooi... Onze mannen zijn ook groot. Maar...

Zij glimlachte, ondeugend, als om een geheime gedachte. Toen, meêlijdend:

- Heb je het koud?

- Ja... neen, zeide hij, rillende zijn groote leden.

- Ik zal je nu warmen, zeide zij en poogde hem in hare omhelzing te omvatten. Maar je bent zoo breed. Ik kan niet... Ach, ach, ach!!

Zij klaagde op eens allersmartelijkst.

- Wat is er, Drypetis? riep hij, geschrikt. Groote snik schokte haar teêre lijfje.

- De oude Magiër...!! riep zij smartelijk.

- Wat is er, wat is er, Drypetis? herhaalde hij.

-...Heeft ons voorspeld... ons... Stateira en mij... dat wij jong... heel jong... héél jong... en jij ook!... zullen sterven!!naar boven

VIII

Bepaald was het optrekken met Alexandros van een deel des Macedonischen legers, den Pasitigris over, het land der Uxiërs en verder Perzië binnen, waar de satrapen zich verklaard hadden voór Dareios. De veteranen waren zeer ontevreden: velen werd ook verlof naar huis toe gestaan en Alexandros was vol zorg.

Hij wilde vergeten; hij wilde den wijn en den bezwijmelenden dans; hij beukte de gong, Bagoas verscheen.


- Meng mij... begon hij.

Achter den eunuchgluurde uit het spiedend poppegelaatje van den knaap Ochos.

- De kleine prins, waarschuwde de eunuch. Te vergeefs weerhield ik hem, Koning...

De overspanning zonk in Alexandros; hij wenkte toestemmend; het kind stortte krijtende binnen.

Gaat ge morgen weg, Iskander? riep de knaap verwijtend. En wij blijven hier? Ge vergeet mij heelemaal!!

En hij barstte in snikken uit. Zijn kinderleed was Alexandros een afleiding. Hij nam hem, naast zich, ter rustbank, teederlijk in zijn arm.

- Wij gaan, zeide Alexandros vol weemoed. Het is de oorlog, knaap. Eenmaal zult gij ook een krijger zijn en een veldheer worden, mijn prins der Achaimeniden...

- Uw veldheer?

- Zeker. Weldra zult ge naar het knapenkamp gaan, hier te Suza, met andere edele, Perzische knapen. En van de vrouwen en eunuchen weg.

- Ben ik zoo groot al?

Hij vleide, zijn handje kinderlijk om Alexandros' baard.

- Ge groeit. Dan zal de eunuch u niet meer het kruintje scheren en de slavin u niet meer de brauwtjes schilderen. Dan zult ge geen kind meer zijn maar een sterke knaap worden, paard rijden, spies werpen en uw geliefde Perzische kling hanteeren.

- Ja. Als gij terug komt?

- Voor ik terug kom. Spoedig.


- Niet voordat ge mij het verhaal verteld hebt??

- Welk verhaal, mijn kind?

- Dat ge mij beloofdet, in Babylon, toen ge den vlinder weigerdet en grootmoeder mij berispte...?

- Ik weet geen verhaal, mijn prinsje. Doe mij zelf een verhaal als gij zoo mooi kunt.

- Ik u? Ik zál het. Wil ik u vertellen van Yama, den koning der eerste menschheid, die negenhonderd jaar leefde? Neen, ik zal u liever na vertellen wat gij mij reeds verteldet.

- Wat vertelde ik u?

- Van uw paard. Vertel ik het u weêr, zoo als ge wel eens mij zeidet te doen als ge mij verteld hadt?

- Ja, vertel mij van mijn paard.

- Alles weet ik nog. Het was Filonikos van Thessalië, die bracht te Pella, aan uw pleegvader Filippos, het onstuimige paard...

Alexandros glimlachte bij de herinnering.

- En toen? vroeg hij, belangvol of de knaap het verhaal nog wist.

- Filippos beval het paard weg te voeren omdat het zich niet bestijgen liet: het steigerde zoodra de stalknechten naderden. En toen zeidet gij...

- Hoeveel kostte het paard? viel Alexandros in de rede.

- Drie talenten. En toen zeidet ge... Alexandros lachte.

- Dertien talenten! verbeterde hij den vertellenden knaap. Drie talenten voor Bukefalos!!

- Ja, dertien talenten. En toen zeidet gij: hoe jammer, dat mijn vader een paard niet wenscht, dat met geduld en voorzorg te berijden ware. Gij zeidet het drie malen... Dat met geduld en voorzorg te berijden ware.

- En mijn vader hoorde mij...

- Enhij vroeg u: jonge man, weet gij dan beter dan mijn beste ruiters een onstuimig paard te bestijgen?'

- Zoo zeide hij mij. En ik zeide toen...

- Van ja. En dat gij beter dan zijn beste ruiters wist een onstuimig paard te bestijgen. Maar toen vroeg u Filippos... Wat vroeg hij ook weêr...?

- 'Wat zult gij voor boete betalen...' zeide Alexandros voor.

- O ja. 'Wat zult gij voor boete betalen... zoo het paard ook u af werpt?' En toen antwoorddet gij: 'drie talenten'.

- Dèrtien talenten! lachte Alexandros vermaakt.

- Ja, dat meen ik: 'dertien talenten'. En toen...

- Toen...?

- Toen naamt gij het paard de teugels en wenddet het den kop naar de zon. Dat het zijn schaduw niet zag...

- Want het werd schichtig zijn schaduw te zien...

- Ja, het werd schichtig zijn schaduw te zien...

- Te zien dánsen onstuimig voor zich als het zelve onstuimig zich roerde.

- Ja... als het zelve onstuimig zich roerde. En het snoof nog toornig en het brieschte en het kromde en schudde de schoften... Vertel ik het goed, Iskander?

- Ga door...


- Tot gij het streeldet en toe spraakt.

Het kind, in Alexandros' arm, vlijde zich tegen hem.

- Toen spreiddet gij uw mantel over den grond en sprongt op en hieldt de teugels hoog zonder het paard te slaan of te sporen. En toen draafde en galoppeerde het paard. En toen spoordet gij het met de hielen en hadt Bukefalos overmeesterd. En uw pleegvader, ik meen Filippos, omhelsde u en zeide: 'Zoon, zoek u een ander koninkrijk: Macedonië is u te klein.' Heb ik het verhaal goed verteld? Ik wist nog alles.

Ontroerd drukte Alexandros het kind tegen zich aan.

- Zoete knaap, dacht hij. Zult ge mij niet eenmaal haten als gij bewust u wordt welk koninkrijk mij het woord van Filippos voorspelde!

- Vertelt ge nu mij een ànder verhaal? vroeg het kind en streelde Alexandros den baard.

- Wenscht ge zóo mijn verhalen, prinsje? Maar zij klinken allen met den zelfden klank...

- Neen, neen. Ge beloofdet mij het verhaal van het wagenjuk en den onontknoopbaren knoop...

- Vertelde ik het u dan nooit?

- Neen, nooit...

- Kom, dan vertel ik het nu. Het was te Gordion, in Frygië, waar de antieke wagen bewaard wordt van Gordios, Frygië's eersten koning. Gordios was eerst landbouwer maar hij bezat twee spannen buffels, eén voor zijn ploeg en eén voor zijn wagen. Eens, dat hij ploegde, zette een adelaar zich midden op het juk van zijn ploeg...

- Dat was een voorteeken!!

- Een voorteeken, ongetwijfeld. Een meisje uit Telmessos, wie als allen

Telmessers de gave van waarzeggen was gegeven,vulde haar kruik aan de bron toen Gordios met zijn ploeg voorbij kwam. Hij vroeg haar wat het teeken beduidde. Zij zeide hem, dat hij Koning zoû worden maar niet verzuimen moest aan Zeus te offeren. Hij wist niet hoe en zij ging met hem mede om met hem het offer te brengen: beiden zaten zij nu in den wagen met het andere buffelgespan en reden Zeus' tempel toe. Toen ontmoetten hen de Frygiërs, wie het Orakel gemaand had tot Koning te kiezen den eerste, dien zij ontmoeten zouden in een wagen met buffelgespan. En kozen zij Gordios tot Koning.

- Is dat werkelijk gebeurd??

- Dat is werkelijk gebeurd. Gordios huwde het meisje, zij werd zijn koningin. En hij stichtte de stad Gordion! En hing daar in den Zeus-tempel als offerande zijn boerenwagen op: disselboom en wagenjuk waren aan elkander bevestigd met, om een stang, een lederen riem, zóo ingewikkeld doorslingerd, dat niemand den knoop kon ontwarren; niet waren de uiteinden zichtbaar. Weet ge, zoo een onontwarbaren knoop wist ook Odysseus te maken om de kist, waarin hij bewaarde de kostbare geschenken der Faiakiërs: dien knoop had hem de tooveresse Kirke geleerd...

- Vertel nu van ù: gij ontwardet den knoop?

- Ja...

- Vertel dan, Iskander: gij hieuwt den knoop door met uw zwaard??

- Neen...

- Hoe dan?

- Ik sloeg den stang door midden, die het juk aan den boom bevestte: toen viel de onontwarbare knoop van den lederen riem in mijn handen van zelve uit een...

- Slim waart ge als Odysseus, Iskander! En wat voorspelde u dit gunstige teeken??

- Niets, mijn kind, weerde Alexandros plotseling af

- Zèg het mij! dwong de knaap, grijpend de handen van den Koning van Azië, wien het Orakel van Gordion zijne heerschappij had voorspeld.

Maar Alexandros rees op. Toen doór drong de knaap, zeide hij:

- Eéns zult gij het weten... en mij haten daarom, o prins der Achaimeniden...

- Waarom zoû ik u haten!

- Ga nu, zeide Alexandros zacht. Geef mij uw liefkoozing, knaap, tot afscheid, omdat ik morgen vertrek. Ga terug tot uw paedagoog en poog, wàt gij ook hoort, Iskander, dien gij bemint... niet te haten.

Hij omhelsde het snikkende kind en gevoelde in zich een raadselachtig teeder gevoel.

- ...Zelfs al ontnam hij u uw erfenis! dacht Alexandros. O, kleine troonprins, wièn zal ik, die u uw erfenis nam, nalaten mijn rijk van Azië? Een zoon... den zoon van uw zuster, o knaap? U zelven?!

Hij omhelsde nogmaals den knaap, die snikte of hem het kinderhart brak.

- Ik kom terug, troostte Alexandros en geleidde hem zelve naar de deur. Ik zal u weêr zien... Ga, zoet kind, ga: vergeetnóoit Iskander...naar boven

IX

Dien avond bezocht Alexandros Dareios' moeder

- Ge vertrekt, hoorde ik? zeide zij smartelijk. Op nieuw oorlog? Strijd?!

- Ja, Moeder...

- Ik ontving droevigste tijding uit Sidon. Barsina doodde zich... Zij zond

mij uw kleinen zoon.

Hij was hevig ontdaan. Zij vertelde hem, dat eunuchen uit Sidon haar waren komen melden hoe Barsina, zich verlaten geacht, met haar dolk zich had doorstoken. Hare laatste woorden waren geweest bevel den kleinen Herakles tot Sisygambis naar Suza te brengen. Toen Sisygambis Alexandros' ontroering zag, vond zij dadelijk troostende vergoêlijking.

- Ge weet, ik minde haar, zeide zij. Maar zij koesterde te groote eerzuchten, voor zich. En voor haar zoon.

- Meent gij, Moeder? vroeg Alexandros, of hem woog een verwijt op het hart.

- Twijfelloos, zeide Sisygambis. Wenschte zij niet naast u, mijn zoon, te zetelen op den Perzischen troon! Wenschte zij niet het kind troonprins te doen uitroepen? Gij riept haar niet meer tot u maar gij deedt goed haar eerzucht te fnuiken.

- Maar zij vertwijfelde te Sidon?

- Reeds de dood van Memnon deed haar te Babylon groote smart aan...

- Een nieuw leven schonk ik haar te Sidon!

- Betreurt gij haar zeér?

- Heb ik mij niet haar dood te verwijten?!

Sisygambis glimlachte hem toe met een diepen blik. Hare ringzware handen gingen streelend naar Alexandros' slapen als om zijn zorgen weg te strijken.

- Zij beminde u... Gij hebt haar geluk gegeven... Dankbaar was zij u daarvoor... Kon het duren? Was er plaats voor haar, haar eerzucht en den knaap Herakles... naast mijne kleindochter, Dareios' dochter, de jonge Stateira? Is het niet aan haár, de Koningin, uwe jonge vrouw, u den erfgenaam uwer wereldheerschappij te baren?

- Het is waar, Moeder.

- Ik minde Barsina maar zij deed volgens ingeving der goden. Zoo zij leed, de laatste tijden, wie onzer, vrouwen tot leed geboren, wordt het bespaard? Hoe ik lijd, nu gij weder ten oorlog trekt, terwijl ik verzoening hoopte met Dareios!!

- Zult gij, Moeder, doen verzorgen mijn zoon?

- Ik zal hem verzorgen doen. Koester geen vrees. Maar mag Barsina's zoon ooit de eerzucht zijner moeder voeden?

- Neen, Moeder, neen... Toon mij het kind...

Zij wenkte hare vrouwen. Het scheen, dat zijn verlangen om het kind te zien, was vermoed. Aanstonds trad de voedster binnen, die het kind droeg in statie en purperdoek, een mooi, forsch kind, een jaar oud; twee eunuchen, drie slavinnen waren om de voedster.

Alexandros nam den kleinen Herakles in zijn handen. Het kind kraaide blijde, spartelend de ronde beentjes de lucht in.

- Hij is mooi en gezond, prees Alexandros. Mijn zoon...!

Toen, omdat hij Sisygambis na-ijverig ried om wie hem eenmaal de jonge Stateira kon baren,gaf hij het knaapje der voedster terug. Het was de eenige maal, dat hij het zien zoû. Reeds wischte in hem de heugenis aan Barsina uit. In hem verwarden zich, na zijne groote, stille liefde voor de doode Stateira, de bekoringen dier Perzische Vrouwen, die zoo zeer hij steeds allen bewonderd had. Er waren de andere gevoelens, de immense hoogmoeden, in zijne heerschersziel, groeiende overweldigend en als hij moede was van hun soms verstikkenden drang, was er de heete smachting naar de ándere troosten, die hem Bagoas bereidde. En tusschen beiden gevoelde hij zich soms onzegbaar ontzaglijk en geheimzinnig krank, te gelijker tijd.

Het knaapje weg gebracht, nam hij teeder afscheid van Sisygambis. Voor hoe lang ging hij en waarheen? Hij wist het nauwlijks. Of hij Dareios zoû zoeken, of hij Medië zoû binnen dringen, Ekbátana belegeren? Hij wist

het nauwlijks. De toekomst was in dichte misten verhuld. Toen weende zij en snikte zij en wrong zij de handen.

- Wanneer? riep zij. Wanneer zie ik u weer!? Ik hoopte reeds zoo innig! Mijne boodschappers naar mijn zoon kùnnen nog niet terug zijn! Ik hoopte zoo, nu dat de jonge Stateira uw Koningin is! Geleidelijk, langs goudene lijnen, scheen het te zullen worden! Is het noodig, dat gij gaat? Ja, ge moet zelve uw gezag bevesten. Het is mij of ik u telkens, telkens weêr verlies! Gij zijt Olympias' zoon, maar ik, ik min u meer dan ik al mijn zonen ooit minde! Zij, die leven, zij, die stierven. Ik voel voor u, o Koning, het geluk en de smart van een moeder, duizend malen, duizend malen. Na-ijverig ben ik van Olympias, dat zij u baarde, Zoon van Zeus! Want zijn de Achaimeniden ook niet de zonen der Zon en is mijn na-ijver te groote trots? Ik heb u lief! Ik zoû u willen nemen in mijn moeder-armen en u wiegen aan mijn verdorde borst en u met zachte vingers streelen de van zorgen moede slapen, het moede voorhoofd. Sterk zijn uw armen maar moê voel ik uw ziel soms voor mij staan. Zeg mij alles: ik heb u lief Zeg mij: welke zijn uw zorgen? Zijn zij om uw leger, de Vrienden? Om Parmenion? Zijn zij om Macedonië of om Azië? Ontzaglijk is wat reeds gij bereiktet! Gij zult nog méer bereiken! O zoo ik u zag, de armen open, gereed Dareios verzoenend te omarmen, terwijl ik hem tot u leidde! Is onhoopbaar dat geluk, onbereikbaar? Gaat gij? Wanneer zie ik u weêr! Laat niet na mij telkens te melden van u! Nu mag ik u niet meer volgen! Uit Sidon volgde ik naarArbela: ik meende, beslissen zouden de goden aldaar wie mijner beide zonen zoude overwinnen! Ik had hèm beklaagd ware hij gevallen; ik had u beklaagd, waart gij gevallen: ik had u niet overleefd, niet overleefd! Nu zullen wij vrouwen in Suza blijven, ik, uw jonge Koningin, de kleine Drypetis, Hefaistions vrouwke! Nauw enkele dagen her vierden wij de dubbele bruiloft!

Toen breidde zij de armen en omhelsde hem dicht tegen zich aan. En hield hem zoo inniglijk terwijl hare tranen vloeiden, vloeiden. En kuste zij zijn voorhoofd en oogleden telkens. Toen slaakte zij hare omhelzing:

- Ga! zeide zij. Ga! Mij breekt het hart! Ga dan, ga... als het moet...

Hij ging. Hij trok zich in eigen vertrekken terug, die eens die van Xerxes waren geweest, van Dareios later. Het doffe goud der wandvakken schemerde als vol schimmen en schijnselen der vroegere eeuwen en

jaren... Stateira - niet de jeugdige, leverde - schemerde hier zeker hare zoete schim... Barsina, de verlatene, moeder zijns zoons, zoû straks hem te voorschijn spiegelen uit deze glanzen...naar boven

X

- Alle voorbereidselen zijn getroffen, verzekerde hem Hefaistion den volgenden dag. Zoo zullen wij heden Suza verlaten, den Pasitigris oversteken en het land der Uxiërs binnen gaan. Maar ik kom nog tot u als afgezant der Koningin...

- Der Koningin...? herhaalde Alexandros, reeds in wapenrusting omsnoerd. Het is waar, ge meent de kleine Stateira, mijn zoete kindvrouw, Hefaistion. Zij is de Koningin, Koningin van Azië, mijn prinsesje der Achaimeniden. Ik vergeet het soms. Wat wenscht zij?

Zij weende in de armen van haar zusje, mijn vrouw, o Alexandros; zij weende, omdat gij gaat. En wenscht nog eenmaal afscheid van u te nemen...

- Hoe zij mij allen beminnen, dacht Alexandros. Hij zeide:

- Zij kome...

Eunuchen openden ruischloos de deuren. Uit de voorzaal tusschen de hoog slanke zuilen, naderde de kleine Koningin. Zij was met hare zuster; eunuchen en slavinnen rondom haar, trad zij tot den Koning met statie. Als steeds bewonderde Alexandros haar. Hoe zij verschijnen kon! Hoe het licht om haar viel, als een eigen glans tusschen de zuilen, hoe sierlijk en kostelijk hare, omgeving kleurde om haar heen, hoe zij zelve als een levend en bezield kleinood schreed, neen, als een met juweel bezette bloem aanwiegde, even weemoediglijk, naar hem toe, op de tippen van die parelen muiltjes. Hoe haar abrikoze-gezichtje, naast dat van het zusje, reeds iets scheen verernstigd onder het kunstvolle blanketsel, dat als dons was van fruit, hoe zij reeds waardiger scheen dan Drypetis, zij, zijne kleine Koningin van Azië! Hij zeide haar het hoffelijke en hoofsche woord, in het Perziesch. Het klonk even wat vreemd hard tusschen zijn Grieksch gevormde lippen maar zijn glimlachbewonderde haar. Zij

knielde neêr in hofgebaar; allen, die haar omringden, knielden. Toen, gerezen, gingen zij, met Hefaistion en de kleine Koningin was met den Koning van Azië alleen.

- Stateira! zeide Alexandros en richtte haar op. Hoe lieflijk schoon zijt gij toch en hoe koninklijk steeds trots uw zoete jeugd. Nog slechts een kind, o dochter Dareios', zijt gij de Koningin! Mijne Koningin van Azië!

Zij glimlachte hem weemoediglijk toe. Bijna voorzichtig gingen zijne handen haar te gemoet en ontving hij haar in zijn teedere omhelzing.

- Ge weendet? zeide hij teeder. Waarom? Meent ge, dat ik niet weêr zal keeren? Toen ik van nacht u tot afscheid kuste, weendet gij nauwlijks!

- Ik had mij gezegd krachtig te zijn, zeide zij eindelijk met haar nog kinderlijk stemmetje, waarin hij hoorde den klank van kleinen Ochos' stem. Toen ik van morgen alleen wakker werd en buiten hoorde het rumoer van wapenen en paarden, brak mijn kracht en weende ik bitterlijk! Gij laat ons alleen! Wij zullen heel eenzaam zijn, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijn grootmoeder, mij, ons allen, bestormen, want ge trekt ten oorlog... tegen mijn Vader!

Zij snikte. Hij schrikte. Deze zelfde woorden, hij had ze zoó gehoord uit den mond harer aanbedene Moeder! Zij snikte nu tegen hem aan, tegen zijn rusting, hare bejuweelde kinderhandjes over zijn zwaar lederen schouders.

- Zoo ge hem overwint, heb erbarmen!!

- Ik zal het hebben, dochter Dareios'!

- Zoo hij u overwint, zal mijn Vader erbarmen hebben?! Ik heb u lief, mijn Koning, ik heb u lief! Van het oogenblik, dat gij onze tent binnen tradt als de Overwinnaar, had ik u lief al wist ik het zelve niet dadelijk! Mijn stille vrees was zoo snel groote liefde voor u! Gij merktet mij nauwlijks op: achter onze dierbare Moeder schenen wij niet meer dan schuchtere kinderen maar vrouw was ik en ik had u lief, ik had u dadelijk lief! Ik weet nog de woorden, die gij zeidet: ik heb ze altijd onthouden en als een geur in mijn hart bewaard al waren ze niet gericht tot mij. En steeds

had ik u liever en liever! Ik had u zoo lief te Sidon en ik verlangde zoo, toen ge naar Egypte waart: Zoon van Zeus kwaamt ge terug! Ik had u zoo lief, o Zoon van Zeus, dien ik aanbid! En gij naamt mij tot vrouw en wij troonden onder den gouden wingerd met de amethysten druivetrossen en ik rustte in uw armen, op uw borst, als een kind! Maar ik ben uw vrouw en ik heb u lief, mijn Koning! O nu zal ik zóo eenzaam zijn en zoosmachten, dat ge terug komt! Ach, waarom vergezellen wij, vrouwen, u niet! Onherbergzaam zijn de steppen, zegt ge, en sneeuw ligt de woestijnen over maar weten wij niet reeds van ontberingen vele?! Ach, wanneer zal ik u weêr zien, mijn Heer?! Ach, ach, ach, nu zal ik steeds denken aan wat de oude Magiër spelde! Dood voorspelde hij ons, vroegtijdigen dood, ons allen, ons allen, ons allen! Zoo schrikte hij zelve van wat hij zag in de Toekomst, dat hij ons niets verbergen kon wat hij zag! Mijn Heer en Koning, heeft mijn zoet, jong geluk dan al uit?

Zij snikte hoog op en smeekte als om hulp. In zijne omhelzing, tegen zijn harde wapenrok, zochten hare handjes de lucht in, als van eene, die verdronk. Hij zeide haar zijne troostende manne-woorden. Buiten klatterde de hoefstap der garde-ruiterij over de paleispleinen. Der Vrienden stemmen klonken in de voorzaal.

- Vergeef mij, Heer! riep zij in plotsen schrik. Ik nam reeds afscheid van u deze nacht! Vergeef mij, dat ik zóo naar u smachtte, om nogmaals om afscheid te smeeken, Heer! Ach, hoe donker wordt het voor mijn oogen!!

De Macedonische tuba schetterde luid. In Alexandros' omhelzing was de kleine Koningin van Azië bezwijmd.

Toen de Vrienden binnen traden, zeide de Koning:

- Roept de vrouwen en zegt haar de Koningin te bedde te brengen.

Toen, in de armen harer vrouwen, kwam Stateira bij.

En toen zij haar weg geleidden, keek zij naar Alexandros om...

Het was het zelfde gebaar, de zelfde blik, waarmede hare moeder om naar hem had geblikt, eens, op de terrassen van Sidon...naar boven

XI

Iederen dag zond Alexandros een boodschapper naar de Vrouwen, gaf Hefaistion voor zijn vrouwke tijding mede. De brieven vermeldden in korten stijl van den tocht den Pasitigris over, tusschen sneeuwrotsen en door winterwouden zich baan makende naar de Perzische Golf: daar had Alexandros een stad gesticht, haar noemende Alexandria, de Egyptische stad gelijknamig. Vreemde wintermaanden, als de lichte sneeuw door de palmenboomen joeg, door de Noordewinden van Hyrkanië afgeblazen, als de zwaardere sneeuw op de rotsgesteenten bevroren bleef liggen of overlaadde de kruinen der platanen, steeneiken en kornoeljebosschen.

Nu schreef Alexandros uit het land der Uxiërs: Madates was er satraap; vóor Dareios had hij zich verklaard; gehuwd was hij met eene Achaimenidische prinses, nicht van Sisygambis zelve; verwijtende brieven had hij haar gezonden, dat zij haar zoon verried om den overweldiger.

In het land der Uxiërs had Alexandros, de nauwe bergpassen door getrokken, het beleg voor de hoofdstad geslagen. Rotsige, steile gronden verhinderden vaak de mobile oorlogstorens en halfronde, driewielige, manshooge schietwanden de stad te naderen en de Macedoniërs waren ontevreden. Wel begrepen zij, dat, eenmaal Koning van Azië,Alexandros verder, de binnenlanden in, zijn gezag moest bevesten maar de oorlog duurde hen lang, zelfs wie soms twee, drie maanden huiswaarts waren gekeerd. De schichtende pijlen doorflitsten tallooze de lucht van af de tinnen der stad. Alexandros, toesprekende de soldaten, die, veroveraars der aanzienlijkste steden, zich toch niet zouden fnuiken laten door deze nietige stad der bergen, stond vaak midden tuschen het pijlengeflits, zoodat zijne Agrianische lijfwacht den 'schildpad' met hunne schilden boven hem hield geheven...

De stad, zonder voorraad, in den winter, putte zich uit. Bewoners met vrouwen en kinderen zochten in de nacht de stad te ontvluchten. Dertig aanzienlijke afgezanten kwamen Alexandros genade smeeken, te vergeefs. Enkelen hunner wisten ongemerkt naar Suza te komen, naar Sisygambis en smeekten haar voorspraak te willen zijn bij den Koning. Zij weigerde lang, bevreesd Alexandros te veel te vragen. Toen besloot

zij en zond een brief naar den Koning om genade voor Madates slechts, die haar in den bloede bestond.

Aanstonds stond Alexandros niet slechts Madates maar geheel de zich overgevende stad genade toe. Een enkel woord van Sisygambis had den overwinnaar tot uiterste clementie gestemd; de stad werd gespaard; oorlogsschatting zelfs niet opgelegd den, de omringende landen bebouwende, inwoneren...

Drie dagen daarna, nadat Parmenion zijne legerafdeelingen gevoerd had over de vlakte, Alexandros de zijne op den top der bergen, die de natuurlijke grens zijn van Suziana en Perzië...

Overal piekten de steile tafels der rotsen omhoog in een vrieskoud blauwen hemel. En in de verte ontdekten Alexandros' scherpe oogen, hoog op die rotsen, de roerlooze stippen, die waren - als verkenneren hem hadden doen weten - de, naar zij meenden, van vrees besluitelooze, vijf-en-twintigduizend man voetvolk van Ariobarzanes, den satraap Dareios getrouw.

In sombere stemming - in dit seizoen, in deze koude - begon de veldtocht der ontevredene, vloekende Macedoniërs. Nu verder het vijandelijk land in te gaan scheen hun de goden te tarten. Zoo ver van huis, scheen het hun of zij nooit hun. haardsteê, vrouwen en kinderen weêr zouden zien. Nimmer hadden zij vermoed, dat het zoo koud had kunnen zijn, in deze landstreken des Oostens. De ijzige wind woei tusschen de rotsen; het was of het duizend vlijmen waren, suizende spitsende tusschen de riffen.

Dalen moesten de Macedoniërs: hoe ooit zouden zij door deze Suzianische Poorten, als heetten de kloven, geraken om op te klimmen naar Ariobarzanes en zijne klauteraars? En waartoe was het nóodig! Zij begrepen het niet en rilden en wreven hunne stijf verkleumde handen achter hun schild. Dan zagen zij naar den Koning en zijne Vrienden. Zij waren overal en altijd te zien, vooraan, maar hunne gezichten stonden strak. Was dit geen rattenval? dachten de Macedoniërs. Nu waren zij tusscheneen cataclysme van rotsgesteenten geraakt, als in een vergane wereld. Onverbiddelijk gierde de wind langs hunne bevriezende ooren. Toch naderden zij den voet der rotsen, waarboven de Perzen hen

beheerschten. Omweg was er niet uit te vinden. En immense blokken rots tuimelden naar beneden, afgehouwen door de houweelen en mokeren der Perzen. Geheele compagnieën werden getroffen, verpletterd, begraven door de donderende rotsgevaarten. Het was of de aarde spleet, of geheel het gebergte stortte, in oorverdoovende verschrikkelijkheid. Dan was het een hagel van slingersteenen, een regen van pijlen, neêrgeslingerd, neêr geschicht van boven naar beneden. Zoo werden de Macedoniërs afgemaakt als wilde beesten in vallen en hinderlagen. Hunne woede steeg tot razernij: nu poogden zij te klauteren de rotsen op om zich te wreken op die daar hoog... Hunne vuisten omklauwden de uitstekende punten der rotsen; zij klommen op elkanders schouders en schilden; het werden als torens van schilden en mannen; dan, plotseling, donderde de geheele rots in een of ondermijnd was het steen en verpletterde de mannen-en-schildentorens. Bij hoopen lagen zij schreeuwend te sterven en vloekten zij Alexandros.

Het sneeuwde schuin aan...

Wat Alexandros nog nimmer gedaan had, deed hij nu na beraad met Parmenion en de Vrienden...

De Macedonische tuba blies den terugtocht.

De Koning sidderde van woede. Terug ging onder de 'schildpadden' der schilden het naar het kamp in de vlakte. De soldaten huilden van ergernis en balden de vuisten, schreeuwende om wraak en om de lijken hunner kameraden, onmogelijk mede te voeren. Zouden de gieren hen opvreten, als de Perzen het hun gestorvenen duldden?! Om de vuren snikten de Macedoniërs van ellende en ergernis. Alleen de Libysche vrouwen waren hen in deze gruwzame wildernissen uit Suza gevolgd en bereidden hun het maal en verbonden hun hunne wonden. Alexandros wilde eerst Aristandros, den waarzegger, raadplegen, vele offeringen doen den goden: toen, plotseling, besloot hij van niet, angstig voor der offerdieren mogelijk ongunstig liggend ingewand. Hij beval enkele gevangenen voor hem te voeren. Zij spraken van verre maar veilige omwegen naar Medië, naar Ekbátana, die zij den Koning wijzen zouden. Maar de Vrienden rieden af de verslagene soldaten zonder eere onder de rotsen te laten liggen rotten.

Een gevangen Perzische herder werd den volgenden dag voor gevoerd: hij sprak goed Grieksch. Hij verklaarde, dat het onmogelijk zoude zijn van deze zijden der rotsen Perzië binnen te dringen. Achter deze bergen lagen de ondoordringbare wouden, wier boomtakken zich in der eeuwen loop in elkander hadden vervlochten. Toen de gevangene verklaarde, dat hij eigenlijk een Lyciër was en als Lyciër reeds door de Perzen was gevangen genomen eenmaal, herinnerde zich Alexandros een orakel, dat had voorspeld hoe een Lyciër hem den weg in Perzië zoûwijzen...

De Lyciër, Macedoniesch gewapend, geleidde den volgenden dag, langs steile, smalle geitewegen het leger, terwijl Krateros en Meleagros het kamp bewaakten. Als krijgslist, om de Perzen te doen gelooven, dat Alexandros zelve nog toefde in het kamp, behield dit zijn zelfde uitgestrektheid, brandden er des nachts de zelfde vele vuren...

Sneeuw lag nu dik over de bergen, over de wouden, over de smalle geitepaden. Slechts voor drie dagen voorraad torsten de soldaten mede... De nacht somberde over de wildernis. Was dit Perzië en naderden zij de boorden van den Araxes? Het scheen ongelooflijk. Was Perzië niet een land van rozen, palmen, platanen en olijvebosschen en druivewingerds? Deze steppen schenen van goden en menschen verlaten. Mopperend en vloekend strompelden de Macedoniërs voort, zonken soms tot de tors in de sneeuw. De ruiters, afgestegen, voerden de paarden voort aan den toom... En niemand, die hen geleidde dan een wellicht onvertrouwbare Lyciër, dien de Koning om het Orakel vertrouwde... Zoo hij ontsnapte aan zijne bewakers, hoe zouden zij, en de Koning zelve, ooit komen uit deze verdoemenis!

In bijna donker stegen zij het gebergte op. Onverwachts hadden zij den top bereikt, die uit het duistere bergwoud, dat zij moeizaam hadden doorklauterd, zich hief de late, wijde, koude nacht welfde zich over de golvende landen; de starren stonden nog te stralen. De gids toonde een afkronkelenden weg, die dadelijk zoû geleiden naar het kamp van Ariobarzanes. Van rust en vuur was geen sprake.

In het Oosten grauwde de bleeke dag, als het spook zelve der Dageraad. Filotas en Koinos, Amyntas en Polyperkoon bleven met hunne troepen het gebergte beheerschen; Alexandros, met Hefaistion, Perdikkas,

Ptolomaïos, zoû den kronkelweg neder dalen. De soldaten en paarden volgden een voor een als met een slingerslang, eindeloos. De diepe ravijnen, onverwachts, boorden zich voor der Macedoniërs voet; de steeneiken, de takken samen gekronkeld, weerden hen als met opdoemende hagen van betoovering telkens af. Duidelijker daagde het maar den Vrienden angstigden de harten. Het was de goden verzoeken wat Alexandros deed. Telkens spiedden Hefaistions oogen van links naar rechts de vaagte door. Zoo dit een hinderlaag ware, zouden zij, en de Koning met hen, roemloos omkomen, verpletterd door over hen getuimelde rotsblokken of doorschoten door schichtende pijlen.

Waaruit putte de Koning dit vertrouwen in den Lyciër en in zichzelven?! Hij liep vooruit, met zijne schildknapen en speerwachten; de Vrienden volgden; de soldaten, de paarden volgden.

Telkens weêr blies de wind op en rameide de in elkaâr gekronkelde takken, die kraakten. Nu waren zij in de diepste diepte van het ravijn: zoo zij nu de Perzen zouden zien boven de kartelkammen verschijnen, zoû het uit zijn met allen en alles. Hier lag Alexandros'leven, hun aller leven, het leven van het grootste deel des Macedonischen legen in Noodlots gunstige of ongunstige hand.

Zij stegen op; het was dag. Moeizaam stegen zij op; telkens nog kon de verrassing neêr donderen over hun overmoed. Den boord van het ravijn bereikt, zagen zij duidelijk, tusschen het ijlere woud, de Perzische voorpost.

Felle oorlogskreten. De Perzen, zelve verrast, nog half in slaap, verdedigen zich ordeloos slechts, vluchten... De strijdenden tuimelen de rotsen af.

Uit het ravijn duiken sneller de Macedonische koppen op van soldaten, van paarden; de ruiters bestijgen snel hunne rossen; het is de overval.

Schel schettert de Macedonische tuba over de opklarende morgenlanden...

Krateros, Meleagros hooren den schal der blijde bazuinen. Hunne trompetten schetteren terug, dat zij komen zullen, nu krijgslist niet meer

noodig is en het kamp kan verlaten worden.

Ariobarzanes, met slechts veertig ruiters, met slechts vijfduizend man voetvolk wringt zich dwars door de meer en meer het ravijn opdoemende, opdoemende, Macedonische horden, die hen omsingelen, baan naar het ijlere, ijlere woud, daar nog steeds de bergpijnen, gezwaaid in den staâgen stormwind, de overvalleren tegen houden...

Hij wil naar Persepolis, de hoofdstad, om veilig te zijn...

Onderweg hoort hij, dat de poorten gesloten zijn zijn Perzische legers! Door Krateros en Meleagros overvallen, sneuvelt de Pers zijn heldendood...naar boven

XII

Te zelfder plaats, waar Alexandros Ariobarzanes geslagen heeft, wordt het kamp gericht, aan den rand van het ravijn, ter eene zijde het ijle olijvenwoud, waardoor de weg naar Persepolis gaat - de rijke hoofdstad te nemen nu! - ter andere zijde het wijde vergezicht over ver verglooiende bergen en eindelooze, in opgeklaarde lucht verglijdende horizonnen. Voor een zoo groot leger is nu voort te gaan niet zonder gevaar, om mogelijke hinderlagen over afgronden gelegd en de soldaten verlangen rust, rust, rust. Maar Tyridates, bewaarder der Perzische koningschat in Persepolis, zendt Alexandros een boodschapper met brief: de bewoners der stad, zeker nu, dat zij in Alexandros' macht zullen vallen, dreigen de gaza te plunderen en dan te vluchten naar het Oosten toe... Dat Alexandros kome, smeekt de Pers, bang voor des Macedoniërs toorn; dat hij dit verhindere; de weg is gemakkelijk, al vloeit ook de Araxes er dwars door heen...

Het is genoeg om Alexandros niet lang verwijlen te doen. Goed, dat het voetvolk ruste en blijve in het kamp. Minder zwaar hebben het de paarden gehad; stapvoets steeds geloopen, hebben zij slechts korte pooze geklauterd en kort heeft de strijd geduurd. Hij is onvermoeid, Alexandros; die zelfde nacht, na rustpooze, gaat hij op weg: tegen de dageraad ziet de troep den Araxes kronkelend glinsteren...

De verlaten, langs den stroom liggende gehuchten leveren, onder bijlhouwen en mokerslag, spoedig de steenen en planken om bruggen te leggen.De rivier wordt over getrokken. Persepolis naderen zij nu... Het is of Alexandros vergeten is, dat hij eenmaal den naam dezer stad, door een zoete stem gezegd, verlangend, smachtend heeft hooren klinken... Hij heugt zich niets meer van vroeger... Hij heeft dezer dagen van moeite zelfs geen boodschappers naar Suza gezonden, naar Sisygambis en het kleine Koninginnetje. Een koorts verteert hem: hij wil verder. Hij wil eindelijk Perzië hebben, kneden in zijn vuist. Persepolis: het is niets meer voor hem dan de schatkamer der Perzische Koningen. Niet voor zich begeert hij het goud: voor zijne soldaten begeert hij het, opdat zij tevreden zullen zijn en de wereld, verder, steeds verder, voor hem en met hem zullen veroveren.

Persepolis: o zoo de inwoners slechts geen tijd hebben de gaza te plunderen en te vluchten! Zoo Tyridates slechts te vertrouwen is! Anders zal hij hem villen door zijne beulen laten! Geld en goud moet hij hebben om zijne steeds ontevredene Macedoniërs blijmoedig, manmoedig te houden. Persepolis moet hij hebben.

Reeds rijzen tegen den gloor van den nieuwen dag de lange, rechte lijnen van de muren der stad. Een troep mannen - vluchtelingen? - komt de Macedoniërs langs den ver overzienbaren weg te gemoet. Zij roepen in het Grieksch, zij juichen maar het is of zij geen tongen hebben. Wee, o wee: zij komen nader; het zijn Grieksche gevangenen, vierduizend; reeds jaren zuchten zij in Perzische slavernij! Hun aanblik doet de ontroerde Macedonische ruiters weenen: deze stoere mannen, licht ontroerd, weenen snel, weeklagen dan en ballen de vuisten of wringen de handen. Want deze gevangenen zijn allen verminkt op gruwzaamste wijze: er zijn er wie een voet is afgehakt, linker- of rechterhand; er zijn er wie ooren en neus zijn afgekapt, tong is uitgerukt of met gloeiend ijzer, gebrandmerkt zijn op voorhoofd en wangen om tot langdurigen spot te dienen. Men heeft hen in Persepolis vrij gelaten om Alexandros te gemoet te gaan. Zij zijn in rag en rafel en bibberen om de koude. Hunne beklagenswaarde aantocht van hinkende kreupelen en bijna spraaklooze, handlooze mizerabelen wekt Alexandros' verontwaardiging en woede op.

- Dàt doen de Perzen! roept hij en wijst naar de vierduizend Hellenen.


Zijn stem trilt van ontroering en tranen. O, hij haat Perzië, hij haat de Perzen, hunne weelderige steden, hunne barbaarschheid, hun zeden! Hij zal deze vierduizend ongelukkigen naar Hellas zenden of zoo zij zich schamen, verminkt en mizerabel hun vaderland terug te zien, zal hij hun land geven in de overwonnen satrapieën, opdat zij het kunnen bebouwen en rustig oud mogen worden, in den weemoed, die de geledene smarten laten maar getroost, zooals hij, Alexandros, vermag. Kleederen zal hijhun geven, drieduizend drachmen ieder, graan en vee...

Er is geen stad Hellas vijandiger geweest dan Persepolis! roept Alexandros uit tusschen de Vrienden. Van daar uit heeft de eerste Dareios, heeft Xerxes den oorlog en de vernietiging beraamd tegen onze landen! Neemt haar, makkers: neemt Persepolis!

Zijn zwaard wijst woedend de richting der stad, duidelijk zichtbaar de sierlijk getinde muren, geteekend tusschen bosschages van palmen. Het is of de tegenstand, die hij dezer dagen van Ariobarzanes ondervond, het is of de aanblik dier vierduizend verminkte Hellenen alle zachtheid in Alexandros heeft uitgewischt. Of is het omdat de vorstelijke Vrouwen niet daar zijn? Hij voelt zich wreed en ruw en er is tevens iets, dat hij mist, hij weet niet wat en zijn helm drukt hem zwaar, zoodat hij die afneemt en zich wischt met de hand over het voorhoofd. Er is in zijn mond een dorst naar wraak en naar wijn en naar bloed. En het is of deze stemming zich mede deelt aan de anderen. Geene Perzische stad werd genomen als weerloos Persepolis dezen dag. Het voetvolk, tuk op buit, is toch spoedig de ruiterij op den voet gevolgd. De paleizen der Perzische grooten worden stormenderhand genomen. Waarom, als Babylon zich in joelende feeststemming had overgegeven en Suza in voomaamheid en waardigheid? Is het dan omdat de Vrouwen niet daar zijn? Nu stroomt het bloed der, hunne bezittingen verdedigende, bewoneren. Nu vergieten zelfs het bloed de Macedonische overweldigers onderling: zij vechten om gouden vazen en rijke gewaden; het is een bandelooze plundering als nooit nog geweest is. En de Perzen doen wat zij in zulke wanhoop doen: in hun rijkste kleederen getooid, storten zij zich neêr met vrouwen en kinderen te pletter van torens en tinnen. Anderen, in doodsangst vermoord en verkracht te worden, sluiten zich op in hunne huizen en steken den brand in het cederhout, om te verstikken, om te verbranden.


In het paleis is Alexandros en Tyridates, een angst-bevende, oude eunuch, ontvangt hem en leidt den trotschen, onverbiddelijken Macedoniër en zijne Vrienden rond langs de immense schatten. Honderdtwintigduizend talenten gouds! Waar was ooit een dergelijke schat meer bijeen vergaârd? Wat gouden en zilveren gerei, wat stapels purperdoek en goudweefsel wat edelgesteenten, waarvan zij de namen niet weten; wat prachtige meubelen en sierwagens en strijdkarren; wat kostbare, vorstelijke wapenen! En daar, in den paleishof het geheel gouden standbeeld van Xerxes maar omver gesmeten door de Macedoniërs en overstelpt door hun heetbloedigen. woedenden spot.

Wreed dun de lippen geklemd, nadert Alexandros, zet den voet op het beeld en zegt - in zijn ijle hoofd is hij dronken om het vreemde gemis en om zijn woelenden, wolkenden hoogmoed -:

- Spreek,Xerxes! Moet ik u doen oprichten om de onmetelijkheid uwer heerschersdroomen of u daar in het stof laten liggen, om wat gij Hellas aandeedt?

Toen, in hoogsten hoogmoed blikkende op het beeld, ging hij voorbij. En zette zich op Xerxes' troon in de honderdzuilige troonzaal.

De troontrede was hem te hoog. De eunuchen torsten een lage, gouden tafel aan: het was de gewijde eettafel van Dareios Kodomannos zelven: als een lange schabel zetten zij die voor den troon en Alexandros' voet ontwijdde, opzettelijk plomp, den heiligen feestdisch des Perzischen Konings; niet voelde hij voor hem dit oogenblik als voor een broeder, dien hij der Moeder verzoenend zoû willen voeren in de armen. Hoog zagen zijne oogen uit over de binnen stroomende soldaten en het wolkte hem dol in het trotsche hoofd als met groote wolken, die rolden en rolden in een ijle leêgte ontzaglijk, ontzettend: hij gevoelde zich immens, Zoon van Zeus en Koning van het Oosten en het Westen, Despoot over geheel deze Wereld!naar boven

XIII

Het was of alle zachtheid en heugenis uit zijne ziel was vervlogen.

Dezer dagen voelde hij zich de Wreker. Hoe ook de Vrienden afrieden en de soldaten luide hun ontevredenheid uitten, sleepte hij hen mede in het binnenland van Perzië, van eigenlijk Perzië!, om het te tuchtigen. Het was het seizoen van koude en wind en sneeuw, die bevroren over der bergen kammen lag. Een sombere verlatenheid heerschte alom; de Macedoniërs wilden niet gelooven, dat zij in Perzië waren: land, dat zij, zelfs in deze maanden, zich zoo anders hadden voorgesteld. Zij drongen in oerbosschen binnen, waar wat weg nog te vinden was, lag geplaveid met het marmer van bevroren sneeuw. Als witte spoken versteend, wrongen roerloos de boomen de takken als armen. De paarden weigerden voort te gaan. Als in een roes, die niet eindde, steeg Alexandros af, vroeg een bijl, begon het eerst zich een weg te banen. De Vrienden volgden zijn voorbeeld. De soldaten volgden daarna. Door de oerbosschen genaakten zij aan enkele gehuchten en hutten, waar de stumperige bewoneren genade smeekten. Zij werden afgemaakt, de dorpen in brand gestoken. Het was een waanzin: Perzië wás al genomen, met Suza en Persepolis. Toen geheel dit achterland was verwoest, trok Alexandros de landen der Marden in. Het waren Barbaarsche grotbewoners, hunne vrouwen met een slinger het hoofd omwonden, sieraad en wapen, allen in huiden gekleed; zij onderwierpen zich dadelijk: wat kon het hun schelen of zij de vrije slaven waren van Perzië of Macedonië.

Alexandros kwam terug in Persepolis. Het ging naar de lente toe en de vrouwen, die, om winter en ruwen krijgstocht het leger niet hadden willen volgen, kwamen uit Suzaen Babylon over, vooral toen zij hoorden, dat maandenlange rust en verpoozing zouden worden gehouden. Hadden de Libysche vrouwen ook Aristoxenes, Gorgias en hun compagnieën overal gevolgd, de oversneeuwde hoogvlakten op, de vol rotsblokken gestapelde ravijnen door, ellende en armoede deelend met hen, soms vlak nabij het gewoel van den strijd, de tallooze courtizanen der veldheeren en officieren, Antigone en Thais hadden zulke toewijding niet getoond, den voorkeur gevend aan wereldsteedsch Babylon, aan weelderig Suza. Maar nu kwamen zij aan, in stoeten van kameelen, dromedarissen, harmamaxen door buffels en zebra's getrokken. Overal streken zij neêr in de leêge paleizen der Perzische grooten. Nooit nog, gedurende den veldtocht, was zulke bandeloosheid geduld als hier. Parmenion, machteloos die ergernis gade slaand, meende, nu de vorstelijke Vrouwen niet meer het tuchtigend leger volgden, verergden

met den dag die bandeloosheid en krijgstuchteloosheid. En de Perzische Vrouwen, voor wie hij eenmaal zoó gevreesd had, dat hij Alexandros geraden had haar ten minste te overweldigen in Barsina, de ongelukkige!... zegende hij nu om wat zij voor hoogs en edels hadden weten te wekken in Alexandros' thans verwilderde ziel. Zoo zij slechts mede waren gekomen! Maar de medekomst van Sisygambis, de kleine Koningin Stateira, en Drypetis, Hefaistions vrouwke, had geen reden gehad als destijds toen zij naar Arbela waren mede getogen. Neen, de Vrouw, de Perzische Vrouw was het niet, die Alexandros scheen te overwinnen: het was iets anders, het was iets anders...

Wát was het, vroeg zich Parmenion af. En toen hij op een dag, onverwachts, Bagoas tegen kwam in het paleis, begreep de oude, wijze veldheer wat het was. Bagoas, die ook in Suza getoefd had, tot Alexandros hem tot zich ontboden had, Bagoas, die was de danser en de schenker, naar Perzische zede, van den Koning van Azië...

Dat, wat hij weken gemist had, zwolg Alexandros weêr. Het was de vreemde, fantazievolle, chimere-doorslingerde betoovering en bezwijmeling van den dans en den drank. De verlangens, die hij in zich, radeloos van smachting, had willen stillen door ijsblokken te vellen met bijlslag op bijlslag, door nuttelooze doordringing van oerbosschen, door tuchtiging van onnoozele boschen spelonkbewoneren, stilde hij nu met de geheimvol gemengde wijnen te zwelgen en zijne zinnen buitensporig te laten opgieren door telkens nieuw uitgedachte of weêr gevondene wellusten. De schimmen der antieke genotkoningen doorzwierden bezielend zijne wakende vizioenen en droomen der slaap. En het was of de koninklijke leerling eischte verder te gaan dan de slaaf-meester ooit gedacht had...

Bagoas, in stilte, ontzette. Toen, in den beginne - meer dan twee jaren geleden reeds! - had hij gewenscht zijn Koning en land te wreken op den overweldiger. Te wreken met langzame wrake, die een genot zoû zijn...Te wreken, wellicht jaren lang, tot het Einde... Had de eunuch te veel van zijn eigene kracht verwacht? Geen man van den daad, voelde hij zich, ontzet over zichzelven, geen man zelfs van de volharding. Om te koesteren de wrake, om er van te zaligen nog verdere, lange, heerlijke jaren wellicht.

Dien vreeslijken avond - het scheen of hijzelve aan het eind zijner krachten was - smeekte hij:

- Koning, groote Koning! Drink niet meer!

Hij schrikte van zichzelven, van zijn woord, onbewust hem ontsnapt uit het innigste, onbekende wellicht van zichzelven; hij schrikte van zijn gebaar, dat weêrhield Alexandros den drinkschaal te grijpen; hij viel op de knieën, verpletterd door die bekentenis, aan zich, zijner zwakte; hij lag daar als een verslagene, verschrompeld in een.

De achterdocht ziedde op in Alexandros.

- Waarom niet?! riep hij razend en greep den eunuch bij de keel, hield hem achterover en zette trappend hem den voet op de borst. Is eindelijk dan deze wijn... vergiftigd?!

- Neen, Heer! riep de eunuch, zich los wringend, zoodat spilde de wijn. Giftiger is deze wijn niet dan welke ik u steeds mengde...

- Waarom zoû ik dan niet drinken? Weèt ge welke dorst mij in keel, ingewanden, hoofd, hart, lichaam en ziel dol maakt, dol maakt om te drinken, te drinken en dièn wijn juist, zoo als gij, ellendeling, hem alleen weet te mengen?

- Ik weet het, Heer... maar toch, hier aan uw voeten smeek ik u: drink niet meer van daag!

- Waarom niet?

- Zijt gij dan niet de Koning van Azië?

- Ben ik het niet?

- Zijt ge dan nièt de gemaal van Stateira, Dareios' dochter?

- Ik bèn het: wat zoû dat?

- Dat ik u hulde doe als beiden en u smeek niet meer te drinken van

daag!

- Deedt gij mij dan niet reeds lang hulde?

- Niet in mijn hart, Heer!

- Slechts sedert heden?

- Wellicht langer, Heer; ik weet niet van welken dag af! Maar het komt over mij, dat ik u weet Stateiras gemaal en Azië's Koning! Wat is nu Dareios voor mij! Ik ben te zwak geweest, Heer, om door te zetten...

- Wát? Mij te vergiftigen?!

- Nooit heb ik aan uw dood door vergif gedacht, Heer, nooit gedacht aan uw dood!

- Wát dacht gij dan? Zèg het mij of de beulen zullen u met gloeiende tangen de vleeschplakken nijpen uit uw leden!

- Ik zal het zeggen, Heer, maar dansende alleen kan ik het beelden!

- Meng een nieuwen drinkschaal vol wijn: hoe durft ge, hond, mij weêrhouden? En dans dan, dans dan wat ge zeggen wilt maar dans... tot ge er dood bij valt!!

Alexandros had den eunuchbij de schouders gegrepen: hij schudde hem. Van buiten, de feestzaal, kwam het juichende gedruisch der orgie.

Kreunende richtte zich de eunuch. Op de lage vergulde schenktafel stonden de gouden amfoor, kan, drinkschalen, de gouden kistjes en vazen met kruid en aroom.

Bleek, sidderend, blikte hij diep Alexandros aan, die, terug gevallen in het rustbed, hem woedend, onderzoekend aankeek.

- Het zij zoo, zei dof de eunuch. Als gij het dan wilt, zal ik den nieuwen wijn mengen. Nóoit met vergif daar miste ik immer de kracht toe! Thans meer dan ooit! Het zij zoo, Koning, dien ik aanbid: ik meng u den

nieuwen wijn. Gij zult hem drinken en ik zal u dansen wat ik niet zeggen kon! Maar gij hebt mij nooit begrepen en gij zult mij ook thans niet begrijpen! Sla mij, worg mij, trap mij: gij zult mij nooit begrijpen! Roep uw beulen, zeggen zal ik het niet. Kracht zal ik hebben om te sterven maar niet om te spreken. Maar dánsen zal ik het voor u en gij zult drinken, gij zult drinken. Ik heb u eenmaal weêrhouden willen, o Alexandros: nu rolle het wiel als Ahura-Mazda wil!!

Alexandros wentelde zich in de kussens, razend: hij beukte op het bed met de vuisten.

- Den drinkschaal! eischte hij, de tong beschuimd aan zijn lippen. Den diepsten drinkschaal!

Van buiten, de feestzaal, rees heftiger, heviger het gedruisch der orgie.naar boven

XIV

Zij hadden het feesten in Babylon geleerd, de Macedoniërs. En toch, daar, in de wereldstad, die hen, overwinnaars, beheerscht had, waren zij meer de door leermeesters en -meesteressen mede gesleepten geweest in den levensroes dan de door eigen drang genot zoekenden. Hier, in het met ruw geweld binnen gestormde Persepolis, was het anders. Hier waren bij hunne wederkomst de overwinnaars thuis, thuis voor de tweede maal na een ellendige, nutteloos schijnende winterveldtocht door sneeuw, ijs, over hooge bergen heen. De lente was gekomen en deze nacht - deze vreeslijke nacht! - dreven de zwoele aromen van bloesems en bloemen de lucht door. Zoo zalige teederheden voorbereidden de Macedoniërs het, door de geleden ontberingen vernijdigd, gemoed tot het smaken van woest genot. Feest, deze nacht, wilden zij vieren als nooit. Had Parmenion zich bijna verdrietig terug getrokken, de jeugdige veldheeren - zelfs Hefaistion, ver van het bekoorlijke vrouwke - wilden vieren het feest als nooit. En met hen en al hunne officieren zouden vieren het feest de zoo vele vrouwen, die uit Suza waren gekomen en Babylon, nu zij niet mede behoefden de barre bergen in. Antigone was gekomen, de blonde buit van Filotas; Thaïs was gekomen, de donker oogige Atheensche, wier slaaf de veldheer

Ptolomaïos was. In deruime, opene feestzaal der Perzische Koningen, de feestzaal van cederhout en goud - en steeds, eentonig maar wonderschoon, door dichter-bouwmeesters gevonden motief rezen de honderd slanke zuilen op het klokbazement en torsten er de dubbele, blauw-grauwe, steenen stierentorsen op hunne ruggen de cederen balken, waarover de architraven der zoldering rustten - woei de zoele wind door maar verdreef niet den walm der geuren, den walm der spijzen, de bedwelming in de hoofden der feestvierders. Zij lagen naar Perzische trant op de lage, brokaat-overdekte bedden, in de rijke kussens en de vrouwen, niet ingetogen meer zittende als het betaamde, lagen als hare minnaars. Er was het dronken, lallende zingen en schreeuwen, dat druischte tot in hoven en over terrassen, langs de voorname, sierlijk getinde statie-trappen der esplanade, waarop het tooverige paleis zich hief. In die nacht, die de vreeslijke worden zoû, weêrglansde de geheele, van bont émail en gloeiend glazuur turkoois-blauwe, sinopel-groene en scharlaken en gouden aaneenschakeling van zalen van de rosse weêrflakkeringen der duizende toortsen, gestoken in de hooge, bronzen standaards buiten. Uit de vazen op de terrassen wolkte de steeds gevoede schat van wierook.

Binnen, aan de mengtafelen, mengden de eunuchen de wijnen. En Filotas beval, dat zij eindelijk de wijnen mengen zouden zoo als Bagoas die Alexandros mengde, naar het heilige, geheime recept der haôma, of dat hij anders de beulen zoû roepen en de eunuchen zoû de pezen uit elkander doen scheuren voor zijn oogen. Had Alexandros hem en Hefaistion en de anderen niet vaak aan het koninklijk gelag genood, hadden zij den koninklijken wijn daar niet geproefd; was die dan te vergelijken met deze bocht, die hùn de minderwaardigsten aller eunuchen mengden? En woedend van teleurgesteldheid en onbevrediging in zijn reeds hevige dronkenschap, smeet hij zijn vollen drinkschaal, weigerend, in der eunuchen gezicht, tot Antigone, naakt in hare sluiers en rozen, tot hem op kroop, langs zijne jong schoone, harde soldateleden en hem bezweren moest, om zijn hoofd hare armen, te blijven lachen zijn blijden levenslach, opdat hij niet onschoon worden zoû. Hare stem en koozing stilde zijn toorn en berustigd dronk hij den nieuwen wijn, dien zij zelve hem bood en eindelijk gekruid met der eunuchen geheimste kruiden, die, welke zij aarzelden te gebruiken... Aan de lagere einden der tafelen zaten en lagen ook de Libysche vrouwen, vertuit naar de wijze harer kusten met schelpen en kralen en smalle,

kleurige, lederen riemen, die hingen haar in lange gordelfranje's de leesten af: zij zaten, door Gorgias en Aristoxenes genood, met officieren van minderen rang en genoten de pracht en betreurden, dat Leptis, die arme!, niet mede vierde zoo prachtiglijk overwinnaarsfestijn, maar zij dronken niet, wantrouwend de vreemd geurigewijnen, die in groote, vergulde vaten de eneuchen onvermoeid steeds langzaam mengden en mengden met staven en liever zich te goed doende aan de wondergroote vruchten, de vreemde purperen met stekels, of goudgroene, barstende rijp en van pitten en sap overvloeiende, en waarin zij beten en zwolgen met witte tanden en zuigende wellustlippen.

De dreunend ratelende muziek van vreemde, barbaarsche instrumenten raasde de zuilige zaal door en het scheen of de zuilen zelve de snaren waren, zoo overheerschend daverde daar het geluid. Triangelen en cymbalen en klaterende rinkelbommen belden en bonsden en rengelden voort tusschen het gekerm van felle violen en het snerpend tieren der niet meer aangetokkelde maar razend nu geranselde en kreunende lieren. En de dansers en danseressen zwierden tusschen de tafelen door en bedden, door de feestvierderen telkens gegrepen.

Het was op dit oogenblik, dat Alexandros binnen kwam. Hij was dronken. Zijn arm had hij nauw geslingerd rondom den hals van Bagoas en het was niet te zeggen, of het een liefkoozing was of een krampachtige steunzoeking omdat wankelde de dronken Koning. Van zijn schouders slierde in ampele purperbanen een koningsmantel over zijn half Perzische, half Medische lange tuniek. Op zijn hoofd omkranste den hoogen, juweelen diadeem-muts een rozenkrans. Zijne omkringde oogen stonden dol, zijn kleine mond trok wreed, roode plekken brandden hem over de wangen. Hij sleepte den eunuch mede in zijne bijna worgende omhelzing.

Een immens gejuich ontving hem als met de golven eener overstelpende zee. Zij stonden op van de bedden, zij klommen wankelend over de bedden en schreeuwden, juichten hem toe, mannen en vrouwen. De roode gloed der toortsen en lampeluchters was als een weêrschijn van brand en bloed. De drom zijner dienknapen, jonge Perzen en Macedoniërs, die den laatsten tijd hem steeds omringden, geleidde hem naar den hem bereiden feesttroon, die was die der Perzische Koningen. Daar liet hij zich vallen in den hoogen stapel kussens en dronk zijn

gasten welkom toe, den voet heftig op Bagoas' nek geplant als een bazilisk lag, sierlijk, de eunuch roerloos over de trede onder den voetdruk des Overweldigers.

Zij waren allen dronken, ook de vrouwen. Onder haar was Thaïs de allerdrieste: niet wedijverde meer blonde, zachte, teedere Antigone met de brutale Atheensche. Uit minderen lichtekooienstand, door Ptolomaïos' liefde en gunst gekomen tot aanzien, rijkdom tusschen de vele voorname hetairen, die omzwermden de veldheeren en officieren en hen volgden, zoo veel oorlogstoestand dit toe liet, had Thaïs nooit verloren het accent van de markt en den haven, het ruwe woord en gebaar, haatte zij, om hare fijnheid, Antigone, haatte zij de voornaamheid ook der Perzische Vrouwen, was tevens in haar de brutale zucht te heerschen, niet alleen over haar minnaar,wien het koningschap was voorspeld, ook over dingen en menschen, die zij gevoelde boven zich te staan in grootheid en schoonheid en glorie. Nooit had zij Alexandros vergeven, dat hij, jonge knaap in Athene, hare begeerte en verliefden drift had versmaad. Nu zij hem dronken zag op zijn troon, zag zij hem juichende aan als of zijn dronkenschap wreekte iets wat hij haar had misdaan. En plotseling werd zij zich, in hare ook dronkene hersenen, bewust de dolle opwolking van een gril, die bevredigd moest worden om haar nog meer te wreken op Alexandros, op alles wat grooter, schooner, glorievoller was dan zij. De meid van de straat was de voorname hetaire geworden en wel was ook gegroeid hare eerzucht zich voor te doen en te spreken als die vrouwen, zoo vaak van beschaving uitnemend, vriendin en evenwaardig gezelschap harer minnaars. Dus voelde zij een duivelsche gedachte en behoefte aan vreemde wraakwellust in zich wakker worden en op stijgen in hare dol dronken wolkende hersenen. En het was met hare nu meer dan gewone driestheid, dat zij zich los uit Ptolomaïos' armen maakte en op gevaar, dat zij den beulen zoû worden verwezen, naderde den troon, waar Alexandros, den voet op Bagoas' nek drukkende, lalde en dronk.

Zij stond voor hem, een groote vrouw, donker lokkig, weelderig en jong nog hare als gebeeldhouwde naakte leden; het scheen, dat zij alleen in hare juweelen gekleed was; de karkant met de vele glinsterende hangeren om hals en over borsten, de gordel met de breede reepen, edelgesteent-bezet, om haar middel, juweel ook flonkerend om haar torengekapte hoofd en aan haar, de enkels omsnoerende, schoeisel. Zij

had een dronken lach en een overdreven gebaar als mimeerde zij in ironie een redenaar. En zij riep, terwijl de Koning en alle de vierders, verbazing-getroffen, haar aanstaarden en bijna zwegen:

- Groote Koning van Azië, ik, Thaïs van Athene, die, met alle deze vrouwen, u en uwe veldheeren en officieren en soldaten volgde in dezen rechtmatigen oorlog, smeek u: duld, dat ook wij deze nacht Hellas en ons eeuwen lang beleedigd vaderland wreken zoo goed als gijzelve met uw veldheeren, officieren, soldaten het wreektet: duld, dat wij, vrouwen, deze nacht de toortsen nemen uit de standaards, ginds op terrassen en trappetreden, en dit paleis van Xerxes en Dareios in brand steken, Koning, in brand, dat het verga in vuur en vlaml!

Ontzet staarden allen haar aan. Alexandros was opgerezen, de vuisten gebald, de oogen dol maar verrast, overweldigd door deze rede, hem luid toegeschreeuwd met het accent van de markt en den haven. Demoniesch stond de vrouw daar, heftig schitterend van haar gesteent, waarin de flakkerendelampen spiegelden. Roerloos nu, in haar uitgezwaaid gebaar, machtig, wreed en barbaarsch, wachtte zij af. Hare tanden waren als van een roofdier zichtbaar tusschen haar bloedpurperen lustmond. Zij hijgde hevig. Alles kon haar gebeuren dit oogenblik want Alexandros, dezer dagen, gevoelde zich niet anders dan een almachtig, Perziesch Despoot.

Overal beefden, hijgden, ontzet, de feestende Macedoniërs en de vrouwen. Toen, omdat Alexandros' mond en blik ontspanden als in een vreemd verheerlijkten glimlach, ontstond een gezoem, dat zwol en zwol en een daverend, dol gejuich werd. Allen waren opgestaan en schreeuwden; het onverstaanbaar stemmengedruisch verdoofde aller ooren. Maar het scheen, dat Alexandros een teeken gegeven had. Als van wilde beesten brulde het uit dronken vrouwemuilen en smoelen van mannen. Door elkander nu liepen mannen en vrouwen.

- De toortsen! De toortsen! schreeuwden zij.

Voor hun heftigen drang vluchtten de gillende eunuchen en slaven, stortende over de omver gesmetene mengtafelen, schabellen, struikelende over de lage, overbraakt bezoedelde brokaten bedden. Wie het gouden dischgerei stal, achtte niemand: deze schatten van kunst en

metaal hadden geene waarde dit oogenblik. Er was een ándere buit te nemen: de immense Wraak, te koelen saam met dien beestelijken drang naar verzadiging, die zijn zoû den brand in deze oververfijnde beschaving te steken: zij, die ten koste van Hellas zoo was gegroeid. Allen stortten naar buiten: naar de esplanade, waarop, verhoogd, de paleisbouw, tooverluchtig, zich hief tegen der bergen nachtelijken achtergrond: daar, op de terrassen, de statie-trappen, rukten zij de toortsen uit de tallooze bronzene standaards. Thaïs had krachtig zelve den grooten toorts een standaard ontrukt en schaterende, de demonoogen puilende, bood zij dien Alexandros. Hij ontving in zijn vuist de rood vlammende, van harst druipende flambouw. Alle de mannen, alle de vrouwen ontrukten in het rond den standaards de toortsen.

- Neen, neen! schreeuwde Antigone, toen zij Filotas haar te gemoet zag ijlen, een fakkel in iedere hand en hij haar de eene in de hand wilde duwen.

- Neem het vuur! riep hij dronken. Wreek Hellas! Steek in brand het paleis van Xerxes! In vuur verga Persepolis!

- Nooit! schreeuwde Antigone en zij deinsde voor de heftig brandende toorts, die hij haar onhandig recht toe wilde duwen, zoodat hare sluiers reeds schroeiden. Ik wil niet! Ik haat Thaïs: ik wil niet doen als zij zegt! Het is het paleis van Sisygambis, die mij toe liet te schuilen in haar tent toen de Derbiken mij wilden verkrachten!

Hij wierp haar woedend de toorts voor de voeten. Zij deinsde ontzet nog meer achteruit.

- Filotas! Filotas! smeekte zij.

Maar hij ijlde het paleis toe, zijn toorts gestrekt. De Libysche vrouwen omringden haar.

- Antigone! riepen zij. Evenmin willen wij brand stichten! Het is het paleisvan Sisygambis! Vluchten wij, vluchten wij, hierheen!!

Tusschen de zwarte vrouwen vluchtte, snikkende, Antigone. Ginds waren als bezetenen de honderden feestvierders allen met toortsen gewapend.

De statieglans der terrassen en trappen in nachtblauw verzwijmd, brandde en blaakte het samen gevloeide, heftige vuur nu vergaârd in de reikende handen der dronken mannen en vrouwen. Sein wachtten zij niet af maar wie nog aarzelden, zagen Alexandros zelven en Thaïs en de Vrienden met de uitgestrekte fakkelen reiken naar de Libanon-cederen zuilen, de cypreshouten deurposten en lagere dakarchitraven. Van alle kanten aangetast, stonden op de sierlijk ommuurde esplanade, tusschen de getinde borstweringen, de van elkander door palmenpark en bosschage luchtig gescheidene paleis-hypostyliën in eenen! in een oplaaiende zee van geel vuur. Als van immense altaren, op de paleisterrassen, brandden, in een geur van sandal eerst, de hooge, immense vuurgolven dadelijk den hemel toe. Maar een dikke smook viel weldra als een laag firmament omneêr. Door de drie doorgangen der monumentale zuilenpoort, langs de vlak opglooiende bordestrap stormden de zich verdringende, fakkel houdende Macedoniërs aan om mede den wraakbrand te stichten. Zij waren te velen: het was reeds voldongen. De wondere schoonheid van het koningspaleis van Persepolis was in een vuurzee der wraak gewijd.

Van buiten de stad hadden de kampeerende soldaten den gloed gezien. In drommen stroomden zij, geloovende aan een ramp, aan, om te blusschen. Hunne beschonken officieren, schaterend, betoonden hen, dat hunne hulp van noode niet was. Tusschen de gratielijke kiosken spoten de fonteinen der waterwerken in stralen, doorlicht van den gloed, uit over de esplanade maar geen drop harer vloeiïngen zoû worden benut om het ontzettende offer te dooven.

Onverwachts verrees voor Alexandros Bagoas. Ontzet om wat hij niet had kunnen verhinderen, zijne bezweringen en smeekingen oversnerpt door dier vrouwen gegil en dier mannen gebrul, weg geduwd door hunne brute krachten, had hij, in een wanhoop zoo groot, dat hij meende krankzinnig te zijn geslagen, het onoverheerschbare vuur zien ontlaaien, de cederen zuilen in vuurzuilen verworden, de tegeldaken in vlamdaken herscheppen. En het was of hem zijn wraak ontsnapte, de wraak, waarmede hij had willen wreken Azië en Dareios, op den Overweldiger, niet met plotsen daad of dood maar met verfijnd bedachte krenking en kranking, jaren lang ondermijnend& Wraak, waarin hij niet had kunnen volharden om geestkracht, die hem ontbreken ging, nu hij Dareios niet langer lief had, nu hij Azië toch meer en meer vereenzelvigde met den

nieuwen, onbedwingbaar bekorenden heerscher, die hem onbewust had ingegeven die vreemde zekerheid van in steê van Dareios zelve meester te zijn over de wereld en de harten der vrouwen en mannen, zoon bijna van Sisygambis, gemaal der jonge Stateira, hemzelven vreemd dierbaar geworden om wátkon hij zich niet verklaren, meer en meer verliefde slaaf de eunuch zich voelende onder den ruwen voetdruk of vuistgreep, die hij beminde. Maar zoo dan de wraak hem ontsnapte, wraak, die hijzelve nauwlijks meer wenschte, zoû hij, in dit vreeslijke oogenblik, in deze nacht van ontzetting, Alexandros schreeuwen in zijn gezicht, wat Alexandros vergat en zoo zich nog wreken voor het allerlaatst, zoo ten minste nog gewekt konden worden in den Overweldiger de gevoelens der eerste jaren.

- Alexandros! riep Bagoas den Koning toe. Weet ge wat ge doet en zijt ge u bewust van uw daad?

- Hellas wreken op Perzië! riep Alexandros, zwaaiende den afbrandenden fakkel weg in de vuurzee.

- Hellas wreken op Stateira, de doode, die gij eens beminde! schreeuwde hem de eunuch in het gelaat. Hellas wreken op haár paleis, dat zij minde! Op háre stad, waarheen zij terug smachtte, toen zij te Sidon verkwijnde! Herinner u! Herinner u, Alexandros! Want gij zoudt niet een hoer als Thaïs hebben verhoord in haar goden-ontzettenden wensch, zoo ge niet vergeten waart, vergeten in uw dronken hersenen! Herinner u, herinner u, Alexandros! Ik wil het wekken in u, opdat gij het u heugt!

- Het is niet waar! brulde hem de Koning, dronken, terug. Ge durft mij niet doen gelooven wat nooit waar was?!

- Herinner u, herinner u, Alexandros! schreeuwde de eunuch. Het kan niet zijn, dat ge reeds zoo zijt verbijsterd om het u nooit meer te heugen! Herinner u!!

Toen herinnerde zich Alexandros... Duidelijk, duidelijk. Hij heugde zich dien morgen... Sidon... de afgezanten van Tyros... het terras, waarover hij boos was geloopen... háre verschijning... tegen de gele rozen... hunne woorden... de zijne, doorbeefd van ontroering en liefde... de hare vol teederste kwijning, vol smachting naar... naar Persepolis! Persepolis, dat

zij beminde als zij geen harer paleizen beminde... Persepolis, waarheen hij beloofd had haar te voeren, haar voorspiegelende zijne verzoening met Dareios, een band van broederschap tusschen hen beiden... zijne liefde stil verzwegen, diep verborgen in het innigste zijner ziel. Hij herinnerde zich, Alexandros! Het paleis, dat zij het meest bemind had, Stateira, de zoete -niet het kind-vrouwtje, dat zijne Koningin nu was, maar hare stil aangebedene, zoetere, dierbaardere moeder - was niet dat van Suza, niet dat van Pasargadai: het was het tooverpaleis van Persepolis, het was dit peri-paleis, in vlammen nu opgaand tusschen de steeds fontein-spuitende waterwerken, tegen dien verwalmden achtergrond der donkere bergen, onder het lage firmament van smook.

Een wanhoop kwam over hem. Zijn vuisten gebald, zijne oogen puilend, liep hij toe op Thaïs, die tusschen de officieren en vrouwen in het geroes en geraas had pogen te luisteren. Zij had niet begrepen: zij deinsde terug,bang, dat hij haar zoude worgen... Maar geheel zijne koninklijkheid richtte zich op; der lichtekooi gril had hij tot eigen wil gemaakt: verloochenen kon hij haar niet. Den kreet, die hem naar de lippen zwol om te bevelen, dat het vuur werd gebluscht, bedwong hij, toen hij met een blik overzag, dat hij de onmogelijkheid bevelen zoû. Het was over de geheele paleis-esplanade een oplaaiende, laaiende rood gele vlammenzee, waarin nauwlijks de rillende lijnen der zuilen, daken, statie-trappen zich meer duidden. Overheerscht door het vuur en zijn Noodlot voelde Alexandros zich klein en het was juist in deze tragische oogenblikken, dat hij het grootst was en de immense kracht had zijn zinkende ziel hoog te richten. Want over zijn ontnuchterd wezen ontspande, hoe smartelijk ook, de van zijn wederbewustzijn getuigende glimlach en hoog zeide hij:

- Wij hebben, Vrienden, Hellas gewroken... met den brand van een paleis. Wij wreken ons zoo als onze wellust het wilde en de wijn: wij wreken ons met vrouwen als vrouwen zich wreken. Het is een schoon feest van wraak; het is een overschoon schouwspel, het laaiende vuur, tegen de donkere bergen. Laten wij ons morgen verder wreken, o Vrienden, als mánnen!

Zijn beheerschte blik overbreidde hoog geheel de dichte schaar, terwijl in hem de wanhoop als met snavelen van gieren wroette en vrat. Maar hij had zich een oogenblik weêr gevonden hoe hemelhoog ook de

vlammen laaiden, weêrglanzende haren rosgelen afgloor over ontnuchtering na ontnuchtering.naar boven

XV

Zonder dat wie ook het wist, zelfs Hefaistion niet, zelfs Bagoas niet, had hij de reis naar Suza volbracht met slechts twee zijner vertrouwdste wachten. Hevig ontroerde Sisygambis toen een eunuch in diepst geheim haar kondde, dat de Koning Alexandros toegang tot haar verzocht, zonder getuigen. Zij ontving hem, trillende van aandoening, de handen gestrekt.

- Mijn zoon! fluisterde zij. Droom ik? Wat is er? Zijt gij hier? Voel ik uw dierbaar hoofd in de omhelzing mijner bevende armen? Wat is er gebeurd, dat gij gekomen zijt, gekomen in diepst geheim naar Suza terug?

Hij dwong haar zacht zich te zetten op haar divanzetel en knielde toen voor haar.

-Neen! schrikte zij. Kniel niet, mijn Koning! Uwe Moeder is uwe slavin...

- Laat mij, zeide hij met die stem, die zij wist, dat beval, trots al hare zachtheid. Laat mij knielen en voor u boete doen, Moeder. En u uwe vergeving afsmeeken.

- De mijne? Vergeving voor welke misdaad aan mij zoû ik u te schenken hebben, ik, die slechts door uw genade leef en den mij welwillenden ademtocht van uw woord, dat mij leven, eer, hulde toestond.. .?

- Laat het mij zeggen, zoo, geknield aan uw voeten. Laat het mij zeggen, mijnhoofd in uw handen en in uw schoot.

Er was nauwlijks hoogmoed in haar toen de overwinnaar van Azië zijn hoofd legde in hare handen, in haar schoot. Er was meer een grenzenlooze liefde, zoo als haar nimmer in haar leven ontroerd had. Hare zinnen waren dood; hare hoogmoed en heerschzucht - om hare gevangenschap, trots al zijn erbarmen, toch wreed - gebroken maar voor

alles wat zij verloren had, had zij gewonnen die grenzenlooze liefde voor dezen jongen, sterken heerscher, in wien zij gevoelde ook zijne groote liefde voor haar, in wie hij een moeder, die hij gemist had in zijn eigene, had gevonden. Hare handen streelden zijn korte haar en om zijn kort gebaarde wangen en hare stem, omdat zij begreep, dat zij troosten moest, vond woord en toon om hem te beduiden, dat hij niet aarzelen moest, dat hij spreken moest, het haar zeggen, wat hem zoó zwaar woog op het hart. En zij nam zich dadelijk voor te vergeven, wat het ook ware, waarvoor hij vergiffenis smeeken kwam, goden, al was het Dareios' dood, dien hij haar melden kwam!? Dareios: zij dacht even aan haar verren, rampzaligen zoon...

- Het is niet dàt, zeide hij, steeds in zijne houding van boeteling. Dareios is steeds in Ekbátana en ik weet niet van hem af.

Helaas, zoo hij niet latere tijding had van Dareios, dan wist zij het, dat Dareios verzoening afwees, dat hij zijne, hem getrouwe, satrapen bevolen had de nieuwe legers samen te stellen! Maar zij zeide het niet en steeds vindende hare streelwoorden en liefkoozenden stemklank, noodde zij Alexandros zich te verklaren.

- Ik kom uit Persepolis, zeide hij. Niemand kan u nog hebben gemeld wat gebeurd is...

En hij zeide het haar. Hij beschuldigde zichzelven. Onder de bedwelming der wijnen had hij toe gegeven aan een veile vrouw om voldoening te zoeken in lage wraak...

Zij ontzette hevig. Het was de beminde, wonderschoone toover- en peri-stad, wier lot hij haar melden kwam.

- Stateira, in Sidon, smachtte er heen, zeide hij dof en meende de doode.

Zij zweeg, kreunde van smart; hare handen, eén oogenblik, lagen, verslapt de liefkoozing, om zijne slapen gebogen.

Hij gevoelde hare smart en ontzetting. Hij verdedigde zich nu met vastere stem.

- Moeder, gij waart niet daar. Dareios' dochteren, mijne kleine Koningin en Hefaistions vrouwke, zij waren niet daar. Hebben wij ooit gruwel bedreven als gij daar waart? Wij waren soldaten, de oorlog blaakte, de slachting woedde over het slagveld. Het kon niet anders. Zeker, wij doodden wellicht velen, die lief u waren. Maar eenmaal de slag gestreden, bedreven wij gruwel? Bedreef ik gruwel in Sidon? Tyros... het moest getuchtigd worden: hetwas gestrengheid; geen gruwel, Moeder. Bedreef ik gruwel in Babylon? Hier in Suza? Maar gij waart steeds daar en de prinsessen waren daar. Gij weefdet om ons, trots den oorlog, de teedere atmosfeer, die der redelijkheid, die der hoogheid, grootheid, voornaamheid, die van het goddelijke erbarmen. Gij waart niet daar.

- O, waren wij daar geweest! snikte zij bijna radeloos.

Toen, plotseling, herwon zij zich. Zij voelde hem beven in hare hem nu klampende handen.

- Mijn kind! zeide zij teederst. Mijn Zoon en mijn Koning, hoe schat ik het hoog, dat gij het mij zelve konden komt! Nu kan ik sterk zijn in ons verlies! Wat is het? Een paleis verbrand: is het meer?

Zij glimlachte hem toe in zijn opkijkend gelaat.

- Is het niet meer? vroeg hij.

- Is het dan meer? glimlachte zij. Had het niet moeten zijn? - Weemoediger klonk even haar stem. - Was het dan niet uw koninklijke wil, dat het geschiedde, al spreekt ge ook, te gewetensvol, van een vrouw, die het u ried te doen? Werktuig was zij der groote goden: het heeft zoo moeten zijn! Voorspeld was het zeker, al werd mij nooit de voorspelling gekond, dat de allerschoonste der Perzische hoofdsteden vergaan zoû in vuur en vlammen! Zoo ik er rouw om zal dragen, draag ik niet rouw om meer? Mag ik dit tellen, de vernietiging van enkele troon- en statiezalen? Richt u, Koning: wat gij doet is koninklijk goed, dit weet ik in mijn hoofd en hart!

Zij dwong hem omhoog. In zijne vragende oogen glansde haar glimlach bijna met een jongen glans.

- Vergiffenis vraagt gij, ging zij voort; o, mijn Zoon, uw moeder en uw slavin? Omdat gij in één onzer paleizen, om uw wil, uw gril, uw wellust dan, uw heerlijkheid en genot, de fakkel staakt? Moet ik u vergiffenis schenken, ik, die u slechts op mijn knieën dankbaar kan aanbidden voor al wat gij mij liet en schonkt?

Van den divan getreden, wilde zij knielen. Hij verhinderde het en ving haar in zijn armen eerbiedig. Zij omhelsde hem aan haar hart.

- En gij kwaamt in diepst geheim hierom tot mij? vroeg zij, bijna fluisterend, blijde, toen hij naast haar gezeten was.

- Om niet anders. O, zeg mij: zondt gij nieuwe boodschappers naar Dareios?

Toen zeide zij het. Dat Dareios verzoening weigerde. Dat hij uit zijne Noordelijke satrapieën de nieuwe legers verzamelde.

- Weêr de strijd! Weêr de strijd!! klaagde zij nu. O, ik zag u weêr, onverwachts! Wanneer zie ik u weêr, zijt ge weder gegaan?! O ik zegen de vreeslijke nacht van Persepolis, dat zij mij schonk deze gunst en zaligheid u wederte zien, dit uur, mijn Zoon!!

Er gloeide, hoe moederlijk ook, de hartstocht door in hare stem.naar boven

XVI

Door poort na poort, door de zeven poorten in de zeven muren van Ekbátana, verliet Dareios met zijne ruiters de stad, waar hij maanden vertoefd had. Nauwlijks wist hij waarheen hij vluchtte. Wás het vluchten? Hij wist het niet; het was wellicht juist strijd den vijand leveren... Hij had naar Baktrië willen wijken maar velen, hem getrouw gebleven, hadden die richting hem verklaringloos afgeraden... Toch, naar de Kaspische poorten had hij zijne vrouwen gezonden, den rijksschat ook, de dertigduizend talenten gouds, die hem restten. Alexandros was, hadden de verkenners gemeld, vijftienhonderd stadiën slechts van Ekbátana verwijderd en vorderde snel. Zeven muren, om de stad, schuin en

hooger steeds de eene dan de andere: in een zevenvoudigen koker scheen nu de stad te liggen, toen Dareios, de laatste poort uitgereden, omkeek; de toren van Mithra, vierkant, rees boven de hoogste muur uit... Zeven muren! De stad had zich kunnen versterken... Zoû hij zich belegeren laten? Neen, dan liever de vrije vlakten, de wijde horizonnen, de immensiteit der Medische kimmen: in het blauwe waas van volzomer deinden en golfden zij weg aan alle zijden met de vervagende, lage, verre lijnen der bergen.

Achter hem, rijdende snel hij, de blikken nu starende voor zich, volgde de zeven poorten uit, poort na poort, en de toch breede binnenpoortsche wegen dwars door, zijne ruiterij: drieduizend en nog driehonderd Baktriërs: gebronsde, reuzige ruiters, bont beschilderd hunne lederen kurassen rond hunne breede lijven, gewapend met speren en zwaarden en bogen; Bessos, satraap van Baktriana, voerde hen aan in moeilijk te verstane keelklank. Dareios' dertigduizend man voetvolk had reeds het veld gewonnen en met hem waren dan nog vierduizend Grieken, hem trouw gebleven van den beginne, nu aangevoerd door allertrouwsten Patroon.

Naast Dareios reed Artabazos, zeer bejaard reeds de opperveldheer en Achaimenide - vader van vele zonen en Barsina, Memnons weeûw -; somber staarde ook hij voor zich uit bij den snellen rit, of zijne oude oogen de sombere toekomst in staarden, die hem scheen aan te donkeren uit de zonlichte zomerkimmen. Toen Dareios wie hem van zijne veldheeren restte, verzameld om zich in Ekbátana had en hen geprezen had om hun trouw, hen niet verhelend - wat al te goed zijzelve slechts wisten - dat hunne laatste poging het rijk te herwinnen een ontzaglijke algeheele overwinning zoude zijn of de dood van hun vorst, had de oude Artabazos uitgeroepen, vervoerd:

- Zoo dossen wij ons in onze rijkste rustingen, zoo nemen wij onze schitterendste wapenen ter hand en volgen wij onzen Koning, in overwinning of in dood!

Nu, rijdende snel naast elkander, zwegenzij, starende beider oogen recht voor zich uit. Dachten zij beiden aan Alexandros den Macedoniër, den Overweldiger... Die Dareios' dochter, eenmaal hem om de vrede aangeboden, gehuwd had... Om wien zich Barsina, Artabazos' dochter,

gedood had, na hem te hebben gebaard een zoon! En het was hun, Koning en opperbevelhebber, of alles werd anders dan zij ooit het zich hadden gedacht en het werd hun of zij het Noodlot toe reden met hun starende blikken en steeds aanzettend de snelle rossen... Nauwlijks gevoelde Dareios zich veilig. Hij wist - hij gevoelde reeds lang - dat het troebelde in vele hoofden zijner hem nog omringende satrapen en officieren; hij wist, dat zijn koninklijk gezag werd ondermijnd naar mate taande zijn koninklijke macht... Er waren er die gewild hadden, dat hij zijner moeder boodschappers had verhoord en zich bereid had verklaard tot verzoening met den Macedoniër: er was telkens in hem geweest de moede inzinking zich te laten gaan, vlottende als een wrak, tot die begeerde verzoening en dan weder de hem oprichtende trots te blijven vluchten, neen, te blijven strijden, tot het noodlottig einde... En er waren er om Bessos, en diens vriend Nabarzanes den Pers, die wilden, dat hij afstand deed van zijn kroon en die in handen van Bessos gaf! De telkens weêr zich openbarende samenzwering had hij telkens moeten fnuiken door terechtstelling en machtsvertoon: de kracht had hem ontbroken. Hij had niet aan Bessos' verraad willen gelooven, rampzalig zich vast klampend aan de idee niet een zijner grootste satrapen door kuiperij te kunnen verliezen. Nu reed Bessos achter Dareios aan het hoofd der Baktrische ruiterij en Nabarzanes reed naast hem. Wat borg de Baktriër in zijn donkeren kop, met de onweêrachtige oogen...?

Zij reden door, zij reden door, het wazig lichte Oosten te moet. Halte werd gehouden en rust, maal werd bereid en genuttigd en toen reden zij door, reden zij door, steeds het Oosten, waarover de asschen der schemering zonken, te moet. Kamp werd opgeslagen. Er was geen rumoer, er was alleen een bijna zwijgende, vreemde, wachtende atmosfeer om de tenten of wat besloten was, nog slechts wachtte op de ure. In de koningstent was Dareios met Artabazos alleen.

De Koning hijgde naar adem of hem beklemde de nauwte tusschen de tentezeilen. Hij drukte met de handen de borst.

- Wat doen zij? vroeg hij, plotseling zeer angstig. Wat willen zij?

Artabazos spiedde uit langs een kier der deurtapijten.

- Het is rustig, zeide hij. De wachten staan rustig, voet bij speer. De

nacht viel maar Dareios sliep niet; hij luisterde uit, die geheele zwoele zomernacht...

In het kamp zelve dreef òm de broeiende ontroering, die allen hielduit den slaap. Zij wisten, uit blikken van achterdocht, uit nauw overluisterde fluistering, uit eén blik, uit eén woord, voor wien diè waren of déze... Trouw aan Dareios of ontrouw... Zij scheidden zich van elkander af zonder dat het nog tot twist of oneenigheid kwam... De Grieken scheidden zich al, trouw steeds zij aan Dareios, uit zelftroost, dat zij eenmaal ontrouw waren geweest het eigene vaderland: Patroon beval hen gewapend te blijven en klaar op het eerste signaal. De Baktrische ruiters bleven van de Perzen verwijderd, mengden zich niet: hun ruwe lach weêrklonk soms onheilspellend tusschen het hoevestampen hunner paarden, die zij ontzaâlden, maar Bessos en Nabarzanes gingen tusschen de Perzen rond. Openlijk nu rieden zij den Perzen Dareios te verlaten, een anderen Koning te kiezen - Bessos, meende Nabarzanes en in Baktariana den zetel te stichten van het nieuwe Perzische koninkrijk: het was rijk aan goud en aan koren, het was een door de goden gezegend land! Van Baktriana uit zouden zij Alexandros wederstaan en overwinnen. Maar de Perzen zeiden, dat het schande zoû zijn Dareios te verlaten: zij weigerden en somberden in de nacht treurig bij elkander, zonder te slapen. Onverwachts verscheen tusschen hen Artabazos en moedigde hen aan krachtig te blijven, aan een gesloten. Nu was het leger verdeeld in twee groote partijen en Artabazos werd het bewust zich: het was te laat Bessos in boeien te slaan of kruizigen te doen: gevaarlijk zoû zijn zulk een daad.

Maar wat de Perzen aanging, hadden zij zich verrekend, Bessos en Nabarzanes. Zeer had hen ontmoedigd, dat zij met hunne beloften de Perzen niet hadden gewonnen. Bij Bessos' tent zaten zij beiden tusschen het kamp der nu schijnbaar slapende Baktriërs. Nabarzanes fluisterde naar Bessos' donkere kop toe:

- Ik heb het u wel gezegd, o groote vriend. Dareios leeft steeds: zoo lang de Koning onder ons, Perzen, leeft, is heilig zijn majesteit. Wie durft hem verraden en afvallen! Gij zijt een Baktriër: gij rekendet niet met ons Perziesch gevoel. Dareios was steeds zachtzinnig: nauwlijks laait zijn drift een enkele maal; om zijn zachtzinnigheid minnen zij hem. Twee malen heeft hij den grooten slag verloren: toch blijven zij hem trouw. Het

wonderde mij zelfs...

- Wat...??

- Dat zij òns niet vermoordden...

- Zij twijfelen... aan zich en Dareios. Maar winnen deden wij hen niet.

- Zelfs die vervloekte Grieksche huurlingen...

- ...Zijn hèm trouw.

- Zoo zij slechts hooren wilden, Perzen en Grieken! Baktrië, mijn land, het is rijk in jonge mannen, in goud, in vee, in koren! Het is in omvang een derde van het Aziatische rijk! Zoo zij slechts hooren wilden! Vrees ik voor Alexandros? Uit Baktrië komt tot mij allesdat ik hehoef om hem te overwinnen!

- Wachten wij af&

Bessos stond, als bogen gespannen de zenuwen, op.

- Ik ben moê van wachten en wikken... Wat beveelt op dit oogenblik Dareios? Wat raadt hem Artabazos? Wát brengt mij het uur, dat nadert? Ik zelve, wanneer besluit ik?! Heb ik alles al verloren... door besluiteloosheid?!

Hij liep de rijen der, in opene lucht schijnbaar slapende, Baktriërs langs.

- Slaapt gij? vroeg hij, zich bukkende, fluisterend.

- Neen, Heer, fluisterden de, in hunne mantels gewikkelde, ruiters. De paarden slapen, wij niet.

- Waakt gij? Zijt gij aanstonds bereid, als ik blazen laat...?

- Wij waken, Heer...

Nabarzanes naderde.


- Zenden wij liever onverwijld boodschapper naar Alexandros, ried hij. Het is nog tijd.

- Het zij zoo, besliste Bessos' donkere stem. Hier, gij...

De officier, dien hij wenkte, rees.

- Heer...?

- Ga naar Alexandros... Zeg hem... zèg hem, dat de Koning leeft... en in onze handen is. Dat ik bereid ben... hem over te leveren in Alexandros' handen... ik, Bessos, satraap van Baktriana.

- Ik ga, Heer...

- Zoo zal het goed zijn, Heer, fluisterde tot Bessos Nabarzanes. Weigert Alexandros, dan...

- Dan dooden wij... Dareios!

- Er blijft ons niet anders over. Middelerwijl... veinzen wij...

- Berouw?

- Wat anders? De dag breekt aan...

De vroege dag brak aan. In ontevredenheid, om de niet tot rust benutte nacht, ontzenuwd door de nuttelooze wachting op uitbarsting-van-oproer, stonden de Baktrische ruiters gemelijk op, rekten zich, wapenden zich verdrietelijk en langzaam tusschen het ophinniken en hoevestampen der paarden, wie zij de zadels oplegden. Schelle trompet kondigde den opperbevelhebber, Artabazos, die met zijn staf tot inspectie der kampen aanreed. Van het Perzische kamp reed hij door dat der Grieksche huurlingen naar het Baktrische kamp toe. De ruiters stegen op en schaarden zich in front.

Ook Bessos en Nabarzanes waren opgestegen. De midzomerzon, aan de kim, brak door den parelen ochtendnevel, stralende.


Artabazos reed Bessos toe. Hunne oogen blikten veel zeggend in elkander.

- De Koning trekt verder op, binnen een uur, kondde Artabazos den satraap.

Er was een vraag in zijn kondschap. Bessos antwoordde, nederig:

- Wij zijn bereid den Koning der Koningen te volgen.

- In trouw?

- In trouw, antwoordde Bessos.

Nabarzanes en de officieren herhaalden:

- In trouw!

Ruig en gemelijk brulde uit de monden der ruwe Baktriërs:

- In trouw!! In trouw!!

Artabazos priemde zijn blikken in Bessos' oogen.

Alvorens te vertrekken, sprak de satraap en dempte zijn blik; vraag ik toelating tot 's Konings tent, tot aanbidding zijner majesteit.

- Zoo vergezel mij, zeide Artabazos, meenende te mogen gelooven.

Bessos, Nabarzanes, eenige Baktrische officieren voegden zich bij Artabazos' stoet. Zij reden de kampen door, zwijgende, naar de koninklijke tent. De strijdwagen des Konings, met het Nizaïsche tweespan, wachtte.

Artabazos geleiddeBessos en de Baktriërs de tent binnen. Dareios, tusschen zijne grootofficieren, in wapenrusting, stond daar. Zwijgend, hoog, bleek, zag hij Artabazos de verraders, berouwvol naar het scheen, nader nooden met een enkel gebaar, zonder woord.


Bessos viel neêr op de knieën, in de ceremonieele houding der hoofsche aanbidding. Nabarzanes en de anderen volgden zijn voorbeeld. De handen hief Bessos en dof zeide hij:

- Genade, grootste Koning, genade! Wij waren verdwaasd om ons ongeluk! Ahura-Mazda verlichtte ons brein deze nacht! Geloof niet alles wat gij vernaamt!

Dareios, ontroerd, trad nader.

- Wat zal ik nièt gelooven? drong hij, fronsend.

- Verraders zijn wij niet! bezwoer de donkere Baktrische stem. Zoo wij eén oogenblik dachten te smeeken tijdelijk het heilig gezag in andere handen te stellen, tot verjaagd was de snoodaard Alexandros, buiten Azië, buiten heilig Azië, vergeef ons! Wij dwaalden in verdwazing onzer kranke breinen, verziekt door het ongeluk! Koning, wij aanbidden u en kussen het stof, waarover gij treedt!

- Vergeef ons, Koning, vergeef ons! smeekten Nabarzanes en de Baktriërs.

Zij snikten. Bessos snikte. Dareios, hevig ontroerd, voelde in zijne oogen wellen de tranen.

- Wat wildet gij zonder mij en mijn Perzen? vroeg hij berispend. Zelfs mijn Grieksche huurlingen zijn mij trouw! Wat kan ik zonder mijn Baktriërs maar wat kunt gij zonder mij! Zoo Alexandros door drong tot bij Ekbátana, zult gij hem weêrhouden Baktriana binnen te vallen?? Denkt na, denkt na, goddeloozen, die gij waart!

- Genade, Koning, genade! snikte Bessos.

Alle anderen, geknield, de hoofden hangende, snikten over hun gebaar van aanbidding.

Dareios naderde dichter. Hij strekte de handen tot Bessos.

- Ik ben onwaardig, Heer... streefde Bessos tegen.

Dareios hief Bessos op. Rij opende de armen en omhelsde hem.

- Ik vergeef u, zeide Dareios. Verraad mij niet meer. Noch in uw hart, noch met uw mond. Gij waart verdwaald en verdwaasd. Gij kwaamt tot rede terug. Ik vergeef u.

Hij kuste Bessos op beide wangen.

- Kus mij, gebood hij. Dat vrede heersche tusschen uw Koning en u.

Bessos kuste Dareios op beide wangen.

Nabarzanes en de Baktriërs verdrongen zich knielende om Dareios: zij kusten hem mantelzoom en schoenriem.

- Gaan wij, beval de Koning. Winnen wij de opene vlakte. Zoo wij wijken, is het uit lafheid niet maar om gunstiger terrein te winnen. Onze legers groeien dagelijks aan te gelijk met onze hoop, dat wij Alexandros in dezen derden slag, die zich voor bereidt, zullen slaan, zullen verplètteren.

Hij trad naar buiten. De zon omstraalde hem door nevelen in een zwakken schijn, die glinsterde over de gulden plakkaten zijns pantsers. Hij besteeg de strijdkar.

De bazuinen schetterden fel, weêrechoënd tegen de heuvelen. Ruiterij en voetvolk kwamen in dadelijk snelle beweging; snel daverdehet koninklijk gespan voort in het dadelijk hevig op stuivelende stof; de drom der grootofficieren met Artabazos, met Bessos, omringde in dichten drang de telkens uitschitterende kar.naar boven

XVII

- Wapent u! had Patroon zijn Grieken bevolen.

De Grieksche huurlingen hadden de gewoonte ongewapend te rijden en

te marcheeren en hunne zware wapenen bij de bagage te laten: zoo behielden zij voor den strijd hunne frischheid. Nu, gewapend, volgden zijne ruiters Patroon, die ter zijde vooruit drong. Waarschuwen wilde den Koning hij. En hij poogde de koninklijke kar te naderen; Artabazos, met de grootofficieren, reed vooruit; Bessos echter, met vele Baktriërs, als bewaakte hij den Koning, maar als een gevangene, zag telkens nijdig somberend naar Patroon, dien hij niet vertrouwde. Bessos' donkere, Baktrische kop met de onweêrsoogen wendde zich telkens om... Telkens aarzelde Patroon den Koning te roepen... Tolk had hij van noode niet... Grieksch kende goed de Koning maar Patroon weifelde of zijn roep genadig ontvangen zoû worden: hij heugde zich hoe plotseling hoog en driftig de Koning kon worden... Nu lette Dareios zelve op den hem telkens nabij dringenden Patroon en hij beval zijn eunuch Bubakes, die vlak naast zijn kar reed, Patroon te vragen of hij den Koning wenschte te spreken.

- Ja! riep Patroon. Vlakbij! Vlakbij!

Dareios beval hem te naderen; hij reed nu in Bubakes' plaats naast de kar en helde schuin over naar 's Konings oor.

- Koning! fluisterde hij. Wij waren eenmaal vijftigduizend!

- Vijftigduizend trouwe Grieken waart gij! be-aâmde Dareios. Wij zijn nu slechts enkele duizenden!

- Maar trouw steeds, hoop ik!

Wij deelden drie jaren reeds alle uw kansen, Koning! In uw ongeluk waren wij u niet anders gezind dan in uw glorie! Welke landsstreek u ook ten laatste behouden blijve, wij kiezen dien als vaderland! Verknocht waren wij u in voorspoed, verknocht blijven wij u in tegenspoed! Daarom, o Koning, waag ik u te smeeken: duld, dat wij, Grieken, al zijn wij vreemdelingen, uwe bewakeren zijn! Beveel voortaan uw tent op te slaan midden in ons kamp! Griekenland is verloren voor ons; Baktriana ligt niet voor ons open: geen andere hoop hebben wij dan in u! De goden geven, dat gij nog in ànderen dan ons vertrouwen moogt stellen...

- Wat zegt Patroon den Koning? vroeg Bessos, in den stadigen stofwolk,

een Grieksch verstaanden Baktrischen ruiter.

- Voor zoo ver ik verstaan kon tusschen het geratel der wielen, waarschuwde Patroon Dareios, zeide de Baktriër.

Maar de Koning had Patroon gevraagd:

- Waarom spreekt gij zoo, Patroon?

Toen keek Patroon om. In het zon-doorschichte stof doemde steeds Bessos' donkere kop boven den schichtig blikkenden kop van zijn ros en zijne oogen schichtten als onweêrslichten. Maar buiten gehoorwas Bessos.

Patroon fluisterde aan Dareios' oor:

- Bessos en Nabarzanes zweren tegen u samen, o Vorst!

Het was of de wagenmenner, neef des Konings, gehoord had: hij hief de zweep en het tweespan schoot sneller vooruit: het dichte stof warrelde tot onzichtbaar-makens toe van den wagen.

- Binnen een uur, ging Patroon voort; zal uw lot en uw leven worden belaagd. Deze dag zal de laatste zijn of voor ù... of voor die vadermoordenaars, o Vorst!

Waren dit niet allen, die hun vorst zouden vermoorden? Het was of in Dareios alles verzonk. Of een wijde leêgte zich uit breidde in hem en om hem, een wanhopig makende leêgte, in de stofwolk, die hem verzwolg. Zijne handen krampten om hem, in het ijle, als van een, die verdronk; zijne oogen sloten zich. Hij wist het nu, meer door eindelijke ingeving dan door Patroons woorden: het was voor hem gedaan. Eenmaal had hij Ochos onttroond, nu zoû die Baktriër hem onttroonen... Als een rit des doods was dit daveren en draven langs den Medischen heirweg. Maar zich stellen in bewaking dier trouwe Grieken? Vierduizend slechts waren zij over: wat zoo zijne Perzen aarzelen zouden tegenover die dertigduizenden Baktriërs? En zij zouden aarzelen: dit wist hij! Omdat hij was de rampzalige Koning des Ongeluks, die het Noodlot noodig dacht te verpletteren.


Zelven scheen hem zijn eigen stem vreemd kalm in de ooren te klinken toen hij zeide:

- Patroon, overtuigd ben ik van uw trouw en van die der uwen. Maar zoo de mijnen mij ontrouw zijn, is het mij niet waard meer te leven. Verlaten wie de mijnen zijn en over wie ik heersch, kan ik niet. Te lang leefde ik reeds zoo zij denken mij weldra ontrouw te zijn...

- Koning! Koning!! schreeuwde Patroon in wanhoop.

Hij vrat het stof: zijn snik van radeloosheid verstikte in het stof; als verlamd geslagen liet hij de teugels vallen, bleef hij achter... Tegen den avond werd halt geblazen. Gunstige vlakte meende Artabazos bereikt te hebben om het kamp op te slaan, tevens om Alexandros af te wachten, zoo de Macedoniërs de Perzen achtervolgden.

Die nacht was van zwoelte zwaar. De rook der vuren, om het maal ontbrand, dreef laag en breidde zich als nevel uit boven de tenten. Nauwlijks, moeitevol, glom een enkele ster. Van verre kwam de wind en was als het huilen van een verre hyena, die nog niet naderen dorst... Telkens scheen dat geluid daar te zwellen maar bleef dan weêr achter en hield zich in, tusschen de vaagheid der verre, nachtelijke heuvelen. Dareios was gegaan in zijn tent, haastiglijk opgeslagen. Toen Artabazos, vol strategiesch bedenken, hem naderde, blikte hij hem vreemdin de oogen bij het flakkerende licht der lampen. Hij antwoordde niet op wat Artabazos zeide. Grijnzen zag hij in de flakkering de leeuwen op de Babylonische wandtapijten: zij duizelden als dieren in een nachtmerrie krankzinnig om hem rond. Toen Bessos ontvangst vroeg, liet hij hem binnen. Eén oogenblik verlangde hij naar Patroon...

Maar de gedachte, dat Bessos dertigduizend Baktriërs aanvoerde, dat zijne eigene Perzen mismoedig en bitter waren en dat Patroon slechts vierduizend Grieken onder zich had, deed hem alle verlangen aanvoelen als warrelende riethalmen, waaraan hij zich klampte te midden van een draaikolk... Hij was verbaasd, dat Bessos hem naderde met hoofschen eerbied... Waarom gebeùrde het nog niet...? Hij wist niet, dat Bessos wachtte den boodschapper met Alexandros' antwoord... En als in een droom hoorde hij Bessos zeggen:


- Koning... goed deedt gij zeker Patroon niet te verhooren... Zoudt gij hèm meer vertrouwen dan mij? Grieken meer dan uw eigene onderdanen? Wie weet of Patroon... niet wacht den boodschapper... dien hij naar Alexandros zond... met het aanbod u... levend... in Alexandros' handen te leveren...?

De Koning, bleek, aarzelde te begrijpen. Hij zeide slechts met hoogmoedige lippen:

- Alexandros' rechtvaardigheid is mij bekend. Nooit zoû hij dergelijke laaghartigheid tot de zijne maken...

Zij zagen elkander koud in de oogen. Bessos, na eerbiedgebaar, trok zich terug.

- Artabazos, zeide Dareios, zich wendende.

De oude opperbevelhebber, plotseling, scheen te doorgronden. Achter, in de schemering der tent, had hij gehoord. En van ontzetting was hij plotseling een stokoude man.

- Koning!!!... trilde zijn stem.

- Zeg mij, Artabazos, vroeg Dareios' blanke stem. Bleven mijn Perzen gewapend?

- Zij schenen moê, zeide de veldheer. Naar gewoonte ontdeden zij zich van hunne wapenen en gaven die in het arsenaal.

- De Baktriërs...?

- Zij bleven gewapend, slechts ten deele ontgespt, naar hunne gewoonte dezer laatste nachten.

- Zoo is het gedaan, zeide Dareios. Of Alexandros... nièt Patroons... maar... Bessos' aanbod aanneemt... of... niet. Zoo is het gedaan... voor mij.

- Aanstonds zal ik den Perzen bevelen zich te wapenen! riep bevende Artabazos.

Dareios hield hem tegen.

- Het is te vergeefs, zeide hij.

- Heer! riep Artabazos. Stel u onder bescherming der Grieken! De Perzen zullen in het Grieksche kamp u volgen!

- Zij zullen het niet, zeide Darejos. Het is te vergeefs. Ga, Artabazos...

Hij omhelsde den ouden veldheer vast in zijn armen en kuste hem, wetende, dat hij hem niet meer zoû zien.

- Heer! riep Artabazos. Ik zal doen wát ik kan. Onze Perzische troepen bewegen...

Hij stortte de tent uit. Dareios bleef alleen. De lampen brandden slecht. De groote tent was vol duisternis: uit de schaduwen grijnsden de Babylonische tapijtgedrochten. Op en neêr, op en neêr, liep Dareios met wijde stappen, niet wetende wat... Hijdacht aan doode Stateira, aan zijne dochters, aan zijne moeder; zijne dochters de vrouwen der Macedoniërs, zijne moeder aanbiddende den Macedoniër; zijn zoon, zijn kleine prins...! In drie jaren had hij hen niet meer gezien, drie jaren waren met de Macedoniërs zij... Zijn broeder Oxathres was met hen... Vele anderen... Allen... Hij gevoelde zich geheel alleen, hij, de Koning der Koningen... De wind huilde aan - hoor! - als een reusachtig roofdier, ver, dat nog aarzelde: de tapijten bewogen als met rillingen.

Plotseling kreunde hij met een luiden kreet van niet meet te bedwingene rampzaligheid. Hij bedekte zich het hoofd in zijn mantel, stortte over den grond en bleef zoo.

Zoo, in rouw of grootste smart, weten de Perzen vaak te sterven. Na dagen lange, beweginglooze verstarring en hongerwee, na dagen lang... Hij rees op en lachte. Zag naar zijn zwaard... Zichzelven te doorsteken? Geheel zijn hoogmoed plots richtte zich. Als allen hem verlieten, zoû hij alleen met zich samen blijven. Niet zoû hij zichzelven dooden. Zij zouden

het hem doen, moeten doen.

Doelloos zag hij om zich, zoekende hij wist niet wat. Hij beurde de deurtapijten, zag uit. Ginds, in de nacht, breidden de tenten, doodsachtig, spoke-achtig, stil in den wind, die heftiger huilde, aan te blaffen scheen tegen de tentezeilen, die klakkerden.

- Wachten! riep hij. Wie daar? Wachten! Zijt gij niet daar?

De wachten hadden de koninklijke tent verlaten.

- Is daar niemand? Wachten!!

Er was niemand. Van de koninklijke lijf- en tentewacht was de laatste speerdrager gegaan. In de duisternis waren zij als opgelost, zij allen, die steeds rondom het pavillioen op hunne speren te waken stonden. Officieren en speredragers; zij waren allen gegaan.

Dareios rilde van koude. Hij liet het deurtapijt vallen. Donkerder scheen het nog in de tent.

- Eunuchen! riep hij. Eunuchen!

Het was of hij zich hunne namen niet heugde. Tusschen de plooien der gordijnen, achter de wandtapijten bewoog het. En nader kropen drie, vier, vijf... zeven oude, bevende gedaanten, als apen.

- Zijt gij daar... eunuchen? Bubakes, gij? Tyriotès?

- Ja, Heer... kreunden de oude stemmen.

Het waren de zeven eunuchen. Zij waren niet gevlucht. Hun bleef niets over dan hun eigen trouw en te sterven met hun Koning, als het de goden gunden.

- Eunuchen... Waarom branden de lampen zoo slecht...? Zij kreunden:

- Heer... de olie ontbrak ons...

Toen, plotseling, huilden zij allen luid op, klaagden en knielden, dringende, rondom Dareios; als honden waren zij, die hem handen en voeten likten.

- Gaat! riep hij. Gaat allen! Vlucht! Bergt uw leven! Zij kreunden en huilden hevig en schudden van neen de hoofden.

- Ik beveel het! Wat moet gij mij ongehoorzaam zijn dit laatste oogenblik? Is het omdatik u niet kan doen geeselen?

Zij schreeuwden van smart. Toen joeg hij hen weg, wees hen de deur, waarvoor hij de tapijten hief. Omdat zij niet durfden meer tegen streven, liepen zij, huilende en kermende, uit, de tenten, misschien den dood te gemoet...

In het kamp hoorden de Baktriërs hun jammeren, dat zich verspreidde in de nacht en den aanhuilenden, -huilenden wind.

- Den dood heeft Dareios zich aangedaan! riepen rondom de Baktriërs.

Er was de eerste schemer van dageraad. Bessos, Nabarzanes liepen uit hunne tent.

- De Koning? vroegen zij omrond.

- Dareios heeft zich doorstoken! riepen de Baktriërs. De eunuchen hebben gillende de tent verlaten...

Met hunne officieren en aanhangers ijlden Bessos en Nabarzanes naar de koninklijke tent. Achter hen ontwaakte het kamp in een dadelijk hevig gedruisch en heftigste ontroering.

Bessos rukte het deurtapijt open. Of hij een spook zag, schreeuwde hij, deinsde hij. Dareios stond voor hem: bleek, hoog, hooger als ware hij gegroeid, in de van uitbrandende lampen doorwalmde tenteschemering.

- Grijpt hem! beval Nabarzanes.

De Baktriërs stortten binnen. In de wijde tent, geheel alleen, stond

Dareios.

- Niet ik zal mij dooden! riep hij. Doodt gij mij!

- Wij willen u levend!! riep Bessos, schuimbekkend van blijdschap.

- Kettingen! Kettingen! riep Nabarzanes.

Zij zochten kettingen. Zij vonden gouden kettingen: het waren zadelkettingen, mantelkettingen, halskettingen; zij boeiden Dareios met gouden kettingen. Zij sleepten hem meê, hij strompelde, viel, zij rukten hem op. Buiten, op verwarde bevelen, terwijl de Baktriërs bij horden uit het kamp aan stormden, werd een bagage-wagen, vuil van het doorwade slib, voor gevoerd. De Baktriërs smeten Dareios er op; zij overdekten hem ruw met beestevellen.

- Toont hem nog niet den Perzen! riep Nabarzanes. Verbergt hem nog voor het oog!

- Verstikt hem niet! riep Bessos.

Maar meer beestevellen werden gestapeld over den wagen.

- Hu! Hu! zette de menner zijn paarden aan. De paarden trokken.

- Moet ik dwars door dat vechten? riep de menner. De Grieken vechten daar met jullie Baktriërs!

- Dwars er door! schreeuwde Bessos. In de pan zullen de Grieken gehakt!

- Waarheen? Waarheen? riepen de Baktrische officieren, in verwarring, op hun steigerende paarden.

- Alexandros is achter ons!! schreeuwde het op in alarm.

Door het kamp in tumult, door de zich razend wanhopig verdedigende Grieken maakten de Baktrische officieren om Bessos en Nabarzanes zich en den wagen baan. Terwijl een horde aanstormende, tuchtboze

plunderaars de tapijten aftrokken van de koninklijke tent en er in de armen het vaatwerk uit weg droegen, stapelend de kostbare dingen op haastig voor gevoerde, smerige, wielwrakke karren...naar boven

XVIII

Op weg naar Ekbátana hoorde Alexandros, dat Dareios Ekbátana had verlaten. Het waren Perzische overloopers, die het hem vertelden; niet wilden zij langer geslingerd worden op dewisselvallige fortuin van een reeds driemaal gevlucht zijnden Koning: nu kozen zij Alexandros tot Koning! Het bericht gaf een ontroering in de dichte rangen van het Macedonische leger: zij hadden gedacht maanden lang Ekbátana, met hare zeven muren, te moeten belegeren: nu hoorden zij met verbazing, in opwinding en overstelping, dat Dareios gevlucht was. Waarheen? De richting naar Baktrië uit. Plotseling zagen de Macedoniërs het eind van den oorlog als een hel vizioen voor zich uit: den vluchtenden Koning ingehaald, gevangen genomen...! Zij terug naar hunne haardsteden, naar Macedonië, waarheen zij smachtten, smachtten als naar brood en water! Bevelen werden gegeven den pas te versnellen. Links verglooiden in den blakenden middag de heuvelende velden van Paraitakene: immense landschappen met hier en daar een palmboom, een groep van twee, drie palmboomen; rechts vergleden in een gouden blondheid de zand-glinsterende woestijnen. Enkele kalkwitte rondten koepelden in het verschiet van den weg op uit een brokkelende ommuring, grijzig roze tusschen de stof-overdekte zomerbladeren van drie platanen: het was Tabas, een kleine stad, maar vol Perzische overloopers. Zij wachtten op Alexandros: in radeloosheid liepen zij hem te gemoet; met hen was de Babyloniër Bagistanes, een der veldheeren van Dareios. Ter zij van den verblindend wit stoffigen weg, knielde hij met een gebaar van wanhoop voor Alexandros, die naderde te paard.

- Koning! Koning! smeekte de Babyloniër. Erbarm u onzer!

- Waarom verliet gij uw vorst?

- Het is verloren. Het is alles verloren voor de Perzen! Babyloniër ben ik Pers toch en deze allen zijn Perzen! Dareios is met de Baktriërs en Bessos naar Baktriana!


- Zal hij er een nieuw rijk stichten?

- Wie weet het! Wie weet wat geschieden zal! Onze bezieldste Magiërs zouden zich niet uitspreken durven!

Alexandros stond den overloopers toe het Macedonische leger te volgen. In de stad verzamelde Alexandros de Vrienden om zich.

- Dareios is niet ver weg, verlaten door de zijnen. Wellicht reeds hun slachtoffer. Onze eindzege stellen wij in de overmeestering van zijn koninklijke persoon. Wij moeten niet dralen.

Rust werd het leger niet gegund. Trouwens, de opwinding was zoo groot, dat als een dronkenschap de Macedoniërs vervoerde. Wie moê was, mocht na korte rust na komen. Maar wie niet moê was, werd bevolen met een pas als een durende looppas op een draf als een durende draf voort te maken. Nauwlijks enkelen bleven te Tabas achter.

Vijfhonderd stadiën vorderde Alexandros in dezen voort-ijlenden roes: de Babyloniër, de Perzen wezen den weg. Tegen den middag bereikten de Macedoniërs het verlaten, Baktrische kampement, waar Bessos zich van Dareios had meester gemaakt: vele sporen nog duidden op geweld en overhaasting: een arsenaal vol vergeten wapenen; het houten geraamte der geplunderde koningstent; delijken der Grieksche huurlingen, vermoord, verminkt, afgemaakt, bij stapels liggende waar zij zich en den Koning hadden in vertwijfeling willen verdedigen en bevrijden.

Velen der Macedoniërs konden niet verder: zij waren uitgeput. De paarden eveneens. Voedingsmiddelen waren niet meer in het nabij zijnde gehucht te vinden en zelve hadden de Macedoniërs er niet voor gezorgd. Weêr gunde Alexandros wie moê was rust maar hij koos zesduizend ruiters uit en driehonderd zwaar-gewapenden, zoowel te paard strijdende als te voet. Zij zouden hem volgen, riepen zij uit, in vervoering om zijne eigen vervoering. En zij gingen op weg, met de Vrienden.

Intusschen stroomden van alle kanten de Perzische overloopers toe. Zij jammerden om hun lot en dat van Dareios; langs den weg vielen zij in

het stof en smeekten genade en op genomen te worden onder de Macedonische troepen. Er waren bij Orsillos en Mithrahenes, Perzen van hoogen rang en zij zeiden, dat slechts vijfhonderd stadiën verder de Baktriërs met den mishandelden Koning vluchtten in wanorde en tuchteloosheid. Verder-op draafde met zijne troepen Brokubelos, zoon van Mazaios, Alexandros te moet: hij wuifde een witten doek, steeg af, knielde neêr, bood in het stof onderwerping aan. Tweehonderd stadiën nauwlijks slechts was Bessos verwijderd, telde hij. Dareios leefde, zeide hij, maar geketend neêr geworpen over een vuile kar. De Perzische heerschappij bestond niet meer, riep hij uit en snikte.

Alexandros, zich voorover buigende, reikte hem de hand, bood hem verzoening, sprak hem van zijn vader Mazaios, eenmaal bij Arbela Alexandros' dappere tegenstander, nu zijn eigen satraap in Babylon.

De Macedoniërs draafden voort, spoorden onbarmhartig de paarden. Waren het tweehonderd stadiën? Onverwachts, voor hun ijlende vaart zagen zij de immense stofwolk, wolkende omhoog en weder omneêr, overnevelende de blauwe zomerlucht tot grauwe wolken, waardoor de zon ter nauwer nood uit scheen. Het waren de vluchtende Baktriërs. Waarom zij niet stand hielden, zich niet verspreidden over de vlakte en slag leverden, was den Macedoniërs een raadsel. Zij waren dertigduizenden en meer, zeiden de Perzische overloopers. Zij konden bevroeden, dat ten doode moê de Macedonische vervolgers waren. Maar Brokubelos, rijdende naast Alexandros, zeide, het was altijd zoo, met die Barbaren der bergen. Ruwe kerels maar tuchtloos en laf. Nooit was op hen te rekenen; klaarblijkelijk waren zij Bessos' zaak afgevallen, wilden zij niet strijden, zochten goed heenkomen waar ook maar.

- Zoo wij den Koning Dareios nog levend bevrijden, riep Alexandros; zal ik gelukkig zijn! Ik wensch niets meer dan verzoening en broederschap!

Rondom hadden de Perzische overloopers zijn woorden gehoord. Zij juichten hem toe, ontroerd. Het was een dichte drang over den heirweg.

- Ik wensch geen noodelooze slachting onder de Baktriërs! riep Alexandros.

De Macedoniërs verspreidden zich sneller van den weg afover de vlakte

om de her en der in paniek vluchtende Baktriërs te achtervolgen. Bij horden gaven zij zich gevangen; wie Alexandros' vaart niet bij konden houden en zich vertraagden, uitgeput, langs den weg, vielen horden Baktriërs, zich neer werpend in onderwerping, toch nog in handen. Er waren meer overwonnenen dan overwinnaars. Maar de Baktriërs zagen het niet of wilden niet strijden, in wisselvalligheid nu Bessos afvallig.

De zon zonk en bloedde breed in rosse meren weg aan de Westerkim; geheel de wijde hemel overtoog zich met de vale, paarsche asschen. Over het wijde landschap, opbultende, opbobbelende met de rotsachtige verheffingen, hooger klimmende naar de verdere bergen toe, in de zich weg trekkende stralen, brandde nog na de schroeiende, uitdorstende droogheid van dien dag, het overal opgejaagde, heen en weder stuivelende stof en vervulde met milliarden gloeiende atomen de wijdte. Het was als een vuur in atomen, dat overvulde de atmosfeer. Een krankzinnige woede om te drinken dreef Macedoniërs en Baktriërs rond om te zoeken naar water. Zij verlieten den heirweg, zochten over de vlakte: hunne silhouetten donkerden overal over het landschap als met gedaanten van zoekende apen. Dan klonk door het roezemoezen der verre, ijle stemmen een dol gehinnik van paarden, neêr gezonken, hijgebekkend van dorst. Een Macedoniër, Polystratos, het veld doorloopende, kreunende van martelende smachting, wankelende, verpletterd onder zijn zwaar kuras, zwaren helm, had eindelijk de bron gevonden, die enkele verdwaasd vluchtende boeren, midden in den oorlog verdwaald, hem op zijne dreiging hadden gewezen. Het was een bijkans opgedroogde plas, karig gevoed door een geheimzinnig wellende sijpeling tusschen de rotsen. Hij nam zijn helm en schepte zich van het nat, bevochtte met enkele droppelen lippen en keel. Om hem heen, in het wijde, zochten de dwalende apengedaanten in het meer en meer nachtende duister en roezemoesden de stemmen. En hinnikten klagend de paarden. Vlak-bij lag tusschen weg geworpene Baktrische wapenen - schilden, bogen, speren - een mizerabele kar, overstapeld met beestevellen en de paarden er voor, neêr gestort, pijl-doorschoten, huilden klagend en hinnikend hunne langzame stervingen uit. Het trof Polystratos, verwonderd, dat de paarden waren doorschoten. Hij naderde en ontzette hevig. Twijfelloos herkenbaar, tusschen de smerige beestevellen zichtbaar, lag Dareios, helmloos, geketend, over de kar. Zijne ketenen glinsterden op, in het laatste gloren, als goud. De schubben zijner rusting glinsterden, een pijl doorstak hem den hals; een

pijl stak hem door het onderlijf. Zijne oogen, van lijden puilende, zagen in den laatsten zongloor of zij niet zagen meer... Zijn vertrokken mond hing open en nog bewoog hijgende zijn borst. De Macedoniër meende, dat de lippen bewogen en 'water!' vroegen. Hij liep naar de plas tusschen de rotsen, bracht enkele droppelen inzijn helm mede. Maar krachteloos scheen reeds de mond tot drinken. Hij tastte voorzichtig aan de pijl in den hals, trok de hand weêr terug.

- Hei! riep hij. Macedoniërs! Hier heen!

Hij riep, onder den wijden, nachtenden hemel. Zij meenden, dat hij water gevonden had.

- Roept Alexandros! riep hij. Waar is de Koning, Alexandros? Hier ligt hij... Dareios!

Zij liepen toe en verspreidden zich weêr. Enkelen wierpen zich neêr bij den straal tusschen het rotsgesteente, poogden te slurpen, belangeloos voor iets anders dan lessching hunner verkrankzinnigende dorsten. Anderen, nauwlijks geknield, bezwijmden, ten doode uitgeput.

- Roept Alexandros! drong Polystratos. Bericht hem, dat ik Dareios gevonden heb!

Er liepen er weg, Alexandros zoekende. Waar was hij? Verder nog den weg af gedraafd? Over de vlakte hij zoekende ook naar water of& naar Dareios? Lang duurde het. Polystratos meende, dat Dareios nog leefde... Waarom wisselden van schittering anders die schubben des pantsers, die gouden boeien? De pijlen waren Baktrische pijlen. De Baktriërs, twijfelloos, hadden zelve Dareios doorschoten. Zij hadden zelve de paarden van de kar doorschoten. Zekerlijk toen zij verloren achtten hun zaak, hadden zij zich van den Koning willen ontdoen.

Leefde hij nog? Bewoog niet die hand? Of was het de laatste speling van het zwijmende licht? Werktuigelijk greep de Macedoniër Dareios' vingers. Voelde hij een zwakken druk, als een erkenning van, des vijands erbarmen, dat aan dien veegen mond enkele waterdroppelen had willen reiken of verbeeldde hij zich die dingen?

Er naderde flambouwegloor over de vlakte. Hierheen! Hierheen! riepen stemmen. Het was Alexandros te voet, tusschen de Vrienden. Polystratos rees op.

- Koning! riep Polystratos. Hierheen! Ik heb Dareios gevonden! Alexandros naderde. De toortsen wierpen de wisselende felle gloeden uit zwart walmenden smook neêr. Het gloeide over wie daar in de kar neêr gesmeten lag in een flarde van rooden mantel, koningsmantel doorweekt van bloed.

De paarden, doorpriemd, lagen nu dood, koppen over elkaâr. De Koning der Koningen, Dareios, was dood. Zwijgend wees Alexandros naar de beide pijlen. Polystratos trok de eene na de andere voorzichtiglijk uit. Vragend keek hij Alexandros aan. Het was geheel nacht geworden: over de donkere vlakte brandden om de kar de flambouwen.

Alexandros staarde en zweeg. Niemand sprak.

Toen ontklampte Alexandros zich van den schouder zijn korte chlamys. Hij spreidde zelve het, van stof stijve, purperdoek over Dareios' verwrongen gelaat.naar boven

XIX

In de lange maanden, die volgden, was als een vreemde rust en toch als een vreemde wachting, dat deze rust niet blijven zou. Alexandros was onbetwijfeld Koning van Azië, nu Dareios was omgekomen, nu hij diens broeder Oxathres zelfs onder de Vrienden in zijn leger had opgenomen, nu vele hooge Perzen hem onderwerping hadden aangeboden. Uit Macedonië waren berichten gekomen, dat deLacedaimoniërs, die Antipatros, den oorlog hadden verklaard, verslagen waren, dat hun koning Agis gesneuveld was. De gunst der verliefde Fortuin scheen Alexandros bij te blijven. Maar Nabarzanes had zich meester gemaakt van Hyrkanië; Bessos, de koningsmoordenaar, had zich tot koning van Baktriana uit geroepen; wilde volkeren als Dahen, Sogdiërs, Massageten en Saken, meenende, dat de dood van Dareios hun gelegenheid schonk om álle juk af te werpen, waren met vele, niet Macedoniesch gezinde, satrapen in beroering, om Alexandros,

mocht hij rechten willen doen gelden, te wederstaan en deze stemming verhinderde Alexandros als onbetwiste overwinnaar terug te keeren naar Suza, liever naar Babylon, waar hij de hoofdplaats wilde stichten van zijn nieuwe rijk.

Parmenion, met een talrijk leger, in Ekbátana gebleven, was Alexandros, zonder bepaald doel, enkel om zijn gezag te bevesten, in de richting der vijandige satrapieën gegaan door Parthyaia, het land der Parthen, naar de stad Hekatompylos. De door Grieken gebouwde stad had een Grieksch aanzicht; verrassend tusschen de bosschages van palmen deden de tempels met Dorische, de gebouwen met Ionische, Korinthische zuilen. Alexandros hield er als een Aziatiesch hof. Nu, zonder aarzeling, doste hij zich als een Perziesch Despoot, in het lange, even sleepend gewaad met den diadeem rondom de tiara en de Vrienden eindelijk dosten zich niet anders dan de satrapen. Het was reeds de overwinning van de omgeving, zelfs in deze stad der Grieksche kolonisten.

Het was een overwinning, die zich openbaarde in een molliger accent, in een loomer gebaar: het was wat zweefde in de lucht als onzegbaar aroom en door drong in bloed en ziel dier jonge wereldveroveraars. In het koninklijk paleis was de harem thans ingericht met het gewijde getal van driehonderd-vijf-en-zestig bij-vrouwen; tevens zwermden er, naar de gewoonte der Perzische Koningen, tal van jeugdige eunuchen om, die wisten de geheime wellusten, die welke Bagoas den Koning bereidde, de wellusten van drank en van dans. Als de Macedonische veteranen in de galerijen en zalen van het paleis iets zagen van deze nieuw aangenomene, Oostersche zede, vloekten zij in stilte en murmureerden. Zij brachten hunne bezwaren den Vrienden voor maar deze haalden de schouders op; er was niets aan te doen, al keurden zij zelve af Zonder het zich bewust te worden, begrepen zij, dat tegen die overwinning der omgeving, tegen die bezwijmelende doordringing van het aroom niet was te strijden... Zij gaven zich over, zij lieten zich gaan. Onder hen was het vooral Filotas, die de klagers aanried te leven en te laten leven. In zijn eigen paleis, dat was als een groot, marmeren landhuis, even buiten de stad, tusschen laurierbosschen en rozenbosschages, leefde hij zijne zalige dagen. Zoo was hij altijd geweest, dezoon van Parmenion, de lichtzinnige levensgenieter, wien de glimlach van blijdschap niet week van de lippen. Hij beminde de goede sier aan tafel, de rijk gekruide

wijnen, spel van snaren en helle cymbalen, het dansend wringen van jeugdige meisjes en knapen, de rijke, Perzische gewaden, het kunstvol gedreven vaatwerk, de kunstvol gezette juweelen, de bevallige, Perzische meubelen; al dat als buit hem toe was gevallen durende deze jaren. Meer dan de andere Vrienden beminde hij al die, het leven tot verfijnde zaligheid makende, schoonheden en tusschen die allen beminde hij de blonde Antigone. Buiten zijn paleis, in het groen verborgen, waren opgesteld de vele wagens, die hem steeds zijne, met smaak verzamelde, rijkdommen, waar hem de oorlog ook dwong te gaan, mede voerden. Zijne mooie paarden, die hij beminde als alles dat schoon was, werden in de ruime stallen met liefde verzorgd door tal van stalknechten, onder het zorgzame oog des meesters. In den veldslag veldheer en soldaat van uitnemendheid, was hij tevens in elk uur van vrede of tusschenpooze de beminnaar van het leven en ál wat dit den mensch gaf die het wist te nemen en te genieten. Alexandros zelve waardeerde Filotas hierom. Ook hij beminde meer en meer alle levensgenietingen en het waren iedere nacht nu de festijnen met niet meer, als in den beginne, de geheime verzwijmelingen, met meer en meer de openbare dronkenschappen. Maar de Koning, in zijne feesten, wist niet als de Vriend de gewijde maat steeds te behouden. Zijn machtiger geest, in deze uitspattingen, dwong hem eerder tot het matelooze, het brutalere. Had Alexandros eerst tot vervroolijking der banketten Grieksche zangers, mimen, fluitspeelsters, danseressen ontboden uit Hellas, hij beminde nu ook de kunstlooze ruwe muziek en wellustdansen der Barbaarsche vrouwen en knapen te aanzien en te hooren. Als Filotas afkeurde, was hij niet tevreden. Trouwens, de gemeenzame toon, die Filotas nooit had afgewend tegen den Koning, mishaagde Alexandros. De andere Vrienden - zelfs Hefaistion - hadden, sedert Alexandros het duldde door de Perzen, die hem naderden, knielende aanbeden te worden als zij hunne Achaimeniden gewoon waren te aanbidden, hun toon langzamerhand gewijzigd tot grooteren eerbied. Filotas liet dit na en den wassenden hoogmoed van Alexandros beleedigde deze onoplettendheid.

In wachting op bericht en besluitneming gingen de dagen voorbij. Plotseling, omdat vele voedingsmiddelen werden aan gevoerd, ging een gerucht door de Macedoniërs, dat de oorlog uit was en dat Alexandros terug naar Macedonië keerde. Een immense opwinding ging door de falanxen: de soldaten begonnen hunne goederen te pakken; zij juichten,

zij schreeuwden van blijdschap.

Maar slechts de Grieksche troepen werden terug gezonden met een gift van zesduizend drachmen voor iederen ruiter...

Alexandros was pijnlijk getroffen door dieonbedwongen vreugde zijner manschappen om een loos bericht. Zij wilden naar huis? Zij wilden, dat de oorlog uit was! Hij sprak hen toe, van de Vrienden omringd. Telkens moest hij weêr het hun inprenten, dat Azië niet veroverd was. Dat in het Oosten de vijandige elementen stille dreigden. Dat Nabarzanes meester van Hyrkanië was; dat Bessos dreigde met een aanval, dat de vorsten van het verre Indië samen zwoeren tegen de veroveraars uit het Westen... Zouden zij, de Macedoniërs, alle deze jaren hebben gestreden en overwonnen om, nauwlijks hun hielen gelicht, deze overmeesterde landen dadelijk te verliezen aan wie hen achterna zouden komen? Vier dagen slechts, meer waren van noode niet!! Na zoo vele jaren, vier dagen slechts, niet over zeeën en breede rivieren en door bergkloven, als zij reeds over hadden gestoken en door waren getrokken, maar over en door niet meer dan een wijde, vruchtbare vlakte! Vier dagen slechts en zij zouden in Hyrkanië zijn! De soldaten lieten zich mede slepen door de onwederstaanbare macht van Alexandros' woord. Bij Zeus, zoû het in vier dagen nu zijn geschied? Zouden zij dan ongetwijfeld de verovenaars der bestaande wereld zijn? Zij vergaten fabelachtig Indië, zij vergaten zelfs dreigend Baktrië, zij herinnerden nu zich slechts te nemen Hyrkanië. En zij juichten hem toe; zij beloofden mee te gaan; zij smeekten hem hen te voeren waar hij wilde. Het was als een onwederstaanbare invloed, die zijn stem, zijn blik, zijn gebaar op hen uitoefende, trots zijn hen ergerlijk Perziesch koningsgewaad.

Zij volgden hem in Hyrkanië. Overal, rondom was de stille dreiging der Barbaarsche volkeren, der Marden en Dahen, der Derbiken en Chorasmiërs. Maar de Macedoniërs zagen hen niet: vrees voor Alexandros hield hen ver van de wegen. Het waren wind-doorveegde woestenijen of wouden met nauwlijks begaanbare paden, door de inboorlingcn plat getrapt in het struikelhout. Het waren woeste stroomen, zich stortende van rots bij rots of het waren de plotse ravijnen en berginstortingen. De boomen wrongen hunne ontbladerende tronken en takken aan de boorden der afgronden maar het was of de glimlach van Alexandros deze wildernissen met vreemde, geheime liefde toe

ging. Hij verjeugdigde dezer dagen, in zijn eenvoudigen, metalen pantserrok; hij geleek weêr op zichzelven en op den jeugdigen Macedonischen prins, die van verre Azië was komen veroveren. Plotseling waren het verrassend vruchtbare streken, als groote ooftbongerds, waar de vruchten in de herfstzon hingen te zwellen en de wilde druivewingerds slingerden zich trossezwaar langs het rotssteen. Duizende bijen zoemden om: op de bladeren van zekere eikeboomen lieten zij des nachts lagen van honig achter, die de minste zonne-straal echter vervluchtigde: voór dageraad haastten zich de Macedoniërs de zoet beladen takken af tebreken en snoepten zij begeerig de lekkernij.

In de bosschen en naburige gehuchten waren vele Perzen na Dareios' dood gevlucht. Zij kwamen nu Alexandros te moet en boden hem onderwerping aan. Het was Fratafrenes, met zijne troepen; Alexandros ontving hem welwillend. Het was Fradates, satraap over de Tapuriërs, dien Krateros den Koning toe voerde; Alexandros handhaafde hem in zijne waardigheid. Het was Menapis, dien hij satraap over Hyrkanië benoemde.

Het was Artabazos, de Achaimenide, de oude opperbevelhebber van Dareios, de vader van Barsina! Na de vreeslijke nacht, toen de Koning der Koningen, geboeid met gouden ketenen, op een kar was neêr gesmeten en met smerige huiden bedekt, was Artabazos voor de overmacht hier heen gevlucht, met zijn negen zonen, met velen der Grieksche huurlingen. De grijsaard telde vijf-en-negentig jaren. Toen hij Alexandros naderde, weêrhield hem de Koning te knielen en reikte beide handen.

- Koning, zeide Artabazos; eenmaal, toen Ochos heerschite, verbande hij mij en vond ik toevlucht bij Filippos, uw vader, in Macedonië.

- Om die gastvrijheid, u door mijn pleegvader geboden, is uwe persoon mij gewijd, zeide Alexandros.

- Dat mijn negen zonen leven, zoo lang zij Alexandros mogen dienen.

- Ik wensch uw wensch mede, zeide Alexandros, geroerd, ziende naar de negen jongelingen, broederen van Barsina.

En hoewel hij te voet was, liet hij zich voor voeren zijn paard, opdat de oude veldheer niet te voet behoefde te gaan als hij.

Onder de Perzen maakte hij zich bemind. Allen, die hem waren te gemoet gekomen in onderwerping, ondergingen zijne bekoring. Zij deden hem gelofte de onwillige Barbaren met hem te overwinnen. Zijne verontwaardiging over Nabarzanes en Bessos was niet minder dan de hunne. Hij beklaagde zeer het lot van Dareios en zij gevoelden, dat hij oprecht was. Zij wisten, dat hij Dareios' lijk, gebalsemd, in statie, naar Sisygambis, naar Suza, had doen voeren. Hoe hij het betreurde, dat geene verzoening had plaats kunnen hebben, dat hij Sisygambis haar zoon niet in de armen gevoerd had! Groot van ziel vonden hem deze voorname Perzen: zij waren hem nu verknocht voor het leven. De Vrienden zelve zagen het met ijverzucht aan. Het was of zij achter werden gesteld als Alexandros, door de Perzen omringd, voort reed. De Barbaren bleven onzichtbaar maar de wouden waren als betooverd. Immense rotstafelen rezen op, achter hare wanden de geheimen dier volkeren bewarend. Boomen waren reeds eeuwen geleden geplant en de jonge takken reeds eeuwen geleden gebogen en verwrongen in elkander: zoo waren ondoordringbare hagen gegroeid tot de hoogte van hooge hoomen: het waren boommouren, die deze landen onneembaar maakten. In stilte morden de Macedoniërs. Het was bijna onmogelijk door de oude, knoestige, vergroeide takken den bijlte slaan. Maar des nachts slopen als slangen de inboorlingen tusschen het takverweefsel en moordden zij de slapende soldaten en als demonen stalen zij Bukefalos. Toen Alexandros door een tolk had laten melden, dat hij geen Barbaar het leven zoude sparen, zoo zij het paard niet terug brachten, brachten zij, des nachts, ongemerkt, als in stille spot en vrees beiden, het paard weder op stal. En boden geschenken aan. Alexandros, daarop, liet verwoed het bosch kappen: de Barbaren onderwierpen zich.

De Macedoniërs bereikten de stad, Hyrkanië als het land genaamd; er was een paleis, waar Dareios gewoon was geweest te verblijven zoo hij deze streken bezocht. Hier nam Alexandros teeder afscheid van Artabazos. Hij omhelsde hem en zeide hem te gaan in vrede naar zijne goederen om de rust des ouderdoms te genieten. Hij sprak hem gevoelvol van Barsina en van zijn zoon Herakles. In ontroering vertrotschte de oude Pers: hij wist, dat Sisygambis het kind opvoeden deed. En huis gaande was in hem de trots, dat wellicht zijn kleinzoon

eenmaal Koning van Perzië zoû kunnen worden...

Onverwachts kondde Nabarzanes zich aan, in onderwerping, met rijke geschenken. Van te voren had hij Alexandros geschreven, zich verontschuldigd om den moord, door Bessos, niet hèm, bevolen op Dareios. Zoo Dareios slechts niet de Grieksche huurlingen voor had getrokken boven de trouwe Baktriërs, was het niet zoo ver gekomen. Alexandros schonk Nabarzanes genade. De Perzen, ontstemd hierom, won hij weder toen hij verzekerde, dat hij nooit Bessos vergeven zoû van wien gemeld werd, dat hij onder den naam Artaxerxes, onder Baktriërs en Skythen, zich Koning der Koningen liet noemen.

Op weg naar Baktrië kampeerde Alexandros voor de stad Artakakna. Het was midden in Azië. De hoogmoedige gedachte nu zwol in hem overal in zijn rijk steden te stichten, die hij Alexandria zoude noemen. Hij droeg weêr het Perzische koningsgewaad en liet groeien zijn baard. De Perzen, die hem omringden, naderden hem nu niet anders dan met het gebaar der aanbidding, voorover geknield en gebogen, de lippen ter aarde, de handen geheven. Hij duldde het, hoewel hij het nooit bevolen had. In zijne tenten heerschte alle de weelde en omslag, die Dareios omringd had. Bagoas regelde geheel dit hofbedrijf. De zwerm der jonge eunuchen en haremvrouwen omringde steeds in uitgebreid kampement de koningstent. Het was dezer dagen dat onverwachts Nikanor stierf, zoon van Parmenion, die in Ekbátana was, Filotas' broeder.

Groote rouw heerschte onder de Macedoniërs. Toen Filotas terug van den brandstapel zijns broeders kwam, terwijl nog hoog opklaagde der Libysche weensters eentonige klacht, stiet hij, het hoofd nog gesluierd, op Alexandros. Het scheen, dat de Koning zeer ontstemd was. Was het om den dood van Nikanor,den uitnemenden veldheer? Was het om geheimzinnig broeiende reden?

- Waarom groet gij mij niet? vroeg Alexandros, in het Perziesch, hoog: de voorname Perzen omringden hem.

Filotas schrikte.

- Ik? vroeg hij, verward.

Hij had den Koning begroet op de Macedonische wijze, toen deze bij den brandstapel eer den doode bewezen had.

- Ik meen, ging voort Alexandros; waarom buigt ge de knie niet voor mij?

- Ik?? herhaalde Filotas in ontsteltenis.

Ontzet zag hij den Koning aan, den vroegeren wapenmakker en Vriend. Hij ontmoette een hoogen, trotschen blik. Alexandros, bleek, zichtbaar ontdaan van geheimzinnigen toom, ging met de Perzen voorbij.

- O goden! riep Filotas, tusschen zijne vrienden en de parazieten, die hem om zijne mildheid steeds omringden. Ben ik in ongenade bij Alexandros?!naar boven

XX

De dagen gingen voorbij. Filotas, in zijn plots verontrust gemoed, herstelde zich, begreep niet waarom hij bij Alexandros in ongenade zoû kunnen vallen. Hij, een der Vrienden sedert 's Konings jongelingsjaren! Wat ook Krateros, in het geheim, hem haatte!

Het leger trok door Azië naar de landen der Drangen, woeste, krijgszuchtige Barbaren, over wie Barzaëntes, op Bessos' hand, satraap was. Aan den Arios-stroom stichtte Alexandros een stad en noemde haar Alexandria.

Iets van euvelduiding doortroebelde nog Filotas. Die nacht, in zijn tent, aan het avondmaal, dat hij steeds in weelde nam, met zijne tafelschuimers en vrienden, met Antigone, de blonde Griekin, was hij lichtelijk dronken, als hij den laatsten tijd dikwijls was, op den duur niet bestand als de Perzen zelve tegen de zwaar gekruide, Perzische wijnen, die hem de eunuchen mengden.

- Alweêr een stad, lachte hij. Hoe vele steden stichtte al niet de Koning en noemde haar met zijn naam!

Bescheiden, om hem, glimlachten pijnlijk de tafelschuimers.


- Er zij maat in alle levenskunst, oordeelde Filotas, nauwlijks bewust van eigene dronkenschap. Er zij ook maat in het stichten van steden! Is Alexandros eigenlijk meer dan een knaap, die door ons, zijn veldheeren en Vrienden, is en bezit wat hij is en won?!

Antigone, aan zijne zijde, fluisterde:

- Spreek zoo niet... En drink niet meer!

Zij ontnam hem den drinkschaal. Hij liefkoosde haar. Zij was treffend schoon, beminnelijk en teeder. Dien morgen, in zijn armen, hij vernuchterd en bijna weemoedig om wat wist zijn anders zoo blijde ziel niet, smeekte zij hem weder:

- Spreek zoo nóoit meer...

- Wat heb ik gezegd? vroeg hij, kregelig, zich niet heugende.

Zij streelde zijne ergernis weg. Het waren vermoeiende, nuttelooze dagen van telkens opbreken en kampeeren des legers, met geheel den sleep van vage gelukzoekers, kooplui, duizende vrouwen, die het Macedonische leger thans volgden als zij steeds de groote, Perzische legers hadden gevolgd. Uit Macedonië waren recruten gekomen: Zoïlos voerde vijfhonderd Grieksche ruiters mede; er kwamentevens drieduizend Illyriërs, tweeduizend-zeshonderd Lydiërs, met driehonderd Lydische ruiters.

Alexandros hoorde, dat Barzaëntes, in vrees, gevlucht was naar Indië. Tot rust van het leger kampeerden de Macedoniërs nu reeds negen dagen in het land der Drangen.

Die nacht naderde Krateros Filotas' kampement met twee officieren. Hij wist, dat Filotas afwezig was, banketteerende bij den veldheer der nieuw aangekomene Lydische troepen. Een der officieren trad langs de schildwachten binnen de tent van Filotas.

- Antigone? vroeg hij eene der slavinnen, die, gehurkt, met bikkelsteenen speelden in de met tapijten geslotene voorzaal der tent.


De slavin, verbaasd, rees.

- Moet ik de meesteres verwittigen?

- Ja.

Antigone kwam. De officier zeide:

Krateros is daár. Hij zal u voor den Koning geleiden.

- Voor den Koning?! schrikte zij hevig.

- Wees rustig, zei de officier. En dat deze vrouwen zwijgen, zoo zij niet gegeeseld willen worden.

Haastig sloeg Antigone haar overkleed om. Zij omhulde zich geheel, ook het hoofd, en bevende trad zij mede met den officier.

Buiten vond zij Krateros.

- Volg mij, zeide Krateros.

Zij volgde. Zij wist, hij had nooit Filotas bemind. Het was een antipathie van ziel en karakter: het was in Krateros' donkere ziel een ijverzucht op die lichtzinnige blijheid en levensvreugde. Langs een wijden omweg naderden zij het park der koninklijke tenten. Door een achterdeur konden zij ongemerkt binnen komen; de schildwachten verbaasden nauwlijks, met een glimlach om de vrouw, die tot den Koning gevoerd werd. Nu waren zijne grillen zoo velen en zoo verscheiden!

Alexandros was alleen in de groote tentezaal, schemerig verlicht. Hij zag Antigone bevende voor hem verschijnen. Hij kende haar van de groote festijnen, waar hij haar vaak had opgemerkt, zeer schoon en zoo gematigd en bijna ingetogen, tusschen de uitbundigheid der andere hetairen. Hoewel zij eene Grieksche was en hij een Macedoniër viel zij, instinctmatig, voor hem ter aarde, naar Perzische trant. Want door Filotas wist zij, dat de Koning dit zeer wenschte. En deed het gebaar der aanbidding, op Oostersche wijze.


- Zijt gij Antigone? vroeg hij.

- Ja, Heer...

Filotas' slavin?

- Koning, ja...

- Is het waar, dat hij van mij zeide, dat ik slechts een knaap was, die door de veldheeren en Vrienden werd en bezat wat hij is en won?

Zij ontkende in heftige betuiging. Neen, Heer, nóoit heeft Filotas...!

- Lieg niet, ried Krateros hard, achter haar.

Zij drongen haar, dreigden haar met foltering, zoo zij de waarheid niet sprak.

- Heer! riep zij. Gij kent Filotas! Hij is de Vriend uwer jongelingsjaren! Gij worsteldet met hem als ge met Hefaistion doet! Als hij gedronken heeft, zegt hij de vrij moedige woorden, die hij niet meent! Vereert hij u niet als den Koning? Als den Zoon van Zeus vereert hiju! Maar als hij gedronken heeft de sterk gekruide, Perzische wijnen...

- Het is goed, zeide Alexandros koel. Hij heeft het gezegd en gij loogt toen gij ontkendet. Ik gelast u te onthouden ál wat hij zegt en het mij des nachts te komen overbrengen. Zoo ge hem dit verraadt, zult ge, hoe schoon gij ook zijt, Antigone, door de wreedste beulen gefolterd worden.

Zij snikte luid op, in angst, poogde smeekend zijn knie te omhelzen.

Hij weerde haar af

- Gij kunt gaan, zeide hij.

Zij ging, radeloos. Zij herinnerde zich: kon geleden, in Hekatompylos was Filotas, na Nikanor te hebben berouwd bij den brandstapel, thuis gekomen in hevigste ontroering, zeggende, dat hij in ongenade was bij

den Koning, die voorwendsels zocht: wanneer had de Koning ooit bevolen, dat zijne Vrienden en veldheeren voor hem de knie zouden buigen! Toen waren de dagen voorbij gegaan, het leger was verder getrokken. In dier gedurige beweging onrust was niets meer gebeurd. Nu echter, in de rust van dit langdurig kampeeren, schenen de achterdochten, nijdigheden, euvelduidingen weêr te doemen als booze geesten.

Filotas kwam dronken van den Lydiër thuis. Zij dorst hem niet verraden, dat zij voor den Koning gevoerd was. Als steeds, om haar lief verwijt, ontnuchterde hij in hare armen. Zij bereidde hem zorgvol zelve zijn bad en zijn bed en hij zag niet den zorg en de angsten, die haar zwaar drukten het hart. Zij omhelsde hem, haar geluk, dat zij dwong te zijn, vol stille angsten, die niet waren te zeggen. Toen hij sliep, kalm en schoon aan hare zijde, of beschonkenheid niet was geweest en zorgen niet waren, weende zij hare stille tranen met groote angsten in hare wijd op hem starende oogen, hare armen om heur knieën geklemd. De enkele lamp verlichtte met bevend gouden glans hare wanhoop, zijne zorgeloosheid.

De dagen schakelden voort. Er was rust voor de soldaten want de Drangen vertoonden zich niet, be-indrukt door de Macedonische strijdmacht. Filotas scheen in genade hersteld. Een enkelen keer slechts was Antigone in het geheim bij den Koning ontboden maar zij zwoer, dat zij niets had mede te deelen. Zij had bij zichzelve het besluit genomen niets meer te zeggen; trouwens, wat was er te zeggen. Ter nauwernood een lichtzinnig woord, door den wijn ontlokt en dat haar weêrhoudende hand zelfs niet duldde zijn mond te verlaten.

Maar een noodlottigheid spon de draden hier en daar en weefde het webbe der onontkoombaarheid voort...naar boven

XXI

Er waren ontevredenheden. Onder het schijnbaar rustige kampleven der Macedonische soldaten troebelden zij telkens op als bellen in een stil water Deze langdurige oorlog, dit diepe door-dringen in Azië, waarvan hen de beteekenis ontging, dit nu dagenlangekampeeren in een

barbaarsch land, dat zij niet noodig meenden te veroveren, zoo rustig zich de bevolking hield achter bergen en rotsen, deed de ontevredenheid telkens borrelen. De vele Perzen, die Alexandros omringden, zijne Perzische kleedij en gewoonten... het maakte de Macedoniërs fronsend afkeerig van hun jongen vorst, eenmaal in hunne harten, zoo niet op hunne knieën - als hij het nu wenschte - aanbeden. In de doellooze rust werden de eerste draden gespannen, weefde zich, hoe ijl nog, het webbe.

Er was een samenzwering. Het was niet tusschen de Vrienden, al waren ook zij niet allen tevreden, Perdikkas, Ptolomaïos niet, Koinos niet en Meleagros. Die samenspanning begon tusschen de mindere officieren, in de zijlinksche afdeelingen van het kamp.

Eenmaal, reeds laat, verliet Filotas de tent des Konings. Met Alexandros had hij zich, feestend en schertsend, lang onderhouden. De Koning was zijn ontstemming te boven gekomen. Filotas was gelukkig om de nieuwe genade, die hij genoot; hij glimlachte zijn blijden glimlach...

Buiten den cirkel der schildwachten naderde hem een jonge man.

- Filotas...

- Wie zijt gij?

- Ik ben Kebalinos.

- Die naam zegt mij niets. Wat wilt gij?

- Ik ben een der wapenknechten bij den legertros, voor de pakwagens.

- Wat wenscht gij?

- Luister eén oogenblik, Heer. Dit is zeér gewichtig. Mijn broeder is Nikomachos...

- Wat zeggen mij uw namen! Wat wènscht ge?

- U mededeelen een allergewichtigste ontdekking.


- Een samenzwering?

- Ja, Heer...

Filotas lachte. Hij had gevraagd uit hoogen maar argeloozen scherts, ontstemd over dien trosknecht, die hem in den weg trad. Er traden zoo dikwijls minderen voor, deze laatste tijden, die zich beklaagden over dit, over dat.

- Een samenzwering tegen wien? vroeg Filotas, reeds bij voorbaat ongeloovig.

- Tegen den Koning.

- Het is niet waar, fronste Filotas, onwillig te gelooven.

- Het is waar, Heer. Hoor mij. Nikomachos is die blonde knaap, die...

- Nu herinner ik mij. Is hij uw broeder? Hij is het 'broêrtje', geloof ik van velen, met zijn blonde krullen.

- Neen Heer. Juist niet. Hij is alleen het 'broêrtje' van Dymnos...

- Wederom een naam! Wie is Dymnos?

- Een onderofficier in Perdikkas' falanx. Een Macedoniër uit Chalestra...

- Zijn hij en het blonde broedertje de samenzweerders?

Alleen Dymnos, Heer. Mijn broêrtje Nikomachos juist niet. Maar de onderofficier vertelde uit liefde en vertrouwen van de samenzwering aan Nikomachos. Mijn broeder schrikte hevig en vertelde mij alles over. Ik kom u waarschuwen. Ik wist, dat gij dezen avond bij den Koning waart. Keer terug en waarschuw den Koning, bid ik u, Heer.

Ontevreden, ontstemd zag Filotas den trosknecht aan.

- Hoe kan ik u gelooven? Op welk gezag? Gij spreekt van uw broeder, in

het leger bekend om de gunsten,die hij verleent. Gij spreekt mij van zekeren Dymnos, die zijn vriend is en dien hij verraadt als samenzweerder tegen den Koning. En gij wilt, dat ik dit alles als gewichtige waarheid aanneem, terwijl het misschien niet meer is dan duister gekuip van rninderen en een schandknaap tegen elkander. Ga uws weegs, ik keer naar mijn tent.

- Mijn Heer, ik bid u. Sla mijn woord niet in den wind. Waarschuw den Koning, in wiens tent ik geen toegang heb. Laat onderzoeken. Onderhoor Dymnos.

De ernstige toon van den man deed Filotas denken. Zoo niets van dit alles waar was, zoû hij zoo dringend niet spreken al was natuurlijk zijn geheime bedoeling met het blonde broêrtje beloond te worden voor dit aangeven van samenzweerders. Maar Filotas was ge-ergerd om deze verhindering, deze ergerlijkheid in de nacht: hij verlangde naar Antigone. Toch zeide hij:

- Het is goed. Ik ga den Koning waarschuwen!

- Dank, dank, Heer! Ik ben trouw aan Alexandros! Herinner u mijn naam Heer: ik heet Kebalinos...

Filotas, bijna aarzelend, ging terug.

- Ellendige dingen! dacht hij. Waarom schonk mij juist die kerel zijn vertrouwen...

Hij begreep, dat het een verloren nacht was. Deze dingen, van weêr over te brengen wat mindere menschen, die hij verachtte, hèm hadden over gebracht, stuitten hem tegen de borst. In den strijd aarzelde hij nooit, in zijn jonge dapperheid, die niet anders dan levensvreugd was. Nu was hij verveeld. Geheel zijn blijde, lichtzinnige wezen kantte zich tegen deze duistere boodschap, hem, Filotas, bijna opgedragen door een trosknecht! Toch trad hij Alexandros' tent binnen en vroeg toegang.

- Gij hebt wat vergeten? vroeg de Koning joviaal.

Hij had Filotas wel weêr lief, met een ietwat grillige genegenheid. Hij

deed zich juist ontgespen door Bagoas en de jonge eunuchen, die hem den laatsten tijd dienden als kamerknechten. Filotas lachte. Ja, zeide hij, hij had vergeten den Koning de grap te vertellen, die het vervolg was van zijn vorigen scherts. Alexandros, gevoelig voor toespelingen, voor scherts en grap, verzocht hem te spreken. Maar zond Bagoas en de eunuchen niet weg.

Filotas, snel verzinnende, vertelde de grap. Alexandros schaterde. Ook Filotas schaterde, zich bewonderend, dat hij op dit zelfde oogenblik deze geest-en-kortswijl verzonnen had. Toen hij vertrok en Alexandros zich te ruste begaf, had hij niet verteld wat Kebalinos hem had toe vertrouwd.

Hij haalde de schouders op en ging naar zijn tent. Vast sliep Antigone... Hij wekte haar niet, ontstemd om hij wist zelve niet meer wat...

Den volgenden dag wachtte hem Kebalinos op. En vroeg hem:

- Heer, hebt gij den Koning...?

- Ja, ja! zeide Filotas ongeduldig en brauwe-fronsend en ging voorbij.

En haalde de schouders op. Hij besloot, dat hij vandezen achterklap Alexandros niets melden zoû. Het was dwaas en minderwaardig: er wás wellicht geen samenzwering: er was vermoedelijk niet meer dan vijandschap onderling tusschen die minderwaardigen, die elkander ten val wenschten te brengen: een onderofficier-falangiet, een trosknecht, een schandjongen... Te hoog voelde hij zich, zich in te laten met dezen.

Zoo besluitende, won hij zijne tevredenheid terug. En dacht niet meer aan het gebeurde... en wat wellicht gebeuren kon...

Er gingen twee dagen voorbij.

Kebalinos vermoedde, dat Filotas niet te doen wilde hebben met deze zaak.

- Het zal hem spijten, zeide hij woedend tot het blonde broêrtje, beiden spijtig, dat de gewenschte belooningen hun zouden ontgaan.

- Wij zullen het Metroôn zeggen, zei Nikomachos. Dien ken ik.

- Wie is hij?

- Opzichter bij het arsenaal, bij de afdeeling der schilden.

Het was in het arsenaal, tusschen honderden bij elkander gezette schilden, een fluisterende samenspraak. Metroôn zeide tot Kebalinos:

- Ik ga zelf den Koning waarschuwen.

- Durft ge...? vroegen zij beiden.

- Ik durf, zeide Metroôn. Kebalinos, gij blijft hier. Nikomachos, het is beter, dat gij ter zijde gaat.

Zoo werd het. Alexandros stond Metroôn onderhoud toe.

- Heer, zeide de wapenopzichter. Het is Dymnos, een onderofficier in Perdikkas' falanx...

En hij zeide het. Hij zeide, dat Dymnos het had toevertrouwd aan Nikomachos, Kebalinos' blonde broêrtje. Dat Kebalinos Filotas gewaarschuwd had...

- Wanneer? vroeg de Koning.

- Drie dagen geleden, Heer.

Alexandros riep om zich Hefaistion, Krateros, Koinos, Meleagros, Perdikkas, Leonnatos...

- Wat beteekent dit alles? vroeg Alexandros.

Hefaistion twijfelde aan Filotas' schuld; Krateros was zeker daarvan.

De trosknecht wacht in het arsenaal, Heer, zeide Metroôn. Zoo gij hem wellicht ondervragen wilt, kan het daar gebeuren, zonder opzien.

De Vrienden dachten aan verraad. Zij omringden allen den Koning op weg naar het arsenaal, in het arsenaal.

- Wie zijt gij? vroeg Alexandros den trosknecht.

Hij zeide wie hij was. Wie Nikomachos was, zijn broêrtje, aan wien Dymnos overgebracht had, dat zij samenzwoeren tegen den Koning.

- Hebt gij werkelijk dit alles aan Filotas verteld?

- Bij de heilige goden, ja, Heer!

- Voer dien Dymnos hier voor mij, beval Alexandros. Maar zonder opzien te baren.

Zij wachtten. Het duisterde in het arsenaal, tusschen de gestapelde rondingen der schilden, die schenen honderden ondergaande zonnen, met nog een flauwen koperglans aan hunne welving.

- Is het mogelijk! Is het mogelijk? riep smartelijk Alexandros. Het kán niet mogelijk zijn!

De argyraspiden, gezonden om Dymnos voor den Koning te voeren, kwamen terug.

- Heer, zeide hun onderofficier. Dymnos heeft zich doorstoken. Maar hij leeft nog... Hier brengen de wachten hem...

Op een baar werd Dymnos voor gevoerd. Hij kreunde: als glas brak het reeds aan zijn oogen. Een plots vermoeden flitste op in den Koning.

- Dymnos, zeide hem Alexandros. Meentgij, dat ik ongerechtig was en dat Filotas beter dan ik heerschen zoude over Macedonië, over Azië...?

De brekende blik staarde in Alexandros' oogen. De veege mond schuimde maar sprak niet. De samenzweerder stierf in Alexandros' blik en vraag.

- Het is onmogelijk, zeide Krateros; dat deze mindere man uit eigen

verstand een samenzwering op touw zette tegen onzen Koning!

- Roept Filotas hier! beval Alexandros.

Zij wachtten. Toen Filotas werd voor gevoerd, gevoelde hij plots - feller nog dan dien keer toen de Koning hem barsch had verweten, dat hij hem niet hoofsch genoeg groette - dat het gedaan met hem was... Deze duisterende arsenaal-barak, met de ondergaande zonnen der schilden... dit lijk op die baar; Kebalinos, dien hij herkende, de sombere blik der Vrienden rondom Alexandros...

Filotas voelde een koude huiver als ijzig water gesmeten over zijn rug. Maar hij zette zich schrap op zijne voeten, hij blikte strak uit zijn gelaat. Hij had lief alles wat van het leven was en wilde het niet verliezen: verdedigen zoû hij zijn jeugd, zijn glans, zijn geluk met alle krachten, die de goden hem gunnen zouden.

Alexandros vroeg, wijzende op Kebalinos:

- Heeft deze man, als hij zegt, u gesproken van dezen andere? Hij wees op den doode.

- &U gesproken over Dymnos, die samenzwoer tegen mij? En u verzocht mij hiervan te verwittigen?

Filotas ontkende niet.

- Koning, ja.

- Waarom liet gij dit na? Gij vernaamt dit drie dagen geleden, zoo ik dezen man vertrouwen mag. Waarom behoeddet gij mij niet dadelijk voor levensgevaar? Ontken, dat hij waarheid spreekt en ik geloof u. Gij.hebt in mij een gunstig gezind rechter: eer acht ik Kebalinos zelven in staat tot een misdaad, dan u, Filotas, mijn Vriend en mijn veldheer.

- Koning, Kebalinos sprak de waarheid. Hij verwittigde mij van Dymnos' samenzwering en verzocht mij u te waarschuwen. Ik liet dit na.

- Waarom?


Filotas, trotsch, haalde de schouders op.

- Waarom? Ik weet het niet. Het scheen mij achterklap toe van duistere minderen. Ik hoorde namen, die mij van geen belang schenen als in een kletsen van oude wijven. Ik hoorde van een schandknaap, zoo edel, dat hij den Koning redden wilde. Ik achtte dit alles niet. Wellicht oordeelde ik verkeerd en had ik u, o Koning, moeten waarschuwen. Ik keerde in uw tent terug maar... ik waarschuwde u niet. Ik schertste, herinnert ge u? Waarom ik u niet waarschuwde...? Ik weet het niet. Ik minachtte geheel dit duister gekuip.

Iets lichtte in Alexandros op.

- Het is waar, zeide hij. Gij zijt zoô. Lichtzinnig en hoog. Gij zijt niet anders. Ik geloof u.

- O, Koning! riep Filotas en het glansde op in zijnziel. Gij kènt mij toch? Sedert onze jongelingsjaren! Zoû ik ooit, ik...?

Hij snikte van ontroering en blijdschap. Hij knielde neêr. Alexandros hief hem op en omhelsde hem.

- Gij allen, zeide hij, ziende omrond. Spreekt hier niet van. Zij verlieten het arsenaal.

- Waar zijt gij geweest? vroeg Antigone angstig toen Filotas, nog bleek, terug kwam.

- Nergens! weerde hij af. Er is niets dan het schoone, heerlijke leven...!

En hij geloofde het zelve.

Nu, in zijne armen, verried zij hem eindelijk, dat de Koning haar driemaal ontboden had. Hij verwonderde zeer. Nieuwe angsten rezen in hem. Zij zeide hem, dat zij zeer verzacht had zijne woorden, die de tafelschuimers hadden overgebracht.

- Ontvang niet rneer die vrienden, die uit nijd op uw rijkdommen

vijanden zijn! smeekte zij. En let, mijn lief; op de woorden, die de wijn u laat zeggen...

Nu lachte hij weêr en omhelsde haar.naar boven

XXII

De Koning, in geheim, vergaderde met de Vrienden zonder Filotas. De blonde Nikomachos werd voor gevoerd. De knaap herhaalde zijn aanklacht maar weende nu over zijn vriend, die zich doorstoken had.

De Koning was vol somberen twijfel; nu geloofde hij aan Filotas onschuld, dan weder niet. Ook Hefaistion hield vol, dat hij niet kon gelooven aan schuld bij Filotas. Maar Krateros, die Filotas haatte, sprak, als overtuigd van diens schuld:

- Koning, zoo gij slechts dadelijk met ons had beraadslaagd! Wij hadden geraden, wildet gij Filotas vergeven, hem nooit te doen weten wat hij u schuldig was. Nu heeft hij een oogenblik gevreesd voor den dood en meer dan uw weldaad zal hem dat oogenblik heugen van uiterst gevaar. Steeds zal hij weêr tegen u kunnen samen zweren maar gij zult hem niet steeds kunnen vergeven. Wie, die zoo ontzettend misdrijf bedacht, verandert de ziel door genade! Wie uitputte álle erbarmen, heeft geen hoop op meer! En zelfs, zoo hij door berouw en weldaad was tot inkeer gebracht, zal Parmenion, zijn vader, aan het hoofd van het machtige leger in Medië, Parmenion, sedert lange jaren ge-eerd door de Macedoniërs als opperbevelhebber, de vernedering kunnen verdragen, dat zijn zoon verdacht is geworden van tegen uw majesteit op te staan? Er zijn weldaden, die doen baten: wie schaamt zich niet met straffe des doods te zijn gedreigd! Het zal Filotas liever zijn beleedigd te schijnen dan begenadigd te worden. Wees overtuigd, dat vader en zoon u zullen belagen, o Koning: wees op uw hoede tegen de vijanden in uw eigen huis: zijn die onschadelijk, dan vrees ik niet voor die van buiten-af.

Hefaistion zweeg.

- Ellendeling! dacht hij. Hij heeft altijd Filotas gehaat, Parmenion gehaat. Zijn haat geeft hem die woorden in... niet zijn overtuiging.


Perdikkas viel in:

- Zoo Filotasniet het hoofd dezer samenzwering ware geweest, zoû hij niet gezwegen hebben!

- Welk verstandige, vrome man, Vriend eens Konings of minderwaardigste uit het volk, riep Leonnatos; zoû niet aanstonds zóo vertrouwelijke mededeeling den Koning hebben gemeld!

- Uw rede dwaalt, wierp Hefaistion tegen. Zoo Filotas stond aan het hoofd eener samenzwering, zoû Kebalinos daar dan niet van hebben geweten? En juist Filotas hebben gekozen om te melden van het gevaar, dat hij vernam?

De jonge veldheeren spraken nu in opgewondenheid door elkander.

- Hoe nog te twijfelen, riep Krateros; dat het oogenblik daar is Filotas aan een verhoor te onderwerpen?!

Alexandros weifelde. Hij vroeg:

- Wat meent ge, Hefaistion?

- Wij kunnen allen dwalen, zeide Hefaistion. Hoewel ik, voor mij, zeker voel... Maar een verhoor... Parmenions zoon, Filotas!!

- Laat mij denken! Laat mij denken! riep Alexandros steunende. Verlaat mij allen...

Zij gingen. Maar hij hield Hefaistion tegen. Zij waren alleen.

- Hefaistion... Gelooft gij niet aan Filotas' schuld?

- Neen.

- Waaraan gelooft ge?

- Aan Filotas' lichtzinnigheid. Aan Krateros' haat.


- Kán het niet mogelijk zijn... dat Parmenion ginds in Medië... met een zoo machtig leger... dat Filotas hier...?

- Mogelijk...? Welke mogelijkheden zijn niet te bedenken zoo de geest overspannen is. Zekerheid is noodig om uw Vriend en veldheer te onderwerpen aan een verhoor... waarbij Krateros de beulen onmisbaar zal achten!

Alexandros kreunde van twijfel.

- Zoo als ik lijd! kreunde hij en pakte in de palmen de slapen. Geheel zijn gelaat was vertrokken.

- Gij kunt het niet weten, zoo als ik lijd, zoo als ik lijd! Hoe kom ik zoo ontzettend te lijden, zoo niet meer te weten! Telkens wisselt mijn meening! Nu denk ik hem schuldig, dan niet! Nu schijnt het mij onmogelijk, dat Filotas schuldig jegens mij zijn zoû, dan zie ik het klaar... klaar... voor mij... dat hij schuldig is... dat hij schuldig is!!

- Alexandros!

- Ja, hij is schuldig! Nu zie ik het voor mij! De afgunst op mijn macht broeit hem al lang in de ziel, smeult hem in de gedachte. Uitslaan tot vlam en vuur zal die afgunst morgen... zoo niet deze nacht!!

- Alexandros! Niet verantwoord zijt gij u zoo mede te laten slepen door wisseling van meeningen, die gij zelve niet begrijpt!

De Koning, plots, verkalmde. Zijn gelaat vereffende. Hij was geheel zichzelve.

- Ja, zeide hij. Het is dwaas Filotas schuldig te achten. Krateros haat hem... sedert lang. Hefaistion... zeg Leonnatos, dat hij Filotas noodigt... aan mijn tafel... voor deze nacht.

Die nacht duurde tot de tweede wake het avondmaal of niets onder deze uiterlijkheid broeide. Alexandros en de Vrienden aten en dronken; er was zang en dans van Grieksche en Barbaarsche mimen en spelers;Filotas

schertste, nauwlijks in zich verwonderd, dat zoo de dingen weêr goed waren geworden, zich bewust van zijn onschuld, onrustig toch, plotseling, over dingen, die hij vergeten was... dingen, die reeds dagteekenden van de dagen van Sidon en Tyros en van de reis naar Egypte, om het Orakel van Ammon... Besprekingen, briefwisselingen, van Parmenion met zijne zonen - Nikanor, die toen leefde en hèm, Filotas - in bezorgdheid om Alexandros' wassenden trots, in afkeuring van zijn voornemen zich tot Zoon van Zeus te doen uitroepen en goddelijke eer te eischen van de vrije Macedoniërs, van zijne eigene Vrienden zelfs wellicht... Maar alle deze zorgen zette Filotas van zich. Het was hem niet gegeven durend bezorgd te zijn als het leven hem toe lachte zoo als het steeds had gedaan, zoo als het, na korte troebeling, dien avond hem ook weêr deed, nu hij, vlak bij den Koning gelegerd, dronk met hem den zelfden wijn...

Hij keerde zelfs niet dronken naar huis maar geheel gerust gesteld. Hij streelde Antigone, die bezorgd was en zonk in droomloozen slaap. Toen zij hem slapen zag, overviel haar een adem benemende onrust en was het of hare liefde grooter werd, groeide, groeide... Zij dwaalde rusteloos rond door de verschillende kamers der groote tent, liet de lampen niet dooven, gaf orders aan de slavinnen en slaven, die hen verbaasden. Een slaaf, dien zij uit had gezonden, kwam terug en meldde:

- Meesteres, in het koninklijk kwartier zijn de lichten niet gedoofd... Zekerlijk is de Koning niet ter ruste en de Vrienden hebben hem niet verlaten als Filotas deed!

Nu steeg haar onrust; de krankzinnige gedachte schoot in haar op heimelijk met Filotas te vluchten, naar Suza, Sisygambis genade voor hem te smeeken. Maar andere slaven meldden haar, dat de wacht om 's Konings tent in volle wapenrusting was. Dat er patrouilles gingen door de kampwegen en cavalerie was gezonden naar buiten, op den heirweg, die naar Medië geleidde.

- Wat vreest de Koning? vroeg zij zich a£ Vreest hij voor mijn Filotas? Rustig ligt hij te slapen...

Zij staarde, handen wringende, naar hem waar hij kalm en schoon lag te slapen. Plotseling schrikte zij en hare adem verstikte in haar keel. Er was

geklopt buiten aan de tentedeur, waarvoor zij de grendels geschoven had. De slaven, slavinnen verwittigden haar in angst.

- Wie is daar? vroeg zij.

- Ik ben Attaras, hoorde zij zeggen. Ik kom om Filotas mede te voeren.

Zij gilde van neen en wierp zich voor de deur, armen wijd uitgebreid.

- Meesteres! riepen de slaven, die gegluurd hadden langs de smalle ramen. De geheele tent is omsingeld!

De deur was reeds open gewrongen. Attaras, met velenzijner mannen, trad binnen.

- Attaras! gilde Antigone. Wat komt gij doen?!

Hij toonde alleen de wachten, die de kettingen reeds hielden in handen.

- Hem boeien?! gilde Antigone. Deze nacht lag hij nog aan 's Konings tafel!

Filotas was ontwaakt. Sluimerdronken zag hij Attaras en de mannen naderen: de ketenen rinkelden.

Toen overviel hem een eindelooze moêheid.

- Het is gedaan, zeide hij mat. Krateros' haat zegeviert over Alexandros' weifelmoedigheid.

Hij reikte de polsen, vol hoogmoed. Zij boeiden hem en wierpen een zwarten doek hem over het hoofd. Zij voerden hem mede. Achter zich hoorde hij Antigone's kreten.

Plotseling heugde hem een dag, lang geleden...

Toen het Perzische prinsje... kleine Ochos... hem gezegd had, dat hij hèm wel lief had, hem, Filotas... maar Krateros niet... en dat hij, Filotas, zich in acht moest nemen.


Toen had Filotas ge-antwoord:

- Maar Krateros is toch mijn strijdmakker...

En hij herinnerde zich, dat hij heel bekoord was geweest door het kleine, overfijne, Perzische prinsje, dat was geweest als een kleinood, als een mannetje van juweel...naar boven

XXIII

Dien volgenden morgen roesde de opgewondenheid door het kamp want het was bekend, dat Filotas, gevangen genomen, volgens Macedonische zede verhoord en ge-oordeeld zoû worden ten aanzien van geheel het leger en de soldaten, het niet gelooven willende, liepen in horden toe, toen het lijk van Dymnos werd aangedragen op het plein voor 's Konings tentewoning.

Tusschen de Vrienden verscheen Alexandros en het trof velen, die zich daar verdrongen, nauwlijks juist wetend wat Filotas' misdrijf was en die den Koning niet iederen dag zagen, hoe srnartelijk zijn gelaat was vertrokken, hoe veranderd en verouderd hij scheen, met de rimpels, die zijn smalle voorhoofd doortrokken, met den baard, dien hij naar Perzische wijze groeien deed. Deze Aziatische jaren hadden hem wel den stempel gedrukt op zijn wezen: geheel die frischheid van knape-achtige jeugd scheen weggevaagd. Lang stond hij zwijgend, ter neêr geslagen, als verzonken in verslagenheid, tot hij eindelijk het hoofd richtte, weidde den blik en begon te spreken. Zijn stem klonk dof en onduidelijk: het was niet de hen allen doortrillende klank zijner tot vervoering wekkende woorden: het was eer de stem eener ziel, in droefgeestigheid gedrenkt, die zich poogde te uiten. In dit oogenblik geloofde hij aan Filotas', daarbij aan Parmenions schuld. En zijn hersens voelden domp en konden niet verder uit denken: zonder meêr te denken, geloofde hij. En hij zeide hen, hoe ter nauwer nood de goden hem gered hadden uit verderf en dood, die schurken en 'vadermoorders' hem bereidden.

De soldaten ontroerden zeer: zij weenden; deze barre mannen weenden snel als de ontvankelijkheid hunner kinderlijke harten werd aangedaan

en vervuld. Verontwaardigd balden zij nu de vuisten en riepen zij om wraak en drongenzij den Koning om namen te noemen. Hij noemde toen namen: hij wees op Dymnos lijk; hij noemde Demetrios, Peukolaos.

- De hoofden, de hoofden der samenzwering!! riepen de Macedoniërs. Hun namen?

Een kille herfstwind woei. Hier in het naakte land der Drangen, bijna woestijn en woestenij, rondom het kamp de wijde verschieten der zich achter elkander verschuilende, grauwe heuvelen onder een immense lucht, grauw, vol wolk verwaaiende wind- maar wind, die geen blauw deed blinken - kregen aanklacht des Konings en kreten zijner soldaten een snerpende, tragische beduidenis. Deze omgeving werkte niet mede om mild te zijn en bezadigd zich te heugen wat gewonnen was en met wiens hulp en veroverd als wereldbuit. Bitterheid was in Alexandros, woede welde in de Macedonische harten, in wie steeds het verlangen onbevredigd was den oorlog te einden en naar huis te trekken: hoè zoudenden oorlog zij eindigen en trekken naar huis als nu in eigen boezem, maar zoo ver van de haardsteê, tweedracht roerde en haat op stak tegen den Koning: als Alexandros belaagd werd, wie zoû dán macht hebben hen verder te voeren naar eindelijke overwinning en dan naar huis.

- De hoofden der samenzwering! hielden zij aan. Noem ze: hun namen, hun namen!!

Alexandros noemde Parmenion. Hij was nu zeker in zich, dat Parmenion, uit Ekbátana, machtig met zijn machtige leger, de hand hierin had gehad. Het smartte hem en hij geloofde het vast en tevens werd het in hem zekerheid, dat hij reeds te lang te lankmoedig geweest was jegens den ouden man, die hem nog steeds als een kind beschouwde.

Maar een huilende verontwaardiging galmde op. Parmenion?! Zij wilden het niet gelooven! Toch, toch Parmenion?! Wie dán te vertrouwen, als zelfs Parmenion...!

- En, helaas, zijn zoon... Filotas!!

Alexandros had het met een weidsch gebaar van smart geroepen. En hij

weidde verder uit: hij toonde Nikomachos, den blonden knaap, Metroôn, den arsenaal-opzichter, Kebalinos, den trosknecht, die werden voor gevoerd en hij zeide luid en met lof wat ieder van hen gedaan had tot redding huns Konings, terwijl Filotas, de Vriend en veldheer, slechts had gezwegen... Waarom, waarom had hij gezwegen? schreeuwden de Macedoniërs.

- Er was de misdaad onder dat zwijgen verborgen, als een slang, die loert! riep smartelijk Alexandros. Filotas wenschte Koning te zijn in mijn plaats!

Een woedend gehuil, in den gierenden wind, steeg op.

- Parmenion en Filotas, zijn zoon, riep Alexandros; en Nikanor, wiens dood wij onlangs betreurden, zijn andere zoon! zwoeren samen tegen uw Koning!

Hij geloofde, hij geloofde nu zelve. Hij las voor, overtuigd, den brief, dien hem Krateros, hem ter zijde, had overhandigd: den onderschepten brief, dagteekenend van drie jaren her, waarin Parmenion zijne zonen waarschuwde voorzichtigte zijn:

- &'Voorzichtig voor u en de uwen!!' las Alexandros voor. 'Zoo alleen bereiken wij het doel onzer wenschen...'

-Heeft Dymnos Filotas genoemd?? riepen gretige stemmen.

Neen, Dymnos had Filotas niet genoemd, riep Alexandros, maar was dit niet juist een bewijs hoe groot Filotas' verderflijke invloed was. En zich opwindende om wat hij nu zeker geloofde, ging hij met groote gebaren en luide woorden door den Vriend aan te klagen tegen de opdringende, in den wind te luisteren pogende Macedoniërs. Dat hij getwijfeld had, was hij vergeten. In zijn bitterheid voelde hij zich nu zalig, weemoedig gelukkig, dat hij - tegen Hefaistion in - geloofde, geloofde, dat Filotas een verrader was, een samenzweerder. Zijn stille, jaren durende haat tegen Parmenion lag nu bloot en zichtbaar voor hem in zijn ziel. In zijn wellende wellende welsprekendheid vond hij de nieuwe grieven, of ze hem werden voor gesmeten en zeide hij die, met zijn luide woord, met zijn weidsch gebaar. Was Filotas' geheele leven niet een bewijs tegen

hem? Was hij in der tijd niet de vriend geweest van Amyntas, Alexandros' neef, den verrader? Had hij in der tijd niet aan Attalos, Alexandros' vijand, zijne zuster in huwelijk gegeven? De stille, jaren lang verdrukte grieven borrelden, borrelden op; gekrenkte hoogmoed richtte zich eindelijk.

- Wat dorst hij mij antwoorden, toen ik hem schreef, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus had verklaard? Dat hij geluk mij wenschte maar beklaagde de stervelingen over wie heerschen zoû wie niet was van menschelijke geboorte!!

Hij kòn niet meer verzwijgen de lang verkropte grief. Zoó lang had hij die verzwegen, verduwd in zich: nu uitte hij zich in meer en meer hartstochtelijke woorden tegen Filotas, die in het duister de dolken wette om hem, Alexandros, te treffen, Filotas, den Vriend, wien hij het opperbevel had gegeven over alle ruiterij, Filotas, den veldheer, dien hij gesteld had boven den keur zijner dapperste officieren...

- Zoo gij wilt, dat ik leef, o soldaten, gij allen, die in het heetst van den strijd mij zoo vaak smeektet mijn leven niet in gevaar te stellen... zoo kan ik niet anders leven dan gewroken!!

Om het vuur zijner eigene woorden, was geen twijfel meer mogelijk in hem: nu had hij zichzelven zoo opgewonden, dat hij nooit meer twijfelen zoû, vást geloofde aan Filotas' schuld. Een ontzettende ontroering golfde door de dringende Macedoniërs: zij geloofden als Alexandros geloofde.

- Waar is hij? Waar is Filotas? Men voere hem voor! Voert hem voor!

Het was een heftige aandoening. De beklaagde werd voor gevoerd. Maar nauwlijks zagen hem de soldaten en zijn eigene riuters - hèm, den nog gisteren schitterendste veldheer, nu een misdadigergelijk, met een ouden mantel hangende de schouders af en de handen op den rug geboeid - of een weegeklaag vol medelijden barstte los. De tranen vloeiden om zoo gefnuikten trots uit hun oogen: neen, nu zij hem zagen, geloofden zij niet, dat Filotas schuldig kon zijn. Zoodra Krateros dezen omkeer bespeurde, verhief hij zijn stem, wierp tegen, dat niet te twijfelen meer was en Koinos, Filotas' eigen zwager, viel hem bij:

- Landverrader is hij! schreeuwde Koinos en wees naar Filotas. Landverrader jegens Koning, vaderland, leger!

Hij greep een steen en wilde dien naar Filotas gooien. Alexandros weêrhield hem.

- Dat de beschuldigde zich eerst vrij pleite, zoo hij het vermag! zeide Alexandros.

-Dat hij spreke, dat hij spreke! riepen de duizende stemmen omrond.

Filotas' oogleden hingen over zijn blik, zijn tranen vloeiden, zijn mond beefde. Zoo als hij stond, rilde over zijn lichaam een eindlooze rilling. Eindelijk hief hij zijn van smart gedoofde oogen naar Alexandros en vroeg mat:

- Als ik spreek... zal het in het Perziesch zijn?

- Macedoniërs zullen u oordeelen: waarom zoudt ge in het Perziesch spreken?

- Ik zie, zeide Filotas; rondom u, Koning, nog anderen dan Macedoniërs: ik zie Perzen om u...

- Spreek in welke taal. ge wilt, zoo ge uw eigen taal en zede versmaadt! riep Alexandros boos.

Filotas glimlachte smartelijk. Wie had de Macedoniërs het voorbeeld gegeven eigen zede en taal te versmaden!? Nu voelde hij het alles zoo moê en nutteloos in zich. Nu wist hij, dat wat hij ook zeggen zoû, het gedaan zoû zijn met hem en met zijn schoone leven, dat hij zoo lief had, in oorlog en vrede, in een paleis of in zijn tent, tusschen edele wijnen en schoone vrouwen, tusschen edele wapenen en schoone dingen van kunst, tusschen alles wat de goden den mensch, die gevoelde en begreep, gegeven had om des levens schoonheid te genieten.

Hij sprak. Hij sprak in het Perziesch, hij sprak in het Grieksch. Zijne woorden vielen mat en niet overtuigend langzaam als zieke woorden van zijne lippen. Toch verdedigden zij hem en verdedigde hij zich,

werktuigelijk...

- Waarvan beschuldigt men mij? vroeg hij. Ik weet het niet... Onder wie samenzwoeren, heeft niemand mij genoemd... En de Koning en zijne Vrienden - onder wie ik mij gisteren nog telde! - beschouwen mij als het hoofd der samenzwering...

Hij keek hulpeloos rond. Plotseling, achter de dichte drommen der Macedoniërs, ontmoette hij, als van een hijgende hinde, den blik van Antigone, angstig uit een troep vrouwen het hoofd heffende hoog, om hem te aanzien van zoo ver, nu hij daar stond en zijn woorden nauwlijks kracht hadden te bereiken het gehoor der uiterste omstanders...

Toen nam hijal zijn kracht te samen en sprak luider:

- Zegt mij, makkers, riep hij; zoo Kebalinos niet mij juist gekozen had om over te brengen wat hij gehoord had... zoû ik hier voor u als een misdadiger staan? Zoû ik dán niet staan met de andere Vrienden mede, rondom den Koning zelven? De Haat heeft weten te smeden een ketting...

Toen hij rond zag, bespeurde hij, dat de Koning daar niet meer was. Dat de Koning hem dus niet zoû hooren! Al zijn moed zonk weder in een: toch sprak hij door...

- Ja, ik heb den Koning geschreven, dat ik beklaagde de stervelingen, over wie heerschen zoude een, die zich Zeus' zoon dacht. Was het anders dan vriendschap, dat ik zoo schreef! Waardiger scheen het mij, dat Alexandros zich bewust was in het diepst van zichzelven Zeus' zoon te zijn dan zich openlijk zoo te noemen. Maar het Orakel van Ammon, onfeilbaar, heeft verklaard, dat Alexandros Zeus' zoon wás; welnu, dat het ook zich uitspreke of ik schuldig ben... of niet...

Hij sprak, hij sprak door. Zijne woorden verstuifden als bladeren op den wind, die woei over de dringende koppen omrond. En het was hem zelve vreemd, dat hij alle deze dingen zeide, van zich en den Koning, van zijn vader Parmenion en zijn broeder Nikanor, van den samenzweerder Dymnos en den blonden aangever Nikomachos. Want alle deze woorden over alle deze menschen waren nutteloos en verstuifden, verstuifden als

bladeren op den felleren, felleren wind. De grauwe hemel scheen hem vreemd donker. De Macedonische koppen schenen hem als tronies toe te grijnzen. Zoo het de waarheid was, dat hij hier werkelijk stond, geboeid met de handen op zijn rug en rillende onder een haveloozen mantel in flarden, zoo dit niet een droom was, veroorzaakt door giftig gekruiden wijn, dan logen de goden, dan loog heel het leven, dan was de hemel een vale krankzinnigheid, dan waren Krateros en de anderen boeven en schurken en Alexandros zelve niet anders dan een vat vol eigendunk en opgeblazen hoogmoed. Geheel Perzië was dan niet meer dan een peulschil waard, deze wereld om te lachen en te verachten, alle deze Macedoniërs waren dan botte stomkoppen en die enkele Perzen, voor wie hij Perziesch praatte, nietswaardige hovelingen van hun nieuwen Koning van Azië. Maar uitspreken zoû hij het alles en nu met luider, overtuigender stem, alles wat hij op het hart had. Alles, van dien zotten, hoogmoedigen Koning, van deze schurken van Vrienden en mede-veldheeren, van die minne duistere samenzweerders, die een booze Fortuin juist hèm op zijn weg en niet op dien eens anders gejaagd had en zijn eigen onschuld zoûhij blinkende in licht laten opklaren als een heiligen glans. Dat zij in hun aller verblindheid en vooropgezetheid te stom zouden zijn om zijn klare onschuld te zien, wist hij bij voorbaat en twijfelloos: hij hoopte op niets: hij wist het alles gedaan, uitgezwolgen alle bekers des levens tot den diepsten droesem toe: alleen hoopte hij nog als een allerlaatste levensliefheid dien blik, dien verren, innigen hindeblik van die verre, zich daar rekkende, aanbiddelijke vrouw tot het einde te mogen drinken in laatste, laatste teugen...naar boven

XXIV

In Suza vloeiden de dagen niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide: dag na dag, als golfje na golfje, vervloeide in eentonigheid, zich schakelend aan eentonigheid: het scheen of nu alles geworden was en nooit zoû veranderen en verworden...

Het scheen of de oorlog niet was geweest. Dareios' gebalsemd lijk had Alexandros in grootste statie Sisygambis doen overbrengen en dagen lang was de plechtige rouw gevierd in grootste pracht maar daarna vloeiden, met de berusting van uitgeklaagde moeder en kinderen en

hoftrawanten, de dagen weêr voort in eentonigheid. De oorlog, voorzeker, ware er dan oorlog geweest, was gedaan. De oorlog van Macedonië en Hellas met Perzië was uit.

Voor de Vrouwen scheen er niet meer veranderd dan de vloeiende, vloeiende dagen, als altijd, deden veranderen met de wisseling der schakeeringen, zoo als de golfjes, die het licht nu wat heller weêrkaatsten en dan weêr doffer. Want de Vrouwen waren vorstinnen, als altijd, gebleven al was Alexandros Koning van Azië. In hem had Sisygambis een zoon gewonnen; in hem had de jonge Stateira een gemaal gevonden als haar zusje in zijn boezemvriend. Hij was niet in haar midden omdat er enkele oproerige, verre satrapen in Baktriana, in Sogdiana, in Arachosia niet zijn gezag erkenden - zulke oproerigheid was altijd tegen den Koning der Koningen geweest - en omdat hij dus met Zijne legers uit was getrokken tot bevestiging van zijn heilig gezag: dat was niet anders dan het altijd geweest was. En hier, in Suza, was het eveneens als het altijd geweest was, in den zachten loop der vloeiende dagen...

Sisygambis herinnerde zich, dat het altijd zoo geweest was, jaren, jaren her. Nu waren, helaas, Dareios en Stateira, hare kinderen, dood en zij had meer kinderen verloren. Zij was gebleven de Koningin-Moeder, in wier handen berustte het hoogste gezag in de vrouwenvertrekken. Zij troonde, als zij steeds getroond had, de lange dagen, op den vierkanten divan in deze van glazuur geheel gouden zalen, die dagteekenden van Xerxes of vroeger... Naast haar, even lager, troonde de jonge Stateira, de kleine Koningin van Azië. Ter andere zijde Drypetis, Hefaistions vrouwke...

De mannen waren ver.Sisygambis betreurde het weg-zijn van Alexandros, haar zoon: was hij haar zoon niet? De kleine Koningin van Azië betreurde het weg-zijn van haar Koning; Drypetis betreurde Hefaistion en dacht weemoedig hoe schoon hij was en hoe groote oogen hij had... En zij spraken weinig en zaten veel in weemoed. Prachtiglijk steeds zaten zij, drie rustige, weemoedomvangen idolen, getroond, de gelaten wonderfijn geblanket als het behoorde, de gewaden nauw en glanzend van gouden weefsel en overlegd met rozet en arabesk van juweel en in hare gazen tulbandwrongen wonden zich de parelen en op hare kleine muiltjes lagen de parelen ook geborduurd. Een zelfde

atmosfeer van sandal en sterke nardosgeur omgaf en de oude vrouw en de beide, jonge kindvrouwkens; het was of zij van geur waren doortrokken, lichaam en kleederdos beiden en vooral geurden hare handen, waaraan de nagels juweelen waren niet anders schitterend dan hare ringen. Zoo zaten zij en peinsden zij veel in weemoed. Om haar heen waren hare vrouwen en eunuchen en niet zelden dansten voor haar danseressen, zongen en speelden muzikanten of mimeerden deze allen een spel, eene legende, de legende van den verren Vreemdeling, die aller harten won. Dat was zoo schoon en bevallig als zingen en dansen maar zijn kon en tevens was het zóo weemoedig als weemoed en verlangen maar konden zijn en het was altijd het zelfde, het zelfde.

Er waren soms heel kleine kuiperijen, tusschen de eunuchen en dienvrouwen, om nietigheden betreffende hofhouding, dienstbetoon en alles wat daarmede samenhing maar zij behoefden er niet te zijn en ontstonden alleen uit leêgheid: alle deze dingen waren eigenlijk sedert jaren en eeuwen geregeld. De drie vorstelijke Vrouwen bemoeiden er zich niet mede, blijvende in haar gepeins en droomende verlangen. De twee kopjes der jeugdige vrouwtjes wiegden als zwaar van smachting soms heel langzaam heen en weêr, nu links, dan rechts, als twee bloemen, die zullen kwijnen. Sisygambis' eerwaarde hoofd, in het midden, boog soms droevig tot op de borst.

Zoo zaten zij, de lange, lange dagen. Zoo werden zij gediend, zoo werd in gouden vaatwerk fijne, gekruide spijs haar voor of suikerwerk rondom haar neêr gezet in vaatjes van onyx of opaal. En bewogen zij zich nauwlijks, spraken nauwlijks, luisterden nauwlijks naar muziek, zagen nauwlijks naar gedans.

Tot zij in optocht van eunuchen en van vrouwen zich tot avondruste terug in hare kameren trokken en te bed werden gebracht met ingewikkeld ceremonieel.

Dan slopen tot elkaâr de beide jonge vrouwtjes en in elkanders armen troostten zij elkaâr voor hare smachting en vertelden zij elkander van hare verre, verre mannen en wisten zij van elkander, dat geen van beider schoot bevrucht was... Ach, hoe zeer verlangde Stateirazoon en erfprins te baren den Vreemdeling, die ver was, Alexandros, Azië's Koning!


Maar somwijlen zagen de Vrouwen voor zich Ochos verschijnen, die werd nu in het knapenkamp met knapen van zijn leeftijd opgevoed in wapenhandel, rijkunst en alles wat een prins behoorde te kunnen en te weten van oorlogskunst en ridderlijk bedrijf. En zij zagen hem op een grazige vlakte berijden het kleine, onstuimige, Nizaïsche paardje of, in het park, een klein, Perziesch zwaard met dat van den schermmeester kruizen of doen drillen den werpspies naar doel en verder-af doel en de slavinnen blanketten hem niet meer, de eunuchen schoren hem niet meer het kruintje; hij was geen klein kind maar wies tot knaap en droeg een vilten mutsje en soms bedacht hij, dat hij tot Koning van Perzië bestemd was geweest zoo de Vreemdeling niet ware gekomen en hij wist niet of hij hem haatte of lief had. In Suza vloeiden zoo de dagen...

Op een morgen kwam met ontroering Drypetis binnen waar reeds zat Sisygambis met de jonge Stateira en vrouwen en eunuchen volgden. Reeds had Sisygambis Drypetis streng willen verwijten, dat zij op dit uur ter slinke harer grootmoeder plaats behoorde genomen te hebben maar Drypetis vroeg reeds vergeving en toonde een zwaar pakket wastabletten, die zij ontvangen had van Hefaistion. En Sisygambis en Stateira waren beiden ijverzuchtig want geene tabletten of briefrol hadden zij ontvangen van haar zoon en haar gemaal, Azië's Koning, Alexandros.

Maar Drypetis las hare tabletten voor, ze spellende met den vinger omdat door warmte en lange reis veronduidelijkt was het wasschrift geworden en trots hevige ontroering glimlachte zij een enkele maal als Hefaistion niet zuiver het Perzische schrift had gekrast of de moeilijke taal met fouten geschreven. En zij las voor van het land der Drangen, wilde mannen, die onzichtbaar bleven en van het geding van Filotas, dat nu voltrokken was met smartelijk, treurvol einde. Sisygambis en Stateira bogen belangvol, verschrikt en vol rouw in het hart om te hooren want na Hefaistion was onder de Vrienden Filotas haar wel de liefste, omdat hij van natuur was zoo wel beschaafd en vol beminlijke hoffelijkheid en zoo edel van smaak in mooie en sierlijke dingen, waarvoor zij allen gevoel hadden.

Nu schrikten zij hevig en een weegeklaag ging op, want Hefaistion schreef - hijzelve niet overtuigd van Filotas' schuld - dat Filotas na

aanklacht en zelfverdediging bij gerechtelijk onderzoek den beulen was overgeleverd, terwijl Krateros hem ondervroeg. Op de martelplank, waar hij met tang en toorts, met schroef en schijf was gemarteld, had hij echter bekend maar eerst na zoo spottende tegenwerping, dat velen aan de waarheid zijner bekentenis niet hadden kunnengelooven.

- 'De landverrader en koningsmoordenaar bekent eindelijk zijn misdaad: waartoe hem verder te folteren!' had hij uitgeroepen en tot Krateros:

- 'Zeg mij dadelijk alles wat ge wilt, dat ik zeg en ik zàl het zeggen!'

Dan had hij er gelachen tusschen door en zoo spottende weêr, dat Krateros, woedend, hem op nieuw had door de beulen doen grijpen en het martelwerk was herhaald.

Tot hij bloedende en gezwollen zijn wonde vleesch en gebroken zijn beenderen voor den Koning gesleept was en zijne bekentenissen waren voor gelezen.

Toen was hij, volgens Macedonische wijze, gesteenigd geworden...

En allen, die Nikomachos had aangewezen als samenzweerders, waren gesteenigd geworden: onder de geworpene steenen waren zij te hoop gevallen in bloed en vloeiende hersenen...

- 'Kleine, dierbare vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimeniden', schreef Hefaistion verder. 'Ik zoû niet goed doen u zoo treurige, wreede zaken van staatsbelang en rechtspleging te melden - zaken, die u zeker verschrikken zullen en weenen doen uw schoone oogen, waarvan den zoeten gloed ik mij heug - zoo ik niet wist u te ontroeren met het slot van dit verhaal: hoe treurig het blijft, er is de schoonheid in, die uw teedere ziel zal bewegen tot medegevoel, daar zelfs mijn hart, dat is van een krijgsman ruw, er ontroerd door werd toen mijne oogen het zagen. Toen namelijk de eerste steenen over Filotas vielen en hij neêr zeeg, aan het hoofd getroffen, merkte ik op, hoe Antigone - zijne Grieksche slavin, die hij buit maakte in Damascus en die wel schoon is, omdat zij gelijkt op de schoonste beelden van een onzer grootste beeldhouwers - hoe Antigone, zeg ik, achter uit de menigte der omstanders naar voren drong en met de smart in haar blik en wanhoopsschreeuw zich stortte op de

gesteenigde: het was onvermijdbaar, dat ook zij getroffen was, vóor de beulknechten haar weren konden: zij werd getroffen aan haar slaap als Filotas zelven en omdat de steenen, waaronder groote, vielen en vielen in wreede verdelging rondom op de samenzweerders, verdween zij, over het lichaam van Filotas onder den steenstapel en zag ik haar bloed zich mengen met het zijne en stierven zij beiden verpletterd op dit zelfde oogenblik, dat het Noodlot hun toe beschikt had te sterven. Onder de Macedoniërs, die de steenen naar Filotas slingerden, waren Vrienden des Konings maar geen steen wierp ik want mijn gemoed was treurig en twijfelvol. Reeds was ik bedacht op 's Konings ergernis en gramschap maar hij zeide niets en toen het oordeel voltrokken was en achter den steenenstapel de zon zonk in een zee van bloed, greep hij mijn hand en trok zich met mij terug. Hij waszeer bleek en treurig van blik en woord maar die nacht vierde hij feest in zijn tent met ons allen en hoewel hij de vroolijk makende wijnen dronk, werd hij niet blijde en scheen het mij toe, dat hij zeer ziek was, wellicht meer in gemoed dan naar lichaam, want hij is anders gezond, en het kampleven bekomt hem altijd beter dan het leven in uw weelderige, Oostersche steden. En nu, mijne kleine, dierbare Vrouw, mijn lieve, zoete prinses der Achaimeniden...'

Drypetis las niet verder. Opgerezen waren beiden, Sisygambis en Stateira. Zij wrongen de handen, een snik kon het Koninginnetje van Azië niet bedwingen en de oude vorstin bewoog zich langzaam naar de zuilengalerij, die op den palmentuin uitzag. In bedenking staarde zij uit. Zóo was het altijd geweest, onder de vroegere heerschers: zoo was het ook nu... De grootheid, hoe hoog, van vorst of vorstin of hoogste veldheer was nooit zeker... De samenzweringen smeulden... De gruwelijke folteringen en terechtstellingen gebeurden: zij waren altijd gebeurd, hadden altijd gesmeuld... Ook zij was ontroerd geworden door het verhaal uit Hefaistions brief want zij had dien Filotas wèl bemind onder zoo velen van Alexandros' Vrienden maar... als het wáar was, dat hij had samen gespannen tegen zijns Konings gezag, dan... En anders, al zoû zij het niet luide zeggen, was het toch goed, wat Alexandros ge-oordeeld had en bevolen: zoo zelfs zweem van verraderij was gebleken uit Parmenions brieven aan zijne zonen, zoo ook maar de minste gedachte aan vijandige oproerigheid had gesluimerd in Filotas' hart... was het goed, dat hij gestraft was - meende Sisygambis want streng voorbeeld moesten Koningen immer stellen en zij besloot, dat Alexandros gerechtig geweest was en onwankelbaar in vorstelijk inzicht

en Hefaistion zwak en weifelachtig, een groote, sterke man, met het hart van een vrouw...

Maar de beide, kleine zusjes zochten in troost voor de wreede dingen des levens, die hare jeugd dichter schenen te naderen, elkander in zusteromhelzing, en, de bange blikken der groote juweeloogen in elkaâr, heugden zij zich voorspelling van Ouden Magiër, van vroegen dood, vroegen dood voor velen, die haar omringden, en vroegen zij zich of de ziener ook, voorspellend, gedacht had aan Filotas en stil, zonder dat Sisygambis het weten zoû, ontboden zij hem weder, als zij dikwijls deden, en hij vertelde haar in zijn onheilstaal, die haar steeds booze droomen deed droomen, altijd weêr de zelfde, de zelfde troostlooze dingen...

En de dagen vloeiden voort, niet anders dan de wateren van den Choaspes, de gewijde rivier, die de stad omvloeide, dag na dag...naar boven

XXV

Ook in de andere steden van het Aziatische rijk, het wereldrijk des jongen Vreemdelings, des jeugdigen Overweldigers, vloeidende dagen want de oorlog was gedaan. Wat gaven die van Sidon en Tyros, die van Damascus en Babylon er om, dat de Koning - niet meer Dareios maar Alexandros - het verre Oosten was ingetrokken om wilde Barbaren te tuchtigen en oproerige satrapen te onderwerpen. Dat was àltijd geweest en was altijd geëindigd met de overwinning des Konings der Koningen: altijd was hij daarna zegevierend terug gekeerd. Zoû Alexandros, die steeds had gezegevierd, ditmaal niet zegevieren? Zoû Alexandros wel overwonnen kunnen worden?

Slechts spotglimlach kon satyriesch zulke vraag beantwoorden. En de lange dagen vloeiden voort, dag na dag, schakelend de lange maanden... Zoo vloeiden zij voort in Ekbátana, de antieke hoofdstad van Medië. Veel had zij niet van des oorlogs last ondervonden: vluchtenden Dareios had zij lange geherbergd, overwinnenden Alexandros hare poorten geopend; nu, binnen hare muren, buiten in hare bosschen en parken, vloeiden de dagen voort. En als een even ge-openbaard, zich

weêr terug winnend geheim lag zij binnen den mystieken koker van hare zeven, telkens verhoogende muren en offerden hare priesters iederen dag het mystieke offer aan Mithra, wien de getorende tempel gewijd was.

Hier toefde Parmenion, de oude opperbevelhebber. Hier toefde hij met het meerendeel der Macedonische strijdmacht, als in een middenpunt van waar - sedert Alexandros het Oosten was ingegaan - de blik van zijn gezag naar alle zijden uit te weiden was. Als een Koning toefde hij hier, met zijn vele duizende mannen, de oude opperbevelhebber, wiens ziel was die van een krijgsman en van een wijsgeer beiden. En de dagen vloeiden voort... Van nergens kwam verontrustend bericht. Overal waren de bevolkingen rustig, in Foinicië bloeide de handel, in Mezopotamië, langs des Eufrates' boorden, de landbouw; de landen herleefden na de oorlogsgruwelen. Hij zelve, Parmenion, vergat hier vaak, dat hij krijgsman was, opperbevelhebber, onderkoning: hier heugde hij zich slechts zijne wijsgeerigheid. Hier sprak hij met de priesters van Mithra, hier dacht hij na over leven en menschen, en het zieleleven bloeide er om zijne bejaardheid open, nu de man van de daad de rust vond.

Diep had hem bedroefd te hooren van den dood van zijn zoon Nikanor, niet lang geleden aan ziekte gestorven, op weg naar Baktrië, bij Artakakna. Het was zijn tweede zoon, dien hem de goden ontnamen; in Egypte was zijn jongste, Hektor, een knaap nog, verdronken tijdens Alexandros' reis naar het Orakel van Ammon. Nu restte hem nog slechts Filotas, dien hij zeer beminde, hoe vaak hij hem ook gewaarschuwd had voor zijn lichtzinnigheid en luchthartigheid...

Dezen morgen, wandelende in het paleispark, bedacht hij, dat hij in langen tijd geen tijding ontving, noch van den Koning, noch van Filotas. De immense plataneboomen verweefdenin elkander hun dichte, groote zomerbladeren. Door menschenhand waren deze boomen eeuwen geleden geplant, door menschenhand werden zulke parken, 'paradijzen' genaamd, onderhouden ten gerieve van Koningen en satrapen. Muren omringden hare eenzame uitgebreidheid vol zon-doorzeefd lommer: een zaligheid in de brandende zomerseizoenen. In het midden ontmurmelde steeds een bron het gerotste, verwijdde zich tot vijver, waarop de lotos sliep tijdens de zonneschijnen, en de lange lianen slingerden zich van tak tot tak der sycomoren langs de lanen, die starrelden weg naar de

poorten. Over wijde grasvlakten weidden antilopen en gazellen, of een giraffe was plotseling van een bizarre schoonheid op een gazon, zon-overgoten: goudfazanten - de schoone vogelen van de Fasis-rivier - schitterden te voorschijn en verschoten weêr in een flits...

Parmenion wandelde, op en neêr. In zulk een oogenblik, kwam het tot hem, dat wat hij vreesde - de overwinning der overwinnaars in het land, dat zij overweldigden - wellicht reeds werd, zonder dat zichtbaar was die weder-overweldiging.

De Vrouwen, voor wie hij gevreesd had, waren het niet, in wie zich de Wraak belichamen zoû, en toch, werkten zij, onbewust, wellicht niet mede? Had, onbewust, Barsina aan de onzichtbaar, in diep geheim wrokkende Wraak niet mede gewerkt? Sisygambis niet, de doode Stateira niet, en niet de jonge Stateira? Eerlijk was Parmenion zichzelven: hij besloot, dat eerder edele invloeden van deze Vrouwen uit gingen, invloeden van liefde, in telkens andere schakeering... Invloeden van verfijning ook, maar bereidde verfijning niet voor der Wraak gunstiger toestand, waarin zwak de overwinnaar zoû blijken, krachtige Alexandros? Maar meer dan der Vrouwen invloed was het die van het gansche land, die van deze weelderige en wondere steden, was het de onzegbare aroma, die dreef was het de eigen atmosfeer, verzadigd van verleidingen en bezwijmelingen, en dacht hij aan deze, dan meende hij meer dan in de vorstinnen ze te zien belichaamd in dien schenker en opperkamerheer, den eunuch Bagoas, met het wiegedansende, jonge knapelichaam, die sedert den Koning altijd vergezelde, en in wien wellicht het werktuig der Wrake schuilen zoû. Zoo het niet school in de eerst zoo gevreesde Vrouwen... En het was noch het een noch het ander, dacht Parmenion; het waren geen drank en geen dans, geen geurige weelde en verweekende, aloude wellusten maar het was dit alles te samen, dat te vreezen was voor den Macedoniër, voor Alexandros, voor zijn eigen zoon Filotas, voor iederen veldheer, voor iederen soldaat, die reeds te lange jaren in deze landen marde...

Toen, als een opwakende, besloot hij, dat hij gedroomd had... Dat deze dingen slechts aanzweemingen bleven van wat nooit te omvangen was door het uittastende verstand. En zag hij tot zich zijn twee officieren-van-dienst naderen de langelaan langs: Kleandros was de een.

- Heer opperbevelhebber, zeide Kleandros; wij melden u de komst van Polydamas, met brieven des Konings!

- Polydamas! riep blijde Parmenion uit.

Het was zijn vriend. Hij beval aanstonds Polydamas voor hem te voeren; in lange had hij niets van den Koning gehoord, in lange niets van Filotas... Dit oogenblik voorzag en voorvoelde geen hoogere wijsheid in den grijsaard wat de naaste seconde zijn zoû. Blijdschap verblindt, verlangen benevelt... Tusschen enkele hoofdofficieren naderde snel Polydamas. Hij omhelsde Parmenion in de vreugdevolle begroeting, die een verraad was, maar verraad, gewild door Alexandros.

- Hoe gaat het den Koning? Hoe gaat het mijn zoon? vroeg, verlangende te weten, Parmenion.

- 's Konings brieven zullen het u melden, zeide Polydamas.

Het komende onheil klonk niet uit dit woord tot Parmenion door. Hij nam de tabletten en verbrak 's Konings zegel. Hij las... Rondom hem stonden somber de officieren, en Polydamas: de oude man zag niet, dat somber zij stonden. In het zonnig verschiet verflitsten de goudfazanten, er fladderde een op...

- De Koning, zeide Parmenion; trekt ten strijde tegen de Arachoziërs... Onvermoeibaar is hij: zoû het niet tijd zijn, dat hij eindelijk rustte...

Polydamas reikte hem een tweeden brief& van Filotas, naar hij zeide...

Het was het oogenblik: toen Parmenion met blijden haast den brief aanvatte, trok Kleandros het zwaard en doorstiet in eenen den grijsaard de keel...

Hij viel achterover, geslacht. De andere officieren ook hadden de zwaarden getrokken, doorstaken het vallende lichaam mede. Wie had gedacht, dat de oude man zóo veel bloed had: het bloed stroomde in een plas om hem heen... Daar lag hij en verwonderd sperden groot zijn wijde oogen open.

Polydamas, achteruit gedeinsd, had ge-aarzeld, als de anderen, het zwaard te trekken.

- Hij was mijn vriend! riep hij. De Koning, helaas, koos juist mij...

Maar wachten waren toe geloopen. Er was een tumult. In enkele oogenblikken wisten de soldaten uit het kamp van den moord op hun beminden, ouden bevelhebber. Door den Koning bevolen?! Kon het waar zijn!?

Zij loopen aan, wapenen ter hand. Hun dreigende nadering is als het aanruischen van een stormende zee. Hunne koppen steken uit over de parkmuren, die zij dan overklimmen. Zij willen Polydamas en de moordenaren om Parmenion op hen te wreken.

Kleandros beveelt hen hunne officieren te zenden... Nu woelen zij, weenende, woedende, wraak willende door het park tusschen de ijlbeenende giraffen, de schel flitsende, weg vliedende goudfazanten. Den officieren toont Kleandros brief en bevel van Alexandros: Parmenion, die met zijn zoon samen zwoer tegen den Koning, te vermoorden.

Er is wanhoop, ongeloof, woede, verwildering in der soldaten zielen. Nu snikken deze ruwe mannen. Zij eischen minstens het lijk van hem, zonder wien Alexandros nooiteen slag won. Zij vloeken den Koning een ondankbare moordenaar.

- Zijn lijk, zijn lijk minstens!! schreeuwen zij razend.

Kleandros laat hen Parmenions hoofdloozen romp: het hoofd zal Alexandros worden toe gezonden...

Nu weet de grijzaard alles, ook wat zijne wijsheid door menschelijke verblinding in deze laatste oogenblikken niet heeft geweten en doorzien. Nu weet hij alles en hoe weinig menschelijke wijsheid is. Nu weet hij van zijn zoon Filotas, Vriend en veldheer des Konings, en die is gesteenigd geworden als landverrader... Nu weet hij van den Koning zelven, van diens strijd in eigen, verwilderende ziel; nu weet hij, dat wat hij gevreesd heeft tijdens menschelijk leven, wordt en meer en meer worden zal... Dat de schitterend jeugdige Overweldiger en Overwinnaar reeds wordt

overwonnen, langzaam-, langzaam-aan heroverweldigd wordt en dat een niet met naam zegbare ziekte hem kankert, zoo nog niet aan zijn forsche lichaam, toch reeds in zijn zwakkere ziel...

Hij weet het alles nu en verwondert niet meer; alleen in zijn, Alexandros toegezondenen, uitgebloeden, grauwbaardigen kop van ouden soldaat zijn de menschelijke, niet dicht te drukken oogen vol verwondering gebleven om de smartelijkheid, die zijne, toen nog niet goddelijke, wijsheid durende het laatste levensoogenblik niet heeft kunnen begrijpen.naar boven

XXVI

Het was in die dagen, dat midden in Azië, in Arachosia, de wijde woestijnen rondom, aan een tak van den woesten Etymandrosstroom Alexandros een stad stichtte, Alexandria.

Verlaten, met een als doelloos garnizoen, dat zich verveelde in den kouden winter, bleef de doellooze stad achter - eene ommuring, een fort, enkele arsenalen en magazijnen, terwijl het leger voort trok.

Angst en bitterheid heerschten na de terechtstelling van Filcotas - meer en meer wies de meening, dat hij geen eigenlijke schuld had gehad - na den moord op Parmenion. Een somberheid drukte de overwinnaars om de niet meer te doorgrondene raadselachtigheid van de ziel des Konings, somber hij zelve telkens na de woestere orgieën. Velen der vrienden van Filotas en neven van Parmenion pleegden dezer dagen zelfmoord vluchtten de woestijnen in, radeloos: volgensde Macedonische wet konden ook zij achtervolgd worden;Alexandros moest uitvaardigen decreet, dat geen vrienden of bloedverwanten der schuldigen om bloedverwantschap, of vriendschap enkel zouden vervolgd worden en nauwlijks bezwoer hij een paniek onder zijn officieren.

Het waren zorgvol treurige dagen. Proces en verhoor van verschillende verdachte officieren vertroebelden de reeds bittere stemming der soldaten. Nu scheen het hun, dat Alexandros zich aanmatigde de willekeurige macht van een Perziesch Despoot. Lynkestes, reeds lang verdacht, voor den Koning gevoerd en half krankzinnig van langdurige

gevangenschap in ketenen, kon zich niet vrij pleiten en werd doorspietst. De drie broeders Amyntas, Simmias, Polemoon wisten, om een gril van 's Konings ontfermelijkheid, zich te redden. Het was even een verademing, toenweêr plotseling, zeer gestreng, alle soldaten, die gemurmureerd hadden na den moord op Parmenion en wier brieven naar Macedonië waren onderschept, in éen falanx werden vereenigd. Het was als een straftroep; zij bleef van de anderen gescheiden. Maar de Koning, wien de Fortuin niet verliet, won in hen zijn dapperste soldaten, omdat zij zich wenschten te onderscheiden en in genade weder te worden aangenomen.

Twee lange maanden bleven de Macedoniërs in het land der Evergeten: zij hadden eenmaal Kyros' leger in hongersnood gered en Alexandros wilde hen beloonen om dit historische feit maar het werd bitter koud en de Macedoniërs leden ellende.

Zij bleven toch de overwinnaars, van deze onbeteekenende volken: Evergeten, Agriaspen, Arachoziërs. Deze Barbaren onderwierpen zich allen den Koning van Azië en het was of Alexandros' hoogmoed wies naar mate de eindelooze kimmen zijner heerschappij zich uitbreidden en uitbreidden naar alle windstreken heen, als in een droom van onoverzienbare, onbedenkbare, nauwlijks bevolkte wereldverschieten. Wat deed het er toe, meenden de Macedoniërs, of hun Koning heerschte over de Paropamizaden. Het waren als wilde dieren, die tusschen barre rotsen zich den geheelen, strengen winter verborgen hielden in hunne holen, die zij zich bouwden of groeven; hunne haarden verwarden zich met de vuile vlokken der berevellen, die hen omhulden. Het sneeuwde, er was geen voorraad. Uitgeput, hongerig, bevroren de voeten, vielen Alexandros' soldaten her en der, bleven achter, kwamen om van ellende en koude terwijl de dichte sneeuw viel, altijd door viel... Maar Alexandros wilde dóor want hij had van Bessos gehoord en dat hij niet ver was en hij wilde Dareios, Sisygambis' zoon - hoezeer ook eenmaal zijn vijand - wreken op diens vuigen moordenaar. En de Macedoniërs bestegen den Kaukazus - het Aziatische hooggebergte - hoewel er geen koren meer wies. Zij aten schrale kruiden, de weinige visch der bergstroomen, tot de lastdieren werden geslacht - paarden en muilezels - en veel bagage achter gelaten. Onmetelijke, barre, gramme hemelen, vol dreigende sneeuw, overwelfden de legers, die hier weinige geleken: - in waarheid tienduizenden - 7nauwlijks enkele donkere, dunne troepen, wier

armzalige menschelijkheid schraal vlakte over de overblazene steppen van ijs, met erbarmelijke silhouetten van vage menschen en dieren.

Baktriana toch lag voor hen. Het in den zomer rijke, vruchtbare land, spreidde, van de hoogvlakte gezien, in dit seizoen, ten Oosten zijn onmetelijke valleien, doorsneden met tal van bevrorene rivierkronkels; ten Westen verduidelijkten de woestenijen, waarover de wind uit Hyrkanië de zanden hoog opblies, als dichte, grauwe gordijnen, die neêr vielen en rezen op den adem der ijzige waaiïngen. In duinen stapelden de zanden neêr en bedolven de wegen. Alleen des nachts werd gemarcheerd en voort gereden, als de starren schenen en derichting duidden; over dag kampeerden de troepen in nevel en mist en troostelooze ondoorzienbaarheid.

Ten Noorden van deze winterende valleien en steppen, verder dan Sogdiana, want aan de andere zijde van den Aziatischen Tanaïs, breidde Skythië zich uit en ver uitgezondene verkenners brachten bericht, dat de Skythen Bessos te hulpe kwamen. Tevens vernam Alexandros hier, dat de Lacedaimoniërs en geheel de Peloponnesos opgestaan waren tegen zijn gezag. Nooit had hij zich zoo eenzaam en wankel gevoeld als op dit oogenblik. Het was of geheel zijn macht zoû zijn als die duinen van zand, die de winden te samen bliezen en weêr verwaaiden. Nauwlijks vond hij in Hefaistions vriendschap troost en na Filotas' dood was het of de andere Vrienden niet telden. Zij zochten eigen voordeel en macht, meende hij, altijd. Hoog was hij tegen Kleitos, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros. In ongewisheid sleepten zich de dagen voort, schakelden zich tot weken, maanden. Het was of de Tijd nu stil hield, dan zich haastte, en als de Macedoniërs na dachten, verwerkelijkten zij zich met moeite slechts, dat de lange maanden het jaar hadden geschakeld. Strijd was het meer tegen koude en ellende dan tegen de inboorlingen. Noodig scheen geheel deze eindelooze veldtocht slechts zoo lang deze barbaarsche landen nog niet overwonnen waren; zoodra zij overwonnen waren, scheen het alles noodelooze moeite, die achter lag als met een herinnering aan nachtmerries, nachten lang. Alexandros stichtte de steden en noemde ze met zijn naam: in eenzaamheid en onder de zanden of sneeuw verzonken, bleven zij achter, achter den tred des Overwinnaars. Fabelachtige legenden weefden zich als een festoen met hem mede; waar hij gegaan was, bleven zij naar den verschillenden aard der inboorlingen hangen in de luchten, voor eeuwen; zijn naam, sedert,

was Iskander en goden en godinnen onderhielden zich met hem, hijzelve een godenzoon... Hij was uit de paradijzen gekomen en onoverwinbaar... Hij was eeuwig jong, Mithra zelve, en nu hij den winter lang door deze landen gegaan was, zoû de lente sneller ontluiken. Werkelijk, toen het leger Sogdiana naderde, was het plots brandende zomer. Roode zonnegloeden straalden uit over de blakende zandwoestijnen; scharlaken stralenwaaiers bleven tot in de purperpaarse nacht uit schichten aan de kimmen en spiegelden terug in de gladde, goudige zanden. Dit waren fabellanden, meenden de Macedoniërs. Wie niet bevroren waren in de Baktrische windsnerpingen, liepen gevaar krankzinnig te worden in deze onduldbare zonnebranden. Waren deze dan elders dan in Afrika? vroegen zich de ongelukkigen af. Ja, dit was Sogdiana, ten Oosten van de Hyrkanische zee. Tusschen zee en land dwaalden de eeuwige nomaden, Dahen, Massageten, Chorasmiërs, Derbiken. Moesten zij, met de Skythen, àllen overwonnen worden?

Meer dan honger leden de soldaten nudorst. Tot de Oxos bereikt in de nacht - vuren overal ontstoken, om de uitgeputte achterblijvenden den weg te wijzen - zij zich dood dronken. Er stierven er meerdere dan Alexandros in welken veldslag ook ooit had verloren. Onder den nieuwen, dadelijk brandenden zonsopgang, donkerden hunne lijken overal verspreid over het koraalroodende zand, onder de aanzwermende gieren. De Koning zelve dronk niet, at niet, staarde slechts verwezen uit of zijne verlate, achtergebleven, uitgeputte troepen niet eindelijk kwamen. Hij scheen lichamelijk alles te weêrstaan, maar in zich was zijn geest als gek. Hij herinnerde zich niet meer, waarom hij Bagoas bevolen had hem niet meer te vergezellen. Hij droomde wakende de wijnen, die de eunuch hem gewoon was te mengen, maar voelde, tevens, zich gloeien van koorts om het gemis van die schragende bezwijmeling. Als met dolle spiralen woelde het in zijn brein, dat hem hemelhoog scheen onder zijn helm.

Er waren geen booten om den Oxos over te steken; er waren geen boomen om een brug te bouwen. Door de schroeiend blakende woestijn slingerde de breede stroom als een mythe-groote, goud schubbige python; over met stroo gevulde water- en wijnzakken liggende, zwommen de soldaten moeizaam den stroom over. Zes dagen sleepte zich de overtocht voort.

Ter overzijde van de rivier rees de kleine stad der Branchiden, afstammelingen der, ten tijde van Xerxes verbannen, Apollo-priesters uit Miletos, die, Xerxes ter wille, toen den allerheiligsten Apollo-tempel te Didyma hadden wagen te ontwijden. Hier woonden in ballingschap hunne nakomelingen: zij ontvingen Alexandros met vreugde maar, tot Hefaistions smartelijke verwondering, riep Alexandros de Milesiërs onder zijne soldaten te zamen, opdat zij met de Branchiden, hunne oude vijanden,zouden doen naar welgevallen. Niet wisten de Milesiërs wat te beslissen: tot Alexandros zelve besloot. Hij geleidde de Milesiërs binnende stad en beval haar te plunderen en de bewoners in een bloedbad te verdelgen.

Zoó nuttelooze wreedheid, den Koning ongewoon, verwonderde zijne Vrienden en trof vooral Hefaistion. Te vergeefs wees hij Alexandros op de nauwelijks verbasterde Grieksche zeden en taal der bannelingen, op hun gewijde smeeksluiers, waarmede zij zich omhulden, op de olijvetakken, die zij als smeekelingen grepen ter hand; overal laaiden de vlammen al op, vergrepen de altijd buitbegeerige soldaten zich aan der bewoners eigendom, werden vrouwen, kinderen, mannen uitgemoord.

- Alexandros! Alexandros! riep Hefaistion en greep den Vriend bij de schouders.

Maar hij staarde dol, met zijn dolle oogen. Door zijn hemelhoog stijgende hersenen woelden de dolle spiralen. Toen drong Hefaistion niet meer aan, begrijpende en willende sparen den Koning, zelfs ten koste van deze schuldelooze stad. Gesloopt werden hare muren, uitgeroeid de boomen der heilige bosschen die haar omringden, en waarin de Branchiden gewoon waren Apollo genade te smeeken voor den euveldaad,anderhalve eeuw geleden door hunne voorvaderen bedreven.

Deze rampzaligen, hem vertrouwend te gemoet getreden, hadden zij zelve schuld? Alexandros scheen niet te willen beseffen, dat zij geen schuld hadden aan wat anderhalve eeuw geleden gebeurd was. Waar, helaas, waren de dagen van 's Konings grootzieligheid, die de Perzische Vrouwen - nu reeds vier, bijna vijf jaren geleden - als buit gemaakte slavinnen in zijn macht gevallen, had gespaard niet alleen alle wreede lot maar zelfs met eere had blijven omringen? Verder ging het in marschen en ritten, die dagen en dagen duurden, Maracanda, de

hoofdstad der Sogdiërs, te gemoet. Dat nog de soldaten niet in massa's murmureerden, verwonderde zich Hefaistion stille... De Vrienden, hij wist ze nu tuk op macht, die hun zoû geworden zoodra Alexandros hen allen over deelen van het immense, overwonnen gebied als onderkoningen aan zoû stellen. Zij murmureerden, zeker, niet; zij volgden de ongelooflijke, de trouwe Fortuin van hun Koning, die hen steeds voerde wàar hij wilde, hun aller jonge, frissche zielen van levensblijde avonturiers, nu het Avontuur wel was gekomen, de overweldiging van Azië... Maar de lange jaren vraten ook op hen in, allen verwordend tot zielen van machtzoekers, elk in zich de geheime hoop de alleenmacht eenmaal, wanneer?, over deze onmetelijke wereld te verwerven... Ook de soldaten murmureerden nog niet zoo, dat deze overweldigingen van Barbaarsche steppen en landen onmogelijk werden; zij volgden nog steeds Alexandros! En toch, helaas, hoe was hij veranderd, bedacht stil in zich Hefaistion, naast hem rijdende, de breede, eenzame woestenijen en vlakten over, waar weg nauwlijks was te onderscheiden.

Dien dag, onverwachts, spikkelde zwart zich de horizon en draafden zeker de verkenners terug. Zij teekenden tegen de nu wolkige herfstluchten, zwanger van de eerste regens, die ontberingen en ellende zouden brengen als de brandende zonnegloeden hadden gedaan, hunne donkere, aanduidelijkende, dolle ruitersilhouetjes: kleine, verre paardjes; kleine, verre, wappermantelige mannekens, in verre verte. Zich verzamelend reden zij den Koning te moet en meldden, opgewonden, en wezen woest met hun speren. Zij kondigden aan, dat Bessos, de moordenaar van Dareios, door zijn vriend Spitamenes was verraden en den Koning werd toe gevoerd.

Het jubelde in Alexandros' hart van geluk en hij dacht aan Sisygambis, wier moedersmart hij wreken wilde. En in den donkere wolken zamelenden wind, over de immense vlakte, voerde Spitamenes, brallende te paard en zijne mannen rondom zich, Bessos aan een koord om den hals en geheel naakt, de handen geboeid op den rug, Alexandros te gemoet. De rampzalige rilde van koude en moeienis, liep nauwlijks, liet zich slepen als een zieke, mishandelde hond en Alexandros bedacht, hoe alléen deze Barbaren, deze Baktriërs en wie hen verwant waren, wisten uit te vindenmarteling en straf, die duurde, voor de dood een einde maakte aan alles.


- Heer en Koning der Koningeri van geheel Azië! riep Spitamenes, zoodra de wind niet meer zijn woorden verwoei. Ik wreek in dit oogenblik zoowel Dareios als Alexandros!

En hij trok Bessos ruw tot voór Alexandrospaard.

- Wild beest! schuimbekte Alexandros. Wild beest, gij, die Dareios, Sisygambis' vorstelijke zoon, dorst vermoorden!!

Te paard, balde hij - of Dareios zijn grootste vriend ware geweest - beide vuisten, als wilde hij Bessos vernietigen, schoten zijn oogen de dolle vonken van woede. Uit den schaar der Vrienden, die achter hem reed, riep hij Oxathres, Dareios' eigenen broeder.

- Oxathres! riep Alexandros. Maak u meester van uw broeders moordenaar, doe hem kruizigen ná hem ooren en neus te hebben doen afsnijden... geef hem over dàn aan de pijlen der Barbaren!

Het was niet genoeg. Hij wist niet wreeder straf te verzinnen en slikte zijn speeksel van ergernis en onvoldaan wreedheidsbedenksel. Hij beval, dat Bessos niet dadelijk gekruizigd zoû worden. Dat hij meê zoû worden gesleept, zoo als hij daar liep, naakt, wankelend, stervende reeds langzaam-aan van koude en ellende...

Enkele dagen daarna, door een der briganten, die de voedsel zoekende Macedoniërs hadden overvallen en meê gesleept in hunne bergen, werd Alexandros, toen hij hen na zetten wilde, gewond met een pijlschot in de kuit. De roovers, uit enkel ontzetting, gaven zich over maar de wond was zoo pijnlijk, dat Alexandros in bittere ontstemming geraakte. Hij moest op een baar gedragen worden en klaagde aan Hefaistion, dat hij ziek was en sterven zoude vóor het einddoel zijns levens bereikt was. Na vier dagen moeitevollen marsch bereikte het leger Maracanda. Het was de hoofdstad van Sogdiana, onversterkt, en Alexandros ontving er de afgezanten der Skythen, die zich onderwerpen kwamen.naar boven

XXVII

Als in Suza de achter geblevene Vrouwen door brieven en boodschappen van alle deze dingen vernamen, scheen het haar toe of nog langere maanden dan de lange maanden, of nog langere seizoenen dan winter- en zomerseizoenen zich hadden voort gesleept om haar eigene, eentonige leven. En deze maanden en deze seizoenen, zij schakelden de eindelooze jaren. In deze jaren van eentonigheid en van smachtend verlangen was het de Vrede in alle deze landen, door welke de Overwinnaar gegaan was. Hij had overal zijn stralende herinnering achter gelaten in de harten der mannen en vrouwen. De Vrede heerschte in Sidon en Tyros, in Babylon en Suza; de Vrede heerschte over alle deze wijde domeinen, die de Overwinnaar tot de zijne gemaakt had. Maar hij zelve, hij was gegaan, de verdere, wijdere kimmen te moet. En daar, waar nauwlijks de gedachte aan wie hij achter zich had gelaten,hem meer volgen kon gedurende deze lange, lange jaren, scheen hij de verdere overwinningen te schakelen. Het verweemoedigde in de ziel van Sisygambis, in de zielen van de jonge Stateira en Drypetis en zij wachtten al, zij wachtten steeds af. Wanneer zoû haar zoon en Koning terug komen, dacht stil Sisygambis... Wanneer zoû haar Koning en gemaal terug komen, dacht de jonge Stateira& Wanneer groot-oogige Hefaistion terug komen, dacht zoete Drypetis... En zij verlangden en verweemoedigden; de maanden volgden de maanden, de seizoenen seizoenen, de jaren jaren... Hoe lang het duurde! Nu scheen de Tijd stil te staan, schenen niet meer maanden na maanden te volgen, seizoenen na seizoenen en jaren na jaren... Eindeloos! Eindeloos! Zij zaten en luisterden naar de steeds droevere muziek en zagen wezenloos naar de steeds bleekere mime-spelen en zij peinsden en verlangden en wachtten... Zij wachtten, zij wachtten steeds... Geregeld kwamen de brieven en boodschappers. De Vrouwen hoorden van de gestichte steden, Alexandria steeds genaamd en als lichtende vizioenen schenen in hare wachting de steden ginds in die onbekende verschieten van verte te rijzen. Zij hoorden van Skythen en Saken, van den Koning gewond, o gewond!, van breede rivieren over gestoken, van veldslagen met Skythen en Saken, die nog onlangs onderwerping hadden aangeboden; zij hoorden van onneembare forteressen op rotsen, genomen; van de mijlpalen van den god Dionysos, die de Koning voorbij was getrokken, hij verder gaande het wijde onbekende der wereld in dan de god zelve in de heilige eeuwen gegaan was! Nu verwarde het alles voor hare smachtingen; nu konden zij het zich, zoo ver, zoó ver, niet meer voorstellen: niet meer de veldslagen, niet meer de

slangdoorslingerde oerwouden en de oorverdoovend bruischende, zee-breede stroomen: het werd alles de onwerkelijkheid voor hare smachtingen, voor hare wachtingen, voor hare zich stil rekkende armen en reikende zielen. Alexandros, Iskander was weg... maar de echo zijner heldendaden en -sagen weêrhalde de lange jaren door...naar boven

XXVIII

Bagoas, door den Koning terug geroepen, was te Bazaria aangekomen. Het was Noordelijk van Maracanda, in Sogdiana, een koninklijk jachtpark, zoo als slechts de Perzen wisten in grootste weelderigheid aan te leggen, hoog ommuurd, met tal van torens voor schuil- en schietplaats der jagers en doorstroomd van de geleide wateren, die vloeiden uit vele her en der wellende bronnen. Hier was het omheinde wild van leeuwen, tijgers, panthers, sedert vier dieregeslachten ongerept gelaten, zoo dat het er van de sluipende en plots uitbrullende wilde-dieren wemelde tusschen en over de rotsen en door de van zon druipende bladeren heen der lang bladige platanen en vijgeboomen: telkens glipte, zonnerossig, zwart fulpig, goud gestreept of gevlakt, het prachtige dier te voorschijn in zonneglans en slipte weg tusschenschaduwend gesteente... Hier jaagde dezen morgen Alexandros met de Vrienden en met geheel het leger.

Op een der torens, waar het wachtende gevolg van dienende eunuchen plaats had gevonden, stond Bagoas. Hij had den Koning in maanden niet gezien toen hij plotseling tusschen de bomen, op de openere vlakte hem ontdekte. Een ontzaglijke leeuw was aangeslopen, terwijl de Koning, rustig, hem wachtte. En het trof Bagoas, als in eén flits van verwondering, dat Alexandros er stond als een Perzische vorst. In het Perzische jachtpark, overgoten in deze Oostersche zon, al woei de bries ook koud uit het Noorden, stond Alexandros in het hem verslankende schutbebepantser, ommalied beenen, armen, voeten en handen, in het jachtgewaad, dat der Perzische vorsten was. Zijn gelaat, eenmaal van het incamaat-blozende blank, dat nooit verbrandde, was magerder en taniger geel en de baard, gekruifd volgens de Perzische zede, hing in dichte, stijve krinkels hem af van de kin. Om den maliënhelm, die nauw hem het hoofd omsloot, rondde zich de smalle band van een diadeem en zijne oogen schenen donkerder en koortsig...


Hoe lang was het reeds geleden, dat de eunuch had gezworen zijn land, Koningen, geheel Perzië, te zullen wreken met de lange, durende wraak, die jaren zoû duren? Het was reeds jaren, lange jaren geleden en het scheen, dat hij van zijn wraak zich nauwlijks heugde. De lange jaren zelve hadden in hem zijn wil verslapt. Hij wilde Perzië niet wreken meer; hij haatte dezen Koning niet meer, die een Pers was, die, daar ginds, geheel als een Perzische vorst, die jaagt, afwachtte den aansluipenden, dof brommenden leeuw. Meer had hij hem lief, in bewondering en afgodische aanbidding voor wat sterk, vorstelijk en groot was en sterker, vorstelijker, grooter geworden was in overweldigd Perzië zelve. Zie, het gebaar, waarmede hij den langen, Perzischen jachtspeer richtte, was geheel het zelfde van Oxathres, Dareios' broeder, die achter hem stond. Dat der Vrienden rondom was geheel het zelfde! Het was den eunuch als een vizioen van de dingen, die waren geweest en er scheen niets veranderd, sedert eenmaal Dareios hier gejaagd had...

De leeuw brulde hoog op, talmend, de voorpooten heffend. De Koning, klaarblijkelijk, had Oxathres en den Vrienden bevolen zich achterwaarts terug te trekken. Hij wilde zelve dooden den leeuw. En toen het dier, brommebrullende van woede, den sprong deed en zich werpen wilde op den jager, trof hij hem in het onderlijf, stevig, aarzelingloos, met den enkelen, eenigen stoot, die de goede was. De leeuw, brullende, viel achterover, lag nu te sterven, de pooten omhoog, zwiepend den staart.

Aan den uitgang des parks wachtte Bagoas den Koning. Toen hij verscheen, tusschen de Vrienden en de eindelooze tochtder getorste trofeeën der jacht - vierduizend gedoode wildedieren op baren - wierp de eunuch zich in aanbidding over den grond.

- Zijt gij daar? zeide Alexandros en strekte de gemaliede hand naar Bagoas' hoofd. Het is goed. Volg mij in den jachtburcht...

Terwijl Alexandros zijn paard besteeg en nu voort reed tusschen de Vrienden, den jachtburcht te gemoet, werd het heel rustig in hem, in zijn steeds koortsige lichaam en ziel. Hij wist de wijnen weêr te zullen drinken, gemengd als enkel Bagoas scheen te kunnen mengen op de wijze, die alleén de wellust gaf, den Koning noodig om daarna de kalme uren terug te winnen. En Bagoas, die nacht, mengde den wijn, mengde

den wijn na maanden maar aan de Wraak dacht hij niet meer: alleén stuwde de Wraak verder voort, zoo als wat voort is gerold de noodlottige helling af, nooit weder op gestuwd, zelfs niet weêrhouden kan worden, om de kracht der dingen en tijden zelve...naar boven

XXIX

Dit was Maracanda, een dier steden des binnenlands, zoo als de Perzische Koningen hadden gesticht - en nu, na hen, Alexandros - steden niet te vergelijken met een grootsche metropool als Babylon, met antieke steden als Sidon en Tyros, met moderne hofsteden als Suza en Persepolis; dit was, binnen muren en wachttorens, slechts een minderwaardig paleis, dat steeds verviel en haastig werd bij gepleisterd, zoodra de Koning verwacht werd, zoo als het ook nu was gedaan; dit was een fort, een arsenaal, eenige magazijnen met voedsel voor mensch en dier, enkele kleinere woningen om het paleis heen voor officieren en hofbeambten, met een bevolking van niet anderen dan wie in magazijn, arsenaal, fort en paleis zijn arbeid vond en zijn belang. Dit was een dier bolwerken der Perzische Despoten tegen de Barbaren, een dier vestingen, waar Perzische garnizoenen lagen, een dier triestige verlaten grenssteden van het onmetelijke rijk, die soms enkele weken, een maand overvuld waren van den hof-omslag des reizenden Konings, om daarna gedurende maanden op nieuw te vervallen in doodsche verlatenheid.

Maracanda, dit was nu waar Alexandros toefde in Sogdiana. Nu was de stad overvuld, met de veldheeren, de officieren, de soldaten, met tallooze vrouwen ook en hare kinderen, die steeds volgden het leger.

Alexandros had Kleitos tot satraap van Sogdiana aangesteld, nu Artabazos, dien Alexandros eeren wilde, om zijn hoogen leeftijd, zich had verontschuldigd; Kleitos, die bij den overtocht van den Granikos Alexandros het leven had gered, door met zijn schild op te vangen den zwaren slag, die Rhoisakes gezwaaid had naar Alexandros' onthelmde hoofd; Kleitos, de zoon van Hellanike, Alexandros' voedster; Kleitos, de trouwe, beproefde Vriend onder de Vrienden, in leeftijd niet zoo jeugdig meer als zijallen; Kleitos, die reeds onder Alexandros' vader Filippos in de Macedonische falanx gestreden had.


Trouw, eerlijk en ruw, soldaat tot in zijn merg, veldheer vol ondervinding, was Kleitos niet tevreden om de hooge onderscheiding. Satraap van Sogdiana... was het bijna geen verbanning, deze aanstelling van zóó groot gewicht? Te moeten blijven, weldra, na 's Konings vertrek, aan de Skythische grenzen in deze dan verlaten, vervallende grensstad, was het eere en zoû het geluk zijn? Waren de gezegende Oostelijke en Zuidelijke satrapieën dan allen vergeven aan Perzische prinsen, dat er voor een Macedoniër, die ge-eerd moest worden, slechts overbleef dit Sogdiaansche achterland, tusschen Skythen, Dahen en Massageten?

De stad krioelde van het feestende leger; in het paleis stroomden de genoodigde officieren. Feestmaal, des morgens reeds aangevangen, was uitgeschreven, ter eere van Kleitos. Tusschen de gepleisterde zuilen, tegen de barstende tichels der wanden, over de barstende steenen der vloeren waren de zware tapijten gehangen, gespreid. In de raamlooze ruimten waren reeds dadelijk de vele kandelaberen ontbrand; de tafelen, tusschen de aanligbedden, waren reeds gedekt met het vergulde vaatwerk, dat overal in zulke paleizen bewaard bleef voor de enkele dagen, dat de Koning hier toefde. De zware braadwalmen dampten reeds de keukens uit; aan de schenktafelen waren bezig de eunuchen de wijnen te mengen.

Er waren geen vrouwen toe gelaten. Zulke dagelange festijnen van eten en drinken waren meer en meer, in het ruwe kampleven, in deze grenssteden, geworden de braspartijen, reeds des morgens begonnen, waarbij geen courtizanen nog van noode waren. Zelfs al was Alexandros aanwezig, wat hij meestal was, heerschte er een bandeloosheid rn tuchteloosheid, die zich ontwikkeld scheen om zoo verren afstand van alle middelpunt van hoogere en fijnere beschaving. Deze drink- en eetgelagen waren niet meer de orgieen van Babylon en Persepolis: zij waren ruwer, minder kleurrijk, minder weelderig, en van grovere, eenvoudigere zinnelijkheid, als of de officieren zich wreken wilden op hunne vele ontberingen zonder aan wellustige verfijning te denken. Dit was het schransen van mannen, die vaak koude hadden geleden en honger.

Reeds verzamelden in de eetzaal de Vrienden en vele aanzienlijke Perzen toen Alexandros met Hefaistion en Kleitos binnen trad. Het was

Bagoas, staande bij de koninklijke schenktafel, zeer treffend, dat de Koning en zijn boezemvriend niet anders schenen dan Perzische vorsten, in hun lange, enge kleedij en met de gekrulde baarden, dat ook de andere Vrienden en veldheeren, hoewel zekere willekeur was ge-oorloofd, zich min of meer Perziesch voordeden: om Oxathres en de andere, den Koning nu steeds omringende, Perzen weêrklonk zelfs Perziesch meer dan Grieksch terwijl Kleitos, trouw zijn Westersche zeden, bleef dragen de licht bruine lederen wapenrok, nauwlijks feestgewaad, kort geknipt het zwarte haar, glad geschorenzijn verweerd, gelitteekend gelaat met de geestkrachtige trekken en den koppigen kin, bloot de sterke armen, de vierkante knieën en het Grieksch steeds, onverschillig ruw, in den mond. Zijne Perzische jaren hadden hem, als hen allen, verouderd, veranderd: na Filotas' noodlottig einde schenen de Vrienden zich langzamerhand teruggetrokken te hebben uit den intimeren kring om den Koning, nu meer en meer de Perzen waren rondom Alexandros - stille vrees scheen steeds onder de Macedonische veldheeren te broeien, die hen zelfs Hefaistion deed vermijden - terwijl ook Kleitos, hoewel minder op zijn hoede, zelden meer Alexandros' gezelschap zocht. Dat de Koning nu met hem binnen trad, was omdat dit feest ter eere van Kleitos, den nieuwen satraap van Sogdiana, was en om hem eere te doen. En wederom trof het den eunuch hoe Oxathres en de Perzen den Koning naderden met het min of meer diep nijgend gebaar der aanbidding, dat zelfs Oxathres eerbiedig schetste in zijn groet, dat de voorname Perzen duidelijker deden uitkomen met hun knieval, dat de mindere Perzen, zich op den grond leggende, geheel volgens strenge Perzische hofzede, verrichtten, terwijl de Macedoniërs den Koning bleven groeten met het oude, kameraadschappelijke, joviale handgebaar, als Bagoas wist, hem ergernis.

Zij lagen aan. Er was om veler omstandigheid samenloop, een ontevredene stemming in het begin van dit maal. Nauwelijks kon, tusschen de officieren, met welke hij lag, Kleitos verbergen, dat satraap te zijn over deze landen, hem niet voldeed. Ruw antwoordde hij op hun aller heilwensch. Maar ook Alexandros zelve was in een dier stemmingen van somberen en woelenden hoogmoed, waarin hij zeggen moest wat hem woog op het hart, of hij anders er onder stikken zoû. Hij lag met Hefaistion, Oxathres en de Perzen aan maar Kleitos en de andere Vrienden waren in het bereik hunner stemmen: slechts Perziesch sprak Alexandros. Hij sprak over de Skythen: zij waren hem onvertrouwbaar,

hij twijfelde of zij hunne belofte van onderwerping wel zouden houden. En de Baktriërs, heulden zij niet met de Skythen?

- Zoo wij ooit, zeide Alexandros; de minste overtreding van Baktriërs of Skythen ongestraft zouden laten, zouden zij dadelijk misbruik maken en onze goedheid ons als zwakheid rekenen. Soms denk ik, dat het toch beter is den Tanaïs over te steken, der Skythen steden te vernietigen, die Barbaren, als de anderen, te overweldigen. Dan toonen wij, dat wij overal onoverwinbaar zijn. Indië... het is van later zorg. Nu, denk ik, zoû het pas geven... Europa, geheel Europa onder onze macht te brengen. Het is een bijna niet te verbeelden werelddeel: Europa... Het wazigt onwezenlijk weg, aan de Westersche kimmen, als in nevels... Ja, wij moesten den Tanaïs oversteken en doorde landen der Skythen heen... Europa, Europa bemachtigen...!

Hij herhaalde den naam, die hem lokte. Het was of hij nu zoo zeker van Azië was, zelfs van Indië, waar de verre potentaten, de Koningen Taxilos en Poros zich schrap tegen hem zouden zetten, dat geheel deze Oostersche wereld, wier verovering slechts tijd en doorzetting zoû kosten, hem nauw meer voldeed. Dat hij de Westersche wereld, die als een ondoorzienbaar, vaag vizioen, met alleen de lichtpunten van steden als Rome, als Karthago, zich daar breidde in het bijna onverbeeldbare, thans wenschte de zijne te noemen. Het geheele wereld-al wenschte hij! Een onmetelijke hoogmoed woelde in zijn hart en zijn hoofd; de dolle spiralen wirrelden hem dan in het brein, dat scheen te groeien, te groeien naar den hemel toe. In zijne handen was het gebaar als van een omklamping. In zijne oogen troebelde de koorts. Rustig had hij wel gesproken maar deze dingen te zeggen, omdat zij hem zwaar wogen, liet hem toch vreemd leêg zich voelen, als met een ziele-koorts, die in hem duizelde. Hij zag de ontstelde blikken zijner veldheeren en Vrienden, zoo geheel verschillend van de gelaten uitdrukking der Perzische gelaten rondom hem. Want de Macedoniërs wisten, dat deze stille woede om de wereld geheel te overwinnen de koortsende ziekte was van deze heerschersziel. En kon de mateloosheid niet tot ondergang voeren...?

Alexandros had den eersten drinkschaal uit Bagoas' handen ontvangen. Hij dronk. Deze menging, die hij in tijden gemist had, dronk hij nu weêr, de enkele dagen, dat Bagoas terug was. Toch scheen vroeger iets ànders nog van geur en smaak te schuilen in deze, wellicht volgens mystieke

recepten bereide, dranken. Hij dronk... Toch... weldadig was hem de gloed, die zich door zijn leden verspreidde. Door zijn hersenen. En er de zoo pijnlijke, duizelende leêgte vulde met een zware weldadigheid.

Rondom hem dronken zij allen. Reeds lang had Bagoas opgelet, dat de Macedoniërs niet bestand waren als de Perzen zelve, tegen de sterk gekruide wijnen. Dat zij spoedig beschonken waren en luidruchtig zich dan gedroegen als nimmer de Perzen. En, om Alexandros, dien eenmaal hij had gezworen te doen ondergaan, ware het ook in een verloop van jaren, aarzelde deze latere tijden immer zijn hand. Hij wilde niet meer wat hij vroeger wilde.

Scheen het te laat? Den eersten drinkschaal, diep en wijd, had Alexandros in éenen geleêgd. Rondom hem dronken de Perzen en de Macedoniërs gezamenlijk uit de zelfde bekers. En dadelijk luidruchtiger schenen de Vrienden, terwijl de Perzen, onverhoogd van blos hunne amberen bleekte, ingetogen en voornaam bleven als steeds. Alexandros had Bagoas aangezien; dezen blik kende de eunuch. Hij mengde op nieuw 's Konings drinkschaal volen, om Alexandros' blik, dorst zijn hand niet meer aarzelen en greep hij de kleinste, gouden fiool...

Stuwde de Wraak zelve noodlottig voort, wie zoû dan kunnen verhinderen? Nooit had de eunuch zoó zijn eigen kracht in zich gebroken geweten als nu, door dit gevoel van vreemde liefde, waartoe de eerste haat geleid had. Tegen wat hij zelve had opgeroepen, kon hij niet in gaan. Gelaten aan alle noodlottigheden, mengde hij den zwaarsten wijn en zoû dien zoó Alexandros mengen durende dit maal. Maar wat hij zelve wenschte, waren andere dingen...

Dat de Vrienden niet hadden gejuicht op zijn woord, toen hij van Europa gesproken had, verdroot Alexandros. Hij haatte die ontstelde blikken, als van oude wijven, wie te veel werd gevergd. Want als Azië hèm was, waarom zoû Europa niet hèm zijn en de wereld geheel? Hunne luidruchtigheid bralde daarna over zijn woorden heen als zochten zij hem en zichzelve af te leiden van zijne hen ontstellende veroveringszucht. Maar hij zoû het niet dulden. Hij fronste de brauwen, zweeg, voelde zich toch zoo zalig doorgloeid van het groote geluk, dat Bagoas hem mengde in zijn beker. Het was een wellust, beter dan alle wellusten want stralender, tintelender aan alle nerven. Nu richtte hij zich op, zag om

zich rond, voelde zich hoog boven hen allen, godehoog, en in alle veldslagen herinnerde hij zich zijne goddelijke Fortuin, als een godin hem omzwevende... In zijn hoogmoed, zalig beneveld door den walm van den wijn, minachtte hij stil in zich de Vrienden. Zonderde Hefaistion uit, dien hij altijd lief had. Maar minachtte de anderen. Zij hadden niet meer dan middelmatige veldheerstalenten; alleen door hèm waren zij zoo ver met hem mede gekomen. Ook zijn pleegvader - als hij, sedert des Orakels uitspraak, zijn vader Filippos noemde - had nooit iets kunnen bereiken zonder hèm, zonder zijn hemzelven toen onbewust goddelijken steun. Het brandde hem nu op de lippen dit te zeggen. En hij zeide het tot Oxathres, het handig wendende in den loop des gespreks over overwinningen en nederlagen, met de Perzen, wier voorname onontroerdheid hij steeds zéer bewonderde in gelagen als dit.

Verwonderlijk is het, zeide Alexandros, zich minzaam tot Oxathres wendend; hoe de faam het feit niet altijd met haar bazuinen uitschalt, als het hoog recht ware te doen. Het is mij in mijn prille jongelingschap vaak voor gekomen, dat roemruchte daad, die mij toekwam, op rekening van mijn pleegvader Filippos gesteld werd. Zoo was het na Chaironea; hoe jong ik was, aan mij kwam de overwinning toe.

Hij bespiedde der Vrienden blikken, ontevreden, opmerkzaam in zijn richting wenden; Hefaistion, naast hem liggend, sloeg als verlegen zijn oogen neêr. DePerzen luisterden hoffelijk en aandachtig. Toen, om de Vrienden te ergeren, wie alleen reeds aanstootelijk was, dat hij pleegvader zijn eigen vader noemde, brallende hij, dat hij de Zoon was van Zeus, ging hij voort:

- En dan, tijdens den twist tusschen de Macedoniërs en de Grieksche huurlingen... Filippos werd licht gewond; op den grond liggende, veinsde hij dood te zijn; ik zelve beschermde hem met mijn schild voor de vijanden, die op hem aanstormden. Nooit erkende mijn pleegvader, dat hij aan mij het leven verschuldigd was. Ook mijn wapenfeiten in Illyrië werden niet door hem erkend.

Hij eindigde trotsch en ironiesch:

- Mijn pleegvader was ingewijd in de mysteriën van Samothrake. Maar zulke inwijding voerde hem niet tot de glorie overwinnaar van Azië te

worden! Wat mij betreft, reeds zeer jeugdig voelde ik zonder inwijding goddelijke bezieling om mij zweven en in mij dringen. Het was de geest van mijn vader, Zeus, die mij steeds omzweefde, die in mij drong. Zoo ik Azië overwon, o Perzen, was mij alleen dit mogelijk en alleen mij, omdat ik Zeus' Zoon ben en het heilige Noodlot van dit wereldrijk voltrok: nauwlijks hielp wie ook mij de goddelijke taak volvoeren.

De Perzen bogen diep de hoofden, de handen eerbiedvol aan het hart. De jongere, Macedonische officieren rekten nieuwsgierig van verre en luisterden, verrast, bekoord. Maar de Vrienden en de oudere officieren, die onder Filippos hadden gediend, zich niet weêrhoudend, murmureerden onder elkaâr...

- In welke zijner tragediën, riep Kleitos, den rug naar den Koning, op eenmaal uit; zegt Euripides ook weêr, dat de Grieken op hunne trofeeën slechts de namen der Koningen schrijven?

Hij was dronken. Zijn schaal heffende, zwaaide zijn arm wijd uit.

- Wat zegt hij? vroeg scherp bits Alexandros, die niet had verstaan maar getroffen was door die verheffing van ruwe stem.

Niemand antwoordde; alleen Hefaistion, in een plotse vrees, fluisterde, zijn hand op Alexandros' arm:

- Bedwing u...

Maar Kleitos wendde zich tot Alexandros.

- Wat ik zeide, Koning? Ik deed een vraag, die bewijst hoe wij in het kamp en den oorlog vergeten van onze dichters. Niemand weet mij te antwoorden als ik vraag in welke zijner tragediën Euripides zegt, dat de Koningen in Hellas de glorie, met het bloed der soldaten gekocht, zich zelve toerekenen ten koste dier anderen. Ik herinner mij nu: het staat in de 'Andromache'! Zeker, gij waart jeugdig reeds een aanvoerder en veldheer van gezegend talent maar was uw vader Filippos, onder wien ik als jongeling streed, te kleinachten om het zijne?

Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros, rondom Kleitos, fluisterden:


- Neem u in acht... Weeg toch uw woorden... De Koning, koel, staarde Kleitos aan. Zulke vrije taal wasvroeger steeds geduld maar ergerde den laatsten tijd Alexandros. Toch, om de oude gewoonte der ongedwongenheid, beheerschte hij zijn rood opziedende drift met bijna bovenmenschelijke inspanning. Want ook hij was dronken, met die dronkenschap, die, onzichtbaar voor wie hem omringden, te heviger woelde in zijn doorwalmde brein naar mate zijne uiterlijke houding zich voornaam, als die der Perzen, te verroerloozen trachtte. En daar zij allen dronken waren, sprong tusschen de oudere officieren en de jongere de hevige woordentwist op; de eenen verdedigden de opvatting des Konings, de anderen die van Kleitos.

Het was de Macedonische breidelloosheid van meening en taal, die de Perzen wel steeds verwonderde. Het waren de hevig uitgezwaaide gebaren, de lallend stotterende boosheid van wie het niet eens met elkander waren en nog wel om iets, dat den aanwezigen Koning zelven nabij betrof.

- Bedwing u, herhaalde Hefaistion, fluisterend tot Alexandros.

- Ik zal mij bedwingen, verzekerde, de woede hem trillende de leden over en binnensmonds, Alexandros; indien hij paal en perk aan zijn onbeschaamdheid stelt...

Maar Kleitos, opgerezen, zijn soldateske kop rood van rauwe opwinding en beschonkenheid, ging door, zijn arm uitgezwaaid met opengespreide vingers:

- Was uw vaders Filippos overwinning op de Atheners, o Alexandros, eigenlijk geen bewonderenswaardiger wapenfeit dan uw inname en verdelging van Thebe, zoo wij moeite doen de bizonderheden ons goed te herinneren? Het was tevens om Parmenions veldheerstalent, dat de strijd met Athene zoo roemvol voor ons eindigde! Parmenion... hoe beloondet gij hem zijn verdienste, o Koning van Azië!!

Een tumult doorvoer de gasten over hunne aanligbedden. Parmenions naam, en nog lofrijk, te noemen scheen den eenen de grootste vermetelheid, den anderen wondervol van rechtvaardigsten roep tot

verantwoording. Nimmer nog had aan 's Konings tafel, sedert de Perzische hofzede meer en meer overheerschte, een dergelijke vrijheid van taal en meening zich doorgang gebaand. Heftig rumoerden de stemmen der hier en daar half gerezenen, heftig schreeuwden hun wreed betuigende monden, heftig betuigden hun niet meer bedwongen gebaren, tot Kleitos hen overschreeuwde:

- Ge weet, Alexandros, ik, die u het leven redde bij den Granikos, ik ben bereid nog duizend malen mijn leven voor u te wagen, maar gij, wat doet gij uw Vriend aan? Verdeelt gij den buit, dan komt het schoonste deel er van toe wie eerst onze vijanden waren en met u mede de herinnering aan uw roemvollen vader kleineeren. En zoo stelt gij mij aan, o lachwekkendheid!, tot satraap over Sogdiana!!

Hij was geklommen op het aanligbed; de beschonkenheid, door het sterke wijnkruid verwekt, ziedde hem door de aderen, dreef hem alles te zeggen zonder de minste omzichtigheid meer en hij schreeuwde en lachte en hikte.

- Sogdiana! Sogdiana!! Ziet, Vrienden, om u rondin Maracanda en buiten deze troostlooze stad! Dit is Sogdiana, Kleitos' nieuwe satrapie! Als de wilde beesten des winters honger hebben, huilen zij tot voor de poorten van dit paleis, wolven en beren! Wolven en beren zijn ook de Barbaren, die ik zal te beheerschen hebben, in hun steppen van sneeuw en hun woestijnen van zonnebrand! Vrienden, dit is mijn eindelijke belooning: Sogdiana! Wij, ouderen, worden gesteld op pensioen! Met al die blankebekken van jongere rekruten, dezer dagen in allerhoogste eere omdat zij gewillig zijn, zal Alexandros verder Azië overwinnen! Maar strijdt hij dan ook niet tegen die wijven van Perzen, in wier witte, lange feesttuniek hij daar ginds ligt, met zijn breeden gordel en met zijn haren en baard gegeurd en gekruld?

Alexandros, in eenen, was opgestaan, oogen puilend en vaalwit van woede. Ook Hefaistion was gerezen, bedacht snel hoe nog dezen ramp te bezweren; ook de Perzen, beleedigd, zij alleen niet beschonken, rezen. In het rumoer, dat volgde en waarin niet verstaanbaar was meer eén enkel woord, greep Alexandros voor zich een appel en smeet dien razend naar Kleitos' hoofd.

- Mijn zwaard! riep hij achter zich om, tot zijn wachtofficier Aristofanes, wien hij bij het aanliggen zijn zwaard had gegeven.

- Neen!! riep Hefaistion en weerde af.

Aristofanes aarzelde maar Hefaistion ontrukte hem zelve des Konings zwaard.

- Ge krijgt niet uw zwaard! riep Hefaistion tot den Koning en borg het snel onder de kussens.

Alexandros stampvoette van woede.

- Blaas alarm!! beval hij den bazuiner der wacht.

Het zoû den soldaten beteekenen, dat oproer in het paleis was uitgebroken en dat zij zouden te hulpe snellen. Maar Hefaistions blik en gebaar bedwong den bazuiner te schallen. Als een wild beest schreeuwde en gebaarde nu Alexandros tegen Hefaistion, tusschen de beleedigde, toch steeds waardige Perzen. Maar ginds, om Kleitos, was ook een hevige verwarring woelende. De jongere officieren heetten razend hem de zaal te verlaten. Hij wilde niet, weigerde in zijn dronkenschap koppig.

- Straks zal hij mij nog dat zelfde leven verwijten, dat hij niet ophoudt te beweren gered te hebben! hoorden zij allen den Koning, ziedend, zich tegen Hefaistion verdedigen.

- De herinnering aan die redding is met de jaren tot onduldbare ergernis u geworden, dankbare Koning! riep Kleitos, schuimbekkend, dwars over de tafelen. Wees verzekerd, dat ik, Kleitos, u beter de waarheid steeds zeide, dan u Jupiter-Ammons orakel deed. Gij zijt Jupiters zoon niet!

De Koning greep de lange speer van een zijner wachten achter hem, en stortte los, over de tuimelende tafel, op Kleitos neer. Maar Hefaistion, Ptolomaïos, Perdikkas omgrepen Alexandros, hem weêrhoudende; Leonnatos ontwrong hem de speer. Daar ginds drongen in een hevig tumult de jongere officieren Kleitosde zaal door, de groote poort van binnenkomst uit. Allen schreeuwden, beschonken, in tegen elkander.

Dadelijk echter verscheen Kleitos weêr maar door de kleinere deur, vlak achter de wacht des Konings. Alexandros, heftig, keerde zich om. De wacht tusschen beiden, stonden de razende mannen over elkaâr, schreeuwden elkander in het gezicht de nooit meer ongezegd te maken woorden van zelfverblinding, verwatenheid en hoogmoedswaanzin, Kleitos den Koning, en Alexandros zijn Vriend die van landverrader, oproerling, begeerig zelve naar 's werelds kroon. Te vergeefs stroomden door de achterdeur de jongere officieren binnen en poogden Kleitos meê te sleuren, te vergeefs wierpen zich de Vrienden voor den Koning ter aarde, omvatten zijn knieën, smeekten hem zich meester te blijven, terwijl krachtig Hefaistion Alexandros in beide armen omprangend weêrhield. Het was de onweêrhoudbare, verschrikkelijke, allersnelst rollende noodlotsseconde. De Koning brak zich los uit Hefaistions armen, wierp hem van zich, wierp ruw de hem weêrhoudende Vrienden van zich en over den grond. In zoo vreeselijk tumult, puilende dol zijn oogen, ontwrong hij bliksemsnel weêr de speer aan een zijner verbijsterde, raadlooze wachten en drong heftig op Kleitos aan.

Er was de stormende golf der gasten over de bedden, over de tuimelende tafelen, er was het nauwelijks meer dronken, den razenden roes ontuuchterend geschreeuw. Kleitos, werktuigelijk, voor de dreigende speerpunt, die hem van ter zijde richtte, week tusschen de opening van het deurgordijn, maar Alexandros, in eenen, stortte heviger toe, stiet, en riep:

- Dàar dan! Ga waar Parmenion en Filotas je wachten!!

Kleitos' schreeuw en vloek huilde op. Zoo dicht was hem de Koning genaderd, dat het bloed van den tusschen de gordijnen zinkenden man fel spoot in 's Konings spookbleek vertrokken gelaat. De wachten hadden snel de ruimte vrij gelaten, in ontzetting wijkend ter zijde, in een gekletter van speren en schilden. Plotse stilte doofde, wijd vallende, al het rumoer. Van overal keken de bleeke gelaten der gasten naar wat ginds, tusschen het deurgordijn, in alleronwaarschijnlijkst gebeuren, geschied was: de Koning, die zijn Vriend, en veldheer en redder, Kleitos, doorstoken had. Zelve rukte Alexandros weg het gordijn. Waar het week, zagen de gasten in de schemering der galerij liggen het roerlooze lichaam, van den nog enkele oogenblikken geleden heftig brallenden Kleitos. Hij lag in een wijd uitvloeiende plas van donker bloed als in

vloeiend zwart-rood karbonkel. Toen de Koning het zag, naderde hij dichter, kreunende, neêr kijkende, de handen zenuwig gekrampt.

- Is hij dood? vroeg hij, blikkende om zich, snel.

Niemand antwoordde. Er was als een verroerloozing omrond. Toen, omdat zij allen zwegen en de Koning Hefaistions blik den zijne ontwijken zag, kreunde hij hooger, als in smart. Nu huilde hij op en snikte. Hij werd zichin éenen bewust, dat hij, veroveraar van Azië, de eigen drift niet had overwinnen kunnen. Hij greep de schacht der nog schuin in de zij des verslagenen stekende lans. Hij rukte die uit, richtte haar ongedacht plots op zichzelven. Omdat de lans te lang was voor de ruimte te eng, was hem de zwaai onmogelijk. De Vrienden grepen de schacht, ontwrongen Alexandros het wapen. Verbijsterd zag hij om zich. Sloeg oogen en handen naar boven en galmde, krankzinnig, een luiden, luiden, langen weeklachtgil uit. Het snerpte door hun aller hersenen. Hij herhaalde zijn gil en zijn galm. Hij balde de vuisten en schudde ze boven zijn hoofd, in een krankzinnig alarm. Omdat hij niet uitscheidde te gillen, grepen hem de Vrienden om het middel en onder de armen en voerden hem weg, stommelend over het vaatwerk vertrapt.

Zij brachten hem in zijn kamer.

- Alexandros! smeekte Hefaistion wanhopig. Kom tot uzelf!

Maar, steeds met den eigen galmgil als van een gewond rund, smeet hij zich voorover op den steenen vloer. En kreunde en gilde den vreeslijken, regelmatigen, krankzinnigen galm, die galmde nu luid door geheel het paleis. Op de straat hoorden het de soldaten. Hij verscheurde zich het gelaat met de nagelen, zoodat het bloedde, en galmde en gilde steeds het zelfde, lange, tragiesch snerpende geluid van rampzaligheid...

- Dood mij, dood mij! smeekte hij op naar Hefaistion.

Terwijl de Vrienden en hoofdofficieren radeloos rondom hem stonden, herhaalde hij telkens en telkens den smeekroep. Nu was het Hefaistion niet te harden meer. Hij smeekte den anderen hem alleen met den Koning te laten omdat het onwaardig was den Koning in dezen toestand te zien. Alleen met Alexandros, wilde hij hem oprichten van den grond

maar Alexandros gedoogde het niet. Kreunende als een verslagene, dwong hij te liggen zoo als hij lag en telkens weêrgalmde zijn waanzinnige smartkreet op. Door de gordijnen zag Hefaistion bleek Bagoas verschijnen. Het was zijn recht als oppereunuch, opperkamerheer.

- Laat mij alleen!! Laat mij alleén, als gij mij niet dooden wilt! snerpte de Koning tot Hefaistion, razend.

Met een gebaar van smartelijke radeloosheid verwijderde zich Hefaistion; hij vreesde, zoo hij wederstreefde, dat erger gebeuren zoû, dan waartoe Alexandros zich had laten vervoeren. Nooit had hij den Koning zoó gezien. Ook Bagoas, die bleef daar hem niet Alexandros scheen weg te jagen, had nooit nog zoo den Koning gezien. Terwijl Alexandros nu over den grond te snikken lag in zijn handen, niet anders dan een getuchtigde slaaf een gemartelde misdadiger, zag Bagoas hem ontzet van den deurdrempel aan. Dit was, waartoe hij eenmaal den overweldiger van Azië, den overwinnaar van Dareios had willen brengen. Tot dezeverwording en ondergang! Eenmaal, éenmaal! En nu hij zijn vroegeren, stillen wensch van haat, vol betoovering en vervloeking, voor zich verwezenlijkt zag in dien neêr gestorten, over den vloer liggenden, wereldverwinnaar, wien de steunend begonnen kreet der rampzaligheid regelmatig ontdreunde, ontdreunde als de bulk van een zich tragiesch bewusten stier, was Bagoas ontzet. Dit had hij eenmaal gewenscht, hiertoe was het nu, dezen dag, langzamer-, langzamerhand gekomen, en het ontzette hem nu, dat gekomen was wat hij reeds lang niet meer wenschte. Vol van de vreemde ontzetting staarde hij Alexandros met wijd sperrende oogen aan. Wat de Koning nu had kunnen doen, was nog iets anders dan de weifeling en het wantrouwen, die hij om Filotas gevoeld had! Wat de Koning nu niet had kunnen beheerschen, was de onkoninklijke driftwoede om beleedigde majesteit, die hij had kunnen wreken in razernij, hem dadelijk met hevig berouw overstelpend. Dit waren de zich krankzinnig spannende zenuwen, en wie zij éens meê gesleept hadden als hollende paarden, zouden zij telkens kunnen mede sleepen, en telkens! Dit was de ziekte, die alleen kon verergeren, niet genezen. Dit was de slecht-demonische waanzin, die tot eigen ondergang sleuren kon, als het onbestrijdbare spook, sterker dan allerhoogst veldheerstalent en allergrootste gave en gunst der goden om een geheele wereld voor zich te doen bukken. Boven die machten rees

machtig het Spook...

In verbijstering staarde, met de sperrende oogen, de eunuch. Het was niet meer dit wat hij wenschte, hoewel hij zichzelve wist te zijn wie dit gewrocht had in der jaren loop! Het was niet meer dit wat hij wenschte. Deze afgrond, deze diepte, deze vernietiging! Huiverend was hij neêr gehurkt, vóor Alexandros. Toen deze, gillende, hief het hoofd, staarden zij in elkanders dolle oogen. Als van zelve gingen de trillende handen van den eunuch naar Alexandros' hoofd. De verpletterde liet het toe, dat de koele palmen zijn slapen omvatten.

De eunuch sprak niet, ook niet de Koning. Maar als door den sterkeren drang van dien zwakke, die hem het hoofd omhield in de handen, liet Alexandros zich richten en stortte neêr op het bed. Slapeloos bleef hij staren in de schemerlichte, tapijtbehangene, steenen zaal. Met het eerste uchtendbleeken beval hij, dat hem het lijk van Kleitos in zijn vertrek gebracht zoû worden.

Zwijgende brachten hem de Vrienden het lijk op een baar. Hij lichtte zelve den doek op, die het bedekte. Hij staarde in nieuwe, hem den adem benemende smart op het bekende, krachtig koppige masker en snikte en wrong de handen. Toen zeide hij, bijna schuchter, zich verontschuldigend en of vergeving hij vroeg:

- Het is Dionysos... Dit is de tijd, dat ik ieder jaar Dionysos offer. Ditjaar liet ik het na... Verbolgen wreekte de god zich en verdwaasde mij...

Rondom hem zag hij de bleeke, sombere gelaten der Vrienden. Hij begreep nu, dat zij niet meer zijn vrienden waren. Zij zouden nóoit meer met hem durven spreken: in wijde eenzaamheid zoû hij de almachtige heerscher zijn, zelfs zoo verdwazing hem zoû overvallen. Toen hij Hefaistion aanzag, smachtte hij hem te omhelzen, in zijn armen te prangen: hij dorst niet en liet het na.

- Zie daar dan, zeide hij met een stem, die brak, maar vreemd kalm; de weldaad, die ik Hellanike, mijn voedster, bewees, haar, wier beide broeders voor mij sneefden voór Miletos. Haar laatsten broeder vermoordde ik aan een festijn. Wat zal nu van haar worden... Haar blijft mij alleen over en ik zal haar tot afschuw zijn... Dionysos! Dionysos!


Klagende, erbarming smeekende, schreeuwde zijn roep naar den god. Toen hernam hij iets van zijn koninklijkheid en wees Vrienden, officieren, dienaren van zich. En legde zich neêr over den grond, het hoofd in de handen, in de roerlooze rouw, die de Perzen bedrijven na hun luide betuig. Dien dag at hij niet. Die nacht bleef hij zoo. Den volgenden dag, omdat hij niet uit zijn vernietiging verrees, verschenen hem de Vrienden, bezwoeren hem op te staan en niet van honger te willen sterven, als zij wisten, dat soms de Perzen, in allergrootste rouw, poogden te doen, liggen blijvende over den grond en weigerend alle voedsel. Vooral Hefaistion vreesde, dat Alexandros in zich besloten had zoo te doen en met al zijne overreding stemde hij mede met de Vrienden, die Alexandros smeekten. Nu zeiden zij hem allen, dat Kleitos den dood verdiend had, dat goden den arm des Konings hadden bestuurd, dat Dionysos, zich wrekende, te gelijker tijd recht had laten geschieden, volgens ondoorgrondelijke, vaak tweevoudige bestiering der Olympische Onsterflijken; nu, rondom Alexandros, betuigden zij heftig en hevig, dat Kleitos den dood had verdiend en opgeroepen om de uitingen zijner oproerige ziel.

Alexandros liet zich heffen; de brandstapel werd gericht. Dagen lang echter bleef nog de Koning in Maracanda in rouw. Vaak vond hem Hefaistion of Bagoas liggende over den vloer, verzonken in rouw, het hoofd in de handen.

Eindelijk werd teeken des vertreks het leger gegeven. Toen de soldaten den Koning na lange onzichtbaarheid het paleis uit zagen gaan en Bukefalos bestijgen, zwegen zij, getroffen door een hen verstillende ontzetting. Hij was zoo bleek, zoo koud, zoo hoog, en geheel Perziesch scheen hun zijne in Perzische, lange wapenrok omsloten gestalte gegroeid en vermagerd. De baard viel hem lang, gekruld, glimzwart over de borst. Ter zijde des helms vielen de glimzwarte krullen. Toen zij hem aanblikten, dachten velenin weemoed terug aan wie zij vijf, zes jaren geleden hadden gezien, blozend, wat plomp, breed in zijn nog meer verbreedend Macedoniesch pantser, glad geschoren zijn ronde knapewangen en de oogen ook anders van kleur en blik, meenden zij... Alexandros was hun geheel veranderd.

Zij juichten niet. Trouwens, de Koning scheen het niet te wenschen. Hij

besteeg, tusschen zijn vele schildknapen en edelknapen zijn paard, zeer gediend, als nimmer vroeger. Aan Amyntas, die in Kleitos' plaats tot Sogdiana's satraap was benoemd, gaf hij, te paard nu gezeten, zijn laatste wenschen te kennen terwijl Amyntas, in hoofsch hofbeweeg, zijn afscheid herhaaldelijk schetste. Dit was alles Perziesch, dachten de soldaten. Waar gingen zij heen met Alexandros, vroegen zij elkander. Oproerige satrapen in het verre Oosten bedwingen en overweldigen. Hoe zij ook reeds jaren lang verlangden naar het einde des oorlogs, zij volgden Alexandros gedwee, schoon wellicht niet meer zoo innig beminnend; zij hadden ook allen hun regelmatige verloven genoten; allen hadden zij huis en haardsteê weêr gezien; dat de oorlog nooit uit zoû zijn, zeker niet de eerst volgende jaren, daarmeê hadden zij nu zich eigen gemaakt als met de onontkoombaarheid van alle levensgebeuren. Het zoû nooit anders zijn als het zijn moest.

Waar gaan wij heen? vroegen zij hun officieren.

- Naar een land, dat heet Naura, antwoordden de officieren her en der. Er heerscht Sisymithres, een satraap, die geen onderwerping bood... En daarna naar het land der Dahen, die oproerig blijven.

De soldaten vernamen gelaten hun bestemmingen. Het was een kalme, klaar blauwe lentedag en het was welgevallig Sogdiana te verlaten en deze sombere stad Maracanda. Maar zij konden tot geen blijdschap geraken. Toen zij marcheerden langs het monument, dat Kleitos haastig was opgericht, zagen zij er schuin droevig heen en betreurden de dagen en dingen van vroeger. Ruw was Kleitos geweest maar echt van hun land: Macedoniër. Zij lieten hem achter en het was of zij nog meer dan zij reeds van het vaderland hadden verloren achter lieten bij dit sepulker. Telkens, als zij met verlof in Macedonië waren terug gekomen, hadden zij gevoeld hoeveel Macedoniesch zij hadden verloren. Want zij waren in der jaren loop Oosterlingen geworden en zij voelden er om hunne ontworteling vaak heimwee en ondoorgrondbare droefenis. Buiten de stad marcheerden zij den heirweg op. Vèr vóor hen, verijlde de stofwolk der ruiterij, die den Koning, niet zichtbaar meer, volgde. Een wijde lentelucht, waarin het van leeuwerikken scheen te trillen, spande rond als een dom van doorzichtigheid en hemeldiepte boven hunne hoofden. Maar zij verblijdden niet: zij waren de overwinnaars, alle deze jaren lang, maar zij verblijdden niet: wellicht was het ook omdat zij den vreeslijken,

als waanzinnigensmartkreet van Alexandros, dien hij geslaakt had na Kleitos' dood, niet vergeten konden: het was hun of zij nog steeds dien hoorden, in de blauwe, wijde lucht, tusschen de trillerende leeuwerikken.naar boven

XXX

Met waardigste kalmte, zonder het lief gelaatje ook maar één oogenblik te vertrekken, had het kleine Koninginnetje van Azië, in het vrouwevertrek gezeten naast Sisygambis - ter andere zijde der grootmoeder hare zuster, Hefaistions vrouwke, Drypetis - geluisterd naar Alexandros' langen brief, dien Sisygambis had ontvangen en voor las. En toch had het einde des briefs haar hevig ontroerd in haar zwijgend verlangende hartje. Sisygambis had eerst gelezen van het festijn te Maracanda en Kleitos' onbeschaamdheid en dood en hoewel de Vrouwen wel verrast waren over zoo smartelijken afval van een veldheer en Vriend, zoo trouw gedacht als Kleitos, hoewel zij wel waren verrast, dat de Koning zelve zich op den afvallige en verrader had gewroken, staande-voets, wilden zij toch alle drie begrijpen en hoogachten, dat de daad des Konings, schoon schijnbaar in overijling geschied, goed was geweest en door de goden ingegeven en bleven zij meer onder den indruk van verontwaardiging over Kleitos' ontrouw en beleediging van Alexandros' majesteit, dan onder die van allereerst opgewekte verrassing en bijna medelijden. Het was goèd, dat de Koning dadelijk neêr velde wat zóo vijandig zich tegen hem richtte en zij bedachten, hoe zelfs in den kring zijner Vrienden de Koning omloerd was van grootst gevaar, daar ginds, in de, van Suza zoo verre, woestijnen en steppen der Noordelijke, nog steeds roerige, oproerige satrapieën... O, wanneer zouden zij hem weêr zien? Hoe lang reeds, hoe vele seizoenen, hoe vele jaren reeds, duurde zijn afwezigheid na zoo kort samenzijn als gemaal en gemalin, zoo wel van Alexandros en Stateira, als van Hefaistion en Drypetis...? Nauwlijks wisten zij het meer op de vingers te tellen: de maanden schakelden tot jaren; de jaren, o naar het scheen, tot eeuwen en de oorlog in het Noorden en Oosten duurde altijd, altijd. Blijde waren zij steeds, als zij hoorden van de stichting eener nieuwe stad Alexandria, omdat haar dit bewees, dat 's Konings heilig gezag was bevestigd met tastbaar bewijs, met forteres, citadel, garnizoen...

Na van Kleitos gemeld te hebben, had Sisygambis verder gelezen, hoe de Koning de Baktrische roovers eindelijk getuchtigd had en vernietigd, hoe in Naura de satraap Sisymithres na langen weêrstand zich had onderworpen en hoe de Koning, rijk aan kennis der menschelijke natuur, Sisymithres gehandhaafd had in zijn bestuur dezer gewesten en slechts zijn zonen geëischt had te dienen in het Macedonische leger, thans zoo rijkelijk vermeerderd met tal van eerst vijandige prinsen, satrapezonen en hunne Barbaarsche maar, naar Macedonische wijze, gedrilde troepen. Ohoe lang geleden was deze brief geschreven! Hoe lang had de bode van noode gehad den langen, langen weg af te leggen. Terug over den Oxos, langs den eindeloozen heirweg naar Hekatompylos, ach, over Ekbátana, den Choaspes langs en zoo naar Suza! Zoo ver, zoo eindeloos ver scheen Alexandros, scheen ook Hefaistion, die beiden, die de vrouwtjes zoo lief hadden; zoo ver, onbereikbaar scheen Sisygambis haar zoon en haar Koning, Alexandros, zoó ver of zij verloren hem had voor eeuwig! Rustig sleepten haar aller dagen voort hier in het vorstelijke Suza, in de goudglazurige paleizen van Xerxes en Artaxerxes, in deze palmentuinen maar Alexandros, ach, verloren schenen zij alle drie hem te hebben en deze brief ach, hoe lang geleden was deze brief door den beminde, aanbeden geschreven! Alles schreef de Koning aan Sisygambis, van de oerwouden vol hinderlagen, die de Barbaren er legden; van de ruwe Dahen, tegen wie hij was op getrokken, van den vreeslijken storm en wolkbreuk, die het leger geteisterd had in een plotse ijskoude na een brandend blakenden zomer en die duizenden soldaten verslagen had, niet anders dan een vijand op een slagveld zelve hadde gedaan, met hagelstriemen, zoo hevig als zweepen met ijsknoopen, met sneeuwval en felste vorst, zoodat zij bosschen in brand hadden gestoken om zich te warmen tot de Koning zelve zijn zetel bij het hoog vlammende vuur een verkleumden soldaat had afgestaan, die, komende tot bewust-zijn, zich gezeten had gezien op 's Konings veldtroon.

In grootste belangstelling hadden de vorstelijke vrouwtjes aangehoord de langzaam, langzaam eentonige lezing van Alexandros' brief. Toen was het gekomen en de kleine Stateira, met enkel woord door de grootmoeder voorbereid, had zich samen genomen zoo als enkel een Koninginnetje van Azië vermocht in wier aderen het zuiverste bloed der vorstelijke Achaimeniden vloeide. Toen had langzaam, langzaam Sisygambis voor gelezen - want voorlezen 's Konings brieven wie haar in

hof omringde, was zede - dat de Koning belegerd had en genomen een hoogen rots, waarop bijna onneembare forteres, op de grenzen van Sogdiana en Baktriana. In die forteres, waar zich de satraap Oxyartes, Alexandros immer vijandig, versterkt had met sterke bezetting en al wie hem bestonden in bloedverwantschap, op hooge, bijna ontoegankelijke rotsvlakte genomen, waren tijdens het feestmaal, den overwinnenden Macedoniërs aangericht, dertig edele maagden, dochters der grooten, verschenen, schoon alle dertig in hare met juweel slechts getooide ongesluierdheid en kunstig van stem en van dansbeweeg maar onder deze dertig had zeer getroffen den Koning de allerschoonste, die was Oxyartes' eigene dochter en zij heette Ròxane en zij was groot en zoo edel gevormd als de eigene Knydische Afrodite, die de goddelijke Praxiteles had geschapen; zij was blankals sneeuw, als de vrouwen waren in deze Noordelijke gewesten en hare wijde haren waren als het rossige goud van vlammend vuur om hare dansende leden heen. Zóo wijd en blauw als zomerhemelen waren hare goddelijke oogen, dat de Koning gemeend had in haar blik te zien de klare wil van zijn vader Zeus, hem zeggende zoo schoone en weelderige maagd, die der Gezondheid godin, Hygieia zelve hem scheen, tot vrouw te nemen, tot tweede Koningin naast Dareios' dochter, Stateira, Koningin van Azië zij en die hij altijd beminde. Daarom was het huwelijk aanstonds gevierd, op eenvoudvolle, Macedonische wijze: het brood, met een zwaard door midden gesneden en gegeten door bruigom en bruid, en Ròxane's vader, Oxyartes, had onderwerping aangeboden en haren broeders en neven had de Koning rang in het Macedonische leger gegeven...

In waardigste belangstelling had, schijnbaar onontroerd, het Koninginnetje van Azië geluisterd, onderworpen den wil des gemaals en des Konings, duldende zij, dat een tweede vrouw, als de zede was, naast haar, neen, achter haar, later, als de Koning terug was gekeerd, haar na zoû treden in haar gevolg. Maar toen Sisygambis gelezen had en gerezen was en de Vrouwen zich, gediend door eunuchen, verwijderden, elk naar hare vertrekken, was Drypetis, in stilte bewogen als hare zuster, het kleine Koninginnetje op den voet gevolgd. Stateira had de oude en jonge slavinnen van zich gezonden en door het lange peristylium der slanke zuilen, langs de bont glazuursteenen borstweringen, was zij, de treden af, in den tuin gedaald, die zich daar ter zij harer kameren vervierkantte, regelmatig de palmboomen geplant als met een baldakijn van statie voor hare wandeling, parasol na parasol verheffende met de

lakgroene, neêrbuigende bladeren aan hoogen stamsteel, terwijl hagen van rozen, van roode, van gele, van witte, groote, ronde rozen, de struiken regelmatig gesnoeid en de rozen bijna regelmatig ontloken naar de scharen der snoeien zich tusschen en om de vijf regelmatige sproeifonteinen bogen met gekunstelde sierlijkheid. Daar wandelde het Koninginnetje met de nauwe pasjes harer opgetipte parelmuiltjes, in haar nauw trekkende slooptuniekje van goud en rozig bestikte zij geel, en een kort parelsprietje in haar hoofdwrong van gouden gaas en toen Drypetis zij voelde naderen, wel wetende het trippasje van zusjes muiltjes, wendde zij een smartelijk verwrongen gezichtje, met twee lange, lange tranen, die vielen als peerparelen zelve uit hare zwarte, kunstvol omschilderde oogjes, terwijl beefde van bedwongen verdriet het saâm getrokken, lakroode mondje. En zij zeide niets maar toen Drypetis naderde met ach, ach en opene armen, liet zij zich wel teeder omhelzen en schreide, schreide bitterlijk en leunde het gezichtje aan zusjes gezichtje. Een oude, oude slavin, die was Xatria genaamd, omdat zijwas uit het land der Xatriërs, die zijn bijna Indiërs, en zij wonen om den Indos, vertoonde een bruin rimpelgezicht tusschen fonteinstralen en hagen van rozen en toen zij zag, dat zij wel mocht, naderde zij snel, half kruipende, half hurkende - verwonderlijk was het hoe snel zij, zoo oud, zoo naderde in eerbiedbetuiging -; zij had mede aangehoord den brief van den Koning, door de verhevene Sisygambis voorgelezen, en toen zij geheel genaderd was, kroop zij in elkaâr aan Stateira's voetjes, waar zij stond in zusjes omhelzing en zeide - er was niemand, die hooren kon -:

- Mijn koninklijke duifje, mijn zoete vogeltje van de paradijzen zelve, mijn stralende paradijsvogeltje! Laat de oude Xatria het u zeggen: alle de Koningen op aarde en boven aarde nemen de tweede en derde en vierde vrouwen achter hunne eerste Koningin, die is de hoogste, getroond naast henzelven en alle andere vrouwen zijn er om haar te dienen, zoo goed als de bijvrouwen en de slavinnen, die zijn honderden en wellicht wel duizenden. En wie de Koning huwde op den hoogen rots, met het simpele brood, door een zwaard gekliefd, en gegeten door den Koning en door die vrouw, Ròxane moge zij heeten, is niet anders voorbeschikt en geboren dan om u, o mijn paradijsvogeltje, te volgen in uw glanzen en te dienen aan uw voetjes. Ge zult haar kunnen slaan met een geeselzweep en kunnen prikken met lange haarnaalden, zoo maar, om u te vermaken en haar te plagen en de Koning zal er om lachen... Weet ge - en zij fluisterde het op - de Koningin, de eerste vrouw, is altijd en overal

de hoogste geweest: bij haar rust het gezag over alle de anderen, Koninginnen, bijvrouwen en slavinnen: zij heerscht, zij heerscht overal en altijd&

Toen schudde de kleine Stateira droevig het hoofd en zij zeide:

- Niet altijd en overal over het hart van haar Koning, Xatria... Ach, die vrouw is groot en ik ben klein; zij is blank als sneeuw en ik hen getint als een onrijp abrikoosje! Zwart is mijn haar en zij is blond als vuur!! Ach, de oude Magiër spelde mij vroegen dood!!

Nu snikte zij op, de armen hoog in wanhopig gebaar en ontroostbaar tusschen hare fonteinen en rozehagen bleef de dochter der Achaimeniden, Alexandros' eerste vrouw, Stateira als hare moeder genaamd, het zoete Koninginnetje van Azië, om de groote, blonde vrouw, die de Koning, met samen een zwaardgekliefd brood te eten, gehuwd had in een forteres op een hoogen rots.naar boven

XXXI

Dezer dagen, - de Noordelijkste streken, waar zijn eerzucht hem heen had gelokt, bereikt hebbende en overweldigd, ze verlatende met denieuw gestichte steden, die droegen zijn naam, met talrijke garnizoenen overal, onder beproefde veldheeren en satrapen, Macedoniërs of Perzen - was Alexandros in die stemming van ziele-evenwichtigheid, die zich uitbreidt als met kalme meren en breede valleien wanneer groote dingen bereikt zijn. Wel, in de stille uren van slaaplooze eenzaamheid, rees in hem droevig de weemoed, die was om Filotas en Kleitos maar beider noodlot scheen hem nu onafweerbaar toe geweest en minder en minder, om wat hij soms had overwogen van mogelijke onrechtvaardigheid en hartstochtelijken drift, rekende hij zich deze beide schulden aan. Die hem omringden, ook, spraken hem vrij: der vleiers hovelingtaal lag meer dan vroeger in den mond der Macedoniërs, die haar spraken uit vrees en ook nog van de Perzen overnamen, zoo gewoon gedachteloos te spreken in dezen toon of het niet meer dan hofzede was. Maar zulk een oogenblik uitgezonderd, waarin de Koning zichzelven beklaagde omdat de trouw van wie trouwst schenen, verraden kon onverwachts, gevoelde zich Alexandros rustig en

hoog en zeker. Want niet in een peilloozen afgrond, in een plotse seconde, zoû hem zijn noodlot storten: gunnen zoû het hem steeds, dat hij weêr rijzen zoû na droeven tuimel onverwachts en zóo heerlijk of nooit schikgodinnen langzaam maar onverbiddelijk voort weefden de weefselen zijns levens van vaak onwaarschijnlijkste grootheid. Zijne droomen schenen onmetelijk soms maar zij waren niet wijder dan deze wereld en wat op haar de menschheden goddelijk waanden en zulke droomen had hij verwezenlijkt met het geweld van fortuinlijkste wapenen, nog nooit geweest, fabelachtig, zóo, dat de fabelen achter zijn tred steeds ontbloeiden, dat de festoenen der legende zich slingerden terug langs zijn weg. En nu, dit alles hebbende bereikt en verwerkelijkt, droomde hij, droomde hij verder. Naar heel het Westen - Europa, bijna geheimzinnig de onbekende landen Noordelijk van Rome en de Italiaansche gewesten - was zijn droom een oogenblik uitgegaan; meer naar het Oosten, meer naar het Zuiden gingen zijne onweêrhoudbare droomen thans. Zij schenen als vlammende griffioenen, wier vlucht zijn geest mede sleepte van stralende middagen door stralende nachten tot weêr nieuw stralende dageraden: zoo zouden zijn dagen zich schakelen. Zij gingen nu met hem uit naar Indië... Indië... de landen, die hèm fabel waren in het verre Oosten; zij gingen met hem uit naar den Oceaan... den Oceaan... de zeeën, die hèm legende schenen in het verre Zuiden en wier zilte onmetelijkheden zijn geest nauw zich dorst verbeelden. Indië en den Oceaan, dat tooverland en dat wereldwater, hij wenschte beiden te zien, te overwinnen en de zijne te noemen, Indië en den Oceaan te schakelen aan zijn overwinningen. Maanden, jaren, zoû zulke verovering duren, zeker en murmureeren zoudende Macedoniërs als zij reeds van den beginne hadden gedaan maar onverzettelijk zoû hem zijn nieuwe eerzucht wezen en zoû hij, Alexandros, de Macedoniërs voeren en de wijde zwaai van zijne schepters zoû in wijdst gezag overzwaaien Indië... en den Oceaan!

Zalig van geluk liet hem zijn hevig verlangen omdat hij het twijfelloos te verwezenlijken wist. In de bezwijmeling der nieuwe wijnen, die Bagoas hem kruidde, en wier wellust hem soms scheen minder hevig en razend dan vroeger, maar durender van tevredener stemmende gelukzaligheid, zag hij het zoo en wist hij het zoo: bereiken zoude hij die reeds in zijn verbeelden schemerig schitterende doeleinden: Indië... en den Oceaan!!

Indië, tusschen Indos en Ganges, de fabelstroomen, die de god Dionysos

zelve eens in vervoering was over gestoken naar de Dageraad toe... Indië, het land, waar het goudstof in glinstering lag over bergen en dalen, waar de kleurige edelgesteenten, beryl en karbonkel, groeiden de goudglinsterige rotsen uit, waar over de stranden de parelsnoeren aankrinkelden met de hooge golven des Oceaans! Men zeide, dat de Indische krijgers om hunne Indische Koningen, op hunne duizenden olifanten, grooter en sterker dan die van Libyë, in ivoren rustingen, goudbeslagen, ten oorlog trokken; ook hij, Alexandros, zoû zoo zijn Macedoniërs uitrusten, en tevens de dertigduizend Barbaarsche jongelingen, hem gewapend uit alle overwonnen streken voor gevoerd, als gijzelaars en soldaten beiden, in goud en ivoor, op olifanten.

Dan, in zulke zaligheden van droom en werkelijkheid, voelde hij zich nog zaliger en bovenmenschelijker omdat hij de Zoon was van Zeus. Hij wàs het: hij twijfelde niet meer: ook de Vrouwen - Sisygambis, de jonge Stateira - zij hadden niet getwijfeld, en Ròxane eveneens, toen zij het vernomen had, had hem aanbeden, ter aarde geknield aan zijn voeten. Nu zoû hij eindelijk bevelen, dat zij àllen, niet Perzen en Barbaren alleen, die reeds uit overlevering hun Koning aanbaden, maar ook alle Macedoniërs hem aanbidden zouden en de goddelijke eerbewijzing betuigen.

Hoe dit echter uit te schrijven scheen hem zwaarder dan een veldslag te winnen. Wat de Perzen natuurlijk vonden, vonden de Macedoniërs, wist hij, belachelijk. Rondom hem dezer dagen waren dikwijls verschlllende wijzen en wijsgeeren; zij vergezelden met een stoet van kunstenaars - dichters, zangers, schilders, beeldhouwers, bouwkundigen - het steeds trekkende leger en het scheen Alexandros zoo of een belangenvol koninklijk hof hem omgeven bleef, als het eveneens vroeger de Perzische Despoten gedaan had trots tijden van onrust en oorlog. Onder de filozofen waren Kallisthenes, neef van Aristoteles, en Anaxarches, van de stad Abdera. Was Anaxarches de vleier, die den Koning zelfs zijn moord op Kleitos te vergoêlijken wist, Kallisthenes was de strenge, onverbiddelijke wijsgeer, van wie men zeide, dat hij slechtsAlexandros was komen vinden in Azië om te bewerken, dat de Macedoniërs naar hunne haardsteden terug zouden keeren en deze overwinningsoorlog als geëindigd zoû worden beschouwd. Alexandros haatte en vreesde hem: nooit zoû Kallisthenes goedkeuren, dat de Koning zich goddelijke eer liet bewijzen. Nu op weg naar Indië, werd een langdurige halte van rust

gehouden, om het leger op verhaal te doen komen, dicht bij Drapsaka, aan den voet des Aziatischen Kaukasus'. Er waren mimus-spelen geweest, athletische spelen, dichtwedstrijden, en alle deze dingen van Westersche, Helleensche beschaving tusschen den omslachtigen, Oriëntalischen hofstoet des Konings en het soldatesk militaire element des Macedonischen legers, gaven aan het wijd uitbreidende kamp, met de arsenalen en emporiën, dat woeligst aanzicht van een groote verplaatsbare stad, die zich ook telkens verplaatste, in enkele dagen opgebroken, in enkele dagen weêr elders gericht en bevolkt door woelige, honderd talen sprekende menschenmassa's: Helleensche en Perzische officieren, soldaten van alle landen en satrapieën, Babylonische Magiërs, Helleensche wijsgeeren, kunstenaars en akrobaten, kooplieden van overal, vrouwen van overal met hare slierten van kinderen... Uit stallen met de duizenden paarden der ruiterij, uit parken vol van het te slachten vee, markten van pluimgedierte, rissen kooien, waarin tijgers en panthers, den Koning ten geschenke gegeven door onderworpen satrapen, uit omheiningen, waarin de juist uit het Oosten aangekomene, gedresseerde, altijd aangegaapte olifanten en door de honden aangeblaft, steeg een zwoele dierenlucht, de zware wademing van een immense menagerie en een immense boerderij, vermengd met een onadembaren stank van wilde dieren en drek; als golven kabbelden de eindelooze lijnen der tenten omrond, terwijl uit het koninklijk kwartier, boven de wemelbontheid der rijk kleurige pavillioenen, de Macedonische standaards, talrijk, de koud blauwe winterlucht instaken...

Na de feesten had Alexandros, met bedoeling, den Vrienden geheim, een groot gastmaal bevolen. Zoó hadden de Vrienden, Hefaistion uitgezonderd, zich den laatsten tijd van hem terug getrokken, dat zijn dichtste omgeving dezer dagen zich, met die der voornaamste Perzen, samen stelde uit groepen van avonturiers, vleiers, poëtasters, die hem verheerlijkten in slechte verzen; athleten, komedianten... Tusschen dezen troonde hij als een Aziatische Despoot, en de Perzen, vlak om hem rond, duldden laatdunkend, minachtend - als zij het gewoon waren geweest aan het vroegere hof - de wolk van vleierij, die op steeg uit dezen drom van wisselende gunstelingen. Zoo was het altijd geweest, zoo was het ook nu, onvermijdbaar: een Koning, wie ook, beminde deze walmen als de goden den wierook. Wat Alexandros, met zekeren Kleoon, een Siciliaan, een avonturier, had afgesproken, was den Perzischen

officieren en hovelingen onbekend. Tijdens het gastmaal werd Alexandros door zijn dienofficieren gemeld, dat er boodschappers uit Macedonië waren gekomen. Hij verwijderde zich...

De feestzaal, tusschen hare tapijtbehangselen, in hare lichtschemering der overalhangende olienappen, was vol van de feestvierders. Volgens hun rang lagen de Vrienden en de Perzen in de nabijheid van Alexandros' verhevene troonbed en tafel, verlaten dit oogenblik, omstuwd door zijn Macedonische edelknapen, die wachtten. Plotseling rees Kleoon op. Hij was niet dronken, te sluw het dit oogenblik te zijn. Hij wenschte te spreken. Niet achtte hij de ruw minachtende uitroepen der Vrienden en Macedonische officieren, niet achtte hij der Perzen koud minachtende blikken. Hij sprak. Het was een lofrede op den Koning, in gezwollene zinnen, emfatiesch rond gegalmd. Hij somde op Alexandros' goddelijke deugden; hij somde op zijne gloriën en overwinningen. Hoe waren die te erkennen en te looven? Niet anders dan door den Koning te aanbidden en op een schaal den wierook hem toe te branden, zoo als de Perzen steeds hun Koning goddelijke eer bewezen en hem aanbeden hadden...

- Zoo wensch ik, dat mij op een schaal wierook worde gebracht: ontsteken zal ik die zoo de Koning straks binnen treedt.

Er was geen wierook...

- Zoo zal ik, vervolgde Kleoon; treedt de Koning straks binnen, mij in het stof vernietigen en hem aanbidden met het vereischte gebaar der aanbidding. Mogen de andere gasten, vooral zij, die de Wijsheid eeren, niet aarzelen mijn voorbeeld te volgen...

Hij zag Kallisthenes aan, die, niet ver, met de andere filozofen aanlag. Er was een zwijgen, nauwlijks een mummelen van stemmen; toen, hier en daar, een schampere lach.

Kallisthenes rees op. Zijn lange, magere figuur, in den filozofenmantel, zijn lang, mager gezicht, geteekend met de fijne rimpels des nadenkens tusschen zijn scherpe oogen en scherpe neus, beeldden hem zichtbaar uit als de wijsgeer: zoo had zijn beroep den mensch gebootst, dat er geen twijfel mogelijk was. Het gebaar zijner dunne, magere vingers, toen hij spreken ging, was het betuigende der wijsgeeren. Alle die krijgslieden

zwegen omrond: zacht, laatdunkend zangerig, toch eerbiedwekkend klonk zijn stem; aller oogen staarden hem aan. Hij zeide:

- Ware de Koning aanwezig geweest bij uw toespraak, te spreken zoû ik niet hebben. Hij zelve zoû, o Kleoon, verzocht hebben hem niet te verlagen door vreemde zede hem op te dringen en met dusdanige vleierij gehaat hem te maken te midden zijner groote daden. Daar hij afwezig is, wil ik echter spreken en u zeggen: er is geen vrucht te gelijker tijd vroegrijp en duurzaam. Door nu reeds Alexandros goddelijke eer te bewijzen, zoudt gij hem de kans ontnemen die te erlangen. Jaren moeten verloopen eer hij een god ge-acht worde: de nakomelingschap bereidt grooten mannen die glorie. Ik wensch Alexandros slechts late onsterfelijkheid toe, een lang menscheleven en dan de eeuwige majesteit. Goddelijk kan de mensch na ditleven zijn, nooit in dit leven zelve. Zelfs Dionysos en Herakles vergoddelijkte de menschheid eerst na hun afsterven van de aarde. Kleoon, wilt gij den Koning een god maken? Zoo stel ik u op proef: maak eerst een Koning! Een Koning te maken schijnt gemakkelijker mij toe dan een god te maken: een rijk te vergeven gemakkelijker dan de hemel! Dat de goden zonder toom u gehoord mogen hebben, o Kleoon en Alexandros' gelukkige leven voort moge vloeien als het tot nog toe deed. Dat hij trouw blijve aan vaderlandsche zeden: niet behoeven wij van de overwonnenen te leeren hoe wij onzen vorst moeten eeren. Zijn zij dan toch onze overwinnaars?

Er was een gejuich, vooral onder de oudere, Macedonische veldheeren; de Perzen, opzettelijk, deden of zij niet achtten, spraken als afgetrokken onder elkander. Achter een voorhang had Alexandros alles gehoord. Hij trad dadelijk binnen, vooraf gegaan door Bagoas, bleek van woede maar meester van zich en zeer, na Kallisthenes' woorden, trof het allen, dat hij een Perziesch vorst geleek, in zijn uiterlijk, in zijn kleedij, in zijn blik, in zijn gang; de diadeemwrong om de lange, geglansde lokken, het lange, nauwe gewaad reikende tot de sandalen, den baard geglansd, gekruifd en gegeurd, in zijn hand de lange, dunne schepterstaf. Jaren reeds hadden zij zoo hem gezien en allen langzamerhand, min of meer, hem na gevolgd op zijn verlangen en zich gedost naar Perziesch-Medische wijze, maar wat hen soms om geworden gewoonte, niet meer trof, trof hen andere malen, als nu, na Kallisthenes' woorden, tot hevigen schrikkens toe. Waren dan toch overwinnaars de Perzen? vroegen de Macedoniërs zich in hunne harten af Zij was te dwaas, die stille vraag: er

was hun geen antwoord op...

Zoodra de Koning binnen trad, rezen de Perzen op en naderden hem en aanbaden hem. Het was hun een hofgebaar, niet meer. Zij deden het uit hoofsche gewoonte; Oxathres, hoogste in rang, schetste het als hij het gewoon was geweest voor zijn broeder Dareios te schetsen; duidelijker teekenden met knieval de anderen het af; enkele minderen wierpen ter aarde zich en tikten met de kin het tapijt. Zij deden het allen zeer sierlijk, gewend aan die bewegingen, met de bevalligheid hunner buigzame leden, geheel natuurlijk, zonder er bij te denken en in zich minachtende die Macedoniërs, wijsgeeren en krijgslieden, die onhoofsch, aan 's Konings tafel zoo lang in twistredenen uitsponnen hoe zij Alexandros begroeten zouden. Maar de Macedoniërs volgden niet dit voorbeeld, lachten zelfs hier en daar, schamper om Kleoon, ter aarde vernietigd en hard tikkend de kin op het tapijt, tot Polyperkoon, tusschen de Vrienden, uitriep:

- Harder, Kleoon, tik harder dan toch metde kin!

Woedend wendde Alexandros zich naar Polyperkoon. Hoewel niet tot de bemindste, behoorde hij toch den laatsten tijd tot de Vrienden. Woedend wendde zich Alexandros tot hem: niet kon hij zijn toom bedwingen.

- Dus gij wilt mij niet met hoofschheid begroeten? riep hij, de vuisten gebald. Voor u alleen is de Koning een voorwerp van spot?

- Voorwerp van spot moet de Koning voor niemand zijn, zelfs niet voor zijn Vrienden, antwoordde Polyperkoon.

Alexandros wierp in razernij zich op zijn veldheer. Hij greep hem aan, rukte hem op, wierp hem over den grond.

- Daar!! ziedde hij. Nu ligt ge ook met uw kin op den grond, dat u zóo belachelijk scheen!!

Hoog zag hij op, de vuisten gebald, weidde zijn bliksemende oogen omrond. Zijn schepterstaf was gevallen maar Bagoas, knielende, bood hem dien weder in vlakke palmen. De Koning zag slechts ontstelde gezichten om zich. Toen hij Hefaistions oogen ontmoette, die hem

bezwoeren zich te bedwingen. Hij bedwong zich maar het was te laat.

Hij gevoelde zich plots zeer moê. Het duizelde hem als gek in het hoofd, dat scheen te groeien, te groeien tusschen de hangende lampenappen. Om zijn daad van woede voor zichzelven te rechtvaardigen, beval hij:

- Dat Polyperkoon zich in arrest begeve... En gij allen, feest verder zonder mij.

Hij trok zich terug. Die nacht was de Koning ziek. Hij ontbood Hefaistion aan zijn bed. Geheel de Oostersche tenteweelde van Dareios wemelde in gedempte kleur en glans om hem rond. Toen Hefaistion kwam, greep hij den Vriend de hand.

- Ik ben ziek, zeide Alexandros mat.

- De geneesheeren...?

- Filippos, de Akarnaniër, is er geweest. Het is koorts, zeide hij. Hij bereidde mij drank. En komt straks terug. Zet u naast mij...

Hefaistion zette zich.

- Laat mij uw hand voelen, zeide Alexandros.

- Uw hand is gloeiend...

- Ik gloei overal. Het is koorts. Mijn hoofd groeit... naar den top van de tent. Ik voel als een waanzin in mij, die ik mij bewust ben...

- Spreek niet...

- Ik wil spreken. Het verstikt mij anders. Hefaistion, ik voel mij... overwonnen.

- Gij maalt... Gij ijlt... Wees rustig.

- In mijn waanzin ben ik rustig. Ik ijl niet. Ik maal niet. Ik ben overwonnen... omdat ik belachelijk geweest ben.


- Gij waart hevig...

- Neen. Ik was belachelijk. Hebt gij die gezichten der Perzen gezien, van Oxathres en de anderen? Niet een spier vertrokken zij maar ik gevoelde, dat zij mij verachtten. Omdat ik mij niet bedwong. Omdat ik mij niet wist te bedwingen. Zij dachten: nimmer zoû Dareios zoo hebben gedaan... Zij dachten reeds zoo, toen ik Kleitos doorstak...

- Ook Dareios was hevig, zeggen zij...

- Maarhij was nooit belachelijk. Weet ge, het is hun oude bloed. Dat houdt hen bezadigd. Overwonnen hebben wij hen steeds met onze kracht en onze wapenen maar onderwijl overwonnen zij ons met de stille machten, die zijn in hunne zielen en in deze luchten. Parmenion reeds voelde, in den beginne...

- Spreek niet meer.

- Hefaistion, waar ben ik? Waar zijn wij?

- Aan den voet van den Aziatischen Kaukazus. Bij Drapsaka.

- Naam zonder belang... Als ik beter ben, wil ik verder... Indië! Indië!! De Oceaan!! Wilt gij mij volgen?

- Zoû niet ik u volgen?

- Zoudt gij niet beter doen... terug te gaan?? Waarom wilt ge niet, als ik reeds zeide, als onderkoning van Medië naar Ekbátana terug gaan... Zonder hoog gezag liet ik zoo belangrijke plaats achter. Er loeren steeds de Hyrkaniërs vlakbij... Hefaistion, wilt ge niet als onderkoning naar Ekbátana? Er zijn de schoone paleizen: gij zoudt er uw kleine vrouw, Drypetis, kunnen doen komen. Er zijn de prachtige jachtparken, waarin Parmenion op mijn bevel werd om gebracht. Gij zoudt er zijn geest bezweren kunnen met àl uw vriendschap, bezweren mij niet tot in mijn koortsen te vervolgen...

- Stil, stil...


- Laat mij spreken... Ekbátana... Het is de mystieke stad... Herinnert ge u de zeven, zich telkens verhoogende, muren... Als een gewijde koker, waarin de stad... met den heiligen Mithra-tempel... Een gróote god is Mithra... Middelaar tusschen hemel en aarde... Doe er met de Magiërs het iederendaagsche offer... offer er den Stier.. iederen dag... iederen dag... en bezweer Parmenions geest en den geest van... Filotas...!

- Alexandros, mijn Alexandros!!

- Stil, stil, niet te luid... Zij dwalen om mij, de dooden. De oude man had van zijn zonen nog slechts Filotas... Nikanor was voor mij gesneuveld... of stierf aan een verwaarloosde wond... Hektor, zijn jongste, mijn lieveling, hij verdronk in den Nijl... Ware ik niet naar Egypte gegaan, dan... Ik had Hektor lief, den knaap... Hij verdronk. Hefaistion, bezweer ook den geest van Kleitos: helaas, zijn zuster, mijn voedster... hare eigene melk! Hefaistion, ga spoedig naar Ekbátana... Want uw groote oogen, o Vriend, uw godenoogen als Filotas zeide, verwijten mij langzamerhand te veel! Verwijten mij mijn misdaden... Verwijten mij mijn opwellingen... Mijn driften... Mijn dwalingen&Ik kan niet meer in ze staren!!

- Zoo moet ik gaan, omdat ik te lief u heb? Niet zien kan dan slechts met een stil verwijt, dat ge dwaalt, u niet bedwingt, dat ge... misdadig zijt?? Zoo zendt ge mij ver... ver weg, naar Ekbátana? En wilt ge zonder mij naar Indië? En den Oceaan?

- Indië! Indië!! Nog slechts den Indos over en de Indische landen zijn mij! Alle die landen dierfabel-omweefde, geheim-omwademde vorsten! Ik wil die landen, ik wil die vorsten voor mij doen knielen! Murmureeren de Macedoniërs? Zij murmureerden steeds: zij volgden toch. Naar huis zend ik ze en roep ze weêr op... Zij zullen, murmureerende, mij steeds gehoorzamen...

Hij kreunde hevig.

- Ik ben ziek, kreunde hij. Ik heb koorts! Bagoas weet niet meer mij de wijnen te mengen... Wilt ge niet naar Ekbátana? Verlangt ge niet naar uw mooie vrouwke? Onderkoning zoû ik u maken... Zoo ge niet wilt, blijf

dan... Overweldig met mij Indië, alle die verre Indische landen, de landen van de Dageraad, tot welke Dionysos eens optrok... Overweldig met mij... den Oceaan!! O, als ik zoó ziek ben, schijnt het mij toe, dat ik nooit meer genezen zal! En mijn levensdoel nooit zal bereiken! En om belachelijkheid tragiesch word... Nu groeit mijn hoofd, tot boven, tot boven... Zoon van Zeus, ben ik belachelijk en groeit mij het hoofd...

Hij ijlde. Hefaistion was opgerezen; binnen traden Filippos de Akarnaniër en Bagoas...

- De koorts neemt toe, meende fluisterend Hefaistion.

- Dronk de Koning? vroeg fluisterend Filippos den eunuch.

- De Koning dronk toen hij zich te ruste legde een beker, bekende hem Bagoas fluisterend. Hij verweet mij, dat ik zwak dien mengde. De Koning eischt, dat ik steeds sterker zijn wijn hem meng. Ik danste voor hem een oogenblik, maar hij zond mij weg, te onrustig zijn geest om mijn spel toe te schouwen.

- Ge mengt den Koning vergif, zeide hard de Akarnaniër.

- Ik meng den Koning zijn wijnen sedert jaren nu, zeide Bagoas. Wat is vergif? De kruiden, die ik bezig, zijn bekend. De Koning wil, dat ik zijn wijn zóo meng, en niet anders. Ik zelve...

Hij aarzelde. Hij bekende dof:

- De Koning kan den Perzischen koningsdrank niet verdragen. Hefaistion keek hem fronsend aan.

- Wat meent ge, eunuch?

- Deze drank is werkelijk vergif... voor wie haar verdragen niet kan. Maar vergif, dat na jaren slechts werkt... De Koning eischt... Wat kan ik doen... Ik zoû zelve wenschen... Maar hij eischt...

- Gij haát den Koning, dreigde Hefaistion, de vuisten gebald.

De eunuch knielde neêr aan Hefaistion's voeten. Het was een sierlijk slangachtige krinkeling in het bonte schemerduister der koninklijke tent. Een zacht dweepende stem fluisterde op tot den boezemvriend van Alexandros:

- Heer, ik heb den Koning lief. Ik aanbid hem als ik eenmaal Dareios deed, ik aanbid hem als hem doen Sisygambis, Dareios' moeder, Stateira en Drypetis, Dareios' dochteren... Ik aanbid hem als alle Perzen doen... in stilte, Heer. Want hij heeft ons overwonnen, en zoo hem overwinnen de Perzen nu, is het in aanbidding en liefde alleen. Wij kussen allen de stof,die hij treedt...

- Werd ik dan tragiesch als een held onzer treurspeldichters, toen ik belachelijk was!! ijlde woest Alexandros, zich hevig wentelend op het bed...

De Akarnaniër verzocht alleen met den zieken vorst te worden gelaten, als steeds. Stil zat hij bij het bedde nu, spiedende de uitwerking van den drank, dien hij Alexandros had weten te doen drinken. Het scheen of het woeste ijlen minderde tot kreunen... het scheen of de vorst nu, slechts heftig deinende zijn borst nog, sliep...

Vol liefde blikte roerloos de Akarnaniër. En hij meende - hij, de wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel - in deze met flauwe lampepit nauw doorschemerde tenteduisternis, te zien weven de stralen, te zien uitstralen de geheimvolle halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen... O wonder. Geen ander, dan wie wijs was als hij, Egyptische priester, Babyloniesch Magiër, zoû, hier binnen tredende, het zien... Was die vreemde, bovenaardsche glans, was die heilige schijn ooit getaand van licht, verminderd van glorie...??

Hij staarde aandachtig toe. Als hij sedert jaren, zoo hij bij des Konings bed had gezeten, was hij gewond of ziek, had gedaan. De Akarnaniër vreesde dan altijd voor het tanen van het vreemde licht, voor het verminderen van die vreemde glorie. Soms had hij gemeend haar te zien òp stralen, als met langere tongen, soms had hij gemeend haar te zien slinken, als een altaarvuur, dat dooft.

Maar hij wist, dat zij eeuwig was... Zie, nu zag hij haar duidelijk... Als in

een deinende wieg van bleeken glans lag het lichaam te slaapademen voor zijn spiedende oogen... Het was als een tweede lichaam, van licht, dat wijd de lichamelijke stoffelijkheid omvatte...

Nu zag hij het duidelijk: ook het lichtende lichaam scheen ziek. Ziek als het stoffelijk lichaam, dat er de kern van scheen. Het was een vaalblauwe, bleek grauwe afschijn; het was als een mist om Alexandros' lijflijkheid en niet meer. Maar wàs dit wel Alexandros? Deze gebaarde, lang gelokte, ziels- en lichaamzieke, Perzische vorst, die geleek op een Achaimenide, die geleek een Xerxes, een Dareios.

- Aardsche grootheid, dacht, roerloos, starende, de Akarnaniër. Wie zal uw onzichtbare strijden en onzichtbare nederlagen weten als symbool is slechts alle zichtbaarheid...naar boven

XXXII

Dikwijls, in deze jaren, vroeg de jonge Stateira, het Koninginnetje van Azië, aan de wijzen en geleerden te Suza voor haar na te sporen in de annalen des rijks en die der andere, oudere rijken - Assyrië, Egypte - of het meer was voor gekomen, dat de Koning zoo lange afwezig bleef.

En steeds was het antwoord het zelfde: nooit en nergens was de Koning zoo lang afwezig gebleven.

Hoe lang, ohoe lang was het reeds? De jaren hadden de jaren gevolgd. Zoo als de dagen waren gevloeid, niet anders dan de wateren van den Choaspes, in golf na golf, vervloeiende in eentonigheid, zoo waren de maanden vervloeid, zoo waren ook de jaren vervloeid... Altijd, meldden de wijzen, waren de Koningen - leerde de Historie - met hunne machtige legers door hunne rijken getrokken om hun gezag te bevestigen van Noorden tot Zuiden, van Oosten tot Westen, maar nooit was zoo lang de Koning weg gebleven... Waar bleef hij, waar bleef hij? zoo smachtte, vragende in zich, Stateira en om Hefaistion smachtte Drypetis, haar zusje, na en nu waren het jaren lang die zelfde eentonige dagen en dingen geweest in de goud geglazuurde zalen van Suza: de oorlog met Hellas gedaan maar de Koning - en hij heette Alexandros - toch strijdende in de verre, Indische rijken; de zoete, wachtende, jaren

wachtende vrouwkens zittende de eindelooze uren in statie ter zijde van Sisygambis, starende naar dans- en mimusspel... dan de kleine kuiperijen tusschen hoftrawanten, eunuchen, dienvrouwen... tot, na ceremonieel genuttigd maal, zij ter ruste wederom werden geleid... om den volgenden dag, in smachting, in wachting, weder te schakelen aan den vorige... Maar 's nachts troostten, poogden te troosten elkander de zoete, smachtende vrouwkens en beklaagden zij elkander, weenende alle de tranen harer donker droevige oogen, dat zij niet hadden gebaard en vruchteloos gebleven waren de liefde-uren, de korte, die zij met hare mannen, nu al zoo vele jaren geleden, hadden gedeeld. En Ochos verscheen dan soms uit het knapenkamp en hij groeide en was een sierlijke, slanke jonge, Perzische prins; met tal van Perzische knapen zijns leeftijds, dertigduizend van hen, werd hij opgevoed in ridderlijke wapenoefeningen en hij was zeer bedreven met pijl en boog, werpspies en zwaard en te paard zat hij zoo trotsch maar steeds wist hij niet of hij Iskander, den verren Koning, die hem zijn erfdeel had ontnomen, haatte of toch lief had.

Geregeld kwamen de boodschappers met brieven van den Koning en Hefaistion. En zij waren, de jaren door, de steeds blijde begroete brengers der belangvolle berichten, die alleen de eentonigheid verbraken. Door hen vernamen de Vrouwen, dat de Koning ziek was geweest en weêr genezen maar dat een samenzwering ontdekt was tegen zijn hoog gezag, tusschen zijn jonge, Macedonische edelknapen, die beurtelings des nachts de wacht hielden bij en in zijn tent. De Koning was zeer verdrietig om deze zaak maar erbarmingsvol geweest tot het uiterste; het waren kinderen geweest, die nog met zweepen afgeranseld moesten worden omdat zij zoo stout waren, schreef de Koning. Maar wie de hand had gehad in dit hem smartelijkaandoend verraad van nog knapen en bijna kinderen, was Kallisthenes, de wijsgeer en hèm had hij in foltering moeten doen sterven. Uit Hefaistions brief echter over het zelfde droeve onderwerp, las Sisygambis, dat de Koning zich wel onbemind had gemaakt bij de Hellenen om deze daad, omdat zij Kallisthenes allerhoogste achting steeds hadden toegedragen als wijs en eerlijk en streng en Sisygambis begreep zeer goed, dat Alexandros zich door eigen haat had laten verleiden, vooral omdat het niet zeker was, dat Kallisthenes de hand had gehad in deze samenzwering en de Koning niet eens zijn verdediging had willen hooren. Tot zij nader nadacht en fronsende om wat Hefaistion schreef, besloot, dat Alexandros zeker

gelijk had gehad en zich niet alleen door enkel haat had kunnen laten leiden.

En welk een erbarmen had hij den jeugdigen samenzweerders betoond door hen te vergeven en ook alle hunne bloedverwanten - vaders, broeders, neven - verspreid in het leger, want het was de Macedonische wet, dat bloedverwanten van schuldigen mede werden gestraft: Alexandros had zoo onbillijke overlevering niet wenschen na te volgen.

Nu was de Koning in Indië! Het was als een sproke, een tooververhaal: om ver Indië hing voor der Vrouwen verbeeldingen nog steeds die goudige mist van onwerkelijkheid en legende. Want Europa was voor hare overbeschaving het wijde, onbekende Westen der onbeschaving en woestheid, onbelangrijk werelddeel bewoond door weinig bekende Barbarenvolkeren maar het Oosten, Indië, integendeel, was voor haar de zinvolle wereld der schoone fantazieën, op deze aarde uit de paradijzen gedaald en werkelijkheid geworden aan de boorden van Indos en Ganges. En de Koning, en Hefaistion, en de anderen, met het leger, wàren er: zij waren in Indië! Deze boodschappers brachten haar, na lange, lange reize, wastablet en bericht uit Indië! De Koning scheen geheel gezond: hij schreef de Vrouwen over den Koning Omfis, die was Taxilos ook geheeten en hij was Alexandros te gemoet gereden, zittende in statie op een olifant, terwijl zes-en-vijftig olifanten, met torens gezadeld, waarin boogschutters, een rij van naderende kasteelen in éen lange frontlinie achter hem hadden geschenen. De Koning Omfis, die een wijsgeer was, had, in hoffelijk en zachtmoedig betoog, Alexandros, wiens Faam hem reeds was gekondigd, welkom geheeten als wereldvorst, hem de olifanten aangeboden en daarbij drieduizend prachtige koningsstieren en toen zijn hulp ingeroepen tegen andere Koningen der Indische rijken: Abisares en Poros, die ter andere zijde des Hydaspes-strooms heer waren en met wie hij in oorlog was. En de Vrouwen lazen van den Koning Taxilos, hoe de snoeren parelen, omdat de golven des Oceaans de parelen aan rolden over de stranden, hem veelvuldig om hals en armen hingen en zijn gouden draagstoel met hunneblanke bochten omkronkelden. De vogelen, in de takken der boomen, zongen den Koning Taxilos een hymne toe, die hun door de muzikanten geleerd was. Het paleis des Indischen Konings rustte op duizend vergulde zuilen, waarom gouden wingerdtakken zich slingerden en terwijl des Konings lange haren hem werden gekamd en gezalfd en hij zich den diadeem op

de slapen drukte, gaf hij den afgezanten gehoor of sprak recht terwijl hem zijn voeten in geur werden gebaad. Tusschen zoo vreemde zede en weeke weelde was Taxilos ongetwijfeld een wijsgeer, schreef Alexandros en in zijn rijk waren de wijsgeeren, die de Hellenen noemden de gymnosofisten: zij staren in roerloosheid maanden op hun navel, voeden zich dien tijd met eén rijstkorrel en voelen zij zich ziek worden, zoo bestijgen zij vrijwillig den brandstapel om nog levend te vergaan in het heilige vuur.

Nu kwamen er telkens de brieven uit Indië en zij verbraken met hun belang de altijd zelfde eentonigheden dezer dagen van wachting en smachting, die de lange jaren schakelden. De Koning schreef, dat het leger soms wouden door trok, die waren reusachtige wijngaarden en klimopweelderingen en uit herdenking aan den god Dionysos, die ook, in de eeuwen der mythe, tot hier toe en verder nog het Oosten, de Dageraad toe, was ingetogen, plukten de Macedoniërs en de vrouwen, die vergezelden het leger, als in Dionysische vervoering, klimop en druifzware wingerdranken, versierden zich de slapen en lendenen met het veil en de trossen en trokken als saters en Bacchanten de blijde bosschen in dansende, zingende, juichende. De heilige waanzin vervoerde, na enkelen eerst slechts te hebben aan getast, het geheele leger en dagen, dagen lang duurde het Bacchische festijn: dronken, in deze zomerwarme herfstdagen, zwolgen de Macedoniërs de wijnen, lagen over panthervellen op de stapels der bladeren en vierden den god Dionysos en hoewel zij onweerbaar zouden geweest zijn, twijfelloos, dorst de van verre, toeschouwende vijand, dorsten de nog vijandige Indiërs hen niet naderen, wel vermoedende, dat de dronkenschap, die hen vervoerde, er eene der goden was.

Maar dan veranderden, schreef de Koning, als bij tooverslag, de droomvreemde landschappen en het waren de maagdelijke wouden, ongerept, met de lianen, die als buigzame boomstammen zoo zwaar, neêr vielen van de reuzetakken der hemelhooge waringins en wortel weêr schoten den diepen grond in, zoo dat het woud zich ondoordringbaar weefde tot eéne dichtheid van twijgen, takken en bladeren, waarin de goudschubbige pythons slingerden, tallooze, en de goudvlakkige tijgers, tallooze, scholen. Steden, die schenen te groeien uit bodemloozen afgrond de ravijnen op; steden, die rezen op hemelhooge rotsvlakken, met de wolken om hare tinnen, werden

genomen en dikwijls werd de Koning zelve gewond en leed hij de lichamelijkepijnen al was hij de Zoon van Zeus. Soms werd een afgrond gevuld door een woud om te kappen en iedere soldaat, Macedoniër, Pers of Barbaar, volgde 's Konings voorbeeld na, als Alexandros, na een boom te hebben gehakt, den zwaren stam het allereerst in den afgrond wentelend stortte; de steilste rotsen werden beklommen en hoe fabelachtiger de moeilijkheden zich stapelden, hoe lichter de Macedoniërs die over kwamen...

Latere brieven meldden, dat de Koning Abisares zich onderworpen had aan Alexandros, den wereldvorst, wiens komst reeds eeuwen geleden voorspeld was aan deze landen maar dat de Koning Poros had doen weten, dat hij aan de grenzen zijns rijks, aan den boord van den Hydaspes en met geheel zijn strijdmacht den Overweldiger op zoû wachten. Op een reusachtigen olifant was Poros, zelve een reus, verschenen, ontzaglijk en verschrikkelijk en voor de vijf-en-tachtig monsterlijk groote, met torens gezadelde en zwaar bewapende olifanten, die hem hadden vergezeld, waren de Macedoniërs eerst in wilden paniek ontsteld. Maar den Hydaspes, breed als een zee, hevig van stroom om de verschillende rotsmassa's en eilanden, die zijn wateren ontrezen, over gestoken - zwemmende of wadende, terwijl de soldaten hunne wapenen boven hunne hoofden torsten en van eiland of rots de Indiërs hen bestookten, zoodat de rivier van schermutseling wemelde - had Alexandros' leger, trots den verschrikking wekkenden aanblik des anderen oevers, waar geschaard stonden de olifanten als een lange rij forteressen, de overzijde bereikt en was dagen lang de vreeslijke, gigantische slag gestreden. Nu las Sisygambis in heftige ontroering Alexandros' beschrijving van deze dagen des Noodlots, niet minder noodlotsvol dan de dag van Arbela was geweest, waar zijzelve Dareios' nederlaag had aanschouwd, waar zijzelve de Perzische macht had zien storten in een als een wrakke, wankele toren! Welke onwendbare Fortuin begunstigde dan toch steeds den goddelijken Vreemdeling, dien zij lief als een zoon maar hartstochtelijk lief had gekregen, den aanbiddelijken Overweldiger van alles wat eenmaal het hare en dat der haren geweest was! Tot hij thans nog verder dan der Achaimeniden domeinen richtte zijne stralende eerzuchten en bereikte in ongelooflijke triumfen wat nooit bereikbaar gedacht was: het legendarische Oosten, dat fabel-omweefde Indië, waarheen de vroegere Koningen van Azië - Dareios, Hystaspes' zoon; Xerxes; en ook haar eigen zoon Dareios Kodomannos - nooit hunne

machtsdroomen hadden doen uitgaan!

Daar, aan den Hydaspes, was de strijd gestreden, was de slag geleverd, hevig als bij Arbela, radeloos als bij Arbela maar nu niet tusschen Macedoniërs en Perzen, nu tusschen verbonden Macedoniërs en Perzen en alle Barbaren tegen het uit de Dageraad doemende Indië! Waar geen zachte wijsgeer als Taxilos-Omfis te gemoet was gekomen den reeds eeuwen gekondigden Wereldvorst maar waar een allerstrijdbaarste Koning, alseen reuzeheld der legende van het Oosten, Alexandros met bovenmenschelijke macht van menschen en dieren had willen tegen houden. Te vergeefs, te vergeefs: Alexandros meldde haar de overwinning: Poros, zelven doorpriemd van pijlen, zinkende van zijn olifant en in eigen handen vallende van den Held uit het Westen, wien hij bij die overweldiging alleen nog gesmeekt had hem, den gevallene, te behandelen als een Koning! Toen Sisygambis Alexandros' brief las en voorlas, schitterde de glorie van wien haar moederlijke hartstocht aanbad tusschen de glories der morgenlanden zelve stralender uit en kon zij niet anders dan juichen: Zoon van Zeus, Zoon van Zeus! in haar twijfelloos geloof.

Stateira vroeg of de Koning na het Oosten te hebben veroverd, niet terug kwam naar Suza& Maar de brieven meldden niets van Alexandros' terugkeer. En de dagen vloeiden weêr voort en golfden tot weken en maanden en niet iedere maand kwamen de boodschappers de smachting der wachting bevredigen. Achter het rijk van den grooten Poros, den gevallen, overweldigden held, waren de àndere geheimzinnige, Indische rijken: straalden zij niet in de rozige lichten en schijnen van eeuwige dageraden? Daarheen, daarheen was de Koning... Nu verloor zich zijn heldentocht voor wie gebleven waren in Suza, voor deze vorstelijke Vrouwen, voor de dertigduizend jeugdige Perzen in het knapenkamp, voor den jeugdigen Ochos, in de goudene misten der niet meer werkelijke dingen. Hunne liefde en aanbidding, hunne vervoeringen en fantazieën, stelden zich nu Iskander voor niet menschelijk meer maar als de godeheld, den godezoon, die tusschen hen allen door was gegaan in een legende der werkelijkheid, van louter overwinningen, schakelend de eene aan de andere, zoo als de overwinningen van Mithra zelve waren geweest. Hij was ver, hij was sedert jaren ver maar zij hàdden hem gezien tusschen hen allen; zij vergoodden hem allen in de extaze, die de eentonigheid der dagen en

jaren op hief naar de verrukking der paradijzen! Hij is mijn zoon, dacht Sisygambis, niet anders of zij zijn eigene moeder ware geweest; mijn gemaal is hij en ik rustte in zijn armen, dacht Stateira en het leed van haar smachtend verlangen werd als een zalig pijnigende wellust; hij is mijn vriend, dacht Ochos en dat hij mij mijn erfdeel nam, is de rechtvaardigheid: strijden zal ik voor hèm, sterven eenmaal voor hèm! In hunne oogen lichtte een licht, dat was als de afschijn hunner onmetelijke liefde en de jaren, de lange jaren der afwezigheid en der scheiding vulde in het wachten en smachten slechts éene enkele gedachte: aan hèm, den Vreemdeling, den Overweldiger, den aangebedenen Held, die was gekomen, die was gegaan door de werkelijkheid hunner droomen heen en die, o hoe lang hetook duurde, toch zoû keeren, toch zoû keeren eénmaal!naar boven

XXXIII

De immense nacht... De onmetelijke, nevelgrauwe nacht, zwoel van komende lente, met ènkele sterren door geschenen, over de woestijn, waar, aan den heirweg van Persepolis naar Ekbátana, enkele stadiën van de eerste stad af, het graf van den grooten Kyros koepelt...

Daar toeft Alexandros, in de nacht; daar ligt hij, niet in een tent maar omdat hij na beschonkenheid verlangensvol lucht zocht, op zijn mantel onder de roerlooze palmboomen, wier bosschage als een oaze om het grauwige koepelgraf op staat. Daar ligt hij bij het graf van Kyros en slaapt niet en groot open staren zijn koortsige oogen de sterren toe, die verschijnen en die verdwijnen door de grauwte der nevelzwoelte.

Verder, onder een palmboom, eenzaam schuinende over den heirweg, zit op een steen Bagoas, lettend op 's Konings verlangen. Ver om hen rond staan de argyraspiden op schildwacht; ginds, waar de Medosstroom als dof staal even uit licht, doezelen bijna niet onderscheidbaar de tenten, vervaagt het kamp in de nacht. Een enkel rood of geel lichtje verglimt er...

De immense, immense nacht vol zwoelte, vol kalmte, vol rust, moêheid en vreemden weemoed... Ver ligt Indië achter Alexandros' voet en dien zijner legers; ver achter hem ligt de Indos, verder achter hem de niet

gegrepene vizioenen van den heiligen Ganges en der eeuwig reine sneeuwen van 's werelds allerhoogste bergtoppen... Veel heeft hij bereikt; wat menschelijk te overwinnen is en te veroveren, heeft hij veroverd en overwonnen; niet telt hij de volkeren over wie hij heerscht, niet de steden, die hij gesticht heeft en met zijn naam genoemd en den Oceaan heeft hij op zijn koningschip tusschen de vloten zijner admiralen, Onesikritos en Nearchos, gezien van oog tot oog, den eindeloozen, onmetelijken Oceaan, Poseidoon zelven, den god herschapen in duizendvoudige golf wie de ronde einder der horizonnen omgordelt tot de nooit overzienbare eeuwigheid begint... Toen heeft Alexandros zich klein gevoeld en wederom zich voelen groeien in een deining zijner ziel, meê met de stormende, luchthooge en dan bodemdiepe baren en hij heeft geweten voor zich, dat onomvatbaar voor handen is wat de gedachte zich denken kan maar óok dat hij - bijna wellicht! - het omvatbare in zijn macht op dat oogenblik heeft omhelsd. Groot heeft hij zich bij dat bewustzijn weder gevoeld en zich toen wederom voelen slinken tot allernederigste kleinte toe, niet uit te zeggen, zelfs Hefaistion niet. Fel is de oorlog met de vele Indische Koningen geweest, zelfs na den oorlog met Poros fel; fel om de boorden des Indos' hebben de Malliërs, de Musikaniërs den toch steeds zegevierenden wereldveroveraar bestreden; vaak is Alexandros gewond, heeft hij in dadelijk levensgevaarverkeerd, steeds als door wonder en goddelijke tusschenkomst gered; dan heeft Krateros hem voor gehouden, dat zijne Vrienden in doodsangsten hebben vertwijfeld gestaan als de Koning van Azië zijn leven waagde om een armzalig gehucht te bestormen, als roekeloos hem zijn overmoed dreef om, het allereerst hij, den voet te plaatsen op den muur eener te nemene veste... Aardbeving en zeebeving hebben hare rampen gestort over het leger te land en over de vloot, die van den Indos tot de Perzische golf, de Aziatische kust langs, deze zeeën beheerscht; pest en hongersnood hebben meer nog dan de inboorlingen van Gedrosia, dan de mizerable kustbewoners, de Ichtyofagen, de legers van den wereldvorst geteisterd en de lijken der Macedoniërs, Perzen, Barbaren gestrooid achter zijn voet... Maar de steden zijn genomen, de bevolkingen geknecht; nieuwe steden zijn gesticht - heet er niet een Bukefala naar Alexandros' strijdros, van oude jaren bezweken? - en tusschen overwinningen en ontberingen zijn, om Dionysos te eeren, die het voorbeeld gaf door te dringen tot de grenzen dezer landen des morgens, de Bacchische feesttochten immer gevierd: de Koning, de Vrienden, al de soldaten op met veil en met druiven

versierde, met gouden amforen en mengvaten en kostbare wapenen beladene, purper behangene praalwagens en karren, door tamme tijgers en panthers getrokken, zwelgende allen zeven dagen lang tusschen de muziek der lieren en fluiten in de wellust der wijnen en alle andere verbeeldbare wellusten en zoo tijgende voort in opgegierde beschonkenheid en vervoering de heirwegen langs, de met festoenen versierde dorpen in of de wouden door of de heuvelen over, tot ontsteltenis der te hoop loopende, overwonnene of niet strijdbare Barbarenvolkeren, herders velen en landbouwers.

Ver ligt dit alles achter Alexandros' voet en dien zijner legers. Zijne soldaten hebben, omdat de wereld veroverd was en zij uitgeput waren, omdat hunne rustingen waren versleten en hunne wapenen stomp, smeekende en weenende hunne hartstochtelijke tranen over hunne verweerde, gegroefde, gelitteekende gezichten, den eisch gesteld terug te keeren, eindelijk terug te keeren uit deze niet meer weêrstrevende, steeds zich als uitbreidende, doelloos veroverde rijken, waar Koningen of koninkjes of wie zich zoo noemden nu allen gebukt hadden voor den Wereldvorst, eeuwen geleden gekondigd en nu gekomen als de zoon van een god. Zekerlijk, verlof was hun deze jaren telkens toe gestaan maar toch, de jaren, de lange jaren hadden zich geschakeld; telkens waren zij weêr opgeroepen, hadden zij de lange reize weêr moeten maken naar het uiterste Oosten, waar de Koning streed en hen wachtte maar zij wilden Macedoniërs blijven, zij wilden, bij Zeus, geen Aziaten worden en was dan de Koning van plan in Azië te vestigen den zetel zijns rijks of verder nog,naar het scheen, nu hier, dan daar, in die uiterste steden, gesticht of veroverd, te vertoeven den eindloozen, onafzienbaren tijd? Negen jaren, negen jaren duurde nu reeds deze veldtocht; negen jaren nu was het geleden, sedert de Koning, den Granikos overgestoken, Azië, heel Azië had veroverd en Macedonië, zijn geboortegrond en erfdeel, niet had terug gezien! In bijna versmade kleinte lag het daar ginds in het Westen, in Noordelijk Hellas, in Europa, Europa, waarheen eenmaal Alexandros' wenschen ook waren uit gegaan; Europa, dat hij sedert geminacht had, Azië stellende boven alles, Azië tellende als alleen de wereld, de moeite waard te omvatten, te overweldigen, te overheerschen. Dat de Koning heimelijk toch droomde van Karthago den oorlog te verklaren, de Zuilen van Herakles te bereiken, door Iberië en Gallië de Alpen... zij hadden, de Macedoniërs, het niet geraden: nu was het Azië nog alleen, in wier overwinning, voldongen, hunne krachten

schenen uitgeput, zoodat zij Alexandros hadden gesmeekt, in tumult en oproer en luide klachten en tranen en vervloekingen, hem ontblootende hunne wonden, hem toonende hunne vergrijsde koppen, te gaan, terug naar Macedonië, hunne haardsteden, hunne vrouwen en kinderen. Als uit één mond hadden zij het gesmeekt; zij wilden àllen verlof, zij benijdden verminkten, verwonden; zij wilden terug, zij wilden terug! En de vijf-en-twintigduizend nieuwe wapenrustingen, hun toebedeeld, hadden zij van zich gewezen.

In een hevige rede had Alexandros den oproerigen verweten hunne kleinzieligheid, hunne ondankbaarheid; zijn verontwaardigd, minachtend gebaar had hun de wijde, vrije wegen getoond, die zij terug konden gaan na zoo veel grootheid, roem en buit zijn leiding en heerschappij verschuldigd te zijn en de Perzen had hij om zich geroepen, uit de Perzen zijn lijfwacht gekozen, zijne trawanten, boodschappers, kapiteinen zelfs... Toen, als steeds, had hun bewegelijke ziel, in ontroering om zijne woorden van minachting en verontwaardiging, zich gewend en zij hadden uitgeroepen, dat zij in berouw zich vernietigden aan zijn voeten, dat hij hen kruizigen zoude, dat hij meester was over hun lijf en leven, dat hij hen voeren kon waar hij wilde...

-----------------------------------------------------------------------------------------------------

Nu, in de immense nacht, liggende de Koning van Azië op zijn mantel slechts onder de palmboomen bij het graf van Kyros, starende groot open zijn koortsige oogen in den hemel grauw, waar de sterren verschenen, verdwenen, bedacht hij het zich in bijna verbaasde herinnering:

Hij was terug gekeerd...

O, er strekten zich nog in het Oosten, dat hij verwonnen had, de ongewetene landen in lokkende verschieten en achter den Ganges ried hij het geheimvolle begin der wereld, dat zijne Macedoniërs nooit zouden gewaagd hebben met hem te bereiken ook al hadden zij na zijne minachting in wanhoop de borst zich geslagen omdat zij hem teleur hadden gesteld! Neen, doór was hij niet gegaan: hij was terug gekeerd. Waarom? Om het Westen nu in te trekken, Karthago te verklaren den oorlog, de Zuilen van Herakles te bereiken, de Alpen, de niet minder dan

den Ganges geheimzinnige Alpen? Het was of die eerzucht hem vervaagd was tot een hersenschim, die verijlde. Waarom dan, waarom dàn was hij terug gekeerd?

Waarom, o waarom had hij Hefaistion, den bemindsten Vriend, van zich gezonden, als onderkoning van Medië naar Ekbátana? Zeker, de stad eischte, om hare ligging, belangrijkst bestuur en Hefaistion... O, hier, in deze nacht van eenzaamheden en doorstarrelden nevel, wist de Koning van Azië het, dat hij Hefaistions blik van inwendig verwijt niet meer had kunnen verdragen, gevestigd in zijn oogen, die als donkerder schenen geworden, de oogen van een Aziatiesch Despoot! Hier, in deze vreemde stilte der immense nacht - het was of ver van de heuvelende kimmen af, achter den welvenden grafkoepel - ter andere zijde in stilte ook het kamp verzonken - eene ruisching aanwoei van geheimvollen wind, waardoor een doffe huiling van wellicht verre hyena's - hier wist de Koning van Azië, waarom hij terug gekeerd was! Omdat hij ziek was en overwonnen... Nooit zoû zijn mond het bekennen, dat al hàd hij Azië overwonnen, Azië hem overwonnen had en hem, hoe jong nog!, nauwlijks drie-en-dertig jaren, het geheime vergif harer stil en langdurig werkende Wraak drop na drop in ziel en lichaam had weten te droppen. Maar hij wist het en dat hij uitgeput was om deze onmetelijke grootheid en bovenmenschelijke overwinning als de minste zijner soldaten zelve...

Uitgeput, vooral dezen dag, dat hij Kyros' Graf had bereikt en het was binnen gedrongen, dien middag...

Kyros' Graf. Het Graf van den grooten Koning, eeuwen reeds welvend zijn grauwwitten koepeldom, zichtbaar van alle zijden rondom, tusschen het bosschage der palmboomen! Toen hij voor den eersten keer in Persepolis was gekomen, had hij het slechts begroet als een heilig monument maar overmoedig geen tijd zich gegund het sepulker binnen te gaan, waar het lijk van een wereldveroveraar, als Alexandros zich toen nog droomde, hem had leeren kunnen. Nu, terug keerende na zoo volledig schijnende voldoening zijner bovenmenschelijke eerzucht, had vreemde, onweêrhoudbare drang hem voort gestuwd naar het Graf! Om het te doen ontsluiten, om er, hoofd buigende, binnen te gaan door de zeer lage deur, om er het lijk eindelijk te aanschouwen van den grooten Kyros, den eersten Koning van Azië! Steeds had de overlevering weten te melden, dat het gebalsemde lichaam in een gouden huis er lag op een

gouden bed, over purperen matras, dat de koninklijke mantel het overdekte, dat kostbaar gewaad enwapenen er volgens eerbiedvolle zede hingen, dat diadeem, halsketen, armbanden en oorhangeren er op gouden tafel lagen uitgestald, dat een koninklijke schat van vele talenten gouds er waard lag in een gouden schaal en dat de geur der aromaten het inwendige des heiligdoms had doortrokken of het sepulker ware een bloem geworden, een bloeiende roos, een wondervolle blauwe lelie der paradijzen. Toen Alexandros dien dag het Graf door de ontstelde Magiërs, die het bewaakten in den palmenhof, had doen ontsluiten, toen Alexandros dien middag het Graf van Kyros was binnen getreden, hoofd buigende door de zeer lage deur, had hij het leêg van zoo veel kostbaarheid gevonden. Een stank van bederf en schimmel waarde om. Spinnen, over de lichtspleten des koepels, hadden hunne webben geweven, dicht als floers. Purper en tapijten waren tot stof vergaan. Op het vermolmde bed lag nauwlijks nog een overblijfsel van het eenmaal, in schat van aromaten, gebalsemde koningslijk, destijds te eerwaardig om ten brandstapel te worden gelegd. Het scheen ontheiligd, verwrongen: een been, gebroken, lag los er bij. Het scheen bestolen, verwaarloosd, vergeten en reuzig ongedierte was weg gekriebeld voor Alexandros' voet, had om zijn, in grauwen mistschijn tastende, hand gefladderd...

Nu, in de immense nacht, terwijl door de stilte, van achter het koepelend Graf de geheimvolle wind met als van verre roofdieren nauw hoorbare huiling aanwoei, ruischende, en zwol en zich weêr legde, tot niets dan suizing 's Konings ooren vulde, bedacht het zich Alexandros. Waartoe de grootheid der Aarde? Zij eindigde in stof, vernietiging en vergetelheid... Waartoe alles: deze wereld, die te overwinnen was geweest in het Oosten en in het Westen te overwinnen ware...? Welke werelden breidden zich uit, verder dan Ganges en Oceaan ter eene, verder dan Herakles' Zuilen of Alpen ter andere zijde? Nu wist niet meer de Koning van Azië want hij was ziek in zijn duizele hoofd, dat te groeien scheen en moê van gedachte en weemoed, zoó, als hij nooit in de daden des strijds geweest was. Gedachte, die breidde te vergeefs hare ijle tastingen uit in de immense nacht en weemoed, die zwol en zwol mede met de aanruischende windevlagen, zwaar nu als van wilde-dierengehuil om weder neêr te zinken in moêeid en machteloosheid.

Nooit zoû Alexandros deze beide bekennen, zelfs zichzelven niet. Wel

ziek, meende hij, was zijn lichaam en ziek, om dat lichaam, zijn geest. En dezen dag, dat het Graf van Kyros hem was ontsloten, was hem de ontzettende openbaring geworden van de nutteloosheid en het niets aller aardsche grootheid... Wat gaven alle overwinningen ter wereld zoo zij slechts eindigden in dood en vernietiging en vergetelheid en ongedierte! Wat lieten zij achter, wathadden zij den grooten Kyros achter gelaten! Het was geweest, geheel dat Verleden van ontzaglijkheid en wereldmacht: O, eénmaal zouden zijn eigene ontzaglijkheid en wereldmacht geweest zijn! Weldra, in een wellicht nabij zijnde toekomst... en wat zoû van al zijn heerlijke eerzucht en dier glorievolle bereikingen dan over gebleven zijn!? Nieuwe Koningen zouden in volgende eeuwen geboren worden, uit goddelijken of zelfs menschelijken oorsprong; nieuwe oorlogen zouden gevoerd worden; nieuwe rijken zouden worden gesticht... en alles zoû wederom de vreeslijke stroom des Tijds mede sleepen, achter latende den wanhopigen, verbaasden mensch, die zich af zoû vragen het vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan der grootste, bereikbare dingen!

Huiverend richtte Alexandros zich op, geheel koud. Doelloos en ellendevol was hij bewust daar te staan, alleen, in de immense nacht, bij dat Graf, die geschonden heiligheid, waarover de Magiërs slecht hadden gewaakt, onder deze palmen, in wier schaduwen de wind als spooksels op riep. O hoe hij naar Hefaistion smachtte maar ver van zich had hij zijn vriend gezonden!

Ginds, onder den enkelen, schuinenden boom, was, zoodra de Koning rees, ook de eunuch gerezen. Hij wachtte even af en Alexandros herinnerde zich: zoo was hij altijd voor hem gerezen, in diergelijke sierlijk recht staande deemoedigheden en zoo vaak in die vreemde, Oostersche atmosfeer, die zich om hem geweefd had in de schaduw der neêr nijgende palmbladeren of dansende in die zelfde atmosfeer, zich herscheppende in de antieke schimmen der vorstelijke wellustwezens, die hier geleefd en geheerscht hadden voor hèm, Alexandros en die de vreeslijke Stroom had mede gesleept, de almachtige Tijd, naar het Niets...

- Bagoas...!

Hij riep een heftig gebod. De eunuch naderde dadelijk. Als in koorts stortte op hem toe Alexandros.

- Voel mijn handen! gebood hij, ze uitstekend. Ik ben koud, ik ben...

Hij rilde. Bleek en fronsende, dol, staarde hij in Bagoas' oogen, zijn sterke, ijskoude handen trilschuddend in de zachte, warme handen van den eunuch, die ze vast omgreep.

- Wat hebt ge mij doen drinken, hond, voor ik hier kwam? Reeds in de tent voelde ik mij gek van de wolken, die opstegen in mijn steeds groeiende brein! Vergiftigt ge mij dan jaren lang?

De eunuch antwoordde:

- Heer, heb ik niet reeds jaren geleden bekend, dat ik u vergiftigde, jaren lang?

- Langzaam-, langzaam-aan?? Maar met zaligheid...!

- Heb ik u niet gesmeekt mij te bevelen u niet meer te vergifligen, niet meer?!

- Stil, zwijg...! Het is waar. Ik had je slechts mijn beulen over te leveren. Ik heb het niet gedaan. Ik heb je slechts te vertrappen... nu nog...

- Vertrap mij, Heer! Heb ik u niet altijd gezworen, dat de noodlottigheden ons mede sleepen,sterker dan onze eigen wil, sterker dan uw wil zelfs, o ontzaglijke Alexandros!!

De Koning had den eunuch omklampt, beide sterke, ijskoude handen om de smalle schouders van wie hem had verslaafd en overmeesterd. Hij schudde hem, brieschende van de opkomende wellust hem te vermoorden, eindelijk hem in een beestelijk genot te verworgen in den schroef zijner eigene, radelooze vuisten.

- Vertrap mij, Heer! Vermoord mij! Worg mij!! kreunde de eunuch. Ik schonk u zaligheid maar zaligheid zal mij zijn uw geweld, zelfs tot den dood toe!


Los lieten langzaam Alexandros' vuisten. Ballende nog, dreigden zij na, geheven. Toen verslapte geheel de lust van zijn moord-drang omdat te ziek hij was van weemoed om de verwording der dingen.

- Nog niet! siste hij, woedegrijnzend in Bagoas' gelaat. Nog niet! Wie weet:... later! Als ik mij zóo voel gedrongen, dat toegeven grooter zaligheid zijn zal dan zelfs de geheime beker... Lig nu neêr, hier, waar ik lag. Ik ben ziek en wee van mijn eigen wezen en van mijn wreede gedachten. Ik wil slapen. Ik voel, dat ik slapen zal van mijner gedachte moêheid en smart om dezen ontzettenden dag. Ik wil slapen, hier, in de schaduw van dit Graf van Kyros, van dit ontwijde, ontheiligde, ontzettende Graf! O, verschrikkelijkheid van het Niets, het Niets, dat ons allen wacht! Waarom de wereld?! Waarom! Lig neêr. Neem mijn hoofd in je schoot. Ik wil slapen, ik wil nog slapen. Glijd je zachte vingers mijn slapen langs...

De eunuch gehoorzaamde. Hij had zich gezet waar Alexandros gelegen had. Hij schikte diens mantel. Kermend liet de Koning van Azië zich neêr en legde in Bagoas' schoot zijn hoofd; zijne slapen langs gleden diens vingers zacht...

Nog een oogenblik staarden Alexandros' koortsige oogen naar de, door den nevel, verschijnende, verdwijnende starren. Toen, plotseling, vielen zijne oogleden als door toover geraakte, looden schalen hem over de oogen.

Dof huilden nu werkelijk in de verte hyena's... of andere wilde beesten: het was in immense nacht een nauw onderscheidbaar geluid, dat mede zwol en zonk met geheimvollen wind over wijde vlakte, van heuvelende kimmen af en dat door suisde tot in spookvolle palmschaduwen...naar boven

XXXIV

Toen de Koning, op den terugweg, voór hij Persepolis binnen trok, het eigenlijk Perzische grensgebied was binnen getreden, had hij, volgens de zede der Perzische Koningen, gelast iedere Perzische vrouw een gouden

dariek te geven en ging het verhaal, dat, om deze gewoonte te ontwijken, de vroegere, oude Koning Ochos nooit binnen de grenzen van eigenlijk Perzië was geweest. Nu loofde al het mindere Perzische volk Alexandros' mildheid en in vervoering beminden zij hem, zoowel vrouwen als mannen. Teleur gesteld waren allen van Persepolis tot Suza, toen bekendwerd, dat de Koning niet te Suza terug zoû komen, dat de vorstelijke Vrouwen aanstalten maakten te vertrekken naar Babylon om den Koning aldaar, in de hoofdstad zijns rijks, af te wachten en dat de Koning zelve, met het leger, den omweg zoû maken naar Ekbátana, om in Medië en aan den grens der Barbarenlanden zijn onbestreden macht bevestigd te weten. Wie den zegevierenden Koning nu, na zoo vele jaren in het Oosten, in Indië door gebracht, niet zien zoû terug in Suza, was teleur gesteld tot trekkens toe parasangen ver dwars door het land der Uxiërs om op den grooten heirweg den Koning der Koningen, Alexandros, juichende hulde te doen en voor hem in het stof te knielen.

Het leger brak op; de vijf-en-twintigduizend nieuwe rustingen, waaraan het zilver en goud glinsterde, waren den Macedoniërs toe gekend. De Koning had het Graf van Kyros doen reinigen en herstellen, het heilige lijk in nieuwe eer doen balsemen en omhullen, de ontrouwe Magiërs gestraft, nieuwe bewakeren aangesteld maar met eigen zegel de lage deur gezegeld. Omheind zoû de heilige plek worden en in park van palmen herschapen. Nu langs den heirweg naar Medië, parasangen ver, vierde Alexandros zijn triumf. De toegestroomde drommen volks wachtten hem af in het veld, aan den weg, er overnachtende en terwijl hij in den stralenden middag voorbij reed, aanbaden zij hem, liggende in het stof. De heerlijke trots veerde in zijn hart omhoog: in zaligheid weidden zijne oogen rond over de onoverzienbaar verre verschieten... Azië, tot zoo ver hij het liggen wist, was hèm&

Dan duizelde de weemoed na om het Niets, dat alles was en worden zoû... dan veerde weêr de hoogmoed op.

Nu streed hij tegen zichzelven. Hij bedwong zich heviglijk; hij kampte als tegen vreemde, stille krachten, die nooit zichtbaar, tastbaar, zich openbaarden en die toch altijd waren om hem, vooral in hem, als zich nestelende Drukhs' en demonen. Vol scheen zijn ziel van deze larven: zij warrelden in zijn ziel als de vleêrmuizen en schorpioenen gewarreld hadden voor zijn voet, om zijn hand in het Graf van Kyros.


Intusschen, met de noodige halten des nachts, vervolgde hij zijn weg. Een vrede scheen wijd en zijd te heerschen. De oorlog scheen overal gedaan, bijna tot zijn heimlijke smart want in de daden des oorlogs had hij zich steeds het krachtigst gevoeld en de sluipende, sloopende ziekte, die door zijn lichaam heen tot zijn ziel drong, zich kunnen ontkennen. Maar alle Barbarenvolkeren schenen geknecht. Op nieuw dacht hij aan Karthago, Iberië, de Alpen...

Zoû, om zoo geheime ziekte, die vooral kankerde in het diepst van hemzelven, zoo nieuw een heerschersdoel hem onmachtig vinden? Hij ontweekde gedachte, zette zulke plannen in verdere toekomst... Dezen weg was hij jaren geleden óok gegaan, zich haastende, zich reppende, om Dareios in Ekbátana toen te belegeren, Dareios, die was ontvlucht... Dareios, weldra geheel vernietigd...

Wat lag er niet tusschen toen en nu... Toen de begeerte, nu het bereikte... Het was jaren, jaren geleden.

Nu smachtte hij naar Hefaistion. Het was de vriend zijner kinder- en jongelingsjaren, altijd bemind om zijn sterke evenwichtigheid; een groote, teedere, rustige ziel in dat groote, krachtige, athlete-schoone lichaam. Er was een oogenblik geweest, dat Alexandros den stil verwijtenden blik, den droeven blik der groote, groote oogen niet meer had kunnen verdragen: toen had hij ver van zich Hefaistion gezonden. Nu smachtte hij naar Hefaistion.

Ekbátana was bereikt. De vreemde, mystische stad, Mithra gewijd en liggende in den koker harer zeven, zich telkens verhoogende muren. Daar ginds, buiten de poorten, het prachtige, koninklijke jachtpark, waarin Alexandros Parmenion, den oude, den wijze, den dappere, maar den altijd vermanende, had doen vermoorden... De schimmen, zag hij ze toch niet, al was hij ook verre? De schimmen van Parmenion, Filotas, die van Kleitos? Nu deed hij zijn zegetocht naar Ekbátana, onbetwist hij nu Koning van Azië!! De Magiërs verheerlijkten hem; de wierook, langs zijn weg, dampte in zware wolken; Hefaistion, hem te gemoet gereden, buiten de stad, ornhelsde hij, beiden te paard, lang en dicht drukkende den vriend tegen zijn borst, ten aanzien van Macedconiërs en Perzen.

Toen, in het paleis, het oude paleis der Medische Koningen, de zware, als wiskunstig zuivere steenklompenmassa - waarbij op stak de Toren en Tempel van Mithra in heilige verhoudingen van zuiverheid en berekendheid - klonk de muziek der fluiten en lieren en waren tusschen hare eunuchen en slavinnen twee rijk getooide vrouwen te voor getreden, den Koning van Azië welkom heetende en als gesierde slavinnen diep nijgend ter aarde toe. Het was Drypetis, de dochter Dareios', Hefaistions zoete vrouwke en het was Ròxane, Oxyartes' dochter, zij, die de Koning als tweede vrouw zich genomen had in een forteres, hoog op een rotsvlak. In jaren had hij haar niet gezien; gebleven was zij tijdens den Indischen veldtocht in de genomene veste haars vaders, zich verbijtende van stille woede en onbevredigdheid, dat zij, de om hare schoonheid door Alexandros plots uitverkorene, hier bleef verbannen tusschen Skythen en Baktriërs en niets van koninklijke eer deelachtig werd. Nu, eindelijk, had de Koning haar bevolen zich te begeven naar Ekbátana, opdat zij met hem samen zich weldra naar Babylon zoû begeven. Met groot gevolg, als een Koningin, had zij eindelijk de gehate forteres mogen verlaten, neeg zij nu voor haar gemaal en Koning tot aan den grondmet het gebaar der aanbidding. Hij scheen haar vergeten. Hij blikte haar aan en zij was zeer schoon, blank als sneeuw en heur haar als vuur, als ros vuur ontgolvende haar omdiadeemden tulband. Toen herinnerde hij zich de eerste bekoring en hief haar en zeide haar de ge-eigende dingen. En wendde zich tot Drypetis, het zoete kindvrouwke - volbloeider scheen zij na zoo vele jaren des wachtens en zij was schoon van geluk, omdat zij met Hefaistion eindelijk vereenigd was. En Alexandros gevoelde op eens, als destijds, àl de bekoring der teêre, voorname, op parelen muiltjes wiegende, gekweekte, verfijnde, zoo wondere bekoring der Perzische Vrouwen... Zoo was Ròxane niet...

Nu vroeg de Koning Drypetis hoe hare zuster het maakte, Stateira, zij als hare moeder genaamd, de kleine Koningin van Azië en die hem te Babylon wachtte. En zij antwoordde hem, dat in verlangen naar den Koning, zoo lange afwezig, jaren lang Stateira gesmacht had maar dat zij in voorspoed was van geluk, vreugde en gezondheid omdat de Koning weldra zoû komen te Babylon, de hoofdstad van zijn heerlijk rijk. Toen blikte neêr de Koning naar Ròxane en voorzag hij de ijverzuchten, die, altijd, onvermijdelijk, broeiden in het vrouwenvertrek der paleizen en hij verwonderde om wat hij zelve eens gedaan had, in een opwelling, van

beschonkenheid zeker. En glimlachte, vreemd...

Er waren de groote feesten. Uit Hellas kwamen drieduizend mimen, dansers, athleten, kunstenmakers, kleine knapen, die zouden om het hardst loopen. In het theater woonden de Koning, de Vrienden, het leger deze spelen dag aan dag bij, tot, plotseling op een morgen, Hefaistion hooge koorts overviel.

Hij verontschuldigde zich den Koning niet te vergezellen. De Spelen gingen door, dag aan dag. Een middag - het was de heftig belang inboezemende wedloop der kleine knapen en Hefaistions geneesheer, Glaukos, woonde de voorstelling bij - kwamen officieren in het theater Alexandros verwittigen, dat Hefaistion stervende was.

De Koning wilde het niet gelooven. In ontsteltenis en vertwijfeling gerezen, spoedde hij zich naar het paleis. Nooit zoû hij vergeten wat hij aanschouwde in het peristylium. Op den drempel stond Drypetis, het kleine, zoete vrouwke: hoog de armen uitgerekt, dol de zwarte oogen puilende, open als van een masker de holle mond, riep zij, alle hofzede vergeten:

- Iskander!! Iskander!! Gij, die alles kunt: rèd hem! O, o, o!!

Zij schreeuwde. Zij stond tragiesch, krankzinnig. Zij greep Alexandros' hand, sleepte hem mede naar Hefaistions kamer. Toen hij stond voor zijn Vriends ziekbed, zag hij... dat Hefaistion stervende was, vechtende in ijlend onbewustzijn, met hoogst gestegene, niet meer onderdrukbare koorts.

Twee dagen lang streed en stierf Hefaistions groote, sterke lichaam. Ròxane, in wanhoop om zoo slecht voorteeken, offerde keer op keer,liet zich door Aristandros en de Egyptische Wijzen spellen. Zij spelden haar veel goeds en dat zij den Koning een zoon zoû baren. Zij verzwegen haar al het kwaads.

Toen zij, na offer en voorspelling, dien dag tusschen officieren, eunuchen, slaven, die het vestibulum overvulden, Hefaistions kamer naderde, meldde men haar, uit eerbied voor haar wijkende, dat Hefaistion dood was. Zij stond als versteend, zij viel ter aarde als

verpletterd: het was een zeer slecht voorteeken voor haar. Op de eerste halte harer reis als Koningin, hier, in Ekbátana, stierf des Konings boezemvriend. En was er rouw in het eerste paleis, waar zij verbleef! Het was een heel boos teeken: slechts een ontzaglijke daad, offer of bezwering kon haar toekomst redden!

Zij rees op en wie haar omringden, verschrikten. Nog in het blanke offergewaad, gesluierd en het haar als vuur, als ros vuur golvend den sluier uit, was zij zoo blank als sneeuw maar de officieren, de eunuchen, de slaven dachten haar, in die overstelpende schoonheid, een booze geest, zoo flonkerden van wanhopige woede hare oogen.

Zij schreed voort naar de sterfkamer. Schelle kreten, schril schreeuwen snerpte... Het was Drypetis. Toen Ròxane op den drempel stond, zàg zij... in eenen... het lijk van Hefaistion lig-gen... Alexandros, wijdbeens staande, de armen als gek opgeheven en Drypetis, over den vloer, hare beide armen geslingerd om Alexandros' knie en schreeuwende, schreeuwende... En het voorteeken was Ròxane zoo boos, dat zij zelve nu schreeuwde. Het was om zichzelve maar haar kreet verklonk niet anders dan als de vereischte galm van rouw. Zij wrong zich in hare offersluiers en zij was zeér schoon maar als een booze geest en wie haar zagen, ontzetten om haar.

In onbedwongen smart liet Alexandros zich die dagen overmeesteren. Het paleis weêrklonk van zijn snerpende kreten en die der vrouwen. In grooten getale gingen de weensters en klaagsters om en er waren de Libysche vrouwen bij omdat zoo gevoelvol klonk haar kreet en klare klacht. Hefaistion was dood! Hefaistion was dood!! Een oude Magiër had zijn vroegen dood voorspeld! Alle paarden en muilezelen werden om rouw de manen geknipt en de staarten en het haar geschoren. Toen beval Alexandros, dat de kanteelen van de torens der stad en der omliggende steden, om rouw ook, geslecht zouden worden. Alle muziek werd, ook in het leger, verboden. Glaukos, de zorgelooze geneesheer, werd gekruizigd.

Met den bouwmeester en werktuigkundige, Statikrates, besprak Alexandros hoe Hefaistions brandstapel bij Babylon te bouwen. Het was de zelfde bouwmeester, die den Athosberg wilde houwen in den vorm van een liggenden titan met, in de linkerhand, een stad voor tienduizend

inwoners, terwijl de rechter een rivier in de zee zoû storten. Tienduizend talentenstond Alexandros toe voor de plechtigheid der verassching.

Intusschen bleef Drypetis voor het gebalsemde lijk van Hefaistion, dat in statie lag, liggen drie dagen lang over den kouden steenen vloer. Zoo rouwden in troosteloosten rouw de Perzen soms, mannen en vrouwen, en zij poogden dan te sterven van verroerloosde smart en van honger. Roerloos lag Drypetis nu in hare vale sluiers en zij weigerde voedsel en wilde zich niet laten heffen. Zij klaagde slechts soms als een kind:

- Ach, ach, ach!

En riep dan in plotse smart en wanhoop:

- De oude Magiër! De oude Magiër!!

Alexandros en Ròxane, te vergeefs, poogden haar te beuren. Zij kreunde en klampte zich met de nagels vast aan de vloerplaten. Maar toen, tegen vallenden avond, zij kwamen om Hefaistions lijk ten lijkwagen te leggen, die, door het leger omstuwd, het naar Babylonië voeren zoû, rees zij op... Gillende klampte zij zich aan de baar. Toen zakte zij neêr in machtelooze moedeloosheid en geheel in hare sluiers omhuld, voerden Alexandros en Ròxane haar mede op den verhevenen troon van waar zij de uitvaart aanzien zoû.

In de vallende nacht dampte geheel Ekbátana, op hare zeven, zich muur na muur telkens verhoogende muren van de immense drievoeten, waarop in reusachtige schalen, hooger en lager, de wierook brandde en blaakte. In blauw vlammende wolken stegen de dampen, stadiglijk mede gevoerd door den wind, in éene zelfde schuinte van richting den starhemel in. De lucht was onadembaar van den overdadigen geur. Dicht om den lijkwagen, op het plein voor den tempel van Mithra, ging voetman aan voetman en ruiter aan ruiter het leger geschaard. In een glorie van gouden vlammen en azuren waaskronkelingen steeg Hefaistions ziel uit zijn gebalsemde lichaam, steeg zij uit den zevenvoudigen koker van de zeven malen ommuurde, heilige stad. Geheel Ekbátana scheen reeds Hefaistions brandstapel te zijn, maar slechts de hoofdstad des rijks, Babylonië minstens, zoû die eer worden

toe bedacht. Geheel het leger klaagde den zwaren klaaggalm uit: het was als het loeien van duizende raadlooze stieren, waartusschen hoog op snerpten de schelle kreten der Libysche vrouwen. Op den verheven troon stond Drypetis, tusschen Alexandros en Ròxane en de armen hoog, uit hare wijde, grauwwazige sluiers, beheerschte hare kinderfiguur, tragiesch gegroeid, de geschaarde troepen, geheel de, van duizendvoudig stemmebruischende menigte zwart wriemelende, stad, terwijl, onmatig gevoed, hooger en lager, op de zeven telkens verhoogde muren, de wierook dampte en dichter dampte.naar boven

XXXV

Op weg naar Babylon, na Hefaistions verassching op allerkostbaarsten brandstapel, had de Koning en het leger halt gehouden bij Satrapene; langs een wijd palmenbosch, waartusschen zich verloren de weelderige hoeven, aan den kronkelenden boord van den Eufrates, terwijl runderen, met zonneglans overgoten de plekkendeblanke en zwarte schoften, graasden het groene lentegras, rijden zich de eindelooze straten der tenten, vervierkantten zich de kamppleinen, waarom de magazijnen en arsenalen.

Reeds waren van Ekbátana gegaan de Vrouwen: Ròxane en Drypetis, die niet had mogen sterven na Hefaistions dood. In droefste rouw was Drypetis te Babylon aangekomen en poogden haar te troosten hare zuster Stateira, hare grootmoeder Sisygambis en toen Ròxane was verschenen tusschen een koninklijken stoet op den drempel van het vrouwenvertrek, hadden zij alle drie, grootmoeder en kleindochters, haar gevoeld de indringster, de dochter eener Barbare-moeder van minderwaardige geboorte, de, reeds vóor zij haar zagen, gehate mede-Koningin, die zij echter ontvingen als de hofzede het eischte, dat de tweede Vrouwe des Konings ontvangen werd, met eer en hoffelijkheid en aanbieding door tal van slavinnen van symboliesch gebak en geurwerk. En Sisygambis had Stateira strengelijk verzocht zich te beheerschen als eene waardige dochter der Achaimeniden en Ròxane niet anders te beschouwen dan wat zij volgens des Konings wil zelve was: de tweede vrouwe, tweede in rang: bleef zij zelve niet de eerste en Koningin van Azië, zij alleen?

Den Koning wachtten nu de Vrouwen te Babylon: met praal van inkomst zoû hij komen. Maar zelve aarzelde Alexandros. Hij was ziek en vol sombere gedachten en, om Hefaistions dood, ontroostbaar. Hij had zijn vriends liefde-vrouwke ontroostbaar gezien: hij was het zelve. Voór hij hier heen kwam, had hij een opstand der dichtbij wonende Kossaiers gestraft met voorbeeldeloboze gestrengheid: de geheele natie, met vrouwen en kinderen, had hij door vuur en zwaard doen verdelgen en dit gruwzame bloedbad genoemd: het wijdingsoffer aan Hefaistion.

Ziek was hij om dezen wreeden slag, die hij den goden niet vergaf, ziek was hij om zichzelven. Het was een zielsziekte, die zich entte op het eigene, sterke lichaam, zonder dat het bijna te bespeuren was, dat de Koning naar lichaam en ziel beiden ziek was.

Toch, wie, sedert Alexandros uit Macedonië was vertrokken om niet meer er weêr te keeren, hem niet meer gezien had, zoû hem niet hebben herkend. De jonge knapeheld van tienjaren her, met het blozende, baardelooze gelaat, die ietwat plompe gespierdheid in de lederen soldatentuniek, het bruske, joviale gebaar, den blijden lach, het gevoelvol en dadelijk ontwellende woord, was geworden deze Aziatische heerscher-despoot, nog jeugdig, nauwlijks drie-en-dertig jaren maar ouder uitziende, magerder, slanker, geler de gelaatskleur, donkerder de altijd als in koorts brandende en gezonkene, somber vertrotste oogen, het haar en de baard, om het glanzen en kruiven donkerder hem het gelaat, Assyriesch bijna, omkringelend, de vorm der leden verfijnd naar het scheen, in de lange, enge, Medische, steenbezette, rijk geweven gewaden. En zoo als dit uiterlijk was veranderd - of watontwies in de Noordelijke frischte der Macedonische bergwinden, verbloeide tot geheel Oriëntalische lichamelijkheid onder deze blauw brandende hemelen, in deze nog blauwe schaûw der steeds exotiesch vreemd maar overstelpend bekoorlijk aandoende palmbosschages - zoo was ook veranderd Alexandros' ziel, zoodat de Koning van Azië zichzelven vaak niet meer herkende. Nu had hij alles veroverd wat maar te veroveren was en kon zich verbeelden, dat met het Oosten ook het Westen - Europa, Karthago, de Zuilen van Herakles! - het zijne was en het scheen hem vaak toe, dat hij niets had veroverd, dat deze, met soldatenkracht veroverde macht hem ontglippen zoû uit zijne handen elk oogenblik, dat het Noodlot het wilde. Het scheen hem ook waardeloos, dat alles, of er iets anders was, waardevoller dan geheel deze machtelooze

heerschappij en dat hij niet bedenken kon of zelfs aanzweemen met de gedachte... En welde dit ontmoedigende vermoeden op, dan werd het leêg in hem en om hem en duizelde het hem na en voelde hij in zijn stil ziekende lichaam zijn ziel ziek. Beiden schenen slechts zich te schragen met den dronk der sterke, donkere wijnen, die Bagoas mengde en sterker en sterker mengde tegen des eunuchs eigen verlangen in, hij nu niet meer dan tot willoos werktuig verworden, hoe hij eenmaal zich ook sterkste meester en stille beheerscher gewaand had. Het Noodlot geleidde, oppermachtig, gevoelloos, erbarmingloos, langzaam en toch, of een tiental jaren, door menschen geteld als de tijdruimte, waarin groote dingen door een sterke held waren te doen, niet meer waren dan de seconde, die het eischte voor de onafwendbare volvoering van zijn onverbiddelijke wil.

Eenzaam, deze nachten, vóór hij Babylon binnen zoû komen als zegevierende Vorst van het Oosten, dwaalde Alexandros soms langs des Eufrates' boorden, vol vreemde angsten en ziekende smartelijkheid om Hefaistion. De eenige, wien hij zich bloot placht te geven, die hem begrepen had of, niet begrepen, toch lief gehad. Er waren booze teekenen en meer dan ooit vreesde hij deze. Nearchos, zijn admiraal, die met de vloot zijner machtige septiremen, de prachtige zevenrijsche roeigaleien, gevaren was langs de kust van den Indos tot de monden des Eufrates' toe, was hem hier te gemoet gevaren en had hem gewaarschuwd, dat de Magiërs en de Chaldaiers hem waarschuwden niet in Babylon te komen, daar zij boos de toekomst rieden om wat het Orakel van Belos spelde...

Hij had hoog en luchtig geestig, met een vers van Euripides, geantwoord, dat alleen wie gunstig voorspelde, een goed waarzegger was maar in hem was zijn hart saâm gekrompen van stillen angst. Wàt spelde dan het verdoemde Orakel? Zijn dood, zijn moord...? Trots alles had hij toch lief dit leven,dit alles, dat hij zich gewonnen had, deze onmetelijke macht, nog nimmer ter wereld geweest. Hij had koud gehuiverd van verborgen ziekte en verborgen angst en dien zelfden dag waren raven, in strijd met elkaâr, hem verschenen en velen waren, tusschen de palmboomen door, dood voor zijn voeten gevallen.

Deze nacht, dat hij, om slapeloosheid, dwaalde, slechts op kleinen afstand gevolgd door zijn wachten, langs de kronkels van de rivier, stiet

zijn voet de daar nòg liggende vogellijken! Hij gaf een onderdrukten kreet, zag om zich, boven zich, schichtig achterom. O het vreeslijke teeken, zoo vreeslijk, dat hij zelfs den waarzeggers geen verklaring gevraagd had. Nu wist hij, dat het Noodlot hem achtervolgde, zekerlijk om de geheime wraak, om te wreken Parmenion en Filotas en Kleitos... O, Hefaistion, zoo hij slechts nog dien zoò beminde had kunnen drukken in zijn verlangende armen om troost te hooren, het, hoe eerlijk ook, altijd zachte woord! Terug gaande, bang voor verdere uren der nacht, ontbood hij Bagoas in zijn tent en vierde de orgie met hem samen. Van beschonkenheid en zinnenuitputting zoû hij slapen...

En hij aarzelde Babylon binnen te trekken. Boodschappen kwamen van Sisygambis en Stateira, vol van smachtend, brandend verlangen. Van beiden, de oude en de jonge vrouw, waren het kreten van liefde, van niet meer houdbare, verlangende liefde. Boodschapper kwam van Ròxane, met den blijden brief, dat zij zwanger was. Hij gaf een kreet van afgrijzen en haatte zich én haar en vervloekte in zijne eenzaamheid den spruit, die, uit haar geboren, erven zoû het wereldrijk! Maar hij zoû het niet dulden, dat Ròxane's zoon zijn erfgenaam zoû zijn, zelfs zoo nooit hem de jonge Stateira baarde een zoon. Stateira! Haar doode moeder heette als zij: wellicht om de betoovering van dien naam was haar schoot niet bevrucht na de eerste liefdenachten te Suza!

Toen hoorde hij, dat Apollodoros, satraap van Babylonië, in s Konings plaats een offer zoû hebben gewijd. Hij zoû kruizigen doen den satraap maar ontstellend was dit teeken te duiden! Want nu kreeg àlles beduidenis! Hij ontbood Pythagoras, den waarzegger, uit Babylon. Deze be-aâmde het rond gaande gerucht en voegde er bij, dat de lever des offerdiers onvolmaakt was gevormd gebleken. Alexandros, dien dag, bleef, het hoofd gesluierd, liggen in zijn tent, alle gordijnen dicht. Hij kreunde waanzinnig van angsten, klampte zich aan Bagoas, dronk zich beschonken. Toen hij die nacht dwaalde door de stilte van het palmenbosch, de rivier er telkens verglinsterend tusschen de stammen, wrong hij als gek de armen, kermde als een waanzinnige, riep luide:

- Hefaistion! Hefaistion!! Hier! Kom hier!!

Geen stem antwoordde. De nacht was zuiver van zilverige, stille schoonheid in wazigen maneglans,vol schaduwen indigo-donker en

verblauwingen in verschiet en verdere ijlte. De wachten meenden, dat de Koning koorts had maar zij mochten niet dichter naderen: er was den Koning geen gevaar...

In Babylon, vertelde men, was een der schoonste leeuwen, die er in de parken in de Tuinen werden gehouden, onverklaarbaarder wijze, door een ezel aangevallen, die hem met een schop van zijn hoef gedood had. Het was een praatje en men poogde het Alexandros te verbergen maar hij hoorde het en zelfs zoo het niet waar ware, was het verzinsel toch van allerslechtste beteekenis...

Toen was het die dag, dat, langs de Assyrische koningsgraven varende op een der kanalen, die regelen den was der wateren des Eufrates', ter bezichtiging dier waterwerken, Alexandros, staande op de voorplecht zijner galei, de tiara afwoei, welker tulbandachtigen wrong de smalle diadeem omgaf De zware tulband viel in het water, snel mede gesleept door den stroom; de diadeemband, los geraakt, bleef hangen over de knakkende riethalmen, opgeschoten om een der graven, aan den boord van het water hunne antieke steenmassa's en beeldhouwwerken stapelend. Onder de stralende lentelucht was het voorteeken zoo allerverschrikkelijkst, dat om Alexandros de Vrienden verbleekten. Niemand, die twijfelde aan een naderende, noodlottige toekomst, na zoo ongelooflijk gebeuren. Een Foiniciesch matroos sprong in het water, zwom, greep den gouden band van de riethalmen af, zwom terug, den diadeem om zijn arm... Hij verloor hem weêr en in zijn moeite tegen den snellen stroom op te zwemmen, zette hij, werktuigelijk, gedachteloos, den, zinkend op nieuw gegrepen, diadeem op zijn hoofd, waar deze schuin weg gleed, te wijd...

Een kreet van afgrijzen ontsnapte den Vrienden en Alexandros. De matroos, aan boord geklommen, bood den Koning den hoofdband, in aanbidding geknield, plots bewust van zijn heiligschennis. De commandant der galei vroeg, in afgrijzen:

- Heer...? Den dood aan dien man? Alexandros aarzelde.

- Zweepslagen, beval hij. En een talent.

Enkele dagen daarna, tartend het Noodlot en het toch vreezend, toog

Alexandros Babylon voor de tweede maal binnen. Als destijds wemelde de stad op hare terrassen en muren en tinnen van de honderdduizenden, van de immense menigten. In bijna acht jaren hadden de Babyloniën den Koning niet gezien. Zij herinnerden zich zijne eerste binnenkomst, die van den driesten, jeugdigen, soldatesken overwinnaar, een Macedoniër nog, en wien geen Oriëntalische koninklijkheid omstraalde. Zij herkenden hem niet meer. In hiëratische houding getroond op de gouden praalkar, roerloos, scheen Alexandros, gekroond en gemanteld, niet anders dan een Perziesch Despoot. Zoo en niet anders waren de Achaimeniden Babylon binnen getogen. En wel tevreden waren de rijke, handeldrijvende, wandelstok dragende Babyloniërs en meenden, er was - gezegend de goden! - eigenlijk niets veranderd sedert niet meer Dareiosmaar Alexandros heerschte en de weg naar Karthago was vrij gebleven!

In het paleis, het aloude, immense, bij de Tuinen rijzende als een stapel van vierkante steenmassa's, vierkante torens, en omgracht door den breeden Eufrates, zag Alexandros de Vrouwen weer. Zag hij ze na jaren weêr in hoogste vormelijkheid en ingewikkeld ceremonieel: de hoogwaardige, van dagen nu oude Sisygambis, de teedere Stateira, zijn kleine Koningin van Azië... Ook hare zuster, de droevig rouwende, Drypetis, en Ròxane, stralend van stille zege, omdat haar schoot baren zoû. En dadelijk weêr trof hem, als toen, de bekoring der Achaimeniden-dochteren. Deze waardigheid en voornaamheid, die wiegende gratie en bloem-broze sierlijkheid en doorgloeid zoowel de eene als de andere van des weêrziens vreugde en geluk, weêrhouden om strenge hofzede tot niets dan vormelijke eerbewijzing. Verteederd begroette hij wie hij steeds Moeder genoemd had; verteederd wie, zijne vrouw eerste in rang, zetelen zoû naast hem op zijn wereldtroon; wie, Hefaistions weêuwke, neêr stortte aan zijn voet, snik en tranen nauwlijks bedwongen. Toen zag hij Ròxane aan. Weêr scheen hij haar vergeten, de bijna Barbaarsche satrapedochter, de prachtige, groote vrouw, de sneeuwblanke, vuurros het wondere haar ontgolvend haar cidaris; weêr herinnerde hij zich nu dadelijk alles van hare bekoring maar zoo geheel anders deze dan die der teedere, verfijnde, eigenlijke Perzische Vrouwen. Ròxane, hij had haar tot zich genomen in een oogenblik van beschonkeneid en orgie. Daar stond zij, de indringster, tusschen de andere rechthebbenden, de altijd ge-eerden; daar trad zij nader; daar neeg zij, met het aangeleerde gebaar, in de vereischte aanbidding, zij, de tweede vrouw, voor de

voeten van den Koning der Koningen, die haar gemaal was. En zij was het, die droeg in haar schoot wellicht den zoon en den erfgenaam!

In stille smartelijkheid trok zich Alexandros terug. Alleen, gevoelde hij zich ziek van lichaam en nutteloos al het streven zijner ziel, doelloos al het geen beiden, lichaam en ziel, hadden bereikt. Het vreemde heimwee naar dat andere, naar dat meerdere, dat Hoogere, dat hij niet zich uit denken kon, week niet uit zijn geest.

De ingewikkelde leger- en staatsbelangen, dezer dagen, om de eindelijke vestiging zijns gezags in deze verkoren hoofdplaats, nam zijn denken en doen geheel in beslag: onder al die bedenking en verrichting bleef onveranderlijk het weemoedige heimwee kankeren.

Het zoû goed voor hem zijn, dacht hij, een nieuwen veldtocht te beramen. Tegen Karthago, Europa, het Westen... Nooit had hij zich zoo gezond en evenwichtig gevoeld als tijdens het ruwe geweld van den oorlog, in gevaar en ontbering, in sneeuw en blakende woestijnsteppen, tijdens uren durende marsch en rit, in stormdrang van een heftigen aanval, in zicht van een bijna onneembare, op rotshoogtetartende, forteres of uitziende hij naar de wijkende, steeds wijkende einders der te overwinnen Barbarenlanden.

Bezocht hij Sisygambis, dan vroeg zij bezorgd wat hem deerde. Hij weerde die bezorgdheid af. Zij zeide dan, hoe gelukkig zij was, dat in deze jaren de dingen waren geworden als zij waren. Zij aanbad, zeide zij, zijne grootheid, de godemachtige kracht, tot den daad, van zijn verheven lichaam, de machtige alomvattendheid van zijn geest. In hare hartstochtelijke aanbidding had zij hem willen de oogen en de voeten beiden kussen: er bestond niets voor haar dan hare eigen opgegierde moederlijke hartstocht. Vroeg hij haar naar de dingen van het vrouwenvertrek, dan weerde zij af; te klein die voor zijn koninklijke aandacht, als zij zeide. Bezocht hij Stateira, dan ontving zij hem met hartstocht ook. In

zijne omhelzingen smeekte zij hem haar een kind te geven, zoo als hij Ròxane gedaan had. Hij gevoelde nu àl hare angsten, ijverzuchten, treurenissen en beminde haar zeer en troostte haar teeder tot zij in sliep op zijn hart, beide armen wanhopiglijk vast om zijn borst geklampt maar

de vage naglimlach van hoop en geluk om hare zoete, open gehijgde lippen. Bezocht hij Drypetis, dan sprak hij met haar over Hefaistion. Boodschappers, die hij gezonden had naar Egypte, naar het Orakel van Ammon, waren terug gekeerd met den orakeluitspraak, dat tempels Hefaistion moesten worden gesticht en zijne nagedachtenis vereerd zoû worden als die van een heros, met half-goddelijke eer. Hij zag haar even gelukkig om zoo overdadige hulde, die den zoo beminde door de goden werd toe gestaan maar omdat zij dadelijk weg zonk in stille smart en onbluschbaar verlangen en ontroostbare rouw, luid snikkende en armen wringende aan zijn voeten, voelde hij nu met haar, heviger weêr, die zelfde smart, dat zelfde verlangen, snikte hij razende mede in die zelfde rouw... Na zulke oogenblikken ontbood hij Bagoas.

Ontbood hij Ròxane, dan was hij steeds stil verwonderd over zichzelven. Hij had haar niet lief: zijn hart ging niet naar haar toe als het gegaan was naar Barsina eenmaal, naar Sisygambis, naar de jonge prinsessen, of naar de doode Stateira, wie hij een gouden troon tusschen de starren had willen stichten. Soms meende hij, hij haatte die blanke, die rosblonde vrouw, die groote vrouw, hij haatte haar tot geeselens toe van haar beeldgelijke lichaam. Maar zijne koudheid scheen zij niet te bespeuren en zij bralde, dat zij zwanger was; hij antwoordde dan, dat hij nog een zoon had, Herakles, een knaap van acht jaren, Barsina's kind... Zij vleide dan aan zijn knieën en betuigde, Stateira had hem geen kind gebaard. Eens dat hij haar driftig afwees, rees zij op, woedend, en riep:

-Zoo zij geen zoon u baart en ik wel, verstoot gij haar dan niet en zult gij haar dan toch den voorrang laten, boven mij, boven mij?

Hij had haar bij de polsen gegrepen en ruw op de knieën neêrgedrukt. Hij had haar ruw gezegd, dat zij de dochter was van een naamlooze moeder en Stateira een dochter der Achaimeniden. Zij had voor hem gekronkeld in angsten, zich beloovende ànders zich te zullen winnen wat hare razende eerzucht wilde. Zij had hem vergeving gesmeekt, om haar zwangeren schoot, willende vaderlijk gevoel in hem wekken. Die nacht omhelsde hij Stateira inniger dan ooit. Maar de volgende nachten ontbood hij Bagoas: donkerder mengde de eunuch den wijn, zwart scharlaken om giftigst kruid en op 's Konings bevel, danste hij zonder oponthoud, tot hij in zwijm viel: toen trapte hem razend de Koning, wreed, onvoldaan, rukte hem op en sloeg hem blindelings met dichte

vuisten, meenende hem in hokkende lust te vermoorden.

Maar een morgen daarna ontwaarde Alexandros het allerrampzaligste teeken en zijn Vrienden ontwaarden het in afgrijzen met hem...

Het was na het kaatsspel, met de Vrienden op een der tuinterrassen gespeeld. Hunne gespierde, oliegewrevene lichamen geheel ontkleed naar de Helleensche wijze - hoezeer de gekruifde baarden daarmede ook in tegenstelling waren - begaf na het spel Alexandros met de Vrienden zich door het peristylium naar de zaal, waar zij hunne lichte kleedij hadden gelaten, voor zij naar het bad zouden gaan. Ontzetting bij wat zij ontwaarden, deed hen allen hevig ontstellen, terwijl Alexandros deinzend kreet van afgrijzen slaakte en het gezicht in de handen verborg. Op den verhoogden zetel des Konings zagen zij roerloos zitten een man, met starre oogen als van een waanzinnige en die zich 's Konings mantel had omgeslagen en den omdiadeemden tulband opgezet. Hij bewoog niet, zelfs niet toen de Koning en zijne Vrienden binnen traden; hij troonde daar op 's Konings zetel, hij staarde: er ging van hem uit een noodlotsvolle, gruwzame, huiveringwekkende verschrikking. Om Alexandros drongen dicht als tot bescherming de Vrienden: Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: helaas, Hefaistion was niet daar en niet waren daar Kleitos en Filotas! Het schichtte door Alexandros heen, dat niet zij daar waren, om mede hem te beschermen: het scheen hem of onbeschermd hij was tuschen de overigen en hij miste de drie, die het liefst hem waren geweest! Want becherming scheen dit maal te moeten komen van grootste liefde, niet van kracht; bescherming scheen dit maal dien naakten, nog olie-glanzenden Koning en zijne Vrienden, naakt en olie-glanzend als hij, terug komende van hun kaatsspel, niet anders dan als gespierde athleten, vooral te moeten komen van een hoogerekracht dan spierkracht en wapenen zouden vermogen tegen dien daar noodlottig getroonden, starenden man!

In afgrijzen deed Krateros - zwaar was hij van leden en somber zijn buffelkop - een stap voorwaarts. Hij was bang maar hij riep:

- Wie zijt gij, die waagt...?

- Dionysios heet ik, antwoordde de starende man.


- Hij is verlicht! Hij is waanzinnig!! riepen de Vrienden.

- Spreek! Hoe durft ge...? riep Krateros. De man sprak, als in transe:

- Ik ben van Messene. De god Serapis verscheen mij en bevrijdde mij uit den kerker, waar ik geworpen lag om lage, valsche beschuldiging. De god Serapis voerde mij hierheen en beval mij 's Konings mantel te nemen en tulband met diadeem en hier te tronen, hier te tronen, op Alexandros' eigenen zetel!!

- Hier de wachten! riep Perdikkas op den drempel.

De argyraspiden, de speren gestrekt, stortten toe. De man werd gegrepen, weg gesleurd van den zetel.

- Folter hem! Folter hem!! riep Alexandros in hevigste ontroering, de oogen dol, de armen hoog. Neen, folter hem niet! De waarzeggers, de Wijzen, de Magiërs! Roept Aristandros hier! Laat ons offeren, laat ons offeren den god Serapis en allen goden!

Ptolomaïos wilde hem den mantel omwerpen. Hij schreeuwde van ontzetting.

- Wat doet gij? riep hij, de vuisten gebald en als wilde hij zich storten in worsteling op den Vriend, die hem dekken wilde. De mantel, dien een waanzinnig op mijn zetel getroonde zich sloeg om de schouders?? Mij!? Weg, weg, met dien mantel, weg met dien tulband! Aristandros! De offespriesters! De waarzeggers!

Hij stortte dol, naakt, uit de zaal. Door de lange galerij der gemijterde, gebaarde, manhoofdige kolosstieren van steen zagen de Vrienden den Koning, de handen hoog, weg ijlen, zijne athletische naaktheid als van een waanzinnige verijlende in het plechtige, grauwe paleisverschiet... Zij grepen hun mantels, zij ijlden hem na...

Sedert was Alexandros zeer ziek. De man werd gekruizigd maar zijn dood zoû niets bezweren, meende Alexandros. Nu was het paleis, om zoo gruwzaam voorteeken, overvuld van wichelaars, offeraars, die

kwamen uit Egypte, uit Hellas, uit het Oosten, uit het Westen zelve. De damp der offergeuren week niet uit het paleis, hing steeds als een wolk onder de hooge, cederhouten zolderingen. De Vrouwen offerden. De wichelaars raadpleegden den geheelen dag der offerdieren ingewand; als een geslagene, zielszieke, waanzinnige liep Alexandros, oogen dol, in koorts rond, liep hij van offer tot offer, binnen en buiten het paleis, in de zalen en op de terrassen der Tuinen...

Terwijl ter nauwer nood in de wereldstad meer dan onverschillig gepraat om wat gebeurd was rond ging tusschen de van handelsbelang overvulde Babyloniërs.naar boven

XXXVI

De rozen weelderden. Het was de eerste vroegzomermaand en de rozen, de purperen ende saffraangele, weelderden in slierten langs antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, waarlangs hunne sneeuwoogige staarten sleepten witte pauwen... Zwarte zwanen dreven over wijd, diep azuren water van vierkante vijvervlakken, tusschen zeer groote lotosbloemen; leliën bogen of beurden blanke albasten bekers of zij plengden haar geur of ontvangen zouden dien geurenschat, ingegoten. Granaatboomen, hooger dan elders, stonden vuurrood van duizenden bloemen tusschen lakgroen geblaârte onder turkoois-blauwen hemel...

Over de antieke, albasten zuilen van een Assyrische ruïne in de Tuinen was een verhemelte gespannen. Alexandros, in die schaduw, lag daar, ziek, de oogen half toe. Rondom hem, op wijden afstand, de argyraspiden der lijfwacht, geheel zilver nu glinsterend hun schilden en helmen en speerpunten, prachtiglijke parade-soldaten. De eunuchen, oude en jonge, gehurkt hier en daar, op afstand, wachtten 's Konings bevelen. Duiven fladderden rond...

Een jonge Pers naderde, slank in de lichte zomerrusting, van parelen lichte schubben, die droegen de dertigduizend knapen van het Perzische knapenkamp, dat de Koning in der tijd, voór zijn veldtocht naar het Oosten, gesticht had. De eunuchen, een voor een, op afstand, kondigden hem met hoofsch ceremonieel, roepende titel, naam. De zieke Koning

knikte, de knaap naderde het bedde en boog de knie.

- Kom nader, zeide Alexandros.

Hij richtte zich, naderde, boog weêr de knie.

Toen glimlachte de Koning en legde hem de hand op het hoofd.

- Ik zie u weinig meer... Ge zijt nu groot. Hoe oud zijt gij?

- Vijftien jaren, Koning.

- Groot zijt ge voor uw leeftijd. Zijt ge sterk? Wat zijt ge mooi! Ge zult worden als uw oom Oxathres, die is mij zeer lief geworden. Gij, voorname Perzen, zijt trouw, hebt ge eenmaal uw liefde gegeven. Gij zijt misschien trouwer dan mijn Macedoniërs. Maar ik weet het niet...

Hij woelde en wendde. De knaap zweeg.

- Gij ook, knaap, waart mij zeér lief steeds. Herinnert ge u, mijn prinsje, hoe ge maar vrijelijk mijn tent en kamer binnen liept en mij Iskander noemdet?

- Koning, vergeef mij...

- Nam ik u ooit euvel? Ik liet u, sedert ik u, een kind, toen ik u voor de eerste maal zag, nam op mijn knie en ge mij omhelsdet. Weet ge nog, hoe wij elkander verhalen vertelden, gij in mijn arm, tegen mijn hart?

- Ik weet het, Heer; ik vergeet het nooit.

- En hoe ge mij na verteldet... van den knoop van Gordion, meen ik...

- Van Bukefalos...

- Gij onthieldt nooit juist de som, waar voor mijn pleegvader Filippos kocht het volschoone paard: ge zeidet steeds drie talenten.

Zij lachten beiden.


- Het was dertien talenten! zeide Alexandros.

- Ik was een kind, Heer...

Beiden lachten zij.

- Gij wordt nu een kleine man. Mijn Ochos, wat zijtge mooi! Ge gelijkt, weet ge,... uwe moeder...

- In waarheid, Heer?

Alexandros streelde hem om de wang, vol herinnering.

- Mijn broeder gij nu, ja. Ge gelijkt ook op uwe zuster, mijn kleine Koningin, Stateira... maar ge gelijkt meer nog... uw moeder. Heugt gij u haar?

- Ik heug mij haar wel, Heer.

- Gij zegt mij niet meer Iskander?

De knaap lachte verlegen.

- Mijn Koning en Broeder, ik wàag het niet meer. Toen was ik een kind... Gij bedierft mij en liet mij... Weet ge, de Perzen noemen u veel Iskander!

- In waarheid, Ochos?

- Als zij uw roemruchte daden vertellen en bezingen uw grootheid, Heer, op de marktpleinen en in de kampen.

- De naam klinkt mij melodiesch toe. Zeg hem eenmaal gij.

- Iskander.

- Zeg hem nog éenmaal.

- Iskander. Iskànder, mijn Vorst!


Alexandros lachte den knaap toe.

- Er was nu de oude klank in uw stem. De hartstochtelijke kinderklank, dien ik liefheb. Het was een herinnering... De herinneringen, weet ge, Ochos, bestormen mij, sedert ik ziek ben en lig. De herinneringen, niet aan velddagen en hoog op rotsen gelegene forteresen, die wij bestormden, maar de herinneringen aan zoete, teedere dingen, die het bijna onmannelijk is te bepeinzen. Maar... ik ben de Overweldiger met het teedere hart... En ik ben ziek, mijn knaap en dan... bepeins ik die dingen diep en ben er vol weemoed om. Om Hefaistion ook... dien ik verloor. Om... anderen ook, die ik verloor.

- Spoedig zult ge genezen, Heer. Een held als gij, een godezoon en god zoo krachtig als gij in uw edelen vorm van menschelijkheid... Zoudt gij lang ziek kunnen blijven? Genezen zult gij weldra.

- Gelooft ge?

- Ik geloof, Heer.

- Zoudt ge meê willen gaan, Ochos, zoo ik naar Karthago trek, dat ons steeds tart.. .?

- Heer...

- En naar de Zuilen van Herakles? En dan Iberië door, Gallië door... tot de Alpen?? Die zijn wonderbaar!

- Heer, ik volg u overal.

- ...Hij haat mij niet, dacht Alexandros. Zoo zoû geen kind huichelen kunnen.

Raadselachtig zag hij den onttroonden prinsknaap aan. Wat zoû zijn toekomst zijn? Herinneringen aan jaren geleden wolkten bij Alexandros op.

- Ik herinner mij, zeide Alexandros; een ouden hovenier, den patriarch

aller tuinlieden hier... in de Tuinen van Babylon. Hij snoeide ten gerieve van vele vorsten jaren lang de boomen en heesters dezer paradijzen en hij sprak mij over de wijsheid, die hem boomen en bloemen leerden... En ik zeide hem, dat ik, misschien, eenmaal hem zoû benijden... Hij was een raadselvolle mensch... Leeft hij nog?

- Ja, Heer. Ik weet van den patriarch-tuinman. Hij leeft nog steeds.

- Snoeit hij nog steeds?

- Steeds, Heer.

Zij lachten eIkander in de oogenmaar het werd Alexandros of de koorts in hem zich hief.

- ...Ik benijd hem, mompelde de Koning. Hij werd oud van dagen, in wijsheid. Ik... jong... zal ik sterven... Ben ik zoó gegroeid in macht, dat het te zeggen niet is? Helaas, mijn arme macht!

- Zoete knaap, zeide Alexandros. Ik ben héel moê. Laat mij. Ik wil pogen te doen rusten mijn jagende hoofd, mijn kloppende hart, mijn barstende slapen.

Hij kuste het gebogen knapevoorhoofd.

- Stateira! dacht hij. O mijn doode... O mijn liefde... o zoete, teedere, onmannelijke dingen, die Alexandros...

Toen:

- Zeg mij nog eenmaal den naam...

- Iskànder!! zei de knaap hartstochtelijk en kuste Alexandros de handen.

- Ik heb den zoeten naam... voor het laátst gehoord, dacht de Koning van Azië in koorts. Aristoteles, leerdet gij oóit mij wijsheid...?

Hij sloot moede de oogen: door zijn koraalrood doorschenen oogscheelen zag hij der duiven vluchtige schaduwen wemelen want de vogelen

fladderden omdat op rees de knaap...naar boven

XXXVII

Niemand, die volgende dagen, bespeurde, dat de Koning ziek was. Integendeel, algemeen geloofde ieder in het paleis te Babylon, dat Alexandros na tijdelijke afmatting en neêrslachtigheid, zijne gezondheid terug had gewonnen. De Vrouwen en Vrienden, de hovelingen, zij waren nu gewend aan 's Konings ongesteldheden, die kwamen en gingen en van geene beteekenis schenen. Hij zelve meende, dat hij te mistroostig en zwaar telde zijne stijgende, dalende koortsen. Dezer dagen deed hij met geestkracht de staatszaken af; regelde van verre met ijzeren hand de moeilijkheden, die Antipatros in Macedonië hem veroorzaakte. Maar plotselinge angsten troebelden hem dan weêr de ziel en voor wat Antipatros' zonen, Iolaos en Kassandros, beiden onlangs te Babylon aangekomen, zouden kunnen uitrichten, was hij ziekelijk bezorgd als hij zelden was in oorlogstijd, voór een veldslag, in zicht van den vijand. Als hij aan de beide jongelieden dacht, trilden in hem heftig de zenuwen, klopte hem het hart naar de keel, sloot hij zich op in zijn kamer, sloop des nachts de lange galerij af; uitluisterend of zij niet de wachten omkochten om hem te naderen en te vermoorden... in opdracht van hun vader, den regent van Macedonië... in opdracht van zijn eigene moeder, Olympias, wie hij geweigerd had Macedonië te verlaten en ten paleize te komen te Babylon. Uiterlijk openbaarden deze achterdochten zich niet. Slechts zijne plotselinge, onweêrhoudbare driften en razernijen overheerschten hem soms en barstten uit. Zoo, toen Kassandros zich, kort na zijn aankomst, niet had kunnen weêrhouden luide te lachen omdat ter audiëntie eenige Barbaarsche opperhoofden zich in aanbidding vernietigden, samen krimpend, aan Alexandros' voetschabel. In woede was Alexandros gerezen, had zich op Kassandros gestort, hem met beide handen in de haren gegrepen, hem het hoofd tegen desteenen muren geslagen en nog eens geslagen, bliksemend zijn oogen, donderend zijn stem en gezegd, dat het uit moest zijn, voor goed, met die Macedonische ongemanierdheid. Die nacht luisterde de Koning uit of Kassandros hem niet vermoorden kwam.

Er waren spelen, festijnen, orgieën. Het was of de Koning, troonende nu voor goed in dit antieke paleis, met de schimmen der antieke, koninklijke

wellusten wilde mengen de eigene werkelijkheid der opgegierde zinnevervoeringen, of hij zich uit wilde leven als die immense vroegere Babylonische en Assyrische Koningen en Koninginnen hadden gedaan: Sardanapalus, Belzasâr, Semiramis, Nitrokris, Nebukadnezar. De groote, hooge, als uit steen gegroeide pijlerzalen met de raadselvolle steenkolossen, met de eeuwoude, metaalzware gordijnen, waaraan de mansbooge, oud gouden franjes, vol waas en wolk van geur uit de bronzen lampen, wemelden in die nachten van gasten, van de vrouwen en dochteren der Babyloniërs en het was of de muziek der lieren en harpen, de dans der wringende lijven, de zwelging dier donkere wijnen een wellust weefden, waarin de zinnen steeds zochten of de antieke genietingen, vergeten sedert vele geslachten, of de nieuwe, nog nooit gewezene, nog nooit uitgedachte, nog nooit uitgenotene, de razende, de snerpende, de verrukkende, de vervoerende, de in demonische paradijzen opgierende, mee zwierende...

Zoo, een dier nachten, onthaalde Alexandros Nearchos, zijn vlootvoogd. Het was het immense festijn, waar veroorloofd was wat eischte iedere opwelling, ingeving, gril. Toen de Koning rees om zich te verwijderen en zich te baden voór hij zich ter ruste begaf, smeekte hem aan Zijne voeten Medios de Thessaliër die nacht toch ten zijnent te eindigen. Het immense festijn was het godemilde genot aan deze duizenden stervelingen gegeven, wees Medios: bij hèm zoû het zijn wat een sterveling offerde aan een god, Alexandros. De Koning, ter nauwer nood nog beschonken, liet, gevleid, zich overhalen. Hij ging met Medios mede. Hij feestte met hem die geheele nacht, aanbeden, ge-offerd als een god der wellust zelven. Toen hij dien morgen terug keerde in het paleis gevoelde de Koning zich zeer ziek en legde zich ter afkoeling zijner koortsen te bedde in zijn badzaal.

Den volgenden dag, zich beter voelende, ontbood hij Medios, uit tegenhoffelijkheid, speelde met hem aan het dobbelspel: hij verloor telkens. Hij baadde, offerde den goden; die nacht had hij hevige koorts. Den volgenden dag gevoelde Alexandros zich zeer verlucht: hij baadde, offerde en rustte in de badzaal, waar hij Nearchos ontbood, die hem verhaalde van zijn zeetocht en den Oceaan. Vóor zich zag Alexandros de immense zee, die hem als een raadsel van oneindigheid had toe gelokt...

De dagen daarna stegen de koortsen in hevigheid. Alexandros liet zich

dragen naar de vijvers in de Tuinen; hij lag onder het verhemelte, gespannenover de albasten zuilen der Assyrische kolonnade. Hij ontving de Vrienden en sprak met hen over noemingen van vele officieren: hij wilde slechts zeer beproefde officieren benoemd zien, zeide hij. Zijne stem klonk nadrukkelijk maar bijna onverstaanbaar.

Die volgende dagen werd Alexandros zich bewust, dat hij stervensziek was.

Het was een vuur neêrstralende zomer. De steenhitte der groote stad, tusschen hare monumentale muren en gloed afstralende torens was onademhaar. De Eufrates blaakte als met brandend goud en uit zijn grachte-omgordeling rezen als uit ziedende ovens de gloeiende, vierkante steenmassa's van het paleis of zij in brand uit zouden barsten: het water scheen vuur te zijn. De rozen-massa's en tuberozen aan de balustraden hingen verschroeid. Maar boven, in de Hangende Tuinen, woei de koelte en weefde de luchte, levensblijde zaligheid.

Alexandros, tusschen ijlingen door, in plotse verteederingen, na nachtmerries van Herakles' Zuilen, wier nauwe engte hij doorworstelde om naar een vèr vizioen van glanzende, sneeuwige Alpen te storten aan het einde aller bestaanbaarheid, rekende zuiver uit, dat hij drie-en-dertig jaren telde.

En verwonderde zich smartelijk, doodesangstig puilende zijn groote, koorts-doorbrande oogen, hijgende zijn verdroogde, niet leschbare keel, den adem schroeiende langs een verhemelte, dat hem de woestijnen van Libyë deed heugen in een warrelenden drom van duizenden jagende, zich verdringende herinneringen.

De geneesheer Filippos de Akarnaniër meende, dat het beter ware zoo de Koning uit de Tuinen niet naar het aan zonnezijde opene, smoorheete paleis meer werd heen gedragen maar naar het kleine tuinpaleis, dat, koeler, bij de vijvers rees, achter in de schaduw van het, van bloemen in scharlaken glorie staande, granaatboomenbosch.naar boven

XXXVIII

Dezer dagen was het van de Vrienden vooral Perdikkas, die nu Filotas, Kleitos, Hefaistion niet meer waren, de genegenheid, het vertrouwen van den Koning genoot. Tevens had Ròxane,met al hare verleiding, gepoogd Perdikkas voor zich te winnen en was zij geslaagd.

De Koning wellicht ongeneeslijk ziek, al vertoonde hij ook telkens weêr beterschap onverwacht, was de vraag wie, na zijn dood, zijn ontzaglijke wereldheerschappij zoû erven, in aller harten, op aller monden. Er waren er die spraken van Herakles, Barsina's zoon, te Pergamon opgevoed, een knaap van acht jaren; er waren er, die wachten wilden wie Ròxane, in de achtste maand harer zwangerschap, dra zoude baren. Dezen bespraken de aanstaande erfenis met Perdikkas, die echter, met Ròxane samen, om redenen verfijnder staatkunde, waarachter zij hunne voornemens bedekten, uit Macedonië had doen komen Arrhidaios, Alexandros' half-broeder, zoon der hetaire Filinna en wien Olympias reeds als een knaap, omdat hij scheen sterk en groot en verstandig te worden, het brein had verward door filters en tooverdrank, zoodat hij onnoozel was opgegroeid en nooit meê met Alexandros zoû kunnen dingen.

Terwijl de zalen en terrassen van hetgroote paleis dampten van de stadige offers, die de Koning beval, die de Vrouwen bevalen, in bezorgdheid en wanhoop Sisygambis en de jonge Stateira, woelde en woedde het gekuip reeds onder den schijn van smart om Alexandros' naderend einde. In stijgende angsten werden het gewaar de oude, de jonge Koningin en gevoelden zij zich verlaten, weg geschoven, vereenzaamd met haar beiden, terwijl Drypetis, in ontroostbaren rouw om Hefaistion, dag aan dag zichtbaar verkwijnde, liggende roerloos in smart en verhongering over den steenen vloer, als het groote rouwbetuig der Perzen eischte. De voorname Perzen, die de Koning de laatste jaren verzameld om zich hield en waardeerde, werden dezer dagen door de Macedoniërs van hem gehouden en zelfs Sisygambis en Stateira hielden zij ver. In smart en angst bleven de oude, de jonge vrouw in elkanders omhelzing en luisterden uit, terwijl ginds, in een donker vertrek tot rouw ingericht, Drypetis, roerloos, uren lag over de steenen.

Die nacht-en somber, trots den zomer, trokken zware wolken over de starreluchten heen en sloegen schaduw over de Tuinen, de donkere steenmassa's van het paleis, den Eufrates, de ginds in luchter- en

fakkelschijn verglimmende wereldstad - werd boodschapper van den Koning gekond, uit het kleine zomerpaleis in de Tuinnen, achter het granaatboomenbosch. Binnen gelaten, kroop hij in eerbiedbetoon over den grond en overhandigde hij der Koningin Stateira wastabletten met 's Konings zegel. Het trof Sisygambis vluchtiglijk, dat zij dezen man zich niet heugde onder 's Konings dienaren maar indruk maakte het haar niet: nu de Koning ziek was, waren wellicht àndere dienaren om hem, op der geneesheeren verlangen.

Stateira verbrak het zegel en las: de letters schenen 's Konings handschrift.

- De Koning ontbiedt mij, zeide zij.

Een ijverzucht stak op in Sisygambis en verblindde haar geheel; zij zag de wastabletten zelfs niet in.

- Ga, gebood zij, hoog, in smart, dat hàar niet de Koning ontbood.

Slavinnen be-ijverden zich om de kleine Koningin, schoeiden haar, sluierden haar, geurden haar, in ijlige haast. Hare eunuchen be-ijverden zich, riepen hare wacht van Perzische lijfsoldaten, een zestal slechts met hun officier. Zijzelve, twee, zouden haar vergezellen, met drie slavinnen. Op het oogenblik te gaan, aarzelde de kleine Koningin. Zij verlangde naar den Koning maar zij beefde van hevigen angst.

- Grootmoeder! riep zij, zich omkeerende en de armen strekkende. Ik bid u: verzel mij!!

- Neen! zeide Sisygambis. Mij ontbood de Koning niet. Ga!

Zij wees haar weg en wendde zich af. De kleine Koningin aarzelde steeds. In de weifelend verlichte zaal - door het wijde, steenen raam verglimmelde Babylon in de verte, onder de drijvende schaduw der wolken - stond zij, besluiteloos, hulpeloos. Reeds wachtten haar in de galerij de officier ende zes lijfsoldaten. Reeds bereidden zich haar voor te gaan en te volgen de eunuchen en de slavinnen.

Plotseling stortte zij naar het rouwvertrek, waar Drypetis lag over den

vloer.

- Zuster!! kreet de kleine Koningin. Drypetis! Zusje! Hoor mij!!

Gestoord, kreunde Drypetis.

- Zusje! riep Stateira. Hoor! De Koning ontbiedt mij, waar hij ziek ligt, in het kleine zomerpaleis, bij de vijvers!

Op den drempel verscheen Drypetis, los hare haren, in verscheurd gewaad.

- Ik moet de Tuinen door! riep Stateira. ik ben bang! Zuije, mijn zuije, vergezel mij!!

- Gij gaat met uw slavinnen, eunuchen, wachten? vroeg, in gestoorde transe, Drypetis.

- Zij vergezellen mij, be-âamde Stateira. Maar toch ben ik bang! Drypetis, mijn zusje: ik smeek u, ik smeek het u aan uw voetjes: vergezel mij, ik ben bang, ik ben bang!

- Ik sta in rouw, zeide Drypetis en haar gebaar wees heure haren, haar verscheurd gewaad.

- Het is nacht! riep Stateira. Sluier u! Sla om dezen mantel! Schoei u slechts! O mijn lief zusje, aan uw voetjes smeek ik het u!!

Zij was met een snik gevallen aan Drypetis' voeten, omhelsde hare knieën in angst.

- Het zij, gaf Drypetis toe. Schoeit mij, beval zij de slavinnen. Haast u! smeekte Stateira. De Koning wacht!!

De slavinnen be-ijverden zich. In bijna weêr transe liet Drypetis zich schoeien, terwijl in zenuwig ongeduld Stateira heen en weêr liep en de handen wrong. De mantel werd Drypetis omgeslagen, zelve sloeg Stateira haar den sluier rondom het hoofd...

- Gaan wij! Gaan wij! haastte Stateira bevende.

Zij gingen. Zij gingen de galerij door, de lange, met de manhoofdige, steenen stieren. Zij traden uit op het terras, waar de schildwachten zich herstelden uit hunne dommelige, speer-leunende houding. Voór duisterden de Tuinen, de Hangende Tuinen van Babylon, onder de vreemde lucht van donkere, drijvende wolken, die verslonden de starren en onder hun druk den adem benamen. Het woei van zwoele wind of het suisde van schimmen en geesten...

Zij gingen. Voór ging de officier, rondom de groep der zes lijfsoldaten. De eunuchen volgden: lantarenen droegen zij van spiegelsteen en bleeke glinsterglansstreepen liepen elkander na over den kiezelweg. Dichter aan elkander geklemd, gingen Stateira en Drypetis. De drie slavinnen volgden.

- Hoe donker! Wat wind! klaagden zij.

Zij gingen. Het was een lange weg. Zij gingen door het palmenbosch, dat ruischte en bewoog van weeklagen; zij gingen langs de vijvers, donker van nachtweêrspiegeling. Zij haastten zich, bang, dat de Koning ongeduldig zoû worden. Plots struikelde Stateira.

- Ach, ach, ach!! riep zij.

- Verzwiktet gij u, mijn zusje!? erbarmde zich Drypetis.

- Ik weet niet, riep Stateira. Neen, neen, slècht voorteeken zoû dat zijn! Haasten wij ons, haasten wij ons!

- Ach, ach,ach! riep Drypetis. Hefaistion! Hefaistion!! Jong stierf hij reeds! Als de oude Magiër het mij spelde!

- Stil! Stil! kreet Stateira in hevigsten angst, zich klampende aan Drypetis.

Achter haar klaagden en kreunden de drie slavinnen.

De vijvers, zwarte, vierkante vakken, waar het water hel stille glanzen

van pik had, waren zij voorbij. Het granaatboomenbosch stond voor hen op als een dichte muur, zoo zwart ook, of het niet over dag in scharlaken glorie stond van duizende bloemen. Daar achter, heél achter, was het kleine zomerpaleis, waar de Koning, ziek, wachtte, als dacht Stateira.

- Haasten wij ons, haasten wij ons! repte Stateira zich en Drypetis achter de nu ijlende, lantaren slingerende eunuchen; de soldaten versnelden de pas.

- Wie daar!? klonk een stem.

- De Koningin van Azië! kondigde luid de officier. Plàats!

Er waren daar vele mannen, scheen het. Waren het de eerste schildwachten van het zomerpaleis? Onduidelijke, driftige woorden werden gewisseld. Plotseling brandden òp toortsen. Tusschen de toortsen, tusschen de mannen, lijnde plotseling een groote vrouw: haar mantel scheen geel of grauw.

- Plàats!! herhaalde woedend de wachtofficier, de vrouw niet herkennende.

Maar de kleine Koningin gaf een kreet van afgrijzen.

- Ròxane!! riep zij, in hevigste ontstelling.

Naast Ròxane, uit de boomschaduw, in het toortsegevlam, verscheen Perdikkas.

-Vooruit!! beval hij met hoog gebaar.

Een plotse verwarring, een strijd. Over de jonge Vrouwen was het of de hemel neêr donderde. De wachtofficier, doorbliksemd, viel neêr; reutelend lag hij, in het zwart diepster schaduw. Overrompeld vielen en vluchtten de lijfsoldaten. Schreeuwend vluchtten de eunuchen, slavinnen.

- Grijpt haar! beval Ròxane.


Ruwe handen van beulstrawanten grepen de beide jonge Vrouwen, verstikten hare kreten. Zwarte wolken schenen zwaar over haar neêr te storten, als barstte de nacht over haar heen.

- Meê! beval Perdikkas. Dooft de toortsen!

- Wij weten den weg niet! riepen de kerels tusschen de zielskreten der tusschen hunne knuisten reeds stikkende Vrouwen.

In donkere ongelooflijkheid sleepten zij mede Alexandros' kleine Koningin en Hefaistions weêuwke.

- Ik haatte je zoodra ik je zag! riep Ròxane, de weg gegooide lantaren van een der eunuchen heffende voor Stateira's door doodsangst vergrijnsde gelaat. Ik haatte je en je zuster haatte ik als jou! Vergezelt zij je? Des te beter! Trotsche dochters der Achaimeniden, wier dorre schoten geen kinderen baren maar wier trots steeds voorrang eischt!

Zij lachte juichende hel.

- Ik zal baren!! riep zij en hare demone-oogen vlammelden in den lantarenschijn. Alexandros' erfgenaam zal ik baren!

- Meê! riep Perdikkas. Hierheen!!

- Waarheen? riepen de strompelende beulen in wier knuistklompen de dochters Dareios' reeds stierven.

- Naar de put! Hierheen!! riep Ròxane.

- Daar is geen water om ze te verdrinken! riepen de kerels.

- In de put! beval Perdikkas. Beiden! En dan vol de put,met blâren, met takken...

- Met aarde, vol!! krijschte Ròxane.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

In de nacht, wolken stuwende, dat Babylons starren niet zagen, ruischte om het geroep rondom de hevige wind, de zwoele zomerstormwind, medeplichtig, en kraakte in de kruinen der boomen...

naar boven

XXXIX

In het kleine zomerpaleis bij de vijvers lag Alexandros stervende. De vreemde ziekte, die hem ondermijnde, met de koortsen, die stegen en daalden, stegen en daalden als vurige golven, die hem hieven op vlammen en zinken deden in klamme kilte, was den geneesheeren onbekend. Toen Krateros eenmaal Bagoas dreigde:

- Is de Koning vergiftigd?

antwoordde de eunuch, vast zijn oogen in des boozen Krateros' oogen:

- Zoû dan de giftmenger negen jaren hebben gewacht??

Nu lag Alexandros stervende. Omdat haren en baard hem hinderden, had hij zich knippen en scheren laten. Groote zorgen om staat en leger, om Azië en Macedonië, om de Vrouwen en den kleinen Ochos, doorwoelden hem in zijn heldere uren, als de stormende ijling van koortsen stil lag. Dan zonk, na te vergeefsche uiting, die nog als na-koortsende bezorgdheid, en lag hij mat, bedenkende, dat nutteloos alles was, dat alles niets was, en de wereld te veroveren niet de moeite waard en zag hij voor zich als groote, duistere spinnewebben, als spinnewebben, die groote, duistere spinnen geweven hadden in het Graf van den grooten Kyros... En lag dan moê, te wachten.

In de stad was nu de groote ontroering. Maar het grootst woelde die in de kazernen, binnen en buiten de stad, aan des Eufrates' boord, in het leger. En die ontroering woelde zoowel in der Macedoniërs harten als in die der Perzen. De eersten bedachten, dat zij Azië nu zouden veroverd hebben om, na des overwinnaars dood, het wederom te moeten veroveren, voor wien...? De laatste bedachten, dat, waar zij altijd door Koningen waren geregeerd geworden, Alexandros hun een groot, rechtvaardig Koning geweest was, dien zij hevig hadden leeren

beminnen, en zij angstigden nu voor de toekomst, die verwarring zoû zijn, nieuwe strijd&

Om het paleis, om de Tuinen zwermden de Babyloniërs en de soldaten des legers, tuk op nieuws, de laatste tijding van den zieken Koning, die, als zij wisten, lag in het kleine zomerpaleis bij de vijvers. Tot niet de soldaten zich houden konden. Aan de groote poort, oprijzende massief monumentaal met zijn steenen dorpelwachters, gewiekte kolossen, drongen zij samen, ongewapend, in hunne lederen tunieken, drongen zij de breede trapvluchten op, drongen zij binnen, drongen zij, ruischende als een stormzee, binnen de zalen, zochten, verloren zich over de terrassen, verspreidden zich zoekende door de Tuinen. In vuur blaakte de zomer; zwanen en duiven waren weg gescholen in schroeiend riet en dorrend loover; dood lagen de hagedissen aan denkiezelweg, die verzengde de schoenzolen. De spiralende lucht weêrtrilde zichtbaar als van ziedende atmosfeer. Toen zij achter het granaatboomenbosch, waarvan de roode bloemen zwart vielen in verschroeide verlepping, het kleine zomerpaleis hadden gevonden, snikten zij op, radeloos en wenschten toegang om hun stervenden vorst te zien, hem, die hen geleid had door een epos van overwinningen. Toegang werd hun gegund. Nu traden zij binnen, angstig smartelijk de oogen, dempend den krakenden tred hunner drooge soldatenzolen, dempend de smartelijke stemmen ook, dan zwijgend, ongeloovig nog, zich niets meer herinnerend dan Alexandros' milde of roemvolle daden, dan de bekorende beheersching, die steeds van hem was uitgegaan, als van een tooveraar. Strengheid, onverzetlijkheid, onrechtvaardigheid, tyrannie, zij heugden zich die niet meer. Luchtiger gebouwd dan het groote paleis en dagteekenend uit latere eeuw, was toch nog van galerijen en zalen uitgebreid dit tuinpaleis, dat uit zag met zijn hooge ramen naar de verre einders der Mezopotamische vlakte.

Als in licht vertrild en versidderd, wemelden ginds de in glans verbleekte palmbosschages met de strepen der nauwlijks zilver-blanke kanalen. De soldaten schreden voort. Toen zij naderden het vestibulum van de vertrekken des Konings, woelde even de ontroering op, dadelijk onderdrukt. De Vrienden ontvingen hen, heetten hen zich te bedwingen. Zij traden binnen de wijde slaap zaal. Zij zagen Alexandros. Zij zagen hem vagelijk maar. Hij lag, op een verhevenheid, in schaduw van bronszware gordijnen. Het trof hen dadelijk, dat hij zijn haren had doen

knippen, dat de baard niet meer zijn gelaat omkranste. Hij zat op in zijn bedde, door kussens gestut, bleek, vergroot de oogen, in die vergrooting, die de staâge koorts veroorzaakte. Hij groette hen, met nauw weemoedige waardigheid; hij reikte de hand, die zij, de treden opgaand, drukten en kusten. Zij traden neêr; dan snikten zij op, verlieten door verdere opene deur de zaal. Zij gingen in honderdtallen, in duizendtallen voorbij, durende uren; hij wilde, dat zij allen komen zouden; eindeloos scheen dat komen en gaan. Toen de laatsten waren gegaan, viel Alexandros doodmoede, uitgeput in een, of hem slechts zijn allerlaatste krachten hadden kunnen doen richten in waardigheid ten aanzien van het, langs zijn sterfbed voorbij trekkende, leger.

- Goden! riep hij, radeloos. Wie zal na mij hen leiden??

Langzaam, langzaam viel de wazende avond na den blakenden dag. De lucht koelde niet; de nastooming van dien gloed, of de hitte alle sappen had getrokken uit boom en plant, alle vocht zelfs uit vijver en rivier, zwoelde benauwend binnen en buiten. Van uit het bed, in de diepe donkerte der gordijnen, zwaar als bronzen zuilen beeldende hunne plooien nu, zag

Alexandros over de dwarste der zaal, door de open steenen ramen in den mist derniet meer te onderscheidene vlakte. Hij meende, dat zijn blik brak.

De Vrienden waren daar. Hij wenkte ze nader.

- Waar, vroeg hij; is Sisygambis, de Moeder en Koningin?

- Zij is verwittigd, zeide hem Perdikkas, die nader trad.

Hooge kandelaberen werden ontstoken: een gloor van lichtschijn breidde.

- Waar is Stateira? vroeg Alexandros. Waar is mijn kleine Koningin van Azië?

- Zij is verwittigd mede, zeide Perdikkas, sidderend.

- Waar zijn de Vrouwen? drong Alexandros: hij zag ze voor zich in vizioen, in peri-schoone, oververfijnde, bloembroze bevalligheid en voornaamheid.

- Hier is Ròxane, wees Perdikkas.

Ròxane trad uit schemer te voorschijn in den lichtglans der luchters.

- Heer! snikte zij. Hier kniel ik naast uw bedde, ik, die draag in mijn schoot uw zoon, want een zoon zal zijn uw kind!!

Zij wachtte begeerig op wat hij zoû zeggen, in aanzicht en gehoor der omringende Vrienden: Krateros, Ptolomaïos, Meleagros, Koinos: er was daar ook Seleukos, er was Antigonos...

Alexandros scheen haar niet te herkennen. Of hij haar niet zàg, overblikten haar zijn weifelende oogen, of hij niet zich haar heugde.

- Perdikkas! stamelde hij, en het was of een haastend denkbeeld hem drong, dat al overheerschte.

Perdikkas naderde. Alexandros schoof zich talmend zijn koningsring van den vinger af.

- Perdikkas, herhaalde hij, reikend den ring. Zie hier... mijn ring. Dat men... na mijn verscheiden...

Zijn stem verhief zich.

- ..mijn lichaam brenge... in Libyë... in den tempel... van Ammon-Râ... Jupiter-Zeus...!!

- Heer! smeekte, begeerig, Perdikkas. Aan wien, na u, de heerschappij??

Alexandros' blik brak. Zijn stem zonk. Hij kreunde in smart, of hij de toekomst zag:

- Aan wie... onder u... het krachtigst... zal blijken!!

Ròxane kon een luiden kerm van teleurstelling nauw onderdrukken. Zij lag met haar zwaren schoot over de trede en snikte op, wringende de armen, witter nog in luchterschijn.

- ...Bereid mij dàn... grijnsstamelde Alexandros, bijna ironiesch; feesten van rouw... in nooit geziene grootschheid.

Was het de laatste opflakkering van al zijn meê-stervenden hoogmoed?

- Heer! riep naderend Krateros plots, in een opkomend bijgeloof. In naam der grootste goden, zeg mij, zèg mij nog: wannèer... wilt ge, dat wij u de goddelijke eer zullen bewijzen...??

- Wàt?? vroeg Alexandros, zich stervend richtende: er scheen een vreemde lach in zijn stem te trillen.

- Wanneer, o Heer,... ik sméek het u!... zeg het mij... wilt ge, dat wij u, o Zoon van Zeus, de goddelijke eere bewijzen in hoogste wijding, in hoógste wijding! Want heiligschennis, zoo wij dit niet weten, kunnen wij, rampzaligen, bedrijven, onbewust!!!

De Vrienden luisterden angstig uit naar 's Konings antwoord, dat zoû zijn van groot godsdienstig gewicht. Hij was neêr gezonken; uit de diepere schaduw der zuilzwaar plooiende gordijnen klonk, om nu reeds wetenden weemoed, zacht ironiesch, nauw bitter,en of hij met zich en heel de menschheid meêlijdend spotte, dit raadselvolle woord:

- Wanneer gij allen... gelukkig... zult zijn...!

Over de trede stortte Ròxane neêr, in wanhoop om haar wellicht nutteloos zwangeren schoot.

Toen was het hóel vreemd. De zware, stoomende mist der avondlijke nazwoelte was buiten, over de vlakte, opgeklaard. De diepe blauwte der wijde hemelen straalde van starren... de palmen lijnden zich uit in duidelijkheid; de kanalestreepen zilverden op: er breidde zich de wijde wijdte... in wijd verklarend verschiet...naar boven

XXXX

In het vrouwenvertrek stond Sisygambis. Bagoas had haar juist den dood van Alexandros gemeld.

- Heeft de Koning nooit naar mij gevraagd? riep zij smartelijk.

Naar mij, die hij noemde Moeder en Koningin, van het eerste oogenblik, dat hij mij zag?

- Moeder onzer Vorsten, zeide Bagoas. De Koning vroèg naar u.

- Helaas, gij verwittigdet mij te laat?!

Bagoas had een gebaar van wanhoop: de Vrienden hadden hem weerhouden; de Macedonische wacht, op bevel van Perdikkas, hem niet door gelaten.

In smart en radeloosheid hief zij de armen.

- Wat is er gebeurd?! riep zij met puilende oogen. Ik ben verlaten van iedereen!! Was de Koningin Stateira bij den Koning?

Bagoas wierp zich over den grond aan Sisygambis' voeten; hij kreunde.

- Waar zijn zij!? riep Sisygambis. Zijn mijn kleindochteren nog steeds in het zomerpaleis!? Waar de Koning de Koningin ontbood? Waar is mijn zoon Oxathres, met mijn neven? Waar is Ochos, mijn kleinzoon? Spreek!

- De eunuch kromp van smart aan Sisygambis' voeten.

Moeder onzer Vorsten, zóo groote verwarring heerscht, dat ik niet weet, wat u te zeggen!

Zij schreeuwde nu hare smarten uit in lange schreeuwen; zij snikte hoog op. Zij wrong hare armen in een bijna vreemde rythmiek. Hare oogen puilden. Toen begon zij, schreeuwende, hare sluiers te scheuren. Zij trok zich de pinnen uit de nog zwarte haren en verwarde snikkende de

kronkellokken rondom zich. Toen scheurde zij hare kleederen in lange reten. De, om haar aankruipende, slavinnen verzamelden hare juweelen, die zij zich af deed: ketenen en armbanden; hare vele ringen schoof zij af in der vrouwen reikende palmen; zij ontschoeiden haar, dat zij blootsvoets was, drukten los hare enkelringen. In een barbaarsche schoonheid van smartelijk rouwbedrijf stond zij wringende, schreeuwende, snikkende.

- Alexandros! riep zij. O mijn zoon!!

Rondom snikten en schreeuwden hare vrouwen en scheurden de kleederen en ontspangden de haren.

- Leid mij tot hem! smeekte Sisygambis Bagoas.

Hij richtte zich; hij snikte, wrong zich nu als de vrouwen, scheurde zijn kleed. Hunne kreten vervulden het geheele paleis. Nu liepen alle hofbeambten aan, alle Perzen; blijde zich in deze smart te verzamelen om de oude vorstin, verdrongen zij zich een duizendtal rondom haar heen, liepen dan weêr terugdoor zalen en galerijen en over terrassen: hun rouwkreten klonken tot in de Tuinen, tot over den Eufrates, tot in de stad...

Onzegbare verwarring woelde overal. De zorgelooze gelijkmoedigheid der Babyloniërs vertroebelde in duizend nog onduidelijke angsten, nu bekend werd de mare van Alexandros' dood. Wie van hem de wereldheerschappij erven zoû, was de verwarrende vraag der onzekerheid. Er was sprake van Barsina's zoon, er was sprake van Ròxane's nog niet geboren kind, en, naast Perdikkas, dook steeds op die uit Macedonië overgekomene, onnoozele halfbroeder des gestorvenen Konings, Arrhidaios, een reus, schoon en forsch als een Ares, maar met idioten lach.

Een plotse chaos van menschen, dingen, meeningen, verwarringen, misverstanden, vreezingen doorwoelde het paleis. De Vrienden, nu Alexandros hen niet meer in liefde en macht overheerschte, stonden plots in haat tegenover elkander, of zij nimmer vrienden waren geweest: sluimerende eerzuchten waren als met een ruk in hen wakker geworden: een verdwazende, dolle roes joeg voort, of zij de donkere wijnen hadden

gedronken, Perdikkas, Krateros, Ptolomaios, Meleagros vooral, Leonnatos en Antipatros' zonen. De voorname Perzen, door Alexandros steeds in eere rondom zich gehouden, hadden zich reeds bij zijn sterven voelen weg duwen naar onzekeren achtergrond. Het leger, oproerig, tuchteloos plotseling, doorliep nu joelende van vreemd vermengde aandoeningen - smart om des Konings dood, woede op de oneens blijkende Vrienden, blijdschap omdat zij nu meenden zékerlijk naar Macedonië terug te gaan - de stad, zoodat de Babyloniërs hunne huizen sloten. Die nacht brandden geen lichten: der soldaten brutale fakkels doorslierden straten en sloppen en bonsden in spatterende gensters van brand tegen de geslotene deuren der bordeelen.

Daar de Perzische eunuchen, die, in deze regeringloosheid niet wisten wie te gehoorzamen, de paleisdingen niet meer regelden, raakte alles dadelijk verward. Zoo alleromslachtigste hofstoet, zoo alleringewikkeldst koningsbestaan was alleen van dag op dag, van uur tot uur te regelen geweest door den nauwgezetten drom van welwetende hovelingen, van wie ieder wist wat zijn taak en plicht was van minuut op minuut. Dit jarenlang foutloos wentelend raderwerk was plotseling een onherstelbare verwarring...naar boven

XXXXI

Sisygambis, met wie haar omringden, was op de terrassen getreden en daalde, omringd door een menigte eunuchen, vrouwen, hoftrawanten, slaven, door allen, die in haar hun eenige troost en toeverlaat vonden, in de Tuinen, blakende in het onverbiddelijke gloeien des zomers. Maar voor zij, in haar hevige rouwbedrijf, snikkende de vijvers bereikt had en het granaatboomenbosch, waarachter zich verborg het kleine zomerpaleis, zag zij van achter de stammen een stoet te voorschijn komen. Het was het lijk des Konings, dat op een baar naar het groote paleis werd gedragen om gebalsemd te worden. Perdikkas en de Vrienden liepen ter zijde; Ròxane, gesluierd, volgde. Door zoó hevige smart was Sisygambis getroffen,dat zij niet speurde hoe haar kleindochteren daar niet waren.

Het lijk was bedekt met een purperen kleed. Omdat zij Alexandros nòg niet zag, bedreef zij haar uiterste rouw en volgde, keerende met den

stoet mede, terug in het paleis, de trappen der terrassen op, de galerijen door, de zalen in, tot het lijk, van de baar genomen, gelegd werd op het bedde in Dareios' vroeger slaapvertrek.

Waar Dareios zich slaaploos gewenteld had, lag nu het lijk van zijn Overwinnaar.

Toen duldden Perdikkas en de Vrienden, dat het purperen kleed gelicht werd.

En zag Sisygambis, dood, wien zij meer dan haar eigen zonen bemind had.

Zij zag hem in den zilveren schemer der gordijnen en manshooge franje liggen op het lage bed en het was of hij sluimerde. Overwonnen door het overweldigde land, overweldigd door Azië, zag Sisygambis Alexandros niet. De trede opgeklommen, kreunende zij, en kermende en wringende eindeloos de armen, zag zij hem in dien, door hooge steenen ramen weêrkaatsten, hier gedempten zomerlichtsval, blakend uit turkooizen lucht, liggen als een jonge knaap, als een jonge held. Geknipt zijn kort, bruin lokkig haar, geschoren zijn blank gelaat, waar het incamaat bloosde als leefde hij, open de mond, of hij ademde en de oogen, helaas, gesloten in den eeuwigen slaap. Toch, te slapen, meer scheen hij niet. Zoo zag zij hem als zij hem nu negen lange jaren geleden had zien binnen treden met snel jonge pas, de aanbiddelijke Overwinnaar, de Overweldiger met het teedere hart! in hare eigene tent, in het overweldigde kamp bij Issos. Sedert had zij hem met hartstocht als haar zoon aanbeden, hij haar lief gehad en vereerd als zijn eenige moeder. Om die gedachte lachte zij, snikkende zacht, in hare waanzinnige smart, neêr ziende op wie haar knakkende ouderdom nu was ontnomen.

Sedert was hij veranderd - wat wist zij van verwording! - een Pers geworden, een prachtiglijk, Perziesch Despoot gegroeid! Zij had er om gejuicht; zij was er om gelukkig geweest maar nu zij hem door den zaligenden dood als door een wonder herschapen zag in zijne vroegere, Macedonische knapejeugd, nu strijd was uitgestreden, dit leven was uitgeleefd, lachte zij tòch zacht, van liefde, door hare kermende snikken heen, gingen hare wringende armen, hare krimpende vingers uit naar hem, naar zijn beminde, stille, aanbiddelijke hoofd, zonder het meer dan

in gedachte aan te roeren en te omhelzen en zag zij, duidelijk, in vizioen, dat zich weefde als in het neêr weêrkaatsende, verre, hooge zomerlicht, een glorie van witten glans, een halo van wit, heilig licht lichten om het liggende lichaam.

Zij staakte haar snikken en wringen in een heilige ontsteltenis.

- Zoon van Zeus!! riep zij enzonk in aanbidding neêr op de trede.

Zij was de eenige, die twijfelloos had geloofd!

Toen, omdat kwamen de Egyptische balsemers, hieven zij haar op en voerden zij haar terug naar het vrouwenvertrek. En zeide zij, dat zij sterven wilde want dat hare smart te groot was.

Nu kwam haar zoon Oxathres, nu kwam Ochos, haar kleinzoon en zij poogden haar te weêrhouden, haar bezwerende. Maar zij zeide, dat zij sterven wilde omdat hare smart te groot was. En zij trad binnen in het rouwvertrek, waar Drypetis gerouwd had om Hefaistion. En Sisygambis legde zich over den steenen vloer in de gedonkerde kamer. En weerde allen af. En weigerde alle voedsel.

Nu wilde zij zoo liggen, in uiterste rouw, en sterven als de Perzen soms sterven in uiterste rouw, meer om stervenswil dan om honger. Zoo had Drypetis niet sterven gekùnd, te jeugdig. Anders was haar de dood gekomen, dien haar een oude Magiër voorspeld had. Maar wie ouder is, heeft krachtiger wil en blijft roerloos liggen over den kouden, kouden, steenen vloer en weigerend àlle voedsel. Het oudere bloed werkt meê, geeft toe aan de sterkere wil. Dagen en nachten lag Sisygambis roerloos. Zij ademde nog slechts die dagen en nachten maar verroeren deed zij zich niet. Voor hare dichte oogen wemelden in gouden glanzen de vizioenen en zag zij de Fravashi's, de bewaarengelen, de goud gewiekte geleid-engelen tot haar komen, tot haar komen, zag zij de eindeloos gouden treden, die geleiden van paradijs naar paradijs, zag zij op de azuren drempels van het allerhoogste Alexandros haar te gemoet treden en haar de stralende handen reiken, zag zij hem in hemelsche praal en glanzen omkleed, zag zij hèm: Iskander!

Rondom haar dagenlange stervenswil was in stad, Tuinen, paleis de

onzegbare verwarring, de chaos. In haár alleen was de harmonie, de heilig geregelde wil te sterven en Iskander te bereiken, die daar ginds, handen reikende en haar tredend te moet, haar wachtte&

En terwijl in de galerijen rondom de, door Perdikkas geslotene, kamer, waar Alexandros' gebalsemde lijk te wachten lag, de fel hevige strijd gestreden werd tusschen Perdikkas' en Meleagros' aanhangeren, zoodat het Macedonische bloed spatte op tegen de manhoofdige, gemijterde, Assyrische steenkolossen, stierf ten leste, roerloos, willende en in vervoering van liefde en smart, Sisygambis, zij, die, een gevangene, Alexandros, binnen tredend hare tent voor de eerste maal, dadelijk in eerbiedige liefde gegroet had:

- Moeder en Koningin&