Annonciatie Pincio San Pietro Brief uit Rome Michelangelo's
cupola Via Appia Brief uit Napels Pesto Brief uit Corfu Brief uit
Athene Brief uit Florence Brief uit Venetië
ANNONCIATIE
In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als een straal
van goud, de Heilige Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi,
van Siena...
*
* * Neêrgedaald is juist de Engel, verrassende de Maagd, waar ze
zat op haren ivoor-ingelegden zetel, - achter zich een doek van
goud -, haar gebedenboek nog in de vingers...
Toen de Engel daalde, heeft zijn glans alles overstraald en goud
gemaakt. Want éen gouden licht heeft de architectuur van de
maagdelijke kamer overschitterd, en de atmosfeer is er geworden als
een atmosfeer van goud, zichtbaar stofgoud, of de trillingen van de
lucht zichtbaar zijn geworden en goud. Goud, maar etherisch goud,
en niet goud van metaal, maar goud van engelglans, ronden zich nu
de drie bogen der kamer. En in het midden der middenste boog daalt
de geaureoolde duif van den Heiligen Geest al neêr in een krans van
hemelduifjes, tweevoudig gewiekte toovervogelen met
cherubijnengezichten...
Op de knieën is de Engel neergezonken, de Engel uit zijn mystieken
fabelhemel, in zijn goudblauw brokaat, dat goudt in zijn eigen
licht maar diep donkerblauwt in de plooien van zijn kleed. Banden,
met heilige
spreuken bestikt, hangen om hem neêr... Juist is hij
neergezonken, geene seconde geleden, want hoog nog en pas even
toegevouwen staan zijne ranke vedervleugels, en zijn
roodbruingouden mantel, waarvan hij twee einden om zijn hals bond,
fladdert nog met éen slip in de lucht, in de allerlaatste
windbeweging van zijn engelvlucht door sferen.
Lang, bleek en fijn is zijn gelaat, en zijne half toegesloten oogen
onder even opgaande wenkbrauwbogen geven iets voornaam chineezigs
aan zijne schoonheid, als was hij een jonge mandarijnenzoon, maar
blond toch golven zijne haren, waarom zich een krans van
olijvenbladeren wijd-uit heenrondt: een juweelen sieraad, als een
kleine diadeem, houdt dien op zijn voorhoofd vast.
Zijne eene lange, fijne hand heft een olijventwijg; van zijne
andere steekt hij den wijsvinger op, als vraagt hij aandacht...
En nu opent hij de lippen en spreekt hij zijne woorden, die, als
een mirakel, goud zichtbaar worden in het stofgoud der heilige
kameratmosfeer, en goud gaan naar de jonkvrouw toe...
Goud, door de leliën heen, die hoogslank bloeien in een gouden
vaas, tusschen hen beiden, engel en maagd:
Ave, gratia plena, Dominus tecum...
*
* * Heel even maar is Maria geschrikt alsof een heilig voorgevoelen
haar reeds doorsidderd heeft en de Heilige Boodschap niets is, dan
wat zij verwachtte... Gezeten is zij gebleven op haren
ivooringelegden zetel, - achter zich een doek van goud -; maar zij
is wat gedeinsd, schuchter even huiverend in elkaâr. De eene hand
houdt nog het boektusschen de bladeren, als om het nog niet uitgelezen blad niet
te verliezen; de andere klemt den donkerblauwen mantel, die ook het
hoofd omgeeft, wat dichter aan den open hals.
En die blauwe mantel, arabesk-omboord, omgiet geheel haar heilig
lichaam; omlijst haar gelaat, zustergelaat van den Engel, zacht
chineezig als van een mandarijnendochter, met de oogen, toevallend
onder zware
leden en hoog opgaande brauwen; den langen neus, den
neergetrokken mond; - die mantel, kuisch, houdt haar geheel omgoten
en laat maar even zichtbaar het roode onderkleed...
Reeds straalt de heilige krans haar om het hoofd. Een medelijden
kijkt onder op uit den blik van den Boodschapper, als weet hij
reeds van hare smarten, die komen zullen... Maar zij neemt aan in
vrome resignatie en zonder hoogmoed, neemt alzoo aan, omdat zij
voorgevoelde - niet hare smarten nog, maar wel de Annonciatie,
gezegd in gouden woorden van mirakel, gaande door engelschittering,
die alles overglansde:
Ave, gratia plena, Dominus tecum...
*
* * In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als éen
straal van goud, de Heilige Boodschap van Sirnone Martini en Lippo
Memmi, van Siena.
Florence, Oct. '93 naar boven
PINCIO
Op de balustrades, de treden van de groote Scala della Trinita de'
Monti - de trap, die naar de Piazza di Spagna neêrtreedt -
slenteren de modellen, of liggen ze lang-uit, lui.
Jongens-zwarte oogen, zwarte haren, - in hunne Romeinsche
Campagna-dracht, blauw en roodbruin en gelapt, op den puntigen hoed
een geknakte pauweveêr.
Lui liggen ze; ondeugend gaan hunne zwarte oogen naar de
vreemdelingen, die boven wandelen, als zeggen ze: je kijkt naar
ons, je vindt ons mooi en wij, wij eten onze china's-appelen: de
zon schijnt warm, gemakkelijk is het leven...
In de zon geuren de gouden vruchten, de china's-appelen en
mandarijnen; achter de stapels zitten de verkoopers op den grond.
Een enkele vrouw, met zuigend kindje aan ontbloote borst; een paar
meisjes met vierkanten hoofddoek, reikende hare bloem; een oude,
grijze man, in ruimen, bruinen plooimantel, net een patriarch of
een profeet. Maar meer de jongens en de kinderen; de kleine
dreumessen - nauwlijks kunnen ze loopen en bieden ze hun lucifers -
de dreumessen in wat gelapt oud bruin fluweel en het hemdje
slippende uit een scheur van het fluweelen broekje, expres zoo, om
de schilderachtigheid.
En bijna Moorsch doet de Trinita de' Monti, roomgeel met twee
torens, tegen de blauwende late middaglucht; terwijl zoo sterk als
een aroom van zonvitaal leven, de china's-appels geuren...
*
* *
Naar den Pincio toe stevenen de wandelaars, de rijtuigen, bont
in strooming van kleuren. De rijtuigen met de paarden, trappelend
en glad van huid en met de gecambreerde koppen, met de wirlende
gele en roode spaken der wielen; in derijtuigen de kleurige dames, de bonte kindermeiden, frisch en
blozende lachende, de breede bonte linten gestoken op het zwarte
haar met groote, zilveren spelden, die staan in aureool; en
lachende houden zij de teêre kinderen op, de rijke-lui's-kinderen,
als pakjes witte kant...
Onder aan de viale's en terrassen van den Pincio koepelt de groote
stad. Eerst, ruim, en vlak beneden, de Piazza del Popolo, met den
obelisk en de waterspuwende leeuwen, de groepen beeldhouwwerk, de
granieten kolommen en de bronzen trofeeën; een lange, eenzame weg,
grijzig, schiet recht weg naar St. Pieter, opwelvenden
reuzenkoepel, naar de gevangenisachtige vierkantmassa van het
Vaticaan, aan het eind, in de verte. Links, aan de Piazza del
Popolo, de koepels harer beide kerken - Santa Maria rechts - en
achter die koepels, verder en verder weg, wijkende naar de verte,
de koepels en de koepels altijd, de ronde en de ovale en de
plattere koepels, de zee van koepelende kerken...
En achter die kerken en koepels en torens de violetvale Campagna,
terwijl de heuvelenkling met de cypressen van den Monte Mario en de
pijnen van den Janiculus - parapluie-achtige boomen, klein in de
verte, - den horizont stremmen...
*
* *
En rond, als een gouden bal, verblindend wie uitkijkt over de
stad, hangt de zon in de wolkenlooze lucht, het transparante ether,
limpidener naar het Oosten toe, wit brandende, nu ze daalt, en
straks achter de daken verdwijnen zal...
*
* *
Of... nevelen zweven over, drijvende doorzichtige vaalheden, die
vullen de straten en afstompen de duizenden koepelingen, en zich in
de verre perspectieven opstapelen tot meer melkachtige
wezenlijkheden, als spoken, die belichamen...
*
* *
Dan is het einde... maar hangt nog de zon, dan schittert de
Pincio bont, en onder op zijn vialen, boven op zijn terrastuin,
fonkelen de palmen en mimosa's zuide-achtig in de laatste
schijnsels, flonkeren de cactussen en aloës, blauwgroen met
weêrflikkeringen van brons en metalen; en de herfstplatanen, vol
bladeren van effen goud, klateren hunne gouden tinten aan tegen den
limpiden blauwen hemel...
*
* *
Dan schittert de Pincio bont, onder zijn bonte boomen, goud en groen; en de wielen der rijtuigen, de linten en spelden der minnen, de pluimen en uniformen der muziekanten, de soutanes der seminaristen - rood, blauw, paarsch, - de pijen der monniken, - de Capucijners bruin, en wit de Benedictijners, - wirlen kaleidoscopisch door elkaâr; bont, maar klein
bont, terwijl de stad
zich beneden uitbreidt, koepelend en reusachtig...
Rome, Dec. '93
naar boven
SAN PIETRO
De zon schijnt in vol licht binnen, in de baziliek, waar de
menschen nog weinig zijn: de groote baziliek, wijd en goud met de
gouden stukken vierkant aan hare binnenkoepels, die in de lucht
horizontale cirkels ronden, waarop weêr andere cirkelsrecht staan, als gouden regenbogen. Zoo buigen de cirkels zich
langs elkaâr, in perspectief van segmenten en snijdende
cirkelbogen, van goud.
Het licht is er egaal, koud, op al dat goud, zonder wazigheid en
zonder ziel, zonder mystiek tusschen al die cirkels van overal even
fel schittergoud. En koud, boven den bronzen reuzenbaldakijn van
gedraaide zuilen, cirkelt de Spreuk zich in blauwe reuzenletters
van mozaïek op goud:
Gij, Petrus, zijt een rots, en op dien rots zal Ik bouwen Mijne
kerk en aan u zal Ik geven de sleutelen van het Rijk der
Hemelen...
*
* *
Er zijn weinig menschen nog, verloren onder de gouden
reuzencirkels. Hunne kleine aantallen verliezen zich, waar ze
wachten, waar ze eindelijk, op de ellebogen geleund, wachten aan
het hek van planken, dat een gang maakt van de kapel van het H.
Sacrament, met een hoek midden de baziliek door met een hoek naar
het zij-altaar rechts.
En klein is de wachtende menigte, al telt ze duizenden, klein zwart
verloren over het marmer, onder de hoog opbuigende
koepelingen...
Op enkele afstanden staan de hellebaardiers, telkens twee, in de
gang
van planken; weinige. Flink staan ze, leunende op hunne
hellebaarden, de uniform rood, geel en zwart; de broek rood wijd,
waarover losse gele banden hangen tot de knie, met de nauwere
hozen, geel en zwart, tot den voet in lagen schoen. De koperen
stormband van den helm, die diep op de oogen rust, sluit nauw aan
de onderlip.
Een oude heer, omslachtig, buigt zich over de planken balustrade en
vraagt iets, in log Italiaansch, aan een van hen. Hoe Zijne
Heiligheid komen zal en van waar en hoe laat... Kort antwoordt de
hellebaardier, vriendelijk toch, tot het hem eindelijk te lang
duurt, en hij, korter, zegt:
- Non so questa... non so.
De oude heer, omslachtig, bedankt den hellebaardier, bedankt hem
zéer, omdat het zoo interessant is, niet waar, zoo een interessante
dag...
En verlegen, niet wetende hoe te doen, lacht de groote
hellebaardier even, en zegt: Si, si, en wendt zich af,
verlegen...
De menigte is wat zwarter en dichter geworden, maar dertigduizenden
schijnen zij toch nog niet, die menschen aan het hek, in die
reuzekerk, die zich reusachtiger uitbreidt, naarmate er meerdere
komen...
Door de vrije ruimte tusschen de planken loopen af en aan
kanunniken met bonte pelerines, bisschoppen, een enkele
kardinaal... Ze loopen haastig, met een slordige haast; slordig
zijn hunne kleederen, vaal, goor, dof, onaanzienlijk. Dat is een
bisschop en dat een kanunnik en dat is een kardinaal, wijst men
elkaâr, want hen aanzien, dat ze het zijn, doet men niet. Dan
heeren in rokken, met ceremoniekettingen om den hals en
choorjongens, in het zwart metvuile, witte choorhemdjes; af en aan loopen ze; éen brengt er,
lachende, een hoop witte hemdjes in zijn armen ergens weg, en haast
zich...
De groote hellebaardier heeft het warm onder zijn drukkenden helm
en licht dien even op, met een zucht.
En men wacht. Dames, in het zwart, kanten voiles over het hoofd,
zitten op vouwstoeltjes, aan het hek, te wachten. Andere dames
dringen op, bonter gekleed, binocles in de hand. Hier en daar,
tegen het massief
vierkant der zuilen aan, ligt iemand te bidden,
in vrome verliezing.
En geene emotie is in het wachten. Onder de reusachtige gouden
cirkels, aan het plompe, houten hek, dat een gang maakt, is alleen
een zacht dringen, een zielloos zich opstellen, om te zien...
Eindelijk. Een optocht wil zich vormen: de vuile choorjongens,
lachende, giechelende, peuterende in hun neus, slecht gedrild door
een pater, die geen orde houden kan... De heeren in rok, de
bisschoppen, ordeloos, wachtende op elkaâr; misschien nog anderen:
een paar kardinalen. Maar men ziet niet meer, want eéne stem begint
er eene lange fraze van eentonig gejuich, waarin het: Evviva il
Papa-Re, opklinkt en andere stemmen, zwak, juichen meê...
En alle oogen zien met gulzigheid naar den verguld-en-glazen
draagstoel, de portantina, gedragen door dragers in livereiën van
gebloemd rood Utrechtsch fluweel, die aan ouderwetsche kanapé's
doen denken...
*
* *
De hellebaardiers staan recht en salueeren met de wit katoenen
hand. In den draagstoel schemert zichtbaar de gezetene gestalte van
den Paus, oud-tenger, in het wit, de witte kalot op de grijswitte
haren, het hoofd buigende links en rechts en de handen naar de
menigte rechts en links heffende met het gebaar der zegenende
vingers. Het gelaat is oud-fijn, wasbleek, van eene effene
wasblankheid, zonder vele zichtbare rimpels, zonder dien van den
neus om den mond heen gegroefden grijnsglimlach der portretten en
platen. Want de glimlach is maar even; over het gelaat wasemt eene
benevolente glimlachende zachtheid, en het oog, met diep-in
gloeiende intelligente vonk, wendt overal heen zijn innigen blik,
met iets van liefhebben en weemoed, over de juichende getrouwen...
En navrant is dit: die Majesteit der Katholieke Kerk, toegejuicht,
maar omgeven door Zijne onwaardige, onplechtige, slordige cortège:
de vuile choorjongens, de gore kanunniken, de leelijke dragers,
gaande tusschen de planken, die een hek vormen...
*
* *
Gaande voorbij het Hoogaltaar onder den bronzen reuzenbaldakijn,
met de tombe van St. Peter, waar, om rouw over het wereldlijk
gezag, de mis nauw meer gelezen wordt; gaande, om rouwe, zonder
wierook, de kardinalen zonder hunne slepende plechtgewaden, gaande
zonder de wuivende schaduwen van veêrenwaaiers, gaande zonder al
den splendeur van vroeger, toen de Heilige Vader gedragen werd
tusschen een dichte haie van hellebaardiers en niet tusscheneen leelijk hek van onversierde planken.
*
* *
In de kapel van het transept, rechts van het verweduwde
Hoogaltaar, is de menigte der dertigduizenden opgedrongen, benauwd
vol, aan weerszijden van het hek; de menschenlucht hangt er, zoet
en wee... En in het choor zingen nu de zangers der Sixtijnsche
kapel, matweg, zonder extaze...
Ontzettend wijd en hoog schijnt de kerk, achter leêg verlaten; de
zijkapel eene kerk op zichzelve; de Paus niet te zien, vergeefs
gezocht door binocles in weifelende handen voor reikhalzende
gezichten.
Op het altaar daarginds, ver, verweg, tegen de vaag schemerende
martyre van den H. Erasmus aan, niets dan een kruis en, aan
weêrszijden, drie kaarsen. De priesters-ceremoniemeesters nemen er
de misgewaden en gaan er meê de trappen af, om ze den Paus te
bieden. En de Opperpriester verrijst eindelijk, zichtbaar nu boven
de oogen der menigte, in de gouden kazuifel, de witte kalot op de
witgrijze haren en voorzichtig, langzaam plechtig, doen zijne
handen de gebaren, die heiligen... Kleintjes klinkt de bel en
klinkt weêr en de menigte knielt, dicht in elkaâr gedrongen...
En niet, zooals vroeger, daveren er boven den koepel bazuinen den
hemel toe, en vermelden het oogenblik, dat de Hostie omhoog is
gebeurd, en niets is te zien door het zwart der knielende menigte,
tot de
bel weêr klinkt en ze rijst...
*
* *
Het kruis en de zes kaarsen zijn weggenomen en een vergulde
armstoel wordt er op de zelfde plaats, op het altaar zichtbaar. En
de Paus is er nu gezeten; in de verte gaat iets om van het
aanbieden van een groot, wit, vierkant plakkaat, een adres: aan
beide zijden der kapel zijn de verschillende societeiten opgesteld,
met hare vanen: op haar verzoek was het, dat Zijne Heiligheid deze
mis vierde... En er gaat, vaag, in de verte iets om van het buigen
van ruggen en men raadt den voetkus; dan rijst een heer, die het
adres voorleest, op zij van den Paus; met luide galmingen klinkt
telkens zijne stem...
Eene vermoeidheid schijnt den Heiligen Vader neêr te breken. Het
hoofd hangt diep op de borst, en heft zich, nerveus, in eens op;
nerveus steunt de rechter dan het hoofd en de linker daarna, alsof
het hoofd moê is en niet weet waarheen... Dan vallen de beide armen
slap en de handen hangen af van de leuningen van den gouden stoel,
alsof die zwakke handen het opgeven het moede hoofd te
steunen...
En groot is hierna de verwondering, als - het voorlezen geëindigd -
eene resurrectie den Paus bezielt; hij zich recht heft in den zetel
en antwoordt, en van zijne stem is geen klank te hooren, maar
krachtig, energisch slaan degebaren zijner gesterkte handen, slaan ze rechts, links;
overtuigend knikt het grijze hoofd meê en met iedere beweging
onderlijnt hij zeker wat hij zegt, in dankbare aandoening om hun
aller liefde...
*
* *
En daarna wacht men, lang, eindeloos lang. Te zien is niets meer en wat er eigenlijk gebeurt is iets geheimzinnigs, iets alleen voor Ingewijden... Want de halzen rekken zich en de binocles willen kijken, maar te vergeefs... En men loopt in het rond door de kerk; de Pauselijke gardes ook loopen wat rond, zacht glimlachende pratende... [noot:
Redevoeringen volgden. De prezidenten der
verschillende Katholieke sociëteiten werden toegelaten tot den
Handkus. Dames van de Romeinsche aristocratie boden een rijk
verlucht perkament aan, in gouden doos.]
Op de balustrade van het Hoogaltaar zoekt men te zitten, stijf van
het lange staan... En het wachten heeft iets, dat van streek
brengt, omdat men niet meer weet hoe en waarom...
Tot eindelijk een gejuich weêrklinkt, zakdoeken en hoeden wuiven...
Nu niet in den glazen draagstoel, maar op den gouden zetel wordt de
Paus teruggedragen... En vol juichen de Evviva's op, met een
enthouziasme vol overtuiging, en eene diepe emotie siddert door
allen heen, die daar juichen, als de Priester, in het wit, met den
rooden mantel, die even over de knie drapeert, nadert, en de zegen
over hunne hoofden neêrvalt van de twee vingers, die zich
beurtelings heffen, links en rechts... Aan een dier wassen vingers
- een witte handschoen dekt de halve hand - schittert de groote
ring met flonkerenden steen...
En de emotie is zoo innig waar, spontaan gevoeld, op dat oogenblik,
als de dragers nog éenmaal stil houden, - voor de deur der kapel,
vóór het heengaan - en de Paus zich nog éenmaal buigt, rechts en
links, en voor de laatste maal de zegen neêrvalt, dat zij weenen en
er een oude bedelaar, goor, bruin en bevend vuil, uitbarst in
snikken, die stotteren door zijn laatsten juichklank heen...
De jongelieden der societeiten, die vroegen om de Mis, storten, in
extaze, zich nog éénmaal naar de deuren der kapel...
Maar de Paus is verdwenen. De groote middenpoort der baziliek opent
zich. Het zonlicht, het leven daar buiten, vloeit binnen...
En de menigte, zwart, zwermt uit en stroomt, als in cascades van
menschen, over de trappen heen, in de piazza...
Rome, 17 Dec. '93
naar boven
BRIEF UIT ROME
Rome, Jan. '94
Weet je, wat er in Rome van je gevergd wordt, als je eenigszins de
pretentie wil maken Rome te kennen en Rome gezien te hebben? Ten
eerste, dat je de geschiedenis - zoowel wereld- als kunsthistorie -
van Romulus tot Bernini op je duim kent. Dan dat je vast bent
geverseerd inRome's topografieën, van alle die eeuwen door, bij voorbeeld
zóó, dat als je in St. Pieter komt, je oogenblikkelijk ook denkt
aan het Circus van Nero en de Baziliek van Constantijn, waarop de
Kathedraal als op tronen omhoog rees; dat, in het bont-moderne
gewoel van den Pincio, je oogenblikkelijk ook denkt aan Messalina,
die er eens hare tuinen had en orgieën vierde... Om dit eenigszins
naar eisch te kunnen doen, wordt niet alleen de
historisch-topografische kennis der metropool verlangd, maar
daarenboven de psychologische kennis van jezelven; namelijk: de
macht om je indruk-en-stemming van het oogenblik, oogenblikkelijk
ook, een bliksemvluggen retrospectieven gradenboog te laten
beschrijven, die nauwkeurig aanteekent alle
indrukken-en-stemmingen, welke je ondervindt bij dien Schwung van
Nero tot Leo XIII en van Messalina tot de nounou's met kleurige
linten... Zoodra je dus voet buiten de poort van je hôtel zet, geef
je je vooral niet over aan een indruk van het moment - aan de
charme der uniek transparante lucht, waartegen de kerken
aankoepelen, de citroenen goud stippelen, de verminkte zuilen hare
weemoedige majesteit strak zetten - maar oogenblikkelijk stel je je
voor - van Romulus af - hoe die straat van je hôtel vroeger was, en
welke ruïnes en statuen onder je voetstap begraven kunnen liggen...
En terwijl je gaat, moet de retrospectieve gradenboog dat alles in
je geest aanteekenen en juist, alsjeblief.
Dus vooral dit: geen charme van het oogenblik. Heb je hieraan
behoefte, ga dan overal heen, maar niet naar Rome. Lees er Ouida's
Ariadne nog eens op na; dan zal je zien hoe het behoort. Gioia en
Crispin en Hilarion - uit dat boek, dat me, toen ik vijftien was,
in extaze bracht! - en nu?
Helaas... - ze zijn allen heel ver in
die kunst van retrospectief genieten en als Crispin in een
stalletje van het Ghetto een oud stuk brokaat ziet, denkt hij
oogenblikkelijk aan Vittoria Colonna, die dat wel zoû kunnen
gedragen hebben. Zoo behoort het als men eenigszins Rome wil
bestudeeren, ook al bestaat het Ghetto niet meer.
Heb je nu deze historische, aesthetische en psychologische kennis
verkregen, ga dan dravende zien, 's ochtends, 's middags en 's
avonds met maanlicht, want de tijd schiet je anders te kort. Hou je
niet op met eigen opinies te willen verzamelen, want die zijn
overbodig en je kan veel vlugger en praktischer een aardige
bloemlezing maken uit Baedekers Guide, Hare's Walks, en uit
romantischer lectuur als Ouida's Ariadne, Bulwers Rienzi,
Hawthorne's Transformation, Frances Elliots Diary of an idle woman,
Taine's Voyage en Bourgets Cosmopolis. Lees die werken aan je lunch
en diner; dit is zeer Engelsch: op andere uren heb je er geen tijd
voor.Trouwens het eenvoudigste is àlles mooi te vinden: je kan dat
doen in meerdere of mindere mate: raadpleeg je gradenboog. Blijf
dan zien - sight-seeing, zooals de aesthetische term luidt der
duizende Engelsche dames, die in stroomen van korte rokken over
Rome heen cascadeeren - blijf dan zien, herhaal ik, gedurende tien
winters - 's zomers mag je weg, maar het is een algemeen erkende
waarheid, dat tien winters vereischt worden. En na den tienden
winter mag je, met niet te veel zelfbewustheid, verklaren:
gestudeerd te hebben aan de Hoogeschool der Wereld en iets van Rome
te kennen...
*
* *
Ik wil wel, nederig, bekennen, dat mijne aspiraties niet zoo ver gaan. Ik schaam me wel een beetje, maar ik woon ook niet, als Crispin, aan de Ponte Sisto, maar in een heel banaal hôtel in een leelijke buurt. Een heele leelijke buurt, want wie van Ouida's helden zoû zoo barbaarsch kunnen zijn om te wonen in het nieuwe Quartiere Ludovisi, tusschen de banale hooge-huizen-straten, die eerst de vroegere Ludovisi-tuinen geruïneerd hebben en daarna eenige speculeerende Romeinsche bankiers. Ik schaam mij ook, dat ik er woon, maar voel me eenigszins gedekt door twee Russische dames, die hier ook wonen en wier eenige levensdoel is: verborgen en overkalkte fresco's van Andrea del Sarto op te speuren. De eene is weemoedig mooi, en ziet er uit alsof dat
levensdoel ook maar een
pis-aller is. Dan ben ik blij, dat ik uitzie op een palmboom, een
stuk balustrade - helaas, niet antiek - van het Casino della
Aurora, en op dat Casino zelve. Toch is dit Casino een onwrikbaar
verwijt, dat altijd voor mijn oogen staat, een verwijt aan mijne
luiheid, want er is een plafond te bewonderen van Guercino: - de
Dageraad, die het Casino zijn naam gaf. Maar die bewondering wordt
alleen geduld vóor negen uur 's morgens, en te bewonderen vóor
negen uur is mij altijd onmogelijk geweest! En nu kan ik zelfs niet
verklaren, dat ik toch Guido Reni's veel meer beroemden Dageraad
zag in het Palazzo Rospigliosi, want de prins is in Parijs en houdt
dien Dageraad achter slot en grendel! Iets, dat mij zeer
teleurstelt en mijne begrippen van logica verwart, want zoo ik de
prins was, zoû ik juist mijn Dageraad publiek maken àls ik in
Parijs was om er in Rome ieder moment van mijn gril zelve van te
kunnen genieten. Logischer vind ik dan den eigenaar van het Casino,
die alleen zijn plafond laat zien, als hijzelve nog in bed
ligt...
Vlak bij mij, ook in deze leelijke buurt, is het brandnieuwe
Palazzo Piombino. De prinsen van Piombino zijn, door successie,eigenaars geworden van Ludovisi - de vroegere mooie tuinen van
Le Nôtre - en hebben die tuinen, die nu een ieder betreurt,
verkocht als bouwgrond. Zij bouwden er zich ook hun nieuw paleis,
waarvan een architect mij vertelde, dat de verhouding van glas en
steen zoo goed was, maar dat ik toch heel leelijk vind, ten eerste:
omdàt het geen kleur heeft, dan die zijner nieuwheid, en ten
tweede: omdàt het nieuw is, want een paleis moet oud zijn, evenals
adel, als het iets beduiden wil. Op de rez-de-chaussée van dit
groote blok is in drie of vier kleine zalen met hideuze
plafondschilderingen de beroemde collectie antieken
Ludovisi-Buoncompagni samengeplakt. Arme collectie Ludovisi! Men
behoeft u niet vroeger gezien te hebben, om u nu te beklagen,
zooals ge op een zuinigje geherbergd zijt. Arme, arme Juno
Ludovisi! Uwe majestueuze, olympische schoonheid, noch uwe
wereldglorie heeft uw nieuwen meester ten minste zóo kunnen roeren,
dat hij ten minste ú met verschuldigden eerbied behandelde en u uw
eigen zaal gaf, en een achtergrond van donker fluweel, en een edel
licht. Want ge leert wèl het communisme van onze dagen kennen, met
zoovele marmers samen, en koud, vaal valt een brutaal schijnsel op
uwe godinnemajesteit, tusschen die stijllooze nieuwe muren en die
leelijke plafonds...
*
* *
Mij laat Rome denken aan eene harde, strenge, oude vrouw, met
een strak gezicht vol rimpels, koude grijze oogen, energieke dunne
lippen en groote, sterke handen; eene vrouw, die geleden heeft,
maar wie men niet aanziet den weemoed van hare smart; eene vrouw,
die steeds haar leed weêr heeft afgeschud met sterke zenuwen en
onknakbare vitaliteit. Eene vrouw, die zoo is oud geworden, heel
oud, en u leert: blijf niet neêrzitten en treuren, het verleden
heeft afgedaan en het leven gaat altijd voort, tot in het
oneindige; spiegel u aan mij en schep geen behagen in uwe
melancholie: dat is ziekelijkheid. Ge behoeft niet te vergeten,
maar heb geene emotie meer bij wat ge u herinnert; iedere volgende
seconde brengt u de toekomst nader en ge behoort aan de toekomst,
want al het andere, zie, is niets meer dan asch en stof en scherf
en ruïne...
En in hare harde levenskracht schijnt ze te vergeten, dat scherf en
ruïne schoonheid kunnen zijn, en dat de ziel van die schoonheid
toch blijft: de weemoed van hun verleden... Want die weemoed roert
haar niet en tusschen hare ruïnes bouwde zij zich weêr op en wat er
van hare ruïnes overbleef, gebruikte zij soms praktisch: hare
tempels werden kerken, uit wat zij overhield aan antiek marmer trok
zij nieuwe paleizen omhoog... Tot op onzen modernen tijd toe is zij
vitaal gebleven,en dit vitale heeft iets onsympathieks, iets hards, iets, dat
afweert en geene innigheid verlangt en geene weekheid dulden kan,
en strak blijft zien, met droge oogen. Iedere stad heeft hare
eigene fyzionomie en zooals Florence haar glimlach heeft van
bekendheid voor mij, hare sympathieke
weêr-en-weêr-aantrekkelijkheid, alsof ze mij terugziet na eeuwen,
alsof ik vroeger geademd in haar heb met een ander leven, zoo heeft
Rome altijd en overal dat onhartelijk-krachtige, verwijtende mij
mijne zwakheid...
Het liefst heb ik haar dan ook, daar waar ze niet vitaal was, niet
weêr bouwde op hare vroegere fondamenten, afbrokkelde in ruïnes,
het liefst in het Forum en het Colosseum, den Palatijn en de Baden
van Caracalla. Ook al staat er veel moderns omheen, het Forum, het
Colosseum, en de Palatijn vormen een geheel van ruïnes, eene
doodenstad op zichzelve en gemakkelijk is er het verleden op te
trekken, in eene illuzie van zuilen en bogen, paleizen en
tempels... Maar ook zonder illuzie hebben die ruïnes charme. Al
heeft het Tabularium zijne elegante façade van bogen met
beeldengalerij daarboven verloren en is het omhoog getrokken als de
achterzijde van het Kapitool, de drie zuilen van den tempel van
Vespazianus, de achtzuilige façade van dien van Saturnus staan als
hooge poëzie in hunne verminktheid, met vermorzelde kapiteelen en
stukken kroonlijst, waarop de inscripties als afgescheurd schijnen,
en de eereboog van Septimus Severus, over het antieke plaveisel van
de Via Sacra heen, behield nog veel grandeur der Romeinsche
keizer-eind'eeuwschheid over. En waar kan men dien grandeur beter
nog overleven dan in de titanische ruïne van het Colosseum, dien
cirkelbouw van bogen op bogen op bogen; of in de verbrokkelde
paleizen van Caligula en Tiberius en Augustus, of in de
reuzentermen van Caracalla, waar zich het emplacement nog uitlijnt
en opboogt van een weelde, die al onze nieuwe luxe miniem en
kinderachtig maakt?
Nergens meer dan in die ongelooflijke termen verrijst de
fantasmagorie eener sublime decadence in duidelijker ommetrek: de
hallen van marmer en porfier, van zilvergegreind wit en wijnkleurig
rood, de vloeren in elaboraat mozaïek, dat het lichaam der
gladiatoren in elke beweging van zijn spierleven toont; [noot: Nu
in het Muzeum van St. Jan Lateraan] de kolossale zwembassins onder
de blauwte van de open lucht; beelden overal en reuzencoupe's en
men ziet er de baders, de decadenten, die, eens in de termen, den
heelen dag er hangen, zeven malen zich baden met hoogst
gecompliceerd gebruik van zalf en van geuren, geënerveerd dan en
gebroken door de massage hunner slaven wat epicuristiek gaan
cauzeeren met de filozofen, die in den bibliotheek boven lezen, of,
lui, uit de loges zien naar de worstelaars in de palestra, of
inhet stadium de courses een oogenblik bijwonen als de keizer
gekomen is; Caracalla, met den breeden zinnelijken type-kop: laag
fronsvoorhoofd, diepe gluuroogen, kort kroeshaar, de neus snuivend,
de mond dik sensueel, zooals men hem nu nog ziet in het Vaticaan en
ziet in het Kapitool; of Heliogabalus, de zonnepriester van Emeze,
die zóo vrouweschoon was, dat de soldaten, zoodra ze hem in den
tempel zagen, verliefd riepen tot keizer, en vooruit zonden naar
Rome zijne wonderbeeltenis...
*
* *
Misschien treffen ons, latelingen van deze eeuw, de ruïne's dezer baden zoozeer, omdat wij er in loopen, met een glimlach, die begrijpt
het luxe-leven van die baders, en wij, medelijdend met
onszelve, zeggen, dat onze decadence toch grandeur mist; omdat in
onze wereld zulke termen niet meer te vinden zijn, omdat ónze
eind'-eeuwschheid, in die termen geanalyzeerd, slap wordt en
zeurig, voor een goedkoopje en vervelend en mesquin...
*
* *
Het eenige antieke gebouw van Rome, geheel intact, is het
sublime Pantheon - S. Maria Rotonda nu. De muren staan als
onverdelgbaar, al zijn ook de kapiteelen en architraven als met
hamers vernield, geheele stukken marmer er uit neêr gemokerd, tot
het schijnt alsof gapende wonden aan dat bovenbeeldhouwwerk
gevreten hebben en er nog reuzenlitteekens graven. Van binnen maakt
de welving - de eenvoudige enkele welving, met het ronde oog,
waardoor de hemel kijkt - op mij dien lichten schrik van
schoonheid, die even adem beneemt en dien zelfs St. Pieters
binnenkoepel mij niet geven kan. En de essence der schoonheid van
die eenvoudige rondte is verder vooral deze gedachte, dat men den
antieken tempel zuiver overhoudt, als men de katholieke altaren in
de nissen rondom er uit wegdenkt...
19 Januari is de sterfdag van Victor Emmanuel, wiens overschot daar
rust in een sarcofaag, tusschen twee zuilen rechts van het
hoogaltaar. Een lijkmis wordt dan in den morgen gehouden, maar een
naïve vreemdeling, die meent, dat de koning en de koningin minstens
bij deze gelegenheid ceremonieel in eene kerk verschijnen zouden,
bedriegt zich en staat op nieuw voor het gecompliceerde raadsel,
dat de verhouding vraagt tusschen Vaticaan en Quirinaal. Hunne
Majesteiten, vertelde mij een officier, hadden slechts de generale
repetitie bijgewoond, ik meen in het Palazzo Doria-Pamphili.
Hierbij wil ik nog even voegen, dat de koningin zeer devoot is,
gecanonizeerden en gebeatifieerden in hare familie telt, en, naar
men zegt, iederen morgen incognito de vroegmis bijwoont in de kerk
van hare paroisse bij het koninklijk paleis...
Aanwezig bij dien lijkdienst waren toch Militaire en Civiele Huizen
van
beide Majesteiten, het corps diplomatique, en alle militaire en
civiele autoriteiten. Een betrekkelijk kleine ruimte bleef over
voor andere invités, voor het meerendeel de kolonie der
vreemdelingen, met het onmisbaarrijkelijke Britsche contingent. Vreemd doet het ons, rigide
Noordelingen, aan, hoe gul de Italianen met etiquette omspringen.
Op de invitatiekaarten stond voorgeschreven: rouwkleeding voor
dames en heeren beiden. Onze Minister-Rezident had daarenboven, bij
het toezenden der invitatiekaarten, ons hierop in zijn brief attent
gemaakt, zoodat, zoowel mijne dames als ik, er eenvoudig niet
anders over dachten dan te gaan in het zwart. Maar jawel; al waren
de heeren over het algemeen in rok en witte das, rissen dames
vloeiden binnen in de meest kaleidoscopische kleurenmengelingen...
Ik moet eerlijk zijn om te bekennen, dat zij niet allen Engelschen
waren, maar ook Italiaansche vele. Het scheen, dat het onderschrift
op de kaarten alleen een beleefd verzoek inhield, dat naar keuze
kon ingewilligd worden of niet...
Na de onplechtige, Pauselijke ceremonie, die wij in December in St.
Pieter bijwoonden, trof mij zeer wat wij in het Pantheon zagen,
vooral zágen. Want de muziek, door een krachtig luid choor gezongen
van jongens-sopranen en bassen, was mij te veel als het ensemble of
de finale van een opera en het Kyrie Eleison, dat telkens en
telkens over het doffe bommen der trommen en den zilverslag der
bazuinen uitgedaverd werd, scheen niet gezongen in toon met de
smeekbeeê der woorden. Maar misschien vereischte een lijkzang voor
een vorst, zoo krachtig als Victor-Emmanuel, ook niet al te teêre
klanken...
Vooral heel schoon in zijne funèbre harmonie was de decoratie der
kerk, donker gehouden, omdat het oog van boven - het eenige licht -
gesloten was en het maar schemerde van de tallooze kaarsen der
groote kandelabres, om de eere-katafalk, die, in het midden der
kerkruimte, zeer hoog oprees. Dan, op alle hoogten, hier en daar de
vlammende urnen; soms bluschten ze half uit, en daarna, door een
tocht, flikkerden ze weêr op met groote tongen. Over den ingang,
achter de katafalk, het hoogaltaar, waar de hofkapelaan
officieerde; kurassiers, stil-stijf en harnas-blinkend, op de
treden; er achter, in de koorzetels, de litanieën murmelende
kanunniken, in de hand lange kaarsen, die hen half verlichtten in
het schaduwduister en hunne witte bonten pelerines deden opvlakken
als stukken blanke sneeuw... Links dan, in een estrade, de zangers
en het orchest en rechts het mauzoleum: de sarcofaag
tusschen de
twee zuilen, met twee kandelabres er voor, van den antieken vorm,
en waaruit hooge vlammen opkronkelden...
*
* *
Ik herinner mij, den eersten keer, dat wij in het Pantheon
kwamen - de eenvoudige, welvende ruimte toen - den veteraan met
zijne medailles, die waakte bij het graf, en de twee soldaten, die
er, in een boek, hunne namen schreven, met ernstige gezichten, vol
van de aandoening dat graf te zien, en ernstig elkaâr vroegen,of ze ook den naam van hun dorp, hun paese, zouden zetten, en,
langzaam, toen besloten van ja, en ik kan niet zeggen, waarom mij
dit roerde: dat ze den naam van dat plaatsje met groote langzame
letters schreven: misschien alleen om den simpelen eenvoud van dat
feit en misschien wel om de onbeduidendheid ervan.
*
* *
Ik voel mij beschaamd, dat ik dit herinneringetje vermeld. Want
Rome is de stad niet voor zulke kleine dingen en Rome is de stad
van het ruime, het geweldige en ontzaglijke... Een oogenblik
herinner ik mij wel vreemd, dat het Forum toch zoo klein was, voor
het compacte leven, dat er in de oudheid geleefd werd, tusschen de
bazilieken en tempels, die er op elkaâr drongen... Maar die
herinnering duurt niet lang, want dadelijk doemt op de Palatijn,
een berg van nièt dan paleizen; het Colosseum, waarin zeeslagen
gemimeerd werden; en ik zie de huizingen van den ouden adel: Doria
en Colonna en Farnese; ik zie het oude Pauselijke paleis van het
Lateraan in al de wijdte van wat nu muzeumzalen zijn, en eindelijk
zie ik ook, als altijd, St. Pieter en het Vaticaan, de Pauselijke
stad op zichzelve... En al die lijnen strekken zich uit als met
horizonten van architectuur en koepels als regenbogen,
duizelingwekkend bij de gedachte aan wat menschen konden
doen...
Men zoû het Michelangelo niet aanzien, dat hij een der heroën was,
die deze wereld van het kolossale schiepen. Zijne portretten en
bustes in de Uffizie en de Casa Buonarotti te Florence geven hem
niet als een titan,
maar meer met het burgerlijke type van een
misantropischen timmerman. Maar portretten en bustes bedriegen en
voor Michelangelo is het woord der conventie altijd: titanisch
geweest, en blijft dat woord ook de eerste spontane uiting, van wat
ieder bij zijne scheppingen voelt...
En toch... na die eerste overweldiging, rijst een twijfel op en een
vraag. Wat is het gevoel, dat ons déconcerteert in de Sixtijnsche
kapel? Is het waarlijk de openbaring van een onmacht? Maar zoo dit
onmacht is, is het de onmacht van het genie, de onmacht van het te
vergeefs willen naar het empyreum van het állerhoogste, naar dat
supreme en alomvattende, dat voor de menigte in wolk versluierd
blijft en dat de hoogste ziel dan toch gezien heeft in een vizioen
van bovenaardschheid: een onmacht, die tragisch is en dieper roert
dan de gladde perfectie van welk klein talent ook. Want in die
onmacht is de moed, en moed is meer dan kracht, omdat moed ziel is
en kracht feit: moed de gedachte en kracht het middel slechts tot
de daad...
Ik kan, wat de meeste derkunstbeschrijvers doen, in de Sixtijnsche kapel niet juist dàt
zien: de eenheid, de volmaaktheid der eindconceptie van het geheel.
In de Sixtijnsche kapel zie ik eerst: het Laatste Oordeel, de
reusachtige altaarfresco: een gewriemel van alle even zwaar
gespierde ledematen in een somber, door den adem van eeuwen
geëmbrouilleerd koloriet. Heel boven meen ik in een machtige
figuur, die mij bliksemend treft, God te zien of minstens Jezus,
maar ik vergis mij: [noot: Eene vergissing, die natuurlijk slechts
een allereersten keer kan worden gemaakt.] het is maar de profeet
Jonas... En nu eerst ziet de blik, die zakt, den Oppersten Rechter,
in een geagiteerde houding, die ik niet begrijp...
Nu zoek ik ook het plafond boven mij; spiegels worden gereikt en
gelukkig, want eenigszins lang naar boven te zien met verwrongen
nekspieren is ondoenlijk in het genieten van schoonheid...
Waarom toch al die meest supreme kunst voor plafonds, waar wat
arabesken voldoende zouden zijn?
En ik zie geen geheel. Ik zie een mozaiëk van fresco's in de lucht,
die elkaâr vierkant opvolgen: het zijn grootere en kleinere
middenstukken,
ingesloten door een elaborate architectuur en
sculptuur van geschilderde zuilstukken en engeltjes. Hoe
Michelangelo die geschilderde architectuur en sculptuur
concepieeren kon, is mij iets raadselachtigs. In die middenstukken
zijn de tafereelen van de Schepping en den Zondvloed, en op de
vierkante piedestallen der zuilstukken zitten, in houdingen, die
elkaâr nieeren, telkens vier figuren, engelen of genieën.
Dit is reeds veel, reeds duizelingwekkend van idee en elaboraat van
opstelling, maar het is niet alles... Want wat de kleinere
middenstukken kleiner zijn dan de grootere, zijn ze opgevuld met
medaille-achtige medaillons.
En vooral: waar het langwerpige plafond zich aan weêrszijden welft,
zitten, onder de kleinere middenstukken, de machtige Profeten en
Sibyllen; daartusschen, in ogivale bogen, figureeren de minder
vooruitkomende Voorouders van den Heiland, met, op zij nog,
kleinere bruinige figuren...
Beken, dat het u duizelt. Beken, dat het te veel is, voor een
plafond, te veel vooral, omdat de reusachtige Sibyllen en Profeten
de figuren der ontzettende wereldhistoriën op een tweeden grond
dringen en zelve toch niet schijnen te kunnen ademen, evenmin als
de genieën schijnen te kunnen zitten op hunne nauwe stukken
piedestal...
Maar nu ook zie ik plotseling, duidelijker en duidelijker, dat
alles op zichzelve, trots dit gemis aan atmosfeer, van een
ongedroomde heroïsche schoonheid wordt, die bliksemend en weêr
bliksemend treft...
En dat het geen onmacht was van den schepper, want dat hij kòn,
maar dat hij te veel schiep in eene te kleine ruimte, te veel leven
riep op een te kleine oppervlakte: het plafond en den altaarmuur
van een kapel...
En een verlangen rijst op om ieder dier figuren alleen te zien,
telkens afgezonderd vanal de anderen...
*
* *
Ik herinner mij, in Florence, in de Academia delle Belle Arti,
den Eterno Padre van Carlo Dolci. Toen ik dat stuk voor de eerste
maal in het oog kreeg, naderde ik het met een glimlach, maar bleef
er toch lang op staren. Een jong, week, weemoedig gelaat, met lange
blonde haren, met oogen vol van een onuitsprekelijke melancholie,
een gelaat als een bloem, smartdroomend ziende uit het licht van
eigen goddelijkheid, de blauwe en roode draperie vastgehouden door
een stralendjuweel en de handen - de kleine, zwakke, mooie
vrouwenhanden, die nooit een wereld konden scheppen - in een vaag
gebaar bewogen... Neen, dat was geen Eterno Padre, dat was
nauwlijks zijn Zoon, dat was zelfs geen Heilige, die naar martyre
smachtte; dat was een mensch, een kind, een zwak kind, op den
goddelijken troon verheven, en er niet voor geschapen, en niet
wetende hoe en wat, en vol melancholie, over het lot, dat hem God
maakte, Vader van het Heelal, Eterno Padre...
En toch, dit juist was de innige charme van die schilderij, die
absolute menschen boos maakt en die absolute menschen minachten.
Het was de charme, de teeder melancholieke charme, van het zwakke,
dat geroepen wordt tot den plicht van het allerhoogste, de charme,
die ons, op aarde, roert in een kind, dat een kroon draagt... En
zeg me nu niet: die Eterno Padre van Carlo Dolci is geen God: ik
zie dat wel en ik weet dat wel. Maar ook zie ik, dat uit die bloem
van blonde kleur en zachten glans, die Carlo zijn Eterno Padre
noemde, geheel het karakter van den schilder trilt, ten minste
zooals ik dat karakter zie...
Want meer doen wij niet en wij bedriegen ons altijd...
En dit verhoogt oneindig de charme van de absolute schoonheid eener
schilderij: er den schilder in te zien, zooals ik Fra Angelico in
zijne fresco's zie van San Marco en Carlo Dolci in zijn Eterno
Padre en Michelangelo in den Zijnen...
*
* *
In den Zijnen... De immense macht, de kolossaalste kracht, die zich ooit de menschen droomden: de God, die schept. De God, die uit den chaos in zeeën van glans opzweeft en is en duisternis scheidt van licht,
met éen gebaar van openspreidende armen, en uit kolken
van warrelend licht de zon rondt en ze slingert waar ze nu eeuwig
staan zal, en de maan dan slingert en dichter dan zweeft en oproept
en verdeelt, alles slechts met éen gebaar: het water hier, het land
daar, de planten en de dieren...
De God, met den machtigen frons van scheppingsgedachte, die troont
op zijn voorhoofd, met de oogen, die vèrzien door het opdoemende heelal, en die, terwijl zijn engelen
zich dringen tegen hem aan en zich verschuilen in zijn opblazenden
mantel en zich dekken de oogen voor het licht, dat geboren wordt -
de machtige armen uitzwaait en met den vinger de zon haar punt
wijst hier en de maan hare baan, daarginds...
De God, dien daarna eene intimere, mysterieuze gedachte bezielt,
een ondoorgrondelijke droom, en schept den mensch, Adam; zijn
fronsvoorhoofd heeft zich vereffend; iets teederders verzacht zijn
blik, en gedragen door zijne engelen, die hijzelve weêr in zijne
armen draagt of ze schuilen laat in zijn welvenden mantel, strekt
hij een arm uit en roept, met voorzichtigen wijsvinger, den mensch
op, zijn speelding, dat hij liefheeft, en Adam is, half liggende
nog, gemodeleerd in ledematen van mooiste, jonge kracht, de laatste
wezenloosheid nog schemerende in zijne oogen en den arm, hij ook,
strekkende naar den Schepper als om aan te roeren diens vinger met
zijn vinger ook...
De God, die daarna is neêrgedaald in het menschenparadijs, dat hij
maakte en er niet meer zweeft, maar staat en, terwijl Adam slaapt,
er Eva schept uit zijne zijde, Eva, die men er ziet rijzen uit hare
geboorte met dat volschoone gebaar van opstaan uit het niet, dat
gebaar van wording, de knieën nog even gebogen, de schuchterheid
nog in haren oprichtenden rug, de handen gevouwen, als in eerbied
of in dankbaarheid...
*
* *
Ik zie Michelangelo in die ontzettende creaties, ik zie hem ook in de Profeten en in de oude, subliem machtig denkende Sibyllen, met die sombere oogen, die vooruit zien in hare afwachting der langzaam ontsluierende toekomsten; maar ik zie Rafaël nooit als een omlijnd
karakter uit zijne kunst oprijzen. Of liever, ik zie hem nu
eens zoo, en dan weêr eens anders, met de wisselingen van eene
lenige plooibaarheid, met de schitterreflets van eene ziel, die
zich geeft zooals het op het oogenblik het beste is, zich
schikkende naar de pauselijke opdrachten en toch zich niet geheel
en al schikkende en eindelijk met eene glimlachende insinuatie
kronkelend tusschen alles door en gevende wat hem goed dunkt...
Uit zijne fresco's, maar vooral uit zijne titanensculptuur, komt
het karakter van Michelangelo, die met Paus Julius II meer vocht -
over de détails der Sixtijnsche kapel - dan dat hij de knie voor
hem boog, als gespierd marmer zelve voor ons uit, maar Rafaël
blijft altijd indécis en gecompliceerd beide...
Zie hem te Milaan in zijne Sposalizio, te Florence in zijne
madonna's en portretten, te Rome in zijne Stanza's of Loggia's, of
arrazzi; in de Farnesina of in de Sibyllen van S. Maria della Pace
of in de Transfiguratie van hetVaticaan; en het zijn karakterwisselingen en -schitteringen als
van steeds andere facetten, in steeds andere lichten, en niet
alleen te verklaren door de drie periodes, waarin men zijn
schilderleven onderscheidt. Hoog sympathiek zijn al die wisselingen
mij niet, want ik zie altijd in Rafaël iets van een genialen
faiseur: een artist, die heel veel en gemakkelijk kan, en alles
glimlachend doet en beminnelijk. Ik heb hooger achting voor
Michelangelo, met zijn streven naar het onmogelijke en zijn vechten
met het marmer; ik zie in geen enkel kunstenaar zóoveel
menschelijks en heroïsch samen. Maar de Sposalizio is mij minder
waard dan welke schilderij ook van Perugino, dan welk stukje kunst,
die heilige kunst van Perugino - al was hijzelve ook niet zoo heel
heilig - omdat imitatie van manier, hoe perfect ook, toch altijd
secondair blijft. Hoog bekoren mij het magistrale portret van
Julius II, in de Uffizie, en de glanzig kuische en goudschoone
Madonna del Gran-Duca in het Palazzo Pitti, maar in de Madonna del
Cardellino vind ik het Jezuskind bepaald dik-leelijk en den voet,
die op den voet der moeder staat, niet minder dan wanstaltig, en de
Madonna della Sedia houdt telkens en telkens iets prenterigs voor
mij, tegelijk met iets ra-terre's...
*
* *
De goddelijke glorie van Rome zijn al hare antieke marmers: de
weêrgalooze muzeums in het Vaticaan: Pio-Clementino, Chiaramonti en
de Braccio Nuovo, waar allen zoo heerlijk ruim staan, alsof de
eigen atmosfeer dier nu verminkte en ontheiligde goden nog om hen
heen waait, en bij deze unieke verzamelingen sluiten zich de
collecties aan van het Kapitool, van het Lateraan, van Borghese,
van Ludovisi en van de Termen van Diocletianus...
In Pio-Clementino het eerst de zaal van het Grieksche Kruis: de
antieke mozaïeken op den vloer; de kolossale zacht gespikkelde en
purperende porfieren sarcofagen van de moeder en dochter van
Constantijn den Groote, en vooral de aanbiddelijke Afrodite, naar
die van Knidos van Praxiteles, met hare oogen van innigheid, en
haar glimlach van innigheid, met hare zacht goddelijke
lieftalligheid, die dichter tot ons menschen nadert dan de hoogere
majesteit der Venus van Milo. Al heeft men ook hare benedenvormen
verborgen achter eene barbaarsche draperie van geslagen ijzer, dat
wit is gemaakt, zij is nog schoon, zoo innig, lief mooi nog, dat
men haar schijnt te mogen aanbidden van heel dichtbij, zonder
profanatie van hare goddelijke essence, en bij die innige mooiheid
schijnt de Mediceïsche Venus - in de Tribuna te Florence -
geaffecteerd en pretentieus...
En nu verder te gaan wordt louter genot voor de ziel, die zich vol
gebeeldhouwde impressie's opstapelt... In de Rotonda, in het
midden, de porfieren reuzencoupe uit de Termen van Diocletianus;
ginds deJuno Barberini, maar zij roert me niet zeer; ze lijkt te veel op
de jonge prinsessen van Wales... Maar dan, naast haar, Antinoüs,
zijne buste alleen, zijn kop van schoonheid en vol raadsel... De
nek jong krachtig en geserreerd; het gelaat beeldschoon Grieksch,
de haren laag tot op het voorhoofd, in rechte krullen dan vallende
achter... En de oogen, de oogen vol weemoed, vol raadsel, vol
vragen aan het leven: waarom die smart, omdat ik mooi ben; die
oogen vol peinzens over het onoplosbare; die mijmerblik, waarin
geheel de sfinx schijnt weg te schuilen; die straal van levend
marmer!
Naast hem, tevens aan de voeten van den goudbronzen Herkules, de
kop van Adrianus, maar niet zoo treffend en te veel als opgemaakt,
te netjes, en uit zijne oogen de antwoordblik niet op dien van mijn
Antinoüs...
Maar dan nog eens hij, wiens schoonheid zijne essence was, de
essence van zijn leed en zijn geluk: Antinoüs, vergood,
verheerlijkt door zijn keizer na zijn dood, als Bacchos, gekranst,
den tursos in zijn hand...
En op die menschelijkheid, tragedie van twee zielen, blikt neêr de
Zeus Otricoli, als in een al begrijpend, olympisch
medelijden...
*
* *
In de Galleria delle Statue treft mij het meest de verminkte
Eros naar Praxiteles, zonder armen en zonder beenen, en daarom zoo
pijnlijk, zoo armoedig, als eene gemartyrizeerde godheid, maar zijn
kop is intact, het haar wat opgebonden in een strik op het hoofd
van voren... Eene onuitsprekelijke peinzing in de neêrkijkende
oogen, waarin bijna iets trilt van wroeging, omdat hij de liefde is
en het leed geeft aan de arme menschen; en dan tevens dat
aanbiddelijk noodlottige van geheel zijn armelijk verminkt wezen,
alsof hij stil fluistert: ik kan niet anders en ik moet zoo:
vergeef me... En zijne ziel, de zoete ziel van dat stuk marmer is
zoo iets zoets, zoo iets diep-in levends, dat mijne oogen vochtig
worden, als ik hare openbaring opmerk, en dat ik hem zoû willen
troosten, en hem zeggen: het leed, dat je geeft: het is het geluk,
en de arme menschen, ze willen het niet missen, nooit...
*
* *
Het is heerlijk daar te dwalen, en hoe langer men dwaalt, hoe
levender de marmers worden, in hunne atmosfeer, tegen hunne
purperende achtergronden, met hier en daar de prachtige baden van
zwaar, rood-geaderd albast, en de zetels en coupes van rosso
antico, en de marmeren bas-reliefs tegen de muur.
*
* *
In de vier kabinetten van het Belvedere, de Laöcoon, de Apollo, de
Mercurius en de Perseus en Vuistvechters van Canova... De
Laöcoon heeft mij niet zoo machtig geroerd, misschien omdat ik in
een beeld meer getroffen wil worden door eene psychische
stemming,dan door eene te dramatische activiteit, die de bekoring van het
stille marmer voor mij te veel tourmenteert... Van den Apollo
verwachtte ik ook geen ontroering, omdat de blik er op zoo
geënerveerd is geworden door duizenden slechte copies, en toch de
Apollo zelve is van eene hoog geïnspireerde uitdrukking, waarvan de
apotheoze straalt uit zijne oogen; zijne vormen echter hebben iets
schraals en gewild elegants...
Canova is in zijne Vuistvechters van eene kracht, die verbaast als
men hem zich herinnert in al zijne teederheid. De vormen der twee
kolossale gladiatoren zijn van de grofste gespierdheid en blijven
toch schoon, maar het is de schoonheid van twee prachtige beesten,
zonder ziel... Het is de massieve schoonheid van enkel forsche
mannenkracht in het geweldigste van hunne viriliteit; de gezichten
fronsend als woedende beestenkoppen, met woedend vlammende oogen en
spalkende neusgaten, die snuiven... Onwrikbaar staan ze beiden
geplant op hunne zware voeten, waarvan de groote teenen zich sterk
uitdrukken tegen den grond aan; de een getast op zichzelven in de
concentratie van alle zijne spiermassa's, waarvan zijn rug, zijne
armen en beenen tot springens-uit-elkaâr schijnen op te zwellen.
Hij staat in de massieve houding van die een sprong wil doen, de
armen aan het lijf, de omzwachtelde handen met vingers aan elkaâr,
reeds uitgestoken, als om beet te pakken zijn vijand, onder de
armen...
En de ander, geheel naar boven opgerekt, ook straf op de beenen, de
sterke voeten gegroeid aan den grond van louter kracht, zwaait den
eenen arm omhoog tot zijn mokerslag, die af zal weren, en de
vierkante vingers van zijn andere vuist drukken zich in elkaâr van
stierenwoede...
En vreemd tusschen hen beiden, contrast, op den achtergrond, heft,
etherischer strijder, de slanke Perseus een Meduzakop omhoog...
*
* *
Maar van het Belvedere is de Hermes de hoogste schoonheid. Vroeger werd hij een Antinoüs genoemd, maar al de Antinoüskoppen vertoonen
de zelfde gelijkenis als fotografisch, en deze Hermes
heeft het echte Hermessengelaat, zooals de ideale Hermes van
Praxiteles het ook heeft: het smalle proëminente voorhoofd van fijn
verstand, de eigenaardige oogen van intelligentie en intelligentie
vooral de essence zijner schoonheid. En die schoonheid is zoo
wonder, zoo louter, dat zij onuitsprekelijk wordt en de woorden
gaan bezwijmen bij zijn aanblik en men slechts in stilte bewondert,
omdat alle woorden vaal zouden klinken bij de zijne, als hij de
schoone lippen openen ging en zeggen zoû zijne eigene woorden, van
goddelijk vernuft...
*
* *
Langs den kolossalen Herkulestors door het Chiaramonti-muzeum,
maar hoe schitterende marmers de lange galerij ook verzamelt, men
is er een weinig moê na al het hoogschoone van zoo even... Ik
herinner mij er toch vele:
Een Eros, die zijn boog spant,in eene losse houding van mikken; een Niobide, alleen romp, geen
hoofd en geene voeten en toch vol vlucht in de loopende beenen, die
gedrapeerd zijn, en zoovele interessante archaïsche stukken... Toch
is het een rust er wat vlugger door te loopen, naar den Braccio
Nuovo, en daar, tergend ver en toch treffend dadelijk, schittert de
Apoxuomenos van Lusippos me toe. En ik moet altijd eerst naar hem,
zonder links of rechts te zien... En toch, daar staan de
keizerlijke Augustus, een typische Domitianus met een laagwreeden
kop; de Dorufoor, de Canon van Polukleitos, copie natuurlijk,
evenals zijne Amazone; en dan links een reeks athleten en rechts
een troep van verschillende saters, die gieren van leven en
vroolijkheid. Maar de Apoxuornenos lokt nader en nader...
Het is een beeld, waaruit eene complexe moderniteit van idee
schiet. Een athleet, maar fijn van leden, de beenen zelfs slank en
de voeten heel lang en tenger; de rechterhand is uitgestoken en
twee vingers er van houden een dobbelsteen, die zij juist willen
laten vallen... Maar machinaal gaat de andere hand door te
schrappen met den schrapper de olie van zijn onderarm, den balsem,
waarmeê hij zijne leden had gewreven, voor lenigheid. En in zijn
beeldschoon gelaat van eene
dwepende, modernere schoonheid - en het
zelfde gelaat van Lusippos' rustenden Ares in Ludovisi - staren
zijne mijmeringen uit, als denkt hij niet aan zijn schrappen, dat
gaat van zelf in de machinale beweging van het steeds-zelve-doen;
als denkt hij alleen aan wat hem zeggen zal de val van den
dobbelsteen: zijne overwinning... of zijn nederlaag... En hoog
boeiend in de gewone realiteit van zijn eenvoudig doen, van zijn
reinigenden uitgestoken arm met den sikkelvormigen schrapper, is
hij; omdat zijne prachtige oogen blikken van eene geheel andere
gedachte en uit zien naar zijne dadelijk nabij zijnde
athletentoekomst, waaraan hij wil gelooven, zoodra de teerling
valt... [noot: Men zegt mij, dat deze opvatting niet juist is, en
dat de athleet met den dobbelsteen slechts zijn volgnummer wierp:
dit is mogelijk, maar ik behoû liever mijne eerste, misschien dan
foutieve opvatting, omdat ik het beeld zoó zag en zoó mooi
vond.]
*
* *
De marmers van Rome zijn talloos en wonderschoon. De pen, die
hier schrijft, is een vlugge pen, de pen van een brief uit den
vreemde, die even trekt eene impressie van herinnering; ze schrijft
geene apodiktische, aesthetische studie van sculptuur. En ze tikt
aan, en tikt aan, vlug, en hare woorden vallen neêr en willen niets
geven dan de reflets dier indrukken zelve. Ze weet niet, hoe ze ze
allen zal melden, mijn marmers, die ik liefheb...
Een der machtigste gebeeldhouwde impressie's, als gedrukt meteen zegel op de ziel, geeft mij de stervende Gladiator van het
Kapitool, de barbaar met het ruw-mooie gezicht en het steile haar,
en met de stervens-emotie in de oogen... De galerij aldaar van de
keizerbuste's is vol verrassingen; Caracalla prachtig typisch;
Caligula een heerlijk mooien, intelligenten bazalten kop, die alles
verwart in het brein wat men van Caligula las; Heliogabalus,
leelijk en geheel niet gevend de charme van den vrouweschoonen
zonnepriester; en Nero, ook niet dàt, evenmin als in het Vaticaan
waar hij gelauwerd staat... Ik herinner me de charmante
kinderkopjes van Nero in de Uffizie, vol van de alleraanvalligste
jeugd!
En ik wil nog eindigen hiermeê: zoo ge in Rome komt, ga naar de
Termen
van Diocletianus. Er zijn prachtige beelden, een rustende
vuistvechter van brons, een koploos lichaam met gebogen knie van
toch nog hoog harmonische schoonheid, maar er is een kopje...!
Een slapend kopje van bijna goudgeel marmer, afgeslagen aan den
hals, en liggende op een fluweelen kussen, voor een venster,
waardoor het licht er dommelschaduwend op valt. De neus is wreed
verminkt, als weggevreten door een kanker... Maar de oogen, als
onder een floers van doorschijnende oogleden, leven in de
sluimering. De mond haalt adem. En niets is tot ademloosheid toe
treffender - om niet wakker te maken - dan die indruk van innige
sluimerschoonheid van dat aanbiddelijke amberkleurige vrouwekopje,
met haar geschonden neus!naar boven
MICHELANGELO'S CUPOLA
Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene
kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige
steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker...
En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad,
want, als kerken, rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen
zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor
me de cupola...
Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome.
Maar de stad is desolaat, alleen het gehamer van werklieden
weêrklinkt er...
Trappen weêr, eerst buiten, de cupola langs, dan binnen haar. Een
deur opent zich, op eene galerij...
En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten.
Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken.
Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich
de duizelingwekkende schijn-ellips uit van den koepel zelve, met de
reuzenspreuk: Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo
ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.
En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in
waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van
eene
onwaarschijnlijke realiteit.
Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als een heilige
afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden
echo's, fel bewogen lucht, zoemt suizende op,uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waar
slechts ver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld...
*
* *
Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende
steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven
zijn geweest, rennen er af; uit alle hoeken zwermen zij neêr, als
mieren.
Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen
tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die
naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der
nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de
ruimte, op de galerij om de lanterna...
*
* *
Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist - een van die,
welke mij daar juist voorbijzwermden - zoo er eerzucht in hem was
en genialiteit, op die galerij, eene zwellende emotie had
gevoeld.
Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome,
hij stond op een rand van Rome's heilige tiara, en alles was lager
dan hij, alleen de hemel niet, de zon... En het moest in hem
opkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te
heerschen...
*
* *
Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon
optrekt als met gordijn, na gordijn... En aan den anderen kant
deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter
schemert de verre zee...
De tijd gaat voorbij, het is jammer hier van daan te moeten. Een
zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots,
dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken,
omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier...
Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat
een dikke, witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen.
Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de
bergen aan en kaatst dan weêr terug...
En de klokken van Rome trilleren ver, klateren dichterbij, zingend
hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot
mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit,
de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve...
Jan. '94
naar boven
VIA APPIA
Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en
gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die
ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den
zachten winterzonglans... En uit de transparante lucht, boven de
ver uitgespreide campagna, valt drukkende neêr de melancholie van
die antieke eenzaamheid...
Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met
bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller
wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, inhet blauwige middagwaas der verschieten...
Aan den weg de ruïnes der antieke sepulturen met de stukken marmer
en de busten van wier asschen daar rustten... En ze zijn allen
verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al
hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven
kan...
Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de
borst, zinkt de melancholie zwaar neêr...
Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder, -
in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand, - zijne
schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen
middag... Bij eene oude, kleine pachthoeve, - een hooge steenen
trap gaat naar boven - praten een paar vrouwen, de eene op de trap,
de andere op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel
vlakken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte
doeken in het waas van het dommelende licht op...
Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen
van bersaglieri, dragende den zwaren ransel, die zij verschikken
telkens, op den rug, en, in de hand, het geweer, komen aan, loopen
los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne
zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin
staat...
En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde
zonmelancholie...
Jan. '94naar boven
BRIEF UIT NAPELS
Napels, Febr. '94
Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het
eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen
als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die
men ook in Stockholm vindt... Genua, de haven, en aan den rand van
de zee,
langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van
allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe
straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in
den avond, met hier en daar een lichtje, als rooverholen... Dan
langs de zee, door een lange reeks tunnels, die telkens het licht
onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden
denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als
blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van
mandarijnen... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad:
tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van
vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de
schimmen der Torelli's, en, als op eene grassige vlakte houden zich
de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het
Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr.
En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den
dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van Milaannaar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma
denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel;
alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij
speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die
luidruchtig dineeren - manoeuvres zijn in den omtrek - en ze vullen
den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging,
als van luchtige kracht... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour,
die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio's ideaal
eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde
treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen,
en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van
sluiers, waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den
schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza zelve,
in het gewaad van Diana...
Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem,
maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad
van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren
ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan
Florence...
Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven: er hangt te
veel van mijn hart aan die stad: alleen, ze is nog altijd niet
geheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar
koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en
streng zijn de paleizen, Pitti,
Strozzi, Riccardi, als uit
rotssteen gehouwen. Om Siena heen, het op en neêr kronkelende
Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dof zilverende
olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe,
doorschijnende luchten, als opalen koepels; het landschap, zooals
Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van
S. Maria Maddelena de' Pazzi, in Florence...
Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de
lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna
sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de
Pincio wàs het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden,
maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee
blauw als zee maar blauw kan zijn: de punt van Sorrento en Capri
schemerig omlijnd - van louter licht - in de verte; de Vezuvius, de
berg vol inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en
opkronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze
zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant
geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell' Ovo,
vestingsterk en massief in het water,als eene realiteit zich scherp kantende in den droom der
lichtwaastinten... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de
palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur
bladeren aanzettend; de marmeren beelden... En verder weêr, de
Villa del Popolo en de strada Santa Lucia en de strada Nuova, met
die intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof
hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het
Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en
het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot
schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht
telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid...
*
* *
Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waastint,
waarin oneigenlijk
enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar
zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en
haar tuinperspectief heen... Dan de weg naar Torre Annunziata,
keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen
tieren aan de muren... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs
dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare
kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van
onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels
iets dat aan onbestaanbaarheid doet denken, of er een aroom uit
rijst der Duizend-en-Een-Nachten...
*
* *
En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee
kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen,
gegalonneerde jongens van Cook; muzikanten, die op cithers dwepen;
bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen;
kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een
stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche...: een
aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet...
Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan
het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar... Ze is
als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge
sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis
schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar
heen wazen de bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder
adem en zonder geluid, en geen vogelvliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders,
schieten als groene flikkeringen over de muren heen.
Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel,
waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten...
Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte
der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit
het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de
handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar
den mond...
Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne
elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots
al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie
behouden had, eene helleensche herinnering, klassieke regelmaat.
Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar
alles arabesk wordt; maar integendeel alles vierkant en regelmatig
en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar
toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet
alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den
troon, waar de rechter zat; onder hem in het gewelf, de gevangenen;
ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant
en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een
Pantheon noemde; in de winkeltjes de cellen van priesters zag; in
de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar
zij op steenen banken zouden hebben aangelegen, met, onder, - die
goot -, hun vomitorium...
*
* *
Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is
twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en
zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend
alsof ze niet de zware, lange dagen zijn van het Noorden, maar niet
meer tellen dan uren en zoo lachend, alsof ze de Horen zijn, met
kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de
goddelijke stad van het Zuiden...
Want Napels is vuil - zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen, -
maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene
vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee
alles ontsmetten met zuurstof en met licht... En Napels is de
bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar
vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende
kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het
schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een
dronken faunenvroolijkheid; mijne ramen zijn open, een
rammel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui,
klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, watmeer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa
Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomen
te ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit
dat alles
op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het
geluk.
Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam, zoo
enerveerend, en waarom is Napels' drukte niets dan harmonie? Ik
geloof, omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal
is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als
bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen
zijn... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men
meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn.
Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men
tegen allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar
eenzaamheid... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft
individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder
methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door
elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naïveteit...
En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven,
die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven.
Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt
zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen,
veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne
kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt
een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan
dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi
wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome... Hier, niet die
opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in
eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het
hardst reden? Vincenzo, onze koetsier, vliegt en hotst er van door
met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben,
en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug
en hinnikend. Hinnikende fiacre-paarden! En ze cambreeren zich in
hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkers en metaalbeslag en ze
willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de
Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is
mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig
je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit
hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je
te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren
voor koetsiervan goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten.
Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen
en al de anderen
ons wenken en met de zweep klappen en vole? vole?
roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben,
blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft
gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van
kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij
zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien
zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar
Pompeï? Of naar Baïa? Of naar de Camaldulen ? Van daar zie je de
héele wereld, de heele wereld in zonneschijn!
*
* *
Alleen als we naar het Muzeum rijden, is Vincenzo een beetje
ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens
naar het Muzeum, Vincenzo!
Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een
sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt
altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in
eens het geheele beeld zie, en schilderijen moet ik langzamerhand
veroveren...
Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers
kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij
willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met
een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een
Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar
sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar...
Koele, uitpuilende oogen, een slechte ommelijn van wangen, en de
bovenlip hangende over de onder-... In het geheel iets van een
jongen, perversen misdadiger...
De bronzen vullen vier zalen. In de eerste het prachtige bronzen
paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige
paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus
stond, - nu San Gennaro - en dat de aartsbisschop, op den kop na,
versmelten deed tot een klok, om het heidensche te
christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van
achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel
inbliezen...
In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr: de
dansende
Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner
levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op
een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt
hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een
wijnzak, en een Narcissus of liever Bacchus, in een luisterende
houding, met vooruitgestoken wijsvinger... Het zijnvier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als
men, geheel gecharmeerd, den een na den ander beschouwt, is men
verwonderd over dat tintelende antieke leven in klein brons, over
die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde
kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de
oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze
geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en
levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een
vorm van louter zuiverheid.
Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de
dronken Faun, met zijn dol vroolijk, zalig genietend gezicht, zich
wentelend op zijn leegen wijnzak; aan zijne zijden, links en
rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van
elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele
fijne voeten en fijne handen; ze zullen zeker bliksemsvlug zijn en
niet zoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich
opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke
lijnenmelodie van natuurlijkheid en humoristischen dageraad; en dan
een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk
weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden
aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die
helder binnenvalt, veegt lange schamplichten aan de rondingen
zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van
moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne
ooren staan een beetje ver van het gezicht af.
Hij is misschien niet zoo intelligent als de marmeren Hermessen met
hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij
niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne
lichte enkelvleugeltjes...naar boven
PESTO
Cava dei Tirreni, Febr. '94
De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn
licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop;
beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken
ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels...
Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar
opgelost in den luchtglans: de booze geest, de malaria; maar aan
den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen
met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar
boven de walm van duizenden narcissen...
*
* *
Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude
Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van
dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn...
In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den
zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk,
breed gaan zij op van den grond en, hooger,versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst
gezwollen, teêrder worden van klank naar de lucht toe.
Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens
afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee
recht...
En ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of
tusschen zijn marmer...
In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den
sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden, en
brons zijn dan de andere schaduwende rondingen. Sterk stoven in de
zon, die al schijnt te zomeren, de volle witte madelieven, de
gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen,
die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd,
schieten de hagedissen met
schichtige juweelen oogjes over de
zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid...
Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is
stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van
oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuil-blauw, en
met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik
met twee ooren.
*
* *
Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere zuilen
omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta.
Binnen-in bloeit een geheele blankheid van madelieven, als het
laatste, iets wits, dat de verdwenen godin achterliet...
*
* *
En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en 'Amazone'...
naar boven
BRIEF UIT CORFU
Febr. '94
Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als
een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend,
verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den
hemel... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een
paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta,
maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg,
worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm die
aanneemt, oplicht en neêrlaat en aanneemt, oplicht en neêrlaat, den
heelen dag door...
En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht - om
te gaan aan boord - wachtende gasten zich vervelen over altijd de
zelfde illustraties - als hunne brieven geschreven zijn, en gapen
en zien op hunne klokken en dan weêr gapen - alleen voor het hotel-
als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en
zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die
grinnikend naar hem kijkt.
En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, dieik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me
denken aan onze ramboetans uit Indië...
*
* *
Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht aan de
leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht,
waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt.
En des morgens de bekoring van Albanië; de, even boven, besneeuwde
rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere
Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en
eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links,
de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond
oorlogskasteel...
En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die
stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere
stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het
maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het
vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een
kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van
liggingsarabesken, die misschien nauwlijks zijn te geven met
waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden,
die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne
tinten.
*
* *
De stad, levendig - mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope's met
iets Assyrisch' in hunne los fladderende soutane's, in hunne
zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten - is Grieksch, en
niet alleen om de letters der opschriften, die de ongewone oogen
spellen, maar Grieksch om alles; zooals de mannen loopen en gebaren
en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals
de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en
het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral
van het Grieksche, alleen omdat het Grieksch is en toch in dit
alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het
eenige en aanbiddelijke...
*
* * En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in
zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs
niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft, en gaarne, naar de
kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd
slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar banale
tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door
Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen
prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt
comfort, in een kleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur
later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om
eindelijk te moeten stranden in hèt groote hôtel - de eenige woning
die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hôtel- met prijzen van dubbel goud - en als men iets terug krijgt,
krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen
terug, - die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5 -
als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden
regenachtigen na-dag, zoû het heimwee naar Italië grooter en
grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van
Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet
schemerde, als eene heilige belofte...
*
* *
Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens geroken walgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels - beiden
infect - zijn stampvol. De menschen gapen,
wandelen 's ochtends, 's middags en 's avonds insipide-weg over de
Spianata op en neêr: de esplanade, een dorre vierkante
uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen
er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De
herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun
Assyrisch type - de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes
- lamlendig, in hunne slap golvende soutane's. De soldaten
onhandig; ze schijnen niet op hunne voeten te kunnen staan, en
hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen de vingers. De
officieren, slordig in hun slecht zittende uniformen. Mannen uit
het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand,
alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen
en pavaneeren dom weg. Het geheel is iets grenzeloos
vervelends.
De gemeenschap, zoowel met Italië als met verder Griekenland, is
langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd
tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandag-namiddag;
dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote
desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om
reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier
Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere
Italiaansche steden ademt men nog een aroom van de renaissance; in
Rome een aroom van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets
Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone - vroeger
eene batterij, nu een uitzicht - een eilandje met een wit kerkje
tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst
het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den
zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan hetmeer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling
vond... Arme legende!
De verveling is hier niet door te komen. Te wandelen is er niet;
men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland
in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en
geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn
teeder, tenger vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch
en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee- en drievoudige,
sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groengrijs,
vol donkere metaalglansingen in de zon. Valleien van olijven
glooien op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het
eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar
Gasturri, waar de
villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog
standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen...
*
* *
Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een
bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die
in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik
voel me, op het oogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den
honger. Dit hôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden
door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen
uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen.
Ik ben ijdel genoeg om te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk
zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit
oogenblik flauw van den honger moeten zijn.
Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is
hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap
half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men
reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de
unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid
en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd.
*
* *
Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar dit schaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne eucalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia's, vooral niet aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkastin de kleedkamer van den koning
trof mij een geheele reeks
namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie.
Als de koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de
hertog van Sparta in Athene.
*
* *
Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zich verveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermeê. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa's zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als tusschen lijsten, schittert een ander landschap in de verte... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen zuidzomer.
naar boven
BRIEF UIT ATHENE
Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te
doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze
licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het
metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en
ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den
morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van
havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van
Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt
het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de
eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoen als dorre,
kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden
treft vreemd door al het wit van zijne kleeding, of het boeren en
boerinnen zijn uit een opera. Vóór Korinthe de Acro-Korinth, de
trotsche,
kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het
landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en
dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw Griekenland. Het verbindt
de Korinthische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam
overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als
een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte
wanden, de wateren vereenen. Het is iets als een fIjne buis, iets
onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal.
En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. In
harmonische lijnen, alsof zij besef hebbenvan hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der
Peloponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer,
geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als een
spiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in
zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene
niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de
kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk
golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme,
dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet
staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden
toe... Men voelt zich - zelfs in zijn spoorcoupé - in Hellas; men
is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene
openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunne ideeën van streng
schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men
begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die
harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene
harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en
rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die
wateren overdrijft als een nimbus, en waardoor de bergen
heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen,
totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat
sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden
droom...
*
* *
In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed, voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum.
Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een
tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te
Paesturn en in Griekenland, weet het niet. Ik herinner mij nog zoo
goed: in Paesturn kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze
vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die
weêr andere rechte lijnen schragen? En het is misschien goed die
vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op.
Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij
meêslepen, geheel, alsof Paesturn mij, onbewust, geleerd heeft wat
zuilen zijn en wat een tempel.
Om die tempelruïnes, als die van den Olympischen Zeus en het
Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden
atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes
heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er
niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die
weemoedblijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten
heffen de zestien goudene marmeren zuilen, - Penthelisch
goudgewaasd marmer, - van den Olympischen tempel hunne Korinthische
kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige
weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen
hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En
het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande, daar ze
niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in
een kapiteel, zonder doel...
Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat
gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud.
Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de
gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen
verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer
te zullen houden... En toch ze blijven staan, als met eene
onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie...
Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene
marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis,
eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar
rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in
gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne
Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te
stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken
marmerbouw. Toen
was er op den Akropolis nog maar het Erechtheion,
het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen
olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke
traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen
Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus
heenzag en den eersten groet der stad bracht aan de schepen, die
thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx en het eenige gebaar
van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge
plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar
zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom
vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor,
voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in
Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer, -
Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren, -
versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: den
Panatheneïschen feesttocht...
En wat er nog staat van den heiligen bouw na al zijne profanatie's
- na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een
Byzantijnsche kerk -, wat er nog staat is, tot de hooge vreugde der
eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende
lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen,
doorglanzenden ether,of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af
over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij
zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst
en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te
weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als
marmeren reuzenkolommen, neêrgespreid ziet liggen door den zorg der
menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de
hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel,
dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil
verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze
stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan
treft de menschelijkheid van die harmonische reuzen, die sterven,
of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed
overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig
getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en
gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze
getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen -
die liefde van éen dag - zoo vreemd in onderscheid is met dat
marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand
tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er
tusschen ligt.
*
* *
In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijn priester alles
wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den
nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert
als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en
tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere,
geheimzinnige tempel, waarvan de priester noode, vlak voor zijne
oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken...
Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later,
van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen
tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen
zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge,
verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk,
dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als
met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de
schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen
gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute's, waarop de
drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van
marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven
den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische
arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet
om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen, maar om het
als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen enbevallig en bijna week. En dan de portiek der Karyatiden aan de
zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en
die het geheele gebouw van eene lichtheid en eene luchtigheid doen
schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik
torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen...
*
* *
Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze
volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te
Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien, blijft
men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de
verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern
Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af
de Place de la Constitution naar den Akropolis op, van het paleis
des konings naar het Parthenon, en in dien blik liggen de doode
eeuwen, eene leêgte, die door niets gevuld wordt. In Florence ademt
men de Renaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de
oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw.
Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en
misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de
Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken
meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid liefhebben, men voelt
dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men
voelt dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle
Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben
misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen
zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn
ontwikkeld, zij richten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan,
dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in
klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen
richtten zij twee hooge zuilen op met vergulde en marmeren statues
van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen
detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet
noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont
duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van
goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte
balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd,
kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te
zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en
nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij,
met hunne schuine oogen, en hunne passie's schijnen te zijn: kleine
kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinkenen aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog
zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst
worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs
beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn
moet. Ik geloof niet, dat ze ooit lachen, en ik geloof, dat als
Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen
moest: Je moet vroolijk zijn; het leven en de liefde zijn vroolijk
in
hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer!naar boven
BRIEF UIT FLORENCE
De lente nadert aan; van Brindisi tot Foggia zilverden de stoere
olijven - en deze even stoer als die van Corfu - met tintelende
looverglanzen in de zon en de weg was verder als door toovergaarden
van sneeuwig bloesemende vruchtboomen, wit en zacht roze en heel
zacht violet, fabelachtig lieflijk als tuinen van het Paradijs.
Goede Vrijdag in Rome was één bloem al bloem; op de Piazza di
Spagna liepen de jongens en meisjes met korven volop het hoofd,
tulpen en narcissen, irissen en ooftbloesemtakken,
lelietjes-van-dalen en violen en vooral de donkere, zoetgeurige
violetten, en de geheele piazza geurde en was er bont om. Goeden
Vrijdag gaat natuurlijk iedereen naar St.-Pieter, en de Engelsche
dames stroomden er heen met onafscheidelijke vouwstoeltjes,
bengelende aan een arm. Want de kerkmuziek is er een rage; van
halfacht 's morgens tot 's middags laat vliegt men van de eene kerk
naar de andere om toch alle muziek te hooren. Wat Romeinsche
kerkmuziek betreft, geef ik den voorkeur boven alles aan het divine
gezang der nonnen van de Trinita de' Monti, met die eene nonnestem
als vol heilig klinkend kristal, dat zwellend luidt de extaze der
woorden. Maar Goeden Vrijdag ging ik, als het behoort, naar
St.-Pieter, want het Miserere van Mozart moet men hooren, Maureschi
moet men hooren zingen... Dan gaat men omdat het moet, en dan hoort
men het Miserere, en geniet het, als men kan, in die gouden
reuzen-architectuur, tusschen al die dwarrelende menschen en dan
vindt men Maureschi mooi, als men kan, met zijn hooge falset-stem,
die toch altijd het kristallijne der vrouwlijke sopranen mist, en
mij altijd toeklinkt als van een chanteuse légère op haar
retour.
En heeft men dan het Miserere gehoord, dan mag men Rome verlaten,
zelfs al is het Eerste Paaschdag en zelfs al kijken al uwe
kennissen u verwijtend aan, omdat geniet méer kerkmuziek gaat hooren. En toch, al hangt mijn hart nu
niet zoo sterk aan Rome, ik verliet de stad toch, na drie dagen,
met eene aandoening. Want als men rechtstreeks van
Athene komt, is
het dan geen genot en geen geluk in Italië terug te zijn en zich te
laten bederven door al de charme der Italiaansche gentilezza? Te
gaan naar Italië is een délice, er te zijn ook, maar er terug te
keeren is misschien het hoogste genot. Na al het sombere,
schuin-starende, wantrouwende der Albaneezen, is het een dubbel
pleizier weêr overal op uw weg te ontmoeten den Italiaanschen
glimlach met de Italiaansche hartelijkheid. Hoe ze het zijn kunnen,
zoo hartelijk, tegen al die vervelende vreemdelingen, die over hun
mooi land zwerven, ik weet het niet. Maar ze zijn het en geheel uit
hun hart komt dat voort, en den glimlach, waarmeê zij u ontvangen,
schijnen zij genomen te hebben uit hunne zonneschijn. Ik geloof
niet, dat ik anders veel generalizeer, maar de Italiaansche
hartelijkheid generalizeer ik gaarne, en gaarne zeg ik: Italianen
zijn hartelijk en over hun land waait een adem van sympathie en in
hun hart woont de liefde voor hun naasten...
*
* *
En mij waait die adem van sympathie vooral in Florence toe. Ik weet bijna niet, wat dat is, om het in woorden te zeggen; ik weet bijna niet sympathie te verwezenlijken in taal. Maar het is dit: zoodra ik weêr ben aan het station van S. Maria Novella, ben ik thuis. Zoodra ik weêr hier ben, in dit stille paleis, ben ik thuis. Beneden woont de markies Niccolini; in zijne kelders verkoopt hij zijne wijnen en olieën; op de eerste verdieping is een spoorwegmaatschappij, waarvan men niets merkt; op de tweede dit pension, waar ik mijne kamer heb, kijkende op den hangenden tuin van den markies; onder den tuin zijn zijne stallen. Links de kleine Via del Moro met al de kleine ramen, in welker omlijstingen een veelvuldig, stil arm leven schemert; rechts de Via de' Fossi, met iets van hare antiquiteitenwinkels, vroolijk nu van de vlaggen om de koningin van Engeland. En wat ik zie uit mijne ramen heeft een intime bekoring voor mij; de kleine, hangende tuin met zijne bloeiende oleanders en den vijver met goudvisschen en het paviljoen, over welks dak ik de huisjes van de Via del Moro zie; de tuin, afgesloten door den muur van weêr het eerste huis der Via de' Fossi, waar iets van fresco's schemert, geen kunststukken, maar toch kleur van bekoring voor mij; en dan de daken, waarvan de lijnen zich verliezen, en de windwijzer in de lucht...En dat geheele stille stadsgezicht heeft zoo iets innigs, terwijl de zon er over een breede gouden klaarte neêrgooit, dat ik me betrap op de gedachte,
dat ik hier gaarne zoû willen wonen, zoû
willen blijven... Het is dan een stille sentimentaliteit, die in
mij opkomt, een week gevoel, een vreemde rust, en ik herinner mij
zoo een dergelijk gevoel gevoeld te hebben, toen ik las Töpffers
Bibliothèque de Mon Oncle, alsof ik ook in die bibliotheek had
willen wonen, vanwaar men op een stil stuk van oud Genève zag, een
plek, die ik, in September, expres daarom ben gaan zien... En dat
alles is zoo vreemd, en klinkt, in woorden, zoo nuchter flauw,
omdat ik het eigenlijke toch niet zeggen kan. En dan ook de oude
Zwitsersche dame, die het pension houdt, en altijd in den kleinen
hall bij de deur der étage aan hare schrijftafel en in hare boeken
zit; de kleine, dappere, vrome dame van twee-en-zeventig jaar, die
veel te goed is voor hare locataires, en daarom zeker nooit rijk is
geworden, en die mij ook al bederft, en, wie weet, dat misschien
niet zoo zoû doen, als ze wist, dat ik Noodlot geschreven had...
Maar nu weet ze alleen maar, dat ik schrijf en niet, dat ik gaarne
ter analyze iets nerveus' en morbide's zoek, en ik wacht mij wel
het haar te vertellen...
En dit alles is, niet waar, erg sentimenteel, maar ik laat het dit
zijn, want het is van een groote bekoring, en zoo gaarne zoû ik die
bekoring laten duren, maar dat kan niet, omdat een leven niet is
éene bekoring alleen... En nu reeds kan ik treurig zijn als ik
bedenk, dat ik hier over tien dagen vandaan moet, en dan hier
misschien terugkeer, wie weet, nooit meer...
*
* *
Ik heb hier zeker voorbestaan. De groene Arno, waaruit de grillig bevensterde achterhuizen oprijzen, en de Ponte Vecchio, en de Piazza de' Signoria met het Palazzo Vecchio en den Duomo met Giotto's marmerjuweelen campanile, dat alles ken ik van heel vroeger, van eeuwen her. Onlangs heeft mijn meester, Prof. ten Brink, gezegd, dat ik, als kind, wel den sleep had kunnen dragen van een Venetiaansche dogarezza, maar als ik ooit, in een voorbestaan, page ben geweest, dan ben ik het niet in Venetië geweest, maar in Florence, en misschien wel aan het Hof van Lorenzo il Magnifico, in het Palazzo Riccardi. Want in het Palazzo Riccardi voel ik nog altijd een zeer bizondere emotie; ik meen in de kapel der Medici's, die Benozzo Gozzoli beschilderd heeft. Die fresco's behooren voor mij tot het schoonste, dat men in Florencezien kan, niet het schoonste van religieuze stemming, maar het schoonste van
mondain vertoon.
Op de drie muren der kapel ontrolt zich met al de luxe van
Lorenzo's hofstoet zelven, de optocht der Drie Koningen naar
Bethlehem. Het landschap schijnt eene aaneenschakeling van tuinen
en wijde jachtterreinen; de drie koningen, op hunne monumentale
paarden, witte met goud gecaparaçonneerde schimmels, zijn
portretten: Lorenzo zelve; de keizer van Byzantium, Giovanni
Paliolologa Michele; en de Grieksche Patriarch; de beide laatsten
toen te Florence om de belangen der Kerk. [noot: Ik heb dit en den
naam des keizers uit den mond van den custode en kan het op het
oogenblik niet verifieeren.] De vorsten zijn omstuwd door
schitterende cortèges; in het cortège van Lorenzo reien zich al de
portretten der toenmalige Medici's met ook dat van den schilder
zelven.
Vooral wonderschoon zijn de figuren van den toen twaalfjarigen
Lorenzo en zijne pages en schildknapen; ook de Byzantijnsche
keizer, in zijnen langen goudgebloemden, brokaten wapenrok, op zijn
goud-getuigd paard, is van eene hooge Renaissancebevalligheid. Het
geheel heeft niets orientalisch', maar is een schitterende
afspiegeling van het Mediceïsche leven in en bij het Palazzo
Riccardi zelve, afspiegeling van een Mediceïschen jachttocht met
luipaarden aan kettingen, het geheel zich ontrollende door het
wijde landschap op de drie muren, terwijl ginds, in de hoogte, den
heuvelopklimmende, zwaar beladen kameelen alleen schijnen te
herinneren aan wat de prachtflonkerende compozitie voorstelt: de
optocht der Drie Koningen, die schatten brengen van myrrhe en goud
aan het Heilige Kind van Bethlehem.
Vroeger schijnt de kapel geen venster gehad te hebben, met
kunstlicht beschilderd te zijn geworden, met kunstlicht altijd
beschenen. Want waar nu het venster is, was vroeger Maria's
Aanbidding van het Kind door Filippo Lippi - nu in de Academia, -
op de vierde muur dus, waarheen de optocht zich scheen te
begeven.
Maar wel zijn op de inspringende zijmuren van het venster, links en
rechts, nog de tuinen van het Paradijs, met de zingende en
aanbiddende engelen, van Gozzoli. En even als de optocht zeer
wereldsch is, is dat Paradijs wereldsch. Die tuinen met pauwen -
éen engel voedert er een pauw - zijn weêr de tuinen van een
Mediceïsche villa. De engelen zijn fabelwezens, met
bont-schitterende vedervleugels, met rijke draperieën,
met het
Adoramus van hunnen zang, geschreven in hunne diadeemachtige
aureolen. En toch, neemt men dit mondaine Paradijs voor een
oogenblik in vrede aan, dan vindt men het van een verblindende
schoonheid. Die aanbiddende en zingende engelen bewegen zich vol
harmonie en leven, en schijnen te stralen van een onverbleekbaar,
eeuwig koloriet. En noode mist men het Voorwerp van hunne
glorificatie, het Kind, waarheen de koningen zich begeven, en dat,
vroeger, daar, aangebedenwerd door zijne Moeder, waar nu het daglicht binnenvalt, dat de
custode vangt op reflectors, om het te doen schijnen op tafereel na
tafereel, op groep na groep, op gelaat na gelaat, tot alles begint
te leven met zijn fabelleven, subliem tableau-vivant; alsof de
Medici's er mimeeren het aanbiddelijke verhaal van de koningen, die
kwamen knielen en geschenken bieden aan het Kind.
*
* *
Over Florence, over de Arno heen, verbindend hare beide boorden,
bloesemt een paradijs van kunst: ik meen de twee paleizen der
Uffizië en Pitti, die de portrettengalerijen boven de Ponte Vecchio
verbinden tot een ontzaglijk geheel, iets unieks van uitgebreidheid
en van artistieke waarde. Uit de Uffizië domineert men geheel
Florence; uit de zaal der antieke meesters ziet men op San Miniato
en Santa Croce; uit den zuidelijken corridor op den Dom en het
Palazzo Vecchio, en ook op de Arno en de Ponte Vecchio. Met die
uitzichten verwezenlijkt men zich geheel Florence...
Door de vestibule, waar de beroemde marmeren ever is, gaat het
eerst naar de oostelijke galerij, waar een mijner heiligste doeken
hangt; de Annonciatie van Sirnone Martini en Lippo Memmi, van
Siena. Als men bedenkt dat dit stuk dateert van 1333, evenals de
fijn-religieuze heiligen St. Ansan en St. Julia, die er aan beide
zijden hangen, dan realizeert men gaarne de verblindende perfectie
der Sieneesche school, ook vóór de eigenlijke Renaissance.
Door deze galerij treedt men de Tribuna binnen, eene kleine,
achtkantige zaal, met een plafond van op blauw ingelegde
parelmoêrschelpen: eene zaal als een byouteriekist, opgestapeld en,
misschien te veel, met schilderkunst en sculptuur, alsof het er vol
is van juweelen, en de edele
steenen er door elkaâr rammelen en de
parelsnoeren er uit neêr hangen. Er zijn daar de Mediceïsche Venus,
gevonden in de villa van Hadrianus bij Tivoli; een sater, die dol
de pedalen trapt; een compacte groep van twee worstelaars; een
Scyth, die zijn mes slijpt om Marsyas te villen... Van Rafaël het
portret van Julius II, de Madonna del Cardellino, een jeugdige
Johannes; van Titiaan twee liggende Venussen, geheel Venetiaansch
van koloriet; van Dijk, Correggio, Veroneze; een prachtige
Perugino; een meer gesculpteerde dan geschilderde H. Familie van
Michelangelo; een zeer schoone Epifanie van Albert Dürer, het kind
treffend door een heerlijk naïf gebaar, waarmeê het grabbelt in het
juweelenkistje, dat een der oude koningen reikt; dan Guercino,
Dominichino, Rubens en Fra Bartolomeo... Dat alles is te veel en te
veel schitterend op elkaâr; het glanst er tegen elkaâr in; het is
er geen muzeumzaal, maar een byouteriekist. Het is er meestal ook
vol kijkers, vol kopiïsten, en het is er heel moeilijk zuivere
impressie's te krijgen, ook al keert men ernog zoo dikwijls terug.
Om de Tribuna heen schitteren de zalen der Toscaansche,
Venetiaansche en Lombardische scholen; die der Hollandsche,
Vlaamsche en Duitsche scholen; de zaal van Botticelli...
*
* *
In deze laatste, Botticelli's hemelschoone Madonna met het Kind.
Een ronde schilderij: als in een sfeer zit de heilige groep, en
iets van een Toskaansch landschap schemert in de verte. Twee
engelen houden een fijne kroon, waarvan de fijne sluiers luchtig
opfladderen, boven het hoofd der zittende Maagd, die het Magnificat
juist onderschrijft, dat een groep van drie engelen ophoudt; een
ervan reikt den inktkoker. En niemand let op het kind, dat zit op
den schoot der Maagd en het eene handje rusten laat op een
geopenden granaatappel. De Maagd doopt juist hare pen; de drie
engelen zijn vol verwachting; de twee anderen beuren voorzichtig de
kroon. Niemand let op het kind, dat juist in eene extaze naar boven
ziet... Maar zijn andere handje legt zich op den arm der moeder en
op het heilige boek; hij vraagt om aandacht... Dadelijk zal de
Maagd letten en de engelen ook...
En dit roerende oogenblik waast daar in een warm kleurenspel op,
want
de kleuren wazen door elkaâr: een zachte regenboog van rood,
blauw, geel en wit, waarin de zuivere ommelijnen der figuren zich
uit-graveeren met de altijd herkenbare ietwat spitse teederheid -
fijne neuzen, ernstig gesloten mondjes, lange kinnen - van
Botticelli.
*
* *
Maar de Uffizië heeft nog een tweede byouteriekist, behalve de
Tribuna: ik meen het kabinet der gemmen: allerlei kostbaarheden van
fijnsten smaak en hooge waarde, die aan de Medici's hebben
toebehoord: kleine kolommen van agaath en rotskristal, waarvan de
kapiteelen met edele steenen bezet zijn, als stukken architectuur
uit een klein feeënpaleis; bekers van onyx en vazen van
lapislazuli; een beker van goud-geëmailleerd rotskristal, dien
Benvenuto Cellini voor Diane de Poitiers maakte en waarin hare
halve maan straalt; een portret van Cosimo II, in Florentijnsch
mozaïk van louter edelsteen; jaspis beelden met chalcedonen koppen;
een vaasje, gesneden uit een enkelen smaragd; een hond, gesneden
uit een parel; een kolossale topaas; de Piazza dei Signoria in
bas-relief van goud met eêlgesteenten; een beker van onyx van
Giovanni da Bologna met rijk bewerkten deksel, waarop een gouden
Herkules de veelkoppige Hydra bekampt... De adem van den tijd heeft
een waas van dofheid over al die exquize pracht geblazen, maar toch
is ieder voorwerp nog een reflet van het leven der Renaissance, van
het leven der Medici's. En in het midden van dit kleine
wonderkabinet schittert misschien het allerschoonste: eene cassette
van allerfijnst gecizeleerd rotskristal, die Valerio Belli maakte
voor Clemens VII; iets onwaarschijnlijks van fijnheid, want in het
kristal zijn vier-en-twintig groepen entafereelen uit Jezus' leven geëtst als met een feeënnaald, zoo
klein, zoo fijn, zoo diamant-duidelijk uitkomend tegen het zilveren
fond der wandjes, dat het geen menschenwerk schijnt, maar edele
kunst van een klein artistje onder de elven...
*
* *
Er is misschien geene stad in Italië - en ik zonder Rome zelfs niet uit - waarin de Italiaansche schilderkunst zich zoo bewonderenswaardig heeft
gekristallizeerd als hier, zich zoo tot
een uniek kortbegrip van Italiaansche kunst heeft geconcentreerd
als hier. Misschien zoû men uit Florence alleen heel die
Italiaansche kunst leeren kennen. De drie groote verzamelingen der
Uffizië, van Pitti en van de Academia zijn onvergelijkbaar, en
daarbij sluiten zich kerken en kloosters tot een wonderbaar
volkomen geheel aan. Wil men met Cimabue beginnen, men vindt zijne
Heilige Maagd in de Rucellai-kapel van Santa Maria Novella,
schilderij, dat om zijn toen zoo begrepen goddelijke schoonheid in
processie deze kerk werd binnengevoerd. Giotto is prachtig in Santa
Croce, in de fresco-verhalen van Johannes den Dooper en St.
Franciscus van Assisi, en zijne school is verspreid door alle
kerken van Florence heen. De oude meesters, Masolino en Massaccio
bestudeert men in S. Maria del Carmine. De gelukzalige Angelico
openbaart zich in geheel zijne mystische genialiteit in San Marco,
en ook in het Laatste Oordeel der Academia en in de Kroning der
Maagd der Uffizië...
*
* *
Het Laatste Oordeel: de Rechter, gezeten in den eivormigen
aureool, achter welks stralen de teederste engelenkopjes uitkijken,
en omstuwd door legioenen van strijd- en van vrede-engelen. Aan
zijne zijden Maria en Johannes de Dooper en de scharen der
heiligen; onder naar de aarde toe, de bazuinende engelen; op de
aarde de naïve allee van open graven in perspectief... Links de hel
en de duivels, die koningen en monniken meêsleepen, en rechts het
paradijs...
En men moet Il Beato niet te veel vragen naar zijne hel en zijn
duivels, maar men moet met hem meêgaan, dat paradijs in. De
voortuinen bloesemen; de zaligen dansen er glimlachend een
melodieuzen rondedans, en wie gescheiden waren op aarde ontmoeten
er elkaâr, en omhelzen er elkaâr zacht met hemelsche omhelzingen,
en die jaren lang gewacht hebben, voeren er de weergevonden
zusterzielen den rondedans in, over het tapijt van bloemen... En
ginds zijn de goudene poorten open, en de stralen van het
vlekkelooste licht vloeien de poort uit, en twee zielen, naast
elkaâr, de zachte extaze in de golving harer gewaden, in het
verrukt opheffen der armen, zweven er op de stralen heen, de poort
in, het paradijs binnen...
In onuitsprekelijke teederheid, in heilig verwachten van zulk een
binnenzweven, is dat alles geschilderd, zóo heilig teeder dat men
er gaarne aan zoû willen gelóoven...
In de Uffiziëde kroning: dat heiligste en feestelijkste oogenblik in den
hemel. In de zon van het empyreum zitten Maria en Jezus, en juist
heeft de Zoon zijne Moeder gekroond tot Koningin der Hemelen, en
zijne vingers raken nog, met het wegtrekken der hand, haren grooten
aureool aan, waartegen de kroon straalt. Om de zon dansen de
engelen, schetteren de engelen op lange bazuinen en blazen ze op
trompetten en spelen ze op cithers, op violen en harpen, en lager
zwaaien ze wierookvaten. Dan, lager ook, de dichte scharen der
heiligen, der bisschoppen met hunne beparelde myters... En dat
alles in de primitieve voltinten van blauw, roze, rood, en groen
voor het laagste, als een choraal van volle tonen, dat opgaat in al
het goud der zonnesferen, het goud van de zon der zonnen, in welker
kern het hooge feest gevierd wordt, met goddelijke
eenvoudigheid...
*
* *
Een allerliefst contrast met dit hooge feest, van goud en blauw
en zang en licht, is de Kroning in een der cellen van St. Marco,
luchtig dun gewasschen fresco: niets dan de twee zittende
goddelijke figuren, in stille witte tinten, als een witte vrede,
als eene witte rust...
*
* *
En verder kristallizeert zich het schoonste der Italiaansche kunst hier samen tot éen juweel met duizenden facetten; elk facet een meesterstuk: want ziet men hier niet de meeste schilders in eene zelf-overtreffing hunner karakteristiciteit: Filippino Lippo, in zijne wat morbide fragiliteit van madonna's en expressieve waarheid van kinderen - de Apparitie aan St. Bernard in de Badia -; Andrea del Sarto, in zijne gezonde, reëele lijnen, zijne ietwat raterre werkelijkheidzin, maar gesublimizeerd door een tegenstralend koloriet: in alle de drie groote
verzamelingen en dan
nog in de Annunziata en het Scalzo-klooster; Ghirlandajo in zijne
Florentijnsche bevalligheid van geheel Florentijnsche types: de
choorfresco's van St. Maria Novella - en in zijne luxe-zucht: de
Adoratie der koningen van St. Maria degli Innocenti. En waar ziet
men Lorenzo di Credo inniger, waar Perugino heiliger, waar
Botticelli schitterender en magistraler dan te Florence? Waar zag
ik in Siena - en de Flagellatie niet uitgezonderd - zulk een
prachtigen Sodoma als hier zijn St. Sebastiaan met die mengeling
van menschelijke pijn en martelaar-extaze?
Van Leonardo da Vinci is in Florence weinig, maar Rafaël heb ik
hier liever dan in Rome, en Michelangelo misschien zelfs ook - als
schilder - om zijne H. Familie van de Tribuna...
*
* *
De groote lijn, die ik hier zwaai, ommelijnt het
juweel-metduizend-facetten natuurlijk zeer onvolkomen, en stippelt
alleen de punten dier facetten in epistolaire vlugheid aan. Ik wil
ook niet meer. Maar ik wed, dat weinigen, die in Italië zijn
geweest, mij geen gelijk zullen geven. In alleandere steden van Italië ontvangt men onbetaalbare
alleen-indrukken van Italiaansche schilderkunst; in Florence alleen
concepieert men het geheel dier kunst in geheel zijne flonkering,
alsof dat veelfacettige juweel éen geconcentreerden straal van
schoonheid schiet, die in de ziel valt en hare onwetendheid in éens
verlicht...
*
* *
Nog eens, in Florence, behalve in Riccardi en in het gemmenkabinet der Uffizië, ziet men de onwaarschijnlijke luxe der Medici's in hunne grafkapel van San Lorenzo. Deze kapel is in het begin der 17de eeuw opgericht, heeft twee-en-twintig millioen franken gekost, en is nooit voltooid; alleen de sepultuur van Ferdinandus III is geheel af. Een achtkantige kapel, als eene kerk, de koepelfresco's onbeduidend en recent, maar weinig in het oog vallend. Want de kapel zelve is geheel opgetrokken van verschillende marmers en edele steenen, van
steensoorten, die
alleen een geoloog kent. In de kolossale nissen staan de zes
sarcofagen van spikkelig serpentina of roze graniet, gedekt door
kronen, en twee beheerscht door de - eene slechts vergulde -
statuen der doode vorsten. De edelsteenen der kronen waren eens
echt, maar zijn door de Franschen weggenomen en nu door glas
vervangen. Maar wat geeft dit, als de geheele kapel is éen spiegel
van juweel? Kornalijn van Spanje en jaspis van Sicilië en Corsica
wisselen de veelkleurige marmers af. Onder de sarcofagen zijn de
namen der prinsen vermeld, met letters van chalcedoon, in mozaïek
op porfier. Een breede rand, menschenhoog, omringt de kapel beneden
en vertoont in mozaïek eene afwisseling van urnen met de wapens der
zestien Toskaansche steden. Rosso antico, verdo antico, het oude
zwart, dat men paraone noemt, het oude geel van Numidië, koraal,
parelmoêr en lapis-lazuli, onyx, bloed-jaspis en albast, dat alles
bloesemt daar in eene fabelachtige heraldiek op den spiegelmuur, en
misschien nergens ziet men zooveel kostbaarheid en zooveel smaak te
zamen als op het wonderpiedestal dier Mediceïsche
grafkapel.
*
* *
Er zijn van die wereldschoonheden in Florence, die gratie's zijn voor het oog of voor de ziel. Onder die wonderen heb ik genoemd de kapel van Riccardi, de Sieneesche Annonciatie, het kabinet der gemmen, de Mediceïsche kapel... Onder die wonderen zoû ik gaarne nog eens noemen: Giotto's marmerjuweelen campanile, en ik zoû die willen na-noemen met een heel mooi beeld van Mrs. Oliphant - uit hare: Makers of Florence - de lelie, die bloesemt naast Maria op het oogenblik van de H. Boodschap: de lelie, de slanke blanke toren, en Maria, S. Maria dei Fiore zelve, de prachtige kathedraal... Onder die wonderen zoû ik willen noemen de bronzen poorten van het Battisterio, van Lorenzo Ghiberti: poorten, die Michelangelo waardig noemde om het Paradijs te sluiten. En nog zulk een weêrgâloos wonder is het marmerenorgelstuk van Luca della Robbia in de Opera del Duomo. Er is er ook een van Donatello: een lange ris dansende kinderen: vroeger waren beide marmeren orgelstukken in den Dom; daarna zijn ze bewaard geweest in het Bargello. Dat van Donatello is heel mooi, maar dat van Luca della Robbia is een wonder. Een wonder van zingen en dansen en spelen van
kinderen, van jongens en meisjes: dolle,
lachende rondedans; op het rythme van den zang en, hand in hand,
met dolle cancanbeweging van hoog in de lucht gegooide beentjes, of
bij het slaan op de trommen, bij het pijpen van lange bazuinen, die
eenige blazen en andere beuren, omdat ze zoo zwaar zijn, bij den
zwaren bazuinenmond: een dans van twee of drie, een dans van naakte
jongetjes met antieke beweging van armen en van beenen. Dan
groepen, die spelen, op harpen en luiten en cithers; een groep, die
slaat met cymbalen, en om de verschillende en wonderfijn
genuanceerde vingerzettingen aan de verschillende instrumenten, is
het als hoort men de verschillende klanken ruischen uit het
levend-vroolijke marmer. Ernstiger de twee groepen op zij, zingende
van een lange rol en zingende uit een boek, en vol aandacht bij hun
zingen, de monden geopend in vollen zang, en sommige slaande de
maat met een hand of een vinger... Heeft Luca della Robbia in
Griekenland gereisd? Ik herinner mij een antieke sarcofaag in het
muzeum van Athene en daarop een groep van dansende genieën, en wat
geleken de groepen van Luca niet wondergelijkelijk op die antieke
groep!
*
* *
Van morgen ben ik nog eens voor het laatst in het Bargello geweest. Het is het oude paleis der Podestaten, in het einde der 16de eeuw gevangenis en rezidentie van den bargello of chef der politie. In den mooien cour werden de gevangenen ter dood gebracht; die cour, die nu een geliefkoosd motief is voor schilders: bont en als heraldisch bezaaid met de wapens der oude podestaten, en met de typische trap, die naar eene loggia voert, gedekt met arcaden, waarop Florences lelie zich goud op blauw spikkelt: loggia, waar antieke klokken worden bewaard. Het Bargello is nu Nationaal Muzeum. Er is eene zeer schoone verzameling bronzen: een klein langwerpig basrelief, waar Silenus, dronken en spelende met een fauntje, dat hij in zijne armen opgooit, op een kar wordt getrokken en voorgegaan door een dollen stoet van, met druiventrossen spelende, wijngodjes. Dan het Offer van Abraham, twee hautreliefs, van Brunelleschi en van Ghiberti, gemaakt in concours voor de bronzen deuren van het Battisterio. In het midden dier zaal de David van Andrea da Verrocchio, het lichaam slank en spierig mager, maar het gezichtmet die ouwelijke trekken, die Andrea dikwijls heeft. In de andere
zaal vooral de zwevende Mercuur van Giovanni da Bologna,
vlucht en luchtigheid, opgeblazen door den bronzen adem van een
windgod, met zijn luchtige teen slechts staande op dien adem; en de
staf in de hand, met windsnelheid zijn doel tegemoet...
Maar wat een genot is het Donatello te bestudeeren in zijn groote
zaal van het Bargello. Ik kan hier niet alles van hem uit die zaal
ommelijnen, maar een paar woordenkrabbels wil ik maken van zijne
twee Davids. De eene, de marmeren, heeft iets vreemds in de
houding, iets gemaakts in het gezicht, iets laatdunkends in den
blik, iets gewilds in de draperie om been en en pols. Maar de
bronzen! Dat is de volmaaktheid in brons! Wat een ideale schoonheid
kan toch een mensch, een artist, kon Donatello ons geven! Die
bronzen David is eenvoudig subliem, is het hoogste. Op het
oogenblik is het het ideaalste brons, dat ik ken. Ga alleen naar
Florence om dien David...
Een jonge held, een kind nog, rijst zijn efebelijf, den voet op den
Goliathkop, uit den cirkel van een grooten lauwerkrans, - die
zijner overwinning - naar boven. Die lauwerkrans is zijne sfeer.
Nooit was een conceptie zoo bevallig, zoo krachtig tegelijk, zoo
louter volmaakt. De jeugd zijner bronzen ledematen is gemodelleerd
in de nog halve teederheid van het kind, dat zich reeds begint te
spieren tot jonge man. Nooit was overgang zoo buigzaam uitgedrukt.
Dat is de juiste leeftijd voor den jongen herdersheld. Zijne
slankheid is heerlijk, zijn buik verrast door een ietwat
vrouwelijke lijn. De ronde herdershoed, losgestrikt, dempt een
beetje zijn hoofd, beschaduwt zijn blik, die neêrkijkt naar het
groote afgehouwen reuzenhoofd, nog in zwaren, rijk gecizeleerden,
en wijd gewiekten helm omprangd. Op dat hoofd drukt hij in
bescheiden overwinningspraal den voet. Zijne onderbeenen zijn
gepantserd in gecizeleerde beenstukken, maar anders is hij naakt.
Zijn rechterhand steunt op zijn zwaard; zijn linker- rust op de
linkerheup en houdt nog een bal vast voor zijn slinger... En hij is
een epos van schoonheid en moed, van jeugd en zege.
Dan de H. George van Or San Michele - in deze zaal kopie - een
jonge held ook, maar zoo geheel anders; geserreerd achter zijn lang
schild, den fronsblik spiedende in de verte: het moment, dat de
draak aanblazende komt... Dan de buste van het Florentijnsche
meisje; de gipsen kopieën der kindjonge, zuiver kind-bevallige H.
Johannes en
Jezus; het steenen relief van den jongen Johannes, met dat ascetisch magere halsje en dien ascetischen blik, type, dat men weêr terug vindt in den loopenden, lezenden Dooper; dan de Eros, brons,dansende met zijn afzakkend broekje aan riemen, de handjes in de lucht, en trappelende op een slang. En dan geheel iets anders weêr: de in kleur gemodelleerde terracotta kop van Niccolo da Uzzano: Romeinsche kop met spitse faunooren; een gezicht met niet te vertrouwen, opgetrokken oogen, slechte pupillen, een slecht gegroefd gezicht, waarachter een slechte geest schuilt, een leven van slecht geheim: zoo prachtig in het schemeren van dat ondeugdmysterie. Wat is dat alles mooi, wat doet het goed daarmeê te dwepen! Wat dankbaarheid voelt men, dat dit bestaat, dat dit een mensch kon maken, kon geven uit zijne ziel in marmer of in brons; wat dankbaarheid vooral om dat zoo allerschoonste van Florence, dien lieveling van mijn oogen, dien David!naar boven
BRIEF UIT VENETIË
20 Oktober
Werkelijkheid of niet, begin van tragedie, melodrama, of koor uit
een groote opera, die aankomst in deze bizonderste der steden, in
den nacht, het kanaal somber met zijne schemerende paleizen -
gevelschimmen met weêrschemeringen van verweerd marmer - zwijgend
staande aan beide zijden als een nachtdécor; weinig het licht, als
romantisch gewilde schijnsels hier en daar; en het gedrang der
donkere slanke gondels aan de spoorkade in de romantisch opgelichte
duisternis...
In dat décor een dubbel woedend koor: het koor der gondelieren en
het koor der gegalonneerde portiers, schreeuwend tegen elkaâr in
met groote gebaren van wenken...
Het had zoo weinig van het gewone gedoe van reizen, misschien omdat
de nacht vreemd schaduwt over deze waterstad en het water zoo stil
is en de paleizen zoo onwaar zijn en een kerk, die der Scalzi, zoo
onverwacht plechtig opdoemt... Zooals in een droom, waarin wijzelve
niet handelen, maar vreemd toeschouwen, sjouwen ze noodeloos druk
met koffers en laden ze in onzen gondel, waar wij al wachten,
lijdzaam, en een enkele blik doet ze schreeuwen, sicurissimo!
sicurissimo!... en dat de koffers nièt in het water zullen
vallen... Dat ze nu zoo schreeuwen tegen ons, doet ons ontwaken uit
wat een droom scheen; wij glijden voort; onze portier spreekt alle
talen tegen ons en noemt met de tippen van zijn mond zeer beroemde
namen van paleizen, die wij kennen uit boeken, en langs deze
vizioenen van op schemerende glorie's glijden wij zacht en vlug,
omdat gondels zoo lang zijn. Als zachte weêrlichten van
architectuur verklaren de glorie's zich in den nacht, met arabische
en byzantijnsche lijnen, vlug opgelicht en vlug weêr verzwijmd in
den donker. Langs de Rialto-brug en er onder, en verder, verder
onder de brug der Zuchten - éen enkele verblinding van het
Doge-paleis éene seconde - en het hotel en het zien naar kamers en
de droom is weg en alleen een groote stoomboot vande P. and O., geheel verlicht, doet even glimlachend denken nog
aan de Bucintoro...
De eerste passen, dien nacht, geleiden naar de Piazza en het is het
schitterend verblindende décor van de derde akte eener groote
opera, de kathedraal als eene fabel, een sprookje van betoovering
of er een sultan daar woont met prinsessen, in het leven van den
Duizend-en-Een-Nacht; en het Doge-paleis een tweede fabel, een
tweede sprookje: paleis van ongewone, vierkante fabelvorm, arcaden
en enkele boogramen maar, waarachter de betoovering heerscht,
achter de uitgestrekte façade als goudgewaasd matwerk, gecreneleerd
met een omgekeerde kant en borduursel, die stijf marmer in de
nachtlucht uitstaat...
En men wacht, dat er tusschen de zuilen van de Piazzetta - de twee
zuilen met den leeuw van St. Marcus, het gevleugelde fabelbeest van
Venetië, en St. Theodoor op den krokodil - dat er tusschen die
zuilen een heldin in brokaat zal uitwandelen, die zingen gaat een
heel groot aria met veel roulades tegen den nacht aan...
En als zij niet komt en wij de verlichte Piazza naderen en de
drukte der wandelaren ons toestroomt en de menschen koffie drinken
voor de café's, zien wij eerst, dat Venetië geene opera is en geen
sprookje...
22 Oktober
In Venetië den Venetiaanschen droom meê te leven heeft dikwijls
zijn zeer unieke bekoring en dikwijls ook het minder bekoorlijke
van eene al te groote oneigenlijkheid in het moderne leven. Dit is
zooals men is gestemd, en zooals de atmosfeer om ons heen drijft.
Zijn het de zoele, zonnige nazomerdagen met de wateren van émail,
met de luchten van geparelmoêrd blauw achter de kinderlijk
geteekende, eenvoudig recht opgaande campanile's; is het een zacht
oranje slapen gaan van de zon achter het décor van de Piazza en
glanzend goud teruggekaatst in de gouden buitenmozaïken van San
Marco, dan heeft de droom zijne bekoring, eene bekoring, die duurt
en duurt, met het gefladder van de duiven over de Piazza heen, tuk
op korrelen maïs, met het heel rustig bespiegelend zitten van
bruinig armoedig gekleede mannen op de trappen van de logetta of
van de vlaggestokken, of tegen de kerk aan. Wat men dan ook doet -
al drinkt men zijn koffie, al eet men zijn granita, al leest men
een courant - vreemd blijft de droom duren, de droom van San Marco
en het Dogen-paleis; altijd twee tooverpaleizen: de kathedraal een
moskee, waar een sultan zoû schuilen, en het Doge-paleis, de
sublime gevangenis van eene prinses uit een roman als Walewein of
Ferguut: - breede, goudgewaasde vlakke muren en een paar kinderlijk
er in geteekende boogvensters; - en de Piazza en de Piazzetta twee
tooneelen, waarop zoo aanstonds de ingewikkelde intriguevan den tooverroman zal gaan spelen. Nergens blijft men zoo lang
onder de oneigenlijke magie van eene weelderige illuzie. Want
weelde is het dat alles: dat goud van die kerk met haar heldere
mozaïekfiguren, als van een mooi prentenboek, een mooie
tooververtelling; dat marmeren schijnbaar matwerk van het vierkante
paleis en ook sprookje blijft het altijd door: Blauwbaard kan
dadelijk spelen op de Piazza...
Maar regent het als het doen kan in Oktober en vindt men zijn weg
niet tusschen het labyrinth van altijd rechte, drukke, heel nauwe
straatjes, of moet men zijn weg vervolgen op het water en altijd op
het water - ook als men niet droomen wil - in heel langzame gondels
of vluggere vapore's, dan druist het oneigenlijke van deze
waterstad te veel tegen ons modern leven in en wij verlangen een
oogenblik uit dit eeuwige décor weg te zijn. Dan is het als eene
overstrooming, die men niet overziet en men verlangt naar een
rijtuig, om eens even vlug ergens heen te gaan. Vlug ergens heen
gaan, dat gaat hier niet...
Ik wilde, dat het hier altijd zonsondergang was, oranje
zonnesluimering, omdat ik Venetië's tooververtelling altijd in dat
licht zie. In den nacht en het maanlicht is Venetië het oude
Venetië: het Venetië der Republiek, het Venetië van macht en
verschrikking. Maar in oranje zonnedalen is het het weeldesprookje;
prinsessen daar achter die gouden muren, Saraceensche sultans in
San Marco en het geheele Groote Kanaal één waterstraat van
paleizen, waar grooten wonen, die straks in optocht zullen aankomen
als cortèges, zooals men ziet op schilderijen van Carpaccio of
Bordone. Dat weeft zich zoo harmonieus door elkaâr als een gouden
en blauwen en purperen web: ons eigen gefantazeer - het kinderlijke
willende - en de magische werkelijkheid der architekturen, en de
kleuren van de zoo even geziene schilderijen. Dat wordt hier zoo
lief als het misschien nergens zijn kan. En zoo weelderig ook. Men
begrijpt, dat in deze tooveratmosfeer van weelde Titiaan en
Veronese en Bordone geschilderd hebben. Harmoniëen van
architekturen en daartusschen de pracht van optochten en
ceremonie's, of van neêrknielende Doge's, in hermelijn en lange
sleepmantels, in de onmiddellijke prezentie van het Goddelijke. De
droom gaat dan voort op die schilderijen, al wordt het magische
element katholisch en allegorisch. Zie het zoo, bij voorbeeld, in
de verblindende Zaal van het College, in het Dogen-paleis: van
Veronese het dankzeggen van den Doge Venier voor de overwinning bij
Lepanto: Christus in eene glorie en de Doge - niet in vizioen -
maar in onmiddellijke realiteit Hem aanbiddende en dankende, om hem
heen Venetië, en St. Marcus met andere heiligen... Een mooi
gracieus kind, page met witsatijnen schoudermanteltje, is bezig met den plooienden mantel
van den Doge. Godsdienst, allegorie en werkelijkheid kalm zonder de
minste verlegenheid door elkaâr geweven tot een verblindend
schilderij, een gevlam van kleur, of Paolo gestampte edelsteenen
mengde op zijn palet. En nooit die verlegenheid, want in die zelfde
zaal misschien het mooiste en fijnste, dat men zien kan van Jacopo
Tintoretto - niet altijd mooi en maar zelden fijn -, de Doge Andrea
Gritti, die de Maagd aanbidt en het mystische huwelijk van de H.
Catharina, zoo lief in prezentie van den Doge Nicolas da Ponte. Is
dat niet blijven droomen, lang te staren naar die
weeldeschilderijen van katholisch tooverleven?
Toch verzwijmt achter de muren van het paleis de magie en in die
zalen, van het College en van den Senaat, over welks vloeren reëel
onze passen gaan, terwijl onze oogen omkijken naar de wijde,
beschilderde
muren en de, zwaar in verguldsel, beschilderde
plafonds, treedt in de plaats van die geheel verbeelde magie, de
glanzende schaduw van het verleden der Republiek. En dan, vooral,
de nog altijd voortdurende werkelijkheid van wat de schilders van
dat verleden hebben gedaan. Hoevéel hebben zij gedaan, hoe
ontzettend veel vlakte hebben zij verlucht, wat een arbeidskracht
oefenden zij uit en wat eene fantazie voor het détail, die dezelfde
gewilde onderwerpen altijd weêr anders uitdacht. Hoe schitterend
waren zij decorateurs van paleizen, zonder valsche schaamte.
Veronese schildert het geheele plafond van de Zaal van het College
en bezaait het met vleesch en kleur geworden allegoriën van de
gezond weelderigste lijnen en kleuren als eêlgesteenten: Venetië
verheerlijkend als koningin op den aardbol tusschen
Rechtvaardigheid en Vrede, in uitstralenden trots om de macht van
de Republiek. De jonge Tintoretto, de zoon, schildert het plafond
van de Zaal van den Senaat: Venetië, heerscheres der zeeën, en
hulde gedaan door nimfen en tritonen, die schatten van den oceaan
aanbieden. Boven den Doge-troon eene Kruisafneming van Jacopo
Tintoretto. Over de wijde muren heen, van den jongen Palma, van
Tintoretto, breede vakken: Doges voor Venetië, Doges voor den
Zaligmaker, Doges voor de Maagd; de altijd zoo heerlijk gemengde
werkelijkheid en religie en allegorie. En hunne kleuren, als juweel
gevat in het zware verguldsel van de immense zaal, smelten in
elkaâr en worden een geheel...
30 Oktober
Tintoretto vooral leert men zoo waardeeren, als decorateur. Titiaan
en Paolo zijn hooge meesters, die ook wel decoreeren, maar die
zulke appreciatie niet noodig hebben, in de wijde glans hunner
alomvattende talenten. Maar Tintoretto, dien men in Venetië gauw
verwijten zal, dat hij er maar op los geklodderd heeft, vierkanten
meter borstelend na vierkanten meter - bijvoorbeeld in de Scuola di
San Rocco - kan men om zijne versieringskunstrecht doen wedervaren. Tintoretto is als een revolutionnair,
zonder de noodige macht tot hervorming. Hij schijnt telkens te
willen breken met die eischen van het altijd harmonische: harmonie
zelfs in het diepst emotioneele geëischt: harmonie in uitdrukking
van gelaatstrekken, in groepeering van personages, in
plooiïng van
brokaten en draperieën; dat altijd mooi blijven van kleur en
muzikaal zijn van lijn, zooals Titiaan en Veronese en Bordone het
hebben -; hij schijnt het leven te willen geven in lijnen van het,
tot leelijkheid toe, verstoorde leven, in geëmbrouilleerde,
gekookte kolorieten, in groote bewegelijkheid van zwaaiende
ledematen en verwrongen gelaatstrekken. En om zoo revolutionnair te
zijn, schijnt hem de souvereine macht te ontbreken. Hij treft niet
als een baanbreker: hij frappeert alleen om zijn originaliteit van
den tweeden rang. Boven al de pijnlijke moeite, waartoe hij zich te
vergeefs schijnt op te schroeven, blijven in de sublime conventie
van hunne harmonie, de groote meesters oppermachtig glanzen. In de
Scuola di San Rocco heb ik dit vooral zoo meenen te zien in
Tintoretto's groote Kruisiging; in zijn Jezus, die het kruis
draagt, in Jezus voor Pilatus. Hij wil groote realiteit, nieuwheid
van gebaren, vooral moeilijke gebaren: moeilijk ophijschen van
kruisen, wringend bezwijken onder het kruis; Jezus voor Pilatus met
iets, dat aan Munkacsy doet denken. In het licht van den
regenachtigen Oktoberdag blijft zijn koloriet somber verward,
gekookt. Misschien zal het anders zijn met méer licht. Maar als de
zon niet te hulp komt, blijft hij glansloos: hij mist glans uit
zichzelven, hetzij uit onmacht, hetzij uit manier. En men is
zooveel glans gewend bij die altijd en altijd opnieuw gedane
subjekten. Hij treft dan door zijn origineele onmacht om te
bereiken wat hij wilde. Maar hij is niet de eerste de beste. Hij
wilde veel, en hij wilde iets nieuws; en vooral, hij deed veel,
ontzettend veel, te veel. Dan herinnert men zich zijne decoratieve
schoonheid in het Dogen-paleis, waar men tusschen de architekturale
harmonie der zalen zelve misschien minder eischen van zuiverheid
aan hem stelde. En dan is men blij, dat men hem zoo dubbel ziet, en
een beeld zich van hem compliceert in ons peinzen over hem...
31 Oktober
In mijne herinneringen aan de Academia zijn vooral enkele zeer
schitterende punten: van Paris Bordone, de visscher, die den Doge
den ring van St. Marcus overgeeft: het geheel gehouden in een
geelgouden tint, waarin het edele, harmonieuze koloriet opkleurt,
de ceremonie gevat in een edel kader van architektuur; de, op zijn
troon zittende,
Doge waardig en voornaam; deftig de aan zijne
zijden zittende rij der senatoren; de nederig naderende visscher,
uitstekende den ring, krachtig half naakt; nog een groep van
staande edelen,en alles gehouden in die edele harmonie van samenvloeiende
lijnen zonder één wilde arabesk, in die edele harmonie van
samenvloeiende kleuren, zonder één dissonant en alles wegvloeiende
in het gouden waas, dat tusschen het kader van bouwwerk schijnt te
hangen, met de fijnheid der détails hier en daar als nog enkele
rustpunten voor het door die pracht heen dwalende oog... Van
Bonifazio, het Gastmaal van den Rijke: mooie vormen van
Venetiaansche matronen; curieuze gestalten, wat plomp, van pages;
het portret van eene oude vrouw van Torbido... Van Paolo Veronese:
Jezus aan het gastmaal van den Leviet: een pendant van den
Cana'schen bruiloft in den Louvre te Parijs: een architektuur van
drie bogen als de arcaden van eene feestgalerij, met boven bronzen
engelen; een monumentale trap, waarlangs pages gaan; een wit
bleekend stadsgezicht als achtergrond en de personages tusschen het
décor in een pracht van kleuren, zonder historische pretentie; veel
van dat mooie Venetiaansche rood, met het tintelende geel van
afstekende mouwen; het portret van den schilder als een edelman in
groenen mantel... Van een buffet zijn pages bezig dischgerei te
nemen. De page van den groenen ridder plaagt de papagaai van een
nar. De hellebaardiers worden ter zijde gespijsd. Alles licht-trilt
harmonisch in elkaâr met een onvergelijkbare kunst: alles is één,
trots tal van détails...
Carpaccio gaf de legende van St. Ursula op breede vakken, met
grooten rijkdom, met groote kunst, kunst van groote afmetingen, als
men zich herinnert Hans Memlings reliquieschrijn te Brugge in het
Hospitaal van St. Jan. In een vreemd perspectief, drukke
stadsgezichten van hoog opgebouwde forteressen met kronkelende
wegen, met heuvels en groepjes boomen; met kaden, waarlangs drukke
menigten, en volgepropte balkons: alles druk, druk en vol,
verschietende achter elkaâr in het mooi naïeve perspectief van
menschen en dingen vlak bij en verder af en nòg verder af, telkens
zich verkleinende van afmeting. Mooie, ideale type's van de
bezielde heilige en van den heidenschen, blonden, Britschen prins;
allerliefst, het sluimeren van Ursula in hare maagdelijke kamer met
de allerliefste détails: het, in den slaap in het geheel niet
verwarde, kuische bed, de muiltjes er voor, het hondje, de heilige
schilderij en het lampje, en de suizelooze atmosfeer van heel dat
kuische vertrek in den bruinenden nacht gehouden in de
onaangetastheid der loutere zinnen, met den droom van bezieling,
dien de engel brengen komt... Het is vreemd, rijk, oorspronkelijk
en volmaakt, dat alles, en vol gedachte, met heel veel ziel, met
heel veel inleven in de ontwikkeling der lieve legende...
Titiaan schittert vooral door drie verblindende meesterstukken. De
Graflegging, zijn laatste werk, waarbij de dood hem overviel en dat
de jonge Palma voltooide, gehouden in een donker koloriet vansomberheid, alsof de kleuren weenen en in hare tranen
samensmelten, is als de laatste kreet van een tragedie, beklemmend
van grauwe droefenis. De Prezentatie in den Tempel, van het kind
Maria, voegt zich treffend harmonisch in het vak der zaal met twee
deuren, waarvoor het geschilderd werd, en de trap van den tempel,
waarlangs Maria opgaat, schijnt een deel te zijn van de zaal. De
hoogepriester, die het kind ontvangt, treft door zijn historisch
kostuum. En het juweel van de Academia, het juweel van Titiaan, het
juweel van Venetië, is de Assunta: Maria's Hemelvaart. Het is als
een groote robijn in gouden licht. Het is gehouden in eene harmonie
van karmozijn en scharlaken; met een beetje groen maar; met, over
de, in karmozijn gewaad opstijgende, Maagd, alleen, als relief, een
blauwe mantel geknoopt. De groep der apostelen beneden drijft in
het karmozijn en scharlaken. Het karmozijn en blauw van Maria
zweeft op naar het gouden licht, waarin de H. Vader verschijnt en
waarin het zich zoodra zal oplossen. Als een hymne om hen beiden,
Vader en Maagd, rondt zich de harmonieuze krans van cherubijnen. De
kopjes, bij drie en vier, zijn bijna met te groote kunst gevoegd
naast elkaâr. Maar deze kunstenaar der edelste kleur- en
lijnharmonieën wil niets toevalligs. Wij moeten het goed vinden
zooals hij het deed, omdat het volmaakt is. In de Hemelvaart der H.
Maagd klinkt geen enkele valsche toon, geen enkele dissonant zelfs.
Het is als een louter Hosanna in Excelsis in karmozijn en goud,
wegvloeiende in het licht der paradiziale zaligheid. Geen enkel
détail trekt het oog af, dat dadelijk gewend wordt, bij den eersten
aanblik, aan de grootste, volmaaktste en edelste harmonie. Het
onderwerp en de kunst daarvan zijn te heilig om distractie te
kunnen velen.