De handen in de zakken, de kraag van zijn pels op, ging Frank
door het stuiven der sneeuw voort, langs de eenzame Adelaïde-Road,
in de avond. Toen hij het villaatje naderde, waar hij woonde, -
White-Rose, geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid
der sneeuw, als een nestje in watten, - zag hij iemand op zich
afkomen, van Primrose-Hill. Hij richtte zijn blik vast op het
gelaat van de man, die hem blijkbaar wilde aanspreken; niet wetende
wat deze in zijn schild voerde in die eenzame sneeuwnacht; en hij
was zeer verbaasd, toen hij in het Hollands hoorde:
- Neem u me niet kwalijk... is u niet meneer Westhove?
- Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er?
- Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich...
- Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen!
En in zijn verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen,
een visioen verrijzen uit zijn jeugd, een helder tafereel van
jongensvriendschap, iets jongs en warms...
- Misschien niet zo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens
stem bij de klank van die verkleinnaam "Bertie" iets vaster klonk:
ik wist, dat u hier woont en ik ben al driemaal aan uw deur
geweest, maar u was niet thuis. De juffrouw zei, dat u vanavond
toch thuis zou komen, en daarom ben ik zo vrij geweest hier op u te
wachten...
De stem verloor weer alle vastheid en werd smekend, als van een
bedelaar.
- Moest je me zo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd.
- Ja... ik wou... of u me misschien helpen kon... ik ken hier
niemand...
- Waar woon je?
- Nergens; ik ben vanmorgen vroeg hier aangekomen en ik heb... ik
heb geen geld...
En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit korte
gesprek, zich bijna smekend samen, als een hond, die bang is.
- Ga maar met me mee, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol
van de warme herinneringen zijner jongensjaren. Kom vannacht maar
bij me.
- O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als bevreesd
voor het terugnemen dier goddelijke woorden.
Zij gingen samen een paar passen voort; toen haalde Frank de
sleutel uit zijn zak - de sleutel van White-Rose. Hij opende de
deur; een zeshoekige Moorse lantaren scheen in de vestibule zacht
met halve vlam.
- Ga binnen! sprak Frank.
En hij deed de deur achter zich op het nachtslot, met een bout.
Het was half een.
De meid was nog op.
- Die meneer was al zo dikwijls hier geweest, fluisterde ze met een
wantrouwende blik naar Bertie; en ik zaghem vanavond altijd door voorbijlopen, als hield hij de wacht.
Ik was bang, weet u; het is hier zo eenzaam.
Frank schudde geruststellend het hoofd.
- Laat het vuur gauw achter aanmaken, Annie. Is je man nog op?
- Het vuur meneer?!
- Ja... Bertie, wil je wat eten?
- Heel graag... als het u geen moeite geeft! antwoordde Bertie, in
het Engels, voor de meid, en zijn blik zocht smekend de koud
verbaasde, blauwe ogen der flinke, knappe, jonge vrouw; zijn stem
was als fluweel, en, tenger, klein, poogde hij in de vestibule zo
weinig mogelijk plaats in te nemen, ineen te schrompelen, te
vluchten uit haar blikken, zich uit te wissen in een hoekje
schaduw.
Frank leidde hem nu een grote achterkamer binnen, eerst kil en
donker, maar weldra verlicht, weldra ook zachtjes-aan met een
stralende lauwte verwarmd door het grote vuur, dat in de nog
gesloten haard begon op te gloeien. Annie dekte de tafel.
- Eén couvert, meneer?
- Twee; ik soupeer mee! sprak Frank, denkend, dat Bertie dan vrijer
zou zijn.
Bertie had zich op Franks aandringen in een ruime stoel gezet bij
de haard en hij bleef daar schichtig rechtop zitten, zonder te
spreken, verlegen voor de meid, die telkens ging en kwam. Eerst nu
zag Frank, in het licht, de armoede van zijn uiterlijk; zijn dun
gesleten jasje, vet glimmend en knopen missend; zijn afgetrapte,
uitgerafelde broek; zijn vuile bouffante, die een gemis aan linnen
verborg; zijn uitgezakte schoenen met gaten. Een oude hoed had hij
bedremmeld, verlegen, in de hand gehouden. Het was een kleding,
niets passend bij die aristocratisch tengere bouw, dat fijne,
bleke, magere gelaat, gedistingeerd, trots het ongeknipte, blonde
haar en de ongeschoren stoppelbaard; het was als de maskerade van
geboorte en opvoeding in de lompen der ellende, die zij onhandig,
als een slecht zittend toneelpak, droegen.
En de acteur zelf bleef roerloos zitten, starende in het vuur,
verlegen in
de streling der weelde, welke hem hier omringde in deze
kamer: onwederlegbaar het verblijf van een vermogend jongmens, die
geen neiging tot huislijke gezelligheid had: rijke gordijnen en
tapijten, rijke meubels en ornamenten, zonder comfort geschikt,
recht tegen de wanden aan en, stijf netjes, zonder leven, glimpend
opgepoetst. Maar Bertie kreeg die indruk niet, want een welbehagen
van warmte en veiligheid kwam over hem, een gevoel van rust en
onbezorgdheid, kalm als een meer en zoet als een oase: een lachend
landschap na de koude en de sneeuw van zo-even. En toen hij zag hoe
Frank hem aanstaarde, zeker verwonderd over zijn roerloos zitten
turen in het grote vuur, waar de vlammen thans dansend oplekten als
gele drakentongen, glimlachte hij eindelijk en sprakhij nederig, dankbaar, met die stem als van een bedelaar:
- Dank u wel, u... u is zo goed...
Het was niet veel wat Annie daarna op tafel zette: de restantjes
uit de provisiekast van een steeds uithuizig jongmens, wat koude
beefsteak en sla, wat beschuit en jam, maar het zweemde toch naar
een souper en Bertie deed het grote eer aan, systematisch langzaam
en bijna onverschillig etend en drinkend, wasemend warme grog,
zonder de honger, die in zijn lichaam een nijpende leegte groef, te
laten blijken. Frank poogde hem eindelijk uit te horen, dwong hem
te spreken en te verhalen wat hem in zulke ellende gebracht had, en
hij deed zijn verhaal bij brokken en stukken, steeds nederig,
terwijl ieder woord klonk als een bedelarij. Onaangenaamheden met
zijn vader over zijn moederlijk erfdeel, een bagatel van een paar
duizend gulden, weldra versmolten; zijn zwalken in Amerika, waar
hij beurtelings boerenknecht, kellner in een hotel en figurant aan
een theater was geweest; zijn terugreis naar Europa op een steamer,
waar hij zijn overtocht met diensten van allerlei aard had betaald
en nu: zijn eerste dag in Londen, zonder een cent. Hij had zich uit
brieven, dagtekenende van een paar jaar geleden, het adres van
Westhove in Londen herinnerd en aanstonds White-Rose opgezocht,
vrezende, dat Frank in die tijd wel vier-, vijfmaal verhuisd kon
zijn, zonder een spoor te hebben achtergelaten... O, zijn angst,
die nacht, wachtende in de wind, terwijl het donkerder en donkerder
werd; de duisternis alleen verlicht door de spookachtige blankheid
der doodstille sneeuw! En nu, die warmte, een dak, een souper! En
nogmaals bedankte hij, zich klein makend, ineenschrompelend in zijn
versleten kleren:
- Dank u, dank u...
Annie, mopperend over die drukte in de nacht voor zo een vagebond,
die meneer van de straat opraapte, had de logeerkamer gereed
gemaakt. En Frank leidde hem naar boven, getroffen door zijn
vermoeid uiterlijk, grijs van bleekte. Hij klopte hem op de
schouder, beloofde hem te zullen helpen, maar nu moest hij naar bed
gaan: morgen zouden zij wel verder zien.
Toen Bertie alleen was, keek hij aandachtig om zich rond. De kamer
was zeer comfortabel, het bed breed, zacht en warm. Hij voelde zich
vies en goor in die omgeving, vol gemakken en onbezorgdheid, en in
een aangeboren drang tot keurigheid en reinheid begon hij zich,
hoewel hij rilde van de koude, eerst, lang en zorgvuldig te wassen,
te reinigen, te poetsen, te wrijven, tot zijn lichaam rozig
gloeide, geheel geparfumeerd met een aroom van zeepschuim. Hij zag
in de spiegel en betreurde het, dat hij geen scheermes had: anders
had hij zich geschoren. Eindelijk, gehuld in het nachtgoed,dat daar gereed lag, kroop hij in bed, tussen de wol. Hij sliep
niet dadelijk in, genietende van zijn bien-être, van zijn eigen
reinheid, de blankheid der lakens, de frisse warmte der dekens, van
het nachtlichtje, dat bescheiden schemerde door zijn groen gordijn.
In zijn ogen begon een glimlach te tintelen, om zijn mond ook. En
hij sliep in, zonder te denken aan morgen, rustig in de
zorgeloosheid van het heden en de warmte van zijn bed, bijna leeg
van hoofd, alleen met dit enkele, kleine gedachtetje: dat Frank
toch een goede jongen was!
Het vroor de volgende morgen; de sneeuw glinsterde kristalachtig hard. Zij hadden ontbeten en Bertie vertelde van zijn ongelukken in Amerika. Hij had zich door Franks barbier laten knippen en scheren en hij droeg kleren van Frank, die hem wijd als zakken waren; een paar pantoffels, waarin zijn voeten dansten. Hij begon zich reeds minder vreemd te voelen en koesterde zich als een kat, die een goed plekje gevonden heeft. Hij lag gemakkelijk in zijn stoel, rookte behaaglijk, noemde Frank, op diens verzoek, jij en jou, en zijn stem klonk zacht smeltend, met een klankje van prettige vrolijkheid, iets als gedempt goud. Frank had schik in hem en liet hem vertellen en hij deed het
eenvoudig-weg, zonder te blageren op
zijn ellende; alles was geweest zoals het had moeten zijn, het had
niet anders gekund. Hij was nu eenmaal geen troetelkindje van het
lot, dat was alles. En hij was taai; een ander had het niet
uitgehouden, wat hij meegemaakt had...
Frank zag hem met verbazing aan; Bertie was zo fijn, zo bleek, zo
tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling; hij verzonk in
de groteske plooien van Franks jas en broek; hij was een jongen,
vergeleken bij hemzelve, zo groot en vierkant! En na dagen van
honger, nachten zonder dak gekend; een armoede, die Frank, goed
doorvoed, glanzend van een bloedrijke gezondheid, onuithoudbaar
voorkwam; en hij sprak er zo kalm, bijna schertsend over, zonder te
klagen, alleen met leedwezen zijn mooie handen bekijkend, die mager
waren, paars van jeukende winter, met bloedige kloven op de
knokkels. Voor het ogenblik schenen die handen zijn enig verdriet
te zijn. Eigenlijk toch een gelukkig karakter, dacht Frank, terwijl
hij hem voor de gek hield, met zijn handen. Maar Bertie zelf
schrikte van zijn zorgeloosheid, want hij riep eensklaps uit:
- Maar wat zal ik nu doen... wat zal ik doen!
Hij zag voor zich uit, radeloos, wanhopig, zijn handen wringend.
Frank schertste die wanhoop weg, schonk hem nog eens een glas
sherry in en vertelde hem, dat hij vooreerst maar bij hem moest
blijven, om te bekomen. Hijzou het zelfs ontzettend gezellig vinden als Bertie een paar
weken bleef; hij verveelde zich een beetje met zijn rijke
jongmens-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel
uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem,dat alles: diners
en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve wereld.
Altijd hetzelfde: een leven als en montagne russe, der-op, der-af,
der-op, der-af, zonder dat je een ogenblik behoefde te denken; een
bestaan, dat voor je gemaakt werd in plaats dat je het je zelve
maakte. Voor het ogenblik had hij nu een doel: Bertie; hij zou hem
helpen, na een paar weken rust een betrekking of zoiets voor hem
zoeken, maar vooreerst moest hij zich nu maar geen zwaar hoofd
maken. Hij was blij, dat hij zijn vriend weer eens bij zich had. De
herinneringen wolkten bij hem op als ijle toverbeelden, vaalkleurig
en sympathiek: herinneringen uit zijn schooltijd,
kwajongensstreken, zwerftochten, bakkeleipartijen in de duinen bij
Den Haag: herinnerde Bertie zich?
Frank zag de kleine magere jongen nog voor zich, getreiterd door
grote lummels, beschermd door hem, Frank, wiens vuisten er op neer
beukten, terwille van zijn vriendje. En later hun studententijd te
Delft: Bertie gesjeesd, ineens verdwenen, zonder een spoor na te
laten, zelfs niet voor Frank; daarna wat correspondentie, te hooi
en te gras; eindelijk jaren van niets. O, hij was blij zijn vriend
nu weer eens bij zich te hebben; véél had hij altijd van Bertie
gehouden, juist, omdat Bertie zo geheel anders was dan hij, met
iets als een poes; verzot op gemak en koestering en nu en dan hevig
aangedrongen om weg te lopen over daken en goten, zich te
bezoedelen met modder, zich te wentelen in vuiligheid, om daarna
terug te komen om zich te warmen en te lekken. Hij hield van zijn
vriend als van een tweelingbroeder, die geheel verschillend zou
zijn, ingepalmd door Bertie's nonchalante, zacht-egoïstische
innemendheid: een echte poesennatuur!
Bertie vond het die dag een grote weelde thuis te blijven, zittende
bij de haard, die hij hoog deed opvlammen met blok op blok. Frank
had heerlijke witte port en ze bleven na de lunch zitten lummelen,
borrelend en pratend, terwijl Bertie honderd-uit vertelde van
Amerika, over zijn broer, zijn hotel, zijn theater en de ene
anecdote aan de andere schakelde, boeiend door een tikje van
ongewone romantiek. Frank gevoelde daarna behoefte aan lucht en
wilde naar zijn club gaan, maar Bertie bleef zitten: alléén kon hij
in lompen lopen, maar met Frank zich zelfs niet in deze kleren
vertonen, Frank zou thuis komen dineren om acht uur. En eensklaps,
als in een bliksemsnel invallende gedachte, smeekte Bertie:
- Spreekniet over me met je vrienden... Het is niet nodig, dat ze weten,
dat je zo een slecht sujet als ik ben, kent... Beloof je het
me?
Frank beloofde het lachend, en het slechte sujet sprak, hem zijn
handen reikend:
- Hoe vergoed ik je wat je voor me doet! Wat een geluk, dat ik je
ontmoet heb! Je bent de edelste kerel, die ik ken...
Frank onttrok zich aan die dankbetuigingen en Bertie bleef alleen,
voor de kachel gezeten, stokend tot zijn lichaam geheel en al
gloeide, zich roosterend met de voeten op de nikkelen rand. Hij
schonk zich nog eens
een glas port in en dwong zich aan niets te denken, zich wentelend in het genot zijner luiheid, en aandachtig bezag hij zijn gebersten handen, en hij vroeg zich af of ze spoedig genezen zouden zijn.
Een maand had Bertie op White-Rose doorgebracht en hij was nu nauwelijks te herkennen in de jonge man, die, onberispelijk in zijn fijne pels, met zijn nieuwmodische hoge hoed naast Frank zat in een open victoria, beiden bedolven onder een zware, bonte plaid. Hij bewoog zich thans met groot gemak onder Franks kennissen, gekleed als een dandy, innemend en minzaam, zijn Engels lispelend met een gemaakt accent, dat hij voornaam vond. Hij dineerde met Frank iedere dag in Franks club, waarin hij geïntroduceerd was, proefde met het geblaseerdste gezicht ter wereld fazanten en fijne wijn en rookte havanna's van twee shilling alsof het strootjes waren. Frank had inwendig de grootste schik in hem en zag hem, met een glimlach vol heimelijk vermaak, kalm zijn gang gaan, pratende met jongelui van de wereld zonder zich een ogenblik uit het veld te laten slaan; en Frank vond die comedie zo amusant, dat hij hem, overal waar hij kwam, presenteerde. De winter verzachtte zich tot een mistige lente, de season kwam en Bertie scheen het zeer aangenaam te vinden afternoon-tea's en at-home's bij te wonen; aan een groot diner tussen twee paar mooie schouders te flirten, nooit verblind door de tinteling der juwelen en nooit bedwelmd door de tinteling der champagne; in een fauteuil der dress-circle kwijnend achteruit te leunen, terwijl zijn fijn gelaat zeer gedistingeerd rustte op zijn hoge glanzende boord, zijn wit boeketje geurde in zijn knoopsgat en zijn binocle tussen zijn, nu genezen, vingers draaide, als was geen dier dames de moeite waard door hem betuurd te worden. Frank zelf, uit gebrek aan werkzaamheid, had als iemand, die zijn vermaak neemt, waar hij het vindt, Bertie in dit leven vooruit geduwd, niet alleen om hem te helpen, maar ook voor de pret: een dol amusement, om al die mensen voorde gek te houden! Bertie had vele scrupules en noteerde, in een zakboekje, trouw elke penny, die Frank voor hem uitgaf - in betere tijden zou hij dat alles teruggeven - en het lijstje bedroeg in die twee weken een paar honderd pond. Ook thuis vond Frank hem een enig amusement: Bertie, die met een paar lieve woordjes Annie en haar man, Franks oppasser en butler, voor zich had weten te winnen, gooide alle meubels dwars door elkaar in een grillige wanorde, kocht beelden, grote palmen
en Oosterse stoffen en herschiep de
ongezelligheid van vroeger tot een artistiek comfort, dat tot
luizijn uitnoodde: een half donker licht, ruime divans; de, met
Egyptische pastilles en fijne sigaretten doorgeurde, atmosfeer van
een alkoof, waarin alle gedachte wegdommelde en het oog half
geloken bleef hangen aan de naakte vormen der beelden, opbronzend
onder het groen der planten. Des avonds waren het daar festijnen,
orgieën met enkele uitverkoren vrienden en enkele uitverkoren
schonen: twee dames van een skating-rink en een figurante van een
theater, die met haar vermillioenen lipjes genoeglijk rookten en
dronken op Bertie's gezondheid. Frank amuseerde zich als een koning
om Bertie, die, in een diepe minachting voor het vrouwlijk
geslacht, ongevoelig voor haar drieër bevalligheden, ze voor de gek
hield, ze plaagde, ze tegen elkaar ophitste, tot zij elkaar bijna
de ogen uitkrabden, ze tenslotte champagne goot in heur
gedecolleteerde lijfjes.
Neen, nog nooit had Frank zich zo geamuseerd gedurende zijn lang
verblijf te Londen, waar hij als ingenieur zich gevestigd had, om
zogenaamd een kosmopolitische tint aan zijn kennis te geven.
Hij was in- en ingoed, te doorvoed om veel te denken; hij had van
alles genoten en gaf niets om het leven, dat maar een comedie was,
die gemiddeld zes-en-dertig jaren duurde, volgens de statistiek.
Hij maakte enkele pretenties op een filosofische levensbeschouwing,
maar eigenlijk bestond deze in een uit-de-weg ruimen van alles wat
niet amusant was. Nu, Bertie was amusant, niet alleen om zijn
grappen met die vrouwen - wreed spel als van een panter - maar
vooral om de klucht, die hij in Franks wereld speelde, dat zich
voordoen als een high-lifer: een vagebond, die een maand geleden in
lompen op straat had staan bibberen! Het was een geheim vermaak van
elk ogenblik en hij gaf Bertie geheel en al carte blanche om zijn
rol vol te houden: een carte blanche weldra ingevuld door grote
rekeningen van tailleurs, want Bertie kleedde zich met
geraffineerde ijdelheid, kocht dassen bij dozijnen, nam ieder
boordje dat in de mode kwam, nu recht, dan met een puntje zo, dan
met een puntje zus, en wies zich met al de watertjesvan Rimmel. Het was of hij zich dompelen wilde in al de
verfijndheid van een fat, na goor geweest te zijn als een
voddenraper. En noteerde hij eerst in zijn zakboekje al deze
mirobolante uitgaven, weldra vergat hij een post, daarna nog een en
eindelijk, omdat zijn potlood weg was, vergat hij
alles! Zo
verliepen er weken en Frank dacht er niet aan moeite te doen bij
zijn invloedrijke kennissen om Bertie aan een betrekking te helpen.
Hun leven van rijk niets doen vulde geheel hun gedachte, ten minste
die van Frank, en het had nieuwe bekoring voor Frank gekregen om
Bertie. Toen gebeurde er eensklaps iets zonderlings. Bertie was des
morgens alleen uitgegaan en verscheen niet aan de lunch. Wie er des
middags in de club was, Bertie niet. Ook niet aan het diner. Des
avonds kwam hij niet thuis, hij had ook geen woord achtergelaten.
Frank, zeer ongerust, bleef de halve nacht op: niemand. Twee dagen
gingen voorbij: niemand. Frank vroeg hier, onderzocht daar, gaf
eindelijk bij de politie aan.
Ten laatste, op een morgen, - Frank was nog niet opgestaan -
verscheen Bertie voor zijn bed, met een glimlach van
verontschuldiging: Frank moest het hem toch niet kwalijk nemen; hij
was toch niet ongerust geweest? Zie je, dat leven van altijd zo
netjes te zijn, had hem opeens verveeld. Altijd die mooie dames met
slepen en diamanten, en altijd die clubs vol lords en baronets, en
dan die skating-rinkjes, die óok al altijd zo fatsoenlijk waren!...
En dan altijd een hoge hoed, en 's avonds altijd een rok met een
bloem! Het was criant! Hij had het niet uitgehouden, hij was er
eens vandoor geweest...
- Maar waar heb je dan gezeten? vroeg Frank, ontzet van
verbazing.
- O, nu eens hier en dan eens daar! Bij oude kennissen. Ik ben niet
uit Londen geweest...
- En je kende hier niemand?
- O jawel, zo geen fashionable mensen, weet je, zoals jij... Maar
wel zo ratje-toe... Je bent toch niet boos op me?
Frank had zich half opgericht om hem op te nemen.
Hij zag er bleek, vermoeid en verwaarloosd uit. Zijn broek was van
onderen met een dikke laag modder bedekt, zijn hoed gedeukt; zijn
overjas had een winkelhaak. En hij stond daar schijnbaar verlegen
als een jongen, met zijn ondeugende, inpalmende glimlach.
- Kom, wees maar niet boos... Neem je me in genade aan?
Dat was Frank te sterk: hij proestte het uit, uitgelaten dol! Die
Bertie, wat een canaille!
- Maar waar heb je dan toch gezeten? vroeg hij nogmaals.
- O nu eens hier, en dan eens daar...
Verder kwam hij niet; Bertie verteldeniet meer dan hij kwijt wilde zijn. En hij was wat moe, hij ging
naar bed. Hij sliep tot drie uur toe. Frank had er de hele dag pret
van, en ook Bertie had later dolle pret, toen hij van de politie
hoorde. Des middags, in de club aan tafel, vertelde hij met een
treurig gelegenheidsgezicht, dat hij voor een paar dagen uit de
stad was geweest, om een sterfgeval. Frank had zijn briefje door
een nonchalance van de knecht niet gekregen.
- Maar waar heb je dan toch gezeten?!! fluisterde Frank hem in,
onbedwingbaar vrolijk en nieuwsgierig, ten derden male.
- Ach, ik zeg je: nu eens hier en dan eens daar! antwoordde Bertie,
met het eenvoudigste gezicht ter wereld en opnieuw netjes, zeer
zorgvuldig, de pink in de lucht, slurpte hij zijn zestal oesters
naar binnen, zonder een woord meer over de zaak.
De season ging voorbij en Bertie bleef. Dikwijls sprak hij erover, naar Holland te gaan: hij had in Amsterdam een oom, die makelaar was: misschien, dat oom... Maar Frank wilde er niets van horen, en als Bertie gewetenswroegingen had, dat hij zo klapliep, praatte Frank die weg. Wat kwam er dat op aan; als Bertie fortuin had gehad en hij niet, had Bertie immers ook zo gehandeld: zij waren immers vrienden! De juiste waardering der feiten begon voor zijn ogen te schemeren in de nu vastgestelde loop van hun leven. Franks zedelijk gevoel dommelde in sluimering in de weekheid hunner luxueuze gemakkelijkheid. Wel had Frank nu en dan iets als een vaag vermoeden, dat hij niet rijk genoeg was voor twee, dat hij de laatste maanden viermaal meer verteerd had dan andere seasons, maar hij was te zorgeloos om lang bij zulke bezwaren stil te staan. Daarbij was hij aan Bertie verslaafd geworden als
aan opium of morfine. Bertie was hem nodig geworden om te leven; in alles vroeg hij de raad van zijn vriend, in alles liet hij zich door deze leiden, geheel en al onder de bekoring van het zedelijk overwicht, waarmede dit fijne, tengere mannetje met zijn fulpen kattenzachtheid hem dwong als onder een juk. Nu en dan, weldra bijna geregeld om de vBertien dagen, verdween Bertie, bleef vier, vijf dagen weg en kwam op een goede morgen terug, inpalmend lachend, moe, bleek en verlopen. Het waren misschien geheime uitspattingen, wellicht mysterieuze omdolingen in de vunze krotten der gemeenste buurten van Londen, waarvan Frank nooit het rechte hoorde of begreep: een verdorvenheid, waartoe Frank te netjes en te fatsoenlijk scheen, om over ingelicht tc worden; een zonde, waarin hij niet mocht delen en die Bertie, in een verfijnd egoïsme,voor zichzelve hield, als een lekker beetje. Frank gevoelde zich die dagen vol van een walging des levens, als miste hij de ongezonde prikkel zijns bestaans; zijn eenzaamheid vulde zich met een grauwe melancholie en ongelukkig tot wanhoop toe, verkwistte hij zijn dagen thuis, ongeschikt tot iets, zich ergerend in zijn doods interieur, waar alles, - de val der rijke draperieën, het bronzen naakt der beelden, de slordig neergesmeten kussens der divans als een eigenaardige geur van Bertie had behouden, die hem pijnlijk plaagde. In zulke dagen gevoelde hij de lafheid van zijn leven, de walglijke onbeduidendheid van zijn zenuwloos leeg bestaan, nutteloos, doelloos, niets! Droevig zoete mijmeringen overstelpten hem, heugenissen uit zijn ouderlijk huis, door het toverglas der herinnering schemerend als taferelen van tedere huislijke harmonie, waarin de gestalten van zijn vader en zijn moeder, verheerlijkt in kinderliefde, groot en edel opblonken. Hij verlangde naar iets onzegbaar ideaals, iets reins en zuivers, een groot doel! Hij zou zich schudden uit zijn zieleslaap, hij zou Bertie wegzenden... Maar Bertie kwam terug en Bertie omstrikte hem weer met zijn fluwelen banden en hij zag het steeds duidelijker in: hij kon niet meer buiten Bertie. Dan zich in een spiegel ziende, groot en stevig gebouwd en gezond, het rijke bloed tintelend onder zijn gelaatskleur, moest hij glimlachen om de dwaze hersenschimmen zijner eenzaamheid en kwamen zij hem van een ziekelijkheid voor, die niet te rijmen was met zijn sanguinische kracht. Het leven was een comedie en het beste was zijn leven als een comedie te spelen, in louter genot der zinnen; verder was er niets de moeite waard... En toch, soms, na nachten als bacchanaliën, vervulde hem, in de matheid van zijn groot lichaam, een nijpende mismoedigheid, die met zulke filosofie der lichtzinnigheid niet te bekampen was en Bertie zelf
moest zedepreken: waarom zocht Frank niet een bezigheid, een
werkkring; waarom ging Frank niet een beetje reizen...
- Waarom ga je niet eens naar Noorwegen? vroeg Bertie, die maar wat
opnoemde. Londen begon Bertie onuitstaanbaar te worden en daar het
denkbeeld van reizen Frank toelachte, zowel om de verandering als
om de economie - zij zouden in het buitenland eenvoudiger kunnen
leven dan in dit metropolitaanse high-lifegewoel, - dacht hij er
eens over na en kwam tot het besluit, dat hij goed zou doen
White-Rose voor onbepaalde tijd aan de zorg van Annie en haar man
over te laten en enige weken in Noorwegen door te brengen. Bertie
zou hem vergezellen.naar boven
Na de table-d'hôte in het Brittania-Hotel te Drontheim, gingen
de vrienden door de brede, stille straten, met haar lage, houten
huizen, de stad uit in de richting van de Gjeitfjeld,toen zij in de voorstad Ihlen een oude heer inhaalden, die, van
een jong meisje vergezeld, blijkbaar dezelfde wandeling meende te
maken. Aan de table d'hôte hadden zij enige plaatsen van elkaar
afgezeten en daar deze zweem van bekendheid op de eenzame weg een
groet billijkte, namen Frank en Bertie hun hoeden af. De oude heer,
in het Engels, vroeg hun haastig of zij de weg wisten naar de
Gjeitfjeld: hij was het met zijn dochter, die halsstarrig bij de
uitspraak van haar Baedeker bleef, niet eens. Een gesprek vloeide
uit dit verschil van mening; de beide jongelui vroegen verlof zich
te mogen aansluiten: Frank meende dat Baedeker gelijk had.
- Papa vertrouwt nooit op Baedeker! sprak het jonge meisje met een
rustige glimlach, terwijl zij haar rode deeltje, waarin zij de weg
had gezocht, sloot. En papa wil me nooit geloven, als ik zeg, dat
ik er hem wel brengen zal...
- Is u altijd zo zeker van uw weg? vroeg Frank schertsend.
- Altijd, sprak ze overmoedig, met een helder lachje.
Bertie vroeg naar de duur van de wandeling en wat men er zien zou;
dat eeuwige wandelen van Frank kwam hem zeer vermoeiend voor! Hij
had zich gedurende zijn verblijf bij Frank zo vertroeteld om zijn
vorige ellende te vergeten, dat hij nu geen groter genot kende dan
met een sigaret of een glas port op een bank te liggen, en zich
vooral niet te vermoeien. Maar nu, in den vreemde... op reis kon
men toch niet altijd in zijn hotel blijven soezen; daarbij: van
rijden in karriolen werd hij stijf; eigenlijk was het allemachtig
dwaas zich zo nodeloos te verplaatsen, en White-Rose nog zo kwaad
niet! Frank echter genoot volop van de ijle, opstijvende lucht van
die zuivere zomermiddag en hij dronk de zachte zonneschijn, als
ware die gouden wijn, gekoeld door een frisse bergwind: zijn stap
was elastisch, zijn stem vrolijk.
- Is u een Engelsman? vroeg de oude heer.
Frank vertelde, dat zij Hollanders waren, dat zij in Londen woonden
en hun gesprek klonk dadelijk in die gulgauwe toon, die men tegen
medereizigers, als lotgenoten, bezigt, wanneer het weer helder is
en het landschap mooi. Opgewekt hun bewondering over Noorwegens
natuur elkaar mededelend, gingen zij naast elkander voort: de oude
heer kras meestijgend, het jonge meisje zeer recht, met haar fier
figuurtje, dat zich modelleerde in haar eenvoudig, glad, blauw
lakens toilet, waaraan de pelerine, met verschillende neerslagen,
een pittigheid van sport gaf: iets van een jolig koetsiertje;
terwijl het blauw jockeypetje jongensachtig luchtig stond op heur
dik opgewrongen, rossig gouden haar. Bertie alleen begreep niet,
dat dit alles nu plezier heette, maarhij klaagde niet; hij sprak weinig, het niet nodig oordelend
zich aangenaam te maken bij die mensen, die zij morgen denkelijk al
uit het oog zouden verloren hebben. Hij sleepte zich dus mee,
verwonderd, dat Frank aanstonds in een levendig gesprek met het
jonge meisje was, en eensklaps duidelijk inziende, dat zijn eigene
gemakkelijkheid en tact slechts vernis waren, bij Franks innigere
beschaving. Hij voelde zich, niettegenstaande zijn fijn gezicht,
zijn elegant reiskostuum, opeens zó de mindere van Frank, dat een
ergernis, zweem van haat, hem doortrilde; en die minderheid niet
kunnende uitstaan, voegde hij zich aan de zijde van de oude heer en
dwong zich tot een respectueuze beminlijkheid. Bij het kronkelen
van de, zich versmallende, weg geraakten zij een weinig achter bij
het jonge meisje en Frank, en zij bleven zo voortklimmen, twee aan
twee.
- U woont in Londen? Hoe is uw naam? vroeg het jonge meisje, kalm
vrijmoedig.
- Frank Westhove ...
- Ik heet Eve Rhodes; mijn vader is Sir Archibald Rhodes van
Rhodes-Grove. En uw vriend?
- Hij heet Robert van Maeren.
- Ik hou meer van de klank van uw naam; ik geloof, dat ik hem op
zijn Engels kan uitspreken; hoe zei u ook weer?
Hij herhaalde zijn naam, en zij sprak die daarna uit, met haar
Engels mondje. Het was een spel, zij lachten er om: Frank, Frank
Westhove ... Maar zij zagen om.
- Is u moe, papa? riep Eve.
De oude heer werkte zich mopperend met zijn brede schouders de
hoogte in; zijn gelaat was rood onder zijn, achterop gezette,
geruite reispet, en hij blies als een triton. Bertie poogde
lieftallig te glimlachen, innerlijk in hoge mate woedend over die
onzinnige stijgpartij. Het duurde nog een half uur, toen zij op het
smalle paadje, dat als een grijze arabesk de berg overkronkelde,
bleven stil staan en zich neerzetten op een rotsblok, om te
rusten.
Eve was een-en-al verrukking. In de diepte rustte Drontheim met
zijn houten huizen, omcirkeld door zijn staalkleurige Nid en zijn
fjord, een toverspiegel, waarop krijtwit het fort Munkenholm dreef.
Op de bergen blauwde het: dichtbij het wazige, donkerviolette blauw
van druiven, dan het stoffige blauw van fluweel, verderop het
kristallige, doorglanzige blauw van saffier, eindelijk het bleke
hemelblauw van turkoois. Het water was blauw als een blauw zilver,
de lucht blauw als parelen en parelmoer. De zon scheen overal zacht
egaal, zonder gloed en zonder schaduw, recht uit de hoogte.
- Het is bijna Italië! sprak Eve opgetogen. En dit is nu toch
Noorwegen! Ik stelde me Noorwegen altijd geheel en al voor, als het
Romsdal is, woest
met ruwe gebergten als de Romsdalhorn en de
Trolltinder en met woedendewatervallen als de Sletta-fos, en dit is zo allerliefst, zo
zacht met al dat blauwl Ik zou hier op dit punt wel een kasteel
willen bouwen en hier blijven wonen, en dan zou ik mijn kasteel
Eve-Hower noemen en een hele boel witte duiven houden; die zouden
zo aardig vliegen in die blauwe lucht...
- Lieve meid! lachte Sir Rhodes. 's Winters zal het hier wel anders
zijn.
- Nu goed, anders maar toch mooi. 's Winters hou ik ook dol van
woeste stormen en het fjord hier zou bruisen, onder aan mijn
kasteel en er zouden grijze nevels hangen over die bergen daar! Ik
zie het al!
- Kom, je zou bevriezen! sprak papa nuchter tegen.
- Wel neen, ik zou voor een groot torenraam zitten mijmeren met
Dante of met Spencer... Houdt u van Dante en van Edmund
Spencer?
Het laatste was gericht tegen Frank, die beteuterd naar Eve's
extase had geluisterd en die nu wat schrikte; Ja, ziet u, Dante
kende hij bij naam, maar van die Spencer had hij zelfs nooit
gehoord, nog wel van Herbert... Wat, kende hij Edmund Spencer niet?
Una en de Redcrossknigt niet en Britomartisch niet, hoe was het
mogelijk?
- Lieve meid, wat dweep je toch met die dwaze allegorieën? sprak
papa.
- Ze zijn prachtig, papa! ging Eve beslist voort. En dan, ik laat
de allegorie voor wat ze is en bewonder alleen de poëzie er
van.
- Opgesmukte taal... je verdrinkt onder de beelden.
- Dat is de kleur van de Renaissance, wierp Eve tegen. In
Elizabeths tijd spraken ze allemaal aan het hof zo precieus... En
Spencers beelden zijn prachtig, ze schitteren als juwelen...
Bertie meende, dat het gesprek zeer geleerd werd, maar hield zijn
gedachte voor zich en zeide iets, over de Hel van Dante. Zij waren
uitgerust en gingen nu verder, de berg op.
- Mijn dochter is zo half en half een aesthetische, sprak de oude
heer schertsend tot Frank.
Eve lachte heel helder.
- Ach, het is niet waar, papa. Geloof het toch niet, mr... mr.
Westhóve. Weet u, hoe papa daaraan komt? Een paar jaar geleden,
toen ik pas van kostschool kwam, ben ik met een paar vriendinnen
heel dwaas geweest, een tijdje lang. We friseerden ons haar tot
ragebollen, kleedden ons in slappe gewaden van damast en brokaat
met kolossale pofmouwen en zaten bij elkaar dwaasheden te debiteren
over kunst. We hielden dan een zonnebloem of een pauweveer heel
gracieus in onze blanke vingertjes en waren allerdolst... Daarom
zegt papa dat. Maar nu ben ik heus zo dwaas niet meer: ik hou
alleen veel van lezen en is dat nu zo "aesthetisch"? Englimlachend zag zij Frank met haar vrijmoedige, heldergrijze
ogen aan en haar flink, beslist stemmetje klonk als een apologie,
als vroeg zij vergeving voor haar geleerdheid van zo-even. Hij
begreep er uit, dat er niets van een blauwkous in haar stak, al
scheen dit ook om haar deftigheid van zo-even, en hij was zeer
verstoord op zichzelve, dat hij had moeten bekennen niets van
Spencer te weten; wat zou zij hem dom vinden!
Maar het was een ogenblik, waarop de bekoorlijkheid hunner omgeving
hen zo omtoverde, alsof zij zich in een magnetische cirkel van
sympathie bewogen, waarin vreemde wetten die der gewone natuur
overheersten, iets electrisch snels en etherisch luchtigs...
Bij het bestijgen van het kronkelend bergpad, bij het zich
doortocht banen tussen de lage kreupelsparren, waarvan het lover in
de zon glinsterde als verlakte, groene naalden; bij het inademen
dier ijle, bedwelmende lucht, droomde Frank zich, dat hij haar lang
kende, dat hij jaren geleden haar voor het eerst aan een
table-d'hôte gezien had, te Drontheim... Sir Archibald en Bertie,
achter hem, waren ver weg, op mijlen afstands, louter
herinnering... Eve's stem huwde zich aan de zijne in een harmonie
van klank, als ware hun telkens hortend gesprek over wat kunst en
letterkunde een tweestemmig lied, dat zij beiden zuiver zongen, en
Frank erkende vrijmoedig, dat hij weinig las en, wat hij gelezen
had, zich nauwlijks heugde. Zij beknorde hem schertsend en haar
helder klinkend geluid verschrikte telkens een vogel, die uit het
hout wegwiekte. Hij voelde iets in zich vernieuwen en gezond
worden, en hij had zijn armen willen openbreiden om de lucht te
omhelzen!
Die avond, teruggekomen van hun wandeling, na het souper, onder
een kop koffie, in de tuin van het hotel, bespraken zij hun
reisplannen.
- Wij gaan naar Molde! zeide Sir Archibald.
- O, wij ook! sprak Frank.
De oude heer hoopte, dat de jongelui zijn dochter en hem verder
zouden gezelschap houden. Frank viel zeer in zijn smaak en ook
Bertie vond hij gentlemanlike en onderhoudend: Bertie had veel van
Amerika verteld, want hij verheelde niet zijn farmersleven in the
Far West, hoewel hij het een weinig idealiseerde en steeds van
"zijn farm" sprak. Frank logenstrafte hem nooit. Nog twee dagen te
Drontheim en zij waren geheel en al goede vrienden, met die
vertrouwelijke intimiteit, welke op reis, vrij van etiquette, soms
met een toverslag ontstaat; zonder enige kennis van elkanders
karakter, slechts ontspruitend uit een klein beetje onderlinge
sympathie en wat toeschietelijkheid: een oppervlakkig gevoel van
tijdelijke bekoring, die de leegte om een reiziger vult. De dag op
zee met de stomer naar Molde was als een pleziertochtje,
niettegenstaande de regen, die hen vanboven wegjoeg en, onder een glas champagne, Eve met haar drie
heren in de kajuit een whistje deed slaan. Maar daarna, in wat
doorbrekend, bleek licht, de eindeloze wandeling op het natte dek,
steeds op en neer. De lage rotsen trokken aan weerszijden langzaam
voorbij, telkens van lijnen veranderend, nu op elkaar sluitend, dan
zich openend, mossig bruin dichtbij en verderop zich vergrijzend
met flets-roze en flauw-paarse tintspelingen. Na Christiansand
weken ze en de, nu hoger opdansende oceaan bloedde in een glorie
der zinkende zon, rood en kogelrond aan de kim. Iedere golf had
daar een kam van rood schuim, als stond er de zee in een brand van
rood. Terwijl zij wandelden, op en neer, lachten Frank en Eve om
hun rode gezichten, twee pioenen gelijk, twee vrolijke maskers,
gefardeerd met dat rood van de zon, als grimassen van downs.
In de nacht kwamen zij te Molde aan en zij zagen het niet, het mooie fjord. Maar de volgende morgen, daar lag het vóór hen, lang en rank, met een snoer van, aan de toppen besneeuwde, bergen: een gedicht van bergen, een zang van bergen, rein, edel, mooi, streng, verheven, zonder enig schril effect. De lucht er boven was stil grijs, als een kalme weemoed, en de rust van geheel die atmosfeer klonk als een emotieloos andante...
Toen de oude heer de volgende morgen een wandeling naar Moldehoï
voorstelde, beweerde Bertie wat moe te zijn en zich niet wel te
voelen en vroeg vergunning thuis te blijven. De waarheid was, dat
het weer hem niet uitlokkend scheen; dat boven de bergenkrans, die
het fjord afsloot, zwaar grauwe wolken dreven, als laag
neerhangende draperieën van regen, die weldra dreigden geheel uit
hun donkere plooien te zullen vallen. Eve wilde zich echter niet
laten afschrikken door die boze luchten; als men op reis was, moest
men zich niet door een buitje van streek laten brengen. Zij gingen
dus met hun drieën op weg, terwijl Bertie op zijn verlakte muiltjes
in het salon van het Grand-Hôtel bleef, met een boek en een
borrel.
De weg was modderig, maar zij stapten dapper voort in hun
mackintoshes en hun stevige laarzen. En de regen, die fronsend
boven hun hoofden bleef hangen, ontmoedigde hen niet, maar gaf
integendeel een zweem van romantisch gevaar aan hun tocht, als
dreigden zij te zullen vergaan in een naderende zondvloed. Eenmaal
van de grote weg af en langzaam stijgende, verloren zij dikwijls
het pad, dat in plassen moeras wegzonk, of onder, nog van regen
druipende, varens en dwars door een woekering van blauwe bosbessen
schuil ging. De modder stapten zij op rotsblok na rotsblok over, de
oude heerzonder hulp, maar Eve met haar hand in die van Frank, vrezende
voor het uitglijden harer natte zolen op het gladde, geelgroene
mos. Zij lachte helder, trippelend van steen op steen, steeds aan
zijn hand, soms eensklaps uitglippend en tegen zijn schouder
aanvallend, en daarna weer moedig voortgaande, met zijn dikke stok
de stenen verkennend. Het scheen haar toe, dat zij niet voorzichtig
behoefde te zijn, nu hij haar steunde, dat hij haar zou ophouden
als ze viel, en ze praatte levendig door, overmoedig bijna
springend van blok op blok.
- Wat is uw vriend toch voor een man, mr. Westhove? vroeg Eve
plotseling.
Frank schrikte een weinig; inlichtingen omtrent Bertie te geven was
hem steeds een zeer onaangename taak, minder om het verleden van
zijn vriend dan wel om diens heden: zijn rustig klaplopen op hem,
Frank, die, al was hij ook verslaafd aan zijn Bertie, toch wist,
dat dit nu eenmaal in de ogen der wereld iets... vreemds was.
- O, hij is iemand, die veel verdriet heeft gehad, sprak hij vaag
en ontwijkend, en hij vervolgde: Heeft hij een aangename indruk op
u gemaakt?
Eve lachte even omdat zij bijna voorover in een plas vette modder
ware gevallen, zo Frank zijn arm niet ineens stevig om haar middel
had geslagen...
- Eve, Eve! riep Sir Archibald, hoofdschuddend. Wees toch wat
voorzichtig!
Maar Eve herstelde zich reeds, met een licht blosje.
- Ja, wat zal ik zeggen, ging ze door, hun gesprek vervolgend. Als
ik u geheel en al de waarheid moest zeggen...
- Natuurlijk!
- Ja wel, maar dan zou u misschien boos worden. Want ik zie wel,
dat u dol is op uw vriend.
- Houdt u dan niet van hem?
- Wel, als u het dan weten wilt: de eerste dag, dat ik hem leerde
kennen, vond ik hem onuitstaanbaar. Met u schoten we dadelijk
aangenaam op, als met een prettige reiskameraad, maar met hem...
hij heeft misschien niet veel gereisd?
- O, ja wel! sprak Frank, die moest glimlachen.
- Nu, misschien was hij dan verlegen of links. Maar later ben ik
wel anders gaan denken en nu vind ik hem niet meer
onuitstaanbaar...
Het was vreemd, maar Frank gevoelde weinig blijdschap over die
verandering van gevoelens en hij bleef zwijgen.
- U zei, dat hij veel verdriet heeft gehad? Nu, dat kan men hem ook
wel aanzien. En dan heeft hij zoiets zachts, iets teders, zou ik
bijna zeggen, zulke zachte, zwarte ogen en zo een lieve stem. Ziet
u, dat alles vond ik eerst onuitstaanbaar, maar nu vind ik er
zoiets poëtisch in. Hij moet zeker dichter zijn en een ongelukkige
liefde gehad hebben; hij kan geenbanaal mens zijn.
- Neen, dat is hij ook niet! sprak Frank vaag, in een lichte
malaise over Eve's extase, en een mengeling van jaloezie en
treurigheid; iets als een afkeer van de schijn der wereld en een
doffe ijverzucht op dit zacht-poëtische, dat Eve in zijn vriend
vond, doorsidderde hem als een huivering. Zijn blik zag even bijna
week op naar het mooie jonge meisje, dat soms zo verstandig, soms
zo naïef was; geleerd, waar het haar lievelingsliteratuur, onwetend
waar het het reëele leven betrof; een dof medelijden kwam over hem
en de grauwe regenwolken daarboven drukten eensklaps met een
uitspansel van melancholie op zijn hoofd, als waren zij de
bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zou
verpletteren. Onwillekeurig klemden zijn vingers zich vaster om
haar hand.
- Hier is het pad weer! riep de oude heer, een twintig passen voor
hen uit.
- O ja, daar is weer het pad! Dank u, mr. Westhove, sprak Eve, en
zij sprong van het laatste steenblok af, doorwaadde de knakkende
varens en bereikte de weg.
- En daarboven is de hut met de weerhaan! vervolgde Sir Archibald.
Ik geloof, dat we een omweg hebben gemaakt. Jullie kakelen ook maar
in plaats van eens naar het pad te kijken. Je begrijpt, mijn oude
ogen...
- Maar de tocht over die stenen was heel jolig! lachte Eve.
In de verte, boven hen, zagen zij de hut en de lange stok van de
weerhaan en zij gingen nu gemakkelijker voort; hun voeten verzonken
in de bloeiende erica, druipend paars en roze, in de bosbessen,
wazig blauwals hele kleine druifjes. Eve bukte zich en plukte.
- O, wat zijn ze zoet! sprak ze met een kinderlijke verrassing en
ze snoepte er van, terwijl haar lippen en haar handen zich blauw
vlakten met het sap der besjes. Proef eens, mr Westhove.
Hij proefde ze uit haar kleine, zachte hand, nu bezoedeld als met
een violet bloed. Het was waar, ze waren heerlijk zoet en zo groot!
En nu gingen zij voort, achter Sir Archibald, steeds bukkende,
juichend als kinderen wanneer ze een heel veldje gevonden hadden,
waarop de bessen onbezoedeld pronkten als wazige kraaltjes.
- Papa, papa! Proef toch eens! riep Eve opgetogen en
verontwaardigd, dat papa maar doorliep, maar Sir Archibald was
reeds ver uit het gezicht, zodat ze moesten rennen om hem in te
halen. Eve schaterend als een schelletje en het betreurend, dat ze
er zoveel moesten laten staan, zulke heerlijke grote!
- Misschien zijn er wel veel bij de hut! troostte Frank.
- Zou u denken? riep Eve en helder op lachend: O, wat zijn we toch
kinderen! Wat zijn wetoch kinderen!
De weg was breder geworden, zij stegen dus gemakkelijker de hoogte
op, dikwijls de kronkeling van het pad verlatend en de rotsen
opklauterend om er gauwer te zijn. Eensklaps hoorden zij een luid
geroep, en zij zagen naar boven en bespeurden Sir Archibald staande
op de steenmassa, waarin de weerhaan geplant was en wuivende met
zijn reispet. Zij repten zich en weldra hadden ook zij de hut
bereikt. Eve bonsde op de gesloten deur.
- De hut is gesloten! riep Sir Archibald.
- Hoe dwaas! sprak Eve. Waarom staat ze er dan, als ze gesloten is!
En woont er niemand in?
- Wel neen, niemand! sprak Sir Archibald, alsof dit de
natuurlijkste zaak ter wereld was.
Maar Frank hielp Eve de stenen rondom de weerhaan beklimmen en zij
zagen nu uit, naar het panorama beneden hen.
- Het is mooi, maar treurig! sprak Eve. Het lange fjord lag recht
voor hen, als een ranke reep wazig stil water, omketend door zijn,
in regenmist wegrijzende bergen. In die mist waren zij als
doorschijnend, schimmen van bergen gelijk, vaag van lijn, Lauparen
en Vengetinder, Trolltinder en Romsdalhorn, hoog optreurend in de
nijdig fronsende lucht, die, door stortregen opgezwollen,
vuilzwarte wolken langs hun koppen voortslierde en in het zwijgende
water een donkere schaduw neersloeg. En de bergen weenden, als ijle
roerloze spoken, somber droevig en tragisch onder een ontzaglijke,
bovenmenselijke smart: een leed van reuzen en azen; het fjord, met
zijn stadje, - wat groezelige vlakjes van dakjes en huizen, en het
vaalwitte châlet van het Grand-Hôtel - het weende, roerloos onder
de zwarte afspiegeling van de lucht: een spectrale kilheid rees uit
de kom van het fjord op naar die drie mensen in de hoogte, niets,
verloren in het tastbare waas van de nevel, die zwaar op hun
oogleden zonk. De regen viel niet neer, maar scheen slechts als
vocht af te sijpelen uit het zwarte floers der wolken, die nog niet
scheurden, en in het westen tussen twee bergen, die zich openden om
een streepje van de oceaan te laten doorschemeren, trilde iets
bleekgouds en vaalrozigs, nauwelijks een paar lijntjes roze en een
tikje goud: de aalmoes van een zonsondergang...
Zij wisselden nauwelijks één woord, gedrukt door die
bovenmenselijke treurigheid, die als mist om hen heen weende. Toen
Eve eindelijk sprak, scheen haar anders zo helder geluid als van
verre te komen, door een gaas.
- Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar
de zon... O, ik wou, dat de zon even doorbrak... Het is hier zo
treurig, zo treurig!... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen
in "Gespenster", als hij krankzinnig wordt: Dezon! De zon! Men zou hier bidden om wat zon en men krijgt niets
dan dat glansje daar in de verte... O, ik ril!
Zij huiverde werkelijk in de stijve, satijnige plooien gutta-percha
van haar regenmantel; heur gelaat was lang en bleek en haar ogen
groot en verlangend. En zij voelde zich eensklaps zo verlaten in
geheel haar ziel, dat zij instinctmatig de arm van haar vader
greep, in een behoefte om zich te dringen aan zijn borst.
- Ben je koud, kind? Willen we weggaan? vroeg Sir Archibald.
Zij knikte en zij hielpen beiden haar afstijgen van de stenen. Zij
wist niet waarom, maar zij dacht eensklaps aan haar dode moeder en
of die ook wel eens zich zo verlaten gevoeld had als zij, trots de
genegenheid van haar vader. Maar toen zij de hut weer in het oog
kreeg, sprak zij ineens, als met een inval:
- Papa, er zijn daar namen gesneden in die deur. Laten wij de onze
er ook in snijden.
- Maar kind, je hebt het koud en je ziet bleek...
- Ach neen, toe, laten we onze namen er in snijden. Ik wil het!
pruilde zij dringend, als een bedorven kind.
- Wel neen, Eve, gekheid.
- Ach ik wil het! smeekte zij.
De oude heer gaf echter niet toe, mopperend, maar Frank haalde zijn
zakmes te voorschijn.
- Mr Westhove, snijd u dan mijn naam er ook in, alleen: Eve! Het
zijn maar drie letters, wilt u? vroeg zij zacht.
Frank had op de lippen te zeggen, dat hij haar naam zelfs zou
willen snijden, al ware die ook nog zo lang, maar hij zweeg: het
had als een banaliteit geklonken, te midden van die treurende
natuur.
En hij korf zijn letters in die deur, die was als een
vreemdelingenboek. Eve stond stil te turen naar het westen, en ze
zag, dat de drie lijntjes goud verbleekten en het roze
wegsleet.
- De zon, de zon! murmelde zij onhoorbaar, rillend, met een bleek
lachje om haar lippen en een vochte blik. Er vielen zware droppels
regen. Sir Archibald vroeg of zij kwamen en ging reeds vooruit.
Eve knikte hem droef glimlachend met haar wimpers toe en naderde
Frank.
- Is u klaar, mr Westhove?
- Ja, sprak Frank en korf nog haastig zijn laatste letters.
Zij zag toe en bespeurde, dat hij voor haar gesneden had: Eve
Rhodes, met zeer nette, gelijke, glad uitgeschaafde karakters.
Daaronder stond: Frank - grof en ruw gehouwen in de haast.
- Waarom heeft u Rhodes er bij gesneden? vroeg ze en haar stem
klonk zeer gedempt, zeer van verre.
- Omdat dat langer was, antwoordde Frank eenvoudig.
Ze waren in eenslagregen, een zondvloed, uit al de urnen des hemels
neergekletst, teruggekomen, in het Grand-Hôtel, beslikt tot hun
middels, nat tot op de huid en koud tot op het gebeente. Eve was,
na een warm souper, door papa naar bed verbannen, en zij zaten met
hun drieën, Sir Archibald, Frank en Bertie in het salon, waar nog
enkele gasten, mistroostig over het slechte weer, zich verveelden
met een illustratie of een album. De oude heer deed een flinke dut
in een gemakkelijke stoel en Frank keek aandachtig naar de rechte
stralen van de regen, die als een eindeloos gordijn van dikke
stalen kralen op het fjord afkletterden; Bertie nipte aan een warme
grog en bekeek zijn verlakte muiltjes.
- En heb je me niet gemist op de wandeling? vroeg hij aan Frank,
met een glimlach, om toch de vervelende stilte in het salon te
verbreken.
Frank zag hem verwonderd aan, als wakende uit een droom, en oprecht
lachend sprak hij kort:
- Neen...
Bertie bleef hem aanturen; maar hij, hij had de blik reeds
afgewend, verloren in zijn aandacht op het kletteren van de regen,
en eindelijk nam Bertie zijn open boek weer op en poogde te lezen.
Maar de letters liepen dronken voor zijn ogen, en zijn
gehoorzenuwen trilden nog onaangenaam onder de weerklank van dat
enkele korte, verwonderde woord, dat Frank in de stilte van het
vertrek had doen vallen als een plomp stuk lood; het hinderde hem,
dat Frank geen aandacht meer aan hem wijdde.
Frank bleef uitstaren naar de bergen, nauwlijks zichtbaar achter
het neerkletsend regengordijn, en hij zag de terugtocht van
Moldehoï opnieuw voor zich: de dalende weg met hoge, druipende
varens, de slagregen, striemend in hun gelaat als met watergesels;
Eve, omplakt in haar natte mackintosh, aan zijn arm, zich tegen hem
dringend als zoekend naar bescherming; de oude heer achter hen,
voorzichtig met zijn stok het gladde, mossige pad betastend. Frank
had haar zijn eigen dikke regenjas willen omslaan, maar zij had dit
beslist geweigerd: ze wilde niet, dat hij ziek zou worden om haar,
had ze gezegd, met die stem, die van verre scheen te komen. En
toen, thuis, na zich verkleed te hebben, hun souper, hun lachen
over die tocht, de angst van Sir Archibald, dat Eve ziek zou
worden... Hij herinnerde zich ook nog een stukje van hun gesprek:
zijn vraag, ondanks hemzelve een beetje verwonderd:
- Heeft u Ibsens Gespenster gelezen: u sprak immers op Moldehoï van
Oswald?
Hijzelf ook kende Gespenster toevallig, hij vond het geen boek voor
een jong meisje en zij had zijn verwondering bemerkt; zij had zeer
gebloosd bij haar antwoord:
- Ja, ik heb het gelezen...ik lees veel en papa heeft me een beetje liberaal opgevoed:
vindt u, dat ik Gespenster niet had mogen lezen?
Zij had er geen kwaad in gezien, misschien had zij niet alles
begrepen, was verder haar eerlijke biecht geweest. Hij had haar
niet durven
zeggen, hoe hij vond, dat de kennis van zulk een drama
van hereditaire physiologie onnodig was voor een jong meisje; hij
had slechts vaag geantwoord en toen had zij sterker en sterker
gebloosd en was zelfs stil geworden.
- Ze zal me als een schoolmeester hebben gevonden, dacht hij
ontevreden. Waarom mag ze niet lezen wat ze wil: ze heeft mijn
permissie niet nodig voor haar lectuur, ze is ontwikkeld genoeg...
Ze zal me geweldig pedant hebben gevonden.
- Frank, vroeg Bertie opeens.
- Wat? antwoordde Frank verschrikt.
- Wegaan morgen weg van hier, nietwaar ?
- Ja, dat was ons plan, tenminste als het weer beter wordt.
- Hoe heet die barbaarse plaats, waar we naar toe gaan?
- Veblungsnaes; vandaar gaan we door het Romsdal en het
Gudbrandsdal.
- En de Rhodes'?
- Ze gaan naar Bergen...
- Ook morgen?
- Ik weet het niet...
En hij verzonk weer in zijn stilzwijgen, terwijl de natgrijze lucht
daarbuiten een schemering van melancholie naar binnen wierp,
terwijl ook melancholie diep in zijn ziel viel... Waartoe
genegenheid te koesteren als men scheiden moest na enkele dagen van
sympathiek samenzijn! Het was zo op reis met lieve reisgenoten; was
het ook niet zo in het leven met alles wat men liefhad, was het wel
de moeite waard iets lief te hebben en was alle liefde niet één
groot zelfbedrog, waarmee men zich verblindde in de walging der
wereld...naar boven
December in Londen, een koude mist. Een wit waas om White-Rose,
in de achterkamer een groot vuur. Maar Bertie was in geen stemming
om van dat bien-être, waaraan hij reeds gewend was, te genieten;
hij beschouwde het daarenboven als iets geheel en al natuurlijks,
dat hem, van rechtswege, toekwam, omdat hij een fijn gestel had,
klein en tenger was, en zich niet geboren voelde om ellende te
lijden. En toch had hij ellende gekend: de slavernij van dienstbare
betrekkingen, waaronder hij met een serviele en kruipende
diplomatie had weten te buigen; toch wist hij van de nijping van
honger, de goorheid van vunze armoede... Wat scheen dat alles lang
geleden, vaag als een droom, als de lijnen van dat Londense
tuingezicht daar buiten, afgestompt in de bleke vaalte der nevels,
o vaag als een onduidelijk vermoeden van een voorbestaan! Want hij
had na zijn metamorfose willen vergeten, hij had zich gedwongen te
vergeten, geen seconde aan een verleden, ook niet aan een toekomst
tedenken; hij haatte zijn verleden als een onrechtvaardigheid, als
een schande, als een onuitwisbare vlak op de uiterlijke
onberispelijkheid van zijn heden: iets, dat steeds verborgen,
begraven, brutaal ontkend moest worden, tot hijzelf geloven zou,
dat het niet bestaan had. En hoe was hij voor zich geslaagd in deze
vernietiging zijner Amerikaanse jaren, die uitgewist schenen in de
annalen zijner herinnering !
Waarom moesten die jaren dan nu, langzaam, als spoken, voor zijn
geest oprijzen uit het graf hunner vergetelheid? Waarom kregen zij,
eerst spoken! al meer en meer omtrek, tot zij, duidelijk van lijn,
helder gekleurd dag aan dag, maand aan maand schakelend,
opwarrelden in de vlam van het vuur, waarin hij moedeloos staarde,
een dodendans van jaren gelijk, die hem aangrijnsden als met
doodskoppen, met holle ogen en bleke tronies, verwrongen door een
sluw gemene grimlach; jaren, die hem toewuifden met vuile lompen en
zijn reuk ontzenuwden met een gore stank? Hij zag die jaren, hij
rook ze, hij rilde van hun koude, daar in de gloed van dat vuur;
hij voelde hun honger, trots het souper, dat hem wachtte... Waarom?
O, was het, omdat de toekomst, die hij eveneens ontkende, thans
begon te dreigen als een onheil, dat iedere dag, ieder
uur, nader
en nader kwam, onafwijsbaar, onafwendbaar, en omdat die toekomst
wellicht zou zijn, als dat verleden?
Ja, er dreigde iets. En hij bleef daar zitten, ziek van angst, làf,
zonder geestkracht, zonder moed... Er dreigde iets en hij voelde
het naderen, hem overvallen, met hem strijden op leven en dood, in
een overspanning van wanhoop: hij voelde zich wankelen,
nederzinken, hij voelde zich gerukt worden uit de fluwelen
zachtheid van zijn leven, neergesmakt worden op straat, zonder dak,
zonder iets... Wat behoorde hem toe! Het linnen aan zijn lichaam,
de schoenen aan zijn voeten, de ring aan zijn vinger, het was van
Frank. Het souper daarginds, zijn bed boven, het was van Frank. Zo
was het geweest een vol jaar en als hij ooit weg zou moeten gaan
met alleen het zijne, dan zou hij moeten gaan... naakt, in de
winter. En hij kòn niet meer zijn, als hij geweest was in Amerika,
dienstbaar scharrelend van de ene dag op de andere. Zijn lijf en
zijn ziel waren beide als geweekt in een bad van lauwe weelde; hij
was geworden als een kasplant, die, gewend aan de vochte warmte der
serres, vreest in de open lucht te worden gezet. Want het dreigde,
gruwzaam, onbarmhartig: geen seconde was die bedreiging van hem af,
en, in de lafheid zijner verweking, wrong hij er zachtjes zijn
witte handen om, en drupten er twee tranen langs zijnstrak masker van wanhoop.
Te strijden voor zijn bestaan! Hij kon het niet meer; zijn energie
was er te zwak voor: een zwakte, die hij over zich had voelen komen
als een wellust, na zijn getob met het leven, en die hem nu
onmachtig maakte, zich tot een zweem van geestkracht in te spannen!
En vóór zich zag hij de noodlottige keten der, soms oneindig-kleine
gebeurtenisjes zich opnieuw ontrollen, ieder gebeurtenisje een
vreeslijke schakel, soms leidend tot catastrofes? Hoe ontzettend,
dat het ene steeds voortvloeide uit het andere, de toekomst werd
uit het verleden!... Als zijn vader, na het mislukken zijner
indolente studies te Delft, hem niet in een administratief
betrekkinkje naar een fabriek te Manchester verbannen had, dan had
hij denkelijk nooit sommige jongelui leren kennen, zijn medeklerken
aldaar, fashionable boeven en gevaarlijke strijders voor het leven,
nog halve knapen en reeds rot van een verdorven jeugd... Als hij ze
niet gekend had - en hoe gemakkelijk hadden ze, zijn aangeboren
neigingen slechts tegemoet komend, hem medegesleept! - dan had hij
misschien toch niet zó lichtschuwe geldknoeierijen bij zijn fabriek
bedreven, dat zijn patroon, uit medelijden en vriendschap voor zijn
vader, hem naar Amerika geholpen had...
Daar was hij het diepst gezonken, ondergegaan in het schuim van
spartelende gelukzoekers... O, ware hij niet in Amerika
verongelukt, hij zou niet, in de grootste ellende te Londen
gestrand, Franks hulp hebben ingeroepen. En Frank... Frank ware
zonder zijn drijven niet naar Noorwegen gereisd, had zonder hem dus
Eve niet ontmoet. O, die reis naar Noorwegen, hij vloekte ze nu,
want zonder Noorwegen ware Frank misschien nooit verliefd geworden
en had Frank wellicht nooit gedacht aan trouwen! En nu... Frank was
gisteren naar de woning van Sir Archibald gegaan, waar de jongelui
na hun Noorweegse ontmoeting veel waren gekomen, en Frank was
teruggekomen als de aanstaande van Eve! Frank zou trouwen en...
hij, Bertie? Waar zou hij blijven, wat zou er van hem worden?
Zwaar gevoelde hij de noodlottigheid van het leven, en de
onrechtvaardigheid der levens aaneenschakelingen en hij zag in, dat
hij zijn eigen ongeluk had opgeroepen door slechts een enkel
woord... Een enkel woord: Noorwegen! Noorwegen, Eve, Franks liefde,
Franks aanstaand huwelijk, zijn eigen ondergang, hoe hatelijk
duidelijk zag hij die enkele schakelen zijner levensketen in elkaar
geklonken! Eén woord, uit een domme intuïtie geuit: Noorwegen: en
hij bewerkte onherroepelijk het geluk van twee anderen, ten koste
van zichzelve! Onrechtvaardigheid, onrechtvaardigheid!
En hij vloekte de intuïtie, die geheime domme kracht, waarvan een
beetje is in ieder woord, dat wij uiten, en hij vloekte dit: dat
ieder woord, iedere klank der menselijke stem, niet overlegd kan
zijn. Wat was het toch, intuïtie? Ietsstom en goedigs, een soort zinneloos beter ik, zoals de mensen
zeggen, dat, diep verborgen, in het geheim, maar voortholt als een
dol veulen, dwars door de fijnste verwikkelingen der spinnende
gedachte heenl O, had hij maar gezwegen van Noorwegen! Wat gaf hij
om dat ene, noodlottige, land boven alle andere landen? Waarom niet
Spanje, Rusland, Japan, mijn God, Kamschatka, voor zijn part;
waarom juist Noorwegen!! Domme intuïtie, die zijn vervloekte lippen
verlokten te zeggen: Noorwegen, en onrechtvaardigheid van het lot,
het leven, van alles!!
Energie? Wil? Was daar tegen te willen en energiek te zijn?
Woorden,
niets dan woorden! Hurk fatalistisch neer als een Arabier,
en laat dag volgen op dag; denk niet na, want onder de gedachte
loert... de intuïtie! Vechten? Tegen het lot, dat zijn kettingen
blind in elkaar voegt, schakel aan schakel?
Hij wierp zich woest achteruit in zijn stoel en steeds wrong hij
zachtjes zijn handen, steeds drupten twee tranen van zijn oog. En
hij zag zijn lafheid voor zich staan, hij staarde zijn lafheid in
de bange ogen, zonder haar te veroordelen. Want hij was zoals hij
was, hij was laf en kon zich niet veranderen! De mensen noemden
iemand, die was als hij: laf; dat was een woord! Waarom was laf:
slecht; eerlijk en moedig: goed en mooi? Alles conventie,
overeengekomen begrippen, zoals de gehele wereld één conventie, één
hersenschim was. Er was niets, niets!
Maar er was toch iets: ellende, armoede! Hij had die gevoeld, met
ze gevochten, lijf aan lijf, en hij was daar nu te zwak voor, te
teer, te fijn! Hij wilde niet!
Toen, achteruit geleund, het bleke hoofd rustend op de fluwelen rug
van de fauteuil, zijn diepe, zwarte ogen troebel van het gift der
gedachten, voelde hij door zijn zwakte een zachte, gelijkmatige,
electrische stroom gaan, een stroom van wil. Het noodlot had
gewild, dat hij Eve en Frank samen zou brengen; welnu, hij,
armzalige speelbal van dat lot, hij zou willen, dat...
Ja, hij zou willen, dat ze gescheiden wierden.
Het rees daar vast voor zijn blik, dat voornemen, ijzig en streng,
een boos beeld van satanische slechtheid gelijk, dat raadselachtig
voor hem staan bleef. En het zag hem aan met ogen als van een
sibylle, als van een sfinx, en rondom de reusachtige boosheid van
het beeld, zonken zijn vorige overmijmeringen weg in een afgrond:
de dodendans der jaren, de aaneenschakeling der noodlottigheden en
zijn vervloekingen tegen dat alles... Het verzonk en alleen het
beeld bleef als een spook, bijna tastbaar en bijna zichtbaar
opdoemend tegen de zwijmende gloed van het stervende vuur in de
duisterende kamer. En de somber vragende blik van het beeld
hypnotiseerdehem en zijn instict sluimerde onder het verpletterende gewicht
ervan in... Vriendschap? Dankbaarheid? Woorden!
Er was niets dan conventie en... armoede. En dan was er dat beeld,
dáár, vóór het vuur, vóór zijn vergrote, starre pupillen,
versteend, tot een opdoemsel van zwijgend, aanstarend en hels
magnetisme.
Die nacht, - hij zag Frank niet meer, want Frank was blijven dineren bij de Rhodes' - sliep hij niet in, opgezweept door de wildste gedachten. Romantische voornemens zwierden door zijn koortsachtige verbeelding heen, zonderlinge stemmen gonsden aan zijn oren, die suisden als schelpen der zee... En hij zag zichzelve met Eve, zittende in een cab: zij reden door de somberste en smerigste van Londens achterbuurten; haveloze gestalten rezen rondom hen op, Eve naderend, en hijzelf lachte, nu hij haar zag meegesleurd worden door mannen met dierlijke gezichten, en hij zag haar terugkeren, snikkende, met flarden van kleren en onteerd... Een zware hoofdpijn begon te hameren in zijn hersens en hij kreunde, in een moeilijke poging om de woeste overdrijvingen zijner fantasie te breidelen; hij stond op, over zijn ogen wrijvend als om het gezicht van dat melodrama te verdrijven en hij bette zijn gloeiend hoofd in een druipend natte handdoek. Onwillekeurig zag hij in de spiegel en zijn gelaat, in het glas flauw verlicht door het nachtlichtje, staarde hem doodsbleek toe, lang en uitgetrokken met grote donkere gaten van ogen en een open mond. Zijn hart klopte, als wrong het zich naar zijn keel op en hij drukte het zwaar met beide handen neer... Toen een glas water en hij legde zich weer neer, zich dwingende tot kalmte. Fijnere overleggingen sponnen nu als draden door zijn geest, die draden hechtend van punt tot punt; weefsels knoopten er hun mazen samen als een onontrafelbaar kantwerk; en zijn fantasie stapelde de peripetieën van moeilijke intriges op elkaar, als ware hij een dichter geweest, die in een slapeloze nacht van hersenhelderheid een drama opbouwt, nooit tevreden met zijn samenstelling telkens weer overwerkt om een vaste conceptie in zijn gedachte te hebben, voor hij schrijven gaat. Nu zag hij de orgies van vroeger zich herhalen, beneden, in de grote achterkamer; hij zag de skatingrinkjes en Frank en hijzelf wierpen weer champagne in hun lijfjes, en zij lachten en zongen. Maar de deur ging plotseling open en Sir Archibald verscheen met Eve, hangende aan zijn arm; Sir Archibald vloekte met grote woorden en brede gebaren tegen Frank, die
het hoofd boog; en Eve wierp zich
tussen hen in, op de knieën, met smartelijke woorden en smekend
opgeheven handen. Het was als de finale van het vierde bedrijf ener
opera en het suizen in Bertie's oren, het hameren inzijn pijnlijk hoofd, was als het samen opdonderen van een vol
orkest, omhooggezwaaid door de maatgebaren van een zenuwachtige
directeur, met een hard, schel geluid van veel koper.
Bertie kreunde, zich wentelend om en om, nogmaals zich dwingend tot
het uitdichten van zachtere taferelen en het werd nu als een modern
toneelspel: Eve, opmerkzaam gemaakt door hem, Bertie, op Annie, de
mooie jonge vrouw, de meidhuishoudster van White- Rose, Eve's
jaloezie en de grote scene: Eve, Frank vindend in Annie's
armen...
Ziek van zijn denken, walgend van zijn eigen verwikkelingen, dreef
hij dat alles van zijn ogen weg, want een afmatting sloop over hem;
zijn wildheid stilde zich, omdat zijn gehele hoofd nu gloeide,
klopte, bonsde; omdat pijnlijke trekkingen, als werd hij
gescalpeerd, van zijn voorhoofd over zijn schedel tot in zijn nek
liepen, omdat zijn slapen aan weerszijden van die trekkingen met
een regelmatige pijn het bloed in de slagaderen hoog deden
opspringen. En in de momentele marteling zijner physieke smart,
stortte zijn trots, die het noodlot zou tarten, in elkaar als een
verbrokkelde toren, zonk zijn verbeelding uitgeput neer, vergat hij
zijn wanhoop over de toekomst; machteloos en klam van zweet bleef
hij roerloos liggen, zijn ogen wijd open, zijn mond open en de
twijfeling zijner matheid bescheen als met een zachter licht al
zijn verdichtselen: onzinnigheden, die nooit naar
waarschijnlijkheid zouden zwemen. Het ging dan maar zoals het ging,
dacht hij nog flauw; de toekomst was nog in het verschiet, hij zou
niet meer aan ze denken, hij zou zich laten voortslepen door de
keten der aaneenschakelingen; het was krankzinnigheid de vuist te
ballen tegen het fatum, zo machtig, zo oppermachtig ...
De volgende dagen gingen voor Bertie voorbij, terwijl een vage
verschrikking boven zijn hoofd hing. En hij bukte dat hoofd zonder
gedachten voortaan, slechts met een troebele woeling onder in de
schijnbaar stille poel van zijn hart. Hij kwam een enkele keer met
Frank bij de Rhodes' en eens zeide Eve, zijn hand nemend:
- We zullen goede vrienden zijn, nietwaar?
Hij hoorde ook, nadat zij gesproken had, die klanken als klokjes in
zijn oren hangen; werktuiglijk liet hij zijn fluwelen ogen op de
hare rusten, glimlachte hij, en duldde hij, dat zij hem meetrok
naar een divan om hem tekeningen te laten zien van meubels en
gordijnen, voor de nieuwe inrichting van hun huis, het huis van
Frank en het hare. Frank zat op enige afstand, pratend met Sir
Archibald, een glas likeur in zijn vingers. Hij zag even naar hen
op, broederlijk naast elkaar zittende in de gecapitonneerde
weekheid van de divan, hun hoofden tot elkaar toe buigend over het
ritselend karton derplaten, soms hun vingeren elkaar even beroerend. Zijn
wenkbrauwen trilden even, als in een frons, een rimpel van
ontevredenheid, éven maar. Want hij lachte Eve toe en sprak:
- Bertie zal je goed kunnen helpen: hij heeft veel meer smaak dan
ik...
En het was hem of zijn woorden ondanks hemzelve van zijn lippen
vielen, of hij iets anders had willen zeggen dan die vleierij en
niet gekund had. En onder zijn gesprek over politiek met Sir
Archibald, dwaalden zijn ogen telkens naar hen beiden heen,
magnetisch aangetrokken door hun vertrouwelijkheid.
Het was in Eve een zachte zusterlijkheid, een zachte geur van
sympathie voor de vriend van haar aanstaande, iets romantisch
teders voor het mysterie van Bertie's diepzwarte ogen en smekende
stem, een medegevoel voor al het interessante, Byroniaanse leed,
dat zij hem toedichtte: iets als de aesthetische ontferming van een
gevoelige lezeres over een, door geheime zielepijn gemartelde,
romanheld. Het was een poëtische vriendschap, die in haar ziel zeer
harmonisch opwoog tegen haar liefde voor Frank: een liefde, als zij
in haar jongemeisjes-dweperijen nooit had vermoed te bestaan, en,
zo zij ze had kunnen vermoeden, zeker nooit had gedacht te zullen
opnemen in háar: een liefde, kalm, rustig, groot, bijna practisch
en huiselijk, zonder de minste romantiek; een liefde, niet blind
voor Franks gebreken, maar hem liefhebbend òm die fouten, zoals een
moeder haar ondeugend kind bemint. Zij zag zijn indolentie bij elke
wilsinspanning, zijn vage weifeling bij elk besluit, zijn slingeren
tussen dit en tussen dat, en zij verheelde zich niet die zwakte,
maar juist die zwakte was haar een lief contrast met het koel
practische,
nuchter vriendelijke van papa, papa, die haar wel
bedierf, maar toch nooit zo ver als zijzelve wel wilde. Dan was er
nog een contrast, en dit behaagde haar het meeste, dit deed haar
het meeste liefhebben, dit had haar gehele hart gevuld met een
bekoring, die passie was geworden: een contrast in Frank zelve, het
contrast van de zwakke weifeling zijns karakters en de forse bouw
zijner gestalte. Zij vond er, vrouw die ze was, iets aanbiddelijks
in, dat die mooie sterke jongen, met zijn brede borst en brede
schouders, met zijn krachtige donkerblonde kop op de stevige nek,
die man, wiens lichtheid en beslistheid van gebaren, van iets te
verzetten of aan te raken, een zeer geoefende lichaamskracht
verrieden, dat die zelfde man zo zwak was in zijn wilsuitingen en
flauw in zijn handelingen. Was zij alleen en dacht zij er over na,
dan moest zij er om glimlachen en de tranen kwamen er haar van in
de ogen, tranen van zacht geluk, want zij was er zacht gelukkig om,
omdat contrast. Het was wel vreemd, dacht ze. En ze begreep het
niet; het was een raadsel voor haar, maar ze zocht het niet op te
lossen, want het was haar een lief raadsel en als zij er aan dacht,
met haar glimlach en haar vochte ogen, verlangde zij alleen hem in
haar armen te omhelzen, haar Frank... En zij verheerlijkte hem
niet, zij dacht niet meer aan platonische tweelingzielen en hemelse
zielsverrukkingen; zij nam hem aan, zoals hij was, mens en man, en
omdat hij zo was, aanbad ze hem, kalm en rustig in die aanbidding.
En ze wist, dat al werd het romaneske in haar ook later niet meer
voldaan - zoals het nu voldaan werd door haar zusterlijke
vriendschap voor Bertie - zij er niet om zou treuren, in haar volle
liefde voor Frank. Maar omdat op dit ogenblik geheel haar wezen
voldaan werd, was zij geheel en al tevreden en voelde zij die
zonnige lichtheid in zich en om zich, die men geluk mag noemen.
Zo was het haar ook nu, terwijl zij die platen zag met Bertie, en
Frank daar zat te praten met haar vader. Haar lieve man daar, haar
broer hier! Zo was het goed; nooit zou ze iets anders verlangen dan
zo in haar liefde en in haar vriendschap gelukkig te zijn.
Glimlachend zag zij op Bertie neer, beschermend en medelijdend, en
toch met een tikje kleinachting en spot om zijn tengere,
jongensachtige gestalte, zijn witte handen en brillanten ring, zijn
smalle voeten in verlakte schoentjes, nauwelijks iets groter dan de
hare; wat was hij toch een net, klein mannetje, altijd
onberispelijk in zijn uiterlijk en zijn manieren, en dan met dat
waas van weemoed over geheel zijn wezen!
Raad gevend omtrent een ameublement en van een plaat naar haar
opziende, zag Bertie die glimlach om Eve's lippen, dat beschermend
spotachtige en tegelijk zusterlijk liefhebbende en daar hij wist,
dat zij hem gaarne mocht, begreep hij er iets van; toch vroeg
hij:
- Waarom lach je zo?
- Om niets, antwoordde zij en zij vervolgde, hem koesterende in
haar glimlach:
- Waarom ben je toch geen artist geworden, Bertie?
- Artist? vroeg hij verwonderd. Wat dan?
- Schilder bijvoorbeeld, of schrijver. Je hebt veel artistieke
smaak...
- Ik? vroeg hij, nogmaals zeer verwonderd, want hij wist volstrekt
niet, dat er iets zeer curieus aesthetisch' in hem was: een
verfijndheid van smaak slechts aan een vrouw of een kunstenaar
eigen, en haar woorden deden hem zijn eigen karakter in een nieuw
licht zien: kende een mens dan nooit zichzelve, en was dàt waarlijk
in hem!
- Ik zou niets kunnen! sprak hij, eenbeetje gevleid door Eve's woorden en in zijn verbazing, ondanks
zichzelve, eensklaps zeer oprecht, voegde hij er bij:
- En ik zou er te lui toe zijn...
Hij schrikte van zijn eigen woorden, als had hij zich bloot gegeven
en instinctmatig zag hij op naar Frank, of die hem ook gehoord
had... Geërgerd op zichzelve bloosde hij en lachte om zijn
verlegenheid te verbergen, terwijl zij, verwijtend en steeds met
haar glimlach, heur hoofdje schudde.
Toen Frank en Eve later even alleen waren en Eve de modellen
toonde, die Bertie had aangeraden, begon Frank:
- Eve ...
Zij zag hem vragend aan, stralend van haar rustig geluk.
Het woelde in zijn hoofd; hij had veel met haar willen spreken,
over Bertie. Maar eensklaps herinnerde hij zich zijn belofte aan
zijn vriend: nooit het ware over hem te zullen openbaren. Frank was
iemand, die een gegeven woord naief-weg onschendbaar achtte en hij
zag eensklaps in, dat hij niet zeggen mocht, wat hij had willen
zeggen... En toch: hij herinnerde zich zijn huivering, op Moldehoï,
toen Eve zo vertrouwelijk haar, ten gunste van Bertie veranderde,
mening had geuit... Had hij niet iets gevoeld alsof de zwarte
wolken een symbool schenen van onheil, dat haar boven het hoofd
hing? En had hij, terwijl zij daar op die divan gezeten waren, niet
die zelfde huivering, als een slang, over zijn huid voelen sluipen?
Het was een instinctieve angst geweest, onverwachts opschietend,
zonder inleidende gedachten. Moest hij spreken, haar zeggen hoe
Bertie was? Hij had Bertie toch beloofd... En het was een dwaze
bijgelovigheid, zulke ongemotiveerde angsten over zich te laten
heersen. Bertie was wat anders dan gewone mensen, Bertie was zeer
lui en leefde te gemakkelijk op kosten van anderen - iets, dat
Frank niet begreep en waarover hij in zijn goedigheid slechts
glimlachend het hoofd schudde, als over een onverklaarbare
curiositeit - maar Bertie was niet slecht... Eigenlijk verborg hij,
Frank, dus Eve niets dan dat Bertie geen geld had... Wat had hij
dan willen zeggen en wat woelde er eigenlijk in zijn hoofd...
Eve zag hem echter aan met grote ogen, en hij moest spreken. Toen
begon hij, gedwongen ondanks zichzelve, gedwongen door een vreemde
macht, die hem zijn woorden als voorzeide:
- Ik wou je zeggen... je zal me misschien dwaas vinden... maar ik
vind het niet aangenaam... ik vind het niet goed...
Zij zag hem steeds met grote ogen aan, verwonderd glimlachend om
zijn stamelen. Het was dat onbesliste, in haar oog zo lief
afstekend tegen zijn lichamelijke forsheid... En zij zette zich op
zijn knie, leunend tegen hem aan en haar stem klonk als een ritme
van liefde:
- Wat dan toch,Frank? Mijn beste Frank, wat toch? Haar ogen lachten in
de
zijne, ze boog haar armen los om zijn hals, haar vingers
strengelend, en nogmaal vroeg ze:
- Maar zeg het dan, gekke jongen, wat is er dan?
- Ik hou er niet van, dat je... dat je altijd zo met Bertie
zit...
Zijn woorden wrongen zich uit zijn keel, zonder dat hij ze wilde
uiten, en nu ze gesproken waren scheen het hem toe, dat hij iets
anders had willen zeggen. Eve was zeer verbaasd.
- Zo met Bertie zit! herhaalde ze. Hoe zit ik dan met Bertie? Heb
ik iets gedaan, dat niet goed was? Of... zeg, Frank, ben je zo
verschrikkelijk jaloers?
Hij trok haar vast tegen zich aan, kuste haar en hij mompelde:
- Ja... ja... ik ben jaloers...
- Maar op Bertie, je beste vriend, waarmee je samen woont! Op die
ben je toch niet jaloers!
- Ja... jawel... op hem...
Zij lachte eensklaps helder en meegesleept door haar eigen lach,
schaterde zij het uit, steeds op zijn knie, met haar hoofd op zijn
schouder.
- Op Bertie! lachte zij. Hoe is het mogelijk! O, o, op Bertie! Maar
ik beschouw hem zo als een aardig jongetje, bijna als een meisje...
Hij is zo klein en hij heeft zulke mooie handjes! O, o! Ben je
jaloers op Bertie?
- Lach zo niet! mompelde hij, zijn wenkbrauwen fronsend: waarlijk,
ik meen het, je bent zo intiem met hem...
- Maar hij is je beste vriend!
- Ja, dat kan wel zijn, maar toch... toch...
Zij begon weer te lachen, ze vond hem allervermakelijkst en tevens
had ze er hem zeer lief voor, dat hij zo mopperde en zo jaloers
was.
- Gekke jongen! lachte zij en haar vingers speelden met zijn blonde
goudschitterende snor. Wat ben je dwaas, o wat ben je toch
dwaas!
- Maar beloof je me... hernam hij.
- O zeker, als ik je daarmee gerust stel... ik zal meer op een
afstand zijn... Maar het zal me wel een hele moeite kosten, want ik
ben zo gewend aan Bertie... En Bertie mag het toch ook niet merken,
dus blijf ik heel vriendelijk tegen hem... Neen, neen hoor,
vriendelijk blijf ik tegen hem! Gekke jongen, die je bent! Ik heb
nooit geweten, dat je zo dwaas kon zijn!
En zij schaterde helderder dan ooit, terwijl zij, in haar verliefde
vrolijkheid, zijn hoofd heen en weer schudde, haar beide kleine
handen warrend in zijn dik haar.
Frank was Bertie in de laatste tijd als een lastpost gaan
beschouwen. Hoewel hijzelf niet begreep waarom, zag hij zijn vriend
ongaarne met Eve samen en door hun intimiteit kwam ditbijna dagelijks voor. Daarbij had Eve het goed voorzien, dat zij
zeer moeilijk zich tegen Bertie anders kon gedragen dan zij tot nog
toe gewoon was geweest te doen. Intussen, Bertie moest het dulden,
dat Frank zeer koel tegen hem werd. Na een escapade van drie dagen
was deze koelheid duidelijk gebleken: Frank, die gewoonlijk na zulk
een geheimzinnige vlucht nieuwsgierig uitvroeg, waar Bertie toch
gezeten had, vroeg ditmaal... niets. En Bertie beloofde zichzelve,
dat deze escapade de laatste zou geweest zijn.
Daarna was het gesprek gekomen, waarvoor Bertie zo gevreesd had; op
een vertrouwelijk ogenblik had Frank gesproken over zijn aanstaand
huwelijk en zijn vriend gevraagd wat hij van plan was hierna te
doen.
- Je begrijpt, beste jongen! waren Franks zachte woorden geweest:
dat ik je met alle plezier aan iets helpen zal; een betrekking hier
of in Holland. Ik heb wel enige connecties... En, zolang je nog
niets hebt, zal ik je
natuurlijk niet zonder bijstand laten, daar
kan je op rekenen. Maar ik huur White-Rose niet meer in: Eve vindt
het hier wat ver-af wonen en geeft de voorkeur aan Kensington,
zoals je weet... We hebben intussen een gezellige tijd samen gehad,
nietwaar?
En hij had Bertie op de schouder geklopt, dankbaar voor het
kameraadschappelijk leven, dat zij tussen deze muren genoten hadden
en zelfs met een klein beetje medelijden voor die arme jongen, die
zich de genietingen der weelde zo aangenaam liet welgevallen en
die, helaas! geen weelde had. Verder drong hij echter niet in
Bertie's gemoedstoestand door: Bertie was immers gewend aan een vie
de bohême: na ellende had hij weelde gekend; nu zou het leven weer
een beetje minder gemakkelijk voor hem worden: dat was alles.
Bertie zelf, walgend van de harteloosheid zijner eerste
overpeinzingen, liet zich doelloos meeslepen van dag op dag, zonder
meer aan zijn intriges te denken. Daarbij had hij soms het naïeve
geloof, dat het lot hem in het laatste ogenblik toch gunstig zou
blijken te zijn: zijn fatalisme was als een godsdienst, die hem
sterkte en hoop gaf.
Eens echter dacht hij, dat alle hoop hem begeven zou: het gevaar
dreigde onmiddellijk.
- Bertie! sprak Frank, die thuis kwam, zeer opgewonden. Je zou
morgen met den dag kunnen geholpen zijn. Een van onze clubvrienden,
Tayle, je weet wel, zocht, naar hij mij zeide, iemand als
particulier secretaris bij zijn vader, Lord Tayle. De oude man
woont op zijn kasteel in Northumberland, is altijd ziek en is wel
wat lastig, naar zijn zoon me verteld heeft, maar toch schijnt het
mij toe, dat je niet gauw zo iets terug zal vinden... Je zou een
toelage van tachtig pond krijgen,en natuurlijk op het kasteel wonen. Ik had er al dadelijk met
Tayle over gesproken, als je me niet vroeger verzocht had...
- Heb je mijn naam genoemd? vroeg Bertie, haastig en bijna
beledigd.
- Neen, antwoordde Frank, verwonderd over zijn toon. Ik heb niets
willen voorstellen, voordat ik je gesproken had. Maar beslis nu
gauw, want
Tayle had reeds twee anderen op het oog. Als je echter
nu nog niet beslissen kan, zal ik dadelijk naar Tayle toerijden:
mijn rijtuig wacht... En hij greep reeds zijn hoed.
Tachtig pond, een betrekking als secretaris met vrij wonen op een
kasteel, wat zou het Bertie vroeger als met glans verblind hebben,
vroeger in Amerika. En nu...
- Beste Frank! sprak hij koel. Ik ben je dankbaar voor je goede
bedoelingen, maar doe geen moeite voor mij. Ik kan zoiets niet
accepteren. Zend je rijtuig maar weg...
- Wat! riep Frank, ontzet van verbazing. Wil je er niet eens over
denken!
- Dank je hartelijk. Als je me niets beters hebt aan te bieden dan
een dienstbare betrekking bij de vader van iemand, waarmee je mij
als gelijke hebt laten omgaan, dan bedank ik je er voor! Om een
bagatel van tachtig pond 's jaars ga ik me niet opsluiten als
schrijfknecht bij een oude, zieke, brommige man. Daarbij, wat zou
Tayle van me denken! Hij heeft me gekend als jouw vriend en heeft
als zodanig met me omgegaan. En nu zou hij me terugvinden als
loontrekkende van zijn vader. Ik kan niet zeggen, dat je veel fijn
gevoel hebt, Frank.
Het duizelde hem, terwijl hij zo sprak; nog nooit had hij zulk een
toon van hoogmoed tegen Frank aangeslagen, maar het waren als
kreten van wanhoop, geslaakt in de zwijmeling van zijn valse
trots.
- Maar, mijn God, wat wil je dan! riep Frank. Je kent al mijn
kennissen, en door mijn kennissen moet ik je toch aan iets
helpen.
- Ik wil niet geholpen worden door iemand, wie ook, van onze
clubgenoten, ook niet door iemand van de personen bij wie je mij
gepresenteerd hebt.
- Dat maakt het geval moeilijk! sprak Frank, schamper lachend,
terwijl een grote woede in hem begon op te borrelen. Dus je wilt
niet?
- Neen, ik wil niet.
- Maar wat wil je dan? vroeg Frank kort.
- Op het ogenblik: niets.
- Ja, op het ogenblik, goed: Maar later?
- Dat zal ik wel eens zien. En als jij niet kieser kan zijn...
Hij hield op, schrikkende van zijn eigen toon, schijnbaar
meesterachtig hoog, en inderdaad zo opzwellend door de wanhoop van
luiheid en trots. Zij zagen elkander een poze aan, en het werd hun
eensklapsalsof zij beiden vele stille grieven tegen elkaar koesterden,
grieven, die zich hadden opgestapeld onder de vriendschappelijkheid
van hun samenzijn, grieven, die zij op het punt waren elkaar in het
gezicht te smijten als lage beledigingen. Toen werd Bertie meester
van zichzelve. Hij bedacht zich of hij zich niet vergeten had. En
hij glimlachte en stak zijn handen uit:
- Vergeef me, Frank! smeekte hij met zijn stem als gedempt goud,
met zijn lieve glimlach. Ik weet, dat je het goed met me bedoelt.
Ik zal je nooit, neen nooit kunnen vergelden wat je voor mij gedaan
hebt. Maar dit kan ik heus niet aannemen. Liever word ik weer
kellner of conducteur op een tram. Vergeef me, als ik je ondankbaar
schijn.
Zij verzoenden zich. Maar Frank vond die trots van Bertie
belachelijk en leed er onder, dat dit alles een geheim voor Eve
moest blijven; hij had zo gaarne Eve hierin geraadpleegd. En meer
en meer zag hij met fronsende wenkbrauwen en knippende ogen naar
hen beiden, Eve en Bertie, als zij des avonds in het zachte, blauw
omkapte licht der lampen naast elkander zaten, pratend als broer en
zuster. Het was een geheime onreinheid. Dan moest hij zich geweld
aandoen niet uit te schreeuwen, dat Bertie een klaploper, een
gemeen sujet was, zich geweld aandoen hen niet te scheiden van
elkander , hen niet te rukken uit de rustig glimlachende en
schuldeloze intimiteit van hun gesprek over meubels en
draperieën.
Na deze mislukte poging om Bertie te helpen, deed Frank geen moeite
meer, rekenend, dat, als de nood drong, Bertie zelf wel weer
om zijn voorspraak smeken zou. Maar na Bertie's weigering scheen
het, dat Frank voor het eerst de scheve verhouding inzag, waarin
hij Bertie geplaatst had tegenover zichzelve en de maatschappij;
zijn goedigheid om een arme vriend een jaar lang te hebben laten
leven als een vermogend jongmens, scheen hem nu, verlicht in de
klaarte zijner mooie liefde, die geheel zijn innerlijk wezen had
gelouterd, vernieuwd, herschapen, een ontzettende onzedelijkheid
toe: een trappen op alle wetten der eerlijkheid en waarheid, een
immorele spotdrijverij met het goed vertrouwen der wereld. Vroeger
had dit alles hem vermaakt, maar nu achtte hij zich klein, laag,
óóit zulk vermaak te hebben kunnen genieten... En hij begreep, dat
hijzelf Bertie's valse trots om niets van hun gezamenlijke
champagnevrienden aan te nemen, als een giftige woekerplant had
aangekweekt.
De dagen schakelden zich aan elkaar en Frank kon zich niet schudden
uit de zelfontevredenheid, die hem iedere dag meer en meer
omknelde. Bertie sloeg een schaduw over het geluk zijner liefde.
Eve zag, dat een dof leed hem stilzwijgend maakte, hem lang
peinzend deedneerzitten met gefronste wenkbrauwen en een brede rimpel, dwars
over zijn voorhoofd heen.
- Wat is er, Frank? vroeg ze.
- Niets, lieveling...
- Hen je nog jaloers?
- Neen, ik zal me verbeteren...
- Zie je, het is je eigen schuld. Wanneer je me Bertie vroeger niet
altijd zo geprezen had als je beste vriend, zou ik nooit zo intiem
met hem geworden zijn...
Ja, het was wel zijn eigen schuld: hij zag dat klaar in.
- En ben je nu meer over me tevreden? vroeg zij lachend.
Hij lachte terug; het was waar: zij had tegenwoordig, terwille van
Frank,
bruske veranderingen tegenover Bertie, verliet ineens,
terwijl hij nog sprak, de divan, waarop zij samen zaten, gaf hem
telkens ongelijk, verweet hem zijn fatterigheid, hield hem voor de
gek met zijn kleine handjes. Hij zag haar dan verbaasd aan, meende,
dat ze met hem coquetteerde, maar begreep er niet het rechte van.
Zo had zij ook eens, gedurende een uur achtereen, hem overladen met
kleine hatelijkheden, speldeprikken, die ze meende, dat Frank
zouden geruststellen en Bertie niet te zeer zouden kwetsen. Sir
Archibald, in een gesprek over heraldiek, wilde kort daarna de
beide vrienden de genealogische platen van zijn familieboom laten
zien; Frank stond reeds op, om hem naar zijn kabinet te volgen,
Bertie ook. Eve had een beetje medelijden met Bertie, wie zij
meende deze keer al te zeer geplaagd te hebben; zij wist, dat Sir
Archibalds genealogische gesprekken hem niet interesseerden en
zei:
- Laat Bertie maar hier, papa; Bertie weet toch niets van
heraldiek. En om Frank, die zijn ijverzucht niet dorst te doen
blijken, tegelijk te troosten, voegde zij er schertsend bij, met
een geruststellend trillen harer lange wimpers:
- Frank vertrouwt ons wel samen, nietwaar?
Haar stem was zo eenvoudig, haar blik zo lief, dat Frank haar
toelachte, gerustgesteld, maar toch heimlijk geërgerd, dat Bertie
weer was gaan zitten. En toen zij alleen waren, begon Bertie:
- Foei, foei, wat plaag je me toch tegenwoordig, Eve. Zij lachte en
bloosde, voor zichzelve verlegen, dat zij hem zo plaagde, om Frank.
Maar Bertie's gelaat was ernstig geworden en met een lief gebaar
vouwde hij zijn handen samen en smeekte hij:
- Beloof me, dat je het niet meer doen zal...
Zij zag hem aan, verbaasd om zijn ernst.
- Het is immers maar gekheid! sprak ze.
- Maar een gekheid, die me pijn doet! murmelde hij terug.
Zij bleef hem aanzien, hem niet begrijpend. Hij zat ineen gedoken,
het
hoofd op de borst, zijn ogen starend voor zich uit, en zijn dun
bruin haar, dat een weinig op zijn voorhoofd neerkrulde, scheen te
plakken aan zijn slapen, in enkele pareltjes zweet.Hij was blijkbaar zeer ontroerd. Hij wist niet waarop dit
gesprek zou uitlopen, maar hij gevoelde toch, dat zijn toon zeer
ernstig was geweest, dat die eerste zinnen de prelude van een
belangrijk onderhoud zouden kunnen worden. Hij gevoelde, dat dit
ogenblik bestemd was een kostbare schakel aan zijn levensketen vast
te klinken en hij wachtte, fatalistisch geduldig, op de gedachten,
die in zijn brein zouden ontluiken, op de woorden die van zijn tong
zouden glijden. Hij sloeg zichzelve in zichzelve gade, en tevens
omwikkelde hij Eve in een windsel, zoals een spin een vlieg omwindt
in de draad, die zij uitweeft.
- Zie je, ging hij langzaam voort: ik kan het niet van je velen,
dat je me plaagt... Het is net of je minder van me houdt dan
vroeger... Ik kan het toch niet helpen, dat ik kleine handen
heb...
Zij moest glimlachen om het gewild kinderlijke, gewild coquette van
zijn toon: dat beetje aanstellerij van behaagzieke
kinderachtigheid, die zij doorzag, maar zij sprak toch:
- Nu, ik vraag vergiffenis voor mijn plagen! Ik zal het niet meer
doen...
Hij was echter opgestaan, doende of hij haar uitgestrekte hand niet
zag en stil ging hij voor het raam staan, ziende naar het, in mist
uitgevaagde, parklandschap van Kensington Gardens. Zij bleef
zitten, wachtende tot hij iets zeggen zou. Maar hij zweeg.
- Ben je boos, Bertie?
Langzaam keerde hij zich om. Schuin viel het bleke daglicht langs
de meubelgordijnen op hem en het gaf een lijdende tint, een matheid
van dof porselein aan zijn fijn gelaat. Zeer zachtjes, met een diep
smartelijke glimlach, schudde hij ontkennend het hoofd. En voor de
romantiek harer ziel gaf de smart van die glimlach hem de poëzie
van een jonge god of een gevallen engel: het hemels zachte van een
mythologisch wezen zonder sekse, zoals zij in haar geïllustreerde
dichters gezien had: mannelijk van gestalte, vrouwelijk van gelaat.
Zij wilde hem smeken haar die smart uit te storten, en het zou haar
in dit ogenblik nauwelijks
verwonderd hebben, zo het geklonken
hadde als een geritmeerde monoloog, als een lange klacht in
blankverzen...
- Bertie mijn beste jongen, wat is er? vroeg zij.
Hij bleef daar staan, zwijgend, in het schuine, bleke licht,
wetend, dat het hem bijna theatraal bescheen. En zij, gezeten in
het halfduister, zag, dat hij, in dat licht, vochtige ogen kreeg.
Zij ging naar hem toe, geroerd; zij vatte zijn hand, zij dwong hem
te zitten, naast haar.
- Zeg het dan, Bertie: heb je verdriet? Kan je het mij niet
vertellen?
Weer schudde hij, zachtjes, smartelijker glimlachend, het hoofd. En
hij sprak ten laatste met een klankloze stem:
- Neen, Eve,ik heb geen verdriet. Ik kan geen verdriet meer hebben: geen
verdriet méer. Maar ik ben alleen maar treurig, omdat we zo gauw
zullen scheiden en omdat ik zoveel van je hou...
- Scheiden? Waarom, waar ga je dan naar toe?
- Ach, dat weet ik niet, beste meid. Ik blijf, tot je getrouwd bent
en dan ga ik weg: hier en daar zwerven, heel alleen... Zal je nu en
dan eens aan me denken?
- Maar Bertie, waarom blijf je dan niet in Londen?
Hij zag haar aan. Eerst had hij gesproken zonder te weten, waarop
hij doelde, zich latende slingeren door het toeval. Maar nu, met
die blik, die zij beantwoordde, ontvonkte het in hem, ineens, als
een klein duivels vlammetje. Hij wist het nu, waarop hij doelde;
hij overwoog nu ook zijn woorden, als was ieder woord een korreltje
goud; hij gevoelde zich zeer helder worden, zeer logisch en kalm,
zonder de angstige, vage ontroering van zo-even... En hij sprak
zeer langzaam, met die treurige, klankloze stem, als van een
zieke:
- In Londen! Neen Eve, hier kan ik niet blijven.
- Waarom niet?
- Dat kan ik niet, lieve meid... Dat kan ik niet... heus niet,
onmogelijk.
En het gehuichel van zijn blik, het geteem van zijn stem, de
comedie zijner troosteloze treurigheid druppelden, als een
ontzenuwend vocht, een vermoeden in haar: het vermoeden, dat hij
niet in Londen kon blijven, om haar, omdat hij haar zien zou als de
vrouw van Frank. Het was als een suggestie: hij deed het haar
vermoeden door de stille wanhoop, die van hem uitstraalde. Maar
haar gedachte verzette er zich tegen: het was immers maar een
vermoeden, zonder grond... Langzaam ging hij echter door,
berekenend ieder woord, als met een mathematische
nauwkeurigheid.
- En als ik dan weg ben en je bent samen met Frank, voor altijd...
zal je dan gelukkig zijn. Eve?
- Maar Bertie...
Zij aarzelde: het had bijna wreed geklonken, ja te zeggen, zeker te
zijn van geluk, tegenover zijn smart.
- Maar Bertie, waarom vraag je dat? vroeg ze, bijna angstig.
Hij bleef haar aanzien, diep, zacht, met de fluwelen nacht zijner
mooie ogen. Toen zonk zijn hoofd op zijn borst, en zij vulden zich
met grote tranen, die ogen, en hij wrong zijn handen, als waren zij
koud.
- Waarom, waarom, Bertie? herhaalde Eve.
- Niets... Beloof het me... beloof me, dat je gelukkig zal zijn.
Want ik zou wanhopig zijn, als je niet gelukkig was...
- Maar waarom zou ik niet gelukkig zijn: ik hou zoveel van Frank!
riep zij eindelijk uit, toch nog vrezende hem, Bertie, te
kwetsen.
- Nu, als je gelukkig wordt, ishet goed, fluisterde hij mat, steeds wringend zijn handen...
Toen, eensklaps, terwijl zij nog steeds hem vragend aanzag, kreet
hij:
- Arm kind!
- Wie, arm kind? vroeg zij ontzet.
Hij greep haar handen, zijn tranen drupten op haar vingers ...
-O, Eve! Eve! God, als je in mijn hart kon zien... Als je... O, ik
heb zo een medelijden, zo een innig, groot medelijden met je en ik
zou er, ik weet niet wat, o mijn leven voor geven, als ik, als
je... Arm, arm kind!!!
Zij was huiverend, doodsbleek opgestaan; haar handen grepen het
tafelkleed, dat, door haar ruk, een weinig afgleed, terwijl een
kristallen vaas, waarin enige bleke kasrozen verwelkten, omstortte
en het water er uit zich met bolle, zilverachtige plekken over het
fluweel verspreidde. Zij liet het water lopen, hem aanziende met
haar grote, verschrikte ogen, terwijl hij zijn gelaat met de handen
bedekte.
- Bertie! riep zij. O, Bertie, waarom spreek je zo, wat is er
dan... Neen, neen, zeg het, je moet het zeggen... ik wil het... O,
ik bid je, spreek dan toch!!
Hij maakte een gebaar: een uitstekend gebaar, vol natuurlijkheid,
zonder de minste gemaaktheid of theatraliteit, een gebaar, als
wilde hij zich herstellen, als had hij iets gezegd, dat hij had
moeten verzwijgen; hij stond op en zijn gelaat was ook veranderd,
niet smartelijk meer, niet medelijdend meer, maar koel beslist!
- Nee, neen, Eve, er is niets...
- Er is niets! En je riep: Arm kind! En je hebt medelijden met me!
Mijn God, waarom, wat is er dan, wat dreigt me dan...??
Zij had Franks naam op de lippen, zonder die te durven uiten en hij
voelde dat.
- Niets, waarlijk niets, lieve Eve, ik verzeker het je, er is
niets. Ik heb soms van die dwaze gedachten: het zijn
hersenschimmen. Kijk, die vaas is omgevallen...
- Maar wat dacht je dan, welke hersenschim... ?
Hij bette met zijn zakdoek het water van het tafelkleed op en
schikte de rozen weer in de vaas...
- Niets, niets! bleef hij klankloos murmelen.
Zij beefde van zenuwachtigheid; zijn stem was zo diep medelijdend
geweest, als bedekten zijn woorden met hun sluier een ontzettend
geheim. Toen, daar hij niet verder sprak, viel zij op de divan en
barstte ineens in snikken uit, woest, hartstochtelijk, sidderend
van een spookachtige angst, die in haar ziel oprees.
- Eve, lieve Eve, wees kalm! smeekte hij, vrezende, dat iemand
binnen zou komen...
Maar toen, toen knielde hij naast haar neer, haar handen nemend en
ze zacht drukkend.
- Kijk me aan, Eve! ... Ik verzeker het je, ik zweer het je, daar:
er is niets, er bestaat niets dan alleen in mijn eigengedachten. Maar zie, ik hou zoveel van je; je duldt wel, dat ik
je dat zeg, nietwaar, want het is alleen maar innige, onschuldige
vriendschap, die ik voel voor het meisje van mijn vriend, voor mijn
lief klein zusje... Ik hou zoveel van je en dan denk ik wel eens:
zal ze gelukkig worden, mijn lieve Eve ... O, het is een dwaze
gedachte, maar het is in mij niets vreemds, want ik denk dat
altijd, van mensen, die ik liefheb... Zie je ikzelf, ik heb zoveel
geleden, zoveel verdriet gekend!... En als ik dan iemand zie, van
wie ik veel hou, zoals van jou, en ik zie zo iemand dan vertrouwen
op het leven en vol illusies, dan krijg ik die vreselijke,
onweerstaanbare gedachte: zou ze gelukkig worden! Wordt iemand wel
gelukkig? Bestaat geluk wel? O, ik moest niet zo spreken: ik maak
je er somber door, ik leer je er pessimisme mee, maar het is me
soms zo vol, als ik je zie met Frank... Want ik hou ook zoveel van
Frank, ik ben zoveel verschuldigd aan Frank, en ik zou jullie zo
gaarne gelukkig met elkaar zien, met elkaar... Daarom, ik bid je:
vertrouw op Frank: hij houdt van je, al is hij soms wat
weifelachtig, wat grillig in zijn gevoelens... o hij aanbidt je, al
ziet hij soms de nuances van een vrouwenkarakter over 't hoofd
en... al slaat hij met zijn luchtigheid
soms wat door, hij meent
dat zo niet... Hij is zo open, zo oprecht, je weet zo precies wat
je aan hem hebt... Daarom Eve, lieve Eve, laat nooit een
misverstand tussen jullie heersen, begrijp elkaar altijd... niet
waar kind, O mijn arme Eve!!
En hij snikte zacht in zijn mysterieuze wanhoop, die niet geheel en
al gehuicheld was, want hij was zo wanhopig, om wat er dreigde! En
zij bleef hem ontsteld aanzien, diep ongelukkig om zijn woorden,
waarachter zij iets ried, dat hij niet zeggen wou; elk woord een
droppel zacht venijn, dat in haar gemoed vreemde twijfelingen deed
opschieten als woekerkruiden en giftplanten.
- Dus is er niets? vroeg ze moe, smekend, met gevouwen handen.
- Neen, lieve Eve, er is niets! Ik ben alleen maar tobberig, zie
je, net een oude man, en zo tob ik soms ook over jullie... Dus als
ik ver weg ben, ver uit Londen weg, zal je dan gelukkig zijn? Zeg
Eve, zal je dan gelukkig zijn? Zweer je het me?
Zij knikte zachtjes, weer snikkend, wanhopig, dat hij weg moest uit
Londen, wanhopig om wat hij vermoedde, 't wanhopigst om wat hij
niet had willen zeggen: dat mysterieuze, datontzettende...!
Maar hij was opgestaan, had haar beide handen gereikt en,
hoofdschuddend, als over de dwaasheid van de mens, sprak hij thans,
met zijn smartelijkste glimlach:
- Hoe gek om zo te tobben, nietwaar, te tobben om niets? Ik had het
niet moeten doen: ik heb je er misschien wat treurig mee gemaakt...
heb ik?
- Neen, sprak zij, zacht glimlachend, haar hoofdje schuddend. Neen,
heus niet...
Hij liet zich in een stoel vallen, zuchtend.
- Ach ja, zo is het leven! mompelde hij met grote starende ogen,
vol nachtelijk mysterie.
Zij antwoordde niet, vol, overvol. Het werd donker en hij nam
afscheid:
Frank alleen zou blijven dineren.
- Vergeef je het me? sprak hij deemoedig, met al de bekoring zijner
dichterlijkheid, in het laatste licht, over zijn gelaat verspreid
als een etherisch waas.
- Wat? vroeg zij, zacht wenend.
- Dat ik je een ogenblik heb angstig gemaakt?
Zij knikte, wankelend opstaande, doodmoe, huiverend.
- O ja, je hebt me wel even laten ontstellen... Je moet het nooit
meer doen, nietwaar...
- Neen, murmelde hij. Hij kuste haar hand: een liefkozing, waaraan
zij gewoon was, een geur van hoffelijkheid als van een
achttiend'-eeuwse markies, en hij ging.
Zij bleef alleen. En toen zij alleen was, staande in het midden van
het vertrek, sloot zij de ogen en het was of er een nevel om haar
neerdaalde. En in die nevel dacht zij aan Moldehoï en zag zij het
spectrale fjord opschemeren tussen zijn schermen van bergen in de
mist, en zag zij de drie lijntjes goud in het westen... En zij
voelde zich opeens geheel en al verlaten en eenzaam, zoals zij zich
gevoeld had, in die mist, zelfs zonder gedachte aan Sir Archibald
en Frank, slechts denkend aan haar dode moeder. Een zwaarte rustte
op haar schedel als de reuzenpalm van een ijzeren hand, een vale
duisternis wolkte om haar op en zij voelde al haar levenswarmte
eensklaps verkillen tot een ijzigheid van dood. Een grote ruimte
ruiste om haar heen en in die ruimte gevoelde zij, onzichtbaar,
ontastbaar, en toch duidelijk en onloochenbaar intens, de
spookachtige nadering van een onheil aanrollen, aanrollen als een
vage donder... Zij reikte, met de handen trillend, rond, als naar
een steun...
Maar zij viel niet flauw, zij kwam tot zichzelve en toen zag ze,
dat ze juist in het midden van het duisterende vertrek stond, een
beetje huiverend, met een wankelachtig geknik in haar knieën... En
ze dacht, dat er toch iets was, iets, dat Bertie niet gezegd
had.
Dagen dacht zij daarover na. Wat was het, wat was het? Zou
Bertie haar beklaagd hebben, als er waarlijk niets was dan zijn
eigen pessimistische vrees voor haargeluk? Of school er inderdaad een geheim? Was er iets met
Frank...
En zij zag Frank komen en dikwijls stil zitten, zwijgend en met
gefronste wenkbrauwen. En zij vroeg:
- Wat is er, Frank? en hij antwoordde:
- Niets, lieveling! zo als hij altijd antwoordde. Dan spraken zij
samen, eerst wat gedwongen, dan beiden weer gelukkig wordend in hun
plannen en illusies, beiden weer vergetend wat hun ieder op het
hart drukte. Eve lachte helder en zij zette zich op Franks knie en
speelde met zijn snor en alles was zo mooi om hen heen. Kwam Bertie
dan binnen, zo scheen het dadelijk alsof er iets tussen hen gleed:
een schim, die hen scheidde. Maar vooral als zij alleen waren,
gevoelden zij zich nameloos ongelukkig. Dan bekroop Frank de lust
Bertie de deur uit te smijten, ineens, zonder de minste aanleidende
oorzaak, als een schurftige hond. En hij zag Bertie in zijn geest
terug zoals hij had staan bibberen in die koude sneeuwnacht, in
zijn armzalige plunje. En nu was hij zo netjes en hij deed niets
slechts: hij was onberispelijk, hij ging zelfs niet meer gedurende
enige dagen op de loop, als een kat. Hij was steeds belangwekkend,
met zijn waas van weemoed en zelfs had hij vaak nu, na de scène
over Tayle, een zweem van verwijt in zijn stem en zijn blik
tegenover Frank.
Maar Eve, alleen, gevoelde zich het ongelukkigst. Ontzenuwende
twijfelingen woekerden in haar ziel, twijfelingen, die zij wel voor
een ogenblik uitroeide, maar die toch dadelijk weer opschoten,
zodra zij dacht aan die smartelijke glimlach van Bertie, aan die
medelijdende stem, aan die vreemde erbarming... Wat was het, wat
was het? Zij had er vaak met Frank over willen spreken, maar als
zij op het punt was te beginnen, wist zij niet wat te zeggen... Dat
Bertie haar beklaagd had? Het was immers niets dan zijn eigen
pessimisme, dat, in een algemene mensenliefde, de gehele wereld
beklaagde, omdat die wereld voor smart geschapen scheen. Frank
vragen of hij een stil verdriet had, Frank
vragen of hij iets had?
Ze deed het immers zo dikwijls en het was altijd hetzelfde
antwoord:
- Niets, lieveling!
Wat dan, o wat dan? Helaas, zij kon niet verder, zij stond als
geblinddoekt in een tovercirkel, die zij niet overschrijden kon, en
haar handen tastten om zich heen zonder iets te vatten. Joeg zij
ook met energie haar gedachten heen, zij kwamen weer terug,
halsstarrig. Zij overweldigden haar opnieuw, zij stapelden zich
opnieuw in haar brein op elkaar, twijfelingen ontspinnend, en het
was dan altijd, o altijd, die zelfde vraag welke ten laatste uit al
deze ellende des denkens oprees:
- Wat?Wat is er? Is er iets?
En nooit een antwoord. Eens had zij er nogmaals Bertie naar
gevraagd en Bertie had slechts geglimlacht, met die
verschrikkelijke glimlach, vol smart, en haar gesmeekt toch niet te
blijven mijmeren over iets, dat hij, zo terloops, uiting gevende
aan de natuurlijke treurigheid van zijn gemoed, gezegd had. Anders
zou hij voortaan huiverig zijn iets meer tegen haar te zeggen, zich
oprecht te geven; anders zou hij zijn woorden moeten wegen en zij
zouden niet meer zo vertrouwelijk kunnen zijn, als broer en
zuster... En het werd in haar een stemming vol fijne halftinten,
waarin niets omtrek niets zelfs bepaalde kleur had: een geweifel
van schaduwachtig grijs, dat de schaduwloze helderheid harer liefde
invloot, meer en meer invloot en haar afmatte door zijn
onbestemdheid, door zijn niet-zijn in het reële leven en door zijn
schijnbestaan, als van iets ontastbaars - een droom - in haar
geest.
Eens echter werd de droom als een realiteit, eens tastte zij
iets, zag zij iets, hoorde zij iets. Maar, was het dat...
Het was aan de uitgang van het Lyceum... De menigte stroomde naar
buiten, langzaam, schuifelend, hier en daar een beetje ongeduldig
duwend, schouder aan schouder... En in dat dringen, naast haar, zag
zij eensklaps de vuurrode peluche sortie van een grote, zware vrouw
vlammen; een gelaat, rood, wit en zwart van verf, popachtig
lachende
onder een kinderachtige Cherry-ripe-hoed; de luifelrand
als vol gepropt met een hoop blonde kurketrekkertjes, boog
eensklaps over haar in een parfum van gemuskeerde poudre de riz, en
óver haar heen, naar Frank toe, als een slag in haar eigen gelaat,
weerklonk het:
- Zo, dag Frank, dag lieve vent...
Zij schrikte ademloos terug, snel beurtelings ziende naar dat
poppengelaat en naar Frank; zij zag zijn woedende blik en zelfs
ontging haar de ontsteltenis der grote vrouw niet, - een der
skatingrinkjes -, terug als deze deinsde toen zij aan Franks arm
het meisje bespeurde, dat zij eerst in het gedrang over het hoofd
had gezien, ontzet als zij zich wegmaakte, omdat ze zo
onfatsoenlijk was geweest een vriend aan te spreken, die met een
dame liep!
Maar ze verdween toch met een verwonderde omblik naar Bertie, die
achter hen kwam: daarvoor had Bertie dan toch wel kunnen
waarschuwen... Want Bertie had drie woorden gewisseld met de
Cherry-ripe-hoed, en zelfs naar voren geknikt, zeggende:
- Daar loopt Frank...
Het speet haar, maar ze had heus de dame niet gezien! Thuis
gekomen, wilde Sir Archibald, die niets gemerkt had, aan de deur
afscheid nemen, maar Frank sprak:
- Ik bid u, ik moet even Eve spreken, ik bid u...
Het was wel laat, maar Sir Archibaldwas geen man van etiquette...
Zij waren alleen en zij bleef zwijgen, hem aanziende met zijn
woorden, als wilde hij ten snelste elk boos vermoeden in haar
bestrijden:
Eve, Eve, geloof me... je moet me geloven: er is niets... Je mag
niets denken, van wat zo-even gebeurd is...
En hij vertelde haar in enkele koortsachtige zinnen van vroeger,
hun jongelui's-leven, de skating-rinkjes... Nu bestond dat alles
niet meer, het was het verleden en, ze wist het, ieder jongmens had
een verleden: ze
wist dat nietwaar?
- Een verleden... fluisterde zij koud. O, ieder jongmens heeft een
verleden... Maar wij, wij hebben geen verleden, wel?
- Eve, o Eve! kreet hij, want door de ironie harer doffe stem
schemerde zulk een smart heen, dat hij ontzette, radeloos, niet
wetend, hoe hij haar troosten zou.
- Zeg me alleen dit! vroeg zij, hem naderend, met haar vreemde blik
in de zijne. Zij legde haar handen op zijn schouders, zij poogde
zijn innerste ziel door zijn ogen heen te peilen... En langzaam
vroeg ze, haar vonnis willende lezen uit het eerste woord, dat hij
slaken zou:
- Nu niet meer... ?
Hij knielde voor haar neer, waar zij stijfrecht, als bevrozen, op
een stoel was neergezonken; hij verwarmde haar wederstrevende
handen in de zijne, hij zwoer van neen... Zijn eed klonk oprecht,
een waarheid blonk open op zijn gelaat, en zij geloofde hem... Hij
vroeg vergiffenis, zeide, dat zij er niet meer over denken moest,
dat dat altijd zo was...
- O, zo, knikte zij hem zonderling toe: ach ja, jawel, ik begrijp
dat wel; papa heeft me een beetje liberaal opgevoed...
Hij herinnerde zich dat gezegde: zij had het nog éens gezegd...
Toen, beiden, dachten zij aan Moldehoï, aan de zwarte wolken...
Eve rilde...
- Heb je het koud, lieveling?
Zij schudde van neen, steeds met die vreemde blik in haar oog. Hij
wilde haar omhelzen, maar zij trok zich langzaam terug, en hij
gevoelde zich onhandig, bijna verlegen. Hij begreep haar niet.
Waarom geen kus, waarom geen gehele verzoening, als ze het begreep,
als ze een beetje liberaal was opgevoed? Maar ze was misschien nog
wat ontsteld. Hij wilde niet aandringen. Het zou wel slijten
...
Toen hij heen was, in haar kamer, rilde zij, klappertandde zij, als
in koorts.
Hartstochtelijk begon zij te snikken, diep, diep rampzalig,
wanhopig, dat zij leefde, dat zij mens, dat zij vrouw was, dat zij
liefhad, vooral dat zij liefhad; dat de wereld bestond, dat alles
zo laag en vuil was, als slijk... zij walgde van dat alles. En het
was haar of ze nooit iets begrepen had van haar boeken, noch van
Spencer, noch van "Gespenster", vooral niet van"Gespenster", of ze nooit iets begrepen had van haar vaders
opvoeding: een beetje liberaal; het was haar of het blanke
vleugeldons harer illusies om haar heen stoof, of een ruwe hand een
druivenwaas van haar innigste geheimenis, van de ziel harer ziel
had weggevaagd, of het heilige leliënmysterie harer maagdelijkheid
dwars door een riool was gesleurd.
En voor het eerst bonsde de rust harer grote, practische liefde
voor Frank in tegen al de romantiek harer jongemeisjesdromen,
verbrak zich het evenwicht tussen haar twee gemoederen, haar
practisch en haar romantisch gemoed.
Na zijn gesprek met Eve, scheen het Bertie toe, dat hij in een
subtiele sfeer leefde, in een labyrint omdwaalde, vol geheimzinnige
paden van list en sluwheid, waarin hij zeer moest opletten, wilde
hijzelf niet verdwalen. Hij wist zeer goed, wat hij in dat gesprek
beoogd had: twijfelingen wekken in Eve omtrent Franks
standvastigheid... Kende Eve zelve Frank niet als weifelend, bijna
grillig...? Waren dus zijn woorden goed gekozen geweest? Had hij
twijfel gezaaid?
Hij wist er niets van, hij zag er niets van in de, telkens
terugkomende, eentonigheden en banaliteiten van het dagelijks
leven, waarin nuances zo vaak zelfs aan de allerfijnste opmerker
verloren gaan. Eve had hem nog wel eens gevraagd naar dat iets,
maar daarna waren hun gesprekken weder geworden als vroeger,
tenminste uiterlijk. Hij zag niets aan Eve, ook niets aan Frank:
Eve had dus ook niets aan Frank gezegd of gevraagd... Vóór dit
gesprek had Bertie aarzelingen gekend, walgingen van zijn 'eigen
harteloosheid, zelfs ontzettingen over de reusachtigheid van zijn
eigen egoïsme. Maar dit gesprek met Eve was
geweest als de eerste
stap op een hellend vlak, waarop men zich met meer kan omwenden...
Een helderheid van denken klaarde er na in zijn brein op, als waren
zijn hersenen spiegels of kristal, waarin zijn denkbeelden zich als
in veel hel licht weerkaatsten. Nog nooit had hij zich zo gespitst
gevoeld, zo zuiver logisch, zo, met de nauwkeurigheid van een
naald, gericht op één doel. En die helderheid van denken was zó
intens, dat hij, in een naieve lacune zijner slechtheid, in een
naieve juistheid van zelfkennis, het eens, gedurende een seconde,
bevreemdend in zich vond, dat hij zoveel talent, zoveel genialiteit
der gedachte niet aan een doel besteedde, edeler dan het zijne
was...
- Waarom ben je geen artist geworden? hoorde hij Eve nogmaals
vragen.
Maar hij glimlachte, de practische moeilijkheden van het leven
doemden voor hem op; hij gevoelde de indolentie, de poesenluiheid
van zijn lichaam... neen, neen, het kon niet anders, het moest zo
zijn: de eerste stap was genomen, het was het Lot...
Toen, bij het uitgaan der comedie, die vrouw uit hun vroegerleven, zijn knikje naar voren: daar loopt Frank! Was dat ook
niet het Lot? Strooide het Lot op het pad dergenen, die het
bewierookten als een godheid, die het dienden met een eredienst,
niet zulke oneindig-kleine gebeurtenisjes, als weldaden, die men
moest gebruiken: schakeltjes, die - het Lot wilde het zo - men zelf
voegen zou aan de ketting? Gaf het Lot zelf niet zo de illusie van
een eigen wil, een zweem van waarheid aan de leugen, dat men door
zichzelve - energie - iets kan wijzigen aan de loop der
omstandigheden? Niets dan een knikje, niets dan een woordje: daar
loopt Frank! en dan rekenen op het toeval toeval, wàt is toeval?!
dat het fatsoenlijke skating-rinkje, in het gedrang, Eve zo klein,
zo fijn, zo verloren - niet zien zou!
Was het geschied, zoals het was voorbereid? Had hij de wens van het
Lot geraden? Hij dacht wel: zo een klein beetje; waarom anders dat
smeken van Frank om een gesprek, zo laat, bijna in de nacht...
En in zijn subtiele sfeer van fijn uitgesponnen list, in zijn
labyrint van sluwheid, vond hij zich niet slecht, niet harteloos,
niet egoïst meer. Conventie, woorden... Een ijdelheid, dat hij zo
fijn dacht, verving alle scrupules, en schemerden zij soms nog op,
dan dacht hij maar: wie weet,
waar het goed voor was, dat Frank
niet trouwde: Frank was niet iemand om te trouwen: neen waarlijk,
hij wàs grillig en onstandvastig: hij zou nooit zijn vrouw gelukkig
maken.
Maar Bertie zag ook aanstonds in, dat dit zelfbedrog was en dan
lachte hij weer en schudde het hoofd, omdat hij zichzelve zo
komiek, zo vreemd vond. Het leven was niets, niet de moeite waard
zich er om te vermoeien, maar zo in zichzelve door te dringen,
zichzelve te bestuderen, zo te blikken in zijn denken, zo te
goochelen met zijn gedachten, dat was belangwekkend, dat was een
interessante bezigheid, terwijl men lui op een zachte divan lag...
En toch genoot hij slechts zelden enige hersenrust, want de
spinsels zijner sluwheid weefden, haar afmattend, zich voort in
zijn gedachte. Ook zijn uitingen tegen Eve - soms lange gesprekken,
soms halve zinnen - matten hem af door het telkens en telkens
nauwkeurig afwegen der woorden. Maar niets van deze afmatting was
aan zijn uiterlijk te bespeuren en die woorden, ze rolden zo
schijnbaar ondoordacht van zijn lippen, dat zij schenen te leven
van natuurlijkheid. Inderdaad waren zij de frases van een
comedie-spelend, vooruit ingestudeerd pessimisme; zij treurden over
het leven, zij beklaagden Eve met een mysterieuze ontferfing, en,
tussen die smart heen, beschuldigden zij Frank - eventjes,
terloops, met niets, bijna alleen methun accent - beschuldigden zij hem van grilligheid,
onstandvastigheid, wuftheid, weifelmoedigheid. Bij de minste
uitroep van Eve echter spraken zij zichzelve weer tegen, kunstig
schermend nu met zichzelve, dan met Eve, als met de feintes van
fijne floretten, terugtrekkende schijnsteken, een prikje hier, een
prikje daar, een druppeltje bloed stortend, telken keer...
En Eve zelve scheen het, dat haar ziel, na eerst door een riool
gesleurd te zijn, uitbloedde onder die prikjes. Het was een smart,
zeer duidelijk, als zij in wanhoop de werkelijkheid vergeleek met
haar illusies, vager wordend, zich uitwissend, als zij wat koel
verstand had om er over te redeneren en zich af te vragen: waarom
voel ik mij zo rampzalig? Omdat Frank is zoals alle jongelui
schijnen te zijn? Omdat Bertie pessimist is en wanhoopt, dat ik
gelukkig zal worden?... Dan haalde zij haar schouders op, haar
smart was niet te begrijpen, was een nevel geworden, was weg... Zij
was immers zeer gelukkig gewéést; Bertie's wanhoop was ziekelijk;
zij wilde wéér gelukkig worden. Maar niettegenstaande die logica de
smart even verdreef, kwam ze aanstonds weer terug, trots
redenering
en verstand, zeer halsstarrig, als iets, dat een golf aanspoelt,
dat komt en wijkt, wijkt en komt.
Zij kòn dat niet langer uithouden en eens, toen zij goed in
zichzelve dorst te zien, zag zij, dat zij twijfelde aan Frank, aan
de waarheid zijner verzekeringen omtrent die vrouw... En zij vroeg,
smachtende naar zekerheid, aan Bertie, hun vriend:
- Bertie, zeg het me: dat iets, waarover je verleden sprak, dat
geheimzinnige, wat is het?
- Ach, niets, beste meid, heus niets...
Doordringend zag zij hem aan en zij vervolgde met een vreemde,
koude stem: - Jawel, ik weet het, ik heb het geraden...
Bertie schrikte op: wat dacht zij, wat woelde haar door het
hoofd... ?
- Ik heb het geraden, herhaalde ze. Frank houdt niet van me: hij
houdt... hij houdt van die vrouw, dat mens van het Lyceum... Hij
heeft altijd van haar gehouden... Is het zo?
Bertie zweeg en zag strak voor zich uit: dat was het gemakkelijkst
en het verstandigst.
- Bertie, zeg: is het zo?
- Ach, wel neen! antwoordde hij mat. Wat een dwaasheid haal je je
in het hoofd. Hoe kom je daar nu aan... Er was geen klank van
overtuiging in zijn stem: hij sprak blankweg, als was hij er niet
bij, als overwoog hij iets in zichzelve.
- Ziet hij haar nog wel eens? vroeg zij weer en het scheen haar,
dat ze zich bezoedelde met haar eigen woorden, dat haar mond modder
spuwde.
- Maar wel neen... Wat denk je toch wel?
Zij leunde zuchtend achteruit, met grote vochtige ogen. Hij
zweegnog
een poze, haar van terzijde bestuderend. Toen, om zijn te
flauwe tegenwerpingen te temperen:
- Eve, Eve, sprak hij verwijtend. Je mag zulke dingen niet denken
van Frank. Dat is niet mooi... Je moet vertrouwen stellen in je
aanstaande man...
- Het is dus niet waar?
- Heus niet: hij ziet haar niet meer...
- Maar geeft hij niet meer om haar?
Lang, diep, raadselachtig blikte hij haar toe. Zijn oog was een
fluweelzwarte nacht: zij kon er niets in vinden.
- Foei! sprak hij, het hoofd schuddend, verwijtend.
- Je antwoordt me niet! bad ze.
Weer die zelfde blik, vol duisternis.
- O God! Antwoord me dan toch! smeekte ze, rampzalig tot in de ziel
van haar ziel.
- Wat wil je, dat ik weet van Franks gevoelens? waagde hij te
sissen. Ik weet het niet, daar!
- Het is dus zo? kermde ze, zijn handen grijpend.
- Ik weet het niet, herhaalde hij, zich los wringend, zich
afwendend, opstaande.
- Hij houdt van haar, hij kan niet buiten haar leven, hij is
verslaafd aan dat mens, zoals jullie soms verslaven aan zulke
wezens en hij ziet haar nu wel niet meer, uit eerbied voor mij,
maar toch denkt hij en spreek hij over haar met je... en daarom is
hij stil en somber als hij hier is... Is het zo?
- Ach, God, ik weet het niet! steunde hij met een zacht ongeduld.
Wat weet ik?
- Maar waarom doet hij dan of hij van mij houdt, waarom heeft hij
me gevraagd? Omdat hij een ogenblik, in Noorwegen, heeft gedacht,
dat hij buiten haar kon? Omdat hij een nieuw leven wilde beginnen
en nu niet meer kan?
Hij sloeg zijn handen in elkaar.
- O, God, Eve, schei uit, schei uit! Ik weet het niet, zeg ik je,
ik wéét hèt niét, daar, daar, daar...
Hij zonk met een zucht van uitputting in zijn stoel terug. Zij
bleef zwijgen, en de tranen vloeiden haar als een regen uit de
ogen, onophoudelijk.
En ze dacht, in haar grote smart, dat ze zeer slim en knap was
geweest en dat ze het goed - o God, te goed! geraden had, terwijl
zij integendeel, zo argeloos als een kind, onder het onbegrijpelijk
magnetisme van zijn blik insluimerde als onder een hypnose, en
slechts woorden uitte, die hij haar wilde doen uiten.
Zij voelde daar niets van: zij bleef hem zwak, lief, lijdend zien,
als haar broederlijke vriend, die vreesde haar leed te doen, die de
waarheid wilde verbergen om maar niet te kwetsen, en die niet sluw
genoeg was òm die waarheid te verbergen, als zij hem in het nauw
dreef. Zo bleef ze hem zien. Geenogenblik kwam enig vermoeden bij haar op, dat zij een vlieg was,
die in de ruiten van een spinneweb rondspartelde. En Bertie zelf
zag na deze scène niet duidelijk meer in, dat hij alles deed: dat
hij het eerste venijn van twijfel in haar vertrouwen had gegoten,
dat hij de scène aan de uitgang van het Lyceum had geleid, dat hij
Eve dwong de weg uit te gaan, die hij wilde. Een floers kwam over
de helderheid zijner gedachte, als een verwering over een spiegel;
de crisis zijner hersenhelderheid ging voorbij; het was alles het
werk der omstandigheden, dacht hij: een mens kon dat alles niet
gedaan hebben uit vrije wil... Want, wat ging alles gemakkelijk,
eenvoudig van een leien
dakje! Dat was, omdat het Lot het zo wilde
en hem bevoordeelde; hijzelf was er onschuldig aan...
En dit was geen zelfbedrog: hij meende dat alles.
De avond van dit laatste gesprek, zeer laat, zocht Eve haar vader
op, die in zijn kabinet zat te lezen, in zijn heraldische boeken.
Hij meende, dat zij hem een nachtzoen kwam geven, als naar
gewoonte, maar zij zette zich voor hem neer, stijfrecht, met een
gelaat als van een somnambule.
- Ik moet u spreken, vader...
Hij zag haar verbaasd aan: in zijn olympische rust van
genealogische studie, in zijn kalm, emotieloos bestaan van een
gezond, oud man, die zich tussen zijn boeken een aangename ouderdom
wist te scheppen, had hij niet bespeurd, dat er om hem heen, tussen
drie mensen, die hij iedere dag tezamen zag, een drama werd
gespeeld. En hij verwonderde zich over het bevrozen gelaat zijner
dochter, over haar matte stem, vol ingehouden smart.
- Ben je niet wel, kind?
- O ja, ik ben heel wel... Maar ik wou u iets vragen. Ik wou u
vragen of u eens met Frank wilt spreken.
- Met Frank?
- Ja, met Frank. Verleden toen wij uit het Lyceum kwamen...
En zij vertelde het hem, steeds stijfrecht op haar stoel, steeds
met die vreemde blik, die matte stem; zij vertelde hem van de
blonde vrouw, van haar twijfelingen, van haar wantrouwen. Het was
slecht in haar, dat zij Frank wantrouwde, maar zij kon er niets aan
doen. Zij had ook Bertie als een getuige willen aanhalen, maar
Bertie had toch nooit iets bepaalds gezegd; ze wist dus niet hoe ze
hem brengen zou in haar verhaal en zweeg dus over hem.
Sir Archibald hoorde haar ontsteld aan; hij had nooit vermoed, dat
er zoiets in zijn dochter omging; hij had gemeend, dat alles
zonneklaar in
haar ziel was!
- En... wat dan? vroeg hij aarzelend.
- En nu wilde ik, dat u metFrank sprak. Dat u hem ronduit vraagt of hij nog die vrouw, die
toch in zijn vroeger leven een plaats heeft gehad, liefheeft, of
hij haar niet vergeten kan. Of hij daarom zo stil en zo somber is,
als hij hier is. Laat hij openhartig met u spreken. Ik hoor liever
mijn vonnis, dan in die twijfel voort te leven. En misschien
verklaart hij u alles zo, dat het goed wordt, weer zoals vroeger...
Spreek niet van mijn wantrouwen: hij zou daar, als het niet
gerechtvaardigd is, boos over kunnen worden. Het is zo slecht van
me, dat ik zo wantrouw en ik dwing me altijd tot betere gedachten,
maar ik kan niet. Er is iets in me, ik weet niet wat, er zweeft
iets om me, ik weet niet wat, en dat fluistert me in: vertrouw hem
niet, vertrouw hem niet!... Ik kan niet begrijpen wat het is, maar
ik voel het om me heen en in me. Het is als een stem en soms is het
als een oog, dat me aankijkt. Des nachts, als ik niet slapen kan,
ziet het me aan en spreekt het tegen me en dan is het of ik gek
word... Het is misschien wel een spook... Spreek u dus met hem...
Doe dat voor uw kind! Ik ben... o, ik ben zo ongelukkig...
Zij snikte en knielde voor hem neer en legde het hoofd op zijn
knieën. Hij streelde werktuigelijk heur haar, geheel van het spoor.
Hij hield van zijn meisje, maar zijn liefde was meer een zoete
gewoonte dan een sympathie des gemoeds. Hij begreep haar niet, hij
vond haar dwaas en onverstandig. Had hij haar daarom zelf een
flinke opvoeding gegeven, haar veel laten lezen, haar de wereld
leren kennen, zoals deze was, nuchter, practisch en egoïstisch, een
bestaan van strijd, waarin men zijn hoekje van geluk met
vastberadenheid en kalmte moest trachten te veroveren. Hij, hij had
zijn hoekje, met zijn boeken en zijn heraldiek. Waarom liet zij
zich door zenuwachtige spookgedachten beheersen? Want het waren
zenuwen, niets dan zenuwen! Die vervloekte zenuwen! Wat geleek ze
toch, niettegenstaande haar liberale opvoeding, op haar moeder,
dromerig, dweperig, vol allerlei vage denkbeelden... En dan... met
Frank spreken? Waarom, waarover? Hij begreep er niets van... Die
vrouw van het Lyceum? De een of andere meid, die hem had
toegeknikt. Dat gebeurde iedereen... Eve was zeer dwaas, dat niet
te voelen... Een gesprek met Frank daarover? De jongen zou denken,
dat zijn aanstaande schoonvader gek was geworden: er liepen wel
duizend cocottes in
Londen... Welk jongmens kende er niet... En het
denkbeeld van gestoorde rust, van een moeilijk gesprek,dat hem een uur, misschien wel een dag uit zijn olympische
kalmte, uit zijn studies zou rukken, rees zeer onaangenaam voor hem
op, als een schrikbeeld voor zijn naief egoïsme.
- Kom Eve, dat is allemaal gekheid! mopperde hij vriendelijk. Wat
wil je nu, dat ik daaraan doe. Het zijn ziekelijke gedachten van
je...
- Neen, neen, het zijn geen ziekelijke gedachten. Het zijn geen
gedachten. Het is iets... iets anders... het is iets wat om me is
en in me komt... buiten mijn wil...
- Maar kind, je praat nonsens...
- En als ik er over nadenk, dan gaat het voor een poosje weg. Maar
dan komt het weer terug...
- Heus, Eve, praat niet zulke gekkepraat. Wat is dat nu eigenlijk,
dat je vertelt, wat betekent dat nu allemaal. Het komt en het gaat
voor een poosje weg, en het komt en het gaat weer...
Zij schudde zacht het hoofd, op de grond gezeten, voor de haard,
aan zijn voeten.
- Neen, neen, sprak ze halsstarrig. U begrijpt dat niet. U is een
man: u begrijpt niet, dat er zo iets kan zijn in een vrouw. Wij
vrouwen zijn zo geheel anders... Maar u zal met hem spreken,
nietwaar, en hem alles vragen?
- Neen Eve, dat zal ik gedecideerd niet. Frank zou met recht kunnen
vragen, waarmee ik me bemoei. Je weet toch ook heel goed, dat ieder
jongmens zulke vrouwen kent of gekend heeft. Daar is niets in. En
Frank lijkt me te eerlijk, dan dat hij zo een juffrouw, nu dat hij
geëngageerd met je is, nog zou opzoeken. Daarvoor ken ik hem te
goed en moest jij hem ook te goed kennen. Het is allemaal heel
dwaas van je, hoor, heel dwaas.
Zij begon hevig te snikken, te kermen, in een overvloeiïng van
rampzaligheid. Zij wrong de handen en bewoog langzaam haar bleek
hoofdje van links naar rechts, van rechts naar links, als leed ze
duldeloze pijnen.
- Ach, vadertje! smeekte zij. Vadertje, doe het! Doe het! Doe het
voor je kind, voor je kleine Eve! Toe, toe, spreek met hem... Ik
ben zo ongelukkig: ik kan niet meer, zo ongelukkig ben ik! Spreek
met hem, vadertje! Ik kan toch niet daarover met hem spreken: ik
ben een meisje, en ik vind dat alles zo vies, zo vies... Vadertje;
o vadertje, spreek met hem!
Zij wilde weer liefkozend zich tegen zijn knieën dringen, maar hij
stond op: haar tranen ergerden hem en sterkten zijn koppigheid.
Zijn vrouw had ook nooit met tranen iets van hem verkregen,
integendeel. En hij vond Eve flauw en kinderachtig: hij herkende
niet meer zijn flinke dochter, met wie hij dewereld had doorgereisd - onvermoeid en krachtig - in dit
gebroken schepsel, dat van weedom smolt.
- Sta op, Eve! sprak hij hard. Lig daar niet op de grond. Je zal
nog eindigen me boos te maken met die dwaasheid. Waarom huil je nu?
Om niets, om gekkelijke hersenschimmen. Ik wil dat niet meer in je
dulden. Je moet verstandiger worden. Sta op, sta op!
Zij rees langzaam, kermend, op en bleef voor hem staan, als een
martelares, met haar wit gelaat, haar verwrongen handen.
- Ik kan het niet helpen, vadertje! Ik ben nu eenmaal zo... Heb je
dan geen medelijden met je kind, ook al begrijp je haar niet? Toe,
o toe, spreek met hem, enkele woorden maar, ik bid er je om... ik
bid er je om!
- Neen, neen, neen! riep hij stampvoetend en zijn gezicht werd rood
als door een congestie van ergernis om al deze nutteloze,
nevelachtige verdrietelijkheid, al deze dwaasheid, al dit huilen en
drijven zijner dochter, dat zijn koppigheid tot verzet dwong, in
een behoefte om niet toe te geven. Maar zij, ze richtte zich op,
zich vergrotend in haar smart: vreemd drongen haar ogen zich in die
haars vaders.
- Dus u wilt niet met Frank daarover spreken? U heeft dat niet voor
me over?
- Neen. Het is allemaal onzin, zeg ik je. Zeur er niet meer
over.
- Goed. Dan... zal... ik... het... doen! sprak ze langzaam, als nam
zij een vast, onwrikbaar besluit. En langzaam ook, zonder om te
zien, zonder de gewone nachtzoen, verliet zij het vertrek. Het was
of Sir Archibald een vreemde voor haar was geworden, of er niets
teders bestond tussen die vader en haar, nooit bestaan had, niets
dan de vijandschap van twee tegenstrijdige temperamenten. Neen, zij
hadden onder de uiterlijke harmonie nooit voor elkaar gevoeld,
nooit elkander gekend, nooit elkaar pogen te begrijpen: zij hem
niet in zijn ouderdom, hij haar niet in haar jeugd. Mijlen
afstands, een woestijn, een eindeloze leegte was tussen hen; zij
waren elk in zichzelve opgesloten als in twee tempels, waarin
verschillende erediensten heersten.
- Hij is mijn vader! dacht ze, terwijl zij door de corridor ging.
En ik ben zijn kind...
Zij begreep dat niet: het was als een mysterie der natuur, dat een
leugen bleek. Hij haar vader, zij zijn kind. En hij voelde niet wat
zij leed, voelde niet, dat zij leed, noemde het dwaasheid en
gekkepraat. Een groot verlangen naar haar moeder welde in haar op.
Die zou haar begrepen hebben!
- Mama! snikte zij. Mama! Kom terug! Zeg me wat ik doen moet! Kom
terug als geest: ik zal niet bangvoor u zijn. Ik voel me zo alleen, ik lijd zo, ik lijd zo...
Spook om me heen, o toe spook om me heen!
In haar kamer, in het donker, wachtte zij op die geest. Maar er
verscheen niets; de duisternis bleef roerloos hangen als een zwart
gordijn, waarachter niets was, dan een groot Niets.
Toen Frank de volgende middag kwam, zag hij aanstonds aan heur
gelaat, dat er een grote ontroering in haar woelde.
- Wat is er, kind? vroeg hij ontsteld.
Zij gevoelde zich eerst zo zwak, zó zwak... Het was zo iets
vreselijks...
het was weer die modder, zo vies... Maar zij vermande
zich; zij richtte zich op in haar mooie wilskracht, die een
stevigheid gaf aan het kinderlijke dwepende en kuis vrouwelijke van
haar karakter, als een fors gedane achtergrond, waartegen veel
zachts en teders uitblinkt. En vooral omdat zij wist, dat zij
alleen stond, verlaten door haar vader, wilde zij krachtig
zijn.
- Frank, het kan niet anders! begon zij met de wanhoop van haar
energie. Ik moet er over met je spreken! Ik ben bijna, al voor dat
je iets geantwoord hebt, overtuigd, dat ik ongelijk heb en zelfs
heel slecht denk, maar toch moet ik je erover spreken, want ik lijd
er te veel onder, onder dat alles... Altijd te zwijgen en alles te
verkroppen, het doet zo een pijn... Ik hou het niet meer uit,
Frank... Ik vroeg papa het je te zeggen, maar hij wil niet...
Misschien heeft hij gelijk, maar het is toch niet lief van hem,
want nu moet ik het zelf doen... Zij voelde zich in de opschroeving
harer geestkracht even sidderen bij deze bittere gedachte, maar zij
deed zich geweld aan en ging voort.
- Frank, Frank... die vrouw... o, die vrouw... ik denk er nog
altijd aan.
- Maar Eve ...
- Ach toe, laat het me zeggen, ik moet het toch zeggen: ik zie nog
altijd dat mens naast me, ik ruik haar parfum en ik hoor wat ze
zegt... Het gaat me niet uit mijn oren...
Zij sidderde meer en meer, en toen kwam het weer over haar en in
haar: dat van dat oog, van die stem, dat vreemde, dat was als een
hypnose van een geestelijke invloed: dat, wat heur vader niet had
kunnen begrijpen. Wat zij nu uitte, scheen haar voorgezegd te
worden door de stem, en haar houding en gelaatsuitdrukking schenen
een pose te zijn, waartoe de blik van het oog haar noodzaakte. En
zeer intens voelde zijzelve: dat die blik donker was, als een
nacht.
- O, Frank, Frank! riep zij uit en de tranen ontwelden haaruit zenuwoverspanning, uit vreze, dat zij het niet zou durven
zeggen, als die stem het wilde: ik moet het je vragen, ik móet het.
Als je hier bij mij komt, waarom ben je dan dikwijls zo somber, en
stil, alsof je niet gelukkig met me bent, waarom ontwijk je elk
stellig antwoord, waarom
zeg je altijd dat er niets is? Die vrouw,
o, die vrouw... is het om haar, is het, omdat je nog van haar
houdt, misschien wel meer dan van mij!... omdat je haar niet
vergeten kan, omdat zij nog altijd iets in je leven is, misschien
wel veel, wel heel veel? O, het pijnigt me zo, het woelt zo in me,
altijd, altijd... En ik ben niet kleingeestig jaloers, ik ben dat
nooit geweest: ik begrijp het wel, dat van die vrouw, dat van
vroeger, al vind ik het vreeslijk! Maar je bent altijd zo vreemd,
zo stil, zo treurig, en zodra ik daarover nadenk, twijfel ik,
zonder het te willen, Frank, zonder het te willen, dat zweer ik jel
Maar het komt in me op en het overweldigt me! O God, waarom moet
het zo zijn? Frank, zeg het: ik ben gek, nietwaar, zo te denken, en
ze is niets meer voor je, nietwaar, niets meer, je ziet haar nooit
meer, nietwaar?
De angst, die om haar woorden om haar was, verwrong heur gehele
gelaat, bleek als van de matte bleekheid van verwaaide azalea's;
een kramp van pijnlijkheid scheen te zenuwtrekken om haar mond, om
haar knippende ogen en meer dan ooit scheen zij een martelares van
heur eigen verbeelden.
Maar op dit ogenblik zag hij deze marteling niet, omdat bij haar
woorden een grote drift in hem zich begon te verheffen, een drift,
zoals hij van kind af enkele malen in zich had voelen opwaaien, als
met de stormvlagen van een orkaan, woedende over alles heen, alle
gevoelens en gedachten door elkander verstuivend als wolken
stof...! Dat woei zo bij hem op, als aan zijn oprechtheid,
openhartigheid, eerlijkheid, waarheid getwijfeld werd, woei als een
wind van rechtmatige toorn over die onrechtvaardigheid op, want in
zichzelve liet hij zich veel voorstaan op zulke deugden en stofte
hij dat hij oprecht, openhartig, eerlijk, waar was. Zijn
donkergrijze ogen gloeiden onder het gefrons van zijn overhangende
wenkbrauwen; de drift zijner woorden siste nijdig tussen zijn
tanden door, die groot en blank onder zijn zware snor opschitterden
als vonken ivoor:
- Hoe is het mogelijk, verdomd, hoe is het mogelijk! Ik heb het je
ééns gezegd, eens voor al, ik het je ééns gezegd: neen, neen, neen!
en je vraagt het me weer, je vraagt hetme weer! Denk je, dat ik lieg? Waarom denk je dat! Heb je ooit
aan me kunnen merken, dat ik loog? Ik zeg je van neen, en het is
dus neen! Maar je twijfelt toch, je blijft er toch over nadenken en
tobben als een oude vrouw... Waarom neem je de dingen
niet zoals ze
zijn? Ze zijn nu eenmaal zo! Waarom geloof je me niet? Ik ben niet
treurig, ik ben niet somber, ik ben gelukkig met je, ik hou van je,
ik twijfel niet aan je...! Maar jij... jij... Geloof me: als je
daarmee voortgaat, maak je je eigen ongelukkig, en mij ook, mij
ook!
Maar zij zag hem vast aan, en haar fierheid verhief zich naast zijn
drift, want zijn woorden mishaagden haar.
- Op zo een toon hoef je niet met me te spreken! antwoordde zij
hoog. Als ik je zeg, dat ik zonder het te willen, zonder het te
willen, zeg ik je, aan je twijfel, en dat ik daarom ongelukkig ben,
hoef je niet zo met me te spreken! Heb dan medelijden met me, maar
spreek zo niet!
- Maar Eve, als ik je nu verzeker, hernam hij, trillend van zijn
woede, die hij beteugelen wilde, dwingend zichzelve tot zachtheid:
als ik je nu verzeker...
- Dat heb je al meer gedaan...
- En je gelooft me niet?...
- In zoverre niet, dat...
- Je gelooft me niet?! brulde hij, zich niet meer machtig.
- In zo verre niet, dat je me iets verbergt! kreet zij terug.
- Je iets verbergt? wat dan?
De naam van hun vriend, van Bertie, rees haar op de lippen, maar...
zodra zij aan Bertie dacht, was het een vaagheid, een onbeslistheid
in haar, als wist ze niet hoe en wat, en nooit herinnerde zij zich
duidelijk wat Bertie gezegd had. Het was steeds of Bertie om haar
heen een tovercirkel van stilzwijgen had getrokken, waarbinnen het
haar onmogelijk was zijn naam te noemen. En ook nu was hun vriend
haar een ongrijpbare schim, zijn naam een onzegbare klank, waren
zijn woorden onherhaalbare ijlheden van timbre...
- Wat? Wat? herhaalde zij zoekend. O, ik weet het niet! Als ik het
wist...!
Maar je verbergt me iets, je verbergt me iets! En
denkelijk verberg je me iets... over
haar, over die vrouw!
- Maar die vrouw, zeg ik je...
- Neen, neen, ging zij voort, door haar opstrevende trots gesterkt
in haar idée fixe. Ik weet het wel: jullie tellen dat niet; "dat is
een verleden, dat is altijd zo!" zeggen jullie, en daarom noemen
jullie niets wat ik wel iets noem. En daarom zeg ik ook: er is
iets,iets, dat je me verbergt, me verbergt, Frank...
- Maar Eve, ik zweer je...
- Zweer het niet, Frank, want dat zou slecht zijn! krijste zij,
zich, als ondanks zichzelve, opwindend tot een paroxisme van
ziekelijke overtuigdheid omtrent iets, waarvan zij niets zekers
wist. Want ik voel het, dat het er is! Ik voel het, hier, in me, om
me, overal!
Woest greep hij haar polsen, overspannen van woede, omdat zij zijn
verzekering verwierp, gekrenkt in de hoogmoed op zijn deugden van
eerlijkheid en waarheid, en blind voor de diepte van haar
gesuggereerd mystiek wantrouwen.
- Je gelooft me niet, verdomd, je gelooft me niet! siste hij.
Ten tweeden male, mishaagde, kwetste haar zijn toon. En de twee
openbaringen hunner temperamenten, met hun passies en
ziekelijkheden, bonsden tegen elkander in.
- Wel nu dan! Neen! gilde zij en zij wrong zich zo ruw rukkend uit
zijn forse klem, dat haar tengere polsgewrichten kraakten. Nu weet
je het dan: ik vertrouw je niet, daar. Je verbergt me iets en er is
iets, er is iets met die vrouw. Ik voel dat, en wat ik voel is mij
niet mogelijk te loochenen! Dat mens, dat je heeft durven
aanspreken, ze is in mijn verbeelding vastgegroeid: ik voel haar
naast me, ik ruik haar en ik voel het zo intens, zó intens, dat er
nog iets is tussen jou en haar, dat ik het je durf zeggen: je
liegt, je liegt, je liegt om haar, en mij bedrieg je, daar!
Met een, uit zijn borst opbriesend, stemgeknars, met gebalde
vuisten liep hij op haar toe en werktuiglijk deinsde zij achteruit.
Maar hij greep haar weer, nu haar polsen zo vast omkluisterend in
zijn sterke handen, dat zij zijn kracht in haar vlees tot op haar
gebeente voelde indringen:
- O! brulde hij. Je hebt geen hart, je hebt niets, dat je dat tegen
me zeggen kan. je bent laag, dat je dat bedenken kan! "Je voelt, je
voelt!" Ja, je voelt uit bekrompenheid, uit armzieligheid... Je
bent niets, je hebt niets in je dan je vuil en klein getwijfel! Je
hele gemoedsleven bestaat uit vuiligheid, daar! Er is niets meer
tussen ons: ik ken je niet meer, ik word misselijk van je...
Hij smeet haar van zich af, op een divan. Daar viel zij ineen, met
haar grote verschrikte ogen naar het plafond, wijd open. In dit
ogenblik was zij meer ontsteld dan rampzalig en begreep zij niet
juist. Het schemerde haar in heur overprikkelde hersenen: ze wist
niet wat er eigenlijk gebeurde.
Een ogenblik zag hij op haar neer. Om zijn mond krulde een
minachting en zijn oog dwaalde half gesloten, verachtelijk ook,over haar heen. Toen zag hij, dat zij zeer mooi was, dat haar,
op Turkse kussens neergesmeten, bekoorlijkheid zich in lenige
lijnen van jong maagdelijk mooi modelleerde, zich afrondend in de
trekkende plooien van soepele Nijlgroene stof, dat heur losse haar
als de rossig gouden vacht van een mooi wild dier tot op het tapijt
slierde, dat een golvend geadem haar borst zenuwachtig snel
verhief. Zij lag daar als een, door een woesteling geschaakte,
bruid, in éen woeste hartstocht neergesmakt... Hij zag al dat
weggeworpen mooi: een groot verdriet bliksemde in hem op, een dol
verlangen naar het geluk van vroeger, maar zijn gekwetste
waarheidstrots drukte verdriet en verlangen neer; hij wendde zich
af en ging...
Zij bleef liggen, in die zelfde houding. Het was in haar een
duisterende verwondering, een nacht, die neerdaalde, als was zij,
na met leugens omvangen, geblinddoekt door twijfel, in een labyrint
te zijn rondgevoerd, eensklaps, - bevrijd! - met open ogen,
losgelaten in een zwarte ruimte. En zij voelde wel haar ziel
leegbloeden, maar peilde toch nog niet de diepte harer zielewond,
en ze dacht, trots haar ontzettende smart, alléén
aan al dat donker
om haar heen.
- Hoe vreemd! fluisterde ze. Waarom? Waarom dan toch?
Na dat alles een maand van rust. Een plotseling neergevallen
kalmte voor beiden, voor beiden gevuld met een stil, zwaar
verdriet. En daarboven de onverschilligheid, de banaliteit van het
leven met altijd het zelfde, terugkomende, eentonige, dag aan
dag...
Ook Bertie ademde thans in zulk een vreemde atmosfeer van kalmte.
Zeer verwonderde hij zich over wat er gebeurd was. Hoe eenvoudig en
gemakkelijk was het gegaan. Hij? Neen, hij had niets bewerkt, niet
kunnen bewerken: alles was het een uit het ander voortgesproten:
het had zo moeten zijn. En het verschiet van zorgeloosheid deinde
zich weer voor hem uit: een eeuwigheid van rustig rijk leven naast
Frank, in wie hij weer de oude vriendschap voelde herleven, bijna
opvlammend tot een ziekelijke passie, nu dat Frank, gescheiden van
Eve, zichzelve wel veel verweet, maar toch behoefte gevoelde aan
medegevoel en troost, en troost en medegevoel putte uit Bertie's
zacht smeltende stem. O, die blanke zwaarmoedigheid der eerste
dagen, die ontzaglijke melancholie des twijfels, nu, bekoeld van
drift, Frank het zich afvroeg, evenals zij het zich had afgevraagd:
Waarom? Waarom dat alles? Wat heb ik gedaan? Hoe is dat gekomen? En
hij doorzag het niet, begreep het niet, als was het een boek,
waaruit bladen gescheurd zijn en dat niet te volgen is. En hij
begreep noch zichzelve om zijn drift, noch Eve om haar twijfel. Het
gehele leven scheen hem een raadsel. Uren lang zat hij stil voor
een vensteruit te turen, uit te turen in de melkachtige vaagheid der
Londense misten, met dat levensraadsel voor zijn oog. Weinig ging
hij uit, steeds versufte hij zich daar in White-Rose, eenzaam en
stil gelegen in haar buitenwijk; een ontzenuwende slapheid vloeide
door zijn groot, sterk lichaam en voor het eerst zag hij zichzelve
in een waar licht en bespeurde hij zijn weifelachtige zwakte diep,
diep in zich opborrelen, als een lymphatische stroom door zijn
sanguinische kracht. Hij zag zich als een kind zo nietig onder de
overheersing zijner orkanische driften, woedende vlagen, die zijn
geluk hadden weggewaaid. En zijn leed was zo ontzettend groot, dat
hij het niet geheel en al voelen kon, omdat het te veelomvattend
scheen, voor zijn mensenziel.
Het waren dagen vol van een grijze lusteloosheid, die zij daar
samen sleten, Frank te rampzalig om uit te gaan, Bertie zachtjesaan
komende onder de druk van een vage angst, een, niet te formuleren,
onvoldaanheid. Hij voelde Franks vriendschap herleven, voelde in
zichzelve, gestreeld door die herleving een medelijden, bijna
sympathie, poogde Frank op te wekken, praatte van eens een souper
te geven, met dametjes, zoals vroeger. Hij maakte plan, om voor een
paar dagen hier naar toe te gaan, daar naar toe te gaan. Hij poogde
zelfs Frank aan het werk te zetten, sprak van een paar beroemde
ingenieurs die zij in Londen kenden. Maar alles stuitte af op
Franks koppige treurigheid, alles verdween, versmolt in de nevel
zijner blanke zwaarmoedigheid, waarin slechts één gedachte bleef,
één zelfverwijt, één leed.
En de enige zoetheid in hun leven was hun steeds samenzijn
geworden: een innigere toenadering, waartoe Bertie zelfs gedreven
werd, nu het doel van zijn egoïsme bereikt was, hij zich om geen
toekomstige armoede meer te bekommeren had en vlak in zijn
nabijheid een groot verdriet zag. Had hij niet verworpen, uit gemis
aan helder doorzicht, dat hij alles gedaan had? En was hij niet in
zijn laatste ledig lui leven zo geraffineerd van gedachten
geworden, dat hij behoefte gevoelde aan vage genietingen van
sympathie, vaag sympathetisch slechts, omdat een grote royale
liefde, een brede forse vriendschap nooit in de complicaties zijner
ziel zouden kunnen ademen, uit gebrek aan ruimte, aan vrije lucht,
aan atmosfeer in die, met abnormaliteiten opgepropte, nauwte, omdat
zulk een liefde, een vriendschap, er kwijnen en sterven zou als een
leeuw in een boudoir...
En zo was het, dat hij toch voor Frank voelde, dat hij Frank de
handen op de schouders legde en hem poogde te troosten, dat hij
klanken vond van genegenheid, nieuwe woorden op zijn tong, fris en
ongewoon, verzachtend en balsemend. De vrouwen, ze waren klein van
ziel, zeide hij.Ze waren niets, en liefde was niets, was een hersenschim; geen
man moest zich daarom het leven treurig maken. Maar er was
vriendschap, loyaal en trouw, vriendschap, die vrouwen zelfs niet
begrepen en nooit gevoelden voor elkaar: een passie van sympathie,
een edel geluk van samenstemming... En hij geloofde zijn eigene
woorden, zich koesterend in dat platonisme met dezelfde
poesenbehaaglijkheid, waarmede hij zich koesterde in materieel
bien-être: hij genoot van zijn vriendschapsextase,
en bewonderde
zich, omdat hij zo hoog dacht.
Maar Franks liefde voor Eve was zo zielsomvattend geweest, was het
nu nog, dat hij na korte tijd de ziekelijkheid, het decadentisme
van dit dwepen inzag, en er toen geen troost meer uit putte.
Grijzer hing zijn neerslachtigheid om hem heen. Hij dwong zich goed
te herinneren wat er gebeurd was, wat Eve gezegd had, wat hij
gezegd had... En hij gaf zichzelve ongelijk, hij verontschuldigde
Eve om haar getwijfel, hij vloekte zijn drift, zijn barbaarse
ruwheid tegenover een vrouw, haar! Wat te doen? Gescheiden?
Gescheiden voor altijd! Het was hem een ontzettende gedachte, dat
hij haar nimmer meer zien zou, dat zij nooit meer iets zou zijn in
zijn leven! Kon het dan niet weer anders worden? Was alles
verloren? Onherroepelijk?
Neen, neen, neen, bruiste het wanhopig in hem: hij wilde de
omstandigheden beteugelen, hij wilde zijn geluk terug! Zij? Hoe was
ze? Leed ze zeer? Twijfelde ze nu nog, of had zijn ruwheid haar,
trots alle barbaarsheid, toch zijn oprechtheid onloochenbaar
gemaakt? Maar àls dit zo was, als ze niet meer twijfelde - en hoe
kon ze het nog langer! - God, wat moest ze dan lijden! Lijden om
haar wangeloof, in een zelfverwijt, nog ontzettender dan het zijne,
daar zijn woede tenminste rechtmatig was geweest en haar twijfel
niet! Was ze zo? Of was ze anders, zieledodelijk gekwetst wellicht
door zijn gramschap, vol minachting om zijn gemis aan kracht tot
het betomen zijner driften, die waren als woedende wilde beesten...
Maar hoe, hoe was ze? En een snijdend verlangen te weten
doorvlijmde hem, telkens en telkens, als met de houwen van een
zwaard. Naar haar toe gaan, bidden om genade, om het vroegere
geluk, dat hij versmeten had, tegelijk dat hij haar had gesmeten op
een bank? Zij zou hem nooit willen ontvangen, na zo grove
beledigingen... Maar schrijven, schrijven! O, het jubelde in hem
op: een brief! De zaligheid zich op het papier te verlagen tot een
stof aan haar voeten, zich te vernietigen in een boetedoening van
gratie bedelende en aanbiddende woorden, zich slechts éven
verheffend in de trots zijner waarheid zijns martelaarschaos van
naar twijfel! Zij zou hem verhoren als een madonna eenzondaar; hij zijn geluk terugvinden! En hij poogde zijn brief te
stellen, trillende van aandoening bij het zoeken zijner woorden,
die hem maar niet innig, niet nederig genoeg toeklonken.
Een gehele dag bleef hij er op werken, zijn zinnen ciselerend,
zoals een
dichter zijn sonnet. En toen hij eindelijk gereed was,
was het in hem een frisheid van gevoelen, een verademing van hoop,
een resurrectie. Hij was overtuigd, dat zijn brief alle misverstand
tussen hen zou oplossen.
Stralende zocht hij Bertie op, deelde zijn vriend mee wat hij
gedaan had, wat hij nu hoopte. Hij sprak opgewekt, als met een
nieuwe stem. Bertie bleef wat mat en bleek in zijn stoel hangen,
maar hij deed zich geweld aan terug te glimlachen, met de glimlach
van Frank, en hij beaamde diens verwachtingen, met woorden, die hij
tevergeefs klankrijk overtuigend trachtte te maken.
- Zeker, zeker: zo zal het alles weer als vroeger worden,
fluisterde hij trillend en het parelde op zijn voorhoofd, onder
zijn lichtbruin, neerkrullend haar.
Maar een uur later, alleen in zijn kamer, des avonds, liep hij
heen en weer, ziedende van een hartstocht, die zijn zwak lichaam in
alle zenuwen trillen deed, zoals een storm een tengere berk schudt.
Zijn mooi gezicht was in een bittere woede over zijn machteloosheid
verwrongen tot een lelijk masker van slechtheid en met gebalde
vuisten liep hij heen en weer, heen en weer, als een dier in zijn
hok. Daarvoor had hij dus al de fijnheid zijner gedachte gespitst
en geslepen, al de invloed zijner zielsvermogens als met batterijen
van een geheimzinnig fluïde gericht op het inwendigste liefdeleven
ener vrouw! Een enkele brief, een paar bladzijden vol lieve
woordjes zou zijn gehele werk te niet doen! Want, in zijn woede, nu
opeens, zag hij het, ten dele met zekere trots: zag hij het, dat
hij, wel degelijk hij, de omstandigheden had geleid om Frank en Eve
te scheiden! Hoe had hij er nog een ogenblik aan kunnen
twijfelen.
Alles zou tevergeefs zijn? Zo mocht het niet zijn! Neen,
duizendmaal neen! Ontzettend wijd, als zonder horizont, golfde in
één seconde het perspectief van angst voor hem uit, het verschiet
van armoede, een naakte woestijn, waarin hij verdwalen zou, van
honger omkomen... En in zijn wanhoop om dat verschiet te ontlopen,
voelde hij voor het ogenblik al de veren zijner verslapte
wilskracht zich spannen, tot springens toe...
Van dat ogenblik
moest hij partij trekken. Een gedachte flitste door zijn brein, als
de zig-zag van een bliksem... Ja, ja, zó moest hij handelen! Een
eenvoudig doeltreffend middel, een eenvoudige schurkenstreek, zoals
conventionele mensen dat noemen... Geen geraffineerd psychologisch
geharrewar meer: dat bracht tot niets, dat verwarde zichin zijn eigen complicaties. Eenvoudigweg een theatertruc...
Hij greep zijn hoed en ging zacht het huis uit, even minachtend
lachend, zichzelve bespottend, dat hij daartoe gekomen was. Het was
half elf. Hij hield een cab aan, en weer lachte hij even, omdat de
stem, waarmede hij de koetsier het adres van Sir Archibald noemde,
een melodramatische klank had: die van de traître... En hij dook
terug in de hoek van het rijtuig, de schouders opgetrokken, de ogen
klein en slim voor zich uitturende in de mistige twijfeling van de
nacht. Diep in zijn ziel lag een ontzettende treurigheid.
Dicht bij Sir Archibald steeg hij uit, liep toen de enkele passen
naar de deur toe, belde... En de ogenblikken wachtens, in de nacht,
voor die gesloten deur, waren eeuwigheden van troosteloze weedom,
van afschuw, walging, misselijkheid over zichzelve. Een vieze trek
vertrok zijn mond scheef.
Een lakei opende, met een lichte verbazing in zijn ogen om dit late
bezoek, een verbazing, die in iets van een impertinente
onbeschaamdheid overging, toen hij zag, dat Bertie alleen was,
zonder Frank. Hij boog met een ironieke beleefdheid, hield de deur
wijd open, met overdreven hoffelijkheid Bertie binnennodend...
- Ik moet je dadelijk spreken, sprak Bertie kalm, met gedempte
stem. Nu dadelijk, onder ons...
De lakei zag hem strak aan en zweeg.
- Je kan me van dienst zijn: ik heb je zeer, zeer nodig. Kan ik je
even spreken, zonder dat iemand ons ziet?
- Nu? vroeg de lakei.
- Nu, zonder uitstel...
- Wil je dan binnenkomen, in de bediendenkamer? klonk het antwoord
plomp en luid.
- Neen, neen... Loop even met me op. En spreek zachter...
- Nu kan ik niet: de oude gaat zowat over een uur naar bed, daarna
kan ik wel even op straat komen...
- Dan zal ik je wachten, daar bij het park... Kom je zeker? Ik zal
je goed betalen...
De knecht lachte spottend, en zijn lach klonk metaalhelder, Bertie
beangstigend, door de vestibule heen.
- Je bent een meneer nu, he? En je zit er goed in...
- Ja, antwoordde Bertie klankloos. Kom je dus?
- Ja, ja, over een uur, een groot uur. Wacht maar. Maar als ik wat
voor je doen kan, moet je opdokken, hoor! Dan moet je goed
opdokken, hoor !
- Goed, goed! sprak Bertie. Maar ik vertrouw dat je komt... Je
komt, nietwaar?
De deur kwakte brutaal dicht. Lang bleef hij daar op en neer lopen,
in de vochtige nacht, terwijl de kilte hem tot in het merg drong en
uitkleumde, terwijl de bleke gaslichten, als droevige ogen, hier en
daar door de vale mist hem aanstaarden. En hij wachtte, op en neer
lopend, een uur,anderhalf uur lang, lijdende van kou en vermoeienis, als een
bedelaar zonder dak. Zo wachtte hij, rillende, de handen in de
zakken, de ogen, troebel van zelfminachting, puilend uit zijn
doodsbleek gelaat en stijf gericht naar de donkere vlak der deur,
die nog dicht bleef...
Toen Frank na enkele dagen van spanning geen antwoord van Eve kreeg, schreef hij ten tweeden male en hoewel de eerste frisheid van zijn hoop reeds verwelkt was, schrikte hij toch op bij elke bel, die er klonk,
liep hij telkens naar de brievenbus der
voordeur, was zijn gedachte steeds bezig met de besteller, die
langs de straten liep en zijn geluk, in een enveloppe, met zich
voerde... En hij stelde zich Eve's antwoord voor: slechts enkele,
wellicht koele regelen, geschreven met hare grote, royale Engelse
hand, op het geurige ivoorachtige papier, dat zij steeds gebruikte,
met haar initialen, zilver en roze, door elkaar geslingerd, in de
hoek. Wat duurde het lang, eer zij antwoordde! Was zij zó boos? Of
wist ze nog niet, hoe ze haar vergeving zou stileren, werkte zij
nog op haar brief, zoals hij op de zijne gedaan had? Zijn dagen
gingen voorbij met het wachten op die brief. Was hij thuis, dan
stelde hij zich voor, dat de besteller naderde, naderde, nu nog
slechts vier, nu drie, nu twee huizen ver was, nu... nu bellen
zou... En hij luisterde of de bel niet zou overgaan, maar er klonk
niets, en als er wat later gebeld werd, was het niet dat... Was hij
uit, dan electriseerde hem eensklaps de gedachte, dat de brief er
liggen zou, thuis, en hij rende naar White-Rose terug, zag in de
bus, ijlde de achterkamer binnen... Maar nooit lag er dat, en de
tergende leegheid van de plek, waar hij het verwachtte, deed hem
vloeken en woest stampvoeten...
Op twee brieven, op twéé brieven, antwoordde zij niet! En hij kon
er geen oorzaak voor vinden, in zijn hete verwachting, waarin het
natuurlijkste, het meest logische hem toescheen, dat zij dadelijk
zou hebben geantwoord! Toen leefde hij slechts van wachten. Het
moest komen; het kòn niet anders of het moest komen! In zijn
hersens was alleen dit: nu komt het, vandaag komt het... Verder was
zijn leven één grote leegte, en toch, geheel en al te vullen door
een brief. Zo was het iedere dag hetzelfde.
- Ik heb nog geen antwoord van Eve, sprak hij dan deemoedig tot
Bertie, als voelde hij zich vernederd, beschaamd om haar
stilzwijgen, bespot door zijn teleurgestelde hoop.
- Niet? vroeg Bertie zacht en over de fluwelen nacht zijner ogen
trok een vocht glanzig waas van weemoed. Zwaar laghem een gewicht op de borst; diep hijgend haalde, regelmatig,
zijn adem. Troosteloos ongelukkig voelde hij zich. Het was zo vuil
wat hij gedaan had. Maar het was de schuld van Frank: waarom had
die zijn liefde niet kunnen vergeten na de scheiding, waarom vond
die niet genoeg troost in de zoetheid hunner herleefde vriendschap?
Wat ware het heerlijk geweest innig gelukkig als
vrienden steeds
samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuis blauw van
broederlijkheid, in de gouden extase hunner sympathie, zonder
vrouwen... Zo dweepte hij, willens en wetens zijn
vriendschappelijk, meelijdend gevoel voor Frank opzwepend tot de
zwier van een verheven vlucht, om zichzelve een beetje te troosten,
zichzelve zijn vuile daad te doen vergeten, zichzelve wijs te
maken, dat hij hoog dacht; toch, ondanks dat beetje zelfbedrog,
juist nu, nu dat hij zich in de modder voelde, werkelijk verlangend
naar veel ideaals... O, het was de schuld van Frank! Maar... was
het waarlijk de schuld van Frank, dat hij Eve niet vergeten kon?
Neen, neen, dat was alleen de schuld van het Noodlot; niemand had
enige schuld aan wat ook: alles was de schuld van het
Noodlot...
- Ja, zo is het! dacht hij, maar waarom hebben we dan hersens
gekregen, waarmee we denken, en waarom lijden we om iets, als we er
toch niets aan kunnen doen? Waarom zijn we dan geen planten of
stenen? Waarom dan dat alles, dat hele onnodige heelal? Waarom is
er maar niet Niets! Wat zou dat rustig zijn, zalig rustig...
En hij stond voor de onontsluitbare poorten van het Raadsel,
eensklaps in een ontzettende verbazing om zichzelve. Mijn God, hoe
was dat alles in hem gekomen, hoe dacht hij tegenwoordig toch
altijd aan zulke dingen! Had hij in Amerika, in zijn gesjouw en
gescharrel, in zijn dienstbaar geslaaf van iedere dag, ooit aan
zulke dingen gedacht? Meende hij toen niet, dat hij een grof
materialist was, slechts verlangend naar genoeg goed eten en veel
rust? En nu, dat hij dit materialisme lange tijd genoten had, nu
voelde hij zich of zijn zenuwen als tot zijden draden zich hadden
fijn gesponnen, van rillingen trillend in emotie na emotie, zo
trillend als van onzichtbare luchttrillingen, die met muzikaal
gesuis onophoudelijk glijden langs telefoondraden, boven een
huis... Hoe was hij gekomen aan al die filosofie, bloem zijner
ledige uren? En in zijn verwondering poogde hij zich zijn jeugd te
herinneren, of hij toen reeds aanleg had gehad tot peinzen, of hij
toen boeken gelezen had, die hem met een indruk hadden gestempeld;
poogde hij zich zijn ouders te herdenken, of dat alles iets van
overervig kon zijn... Enin New-York had hij koffie en borrels aangebracht! Was hij toen
eigenlijk niet gelukkiger, zorgelozer? Of scheen dat zo om die
afstand van de tijd... verte van een paar jaren?
Toen Frank, na enige dagen van een niet-leven wachtens, nog geen
antwoord ontvangen had, schreef hij aan Sir Archibald. En het was
steeds hetzelfde stilzwijgen. Toen klaagde hij bitter bij Bertie
zijn smart uit, niet deemoedig meer, maar woedend, als een getergd
beest en toch nog half weemoedig omdat ze zo waren, zo
kwalijknemend, Eve en haar vader. Was het dan niet genoeg, dat hij
driemalen om vergeving gesmeekt had? Had Eve dan zo weinig van hem
gehouden, dat ze, nu hij zich verpletterde aan haar voeten, geen
woord voor hem over had, zelfs niet om te zeggen, dat het gedaan
was.. .
- Ik herinner me niet meer alles wat ik gezegd heb! sprak hij tot
Bertie, terwijl hij op en neer, op en neer liep met een grote,
gelijkmatig zenuwachtige stap. Maar ik moet wel bar geweest zijn
... God, dat ik dan ook nooit mijn woorden in bedwang heb! En ik
heb haar ook beetgepakt, zó, bij haar armen. Ik heb haar toen van
me afgegooid, ik was zo woedend. Ik had het niet moeten doen, maar
ik kan dan niet kalm zijn, ik kan het dan niet...
- Frank, ik wou, dat je je er over heen kon zetten, sprak Bertie
zeer zacht, uit zijn diepe stoel: als er nu toch niets aan te doen
is ... Het is treurig, dat het zo geworden is, maar gooi het van je
af...
- Gooi het van je af! Heb jij ooit van een vrouw gehouden?
Jawel...
- Het zal me wat geweest zijn! Je kunt niet veel van iemand houden,
dat is niet iets voor je: je houdt te veel van jezelve.
- Dat is wel mogelijk, maar in alle geval hou ik veel van jou en ik
kan je zo niet zien, Frank. Zet je er over heen. Ze schijnen het je
nu zo kwalijk genomen te hebben, dat er niets meer aan te doen is.
Ik wou, dat je dat inzag en je in het onvermijdelijke schikte. Zoek
naar iets anders om voor te leven. Zou er dan alleen dat ene voor
je zijn? Misschien is er iets anders. Een man verliest zich zo niet
in zijn liefde. Je bent zo net een vrouw: die doen dat...
Zijn ogen zagen Frank zo magnetisch zacht aan, dat het Frank werd
alsof elk dier woorden een zuivere waarheid bevatte en Bertie's
laatste verwijt herinnerde Frank weer aan zijn flauwheid, zijn
weifelachtige zwakte, die lagonder al het mannelijk vertoon van zijn kracht als een week
fondament. Maar toch klampte hij zich aan zijn hevig verlangen
vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.
- Ach kom, jij kunt daar nu eenmaal niet over oordelen! antwoordde
hij ongeduldig, Bertie's blik als van zich afschuddend: jij hebt
nooit van een vrouw gehouden, al beweer je het. Waarom zou alles
niet weer in orde kunnen komen? Wat is er dan gebeurd? Wat heb ik
dan gedaan? Ik heb me onhebbelijk driftig gemaakt, nu ja... Is dat
dan zo iets onvergeeflijks als je van elkaar houdt? Misschien...
zeg, zouden de brieven niet terecht zijn...?
Er hing gedurende enkele seconden een afwachtende stilte in het
vertrek, een atmosfeer van lood. Toen sprak Bertie en zijn stem
smolt van tedere vergoelijking:
- Als je er nu één had gezonden, zou je het kunnen denken... Maar
drie brieven aan hetzelfde adres. Het is niet waarschijnlijk...
- Ik zal er zelf eens naar toe gaan, hernam Frank. Ja, ja, ik zal
er zelf maar eens naar toe gaan...
- Wat zeg je? vroeg Bertie dof.
Nog onder de druk der loden atmosfeer van zo-even, had hij niet
goed verstaan, niet recht begrepen... Ze waren over hem heen gegaan
als een suizende dreiging, die woorden...
- Wat zei je daar? herhaalde hij.
- Ik zal er zelf maar eens naar toe gaan, hernam Frank.
- Waar naar toe?
- Wel, naar de Rhodes', naar Eve ... Suf je?
Maar Bertie rees op en in de vaalte van zijn gelaat schitterden
zijn ogen als zwarte diamanten, met vele facetten.
- Wat wil je daar doen? vroeg hij, in een keelschrap om zijn stem
te zuiveren.
- Met ze praten en de boel in orde brengen... Ik hou het niet uit,
het duurt me te lang.
- Je bent gek, zei Bertie stroef-kort.
- Waarom gek?
- Waarom je gek bent? Je hebt voor geen cent eigenwaarde. Denk je
in ernst naar ze toe te gaan?
- Ja, natuurlijk.
- Ik vind het misselijk, zei Bertie.
- Nu goed, sprak Frank: vind het misselijk. Ik vind het zelf ook
flauw van me. Maar God, ik kan het niet langer uithouden. Ik hou
zoveel van haar, het was vroeger zo goed, zo mooi... En nu, nu,
door mijn eigen schuld...! Het kan me niet schelen: vind het
misselijk, maar ik ga, ik ga toch.
Hij had zich in zijn getwijfel neergegooid op een stoel en elke
spier aan zijn gelaat trilde reeds van strijd. Maar toch ging hij
voort:
- Je weet het niet, hoe ik me voel: je kunt het niet begrijpen. Ik
ben zo ellendig, zo diep, diepongelukkig. Ik heb me nooit in mijn leven zo heerlijk, zo
harmonisch, zo geëquilibreerd gevoeld als toen ik met Eve was,
tenminste... nu lijkt me dat zo. En nu is dat alles weg en alles
schijnt me doelloos. Ik weet niet meer waarom ik loop en eet en
ademhaal en leef! Waarom zou ik al die moeite doen en dan, op de
koop toe, al dat verdriet hebben? Ik zou net zo goed dood kunnen
zijn... Zie je: daarom wil ik naar ze toe gaan. En als het dan niet
weer in orde komt, dan maak ik me van kant... ja, ja, dan maak ik
me maar van kant...
Verpletterd onder de last van het leven hing hij in zijn stoel, met
zijn
zenuwtrekkend gelaat, zijn grote ledematen uitgestrekt in hun
nutteloze spierkracht, ondermijnd door de geheimzinnige zwakte, die
er onder knaagde, als met wormen. Maar Bertie was vóór hem gaan
staan, opgeschroefd in zijn wanhoop-energie; zijn ogen, vol
facetten, wisselflitsend op Frank. En hij legde zijn trillende
handen op Franks schouders, die hij er breed en massief onder
voelde, zwaar van kracht. Een reactie electriseerde hem met iets
als fierheid: hij voelde minachting voor die sterke man met zijn
jongensliefdesmart. Maar vooral, o vooral, voelde hij zich trekken
naar beneden, naar een afgrond toe, en het scheen hem als klampte
hij zich met de omkronkelingen van een woekerplant nu vast aan
Frank, aan Franks schouders.
- Frank, begon hij, bijna hees. Hoor eens goed naar me. Je maakt je
eigen ziek, je praat als een gek, je huilt tegenwoordig net als een
kind. Het is om er wee van te worden. God, wees toch wat flinker.
Verknies je leven toch niet zo met dat misselijk gejammer. En
waarom, waarom dat alles?! Omdat een vrouw niet meer van je houdt.
Stel je in zó iets dan je hoogste geluk? Het zijn wezens zonder
hersens, zonder harten: wat oppervlakkigheid en ijdelheid door
elkaar geklutst, schuim, flut, niets! En daarom wil je je van kant
maken? Jasses, hoe is het mogelijk. Ik weet niet wat houden van een
vrouw is he? Maar jij weet niet wat verdriet en ellende is. Je
denkt, dat je het nu al heel erg te pakken hebt, he? En je hebt
niets, niets dan een beetje malaise, wat gekrenkte pedanterie
misschien: het zal wel niet veel anders zijn. Als ik me van kant
had gemaakt, iedere keer, dat ik ellende had gehad, dan was ik nu
wel duizendmaal dood. Neen, dan heb ik heel wat anders doorgemaakt,
hoor! Hoe kan je zo laf zijn. Eve toont je duidelijk, dat ze
nietsmeer van je weten wil. En je wilt weer naar haar toe gaan. En
als ze je de deur wijst? Wat dan? Als je het doet, als je naar ze
toegaat, dan vind ik je zo klein, zo flauw, zo laf, zo
kinderachtig, zo misselijk, zo verdomd misselijk, dat je voor mijn
part naar de duivel mag lopen.
Hij maakte een keelgeluid alsof hij physiek wee werd en wendde zich
af, wat duizelig en vreemd licht in het hoofd. Frank zweeg, in zich
heen en weer geslingerd door twee machten. Hij was zich niet meer
bewust wat hij dacht, geheel in de war, vol valse geluiden in zijn
oor en in zijn verbeelding. In Bertie's woorden klonk iets
onzuivers, een detonatie, die hij niet kon aanwijzen, maar zich
toch bewust was en ook klonk de stem van zijn eigen ver langen
vals, met vreemde, onoplosbare accoorden, die
onharmonisch in
elkaar bleven voorttjingelen. En hij verloor zich geheel en al, hij
bleef lang zwijgen tot, koppig, halsstarrig, hij het herhaalde:
- Goed, het kan me niet schelen, ik ga toch, ik ga toch...
Maar balsemzacht ging Bertie voort, terwijl hij, volgens zijn
gewoonte, als hij zich zeer ongelukkig gevoelde, op de grond ging
zitten, op de vacht voor het vuur, zijn bonzend hoofd gesteund
tegen een stoel:
- Kom Frank, zet er je overheen. Je meent het niet, dat je er naar
toe wilt. Daar ben je in je binnenste veel te fier voor, om dàt te
willen. Herinner je je toch. Ben je dan alles vergeten? Heeft Eve
je niet gezegd, dat ze je niet vertrouwde, dat je haar bedroog, dat
je nog met die vrouw was en dat ze dat wist? Ik had het trouwens al
lang gemerkt, dat ze zo wantrouwig was: ik vond zo iets al niet
mooi in een jong meisje; ik vond er iets... niet kuis' in... Het is
waar, die avond van het Lyceum... het scheen toen wel zo wat. Maar
je had Eve toch verzekerd, dat het uit was... Ik vind het dus
allesbehalve mooi in haar, dat ze je toen nog niet vertrouwd heeft.
Je kan het dus niet menen, als je zegt, dat je er naar toe wilt
gaan. Het kan mij natuurlijk niet schelen: ga er naar toe voor mijn
part, maar ik zou het zo misselijk van je vinden, zó
misselijk...
En Frank steeds zwijgende, verloren, en door de kamer steeds dat
getjingel van valse geluiden...
- En het kan niet anders of je vindt dat ook als je nadenkt. Denk
er eens over na, Frank ...
- Ach ja, mompelde Frank dof.
Bertie vleide zijnmannelijkheid en het klonk in Franks oren als met klokken: fier,
flink, fier, flink... Maar de klokken waren toch gebarsten... Toch
stilde de muziek hem. Hield hij op dit ogenblik nog van Eve? Of was
het uit, had zij zijn liefde gedood onder haar twijfel? Fier,
flink, fier, flink...O, het niet meer te weten, niets meer te
weten...
Met een beweging als een liefkozing sloop Bertie toen nader, legde
zijn hoofd op de armleuning van Franks stoel en, de handen gevouwen
om
de knieën, geleek hij in de halfschemer, in de vuurgloed, een
lenige panter, flikkerden zijn ogen als zwart gouden
panterogen.
- Zeg Frank, ik kan je zo niet zien. Ik hou zoveel van je, al zie
je dat misschien niet zo in, en al doe ik het op mijn manier... O,
ik weet het wel: je vindt me soms bijna ondankbaar. Maar je kent me
niet; ik hou zielsveel van je, ik heb van mijn vader, van een
vrouw, van mezelve, van wat ook, nooit zó gehouden als ik van jou
hou. Ik zou iets voor je over kunnen hebben, en dat is veel gezegd
voor mij. Zeg Frank, ik kan je zo niet meer zien. Laten we weggaan
van Londen, laten we gaan reizen of ergens anders gaan wonen, in
Parijs, of in Wenen. Ja, laten we naar Wenen gaan. Dat is ver van
hier. Of naar Amerika, naar San Francisco. Of naar Australië. Waar
je maar wilt. De wereld is zo groot, je kan zoveel zien, dat je
andere ideeën geeft. Of laten we een tocht meemaken in het
binnenland van Afrika: ik zou wel lust hebben in zo iets woests, en
ik ben sterker dan ik er uitzie: ik ben taai. Laten we veel
beweging maken, veel doorstaan, veel lichamelijke vermoeienis. Vind
je het niet prachtig dwars door een ondoordringbaar bos je een weg
te kappen? O ja, laten we ons baden in de natuur, in veel lucht en
ruimte en gezondheid...
- Ja, ja, mompelde Frank: goed, we zullen weg gaan, we zullen gaan
reizen. Maar eigenlijk kan ik het niet: ik heb weinig geld, ik heb
het vorige jaar zoveel verteerd.
- O, maar we zullen zuinig zijn: wat hebben we luxe nodig! Het kan
mij tenminste niets schelen...
- Ja, ja goed, mompelde Frank weer: we zullen het zuinig doen.
Zij zwegen een poze. In het halfduister stiet Frank bij een
beweging even Bertie's hand aan. En hij drukte die eensklaps, tot
brekens toe, vast in de zijne en stamelde:
- Goede jongen, goede beste jongen!
Zou hij er heen gaan? dacht Bertie, toen hij de volgende avondalleen thuis bleef en niet wist met welke plannen Frank was uitgegaan. Nu,
Bertie zou afwachten. Er was niets meer aan te doen.
Een paar dagen om zaken te regelen en daarna weg, weg van Londen.
O, wat voelde hij zich ongelukkig! En al die vuiligheid alleen om
een materieel gemak, een luie weelde, die hem - hij was het nu
langzamerhand gaan gevoelen - geheel en al onverschillig was
geworden. O, de bohemien-vrijheid van zijn zwervend
scharrelaarsleven in Amerika, dat losse, dat ongegeneerde, nu zijn
vestjeszak vol geld, dan niets, totaal niets! Hij had er heimwee
naar: het geleek hem een benijdenswaardig leven van onbezorgde
bandeloosheid, bij zijn tegenwoordig bestaan van rijk suffen en
laagheid. Wat was hij veranderd! Vroeger was hij alleen maar los
van conventie geweest, zonder veel nadenkens, en nu... zijn ziel
was verfijnd geworden, en ploeterde toch in de grofste vuiligheid.
En waarom! Om iets te behouden, dat geen waarde meer voor hem had.
Geen waarde meer?! Maar waarom dan zich niet los te scheuren uit
zijn eigen netten, weg te gaan, alleen, in armoede; een enkel woord
te schrijven aan Frank en Eve om ze weer tot elkaar te brengen? Hij
had immers vrijheid dat te doen?
Hij dacht er over na en glimlachte toen, het iets onmogelijks
vindend en toch niet inziende, waarin het onmogelijke ervan lag.
Maar het was onmogelijk, het was iets wat niet volbracht kon
worden. Het was iets onlogisch', iets vol duistere moeilijkheden,
iets dat nooit gebeuren kon, om geheimzinnige noodlotsredenen, die
hij wel niet inzag, maar toch onloochenbaar voelde... Zo mijmerde
hij, alleen, die avond, toen Annie, de meidhuishoudster, hem zeggen
kwam, dat er iemand was, om hem te spreken.
- Wie is dat dan?
Zij wist het niet en hij ging in het spreekkamertje en vond de
lakei van Sir Archibald, met zijn grote neus en zijn brutaal
beweeglijke, grijze vogelogen, vrolijk glinsterend in zijn blauw
geschoren, terracottakleurig gelaat. Hij was niet in livrei, maar
gekleed als een heer met een licht gekleurd overjasje, een ronde
hoed, een stok en handschoenen.
- Wat moet je hier? vroeg Bertie bruusk, zijn wenkbrauwen fronsend.
Ik heb je immers gezegd, dat ik niet wou, dat je hier ooit kwam! Je
hebt immers niet over me te klagen, meen ik ...
Neen, neen, hij had niet te klagen, maar hij kwam zijn oude vriend
maar eens opzoeken, zijn oude Swell. Bertie wist het immers wel,
vroeger, in New-York. Ze waren toen zo kameraadschappelijk in het
zelfde hotel kellner geweest. Toevallig, he? zo een wederzien in
Londen. Ach ja, de wereld was klein; je ontmoette elkaar overal en
altijd. Je kon elkaar nietontlopen; als de hemel wilde, dat je elkaar ontmoeten zou, dan
kòn je elkaar niet ontlopen; nu, en als je elkaar ontmoette, dan
kòn je elkaar ook nog eens van dienst zijn... Er werden soms
lastige brieven geschreven; hm, hm! ... Zestig pond voor twee
brieven aan de juffrouw, dat was een koopje! Het leven was duur; in
Londen nu en dan eens vrolijk te zijn, kostte duur. Er was nu een
derde brief van de zelfde hand - wel, wel, van wie zou die hand
toch zijn? Geadresseerd aan de oude. O, een oud kameraad zou nooit
lastig vallen, maar hij kwam maar eens vragen: was die brief ook
wat waard? Hij had hem bij zich.
- Geef hem dan hier! stotterde Bertie doodsbleek, zijn hand reeds
uitstekend.
Ja maar, dertig was zo weinig, een bagatel. De brief was nu toch
geadresseerd aan de oude en dus wel meer waard. Een oud-kameraad
was daarbij, eerlijk gebiecht, in een beetje geldverlegenheid. En
Bertie was een meneer en in goeie doen, en hij had een edel hart.
Hij zou een oud-kameraad niet in de steek laten. Wat drommel, je
hielp elkaar in de wereld! Honderd pond?
- Je bent een ellendeling! stotterde Bertie. We hadden afgesproken
dertig pond. Ik heb geen honderd pond; ik ben niet rijk...
Nou ja, dat wist hij wel, maar meneer Westhóve gaf zijn vriend toch
nu en dan wel eens een sixpence, en meneer Westhóve zat er zo goed
in. Kom, kom, Swell moest er maar eens over nadenken: waarachtig,
hij zou er een oud kameraad mee helpen; honderd pond was toch ook
de wereld niet!
- Ik heb op het ogenblik geen honderd pond, ik verzeker het je,
krijste Bertie zacht, trillend als van koorts, met een keel, die
droog geschroeid scheen.
Nu, een oud kameraad zou dan wel eens terugkomen, later. De brief
zou
hij zorgvuldig bewaren.
- Geef de brief dan: ik zal je later honderd pond geven!
Maar een oud-kameraad lachte vrolijk: nu, geven is geven: je
vertrouwt elkaar wel, je bent nette lui, onder elkaar, maar je
steekt toch over, tegelijk, zo de brief en zo de honderd pond.
- Maar ik wil niet hebben, dat je hier terugkomt: ik wil het niet,
zeg ik je...
Nu, dat was goed, dat was niet vermoeiend, Swell kwam dus zelf de
honderd pond brengen. Morgen?
- Ja morgen. Morgenavond vast. En ga nu weg, in Godsnaam, ga
weg...
Hij duwde zijn demon dringend de deur uit, het belovende: morgen,
morgenavond. Toen zocht hij Annie op, in een hevig verlangen te
weten of zij de lakei van Sir Archibald kende.
- Wie was dieman? vroeg hij haar brutaal, als een speler, die een hoge troef
op een gevaarlijk ogenblik uitspeelt.
Zij wist het echter niet en was verbaasd, dat meneer hem niet
kende. Had hij meneer lastig gevallen?
- Ja, een bedelaar, zo een fatsoenlijke bedelaar.
- Hij zag er toch zo netjes uit, als een heer.
- Wees voortaan wat voorzichtiger, sprak Bertie en laat niet
iedereen binnen...
Die avond bleef hij wachten tot Frank zou thuis komen. In zijn eenzaamheid snikte hij, uren, uren lang, snikte hij heftig, bang, dat Annie en haar man het horen zouden, in het lichtgebouwde villaatje, zijn snikken opkroppend, tot een nijpende hersenpijn zijn hoofd scheen te zullen doen uiteen barsten, als een bom. Hij snikte in een ontzaglijke
rampzaligheid en zijn gesnik doorschokte
zijn gehele lichaam als met een ritme van smart. O, hoe kon hij
daaruit komen, uit die poel? Zich doodmaken? waarom nog te leven in
zulke ellende? En om en om zag hij naar een wapen. En zijn handen
sloten zich als een schroef om zijn hals... Maar hij had er geen
moed toe, tenminste niet in dat ogenblik, want toen zijn handen zo
schroefden, gevoelde hij een duldeloze pijn van congestie opstijgen
naar zijn, reeds zo gemartelde, hersens. En harder snikte hij, daar
hij te week was om het te doen.
Het was één uur. Frank zou weldra thuis komen. Hij zag in de
spiegel. Een vaal masker van violet, met grote, nat vlammende ogen,
met dikke, blauwe aderen aan de slapen, zichtbaar kloppend onder
het fijne floers van de huid... Zo mocht Frank hem niet zien. Maar
toch moest hij het vragen. O God, toch moest hij vragen!
Hij ging naar zijn kamer, kleedde zich uit, legde zich rillend te
bed, maar hij sliep niet en luisterde of de voordeur open zou gaan.
Tien minuten over half twee kwam Frank thuis. Was... God... was hij
misschien naar de Rhodes' gegaanl Neen, neen, hij was zeker in de
club geweest; hij ging dadelijk naar boven, naar bed. Annie en haar
man sloten het huis; geluiden van opgelichte bouten klonken met een
licht gerammel van metaal.
Na een half uur stond Bertie op. O, als het in Franks kamer maar
donker was, anders zou die het zien, dat violette masker!
Door de gang. Een klop.
- Frank.
- Ja, kom binnen.
Toen binnen. Frank lag al in bed. Alleen een nachtlichtje. Bertie
met de rug tegen het schijnsel. Zou Frank spreken van de Rhodes'?
Neen, Frank vroeg wat er was. En Bertie begon.
Hij moest zijn vriend dringend iets vragen. Hij had zich enige oude
schulden herinnerd, die hij toch betalen wilde, voor zijweg zouden gaan. Het speet hem zo: hij maakte zo een misbruik
van Franks goedheid. Kon
Frank hem ook geld geven...
- Beste jongen, ik heb alles precies uitgerekend. Ik heb net wat we
nodig hebben om naar Buenos Aires te komen. Hoeveel moet je
hebben?
Hij had honderd pond nodig.
- Honderd pond?! Maar kereltje, ik weet heus niet waar ik ze
vandaan moet halen. Heb je ze bepaald nodig? Kan je het niet
uitstellen? Of kan ik niet een cheque voor je tekenen?
Neen, hij moest ze in handen hebben, in handen.
- Nu... wacht dan... misschien weet ik er wel wat op... Ja, ja, ik
zal er wel wat op weten. Morgen zal ik wel eens zien...
- Morgenochtend?
- Heb je ze dan nodig? Nou goed,hoor, ik zal wel eens zien, maar ga
nu naar bed, want ik heb slaap: we hebben gefuifd. Morgen zal ik je
wel helpen. Ik laat je in alle geval niet in de steek, dat is
natuurlijk. Maar je bent een lastige jongen, hoor, dat ben je!
Verleden had je ook al dertig pond nodig en toen nog eens dertig
pond!
Een ogenblik bleef Bertie staan, een donkere schim tegen het stille
schijnsel der lamp. Toen trad hij nader en hij viel voor Franks bed
neer en legde zijn hoofd op het dek en snikte, snikte.
- Zeg, ben je dol? Ben je gek geworden? Bertie! Wat overkomt
je?
Neen, hij was niet gek, maar hij had zo een verdriet, dat hij zo
een misbruik maakte van Franks goedheid, vooral nu Frank in
geldverlegenheid zat. Het waren zulke vuile schulden. Hij wou
liever niet zeggen, wat het was. Schulden uit de tijd, toen hij wel
eens voor een paar dagen er vandoor ging; Frank wist het nog wel,
nietwaar?
- Oude zonden, jongetje! Nou, verbeter je maar in het vervolg.
Morgen zullen we je wel helpen. Balk nu niet meer en ga naar bed.
Ik slaap al: we hebben nog al wat gedronken... Kom, hou nu op,
zeg.
Bertie stond op, greep Franks hand, wilde hem bedanken.
- Jawel, jawel, toe, ga nu slapen, zeg...
En hij ging. In zijn kamer hoorde hij weldra door het beschot heen,
Frank snorken. Hijzelf bleef zitten op de rand van zijn ledikant.
Nog eens sloten zijn handen zich schroevend om zijn hals... Maar
het deed te veel pijn, in de hersens.
O God, hoe is het mogelijk, dat ik ben, als ik ben! dacht hij.naar
boven
Een leven zwervens van twee volle jaren lang, een leven zwalkens
van Amerika naar Australië, van Australië terug naar Europa, in een
smartelijke rusteloosheid, zonder nieuwe levensdoeleinden tevinden, zonder het waarom te vinden van hun beider bestaan,
zonder het waarom te vinden van al de oorden, die zij doorkruisten,
en al de luchten, die zij inademden. Een leven, eerst zonder
levensstrijd, dat zij voortsleepten, bezwaard met hun
tweelingsrampzaligheid, slechts levende hun leed en onbezorgd voor
de materiële lasten des levens. Maar toen: de stijgende vrees voor
die materiële lasten, de onaangename gewaarwording, dat er geen
geld meer gezonden was uit Europa, in geen maanden, geen maanden...
Vervelende zaken met bankiers daarginds, heen en weer geschrijf,
klap op klap, het bijna geheel in rook vervliegen van een fortuin,
dat reeds lang te veel gouden wierook had gewalmd. En zij zagen de
noodzakelijkheid in, om òm te zien naar middelen van bestaan, en
zij hadden op fabrieken, in assurantiemaatschappijen, aan
couranten, bij wat niet al gevochten om niet onder te gaan in
datzelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.
Zij hadden uren van angst gekend, opeenvolgende lange dagen van
armoede, zonder uitkomst, met de herinnering aan White-Rose ...
Maar toch hadden zij geen weerverlangen naar White-Rose gehad,
zachtjes-aan onverschillig en verdoofd, meer uit instinct vechtende
voor het bestaan, uit aangeborenheid en iets van overerving, dan
uit waarachtige aandrang en eigen behoefte.
En in die onverschillige verdoving had Bertie een zacht gevoel
gekend, een tedere blijdschap, iets lieflijk heerlijks, dwars door
zijn zelfminachting heen: een blijdschap, dat, nu Frank klappen had
gekregen, nu zij moesten werken voor hun brood; hij niet de
gedachte in zich had voelen opkomen Frank aan zijn lot over te
laten en weg te lopen, omdat de boel op was. Hij had die gedachte:
Frank te verlaten, niet spontaan voelen opkomen, en was er gelukkig
om, dat hij ze niet spontaan had voelen opkomen, dat hij ze later
uitdenkende, haar bewust was als een gedachte, die hem niet aanging
en eigenlijk niet in hem was. Neen, hij had bij Frank willen
blijven, misschien wel om zijn poesennatuur, en omdat hij gehecht
was aan zijn plekje bij Frank, maar toch ook om iets anders, iets
ideëels, een lichte dweperij. Het deed hem zo heerlijk aan bij
Frank te blijven, terwijl Frank geen cent meer had. En zij hadden
samen gewerkt, gezwoeg en verdienste delende in de broederlijkheid
van hun samenzijn.
Twee volle jaren! En zij waren nu terug in Europa, Engeland
vermijdende, teruggekeerd in hun geboorteland, Holland, Amsterdam,
Den Haag. Het was in beiden een vreemd verlangen, die plaatsen,
welke zij vroeger, beu van het overbekende, hadden verlaten, om hun
weg door de wereld te vinden, nu terug te zien, er hun gebroken
levens naar toe slepend, alsof zij er een genezing hoopten te
vinden, een wonderbalsem,een troost voor het bestaan. Zij hadden een duitje overgespaard
en zij konden enkele zomermaanden blijven rusten, hun handjevol
geld zuinigjes opmakend in een korte zomerverpozing. Zo hadden zij
in een villa te Scheveningen - een, links van het Oranje-Hôtel,
ziende op de zee - een optrekje gehuurd van een paar kamers, en de
zee was het wisselzieke verschiet geworden, waarop hun dromerig
zomergesoes uittuurde, weinig als zij zich linksaf bewogen, naar
het gewoel van Kurhaus en strand. Uren bleef Frank daar voor
zitten, op het uitstek, in een rieten stoel, de benen op de
balustrade, de blauwe kronkelingen van zijn sigaarrook even om hem
heen drijvend; hij voelde zich versuffen, zonder veel leed meer,
zich schikkende in zijn nutteloosheid, met nu en dan wat
herinnering aan vroeger: een droevigheid, die niet meer smartte.
Dan, stijf wordend van het niets doen, werkte hij aan ringen of
rekstok, werkte met halters of schermde wat met Bertie, wie hij het
geleerd had. Hij zag er goed gezond uit, nog wat zwaarder geworden,
een bloedrijke kleur onder zijn licht verbruinde huid, een zachte
somberheid in zijn lichtgrijze ogen en nauwlijks iets bitters onder
zijn goud schitterende snor.
Maar meer nog leed Bertie, als hij over de halfcirkel van de zee
uittuurde en die zee naar hem toe zag deinen met haar eindeloos
uitgerol van groen en blauwen grijs en violet en zachte parelkleur,
- de hoogronde hemel er boven, vol eindeloze wolkenmetamorfoses,
in- en uitkrullende massa's dik grauw en wit, zilverige windveren,
ijle pluimen, dons, luchtschuim, - dan werd het hem of met de zee
zijn noodlot naar hem toekwam. Het scheen als een onvermijdelijke
nadering. En hij wachtte tot het komen zou, het zo intens voelende
naderen, dat soms zijn gehele zijn één wachten werd, roerloos in
zijn rieten stoel, met de ogen over de wijdte van het water .
Zo was het gekomen, dat hij, zo zittende, eens, beneden op het strand, tussen de bossen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en een vrouw, beiden donker fijn als inkttekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart òp naar zijn keel, naar zijn slapen. Maar een zoute zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met een frisheid, die tot zijn hersens doordrong, zodat het er, trots die angst, zeer klaar werd, als vol van een zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol spelingen van parelmoer tussen de opkuivende schuimkammen der deiningen, nauwelijks somberonder een gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw, wollig fluweel; rechts, een stuk façade van het Kurhaus, dom trots kijkende naar de zee, met zijn starre vensterogen; verderop, aan het water, de pinken, als grote notendoppen, met, aan de mast uitgehangen, zwarte tule netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tussen een warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermensen,
teer
kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hiér een scheur openwaaien
in een rood pinkezeil, daar een lint fladderen uit een mandstoel,
verderop een zeemeeuw, even pikkende met de sneb iets uit het
schuim. Zo zag hij er vele kleinigheden, kleurige, fijn getekende
nietsjes, heldere spikkels in de ruimte van water en lucht, hel
zichtbaar in het zacht gedekte, zonloze daglicht. En de twee
silhouetten, de man en de vrouw, werden groter en naderden, langs
de zee, tot recht onder de blik van zijn oog.
Hij herkende ze aan de vorm hunner gestalten, aan een beweging, de
man aan een afnemen van de hoed en wissen over het voorhoofd, de
vrouw aan heur houding met de parasol, de stok geleund op de
schouder en de hand bevallig vasthoudende een punt van het scherm.
En toen hij ze herkende, scheen het hem als werd hij lichter en
lichter van hoofd, als zou hij duizelend opzweven uit zijn stoel,
ergens weg drijven, de zee over... Maar mat viel hij terug, zeer
mat, en lichttintelingen, als dansende vraagtekens trilden voor
zijn knippende ogen, door het staren. Wat was er te doen? Zich in
te spannen tot fijne list, Frank zoeken weg te lokken hier vandaan,
vluchten? O, wat was de wereld klein! Waren zij daarom die wereld
omgezwalkt, rusteloos, rusteloos door, om bij de eerste verpozing
dat te ontmoeten, waar hij het meest voor vreesde! Toeval of
Noodlot? Neen, Noodlot... Maar dan... vreesde hij wel?
En, in zijn matheid, zag hij het heel duidelijk, dat hij niét
vreesde, dat een grote onverschilligheid in hem was, een
onstrijdbare vermoeidheid van zelfsmart. O, hij was te moe om bang
te zijn; hij zou afwachten wat er gebeuren zou; het moest gebeuren;
het was niet te ontlopen, Noodlot, Noodlot... O, de matte rust, te
blijven zitten, roerloos, energieloos, willoos, met dat wijde water
van grijs zilver vóór zich, en te wachten tot het komen zou... Niet
meer te strijden om zichzelve, en bang te zijn om zichzelve, maar
geduldig te wachten, en zo altijd te wachten! Komen zou het, als de
vloed van die zee, over hem heen gaan zou het, als het schuim over
dat zand en danweer wijken zou het, en dan wellicht zou het uit zijn met hem,
verdronken, vergaan... Een golfje van de tijd zou hem overspoelen
en hem zijn adem benemen, en daarna zou die tijd verder golven...
met zijn eindeloosheid. Dwaze tijd, nutteloze eeuwigheid...
- Ik wou, dat ik het niet zó intens voelde! dacht hij pijnlijk. Het
is zo
dwaas, dat ik het zó voel! Misschien komt er niets en word ik
honderd jaar, rustig en tevreden. Maar dit is onloochenbaar, dit is
een feit: daar zijn ze! Ze zijn er!! Maar... als het moest komen,
zou ik het juist niet voelen: het komt altijd onverwachts. Het is
niets dan ziekelijkheid van me, zenuwachtigheid, overspanning...
Eigenlijk kan het me ook niet schelen, niets schelen. De lucht is
mooi en zacht gedekt, en daar drijft een wolkje... En ik wil zo
zitten, zonder angst, en rustig... Maar daar zijn ze!! De meeuwen
vliegen vlak over het water. En ik wil wachten, wachten... En kijk,
die jongens spelen met een scheepje: het is een klomp. Zou het niet
omkantelen?
Hij zag even met onwillekeurig belang naar het spel, toen weer naar
die man en die vrouw. Zij waren zeer duidelijk geworden, recht
onder zijn blik, en zij gingen voorbij, zonder iets te weten,
emotieloos, als marionetten.
- Jawel, maar ik weet het! dacht hij. Daar zijn ze! En met hen komt
het misschien. Maar... met hen gaat het misschien ook weer weg, zo
maar, als een dreiging. En zo zal ik wachten, want het kan me niets
schelen. Als het uit moet zijn, zal het uit zijn.
Ze verdwenen nu uit zijn oog. Ook de jongens waren verder gegaan
met hun scheepje: het strand voor Bertie was leeg geworden, zeer
wijd, als een woestijn. En eensklaps overrilde hem een hevige
trilling, een koorts. Sidderend stond hij op, zijn gelaat zeer wit,
zijn benen wankelend. De angst had hem eensklaps geheel overheerst
en zweette op zijn voorhoofd uit in grote druppels.
- O God! dacht hij. Het leven is verschrikkelijk. Ik heb het
verschrikkelijk gemaakt. Het leven is ijzingwekkend. Ik ben bang.
Wat zal ik doen. Weglopen ... Ach neen, ik zal maar wachten. Kan
het me dan iets schelen? Neen, niets! Niets, niets! Daar waren ze
beiden, zij, en de vader... Ik ben wel bang. O, als het komen moet,
God, o God, laat het dan maar gauw komen...
Toen werd het hem alsof zijn ogen zich vergist hadden en ze het
niet waren geweest. Onmogelijk! Maar toch wist hij, dat ze het wel
waren geweest. De angst tokkelde hem steeds in zijn borst,
gelijkmatig, met hoge hartslagen. En hij verwonderde zich nu
zeer,dat hij nog ogen voor
het scheepje van die jongens had kunnen hebben, terwijl daar beneden Eve liep met Sir Archibald. Zou het niet omkantelen? zo had hij ervan gedacht, van dat scheepje.
Er sleepten zich twee weken vol heet geschroeide zomerdagen
voort, dat hij wachtte, steeds te moe, de minste poging te doen
Frank over te halen heen te gaan van hier. Misschien had het hem
slechts een enkel woord gekost. Maar hij sprak dat woord niet,
wachtende, en langzamerhand als onder de bekoring van dat wachten
komende, als hoopte hij op het mysterie van een belangwekkende
toekomst. Hadden zij elkaar nog niet ontmoet? Zouden zij elkaar
ontmoeten? Ontmoetten zij elkaar, zou er dan iets gebeuren? Het een
schakelt zich onherroepelijk aan het ander, dacht hij: aan niets is
iets te doen!
Het was Franks gewoonte veel thuis te blijven, stil levend tussen
zijn somber gedroom en zijn gymnastiek, zonder zich te bemoeien met
het zomergewoel daar buiten, op strand en terras. Zo waren er twee
weken voorbij kunnen gaan, zonder dat hij de onmiddellijke
tegenwoordigheid van haar bewust was geworden, voor wie Bertie
vreesde! En zelfs niet de zweem van een voorgevoelen had Frank doen
trillen in zijn zachte somberheid; onberoerd was hij blijven
voortademen in de zelfde zeelucht, die zij ademde, zonder te
voelen, dat er een geur van haar dreef in die atmosfeer. Hij zag
niet de stap van haar schoentje op het strand vlak onder zijn
villa, de kant niet van haar parasol, fladderend in het bereik van
zijn blik, terwijl hij rustig rookte, de benen op de balustrade. En
zij moesten dikwijls samen op dezelfde stomer getuurd hebben, fijn
voortglijdend bijna aan de einder, als een uitgeknipt prentje, met
zijn zeiltjes en zijn kolommetje rook, zonder dat hun blikken
elkaar bewust werden, hoewel ze zich toch zeker kruisten, ergens
over de zee.
Het was na die heet geschroeide weken een vuil grauwe dag, zonder
zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als
in bolle waterzakken.
Langs het strand was Frank gegaan, langs de zenuwachtig woelende
zee; hoger stonden de mandstoelen nog, dicht bij elkaar, bijna
opgenomen; weinig mensen waren daar. Een desolate windroep klaagde
over het water; het was een herfstdag vol verlatenheid en
wegsterven van zomervreugde. En terwijl hij langzaam, met het
luchtgeween om zijn oren, was voortgewandeld, had hij haar zien
naderen in het uitwaaien harer rokken en het wegfladderen van haar
linten, hem tegemoet, en had hij... o God! haar herkend!
Het was hem of een rotsmassa op zijn borst was gesmeten, ineens,
met een reuzenworp en of hij vermorzeld er onder lag, zonder adem.
En hetziedde in hem met pijn en blijheid tegelijk, rillend door zijn
bloeden zijn zenuwen, opduizelend naar zijn hoofd. Zonder zo te
willen, stond hij stil en zonder zo te willen, zeide hij het, een
klank, onhoorbaar nog door wat afstand, verloren ook in het gehuil
van de wind: - Eve, mijn God, Eve!!
Maar de afstand bestond niet meer; nu was zij vlak bij hem,
schijnbaar zo kalm, omdat zij hem reeds die morgen gezien had,
zonder dat hij haar had gezien, omdat zij al haar eerste emoties
geleden had, omdat zij daar lang gelopen had, in de wind, dicht bij
de villa, waar zij hem in had zien gaan, in de hoop hem nog te
zullen ontmoeten. Het ging door zijn hoofd of hij haar met de hoed
groeten zou, als een vreemde, of dat hij dit niet zou doen,
schijnbaar onverschillig, er over heen, niet geroerd om een
toevallige ontmoeting, zonder enige herinnering aan wat was
geweest. En in zijn trillende ontroering verwonderde hij zich toch
nog, dat zij zo recht op hem afkwam, zonder aarzeling, beslist, als
op een doel. In een seconde prentte haar bleek, ernstig gelaat met
de donkere ogen een, als van leven sidderende, afdruk in hem af:
hij zag haar geheel en al, nam haar geheel en al in zich op, als
verslond hij haar aanblik in zijn ziel.
- Frank! sprak zij zacht, vóór hem.
Hij antwoordde haar niet, rillende van aandoening, nauwelijks
kunnende zien door de glans van vocht, die over zijn ogen trok.
Zij glimlachte weemoedig.
- Herken je me niet meer? sprak zij, met haar stem van gedempt
zilver.
Hij knikte, onhandig iets mompelend, onhandig zijn hand uitstekend.
Zij drukte die even zacht en ging voort, steeds met haar zacht
geluid, dat
was als een echo:
- Neem me niet kwalijk, dat ik je zo aanspreek, maar ik zou je
gaarne iets willen zeggen. Ik ben blij je hier te ontmoeten, hier
in Scheveningen, toevallig, misschien niet toevallig... Er heeft
een misverstand tussen ons geheerst, Frank, en er zijn lelijke
woorden tussen ons gevallen. Wij zijn nu wel gescheiden, maar toch
zou ik met je willen spreken en je vergiffenis vragen, voor wat ik
eens gezegd heb...
De tranen hokten in haar keel, zij kon zich bijna niet meer
bedwingen, maar zij dwong haar ontroering terug en rustig bleef zij
voor hem staan, dapper als een vrouw zijn kan, dapper met haar
zachte glimlach, waarin een hopeloze berusting was, zonder
aanstellerij, flink en eenvoudig.
- Neem het mij daarom niet kwalijk, dat ik je aanspreek en laat me
je vragen, of je me vergeven wilt, als ik je eens gekrenkt heb,en of je voortaan een zachtere herinnering aan me wilt
bewaren.
- Eve, Eve! stamelde hij. Jij mij vergeving vragen? Ik was het, ik
was het, die...
- O neen! hernam zij zeer zacht. Je bent het vergeten. Het was
ik... Vergeef je me?
Zij stak nu zelve haar hand eenvoudig uit en hij drukte die, met
een grote snik, die klokte in zijn keel.
- Dank je; zo is het goed, ging zij voort. Ik heb ongelijk gehad,
waarom zou ik het niet bekennen? Ik beken het gulweg. Wil je papa
niet eens komen opzoeken: wij logeren in het Hotel Garni. Heb je nu
plannen? Ga anders met me mee. Het zal papa plezier doen...
- Goed, goed, stamelde hij, nu oplopend naast haar.
- Maar ontroof ik je aan niemand? Misschien wacht iemand je. Je
bent misschien in die tijd... getrouwd.
Zij dwong zich hem geheel en al aan te zien, met haar zachte
glimlach: een bleke lieftalligheid, die droefliefjes om haar lippen
zweemde, en haar
stem was zacht blank, zonder veel belangstelling.
Maar hij schrikte van haar woorden, omdat ze iets bevatten, dat
nooit in hem was geweest: een exotische gedachte, en die zij
overplantte in hem, zonder dat ze er wortel schoot, er dadelijk
verleppend.
- Getrouwd?! O Eve, neen, neen, nooit, stotterde hij smekend.
- Nu, het had immers kunnen zijn, zeide zij zacht effen.
Zij gingen een poze zwijgend door, maar na een paar passen,
gebroken door de toon zijner laatste woorden, wist zij haar
aandoening niet meer in te tomen en zij begon zachtjes te snikken,
als een zenuwachtig kind, met regelmatige snikjes, terwijl zij
bleven doorlopen en haar tranen heur witte voile doorweekten.
Even voor het hotel bleef zij stilstaan en zij zeide, zich
beheersende gedurende dit ogenblik:
- Frank, zeg het me oprecht: vind je het niet verkeerd van me, dat
ik je heb aangesproken? Ik was het niet met mezelve eens of ik het
doen zou, maar ik wou zo graag mijn ongelijk bekennen en je om
vergeving vragen. Zeg, veracht je me, omdat ik gedaan heb, wat een
ander meisje misschien niet gedaan had?
- Verachten!! Ik je verachten! bracht hij snikkend uit. Maar hij
moest zich ineens bedwingen, want enkele wandelaars, weinige maar
op die dag van wind en dreigend regenweer, kwamen hen tegemoet. Zij
liepen nog enkele passen voort, als misdadigers hun hoofden buigend
onder de blik dier vreemden. Toen gingen zij het hotel binnen.
Sir Archibald ontving Frank wat koel, maar beleefd. Toen liet
hij hen alleen en dadelijk begon Eve:
- Ga zitten, Frank. Ik moet je iets zeggen.
Verwonderd nam hij plaats; haar toon waszakelijk geweest, haar aandoening was teruggedrongen en zij
scheen zich even te bezinnen als
wilde zij logisch iets uit elkaar
zetten.
- Frank, sprak zij. Je hebt immers eens een brief aan papa
geschreven; is dit zo?
- Ja, knikte hij treurig.
- Is dit zo? riep zij heftig.
- Ja! herhaalde hij: eens aan Sir Archibald en tweemaal aan
jou.
- Ook nog tweemaal aan mij? kreet zij smartelijk.
- Ja, knikte hij weer....
- En je kreeg geen antwoord, ging zij kalmer voort. Heb je ooit wel
nagedacht, waarom?
- Waarom? ... herhaalde hij, verwonderd. Omdat je boos was, omdat
ik zo ruw was geweest...
- Neen, schudde zij beslist. Eenvoudig hierom: omdat wij die
brieven nooit ontvingen.
- Wat? kreet hij uit.
- Omdat wij die brieven nooit ontvingen. Onze knecht William
schijnt er belang bij gehad te hebben ze achterwege te houden.
- Belang? herhaalde Frank, dom verward. Waarom?
- Ik weet het niet, ging Eve door. Ik weet alleen dit: onze meid,
Kate, je weet wel, kwam eens huilende bij me en vertelde me, dat ze
niet meer bij ons wilde blijven, omdat ze bang was voor William,
want hij had gezegd, dat hij haar zou vermoorden. Ik vroeg haar wat
er gebeurd was en toen vertelde ze mij, dat ze eens op het punt was
geweest een brief binnen te brengen aan papa, een brief van jouw
hand: ze kende je hand. Vlak bij de deur was William haar achterop
gekomen en had haar ruw de brief uit de hand gerukt, zeggende, dat
hij die wel zou binnen brengen.
In plaats van dat te doen, had hij
de brief intussen in zijn zak gestoken. Zij had hem gevraagd wat
dat betekende; toen hadden zij onenigheid gekregen en sedert was ze
bang voor William. Zij had mij dit allang willen vertellen, maar
het alleen niet gedaan uit angst voor hem. Wij ondervroegen
William, die brutaal werd en zich beledigd achtte, omdat we zijn
eerlijkheid verdachten; papa liet daarop zijn kamer onderzoeken om
te zien of hij meer brieven of andere dingen had gestolen. Er werd
intussen niets gevonden, noch gestolen voorwerpen, noch brieven.
Ook niet de brief aan papa, die dus de laatste schijnt geweest te
zijn van de drie, die je ons schreef?
- Ja, knikte Frank verbijsterd.
- Papa joeg William weg. En... wat wou ik je toch ook nog zeggen?
God, ik weet het niet meer... Dus je hebt ons driemaal
geschreven?
- Ja, driemaal, sprak Frank.
- En wat schreef je? vroeg zij, opnieuw regelmatig zacht snikkend
in haar keel.
- Of je me vergeven wou, of... of alles weer worden kon als het
geweest was.Ik bekende ongelijk.
- Je had het niet.
- Het is mogelijk. Ik weet het niet meer. Toen voelde ik het zo. Ik
wachtte en wachtte op een enkel woord van jou of van je vader. En
ik kreeg niets.
- Neen niets! snikte zij. En toen?
- Wat zou ik toen gedaan hebben?
- Waarom ben je niet zelf gekomen, o, waarom ben je niet eens zelf
naar ons toe gekomen! vleide zij, smartelijk verwijtend.
Hij zweeg een ogenblik, zijn gedachte verzamelend, zich niet meer
herinnerend.
- Zeg Frank? smeekte Eve. Waarom ben je zelf niet gekomen?
- Ik weet het niet meer! sprak hij suf.
- Heb je daar dan geen enkel ogenblik over gedacht?
- Ja, jawel! stamelde hij.
- Maar waarom dan niet?
Hij barstte in een snikkende smart uit, zijn tranen opetend,
radeloos.
- Omdat ik gebroken was: omdat ik me zo ongelukkig voelde, zo
ontzettend ongelukkig. Ik had altijd cynisch gedacht over vrouwen
en van ze te houden en dat alles en toen... toen met jou...!! Het
was zo nieuw, zo fris voor me, ik voelde me als een jongen, ik was
verliefd op je en ik hield van je, ook niet alleen omdat je mooi
was, maar om alles wat je zei of dee, omdat je was zoals je was, zo
kalm altijd en zo lief... o God, ik aanbad je. En toen is dat alles
gekomen, dat getwijfel en die akeligheden, ik weet het nu alles
niet meer en ik voelde me toen zo alleen, en zo gebroken. Ik had
toen maar willen doodgaan, o Eve, Eve!
- Je had dus berouw! En je kwam niet bij me?
- Neen!
- God, waarom niet?
- Ik heb willen komen!
- Waarom heb je het dan niet gedaan?
Weer dacht hij even na, weer suf.
- O ja: nu geloof ik, dat ik het weet! sprak hij langzaam. Ik wou
naar je toe gaan en toen zei Bertie...
- Wàt zei Bertie?
- Dat hij het misselijk van me zou vinden als ik ging, laf, laag en
misselijk.
- Waarom?
- Omdat je me niet vertrouwd had.
- En toen?
- Toen... toen gaf ik hem gelijk en ben ik niet gekomen.
Zij wierp zich woest op een bank, brekend onder haar smart, die
steeds in haar snikte en snikte.
- Dus omdat Bertie zei...! kreet zij verwijtend.
- Ja, alleen om hem! sprak hij dof! O God, alleen om hem...
Zij zwegen. Toen richtte Eve zich op en zij rilde. Haar gelaat was
wit, als zonder bloed, haar ogen staarden als met krankzinnige
blikken van verweerd glas.
- O Frank! riep zij. Frank, ik word zo bang! Daar komt het!
- Wat iser? vroeg hij, zacht verschrikt...
- Ik voel het over me heen komen! kermde zij stenend. Het is net
een ver geluid van een donder, zo dreunend in mijn oren en in mijn
hoofd. O God, daar komt het, Frank, o Frank! Daar is het, boven me,
boven me!! Het dondert boven me!!!
Zij sloeg, gillend, met haar arm zenuwachtig angstig in de lucht,
iets wegwerend, en geheel haar tenger lichaam schudde als met
geheimzinnige electrische trillingen. Heur adem stootte met
schokken door haar keel. Toen wankelde zij en hij dacht, dat ze
flauw zou vallen en ving haar op in zijn armen.
- Eve, Eve! riep hij.
Zij liet zich door hem meeslepen naar de bank, zonder weerstand;
trots haar hallucinatie, gelukkig in zijn omhelzing, en zij bleef
daar zitten tegen hem aan, in zijn arm, zich dringend tegen zijn
borst.
- Eve, toe Eve! smeekte hij. Wat heb je?
- Het dreunt nu weg, fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Ja, nu, nu
is het weg... Dat komt zo over me in de laatste tijd, heel
dikwijls: het bruist aan, heel langzaam en zachtjes, en dan bruist
het daverend boven mijn hoofd en dan weg, ver weg sterft het weg...
En daarna ben ik zo bang; het is of het een angst is, die over me
heen bruist en die me zo bang maakt. Wat zou het zijn?
- Ik weet het niet. Overspanning misschien? troostte hij.
- O, hou me zo, smeekte ze lief. Hou me zo tegen je aan. Anders,
als ik alleen ben, en het is over me heen gegaan, dan blijf ik zo
doodsbang achter, maar nu, nu heb ik jou, nu heb ik je weer: je zal
me niet meer van je af gooien, en je zal me beschermen, je arm
kind, je Eve, nietwaar? O ja, nu heb ik je weer! Ik voelde het, dat
ik je ééns weer zou krijgen en iedere zomer drong ik er bij papa op
aan naar Scheveningen te gaan, omdat ik zo een idee had, dat ook
jij weer eens in Holland zou komen, in Den Haag, in Scheveningen en
dat als we elkaar moesten ontmoeten, het hier zou zijn... En nu is
het ook zo uitgekomen en nu heb ik je weer... Hou me dicht tegen je
aan, zo in beide je armen, in beide... Dan zal ik niet meer bang
zijn...
Zij vlijde zich dichter en dichter tegen zijn borst, haar hoofd op
zijn schouder, en toen, met de stem van een kind:
- Kijk eens! sprak ze en ze toonde hem haar pols.
- Wat? vroeg hij.
- Dat litteken... Dat hebjij gedaan.
- Heb ik...!
- Ja... Je had me zó aan mijn polsen beet...
Hij gevoelde zich troosteloos weemoedig, zelfs trots haar
weerbezit, en hij zoende de smalle streep van het litteken met
kleine kusjes. Zij lachte even.
- Het is een armband! schertste zij.
Plotseling schrikte hij echter op.
- Eve ... begon hij, zich bedenkend. Wie? Waarom?
- Wat? vroeg zij, zacht lachend en wat moe, na die hallucinatie van
donder.
- Die brieven en William... Waarom? Wat kon het William schelen?
Louter nieuwsgierigheid om ze te lezen?
- Dan had hij toch zo ruw niet die ene brief van Kate weggerukt.
Neen, neen...
- Geloof je dan, dat hij er belang bij had...
- Ja...
- Maar wat dan? Wat kon het hem schelen of ik je schreef of niet
schreef?
- Misschien handelde hij...
- Wat Eve?
- Voor een ander.
- Voor wie? Wat kunnen mijn brieven een ander schelen. Wie kan er
belang bij hebben, dat ze niet terecht kwamen?
Zij richtte zich even op en zag hem lang aan, voor zij sprak, zeer
angstig voor wat zij hem vragen ging.
- Zou je heus niemand weten? vroeg zij.
- Neen.
- Wist niemand van je brieven af?
- Alleen Bertie.
- O, alleen Bertie! sprak zij dof.
- Maar Bertie... toch niet? vroeg hij, zelf verontwaardigd om de
onmogelijkheid zijner voorstelling.
- Misschien... fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Misschien
Bertie...
- Onmogelijk Eve! Waarom! Wat? Hoe?
Zij liet zich weer zinken in haar vorige houding, tegen hem aan,
rillende nog onder de nadruk van die weggeratelde donder. En zij
sprak:
- Ik weet het niet, ik dacht alleen maar... Ik heb er twee jaar
iedere dag aan gedacht. En toen heb ik veel raadselachtigs gevonden
in wat ik vroeger niet raadselachtig en zelfs sympathiek vond... in
Bertie. Je weet, we spraken dikwijls samen, zelfs alleen. Je was
soms wat jaloers, maar daar had je nooit de minste reden voor, want
er is nooit dat tussen ons geweest. We waren altijd als broer en
zuster. We spraken veel over jou. Later heb ik over die gesprekken
nagedacht en toen scheen het mij, dat Bertie...
- Dat Bertie... ?
- Dat hij niet zo over je sprak als een goed vriend zou doen. Ik
weet het niet... onder die gesprekken zelve kwam die gedachte nooit
bij me op, omdat Bertie zo een stem had en zo een manier van
spreken... ik meende dan, dat hij het goed met ons voor had en dat
hij veel van ons hield, maar dat hij bang was, dat er iets gebeuren
zou, een ongeluk, een catastrofe, als wij trouwden. Hij scheen te
vinden, dat wij niet moesten trouwen. Toen ik later over zijnwoorden nadacht, heb ik er dat in
gevoeld. Hij scheen heus te
vinden, dat wij... dat wij niet moesten trouwen.
Zij sloot haar ogen, zeer moe van het ronddolen in die
geheimzinnigheid des verledens, en zij zuchtte en streelde zijn
hand, die zij in de hare had. En ook hij doolde rond in dat
labyrint van mysterie, zonder te vinden. Ook hij dacht zich nu
terug en hij herinnerde zich iets van hun laatste dagen te Londen:
hij herinnerde zich Bertie's harde woorden, toen hij, Frank, gezegd
had naar de Rhodes' te willen gaan; hij herinnerde zich Bertie's
vleien en drijven om Londen te verlaten, om de wereld rond te
zwalken... Zou Bertie... ? Had Bertie enig belang... ? En hij zag
het niet in, in de eenvoud zijner onpractische, achteloos milde
vriendschappelijkheid, die nooit geld geteld, die het steeds
gedeeld had met een ander, omdat hij veel had en die ander niets;
hij zag het niet in, omdat hij over dat alles nooit had nagedacht
in zijn vreemde onverschilligheid voor alles wat naar geldzaken
zweemde: een onverschilligheid, die als een lacune in zijn begrip
was, zoals een ander lacunes heeft waar het politiek, of kunst, of
wat ook betreft: dingen, waar hij niets om geeft, waarvan geen
spoor in hem is, waarover hij het hoofd schudt als over
abracadabra. En hij zag het niet in.
- Zie je, zo heb ik later gemeend, dat Bertie indertijd vond, dat
wij niet moesten trouwen, herhaalde Eve dromend, en toen, verloren
in de geheimzinnigheid, die het leven om haar heen gesponnen
had:
- Zeg Frank, wat was er toch in hem? Wat was hij, hoe was hij?
Waarom heb je nooit veel over hem willen spreken? Ik heb dat later
wel gemerkt, later, gedurende die twee jaren, toen ik zo veel heb
nagedacht.
Hij zag haar met ontzetting aan; een moordend zelfverwijt
doorvlijmde hem bij de gedachte, dat hij haar nooit gezegd had, dat
Bertie niets bezat en van het geld zijns vriends leefde. Waarom had
Frank haar dat nooit willen vertellen? Om zekere schaamte, dat hij
zo was, zo onverschillig, zo dwaas mild met iets, waar anderen zo
berekenend mee zijn? Zo dwaas mild, ja mild tot krankzinnigheid
toe!
Steeds met ontzetting zag hij haar aan. Toen flitste een vermoeden
der waarheid als een korte weerlichtzigzag dwars door zijn
zelfverwijt heen, en hij schrikte voor dat witblauwe licht der
waarheid...
- Eve! sprak hij schor. Ik ga naar Bertie toe...
- Naar Bertie toe!! gilde zij. Is hij dan hier!?!
- Ja...
- Is hij hier! O, ik had niet meer aan hem gedacht... Ik dacht, dat
hij weg was,ver weg, misschien wel dood. Het kon me niet schelen, wat er met
hem gebeurd was... O God, is hij hier!! Frank, ik smeek je, Frank,
laat hem, ga niet naar hem toe.
- Jawel Eve, ik moet het hem vragen...
- Frank, o Frank, o God ga niet! Ik ben bang, ik ben bang... Ga
niet!
Hij zoende haar met zijn zacht treurige glimlach, zwemend onder
zijn gouden snor, met zijn zachte somberheid in zijn trouwe ogen;
hij zoende haar zacht, zeer zacht, om haar gerust te stellen.
- Wees niet bang, lieveling. Ik zal kalm zijn. Maar ik moet het hem
toch vragen, nietwaar. Wacht me hier. Ik kom vanavond terug.
- Zal je heus kalm zijn? O, ga liever niet...
- Ik beloof het je, ik zal heel kalm, héél kalm zijn... Met zijn
liefste innigheid omhelsde hij haar, vast, vast.
- Je bent dus weer van mij? vroeg hij.
Zij sloeg heur armen om zijn hals en kuste zijn mond, zijn ogen,
geheel zijn gelaat.
- Ja, antwoordde ze. Ik ben weer van jou... Doe met me, wat je
wilt...
- Tot straks! sprak hij.
Toen ging hij. Alleen gebleven, zag zij huiverend om zich heen, als
zocht ze naar iets waarvoor ze vreesde. Ze was zeer bang voor
zichzelve en
voor Frank, vooral voor Frank. In een seconde rees
haar angst tot een onduldbare ontzetting. In de corridor hoorde zij
haar vader aankomen: ze herkende zijn slepende tred. Het was haar
onmogelijk Sir Archibald thans te zien; zij greep een regenmantel,
wikkelde er zich haastig in, trok de capuchon over heur hoofd en
ijlde weg...
Buiten stortregende het.
Frank vond Bertie thuis. En Bertie zag het aanstonds, dat het
was gekomen, zag het aan Franks vertrokken gelaat, hoorde het aan
de schorre klank zijner stem. En tegelijk voelde hij, dat de
verslapte veren zijner wilskracht zich wilden spannen, in wanhoop,
ter verdediging en... dat zij niet konden.
- Bertie, begon Frank. Ik moet je spreken, ik moet je iets
vragen.
Bertie zweeg. Zijn benen trilden en hij bleef zitten, in een ruime
rieten stoel, roerloos.
- Ik heb daar straks Eve ontmoet, ging Frank voort: en ik ben met
haar naar haar vader geweest. Sir Archibald vertelde me, dat ze
hier al een paar weken waren...
Bertie bleef zwijgen, op hem starende met zijn zwarte ogen, en het
zwarte diamant er van werd vuil troebel van angst. Voor hem bleef
Frank staan en hij streek nu met zijn hand over het voorhoofd,
verward... Hij had eerst logisch een verhaal en daarna, kalmweg,
een vraag willen doen, maar iets wat hij niet had kunnen
beschrijven, ergerde hem in dematte poesenhouding van Bertie, ergerde hem voor het eerst in al
de tijd, die zij elkander kenden. Het ergerde hem, dat Bertie daar
half liggen bleef, kwijnend bevallig, zijn mooie hand afhangende op
de leuning van de stoel, en hij zag niet, dat die houding op dit
ogenblik een pose was om een, al te overmeesterende, aandoening te
verhelen. En zijn wens om logisch te verhalen en te vragen versmolt
eensklaps in die ergernis en liet het hevig verlangen opsuizen
spoedig te weten, spoedig...
- Hoor eens, Bertie. Je weet wel die brieven, die ik vroeger in
Londen
geschreven heb... Eve vertelde me, dat ze achter zijn
gehouden door William, hun knecht... Weet jij daar ook iets
van?
Bertie zweeg, maar zijn oog hing steeds aan Frank en de troebele
blik ervan smeekte.
- Niemand wist iets van het bestaan van die brieven af, dan jij...
Kan jij dus ook vermoeden welk belang William er bij had ze te
verduisteren?
- Neen, hoe zou ik... murmelde Bertie half hoorbaar.
- Kom allons, spreek op! ging Frank ruw voort en hij trilde in al
zijn spieren. Het kan niet anders of je moet er iets van weten, het
kan niet anders. Spreek op... Alle wil tot verdediging vloeide in
de kracht van Franks stem weg. Nauwelijks ook bespeurde Bertie
enige nieuwsgierigheid in zich naar wat er had moeten voorvallen om
William te verraden. En hij voelde dat het gemakkelijk zou zijn
zich geheel en al te geven, zonder veinzerij, omdat datgene, waar
hij weken lang voor gevreesd had, nu toch gekomen was,
onherroepelijk noodlottig; omdat wat er verder gebeuren zou, zou
gebeuren, onherroepelijk noodlottig... En in die zwakte gevoelde
hij ook een vreselijke weemoed, een hopeloze treurigheid, dat hij
was als hij was en dat alles was als het was...
- Nu dan: ja... fluisterde hij, doodmoe. Ik weet het...
- Wat weet je?
- Ik was het, die...
- Die wat...
- Die William omkocht... om die brieven niet binnen te brengen.
Verbijsterd bleef Frank hem aankijken, een nevel trok over zijn
ogen, het duizelde om hem heen: hij wist niets meer, begreep niet
meer, vergetend, dat even tevoren de waarheid door hem heen
gebliksemd had.
- Jij!... Jij! ... stamelde hij. Mijn God, waarom? Waarom?
Toen stond Bertie wankelend op en hij snikte, snikte luid.
- Omdat... omdat... ik weet het niet, ik kan het niet zeggen, het
is te vreselijk!
Maar Frank greep hem bij de schouders, schudde hem en hees brulde
hij:
- Vervloekte fielt, wil je het nou zeggen, waarom? Wil je het nou
zeggen, waarom? Of moet ik het je uit je lijf trappen? Waarom? Zeg
je het haast?
- Omdat...omdat... snikte Bertie, wringend zijn witte handen.
- Zeg het, voor de dag er mee, zeg het...
- Omdat ik bij je wou blijven, en omdat ik niet bij je kon blijven
als je trouwde... Ik hield van je en... en...
- Spreek op, je hield van me en toen...
- En je was zo goed voor me, je gaf me alles, ik zag er tegen op,
weer te zwoegen met het leven; ik had het zo heerlijk bij je.
Frank, Frank, hoor naar me, laat me even uitspreken, voor je iets
zegt, voor je boos wordt; laat het me je verklaren, veroordeel me
niet, voor je weet... O God, het was gemeen van me, dat ik dat
alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet
boos om, Frank, vóór dat je alles weet, alles... Frank, zie me
zoals ik ben, ik ben zoals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik
zo ben, ik zou gaarne anders willen zijn... En ik heb gehandeld,
zoals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe
gedwongen, door machten buiten me. O Frank, ik was zo zwak, zo moe
en ik rustte bij je uit en, o je mag het geloven of niet, ik hield
van je, ik verafgoodde je... En je wou me van je wegjagen om me
weer te laten zwoegen... Toen, toen heb ik het gedaan... O, God,
toen heb ik het gedaan... Hoor naar me, Frank, laat het me je
zeggen, het moet er nu uit, het móet er uit, ineens... Ik deed Eve
geloven, dat je niet van haar hield, ik maakte, dat ze aan je
twijfelde, dat het af werd tussen jullie... De brieven, later,
hield ik tegen... Ik deed alles, alles, Frank, en ik heb me er om
veracht, terwijl ik het deed, omdat ik niet anders was, dan ik
was.
Maar ik kon er niets aan doen, ik was nu eenmaal zó... O je
begrijpt me niet, ik ben zo gecompliceerd, dat je dat niet
begrijpt, maar probeer het even te begrijpen en dan zàl je me
begrijpen en misschien wel vergeven, Frank, misschien wel vergeven
óók ... O ik bid je, gelóóf toch, dat niet alles egoïsme in me is,
en dat ik veel, zielsveel van je hou, zoveel als een man bijna
nooit van een andere man houdt, omdat je zo goed voor me was... Ik
zal het je bewijzen: ben ik niet bij je gebleven, toen je in
Amerika al je geld verloor? Was ik toen niet weggelopen, als ikegoïst was geweest? Maar ik bleef bij je, ik werkte met je samen
en we deelden alles en we waren gelukkig. O, waarom is het niet zo
gebleven... Nu heb je haar ontmoet, en nu...
- Heb je genoeg geraaskald! brieste Frank. Jij deed het dus, jij
vernietigde alles wat mooi in mijn leven was!! God, hoe is het
mogelijk! Neen, je hebt gelijk, ik begrijp je niet, ik begrijp dat
niet! eindigde hij, terwijl hij, rood van opstijgend bloed, met
uitpuilende ogen, hatelijk lachte.
Sidderend was Bertie op de grond neergevallen en hij snikte, snikte
door.
- O, probéér dan even te begrijpen! smeekte hij. Probeer dan even
een mens te zien, zoals hij is, in al zijn troosteloze naaktheid,
zonder conventionele mooiigheid er om heen! O God, ik zwéér je, dat
ik liever anders zou zijn... Maar kan ik er iets aan doen, dat ik
zo ben? Ik word geboren, zonder het te vragen; ik krijg hersens,
zonder het te willen; ik denk, en ik denk anders dan ik zou willen
denken, en zo word ik geslingerd door het leven, als een bal, als
een bal... En wat heb ik in dat geslinger om me in evenwicht te
houden... Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of jij zo iets
hebt! maar ik heb nooit, nóóit, nóóit zo iets in me gevoeld, en als
ik wat doe, moet ik het zo doen, omdat ik het niet anders kan doen,
want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er
toe zijn er niet! O, geloof me, ik veracht mezelve, gelóóf dat
toch, maar begrijp me, en vergeef me, Frank...
- Je raaskalt! bulkte Frank. Je bent krankzinnig. Ik weet niet wat
dat voor woorden zijn, ik begrijp daar op dit ogenblik niets van en
al begreep ik het, zou ik het op dit ogenblik niet willen
begrijpen. Ik begrijp alleen dit, dat je mijn alles vergooid hebt,
dat je mijn gehele leven tot niets waard hebt gemaakt, en dat je
een schurk bent omdat je een knecht hebt
omgekocht mijn brieven
achterbaks te houden, uit louter plat gemeen, onpeilbaar gemeen
egoïsme. Omgekocht!! Zeg schurk, ellendeling, laffeling ...
omgekocht... God, waarmee heb je hem omgekocht?! Zeg het, waarmee,
waarmee?!
- Met... met... stamelde Bertie, verschrikt, want Frank had hem bij
zijn vest gepakt, terwijl hij half op de grond lag en schudde hem,
schudde hem.
- Voor de donder, ellendeling, heb je hem omgekocht met mijn geld,
met mijn geld! Zeg het, zeg het, of ik trap het uit je!
- Ja...
- Met mijn geld!
- Ja, ja, ja!
Frank wierp hem van zich af, met eenkreet van minachting, een zwaar gekrijs van vies-zijn over zo
iets... Maar het was in Bertie een reactie na zijn deemoedigheid
van zoëven. O, de wereld was dom, de mensen waren dom, Frank was
dom, want hij begreep niet, dat een individu was, als hij was, hij
kon dat niet begrijpen, hij brulde in zijn barbaarse woede door als
een wild beest, gedachteloos, hersenloos. En hij, Bertie, had
hersenen. Het was wel gelukkiger er geen te hebben! O, hij benijdde
Frank om dat gemis.
Hij richtte zich van de grond op, ineens, met één beweging.
- Ja dan, ja, ja! tergde hij sissend. Als je het niet begrijpt, als
je te stom bent om het te begrijpen, ja dan, ja, ja! Ik heb hem
omgekocht met jouw geld, dat je zo goed was me er voor te geven, en
de laatste dag nog, toen we weggingen uit Londen, heb je me nog
honderd pond er voor gegeven, om hem om te kopen, herinner je je
maar, om William om te kopen!! Je begrijpt niets, hè, je begrijpt
niets! Je bent een stom wild beest, zonder hersens! En ik benijd
je, dat je geen hersens hebt! Vroeger had ik er ook geen, en weet
je hoe ik er aangekomen ben? Door jou! Vroeger zwoegde ik en werkte
ik en ik dacht niet na en het kon me niet schelen, ik at als ik wat
had, en ik leed honger, als ik niets had. En ik was
gelukkig! En
jij, jij hebt me lekker laten eten en wijn laten drinken en je hebt
me aangekleed en ik had niet te werken, en ik heb niets gedaan dan
denken, denken, in mijn misselijk niets-doen van alle dag! En nou,
nou wou ik wel mijn schedel opensplijten, en je mijn hersens in je
gezicht gooien, omdat je me zo gemaakt hebt, zo fijn en zo vol
gedachte! Je begrijpt niets, hè? Nu, begrijp dan ook maar niet, dat
ik op dit ogenblik niets geen dankbaarheid meer voel voor alles, ja
voor alles wat je voor mij gedaan hebt, dat ik je haat om al wat je
voor me gedaan hebt, dat ik je er om veracht, en dat je mijn leven
nog ongelukkiger hebt gemaakt, dan ik het jouwe! Begrijp je dat
eindelijk, begrijp je dat eindelijk, hè, dat ik je veracht, je
haat, je haat, dat ik je haat?!! Hij had zich geplaatst achter een
tafel, van daar zijn woorden uitsissend in een paroxisme van
zenuwoverspanning, en hij voelde zich of alles in hem springen zou
als met te hard uitgewrongen touwen. Hij had zich daarzo geplaatst, omdat Frank vóór hem stond, aan de andere kant der
tafel, de ogen glazig wit en bloeddoorschoten, uitpuilend in zijn
vuurrood gelaat, met zwellende neusvleugels, de rug gebogen, de
vuisten gebald als klaar om op hem te springen. En het scheen alsof
Frank wachtte, tot Bertie hem al de modder zijner woorden in het
gezicht zou gespuwd hebben.
- Dat ik je haat, je haat!! krijste Bertie nog eens, daar hij niets
meer vond te zeggen, uitgeput van woorden. Toen slaakte Frank, als
een beest briesend, een geluid, niet menselijk meer, en hij nam
zijn sprong, over de tafel, die kantelde, stortte neer met al de
zwaarte zijner forsheid op Bertie, hem dadelijk tot op de grond
neerknakkende als een riet. Hij pakte Bertie bij de keel, slierde
hem woest tussen de poten van de tafel heen, naar het midden der
kamer, kwakte hem met één smak op de grond en smeet zich op hem,
zijn zware vierkante knie drukkend op Bertie's borst, zijn
linkervuist als een schroef om Bertie's hals. En een droog gevoel,
als een dorst van wreedheid, schroeide in Franks keel en hij slikte
twee-, driemaal met een beestelijke grijns om de mond, beestelijk
blij, dat hij hem zo had, in zijn macht, in zijn linkervuist, onder
zijn knie. En hij balde zijn rechter en hief zijn arm op als een
hamer, briesend.
- Daar, daar, daar... brieste hij, brieste hij door... En telkens
viel de mokerslag neer op Bertie... daar... daar... daar... viel
neer op zijn ogen, op zijn neus, op zijn mond, op zijn voorhoofd,
telkens op zijn voorhoofd, waar de slag dof weerklonk, als op
metaal. Een rood waas steeg gazig
voor Franks blik; hij zag alles
rood: purper en scharlaken en vermillioen, dat in bloedige
wentelingen voor zijn ogen draaide als met raderen en in een vreemd
aureool van bloedstralen een verwrongen masker deed grijnzen onder
het gemartel van zijn vuistslag. De vierkante ruimte der kamer zwom
in al dat rood, als vulde zij zich met tastbare rode
verschrikkingen, steeds draaiend, draaiend om Frank heen als
purperen duizelingen, vermillioenen krankzinnigheden, nachtmerries
van bloed... En de slagen volgden elkaar snel op, daar, daar, daar
en de linkervuist schroefde zich stijver om de hals van het
masker...
Maar de deur was opengesmeten en zij, Eve, stortte dwars door het
waas van rood op hem toe, dat rood verscheurend, het verdrijvend
door het beweeglijk levende harer verschijning.
- Frank! Frank! gilde zij. Houd op, ik bid je, houd op, je
vermoordt hem!
Hij liet zijn arm zakken en zag haar aan, wezenloos. Zij poogde hem
weg te trekken, af te rukken van hetverpletterde lichaam, waaraan hij zich in zijn bloedwoede als
een vampier vastklampte.
- Houd op, Frank, laat hem opstaan, bid ik je, vermoord hem niet...
Ik was achter de deur, ik was bang, ik verstond je niet, omdat je
Hollands sprak... O God, wat heb je hem gedaan, zie, zie hem, hoe
hij er uitziet! Wankelend van zijn rode duizelingen was Frank
opgestaan en hij moest zich vasthouden aan een meubel.
- Hij heeft zijn verdiende loon, ik heb hem afgeranseld, en ik zal
hem nog eens, nog eens...
Hij wilde zich opnieuw neerstorten, met zijn beestelijke grijns om
de mond, zijn dorst van wreedheid schroeiend in de keel.
- Frank, Frank! riep Eve en zij hield hem in beide haar handen
tegen. In Godsnaam, laat het genoeg zijn! O, zie hem! Zie hem!
- Nu goed, laat hem dan opstaan, knarste Frank: laat hem dan
opstaan! Sta op, ellendeling, gauw, sta op... Hij gaf hem een
schop, nog een schop, weer een, om hem te doen opstaan. Maar Bertie
bleef liggen.
- God, Frank, zie dan toch! riep Eve en zij knielde neer bij het
lichaam. Zie je het dan niet!!
Zij wees het Frank en voor het eerst, als ontwakende uit zijn droom
van rood, zag hij het nu, zag hij het met afgrijzen. Het lag daar,
de benen, de armen verstuiptrekt, verwrongen, de romp ademloos stil
in zijn flarden ironisch licht zomerlaken, en het gelaat was een
blauw en groen en violet wanhoopsmasker, overspat met een purper,
dat lekte uit oren en neus en mond in langzame stralen van
slijmerig donker vocht, dat op het tapijt neertappelde, in drup, na
drup. Het ene oog was een vormloos half gestolde, half liquide
vlak, het andere puilde uit zijn ovale kas, als een grote opaal van
treurigheid. Om de hals scheen zich een zeer brede paarse halsband
te snoeren. En het was, nu zij beiden op dat gelaat staarden, of
het zwol, steeds opzwol in een afzichtelijke herschepping van
onherkenbaarheid...
Het stortregende steeds. En zij bleven stil staren op die
afzichtelijkheid, vóór hen op de grond roerloos uitbloedend, in een
loden stilte binnen, met buiten het geklater van het water,
eindeloos, eindeloos door. Eve had hem knielend, even, sidderend
van afkeer, aan het hart gevoeld, er aan geluisterd, haar hoofd
drukkend tegen die ademloze romp, vlak onder de afzichtelijkheid,
om te weten... En zij was rillende opgestaan, was zachtjesaan
achteruit gedeinsd, met haar ogen steeds op dat daar vóór haar en
zo had zij zich tegen Frank geperst, of zij één met hem wilde
worden, in haar angst.
- Frank, God Frank... Hij is dood! stamelde zij, bloedeloosbleek. Je hebt hem vermoord...!
Hij antwoordde niet, steeds starende. In zijn armen hangend, zag
zij zenuwachtig het vertrek rond, bang, bang... Ineens omklemde zij
hem in haar omhelzing en het was haar of zij zich, in zijn armen,
in een afgrond stortte, in een afgrond van bloed.
- Frank! schreeuwde zij. Frank, hij is dood! Laten we weggaan, ver
weggaan, laten we vluchten!
- Is hij dood? vroeg hij wezenloos.
Een bezinning kwam over hem, zachtjes aanlichtend als een
afgrijselijke dageraad. Hij maakte zich los uit haar armen, knielde
zelf, hoorde, voelde zelf, dacht even vaag aan dokters, aan
verplegen... En toen sprak hij dof, zeker van hetgeen hij zeide,
onzeker van hetgeen hij doen zou:
- Ja, hij is dood, hij is dood... Wat moet ik... ?
Zij klemde zich steeds aan hem vast, hem smekend te vluchten, ver
te vluchten. Maar er scheen meer en meer helderheid en dag in zijn
verwarring te komen: hij maakte zich opnieuw van haar los, geheel,
en wilde heengaan zijn hand reeds op de deurknop.
- Frank, Frank! schreeuwde zij, want ze zag, dat hij haar verlaten
wilde.
- Cht! fluisterde hij vreemd, met de vinger op de mond. Blijf hier.
Blijf bij hem waken. Ik kom terug...
En hij ging. Ze wilde hem volgen, zich vastklemmen aan hem in een
angst van ontzetting, maar hij sloot reeds de deur achter zich en
haar trillende benen vermochten zich nauwelijks te verzetten.
Huiverend zag zij naar het lijk. Het lag daar steeds, met zijn
opgezwollen, verbrijzeld, paars masker, vaal akelig in de valse
namiddagschijn, die schuins door het gordijn van regen binnen
neerzeefde. Heur adem hijgde benauwd in haar keel, zij snakte naar
lucht, wilde het venster openrukken, daar zij er dichter bij was
dan bij de deur...
Maar zij vermocht het niet, want buiten, door het bewasemde glas
der ruiten heen, zag zij de tragische lucht, vol voortdrijvende,
zwartgrauwe wolkengebergten en zag zij de regen, met rechte
zondvloedstralen neerklateren, en zag zij de zee, somber en
dreigend als een naderend gevaar van woedend schuimwater, schemeren
door het floers van stortregen heen...
Molde! Molde! stamelde zij in een ontzetting, die haar ijskoud
maakte. De lucht van Molde! Het fjord van Molde! Toen ik het voor
het eerst gevoeld heb!... ! O God, help, help...
En zij stortte neer op de grond, flauw.naar boven
Na die dag van ontzetting twee volle jaren lang een leven van
stil leed voor hen beiden, ieder lijdend in zichzelve, gescheiden
als zij waren, met slechts nu en dan de bittere zoetheid van een
kort samenzijn, wanneer zij hem daar opzocht, waar hij die twee
jaren sleet, lange dag na lange dag doorsleet;in de strafgevangenis der duinen. Want als een slaapwandelaar
had hij die vreselijke dag zichzelve aangegeven op het
commissariaat van politie te Scheveningen, had hij zich laten
brengen naar het Huis van Bewaring, had hij zijn "zaak"
doorgemaakt... Zes weken had ze geduurd - een kort verloop, zo
troostte zijn advocaat hem er mee, omdat er geen duisterheden in op
te sporen waren, omdat de moord glashelder was te bewijzen als de
onopzettelijke dodelijke afloop ener mishandeling, zoals bleek uit
het getuigenis van Miss Rhodes, die verklaard had, dat de schuldige
zelf eerst niet geweten had zijn vriend vermoord te hebben, dat hij
hem vlak na de moord nog twee-, driemaal geschopt had, om hem te
doen opstaan, slechts gelovende aan een flauwte, dit alles gebeurd
zijnde in haar bijzijn. En de zaak was door de sympathie van het
publiek nagevolgd, toen de omkoop der brieven aan de dag kwam, na
het getuigenis van Sir Archibald en zijn dochter, na het getuigenis
ook van William, die langs diplomatieke weg was genoodzaakt over te
komen. Er waren geen moeilijkheden, in die zes weken liep alles
geleidelijk af. Frank kreeg twee jaar, en kwam niet in hoger
beroep.
Hij had ze in een wakende droom van doffe naargeestigheid dag na
dag doorgesleten, met telkens, o telkens weer opdoemend, dat
spooksel van die verwrongen romp en afzichtelijkheid van het, door
vuistslagen vermorzelde, wanhoopsmasker, voor ogen. Hij had het
spooksel voelen glijden over de bladen van zijn boek, als hij
poogde te lezen, door de letters van zijn handschrift, als hij
poogde te schrijven: wat wist hij nauwlijks zelf, brokstukken van
een reisbeschrijving over Amerika en Australië, troosteloze
bezigheid, pijnlijk, omdat ieder woord hem de vermoorde herdenken
deed, die toch ook dat alles had meegeleefd. Deed hij dan niets,
zich somber verdromend, turende uit zijn cellevenster, dan zag hij,
vlak voor zijn oog, op wat afstand, nauwlijks
verte, de villa, waar
zij samen gewoond hadden, en waar het gebeurd was, zag hij soms een
stuk ovaal der zee, als een grijze schemering, en het was hem of
hij de zilte geur rook, zoals hij die had geroken, toen hij daar
gezeten had, uren lang, met de benen op de balustrade, zij, in zijn
bereik, zonder dat hij het bewust was, hun noodlot ieder ogenblik
hen naderend, onafwendbaar. En zo was het nooit van hem af geweest,
als een obsessie.
Eve had haar vader gesmeekt, gedurende die ongelukkige tijd in Den
Haag te blijven en Sir Archibald had toegegeven, vrezende voor zijn
dochter, wier vroegere lieve gelijkmoedigheid verward was geworden
door een trillende nervositeit, die haar afmatte met hallucinaties,
met dromen van donder en bloed.Zo had zij, wonende in het Van-Stolpark, van tijd tot tijd Frank
kunnen gaan bezoeken, iedere keer, dat zij hem gezien had
zenuwachtiger thuis komende, troosteloos om zijn doffe
zwaarmoedigheid, hoewel hij toch van hoop en toekomst sprak, voor
later, later als hij vrij was... Zijzelve hoopte zeer, leefde
alleen van haar hoop, haar nervositeit dwingend onder het juk van
haar geduld, van haar vertrouwen op veel moois, dat later in haar
leven zou komen, later, als hij vrij was. Een nieuw leven, een
nieuw leven! jubelde het in haar op, een fris geluk, geluk, o God,
geluk! Zij begreep zelve niet, hoe zij nog hopen kon, nadat zij het
leven en de mens had leren kennen, nadat zij bijgewoond had, wat
zij had bijgewoond, maar zij wilde daar niet over nadenken en in de
verte zag zij alles mooi en goed... Haar hallucinaties zelve
schokten haar hoop niet: hoewel rillende, wende zij aan ze, als aan
periodiek terugkomende hersenziekten, die weer vanzelve genezen. En
zij kon zelfs glimlachen, dromend in de lichte avondglans van een
zomerlucht vol sterren, met haar almanakje in de hand, waarin zij
iedere dag, die verliep, des avonds met een gouden potloodje, - dat
zij er voor gekocht had, dat zij nergens anders voor gebruikte, dat
hing aan haar armband, - doorschrapte met een blijde streep, die
haar die mooie toekomst nader bracht. En zelfs liet zij de dagen
wel eens verlopen, zonder ze af te schrappen, om de zoetheid te
smaken na een week zes of zeven streepjes achter elkaar te kunnen
zetten, achter elkaar, in haar weelde van verwachting...
En hoe lang het ook geduurd had, ze waren doorgeschrapt
geworden, alle, de een na de ander, onherroepelijk. Het verleden
werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zou er
weer iets van terugkomen, het zou met zijn afgrijselijkheid niet
spoken om hen heen, zo dacht ze. Zij werd kalmer, haar nervositeit
stilde zich, iets als rust kwam over haar in heur intens verlangen
naar heur toekomst van geluk, want gelukkig, zo zou ze worden, met
Frank.
Zij was nu met haar vader terug in Londen, er stil levende, ondanks
het heden, het verleden toch voelende, zich toch bewust, dat het er
geweest was, met zijn ellende en zijn ontzetting. En ook Frank was
nu in Londen, in een pover bezoldigde betrekking, die van derde
opzichter in een machinefabriek, de eerste beste betrekking, die
hij door vroegere connecties had kunnen krijgen, ze dadelijk
aanpakkend wegens zijn antecedenten om welke hij niets trots mocht
zijn... Later zou hij wel iets beters vinden, iets in
overeenstemming met zijn kundigheden. Enhij werkte in zijn boeken van vroeger, om zijn versleten
technische kennis te verfrissen...
Sir Archibald was oud geworden, kribbig onder aanvallen van
rheumatiek, anders suf turende op zijn heraldische kaarten. Hij
had, in Holland levende om zijn dochter, te lang uit zijn sleur van
bekendheid en gewoonte, zich slechts destijds, nu en dan, als in
kindse driften, verzet, dat Eve de vrouw van een moordenaar zou
worden: hij stemde nu in alles toe, schuw van de wereld, zich
bemoeiend met niets, rust verlangend, slechts verlangend niet
gestoord te worden in de apathie van zijn ouderdom. Hij wist niets,
oude mensen wisten niets, de kinderen mochten doen, wat ze wilden:
ze wisten het toch altijd beter en deden toch altijd hun zin... Zo
mopperde hij nog een beetje tegen, overigens onverschillig om die
zaak, inwendig het goed vindend, dat Eve met Frank zou trouwen,
omdat Frank, hoewel driftig, toch niet slecht van natuur was, omdat
Eve bezorgd zou zijn, omdat hijzelf misschien nog wat gezelligheid
in hun huis zou vinden, ja, ja, nog wat gezelligheid...
Frank en Eve ontmoetten elkaar zelden in de week, want Frank had
het druk, ook des avonds, maar zij zagen elkander geregeld des
zondags. En Eve had de gehele week om na te denken over die zondag,
waarop zij hem gezien had en zij poogde ieder woord, dat hij gezegd
had, iedere blik, die hij op haar had laten vallen, zich te
herinneren. Schatten waren
het, waarvan zij een week leefde. Zij
had hem nog nooit zo lief gehad als nu, dat zij een zwaar
neerdrukkende somberheid in hem ried, die zij wilde wegwissen met
de grote troost harer liefde, waarin zich iets aanbiddelijks van
moederlijkheid mengde, alsof hij door zijn leed een kind was
geworden, dat nu aan iets teerders behoefte zou hebben dan aan
passie. Had zij hem vroeger liefgehad om de, haar raadselachtige,
bekoring van het contrast tussen zijn karakterzwakte en zijn
lichaamskracht, het was nu in haar slechts een hogere ontwikkeling
van die zelfde bekoring, omdat zij hem, steeds groot en sterk, zo
zwak zag lijden onder de herinnering aan wat hij doorstaan had,
zonder flinkheid om zich over dat alles heen te zetten en het leven
opnieuw te beginnen... Maar deze zwakte ontmoedigde haar niet in
heur hoop op de toekomst; integendeel, zij had hem lief òm die
zwakte, dit zelve zo vreemd vindend in haar, het niet begrijpende,
en er alleen, dromend, om glimlachend van geluk...
Want zij, als vrouw, kon zo zijn, trots haar aanvallen van nerveuze
hallucinatie, energiek het verleden willen vergeten, dapper de
toekomst tegemoet treden, het geluk naar zich toe dwingen met het
mooie geduld harerlenige volharding. Had al het kwade van het verleden eigenlijk
niet buiten hen beiden om gelegen? Had Frank niet genoeg geboet
voor zijn drift om nu het hoofd te kunnen opbeuren? O, zij zou weer
geheel en al gezond worden, zij zou zich dwingen gezond te worden
en alles wat naar zielsziekte in hèm zweemde, zou hij
genezen...
Zo hoopte zij lange, lange tijd, het eerst niet willende zien, dat
hij doffer werd en somberder, dieper en dieper bukkend onder zijn
zwaarmoedigheid. Maar toen, toen moest zij het zien, kon zij het
zich niet meer loochenen.
Zij moest het zien, dat hij bij haar glanzige woorden, hel van
illusie, stil werd, niets meer zeggend, soms even de ogen sluitend
met een zucht, die hij poogde te dempen. Zij kon het zich niet meer
loochenen, dat al haar hoop in hem slechts de weerklank van wanhoop
wekte. En toen dit alles eens voor haar duidelijk werd, ineens,
gevoelde zij ook, ineens, geheel haar nervositeit haar overheersen,
gevoelde zij, dat zijzelve zeer ziek was, gevoelde zij haar moed,
haar hoop, haar illusies, zinken, steeds dieper zinken,
wegzinkend... Een balsem van bitterheid welde, alles vergallend, in
haar op; alleen, zonk zij, gebroken in woeste smart
uitbarstend, op heur bed neer, het leven vloekend, God vloekend, radeloos...
Toen gebeurde het, dat, niettegenstaande dit alles, hun huwelijk
bepaald werd te zullen gesloten worden in korte tijd, in anderhalve
maand; Frank zou door enige zijner oude vrienden geholpen worden
aan een werktuigkundige betrekking op een fabriek in Glasgow, Eve
zou haar moederlijk erfdeel medekrijgen; geen bezwaren stonden in
de weg.
De zondag placht Frank geheel en al door te brengen ten huize van
Sir Archibald. Hij kwam des morgens, stil als steeds, aan de lunch,
en na de lunch bleven zij alleen, als steeds... Vroeger waren die
uren nog zoet gevuld met de, ondanks haar zelve steeds een weinig
nerveuze, illusie van Eve; zij hadden samen veel gesproken, zelfs
gelezen met elkaar... Maar in de laatste tijd hadden minuten zich
aan minuten kunnen schakelen, zonder dat ze iets deden dan stil
naast elkaar zitten op een grote bank, hand in hand, turende voor
zich uit. En er kwam dan een ogenblik, dat zij elkaar zelfs niet
meer zo konden vasthouden, het niet meer durfden. De schim van
Bertie, met zijn violet, bloedend wanhoopsmasker, gleed tussen hen
in; zij lieten elkaar los, en zij dachten beiden aan de dode. Het
werd Eve of zij medeplichtig was aan de moord. Werd het donker, dan
overviel hun zulk een onduldbare angst, dat het hun werd of zij
stikken zouden: zij wierpen het venster open en zij stonden
lang,lang in de kille lucht, turende in het duistere park van
Kensington, om te bekoelen... Zwaar angstig hoorde zij in Franks
borst zijn adem rijzen en dalen... En zij werd bang voor hem, trots
haar liefde. Hij had toch een moord begaan, hij had dat kunnen doen
in zijn drift! O, als hij haar ook eens, in zijn drift...! Maar
zij, ze zou zich verdedigen met de kracht van wanhoop, zich blijven
vastklemmen aan het leven. Had zij ook niet kracht in zich gevoeld
een moord... God, neen, zij toch niet... Ze was zo bang... En ze
had hem toch zo lief, ze aanbad hem en spoedig zou ze zijn vrouw
zijn! Maar ze was wel bang...
Die zondagen waren geen liefelijke dagen meer, die schatten
nalieten genoeg om een week van te leven. Integendeel, Eve vreesde
nu de gehele week voor die zondag: ze zag die met ontzetting
naderen... Vrijdag, zaterdag... daar was de dag weer, daar kwam
Frank, hoorde zij
zijn tred. En zij was bang, bang en ze aanbad hem
toch.
Zo zaten zij ook eens naast elkaar, hand in hand, turende. Het was
nog vroeg in de namiddag, maar buiten dreigde regen, en een grijs
middagduister zweefde door de zwarte tule gordijnen binnen. En Eve,
gedrukt, smachtende naar troost drong zich eensklaps tegen Franks
borst aan, trots haar angst.
- Ik kan niet meer tegen dat weer! klaagde zij, bijna kermend. Ik
word tegenwoordig altijd benauwd van die zware gedekte luchten. Ik
wil naar Italië Frank, de zon, de zon...!
Hij bleef zwijgen, haar even drukkend tegen zich aan.
Zij begon zachtjes te wenen.
- Zeg dan toch iets, Frank! smeekte zij.
- Ja, ik hou ook niet van die zwarte lucht, Eve, sprak hij mat.
En minuten lang duurde hun stilzwijgen weer. Zij poogde er zich in
te schikken, tegen hem aan leunend. Toen zei ze:
- Ik kan er niet meer tegen, geloof ik, sedert die bui, die ons in
Molde heeft overvallen, nu al zo lang, wel vijf jaar geleden. Je
herinnert je wel, toen we elkaar pas ontmoet hadden, een paar dagen
tevoren, in Drontheim...
Ze zoende glimlachend zijn hand, vol van haar herinnering, haar
jeugd. Ze was nu oud.
- Je weet, we zijn toen in Molde kletsnat teruggekomen in het
hotel. Ik geloof, dat ik sedert die dag ziek ben, dat ik toen zware
kou heb gevat, die ergens in me ingekankerd is, die ik eerst niet
heb gevoeld of geteld, maar die al die tijd aan me geknaagd heeft,
al die tijd lang...
Hij bleef zwijgen, zich vaag ook iets herinnerend, iets tragisch'
van Molde, wat wist hij niet meer.Maar naast hem barstte zij eensklaps zenuwziek in snikken
los:
- O Frank, zeg dan toch iets, zég dan toch iets! smeekte zij,
wanhopig om zijn stilzwijgen, waarin ze haar angst steeds banger en
banger voelde worden, hoog kloppend in heur hart, ondanks
zichzelve.
Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, zijn gedachten
verzamelend. En langzaam zeide hij:
- Ja Eve ... ik had je juist iets willen zeggen, juist vandaag.
- Wat dan? vroeg zij, verwonderd door heur tranen blikkend, om zijn
vreemde toon.
- Ik zou ernstig met je willen spreken, Eve, vandaag. Wil je naar
me luisteren?
- Ja...
- Ik wou je iets vragen, Eve, ik wou vragen of je niet vrij van me
zou willen zijn. Ik wou je vragen of ik je niet je woord mag
teruggeven.
Zij begreep hem niet dadelijk en bleef hem toen verschrikt aan
zien, met open mond.
- Waarom? vroeg zij ten laatste, sidderend, bang, dat hij iets
begrijpen zou van wat in haar woelde.
- Omdat het zo beter voor je zou zijn, kind! sprak hij zacht. Ik
heb het recht niet je leven vast te ketenen aan het mijne: ik ben
gebroken, ik ben een oud man, en jij bent jong...
Zij vlijde zich tegen hem aan.
- Neen, ik ben ook oud! glimlachte zij. En ik wil het niet, ik wil
bij je blijven, ik zal je altijd troosten als je verdrietig bent.
En bij elkaar zullen wij weer beiden jong worden en beiden
gelukkig...
Haar stem vloeide zoet als balsem, zij voelde om hem te sterken
iets van de oude illusie in zich herleven; zij wilde hem behouden,
het koste wat
het koste; zij had hem lief.
Hij sloot haar even vast in zijn arm en kuste haar. Zij was op dit
ogenblik niet bang, zij voelde hem zo ongelukkig...
- Je bent een goed, goed kind, fluisterde hij met zijn schorre,
brekende stem. Ik verdien het niet, dat je zo goed voor me bent.
Maar heus, Eve, denk er eens over na. Denk er eens over na of je je
niet ongelukkig, rampzalig zou voelen, wanneer je altijd met me
moest zijn. Er is nu nog alles aan te doen. We hebben je verder
leven in onze hand, Eve. En ik kan niet doorgaan met je nog
ongelukkiger te maken, dan ik al gedaan heb. Daarom zou ik graag,
voor jou, voor jouw geluk, je je woord teruggeven.
- Maar ik wil niet! kermde zij wanhopig. Ik wil niet. Ik begrijp je
niet: waarom zou je mij mijn woord teruggeven?
Hij nam haar handen strelend in de zijne, zag haar lang aan met
zijn glimlachvan smart onder zijn gouden snor.
- Waarom? Omdat je... omdat je bang voor me bent, mijn kind.
Haar gehele lichaam schokte als van een plotselinge electrische
stroom: zij zag hem wild aan, wild sprak zij tegen.
- Het is niet waar, Frank, ik zweer het je, het is niet waar! God,
God, waarom geloof je dat, waardoor heb ik je dat kunnen doen
geloven! Ik bid je, Frank, geloof me: ik zweer het je, daar, bij
alles wat heilig is, zweer ik het je: het is niet waar, dat ik bang
voor je ben!
- Jawel Eve, je bent bang voor me, ging hij kalm voort: en ik
begrijp dat, dat moet zo zijn. En toch, dit verzeker ik je: je zou
er nooit reden toe hebben. Want ik zou een lam willen zijn aan je
hand, ik zou mijn hoofd zo in je handen willen leggen, in je mooie,
koude, witte handjes, om er te gaan slapen als een kind. Je zou met
me kunnen doen, wat je wou, en ik zou nooit driftig tegen je zijn,
want ik kan dat nu niet meer, nooit meer. Ik zou aan je voeten
willen liggen, mijn leven lang, en je voeten op me willen voelen,
hier op mijn borst en ik zou er zo kalm onder worden, zo kalm, zo
heerlijk kalm... Hij was op zijn knie gevallen voor haar, zijn
hoofd in heur schoot, op haar handen.
- Nu dan, sprak zij zacht: als dat zo is, waarom zou ik dan bang
voor je moeten zijn, als je me dat alles zo verzekert? En waarom
spreek je er dan over, me mijn woord terug te geven?
- Omdat ik je niet langer ongelukkig kan zien, omdat ik je bij mij
ongelukkig zie, omdat je later, met me nog ongelukkiger zou
worden...
Zij trilde in al haar zenuwen; een helle klaarte kwam in haar; zij
zag alles wat er gebeurd was, weerschitteren als in kristal.
- Hoor, Frank, sprak ze, met een stem vol frisheid. Blijf daar zo
liggen en luister naar me, luister goed. Ik wil bij je blijven, en
we zullen gelukkig zijn. Ik voel dat. Hoor Frank. Wat is er
gebeurd, dat wij ongelukkig zouden zijn? Niets. Ik herhaal het je:
niets. Laten wij niet ons eigen leven vergooien. Eens heb ik aan je
getwijfeld, je hebt me vergeven. Dat is uit. Je hebt gezien, dat
Bertie een schurk was, en je hebt hem doodgemaakt. Dat is uit. Dat
kan me alles niet meer schelen. Ik wil om dat alles niet meer
denken. Het bestaat niet meer voor me. Enlet wel op, Frank, bezie het goed, dat is alles, alles álles,
wat er gebeurd is. Er is niets méér gebeurd. Het is niet veel. En
we zijn beiden jong en gezond, we zijn niet oud. Daarom zeg ik het
je, dat we het kunnen: een nieuw leven met elkaar beginnen, ergens
anders, ver van Londen. Een nieuw leven, Frank, een nieuw leven...
Ik hou van je, Frank, je bent mijn alles, mijn afgod, mijn man,
mijn kind, mijn lief groot kind...
Zij omhelsde zijn hoofd hartstochtelijk, hem knellend aan haar
tenger lichaam, in extase, lichttintelingen in haar oog, bloed
tintelend onder de azalea's harer wang. Maar hij zag smartelijk tot
haar op:
- Je bent een engel, Eve, je bent een engel. Maar ik mag je niet
behouden. Want hoor nu eens naar mij: ...dat is het juist...
- Wat is het juist?
- Dat is het juist... Dat Bertie géén schurk was. Dat hij alleen
maar een mens, een zeer zwak mens was. Dat is het juist. Hoor naar
mij, Eve, laat mij nu uitspreken. Ik heb veel gedacht, daar, op
Scheveningen, in de
duinen, je weet wel. Ik heb nagedacht over wat
ik me herinnerde, dat hij in dat laatste ogenblik me tegenwierp, om
zich te verdedigen en langzamerhand zijn al zijn woorden in me
herleefd en heb ik gevoeld dat hij gelijk had.
- Dat hij gelijk had! O, Frank, ik weet niet, wat hij zei om zich
te verdedigen, maar moet nu, nu nóg, Bertie's invloed ons kunnen
scheiden! riep zij, bitter van wanhoop, uit.
- Neen, dat is het niet! weerde hij af. Verwar het niet. Het is
niet Bertie's invloed, die ons scheidt, maar mijn schuld.
- Jouw schuldl
- Mijn schuld, die telkens en telkens me herinnert aan wat ik
gedaan heb, zodat ik niets vergeten kan en het nooit vergeten
zal... Want luister nu eens. Hij had gelijk in zijn laatste
woorden. Hij was een zwak mens, zei hij, geslingerd door het leven,
zonder wilskracht. Hij had geen wilskracht, zei hij. Was het zijn
schuld, dat hij er geen had? Hij verachtte zichzelve, dat hij die
gemene dingen gedaan had, met die brieven. Maar hij had niet anders
gekund. Nu, ik vergeef het hem, dat hij zwak was, want hij kon niet
anders, en we zijn allemaal zwak: ik ben het ook.
- Maar jij zou nooit zoiets doen, met die brieven! kreet Eve.
- Omdat ik misschien anders ben, maar ik ben toch ook zwak. Ik ben
zwak, als ik driftig ben. En toen... toen in mijn grote drift, ben
ik heel, heel zwak geweest. Dat is het juist, dàtis het, wat me nu breekt en zo gebroken, als ik ben, mag ik niet
je man worden... O, wat gaf ik er niet voor, als hij nog leefde. Ik
hield van hem, eens, en ik zou hem nu zeggen, dat ik hem begrepen
had, dat ik hem vergaf...
- Frank, wees niet zo dwaas, zo dwaas goed! kreet zij uit.
- O, het is geen dwaze goedheid! lachte hij treurig. Het is
filosofie.
- Nu dan! riep zij hard, ruw: ik filosofeer niet, ik ben niet dwaas
goed, ik vergeef het hem niet, dat hij een schurk was, dat hij ons
ongelukkig heeft gemaakt, en ik haat hem, ik haat hem, dood als hij
is. Ik haat hem,
omdat hij nu, na dat je hem vermoord hebt, nog om
ons en in ons spookt, omdat zijn duivelse invloed je nu, nu nog van
me af wil rukken. Maar ik zeg je, dat ik het niet wil! schreeuwde
zij wanhopig, opstaande en hem woest omknellend. Ik zeg je, dat ik
je niet voor de tweede maal wil verliezen, ik zweer je, dat ik je
hier vast zal blijven houden in mijn armen als je van me weg wilt
gaan, dat ik me tegen je aan zal drukken, totdat we beiden stikken!
Want ik wil niet, dat hij ons nu nog scheidt, ik haat hem, ik vind
het goed, dat je hem vermoord hebt en als hij nu nog leefde, dan
zou ik het hem doen, hem vermoorden, hem worgen, hem verworgen!
Haar handen wrongen zich als om een keel en haar armen sloegen zich
om Frank heen als om een prooi. Buiten was de lucht zwarter en
zwarter geworden. Hij maakte zich langzaam van haar los, haar
steunend, daar hij voelde, dat zij wankelde in haar overspanning
van kracht en moed tot een daad. Bleek tuurde zij even met haar
holle, grijze ogen naar buiten, naar het weer, en zij rilde. Hij
voerde haar terug naar de bank, deed haar zitten, knielde voor
haar, haar liefhebbend als nooit, hartstochtelijk.
- Eve! fluisterde hij.
- O, kijk die wolken! krijste zij. Het gaat stortregenen.
- Ja, fluisterde hij weer: maar wat kan het ons schelen: ik hou van
je!
- Ik kan niet tegen dat weer! kermde zij. Het maakt me benauwd en
bang, o het maakt me zo bang! Bescherm me, bescherm me, Frank, kom
hier...
Zij trok hem tot zich op de bank, knoopte zijn jas open en drukte
zich tegen hem aan.
- Ik ben bang, Frank, bescherm me, sla je jas om me heen, o God,
laat het niet weer over me heen komen,ik bid u God, laat het niet weer komen!
Ze bad, dat ze niet weer mocht aanrollen, die hallucinatie van
donder. En zij sloeg om zijn lichaam haar beide armen, zich tegen
hem dringend, als wilde zij in hem kruipen. Zo bleef ze lang en hij
wilde haar juist innig aan zich klemmen, toen zij murmelde, haar
vingers wriemelend in zijn vest:
- Wat is dat, wat heb je hier?
- Wat? vroeg hij, verschrikt.
- Hier in je vestjeszak?
- Niets, een flesje... stotterde hij. Druppels voor mijn ogen: ik
heb pijn aan mijn ogen in de laatste tijd.
Zij haalde het flesje te voorschijn. Het was een kleine,
donkerblauwe flacon met geslepen stop, zonder etiquette.
- Voor je ogen? sprak ze. Ik wist niet...
- Ja, toch wel! stotterde hij. Geef het hier, Eve, geef het
hier.
Maar zij omklemde het vast in haar handen, met een lachje.
- Neen, ik geef het nog niet. Waarom ben je zo bang: ik zal het
niet breken. Ruikt het? Ik wil het openmaken, maar de stop zit zo
vast.
- Ach ik bid je, Eve, geef het hier! smeekte hij, het zweet
parelend op zijn voorhoofd. Het is niets, het zijn oogdruppels, en
het ruikt niet; je zal er mee morsen en dan geeft het vlakken.
Maar zij hield haar handen achter haar rug.
- Het zijn geen oogdruppels en je hebt geen pijn aan je ogen! sprak
ze vast.
- Ja, heus...
- Neen, je jokt! Het is... het is iets anders, nietwaar? Hij
antwoordde haar niet, zeer bleek.
- Geef het hier, Eve! vleide hij.
- Werkt het gauw? vroeg ze weer.
- Eve, ik wil het, geef het hier! knarste hij nu driftig, woedend,
radeloos.
Hij omvatte haar, wilde haar polsen grijpen, maar omknelde slechts
haar ene lege hand, want heur andere slingerde vlug de flacon, over
hem heen, op de grond. Het weerklonk er met een hoge toon, als van
kristal, dat springt. En voor hij had kunnen opstaan, omhelsde zij
hem weer, vast, geheel in haar armen, drukte zij hem neer in de
kussens der bank.
- Laat het, lispelde zij glimlachend. Het is gebroken. Ik heb het
voor je gebroken. Zeg me, waarom droeg je dat bij je?
- Het is niet wat je denkt! verdedigde hij zich nog.
- Het is wel. Waarom droeg je het bij je?
Hij zweeg een poze. Toen, zich overgevend in haar omhelzing:
- Om in te nemen... als het uit tussen ons was geweest, vanavond,
bijvoorbeeld.
- En nu zal je het dus niet meer doen?
- Misschien... ik kan een ander flesje zien te kopen, lachte hij
somber.
- En waarom moet hetuit tussen ons zijn?
Hij werd eensklaps ernstig, zonder spot meer over dood of
leven.
- Om jou, mijn engel. Om jouw geluk. Ik bid je, laat het uit zijn.
Laat me je niet langer ongelukkig hoeven te maken. Jij kan nog
gelukkig worden. Maar ik, ik voel, dat ik alles in mij mis om
gelukkig te zijn en geluk put men alleen uit zichzelve.
- En je gelooft, dat ik je nu van me zou laten weggaan, nadat je me
zo-even gezegd hebt, wat je dan zou doen, des avonds?
- Neem het dan zo niet op, dat het zou zijn om jouw verlies. Ik
liep al lang met dat ding in mijn zak. Ik dacht dikwijls het te
doen, maar dan
dacht ik aan jou en dan was ik er te zwak toe, want
ik weet, dat je van me houdt, o te veel!
- Niets te veel, ik heb geleefd door jou, zonder jou had ik nooit
geleefd.
- Zonder mij had je misschien met een ander geleefd,
gelukkiger.
- Neen, nooit met een ander. Dat kon niet met een ander. Ik moest
met jou leven. Het was het Noodlot ...
- Ja, het Noodlot, zou Bertie zeggen.
- Spreek niet van Bertie...
Het kletterde tegen de ruiten aan, een zondvloed van rechte
stromen.
- Altijd die regen! murmelde zij bang.
- Ja, altijd! herhaalde hij onwillekeurig.
Zij huiverde, zag hem aan.
- Waarom zeg je dat? vroeg ze scherp.
- Ik weet het niet, antwoordde hij verwonderd, verward. Ik weet het
heus niet. Wat heb ik dan gezegd? Zij zwegen weer. Toen sprak
ze:
- Frank ...
- Lieveling...
- Ik wil niet meer van je scheiden. Zelfs vandaag niet. Ik zal
voortaan zo bang voor je zijn.
- Laat het uit zijn, kind.
- Neen, neen. Hoor. Laten we bij elkaar blijven. Altijd, altijd.
Laten we nu met elkaar gaan slapen, terwijl het regent.
- Eve...
- Met elkaar. Je zegt immers, dat je in je alles mist om gelukkig
te worden en dat je toch het geluk uit jezelve moet putten. Nu, zo
is het ook met mij. En toch houden we zoveel van elkaar,
nietwaar?
- O ja...
- Nu, waarom zouden we dan blijven waken, in dit akelige leven. Het
regent altijd door. Geef me een zoen, Frank, een nachtzoen, en
laten we gaan slapen, terwijl het regent. Laat me in je armen
slapen...
- Eve, wat meen je?! vroeg hij hol, want hij begreep haar niet.
- Het flesje heb ik gebroken, gebroken voor jou! ging zij vreemd
voort. Maar je zou immers een ander zien te kopen?
Een ijskoude drong hem, als bevriezend, door zijnmerg.
- God, Eve, wat wil je? vroeg hij sidderend.
Maar zij lachte hem rustig tegen, zeer kalm, met zacht stralende,
stille ogen. En zij omvatte hem in haar armen.
- Samen met je sterven, lieveling! fluisterde zij, als verklaard
van geluk. Wat kan ons het leven nog schelen! Je hebt gelijk: jij
zal nooit meer gelukkig kunnen worden en ik zal het niet worden
naast jou. En ik wil je niet verliezen ook, omdat je mijn alles
bent. Hoe dus te leven en waarom te leven? Maar samen, o Frank,
samen met elkaar dood te gaan, in elkanders armen, op je mond te
sterven, o, is dat niet het hoogste geluk! Een zacht vergift,
Frank, niets pijnlijks. Iets zachts en het dan samen te drinken en
elkaar vast te omhelzen en dan dood te gaan, dood te gaan, dood te
gaan...
Maar hij huiverde van ontzetting.
- Neen, Eve, neen! riep hij uit. Dat mag je niet willen, dat kan je
niet willen! Ik verbied het je...
- O, verbied het me niet! smeekte zij, op de grond vallend en zijn
knieën omhelzend. Laten we het samen doen. Het zal heerlijk zijn.
Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang.
O, kan je je iets verbeelden wat zaliger zou wezen? Frank, Frank,
het is het Geluk, het Geluk, waar we naar zochten, waar ieder naar
zoekt op de wereld! Het Geluk is: samen, van elkaar houdend, met
elkaar te sterven! Het is het paradijs, de hemel, Frank!!!
Hij voelde niet de verheerlijking van haar extase, maar haar
woorden lokten hem als met de belofte van een korte zoetheid des
levens, en van een ontzaglijk lange rust des doods. En hij vond
niets meer om haar te weerspreken, niets meer om haar terug te
houden in de hemelvaart harer gedachte; alleen dacht hij nog
slechts aan het gemis van alle middel, daar het gebroken was...
Maar Eve was opgestaan, magnetisch gedwongen te gaan naar de plek,
waar het flesje gevallen was. Zij bukte zich, en zij raapte het op.
Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was
niet gebroken, slechts gebarsten. Maar er was geen druppel uit
gestort.
Frank! gilde zij, in haar opzweving van extase. Frank, zie, het is
niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft
willen laten breken!
Hij was opgestaan, rillend van de ijskoude in hem. Maar zij, ze had
reeds de stop afgerukt, ze dronk het half uit, met een glimlach van
waanzin en geluk.
- Eve!!! schreeuwde hij.
Maar rustig steeds glimlachend, reikte zij het hem over. Hij
zaghaar een poze aan en het werd hem alsof zij beiden reeds niet
meer op de wereld waren, alsof zij in een sfeer vol vreemde
natuurwetten zweefden, waarin vreemde dingen zouden gebeuren. Het
kwam in hem op, of de wereld nu vergaan zou, in die stortregen
daarbuiten. Maar hij zag, dat ze wachtte, met haar glimlach, en
toen dronk hij...
Het was geheel donker geworden, en zij lagen in dat donker in elkanders armen, op de bank. Hij was dood. Zij richtte zich even op, stervend, doodsbang voor de storm die buiten loeide, en de storm, die
loeide in haar eigen doorgiftigd lichaam. Het
weerlichtte schel wit en het donderde dadelijk na. Maar boven die
donder uit, hoger, kwam, voor Eve, van heel ver, een donder
aanrollen, aanrollen... zwaarder, steeds zwaarder, als een
bovenwereldlijke donder, op raderen van sferen...
- Daar komt het aan! stamelde zij, in de ontzetting van de dood. O,
God, daar dondert het aan!!
En ze zonk, kronkelend, op het lichaam onder haar neer,
wegschuilend in de los geknoopte jas, daar stervend. Toen sleepte
een tred, buiten het stikduistere vertrek, door de corridor, nader
en nader: de knorrige stem van een oude man riep twee-, driemaal
Eve's naam; een hand draaide de deur open.