Een snoer simpele herinneringen van Joop van Santen. Van een,
die na een bestaan van meer dan een halve eeuw eens achterom kijkt,
- en zich verwondert: hoe door dat bestaan een taaie draad van
steeds hetzelfde ongerief kon lopen, die hij nu pas ziet.
De lijdens-historietjes zijner kleding-misere, als stekelige
kraaltjes geregen aan de draad, waarvan hij 't ene eind plotseling
te pakken kreeg. . . . bij gelegenheid van onze laatste grote
demonstratie. En toen is-ie die draad gaan volgen, terug door de
jaren heen, tot het moment van prille jeugd, waar de herinnering
aanvangt.
Ieder weet nog, dat het had geregend toen, heel erg geregend?
Welnu, en op een gegeven moment bekeek ik mijn vingers, en
konstateerde, dat het de vingers van een verwoed sigaretten-roker
waren: bruin-gevlekte toppen. Maar dat kon niet: ik rook geen
sigaretten; wel sigaren. Zouden dan ook al de sigaren zich
gemoderniseerd hebben, en mijn vingers zijn gaan toetakelen als die
van het elegante tijd-type: de jongeling, die altijd juist
toevallig z'n sigaret-peukje uitdooft? Mijn gesprek met een
A.J.C.-leider hokte: zag ook hij niet de bruinte mijner
vingertoppen, en weende hij niet inwendig bij zoveel
gedegenereerdheid in iemand-als-ik?
Ik veegde tersluiks m'n vingers wat af - aan de binnenkant van de
lapel van m'n oue trouwe regenjas. Ze werden weer toonbaar en ik
herkreeg m'n gemoedsrust en konverseerde weer met m'n
A.J.C.-leider.
Maar even later - daar was dat bruin weer! En ineens begreep ik: 'k
had m'n hoed wat verschoven, m'n bruine hoed, en de doorweekte rand
gaf af.
Een normale hoed, die geeft niet af; ze kleuren een hoed, een
gewone
mannenhoed, zo-eentje met 'n, wat-jenoemt, gedekte kleur -
ze kleuren zo'n hoed heus wel watervast, had ik altijd vertrouwd.
Maar nu was ik alweer
een kleding-ervaring rijker: zelfs in 't leven van de normaalste
hoed komt eenmaal het ogenblik, dat-ie 't opgeeft. Dat-ie van
beroerdigheid tot ontbinding overgaat. Meestal begint dat met het
lint: dat vertoont dan wolkerige lijntjes van wittige uitslag. Ja,
iemand-als-ik bezweert eerst nog wat dit verval: voor
een-gulden-vijftig laat-ie de hoed oppersen en van nieuw lint
voorzien. Maar de tijd van gaan blijkt weldra toch voor de hoed
gekomen; chemici mogen het raadsel verklaren, maar de kleur, die
zoveel ontelbare regenbuien met sukses trotseerde, gaat nu over tot
ontrouw.
En je zit met een konflikt meer in je leven. Voorheen was het
tamelijk-goed geregeld: je had je goeie hoed, die je spaarde, en
alleen bij gegarandeerd-mooi weer opzette - tot het aantal gevallen
van weer-wispelturigheid zo geklommen zou zijn, datje nieuwe hoed oud was. Maar je had dan toch, zo in 't algemeen,
je goeie hoed voor mooi weer, en je oue hoed voor regendagen.
Maar nu? Nu je oue hoed in de regen gaat afgeven, nu komt de wereld
op z'n kop te staan: nu zul je die oue hoed moeten reserveren voor
de zonnige dagen en bij dreigende regen voor alle zekerheid maar je
nieuwe(wat je dan zo bij wijze van spreken je nieuwe noemt) - je
nieuwe moeten opzetten.
Zeg niet, dat deze hele kontramine-historie te voorkomen is door
een paraplu; zeg dat tenminste niet tegen mij, die in letterlik elk
soort vervoermiddel, in binnen- en buitenland, paraplu's heeft
achtergelaten. Achtergelaten met een konsekwentie, die wel een
bitter eind moest maken aan de lieve traditie van: elke verjaardag
weer een paraplu. . . .
Neen, het definitief einde van mijn bruine hoed is gekomen. Hij is
niet meer te handhaven, als hoed. Wanneer eerstdaags de kachel weer
staat, dan zal ik een moment kiezen, dat-ie goed trekt, en fel
brandt, en dan zal mijn bruine hoed z'n allerlaatste dienst
bewijzen. Maar, ik moet het goede moment kiezen; want ik heb nog
'es een hoed
verbrand; en toen brandde de kachel maar zo la-la - en de stank is
niet om te harden geweest. . . . Alleen oue schoenen kunnen nog
erger stinken als je 't goeie moment niet kiest voor hun vuurdood.
. . .
Wel, een mens is filosoof, en komt ongetwijfeld zulk een stukje
hoeden-beroerdigheid te boven. Maar ik verzonk dezer dagen in
zonderlinge gepeinzen: hoeveel van deze beroerdigheden ben ik al
niet te boven gekomen? Beroerdigheden met hoeden, maar ook met
schoenen, met jassen, met broeken, met kragen, met dassen. - En ik
ontdekte de draad, die door mijn leven liep: er is nou letterlik
altijd wat geweest met die kleding van me, altijd weer iets, dat ik
'te boven' moest 'komen.' Ik zou hier bijna zijn overgegaan tot een
lofzang op het ene kledingstuk, dat vrij kan zijn van
misere-herinneringen, m'n badpak; met de slechtste wil van de
wereld zal ik toch tegen het badpak geen grieven vinden, dacht ik.
Maar de draad, de draad volgend, kwam ik zelfs een stukje
kleding-misere bij 't zwemmen ook tegen.
Neen, er bestaat niets op 't gebied van lichaamsbedekking, of er is
wel ergens in m'n leven de een of andere beroerdigheid aan
verbonden geweest; en ik wil m'n mede-gesjochtenen - ze zijn er bij
duizenden - bij wijze van troostrijke tijdpassering, eens laten
zien, wat een der hunnen op dit gebied al zo heeft verwerkt.
Een voor een laat ikde stekelige kraaltjes door m'n handen glijden. Prikken ze nog?
Ik weet het niet, maar glimlach wel toch. . . .
Mijn vader was schoenmaker. Zo'n ouderwetse schoenmaker, die nog
schoenen maken kon, in z'n huiselike werkplaats; eigengemaakt werk.
Aangemeten schoenen. Er waren in die dagen nog maar weinig klanten
voor dat soort werk; doch mijn vader had er nog een. Die bestelde
zo af en toe voor zijn dochtertje(in mijn herinnering een soort
prinses) hoge rijglaarzen van achttien gulden. Ja zeker, achttien
gulden, het enorme bedrag is in m'n herinnering gebrand, letterlik
gebrand.
M'n vader vatte zo'n bestelling op als een soort ereopdracht; hij nam er een week voor, om nog eens echt ouderwets als vakman op te gaan
in de scheppingsdaad; met m'n tegenwoordig ekonomies begrip
geloof ik vast, dat hij, wanneer-ie alles eens goed had nagerekend,
zou hebben moeten inzien, dat die laarzen met achttien gulden
slecht betaald waren. Maar hij rekende het niet na: hij vond het
veel te fijn, weer eens, zo van de grond af, een stuk mooi
schoeisel op te bouwen.
Maar eens had hij een strop: door een of andere tragiese fout had
hij voor dat dochtertje een paar laarzen geschapen, die niet
pasten. Hij redde z'n eer, door trots te verklaren, dat het 'niets'
was, en hij nam revanche, door een ander paar te scheppen, dat
prachtig paste, en vlot werd geaksepteerd. Maar wij - ik schrijf:
wij, zo voel ik nu nog de tegenvaller als een gezinsramp wij zaten
met een teruggenomen paar meisjeslaarzen, dat achttien gulden had
moeten opbrengen.
En daar stonden die mooie laarzen, en schreeuwden het ons alle
dagen toe: achttien gulden naar de maan! Ik was nog zo'n kleine
jongen, dat ik geen benul had van dat getal achttien. 't Was een
klank voor mij, meer niet. Maar een onheilsklank. Ik haatte die
laarzen; het waren 'meidenlaarzen', vond ik. En hoog, hoog dat ze
waren, als je ze aantrok kwamen ze wel tot aan je knieen. Ze waren
zo hoog, dat er aparte extra-veters bij hoorden.
Zo af en toe hoorde ik m'n vader en moeder konverseren over de
'eigengemaakte van achttien gulden' - en dan ontstond er een
eigenaardige sfeer, die mij vagelik benauwde, zodat ik er behoefte
aan had, vast te stellen dat ik gelukkig een jongen was. En ik keek
naar m'n zusje in de wieg, en beloofde die later 'n paar prachtige
nieuwe laarsjes van achttien gulden - als ze maar eerst groot was.
. . .
Tot op een dag die konversatie een rare draai nam: 'Laat-ie ze dan
'es aanpassen', zei m'n moeder.
'Meidenlaarzen?' vroeg ik, brutaal inm'n angst.
M'n moeder keek me verontwaardigd aan, en vroeg me schijnheilig(dat
snap ik nu pas) of ik soms dacht, dat ik zo-maar een paar laarzen
van achttien gulden zou krijgen, om ze af te slonzen, net als m'n
vorige? Het was alleen-maar om 'es te kijken, wie nou de grootste
voet had, die jongejuffrouw of ik.
Ik tippelde d'r in, en liet me de laarzen aanpassen; had zelfs
schik in de rijgerij van die veters, en stapte gewillig rond, met
het gevoel van iemand die op stokken loopt.
'Ze zitten als geschilderd!' riep m'n moeder geestdriftig.
'Ja, dat wist ik wel,' sprak m'n vader zuchtend.
Ik werd weer wantrouwend, en keek van de een naar de ander. 'We
moesten ze maar bewaren voor Marietje, als die groot is,' zei ik
verstandig.
'Natuurlik,' sprak m'n moeder, 'trek jij ze maar gauw uit. Nee,
niet zo wild met die veters, laarzen van achttien gulden, wat denk
je wel?'
Het losrijgen duurde minstens een kwartier, zelfs met moeders hulp.
En ik, in m'n onnozelheid, vocht met een wirwar van tegenstrijdige
gevoelens; voldoening, dat ik die meidenlaarzen niet zou hoeven
dragen, en verontwaardiging, dat ik te min werd geacht voor zulke
dure schoenen; opluchting, dat de beknelling van m'n kuiten
verdween, en spijt dat ik niet even op straat mocht wandelen om te
geuren met laarzen van maar eventjes achttien gulden. Ik wist maar
een woord, om al die tegenstrijdige gevoelens tegelijk uit te
drukken: 'Meidenlaarzen,' zei ik weer.
'Och, jij met je meidenlaarzen, 't zijn net zo goed jongenslaarzen
ook, 't zijn kinderlaarzen, maar niet voor jou. Jij moest nodig een
paar vetleren hebben, als die maar voor jouw maat te krijgen
waren,' sprak m'n vader knorrig.
En moeder ving het balletje op: 'Vetleren laarzen, en een
pilobroek, ja. Geef maar hier, je zou ze wel willen hebben, maar 't
is geen spekkie voor jouw bekkie.'
Maar daar komt de Zondag. We hebben heerlik 'koffie gedronken' -
met boterjanhagel op 't brood, en m'n vader staat, als heer
gekleed, klaar om uit te gaan. Ik krijg een kleur, zo erg verlang
ik, mee te mogen, en m'n moeder zegt: 'Je neemt de oudste toch
zeker mee naar opoe?'
En dan beginnen die twee slimme ouders van me hun spelletje met
mij, onnozel jongetje:
'Hij kan zo, met die schoenen, Zondags de straat niet op,' zegt m'n
vader.
'Ten minste niet: uit! met z'n vader!'
'Jammer.'
"t Is dat-ie zo wild is, en de boel zo vernielt. Anders. .'
'Ja, jij denkt aan van-de-week, dat die aangemeten van achttien
gulden hem zo fijn pasten, he? Nou, ze stonden 'em prachtig.'
'Nou, maar als-ie nou met jou meegaat, past-ie welop.'
'Maar mens, achttien gulden, voor zo'n kleine snotaap.'
'Ja, maar alleen Zondags. Doe 't maar.'
En ik he, ik snak opeens naar die laarzen. Hoe zal ik er mee
stappen, naast m'n vader, met laarzen van achttien gulden, eigenlik
voor een prinses gemaakt; en wat zal opoe me bewonderen! En ik
vlei: ik aai met m'n kleine handen over de broekspijpen van die
hoge vader, en ik smeek het, ik met m'n stomme gezicht, ik smeek
het: 'He pa, ja, mag ik ze aan, enkel maar voor
de Zondag, enkel maar als we uitgaan, he toe, ja, pa?'
Vader antwoordt niet; maar moeder komt al aanzetten met de mooie
laarzen. Driftig werk ik m'n oue laarzen van m'n voeten; als ze
voor me liggen schrik ik: dat het Zondag is, en dat ik zulke
schoenen aan had!
Vader steekt een sigaar op; moeder neemt me op haar knieen en
rijgt, rijgt. . . . 'We zijn veel te mal met hem,' zegt vader
vergenoegd.
'Maken jullie maar dat je weg komt, voordat Henkie wakker wordt',
zegt
moeder fluisterend.
En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar
opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen
bleren, dat-ie ook mee moest. Ik voel me de wandelende netheid:
voor achttien gulden zo-maar aan m'n benen! Zonde, dat ik die mooie
nieuwe zolen telkens op die vuile straatstenen moet zetten.
'Zitten ze makkelik? Ja he?' vraagt m'n vader; z'n blik be-aait
me.
Nou, eigenlik zitten ze niet makkelik: 'k heb 'n gevoel, of m'n
benen kachelpijpen zijn, zonder voeten d'r aan. Als er eens iemand
tegen me aanliep, zou ik doodgewoon omvallen, zo'n gevoel heb ik.
Maar ik antwoord m'n vader met een stralen van m'n ogen.
Opoe, m'n goeie, brede opoe slaat de handen in elkaar van
verbazing, als ik binnenkom, stappend. Kind, kind, en die heeft pa
zelf voor jou gemaakt? Wel, wel.
Maar tante Daatje, die altijd de flap-uit geweest is in de familie,
zegt: 'Jesses, wat heb het schaap nou an ze pote? Hoe kan Aal 'em
zo de deur uit sturen!'
Ik ril. Ja, dit is het, wat ik door al m'n trots heen toch wel als
de trieste waarheid heb voelen knagen: ik zie d'r raar uit. En ik
kijk zwijgend m'n tante Daatje aan met een blik, die schreeuwt om
redding uit die put van beroerdigheid, waarin ik toch eigenlik zit.
Tante Daatje redt:
'Afijn, ze dacht zeker: z'n vader is d'r bij. Maar ik vind het
zonde, hoor. Dat zijn schoenen voor de Heeren- of Keizersgracht,
veels te mooi, veels te mooi eigenlik. Nou, je mag d'r wel zuinig
opzijn. . . .'
Ze retireert maar door, die lieve farizese, maar ik zie er zo mal
uit, als er nog nooit een jongen uit heeft gezien. . . .
'Een echte jongeheer, hoor,' blijft tante Daatje redden. Maar
(volwassenen menen veel te dikwijls dat kinderen blind en doof
zijn) als ze langs mijn vader loopt om het koektrommeltje van de
tafel te pakken, hoor ik haar knorren: 'Wat lijkt-ie wel.'
M'n vader kijkt naar me, nadenkend zuigend aan z'n sigaar. Hij
kijkt twijfelmoedig. Ik val 'em toch niet mee, nu hij me goed
bekijkt. "t Was een strop van achttien gulden', zegt-ie, via opoe
tegen tante Daatje.
'Jezus, achttien gulden', schrikt tante Daatje. Opoe knikt met
wijsheid. Tante Daatje heeft berouw, echt berouw. Ze trekt me op
d'r schoot; m'n onbuigbare kachel-pijp-benen steken recht vooruit,
net of het mijn benen niet zijn, en tante Daatje streelt ze, en
vervalt in uitbundigheden, hoe ik het getroffen heb met zo'n vader,
die voor z'n zoontje zulke mooie schoenen maakt. . . .
Opa komt binnen, en moet z'n andere bril opzetten om goed te zien
wat Jopie nu aan heeft, kijk 'es, opa, kijk er 'es goed!
En waarachtig, ik begin weer te gloren, het lukt ze. Ik laat me van
tante d'r schoot afglijden - voorzichtig, je kan nooit weten, met
zulke pas-gekregen nieuwe benen, of je de grond al hebt - maar dan
ga ik stappen; en Opa zegt, dat-ie wou dat hij zulke laarzen had. .
. .
Op de terugweg. Langs de grachten. Ik begin over te hellen naar een
definitieve toestand van tevredenheid met mijn benen. 'Ze doen wel
een klein beetje pijn,' heb ik gezegd, maar vader heeft dat
weg-getroost: dat is de vreemdigheid van 't nieuwe leer; en deze
techniese uitleg heeft me juist door z'n onbegrijpelikheid zeer
bevredigd. Maar opeens, daar springt als een klein satannetje een
jongen om ons heen, een veel grotere jongen dan ik, een
jongen die al op school is, dus een autoriteit in alle opzichten.
En hij jubelt het uit, mijn woord, maar dat nu van een
overweldigende welsprekendheid is: 'Ha! Kijk die! Meidenschoenen!
Meidenschoenen!'
Ik kijk mijn vader aan. Mijn blik moet hem door het vaderhart zijn
gegaan. 'Die is jaloers,' zegt-ie, maar ik voel, dat-ie weet, te
liegen. Ik loop voor gek, de terugweg wordt een lijdensweg, ook al
neemt het satannetje dansend afscheid.
Ik kom thuis, en wenend begin ik de veters, de eindeloze veters los
te rijgen. 'Hij moet in huis z'n oue nog maar aandoen,' is vader
toegevend.
'Z'n oue? Liggen al in 't vullesvat', zegt moeder. Ze
liegt het, voel ik, maar datis
juist het erge: haar poging om mijn ramp onherstelbaar te maken.
Aan alle kanten is om mij de samenzwering. . . . Vader en moeder en
opoe en opa en tante Daatje, de hele wereld heeft besloten, dat ik,
arme weerloze stakker, de strop zal nemen van de achttien
gulden!
Ach, de rest ben ik vergeten: waarschijnlik heb ik die al te mooie
laarzen niet zo volledig afgedragen als gewone. Maar toch is het me
bijgebleven, hoe ik eindelik nog maar een hoop had: eens een jongen
tegen te komen, die aan hetzelfde buitenmodel schoeisel leed als ik
- en hoe ik nooit, nooit zelfs die schrale troost heb mogen kennen.
De tijd doet wonderen - en nu, na zoveel jaren, ontdek ik nog een
bof-kant aan 't geval: deze eerste toilet-misere viel gelukkig nog
voor m'n schoolgaan. Ik ril bij de gedachte, hoe 't zou geweest
zijn, als ik met die onwaarschijnlik-nette benen naar school had
gemoeten. . . .
Ik heb weer normale schoenen, en het leven is zonnig. Levert
zelfs z'n momenten van glorie, als ik op de bewaarschool het knappe
jongetje blijk. Maar dan, opeens, verduistert de lucht: mijn moeder
is bedrijvig met een grote lap bont katoen, en doet opmetingen aan
mijn lichaam, en tracht me in geestdrift te brengen voor wat ze
bezig is te scheppen: mijn nieuwe boezelaar. Ik vertrouw iets niet:
het geluk, dat me wacht, wordt me al te nadrukkelik door moeder
beschreven. Met m'n nieuwe boezelaar zal ik 'kijk-af' zijn. Maar ik
heb bovendien wat flarden opgevangen van een gesprek met onze
buurvrouw, en daar zo vaag uit begrepen, dat het nieuwe boezelaar
een maatregel is, een hoog-nodige maatregel, en een doeltreffende
maatregel. Ik weet het niet te formuleren, maar ik voel toch: niet
ik, maar m'n moeder zal 'kijk-af' zijn, wanneer ik in het nieuwe
boezelaar gehuld ga.
En daar komt het moment van 'passen', en ik weet m'n noodlot. Het bonte katoen hangt me ver over de knieen, bekleedt mijn armen tot halverwege de handen; onder dit boezelaar verdwijnt alle ongerechtigheid van m'n kleding. Het zal dienen om me versleten
bloesjes, om me gewezen broeken te laten dragen, zonder dat de
wereld het ziet. Ay, met dit boezelaar zal ik zelfs zonder broek in
't openbaar kunnen verschijnen, wanneer het 'niet gelegen komt'(ik
ken, en haat, de uitdrukking al) zo-maar dadelik een nieuwe broek
te kopen.
Het is wel fataal. Ik had gedacht, iets als een boezelaar ontwassen
te zijn. Naast mij groeit iets op, dat af en toe wel een beetje op
ook-een-jongen lijkt: mijn broertje Henk. Maar 't is geen jongen,
'tis een kind. Dat een kind een boezelaar draagt, is heel gewoon:
een kind morst nog, een kind moet eigenlik nog een slabbetje
hebben. Henkie heeft zich aan het slabbetje weten te ontworstelen
door bleren. Hij weet altijd door hard en redeloos en aanhoudend
bleren ons allemaal zo beroerd te maken, dat-ie z'n
zin krijgt, en over een slabbetje durft moeder tegen hem niet meer
te beginnen. Maar in de boezelaar-vorm aksepteert Henkie 't
slabbetje; in zijn hoofd is nog nooit het denkbeeld opgekomen, zich
tegen een boezelaar te verzetten. Maar ik - ik wist niet beter, of
ik was het boezelaar te boven. Was er van af, niet door gebler en
zulk redeloos gedoe, maar eenvoudig door mijn erkend jongenschap.
En daar sta ik - en pas. En voel me machteloos, want deze ramp is
onafwendbaar: hier stoot ik op wat ik weet, dat harde en
onvermurwbare wet is bij ons: wij kunnen maar niet gewoon net als
anderen leven: ons 'groeien de rijksdaalders niet op de rug.'
Toch protesteer ik: 'Wat is dat nou voor 'n boezelaar?'
'Een jongensboezelaar, een echt jongensboezelaar hoor.'
'Jongens dragen geen boezelaars.'
'He, wat zeg je me daar? En waarom heet het dan jongensboezelaar?'
Ja, denk ik, waarom? Omdat ze nou eenmaal altijd beroerde dingen
voor jongens
weten te bedenken. . . . Ik probeer een waardige houding aan te
nemen, m'n handen in mijn broekzakken. Ach, gruwel, ach diepste
aller vernederingen: dat kan niet: m'n zakken zijn onbereikbaar!
M'n meest natuurlike houding blijkt een onmogelikheid, nu ik gehuld
sta in dit rare
gewaad! Dat is toch een bezwaar, dat ook moeder
moet gevoelen.
'Hoe moet je nou met je handen in je zakken komen?' vraag ik met
bittere ernst. 'Nou, dan blijf je met je handen uit je zakken,'
vonnist moeder in alle kalmte. Ik krijg neiging om te gaan bleren,
net als Henkie, maar ik voel, dat niet te kunnen,
ik ben geen kind meer. Ik breng het niet verder, dan dat er in elk
oog een grote stille traan komt; en zo kijk ik mijn wrede moeder
aan.
'Schat!' zegt ze, en ze omhelst me, en zoent en knuffelt me. En
terwijl ze me 't boezelaar afdoet - ik steek onmiddellik m'n handen
in m'n broekzakken - zegt ze: 'Vanavond maak ik 't af, knopen en
knoopsgaten. . . . je zal 'es zien hoe fijn je morgen naar 't
schooltje stapt.'
'k Word wakker. De grote lamp brandt nog in de kamer. Door de
bedstee-gordijnen zie ik moeder aan de tafel zitten; ze is nog
bezig aan m'n boezelaar. 'Is 't avond of nacht?' vraag ik. M'n
gewone vraag,als ik wakker word bij lamplicht.
'Eigenlik al nacht,' zegt moeder. 'Maar kijk 'es, hoe 't
wordt!'
En ze staat op, en houdt me het boezelaar voor. 't Lijkt wel een
jurk, denk ik vaag, en poog, voor 't eerst van mijn leven,
minachtend te lachen. Maar m'n moeder hangt het boezelaar
zorgvuldig over de leuning van haar stoel, en komt me dan,
knuffelend, lekker instoppen. Ik doezel weg: het knuffelen is fijn,
maar 't boezelaar blijft een ramp. . .
's Morgens het aankleden. Alles is nu verpletterend duidelik. Ik
krijg een broekje aan, dat al afgedankt was; en een bloesje, waar
ik uitgegroeid ben: de mouwen kunnen niet eens meer vast. Maar dan
komt het boezelaar al die schande bedekken; daar is dat boezelaar
voor.
Ik loop op straat, en lijd. Het waait een beetje, en het boezelaar
flappert om me heen; het voelt aan als een rok, om m'n benen. En de
mouwen willen steeds maar over m'n arme handen heen glijden. En
onder het boezelaar, daar loopt een jongen zo haveloos als er nog
nooit een gelopen heeft. . . .
Juffrouw Louise, aan de deur van 't schooltje, houdt me staande. Is
opgetogen: nee maar, nee maar, wel, wel, die Jopie. Kijk nou 'es,
die Jopie, heeft me die even een boezelaar! En wie heeft dat
gemaakt? Nou, wie heeft dat gemaakt?
Nou, enfin, daar wil ik dan nog wel mee geuren: het schijnt dan
toch wel, dat ik een knappe moeder heb.
'Me moeder, ze heb er de hele nacht an genaaid, en toen was het
af,' zeg ik trots; maar bij iets als trots hoort het, dat je je
handen in je zakken steekt en ik wurm m'n handen achter door het
split, en sjor, en slaag er in, m'n zakken te bereiken. Voor m'n
buik golft een eindeloze lap bont katoen.
'He jakkes nee Jopie, zo staat het niks netjes,' zegt juffrouw
Louise, en ze trekt m'n handen te voorschijn en strijkt liefkozend
m'n boezelaar glad.
Om tien uur, voor we in 't zand gaan spelen, moeten we allemaal, in
de rij hokjes die zo naar teer stinken, onze 'kleine boodschap'
doen. Wij, groten, doen het altijd al alleen. Maar nu komt, op een
wenk van jufrouw Louise, juffrouw Leida bij mij in 't hokje, en
pakt m'n boezelaar bij de onderkant, en slaat het over m'n hoofd,
en zegt: 'Nou, vooruit nou, Jopie!'
Is ooit iemand van mijn jaren nog zo vernederd? Juffrouw Leida, die
nog niet eens een echte juffrouw is!
De jongens uit de straat zullen op expeditie gaan naar de
Warmoesgracht. Daar zitten de bomen vol poppen vanrupsen, die kan je thuis in een doosje met watten bewaren, en
dan komen er vanzelf de fijnste vlinders uit. Barend is de
aanvoerder, en monstert de troep. Ik sta d'r ook bij,
zelfverzekerd. Maar Barend zegt: 'Die kleine met dat boezelaar mag
niet mee. Denk je dat ik met kleine kinderen helemaal naar de
Warmoesgracht ga? Duvel jij maar op!'
Even woedt er een krankzinnige gedachte door mijn breintje; als ik
hem aanvloog, en hem met m'n vuisten boven op z'n kop sloeg, dan
won ik het misschien wel van hem; zo sterk is-ie niet eens. Maar
aller blikken glijden langs mijn flapperende boezelaar, - en ik
wandel zwijgend weg. Ik
probeer een deuntje te fluiten, natuurlik! Maar mijn zieltje schreit.
Ik kan het niet langer ontkennen: Henkie is ook een jongen. Ik
moet zelfs oppassen dat-ie zich niet verbeelden gaat, mijn gelijke
te zijn. Ik verdenk hem er van, dat-ie me inhalen wil, en dat is
natuurlik bespottelik; maar toch, als ik hem vergelijk met de twee
onzegbaar-onbenullige wezens, die op hem volgen: Marietje, die
nou-ja, lopen kan, maar meer ook niet, en Alie, het kuriositeitje
in de wieg, - dan heb ik Henk te erkennen als iemand die er ook is.
Hij gaat nog op 't bewaarschooltje - maar hij is al ingeschreven
voor 't zelfde grote school, waar ik op ga. En eerlik gezegd, hij
stapt daar al lang zo konsekwent niet in een boezelaar naar toe,
als ik indertijd.
En dus bevreemdt het me niet, wanneer ik moeder aan 't passen en
meten zie met een lap stof, dat ze me meedeelt, twee broeken te
gaan maken, voor Henkie en mij.
Die van Henk zal de eerste zijn, want Henk heeft eigenlik, behalve
z'n Zondagse pakje, niets meer om aan te trekken.
't Is na den eten, en we mogen nog een uurtje op straat, als we
willen. Maar we willen niet: we blijven kijken, of moeder werkelik
met de schaar die lap in stukken zal durven knippen.
Nou, erg durft ze niet, en vader neemt d'r in de maling. 'Ja', zegt
moeder, 'het zou niks zijn, maar ik zie tegen die gulp op. Een
broek met een gulp heb ik nog nooit zelf voor ze gemaakt, zie
je.'
'Och wat', zegt vader, 'geef ze dan zo'n andere, met een klep met
bandjes, als ze maar niet in d'r blote je-weet-wel lopen, is het al
lang goed. Maak je toch niet zo druk voor die twee snotneuzen.'
Henk en ik, we kijken hem vuil aan, maar zijn toch niet gerust. Hij
is zo oneindig groot, hij is een man; en wevoelen, hoe hij, vanuit zijn hoogte, ons tweeen werkelik niet
veel biezonders vindt.
Maar gelukkig, moeder is op onze hand. 'Je zou raar
kijken, als ik Jopie nog met zo'n bandjesbroekie liet lopen - en
Henkie wordt er ook te groot voor. Trekken jullie je broekies even
uit, zeg, allebei.'
Ik gehoorzaam vlot; maar Henk ziet spoken: 'Ja, maar we hoeven nog
niet naar bed, 't is geen uitkleden nog.'
'Nee, natuurlik niet', zegt moeder. Ze is werkelik toch een eerlike
moeder; trouwens, - ik wist dat al.
'Zo. Trek jij nou even Jopie zijne aan.'
Henk gehoorzaamt haastig, maar ik vermoed een aanslag; zullen nu zo
maar op-eens alle rangen en standen verdwijnen? 'Ik trek zijne niet
aan!' schreeuw ik angstig, 'hij is me veels te klein, veels te
klein!'
'Hindert niet!' brult vader, en ik schrik. Maar vader lacht, hij
plaagt dus. En moeder sust: 'Laat je nou toch niet aan de gang
maken Joop. 'k Moet alleen maar kijken, of jou broek Henkie veel te
groot is.'
Henk heeft mijn broek aan. 'Hij is 'em eer te klein', zegt vader.
Ik kijk schichtig; zou-ie dat nou werkelik menen? Dat kan toch
niet?
'Warempel', zegt moeder, 'hij moet 'em niet kleiner hebben. Trek
maar weer uit.'
Henk kijkt me aan. Ik lees het weer in z'n blik: hij heeft werkelik
het voornemen, me in te halen. . . .
'Hij moet 'em wel kleiner hebben. Hij is veel kleiner dan ik. Hij
is nog op 't bewaarschool. Hij is nog niet eens zes. Hij. . .
.'
Ik wil blijven motiveren. Ik weet honderd bewijzen voor zijn
kleinheid. . . .
'Mijn gat is veel dikker dan jouw gat', zegt Henk fier. En nu
worden vader en moeder allebei dol; gieren het uit, pakken ons
beet, knuffelen ons.
'Kom hier met die dikke gat', schreeuwt vader, en hij kletst Henk
d'r voor, dat het klapt, en moeder houdt d'r armen om ons heen, en
roept: "t Is me een stel.'
Maar opeens klinkt daar gejammer: Marietje zit in 't gedrang, och
dat kleine schaap hadden wij vier groten niet eens gezien, maar ze
wou natuurlik ook meedoen, die kleine stommerd. Enfin, 't loopt
goed af, moeder krijgt d'r alweer tot bedaren, terwijl wij onze
broeken aantrekken.
'Jouw nieuwe wordt natuurlik veel groter dan Henk zijne', stelt
moeder mij gerust.
'Maar ik krijg ook een gulp', konstateert Henk. En wij besluiten,
nu toch nog maar even op straat te gaan.
'Henkie!' roept vader, 'je hebt een gat in je broek!'
Henk staat als een paal, probeert langs z'n rug te kijken. 'Waar?'
vraagt-ie.
'Daar!' zegt vader, en Henkie krijgt me daar weer even eenklets voor z'n broek. . . .
Aldus was het zonnige begin.
Henkie's broek nadert de voltooiing - Henkie's broek is af. Moeder
heeft het meeste werk gehad aan de gulp, naar ze bekent. En er is
langdurig en ingespannen persen met een warme bout en een natte
doek voor nodig geweest, maar de gulp kan de angstige kritiek van
mijn jongensogen dan ook glansrijk doorstaan: hij is ideaal van
normaliteit. En is dit niet het grote gevaar van moeders
ondernemingen op kleermakersgebied: dat het produkt iets afwijkends
heeft?
Na dit slagen ben ik gerust: ook mijn broek zal nu goed worden.
Henk krijgt z'n nieuwe broek aan, en laat zich bewonderen.
Opgetogen loopt hij rond, zwijgend met z'n handjes over de broek
strijkend. Dan ineens een luchtsprongetje: 'En d'r zit een zak ook
in!' Hij steekt z'n rechterhand diep in de zak, en gaat dan wat
bezittingen bij elkaar scharrelen, om op
te bergen in die fijne
broekzak: een tol, een stukje touw, knopen, knikkers. Hij
installeert zich om zo te zeggen in z'n nieuwe broek.
Maar ik ben geschrokken: een zak? Een broek met maar een zak? Ik
kijk nog eens goed: ja, aan de andere kant is die zijnaad helemaal
dicht. Daar loopt nou Henkie, die kleine ezel, blij rond: z'n ene
hand parmantig, waar-ie
hoort: diep in de broekzak - z'n andere hand hangt er los bij;
bungelt maar zo'n beetje, of het eigenlik geen echte hand is. En
Henkie heeft d'r niks van in de gaten, is blij, blij met zo'n malle
broek met maar aan een kant een zak, met een nog nooit-vertoonde
broek.
Oppassen, denk ik; Henkie niet wijzer maken - die heeft nou eenmaal
die broek. Maar ik moet moeder toch waarschuwen, dat ze zich
vergist heeft, dat ze aan die andere kant helemaal de zak vergeten
heeft.
Ik loer op een gelegenheid om haar te spreken, zonder dat Henkie
d'r bij is; die gelegenheid is er weldra; en ik klamp moeder
aan:
'Moes, die nieuwe broek van mij. . . .'
'Ja, geduld maar. Daar begin ik eerstdaags aan, heus.'
'Nee - ja natuurlik, maar ik bedoel: aan die van Henkie hebt u nog
wat vergeten, aan die ene kant. . . .'
'Wat vergeten? Hou me niet voor de mal, hoor.'
'Nee heus, echt vergeten. Daar zit geen zak. Gerust. Moet u straks
maar kijken. Aan de ene kant zit de zak wel, aan de andere kant
niet.'
'O, bedoel je dat! Nou dat weet ik. Een zak is meer dan genoeg. Nog
mooi, da 'k er een zak in gemaakt heb, hoor.'
Ik ben wel 'n beetje geschrokken; maarik slik m'n ongerustheid weg, en zeg zo neutraal mogelik:
'Maar ik heb veel liever twee zakken.'
'Ja, liever, liever! Lieverkoekjes worden niet altijd
gebakken.'
'Ja maar er horen twee zakken aan een broek.'
'Horen, horen, - ezels met lange oren! Een zak met rommel is al
genoeg, hoe meer zakken, hoe meer rommel. Jij hebt altijd wat. Neem
een voorbeeld aan je kleine broertje, die is tenminste blij met wat
z'n moeder voor 'em maakt.'
Ik slik weer, en zwijg. Ach hemel, ik ben immers bereid nog
tienmaal zo blij te zijn als Henkie, ik wil een toonbeeld van
dankbaarheid zijn - maar dat moeder het nou
niet begrijpt, dat ze het niet voelt, dat het onmogelik een goeie
broek kan zijn, als-ie aan de ene kant heel anders is dan aan de
andere!
'Broeken uit de winkel hebben twee zakken', begin ik een
pleidooi.
'Ja, dat ze in die winkels maar raak maken, hoef je mij niet te
vertellen.'
'Mijn oue broek heeft wel degelik twee zakken.'
',Heb ik altijd onzin gevonden.'
Ik zucht. Het is wel duidelik: welbewust heeft moeder ons
veroordeeld tot 'n broek met een zak. Och, voor Henkie is het niet
zo erg, die is al lang lekker met die ene zak. Maar ik, die de
weelde van twee zakken gekend heb, hoe zal ik ooit vrede vinden met
de nieuwe broek, die mij nu bedreigt? En nu herinner ik mij
plotseling allerlei gevallen van toen loos-lijkende dreigementen -
en voel hun bittere ernst: "k Zal op een goeie dag je zakken nog
'es dichtnaaien,' was het dan, wanneer de inhoud niet naar moeders
zin was, of: 'Een broek zonder zakken moest je eigenlik hebben,
alles wat los en vast is stop je d'r maar in!'
Ach, voor de helft is dat dreigement al volvoerd. . . .
Het is zo zonde, he. D'r mankeert anders nu letterlik niets aan m'n
nieuwe broek; het is een meesterstuk. Geeneen jongen heeft zo'n
knappe moeder; maar wat jammer toch, dat zo'n broek dat ene fatale
gebrek moet hebben! Geen ogenblik is het uit m'n gedachten, als ik
de broek aan heb. Tien, twintig keer op 'n dag steek ik m'n
linkerhand tegen die dichte zijnaad, wil ik iets wegstoppen in de
zak, die daar niet zit, of er uit halen; telkens en telkens voel ik
m'n linkerhand als een overtollig lichaamsdeel langs m'n dij
bungelen. . . .
Daar loop ik op straat met Henkie. Een hand in de zak; dat is in
orde. Maar die andere hand, die hadden we beter thuis kunnen laten.
En om ons heen loopt natuurlik heel
de wereld te grinnikenom die twee jongens, die zulke malle broeken aan hebben. . .
.
Een keer doe ik nog een poging om moeder tot inkeer te brengen.
Ach, als ze maar wist, hoe beroerd zo'n broek was; dan zou het toch
een klein kunstje zijn voor d'r, om even-gauw aan die andere kant
de naad open te knippen, en d'r aan de binnenkant een zak aan te
naaien. Ik wed, dat ik het zelf wel even zou kunnen. . . .
'Kijk nou', zeg ik geergerd, en maak het gebaar van
handen-in-de-zakken, en laat demonstratief de linkerhand bungelen,
'dat kan toch niet, zo ongelijk. . . . zo. . . .'
'Goed', zegt moeder met een on-moederlike grimlach. "k Zal vanavond
de andere kant ook dichtnaaien.'
Ze is er toe in staat! Iemand met zo weinig begrip van broeken is
er toe in staat! En ik zwijg maar weer gauw.
En als ik de volgende morgen m'n broek aantrek, en m'n ene zak
on-dichtgenaaid bevind, dan ben ik zowaar. . dankbaar, en besluit,
voortaan maar in stilte te lijden. . . .
Langzaam, langzaam, went de broek. Nog maar af-en-toe overkomt het
me, dat ik me vergis. Ik vergroei tot een zonderling wezen: aan de
ene kant een wel-ingerichte jongen, aan de andere een stakkerd;
maar dat went toch. Het went zelfs zo, dat ik later, wanneer ik
weer tweezakkig ben, de eerste tijd m'n linkerbroekzak negeer en
verwaarloos. Maar
voorlopig blijft het lijden: ik leef in
voortdurende angst, dat andere jongens het gekke van mijn broek
zullen zien.
'Verrek', zullen ze zeggen, 'wat is dat nou? Heb je aan die kant
geen-eens een zak in je broek? As-je-me-nou!'
Het gebeurt niet. Op 'n onbegrijpelike manier zwem ik er steeds
maar door. Ik let op alle andere broeken - nooit ontdek ik ook maar
een broek zoals de mijne, en toch blijf ik de enige, die van mijn
uitzonderlikheid weet! De winter komt, met z'n jas; en het gevaar
voor ontdekking wordt gehalveerd: op straat ben ik tenminste
veilig. Maar in school ligt het dreigend monster van m'n
schande
op de loer, alle dagen weer. Het springt nooit toe - maar dat is
puur toeval. En dus lijd ik.
Soms komt een gemeen plan bij me op: als ik Henkie eens de ogen
opende? Die leeft maar onbekommerd voort in de onvolkomen broek:
wat niet weet, wat niet deert. Maar een vertrouwelik gesprek met
hem, en ik heb een makker in het lijden, en een medestrijder,
wanneer verzet nodig wordt. Een medestrijder van geweldige
kapaciteiten: wie weet, of-ie, met z'n gerenommeerd 'bleren', ons
niet in korte tijd kon verlossen vanonze, dan gezamenlike ellende.
Maar Henkie is nog een kind; ik kan hem nog niet aksepteren als
iemand waarmee ik een bondgenootschap aanga tegen de overmacht der
volwassenen. Er is nog steeds een afgrond tussen hem en mij, een
veel diepere afgrond dan tussen mij en de volwassenen. En dus lijd
ik maar verder zonder de troost der gezamenlikheid. . . .
Het pak, het eerste echte, zo-maar gekochte, jongenspak! De arme Henk is toch wel iets, dat heel in de diepte naast mij ligt. Ongeteld veel jaren ben ik in-eens weer ouder dan hij; belacheliker dan ooit is zijn ideaaltje, mij terzijde te streven. Ik ga met moeder een pak kopen, bij 'Peek' op de Nieuwendijk. Ja zeker, gewoon een van de pakjes, die je achter de grote spiegelruiten ziet staan, een broek met een kloek buis
d'r boven, een prachtig geheel
van dezelfde stof.
We staan voor een van de vele toonbanken, en een
eindeloos-deftige meneer helpt ons. Het passen lijkt me wat
hachelik: zo maar telkens eventjes in m'n onderbroek te zullen
staan. Maar dat blijkt niet nodig te zijn: alleen de buisjes worden
gepast; de broek is vanzelf goed, als het buisje past, beweert de
meneer. De eerste buisjes blijken te nauw, de mouwen zijn ook te
kort. Maar de meneer doet geen poging, om dat te loochenen; hij is
wat dat betreft, voor een volwassene bepaald eerlik. 'k Heb het wel
eens anders meegemaakt, als m'n halve familie, moeder, vader,
tantes, oog-verdraaiend me bezwoeren, dat een bloes, waar ik me
niet meer in verroeren kon, zo echt royaal zat. Neen, de meneer
zegt eenvoudig: 'Hij is heel wat forser dan ik zo op 't eerste
gezicht dacht.'
Forser; hij heeft gelijk, ik ben fors. En ik schiet een volgend
buisje aan met een glimlach: zal ook nog wel te klein wezen voor
een forse jongen zoals ik. 'Nou, dat scheelt de helft niet meer',
konstateert moeder; en ze frommelt aan de mouw, terwijl de meneer
het buis van boven tot onder dichtknoopt, en zegt: 'Maar de stof is
toch niet wat ik wou. En is dit de prijs?'
Ze wijst op een kaartje, dat op de mouw genaaid is; ik doe een
poging om ook het kaartje te lezen, maar moeder tikt m'n arm
omlaag. 'De prijs is mijn zaak', zegt ze. De meneer lacht, en
verklaart dat-ie nog wel wat anders heeft,
en stapt weer af op het gordijn, waar hele rijen pakjes achter
hangen. Moeder loopt een eindje mee, en smoest wat met hem. Ik
drentel naar de spiegel, en bekijk me zelf. Werkelik geen kwaaie
verschijning, vind ik, zelfs met daton-ooglike oue broekje onder 't nieuwe buis uit. Ik lees toch
maar even het kaartje: f 12 staat er op. Zo, nou, de pakkies zijn
hier aardig duur. . . . Ik drentel tevreden rond; de sfeer hier
bevalt me: natuurlik zal ik wel niet zo'n duur pak krijgen, maar in
ieder geval: ditmaal heeft moeder toch royale plannen, anders was
ze hier niet naar toe gegaan. . . .
Ik pas andere buisjes - en dan op-eens wordt de meneer
geestdriftig. Dat is-ie nog niet geweest. Maar nu kan-ie zich niet
inhouden. 'Dat is nou toch. . . . Aangemeten kon 't niet beter
zitten. En de stof, voelt u 'es,
nee, als ik het zeggen mag. . .
.'
Ook moeder is onder de indruk. 'Warempel', zegt ze.
'En. . . . eh. . . .' Met een lachje duwt hij m'n mouw waar 't
kaartje op zit, onder moeders ogen; ik kijk gauw maar de andere
kant uit.
'Nou, dat is altijd nog. . . . enfin', aarzelt moeder.
'Maar juffrouw, u ziet toch aan 't hele snit, en trouwens. . .
.'
'Ja-maar, weet u nou zeker dat de broek. . . .'
'O, maar dat is gauw genoeg gekeken. 'n Ogenblikje!'
En hij voert me naar een hokje, waar ik achter een gordijn veilig
nu ook de broek aantrekken kan. In het hokje is ook een spiegel, en
als ik daar mezelf in zie, met broek en al, dan word ik stil van
eerbied. Nooit heb ik geweten, dat ik zo volmaakt was. En ik strijk
over het heerlike, soepele goed, en ik blijf nog even voor de
spiegel genieten, voor ik het hokje verlaat.
Dan stap, neen, schrijd ik het grote magazijn door, op moeder en de
meneer af. De meneer glimt, en moeder zegt: 'Ja', en trekt me naar
zich toe, en strijkt m'n kuif weg. 'Z'n haar zit altijd. . . .'
zegt ze, en de meneer glimlacht vol begrip. 'Hoe vind jij het?'
vraagt moeder.
'P. . . . p. . . . prachtig, moe', stotter ik zenuwachtig. O, als
het eens waar was, dat pak. . . .!
Het is waar. 'Dan moesten we dit maar nemen', zegt moeder.
Ik huppel naar het hokje, en verkleed me daar weer. Zie me zelf
weer in de spiegel staan in m'n oue plunje, zielig. Maar wat
hindert dat? Stralend draag ik, voorzichtig, het nieuwe pakje,
bijna nu mijn nieuwe pakje, voor me uit.
De meneer is alvast aan 't opbergen gegaan. Moeder inspekteert nog
eens d'r keus; ik sta d'r bij, en lees voldoening op haar
gezicht.Dan,
in-eens, verstrakt zich haar blik. 'Moet u 'es even zien!'
roept ze, het buisje met iets als verachting op de toonbank
smijtend. De meneer keert zich om, bekijkt zoekend het buisje.
'Wat. . . . eh. . . . meent u. . . . hoe zo?' Moeder, strak en
streng, wijst alleen-maar naar een plek in de voering.
'He!' zegt de meneer ernstig, en hij bukt zich, en kijkt.
'O, ja, och, dat komt wel 'es voor, een gleetje, he, beteekent
niets. Zwakke stee geweest zeker, of misschien nonchalant op de
werkplaats. . . .'
Moeder kijkt ijzig. 'Ja, wat het is, is het. Maar u begrijpt. . .
.'
Zeker, meneer begrijpt. Maar 't zit aan de binnenkant. .
Moeder blijft ijzig: 'Ik denk er niet aan. 'k Betaal de volle
prijs, dus. . . .'
'O nee, maar u heeft gelijk, zeker, dat gaat ook niet. . . .'
'Kijk jij 'es even of 't nog droog is', zegt moeder tegen mij, en
ze geeft me een duwtje, in de richting van de buitendeur. Ik wandel
gewillig op de deur af; stap ten overvloede naar buiten, en kijk
duidelik naar de lucht. Nee, 't is nog mooi weer, ik zou best het
nieuwe pakje aan hebben kunnen trekken. . . .
Als ik terug kom, staat moeder alleen; ze heeft een kleur, en haar
raadselachtige glimlach maakt mij verlegen.
De meneer komt. 'Kan zo goed als onzichtbaar hersteld worden. . .
.' begint hij. 'Ja, zo goed als onzichtbaar', zegt moeder,
plagerig, vind ik.
'Maar de chef zegt, als u 't zo wil meenemen, kan ik. .' Hij
fluistert in-eens, maar ik hoor het toch duidelik: 'een
rijksdaalder laten vallen.'
Heel goed snap ik het niet; ik vind het een beetje omslachtig, dat
hij eerst die rijksdaalder wil laten vallen, hij kan 'em toch net
zo goed meteen aan moeder geven. Moet ze d'r eerst voor bukken,
zoals wij jongens dat elkaar ook wel laten doen uit pesterij? Want
dit begrijp ik
wel: die rijksdaalder is voor moeder, ze staat
expres zo woedend te kijken, maar ze verlangt er net zo hard naar
't pakje mee te nemen, als ik natuurlik. . . .
Moeder bekijkt nog eens goed de voering, en ik vind dat overdreven
en gevaarlik: d'mee ontdekt ze nog een scheur, en wil ze weer een
rijksdaalder hebben. . . .
Ze zucht. 'Nou, enfin, pakt u dan maar in', zegt ze.
'U hebt er op die manier helemaal een koopje aan, hoor.'
'Nou 't is niet meer dan billik. As ergens wat aan mankeert. . .
.'
'Nou heus juffrouw, mankeren is het woord niet. Anders,trouwens, verkochten we 't toch niet. 't Is, dat de chef. . .
.'
'Nou ja, enfin', zegt moeder stroef, en de meneer zwijgt maar.
Daar lopen we op straat. Ik mag het ingepakte pak dragen, maar mijn
geluk is toch niet volmaakt. Moeder is duidelik in d'r schik, af en
toe lacht ze zo-maar-d'r-'es. 'Je zal d'r nou Zondag uitzien, of je
de prins zelf bent', voorspelt ze.
Ja, dat denk ik ook; alleen, dat in de voering. . . .
'O, die scheur maakt u zeker eerst even-gauw', zeg ik slim.
Moeder lacht hartelik: 'Scheur? 't Is geen scheur, 't is eigenlik
de moeite niet waard om over te praten. D'r mankeert niks an hoor,
maak je maar niet ongerust.' 'Ja maar u smeet het buis toch nijdig
op de toonbank!'
'Natuurlik, ik ben ook niet gek. Ik stelde me flink an, he, om. . .
. om.' Ze zwijgt.
Ik ook. Ze heeft misschien gelijk, maar ik zal toch pas goed gerust
zijn, als ik met m'n eigen ogen die voering heb kunnen
bekijken.
'En denk er om, eigenwijze kraai', zegt moeder goedsmoeds maar toch
ernstig, 'dat je d'r tegen niemand over praat, trouwens, het ware
weet je niet eens. Maar 't is maar, dat je d'r niet over kletst. Je
hebt nou een mooi nieuw pak, een duur prachtig pak, afgelopen. Of -
vind je 't soms niet mooi?'
Ik kijk zalig naar haar op, in een plotselinge herinnering, hoe ik
er in de spiegel uitzag in m'n nieuwe pak. En ik druk het pak innig
tegen m'n borst.
'Pas op, kreukel het nou maar niet. Draag het een beetje
luchtig.'
Ik draag het, alsof ik bang ben, het pijn te doen. . . .
M'n zorg is weg: we hebben met ons drieen de voering bekeken;
vader, moeder en ik. En warempel, je moet weten, waar 't zit,
anders had je die plek nooit gevonden. Zo iets komt soms al in een
pak, als je 't een dag aan hebt. En moeder is zo opgetogen over 't
sukses van haar slimheid, dat ze helemaal vergeet, dat ik d'r bij
zit, en gewoon alles hardop aan vader vertelt: tien gulden stond
d'r op het kaartje, en dat vond ze al bespottelik goedkoop, dat was
misschien al een vergissing - en door dat ene krasje in de voering
had ze 't nog een rijksdaalder goedkoper gekregen! En het zit 'em,
nee maar 't zit 'em, 't is er gewoon een andere jongen mee.
En m'n vader spreekt een gulden woord: 'Ja, 't werd tijd, dat-ie
nou 'es een echt pak kreeg, op zijn leeftijd.'
En Henkievermoedt er nog maar niets van, hoe aanstaande Zondag hij een
nietig insekt zal zijn, vergeleken bij de. . . . hoe was het ook
weer, hoe was het ook weer? Bij de forse jongen, die ik ben.
'En een rijksdaalder goedkoper. Ja, 'k heb m'n ogen niet in m'n
zak', blijft moeder uitbundig.
'Nou', zegt vader, 'dat had ik hem nou maar liever niet aan z'n
neus gehangen. Avond of morgen deugt dat pakkie niet, let maar
op.'
Moeder en ik zijn verontwaardigd, ik het meest. Zo gemeen ben ik
niet.
Helaas, helaas. Zo gemeen ben ik wel. Een diep verdorven zoon ben
ik, een echt gemeen, vals kind van engelachtige ouders. Ik lig
snikkend in bed, terwijl Henkie nog op is. Maar pret heeft-ie daar
ook niet van, Henkie: daarvoor is de stemming te gedrukt. Het gezin
is zwaar getroffen: een jongen die z'n moeder aan 't huilen maakt,
en op Zondagavond. . . . Zondagavond, de heilige avond van het
ganzebord en de dominostenen. . . . op Zondagavond vroeg naar bed
wordt gejaagd.
Vader zit nijdig te lezen. Als z'n mond open-gaat, zal-ie nog
vloeken, zo woedend is-ie. Moeder zit met Marietje en Alie op
schoot, en zoekt duidelik troost bij deze nog onverdorven lieve
kinderen, die nooit zullen worden als ik, de valsaard. Zelfs Henk,
die toch vanmiddag nog een ouderwetse bler-bui heeft gehad, is de
aanvalligheid zelve. Moet alleen-maar oppassen, dat-ie niet net
wordt als de grote daar, die z'n moeder aan 't huilen heeft
gemaakt. O, ik wou dat ik nog als Henkie was, dat ik dit nooit had
gedaan. . . .
Hoe is het gebeurd, hoe is het zo in-eens kunnen gebeuren? De
Zondag was zo schoon geweest. Met vader naar oom Willem geweest,
glorietocht in het nieuwe pak. Oprechte bewondering geoogst van
tante Kee, voor zover ze tijd had - want in een koekebakkerswinkel
is het Zondagsmiddags verschrikkelik druk, je Zondag moet je week
goedmaken, zegt oom Willem. Weer naar huis, met een zakje koek -
tante Kee weegt het niet eens, doet er zo-maar wat in - voor moeder
en de kleine kinderen.
Echt lekker Zondags gegeten, kersausjes toe. En toen mocht ik nog
wel even op straat met Henk, een paar blokkies om. Nog altijd met
het prachtige pak aan; maar denk er om: geen gehol of gestoei, 't
is Zondag. 'k Had erop willen zweren; Zondags krijgertje spelen
doen alleen schooiers, die niet om d'rlui goeie-goed hoeven te
denken!
Maar Henk wou de verkeerde kant op. Ik was de jongen, hij het kind,
dus ik maakte uit, welke kant we op moesten. Ik dachter dus niet aan, hem z'n zin te geven, dat had moeder 's middags
immers ook niet gedaan, toenie zat te bleren om al voor 't eten
kersausjes te krijgen - met de koekjes nog in z'n keel. Ik hield
z'n hand stevig vast, en sloeg rechtsaf, de gracht op; en
onverwachts rukte hij zich los, en holde terug naar huis. Moest hij
weten; voor mij geen reden ook naar huis te gaan; en dus
wandelde
ik alleen de gracht op. Daar stonden de vriendjes, ook allemaal op
hun Zondags, maar geen-een zo fijn als ik. Mochten natuurlik
ook-niet krijgertje spelen, stonden daarom maar zo'n beetje te
kletsen. Eigenlik is het Zondags vervelend op straat, da's waar. En
van verveling begonnen we elkaar zo'n beetje te duwen, van de stoep
af. 't Was eerlik geen spelen, en vast en zeker geen krijgertje.
Maar Flippie Verkouteren was weer vals, en gaf mij een erge duw,
dat ik bijna gevallen was, met m'n goeie goed aan. Ik werd woedend,
en duwde hem terug, en toen gooide hij weer een ander tegen mij
aan, ook uit menens. En toen dacht ik nog: laat ik maar weg gaan,
maar hij hield me vast. Nou, ik laat me niet vasthouen; en ik duwde
Flippie van me af, hij vloog met z'n kop tegen de muur. Weglopen
wou ik niet, ik loop nooit weg, wie loopt d'r nou weg? En toen
begon hij te vechten; hij begon. Ik wou eigenlik niet vechten, ik
dacht wel degelik om m'n goeie-goed. Ik rukte me alleen-maar los,
en toen viel ik. Ik viel eigenlik niet, het ging zo gek, ik begreep
er eigenlik zelf niets van, ik holde nog een heel eind, maar m'n
kop ging hoe langer hoe lager, en toen rolde ik. M'n handen kapot,
en m'n ene knie kapot, dat was niks; maar ook een gat in m'n kous,
en toen ik goed keek,
schrok ik me dood: ook een gat aan de onderkant van m'n ene
broekspijp. Ik aan 't huilen, alle jongens begrepen wel, dat het om
de broek was, en zeien niets. Flippie holde meteen weg, zat
natuurlik in de rats.
En toen heb ik de hele buurt rondgelopen, ik wist geen raad, ik
durfde niet naar huis. Maar ik moest wel. Toen ik binnenkwam begon
moeder nog d'r over, waarom ik Henkie dadelik naar huis had
gestuurd. Ik wou alles vertellen, maar ze zag dat van m'n broek al,
en schreeuwde tegen vader: 'Kijk-ie daar 'es hebben uitgehaald. Is
dat nou niet godgeklaagd? Kan je daar nou tegen werken?'
Vader zette Marietje van z'n schoot af,dat ze bijna viel. 'Och, sla hem maar niet, wat geeft het?'
jammerde moeder, en hield 'em gelukkig tegen. Of neen, niet
gelukkig, ik schrijf het hier neer zoals ik het me herinner: ik had
graag op dat moment een pak slaag gehad. Ze deden veel erger.
Moeder trok me de broek uit, en ging 'em zitten bekijken bij de
tafel. Vader stond er bij, en sprak: 'Jezus mens, wat is dat toch
weer een strop.'
'En nou waren we zo blij, dat-ie wat nieuws had - en nou is 't
mooie d'r alweer af
- nou zal-ie voor de Zondag met lappen in z'n goed moeten lopen',
klaagde moeder, weemoedig over de kapotte broekspijp strijkend.
En dan gebeurt het verschrikkelikste. Daar sta ik, radeloos, in m'n
onderbroek, met m'n nieuwe buis nog aan; en Henkie en Marietje
kijken met grote ogen naar me. En vader bukt zich over de tafel, en
kijkt naar de broek, en gaat weer overeind staan, en schudt het
hoofd tegen me. Aan alle kanten omringt mij het verwijt. . . . het
is niet uit te houden.
'Nou ja', zeg ik, 'nieuw was het toch al niet meer. In de voering
zat al een gat, daarvoor was het ook zoveel goedkoper.'
Nu zal ik doodgeslagen worden, dat kan me niks schelen. . . . 't Is
toch waar wat ik zeg?
Maar wat gebeurt, is veel erger: Moeder laat het hoofd voorover op
tafel vallen, ze huilt. Ze huilt verschrikkelik, ik zie d'r tranen,
als ze Marietje en Henkie, die vol angst aan d'r rokken trekken, op
haar schoot tilt; ik hoor haar snikken.
'Klee je uit en naar bed', zegt vader schor, o, zo'n gekke schorre
stem heeft hij. 'Ik wil je niet meer zien. Een jongen, die z'n
moeder aan 't huilen maakt.'
Ik lig in bed, en zie geen uitkomst. Dit is zo erg, dat het nooit
weer goed kan worden.
Ach, het is wel goed geworden. Hoe - weet ik niet meer. Ik weet ook
niet meer, hoe 't verder is gegaan met die nieuwe broek. In mijn
herinnering is na dat moment van opperst verdriet een gaping; dat
ik in bed lig, is 't laatste.
En nu, na zoveel jaren, vraag ik me verwonderd af: welke baldadige
duivel fluisterde me toen toch die geraffineerde woorden
in?
Henk-en-ik. Wij tweeen. De afgrond is er niet meer tussen ons.
Ik erken hem als kameraad, zonder enige reserve. We gaan samen naar
't zelfde school, we zijn bondgenoten van dezelfde rang, tegen
gemeenschappelike vijanden; wij zweven allebei op dezelfde
duizelingwekkende hoogte boven dat kleine grut in ons gezin,
Marietje en Alie, en hetnieuwe wiegekind, Jantje. Als er op kledinggebied 'iets nieuws'
moet komen, dan moet het er komen voor ons allebei.
Er is iets nieuws op komst: we zullen een winterjas krijgen. Maar
het gaat niet glad: er is allerlei beraadslaging, die we niet
begrijpen, en dus wantrouwen. En Henk is precies net zo op z'n
hoede als ik. 'Als het mal is, trek ik het niet an', zegt-ie tegen
me. 'Nee, dan trekken we het natuurlik niet an', ben ik solidair.
We zijn vastbesloten
- maar voorlopig weten we met die vastbeslotenheid nog niet erg
raad, want bepaalde vormen heeft het gevaar dat ons bedreigt,
eigenlik niet. Wel staat vast: er is iets met de jassen, die voor
ons zullen worden gekocht; ze hangen niet ergens in een winkel,
waar je ze uitzoeken en passen kan, ze moeten 'komen.' En als ze
gekomen zijn, dan weet moeder nog niet, of we ze wel 'houden.'
Als we hondjes geweest waren, dan hadden we doorlopend met
gespitste oren gelopen, zo letten we op elk gezegde, dat de jassen
zou kunnen betreffen. En langzamerhand komt er helderheid. Als
moeder aan vader vraagt: 'Ben je nog bij Willem geweest?' - en
vader zegt ja, dan volgt steevast de vraag: 'En had-ie d'r nog met
hem over gesproken?' Soms antwoordt vader dan: 'Ja, hij kijkt d'r
naar uit', soms zegt hij: 'Nee, 'k trof 'em niet.'
Op een Zondag blijkt vader weinig lust te hebben om met ons op stap
te gaan. 'Ze moesten nou eigenlik die
jassen hebben,' zegt hij. 'Ja,' laat moeder zich ontvallen, "k
Geloof, dat die kommensaal van Kee en Willem ons lelik op sleeptouw
houdt.' En ik ben alweer wat verder: de jassen moeten op de een of
andere manier komen van de meneer die tegenwoordig bij oom Willem
woont. De
kommensaal. 'Kommensaals hou-je niet voor je lol,' heb ik
laatst tante Kee tegen moeder horcn zeggen. En daar was ik het
gloeiend mee eens; het was erg vervelend, de laatste keer dat we op
visite waren bij tante Kee, dat we niet meer de opkamer in mochten
lopen, en ook niet mochten hollen in het gangetje, om de 'meneer'.
Maar als nou toch die meneer kleermaker is, en daar in die mooie
kamer van tante Kee z'n werkplaats heeft, dan is het helemaal bar.
D'mee wil-ie dan op de winkelruiten geschilderd hebben van
kleermaker, en er staat koek- en banket, dat is natuurlik
krankzinnig, dat zie je nooit. . . .
Maar de kommensaal is geen kleermaker; want op 'n goeie dag hoor ik
vader, als moeder weer naar de jassen informeert, zeggen: 'Mens,
een reiziger komtimmers soms in geen dagen thuis.'
Ondertussen komt er weer een Zondag, dat we niet uit kunnen.
Maar dan, plotseling, zijn de jassen er, als we op een middag uit
school komen. Ze liggen op de tafel, en een grote dikke meneer met
een rood hoofd staat er bij, en zegt: 'Ha, daar bennen de heren.'
Moeder komt uit de keuken gehold, d'r handen aan d'r bonte
boezelaar afvegend, en zegt innig-vergenoegd: 'Gauw 'es even
passen. 'k Ben zo benieuwd, o! 'k ben zo benieuwd!'
De meneer neemt mij voor z'n rekening, en moeder Henk. Ik kijk naar
Henk, en zie hem staan in een onzegbaar-rijke jas. Bruin, donker
bruin, en over de borst lopen gekrulde zijen lussen; Henks handen
verdwijnen in diepe zakken. Ik kijk langs m'n eigen lijf, en mijn
jas is ook bruin, heeft ook die mooie lussen, en de zakken zijn
wijd, en heerlik zacht van binnen. Ik voel 't aan alles: dit is
de mooiste jas, die ooit een jongen aan-had, en hij zit me prettig;
en dik, dik dat-ie is!
De meneer zet ons naast elkaar, en zegt: 'Asjeblieft Zijn dat
jassen of zijn dat geen jassen?'
Moeder is stil geworden; ik begrijp het: wat zullen die jassen duur
zijn, denkt ze. En eindelik vraagt ze met vreemde schuchterheid aan
vader: 'Hoe vin-jij ze?'
Vader trekt eens aan z'n sigaar, en antwoordt: 'Kolossaal. 'k Meen
het. Maar. . . . wat hebben ze nou een kleine kinderachtige
koppies.'
De meneer lacht bulderend; maar ik vind dat vader gelijk heeft, dat
is het, wat mij ook opviel daarnet: zo'n klein koppie Henk ineens
gekregen had.
'Wil ik u 'es wat zeggen,' schreeuwt de meneer, 'bij de jassen
moeten ze niet zo'n gewoon onnozel petje dragen, maar een flinke
royale berenmuts. Dan zijn het helemaal kerels!'
Als een heerlik vizioen zie ik ons tweeen over de straat stappen,
handen in de diepe zakken, berenmuts over de oren getrokken, twee
kerels die d'r tegen kunnen, hoor; de meneer heeft gelijk, nou
moeten we enkel nog maar berenmutsen hebben, en ons geluk is
volmaakt.
'Een berenmuts is geen kleinigheid,' zegt moeder, 'en zo'n paar
jassen zijn evengoed al een hele uitgaaf.'
De meneer klopt vader op z'n schouder: 'Alle vrouwmensen zijn toch
hetzelfde, he. Maar gelijk heb ik, waar of niet?'
Vader lacht een beetje krampachtig.
Wij tweeen staan roerloos in onze jassen. Elke minuut, dat ik de
mijne aan heb, wordt hij me dierbaarder, en zo vergaat het Henkie
ook: die zucht.
'En wat zeggen de heren d'r zelf wel van?' brult de meneer.
Henk zucht welsprekend. En ik zeg bedeesd:
'Dat van die kleine koppies is waar.'
Onbedaarlik gelach vanalle drie de grote mensen; de meneer wordt half gek, trekt me
onverwachts mijn jas
omhoog over m'n oren, m'n hele hoofd verdwijnt - 'Nou hep-ie
helemaal
geen kop meer,' hoor ik hem in de verte schreeuwen.
Als ik er weer in slaag, boven m'n jas uit te kijken, zie ik moeder
tranen lachen, de meneer heeft zich op een stoel laten vallen,
vader, ook nog lachend, presenteert hem een sigaar. Maar Henkie
staat ernstig en plechtig van uit z'n deftige jas al die
lichtzinnigheid aan te zien. Henk heeft dezelfde zorg als ik: dat
het nog misloopt met de jassen.
Moeder kalmeert weer. 'Nou, trek maar weer uit, en ga nog maar een
kwartiertje spelen. Of nee, haal Marietje en Alie maar van
hiernaast.'
Wij snappen: nu komen de eigenlike onderhandelingen, en daar mogen
wij niet bij blijven.
Weemoedig staan wij onze jassen af, en als we de kamer uitgaan,
kijk ik nog achterom. Mijn jas ligt over een stoel; ik krijg een
brok in m'n keel, zo'n mooie jas als het is. . . .
De buurvrouw heeft geroepen, dat de meisjes dadelik komen
zullen.
We hangen maar wat rond op de stoep voor ons huis; we kunnen niet
spelen, terwijl daar binnen iets zo geweldigs geschiedt. En we
kunnen er ook niet met elkaar over praten.
De meneer komt naar buiten, vader brengt hem tot aan de deur.
'Nou, da's dan afgesproken,' zegt de meneer. Meteen ziet-ie ons, en
trekt ons allebei aan onze kuif - onze petten rollen over de grond
en hij schreeuwt, dat het over de straat klinkt: 'Morgen kommen de
berenmutsies ook, hoor!'
Wij hebben niet eens het fatsoen, hem te groeten, we rapen onze
petten op, en hollen naar binnen, vader achterna.
'Hij zegt dat we berenmutsen ook van 'em krijgen!' kraait Henk.
'Krijgen? Krijgen?' zegt moeder lachend, en ik vergoelik: 'Nou
ja.'
'Pas ze nou nog 'es an,' kommandeert moeder vergenoegd, 'dan kan ik
jullie 'es goed op mijn gemak bekijken.'
'He mens, maar je hebt ze immers al gekocht? Berg ze maar liever
op, tot Zondag,' raadt vader aan.
Maar moeder is kinderachtig: 'Ik wil ze d'r nog effen mee
zien.'
Henk en ik staan ons al in de jassen te werken.
We laten ons bekijken. We zijn ernstig en waardig geworden, zodra
we de jassen aan hebben. Moeder trekt en strijkt en duwt en aait
aan ons, draait ons om - kan er niet genoeg van krijgen.
Vader bekijkt de mooie zijden lussen.
'Duur passement, hoor,' verzekert moeder.
'Zouen we die rommel d'r wel op laten zitten?' aarzelt vader.
Onder aanvoering van moeder kijken we hem minachtend aan.
De buurvrouw komt binnen om Marietjeen Alie terug te brengen, we horen d'r in 't gangetje keuvelen,
dat ze nu weer naar Moesie moeten, want het eten is klaar.
'Hou nog 'es even aan,' fluistert moeder tegen ons.
En daar is buurvrouw!
Jammer, denk ik, dat we de berenmutsen nog niet op hebben. Maar
evengoed is buurvrouw sprakeloos van bewondering.
O, de glorie-Zondagen, die nu volgen, als we, berenmutsen op, de
meneer heeft woord gehouden, ieder in onze jas, naast vader
stappen. Naar tante Kee, die zegt, het wel geweten te hebben och,
die lui weten voor een appel en een ei nog 'es ergens aan te komen,
en zelf verdient-ie d'r niks an. Of naar Opoe, die veinst, ons niet
te herkennen, een flauwigheid die mij maar half bevalt, we zijn
toch geen kleine kinderen meer. Tante Daatje is tenminste niet zo,
die zegt gewoon eerlik: 'Nou,
nou zien ze er fijn uit!'
En niet alleen de Zondagen brengen de glorie. Ook door-de-week, als
ze, op hangertjes, in de kast hangen, zijn de jassen ons een
genot.
Henk en ik maken hele tochten langs kledingmagazijnen op de
Nieuwendijk helemaal, en zoeken in de uitstalkasten naar jassen,
die op de onze lijken; en we wijzen elkaar de prijzen:
in-de-twintig gulden kosten jassen, die nog niet eens zo mooi zijn.
We vinden een jas, die eenvoudig belachelik is, waar we lekker voor
zouden bedanken, om op Zondag mee uit te gaan; vier-en-twintig
gulden meneertje!
Zelfs de schamele jasjes, waar we door de regen mee naar school
stappen, zijn ons een genieting: hoe veilig hangen nu de goeie
jassen thuis; hoe rijk zijn wij, jassen te hebben, die te mooi zijn
om er mee naar school te gaan!
Er is maar een ongerief aan de jassen: we kunnen er maar niet
achter komen, hoeveel ze eigenlik wel gekost hebben. Vader en
moeder praten er soms over, alsof ze zowat niets betaald hebben;
alsof ze van armoede die jassen hebben gekocht; maar dan vinden we
onze troost in een nieuwe tocht langs de winkels. En Zondags is
weer alle twijfel weg; dan haalt moeder zo plechtig de jassen te
voorschijn, en schuiert ze zo voorzichtig nog eens af, voor we ze
aantrekken; voor de zijden lussen neemt ze een apart schuiertje:
het zachte hoedenschuiertje van vader; dan kun je aan alles zien,
dat het toch wel dure jassen zijn. . . .
Is het de tweede, of de derde winter van onze jassen? Ik weet het
niet. Maar het is besloten, want het moest wel: we zullen in de
jassen naar school gaan, alle dagen. Wat hebben we dan nu voor de
Zondag? Weet ik ook niet meer.Ik zie slechts dit nog: Henk en ik zijn op weg naar school, en
met elke pas worden onze jassen hinderliker van opzienbarendheid.
Kan het eigenlik wel, verschijnen voor de jongens, met deze weelde
van zijden tressen op onze borst? De jassen zijn bruin, goddank
zijn ze bruin; maar als ze eens zwart waren - was dan de gelijkenis
onzer kledij met die van aansprekers bij een begrafenis niet
opvallend? Ik voor mij weet het zeker: er zal minstens een jongen
straks, bij 't school, ons verwelkomen met 'n: 'Kijk 'es, twee
aansprekertjes!' En de hele bende zal 'em bijvallen.
Ik kijk naar Henk, die naast me gaat. Hij heeft onmiskenbaar iets
van iemand, die de lijkkoets volgt. 'Loop niet zo stijf, verdorie.
Loop toch gewoon!' adviseer ik grimmig. En Henk, sedert lang mijn
gelijke, bijt natuurlik terug: 'Kijk jij maar naar je eigen. Je
lijkt wel. . . . je lijkt wel. . . .'
Ik sta stil, maar Henk loopt door, en zegt niet, wat ik wel
lijk.
'Zeg op dan, as je lef hebt!' tart ik, weer mee-stappend.
Als Henk z'n lef in diskussie wordt gebracht, bedenkt hij zich geen
ogenblik meer;
en dus zegt-ie 't, wat ik al voelde aankomen:
'Je lijkt wel zo'n kerel van een begrafenis!'
'Dat lijk jij juist.'
'O ja? Goed. Lijken we 't alle twee.'
Dus het is zo. We weten het allebei. En daar we in dezelfde misere
zitten, zijn we
niet zo gek, elkaar lastig te vallen: wij vormen een front tegen
het gemeenschappelike gevaar, zoals echte broertjes betaamt.
'Het zijn rotjassen om naar school aan te hebben,' zeg ik derhalve
openlik.
'En koud is het eigenlik.ook nog niet, waarom hebben we eigenlik
die jassen al aangetrokken?' vraagt Henk.
Hij weet net zo goed als ik, dat het moest. Maar hij demonstreert
een begin van opstandigheid. En dat steekt mij weer aan:
'Ik stik in die jas. Als het nou nog vroor!'
Henk wordt nog een tikje opstandiger:
'En al vroor het, dan trok ik hem nog niet naar school aan.'
'Tenminste niet met die aansprekers-lussen d'r op', preciseer ik
onze grieven nader. Want - we hebben nu wel besloten, zelfs bij
strenge vorst deze jassen niet naar school aan te trekken - maar
ondertussen hebben we ze nu aan, en zijn we op weg naar school! En
ik blijf staan, en kijk op de Westertoren. We zijn nog vroeg - als
we hard lopen, kunnen we nog wel even terug naar huis, om ons van
de jassen te ontdoen. Maar ik heb een vaag besef, dat we dan bij
moeder met bepaalde en niet al te gekke voorstellen moeten
komen.
MetHenk moet je altijd nog een beetje oppassen: hij heeft nog wel
eens aanvallen van stommiteit, kleine kinderen-stommiteit. Jawel:
de lussen heb ik genoemd? Hij trekt zijn konklusie:
'Weet je wat ik doe? Ik trek gewoon die lussen d'r af, en steek ze
in mijn zak.'
Ik schrik. Als-ie 't doet, dan heb ik hem opgestookt!
'Ik ga effen naar huis, m'n jas weg-brengen', zeg ik dus,
rechtsomkeert makend en een drafje inzettend. Henk - hij heeft
werkelik 'n nijdige ruk aan z'n bovenste tres gedaan, maar die
beroerde dingen zitten stevig vast - Henk komt meegehold.
'Maar we trekken ze niet meer aan, hoor!' hijgt-ie naast me.
'Als we gek waren,' ben ik dapper.
Maar als we dicht bij huis zijn, - Henk laat duidelik merken dat
hij de leiding van de opstand aan mij laat - is mijn dapperheid
weg. Bovendien, er is geen tijd voor langdurige onderhandelingen
met moeder, afgezien nog van de grote mogelikheid, dat ze alle
onderhandelingen afsnijdt met een 'Mars, naar school, moeten jullie
soms te laat komen?'
'Ik smijt m'n jas eventjes achter de toonbank en smeer 'em zo,' zeg
ik, onder 't langzamer lopen de jas uittrekkend.
Dat is mijn manier om in lastige gevallen Henk solidair te krijgen:
geen voorstellen doen; onbewust kies ik liever het machtig middel
der suggestie en deel eenvoudig mee, wat ik doe.
Henk zegt nicts, maar heeft ook z'n jas al over z'n arm.
Schichtig lopen we onze winkel voorbij, en kijken naar binnen.
Natuurlik is de winkel nog leeg, 's morgens om halfnegen hebben wij
nooit een klant.
We rennen terug, nu naar binnen. Onze jassen glijden over de
toonbank. Komt daar geen gerucht uit de kamer? We zijn alweer weg,
we hollen de hoek om.
Henk loopt te brullen van 't lachen; ik lach mee, maar niet zo
uitbundig: dit is fijn gegaan - maar straks om twaalf uur moeten we
weer thuiskomen, en dan zijn we zuur.
Voor alle zekerheid blijven we maar hard-lopen; dat gaat trouwens
heerlik, nu we zo luchtig zonder die zware jassen kunnen dartelen;
en als we dicht bij 't school zijn, blijken we nog alle tijd te
hebben: 't school is nog niet eens open, de kinderen spelen nog.
Wij zoeken ieder onze 'eigen jongens' op, want nu is opeens de
afstand tussen Henk en mij wel weer heel groot: hij zit immers een
klas lager dan ik!
Er zijn veel jassen, maar toch ook nog veel jongens zonder, net als
ik. Wij, jaslozen, klagen manmoedig over de geweldige hitte, en
verklaren zo heftig en welsprekend, nog lang geen jas aan te kunnen
velen, dat de jasdragers bescheiden zwijgen,en hun best doen, er in hun openhangende jas luchtig-gekleed uit
te zien. Maar, met al mijn welgeslaagde luidruchtigheid bedenk ik,
hoe 't maar weinig gescheeld had, of ik liep hier rond met een
aansprekersjas, met een jas zo opzichtig als geen-een jongen aan
heeft. Het duurt nog lang, eer het twaalf uur is; en dus ben ik
moedig, en neem me voor, de kwestie thuis scherp te stellen: de
lussen van m'n jas af, of ik ga zonder jas naar school.
Onze klas is een beetje laat met uitgaan; als Henk gewoon doet,
is-ie al weg. Zal-ie al thuis zitten, als ik binncn kom, en door
middel van de
bler-methode, die hij in uiterste gevallen toch nog
wel eens toepast, misschien al half de overwinning hebben
bevochten.
Maar neen. Henk staat me ditmaal met aandoenlike broedertrouw op te
wachten, en ik ben niet zo onredelik, hem enig verwijt te maken.
Trouwens, we zullen elkaar straks hard genoeg nodig hebben.
'Zie je wel, dat het helemaal niet koud is,' zegt Henk.
'Och man, 't is fijn weer. 't Is warm,' stem ik in, juist als, op
de brug, de wind gemeen scherp is, en ik, ondanks mezelf, gevoel
hoe wel-verzekerd ik me op dit moment in m'n jas zou voelen.
'Moeder denkt altijd, dat we kleine kinderen zijn. Net, of we
bevriezen van een klein beetje wind,' moppert Henk; en ik voel zijn
lust, om straks de eigenlike strijd te ontwijken. . . . Ik huiver,
en stap wat aan.
'Wat is dat vanochtend voor een malle streek geweest,' opent moeder
dadelik het vuur, als we de kamer binnenkomen, 'de jassen
achter-toonbank te komen smijten en als dieven weg te hollen?'
'Goed om 'n longontsteking op te doen,' gromt vader mee.
Henk, de lafaard, is erg druk met Alie.
'Had jij zeker bedacht, he, held?' richt moeder zich tot mij, 'en
daar waagt-ie z'n kleine schaap van een broertje aan, die nog niet
beter weet.'
Zo is het altijd: ze beginnen altijd heel anders dan je verwacht;
nu word ik op-eens van iets als een moordaanslag op Henkie
beschuldigd!
'Nietwaar,' begin ik derhalve instinktief mijn verweer.
'Nietwaar?' herhalen vader en moeder met dezelfde verbazing. En
Henk, zowaar, spelend met Alie, kijkt me van terzijde aan met een
verwijtende blik; alle solidariteit is weg uit de verrader. Maar
dan ben ik ook niet meer verplicht, hem te helpen; en dus beweer
ik:
'Nietwaar, hij wou ook uit z'n eigen de jas niet aanhouen, hij wou.
. . . hij wou 'em vernielen, de lussen kapot trekken, zo woedend
was-ie op de jas, en toen zeg ik: ga mee dan maar effennaar huis, gaan we 't vragen.'
'Nietwaar,' schreeuwt Henk, 'nietwaar, hij begon d'r over. Hij zei,
dat het rotjassen waren. . . .'
Er vliegt een blik van begrijpen heen en weer tussen vader en
moeder.
'Wat hebben we nou aan de hand?' vraagt moeder in merkwaardig-kalme
verbazing; en ik voel, hoe onze eigenlike grief tegen onze jassen
totaal buiten haar bevatting ligt. Hoe zal ik haar ooit zo ver
krijgen, dat ze tenminste die grief ernstig neemt? Maar nu zwenkt
in-eens Henk:
'En het zijn ook stinkjassen. Begrafenisjassen. Ja!'
Ik zie de verbazing stijgen, en voel: nu doorzetten. . . .
'Aansprekersjassen!' zeg ik sober maar nadrukkelik, en Henk raffelt
ijverig door:
'Echte malle jassen. Gekke jassen. Rotjassen. Ze lachen ons uit d'r
mee.'
'Ze wijzen ons na!' help ik weer.
'Ze schelden ons uit,' gaat Henk door, half-huilend.
'Ze nemen ons d'r allemaal mee in de maling,' hik ik, nu ook
zenuwachtig.
Dit is geen liegen meer van ons, we geloven zelf, dat er al gebeurd
is, wat we vreesden. . . .
'Ze, ze, wie ze?' vraagt moeder driftig.
'Iedereen. Allemaal,' verklaren we beiden.
Henk huilt, en ik ben er na aan toe.
'Hij heeft de kleine helemaal van streek gemaakt,' zegt moeder
tegen vader. Ze loopt naar de keuken, want eigenlik moesten we al
aan ons twaalfuurtje zitten.
'En nou basta,' zegt vader streng, 'nou geen gejank, 't is geen
weer om zonder jas te lopen. We gaan brood eten, en jullie trekken
straks naar school je jas an. En haal me die streken niet weer uit,
of ik neem andere maatregelen.'
Henk, klein weer, oneindig klein, gaat aan tafel zitten,
braaf z'n traantjes wegvegend met z'n zakdoek. Ik sta alleen,
alleen. . . .
'Maar. . . .' probeer ik te beginnen.
'Basta heb ik gezegd!' snerpt vader. Ik ga zwijgend ook op m'n
stoel zitten. Moeder komt binnen met de bordjes en de
broodtrommel.
Basta. Het toverwoord, dat ik ken. Het machtige woord, dat ik van
plan ben, zelf ook eens te gaan gebruiken, omdat het werkelik
afdoende is. Tegen 'basta' is niks in te brengen. We eten onze
boterhammen, hetgeen een zeer troostvolle bezigheid is in ieder
geval; we worden kalm. Moeder lacht mild; ik mag zelfs Alie pap
voeren, wat ik altijd zo goed kan. Als ik de moed had, zou het nu
mogelik zijn, in redelike, nederige, vleiend-smekende bewoordingen
iets naar voren te brengen van het lijden, dat ons in die jassen te
wachten staat. . . . Maar ik heb de moed niet, want vader heeft het
toverwoord: basta gesproken. . . .
En daar gaan we ten tweede male in onze jassen naar school. Henk
konstateert, datze toch lekker warm zitten. Nou ja; ik geef maar geen
antwoord.
'Ik vraag van avond, of moeder met een schaar de lussen er af
haalt,' zegt Henk.
Ik zwijg.
'Want dan is het een hele gewone jas,' gaat hij verder. Hij
begrijpt niet, zoals ik, hoe dat allemaal niet meer helpen zal:
straks worden we in de
maling genomen - zijn de jassen voor goed
onmogelik. Wat geeft het, of we dan morgen al zonder die
tressen-rommel d'r op verschijnen? De jassen zullen herkend
worden:. O, hebben jullie die gekke bruine jassen weer an?
We naderen ons school, en ik ben radeloos. We lijken wel een
optocht, zo met ons tweeen precies even mal toegetakeld; zo, naast
elkaar verschijnend, trekken we helemaal de aandacht.
'Ga mee nou niet samen naar school,' zeg ik, 'want dan nemen ze ons
al zo te grazen.'
Henk kijkt me schichtig aan. Hij is bereid tot alle meewerking -
maar wat ik voorstel, betekent voor hem: alleen door de cordons te
moeten - en daar ziet hij toch ook weer erg tegen op. . . . Had hij
brutaal geweigerd, te scheiden, dan zou ik ruzie met hem hebben
kunnen maken; maar deze zwijgende angst vertedert me, en ik blijf
zijn gezelschap dulden.
Bij de Leliegracht komen we net mijn meester tegen. Wij nemen onze
petjes af, we zijn onweerstaanbaar netjes. De meester blijft staan,
trekt een soort feliciteer-gezicht, en zegt: 'Nou, nou, waar gaan
de heren naar toe? Toch niet gewoon
naar school?'
Ik glimlach weemoedig.
','k Zou in ieder geval maar 'n beetje oppassen met stoeien,'
adviseert de meester, vriendschappelik samen met ons op-lopend.
'Hoe heet jij eigenlik, broer?'
'Henkie van Santen,' zegt Henk, een kleur krijgend; hij krijgt veel
gauwer een kleur dan ik.
De meester lacht.
'Zo, heet jij ook Van Santen. Dat had ik nou helemaal niet gedacht,
he. En hoe voel jij je nou, Henkie, zo met je nieuwe jas?'
"t Is geen nieuwe. We hebben ze al een eeuwige tijd, maar alleen
Zondags,' verklaart Henk.
We stappen met ons drieen langs de loerende jongens, die allemaal
op de rij af hun pet afnemen. Ik heb het gevoel, door de meester
veilig geloodst te worden. . . . 'Opscheppers! Opscheppers!' klinkt
het achter ons. Ze hebben gelijk, vind ik; we zijn een paar
onuitstaanbare opscheppers, zo deftig lopen we met de meester
mee.
De meester kijkt om, en lacht tegen ons. 'Die is effen jaloers,
hoor,' zegt-ie, de deur open sluitend. Nam-ie ons maar mee naar
binnen, denk ik, dan waren we tenminste veilig tot vier uur.
Maar de meester denkt er niet aan, wipt het school in, en levert
ons aan onze vijanden over.. . .
En prompt komt het: we willen onbevangen ons te midden van 't
gevoel begeven, net als altijd. Maar het lukt niet: om ons heen
heeft zich een kring gevormd, en wij staan te kijk. Als steenworpen
vliegen van alle kanten de uitroepen op ons toe: 'Opscheppers! Jas,
waar ga je met die jongen naar toe?
Aangeklede apie! Aansprekers! Bruine kraaien! Kale neten! Kale
neten!'. We glimlachen krampachtig en lafhartig, lopen een eindje,
maar de kring loopt mee.
Ik zie m'n arme kleine broer Henk, waardig in z'n soliede jas,
heldhaftig een gezicht trekken, alsof er helemaal niets aan de hand
is, alsof-ie in z'n eentje zo-maar voor 't school heen-en-weer
loopt, alsof er om hem heen geen plagerige bende tiert. En met een
paar grote sprongen vlieg ik hem voorbij, en trap en ransel
blindelings op de kring in. Maar ze vluchten allemaal, lopen achter
ons om, de kring is nu alleen wat ruimer; de voorsten zijn duidelik
op hun hoede voor een tweede uitval van ons; maar wij staan weer
machteloos te kijk, en het gejoel houdt aan: 'Kale neten!
Aansprekers!
Aansprekertjes in 't bruin!'
Ik probeer te zien wie het zijn, die ons zo uitschelden, dan zal ik
ze onthouden, en later met ze afrekenen - maar ik zie geen
afzonderlike daders, die op de voorgrond treden, ik zie de massa,
niet de individuen.
En nu komt het toppunt van onze ellende: Henkie komt snikkend naast
me staan, verbergt z'n hoofd tegen mijn jas; ik sla m'n arm
beschermend om hem heen, al voel ik, hoe we nu helemaal voor gek
staan. En de kring om ons heen wordt nu een koor, dat Henkie's
huilen nabauwt.
Er komt een meester van onze school aan, dringt zich nieuwsgierig
tussen de jongens door - en ineens is de kring er niet meer,
iedereen loopt dood-onschuldig te wandelen, 't Enige abnormale, dat
de meester te zien krijgt zijn wij tweeen, in onze sjieke jassen,
en ik met m'n pose van beschermengel van het huilende Henkie. 'Wat
was-er?' vraagt de meester minzaam.
En nu kan ik het ook niet langer houden: ik begin ook te huilen! Nu
ben ik verloren, nu kan ik het wel opgeven, om ooit nog weer een
jongen te worden: ze hebben me aan 't huilen gekregen!
En onbarmhartig voltrekt zich over ons de volledige schande: die
meester heeft medelijden, neemt ons mee naar binnen, en daar mogen
we vertellen, wat er is gebeurd; en we moeten de namen noemen van
wie 'het gedaan' hebben - dan zal de meester zorgen dat die hun
portie krijgen. Maar we weten geen namen, en Henkie schreeuwt:
'Zehebben het allemaal gedaan!'
'Nou,' zegt dan-maar de meester, 'hangen jullie je jassen maar aan
je kapstok, en ga maar naar je klas, 'k zet de deur open.'
De middag is eindeloos. Ik ben als-de-dood, dat mijn meester de
zaak gaat uitzoeken - dat mijn jas weer het middelpunt van de
belangstelling zal worden. En tegelijk ben ik verontwaardigd, dat
alles in de klas maar gewoon z'n gang gaat, dat er gezwegen wordt,
dat er geen recht wordt gedaan.
Ik probeer plannen te bedenken hoe Henk en ik om vier uur naar huis
kunnen komen zonder weer in de maling te worden genomen. Ja, als we
eenmaal goed-en-wel thuis zijn, dan is er uitkomst. We vertellen 't
eenvoudig, en vader en moeder zullen begrijpen, dat ze ons zo niet
meer naar school kunnen sturen. Of nee - dat weet ik nog niet;
misschien zal moeder zeggen: nou ga ik morgen even mee naar school,
'es eventjes aan die meesters vragen of dat zo-maar gaat. . . . En
zijn we dan niet voor-goed verloren als jongens, Henk en ik?
Altijd gaat het weer anders, dan je denkt. Als om vier uur de
school uitgaat, tref ik Henk in een vinnige vechtpartij met een
jongen uit zijn klas; maar de anderen zijn wonderbaarlik neutraal.
'Zo,' zegt Henk, voldaan opstaand, en ik kijk om me heen, of er
soms iets van mijn postuur zich aanbiedt om een pak op z'n ziel te
krijgen; maar ik vind niemand. Henks vijandje staat ook op, en
zegt: 'Angeklede. . . .' maar meteen holt-ie weg, om op een veilige
afstand verder te schreeuwen: 'Angekleed apie!'
Maar de kreet wordt niet overgenomen - ze hebben het allemaal te
druk met naar-huis-gaan, en Henk en ik stappen ongehinderd weg. Ja,
in de verte hoor je nog wat nagejouw, maar er is een goed ding,
Kris van Dam, uit mijn klas, loopt zonder zich te generen met ons
mee, net of wij gewone jongens zijn. . . .
Voor vandaag is ons lijden afgelopen.
Wanneer we alleen zijn, - Kris van Dam heeft niks over de jassen
gezegd en met een 'Aju!' afscheid genomen - vraag ik:
'Zeg jij thuis wat?'
'Ik niet,' zegt Henk, 'jij?'
'Nee, ik ook niet. Anders gaat moeder morgen mee naar school.'
Heeft Henk natuurlik ook bedacht; ja, hij is werkelik ook niet
stom, hij is al bijna net een jongen als ik; hij heeft daarnet die
ene jongen ook aardig op z'n ziel gegeven.
'Wat had die ene uit jouw klas je eigenlik gedaan?' informeerde
ik.
'Gedaan niks,' zegt Henk, 'maar hij lachte zo vals, en toen werd ik
woedend. Hij krijgt morgen weervan me.'
Goed, we zullen dus niets thuis zeggen. Maar moeder begint zelf:
'Weer nagewezen? Weer uitgelachen? Of liep het nou nogal los? Of
waren ze allemaal jaloers?' En ze lacht vrolik.
Ik besluit, me persoonlik niet te beklagen; maar dat ze Henkie zo
hebben geplaagd, mag moeder toch wel weten, zij denkt dat er maar
helemaal niets gebeurd is.
'Ze hebben Henkie aan 't huilen gemaakt,' zeg ik.
'Ze hebben hem aan 't huilen gemaakt,' roept Henk dadelik
geraakt.
'Nou, dat huilen zal wel niet zo bar geweest zijn,' zegt
moeder, 'nog al 'n paar lekkere dieren, om maar dadelik te gaan
huilen!'
Henk voelt zich aangemoedigd. . . .
"k Heb er eentje op z'n ziel geslagen,' zegt-ie.
'Nee toch? Met je goeie jas aan?'
En moeder, zowaar, gaat met een angstig gezicht Henks jas
onderzoeken! Aan de onderkant zit nog wat vuil, zo precies heeft
Henk z'n jas niet afgeslagen.
'Heb jij met je goeie jas in de modder liggen rollen?' vraagt
moeder streng.
Henk zwijgt.
'En laat jij, grote, dat maar toe, dat-ie z'n goeie goed vernielt,
de eerste dag dat-ie 't naar school aan heeft? Daar zal je vader
over horen! Die mag in 't vervolg jullie wel van school halen in
plaats van Marietje.'
Ze zegt nog veel meer. Ze overstelpt ons. Maar ik weet maar een
ding:
Moeder begrijpt er niets van, wat wij hebben doorgemaakt, en ze zal
er niets van begrijpen, al vertellen we alles. Voor haar zijn die
jassen, onze ellendige jassen, heiligheden. Zie haar nu zorgzaam
Henks jas afschuieren. .
En als vader met Marietje thuiskomt - o, dat kleine kind vindt het
nog zo lekker, om uit bewaarschool gehaald te worden - dan zegt
moeder: "t Is toch wel echt zonde, dat ze die jassen naar-school
moeten afdragen.'
Vader zucht. 'Ja, maar 't zal toch moeten. Of weet jij d'r wat
anders op?'
Niets, niets, niets snappen ze d'r van! En de volgende dagen zullen
wij ons alleen, uit eigen kracht, verder door 't leven moeten
slaan. Hoe?
Merkwaardige grillen der herinnering: de rest van de
jassen-historie is weg gewist. . . .
De kommensaal van tante Kee is op een geheimzinnige manier
verdwenen. We horen het vader aan moeder vertellen:
'Hij is nou al ruim zes weken weg, en laat niks meer van 'em horen.
Eergisteren zijn er op een dag drie schuldeisers geweest. Nou, wat
kon Kee zeggen? Dat-ie bij haar ook bijna drie maanden achter
was.'
Moeder heeft het zien aankomen, zegt ze. 'En wat voor boel heeft-ie
achtergelaten?' 'Och niks, mens. Een oud pak, dat zou Willem
desnoods kunnen afdragen. En een doos met monsters, die stond in de
hangkast op de plank. Letop, die vent zit al hoog en droog in Amerika.'
'Of-ie is bezig weer een ander op te lichten voor itemzoveel
kostgeld.' 'O nee, dan had de politie hem al lang te pakken,
hoor.'
'O hebben ze d'r politie-zaken van gemaakt?'
'Natuurlik, wat dacht je dan? Willem is ook niet gek!'
Ik acht me verplicht, een verstandige wenk te geven:
'Ze moeten die doos onderzoeken. Niet aanraken, stil zo laten
staan, tot de agenten komen, en dan die de doos laten openmaken. .
. .'
'En dan vinden ze natuurlik de brokken van het doorgezaagde
weeskind,' spot vader, en Henk, die al driftig ingevallen was: 'Ja,
ze moesten. . . .', Henk houdt gauw z'n mond. Want je moet
tegenwoordig met vader oppassen: hij loert d'r op, je d'r tussen te
nemen. En wat is er erger voor een jongen, dan d'r tussen genomen
te worden?
'Wat waren dat voor monsters in die doos?' vraagt moeder.
Er komt een eigenaardige glimlach op vaders gezicht. 'Kleine potjes
hebben ook oren,' zegt-ie. Ik, onwillekeurig, kijk naar de bedstee,
waar Marietje ligt; dat Henk en ik die kleine potjes zouden zijn,
is te mal om los te lopen.
'Ja, ze moeten naar bed,' zegt moeder rustig. Die kleine potjes
zijn Henk en ik dus!
De ramp heeft ons verpletterd, Henk en mij. Een kwartier geleden
waren we nog jongens uit de vierde en vijfde klas, kerels, voor
geen klein geruchtje vervaard; de tijd heugde ons niet meer, dat er
tranen over onze wangen liepen, we hadden 't huilen afgeschaft. En
nu zitten we snikkend, brullend, onze hoofden weggestopt tussen
onze armen, ieder op een stoel bij 't raam, ver van de tafel af,
onverstaanbare kinderachtigheden uit te jammeren, waar tante Kee
bij is!
'Wat zeg je me nou van zo'n paar muzikanten?' vraagt vader aan
tante Kee.
En geen flauw vermoeden hadden we.
'Ik heb ze maar 'es meegebracht,' zei tante Kee, 'ze staan nou al
een half jaar op die plank, die vent komt toch nooit meer opdagen,
zachts dat ik wat heb voor die drie maanden schade. Zonde, dat ik
zelf geen jongens heb. En 't is een kwaliteit, mens, daar sta je
van te kijken. Kopen zou je ze nooit zo, tenminste niet
ons-soort-mensen. Vier zijn 't er; dan
hebben ze d'r ieder twee
tegen mekaar, zijn ze een paar jaar kijk-af.'
Wij, sufferds, kijken nog vol verwachting toe. Tante Kee opent de
doos met strelend gebaar. . . . en houdt voor onze ontzette ogen. .
. . een hoedje! Een zwart boerenhoedje, een
Rooms-aannemelingenhoedje, een gestichtsjongenshoedje, een hoedje
voor een jongen van een prentje uit een gek boek, eenhoedje als een bange droom! En moeder grijpt in de doos, en
houdt nog zo'n hoedje op d'r hand, strijkt bewonderend over het
gladde bolletje, knijpt liefkozend in de rand. . . .
Is dit werkelik zo? Zo iets kan toch niet?
'Maar eventjes op passen,' zegt moeder vergenoegd. Is ze nou gek,
dat hoedje op passen? Ik kan nog net bijtijds achteruit springen;
maar Henk is zo verbijsterd, dat-ie tantes hand niet ziet, die hem
het hoedje opzet.
Een sekonde staat mijn arme broer daar werkelik met een hoedje op,
als een onwezenlike verschijning; als een wrede bespotting van al
wat jongen is. Is dat mijn broer Henk, deze etalage-pop, deze
schrikbarende idioot?
Gelukkig, daar vliegt zijn hand omhoog, en 't hoedje zeilt door de
kamer. Henk is Henk weer.
'Zeg er 'es sinjeur!' dreigt vader, en tante Kee zoekt het hoedje
op, komt er mee terug bij de tafel, strijkt met teder gebaar wat
stof er af, en zegt: "t Is zonde, zo'n kind, he.'
En moeder, met het andere hoedje lokkend op haar hand, zit maar
tegen mij te vleien: 'Kom nou 'es even hier, Jopie, pas nou 'es
even op, voor de aardigheid.' 'Nee,' schreeuw ik, en ik stamp op de
vloer.
'Wil jij wel er 'es as-de-bliksem uitscheien met je gekke kunsten!
Hier, kom hier, zeg ik je!' raast vader.
Ik moet wel zwichten, en kom naderbij. Moeder strijkt mijn haar
weg, en laat dan voorzichtig het hoedje op mijn hoofd dalen. Nog
voor het mijn haren raakt, staat die beroerde tante Kee al te
kirren: 'Keurig, keurig!'
En jij ook, kleine,' snauwt vader.
Henk, wezenloos, laat zich 't andere hoedje weer opzetten.
Wij kijken elkaar aan, Henk en ik; we zien elkaar door een
tranenfloers; wij zwijgen, maar sluiten op dat moment een hecht
verbond: zo zal de buitenwereld ons nooit te zien krijgen, zweren
we elkaar.
"t Zijn kompleet andere jongens,' verklaart tante Kee. Dat is het
'em juist, wij zijn andere jongens geworden, zoals we daar ieder
onder ons hoedje staan; we zijn jongens geworden, zoals we nooit
gedacht hadden te kunnen worden. Wezens van eindeloze sulligheid,
druipend van belachelike braafheid, jongens waar iedereen maar
alles tegen kan zeggen; want iemand met zo'n hoedje op bestaat
eigenlik niet, staat overal maar voor-spek-en-bonen bij.
'O, mens, die schooierige petten hingen me allang de keel uit,'
bekent moeder valselik. Dat liegt ze natuurlik, ze heeft nooit wat
tegen onze dierbare petten gehad, de petten, waarmee we d'r zo
normaal en dus: goed, uitzagen; nou in-eens zullen die petten niet
meer deugen!
Alleen vader zwijgt; maar we weten helaas niet, wat dit zwijgen
betekent: heeft hem de geestdriftvoor de hoedjes niet aangestoken - of is hij nog kwaad op ons?
'La'we die twee andere ook 'es oppassen,' zegt moeder opgewekt.
Floep, smijten wij de hoedjes van ons hoofd af, op de tafel, met
een schuine blik naar vaders handen.
Maar vader doet ons niets, en wij kijken elkaar aan. Het is een
genot, zo volkomen normaal als wij d'r weer uitzien!
Daar wordt ons haar weer achteruitgestreken, tante Kee neemt Henk,
moeder neemt mij voor d'r rekening; en plechtig dalen de andere
hoedjes op ons hoofd.
Blijdschap doortrilt me: over m'n oren zakt het hoedje, het is me
een bespottelik stuk te groot; te groot, dus onbruikbaar. En Henk
z'n hoedje is 'em ook veel te groot; Henk demonstreert onmiddellik
z'n vergenoegdheid, door een paar schele schelvis-ogen te trekken,
en z'n mond open te laten hangen. Schitterend idee; ik volg hem
onmiddellik
na, en zo staan wij daar als een paar ongeneeslike
idioten. Vader schijnt onze geestigheid te waarderen; hij schiet in
een lach, en zegt: 'Ja, zo ga 'k 'es gauw met jullie uit.'
'He, wat scheelt dat in-eens met de grootte, he,' merkt moeder
teleurgesteld op, ons de hoedjes afnemend, zodat wij weer gewoon
gaan kijken.
'Ja,' geeft tante Kee toe, "k dacht, dat ze meer van een maat
waren. Maar daar is nog wel wat aan te doen, hoor, een flinke
opgevouwen krant d'r in, en trouwens, ze kunnen eerst die andere
afdragen, en tegen die tijd. . .'
Intussen heb ik moed gevat. Ze hebben toch toegelaten, dat wij daar
straks de hoedjes in de maling hebben genomen met onze
gezichten-trekkerij? Bovendien, m'n ogen zijn alweer droog; en dus
slaag ik er in, minachtend te grinniken, en zeg: 'Maar die andere
zetten we ook niet op, hoor!'
Henk heeft zich ook geheel hersteld: 'As we gek zijn, hoor!'
Tante Kee slaat d'r handen in elkaar van verbazing, "t Is zonde,
wat worden zulke jongens toch brutaal.'
Ja, 't is gemeen van d'r. Ze stookt onze eigen vader en moeder
tegen ons op! En als Henk zich nu maar in-houdt, en d'r niet uit
gaat schelden voor pestwijf of zo. . .
Moeder lacht smalend. 'Maar je begrijpt toch zeker wel, dat ze niks
in te brengen hebben?'
En vader zal tante Kee wel even bewijzen, hoe wij d'r onder zitten:
'A la, zet die eerste hoedjes nog 'es op, ik verkies jullie d'r nog
even mee te zien, voor jullie naar bed gaan.'
Henk kijkt mij aan, en ik voel wat-ie zeggen wil: 'Joop, op mij kan
je rekenen'.
Moeder neemt alweer een hoedje op, en tante Kee, glimlachend, - o
wat
is dat toch eenvals dier - ook. En plotseling, deed ik het eigenlik wel? - laat
mijn hand, en het hoedje waarmee tante Kee op me toe komt, vliegt
dansend over de tafel, glijdt over de rand, ligt daar ergens op de
grond. Tante Kee zegt alleenmaar 'O-o-o-o' - en Henk, ja, 't is
mijn schuld, Henk vliegt wild op moeder d'r arm af; wil dat hoedje
ook over de tafel zwiepen. Maar och, moeder d'r arm is zo hoog, en
moeder houdt Henk met d'r andere hand tegen, Henk staat knorrend te
springen. . . .
"t Lijkt waarachtig net een dol stiertje!' zegt vader, en hij pakt
Henk op - pats, pats, twee klappen voor z'n broek, och niet eens
hard, maar Henk blert. . . . "t Is verschrikkelik,' konstateert
tante Kee. En ik - ik hoor mezelf zeggen: 'Ja, u stookt ze op tegen
ons, dat doet u. Hu-u-u' - en daar brul ik snikkend als een klein
kind met Henk mee!
We laten ons ieder op een stoel bij 't raam vallen - wij lijden
weer, zoals we nog nooit geleden hebben.
Moeder, bedaard, onheilspellend bedaard, pakt de hoedjes in de
doos; doet de deksel er weer op, strijkt liefkozend over het
karton, en zegt hartelik tegen tante Kee: 'Nou, Kee, en wel bedankt
hoor, we zullen d'r zuinig op zijn, dat begrijp je.' 'Dat ze ze in
gezondheid mogen verslijten,' zegt tante Kee plechtig - en wij
jammeren weer.
'Nou, vooruit, laat ze nou maar gauw naar bed gaan,' zegt eindelik
vader. En moeder brengt onze jongenstrots de genadeslag toe: 'Ja,
ze zijn op van de slaap.'
We liggen in bed, en snikken nog na.
'Doe jij het, zet jij het op?' fluistert Henk.
'Nee, ik niet,' fluister ik terug.
'Stilte!' roept vader, 'slapen nou!'
Henk schuift naar me toe - z'n natte betraande wang voel ik tegen
de mijne, z'n mond komt op m'n oor:
'Ik ook niet,' sist-ie m'n oor in.
In de kamer gaat op gedempte toon het gesprek verder. Over ons. En
tante Kee hoor ik nog wel tien keer zeggen van "t Is zonde.' Maar
verder versta ik niets.
Als we de volgende dag samen naar school stappen, is er van de
hoedjes niet meer gerept. Maar wij hebben 't nergens anders over;
en 't is heerlik, zo onbelemmerd met elkaar de herinnering op te
halen, zo fijn als dat hoedje door de lucht zeilde; en elkaar de
waarheid omtrent tante Kee te zeggen, het pestwijf met d'r malle
hoedjes. Laat ze die d'r eigen jongens op zetten, die ze niet eens
heeft! Nou, laat oom Willem dan zo'n hoedje opzetten, ookgoed. We worden hoe langer hoe vroliker, want we weten nu, sterk
te zijn door de eendracht, de volmaakte eendracht van ons verzet.
Aanstaande Zondag, dan zullen ze 't proberen, natuurlik. Nou wacht
maar! Wij zijn fel besloten tot de volledige revolutie. . . .
Naarmate de Zondag nadert, hebben we 't minder druk over de hoedjes
- we zijn nog wel even vastbesloten, maar genieten toch niet meer
zo erg van 't praten er over. En vader en moeder doen net, of daar
niet, onder in de hangkast, de doos met hoedjes op de Zondag staat
te wachten.
Maar daar komt Vrijdagsavonds tante Daatje op visite, onze
voortreffelike, resolute tante Daatje; en zij krijgt het verhaal te
horen van de verdwenen kommensaal, en de achtergelaten hoedjes, en
onze onbegrijpelik domme tegenzin tegen die dingen. Al vertellend,
krijgt moeder de doos te voorschijn, en verwacht kennelik tante
Daatje's bewondering.
'Verhip nou,' flapt tante Daatje d'r uit, 'dat zijn nou precies
hoedjes voor van die Huizer visboeren.'
'Jij bent gek,' zegt moeder luchtig, 'moet je 'es even kijken hoe
ze staan. Kompleet jonge-heren!'
Om die lieve tante Daatje d'r mond komt een minachtend lachje -
Henk en ik ruiken haar bondgenootschap, en laten ons gedwee de
hoedjes opzetten. Moeder treft het niet, pakt per ongeluk de grote
- en wij demonstreren onmiddellik de idioot; trekken de hoedjes
over onze oren.
'Hou op! Hou op!' giert tante Daatje het uit.
'Nou ja,' zegt moeder driftig, en verwisselt gauw de hoedjes voor
de passende.
'En nou gewoon kijken, he,', kommandeert ze kriegel.
Henk en ik krijgen tegelijk hetzelfde schitterende denkbeeld:
kijken 'gewoon';
kijken onnatuurlik braaf en voldaan, en tante Daatje giert het
alweer uit. 'Hou op, hou op!' smeekt ze, 'wat lijken jullie
wel!'
Moeder kijkt ons aan: 'Nee, wees nou niet zo kinderachtig, kijken
jullie nou 'es gewoon.'
Wij stralen van welwillende, brave stupiditeit, tante Daatje
omhelst Henk, dat z'n hoedje op de grond rolt. Henk, onduldbaar
braaf, raapt het op alsof het een dierbaar kleinood is, zet het op
z'n hoofd met wijding, kijkt weer 'gewoon.' 'Nou ja,' zegt moeder,
ons nijdig de hoedjes afnemend, 'help jij ze nou nog maar. Als ze
zulke gezichten trekken, is er niks dat ze goed staat natuurlik.'
En ze bergt de hoedjes weer op.
'Mens, ze trekken geen gezichten. Het ligt 'em aan de hoedjes,
heus. En was Kee op dat idee gekomen? Net wat voor Kee, hoor.'
Moeder, knorrig, zet de doos weg.
'Geef ze mij maar mee, voor moeder d'r visboer, daar is het wel wat
voor. Die knapt d'r z'n hele familie mee op', roept tante Daatje
d'r achterna.
Moeder haalt d'r schouders op. 'Jij praat ooknaar-dat je verstand hebt. As je zelf kinderen had, redeneerde
je ook wel anders, hoor. Maar enfin.'
Henk en ik hebben een onmetelike behoefte, om ons op tante Daatje's
schoot te nestelen, en we doen het.
Tante Daatje, d'r armen om ons heen, informeert, waar vader is.
'Boodschap', zegt moeder kortaf.
'En wat zei die dan wel van die hoedjes? Die. . . .'
'Och, mens, ik praat d'r niet meer over. Gaan jou die hoedjes wat
an?' Wij voelen de spijt in moeders woorden. 't Is misschien ook
wel 'n beetje gemeen, je eigen moeder af te vallen, en te gaan
zitten vrijen met je tante, waar ze bijna ruzie
mee heeft. We maken ons los van tante Daatje, en lopen verlegen
rond, zonder moeder aan te kijken.
Tante Daatje snijdt een ander onderwerp aan: 'Zeg, heb ik je al
verteld, dat mevrouw, je-weet-wel, bij moeder is geweest? Die d'r
oue keukenmeid gaat trouwen, ja, 't is me wat! Met een weduwnaar,
die liep al lang om d'r. . . . En nou kwam zij,
die oue mevrouw dan, weer zaniken, of ik nou geen zin had, enfin,
d'r oue idee, he.
En ik moet je zeggen. . . .'
Moeder is plotseling de hoedjes vergeten. 'Gaat die nog trouwen op
d'r oue dag?
As-je-me-nou!'
Ons interesseert dat niet; maar ruzie komt er nu niet meer, voelen
we. En over de komende Zondag denken we met heerlike
lichtzinnigheid. . . .
Het wonder, het wonder: de Zondag passeert, volgende Zondagen
passeren, niemand schijnt nog te weten, dat de doos met hoedjes
daar in de hangkast staat. En er komt eindelik een Zaterdagmiddag,
die ons nieuwe petten brengt, heerlike normale gewone nieuwe
petten.
Op een goeie dag neem ik mijn kans waar, en snuffel 'es onbespied
in de hangkast. Licht de deksel van de doos op. Ja, de hoedjes zijn
er nog.
Helemaal weg is 't gevaar dus niet.
Ik licht Henk in: 'Weet je nog wel van die hoedjes, toen?'
'Hoedjes?' vraagt Henk verwonderd.
'Ja, die krankzinnige hoedjes van die kommensaal, die ze ons op
wouen zetten.' 'Welke hoedjes dan?' blijft Henk verwonderd. En
eindelik, als ik uitvoerig ophaal van 'toen', dan schemert Henk ook
zo iets voor de geest.
'O, ja, wat was dat ook weer? Ja, da's waar ook. Nou ja, die hebben
ze al lang weg
gedaan natuurlik.'
'Nee, ze staan nog in de hangkast, onderin. 'k Heb ze gisteren zelf
gezien. Ze zitten nog in die doos. Je moet maar 'es gaan kijken,
stiekum natuurlik.'
Nou, Henk zal dan wel 'es kijken. Maar hij zegt het met
onbegrijpelike onverschilligheid. Hoe kan iemand zo helemaal iets
vergeten, denk ik. Later informeer ik, of-ie zenou al gezien heeft, de hoedjes. 'Welke hoedjes ook weer?'
vraagt die stomme Henk. Maar als ik hem herinner aan die avond,
toen met tante Kee, dan komt bij hem de andere herinnering boven:
'O, waar we toen zo'n lol om hebben gehad met tante Daatje? O, ja,
die staan d'r nog, heb je gezegd. Hebben ze dan zeker vergeten
natuurlik. Nou laat ze maar stil staan. Misschien zijn ze al
hoog-en-breed beschimmeld.'
'Nee, maar je moet ze 'es gaan kijken, zeg.'
'Dat kan wel. As ik er 'es om denk.'
De gelegenheid is gunstig. 'Ga mee ze nou even kijken,' stel ik
voor. Want ik voel me niet helemaal op m'n gemak, als alleen-weter
van een gevaar, dat toch nog steeds dreigt. Onze petten zijn
namelik niet zo Zondags meer - en van onze altijd-rekenende moeder
kun je van alles verwachten. Marietje en Alie spelen druk met d'r
mormels van poppen,
zullen niks merken.
'Verdikkeme ja,' zegt Henk.
We doen de deur van de hangkast open; wat we dan achter die deur in
de kast uitvoeren, daar kunnen onze zusjes niets van zien. De doos
staat er nog; ik duw wat goed, dat er over hangt, op zij, en licht
de deksel op. 'Als d'r maar geen rotten in zitten,' fluistert Henk,
en ik snap op-eens, waarom hij, alleen, nooit 'es is gaan kijken.
Het is een griezelig idee; maar er bestaat voor mij een plicht:
mijn jongere broer te genezen van z'n eeuwige vrees voor ratten, en
dus tast ik dapper in de doos, en trek een hoedje te voorschijn.
Zittend op de grond, zet ik het op m'n hoofd en trek het
idiotengezicht. En nu blijkt voor de zoveelste keer, dat Henk toch
nog niet helemaal net zo oud is als ik. 'Geef-es hier,' zegt-ie, en
grist me het hoedje af, zet het op, en gaat ons suksesnummertje: de
idioot, voor de zusjes vertonen, de sufferd!
'Geef hier, berg op!' roep ik. Maar het is te laat:
Marietje en Alie laten hun poppen in de steek, komen vrolik op de
kast afgesprongen, waar Henk dat lollige hoedje gevonden heeft. . .
.
Ja, nu ziet Henk in, dat-ie stom gedaan heeft; hij geeft me gauw
het hoedje over, en sleurt de meisjes bij de kast vandaan, zodat ik
het weer in de doos kan stoppen.
'Hoetie hebben!' kraait Alie.
'Mag niet!' zeg ik zo indrukwekkend mogelik - met prompt het
sukses, dat Marietje verklaart, alles aan moeder te zullen
vertellen.
En wij zijn genoodzaakt, ons te vernederen. Och, toe,
laten ze nou ons niet verraden, wat hebben ze daar nou an? En als
ze het doen, danvertellen wij ook wat, hoor.
'Wat?' vraagt Marietje ongerust. Wij houden ons in de ruimte,
zinspelen vaag op iets dat zij ook wel weet ja hou-je maar niet zo,
Marietje. En als Marietje stilzwijgendheid beloofd heeft, dan
bewerken we Alie:
gewetenloos beloven we haar, dat ze op een andere
keer mee mag doen, maar niemand mag het weten. Alie is nog wat
langzaam van begrip, maar gelukkig weet Marietje de manier om haar
solidair te krijgen: 'Niks aan moeder zeggen, want dan wil Jantje
meedoen, en Jantje hoort d'r niet bij.' Alie glimlacht boosaardig,
Alie zal, voorlopig, ook zwijgen, nu ze daardoor de gevaarlike
konkurrent Jantje dupeert. . . .
Maar: meiden zijn meiden, zoals Henk en ik bij ondervinding weten,
en dus krijgen wij twee dagen later een standje, dat we in de
hangkast hebben gesnuffeld, en met onze handen aan die doos met
hoedjes hebben gezeten. Echter blijkt moeder het misdadige te zien
in het snuffelen, over de heiligheid der hoedjes zwijgt ze, en dat
valt mee. Valt zo erg mee, dat ik kans zie, op
ietwat-kameraadschap-pelike toon te vragen: 'Waarom bewaart u
eigenlik die hoedjes, moes?'
'Ja, waaroom, 'k Weet er niemand voor. En voor jullie is het
niks.'
Ik blijf uiterlik kalm. Ik ben niet zo stom om te zeggen: 'Geeft u
ze terug aan tante Kee,' want we zijn al een paar maanden kwaad met
tante Kee. Maar inwendig juich ik om het bezit van zo'n verstandige
moeder, als wij hebben.
Henk en ik zijn op expeditie. Het is Zondag. Vader is niet erg
goed, de hele week al niet; ja, niet iets ergs hoor, maar met ons
uit kan-ie toch niet. En nu hebben Henk en ik het gedaan weten te
krijgen, dat we met ons tweeen, zonder de kinderen, naar opoe
mogen.
Jawel, naar opoe. Natuurlik, naar opoe gaan we ook. Maar niet
dadelik, want wat moet je nou een hele middag bij opoe doen, als
tante Daatje d'r niet is. En die is d'r vandaag niet, want ze heeft
pas verleden week d'r hele vrije Zondag gehad.
Ja, maken jullie eerst maar een flinke wandeling, heeft moeder
gezegd. Een gewoon mens zegt: een eindje lopen, maar moeders
spreken van 'wandeling,' enfin.
Op expeditie zijn we. Er is misschien iets lolligs te zien namelik,
op de Spiegelgracht. Daar woont De Jong, het mannetje dat een ouc
kennis van opoe is; op z'n deur staat 'Kleermaker', maar een echte
kleermaker
is het niet, hij kan alleen broeken maken; en dan
keert-ie ook wel jassen of pakken, maar je moet oppassen dat-ie ze
niet verprutst. We hebben dikwijls genoeg over hem horen spreken;
hijheeft een heel hok met kinderen, waar die eigenlik allemaal
slapen daar op dat kleine bovenhuissie, weet je niet. Enfin, hij
stopt ze natuurlik op zolder.
Naar deze De Jong is op een of andere manier een boodschap gegaan,
en van-de-week is zijn vrouw, zo eentje met een omslagdoek om, in
plaats van een mantel aan, bij ons gekomen, en heeft de doos met
hoedjes weggehaald. We hebben met verbazing gehoord, dat ze moeder
wel drie keer bedankte, omdat ze zo prachtig waren voor d'r
jongens. En toen ze weg was, hebben vader en moeder gezegd, dat die
mensen tenminste dankbaarder kinderen hadden dan wij. Moeder is
zelfs verder gegaan, en heeft gezucht, dat die vrouw eigenlik ook
verstandiger was dan zij, en tenminste wist, hoe ze door de tijd
moest komen.
'Geloof jij het, dat die jongens die hoedjes opzetten?' heeft Henk
me later gevraagd.
'Nou, het zijn dooie dienders,' heb ik geantwoord, 'en je hebt
kans, dat ze d'r Zondag mee uitgaan.'
'Nou, wat ik je brom: ze verkopen die hoedjes gewoonweg.'
'Aan wie? Niemand wil ze kopen.'
'Nou, een visboer of zo,' zegt Henk wijs.
'Och ga weg.'
En nu zijn we op expeditie. Naar de Spiegelgracht. Je
kan nooit weten, misschien komen we ze daar in de buurt tegen met
zo'n hoedje op. Dat zal dan zijn om je slap te lachen!
We lopen langs het bordje met 'Kleermaker'; we kijken omhoog.
Koppen voor de ramen, maar je kan niet zien, of het jongens of
kinderen zijn. 'Ik wed, dat ze d'mee dr'uit komen, jong,' zeg ik,
'ga mee op de loer liggen, aan 't overkant van de gracht.'
'Verdikkeme ja,' zegt Henk grijnzend.
En we gaan heen-en-weer wandelen op de gracht, aan de overkant, wel
een kwartier lang. Houden het deurtje in de gaten.
'Zouen ze de grote of de kleine op hebben?' vraagt Henk, die
blijkbaar weer alles van de hoedjes weet.
'De kleine,' beslis ik, 'd'rlui vader zet misschien zo'n groot
op.'
'Als het zo is, lach ik me dood,' voorspelt Henk, alvast een
lachbui krijgend.
'Maar je zegt niks tegen ze, hoor! Je houdt je stil!'
'Natuurlik. Maar als ik lachen moet, kan ik het niet helpen.'
Het heen-en-weer drentelen wordt vervelend, en eindelik vraagt Henk
me, of ik van plan ben, de hele middag hier aldoor op dit ene
stukkie gracht te blijven lopen. Wat hij dan wil?
Nou, bij voorbeeld een blokkie-om lopen, bij 't broodfabriek langs,
dan gaat de tijd veel gauwer om.
'En dan ontsnappen ze ons net, in die tussentijd,' zeg ik.
'Ja, da's ook-weer waar. Ga mee dan wat doen onderhand.
Bokspringen, van dat stoepie daar af.'
Het is mij te mal. Vervan huis, op een vreemde gracht, Zondags nog wel, met je tweeen
zo-maar-es gaan bokspringen! Ik voorspel, dat het nou niet lang
meer duren kan, of die dooie dienders komen met d'r hoedjes op
naar
buiten; het zou toch wel toevallig geweest zijn, als ze dadelik al
gekomen waren?
We drentelen weer.
'Nou maar ik ga even uitrusten,' zegt Henk in-eens, en gemoedereerd
gaat-ie op de onderste tree van een blauw stoepje zitten, met z'n
Zondagse broek.
'Sta op,' schreeuw ik ontzet, 'denk om je Zondagse broek.'
Henk grijnst: 'Zondagse broek? Zeker omdat ik 'em 's Maandags ook
al zo dikwijls aan moet trekken? Me Zondagse broek kan stikken. Ik
zit.'
Redelikerwijs is er niet veel tegen in te brengen: Helemaal Zondags
zijn helaas onze broeken niet meer. Maar voor mijn gevoel is er
toch iets verdorvens in de manier waarop Henk dit feit, dat al
treurig genoeg is, exploiteert. Bovendien is het tegen alle
traditie in, Zondags op een stoep te zitten.
'Je moet het zelf maar weten,' dreig ik vagelik.
'Ik zit,' zegt Henk onbewogen.
Naast hem blijven staan lijkt me ook een malle vertoning en ik ga
dus in m'n eentje drentelen, van brug tot brug, heen en weer over
het grachtje. Telkens, als ik mijn broer passeer, vraagt-ie: 'Nou,
waar blijven ze nou?'
Ik erger me, maar geef geen antwoord.
De derde keer, dat ik voorbij kom, staat Henk op, en wandelt weer
mee.
'Ga mee maar naar opoe. Ze kommen toch niet.'
'Laten we dan nog drie keer de gracht op en neer gaan,' stel ik
voor.
Henk vindt het goed.
We wandelen weer.
'Je staat telkens bijna stil,' beschuldigt Henk me.
'Ik loop wel degelik,' zeg ik ijzig-kalm, en Henk opponeert maar
niet
verder. Ondanks dit tempo ziet hij toch het eind van ons 'drie
keer op en neer' naderen. . . .
En in-eens, daar gebeurt het toch! Daar gaat het deurtje open, daar
komen twee jongens naar buiten, en wat we elkaar maar wijsgemaakt
hebben, maar geen van beiden ernstig verwacht, dat is een stuk
schreeuwende werkelikheid: de jongens hebben de hoedjes op!
Ze zijn precies de idiote ventjes, die ze zijn moeten met zulke
hoedjes op; en ze weten het, want zij aarzelen voor het open
deurtje, 't is of ze hun voeten niet goed op de straat durven
zetten.
En Henk wordt gek; staat te dansen en te springen, wijst, wijst
naar ze, en giert: 'Hah! Kijk die daar nou! Hah!' Hij vliegt naar
de wallekant, en gaat daar staan dansen, d'mee rolt-ie nog 't water
in. . . . Een duveltje lijkt-ie wel, net zo'n duveltje als lang
geleden om mij heen heeft gesprongen, toen ikmet die hoge meidenlaarzen liep. . . .
Over mij komt een zonderlinge verlamming. Ik staar naar die jongens
aan de overkant, 't is net of alles niet echt is, wat er gebeurt -
of ik droom.
Ze kijken naar Henk, ze schrikken; de een rolt tegen de ander aan,
ze dringen, om 't eerst weer naar binnen te komen; de achterste
kijkt nog schichtig om naar ons dan klapt het deurtje dicht.
De draad wordt nu moeilik te volgen: hij is lange tijd
onzichtbaar. In mijn herinnering is hier niets over van 't kleine
leed dat er toch ook wel zal zijn geweest. Een groot leed
overheerst en maakt al 't kleine tot een ding dat men vergeet:
vader sterft. Moeder wordt de dappere weduwe, die met de vijf
kinderen alleen verder moet gaan.
Maar 't grote leed slijt; en langzaam aan verschijnen weer de
kleine rampen, worden ze weer de moeite van 't onthouden waard.
De mensen zijn zo goed voor een arme weduwe, die met vijf kinderen
door de tijd moet, en dus weten ze ons het voorrecht te bezorgen,
dat we naar een Kerstfeest mogen, Henk-en-ik en Marietje en Alie,
en met nuttige cadeautjes thuis komen.
Het is een beetje pijnlik geweest, voor Henk en mij, toen we
liedjes moesten meezingen, die we niet kenden, al de andere arme
kindertjes kenden die liedjes wel. Maar nu zijn we goed en wel
thuis met de buit, en moeder is opgetogen om de nuttigheid van wat
we meebrengen, en Jantje om de eetbaarheid.
Jantje was te klein om op het Kerstfeest gevraagd te worden, maar
hij wordt tegenwoordig al wat een eigenwijs portret, en zo voelen
we ons verplicht, hem te troosten door hem een deel van ons lekkers
af te staan. Dat wordt met elkaar aardig wat, zodat Alie begint te
protestteren en haar deel wil terugnemen. Maar ons aller minachting
voor zoveel kinderachtigheid overstelpt Alie, en ze berust maar.
Bij wijze van troost mag ze meteen de gekregen jurk eventjes
aanpassen, en de hele verdere avond aan houden. Marietje begrijpt,
dat zij dan recht heeft op 't zelfde, en weldra stappen onze zusjes
in de nieuwe jurken rond. Moeder is duidelik blij, wat zullen ze
lekker warm zitten, die jurken; en de twee meisjes schijnen ook in
hun schik te zijn. Maar ik. . . . ik zie iets aan de jurken, wat
niet in de haak is, ze hebben iets van een uniform, iets dat me aan
weeskinderen herinnert. Ze zijn zo erg allebei precies gelijk - er
zijn trouwens wel veertig van die jurken uitgedeeld Maar ik zie
geen kans, omonder woorden te brengen, wat eigenlik m'n grief tegen de jurken
is; ik zeg dus niets, en konstateer alleen, dat Henk en ik geboft
hebben: stel je voor, dat de jongens allemaal een pakje hadden
gekregen, dan waren wij toch zuur geweest. . . . Wat wij gekregen
hebben, is gelukkig onge-vaarlik: ieder twee hemden en twee
onderbroeken; nou, die ziet niemand, als je ze aan hebt. Weliswaar
kun je moeilik in geestdrift geraken over nieuw ondergoed; maar wij
hebben, eerlik gezegd, ook heel weinig van dat hele Kerstfeest
verwacht we zijn eigenlik blij, dat we d'r goed doorheen gekomen
zijn, en het lekkers, dat we, evengoed als de meisjes, meegekregen
hebben, was in ieder geval toch te waarderen.
Moeder informeert, of de Kerstboom niet prachtig was. De meisjes
rapporteren van wel; maar Henk en ik vonden 'em niet veel soeps,
het duurde een hele tijd, eer goeden-wel alle lichtjes aangestoken
waren, en
al die tijd moesten we maar zingen, je verveelde je dood.
Het uitdelen ging ook zo langzaam; en je moest eerst in de rij
langs een tafel lopen, waar kopjes chocola stonden; de chocola was
een beetje aangebrand, maar je moest het meteen opdrinken; Henk had
een dik stuk vel d'r in getroffen, hij werd bijna misselik. . .
.
'Ik hoor het al,' zegt moeder, 'jullie zijn natuurlik weer
ontevreden. Het is bij jullie nooit goed; nou, maar ik ben echt
blij, dat jullie ook uitgenodigd zijn, en kijk Marietje en Alie d'r
nou'es keurig uitzien met die jurken!'
Wij schamen ons een beetje over onze ontevredenheid; en Henk, in
een plotselinge behoefte om toch iets tot z'n verdediging aan te
voeren, zegt: 'Ze hebben d'r anders rare nakende halzen in.'
De zusjes voelen aan d'r hals. 'Ja,' zegt moeder knor
rig, 'maak jij de schapen die jurken nou ook nog tegen!' 'Laat ze
maar kletsen, hoor, wat hebben jongens nou voor verstand van
jurken,' stelt ze gauw de zusjes gerust.
Marietje kijkt ons toch ongerust aan; diep in haar zit ook het
gevoel, dat er iets met de jurken niet in orde is; en als
Henk-en-ik door-gaan met kritiek, dan zal Marietjes twijfel
groeien. . . .
Ik krijg neiging, m'n broer af te vallen, en moeder te gaan helpen.
Dat overkomt me de laatste tijd meer, dat ik uit de twee-eenheid
die we vormen, weg-stap, en als moeders bondgenoot tegen Henk
optreedt; Henk reageert daarop dan steeds, door me 'valse verrajer'
te noemen, en luidruchtig vraag ik hem dan rekenschap. Die hij niet
geven kan, want ik heb niets verraden, aan niemand. Dat weet Henk
ook wel; we zijn allebei al, wat datbetreft, sinds onheuglike tijden smetteloos-rein; Henk zomin als
ik verraden ooit iets, hebben nog nooit iets verraden(behalve Henk,
misschien, toen-ie nog heel klein was, maar dat telt niet mee) en
we zullen nooit iets verraden, want we zijn jongens, en kennen de
jongenswet.
De neiging om moeder te helpen, wordt onweerstaanbaar.
'Schei nou uit, Henk,' zeg ik, 'wees nou geen dooie, en ga niet
leggen
zaniken over meiden-jurken.'
En ik pak mijn bibliotheek-boek - ja, ik lees tegenwoordig
bibliotheekboeken, en Henk krijgt ze andere jaar ook, maar hij mag
al dikwijls 't mijne lenen - en ga nog 'es fijn wat lezen.
'En wat ze ons gegeven hebben,' zegt Henk, die blijkbaar nog het
een en ander op z'n lever heeft, wat d'r af moet, 'dat hadden ze
ook net zo goed mogen houden voor mijn part. Op andere Kerstfeesten
geven ze je stenen bouwdozen en spoortjes en damborden. . . .'
Moeder laat hem aan-kletsen, maar ik weet wat ze denkt: andere
Kerstfeesten zijn voor andere kinderen dan die van een weduwe, die
door de tijd moet. Henk heeft, al pratend, een van de onderbroeken
ontrold, en zegt, nu niet mopperend, maar luid verontwaardigd:
'Asjeblieft, kijk dat nou. Moeten we dat misschien aantrekken?'
En ik schrik, want wat zijn dat nou voor onderbroeken? Gekke
bandjes onder aan de pijpen! Als ik dit geweten had, dan had ik die
broeken niet aangepakt, zijn jullie nou helemaal? Ik kijk naar
moeder, en ben klaar om een hele redevoering te houden Maar 't
hoeft niet: moeders gezicht vertrekt,, ze wil zich nog goed houden,
ze kijkt benauwd - maar dan schatert ze het in-eens uit, en laat
zich achterover in d'r leunstoel vallen, een broek met beide handen
voor zich uit houdend: 'O nee maar. . . . Schei uit, schei uit,
kijk toch niet zo nijdi. . . . Ik lach me een ongeluk om die
gezichten. . . . Een broek met bandjes, net als Opa, ik zie ze
jullie al aan hebben!'
Wij hebben de drie andere broeken ontrold; de bandjes wriemelen
over de tafel.
'Ja, u lacht,' zegt Henk verwijtend.
Moeder krijgt een nieuwe lachbui, Marietje en Alie staan d'r bij te
dansen; zelfs Jantje doet mee.
'Trek jij zo'n broek an?' vraagt Henk aan mij.
'Als ik gek was,' verklaar ik hartstochtelik.
'O Gut,' blijft moeder maar lol hebben, 'dat moet tante Daatje
zien; zal je die horen! Kijken jullie toch niet zo ongelukkig, ik
ben al zo benauwd. . . .'
En ze trekt ons onverwachts naar zich toe, houdt ons gevangen in
een dolle omhelzing, zoent ons op ons oor, in onze hals, op ons
hoofd, overal.
'Ikzie m'n twee mannetjes al d'r mee naar bed stappen, net als
kleine grootvadertjes! Wat 't idee, wat een begrip hebben zulke
mensen toch! Nee hoor, ik zal die broeken wel eventjes onderhanden
nemen, wezen jullie maar niet bang, ik maak d'r wel gewone broekies
van, hoor.'
Henk en ik trekken bij. Ik voel me zelfs in staat tot iets
geestigs: maak, een broek voor m'n buik houdend, een huppeldans, en
zing:
'Heb jij je broekie aan, van de bedeling, Ben jij d'r kwaad om, dat
ik het zeg?' Henk valt luidruchtig in, met een geweldige uithaal op
'bedeling'. Maar moeders gezicht is plotseling verstrakt.
'Nou, hou nou maar op met die aardigheid van de bedeling. Dat is
helemaal geen aardigheid, verstaan?'
En ze pakt de hele ondergoed-rommel van tafel, en smijt het op 't
voeteneinde van 't grote ledikant. Het wordt erg stil.
'Ik heb het toch immers al gezegd,' klinkt moeders stem schor, 'ik
verander die dingen wel, jullie zullen niks te klagen hebben.'
Ik lees mijn boek, Henk gaat naar de keuken, een kopje water
drinken of zo.
Moeder trekt driftig Alie naar zich toe. 'En jullie de jurken uit,
't is bedtijd ook.'
Tweede Kerstdag komt tante Daatje bij ons eten. Henken-ik zijn
benieuwd, wat die van de bandjesbroeken zeggen zal. We zijn er nog
zo
zeker niet van, dat tante Daatje ze gek zal vinden. Want het is
de mevrouw van tante Daatje, die ons dat Kerstfeest bezorgd heeft;
die mevrouw maakt elk jaar met andere mevrouwen zo'n Kerstfeest, en
heeft dan natuurlik ook wat te zeggen, wie d'r naar toe mogen.
Nou maar, tante Daatje blijft eerlik. Als moeder haar, brullend van
't lachen, de bandjesbroeken laat zien, schatert tante Daatje
dadelik mee. 'Mens, dat lijken wel de broeken van vader!'
'Heb ik ook dadelik gezegd. Maar 't is niks, daar weet ik wel raad
op En de rest is best de moeite waard hoor, ik ben er wat mee in
mijn schik.'
De rest wordt bekeken.
'Hm,' zegt tante Daatje droogjes.
'Ja, en dan de snoeperij nog,' zegt moeder ijverig, 'noem 'es op
Joop, wat hebben jullie nog meer gehad?'
Ik som op: koppie chocola, twee krentenbroodjes, meteen opgegeten;
twee kransen van koek en een zakje borstplaatjes meegekregen. En de
Kerstboom gezien met de lichies.
'En helemaal geen stukkie speelgoed of zo?' vraagt tante
Daatje.
'Nee!' komt Henk dadelik uit de hoek.
'Mens, me dunkt dat het mooi is,' zegt moeder.
'Hm,' knort Daatje, en Henk-en-ik beminnen haar zeer.
Zaterdagavond. Moeder heeft in de keuken de meisjes gewassen en
verschoond, wij hebben in de kamer een oogje op de winkel gehouden.
De meisjes liggen in bed, nugaan Henk-en-ik aan de gang; wij zijn al lang te groot om door
moeder geholpen te worden. Moeder wil nog wel 'es binnenkomen, om
Henk voor z'n blote billen te slaan, maar wij zijn van die
aardigheden niet gediend.
Het gevaarlike moment is voorbij, en we hebben ons nieuwe hemd en
onze nieuwe onderbroek aan. De onderbroeken zijn in orde, moeder
heeft er wel de halve pijpen afgeknipt en ze heel behoorlik
gefatsoeneerd tot normale broeken. Maar nu blijken, en aan zo iets
hebben we geen ogenblik gedacht, de hemden toch ook iets biezonders
te hebben.
'Verrek,' zegt Henk, 'ik weet mijn hemd niet op te bergen in mijn
broek.'
Precies wat ik ook heb gekonstateerd: zo'n eindeloze hoeveelheid
hemd in je broek, je wordt er benauwd van, waar moet je het
allemaal laten?
'Die hemden zijn te lang, geloof ik,' zucht Henk.
Ik meet, vergelijk, met het vuile hemd, dat ik net heb
uitgetrokken. Neen, zo lang is 't nieuwe hemd niet; 'n klein stukje
langer, nou ja, een nieuw hemd moet een beetje langer zijn, je
groeit toch.
"t Is te wijd,' konkludeer ik.
'En 't is wel vijfmaal zulk dik goed als een gewoon hemd,' zegt
Henk. "t Lijkt wel of ik m'n broek vol met bordpapier heb zitten.
Ik kan gewoon niet lopen. Jouw broek staat ook helemaal bol, je
lijkt wel een botboer!'
We bekijken elkaar ernstig. Zonderlinge bulten vertonen onze
onderbroeken. Nee, dat gaat niet, en we roepen moeder d'r bij.
'Kijkt u nou 'es!'
Moeder slaat verrukt d'r handen in elkaar. 'Keurig, hoor. Zie je
nou wel, dat die broekies fijn zijn zo? Ja, moeder weet het
wel.'
Haar verrukking is verontrustend-echt.
'Maar kijkt u nou 'es dat hemd,' klaag ik, 'met dat hemd weten we
geen weg, het kan gewoonweg d'r niet bij in, in m'n broek.'
"t Zit er toch in,' zegt moeder luchtig.
'Maar kijkt u dan dit toch,' en Henk strijkt over z'n bulten; en ik
draai me
om, en wijs op de achterkant van m'n broek, die een grote
rare bult is: 'Je kan d'r wel op paardje-rijen.'
'Och, dat is de nieuwigheid, en jullie trekken die boel ook zo gek
aan. Kom 'es hier.'
En ongegeneerd - ja, moeders kunnen soms erg brutaal zijn tegen een
jongen ongegeneerd steekt moeder d'r hand in m'n onderbroek, en
strijkt de bulten weg, strijkt al die hoeveelheid hemdengoed
omlaag, waar ik het helemaal niet hebben kan. . . .
Ik spartel weg, en ga op een stoel zitten, en griezel: ik zit niet
op een stoel, ik zit bovenop een gekreukelde dikke prop.
Moeder heeft Henk onder handen.
'U kriebelt me,' beschuldigt Henk, maarmoeder gaat onvervaard door, en Henkt zegt:
'Daar nou! Het lijkt wel, het lijkt wel of ik wat in m'n broek
gedaan heb. Ik trek dat hemd weer uit, hoor.'
Jawel! Maar moeder heeft ons vuile goed al bij elkaar
gepakt en in de kist onder de bedstee gesmeten; en Henk zal het wel
laten, z'n bedreiging te volvoeren.
'Ik moet een ander hemd hebben,' zegt Henk.
Moeder geeft 'em niet eens antwoord, waarschijnlik heeft ze niet
eens gehoord, wat-ie zei, want ze staat de tobbe met vuil water in
de gootsteen leeg te gooien, en dat maakt nogal leven.
'Ziezo, en nu een sneetje brood, en dan gauw naar bed,' zegt moeder
vergenoegd, 'jullie zullen 'es zien, hoe gauw die nieuwe hemden
wennen. En als ze eenmaal gewassen zijn, dan is de vreemdigheid d'r
helemaal van af.'
Wij eten zwijgend; er is altijd iets troostrijks in het eten van
een lekkere
verse Zaterdag-avond-boterham. Maar als we in bed
liggen, zegt Henk: 'Ik geloof warempel, dat ik per ongeluk de grote
handdoek in m'n broek gestopt heb.' En hij gaat
overeind-in-bed-staan, en zoekt werkelik naar de handdoek. Maar ik
heb het wel geweten: die malle vreemde dikke prop is wel degelik
een te veel aan hemd. . .
Uren liggen we te woelen; we kunnen niet slapen.
'Ik neem morgen een schaar, en knip een stuk van m'n hemd af,' zegt
Henk.
Ja, hij zal veel knippen! Neen, er is niets aan te doen: we lijden
weer; ze hebben ons weer te grazen; nou weer hemden, die niet in je
broek gaan. . . .
Als we wakker worden, voelen we de hemden weer. Als we aangekleed
zijn, en gezellig met ons allen om de tafel zitten te ontbijten -
Zondags doen we de winkel pas laat open - dan zitten Henk-en-ik
weer boven op een prop; telkens en telkens moeten we onze hand door
de bovenhand van onze broek steken, en dat beroerde hemd weer een
beetje anders trekken.
'Mieren jullie toch niet zo vervelend,' zegt moeder, 'en blijf met
je handen uit je broek.'
Ja, 't is wat, nou worden we eigenlijk, waar de kinderen bij zijn,
zo'n beetje van rarigheid beschuldigd; wij! We zijn zo
verontwaardigd, dat we maar niets zeggen. Maar als we met ons
tweeen 'een eindje om-gaan,' Henk-en-ik,
kafferen we die hemden even uit! Het beroerde is echter, dat je d'r
met elkaar niet ronduit over spreken kunt, waar eigenlik de
overtollige hoeveelheid hemd het meest hindert, het is zo'n rare
plaats. . . .En tegen moeder kun je helemaal niet in finesses
treden. . . . We wreken ons dus, door in de meest-beledigende
termenover de hemden te spreken. Weesjongenshemden zijn het. Hemden
van de bedeling. Jongens die voor straf naar het schip moeten, die
trekken ze zulke rothemden aan; en, boeven, in de gevangenis.
Intussen is het wandelen met die overvolle broeken een kwelling; en
nu is het pas Zondag. Wat zal dat morgen worden, als we met de
andere jongens moeten hollen en draven, of bokspringen. We zullen
zo ongeveer tot volslagen bewegingloosheid gedoemd zijn. . . .
En thuisgekomen doen we een somber verslag - waarnaar moeder met
een half oor luistert. Des te gretiger luisteren echter de twee
zusjes, en dat maakt het geval dubbel pijnlik: als die ons in de
maling gaan zitten nemen met ons hemd, dan weten ze zelf niet, wat
een grote vuilakken ze zijn. Zie je wel, daar beginnen ze al:
Marietje fluistert aan Alie d'r oor, en Alie lacht zo geheimzinnig.
D'mee zegt ze ook nog wat, en dan zullen we verplicht zijn, in naam
der zedelikheid, d'r op te slaan!
'Moe, laat die meiden ophouden!' schreeuwt Henk benauwd.
'Ja,' zeg ik dreigend, 'ze willen op d'r lui ziel hebben.'
Moeder kijkt ons met bevreemding aan.
'Wat mankeert jullie tweeen toch, wat hebben jullie toch?'
'Dat weet u ook wel, we hebben het al tien keer gezegd.'
'O, zaniken jullie nog aldoor over die hemden?'
Ze zegt zo-maar 'hemden', en Marietje en Alie giechelen. Moeder d'r
eigen schuld! Dan kan het Henk ook niet meer bommen:
'Dat we zo moeten lopen!' schreeuwt-ie, en hij stapt,
wijdbeens waggelend door de kamer. Marietje en Alie juichen;
Jantje, de kleine ezel die nog nooit wat snapt, doet Henk precies
na.
Machteloos gaan Henk-en-ik op een stoel zitten, en we denken: wacht
maar, van avond, als maar eerst de kinderen naar bed zijn, dan
zullen we het 'es precies zeggen.
Echter zijn we 's avonds, na een welgeslaagde partij ganzebord,
niet in de ware strijdstemming; en we brengen het, als we
uitgekleed staan in
onze bulterige onderbroeken, niet verder dan
tot een tragies-klagend: 'Kijkt u nou toch, hoe gek die hemden
zitten.' Moeder is betrekkelik vertederd: 'Nou, deze week moeten
jullie ze maar zo aanhouden, die andere nieuwe zal ik eerst in de
was doen, voor ik ze jullie aan geef.'
'Kan u d'r niet een stukkie afknippen?' vraagt Henk deemoedig.
'O nee,' beslist moeder, 'de hemden zijn goed, ik zou je bedanken
om ze te verprutsen.'
En zuchtend kruipen wij in bed, om weer heel lang wakker te liggen
woelen. Maar vergeleken bij de ongerieflikheid waaronder we de hele
dag hebben geleden, zitten de hemden nu toch niet zo heel erg in de
weg; misschien is het zoals moeder voorspeldheeft, en begint het al te wennen?
Henk is al lang ingeslapen, als ik nog aldoor lig te denken.
Moeder merkt op de een of andere manier, dat ik nog wakker lig.
'Slaap je nog niet, Joop?' vraagt ze.
'Nee, dat beroerde hemd. . . .' antwoord ik in doffe wanhoop.
Mijn wrede moeder blijkt doof.
Het gaat niet, het gaat niet met die hemden. Henk-en-ik strijden er
tegen als helden, willen net als altijd in alles met de jongens
meedoen - maar onze hemden maken ons tot tweede-rangs-jongens. Elk
ogenblik, dat er niemand op me let, neem ik waar, om iets aan mijn
broek te versjor
ren, of te verschuiven, ik doe de hele dag letterlik niets anders,
dan mijn hemd te voelen als een hinderlik te veel aan mijn lichaam.
Henk is zo heldhaftig in zijn negatie van de kwelling, dat-ie zelfs
tegen mij beweert, dat hij geen last meer heeft van die prop. 'Is
je hemd zeker gekrompen,' zeg ik sarkasties.
'Nee gerust, het zit al tamelik goed,' huichelt Henk.
'Nou, maar ik zie duidelik de bulten door je bovenbroek heen,'
konstateer ik zonder genade.
Henk wordt onredelik in zijn gevoel van machteloosheid:
'Als je begint te treiteren, dan, dan. . . .'
Ik wend me af. Ik moet een vechtpartij voorkomen. Hij zou 't
verliezen, want ik ben nog altijd de sterkste, al is Henk ook al
aardig sterk. Maar daarna zou de zaak voor moeder komen - en dan
was ik de gemene jongen, die mijn broertje, die allang tevreden was
met z'n nieuwe hemd, had willen opstoken. . . .
De week blijft vol ellende, de hemden wennen niet; maar ons lijden
is niet meer gemeenschappelik: tegen elkaar praten Henk-en-ik er
niet meer over. Maar goed ook: want ik heb nu iets. . . . iets dat
je aan niemand vertelt. Ik ga daar stuk, ik heb daar twee
branderige plekken, en als daar m'n hemd langs gaat, kan ik het wel
uitschreeuwen!
Ik moet een beetje lopen, zoals Henk Zondags liep, toen Jantje hem
nadeed. Gewoon lopen kan ik niet; en als ik zitten ga, moet ik erg
oppassen.
'Wat kijk je toch sip,' vraagt moeder, 'heb je wat?'
Hoe kan ik nou zeggen, wat ik heb?
Henk kijkt me wantrouwig aan. Die denkt natuurlik, dat ik 'tzelfde
heb als hij: dat mijn hemd zo lastig zit. Och, dat hemd was niks,
wat kan het mij schelen, of een hemd een beetje vervelend zit, ik
heb iets heel anders, veel ergers: ik ga daar stuk, ik verrek af en
toe van de pijn.
Als je ergens anders pijn hebt, dan kan je 't zeggen; maarals je daar pijn hebt, niet. Avond. Al laat. De winkel is al
gesloten. En ik lig nog wakker, vol zorg.
'Slaap je nog niet, Joop?' roept moeder.
'Nee.' Ik kreun het bijna.
'Kom 'es hier vent, kom d'r 'es uit dan!'
Ik ben opeens een klein verdrietig angstig jongetje, snikkend gooi
ik me op moeders schoot.
Moeder sust me: 'Nou, kom nou. Vertel het me maar. Is het nog
aldoor om dat hemd?'
'Nee, och nee, dat hemd is niks. Maar ik. . . .'
Ik kan niet verder praten van het huilen.
'Nou vooruit Joop, wat nou?'
"k Heb zo'n pijn,' snik ik moeilik.
'Pijn? Ben je mal, pijn? Waar dan toch?'
Ik wijs. . . . zo ongeveer. Precies wijzen kan ik niet. Ik ben wel
een heel klein kindje geworden, ik voel me zo iets als kleine
Jantje; maar 't precies wijzen. . . . dat kan ik zelfs nu nog
niet.
'Laat me maar 'es kijken,' zegt moeder zacht, me overeind
zettend.
'Nee,' kreun ik zwakjes.
Maar moeder heeft mijn broekje al losgeknoopt, sjort het hemd
omhoog, sleurt me driftig naar de tafel. 'Kom 'es hier, bij de
lamp!'
Ik ben Jantje, ik ben nog kleiner dan Jantje!
'Och God nog toe!' schrikt moeder, 'maar kind, waarom heb je daar
niks van gezegd? Nee maar, stakkerd, och God, jullie hadden gelijk,
wacht maar.'
Ze holt naar de linnenkast. 'Trek tot kerelshemd maar vast uit!'
roept ze nijdig.
Nou ja, ik wacht liever even. . . .
Moeder komt terug met een schoon oud hemd; driftig trekt ze me 't
andere over m'n hoofd; daar glijdt het frisse hemd over m'n
lichaam; het is wonderlik dun en zacht, het lijkt wel hele fijne
zijde. Ik kan weer spreken:
'Wat zit dat heerlik!' Ik krijg m'n leeftijd weer terug,
en haal m'n onderbroek al omhoog, maar moeder zegt:
'Nee, we zijn d'r nog niet, ben je gek.'
En nu komen er nog momenten van zeer gemengde gevoelens. Het is
zeer vernederend, maar toch ook wel verzachtend, zoals moeder me
voorzichtig, daar, af-bet met natte watten, en dan met droge
watten, en d'r poeier op doet; en bovendien: niemand ziet het. En
terwijl ze zo zacht en lief doet, praat ze woedend: 'Ik ben ook net
gek, dat ik die rommel nog probeer, laten die wijven d'r lui eigen
kinderen dat harde-planken-goed aantrekken, 'k Heb het ook eigenlik
wel geweten, zullie met d'rlui Kerstfeest. We hebben d'rlui
kerelshemden nog niet nodig, gelukkig, een bootwerker trekt zulke
planken nog niet aan z'n lijf.'
Ik speel maar voor Jantje, dat is nog de beste manier om d'r door
heen te komen. Eindelik mag ik m'n onderbroekweer vastmaken. 'Nou,' zegt moeder, 'jij d'r maar weer in. 't
Zal morgen wel een heel stuk beter zijn, jong. En die rommel' -
woedend schopt ze 't hemd, dat op de grond ligt uit de weg, terwijl
ze met me meeloopt naar 't bed - 'die rommel hoeven jullie niet
meer aan te trekken.'
Ik stap, toch nog wel een beetje pijnlik, over Henk heen, en ga
liggen.
'Henkie, sta 'es even op, kom 'es even mee!' En ze tilt Henk het
bed uit, en draagt hem naar een stoel bij de tafel. Ik kijk toe,
tussen de bedgordijnen door.
Henk knippert met z'n ogen. 'Wat nou?' vraagt-ie.
'Trek dat hemd uit, gauw!'
Henk is ineens volledig wakker. 'Me hemd uit? Als ik gek ben.'
Moeder luistert niet, staat alweer bij de linnenkast, komt terug
met een hemd. Zonder komplimenten trekt ze hem z'n hemd over z'n
hoofd, stroopt z'n broekje naar beneden. . . .
'Wat nou?' protesteert Henk; maar moeder duwt hem dichter bij 't
licht, en inspekteert brutaal. Henk' kijkt schichtig om naar de
bedgordijnen; ik wil de boel niet
bederven, en laat m'n hoofd in 't kussen vallen. Luister
alleen-nog-maar.
Henk wordt blijkbaar ook gewassen en gepoeierd.
'Valt mee. Maar 't begon toch waarachtig ook al. Dee 't geen
zeer?'
'Soms. Een beetje,' geeft Henk toe.
We liggen zalig, in onze heerlike, zachte oude hemden. En moeder,
voor ze zelf naar bed gaat, komt ons zoenen op een manier, die
werkelik een beetje vernederend is. Maar niemand ziet het.
En daar gaan we naar school. Alsof we geen hemden aan hebben.
Akrobaten voelen we ons, in tricot; we kunnen weer alles. En we
hebben met onze moeder, wij als de twee oudsten, een geheim
bondgenootschap: 'Praat d'r maar niet over met een ander, ook niet
met Marietje en Alie, hoor. En zanik d'r in vredesnaam ook niet
over tegen tante Daatje, die zal ik het zelf wel eens uitleggen.
Jullie zijn mijn verstandige jongens, he.'
Slechts een klein ongerief blijft nog 'n dag of wat: moeder wil af
en toe 'kijken', of het al over is, vooral bij mij. Maar die
pijnlike momenten - want ze zet door, en ze kijkt - worden steeds
zeldzamer. En weldra zijn de afschuwelike hemden niet meer dan een
genoeglik punt van konversatie voor Henk en mij.
'Hoe is het eigenlik toen die avond ineens zo gegaan?' vraagt Henk,
'ik schrok me eigenlik dood, man, toen ik m'n bed uit moest.'
En ik voel me toch wel zeer zeker nog een aardig stukje ouder dan
hij, en zeg koelbloedig: 'Nou, ik heb een gesprek met moeder gehad,
he, en doodeenvoudig gezegd, dat ikhet langer vertikte. Als je groter wordt, hoef je je niet meer
alles te laten lappen, hoor.'
Henk erkent zijn, voorlopige, minderheid door een nadenkend
zwijgen.
Maar daar komen de jongens aan, en wij rennen ze tegemoet, zo
onbelemmerd als we nog nooit liepen. . . .
De meisjes - dat gaat; maar het is ontzettend, zooveel als wij,
jongens, kosten; Henk-en-ik ten minste, Jantje kost nog niets. Een
of ander klein overgeschoten lapje goed, of een paar gave plekken
uit een versleten buisje van ons, en daar naait moeder wel even
gauw wat van voor hem, en dan lach je je nog slap, zo blij als dat
jong d'r mee is. De hele zomer heeft-ie de strooien hoed gedragen,
die Alie verleden jaar al te klein was - niks in de gaten, dat-ie
eigenlik met een meidenhoed liep. Alie d'r schoentjes draagt hij
zonder enig protest verder af, Alie d'r boezelaartjes doet moeder
hem ook voor, als 't zo uitkomt. Nee, Jantje kost nog niks.
En Marietje en Alie kosten eigenlik alleen schoenen; jurken en
boezelaars maakt moeder zelf, ook meestal van oue rommel; hoeden -
koopt ze voor zowat niks op de Noordermarkt, 's Maandags, en maakt
ze dan op met lint en zulk spul, waarvan ze dozen-vol bewaart. Goed
beschouwd is het enige, dat af en toe duur is, een manteltje; maar
Alie heeft nog altijd de oue manteltjes van Marietje gehad.
Nee, duur zijn Henk-en-ik. Schoenen: bijna elke week een paar in de
reparatie. Enfin, moeder slaat d'r nu zoolbeslag onder, dat houdt
tegen, dus de schoenen, dat gaat nogal. Maar neem nou onze petten.
Een pet kan iemand niet zelf maken; een pet repareren gaat ook
niet, als er wat aan kapot is, is het aan de klep; en de klep is
van bordpapier met glimmend leer, eigenlik gelakt zeildoek d'r
over, en dat goedje kan niet meer gemaakt worden, als 't eenmaal
kapot is. Nou, dan moet er voor 's Zondags een nieuwe pet gekocht
worden, twee nieuwe petten, samen
minstens een gulden.
Maar het ergste is een nieuw pakje; dat is toch zo eeuwig duur! We
durven d'r gewoon-weg nooit over te beginnen. . . .
Daar komt dan nog bij: de beschuldiging dat we wild zijn, en nooit
om ons goed denken; maar dat is niet waar. We denken altijd om ons
goed; we hebben wel eens een ongelukje, en dan scheurt er wel eens
wat, of we vallen een gat in onze kousen - maar dat kan dan weer
gemaakt worden. Daar zit het 'em niet in; het zit 'em in dat
gemene, stiekeme slijten, dat alle goed doet;daartegen doe je niks. Al denk je de hele dag om je goed - het
slijt even-goed maar door, dat is het beroerde.
Naast ons, twee-hoog, woont juffrouw Volkamp, met d'r jongere
zuster en d'r broer. Knappe mensen, en goeie klanten van ons. De
eerste dag, dat wij in 't winkeltje kwamen wonen, heeft juffrouw
Volkamp tegen d'r broer gezegd: 'Ik geloof niet, dat ze van onze
kerk zijn; maar een weduwvrouw met vijf kinderen - die d'r deur mag
je niet voorbij lopen, daar zou het je naar gaan.'
Juffrouw Volkamp is naaister, kostuum-naaister, ze maakt dure
japonnen voor de mensen - ik moet wel 'es een enkele keer, als 't
een erg-verre klant is, zo'n japon thuis bezorgen voor d'r. Dan wil
ze d'r wat voor geven; ze moest het anders de kruier laten doen, en
die rekent dertig centen voor een klein pakje. Maar moeder wil d'r
nooit wat voor hebben, ze zegt: 'Zo zijn we niet met elkaar.'
En dat is waar, juffrouw Volkamp is zo-iets als een vriendin van
moeder geworden; en dan vertelt moeder haar, waar ze nu aan bezig
is voor Marietje of voor Alie: 'Ik ben geen naaister, ik doe maar
zo wat naar m'n eigen idee.' En dan komt juffrouw Volkamp mee naar
binnen, naar de kamer, om te kijken, en zegt dat moeder d'r eigen
toch maar wat aardig weet te redden.
'Alleen, met de jongens, dat is me te geleerd,' zegt moeder
zuchtend, 'dat durf ik niet meer aan.'
Juffrouw Volkamp geeft toe, ja, dat wordt dadelik heel wat
anders.
'Da's kleermakerswerk, ziet u,' zegt moeder.
'O, maar kleermakers zijn ook geen tovenaars, hoor.
Die hebben de naam, maar die maken d'r soms ook-maar wat van!'
En dan luisteren Henk-en-ik opeens vol argwaan toe: juffrouw
Volkamp kan ook jongenspakjes maken, zegt ze. Ze heeft een klant,
mensen die 't heel goed kunnen doen, dus daar niet van, en die
heeft ook zo'n span, net van de leeftijd van hier Jopie en Henkie,
misschien een jaar jonger; en daar maakt ze geregeld pakjes voor.
'Tegenwoordig, met die boeken met modeplaten is dat zo'n heksentoer
niet, en 't scheelt natuurlik item-zoveel bij wat je in de winkel
koopt - over maatwerk bij een kleermaker spreek ik maar niet
eens.'
Moeder zegt dat ze 't graag gelooft - maar haar toon stelt ons
gerust - voor ons denkt ze d'r niet aan!
'Ik zal u ze toch 'es voor de aardigheid laten zien, als ik weer
'es 'n paar pakjes onderhanden heb,' eindigt juffrouw Volkamp.
Nou ja, denken Henk-en-ik, wie dan leeft, dan zorgt!
Met dat al - Henk-en-ik zijn duur;we moeten allang hoog-nodig nieuwe pakjes hebben; maar moeder
wacht maar, van de ene week in de andere. En het ergste is, al
koopt ze op 'n goeie dag pakjes, dan zullen we die zowat dadelik
door-de-week moeten gaan dragen!
Op dit psychologies moment komt juffrouw Volkamp de twee pakjes
laten kijken, die ze voor die klant van d'r gemaakt heeft.
Moeder bewondert geestdriftig; Henk-en-ik, de eerlikheid gebiedt,
het te erkennen, Henk-en-ik, zien met een oogopslag, dat deze
pakjes in orde zijn. Het zijn geen pakjes, die de naaister maar
gemaakt heeft, het zijn gewone mooie nieuwe pakjes.
'Nou was de stof ook buitengewoon - een beetje minder kwaliteit had
ook gekund,' zegt juffrouw Volkamp. Moeder geeft dat dadelik toe;
en wij zijn op dat punt onverschillig: wat kan ons nou dat gezanik
over
kwaliteit schelen - een nieuw pakje is een nieuw pakje, en als het
maar geen gek pakje is, zijn wij allang lekker.
Er volgen berekeningen - waar wij niet alles van snappen, dubbele
breedte is altijd het voordeligst en zo. Als moeder de stof op naam
van juffrouw Volkamp koopt, juffrouw Volkamp wil zelf wel meegaan
ook, dan krijgen we nog de zoveel procent korting.
Tegen het eind zegt moeder: 'Maar. . . .eh. . . .daar zou dan nog.
. . . eh 't maakloon bovenop komen. . . .'
Juffrouw Volkamp lacht geheimzinnig.
'Nee mens. . . .' protesteert moeder.
'Ja mens,' zegt juffrouw Volkamp leuk.
De nieuwe pakjes naderen. Henk-en-ik, we voelen ons veilig. 'We
vertellen natuurlik aan niemand, dat ze maar van de naaister zijn,'
zegt Henk; en ik ga nog verder: 'We zeggen doodgewoon dat ze
gekocht zijn, op de Nieuwendijk.'
'Bij Peek?'
'Ja, bij Peek.'
'O nee, niet bij Peek. Laten we liever zeggen bij. . . . kom, hoe
heet-ie ook weer, in de Vijzelstraat. Barendsen z'n moeder koopt
daar altijd z'n pakkies.' 'Nou, ook goed.'
Nog verder gaan we zelfs: we maken Woensdagsmiddags een wandeling
naar de Vijzelstraat, en zoeken ons op ons gemak een pakje uit voor
de ramen; Henk is voor dat pakje van acht gulden, dat met dat
ruitje lijkt er ook wel een beetje op. Maar ik beweer, dat onze
pakjes werkelik betere kwaliteit worden; we zouden onze pakjes
onrecht doen, door te vertellen dat ze maar acht gulden hadden
gekost. Daar, die, van twaalf-vijftig, die lijken d'r sprekend op.
Goed, we besluiten pakjes van twaalf-vijftig te krijgen.
Het passen gaat niet glad. Een griezelige spelden-historie, en
juffrouw Volkamp vindt dat we nooit goed stil staan. Bijna elke
avond is het: passen. Juffrouw Volkamp ontdekt allerlei gebreken
aan onze lichamen. We hebben zulke rare dunne halzen, veel
dunnerdan de jongetjes van d'r modeplaat. Henk heeft een beetje ronde
rug, en ik heb zulke erge 'holle lendenen'. Onze armen en benen
zijn ook veel langer dan mode is.
Maar we schieten toch op. Alleen: de kragen willen niet; totdat
juffrouw Volkamp ontdekt waar 'em dat in zit: we moeten een boordje
onder 't pakje dragen, daar sluit zo'n kraagje mooi glad
in-de-rondte omheen.
'Een boordje?' vragen Henk-en-ik in gelijktijdige ontzetting, en
moeder zegt ook: 'Een boordje is niks voor hun.'
'Ja, maar dan kan het ook nooit zo netjes zitten als 't eigenlik
moest,' zegt juffrouw Volkamp, en ze duwt nijdig die punt weg,
waarmee maar steeds Henk z'n kraagje tegen z'n nek aan priemt.
Er is ook iets met de mouwen, "t Is net of ze d'r achterste-voren
aan zitten,' zegt moeder.
Rits, juffrouw Volkamp trekt de hele mouw weer van mijn buisje af,
en spelt 'em weer anders aan mijn schouder. 'Kleermakers vullen dat
hier wel 'es op - maar dat gepruts begin ik liever niet aan,' zegt
juffrouw Volkamp, 'het moet goed komen te zitten zonder paardenhaar
en watten.' Ik ben dat met haar eens.
'Hij heeft anders wel erg afhangende schouders,' gaat ze hatelik
door.
'Heb ik nooit zo op gelet,' opponeert moeder zwakjes; ik probeer
mijn schouders een kloekere stand te geven.
'Ja, als-ie nou niet even stil kan staan. . . .' zegt juffrouw
Volkamp smekend tegen moeder.
'Sta dan toch ook 'es een ogenblik stil!' kommandeert moeder
bars.
Enfin, er komt een moment, dat Henk-en-ik roerloos staan in een
onwennig samenspeldsel van vreemde lappen, en dat juffrouw Volkamp
voldaan zegt: 'Nou zijn we d'r, ziet u wel?'
Moeder kijkt, en zwijgt. Wij griezelen.
'En hoe vindt u zo de lengte van de broeken?' vraagt juffrouw
Volkamp.
'O, die is net goed zo, prachtig ja. Maar daar bij de schouers,
boven de armsgaten, 'k zou zeggen. . . .'
Juffrouw Volkamp lacht hartelik:
'O, dacht u dat het zo bleef? Stel je voor! Nee, dat wordt nog
helemaal anders natuurlik. Zal u 'es zien, als het af is.'
En voorzichtig haalt juffrouw Volkamp ons de diverse lappen weer
van ons lichaam af. He, he, we zijn d'r stijf van geworden.
We hebben de pakjes aan. Moeder is uitbundig in haar tevredenheid.
Maar wat zegt dat? Nu eenmaal het geld is uitgegeven, zal moeder
natuurlik geen enkel gebrek aan de pakjes erkennen, die moeten nu
toch wel gedragen worden? Ze kan toch niet zeggen: nou, de pakjes
zijn mislukt, dragen gaat niet, we zullen andere kopen! Moeders
tevredenheid zegt dus niets.
En als ik Henk daar zo zie staan, in z'n nieuwe kostuum, dan kan ik
nog maar eenhoop hebben: dat het bij mij niet zo erg is. Maar ik vrees: want
in de blik, waarmee Henk mij beschouwt, lees ik hetzelfde. . .
.
Er is iets onzegbaar-vrouweliks aan Henks pakje. Z'n mouwen zitten
niet gewoon aan z'n schouders, maar poefen er een stukje boven uit;
en verder loopt dan die mouw omlaag op een manier, dat je vanzelf
er een fijn dames-handschoentje aan 't ondereind verwacht. Henk
probeert, door onder aan de mouwen te trekken, die hoge poefjes bij
z'n schouders weg te werken - maar nu worden de poefjes nog veel
gekker: er komen sierlike golfjes in. . . .
Uit het kraagje stijgt een onwaarschijnlike, dunne en lange hals
omhoog, en daar ligt het kraagje zo slap en slordig omheen gevlijd.
Henk trekt
telkens z'n buisje bij 't kraagje omhoog - maar als hij
't loslaat, heeft-ie die lange dunne hals weer. In 't midden heeft
het buisje ook iets raars: daar is het zo onnatuurlik wijd; en van
onderen is het weer nauwer; op die manier is een allermerkwaardigst
boerensnit verkregen.
En de broek! Nog nooit heeft een jongen zo'n broek aan gehad. Die
broek zit niet, die broek hangt onder het buisje uit, de twee
pijpen zijn net twee smalle rokken, die naast elkaar bengelen.
'Draai je 'es om,' zegt moeder.
Ik zie Henks achterkant. Dat is helemaal bar: daar bovenaan, waar
't kraagje met een punt tegen Henks haar aan kruipt, begint een
golvende plooi, die naar onderen toe breder wordt. Henk ziet er van
achteren net uit, of een kerel hem aan z'n kraag vasthoudt, en zo
ronddraagt. Ik voel van achteren langs de onderkant van mijn
buisje; ja, die zit daar ook zo raar omhooggetrokken.
Moeder strijkt over de malle plooi op Henks rug.
'Keurig, hoor,' zegt ze, zuchtend.
Keurig! Dat is mij toch te kras:
'Hoe heten die mouwen ook weer, die aan vrouwenjaponnen zitten,
zo'n eind in de hoogte?' vraag ik onschuldig-weg.
'Kopmouwen,' zegt moeder, 'wij hebben tegenwoordig kopmouwtjes, dat
is de mode.'
'Nou,' smaal ik bitter, 'wij hebben ook een pakkie met kopmouwen!'
Henk trekt weer golfjes in de poefjes.
Moeder is verontwaardigd. Hoe 'k er bij kom? Ik heb altijd wat.
Nooit is het goed.
Handenvol geld geef je voor ze uit - tevreden zijn ze nooit. . Nou
geen
konfektierommel uit de winkel, maar aangemeten pakjes, die als
gegoten zitten, en 't is nog niet goed. Trek maar uit, mijn
aardigheid is d'r al weer van af. Of nee, trek nog maar niet uit,
juffrouw Volkamp komt zo-meteen even kijken, da's waar ook.
Als je dan je lange tong maar binnen houdt, hoor. Zal het mens dat
nog hebbenvoor d'r goeiigheid!
Ik zwijg somber; wil me een houding geven, door m'n handen in de
zakken van m'n buis te steken. . . . steek mis. De zakken zitten te
hoog, je moet je armen helemaal krom houden, wil je met je handen
in je zakken lopen!
Ik zie Henk schrikken, en ook naar de zakken van z'n buis tasten.
Goeie genade, nou is-ie helemaal goed: daar heeft ze de zakken in
vergeten! Of het ook een naaister-van-lik-me-vessie is!
Nog een wonder, dat moeder dat toegeeft: dat in Henk z'n buis de
zakken vergeten zijn!
'Daar zullen we juffrouw Volkamp eventjes mee plagen, hoor,' zegt
ze vrolik, 'dat ze jou een buisje zonder zakken wou laten
dragen.'
'Nou,' - zegt Henk - 't eerste woord dat-ie zegt, de arme Henk, dat
boerenjochie met z'n kopmouwtjes en z'n slordige hals, en z'n
rokjes-broek.
Juffrouw Volkamp komt kijken. Eigenlik kon ze niet, want ze had nog
een rouwjapon onder handen, haastwerk. Maar ze was zo nieuwsgierig.
. . .We moeten naast elkaar gaan staan.
'Ziet u niets?' vraagt moeder geheimzinnig.
Juffrouw Volkamp strijkt langs onze kraagjes en over onze schouders
langs de mouwen, trekt de buisjes bij 't kraagje omhoog; slaat
langs onze broekspijpen met d'r vlakke hand; loopt om ons heen,
liefkoost de gekke plooi op onze rug, enfin, raakt alle plaatsen,
waar een fout in haar maaksel zit, op de beurt aan, en zegt dan tot
mijn stomme verbazing: 'Nee, 'k zou moeten jokken, als ik wat zag.
Niet om op te scheppen, maar heus, 'k geloof niet dat er zie-dat op
aan te merken is. . . .' Ik steek
m'n handen in m'n zijzakken, en
denk, dat ze nu wel met ontzetting naar m'n verwrongen armen zal
kijken; het is toch duidelik, dat ik angstig ben om aan te zien
zo?
'Nee, 'k zou moeten jokken,' zegt juffrouw Volkamp, met een
luchtige poging om m'n ellebogen tegen m'n lichaam te duwen.
Moeder staat liefjes te lachen. 'Kijkt u dan nog 'es goed, 't zit
aan het pakkie van Henk.'
Juffrouw Volkamp frommelt weer, op de rij af, aan alle plaatsen
waar Henks pakje iets bedenkeliks heeft; dan keert ze terug tot het
kraagje, en terwijl ze dat tussen duim en vinger overeind houdt,
zegt ze: 'Bedoelt u dit, hier? Ja, dat heb ik u wel gezegd, als we
dat allemaal willen hebben, zoals 't hoort, zal u een boordje voor
ze moeten kopen. Om zulke. . . . zulke jongenshalsies zit een
kraagje nooit zo precies glad.' 'Hier! Da'k geen-eens zakken heb!'
schreeuwt Henk nu plotseling verontwaardigd. 'O Gunst! O
Gunst-nog-toe! Nee maar!' Juffrouw Volkamp laat zich opeen stoel vallen, om op d'r gemak uit te lachen. 'Nee maar! Die
is goed. O kijk dat gezicht van die schat, hij kan me wel vergeven
van nijdigheid. Wees maar gerust hoor vent, jij krijgt net zo goed
zakken als Joop hoor. Hoe kon je moeder ook zo'n domme naaister
nemen, he?'
Moeder zit kalmpjes mee te lachen. . . .
"t Is het eerste wat ik doe, als die rouwjapon af is, hoor, voor
twee ferme zakken zorgen, Henkeman.'
Ik werk met duidelike moeite mijn ongelukkige handen uit mijn ferme
zakken. 'Net zulke zakken als Joop, hoor,' zegt juffrouw
Volkamp.
Ik. . . . ik zeg bijna wat; maar moeders blik, achter de juffrouw
d'r rug om, houdt me in bedwang.
"t Heeft anders geen haast,' zegt moeder luchtig, 'hij zal d'r niet
van doodgaan, als-ie 't pakkie 'n paar dagen zo draagt. Laat u maar
gerust werk waar meer-van-dit(een geld-tellend gebaartje. .) aan
zit, voor-gaan, hoor.'
'O nee,' zegt juffrouw Volkamp, Henk aanhalerig tegen zich aan
trekkend, 'dan zou onze Henkeman nooit meer goed op me worden,
he?'
Henkeman - ik zie hem ineenkrimpen onder de smaad van zo'n naam -
Henkeman worstelt zich zwijgend vrij.
Moeder staat plotseling plechtig op, grijpt juffrouw Volkamps hand,
en zegt: 'En mag ik u dan wel bedanken, voor al 't werk, dat u d'r
aan gehad hebt, ze zijn nou weer voor 'n hele tijd netjes, en. . .
. en. . . . heus, nogmaals wel bedankt.' Juffrouw Volkamp weert af.
't Is de moeite niet waard, en ze had trouwens nou 'es aardigheid
in dat karweitje ook.
'En zeggen jullie niks?' vraagt moeder verwijtend.
'O ja,' zeg ik haastig, 'ook wel bedankt,' en ik geef de juffrouw
netjes de hand. 'Ja, ook wel bedankt,' moppert Henk, maar tot
handjegeven brengt hij het niet. 'Die Henkeman, die Henkeman!'
giechelt juffrouw Volkamp, 'hij is nog een beetje
kwaad op me, geloof ik.'
Henks zakken zijn nu ook in orde. In orde eigenlik ook al weer
niet: om een of andere onbegrijpelike techniese reden heeft
juffrouw Volkamp ze dicht bij de onderrand van 't buis aangebracht,
zodat de 'ferme zakken' idiootondiep zijn; de fermiteit heeft de
juffrouw meer gezocht in de breedte; je zou, zo van buiten af, nog
denken dat d'r heel wat in kon. Henk heeft nog een poging gedaan,
om te betogen dat er iets vreemds aan de zakken was, maar moeder is
dadelik nijdig geworden. Had hij weer wat?
En 't wordt Zondag, en we hebben onze nieuwe pakjes aan. Moeder
heeft nog over boordjes gedacht - maar toen hebben we zo
eendrachtig geprotesteerd, en in-een-adem-door zoveel grieventegen de pakjes gelucht, dat moeder bars gezegd heeft: 'Dan maar
geen boordje. 'k Heb trouwens al onkosten genoeg voor jullie
gemaakt.'
En toen is er een stilzwijgende overeenkomst gesloten: wij zouden
verdere kritiek voor ons houden, en moeder zou van dat boordje
afzien.
Bepaald hatelik zijn Marietje en Alie. Die lopen de hele
Zondagmorgen uitbundig onze pakjes te bewonderen, Marietje beweert
zelfs, dat die jongens altijd maar de mooiste kleren krijgen, en
zij en Alie krijgen nooit 'es wat nieuws. Alie voelt alleen maar
zuivere bewondering, is nog niet aan de afgunst toe; strijkt over
Henks buisje, en zegt: 'Prachtig pakkie, he. Juffrouw Volkamp
gemaakt. Aardige juffrouw Volkamp, he.'
Henk-en-ik kijken met stille weemoed moeder aan. Ze glimlacht.
'Jullie zien d'r heus keurig mee uit, gerust. Alleen, jullie moeten
niet zo houterig doen, jullie moeten gewoon doen. Niet expres zo
met je schouers omhoog lopen, wat lijkt het wel!'
'Ja, ze moesten u maar 'es zo'n pakje aantrekken,' zegt Henk
klagend, en moeder schiet in een lach, en kleedt Jantje verder
aan.
Wij kijken peinzend toe. Jantje is toch ook een jongen; maar het is
wonderbaarlik, wat die zich zonder protest laat aantrekken: een
'hes', een geplooide hes met een riem d'r om; sprekend een meisje.
En daar huppelt hij vrolik in rond! Wij steken allebei onze handen
in onze broekzakken, die broekzakken zijn tenminste fatsoenlik, en
zo voelen we ons toch wel even op ons gemak, al zeggen we 't niet.
Maar moeder voelt het en zegt tevreden: 'Wat 'n kerels worden
jullie toch al, als ik hier Jantje aankijk.'
Och, die moeder van ons is de beroerdste niet; maar ze had dat met
die juffrouw Volkamp nooit moeten aanhalen; een naaister kan toch
geen jongensgoed maken?
's Middags grote visite: opoe en opa, met tante Daatje. Zulk een
visite maakt de Zondag tot een groot feest. . . Onze pakjes worden
zwaar bewonderd; ook opoe konstateert, dat we al zulke kerels
worden.
'En wat zijn het nou echt twee broertjes, als je ze zo ziet staan,'
vindt tante Daatje.
Ik zie in-eens Henks lachende gezicht verstrakken.
'Nou hoort u 't meteen,' zegt-ie verwijtend tegen moeder, 'twee
echte
boertjes lijken we wel.'
Ik schrik ook: ik had 'broertjes' verstaan. Maar heeft ze boertjes
gezegd? Of het dan ook waar is, dat we wel een paar boerenpummels
lijken. . . .
Tante Daatje gilt van het lachen! Brrroertjes heeft ze gezegd, denk
je dat ik mijn eigen neefjes voor boertjes uit zal schelden? Malle
jongen!
'O,' schampert moeder, 'denk maar niet, dat ze d'r blij mee zijn,
met d'r lui pakjes. D'r mankeert natuurlik weer van
alles-en-nog-wat aan. Kijk maar 'es naar die onvergenoegde
gezichten.Da's m'n dank.'
En daar begint het. Begraven worden we onder verwijten; overstelpt
worden we met zedelessen. Opoe is hartroerend, en zet een heel
verhaal op van een huishouden, waar de oudste jongens al zo'n steun
voor d'r lui moeder zijn, en dat onze moeder eigenlik gek is, dat
ze ons voor jonge-heren groot brengt, ze verwent ons. Opa dreigt
met 'n baas moeten zoeken eerstdaags, en met een pilobroek en een
boezeroen-aan-je-lijf; is zelfs zo gemeen, vader d'r bij te halen,
vader zouden we zo iets niet lappen. Is het wonder, dat wij ons
niet meer goed kunnen houden, en beginnen te huilen?
Tante Daatje vindt het te erg; ze trekt ons troostend naar zich
toe, en wij laten haar dankbaar begaan - maar brullen op-eens weer
met verdubbelde kracht onze wanhoop uit: 'En toch zijn jullie mijn
twee lekkere boerenpummeltjes hoor,' heeft tante Daatje gezegd!
'Ziet u wel, ziet u nou wel?' schreien we.
'Ja, jou begrijp ik soms ook niet,' zegt moeder tegen tante
Daatje.
"t Is ook nog een kind,' smaalt opoe.
'Nou, dan ga 'k maar een beetje met de kinderen kletsen,' zegt
tante Daatje, en ze trekt Henk-en-mij mee naar achteren, naar de
keuken.
Ik begrijp het. Ze hebben tante Daatje beledigd, zo
maar voor 'kind' uitgescholden, waar wij bij waren, nou is ze kwaad
met
ze, net zoals wij eigenlik. . . .
En in de keuken gaat tante Daatje met ons zitten fluisteren. Wij
hebben toch wel begrepen, dat ze een lolletje maakte? En als zij
vond, dat die pakjes niet goed waren, dan zou 't wel zeggen, hoor,
ze zou niet graag willen dat d'r neven voor gek liepen. Maar deze
pakjes, nee gerust, meteen toen ze binnenkwam, had ze gedacht: nou
zien ze d'r fijn uit, wat zijn het nou een echte jongeheren; ze
dacht eigenlik, dat het pakjes uit de winkel waren. In de
Vijzelstraat had ze verleden week nog net zulke gezien, en gedacht:
als ik rijk was, dan kocht ik voor Joop en Henk zulke pakjes. . .
.
Henk springt op. 'Van twaalf-gulden-vijftig, he?' zegtie
geestdriftig.
Tante Daatje zegt: 'Sst!'
Henk gaat weer op d'r schoot zitten. En tante Daatje fluistert
verder: 'Ja, van twaalf-gulden-vijftig. Dan zou ik vijf-en-twintig
gulden moeten hebben, dacht ik nog, en die heb ik in geen
vijf-en-twintig jaar natuurlik. Hoef je niet te vragen, hoe ik
daarnet keek. . . . ik denk: hoe heeft me zuster dat nou klaar
gespeeld?'
'Juffrouw Volkamp heeft ze voor niks gemaakt, geloof ik,' fluistert
Henk.
Ik ben nog niet helemaal overtuigd.
'Maar hoort u 'es. Hoe kan nou een naaister. . . .'
'O, maar juffrouw Volkamp isgeen gewone naaister, weet je dat wel? Weet je wel, dat ze
eigenlik coupeuse ook is? Dat wist je nog niet, he?'
Ik wil toch opponeren; ga rechtop voor tante Daatje staan. 'Maar
kijkt u nou 'es. . .'
'Sst!' zegt tante Daatje, 'la'we niet zo schreeuwen, ze hoeven
binnen niks te horen.'
'Kijkt u nou 'es die zakken, die zitten toch te hoog?' fluister
ik.
Tante Daatje kijkt, lang en ernstig.
'Nee,' zegt ze eindelik op een toon van eindeloze waar
achtigheid, 'die zitten precies goed. Als 't niet zo was, zou ik
het hier toch wel zeggen, d'r is nou toch niemand bij? Nou
dan.'
Ik trek aan m'n kraagje. 'Je moet rekenen, jullie zijn nog niet aan
't snit gewend, een eigenlik pakkie hebben jullie nog nooit
gedragen, altijd maar van die bloesen, die je niet voelt, en
kinderenpakkies. Maar een mens wordt nou eenmaal aldoor groter,
daar is niks aan te doen, he? En vertel me nou 'es meteen nog even,
straks komen ze hier naar toe, we zitten nou nog zo lekker te
kletsen, he, - hebben jullie over die pakkies zo te keer
gegaan?'
Wij ontkennen met hevige nadruk. We hebben zowat niks gezegd
eigenlik.
Gezichten getrokken dan misschien?
Nee, gezichten getrokken ook niet.
'Nou, maar dan zal ik vanavond wel 'es tegen opa zeggen, dat-ie
niet zo tegen jullie moet grauwen. Is zo'n oue man gek?'
Dit doet de deur dicht! Dat ze zo iets tegen ons zegt, bewijst toch
wel, hoe tante Daatje op onze hand is.
"t Was gemeen om vader d'r bij te halen,' fluister ik.
'Vreselik gemeen,' stemt tante toe, 'zal ik 'em ook zeggen. 't Kan
me niks schelen, dat zeg ik 'em ook.'
We fluisteren heerlik verder, wij drieen.
'We krijgen morgen de pakjes naar school ook aan,' zegt Henk, met
een waarlik gelukkige glimlach.
'Nee toch?' vraagt tante angstig aan mij. Ik knik, warempel ook al
met
zekere voldoening.
'Nou, dat deed ik nou weer niet, zie je. Dat zou ik nou weer zonde
vinden. Of jullie moeder ook eigenlik mal met jullie is! Maar ik
zal 't d'r afraden, hoor.'
'Geeft u toch niks,' plaagt Henk, 'moeder doet het toch.'
Tante Daatje staat op. Trekt onze pakjes wat recht, strijkt er hier
en daar met twee handen over. 'Anders krijg ik nog op m'n ziel, dat
ik jullie pakjes zo verkreukeld heb,' fluistert ze.
Gearmd met haar, stappen we weer naar de binnenkamer. Marietje en
Alie, jaloers, stuiven op tante af. Wij zijn grootmoedig, en laten
tante aan de meisjes over.
Het wordt toch nog een feest. Henk-en-ik krijgen, zonder dat de
meisjes 't zien, samen een dubbeltje van opa. 'Maar geensigaretjes voor kopen,' zegt-ie, 'want al zijn jullie nou al
hele kerels met die deftige pakkies, met roken moeten jullie nog
maar 'n jaartje wachten.'
Da's nou vervelend, denk ik. Nou is opa zo aardig, en nou krijgt-ie
vanavond toch nog op z'n kop van tante Daatje. Ze moet het maar
niet doen, alles is nu immers goed. Ik zal het haar straks, als we
even alleen zijn, nog wel zeggen. . . .
Maandag. Met onze pakjes onder de jongens. Maar als de kritiek
opsteekt, zijn wij sterk. Tante Daatje heeft ons onkwetsbaar
gemaakt. Twaalf gulden vijftig, in de Vijzelstraat ga zelf maar
kijken. 'Met zulke gekke schouertjes?'
'Ja, met precies zulke schouers. Die horen zo. Ze zullen toch zeker
in de winkel wel weten hoe het hoort?'
We trekken, handig en onmerkbaar, met onze handen in de zakken, de
mouwen strak, zodat de kopjes een beetje verdwijnen. Diep, heel
diep in ons zit nog het bewustzijn, dat er. . . . hier en daar. . .
. nog wel iets zou zijn aan te merken. . . voor iemand, die wist,
dat een naaister onze pakjes had gemaakt. . . .
Maar heel erg kan het toch niet zijn, dat besef heeft tante Daatje
ons bijgebracht; en wij verdedigen onze nieuwe pakjes dus met
sukses.
En als we na deze eerste, beslissende ochtend huiswaarts stappen,
zegt Henk:
'We hadden eigenlik best kunnen zeggen, dat het pakjes van vijftien
gulden waren.'
Wij groeien - en de verhoudingen verschuiven. Vroeger liep de
grote scheidingslijn tussen: moeder, - en ons vijven; tegenwoordig
loopt-ie tussen moeder Henk-en ik aan de ene kant, en Marietje,
Alie en Jantje aan de andere. Henk-en ik weten met moeder samen
allerlei dingen, waar de twee meisjes en Jantje nog geen benul van
hebben. Tegenover ons tweeen erkent moeder heel veel, wat ze
tegenover de anderen met een stalen gezicht ontkent. Marietje heeft
schoollaarzen, en moppert, dat het wel klompen lijken, en maakt
brutale onderstellingen, dat ze misschien niet-eens in een gewone
winkel gekocht zijn; moeder is verontwaardigd, en vraagt, waar het
kind die malle ideeen vandaan haalt; houdt vol, dat het keurige
laarsjes zijn, ieder kind zal nog zulke mooie laarzen aan hebben;
en beklaagt zich bitter over de ontevredenheid van Marietje. Maar
Henk-en-ik weten dat die laarsjes op de markt zijn gekocht, waar
moeder ze toevallig had zien liggen, en dat ze bespottelik goedkoop
waren. Moeder heeft natuurlik ook tegen ons volgehouden, dat er
letterlik niets aan de laarsjes mankeerde, dat het gewone stevige
schoollaarzen waren, net precies zulke als je in de winkel ook
koopt - maar ondertussen: wij zijn op de hoogte van 'tmarkt-geheim. 'Maar laten we nou verstandig zijn,' zegt
moeder(let op, ze zegt: we) 'en het dat kind niet aan d'r neus
hangen, want dan zouden natuurlik die laarsjes al dadelik niet
deugen.' En dus zijn wij, Henk-en-ik, moeders bondgenoten, en
redeneren ijverig mee, tegen Marietjes verdachtmaking in, dat ze
gek is, dat ze zich maar wat verbeeldt, dat het echte gewone
laarzen zijn.
Als de meisjes beweren nieuwe manteltjes te moeten hebben, is
moeder
stom verbaasd over zulke weelderige denkbeelden voor
kinderen, die nog behoorlike manteltjes hebben. Maar als Henk-en-ik
's avonds nog bij moeder op gebleven zijn, bekent moeder ons
zuchtend, dat de kinderen eigenlik wel een beetje gelijk hebben, en
dat ze natuurlik al-lang nieuwe manteltjes zou hebben gekocht, als
het geld d'r op d'r rug groeide.
Voor Henk-en-mij wordt het er niet gemakkeliker op, met die
verschuiving der verhoudingen. Vroeger, wanneer we het met moeder
niet eens waren op het punt van ons toilet, zagen we slechts die
ene moeilikheid: hoe haar klaarblijkelik verkeerde kijk op het
geval te verbeteren, en haar te brengen tot ons inzicht.
Tegenwoordig erkent moeder heel gauw, dat we eigenlik gelijk
hebben, al overdrijven we natuurlik toch wel 'n beetje in haar oog,
en plaatst ons voor de veel ergere moeilikheid: dat het geld haar
nu eenmaal niet op d'r rug groeit; dat ze ons nu wel met een
briefje naar de Nederlandse Bank, op het Rokin, kan sturen om een
zakje met gouden tientjes, maar dat ze tegenwoordig daar op het
Rokin die zakjes niet meer geven, dat was in vroeger jaren heel
anders. Nou ja, ze maakt op die manier lolletjes, maar wij
begrijpen d'r wel, en dat maakt ons machteloos.
Tante Daatje is ook veranderd. Die praat met Henk-en-mij soms, net
of we grote mensen zijn, en zegt bij voorbeeld, dat kinderen van
een weduwvrouw moeten begrijpen, dat ze niet aan 't hof zijn, en
dat het nog een wonder is, dat moeder rondkomt. Tante Daatje is,
vinden we, wel wat overdreven, we hebben toch onze winkel, met
verscheidene klanten? Maar we begrijpen het wel: tante Daatje
vergelijkt altijd alles bij de rijke mevrouw, waar ze bij dient,
Keizersgracht voorbij de Spiegelstraat, en daar kan natuurlik
niemand tegen op!
Die mevrouw van tante Daatje is een heel aardig mens, en doet
heel-veel goed. Maar moeder krijgt wel-es de pe in, als tante
Daatje daar zo erg aanbidderig over zit te praten. 'Je zou 'es
zien,' zegt moeder dan, 'als ik d'r centen had, wat ik dan een goed
deed; daar zou je van omvallen!'
'Ja, dat jij een halve sociaal bent, weet ik al lang,'
zegt tante Daatje dan kwaad,'maar d'r zijn d'r zat, die rijker zijn, en minder voor d'r lui
even-mens over hebben. Dat kan jij weten, Aal.'
'Dat is waar,' erkent moeder dan nederig.
Henk is wel bijna net iemand als ik, maar van zulke dingen weet ik
toch meer dan hij. Ik heb al precies in de gaten, dat tante Daatje
vroeger veel minder aan eerbied en zo deed, ze flapte d'r maar
brutaal alles uit, ze vond dit niet goed en dat niet goed, en had
maling aan iedereen; ik heb haar dat zelf dikwijls genoeg horen
zeggen. Tante Daatje was vroeger zelf een halve sociaal, volgens
moeder. Tegenwoordig is het omgekeerd: brutale gezegdes doet moeder
wel eens - tante Daatje nooit meer.
Als je tante Daatje hoort, ga ik andere jaar na een baas, en Henk
een jaar later, en zijn we weldra 'knappe werkmensen'; en dan de
meisjes een dienstje, en dan is moeder, de arme weduwvrouw, uit de
misere.
'De komplimenten aan je mevrouw, en ik zal nog wel 'es kijken, wat
ik doe, als 't zo ver is,' zegt moeder dan met plotselinge
nijdigheid.
'M'n mevrouw heeft d'r niks mee te maken, maar . . .'
'Juist, als ze dat maar begrijpt!'
Tante Daatje is verontwaardigd:
Maar mens, ik heb het niet eens over mevrouw. Ik zeg alleen hoe ik
er zelf met m'n gezonde verstand over denk: Als weduwvrouw . . .
.
'Neemaar, jij praat precies dat soort na, jij met je "weduwvrouw."
Wie zegt dat nou: weduwvrouw.'
Daarna zwijgen ze maar - omdat wij d'r bij zijn. Maar ik voor mij
begrijp al genoeg: 'ze' hebben aanmerkingen op mijn moeder, van
alle kanten om ons heen hebben 'ze' aanmerkingen op moeder. En ik
zou geneigd zijn, moeders partij te nemen, in gedachten natuurlik,
- als er niet nog iets was: soms maakt tante Daatje van die
duistere toespelingen, waarmee ze moeder tot een deemoedig zwijgen
brengt, of tot een ontwijkend: 'nou ja.'
'He, ik dacht dat jij mevrouw toch van een andere kant had leren
kennen.' Of:
'Sommige mensen vergeten sommige dingen soms zo gauw.' Of:
'Je zou raar kijken, als alle mensen zeien: goed, ze kan d'r eigen
wel redden.'
Zulke toespelingen kunnen niet alleen-maar betrekking hebben op het
feit, dat wij geregeld kruidenierswaren mogen brengen bij tante
Daatje d'r mevrouw; moeder wordt zeker nog wel op 'n andere manier
geholpen door die mevrouw . . . .
Ik heb er Henk dan ook goed van doordrongen: als hij of ik daar op
de Keizersgracht de boodschappen bezorgen, en de mevrouw komt in de
keuken, dan hebben wij modellen van tante-Daatje-achtige neefjes te
zijn.
Trouwens, je komt ook wel onderde indruk van je algehele nietswaardigheid, als je in tante
Daatjes keuken zit. Elk ogenblik kan de mevrouw, als een hoger
wezen uit de hemel, komen afdalen langs het ietwat-krakende trapje,
en tante Daatje instrueert je fluisterend, hoe je dan dient op te
treden. Haar gewone konversatie, of thuis alles goed is, of de
meisjes knap leren op school, of je nog om de noten-muskaatjes hebt
gedacht, dat er de volgende week geen griesmeel hoeft te zijn, want
de bus is nog vol, kijk maar - haar gewone konversatie is
luidruchtig genoeg om tot op de zolderverdieping door te dringen;
schijnt er zelfs af en toe op berekend, door de mevrouw gehoord te
worden: 'Nou, 't is van de week weer een aardige leverantie, zo met
elkaar, je moeder moest meer van zulke klanten hebben.' Waarop ik
dan takties antwoord met een bijna-brullend: 'Nou, hoor,
tante!'
Maar tussen die luide konversatie door komen de gefluisterde
instrukties, en die maken daardoor dubbel indruk.
'Je mag wel zitten zo-lang, maar denk er om, als
mevrouw binnenkomt, dadelik opstaan. Je hoort het wel bijtijds aan
't kraken van de trap.'
Ik ga voor alle zekerheid maar vast staan; ik ben nogal een
wanboffer,
en die trap kon nou wel'es net niet kraken . . . .
'Nee, sufferd, blijf nu nog maar zitten zolang. Als ze binnenkomt;
en dan je pet af natuurlik.'
'Ik heb m'n pet al af, daar ligt-ie toch?'
'Ik bedoel maar, dat j'em niet in je verbouwereerdheid opzet.'
'Nee tante.'
'En je rechterhand geven. En met twee woorden spreken.'
'Ja, dat weet ik allemaal al lang.'
'Ja, maar jullie vergeten het wel es. En dan niet zo suf doen.'
'Hoe suf?'
'Nou, niet of ze de woorden uit je mond moet trekken.' Plotseling
schreeuwend: 'Had ik geen bruine suiker ook besteld?'
'Hier, naast de rijst, tante!' schreeuw ik.
'En dan ook . . . .' fluistert ze weer, maar ze weet blijkbaar zo
gauw niet, waar ik nog meer om denken moet, en gaat dus weer over
tot de luide konversatie.
Ik krijg een boterham met een dikke plak koud vlees. 'Mag ze dat
zien?' vraag ik fluisterend.
Tante Daatje lacht. 'Smaakt het nog al?' schreeuwt ze.
'Nou!' galm ik, en ga tot eten over.
'En niet met een volle mond praten,' fluistert tante
Ik knik haar geruststellend toe; maar de situatie lijkt me
bedenkelik: hoe zal ik, onmiddellik na 't kraken van de trap, m'n
mond gauw genoeg leeg
hebben? Ik besluit, maar kleine stukjes
tegelijk te nemen . . . . en ben pas gerust, als de boterham op is.
Zo lang heb ik nog nooit over een boterham gedaan .. . .
'Nou, je kan d'r wat mee,' roept tante Daatje. Het lijkt me zo
overdreven, dat ik grimmig zwijg.
'Had je zo'n honger?' informeert tante luidruchtig.
'En ik had pas gegeten!' schreeuwde ik verontwaardigd.
'Doe nou niet zo schandalig, jongen,' fluistert ze; maar ik kijk
haar strijdlustig aan; op dit punt versta ik geen gekscheren, ik
ben geen armoed-zaaier, ik heb die boterham niet opgegeten omdat ik
verrekte van de honger, is ze nou gek? Voor geen tien mevrouwen zal
ik op die manier mijn moeder te schande maken! Tante Daatje
verstaat m'n blik wel, en gaat zwijgend de boodschappen
kontroleren. Zou 't nu natuurlik lekker vinden, als er iets niet in
orde was - maar wat dat aangaat, ben ik gerust: moeder en ik hebben
zelf nog het hele lijstje nagekeken, voor ik weg-ging.
'En denk er om,' begint dan weer het gefluister, 'niet ergens tegen
aan hangen, maar rechtop, op je eigen benen blijven staan. Een mens
is geen vaatdoek.'
Ik ben opgestaan, en loop rond door de keuken. Als ik bij de deur
kom, fluistert tante Daatje: 'Niet in 't gangetje hoor. Wat moet
mevrouw d'r van denken?'
Ik ga weer zitten. 'Hier, steek in je zak, gauw!' Tante reikt me
twee reuzen van appels toe. Prachtappels, ik zit ze werkelik te
bewonderen. De trap kraakt. 'Weg!' sist tante.
Ik wil de appels in m'n zak steken . . . . Een rolt er over de
grond, kan het beroerder? Ik wil 'em oprapen. . 'Pas op!' sist
tante, en meteen, alsof ze een gesprek voortzet: 'En is Jantje z'n
hoest nou helemaal over?'
De appel ligt, onbereikbaar maar ook onzichtbaar, onder 't fornuis;
ik sta; en met een gevoel, of ik ons beider leven red, antwoord ik:
'Ja,
gelukkig wel, tante.'
'Zo, gelukkig dan maar he?' zeurt tante. Maar mevrouw komt niet
binnen. De trap heeft misschien uit z'n eigen gekraakt. . . . Met
de vinger op d'r mond waarschuwt tante me, en een minuut lang zijn
we allebei doodstil, alleen de keukenklok, met de blauwe figuren,
tikt.
Tante Daatje verdwijnt in het gangetje, en komt even later terug.
'Zoek de appel maar op, 't was niets,' fluistert ze.
Ik peuter met de pook de appel binnen m'n bereik, maar stoot bij 't
opstaan een standaardje om waarana allerlei ijzeren gerei hangt -
een herrie van belang.
'Zeg er 'es!' schreeuwt tante, 'je kan hier niet dansen en springen
of je op straat bent!'
Ik kijk haar verontwaardigd aan, maar ze schudt lachend d'r hoofd
en wijst naar omhoog: ze moet toch zorgen voor een aannemelike
verklaring van die onbegrijpelike herrie?
Ik grinnik en steek de appelin m'n zak, en zet het standaardje recht, en hang er de ijzeren
dingen weer aan.
'Waar is dat eigenlik allemaal voor?' fluister ik, naar 't
standaardje wijzend.
Tante Daatje kijkt me vragend aan, verdraait haar ogen dan omhoog;
en ik snap haar, en deklameer:
'Waar zijn al die dingen eigenlik allemaal voor, tante?'
En tante, sprekend als tegen een dove, legt me uit waar de
instrumenten voor dienen. Maar ik luister met een half oor, want ik
moet letten op het kraken van de trap . .
Zo hangt daar voor mij in tante's keuken altijd de spanning van de
grote gebeurtenis: dat daar dat hogere wezen, de mevrouw, tot ons
zal afdalen; en dat ze nooit werkelik komt, verdubbelt nog de
spanning. En
als ik eindelik het geld gekregen heb(altijd precies
gepast, nooit is er zoiets als een fooitje voor mij bij: een van
tante's principes is, dat ze kinderen nooit centen geeft) - en
langs de grachten huiswaarts keer, na een luidruchtig afscheid, ook
'voor de galerij' natuurlik, van tante's kant, dan kom ik pas
langzamerhand weer tot zeker gevoel van eigenwaarde. . . .
Daar ben ik weer, met de boodschappen. Tante Daatje begroet met
vluchtig en vraagt: 'Regent het?'
Ik kijk verbaasd om me heen, en konstateer, dat er geen kwestie van
regen is. 'Nou, het dreigt anders al de hele middag,' beweert
tante, 'kom er in ieder geval maar gauw in.'
In de keuken wil ik betogen, dat haar kijk op het weer toch
absoluut fout is, maar ik krijg geen gelegenheid: tante Daatje
staat, zichtbaar opgewonden, te fluisteren:
'Mevrouw zei, 'k moest d'r waarschuwen, als je d'r was, en nou ben
je juist veel later dan anders, maar enfin. Ze heeft wat voor je,
ik mag niks verklappen, maar daar zal je van opkijken. Nee, stil
nou maar, ik zeg nog niks, ik weet d'r alles van, maar mevrouw wil
zelf je verraste gezicht zien.'
En dan, helder-op, en officieel:
'Zo, Joop, ben je daar? Dan zal ik mevrouw gaan waarschuwen,
mevrouw wou je spreken.'
En ze verdwijnt in 't gangetje, en ik hoor het trapje kraken onder
haar driftige stappen.
Ik sta alleen, in afwachting, m'n pet nog in m'n hand, en probeer,
iets te vermoeden.
Maar met geen mogelikheid kan ik bedenken, wat er zal zijn; iets
beroerds is het niet, want er is iet[ juichends aan tante Daatje's
manier van doen. Maar wat kan het zijn?
Daar is tante al terug; die smerige trap is toch niet te
vertrouwen, hij heeft helemaal niet gekraakt. 'Ze kan elk ogenblik
binnenkomen,' fluistert tante, om onmiddellik hardop in officiele
termen te herhalen: 'De komplimenten van mevrouw, en datze strakkies beneden komt.'
En nu is de spanning helemaal geweldig. Ik zit met
voorzichtig-kleine hapjes m'n boterham met vlees weg te werken; het
vlees is angstig-taai, echt vlees om je in te verslikken. Tante
Daatje heeft me zoveel instrukties toe te fluisteren, dat ze maar
heel af-en-toe iets officieels schreeuwt.
Met twee woorden spreken; het niet dadelik uit d'r handen grissen .
. . 'Wat eigenlik?' fluister ik - 'wachten tot ze zegt: hierzo, en
dan pas aanpakken. Wat, zal je wel zien. En netjes bedanken, ook
namens moeder. Erg verrast zijn, enfin, dat ben je vanzelf. Maar
niet laten merken, dat je al wat gehoord had. De hand geven als je
bedankt, natuurlik. En als ik wat zeg, niet tegenspreken. En als ze
naar Henk vraagt, of nee, zeg dat maar uit je eigen, dat Henk nou
zo jaloers zal zijn. En dat je andere jaar hoopt bij een baas te
zijn . . .'
. . . 'Maar ik ga misschien niet eens nog naar een baas!'
'Daar heb je 't al! Die stommiteit hou je voor je, hoor! Tegen
mevrouw zeg je zulke bespottelike dingen niet, hoor! Goed om alles
te bederven! En als ze vraagt of de winkel nogal druk is, dan zeg
je . . .'
'Reusachtig,' vul ik, geestdriftig nu, aan.
Tante Daatje schrikt. 'Ben je helemaal gek? Je mag niet liegen, je
zegt: och mevrouw, en je krijgt een kleur . . .'
'Hoe moet ik nou een kleur krijgen?'
'Je trekt net zo'n gezicht, en je zegt maar: och, en dan zal ik wel
wat zeggen, hou jij je ook eigenlik maar onnozel. En dan nergens
tegen aan hangen, rechtop staan.
En het niet meteen onverschillig ergens neerleggen, maar in je
handen houden.
Misschien zegt ze: trek 'em es aan.'
'Aantrekken? Wat dan.'
'Niks, maar enfin, je doet wat ze zegt, als je daar maar om denkt.
Nou, en als ze dan weg gaat, bedank je nog maals, ook namens je
moeder, en zegt dat die erg opkijken zal. Zal ze ook, want ze weet
nog niks . . .'
De trap vangt plechtig aan, te kraken. Bij elke stap horen we
duidelik: krek-krak. Ik leg het reepje broodmet-vlees dat ik net
naar m'n mond wou brengen, weer op het bordje, en wil opstaan.
Tante Daatje duwt me neer, met een geruststellend gebaar, en zegt
luid en officieel: 'Je had het zeker al een beetje fris, he?'
Ik heb een soort verstijving in m'n kaken, en zit sprakeloos te
luisteren naar de nu duidelike voetstappen in het gangetje. Fris?
Ik stik bijna van de hitte! Daar staat de mevrouw in dedeur-opening, veel kleiner dan moeder en tante Daatje; in een
glimmende zwarte japon, met een wit kraagje, onzegbaar-deftig; een
erg wit gezicht, en pikzwart haar. Ik vlieg op, en sta zwijgend in
de positie.
'Zo, hebben we daar nu Joopje, 'k mag eigenlik wel zeggen Joop,'
zegt ze, me vriendelik toeknikkend.
'Mevrouw!' zeg ik, met iets als een buiging.
'Hij zat net effen an een boterhammetje met wat-er- op,' zegt tante
Daatje, naar m'n bordje wijzend, 'jongens lusten altijd wel wat,
dat weet mevrouw ook wel, ja, dat is nou mijn mevrouw, Joop.'
De mevrouw lacht. 'Ja, stel jij ons maar even aan elkaar voor,
Daatje, je hebt gelijk hoor. En hoe maakt Joop het?'
Ze steekt me de hand toe, die ik vluchtig druk. 'Heel goed,
mevrouw,' verklaar ik met nadruk.
'En moeder en de zusjes ook?'
'Ook heel goed mevrouw.'
'Ja, en z'n broer Henk, en de kleine Jantje,' meent tante Daatje in
herinnering te moeten brengen.
'Och gunst ja, d'r zijn d'r vijf, he,' zegt de mevrouw.
'Vijf', zegt tante Daatje zuchtend, 'van twee jaar af tot twaalf
jaar, mevrouw hoeft niet te vragen wat daar voor komt kijken.'
'Ik bewonder je zuster altijd, Daatje, dat zeg ik zo vaak. En Joop
is dus moeders oudste, he, vent?'
Ik grinnik verlegen.
'Kijk 'es hier,' zegt de mevrouw, en ik merk nu pas, dat ze iets
zwarts over d'r linkerarm heeft hangen. 'Ik had nog zo'n beste
regenjas hangen van mijn oudste zoon, Theo. . .'
- 'Die is nu allang student, zie je,' interrumpeert tante
Daatje.
'En die jas is-ie al 'n paar jaar uit-gegroeid, zie je,' gaat
mevrouw door, 'en je tante beweerde, dat-ie jou zo mooi zou passen.
En daarom moet je aan moeder vragen, of ze voor jou die regenjas
nog zou kunnen gebruiken. Dat is 'em.'
'Ja mevrouw,' zeg ik automaties; ik zie hem, die regenjas, en ik
herken in een oogopslag de soort: zo'n gekke jas zonder mouwen; en
met malle vleugels d'r aan; ik heb nooit begrepen hoe ooit jongens
met zulke krankzinnige jassen hebben willen lopen. Ik sta maar met
starre blik naar mevrouws vooruitgehouden arm te kijken . . .
'Nou, dat hoeft-ie m'n zuster niet te vragen, dat kan ik mevrouw zo
wel zeggen,' verzekert tante Daatje lachend, 'he, Joop, zo'n jas
met dat weer van tegenwoordig, dan hoef je nooit meer bang te zijn
voor een buitje regen, he. Hij zegt toevallig daarnet nog, toen-ie
binnenkomt, hij zegt: ik dacht dat het ging regenen, en met me
enkele buisie zo, nou, zegt-ie. Pak 'em maar an, jong, hebben is
hebben, zeg ik altijd maar.'
De mevrouw schudt tegen mij een heelklein beetje d'r hoofd, alsof ze zeggen wil: die tante van jou
is me d'r eentje. Ik maak plichtmatig een beweging, om de jas over
te nemen.
'Trek 'em 'es even aan,' zegt de mevrouw, en ze houdt me de jas
voor.
Ik, willoos, steek een arm door een van die twee idiote gaten,
draai me om, zoek met m'n andere arm het tweede gat. De jas omhult
me, en tante Daatje knoopt 'emijverig dicht, tot helemaal van
onderen, daar in de buurt van m'n schoenen . .
'Ja,' zegt de mevrouw met een kort maar toch wel voldaan
knikje.
'O mevrouw, hoe kan mevrouw dat zo droog zeggen,' roept tante
Daatje, die een stap achteruit heeft gedaan om mijn hele gestalte
te kunnen overzien, 'het is gewoon een andere jongen d'r mee. O
Joop, als je je eigen zo 'es zien kon.'
En driftig haalt ze d'r keukenspiegeltje van de muur, en doet
pogingen, om het, schuins boven me, zo te houden, dat ik mezelf kan
bewonderen. Ik zie in het spiegeltje niets dan m'n verbijsterde
gezicht, en daaronder een golvende massa zwart.
'Dus je denkt wel, d'r nog wat aan te hebben, Joop?' vraagt de
mevrouw.
'Kom nou, toe nou, vooruit, doe nou niet net of je je tong verloren
hebt,' port tante Daatje.
O ja, da's waar ook, nu netjes bedanken, bezin ik me moeizaam . .
.
'Wel bedankt mevrouw,' zeg ik, en ik wil 'n hand geven, maar die
ene malle vleugel hangt d'r over heen, en die duw ik mevrouw in d'r
hand. Ik wil de vleugel wegwippen, en een betere hand geven, maar
de mevrouw zegt 'Al goed hoor, Joop. Ik ben blij dat jij d'r blij
mee bent. Als je zin hebt, mag j'em wel meteen aan houden. Daatje,
zoek maar een paar mooie appels voor hem uit, die kan-ie prachtig
in die grote zakken steken. Die grote zakken vond Theo ook altijd
zo fijn indertijd.'
'Mevrouw is gek met jou,' zegt tante Daatje lachend.
'Nou, dan ga ik maar weer naar boven,' besluit mevrouw, 'dag Joop,
en de komplimenten aan moeder hoor, en de broertjes, en de zusjes .
. .'
'Dag mevrouw,' zeg ik, met een nu wel gelukkende handdruk.
'En ik bedank mevrouw ook, en namens m'n zuster,' zegt tante
Daatje.
'Ja, ja, hoor,' - en de mevrouw is al weg.
Ik sta in de jas; en ik kijk mijn tante aan. Ik kan toch slecht,
hier in de keuken, ruzie gaan maken; en dat zou toch gebeuren, als
ik sprak. Dus zwijg ik.
'Hebben we nog vergeten te zeggen, dat Henk zo jaloers zou zijn,'
fluistert tante vol zelfverwijt.'Enfin, dat duw ik d'r van-de-week nog wel 'es onder d'r neus.
Nou de appels. Ze heeft het zelf gezegd, dat het mocht, nou zullen
we ook effen 'n appeltje uitzoeken, reken maar.'
Ik maak een beweging om de jas uit te trekken.
'Nee, aanhouen nou,' sist tante, 'we moeten de zakken even
vol-laaien. Eet onderdehand maar even je boterhammet-vlees op.' En
ze verdwijnt in het gangetje.
Staande verorber ik, met grote happen, de boterham, en probeer met
het spiegeltje zo te manoeuvreren, dat ik de hele jas er in zien
kan. Maar dat wil niet lukken, en ik hang het spiegeltje weer
op.
'Wou-ie toch z'n eigen stiekum even bekijken, he,' roept tante,
vrolik binnentredend, haar opgehouden schort bultig van de
appels.
De zakken van de jas worden volgeladen; het is niet te ontkennen,
dat er heel-wat in kan, dat is een lichtpunt. We rekenen af, en
terwijl ik het geld op-berg, denk ik: 'Straks de appels in m'n
mand, en de jas uit, en ook in de mand. Als ik maar eerst weg ben.
. . .' En als tante Daatje onderstelt, dat moeder de koning te rijk
zal zijn, wanneer ik straks in de jas thuis kom, dan zeg ik dus met
een stalen gezicht: 'Nou, asjeblieft!'
'Mevrouw zal je wel nakijken door 't spionnetje,' waarschuwt tante
nog fluisterend; en dan, hardop, zegt ze innig: 'Ja, ik begrijp dat
je nou gauw naar huis wil, om moeder te verrassen. Je hebt gelijk
Joop.'
Ik loop op de Keizersgracht; bij klaarlichte dag, in die jas. Hij
slobbert om mijn benen; de vleugels wapperen tegen de lege mand,
die ik op m'n rug heb. Nog nooit heeft iemand zo volslagen voor gek
gelopen; maar zolang ik via het spionnetje zichtbaar ben, is daar
niets aan te doen. De Leidsche straat straks nemen, dan ben ik 't
gauwst uit het gezicht . . . .
De Leidsche straat, winkel na winkel met grote spiegelruiten. Ik
zie mezelf! Een soort sombere zwarte engel, voortzwevend boven het
asfalt, in z'n waaiende rokken. Is het wel waar, dat ik dit ben?
Maar ik ben het; het is erger dan de ergste droom.
Rondom me lopen allerlei mensen; mannen, vrouwen, jongens, meisjes,
allemaal even normaal, even gewoon; en
daar tussen door spookt dat zonderlinge wezen in wapperend zwart
gewaad. O, als ik eerst maar de gracht heb, de Prinsengracht, waar
het stiller is . . . . dan gaat de jas uit, dan zal ik weer een
gewone jongen zijn . . . .
Maar op de Prinsengracht is het ook allesbehalve stil. En hoe kan
ik dat nu doen: mijn jas uittrekken,en zo'n beetje opvouwen, en in de mand duwen? Dat gaat ook niet,
dat zou nog meer opzien baren. Nu ben ik alleen-nog maar een jongen
die d'r mal uit-ziet; maar stel je voor: daar gaat me die rare
gedaante stil staan, en trekt z'n jas uit, en stopt die in een
mand! Wie doet dat nu, wie stopt er nu een jas in een mand midden
op klaarlichte dag, zo-maar op een drukke gracht? Het is een
volslagen onmogelijkheid, het kan niet!
En ik vervolg dus mijn lijdensweg . . . .
Al mankeerde d'r niets aan de jas, dan was het nog krankzinnig, een
regenjas met mooi weer! En 't is het mooiste weer van de wereld,
niemand denkt aan regen . . . .
Maar wacht maar: straks thuis trek ik dat ding van m'n lijf, 't kan
me niet
schelen, al gaat-ie aan flarden; en laat moeder 'es
proberen, wat te zeggen! Ik heb 'em aangehouden, van de
Spiegelstraat tot hier, omdat ze 'em nu eenmaal aan me pens hadden
getrokken, ik wou tegen dat wijf niet brutaal zijn. Maar ik laat me
net zo lief vermoorden, eer dat ik hem weer aantrek. Ik ben blij
dat ik goed en wel thuis ben maar ik doe zo iets nooit weer. Ja,
zanikt u maar raak van brutaal, ik verrek het. Ik verrek het
gewoonweg. Ja, ik. Ja, ik.
Daar is de laatste der eindeloze grachten ten einde, ik sla de hoek
om . . . . Ik passeer ons winkelraam, zie mezelf daar als 't zwarte
spook dwars door 't verbaasde gezicht van m'n moeder zweven, die
achter de toonbank staat. Gelukkig, er is geen klant in de
winkel.
'Wat hebben we nou?' roept moeder. Maar ik ben al doorgelopen, en
sta in de binnenkamer, en smijt er de mand over de grond bij wijze
van inleidende demonstratie. Met het uittrekken van de jas zal ik
wachten, tot moeder binnen is.
'Wat is dat voor 'n mop?' vraagt ze, me kwaad aankijkend, 'waarom
heb je je eigen zo bespottelik toegetakeld?'
Maar aan m'n gezicht ziet ze, dat ik helemaal niet bezig ben aan
een grap.
Ik leg een voor een de appels op tafel, zwijgend omdat ik anders
snikken zal. Eerst moet die jas uit.
'Ja, die appels kunnen me nou niet schelen, wat is dat voor een, .
. . . voor een soepjurk, wat moet dat nou eigenlik?' vraagt moeder
fel.
Ha, nu kan ik spreken: 'Mooie jas gekregen.' En ik knoop de jas
los, en laat hem afglijden op de grond, en ga er boven op
staan.
'He?' is moederverbaasd.
'Van tante Daatje d'r mevrouw.'
'He? En waarom heb j'em angetrokken dan?'
'Moest ik van ze.'
'Moest je van ze? Zijn zullie de baas over jou of ik?'
Ik kijk m'n moeder aan. Ik kijk m'n heerlike moeder aan, en ik
barst toch nog in snikken uit, en verberg m'n hoofd tegen haar
borst. Er is gelukkig niemand anders in de kamer . . . .
Een gulden heeft de jas opgebracht. 'Och,' zei de koopman, die
moeder d'r voor binnen geroepen had, 'gedragen worden die dingen
eigenlik niet meer. Maar ik heb een kennis die overal een gaatje
voor weet te vinden, en laat ik jou nou ook 'es een voordeeltje
gunnen.'
En in 't vervolg moet Henk de boodschappen bij tante Daatje
bezorgen, want anders krijgen we dat gezanik van: 'Jopie, waarom
heb je toch nooit die jas aan, als je hier naar toe komt, die jas
die je toen van mevrouw gekregen hebt? Mevrouw wil graag wat doen,
maar het moet natuurlik gewaardeerd worden. Denk er om hoor Joop,
de volgende keer moet je toch die jas 'es aantrekken.'
Ik ben op de Leerschool, en zit in de achtste klas daar. Examen
gedaan, en d'r met glans door gekomen, net zoals de meester
voorspeld had. In de achtste en negende klas word je klaar gemaakt
voor de Kweekschool, waar je voor onderwijzer leert. Ja zeker, ik
ga leren voor onderwijzer; moeder heeft 'ze' allemaal laten kletsen
met d'r lui 'baas', en me naar de Leerschool gestuurd in plaats van
naar een baas. En 'ze' kunnen allemaal naar de maan lopen, andere
jaar laat ik Henk ook examen doen, net zo goed, zegt ze.
De Leerschool is eigenlik een dure school, maar ik hoef geen schoolgeld te betalen. Daar heeft niemand mee te maken, niemand komt het te weten, heeft de meester gezegd. Nou ja, dat is niet helemaal precies waar: elke maand is het schoolgeld-meebrengen, en dan moeten we 's morgens een voor een uit de klas weg naar het kamertje, om het te brengen; en dan blijven een paar meisjes en ik zitten: we hebben immers niets te betalen. Wie d'r op let, komt zo
precies te weten, wie kosteloze leerling zijn. De eerste keer ben
ik er ingevlogen, maar in de drukte heeft niemand gemerkt, dat ik
niet weg hoefde. En de volgende keren vloog ik d'r niet meer in, en
als 't nu mijn beurt is, stap ik doodbedaard ook weg, en ga een
tijdje naar zekere plaats en kom dan weer terug. Meneer - hier op
school heet-ie niet meer 'meester', - zegt niets; die twee meisjes
die o'ok kostelooszijn, zitten elke keer zich dood te schamen. Ik zou ze wel 'es
willen waarschuwen, en vertellen, hoe ik het 'em lap; maar ten
eerste bemoei ik me niet met meiden, en ten tweede zouden zij 'het'
dan meteen van mij ook weten, en dat verkies ik niet.
Henk is nog op 't gewone school, en zo is er een beetje verschil in
stand tussen ons ontstaan; maar Henk is voorzichtig, en verwijt me
niet, dat ik tegenwoordig ook 'een kale beer' ben, want misschien
is-ie zelf andere jaar ook op de Leerschool!
Dat kosteloze van m'n nieuwe school is natuurlik wel een heel gemak
voor moeder; maar even goed is het lastig voor haar, dat ik ga
doorleren: naar zo'n school kan je niet alles meer aantrekken, en
moeder verkiest niet, dat ik afsteek bij de anderen. Veel eerder
dan anders moet ik m'n Zondagse pakje maar naar school ook
aantrekken; veel vaker dan vroeger moet moeder zuchten: nee, dat
gaat niet meer. En op dat punt is Henk natuurlik nog voor geen
reden vatbaar: hij protesteert onmiddellik bij 't minste verschil
dat moeder maakt in de verzorging van ons beider toilet.
Maar nu is er iets, waar Henk onmogelik tegen protesteren kan: voor
mij heeft moeder een wit overhemd gekocht, en voor hem niet. Want
ik heb een gymnastiekuitvoering, daar moeten we allemaal een
donkerblauwe broek en een wit overhemd aan hebben, met een rode
sjerp, maar die leent de gymnastiekmeester ons. Een donkerblauwe
broek had ik gelukkig al, er zijn alleen maar de onkosten van het
witte overhemd, een-gulden-twintig. Met geen mogelikheid kan Henk
beredeneren, dat hij ook een wit overhemd moet hebben; heeft hij
een gymnastiekuitvoering? Zelfs is hij in z'n schik, dat ik een wit
overhemd heb, dat moeder het maar gekocht heeft, al was het duur:
want ik heb twee kaarten voor de uitvoering, een voor moeder, en
een voor hem. Al had ik gymnastiekpantoffeltjes en hij niet, dan
zou-ie nog niet kunnen protesteren! Maar aparte pantoffeltjes vindt
deze gymnastiekmeester
onzin, knappe gepoetste laarzen en zwarte
kousen staan wel zo ferm, en de opmars(rang, rang, wees maar niet
bang dat je de grond zeer doet hoor) het eerste nummer, zal er veel
indrukwekkender door zijn. En het komt ook wel zo goed uit, zegt
moeder: een wit overhemd en nog gymnastiekpantoffeltjes, - dat weet
ze niet, of ze dat wel gedaan zou hebben; dan had ik misschien wel
plotseling de avond van de uitvoering 'ziek' moeten worden.
De uitvoering is alweer lang voorbij - maar ik heb nog het witte
overhemd als weelderig stukje garderobe. Ik ben daar Zondags het
heertje mee:moeder heeft er een zwarte das op gemaakt, en als ik dan m'n
buisje zo losjes-weg over dat mooie witte overhemd aan heb, dan ben
ik waarlik volmaakt van toilet. En moeder lacht verheugd, en zegt:
'Da's wat anders dan naar een baas.'
En al gauw is het 's Maandags: "k Zou vandaag naar school ook maar
weer 't overhemd aan trekken.' En ik verschijn in de klas als een
jongmens, waarvan nu toch letterlik niemand zou durven denken,
dat-ie kosteloos was. Ik bemoei me nu eenmaal niet met de meiden -
maar ik weet vast: als ik met die ene blonde, met dat brutale
gezicht - ik geloof wel dat het een leuke meid is ook - als ik
daarmee een eindje op-liep, - dat ze helemaal niet zeggen zou:
'Jongen, wat verbeeld je je wel.' 'k Lijk gewoon net een broer van
d'r, ze denkt natuurlik dat ik er Zondags nog fijner uit zie.
Een van de jongens is jaloers, ','k Zie het wel, je hebt dat
overhemd aan dat we toen voor de gymnastiek-uit-voering moesten
hebben, schep er maar niet zo mee op.' Ik schep er helemaal niet
mee op, ik heb het gewoon aan; dat het netjes staat kan ik niet
helpen . . .
'O ja,' zeg ik met een pesterig lachje, 'jij hebt toen zolang een
overhemd van je vader geleend, he?'
Daar heeft-ie niet van terug!
Dit nieuwe toilet is een glorie. Ja, als ik 's middags uit school
kom, dan moet ik me gauw verkleden; het witte overhemd komt over
een stoelleuning te hangen, buis en broek worden netjes opgevouwen
op de zitting gelegd, en de stoel zet moeder zo in een hoek. Ben ik
morgen
weer netjes. In de oue spullen, die ik dan voor de rest van
de dag aan heb, zou ik niet graag iemand van m'n school
tegen komen. Maar de volgende morgen ben ik weer 't heertje.
Eigenlik moest ik nog zo'n overhemd hebben; want dit ene moet
telkens gewassen worden, en dan verschijn ik op school met onder
m'n buisje een van m'n twee oue sporthemden, waar de ellebogen al
honderd keer van gerepareerd zijn. Enfin, de mouwen ziet niemand.
Maar m'n toilet is dan toch niet dat; en met een tweede wit
overhemd zou ik dus goed-af zijn. Helaas, moeder denkt er niet aan;
en bovendien: Henk zou dan protesteren. . . .
Ik heb weer m'n glorie-week, en geniet, als ik de klas binnenkom.
Maar 't is warm weer, ik puf eigenlik tegen twaalven van de hitte,
al laat ik m'n buisje los hangen. De meisjes zijn lekker in
luchtigejurken gekleed; en de andere jongens, met hun enkele sporthemd
aan, zijn ook beter af dan ik.
Als de school om half twee weer begint, is het smoorheet; en ik
denk: waarom zal ik eigenlik m'n buisje aanhouden? M'n overhemd is
immers nergens kapot, en mag waarachtig wel gezien worden!
En ik trek m'n buisje uit en hang het aan m'n kapstok, en stap de
klas in. He, wordt er hier en daar om me gegrinnikt? Vinden
sommigen dat het mal staat? Voor alle zekerheid zal ik maar
demonstreren, waarom ik zo zonder buis binnenkom: ik puf hoorbaar,
en maak wanhopige gebaren vanwege de hitte, en veeg m'n voorhoofd
af met m'n zakdoek, en als ik in m'n bank zit, zeg ik hardop tegen
m'n buurman: 'Wat is het allereeuwigst warm, he? Ik ga tenminste
zomaar zitten.'
Maar om me heen bemerk ik toch hilariteit, vooral bij de meisjes.
'Kijk die Van Santen 'es!' hoor ik duidelik zeggen, 'k Geloof dat
ik toch stom heb gedaan.
De bel gaat, meneer komt binnen. Z'n blik valt dadelik op mijn
witte overhemd.
'Zeg 'es, Van Santen, waar is je buis?' vraagt-ie.
'Op de gang. 't Was zo warm,' probeer ik rustig te antwoorden; maar
om me heen is wreed gegrinnik, ook van de jongens.
'Nou maar we zitten hier niet in ons overhemd, hoor. Op een goeie
dag kom je misschien in je zwembroekje?'
Brullend gelach aan alle kanten. Ik word kwaad, en dan doe je
stom:
'Geen een jongen heeft z'n buis aan,' zeg ik woest.
Meneer lacht eventjes; en dan verplettert hij me:
'Voor zover ik zien kan, zijn we allemaal behoorlik gekleed hier.
Loop ik rond in m'n overhemd? Dat doen ze Zondags in de Jordaan,
hoor.'
Ik verwacht weer een lachsalvo, maar dat komt niet, en het stille
gegrinnik is nog veel erger.
Ik haal m'n schouders op, natuurlike reflex van mijn leeftijd op
zulk een sarkasme; en meneer snerpt:
'Ga je aankleden Van Santen, en dadelik!'
Ik sta op, en wandel weg; dat laten-zien, geen haast te hebben is
nog de enige verdediging die ik weet. Op de gang schiet ik mijn
buisje aan; eigenlik liep ik liever meteen het school uit, maar dat
kan nu eenmaal niet; en als ik weer naar m'n plaats sluip, kijk ik
naar de grond.
'Zo,' zegt meneer vriendelik, 'nou herken ik je weer. Al is het een
beetje warm, daarom is alles nog maar niet gepermitteerd, he?'
Ik zit, en wrok. Meneer is een gemene vent, en kinderachtig is-ie
ook.
Maar door die wrok heen komt een vaag gevoel van angst: ik heb toch
echt niet geweten, dat ik onbehoorlik deed; al deanderen hier, weten beter dan ik, wat hoort en wat niet hoort;
die anderen halen zulke stomme streken vanzelf niet uit. Meneer
denkt misschien dat ik 'es eigenwijs of baldadig wou zijn, of me
wou aanstellen, met de warmte. Maar 't is veel erger: ik,
kosteloze, ben eigenlik niet geschikt voor een
beetje deftige
school. Als ik niet oppas, zullen ze telkens merken, dat ik
eigenlik hier niet thuis hoor bij hen, ook al weten ze d'r niets
van, dat ik geen schoolgeld betaal. Oppassen moet ik, doorlopend op
m'n hoede zijn, om niet, door m'n onnozelheid in sommige dingen, af
te steken bij de anderen. . .
Ik was van plan, straks tegen m'n buurman, met een hoofdbeweging in
de richting van meneer, te fluisteren: 'Wat een knul, he?'
Maar ik zeg niets: m'n buurman kon daar wel 'es anders over denken.
. .
Als ik de volgende dag naar school zal gaan, zeg ik tegen moeder:
'Dat buis zit zo eeuwig warm, ik heb gisteren zitten puffen.'
'Nou, weet je, wat je doet, laat het uit. Ga in je enkele overhemd,
dat staat ook keurig.'
Ik schrik: zie je wel, moeder weet ook niet, wat hoort, en wat niet
hoort. Die zou me in d'r onnozelheid in een enkel wit overhemd naar
de Leerschool laten gaan!
Ik trek zuchtend m'n buisje maar aan; zonder buisje zou ik alleen
kunnen in een gewoon sporthemd; maar daar zijn de ellebogen van m'n
oue sporthemden weer te erg voor. . .
En zo is daar in een dag dat glorieuse toilet, waar ik trots op
was, veranderd in een brokje armoe-noodzakelik-heid. Ik heb niet
anders, om mee naar school te gaan; en ik neem mijn juk op en
wandel.
En onderweg ontdek ik, dat ik in een allergevaarlikste situatie
verkeer: wanneer m'n witte overhemd gewassen moet worden, zal ik
een oud sporthemd onder m'n buisje dienen aan te trekken, net als
altijd. Niets erg - want de ellebogen ziet niemand. Maar als het
dan nog zo warm is, zal meneer waarschijnlik op zijn manier
vriendelik willen zijn, en zeggen: 'Van Santen, nou kan je
natuurlik je buis wel zolang aan de kapstok laten hangen, hoor. Je
had het best thuis kunnen laten, net als de andere jongens.' En dan
zit ik er in! Door m'n eigen stomme schuld. . . Enfin, dan zal ik
zeggen: 'Dank u, 'k heb vandaag van de warmte geen last, meneer,'
Of nee, 'dank u'
zal ik niet zeggen, dan denkt-ie dat ik brutaal wil zijn . . .
Ik probeer, als anders, te genieten van m'n volmaakte toilet. Het
is toch precies net zomooi als andere dagen; op de Nieuwendijk, waar ik langs moet, is
een winkel met een spiegel, waarin je jezelf kunt zien aan komen.
Ik loop daar langzaam, om mezelf goed te kunnen zien, en ik moet
wel tevreden zijn, d'r mankeert niets aan m'n kleding, integendeel,
ik zie d'r werkelik piek-fijn uit. Maar het kan me niet meer
bommen, m'n lol is van dat over-hemd af: Hoe red ik m'n figuur, als
het warm blijft? Dan zal ik m'n figuur niet weten te redden - en
gegeven m'n eeuwige ongerief in toilet-zaken, zal het wel warm
blijven. . .
Het blijft warm, en met akelige promptheid wordt het witte overhemd
elke dag een beetje vuiler; ik zal er het eind van de week niet mee
halen.
Maar Vrijdagsochtends, als ik me gewassen heb, en somber heb
vastgesteld, dat er nog niet de minste hoop is op koeler weer, zegt
moeder: 'Je moet 'es even dit aanpassen, dat heb ik vannacht in
mekaar gedraaid, naar het model van je oue sporthemd.' En ze komt
aanzetten met een prachtig nieuw sporthemd, van stof, zo dun en
soepel en edel als ik nog nooit gezien heb.
'Vannacht?' vraag ik onnozel, omdat ik met de eigenlike vraag, die
me op de lippen ligt: hoe ze zo in-eens die stof heeft kunnen
kopen, niet voor de dag durf komen.
Maar moeder heeft die niet-gezegde vraag toch gehoord, en geniet
van haar antwoord: 'Ja, voor Henk krijg ik er ook nog een uit die
lap, maar jij had de meeste haast, he.'
Het nieuwe sporthemd past schitterend, en zonder buisje kan ik dus
naar school. 't Zal heet worden vandaag - maar ik ben veilig.
Eigenlik wou ik m'n moeder wel op een of andere manier bedanken
voor de redding - maar ik zie er geen kans toe, Henk-en-ik stellen
ons niet meer als kleine kinderen aan, al-lang niet meer. En dus
zeg ik joviaal: 'Nou, dat hebt u 'em verrekt-gauw gelapt.'
Moeder zegt niets, maar laat haar blik over mijn figuur glijden, en
knikt dan eventjes. Misschien hadden we nog wel wat meer tegen
elkaar gezegd - maar daar is al volk in de winkel - en moeder haast
zich 'naar voren,' en ik ga maar vast ontbijten, want omdat de
Leerschool zo ver is, moet ik altijd vroeg van huis.
Onze winkel is mij een ekonomies raadsel. Ik maak alle angsten
mee van moeder: het naderen van de eerste van de maand, wanneer de
huisbaas zal komen, en we de huur niet bij elkaar zullen hebben; of
van de datum, dat de wissel-loper de kwitantie van een
groothandelaar voor delaatste maal zal presenteeren, en zal zeggen:
'Ja, juffrouw, het spijt me, maar dan zal-ie terug moeten. Of - wil
ik morgen voor twaalven nog even aankomen!'
We spartelen er telkens door; maar het spreekt voor mij vanzelf:
allerlei dingen kunnen bij ons niet; eigenlik kan er nooit iets
voor ons gekocht worden, we hebben steeds werk om telkens weer de
huisbaas en de rekeningen van de leveranciers te betalen. Henk weet
dat ook bijna net zo goed als ik; en de meisjes en Jantje, die te
klein zijn om zulke dingen te begrijpen, leven toch wel in dezelfde
sfeer van: moeder kan nu eenmaal nooit iets voor ons kopen.
En toch, onverwachts, weet moeder het toch te doen. Ze heeft daar
een eigenaardige uitdrukking voor, die ik al volkomen versta: 'Ik
zal 't er maar uitbreken,' zegt ze dan.
Ze breekt het er uit; en dan volgt onverbiddelik een tijd van erger
zorg dan ooit; dan moet de huisbaas een week geduld hebben, of de
wissel-loper krijgt ten antwoord: 'Zet maar achterop de kwitantie,
dat de rekening niet in orde was, ik zal er over komen praten' - en
bromt, terwijl hij z'n potloodje bevochtigt: 'Nou ja. Papier is
geduldig.'
Maar, we spartelen er toch weer doorheen, en dat is mij telkens een
raadsel. Helemaal die winkel van ons snappen, doe ik toch niet.
Dit is blijkbaar, wat de mensen noemen: 'door de tijd komen.'
Verder weten te spartelen, de maanden door,
het jaar door, de jaren door, totdat wij zullen beginnen te
verdienen, Henk-en-ik, en misschien de meisjes.
Soms wordt het zo angstig, dat ik, voorzichtig, tegen moeder
opponeer: hoe kan dat nou, dat ik pas over vijf jaar ga verdienen?
Sommige jongens gaan toch direkt van school naar een kantoor, en
verdienen dan meteen al aardig geld.
'Als jij andere jaar naar Haarlem gaat, spaar je me aan
eten-en-drinken meer uit, dan je op 't een-of-andere snert-kantoor
zou verdienen,' zegt moeder, 'en als Henk 't jaar daarna ook gaat,
heb ik om-zo-te-zeggen nog maar drie kleine kinderen thuis, dat is
helemaal een huishoudentje van niks. Nee, laat mij maar
begaan.'
Ik zal naar Haarlem gaan namelik, naar de Rijkskweekschool, die
kost niets, en je krijgt een beurs van driehonderd gulden om voor
in de kost te gaan. Als ik tenminste niet sjees - maar daarover zit
ik niet in de rats.
De winter nadert, en Henk-en-ik hebben geen jas meer. We redden ons
voorlopig door erg Spartaans te zijn - want dit weten we allebei:
het kan niet, nieuwe jassen te kopen, het kan nu minder dan ooit.
We roeren het onderwerp jassen niet aan, het zou immers tochniets geven! En het is dan ook ook geheel uit zich-zelf, dat
moeder d'r over begint: ze zal van de week een paar winterjassen
d'r uit moeten breken.
'Och, het is anders helemaal nog niet koud,' beweer ik.
Moeder lacht. 'Nee, maar ik zal het van-de-week toch maar
doorzetten,' zegt ze, 'wie weet, hoe we d'r andere week voor
zitten.'
Ik zwijg: daar is weer het raadsel van een winkel!
'Dan weet ik wel, wat ik er voor een wil hebben,' zegt. Henk,
'natuurlik een jekker,
alle jongens hebben een jekker, met een jekker kan je net zo hard
lopen als zonder jas, en als er ijs komt, ben je met een jekker
helemaal goed-af. Geeft u mij tenminste maar een jekker. Als ik
geen jekker krijg heb ik net zo lief niks, dan blijf ik liever zo
lopen.'
Moeder knikt. 'En jij, Joop?'
Ik voer een zware tweestrijd: ik moet erkennen, dat het hee-Wat zou
zijn, een jekker te bezitten. Maar de jongens op de Leerschool
hebben pellerine-jassen, grote zware lange pellerine-jassen; als
het regent dragen ze hun pak boeken gewoon onder de pellerine. Ik
heb die weelde van een pellerine-jas steeds beschouwd als iets,
dat
voor mij niet weggelegd was. . . de winterjas, die ik mc, zo in 't
algemeen, had voorgesteld, was een bescheiden gewoon jasje, iets
glads, waar je onopgemerkt mee langs de weg liep - meer niet. Maar
als moeder 't nu vraagt. . . En ineens ben ik dapper, en zeg: Bij
ons op school hebben de meesten zo'n jas met 'n. . . - ik ben er zo
van overtuigd dat de zwier van pellerine-jas buiten moeders
gedachten-sfeer valt, dat ik meen, haar dit soort jas te moeten
beschrijven.
'Een pellerine-jas bedoel je,' zegt moeder doodkalm!
Ik knik bescheidenlik.
Henk geeft onmiddellik z'n minachting voor pellerines jassen te
kennen: hij zou
d'r voor bedanken, in zo'n meidenmantel te lopen; als-ie geen
jekker krijgt, heeft-ie net zo lief niks.
'Ja maar ik ken jou,' zegt moeder, 'als ik voor jou die jekker en
voor Joop die pellerine eenmaal heb gekocht, dan ben je de tweede
week al jaloers, en ga je ook om een pellerine dwingen.'
'O nee,' beweert Henk hartstochtelik, 'o nee. Joop wordt natuurlik
jaloers, dat hij geen jekker heeft. Koopt u maar twee jekkers.'
'Ik koop twee pellerines; ik maak geen verschil, want dat geeft
toch
schele ogen, en Joop moet nu eenmaal voor de Leerschool een
pellerine hebben, hoor.'
Ik zwijg verrast; dat die pellerine-jas van mij al zo vast stond,
had ik niet gedacht. 'Niewaar Joop, voor jou naar de Leerschool is
een pellerine toch 't beste, he?'
'Ja, 't besteeigenlik wel,' beken ik.
Henk onderneemt een heftig protest. Pellerine-jassen zijn zo eeuwig
duur, en het zijn pest-jassen, en als hij nou graag een jekker
heeft, moet hij dan expres met een soepjurk lopen, omdat z'n
broertje nou per ongeluk op dat kale-neten-school is?
'Wacht maar, andere jaar ben je ook op dat kaleneten-school,'
verdedig ik me zwakjes.
'Ik?' vraagt Henk. 'Ik? 'k Zou je lekker bedanken, een school waar
je niet eens gewone kleren kan aan hebben? Ik hoef jou niet in
alles na te doen, hoor. Ik weet al lang iets veel fijners! Zal ik
zeker ook een Haarlemse muggen-kop moeten worden?'
'Haarlemse muggenkop?' vlieg ik op; maar moeder kommandeert: 'Zeg
er 'es, geen ruzie hier in de kamer, ik ben de baas, ik zal weten
wat ik jullie aan-trek. Morgen-middag past Joop op de winkel, ik ga
met Henk 'es kijken naar pellerines, afgelopen.'
'Trek ik toch niet aan,' moppert Henk; maar hij moppert op een zo
tamme manier, dat moeder alleen maar glimlacht.
Ik heb op de winkel gepast; de meisjes spelen met Jantje nog wat
voor de deur; daar stapt Henk binnen, stralend; in een jekker! Z'n
handen in de zakken; z'n broek komt amper-an onder de geweldige
jekker uit. Hij trekt een gezicht, of ie nu kampioen in allerlei
sporten tegelijk is: en ik moet erkennen, dat-ie d'r enig uitziet.
Er is geen enkele aanmerking op z'n verschijning te maken, werkelik
niet. Ik zal natuurlik net zo'n jekker krijgen - en onmogelik
kunnen protesteren; maar toch is het hard: geen pellerine-jas.
'Is-ie effe fijn of niet?' vraagt Henk, voor de toonbank staande
als een held. 'Ja,' zeg ik voor alle veiligheid.
'En d'r komt voor jou. . . Ik lach me nou al slap; maar weet je,
wat je doet, zeg dat je ook een jekker wil. Moeder doet het vast,
want jekkers zijn veel goedkoper ook.' En Henk springt de deur al
uit, in z'n nieuwe jekker zeer duidelik tot allerlei sportieve
toeren in staat; op dit moment zie ik mezelf naast hem gaan, in m'n
pellerine, en verreweg zijn mindere, als jongen. Ik weet nog niet,
of ik eigenlik wel graag een pellerine heb. . .
's Avonds wordt een pak jassen bezorgd; de jongen moet maar in de
winkel blijven wachten 'op rapport'. De 'kinderen' zijn al naar
bed.
In de kamer moet ik passen. Er is een jekker, net als die van Henk;
zeven gulden, lees ik ondanks mezelf op het prijskaartje dat er aan
hangt. En er zijn twee pellerines, allebei van twaalf gulden zie
ik, maar ik doe net, of ik 't niet zie.
Ik pas de jekker;ik voel me er net zo'n Bram in als Henk.
'Gaaf jassie,' konstateert Henk voldaan.
Dan de ene pellerine, een donker-grijze. Ik moet er mee heen- en
weer lopen; de jas zwiert om me heen, ik voel me van adel!
'Ja,' zegt moeder, zuchtend van eerbied.
'Opscheppers-jas,' vonnist Henk.
'Nou nog even de andere,' zegt moeder. Maar de andere is veel te
groot en te wijd.
'Jas, waar ga je met die jongen naar toe?' formuleert Henk
onmiddellik ons aller bezwaar, en moeder lacht, en zegt: 'Nee, zo
erg op de groei hoeft het nog niet. Trek die maar gauw uit.'
Ik moet nog eens de jekker aantrekken, en dan nog eens de grijze
pellerine.
'Wat wil je?'
Ik sta in de grijze weelde-jas; in mijn gedachten noem ik hem al:
mijn pellerine, maar toch zwijg ik.
'Jong, wees wijs, neem de jekker,' raadt Henk dringend.
'Nou Joop?' vraagt moeder weer.
'Ja maar. . . stotter ik,'. . . maar. . . maar. . . hij is bijna
tweemaal zo duur, enne. . . enne. . .
Moeder schiet in een lach; die lach, waarmee ze, ondanks alles wat
wij al weten, telkens weer zo hemelhoog boven ons, kinderen toch
nog, blijkt te leven.
'Dan weet ik het al, Jopie, we nemen de pellerine.'
'Jij lekker,' smaalt Henk.
Maar moeder laat hem kletsen en hangt mijn nieuwe jas met een teder
gebaar over een stoel, en roept de jongen binnen: hij kan die
andere twee meenemen, morgen kan-ie met de kwitantie komen.
Dat woordje 'kwitantie' prikt mij even. Kan het eigenlik wel, zo
veel d'r uit te breken? Maar de winkel is immers een raadsel, en
moeder weet toch ook wel, wat ze doet?
Henk-en-ik zijn het heertje, ieder op z'n eigen manier; ik ben
onweerstaanbaar van elegantie, zoals ik, gehuld in de grijze
pellerine-jas, naar school schrijd langs winkelramen, waarvan het
spiegelglas me telkens weer m'eigen borstbeeld laat bewonderen;
Henk loopt in z'n forse jekker als een sportkampioen.
Maar op een kwade dag zie ik mezelf in het spiegelglas van een
meubelmagazijn ten voeten uit - en ik schrik: ik ben lang zo
imponerend niet, als ik gedacht had! Er is iets met m'n benen: dat
zijn een paar spookachtige, lange stokken; ik ben geen jongen, maar
een soort geimproviseerde klerenhanger, een kleren-standerd
eigenlik. 't. Is nog
een bof, dat ik twee benen heb, anders zou ik
er helemaal uit gezien hebben als een jas, over een paaltje
gehangen. Mijn verschijning is te 'iel' van onderstuk; waar m'n jas
ophoudt, houd ik ook op; daaronder is niets. En bij elke
spiegelruit, die tot de grond reikt - ik zoek ze expres op -
wordthet erger: m'n benen schrompelen weg tot ooievaarspoten. . . De
pellerine-jas is een mislukking, ik heb geen benen om met een
pellerine-jas te lopen. . . .
Ik sta die middag in de winkeldeur en zie Henk aan
komen, in z'n jekker; en ach genade, Henk loopt ook voor gek! Hij
heeft z'n tricot-broek aan, een half jaar geleden nog z'n trots;
maar dat broekje is gekrompen, en de pijpen komen niet meer onder
de jekker uit. 't Is net, of Henk geen broek aan heeft; hij is een
wandelende klerenstanderd, net als ik, maar dan met een jekker er
over gehangen. Zou-ie 't zelf al weten? Waarschijnlik niet; anders
zou-ie toch geen lust meer hebben om zo breedgeschouderd te doen,
zo spierballerig; zo stoere-zeemanachtig; en ik zwijg dus maar.
Moeder blijkt stekeblind: minstens om de andere dag betuigt ze nog
steeds d'r grote tevredenheid over de nieuwe jassen; ze is toch
blij, dat ze 't maar d'r uitgebroken heeft, want we zien d'r enig
uit: Henk met z'n jekker. Joop met z'n pellerine - we doen niet
onder voor jongeheren van de Keizersgracht, hoor. . .
Maar op een middag komen we te lopen door de Goudbloemstraat. Dat
kwam zo uit, he; 't was de kortste weg, en als jongen neem je
altijd de kortste weg; omlopen is stom. En bij een viskar staat een
wijf, en lacht ons duidelik uit. Wij geven geen erg - niks zeggen;
doorlopen natuurlik.
'Och, jesis, -hejje geen broek meer an je gat?' informeert het wijf
luidruchtig. Henk, instinktmatig, voelt onder aan z'n jekker. Stom,
want het wijf zegt dadelik meewarig: 'Nee he?'
We lopen zwijgend voorbij, Henk kleurend en recht voor zich
uitkijkend; maar ik kijk het wijf aan, zo vernietigend mogelik.
'Kijk dat nou kijken, zo'n kip-op-hoge-poten!' roept ze prompt en
ik voel dat ik ook een kleur krijg. Enfin, doorlopen, niets zeggen,
dat wijf moet
natuurlik bij d'r kar blijven, dus zo-meteen zijn we
van d'r af.
Maar daar zijn al een paar kinderen toe komen lopen, en die stappen
achter ons aan:
'He! Kip op hoge poten! He! Jan-zonder-gat!'
Wij veinzen volslagen doofheid; maar het troepje achter ons groeit,
en aan elke trapdeur, bij elk winkeltje staat een jongen of een
meisje ons lachend op te wachten, en stemt in met de pret. Vooral
dat 'Jan-zonder-gat' slaat in; en ik loop mezelf te bekennen, dat
dit ook de juiste naam is voor Henk, zoals-ie daar gaat met z'n
onzichtbare broek. . . Maar voor de afwisseling krijg ik toch ook
telkens mijn deel: 'Kip-op-hoge-poten! Pas op, breek je stelten
niet!'
Het wordt een joelende bende achter ons, een soortoptocht, waarin wij als twee komiese verschijningen,
hoog-op-de-poten, vooraan marcheren met verlegen gezichten. Elkaar
durven we niet aan te kijken; aan spreken is helemaal geen denken;
trouwens, dat is ook onnodig: we zijn het eens over de situatie, en
eens over de weg om er uit te raken: doorlopen, geen erg geven;
straks, bij de gracht, zakken ze wel af: daar voelen ze zich niet
meer veilig, daar staan hun vaders of moeders of grote
broers-of-zusters niet klaar om bij-te-springen, wanneer wij tot
een aanval zouden overgaan. . .
We halen de gracht, en de troep achter ons slinkt; nog maar een
paar lopen er mee; ze proberen, er de lol in te houden door
variaties: ik ben nu een 'kippetje op hoge poten', en Henk wordt
'Jantje zonder-billetjes'. Maar weldra blijven ook deze volhouders
staan, en achtervolgt ons slechts hun geschreeuw.
Wij lopen rustig door.
'Wat een schorem, he,' zeg ik tegen Henk.
'Nou,' stemt die in, 'maar. . . eh. . .'
'Is 't soms geen schorem?'
'Ja, maar. . . eh. . . ik loop met jou samen niet meer door de
Goudbloemstraat en zo, van de winter.'
'Van de winter? Wat nou: van de winter?'
'Nou, met die pellerine-jas van je. Daar word ik maar voor
uitgescholden.'
'Voor mijn pellerine-jas? Je bent gek. Jan-zonder-gat riepen ze
toch?'
'Een of twee keer misschien. Maar ze hadden het al
door over kippetje op hoge poten. Nou, dat was jij.' Henk vervalst
kalmweg de feiten! Dat lapt-ie 'em wel meer, en dat maakt mij dan
altijd machteloos.
'Goed,' probeer ik dus sarkasties te zijn, 'dus toen ze zongen van
Jantje-zonder-billetjes. . .'
'Heb er geen-een gezongen,' beweert Henk met een stalen
gezicht.
'Dus dat bedenk ik zo-maar?' vraag ik, toch werkelik nog
verbaasd.
'Ja, natuurlik, en als je me d'r weer 'es voor uitscheldt, krijg je
een kink voor je ogen. En als je thuis Alie en Marietje opstookt,
dan zal je es zien, wat ik doe.'
Verbitterd, zwijg ik. Maar of ik wil of niet, er opent zich voor
mijn ietwat-plagerige natuur toch wel een leuk vooruitzicht: Henk
zou werkelik zuur zijn, als de zusjes hem eens toevallig
'Jantje-zonder-billetjes' noemden. . . Ik houd dat in petto, voor
't geval dat we eens op voet-van-oorlog komen. Henk-en-ik; en dit
vooruitzicht doet mij kalm blijven onder Henks brutale vervalsing
der feiten.
'Als ik alleen loop, schelden ze me nergens uit,' houdt Henk
nog-niet op.
'En ik loop twee keer op een dag over de Nieuwmarkt en de hele
Jodenhoek door, met m'n pellerine, en d'r heeft er nog nooit een
wat over gezegd,' stel ik daar takties tegen over.
'Dan zijn ze daar zeker blind of zo.'
'Waaromnou blind?'
'Nou iedereen ziet toch dat je sprekend een kip-op-hoge-poten
lijkt?'
Ik blijf staan, woedend; voornamelik natuurlik omdat het waar is,
wat Henk zegt: heb ik het niet zelf ook al gezien, dat ik voor mal
liep? Maar daarom laat ik het me nog niet zeggen door Henk!
'Zeg het nog 'es, zeg het nog 'es, vooruit, zeg het nog 'es als je
lef hebt!' En ik heb m'n vuisten klaar om er op te beuken. . .
Maar Henk heeft geen lef, en vlucht voor me uit; en ik konstateer,
hoe mal hij d'r uit ziet, met die lange magere beentjes onder die
zware jekker, net een tonnetje op twee stokkies; en eer ik het
weet, heb ik het hem nageroepen: 'Jantje-zonder-billetjes!'
Rts! Henk draait zich om, en stormt op me af.
'Zeg dat nog er 'es!' schreeuwt-ie; maar dat is op dit moment een
uitdrukking zonder betekenis, want nog voor ik de tijd heb om het
nog er 'es te zeggen, slaat-ie al toe.
En daar gaat het, als zo dikwijls: al onze opgekropte woede luchten
we nu op elkaar; al de meppen en de trappen die we zo graag daarnet
dat schorem in de Goudbloemstraat hadden gegeven, proberen we nu
elkaar toe te dienen. En, wat voor mij het beroerde is - mijn oude
lichamelik overwicht op Henk blijkt verdwenen. Altijd heb ik het
nog van hem kunnen winnen - al is 't hoe langer hoe minder gaan
schelen - maar nu, voor 't eerst blijft mijn gedecideerd-overwinnen
uit. We staan quitte: we krijgen allebei even hard op onze ziel -
van elkaar. . .
't Is onze laatste werkelike vechtpartij geweest; van nu af zullen
we elkaar alleen-nog-maar vriendschappelik meten.
De volgende dag - eigenlik dezelfde avond nog - zijn we alweer
'goed', maar niet zo goed, dat we gezamenlik lijden kunnen; we
verwerken de
ellende onzer stelt-benen ieder afzonderlik - dag na dag.
We verkopen in ons winkeltje ook flessen-melk. De kar-rijder die
ze altijd komt brengen, is nog een oude kennis van onze vader
geweest, en speelt altijd nog zo'n beetje oom over ons. Hij heeft
moeder het voordeeltje weten te bezorgen dat ze aan elke fles twee
centen verdient net als de oude agenten van de
Flessen-melk-maatschappij; de nieuwere agenten krijgen maar een
cent, maar wat wij bestellen, zet 'oom' Dijkstra altijd op de naam
van een der oue agenten, die dat goedgevonden heeft. Die
Flessenmelk-maatschappij gaat goed; de direkteur heeft eerst op 't
kantoor alleen maar een suffe oue boekhouder gehad, maar nou moet
er een jongste bediende bij komen - en oom Dijkstra komt moeder
waarschuwen: of dat nietwat voor d'r oudste zou zijn? Mocder denkt d'r niet aan: Joop
gaat naar de kweekschool, uit.
Oom Dijkstra zet uiteen wat voor een schitterende karriere dat aan
die Flessenmelkmaatschappij zou zijn: zo'n jongen begint met een
gulden in de week, groeit d'r in, neemt wat les in dit-of-dat,
neemt de oue sufferd van een boekhouder hoe langer hoe meer uit
handen; de direkteur krijgt 'em in de gaten, daar zal oom Dijkstra
wel voor zorgen - die jongen z'n kostje is gekocht, meid.
Moeder denkt d'r niet aan, Joop is al een heel eind op weg - hij
gaat naar de kweekschool, afgelopen.
'En. . . eh, die tweede van je, Henk, wat was je daar mee van plan?
Die begint toch zeker ook al zo'n beetje de leeftijd te krijgen
dat-ie van school af kan?'
Moeder zucht. Ja, Henk is ook al twee keer de hoogste klas door, en
kan met de Kerstdagen van dat school af; maar ze had 'em zo graag
ook voor 't een of ander laten leren; niet voor de Kweekschool,
daar schijnt-te niet geschikt voor te zijn; maar die mirakels
worden al zo eigenwijs, hij zegt dat-ie genoeg van alle scholen
heeft, hij gaat een betrekking
zoeken.
Moeder lacht, een beetje hikkerig: 'Ja dat moet je zo'n snotneus
horen zeggen: een betrekking zoeken.'
Oom Dijkstra vangt onmiddellik aan, Henks partij te nemen: 'De
jongen heeft gelijk, ik zou in zijn plaats net zo zijn.'
En hij schildert weer de karriere aan die Flessenmelkmaatschappij;
zal-ie er werk van maken? Maar dan hoe eer, hoe beter, desnoods
voor de Kerstdagen nog; aanstaande Maandag zou nog beter
uitkomen.
"k Denk er niet aan,' zegt moeder - maar zij tempert die afwijzing,
door er langzaam aan toe te voegen: 'Hij gaat niet tussentijds van
school af.'
Henk-en-ik zijn de zwijgende getuigen bij 't gesprek geweest; bij
zulke gesprekken zijn wij tegenwoordig altijd takties: als je je
mond houdt, kom je veel meer te weten, dan als je meepraat. Vroeger
waren we zo stom, te zeggen hoe wij er over dachten, maar dan
werden we meestal weggestuurd: steek jij je neus nou maar niet in
grote mensen d'r lui zaken, ga jij nou maar wat met Alie of Jantje
spelen. In ieder geval, ze gingen niet verder, waar je bij was.
Ik heb trouwens ook geen behoefte gehad om mee te praten. Maar Henk
wel, zoals me blijkt: als we even later met ons beiden in de kamer
alleen zijn(ja, Jantje zit er ook bij, maar die snapt toch nog
niks) - zegt-ie: 'Nou, je hebt het gehoord he. Jongste bediende
daar; gulden in de week, en wie-weet hoegauw opslag; maar natuurlik blijf ik tot de vakantie op school;
eerst m'n prijs nog eventjes krijgen, he.'
'Ik heb niks gehoord,' zeg ik nijdig. Want voor mij is het
denkbeeld geweldig-mal, dat hij al op een kantoor zal zijn, en ik
nog maar alle dagen naar school zal moeten; ik ben toch de oudste,
en hij zou me zo-maar inhalen? Dat jong wordt zo verwaand
als-ik-weetsniet-wat. . . .
Maar binnen veertien dagen komt werkelik de wereld op z'n kop te
staan: oom Dijkstra heeft er toch maar 'es met de direkteur
'alvast' over gesproken, en moeder is er op een Woensdagmiddag met
Henk naar toe geweest, en dadelik na Nieuwjaar moet Henk in dienst
komen bij de
Flessenmelkmaatschappij. 'Asjeblieft', zegt Henk, de
nu-onuitstaanbare, 'Nieuwjaar vrij, en evengoed die week m'n
guldentje, wie doet me wat?'
Ik wrok. Dat kan niet. Ik de oudste, en alle dagen zoet naar school
als een kleine jongen, al is het de Leerschool - en hij, die
sufferd die natuurlik veel stommer is dan ik, hij die eigenlik een
kleine jongen is, hij naar een kantoor, net als een man!
Ik maak geheime plannen: op een advertentie schrijven; d'r bij
zetten, van de beginselen van Frans en Duits en Algebra; een
kantoor zien te krijgen van minstens twee gulden in de week. . . .
Maar van de uitvoering komt niet: ik voel, hoe onwrikbaarvast
moeders plannen met mij zijn.
En Henk groeit bij de dag, hij haalt me in, hij schiet me voorbij.
Wacht maar, in Mei ga ik naar Haarlem, naar de Kweekschool, kan ik
het iedereen voor-rekenen: verdien ik feitelik zes gulden in de
week. Henk glimlacht slechts, en zegt in-eens ijskoud tegen moeder:
'A'k demee op-kantoor ben, za'k natuurlik een lange broek moeten
hebben, he. M'n tricot-broekie kan Joop nog wel afdragen, naar
school.'
Moeder lacht gelukkig smadelik: 'Zeker, een lange broek! En dan kom
je eerstdaags zeker ook met een meisje aanzetten?'
Het is raak; Henk, de voorlopig-nog felle vrouwenhater, haalt de
schouders op, maar zwijgt.
Maar in de week na Kerstmis begint-ie weer over z'n lange broek, en
ik voel, dat hij z'n zin zal krijgen. Hij is nu werkelik iemand,
die van-school-af is; in onze oude sekretaire ligt, bij de
geboortebewijzen en andere gewichtige papieren, zijn 'Bewijs van
loffelik ontslag' opgeborgen, en z'n vaccine-bewijs; op zijn plank
in onze gemeenschappelike rommelkast ligt z'n laatste schoolprijs,
het boek-in-prachtband, waar de bovenmeester plechtige zinnen in
heeft geschreven over 'bij je intrede in het leven'. Er is werkelik
iets aan Henk veranderd, terwijl ik slechts de
schooljongen-met-kerstvakantie ben, die straks weer naar school
moet.
Ik zie 't onmogelike aan-komen: Henk, met z'nlange broek, zal in ieders
oog de oudste zoon worden - en dus
vang ik een takties pleidooi aan, dat ik nou natuurlik ook niet
meer in een korte broek kan lopen. Bovendien - maar daar praat ik
niet over.
- zal zo'n lange broek de oplossing brengen voor het
kip-op-hoge-poten-probleem. .
Moeder kan nog maar niet besluiten; en nu verenigen Henk-en-ik ons,
en bestoken haar gezamenlik: Henk kan niet met een korte broek naar
kantoor en ik moet in Mei, als ik het huis uit ga(van deze term
heeft Henk niet terug!) toch een lange broek hebben; en we zien er
tegenwoordig eigenlik wel mal uit, we hebben zulke eeuwig-lange
benen, we worden na-geschreeuwd. . .
Moeder is verontwaardigd: na-geschreeuwd? Jongens met zulke jassen?
Jassen waar jullie dol mee waren, jassen die een handvol geld
hebben gekost, en nou is het weer niet goed?
We binden wat in: de jassen zijn en blijven prachtig, maar bij een
lange broek zouden ze helemaal mooi staan, zouden ze pas echt goed
staan.
En de middag van Ouejaar bezwijkt onze moeder; dan moet het maar,
kunnen we met Nieuwjaar de familie rond gaan, meteen, in de lange
broek. Ze zal het 'd'r uit zien te breken.'
Even worden we stil, Henk-en-ik, en schamen ons een beetje, dat we
die kant van de zaak zo brutaal genegeerd hebben: is er wel geld
voor? Maar dan zegt Henk, met de mannelike voortvarendheid die hem
van nu-af zal kenmerken:, Dus dan gaat u straks zeker met Joop of
mij eventjes d'r op uit. . .?
'Met jou dan maar,' zegt moeder, 'ik laat Joop liever op de winkel
passen, want die kan beter de mensen helpen als ze om meel en
krenten en rozijnen en sukade komen. Gut nog toe, die kerel heeft
de gist nog niet gebracht, ga jij maar gauw de gist halen Henk, als
we geen gist in huis hebben zijn we zuur, dan gaan ze om meel-en-zo
ook naar een ander.'
Henk gaat weg om de gist te halen, en ik krijg van moeder de nodige
instrukties over de prijzen van de krenten en de sukade, en over de
techniek van het bakolie-afmeten zonder morsen, met een klein
scheutje toe; en over 't onderscheid tussen boter-olie en
bak-olie.
Henk blijft lang weg met z'n gist; dat wordt zelfs benauwend: er
komen al klanten om meel; maar als moeder zegt, dat ze de gist
ieder ogenblik te-wachten is, en ze straks wel even zal laten
aanreiken, dan zijn de klanten wantrouwig, en blijven maar liever
even wachten. Ons winkeltje wordt angstig-vol, moeder d'r hoofd
loopt om, en Henk blijft maar weg met z'ngist. 'Vooruit Joop, ga jij 'es kijken waar Henk blijft, die
lummel let natuurlik weer niet op z'n beurt, en laat alle anderen
voor-gaan.'
Maar de lummel komt gelukkig net binnen met de gist, en doet een
heel verhaal, over de buitengewone kwiekheid, waarmee hij nog net
het laatste brok gist voor al de anderen d'r lui neus weg heeft
weten te halen, er was een heel relletje in de kelder van de
gistkladder.
Jachtig helpt moeder nu de klanten weg, maar er komen weer anderen,
iedereen wil van avond oliekoeken bakken moeder geeft steeds
kleinere stukjes gist voor een cent, ja mens wees blij dat je nog
wat krijgt, d'r is nergens in de stad gist meer te krijgen. . .
Moeder kan onmogelik de winkel aan mij overlaten, ik zou veel te
gauw door de gist heen zijn. . .
En pas laat in de avond - Henk was al somber en wanhopig geworden -
heeft moeder gelegenheid om nog hals-over-kop twee broeken te kopen
met Henk, in een winkel op de Prinsengracht. De prijs is erg
meegevallen; moeder konstateert met welgevallen, dat
mansbroeken
waarachtig nog goedkoper zijn dan jongensbroeken; en dan gaat ze
ook oliekoeken bakken. En Henk-en-ik trekken
ongevraagd-ongeweigerd, onze lange broeken aan; ze zitten ons wel
wat onwennig. Maar moeder heeft schik; gewoonweg twee mannen in
huis. . . .
Henk-en-ik glimlachen; laat moeder maar lachen, kinderen zijn we
niet meer. Marietje wil zowaar sarkasties doen: broek, waar ga je
met die jongen naar toe. Maar wij zijn onkwetsbaar.
Onze Nieuwjaarstocht, de familie rond. Eerst naar Opoe en Opa, dan
naar de ooms en tantes, die we niet bij opoe treffen. Alie en
Jantje blijven thuis, Marietje mag mee. Ik kan niet zeggen, dat de
lange broek
mee-valt. Het 'wennen' gaat buitengewoon langzaam; of
het door een biezonder-lage wind komt, weet ik niet, maar er is
een
griezelig gewapper om mijn benen. 'k Heb m'n broek al wat laten
zakken; als de pijpen op m'n schoenen rustten, hoopte ik, zouden ze
niet zo makkelik flapperen. Maar toen leek m'n voet wel helemaal te
verdwijnen; 'k heb nooit geweten, dat een broekspijp zo wijd was -
Nu sjor ik m'n broek maar weer omhoog, kan ik tenminste weer zien,
dat ik schoenen aan heb. . .
Het geflapper neemt toe: ik flapper in drie verdiepingen, de
pellerine, de jas en de broekspijpen, en het wonderlike is, dat het
nergens anders waait; de vlaggen op de schepen in de gracht hangen
slap omlaag.
Ik kijk naar Henk, die aan de andere kant van Marietje loopt; zijn
jekker flappert niet, maar z'n broekspijpen komen telkens een eind
achterhem aan. En bovendien is er in Henks hele verschijning iets. . .
iets ordinairs. Hij ziet er uit als iemand die pruimt en vloekt, en
ergens voor een toonbank bier drinkt; hij is precies een kerel die
Zaterdagsavonds hard-gekookte eieren aan een karretje staat te
eten, of mosselen te slurpen.
Marietje stapt naast hem als een dametje, met d'r bontje en d'r
handmof, - heeft moeder met juffrouw Volkamp samen van een grote
oue handmof gemaakt. Ze is werkelik iemand van hoger stand dan die
Henk, die schooier-op-z'n-Zondags. Jongste bediende op een kantoor?
Zou niemand zeggen; hij loopt door-de-week achter een kar, ja!
Henk-en-ik maaien onze benen door de wind heen, Marietje stapt
kittig: 7 tip-tap-tip-tap.
'Meid, loop toch beter in de pas,' zegt Henk kriegel.
Marietje antwoordt niet, maar gaat mee in de pas lopen, met een
veel te welwillende glimlach.
'Ja, als je ons in de maling neemt, ga je maar alleen hoor,' dreigt
Henk.
Ik begrijp het: voor hem is de lange broek ook nog geen lolletje. .
.
Marietje tip-tapt weer kittig; wij sleuren moeizaam onze wapperende
benen voort.
Marietje begint d'r over, welke neefjes en nichtjes we
waarschijnlik zullen treffen bij opoe. Henks gezicht klaart op. 'Je
zal Wim zien kijken, als-ie onze lange-broeken ziet. Verrekt
natuurlik van jaloersigheid. Veertien jaar, en nog een klein
kind.'
Maar ik kan er de ware pret nog maar niet van inzien, ik met m'n
drie verdiepingen. Ik ben bang voor 't ontmoeten van Wim en de
andere neven: er is iets in onze verschijning niet in-orde; wat
weet ik niet.
Bij Opoe is het al vol: onze neven Wim en Karel zitten er al, en
onze nichten Anne en Gonda, ook ouder dan ik; en een man met een
baard, die we alleen van de Nieuwjaarsdag kennen: neef Hein; hij
zegt altijd, dat grut niet uit elkaar te kunnen houden, als ze maar
zeggen, wie hun moeder is, dan kent-ie ons wel zo'n beetje.
Onze entree, in de lange broeken, verwekt sensatie. Ik voor mij ben
dankbaar, dat het in de kamer tenminste niet waait. . . 'Dat zijn
er drie van Aal,' legt tante Daatje neef Hein uit. 'Allemachtig,
van Aal,' zegt neef Hein, 'wat 'n kerels! En allebei al op karwei,
zie ik?'
Onze neefjes en nichten grinniken, Wim lacht zelfs. 'Nee', zeg ik,
'Henk is op kantoor, en ik ben op de Leerschool, ziet u.'
'Leerschool, leerschool? O wacht 'es, de ambachtschool zeker? Op de
Westerstraat, he?'
Ik zwijg machteloos. Daar heb je 't al: dat zit 'em in m'n broek. .
.
'Nee,' legt opoe minzaam uit. 'Joop leert zo half en half voor
schoolmeester.'
'O juist, ja.Net wat voor Aal,' zegt neef Hein, maar hij kijkt naar m'n
broek, en z'n blik versta ik: voor 'n aanstaande schoolmeester
vindt-ie me d'r toch 'n beetje onwaarschijnlijk uitzien.
Wij moeten onze jassen even uittrekken, en Marietje d'r manteltje,
en we
krijgen ons kopje chocola-melk met 'n schoteltje
oliebollen.
Wim fluistert de nichten wat in - ze proesten 't uit. Tante Daatje
kijkt ze nijdig aan, begrijpt net zo goed als ik, dat ze om ons
lachen, om Henk en mij.
Henk eet vol aandacht z'n oliebollen, en merkt zogenaamd niets. Ik
doe ook-maar zo. Maar als even later opoe met tante Daatje samen in
't keukentje zijn, hoor ik duidelik, dat ze 't over ons hebben.
'Wat heb Aal de schapen nou weer toegetakeld,' zegt tante
Daatje.
'Och, 't staat vreemd. Maar ze hebben er wel de lengte voor, vind
ik.'
'Och, gaat-u-weg! 't Zijn volslagen diamantslijpersbroeken, nauw
aan de knie, wijd van onderen. Ze had uit d'r ogen moeten kijken.
Dat ziet toch iedereen, dat zijn geen broeken voor die jongens. U
hoorde toch wat Hein direkt zei? 't Is bespottelik.'
'Goed, jij hebt d'r verstand van, wacht maar 'es tot je zelf
kinderen hebt. Maar schreeuw niet zo.'
Tante Daatje komt uit de keuken terug, zet een schaal oliebollen
met een nijdige slag op de tafel, en loopt weer terug.
'Druk op 't fabriek?' vraagt Wim met een ernstig ge
zicht aan Henk, en Anne en Gonda gieren 't uit.
Henk antwoordt niet - ik luister weer scherp, naar 't gesprek in de
keuken.
'Als Joop van mevrouw een jas krijgt, waar de jonge meneer altijd
keurig mee is geweest, dan is-ie daar te mooi voor. Maar zelf
kleedt ze ze aan, of ze in de Anjeliersdwarsstraat wonen, wat lijkt
het wel.'
'Nou zeg 't d'r van avond zelf, ik kan d'r ook niks aan doen,'
moppert opoe.
Of het ook waar is! Opoe geeft d'r eigenlik gelijk.
Neef Hein spreekt Marietje toe. Of ze zich niet veilig voelt, zo
met twee mannen op stap? 'Mannen?' vraagt Marietje onnozel. En de
vreugde van onze neven en nichten is weer uitbundig; en omdat opoe
en tante in de keuken zijn, durft Wim weer: informeert of Henk nou
al pruimt, en of ik nou straks ook een bittertje neem, als opa van
z'n baas terugkomt.
'Begin straks op straat 'es,' zegt Henk. Nieuw gegichel van de
nichten.
"t Is de kif,' zeg ik tegen Henk, 'zeker-iemand heeft de pe in, dat
ze hem nog aldoor na-roepen voor kip-ophoge-poten.' Die zit! Henk
lacht opgelucht: 'Niewaar! Wimpie-zonder-billetjes roepen ze.'
Nu is het sukses aan ons: Anne en Gonda brullen. Wim wil op
Henktoe vliegen, maar neef Hein houdt hem tegen, ook lachend. 'Ik
zie er tenminste niet uit als een als een zwerver,' zegt Wim
woedend.
'He nee, da's gemeen,' roept Anne, 'schelden mag niet', en Gonda
zegt verontwaardigd: 'Als tante Aal dat hoort. . .'
Wim. . . o, ons sukses is toch wel volkomen, barst in huilen uit.
'Zullie begonnen!' jammer tie.
'Niewaar, jij begon!' kraait Marietje fel.
'Daar hei-je 't al!' hoor ik tante Daatje in de keuken zeggen. En
meteen is ze al binnen, en vraagt, of dat nou Nieuwjaarsdag is,
ruzie maken als dronken kerels, nemen jullie liever nog 'n
oliebol.
Wim bedaart; er is gewapende vrede; we krijgen nog een kop
chocolade-melk.
'En dan zeker samen naar de rest van de familie, he?' vraagt tante
Daatje.
Ik heb gewetensbezwaren: opa hebben we nog niet
Nieuwjaar-gewenst.
Ja, maar 't kan nog wel zo lang duren, eer opa terugkomt: die is
naar z'n patroon. Maar opoe zal wel zeggen, dat we d'r geweest
zijn, we hoeven
niet op hem te wachten. 't Wordt anders zo laat,
eer jullie de ronde hebben gedaan; en straks komt er nog meer
visite, en dan wordt het hier te vol. . . Neef Hein blijft
natuurlik, da's wat anders, die komt eigenlik expres voor z'n oom.
. .
We staan op straat voor opoe's huis. 'En mekaar verdragen, hoor!'
heeft tante Daatje ons nog nageroepen. Jawel, maar Wim heeft een
doodzonde begaan, door familie voor zwerver uit te maken, en dus
verklaren Anne en Gonda, dat ze met hem niet lopen. 'Stik dan,'
zegt Wim luchtig, en stapt op, in z'n eentje.
Wij lopen met ons vijven de andere kant uit; Anne en Gonda nemen
Marietje tussen zich in, Henk en ik nemen ieder een buitenkant.
'He nee,' zegt Anne, 'niet met z'n vijven op een rijtje. Dat staat
helemaal idioot. Lopen jullie maar vooruit.'
Wij gaan met ons tweeen voorop. Ik ben zeer voldaan, dat Wim in de
ban is gedaan, maar dat, helemaal idioot zit me toch wel dwars.
Het gewapper om mijn benen is er weer; ik kijk af en toe om, en
betrap dan steeds of Anne, of Gonda op 'n blik naar onze
broeken.
'Ga mee achter ze lopen,' kommandeer ik Henk, en hij gehoorzaamt,
en we gaan achter onze dames lopen.
Maar nu is het nog beroerder: nu eens kijkt Anne om, dan weer Gonda
- en telkens zijn het onze benen waar ze naar kijken.
Henk-en-ik raken al somberder gestemd. Wij voelen niet te passen
bij die drie nette meisjes, wij Jordaners op z'n
Zondags; de meisjes lopen voor schandaal met ons. Wij zijn zeer
duidelik vanhet slag, dat Zondags in een achterbuurt om centen dobbelt, bij
een streep, die ze op straat trekken. . . .
Het is gruwelik! En dan te bedenken, dat Henk iemand-op-kantoor is,
en ik iemand die-op-de-Leerschool gaat. . .
Bij de drukke Vijzelstraat houden de meisjes halt. . . 'Ik loop met
hun tweeen zo niet de Vijzelstraat door, je kan daar iedereen tegen
komen,' zegt Anne openlik.
'Nou, weet je wat, laat ze vijf of zes huizen achter ons blijven,'
stelt Gonda gemoedelik voor.
'Ons goed hoor,' zeg ik luchtig.
De meisjes stappen al weg.
Henk-en-ik staan stil, en kijken elkaar aan. We lezen diepe ellende
op elkaars gezicht.
'Ik ga naar huis,' zegt Henk schor.
'Maar Marietje. . .' ben ik nog in twijfel.
'Moeten zullie weten,' zegt-ie schouderophalend.
'Is ook eigenlik zo,' erken ik.
En we maken rechtomkeert, en stappen zonder omkijken de gracht op,
naar huis, twee verworpenen-der-aarde. We lopen stevig door, hoe
eerder het afgelopen is, hoe beter; en onze broekspijpen wapperen
hoorbaar.
'Ik trek 'em uit,' verklaart Henk vastberaden, 'en ik trek 'em
nooit meer aan. Ik draag die broek niet. Had moeder maar betere
broeken moeten kopen.'
'Ik ook niet. Stel je voor: naar de Leerschool met zo'n broek!'
'Goed. Maar dan moet jij het ook eerlik doen.'
Ik begrijp, wat-ie bedoelt: het zal een strijd tegen moeder moeten
worden, en nou is-ie bang, dat ik hem alleen zal laten staan! Hij
begrijpt nog niet eens, hoe volslagen onmogelik het voor me zou
zijn, met een diamantslijpersbroek naar de Leerschool te gaan. Ik
ben veel eerder
ongerust, dat hij de strijd niet zal volhouden, als
puntje bij paaltje komt. . .
'Al trek jij honderdmaal zo'n diamantslijpersbroek aan, ik niet,'
zeg ik dus.
Thuis grote scene: waar we Marietje hebben gelaten. Henk-en-ik doen
gelijktijdig en dramaties verslag, en trekken onze broeken uit.
Moeder blijft nog zachtaardig, zegt dat we ons niets moeten
aantrekken van de verwaande Wim en van de nuffen, als ze straks
Marietje komen brengen, zal ze die twee wel even de waarheid
zeggen. We hebben gelijk, dat we zuinig op de nieuwe broeken zijn,
en vandaag verder onze oue aantrekken, we gaan toch niet meer de
deur uit, he.
He? Dus moeder snapt nog niets van onze demonstratie!
Henk staat al in z'n oue tricot-broekje, dat hem toch ook wel raar
staat; ik loop, in m'n onderbroek, nog te zoeken; 't spreekt dus
vanzelf dat ik Henk het woord laat. . . . Maar Henk durft niet
dadelik z'n vastberaden, doch oproerige standpunt te demonstreren,
en onderneemt slechts een inleiding. Hij legt z'n nieuwe broek
plechtig op de tafel; hij wijst naar het zonderling verloop derlijnen: nauw aan de knie, wijd uitlopend van onderen. 'Kijkt u
nou 'es, wat 'n broek. Dat ziet u toch ook wel? 't Is gewoon een
diamantslijpersbroek, dat ziet iedereen,' jammert hij wanhopig.
Moeder lacht. 'Och jongen, laat je toch niks wijsmaken. Nou zullen
diamantslijpers me daar aparte broeken hebben! En trouwens, een
goeie diamantslijper is niet kwaad, diamantslijpers weten heus wel
wat ze aan hun lijf trekken hoor.
Di-a-mant-slij-pers-broek. Waar haal je 't vandaan?'
Ik heb onderhand ook m'n oue broek gevonden en aangetrokken; ik
deponeer mijn nieuwe naast die van Henk op de tafel, en zeg
verdacht-kalm: 'Zo. Die broek heb ik uitgetrokken, en ik trek hem
nooit meer aan. Afgelopen.'
'Ik ook niet,' zegt Henk, maar meer jammerend dan ik.
Moeder neemt met een zwaai de twee broeken van de tafel, om ze weg
te hangen in de kast in de gang. 'Dan ga jullie maar in je
onderbroek de straat op. 'k Zie het al!' zegt ze lachend.
'O nee,' roept Henk, 'we hebben gelukkig onze oue broeken nog.'
'Prachtig,' antwoordt moeder uit de gang, 'des te langer blijven
deze nieuw.'
Daar staan we! Henk zo min als ik heeft daarvan terug.
Marietje komt alleen thuis. Anne en Gonda hebben d'r tot aan de
hoek gebracht, maar ze hadden geen tijd meer, ze moesten gauw naar
huis. . .
"k Spreek vanavond d'r-lui moeder wel,' verklaart onze moeder
nijdig, ','k Ga tafel-dekken.'
's Avonds gaat moeder naar opoe. Marietje moet Alie en Jantje om
acht uur naar bed brengen, zij zelf mag tot half tien opblijven,
Henk-en-ik zullen opblijven tot moeder komt. De winkel moet om tien
uur dicht, dan komt er toch niemand meer.
Als we trek hebben, kunnen we nog een oliekoek nemen. Voorzichtig
met de theepot zijn, geen spelletje d'r van maken. . .
Over elven is moeder terug. Ze kijkt ernstig. 'Trek jullie lange
broeken nog es even aan,' kommandeert ze dadelik. Het gaat in tegen
ons vaste besluit - maar we voelen de betekenis van dit bevel.
Moeder wankelt - tante Daatje en Opoe hebben haar bewerkt.
We verschijnen in onze lange broeken. Moeder bekijkt ons op een
afstand. 'Loop nou 'es,' zegt ze. We lopen, zo fladderend mogelik.
'Nee, nou doen jullie 't er om,' zegt ze, 'eerlik gewoon lopen.' We
doen een paar stappen gewoon.
'Mexikanen hebben ook zulke broeken, maar dan van leer,' deel ik
mee: ik heb ineens het model van een plaatje in een Indianenboek
herkend.
'O, ik dacht diamantslijpers,' zegt moeder droog; maar ze kijkt
peinzend naar onze benen.
En dan zegt ze enkel-maar: 'Nou, het Nieuwe jaar begint alweer met
een strop.' Wij sluipen weg, en gaan ons uitkleden,bevangen plotseling door een vreemde beklemming. Als op dit
moment moeder zegt, dat we morgenochtend die lange broeken
aantrekken, dan zullen we haar om de hals vallen en snikkend
fluisteren: 'Natuurlik, moes.'
Maar ze zegt het niet. Haar besluit is gevallen; ze zal 'raad
schaffen'. Hoe - weten we niet; we durven er niet eens aan te
denken. En hoewel we allebei behoefte hebben, haar goeie nacht te
zoenen - we doen het niet, en roepen alleen maar uit het gangetje:
'Nou nacht moe, we gaan d'r in!'
'Welterusten hoor,', roept ze terug.
Ik kijk nog even door 't raam naar de binnenkamer. Moeder heeft de
twee broeken opgepakt en languit voor zich op de tafel gelegd, en
staat er naar te staren. . .
"t Is toch een pest,' zeg ik, als we in bed liggen.
'Och wat,' zegt Henk, 'ik heb gauw genoeg 'n paar andere broeken
verdiend. Elke week een gulden, en wie weet hoe gauw opslag. .
.'
Hoe moeder raad geschaft heeft - ik weet het niet meer. De
herinnering is een grillig iets - voor mij is dat het slot geweest
van ons broekendrama: zoals moeder daar die avond naar die broeken
stond te kijken. . .
De man met het sukses vindt de wereld aan z'n voeten. Ik ben geslaagd voor de Haarlemse kweekschool, en heb met een slag Henk weer ingehaald. En iedereen geeft moeder gelijk, dat ze doorgezet heeft. Tante Daatje voorop: haar mevrouw heeft gezegd, dat ze respekt had
voor zo'n weduwe, en dat die jongen het ook verdient,
zo'n examen is niet voor de poes. Tante Daatje komt zelfs plechtig
feliciteren, en strijkt me over m'n hoofd, ze heeft nooit geweten,
dat ze zo'n knap neefje had. En dan, in-eens, haalt ze driftig wat
uit d'r knipje, en zegt: 'Hier, omdat je d'r door bent,
Joop!'
Het is een rijksdaalder! Ik sta er verlegen mee in m'n hand, en
kijk m'n moeder aan. 'Gut, Da, da's te erg,' zegt die. Maar tante
Daatje is aangedaan, en omhelst moeder, en de kinderen, ten slotte
krijgt zelfs Henk een zoen. 'Jij ook wel gefeliciteerd met je
knappe broer.'
Henk. . . straalt. 'D'r bennen d'r eventjes in de tachtig gezakt,'
zegt-ie, 'en maar twintig zijn d'r door. Asjeblieft. Maar ik wist
het wel. Ik heb nog met 'em willen wedden, maar hij had geen
centen.'
Ja, de glorie is groot. Maar brengt toch z'n zorgen mee: vijftien
gulden moet er zijn voor een viool; en een gymnastiekpakje, en
behoorlik ondergoed, en toch eigenlik twee goeie pakken. . . 'Ja,
dat heb ik immers allemaal vooruit geweten,' zegt moeder luchtig,
alsik daarover begin, maak je maar niet ongerust, het zou heel wat
erger geweest zijn, als je gezakt was. Denk jij nou maar om je
leren, de rest zorg ik voor, die vier jaartjes zijn gauw genoeg om.
En dan. . .
'Ja, en ondertussen ben ik ook opgeschoten,' valt Henk in.
'Natuurlik,' zegt moeder, 'je zal 'es zien.'
Er komt een geheimzinnige boodschap van oom Willem: of ik van de
week 'es op een avond even aan-kom.
De Duitse kommensaal is vertrokken en heeft wat achtergelaten,
precies voor mij geknipt. Ik maak bezwaren: 't zal wel niks zijn.
Maar moeder kent oom Willem en tante Kee: heus, die weten wel dat
je in Haarlem niet voor gek kan lopen, 'k zou d'r maar eens naar
toe gaan.
Ik ga. Maar ik tref het niet; toevallig zijn m'n nichten, Anne en
Gonda er op visite, en dus veins ik, ook-maar zo-'es op visite te
komen; dat ik ergens om kom, hoeven die nuffen niet te weten.
Maar de nuffen vallen mee: hebben al gehoord van mijn sukses, een
examen waar bijna iedereen voor zakt; een Rijksbeurs - in Haarlem
op kamers wonen, over vier jaar gewoonweg onderwijzer. 't Is
prachtig!
'En nou moet je zelf maar 'es kijken,' begint nu tante Kee, 'we
willen het je niet opdringen of zo, maar die Duitse meneer heeft
hier een jas achtergelaten, waar nou toch letterlik niks aan was
nog. Och, die vent gooide handen vol geld weg aan z'n kleren, die
jas kon z'n koffers niet meer in, vooruit zegt-ie, dan maar niet,
hij verveelt me ook eigenlik al weer.'
Ik vind het wel beroerd, dat ze d'r over begint, waar de nichten
bij zijn - maar als tante met de jas aan komt, word ik stil. Dit is
geen armoedig afleggertje, dit is geen rare jas, dit is een sjieke,
nieuwe, dure, fijne jas, prachtige soepele beige stof, zijden
voering, en een geweldig brede, royale kraag. Als niemand weet, dat
je die jas gekregen hebt - en wie zal dat in Haarlem weten - dan
zegt iedereen: allemachtig, die heeft eventjes een jas aan.
Ik raak in een roes: dit is een jas, die iemand-als-ik-ben toekomt;
dit is de jas voor iemand die zo-maar door de moeilikste examens
heen-rolt, of het niks is; en ik trek de jas aan.
De nichten zijn uitbundig. Een ogenblik ben ik wantrouwig - maar
neen, hun bewondering is ongeveinsd: 't lijkt wel een aangemeten
jas; en wat staat-ie netjes!
'Als jas kan j'em natuurlik niet dragen,' zegt oom Willem droog,
'maar. . .' 'Niet dragen?' vraag ik strijdlustig, 'vindt u hem soms
telang? Dan kan er toch desnoods een stuk af?'
'Lang is-ie,' zegt oom, 'maar 't is geen jas voor mensen als wij.
Goed voor zo'n Duitse meneer, die geen raad weet met z'n geld, en
verder ook alles naar den aard heeft, hoeden en dassen en
handschoenen. 't Is wat je noemt sjieke herenkleding. Maar . .
.'
De nichten protesteren in volle ernst: Joop moet in 't vervolg
juist sjieke herenkleding dragen, iemand-op-kamers. Ja zeker, hij
gaat toch ook in Haarlem op kamers wonen?
Oom Willem grinnikt.
En ik leg uit, dat het wel degelik zo is: beurs van driehonderd
gulden per jaar.
'Nou ja,' valt tante Kee in, 'maar zo'n jas is nou eenmaal onze
stand niet, en jouw stand evenmin, al woon je daar ook zogenaamd op
kamers.'
'Vioolspelen, alles leer ik er. Je hebt er een piano op je kamer,
'k heb het zelf gehoord van een jongen die er al is.'
Mijn roes stijgt hoger: het is toch eigenlik wel bar, dat zulke
mensen zo weinig begrip hebben van wat ik eigenlik word.
'Ik ben benoemd,' ga ik door, 'tot Rijkskwekeling. Het stond in de
brief, met de gelukwensen van de Direkteur er bij.'
'Nou, 'k wed dat die Direkteur niet eens zo'n jas durft te dragen,
zo hoog als-ie is,' beweert oom.
En tante Kee legt uit, wat zij eigenlik gedacht hadden: die jas
dragen was te mal. Maar de stof. Er zit een lap stof in, waar je
van omvalt; en voering na-venant. Daar kan royaal een kompleet pak
uit gemaakt worden; en nou weten oom en tante een kleermaker,
Gerritsen, die werkt geregeld voor een groot magazijn, maar doet
ook allerlei karweitjes voor z'n eigen rekening d'r bij - keren en
vermaken. Voor een gulden of acht, laat het met verschot en
zo tien gulden worden, heb je dan een prachtig pak, een
onverslijtbaar pak. . .
'Maar jassengoed is geen pakken-goed,' beweer ik wijs.
'O he, maar dit goed,' en tante streelt de jas, die ik nog maar
steeds aan heb, 'dit goed is eer nog pakkengoed dan jassengoed. We
hebben d'r trouwens Gerritsen, zo heet die kleermaker, bij
gehad.'
Ik stap heen en weer, m'n handen in de royale zakken van de
prachtjas.
'Zet er je pet 'es bij op,' raadt Anne aan.
Ik doe het; de nichten juichen; het zou zonde zijn, die jas te
verknippen. Zelfs tante knikt, en erkent dat ik er enig
uit-zie.
'Maar weet je wat d'r bij komt,' bedenkt nu oom, 'een jas heeft
zozeer geen haast, 't is bijna zomer als je in Haarlem komt; en dan
heb je meer aan een pak. Een behoorlik pakis om zo-te-zeggen de eerste zorg.'
'Enfin,' besluit tante, 'dat is ook meer een zaak van je moeder,
dat zal je moeder wel uitmaken. Je neemt toch in ieder geval de jas
mee?'
'Natuurlik tante en dank u alvast wel.'
Ooms laatste argument heeft me wel gepakt, en ik trek de jas uit.
De nichten zwijgen somber.
'Natuurlik,' konstateert oom. "k Zou 'em maar over m'n arm
meenemen, dat kan best. Als j'em aanhield, en d'r zo mee thuis
kwam, zou je moeder vragen of je gek was.'
Tante is voor inpakken; ze heeft nog een mooi groot stuk papier. .
.
Onzin, vinden de nichten: 't staat juist heel goed, je jas over je
arm, omdat het mooi weer is. Veel beter, dan met zo'n groot pak te
sjouwen.
En ik trek af, met een sjiek gebaar de jas over m'n arm dragend;
Anne en Gonda gaan zover mee.
Op straat komt mijn roes weer. De jas is zo mooi, dat-ie, enkel
maar over de arm gedragen, me maakt tot een elegante
verschijning.
't Zal toch zonde zijn, als-ie verknipt wordt, beweren m'n nichten;
oom Willem en tante Kee zijn hele goeie mensen, maar erg ouerwets;
wat 'n gezegde: je stand niet! Wat zullen die later een praatjes
maken, als ik 'es van m'n eigen geld me netjes kleed!
Ik verzeker, dat ik me dan van alle oue sufferds niks aantrek, en
gewoon
koop wat ik wil.
'O, geloof maar, dat ze achter onze rug ook praats hebben dat wij
te veel dametjes zijn, hoor!' zegt Gonda.
Ik kijk m'n nichten aan, en vind dat ze er waarlik niet naar
uitzien, of ze 's morgens en 's avonds met de broodmand lopen; maar
ze hebben gelijk, hoor, wat duvel, wij zullen toch zeker zelf
uitmaken, of we altijd voor armoedje willen lopen of niet?
Ik krijg behoefte aan een daad.
'Weet je wat, ik trek 'em aan.'
En haastig - want het is een beetje gek, midden op straat, al is
het donker - schiet ik de jas aan.
En daar lopen we met ons drieen, en genieten.
"t Is geregeld, of we met een Engelse lord lopen, he,' zegt Gonda
tevreden.
'Nee,' vindt Anne, 'een student. Een sjieke student. En dat is-ie
toch ook eigenlik?'
Ik glimlach, 't zijn toch aardige meiden, hoor.
'We konden eigenlik best door de Kalverstraat terug,' oppert Gonda,
'wat heb je aan die dooie grachten?'
Anne blijkt te aarzelen. 'Jakkes, met een jongen door de
Kalverstraat - moet je iemand tegenkomen.'
'Jongen?' vraagt Gonda driftig, 'mag je soms niet met een neef de
Kalverstraat door? Je lijkt tante Kee wel, jij.'
'Vooruit! De Kalverstraat!' snij ik alle bedenkingen af.
Ikben een nieuw mens: ik ben een meneer, die met een paar dames
wandelt. En ik denk plotseling aan de rijksdaalder die ik in m'n
portemonnaie heb, de rijksdaalder van tante Daatje, en ik zeg -
waar heb ik zo in eens die toon vandaan? 'Hebben jullie soms ergens
trek in?'
'He ja, we moesten ergens gaan zitten, dan was-ie helemaal goed,'
lacht Gonda.
Maar Anne zegt: 'Al had-ie geld, dan zou-ie toch wijzer zijn.'
Ik blijf staan. Ik ben verontwaardigd.
'Wie zegt jou dat ik geen geld heb? Ik vraag doodgewoon, of jullie
ergens trek in nebben. Denk je dat ik het voor de opschepperij
vraag soms?'
Ik sta in volle glorie voor ze; ik ben een beledigde meneer! Maar
Gonda maakt het nog erger dan Anne; 'Ze denkt nog dat ik het meen!
Ja, 'k zou daar echt ergens gaan zitten!'
Ik ben sprakeloos; zal ik de rijksdaalder laten zien? Om ze te
overtuigen, dat, als ik wil,. . . Maar ze zijn alweer doorgelopen,
en ik stap zwijgend mee.
Het is toch een glorieuze wandeling. M'n roes stijgt alweer; en
ineens valt me een schitterend idee in: ik zal toch een daad doen,
die past bij m'n nieuwe leven. En bij de eerste sigarenwinkel die
ik zie, loop ik daar op af, en ik zeg met een prachtig aplomb:
'Wachten jullie hier een ogenblik, ik moet even 'n paar sigaretten
kopen.' Eer ze iets kunnen antwoorden, ben ik in de winkel
verdwenen.
Ik voel duidelik, hoe mijn jas me maakt tot iemand, die zo dikwijls
sigaretten koopt; rustig, zoek ik een pakje van tien cent uit, en
leg mijn rijksdaalder neer. Of ik niet kleiner heb, vraagt de
juffrouw. Ik kijk even naar de twee losse centen, die ook nog in
m'n portemonnaie zitten, en zeg dan kalm: 'He nee, 't spijt me.'
Nou, ze kan wel wisselen, maar ze hield liever d'r kleine geld. En
ze telt voor me uit, een gulden, vier kwartjes en vier dubbeltjes.
Zo zijn we d'r ook.
Dampend treed ik naar buiten.
'Nou is-ie helemaal enig,' vindt Gonda.
'Ja,' zeg ik met een verbazend-rustige glimlach, 'jullie hadden
nergens trek in, ik wel.'
De Kalverstraat wordt een sukses. In deze jas kan ik veel beter
roken dan anders; ik laat achteloos m'n sigaret tussen m'n lippen
hangen, en geef zo antwoord, zonder dat de sigaret valt.
'Mag je roken?' vraagt Anne.
'Mag je roken!' smaal ik. 'In Haarlem roken ze wel pijpen!'
Op de Dam zullen onze wegen scheiden. Maar ik steek een nieuwe
sigaret aan, en terwijl ik met een gebaar, waar ik onzegbaar van
geniet, het oude peukje weg-gooi, zeg ik: 'Ikbreng jullie wel even thuis.'
'Galante neef ben je,' verzekert Gonda. En we stappen met ons
drieen de Paleisstraat in.
De nichten zijn thuisgebracht. Ik heb geweigerd, mee naar binnen te
gaan, om me 'te laten zien'. Want reeds is de twijfel m'n ziel
binnengeslopen, of ik in andere ogen dan die mijner nichten wel zo
gelijk heb met het aantrekken van de jas: straks moet ik met
moeder-zelf d'r over spreken. En misschien is Henk nog op; en die
z'n kritiek vrees ik ook.
Ik loop alleen, en de twijfel groeit. Zal het ook niet gek zijn,
als ik in Haarlem heel wat lijk met die jas aan, en ik trek hem
uit, en dan heb ik maar een gewoon pakkie aan? En ook wordt de jas
onder 't lopen hoe langer hoe langer; er zal in ieder geval 'n stuk
van af moeten. En dan zal-ie toch wel erg breed zijn; eigenlik
steken de schouders nu al te ver uit. En 't is ook jammer dat die
rijksdaalder niet meer heel is; voor twee sigaretten heb ik 'em
feitelik aangebroken, enfin, kan ik Henk ook 'es laten opsteken,
Zondag. . .
En als ik langs de Noordermarkt kom, waar 't pikdonker is, dan trek
ik de jas uit, en neem hem weer over de arm.
'Nou je hebt het uitgehouden,' zegt moeder, als ik de kamer
binnenkom. Henk zit nog op.
'Ja, kijk, het was dit,' antwoord ik zakelik en leg de jas voor
moeder op tafel.
Moeder kijkt maar even.
'Hadden ze die jas voor jou bestemd! Zijn ze nou helemaal gek, zo
iets kan jij toch niet aantrekken? Ze zouden in Haarlem denken dat
we niet goed bij ons hoofd waren!'
'Trek 'em 'es aan voor de lol,' zegt Henk.
Ik doe het, en kijk zo neutraal mogelik. Maar Henk giert het uit,
en zegt dan: 'Laat mij hem 'es even aan.'
"k Weet niet, wat het wel lijkt,' heeft moeder al gevonnist.
Ik ben dankbaar, dat ik maar niet met de jas aan binnengekomen
ben.
Henk heeft hem nu aan, en stapt er mee rond. Ja, nu zie ik het toch
ook: d'r is iets onnatuurliks aan de jas; heb ik zo de hele
Kalverstraat door gelopen? Ik ben stapelgek geweest; die meiden
hebben me lelik te pakken gehad! Ik lach dus maar mee met Henk, leg
dan uit: 'Nee, tante Kee zei dat er zo'n mooi pak uit kon voor
me.'
'Da's wat anders,' is moeder gekalmeerd; en als ik verder uitleg,
van die Gerritsen, die kleermaker, en wat die gezegd heeft, dan
knikt moeder vol instemming; da's een goed idee, als dat kan.. .
Henk beweert, dat het niet kan; misschien een pak met een korte
broek, en zonder vest; maar moeder zegt dat een kleermaker toch wel
weet, wat kan en wat niet kan. En ze gaat de stof aan 't
bewonderen, en de voering. De knopen zijn te groot, maar nieuwe
knopen zullen er de duurte niet aan brengen. We gaan morgen d'r
meteen opuit, met Gerritsen afspreken. Is het die Gerritsen die
verderop woont, een huis of wat van oom Willem af. Ik denk het wel,
maar zeker weten doe ik het niet. Nou, enfin, we lopen dan wel
eerst even nog bij tante Kee aan. . .
Gerritsen blijkt een buitengewoon geschikt mens; hij is vol begrip
van onze situatie; als hij hoort, dat ik eigenlik twee pakken moet
hebben, dan geeft hij moeder een tip: dan moet ze in de winkel,
waar hij voor werkt, een blauw pak van twaalf gulden kopen; die
blauwe pakken kent hij, die zijn, voor 't geld, uitstekend: ze zijn
zo goedkoop, doordat die stof in 't groot is opgedaan, en er
honderden pakken van gemaakt zijn. Moeder moet tegen de
winkelbediende zeggen dat Gerritsen d'r gestuurd heeft; die pakken
van twaalf gulden, blauw cheviot; vooral niet andere kleuren, die
halen d'r niet bij; een pak 'van die partij blauw cheviot' moet ze
vragen. Ze zal er van staan te kijken.
En als ik naar Haarlem ga, ben ik in het bezit van twee pakken,
waar nu letterlik niets op te zeggen valt; er is maar een bezwaar:
ik weet niet, welk van de twee ik tot Zondags pak zal verklaren.
Gerritsen heeft geadviseerd: 't blauwe, dat haalt door-de-week niet
zoveel aan, eerstekwaliteit stof is het natuurlik niet; en 't beige
pak is zo goed als onverslijtbaar; komt nog bij, dat het een beetje
naar de krappe kant is, vooral de broek, 't was een hele toer
trouwens om een volslagen pak d'r uit te halen, uit die jas. Ik
voor mij vind het zonde, 't beste pak het eerst te gaan afdragen;
maar moeder is het met Gerritsen eens: het donkere pak is meer iets
voor 'gelegenheden', zegt ze.
Gelegenheden? Wat voor gelegenheden, vraag ik wantrouwend. Ik heb
wel een vaag gevoel, dat er in 't nieuwe leven, dat me wacht,
ongewone situaties zich zullen voordoen; en moeder schijnt daar
meer van te weten. Maar ze bepaalt zich tot iets als een
toespeling: gut, van alles; gelegenheden, he, dan is een donker pak
toch altijd netter.
Enfin, m'n toilet is dik in orde. Wat de jas betreft, och wanneer
zal ik de eerste maanden een jasaan moeten hebben? Alleen als het regent; en dan is de
pellerine(die in de koffer gaat) werkelik nog heel goed.
Haarlem.
Alles went, Haarlem ook. Ik heb het gevoel, al jaren kwekeling
te zijn; en ik zit toch nog niet eens drie maanden in Haarlem!
't Is grote vakantie, ik ga voor zes weken naar huis; 'k heb
geschreven, met welke trein ik kom, Henk zal me afhalen.
Henk. Ik zit in de trein, met m'n viool en m'n handkoffertje, en
glimlach, als ik aan Henk denk. Wat is-ie nu toch weer de kleine
broer, vergeleken bij mij, die niet eens meer thuis ben; die
eigenlik helemaal zo'n beetje baasover-mezelf ben. Ik zie hem, in
m'n gedachten, al angstig, minstens onwennig, op het perron staan,
misschien op het verkeerde perron, want wat weet hij van
stations-en-zo af? Hij zal 't erg gek vinden, dat ik hem een hand
geef - we hebben elkaar nog nooit een hand gegeven, he. Maar je
geeft mekaar natuurlik een hand, da's niks geen aanstellerij. Ik
heb m'n beige pak aan, met de pet, in bijna dezelfde tint, die ik
eigener initiatief in Haarlem d'r bij gekocht heb, van m'n
overgehouden zakgeld. Of. . . . overgehouden eigenlik niet: 'k heb
eerst de pet gekocht, en toen de rest van de tijd krom gelegen.
Snapt Henk natuurlik nog niks van, wat dat is: krom liggen. Enfin,
hij weet wel meer niet; weet hij wat rijen is, tenminste wat wij op
de Bak 'rijen' noemen? Hij zal d'r dol op zijn, de vioolkist te
mogen dragen; ja goed, neem jij het doodkistje maar, Henkie. .
.
Ik stap het perron af; zou-ie d'r bij staan, bij die drom
wachtenden daar bij 't hekje?
Dan zal-ie wel kinderachtig beginnen te wuiven, ik ken 'em.
Nee, d'r wuift niemand; de ezel staat natuurlik op 't verkeerde
perron. . . Ik schuif langs de kontrole; blijf dan, voor sekuriteit
even zoekend staan. Er schiet een meneertje met een hoed op tussen
de mensen uit op me af; ja, 't is waarachtig Henk!
'Zo, ook weer 'es in Mokum?' zegt-ie met een rare grove stem, die
me griezelig-vreemd klinkt, en met een resoluut mannengebaar
steekt-ie me de hand toe.
Ik, schutterig, zet m'n koffertje neer, en grijp eerst even mis,
als ik zijn
hand wil drukken, en zeg sloom: 'Ja, dat zie je.'
Hij pakt m'n koffertje op, en stapt al voor me uit; en als ik hem,
zo van achteren, bekijk, moet ik bekennen: hij lijkt waarachtig wel
iemand van het tweede of derde studiejaar, met z'n hoed!
'Heb je een hoed op?' is het eerste wat ikzeg, als we op straat naast elkaar lopen. 'Al een paar maanden,'
zegt-ie luchtig, 'denk je dat ik naar kantoor kan gaan met zo'n
Savoye-koolblaadje op m'n kop?' En hij beglimlacht duidelik mijn
pet! 't Is gek, maar ik zie geen kans, om andere dan stomme en
kinderachtige dingen te zeggen:
'Als je in Haarlem als eerste-studiejaar een hoed opzette, sloegen
ze hem van je hoofd af.'
'O ja?' zegt Henk. Hij zet het koffertje even neer, en staat voor
mijn verbaasde ogen een sigaret op te steken.
'Roken mag je d'r zeker ook nog niet?' informeert-ie, lekker
dampend verder stappend.
'Nou zeg,' ben ik verontwaardigd. En ik haal een 'Gracia' uit m'n
zak - vanmorgen vier gekocht, in de 'Snuifmolen' - en denk minstens
enige verbazing te oogsten.
Maar Henk reikt me kalm z'n brandende sigaret, en ik puf zwijgend
aan. 'Thuis zeker alles goed?' vraag ik daarna met manachtige
plichtmatigheid. 'Ja hoor, natuurlik,' antwoordt Henk. 'Jantje zegt
datie niet meer weet hoe je d'r uitzietl Wordt anders wel een leuk
jong. Maar Marietje begint verbeelding te krijgen.
Zeg, da's waar ook. Als ze je vraagt of d'r haar langer geworden
is, moet je zeggen: korter. O man, dan krijgt ze de pest in, zal je
zien.'
Ik grinnik.
'Nou en dat ik opslag heb, weet je al?'
Nee, daar weet ik nog niets van.
'Nou, 'k ben gewoonweg verdubbeld: twee pop in de week. Moesten ze
ook wel, anders was ik d'r niet gebleven, dat hadden ze wel in de
gaten. En tegen 't najaar weer een gulden meer, of 'k neem de
benen, dat snap je toch.'
Nee, ik snap het niet, ik verdenk hem er van, dat-ie opschept. Maar
ik durf het niet te zeggen, want er is iets aan Henk, waar ik niet
bij kan. Ik ben die drie maanden in Haarlem geweldig opgeschoten,
je kunt mij feitelik geen jongen meer noemen - maar Henk. . . Henk,
die hier naast me loopt, met z'n sigaret nonchalant tussen z'n
lippen en z'n hoed op, Henk ziet er uit of-ie nog harder
opgeschoten is. . .
'Krijg jij nog vakantie?' vraag ik voor de variatie. Henk lacht
eventjes. 'Vakantie? Op Kantoor? Hoe kan dat nou! Het kantoor moet
toch door-gaan? Ja, 't is daar een school, waar ze zo maar-'es
vakantie houden, zes weken nog-all Ik zou
me ook dood-vervelen ook. Als ze mij zes weken vakantie gaven, dan
nam ik die zes weken zolang een ander kantoor. Vakantie!'
En Henk kijkt me aan, en schudt medelijdend het hoofd over mijn
gebrek aan levenswijsheid.
Moeder maakt me zenuwachtig met d'r omhelzingen. 'Zes weken
blijf-ie nou weer bij ons,' zegt ze,werkelik tranen in d'r ogen, en ze omhelst me weer. Gelukkig
zorgt Jantje voor de vrolikheid: 'Zie je wel, ik ken hem niet eens
meer. Jopie was heel anders.'
's Avonds is alles alweer gewend. Ik vertel, van Haarlem, en geniet
van al de vreemde termen, die ik uitleggen moet; wie 'De Baas' is,
en wie 'De Bok'; en ik speel op m'n viool, en doe 'De Mof' na - en
Henk, als-ie aan tafel zit zonder z'n hoed, probeert wel de
aandacht te trekken
door verhalen van de oude kolonel, zijn 'Direkteur', en de suffe
boekhouder, - maar ik ben de gewichtige grote broer, die het huis
uit is, en daar in Haarlem op 'een kast' woont, en over z'n
'kostbaas' praat. . . en over Keetje, het dienstmeisje.
'Het dienstmeisje?' vraagt Marietje, 'hebben ze dan een
dienstmeisje?' Ja zeker, die elke ochtend onze schoenen poetst. Het
is wel niet precies waar Keetje zou ons zien aankomen, de schoenen
van de kwekelingen poetsen! Maar de
verhoudingen zijn toch zo, dat ze ze eigenlijk moest poetsen.
'Nou maar ik poets je schoenen niet.' verklaart Marietje
vinnig.
Ik glimlach: of ik ook eventjes iemand geworden ben dat Marietje
het nodig acht, zich te verdedigen. . . .
Later op de avond inspekteert moeder mijn pak. Vooral de ellebogen
bekijkt ze achterdochtig. 'Nou, die staan op doorgaan,' konstateert
ze zorgelik. Ik beweer, dat het niet kan, maar zie zelf met schrik,
dat de beige-kleur daar bij de ellebogen verdacht donker is. Je
moet er ook 'n beetje om denken met zitten, zegt moeder, 'niet zo
op je ellebogen leunen. En in de vakantie 't pak zoveel mogelik
sparen maar.'
'Ja', zeg ik luchtig - want ik weet nog niet, hoe dit
ellebogen-vraagstuk straks in Haarlem zal opduiken. . .
Nog veel meer weet ik niet; en als de vakantie voorbij is, ga ik
naar Haarlem terug zonder bepaalde toiletzorgen. Zelfs sta ik aan
het hoofd van vier gulden extrareserve: moeder ziet aankomen, dat
ik zonder nieuwe schoenen de Kerstdagen niet haal, en 'breekt' er
dus vier gulden 'uit', in Haarlem kun je net zoo goed schoenen
kopen als in Amsterdam, 't Regenachtige weer komt aan, onverwachts
kun je nieuwe schoenen moeten kopen. Henk heeft me nog terloops
aangeraden, een hoed te 'nemen'. Jawel, nemen, heb ik gedacht; maar
bovendien, in het eerste studiejaar ga ik nog geen hoed dragen, 'k
zou je danken!
Nog geen maand ben ik terug in Haarlem, of het door moeder
voorziene moment breekt aan: ik moet nieuwe schoenen kopen. Keetje
heeft het me met innig leedvermaak meegedeeld: de schoenmaker zag
geen kans, het paar dat ikin reparatie had gegeven, nog draagbaar te maken; ze zijn op. In
mijn hart vind ik, dat ik me best een tijdje met een paar schoenen
kan redden; maar ik moet me groot houden voor Keetje en dus zeg ik:
'Had ik eigenlik al gedacht. Enfin, dan koop ik van de week
doodeenvoudig even 'n paar nieuwe. Gooi die maar meteen weg. Wacht,
laat ik er eerst de veters nog even uit halen, die komen altijd nog
wel te pas.'
Nieuwe schoenen kopen dus. Maar dan ook het geld goed besteden en
fijne schoenen zien te krijgen, desnoods een paar kwartjes van m'n
eigen geld d'r bij leggen.
Een van de leraren heeft ideale schoenen. Bottines met elastiek.
Echte heren-schoenen; niet dat gepeuter met veters-rijgen elke
ochtend, als je evengoed al zo'n haast hebt. Floep, je schiet ze zo
aan. Ik zit dikwijls naar die leraar z'n schoenen te kijken, als
hij onder de les zo gezellig-ongegeneerd op z'n stoel zit.
Ik wil van dit schoenen-kopen nu eens wat maken; en ik onthaal mijn
kamergenoten op een betoog over de eindeloze voordelen van
elastiek-bottines boven de gewone rijg-schoenen, die we zo stom
zijn, allemaal maar te dragen. Och jong, veel te eigenwijs, zeggen
ze. Jullie zijn bedonderd, te eigenwijs! - Nou ja, je ouders zullen
je zien aankomen! - Pardon, ik koop zelf m'n schoenen, he. - Ja, je
koopt nogal veel!
Merkwaardig ongeloof aan mijn zelfstandige positie bij deze kerels!
Omdat zij nu in de vakantie aan d'r moeders hand mee naar de winkel
moeten, en genoegen moeten nemen met wat moesie uitzoekt, daarom
denken ze maar, dat ik in deze zaken nog net zo'n kind ben?
Ik gevoel een geweldig stuk emancipatie in 't kopen van bottines
met elastiek; staan ze ook niet in alle winkels geproklameerd als
heren-bottines, vanaf vier gulden? En ik ben van plan, niet eens
die van vier gulden te nemen; of ze moeten me al buitengewoon goed
toelijken; ik ga desnoods, neen waarschijnlik tot vijf gulden, voor
prima schoenen, heren-schoenen, leraren-schoenen heb ik wel een
maand kromliggen over!
Een Zaterdagmiddag ga ik over tot de daad. De jeugdige
winkelbediende zinspeelt voorzichtig op m'n leeftijd, wanneer ik
elastiek-bottines wens te passen. Ik heb expres voor deze
onderneming een sigaar opgestoken, en blaas het ietwat-brutale
jongemens de rook in 't gezicht, en zeg: 'Hoor 'es, dat zijn mijn
zaken,' en hij geeft toe, dat-ie te veel van zijn
standpunt uit
redeneerde; d'r zijn inderdaad verschillende heren zoals ik, die
geregeld elastiek-bottines dragen; och, 't is ook een kwestie van
mode.
Het paar van vier gulden, dat ik daarna aan-pas, bevalt me eigenlik
wel, ziet er nietberoerd uit. Maar ik heb nu eenmaal principieel tegenzin in de
allergoedkoopste schoenen, en dus informeer ik als man van
ervaring, of dit elastiek nu wel goeie kwaliteit is, of 'de rek' er
niet gauw uit gaat. O nee, daar staat-ie voor in, maar natuurlik,
hij heeft ook nog betere kwaliteiten. - En ik schrik me een
ongeluk, als-ie me daar uitnodigt, eens even het elastiek van deze
te voelen, ja, dat is wel een heel verschil, maar, deze kosten ook
precies het dubbele.
Hij lijkt wel gek, hij met z'n schoenen van acht gulden; ik
onderstel, dat het een beetje minder ook-wel zal gaan.
Het wordt nu een ietwat-angstige worsteling, om te blijven bij mijn
plan van hoogstens vijf gulden - maar ik overwin, en stap ten
slotte de winkel uit op bottines van vijf gulden; m'n oude
schoenen, de toch werkelik nu kinderachtige rijgschoenen, ingepakt
onder m'n arm.
Ik loop voldaan op heren-voeten, en zie met grote gerustheid het
eerste winkelruit tegemoet, waar ik mezelf in spiegelbeeld kan
bewonderen, het meubelmagazijn in de Anegang. Daar blijf ik staan,
vol geveinsde belangstelling voor de moderne woninginrichting; maar
m'n ogen kijken alleen naar de plaats onder die grote eikenhouten
tafel, waar 'n beetje komiek, mijn benen te zien zijn. Verhip, wat
heb ik mijn broek idioot-hoog opgesjord, de schoenen komen er met
elastiek-en-al onder uit, dat staat krankzinnig. Ik kijk aandachtig
naar de beklede schoorsteenmantel en probeer, m'n broek wat omlaag
te werken. Maar die benen onder die tafel knappen d'r niet erg van
op, de broek moet nog lager. Zo, ja, zo; nu staan ze fijn, de
schoenen; de broek valt er behoorlik overheen. Maar als ik weer
lopen ga, blijkt dat ondoenlik, zo kan het niet met die broek, ik
zal hem toch weer 'n beetje moeten op-halen. . . Ik wandel weg,
maar een laatste blik onder die tafel heeft me overtuigd van de
afschuwelike waarheid, deze broek en deze schoenen te zamen dragen,
dat zal niet gaan. Een strop. Maar 't ligt niet aan de schoenen, 't
ligt aan de broek. Gelukkig is m'n blauwe broek wat langer; dit
worden dus de schoenen, die ik draag bij m'n blauwe pak. En als dan
eens m'n andere schoenen
gerepareerd moeten worden? Dat duurt wel
'es bijna een week. Dan die hele week het blauwe pak aan? 't Zal
wel moeten, al zal iedereen het krankzinnig vinden. . . Nee, een
strop is het. . .
En ondertussen is het klaarlichte dag, en de weg naar mijn kosthuis
is minstens een kwartier. Een kwartier lang moet ik over straat
lopen als iemand met gekregen schoenen,met schoenen van z'n vader aan, of neen, iedereen ziet, dat het
nieuwe schoenen zijn. Da's nog erger: net als een boer, die ook 'es
netjes wil zijn dus; zo iets als een negervorst, in z'n
zwembroekie, maar met een hoge hoed. . .
Ik steek m'n handen in m'n broekzakken, en duw aanhoudend, om m'n
broek zo ver mogelik over de schoenen te krijgen; maar dat geef ik
gauw weer op: dat betekent langzaam lopen, en langzaam lopen
betekent dat iedereen me op z'n gemak kan bekijken. Neen, een
flinke stevige pas er in, dan ben je de mensen voorbij, eer ze erg
in je hebben.
Dat pakje onder m'n arm snapt natuurlik ook iedereen: kijk es, die
kaffer heeft op zijn manier nieuwe schoenen gekocht!
'k Ben eindelik thuis. Gelukkig niemand op de kamer, zodat ik
onbespied de bottines kan uittrekken en wegzetten, en m'n oude
schoenen weer kan aantrekken. He, goed beschouwd wordt daar ook
niet veel van bedekt door m'n broekspijpen; het ligt 'em toch
voornamelik aan m'n broek, de schoenen zijn toch nog zo beroerd
niet. . .
Zondags het blauwe pak aan, en de bottines. Voor sekuriteit heb ik
de broek toch maar een beetje laag; maar het resultaat is dan ook
zo bevredigend, dat ik nu de moed heb, de aandacht van de anderen
op m'n schoenen te vestigen:
'Nou, heb ik bottines met elastiek gekocht of niet?' tart ik
ze.
Nou ja, beweren ze, je ziet niet eens iets biezonders d'r aan, of
je zou expres je broekspijpen moeten omslaan; zo durft eigenlik
iedereen wel zulke schoenen te dragen, als toch niemand het in de
gaten heeft!
Dat is een geruststellende mededeling, en ik krijg nog meer moed,
en betoog uitvoerig de voordelen: in een wip je schoenen aan, geen
gedonder met veters, die je onverwachts kapot trekt net als je erge
haast hebt. 'k Heb eigenlik de pest in, dat ik nog een paar met
veters heb, die moet ik natuurlik afdragen, he.
Natuurlik geven ze me geen gelijk - maar ik merk toch wel, dat ze
min of meer jaloers zijn; ze moesten eens weten, wat een bedenkelik
bezit die mooie schoenen eigenlik voor me zijn. . .
Enfin, deze Zondag geur ik toch.
Maar dan stapelt zich een serie onverbiddelike rampen op elkaar,
zoals nog nooit in mijn leven. Alles spant samen, om mijn
ondergang, mijn volslagen ondergang te bewerken.
Prompt binnen een week vallen er hatelike gaten in de zolen van m'n
oude schoenen; en de dag nadat ik dit met schrik konstateer, vangt
een eindeloze regenperiode aan. Twee dagen loop ik stiekum met
drijvend-natte voeten, enmoet schone sokken aantrekken. Op zo dikwijls schone sokken is
mijn uitzet niet berekend, en dus moet het de derde regendag: ik
moet m'n nieuwe schoenen aantrekken. En dus ook onverbiddelik de
raadselachtige, en voor niemand ophelderbare gril vertonen, in-eens
het blauwe pak te gaan dragen. Wie trekt er nou met smerig weer z'n
beste pak aan?
En omdat ik m'n beste pak aan heb, in de regen, mag ik het er ook
niet op wagen, zonder jas uit te gaan; dus moet ik m'n
pellerine-jas voor de dag halen. En die zit me. . . . daar ben ik
volslagen uitgegroeid, daar loop ik mee voor gek! Vooral dat
pellerientje op dat kleine jasje staat mal; maar gelukkig zit het
er los op, met haakjes, en ik besluit dus de pellerine d'r af te
laten.
't Is nu meer een 'demi' van enigszins biezonder snit, en m'n
potbroers vragen krities waarom iemand nou een pellerine-jas heeft,
als-ie toch de pellerine d'r af laat?
Ik lach hooghartig, en laat zien, dat-ie er maar los, met haakjes,
aan zit. 'Da's zeker voor niks? Nee bekennen jullie 't maar, jullie
wisten niet eens, dat je zo'n jas op twee manieren dragen kan.'
Maar dat neemt niet weg, dat ze al die plotselinge
toilet-verandering raadselachtig vinden.
En Keetje vergeet, m'n schoenen in de reparatie te geven. Als ik
informeer, wanneer ze eigenlik terugkomen, blijken ze nog niet weg
te zijn. Och, 't hindert niet zo bar, m'n andere paar is gelukkig
nog nieuw, 'k hoef niet met natte voeten te lopen, stel ik de
kostjuffrouw gerust, die Keetje een standje geeft.
Maar m'n hart bloedt, als ik zoveel dagen met m'n goeie blauwe pak
op school in de banken moet zitten.
Want opeens is de herinnering opgedoken aan moeders waarschuwing
inzake de ellebogen. De ellebogen van 't blauwe pak zijn plotseling
al verdacht-kaal, en ik betrap me elk ogenblik er op, dat ik met
m'n ellebogen op de bank leun. 'k Heb nooit geweten, dat ik
werkelik die beroerde gewoonte had. Telkens ga 'k anders zitten,
maar even later schrik ik: zit ik toch weer met m'n ellebogen op
dat harde hout te duwen, of ik er door wil met alle geweld!
En ik voel duidelik m'n blauwe pak bij de ellebogen doorslijten; 't
is zeker toch ook wel erg goedkope stof geweest, 't leek meer dan
het was.
'k Zal blij zijn, als ik m'n oude schoenen weer terug heb; als het
nog een week duurt, is m'n blauwe pak naar de maan. . . .
Het noodlot heeft gemene streken: Keetje komt met het vonnis dat de
schoenmaker ook deze schoenenhet maken niet meer waard vindt. Hij wil het wel doen, maar hij
waarschuwt eerlik, dat het geld-weggooien is.
'Die vent is gek,' zeg ik driftig, 'bij ons in Amsterdam keuren ze
zulke schoenen nog lang niet af. Geef maar hier, ik denk er niet
aan, ze al weg te doen, in Amsterdam kan ik ze nog best 'es
gerepareerd krijgen.'
Een ding is gelukkig: het is weer droog weer, en dus trek ik de
volgende dag weer zonder schroom die afgekeurde schoenen aan; en
vanzelf het beige pak. Maar als ik m'n blauwe pak afschuier om 't
weg te hangen, doe ik een afgrijselike ontdekking: 't zitvlak van
de broek is doorgesleten, daar zitten de twee kijkgaatjes die al
m'n broeken
onverbiddelik zijn gaan vertonen; echter niet zo gauw.
'Dit blauwe goed is rot-goed, kijk nou 'es,' klaag ik tegen m'n
potbroers. Hun deelneming is groot en oprecht; maar 't was ook stom
om 't alle dagen naar school aan te trekken; 't slijt ook maar niet
effetjes op die pestbanken, zeggen ze. En Piet wordt vertrouwelik,
en laat me z'n ellebogen zien: die houen het nooit tot de
Kerstvakantie.
He, daar is iemand met hetzelfde zwakke punt als ik! Nu durf ik ook
intiemer te worden, en met Piet samen bekijk ik de ellebogen van
mijn blauwe pak. 'Ja man,' zegt Piet, 'je moet oppassen, dat zie
ik; net als ik hoor.'
'Dan zal ik je nog 'es wat laten zien,' ga ik verder, en ik houd
hem de ellebogen van m'n beige pak voor z'n neus.
'Ja, 't is treurig,' zucht Piet hartelik.
Ik sta op 't punt, nu ook over m'n schoenen-ongerief te beginnen,
maar er is iets dat me tegenhoudt; m'n andere kamergenoot, Joost,
zwijgt zo opvallend. Die kent blijkbaar zulke zorgen niet als die
van Piet en mij.
De juffrouw heeft in Mei, toen we kwamen, beloofd dat we met kleine
reparaties en zo aan onze kleding gerust bij haar konden komen. Ik
overleg met Piet: zou dat van m'n blauwe broek onder die 'kleine
reparaties' vallen? Piet is bang van niet, ze heeft bedoeld van
knopen aanzetten en zo, of een scheur dichtnaaien; maar lappen
inzetten? 'Want,' zegt-ie met een deskundigheid die bij 't
broederlike af is, 'd'r moeten lappen in natuurlik.' Dan zal ik d'r
maar niet over beginnen.
En ik zit op school in m'n beige-pak, en heb geen ogenblik rust:
die beroerde gewoonte, met m'n ellebogen op de bank te duwenl 't Is
gewoon krankzinnig.
En daar begint het waarachtig weer te regenen. Een dag kijk ik de
situatie nog aan, maar 's avonds moet ik m'n sokken kompleet
uitwringen, en ikbegrijp het: er zit niets anders op, dan weer het blauwe pak aan
te trekken. Met. . . . de kapotte broek; want als die broek gemaakt
wordt, moet ik toch minstens die dag naar school met de kombinatie:
beige-pak met elastiek-bottines, de onmogelike kombinatie,
waar ik
niet aan denken durf zelfs.
Piet verklaart, dat ik stapel-krankzinnig ben, en ik weet maar een
uitweg: ik vertel dat ik Zondag naar huis ga, of liever:
Zaterdagmiddag. En nou in vredesnaam dat blauwe pak maar nog wat
verder slijt, dat maakt m'n moeder toch; en dan spaar ik tenminste
weer die tijd het beige, heb ik tenminste een pak, dat niet kapot
is.
'O, ga je naar huis, da's wat anders,' zegt Piet, 'ik wou dat ik
ook zo 'es overwippen kon. Maar ik woon zo ver, 't is zonde van 't
geld.'
Ik heb maar een troost, als ik op m'n doorgesleten broek in de bank
zit, en m'n ellebogen voel slijten; ik zal Zaterdag werkelik naar
Amsterdam gaan. Thuis. Voor zestig cent. Met een slag van alle
ellende af: alles aan moeder uitleggen. Zij zal precies zien, wat
er gebeuren moet: niet alleen 't blauwe pak repareren, voor
schoolgebruik, maar ook een nieuw pak kopen, dat is de enige
manier, om mij een verder leven in Haarlem mogelik te maken.
Ik schrijf naar huis. Dat ik al bijna zeven weken weg ben nu, en
wel 'es verlang om ze allemaal weer 'es te zien. En dat ik ook nog
ergens anders meteen om kom, maar dat zal ik dan wel uitleggen,
Zaterdag.
En wanneer de briefkaart weg is, word ik heerlik rustig. Zit op
school onbekommerd op m'n ellebogen te leunen; trek me niets aan
van m'n broek: niemand ziet dat.
Naar huis! Eventjes alles uitleggen aan moeder, en alles komt in
orde, fijn in orde.
Henk staat er weer, om me af te halen. Verbeeld ik het me? Hij
heeft ook icts armoedigs over zich. 'Heb je geen koffertje of zo
bij je? Gut, wat raar eigenlik,' zegt-ie.
'Waarom? Moet iemand dan juist altijd een koffertje bij 'em
hebben, als-ie een half uurtje in de trein zit?
Maar Henk vraagt verder: "Had je 'n beetje heimwee of zo? Dat dacht
moe, zie je."
Och ga weg, heimwee! Maar ik wou nou weer 'es gezellig thuis zijn
een dag, anders niet.
Henk blijft zonderling ernstig zwijgen nu.
"'t Is toch fijn, zo weer 'es anderhalve dag thuis?" probeer ik hem
uit de plooi te krijgen.
"O ja," zegt-ie welwillend; en dan, zonder overgang, "eh. . . . eh.
. . . Marietje en Alie zijn nou op een ander school,kosteloos. Is moeder laatst in eens in orde wezen maken; wou
Marietje 's Maandagsochtends niet weg zonder schoolgeld, en moeder
had geen klein geld, he. Och man, een pest eigenlik. En toen wouen
die meiden weer niet naar dat andere school, he."
Ik ben geschrokken; ik heb het gevoel, van iemand onverwachts een
klap op m'n hoofd te hebben gekregen. . . . Maar toch kef ik
opeens, alsof m'n zusjes d'r bij zijn:
'Die meiden zijn gek. Ik ben toch ook kosteloos op de Leerschool
geweest? En wat ben ik nou anders dan kosteloos? Zei moeder dat dan
niet dadelik?'
'Nee,' zegt Henk dof, 'moe heeft ook een deuntje mee gesnotterd.
Och man, weet je wat het is? Die winkel van ons is een rotwinkel,
het komt allemaal door de winkel. D'r moet sommige dagen geld bij,
wat ik je brom. Enfin. Zeg maar niks, want ik mocht ook niks
zeggen.'
We lopen zwijgend naast elkaar; net als vroeger, wanneer we 'kwaad'
waren; en we hebben ons toch nooit zo verbonden gevoeld!
Jawel, de winkel. Ik heb die winkel van ons nooit vertrouwd; hij
was me altijd een raadsel. En nu is het erger
geworden, Henk heeft het natuurlik in de gaten, die kan ook wel
rekenen!
En wie weet, hoe erg het nu is. En daar kom ik met m'n stomme
gezicht uit Haarlem overwippen, zestig cent reis maar eventjes,
enfin, dat gaat van m'n zakgeld - en heb zo 't idee van: even
uitleggen, da'k een nieuw pak moet hebben. Jawel!
'Ja,' zeg ik eindelik zuchtend, 'en eer ik klaar ben, duurt nog een
goeie drie jaar.'
Henk lacht alweer. 'O, denk je dat ik al die tijd maar stil blijf
staan? Kom nou! Och, weet je wat het misschien ook is? De slapte.
Alle winkels hebben het slap. Verleden week Zaterdagsavonds toen
viel het wel weer mee, zie je. Maar daar heb ik juist zo de pest
an, aan dat ongesregelde. Stel je voor, dat op-kantoor bij ons de
direkteur zei: nou, van de week krijg je maar de helft, 'k Zou 'em
toch zien aankomen!'
Als we thuis komen, valt alles me mee. Moeder is gewoon vrolik, de
meisjes zijn uitgelaten, scheppen zelfs op over hun nieuwe school,
alles is er nieuw, leien, banken, alles. En Jantje is niet van m'n
knieen af te krijgen. We drinken thee, en er is gewoon een
biscuitje bij; en we zullen vroeg middageten, want 't is Zaterdag,
en ik weet wel, hoe het dan 's avonds storm kan lopen in de winkel,
niet waar? Henk krijgt z'n kwartje zakgeld, en moeder geeft mij m'n
reisgeld terug, heelroyaal geen tegenspraak velend; ben je gek, van je zakgeld, kan
het niet af. Het is een opluchting voor me. Henk-en-ik gaan als een
paar mannen 'wat sigaren' inslaan voor de Zondag.
O, het valt allemaal zo mee.
Maar ik begrijp het wel: al die kleinigheden kunnen nog; we zitten
niet dadelik helemaal aan de grond; maar het is toch wel een
periode, dat er geen denken aan is, iets 'd'r uit te breken.' En op
de uitredding: 'nieuw pak,' m'n vaste troost de hele week lang,
behoef ik niet eens een begin van toespeling te maken. Het zou ook
gemeen van me zijn.
Eigenlik voel ik me wat opgelucht, nu ik daar niet meer over hoef
te beginnen! Maar. . . . toch is de situatie niet gemakkelik: want
hoe moet ik straks een aannemelike verklaring geven van de toestand
van m'n
blauwe pak? Ik stel het maar uit - straks, straks. Moeder
zal er wel over beginnen, daar twijfel ik niet aan. . . .
De tafel is al gedekt.
'Da's waar ook,' zegt moeder ineens, 'hoe is dat met je schoenen
gegaan. Heb je al nieuwe gekocht?'
Ik ga zwijgend overeind staan, en sjor m'n broek wat op.
'He?' zegt moeder, nog eens kijkend, 'wat heb je me daar nou voor
oue-mannen-laarzen gekocht? Wie heeft je die aangesmeerd?'
Ik tracht zalig-vergenoegd te kijken, maar het hoeft niet, want de
voortreffelike Henk springt al bij:
'Oue mannen-laarzen? Moeder zeit wat! Gewone herenbottines. Zulke
als ik eigenlik ook eerstdaags moet hebben. Waren ze veel duurder?
Zeker niet eens, he?'
Zijn plotselinge geestdrift brengt moeder aan 't twijfelen:
'Nou, ik kan 't niet helpen, maar 't zou mijn keus niet geweest
zijn, hoor.'
'Uw keus, uw keus?' zegt Henk driftig, 'Wij moeten ze toch dragen?
Voor kleine jongens ja, kiest d'r lui moeder, maar als wij nou nog
niet eens zelf onze eigen schoenen mogen kiezen, dan wordt-ie
helemaal mooi.'
Moeder zwijgt, in een zonderlinge verlegenheid, die ons ook-weer
verlegen maakt.
'Nee moes,' verzacht Henk z'n parmantigheid, 'nee moes, die tijd is
voorbij. Joop kan toch slecht eerst uit Haarlem een briefje
schrijven ook: moe wat mag ik voor schoenen kopen?'
Moeder lacht; maar ik voel toch behoefte, haar enige voldoening te
schenken, en erken takties:
'Weet u, wat het wel is? Als je broek een beetje kort is, dan staan
ze gek,
tenminste, vreemder dan rijgschoenen. Maar anders - ze zijn
fijn hoor.'
Ziezo, daar is al 't eerste begin van opheldering voorbereid. .
.
Moeder schudt d'r hoofd.
'Ik kan d'r nog niet over uit! Komplete mannenbenen zijn het zo, 'k
moet aldoor aan je grootvader denken.' En ze schiet in een lach,
engaat vrolik verder:
'Ja, dat krijg ik wel in de gaten, 'k Moet nog aan heel wat wennen,
met m'n span. En als nou eerstdaags de meisjes ook beginnen. . .
Nee, dan Jantje, dat blijft vooreerst nog m'n lekkere kleine
kereltje. . .'
En Jantje laat zich heerlik knuffelen.
We eten. Ouderwets-lekker. Niks geen armoe nog, hoor. Alleen voel
ik een schuchtere twijfel: hoe is het andere dagen, als ik er niet
ben? Maar dat dwaze idee verwerp ik toch weer dadelik. . .
Ik begin weer over de schoenen:
'Ja, ziet u, bij m'n beige-pak draag ik deze bottines liever niet,
die broek wordt wat kort.'
'Hoe houdt het zich eigenlik, ja?' vraagt moeder.
'O, best. Beter eigenlik dan dit blauwe. . .' zeg ik, en ik voel
dat ik een kleur krijg. Het zou toch gemakkelik geweest zijn, als
moeder 't uit zichzelf ontdekt had, dat van m'n broek. . .
'Ja,' zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, 'dit blauwe pak
is niks voor door-de-week, daar was de prijs ook niet naar
trouwens.' En ze laat terloops met zekere minachting een blik over
m'n pak glijden. 'Het mooie is d'r al af, vind ik. Het viel me
eerlik gezegd tegen, toen je d'r mee binnenkwam vanmiddag.'
'Ja,' zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, onder 't buis
had kunnen kijken, naar m'n broek. . . . dan zou u helemaal. . . .
Daarvoor
kom ik eigenlik ook over, ziet u.'
En ik grinnik maar. . . .
'Nou, dat kijken we dan straks wel even, laten we nu maar op ons
gemak eten,' zegt moeder met een wijsgerigheid, die mij in-eens
naar de keel grijpt. Enfin, 't is er uit, straks rolt alle verdere
verklaarderij wel vanzelf. . . .
'Gat zeker door?' vraagt Henk koelbloedig en zakelik. Ik knik
zuchtend.
'We eten,' verklaart moeder, zonderling-schreeuwerig. We eten.
Als ik na 't eten even met moeder in de winkel ben, wenkt ze me,
dat ik achter-de-toonbank moet komen. 'Laat nou 'es even zien,'
zegt ze haastig. Ik licht m'n buisje even op.
'Jezis, en zo gaat-ie doodkalm op reis,' hoor ik haar achter me
zeggen.
Ik draai me weer om.
'Had dan tenminste je andere pak aangetrokken en dit in je
koffertje meegenomen, schandaal.' zegt ze.
'Zeker met die schoenen?' vraag ik met zwak verwijt.
'Zie je wel, dat dat-met-die schoenen ook een ezelenstreek
was?'
Ik sta zwijgend toe te stemmen, machteloos.
Ze kijkt me even aan, en lacht dan toch.
'O Joop, ik wou dat je nou 'es zelf kon zien, hoe je kijkt. Precies
een groot kalf he! Net als die andere opschepper van-me,die weet tegenwoordig ook alles beter en als ze hun moesie niet
hadden, he?'
En daar achter de toonbank omhelst ze me, gierend van 't lachen nu;
ik ben als-de-dood, dat er onverwachts een klant zal binnenkomen,
en vlucht weg.
'We zullen van avond-laat wel 'es kijken, hoor!' roept ze me na,
maar ze blijft in de winkel; 't staat op Zaterdagavond zo gek, als
je pas van achteren af komt, als er 'volk' is. Zaterdagsavonds sta
je de hele tijd klaar achter toonbank. . . .
Nu kan ik pas 'n beetje echt genieten van m'n weer 'es-thuis-zijn.
Henk-en-ik beginnen, met ons goedmoedig op te offeren voor de
kleinen: spelen een eindeloos spelletje kien met ze. Jantje zit op
mijn schoot, en verbeeldt zich, ook mee te spelen, als-ie de
glaasjes precies legt zoals ik hem wijs. Och, het is wel fijn
allemaal, en we zitten er ook niet de hele avond aan vast: straks
gaan de kleintjes naar bed, behalve Marietje. Maar die heeft dan
wel een bibliotheekboek te lezen, en dus zijn Henk-en-ik vrij om te
doen wat we willen.
Moeder blijft in de winkel; af en toe is er een klant. Maar, onder
't kienen door, kijken Henk-en-ik alkaar telkens aan, en begrijpen
elkaars gedachte: 't is allesbehalve druk in de winkel. Die
rotwinkel heeft weer een beroerde bui, waar ligt 'em dat nu
eigenlik aan?
En ik zit me dan telkens te schamen voor die stomme gedachte van
me, de hele week, in Haarlem: dat moe wel, zo-maar-eventjes-gauw,
een nieuw pak zou kopen. . . .
Na twaalven. De winkel is dicht. Moeder heeft het grote zilvergeld
uit de winkella opgeborgen in onze 'sekretaire' - ik heb het
gezien: 't was treurig, met elkaar lang geen twintig gulden. Moeder
heeft zwijgend de grote lappenmand en d'r naai-gerei klaar gezet;
ik heb m'n blauwe pak uitgetrokken, en sta verlegen in m'n
ondergoed bij de tafel: zal ik ook maar niet naar bed gaan? Op de
grond bij de muur staan m'n 'bottines'; ze zien er gewoon
krankzinnig uit, de elastieken zijn al slobberig gerekt, de hakken
veel schever dan ik wist; en de punten, van voren, zijn omhoog
gebogen.
'Je hebt ze nog veel te groot gekocht ook,' zegt moeder. Haar oog
is er dus ook op gevallen.
'Ze zitten lekker makkelik,' verdedig ik me zwakjes.
Moeder gaat zitten, neemt de broek op. De gaten zijn veel erger,
dan ik dacht.
'Wist je dat nou niet, dat je zo liep?' vraagt moeder.
'Niet dat het zo erg was. Dat is zeker vanmiddag in de trein zo
geworden,' antwoord ik dof.
'En het duurt nog een week of acht,negen, eer je met de Kerstdagen thuis komt?'
'Ja moe, zowat.'
'Nou, 't is te hopen, dat het het zo-lang uithoudt. De ellebogen
beginnen ook.'
'Nee toch?'
Ze wijst. Waarachtig, er is een elleboog door! Ik zwijg.
'Dan moeten we met de Kerstdagen d'r een nieuw pak zien uit te
breken. Eerder zie ik helemaal geen kans.'
'O, maar die acht weken gaat best. M'n andere pak is nog prachtig,
ziet u. Dat heb ik gespaard, ziet u.' En ik maak me gereed, om een
optimistiese beschrijving te geven van m'n beige-pak; maar moeder
zegt sarkasties:
'Ja, met die korte broek. . . . Maar je hebt toch nog andere
schoenen ook?'
'Ook kapot.'
'Had ze dan laten maken. Of. . . .'
'Kon niet meer, zei die vent. Nou dat was onzin, ik heb gezegd, in
Amsterdam kunnen ze nog wat best gerepareerd.'
'Had ze dan ook meegebracht.'
'Ze konden immers toch niet meer gerepareerd, Zaterdags.'
'Had ze dan vooruit gestuurd van de week, d'r een pakje van
gemaakt.'
'Nou ja.'
We zwijgen allebei; moeder houdt m'n broek tegen het licht.
Er zou met die schoenen nog wel een andere oplossing zijn: me geld
meegeven voor nieuwe, denk ik. Maar daar kikt moeder niet van: kan
ook niet, begrijp ik.
Moeder heeft de schaar genomen, en zit in de lappenmand te
scharrelen.
"k Zou maar naar bed gaan, Joop, ik heb nog wel een uurtje werk,
maar da's niks. Heel wordt het in ieder geval En d'r zullen d'r
daar in Haarlem wel meer met lappen in d'r lui broek lopen denk
ik.'
'O ja, hele troepen, he,' zeg ik gretig, al is het me nog nooit zo
opgevallen.
Henk ligt nog wakker, als ik naast hem kruip.
"t Lijkt me voor jou helemaal een pest, daar in Haarlem,' zegt hij.
Daar heeft-ie dus over liggen nadenken.
'Wat, een pest?' vraag ik
'Nou, als je rommel kapot gaat en zo. Hier zeg ik het 's avonds bij
tijds even tegen moeder, da's heel wat anders. Enne. . . met die
schoenen, neem me effe niet kwalik, da's een stomme streek
geweest.'
'Ik dacht dat jij ze juist zo fijn vond ook.'
'Zei ik maar, he.'
Ik ben werkelik een beetje ontroerd door zoveel broerssolidariteit,
en
krijg behoefte, om nu ook maar haar-fijn het beroerde van de
situatie uit te leggen. Verdedig onder-hand meteen 'n beetje m'n
schoenenkeus: als die beige-broek maar niet zo'n stuk te kort
geworden was, dan was er geen kou aan de lucht geweest.
'Och,' zegt Henk, 'die broek was feitelik al te kort toen je d'r
mee weg-ging. Het komt allemaal door die rot-winkel van ons, dat is
het. Je hebt het nou zelf meegemaakt: wat isdit nou weer voor een Zaterdagavond geweest? Daar kan niemand
tegen op; mijn geld smelt d'r ook gewoon in weg, ik heb soms het
gevoel dat ik nog geen cent verdien eigenlik.'
'Nou, ik helemaal! Ik kom elke vakantie maar nieuwe pakken
weghalen, het is eigenlik krankzinnig,' zeg ik. Ik word
zenuwachtig, al het verdriet dat ik van vanmiddag af heb opgekropt
dreigt nu los te komen. . . .
Henk merkt het:
'Nou leg je te kletsen,' zegt-ie, 'denk je dat we niet veel
goedkoper eten alle dagen, nou jij d'r niet bij bent? Het scheelt
toch zeker minstens een heel brood per dag?'
'En die viool dan die ik heb moeten kopen: vijftien gulden
eventjes. En die gymnastiekrommel. . . .'
Ik zwijg maar, anders zou ik waarachtig gaan snotteren als een
kleine jongen. . . .
Maar kalmer word ik er niet op. Want ik stel me voor, hoe met 'n
week of wat het blauwe pak weer ondraagbaarder zal zijn geworden
dan ooit. En dan zal het net jassenweer zijn; en hoe zal ik er dan
uit zien? M'n zonderlinge pellerine-jas zonder pellerine, en
daaronder uit de veel te korte broek, en dan een eindje sok, en dan
de malle bottines. . . . Zo zal je dan, als Amsterdammer nog wel,
door Haarlem lopen. . . .
'Ik geloof dat ik het verdom,' zeg ik in-eens, 'ik kom thuis, en ik
zoek ook een kantoor.'
'Nou ja,' zegt Henk, 'dat moet je 'es proberen tegen moeder te
zeggen!'
Ik zwijg; ach, ik weet het wel: in zulke zaken is moeder de
onaantastbare oppermacht zelf; en. . . . het zou ook gemeen zijn
ook; net of ik op die manier d'r dwingen wou, me telkens maar weer
nieuwe pakken te geven.
'En dacht je dat het wat gaf?' vraagt Henk, 'het zou nou net niks
geven: die smerige rotwinkel slikt alles op.'
Helemaal de zaken snappen, doet Henk toch niet, voel ik; als we de
winkel niet hadden, hadden we helemaal niets anders dan zijn
verdienste; maar wel begrijp ik uit zijn gescheld op de winkel, dat
het hoe langer hoe beroerder d'r mee gaat.
'Nou, ga mee maar maffen,' zeg ik, omdat ik toch niks meer te
zeggen weet.
'Ja,' knort Henk.
De Zondagmorgen. Krentenbrood aan 't ontbijt. 'Nou ja, oudbakken,
van Vrijdagavond,' smaalt Marietje.
Ik moet me inhouden, om haar geen tik te geven!
M'n blauwe pak is wonderlik opgeknapt, moeder heeft er zelf schik
van. "t Heb er de bout maar even overheen gehaald,' zegt ze
voldaan, 'en 't zit nou weer goed in de vorm.'
De elleboog is waarlik onzichtbaar gerepareerd, en de lappen inde broek, nou, 'k moet al erg diep bukken, wil je die zien, en
dan zie je ze nog bijna niet. 'Verrek,' zegt Henk ineens, 'laat mij
'es voor de lol die nieuwe schoenen van jou aantrekken, kijken hoe
dat soort mij bevalt. Trek jij vandaag zo lang mijn goeie aan.'
Onzin, beweer ik.
He, wat 'n flauwe kul nou, houdt Henk aan, hij heeft er zo'n
eeuwige zin in, la'we nou van ochtend 'es voor de lol ruilen,
vanmiddag krijg ik m'n nieuwe schoenen toch weer terug?
En hij schiet mijn schoenen al aan, en wandelt er mee door de
kamer. "k Geloof toch wel, dat ik ook zulke neem. Vooruit, trek ook
schoenen aan,
gaan we samen een eindje stappen.'
'Jij bent aan nieuwe schoenen nog niet toe anders,' zegt moeder
glimlachend. Och, waarom zal ik Henk dat lolletje niet 'es doen? En
ik trek zijn rijglaarzen aan, die me heel goed blijken te passen.
Merkwaardig, dat je zo maar eikaars schoenen kan dragen!
De Zondag is omgevlogen. Ik moet naar 't spoor, en zeg: 'Vooruit
Henk. M'n schoenen.'
'Waarom eigenlik?' zegt Henk. 'Ik houd ze liever. Ze bevallen me
best.'
'Ja maar 't is onzin, wat zegt u, moe?'
Moeder haalt d'r schouders op:
"t Is mij goed, hoor, als ik later maar het gezanik niet krijg.
Waar twee ruilen moet er een huilen.'
"k Ben geen klein kind meer, 'k weet wel, wat ik doe,' zegt Henk
verontwaardigd.
Ik denk na. Eigenlik komt me die ruil-lust van Henk niet ongelegen:
m'n te korte beige-broek zou plotseling weer veel bruikbaarder
worden. . . . Alleen: zou Henk dat bedoelen? Dan doe ik het niet,
ik heb niemands genade nodig, ik hoef niet door Henk uit de penarie
te worden geholpen. . . .
'En als ze je nou na 'n paar dagen niet bevallen?' zeg ik
aarzelend. 'Puh,' lacht Henk, 'dan heb ik toch nog altijd m'n oude,
die gemaakt kunnen? En dan zet ik deze weer netjes voor jou weg. Of
ik kom voor zestig spie naar Haarlem, m'n eigen schoenen weer
opeisen. Maar niet heus!'
'Denk om je trein,' zegt nu moeder.
'Ja maar die onzin van Henk met die schoenen.'
'Och, geef 'em z'n zin. Alles is voor hem veel gemakkeliker dan
voor jou, moet je denken. Jij zit in Haarlem, hij is thuis.'
'Ja maar 't is niet uit genade of zo,' zeg ik.
'Je bent gek,' verklaart Henk met nadruk, 'hier, ik bied twee
sigaren toe. Zanik nou niet langer.'
Nee, sigaren hoeft niet.
'Goed,' zegt Henk, 'dan steken we er ieder een op. Ik breng je
natuurlik naar 't station.'
Ik zwicht. . . . metgenoegen. En ik neem afscheid, en we stappen naar 't
station.
Als ik de wagon instap, zeg ik: 'Nou, en als je d'r spijt van
krijgt. . . .'
'Waarvan spijt?'
'Van de schoenen. Dan schrijf je 't maar even, dan maak ik er een
pakje van, en stuur ze wel.'
'Prachtig,' zegt Henk, 'en als jij spijt krijgt, schrijf jij wel
even, he. Aju, Joop, hou je taai.'
Natuurlik zal ik me taai houden, dat kan nu wel weer; toch maar
goed, dat ik naar-huis ben gegaan. . . .
Alleen, met de Kerstdagen moet ik toch onverbiddelik. . . Enfin, de
tijd voor de Kerstdagen is er geen zorg meer, daar rol ik wel door.
. . .
Waar is de tijd gebleven, dat wij kwekelingen ons voor elkaar geneerden vanwege ons ongerief op toilet-gebied? Ons hele studiejaar is nu op dit punt een stel broers; en dat maakt het leven heel wat gemakkeliker. Het is een publiek geheim bij voorbeeld, dat mijn jas eigenlik een pellerine-jas is, maar dat ik hem zonder pellerine draag, omdat-ie feitelik te kort is. Hans van Hulzen z'n hoed is in 't water
gewaaid en wij allen die het zagen,
hebben ons deel gehad in zijn angst, dat de hoed verloren zou zijn
- want we hadden niet geweten, wat Hans dan had moeten opzetten! En
dus was 't voor ons allen een opluchting, toen een schipper het
ding nog net bijtijds wist op te pikken. Huib Verkerk is lijdend
aan een antiek, een onwaarschijnlik-antiek bolhoedje - maar geen
van ons ziet dat hoedje ooit; pas als Huib - en dat zal toch wel
eenmaal nog eens gebeuren, met een andere hoed verschijnt, dan zal
hij ons oordeel over z'n vorige hoed vernemen.
Met m'n potbroers deel ik alle toilet-misere; wij bekijken
krities maar met medegevoel elkaars broeken, en beweren dat de
knieen die er in zitten helemaal nog niet erg zijn. Wij hebben een
gezamenlik flesje vlekkenwater, en opereren daar mede zonder enige
terughouding; wij weten van elkaars pakken die komen zullen, en
verwensen eendrachtig de dorpskleermaker, die zo langzaam
werkt.
En dus is het volkomen natuurlik, als Piet en ik aan de beurt zijn
om naar 't Bach-concert te gaan met de kaarten van de vier
abonnementen die de Kweekschool heeft, dat wij elkaar deelgenoot
maken van de gemengde gevoelens, waarmee we onze kaarten in
ontvangst namen.
Want zo'n Bach-concert is een min-of-meer sjieke beweging. Haarlems
elite komt er, in groot avond-toilet. Er doen geweldige verhalen
onder ons de ronde van de zware bontmantels, die de dames aan de
vestiaire afgeven,
en dan wandelen zij de zaal in als sprookjes-verschijningen,
meteen kanten sjaaltje om van legendariese waarde - naast hun heer,
die zijden revers heeft op z'n jasje.
Het is voor een kwekeling in het algemeen geraden, niet beneden in
de zaal te gaan zitten: op het balkon loopt je eenvoud niet zo erg
in de gaten, daar zit niet zoveel elite.
Als zo'n Bach-concert niet zo allereeuwigst de moeite waard was,
dan ging je d'r eigenlik maar liever niet naar toe.
Met 'n beetje licht pak aan zit je d'r voor gek; maar Piet en ik
hebben gelukkig donkere pakken.
'Toch zou 't beter uitkomen, als dat concert over 'n maand of zo
was,' zegt Piet, 'dan kon ik in m'n nieuwe pak gaan. Want weet je
wat het met dit pak is? De kraag is zo vet. 't Lijkt wel een zwart
pak met een grijze kraag.'
Ik zeg niets, maar trek mijn jasje uit, en laat Piet mijn kraag
zien. 'Niet zo erg als de mijne,' zegt Piet.
'Maar jouwe is vet, dat kan d'r nog van af - en mijne is kaal, da's
heel wat erger,' beweer ik.
We vergelijken elkaars kragen, en komen tot de konklusie, dat ze in
principe hetzelfde euvel hebben: ze glimmen onmiskenbaar vettig, en
ze zijn kaal. Maar in ieder geval zullen ze opknappen van ons
vlekkenwater, en dus gaan we over tot een bewerking daarmee, onder
belangstellend toezicht van onze potbroer Joost.
Joost heeft nog geen kaart, is de volgende keer pas aan de beurt,
en dus is hij lichtzinnig in zijn beschouwingen over Bachconcerten:
je gaat er naar toe om de muziek te horen, niet om je kleren te
laten bekijken door die dooie Haarlemmers. We zijn dus mal met ons
zo druk te maken; en bovendien, voorspelt hij, tegen zulke kragen
geeft 'n beetje vlekkenwater niks.
'Ga jij met zo'n kraag naar het Bach-concert?' vraagt Piet
bitter.
'Met genoegen,' antwoordt Joost, 'geef mij je kaart
maar, dan zal ik het je bewijzen. Wedden dat ik met m'n oue
huisjassie d'r naar toe ga? Ja ik trek me daar wat aan van die
Haarlemse deftigheid!'
Nou ja, afstaan van je kaart is uitgesloten. Wij zetten de
bewerking voort, en als onze jasjes netjes over een stoel hangen -
we gaan maar in onze oue huisjassen eten
- dan verzekeren we elkaar, dat de kragen prachtig zijn geworden -
de grijzigheid is verdwenen.
Na 't eten inspekteren we dadelik onze kragen, of ze droog
zijn.
Ja, droog zijn ze - maar de grijzigheid is weer opgekomen.
'Dan is het ook kaalheid,' zeg ik somber, 'als het vettigheid was
geweest, had het d'r toch af moeten zijn.'
'Ja,' zucht Piet, toch maar weer hetflesje vlekkenwater grijpend. Maar nu zet Joost een nadrukkelik
betoog op: het is vet, het is vet vuil, en hij weet
hoe je dat weg krijgt: schuieren met zeepsop, tegen zeepsop is niks
bestand, - en dan na-doen met schoon water.
'Schuieren?' vragen we.
'Ja, met je tandenborstel - die kan je later weer uitspoelen
natuurlik. Sommige lui hebben d'r een oue tandenborstel voor.'
We werpen nog een blik op de kragen - en ons besluit is genomen:
zeepsop.
We gaan naar onze slaapkamer.
Joost neemt de leiding. Kragen nat-betten. Nee, niet zo drijvend.
Flink insmeren met je stuk zeep.
De kragen worden bepaald weerzinwekkend van uiterlik. . . Nu maar
borstelen. Telkens je tandenborstel in de waskom - borstelen maar
weer.
De kragen schuimen.
'Nou maar,' zegt Piet angstig, 'ik krijg dat schuim d'r in geen
uren meer af, en over een kwartier moeten we weg.'
'Ja, maar 't vuil begint pas los te weken,' verklaart
Joost, 'stevig borstelen blijven, anders geeft het niks.'
Wij borstelen ijverig.
'Kijk 'es, wat d'r af komt,' zegt Joost voldaan, op het water in de
waskom wijzend, dat waarlik modderig wordt.
'Waarachtig,' geven we toe, en verwoed borstelen we verder. . .
'Zo,' zegt eindelik Joost, - 'nu met schoon water na.' En hij giet
eigenhandig de tweede waskom vol schoon water.
Ja, nu beginnen de kragen toch op te knappen, zien we. Alleen - dat
beroerde schuim is hardnekkig.
"t Gaat er nooit af,' zucht ik.
'Afsponzen,' kommandeert nu Joost op een toon, alsof-ie dat aldoor
al bedoeld heeft.
'Maar dan worden de kragen zo eeuwig-nat,' zegt Piet angstig.
Joost lacht smalend, 'Die kunnen niet natter dan ze nu zijn.
Vooruit, nou met een flinke natte spons d'r over. Toe maar.'
We gehoorzamen bevend.
'Dat droogt nooit meer,' zegt Piet.
'Droogwrijven!' kommandeert Joost.
Ik grijp een handdoek.
Joost geeft een gil. 'Ben je stapel? Een witte doek? Moet je nou je
schone kraag vol wrijven met witte pluisjes, die d'r in gaan
zitten? Stomme eend, een zwarte lap natuurlik.'
Ik laat m'n handdoek verslagen op de was-tafel vallen. Waar halen
we nu een zwarte lap vandaan?
Maar Piet weet al raad. Komt met een oue broek aanzetten; die wordt
tot zwarte lap verklaard, onder goedkeuring van Joost. En, ieder
met een pijp, wrijven we onze kraag droog.
Joost is naar de kamer teruggegaan, en roept, dat we voort moeten
maken, als we tenminste nog een schone boord om willen doen
ook.
We leggen onze jassen op de tafel, en gaan vliegensvlug de schone
boord omdoen.
Joost zit op twee stoelen, en inspekteert vol trots de kragen.
'Nog een tikkie vochtig. Maar kompleet als nieuw. De zaak is in
orde. Ik wist het wel, he,' zegthij rustig.
Als we onze jasjes aan hebben, adviseert hij nog ernstig: "k Zou
m'n jasje dicht maken, alle knopen. Dan komt de kraag onder 't
opdrogen mooi strak in de vorm weer.'
'Opdrogen?' vraagt Piet bezorgd.
'Nou ja, verder opdrogen, hij is al droog, maar hij kan nog
droger,' legt Joost uit.
Wij schieten onze overjassen aan - 't is hoog tijd.
We zijn laat; en bij de vestiaire duurt het ook nog 'n hele tijd,
eer we onze spullen kwijt zijn. We arriveren op het balkon - 't is
er al stikvol. Natuurlik, al wat min-of-meer eenvoudig gekleed is,
heeft gezorgd daar een plaatsje te krijgen. Onze twee kollega's
zitten er rustig op de voorste rij; ze schijnen zich nogal op hun
gemak te voelen, en wijzen ons, dat we naar beneden moeten. Een
roept zelfs brutaal: 'D'r zijn beneden nog 'n paar open plaatsen,
maak dat je d'r bij komt!'
Wij weer haastig naar beneden, de zaal in. Makkelik zeggen: open
plaatsen, we zien d'r geen een. Maar als we verwijtend omhoog
kijken, hangen daar onze twee kollega's over de balkonrand, en
wijzen: daar, en daar!
En we zitten. Piet schuin voor me. Maar we durven niet te
konverseren, want we zijn allebei terechtgekomen in een
ijzig-deftig gezelschap. Naast Piet zit een meneer met een glad
pomade-hoofd; maar met voldoening stel ik vast, dat Piets uiterlik,
zo van achteren, ook korrekt is: z'n kraag steekt hoegenaamd niet
af bij de rest van z'n jasje
- en dus is de mijne ook wel in orde. Ze moesten het weten, die
sjieke lui om ons heen, dat we een goed kwartier geleden nog zaten
te boenen met zeepsop. . . 't Concert is begonnen. Ik pas m'n
gewone methode van luisteren toe: geef me over. Da's zo heerlik: de
hele zaal voor me raakt bijna weg in een nevel - soms is het zo
erg, dat ik bijna niets meer zie, met open ogen; dat er alleen de
muziek is. . .
Bij vlagen komt de zaal, voor me, weer terug; af en toe herken ik
duidelik Piets hoofd en rug, en ik voel dat het gemeen koud is in
de zaal; daar is deze zaal voor bekend trouwens. De dames hebben
gelijk met d'r lui sjaaltjes. . . . Maar dan begint langzaam-aan de
zaal weer weg te nevelen, alles voor me wordt vaag van vorm, er is
weer alleen de muziek. . . . .
Mijn dromerige blik valt weer op Piets hoofd. Ik zal toch 'es aan
Piet vragen, of hij dat ook wel eens heeft, net als ik: dat de zaal
bijnaweg is in een nevel. Sterk, hoor: nou is 't kompleet, of er
werkelik een wolkje om Piets hoofd heen is. Onzin. . . . Ja, 't zou
wel kunnen, als je met een natte kop in de zaal ging zitten, dat de
damp er van af sloeg. . . . Opeens krijg ik het gevoel, of ik
wakker schrik: daar is alles voor me weer scherp en reeel terug, en
ik zie duidelik damp uit Piets kraag stijgen!
Kan toch niet? Maar het is zo! Niet erg, je moet er op letten, maar
dan zie je 't ook duidelik: die kraag dampt. Piet is gesjochten,
straks gaan de lui achter hem elkaar aanstoten: kijk daar es, die
wou op zijn manier netjes wezen, en heeft z'n kraag schoongemaakt,
de slemiel. Wat doet-ie ook naar een concert te gaan als z'n pak
niet in-orde is?
Och, het is natuurlik verbeelding van me, het kan niet. Zo koud is
het hier trouwens niet. Ik let eens op mijn adem: ja, als ik goed
kijk kan ik die zien. Ik kijk weer naar Piet z'n kraag. Ach God ja,
d'r is geen twijfel mogelik, wat ik zie, zie ik toch: telkens en
telkens wolkt het een beetje bij die kraag, 't lijkt wel een begin
van een brandje. . . . Erger wordt het
niet, nee, gelukkig wordt
het niet erger. Waarschijnlik ziet nog niemand het, ofschoon - de
mensen zitten wel onrustig te doen. Die twee dames vlak achter Piet
zeggen wat tegen elkaar; de ene knikt, ja, die ziet het ook.
En opeens denk ik aan mijn kraag!
Ik trek eens m'n jasje wat recht, en strijk met m'n handen langs
m'n kraag, alsof ik die 'n beetje goed wil duwen; 'k voel duidelik
dat-ie vochtig is! Stom, laat ik er met m'n handen af blijven, dat
trekt maar de aandacht op die kraag. . . .
Ik zit roerloos, en wil de muziek weer volgen. Maar daar voel ik
duidelik iets opstijgen langs m'n haren en langs m'n oren. Dat is
natuurlik de damp die uit m'n kraag omhoog trekt, nog veel erger
dan bij Piet. Ja, bij Piet is 't bijna afgelopen, maar bij mij is
het bar.
Begint daar al niet een zacht gegichel achter me? 't Zal me ook
effetjes een gezicht zijn: mijn hoofd te midden van de nevels, die
uit die kraag opstijgen. . . .
Ik wil zekerheid hebben, en kijk onverhoeds om, net of ik iets
achter me hoor, en te kennen wil geven: stilte asjeblieft, we zijn
hier op een concert. Ik verwacht, de damp tebetrappen - maar die heb ik natuurlik meteen weggevaagd door die
beweging. Wel kijk ik een ogenblik in de ogen van de dame achter
me, en ik weet het: die heeft al de hele tijd niets anders gedaan,
dan naar de wolkjes gekeken, die langs mijn oren trekken; dat
moet.
Ik zit weer roerloos, en nu is het absoluut zeker: het wordt hoe
langer hoe erger. Ik voel het hoe langer hoe duideliker: de wasem
omhult mijn achterhoofd. Het zweet breekt me uit, ik stik van de
warmte, ik zit te broeien, - hoef je niet te vragen hoe nu die
kraag zal dampen. En d'r komt nog wat bij: ik krijg een bekende
lucht in m'n neus: de lucht van mijn stukje zeep. Dus m'n kraag
stinkt ook nog. . . .
En ik moet maar machteloos voor schandaal blijven zitten. Wat geeft
het, of dit stuk straks uit is! Pas in de pauze kan ik opstaan en
weglopen, en 't is nog lang geen pauze. Straks, als dit stuk uit
is, zullen ze om me
heer mekaar vragen: heb je 't gezien van die
proleet daar, hoe
de damp uit z'n goed slaat? En ruik je die zeeplucht? Hoe komt zo'n
vent hier verzeild?
En als dan het tweede stuk begint, let natuurlik iedereen op me; en
dan valt hun oog op Piet, en ze denken: daar heb je d'r nog zo een,
wat voor soort lui komt er eigenlik tegenwoordig op onze
concerten?
Gelukkig, een stuk uit. Piet kijkt om, en knikt eens tegen me. Maar
er is een krampachtige trek op z'n gezicht: die arme bliksem heeft
ook geen lol gehad. Hij huivert en wrijft demonstratief in z'n
handen, alsof ie zeggen wil: koud is 't hier. Maar hij heeft een
rooie kop van angst net als ik.
'Als 't zo blijft, ga 'k met de pauze weg,' hoor ik iemand naast me
zeggen. Daar heb je 't al: da's een toespeling, op die
zeeplucht.
Om me heen hoor ik allerlei dof gemopper; ik voel een sfeer van
ontevredenheid, van verontwaardiging in de zaal, er staan mensen
op, en schuifelen de rij uit. "t Is niet te harden,' hoor ik er een
zeggen. Zo'n vent moest je eigenlik een klap op z'n bek geven, da's
zuivere aanstellerij: zo erg is die zeeplucht niet, d'r zijn hier
wel erger stankjes, van die dames met hun odeurtjes. . . .
Ik kijk eens achter me. Vier lege plaatsen. Zo, hebben die 'em
gesmeerd? Of zijn ze zich aan 't beklagen bij 't loket, en willen
ze andere plaatsen hebben, omdat ze misselik werdenvan. . . . Och, onzin, daar en daar, en daar zijn ook lege
plaatsen gekomen, en die daar zaten, kunnen niks gezien hebben.
Het tweede stuk begint. Ik heb enige hoop, dat m'n kraag niet meer
zo dampt; proberen, meer op te gaan in de muziek, vergeet je alle
beroerdigheid. . . . Maar 't lukt niet: m'n voeten zijn zo koud,
dat belet me, de muziek te volgen, en ik moet weer denken aan m'n
kraag. Jawel, daar begint het weer: rondom m'n hoofd stijgt het
weer omhoog. En 't moet nu toch ontzettend erg zijn: het publiek is
duidelik onrustig achter me: kan niet meer op de mu
ziek letten, vindt mijn dampende kraag veel meer de moeite waard.
Ja, da's nou kunstgevoel bij zulke elite: de hele muziek kan naar
de maan lopen, als er een kinderachtig schandaaltje is te zien.
Wasemt Piet nog? Nee, hier vandaan te zien niet. Maar bij hem in de
buurt is toch ook die malle onrustigheid. We zijn als 't ware twee
middelpunten van belangstelling; twee prooien, waar de bende van
zit te genieten.
We zijn ook ezels geweest; we hadden het toch van te voren kunnen
begrijpen, wie gaat er nu ook met natte kleren aan in een zaal
zitten, daar moet toch de damp wel van af slaan?
Maar dit neem ik me voor: laat d'r een 'es wat van zeggen,
regelrecht tegen mij in m'n gezicht zeggen, niet zo stiekum over me
smoezen, maar ronduit wat tegen me zeggen! Dan zal ik minachtend
glimlachen, en heel uit de hoogte antwoorden: 'O, ik dacht dat we
hier voor de muziek kwamen, en niet om op eikaars kleding te
vitten. . . . Maar ik merk het al: dat valt tegen.'
Dit stuk is eindeloos, eindeloos. Ik voel m'n kraag steeds dampen,
en konstateer, dat ik koortsig word van beroerdigheid. Piet ook,
zit nu weer zus, dan weer zo, weet van verlegenheid niet hoe hij
zitten moet. Kijk, hij strijkt ook zogenaamd z'n kraag glad. Ja
jong, nat jog, net als de mijne, we zijn allebei stom geweest, we
horen nu eenmaal niet op een Bach-concert. Ik weet niet wat jij
doet, maar ik ga straks naar huis, ik heb er genoeg van. Ik zal
blij zijn, als ik weer veilig op onze kamer zit, dan steken we een
pijp op, en we gaan al die zogenaamde elite zitten uitkafferen. . .
.
Uit. Gelukkig. We schieten toch op. He, pauze. Prachtig, kunnen we
helemaal verdwijnen zonder de aandacht te trekken. Piet is ook
opgestaan.
Ik schuifel met de anderen mee naar de vestibule, gelijkop met
Piet,in 't andere gangpad. Achter in de zaal treffen we elkaar.
'We gaan meteen weg, he', zeg ik.
'Nou, zo erg is het toch niet,' vindt Piet, 'en 't wordt al beter.
In 't begin. . .'
'Schei uit, ik kon het van mijn plaats af duidelik zien.'
'Zien? Wat zien?'
'Hou je nou voor mij maar niet onnozel.'
'Wat dan?'
'Je kraag!'
Piet krijgt een kleur, en trekt me mee, de vestibule in.
'Maar wat dan eigenlik?' vraagt-ie, angstig fluisterend.
'Kijk 'es goed naar mijn kraag,' fluister ik terug. Hij kijkt, en
haalt z'n schouders op.
'Zal ik je op straat wel vertellen,' zeg ik hardop, want ik meen,
dat ons gefluister de aandacht trekt, en ik stap naar de vestiaire,
in plaats van de trap op naar de koffiekamer.
Piet volgt me willoos. Er zijn meer mensen, die hun goed opvragen.
Ze mopperen over de schandalige kou in de zaal.
'Wat was het nou?' vraagt Piet, zodra we op straat lopen.
Eerlik gezegd, ik begin te twijfelen, of het met onze kragen wel zo
erg is geweest, als ik dacht; maar ik moet Piet toch uitleggen,
waarom ik hem van de rest van 't concert heb beroofd?
En dus beschrijf ik uitvoerig, wat voor een schouwspel het was,
zijn hoofd, omgeven door de stoom uit z'n dampende kraag.
'Niks van gemerkt,' zegt Piet met ontzetting; twijfelen aan mijn
verslag kan hij niet, want ik spaar mezelf ook niet:
'En ik, man. Ik kijk om, en ik zag de damp om m'n kop heen hangen.
Brandt d'r wat, hoor ik er een zeggen. En een ander zegt: he, wat
'n zeepstank is hier. Nou, ik hield m'n mond; maar hoe 'k het
uitgehouen heb tot de pauze weet ik nog niet.'
'Dat van die zeepucht klopt. We hebben jouw stukkie zeep gebruikt,
en daar is een scherpe lucht aan,' zegt Piet.
Nou ja, die voldoening gun ik hem! Als-ie 't maar met me eens is,
dat we verstandig hebben gedaan, met weg te gaan.
'Joost lacht zich krom, als ie 't hoort,' zegt Piet zuchtend.
We spreken af, te zwijgen over onze kragen; we zijn weggegaan voor
de kou, uit protest tegen die beroerde verwarming is het halve
publiek weggelopen.
Als we thuis komen, blijkt Joost op stap.
Piet betast, wanneer we goed en wel aan de tafel zitten en een pijp
hebben opgestoken, onze kragen.
"k Snap het eigenlik niet. Ze zijn gort-droog', zegt-ie, met toch
een begin van twijfel.
Ik lach bitter. 'Ja, 't water is er uit. 'k Heb het met m'n eigen
ogen zien verdampen toch.'
En dan ga ik over tot het uitkafferen van de Haarlemse elite, en
Piet kaffert mee.
Devolgende ochtend inspekteren we bij daglicht onze kragen,
begerig om tenminste dit als winst te boeken: dat die toch zijn
opgeknapt.
Ach, hun grijzigheid is weder onmiskenbaar. 'Misschien de zeep, die
er nog niet helemaal uit is', onderstelt Piet nog.
Maar Joost schudt vol medegevoel het hoofd:
'Kaalheid', zegt hij, 'en daar is niks aan te doen.'
Van dat met haar. . . . heeft nooit iemand anders dan wij
tweeen, zij en ik, geweten. En ik weet niet, of zij het wel goed
vindt, dat ik er nu van vertel; nog altijd immers geldt onze oude
afspraak van diepste geheimhouding. Maar hoe zou ik kunnen
vertellen over de episode die nu aan de beurt is - zonder van haar
te reppen? 't Is eenvoudig pijnlike noodzakelikheid!
En och, misschien neemt ze 't nu ook niet meer al te zwaar op:
naar mijn schatting moet ze, wanneer ze nog leeft, een aardig
eindje in de vijftig zijn; wie weet, of ze niet weldra als
grootmoeder met heuse verontwaardiging de lichtzinnigheid harer
kleindochters zal kritiseren; kritiseren kan, doordat ze dat met
mij dan finaal vergeten is. . . .
Ach, ik was het al finaal vergeten - maar de
manchet-knopen-geschiedenis heeft de herinnering aan haar
plotseling mee omhoog gehaald. Niet helemaal gaaf en ongeschonden:
zo kan ik maar niet meer op haar, ongetwijfeld indertijd lieve en
dierbare, naam komen. Terwijl ik toch in die dagen bloosde - ja, ik
deed toen aan blozen - wanneer iemand zonder enige bedoeling die
naam noemde. . . .
Welnu dan: ik ben nog derde studiejaar, en bemin haar teder. Maar
't zou een schurkenstreek zijn, het haar te zeggen. Immers, mijn
weg is aangewezen: zo gauw ik de akte heb, moet ik Henk en
Marietje(die van school af is, en al op 'n 'atelier' drie kwartjes
in de week verdient) - moet ik Henk en Marietje te hulp snellen,
zodat de winkel, de beroerde winkel, die gestadig achteruit gaat,
veel harder achteruit dan Henk en Marietjes verdienste vooruit -
niet meer nodig is. Steunpilaar des gezins te worden is mijn
voorland; er gaat geen keer voorbij dat ik tante Daatje spreek, of
ze rekent me voor, hoe kort moeders winkeltjes-ellende nog maar
hoeft te duren: dan kom ik terug uit Haarlem, dat oord van
ballingschap, om thuis mee te helpen. Ongelooflik-soliede zal dan
de financiele grondslag van ons gezin zijn: Henk en ik geven dik
kostgeld, Marietje verdient ook al aardig, Alie zorgt minstens voor
d'r eigen kleren
- we hebben alleen Jantje nog als geld-kostend
lid, maar dat loopt er wel ongemerkt onder-door. En de hele winkel,
met z'n dure huur en z'nongewisheid, die kan naar de maan lopen.
En met zulke edelaardige vooruitzichten zou ik aan een meisje
denken? Een schurkenstreek zou het zijn; en dus bemin ik haar in
stilte. En er is een mooie kans, dat alles goed loopt: het zou toch
al te toevallig zijn, dat zij mij ook beminnen ging? Zij heeft
natuurlik niet de minste gedachte op mij; zij zal dus allicht op
een goeie dag geengageerd raken, en niet eens weten, hoe ik mij
voel, als ze 't me doodgewoon meedeelt. Ik zal me flink houden; 't
is alleen maar te hopen, dat het een behoorlike knul is, zoals haar
toekomt. Als 't Joost was bijvoorbeeld, zou ik toch lelik de pest
in hebben. Maar och, Joost heeft niet de minste kans.
Helaas, het fatale toeval wil, dat zij nu juist mij ook zo lijden
mag. Aan alles merk ik het, he. En toch, ze heeft het me later
verteld: ze heeft er tegen gevochten. Ten eerste was ze ouder dan
ik, al was 't niet zoveel; en dan begreep ze - och, ik was er
tegenover haar nooit geheimzinnig over geweest - hoe er eigenlik
thuis op me gewacht werd. En ze had het ook vast wel volgehouden,
al zou ze natuurlik nooit aan een ander hebben gedacht - als ik
toen niet, op die avond dat we elkaar zo helemaal-echt toevallig
tegenkwamen, d'r over begonnen was. . . .
't Is tragies, maar die avond-zelf kan ik maar niet meer
terugroepen in mijn herinnering! Ik weet alleen nog maar van wat er
op volgt:
Ik ben in het diepste geheim geengageerd. En de zoetste weelde is:
de uitleg, die wij elkaar telkens geven over het volslagen-hopeloze
van ons geval. Daar draait het elke wandeling weer op uit: het kan
nooit iets worden met ons. Ze houdt nu al zoveel van mijn moeder en
van de anderen, alleen door wat ik wel 'es vertel, - dat ze voor
geen geld van de wereld ons huishouden helemaal in de war zou
willen sturen. Ze zou zich doodschamen voor Henk, dat die maar in
z'n eentje voor de hele boel zou opdraaien. . . . En haar vader en
moeder worden ook al oud, eigenlik kan zij daar ook niet bij
vandaan.
Ja, ons geval is zeldzaam hopeloos; soms tracht ik nog optimistiese
berekeningen te maken, over hoeveel jaar we misschien toch nog wel.
. . . Maar dan wordt zij gruwelik verstandig: tegen die tijd is zij
al zo oud
geworden - nee, dan laat ze mij vrij; het zou gemeen van
d'r zijn: al die jaren als verloofdebij mij thuis te komen, tot ik voor m'n fatsoen niet anders meer
kon. 'Nee Joop, daar ben ik te trots voor.'
Ach, dit lijden is zo goddelik-heerlik, dat ik me wel eens afvraag:
zou d'r aan die liefde van ons wel zoveel aan zijn, wanneer we
elkaar niet steeds zo innig moesten troosten?
En diep in me gloort een hoop, dat het later toch nog wel kan
meevallen: bestaan er in de wereld ook niet wonderbaarlike
karrieres, die iemand in staat stellen, een meisje en een moeder te
hebben?
Maar dit staat vast: voorlopig, de eerste jaren, mag niemand,
niemand ter wereld iets merken. Anderen hebben met hun meisje de
afspraak: gelijk met het halen van de akte, of met het krijgen van
de eerste betrekking wordt het publiek; maar wij weten het, voor
ons brengt de akte of de betrekking nog geen verandering - dan
alleen, dat ik naar Amsterdam zal moeten, en haar in Haarlem achter
laten; dus: dat alles nog veel beroerder wordt. . . .
Als rechtgeaard kwekeling draag ik manchetten, stijve witte
manchetten. Hoe zouden we ooit de straat op durven, als hoger
studiejaar, zonder behoorlik afgewerkte mouwen? Nagemaakte heren
zouden we wel lijken, en we willen echte heren zijn.
Bovendien hebben manchetten het voordeel, dat ze
je-eigenlik-te-korte mouwen nog op maat brengen ook.
Ik heb een ekonomies model manchetten: met twee stel knoopsgaten;
halverwege de week draai ik ze om. Dit ekonomiese model echter
maakt het bezit noodzakelik van 'n beetje mooie manchetknopen: ze
lopen zo in 't oog. En ik wil het niet bekennen, maar m'n huidige
manchetknopen zijn een der zwakke punten van m'n toilet: 't zijn
twee verschillende,"k Moet 'es een paar andere knopen aanschaffen',
zeg ik vaak zo nonchalant-weg tegen Joost en Piet, als we
Zondagsmorgens schone manchetten aandoen - maar 't komt er
natuurlik nooit van. . . .
'Joop', zegt ze op een avond,'je moet er niet kwaad om worden, maar
ik heb wat voor je gekocht.'
'Och, laten we met die onzin nou niet beginnen', zeg ik
verstandig,'dat wordt allemaal flauw heen-en-weer geven, en
daarvoor zijn we immers allebei veel te gesjochten.'
Ja, dat weet zij ook wel, en ze wil ook niets d'r voor terug
hebben. . . . 'Dan een zoen,' ben ik gevat.
'Verderop', stelt ze uit, en ze heeft gelijk: op deze Singel is het
eigenlik al gewaagd, gearmd te lopen.
'Dus dan neem je 't wel degelik aan,' konkludeert zij vervolgens.
Ja, logika heeft ze, het is niet zo'n gansje, als waar de anderen
mee gaan!
'Maar ik ben niet eens jarig of zo,' opponeer ik.
'Wat is nou een verjaardag,' vraagt ze.'Dat isjuist van die vervelende flauwiteit, dat wordt nou juist dat
echte heen-en-weer geven dat niets betekent; dat draait er op uit,
dat je eigenlik telkens jezelf wat geeft. En waarom? Om iets waar
je zelf niets aan af of toe kan
doen, wie kan d'r nou helpen, dat-ie toevallig jarig wordt?'
Ik loop toestemmend te knikken; zo denk ik er nu ook precies over.
'En op die manier zou je niet eens van elkaar kunnen houden, als je
geen centen had voor geregeld cadeautjes,' zeg ik smalend.
'Natuurlik', zegt zij. 'Heerlik, dat wij zo gelijk denken. Typies
eigenlik, he? En dan zeggen ze notabene meestal, dat je juist
verschillend moet zijn; bij ons is 't net omgekeerd, he?'
We gaan over tot onze geliefde sport: het ontdekken van onze
gelijke meningen over alles en nog wat.
'Eau-de-cologne bijvoorbeeld,' zeg ik, 'dat is nogal een lekkere
lucht, he?' 'Nou, niet zo bar lekker,' is zij voorzichtig.
'Goed, maar 't ruikt toch niet beroerd.'
'O nee, beroerd niet.'
'Maar nou iets, dat zowat iedereen een beroerde lucht vindt:
petroleum.' Ze blijft stilstaan; ze kijkt me in gespannen
verwachting aan, angstig eigenlik. 'Dat vind ik nou ook een lekkere
lucht, he,' zeg ik.
'Nou,' kraait ze vrolik, en bijna dansend meestappend aan m'n
arm,'dat is toch weer heel erg typies. Dat heb ik nou van mezelf zo
bespottelik gevonden altijd, ik ruik graag petroleum!'
'Verrek, dat is toch weer kras, zeg,' ben ik ook opgetogen.
'Joop, het is angstig, zo gelijk als wij zijn! Maar nou moet je 'es
goed luisteren, hoe ik het nu eigenlik precies heb: als ergens
petroleum aan zit, als iets enkel maar naar de petroleum ruikt. . .
.'
'O, als iets naar petroleum stinkt, daar moet ik ook niets van
hebben. Nee, de petroleum-zelf, die ruikt fijn; met je neus boven
een bus petroleum bijvoorbeeld. . .
'Gut, hoe kan het zo precies uitkomen!'
Ja, dat is een mirakel met ons, dat gelijke denken.
'Die bloembollenvelden bijvoorbeeld,' begin ik weer. 'Vind je
natuurlik ook niet veel aan?'
'Niks; praat gewoon de een de ander na. Flauwe kul, reklame.'
'Nou, en ik dacht, dat het bij mij kwam, doordat ik ze zo dikwijls
gezien had, elk jaar, he.'
'Nou, toen ik ze voor 't eerst zag, zei ik: maken ze daar nou zo'n
drukte om? De anderen vonden me idioot, maar ik zei: wat ik niet
mooi vind, vind ik niet mooi.
Afgelopen.'
"t Is toch echt toevallig, zeg. Maar een hyacinth op een glas, in
de
kamer. . . .' 'Prachtig! Maar da's ook heel wat anders.'
'Nou, kijk nou weer! Is dat nou niet echt angstig?'
We worden er stilvan. Maar dan begint zij toch weer:
'Zie je, en als je nou iets weet, waar iemand blij mee moet zijn,
en je houdt echt van hem, en je kan het hem geven, toevallig; dan
is het toch heel wat anders dan cadeautjes-geverij. Dan betekent
het toch wel degelik iets?'
Ik zucht. Heb ik mezelf ook al niet eens betrapt op het verlangen,
haar iets te kunnen geven? Heb ik al niet eens zitten rekenen, of
het kon? Helaas, het kon nog nooit. . . .
'Eerst nog even kijken,' zegt ze plotseling driftig, en ze pakt
mijn handen en trekt er aan. Wat wil ze nou?
'Ja, zie je wel. Een benen knoop en een zilveren.'
En lachend houdt ze mij m'n manchetten voor.
'Een blikken,' zeg ik sarkasties, maar eerlik, 'de andere benen heb
ik verloren.'
En zonder veel nadenken laat ik er m'n luchtige cliche-uitdrukking
tegen Joost en Piet op volgen: 'Ja, 'k moet 'es een paar andere
knopen aanschaffen.' 'Hier Joop, hier zijn ze al,' - en ze duwt me
een doosje in de hand, en wandelt in schuchtere afwachting naast me
voort.
Ik heb een brok in m'n keel, als ik het doosje open. Niet om de
knopen, die prachtig zijn: ze vertonen een leuk hondekopje achter
bol glas - maar om haar, dat ze zo-iets doet. Dat betekent
eindeloos-veel, dat betekent hoe echt het is van ons tweeen. Dat is
iets heel anders, dan wanneer anderen elkaar wat geven. Innig
gearmd stappen we verder - de rest is ook na zoveel jaren nog te
heilig om van te vertellen.
Een gulden-vijftig kosten ze, m'n nieuwe manchetknopen; ik heb ze
zelf zien liggen in een heren-mode-winkel in de Anegang; een winkel
zoals ik
er nog nooit een ben binnengegaan. En enige keren in de
week maak ik berekeningen, hoe ik door volgehouden zuinigheid
misschien tegen St. Nikolaas twee gulden-vijftig zal hebben
overgespaard voor haar.
Tegen Joost en Piet, die natuurlik de volgende morgen al
gekonstateerd hebben, dat ik een paar verrekt-originele
manchetknopen heb, en me met verdachte belangstelling vragen, waar
ik die vandaan heb gehaald, heb ik gezegd: 'Ja, dat was ik al lang
van plan, he, 'k heb nou maar eens een paar nieuwe gekocht.'
't Is komiek, maar tegenover die twee heb ik nooit last van blozen:
'k heb ze al zo dikwijls 't een of ander moeten voorliegen, wanneer
ik 's avonds ergens afgesproken had; en ook als er niets was,
zouden ze even goed uit principe toespelingen hebben gemaakt. Doe
ik dat tegenover hen ook niet?
Ze kunnen naar de maan lopen - ik draag brutaal-weg m'n nieuwe
manchetknopen. En zezijn enig; de mophondjes lijken kompleet wel fijn-geschilderde
miniatuurtjes, achter dat bolle glas; en de randjes zijn natuurlik
geen goud, dat kan niet voor een-vijftig; maar toch zeker wel heel
goed double!
Het is een genot(en 't komt ook best uit met m'n korte mouwen) de
manchetten zo te dragen, dat de mophondjes goed zichtbaar zijn. Dan
duw ik het randje van m'n mouw achter de knopen, en dat blijft
uitstekend zitten zo, want wiebelen doen ze niet, er zit een
kolossaal sterke veer in.
Elke keer vraagt zij: 'Heb je ze aan?' en vrolik laat ik dan de
knopen in 't lantarenlicht schitteren. 'M'n engagementsknopen,' zeg
ik, bijna plechtig.
Zij draagt een kleine geemailleerde broche, een blauw boerinnetje;
goedkoop dingetje natuurlik. En ik zie daar in gedachten een andere
broche zitten, van minstens een paar gulden, die ik in 't najaar
d'r geven zal. Niet met St. Nikolaas - aan zulke cadeautjes-geverij
doen wij niet, nee, zo-maar-es, gewoon, op een avond.
Met Paasvakantie naar huis. Niet helemaal precies schul-den-vrij;
'k heb menige keer een dubbeltje sigaren niet gekocht; maar bij m'n
meest-optimistiese berekeningen breng ik het toch niet verder, dan
een saldo van een-gulden-vijftig in 't najaar, of liever tegen de
Kerstdagen. Enfin, ik heb ook voor een-vijftig heel aardige broches
in de winkels gezien.
We hebben het wel eens over sieraden. Sieraden zijn nonsens, zegt
ze, ze doet er niet aan. Behalve een broche, zeg ik beleidvol. Een
broche is heel wat anders, betoogt zij. Een broche heeft een doel,
sluit van boven je bloes, en dan is het logies, dat je daar
natuurlik niet een gewone speld voor neemt, maar een versierde.
Maar een sieraad moet een reden hebben.
Precies; typies weer, die gelijkheid van ons: ik doe ook niet aan
sieraden. Manchetten kun je niet los in je mouw stoppen,
manche-knopen moet je hebben, manchet-knopen zijn dus
gemotiveerd.
Voor ik afreis, heb ik nog geaarzeld: zou ik de manchet-knopen wel
meenemen? Maar ik heb met m'n stomme gezicht de andere laten
slingeren, ze zijn weg; dus 't moet wel. En misschien let moe d'r
niet eens zo op. Toch is 't gevaarlik; maar enfin. . . .
Nee, moe zal d'r niet op letten! Ik ben amper thuis, of ze
bewondert de mophondjes al, en vraagt, waar ik die vandaan heb.
'Ja, waar zal ik die nou van daan hebben,' zeg ik, 'n beetje
nijdig, omdat ik voel, dat ik een kleur krijg.
'Nou,' zegt moeder volkomen onbevangen, 'ik dacht: getrokken met
een loterij, of gewonnen op een feestje of zo. Maar 't is waar, dan
had je 't allicht geschreven.'
'Nee hoor,' lieg ik kalm, 'gewoon gekocht. InHaarlem, he. Maar niet duur, hoor.'
'Nee, dat snap ik wel. Maar 't zijn hele mooie knopen. He, Henk?
Zijn dat geen fijne knopen?'
Henk knikt. 'Maar zo heel goedkoop zijn ze niet. Tenminste hier in
Amsterdam niet,' zegt-ie.
'Hoeveel denk je?' vraag ik. M'n kleur is gelukkig al weer weg. . .
.
'Nou ja,' zegt moe, zonderling-driftig in eens, 'dat hoeven we niet
te weten, dat is jouw zaak. Jij moet zelf weten, wat je met je
zakgeld doet, he. Maar mooi zijn ze.'
Zo - daar ben ik prachtig doorgerold, konstateer ik opgelucht.
Maar 's Woensdags - Henk is naar z'n kantoor, Marietje naar d'r
atelier en Alie en Jantje hebben nog geen vakantie, dus ik ben met
moeder alleen thuis, - daar begint ze weer over de manchetknopen.
Of ik ze in een gewone winkel gekocht heb.
Ja, in een doodgewone winkel.
Of ze d'r meer van hadden.
O ja, hele risten, allemaal op kaartjes gestoken, hondekopjes,
kattekopjes, molentjes.
. . . vertel ik, volkomen naar waarheid trouwens.
'En niet eens duur?'
'Natuurlik niet, anders had ik ze toch niet gekocht?' zeg ik,
ondanks mezelf met
enig verwijt in m'n toon. Want, wat duvel, dat weet moeder toch ook
wel, dat ik van m'n zakgeld geen kromme sprongen kan maken? Zijn er
niet jongens, die meer dan het dubbele hebben?
'Hoeveel kosten zulke knopen dan?' houdt moeder aan.
Hm. Nu zal ik nog positiever moeten liegen. . . .
'Raad u eens voor de aardigheid,' stel ik 't uit.
Moeder verklaart niet te durven raden.
"n Kwartje,' verklaar ik met een kalmte, die 'k zelf bewonder.
Een kwartje maar! Moeder moet ze nog eens extra bekijken, m'n
manchetknopen.
'Ja, dan begrijp ik dat je ze gekocht heb, da's warempel zo goed
als voor niets.
Een kwartje! Nou, luister 'es: dan moet ik er voor Henk ook een
paar hebben, hoor.
Heb je niet opgelet, hoe-ie naar die knopen keek? En 't komt
prachtig uit met z'n verjaardag ook. Hij hoeft natuurlik niet te
weten, dat ze zo erg goedkoop zijn.' Ik zie m'n moeder stralen, 't
Is ook maar geen buitenkansje, Henk iets te kunnen
geven dat zo naar z'n zin is - voor een kwartjel 't Zal het
best-geslaagde verjaarcadeautje zijn, dat moeder ooit heeft weten
te bedenken. Alleen, voor mij zijn de konsekwenties ietwat bitter.
. . .
'Maar och moe, zulke knopen zijn toch hier in Amsterdam ook wel te
krijgen,' begin ik een terugtocht.
'Zulke?' vraagt moeder verontwaardigd. 'Je moest 'es zien, wat 'n
klungels hier nog twee kwartjes kosten. Nee, zo gauw je in Haarlem
terug bent, zorg je, dat je d'r een paar koopt; en als je dan met
Pinkster overkomt, breng je ze mee. Berg ik ze op tot z'n verjaardag. Ik zal
je natuurlik 't kwartje meegeven.'
Ik glimlach pijnlik.
'Gut, wat kijk je sip. Gun je 't je broer soms niet?'
'O ja, natuurlik; maar. . . . eh.'
Ik weet werkelik niets te zeggen. Ik voel me een schurk. Ze moest
eens weten, wat ik eigenlik voor een ontaard monster van een oudste
zoon ben, - hoe ik ze achter de mouw heb! En plotseling krijg ik
een oneindige
behoefte om boete te doen; ik zal weten te lijden. .
. .
'Nou, wat heb je d'r dan tegen?' vraagt moeder nog verwijtend.
'Niets, he,' zeg ik, met een heel eigenaardig lachje nu, 'maar ik
wou liever Henk die knopen zelf geven, van m'n zakgeld, ziet
u.'
Moeder lacht vrolik. 'O, smakkerd, was het dat.' En ze haalt me nog
eens ouderwets aan - zonder te weten, aan wat voor 'n gewetenloos
individu ze deze hartelikheid verdoet. . . .
Ik kan mezelf wel voor m'n kop slaan. Hoe kan iemand in mijn
omstandigheden zo 'n volslagen gebrek tonen aan vindingrijkheid?
Zelfs m'n onnozele moeder, die niet in 't nauw zat, vond nog twee
verklaringen tegelijk: een loterijtje, of gewonnen op een feestje.
Had ik niet een prachtig verhaal kunnen opdissen, van een
onderlinge wedstrijd op de gymnastiekles of zo?
Nu zit ik met de gebakken peren. Zal ik m'n toch al zo berooide
financien helemaal in de war moeten sturen, en met een lief gezicht
m'n broer een cadeau van maar eventjes een-gulden-vijftig aanbieden
- en moeder zal zalig glimlachen om het leuke geheim, dat het maar
een kwartje heeft gekost. . . . En die broche. . . . daar is geen
denken meer aan. . . .
Heb ik ook niet altijd gelijk gehad, ze had er nooit mee moeten
beginnen, met die malle cadeautjes-geverij. Geeft maar kopzorg.
Waarom is het niet genoeg, dat je gewoonweg van elkaar houdt,
waarom moet er al die flauwe kul bij? Enfin, de eerste de beste
keer dat het zo te pas komt zal ik ook tegen d'r zeggen: Ik ben een
ogenblik van plan geweest, wat terug te doen, jou een broche of zo
te geven. Maar ik ben er van teruggekomen, het is principieel
onzuiver, we moeten d'r niet aan beginnen, zeg, we moeten elkaar
tonen, dat wij anders zijn dan al die misselike zogenaamde
geengageerde paartjes, 't Is van ons toch heel wat anders, niet
waar?
En als ze zo kinderachtig is, dat het d'r toch tegenvalt,
nou vooruit - dan moeten we eerlik tegen elkaar zijn, en toegeven,
dat we mekaar tochnog niet goed genoeg kenden.
Een ogenblik dreigt er nog een misere, zoals niemand had kunnen
voorzien: komt moeder op een aardig idee: bijna gelijk met Henk is
onze neef Wim jarig; als ik voor Wim nou ook es een paar meebracht,
die met een kattekopje d'r op bijvoorbeeld. Was ze voor een kwartje
uit die gelegenheid, want Wim komt natuurlik op Henk z'n verjaardag
ook met een cadeautje aanzetten. . . .
'Jawel,' val ik woedend uit, 'telt u meteen maar even op, hoeveel
neefjes we in de familie hebben, hoeveel dozijn ik meebrengen moet
- koop ik die winkel wel even leeg! 'k Denk er niet aan, hoor.'
M'n goeie moeder kijkt teleurgesteld; begrijpt natuurlik niets van
m'n woede. Maar ik ben zonder genade, en zeg sarkasties: "t Ben
geen reiziger in manchetknopen! En als de hele familie met zulke
knopen loopt, dan is voor Henken-mij de aardigheid er al lang
af.'
Moeder zucht.
In Haarlem terug. 'k Moet zelfs een deel mijner schulden nog laten
staan, om geld voor die vervloekte knopen over te houden!
Een week lang mijd ik de Anegang. Maar als dan de brief van huis
komt, de altijd-prettige brief, en moeder schrijft daarin een
trouwhartig P.S.: 'heb je nog om de m. . . .k. . . . gedacht, ik
ben zo bang dat ze anders weg zijn' - dan ga ik over tot het
offer.
Ja, ze kosten onbarmhartig nog een-gulden-vijftig.
"t Is het nieuwste op dit gebied,' verzekert de juffrouw, 'o, u
draagt ze zelf ook, zie ik.'
Ik verklaar met grimmige weelde, dat het een cadeautje voor een
vriend is.
En onder 't naar-huis-gaan ontwerp ik een principieel,
onwederlegbaar betoog, dat ik van avond zal houden - al drie
avonden liet ik passeren zonder de kwestie aan te roeren, vanavond
moet het er dan maar 'es van komen.
Maar als ik 's avonds thuis kom, heb ik weer geen kans gezien tot
principieligheden
- en ik verdiep me, in bed, in vage, maar optimistiese berekeningen, hoe het misschien toch nog wel zal kunnen lukken, van die broche, voor Kerstmis. . . .
De 'Bak', onze kweekschool, in rep en roer! Onverwachts is er
ontdekt, dat overmorgen Hein, de tekenleraar, op wie we allemaal
een beetje trots zijn, omdat het een echte schilder is, waarvan al
schilderijen in de museums hangen vijf-en-twintig jaar aan de Bak
is. Hals-overkop moet de viering van 't feest in-elkaar gezet
worden, en zwaar is de verantwoordelikheid voor ons, mannen van 't
hoogste studiejaar: er moet georganiseerd worden.
Zeker, ik heb het met aplomb tegen de direkteur gezegd: wij
zullen zorgen, dat het in orde is, van de kantvan de kwekelingen; wij als vierde studiejaar vergaderen
hedenavond, er zijn al twee dichters aan 't werk, en vanavond
worden de nodige kommissies benoemd. Morgenochtend komen er wel een
paar van ons met omlijnde voorstellen.
En de direkteur heeft geantwoord, dat-ie op ons rekent, al is het
kort-dag - waarop ik, namens het studiejaar, kalm heb
geglimlacht.
Maar ondertussen is het geen kleinigheid. Er staat veel op het
spel. De lagere studiejaren hebben ons de leiding overgelaten - dan
waren zij d'r van af - maar als er iets mislukt, dan zullen ze
later grote bekken opzetten. We kennen die lui; er heerst in die
lagere regionen altijd zekere nijd tegen ons, omdat wij over een
klein half jaar lak hebben aan de hele Bak, en eigenlik nu al een
beetje te groot zijn om leerlingetje te spelen.
'Verdomme, lui,' zeggen we tegen elkaar, 'we moeten voor de dag
komen op een manier, dat ze staan te kijken, de leraren ook. We
moeten Hein fuiven, dat-ie werkelik onder de indruk komt. En
netjes, piekfijn, dat er niets op aan te merken is.'
Onze mensen op de Bakenessergracht hebben de grootste 'kast', en
een inschikkelike kostjuffrouw, dus daar vergaderen we. Om half
acht. 't Hele vierde zal present zijn. Natuurlik.
Ik voor mij, ik heb de hele organisatie al voor-elkaar, en zet
tegen Joost en Piet uiteen, hoe 't allemaal moet. Maar Joost en
Piet hebben 't ook al voor-elkaar, ieder natuurlik op z'n eigen
manier weer, en we verklaren dus elkaar met grote ijver voor gek en
idioot en. . . . eigendommelik, ons nieuwste toppunt van
verachtelikheid.
'Ja, jij zal vanavond wel weer 't grootste woord hebben,' schreeuwt
Piet.
Ik zwijg grimmig - maar ik beken mezelf, dat daar toch wel kans op
is. Ik moet oppassen, ik moet zorgen niet zo op de voorgrond te
treden. Wel gedaan zien te krijgen, dat de behoorlike organisatie
d'r door komt, die ik in m'n kop heb - want anders loopt het mis.
Maar als eenmaal alles geregeld is, dan moet ik me bescheiden zien
terug te trekken, want wat optreden in 't openbaar betreft, ben ik
zwaar gehandicapt. Als ik niet op m'n hoede ben, dan zal ik, och
dat weten Joost en Piet ook wel, dat weet eigenlik iedereen al
vooruit, dan zal ik d'r intippelen voor feestredenaar. En 't is me
absoluut onmogelik, die funktie te aanvaarden.
Niet om die redevoering. Die zou ik desnoods nu al kunnen afsteken,
een redevoering lap ik aan m'n laars. Dat weten ze allemaal, daarom
zullen ze mij juist nemen. Maar het kan niet: m'n toilet deugt
niet. M'n toilet is nogheel geschikt voor iemand, die zonder de aandacht te trekken
plaats neemt te midden van de anderen; van de massa, die over 't
algemeen niet zo erg volmaakt van toilet is. Maar voor 't front te
komen, en daar in 't volle licht te staan, en een kwartier,
misschien langer nog, bekeken te worden door het hele zootje, door
de schoolopziener en de dames van de leraren - met die gestopte
knie in m'n broek - dat is een onmogelikheid. Ik ga niet voor
schandaal staan.
En dus zal het een avond-van-beleid moeten worden: de zaken in 't
goeie spoor leiden, maar daarna retireren en geen andere funktie
aannemen dan een, die me in staat stelt, een naamloos deeltje van
de massa te blijven.
Een pracht-avond anders. De helft van de lui moet op de grond
zitten,
voor een heel studiejaar zijn er geen stoelen genoeg. De
ramen wijd open, voor de rook. En al dadelik een reuze-debat, of er
geen voorzitter moet zijn. Ik herken mijn studiejaar: ja, wij
hebben besef van organisatie!
'De oudste moet voorzitten,' schreeuw ik, anders is er nooit een
begin.
'Goed,' zegt Baart, de oudste, met verdachte bereidwilligheid, 'ik
zal zorgen voor 't begin.'
Hij neemt plaats aan 't hoofd van de tafel, en tikt met een liniaal
om stilte.
'Als oudste open ik de vergadering. D'r moet natuurlik een
voorzitter zijn en een sekretaris en een penningmeester.
Penningmeester wil ik desnoods zijn, hoor, maar voorzitter niet. Ik
vraag kandidaten voor voorzitter.'
Jawel, daar heb je 't al. Joop, Joop, schreeuwt de hele bende, en
ze duwen mij al naar voren.
'Joop van Santen is bij akklamatie tot voorzitter gekozen,'
verklaart Baart ijzig kalm, 'Joop, hier is de linaal.' En hij staat
op.
Och, het is toch wel fijn, en ik laat me op Baarts plaats
duwen.
'Dan moet het maar,' zeg ik. 'En om nou meteen maar af te maken, ik
stel voor: Joost als sekretaris, kunnen we thuis nog 'es gemakkelik
konfereren over ondergeschikte punten; en Baart penningmeester, om
eventuele tekorten te dekken, he.'
Brullend wordt aldus besloten, en onze vergadering begint.
Ik heb er schik in. De ene kommissie na de andere wordt ter wereld
gebracht, en Joost notuleert voor 't verslag, dat morgenochtend de
Baas moet hebben. De cadeau-kommissie - zal, op de voet van
hoogstens twee kwartjes hoofdelike omslag, met de vrouw van de Baas
beraadslagen over het aan te bieden cadeau. De muziekkommissie zal
met 'de Mof' een orkest samenstellen. De zang-kommissie moet de
dichters aanporren, en morgen-middag voor 'n repetitie zorgen. De
afhaal-kommissie moet Hein met z'n vrouw in een open rijtuig van 't
station halen. De zaal-kommissie zal zich ledenassumeren uit de lagere studiejaren, en morgen de feestzaal
'inrichten'.
Op wonderbaarlike wijze slaag ik er in, uit al die kommissies te
blijven. Maar dat maakt me hoe langer hoe ongeruster: dat wijst er
op, dat ze een funktie voor mij reserveren, precies de funktie, die
ik zal moeten weigeren, beslister dan elke andere. . . .
Onverbiddelik nadert dan het punt, als het over elven is: wie zal
namens allen het woord voeren?
Plechtig, uiterlik-kalm stel ik de vraag, en de verontwaardiging is
algemeen. Nou, da's ook wat, wie anders dan de voorzitter?
Natuurlik de voorzitter!
'Helemaal niet natuurlik,' zeg ik met nadruk. 'De voorzitter leidt
deze vergadering, de voorzitter maakt deel uit van 't bestuur, dat
morgen met de Baas verder gaat afspreken - maar de kwestie van 't
spreken staat daar absoluut buiten, ab-so-luut!'
Rumoer. Je bent bedonderd. Je moet! Word-je nou ineens bang? Geen
een heeft nog geweigerd. Moet jij nou de boel verpesten op 't
laatst?
Ik hamer met de linaal. 'De spreker moet apart gekozen worden,'
schreeuw ik.
'Goed,' zegt Baart, 'dan stel ik voor Joop van Santen.'
Gejuich. Ik hamer weer, en 't wordt even stil.
'Ik stel voor: Baart,' zeg ik, 'nog meer kandidaten?'
'Nee, geen flauwekul van kandidaten en stemmen, jij moet het
doen.'
'Ik neem geen kandidatuur aan,' schreeuwt Baart.
'Ik ook niet,' schreeuw ik even hard. Ik word bedolven onder de
felste verwijten, en hamer radeloos met de liniaal. Maar als het
dan eindelik
stil wordt, en iedereen mijn zwichten verwacht, doe ik
m'n mond niet open.
'Was dan niet aan 't hele zakie begonnen, als je niet mee wil
werken,' zegt Piet.
'Ben ik met het zakie begonnen of de Baas?' vraag ik nijdig.
'Jij,' zegt Piet koelbloedig. Algemeen gelach; en dan begint het
gehoon weer; en ik hamer weer om stilte.
'Mijne heren,' zeg ik zonderling deftig, en ik voel, dat ik
krijtwit word, 'ik zou het graag doen, maar ik heb een persoonlike
reden om het niet te doen. Een persoonlike reden, die, hm. . . .
die geeerbiedigd moet worden.'
'Wat voor 'n reden dan? Vooruit, zeg op, wat kan dat voor een reden
zijn. Iedereen wil jou. De andere studiejaren ook. Wat voor een
reden dan?'
Ik zit met gebogen hoofd alles te ondergaan. Stom ook van me, om
altijd zo'n drukte te hebben; 'k heb dit zelf aangehaald, door
altijd het hoogste woord te voeren.
En 't zeggen? Onmogelik. Ik ken die kerels van mijn studiejaar! Ze
zijn op dit ogenblik tot alles in staat, ze erkennen geen
hindernissen, de geest is er.
Geen broek? Dondert niet, vier en twintig man ieder een kwartje, de
spreker van 't vierde studiejaar koopteen broek! Ik hoor het mezelf al brullen. . . . als het maar een
ander gold.
Het zou gemeen zijn, m'n reden te zeggen. Geen een van hen zou 't
in mijn plaats zeggen. . . .
't Rumoer houdt niet op. Tot plotseling de kostjuffrouw in de
deuropening staat, en roept, dat het al over twaalven is. Doodse
stilte.
'Ja, juffrouw,' zeg ik, voorzitter toch, 'we zullen eindigen, 't is
al veel te laat.'
En ik tik met m'n liniaal, en zeg: 'De vergadering is
gesloten.'
Op de trap, bij 't weggaan, houden we ons koest. Maar op straat
begint het lawaai weer. Hoe het nou moet.
'Wat moeten we nou morgen tegen de Baas zeggen,'
vraagt Joost. 'Alles is geregeld, alles marcheert fijn, maar we
hebben nog geen spreker?'
'Over de spreker zijn we 't niet eens kunnen worden,' zeg ik op erg
officiele toon. 'Dat lieg je. We waren 't gloeiend eens,' beginnen
ze weer.
Ik zweet.
'Ja hoor 'es, ik ga nou slapen. Ik debatteer niet langer,' zeg
ik.
'Ja,' is Baart gemoedelik, 'slaap er nog maar eens een nachtje
over.' En dat kalmeert de anderen. Het wordt het afscheidswoord van
de een na de ander:
'Nou, Joop, je slaapt d'r nog maar 'es een nachtje over.'
Maar als ik eindelik met Joost en Piet alleen loop, zijn die minder
zoetsappig. Het is aanstellerij van me, of pesterij. Want een reden
is er niet, da's een smoesje.
'Goed, dan maar een smoesje,' zeg ik vermoeid.
Les? Geen denken aan. De Bak organiseert. Het bestuur in
konferentie met de Baas. Ik zet uiteen. De Baas loopt
handenwrijvend rond. Kolossaal, kolossaal, ja, dat zijn de mannen
van 't vierde studiejaar, hij wist het wel. 'Alleen,' besluit ik,
'over de spreker namens de kwekelingen zijn we nog niet tot een
besluit kunnen komen.'
'He?' zegt de Baas, vreemd opkijkend, 'ik dacht, dat dat allang
vaststond. Hoe kan dat nou?'
'Hij wil niet,' zegt Joost, naar mij wijzend.
'Persoonlike redenen,' tracht ik koel te zeggen.
'En niemand anders wil,' valt Baart in op een toon, alsof-ie om
hulp roept.
'Tjonge, da's beroerd,' zegt de Baas ernstig, 'da's een beroerde
geschiedenis. En ik kan er moeilik een aanwijzen, nietwaar.'
'Och, als u hem maar aanwijst,' lacht Joost lichtzinnig.
'Neemt mijn persoonlike reden niet weg,' zeg ik, langs de Baas
tegen Joost. De Baas kijkt mij eens aan.
'Natuurlik een zeer ernstige reden, he?' vraagt-ie.
Ik knik zwijgend.
'Enfin,' besluit hij, 'd'r is zeker vanavond nog een vergadering
nodig? Dan maar 'n tweede vrije stemming, mijne heren. Maar morgen
moet de spreker er zijn, hoor. Aan het werk nu maar.' We
vertrekken.
'Da's nou een direkteur,' smaalt Joost, 'die laatzich ook nog nemen door jouw aanstellerige bakkes. Ik had
gezegd: jij spreekt, afgelopen.'
'Daar heeft hij niks over te zeggen, wij maken zelf uit, wie d'r
voor ons spreekt,' bestijg ik mijn demokratiese stokpaardje.
'Daarom,' zegt Baart zachtzinnig, 'je neemt het nog wel aan.'
'O nee. Vanavond vergadering. Laten we het maar vast rond zeggen,'
antwoord ik.
En ik heb plotseling een besluit genomen: vanavond ga ik niet naar
die vergadering toe. Zal aan Joost en Piet de boodschap meegeven:
dat er heus een ander moet worden gekozen.
Overigens marcheert alles uitstekend. De zaal wordt feestelik; de
zang
gaat best, het orkest zit in elkaar, het rijtuig is al
besteld. Af en toe interpelleert er een mij, met een onnozel
gezicht: 'En. . . . eh. . . . jij houdt de speech?'
'Wordt vanavond nog over vergaderd,' zeg ik dubbelzinnig.
Als ik 's avonds Joost en Piet de boodschap meegeef, dat ik niet
kom, roepen ze dat dat helemaal een gemene streek is. Maar ik heb
nog wat anders bedacht, en zeg met geheimzinnige voornaamheid:
'En vertel er maar bij, dat het nog zeer de vraag is, of ik morgen
op de fuif zelf aanwezig zal zijn.'
Ze zijn even sprakeloos. En dan zegt Piet: 'Ga mee maar. Het is
heel erg met 'em.' Daar zit ik alleen op onze kamer, en lijd. Ik
heb de broek van m'n zwarte pak voor de dag gehaald, en hem nog
eens bekeken. 't Gaat werkelik niet. 't Is heel knap gestopt, ja,
dat kan m'n moeder wel. Maar toch niet zo. dat ik er in optreden
kan als spreker, en het middelpunt van aller kritiese aandacht
zijn.
Ik hang de broek weer weg, en ga mezelf pijnigen vol weemoedige
wreedheid: bouw in gedachten de schitterende speech, die ik zou
hebben kunnen houden, wanneer ik een betere broek had gehad. Zet
uiteen de biezondere waarde van Hein als vertegenwoordiger der
Kunst in ons vaak zo prozaiese milieu van nuttige studie. Van deze
kant, ik ben er zeker van, zal zelfs geen der leraren de zaak
bekijken. . . .
'Ja, hij zal wel op z'n kamer zitten, loop maar door,' hoor ik
plotseling onze kostjuffrouw zeggen.
Ik snap het al: een afgevaardigde van de vergadering, met de
opdracht een laatste poging te wagen. . . .
Jawel, Bram komt binnen, en zegt: 'Zo.'
'Doe je jas uit,' zeg ik lijdend, 'en ga zitten.'
'Hangt er van af,' antwoordt Bram, staan blijvend.
'Je komt natuurlik namens de lui; kerel, het spijt me, maar verdomd
zeg, het kan niet,' begin ik maar meteen.
'Ik kom namens niemand,' zegt Bram, 'ik ben niet op de vergadering
geweest,ik handel op mijn eigen houtje. Ik heb een voorstel aan jou.
Maar ik houd m'n smoel, als je me niet vooruit wat belooft.'
Ik glimlach. Wat is hij onnozel, die Bram!
'Wat beloof?' vraag ik lusteloos.
'Dat je niet de pest in krijgt. Je kan ja zeggen, en je kan nee
zeggen, maar ik moet vooruit weten, dat je niet kinderachtig
wordt.'
Ik glimlach weer. Ik gevoel, door m'n lijden, een grootheid van
ziel, die me boven alle kinderachtigheid doet staan, en zeg:
'Bram, kwaad worden doe ik niet. Maar doe geen moeite.'
Bram maakt z'n jas los.
'Je had een persoonlike reden, he?'
'Ja.'
'Ik weet die reden van jou.'
'Kan niet.'
'En je hebt groot gelijk. Ik zou het ook vertikken met die broek
aan.'
Ik schrik. En denk over een weemoedig verwijt: als je dat dan
begrepen hebt, is het niet erg fijngevoelig van je, het te laten
merken. . . .
'Kort en goed,' zegt Bram, en hij haalt een pak onder z'n jas uit,
in krantenpapier, en legt het met een klap op tafel, 'ik stel voor
dat we morgen van broek verruilen; we hebben zowat dezelfde maat,
en die van jou is nog goed genoeg voor iemand, die zorgen kan
dat-ie niet in de gaten loopt. Heb ik je geschoten of niet, ouwe
jongen?'
Ik ben sprakeloos.
Bram rolt het pak uit, en houdt me de broek voor: ook 'n
zwarte.
'Daarom kom ik nou; geen kip weet d'r van, een andere keer als ik
jou 'es nodig heb, zal ik je d'r eerlik om komen vragen. Want zie
je, de lui van het derde lopen al overal rond te bazuinen, dat er
niemand van 't vierde durft, en dat dan maar Dekkers van 't derde
speechen moet, die kan het zo schitterend. Nee zeg, dat moet ook
werkelik een mirakel zijn zoals die vent het kan. Maar dat kunnen
wij toch niet hebben? Wij als hoogste studiejaar? Vooruit, laten we
nou even gauw jouw broek inpakken, breng ik die nog gauw thuis,
voordat ik naar de vergadering ga. Misschien loop je even mee.'
Ik haal zwijgend mijn broek uit de kast. Bram wijst lachend op de
gestopte plek: 'Dat is het; och kerel, dat is van mij nu eenmaal
een ziekte, dat komt doordat m'n vader kleermaker is, ik kan je van
alle lui precies de pakken beschrijven en wat d'r aan
mankeert.'
'Ze hebben misschien al een ander gekozen,' opper ik nog.
'Halve gare, trek je jas aan!' schreeuwt Bram, mijn broek
inpakkend.
Ik heb m'n jas aan en stap mee. Eerst samen even naar Brams
kosthuis, en dan naar de vergadering.
Met oorverdoovend gebrulworden we ontvangen.
"t Is in orde, he?' wordt me van alle kanten gevraagd, maar ik hoef
niet te antwoorden: Bram staat ijverig te knikken.
Ik ben aangedaan, waarlik.
'Hoor 'es, lui,' begin ik, en 't wordt stil. 'Die persoonlike reden
is vervallen; als er nog geen ander is, zal ik me met genoegen. . .
.'
Gejuich. Ik word naar de voorzittersplaats gedrongen, en neem
werktuigelik de liniaal.
'Ik heb een voorstel,' zegt Baart, 'even iemand naar de Baas
sturen, dat Joop 't aangenomen heeft.'
Applaus. Ik glimlach gelukkig.
'Ik stel voor: Bram,' roept Joost.
Weer applaus. Verdacht applaus, vind ik. Hoe snappen ze zo gauw,
dat Bram in aktie is geweest?
Maar Bram is al weg, en Joost konstateert:
'Nou zit je d'r aan vast, amice.'
Ik knik lachend.
En ineens. . . . vergaloppeert er zich een:
'Leve de broek van Bram!' roept-ie.
Ik vlieg verontwaardigd op, want ik begrijp het plotseling: ze
hebben alles geweten, alles begrepen, en Bram heeft me d'r in laten
lopen. Maar meteen overstelpt me het respekt voor de kerels van
mijn studiejaar: ze weten toch overal raad op, ze gaan eenvoudig
zitten vergaderen, en ze vinden wel wat. En het gelach is zo
goedaardig, aan alle kanten glimt de solidariteit me tegen van die
snuiten. . . .
'Hulde!' zeg ik, met een buiging.
Bij 't huiswaarts-keren doen Joost en Piet joviale
onthullingen.
'Welja,' zegt Piet, 'per-soon-like redenen! Wat kan een van ons nou
voor andere persoonlike reden hebben ergens voor, dan dat d'r wat
met z'n toilet is? Dat was 't eerste wat ze vroegen toen we
vanavond begonnen te vergaderen: is er wat met z'n pak? Nou, en
toen zegt Joost: verrek ja, die broek van 'em, dat zal het zijn. En
toen was 't zakie met Bram gauw voor-elkaar he.'
Ziezo, we zijn van die winkel, die alles telkens weer
opslokkende winkel, af, en we weten nu tenminste, waar we aan toe
zijn: Henk-en-ik en Marie, we mogen dan met ons drieen nog geen
kapitalen inbrengen, we verdienen toch genoeg om het zonder winkel
te wagen, tenminste zonder winkel zoals die van ons er de laatste
tijd een was. En we zijn in ieder geval verlost van telkens
terugkomende, nogal hoog-opgelopen grossiers-wisseltjes, en van die
idiote, onbarmhartig elke maand zwaarder op te brengen huishuur. We
wonen nu op een goedkoop bovenhuisje, dat tenminste te betalen is.
Erg fijn wonen is het niet - maar van nu af gaan we elke maand
vooruit: Henk en Marie krijgen immers geregeld opslag, en Alie komt
eerstdaags ook van school af, en ik zal toch eindelik wel 'es een
vaste betrekking krijgen - en dan nemen we natuurlikeen betere woning.
Die verdienerij van mij valt anders niet mee: ik ben nog
steeds-maar tijdelik, voor dertig gulden in de maand. Ik
solliciteer tegen de klippen op - minstens eens in de week een
proefles - en dat houdt de herinnering levendig aan de mogelikheid
van vijftig gulden in de maand - maar ik ben telkens van de
ongelukkigen: nummer twee of drie op de voordracht, maar nooit:
een.
Och, we komen d'r: er is alle dagen eten; maar nu we geen winkel
meer hebben, ziet moeder ook nooit meer de kans, er op een gegeven
moment een tamelik-hoog bedrag 'uit te breken'. M'n laatste tijd in
Haarlem hebben we op 't gebied van kleding allerlei aanschaffen
uitgesteld tot de tijd, dat ik verdienen zou - en nu komt er nog
niets van aanschaffen.
Moeder begint te twijfelen, of we eigenlik nieteen beetje te gauw
de winkel uitgegaan zijn: we hadden toen toch in ieder geval alles
wat we zelf gebruikten voor inkoops-prijs - en nu moet ze voor elk
onsje thee en elk half pond suiker de volle prijs betalen. Maar de
huishuur,
zeggen wij dan. Och, die kwam er toch ook elke keer weer, beweert
moeder. En ze laat haar blik gaan over mijn toilet, en zucht.
'Weet, of het daardoor niet komt, dat ze je nooit voor vast nemen,'
zegt ze, 'ik heb
tenminste laatst, toen je daar in de Frederik
Hendrikstraat proefles moest geven, en het zo regende, en toen jij
d'r op uit moest met die oue paraplu van opa - ik heb toen
tenminste bij mezelf gedacht: als-ie daar nou aan kwam zetten met
een behoorlike regenjas aan z'n lijf, dat zou toch een ander idee
geven.'
Ik protesteer: in de Frederik Hendrikstraat ben ik niet op een
gekomen, omdat daar een neefje van 't hoofd van de-school-d'r-naast
bij de sollicitanten was, die is ook benoemd. Naar je kleren kijken
ze niet.
En moeder zucht weer.
Wonderbaarlik is de houding van onze familie: die denkt, dat we uit
de brand zijn. Tante Daatje heeft me al eens een paar keer
verweten, dat ik nooit 'es opa een sigaar laat opsteken, je weet
toch dat de oue man d'r dol op is, en wat zou het jou gehinderd
hebben, hem bijvoorbeeld laatst met z'n verjaardag een kistje
sigaren te geven, nou-ie niet meer in-de-verdiensten is. En m'n
nichten, Anne en Gonda, vragen me af-en-toe, of ik nooit 'es naar
een soiree ga, andere onderwijzers hebben vaak een soiree, een
kennisje van hun wordt altijd mee-gevraagd. En ik ga toch zeker
van-de-winter naar dansles?
Ik heb verklaard, het land te hebben aan soiree's,en principieel tegen dansen te zijn, en ze hebben me fel
bestookt over die bespottelike ideeen - en er geen benul van gehad,
hoe eigenlik onze toestand is.
't Najaar komt. Ik moet loten, voor de militaire dienst. En 't
gaat, zoals ik al gedacht had: 'k loot d'r in. Niet eens een
twijfelnummer - neen, diep d'r in. Met Maart zal ik dus soldaat
moeten worden. En ik weet wat dat betekent: nu is m'n kans op 'n
vaste benoeming voor
lopig verkeken. Op de gewone vraag, bij m'n solliciteerderij: 'En
hoe staat het met de militaire dienst?' zal ik moeten antwoorden:
'Met Maart moet ik op-komen.' En ze zullen voor hun fatsoen zeggen:
'Niet, dat het me wat schelen kan' - maar geen een zal zo gek zijn
mij te nemen als-ie te kust en te keur anderen kan krijgen, die
niet dat gezanik van nog moeten dienen hebben.
'k Moet het nu als een bof waarderen, als ik tot Maart toe dertig
gulden
in de maand mag verdienen. Enfin, nou is Henk tenminste
vrij, en kunnen we rekenen op die z'n drie-en-dertig in de maand.
En de meisjes - Alie verdient ook al, twee kwartjes in de week, om
te beginnen, - de meisjes hebben gelukkig helemaal geen last van de
dienst. . . .
Maar een ding staat nu voor mij vast: ik moet het met m'n kleren
zien te rekken tot Maart.
Alleen, m'n hoed houdt het niet meer uit. Dat is echt geworden, wat
je noemt: een onbenullig, kinderachtig hoedje; met bovendien een
lint, dat op een onbegrijpelike manier zweet. Totaal onbegrijpelik:
mijn hoofd zweet nooit, er is niet de minste aanleiding voor dat
lint om van die wolk-achtige witte plekken te vertonen - maar het
doet het. En de rand van m'n hoedje is m'n wanhoop. Ik laat soms
opzettelik m'n hoedje flink nat regenen, en fatsoeneer daarna de
rand onberispelik, en hang het hoedje zo te drogen, dat de rand
helemaal vrij blijft. En dan stap ik 's morgens naar school met een
herboren hoed; zelfs het lint is opgeknapt. Maar nog dezelfde dag
krijgt de rand weer z'n oue kuren terug, en m'n hoedje zou me tot
een struikrover maken, als het daarvoor weer niet te onbenullig en
kinderachtig was.
En dus moet het onverbiddelik: we trekken een rijksdaalder uit voor
een nieuwe hoed.
Ik ga de hoed kopen. Ik zal nu eens, want het komt d'r op aan,
precies een hoed kopen, zoals ik er een wil hebben; het zal me niet
gebeuren, dat ik me d'r een laat aanpraten, die anders is dan waar
ik planop had.
Ik kies dus een winkel uit, waar een meneer achter de toonbank
staat, en geen juffrouw. En tegen de meneer, die al dadelik wil
beginnen met me 'er 'es een en ander te laten zien,' zeg ik: 'Nee,
wacht u 'es even. Ik moet in de eerste plaats een zwarte
hebben.'
'Heel verstandig,' vindt de meneer, 'kleurt overal bij.'
'En een beetje fors, groot. Deze is me op de duur wat
kinderachtig.' 'Natuurlik, meneer, iemand van uw lengte moet een
forse hoed hebben.' 'En dan wil ik ook niet meer dat gedonder
hebben met een rand, die uit de vorm
gaat.'
Gedonder, zeg ik opzettelik. En ik heb wel lust, om er bars aan toe
te voegen: en als u zoiets niet heeft, zegt u het dan maar dadelik,
dan hoeft u geen moeite te doen. Maar de meneer verzekert
nadrukkelik, dat-ie al volkomen m'n bedoeling begrijpt, en hij pakt
achter zich vandaan een standaardje met een hoed d'r op, en zet dat
voor me op de toonbank:
'Dat is de hoed, die u hebben moet, meneer!'
Ondanks mezelf, want ik wil veel-eisend blijven, knik ik
goedkeurend. Ja, dat is een forse hoed; misschien. . . . zelfs al
te fors: die rand is zo allemachtig breed.
'Zo-iets ja,' temper ik m'n goedkeuring, 'maar de rand iets smaller
zou ook nog wel gaan.'
'Meneer, begint u nou 'es met 'em op te passen.'
Ik neem de hoed in m'n hand, en konstateer, dat de rand stevig
aan-voelt. Maar wie weet hoe duur die hoed is.
'En in welke prijs komt dan deze bijvoorbeeld?' vraag ik.
'Zet u hem maar eens even op, als u wil, de maat moeten we toch in
ieder geval weten,' zegt de meneer.
Ik gehoorzaam, hoewel ik voel, dat ik weer te toeschietelik word,
en kijk in de spiegel. En ik schrik. Ben ik dat? 'k Lijk wel een
dronken Transvaler. Idioot-groot, onwaarschijnlik-groot is die
hoed, met zo'n hoed word-je nageschreeuwd.
'Veel te groot,' zeg ik, en ik deponeer weer gauw de hoed op z'n
standaardje.
'Ja, een nummer kleiner zal beter gaan.'
'Nee, 'k bedoel het hele model!'
'O, dat is vreemdigheid. Dat is altijd, als je een tijdlang een
klein model hebt gedragen. Maar dat went zo gauw. . . .'
En ik sta alweer met dat kleinere nummer op m'n hoofd. Waarachtig,
de vent heeft gelijk, het staat al niet zo vreemd meer. Toch zou ik
er niet graag de straat mee opgaan. Hij zal trouwens ook wel te
duur zijn. . . .
'En. . . .eh. . . . de prijs?' zeg ik. Ik houd de hoed op; straks
nog 'es in de spiegelkijken, of-ie dan al weer wat meer gewend is. . . .
'In deze kwaliteit komen ze op vier gulden.'
Wat kan mij nou 'kwaliteit' schelen? Als ik maar een hoed heb tot
Maart - dat is de hoofdzaak. Voor mijn part wordt-ie in Mei paars
of rood of groen, als-ie maar tot Maart goed blijft!
'Dus u hebt ze goedkoper ook?'
'Zeker meneer.'
Terwijl hij zoekt, kijk ik weer in de spiegel. 't Is wonderlik, het
erge vreemde is al van de hoed af. Als-ie niet zo duur was, nou,
dan weet ik nog niet, wat ik deed. 'Hier hebt u d'r een van drie
gulden.'
"k Zie niets geen verschil.'
De meneer glimlacht. 'U niet. Maar wij wel. Maar voor 't geld is
dit ook 'n prachthoed. Och, en een goedkopere hoed heeft ook z'n
voordeel: kun je nog 'es eerder een andere nemen.'
'Juist, dat is het,' zeg ik met 'n gezicht of ik iemand ben die om
'n haverklap z'n hoeden afdankt.
Ik pas 'em weer op.
De meneer lacht een pijnlik lachje. "t Is gek, dat ik het zeg, ik
verkoop natuurlik liever de duurdere. Maar deze staat u nog beter.
Eerlik.'
Ja, 't is wonderlik, maar de vent heeft gelijk. En 'k heb drie
gulden bij me. Alleen. . . . zo'n brede rand, zou die nou werkelik
lang genoeg - tot Maart, langer hoeft het niet - in z'n goeie vorm
blijven?
'k Zet de hoed af, en betast de rand. 'Ik heb zo vaak last,' zeg ik
bedachtzaam, 'dat de randen van m'n hoeden, hoe zal ik 't zeggen,
slap worden, en hangen gaan, of zo idioot omhoog krullen.'
'Meneer, dat heeft iedereen. Dat is de gewone klacht. Maar daar is
al lang wat op gevonden, nou met die mode van die brede randen.
Want u moet 'es opletten: over 'n maand-of-wat zie je niet anders
meer dan brede randen. Dat snapt u toch wel, daar hebben de
fabrikanten wat op?'
'Ja, dat zou ik ook zeggen. Maar wat dan?'
Hij aarzelt zichtbaar. Hij vertelt het blijkbaar liever niet. Maar
hij begrijpt toch ook, dat ik zekerheid wil hebben, en hij besluit
dus tot z'n biecht. Hij strijkt liefkozend met z'n vinger langs de
omtrek van de rand, en onderwijst mij:
'Het publiek weet dat niet, hoeft het ook eigenlik niet te weten.
Als de hoed maar in z'n fatsoen blijft, zal het het publiek 'n zorg
zijn, hoe de fabrikant het gedaan krijgt. Maar dit is het: hier,
onder 't stiksel, loopt een ijzerdraad, roestvrij gemaakt
natuurlik, geblauwd; enfin dat doet niet ter zake; maar zolang dat
ijzerdraad goed zit, isde vorm van de rand gegarandeerd. U kan met deze hoed dagen lang
in de regen lopen
- maar de rand trekt zich daar niks van aan, net zo min als dat-ie
van ijzer was. Da's 't hele geheim.'
En hij buigt voorover over z'n toonbank, en zet me de hoed weer
op.
Ik kijk in de spiegel, en begrijp al niet meer, dat ik daarnet nog
over de straat heb durven lopen met dat vieze kinderachtige hoedje,
dat daar op de toonbank ligt! Wat 'n geluk, dat ik drie gulden heb
meegenomen in plaats van een rijksdaalder. . . .
't Oude hoedje laat ik inpakken. Eigenlik onzin, ik kon het net zo
goed weggooien. . . .
Moeders geestdrift voor m'n nieuwe hoed is maar matig. Hij is zo
opzichtig, beweert ze; 't is een goeie hoed om 'es af en toe op te
hebben, en dan nog bij 'n piekfijne jas. Maar niet iets voor alle
dagen, dan kunnen ze je d'r op 't laatst wel mee uit-tekenen.
Overigens moet ze erkennen: staan doet-ie me wel.
Marie knikt goedkeurend. 'Precies een schildershoed,' zegt ze
dwepend, "k vind 'em enig staan.'
Uit Henk word ik niet wijs: 'Nou kan ik 's morgens de paraplu wel
meenemen, als 't regent,' zegt-ie, 'en als je die hoed een beetje
handig op-zet, spaart-ie je nog een regenjas uit.'
Maar als we lachen, vloekt Henk plotseling.
En ik zie in-eens mijn kinderlike onnozelheid, om dat nog wat te
vinden, dat ik een nieuwe hoed heb gekocht - en ik denk aan de
kollega die op 1 December mijn klas zal krijgen; hij is, drie
maanden geleden al, vast benoemd, en kwam verleden week eens
'kennis maken.' Hij had een nieuwe hoed op, en een nieuwe jas aan,
en een nieuwe paraplu in z'n hand, en de dames hebben, toen-ie weg
was, d'r over geroepen, dat het zo'n nette verschijning was. 'n
Kunst, - als je vast bent!
1 December; ik moet weer 'es naar een andere school. Waarschijnlik voor twee maanden, misschien voor drie, en dan ben ik 'geborgen' tot Maart. Ik heb nog eens zeer aandachtig m'n 'winterjas' bekeken, waar ik verleden jaar in Haarlem al niet goed mee durfde lopen. 'k Heb 'em zelfs proberen aan te trekken - maar ik schijn waarachtig 't laatste jaar in de breedte gegroeid te zijn: die jas kan niet eens meer dicht! 'Och,' zegt m'n moeder, 'als ik de knopen verzet, zal het nog wel gaan. 't Staat in ieder geval beter, dan dat je in je enkele kolbertje komt aanwandelen.' Maar ik draai me zwijgend om, en laat haar m'n rugzien. 'Gut,' zegt moeder, 'maar er zat toch ook een bespottelik smal ruggetje in die jas,
neem me niet kwalik. En dat heette nogal
aangemeten. Als ik jou was, nam ik niet weer die Gerritsen, Henk
z'n jas is ook zo kokerig.'
'Nou enfin, pakt u m'n brood maar in,' zucht ik.
En daar ben ik op weg naar m'n 'nieuwe school.' 't Is een goeie
drie kwartier lopen, naar de Muiderpoort; ik moet dus brood
mee-nemen, om tussen de schooltijden over te blijven. Enfin, dat
heeft een voordeel: behoef ik maar een keer per dag heen en weer te
gaan, zonder jas.
Want m'n besluit staat vast: ik koop geen jas meer, voor Maart. Het
is de moeite niet meer waard voor die paar maanden; vriezen zal het
wel weer niet gaan van-de-winter. . . .
Goed beschouwd, is het op 't ogenblik mooi najaarsweer. 'n Jas
aantrekken, da's grotendeels mode. Ik kan me eigenlik niet
herinneren, dat ik nou ooit bepaald voor de kou 'n jas heb
aangetrokken. En nu ik er op let - er lopen verscheiden mensen ook
nu nog zonder jas. Er staan winkeliers aan hun deur te kijken -
zonder jas aan. Er zijn vrouwen aan 't glazen lappen - hebben die
een mantel aan soms? Kerels lopen karren te duwen - zouden je gek
aankijken als je ze vroeg, waarom ze geen jas aan hebben. Er staat
een schipper op z'n schuit, op pantoffeltjes, in z'n vest met
mouwen, denkt niet aan een jas. Wie hebben er eigenlik wel een jas
aan? De verwijfde kantoorheertjes, met hun hoedjes. Lui die geen
bloed in d'r lui lijf hebben. . . .
Ik stap genoeglik voort, met m'n pakje boterhammen onder m'n arm,
en m'n grote houten pijp in m'n mond; ik zou liegen, als ik zei,
last van de kou te hebben. Ik begrijp eigenlik niet, dat ik nog in
draf heb gezeten over 't gemis van een jas, dat ik nog op het punt
heb gestaan, het toch nog eens te proberen met m'n oude
Haarlemsel
Nou ja, een December; en al is het in December het mooiste weer van
de wereld, in December hoor je een jas aan te trekken. Je reinste
malligheid natuurlik. Een jas trek je aan, als je last hebt van de
kou, - eerder niet. Da's mijn standpunt.
En als ik m'n entree maak, in de kring van het personeel, voel ik
me kalm, en ben helemaal niet het armoedje, dat zonder jas moet
lopen: ik
verkies zonder jas te lopen, ik heb inzake het dragen van
een jas een standpunt - dat iknatuurlik zo gauw als daar gelegenheid voor is, hoop uiteen te
zetten.
Enfin, dat komt wel.
Al weer gewend: elke ochtend ook hier weer het gezellige praatje op
de mat, voor de jeugd binnen mag stromen. En 't begint elke ochtend
met gemeenschappelike verbazing over het zachte weer: het wil maar
geen winter worden. 'U doet het tenminste altijd nog maar in uw
kolbertje af,' zegt op een goeie morgen juffrouw De Vries, het
goedige oudje, tegen mij. 'Ja,' zeg ik met een kalm lachje, 'als 't
zo door-gaat, ziet u mij hier niet met een jas.' Maar niemand van
't gezelschap wil happen, en ik moet nog zwijgen over m'n
standpunt.
Vlak voor de vakantie komt een regendag; ik neem opa's oude
paraplu, en wandel daaronder wijsgerig naar school. Op de mat
algemeen gehuiver. 'En u hebt uw jas nog niet aan?' vraagt juffrouw
De Vries verbaasd. Ik houd haar mijn paraplu voor. 'Nou ja, maar
als het goed regent, kun je toch beter een jas aan trekken,' menen
anderen. 'Dan is er nog altijd, in 't uiterste geval, de tram,'
beweer ik rustig, 'een overstapje brengt me van huis tot hier voor
de schooldeur.'
Maar in mijn klas blijf ik 't eerste half uur voor de kachel staan,
om m'n vochtige knieen wat te laten drogen.
En als 't 's middags om vier uur slagregent, zeg ik tegen de
bovenmeester, die, in z'n lange jas gehuld nog wat wacht, tot de
bui 'n beetje bedaart: 'Ja, dat wordt trammen vandaag voor me.'
Ik wandel onder m'n paraplu weg als 'n stoere Germaan - en ben geen
ogenblik van plan, werkelik te trammen. Maar als ik merk, dat hij
me, in de schooldeur staand, na kijkt, ga ik toch maar bij de
tramhalte staan wachten, en pak de tram.
Na de vakantie begint het te vriezen. Luchtig kom ik in m'n
kolbertje binnen gestapt, en weet: nu is de tijd voor m'n standpunt
gekomen. De verontwaardiging op de mat is algemeen. 'Van Santen,
heb je soms de lente in 't hoofd?'
'Hoe dat zo?' vraag ik, onnozel rond kijkend.
'Nou, met dat weer zonder jas d'r door te gaan! Dat 's goed om je
een longontsteking op je hals te halen!' zegt Van der Ven.
'Apenkunsten,' bromt de bovenmeester.
"t Is lekker vriesweertje,' konstateer ik welgemoed, 'met zulk weer
een jas - ik zou het benauwd krijgen. Nee hoor. Dan moet het eerst
een graad of tien harder vriezen, en dan ook nog waaien. In
Zwitserland, op de bergen, lopen de lui met 'n enkel truitje over
d'r blote lijf met zulk weer. Nee, wat je noemt: winter,is het nog lang niet.'
"t Is spotten met je gezondheid,' verklaart juffrouw De Vries
moederlik. Ik lach. 'Weet u, hoeveel keer ik verleden jaar m'n jas
heb aangehad? Twee of drie keer; en toen 't ijs er eenmaal goed en
wel was - nou toen was 't alle dagen op de schaats, he, en wie
trekt er dan een jas aan? En m'n gezondheid, 'k ben nog nooit een
dag ziek geweest.'
Algemeen geknor om me heen. Als de buitendeur opengaat, zoekt
iedereen huiverend z'n klas op. Maar ik wandel de gang door, ik
slenter weg, met m'n kolbertje los hangend, en ik neem m'n hoed in
de hand, en veeg m'n verhitte voorhoofd af met m'n zakdoek.
De vorst houdt aan. Moeder zint duidelik op 'raadschaffen'. Maar ik
ben al helemaal standpunt geworden: onzin, ik draag toch geen jas.
Ik ben nu eenmaal niet iemand voor 'n jas. Als 't moest, dan trok
ik immers toch die oue wel aan? 'k Heb 'em gisteravond toch nog
aangehad, toen ik naar Dolf ging? Maar 'k had onderweg spijt
- 'k ben geen oue man, hoor.
'Als je maar niet ziek wordt,' zucht moeder.
'Ziek? Ik ziek? Wie loopt er te hoesten en te kuchen? Henk met z'n
jas. Maar ik?'
Ja, dat is het wonderlike. Henk, die wel een jas draagt, krijgt het
te
pakken; 't wordt eindelik zo erg met z'n hoesten, dat moeder
onze oue dokter laat komen. 'Een week in huis blijven,'
verordineert die.
Maar ik mankeer niets, mijn standpunt zegeviert. . . .
Een soort sneeuwstorm. Ik sta klaar hem te trotseren met opa's oue
paraplu, maar zal toch nog even wachten.
Moeder kijkt zorgelik naar buiten.
'En de trams, daar is natuurlik geen inkomen aan,' zucht ze.
'Nee,' zeg ik luchtig, "k loop net zo gauw, dan dat ik eerst hier
aan de halte een kwartier sta te blauwbekken, en op 't Leidscplein
nog 'es een half uur moet wachten.' 'Laat-ie verdomme mijn jas dan
aantrekken, die idioot!' roept Henk uit bed.
Moeder heeft het niet verstaan. Ik wel. Ik neem m'n pakje brood van
tafel en zet m'n hoed op.
'Wat was er, jongen?' zegt moeder op de zeurderige, klagerige toon,
die ze zich de laatste tijd aan-went, en ze schuifelt naar de
alkoof.
'Niks,' zegt Henk nijdig, 'ik zeg, dat die halve gare vandaag toch
mijn jas wel aan kan. Die hangt d'r nou toch voor niks.'
Moeder veert op. 'Da's een idee,' zegt ze blij, en ze rent naar de
kast, en komt al op me af, de jas op-houdend.
'Wat 'n onzin nou toch,' zeg ik onwillig.
Maar ik loop nogniet weg: dit is een pracht-oplossing. Niet voor de kou - ik heb
werkelik niet de minste behoefte aan een jas. Maar wanneer ik op
school een-of twee-maal met een jas-aan verschenen ben, zal ik
later veel zuiverder mijn standpunt kunnen verdedigen: 't is bij
mij geen kwestie van een jas hebben, maar: van een jas willen
dragen.
En ik laat me Henks jas aantrekken. Hij past me waarachtig tamelik
- dat wist ik trouwens wel: we hebben allang zowat dezelfde
maat.
'Zit er nog wat in de zakken soms?' roep ik bij wijze van
broederlik bedankje.
'Ga nou maar gauw, 't is al laat,' zegt moeder, en ze duwt me de
deur uit. 't Is haar meegevallen, dat ik, de man met het standpunt,
nu toch toegegeven heb. . . .
Gejuich op de mat: Van Santen is eindelik verstandig geworden.
'Nou, 'k had 'em anders teruggestuurd,' zegt de bovenmeester
geestig. 'Door dat weer?' vraagt een ander. 'Met mijn jas,' zegt de
bovenmeester gevat, 'om z'n jas te halen. Als een jongen, die z'n
griffels vergeten heeft, hoor.'
De oude juffrouw De Vries wandelt met me mee de trap op. "t Is
zonde,' zegt ze vertrouwelik, 'ik had eigen
lik zo'n idee, dat u geen goeie jas had, ziet u. Gek, he, nou ja.
Maar nou moet ik u toch zeggen, helemaal goed bij uw hoofd bent u
toch soms niet, hoor.'
'Niet goed bij m'n hoofd?' protesteer ik vol genot, 'ik zal u 'es
wat zeggen. 'k Heb net onderweg gedacht: nou loop ik te puffen als
een oue man, en morgen ben ik verkouen - 'k ben eigenlik gek, dat
ik m'n jas heb aangetrokken. Maar ja, je moeder zanikt dan, he. . .
.'
Juffrouw De Vries schudt d'r hoofd. 'Die jongelui van
tegenwoordig,' denkt ze natuurlik.
Henk weer beter, en ik weer zonder jas naar school: 't Is gaan
dooien - ik neem dus m'n paraplu mee. Op de mat sarkasme. 'O, 't is
alweer lente, hoor.' 'Morgen de kachels ook maar uitlaten.'
Maar ik etaleer mijn standpunt. Nou nog een jas aan? 'k Heb m'n
buik nog vol van verleden week. Stom geweest van me. Inkonsekwent.
'k Mag blij zijn, dat ik er geen verkoudheid van opgelopen heb, ja.
Maar nou is 't voor van-de-winter alweer welletjes geweest, hoor:
'Ze krijgen mij geen jas meer aan m'n lijf.'
En 't hele gezelschap is er van overtuigd: de tijdelike, die ze nu
hebben,
is een rare snijboon. Maar met dat al: hij komt d'r elke
ochtend in z'n kolbertje aangewandeld, hoogstens met z'n paraplu
bij 'em, en last van de kou heeft-ie werkelik niet.
Maartnadert. De bovenmeester heeft gedaan weten te krijgen, dat ik
blijf tot half Maart; de vastbenoemde kon niet eerder komen.
Telkens ontbreekt er iemand op de mat: is ziek, of in elk geval zo
verkouden, dat-ie dadelik naar z'n lokaal trekt, en niet in de
tochtige gang blijft staan. En elke keer sta ik als een stoere
Germaan m'n pijp te dampen en zeg, met een niet te miskennen
heilige overtuiging: 'Dat komt van al die dikke jassen en mantels.
Ben ik verkouen? O zo!'
Big! Hoe zijn, met een slag, alle kleine toilet-zorgen
achtergelaten in de malle burger-maatschappij. 't Is waar, ik loop
min-of-meer voor gek, als ik Zaterdags 'met vier-en-twintig uur'
thuis kom: het mouwvest flatteert nu juist niet, en de sjako, die
we er, wanneer we met verlof gaan, bij op moeten hebben, staat er
helemaal niet bij: het mouwvest is alleen maar passabel, als je er
de kwartiermuts, 'n tikje schuin, bij draagt - en de kwartiermuts
is voor iemand, die met verlof gaat, verboden dracht. Maar wie zal
zo onredelik zijn, het een big kwalik te nemen, dat-ie er
bespottelik uit-ziet? Dat is nu eenmaal de schuld van die hele
malle dienst, en ik lach met volmaakte gemoedsrust mee, als ik
uitgelachen word: de dienst wordt uitgelachen, niet ik.
En 't is maar voor kort. Als we officieel 'afgericht' zijn, dan
mogen we de 'korte jas' dragen, met de zwarte kraag, rood afgezet,
en de rooie snoeren schuin over de borst, en op de sjako dragen we
de gegolfde hangende pluim, de 'vlam' van paardenhaar, dan zijn we
'kanonnier in groot tenue' - en zien we d'r allesbehalve
bespottelik uit.
Neen, het toilet-ongerief is weg. Of ik het goed vind, dat Henk
mijn hoed maar verder af-draagt, vraagt moeder. Ik geef met een
koninklik gebaar m'n toestemming: Henk mag m'n hele burger-rotzooi
dragen, ik geef er niks om.
En Zondags zie ik met stil genoegen mijn broer vissen in de
boorden-doos naar een fatsoenlike hele boord; en ik schiet m'n
korte jas aan, en ben gekleed, zonder al die flauwekul van
boordenknoopjes en dassenstrikkerij. . . .
Andere lui zijn zo stom, toch weer allerlei flauwekul aan te halen:
krijgen hevige verlangens naar 'buiten-model'-spullen. Willen
Zondags geuren met buiten-model kwasten op d'r lui borst, en een
gelakte koppel met een gelakte sabeldrager, het buiten-model
'stelletje'. Halen daarmee weer de burgerlike toilet-zorgen hun
leven in. Maar ik heb me op het principiele standpunt geplaatst: de
hele dienst is flauwekul, en dus is het een toppunt van dwaasheid,
een cent uit te geven voor buiten-model-rommel; ik koop er liever
een half knip-broodje met boter en worstvoor, in de kantine. Ik draag alleen model; zelfs m'n
model-trappers draag ik. Niet mooi? Ik ben niet voor de mooiigheid
onder dienst, ik ben onder dienst omdat ik moet - of ik nou dat
kaasmes in een verlakte schee draag of in een model-schee - het is
evengoed nonsens. En ik geef voor nonsens geen cent uit.
Goed beschouwd demonstreer ik er mijn anti-militarisme mee. Van
Santen J. heeft zo de pest aan de dienst, dat-ie alleen draagt,
wat-ie nou eenmaal moet dragen; en als een of andere onnadenkende
bloed met welgevallen vertelt, dat-ie voor een knaak een heel
aardig buiten-model stelletje op de kop heeft weten te tikken, dan
grijnst Van Santen J., en zegt: 'Nou, je begint liefhebberij in de
dienst te krijgen.' En de onnadenkende bloed, die weet, dat Van
Santen J. schoolmeester is, en dus waarschijnlik, als-ie wou,
helemaal in buiten-model kon lopen, net zoals al de lui van 't
reserve-kader, waar ook veel schoolmeesters bij zijn - de
onnadenkende bloed verontschuldigt zich, en zegt, dat-ie 't
alleen-maar heeft gedaan om van dat verrekte doffen met de slappe
was af te zijn. 'Praatjes,' vonnist Van Santen J. zonder genade,
'je moet je model-koppel even goed voor de inspekties doffen als
ik. Nee mannetje, militaristiese ijdelheid is het. Jullie hebben
wel een grote bek tegen de dienst, maar voor een mooi apepakkie
voelen jullie toch wel, hoor.'
't Is een ongekende, weelderige rustigheid. Als 't regent - geen
kopzorg: je lange kapotjas hangt klaar. Allemaal kapotjas-tenue,
afgelopen. Hakken scheef? Opgeven aan de sergeant - in de
reparatie. Ik begin te voelen voor een
burgermaatschappij, waar alle toiletkwesties even gemakkelik werden
opgelost. . . .
Maar opeens hokt het ook hier; en hier gebeurt me, wat ik nog nooit
heb meegemaakt: hier zit er aan je toiletgebrek niet zozeer een
geestelik lijden vast - hier wordt er zowaar straf aan verbonden,
positieve, tastbare, afgepaste, geregistreerde straf!
De inlichtingen, die sergeant Dekkers ons verstrekt, laten niet de
minste twijfel: Zaterdagochtend van zeven tot elf, vier uren lang,
hebben we onze eerste echte kapiteins-inspektie. Alle inspekties
tot heden toe zijn vooroefeningen geweest in 't inspektie-maken,
met de nodige vaderlike waarschuwingen als instruktie. Maar
Zaterdag houdt Lot, zo heet onze kap bij verkorting, helemaal
inspektie zoals-ie dat gewend is, en het zal 'douwen' regenen. Met
vier-en-twintig uur verlof gaan - dat kunnen we alvast wel op onze
buik schrijven; je mag blij zijn, als je d'r met inhouden van je
vier-en-twintig uur af komt; de meeste lui krijgen vier weken
verstoken van permissie, en verder zowat iedereen een
extra-douwtje, van vier dagen kwartier-arrest en zo. Politie-kamer
geeft Lot niet zo gauw voorinspektie-rapportjes; hij knauwt je liever met verstoken van
permissie. Maar daar is-ie ook erg vlug mee; en hij vindt altijd
wat, he.
Wij denken nog, dat de sergeant overdrijft; en we informeren bij
korporaal Goor, onze gewezen biggenvader.
'Ja jongens,' zegt Goor, 'ik heb gisteravond m'n meissie al voor
zeven weken goeie dag gezegd - ik draai de kast in, dat zie ik al
aankomen. Grotendeels voor jullie - maar da's het minste. Een
inspektie van Lot zelf - da's altijd misere ouvert imperiaal met
een praatje, daar kom je nooit doorheen, het loeder heeft altijd
harten zes om je te laten hangen.'
Tang, de oue vrijwilliger, kanonnier eerste klas, twee keer
korporaal geweest, maar gedegradeerd door de kolera-lijer Lot,
voorspelt de ergste beroerdigheden; tot nu toe hebben ze de biggen
gespaard, maar nou wordt het menens, we zullen wat beleven. 'Lot
loert op m'n strepies ook, hij wil me naar Vlissingen hebben,'
beweert hij somber. 'Och, mij komt het toe, had ik maar niet moeten
tekenen; maar voor jullie is het beroerd, dat je zo'n kolera-lijer
als kompieskommandant hebt.'
Wij verdedigen Lot: we hebben eigenlik nog niet over hem te klagen
gehad. 'Wacht maar 'es af, tot je de eerste kapiteinsinspektie van
'em hebt gehad - praten jullie wel anders,' zegt Tang, 'mijn heb-ie
kompleet aan de drank geholpen met z'n inspekties.'
Vrijdagavond durft er niemand uit. We doffen, of we gek zijn. En op
algemeen verzoek geeft sergeant Dekkers nog eens theorie over "t
uitpakken op de nachtlegers.' Doet ons voor, hoe 't moet.
Het lijkt ons ongelooflik, dat de kans om d'r door te komen, zo
klein is. 'Als er nou toch niks aan te merken is,' zeg ik zelfs
strijdlustig. Maar de sergeant is moedeloos. 'Vindt-ie nog van
alles. Strijkt-ie met z'n witte handschoenvinger over je koppel.
Geeft die op een plekkie nog 'n beetje zwart af. Vier weken
verstoken: ledergoed niet voldoende uitgepoetst.'
Wij nemen allemaal onze koppels nog eens onderhanden met het zwarte
schuiertje. Behalve korporaal Goor. Die ligt languit op z'n
stroozak, en verklaart, dat-ie 't op-gegeven heeft. En de sergeant
gaat naar z'n eigen kamer, wil toch nog proberen, d'r met zo weinig
mogelik douwen af te komen, en op de onderofficierskamers heeft Lot
het extra voorzien, dat weet iedereen.
Alleen Tang blijft ons trouw; maar dat is ook geen opwekkend
gezelschap. En als we eindelik in bed liggen - overal om ons heen
hangen de gepoetste bullen, morgenochtend, vlak voor de inspektie
moeten we alleen-nog-maar de karabijnen uit het vet halen - dan
zegt Tang: 'Ik wou dat vannacht de hele kazerne in mekaar donderde.
Of nog liever: morgenochtend om half acht, kwamdie kolera-lijder d'r ook onder te leggen.'
Ik lig na te denken. Ik geloof toch, dat ze overdrijven. Ik ga nog
eens na, al m'n spullen. Wat ter wereld zou Lot nou op mijn boeltje
kunnen aanmerken? En 't lijkt me ook zo krankzinig: kan dat nou
werkelik, dat zo'n man je dat lappen kan: verbieden, om naar huis
te gaan, je vrije Zondag? Je zo-maar vier, vijf Zondagen achter
elkaar in Naarden te houden? Och kom. . . .
Maar 's morgens hangt de zware dreiging over de kamers. Als we nog
aan onze soep zitten, komt sergeant Dekkers al schreeuwend binnen,
dat we dadelik nog maar eventjes model-uitpakken moeten op de
bedden, kan-ie misschien nog 'n paar wenken geven. Want hij verdomt
het ook eigenlik, om d'r voor ons in te draaien. . . .
We eten merkbaar minder soep dan anders, behalve Goor en Tang, die
in fatalistiese berusting een derde en vierde bord nemen.
We etaleren zenuwachtig onze spullen op ons bed, volgens
voorschrift; de tekening hangt in een lijstje aan de muur. 'Kun je
niet-eens op een plaatje kijken?' zal Lot ons vragen, als we de
zwarte schuier links inplaats van rechts van de knopenschaar hebben
gelegd. . . .
Sergeant Dekkers komt rond, blijft bij elk bed even aandachtig
staan kijken.
'Daar hei-je 't gedonder in de glazen al!' roept-ie na drie bedden,
'zetten me die kerels hun schoenen op de schoenzakjes zonder
schoenriemen!'
'Schoenriemen?' vragen wij onnozel. Wat zijn dat nou weer voor
militaire raadsels?
'Je leren veters, in je schoenen!' schreeuwt de sergeant verwoed,
'je kan je schoenen toch niet zo-maar neerzetten, d'r horen toch
schoenriemen in?'
Algemeen protest, ik voorop. We hebben maar een stel veters. . . .
- 'schoenriemen' verbetert de sergeant nijdig
- goed, een stel schoenriemen dan, gekregen. Hoe moeten we nou
inspektie met twee stel maken?
'Kan me niet verdomme! Hoor je voor te zorgen van je eigen centen.
Krijg je soldij voor,' schreeuwt de sergeant onredelik, 'net als
ieder ander!'
Ieder ander? We kijken elkaar aan. We kijken naar Goor en Tang. En
jawel, die staan glimlachend hun gepoetste tweede paar schoenen
netjes dicht te rijgen. . . .
'Hoe komen jullie d'r an?'
'Bewaard, he, voor de inspektie. Maar je kan ze kopen in de
kantine, hoor, 'n cent per stuk.'
Nou, wat, voor die twee centen zullen we geen herrie maken.
'Dus die schoenriemen komen d'r, he,' schreeuwt de sergeant
Dekkers, en hij vervolgt z'n tocht langs de bedden.
'Ja natuurlik, sergeant,' zeggen we gewillig.
Maar daar komt d'r een terug uit de kantine: er zijn geen
schoenveters meer! He, wat? Zijn ze gek in die kantine? Da's toch
zekereen lolletje? Ze moeten ze daar toch hebben, daar is een kantine
toch voor? En driftig stappen wij naar de kantine. We drommen voor
het buffet. 'Vooruit, schele! Twee schoenveters. Gauw 'n
beetje!
Kap'teinsinspektie!'
De schele grijnst. 'We zalle ze bestelle!' zegt-ie.
'Nee, geen flauwe kul nou, we moeten ze hebben, ben je helemaal
belazerd.
Vooruit, schoenveters!'
'Stik,' zegt de schele lakoniek, en hij gaat een flesje melk staan
leegslobberen. Wij lopen radeloos door elkaar. Dat is me verdomme
wat moois. . . . . .'Klachten!'
brul ik, 'waar is de sergeant van de kantine. We hebben
klachten!'
De hele bende rumoert mee. De lange kantine-sergeant verschijnt.
'Schoenveters!'
schreeuwen we verwoed.
De sergeant kijkt vragend de schele aan. 'Op!' zegt die, met z'n
armen
wijd uitgestrekt.
'Er zijn op 't ogenblik geen veters meer, mannen,' probeert de
sergeant officieel-kalm te doen.
'We hebben inspektie!'
'Kap'teinsinspektie!'
'Je mot veters hebben!'
'Waar is anders de kantine voor?'
Ik baan me een weg, door de dringende bende heen, om kalm maar
klemmend de sergeant uit te leggen. . . .
'Ja, wat had je?' vraagt-ie, zich voor me plaatsend. 'Is daar de
kantine voor? Om jullie vijf minuten voor de inspektie uit de
stront te helpen? Had op tijd om je zakies gedacht. Ik kan geen
veters toveren, hoor. En nou mars de kantine ontruimen, of ik maak
rapport, met jou te beginnen. . . . Hoe heet jij eigenlik?'
We trekken gauw af, want de kantine-sergeant is niet mis, als-ie
begint. Maar als we, mokkend nog, op onze kamer terug zijn, stellen
we elkaar gerust: Lot kan ons toch eigenlik niks maken? Het is toch
onze schuld niet? Hij zal het toch wel begrijpen, hoe het gegaan
is!
'Nee, dat zal-ie niet,' zegt Goor. 'Hij zal zeggen: een soldaat
weet, dat er bij een paar schoenen een paar veters horen, en wie
dat nog niet weet zal-ie 't wel leren.
Neem me niet kwalik, maar 't is ook nogal stom van jullie,
hoor.'
'Nou enfin,' troosten wij elkaar, 'als dat van die veters 't enige
is, dan zal het wel loslopen.'
Goor en Tang grinniken: 'Ja, maar dat is het enige niet. Hij vindt
nog wel meer, die Lot. Waar jullie nog geen idee van hebben. Jullie
weten nog niet, hoe zo'n inspektie van Lot is.'
En als we, een uurtje later, op het plein aangetreden staan, en het
eerste bedrijf van de inspektie ondergaan, dan beginnen we te
begrijpen, hoe erg Lot is.
Wij staan er zo onbarmhartig in 't volle daglicht, en er is niets,
dat Lot ontgaat. De arme Goor heeft al 'vier nachies' te pakken:
'Haar te lang, kin onvoldoende geschoren, en daarop opmerkzaam
gemaakt zijnde, iets onverstaanbaarsgemompeld,' dikteert Lot de sergeantmajoor, die 't met een
ernstig gezicht in z'n boekje noteert. 'De vrijwilliger Tang vier
dagen kwartier-arrest wegens vette halskraag, ja dat smoesje van
"kaal" kennen we, vrindje,'
'Majoor, laat u 't voorste gelid even vier passen voorwaarts
maken.' 'Broekspijpen een decimeter omslaan. Achterste gelid op de
plaats rust. Zo.' Ik sta in 't achterste gelid, en zie met
ontzetting toe. Lot laat zich bij elke man op
een knie zakken, en bekijkt door z'n lorgnet de rand van de
broekspijp, en dan de schoenen. 'Hoe heet deze man?' 'Davids,
kap'tein.' 'Goed. Noteer dan even voor Davids: Achterkant hakken
niet gepoetst.'
Ik krijg een waanzinnig, maar komiek idee. Als ik nu, zo eventjes,
mijn been uitstrekte, en Lot 'n klein trapje gaf, dat-ie voorover
rolde, hoe zou het dan verder gaan? Maar ik weet gelukkig mijn been
te bedwingen. . . .
Lot knielt bij de volgende. Schijnt daar werkelik niets te vinden.
Staat alweer half op. . . . nee, bedenkt zich, laat zich weer
zakken. Pakt met een hand de broekspijp, en wrijft, persend, met
duim en wijsvinger van de andere er langs. Met schrik zie ik z'n
mooie witte handschoen zwart worden. . . .
De kapitein staat recht, en tikt Van den Berg op z'n schouder, en
houdt hem z'n twee vieze handschoenvingers voor. 'Hoe heet jij?'
'Van den Berg, k'ptein,' zegt het slachtoffer, moeilijk slikkend.
'Nou van den Berg, ik vind het heel goed dat je wat schoensmeer d'r
voor over hebt, om je schoenwerk behoorlik te onderhouden - maar
nou moet je niet overdrijven, en 't aan je broek smeren.'
'Ongelukkie,' k'ptein, zegt Van den Berg. 'Ja hoor 'es, die excuses
van ongelukkie kan ik niet
aksepteren, dat zeggen de kleine
kindertjes ook altijd. Je hebt je schoenen niet voldoende
uitgepoetst, dat is de zaak.' Van den Berg haalt, bijna onmerkbaar,
z'n schouders op. Lot staart naar die schouders. 'Stilhouen,' wil
ik bijna schreeuwen. Maar v.d. Berg is gelukkig verstandig. 'Noteer
deze v.d. Berg maar voor twee dagen kwartierarrest, met twee weken
verstoken,' zegt Lot. Hij houdt nog steeds v.d. Bergs schouders in
de gaten, maar v.d. Berg is blijkbaar op z'n hoede. . . .
Lot knielt bij de volgende. . . .
Nee, ze hebben gelijk gehad, hoor. Het kon niet erger. Door zo'n
inspektie komt niemand heen. . . .
Nou begint-ie aan 't achterste gelid, bij mij. 'Is dit niet de
onderwijzer?' vraagt-ie aan de majoor. 'Juist, kap'tein, Van
Santen.' Ik heb het gevoel, dat er een hondje om m'n benen
snuffelt. 'Merkwaardig,' hoor ik Lot voldaan, zeer voldaan, zeggen,
'merkwaardig, majoor, zoals ik zo dikwijls zeg: Eenbeetje opvoeding herkent men toch altijd weer.'
Als ik nu eens per ongeluk m'n hak boven op z'n handschoen zette?
Hij staat alweer voor me en bekijkt een voor een m'n koperen
knopen, en ook telkens 't laken daar achter. 'Deze man is biezonder
proper,' zegt-ie tegen de majoor. Ik voel me kijken als een kalf.
Hij knikt minzaam, en salueert plotseling; ik maak een soort halve
buiging bij wijze van dank. . . . 'Nee,' zegt-ie glimlachend,
'eenvoudig de houding aannemen, he.' Ik vlieg in de houding, en
zeg: 'Oh pardon.' Hij schudt z'n hoofd. 'Pardon zegt men niet als
mindere militair. Enfin.'
En hij knielt bij m'n buurman. Waarachtig, ik ben d'r door gedanst.
Maar toch kan ik de kerel wel vergiftigen. . . .
Inrukken Naar de kamers, voor het tweede bedrijf.
'Wat heb ik jullie gezegd,' vraagt Tang me, 'is dat geen
koleralijer eerste klas?
En wat had dat lel tegen
jou een praatjes, he? Dat komt, omdat-ie eigenlik as-dedood is voor
lui
die wat weten.' 'Nou,' zeg ik, wraakzuchtig nog, 'hij zou ook
een lekkere aan me hebben. Maar 'k heb al lang in de gaten, hoe je
hem belazeren moet.'
En dat blijkt de algemene opinie: Ik heb met m'n droge bakkes die
Lot te grazen gehad.
'k Vraag mezelf weliswaar af: hoe dan eigenlik - maar ik laat het
me aanleunen. De ene helft van de kamer inspektie voor de bedden -
onze helft heeft 'vrijheid van beweging' - maar gepraat mag er niet
worden.
En zo horen we daar in de andere helft de douwen vallen. De
ontbrekende schoenriemen blijken daar de grote misdaad. Een enkele
verdedigt zich nog: dat-ie vanochtend nog geprobeerd heeft, in de
kantine. . . . . 'Vanochtend?' vraagt Lot
verontwaardigd, 'dus jij bedacht vanochtend pas dat het inspektie
zou zijn?' Sergeant Dekkers, met heldenmoed, doet een schuchtere
poging. 'Gedeeltelik is het toch te verontschuldigen, kap'tein.
Wanneer er in de kantine schoenriemen waren
geweest dan hadden de mannen. . . .'
'Neem ik ook in aanmerking, sergeant, dank je. Anders zou ik 't
zwaarder straffen dan een keer inhouden van verlof 't Is ook
feitelik nog geen straf, he; 't is 't inhouden
van een gunst.'
'Van een ganst' zegt ie eigenlik, geaffekteerd.
En 't wordt cliche: 'O, alweer geen schoenriemen? Geen
vier-en-twintig uur. Wil u maar noteren, majoor?'
Ik zie 't onafwendbaar aankomen: vanmiddag niet naar huis. Morgen
niet op visite bij Opoe en niet de ontmoeting met tante Daatje, die
me zo geregeld subsidieert met de vergoeding der reiskosten, naar
boven afgerond tot een gulden - wat weet zo'n stinkende Lot
daarvan? Is het niet krankzinnig. Zoveel ellende voor 'n paar
schoenvetersvan twee
centen? Moeten we dat maar nemen van zo'n vent? Is het
eigenlik niet mijn plicht, te protesteren? Ze zullen me allemaal
bij-vallen, een schandaaltje zal het worden, een half oproer. . . .
Maar ik voel de onverschilligheid over de kamer komen; nergens komt
meer een woord van uitleg, overal wordt de logika al zwijgend
aanvaard: Weer geen schoenriemen? Schrappen van permissie.
En in-eens zie ik de uitweg: er is tegen die Lot maar een
verdediging: hem belazeren. En dat zal ik proberen, op groot lef.
D'r op of d'r onder dan maar. . . .
Ik ga zitten op de stoel in m'n straatje, en rijg de veters uit de
schoenen, die ik aan heb. Niemand ziet het. Ik ga weer overeind, en
verschik een en ander aan m'n uitstalling. Rijg dan haastig de
veters in de schoenen die daar aan 't voeteneind op de schoenzakjes
staan. Ik beef, maar blijf nog wat scharrelen bij m'n uitstalling,
leg de hemden nog wet rechter, trek de rooie streep van m'n
wolletje nog wat strakker.
Daar is-ie. Voor de bedden!
Onbeweeglik sta ik in de houding, en voel m'n losse schoenen. Ja,
m'n broek valt er over heen; maar een ogenblik van argwaan, 'n even
oplichten van m'n broekspijpen door Lots gluiperige vingers, en ik
heb de zwaarste douw van de hele kamer!
Lot laat met duidelik welgevallen z'n blik over mijn uitstalling
gaan. Als z'n blik afzakt naar de schoenen aan het voeteneind,
krijg ik een kleur. 'Majoor!' roept Lot.
De majoor snelt toe, met z'n boekje. Zwijgend wijst Lot naar de
schoenriemen. 'De onderwijzer,' zegt-ie. 'Juist kap'tein, Van
Santen,' zegt de majoor.
'Deze man kan na de koffie onmiddellik met vier en twintig uur als
extra-gunst,' proklameert Lot luid op.
De kamer mompelt verbaasd. 'Stilte!' maant de majoor.
'Je kunt vast inpakken, Van Santen. Kom straks maar even op 't
bureau 't
verlofbriefje halen.'
Hij salueert. Ik bedwing m'n kleine buiging, en sta stram.
"t Was in orde,' zegt Lot, en z'n stem is waarlik melodieus.
En terwijl ik, met diskrete gebaren, m'n spullen ga opbergen, hoor
ik bij m'n arme slapie alweer het clichevonnis: 'Geen schoenriemen.
Schrappen van permissie.'
Ik gevoel 'n beetje wroeging, dat ik zelfs m'n slapie geen wenk heb
gegeven. Maar och, die zou toch geen lef hebben gehad, en zou met
z'n zenuwachtigheid alles bedorven hebben ook. . . .
Als Lot verdwenen is, word ik overstelpt met vloekende verwijten;
slechts een heel enkele is nog zo fatsoenlik, te vragen, hoe ik nou
toch in-eens aan veters heb weten te komen.
Maar ik sjor met m'n handen m'n broekspijpen omhoog, en dans op m'n
losse schoenen eenhorle-piep, en als dan het begrijpen door-breekt, deklameer ik
met Lot z'n stem: 'Van Santen J. get dedelik na de koffie op stap,
zag, om-dat-ie Lot te grezen heeft genomen zoals-ie nog nooit
genomen is!'
En d'r wordt weer gevloekt, maar nu zuiver bewonderend.
Korporaal bij de 'Vesting' in Amsterdam. Korporaal geworden om de vijf-en-twintig gulden premie in de wacht te slepen; en de overplaatsing gedaan gekregen voor 'studiebelangen'. De vijf-en-twintig gulden waren theoreties bestemd om weggelegd te worden voor een 'demi', als ik weer burger werd, half Oktober zowat. Maar ze zijn natuurlik thuis op een gloeiende plaat gevallen, wat ik ook eigenlik wel vooruit wist. 'k Heb nog plechtig geadresseerd, in Maart, om kostwinnersvergoeding voor moeder. Toen is er thuis in Junie een soort armenbezoeker gekomen, om zich van de toestand van het 'achtergebleven gezin' uit het adres op de hoogte te stellen. Hij heeft gekonstateerd, dat er wekeliks nog meer dan
tien gulden vast inkomen was, en de vrouw bovendien nog
'gezond en volkomen tot werken in staat,' zodat-ie niet veel hoop
kon geven. 'Nee, als ze met jouw begrip van een huishouden moeten
oordelen, zeker niet,' heeft moeder d'r uit geflapt, want de gal
liep haar over. En toen is er - in Julie - afwijzend
beschikt.
Wat er nog aan burgerkleding van mij draagbaar was, heeft Henk
al lang, zo suksessievelik, in gebruik genomen. Met m'n hoed
heeft-ie al heel wat beroerdigheid gehad: het ijzerdraad is
opstandig geworden, en is te voorschijn gesprongen uit een eindje
losgeraakt stiksel; en Henk, lichtzinnig tot herstellen overgegaan,
heeft het in verkeerde bochten gewrongen. . . . 't Is een hoed
geworden, waar ik niet graag mee lopen wou; wat is mijn oue trouwe
politiemuts dan toch een ideaal hoofd-deksel. . . .
Mijn vriend Dolf, de boffer met allang een vaste betrekking, moet
nog steeds drie maanden dienen als kaderreservist, en heeft met mij
afgesproken, dat-ie die half Oktober zal nemen; kan ik zijn klas
krijgen tot de Kerstvakantie; sta ik dus niet op de keien als ik
zwenken ga, en kan ik onderhand naar alle kanten weer solliciteren.
Och, 't is van Dolf wel een fidele streek. Hij zou bereid
zijn, me behalve zijn klas ook nog z'n burger-uitrusting te lenen -
maar dat zal slecht gaan, want hij is veel kleiner dan ik.
Weer burger te worden, het lokt me wel aan. Maar ik loop steeds
vaker te piekeren over 't kleding-vraagstuk. Daar zal iets op
gevonden moeten worden van een lening ergens sluiten - maar waar?
En waarop? Op dat tijdelike baantje van dertig in de maand?
En er zijn dagen, dat ik zin heb,om maar onder-dienst te blijven: 'k heb er zo'n reuzen-baan:
ordonnans bij de kapitein-kwartiermeester. Maar het eigenlike
ordonnanswerk: de kolonel na-lopen met de stukken, doet de
oppasser; ik ben eigenlik meer zo'n soort militaire
kantoorbediende; de kaptein-kwartiermeester heeft maar een
gesalarieerde klerk, een gewezen adjudant, die we trouwens nog
aldoor als adjudant aanspreken, al is-ie al jaren gepensioneerd. En
met die ene klerk kan de kaptein het werk niet af; er is wel een
luint-kwartiermeester, maar die zit in Naarden, bij de andere helft
van 't regiment. Zodat de kaptein altijd als ordonnans
een geschikt
persoon vraagt - en die geschikte persoon ben ik geworden, na een
week dienst als nieuwbakken korporaal.
'k Heb daar in de P.C. Hooftstraat in een apart hokje m'n eigen
schrijftafel, waar ik vaak hele dagen - van half tien tot vijven
dan - zit te werken aan lange lijsten en staten. Het twaalfuurtje
gebruik ik bij m'n grootmoesder, die immers in de buurt woont.
Middageten ga ik meestal maar in de kazerne, behalve Maandags, als
het toch maar bruine bonen is, en Zaterdags, als ik verlof heb, en
dan vanzelf naar huis ga om te eten. Och, dan ben ik meestal nog 'n
hele Piet, als ik met m'n een-gulden-vijf-en zeventig traktement
thuis kom. . . .
't Is werkelik een heel houdbaar bestaan, als ik maar een adres
voor een lening wist tegen half Oktober. . . .
1 Oktober. De vijftiende gaan we zwenken, is bekend gemaakt. Ik
deel het plichtmatig m'n kaptein mee. 'Zo, nou enfin, dan maak je
nog net de drukte van de kwartaalswisseling mee, en al de
afrekeningen, dat komt goed uit,' zegt de kaptein. 'Begin dan maar
met de slappe-was-rekening te betalen, in de Czaar Peterstraat,
dertig gulden zoveel, die man wacht d'r altijd op. En zeg aan de
wasserij in de Oosterparkstraat dat ik uiterlik morgen de dertiende
week binnen moet hebben.'
Ik heb geen flauw vermoeden, wat daar aan vast zit.
Maar als ik in de Czaar Peterstraat de dertig guldenzoveel betaal,
en de leverancier me de kwitantie toeschuift, liggen er drie
dubbeltjes op. 'Je een-percent,' zegt de man achteloos. Ik salueer.
Ei zo, denk ik op straat, een-percent van alle rekeningen, dat kan
aardig worden; en ik steek de drie dubbeltjes apart, als grondslag
van een klein kledingfondsje, dat ik plotseling besloten heb te
stichten. . . .
Op 't kantoor van de wasserij zijn ze cynies, als ik met m'n
aanmaning kom. 'En hoe lang kunnen we dan nog wachten op de
centen?' vraagt een van de heren me. 'Hoeveel zal 't met elkaar
zowat worden?' vraag ik gewichtig, maar vanhet antwoord schrik ik toch: 'Nou, dat zal een heel eind in de
achttienhonderd gulden lopen, he. Maar die vervloekte militaire
papierboel van jullie, dat wordt natuurlik weer Januarie, eer ik
het geld zie.' Ik klop hem, in een zonderlinge familiariteit, op
z'n
schouder, en zeg met autoriteit: 'Als uw laatste deklaratie op
tijd komt. . . .' 'Die kan je meteen meekrijgen, getekend en wel,
van al de kompieen hoor.'
'Prachtig,' zeg ik met overtuiging, 'dan kom ik morgen of
overmorgen met het geld. De kaptein wil deze keer vlug
afwerken.'
'Nou ik moet het nog zien,' blijft hij cynies. Maar hij geeft me de
'dertiende week' mee, en ik stap regelrecht de sigarenwinkel aan de
overkant binnen. Achttien gulden, dan kan 'k nu mezelf voor die
dertig centen wel trakteren op een behoorlike sigaar. . . .
He, de adjudant is er niet. 'Adjudant misschien ziek?'
informeer ik. De kaptein lacht. 'Ziek? Heeft-ie nou geen tijd voor.
Is er op uit, om rekeningen te betalen.' Ik slik 'n kleine schrik
weg. 'De wasserij mopperde, dat-ie altijd zo lang op afrekening
moet wachten,' zeg ik. 'Ja, de wasserij heeft nooit haast,' zegt de
kaptein, 'enfin, dan moet jij de wasserij maar nemen, die is hem te
ver altijd.'
Mooi zo, dus ik in ieder geval de achttien gulden. Maar overigens
is 't een misrekening: die smerige oue adjudant snoept me natuurlik
alles voor m'n neus weg. . . .
En jawel, na twee dagen heb ik alles door. Ik kan me blauw zitten
werken - de adjudant verdwijnt elke morgen, om aan alle kanten z'n
percentjes op te halen; moet je de vent mij vuil zien aankijken,
als-ie de gezegelde kwitantie meepakt, die ik heb mogen schrijven
na allerlei uitzoekerij van bonnen en nota's. . . .
De kwitantie van de wasserij heb ik ook klaar: achttienhonderd
gulden en nog wat. Als-ie die meeneemt, zal ik toch zeggen, dat ik
die moet innen van de kap'tein. . . . Maar dat schijnt-ie al te
weten, hij schuift 'em tussen de anderen uit, en zegt: 'Die moet
jij maar dezer dagen gaan betalen, het is in de buurt van de
kazerne.'
Ja, hij houdt zich goed, die oue druipneus. . . .
'Nou, wat heb ik u gezegd?' kraai ik vrolik, als ik het kantoortje
van de
wasserij binnenstap. 'He,' zegt een van de heren, opstaand;
maar ik mis de man van de vorige keer. 'Roept u de patroon maar
even om te tekenen,' zeg ik, 'kan ik hier het geld uittellen? 't Is
trouwens bijna allemaal papier. Hier is de kwitantie.'
'Ja, die stempel ik wel even.'
Ikhoud 's mans hand vast. 'Ho eventjes. 'n Stempel geldt niet. De
handtekening moet ik hebben, 't is een gezegelde verklaring,
volgens model. Aan een stempel heb ik niets.'
'Nou, geef maar hier, 'k snor de baas wel even op.'
Ik aarzel, maar begin m'n bankpapier toch uit te tellen,
en deponeer er dan 't losse zilver boven op. 'Jullie zijn vlug dit
keer,' zegt de ene bediende, die in 't kantoortje achtergebleven
is.
'Ja, 'k heb er een beetje achterheen gezeten,' verklaar ik
grinnikend, en ik knipoog, en maak lachend een gebaar van
geldtellen.
'Zal je hier anders koud van blijven,' zegt-ie, ook lachend. Maar
ik doe, of ik niets hoor; die vent heeft hier niks te zeggen.
De ander komt terug, en overhandigt me de kwitantie, en gaat het
geld natellen. Ik bekijk aandachtig de handtekening.
"t ls in orde' zegt de bediende, en hij gaat over tot het opbergen
van 't geld.
Ik wacht, en kijk duidelik: of de handtekening al droog is.
'Afvloeien?' vraagt de bediende, en terwijl hij met de ene hand de
kast sluit, schuift-ie me over de tafel een stuk vloeiblad toe.
Ik druk het vloeiblad zorgvuldig op de kwitantie - die al lang
droog is.
'De patroon komt zeker zelf even?' vraag ik onderhand.
'De patroon? Is het dan zo nog niet goed?'
'Zei-d-ie dan niks van 't percentengeld?'
"t Percentengeld?'
'De een-percent, die ze overal geven?'
'Een percent? Achttien gulden twintig? Ga 'm dat zelf maar even
vragen. Hij zal je zien aankomen!'
Ik kijk ze allebei aan. Ze zijn blijkbaar stom van verbazing. Ik
word nijdig. Zo'n arme slappe-was-baas in de Czaar Peterstraat
schuift je eerlik ongevraagd je een-percent toe; en hier, zo'n
direkteur van een bedrijf zal je dat door je neus boren?
'Vraag dan maar, of je patroon 'es even hier komt. Dat is me nog
nergens overkomen; verdomd, als ik dat ergens ooit gehad heb. Weet
die baas van jullie dat nog
niet eens? Vooruit, haal em hier naar toe,' blaf ik.
'Ja hoor es, haal 'em, haal 'em, we zijn hier niet in de kazerne
zeg, haal 'em zelf!'
Ik kom 'n beetje tot bezinning.
'Gut mensen, ik heb het niet tegen jullie, begrijp me goed. Maar ik
wou hem toch even zeggen, dat het geen manier is.'
Ze zuchten niet onwelwillend.
"t Is voor jullie natuurlik ook een reuzen-uitzuiger, maar ik hoef
dat niet van 'em af te wachten toch. Voor-uit, roep 'em nou maar
even,' word ik gemoedelik.
'Nou, dat lolletje zullen we dan hebben,' zegt de een, en hij
verdwijnt in de wasserij.
Daar komt meneer aan, ik hoor 'em al. Waar dat brok korporaal is,
met z'n bezopen praatjes. Had'em van kantoor afgesmeten, die armoedzaaier. Kan ik het helpen,
dat die vent indertijd getekend heeft? Moet ik 'em ondehouden?
'Daar hei-je-n-'em al,' fluistert de ene bediende. Maar ik wacht de
storm af. Achttien gulden - ik zal er voor vechten. . . .
'Verdomme korporaal, wat zijn dat voor komplimenten? Klopt de boel
weer niet?' begint meneer, toch al minder luidruchtig dan-ie
daarnet nog was.
Ik glimlach. 'D'r is hier een klein misverstand,' zeg ik korrekt,
'en dat moeten we even ophelderen.'
Hij kijkt me verbaasd aan, in afwachting.
'Ja,' ga ik ijzig-kalm verder, 'waarschijnlijk verkeert u in de
mening, dat we de een-percent. . . .'
'Welke een-percent?' vraagt-ie, zich inhoudend.
'De een-percent voor kontant. . . .'
'Kontant, meneer?' wordt-ie alweer nijdig.
'Zeker meneer, voor kontante betaling, onmiddellik na 't indienen
van de laatste deklaratie. . . .'
'O, juist ja,' is-ie sarkasties.
'Dat we d'r die al afgetrokken hadden. Maar dat was niet zo. Dus. .
. .' 'Ja wat nou: dus. Of ik maar dokken wil, he? Kerel snij uit,
met je een-percent. Vooruit, daar is de deur.'
Ik doe een stap in de richting van de deur, maar blijf dan weer
staan.
"t Is prachtig,' zeg ik bitter, en m'n toon is echt, want de
tegenvaller is ongelooflik groot, 'daar sloof ik me voor uit. Daar
zet ik gang achter de
zaak, zorg dat u niet tot Januarie hoeft te
wachten. Och, dat was een klein kunstje geweest, hoor, om het tot
Januarie op z'n beloop te laten. Maar ik dacht aan wat we
afgesproken hadden. . . .'
'Afgesproken hadden we niks,' bijt-ie.
'Goed, akkoord, niet afgesproken,' zeg ik met echte weemoed, 'zulke
dingen spreek je niet af, zulke dingen spreken overal vanzelf,
behalve hier, waar je honderden guldens prompt op tijd komt
brengen. . . .'
'Honderden guldens? Jullie betalen nogal royaal, met jullie
krenterige tarieven!'
'Geloof ik graag meneer. Militair betekent krenterig, hoeft u mij
niet te vertellen. Maar heb ik die tarieven gemaakt? Trouwens, da's
wat anders. Daar is met de kaptein over te spreken, de kaptein is
de kwaaiste niet. Maar ik kom hier op neer. . . .'
'Ja, jij wou d'r je achttien-gulden-zoveel uit slaan, da's jouw
broodje, he. Maar ik ben niet gek. En ik heb geen tijd ook meer.
Leg maar niet meer aan m'n kop te zaniken, anders word ik weer
driftig. . . .'
'Meneer ik zal u 'es wat zeggen. Ik was verleden week in de Czaar
Peterstraat. Bij een arme drommel van een drogist. Betaal de
rekening van de slappe was. . . .
"De slappe was? Wa's dat voor 'n was? Ik dacht dat ik de enige
kontraktantwas?"
Ik glimlach allerweemoedigst.
"De slappe wrijf-was, meneer. Voor 't leer-werk. Een armoedig
drogissie meneer. Schuift me dertig cent toe, ongevraagd. Vader dat
hoeft niet, zeg ik. Ben je gek, een percent komt je toe. Vooruit,
pak aan, leven en laten-leven."
"Die vent kon makkelik royaal zijn. Dertig cent! Kan je van mij ook
krijgen. . . ." grinnikt-ie.
"Meneer, daar gaat het niet om. Dertig gulden had die man ook
gegeven, als een-percent dertig gulden was geweest. Enfin, 'n Goeie
leer voor 'n andere keer. 'k Zal me nog 'es uitsloven om voort te
maken met uw rekeningen."
"Ben jij dan - bent u dan van de - van de administratie, za 'k maar
zeggen?"
"Wat dacht u dan?" vraag ik, in een opflikkering van hoop. ,'k Zit
op kantoor in de P.C. Hooft, met nog meer personeel. En de
een-percent is niet voor mij persoonlik, nee hoor, voor de pot van
't personeel. Voor de pot is 't een stroppie.'
"k Heb nog nooit van die pot gehoord. D'r komt altijd een oue vent,
die krijgt 'n paar sigaren van me. . . .'
'En die komt altijd maanden te laat? Daar hebt u 't al: staat u te
boek bij ons voor noppes; dat klopt. Wist ik niet, enfin, nu weet
ik het dan wel.'
En ik maak aanstalten, om nu maar weg te gaan.
'Ja kijk 'es hier,' zegt hij aarzelend. 'Dat van die pot hoor ik
voor het eerst. En ik zal met genoegen natuurlik ook wat afstaan
voor die pot. Maar verdomme, korporaal, zeg nou zelf: achttien
gulden, voor een fooi, dat geeft toch niemand!'
'D'r komen wel andere bedragen in,' fantaseer ik glimlachend, 'de
margarine-rekening was dit keer tegen de vijfduizend.'
Hij zwijgt. 'Maar ja, da's waar,' herinner ik me plotseling, 'dat
viel ook tegen. Die gaf een lappie van vijf-en-twintig. Ja, die
hele hoge rekeningen. . . .'
'Dat was dan een half percent,' zegt-ie snel.
'Naar boven afgerond ja,' geef ik toe.
"n Sigaartje, korporaal?.' zegt-ie vriendelik.
Is-ie nou helemaal een haartje. . . . is m'n eerst gedachte. Maar
uit gewoonte heb ik al geknikt. . . .
'En als we dan 'es zeiden: een half percent voor de pot, afgerond
tien gulden?' vraagt-ie joviaal, terwijl ik opsteek. Tien pop toch,
juich ik inwendig. Maar uiterlik blijf ik kalm:
'Meneer, begrijpt u goed: de hele zaak is vrijwillig, van
verplichting wil de kap'tein niet weten, dan zou-ie razend
worden.'
'Nou weer geen verplichting?'
"k Bedoel: meer usance, ziet u.'
'O. Maar tien gulden is dan toch voldoende? Als die
margarine-kerel. . . .'
'Meneer, u slaat er nog 'n heel goed figuur mee tegenover 't
personeel.'
'Ja, dat zou'k ook denken,' wordt-ie weer gevaarlik.
Ik zwijg maar, da's nu het veiligst. . . .
'Geef hier meneer tien gulden,' zegt-ie, met een klein zuchtje, 'en
schrijf 't op onder fooien.'
'Meneer, onze dank,' zeg ik hartelik, het biljet in m'n
portemonnaie stekend.
Hij grabbelt een handje sigaren uit het kistje, en steekt ze me
toe. 'Hier, voor u persoonlik, buiten de pot om,' fluistert-ie
lachend.
'Nou meneer, dat mag ik niet afslaan.' Ik produceer een brede
grijnslach, en salueer plechtig. Hij wuift even, en verdwijnt.
'Allemachtig, jij weet het d'r uit te knijpen,' zegt de ene
bediende vol bewondering.
'Gesjochten militair, jong,' antwoord ik vrolik.
Op straat gekomen, slaak ik een lange zware zucht. Ben ik dat
geweest, die me daar een uur lang heb staan te bedelen om die paar
centen?
Maar dan lach ik toch eventjes. Paar centen? Tien pop in m'n
kledingfonds. En d'r moet meer bij. Ik ben niet van plan, die oue
adjudant alles te laten inslikken. . . .
De adjudant is er weer niet. Ik heb de hele ochtend in m'n hokje
zitten werken: uit een groot boek kwitanties zitten overschrijven
van een soort officiers-weduwenfonds, dat de kapitein ook te
administreren heeft. Als die weduwen daarvan leven moeten, is het
ook geen vetsoppen, heb ik telkens gedacht; maar toch, een-percent
van dit hele pak kwitanties zou een lief sommetje zijn. . . .
'k Ga vragen, of ik kan gaan koffie-drinken. 'Die weduwe-kwitanties
zijn klaar, kap'tein.'
"t Is goed, dank je. Zeg, Van Santen.'
'Kap'tein?'
'Wanneer ga je ook-weer weg?'
'Zaterdag over een week, kap'tein. Maar 'k heb gehoord dat de lui
die voor eigen kosten reizen, en de Amsterdammers, Vrijdagmiddag al
kunnen afzwaaien.'
'Ja.' Hij zwijgt verder, in duidelike verlegenheid; ik wacht
dus.
'Dus Donderdag ben je voor 't laatst hier?'
'Ja kap'tein.'
'En dan weer dadelik in je oue betrekking?'
'Ja kap'tein, Zaterdagochtend ga 'k weer.' - 'k Zal 'em maar geen
tekst en uitleg geven van m'n tijdelik-zijn en al die vervelende
wanbofferij van me. . . .
'Dus andere week ben je in-eens weer: meneer Van Santen.'
'Ja kap'tein, zo'n beetje, he.'
Hij gaat overeind staan, en begint heen-en-weer te lopen.
'Zeg Van Santen. Hoe voel je je nou op 't ogenblik?'
Ik grinnik.
'Ik meen: wat voel je je, korporaal of onderwijzer?'
'Och, kijkt u 'es. . . .' Ik wil hem niet beledigen; hij is toch
altijd nog beroepsmilitair; en kan ik hem nu zo-maar zeggen, dat
wij ons natuurlik altijd burger blijven voelen, ondanks ons
ape-rokkie?
"t Is een beetje gekke vraag he? Maar kijk 'es. . . . Ik heb
gisteren met de adjudant gepraat, en me een beetje kwaad gemaakt,
enfin,'t eind was dat ik niet verkies, dat hij nou ook-nog al de
weduwe-kwitanties neemt. Als d'r een paar verre bij zijn, blijft-ie
d'r de hele dag voor weg ook - dat duurt weken, eer-ie weer
geregeld hier op bureau zit. Nou heb ik met 'em afgesproken, dat
jij d'r ons ook doorheen helpt, die week dat je hier nog bent. Daar
ga je toch zeker mee akkoord?'
'O ja natuurlik kap'tein.'
Nee, maar wacht nou 'es even. Je moet overal op de getekende
kwitantie wachten, met de vijf cent voor 't zegel. En nou hebben
veel van die weduwen de gewoonte, wat meer te geven voor 't zegel,
en voor 't brengen. Maar als jij je nou onderwijzer voelt, en geen
fooitjes wil aanpakken, wat ik me kan voorstellen hoor - dan, zie
je, laat ik toch liever de adjudant maar alles doen. . . .
Hij blijft nu stil staan, en kijkt me eindelik weer aan.
'Hm!' zeg ik. 'Kap'tein, ik ben de hele week nog korporaal bij de
vesting, en anders niet.'
En plotseling schieten we allebei als kwajongens in een lach.
'Dan regel je 't van middag met de adjudant, die heb ik gezegd,
dat-ie om twee uur komen moest. En als-ie nou niet al te inhalig
is, wees dan een beetje inschikkelik. Maar wees ook niet gek hoor,
hij mag jou de verste klantjes geven - maar ieder moet per saldo
zowat de helft hebben,' instrueert de kapitein me nog, en dan ga ik
koffie-drinken bij m'n groot je.
'k Heb een oue akten-tas van de kaptein gekregen, en daar stop ik
's morgens m'n 'wijkie' in: voor elke weduwe de gesloten enveloppe,
waarin het geld en de te tekenen kwitantie; en elke keer als ik zal
vertrekken, en voor ik weg-ga de kap'tein formeel vraag, of er nog
iets anders van z'n orders is, dan grinnikt-ie, en zegt: 'Veel
sukses, korporaal.'
Nou, 't sukses is erg afwisselend.
't Begin is zeer ontmoedigend. Een bovenhuis op de Amsteldijk.
Onder aan de trap houd ik een redevoering tegen het dienstmeisje
daar omhoog. Of mevrouw de inliggende kwitantie tekenen wil, en
teruggeven met vijf centen voor 't zegel, ik
wacht d'r wel even op. 'Leg maar in 't mandje,' roept het
dienstmeisje; ik leg de enveloppe in 't mandje, dat naast de
trapleuning bungelt - zij hijst het mandje omhoog.
Ik wacht. Aan deze eerste fooi kan ik wel zien, wat zo'n beetje
usance is - en dan alvast een ruwe schatting maken, wat de hele
zesdaagse kampagne me zal opbrengen.
'Is 't een militair of een meneer?' hoor ik boven de mevrouw aan 't
dienstmeisje vragen.'Een korporaal,' hoor ik deskundig antwoorden. Me dunkt, da's
een gelukkige omstandigheid, dat ik militair ben. . . .
Het mandje komt dansend naar beneden gegleden. Ik hoor er duidelik
geldstukken in rammelen. . . . Nog voor het mandje helemaal beneden
is, gris ik al. Eerst de kwitantie weggestoken in m'n akten-tas.
Zo, nou het geld. . . . 'k Trek het mandje nog een eind lager, om
er in te kunnen kijken. . . .
Geen wit. Vijf koperen centen. Met een bittere glimlach grabbel ik
d'r naar. Een gaat er tussen de openingen van het vlechtwerk
zitten. Ik peuter met m'n nagels. De cent kruipt nog dieper weg,
blijkbaar schuin, want onder aan het mandje voel ik hem ook niet.
Ik kijk nog eens goed, of er ook niet een dubbeltje of een kwartje
op dezelfde manier weggekropen is. Maar nee, nergens iets wits. Nog
een keer peuter ik aan 't randje van de cent. Hij wil niet. En
in-eens hoor ik mezelf in volle ernst zeggen:
'Barst met die ene cent, kale madam,' en ik stap de straat op, de
deur wagen-wijd open-latend.
Als ze zo allemaal zijn, mag morgen de adjudant de rest doen.
Maar de volgende weduwe is een juweel van een vrouw. Komt me zelf
de kwitantie overhandigen, en duwt me 'n gulden in m'n hand: 'Voor
't zegel hoor, soldaat.' "t Zegel is maar vijf cent, mevrouw,' zeg
ik onnozel; 't is pas m'n tweede, en ik wil toch geen oplichter
zijn. . . . 'En de rest is voor nog 'es een sigaartje, hoor,' zegt
ze met een goedig knikje.
Ik salueer - zoals ik nog nooit gesalueerd heb; en terwijl ik naar
't volgende adres wandel, word ik duizelig van de begroting, die 'k
maak. . . .
Ceintuurbaan. Mevrouw is niet thuis, zegt het dienstmeisje, een
magere duizendpoot. 'Of eigenlik, zie je,' zegt ze, familaar
fluisterend, 'ze legt nog in d'r nest om deze tijd.' 'Hoe laat is
ze dan op?' vraag ik, even familiaar maar. 'Nou, zo tegen twaalven
kan je d'r spreken.'
'Goed. Geef d'r dan hier deze brief, en zeg dat ik om twaalf uur
terug kom om de getekende kwitantie en de vijf cent voor 't
zegel.'
'Voor welk zegel?'
'Dat d'r op zit.'
'Waarop?'
'Och stik. Doe jij nou maar je boodschap. En. . . . eh, zeg dat het
eigenlik tegen de orders is, tweemaal lopen, maar dat ik er dan ook
om twaalf uur op reken. . . .' Wat het kleine magere ding me nog
na-roept, hoor ik niet eens meer. Dit lijkt me een belangwekkende
proef: hoe ze reageren op 'tweemaal lopen,'de weduwen . . . .
't Volgend adres, op de Weesperzijde, levert het mooiste fooitje
van de dag. Een oude dame doet me open, en zegt: 'Nou, als ik daar
nou toch geen voorgevoel van had, de hele ochtend al, dat u zou
komenl Och, komt u even binnen, u lust toch wel een kopje koffie,
met al dat geloop, he?'
'Och mevrouw. . . .'
'U hebt toch wel een ogenblikje? Kom doet u 't maar, ik moet u
trouwens even spreken ook.'
Ik ben nieuwsgierig naar 't misverstand, dat daar achter zit, en
heb bovendien wel trek in een bakkie koffie, zodat ik haar volg, de
kamer in.
Een gezellige ouderwetse kamer, met een groot officiersportret, een
kapitein. D'r man natuurlik.
'Kom, gaat u nou even zitten.'
Ik zit, en leg m'n akten-tas op de grond onder m'n stoel.
De oude dame scharrelt wat bij een muurkast.
'Ja,' praat ze onderhand, 'ik zoek een grote kop. 'n Militair heeft
niets aan zo'n klein notedopje. Die heeft graag. . . .'
Ze staat plotseling stram-recht, en zet een mannestem:
'Een flinke bak - hoe was 't ook weer?'
'Een flinke bak zweet met,' help ik haar, gnuivend.
"t Is zonde ja, wat 'n uitdrukking, he?'
Ze heeft een monstrueus-grote kop op de tafel gezet, en staat te
schenken.
Geamuseerd kijk ik toe: d'r hele potje gaat leeg, zie ik aankomen .
. . . Het straaltje wordt al bedenkelik dun.
'Zo, mevrouw, zo is 't al meer dan genoeg, heus.'
't Straaltje is trouwens opgehouden.
'Ja, 't zal zo wel moeten,' zegt ze met een verlegen lachje, 'd'r
is niet meer, he.
Gebruikt u suiker en melk?'
'Graag mevrouw, allebei.'
Ze gaat ook op d'r gemak zitten, na 't kopje koffie waar ze
blijkbaar zelf net mee bezig was toen 'k schelde, in d'r hand
genomen te hebben.
En daar zit ik op een alleronwaarschijnlikste manier koffie te
drinken met die oude dame. De enveloppe ligt tussen ons in op de
tafel.
'Ja,' zegt ze, als haar kopje leeg is - 'nou moet ik u iets
verschrikkeliks mals vertellen. Ik heb helemaal geen klein geld in
huis. En hoe kom ik nu van die militair af, dacht ik dadelik toen u
daar stond. En. . eh. .'
Ik lach maar zo'n beetje. Ik zou wel willen zeggen: nou, laten we
dan zeggen: voor die vijf centen heb ik een lekker koppie koffie
gekregen, da's nog een goeie ruil maar ik durf dat niet goed.
"k Heb alleen groot geld, ziet u. O, groot geld heb ik genoeg, kijk
maar.' En ze scheurt de enveloppe open, en laat me de
bankpapiertjes zien -
die 'k erzelf ingestopt heb, hoeveel ben 'k vergeten natuurlik, al die
bedragen waren zo verschillend. . . .
'Ja, en ik kan niet wisselen,' zeg ik zuchtend.
Ze lacht vrolik. 'Och nee?' plaagt ze leuk, 'kan zo'n rijke soldaat
niet eens vijf-en-twintig gulden wisselen? Zielig hoor. Valt me
bepaald tegen.' We lachen allebei zo solidair, dat ik bijna de moed
heb, om het toch maar te zeggen, dat het niet hoeft, die vijf
centen. . . . Ik begin alvast een inleiding:
"t Is alleen die vijf centen voor 't zegel. . . . Als u nu maar
even tekent, daar. . . .' 'Nee, die vijf centen is 't 'em niet. 'k
Heb hier op de schoorsteen wel m'n bakje met losse centen staan,
voor de bedelaars en de muzikanten en zo. Maar 't is voor u, hoe
kom ik van u af . . . .'
Ik zet m'n lege kop neer.
'O mevrouw, bedoelt u dat? Nou, da's buitengewoon eenvoudig: ik
aksepteer geen fooitjes. Nergens.'
'Wat kan u jokken! Een soldaat zal niets aannemen? Nee, hou je nou
maar niet groot, ik heb verstand van militairen. En jullie hebben
gelijk, hoor. Dus dat is onzin.
. . .'
'Gerust mevrouw. . . .'
'Nee luister nou maar liever. Als u nu even voor me naar de
kruidenier hier verderop wil gaan, en vragen of die kan wisselen,
'n paar gulden klein ook, dan ben ik geholpen. Ik zit er echt mee,
ziet u. Ik mag van de dokter de straat niet op, alleen, voor m'n
duizelingen.'
'Mevrouw, ik wil met plezier dat geld even voor u gaan wisselen,
maar fooien neem ik niet aan,' zeg ik vastbesloten, en ik lach haar
een beetje krampachtig toe.
Maar ik schrik - want ze kijkt me echt 'boos' aan:
'Dat vind ik helemaal niet aardig van u, om zo tegen een oue vrouw
te praten. Foei, wat zegt u dat akelig: fooien. Fooien geef je aan
een kruier of een schoonmaakster of een loopjongen, maar als een
oue vrouw een soldaat wat toestopt, omdat d'r man zelf militair is
geweest, dan mag u niet praten van "fooien aksepteren." Dat is
niet. . . . niet galant. Heb ik nou. . . . heb ik nou zo fooierig
tegen u gedaan?'
Ik zucht verlegen. Ik schaam me zo. Dat doet die merkwaardige
uitdrukking van haar: 'fooierig.' Ach, nee, best oud moedertje, ik
ben een idioterige komediant, een groffe poen ben ik, met van
'fooien aksepteren' te praten, als jij me zo natuurlikweg enkel
maar wat wil 'toestoppen.'
'Nou, daar zitten we nu,' zucht ze komiek-wanhopig.
Ik neem het bankbiljet op, zwijgend, omdat ikwerkelik niets te zeggen weet. 'Laat u de deur maar even
aan-staan,' zegt ze, 'het is een huis of tien rechts. Als u zegt
dat het voor mij is, wisselt-ie 't wel. En. . . . nou niet flauw
zijn, hoor, ook wat
kwartjes, niet enkel guldens, he.'
Als ik de deur zorgvuldig op een kier laat staan achter me, en de
straat op stap, heb ik het zonderlinge gevoel, dit oue mensje al
jaren-lang te kennen, ja eigenlik familie van haar te zijn.
Overigens blijkt het een tamelik-krankzinnige situatie, daar zo 's
morgens op de Weesperzijde op geld-wisselen uit te zijn: want die
kruidenier verontschuldigt zich, ja hij kent die oude dame wel,
maar wisselen kan hij niet; en ik ben genoodzaakt, een half dozijn
winkels af te werken, eer ik slaag. . . . Familiaar duw ik de
buitendeur open, maar aan de kamerdeur klop ik toch maar even.
Terwijl ik de guldens en de vier kwartjes op het tafelkleed uit
tel, babbelt m'n nieuwe grootje: 'Raad u eens, wat ik me nu weer in
m'n oue hoofd haalde? Stel je voor, denk ik, dat-ie 't nergens
gewisseld krijgt, het duurt zo lang. . . . Hij kan toch
de hele ochtend niet voor mij blijven lopen? Enfin, gelukkig zijn
we d'r
nu. Kijk 'es, en dat is voor uw moeite, soldaat. Of nee, u
bent eigenlik hoger, he, ja ik begin dat warempel al te vergeten,
suf he, om soldaat tegen u te zeggen. . . .' Ze ratelt maar door,
blijkbaar in spanning, of ik de twee kwartjes, die ze me
toegeschoven heeft, zal opnemen.
Ik doe het, na model gesalueerd te hebben, en berg de kwartjes in
m'n portemonnaie; 'k zie haar genieten van de zorgvuldigheid,
waarmee ik de kwartjes in veiligheid breng. Dan geeft ze me de
kwitantie, die ze al getekend blijkt te hebben, en ik konstateer,
dat ze niet meer denkt om de vijf centen van 't zegel.
Kinderachtig, maar daar heb ik schik in; terwijl ik de kwitantie in
m'n tas laat glijden, hoop ik vurig, dat ze 't zal blijven
vergeten.
'Nou, en u stapt maar weer verder, he, al de oue wijfjes langs.
Nogmaals wel bedankt, sergeant. Nou zeg ik het goed, he?'
Ik knik vergevend, salueer weer, en zeg: 'Dag mevrouw.' Verdorie,
dit is toch eigenlik een stuntelig afscheid van zo'n goed
moedertje, denk ik, als ze met me meeloopt naar de buitendeur. Maar
wat kan ik anders doen?
Op straat, 'n huis of wat verder, heb ik het gevoel, te moeten
omkijken. En jawel, daar staat ze me na te kijken, met d'r
vriendelikegezellige snoetje. En wat doe ik?
Als een jongen wuif ik haar toe; zij wuift terug, met een
heerlik-natuurlik gebaar, alsof ze d'r kleinzoontje nawuift, die
bij opoe op bezoek is geweest. . . .
Nu weer naar de dame met de duizendpoot, op de Ceintuurbaan, want
het is al twaalf uur geweest.
'Ze is net uitgegaan,' zegt de duizendpoot, en kijkt me plagerig
aan.
'Da's ook wat moois,' begin ik te mopperen.
'Maar de kwitantie is getekend, en de vijf centen liggen ook
klaar,' zegt ze.
Die meid belatafelt me, ik voel het. Ze wil me m'n
fooitje door de neus boren. Nou, maar dan heeft ze de verkeerde
voor!
'Zeg 'es,' vermaan ik streng, 'jij moet geen gijntjes uithalen, je
moet niet denken dat je een boertje voor hebt. Ik heb hier wel 'es
meer pensioen bezorgd, en ik ken mevrouw d'r gewoonte, hoor. Haal
nou maar gauw de kwitantie, en wat mevrouw voor me klaar lei, je
begrijpt me hoop ik.'
'Zal ik zo dood hier voor je neervallen, als ze wat anders neerlei
as vijf koperen centen. Ik zeg nog tegen d'r moet die korporaal ook
niet wat hebben voor z'n geloop, want ik had die smoes van jou, van
tweemaal lopen mag niet, natuurlik wel in de lamp he. Nee zegt ze
ijskoud, zo is 't goed.'
'Nou ja, zanik nou maar niet, je ziet dat ik je in de gaten heb,
wees dus voorzichtig,' houd ik vol.
De magere duizendpoot wordt in-eens een stuk groter, steekt d'r
hoofd vooruit, of ze me bijten wil . . . .
'Wie denk je dat je voor hebt, armoedzaaier, kale nakende rot? Als
je me niet blieft te geloven, kom dan vanmiddag om vijf uur terug,
kan je d'r zelf anschieten voor een fooitje. Ben je gek?'
Ik heb me, geloof ik, toch vergist: deze verontwaardiging is
echt.
'Nou enfin,' retireer ik, 'dan heeft ze 't zeker vergeten. Maar je
begrijpt, voor mij is 't een strop.'
Zwijgend loopt ze naar binnen, en komt terug met de kwitantie, en
telt me de vijf centen in m'n hand. 'In orde,' zeg ik, nog veel
schuchterder dan ik wil. Ze antwoordt niet, en kijkt langs me. Als
ik nou een kerel was, dan zocht ik het goed te maken, desnoods met
een grapje . . . .
Maar ik ben geen kerel, ik ben een pasbeginnend fooienjagertje, en
dus stap ik zo-maar weg.
En als ik een kwartiertje later bij m'n grootmoeder zit te
koffiedrinken,
verval ik telkens in gepieker: heeft die meid me nou
belatafeld, ja of neen . . . .?
M'n kledingfonds groeit bevredigend. Elke avond, als ik de rekening
opmaak, blijktde opbrengt van een dag tussen de vier en de vijf gulden te
liggen. Twee kwartjes schijnt zowat overal het traditionele bedrag
te zijn. Overdag zorg ik zoveel mogelik, kleren-magazijnen en
hoedenwinkels voorbij te komen, en zoek alvast voorlopig 't een en
ander uit. Maak, voor de zoveelste maal, in 't ruwe m'n begroting.
Een heel pak moet ik hebben, en een overjas, dat staat vast; en dat
kan; dat kan al, voor de dertig gulden, waarop ik nu wel durf te
rekenen; ik ontdek al pakken, komplete kostuums, van acht gulden -
die zullen het toch in ieder geval wel uithouden, naar school, tot
ik de eerste keer traktement ontvang? Maar 't liefst zou ik toch
een beetje betere kwaliteit hebben; en dus blijf ik vechten als een
leeuw. Geen romantiek, geen kiesheid, geen gegeneerdheid meer -
fooien zal ik d'r uit slaan. Ik heb nu m'n vaste taktiek: het
dienstmeisje moet je uitschakelen, anders maak je 't de mevrouw
veel te gemakkelik, je af te schepen met de enkele vijf centen.
Nee, ze moet zelf van aangezicht tot aangezicht voor je staan;
tegenover het spel van mijn zeer zielkundige suggesties - 'k heb
deze week ontzaglik-veel geleerd, in de praktijk - houdt ook bij de
kaalste mevrouw het besluit, die militair niets te geven, 't is
immers dienst - geen stand, 'k Heb soms het gevoel, als een
ongevoelige wreedaard zo'n weduwe onder de pers te houden, en maar
aan te draaien - totdat de twee kwartjes d'r uit rollen; maar
verdomme, het moet; ik kan Zaterdag toch niet in uniform naar
school gaan?
Bovendien is er ook sportieve voldoening in elk sukses; en ik maak
de voldoening nog groter, door thuis over 't hele zaakje te
zwijgen. Moeder wil d'r af en toe over beginnen, hoe 't nou moet
met m'n kleding, maar ik poeier lachend alle pogingen af door te
zeggen: 'Och, dat zal ook wel weer in orde komen, en anders ga 'k
de eerste tijd in m'n militaire pakkie naar school. Laat ze d'r es
wat van zeggen! Leest u maar bij Zola: werkt een soldaat nog
wel een half jaar in z'n pakkie op 't land, als-ie uit de oorlog
terug is gekomen. . . .'
Woensdagavond zegt moeder: 'Zou je nou niet 'es even ernstig
worden,
er moet nou toch raad geschaft worden. 'n Paar boorden en
een das heb ik voor je klaar liggen, die heb ik al een paar weken
geleden gekocht, d'r zo tussen door, he. Maar . . . .'
'Nou, en ik ik ga vanavond al vast een paar fijne burgerschoenen
kopen,' zegik leuk, naar m'n portemonnaie grijpend.
Moeder zucht, ze vindt de mop helemaal niet geestig; maar ik leg
nonchalant-weg m'n twee briefjes van tien en 'n paar rijksdaalders
voor me, en zeg, terwijl ik een zogenaamd onderzoekende blik werp
in weer een ander vakje van m'n portemonnaie, en dan nog 'n paar
losse guldens op de rijksdaalders smijt, -: 'En dan denk ik
morgenavond d'r 'es op uit te gaan voor 'n jas en een pak en een
behoorlike hoed en zo. . . .'
Moeder heeft een brief je-van-tien genomen, om te kijken of het
echt is; en dan, met dat papiertje nog in d'r hand, kijkt ze me
aan, en stottert niet anders, dan: 'Maar - maar . . . . maar zeg .
. . . maar . . . . nee, zeg . . . . maar, God, Joop. . . . maar . .
. .'
"n Spaarpotje gemaakt, he,' ben ik geheimzinnig. En dan ga ik aan
't vertellen van m'n sport der laatste dagen.
Henk komt thuis; en m'n vriend Dolf zit er later ook bij; die komt
'es poolshoogte nemen, hoe 't van de week nou gaat - heeft
natuurlik ook-al 'n tikje in de zorg gezeten over mijn
kleren-probleem. . . . Ik kom erg op dreef, met vertellen; de
wasserij is een sukses-nummer; 't wordt een lollige avond, al is de
koffie die moeder schenkt, wat slap, en zonder suiker. Maar van de
oue dame op de Weesperzijde zwijg ik: die past niet in 't kader van
deze lach-avond. . . .
Donderdagmiddag: ik bel aan bij m'n laatste weduwe. Een aardig
huisje in de Watergraafsmeer. De verste klant, daardoor voor 't
laatst bewaard.
De ochtend-kampagne is meegevallen: m'n kledingfonds is nu
negen-en-twintig gulden, vijf-en-zeventig cent, en daar is 't geld
voor de schoenen die ik gekocht heb, al af.
Deze laatste weduwe heeft maar een simpel maffie te dokken, en ik
heb de ronde dertig gulden bereikt.
Ze zal dokken!
Een meneer doet open, in een lange stofjas met verfvlekken;
blijkbaar een kunstschilder, zo uit z'n atelier weggelopen. Ik
voorzie moeilikheden: dienstmeisjes zijn gemakkeliker uit te
schakelen.
'Aha, de gewapende macht!' zegt-ie met een genoegelike lach.
Ik salueer, en zeg: 'Ik kwam voor mevrouw, de weduwe. . . .'
'Kerel kom d'r in,' nodigt-ie joviaal, en hij roept vrolik,
tegelijk al een deur aan z'n rechterhand openduwend: 'Mama, daar is
de kiel met goud belaan!'
Ik treed glimlachend binnen, en voel de sfeer: als hier de fooi
niet vanzelf komt, zal ik geen poging tot 'melken' doen; ik zal dat
niet kunnen. Maar. . . . dit soortmensen geeft uit zichzelf wel de fooi.
'Drink je een borrel mee?' vraagt de schilder, terwijl de mevrouw
moeizaam de kwitantie tekent, 'even goeie vrinden als je liever
thee hebt, maar ik pak m'n borrel, zie je.'
Ik grinnik militair, en zeg: 'Meneer, dan zal ik maar solidair
zijn.'
Hij grijpt een kistje sigaren van de schoorsteenmantel, en zet het
voor me op tafel. 'Steek onderhand op, jong.'
Ik paf aan, en steek de kwitantie bij me. Om de vijf centen te
vragen, het is me te gegeneerd . . . .
We zitten, lustig rokend, voor onze borrel.
'Vrijwilliger?' vraagt-ie, kies.
'Nee, hoor,' antwoord ik met wellust, 'voor m'n nummer. Morgen
zwaai ik af.'
'Verhip, dan had jij beter 'n borrel kunnen geven; enfin, santjes,
op de burgerpet, he?'
We klinken.
'Och ja, weet je wat het is? M'n oue heer was nog een echte
militair, die geloofde nog in 't zakie. Maar 't is uit de tijd. En.
. . . eh wat doe je voor de kost als burger?'
'Schoolmeesteren, he.'
'Da's beter werk. Ik maak schilderijtjes. Feitelik een krankzinnig
idee, in zo'n rotzooi als het tegenwoordig is, als-maar
schilderijtjes te maken, he?'
'Nou, nou, Fransl' protesteert de moeder.
Hij streelt haar geruststellend over d'r arm. 'Och, maar je weet
toch ook wel, dat ik niet anders zou willen?'
En hij schenkt ons nog eens in, en heft z'n glaasje op, om weer te
klinken. 'Proost, op uw klas!'
'Proost, op de kunst!' zeg ik, ernstiger dan ik wil.
'k Sta op.
'Maar. . . .'
- dit maar heeft z'n betekenis
'Maar 'n paar sigaren pak je toch wel an, he schoolmeester?'
Hij grijpt in 't kistje, en presenteert me een handje sigaren, die
ik lachend aanneem, en zorgvuldig in m'n aktentas laat glijden.
Hij begeleidt me tot aan de buitendeur, en neemt met een joviaal
handgebaar afscheid.
Ik loop op de stille Middenweg en reken. Vijf sigaren, te schatten
op drie cents, en twee borrels van vijf, is feitelik een kwartje.
In gedachten breng ik een kwartje van m'n veertig centen
zakgeld-bezit over naar 't kledingfonds. Vijftien centen zakgeld
over - neen, een dubbeltje, want die vijf centen zegel heb ik ook
voor m'n rekening genomen . . . . Maar de dertig gulden zijn
er.
Gezellig afgezwaaid, met nog 'n volle week 'soldij' op zak, en
luidruchtig thuisgekomen. Onder 't middageten - moeder heeft d'r
toch nog iets extra's van weten te maken, ontdekken we met schrik
een spiksplinternieuw probleem: hoe kan ik nu, zonder pak, van
avond d'r op uit gaan, om een nieuw pak te kopen?
Maar de oplossing is gauw gevonden: Henk blijft van avond thuis,
blijft toch pijpjesroken en de krantlezen, en kan wel zo-lang in een oue, afgedankte broek zitten
met een rafelig 'huisjasje' aan. Ik zal d'r op uit stappen, met
Henks spullen aan, die me nog wel tamelik passen immers. . . .
Dolf komt me afhalen, om als adviseur te dienen. En als ik hem
verwelkom, en hem uitnodig, zich te verbazen: 'Nou, alweer burger,
zoals je ziet,' dan grijnst Dolf m'n broer toe, en zegt: 'En jij
hebt een avondje huisarrest? Nou enfin, we zullen voortmaken, hoor
kerel, en jou eerstweer komen verlossen, voor we van avond
definitief op stap gaan. Want we gaan natuurlik van avond de stad
in, met ons drieen.'
Dolf is er op z'n gemak bij gaan zitten, en kritiseert, lustig
dampend, de overjassen, die ik aan-pas. In de prijs van een
gulden-of-vijftien, heb ik gezegd, hoger ga ik beslist niet. Er
blijken ontelbaar veel jassen in die prijs te zijn - maar Dolf zegt
elke keer op mijn vragende blik: 'Kerel, nee. Dan kun je nog beter
je oue blijven dragen.' Ik word langzamerhand zenuwachtig: voor mij
is het probleem alleen-maar, een jas te hebben waarmee ik voorlopig
gered ben; en als ik er op een gegeven ogenblik een aan-heb die er
werkelik behoorlik uitziet, - en de bediende zegt, dat deze
veertien gulden kost, dan kijkt ik m'n vriend ietwat-smekend aan,
en zeg: 'Ik geloof, dat ik deze maar moest nemen.' Maar Dolf is
opgestaan en glimlacht tegen de bediende. 'Meneer is alle kijk op
burgerkleding kwijtgeraakt onder dienst, dat zie je meer,' beweert
hij vergoelikend, 'maar u ziet toch ook wel, dat-ie
met die jas voor-gek loopt?' 'Och neen, dat niet bepaald,' ontkent
de bediende vaag, maar ik heb de jas al weer uitgetrokken. Ja, de
bediende begrijpt nu wel, wat m'neer z'n vriend bedoelt, maar dan
zullen we toch in iets betere prijzen moeten vervallen, vreest-ie.
Ik zeg heftig 'O nee,' want ik denk aan mijn dertig gulden. Doch
Dolf heeft al toestemmend geknikt, en de bediende is al weg om weer
andere jassen.
'Jij lijkt wel bedonderd,' speel ik gauw tegen Dolf op, 'ik moet
toch nog een pak ook hebben?'
'Nou, laten we dan eerst eens wat pakken aanpassen,' zegt Dolf
kalm, 'wie weet hoe die meevallen, en dan kun je 'n beetje betere
jas nemen. Want waarachtig, die klungels die we gezien hebben, daar
kun je niet mee over straat, hoor.'
De bediende is weer terug met een stapel jassen. 'Ja, wacht 'es
even,' zeg ik met voorgewende kalmte, 'ik denk er over, een pakkie
d'r bij te nemen, als ik een goedkoop op de kop kan tikken. Zo
iets, om ervoor de afwisseling nog 'es tussen door te dragen, ziet u, een
goedkoop dingetje. . . .'
De bediende knikt buitengewoon ernstig: hij heeft een heel aardige
serie in de prijs van twaalf gulden, och, natuurlik niet prima,
maar toch misschien precies wat ik bedoel. Als ik eens even mee wil
gaan. . . .
Dolf blijft achter, denkt zeker, dat we dadelik weer bij hem terug
komen met een en ander van die aardige serie. En ik, terwijl ik de
bediende volg, neem mijn besluit: als 't er maar even mee door kan,
moet ik zo'n pak van twaalf gulden hebben, voor Dolf aan 't
afkeuren slaat. . . .
Even later sta ik in een kleedhokje, en bewonder mezelf in de
spiegel: een schitterend donker-grijs kostuum, dat me uitstekend
past. Ongelooflik, voor twaalf gulden! Ik treed naar buiten op m'n
sokken, en de bediende is opgetogen. 'Meneer, maatwerk zou u niet
beter kunnen
kleden.' 'Twaalf gulden?' vraag ik nog voor
sekuriteit. Hij kijkt even op het kaartje, dat aan een der
knopen
bungelt; hij twijfelt dus zelf. . . . . 'Ja meneer, twaalf
gulden.'
Goed, dan houd ik dit. Meteen maar aanhouden; en ik ga m'n schoenen
aantrekken, en wandel met m'n oue pak over m'n arm tevens naar
Dolf.
'Hm,' begint die, maar ik snijd meteen af: 'Da's al klaar, jong.
Twaalf pop.'
Dolf fluit eventjes. 'Da's een verrekt kopie,' fluistert-ie dan.
'En nou heb ik achttien pop voor een jas beschikbaar,' fluister ik
terug.
Vol moed beginnen we nu weer jassen uit te zoeken, en we boffen: er
is er een van zeventien-gulden-vijftig, ook donker grijs, die Dolf
verlokt tot een nadrukkelik 'Juist, dat is 'em.' Hij loopt om me
heen, en knort vergenoegd. 'Kijk nou zelf 'es in de spiegel, zeg,
da's toch heel wat anders dan daarnet?'
Ik kijk - en ik moet toegeven., 't is in orde.
'Ook aanhouden?' vraagt de bediende vol begrip.- Ja, Ja.
'En uw oude pak en jas inpakken en morgen thuis laten
bezorgen?'
Ik schrik: nee, dat kan niet; zou Henk straks niet mee kunnen. . .
.
'Nee, 'k neem het zaakje wel mee,' zeg ik luchtig.
'Maak er maar twee pakjes van, nemen we er ieder een,' bedisselt
Dolf, terwijl ik de inhoud van m'n zakken over-laad.
Ik betaal aan de kas. Steek nog voldaan de twee kwartjes in m'n
vestjeszak, als meevallertje . . . . Maar dan, opeens, krijg ik een
kleur van schrik: ezel, dat ik ben: 'k heb vergeten, dat ik nog een
hoed ook moest kopen!
Een minuut draal ik. Ongelooflik, zo-veel als in een minuut een
mens kan
af-denken in zulke omstandigheden. Er isin ons hele huis geen tweede oue hoed meer. En evenmin geld voor
'n hoed. Maar van voren-af-aan te beginnen aan de koperij hier, om
'n paar gulden over te
houden, gaat ook niet. Ze zouden vragen of ik gek was . . . .
Ik neem met een zenuwachtig lachje het pakje aan, dat de bediende
me over-reikt, en volg Dolf de winkel uit.
Op straat klopt Dolf me vrolik op m'n schouder.
'Nou as-de-bliksem je broer verlossen, zeg. Ik trakteer van avond.
Vooruit! Je bent het heertje, he, en voor een prikkie, kerel.'
Ik knik zwijgend, maar m'n blik is vol zorg.
'Nou, wat?' vraagt Dolf.
Ik wijs, steeds nog zwijgend, naar Henks hoed op m'n hoofd.
'O die hoed gaat nog best,' zegt Dolf.
'Ja-maar - 't is Henk z'n hoed. En ik heb, verdomme, ik heb toch
nog te veel uitgegeven. 'k Heb geen centen meer voor een hoed.
Stom, he? Finaal vergeten. Ook een mop!'
En ik blijf midden op straat staan, met een gevoel, dat verder
lopen gevaarlik is. . . .
Dolf begrijpt eindelik, en schiet in een lach.
'Nou, vooruit, dan nog even een hoed kopen. Wat je te kort komt,
schiet ik voor. Weet jij wat anders?'
Nee, eerlik gezegd, weet ik niets anders, en we stappen een
hoedenzaak binnen.
Een ernstige worsteling, om een zo goedkoop-mogelike hoed machtig
te worden, maar toch een hoed, die aan Dolfs nu zeer hoge eisen
voldoet.
Eindelik treffen we er een, van drie gulden, die Dolf
goedkeurend doet knikken. Maar nu komt de moeilikheid: hebben we
samen drie gulden bij ons? Want Dolf zegt wel: 'Ja, 'k geloof wel,
dat je die maar moest nemen.' - maar weet hij, dat hij me dan
minstens een rijksdaalder zou moeten lenen? En ik kan hem dat toch
kwalik vragen, waar de winkelier bij staat. . . .
Ik verklaar, nog 'es wat anders te willen zien, eer ik definitief
tot deze besluit.
De winkelier gaat weer op snor in z'n kast.
'Heb je een riks bij je?' fluister ik angstig.
Dolf aarzelt even; ja, knikt-ie dan zwijgend.
Ik pas weer een andere hoed: 'Nee, da's toch ook niks,' zeg ik
zuchtend, 'laten we dan toch deze maar nemen.'
Ik zet de hoed van drie gulden op, en terwijl de winkelier de oude
in-pakt, speel ik meesterlik komedie tegen Dolf:
'Zeg, geef jij even die riks van daareven, dan kom ik er net zonder
wisselen.'
Dolf geeft gewillig z'n rijksdaalder, en ik leg er de twee kwartjes
uit m'n vestjeszak bij.
Nu klop ik, op straat, Dolf op z'n schouder:
'Verdorie, kerel, nou gauw naar huis om Henk op te pikken, he.Merci, hoor. Ik zat lelik in de rats.'
Dolf glimlacht kalm.
"t Is nog geen half negen, we hebben nog een hele avond voor ons,'
konstateer ik vergenoegd.
'Ja,' zegt Dolf, 'maar. . . . eh. . . . voor dat trakteren moeten
we maar een
andere avond nemen toch. Zie je, ik sta nou nog aan 't
hoofd van. . . . nou, laat 'es kijken, van . . . . enkel koper
ja.'
'Voor H.H. ambtenaren en onderwijzers. . . . Kleding bij
abonnement. . . . Vanaf vijf gulden per maand. . . .'
De advertentie in mijn vakblad heeft me al wekenlang geintrigeerd.
Wat zou dat nu eigenlijk zijn? Vijf gulden per maand kun je zonder
veel bezwaar missen - en zou je daar dan werkelik voor gekleed
kunnen gaan? Eindelik eens verlost zijn van de beroerdigheid, nog
maar 'es een maand te wachten, eer je 't aandurft, iets nieuws aan
te schaffen?
Ik beraadslaag met Henk. 'Och ja,' zegt Henk, 'jullie met je vaste
baantje poffen ze wel. Want daar komt het natuurlik op neer, 't is
op de pof kopen.'
Ik wijs hem op details van de advertentie: naar keuze drie
kostuums, of twee kostuums en een winterjas, of een winterjas, en
een zomerjas en een kostuum met extrapantalon. 'Da's toch te geef,
voor zestig gulden? Al zou je 't in-eens moeten betalen. . . .'
'Ja, ineens zestig gulden betalen!' zegt Henk sarkasties.
Ik beraadslaag met m'n moeder. 'Het zal wel niks zijn,' oordeelt
die, 'alle waar is naar z'n geld, denk nog maar 'es aan die rommel
die je gekocht hebt toen je uit-dienst kwam, hoe gauw was je daar
niet doorheen. Da's gegoten goed, allemaal.'
Moeders verklaring voor 't snel slijten: er 'vallen gaten' in,
omdat het 'gegoten goed' is. Ik ben wel eens nieuwsgierig naar de
techniek van het 'gieten' van stoffen
- maar daarover weet moeder me nooit in te lichten; doch vast
staat, dat 'gegoten goed' het toppunt van on-soliditeit is.
Ik beraadslaag - in een eerlike bui - met zekere jonge dame, waar
ik al zo ver mee ben, dat we elkaar bij de voornamen noemen, als er
niemand in de buurt is.
'Ajakkes Joop,' zegt ze met een schrik, 'da's op afbetaling.
Vreselik. Ja dat moet veel voorkomen, maar ik begrijp niet, hoe
ooit mensen hun goed op afbetaling willen kopen, 't is om je dood
te schamen. Ik zou nog liever. . . .'
Ja, denk ik, jij hebt makkelik praten. Jij koopt een lapje van dit
of dat, en je naait er zelf iets van, dat dan bijna niets kost. Ik
kan toch niet, eerstdaags,bij je familie aankomen als de kale schoolmeester? Maar ik zeg:
'Niet dat ik er over denk, hoor. Ik ben alleen-maar nieuwsgierig,
wat het eigenlijk is, zie je. En die advertentie staat er elke week
weer in, dus die kerel moet d'r vast en zeker klanten door krijgen.
Snappen doe ik het niet.'
'O 't moet heel veel voorkomen, maar ik vind het min.' En ze rilt
allerliefst. . . .
De advertentie blijft me intrigeren. 'Damstra, Da Costastraat.' Ik
loop er eens langs. Op een bovenhuis is het. Aan de deur staat een
vertrouwen-wekkend naambordje met 'Mr. Tailleur,' meer niet. Nee,
dat is geen ordinair afbetalingsmagazijn. Maar wat is het dan?
Och, ik voor mij, ik heb vooreerst nog geen winterjas nodig, want
het is pas Mei. Maar een zomerjas, - wel, dat zou toch wel leuk
zijn, iets als luxe. En een nieuw pak - kan ook nog wel wachten,
dat niet. Maar wat verschotvan-pakken, niet altijd hetzelfde 'goeie
pak' - zou me toch wel bevallen. En duurder komt het per saldo
niet: terwijl je 't ene draagt, slijt immers 't andere niet?
Ik betoog tegen m'n vriend Dolf:
Een van tweeen: die advertentie is verlakkerij, d'r zit iets achter
dat niet in de haak is - of 't is eerlik spul.
Maar als 't geen eerlik spul is, dan is het toch een schandaal, dat
zo'n advertentie geregeld in cms blad staat; dan moest die zaak 'es
onderzocht worden, en dan konden de mensen gewaarschuwd worden, d'r
niet in te vliegen. Ik moest d'r eigenlik eens op af gaan, om
inlichtingen. Hoe zo'n abonnement nu is ingericht. En als dan de
aap uit de mouw komt, koeltjes opmerken: dat klopt nu juist niet
met wat u adverteert, meneer Damstra. . . . Nee, ik pas er voor,
maar dat wou ik u toch even zeggen. En u begrijpt zeker, dat ik de
redaktie zal inlichten. . . . Ja, dat is 't em nu juist: dat weet
zo'n kerel toch allemaal vooruit, dat-ie daar de kans van loopt?
Dat kan een of twee keer goed gaan, maar dan wordt het toch
bekend?
En dan is het toch afgelopen met dat zaakje? Het kan bijna niet,
dat er wat achter zit, het moet wel bijna eerlik spul zijn. . .
.
Dolf is het met me eens. We moesten maar eens nadere inlichtingen
gaan vragen.
Het zou hem heel goed uitkomen, 'n stuk of wat pakken door elkaar.
En Dolf vervalt in een biecht:
Ook hij is zo goed-als geengageerd. Ze woont in Haarlem. Maar die
familie is zo aller-eeuwigst-deftig. Zij niet hoor, ze wordt ersoms stijf-misselik van, van d'r omgeving. Maar om haar zou-ie
toch graag 'es een beetje royaal voor de dag komen, tegen dat het
officieel wordt; 't zal toch al een hele deun voor d'r zijn, het
door te zetten, dwars tegen de familie in; en als ze nou achter je
rug je de hele week kunnen beschimpen. . . . heeft ze helemaal geen
leven. Wonderlik, dat Dolf er zowat net zo voor staat, als ik. . .
.
'Nou, ga dan 'es d'r op af,' zeg ik, 'met z'n beiden d'r op los te
gaan lijkt me een beetje gek. Ziet-ie ons misschien voor 'n paar
rechercheurs of zo aan. . . . Of hij denkt dat we met z'n tweeen
een abonnement willen nemen. . . .'
'Nee, dat niet,' zegt Dolf nadenkend, 'maar weet je wat wel lastig
is met z'n tweeen?
Om d'r tussen uit te komen, als het zaakje je niet bevalt. Nee, ik
geloof, dat ik 'es alleen naar die Damstra stap.'
Prachtig - en dan krijg ik m'n inlichtingen wel van hem. . . .
Maar na 'n paar weken is Dolf nog niet geweest. 'Och,' zegt-ie, 'ik
heb er ook eigenlik niet veel zin in.
Elke maand zo'n rib uit je lijf is ook geen lolletje - als je d'r
eenmaal aan vast zit, kan je nooit 'es een keertje overslaan met
betalen. En ik heb al zoveel van die vaste uitgaven als de maand om
is.'
En Damstra houdt maar vol: heeft d'r nu bij gezet: 'Talrijke
tevredenheidsbetuigingen van uw kollega's ter inzage.'
Ei zo! Wie weet, of niet verschillende lui, die me de ogen
uitsteken met 'n fijn nieuw zomerpakkie, zoals Boelen en v.d. Kar
bij mij op school - of die ook niet een abonnement bij Damstra
hebben genomen. En ik, sufferd, blijf maar als het sjofele mannetje
lopen. . . .
Ik zit bij Damstra. Op z'n voorkamer, in een ietwat-kale fauteuil.
Damstra is nog veel soepeler dan z'n advertentie: een zomerjas, en
twee kostuums gaat ook, maar dan komt er bij het ene kostuum een
extra-broek. Gut, het systeem is doodeenvoudig: een kostuum en een
winterjas zijn gelijk, en een winterjas is gelijk aan een zomerjas
met een extra-broek bij een kostuum. Hij heeft heren, die nemen een
abonnement voor twee jaar, vier kostuums en een winterjas en een
zomerjas en een broek, of drie kostuums met drie extra broeken en
drie zomerjassen, of vijf kostuums en een winterjas. . . . Je kunt
een extra-broek laten over-staan tot het tweede jaar natuurlik, en
zo voorts.
Ik duizel, in een zeer plezierige dronkenschap, en zieme zelf al 's morgens voor m'n welgevulde kleerkast staan,
uitzoekend wat ik nou vandaag weer 'es zal aantrekken. . . .
'Maar hoe gaat het nu precies met betalen en leveren?' informeer ik
zenuwachtig. Dat blijkt ongelooflik-eenvoudig:
Je zoekt je stof uit. Je laat je aanmeten: twee pakken met een
extra-broek en een zomerjas, of enfin, wat je wilt. Hij levert af,
1 Julie bijvoorbeeld. Je betaalt vijf gulden. Nou, en dan verder
telkens de eerste
van de maand weer vijf gulden. 'Maar,. . . .'
opponeer ik, 'hoe kan dat dan, je stof uitzoeken. Ik kan wel
weet-wat voor dure stof uitzoeken. . . .'
Ho, ho, men moet binnen z'n serie blijven bij 't uitzoeken, de
serie van vijf gulden; er zijn ook betere series, van
zes-vijf-en-twintig, en zeven-vijftig, enfin, opklimmend; en dan
afwerking en voering naar verhouding telkens. Maar voor elke serie
geldt weer: winterjas is kostuum, kostuum is zomerjas plus
extra-broek, en een jaar-abonnement is de waarde van drie kostuums.
. . .
'Of drie winterjassen,' zeg ik, om te tonen dat ik er nu achter
ben.
Juist meneer! En nou wil-ie me wel in vertrouwen dit vertellen: de
serie van vijf gulden neemt bijna niemand; een enkele ambtenaar;
maar de onderwijzers nemen tot heden toe de betere, die van
zes-vijf-en-twintig.
Hij heeft al dozen van een stelling genomen, blijkbaar dozen met
stalen.
Ik peins, en zeg: "t Is een. . . . eigenaardig stelsel. . . .'
Eigenlik had ik willen zeggen: ik begrijp niet, hoe u d'r mee
uit-kan. Maar dat schijnt-ie begrepen te hebben:
'Meneer, het is een systeem, berekend op massa-klandizie. Ik
konkurreer hier alle grote zaken mee dood op de duur. En ik moet
zeggen, d'r zit al gang in. De mensen willen zo-iets. En weet u wat
vooral het mooie is, ja dat zal u niet kunnen schelen, maar een
boel anderen wel - mijn klanten hebben niet dat gezanik van een
pak, en dan wachten dat dat afbetaald is, en dan pas weer een
leverantie - ik lever alles in-eens. Daarmee win ik het. En laat ik
het maar eerlik zeggen: ik weet niet welke serie u neemt, ik weet
niet, wat u neemt - maar op u leg ik toe. Op de eerste twee-,
driehonderd abonnementen leg ik toe - met deze prijzen. Maar dan
begint mijn winst: met 'n driehonderd abonnementen kom ik uit, met
vierhonderd verdien ik; met vijfhonderd, een zaak meneer, met een
omzet van dertigduizend gulden op z'n minst, kan ik zoveel kapitaal
krijgen als ik wil, en ik word rijk meneer! Ja, ik word rijk, niet
van uw abonnementje, meneer, maar van degrote massa. . . .'
Hij is in een merkwaardige geestdrift geraakt, en schijnt zich daar
nu plotseling voor te schamen:
'Als de zaak lukt, begrijpt u wel. Zo is de opzet. En ik ben nu
twee jaar in deze richting bezig, en ik mag niet ontevreden zijn.
En ziet u, een ding is mooi, ja dat moet ik eerlik bekennen, een
ding is mooi, en dat is nou juist, waar ik voor gewaarschuwd ben,
toen ik begon: stroppen hebben we niet. Wanbetalers hebben we nog
niet gehad. Meneer, ze mogen zeggen van de ambtenaren en de
onderwijzers wat ze willen - maar ze zijn as-de-bank. Je moet
natuurlik niet midden-in-de-maand komen. Ik laat m'n abonnementen
altijd op de laatste ingaan, en zorg precies op de eerste te
disponeren. . . .'
Ik kuch bescheiden.
Hij grinnikt. 'En och meneer, als je dan, zoals ik nu-al, zo de
maand begint met een dikke duizend gulden te ontvangen, meneer, dan
kan je wat doen. Dan is het, of de reizigers het ruiken, dat het
hier een zaak met vooruitzichten is, en dan kun je de mensen stalen
laten zien - waar ze van omvallen, meneer.'
Hij heeft een van de dozen geopend, en begint kaarten op de tafel
te gooien, met stalen d'r op geplakt. 'De vijfgulden-serie,
meneer!'
Ik begin, onder zijn glimlachend toezien, de stalen te bekijken. Ze
lijken me werkelik niet beroerd. . . . Twee kostuums, en een broek,
en een zomerjas, denk ik; zo'n zomerjas zal ik best 's winters-door
kunnen dragen. . . .
'Is zo'n zomerjas nog gevoerd?' vraag ik.
'Meneer, zo'n zomerjas is gevoerd, 'k Heb trouwens heren, die 'm 's
winters doordragen,' blijkt hij m'n gedachten te raden.
Ik leg af en toe een staal apart. . . .
'En. . . . eh. . . . u begrijpt natuurlik, 't is abonnement,' zegt
hij met een zonderlinge nadrukkelikheid.
'Ja natuurlik. . . .' antwoord ik terloops, ondertussen verder
uitzoekend.
'Ziet u, de goederen blijven het eigendom van hier de zaak.'
'Ja natuurlik, tot de zestig pop afbetaald is,' zeg ik, maar aldoor
met meer aandacht voor de stalen, dan voor ons gesprek.
'En dan vervallen ze weer aan de zaak.'
Nu kijk ik hem toch even aan, vragend.
'Ja, na een jaar gebruik neem ik 't geleverde weer in ontvangst.
Daar heb ik weer m'n afnemers voor. Dat is het systeem van
abonnement.'
Ik laat de stalen rusten. Dit lijkt me griezelig. Na een jaar je
hele rommeltje weer afgeven. . . . En dan misschien nog chicanes,
als je d'r niet netjes op geweest bent?
'En als de boel dan versleten is?' vraagik, ondanks mezelf een beetje schreeuwend.
'Meneer, dat is de risiko van mijn afnemer. Maar dat valt hard mee,
juist bij onze klientele. Die dragen over 't algemeen hun goed
keurig.'
"k Heb er nog nooit van gehoord,' ben ik ongelovig.
'Maar meneer! De betere standen hebben bijna niet anders dan
abonnement. Denkt u eens even na, meneer, waar zouden de
tweede-handsmagazijnen anders hun boel vandaan hebben? Gedragen
abonnementskleding, meneer.'
Ik krijg plotseling een schurkachtig idee: een abonnement nemen. En
Henk m'n pakken mee af laten slijten: dragen maar jong, trek maar
aan, als 't jaar om is, moet ik het toch allemaal weer inleveren. .
. . Maar als Henk dan op een goeie dag Damstra tegenkomt, en die
z'n pakkie herkent?
'Zal ik u nu 'es de volgende serie laten zien, die van
zes-vijf-en-twintig?' vraagt Damstra.
Ik schrik wakker. 'Nee, ik wou eerst 'es kijken, of ik hierbij wat
vind. . . .
Maar. . . . eh. . . . hoe moet dat dan, als je je
kleren hebt teruggegeven. . . . ik snap het toch bepaald nog niet
helemaal. . . .' zeg ik peinzend.
O, dat blijkt zeer eenvoudig te zijn: op die dag laat je je nieuwe
abonnement ingaan; gelijk, dat-ie 't oude weghaalt, brengt Damstra
je 't nieuwe stelletje.
'En dan zijn er ook heren, die doen 't nog anders, die wachten een
maand of wat, eer ze een nieuw abonnement nemen. Die betalen mij,
wat ik anders van m'n afnemer krijg - en houden dan 't goed in
eigendom. Ze vinden het zonde, om voor zo'n bagatel hun goed weer
af te geven, he. Alleen, ik moet het vooruit weten, want ik zit ook
aan m'n kontrakten vast. . . .'
Hij heeft een gedrukt formulier voor de dag gehaald, en wijst me,
wat daar staat: 'Tegen een verhoging van 20 pCt. blijven de
goederen het eigendom van de geabonneerden.'
'Aha,' leef ik op, 'dat zou dan meer iets voor mij zijn.'
Hij knikt. Maar hij begint met iets minachtends in z'n gebaren de
stalen van de vijfgulden-serie door elkaar te smijten, terwijl ik
probeer, het formulier verder te lezen, dat een soort kontrakt
blijkt te zijn, waarop alleen nog wat getallen en datums moeten
worden ingevuld. Maar tot rustige bestudering van het
ietwat-merkwaardige Hollands kom ik niet, want Damstra's minachting
voor de vijfguldens-serie wordt bepaald heftig, als hij me
uitlegt:
'Nou kan ik deze serie niet aanraden om na afloop te houden: de
stoffen zijn zo, dat u na een jaar graag 'es wat anders hebt. 't Is
zuiver berekend op abonnement maar meer niet. Neemt u daarentegen
de serie van zes-vijf-entwintig, die isdegeliker; ik heb heren die wachten vijf, zes maanden, eer ze
een nieuw abonnement nemen, 'k heb een klient, die neemt er twee
jaar abonnement van, en kan dan een vol jaar voort, zonder een cent
aan z'n kleding te besteden. En. . . . kent u meneer Vos?'
Nee, ik ken meneer Vos niet. . . .
'Da's anders een kollega van u. Laat ik u vertellen wat ik met
meneer Vos heb gehad. Die heb ik een abonnement uit de serie van
zeven-vijftig geleverd. Goed, het jaar is om. Hij blijft weg.
Natuurlik, denk ik, hij kan nog voort, vooreerst. Maar er verlopen
maanden, en ik zie hem niet terug. Er verloopt anderhalf jaar
meneer! En ik denk: die klant ben ik kwijt. Maar meneer, ik hou m'n
klanten liever, en ik ga 'es informeren. Of er iets aan gemankeerd
had, of-ie klachten had? Meneer - hij begint te lachen. Damstra,
zegt-ie, 't is je eigen schuld, je had niet zulke beste kwaliteit
moeten leveren, ik kan nog wel een half jaar voort. Meneer, hij is
net verleden week pas teruggekomen voor een nieuw abonnement. Z'n
winterjas is nog goed, zegt-ie. Ja meneer, dat zijn de voordelen
van een duurder abonnement: je haalt het er dubbel-en-dwars
uit.'
Hij heeft onder 't speechen de vijfguldenstalen in hun doos
gegooid, en ik heb hem laten begaan: die goedkope rommel is voor
mijook niets, dat zie ik al lang in.
We gaan over tot de volgende serie. Of ik het onderscheid niet zie,
vraagt Damstra; anders zal-ie d'r 'es even 'n paar van de
vijfguldenserie naast leggen. Hoeft niet, beweer ik gehoorzaam, het
onderscheid is geweldig.
Hij grinnikt. 'En als ik u nu nog 'es de serie van zevenvijftig
laat zien, die meneer Vos dan heeft, waar ik u daarnet van
vertelde. . . .'
'Nee,' poeier ik haastig af 'ik wil eerst deze eens bekijken. Vos
z'n portemonnaie is de mijne niet, hoor.'
'Daar heeft u gelijk in. En iemand moet nooit verder springen
dan-ie kan,' zegt hij 'n ietsje vaderlik.
Dat steekt mij een beetje; al is het alleen maar voor m'n goeie
naam, ik besluit, toch de serie van zeven-vijftig ook niet
onbezichtigd te laten.
'k Heb onderhand wat stalen apart gehouden, en pak met Damstra's
hulp de rest weer in de doos.
'Nu zou ik toch voor de aardigheid de volgende serie ook nog wel
eens willen bekijken - of het veel scheelt,' zeg ik dan.
Hij komt aanzetten met een derde doos, en opent die met een
wijdingsvol gebaar; en ook z'n stem is plechtig:
'Ja, nu komen we in de betere kwaliteiten. Ziet u, dit zijnstoffen die in een jaar niet versleten of verkleurd mogen
zijn.'
Hij laat, maar met tederheid, de staalkaarten op tafel regenen; dan
ineens, met een blik van herkenning: 'Hier hebt u een van de
kostuums van meneer Vos. Ja, dat was het.' En hij verdiept zich in
de beschouwing van een grijze streep - betast vol eerbied de stof,
en zucht. . . . 'Ja, da's enorm. Zuiver wol, en
onverslijtbaar.'
'Hm,' zeg ik, 'zou mijn keus toch niet zijn.' En ik graai in de
andere stalen, en leg er weer af en toe een apart. En door m'n
hoofd zeurt steeds maar de gedachte, 'Een gulden-vijf-en-twintig
verschil - wat is nou een gulden-vijf-en-twintig? Die Vos had
gelijk. . . .'
Ik doe een kloeke poging, om nu de apart gehouden stalen van
zes-vijf-en-twintig te vergelijken met die van zeven-vijftig, maar
kom daar eigenlik niet goed aan toe: Damstra is begonnen aan een
techniese uiteenzetting van het verschil in fournituren en
afwerking tussen beide series. Iets van een heel andere naad - waar
ik niets van snap, en iets over de oppervlakte paardehaar, waar ik
helemaal van duizel. . . .
Gut, wat is nou een-vijf-en-twintig? zeurt het in mij maar steeds.
. . .
En plotseling zeg ik: 'We moesten maar zo'n kontraktje afsluiten
voor deze serie,' terwijl ik een goedkeurend klopje op de doos van
zeven-vijftig geef.
Het ondenkbare is werkelikheid geworden: ik ben een heer met een
garderobe, met een volslagen garderobe, voor negen gulden! 't Is de
eerste dagen zelfs te veel van 't goede: ik kan er niet toe komen,
een van m'n beide pakken naar school aan te trekken.
Met Henk krijg ik een begin van ongenoegen over de inrichting
van onze gezamenlike klerenkast, als ik wat nonchalant zijn spullen
weg-chuif tegen de achterkant, z'n schamele winterjas en z'n
eigenlik kleurloze 'beste pak.' Ik geef toe, dat ook zijn kleren
recht hebben op een ongekreukeld bestaan, en konstateer dus, dat
'zo langzamerhand' die kast voor ons tweeen te klein zal worden -
maar onze moeder veinst, dit niet te horen. Hetgeen zeer verstandig
is, want waar zouden we meer bergruimte vandaan moeten toveren?
Ik prijs me gelukkig, dat ik zo verstandig ben geweest, 'de
goederen in eigendom te behouden'; want ik kan me niet voorstellen,
dat ze over een jaar niet nog-prachtig zullen zijn. Alleen - die
zomerjas lijkt me een lichtzinnige keuze geweest; of het door het
woord komt - ik weet het niet - maar ik twijfel er aan, of ik hem
wel als winterjas zal kunnen gebruiken.
En zo langzamerhand komt er meer ongerief aan de dag. Als ik voor
't eerstin m'n grijze pak zal wegstappen, is mijn hoed plotseling van
een akelige armoedigheid. Bij dit pak hoort een fleurige strooien
hoed. Maar Henk rekent me voor, dat het zonde zou zijn, op dit
moment een strooien hoed te kopen: de zomer schiet al hard op, over
veertien dagen zie je overal de fijnste strooien dakkies voor een
gulden liggen. Hij heeft gelijk, en ik probeer een dag of wat de
kombinatie nieuw-pak - oude-hoed, met stijgende wrevel; en als 't
Zaterdag is, heb ik er genoeg van, en 'breek' er een rijksdaalder
'uit' voor een piekfijne strooien hoed. Maar ben dan finaal door
m'n salaris heen.
En dat wordt ook al weer een niet geheel onvermengd genoegen: rond
te lopen als de fijne meneer - maar absoluut platzak. Gelukkig
leent Marie me gewillig af en toe wat, voor 'n paar sigaren. En de
maand is dit keer kort: voor de vakantie beuren we nog. Maar zo
kort is de maand niet, of de plotseling afgeslagen strooien hoeden
in alle winkels tergen me nog een volle week lang: als ik nog even
geduld had gehad - zou ik een daalder rijker zijn geweest op dit
moment. . . .
Dolf wordt stil van eerbied voor m'n chic, als ik hem, stralend,
kom opzoeken. 'M'n Damstraatje,' stel ik m'n grijze pak voor, en de
zomerjas, die ik zo chic-weg over m'n arm draag, 'en thuis hangt
nog een blauw pak, waar je van om-valt.'
'Voor vijf pop in de maand!' zucht Dolf spijtig.
Nou, niet precies vijf pop; 't is negen pop geworden.
'Verrek,' zegt Dolf, 'dan heeft die kerel je toch aardig te grazen
gehad, dan is het op bijna het dubbele uitgedraaid!'
He, zo heb ik 't geval nog niet bekeken! Ik loop nog maar steeds
rond met in m'n hoofd dat vijfguldens-idee, en d'r is, nou ja, 'n
bagatel bijgekomen. Maar ik heb me eigenlik nog niet gerealiseerd,
hoe 'n stevig bagatel dat is. . . .
Ik houd een verhandeling over Damstra's systeem.
Maar Dolf hoort me hoofdschuddend aan, en zegt ten slotte nuchter:
'Allemaal erg mooi. Maar hoe kunnen wij nou elke maand negen gulden
missen?' Ik zwijg verlegen.
'Ja,' zegt Dolf scherp, 'zijn wij nou lui, die zomaar pakken van
zes-en-dertig
gulden kunnen dragen? Dat is een stomme streek, jong, daar kan je
nog aardig krom voor liggen. Ik zou je tenminste bedanken.'
Ik beweer enige lichtzinnigheden - maar bedenk onderdehand: die
zomerjas zal toch wel m'n winterjas moeten worden.
Ik wil ook nog beweren, dat Dolf overdrijft met z'n pakken van
zes-en-dertig gulden; maar als ik even reken, ontdek ik met schrik,
dat hetinderdaad waar is: ik heb me pakken aangeschaft, waar een
schoolmeester niet over denken zal, en dat met het gevoel,
razend-goedkoop uit te zijn!
'Nou ja,' geef ik toe, erg gekalmeerd nu, 'maar met negen gulden
had ik op dit moment ook niks begonnen.'
De ontmoeting met die jonge dame valt ook niet mee: de 'keurigheid'
van mijn verschijning is niet in staat, haar heen te helpen over de
griezeligheid van mijn persoon: iemand die kleren-op-afbetaling
draagt.
Ik probeer het buitenkansje te belichten, en lieg dus maar dat het
zaakje me vijf pop in de maand kost, zestig gulden in 't geheel, en
dan moest ze eens het blauwe pak zien, dat nog thuis hangt. . .
.
Ja, dat kan allemaal wel, teemt ze, maar zij is zo heel anders
opgevoed. En het wil die avond niet met ons. Ik doe mijn best, haar
het principieel karakter van abonnementskleding uit te leggen. Maar
ik voel duidelik, dat ze denkt, met een oplichter, met een soort
flessentrekker te doen te hebben.
Bovendien gaat zij de hele vakantie, ja nog langer, uit logeren bij
familie in Sneek. 'Wie gaat er nou logeren in Sneek?' vraag ik
verbaasd, en toch ook met iets als weemoed. Maar zij zegt met een
venijnigheid die ze nog-nooit vertoond heeft: 'Och ja, andere
mensen steken zich missschien in de schuld, om naar Scheveningen of
Zwitserland te gaan, he?'
'Dank u,' zeg ik moppig, en ik neem even m'n hoed af.
O nee, zo bedoelt ze 't niet, retireert ze.
Maar bij 't afscheid vergeet ik te informeren naar haar adres in
Sneek, en zij zegt enkel-maar: 'Nou, plezierige vakantie dan
verder.'
En als m'n broer Henk 'n dag of wat later, na een zeer voorlopige
biecht van zijn kant, informeert, hoe 't nou
staat met mijn. . . . eh. . . . engagement, dan zeg ik ijzig:
'Engagement?'
Ja, was ik niet zo'n beetje aan de scharrel met. . . .
'Gaat niet door, jong,' zeg ik rustig. 'En als ik jou een raad mag
geven, neem in Godsnaam geen benepen, burgerlik type, al ziet ze
d'r aardig uit - want dat wordt toch niks.'
Najaar. En alsof ik mezelf niet een salarisvermindering van negen
gulden in de maand heb bezorgd, ik moet onverbiddelik weer een
nieuwe hoed kopen! En daarna een behoorlike nieuwe paraplu - om m'n
mooie
zomerjas te beschermen.
Winter. De zomerjas - het zal ook wel door die vervloekte naam
komen - is zo verregaand luchtig, dat ik me in m'n enkele pak nog
wel zo warm voel. En toch moet ik hem als winterjas dragen, met de
aangename taak tegen ieder dieverwonderd is over m'n luchtige kleding, te betogen dat die jas
mee-valt, hoor, en warmer zit dan zo'n dikke, waarin je je niet
kunt bewegen. En 't ergste is, dat in de kast m'n nog bijna
niet-gedragen blauwe pak hangt; als ik niet zo stom was geweest,
had dat m'n winterjas kunnen zijn.
Was ik maar de flessentrekker, waar van de zomer zeker-iemand me
voor aangezien heeft. Dan ging ik naar Damstra, en nam doodgewoon
een nieuw abonnement. Twee winterjassen en een pak. Afgelopen.
Maar ik ben geen oplichter. Ik duizel, als ik bereken, dat er dan
zeven maanden zouden volgen van achttien gulden salariskorting; en
die negen gulden brengt, elke maand weer, m'n financien toch al zo
van streek.
't Loopt tegen de Kerstdagen. Henk denkt er over, een nieuw pak te
kopen; een blauw dit keer.
'Hoeveel denk je te besteden?' vraag ik, zo langs m'n neus weg.
'Geen zes-en-dertig gulden,' zegt Henk sarkasties.
Ik besluit, de toespeling maar niet te begrijpen, en houd aan:
hoeveel hij gedacht had te besteden. Want, als hij een niet al te
laag bedrag noemt, heb ik bedacht, dan zal ik hem mijn blauwe pak
voor minder aanbieden - dat geeft mij dan de kans, om 'es naar een
winterjas uit te kijken, nietwaar?
'Nou, boven de twintig gulden ga ik vast niet,' zegt Henk,
'misschien als ik een heel mooi zie, 'n paar gulden hoger - maar
meer dan vijf-en-twintig gulden heb ik niet, zie je.'
Ik verval in somber gepeins. Dat zegt zo'n Henk maar als een gewoon
iets: dat-ie vijf-en-twintig gulden heeft, in kontanten. Zo-maar
gewoon
beschikbaar om een pak te kopen. . . . En ik? Nog zeven
maanden krom liggen. . . .
'Je zou mijn blauwe pak kunnen nemen, voor twintig pop,' opper ik,
'dan kocht ik voor die twintig pop een winterjas, zie je.'
'Ajakkes,' komt onze moeder d'r tussen, 'dat is nou helemaal. . . .
broers die mekaars goed kopen, wat een gesjacher, dat kan nooit
goed gaan, daar komt ruzie van ook. En. . . . eh. . . . ik dacht
dat jij zo uit de brand was met die Damstra, Joop?'
Gelukkig, Henk negeert dit gezeur. 'Twintig pop?' vraagt-ie.
Ik knik, al denk ik even aan de zestien gulden strop.
'Nou, da's goed,' zegt Henk, 'maar dan moet je er geen flauwe kul
mee uithalen, en ook werkelik meteen d'r een winterjas voor
kopen.'
'Natuurlik.'
't Is toch een patente kerel, m'n broer: hij heeft mijn
gebrek-aan-winterjas mee-geleefd blijkbaar. . . .
'En, - 't blauwe pak moet mij passen,' gaat Henk door.
'Ja natuurlik,' lach ik, 'maar dat weet je wel,passen doet het.'
Ondanks moeders protest gaan we dadelik over tot de passerij.
Maar wat is dat nou?
Hoe komen we aan die malle legende, dat onze pakken over-en-weer
passen?
't Lijkt nergens naar! De broek is Henk 'n heel stuk te kort; en
het kolbert, dat zit 'em, of-ie z'n vaders jas aan heeft! Daar
verzuipt-ie geregeld in, z'n rug zit met gekke royale plooien! Nee,
dat gaat niet, dat kan niet.
't Is onbegrijpelijk. Namen we het vroeger niet zo nauw met dat
passen van onze kleren, of zijn we zo veranderd van gestalte?
Maar in ieder geval: we moeten moeder gelijk geven: Henk zou d'r
mee voor-gek lopen.
'Ja, jong,' zegt Henk met een zucht, "t is jammer, maar die
transactie gaat niet door. Eigenlik wel beroerd, he?'
'Nou, 't is geen doodwond,' redeneer ik, 'maar wat merkwaardig, he,
zo'n verschil in een paar jaar tijds. Hadden we toch geen van
beiden in de gaten, he. . . .'
En ik redeneer maar door, over die merkwaardigheid, die
merkwaardigheid van ons tweeen, en onze nu gerustgestelde moeder
praat mee en vertelt van heel vroeger, toen we nog op school waren.
. . . Maar ik weet mijn vonnis: de hele winter zal ik in een
zomerjas lopen te rillen.
Henk komt thuis met z'n nieuwe blauwe pak. 't Zit hem schitterend.
Vier-en-twintig gulden ook, zegt-ie somber.
'En nou 'es vergelijken met Joop z'n pak. De stof, en de voering,
en de afwerking en zo,' zegt moeder gezellig.
We vergelijken.
'Nou, veel minder is het niet,' konstateert Henk.
'Ja, ze ontlopen elkaar niet zoveel,' geef ik luchtigjes toe.
Moeder zwijgt.
Maar we hebben het natuurlik alle drie gezien: de wrede waarheid
is, dat Henks pak dat van mij op alle punten slaat. Met
stukken!
Ik ben toch wel een wanboffer ook!
Februarie. 't Lijkt wel, of er nooit een eind komt aan die smerige
winter
van sneeuw en wind en regen en kilheid.
Damstra heeft, met z'n kwitantie, een cirkulaire achtergelaten.
Voor een gulden per maand kan 'de klientele' zich abonneren op
geregeld 'nazien der garderobe', oppersen, ontvlekken, kleine
reparaties enz.
'Dan zou je toch helemaal niet goed wijs zijn,' zegt m'n moeder,
als ik haar uitleg, waar 't om gaat, 'die vent ziet je geloof ik
voor een millionnair aan!'
Ik glimlach.
'Als ik eenmaal van die vent af ben, moet ik niets meer van 'em
hebben,' zeg ik in een aanval van oprechtheid.
'O zo,' stemt moeder, bijna juichend, in. En nu blijkt zij ook
eerlik te durven zijn:
'En ik heb het je aldoor nog niet willen zeggen, maar weet je, wat
ik ook zo vreselik vind? Die jongen, die elke maandhet geld komt halen, die heeft een soort van uniform-pet op, met
grote letters van voren: Damstra, tailleur, en hij schreeuwt altijd
onder aan de trap van: "De kleremaker!" Denk je, dat de buren het
niet al-lang in de gaten hebben?'
'De buren? De buren kunnen voor mijn part naar de maan lopen. Da's
nou het minste,' zeg ik nijdig.
Eindelik eens een behoorlike winter, met ijs! Op de slootjes buiten Amsterdam wordt al druk gereden, de ijsbaan is al open; morgen zullen, als het vannacht doorvriest, de vijvers in de parken zonder gevaar berijdbaar zijn. Ze zeggen, dat er al hele stukken van de Haarlemmervaart betrouwbaar zijn. In heel Friesland ligt de binnenvaart al stil; de eerste hardrijderijen zijn er al gehouden. Ja, 't wordt een ouderwetse winter. Hoeveel jaar is het al niet geleden dat ik op schaatsen zwierde? Dat was nog in Haarlem, Waar zijn eigenlik m'n schaatsen? Ik moet nog schaatsen hebben. Ja, 't was niet veel soeps,
maar ik deed het er mee; in ieder geval, m'n
schaatsen moeten er nog zijn.
Ik interpelleer moeder 'Nou, als ze d'r nog zijn,' zegt die
onverschillig, 'dan liggen ze in die oue kist op-zolder, daar zit
een hoop oud-roest in. Weggegooid heb ik in ieder geval niets. Maar
Jan is er al in aan 't snorren geweest, dat stel waar hij mee weg
is, heeft-ie natuurlik uit die kist gehaald.'
Ik ben een beetje verontwaardigd. 'D'mee heeft die kleine smeerlap
mijn schaatsen ingepikt,' zeg ik.
'Nou, dan waren jou schaatsen niet veel biezonders meer. . . .'
'Even goed komt het niet te pas, dat zo'n kleine aap ze zonder
vragen neemt. Ik kan d'r zelf wel op willen rijen,' zet ik,
geprikkeld, een ruzietje in. Wat duvel, of mijn schaatsen niet meer
goed genoeg zijn, zal ik toch zeker, zelf uitmaken?
Maar moeder kijkt me spottend aan.
'Maak je nou niet druk, ik weet niet eens, wie z'n schaatsen Jan
genomen heeft, misschien zijn het wel de oude van Henk geweest. Hij
zal er de beste wel uitgepikt hebben. . . .'
'Dat waren de mijne. Die van Henk waren helemaal niks.'
'Nou, ik weet het ook niet. Ga eerst maar 'es kijken, voor je je
druk maakt.'
En ze draait zich onverschillig om, en loopt naar de keuken.
Mopperend in me zelf bestijg ik de trap, om op-zolder te gaan
kijken. Het zal wel zo zijn, die kleine snotneus is er op mijn
schaatsen van door. Maar dan zal-ie ze teruggeven, zo gauw-ie
straks thuis komt, is-ie gek. Ik ga d'r zelf op rijen. Laat hij die
oue van Henk nemen, Henk rijdt toch niet meer. Vanmijn schaatsen heeft-ie af te blijven.
Ik sleep de oue kist naar 't raam, waar 't lichter is. Ja, een
echte kollektie
oud-roest. Ik weet nog precies, hoe mijn schaatsen
van-voren waren: geen krul, maar een ietwat gevaarlike punt; 't
schiet me zelf in-eens te binnen, hoe ik tegen de anderen deze
konstruktie verdedigde: kon je bij een botsing nooit in elkaars
ijzers verward raken. . . .
Nee, ze zijn d'r niet bij. Wat hier ligt, is rommel; brandhout, dat
Henk-en-ik vroeger zelf al afgekeurd hadden. Wat 'n onzin van
moeder, om dat zootje te bewaren, en met verhuizen steeds weer mee
te slepen. . . .
'Nou die rommel in die kist had u al lang weg kunnen doen,' begin
ik, beneden gekomen, tegen moeder.
'Ik zou je danken. Zeker om dan later het gemopper te krijgen, van
de goeie schaatsen, die ik weggegooid heb? Ik ken jullie. Nou is
het niks, nou het er nog is; maar als 't er niet meer was, dan
kreeg ik op m'n kop. . . .
'Maar mijn schaatsen waren d'r niet bij, dus die heeft Jan dan
zeker.'
'Nou, dat weet je gauw genoeg, als-ie straks thuiskomt.'
Ze neemt het toch wel wat licht op, vind ik.
Dat neemt niet weg, dat het een brutale streek van 'em is. Heb ik
gezegd, dat ik die schaatsen afdankte? Nee toch? Nou dan had-ie d'r
af moeten blijven. . . . .
'Jasses, Joop, zanik nou toch niet als een oue kerel, ik weet niet,
wat je in-eens mankeert. Het schaap zal gedacht hebben: de
schaatsen liggen d'r toch maar. . . .' 'Wist-ie niks van. Had-ie
kunnen vragen. . . .'
'Och loop rond, zanikpot. En, wat zou jij d'r van bederven, als je
zorgde dat je kleine broer een paar schaatsen kreeg desnoods? Ik
was blij dat-ie niet langer zeurde, ik heb 'em nog een dubbeltje
gegeven voor een paar nieuwe neusbandjes of zo, weet ik wat, bij de
schoenmaker, beneden.'
Ik zwijg. Want nu begrijp ik het in-eens: moeder heeft d'r alles
van geweten. Heeft eigenlik achter m'n rug m'n schaatsen maar
weggegeven, met nog een dubbeltje d'r bij, om ze op te laten
knappen.
Maar ik durf er niet over op te spelen: mijn kleine broer
heeft zeker moreel recht op schaatsen in 't algemeen, een recht dat
ook ik erkennen moet. En als ik mijn schaatsen terug-eis - dan zal
ik een nieuw probleem hebben op te lossen: hoe Jan aan schaatsen te
helpen?
Jan komt thuis, vlak voor 't eten. Heeft, naar-ie geestdriftig
meedeelt, op de Haarlemmervaart bij Sloterdijk gereden, prachtig
ijs. Alleen - die oue rotschaatsen warenzo bot.
'Laat mij die oue rotschaatsen maar 'es kijken,' zeg ik op
duidelik-dubbelzinnige toon.
'Ja, 't zijn mijn schaatsen, ik mocht ze van moeder,' zegt Jan.
Moeder zwijgt natuurlik.
'Laat ze mij maar 'es kijken,' houd ik vol.
Hij wijst naar de hoek, waar-ie ze neergesmeten heeft bij 't
binnenkomen.
'Zou je ze je grote broer maar niet even aan-geven?' raadt moeder
dreigend.
Jan brengt me de schaatsen. Ja, 't zijn de mijne: ik herken ze, aan
die punten van-voren. Maar hoe verschillen deze schunnige,
ongelukkige, armoedige dingen van de toch ook niet weelderige,
schaatsen mijner herinnering! Heb ik op deze dingen werkelik
gereden indertijd? Ze zijn zo intens-armoedig, zo
absoluut-minderwaardig, dat ik me schamen zou, er mee bij de weg te
lopen; ik durf Jan niet eens een standje te geven - wat ik toch van
plan was - omdat hij 't 'ouwe rotschaatsen' noemt. Het
enig-toonbare d'r aan zijn de nieuwe neus-leertjes. . . . Ik betast
de gammele hakke-banden, trek er onwillekeurig aan eentje - pats,
kapot!
'Dat doe je zelf,' konstateert Jan fel.
'Was anders onder 't rijden gebroken, had je een doodval kunnen
doen,' zeg ik, en ik trek de andere hakkeband ook kapot. . .
Jan maakt een zonderling blerend geluid; moeder zegt: 'Nou, wat
moet dat nou?'
'Dat die hakkebanden gevaarlik waren,' zeg ik lachend. 'Jan, ga
straks maar even bij de schoenmaker horen, wat-ie voor een paar
nieuwe hakkebanden rekent.'
'O,' zegt Jan opgelucht, 'en mag ik ze dan meteen ook laten
slijpen? Bij Abels kost het vijftig centen, je kan d'r op
wachten.'
'Goed hoor,' ben ik royaal, en ik geef Jan een amikaal
opstoppertje.
'Verdikkeme,' zegt Jan vergenoegd.
'Ja, met zo'n grote broer als Joop ben je goed-af,' konstateert
moeder, terwijl ze de tafel gaat dekken.
Nauwkeurige financiele berekeningen stel ik uit tot verderop in de
maand: ik heb besloten, dat ik nu eindelik eens, voor 't eerst in
m'n leven, een paar behoorlike schaatsen zal hebben. Waar niets aan
mankeert. De schaatsen voor m'n leven. Ik heb er genoeg van, van
dat eeuwige gesappel, met minderwaardig spul. Henk is jonger dan
ik, is al getrouwd, houdt d'r al een dochtertje op na - en ik zal,
nu er eindelik eens mooi ijs is, en iedereen rijdt, niet eens goeie
schaatsen durven kopen? Nee, om de bliksem niet, ik ga d'r van
avond nog op uit, en ik ben niet van plan, op een gulden te kijken
ook. . . .
Ze worden een symbool van m'n afscheid aan de armoedige
krentenwegerij, van m'n benauwende zuinigheid, de schaatsen die ik
ga kopen.
Jan troont me mee naar de schoenmaker beneden ons, om de
hakkebanden te kopen.Hij heeft liever, dat ik zeg, wat voor soort hij nemen mag, want
er zijn dure en goedkope. De kleine aap schijnt m'n royale bui in
de gaten te hebben.
De duurste hakkebanden, maar het zijn dan ook ongelooflik soliede
brokken leer, blijken veertig cent te kosten, en ik maak er zonder
aarzelen Jan gelukkig mee. En ik informeer meteen, wat de
schoenmaker
zou rekenen voor een kompleet garnituur. De schoenmaker
laat me zien, wat-ie voor zichzelf gemaakt heeft, met slappe
bindriemen, die hem veel beter bevallen dan riemen met gespen, en
waar ook geen schaatsenband tegen op kan. Dat komt, kompleet, op
een gulden. En laat ik gerust maar eens in de winkels vragen, wat
ze daar voor garnituur rekenen. . . . Prachtig: ik kom straks
terug, om hem mijn nieuwe schaatsen van garnituur te laten
voorzien. . . .
Zaterdagavond. Ik zit, een beetje rozig, bij de kachel, en praat
met Jan genoeglik na over de enige middag die we hebben gehad.
Moeder geniet, als ik vertel, dat die kleine duvel toch al wat
aardig op die oue dingen van mij d'r over heen scharrelt. En de
kleine duvel doet een vleiend verhaal, hoe geweldig Joop was. 'O,
Joop heeft altijd prachtig kunnen rijen,' beweert moeder. Ik
glimlach vergenoegd. Ik heb allemachtig lekker gereden. 'k Heb nu
eigenlik eens kunnen konstateren, wat 'n paar goeie schaatsen
betekenen, en wat het waard is, als d'r stevige, betrouwbare
spullen aan zitten. Geen gezanik van telkens over-binden, van een
neusbandje dat het begeeft, geen gemier met touwtjes. . . . een
middag van onverdeeld genieten is het geweest. Die schaatsen - ze
liggen zorgvuldig schoongemaakt achter de kachel - maken me tot een
ander mens waarachtig. En morgen wordt het weer een reuzen-dag.
Straks komt Dolf, gaan we samen nog wat werken voor Engels, want
Maandagavond hebben we les, en morgen komt er van werken niets.
Waar zou Dolf eigenlik vanmiddag hebben gezeten? Misschien kunnen
we straks afspreken, om morgen een tocht te doen. Je moet,
binnen-door, al naar Marken kunnen.
Marie er Alie zijn d'r op uit, om te zien, of ze niet ergens
goedkope schaatsen kunnen kopen - willen zo graag ook nog leren
rijden; er is nooit van gekomen, doordat er maar zo kort ijs was. .
. . en ze 't eigenlik zonde vonden van 't geld ook. . . .
'Nou, 't leert gauw genoeg,' heb ik gezegd, 'en als jullie 't
kunnen, dan neem ik jullie mee op een tocht.'
Een ding heeft me gespeten: dat ik ze geen klein subsidietje heb
kunnen geven voor de schaatsen-koperij, doordat ik zelf al
zoveelonkosten heb gehad deze maand.
Dolf is gekomen. We zitten rustig met ons tweeen in de voorkamer,
ieder aan een kant van de kachel, die lekker brandt.
'Waar heb jij vanmiddag gezeten?' vraag ik. "k Heb aldoor naar je
uit-gekeken. Toch niet naar Haarlem geweest weer?'
Dolf zucht, en 'k heb een beetje spijt van m'n onkiesheid: dat in
Haarlem schiet maar niet op: zij is een engel, maar die deftige oue
heer is een Nero.
"k Heb geen schaatsen meer,' zegt Dolf somber "k heb vanmiddag de
hele boel thuis overhoop gehaald, maar schaatsen ho-maar.
Tenminste, niet waar je op rijen kan. En nou komt vanavond nog
dit.'
Hij legt 'n briefkaart voor me. Ik aarzel.
'Ja lees maar.'
Ik lees. 'Lieve D.' Zo, dus een briefkaart van haar; en ik aarzel
weer.
'Ja lees 'em maar. Wat ze op een briefkaart schrijft, mag iedereen
lezen, he.'
Ik lees verder. Ze is morgen, Zondag, de hele dag op de ijsbaan van
de Haarlemse klub. Maar introducees hebben ook toegang, tegen
entree. Ze rekent d'r op, dat-ie verschijnt, het is er heel
gezellig. . . .
Onwillekeurig kijk ik naar mijn fijne schaatsen, die nog achter de
kachel liggen.
'Ja,' zegt Dolf met een knoop, 'jij kan nieuwe schaatsen kopen.
Maar hoe kan ik dat nou doen, ik moet om 'n haverklap zestig spie
uitgeven voor 'n retourtje-Haarlem, en wat d'r nog bijkomt. En op
die ijsbaan nog entree ook, hoeveel schrijft ze niet eens. Enfin,
dat zal me de kop niet kosten. Maar hoe kom ik aan behoorlike
schaatsen, schaatsen waar ik mee verschijnen kan, - daar?'
We blijven zwijgend roken.
'En jij gaat natuurlik morgen zelf rijen, he?' vraagt eindelik
Dolf, in de lamp starend.
Ik geef geen antwoord. De vraag is natuurlik volmaakt-krankzinnig.
Waarvoor zou ik anders die schaatsen hebben gekocht?
'Had je al bepaalde plannen gemaakt voor morgen?' vorst Dolf
verder.
'Och, bepaalde plannen niet. Ik. . . .'
'Dus bijvoorbeeld geen afspraak?' houdt hij aan. En ik voel het: in
z'n radeloosheid zal hij voor niets meer terugdeinzen.
'Nee, 'n afspraak niet. Met wie zou ik nou een afspraak hebben?'
tracht ik sarkasties te zijn.
Hij geeft een klap op die vervloekte briefkaart. 'Ik heb wel een
afspraak. Maar ik kan niet.'
Het kan bijna niet duideliker. Hij bedoelt, dat degeen die een
afspraak heeft, ook de schaatsen moet hebben. En daar is toch ook
niets tegen in te brengen?. . . .
'Nou,' zeg ik dus, 'dan is de zaak heel eenvoudig toch: jij gaat
morgen op mijn schaatsen. Laten we maar geen flauwe kul d'r over
verkopen. Of weet jij d'r wat anders op?'
'Ik zou kunnen schrijven dat ik de griepheb.'
'Die brief krijgt ze niet meer op tijd.'
'Maar jij dan.'
'Ik denk maar dat ik die schaatsen pas Maandag koop. Kon toch ook
best?' 'Ja, maar, kan jij niet ergens een paar andere lenen?' Waar
jij je bij-voorbeeld morgen zolang mee behelpen kon?'
Ik schiet in een lach, ik kan het niet helpen. Hij is onbetaalbaar,
in z'n radeloosheid! Dolf. Dat hij morgen op mijn schaatsen daar in
Haarlem op
die ijsklub de branie zal spelen, staat al vast voor
'em. Hij zou 't alleen nog wel aardig vinden, als-ie mij uit de
brand kon helpen, die morgen zonder schaatsen zit. . . .
'Nou ik kom morgen de dag wel door,' zeg ik, 'wou je vanavond nog
wat werken, of ben je alleen-maar even om die schaatsen
gekomen?'
Want voor mij is de zaak al beslist natuurlik.
'Wat zou jij in mijn geval doen?' vraagt Dolf nog.
'Een vent opsnorren, die schaatsen heeft. En die doodeenvoudig
lenen, tenminste
- als het fatsoenlike schaatsen waren.'
En ik neem mijn schaatsen achter de kachel vandaan, en laat ze in
't lamplicht schitteren. 'En waarachtig kerel, het zijn fatsoenlike
schaatsen, al zeg ik het zelf.'
'Ja, jij bent een filosoof,' zegt Dolf lachend.
'Afgesproken. Nou nog 'n uurtje Engels?'
"k Heb verdorie m'n boeken vergeten mee te nemen,' bekent Dolf met
een toch-wat verlegen lachje. Of de arme bliksem ook in de rats
gezeten heeft na die briefkaart!
Enfin, dan maar samen zien te doen uit een boek. En net zitten we,
waarlik een beetje als twee gelieven, over 't zelfde boek gebogen,
als Marie en Alie komen binnengestoven, met moeder d'r achter
aan.
Of Joop 'es kijken wil. Ze zijn geslaagd: ieder een paar schaatsen,
tweede-hands, op de Nieuwmarkt; en goedkoop! Raai 'es, raai 'es hoe
weinig?
'Maar. . . . maar nou moeten we 't nog leren. . . .' stottert
Alie.
'Ik ga morgen met jullie mee. Naar een stil baantje, hoor,' en ik
omhels
m'n zussen plagend.
'Je zal daar gek zijn,' zegt Marie, zich haastig los
makend . Maar Alie beweert: 'O, dat doet Joop wel.'
Dolf staat de tweede-hands-schaatsen nadenkend te bekijken. 'Tot
hoe laat is het markt?' vraagt-ie.
De idioot! Zal mij nog willen beletten, de opofferende grote broer
te zijn. . . .
'Nou vooruit, opgemarcheerd, morgenochtend ga 'k met jullie mee.
Dolf en ik moeten nu nog wat werken,' kommandeer ik met genoegelike
norsheid m'n zussen.
Rumoerend trekken ze af.
'Hij bederft jullie,' hoor ik moeder zeggen. Ja, die weet niet, hoe
samengesteld de wereld soms is!
Maandagochtend. Moeder komt me wekken.
'Zal ik je nou 'es wat vertellen, Joop? Het regent.'
Natuurlik, denk ik:
Ik had het eigenlik moeten begrijpen: opzoveel onnatuurlike braafheid als ik vertoond heb, volgt in deze
wrede wereld een stevige dooi:
De definitieve dooi van deze winter. . . .
Ik moet toch 'es mee, hebben m'n nichten Anne en Gonda betoogd,
naar een van die soiree's van onze neef Wim. Van Wim z'n
soiree-klub dan. Al was het alleenmaar om Marie en Alie, die nou
nooit 'es wat hebben. En Marie en Alie hebben smachtend
gekeken.
Hm, heb ik gezegd.
'O, als jij het niet van plan bent, dan zal Wim ze zelf wel 'es
komen vragen. Er is eerstdaags weer wat, we zullen hem waarschuwen,
dat-ie hier met kaarten naar toe komt,' is Gonda vinnig.
'Kaarten? Hoe kaarten?' ben ik toch nieuwsgierig.
'Nou, introduktie-kaarten van vijftig cent, of nee, zestig cent
kosten ze tegenwoordig.'
'Gut, da's nog 'es om te betalen,' vindt moeder.
'En het bal is altijd. . . .! Dol gezellig, en toch netjes; onder
elkaar. Daar zijn ze in Wim z'n klub erg op. Ze introduceren maar
niet iedereen, hoor! He, Anne, die van je-weet-wel, uit de Hugo de
Grootstraat, die hebben ze toen maar wat netjes geweigerd zonder
heren-geleide, weet je nog wel?'
Ja, Anne weet wel, wie ze bedoelt.
'Maar een bal,' opponeer ik verbaasd, 'een bal is toch niks voor
hier Marie en Alie?'
'Waarom niet?' vraagt Alie met verwonderlike promptheid. Ik lach
goedig. 'Omdat je op een bal dansen moet,' ben ik logies.
Of ik dan soms dacht, dat ze niet dansen kunnen? Hebben ze op
atelier wel geleerd, hoor, in 't koffie-uurtje, van dikke Betsy,
die slaat geen soiree over. . . . Tot de Lanciers toe kunnen ze,
hoor.
Ik zwijg verslagen. 'Nou, je denkt d'r nog maar 'es over,' besluit
Gonda.
Ik vertel de mop aan Dolf. Hoe-ie dat vindt: die neef van me, Wim,
heeft een klub. Doel: soiree's te geven, met bal. Merkwaardig
proleten-idee, niet?
'Nou. . . .' zegt Dolf op een zonderling-gerekte toon, alsof-ie
zeggen wil: zo heel gek is dat idee niet.
Ik kijk hem verbaasd aan: ik had meer verstandige mensenhaat bij
hem verwacht, nu dat met die in Haarlem helemaal uit is geraakt,
verleden jaar.
'Maar jij wordt toch zeker ook misselik van dat soireetjes-gedoe?'
por ik hem aan.
'Och. . . .,' zegt Dolf, 'ze schijnen d'r toch wel 'es lol te
hebben. Wij zijn ook eigenlik wel 'n paar dooie Pieten, geloof
ik.'
'Maar kerel, je lijkt wel gek, weet je wel, dat ze daar dansen, met
alle flauwe kul van een boord tot over je oren, en handschoenen aan
je poten en zo?' Ik word werkelik driftig: we zijn het er toch al
jaren over eens, dat zo ietsver beneden ons is?
'Ja, we zouden natuurlik dansen moeten leren,' erkent Dolf kalm!
Dus - dat we d'r wel 'es naar toe zouden kunnen gaan, wij notabene
- dat staat bij hem al vast? Dan is er een paardenmiddel nodig, om
hem weer normaal te krijgen:
'En wat heb je me zelf dan verteld van die Haarlemse soiree's, waar
je zo hartstikke-misselik van werd, dat je. . . . dat je. . .
.'
'Och,' blijft Dolf kalm, 'dat lag 'em aan 't soort mensen. Maar als
je nou 'es met gewone mensen, waar je je bij thuis voelt, als je
nou daar 's zo'n partijtje mee organiseert, och, als ik zusters
had, dan weet ik nog niet. . . .'
'Nou je kan die van mij krijgen, en desnoods nog twee nichten d'r
bij.'
Dolf grinnikt en zegt, gelukkig op z'n ouetoon: 'Merci.'
Jawel, jawel; de wereld om me heen is op onweerstaanbare wijze
bezig gek te worden! Marie en Alie en moeder, ze hebben geen andere
konservatie meer dan de japonnetjes, de goedkope japonnetjes, maar
waar het 'best mee kan.' Och, als je 't zelf maakt, kun je nog 'es
wat aardigs aan hebben naar een soiree. Over de tafel in onze
huiskamer liggen 's avonds prullerige lappen, en Marie heeft de
leiding.
Henk komt 'es op-lopen.
'Soiree, meneer,' zeg ik, op de lappen wijzend, 'met bal.'
'Ja, lekker; soiree,' kraait Alie strijdlustig.
Henk, de serieuze, jonge huisvader, kijkt mij trouwhartig aan. Och
ja, denk ik, jij vindt het net zulke nonsens als ik; maar wees
verstandig, en laat ze begaan.
Henk is verstandig, en negeert de lappen, en weidt uit over z'n
kleine meid, ons gezamenlik familie-wonder.
Ik breng hem een eindje weg.
'Wat is dat voor krankzinnigheid, ga jij met ze naar een bal?'
informeert Henk op straat.
'Ik?' En m'n vraag is zo welsprekend, dat Henk bij wijze van
verontschuldiging lacht, en zegt: 'Ik dacht tenminste al, nou. . .
.'
Wim komt. Met de kaarten. Hij introduceert Anne en Gonda wel. Ik
kan drie kaarten krijgen voor mij en Marie en Alie.
Ik deel hem mee, niets voor soiree's te voelen; ijzig, zodat-ie
snappen moet, bij mij aan 't verkeerde kantoor te zijn. Maar jawel!
Wim slaat aan 't betogen en uitleggen, over soiree's en soiree's;
en publiek; en het blijkt, dat zijn klub een zeer verheven
instelling is tot verbetering van dit ondermaanse in 't algemeen.
Hij heeft het over peil, en over netheid, en over jongelui. Nee
Joop, je moet bepaald 'es komen kijken, heus, het zal je wel
bevallen. Nee volstrekt niet het dansen alleen, maar ook de
opvoering, wat we geven, hetprogramma. En allemaal onderling. En 's zomers je uitstapjes met
de klub; en een open-luchtbal in 't Tolhuis, maar dan moet je
verdomd oppassen met je introdukties, dat er geen verkeerde
elementen binnensluipen. . . . Hij doet verslag van z'n optreden,
verleden jaar, met twee orde-kommissarissen, hebben ze drie dronken
studenten d'r uit gezet.
Ik zit somber te knikken, want ik zie, voor m'n ogen, m'n zusters
stapel-mal worden. In moeders ogen is iets nieuws te lezen: trots
op haar neef, Wim!
Wim gaat door. Geeft een overzicht van de verschillende klubs, en
het karakter hunner soiree's; de soiree's van de onderwijzers
kent-ie ook, zeker, die zijn natuurlik ook heel goed maar ze hebben
momenteel toch niet die krachten, die zijn klub heeft, voor
deklamatie en toneel.
'Nou,. . . .' opponeer ik een beetje, voor m'n fatsoen.
'Nee Joop, wat Piet van Straten bij ons doet, doet d'r geen een bij
jullie.' 'Och ga weg,' houd ik vol. Wat weet ik van 'onze'
soiree's, ik ben er nog nooit
geweest! Maar daarom geef ik nog niet dadelik toe, dat wij geen
Piet van Straten hebben!
'Nou, kom dan bij ons 'es kijken,' daagt Wim me uit.
Maar ik heb geen gelegenheid, om daarop te antwoorden want Marie en
Alie roepen verontwaardigd, dat ik het voor hen altijd stil
gehouden heb, van die onderwijzerssoiree's.
'Jullie waren nog te jong,' probeer ik me te redden met plagen.
Maar Wim heeft de leiding van de konversatie alweer genomen. Hij
wil iets erkennen: twee jaar geleden kon zijn klub niet tegen de
mijne(ik blijk waarachtig zelf al een soiree klub te hebben) op -
maar er is hard gewerkt. 'Weet je waar jullie ons de baas in zijn?
In het drama. Een dramatiese eenakter is voor ons nog te
zwaar.'
'O zo,' zeg ik voldaan.
'Maar dat komt wel, hoor. Nee zeg, je moet bepaald 'es komen
kijken, het zal je meevallen.'
Ik weet zelf niet, wat me bezield heeft, om in te gaan op dat
soiree-gefilosofeer van m'n neef - hoe ik nu eigenlik in-eens zo'n
behoefte heb
gekregen, om zekere kennis van het soiree-wezen te
veinzen. Maar de konsekwentie, daar ontkom ik niet meer aan:
'Nou vooruit, ik kom ook 'es bij jullie.'
Alie vliegt op, en omhelst me dankbaar. . . .
Dat met die kaarten is nog zo eenvoudig niet. Heren kan Wim
introduceren zoveel-ie wil, hij moet persoonlik voor ze in-staan;
witte kaart, op naam. Maar dames, behalve dan de dames-leden
natuurlik, moeten onder geleide zijn van een introduce; iedere
introduce kan twee dames meenemen, op een rose kaart. En daar wordt
streng de hand aan gehouden, om de goeienaam van de klub. 'Er zijn klubs, waar ik je staaltjes van zou
kunnen vertellen. . .'
'Nou ja, laat maar,' zegt moeder zorgzaam.
Ik krijg dus een witte kaart-op-naam en twee rose kaarten. Zestig
cent per stuk. Maar hij raadt me aan: besproken plaatsen, een
dubbeltje duurder; hij zal ze wel voor
ons bespreken.
'Goed,' stem ik toe, en ik betaal. Ineens denk ik aan Dolf:
'Kan ik niet nog een kaart nemen voor m'n vriend Dolf?'
Wim fronst de wenkbrauwen.
'Onbekend. Een kollega van je? Sta je voor hem in?'
Ik wacht even, of-ie in een lach schiet. Maar neen, hij is
onbetaalbaar-ernstig; en als ik komiek wil zijn, en beweer: 'Ja een
kollega. Een ook heel fatsoenlik,' zegt-ie: 'In orde. Dan
introduceer ik hem. Naam?'
En plechtig gaat-ie voor Dolf een witte kaart invullen. Halverwege
houdt-ie op. 'Wenst(hij zegt officieel-weg: wenst) - wenst je
vriend misschien ook een of twee dames te introduceren? Hij heeft
het recht, zie je. En 't bestuur ziet het graag, 't geeft meer. . .
. eh. . . . geanimeerdheid. . . .'
Ja, weet ik of Dolf dames voorradig heeft? Ik vrees, van niet.
Maar. . . . misschien toch wel een. . . . peins ik.
'Enfin,' zegt Wim, Dolfs kaart verder invullend, 'dat hoor ik dan
nog wel. Ook besproken?'
'Ja, bij ons maar.'
'Best. Dan zal ik daar nog twee plaatsen voor je vriend reserveren
tot. . . . Laat 'es kijken. . . . uiterlik Maandag. Krijg ik
misschien Zondag of zo wel bericht.'
Ik betaal weer. Wim maakt zorgvuldig aantekeningen in z'n
zakboekje, en bergt z'n witte en rose kaarten weer weg.
'Een sigaar?' Ik schuif het kistje zijn kant uit.
'Nee, dank je. Maar als ik mag. . .' en hij steekt uit een eigen
kokertje een sigaret op, met een elegantie, die mij irriteert.
Hij gaat wat achterover zitten, en blijkt nog wat te blijven
plakken. Ja, als 't zo doorgaat, krijgen ze de zaal weer vol. 't
Programma staat nog niet helemaal vast, maar 't wordt schitterend.
Voor 't bal krijgen ze de hele nacht verlof, da's al in orde.
M'n zussen luisteren, maar zijn toch weer met hun lappen begonnen.
Wim kijkt er naar met een glimlach van begrijpen, en zegt dan
plotseling:
'Jij en je vrind hebben natuurlik een zwart pak, he?'
'Hoe dat zo?'
'Om te dansen toch.'
'Nee,' zeg ik met wellust, 'een zwart pak hou ik er niet op na. En
Dolf ook niet.
Zover hebben we het nog niet gebracht, zie-je.'
Hij fluit eventjes, zeer bedenkelik.
'Daar zou ik dan gedonder mee krijgen, zeg. Dat kan niet. Daar
houen we streng de handaan. . . .'
'Och, kom. 't Is toch onder elkaar,' zeg ik met stille pret.
'Ja, onder-elkaar, onder-elkaar, maar de heren moeten in 't zwart
zijn. En, witte handschoenen. Anders zou 't gauw een zootje worden,
neem me niet kwalik hoor.
Daar moeten we wat op vinden, Joop.'
Hij kijkt me waarlik verlegen aan!
Ik zal hem maar geruststellen:
'O, maar we dansen geen van beiden, Dolf en ik. Of mogen we d'r
soms helemaal niet in zonder zwart pak?'
Hij lacht, opgelucht. Nee, zo ver gaan ze niet. 't Geldt
alleen-maar voor 't dansen. Dat kunnen ze niet toelaten. Net zo min
als dames-met-elkaar dansen. Wordt soms ook geprobeerd. Er zijn
klubs, waar ze dat oogluikend toestaan. Maar bij hun niet.
Hoeft ook trouwens niet, want er zijn altijd heren genoeg. . .
.
Ik word toch een beetje wee van hem. En 't ergste is, de tastbare
eerbied van m'n
moeder en de zussen voor deze soiree-proleet! Ik moet baldadig
zijn: 'Tjonge, jonge,' deklameer ik zuchtend, "k heb nooit geweten,
dat er aan al die
dingen zoveel vastzat.'
Hij blijkt dikhuidig: 'Tja. . . .' zegt-ie wijs.
En Marie, het vroegere Marietje, - Marie kijkt van haar lappen op
en zegt: 'Wat weet jij nou ook van 't leven af.'
He, zou ze mee willen doen, om onze neef in 't zonnetje te zetten?
Ik kijk haar aan. Ze ontwijkt m'n blik. Maar aan d'r driftige
bewegingen met de lappen zie ik, dat ze. . . . dat ze ernstig is
geweest!
En het neef - in m'n verslag aan Dolf zal ik Wim het neef noemen -
steekt met elegant gebaar weer een sigaret op.
Het is waarlik benauwend. Alleen m'n goeie moeder is nog 'n beetje
bij d'r verstand:
trekt achter Wims rug een vies gezicht, vanwege die stinksigaret
natuurlik. Maar later op de avond, als Wim vertrokken is, en de
meisjes al naar bed zijn, dan moet ik helaas ook moeders
abnormaliteit konstateren.
'Als ik jou was, dan nam ik eerstdaags toch ook-maar een zwart pak,
jongen.' 'Nemen ja,' grauw ik, 'gappen zeker.'
Ja, de wereld om me heen is stapel-gek. Want als ik Dolf z'n kaart
breng, en hem, bij wijze van verontschuldiging, wil gaan vertellen
van het neef, dan wrijft hij in z'n handen, en verklaart, dat het
allemachtig leuk is, dat-ie daar nou 'es echt zin in heeft. 'Zo,'
zeg ik bitter, 'en je kan nog twee kaarten d'r bij bestellen, als
je soms dames wilt meenemen, wenst mee te nemen bedoel ik. Het
bestuur ziet dat zelfs graag. . . .'
Maar Dolf heeft m'n sarkasme niet in de gaten:
'Nou, twee hoeft niet. Maard'r is d'r eentje bij ons op school, en die kon d'r wel ook 'es
zin in hebben. 'k Zal het d'r voorstellen.'
'k Zal hem toch nog even een koude douche geven:
'Hei-je een zwart pak, mannetje?'
Ach hemel. Mijn vriend Dolf is nog gekker dan al de anderen:
'O, da's niet erg. Zwarte pakken kun je huren.'
En ik mis de kracht, om hem te vragen, of-ie dansen kan. Want ik
voel het: in 't stadium, waar-ie nu in verkeert, zal hij
antwoorden: 'Dat leer ik nog wel eventjes.'
Ik heb het land. En o tragies wonder. . . . niet op de mal-wordende
wereld om me heen. Neen. Ik heb het land - omdat ik me daar op zo'n
George-leen-me-even-vijf-pop-soiree zitten zal als het armoedje,
dat nog niet eens gekleed is!
Ja, nu, na jaren zie ik de tragiek van dat moment wel zeer
duidelik. Het ongerief begon zeldzamer te worden; ik begon op mijn
manier al zekere welstand te genieten: schoenen op-tijd laten
repareren; af en toe al 'es een hoed durven afdanken. Maar ik zag
het niet. Ik zie het nu pas, nu als ik enige ongerief-herinnering
uit het jaar voor de soiree-epidemie slechts wat ergernis vind
overm'n nieuwe gummi-jas, die zo lang 'nieuw' blijft stinken. . .
.
Dat kon niet, dat mocht niet, dat was een levenslijn geworden, die
voor mij niet paste: het ongerief verdwenen!. . . .
Je moet het Alie - m'n zus Alie dan - geestdriftig horen vertellen, hoe 'n leuk stel jongelui we tegenwoordig hebben, met al die soiree's. De klub van d'r neef Wim, die elke winter minstens vier soiree's geeft, en de onderwijzersbond van Joop, en dan de klub van de lui van de Post, waar Frits, Marie d'r beminde, ons introduceert. Dolf slaat ook nooit over, geen wonder, want die gaat tegenwoordig zo'n beetje met Anne; hij en Joop zijn d'r expres voor naar dansles gegaan, omdat ze d'r niet als dooie Pieten wouen bij zitten. Ja, Joop ook, hoor, met z'n grote mond over apenkunsten en kwasterigheid, die is helemaal veranderd, wat dat betreft. Henk niet, maar Henk kan je niet rekenen, die is veel-te-vroeg getrouwd, en nou houdt-ie zich groot. Nee, 't is een echt gezellig stel kennissen met elkaar. En keurig dansen dat al die jongens doen! Wim vooral, nou ja, maar Wim - stel je ook 'es voor, dat die niet dansen kon,
hij is van 't bestuur. En al die fijne zwarte pakken -
ik weet niet, maar ze zijn d'r in-eens veel meer meneer mee, he.
Bij de onderwijzers kijken ze niet zo streng, daar danstd'r, als 't wat later wordt in de nacht, wel 'es een enkele mee
in een gewoon pak, donker-bruin of zo. Maar 't staat toch niks,
hoor, daar heeft Wim gelijk aan. Maar als ze nou geen zwart pak
hebben, zegt Joop. Nou, dan moeten ze maar niet naar een soiree
gaan. Enfin, Joop-zelf is gelukkig verstandiger. . . .
Och hemel ja, ik ben zo verstandig tegenwoordig! Ik ben gewoon
mezelf niet meer, van pure verstandigheid. Ik ken geen hoger doel
meer, dan een onberispelik soireemens te zijn, net als de anderen.
Ik heb zelfs ook aparte dansschoentjes aangeschaft, bij m'n tweede
zwarte pak - dat nog betaald moet worden, tussen haakjes. En op 't
laatste bal, bij de Post, heb ik de afspraak doorgedreven om met
z'n allen 'ons stel,' 'souper' te 'reserveren'
ik kan nog rillen van al de malle zure rommel die we toen, voor een
daalder de persoon, ongerekend de fooi, te slikken hebben gekregen.
En nu ben ik weer vol initiatief: ik heb uitgevonden, dat we in
Junie op een Zondag een reuzen-picnic moeten organiseren. 'En dan
vraag jij natuurlik die Alie, van jouw school mee,' zeg ik, op mijn
manier argeloos, tegen Dolf.
Dolf grinnikt hoogst onwelwillend. 'Nee, die moet een ander maar
vragen,' zegt-ie, 'ik heb, tegen jou gezegd, je nicht Anne al
uitgenodigd, als er van de zomer wat zou zijn.'
Ik snap zo'n sufferd niet: met zo-iemand op een school te zijn - en
dan zin te krijgen in iets als die nicht van mij. . . .
'Och, kerel, doe toch zo onnozel niet,' schimpt Dolf, 'jullie lopen
al-lang in de gaten.'
'Nou dan weet je meer dan ik weet.'
'Nou in ieder geval, als je wil dat zij meegaat, vraag je 't d'r
maar zelf.'
'Je bent bepaald geestig amice.'
'Hm. Ja daar heb ik tegenwoordig meer last van.'
Morgenavond de laatste soiree van dit winterseizoen. 'k Heb een
gruwelike ontdekking gedaan: er zit een scheur in een van m'n
dansschoentjes. Ik mopper tegen moeder en zusters, maar ontmoet
verregaande onverschilligheid. 'Zijn natuurlik versleten,' zegt
Marie snibbig. Ze is gek, versleten!
'Kan je 't niet nog laten repareren?' is moeder onnozel.
Gerepareerde dans-schoenen! Marie lacht hartelik.
'En anders, je hebt nog prachtige andere schoenen.'
Andere schoenen, als zij d'r aan gewend is, dat je op
dansschoentjes met d'r rondzweeft. . . . Ik geef niet eens
antwoord.
Ik inspekteer m'n boordendoos. Boorden genoeg. Maar niet een paar
fatsoenlike handschoenen meer.
'Verdomme, geen handschoenen ook meer.'
'Nou,' troost Marie, grabbelend in het zootje groezelige witte
glace's, dat ik op tafel heb gesmeten, 'd'r zal toch wel een paar
bij zijn, dat nog gewassen kan.' Zesnort ijverig.
'Hier deze, die knappen nog wel zoveel op, dat het gaat.'
Ik kijk. Natuurlik, dat zijn de krengen, die me altijd te klein
geweest zijn. Daar is geen denken aan. 'Die kinderhandschoentjes?'
smaal ik.
Marie, hulpvaardig, zoekt verder; maar weldra moet ze erkennen:
nee, d'r is niks meer bij.
'Waarom bewaar je ze dan eigenlik?' vraagt ze.
'Ja, ik gooi niks weg. Ik zou je bedanken,' betuigt moeder, "k heb
'es eens een das van 'em weggegooid - en je had 'em later moeten
horen. . . .'
'En. . . . eh. . . . manchetten?' bedenk ik in-eens met schrik.
Want op dat punt ben ik ook niet gerust. Driftig bekijk ik m'n
voorraadje manchetten. Zie je wel, allemaal met rafels. . . . die
strijkerij strijkt nu ook maar alles. . . . hoorde je toch eigenlik
te waarschuwen, dat ze op waren?
'Geef maar 's hier,' zegt moeder, al met een schaar in d'r
handen.
Nou ja, laat d'r maar begaan; maar 't wordt toch niks. 'k Zie me
zelf al zitten onder haar ogen, met schooierige manchet-randen. . .
.
Verwoed trek ik er op uit. In vredesnaam, het moet maar weer.
Nieuwe dans-schoenen, nieuwe witte glace's, nieuwe manchetten.
Marie heeft me een winkel aangeraden, waar heel goeie glace's te
krijgen zijn, voor eenvijftig. 'k Zal eens kijken.
Ja, ze kosten er een-vijftig; - als je minstens drie paar koopt;
anders een-vijf-en-zeventig. Een logika, waar je van omvalt, maar
ja, in zulke winkels rekenen ze d'r op, alleen te doen te hebben
met ontoerekenbare soireeidioten. . . .
'Nee, drie paar is me te veel, 't seizoen is om,' zeg ik deskundig,
'en van 't liggen worden ze maar geel.'
Volgt de gewone beroerigheid van 't handschoenenkopen: m'n angst,
dat ze toch te klein zullen blijken, als ik er mee thuis kom; en de
hardnekkigheid van de winkeljuffrouw, dat deze eer te groot dan te
klein zijn. Die juffrouwen werken met een legende, waar ik nooit in
geloof: passen alleen de lengte van de middelvinger, en de breedte
van je vuist, duim naar binnen; enfin, ze zal wel gelijk hebben,
deze passen.
Bij de manchetten weer die logika: bij drie stuks goedkoper. Merci,
denk ik, 'k moet nog dans-schoenen ook hebben. . . .
De dans-schoenen zijn opgeslagen.
'Aan 't eind van 't seizoen?' zeg ik verwijtend.
Meneer, voor dans-schoenen is het seizoen nooit afgelopen, op de
zomerbals wordt absoluut niet meer op gewone schoenen gedanst.
Hij heeft wel goedkopere, maar dat is mindere kwaliteit, die hij
niet garanderen kan. Komen barsten in, en dat worden dan scheuren.
. . . Hm, dat soort heb ikdan zeker gehad. . . .
Zuchtend besluit ik tot de dure.
Op de terugweg naar huis cijfer ik. Door deze smerige tegenvallers
zal ik morgenavond tegenover haar niet zo royaal kunnen zijn als ik
graag wou. Eigenlik. . . moest ik maar voorzichtig zijn met
geestdrift voor 'n souper. Ja, natuurlik zorgen, in ieder geval
geld genoeg bij me te hebben, 'k zou me tegenover haar
dood-schamen, als ik 'es niet betalen kon, of Wim niet even een
rijksdaalder kon voorschieten, die daar soms zo ongegeneerd
nonchalant om vragen kan.
Maar als 't kan, moet ik toch nog wat over zien te houden - de
maand is nog lang. . . . 't Is ook zo'n strop: als ik haar wat
presenteer, moet ik 't voor m'n fatsoen m'n zuster Alie ook doen. .
. . 'Wat willen de Alie's gebruiken?' zeg ik dan, geestig op mijn
manier. . . .
M'n zusters keuren de handschoenen, en verklaren dat ze bespottelik
goedkoop zijn.
'Ja, krankzinnig-goedkoop,' zeg ik nijdig, 'wil je wel geloven dat
ik bepaald gehuppeld heb onderweg, zo'n goedkope avond als ik
had?'
Ze kijken me aan, verbaasd over m'n toon.
'Nou, je hebt alleen voor je eigen geld uitgegeven, hoor,' merkt
Marie koeltjes op, 'en jullie mannen zijn nou eenmaal duur.'
Niets tegen in te brengen. Maar ik heb toch zin, om ruzie te
maken:
'En dan moeten ze morgenavond 'es niet passen, daar heb je ook nog
kans op, verdomme.'
'Es kijken dan,' is Alie goedig. En ze verricht de plechtigheid met
de middelvinger en de breedte van de vuist. . . .
'Ja!' schreeuw ik, 'dat heeft dat wijf-in-die-winkel ook al
geprobeerd. Maar passen ze daarom?'
Alie schrikt, en aait zwijgend de handschoenen glad.
'Ja, maak ze nou nog vuil ook,' brul ik woedend, en ik neem de
handschoenen onder haar strijkende vingers vandaan.
Moeder zucht; een afgrijselik-zware zucht, die me bijna
kalmeert.
'Och kind, meneer is kwaad,' zegt Marie, 'laat 'em razen. Kom even
mee naar de voorkamer, kan ik op m'n gemak kijken hoeveel we je rok
zullen uit-leggen.'
M'n woede stijgt onmiddellik weer. Maar alleen moeder is nog in de
kamer, en ik zie geen kans, tegen dat goeie mens op te spelen.
Eerder krijg ik behoefte, 't een beetje goed te maken tegen
haar.
'Ze moesten die vent die de glace handschoenen heeft uitgevonden -
die moesten ze ophangen.'
Moeder kijkt me hoofdschuddend aan.
'Maar je weet immers nog niet eens, of ze te klein zijn. Pas ze
even aan, dan weet je 't.'
'Dan kan 'k ze niet meer ruilen, als ik ze aan gehad heb!' val ik
toch weer uit.
'Kan je ze danmorgenavond wel ruilen? Joop, Joop, ben jij nou Joop?'
He ja, ik ben ook een eend. Stel me maar steeds dat moment voor,
als ik met haar opwandel voor de polonaise, en het niet lukt, de
handschoenen aan m'n handen te krijgen. . . . Natuurlik, ik kan het
immers beter nu proberen.
En ik begin. Precies, zoals Wim het me indertijd nog geleerd heeft:
eerst de vingers, strijkend - dan de rest.
Moeder kijkt, ongerust, toe. 't Gaat ook niet bepaald gemakkelik.
Enfin, de rechter zit. Nou de linker; m'n linkerhand schijnt iets
groter te zijn dan m'n rechter. Vooral m'n duim is onwillig.
'Voorzichtig nou maar,' maant moeder.
'Och u, met uw. . . .' Rits! De scheur, die ik voelde aankomen. . .
.
'Had ik al gedacht,' en ik laat me in werkelike wanhoop op een
stoel vallen.
Moeder bekijkt m'n linkerhand, met een tederheid, of-ie zwaar
gewond is.
"k Heb niks willen zeggen. Maar goedkope handschoenen zijn altijd
een strop. Och, gut, en 't is niet eens de naad, 't is afgekerfd
naast de naad. Da's voddenrommel geweest jongen, je hebt je wat in
je handen laten stoppen. Had liever een paar kwartjes meer
uitgegeven.'
'Nou ja, praten geeft niet. 'k Heb nog niet eens de krant gelezen.
Waar is de krant?'
En ik stroop de handschoenen van m'n vingers, en gooi ze op de
kast, zonder te kijken waar ze neerkomen, en ga de krant zitten
lezen, ellebogen onder m'n hoofd.
Moeder sukkelt naar de voorkamer. Als er iets is, dat haar hindert,
loopt ze in-eens zo zielig. . . .
Ze komen weer terug. 'Beginnen jullie d'r nou maar niet over,' hoor
ik duidelik moeder fluisteren.
Ik heb het gevoel, dat ze me voor een dolle stier aanzien, waar ze
mee opassen moeten. . . .
Er wordt akelig gezwegen.
'Kom, 'k zal maar 'es koffiewater opzetten,' zucht moeder eindelik.
'Joop,'
zegt Alie, overredend en voorzichtig.
'Ja?' Ik kijk van m'n krant op.
'Zijn ze erg kapot?'
En ze kijkt, of ze naar een sterfgeval informeert, het lieve kind.
Ik schiet in een lach, en schud m'n hoofd, en lees weer verder.
Marie is opgestaan, en klimt op een stoel bij de kast, en komt met
m'n handschoenen bij de tafel, om ze 'es goed te bekijken.
'Stuk-getrokken,' konstateert ze zonder genade, 'met geweld
stuk-getrokken.'
'Och je bent gek,' schreeuw ik, 'vraag het aan moeder, hoe
voorzichtig ik was.'
Marie haalt d'r schouders op.
Alie bekijkt de scheur met roerende meewarigheid:
"t Is wel slecht glace, hoor. Zo dun als een lovertje.'
'Och meid, hoe dunner glace, hoe sterker toch.'
'Ja, maar dit is toch. . . . Voel jij nou 'es.'
Ben ikdat nou, die hier zit, moet ik denken. Ben ik dat nou, die al
dit gepietepeuter over dik en dun glace, en zwakke plek, en
afgekerfd, heb aangehaald? Ben ik dat nu werkelik, die stakker die
voorzichtig en kies getroost moet worden vanwege de ramp, die hem
getroffen heeft?
Kijk daar moeder weer uit de keuken komen, schuifelend, op haar
hoede, want Joop is zo uit z'n humeur, dat-ie morgenavond niet
netjes genoeg zal zijn, dat d'r wat mankeert aan z'n toilet. . .
.
'Ik bracht ze morgen terug in die winkel,' begint moeder, en ik
herken even onze flinke moeder van toen we nog klein waren, 'ik
vroeg
doodgewoon 'n ander paar. Want dat is toch maar malligheid,
daar moet een handschoen toch tegen kunnen, dat je 'm
aan-trekt.'
'Hij kan 't in ieder geval proberen,' vindt Marie.
Nou dat ook nog! Nou zal ik nog aan het soebatten moeten in die
winkel. . . .
'Ga mee nou 'es ergens anders over praten,' stel ik voor. En ik
neem de handschoenen, en tik er Alie mee op d'r haar, en ik strijk
er in 't voorbijgaan mee over moeders neus, en ga ze dan wegbrengen
in m'n boordendoos, m'n teruggekeerde goeie humeur demonstrerend
door de melodie van de 'Lanciers' te fluiten.
't Bal zal beginnen.
Gearmd met haar, wandel ik op, achter Frits en Marie aan.
"t Is vol,' zegt ze, en ze kijkt vergenoegd om zich heen, en knikt
kennissen goeie-dag. Ik heb m'n handschoenen voor de dag gehaald,
en loop ze aan m'n vingers te strijken.
'Allemachtig, kijkt dat nou!' roep ik in-eens, met een pracht van
een schrik, dat Frits en Marie omkijken.
En ik houd m'n linkerhand met de gehavende handschoen omhoog:
'Scheurt me eventjes in! Ook 'n mop!'
'Je nieuwe glace's notabene!' schrikt de brave Marie mee.
Zij naast me tikt familiaar m'n hand omlaag.
'Hou maar 'n beetje weg. Kan de beste gebeuren,' zegt ze lachend,
Marie en Frits op-duwend, dat ze door-loopen.
We wandelen weer op, de muziek speelt.
'Ja-maar, kijk nou toch 'es, 'k geneer me, voor jou,' zeg ik
zachtjes, en ik laat de scheur gapen.
Ze schudt aan m'n arm.
'Niet om over heen te komen, he?'
Vrolik stappen we in de maat. En ik ben zeer voldaan, buitengewoon
voldaan, dat ik 'em dit zo handig heb geflikt. Straks, als we met
ons hele stel aan de tafeltjes zitten, zal ik met beleid de zaak
verder afwerken; m'n handschoen de ronde laten doen:
Kijk, ik me daar even 'n akkevietje hebben zal ik m'n handschoen
aantrekken, krak zegt-ie. 't Moet je toch maar overkomen?
Later, toen we bij ons thuisaltijd die last hadden om ze bij 't praten uit-elkaar te houden:
onze Alie, en 'Alie-van Joop' - later heeft ze 't me verteld:
'Ik zag je toevallig die handschoen gescheurd-en-wel uit je zak
halen, en ik wou net waarschuwen, en daar speel jij in-eens die
komedie. . . . En een schik dat ik in je had. . . . ik vond het zo
echt uitgerekend-slim, en zo echt jongensachtig nog, he. Maar ja,
voor geen geld had ik je laten merken, da 'k het begrepen had. Zo
waren we toen nog niet met elkaar, he?'
't Is toch wonderlik met herinneringen. . . .
Theoreties moet ik gestikt zijn in de toilet-misere: huisvader,
weldra zelfs erger huisvader dan Henk: twee kinderen. En daarna de
grote oorlog, met z'n duurte en z'n distributie-wee.
Maar hoe levendig ik ook die tijden voor me kan halen, - het
toilet-ongerief is er uit weggezakt, op een paar kleinigheden na.
En die zijn nog uit het allerlaatste oorlogsjaar.
Van m'n getrouwde-tijd voor de oorlog weet ik niet een miseretje op
toilet-gebied meer te vertellen. Ze moeten d'r geweest zijn, bij
bosjes;
maar ze waren niet stekelig genoeg, om zich vast te haken
in m'n herinnering. En ik geloof dat ik de verklaring wel weet:
Ik bestond eigenlik niet - er was alleen maar de jongen, de kleine
Henk; en we wisten het wel zo te klaren, dat diens toilet volmaakt
was. En toen kwam nummer twee, Joop - hebben we maar naar mij
genoemd, omdat m'n broer Jan nog te weinig serieus-oom was. En met
Joops toiletten ging het nog gladder: lagen Henks beginspullen niet
voor 'em klaar?
En de jongens werden groter - maar in een tempo dat heus wel bij te
sloffen was; m'n vrouw wist ze als jonge prinsen te kleden. Hoe
zouden er in die tijd - ik zie nog Henks eerste jekkertje met de
koperen knopen - moeilikheden met mijn persoon kunnen zijn geweest,
op toiletgebied, die genoeg indruk maakten om bewaard te blijven in
m'n geest?
Och, en die oorlogsjaren. . . . daar is ook wel een verklaring
voor. Er waren zoveel erger dingen dan de kleding. En met z'n
kleding had ook bijna iedereen last. Als de misere algemeen is,
tekent je herinnering je prive-misere niet ernstig aan. Liepen we
niet allemaal in een gekeerd pakkie - met ons borstzakje aan de
verkeerde kant? Zochten we niet allemaal naar de knappe kleren-frik
die de knoopsgaten van je demie bij 't keren onzichtbaar wist te
maken? Hadden we niet allemaal een adres, waar ze je hoed van nieuw
lint en nieuw boordsel voorzagenvoor twee gulden?
Nee, er zijn maar twee herinneringen over uit de tijd, die er,
theoreties, de meeste had moeten leveren.
Alie permitteert zich, heel bescheiden, de weelde van periodieke
liefdadigheidjes: ruimt afgedragen kleding van mij op aan mensen,
die d'r nog wat aan hebben kunnen. Een van de beliefdadigden is de
zonderlinge heer, die af en toe aan de deur komt met
mode-tijdschriftjes. Deze heer ziet er uit als een komplete
levens-roman; zielig, zegt Alie, zo fatsoenlik als-ie is. Als ze 't
niet van een kennis gehoord had, zou ze 't nooit geweten hebben,
dat-ie dankbaar een oue jas of een oue hoed aksepteert, maar 't is
zo.
Ik ben - 't is het eerste oorlogsjaar nog, - gemobiliseerd, en neem
het koel-weg voor kennisgeving aan, als Alie me vertelt dat ze de
modeplaten-man maar m'n oue grijze hoed heeft afgestaan. Och, de
stakkerd was er zo blij mee, en jij neemt van de winter toch een
nieuwe d'r bij, als de oorlog voorbij is en je weer naar school
moet.
Ja hoor, natuurlik.
't Wordt zomer, eer ik weer naar school mag, en het zijn alleen de
oudere lichtingen die vrij komen, want de oorlog duurt nog steeds
voort. Maar ik koop een nieuwe hoed. Wel niet het soort dat ik de
laatste jaren gewend was - want de hoeden zijn al een stuk duurder
geworden. Maar ik heb een nieuwe hoed.
De modeplaten-man werkt in alle buurten van de stad, en ik kom hem
vaak tegen. Mij kent-ie niet, hoe zou hij ook al de mannen van z'n
afneemsters kennen. Maar ik ken hem wel, het type.
Kijk, daar is-ie. Jawel, ik herken mijn oue hoed. Was toch niet
veel soeps meer, die hoed van mij. Enfin, hij doet het d'r mee.
M'n nieuwe hoed is toch niet de kwaliteit, die ik gewend was. De
nieuwigheid is er wel gauw van af.
Ik kom hem weer tegen. Z'n hoed valt me mee, werkelik
't Wordt een krankzinnige tijd, met die duurte. Je schrikt d'r
voor, iets nieuws te kopen. Eigenlik moest ik 'es een andere hoed
hebben, maar 'k zal nog maar even wachten. Andere dingen zijn
nodiger.
Daar heb je hem weer, met z'n modeplaten-en-zo. Hij kijkt me aan,
glimlachend. Ja, hij heeft altijd zo'n wijsgerige glimlach. Van wie
zou-ie die jas gekregen hebben? Enfin, hij is ingespannen. En m'n
hoed staat d'r best bij; die vent heeft toch maar geboft, dat Alie
hem toen die hoed heeft gegeven. Ik weet nog zo net niet, of ik het
zou hebben goedgevonden, als ze 't vooruit aan me gevraagd had.
Want het was een beste hoed, datkun je nu nog zien. Hij moest d'r niet zo'n slome deuk in duwen;
als ik die hoed had, zou j'es zien, hoe behoorlik-ie me nog
stond.
Een nieuwe hoed? Merci. Er is wat met die nieuwe hoeden van
tegenwoordig. Oorlogsrommel. In een maandof-wat naar de maan. En 't
is lekker weer, je kan nou best in je blote kop lopen.
Daar is hij. Nou maar, je kan wel zien: da's nog een hoed
van-voor-de-oorlog. Nog niks an, om zo te zeggen. En zo'n stomme
vent draagt 'em maar aldoor, weer of geen weer, hij zet die goeie
hoed op, omdat het toch-maar een gekregen hoed is, he.
'k Ben een beetje vies van die vent z'n haar - maar anders was ik
in staat om met 'em te ruilen: hij die hoed die thuis ligt, ik mijn
vroegere hoed. Graag, hoor.
Alie heeft m'n hoed bekeken, en vindt, dat ik d'r eigenlik niet
meer mee lopen kan. Mens, 't is zomer, ik draag helemaal geen
hoed.
Of ze 'm dan niet, voor twee gulden, zal laten opknappen, Henk weet
een adres; 't blijft niet altijd zomer.
't Kan nou net mooi: ik kan hem nu een dag of wat missen. Ja, da's
een goed idee, vind ik.
We passeren elkaar weer 'es. Ik vergelijk onwillekeurig even onze
hoeden. Nou, die van hem is toch wel in z'n nadagen. Zou misschien
niet eens meer 't opknappen waard zijn. . . Ofschoon, dat weet ik
nog niet. . .
Een opgeknapte hoed valt niet mee. Aan die van mij zou je niet
zeggen, dat ik d'r, betrekkelik kort geleden, twee gulden aan
gespandeerd had. 't Is eigenlik zonde geweest, geloof ik.
Daar loopt die modeplaatjes-man. Hij heeft tegen Alie z'n nood
geklaagd: de dames kopen veel minder, en hij kan toch niet helpen,
dat-ie met alles duurder is. De gedrukte prijzen staan d'r op -
niks aan te doen. Beroerd voor zo'n vent, wat zal-ie helemaal
verdiend hebben als-ie zo'n dag door de stad gesjouwd heeft?
Maar met die hoed heeft-ie geboft. Die hoed lijkt wel mooier te
worden in plaats van leliker. Ja, da's nog 'es kwaliteit geweest.
Die hoed is beter, dan dat ding dat ik op m'n kop heb. Of, verbeeld
ik me dat maar?
Nee, 't is geen verbeelding:
'Zeg, 'k heb toch maar weer een aflevering gekocht van die man,
je-weet-wel,' vertelt m'n vrouw, 'en wat is die man zuinig op z'n
kleren! Weet je nog, dat-ie indertijd die oue hoed van jou kreeg?
Nou, die draagt-ie nog, zegt-ie. Ik kon het niet geloven,
he. Want een keurige hoed dat het nog was . . .'
'Vanmij kreeg, van mij kreeg?' kan ik niet nalaten te opponeren, 'ik
heb 'em die hoed niet gegeven; ik heb die hoed niet
weg-gedaan.'
Alie zwijgt. 't Is duidelik: ze heeft d'r spijt van. Maar mij
ontwapent dat zwijgen, en ik vertel haar maar niet, hoe die vent
mij de ogen uitsteekt, elke keer als ik hem tegenkom, met z'n hoed.
. .
Daar gaat-ie weer. O, die hoed, als ik die hoed nog had!
Van die hoed, een hoed nog van voor-de-oorlog, daar zou voor twee
gulden wat van te maken zijn. Dat werd weer een hoed, zoals er
tegenwoordig niet meer te krijgen zijn. Een hoed, waar je weer
jaren mee toe-kon. En netjes. . .
Ik koop een nieuwe hoed. 't Moest wel.
En ik kom hem weer tegen. Hij glimlacht.
Zou-ie me toch kennen? Dan weet-ik, wat-ie denkt:
Wacht maar, denkt-ie, je verbeeldt je nou heel-wat, met die nieuwe
hoed; maar over een maand of wat, dan ben ik je weer de baas, hoor,
met mijn onvergankelike grijze van voor-de-oorlog. . . .
* * *
De tweede herinnering uit-oorlogstijd. . . .
In de kast hangt mijn trouwpak, de 'geklede jas.' Ja, 't jongere
geslacht
kan zich dat niet goed meer begrijpen, maar in mijn tijd
was daar niet aan te ontkomen: je trouwde in een geklede jas. Ik
ben nog een hele vooruitstrevende nieuwlichter geweest, en Alie een
dappere bruid, met het te gedogen: ik heb het vertikt, een hoge
zijen hoed aan te schaffen of te huren. Dat heb ik overgelaten aan
m'n getuigen, Wim en Dolf. Maar de geklede jas was onontkoombaar,
'k Heb laatst in een Duits tijdschrift een geestig stel
illustraties gezien: 'Uit ons familie-album.' Nou, een van die
plaatjes was sprekend de huweliks-foto, die moeder nog van ons
heeft.
En dus was het zo: als je 'n jaar of wat getrouwd was, dan hing er
in de kast een idioterig kledingstuk, dat je veinsde, te vergeten:
je geklede jas. Dat je voor geen geld van de wereld meer
aan-getrokken had - tenzij op een begrafenis, waar toch alleen maar
oue ooms en tantes bij tegenwoordig waren.
In de kast hangt dus mijn trouwpak.
Het is in 't derde oorlogsjaar, en het wordt benauwend met de
kleding; een komplete ineenstorting. Maar in de kast hangt als een
ongeschonden monument van soliditeit mijn trouwpak.
M'n vrouw verzekert, dat het onverslijtbaar goed zou zijn, maar ik
grijnslach, en verklaar dat de broek desnoods te gebruiken zou
zijn. . . Merkwaardig onderhoud, in de voorwaardelike wijs,
voorlopig zonder gevolgen.
Maar 't wordt nog benauwender met de kleding, en ik besluit, de
broek te dragen;aan die broek op zich zelf is niet te zien dat-ie van m'n
trouwpak is. 'Toch zonde,' klaagt Alie zacht, 'is je trouwpak
feitelik geschonden.'
'Nou, trouwen doe ik toch niet meer,' ben ik moppig.
En het vierde oorlogsjaar gaat in - en ik draag m'n gekeerde 'beste
pak' met zoveel beleid, dat m'n vrouw in Oktober zegt: 'He, nou
moest je 't weg kunnen hangen, van de winter, en enkel af en toe,
Zondags aantrekken. Gerust, dan had je d'r in 't voorjaar nog een
prachtig pak aan, als je weer zonder overjas moet lopen.'
'Ja, dat moest kunnen,' stem ik argeloos toe.
'O, d'r was wel wat op te vinden,' zegt zij, 'ik zou 't wel
weten.'
Ze maakt me werkelik nieuwsgierig. Ik ken haar vrouwenvernuft -
maar wat zou zij hier nu op weten?
'Wat dan?' vraag ik dus.
'Nou, ik droeg, van de winter, onder m'n jas, m'n trouwpak af. Gut,
menigeen zag je van de zomer d'r al mee.'
'Ja menigeen liep d'r al mee voor-gek. Wat heb jij zelf niet om
Kolkman gelachen, zo deftig als-ie naar school stapt, met z'n
geklede jas aan en die oue panama op.' Ze lacht; ze geeft me
gelijk, voel ik. Maar ze begint weer:
'Ja, zoals Kolkman, da's zielig. Maar van de winter, met een jas
d'r over, och wie ziet je dan? De lui op school, hoef je je niet
voor te generen - die begrijpen het dadelik.
Nou, en wie ziet je anders? Als je ergens naar toe moet, kan je
altijd je gewone pak aandoen. 't Is zo zonde, dat naar school af te
slonzen.'
"k Zie mezelf al voor de klas staan, als een blikken dominee,'
verweer ik me. Ze haalt d'r schouders op.
'Nou goed, als een katechiseermeester dan.'
Ze lacht weer. O zo, ze erkent dat ik gelijk heb.
Maar dit is waar: veel nut ben je niet op school; en ik zie het
aankomen: op deze manier is m'n pak in een half jaar op. En die
eeuwige oorlog, wie weet hoe lang die nog duurt. Misschien zijn we
in 't voorjaar blij, als we nog wat eten voor ons geld kunnen
kopen. . . .
M'n vrouw rept d'r niet meer over, maar mij is het
geklede-jas-probleem maar zelden uit m'n gedachten.
Het is zo gruwelik eenvoudig, dat probleem: ik heb tussen twee
dingen te kiezen: M'n gewone pak van de winter afsjouwen naar
school, en dan aanstaande zomer in een geklede jas over-straat te
moeten lopen, net als Kolkman - of deze winter, onder m'n overjas,
de trouwjas af te dragen, en als het zomer wordt, nog over een
fijnkolbert-kostuumpie te beschikken.
Er is niet veel verstand nodig, om de goeie keus te doen, dat weet
m'n vrouw natuurlik ook; vandaar dat zij zwijgt. Maar ik kan niet,
ik durf niet!
Wie ziet je, heeft ze gezegd; niemand anders dan de kollega's. Ze
vergeet maar eventjes: m'n hele klas! Ach, niet de jongens -
jongens nemen zo-iets voor kennisgeving aan, maken zich niet druk
om de meester z'n kleren. Maar de meisjes
- mijn meisjes! Mijn hoogsteklas-meisjes, dat vrolike stel, dat
ieder belachelikheidje ziet. Hoe kan ik die nu mezelf presenteren
als een verschijning, waar ze telkens weer om in een lach moeten
schieten? Dat frisse, fleurige stel, dat leeft van vrolike kritiek
op alle malle deftigheid, op alle stijve harkerigheid, ze hebben
geen flauw vermoeden dat ik zo iets antieks als een trouwjas ooit
heb gehad. Ze hebben in hun idee een normale meester, iemand van de
tegenwoordige tijd, met een aardige, gewone vrouw en twee lollige
apen van jongens. Een meester die het met plagen altijd van ze
wint.
En nu zullen ze daar plotseling een mal-jeugdige oue heer tot
meester hebben? Als-ie zich een beetje onverhoeds omdraait, dan
fladderen de pandjes van z'n jas door de lucht, om te gieren, om te
gieren! Als-ie pret maakt, dan zal-ie plotseling
krankzinnig-geworden lijken: pret maken met je kinderen. . . in een
gewichtige geklede jas! En als-ie 'es ernstig is, en woorden
spreekt die hen van binnen raken moesten - wat zal daar van terecht
komen, als die geklede jas, die komieke oue-mannetjesjas, de ernst
verzwaart tot preken?
Ik zie mezelf al kwaad worden, en opspelen. . . in die geklede jas
enkel maar een stakkerd wordend, die zich dik maakt - nooit de
meester, die 'echt driftig kan worden, hoor!'
Ik zie mezelf al zangles geven - en of ze willen of niet, maar m'n
meisjes zien enkel maar hoe komiek m'n panden op-en-neer gaan. .
.
Ach neen, het uitlachen is het niet; ik zal ze waarschijnlik nooit
op uitlachen van hun eigen meester kunnen betrappen. Maar dit zal
het zijn: dat ze zo'n zielige meester hebben, een meester met een
zwak punt, een meester waar ze telkens bijna om lachen moeten; een
meester, waar andere meisjes, die 'm niet kennen, hen mee in de
maling kunnen nemen.
En als ze later aan me denken zullen - dan zit die akelige jas, die
ik de laatste tijd dat ze op school waren, droeg, ze in de weg,
bederft alle herinnering aan de tijd, dat hun meester onkwetsbaar
was.
Ik kan het niet. Ik kan het mijn meisjes niet aandoen, een meester
te hebben, die net opa-op-z'n-Zondagslijkt.
Niemand snapt het - maar ik kan er met de beste wil van de wereld
niet toe komen, in deze klas m'n trouwpak af te dragen.
Na de Kerstdagen, als ze van school af zijn, dan kan het, eerder
niet.
Vanochtend prijsuitdeeling, en laatste dag, dat m'n klas op school
is. En plotseling zegt m'n intuitie, dat ik deze dag m'n trouwpak
juist wel moet aantrekken. Nu is 't wat anders: nu is het een
stukje goede stijl, en geen zieligheid.
Och, misschien ook een beetje afscheid aan m'n trouwpak als
gelegenheidskostuum. En misschien ook een beetje proefneming - hoe
ze reageren zullen? Ze reageren schitterend: ze aksepteren mijn
ongewone verschijning onbewust als
het aksent, dat een dag als deze, vraagt. Een paar jongens hebben
boorden om; daar zouden ze andere dagen belachelik mee geweest zijn
- nu zijn ze 't niet. Is het geen wonder, denk ik telkens weer, is
het geen wonder eigenlik? Deze noodlottige jas, dit malle zwarte
monster, dat ik de verdere winter zal afdragen als een beroerde
oorlogs-tijd-noodzakelikheid - deze nachtmerrie van me, de laatste
maanden - ik ben er waarachtig zelf van onder de indruk, zoveel
wijding er deze morgen
van uitgaat. . . .
'Je moet m'n andere pak maar 'es goed afschuieren en nakijken, en
weghangen,' zeg ik tot m'n vrouw, ik zal nou in vredesnaam dit
zaakje maar zien af te dragen van-de-winter.
'Of je gelijk hebt,' antwoordt zij, 'je kan nooit weten, hoe 't
loopt met die lamme oorlog, en dan heb je van 't voorjaar tenminste
nog wat om aan te trekken.'
En alsof ze bang is, dat ik nog tot andere gedachten zal komen,
begint ze bedrijvig m'n kolbert 'onder handen te nemen.'
Ik loop de verdere dag door 't huis in gekleed kostuum. Mijn
verstand zegt me, dat ik er komiek mee uitzie. En als ik een kit
steenkolen uit de bergplaats haal, met m'n geklede jas aan, zie ik
Alie krampachtig glimlachen.
Maar voor mijn gevoel wordt ondanks alles, deze dag de geklede jas
nog niet komiek. . . .
Januarie. Een nieuwe klas. Kleintjes natuurlik. Och, dit soort ziet
m'n geklede jas niet eens!
Nou, laat ik het eerlik bekennen: 'k heb beroerdere tijden
gekend. We schieten toch op. De herhalingschool, die ik er bij heb,
en de kursus bij Van Veen - ik foeter d'r wel 'es tegen - maar 't
geeft toch vast geld; en je kunt er nog menig uurtje privaat-les
even goed naast meepikken. Nou bof ik ook wel. Hoe de andere
kollega's d'r komen, is me tenminste een raadsel, want overhouden,
- wat je nou: overhouden kunt noemen, doen wij ook niet.
Nustaat d'r tegenover, dat wij drie kinderen hebben: d'r is een
kleine Alie bij gekomen verleden jaar - ja, dat wordt een hele
familie van Alie's zo langzamerhand. . . .
Kinderen zijn duur, zeggen ze Wordt ook overdreven, hoor. 'Wacht
maar,' zegt Smit, die me d'r in gedraaid heeft bij Van Veen, 'wacht
maar tot ze ouder worden, dan zal je wel anders piepen. Ik zou bij
voorbeeld wat graag nou 'es wat bijverdiensten laten glippen - om
te beginnen hier dit baantje. Maar ik zal het wel laten!'
Och, die Smit is een pessimist - en hij heeft natuurlik nooit
meegemaakt, wat ik heb meegemaakt aan. . . . ongerief zullen we
maar zeggen.
Nee - er is de laatste jaren in mijn bestaan de weelde gekomen van
zekere stabiliteit. Dat ongewisse is er uit weg; ik durf nou bij
voorbeeld rustig me 't een of ander te laten aanmeten bij Manders,
zonder 't gevoel te hebben, gevaarlike schulden bij 'em te maken.
'Hoeveel staat er nog?' vraag ik dan, want ik zou 't vervelend
vinden als-ie dacht, dat ik me daar niets van aantrok. 'Och, een
bagatel, 'k zal het wel 'es nakijken,' zegt-ie dan.
Vroeger zou ik in zo'n geval ten eerste wel uit m'n hoofd weten,
hoeveel er nog stond: het bedrag zou me als 't ware in m'n ziel
gebrand staan. En ten tweede zou ik vroeger niet verder geantwoord
hebben, en voor mezelf hebben gedacht: 'k mag lijen dat je 't maar
vergeet, het na te kijken.
Maar nu zeg ik: 'Nou als 't kan, wou 'k het nu wel even weten, dan
maken we deze keer weer 'es schoon schip.'
En onlangs is het bij zo'n gelegenheid gebeurd, dat Manders lachend
met z'n boek kwam aanzetten, en zei: 'Nou is-ie goed. D'r staat
niets meer. Hier, twee maanden geleden heeft u al schoon-schip
gemaakt, hoor, er stond toen nog twee-en-dertig. . . .'
'He, dat valt mee,' heb ik lachend gezegd. Maar later is het me te
binnen geschoten: ja, dat heb ik toen meteen-maar uit de voeten
gemaakt, toen ik dat extraatje had gehad met die stomme jongen van
de familie Van Vliet, die her-examen had; dat viel d'r toen zo
aardig in. . . .
Trouwens, ik zou het ook niet meer kunnen hebben ook, dat eeuwige
gereken van vroeger, 't Is ook nooit m'n aard geweest. En op mijn
leeftijd mag je d'r waarachtig ook eindelik wel 'es van af
zijn.
Nou hebben m'n vrouw en ik ook een goeie gewoonte: we gooien geen
geld weg door elkaar met verjaardagen en St. Nikolaas onzinnige
cadeaux te geven;dat wordt toch altijd-weer piekeren: wat zal ik nu weer 'es
bedenken, wist ik maar wat. Al dat kleine gesnorrepijp van
handschoenen en boorden en dassen en manchetknopen en portemonnaies
en paraplu's, daar zijn bij ons de verjaardagen net goed voor.
Cadeautjes krijgen de kinderen, daar zijn het nog kinderen voor;
die zouden zich zwaar gedupeerd vinden, als we ze voor hun
verjaardag een nieuwe ijsmuts gaven. . . .
Och, en 't aardige is, dat je mekaar, omdat het eigenlik een
cadeautje is, toch wel wat fijnere handschoenen of een betere
kwaliteit paraplu geeft dan je anders gekocht zou hebben. . . .
Nee, we hebben geen klagen; bepaald kopzorg, zoals vroeger, is er
niet meer. Wat er wezen moet, komt er en op z'n tijd. Die periode
van zo af en toe werkelik penibele situaties, die schijnt toch wel
afgelopen te zijn. 'k Heb het er met Dolf nog wel 'es over: weet je
nog wel, toen ik uit-dienst kwam? Dat was me toch eigenlik een
toestand, als je 't goed nagaat. . . .
'Stil maar,' zegt Dolf, 'we zijn zijn d'r nog niet. En. . . . je
rolde d'r vroeger gemakkeliker door heen. Nou, met zo'n huishouen.
. . . als het 'es spaak loopt, dan loopt het goed spaak.'
Nu kun je Dolf niet rekenen: die heeft toen, met dat eerste kindje,
een beroerde dure tijd gehad, da's waar. Maar dat is-ie nu toch
alweer lang te boven, dunkt me.
Nee, laat-ie me niet praten van vroeger en nu - dat scheelt
dag-en-nacht.
M'n vrouw is ook af en toe nog wat zwaartillend.
'Ja, daar ben jij ook zoveel als de boekhoudster voor,' zeg ik dan
lachend.
'En jij bent soms precies die vent uit Dickens, hoe heette-n-ie ook
weer, die soms een hele tijd niets ver-diende, maar evengoed
ging-ie. . . .'
'Tut-tut, een hele tijd niets verdiende? Ik?' protesteer ik.
Ze lacht.
'Nee, maar je aard, bedoel ik. Je rekent niet graag.'
'Mens, je moest 'es weten, wat ik al gerekend heb van m'n
leven.'
Kijk, Alie is toch ook veranderd. Ik heb er, zo in stilte, lol in.
Dat erge 'rekenen' gaat er bij haar uit.
Over die Engelse regenjas ben ik niet begonnen; ik vond m'n demi
nog heel goed. En ik was liever pas naar Manders gegaan, als d'r
niets meer stond.
Maar zij vindt, dat ik het nu 'es moet doen: een echte Engelse
regenjas nemen, niet zo'n gummi-ding als iedereen draagt.
Onverslijtbaar, en waterdicht. Ze heeft er verleden een meneer mee
in de tram zien zitten, en toen gedacht: dat zou iets voor Joop
zijn, zo'n echte royale jas,die toch goed zit. En 't is er nu de tijd voor.
Gut, ik heb niet het minste bezwaar; ik kan best zo'n jas
gebruiken, en Manders kun je 't best toevertrouwen, die levert je
zo-iets tip-top. En dus beloof ik, dat ik van de week 'es bij 'em
zal aanlopen.
'Alleen, overslijtbare stof, daar heb ik weinig zin in,' zeg ik
vrolik, 'ik moet hem met een gerust geweten op een goeie dag kunnen
afdanken, als-ie me verveelt, zo'n jas.'
'Och, jij,' lacht ze, even vrolik.
Zo'n vrouw he, hoe die toch ook de nieuwe situatie aanvaardt. Want
dat vind ik nu het leukste van het hele geval: dat zij ook toont te
voelen, dat we in een andere periode van ons leven zijn gekomen. Ze
heeft een streep gezet onder de vroegere tijd; afgelopen!
O, ze is radikaal genezen. Ze wil bepaald deze jas tot een
zinnebeeld maken van onze definitieve soliditeit:
'Kan je niet eerst eens wat stalen vragen, dan kan ik ook 'es
kijken. Er is zoveel verschil in covercoat, en jij moet het echte
hebben.'
Prachtig, zij zal de stalen vooraf te zien krijgen.
Ja, Manders snapt wel, wat ik bedoel; en hij legt me een modeplaat
voor, met een kollektie gentlemen, die allen met dezelfde
onvergelijkelike chic door weer en wind stap-pen. 'Juist,' zeg ik
onverschrokken, '. . . . en eh. . . . tussen haakjes, hoeveel staat
er nog?'
Nou, een bagatel. 'O,' zeg ik luchtig.
De prijzen lopen erg uiteen, want er is geen stof, waarin zoveel
kwaliteiten bestaan, als cover-coat. Maar de minste, in dit genre,
komt op dertig gulden, en die maakt-ie eigenlik liever niet. Voor
mij tenminste niet, want die cover-coat kan-ie niet garanderen.
'Regent waarschijnlik door?' vraag ik technies. Nee, dat niet. 't
Goed wordt waterdicht gemaakt, allemaal. Maar de echte cover-coat
hoort onverslijtbaar te zijn, en dat is de goedkope niet.
Hij komt met de stalen op de proppen. Ik duizel: er bestaan in dit
genre jassen van negentig, van honderd, van over de honderd
gulden.
'Nou, nou, maak het 'n beetje, he,' temper ik.
'Och,' zegt Manders, 'en die van over de honderd zijn waarschijnlik
de goedkoopste, want dat zijn jassen die je voor je leven
hebt.'
'Voor u dan een strop, als ik er zo-een nam.'
O nee, beweert hij: elke jas gaat op de duur vervelen.
Ik neem wat stalen mee. Die van zestig en zeventig gulden moet-ie
er meer voor de aardigheid bij doen, kan ik m'n vrouw eens aan 't
schrikken maken. Nee, die van honderd niet, dan zou ze toch in de
gaten hebben, dat het een mop was. Wacht'es even, die van dertig moet d'r ook bij, die is toch ook
waterdicht. . . .
We bekijken de stalen, Alie en ik.
Ja, d'r is toch wat veranderd in 't leven, denk ik telkens.
Die van dertig kijkt ze niet aan: 'Na-maak,' vonnist ze
koelbloedig, 'ik begrijp
niet, dat iemand met een zaak als Manders d'r dat nog op na-houdt.
Dat neemt van zijn klanten toch niemand!' We gaan verder.
'Ook niet veel soeps,' - en de stalen van veertig en
vijf-en-veertig hebben afgedaan.
Vijftig. 'Dat begint d'r op te lijken.'
Hm. Ik zie al lang geen verschil meer.
Maar zij keurt, vergelijkt, tast, plooit, knijpt, rekt.
Ik probeer ondertussen, in 't ruwe, uit te rekenen, hoeveel d'r nog
'staan' moet bij Manders, maar 't lukt me niet.
Zij heeft drie stalen voor zich: twee van zestig en een van
vijf-en-vijftig. Daar tussen zal het gaan, begrijp ik verbaasd.
Och, ik heb geen bezwaar; maar zij is toch wel veranderd. Nee, zij
niet, maar de omstandigheden natuurlik. . . .
Die ene van zestig is de donkerste. Ik voor mij mag liever een
lichte kleur, voor een regenjas tenminste.
'Wat vind jij nou de mooiste?' vraagt ze.
'Deze, he.' Ik wijs op die van vijf-en-vijftig.
'Omdat-ie vijf gulden goedkoper is?' Ze kijkt me werkelik
verwijtend aan! 'O nee,' wijs ik af, 'die lichte van zestig zou 'k
ook best willen nemen.'
'Ja. . . . a. . . .' zegt ze nadenkend. 'Maar mij lijkt de donkere
verstandiger. Och, veel donkerder is-ie niet. Maar 't andere is zo
besmettelik weet je.'
Kijk, denk ik. Dat is nu weer vrouwelike logika, om als je eenmaal
aan de luxe, in zekere zin dan luxe, vergeleken bij vroeger: luxe -
als je eenmaal aan de luxe van zulke dure jassen toe bent, om dan
nog van die angstige over-wegingen van 'besmettelikheid' te
houden!
'Nou, 'k hoef er niet in te werken, zeg. 'k Hoef niets te doen in
die jas, niet er mee in de kolen te werken of zo toch? Die hele jas
is toch een soort luxe!'
'Ja luxe, luxe. . . . Maar, al te licht is niet goed. Nee, heus,
deze is meer iets. . . . voor ons. En 't is even goed nog een
lichte kleur, hoor. Niemand zal zeggen: he, wat een donkere jas
heeft die meneer aan. En de stof lijkt me ook nog wat solieder.
Heus, ik nam deze.'
Nou vooruit, we nemen deze, van zestig. Die van zeventig is
misschien heel mooi - maar beslist te licht.
M'n Engelse jas is gekomen.
En als ik hem opneem, ben ik onder de indruk. Waarachtig, ikvoel deze jas als een symbool.
'Pas 'em maar 'es gauw aan,' zegt m'n vrouw hartelik. Ja, dat is
niet om de jas alleen - dat is ook, om wat die jas betekent: de
streep onder een verleden met telkens opduikende uitrekenarij.
Hij zit koninklik, de jas; ik zie het in de spiegel, ik voel het
aan de manier, waarop hij me omhult. Vage beelden trekken m'n geest
voorbij: de kerels van die modeplaat - ik zal er een dure echte
Engelse pet bij kopen, net zo-een als die kerels op hadden, denk ik
weelde-dronken.
Om me heen stapt m'n vrouw.
'Laat me de rug nog 'es kijken. Nee, hou 'em nog even aan, laat me
de rug nog 'es kijken. Ja hoor. Dat gaat!'
In de spiegel kan ik haar nu net zien staan. Ze maakt,
met haar armen iets als een afstand aangevend, zonderlinge
meet-bewegingen aan
m'n rug, en juicht letterlik: 'Ja, 't gaat prachtig.'
Ik draai me nieuwsgierig om. 'Wat nou, zeg: wat gaat d'r nou
prachtig?' Ze heeft een kleur, haar ogen stralen.
'Ik krijg er met gemak twee jasjes uit voor de jongens. Keurige
jassen, zal je zien!' ?
Ik zie geen kans, dit op-eens te verwerken. Is dat het oogpunt,
waaruit zij m'n jas bekijkt? Maar dat is onmogelik. . . .
Langzaam, werkelik een beetje versuft, begin ik de jas uit te
trekken, en ik kijk haar aan; als een gewond dier zo ongeveer. . .
.
Ze knikt me voldaan toe.
'Daarom was een beetje gedekte kleur ook beter; voor de jongens had
dat hele lichte niks aangehaald. Heus niet, Joop.'
Ik zwijg nog even. Maar dan vind ik toch eindelik woorden:
'Hulde, zeg, voor je. . . . voor je vooruitziende blik.'
Mij dunkt, dit sarkasme moet haar toch wel even tot nadenken
brengen? Ach God, nee. Haar ogen schitteren. Ze ziet er uit, of ze
't liefst meteen maar m'n nieuwe jas met d'r schaar was te
lijf-gegaan - en onwillekeurig ga ik hem weg-hangen,
in de kast. Onderhand babbelt zij door. . . . 'Je zal 'es zien wat
er uit die jas voor de jongens gemaakt kan worden.'
'Voorlopig blijf je d'r af,' snauw ik in onbegrijpelike
onnozelheid. 'Ja, natuurlik, stel je voor!'
Argeloos-vrolik lacht zij me toe. Maar mij is het, of ik in haar
blikken lees: 'Te pakken krijg ik 'em op een goeie dag toch
wel.'
* * * Wonderlik, moet ik denken nu ik deze herinnering heb
opgehaald.
Wat was ik er toen dichtbij, de draad door dat leventje van me, te
zien. En wat zijn er toch nog een jaren van onnozelheid op gevolgd!
Hoewist het oude ongerief zich nog telkens weer, onherkenbaar voor
mij, te vermommen als een nieuw rampje
- en wat had ik het dan weer druk, om er tegen te vechten. . .
.
Wat leuk toen: 'een streep d'r onder willen zetten'; en hoe
onverbiddelik ging daarna zelfs alle begrip verloren van iets,
waaronder een streep te zetten zou zijn.
Tot ik plotseling zag. . . . verleden jaar pas, en die
ontdekkingstocht door m'n leven begon.
Verder gaan nu? Ja, maar ik sta op een tweesprong, en weet de weg
niet meer.
Die jas van deze laatste herinnering - ik kan u verhalen hoe 'k hem
offerde met blijmoedigheid; maar 't geval had nog een andere kant:
wat dit voor de jongens betekende.
Want onloochenbaar groeit daar, naast mijn leven, het hunne omhoog;
en er is iets in me, dat me aanmaant, zo langzamerhand de stap maar
te doen, en het hunne als het leven te nemen. . . .
Bovendien: verder gaan, langs welke weg ook, het kan niet veel meer
van een ontdekkingstocht hebben. We weten wel, wat er nu verder nog
komt: die rest zal wel: net-zo zijn, tot en met mijn ver-regende
bruine hoed. . . .
Laat ons dus maar eindigen. Met een gemoedelik toekomst-visioentje,
na zoveel herinnering:
'He,' zal op een goeie dag, 'n beetje kriegel, m'n dochter zeggen,
'vader
kan het tegenwoordig geloof ik helemaal niet meer schelen,
hoe-ie d'r bij loopt. Als wij daar niet een beetje de hand aan
hielden. . . .'
Ja, ja, en dat zal dan de waardering zijn voor mijn
oudemannetjeswijsheid, van met m'n pensioentje rond te willen
komen. . . .
EINDE.