Theo Thijssen

"Schoolland"

Juni. Woensdagavond

Ziezo. Ik ben m'n klas kwijt.

Eerlijk gezegd, het is toch wel 'n beetje 'n opluchting.

Want zoals ze de laatste dagen waren, werden ze lastig.

Het is heel aardig niets meer te doen te hebben met 'n klas, en 'n ochtend hou je 't wel uit; en de middag gaat ook nog wel - wat praten, wat voorlezen. Maar vandaag had ik het toch niet meer uitgehouden zonder standjes geven. Laat ik het eerlijk erkennen: vanmorgen om tien uur hadden ze me zo ver, dat ik op het punt stond nog maar een bordvol cijfersommen te laten maken, om er de orde weer in te krijgen! Zou idioot geweest zijn. Gelukkig kwamen toen net de twee van 't stadhuis terug met de getekende getuigschriften en toen kon ik met fatsoen 'r een eind aan maken.

Ik ben ook eigenlijk een onhandige kerel. Want er ontstond een ogenblik van luwte en je zag ze allemaal 'n soort van speech verwachten, toen ik de portefeuille met de getuigschriften in m'n hand nam en zei: "Luister nu 's even;" en een ander had vast en zeker ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om 'n toespraak te houden die ze heugen zou. Maar ik was natuurlijk weer de saaie bedisselaar en zei gewoontjes: "Die nou z'ngetuigschrift heeft, gaat meteen even de klassen rond om de meesters en juffrouwen gedag te zeggen - bij meester Kraak krijgen jullie je vaccinebewijs mee - en dan ga jullie naar huis." En dadelijk ging ik de getuigschriften uitdelen. Het enige 'extra' dat ik deed was...het eerbiedig hanteren der papieren bij het overreiken.

"Kommen we hier nog terug?" vroeg Koba door 't rumoer heen dat alweer ontstond.

"Laat ik aan jullie beleefdheid over," was ik geestig.

Stuk voor stuk verdwenen ze en ik was een minuut of tien alleen in het lokaal, dat akelig rustig was. Stak 'n sigaar op; pakte toen de foto in lijst, m'n cadeau, netjes in, in een vel kaftpapier; en vormde onderhand het

vage plan van straks toch nog even 'n klein gevoelig speechje.

Toen rumoerde het alweer op de gang en daar waren ze terug, lachend, baldadig, elkaar duwend. Ze gingen niet meer in de banken zitten, stonden in een soort ongeregelde rij langs de zijkant van de klas, jongens en meisjes door elkaar. Koba voorop, vlakbij m'n tafeltje.

Ik had 'n moment van verlegenheid, werkelijk; maar ik zéi zakelijk: "Klaar?"

Koba stak d'r hand uit en ik hield die vast. Maar ik keek haar niet aan: ik keek er eigenlijk geen één aan en zo hield ik m'n speech:

"Nou, ik zie jullie nog wel 's, natuurlijk. En allemaal bedankt voor de mooie kiek, hoor."

Meer niet. 'k Liet Koba d'r hand los en greep naar de volgende. Weet ik van wie die volgende hand was?

Zo defileerden ze en gaven hun handje en prevelden les-achtig van "wel bedankt...genoten onderwijs" - en ik zeurde maar van "Jawel, hoor, 'k zie je nog wel 's..."

Goed beschouwd een tamelijk idiote vertoning...Ik ben ook 'n onhandige kerel, werkelijk.

Enfin, morgen sla 'k er 'n hele vrije dag uit. Dan is er 'verhoging', al de klassen schuiven 'n lokaal op; juffrouw Veldman houdt die dag nog d'r klas. Vrijdag neem ik 'm over. Heeft zij vrijdag en zaterdag vrij, want maandag komen de kleintjes pas, haar nieuwe klas.

'k Bof reusachtig dat ik haar klas krijg, want ze verstaat het vak en ze heeft haar stelletje in orde. 'k Glij d'r om zo te zeggen lekker in, niks geen maatregelen nodig; 'k ga gewoon door, heb alleen maar dat klasje zo te houden als het is. D'r is een aardige geest in.

En dat zal ik zo houden. Ja, dat zal ik bepaald doen. Want de klas die 'k nu afgeleverd heb...'t is wel gegaan, die vier jaar, maar achteraf beschouwd heb ik toch verscheidene dingetjes stom ingepikt. Ze wat te vrij gelaten af en toe; 'tis niet precies dat aardige, lieve, gedweeë klasje gebleven van 't begin, waar je alles op je slofjes af kon.

'k Heb verscheidene keren in die klas allerlei dingetjes eerst zelf bedorven, die ik dan later weer met veel moeite in orde kreeg. Dat schrijven bijvoorbeeld. Dat was toch heel aardig, toen ik ze kreeg, netjes in ieder geval; en ik heb ze door m'n slapheid toch 'n inzinking bezorgd,

dat minstens de halve klas uit knoeipotten bestond - en wat heb ik ze toen toch op de stang moeten rijden om dat eruit te krijgen!

Nee, ik ga dat nu beter inpikken. Niet meer van die grapjes, niet meer zo denken: komt wel weer terecht. Niet meer weg laten schieten die aardige geest van best doen, van ordelijk en altijd gezeglijk zijn, ik wil dit klasje nu eens houden zoals het is: dat je 't om je vinger kunt winden. Van 't begin af consequent blijven; nee, ze niet donderen of ouwerwets regeren, dat hoeft helemaal niet, dat deed juffrouw Veldman ook niet, ze was heel aardig met ze. Maar ze toch altijd wat op 'n afstand, onder me houden, zodat het bijvoorbeeld gewoon 'n onmogelijkheid is dat het zo'n bende wordt als die van mij nu gisteren. Of...bende, nou ja, dat werd het niet, omdat ik het niet verkoos en omdat ik natuurlijk per slot van rekening de baas ben. Maar toch, die klas had lang niet meer dat rustige altijd behoorlijk blijven van toen ik 'm kreeg. En dat kan toch best anders, als ik 'n beetje oppas, als ik zelf m'n zaakjes niet bederf.

En dan kan ik 'n aardige vier jaar hebben, en de kinderen ook, en we kunnen 'n héél stuk verder opschieten dan ik nu gedaan heb ook.

En morgen sla 'k er een vrije dag uit.

Juni. Donderdagavond

Wat is nou één vrije dag? Vanmorgen 'n beetje uitgemaft en toen de rest van de ochtend besteed om het portret van m'n klas op te hangen...vanwege die harde muur en omdat ik het nieuwe behang niet bederven wou. Het hangt wel aardig zo boven m'n bureau en ik vind het een leuk idee dat ze me die kiek gegeven hebben. Ook attent van ze, om m'n vrouw te raadplegen over de soort hout van de lijst, 't had anders niet zo mooi bij onze boel gekomen.

Toen we samen de kiek bekeken, heeft m'n vrouw 'n opmerking gemaakt die me bevreemdde. "Aardig stel toch zo, hè?" zei ik, smakelijk wijzend met m'n pijp.

"Ja, de stakkers," sprak ze meewarig.

Ik keek haar even aan.

"D'r zit zoiets...'k weet niet, zoiets armoedigs,zoiets zieligs aan de kinderen, als je die kiek bekijkt."

"Je bent bedonderd," zei ik, mal geraakt, "ze zijn juist op d'r lui paasbest."

"Dat zie ik, ja," antwoordde zij kalm.

Ik zit voor mijn bureau, om 's te proberen of ik niet een beter begin voor dit dagboek kan maken dan wat ik gisteravond en daareven schreef. En ik kijk naar de kiek van m'n klas. Ik kan het niet helpen, maar ik vind het 'n allemachtig aardig stel; 'n flink stel ook. Maar mijn vrouw heeft wel meer van die nuffige oordeeltjes.

Is dat een stel om medelijden mee te hebben? Had ze ze gisterochtend mee moeten maken!

Maar dat klasje dat ik nu krijg, morgenochtend, daar zal ik een modelklas van maken...én...op m'n slofjes. 'k Heb er zin in.

Het dagboek hou 'k voor mezelf, dus die inleiding komt er geen cent op aan - laat ik doodeenvoudig weg, da's veel gemakkelijker dan vanavond te piekeren over het begin...Het begin komt vanzelf, als ik met m'n klas begin!

Juni. Vrijdagavond

Eerste dag m'n nieuwe klas gehad. Ze is precies zoals ik al dacht: prima in orde. Juffrouw Veldman mag trots zijn op die klas. Dat zal ik 'r maandag zeggen ook, ik zal 'r m'n compliment d'r over maken, ze is een kraan van een onderwijzeres. Trouwens, ze gaat in d'r vak op ook en ze is razend ijverig. Zoals nou vanmorgen: ze had toch vrij en er dan evengoed al om negen uur te wezen! Om haar klas aan mij over te dragen, zei ze. Nou ja, overdragen, overdragen...dat zag ze zelf wel in, toen ze 'm 'overgedragen' had dan zogenaamd - zulk overdragen is theorie. We stonden met ons tweeën voor de zoete stilzittende klas en ze wees me kinderen aan; noemde namen, voor- en achternamen, zei er complimentjes of bedenkelijkheidjes hardop bij, fluisterde af en toe me een bijzonderheid toe achter d'r hand: en ik knikte en glimlachte. Maar op 't ogenblik weet ik van al die inlichtingen niets meer; dat kan iemand niet onthouden, toch, wat zo'n juffrouw in een kwartier tijd je aan bijzonderheden over d'r leerlingen staat toe te vertrouwen! Ik luisterde beleefd voor het uiterlijk, maar onderhand nam ik op mijn manier de

verschillende verschijningen eens op en trok bij sommige gezichtjes al 'n voorlopige conclusie. Juffrouw Veldman scheen toen langzamerhand m'n maar half luisteren bemerkt te hebben, tenminste ze besloot tamelijk plotseling: "En dan natuurlijk de zittenblijvers, daar kan ik je natuurlijk niets van vertellen, die zijn voor mij ook vreemd, daarvoor moet je bij Kraak wezen." Ik voelde de gelegenheid gunstig om te bewijzen dat ik wel degelijk stondte luisteren en vroeg: "Wie zijn de zittenblijvers?" Een paar kinderen wezen dadelijk naar de achterste banken, maar juffrouw Veldman zei: "De meester vraagt jullie niets," en wachtte tot allen weer netjes zaten. "Steek 's even je vinger op, die van meester Kraak gekomen zijn," sprak ze toen tot de achterste banken. En toen gingen daar vier vingers omhoog. Op de allerachterste bank zat een jongen zeer duidelijk te kijken met een gezicht van: "Ik vertik het."

"Hoor jij d'r ook niet bij, Fok?" vroeg de juffrouw kalm en lief.

Fok haalde z'n schouders op.

"Da's geloof ik een raar element," fluisterde zij tegen me, "hij deed gistermiddag ook al zo koppig, maar je begrijpt..."

Ik knikte allesbegrijpend: zo'n creatuur laat je over aan z'n definitieve meester.

"En dan is hier de ouwe absentenlijst, met voornamen en alle gegevens van leeftijd en adressen: de vijf zittenblijvers, daar zal Kraak wel alles van hebben."

Ik knikte weer en zei, zeer duidelijk tot besluit, want ik begon te verlangen dat ze nu maar ophoepelde: "Nou, en als ik af en toe nog 's wat meer weten wil, maandag ben je toch alweer terug, nietwaar..."

Dat is waarschijnlijk iets speciaal geks van mij, maar ik kan er nooit goed tegen met z'n tweeën grote mensen voor 'n klas te staan, terwijl die klas zit toe te kijken. Ik weet niet precies hoe dat komt, of het me verlegen maakt, dan wel of het me irriteert - maar ik kan er niet tegen.

Juffrouw Veldman voelde in ieder geval ook dat ze wel gaan kon. "Nou, kinderen, dan ga ik weg, de meester zal jullie verder leren, maak maar dat-ie tevreden over jullie is. Dag hoor."

D'r kwam een aardige, kalme roerigheid over de klas. De juffrouw liep langs de buitenste bankenrij en de kinderen die daar zaten, rekten zich en grepen en slaagden erin een hand van hun juffrouw te krijgen, de anderen zag je willen de bank uitgaan, maar ze durfden geen van allen en ze wuifden daarom maar zo'n beetje.

Toen kreeg ik ineens een van die invallen waar ik altijd een klas mee bederf en ik wenkte die wuivende kinderen met m'n hoofd en riep: "Ga d'r ook maar een hand geven!"

Nou, dat werd me even een herrie! Ze sprongen als losgebroken wilden door de banken op de juffrouw toe. Die gaf handjes, maar tegelijkertijd weerde ze af en suste en maakte van die beleidvolle gebaren waarmee zij de orde herstelde, want een voor een keerden de uit de band gesprongenen gekalmeerd naar hun plaats terug. Ik stond erbij als kwajongen...

Ik heb daar onder 't naar huis gaan nogeens even over nagedacht. Allereerst constateerde ik dat de herrie was gekomen door mijn rare aanmoediging. Had ik niet toegegeven aan m'n opwelling, dan waren allen kalm in hun bank gebleven. Verder herinnerde ik me de houding van die grote zittenblijver Fok; dat heer had toch niet de minste behoefte om van 'z'n' juffrouw hartelijk afscheid te nemen en was toch z'n bank uitgesprongen en had meegedaan. Niet aan het afscheid, maar aan het relletje dat hij erin zag, natuurlijk. Dat tekende de situatie; ik heb m'n entree gemaakt als een meester die herrie toelaat en al kan ik nu honderdmaal beredeneren, hier in dit dagboek of tegen juffrouw Veldman, als die d'r eens over begint, dat ik eenvoudig alle kinderen 'n hand wou laten geven - ik weet zeker dat in het oog van de kinderen ik als eerste indruk die gemaakt heb van een rare malle sul, waar je zomaar bij uit de banken loopt...

Nou is dat geen onherstelbare ramp, zo'n beroerde eerste indruk. Ik zal ze wel gauw aan d'r verstand brengen dat ik géén sul ben. Trouwens, dat heb ik vanmiddag al gedaan...Maar aan de andere kant - laat ik het mezelf in dit dagboek bekennen - hier is nu toch zo'n stommiteit van de soort die ik me voorgenomen had nooit meer uit te halen.

Overigens - onmiddellijke gevolgen van m'n ogenblik van zwakte of wat ze d'r dan voor aan hebben gezien, heb ik niet kunnen constateren. Ze waren de zoetheid zelf. 'k Ben eerst gaan lezen en heb onderhand voor mezelf een 'plattegrond' van de klas aangelegd. Op 'n papier de drie rijen banken aangegeven; van het kind dat ik een beurt gaf de naam gevraagd en die naam dan gezet op m'n plattegrondje. Met...meteen een waarderingscijfer erbij voor 't lezen. Zo'n eerste onbevangen indruk is wat waard, vind ik.

Nou, da's een hele rek, om op die manier alle kinderen een beurt te

geven, als is 't een kleine. Maar tot half elf hebben ze 't uitgehouden, zonder één wanklank. En allemaal braaf 'bijgewezen' met hun griffels! 'k Heb nog extra opgelet bij het omslaan der blaadjes; 'k heb nog 'n paar keer, midden onder 't lezen door, een wandeling, op m'n tenen, door de klas gemaakt - maar geen enkel kind kon ik erop betrappen 'n verkeerde bladzij voor zich te hebben, 't Is waar, ik had ze geanimeerd door gewichtig te zeggen: "Nu zullen we eerst 's horen hoe jullie lezen. Doe je best, hoor, als 't je beurt is." Maar dat neemt niet weg, bijna anderhalf uur oude, bekende lesjes te lezen, ik vindhet een mooie prestatie voor 'n klas, om er dat af te brengen zonder onaangenaamheden.

Die waarderingscijfers, daar zal ik waarschijnlijk later nog wel 's om lachen; nou goed, ze geven een voorlopige indruk weer. Maar die is toch gunstig; weinig 'onvoldoenden'. Alleen die Fok...Wat die deed, was eigenlijk geen lezen. Is toch een raar type. Ik noem hem in gedachte 'de boef' - ook nog 'n voorlopige indruk, want na dat afscheidsrelletje is-ie de hele dag onberispelijk geweest.

Noemt zichzelf 'Fokkie', met zekere eigenaardige zelfvertedering. Dat gaf een klein conflict. "Hoe noemt je moeder je?"

"Fokkie."

"En meester Kraak?"

"Fokkie."

"Hm."

Ik keek hem eens aan. 'k Vond de naam te kinderachtig; hij leek me zo'n grove grote jongen, té groot, vergeleken bij de anderen. Maar toen ik om half elf op de gang stond voor 't spelen, viel het me op hoe klein van stuk al die kinderen waren; 'k was natuurlijk aan de groten van m'n hoogste klas gewend. En de boef Fok bleek me ook 'n klein ventje, dat groot gelijk had Fokkie te willen heten...

D'r is anders een vreemd stelletje namen bij. Eén jongen heet Douwe. Douwe Speerstra. "Ben je nog familie van de ouwe Speerstra?" heb ik hem geestig gevraagd. En ik had de voldoening, de kinderachtige voldoening, om helemaal in m'n eentje schik te hebben van het antwoord: dat-ie zelf Douwe Speerstra was...Een ander heette Sjang. Sprak het onmiskenbaar Chinees uit. De absentenlijst leerde me dat-ie Jean Baptiste Rogge heette. En dan was daar Hilletje. Hilletje in 't Veld. Een pienter klein ding, een kind als een zonnestraaltje, zoals ze daar netjes en ingetogen in d'r bank zat. 'k Had de onweerstaanbare neiging

om d'r uit te nodigen: "Hilletje, geef 's een gilletje" - ja, zulke idiote invallen heb ik helaas; dat is weer een van de stommiteiten waarmee ik zelf de geest in een zoete klas in gevaar breng. Gelukkig hield ik me in - gedachtig aan 't afscheidsrelletje da'k al uitgelokt had.

Eén plaats van de tweeënveertig was leeg. "Zit daar naast jou niemand?" vroeg ik aan de jongen die daar alleen zat. Hij stak z'n vinger op - deed me even aan een gebaar van eedsaflegging denken - en zei: "Garres de Veer." Om gestrubbel over die naam te vermijden, keek ik weer in de absentenlijst. Er stond Garres. De gekste naam die 'k nog ooit gehoord had. "Waar is Garres?" vroeg ik, met zeker welgevallen de naam uitsprekend of 'k hem héél gewoontjes vond. De buurman haalde z'n schouders op, een onbeschoft jongensgebaar dat mij altijd irriteert, zodat ik grimmig zei: "Kan je niet spreken? Waar is Garres?"

"Misschien thuis," antwoorddehij, evengoed nog z'n schouders ophalende. "Enfin" heb ik toen maar gezegd.

In 't 'speelkwartier' natuurlijk niet laten spelen, maar een ingetogen wandeling gemaakt. En daarbij laten merken hoe ik gesteld was op een 'nette rij', 't Kostte wel moeite om daartoe de gelegenheid te vinden, want de klas liep netjes, zoals ze van de juffrouw geleerd had. Toch wist ik twee keer 'n verwijtende blik te plaatsen waar een te grote gaping dreigde te ontstaan en één keer heb ik Fokkie van een zijsprongetje weerhouden, door vol dreiging even te blijven stilstaan en enkel maar naar hem te kijken.

Verder 's-morgens een leeslesje laten overschrijven op losse velletjes papier. Ze hebben zich uitgesloofd, mag ik zeggen. Ik onderhand even naar Kraak z'n klas overgewipt, om de 'gegevens' van de zittenblijvers. Kraak had ze al op een papiertje staan en zo was ik gauw weer terug in m'n klas. Maar toch, het trof me hoe volmaakt rustig ze waren blijven doorwerken. Da's een verschil met m'n vorige klas; die kon ik ook wel alleen laten, zeker, maar als ik terugkwam, voelde ik toch altijd dat mijn aanwezigheid iets herstelde...

Terwijl de klas doorging met dat lesje schrijven, heb ik m'n nieuwe absentenlijst in orde gemaakt en gecontroleerd of de adressen nog goed waren. Alle adressen waren goed, juffrouw Veldman had ze uitstekend bijgehouden; maar de indruk van deze administratieve handeling, zo kalm en zakelijk, door de nieuwe meester, scheen geweldig te zijn. Sommige kinderen hadden moeite om hun adres behoorlijk op te geven,

zo zenuwachtig als ze geworden waren tegen dat hun beurt kwam! Idioot, onbegrijpelijk, zo onnozel als ze feitelijk nog zijn...

's-Middags gymnastiek. Zaalberg kwam 't eerst de meisjes halen en maakte nog even 'n praatje. Zei dat het een modelklasje was; alleen die slungel van een Mina Helm wou nog wel 's vervelend zijn, hoorde er feitelijk niet in. "Och, ik ken ze nog niet," zei ik voorzichtig. Ik had van de hele Mina Helm nog niets bemerkt.

De jongens hadden 'tekenen', 't Was me volkomen raadselachtig wat in deze klas dat vak moest betekenen, ik zat nog met m'n denken helemaal in dat tekenen van m'n hoogste klas...Maar de jongens zelf hielpen me uit de verlegenheid; één vroeg er: "Magge we vrij op de lei?" - ik keek gewichtig op m'n horloge, terwijl de klas in spanning wachtte. "Ik zal 't eens een kwartier proberen," zei ik toen. En verheerlijkt pakten ze hun leien en gingen 'vrij tekenen'. Je had 'geen kinderen' aan ze en de gymnastieker kwam ze al weghalen, eer ik eraan dacht.

Maar wat ze tekenden - dat was zielig en voormij een openbaring. Ik kan m'n indruk misschien het best zo samenvatten: 'k heb nog nooit zoveel toewijding en zoveel tevredenheid gezien bij zulke deerniswaardige werkzaamheden.

Juli. Maandagavond

Verslapt mijn dagboek-ijver al? 'k Geloof het niet, want nu 'k er weer voor ga zitten om een overzicht te maken van de schooldagen, voel ik er wel weer lust toe te hebben. En dat ik zaterdagavond geen pen op papier gezet heb, is geen wonder: als je visite van je schoonouders hebt, kun je je toch kwalijk afzonderen aan je schrijfbureau. En na afloop van de visite opblijven - mijn vrouw zou veel te nieuwsgierig zijn wat ik ineens voor haastwerk had. 'k Geloof dat ze toch al met enige bevreemding mijn plotselinge bevlieging voor al dat schriftelijke 'studeren' aankijkt. Ik zal tenminste voor securiteit telkens een paar boeken geopend naast me leggen. Ze moet absoluut niets merken van dit dagboek, want dan ging ze 't met allerliefste belangstelling 'volgen' - en mijn aardigheid zou er gauw af zijn. Want dan werd het toch weer - nou ja, geen onechtheid, geen aanstellerij - maar toch iets als literatuur, iets voor een publiek. In 't gunstigste geval werden 't brieven aan mijn

vrouw - maar wie schrijft er nou brieven aan z'n vrouw als-ie gewoon thuis bij d'r zit? Nee, dit dagboek moet een particulier idioterigheidje van en voor mezelf zijn en blijven, anders komt er binnen 'n maand de klad in.

'k Had vrijdagavond geen tijd meer, anders had ik wel 's uitvoerig mijn gedachten over dat miserabele 'vrije tekenen' op papier gezet; nu zal ik er maar mee wachten tot de ergernis weer 's vers is; ofschoon, wat na de jongens de meisjes presteerden...dat zit me nog tot boven aan toe...Ik was blij toen het half vier was en de klas weer compleet voor me zat en we iets respectabels konden doen, iets respectabels voor mijn gevoel tenminste. Op de rooster stond 'rekenen' en ik besloot te onderzoeken hoe het met de 'tafels van vermenigvuldiging' stond. Want als die er niet muurvast inzitten, dan kan ik niet beginnen met de kinderen de edele kunst van het schriftelijke 'vermenigvuldigen' te leren. Wat heb ik aan kinderen die, als ik ze vraag hoeveel zeven maal acht is, mij netjes gaan zitten voorrekenen dat vijf maal acht(even nadenken!) veertig is, en twee maal acht zestien, en dat veertig en zestien is...de tien bij de veertig is vijftig, en nog zes is zesenvijftig? Het moet er volkomen machinaal uitkomen, onmiddellijk, zonder rekenen en nadenken: 'Zesenvijftig'. Als een kind zou zeggen: zevenenvijftig, dan zou dat 'n reuzefout zijn, veel erger fout dan bijvoorbeeld achtenveertig, wantachtenveertig is ten minste een van de tafelgetallen, en zevenenvijftig, dat is niets!

't Is toch maar goed dat niemand, ook m'n vrouw niet, dit dagboek leest, want wat zouden ze wel denken van 't opschrijven, 't serieus opschrijven van zulke pure schoolmeesterij?...

De klas deed vervelend. Ik had blijkbaar een andere manier van 'overhoren' gekozen dan ze van de juffrouw gewend waren. En dat schenen ze een reden te vinden om mij te instrueren hoe 't moest. Vijf, zes van die kleine schreeuwlelijkies tegelijk begonnen, door elkaar, mij te overladen met aanwijzingen en raadgevingen, allemaal met zo'n air van: arme vreemdeling, wij zullen je wel even op 't goeie pad brengen. En de rest zat, in een bijna onbegrijpelijke gemoedsbeweging, mee te helpen door ja en nee en lachend gewijs. Ik vroeg kalm en koeltjes wie ze nu eigenlijk wat gevraagd had, maar mijn sarcasme ging langs ze heen en ze bleven me, bedillerig, terechtwijzen, 't Zou me nog niet

kwaad gemaakt hebben, als ik niet duidelijk bij de 'zittenblijvers' zekere slechte vreugde om het rumoer had geconstateerd, ondanks hun overigens neutrale houding. "Zo!" riep ik met een dreigende schreeuw, "nou is 't uit, nou houdt ieder z'n mond." Het hielp, behalve bij Hilletje. Die zat met glimmende oogjes te lachen en bleef roepen: "U doet het helemaal fout, helemaal fout, lekker helemaal fout!" Het was werkelijk een tamelijk gekke toestand; nu achteraf beschouwd, begrijp ik de hele historie wel. Maar op het moment zelf voelde ik werkelijk mijn gezag min of meer aangerand en ik greep met vaste hand in...Ik keek, als star van ontzetting, dat volhardende Hilletje aan en toen ze eindelijk, bedremmeld, zweeg, wees ik naar haar en vroeg ijskoud aan de klas in 't algemeen: "Doet dat kind wel 's méér zo raar?" En o, wat een stelletje verraders is een klas toch: van verschillende kanten werd instemmend geknikt; men offerde het arme Hilletje gemoedelijk...en toen ze plotseling haar hoofdje tussen d'r handen op de bank liet vallen, met een snikje, toen zei er een jongen: "Ja, bij de juffrouw doet ze ook altijd zo mal." Terwijl ik hier over deze kleine scène schrijf, komt er mededogen met dat Hilletje boven - maar toén bleef ik koud en wreed. Alleen blafte ik die jongen af met 'n: "Vraag ik jou wat?"

Als ik die vraag gedaan had in m'n klas die nu weg is, dan had ik veel kans gelopen op het volkomen logische antwoord: "Ja, u vroég het toch." Maar nu zweeg de jongen, en allen zwegen.

Ik voelde me voldaan; wees op de getallen twee tot tien, die 'k door elkaarop het bord had geschreven, en zei tot het meisje op de rechterhoek vooraan: "Zeg op, de tafel van twee." Ze zweeg. Ik zei niets, schreed op indrukwekkende wijze door de klas tot aan de achtermuur, draaide me om en zei zélf de tafel van twee op, zoals ik het hebben wou. Er ging 'n zucht van het nu te begrijpen door de klas. "Nou jij," sprak ik weer tot het meisje op de rechterhoek. En nu ging het goed. Het volgende kind liet ik toen de tafel van drie opzeggen - ging ook goed. Ik wandelde weer naar m'n plaats voor de klas en gaf nu verder geregeld beurten. Af en toe ging het niet vlot; dan vroeg ik de naam van 't slachtoffer, meer niet. Toen de bel van vieren ging, had ik zowat het derde deel van de klas 'n beurt gegeven. "De rest zullen we morgen eens aan de tand voelen," zei ik; ze begrepen de uitdrukking natuurlijk geen van allen, maar dat komt wel in orde. Overigens geloof ik dat ze de tafels aardig kennen. Natuurlijk, 't zal niet zo grif gegaan zijn als bij de juffrouw, maar dat went gauw genoeg. Laat ik er morgen om denken

verder te gaan met die beurten, want ik heb er verder nog niet aan gedacht, schiet me nu te binnen.

Zaterdagochtend opvallend veel verzuimen. Drie die 'nooit zaterdags kwamen'; "Is-ra-élieten" verklaarde Hilletje in 't Veld, met blijkbare trots dat ze het zei zonder van uitschelden beschuldigd te kunnen worden. "O, dus die hebben vandaag zondag," zei ik, zakelijk kort. Dan was die Garres de Veer d'r nog niet. "Waar zit die toch?" vroeg ik, wat korzelig. Ze begrepen me verkeerd, want ze wezen naar z'n plaats. Ik schoot even in een lach. Maar dan waren er nog vijf meisjes absent en dat leek me verdacht.

Dat ken ik als het oude gevaar in deze buurt: dat sommige moeders zaterdagsmorgens hun dochtertje thuis zo goed kunnen gebruiken - en het dan onder allerlei voorwendsels doen ook. Nou is er een nieuwe meester in die klas, nou proberen ze het, hoor. Ik weet het al vooruit: merken ze dat ik in deze zaak wat slap ben, dan heb ik andere week zaterdag tien meisjes die thuisblijven - misschien nog meer. Dat wordt 'n paar maanden schermutselen tussen die moeders en mij, en dan is 't afgelopen.

'k Heb derhalve bij al die vijf meisjes en bij Garres de Veer 'verzuimbriefjes' thuis laten brengen.

Vanochtend waren ze er alle vijf, met op de briefjes de 'reden' van 't verzuim ingevuld - de gewone smoesjes van hoofdpijnen dokter en noodzakelijke boodschap en op broertje moeten passen. Korte metten gemaakt: met een onverbiddelijk gezicht gezegd: "Ongeoorloofd verzuim" - verder niet gezanikt. Als ze maar eenmaal wéten dat ik op mijn hoede ben voor die zaterdagochtendverzuimen, dan is dat voor de meesten voldoende.

Meer bevreemdend was het antwoord op 't briefje van Garres:

Meester Garres durft niet meer en ik heb geen tijd 's ochtens.

Die zich noemt.

'n Volkomen mysterie. In de klas geïnformeerd. Garres bleek op straat te spelen; had aan één jongen verteld van school af te zijn. Juffrouw Veldman, die 'k er om twaalf uur even naar vroeg, begreep er ook niets van; Garres was een raar, stil jongetje, gauw zenuwachtig, maar hij

verzuimde bij haar nooit. "En zeg," ging ze lachend door, "heb je ze vrijdag een standje gegeven?"

"Standje, standje?" vroeg ik, onderdehand m'n geheugen raadplegend.

"Ja, Hilletje in 't Veld en Frieda Dekker zijn vanochtend even hier bij me geweest en die vertelden, je was vreselijk streng, je had de héle klas een standje gegeven, ze waren erg onder de indruk. 'k Wist nietdat je zo'n bullebak was...Enfin, 'k heb ze geplaagd: ze hadden nou 'n meester, daar zouwen ze van lusten."

Ze sprak lachend en luchtig schertsend, maar toch kon ik merken dat ze d'r iets onprettigs in gevonden had. Ik vertelde wat er eigenlijk gebeurd was en zei tot besluit: "Och, ze moeten natuurlijk eerst eventjes weer aan mijn manier van doen wennen, hè." - "En hoe gingen de tafels?" informeerde ze gretig, blijkbaar het 'standjes geven' nu in z'n ware proportie ziende.

"O, patent," getuigde ik.

"Bij mij konden ze ze tenminste dromen," sprak ze, 'n beetje vinnig, naar 't me leek.

't Is een puike onderwijzeres en een geschikte collega ook, maar toch wél gauw op 'r teentjes getrapt, geloof ik. Ze zegt het wel zo niet, maar ik krijg zo de indruk dat ze d'r hart vasthoudt of ik haar werk wel goed zal voortzetten. Ach ja, zijn we eigenlijk niet allemaal 'n béétje zo?...Vandaag zijn er vijf van mijn ouwe klas voor 't eerst naar de 'vervolgklas' geweest - 't zal mij benieuwen hoe ze het daar gehad hebben. En als ik nu even eerlijk m'n gedachten controleer - betreft m'n nieuwsgierigheid nu mijn vijf oud-leerlingen of die collega van die vervolgklas? Wel, het staat vast dat mijn vijf een aanwinst voor die klas zijn, en af te wachten is of de collega...'n aanwinst...voor mijn vijf leerlingen zal zijn! Waarlijk, wij schoolmeesters moeten voorzichtig zijn voor onszelf.

'k Zou dit punt wel eens uitvoerig willen befilosoferen, maar vanavond niet meer.

Vanochtend heeft juffrouw Veldman me intussen van m'n à propos afgebracht,want ik had d'r ook nog willen vragen waarom de rooster zo gek is ingericht: zaterdags géén vertellen. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Zaterdags is de week om. Zaterdags 't laatste uur ga je vanzelf voorlezen of vertellen. Maar woensdagsochtends...'k heb nog nooit woensdags verteld.

Juli. Donderdagavond

Ik ben toch vaak een sufferd ook. Die rooster is niet de ouwe rooster van juffrouw Veldman, maar de rooster van Kraak, die in dat lokaal gestaan heeft. Had ik toch zélf wel kunnen begrijpen! En Kraak z'n verklaring - wel, was niets tegenin te brengen: "'k Had zeven Joodjes in m'n klas - die altijd het voorlezen misten en dat leek me te gek. En 't was me te lastig ook, want als ik 's een enkele keer bij wijze van traktatie 'n extra half uurtje nam voor een boek waar 'k zaterdags uit voorlas, dan hadden de Joodjes aan de traktatie ook niets, of ik moest ze eerst op de hoogte brengen. Nou, en daarom heb ik 't zaakje omgezet, anders nergens om."

Een echte gelovige Jood heeft me eens verzekerd en uitgelegd dat hij zich volstrekt niet onaangenaam getroffen voelde als Jood te worden betiteld; integendeel, dat nette woord Israëliet, dat jullie met zo'n kies gezicht menen te moeten gebruiken, heeft voor mij een beroerde klank, zei hij.

't Zal wel zo zijn, maar op school, tegenover de christenkinderen voel ik het woord 'Israëliet' toch als meer beleidvol. Doch Kraak...daar is 't wat anders mee; zo smeuïg en onbevangen hartelijk als die 't heeft over de 'Joodjes' en de 'chrissies' - daar kan niemand aanstoot aan nemen, 't Is of-ie al zulke apartheden omsluit met één grote, alwijze goedhartigheid, 't Is een gerust idee dat Kraak dit nooit lezen zal en daarom durf ik de vergelijking neerschrijven: hij doet me denken aan een kloek die al het gebroed onder z'n vleugelen neemt, witte kuikentjes en zwarte en gespikkelde...

En hij heeft feitelijk gelijk met die rooster ook. 'n Belangrijk vak op zaterdag te zetten, daarmee benadeel je de Joodse kinderen. Alleen - ik heb nooit geweten dat Kraak voorlezen of vertellen zo'n belangrijk 'vak' vond. Ik voor mij heb nog nooit over de kwestie nagedacht, doordat ik bijna geen Joodse leerlingen had; maar mijn éérste idee, nu, is toch dat ik de zaterdagse thuisblijvers nog meer benadeel als ik ze een uur onthoud van wat we dan een leer vak noemen. Dat is ook m'n tegenwerping tegen Kraak geweest. Maar met dergelijke gesprekken ben

je bij Kraak aan 't verkeerde kantoor. "Doe toch niet zo gewichtig met al die snertleerderij, léér jij de kinderen soms wat in éénbepaald uur? Maak jij dat een schoolopziener of een ambulante bovenmeester wijs - wij onder mekaar weten toch wel beter!" Hij maakte daarbij een gebaar van oneindige breedte en het deed me bepaald komiek aan, zoals-ie daarna onmiddellijk tegen het meisje dat het bord schoongemaakt had, de peuteropmerking maakte: "Kindje, d'r zitten nog witte plekkies in de hoeken, hoor!" Een schoolmeester is toch een vat vol tegenstrijdigheden; ik kan me zo goed begrijpen dat buitenstaanders van een goeie, echte schoolmeester niet altijd evenveel snappen...

Juli. Vrijdagavond

Nog eens m'n dagboek van gisteravond doorgelezen - en gemerkt dat ik er bitter weinig in verteld heb van de afgelopen dagen. En in inhalen heb ik geen zin - 't lokt me véél meer aan om nu maar dadelijk dat van Garres de Veer vast te leggen, de mysterieuze thuisblijver.

Hij was nog aldoor weggebleven en de twee verzuimbriefies die 'k nog had laten brengen, had de moeder niet beantwoord. Met het laatste briefje had ik Mina Helm gestuurd, die me nogal bijdehand leek voor zulke akkefietjes; en gezegd: je moét op antwoord wachten. Maar Mina was afgescheept: van boven aan de trap had de moeder iets geschreeuwd - wat wist ze niet precies meer. Ik kon aan Mina duidelijk merken dat het niet veel eerbiedigs of nets was geweest: ze herhaalde het maar liever niet.

Vanmorgen nam ik voor de wandeling eens een andere route, omdat het me verveelde weer net als de hele week al dat oude loopje langs die suffe schutting te nemen - en terwijl we daar door een van die vreselijke buurtstraten met hoge kazernewoningen stappen, een van die straten die ik nog aldoor niet uit elkaar weet te houden, zoals ze op elkaar lijken, daar steekt, midden in de zoet voortschrijdende kinderrij, Lodewijk Tamminga z'n vinger op. Net iets voor Lodewijk Tamminga, om dat op straat, in z'n rij, met dezelfde gedresseerdheid te doen als in de klas! Ik ben nieuwsgierig wat-ie voor 'n Lodewijkerige mededeling heeft; denk: waarschijnlijk voelt-ie een brave behoefte om te verklikken dat zijn buurman een of ander onvertogen woord gebruikt heeft. Maar nee, als ik m'n pas versneld heb en naast hem kom te lopen, wijst-ie ijverig naar

een van de gore huizen en zegt: "Hier woont Garres, meester."

"Zo," zeg ik, met 'n eigenaardige uithaal, waarin voor de klas duidelijk te horen is hoe ontzettend de straf voor deze Garres zal zijn, als hij ooit nog in mijn handen valt...en ik wil doorlopen. Maar daar doet die klas zonderling: ze blijft staan, alsof ik dat gecommandeerd had, er komt een onbegrijpelijk plechtige afwachting; ze gaan waarachtig keurig in gerichte rijen van vier staanen duidelijk zie ik in hun gelederen de open plaats waar Garres de Veer hoort!

Ze verwachten een daad van me: ik heb zoveel drukte gemaakt over dat verzuim, ik heb zoveel dreiging laten doorschemeren over dat geval; Mina Helm heeft een zo brutale boodschap meegekregen, dat, nu de meester vlak voor het huis van de zondaar staat, nu zal je eens zien...

"Hoeveel hoog woont-ie?" vraag ik, nog in het midden latend of ik zal overgaan tot een actie.

"Drie hoog," antwoorden enige stemmen; er gaat een deining door de rijen, ik voel dat mijn neutraal bedoelde vraag opgevat wordt als de daverende aankondiging van iets...

Drie hoog! Ik doorleef bliksemsnel een scène, daar hoog op een donker trapportaal, met een ruziemakend wijf; de scène eindigt met een smadelijke aftocht naar m'n wachtende klas, onder begeleiding van wijvengetier. 'k Heb er niets geen zin in; en ik denk erover doorlopen te commanderen, "omdat we geen tijd hebben." Maar de stilstaande klas heeft al de aandacht getrokken van allerlei huisvrouwen; uit één raam ligt een moeder te wuiven tegen één van mijn leerlingen. En uit een soort van stal komt een man gedienstig naar me toe en vraagt of ik ergens zijn moet!

Ik moet iets doen om m'n figuur te redden; en terwijl ik de bereidwillige stalbaas geruststellend toeknik, schel ik aan, driehoog. Vanuit het portiekje kijk ik m'n klas aan met een blik van verstandhouding en zeg: "Als jullie maar netjes, net zo, blijven staan, hoor!" En ze grinniken me toe, alsof ik er achter gevoegd had: "dan zal ik ook mijn best doen in deze onderneming."

De deur gaat open en wat er van omhoog geroepen of gevraagd wordt, versta ik niet. "Ja, ik kom wel even boven!" roep ik dus en terwijl ik in het duister van de trap verdwijn, hoor ik m'n klas een gezamenlijk "ha!" slaken, van voldane bewondering over mijn resolute optreden.

Boven gekomen vind ik in de deuropening van een lichte kamer een vrouw, in het wanhoopsvolle wastobbe-toilet dat in deze buurt inheems is. Ze verwelkomt me met achterafse waarschuwingen voor die beroerde donkere trap. "Ik ben de meester van Garres de Veer," zeg ik, min of meer deurwaarderachtig; ze begint dadelijk een heel verhaal, dat ze nog aldoor geen tijd heeft gehad, en loopt onderdehand de kamer in. Ik volg haar, deftig doend met mijn wandelstok, en zie dadelijk bij de muur, op een laag bankje of stoofje, dat weet ik niet meer, de misdadiger Garres zitten; ik ken hem niet, maar ik begrijp dat hij het is.

Terwijl de moeder, tamelijk verward, blijft staan verhalen, kijken Garres en ik elkaaraan.

Hij zit daar in de laagte als een klein bang diertje. Hij heeft grote ogen, angstige ogen, en een heel klein fijn mondje; en zijn wangetjes lijken doorschijnend.

Het was allemachtig gek - maar ik kreeg neiging om het kereltje van al z'n angst te verlossen door hem een zoen te geven op die wangetjes.

Wat kunnen moeders toch een onbegrijpelijke creaturen zijn. Waarom dééd deze vrouw dat nu niet, waarom deed ze nou niet het enige afdoende, door het te knuffelen, dat bange diertje? Ze had voor mijn part dezelfde redenatie kunnen houden, dezelfde verstandige woorden kunnen gebruiken, maar waarom nu dat kind niet opgenomen en tegen zich aangedrukt, waarom nu geen geruststellende zoen op dat fijne bleke snuitje gegeven? Ik als meester kon het toch kwalijk doen...

"Pak je pet en ga beneden in je rij staan," zeg ik, alsof we in school zijn.

"Ja," schreeuwt de vrouw, "net of-ie dat doen zal."

Maar Garres staat op - waar-ie zo gauw z'n pet vandaan haalt, weet ik niet - en hij sluipt zwijgend de trap af.

"Hij doet het!" zegt de moeder verbaasd en ze gaat naar 't raam en schuift het op en buigt zich voorover, om uit te kijken.

Ik sta fier midden in het vertrek en voel mezelf werkelijk als een soort hoge tovenaar, als een ingenieur die draadloos een torpedo bestuurt...Kinderachtig kan een mens toch zijn!

De vrouw komt weer van het raam vandaan.

"Hij staat gemoedereerd in de rij," zegt ze en ik constateer iets in haar

blik...van trots op Garres z'n gemoedereerdheid!

Ik glimlach bijzonder zelfvoldaan en zeg: "'t Zal best in orde komen, zal u zien," en als ze weer van voren af aan met haar onbegrijpelijke verhaal over Garres z'n 'stuip' begint, neem ik beleefd m'n hoed af en stap weg met een: "Nou, dag juffrouw De Veer, 'k ga m'n klas maar weer opzoeken." En op het portaaltje doe ik manhaftig met m'n wandelstok, ik voel me een groot pedagoog, iemand die raad weet in moeilijke kwesties met kinderen.

Op straat staat de klas, druk babbelend, maar nog netjes vier aan vier. Mijn vorige klas zou allicht een hoeraatje gewaagd hebben, deze wacht blijkbaar of de meester geen sein geeft. Ik voel me d'r dol genoeg voor, maar bedwing me gelukkig en zeg koelbloedig: "Vooruit maar weer."

En daar stappen ze, zoet en ordelijk, zelfs ietwat militairder dan anders. En ik loop erachter en zoek Garres. Ik kijk hem op z'n rug; hij loopt met een onverschillige jongenshouding, z'n handen in z'n zakken, z'n hoofd iets voorover, en het is wonderlijk, wonderlijk, maar zoals-ie daar nu loopt lijkt-ie me wel tweemaalzo groot als daarnet, toen-ie het bange diertje was.

Ja, in ernst geloof ik dat ik dit zaakje goed heb aangepakt - maar ik alleen weet hoe toevallig dat eigenlijk gegaan is; want toen ik daar zo plotseling in die kamer stond en daarmee eigenlijk al de oplossing had gebracht van het conflict in Garres - toen wist ik van het conflict nog niets. Ik had het medicijn al te slikken gegeven, voor ik zélf de ziekte kende!

De rest is vanzelf gegaan; van het moment af dat Garres zich weer omspoeld voelde(de term is niet precies, maar voor 'n dagboek goed genoeg) door de macht der school, van dat moment af was alles weer in orde.

's-Middags kwam-ie weer gewoon terug en elk kwartier werd z'n blik minder schichtig. Om vier uur was hij alweer zo 'bijgetrokken', dat ik hem gerust voor 't een of andere vergrijp straf had durven geven, zonder bang te zijn dat-ie weer tot staking zou overgaan. Maar hij maakte zich de hele middag aan geen enkel vergrijp schuldig en dus kreeg-ie geen straf. Helemaal geen straf.

Want dit voel ik als een onaantastbare waarheid: voor z'n grote

vergrijp - dat van zoveel dagen wegblijven - hem te straffen, dat zou een monsterlijke fout zijn. Dat vergrijp is niet een vergrijp geweest van de schooljongen Garres die ik heden in mijn klas heb zitten - daarvoor zou ik me moeten wenden tot het zieke bange wezentje dat ik op die kamer één minuut in de grote ogen heb gekeken, het wezentje dat niet meer bestaat.

Hoe was ook weer het verhaal van de moeder? Verleden week was Garres zomaar vrijdags thuisgebleven, omdat-ie bang was voor mij, z'n nieuwe meester; en de volgende dag durfde hij helemaal niet meer, omdat hij die ene dag was weggebleven, En toen zou zij hem zelf brengen - maar(daar was ze erg uitvoerig over) elke dag kwam er wat in de weg, ze had eigenlijk nooit tijd...enfin, d'r was nog aldoor niet van gekomen. En alleen gaan durfde hij niet meer, met geen stok...

Mij dunkt - al die verzuimerij van die volgende dagen vloeiden noodwendig voort uit het eerste verzuim. En dat?

Ja, dat is een vreemd ding geweest; wat kan die jongen zo als de dood voor mij hebben gemaakt? Hij heeft me nooit anders gezien dan als meester in een hogere klas, 'k herinner me niet hém ooit gezien te hebben, laat staan iets tegen hem te hebben gezegd.

Wat zullen we later, als-ie jongen van de hoogste klas is en je zo'n beetje met hem kan praten als mens, wat zullen we dan misschien een schikhebben, als we dit zaakje ophalen uit de tijd toen-ie mij nog voor 'n soort menseneter hield...

Juli. Zaterdagmiddag

Het regent, anders was ik wel gaan fietsen met Zaalberg en Koning. Misschien kan ik nu nog 'n brokje dagboek pennen?

Garres de Veer is natuurlijk vanochtend gewoon gekomen. Onwillekeurig heb ik wat extra op hem gelet. Het is een mooi kereltje toch; misschien is z'n hoofd wat te groot, maar als hij in de bank zit, is het een mooi kind. Wel bleek; en hij krijgt altijd een kleur als ik hem een beurt geef. Hij leest heel goed, niet dat brutale flinke lezen, dat welgeslaagde schoollezen van de anderen, maar mij charmeert het hem te horen. Ik gebruik hier vanzelf dat woordje 'charmeert' - anders geen

woord voor mij. Hij kent ook de tafels op z'n duimpje - maar hij zegt ze ook weer op met zekere bekoring voor mijn gehoor. Zangerig bijna. Het gekste is dat de klas dat net ondergaat als ik...'k Heb z'n taaischriftje, onwillekeurig, ook met enige aandacht doorgekeken nu. Hij schrijft te dun - net of-ie bang is het papier zeer te doen; en ik vond een wonderlijke overeenstemming in dit alles; ik kreeg neiging om Garres te gaan zien als een schuchter, teer dichterzieltje...Maar zo is het toch ook niet met hem. Meneer schrijft taalfouten als een polderkerel; vette, dikke, plompe taalfouten, taalfouten, waar zelfs Leentje Roos zich voor generen zou. Voor 'schoolkinderen' schreef-ie 'sgrolkidere' - ik kan me die woedende strepen van juffrouw Veldman onder zoiets begrijpen! En op het gebied van taalfouten kan ik heel wat verknoerten - maar zoals Garres doet: schrijven: 'in de tweede klaas' - dat is toch door alles heen! Dat is ordinair stom en helemaal niet teer poëtisch. Enfin, we zullen meneer achter z'n broek zitten...

Er waren vanochtend weer drie verdachte zaterdagochtendverzuimen. Prompt de drie briefjes laten bezorgen, natuurlijk. Dat win ik wel, da's een kwestie van consequentie, de eerste tijd.

Aan al die nieuwe namen ben ik al aardig gewend; m'n plattegrondje heb ik niet meer nodig daarvoor. Dit is nu een tamelijk knoeierig papiertje geworden, want na dat voorlopige cijfer voor lezen heb ik er nog cijfers bijgezet over aantallen goede sommen en aantallen fouten en cijfers voor schrijven. 'k Word er zelf niet goed meer uit wijs, uit al die getalletjes. Tijd, dat ik me administratief installeer, hoor. Daar had ik in de vorige klas een schrift voor ingericht, maar dat werkte niet prettig, het was te bekrompen. Ze moesten ons daar eigenlijk iets van flinker afmetingen voor verstrekken, 'k Denk dat ik zelf maar 's in een boekwinkel zoiets koop endat dan fijn ga inrichten, voor een heel jaar. Maar voor de vakantie neem ik het niet in gebruik, da's de moeite niet meer.

Na de vakantie neem ik ook nieuwe taalschriften; héle schriften, niet zulke kinderachtige halve schriftjes als ze nu nog hebben; ik begrijp niet waarom juffrouw Veldman aldoor in zulke kleine dingetjes heeft laten peuteren, in zes regels is de bladzij vol. En dan meteen het taalwerk maar met inkt, zoals ook trouwens de afspraak is voor de derde klas. 'k Heb nu al een keer of wat op losse blaadjes met inkt laten werken en gezien dat het best zal gaan. Natuurlijk moet ik van 't begin af

volhouden geen geknoei te velen.

Maar...allemaal na de vakantie; deze ene week moet ik nog maar zo doorscharrelen. Maandag ga 'k een kleine preek houden, dat ik nog aldoor geen nieuwe taalschriften durf te nemen; 'k zal ze het stapeltje nieuwe schriften in de kast laten zien en zeggen dat er eigenlijk al twee lesjes in moesten staan, maar dat de losse blaadjes me nog niet mooi genoeg zijn.

Met dit leesboekje moet ik ook nog maar aan de gang blijven tot de vakantie, ofschoon het al lelijk vervelend begint te worden, 'k Geloof dat ze hele brokken uit d'r hoofd kennen. Maar ik heb nagezien hoeveel stellen leesboekjes er zijn voor deze klas: vijf stel. Da's voor een héél jaar toch eigenlijk bespottelijk; en één stel is eigenlijk onbruikbaar, daar staat nog in van 'gij' en 'mijne'. Moet ik dus gemiddeld tien weken lang over één leesboekje doen, over zo'n dun vodje van een boekje, dat een kind in een goed uur - laat het er twee uur over doen - doorleest. Nee, pas na de vakantie begin ik aan een nieuw leesboek. En op de eerste de beste schoolvergadering zal ik het voorstel doen om 's flink wat andere stellen aan te schaffen. Leesles moet leesles zijn en niet kletsles of gaaples.

Van dat tafels overhoren begin ik anders ook m'n buik vol te krijgen, we moeten daar nou 's van af, want ik houd het niet langer uit om het telkens weer met een gewichtig gezicht te doen. Trouwens, er zijn nog maar drie kinderen die d'r mee sukkelen. Wel curieus: drie van de zittenblijvers: Kootje Kuiper en Leentje Roos en Fokkie Goosens. Je zou zo denken: zulke oudgedienden, die al een jaar lang in deze klas hebben gezeten! D'r is natuurlijk van hun vermenigvuldigen ook nooit iets terechtgekomen. Ik zal eens bij Kraak informeren - met de nodige voorzichtigheid natuurlijk. Ik kan hem niet doodgewoon vragen: "Waarom heb je ze in datjaar niet eens de tafels kunnen leren?" Ofschoon dat eigenlijk mijn vraag zou zijn.

Vooral voor die Fokkie is het een vernedering, elke keer als hij weer 'n beurt krijgt van tafels opzeggen. Ik geloof vast dat die vernedering hem tot nu toe klein gehouden heeft; z'n hele uiterlijk, allerlei kleine bijzonderheden in zijn houding doen me voelen, dat hij wel 's graag iets tegen mij zou willen ondernemen, en toch doét hij niets. Hij moet blijkbaar daartoe in de klas een zeker prestige hebben - en in deze zoete klas van juffrouw Veldman krijgt-ie geen prestige, want: hij kent nog niet ééns de tafels.

Mina Helm is heel wat gevaarlijker: die is bij met leren, die voelt zich niet omlaag gedrukt door 'n reputatie van schooldomheid, en aan alles is het te merken dat zij reeds bezig is mij te meten. Tot heden toe is zij in 't rechte spoor gebleven door nawerking van de juffrouw d'r invloed, maar ik zie dat snel uitslijten - en onder mijn invloed is ze nog niet. Eigenlijk is het zo nog met de hele klas; ze zijn allemaal bezig mij te meten; wat Mina Helm van de anderen onderscheidt, is dat zij zich bewust is van het nog zeer voorlopige onzer verhouding, de anderen niet. De klas is nog aldoor de klas van juffrouw Veldman, 't moet mijn klas nog worden.

Af en toe schiet ik zelf bijna in een lach, zo komiek als het is. Ik regeer voornamelijk door stom verbaasd te doen als ik 'n begin van ongerechtigheid zie en laat maar steeds vermoeden, meer niet, hoe geducht ik zou weten te straffen. Maar daar moet ik toch mee oppassen, zoals nu vanochtend met lezen: minstens een stuk of vijf heb ik betrapt op niet verder kunnen gaan als ik ze onverwachts de beurt gaf en mijn ontzetting daarover heeft indruk gemaakt, natuurlijk. Wat zijn 't helemaal voor kleine peuters nog. Maar die komedie zal gauw uitgewerkt zijn - en dan zal ik tot daden moeten overgaan. Het is de kunst, met die daden op het juiste moment te beginnen, want anders dan gaat het weer precies als met m'n vorige stelletje: dan krijg ik weer dubbel werk om goed te maken wat ik eerst bedorven heb met m'n slapheid, met te lang te teren op de discipline die nog in de klas zat van m'n voorgangster.

Ik vrees, ik vrees waarachtig dat ik eigenlijk alweer op de verkeerde weg ben, ik moest de volgende week maar 's aan 't orde houden gaan, niets meer laten passeren, meteen lik op stuk geven. Geen komedie van verbazing ofontzetting spelen, zodra er eentje met lezen niet meedoet, maar kalm, onverbiddelijk, als een noodlot, vonnissen: de les overschrijven na schooltijd. Niet wachten met deze nieuwe koers tot na de vakantie, al is dat nog zo verleidelijk, want in één week breek ik met halfheid meer af dan ik in maanden kan opbouwen.

'k Zie op 't ogenblik duidelijk dat gezicht van Mina Helm voor me en 'k voel het: ik heb die meid eigenlijk al te ver laten gaan; die had ik allang een portie straf moeten geven, in plaats van zo'n opvoedkundig vermanersgezicht tegen d'r te trekken, waar ze lak aan heeft.

Goed beschouwd zit ik me hier nijdig te maken op dat kleine mormel

en ik heb gelijk ook, geloof ik. Als ik nou toch zo'n ding van acht, negen jaar vergelijk bij de meisjes van m'n vorige klas..., die zouden er géén lak aan hebben als ik een gezicht tegen ze trok. Tenminste, als ik het meende. En zo'n klein onbenullig wicht zal ik straf moeten geven; dat heeft niet genoeg aan een duidelijke wenk! Nou, ze kan d'r portie krijgen. Maandag begin ik...

Juli. Dinsdagavond

Ik had het al 'n keer of wat opgemerkt, dat elke schooltijd een clubje meisjes maar net voor het gaan van de bel de klas binnenkwamen, zo echt samen binnenkwamen. Vanochtend kwamen ze toen juist de bel gegaan was. Ze wilden met gewone gezichten zitten gaan, maar ik was er als de kippetjes bij om te zeggen: "Nee, nee, nee, dat gaat zomaar niet: de bel is gegaan, jullie zijn te laat." Ze bleven staan en ik zag Mina Helm, die wél in d'r bank zat, voldaan glimlachen. "We waren niet ééns te laat," zei Marietje de Boer, koket pruilend, en om haar heen werd ijverig geknikt.

"De bel was al gegaan, jullie waren nog niet in de klas - dat noem ik te laat," decreteerde ik, "jullie komen al telkens op het nippertje, dan moeten jullie maar even eerder uitscheiden met spelen, hoor." Ze zwegen, maar d'r was iets komiek-opstandigs in de manier waarop ze dat deden. Mina Helm stak ijverig d'r vinger op en zei, nog voor ik blijk gaf dat te zien: "Meester, ze zitten elke middag bij de juffrouw te kletsen."

"Lekker!" riep Hilletje, met een snibbige hoofdknik naar Mina Helm. Onder de jongens ontstond een soort minachtend gebrom: "Meidenruzie," zou er een gezegd hebben, als het mijn vorige klas was geweest...Ook ik voelde 'n eigenaardige spanning in de lucht en het leek mij het verstandigste de zaak niet te gewichtig op te nemen: "In allen gevalle, jullie weten het nu, met de belmoet je binnen zijn; binnen, in de klas, hier, binnen, in de klas op je plaats, en anders reken ik het voor te laat. Afgelopen. Zitten."

Vanmiddag, voor ik de trap opging naar mijn lokaal, wipte ik even bij juffrouw Veldman binnen. Met de meest onschuldige bedoeling: te laten

merken, duidelijk te laten merken, dat ik het juist wel aardig vond dat ze hun oude juffrouw opzochten. Net zoals ik gedacht had: een clubje van mijn meisjes stond en zat gezellig om de juffrouw heen. Maar bij mijn binnenkomen stoven ze uit elkaar en vluchtten het lokaal uit! Ik deed nog mijn best, door een lachend gezicht en een grappige waarschuwbeweging de zaak in 't vrolijke te houden - maar ze waren al weg en ik stond tamelijk mal tegenover juffrouw Veldman. "Waarom lopen ze nou weg?" vroeg ik.

"Omdat jij ze vanochtend een standje geschopt hebt," zei juffrouw Veldman, "ze zaten net het hele verhaal in geuren en kleuren te doen." D'r was werkelijk iets vijandigs in haar houding; en ik van mijn kant vond dat nou weer zo bespottelijk van d'r, dat mij alle lust verging om haar uit te leggen wat ik precies gezegd had; 'k haalde mijn schouders op en lachte maar wat. Juffrouw Veldman keek langs me naar de deur en zei: "'k Hoef toch zeker niet ineens te doen of ik die kinderen niet meer ken?"

't Begon bedenkelijk veel op 'n scène te lijken! En wat nog het allerbespottelijkste was: ik voelde me plotseling in een ruziestemming en zei ruw: "Och, voor mijn part vraag je ze te logeren en te eten en te slapen, ga je gang; maar als de bel gaat, verkies ik ze in m'n klas te hebben." En wat zij toen weer zei, weet ik niet: ik stapte nijdig weg.

Om vier uur was ik van plan met juffrouw Veldman op te lopen en het misverstand uit de wereld te helpen - maar ze was al weg. En zo hangt dan die idiote geschiedenis nog. Volslagen idioot toch. Dat kinderen je zo verkeerd begrijpen, enfin. Maar dat zo'n juffrouw Veldman zich door kindergeklets laat opwarmen - en dat ik dan in plaats van met 'n beetje tact verkeerde conclusies te voorkomen; plotseling, zo redeloos weg, het land krijg en precies het tegenovergestelde doe van wat ik van plan was..., dat is onbegrijpelijk. Als een buitenstaander eens dit kleine stukje schoolleven las, dan zou hij toch zeggen: wat 'n echt lilliputterachtig schoolmeestersgedoe. En hij zou gelijk hebben.

Maar ik vraag me toch af: is er niet een geheimzinnige ondergrond voor deze zonderlinge scène tussen die juffrouw en mij?Zeker, we zijn alle twee dwaas tegen elkaar geweest, maar: hoe komen we zo dwaas? Is er niet, héél in de diepte, een beetje jaloersheid tussen ons: zij jaloers dat ik haar klas nu heb - en ik jaloers dat haar géést m'n klas nog heeft?

Merkwaardig, dat ik vanavond begonnen ben met die malle scène op papier te zetten, in plaats van naar volgorde de gebeurtenissen op te

halen uit m'n klas. Enfin, dan nu maar weer even terug met m'n verslag...

Gisterochtend, zo langs m'n neus weg, bij Kraak geïnformeerd naar dat niet de tafels kennen van de drie zittenblijvers. Van Kootje Kuiper en Leentje Roos wist Kraak het te verklaren: die waren kort geleden van een andere school gekomen en Kraak had ze niet meer 'bij' kunnen krijgen. Fokkie Goosens - daar was 't anders mee. Die had-ie wel een half jaar nagereden, maar hij had het op moeten geven. Toen nog gehoopt dat het op de duur wel in orde zou komen, door het vele vermenigvuldigen. Maar 't was niet gegaan. "Die had blijkbaar verleden jaar al moeten blijven zitten. Enfin, nou kan jij d'r eer aan behalen," grinnikte Kraak tot slot. Ik grinnikte mee en zei: "'t Is dus een aardig presentje." Maar ik nam me voor toch nog eens extra maatregelen te beramen voor deze drie hardnekkigen.

Toen ik het schoolgeld had opgehaald - achtendertig centen van de hele klas, is het eigenlijk geen flauwiteit dat schoolgeld hier? - zijn we gaan lezen en binnen tien minuten had ik Mina Helm te pakken: ze kon niet verder gaan, toen ik haar onverwacht een beurt gaf. En plotseling was mijn besluit genomen: om vier uur zou ik nablijven om met Kootje en Leentje en Fok wat aan de tafelsopzeggerij te doen en Mina Helm zou ik d'r bij houden om d'r leesles over te schrijven. Twee vliegen in één klap...

"Zo, jongejuffrouw," zei ik ijzig, "nou is mijn geduld met jou uit, nou blijf je om vier uur school om deze les uit te schrijven."

't Was de eerste keer dat ik in deze nieuwe klas straf gaf en ik voelde er iets als een nederlaag in, da'k er nu al mee beginnen moest. Dat maakte me prikkelbaar, denk ik. En toen Mina geen antwoord gaf, maar zwijgend haar blaadje omsloeg en duidelijk nakeek of de uit te schrijven les érg lang was, werd ik woedend. Als 't een jongen geweest was, had ik vast m'n handen niet thuis gehouden en zou ik deze brutaliteit hebben beantwoord met een klap. Maar een meisje slaan kan ik nu eenmaal niet en m'n woede moesteen uitweg hebben: "Kijk je of de les lang genoeg is? Goed. Dan geef ik je voor securiteit de volgende les d'r bij."

Het was dolzinnig streng; ik voelde dat zo goed, dat ineens een herinnering bij me opkwam aan een oud-leraar van me op de HBS, die kon soms drie, vier keer achter elkaar de straf verdubbelen, zodat je een portie strafwerk had waar je twee avonden mooi mee was, de wanpedagoog.

Maar de uitwerking was schitterend: Mina Helm kreeg een kleur en ging deemoedig 'netjes' zitten. En toen we verder gingen met lezen, zag ik haar héél tersluiks aan d'r ogen vegen, maar daarna meteen weer ijverig 'bijwijzen' met d'r griffel.

Het laatste half-uur van de maandagmorgen ging ik nog eens, nu voor het laatst, de tafels overhoren, en het gewone drietal bleef weer in gebreke. "Luister 's," heb ik toen gezegd, "ik kan de hele klas niet meer ophouden voor jullie drieën en de tafels moéten jullie toch leren. Waar of niet?" De drie knikten bescheiden. "Dan zal ik het jullie apart leren. Waarschuw ze thuis maar, dat je vanmiddag later thuiskomt. Niet voor straf, helemaal niet voor straf, maar om extra te leren." Kootje en Leentje keken me een beetje suf aan, maar Fokkie reageerde - nee maar, dat was eigenlijk schitterend: hij lachte me toe, royaal, hartelijk, vriendschappelijk, en zei met zekere bravoure: "Ja meester."

Gek, maar toen ben ik naar hem toegegaan en heb hem aan zijn kuifje getrokken en gezegd: "O zo, Fok, we zullen de tafels wel in je kop stoppen, hè?" Hij keek als een poes die zich krauwen laat...

'Kop' is een ruw en onbeschaafd woord, een fatsoenlijk onderwijzer zegt in de klas zulke woorden niet. Maar ik beweer dat het goede pedagogiek was, op dat moment van 'kop' te spreken.

Natuurlijk kwam het toen net zo uit, dat mijn vrouw onder 't koffiedrinken zei: "Zeg, 't is prachtig weer, ik kom je vanmiddag uit school halen met de wagen."

"Jammer," zei ik, "maar ik kan om vier uur niet weg. 'k Heb een en ander te doen na vieren. Blijf maar wat met de kleine in 't park rijden, dan pik ik je tegen vijven wel op."

'k Zag hoe het haar tegenviel. "Dan is het de moeite niet meer," zei ze zuchtend.

De verleiding was groot om te zeggen: "Nou vooruit, dan om vier uur maar, het weer is ook eigenlijk te mooi, je hebt gelijk." Maar meteen bedacht ik dat ik me vastgelegd had en de boel lelijk zou bederven, door de eerste keer dat ik 'optreden' zou tegen Mina Helm, weer te beginnen met uitstel.En dus zei ik: "'t Kan toch werkelijk niet anders, 'k Moet een paar achterblijvers bijwerken."

Merkwaardig toch, dat ik niet zei: "'k Moet er een voor straf

schoolhouden," maar alléén gewaagde van dat andere, mooiere...

"En moet je dat nou juist vanmiddag doen?" pruilde mijn vrouw.

"Ja, precies vanmiddag," zei ik bits en natuurlijk zweeg ze toen.

Waarom heb ik toen toch geen vijf minuten genomen om haar nu eens alles uit te leggen? Ze zou het natuurlijk begrepen hebben, ze zou het hebben moeten begrijpen, toch. Waarom spreek ik over zulke moeilijkheden, die toch waarachtig niet zo verschrikkelijk zijn, met niemand, zelfs niet met mijn vrouw? Waarom uit ik me hierover alleen in een dagboek, dat ik voor iedereen weghoud?

Ik geloof dat het stom is zo in je eentje alles te willen opknappen - maar ik verdenk er veel schoolmeesters van dat ze net zo zijn als ik.

Het is anders wél kras. Toen ik gistermiddag tegen vijven de school verliet, kwam ik Van der Lee tegen, die alweer Franse cursus had. Hij zag de vier kinderen net weggaan, voor me uit en zei: "Vier booswichten gedresseerd?" En ik, met 'n uitgestreken gezicht, vertelde maar weer de halve waarheid: "Nee - 'n paar ezels 's apart genomen, hè. Moet ook wel 's gebeuren."

Overigens, dat uurtje nablijven is toch aardig geweest. Niet voor Mina Helm. Die heeft d'r twee lessen zitten pennen met ontroerende ijver, maar ik heb dat genegeerd en d'r zonder genade laten schrijven tot ze het laatste woordje van het tweede lesje af had.

Maar met de drie anderen heb ik werkelijk prettig gewerkt. Lekker een sigaar opgestoken en ze gezellig in de voorste banken gezet. En toen op het bord geschreven de getallen van een tot honderd. En toen hebben we met vereende krachten de getallen uitgezocht, die géén tafelgetallen waren, zoals zeven en elf en dertien enzovoort. Ik heb ze flink geholpen...Al die getallen hebben we uitgeveegd en toen met veel opluchting geconstateerd dat er nu niet zo héél erg veel meer overbleven. Maar die er overbleven, dié hebben we strijdlustig bekeken; en het eerste rijtje, dat hebben we volmaakt onder de knie gekregen. Met ons vieren dan: wat de een niet wist, wist de ander wel: "Twintig:' - 'twee keer tien," grijnsde Fok en Leentje Roos riep geestdriftig: "Of tien keer twee." Waarop ik dadelijk zei: "En vier keer vijf." En dan kwam Leentje weer: "Of vijf keer vier." En dan probeerde ik: "En drie keer zeven." Maar dat bracht Kootje Kuiper tot protest: "Nietes."

En daarna gingen we samenvatten wat we nu in 't vervolg van twintig te onthouden hadden...

Omkwart voor vijf stoorde Mina Helm ons met de mededeling dat ze d'r lessen af had. "Ga dan maar netjes zitten wachten tot wij ook naar huis gaan," zei ik en nog vijf minuten gingen we door, toen.

Bij 't weggaan was Fok zo in de wolken, dat-ie vroeg: "Meester, magge we morgenmiddag wéér?"

"Ja," heb ik gul geantwoord. Té gul...

En vanmorgen, voor het geval met de te laat komende meisjes, heb ik een aardig vervolg gehad van die tafelhistorie. Een beetje verrassend vervolg. Kwam er een naar me toe met een papier waarop het netjes was uitgewerkt:

4 = 2 × 2

6 = 2 × 3 of 3 × 2

8 = 2 × 4 of 4 × 2

Tot 100 = 10 × 10 toe.

Spontaan huiswerk? Ja. Maar dat was niet het verrassende. Het verrassende was dat het Mina Helm was, die me dat huiswerk overhandigde met de trotse verzekering: "Ik kan zulke sommetjes ook."

Laat ik eerlijk erkennen dat ik het prettig vond. Maar er nu hier in dit dagboek optimistische conclusies aan vastknopen omtrent het heilzame der strenge straf voor Mina Helm, vermag ik niet. Want vanmiddag betrapte ik de jongedame wéér op niet volgen der leesles!

Haar weer veroordelen tot schoolblijven wou ik niet, want ik was van zins na vieren dadelijk weg te gaan, om met juffrouw Veldman op te lopen. Toen heb ik m'n zakkalender genomen en vol leedwezen gezegd: "Verschrikkelijk. Nou moet ik je in m'n boekje zetten." En op de open plek onder de opgave der zons- en maansverduisteringen staat nu idiotelijk geschreven: M. Helm.

Het gebaar heeft wel indruk gemaakt. Op de hele klas. Helaas, dat ken ik: ik weet precies dat de toverwerking van m'n boekje allesbehalve

bestendig is.

Maar vandaag kon ik slecht anders, ik moest juffrouw Veldman spreken. Daar zijn Fok en de anderen ook de dupe van geworden. Die zal ik morgen om twaalf uur nog 'n half uurtje houden. Zou 'k het voor de vakantie nog met die drie in orde krijgen?

Juli. Vrijdagavond

Morgen krijgen we vakantie. Maar goed ook. De vooruitwerking is te sterk: ik doe bijna alles met het gevoel: nou ja, deze week is het de moeite niet meer waard, na de vakantie, dan pakken we stevig aan. De speech over de taalschriften heb ik helemaal vergeten te houden. Tekenen heb ik 'vrij' laten doen, dat deerniswaardige onbenullige geknoei, ik heb er in de ruimte m'n buik van vol; maar ik ga pas na de vakantie ernst met het vak maken. Dan ga ik ook zien voor natuurkunde iets beters te bedenken dan dat malle gehannes met gewichten, dat ik totheden voor natuurkunde verkocht, of de generale repetitie van de zuivelbereiding, waar ik me ook al 'n keer of wat mee verveeld heb. Trouwens, de klas begint ook lijntrekkerig te doen. Alleen voor één bezigheid is er nog een zekere geestdrift: in het aanloopkwartiertje voor schooltijd zitten ze allemaal op de lei de omgekeerde tafels te maken, die ik uitgevonden heb voor Fok en Co. Dat lijkt wel 'n besmettelijke ziekte geworden. Ze schijnen niet te kunnen velen dat ik deze geleerdheid reserveer voor m'n aparte uurtjes met de drie achterblijvers. En 't fatale is dat ze mij daarmee zo dwarszitten. Want nu constateer ik én bij Fokkie Goosens én bij Leentje Roos weer zekere onmacht om deze dingen te onthouden. Vanmiddag nog. Kootje Kuiper was kranig, met die heb ik het gewonnen, maar de twee anderen...Die hebben me toch met 'n angst naar dat getal 63 zitten staren, dat ik er wanhopig van werd! En niet dan na herhaalde vriendelijke aanmoediging: "Kom, gisteren wist je het zo goed," heeft eindelijk Leentje Roos de mond geopend en gezegd: zes keer acht. En toen ik daarop Fokkie smekend aankeek, heeft die met irriterende verzekerdheid geroepen: "Of acht keer zes." Ik heb ze maar weggestuurd. Na de vakantie zal ik met hen weer andere vormen moeten zoeken voor dat tafels leren. En die dan geheimhouden voor de rest van de klas. Want anders maakt de klas zich ook weer van de nieuwe vormen meester - en Fokkie en Leentje worden wéér de

stakkerds.

'k Heb ook van de week nog geprobeerd het misverstand met juffrouw Veldman uit de wereld te helpen. Maar ze viel me dadelijk in de rede door te zeggen: "Och wat, laten we d'r maar niet meer over zaniken. De meisjes komen niet meer, toch."

"Maar heus, ik had er niets tegen. Je hebt dat verkeerd begrepen, de kinderen hebben je nonsens verteld."

"Ik houd me aan wat je zélf gezegd hebt."

"Dat was ook nonsens, natuurlijk. Ik maakte me driftig..."

"Nou, ik misschien ook. Laten we d'r maar niet meer over zaniken. Ze lopen tegenwoordig regelrecht naar boven, hoor. 't Was die eerste dagen zo'n soort malle bevlieging van ze, hè."

Zo liep ongeveer het gesprek; want precies weet ik het niet meer. Ik geloof eigenlijk dat die hele scène, met die romantische ondergrond waar ik aan dacht, 'n aardig voorbeeld is van het gewichtig maken van dingen door ze in een dagboek te beschrijven. Het werkelijke leven is een veel oppervlakkiger gedoe dan men zichzelf bekennen wil.

Neem nou die klas die ik gehad heb. Als ik me nu toch herinner dat ik werkelijk een beetjeberoerd d'r van was, dat ze weggingen; dat ik mezelf eigenlijk verweet dat afscheid zo koud en koel te hebben gemaakt! En heel gemoedelijk leven we maar weer verder en zien mekaar niet meer. Hoe ze 't maken, of ze een baantje hebben, of ze het in die vervolgklas nogal stellen kunnen, mij gaat het niet meer aan. Niet één heb ik er deze veertien dagen teruggezien. Dat is niet eens: uitslijten; dat is doodgewoon ophouden, precies op datum, zoveelste juni 's-morgens om tien uur zoveel.

Neem nou Garres de Veer. Och, och, wat was het gewichtig, die verzuimerij en die angst van dat jong, och, wat was het een interessante zielkundige historie. Fuut, weg, 't blijkt romantiek, bedenksel, opschroeverij, ik weet niet eens of dit interessante jongmens vanmiddag op school was, ik herinner me niet hem gezien te hebben, tenminste.

Wat heeft mij gemankeerd, dat ik dit dagboek begonnen ben? Over heel de wereld staan duizenden schoolmeesters dag aan dag al die verheffendheden te bedrijven van tafels aan de kinderen te leren en leesbeurten te geven en zitten zij streepjes onder taalfouten te zetten. Waarom zou daar nu iets achter zitten dat het gewetensvol optekenen

waard was? Opschroeverij voor het ogenblik dat men erover schrijft - na 'n dag of wat blijkt het allemaal dezelfde grijze toonloze gewoonheid. Het rolt allemaal wel, zonder dat men er verhaaltjes over opschrijft. M'n vrouw vindt het natuurlijk al krankzinnig dat ik de laatste avond voor de vakantie zo toegewijd aan m'n schrijfbureau zit - ze moest 's weten wat ik eigenlijk zit te doen! Een dagboek - niet om in te vertellen van haar en onze kleine meid, van de vier weken vakantie die we met ons drieën buiten bij de oudelui gaan doorbrengen - nee, een dagboek over schoolgedoe.

Hoe ben ik zo dwaas gekomen - om niet m'n eigenlijke leven te maken tot een onderwerp van nabetrachting, maar mijn beroepsgeharrewar met al die vreemde kinderen en toevallige collega's, waar ik na 'n dag of wat het 'belangrijke' niet meer van voel?

Ik zal de voorbijgaande dwaasheid van dit geschrijf maar wegsluiten in 'n apart laatje van m'n bureau. Misschien was verscheuren en weggooien nog verstandiger, want na de vakantie verder te gaan...'t Zal al hard genoeg zijn dan weer naar school te moeten.

Juli. Zaterdagmiddag

Straks afreis naar de oudelui, om daar vier weken vakantievergetelheid te vinden - en het financieel evenwicht enigermate te herstellen, want van 'kostgeld' willen de oudelui gelukkig niet weten.

'k Heb geen tijd meer voor m'n dagboek en m'n hoofd staat er trouwens ook niet naar. Maar toch kan ik niet laten op dit blaadje nogeven m'n voldoening neer te schrijven over vanochtend: bezoek gehad van m'n oud-leerlingen die naar de vervolgklas zijn gegaan; en van nog twee anderen, die zeiden zo maar 's te komen. Dat is toch wel leuk en hartelijk geweest. Alleen was er één ogenblik van teleurstelling, toen ik mezelf erop betrapte niet meer te weten of Niko naar de ambachtsschool of naar een baas gegaan was - en de jongen heeft het ook gemerkt en me vreemd aangekeken.

Overigens is het heel aardig geweest, ik heb geen tijd om er méér van te schrijven. Maar wat was ik toch aan die kinderen gewend - en hoe vreemd zijn me toch nog die kinderen van juffrouw Veldman!

Augustus. Zaterdagavond

Alweer bijna een week school gehad; en ik kan de lust niet weerstaan daar wat van op te schrijven. Na onder 'n kopje thee als belangstellend toeschouwer te hebben gefungeerd bij het wassen en voor de nacht klaarmaken van de kleine meid(die weer alleraardigst was, maar dat valt buiten m'n dagboek) ben ik naar m'n schrijfbureau gestapt en heb het laatje opengeschoven waarin ik voor de vakantie m'n dagboek had weggestopt en heb met zekere nieuwsgierigheid het laatste blaadje gelezen. Getroffen heeft me dat laatste zinnetje met dat 'kinderen van juffrouw Veldman'. Ik geloof dat die uitdrukking toch wel overdreven is geweest. Zo helemaal de klas van juffrouw Veldman is mijn klas toch niet. Ik heb het duidelijk gemerkt toen ik dinsdagmorgen de school naderde. Ze stonden waarachtig op me te loeren; 't leek wel of ze voorposten hadden uitgezet, die een of ander sein hadden gegeven - want al bij 't begin van de schoolstraat werd ik omringd door een vrolijke drom kinderen, jongens en meisjes, die elkaar de eer betwistten me een hand te geven. Het gekste was dat ik het hele stel niet eens herkende: ik was al die gezichten in die vier weken vergeten geraakt! Hinderde niet, zij herkenden mij wel en in een soort triomf voerden ze me naar school.

Ik kreeg een zonderling gevoel: 't was me net of ze niet het kwartiertje die ochtend, maar de vier volle weken op me hadden staan te wachten, aldoor maar uitkijkend of ik nog haast niet verscheen...Zo onzinnig voel ik werkelijk somtijds de dingen aan...

Maar ook de hele manier van doen van die klas deze week gaf me toch telkens weer de indruk dat ze blij waren dat de vakantie om was; er was weer orde en regel in hun leventjes, de dagen hadden weer een duidelijk doel, denk ik. En hun onbewuste waardering concentreerde zich op mij.

's-Morgens had ik vergeten m'n klasseboek mee te nemen,maar 's middags heb ik erom gedacht, werkelijk ook aangestoken door hun blijde geestdrift van nu eens te beginnen.

En wat een succes is het geweest. Zaalberg, de gymnastieker, was er niet - toen heb ik het tekenen ook maar overgeslagen en bijna een uur van de vrijgekomen tijd besteed aan een plechtig inwijden van het klasseboek, gevolgd door het aankondigen van allerlei afspraken en maatregelen die me tot nu toe maar tamelijk vaag hadden voorgezweefd. Maar nu vielen ze me zomaar te binnen en in een soort

dronkenschap heb ik ze, al speechend, de revue laten passeren. De klas moet de indruk hebben gekregen dat ik m'n hele vakantie besteed heb aan het in elkaar zetten van een geheel nieuw piekfijn stelsel - en ik, ik stond waarlijk ook voor ze met een plotseling ontstaan heilig geloof aan het stelselmatige van mijn plan-de-campagne! Trouwens, laat ik nu ook niet overdrijven, dat idee van 't grote klasseboek was niet helemaal nieuw en de speech over de taalschriften had ik ook al eerder ontworpen.

Ja, dat klasseboek is prachtig, is nog veel mooier dan ik het me had voorgesteld. M'n aardigheid, toen ik het dikke grote boek met z'n grijze linnen rug vertoonde: "Daarom heb ik ons dit boek laten aanmeten" - een toch wel geestige mop - die aardigheid snapten ze niet. Het was indrukwekkende ernst voor ze: ze geloofden allemaal dat ik het boek expres had laten maken en verheugden zich over deze ondubbelzinnige manifestatie van de gewichtigheid der nu aangebroken dagen. Als mijn vrouw dat moment had meegemaakt, ze zou spijt hebben gehad van de ietwat medelijdende glimlach, waarmee ze in de vakantie me heeft gadegeslagen, telkens als ik bezig was met het inrichten van het zwaarwichtige foliant. Op 'n regenachtige thuisblijfdag was ik naar Kees Brander, de boekhandelaar van het dorp, gestapt, die secretaris van alles en nog wat is; om eens te kijken of die me niet iets kon leveren waar ik een klasseboek van maken kon. En Kees was komen aanzetten met een geweldig administratieboek, indertijd besteld door een polderbestuur of iets dergelijks, maar nooit in gebruik genomen, doordat de boel na die tijd gereorganiseerd werd. Het fijne ervan heb ik niet gesnapt; alleen dat Kees er een stropje aan had gehad en 't als een meevallertje zou boeken als-ie 't boek aan mij kwijtraakte voor 'n rijksdaalder. Toen heb ik toegehapt en nog een liniaal en een flesje rode inkt en wat pennen gekocht, en ben 's middags - het regende steeds nog - aan de slag gegaan. Dankzij de regendagen die nog gevolgd zijn, heb ik het voorste stuk van hetboek klaargekregen, op de alfabetische naamlijst na, want ik had de gegevens niet bij me. 'k Heb de kolomlijnen, die er voor de getallen van het polderbestuur in waren gedrukt, aangevuld met zoveel lijnen, dat ik voor alle vakken een jaar lang cijfers kan noteren onder de hoofdjes in randschrift.

En verleden week zaterdagavond - we waren 's middags thuisgekomen onder een piasregen - heb ik de naamlijst ingevuld en alle gegevens

overgenomen uit de absentenlijst. Alwéér onder geglimlach van m'n vrouw...

Nou, ze had er dinsdagmiddag maar 's bij moeten wezen!

"...En alles van jullie staat erin en alles schrijf ik er van jullie in. Kris Beekbergen!"

Even het boek opengeslagen en dan ernstig wijzend langs de regel:

"Christiaan Hendricus Beekbergen. Oud negen jaar. Geboren 11 december. Vrolikstraat 279, driehoog achter."

Kris kreeg een kleur. Ik liet in een snel achter elkaar omwaaien de kolommen-bladzijden voor zijn ogen schemeren.

"En hier komen al je cijfertjes te staan, voor lezen, schrijven, rekenen en alles. En je gedrag en je vlijt en je verzuimen, alles."

Kris glimlachte keurig. Ik weet zeker dat-ie bij zichzelf zei: "Ik zal voor fijne cijfers zorgen."

De hele klas ging extra 'netjes' zitten. Zo doen ze altijd als ze graag ook een beurt willen hebben, dan denken ze: de meester zoekt natuurlijk uit wie het mooist zit...Ze wilden dus dat ik ze allemaal zo'n beurt gaf, van voorlezen hoe ze 'd'r in' stonden. Wel, twee heb ik er hun zin gegeven, nog - puur en alleen om het indrukwekkende hunner voornamen, zo voluit gezegd: Jean Baptiste Rogge en Hillegonda Petronella Elisabeth in 't Veld - de rest heb ik laten hunkeren...

Donderdags ben ik in de nieuwe taalschriften begonnen. Hebben we een vol uur gezwoegd: ik woord voor woord in schoonschrift op het bord voorgeschreven en dan de kinderen woord voor woord in 't nieuwe schrift geschreven. Fokkie was zenuwachtig van vlijtigheid: veegde telkens z'n pen aan z'n grijze kousen af en doopte voor elk woord weer opnieuw in. Pas tegen dat de tijd om was, kreeg ik erg in die kousen en liet dadelijk ophouden om de zoveelste nieuwe algemene maatregel af te kondigen: ieder moest 's-middags in 't bezit van een 'inktlap' zijn.

's-Middags wees de rooster géén taal aan, wel natuurkunde; ik heb er maling aan gehad en weer taal gedaan, in de nieuwe schriften. Gezwoegd hebben ze weer en nog was het lesje niet af. Gisterochtend gaf de rooster weer wél taal aan - hebben we het lesje afgekregen, gelukkig, 'k Hield zelfs nog tijd over om, al wandelend door de voldane klas, een generaal overzicht te nemen van het uiterlijk van hettaalwerk

en heb toen naar eer en geweten kunnen verklaren dat van allemaal het schrijven alvast 'voldoende' was geweest. De 'taalfouten', daar zou ik na 't nakijken wel over spreken.

Nou, da's ook hard meegevallen; 'k heb gistermiddag in een half uurtje de hele zaak nagekeken - 'nul fouten' was schering en inslag, het hoogste aantal was vijf. Die correctie in zo'n lage klas valt mee, 'k was heel wat gauwer door m'n stapeltje schriften heen dan bij m'n vorige klas...

Vanochtend hadden ze graag de taalschriften terug gehad, maar ik was niet te vermurwen en heb gezegd: "Andere week, als we wéér taal hebben."

Dan zal ik heel serieus de cijfers voor schrijven noteren in m'n klasseboek én de aantallen fouten. En tegen die tijd moet ik ook m'n verordening klaar hebben betreffende de verbetering der gemaakte fouten, de eeuwige kwestie, waar ik eigenlijk altijd mee gezeten heb.

Enkel het foute woord laten verbeteren, of de gehele zin waarin het foute woord voorkomt? Soms is het ene rationeel, soms het andere.

Waar de fouten laten verbeteren? Soms kan het heel goed door een enkel vergeten lettertje netjes boven het woord te laten schrijven; soms kan ik heel netjes de verbetering in de marge voor de kantlijn laten zetten - maar bij 'n beetje lange woorden wordt dit weer geknoei. De verbeteringen onder 't lesje laten schrijven heeft ook weer z'n bezwaar: kan ik nooit goedschiks twee stukjes werk vlak achter elkaar laten maken, 'k Heb van allerlei regelingen al geprobeerd - maar ben er nog nooit tevreden mee geweest; de moeilijkheid is dat je telkens naar bevind van omstandigheden zou moeten laten handelen en elk geval apart moeten laten beoordelen - en dat voor kinderen juist een algemene regel nodig is, waar ze zich aan te houden hebben.

Theoretisch voel ik altijd het meest voor 't overschrijven van de hele zin waarin het foute woord voorkomt - maar als je het dan meemaakt dat een kind in het woord 'broertje' een r vergeten heeft en daarom moet overschrijven de zin: "Mijn jongste broertje gaat nog niet op school" - en dan 'broertje' goed schrijft, maar in 'jongste' de g en in 'gaat' een a weglaat, en dat zo'n kind het dan treffen kan voor een vijftal foutjes vijf lange zinnen te moeten overschrijven, met al de risico van nieuwe fouten, aan alle overschrijvingen verbonden, dan kom je ook van deze maatregel wel terug. Die hele foutenverbeterij wordt altijd van dat onregelmatige gedoe, waar je de hand mee gaat lichten in de praktijk,

omdat je fijnste regeling van die onzinnige consequenties brengt. Ik heb ook wel eens gedacht: is heteigenlijk wel verstandig, als ik de kinderen 'n zekere smaak heb bezorgd voor het vervaardigen van zo'n net stukje taalwerk in een schrift, dat ik die collectie werkstukjes zo laat ontsieren met 'verbeteringen' en verbeteringen op verbeteringen. Malle, sentimentele gedachte; maar nu ik haar toch heb neergeschreven, wil ik verdergaan en eerlijk biechten van een misstap, gisteren begaan bij het corrigeren van de taalschriften.

't Was bij het werk van Leentje Roos, die Kraak heeft laten zitten, volkomen terecht, want ze is werkelijk buitengewoon slecht.

Voor ik met m'n rode potlood langs de regels ga om de fouten te snappen, constateer ik met voldoening dat het werk er in ieder geval netjes uitziet, zo in z'n geheel, en ik besluit voor 't schrijven alvast een viertje te geven, op één na 't hoogst mogelijke cijfer. En tegelijk verrijst Leentjes beeld voor me, met d'r armoedige jurk en d'r vieze geplakte haartjes en d'r schuwheid van getrapt wezentje. Mal, maar ik denk ineens aan mijn pracht van 'n kleine meid, die 'n koninginnenleventje zal krijgen, vergeleken bij 't grauwe bestaan van Leentje Roos. En dan zie ik het plotseling als een bemoedigend wonder: van dit arme vieze Leentje Roos dat nieuwe schrift met die net geschreven eerste taalles; ik heb hier voor me een stukje geluk, een stukje opheffing uit het gewone grauwe milieu van het kind, een straaltje schijnsel uit een hogere wereld, een glimpje cultuur...Maar m'n rode potlood glijdt alweer langs de regels. En o wonder, die duvelse meid, die domme Leentje heeft dit keer geen fouten gemaakt, geloof ik. Ze valt me werkelijk mee! Tegen het eind wordt het spannend: zal ze 't halen: nul fouten? Helaas: daar is een komma vergeten en m'n potlood wil al meedogenloos strepen; maar ik aarzel en kijk verder; sla het blaadje om; nee, andere fouten heeft ze niet; die komma is de enige.

En mijn rode potlood heeft geschreven: 0 f., onder het: schr. 4. En ik heb - o, blijk van bewuste vervalsing - een pen ingedoopt en de vergeten komma met inkt ingevoegd en eventjes gewacht, tot-ie goed droog was, eer ik Leentjes schrift dichtsloeg.

Moge de strenge godin der opvoedkunde het mij vergeven: het was maar een komma en het was in de eerste les in het nieuwe schrift van Leentje Roos, die niet zo veel in de wereld heeft om trots op te zijn...

Augustus. Woensdagavond

Het is merkwaardig, maar ik constateer duidelijk het feit, nu ik weer wat ga zitten schrijven in m'n dagboek: er is telkens maar één ding in m'n klas dat m'n grote en voornaamste belangstelling heeft. De rest blijft daarbij inde schaduw en dringt me niet tot gedenken in m'n dagboek. In eerlijke woorden gezegd: 'k leef als schoolmeester bij buien.

Zo heb ik nu al anderhalve week m'n taalwerkbui, zoals ik voor de vakantie 'n bui had voor de tafels van vermenigvuldiging...

Voor 't fouten verbeteren heb ik nu een regeling gevonden die wel goed is, geloof ik. 'k Laat het op de lei doen, in de tijd dat ik na 't uitdelen van de nagekeken taalschriften plechtig de 'resultaten' in mijn klasseboek aanteken. Dat aantekenen in de volle klas is een vertoning die 'k niet graag achterwege zou laten; ik kan er zo mooi 'n korte beschouwing aan vastknopen over wat de klas als geheel gepresteerd heeft.

En de lei, ondanks alle kwaad dat er tegenwoordig officieel van gesproken wordt, is voor menig kind een vriendelijk, goedaardig instrument. Eén veeg door zo'n foutief woord en de fout is radicaal verdwenen, en dat kan toch zo vaak een opluchting geven voor een kind, zodat het met zekere kalmte onmiddellijk nog eens beginnen kan. En als ik nu een gehele zin heb laten overschrijven en er is weer een foutje in ontstaan, ach, dan is dat foutje zo gemakkelijk te verhelpen. Op die manier raken de ergste fouten-schrijvers tenminste niet verstrikt in een soort eeuwigdurende foutenverbeterij, is ook voor hen het moment in zicht, waarop ze kunnen denken klaar te zijn, weer gelijk te komen met de anderen.

Dinsdagochtend heb ik op de nieuwe manier de fouten laten verbeteren. De talrijke nul-fouters geurden er maar wat mee, dat ze niet eens hun lei voor de dag behoefden te halen en Truida Smit werd er zo vrijmoedig van, dat ze zich in d'r bank omdraaide en doodgewoon Sara Lam, die vijf fouten had, ging zitten helpen aan d'r verbeteringen. Trouwens, dat gebeurde op méér plaatsen in de klas en het gaf wel zekere onrust, maar wat was ertegen? In dit geval zeker niets: het hele lesje hadden ze toch ook woord voor woord van mij over mogen schrijven, toen ze 't maakten; waarom zou ik dan nu verbieden hulp van

een vriendinnetje of kameraadje aan te nemen?

Het gehele bedrijf nam een kwartier in beslag. Toen zat de hele klas weer klaar voor het volgende taalwerk. Maar met een soort voldaan gevoel, zoals in mijn kindertijd mijn moeder zaterdagsmiddags tegen donker had: alles was weer schoon, alles aan kant, lekker. Afgerekend, schoon schip gemaakt...

Een aardig bewijs hoe 'n eigenaardige opvatting van dat fouten verbeteren de kinderen hebben: Wim Vaes was thuis wegens ziekte en z'n buurman Frans de Wit is toen, volkomen serieus, op Wim z'n lei de fouten uit Wimswerk gaan zitten verbeteren! M'n eerste gedachte, toen ik, rondgaand, dit ontdekte, was natuurlijk: 'n malle streek. Maar Frans zat zo glunder te kijken, dat ik maar geen aanmerking heb gemaakt en achteraf beschouwd ben ik daar blij om. Het is werkelijk weer zo'n peuter-schoolmeesters-idee om een kind dat verzuimd heeft bij z'n terugkomst te trakteren op allerlei waardeloze 'inhalerij'. De opvatting van Frans de Wit is die van het volle leven, dat ook van geven en nemen weet. Ik durf te wedden dat Frans er zelfs wel wat voor gevoeld zou hebben het nieuwe taalwerk van z'n buurman ook te maken - doch hij zal daar waarschijnlijk over gezwegen hebben, in een vaag aanvoelen dat ik wat deze consequentie betreft nog te veel in de peuteropvatting vastzit...

Vanochtend, toen we voor schooltijd even allemaal in 't kamertje bij elkaar waren, heb ik gevraagd of we niet 's eerstdaags een schoolvergadering konden houden. Ik wil daar dan m'n voorstel over de nieuwe leesboekjes indienen, want ik zie aankomen dat ik het werkelijk niet uithoud, over die stuk of wat leesboekjes in deze klas een vol jaar te moeten doen. "Ach," zei Kraak, "laten we wachten met schoolvergaderen tot het nieuwe hoofd hier benoemd is, dat zal zo lang niet meer duren." Toen kwam het gesprek op dat nieuwe hoofd. "Ze moesten jou maar benoemen," zei juffrouw Veldman tegen Kraak, "de school loopt best, wat moeten we met een vreemde snoeshaan."

Kraak grinnikte. "Mij best hoor. Ik doé het voor die dikke duizend pop extra en ze zijn met mij nog goedkoop uit, want ik hou m'n klas. Ze kunnen me gerust vragen."

"Ik ben bang dat ze je niet vragen zullen," kwam Van der Lee, zogenaamd neutraal. Maar we begrepen hem allemaal: hij doet jaar op jaar mee aan het vergelijkende examen voor hoofd en zit verstrikt in dat

idee, dat het niet meer dan natuurlijk is dat voor schoolhoofd uitverkorenen gezocht worden; en Kraak zal nooit tot de uitverkorenen behoren, want hij 'studeert' niet meer - zoals Van der Lee.

Natuurlijk vatte Koning dadelijk vuur en nam de vergelijkende-examengeleerdheid in 't ootje en vroeg toen aan Van der Lee: "Zeg jij nou 's, als hier eerstdaags zo'n nieuwe ambulantus benoemd wordt, in hoeverre zal de school dan beter gaan dan nu? Als jij nou 's benoemd werd, wat zou jij dan anders inrichten hier?"

Van der Lee haalde de schouders op: "Voor mijn part benoemen ze Kraak tot vast hoofd hier, ik zeg alleen maar: ik ben bang dat ze 't niét doen."

Toen was het hoog tijd om de kinderen te laten inlopen en ik kon niet doorgaanop dat denkbeeld van een schoolvergadering; maar morgen begin ik er toch weer over, desnoods tegen Kraak alleen, om het uit te leggen, dat we niet wachten moeten tot het nieuwe hoofd er is. Ten eerste kan dat nog wel 'n maand of wat duren en ten tweede: waarom kunnen wij, zoals we nu met ons zessen zijn, die kwestie van te weinig leesboeken niet eens onder de ogen zien?

Augustus. Vrijdagavond

Morgen over een week, om twaalf uur, direct na schooltijd, zullen we de schoolvergadering houden, 't Schijnt dat Koning Kraak bepraat heeft, tenminste, toen ik er gisteren over begon, was Kraak dadelijk bereid. Alleen, hij vroeg wat ik dan voor gewichtigs had, om over te vergaderen. Ik vertelde van die leesboeken. Hij krabde zich eens achter 't oor en zei: "Jong, dat wordt een dure historie, dat hakt d'r kolossaal in en zoveel geld is er niet beschikbaar. Maar in principe heb je gelijk, het is met de leesboekjes hier armoe."

"De toestand is onhoudbaar," zei ik met nadruk.

"Roeien met de riemen die je hebt, hè," antwoordde Kraak wijsgerig.

Nou, 't is me de roeierij wél! Ik heb werkelijk het leesboekje waar ik na de vakantie aan begonnen ben, wat je noemt: uitgemolken; en als ik naar mijn gemoed te werk ging, dan greep ik morgenochtend al naar 't volgende boekje! In m'n wanhoop ben ik van de week de versjes ook al

gaan lezen. Dat 's allemaal kleppermanspoëzie:

De treeplank trapt hij op en neder En 't wiel gaat licht gelijk een veder.

Of er wel 'treeplank' stond, weet ik niet meer; dat heb ik dan niet eens in de gaten gehad, dat het een raar soort 'treeplank' is - zo is m'n volle aandacht gevallen op die nonsens van dat wiel, dat zo licht als een veertje...draait.

Trouwens, het proza van dit boekje is ook niet veel soeps. Maar het bederft toch het natuurlijke lezen niet zo erg als die 'versjes'. Als je met Kraak daarover praat, dan vertelt-ie bij wijze van troost van de leesboekjes uit de oude tijd, die hij nog meegemaakt heeft, en hij citeert de malste rijmpjes. Allemaal goed en wel, maar dat het vroeger zo heel erg beroerd was, is nog geen reden om tegenwoordig maar genoegen te nemen met de middelmatige beroerdheden...

September. Dinsdagavond

Bah...Nou gaat alles zo aardig in m'n klas, maar de leesles is een ellende. Gisterenmiddag negen kinderen schoolblijven gegeven - allemaal omdat ik ze twee keer in één les gesnapt had, dat ze niet meelazen. De arme duvels - ze vinden het volkomen rechtvaardig en ach, dat consequente straffen van me, dat heeft ook wel z'n nut: zezien in dat er met mij niet te spotten is. Maar ikzelf heb er geen vrede mee; ze moesten eens weten hoe vaak ik, de meester, ook niet weet waar we zijn met lezen; hoe 'k hen alleen betrappen kan als ik net even van tevoren m'n eigen afdwaling heb beëindigd en weer 't goeie blaadje van de les voor me heb...En ik was gisterenmiddag dan ook abnormaal humaan: al voor half vijf liet ik de slachtoffers weggaan, geen een had er nog z'n hele lesje overgeschreven. Nog 'n paar keren die humaniteit - en het hele ontzag voor die strafferij van me is ook naar de maan. Maar ik kan het niet volhouden te straffen voor dingen die ik eigenlijk helemaal niet erg vind.

En vanmiddag, 't laatste half-uur, had ik wéér lezen en toen heb ik in vredesnaam maar een andere stapel leesboekjes uit de kast gehaald...Om de verkwisting niet al te groot te maken, heb ik het ouwe stel genomen, dat met 'mijnen' en 'eene' en waarin de kinderen elkaar

met 'gij' aanspreken: "Zaagt gij ooit zulk eenén goeden zoon?"

Bah. Wat een leesles! Ik kreeg het gevoel of ik baldadig alles aan 't vernielen was, toen ik de stakkerds zich door dit struikgewas van monstrueus Hollands liet heen worstelen! Enfin, het malle boekje had tenminste de bekoring van het nieuwe en er kwam geen enkel slachtoffer: ze lazen tenminste allemaal méé. Maar ik neem dit idiote antiquiteitje zaterdag mee naar de schoolvergadering en zal d'r een en ander uit voorlezen en ze vragen wie d'r nou met zulke leesboekjes behoorlijk leesonderwijs kan geven! Niemand natuurlijk. Hou ik dus drie boekjes over voor tien maanden, moet ik telkens een kwartaal lang over één boekje sabbelen...

Het allermooiste kwam om vier uur, toen ik, met werkelijk een gevoel van schaamte, de leesboekjes ging opbergen in de kast. Toen stak Hilletje d'r vinger op en vroeg met 'n schittering in d'r ogen: "Meester, krijgen we morgen dat boekje wéér?"

"Néé," zei ik nijdig. En...er ging een hè van teleurstelling door de klas!

Of ze ook geleden hebben onder de verveling van 't vorige boekje, dacht ik; en om dat eens hardop te horen getuigen, vroeg ik: "Hoe dat zo?"

En ach, de sentimentele blik die Betje Bakker naar de kast wierp, waar ik de leesboekjes in had weggesloten! "Omdat er nu juist zulke schattige lesjes in staan!" zei ze, onder ijverige instemming van de andere meisjes.

"Zo, vindt gij dat," trachtte ik de taal van het leesboekje te parodiëren, maar het maakte niet de minste indruk op ze. Zou het soms kunnen zijn dat de kinderen op school zoveelontmoeten wat in hun ogen mal is, dat ze de bijzondere malligheden van zo'n leesboekje niets opmerkelijks vinden, heb ik toen gedacht.

En onder 't eten heb ik eens mijn vrouw gepolst: "Zeg, kan jij je nog iets herinneren van de leesboekjes op school, hoe je die als kind vond?"

Ze trok een welwillend gezicht en ik geloof dat ze ook een eerlijke poging deed om zich iets te herinneren; maar daarna antwoordde ze met moordende kalmte: "Nee, niks hoor. Gewone schoolboekjes, hè."

Alsof ze zeggen wou: en al was er wat op aan te merken geweest, dan heb ik dat nu allang vergeven...

September. Zaterdagavond

Vanmiddag m'n zin gekregen op de schoolvergadering - en toch een strop gehaald...Er is in principe besloten enige stellen nieuwe leesboeken aan te schaffen; Kraak had het uitgerekend, als onze school dit jaar geen andere kromme sprongen maakte, dan konden we aan leesboekjes een honderd gulden besteden, want er waren nog enorme voorraden handwerkbenodigdheden en tekenbehoeften van vorige jaren over en dat is anders juist rommel die er nogal inhakt. En een nieuwe landkaart was dit jaar ook nog niet nodig.

Dat heb ik dus gewonnen. Er was maar één tegenstemmer: Van der Lee natuurlijk. Vond dat ik flauw had gedaan met die lesjes zo bespottelijk mogelijk voor te lezen, men kon ze ook heel goed zo voorlezen, dat ze absoluut niet slecht klonken; en dat was juist een voordeel van dit boekje, dat het voor de kinderen een extra oefening gaf: 'm'n' te lezen, als er 'mijnen' stond enzovoort. "We moéten het de kinderen niet zo makkelijk maken," zei de halve gare met een hatelijke glimlach, "en onszelf ook niet; en als Staal in twee weken een leesboekje uitheeft, dan is hij het doorgevlogen en hij heeft er niet uitgehaald wat er in zit." En hij, Van der Lee, wou ten minste wel verklaren dat hij over sommige lesjes wel een week deed. Toen-ie dat zei, werd het even stil en in die stilte klonk eensklaps een zware zucht van mevrouw Troost, de juffrouw uit de tweede! "Ja, mevrouw!" beet Van der Lee nijdig. En het was werkelijk schitterend, zoals mevrouw Troost toen zei: "Vreselijk!" Hij wist met z'n hele houding geen raad meer en zei toen maar: "Ik zal er niet langer over debatteren, maar ik stem tegen."

Daarop kwam Koning los. Een fijne kerel toch. Begon zo droog en ik had hem in 't eerst niet eens in de gaten. Maar toen nam-ie me toch die Van der Lee over de knie! Zonder z'n naam te noemen zelfs; maar hij kraakte-n-'m. Niet door te zinspelen op wat we allemaal weten:dat Van der Lee z'n klas altijd een zootje is - 't is eenvoudig geen schoolmeester, dat weten we allemaal. Maar Koning kikte daar niet van, hij nam Van der Lee als serieus tegenstander en bestreed hem principieel, vertélde hem eventjes een en ander van taal en uitspraak en lezen...Van der Lee moet zich hebben gevoeld als een schooljongen die 't abc nog zat te leren. Hij had er dan ook niet van terug. Mevrouw Troost applaudisseerde toen Koning uitgesproken was; maar dat staat toch ook gek, als je een vergadering van zes mensen hebt. 't Leek net of ze als een kind in d'r

handen zat te klappen van blijdschap!

Kraak was ook goed: "Och," zei-ie, "het spreekt toch eigenlijk vanzelf dat we onze school nooit te goed in de spulletjes kunnen zetten en dat we ouwe rommel opruimen. Staal heeft groot gelijk dat we hier nog veel te veel prullen van leesboeken gebruiken moeten, als we tenminste niet over elk lesje uitentreuren willen blijven...hm, enfin, ieder z'n meug, maar ik gun Van der Lee dat lolletje van 'n héle week..., enfin."

't Was allemachtig leuk, telkens dachten we dat-ie een of ander woord als 'zaniken' of 'kletsen' zou gebruiken, maar dan slikte hij dat woord in en zei: "enfin." Ik voelde dat-ie zich in zat te houden, om niet regelrecht tegen Van der Lee persoonlijk uit te vallen, en daardoor uit securiteit alle kwalificatie vermeed. Maar pas goed duidelijk werd me dat eigenaardige voorzichtige spreken van Kraak uit wat Koning me na afloop onder 't naar huis gaan vertelde: 'n paar jaar geleden was Kraak 's veertien dagen ziek geweest en Van der Lee had die tijd z'n klas moeten overnemen, en in die twee weken had meneer royaalweg alle leesboekjes die in de kast stonden laten doorlezen! Toen Kraak terugkwam, had dié met de gebakken peren gezeten; en nou zat zo'n Van der Lee op de schoolvergadering de serieuze te spelen, die te solide van natuur was om 'n boekje door te vliegen volgens de methode der lichtzinnigen! 't Is toch ook wel door alles heen met zo'n vent!

Financieel kon het, zoals Kraak uitlegde, en mijn voorstel werd aangenomen, met Van der Lee z'n stem tegen. Maar toen kwam de strop: welke boekjes? Kraak stelde voor presentexemplaren van de nieuwste series aan te vragen en die dan te laten circuleren en dan op een volgende vergadering over bepaalde deeltjes te stemmen. "Gut," zei mevrouw Troost, "maak daar toch zo'n drukte niet van, laat Staal, da's de voorsteller, met twee van jullie als commissie dat nou even opknappen..." Maar toen had Van der Lee ineensweer z'n houding terug: daar protesteerde hij tegen, dat was een zaak die de gehele school raakte, daar wou hij over mee oordelen; geen onderonsjes, maar op de volgende vergadering allen met de nodige kennis van zaken beraadslagen; onder de nieuwere boekjes waren er die hij vast en zeker zou moeten kritiseren en daar moest hem gelegenheid voor worden gegeven...

"Is er iemand tegen mijn voorstel?" sneed Kraak af. Mevrouw Troost haalde de schouders op - en met algemene stemmen werd Kraaks voorstel aangenomen, 't Kon niet goed anders - maar ik zal geduld

moeten hebben:

Eerst dat circuleren - dan weer een vergadering; dan bezoek van meneer Kolk, de gemeente-inspecteur, die komt pingelen. Enfin, die treft aan Kraak 'n goeie...Dan advies van Kolk. Dan bestellen; dan wachten. Ik zal blij mogen zijn als ik in deze klas nog nieuwe leesboeken beleef!

September. Woensdagavond

Hendrika Klaver was vandaag jarig; tien jaar. 't Is geen florissante verschijning; 't is zo'n beetje 't genre van Leentje Roos: viezig en armoedig en 't gezichtje zorgelijk. Maar ze had het toch klaar weten te spelen dat vanochtend haar zakje 'lekkers' op mijn tafeltje lag, waaruit ze zou trakteren, 't Zag er nogal verfomfaaid en onsmakelijk uit, het zakje; 't lag op mijn tafeltje als een stukje achterbuurts-winkeltjesellende en deed mij helemaal niet feestelijk aan. Ik deed net of ik de traktatie niet zag en ging tersluiks naar de kast en keek even in m'n foliant, m'n klasseboek, en zag dat Hendrika Klaver de jarige was. Toen zag ik plotseling wél het lekkers liggen en zei: "Ha, weer 's een jarige? Als 't maar lekker is, Hendrika."

Ik stapte naar haar toe - ze zat verlegen glimlachend in haar bank - en feliciteerde haar vrolijk. Haar handje was een beetje kleverig...achter me hoorde ik een van de meisjes tamelijk hardop zeggen: "Ik lust ze niet. Ajakkes."

M'n eerste opwelling was me om te willen draaien en de spreekster eventjes de mantel uit te vegen, maar meteen bedacht ik dat zoveel gerucht, hoe ondubbelzinnig ik ook m'n afkeuring uitsprak, toch min of meer pijnlijk voor de jarige zou zijn en ik besloot niets te zeggen en af te wachten hoe 't verder liep. Goed raad wist ik eigenlijk niet.

We gingen lezen. Ik gaf Hendrika Klaver de eerste beurt, omdat ze jarig was, en toen ik merkte dat ze werkelijk wonderbaarlijk goed las, liet ik haar doorlezen, het hele lesje uit. Zo'n extra lange beurt is een enorme traktatie...

Toen kwamen de andere beurten, veel korter; en terwijl ik daar zo rustig achter m'n tafeltje zat te luisteren, kreeg ik een zonderlinge inval: ik maakte het zakje lekkers open ensnoepte, doodkalm!

"O!" riep dadelijk Mina Helm en de hele klas keek op; Hendrika Klaver

glimlachte me goedig toe, maar de meesten hadden toch niet gezien wat ik gedaan had en keken informeerderig om zich heen.

"De meester snoepte!" lichtte Mina Helm ze gauw in: ik zat zeer duidelijk te eten; 't was een chocoladeflikje van afgrijselijke kwaliteit, er zat een soort verfsmaak aan, maar ik smulde duidelijk. En nu begrepen ze en ging er een vreugdevol gehuil op over de ondeugende meester. Ik strekte weer m'n hand uit en pakte weer 'n flikje en bracht het langzaam naar mijn mond; 'k rook de rare verflucht - maar ja, dat was slechts een der ongerieflijkheden des beroeps en ik smulde weer duidelijk. De jongens voor me zaten met wijze mannengezichten de zeer goeie mop die ik uithaalde te waarderen en lieten zich niet verleiden tot protest. De meisjes deden anders: speelden de rol van brutaaltjes, van strenge moedertjes tegenover de ondeugende kwajongen die ik voorstelde; dreigden, waarschuwden, protesteerden met gillende sopraantjes. 't Was aardig, 't was eigenlijk best 'n beetje verfsmaak in m'n mond waard...

"'t Mag van Hendrika," verdedigde ik me zo kinderachtig als ik maar kon en ten derde male strekte ik mijn hand uit naar 't zakje. Een stuk of vijf, zes meisjes waren d'r bank uitgelopen en drongen om Hendrika heen, stookten haar op om in te grijpen, fluisterden haar raadgevingen in. Letten er niet op hoe dicht ze bij Hendrika kwamen, hoe d'r vieze haar langs hun gezichten streek.

Onder breedlachende bijval van de jongens stak ik leuk kalm het derde flikje in m'n mond; en bij wijze van uitval, ze leek werkelijk wel 'n katje, vloog Marietje de Boer op m'n tafeltje af, greep het zakje en bracht het in veiligheid bij Hendrika. "Stop weg! Stop weg!" En ja hoor, Hendrika koos partij en stopte het zakje weg, ergens onder haar vale jurk.

'k Had 'n hele kalmeringskarwei, eer we weer met de nodige rust onze leesles konden voortzetten; eigenlijk bleef het de hele leesles door maar zozo met de orde: telkens en telkens wilden de meisjes weer de komedie beginnen en ik begreep het: normaal zou de klas pas weer worden als het zakje lekkers goed en wel geconsumeerd was.

Vlak voor 't speelkwartier wenkte ik Hendrika dat ze kon 'uitdelen'. En met voldoening zag ik hoe het kind daaraan begon met het trotse gevoel werkelijk te gaan trakteren; ik loerde d'r op of er iemand soms iets zou laten merken van de verfsmaak. Die zou ik dan even, nam ik me voor.

Welnu, ik loerde vergeefs, allen namen; ieder twee, want Hendrikazei

telkens: "Op één been kan je niet lopen;" en ofschoon de verflucht duidelijk uit de klas opsteeg - allen smulden. Ze deden niet alsof, zoals ik, ze smulden wérkelijk. Ach, verwend op 't gebied van snoepen zijn ze ook géén van allen.

Er bleven nog wat flikjes over in het puntje van het zakje. Hendrika hield het trots omhoog en zei: "Voor de handwerkjuffrouw, vanmiddag!"

Mooi, dacht ik, kan die juffrouw, Montagne heet ze geloof ik, ook even van de verf genieten...en dadelijk daarop dacht ik aan juffrouw Veldman. En hoog-ethisch farizeerde ik: "En juffrouw Veldman, je ouwe juffrouw, krijgt die niets, vergeet je die?"

"Neemt toch nooit," zei Hendrika. En van alle kanten werd het met ijver bevestigd: juffrouw Veldman liet je wel altijd uitdelen als je jarig was, maar zelf lustte ze niets ervan.

Ik zou liegen als ik beweerde dat er kritiek in klonk, toen de klas dat van juffrouw Veldman vertelde. De kinderen hebben de hoogheid van de juffrouw, haar staan boven de sfeer van de zakjessnoeperij, geaccepteerd. Maar toch - ik geloof dat ik door die kleine opoffering van even 'n beroerd smaakje, veel sterker dan zij stond tegenover de nuffige aanstelstertjes die van plan waren geweest Hendrika Klaver te kleineren.

Ik ben het eens met Kraak. Die rookte laatst in 't speelkwartier een sigaar...om van te rillen. En toen wij hem in 't ootje namen om de stinkstok, zoog hij met baldadig welbehagen aan het slechte rokertje en zei: "Vanochtend van Gerrits vader gekregen, zoiets rook ik uit principe altijd op. Denk je dat Gerrit er thuis geen verslag van doet, of ik 'm nog opgestoken heb?"

"Je moet 'n gegeven paard...hè?" zei Van der Lee wijs.

"Ja, jij snapt er weer niks van," zei Kraak, nog eens een lucifer nemend, want de sigaar brandde in.

Ik kan niet goed begrijpen hoe ik opeens zo sentimenteel word, nu ik hier dat van Hendrika Klaver opgeschreven heb. Op 't ogenblik zit ze thuis, d'r verjaardag te vieren. Hoe? Misschien is dat zakje vanochtend haar énige vierderij geweest. 'k Zou wel eens even om 'n hoekje willen kijken. De wereld kon toch nog heel wat natuurlijker zijn. Stel je voor dat ik als meester daar doodgewoon vanavond binnen was komen stappen, om mee te doen. Als er een brok ouwe achternicht van m'n vrouw jarig

is, dan zitten m'n vrouw en ik er op visite, ik doe d'r waarachtig een schone boord voor om. Maar als Hendrika Klaver of een ander uit m'n klas, waar ik dagelijks mee te maken heb, jarig is, dan heb ik daar niet bij nodig.

Ik kijk naar de kiek van m'nvorige klas. De meesten vier jaar gehad, toch geen kleinigheid. Voor hun niet en voor mij niet. Maar het eerste de beste neefje van m'n vrouw moet me toch maar nader staan. We konden de wereld voor 't zelfde geld heel wat natuurlijker inrichten...

Ik ben ook lelijk in de war: 't is nota bene al over elven, dat jarige kind is natuurlijk allang naar bed.

September. Zaterdagavond

Vanochtend waren er toch weer verdacht veel verzuimen; 'k heb niet minder dan negen verzuimbriefjes laten wegbrengen. Laat ik nu toch verstandig zijn maandag en met de nodige gestrengheid die zaterdagverzuimerij behandelen; dat de kwaal weer begint, is alleen gekomen doordat ik na de vakantie weer ben gaan slabakken. Het is toch werkelijk of die moeders op de loer liggen: laat-ie 't begaan of laat-ie 't niet begaan. Het ongelukkige is dat ik mezelf telkens zo dwingen moet tot gestrengheid wat die zaterdagmorgen betreft: ik ben steeds geneigd tot toegeven, doordat ik eigenlijk me veel te goed kan indenken hoe de moeders ertoe komen hun meisjes dan thuis te houden. Ze gaan die dag uit werken of ze hebben allerlei zaterdags werk in hun eigen huishouden en dan kunnen ze zo goed zo'n oudste dochtertje gebruiken om op de allerkleinsten te passen. Er komt nog bij dat door de Joodse kinderen, die toch thuisblijven, die ochtend vanzelf een minder serieus karakter heeft. Oppervlakkig beschouwd, zou het, én met het oog op die Joodse kinderen, én met het oog op de oudste dochtertjes, nog niet eens zo'n beroerde maatregel zijn, de hele zaterdag officieel vrij te geven in plaats van de halve. Dan was meteen de kwestie opgelost die er nu met Sara Lam en Marcus Meyer is. Die verschijnen tegenwoordig zaterdags als een soort vrijwilligers. "Me vader en moeder bennen liberaal," heeft Marcus verklaard, toen ik twijfel opperde of-ie wel zaterdags komen mocht. En Sara zei: "Als ik graag wil, mag ik zaterdags ook naar school, heeft m'n moeder gezegd." Mij best, die liberaliteit; maar nu: Maurits Stam, die z'n ouders blijkbaar orthodox-Joods zijn -; hij blijft tot nu toe

zaterdags nog weg; maar verkeert die nu eigenlijk niet onder 'n soort pressie? Ik heb tenminste heel stellig het gevoel dat ik tegenover hem altijd op m'n hoede moet zijn; hem nooit de indruk moet geven dat er in zijn afwezigheid iets gedaan is dat de moeite waard was; dat ik voorkomen moet zijn gedachte dat ik het wél komen van Sara Lam en Marcus Meyer erg waardeer.

't Vertellen op zaterdag zetten, heb ik daarom ook nog niet aangedurfd. Doe ik, getrouw aan de rooster, steeds woensdags, maar ik verbeeld mewerkelijk door die beroerde tijd niet op slag te komen met vertellen.

Dinsdagmiddag om vier uur had ik weer 'schoolblijvers'. Weer zo'n eigenaardig mengelmoes, 'n Stuk of wat waren er weer ingevlogen voor een leesles en toen het op die manier eenmaal vaststond dat ik om vier uur nableef, heb ik een en ander ingericht op het slaan van vele vliegen in één klap. Lodewijk Tamminga was een minuut of wat te laat gekomen, en ik had hem onthaald op een boetpredikatie, maar daarbij niet duidelijk laten uitkomen of-ie nu nog gestraft werd of niet. Hij was dan ook volkomen in z'n recht toen hij om vier uur gelijk met de anderen opstond om naar huis te gaan. Maar ik, uitgeslapen, heb hem in stomme verbazing gevraagd: "Zeg, wat dacht je nou: dat je naar huis mocht? Jij bent te laat gekomen vriendje, nou moet je ook maar 's te laat wéggaan!"

"U had niets gezegd," verontschuldigde de arme duvel van een jongen zich nog, maar natuurlijk overtroefde ik hem finaal: "Omdat het ook vanzelf sprak, hè."

Ja, ja, vanzelf sprak, volkomen juist...maar als ik geen andere nablijvers had gehad, dan had het niet zo vanzelf gesproken...

Fokkie Goossens en Leentje Roos profiteerden van dezelfde gulheid; die hield ik ook na, niet voor straf, helemaal niet voor straf, maar om 'nog 's wat van de tafels op te schrijven'. Mijn sluwheid ging zelfs zo ver, dat ik ze dat werkje op papier liet maken en net een gezicht trok of daar een geweldig overleg aan was voorafgegaan: "Die papiertjes nemen jullie maar mee huis, dan kan je ze thuis nog 's goed leren."

Nou enfin, in zekere zin boften ze toch...

Maar zo zat ik dan dinsdagmiddag met dat stelletje nablijvers van

gemengd karakter; twee jongens die bij 't aflopen enigszins dartel hadden gedaan, had ik ook nog mee teruggenomen: "Jullie mogen straks nog 's met me aflopen, maar dan wat kalmer." En ik dacht erover na, hoe ik dat uurtje nablijven nog produktiever kon maken. Werk te corrigeren had ik niet; boeken te kaften ook niet...een stel sommetjes voor woensdag stond al op de achterkant van 't bord. 'Morgen vertellen' bedacht ik toen plotseling en de braafheid kwam over me: ik zou het er nu eens niet op aan laten komen of me een geschikt verhaal te binnen schoot als ik aan 't vertellen toe was: ik zou me eens, omdat ik toch een verloren uur had, voorbereiden.

Het is wonderlijk, zo hardleers een mens kan zijn. Ik ken mezelf precies wat het vertellen betreft: zolang ik nu schoolmeester ben, heb ik m'n hoofd vol verhalen, ikheb het gevoel altijd wel 'iets te hebben' om te vertellen - en elke keer als ik beginnen zal, wil me geen enkel geschikt verhaal te binnen schieten. Ik heb het wel eens gehad dat de klas klaar zat te wachten - dat ik van allerlei verhalen vliegensvlug de korte inhoud door mijn brein liet gaan en het ene na het andere afkeurde, in geen enkel verhaal zin had. En altijd kwam het terecht, als ik maar eenmaal over dat kieskeurige beginmoment heen was. Het kwam ook wel eens niet terecht; ik ben wel eens zo gemeen geweest ruzie te gaan zoeken met m'n klas, te beweren dat ik zo niet beginnen kon, als ze nog niet allemaal klaar waren om te luisteren en bitter te eindigen met te zeggen: "En nou is mijn geduld uit, aan zo'n klas vertél ik niet; daar bedank ik voor."

Herhaaldelijk ben ik werkelijk 'geprepareerd' naar school gegaan, met het vaste plan om een pasgelezen verhaal te vertellen...en in het verteluurtje kwam plotseling een onbegrijpelijke tegenzin tegen juist dat verhaal in me op en ik ging iets heel anders vertellen!

Ik ken mezelf precies wat dat betreft - en toch ging ik dinsdagmiddag naar de kast en pakte het dikke vertelselboek eruit dat juffrouw Veldman ook altijd voor d'r vertellingen gebruikte. Ben gaan zitten lezen, tot bijna vijf uur, en vond geen enkel verhaal geschikt. Heb toen, toppunt van goede wil, heb toen het boek mee naar huis genomen en er 's-avonds in zitten bladeren en gelezen wat me niet al te ongeschikt leek. En zei 's-avonds om elf uur tegen m'n vrouw: "Da's nou een vertelselboek. Over de vierhonderd bladzijden. Maar wil je wel geloven, dat ik er niets geschikts in vind?"

"Jullie zullen toch wel meer dan één zo'n vertelboek hebben?" vroeg

m'n vrouw.

"Die zijn even beroerd," zei ik stoutweg, zo vast was ik ervan overtuigd nu eenmaal niets te zullen vinden dat me leek.

En woensdags, toen ik vertellen moest, heb ik op het punt gestaan ruzie met ze te zoeken en 'voor straf' niet te vertellen. Maar daarmee heb ik aan deze klas een strop: die ruikt het gevaar en zit dan ineens als de oude zoete klas van juffrouw Veldman en ontneemt me elk voorwendsel om niet te vertellen...En ik ben begonnen aan een oud, halfvergeten verhaal, in plaats van een van de talrijke pasgelezene. 't Is prachtig gegaan, ze hebben gezucht van heerlijke beroerdigheid en de volgende keer komen we nog niet eens klaar!

Het wonderlijke nu is dat ik waarschijnlijk over een maand of wat, misschien andere jaar pas, een van de verhalen zalvertellen die ik dinsdag zo totaal ongeschikt vond. Ik vind nooit een verhaal geschikt als ik het de volgende dag vertellen moet...

Of dat nu een privé-eigenaardigheid van mij is? 'k Twijfel eraan. De meeste collega's die je over vertellen spreekt, verklaren dat ze zowat nooit vertellen. Die lezen altijd een boek voor, dat gaat altijd wel.

Maar op 't gebied van voorlezen ben ik helemaal niet te hanteren. Dan ga ik, al voorlezende, de zinnetjes die me te stijf of te onbegrijpelijk voorkomen, veranderen, ik kan het niet laten, en dan slagen die geïmproviseerde veranderingen weer niet en het wordt een gescharrel, een lezen met horten en stoten: 'k heb het wel eens gehad dat een van de kinderen duidelijk kriegel werd en zei: "Hè, vooruit nou." Ik vertel tienmaal liever dan dat ik voorlees.

En waar draait bij mij het vertellen altijd op uit? Dat ik fantaseer op een gegeven; of om een halfvergeten inhoud heen; ik kan me niet vergenoegen met de rol van middelaar tussen het kind en het verhaal, ik moet iets scheppends doen bij 't vertellen, 'k Geloof, als ik eens precies opgeschreven voor me kreeg wat ik in zo'n verteluurtje zeg, dat het een tamelijk slordige, middelmatige compositie zou blijken, lang zo presentabel niet als onze vertelselbundels. Maar toch...ons, de klas en mij, ons bevalt het altijd, het is altijd fijn, het slaagt altijd. Als je m'n oude klas 's vroeg of ik vertellen kon - prachtig, zouden ze zeggen. En deze klas...Toen ik donderdagochtend voor schooltijd zo'n beetje met

een stelletje om m'n tafeltje heen zat te kletsen en het plotseling in mijn hoofd kreeg om te vragen: "Wat hebben jullie eigenlijk liever: voorlezen of vertellen?" was de algemene keus: vertellen. "Ja, maar, bedenk 's goed: ik bedoel een héél boék voorlezen," zei ik toen. "Een heel boek vertéllen," verklaarde Hilletje onder algemene instemming.

Dat 'kletsen' met ze voor schooltijd, ik weet niet of dat wel verstandig van me is. Het is zo'n insluipsel dat altijd bij mij ontstaat en het is er tot heden toe altijd op uitgedraaid dat ik op een kwade morgen er een eind aan moest maken en met geweldmaatregelen weer 'orde' moest scheppen voor dat 'voor schooltijd'. Het gaat goed, een week, veertien dagen, een maand, en ik laat mezelf en de kinderen steeds verder begaan - maar dan komen de ongerechtigheden, er gaan kinderen stoeien, er valt een jongen uit een bank, er vliegt ergens inkt uit een inktkoker, er ontstaat een heus gevecht, enfin, de idylle van gezelligheid wordt verbroken. Ik maak me kwaad, speel op, geef straf; en de volgende schooltijd geef ik 'werkvoor schooltijd' op, ben koel en afgemeten, eis dat iedereen op z'n plaats blijft, snijd alle discours over niet-schoolzaken af en verdraag zelfs geen onderlinge gesprekken. Dan is het enige dagen voorbeeldig rustig in de klas, allang voordat de bel van beginnen gaat. Maar langzamerhand komt dan weer de verandering. Het 'werk' dat 'voor schooltijd' gemaakt wordt, daar heeft de een tien minuten voor, de ander één minuut - de hoeveelheden worden zo ongelijk, dat van ernstig nakijken door mij geen sprake is - en menigeen die 'vroeg' is, voelt er weinig voor met ijver aan de slag te gaan. Toch zou de orde nog wel blijven, want als ik maar met een waakzaam oog rondkijk en rustigheid eis, dan doen de vroegkomers ten minste wel 'alsof' ze werken. Maar dan ga ik zelf m'n zaak bederven door met deze en gene een praatje te maken. In 't begin alleen als ik werkelijk 't een of ander vragen wil, over verzuimen ofzo; maar dan komen we soms van het een op het ander, ik ben er niet altijd als de kippetjes bij om een derde, die zich met ons gesprek bemoeit, af te blaffen...d'r treedt een zekere gemoedelijke losheid in; er komen er steeds meer die openlijk niets doen, die niet eens hun lei op tafel leggen. Er zijn meisjes die het bijzonder geraffineerd doen; ze maken hun lei maar steeds schoon, drie, vier keer, en trekken daarbij, al babbelend met elkaar of tegen mij, een zeer natuurlijk bezigheidsgezichtje. Of het eigenlijk wel geraffineerdheid van ze is? Ik geloof van niet, het lijkt wel of ze op dezelfde manier als ik zo zoetjesaan van de stijve ordelijkheid in de gemoedelijke conversatie glijden...In ieder geval, zo samen zijn we na een week alweer zover

afgegleden, dat ik vergeet werk op het bord te schrijven voor 'voor schooltijd' en d'r is zelden een verrader die me op dat verzuim attent maakt. We leven zorgeloos verder, het aanloopkwartiertje wordt werkelijk gezellig, niemand kikt nog van al beginnen met de ernst, voor de bel gaat. Ze vertellen me hun hele hebben en houwen, hun grote broer is met z'n meisje thuisgekomen, hun oom gaat trouwen, ze informeren naar mijn dochtertje, enfin, het is onschools van menselijkheid, 't Blijkt soms dat ik, zonder het te weten, er drie tegelijk de gunst heb verleend om de platen af te stoffen; ik zie een jongen met de waterkan naar de gang stappen...ik heb dus vermoedelijk ja gezegd op een vraag daarover.

Zo is de toestand op het ogenblik weer. Maar avond of morgen, dan gebeurt het: dan wordt de grens plotseling overschreden enik word weer 'model', voor schooltijd.

Oktober. Maandagavond

Die taalschriften bevallen me op de duur toch slecht. Doordat de kinderen de letters nog tussen dubbele lijnen schrijven, worden verscheidene woorden zo groot, dat ze bijna een hele regel beslaan; de kinderen hebben dan geen overzicht meer over het woord dat ze schrijven. Vandaar komt het, denk ik, dat ik in de woorden die 'n béétje lang zijn, telkens van die malle fouten aantref, voornamelijk letters vergeten. En dan moet ik door deze liniëring ook telkens een regel laten overslaan, anders zitten de lange letters elkaar in de weg, komt er telkens de lus van een h door de lus van een g uit de regel daarboven. Op die manier komt tegenwoordig één lesje over enige bladzijden te lopen. Ik verbeeld me dat de kinderen hun werk niet zien, ik heb het gevoel of ik zelf ook fouten zou schrijven als ik over zulke eindeloze uitgestrektheden de woorden moest neerzetten, aldoor tussen twee lijnen. Het is ook een mirakel, zo dikwijls ze nu op 't eind van een regel woorden moeten afbreken. Alles met alles lijkt het schrijven in deze taalschriften me extra moeilijk, vergeleken bij het gewoon menselijke schrijven op één lijntje. Eerstdaags raken van sommige kinderen de schriften al vol. Ik denk er ernstig over, dan maar meteen over te gaan tot schriften met gewone enkele lijnen.

Oktober. Dinsdagavond

Vanochtend de proef genomen: op losse blaadjes met enkele lijnen een leeslesje laten overschrijven. De stakkerds hebben me aarzelend aangekeken, het leek ze te griezelig niet meer de twee lijntjes te hebben. Maar ik heb ze aangemoedigd en de mogelijkheid laten doorschemeren van in 't vervolg te mogen schrijven in dezelfde soort schriften als de hoogste klas en toen zijn ze moedig van leer getrokken. Het onnozele Leentje Roos heeft d'r blaadje verknoeid door toch de letters tussen twee lijnen te gaan schrijven, 'k heb nog nooit zoiets krankzinnigs gezien: de i en de n reuzegroot van lijn tot lijn en dan de h even groot, ook maar van lijn tot lijn. Gelukkig keek ze, na 'n regel of wat dit zonderlinge schrift te hebben volgehouden, naar het werk harer buren en ging me toen hulpeloos zitten aanstaren, 'k Heb haar gauw een nieuw blaadje gegeven - en dat heeft ze d'r toen aardig afgebracht.

De losse blaadjes liggen hier voor me en...'k weet het niet, welke conclusie ik moet trekken. Kan het of kan het nog niet? 'k Zal morgen de proef nog eens nemen, dan is het eerste vreemde d'r af en ik kan sommigen vooruit even waarschuwen dat ze niet zo klein moeten schrijven, want dat is demeest voorkomende fout eigenlijk geweest. Ik zal het ze op 't bord voordoen op één lijn.

Vanmiddag heb ik 't er met Kraak over gehad en hem gevraagd of zijn klas nog schriften met dubbele lijntjes gebruikte. "Nee," zei Kraak, "gelukkig niet meer, ik schaf die altijd zo gauw mogelijk af, ik houd niet van die osseletters. Maar 't hangt veel van de klas af; 'k heb het wel 's gehad dat ik van armoe weer schriften met dubbele lijntjes moest invoeren, omdat de letters te ongelijk van grootte werden. Indertijd hebben we het nog op een schoolvergadering geregeld - maar hoe, dat zijn we weer allemaal vergeten, je zou het in het oude notulenboek moeten nakijken. Zo'n regeling wordt nooit de hand aan gehouden, iedere klas is weer anders en iedere meester ook, daarom is het zo stom die dingen te willen regelen. Neem nou Koning z'n klas - schrijft die fijn of niet? Nou, die heeft nooit dubbele lijntjes gebruikt. Och, zulke dingen doe je ieder op je eigen manier..."

"Hoe doe jij met fouten verbeteren?" vroeg ik, nu ik eenmaal toch aan 't informeren was. Kraak begon te lachen. "Doe ik niet meer aan," zei hij toen, "opgegeven, jong, ik maakte me d'r altijd nijdig om en 't gaf niks."

"Dan kon je eigenlijk het hele corrigeren ook wel afschaffen," zei ik, menend hem daarmee vast te zetten. Maar hij lachte kalmpjes en antwoordde: "Och ja, dat kon je ook wel, als je maar een andere manier had om ze wijs te maken dat je d'r lui werk telkens precies bekijkt. Och, daar heb je eigenlijk alweer hetzelfde: elke klas is weer anders en elke meester ook..."

Je schiet met Kraak meestal slecht op: hij raakt bijna altijd aan 't filosoferen en de conclusie van al z'n raadgevingen is dan: zulke dingen moet je zelf uitmaken.

Oktober. Vrijdagavond

Het is toch wél ongelukkig, dat een mens zo vastzit aan z'n baantje. Door allerlei dingen, onder andere ook door getrouwd te zijn. Als ik nou toch vanmiddag normaal had gedaan, normaal voor een jonge, gezonde kerel, dan had ik tegen die meneer Van der Hoop, die hoge schoolopziener, gezegd: "Man..."

Jazeker, het zou normaal geweest zijn om dit individu vanuit de hoogte met 'Man' aan te spreken. "Man," zou ik gezegd hebben, "schei nou uit met dat gezichten trekken en dat steken onder water geven, zég nou maar eerlijk dat je me voor een luilak en een lijntrekker aanziet en dan zeg ik je: u vergist zich. Ik ben juist al maandenlang bezig me uit te sloven om het taalwerk zo goed te krijgen als 't maarkan. Ik verzoek u dus beleefd me verder niet te beledigen en me te laten begaan. Had komen kijken toen m'n vorige klas van school af ging, hoe dié was - ."

Had ik natuurlijk ruzie gekregen, was ontslagen. Zo'n hoge wint het altijd. Maar ik had wel aan de kost weten te komen buiten zo'n meneer Van der Hoop om.

Maar hoe is de werkelijkheid geweest? De werkelijkheid was zo, dat ik me eigenlijk schaam. Ik heb heel ambtenaarachtig een en ander geslikt en zelfs vanmiddag niet eens aan m'n vrouw durven vertellen dat ik 'onaangenaam bezoek' had gehad. Om d'r niet ongerust te maken...Lamme sufferd die ik ben, heb ik zoiets gestameld van dat misschien de schijn tegen me was, maar dat ik heus toch...Waarop hij zich de weelde permitteerde, grimmig te zeggen dat-ie 's gauw terug zou komen. Nou, hij kan terugkomen, ik blijf gewoon doorgaan op mijn

manier.

Kraak schijnt er nota bene ook nog 'n veeg voor gekregen te hebben. Vroeg mij tenminste waar de schoolopziener me op betrapt had: meneer had erop gezinspeeld dat er maar gauw een hoofd benoemd moest worden, dat Kraak blijkbaar zich tot z'n eigen klas bepaalde en niet wist wat er bijvoorbeeld bij meneer Staal gebeurde. "Wat voor misdaad heb je in vredesnaam uitgehaald?" vroeg Kraak me. En toen ik het in 't kort verteld had, lachte Kraak. "Niks van aantrekken, jong, doen doet-ie je niks, of je moet hem 'n brutale bek hebben gegeven. Of...héb je dat soms?"

Ik verzekerde van niet, maar zei dat 'k het graag gedaan had. "Moeten we dan zoiets maar slikken?" Kraak werd weer de filosoof: "Hoor 's. Weet je wat ik altijd doe? Ik vraag me ernstig af: hoe voel ik me verantwoord tegenover die meneer en tegenover de klas. Dat vergelijk ik. En als ik me rustig voel, helemaal verantwoord tegenover m'n klas - dan trek ik me van de meneer niets aan. Van geenéén meneer. Daar kan je niet aan beginnen, voor je klas heb je te zorgen, niet voor de meneer; die laat je gaarkoken in z'n eigen sop, in z'n misverstand, jong."

"Maar ondertussen rapporteert hij maar dat wij onze plicht niet doen," bracht ik er tegenin, een beetje romantisch, achteraf beschouwd. Kraak haalde de schouders op: "Nou ja, waar rapporteert-ie dat? Hij kan met rapporteren toch niet tegen ons op, wij rapporteren elke dag aan onze klas, hij schrijft eens of twee keer per jaar iets in z'n boek, laat 'm die liefhebberij, wat zou er anders van zo'n man z'n baantje overblijven? Als jij schoolopziener was zou je net zo zijn."

Koning kwam erbij."Staal zit in draf," zei Kraak, "Van der Hoop was ontevreden over hem, vanwege het taalwerk."

"Dat lieg je," viel ik nijdig uit, "'k zit absoluut niet in draf, 'k heb alleen het land over de manier van zo'n vent om alles kwaadwillig uit te leggen."

"Van der Hoop?" zei Koning kalmpjes, "Van der Hoop? Niks van aantrekken, 'n volgende keer, als-ie ooit bij je terugkomt, begrijpt-ie weer iets anders niet en is-ie opgetogen over je."

Ja, Kraak en Koning praten d'r wel gemoedelijk over. Maar ik vind het toch beroerd. Die schoolopziener kwam vanmorgen net toen ik bezig was voor de tweede keer in de nieuwe taalschriften, met enkele lijnen, te

laten werken. Ik schreef zinnetje voor zinnetje op het bord. "Doet u zeker om weinig fouten te krijgen?" vroeg-ie, en ik, waarderend zijn vlugge inzicht, zei: "Juist meneer." Waarop hij duidelijk sarcastisch werd: "U geeft het nogal gemoedelijk toe." Ik glimlachte - 'n stommiteit, 'k had metéén 'm uitlegging moeten vragen. Terwijl ik verder liet werken, zei hij: "U bent in nieuwe schriften begonnen, zie ik?"

"Ja," antwoordde ik, "de oude begonnen vol te raken en nu wou ik meteen maar overgaan tot..."

"En de oude schriften zijn natuurlijk weg, hè?" viel hij me in de rede. Ik moest me werkelijk even bezinnen en ging toen in m'n kast kijken. Gelukkig, ze lagen nog onderin, naast de lege bloempotten. "De oude staan nog hier," zei ik, "bij sommige heb ik de achterste blaadjes, die nog onbeschreven waren, uitgescheurd om als kladpapier te gebruiken."

"Ik houd niet van cahiers met uitgescheurde blaadjes," zei hij ijzig, "maar mag ik dan die oude eens doorkijken?"

Ik bracht hem de stapel en terwijl ik met de klas verderging, zinnetje voor zinnetje van 't bord af, bladerde hij in die oude taalschriften. Al na vijf minuten wenkte hij me naar zich toe. "Erg veel fouten vind ik niet, maar daar heb ik de verklaring al van. Dit zo(en hij wees met een eigenaardig minachtend gebaar van 't bord naar de klas) is zeker uw gewone manier van taalles geven?"

"Ja..." zei ik en ik wou beginnen aan een uitleg van m'n principe: bij deze kleine kinderen de fouten zoveel mogelijk voorkomen, nauwkeurig leren overschrijven...helaas, hij liet me de gelegenheid niet en zei: "En toch zijn er ook in dit werk nog fouten; en laat u die nooit verbeteren?"

"Ja, geregeld," zei ik en ik wou hem vertellen hoe goed me m'n tegenwoordige methode beviel - maar hij sloeg met de rug van z'n hand op de schriften en zei vol victorie: "Niets van gevonden, nergens."

"Dat komt" - en het was beroerd, maar erwas iets wanhopigs in m'n praten, doordat ik al voorvoelde hoe hij dit weer uitleggen zou - "dat komt, 't fouten verbeteren laat ik altijd op de lei doen..."

Hij lachte gemeen. "Die goeie lei, hè, die zwijgt als het graf, ja, ja." En meneer stond op en greep z'n hoed. "U begrijpt wel dat ik van een en ander nota heb genomen, 'k zal er geen woorden meer aan verspillen, alleen: u ziet me hier gauw terug en dan verwacht ik beterschap." En toen heb ik hem geen draai om z'n oren gegeven, maar ik ben 'n verdediging begonnen met die allerongelukkigste inzet: dat ik toegaf dat

de schijn tegen me was!

Ach, Kraak en Koning zullen wel gelijk hebben. En als die schoolopziener terugkomt, dan zal ik me niet meer zo laten overdonderen en uitvoerig mijn manier van doen uitleggen; daar moét hij me immers gelegenheid voor geven, 'k Ben vanochtend te sukkelig geweest, te onnozel.

Maar wie rekent er eigenlijk op, dat zo'n man de verhoudingen zo grenzeloos als karikatuur ziet: dat ik, van m'n eigen klas nota bene, de belager zou zijn en dat hij m'n eigen klas tegen mij moet beschermen.

Dat is het wat me dwarszit: dat zo'n vreemde meneer geen ogenblik veronderstelt dat ik toch veel nader tot mijn eigen jongens en meisjes sta dan hij, dat ik toch de eerste zal zijn die ze vooruit wil brengen en de laatste om ze tegen te houden. Niets weet-ie van al m'n gezoek, van al m'n overwegingen, hij weet van niets wat-ie ziet het waarom; maar dat is niet m'n grote grief; ook is het niet mijn grootste grief dat hij oordeelt zonder weten en zonder informeren. Maar hij begint met te onderstellen dat ik een soort monster ben: een onderwijzer die z'n eigen klas, de kinderen waar-ie dag aan dag mee verkeert, kalmweg tekort doet. Het vervloekte lachje van wel te begrijpen van die kerel, ik kan er razend om worden, dat ik dat verdragen heb.

'k Ben er de hele middag nog beroerd van geweest, 'k Heb telkens m'n klas aangekeken en gedacht: als jullie dat nu eens wisten en begrijpen konden, dat er vanochtend een geweest is die daar maar doodgewoon aan twijfelde: of ik wel m'n best deed met jullie, ik, jullie meester - wat zouden jullie dat 'n gemene kerel vinden, wat zouden jullie 'm dat eventjes anders hebben kunnen vertellen!

'k Wou dat ik een ander baantje had, waar me zoiets tenminste niet gebeuren kan. Op een kantoor, da's ook niet alles; daar is je chef er ook niet vies van je te verdenken van 'plichtsverzuim'.Maar dat is toch beter te verdragen dan wat zo'n vent hier mij durft te verwijten: plichtsverzuim tegen m'n eigen klas zelf, tegen Hilletje en Leentje, tegen Fok en tegen Marietje de Boer, tegen allemaal. Da's eenvoudig ploertig, om zoiets in alle kalmte, ja, met een zeker genoegen, van iemand te veronderstellen.

Oktober. Vrijdagavond

Bijna de hele maand is m'n dagboek blijven liggen; ik heb er werkelijk geen aardigheid in gehad al die tijd; 'k voelde dat ik toch weer vervallen zou in foeteren tegen die wantrouwige schoolopziener, in aldoor weer mezelf uitleggen dat hij me onredelijk behandeld heeft, 'k Heb waarachtig bijna vier weken lang al m'n werken bekeken met de bijgedachte: wie weet hoe-ie dit nu weer zou opvatten, dat nu wel zou uitleggen; en dat dan weer 's-avonds nog eens te gaan uitspinnen op papier - ik moest er niets van hebben. Hij moest zo gauw mogelijk wég, tussen m'n klas en mij vandaan, en dat zou ik maar tegengehouden hebben door zulke uitspinnerij. De lui op school hebben gelijk: zo'n onaangename komeet moet je niet zwaarder opnemen dan een dag slecht weer. Maar de dag van vandaag is wel weer wat voor 'n dagboek geweest.

Toen ik vanmorgen naar school ging, juichte het mooie najaarsweer me tegemoet; ik was vroeg en kon me een omweg door het park veroorloven, 't Was net of ik niet naar school hoefde, zo heerlijk liep ik daar en m'n sigaar smaakte me ook buitengewoon. Ik weet het wel, 't kwam niet alléén door 't mooie weer; 't kwam ook...doordat de maand om was. De vorige week zaten we erg krap, m'n vrouw zei: "'k Zal blij zijn als 't 'traktement' is, 'k had eigenlijk nog 'n maand moeten wachten met m'n mantel." En maandag waren we zo ver heen, dat ze me 's-morgens vroeg: "Vind je 't érg als we vanmiddag geen vlees hebben? 't Komt me beter uit..." Dat zijn zo van die kleine ongerieflijkheden tegen 't eind van de maand, die we gelukkig geen van tweeën zwaar opnemen. En toen ik van de week met het geld thuiskwam, zijn we zoveel te rijker geweest...

Maar daardoor kon ik vanochtend als een zorgeloze jonge kerel van 't mooie herfstweer en m'n goeie sigaar genieten: we halen(als er geen tegenvallers komen) het eind van november glansrijk, de drukking van het gereken was van me afgevallen. En het weer was ook zeldzaam mooi. Het hele personeel stond voor het school, in plaats van zoals anders op de gangmat, te converseren. En toen Kraak eindelijk, 't was al vijf minuten voor negenen, de deur openzette, zei hij: "Zouwen we vandaageigenlijk niet beter buiten kunnen blijven?"

Langzaam en onwillig gingen we het sombere school in, de kinderen ook.

Ach, toen de bel gegaan was, liep de tredmolen alweer gauw, maar ik voelde me toch ongedurig. Telkens moest ik kijken naar de ruime blauwe lucht en dan duizelde ik. Er kwam een herinnering boven, van een andere mooie herfstdag, ik kon de herinnering maar niet goed duidelijk te pakken krijgen: 't was een vrije dag, ik liep ergens buiten Haarlem, de lucht had net dat ruime en verre blauw van nu, wanneer kon dat toch geweest zijn?

Om half elf, in 't speelkwartier, ging ik met de klas een eindje het park in. Bij ons gewone punt van teruggaan bleven ze stilstaan. "Nou, wat is er?" vroeg ik, nu pas zelf merkend dat ik liep te neuriën. "Hè, meester, magge we nou 's het héle park door? Hè toe, hè ja!" Ze hadden 't ook te pakken, hoor. En ze hadden geen ongelijk, voor ons lag de wijde grote vijver en 't was om te schreeuwen, zo hoog en ruim als de blauwe lucht was...

En dan ben je de stijve, uitgedroogde schoolvos en je wijst met je wandelstok: terug, de weg naar 't school, 't Kan niet, zo erg kan je 't speelkwartier niet rekken...

De trappen waren vochtig uitgeslagen, het lokaal leek donker, toen we er binnenkwamen. En toen - heb ik weer een van m'n invallen gehad: toen ze rustig aan hun taalwerk zaten, heb ik plotseling - 'k had net weer even geduizeld bij 't kijken naar de lucht - gezegd: "Vanmiddag gaan we schoolwandelen, met de hele klas gaan we vanmiddag wandelen!"

Pats - weg waren de rust en de discipline! M'n klas kakelde, het gekke is dat ik op 't ogenblik me geen enkel bepaald gezegde meer herinner, absoluut niet meer weet, wat er toch eigenlijk wel gezegd en geroepen werd door de velen die zomaar ongegeneerd het woord namen. Als er op dat ogenblik een autoriteit was binnengekomen - stel je voor: m'n amice Van der Hoop! - hij zou schande hebben gesproken van zo'n taalles. Ik dan ook dadelijk aan het dumpen, om ze weer rustig aan 't werk te krijgen; maar 't lukte me pas toen ik, werkelijk kwaad, zei: "O, da's mooi; maar als het zo gaat, dan komt er van de wandeling niets hoor, dan moeten we vanmiddag maar binnen blijven, om ons taalwerk verder af te maken." Toen ging de klas weer door met schrijven - en ik kon me met goed fatsoen houden of ik de situatie weer meester was. Maar allerlei gefluister, dat nu hier,dan daar opdook, bewees me dat toch de atmosfeer nog onrustig was gebleven; ik probeerde nog een kwartier lang door rondwandelen en door ernstig aankijken van deze en gene de eigenaardige werkspanning die ik zelf verjaagd had, weer terug te

brengen in de klas - maar ik voelde duidelijk dat de klas innerlijk van streek was. En ik was verstandig en liet 'opbergen' en ging voor de klas zitten, om het overschietende half-uurtje dan maar te wijden aan 'voorbereiding' van de schoolwandeling - tenminste zo zou ik het deftig hebben genoemd als iemand als meneer Van der Hoop was binnengekomen. In werkelijkheid was het...doen van het enige wat nog natuurlijkerwijze te doen was: mijn mond laten spreken van datgene waar het hart der kinderen vol van was door mijn onverwachte mededeling...

Natuurlijk gaf ik er m'n schoolmeestersglimp aan en betoogde ernstig dat dit wandelen ook leren was en dat hier juist een buitengewoon net gedrag vereiste was en dat deze eerste wandeling een soort proef zou zijn; als die me niet beviel, dan kon het wel 's een héél jaar duren, eer we wéér uitgingen. Daarentegen, als ik tevreden over ze was, als ze behoorlijk in de rij bleven en precies luisterden, dan, liet ik doorschemeren, was deze wandeling pas het begin van een reeks uitvliegerijtjes - ik had klassen gehad waar ik 'n paar keer in de maand mee uitging, met de tram ook, later met het spoor, eindelijk twee dagen zelfs...En ach, het kwam er blijkbaar geen steek op aan wat ik allemaal zat te vertellen - de hoofdzaak was voor hen in orde: we hadden het tenminste over het enige dat ze nog interesseerde en dus zaten ze te luisteren in vredig genot!

's-Middags, voor schooltijd op de mat, zei ik tegen Zaalberg, de gymnastieker, dat-ie alleen maar de klas van Kraak moest nemen, want ik ging schoolwandelen met de mijne. "Voor mijn part ging Kraak ook," zei Zaalberg. We lachten en mevrouw Troost zei: "Dan kon jij naar huis, hè."

"Nee," zei Zaalberg, "dan ging ik met Staal of Kraak mee op stap, daar zou 'k echt zin in hebben vanmiddag..."

"Ga met Staal mee," sprak toen onverwachts Kraak, "ik kan vanmiddag best 'n extra uurtje voor m'n klas gebruiken en of ze 'n keertje die kunstenmakerij met jou missen zal ze niet hinderen."

Zaalberg maakte nog wat tegenwerpingen, voor z'n fatsoen, zoals duidelijk te zien was, maar het eind was toch dat-ie toegaf, toen ik zei dat ik 'm natuurlijk graag mee had.

Als een autoriteit dit dagboek las, zou hij natuurlijk het voorhoofd zwaar fronsen. Maar ik moet het toch zeggen: de middagis schitterend geweest. Ach, de weelde, de weelde! Het park in te stappen, terwijl iedereen op school zit en onbekommerd het punt voorbij te lopen waar je anders altijd weer terug moet. Te weten dat je 't hele park mag doorlopen en dat je dan nog verder mag gaan, nog eindeloos ver, de stad uit, naar de weilanden, waar geen huizen meer staan...In rustige gang deinde de klas voor ons uit en wij stapten er vrolijk achteraan en we spraken er met elkaar niet over, maar we voelden het allebei: de geweldige gezamenlijke braafheid, de...Ja, hoe moet ik dat nu opschrijven, om zelfs voor mezelf niet belachelijk te worden; en het was toch zo: de klas straalde van goede wil, ze straalde van dankbaarheid, ze straalde van algemene goede voornemens. Voorop liepen, zwaar gearmd, Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld en Mina Helm en Sara Lam, en Hilletje keek af en toe om naar mij, of ze 't goede laantje wel insloegen, en dan knikten Zaalberg en ik haar tegelijk knipogend toe.

Ik hoef mezelf niets wijs te maken: 't was absoluut geen ontdekkingstocht; én het park én de straten die we doorgingen, ze waren het gewone terrein van hun dagelijkse spelen. Maar op deze manier er te lopen, met z'n allen, terwijl ze eigenlijk op school moesten zitten, dat maakte alles weer anders, dat werd een traktatie op splinternieuwe dingen!

En ikzelf? Ik kén de weg langs die ringvaart toch, met het verre uitzicht over de vlakke landen; maar vanmiddag was het of ik er voor 't eerst kwam. En Zaalberg ondervond hetzelfde; hij bleef staan en ademde diep en wees om ons heen en zei: "Maar 't is mooi, waarachtig 't is mooi!"

Weet ik of m'n klas het mooie zag? Ik weet alleen dat ze 't onderging, want onverwachts zette me daar die Fok met z'n straatstem in: het schone lied van de 'schipper kloek'. Het nu achteraf te beschrijven is eigenlijk gekkenwerk; dat liedje van de 'schipper kloek' is een van de zonderlinge deunen waaraan wij in deze klas het eerste begin van het tweestemmig gezang beoefenen en Fok zong natuurlijk de akelig weeklagende 'tweede stem'. Maar de hele klas viel in, de meisjes met hun 'eerste stem', en waarachtig, daar op die dijk werd het droefgeestige moppie van die schipper kloek tot een hymne aan de zon en de blauwe lucht en de eindeloze ruimte en de mooie wil om goeie kinderen te zijn.

Zaalberg raakte in geestdrift en toen het liedje uit was, riep-ie: "Nog maar 's, 't ging fijn!" En meteen zette hij zelf in: merkwaardig vals zong-ie en dewoorden wist-ie ook niet precies: hij kent het liedje alleen maar van het toevallig horen als hij door de gangen van 't school passeert. Hinderde niet: de rest neuriede hij wel zo'n beetje d'r omheen, half eerste stem, half tweede en toen, onverwachts, werd-ie dol:

Hij duwde Fok het gras in en gaf hem nog een geniepig zetje en Fok rolde de dijk af. Er ging een daverende schreeuw door m'n klas, door m'n lieve, gedisciplineerde rijtjesklas, en joelend stortte de bende zich van de dijk af, rollend of hollende met steeds groter passen.

"Nou, nou, nou," trachtte ik nog te remmen.

"Wat 'n stel, wat 'n stel!" riep die malle Zaalberg.

En toen volgde iets dat ik steeds weer voor me zie: te midden van die krioelende massa beneden aan de dijk stond de altijd bleue Joost de Haas en hij zwaaide met z'n pet en riep familiaar: "Tabee meesté-é-ér!"

De rest van de schoolwandeling is heel genoeglijk geweest - zal ik niets van zeggen; maar hét grote moment is voor mijn gevoel en in mijn herinnering toch die bleue Joost de Haas - zich vergetend tegenover mij. Het komt toch allemachtig gauw, goed beschouwd, dat je voor zo'n jongen wat wordt. In een maand of drie, vier is zo'n Joost zo aan je gewend, dat-ie, als-ie z'n gevoel van geluk lucht wil geven, je op dezelfde manier toeschreeuwt als-ie 't z'n broer of z'n vader gedaan zou hebben. Want dat is het geweest, die familiare groet van Joost: een dankbare handdruk - maar op jongensmanier...

Om even voor vieren waren we weer bij 't park terug en Zaalberg en ik besloten ze daar maar 'los te laten'. En toen was er weer iets merkwaardigs: toen kwamen er wat meisjes heel plechtig ons een hand geven, tot afscheid, en zeiden de een na de ander: "En wel bedankt voor de middag." Die het niet deden, zag je verderop aarzelend blijven staan kijken, met enige bevreemding, en dan ook weer naderbij komen en ook een hand komen geven. De jongens het laatst en met afgewend hoofd, omdat ze het eigenlijk wel 'n beetje aanstellerig vonden. Maar komen deden ze allemaal, ook Wim Vaes en Fokkie Goosens, die in de eerste roes van 't losgelaten worden al een straat ver waren weggehold.

Zaalberg en ik stapten alleen verder - en om het maar eens precies

neer te schrijven: we waren niet helemaal nuchter meer: we waren in een ietwat belachelijk vertrouwelijke stemming, zoals die wel 's ontstaan kan na een gezellig bittertje. Ik sprak hem 'n keer of wat toe als 'Zaal'; daarover schiet ik op 't ogenblikbijna in de lach, maar vanmiddag was ik toch zo teder-vriendschappelijk...: "Zaal, kerel, je hebt gelijk!"

Waarin hij gelijk had? Weet ik niet meer. Ik had trouwens volgens hem ook gelijk en omdat-ie mijn naam niet amicaal afkorten kon, noemde hij me maar 'jong'. Bij 't afscheidnemen hebben we elkaar zwaar beloofd 's met de vrouwen bij elkaar op visite te komen; in 't algemeen beloofd. En ja, nu weet ik ineens weer welk onderwerp we zo zwaar befilosofeerd hebben: het moest zo zijn, dat het vanzelf sprak dat bij zo'n schoolwandeling je vrouw meeging, die de kinderen van je klas net zo goed kende als jezelf; en de gymnastieker van een school moest ook niet zo buiten het eigenlijke personeel staan, je moest allemaal veel meer van mekaars leven afweten, ook wat de kinderen betreft. Maar jawel, als om vier uur de schooldeur dichtgaat achter je, dan ga je ieder je eigen leventje leiden, jij hebt je privaatles of je studeerderij, ik m'n cursus of m'n vereniging, je bent eigenlijk allemaal vreemden die mekaar overdag toevallig op school wel 's tegenkomen...

Ja, we zijn zwaar op de hand geweest, vanmiddag, en 't zal mij benieuwen hoe we mekaar aankijken als we elkaar weer nuchter ontmoeten!

November. Woensdagavond

Zaterdagochtend hing er tussen de klas en mij nog de verheugenis over de schoolwandeling. Bij 't binnenkomen tikten sommigen mij, zo in 't voorbijgaan, op m'n hand en zeiden: "Gistermiddag, hè, meester' of 'Gisteren, hè?" En na de bel ben ik dadelijk aan 't speechen gegaan: het was mij ook goed bevallen, we gingen nog wel 's - en andere jaar zomer dan konden we eigenlijk al wel met het spoor, naar Bussum of naar Zandvoort...

Onmiddellijk kwam er strijd: ze wilden alvast kiezen tussen Bussum en Zandvoort, maar ik bezwoer deze voorbarigheid door met nadruk te verklaren dat het geld kostte en geen klein beetje ook...

"Opsparen, doen ze bij m'n broertje ook," riep er dadelijk een en ik zei:

"Juist." Toen rekende ik ze voor, als we andere jaar juli gingen, dan hadden we nog zowat dertig weken om te sparen. Nou, en de reis zou zowat zestig centen kosten als we dus ieder elke week twee centen...

Er ging een kreet van minachting op. Twéé centen...ze vonden het bespottelijk. "Kan best drie," meende Marietje de Boer. Maar ze werd ook uitgelachen en Joost de Haas, die nog wat brutaalheid van de vorige dag overhad, riep: "Vijf spie natuurlijk!" Nog een paar probeerden ook dat getal af te keuren, door over een dubbeltje te beginnen, maar dat sloeg niet in. "Vijf centen" bleek vrijwel de algemene opinie te zijn.

Nu kénik dat wel zo'n beetje en daarom zei ik tot besluit: "Als niemand vijf te veel vindt, dan vindt iedereen twee niet te veel, dus we spreken af: twee centen in de week. Vraag het aan je vader en je moeder of je mee mag doen en wie dan mag, brengt maandagochtend twee cent mee."

Ze deden nog een kleine poging om er 'drie' van te maken. Koba Hellendoorn zei zelfs met 'n akelige uithaal: "Hè, wat is nou twéé centen?"...maar toen werd ik even vinnig en zei, haar alleen aankijkend: "Twee centen is zo veel, dat ik blij zal zijn als iedereen ze tot juli geregeld meebrengt; geregeld, zie je."

Maandags had de grote hoop getrouw de twee centen meegebracht. Ik nam een aparte pagina van het grote klasseboek en zette achter de namen een tweetje. Koba Hellendoorn lei 'n kwartje neer en zei: "Andere week vijfendertig cent, m'n moeder zegt, dan is ze d'r af." Ik heb haar netjes drieëntwintig koperen centen teruggegeven en nijdig gezegd: "Compliment aan je moeder en dat we twee centen in de week sparen, sparen moet je zeggen, allemaal gelijk op, hoor." Het lag me op de lippen om 'n nog veel hatelijker boodschap mee te geven, maar gelukkig hield ik me in.

Een paar anderen hadden wel niet zoveel meegebracht, maar toch wel vijf centen of een dubbeltje; ik hield kalmweg twee centen af en schoof zwijgend de rest terug. Ze hadden genoeg aan m'n vinnigheid tegen Koba; één was er zelfs die uit zich zelf maar twee centen neerlei en drie centen tersluiks wegmoffelde.

Er waren ook 'n stuk of wat 'vergeters'. Natuurlijk.

Maar vanochtend had ik toch de voldoening de laatste open plek van m'n lijstje, achter Leentje Roos d'r naam, van een tweetje te kunnen

voorzien. De eerste vierentachtig centen voor de reis van andere jaar zijn binnen, heb ik in mijn vestjeszak. Dat wordt oppassen met die vestjeszak: als ik geen maatregelen tref, is er andere jaar tegen dat we op reis moeten, 'n gulden of vijfentwintig via mijn vestjeszak weggedruppeld...'k Heb nog een oud spaarbankboekje, waar 'k bij 't begin van ons trouwen alles heb afgehaald op 'n gulden na; daar zal ik elke week 'n gulden op wegbrengen, da's het secuurste...Of elke maand op traktementsdag vijf gulden, da's nog gemakkelijker en geregelder, kan m'n vrouw voor zorgen. Zullen we afspreken straks.

November. Vrijdagavond

Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld zijn kwaad met elkaar. Al dagenlang, maar ik had daar niet véél aandacht meer aan geschonken. Misschien 'n maand geleden zijn er een stel meisjes bij me gekomen, om m'n goedkeuring op een grote verplaatsing:die naast die en die daarvandaan en daarnaartoe, ze wilden 't allemaal...Ik heb er toen niet erg op gelet en de zaak goedgevonden. Waarom ook niet; er was niemand die protesteerde, Leentje Roos en Hendrika Klaver ook niet, wat natuurlijk wél het geval zou zijn geweest als er een of andere nuffigheid achter gezeten had. Na die verhuizing, door de jongens met minachting gadegeslagen, waren Marietje en Hilletje naast elkaar op één bank komen zitten en ze straalden telkens van gelukkigheid. Maar verleden week kwam op een morgen Marietje opgewonden naar me toe, op de trap nota bene al, en vroeg, met al de radheid van een vooraf bedacht zinnetje: "Meester, of ik een andere plaats krijg." Ik poeierde haar af: "Laten we nou éérst 's beginnen met rustig naar ons lokaal te gaan."

'k Stond in 't lokaal m'n jas nog op te hangen, toen Hilletje al voor me stond, officieel met d'r vinger in de hoogte: "Meester, of ik ergens anders mag zitten." Toen was het duidelijk: ze hadden ruzie. En dat moet je nooit zo zwaar opnemen, daar moet je hoogstens een grapje over maken - dan is het de volgende dag weer vrede. En mij schoot toevallig 'n aardig grapje te binnen: zodra de bel van beginnen was gegaan zei ik met 'n plechtigheid, die dadelijk de aandacht van de hele klas trok: "Maria de Boer en Hillegonda in 't Veld...hebben allebei om een andere plaats gevraagd..." Dadelijk stak er een bedaard rumoertje onder de jongens op over de 'malle meiden'; ze dorsten eventjes zo buiten de

band te springen, doordat ze aan m'n plechtig vervolmaken der eigennamen al roken dat ik 'de meiden' ertussen ging nemen. De meisjes zwegen allemaal met 'n opmerkelijke ernst, die 'k later pas begrepen heb: Marietje en Hilletje keken ieder 'n andere kant uit: Marietje naar de muur, Hilletje naar 't raam - de gewone demonstratie van kwaad-op-elkaar-zijn. "Dan moeten ze maar verhuizen," zei ik, na de jongens tot kalmte gewenkt te hebben, "pak alletwee je boeltje en kom hier." Haastig deden ze het, en ze kwamen met hun lei en sponzendoos en wat losse kostbaarheden voor me staan. Ik deed of ik zocht naar 'n geschikte plaats, zuchtte, en zei: "Ik zie maar één lege bank. Dan moet jij maar daar(en ik wees Hilletje de plaats waar Marietje gezeten had) en jij daar."

Ze keken me heerlijk suf aan, en bleven toen met gebogen hoofd staan; ze hadden wel graag vinnig gedaan of nog erger - maar de spot van de jongens was te uitbundig. "Hij is goed, hij is goed," verklaarde Fokkie Goossens. Demeisjes hielden zich koest, schenen op hun hoede te zijn.

Intussen, 't werd toch pijnlijk, want doen wat ik gezegd had, dat deden Marietje en Hilletje ook niet; ze bleven met het uiterlijk van lijderessen staan, in plaats van naar d'r plaatsen te stappen; en ik voelde: als ik nog 's commandeer, gehoorzamen ze weer niet, en ik moet met geweld het conflict oplossen. En daar was het toch heus niet gewichtig genoeg voor. Ik stapte dus naar m'n kast, om daar wat op te zoeken zogenaamd, en dacht: onderhand hebben jullie mooi gelegenheid, om alsnog met de nodige schoorvoeterij af te druipen. En terwijl ik daar achter de open kastdeur stond, onzichtbaar voor de klas, hoorde ik aan allerlei gedempte stemmen, dat het conflict klassikaal verwerkt werd...'t waren nu fluisterende meisjesstemmen, die dringend raad schenen te geven. Ik gluurde even langs de kastdeur: de twee stonden er nog, met de ruggen naar elkaar toe, en de hoofdjes hangend. Ineens werd ik kriegel op mezelf; daar sta je nou weer je eigen orde te bederven, da's nou je zoete onderworpen klas die je van juffrouw Veldman hebt gekregen, met je malle grappen en lolletjes kweek je weer dat lastige soort vrijigheid bij ze. Vooruit, maak een eind aan de komedie, jaag die twee nesten naar d'r plaats zonder verdere kouwe drukte...En ik pakte het klasseboek, het grote foliant, alsof ik daar aldoor naar had staan te zoeken, en kwam achter de kastdeur vandaan, om gauw een eind aan de scène te maken door 'n stevig woordje.

'k Schiet nog in een lach om het ongedachte succes! Er ging 'n eigenaardige waarschuwende kreet door de meisjeshelft: "'t Boek! 't Boek!" - Marietje en Hilletje keken allebei geschrokken op...en wipten hun bank in en zaten op hun verwisselde plaatsen: nu keek Hilletje naar de muur en Marietje naar 't raam, en zo demonstreerden ze hun kwaad-zijn nog - maar mij hadden ze gehoorzaamd. Ik keek naar de jongens, verwachtende spottende verstandhouding in hun blikken, maar mis: de jongens waren plotseling verstijfd in geweldige ernst; alle blikken waren gericht op het dikke boek, dat ik op tafel had gelegd. En 't werd doodstil, akelig stil.

Toen begreep ik. Ik had misgetast: ik was net bezig geweest, of ik nog in m'n vorige klas stond; ik had de kinderen 'n jaar of drie te hoog aangeslagen, en daardoor met een verkeerd stukje zielkunde gewerkt; 'k had gerust botweg, zonder grapjes en zonder beleid, zonder voorzichtigheid, kunnen weigeren om aan die verplaatsing te beginnen: deze kinderen zijn nog zo klein, dat ze geregeerd willen worden, door 'n absolute baas, die niet veel omslag maaktmet ze.

Ik begreep dat alles, door de toverachtige uitwerking van m'n dikke klassenboek. Er twijfelde niemand, ook niet van de jongens: als Marietje en Hilletje nog langer 'koppig' bleven, dan zou de meester ze in hét boek zetten - gewoonweg in hét boek zetten, en dan waren ze verloren, verloren...Zelfs waren er jongens, die voor hun persoon ook met plotselinge ongerustheid waren geslagen, en angstig naar het vreselijke boek keken: hadden ze niet zomaar gepraat en gelachen, terwijl de meester eigenlijk woedend was?

Het was een wonderlijke situatie. Fokkie Goossens, de grote onverschillige, die toch waarachtig al een en ander had meegemaakt, zat net te doen als een kater, die iets niet zien wil, hij trachtte het boek te negeren - door z'n blik strak op het bord gevestigd te houden, het lege bord, waar niets op te zien was - maar onderhand trok-ie z'n benen netjes bij, dat ze ordentelijk-braaf op de voetenplank kwamen te staan, en hij kruiste z'n armen nog wat steviger over elkaar; hij wou me door z'n houding geen enkel voorwendsel aan de hand doen om over 'daarnet' te beginnen.

Het dikke boek fascineerde ze, en dat deed me inzien hoe klein ze eigenlijk allemaal nog waren. Ikzelf was het zowat vergeten, dat ik 'n tijd geleden zoiets had laten doorschemeren bij de introductie van het

klasseboek, vlak na de vakantie: ook het gedrag en de vlijt kwamen erin te staan. Maar 't was veel erger ingeslagen dan ik gedacht had.

En natuurlijk, toen ik dit alles constateerde, toen was ik handig genoeg om gebruik te maken van de weg, door de kleine kinderen zelf gewezen. Ik knikte voldaan, en lei m'n hand op het gewichtige foliant, en zei: "Gelukkig, ze zijn nog net bijtijds verstandig geworden - maar ik had ze toch bijna, bijna d'r in moeten zetten." En er ging 'n zucht van opluchting de klas door, en we konden aan 't werk gaan.

De hele week heb ik verder niet veel aandacht aan het kwaad-zijn van de twee geschonken, ik dacht: het bloedt nu verder wel dood en trouwens, daar leek het ook sprekend op: bij mij kwamen geen klachten meer, de twee hielden het blijkbaar nogal uit naast elkaar.

Maar vanmiddag komt Zaalberg de meisjes terugbrengen van gymnastiek - met een gezicht als een oorwurm - en zowat al de meisjes hebben huilogen, en Hilletje haalt nog net zonder tranen haar bank, maar barst dan in een hartroerend gesnik uit!

Ik keek vragend van Hilletje naar Zaalberg. En Zaalberg was zo echt uit z'n humeur, dat ie helemaal het decorum vergat, van me toe te spreken met 'meester' en'u' en voor 't front van de klas net sprak of-ie met mij alleen was: "Ja Staal, da's een fijne boel met die meisjes van jou, drie turven hoog zijn de mormels, en dat heeft me oorlog met elkaar, dat je d'r beroerd van wordt. Gewoon twee partijen, jong, de Hillen en de(hij slaagde er nu weer in de zaak vanaf de hoogte te bekijken, maar toen-ie begon zat hij er middenin) de Hillen en de...de Boeren!"

De jongens toonden neiging tot hilariteit, maar ik keek ze waarschuwend aan, en ze hielden zich rustig. "Zo zo," zei ik tegen Zaalberg. Die was weer helemaal de waarnemer van het geval geworden in plaats van de deelnemer eraan: "Ja meester, 't lijken wel de Hoekse en Kabeljauwse twisten."

"Nog voor ze d'r van geleerd hebben," speelde ik leuk mee, "nog voor ze d'r van geleerd hebben, het is een schande, meneer Zaal."

Hij, nu definitief d'r bovenuit, gaf quasi-nijdig een felle stamp op de grond met de gymnastiekstok, waar-ie altijd mee manoeuvreert bij 't aangeven van de marsmaat, en sprak: "Geeft u me de jongens maar mee, da's tenminste ander spul; ik wou dat ze nooit gymnastiek voor

meisjes hadden uitgevonden."

En met zachte stampjes tikte hij de jongens weg uit het lokaal, over hun langs hem glijdende hoofden kijkend naar de meisjes; toen, voor-ie zelf de deur uitging, hief-ie met een voor mij komisch maar voor m'n kleine meisjes werkelijk dreigend, gebaar z'n stok omhoog, en zei tot besluit: "Als jullie andere week geen vrede hebben gesloten kom je de gymnastiek niet in, ik bedank ervoor, hoor."

Hij smeet met een slag de deur achter zich dicht, en door het ruitje keek-ie mij nog even aan met een blik van meestersverstandhouding, die zei: "Dit met de deur hoort ook nog bij de komedie."

Wel, de komedie was voortreffelijk, want geen enkel kind doorzag haar en de verslagenheid onder de meisjes was algemeen. Marietje de Boer zat nu ook te snikken. Ik geloof eigenlijk dat ze daar een soort beveiliging in voelde tegen mijn dreigende woede: dat ze ten minste ook even erg huilde als Hilletje...

Ik ging op m'n stoel zitten en zei: "'t Is vreselijk, 't is verschrikkelijk." Wat zou m'n vorige klas gelachen hebben om dit dramatische gebaar! Maar deze kleintjes namen het in volle ernst...

Ik zou, zo achteraf beschouwd, wel eens willen zien hoe ze gereageerd zouden hebben, als ik in een schaterlach was uitgebarsten. Waarschijnlijk hadden ze me dan een valsaard gevonden, die er een genoegen in schiep een arme ongelukkige klas meisjes nog te bespotten? Trouwens - ik héb niet gelachen, want ik was veelte nieuwsgierig wat er nu eigenlijk precies gebeurd was en ik bleef alleen nog maar zonder navraag de meisjes aankijken, omdat ik niet goed wist wie ik zou aanwijzen als verslaggeefster.

Mina Helm kwam me te hulp, door d'r vinger op te steken en te vragen of ze de 'tekenboel' mocht uitdelen. "Even wachten," zei ik dadelijk, "eerst moet ik weten wat er nu eigenlijk gebeurd is op gymnastiek, het kan wel zo vreselijk erg zijn, dat ik jullie voor straf niet tekenen laat, wie weet!"

Hilletje en Marietje begonnen demonstratief een beetje luider te snikken, ik voelde duidelijk elementen van opzettelijkheid en van concurrentie in hun gejammer. "Vertel jij maar op, Mina," zei ik. Van een paar kanten werd Mina lastiggevallen met felle fluisteringen, maar zij nam het woord met een gezicht dat grote onpartijdigheid aankondigde:

"Nou, niks. Zullie tweeën(ze knikte in de richting van Hilletje en Marietje) zijn kwaad, en de meesten staan voor Hilletje, maar ik sta voor Marietje, want die vertelt me alles altijd. En op gymnastiek mochten we 't laatste kwartier spelletje, de meester ging twee partijen maken, en toen wouwen zullie niet, en zijn gaan zeuren, de meester werd woedend, zee: ik wor d'r niet uit wijs, nou spelen we niet, lelijke ruziemakers, lopen jullie naar de maan met die ruzie, zoek het zelf maar uit, mijn aardigheid is d'r vanaf. Hebben we enkel moeten marcheren, met telkens looppas, en op de trap begon de meester d'r wéér over, zegt-ie: jullie zijn allemaal de schuld."

"En zullie begonnen, wij zeeën niets!" riep Hilletje, d'r hoofd opheffend, maar naar de muur kijkend met haar zwaarbetraande ogen.

"Iederéén begon," hield Mina vol, "de meester kan het zelf aan de meester vragen, we wouwen allemaal niet."

En dat scheen toch wel de juiste lezing te zijn, want niemand zei nog wat.

"Goed, deel dan nou de boel maar uit," zei ik, zonder dadelijk te beseffen, dat ik daarmee te kennen gaf dat de ramp nogal meeviel.

Mina ging uitdelen. Anders is er altijd met de uitdeelster allerlei gesmoes over 'n potlood met een mooie punt en een groot stukje 'vlak' - en als er uitgedeeld is, liggen er in de tekenbak enkel de kleine onooglijke stukjes vlak en de stompste potloden, die niemand heeft willen hebben. Maar nu profiteerde Mina kwaadaardig van de storm die gewoed had, en deelde voor-de-hand-weg uit, zodat er na afloop nog fijne punten en grote vlakjes over waren - en de klas berustte, 't Was goud waard, dat berusten bij Hilletje te constateren. Ze bekeek het stompje potlood, waar werkelijk een afgrijselijke punt aan zat, en bijna maakte ze een gebaar van protest,maar toen zuchtte ze en lei het potlood maar voor zich neer...

Enfin, we wierpen ons met verwoedheid op de constructie van een vierkant. Ik ben daar nu al weken tegen aan 't vechten, maar telkens weer duikt bij verschillende meisjes de liefhebberij op, om in plaats van een vierkant een rechthoek te tekenen, als het tekenpapier wat langwerpig van vorm is...Zodra ik niet meer lijntje voor lijntje laat zetten, met telkens stilzitten en nakijken ertussen, word ik altijd nog verrast met rechthoeken, en daarom ben ik bij de tekenles binnen vijf minuten al gelijk aan een waakhond, die z'n erf ronddoolt om indringers te weren, 't Komt eropaan, in verschillende hoeken van de klas bij de eerste tekenen

dat het weer op een langwerpigheid zal uitdraaien, in te grijpen; en ook deze keer nam deze soort sport me al gauw zo in beslag, dat ik het hele drama van de ruzie vergat.

De jongens kwamen weer terug en een ogenblik was het lokaal vervuld van hun dankbare geestdrift over het genoten spelletje; Zaalberg bleef bij de deur staan, tot allen zaten, en wees met z'n stok naar de meisjesbanken: "Is de vrede alweer getekend, meester?" Ik knikte hem sussend toe, zoiets van: "Praat er maar niet meer over, het trekt al bij" en hij, groetend, verdween.

'k Liet ze tot vier uur cijferen, optelsommetjes en aftreksommetjes. Dat is altijd onweerstaanbaar fijn werk voor ze, dat leidt alle ontroering, alle gebabbel over erge gebeurtenissen af; ik loop met m'n krijtje tussen de rijen door en zet m'n g'tjes; doe m'n best het bij te houden, maar verlies steeds meer terrein. Als de bel gaat, zucht ik dan m'n gewone zucht: "Jullie hebben weer véél te hard gewerkt, nou moet ik maar weer blijven om jullie in te halen." En ze hebben schik. Maar zo erg is het niet: als ze weg zijn, laten ze hun leien op de banken liggen en binnen een kwartier ben ik dan wel klaar met het afmaken van de nakijkerij.

't Ging nu weer net zo - maar voor ik ze naar beneden bracht, zei ik: "Als Marietje en Hilletje nou nog 's even blijven zitten, dan zal ik proberen of ik ze weer goed kan maken." Van deze lieve voorstelling van zaken dacht de klas blijkbaar het zijne, want ze waren tijdens het aflopen buitengewoon op hun hoede: dachten natuurlijk: "Oppassen, anders pikt-ie d'r nog meer uit."

Ik kwam terug in 't lokaal - en vond de twee zondaressen ijverig over d'r lei gebukt: ze namen de gelegenheid waar om d'r nog gauw wat sommetjes bij te maken! Merkwaardig, hoe helemaal kinderachtigje daar als groot mens op reageert: ik meende het echt, toen ik zei: "Nee, da's gemeen, zo kunnen jullie wel meer afkrijgen dan de anderen, veeg maar uit wat je d'r bij geschreven hebt." Ze veegden gedwee wat uit, ik ben ervan overtuigd, precies eerlijk; want ze stonden immers onder elkaars venijnige vijandinnencontrole.

Op de rij af voorzag ik alle leien van de verdiende krijt-g'tjes, ging aan m'n tafeltje zitten, sloeg m'n foliant open bij de bladzijde voor rekenen, en zei: "Jullie kunnen wel even helpen met optekenen." En zo knapten we met ons drieën dat karweitje op: ik las een naam, en zij snelden dan naar de lei van het opgenoemde kind, en telden de g'tjes, en zeiden:

"Achttien goed" ofzo - en ik schreef het getal in m'n foliant, 'k Smulde van de zielkunde, die zich voor mijn ogen afspeelde; telkens gebeurde het, dat ze tegelijk een lei te pakken hadden, en eigenlijk elkaar hinderden, maar dan zorgde ik, aanporrend iets te zeggen als: "Vooruit nou, 'n beetje opschieten, anders kan ik het beter alleen' en ze werden tot een schikking gedwongen, 'n Paar keren werd dat komiek: ze legden allebei de lei neer, en telden geen van beiden. "Nou?" riep ik - en ze grepen weer tegelijk! Dat werd dan eventjes lachen, en ik zei: "'n Paar mooie zijn jullie," en dan gaf er één toe. Maar na 'n keer of wat gestrubbel vonden ze de praktische manier van samenwerken: ze kregen in de gaten, dat mijn naamlijst alfabetisch was, en konden dus wel zowat raden, welke lei aan de beurt zou komen - en terwijl Hilletje één lei telde, was Marietje al gelopen naar de volgende, en nu schoten we prachtig op.

En zij tweeën zagen 't niet, maar ik zag het: ze naderden elkaar alweer in vriendschap. Toen ik opnoemde: "Van der Schaaf' en Hilletje weifelend rondkeek welke lei daarop zou volgen, zei Marietje zachtjes: "Scholten" - Hilletje riep 'O ja" - en holde naar Marie Scholten d'r plaats. En aan 't eind kwam er...een formeel gesprek:

"Betsy Windt."

"Is zeker de laatste?"

"Nee, De Wit nog, daar ligt-ie."

"O ja, maar dan zijn we toch echt klaar."

"Ja, dan zijn we d'r."

Ik borg m'n foliant in de kast. Zij fluisterden samen iets. "Nou, goedmaken hoeft niet meer, hè, gaan jullie maar weg, dank jullie wel voor de hulp," zei ik diplomatisch, en ik stak m'n hand uit. Ze gaven me allebei een hand. "Dag meester." En ze stapten weg. Op de gang hoorde ik ze praten onder 't aantrekken van hun manteltjes. Ik stak een sigaar op, opende zachtjes het raam enkeek neer in de schemerige straat, die al stil was. Daar klapte de schooldeur dicht. Ik zag hun figuurtjes: ze liepen gearmd weg. En, kinderachtig, ik zei hardop: "O zo."

De rest, van de twee partijen, komt morgen natuurlijk vanzelf in orde.

November. Zaterdagavond

Och, och, wat was ik gisteravond optimistisch en lichtzinnig! De oorlog afgelopen? De twee vijandinnen gearmd het school doen verlaten? Maar ik heb buiten de moeders gerekend, die er ook nog zijn! Vanochtend was Hilletje absent en Marietje de Boer kwam met veelzeggend samengenepen lipjes naar me toe, en overhandigde 'n brief. Deftig, in een dichtgeplakte enveloppe, 'k Leg die brief als 'bijlage' in m'n dagboek:

Mijnheer!

Wij verzoeken u met hoogachtend. Om Marie een andere plaats te geven en het kind van de Boer eens te verbieden, dat ze niet de hele klas opsteekt tegen haar, want uit te schelden voor beesten op het Hoofd komt niet te pas, en nog erger dingen die nog erger zijn wat wij niet nemen zoals u begrijpt als ouders.

Ook namens mijn man, die zich noemt, met groeten, haar moeder.

als er geen eind aan komt, begint het ons te vervelen, bij de juffrouw kwam zo iets niet voor, nooit geen last, zij wordt zenuwachtig nu al een week lang dat geplaag. Verbied uw ze maar eens flink met straf daar heef dat soort respek voor.

'k Heb zwijgend dat briefje in m'n zak gestoken. Hilletje absent, dacht ik, dan zal die straks wel met d'r moeder komen aanzetten, ik zal het mens d'r hart laten luchten en dan wel verder zien. Maar hoe kan die ruzie nu weer ineens uitbreken? Ik keek Marietje de Boer eens aan. "'k Dacht dat jullie weer goed waren, gistermiddag zijn jullie samen gearmd weggegaan, toch?"

Ze schudde van nee. Ik werd opeens nijdig.

"Zeg er 's, nou moet je me niet gaan zitten liegen, ik heb jullie met m'n eigen ogen zien weggaan, hier uit het raam heb ik jullie nagekeken nog, wat is dat nou?"

Ze kreeg een kleur en gaf geen antwoord.

"Nou?" vroeg ik weer.

Met een tikje brutaalheid haalde ze d'r schouders op. "'k Mag niet van me moeder." Ik begreep dat brutale wel: ze stond sterk met dat moederlijke verbod, ook tegenover mij. Maar zwak stond ze met d'r leugentje, met d'r ontkennen dat ze met Hilletje gearmd was weggegaan en daarom negeerde ik voorlopig dat 'k mag niet' en zei bars: "Zijn jullie gisteravond gearmd weggegaan of niet?"

Ze knikte toestemmend en de klas gonsde: "O-o!"

"En heb je dat thuis verteld?"

Tot m'n verrassing schudde ze verlegen van nee. Dat viel mee: dan was het moederlijke verbod niet eenheropening der vijandelijkheden en heel streng sprak ik:

"Zo. Nou, dan vertel je dat eerst 's aan je moeder en dan zeg je d'r maar dat het hier geen poppenkast is van om het uur goed en kwaad, dat zal je moeder ook wel begrijpen, zeg maar dat ik het gezegd heb, hoor."

Hilletje kwam de hele morgen niet; 'k heb een verzuimbriefje bij d'r thuis laten bezorgen. Eén ogenblik heb ik erover gedacht Marietje de Boer dat op te dragen - maar 't leek me toch te gewaagd, ik ken Hilletje d'r moeder niet, wie weet hoe die dat opgenomen zou hebben!

Bij 't naar huis gaan liep ik een eindje met Kraak op en vertelde hem in 't kort van de oorlog en 't ingrijpen van moeder De Boer. En toen liet ik hem het typische briefje even lezen. Maar wat mij hinderde: dat nu mijn verzoening, die toch wel aardige oplossing van gistermiddag, zo gesaboteerd werd, dat scheen hem niet te interesseren. Hij had meer oog voor de grappige dingen in 't briefje. "Hij is goed, hij is goed: mijn man die zich noemt haar moeder! En de juffrouw al een week lang zenuwachtig, ja, ja; moppig. O man, je krijgt soms zulke komieke nonsens te lezen. Ik heb een vent gekend, die had een verzameling aangelegd van zulke briefjes - hij kon je daar een héle avond mee bezighouden. En op alle soorten papier: koffiezakjes, huurkwitanties, stukjes bordpapier van dozen..." Hij las het briefje nog eens door en lachte alweer: "Als er geen eind aan komt, begint het 'r te vervelen, ja dat zul je méér zien. En verbieden met straf, die is ook goed." Toen werd hij ernstig: "Maar wat taalfouten aangaat, is het nog zo beroerd niet. Opsteekt is bijvoorbeeld een schrijffout voor opstookt, moet je niet eens rekenen. Nou, dan kon het wel erger." Hij deed een poging om de taalfouten te tellen, maar schoot toen weer in een lach: "Beesten op het Hoofd; Hoofd met een hoofdletter, dat is dus het hoofd der school! Dat ben ik, goed beschouwd; nou, daar heeft ze gelijk aan, dat komt niet te pas..." En grinnikend gaf hij me het briefje terug.

Ik lachte maar zo'n beetje mee, ofschoon, eerlijk gezegd, het komieke en de fouten van 't briefje me nog niet zo geïnteresseerd hadden; ik probeerde dan ook Kraaks opinie te krijgen over de inhoud van het briefje, over het vervelende, dat nu mijn verzoening helemaal ongedaan

gemaakt werd: "Ja, maar ondertussen, wat doe je nou tegen zoiets?"

"Niks," antwoordde hij droog, "niks, je laat dat zaakje op z'n beloop en alsdie twee meiden je nog langer vervelen, dan hou je ze 's een dag of wat achter mekaar een half-uurtje na, zal je zien hoe gauw het uit is. Als je maar niet zo stom bent om het te willen uitzoeken, wie de schuld is, wie begonnen is ofzo, want dan is je leed niet te overzien."

"Dat geloof ik ook," zei ik.

En ik geloof het nog. 'k Zal nu maandag 's afwachten of misschien Hilletje ook met een epistel komt aanzetten. En dan moeten allebei die moeders maar 's komen en zal ik ze zeggen dat ze toch verstandiger moeten zijn en zich niet zo dik moesten maken om dat kinderengeklets.

November. Dinsdagavond

Gisterochtend ik in afwachting, bij het binnenkomen der kinderen.

Eerst kwam Marietje de Boer, alleen. Ging met een ernstig gezicht dadelijk in d'r bank zitten; ik begreep het dadelijk aan haar hele manier van doen: Hilletje was op komst met een brief. En jawel, daar trad Hilletje al binnen, omstuwd door partijgangsters, en met een briefin de hand. Onder de partijgangsters was ook Mina Helm; die was dus overgelopen...Terwijl Hilletje vol waardigheid op me afstapte, gingen de verschillende partijgangsters zitten en keken daarbij allemaal met plagerige ernst naar Marietje de Boer. Allemaal tegen één; het was duidelijk dat er op straat, voor schooltijd, alweer heel wat afgehandeld was; Marietje hield zich goed, zat trots en ongenaakbaar daar; dacht natuurlijk, vanmiddag haar tegenzet te doen: wéér een brief of, nog erger, d'r moeder meebrengen...

Hilletjes brief had een opzienbarend krullerig adres, met een geweldige betiteling van: "Den Zeerweledelgestrengen Heer Staal, onderwijzer te dezer stede. In handen van Z. Ed."

"Wie heeft dat geschreven?" vroeg ik onder 't openscheuren.

"M'n vader zelf," zei Hilletje.

"Zo, en wat is je vader, hij schrijft zo mooi, wat is-ie?"

"Agent," antwoordde ze.

"Hoe agent?"

"Politieagent," zei Hilletje erg hardop en van alle meisjes draaiden de kopjes weer naar Marietje de Boer, om te kijken natuurlijk hoe die zich hield onder zulke dreigende omstandigheden: Hilletjes vader zelf, de agent, die nu optrad. Ik keek de meisjes eens aan, voordat ik de brief lezen ging en zei: "Wat hébben jullie toch, wat doen jullie gek, is er soms wat?" Niemand gaf natuurlijk antwoord; maar ze keken wel allemaal naar de brief en hun blikken zeiden duidelijk: "Wacht maar, lees éérst maar 's, dan hoeft u niets meer te vragen." Hilletje, in duidelijke afwachting, bleef voor me staan. "Kind, ga jij maar zitten, die brief zal ik wel lezen, hoor."

Hilletje stapte naar haar plaats - maar lang niet zo parmantig als ze naar me toegekomen was.

Het briefje...ik moest het twee keer overlezen; en toen keek ik nog naarde achterkant om te kijken of daar niets meer stond. Want het hele briefje was een eenvoudig bericht over Hilletjes verzuim - over de ruzie stond er geen woord in!

Ik keek eens naar Hilletje en hield m'n gezicht met moeite strak, want het was kostelijk, zo zielig als ze zat te kijken en ik begreep de situatie nu helemaal:

Hilletje was 's-morgens aan komen lopen, met de brief van haar vader in de hand - en zij had van de anderen gehoord dat Marietje de Boer zaterdag al een brief over de ruzie had meegekregen. Marietje zal trots hebben rondgelopen en Hilletje, in de begeerte om haar vijandin te treffen, had toen gezegd...zonder het bepaald te zeggen misschien...dat ze ook 'n brief had, van d'r vader, de politieagent, over Marietje...Dat had ingeslagen, Mina Helm was er zelfs door overgelopen; en Hilletje had 'n grote triomf gevierd. Tot het laatste toe had ze genoten van d'r overwinning, de kleine leugenaarster - misschien was ze in d'r roes zelf wel gaan geloven dat er toch wel iets over de ruzie in d'r vaders brief zou staan? Maar nu was 't afgelopen met d'r glorie en twee, drie woorden uit mijn mond konden haar weer terugwerpen in haar staat van minderheid en Marietje weer plaatsen in de bevoorrechte positie van 'n briefte hebben meegebracht.

Ik keek haar aan; ze sloeg haar ogen neer.

Toen keek ik naar Marietje. En die sloeg ook haar ogen neer. Zat even erg in benauwdheid als d'r vijandin - wist nog niet beter of ook Hilletje beschikte over het geduchte wapen van een brief.

'k Zag duidelijk hoe ze allebei week als was waren en om ze goed

murw te houden, bleef ik als in gedachten verzonken staan, totdat de bel ging. Het werd zonderling stil in de klas; zelfs de jongens, die onder elkaar toespelingen waren gaan maken op het beroep van Hilletjes vader, zwegen en zaten ook in afwachting.

De bel ging.

"Steek eens je vinger op," sprak ik zo plechtig als ik kon, "steek eens je vinger op: die hier in de klas nu eigenlijk kwaad is met een ander kind."

Er kwam geen enkele vinger; alle kinderen keken naar de bank van Hilletje en Marietje.

"Dan is er dus niemand meer kwaad," zei ik.

Ik wachtte even; allen zwegen.

"Ook Hilletje en Marietje niet," zei ik en ik liet zéér duidelijk een glimlach op mijn gezicht verschijnen. Dadelijk begonnen er kinderen ook te glimlachen.

"Maar als jullie dan niet kwaad zijn, dan zijn jullie goed," zei ik, thans voluit lachend en naar de twee toe slenterend.

'k Boog me over hun bank heen en greepvan ieder een handje en lei die handjes in elkaar. "Kijk mekaar eens aan," zei ik aldoor lachend.

Ze deden het, ze keken elkaar aan en ze lachten. Ze lachten oprecht, want deze oplossing was voor allebei een meevaller; toen begon de hele klas mee te lachen. Eerst bescheiden, als een genoeglijk gegrinnik, maar toen luider op en eindelijk uitbundig. In de pret van de jongens was 'n beetje geringschatting, maar dat nam ik op de koop toe: de hoofdzaak was dat we met elkaar de ruzie de wereld uit lachten. En Hilletje en Marietje lieten elkaars handen pas los, toen ik klapte en zei: "Nou vooruit, we gaan beginnen."

Gistermiddag en vanochtend verwachtte ik nog zo half en half dat een van de twee toch weer met een brief zou komen, misschien zelfs met een moeder...ik was zwaar geladen: brieven zou ik demonstratief ongelezen in de kachel gooien en moeders zou ik ontvangen met een standje. Waren ze gek, waren ze nog kinderachtiger dan hun 'kinderen? Ik zou 't ze wel even aan hun verstand brengen...

Maar er is niemand gekomen en brieven zijn er ook niet geweest, en Hilletje en Marietje waren vanmiddag weer inniger dan ooit met elkaar.

December. Donderdagavond

Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig, onbezorgd leventje hebben, 'k Zou 's-morgens aan 't een of andere werkje beginnen en 's-avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken behalve aan 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen opnemen en de dag weer rustig beginnen.

Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet dat het zo tamelijk automatisch kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien allicht 'n paar uur langer op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven - en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend tochtte in het lokaal en dat de papieren telkens wegwaaiden, zodat je ze achterna moest hollen en ze onder tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelijk weer rustig zat - dat dan het wegdartelen van je papieren wéér begon. En dat als je 's-morgens op je kantoor kwam, de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de schoonmaakster of de conciërge ook nog hier endaar in je boeken had proberen te kladden. Je moest eerst 'n halve ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelijk zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan denken - en als je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf - dan begon het weer te tochten en te waaien en binnen vijf minuten lag je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier op te snorren.

Iets voor een film: het betoverde kantoor...

En dan om je heen de schijnheilige tronies van je collega's, die hun papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht en die 's-avonds bij 't weggaan je durven verzekeren dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk gegeven hebben - terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de conciërge met pennemes of gummi hebben zitten weg te raderen...

Vanmorgen vertelde Koning onder 't aanlopen een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen. Op elke bank zaten er

twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte, gingen alle bekken van die houten koppen open en dan liet-ie ze allemaal happen, op de beurt, van een reuzepaplepel, en dan ging-ie weer voor de hele klas staan en klapte weer in z'n handen en alle bekken sloegen weer dicht. Alleen af en toe, dan was er hier of daar zo'n bek wat stroef en haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel een mep op die houten kop en klap, dan was die ene bek ook dicht.

We hebben ons slap gelachen, zo geestig als hij 't vertelde. Maar toen ik even later voor m'n klas stond en nog nadacht over die droom van Koning, onwillekeurig met een strakwordend gezicht, versteende de drukke klas en ze ging werkelijk wel 'n beetje lijken op dat stel houten koppen. En ik griezelde. Maar tegelijk overviel me een grote moedeloosheid. Kijk, dacht ik, het is een klein kunstje ze zo rustig te houden. Als ik maar deze blik vol onheilspellende ernst bewaar, als ik dit begrafenisuiterlijk volhoud, dan kan ik er zelfs op m'n gemak bij gaan zitten en de klas zal verstard blijven. En dan kan ik verder de hele morgen de rooster afwerken - en net doen of ik onderwijs geef - en toch zorgen dat het houtenkoppen-aspect blijft. En als om half elf de bel voor 't vrije kwartier gaat en ik neem de maatregel dat vrije kwartier zwijgend, zonder enige uitleg, binnen teblijven en er een stilzit-kwartier van te maken, dan zal de indruk geweldig zijn en de lucht in de klas zal loodzwaar gaan drukken. Is eindelijk de ochtend om, dan zullen de kinderen pas een zucht van opluchting durven slaken, als ze goed en wel buiten de schooldeur zijn. Dat kan ik allemaal gedaan krijgen, het is slechts een klein kunstje; want zodra ik de rust even bedreigd zou zien, ondanks mijn onbegrijpelijke en raadselachtige somberheid van uitzicht - zou ik zwijgend een quasi-aantekening maken in mijn foliant-klasseboek en niemand, en toch weer iedereen, aankijken - en ik had weer de houtenkoppen-klas.

Een klein kunstje, dacht ik; maar zodra ik werkelijk wat doen wil, zodra ik onderwijzen wil, zodra ik bij het uitdelen van de schriften maar een natuurlijk gebaar maak, een natuurlijk woord spreek; zodra ik levend mens word en op de levende geest der kinderen een beroep doe; zodra ik mijn belangstelling niet meer verberg, m'n afkeuring en m'n goedkeuring laat blijken, m'n hoop op succes en m'n teleurstelling; zodra ik ga prikkelen en aansporen, en herinneren aan voorgevallen dingen...dan komen de onverbiddelijke consequenties van het leven, dat ik zelf binnengeroepen heb. Dan breekt de ban en dan heb ik de

betoverde film; dan moet ik schrijven op wegfladderende bladen papier, dan ben ik de schilder die moet schilderen op een onrustig flapperend doek; dan ben ik de timmerman die 'n plank moet schaven waar de kwasten op de grilligste manier doorheen gaan wandelen - als ze niet nog erger doen, door zienderogen in aantal te groeien...

Zo dacht ik: 'n klein kunstje, om jullie d'r onder te houden, om jullie te regeren, om de baas over jullie te spelen; maar waar haal ik de duivelskunst vandaan, om...om nu te gaan wérken?

Heb ik in de afgelopen maanden die duivelskunst verstaan? Het lijkt me van wel - deze moedeloosheid is van de laatste tijd, anders was m'n dagboek wel anders geweest.

Maar de laatste paar dagen waren in allen gevalle héél ellendig.

Dinsdagmiddag om vier uur - ik vraag me af: ben ik toen wel helemaal toerekenbaar geweest? 'k Had het 'schoolblijven' laten regenen, meer dan de halve klas moest achterblijven, die voor dit, die voor dat; ik kwam met een klein troepje op de gang en voor we de trap afgingen, stuurde ik nog twee jongens terug: "Mars, naar binnen, 'k zal straks wel met jullie afrekenen!" Wat 'n woede, wat 'n wraakzucht(ik heb werkelijk op m'n tanden geknarst) van mij, volwassen vent, die zelf al 'n dochtertje heb - tegenover 'n paar onnozele negenjarige kereltjes! En toen halverwege de trap, er werd een beetje gegrinnikt- ben ik helemaal dol geworden. Heb met een schorre stem 'halt' geroepen en ben als een wilde op Fokkie Goosens toegesprongen en heb hem over m'n knie gelegd en 'm voor z'n broek gegeven. Ach, wat was het allemaal bespottelijk en lelijk: middenin m'n woede schrok ik van het magere nietige jongenslijf dat tegen me aan spartelde en toen werden het klappen van niks, Fokkie zal ze thuis wel erger gehad hebben...Toch schreeuwde hij angstig en bovenaan de trap zag ik Van der Lee staan grijnzen. Ik zette Fok weer op z'n benen: "Jij ook naar de klas terug, vooruit maar!" Fok ging en ik vervolgde m'n weg met de rest. Ik verbeeldde me weer kalm te worden, maar bij de openstaande straatdeur hoorde ik fluisteren in de rij en volkomen redeloos schreeuwde ik: "Die daar babbelt, ook naar boven."

'k Wist niet wie de schuldige was, maar dat hoefde niet eens: Dirk Eveleens sloop al de trap op.

Ik kwam in m'n lokaal terug, zonder Van der Lee te ontmoeten;

gelukkig, want onderweg had ik al een ruzie met hem gefantaseerd die ik uit zou lokken door te zeggen: "Kijk jij maar naar je eigen zootje, en lach dan!"

Toen heb ik afrekening gehouden. Zonder genade ze al dat idiote strafwerk laten maken van leeslessen overschrijven en lange aftreksommen waar nul uit moest komen en tekeningen 'afmaken'. Dat laatste is, achteraf beschouwd, het allerkrankzinnigste geweest: ik had op de tekenles vijf meisjes hun papier afgenomen - en liet ze nu na schooltijd 'inhalen'. Maar m'n humeur was er niet naar om ze daarbij te helpen - en zo is de inhalerij hierop neergekomen dat we de volgende tekenles met vijf verknoeide tekeningen zitten...

'k Heb de lampen moeten aansteken, want het werd te donker; en ik had al m'n nijdigheid nodig om te maken dat ze het met al dat licht niet gezellig gingen vinden. Ongenaakbaar zat ik bij m'n tafeltje te roken...en toen schoot het me ineens te binnen, dat het Sint-Nicolaasavond was. Ach, de verleiding was zo groot om natuurlijk te doen en een grote amnestie af te kondigen. Ik vind het vrij wat meer in de haak op zo'n Sint-Nicolaasnamiddag de kinderen wat langer te houden omdat al de pret nog niet afgelopen is, dan omdat je met ze 'afrekenen' moet. Maar ik ging de dag na en de vorige dag ook; en ik begreep dat ik stom zou zijn als ik niet streng bleef. Ze hadden werkelijk allemaal hun straf verdiend, méér dan verdiend, en ik bleef ijzig zitten, tot kwart voor vijven. Toen ben ik met een koude stem gaanopnoemen wie er weg mochten, ze opzettelijk bij hun achternaam noemend:

"In 't Veld, leg je tekenpapier hier op 't tafeltje en ga weg."

Hilletje, trots en strak, ging.

"Vaes, lei weg. Ga naar huis." Wim verdween geruisloos.

"De Veer, opbergen en ook weg!" Garres sloop Wim na.

"Bakker, weg!" Betje keek me aan. "Ja jij." Ze stond op en stapte zo voorzichtig weg, dat ze tegen 'n bank stommelde. Ze keek nog angstig om of ik haar daarvoor niet zou terugroepen, maar ik keek langs haar hoofd en zweeg.

Zo liet ik ze wegdruppelen en vooral bij de meisjes was me dat werken met alleen de achternamen een wrange komedie.

Thuis zat m'n vrouw al met eten te wachten; ik herinnerde me toen ineens dat we de avond bij m'n schoonouders zouden doorbrengen en

d'r moesten nog 'n paar aardigheidjes gekocht worden en ingepakt.

"Waarom ben je nou juist zo laat?" verweet ze.

"Kon niet anders," zei ik kort.

"Och kom, juist op Sint-Niklaas..."

Ik zuchtte gewichtig en zei: "Ja, met 'n klas heb je 't niet altijd voor 't uittekenen, hoe je 't hebben wil. Maar enfin."

Woensdagochtend ben ik met de redelijkste voornemens begonnen. Natuurlijk zouden ze 'n beetje druk zijn, vanwege de Sint-Nicolaasondervindingen. Ik zou d'r zo'n beetje tussendoor zien te scharrelen: wat informeren en laten vertellen, dan wat laten cijferen tot aan 't vrije kwartier en na 't vrije kwartier trakteren op voorlezen. Maar na zo'n strafdag heb je niet dadelijk de natuurlijke toon te pakken...mij mislukte het tenminste: om half tien zocht ik m'n toevlucht alweer in het officiële wérken - en hield, wat je dan noemt, de teugels strak. Onder de leesles viel alweer straf. Voor de helft lag het natuurlijk ook aan het vervelende leesboekje, dat ze zowat allemaal alweer van buiten kennen, maar daar is niets aan te doen: 'k heb evengoed nog maar twee leesboekjes over voor 't volgende halfjaar.

Na het speelkwartier zou het bespottelijk zijn geweest dadelijk op voorlezen te gaan trakteren en dus hield ik me aan de rooster, die 'taal' aanwees. Bij Marcus Meyer en Maurits Stam constateerde ik heel duidelijk zekere onverschilligheid. Ik begreep dat: ze hebben woensdags om kwart over twaalf Joodse godsdienstschool en ze dachten: nu kan-ie ons toch geen schoolblijven geven. Zulke brutale gedachten moet je onmiddellijk de kop indrukken en weldra kwam dan ook het moment dat ik Marcus en Maurits allebei op de rand van 't bord moest schrijven voor 'n half-uur'. En jawel, prompt was daar meteen Meyer z'n vinger: "Meester, ik kan niet, ik moet naar 't Joden."

"Morgen is er weer een dag," zei ik ijzig.

Toen kwam Maurits metz'n vinger en ik begreep al wat-ie zeggen wou: dat ze morgen om kwart over twaalf ook niet konden.

"Doe die vinger maar weg, morgen om vier uur heb je de tijd, mag je blijven zolang je wil, hoor."

Ach, natuurlijk, ze verliezen het altijd tegen mij. Ik kén de knepen, en over een jaar, dan proberen ze niet meer op deze onnozele manier vrij te

komen van straf. Met m'n vorige klas heb ik al die dingetjes ook doorgemaakt. Maar het komt allemaal wél verduiveld prompt terug in deze klas, dat schermutselen, waar ik dacht nu eens vrij van te blijven.

En nu vanochtend die Koning met z'n droom. Die droom verklikt me dat hij net als ik wel eens worstelt met de weerbarstigheid van z'n werkmateriaal. En vandaag heb ik Kraak, naast me, een paar keer uit z'n slof horen schieten. Horen opspelen als een dondergod, terwijl ik anders uit zijn lokaal wél de lach van de kinderen of een hoeraatje, maar nooit Kraaks stem hoor.

En vanmiddag was het me of een wrede kwelduivel met ons beiden speelde: ik was aan 't uitvaren tegen twee meisjes die me maar lieten aankletsen en ik besloot net m'n nijdige standje met het vonnis: schoolblijven, toen naast mij uit Kraaks lokaal een slag op het tafeltje klonk en onmiddellijk Kraaks stem: "Zijn jullie dan vanmiddag stapel mal?"

Wat scheelt ons, wat scheelt toch onze kinderen, dat we het elkaar zo beroerd en lastig in school maken? Toen ik vanmiddag om half vijf in mijn lokaal met mijn schoolblijvers zat 'af te rekenen', hoorde ik Kraak over de gang scharrelen met een troepje dat-ie nagehouden had; toen ik tegen vijven wegging, brandde er nog licht in Konings lokaal én bij Van der Lee, en Zaalberg kwam de gymnastiekzaal uit met een sombere rij, kleinen en groten.

Is dat ons school? Welke vervloekte geest spookt er dan toch de laatste dagen? Als ik morgen aan den dag m'n baantje uit kon stappen, deed ik het.

December. Dinsdagavond

Gisterochtend was de hele oogst aan schoolgeld...eenentwintig cent. Bijna de helft van de 'betalenden' is dus al 'vrijgesteld' van betaling. Heel officieel: de ouders hebben een mededeling gekregen, Kraak heeft ook een mededeling gekregen dat die en die vanaf die datum tot en met die datum vrij is gesteld van het betalen van drie cent of zes cent. Daarvoor hebben die ouders geloop gehad, daar is natuurlijk aan

geadministreerd, daar administreren wij weer aan, en dan wordt er op 't stadhuis wéér aan geadministreerd. Wat is op ons soort scholen dat schoolgeld toch een onzin; zou het z'n administratiekosten wel opbrengen?

Mina Helm, de rijkaard die anders zescent meebrengt, is ook onder de vrijgestelden en ik heb niet kunnen nalaten naar de reden te informeren. "M'n vader is weggelopen," heeft ze kleintjes geantwoord en toen heb ik in m'n verlangen om haar niet nog onaangenamer te behandelen dan ik het door m'n vraag al gedaan had, op volslagen idiote wijze, alsof 't een kleinigheid betrof, die elkeen wel 's kan gebeuren, gezegd: "Juist ja, en toen heeft je moeder vrijstelling gekregen, in orde."

Met het 'spaargeld' was het ook misère. In de zes weken dat we nu sparen waren er al 'achter' geraakt, maar gisteren ontving ik maar eenenvijftig cent van de vierentachtig; het was maar telkens: "Volgende week dubbel' en 'Moeder had geen kleingeld." Er heerst een geduchte malaise, want wat is nou twee centen in de week. Trouwens, ik kan me zo'n toestand toch niet indenken, geen twee centen te hebben. Wij zitten ook wel 's krap, m'n vrouw en ik, maar dan lopen we toch niet op centen vast; dan stellen we iets van guldens uit...

Nog een teken van malaise: Kris Beekbergen was maandag jarig, maar hij heeft niet getrakteerd. 's-Morgens lag er geen zakje uitdeellekkers op het tafeltje en 's middags ook niet. 'k Had zaterdags toevallig in m'n klasseboek gezien dat-ie jarig zou zijn, wat 'n geluk dat ik toen maar niet, zoals ik anders wel doe, 'n vrolijke toespeling heb gemaakt. Maandagmiddag om vier uur heb ik Kris eventjes teruggeroepen bij 't aflopen, om hem onder vier ogen te hebben, en daar op de trap heb ik hem toch nog gefeliciteerd. Hij heeft een kleur gekregen en 'n beetje krampachtig gelachen. Onder 't naar huis gaan heb ik erover nagedacht dat het voor mij betrekkelijk 'n kleinigheid zou zijn geweest hem iets te geven; die felicitatie onder vier ogen had me sentimenteel gemaakt maar als je daaraan begint, kun je geen uitzonderingen maken, daar zijn 't kinderen voor, en een meester die tweeënveertig cadeautjes per jaar geeft, is ook nog nooit vertoond...'t Is bij de opwelling gebleven. Trouwens: is er geen zéé van armoede en misère? En wat kan ik als eenling daartegen doen? Ik kan alleen maar alles begrijpen en dan trachten met wat kiesheid en wat menselijkheid de kinderen de beroerdigheid te sparen elkaar hun armoede te moeten tonen.

Maar toch was die maandagmorgen niet opwekkend van begin en zo moest ik gaan lezen. Ik zag er geen kans toe, ik was werkelijk te zwak en te moedeloos om wéér de klas en mijzelf te gaan vervelen en martelen met het oude boekje; weer te gaan lezen van die gruwelijke oude kater en die slimmemuizen. Het is heel aardig, zo fris en opgewekt als zo'n auteur daar literatuur voor 't kind van maakt, het is werkelijk enigermate bewonderenswaardig, maar ik weet zeker dat de kinderen dat aardige lesje al dagenlang even hartgrondig haten als ik.

En ik ben maar weer eens verkwistend geweest en heb alweer een ander deeltje uit de kast gehaald. Nu heb ik voor 't volgende half jaar nog één leesboekje in voorraad, eigenlijk een verschrikkelijk idee. En ik durf niet eens te hopen dat we voor die tijd nog nieuwe krijgen: het stapeltje presentexemplaren dat Kraak zou aanvragen en rondzenden, is nog niet eens bij mij geweest; Van der Lee schijnt er zo lang over nodig te hebben, 'k Zal hem eens aanporren.

Enfin, het lezen is tenminste nu om te doen geweest. Maar me toch niet meegevallen, 't Boekje is een tikje te zwaar; bovendien wou ik het niet te spoedig uitlezen, om er ten minste nog 'n stuk van over te houden voor na de kerstvakantie; en zo ben ik heel solide gaan bespreken en uitleggen, om niet te zeggen: uitspinnen. En daarbij kon ik die klas maar niet meekrijgen, 't Is alsof de kinderen loden hersens hebben. De helft laat me gemoedereerd aanpraten en suft weg, en de andere helft toont wel belangstelling, maar precies voor de lesjes waar we niet mee bezig zijn. 'k Ben 'n paar keer hels geworden en eindelijk heb ik de boekjes dicht laten doen en heb een algemeen verwijtende speech gehouden. Dat ik grote zin had om weer van voren af aan met het eerste boekje uit de kast te beginnen, want dat ik duidelijk merkte dat ze nog te kinderachtig en te klein waren voor 'n moeilijk boekje waar wat aan uit te leggen was. 'k Zat werkelijk maar zo'n beetje raak te praten; ze zullen er alleen van begrepen hebben dat ik ze een standje zat te geven en niemand behoeft mij aan 't verstand te brengen dat zo'n speech weinig uitwerking heeft. De kinderen geven je volkomen gelijk en zijn bereid mede verontwaardigd te zijn tegen de domoren en de suffers, maar zolang je geen namen noemt of je niet tot één in 't bijzonder richt, trekt niemand persoonlijk er zich iets van aan; van je grief tegen de hele klas voelen ze niets. Het is ze volkomen onbewust dat ze als klas onhandelbaar zijn.

En toch hield ik de prekerij vol, dat was me een soort genot. Waarbij

ook de klas vol weemoed scheen te genieten. Met de armen netjes over elkaar gekruist, zaten ze zoet te luisteren; alle ondeugendheid was verre, zewaren allemaal braaf en ik was natuurlijk de braafste van allemaal, dat ik zo ernstig preekte...

Gistermiddag 't laatste half-uur zang. Ze waren behekst, ik kan er geen ander woord voor vinden. De jongens raakten telkens hun 'tweede stem' kwijt en zongen de wijs van de eerste stem mee, al spraken ze de namen van de noten goed uit. En als ik ze dan te hulp schoot en in mijn verontwaardiging de tweede stem ging meebrullen(dat zou voor een buitenstaander ook weer 'n schone genieting zijn geweest) - dan raakten de meisjes in de war, en alles zong tweede stem. Anders slagen we er de eerste les al in aan 't eind de woorden van 't liedje voorzichtigjes aan te proberen, nu kon ik daar niet aan denken. Op 'n gegeven ogenblik wou ik de meisjes weer te hulp schieten; mijn stem is toch al niet veel moois, maar schijnt toen wel heel mal te hebben geklonken, want plotseling barstte de hele klas in lachen uit. Geen uitlachen was het, geen kwaadwillige lach, nee, ze meenden dat ik geestig was en hun nablérde, bij wijze van kritiek.

Anders doen we wel eens met z'n allen net of we de bel niet horen als we fijn aan 't zingen zijn. Maar gisteren was ik dankbaar toen de bel ging, ik lei gauw m'n stokje neer en ging m'n kast sluiten. Aan dat gebaar van kastsluiten zien de kinderen altijd dat ik dadelijk naar huis ga en niet nablijf. Het was weer inconsequent en lichtzinnig, want eigenlijk had ik heel wat 'af te rekenen' met zondaren, er was weer lief straf gevallen. Maar ik wou d'r uit, d'r uit, 'k had er genoeg van, de dag was al lang genoeg geweest. Bij 't aflopen waren er ook ongerechtigheden - maar ik zag ze maar door de vingers, 'k gaf er de brui van. 'k Wou weg.

En vandaag is 't weer hetzelfde geweest. Weer aldoor dat gevoel: te moeten hardlopen met een blok aan m'n been. Weer veel te veel laten passeren. En toch eindelijk weer in straffen vervallen. En om vier uur was de bel weer een verlossing - en 'k heb weer de boel laten waaien en bij wijze van vergeten 'n stilzwijgende amnestie gegeven.

Wel had ik behoefte om 's tegen iemand te klagen en daarom ben ik opgelopen met Koning. Wat liepen we daar kalm als twee rustige kerels, met onze wandelstokken en onze sigaren. Niemand zou gezegd hebben dat ik eigenlijk me te zwak en te moedeloos voelde om morgen weer te

beginnen op school.

"'t Schijnt geen winter te worden," zei Koning,en een ogenblik had ik neiging om op deze neutrale conversatie in te gaan; maar toen zei ik:

"Och, dat kan me een schijntje bommen. Weet jij geen ander baantje voor me dan schoolmeester?"

"Voor jou?" vroeg Koning lachend.

"Ja, voor mij. Vind je dat zo gek?"

"Nou, eerlijk gezegd - ik dacht dat jij d'r nogal lol in had."

"Gehad misschien. Maar tegenwoordig heb ik er m'n bekomst van. Mijn klas is gewoon gek en ik word het ook als ik niet oppas."

"Nou, pas dan op, da's nogal eenvoudig."

"Makkelijk gezegd; en 't zal wel aan mij liggen, maar waarachtig zeg, die klas van me gun ik je."

"Merci," zei Koning, lachend weer, "ik heb genoeg aan m'n eigen stel."

Ik bleef even zwijgend naast hem lopen. Zou 'k het durven zeggen dat 'k dat wel wist dat de hele school tegenwoordig één brok misère was? Vooruit maar, dacht ik:

"Ja, jij had ze ook liever met houten koppen en vastgeschroefd, en innemen op commando..."

Koning schoot weer in een lach:

"Ja, dat was een kolossale droom. Was het eigenlijk wel een droom of heb ik dat zomaar 's in bed liggen denken?"

"O," zei ik voorzichtig.

"'k Zal je 's wat zeggen," zei Koning. "Weet je wat het is? Om deze tijd zijn de kinderen op én wij zijn op, da's de hele beroerdigheid. Het stomme is dat we dat nooit willen toegeven, maar eigenlijk konden we veel beter het bijltje d'r bij neerleggen. Over veertien dagen hébben we vakantie, maar de jongens zijn verstandiger dan wij en ze zijn allang met vakantie begonnen. Die hele maand december is geen cent waard voor de school, je vreet je eigen op van ergernis; ik ook hoor, ze hebben het niet lekker bij me de laatste weken, maar het is feitelijk nonsens van me. Enfin, dat zijn zo de donkere dagen voor Kerstmis, hè. Doorsukkelen maar, jong, tot we de kerstvakantie halen. We hebben het allemaal, hoor."

En 'n beetje plechtig reikte hij me de hand tot afscheid.

Ik heb daar, toen ik in m'n eentje verderliep, nog eens over nagedacht; dat zou het dus zijn wat ons die laatste weken zo behekst heeft. De klas is 'op'. Maar, vraag ik mezelf af, hebben we dan van de grote vakantie af zo enorm gezwoegd, zo ongemerkt weg? En ik ben geneigd om te zeggen: och kom...Als 't Koning niet geweest was die het beweerd had, maar iemand als Van der Lee, zou ik hatelijk hebben gelachen.

December. Zaterdagavond

Ziezo, de vakantie in gehaald. De laatste weken geven geen stof voor 'n dagboek: het is gescharrel geweest, aldoor maar gescharrel, waar niets opwekkends en niets bijzondersvan te schrijven is. Alleen één streek van mezelf moet ik hier nog even vastleggen.

Toen ik verleden week voor de tweede keer m'n op een na laatste leesboekje uitdeelde, zuchtte ik bij de gedachte dat het toch eigenlijk verkwistend was; toch begon ik nog. Maar al binnen een kwartier was het weer treurig met 'opletten'; en toen nam ik plotseling een besluit.

"Boeken dicht en doorsturen."

Er kwam een schrikje; ik haalde zwijgend de boekjes op, zette ze in de kast en pakte toen het stapeltje waarmee ik begonnen ben in deze klas. En ging die stilzwijgend uitdelen.

De schrik werd groter.

"Eerste les," commandeerde ik grimmig.

En ik kan niet anders zeggen of de verdere leesles verliep zonder ongelukken. Achter elkaar doorlezen maar; ieder telkens onverwachts een korte beurt. Het is me zo goed bevallen, dat ik verder, tot vanmorgen toe, niets anders heb laten lezen dan de boekjes die we al gehad hadden. Natuurlijk zal het ook wel gekomen zijn door het gevoel van strafexercitie, dat tijdens dit doorlezen van de 'ouwe' boekjes heerste - maar de leesuren zijn tenminste houdbaar geweest.

En ik heb voor 't nieuwe half jaar alvast nog twee nieuwe boekjes. Als nu 'n beetje bijtijds Kraak z'n bestelling kan doen, sta 'k er nog zo kwaad niet voor...

Januari. Woensdagavond

Royaal met vakanties is men in ons land nog niet; dat moet in andere landen heel anders zijn. Hier geloof ik niet dat men ons één vakantiedag zou gunnen, als de kinderen geen vakantie nodig hadden af en toe. Het zal dus wel een of ander toeval zijn dat het beginnen van de school zo menskundig is gesteld op een woensdag, 't Is of je even 'n ochtendje in school komt, om vast zo'n beetje aan je taak te snuffelen, om allerlei akkefietjes in orde te brengen voor het eigenlijke begin, om de kinderen weer 's goed te herkennen, en je gelegenheid te geven ze te doen gevoelen dat het nu weer menens wordt met het leven. Maar op slag hoef je nog niet te raken, d'r helemaal in hoef je nog niet te zijn: dat komt morgen pas. Voorlopig is er na de korte ochtend van beginnen weer de vrije middag; en och, morgen verzacht het besef dat de week nog maar tweeëneenhalve dag duurt ook nog veel van het straffe in 't getouw zijn waar je niet meer aan gewend was. Het is werkelijk heel menskundig ingepikt, zo met een halve dag midden in de week beginnen - als het ingepikt is...

Ik hou niet van plechtigheden en vierderij van gedenkwaardige ogenblikken, 't Kaartjes sturen met Nieuwjaar heb ik allangafgeschaft, bijvoorbeeld. Maar de kinderen zijn nog niet zo modern: 'k heb een aardige hoeveelheid briefkaarten en kaartjes met p.f. ontvangen; heel wat van m'n vorige klas, maar ook heel wat van m'n tegenwoordige. D'r waren onmenselijk mooie 'ansichten' bij, met zij- en rozen d'r dik op en ook weeë plaatjes met aanstellerig minnende paartjes bij maanlicht of op een bank van roze fondant onder een boom als een bloemruiker, 'n Paar van de 'ansichten' waren min of meer bedenkelijk; m'n vrouw zei tenminste: "De schapen lijken wel gek met jou zoiets te durven sturen, ik gaf ze terug als ik jou was, met de boodschap dat ik geen onfatsoenlijke prentjes in m'n huis verkies."

Onfatsoenlijk? De 'ansicht' van Hilletje was ongetwijfeld de ergste van allemaal, ofschoon d'r vader politieagent is. Ik begrijp werkelijk niet hoe zulke dingen maar straffeloos kunnen worden verkocht. Maar ik zou m'n vrouw wel eens willen zien als zij Hilletje d'r prentbriefkaart teruggaf! Dat zou nu juist het toppunt van onfatsoenlijkheid zijn...Hilletje, waar de reinheid vanaf straalt, Hilletje, die de gezonde onschuld zelf is; het zou kortweg poenig zijn om tegen dit kind een toespeling te maken.

Afgezien nog van de minder nette prentjes was de hele collectie toch ook smakeloos. Als ik eerlijk was geweest, had ik daarvan iets opvoedends behoren te zeggen; 't zou nog zo kwaad niet zijn, als de kinderen eens gewaarwerden dat hun meester die dingen monsterachtig vindt en belachelijk en er is niet veel kans dat de schapen me zouden aftroeven door te wijzen op de gruwels van prentkunst waar we op school de wanden mee versieren. Maar ik pas tegenwoordig voor dergelijke eerlijkheid: veel werkelijker dan deze papieren smakeloosheden is de trouwhartige bedoeling die erachter zit. En daarom heb ik vanmorgen met een stalen gezicht een algemene bedankspeech gehouden voor al de kaartjes en al de prachtige 'ansichten' en heb, alweer in 't algemeen, de kinderen ook een gelukkig Nieuwjaar gewenst. Natuurlijk staken er dadelijk een stuk of wat de vinger op en vroegen of ik hun kaart ook ontvangen had. En ik heb, met telkens een gezicht of ik in gedachten die kaart voor m'n ogen had, gezegd: "Ja hoor."

"Zeker, van jou ook."

"Nou, of ik." Als er één zo ondeugend geweest was, om hetzelfde te vragen zonder ooit een kaart gestuurd te hebben, dan was ik er natuurlijk ingevlogen en had even hard verzekerd(behoorlijk met een glimlach van nabewondering bij 't herdenken) van "Natuurlijk, die ook."

Ach, er bestaat in de opvoeding zeer verdedigbare huichelarij...

Er waren veel absenten, maar ik besloot deze eerste dag van 't jaar nog maar niet dadelijk briefjes te sturen. Wel vestigdeik de aandacht van de klas op de vele lege plaatsen en tekende op 'n papiertje de verzuimers aan. Toen stak plotseling Mina Helm(toen ik naar haar keek, schoot het me ineens te binnen hoe 'n bijzonder ingetogen 'ansicht' zij juist had gestuurd) haar vinger op en zei: "Koba is ziek, al 'n hele tijd."

"Zo," zei ik tamelijk gedachteloos, "wat scheelt haar?" Mina haalde d'r schouders op en kreeg een kleur. "Ze zeggen dat ze misschien doodgaat. D'r moeder stond te huilen, verleden week; maar ze is nog niét dood."

Het werd griezelig stil in de klas en ik kreeg ondanks mezelf een beroerd gevoel. "Nou, nou, zo erg zal het wel niet zijn, zeg, dan had d'r moeder wel een boodschap gestuurd," redeneerde ik de onbehaaglijkheid zo'n beetje weg en Mina Helm knikte ijverig van ja. Toen zijn we gaan lezen, in een van de oude boekjes weer, dat kon best

na zo'n vakantie. Maar ik piekerde voort over die Koba Hellendoorn en over die andere absenten, 'k Had het nog nooit meegemaakt, maar stel je voor, het kon toch best in zo'n vakantie. Je dacht er nooit aan, vreemd genoeg eigenlijk, want het kon toch best. En al piekerende maakte ik mezelf hoe langer hoe beroerder en als m'n blikken door de klas dwaalden, keek ik telkens weer in die Mina Helm d'r ogen, 't was me net of zij ook nog aldoor in d'r gedachten bezig was met dat geval van Koba...Eindelijk stond ik op en ging naar de kast en haalde een verzuimformulier en vulde er de naam van Koba op in - onderhand machinaal zeggend: "Halt maar. Die d'r naast zit verder."

Ik vouwde het formulier op; toen leek me zo'n officiële informatie toch al te idioot; ik vouwde het briefje weer open en krabbelde er haastig op: "Ik verneem"(alle officieelheid kon ik nog niet weglaten) "dat Koba erg ziek is. Graag enig bericht als antwoord hieronder." Terwijl ik het papier weer opvouwde, keek ik onwillekeurig weer naar Mina Helm en het was wonderlijk, maar zonder dat ik iets zei, kwam ze d'r bank uit naar me toe, en in m'n herinnering is het zelfs net of ze me het briefje ongevraagd al uit m'n vingers haalde. "Je moet maar even op antwoord wachten," zei ik. "Naar Koba d'r huis toch?" vroeg ze, en ik knikte van ja en zei: "Nu dadelijk maar." Mina verdween.

Het kind dat zat te lezen, zweeg en er ontstond een bescheiden gefluister. Ik was op dat moment zo in de war, dat ik werkelijk een prop in m'n keel voelde. "Laten we maar rustigverder lezen," zei ik, waarachtig zenuwachtig, zodat ze 't aan m'n stem gemerkt moeten hebben, "Mina Helm is gauw genoeg weer terug."

Ach, de vroomheid, ik kan er geen ander woord voor vinden, de vroomheid waarmee die klas toen verder gelezen heeft, beurt na beurt en blaadje na blaadje in dat suffe oude boekje, dat ons geen van allen ook maar een ziertje schelen kon. Want het duurde zo lang, eer Mina Helm terugkwam. Twee keren hoorden we de schel gaan, maar dan was het Mina niet; de derde keer pas kwam ze binnen, hijgend maar lachend. En reeds terwijl ik het briefje las, rumoerde de klas los in volle vrolijkheid.

"Meester u word bedankt voor de belangstelling, zij moet nog veel in de buitenlucht het wachten is op mooi weer. Mijn verzoek is om een paar boekjes, daar zij anders achteropraakt met haar onderwijs. De moeder van Koba."

Ik leg het briefje hier in m'n dagboek, het is nu alweer een

doodgewoon waardeloos stukje papier, zelfs de taalfouten zijn de moeite niet waard. Maar vanochtend was er iets wonderlijks aan dit papiertje dat mij en m'n klas één ogenblik tezamen bracht zoals wij 't nog nimmer waren.

't Lijkt nu alweer lang geleden, want het was allemaal vanmorgen nog voor 't speelkwartierje. En de rest van de ochtend verliep met het alweer wat wennende schoolgedoe dat door het vooruitzicht van de vrije middag precies weinig vergend genoeg was voor zo'n eerste schooldag na 'n vakantie.

Zo lang schijnt het alweer geleden, dat kwartiertje van ongerustheid - dat ik daarnet, toen ik weer m'n dagboek tevoorschijn haalde, niet eens bij 't weer beginnen aan Koba Hellendoorn dacht; dat kwam al schrijvende pas terug.

En nu woelt het almaar rond in mijn gedachten en het doet mij telkens de pen neerleggen in weemoedige mijmering. Zo'n Koba Hellendoorn, wat 'n onbelangrijk kind voor mij; 'k geloof niet dat ik ergens in dit dagboek haar naam al genoemd heb. Door niets komt ze op de voorgrond uit deze veertig kinderen, ik vind haar in geen enkel opzicht merkwaardig; zij is niet dom en niet knap, en niet brutaal en niet bleu, en ik weet niets van haar te schrijven dat ik niet van vele anderen evengoed zou kunnen vertellen. Ze is één van de sterretjes die het nevelvlekje vormen dat mijn klas voor mij is nog. Nog een nevelvlekje voor mij, omdat ik er nog zo heel ver vanaf sta; van pas enkele sterretjes zie ik af en toe het afzonderlijke schitteringetje. Maar voor wie dichterbij staan, is Koba Hellendoorn tussen al die andere onbelangrijke kinderen een afzonderlijkheidje. Ik heb er niets van geweten,maar dagenlang zijn alle gedachten van een gezin vol geweest van Koba, is er een moeder geweest die nachten van angst heeft doorgemaakt om het onbelangrijke kind...Mina Helm heeft er ook iets van geweten, die stond er wat dichter bij dan ik.

Beseffen wij dit wel altijd: zo'n kleurloos onbelangrijkheidje op school, als dat thuiskomt, dan zijn er mensen voor wie het schittert van prachtige bijzonderheid; mensen, voor wie haar jurk, haar strik in 't haar, waar ik niet eens de kleur van weet, lieve dingen zijn; mensen die haar stem, haar loop op de trap, haar manier van een schoolwijsje of een straatliedje neuriën onderkennen uit honderden. Er is misschien een oude grootmoeder voor wie Koba Hellendoorn het belangrijkste meisje

van heel de wereld is, hetzelfde kind waar ik van uit mijn verte niets aan zie wat interessant zou zijn. Ach, en later als Koba groot is, dan zal er misschien iemand komen van de leeftijd die ik zelf pas voorbij ben - een jonge kerel die in haar al het bijzondere ontdekt wat hij liefheeft, voor hem zal zij meer betekenen dan al het andere in zijn leven, hij zal het om de weerga geen geringe onderneming achten, haar te veroveren...die onbelangrijke Koba Hellendoorn. En als hij mij eens ontmoette, en van mij eens wat bijzonderheden wou horen, hoe Koba als meisje op school was, zou hij me wel geloven als ik hem eerlijk opbiechtte, niet eens te weten wie hij bedoelde? 't Zou hem, de trouwhartige jonge kerel, toch als een koudwaterstraal zijn dat ik me niets meer herinnerde van dat belangrijke wezen, waar hij toch mee beleefde wat nog nooit twee mensen voor hen samen beleefden?

Dwaas weemoedig gemijmer, nutteloos gemijmer, onnodig gemijmer. Koba d'r moeder, in d'r briefje, stelt de verhoudingen maar al te precies en reëel. "Welbedankt voor de belangstelling." Ziedaar de afstand aangegeven.

En toch, morgen om vier uur ga 'k eens naar Koba kijken; 'n paar boekjes brengen, 'k zal 'n paar mooie leesboekjes meenemen uit het stapeltje oude presentexemplaren dat Kraak me laatst gegeven heeft om nog 's wat in op te snorren voor vertellen of voorlezen. Misschien gap ik ook nog een nieuw potlood voor d'r mee...

Januari. Donderdagavond

En alzo ben ik 'op ziekenbezoek' geweest, vanmiddag, 't Woord is van m'n vrouw. Vanmiddag na 't koffiedrinken waarschuwde ik: "Zeg, vanmiddag zal ik wel 'n uurtje later thuiskomen."

"Nou, dat gebeurt nog wel 's meer," zei m'n vrouw lachend, "of bedoel je nog later dan 'n uurtje later? Dan moe 'k er met eten op rekenen; of kan het eten gewone tijd blijven?"

"Ja, om half zes ben ik in ieder gevalthuis, ik wou alleen even aanlopen bij een kind, dat al 'n tijd ziek is...'s even kijken, zie je, en och, allicht hou je je dan langer op dan je vooruit weet."

't Was merkwaardig, zo geestdriftig als m'n vrouw zich ineens toonde voor dat bezoek. "Je mag voor dat schaap wel wat meebrengen," vond

ze zelfs, "vruchten of iets versterkends." En toen ik haar vertelde dat het met die ziekte zo'n vaart niet meer liep, dat het meisje met mooi weer al uit mocht, veranderde dat niets aan haar idee: "Je kan niet met lege handen op ziekenbezoek gaan." En ik stelde haar maar half tevreden, toen ik zei: "Nou ja, 'k zal wel 's kijken."

Om vier uur, uit school op weg naar Koba's huis, heb ik nog even aarzelend voor 'n fruitwinkel gestaan en naar de dure trossen druiven en de goedkopere sinaasappels gekeken. Maar ik vond toch dat zo'n bezoek met 'n zakje uit de fruitwinkel in m'n hand iets was dat ik 'n week eerder had moeten doen, toen Koba nog heel erg was; 't was nu wel 'n beetje achterafse attentie; en ik liep door.

Maar goed ook, want ik zou een gek figuur geslagen hebben. Koba had niets meer van een zieke, ze zat aangekleed aan tafel met een dik broertje op haar schoot en de moeder, die onder 't spreken een keer of wat naar d'r keukentje wegwipte, vertelde dat Koba eigenlijk al helemaal beter was; de order van de dokter dat het kind in huis moest blijven tot het wat zachter weer was, nou ja, ze zei het niet, maar ze liet wel merken dat ze die nogal overdreven vond. Ik vond het gewenst daar als mede-intellectueel van die dokter tegenin te gaan en zei dat je in zulke dingen nooit voorzichtig genoeg kon zijn. "Maar ze zal met d'r leren zo achter raken," zei de moeder bezorgd, "en m'n man en ik zijn niet de mensen om d'r te helpen, ziet u."

Ik stelde haar lachend gerust dat het best 'n paar weekjes lijden kon en ik probeerde er Koba(die erg verlegen deed en maar zenuwachtig d'r dikke broertje zat te knuffelen) in te betrekken: "Hè, Koba, wat zeg jij, da's gauw genoeg weer ingehaald, zo gauw schieten we bij ons in de klas niet op." Koba grinnikte maar wat. En haar moeder hield vol dat d'r tegenwoordig met leren héél wat kwam kijken, dat zei d'r man ook altijd. "En hier Koba is tot nog toe geregeld verhoogd, maar m'n man zegt ook, als ze 's zitten bleef, nou: alleen de schande al,en dan een vol jaar achter, in de derde klas al, nou. Op die manier loopt het mis..."

Ik heb werkelijk 'n ogenblik beduusd gezeten en het gevoel gekregen dat moeder Hellendoorn komedie speelde; maar aan de manier waarop Koba, langs het kopje van het spartelende broertje op haar schoot, met een ernstige, bijna tragische blik naar mij keek onder die zorgelijke toekomstbeschouwing van haar moeder, zag ik opeens dat in dit gezin werkelijk de schoolloopbaan zo gewichtig werd opgenomen - hoe komiek

het mij ook aandeed. "Daarom hadden we gedacht, als 't nou nog lang moet duren,"(ik schoot onwillekeurig in een lach, want 'het' had precies al anderhalve dag geduurd!) "als u dan 's wat werk opgaf..."

"Nou, maar gelooft u mij maar, ten eerste zal het hoogstens een kwestie van 'n paar weken zijn..."("God bewaar me, meester, u noemt nogal wat, 't is zonde," viel zij hartig uit)..."maar al moet ze maanden thuisblijven, al komt ze pas de dag voor de verhoging terug, zij gaat mee naar de vierde klas. Heus."

't Was, achteraf beschouwd, min of meer overdreven stout van bewering, maar tot zoiets wor je geprikkeld als die mensen zo naar de andere kant overdrijven...

Toen heb ik het gauw over een andere boeg gegooid door te informeren: "Maar vertelt u me eens, wat heeft ze eigenlijk gescheeld en hoe is het allemaal gegaan?"

"Kokie," zei de moeder, "geef mij Henkie maar even en ga jij in de keuken broer z'n havermout in de gaten houwen, blijf maar aanhoudend roeren, dat is het secuurste."

Koba gaf Henkie over en verdween in het keukentje en toen begon moeder Hellendoorn, fluisterend aldoor, te vertellen van de angstige tijd die achter ze lag. Aan de longen was het geweest en op 't kantje af. 't Verslag werd haastig gedaan met telkens een schichtige blik naar 't keukentje en de kleine broer rumoerde d'r hinderlijk tussendoor, moest zelfs tot twee keer toe een grauw en een tik op z'n handjes hebben - maar hoe greep het mij aan zoals die moeder loskwam. Niet door haar tranen, die natuurlijk kwamen en die ze telkens na 'n angstige blik naar de kant van het keukentje wegveegde met een punt van haar boezelaar. Ik zou die tranen niet eens gezien hebben, als ze niet gezegd had: "'Kijk ik nou, 'k lijk m'n man wel."

'k Ben, geloof ik, tamelijk onhandig weggegaan, na op 'n moment dat we beiden eendrachtiglijk zuchtten, gezegd te hebben: "Ja, ja, kom, ik zal 's opstappen, ik kwam eigenlijk maar even aanlopen." Tegen Koba, die in 't keukentje trouw stond te roeren in een pannetje, heb ik,in een aandrang om iets hartelijks te doen, gezegd: "Nou, dag Kokie' en de vrouw heeft lachend gezegd: "'t Is zonde, nou neemt de meester ons nog in de maling, as-ie je nou maar niet op school Kokie gaat noemen." Ze heeft me uitgelaten met Henkie op d'r arm en 'wélbedankend" - en op straat heb ik bemerkt dat ik vergeten had de leesboekjes te geven, maar gedacht: "Die kan 'k morgen wel laten brengen."

Onderweg heb ik toen het raadsel bepeinsd: hoe dat kan, dat zo'n moeder de ergste dreiging van haar leven heeft gevoeld, ernstige uren heeft doorgemaakt waarin ze toch de dingen van dit leven als door bliksemlicht telkens in hun juiste verhouding moet hebben gezien, en dat zij toch dadelijk weer tobt over 'n belachelijke nietigheid als wat gemiste schooldagen.

En thuisgekomen heb ik geprobeerd dit raadsel m'n vrouw voor te leggen. Met een wonderlijk resultaat: ze was vol belangstelling en vond het heerlijk dat het kind het erdoor gehaald had en zei: "Zie je nou wel, dat het wel hartelijk zou geweest zijn als je voor dat kind wat meegenomen had." Maar toen ik gewaagde van de dwaasheid van die ouders om na zoiets te hebben doorgemaakt, te gaan piekeren over achterraken op school, toen zei ze: "Nou, 't is me wat lekkers als je kind moet blijven zitten, als anderen hun kinderen verhoogd worden."

En ze drukte onze kleine meid tegen zich aan met een gebaar...Een merkwaardig gebaar: of ze 't kind wou beschermen tegen mij, de vader, die zo luchtig dacht over iets zo belangrijks als de schoolcarrière van een kind!

Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze examens en onze diploma's en onze getuigschriften en onze rapporten, met onze waarderingcijfers van 6½ + of 7-.

Maar waar blijven de wijze grijsaards die toch wel geleerd hebben te lachen om de suggestie der school? Waarom laten zij, die ons toch wel doorzien, waarom laten zij niet een glimpje van de eeuwigheid lichten over de belachelijke ernst waarmee wij het vingerhoedje kennis en weten, waar wij voor zorgen, willen gerespecteerd zien als een scheepslading nuttige wijsheid? Ze laten ons maar heersen.

Zo'n moeder Hellendoorn, in plaats van onbekommerd te juichen om het grote feit dat ze Koba nog heeft, zit in angst dat ik over 'n half jaar zal komen met het verschrikkelijke vonnis dat Koba nog niet goed een of andere malle taaioefening kan invullen...

Mijn vrouw heeftbij de wieg van ons dochtertje al van die vage zorgen,

dat het later op school wel eens niet helemaal vlot kan gaan en poogt zichzelf gerust te stellen, dat ik, de vader, zelf gelukkig schoolmeester ben en alzo als redder kan optreden...

Mijn buurman heeft een prachtjongen op de hbs - toen de jongen verleden jaar is blijven zitten, heeft in dat gezin dagenlang een godslasterlijke droefenis geheerst, een begrafenisstemming, alsof er iets wezenlijks was gebeurd.

Hoe hébben we, hoe hébben we onze arme medemensen zo dwaas kunnen krijgen en hoe houden we die dwaasheid er zo in?

Januari. Zaterdagavond

't Is of ik 'n beetje schuw geweest ben voor m'n dagboek, na de wijsgerigheden die 'k er 'n week of drie geleden in schreef. Trouwens, wat zou ik hebben moeten schrijven, 't is alles gewoon z'n gangetje gegaan in de klas. Maar deze week is Koba Hellendoorn weer verschenen en ik wou het eigenlijk niet zien, maar waarachtig, ze was achtergeraakt. Niet met alles. Met haar leesbeurt maakte ze zelfs de indruk alsof ze vooruitgegaan was. Maar met rekenen was het mis en met taal ook 'n beetje. Als ik diezelfde dag daarover in m'n dagboek had geschreven, dan zou ik met veel voldoening hebben geconstateerd dat Koba's achtergeraakt zijn toch wel bewees dat we deze maand een flink stuk opgeschoten zijn. Toen ik 's middags sommetjes opgaf, durfde Koba niet eens te beginnen en zat me hulpeloos aan te staren. Ik heb haar toen 'n half uurtje apartgenomen en haar daarna het werk opgegeven dat de klas heeft gemaakt toen we met de vermenigvuldiging begonnen, vlak na de vakantie - en ze heeft daar nog niet veel van terechtgebracht, toen. En haar dicteetje heeft gewemeld van ongerechtigheden als 'katen' en 'muuren'. Leentje Roos was haar volmaakt de baas...

Maar in de loop van de week is er iets wonderlijks gebeurd. Dat duivelse Hilletje is zich met de zaak gaan bemoeien en heeft mijn taak van 'bijwerken' op haar manier overgenomen. Ze schijnt daarbij al mijn schoolmeesterlijke franje te hebben weggelaten en Koba eenvoudig in een soort kindergeheimtaal het resumé te hebben meegedeeld van drie weken les. Tenminste, gisterochtend, toen ik weer sommetjes opgegeven had en aanstalten maakte om Koba weer 's apart te nemen, zag ik haar

precies even ijverig over de lei gebogen als de anderen: ze had blijkbaar 'aangepakt'. Ik heb dat doodleuk laten begaan, wel nieuwsgierig hoe het verder zou lopen. En toen ik na drie kwartier de aantallen 'goed' in mijn foliant aantekende, was Koba waarachtig onder de goede gemiddelden! "Nou, dat is knap van jou," heb ik niet kunnen nalaten tezeggen. En toen heeft Koba lachend gezegd: "Laatst eventjes gauw van Hilletje geleerd."

Met 'taal' is het nog ongemerkter in orde gekomen: het tweede dicteetje van Koba was weer tamelijk normaal en toen ik informeerde hoe ze 't zo gauw geleerd had, antwoordde ze kalmpjes: "Vanzelf."

Vanzelf, jawel.

Wat me wel opvalt in deze klas, nu ik zo langzamerhand een beetje idee krijg van de schoolknapheid der afzonderlijke leerlingen, is dat de meisjes over 't algemeen beter zijn dan de jongens, 'k Heb het daar met Kraak over gehad en die zei: "Wacht maar een jaartje, dan zijn de bordjes verhangen. Da's altijd zo op die leeftijd, dan denk je heel wat van de meisjes, want daar zitten dan de knapperds bij."

Dat zou dan de verklaring zijn dat het verschijnsel me zo opvalt: in m'n vorige klas waren de jongens over 't algemeen beter. Maar dan zou ik toch vroegere ervaringen erg vergeten zijn. Nee, dit is iets speciaals van deze klas; als je me vraagt naar de beslist goeie leerlingen, dan noem ik je achter mekaar op: Hilletje, Marietje de Boer, Truitje Smit en Mina Helm ook, waarachtig, die is ook bij. En jongens? Ik moet zoéken, uitblinkers weet ik er geeneen, misschien Frits Bloem? Wel is het waar dat er bij de jongens geeneen zit die zo gedecideerd stumperig kan zijn als Leentje Roos en Sara Lam. Ik moet dat 's precies onderzoeken en 's vergelijken het gemiddelde dat de jongens voor een vak halen met dat van de meisjes...

Februari. Donderdagavond

Ziezo, onze school heeft weer een bovenmeester. Met Kraak z'n glorie is het gedaan en op slot van rekening nog onverwachts. Wel hadden we in de krant gelezen dat woensdag de Raad een zekere Reinier benoemd had tot hoofd van onze school en daar hebben we het verleden week nog over gehad: 't was iemand van buiten, niemand van ons kende hem

of had ooit van hem gehoord. Koning had gezegd: "Enfin, 't zal nog wel een maandje duren eer-ie d'r is" en daar waren we 't allemaal mee eens geweest. Maar nu maandag was de inspecteur, Kolk, op school gekomen en had Kraak het grote nieuws verteld, precies 1 februari kwam meneer Reinier in functie. En toen Kraak had gezegd: "Da's gauw," had meneer Kolk geantwoord: "Nou nou, meneer Kraak, hier de school is al rijkelijk lang zonder hoofd geweest," of zoiets. Stom gezegde van 'm, tegenover iemand als Kraak, want die had dadelijk zogenaamd onnozel(dan moet je Kraak kennen, hoe-ie dat doen kan) gezegd: "O, pardon, maar ik meende dat ik hier die tijd het hoofd was geweest." En toen moet meneerKolk nog z'n onhandigheid niet hebben ingezien, tenminste het gesprek is zo gelopen, dat Kraak 'm op de man af heeft gevraagd of er bij de autoriteiten soms de mening zat dat het 't laatste half jaar hier op school niet helemaal in orde was geweest en toen is de inspecteur dan geretireerd: gunst nee, er was niet de minste aanmerking op de school, de laatste tijd net zo min als vroeger...

't Verslag van dat gesprek kregen we maandagmiddag van Kraak, toen we voor 't aanlopen even met elkaar in 't kamertje stonden. Toevallig was Zaalberg de gymnastieker erbij; die heeft, doordat-ie als vakonderwijzer de verhoudingen in ons wereldje niet helemaal aanvoelt, nog van die primitieve denkbeelden en zei met werkelijke verontwaardiging: "Nou, maar ik moet je dan toch zeggen, het is een schandaal zoals ze jou hier passeren, Kraak; jij hebt hier al die maanden als tijdelijk hoofd, laten we zeggen: op proef, goed voldaan, ze hadden jou horen te nemen."

We hebben mekaar eens aangekeken; Kraak heeft gegrinnikt, Koning heeft gezucht, Van der Lee gelachen en juffrouw Veldman heeft gezegd: "Zaalberg, hou je toch niet zo onnozel."

Onder 't inlopen is Zaalberg met mij mee gestapt en ik heb gemeend 'm de situatie te moeten verduidelijken door hem te vertellen dat Kraak niet eens gesolliciteerd had, omdat zulke benoemingen héél anders gingen: een soort vergelijkend examen voor een stuk of tien betrekkingen...Onbegonnen werk om Zaalberg daar enig begrip van te geven: hij bleef midden op de trap staan, greep mij bij 'n lapel van m'n jas en zei plechtig: "Ik zal je eens wat zeggen. Als ze mij zo behandelden als Kraak, dan liet ik het er niet bij, ik zocht het hogerop, ik zocht mijn récht. Iemand maandenlang op proef houden..."

"Ja, maar hij was niet op proef, hij was toevallig als oudste de

waarnemer..."

"Onzin, Staal, geloof mij nou: ze hebben 'm gepasseerd en jullie met jullie Bond laten zulke dingen maar gaan, zulke toestanden. Ik ben maar onderofficier geweest, maar ik moet je zeggen: bij ons was een andere geest, hoor..."

Het was komiek, zo verontwaardigd als-ie bleef; toen we boven op de gang voor mijn lokaal stonden, heeft hij maar onwillig de beknopte opheldering aangehoord die ik hem gaf, hoe zo'n sollicitatie en zo'n benoeming in z'n werk ging, en m'n enige resultaat was dat hij zei: "Is er op Kraak z'n dienst wat aan te merken geweest? Nee! Nou, dan is-ie gemeen behandeld, afgelopen."

Ach, natuurlijk is Zaalberg mis met zijn hele kijk op het geval; maar overigens, als ik nu eens alleen naar onze school kijk, zonder me verder te bekommerenom consequenties en regelingen in het algemeen, dan vraag ik me wel af: waarom zou onze school niet door hebben kunnen gaan zoals zij 't laatste jaar is gegaan, met Kraak als bovenmeester?

Vanochtend dan was meneer Reinier in 't kamertje present. Kraak stelde hem telkens aan de binnenkomende voor en er was een gesprek over koetjes en kalfjes. "Da's voor u zeker ook 'n onverwachte verhuizing geweest," zei mevrouw Troost. "Ja," antwoordde hij, "ik kan niet zeggen dat het een prettig begin is. 'k Heb nog geprobeerd of het niet tegen 1 maart kon, maar nee hoor, vandaag moest ik er zijn en nou zit m'n hele huishouden nog buiten; ik heb hier gelukkig 'n zwager waar ik zolang bij in huis kan. En nou maar gauw 'n woning zien te vinden en dan krijg ik die hele romsplomp van verhuizen..."

"'k Heb al tegen 'm gezegd," zei Kraak vrolijk, "als dat maar niet misloopt, zo'n jonggezellenleventje hier in de stad..."

We lachten allemaal hartelijk, Reinier ook. Ik weet niet wat er aan hem was, maar het gesprek liep veel vlotter en natuurlijker dan ik me voorgesteld had bij de intrede van zo'n 'nieuwe chef'.

Toen Van der Lee binnenkwam en ook aan Reinier was voorgesteld, zei Kraak: "En hiermee is het stel compleet. Behalve Zaalberg, de gymnastieker, die komt vanmiddag pas."

"Nou," zei Reinier, "laat ik dan even de hoop mogen uitspreken dat we 't hier aan school zullen krijgen...net zoals ik dat gisteravond al tegen meneer Kraak zei, dat, enfin, de dames en heren begrijpen me wel, ik

hou niet van officiële redevoeringen. Ik wil alleen even zeggen, dat ik zo'n idee heb dat het best zal gaan..."

Wij voelden ons allemaal blijkbaar 'n beetje verlegen bij deze sympathieke stumperigheid en zwegen. Reinier keek, werkelijk ietwat hulpeloos, Kraak aan. En die zei: "Nou, meneer Reinier, het zal hier best loslopen, daar ben ik niet bang voor..." Ik dacht werkelijk een ogenblik dat Kraak serieus zou gaan speechen en op de gezichten van de anderen zag ik dezelfde gedachte, maar Kraak maakte er ineens wat anders van: "Behalve met de dames, dat zijn 'n paar kwaje, daar heb ik tenminste..."

Juffrouw Veldman en mevrouw Troost deden heftig, wij lachten en onze nieuwe chef zei dat-ie ook getrouwd was en dus de zwakke sekse kende...Kraak vluchtte zogenaamd weg voor de woedende dames - en even laten bemerkten wij uit het binnenstromen van de jeugd dat-ie de buitendeur had opengezet. Wij stapten naar onze klassen en Reinier ging bij de deur met Kraak staan praten.

"We hadden het wel beroerder kunnen treffen," zei ik tegen Koning.

"Geloof ik ook," sprak die.

Tegentien uur deed Kraak de tussendeur open, zei: "Wil je even een oogje houden, de inspecteur zit beneden bij Reinier en liet vragen of ik ook even komen wou." Ik knikte en hij verdween al.

Eigenlijk kwam het me wel slecht uit, ik was net bezig met het dicteren van 'grote getallen' op het bord; ik ging even in Kraak z'n klas kijken; die zat zoet te lezen, dus ik kon nog wel doorgaan met m'n eigen werk.

Dat deed ik dan ook - maar het was toch niet meer dat. Onwillekeurig lette ik op of er door de openstaande deur geen verdachte geluiden uit Kraaks klas kwamen; en jawel, zo langzamerhand kwamen ze: een gesmoorde lach, het begin van een kreet, voetengeschuivel, een stomp op een bank...

Ik ging in de deuropening staan; Kraak z'n klas zat weer rustig, maar verscheidene kinderen, in plaats van te lezen, keken mij aan. Ik bleef daar staan, tussen de twee klassen in en dicteerde voor mijn eigen klas grote getallen en hield de andere klas in bedwang door ernstige blikken.

't Ging; maar af en toe keek ik op m'n horloge, hoelang Kraak al weg was. Want mijn eigen klas was ook niet meer zo goed aandachtig als daareven; en uit Kraak z'n klas zaten steeds meer kinderen naar mij te

loeren in plaats van in hun boekje te kijken.

En wel wenkte ik telkens zwijgend van kijk toch in je boek, en dat hielp dan wel even, maar het feit was duidelijk: lezen deed die hele klas niet meer en zodra ik me van de deuropening zou verwijderen, zouden er weer ongerechtigheden komen.

Het is afschuwelijk, op die manier tussen twee klassen te staan als oppasser en anders niet. Want dat'doorgaan' met mijn eigen klas was ook maar schijn: de kinderen voelden aan mijn hele manier van dicteren dat ik half afwezig was.

Al over 't kwartier was Kraak weg; 't scheen een soort gewichtige conferentie daar beneden te zijn...

Ik besloot alle schijn van onderwijzen maar op te geven en maar radicaal te laten zien dat ik alleen op 't ordelijk blijven stond te letten:

"Krijgen jullie je leesboekjes en ga ook maar stil zitten lezen," zei ik tegen m'n eigen klas. Ze gehoorzaamden gretig.

En toen werd het merkwaardig stil, in allebei de klassen. Want ze wisten het: nu moesten ze op hun hoede zijn.

Net met het gaan van de bel voor 't speelkwartier kwam Kraak binnen.

"Gewichtige conferentie gehad?" vroeg ik lachend.

"O man, de wereld is toch zo'n poppenkast. Nou hebben we toch vanochtend als gewone mensen mekaar ontmoet, trouwens ik heb Reinier gisteravond bij me gehad en ikhad al begrepen dat-ie 'n geschikte kerel was.

Maar nou komt daar zo'n vreemde meneer de inspecteur met een gewichtig gezicht en die haalt mij uit m'n klas en die gaat plechtig Reinier introduceren bij mij als oudste van 't personeel en doet een beroep, ja waarachtig, Staal, dat deed-ie, met 'n stalen snuit, een beroep op eendrachtig samenwerken en weet ik wat.

'Och meneer,' zeg ik, 'hier onze nieuwe chef heeft vanochtend al kennisgemaakt met ons en wij met hem, we vinden de weg wel...'

Doet me de vent net of-ie me niet hoort en zegt droogweg tegen Reinier: 'Ik hoop dan over 'n week of wat uw bevindingen over hier de school te komen vernemen.'

Nou, toen ben ik giftig geworden en heb 'm gevraagd wat-ie toch tegen ons had, wat voor vreselijkheden hij toch wel wist van hier de school. Maar natuurlijk, daar krijg je geen antwoord op. Ondertussen

probeert-ie zo'n Reinier op te stoken en wantrouwig te maken."

Met nijdige bewegingen trok-ie z'n jas aan en wees z'n klas dat ze de gang op moesten en stapte toen zelf ook weg; hij hoorde niet eens dat ik hem vroeg hoe 't nou eigenlijk afgelopen was.

Toen ik vanmiddag 't kamertje binnenkwam, waren de anderen er al allemaal en er was 'n beetje opgewonden stemming: ze hadden het over het bezoek van Kolk. Kraak bleek nog erg uit z'n humeur en Koning was ook z'n gemoedelijkheid kwijt: "We moesten officieel een schoolvergadering houden en dan een motie tegen de inspecteur aannemen; zeggen dat de vent blijkbaar de verhoudingen hier wil bederven, dat-ie ongemotiveerd wantrouwen tegen het personeel heeft, enfin, we moeten 'm een motie op z'n dak sturen." Reinier stond glimlachend aan z'n sigaar te zuigen en zweeg; maar mevrouw Troost vroeg 'm plotseling op de man af: "Wat zegt u nou van zoiets, meneer Reinier?" En meteen stoof Kraak weer op: "Neem me niet kwalijk, Reinier, maar jij moet het toch ook in de gaten hebben gekregen: het is hier natuurlijk volgens Kolk een verwaarloosde, vrijgevochten bende en nou moet jij weer orde op hier de zaken komen stellen. Was dat nou ook niet jouw indruk van dat hele gesprek?"

"Hm," zei Reinier en hij trok weer 's aan zijn sigaar; maar 't was te duidelijk zoals wij allen in afwachting waren en toen sprak-ie toch maar: "Och, of het dat nou allemaal betekende, weet ik nog niet, maar het léék er toch veel te veel op, ik kan me begrijpen dat Kraak kwaad werd. Maar nou moet je 's luisteren, het blijft onder ons natuurlijk, toen Kraak weg was, heb ik nog eenaparte speech genoten ook: dat er vroeger onder meneer Van Arem hier nooit moeilijkheden ofzo waren geweest en dat-ie hoopte dat ik diens voorbeeld zou weten te volgen..."

"Nou breekt m'n klomp," riep Koning lachend, "dus de slimmerd geeft voor securiteit...naar twee kanten een pil in! Kostelijk is-ie." Allemaal lachten we mee; alleen Kraak zei nog: "Maar we hebben meneer z'n pillen niet nodig."

"Juist," sprak Reinier, plotseling ernstig, "we hebben niemand nodig, we doppen onze boontjes onder mekaar; als we zo verstandig maar zijn."

"'k Zou nou de deur maar openzetten, want het is al méér dan tijd," zei Kraak.

Zaalberg liep met me mee de trap op.

"Geschikte vent, geloof ik," zei hij, "maar had je Kraak in de gaten? Die heeft toch lelijk de smoor in, dat merk je aan alles. Trouwens, ik geef 'm gelijk, hoor: die Reinders..."

"Reinier," verbeterde ik.

"Reinier dan, kan d'r natuurlijk niets aan doen, maar ze hebben Kraak op 'n gemene manier gepasseerd."

Merkwaardig, die Zaalberg. Leeft midden tussen ons in en snapt toch nog zo weinig van de verhoudingen...

Februari. Vrijdagavond

Als nu toch gisteren iemand bij me geïnformeerd had of er bij mij in de klas dieven zaten, dan zou ik geglimlacht hebben en met veel gerustheid hebben verzekerd van niet. Zelfs zou ik de vraag min of meer als beledigend hebben gevoeld; in gedachten zou ik bank voor bank van m'n klas hebben gezien, al die goeie bekende snuiten van mijn leerlingen; en 't een afschuwelijkheid hebben gevonden om ook maar bij één van die kindergezichten aan diefstal te denken...

En nu is 't een dag later en ik moet mijn onnozelheid bekennen: er zitten gemene, geraffineerde dieven onder de jongens. Ik hoef mezelf niets wijs te maken, dat het een kwajongensstreek is geweest, dat ze niet hebben nagedacht, dat het erger lijkt dan het is...daar kon ik vanmorgen mezelf nog mee paaien, maar nu weet ik de nuchtere waarheid: Fok Goosens en Garres de Veer zijn alvast zeker bewust en wel dieven en Jan de Kort is er hoogstwaarschijnlijk ook een.

Vanmorgen waren Fokkie en Garres absent - 't gaat me bijna niet goed af, hun voornamen te gebruiken, zo ver als de twee nu van me af staan...

Ik deed m'n gewone vraag: of er iemand soms wat van Fok en De Veer wist, en er volgde het gewone schouderophalen en kalme hoofdschudden; alleen maakte Lodewijk Tamminga een onwillekeurige beweging van iets te willen zeggen - maar meteen beheerste hij zich weer en schudde ook van nee - 'n tikje te nadrukkelijk. Zodat ik hem

even aankeek en zei: "Wou jij wat vertellen, weet jij misschien iets?"

Ach, ik bedoelde eigenlijk niets bijzondersen als Lodewijk met een gewoon gezicht had gezegd: "Nee, meester," dan had ik zonder enige argwaan dat geaccepteerd. Maar dat was het nu juist: Lodewijk dééd niet normaal en ging op 'n verlegen wijze naar Jan de Kort zitten staren; en toen viel het me op hoe die Jan de Kort zijn best zat te doen om nergens iets van te merken. Wij schoolmeesters hebben een merkwaardig instinct om zoiets te zien, geloof ik...

"Jan de Kort," zei ik, en meteen wist ik aan z'n blik dat ik 't goed had, "jij weet waar Fok en Garres zijn?"

En precies zoals ik al had voelen aankomen, de jongen antwoordde prompt: "Nee, meester, weet ik niks van," op 'n toon die betekende: "Ik hou liever m'n mond."

Ach, en nog had ik niet het flauwste vermoeden van wat-ie eigenlijk verzwijgen wou. De klas zat te rekenen, ik ging aan m'n tafeltje zitten en zei, leuk op mijn manier: "Kom maar 's even hier, Jantje, dan kan je 't me op je gemak vertellen."

Toen kwam pas het eerste duidelijke teken van de ernst van het geval: Jan de Kort zei opstandig: "Néé, 'k wéét ommers niks." De klas schrok hardop: zo'n eigenaardig gerekt "O!" gaat er dan door het lokaal..."Vooruit, gauw 'n beetje, kom hier!" commandeerde ik nu. En een ogenblik wachtten we...Jan de Kort gaf een zonderlinge kreet en liet z'n hoofd tussen zijn gekruiste armen op de bank vallen: hij huilde. "Begin met hier te komen," bleef ik onverbiddelijk. Jan stond op, met z'n handen aan zijn ogen wrijvend, de tranen rolden er werkelijk overheen, zag ik - en kwam snikkend naar mijn tafeltje toe. In de klas zag ik vaag(want kijken deed ik alleen naar de huilende jongen die vlak voor me stond) wat opschudding om Lodewijk Tamminga heen.

"Nou Jan, wat was er met ze?" vroeg ik, nu niet meer op m'n commandeertoon van daarnet. Jan gaf geen ander antwoord dan z'n snikken en morrelde in zijn broekzak; toen, met een plotselinge beweging, lei hij een grote sinaasappel op m'n tafeltje.

Nu heb ik bij deze kleine kinderen al meer de meest onverwachte misverstanden ontmoet als ik ze behandelde zoals ik dat verleden jaar m'n klas groteren gewend was te doen en ik dacht dadelijk: daar heb je weer zoiets; dat kind heeft eigenlijk niet eens begrepen waar je 't over had en denkt om een of andere onnaspeurlijke reden dat je 'm lastigvalt

om z'n zonde van een sinaasappel in z'n zak te hebben; met de afwezigheid van Goosens en De Veer heeft het natuurlijk niets te maken.

Ik lachte dan ook zeer vergevensgezinden zei: "Da's een pracht van een sinaasappel, zeker van je moeder gekregen?"

"Gekocht," zei Jan, "aan die kar."

"Aan welke kar?"

"En Fokkie en Garres stonden aan de andere kant, ze hadden gezegd: ik moest erg lang uitzoeken...en toen moesten ze ineens hard weghollen, want die vrouw begon te schreeuwen van dieven en een man ging ze achterna." Toen kreeg ik plotseling een beroerd vermoeden: "Van wie had je de centen voor die sinaasappel?"

"Van Fokkie."

Hij ging nog veel harder staan te snikken. Ik wist werkelijk een moment geen raad, zo overviel me de duidelijkheid van deze bewust overlegde diefstal. Toen wendde ik me naar Lodewijk Tamminga: "En jij, jongeheer, wat wist jij ervan?"

"Van dat niks," antwoordde Lodewijk met een hoofdbeweging naar de sinaasappel, die daar als een zonderling feestelijk ding op m'n tafeltje lag. "Maar Jan zei op de trap dat Garres en Fokkie door 'n kerel achternagezeten werden, zomaar, en ze zouwen wel te laat komen, maar ik mocht het niet zeggen."

'k Heb Jan de Kort zwijgend gewezen dat-ie aan z'n werk kon gaan en de sinaasappel in m'n kast gelegd en in 't algemeen tegen de klas gezegd: "Dat moeten we verder uitzoeken als die twee weer school zijn, maar het is verschrikkelijk, geloof ik."

Vanmiddag zijn Goosens en De Veer op het allerlaatste ogenblik om twee uur binnengekomen - wat me weer meeviel: 'k had niet anders verwacht dan dat ze de hele dag zouden zijn weggebleven. "Ga maar zitten, om vier uur blijven jullie, dan hebben we de tijd om alles eens uit te zoeken," heb ik alleen maar gezegd. Doch toen de meisjes naar gymnastiek waren en ik met de jongens alleen aan het tekenen was, heb ik natuurlijk toch niet over 't geval kunnen zwijgen en ben ik al aan het onderzoeken gegaan...Om vier uur 't onderzoek voortgezet, met de drie jongens alleen - en 't is eenvoudig ongelooflijk wat ik allemaal gehoord heb.

Fokkie had het 's-morgens Jan de Kort uitgelegd: hij moest bij een kar in de Dapperstraat erg lang een sinaasappel uitzoeken en als dan de vrouw met hem bezig was, konden Fok en Garres achter haar rug een 'hele rist' sinaasappelen 'wegjatten'. Ze hadden het al zo dikwijls gedaan, Fok en Garres, met appelen en peren ook! De centen die Fok Jan in de hand duwde, had-ie nog over van gisteren, toen hadden ze maar even een hele kokosnoot van een kar gehaald en verkocht. Aan wie? Ja, aan een vrouw in de buurt...

En het was eerst goed gegaan: Jan de Kort had met z'n drie centen 'erg' uitgezocht; de andere twee hadden ieder twee sinaasappelenweg weten te kapen en al in hun zakken weggestopt. Toen werden ze ontdekt en moesten vluchten voor een toesnellende 'kerel' - en Jan de Kort, ik kan me de rustige geraffineerdheid nog maar steeds niet begrijpen, Jan de Kort had z'n tegenwoordigheid van geest niet verloren, maar doodgewoon z'n koop voortgezet; net gedaan of hij met die twee dieven niets te maken had! Was kalm weggewandeld en naar school gegaan...

De anderen waren zenuwachtiger geweest, waren hard blijven hollen tot ze hun achtervolger niet meer zagen en toen voor alle zekerheid maar ver uit de buurt gebleven. Hadden eindelijk 'uitgerust' op een 'landje' aan de IJkant en daar de gestolen sinaasappels opgegeten. "Want we hadden zo'n dorst gekregen van 't lopen," zei Fokkie ter verklaring.

Ik probeerde 'n keer of wat ze een standje te geven - maar raakte dan weer aan 't vragen, om te peilen hoe erg het met ze was...en telkens bleek me de zaak weer erger dan ik al gedacht had. Fokkie was niet de eigenlijke aanstichter, zoals ik meende: Garres was allang een dief, had al een heel verleden, van centen stelen van z'n moeder, van snoepen. "'s-Avonds koopt-ie dikwijls puddingbroodjes," vertelde Fok en Garres knikte suf. Hij had eigenlijk Fokkie aan de gang gemaakt, dat bleek uit alles.

Nog erger dan al de bekentenissen die ik loswrong, was de houding van de jongens. Alleen Jan de Kort huilde; Fok en Garres lieten geen traan; ze vertoonden geen ogenblik wanhoop, ze schenen min of meer fatalistisch en hun zorg was niet: een of ander berouw, maar: hoe kom ik er nu nog het beste tussenuit.

Die 'taaiheid' zat me nog het meest van alles dwars en ik had een gevoel: het allereerst nodige is dat die twee ook aan 't huilen gaan.

Ik bleef 'n minuut of wat zitten staren, door het stille lokaal klonk het

snikken van Jan de Kort; Fok en Garres zaten in een modelhouding op hun plaats, met gezichten of ze gewoon voor 't een of andere schoolvergrijp moesten nablijven.

"Tja," zei ik eindelijk zuchtend, "daar zullen we moeilijk de politie buiten kunnen houden." Jan de Kort vertoonde een verhoogde uitbarsting van verdriet - de twee anderen verschoven even, om nog meer 'model' te gaan zitten.

"Maar allereerst moet ik met jullie vader en moeder d'r over spreken, die mensen zouden zich dood schrikken als een agent jullie plotseling kwam halen." Garres keek me suf aan; Fokkie knikte flauwtjes, maar zakelijk! Een ogenblik kreeg ik lust op ze af te vliegen en d'r op te slaan, om ze tenminste op die manier tot huilen te krijgen - toen viel het meineens op hoe klein en onnozel de kereltjes toch waren; hoogstens een jaar of tien waren ze, hoe kon het toch bestaan dat zulke kleuters er al 'n soort dubbelleven op na hielden: bij mij op school te regeren met een lelijk gezicht, met een standje, met een half uurtje 'strafwerk' - en buiten de school een soort boefjesbestaan, met een kalm accepteren van de risico van 'politie'?

De klok sloeg vijf uur. "Ga jullie nou maar naar huis, ik spreek jullie morgen wel verder," zei ik, tamelijk wanhopig.

En op 't ogenblik ben ik nog even wanhopig. Ik weet echt geen raad met het geval. 't Laten lopen - 't afdoen met gewone straf, kan ik niet. 'k Moet iets buitengewoons doen. Maar heb ik hier nu te doen met zoiets ergs, dat een rechter eraan te pas moet komen, met een tuchtschool of een verbeterhuis? 'k Weet eigenlijk van die dingen te weinig af - is zo'n Garres nu een geval dat je duidelijk een toekomstig misdadiger voor je hebt? 'k Heb zo'n geweldige tegenzin om het zaakje uit handen te geven; 'k heb aldoor het gevoel dat ik het alleen nog wel kan opknappen: met de ouders spreken, de fruitvrouw opzoeken met de jongens, schade laten vergoeden...maar ook komt telkens de twijfel: is dat geen schoolmeesters-onnozelheid van me? Heb ik het recht me veel te verbeelden als ik bedenk dat wij op school niet de minste notie hadden van dat boefjesbedrijf buiten de schoolmuren? Ben ik niet een oppervlakkige sukkel, dom tevreden met de schone schijn op school, zo'n Garres enkel maar beoordelend naar z'n taalwerk, z'n 'vorderingen', z'n vlijt in 't sommen maken, z'n netjes in de rij lopen, z'n niet te laat komen, z'n gehoorzaamheid aan al mijn schoolregelen? Een onnozele

gans ben ik toch: strijk af en toe zo'n sujet nog liefkozend over z'n dichterlijke krullenbol, moedig hem welwillend aan tot 'best doen' - en onder die krullenbol huizen de donkerste gedachten en plannen; lak heeft-ie inwendig aan al de braafheid waar ik me zo druk over maak!

Hoe diep onnozel zijn we toch. We weten het allen: de misdadigheid bestaat; de molen van de rechtspraak draait alle dagen; er bestaat een geheel aparte sfeer van rechercheurs en politie en rechters en boeven, er zitten gevangenissen vol met gestraften - de aanstaande misdadigers zitten dus op onze scholen; het zou wonder zijn als er één klas was waar er niet een in zat. En ik heb, zolang als ik schoolmeester ben, daar nog nooit aan gedacht. Heb altijd maar als vanzelfsprekend aangenomen dat van mijn oud-leerlingen niemand ooit in aanmerkingzal komen voor de gevangenis...

Ik kan deze moordende gedachte nog maar niet verwerken: ook ik zal m'n aandeel aan oud-leerlingen leveren aan de beroerdigheden van deze wereld.

Achttien meisjes in m'n klas...er bestaat voor mij zo'n boekenromantiek van 'de slechte weg op gaan'...hoe kan het bestaan dat één van mijn achttien later op straat heren lastigvalt...

Vieze ziektes bestaan er, geheime kwalen, waar ik eigenlijk het ware nog niet eens van weet. Ze treffen tot in het derde geslacht, las ik laatst in een brochure die ik maar half begreep. Ik kan de gruwelijke gedachte niet verwerken dat er in mijn klas 'aangetasten' zitten...

En morgen ga ik weer naar school: lezen, schrijven, rekenen, taal, best doen, ijverig zijn, nadenken voor je schrijft, nog eens kalm overrekenen, oppassen voor vergissingen, werk overmaken dat niet netjes is...je doe maar, je doe maar, alsof er niet in de diepte, onzichtbaar, aan je klas gevreten wordt door allerlei vernielende monsters. Die je niet kent..., waar je niet eens ernstig van gelooft dat ze bestaan.

Want dat is het merkwaardige van mijn toestand op het ogenblik: ik heb ook weer het gevoel dat alles toch niet zo erg is als het nu lijkt...

De kijk van mijn vrouw op het geval - daar begrijp ik helemaal niets van. Toen ik thuiskwam en, nogal druk, vertelde van alles waar ik zo pas achter gekomen was, scheen ze eerst te denken dat ik zo gewichtig en uitvoerig was om vooral de reden van m'n eigenlijk te laat thuiskomen uit te leggen, want toen ik min of meer dramatisch vroeg: "Hoe moet ik

nou met zoiets aan?" - zei ze droog: "'t Is tenminste weer bespottelijk laat geworden."

"Wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben? Jij had zeker de hele rommel laten stikken om gauw naar huis te hollen, omdat je vrouw nou eenmaal..." viel ik nijdig uit.

Ze viel me kalmpjes in de rede:

"Ik had ze een portie strafregels gegeven en mijn vrije tijd d'r niet aan verknoeid."

Wat kon ik anders doen dan mijn schouders ophalen en geen antwoord meer geven?

Later, midden onder 't eten, zei ze(losgelaten had haar de zaak dus ook niet): "Als ik jou was, zocht ik aan een beetje beter school te komen, waar je 's een ander soort kinderen krijgt. Dat doen d'r zoveel en ze hebben gelijk, hoor."

"...Geeft me voor nou niet," heb ik afgesneden, want ik voelde hoe ze weer haar stokpaardje bestegen had van een nettere school voor mij.

En mijn toon is bepaald heel geprikkeld geweest, want zij heeft verder gezwegen, wat anders niets voor haar is...

Wat ik morgen doen moet-ik wéét het niet.

Februari.

'k Heb nog eens even m'n zwaarwichtige beschouwingen van verleden week overgelezen. En dat is toch wel het aardige van zo'n 'dagboek', al hou je het niet per dag bij: dat je jezelf met enige verrassing kunt terugzien; dat je merkt absoluut een vroegere stemming vergeten te zijn. Want werkelijk - ik schijn die diefstalzaak toen buitengewoon ernstig te hebben genomen; ik wist het niet meer - maar ik begrijp dat ik zelfs over rechters en minstens politie heb gedacht! En hoeveel kalmer en nuchterder is alles verlopen.

Het begon zaterdagmorgen al met een soort douche, in het kamertje mij toegediend door de collega's. Zelf opknappen, was het algemeen advies, de politie zou je uitlachen, een schoolmeester heeft veel méér macht over schooljongens. Nou nou, protesteerde ik, achter de politie

staat toch de réchter..."Ben je nou helemaal razend," zei Kraak, "denk je dat je die langzame machinerie d'r bij moet halen? Dat geeft een eindeloos gedonderjaag voor de ouders en de jongens snappen d'r niks van. Het beste zou zijn geweest als die kerel ze te pakken had gekregen en ze 'n flink pak ram had gegeven. Nou moet jij ze dat geintje inpeperen, da's nogal eenvoudig. Een pak ram gaat nou slecht, dat had je meteen moeten doen, als je 't nou doet, vinden ze je een gluiperd, natuurlijk. Geef ze nou een of ander pesterig werk na schooltijd, 'n dag of wat achter elkaar."

Reinier zei ook iets merkwaardigs: "Bij ons buiten gappen alle jongens appels en peren, ik heb het ook gedaan, hoor, en d'r menigmaal voor op m'n ziel gehad. Hier lijkt het erger, omdat de appels niet meer aan de boom hangen, maar ja...da's al beroerd genoeg voor de jeugd..." En hij heeft gemoedelijk gelachen.

Juffrouw Veldman maakte me eventjes nijdig: beweerde doodkalm dat ze 't van Garres en van Jan de Kort niet geloofde; en toen ik, staande voor haar lokaal, nog even de onomstotelijke feiten opnoemde, zei ze koppig: "Kan wel; kan allemaal wel - maar ik geloof er toch niets van."

Met Koning liep ik naar boven en ik zei: "Da's nou toch onze schoolmeestersonnozelheid, zeg, we willen eenvoudig niet aannemen dat de kinderen buiten ons schooltje om nog een particulier bestaan hebben met een hoop smerige kanten."

"Ja," zei Koning, "en toch geloof ik niet dat je nou hier een van die smerige kanten ziet. Ik weet niet hoe 't met jou is, maar ik voor mij, ik heb als jongen wel dingen uitgehaald...Als m'n vader of m'n moeder of m'n meester d'r achter waren gekomen, hadden ze zich dood geschrokken. Och, ze hébben nooit wat gemerkt en ikben toch 'n tamelijk fatsoenlijk mens geworden."

"Die theorie ken ik," ben ik strijdlustig begonnen, maar Koning stapte mijn klas binnen en vroeg, rondkijkend: "Zijn ze d'r al?"

Alleen Garres was er al en hij zat duidelijk schuw in z'n bank; wat andere kinderen stonden in een groepje te praten. "Daar die, da's die Garres," fluisterde ik.

Koning keek een ogenblik Garres aan, stapte toen weer het lokaal uit. Ik volgde.

"Wat vind jij dat nou voor een type?" vroeg ik op de gang.

"Een bang diertje," zei Koning.

Merkwaardig, die indruk; dezelfde die ik toen bij Garres thuis ook kreeg...

De klas liep vol. Het bleek duidelijk dat de diefstalzaak al bekend was. Overal groepten kinderen samen en hielden ernstige gesprekken, met telkens blikken naar Garres. Toen Fokkie binnenkwam was dat een gebeurtenis: de gesprekken werden drukker; Fokkie voelde dadelijk de sfeer en gleed naar zijn plaats, om daar dadelijk in dezelfde zondaarshouding als Garres te gaan zitten.

Het was zo'n zielig gezicht, dat paria-achtige, dat ik er onrustig onder werd. "Ja, daar zitten jullie nou," sprak ik, in een soort verlegenheid.

Verrassend was de uitwerking op de klas; elk kind ging ineens netjes naar z'n plaats, de gesprekken verstomden; ik kreeg een gevoel dat m'n klas zei: "U heeft het woord."

En toen gebeurde er iets dat je alleen maar in je dagboek kunt neerschrijven, omdat je zelf de enige bent die het geloven kan:

Ik begon te praten en het was me alsof ik bij elk woord, nee, sterker nog, voor elk woord, peilde, of de klas met me instemde en zo sprak ik met het gevoel dat eigenlijk de klas me dicteerde; dat de klas waakte dat ik niet verkeerd sprak, 't Is zeer waarschijnlijk verbeelding geweest - maar ik stond gewoonweg voorzichtig, stumperig, laf, gehoorzaam, niet: mijn eigen gedachten te uiten, maar mijn best te doen om het de klas naar de zin te maken, 'k Heb de eigenaardigheid gesprekken te kunnen onthouden met de kleinste nuanceringen in toon en wending, maar van wat ik toen gezegd heb, kan ik me enkel maar de inhoud herinneren; 'k wéét niet of ik lang of kort heb gesproken, of de bel onderhand gegaan is of niet, of er nog kinderen zijn binnengekomen...ik ben alle bijzonderheden kwijt: 't is iets als een grotendeels vervaagde droom geworden...

De klas suggereerde me(laat ik die term voor 't gemak maar gebruiken) dat ik dit moest doen: streng vonnissen en tegelijk vrijspreken. Ik gehoorzaamde en toen ik het kunststuk volbracht had, kreeg ik een goedkeurend knikje van de klas en 't hele geval was in orde.

Dit ongeveer dicteerde de klas me:

"Iedereen die hoort wat jullie gedaanhebben, zal zeggen dat jullie gemene dieven zijn. Da's het erge. Jullie zijn natuurlijk géén dieven,

dieven gaan niet op een school, dieven zijn niet bij d'r vader en moeder thuis, dieven zitten in de gevangenis. Maar net doen of je een dief bent, mag toch ook niet, daarom geef ik jullie 'n hele week achter mekaar schoolblijven, alle dagen en misschien nog wel een week, dat zal ik 's kijken. Als jullie geweten hadden hoe erg het eigenlijk was, hadden jullie het niet gedaan, niemand wil graag voor dief uitgescholden worden..."

Dat woord 'uitgescholden' herinner ik me duidelijk, want toen stak Fokkie Goosens plotseling z'n vinger op, wees naar Mina Helm en riep: "Die heeft me al twee keer uitgescholden!" En Garres, iets lomer van gebaar, wees naar de voorste jongensbank en zei: "Zullie ook!"

Ik zuchtte, zoals de klas dat verlangde, en ging door. Daar had je 't al, zulke ezels scholden je al uit. Mocht natuurlijk niet, dieven gingen d'r hier niet op school. Dat was juist het stomme geweest van hun: zo'n ondeugende streek, dat een ander denkt dat je echt wou stelen...

"Wacht nog even, dat uitschelden niet laten glippen," suggereerde de klas mij en gehoorzaam ging ik aan 't foeteren tegen Mina Helm en de twee jongens die ook gescholden hadden. M'n klas bleek juist gezien te hebben, want én Fok én Garres begonnen stil te huilen, zaten met gebogen hoofd en veegden wanhopig hun heuse tranen weg: mislukte branie.

Ik zeurde nog wat door, om te komen tot de verklaring dat we nu maar aan 't werk zouden gaan en had juist zoiets gezegd van dat het een beroerde zaterdagmorgen was, toen voor de deurruit op de gang een vrouw plotseling verscheen. Ik kende haar niet - maar de klas zei zwijgend: "Dat is de moeder van Jan de Kort, die komt Jan zelf brengen. Ga op de gang met haar spreken, het doet er eigenlijk niet toe wat je met haar praat, het feit, van de klas alleen zittend met de wenende zondaars in haar midden en de slechts te gissen ernst daarbuiten op de gang doet nu de rest wel."

Het is een wonderlijke gebeurtenis geweest, die een ander niet geloven kan. Iemand die dit las, zou zeggen: verbeelding van je, die hele suggestie door je klas. Maar als ik hem dat toegeef, dan is het wonder slechts verplaatst: waar komt dan die verbeelding van me vandaan?

De rest van de historie is weer alledaags en voor de nuchterste mens geloofwaardig. Moeder De Kort was erg ontdaan, d'r man was vreselijk geweest, had Jan bijna vermoord, en ze begreepwel dat er de nodige straf nog zou volgen, maar die twee andere jongens waren toch slecht

gezelschap en hadden haar jongen meegesleept. Heb ik toegegeven, Jan was de verleide, maar kreeg natuurlijk z'n straf - en ik heb haar verder verzekerd dat ik m'n ogen open zou houden. Jan was op 'n afstand blijven staan. "Of-ie nu weer in de klas mocht," vroeg de moeder, en ik heb de deur geopend en Jan met m'n hoofd gewenkt dat-ie maar naar binnen moest gaan.

Toen heb ik gezegd dat het van die andere twee ook misschien meer ondeugendheid en baldadigheid was dan nou juist slechtigheid. "Nou, ik weet niet, ik vind het rare dingen," zei ze met een vies gezicht. "Kunt u gelijk in hebben," gaf ik toe, "maar in ieder geval: we weten nu wat er gebeurd is - u kunt erop rekenen dat ik de heren in de gaten zal houden" en ik opende de deur om te kennen te geven dat ze nu maar gaan moest, wat ze ook begreep.

Het recht heeft toen verder z'n loop gehad. Zaterdagmorgen de drie een vol uur nagehouden - heb ik nog nooit op een zaterdag gedaan, schoolblijvers werkelijk gehouden. Maar de klas zou het toch te gek hebben gevonden als ik het niet had gedaan...

Maandag en dinsdag om vier uur ze weer laten 'brommen'. Tot bij vijven. Een beroerde karwei om vol te houden: die drie jongens ieder in een bank stil laten zitten, starend naar al mijn bewegingen.

Woensdagochtend was het me te kras; heb ik gezegd: "'k heb vanmiddag geen tijd, 'k moet zelf dadelijk weg, maar morgen blijven jullie natuurlijk weer."

Donderdagmiddag kwam het heel goed uit: had ik een hele stapel taalwerk na te kijken, 't Werd vijf uur, ik was nog niet helemaal met de correctie klaar en besloot door te gaan. De drie zondaars begonnen wat ongedurige bewegingen te maken, lieten eigenlijk, zonder woorden, maar duidelijk genoeg, merken dat ze 't nu wel érg laat vonden worden. "Zeg er 's', viel ik uit, 'k zou maar erg stil blijven zitten, of ik geef jullie d'r nog een week bij. Me dunkt dat ik nog goedig ben, een andere meester zou jullie nog wel anders te pakken hebben genomen."

Jongens zijn toch waardeerbare typen, ik zag ze duidelijk hun best doen om zonder enige kritiek te kijken en dat niet uit angst, maar werkelijk omdat ze beseften dat een andere meester wel 's nog erger had kunnen zijn...

Toen ik klaar was met m'n schriften en ze in de kast had geborgen,

bleef ik nog even wachten en zei toen pas:"Naar huis maar weer."

En gistermiddag is het slot gekomen. Om half vijf liet ik Jan de Kort gaan, om tenminste enig onderscheid te maken tussen de verleide en de verleiders - met de twee anderen bleef ik zitten tot de klok vijf sloeg.

Toen ik haastig naar huis stapte, betrapte ik me erop dat ik in m'n gedachten...ruzie met m'n vrouw liep te maken, omdat die gezegd had dat het late thuiskomen nou helemaal 'n gewoonte scheen geworden. "Aldoor nog die dieven?" zou ze misschien vragen en ik zou nijdig antwoorden: "Och, loop toch naar de maan met je dieven, dieven."

In werkelijkheid heeft ze geen enkele opmerking gemaakt, wat heel goed uitkwam, want ik was in een pesthumeur, hoor.

Vanmorgen...is dat nou weer verbeelding geweest? In 't speelkwartier had Hilletje in 't Veld de zonderlinge bevlieging, hangend aan m'n arm mee te gaan heen en weer lopen in plaats van te spelen met de meisjes. En ik wou net vragen: "Wat is er, jongedame?", toen ze zélf begon: "Meester, zijn ze d'r nou af, Fokkie en die anderen, of moeten ze..."

"We zullen nou maar zeggen dat het welletjes is geweest," zei ik als vanzelf.

"O!" en ze liet mijn arm los en holde van me weg om méé te gaan spelen met de meisjes.

Is dat nu weer verbeelding geweest? 't Was me of ze namens de klas kwam zeggen: "Nou 'n streep d'r onder, hoor." En of ik gewillig had gehoorzaamd.

Februari. Vrijdagavond

Gisteravond Reinier op bezoek gehad, 'n Merkwaardig type, vergeleken bij onze vorige bovenmeester, Van Arem. Dat was wel een geschikte ouwe man, maar hij geloofde toch heilig in zijn baantje. Het ging hem zo volkomen natuurlijk af, de hele dag maar zo'n beetje d'r om heen te lopen en gewichtig te doen met de administratie van de verzuimen en het schoolgeld. Als er iemand van 't personeel weg was, dan viel Van Arem trouw voor 'm in - maar ik heb nooit kunnen merken dat ie zich min of meer verontrust gevoelde als-ie niet anders deed dan hier en daar

een leesles of een rekenles van een van ons overnemen. Hij was een veel te joviale oude baas om de ouwerwetse monarch over ons te spelen - maar dat er iets bestond als een streven van de onderwijzers naar meer zelfstandigheid, dat is, geloof ik, toch ook nooit goed tot hem doorgedrongen. Wat hij weleens hoorde van 'onaangenaamheden' aan andere scholen, bracht hij eenvoudig terug tot zuiver persoonlijke tekortkomingen van beroerde hoofden en lastige onderwijzers; vooral jonge knullen hadden daar last van, vond hij; snotneuzen van hoofden en jonge broekies zonder hoofdakte; zulke ezels hakketakten,in plaats van als mensen met elkaar om te gaan. Hij was iemand uit een andere sfeer dan wij; hij kon zo serieus praten over de tijd dat-ie bofte door zo gauw van 'tweede' tot 'eerste' bevorderd te worden en zulke smakelijke verhalen doen over de vergelijkende examens uit de goeie ouwe tijd, dat het werkelijk kinderachtig geweest zou zijn daar tegenin te gaan met een andere beschouwing. Maar ofschoon hij geen ogenblik eraan twijfelde of het was volkomen natuurlijk dat hij een gemakkelijker baantje had dan wij en 'n beter salaris - zijn optreden irriteerde ons nooit. Dat kwam geloof ik door de oneindige afstand die hij zag tussen een schoolmeester in 't algemeen en de kinderen. Hij en wij waren in zijn oog zo hoog verheven boven nietswaardigheden als kinderen, dat het verschil in 'hoogte' tussen hem en ons daarbij onbeduidend was.

Het zal ook wel z'n hoge leeftijd geweest zijn, die de verhouding zo gemoedelijk maakte; hij had Kraak nog gekend als beginnend onderwijzertje, toen-ie zelf al de enorme positie van 'eerste' had.

Och, en heel bescheiden en trouwhartig is-ie weggegleden toen-ie pensioen kon krijgen en rustig buiten gaan wonen; hij heeft ook helemaal het idee niet gehad dat zonder hem onze school slechter zou marcheren; heeft het natuurlijk gevonden dat een andere boffer zijn plaats zou overnemen, zijn toch wel aardige baantje...

Reinier is van een jongere generatie en de ietwat onnozele gemoedelijkheid van z'n oude voorganger is hem een onmogelijkheid. Een rare man, vond m'n vrouw, toen-ie gisteravond weg was. Toen-ie kwam, was ze toch wel min of meer vereerd dat zoiets als een chef zomaar familiaar wat gezelligheid bij ons kwam zoeken, nu z'n eigen huishouden nog aldoor buiten zat. Min of meer vereerd, al had ik haar al een en ander verteld van de verregaande oncheffigheid van Reinier. Ze had zeker het hare gedacht van mijn verhalen.

En toen heeft Reinier dan toch zo nonchalant al z'n gezag te grabbelen

gegooid...

Of-ie al wat gewend was, had ze belangstellend-vormelijk geïnformeerd. En hij had het er dadelijk uitgeflapt: néé, en hij was bang helemaal niet te wennen ook.

"Nou, drie weken is ook nog kort," troostte ze.

"Mevrouw, drie weken is een eeuw om zoek te brengen zonder geregelde bezigheid. M'n enige hoop 's-morgens is dat er eens iemand van 't personeel thuis zal zijn gebleven - maar die schijnen niet aan ziek worden of zo te doen."

M'n vrouw lachte, ze vond hem geestig, toen wierp ze tegen:

"Maar buiten was u toch ook al hoofd..."

"Och ja, hoofd," zei Reinier, "maar daar stonden we met z'n drieën voor zes klassen, dat was héél watanders. Nee, ingenomen met de verandering ben ik niet..."

"Zal u wel anders over praten aan 't eind van de maand, met traktementsdag..." zei mijn vrouw, ondeugender dan ze 't bedoelde, maar toch lachend.

Reinier lachte vrolijk mee ineens.

"En anders had u maar daar moeten blijven," ging zij toen door, weer iets ondeugender zonder 't zelf te voelen.

"Die zit," sprak Reinier glimlachend tegen mij en ik probeerde luchtig te zijn:

"Ja, met vrouwen is het slecht redeneren, als ze eenmaal met consequenties beginnen, slaan ze door."

"Och nee, ik bedoel niks, hoor," zei ze goedig.

Reinier begon een uitlegging: 't was buiten zo'n last met de scholen voor de kinderen, als die groter werden; geen hbs en zo. En daarom probeerde je al gauw naar de stad te komen, als je een kans zag...

Toen kwam het gesprek vanzelf op de kinderen en z'n vrouw en z'n huis - en waar-ie nu kwam te wonen en op de verhuizing...en mijn vrouw roerde de school niet meer aan.

Maar verder op de avond, in z'n gesprek meer speciaal met mij, is Reinier toch weer aan de gang geweest over de dingen op school op een manier die voor m'n vrouw niet te begrijpen was.

"'n Rare man," zei ze, toen-ie weg was, "en waarom is-ie niet in z'n

boerenegorij gebleven, hij wist toch hoe hier die betrekking was. Was-ie daar gebleven, dan had een ander dat baantje gekregen, die d'r dankbaarder voor geweest was. Hadden ze jou misschien benoemd."

Ik heb 'n beetje gegrinnikt.

't Is inderdaad een merkwaardige geschiedenis met Reinier: hij weet z'n houding op school nog maar niet te vinden. Al 'n paar keer is-ie onhandig bij mij binnengekomen in de klas: "Zit je misschien met 'n stapeltje correctie? Laat ik dan je klas maar nemen, kan jij 't afmaken." De eerste keer had ik toevallig taalwerk na te kijken en ik heb dankbaar z'n aanbod aangenomen - heb 'n sigaar aangestoken en ben met de schriften in 't kamertje gaan zitten. De tweede keer had ik eigenlijk geen correctie, maar ben voorbeelden gaan zitten schrijven in de schoonschriften. Ach, wel gemakkelijk, zo af en toe 'n uurtje vrij...Maar ik kan me toch voorstellen dat Reinier dat invallertje spelen geen bestaan vindt.

Hij schijnt er met Koning ook over gesproken te hebben, Koning, de felle bondsman. "Let 's op," zei Koning van de week tegen me, toen we samen een eind op liepen, "let 's op, die Reinier houdt dat ambulante baantje niet uit."

Ik heb het gezicht getrokken dat Koning altijd zet als hij iets principieels beweert en wijsgerig gezegd:

"Ach wat, dat went wel, over een half jaarheeft-ie 't al druk, net als zoveel anderen."

"Die vent niet," zei Koning met overtuiging, "die vent niet. Waarachtig zeg, hij is jaloers op onze klas, hij heeft heimwee naar 'n eigen stelletje kinderen."

"Had-ie niet moeten solliciteren," zei ik schamper.

"Had-ie ook niet; ziet-ie zelf ook in. Maar let 's op, hij houdt het niet uit, hij kan d'r niet tegen."

"Wat moet-ie dan?" vroeg ik.

"Daar ben ik nou juist zo allemachtig benieuwd naar - hoe het lopen zal," antwoordde Koning toen.

En, na gisteravond, ben ik ook benieuwd hoe het geval verlopen zal. 't Is een merkwaardig type, deze Reinier. Een ander zou, in zijn plaats, tenminste op z'n hoede zijn en zich niet bloot geven door 'n soort

geschimp op eigen positie. Dat doet hij ook eigenlijk niet: alleen tegen mijn vrouw, gisteravond, liet-ie zich 'n ogenblik gaan. Maar z'n hele wezen, de drie weken dat-ie aan school is, straalt verlegenheid uit met het baantje.

Als hij een dagboek hield, dan zou ik dat weleens willen lezen...

Maart. Zaterdagmiddag

Nu zou ik weleens willen weten: heeft iemand er enig vermoeden van gehad, van de zonderlinge zorg die mij vanochtend vervuld heeft? Niemand natuurlijk; maar ik ga het opschrijven, om het in later jaren nog eens precies te kunnen weten, hoe deze tijd van m'n leven z'n diep gesjochten momenten heeft gehad...

'k Zag het vanmorgen al met schrik, toen ik de straat op keek: dooiende sneeuwpap. En m'n vrouw begreep de blik waarmee ik de wanhopig vieze geschiedenis daar beneden bekeek: "Met zulk weer moest je eigenlijk overschoenen hebben," zei ze.

"Och," zei ik dubbelzinnig. Want ik wist wat zij niet wist: m'n schoenen waren niet meer heel, al noemden we ze, in tegenstelling met het paar dat in de kast ligt te wachten om maandag aan de schoenmaker te worden meegegeven, deze week telkens de 'hele schoenen'.

Ik trok m'n 'hele' schoenen aan en monsterde tersluiks de zolen, om nog eens te zien wat ik eergisteren al gemerkt had: dat ze ontegenzeglijk kapot waren, 'n Strop, constateerde ik bij mezelf; 'k had erop gerekend dat we nog wel een week droge straten zouden houden; en dan had ik maandagmorgen kalm en langs m'n neus weg tegen m'n vrouw gezegd: "Denk erom dat je straks m'n schoenen meegeeft, voor 't geval dat déze onverwachts doorgaan." En dan zou het precies traktementsdag geweest zijn als dat gerepareerde paar was thuisgekomen. En ik was er goed door gerold - zonder m'n vrouw getob te hebben bezorgd...

Kloekmoedig stapte ik de straat op. Met zo'n soort zonderlinge hoop

op boffen als je dan nog kunt hebben: misschien zou de nattigheid nog wachten methelemaal door de binnenzool heen te dringen, totdat ik de school bereikt had; misschien hoopte zich in de gaatjes wat vastgetrapte sneeuw op, als een stop in het lek, zolang ze niet smolt tenminste. En ik keek met voornemens van groot beleid uit naar droge plekjes.

Ach, de straat was één egale kleddermassa; maar mij leek het toe dat het aan de andere kant dan waar ik liep toch iets beter was en ik stak over. Midden op straat lag een hoopje sneeuw dat er nogal stevig uitzag; ik drukte m'n zolen er stevig in, het knurpte een beetje krakerig; ik had hoop, werkelijk een sneeuwstop in de gaten te hebben gevangen...

Aan de overkant was de natte modder even erg. Ik stapte iets dapperder door, want droge plekjes waren toch nergens, 't Was merkwaardig stil in de straat; hier en daar liep iemand net zo beleidvol te baggeren als ik en onze voetstappen maakten allemaal datzelfde sjoppende geluid.

Ik kreeg het park in 't gezicht; 'k voelde aan m'n voeten nog steeds geen nattigheid en had opeens weer hoop: in het park lagen de paden misschien nog met ongerepte, droge sneeuw; als ik het park haalde met droge voeten, was ik verder bijna helemaal veilig. Toen kwam ineens een twijfel: was dat nu kou of nattigheid, wat ik nu aan m'n voeten voelde? Enkel maar kou, maakte ik mezelf nog wijs: totdat ik plotseling, net een nogal droog plekje bestappend, het gevoel kreeg met blote voeten door 'n plas te waden.

Bij 't park gekomen, was m'n twijfel weg: m'n voeten waren nat, drijfnat. Ik verbeeldde me nu zelfs borrelende luchtbelletjes tussen m'n tenen door te voelen stijgen. Ik liep maar raak nu en ik nam de weg door het park in plaats van door de straat, zonder er ernstige voorkeur mee te bedoelen. Trouwens, de paden waren al meer water dan sneeuw; hier en daar zag een hoopje kiezel er wat droger uit en onwillekeurig zette ik daar dan bij voorkeur m'n voeten; maar het was eigenlijk maar voor de vorm: ik had onafgebroken de sensatie helemaal geen zolen meer onder m'n schoenen te hebben.

Toen ik de schooldeur naderde, liep ik net zo onverschillig door als een man met hele schoenen; en juffrouw Veldman, die ik bij de deur ontmoette, had er niet het flauwste vermoeden van hoe ze naar mijn hart sprak, toen ze zei: "Wat 'n straten, hè?"

In 't kamertje brandde het kacheltje lekker en zo onder het meepraten met de anderen zette ik m'n linkervoet op de kachelrand.

"Klamme voeten krijgt 'n mens van die sneeuwboel, hè," zei mevrouw Troost, d'roverschoenen afschuivend.

Jawel, klamme voeten, dacht ik.

"Nou hoef je niet te vragen," zei Koning, "nou hoef je niet te vragen, wij hebben tenminste nog behoorlijke schoenen, maar nou hoef je niet te vragen die stakkers van kinderen, hoe die straks binnenkomen. De helft heeft natuurlijk geen droge kous meer aan."

Ik schoot in een lach en Koning begreep me verkeerd. Hij tikte me onder 't naar boven lopen op m'n schouder en zei met een weke stem: "Jij moet straks 's even inspectie houwen van de voetjes in je klas en dan moet je 's lachen." En aan de manier waarop hij toen ineens me passeerde en haastig voor me uitliep, kon ik zien dat hij nijdig was en me alleen wou laten om het lesje te verwerken dat-ie me gegeven had.

De dwaze, prachtige kerel, die niet wist dat ik allang m'n lesje beet had...

In m'n lokaal heb ik de deur van 't kachelschut opengezet en ben met m'n rug ervoor gaan staan en heb toen telkens één voet naar binnen gehouden, bijna tegen de kachel aan. Zo liep het voor m'n binnenkomende leerlingen tenminste niet in 't oog dat ik m'n schoenen stond te drogen, dacht ik. Maar jawel, Mina Helm liet aan Hilletje zien wat 'n leuke natte plekjes ze uit d'r schoenen wist te persen door 'n beetje stevig te stappen en toen wees Hilletje lachend naar mij: "De meester staat ook z'n schoenen te drogen!"

Ik schrok en ging gewoon staan en wandelde toen met een onverschillig gezicht wat langs de banken, zo in de richting van Mina Helm. "Zijn je voeten koud of zijn ze nat?" vroeg ik haar toen en heel politiek vervolgde ik: "Zie je, kouwe voeten heeft iedereen met dit weer, ik ook; gaat straks vanzelf over natuurlijk; maar natte voeten is erger."

"Kijk 's," zei Mina eenvoudig en ze liet d'r zolen zien. Ik zag niet alleen stukjes kous, maar ook een modderig stukje vel door een gat in die kous; en Mina Helm lachte, toen ze d'r voeten weer terugtrok.

"Ja, maar zo kan je niet blijven zitten, daar wor' je ziek van," begon ik bedrijvig, "ga ze wat drogen bij de kachel."

Mina holde blij naar de kachel en hield d'r ene voet er bijna tegen.

"Trek je schoenen maar eventjes uit, dan drogen je kousen gauwer," zei ik.

Mina keek 'n beetje verlegen en zei: "'t Gaat zo al."

Maar ik begreep wel dat het niet ging. "Vooruit, trek je schoenen maar uit, als ik natte voeten had deed ik het ook," sprak ik. En toen deed zij het dan maar.

Er waren erg veelabsenten; ik gaf de ouders groot gelijk en besloot niemand met een briefje lastig te vallen. Met zulke straten was alle verzuim 'geoorloofd', vond ik.

Mina Helm was ook, van die toch gekomen waren, nog lang de enige niet met natte voeten. D'r kwam een heel kringetje om het kachelschut te staan - en ik moest een soort aflossing organiseren. Als er van een kind de kousen 'n beetje opgedroogd waren, moest het op z'n plaats gaan zitten; de schoenen mocht het zolang uitlaten: die zette ik op de grond om de kachel heen.

Het is gek, maar het werd knus in de klas...Om tien uur kwam ik op de gedachte: d'r moeten in de bergplaats nog ouwe schoolpantoffeltjes liggen die Kraak daar nog in voorraad hield voor enkele klompendragende kinderen. Die kon ik mooi gebruiken voor al die kousenvoeten vanochtend...

"Ga 's mee," zei ik tegen Frits Bloem, "ga 's even mee," en ik stapte de gang op om te kijken of de bergplaats soms op slot was, dan kon Frits Bloem de sleutel even halen...

De deur van de bergplaats stond open: Kraak was bezig met twee jongens de hoop ouwe pantoffels weg te dragen. "Ha," zei ik, in m'n handen wrijvend, "ze zijn d'r nog, zie ik. Ik moet er ook wat hebben."

Kraak gaf z'n jongens een wenk; ze verdwenen met hun armen vol. "D'r zijn d'r niet meer, hoor," zei hij toen, dadelijk strijdlustig.

"Je zal ze toch niet allemaal houwen? Mijn klas heeft toch zeker..." begon ik gemoedelijk nog.

"Ik kom zelf nog te kort," zei Kraak strak-ernstig.

"Maar ze zijn toch niet voor één klas," probeerde ik weer.

"Die 't eerste komt, die 't eerste maalt," zei Kraak bruut en hij stapte z'n jongens achterna.

Ik voelde 'n nijdige woede opkomen en ik wou hem toeschreeuwen dat dat zomaar niet ging - maar daar stond Frits Bloem, m'n zwijgende getuige, en gaf plotseling ongevraagd zijn kijk op de zaak: "Jammer, hè meester, net te laat." En ik bedwong m'n lust om met Kraak ruzie te maken.

't Was ook eigenlijk onzin - wat geeft het nu wie z'n kinderen geholpen worden - als alle pantoffels maar gebruikt worden. Maar zo'n koppige ouwe knar van een Kraak - ik geloof waarachtig dat-ie als een kwajongen zou zijn gaan vechten, als ik hem zijn eenmaal lekker veroverde ouwe pantoffeltjes niet had laten houden...

Ja, en we hebben natuurlijk geen speelkwartier gehouden; en toen 't school uitging, zijn de kinderen weer moedig weggebaggerd.

Mijn schoenen kledderden en sieperden alweer na 'n pas of tien...

Thuis nog 'n klein beetje komedie, daarnet, tegen m'n vrouw. "Zeg, 'k geloof waarachtig datm'n schoenen een beetje lek zijn, 't was daarnet tenminste sprekend of..."

En zo luchtig pratend ben ik naar 't keukentje gegaan en heb daar haastig m'n schoenen uitgetrokken en in een hoek geschoven. Toen als 'n dief naar de slaapkamer...'t gaf waarachtig natte moeten op het zeil!

Maar nu is het leed geleden; 'k zit met lekkere schone voeten en schone droge sokken in m'n huissloffen aan m'n bureau. En als 't maandagochtend is, natte straten of droge straten, voor 't weggaan zeg ik luchtig tegen m'n vrouw: "Denk erom dat je straks m'n andere paar schoenen aan de schoenmaker meegeeft, deze hele vertrouw ik ook niet lang meer."

Armoede van een schoolmeester? Onzin, zo erg was het niet. 'n Beetje te weinig overleg in 't halen van het eind van de maand, een beetje te veel optimisme. Armoede was het van de kinderen...

April. Woensdagavond

De paasvakantie is begonnen met mooi weer. Gevaarlijk mooi weer zelfs. Vanmiddag zijn we dadelijk na de koffie op stap gegaan met de kleine meid in de wagen. Langs de Amstel gewandeld; als het lente wordt, heb ik altijd heimwee naar de Amstel...Daar was het toch frisser dan ik gedacht had; m'n vrouw heeft met een blik van verwijt de kap van de wagen opgezet en gezegd: "Ik snap niet waarom we nou juist hier in zo'n halve storm moeten lopen met dat arme schaap." Maar toen we later in de luwte voor een buitencafeetje zaten, lekker in de zon, was alles weer goed: de kap kon weer naar beneden en kleine Greet d'r bontmanteltje mocht zelfs los. Je kon je daar verbeelden dat het al zomer was...

Langs de sloot aan de binnenkant van de weg kwamen wat jongens aangescharreld, met wat stokjes en 'n primitief schepnetje en 'n paar blikken busjes en 'n paar flesjes bij zich; ze voerden 'n luidruchtige conversatie. Ik zat stil naar hun gedoe te kijken en dacht: "Zo heb ik indertijd ook langs de Amstel gescharreld, is het eigenlijk die herinnering niet die me altijd weer deze kant uitlokt als de winter weg is?" Toen opeens zag ik dat er twee van mijn jongens bij waren: Joost de Haas en Nico Vader. Ze hadden mij niet in de gaten - ik kreeg een zonderlinge behoefte om wél door ze gezien te worden en riep ineens hard: "Papa!" Dat is zo m'n gewone mop tegen Nico Vader de laatste weken...Joost de Haas ging recht staan en keek even; hij trok haastig Nico aan z'n blouse en ondanks de nog tamelijk grote afstand hoorde ik hem duidelijk zeggen: "Stik, zeg, daar zit onze meester ook!" Nicokwam ook overeind en tegelijk met Joost nam-ie zo half en half z'n pet af. De anderen kwamen om ze heen staan en informeerden blijkbaar wat er was; er werd fluisterend geantwoord en de anderen maakten één voor één ook van die verlegen groetbewegingen aan de klep van hun pet. "Van je school?" vroeg m'n vrouw, die ook vriendelijk teruggeknikt had. "Twee d'r van," zei ik, "kijk, die twee die nou nog 's d'r pet afnemen." En ik wuifde Joost en Nico nog eens extra toe. Dat begrepen ze blijkbaar verkeerd, want plotseling kwamen ze, met hetzelfde gebaar van te gehoorzamen, op ons toe.

"Zo," zei ik lachend, toen ze vlak voor ons stonden en weer hun petten afnamen, "zijn jullie d'r meteen al op uit getrokken? En, al veel gevangen?"

"Niks nog," antwoordde Joost, "wel een bloedzuiger gezien. Hij loerde op m'n hand, maar ik zag hem gelukkig bijtijds." In z'n ogen las ik de

ernst van het geval, de romantische ernst van waarachtig een gevaar te hebben beleefd; en Nico knikte ijverig mee.

"Een bloedzuiger?" twijfelde ik, "hoe zag-ie d'r dan uit?"

"Je zag 'm amper an," zei Joost, "hij dook weer weg onder de smurrie, maar 't was er een."

"Nou, als jullie d'r nog een vangen, moet je 'm na de vakantie 's mee naar school brengen, dan wil ik zo'n beest ook wel 's zien," zei ik, met een tikje ironie en met een knipoogje naar m'n vrouw.

"Ajakkes nee, laat ze zulke gevaarlijke beesten nou maar niet vangen," sprak zij in volle ernst, en toen tegen de jongens: "De meester houdt jullie voor de gek, hoor."

"Ja," zei Nico, van verlegenheid over 't weiland kijkend in plaats van naar ons. "Ja, de meester maakt lolletjes, dat doet-ie op school ook zo dikwijls!"

"Ik?" riep ik protesterend - maar allebei de jongens grinnikten en knikten zwijgend.

"En hier heb je nou de meester z'n dochtertje," zei opeens m'n vrouw, de kleine meid overeind zettend in de wagen.

Er verscheen 'n merkwaardige glimlach op hun gezichten en alsof er hun iets bevolen was, stapten ze allebei naar de wagen en gingen zus een handje geven, Nico zwijgend maar plechtig, Joost met een verlegen: "Dag jonge...juffrouw."

"Greetje heet ze," sprak m'n vrouw. En dadelijk gaven ze nog eens een handje, nu hun grove stemmen dwingend tot een minzaam beschermend: "Zo, Greetje."

Ik betrapte mezelf erop dat ik hoopte m'n kleine meid iets te zien doen waarop we trots konden zijn; maar Greetje maakte ons te schande door schuw te doen en te gaan liggen, met d'r neus in het kussen geduwd.

"Ze het slaap," zei Joost verstandig.

"Jij hebt zeker ook eenklein zusje, dat merk ik al," zei m'n vrouw dadelijk.

"Een hele rist," antwoordde Joost.

"Wij één," zei Nico, "maar die is dikker. O, die is véél dikker, wel tweemaal zo dik. Maar een wagen hebben we niet."

De andere jongens, bij de sloot, werden ongeduldig en begonnen te roepen en seinen te geven.

"Nou vooruit, ik zal jullie niet langer ophouwen," zei ik toen maar, "ze vragen al waar jullie blijven."

De twee jongens glimlachten me dankbaar toe; ze gaven eerst mij, toen m'n vrouw een hand en bleven toen twijfelmoedig om de wagen heen draaien; ze vonden blijkbaar dat ze ook van de kleine meid fatsoenlijk afscheid moesten nemen. Maar Greetje was niet voor toenadering te vinden. M'n vrouw, een tikje nijdig nu toch, zette haar rechtop in de wagen en duwde haar ene armpje omhoog: "Zeg 's lief gedag, kom dan." En met een discreet gebaar van: "Och kom, 't is allang goed zo," grepen ze even naar 't handje en stapten toen weg.

"Zag je die ene z'n broek, die ene van dat dikke zusje?" vroeg m'n vrouw.

Ik moest bekennen dat ik Nico z'n broek niet gezien had.

"Kan je die jongens nou niet ergens op trakteren?" vroeg ze; en 't verraste me, want dezelfde gedachte had ik, zo vaagweg, ook al gehad. Ik keek haar, waarschijnlijk wat suf, aan.

"Ga dan even binnen kijken, ze hebben daar natuurlijk wel iets van chocoladerepen of zo, ik vind het zo krenterig en zo stijf, zulke kinderen zo met niets af te schepen," drong ze aan.

Ik keek eens naar het troepje jongens, met een poging om ze zo uit de verte te tellen..."Zijn 't er geen zeven, of acht?" vroeg ik. "Acht," antwoordde zij zonder aarzelen. "Vooruit nou maar, met mij mee zijn 't er negen."

Ik ben naar binnen gegaan; op het buffet stond een glazen kastje en ik heb me daaruit tien chocoladerepen laten geven. Toen ik buiten kwam, bleek m'n vrouw de twee jongens al te hebben teruggeroepen. "Daar is de meester alweer," zei ze net.

Nico en Joost deden heel verlegen bij 't aanpakken van de acht repen en werkten weer aan de klep van hun pet; het was natuurlijk netjes en fatsoenlijk, maar je wordt er toch wel wat wee van als je jongens zulke fatsoenlijkheid zo érg hartstochtelijk ziet beoefenen...

Nee, dan beviel me het stelletje rauwe kreten beter dat tot ons doordrong, toen de twee bij de anderen waren teruggekeerd met de buit!

Het was een prachtmiddag. De jongens waren voorbij gedefileerd, demonstratief wuivend met hun reep allemaal en daardoor, gelukkig, vergetend dat verwenste pet-afnemen. M'n vrouw zat lustig te knabbelen aan haarchocolade en redevoerde tegen de kleine meid dat ze niet zo bang had hoeven zijn, dat het aardige jongens waren, aardige jongens ja, van vader z'n klas, van vader z'n klas ja...en ze maakte telkens met haar hand een aanvallende kriebelbeweging, dat Greetje lag te kirren van de pret.

En ik keek over het zonnige weiland aan de overkant en ik vond schoolmeester zijn een goed baantje. Die tevreden stemming kwam door 't mooie weer en door het vakantiegevoel - maar toch ook wel door het bezoek van dr. Leopold vanmorgen in de klas. Dr. Leopold, de 'arrondissements', de ondergeschikte van Van der Hoop - die 'n tijd geleden m'n dag eens is komen bederven. Ik had hem nog nooit gezien; toen-ie vanochtend na 't speelkwartier m'n klas binnenstapte, was m'n eerste gedachte: "Ze moeten mij wel hebben met bezoek in deze klas - anders zie je in geen jaren zoiets van schooltoezicht, nu verschijnt nummer drie binnen het halfjaar."

Maar wat 'n verschil is dat, of 'n werkelijk mens bij je komt kijken of dat een zielloze ambtenaar door je klas rondgluipt...

Hij was weldadig luidruchtig, zodra hij binnenkwam al, en had het tegen mij en de hele klas tegelijk:

"Ja, dat vinden jullie natuurlijk gemeen, hè, vlak voor de vakantie nog zo'n pottenkijker - nou goed, ik weet ook wel dat het eigenlijk al zo goed als afgelopen is vandaag...Mijnheer gaat natuurlijk straks 'n prachtige vertelling doen en dan is het hoera, leve de vakantie."

Het was wonderlijk, zoals-ie in een wip de klas op stelten had.

"Jullie kennen me zeker nog wel?" vroeg-ie vrolijk.

O ja, hij was er verleden jaar geweest, toen ze nog bij juffrouw Veldman zaten. Er waren er drie, vier die 't hem tegelijk toeriepen.

"Juist, en toen waren jullie zo schandalig dom en toen heb ik gezegd..."

Hij kon niet verder spreken door al het protest; ik vond het wel 'n beetje te familiaar gaan van hun kant en wou wat gaan temperen; maar hij knipoogde kwajongensachtig tegen me en zei: "Verdraaid aardig goedje toch, hè."

"Stil nou maar," en ze waren waarachtig stil ook, "stil nou maar, 'k was in de war met 'n andere klas. Nou weet ik het alweer, jullie waren toen

zo knap en toen heb ik gezegd: ik kom nog 's terug als jullie 'n meester hebben, kijken of die ook tevreden over jullie is."

"Heb u ook niet gezegd," riepen d'r een paar.

"Dan heb ik het gedacht," zei hij onverstoorbaar, "want hoe zou ik anders hier zo weer naar toe gekomen zijn?"

Voor die logica bezweken ze en ze werden rustig.

"Nou meneer, ik hoef heteigenlijk niet te vragen," sprak-ie, en hij ging gemoedereerd een sigaar staan op steken; de brandende lucifer liet-ie door Daatje Rijkens uitblazen - "ik zie het zo al, u bent nogal tevreden over ze. Of niet?"

Ik glimlachte en zei: "O ja, zeker meneer, dat gaat wel."

"Of niet over allemaal? Zijn d'r misschien deugnieten waar u over te klagen heeft?"

Hij bleef een ogenblik diep-ernstig kijken en waarachtig, ofschoon het komediespel d'r duimendik op lag, de klas zag er verontrust uit.

Ik verzekerde lachend dat er geen één erge deugniet bij was.

"O, anders hadden we die zo meteen eventjes binnenstebuiten gekeerd," besloot hij en de klas juichte uitbundig.

"Dus ze hebben vakantie verdiend?" vroeg-ie toen, zich tot mij wendend weer. Ik zei: "Ja, hoor, allemaal, meneer." Hij draaide zich weer naar de klas: "En meneer hier heeft ook vakantie verdiend?" Ze lachten en rumoerden wat en konden de mop blijkbaar niet dadelijk verwerken, maar eindelijk draaide al het geroep toch uit op 'n eendrachtig "ja, ja!"

Hij greep z'n hoed van m'n tafeltje en zei: "Nou maar, dan ga ik er vandoor, want anders komt er van 't vertellen niets meer." En hij schudde mij de hand. "Meneer Staal, 't was me heel aangenaam, plezierige vakantie hoor. Dag jongens, dag meisjes, aju, hoor. Zeg je vader en moeder ook maar van me gedag!"

Rts, was hij weg en de klas kakelde vrolijk na.

Hij is niet serieus, dr. Leopold, zei Van der Lee, toen ik bij 't uitgaan vertelde van dat wervelwind-bezoek. Het kan wel. Maar het zou toch een griezelige, een wereldvreemde serieusheid geweest zijn, als zo'n man het laatste uur voor de vakantie zwaarwichtig schoolinspectie had gehouden. Ambtenaarlijke aanstellerij zou-ie dan van mij hebben verlangd in plaats van levend schoolmeesterschap en wrok zou voor mij

het ingaan van de vakantie hebben bedorven.

Ik zegen het gezonde begrip van deze man dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Deze man, dat voel ik, zal intuïtief ook werken van parade weten te onderscheiden. En wat ook wat waard is, hij negeert tenminste de kinderen niet. 'k Heb natuurlijk verteld het laatste uur - zou ik zonder zijn bezoek ook gedaan hebben. Maar zijn joviale aankondiging heeft het verteluurtje voor de kinderen nog een extra tintje van feestelijkheid gegeven.

April. Donderdagavond

Vanmorgen, voor ik naar school ging, heb ik uit het bureaulaatje dat ik voor dergelijke kostelijke oude papiertjes gereserveerd heb, het blaadje met de twintig lastige deelsommen gekregen. De deelsommen met nullen in het quotiënt. Het zijn gemene sommetjes; die nullen maken bijna ieder kind in de war; en daar komt nog bij dat er telkens delingen tussendoor zijn gegooid dieniet 'opgaan'; waar een rest over blijft. Een klas die zich verbeeldt het delen al onder de knie te hebben, kun je met dit stelletje sommen weer tot een soort wanhopige nederigheid krijgen. Dat wist ik; en nu had ik vanmorgen de baldadige lust om mijn klas daarop te trakteren. Want gisteren, de eerste ochtend na de vakantie, waren er tekenen van overmoedigheid; of we nu vandaag 'van de miljoenen' gingen leren, hadden er een paar gevraagd; en Frits Bloem had met bravoure gezegd: "Aan de miljoenen is ook niks an" en toen was Douwe Speerstra zelfs zo ver gegaan, me te verzekeren dat 'al die gewone sommetjes zo vervelend' waren. Nou hoef ik die vervelendheid niet zo ernstig te nemen: als ik ze zo'n bord met gewone sommetjes voor d'r neus draai, dan hebben ze allemaal nauwelijks de tijd ervoor over om hun lei behoorlijk schoon te maken, zo graag vallen ze op de vervelende sommetjes aan. Maar toch kreeg ik lust al die bravoure, waaraan vooral de jongens gaan lijden de laatste tijd, eens 'n beetje te fnuiken en daarom had ik plagend gezegd: "Aan de miljoenen gaan we als we goed delen kunnen, nou nog niet." Ze hebben uitdagend gegrinnikt en geprotesteerd - maar vanmorgen...was de wraak zoet.

Wat trokken ze argeloos dapper van leer! Dachten nog dat het 'extra'

van de proefneming daarin zat, dat de sommetjes op papier, met inkt, moesten worden gemaakt, m'n arme slachtoffers! Ik liep streng te surveilleren, opdat niemand kon afkijken...en ik genoot van de voorzichtigheid waarmee allen hun cijfertjes zetten: uitvegen kon niet, zoals anders op die heerlijke lei.

Weldra kwam er onrustigheid; ik begreep het: er waren er gekomen aan de derde som, de eerste met een rest. Ik zag ze mij aankijken - en dan weer voorover bukken, om nog eens na te rekenen. Onzichtbaar wisten ze elkaar te seinen, want ineens kwamen er vier, vijf vingers tegelijk omhoog. "De derde komt niet uit, meester!" En dadelijk aan alle kanten bijval: "Bij mij ook niet, bij mij ook niet."

Ik wees naar het bord. "Waar staat dat ze allemaal uit moeten komen? Reken maar door, uitkomen of niet, reken maar door."

Ze rekenden door; maar aan de meesten was het te zien dat ze last hadden van een gevoel van onzekerheid. Het is ook een griezelig iets als er bij een deelsom een rest overblijft; een nulletje als rest geeft veel geruster idee...Ach, m'n arme dappere klas...ze vermoedden nog geen van allen de ware moeilijkheden waar het mij om te doen was dit keer.

Ik liep tussen de rijen banken door en zag hoe al opvele papiertjes de foute quotiënten verschenen: hoe die gemene verraderlijke nulletjes vergeten werden. De verleiding was groot om even één klein wenkje te geven, even een half waarschuwinkje, maar ik bleef hard; en liep als een glimlachende verrader rond; ik had besloten ze allemaal hun nuttige tegenvaller te bezorgen als 't kon.

Maar gemakkelijk was het niet. Vooral niet toen ik de heerlijke secure wijze zag waarop Kris Beekbergen te werk ging. Die schreef eerst het sommetje met héél dunne, bijna onzichtbare cijfertjes, die nog gemakkelijk te veranderen waren, als het nodig bleek. Hij hield daarbij z'n pen ondersteboven, om maar vooral zo dun mogelijk te schrijven. En als dan het sommetje af was en als een flets en ijl figuurtje op het papier stond, dan ging Kris Beekbergen 't nog eens narekenen en haalde daarbij de dunne cijfertjes dik over als ze goed bleken te zijn. Het is toch eigenlijk een prachtig iets, zo'n jongen met een ernstige kop zo vol beleid aan het werk te zien...En ach, dan zag ik hem met z'n omgekeerde pen aan het volgende sommetje beginnen en het dik overgehaalde quotiënt van daarnet...daar ontbrak het nulletje aan! Het was hard. Eén keer had ik bijna de zaak bedorven: ik zag, toen ik even later nog eens langs hem kwam, weer een fout quotiënt staan, maar nog

in bijna onzichtbare cijfertjes - ik kon m'n blik er niet van aftrekken, ik blééf maar kijken naar dat ene plekje, waar een nul moest staan en niet stond; ik voelde Kris naar mijn ogen kijken. Toen keek ik hem aan en zei: "Ja, helpen doe ik nou eenmaal niet, anders..." Hij viel haastig weer op de som aan, had ik ook eigenlijk niet regelrecht gezegd dat-ie fout was? En ik ben gauw doorgelopen, want ik voelde: als de jongen bij de kritieke plaats van het nulletje komt, zal ik niet kunnen nalaten een of ander teken van nog duidelijker waarschuwing te geven.

Voor zover ik het, al rondlopend, beoordelen kon, waren er in de klas maar twee die zich door de nulletjes-moeilijkheid niet lieten beetnemen: Jan de Kort en Hilletje. En de merkwaardigste fout maakte Garres de Veer: die had telkens twee nulletjes gezet!

Het eerste klaar was Mina Helm. Ze ging met een voldaan gezicht netjes zitten, met haar armen over elkaar gekruist. Ik keek haar min of meer vijandig aan; zij was de aankondigster van een lastig moment. Een moment waar ik nooit goed raad mee heb geweten: dat een aantal kinderen hun werk al af hebben, terwijl je nog niet met goed fatsoen de héle klas kunt laten ophouden. Ik hadvroeger voor zulke gelegenheden wel oude presentexemplaren van leesboekjes in m'n kast staan, om de vluggen zolang zoet mee te houden. Maar dan waren er die zo verlangden naar dat heerlijke werkje van vrij in zo'n apart boekje te mogen lezen, dat ze zich veel te erg gingen haasten om klaar te komen. In een hogere klas kun je nog wel 's tegen zo'n vlugge zeggen: ga maar 's wat in je atlas kijken of werk dan nog wat aan je opstel. Schoon dat ook niet altijd meevalt, want juist die vlugge heeft z'n opstel ook al af en kan de landkaarten van z'n atlas al dromen...Maar hier in deze lage klas is het werkelijk volop een probleem. Verreweg het gemakkelijkste is het, eenvoudigweg degeen die klaar is, netjes te laten zitten wachten en als dan zowat de hele klas als verstijfde poppen je aan zit te staren, te zeggen: "Uitscheiden." Met een beetje dressuur kun je dat best tot een gewoonte krijgen. Maar dat is nu juist mijn ongeluk: ik kan dat maar niet doen. Ik voel het als iets onzinnigs, de vluggen te straffen met zo'n kwartier - want dat wordt het gauw - van ellendige leegheid. Aan de andere kant is het voor de niet zo vluggen vaak zo ontmoedigend als zij veel minder werk klaar krijgen dan de anderen. Waarbij toch ook al weer komt dat het voor sommige kinderen fataal is als je ze al te stevig suggereert dat het werk niet af hoeft. Lodewijk Tamminga bijvoorbeeld kan me soms trakteren op 'n braafheid bij 't maken van taalwerk, dat ik

er kriegel onder word. Dan zit-ie zo allereeuwigst langzaam lettertje voor lettertje te prutsen en bekijkt zo nadrukkelijk een woord voordat hij 't overschrijft, dat ik zie aankomen: hij komt vandaag niet meer klaar. En het ergste is dan nog het tevreden gezicht van zo'n lijntrekker, als-ie mij aankijkt om zwijgend te zeggen: "U ziet het, ik neem uw vermaningen om het werk niet af te raffelen, ter harte."

En geef je hem dan een standje dat-ie 's op moet schieten, want dat het anders de moeite van 't nakijken niet waard is wat er in zijn schrift komt te staan - dan zie je ineens 'n paar anderen, die heus toch niet luilakten, overslaan in een raffeltempo.

Het is en blijft een probleem. Ik sla me d'r meestal doorheen door met de vluggen een soort gedempte conversatie te beginnen; zolang het er 'n stuk of wat zijn, gaat dat heel natuurlijk; komen er wat meer, dan zet ik daarmee de conversatie voort en draag de eersten onderdehand karweitjesop als water halen, 't bord schoonmaken, 't een of ander uitdelen; en pas als ik dan gevoel aan vermaningen te moeten beginnen van 'rustig blijven', dan commandeer ik maar voor allemaal 'ophouden'.

Ditmaal bracht de 'conversatie' iets héél merkwaardigs. Hilletje gaf me een geheimzinnige wenk en toen ik bij haar bank stond, zei ze zachtjes: "Ik weet wat het voor sommetjes zijn." En ze wou nog wat zeggen, maar om haar heen zag ze de anderen loerend luisteren. Mina Helm was weer aan 't overrekenen gegaan zelfs. Hilletje wenkte me nog geheimzinniger. Ik bukte me en toen fluisterde ze 't in m'n oor. "Sommetjes met nulletjes telkens." Ik zei vergenoegd: "Je bent een slimmerdje, hoor." Het was toch ook alleraardigst, nietwaar, dat ze toch eigenlijk zo leukweg een stukje van onze schoolmeesters-rekenmethodiek ontdekt had.

Toen trok ze een koket - smekend snuitje en vleide: "Hè, kijkt u mijne eventjes na, 'k ben zo nieuwsgierig hoeveel ik er goed heb."

Ik nam zwijgend haar papiertje mee naar m'n tafeltje en vergeleek de antwoorden met die op mijn blaadje. Eén sommetje was er fout, maar dat was ook een verraderlijk sommetje: het quotiënt moest eindigen met een nul. En die nul had zelfs Hilletje weggelaten. Ik zette een grote blauwe negen door het werk en deelde haar toen plagend mee: "Negen fout."

"Kan niet, vast niet," zei ze met aanbiddelijke zekerheid.

"O nee, ik vergis me: negen goed, één fout."

"Jammer," sprak ze spijtig, "zeker een vergissing."

"Nee hoor, een echte domme fout, zul je vanmiddag wel zien."

Jan de Kort maakte een bescheiden gebaar dat-ie ook klaar was. "Kom maar 's hier." Ik was werkelijk nieuwsgierig hoe hij het gemaakt had met dat éne sommetje. Hij bracht zijn papier en bleef bij m'n tafeltje wachten.

't Was in orde, hoor, alle tien goed. "O zo," sprak ik voldaan en éér ik het wist, had ik naar Hilletje gekeken.

"'k Weet allang dat hij knapper is," zei het kittige ding.

Jan de Kort grinnikte ietwat verlegen en stapte naar z'n plaats.

Zou ze 't allang weten? Dan is ze mij voor; want ik begin pas de allerlaatste tijd te constateren hoe Jan de Kort begint 'in te lopen' op de knapste meisjes. Dat is, meen ik, een onderdeel van het algemeen verschijnsel dat zo gestadig aan de jongens van de klas harder gaan opschieten dan de meisjes. Maar dat Jan de Kort nu al Hilletje de baas zou zijn, 'k geloof het niet.

Vanmiddag na 't koffiedrinken heb ik de sommenpapiertjes gauw even nagekeken. Nou, m'n toeleg was gelukt; het werk was over 't algemeen jammerlijk. En, zonderling, ik kreeg er tochhet land over; zo stom hadden ze toch niet hoeven te zijn. Ik had het ze toch geleerd, bepaald iets nieuws was die nullenkwestie toch niet. Dat bewees het werk van Jan de Kort en van Hilletje en dat bewees ook het werk van de stuk of wat anderen die toch meer dan de helft goed hadden gemaakt. Maar de grote massa had er niets van terecht gebracht en dat vond ik nu toch eigenlijk een schandaal, 't Was toch maar goed dat ik de proef genomen had, want anders, met die nulletjes-moeilijkheid zo gewoon tussen andere sommetjes door, merk je niet eens waar de zaak nog niet in orde is - en je gaat je verbeelden dat het delen d'r al in zit...

En toen schoot het me te binnen: heb ik bij 't vermenigvuldigen eigenlijk ook wel genoeg aandacht aan de nulletjes-moeilijkheid geschonken?

M'n vrouw zag hoe ik nijdig de papiertjes met elkaar oprolde en in m'n zak stak. "Daar was haast bij, geloof ik," zei ze lachend. En toen heb ik, werkelijk in volle ernst, gemompeld: "Bah, je kan wel ééuwig aan de

gang blijven; ik kan nou vanmiddag gerust weer van voren af aan beginnen, hè."

Onderweg naar school heb ik toen weer om m'n nijdigheid geglimlacht en mezelf voorgehouden dat ik nog een paar volle maanden had eer de verhoging kwam en dus nog ruim de tijd om royaal klaar te komen met rekenen.

En toen ik, dadelijk na 't gaan van de bel, de papiertjes had uitgedeeld, met een sombere uitdrukking op m'n gelaat, en af en toe zelfs met een sarcastische glimlach vol verwijt, toen had ik inwendig schik in de verslagenheid van de klas en er kwam een soort sportief genoegen over me om nou 's fijn in al die hoofden wat uitgeslapen slimmigheid inzake die verraderlijke nulletjes te scheppen.

"Ja," zei ik, "het werk is bar slecht, maar ik zal het nou maar niet meetellen voor het dikke boek; voor déze keer, hoor, alleen voor déze keer. En nou ga 'k het jullie nog 's één keer leren en dan geef ik wéér ditzelfde soort sommetjes op en dan schrijf ik de cijfers natuurlijk wél op. Garres, kom jij maar 's die eerste som op het bord maken."

Ik koos Garres om meteen eens te zien hoe hij gekomen was aan z'n eigenaardigheid om twee nulletjes in plaats van één te zetten. Maar dat viel me tegen: ik denk dat-ie uit al z'n fouten begrepen had dat nulletjes absoluut niet te pas kwamen, tenminste, op de kritieke plek gekomen, hield hij op met schrijven en keek me aanmet een gezicht alsof-ie zeggen wou: "Ja, nu zal je me even moeten helpen."

"Hoeveel maal gaat het?" vroeg ik.

"Geen één keer," zei hij.

"Schrijf dan op geen één keer."

"Hi," grinnikte Garres, maar hij schreef niet.

Vlak voor hem tekende Wim Vaes met z'n vinger een kringetje in de lucht; Garres zag het en keek toen mij aan. Ik knikte bijna onmerkbaar en Garres zette de nul waar 't om ging.

Toen bleef-ie weer staan wachten; en de halve klas fluisterde ongegeneerd duidelijk. "Anhalen, anhalen!" Wim Vaes tekende weer in lucht: voor mij, die het wist wat hij bedoelde, een duidelijke stippeltjeslijn naar omlaag, zoals Garres er een op het bord moest trekken. Maar Garres snapte 't niet. Ik deed het gebaar van Wim Vaes na en zei: "Anhalen, 't volgende cijfer aanhalen." De hele klas zat nu te springen van 't begrijpen - alleen Garres begreep niet. Ik stapte naar het bord en

liet mijn wijsvinger huppelen waar het lijntje moest worden getrokken - Garres sprong toe, duwde mijn arm ongegeneerd weg: "'k Weet het al," en daar dééd-ie 't al goed.

De rest van 't sommetje gaf geen moeilijkheid meer.

"Nou moet je me 's vertellen," zei ik, Garres die al naar z'n plaats wou stappen, tegenhoudend, - "hoe komt het nou dat jij overal op je papiertje diezelfde fout gemaakt heb van twee nulletjes te zetten?"

"Ik was, geloof 'k, vergeten hoe 't precies moest," zei Garres.

De volgende die ik voor 't bord nam was Mina Helm. Dat is toch een merkwaardige komediante: ze maakte ijzig kalm het sommetje goed, met die kalmte wou ze duidelijk laten zien dat zij allang deze sommetjes kende - maar ondertussen had ze op d'r papiertje maar één van de tien sommetjes goed gemaakt.

"Hé, jij kent ze," zei ik onnozel.

Mina knikte zo'n beetje geruststellend.

"Maar waarom heb je dan je werk niet beter gemaakt, zeg?"

"Allemaal vergissinkies," sprak ze luchtig.

"Zo," zei ik droog, 'k Had het natuurlijk wel in de gaten: het éne keer voordoen door Garres was voor haar alweer voldoende geweest om d'r weer 'in' te komen, want ze is pienter genoeg.

Met nummer drie voor 't bord, Leentje Roos, was 't een hele worsteling - eigenlijk een mislukking eerst. Vlak voor de operatie met het nulletje had ze 't ongelukje, als extra stommiteit, te beweren dat negen maal zes zesenvijftig was - en toen was ik zo dwaas dat niet eenvoudig te corrigeren door te zeggen: "vierenvijftig bedoel je" - maar te willen dat ze zélf die fout herstelde. En dat kreeg ik gedaan - maar toen raakte de nulletjes-kwestie zo op de achtergrond,dat Leentje met een stalen gezicht beweerde dat 32 op de 17...5 maal ging en daarna onbeschaamd aanstalten maakte om 160 van de 17 af te trekken...

"Kan dat nou, kan je nou 160 aftrekken van 17?" vroeg ik verwijtend - en Leentje knikte van ja.

"Doe het dan," zuchtte ik. Maar ze bleef me suf aankijken.

Weer vroeg ik: "Kan het ervan af?"

En weer knikte ze: "Ja," maar ze dééd het niet.

'n Jaar of wat geleden zou ik in zo'n geval krampachtig hebben vastgehouden aan 't idee om Leentje 'zelf te laten vinden'. Maar nu was ik zo verstandig om er niet aan te beginnen en ik zei eenvoudig: "Nee, Leen, je schept op tegen ons. Dat kan niemand en jij ook niet, 160 is veel meer dan 17. Het gaat er niet eens één keer af, want 32 is ook nog meer dan 17. Het gaat nul maal; zet nou maar even die nul, dan mag je weer een cijfer aanhalen en dan gaat het beter."

Toen ging het. En laat nu niemand me willen wijsmaken dat m'n methode verkeerd was, want toen ik Leentje de volgende som liet maken, lapte ze 't 'm netjes.

De vijfde beurt gaf ik Wim Vaes; eenvoudig omdat ik wel moést, zo onrustbarend zat-ie te springen van verlangen. In zo'n duidelijk geval, dat een jongen snakt naar ontlading, geef ik hem graag de gelegenheid, liever dan hem te moeten straffen voor zijn luidruchtige medewerking, die hij toch niet laten kan.

Bovendien werkte het fijn op de klas, dat nu nog eens een som gladweg, zonder oponthoud of afleiding, goed werd voorgedaan; daar stak iedereen, al kijkend, het zijne van op. Bewijs: nummer zes was de domme Sara Lam, die geen enkel sommetje goed had op haar papier; en zij maakte zonder aarzelen nu op 't bord de som goed. Geen haar slechter dan Wim Vaes, hoor.

Net stond ik na het succes van Sara Lam uit te kijken naar een gunsteling die ik gelukkig zou maken met een beurt voor de zevende som, toen een jongen uit Kraak z'n klas binnenkwam. "Of de meester straks de kaart van Nederland kon krijgen."

"Kun je metéén wel meenemen," zei ik en ik wou hem al wijzen naar de kaart, die ik 's-morgens in een hoek had laten staan; maar plotseling('n mens kan van die baldadige invallen hebben) ontdekte ik in deze jongen een spiksplinternieuwe attractie voor mijn rekenles.

"Jij kan al delen, hè," zei ik kameraadschappelijk.

Hij hapte: zei niets, maar vertrok zijn gezicht tot een grijns van heerlijke minachting.

"Ja, zie je, deze klas nog niet," en voor hém onzichtbaarknipoogde ik tegen mijn klas.

Ik schreef de getallen van het zevende sommetje op het bord.

"Deze som is natuurlijk niets voor jou," sprak ik weer; en 't was

kostelijk, zo rustig als hij antwoordde. "O hé, niks an."

"Maak 'm dan eventjes, zeg."

Hij greep het krijt al en begon aan de som. Achter z'n rug wenkte ik vol verstandhouding m'n klas toe dat ze zich stil moesten houden; en ik wist, ze hoopten 't zelfde als ik: dat de jongen het nulletje zou vergeten.

De gast werkte door; toen hij aan 't gevaarlijke punt was gekomen, werd de klas hoorbaar onrustig en hij hield op en keek wantrouwig om.

"Vooruit, maak 'm nou even af," zei ik gemeen, om hem tot argeloos verder gaan te verleiden.

Maar 'k had het niet erg getroffen; want de jongen verijdelde de hele samenzwering, door kalm te zeggen:

"Ja...van meester Kraak moeten we nou zeggen: 't gaat nul maal, hier zet ik die nul, en dan mag 'k weer een cijfer bijhalen en weer gewoon verder gaan. Zo doen wij altijd."

En hij bleef beleidvol met het krijtje in z'n hand staan wachten, alsof-ie zeggen wou: "En als jullie 't hier anders willen, ook goed, maar dan doe ik niet mee; ik hou me aan m'n eigen meester."

Hij was zo trouwhartig rustig, dat ik me werkelijk 'n beetje schaamde voor m'n speculatie.

"Nou, maar jij weet het precies, zo zijn wij 't hier ook aan 't leren, zie je, maak 'm maar even af."

De klas grinnikte me toe en Joost de Haas vergat zich en maakte een familiaar gebaar tegen mij met z'n hand onder aan z'n kin: je hebt een strop! De gast maakte kalm het sommetje verder goed.

"Hoe héét je?" vroeg ik hem. Het was een merkwaardige jongen, want hij nam bedaard de borddoek om even het krijt van z'n vingers te vegen, met 'n zeker aplomb of-ie zelf schoolmeester was.

"Veen," antwoordde hij en toen keek-ie naar de kaart in de hoek, alsof-ie te kennen wou geven: daar kwam ik eigenlijk voor.

"Ja, pak 'm maar," zei ik, "zeg Veen, je moet 'n beetje stommer zien te worden, dat je zitten blijft en hier in de klas komt, ik wil je wel hebben."

Hij scheen in die vorm het compliment wel te waarderen, want nu liet-ie eindelijk z'n ernst schieten en terwijl hij wegging met de kaart, zei hij lollig:

"As-ik gek ben, eerder niet."

Ik zag op m'n horloge dat ik al langer dan een uur bezig was geweest en besloot de rest van de sommen maar te laten schieten, 't Zal me benieuwen wat nu morgen het resultaatzal zijn als ik wéér 'proefwerk' ga opgeven met nulletjes...

Die Veen schijnt aan Kraak dadelijk verslag te hebben gedaan van z'n optreden en...blijkbaar goed verslag ook. Tenminste, om vier uur zei Kraak tegen me:

"Zeg, jij had gedacht die Veentje van me te pakken te nemen, hè? Moet je nét Veentje hebben!"

April. Vrijdagavond

Vanmiddag voor de tweede keer deelsommen met nulletjes laten maken. Kon ik mooi met 'n halve klas doen, want er was gymnastiek. Ieder kind op 'n bank apart, afkijken onmogelijk, 't was heerlijk gewichtig.

Daar even heb ik de papiertjes nagekeken...en ik heb lol gehad, echt schik. Meer dan de helft van m'n klas heeft alle tien de sommetjes goed, minder dan zes goed heeft er geen één. Dat zal me morgen een victorie zijn, als ik de papiertjes teruggeef en dan de behaalde cijfers ga optekenen in het dikke boek. Tien - tien - tien zullen de jongensstemmen daveren door de klas. 't Is opvallend, bij de jongens zitten de meeste tientjes...

Volgende week, dan introduceer ik de klassieke 'vorm'-som, 638 × 425 / 1595 en dan is werkelijk voor mijn gevoel m'n klas niet meer 'n kleine-kinderen-klas. 't Schiet toch gauw op, als ik me nu herinner dat een klein jaar geleden deze kinderen met de juffrouw nog aan de getalletjes onder de honderd waren. En nu al andere week die klassieke kanjers...

April. Zaterdagavond

Vanmorgen overhandigde Frits Bloem me met een ernstig gezicht een briefje. Zo ernstig keek hij, dat de klas een ogenblik stil werd en in

spanning toekeek hoe ik 't briefje openmaakte.

't Was van Frits z'n vader; dat hij me graag eens spreken wou en vanmiddag geen dienst had; of ik hem ontvangen kon, als het schikte, of anders in de loop van de volgende week.

"Wat is je vader?" vroeg ik.

"Wagenbestuurder," antwoordde Frits Bloem.

"Nou, doe de complimenten aan je vader, en dat ik de hele middag thuis ben en dat-ie dan kan komen. Weet je me te wonen?"

Er kwam een glimlach op Frits z'n strakke gezicht en hij knikte van ja. Maar zijn zwijgen was griezelig.

"Afgesproken dan," zei ik.

Frits stapte naar z'n plaats; van alle kanten werd hij ondervraagd; hij poeierde alles af met schouderophalen.

Ik was, eerlijk gezegd, razend nieuwsgierig wat er zou zijn met Frits en in 't speelkwartiertje vroeg ik zo langs m'n neus weg: "Wat was het eigenlijk waarvoor je vader me wou spreken?" Frits stond net op 't punt weg te hollen met de troep jongens mee; z'n gezicht kreeg weer die raadselachtige plooi van ernst en hij maakte een onbeholpen beweging met z'n schouders. "Nou vooruit, ga je gang maar," liet ik hemlos.

Vanmiddag was ik werkelijk wat ongedurig, ik kon maar niet begrijpen wat Frits Bloem z'n vader zou kunnen hebben en ik was blij toen er eindelijk, om over half drie, gebeld werd. Ik ging zelf opentrekken en werkelijk, het was Frits z'n vader, ik zag het aan z'n uniform.

Even later stond de man in mijn voorkamer; hij maakte z'n verontschuldiging dat-ie zomaar in z'n uniform kwam, maar om vijf uur had-ie alweer dienst. Ik gaf hem een stoel, de leunstoel; hij had z'n uniformpet voor zich op tafel gelegd; met z'n dikke dienstjas zag hij er uit als een reus; hij keek het raam uit en zei toen: "Ja."

Ik zette m'n kistje sigaren voor hem en zei, na een gebaar: "Steekt u om te beginnen 's op."

Hij weerde af en zei: "Nee, o nee, dank u, meester, zo ben ik niet, dat zou me wat moois wezen, stel je voor, nee, daar is 't niet om begonnen, dat zou niet te pas komen..."

Enfin, hij sloofde zich uit om me uit te leggen dat-ie eigenlijk z'n bezoek al een brutaliteit vond en dat niet wou verergeren door er nog

een sigaar bij te nemen ook.

"Bloem, klets niet en steek op; als ik bij jou kwam en je presenteerde me een sigaar deed ik het toch ook," zei ik, geforceerd familiaar om hem op z'n gemak te zetten; ikzelf rookte al en ik pakte met een nonchalant gebaar het asbakje van m'n bureau en zette het tussen ons in op de tafel.

Maar al m'n psychologie hielp niet, hij maakte een gedecideerd gebaar boven het sigarenkistje en zei: "Nee meester, ik begin d'r niet an."

"Malligheid," zei ik nog, maar toen gaf ik het op, ik kan in zulke gevallen zo slecht het natuurlijke aplomb vinden.

Hij keek weer het raam uit en zei weer: "Ja."

"U had me over Frits willen spreken, hè," begon ik toen maar.

Hij kuchte eens en lei z'n pet een eindje opzij.

"Nou, dat kan gebeuren, hè," zei ik weer. Misschien een beetje raar gezegde bij nader inzien, maar het was me op dat ogenblik onmogelijk om op een natuurlijke manier de stroefheid van de man te breken door te zeggen: "vertelt u maar 's, wat is er - " of zoiets.

"Ja," zei hij, zich wat verschikkend in z'n stoel, "ik wou eigenlijk, de kwestie is, om u de waarheid te zeggen, m'n vrouw en ik, hoe zal ik 't zeggen, we bennen de laatste tijd..." en hij zweeg weer.

Ik werd onder dat gehakkel hoe langer hoe nieuwsgieriger, want het moest wel iets ergs zijn, datde man er maar niet over beginnen kon...

"Is er wat met Frits?" vroeg ik toen in vredesnaam maar.

Hij stond op uit z'n stoel en keek me hulpeloos aan; het was werkelijk pijnlijk en ik dacht plotseling, waardoor weet ik niet, dat er met Frits Bloem iets akeligs was geweest op geslachtelijk gebied en ik zocht naar de geen aanstootgevende woorden waarmee ik de bekentenis van een of andere ontdekking kon uitlokken. Wat 'n geluk dat ik die woorden niet zo gauw bij de hand had, want ik had er 'n mal figuur mee geslagen...

"Och, ziet u, meester, u kan het me wel precies zeggen zoals het is, u hoeft er geen doekjes om te binden voor 't bloeien - zo half en half zijn wij als ouders er al 'n beetje op verdacht, maar ik zeg tegen m'n vrouw: ik ga d'r bij de meester zelf naar informeren, we moeten d'r nou eindelijk maar 's haring of kuit van hebben. Da's alles, en daarom heb ik toen vanochtend de jongen dat briefje meegegeven."

Hij trok 'n gezicht of het er nu uit was en of-ie nu een antwoord kon

verwachten.

"Wat wou u dan zo precies weten?" vroeg ik ongeduldig.

Hij dwong zich duidelijk tot kalmte en sprak:

"Of-ie achterlijk is of niet."

Ik kreeg een ogenblik het gevoel voor de gek gehouden te worden en dacht: nu begint-ie dadelijk te lachen en zegt: dat was maar zo'n lolletje natuurlijk en dan komt-ie voor de dag met het eigenlijke onderwerp. Maar de man bleef me aanstaren in deemoedige afwachting.

"Achterlijk?" vroeg ik toen.

Hij knikte zwijgend.

"Of Frits achterlijk is?" vroeg ik nog eens.

Hij zuchtte en knikte weer.

Ik wilde dolgraag in een hartelijke schaterlach uitbarsten om de man afdoende te bewijzen hoe krankzinnig ik z'n vraag vond - maar ik was zo verbouwereerd van onverwachte verbazing, dat ik niet lachen kon, en om me zo kras mogelijk uit te drukken, zei ik:

"Nou, dan is zowat m'n hele klas achterlijk."

Maar 't hielp niet: de man zei ernstig:

"Ja, 't moet véél voorkomen tegenwoordig."

Toen vergat ik me - en ik liet me een hartige vloek ontvallen - nota bene, als onderwijzer tegenover een vader van een leerling! En ik vroeg hem wie 'm op die krankzinnige gedachte had gebracht: Frits Bloem achterlijk!

"Kijk 's, aan die flauwe kul van nummer één en nummer zoveel van de klas doe ik niet, maar anders zou 'k zeggen: uw zoontje is nummer een of twee van de jongens..."

"Zeker van achteren af..." zei hij bitter grinnikend.

"Nee, om de bliksem niet!" riep ik, ruw blijvend. "Verdomme man, jouw jongen is eenvan de besten, je maakt me nijdig met dat gezemel over achterlijk. Waarom kom je niet vragen of-ie idioot is! Achterlijk, achterlijk - hoe krijgen jullie 't in je kop?"

M'n vrouw stak haar hoofd om de deur - later vertelde ze me dat ze eigenlijk dacht dat er ruzie was en daarom even kwam kijken - en vroeg of er soms thee moest zijn.

"Drinkt u een kop thee?" vroeg ik.

De man begon weer dezelfde komedie als bij de sigaren, maar m'n vrouw was handiger dan ik. Ze kwam helemaal binnen en zei, werkelijk moederlijk: "Nou, maar een kopje thee lust u wel, da's nou maar malligheid, hoor."

Hij trok een komiek gezicht van: daar kan ik niet tegenop en zei: "Nou, astublieft dan, heel graag."

"Dit is de vader van Frits Bloem uit m'n klas," zei ik tegen m'n vrouw, "die jongen is een van de besten en nou hebben we de mop dat hier meneer komt informeren of z'n zoontje niet achterlijk is. Hoe vin-je die?"

"'t Is zonde," zei ze, "Frits Bloem? Waar je altijd zo over roept?"

(Voor zover ik weet, heb ik nog nooit tegen haar over Frits Bloem gekikt!)

En toen zich wendend tot de vader:

"Moet u weten, hier m'n man is juist gék met die jongen. Gut, wat kan-ie ook alweer zo goed..."

"Ja, hij schijnt nogal aardig te schrijven, da's waar," gaf vader Bloem toe.

M'n vrouw wipte weg en d'r komedietje had al 'n prachtige uitwerking:

"Dus...u zou denken...D'r is nog wel kans dat-ie niet blijft zitten?" vroeg de vader, hoopvol mij aankijkend.

Het was toch nog belachelijk en dat zei ik dan ook ronduit, hij mocht blij zijn met zo'n flinke jongen. Werkelijk 'n flinke jongen, in alles.

De man fleurde langzamerhand helemaal op. Mijn vrouw bracht de thee en verdween na 'n paar vriendelijke woorden.

"Steek nou 'n sigaar ook op, dan neem ik ook 'n verse," zei ik op mijn manier handige gastheer, en ditmaal lukte het.

Toen heb ik hem gevraagd of-ie nu werkelijk bang was geweest dat z'n jongen het zo erg slecht maakte; en 't bleek me dat én hij én z'n vrouw al maandenlang in draf hadden gezeten; hij had al veel eerder 's naar school willen komen om te informeren, maar 't aldoor uitgesteld. "Ja meester, d'r komt natuurlijk heel wat voor 'n kind kijken, wil het altijd maar geregeld verhoogd worden en verleden jaar hebben we ook al ons hart vastgehouden. En uit de jongen krijg je altijd zo weinig uit. En dan heeft m'n vrouws zuster een jongen die..."

En toen kreeg ik een verhaal dat me alles duidelijk maakte. Die

schoonzuster hadeen wonderkind waar ze niet over ophouden kon, zoals die jongen leerde, en de arme Frits stak daar zo povertjes bij af. En dat malle portret had dan eigenlijk de uitvinding gedaan van Frits' achterlijkheid en de ouders voorgehouden dat ze maatregelen moesten nemen.

We zaten zo gemoedelijk en de blauwe sigarenrook zweefde zo gezellig om ons heen, maar ik haatte dat wijf van een schoonzuster met d'r idioot van een wonderkind en op 'n gegeven ogenblik heb ik met een deskundigenzekerheid waar ik zelf achteraf om lachen moet, gezegd: "Let 's op, meneer Bloem, let 's op mijn woorden: dat knappe neefje blijft nog wel 's zitten, maar Frits rolt regelrecht de school door tot de hoogste en wie weet wat-ie worden zal."

En nu nog, terwijl ik dit in m'n dagboek schrijf, betrap ik me d'r op dat ik die tante van Frits alle mogelijke beroerdigheden met d'r zoon gun!

Overigens heeft deze ervaring me wel aan 't piekeren gebracht over de vraag: hoeveel ouders van mijn leerlingen hebben er eigenlijk enig begrip van hoe hun kinderen met leren op school zijn? Als ik over 'n paar maanden een paar leerlingen niet verhoog, iets wat toch eigenlijk geen kleinigheid in het kinderleven is, dan komt de tijding daarvan als een donderslag in die gezinnen.

Is het eigenlijk geen door en door idiote toestand dat zo'n vader en moeder van Frits Bloem rondlopen met allerlei sombere gedachten over de jongen, terwijl Frits 'n patente leerling is? Neem nou m'n lieve sukkeltje van een Leentje Roos, wie weet wat haar vader en moeder voor 'n vast vertrouwen in haar knapheid hebben. Ik heb altijd dingen als schoolrapporten afgekeurd, vooral voor een volksschool als de onze..., maar ik begin toch wat te voelen voor iets in die geest.

Juni. Dinsdagmiddag

Vanmorgen, in m'n kwaliteit van herstellende zieke, laat opgestaan, omdat het gisteravond eigenlijk wat te laat was geworden door dat bezoek van Reinier. Toen heb ik m'n dagboek opgezocht uit het laatje, waar 't al die weken onaangeroerd heeft gelegen en ik ben het gaan doorlezen, 'k Had daar plotseling zo'n behoefte aan, om op die manier

weer in contact te komen met m'n klas; gevolg natuurlijk van Reinier z'n praterij gisteravond, 't Was duidelijk te merken: hij is zich in deze zes weken aan die klas gaan hechten, het is zo'n beetje zijn eigen klas geworden. En dat heeft mij merkwaardig...geprikkeld. Verleden week nog, toen ik wel aan de betere hand was, maar 't bed nog niet uit mocht, had ik niets dan een doffe onverschilligheid voor de hele school. Mevrouw Troost en juffrouw Veldman waren na vieren even aan komenlopen en m'n vrouw had ze, in d'r blijdschap dat alles de laatste dagen zo goed liep, bij me aan 't bed gebracht. "En je zult wel nieuwsgierig zijn, zo langzamerhand, hoe 't op school is gegaan," zei mevrouw Troost op een gegeven ogenblik. Nou, ik heb maar niet gezegd: "Nee hoor, helemaal niet," en zwijgend geknikt. "Reinier heeft natuurlijk al die tijd je klas genomen, hè," zei juffrouw Veldman, "dus wat dat betreft..."

Merkwaardig, dacht ik, zo anders als je de zaken aankijkt, als je gezond en wel d'r midden in staat; en hoe finaal je d'r met je gedachten uit bent als je ligt zoals ik nu 'n week of wat lig. En ik bleef midden onder 't bezoek daar over liggen piekeren, zodat de twee dames al gauw tegen m'n vrouw zeiden dat ze natuurlijk niet erg lang wilden blijven, want dat dat te vermoeiend zou zijn...

Maar nu gisteravond met Reinier, was ik anders. Hij informeerde voornamelijk hoe ik me voelde en wat de dokter gezegd had en verzekerde m'n vrouw dat-ie begreep wat ze doorgemaakt had. Toen kreeg-ie 't verhaal over m'n ijlen in de ergste dagen, toen ik het telkens aan de stok scheen te hebben met Fok. "Da's, geloof ik, een vréselijke jongen," zei m'n vrouw. Ik protesteerde en Reinier zei: "Fokkie Goosens? Nou mevrouw, dat valt mee en ik heb wel gemerkt dat-ie hier Staal aanbidt. Dat was maar altijd: onze meester zus en onze meester zo. Trouwens, dat had dat hele stel de eerste weken over zich, ze lieten me duidelijk merken dat ze d'r een eigen meester op na hielden die alles heel wat beter wist dan ik, en Fokkie had dat héél erg."

"En dan een zekere Leentje," ging m'n vrouw voort, "hij heeft één dag bepaald twintig keer gezegd: 'Toe nou Leentje, vooruit nou Leentje, kom nou Leentje.'" Reinier schaterde 't uit: "Ja ja, mevrouw, dat klopt prachtig, was-ie natuurlijk dat sukkeltje aan het voorthelpen, Leentje Roos." Ik probeerde voor de zoveelste maal me d'r iets van te herinneren, van dat gedroom, want m'n vrouw heeft me die dingetjes al herhaaldelijk in geuren en kleuren verteld. Me zelfs al enige keren nijdig

gemaakt door dan zo'n beetje medelijdend te zeggen: "Och ja, 'k heb eigenlijk nooit zozeer begrepen dat iemand zich die schoolrommel zo erg aantrekt, dat-ie d'r in z'n ijlen nog last van heeft."

Ik haalde maar weer eens m'n schouders op tegen Reinier en zei: "Allemaal onzin, ik weet niks van die ijlerij en m'n vrouw zal het wel aardig aandikken, hoor. Maar...hoe gaat het met die Leentje Roos, hoe vin-jij d'r?"

Opmerkelijke flauwiteitvan me, om niet te durven zeggen: 'Leentje', maar: "die Leentje Roos..."

Reinier kwam los over 't sukkeltje. Toen vroeg ik verder. Eerst naar allerlei kinderen afzonderlijk. Hoe hij Hilletje vond, Hilletje in 't Veld, zei ik er achter, weer in een zekere gegeneerdheid om te laten merken dat ze voor mij eigenlijk alléén Hilletje heette. Hoe Frits Bloem was en Jan de Kort...En langzamerhand kwam ik met m'n vragen op de klas in 't algemeen. En Reinier vertelde maar. Alleraardigst was het drama met het dikke klasseboek geweest. Dat had-ie in de kast gevonden, vertelde hij lachend, nou, het was niet mis. Maar met angstige nadruk had de halve klas hem gewaarschuwd dat hij d'r niets in mocht schrijven, dat mocht alleen de meester. "Je hebt je d'r natuurlijk niet aan gestoord," zei ik wijs. Hij lachte weer: "Nou, ik heb een schikking met ze getroffen. Een dik schrift aangelegd, bij wijze van filiaal, en gezegd dat ik dat jou zou geven als je terugkwam en dan zou jij wel zien wat je d'r uit overnam." Ik geneerde me een beetje voor mijn gewichtige foliant en zei: "Och, ik heb verleden jaar toevallig dat boek voor 'n prikkie op de kop getikt en die klas was toen nog veel kinderachtiger en ik kon ze zo aardig te pakken nemen d'r mee...maar van mezelf ben ik anders niet zo'n pennelikker, hoor."

"Hij heeft d'r alleen maar de halve vakantie aan zitten knoeien," plaagde m'n vrouw.

"Alleen het spaargeld, dat heb ik in jouw boek bijgehouden, dat mocht van ze," zei Reinier.

Het spaargeld! Ik constateerde bij mezelf hoe die hele spaargeldhistorie uit m'n herinnering weg was, met schoolreis en al.

"'t Liep de laatste tijd niet hard met de spaarderij," zei ik zuchtend.

"Nou," sprak Reinier, "dat kwam alweer aardig bij, de meesten zijn alweer gelijk, ik heb het juist vanmorgen nog eens nagegaan, ik denk dat ik er een aardig stropje aan heb als je terugkomt, want natuurlijk zijn

al die losse centen via m'n vestjeszak verdwenen." En hij keek lachend m'n vrouw aan, die zeer onwelwillend keek en zelfs d'r hoofd geschud had. In zulke geldzaken is zij altijd de strengheid zelve en ik gooide het maar gauw over 'n andere boeg en vroeg hoe de klas nou met rekenen stond.

"O man, ze rekenen tegen de klippen op hoor," antwoordde Reinier, "wat dat aangaat, kwam het nogal goed uit dat jij zo'n beetje in dezelfde geest had gewerkt als ik op m'n buitenschooltje 't ook gewend was: geen flauwe kul van redeneren en uitvinden, maar cijferen nummer één."

"Heb je nog af en toe grote getallen gedicteerd enlaten uitspreken?" vroeg ik, "dat deed ik minstens één keer in de week."

"Man, schei uit, dat kreeg ik de tweede week al op m'n boterham, dat ik dat nooit deed! Geloof maar, ze hebben me op 't goeie pad gehouden, hoor. En in 't eerst kon ik het ze niet erg naar de zin maken. Maar tegenwoordig geloof ik dat ik ook in de gunst sta. Och, natuurlijk, zo'n klas moet eerst aan je wennen, nietwaar."

En toen begon-ie zo langzamerhand de rollen om te keren en mij vragen te stellen. Hoe Joost de Haas bij mij was met taal en of Marcus Meyer bij mij ook al de gewoonte had zaterdags te komen. Hoe ik die voornamen vond van Rogge: Jean Baptiste, of dat ik daar nooit op had gelet. En toen duurde het niet lang meer of hij gaf een uitvoerig verslag van Frieda Dekker d'r verjaardag, Frieda Dekker, dat kleine magere meisje met die blonde haren, ze zat op de tweede bank aan de raamkant...

"Ja, ik ken toch Frieda Dekker wel," zei ik 'n beetje kriegel.

"Ja natuurlijk, da's waar," zei hij met een lachje, maar dadelijk ging hij toch door met z'n idylle. Want een idylle was het, zoals hij het vertelde, van die verjaardag, en m'n vrouw smulde ervan; ze had tranen in d'r ogen...

Toen Reinier wegging, was-ie buitengewoon hartelijk. Ik moest vooral niet te vlug willen terugkomen, over m'n klas hoefde ik me niet ongerust te maken - dat liep wel, nietwaar. "Maar wat je misschien wel 's kan doen, als het weer zo mooi blijft: 's-een uurtje komen kijken. Dat zouden ze allemachtig leuk vinden, zeg." En ik heb geantwoord van "Ja, dat zou wel aardig zijn" - maar inwendig had ik een gevoel van ergernis dat ik nu niet goed meer begrijp. Ik dacht zoiets van: "'k Zou je lekker bedanken, om op visite te komen in m'n eigen klas; als ik terugkom, dan ga jij d'r

meteen uit en voor die tijd kom ik niet."

Om m'n ergernis te volmaken, sprak mijn vrouw, toen we weer met z'n tweeën waren: "Aardige vent, die Reinier. Dol op kinderen, kun je wel merken. Die klas treft het, dat ze hém die tijd hebben als invaller."

"Natuurlijk," was ik hatelijk, "goed beschouwd boft die klas dat ik er die weken tussenuit ben, bedoel je zeker."

"Hè," was alles wat ze antwoordde.

Ik voelde natuurlijk m'n onredelijkheid wel, maar toch had ik het land; 'n soort malle jaloersheid op Reinier!

En toen ben ik dan vanochtend in m'n dagboek gaan zitten lezen. Een ogenblik heb ik een aanvechting gehad omtegen m'n vrouw te zeggen: "Hier, lees jij dit 's door - kun je zien wat 'n malle kerel ik eigenlijk ben..." Dat was de behoefte bij haar te willen concurreren tegen Reinier; haar 's te laten zien dat ik nou ook niet zo helemaal zonder gedachten m'n werk deed en toch ook wel wat voor m'n klas voelde. Maar ertoe overgaan om haar m'n dagboek over te leveren, kon ik toch niet. Ik werd wee bij de gedachte dat ik later d'r aan zou zitten schrijven en dat m'n vrouw dan zo lieftallig zou zeggen: "O, ben je weer bezig aan het dagboek, snoezig, straks gauw eventjes lezen wat je nu weer opgeschreven hebt, hoor." Ik zou d'r op die manier geen letter meer in kunnen schrijven, natuurlijk.

En dus ben ik na 't koffiedrinken maar weer aan m'n bureau gaan zitten en heb zo in 't algemeen gezegd: "Ik ga 's kijken, of ik weer zin heb om wat uit te voeren."

Maar 't is anders wel kras zoals mijn vrouw gecharmeerd is van Reiniers medeleven met de kinderen - en mij gemoedelijk verslijt voor 'n droge baantjesgast!

Juni. Vrijdagavond

Vanmorgen heb ik het niet kunnen laten: 'k heb m'n voorgeschreven ochtendwandeling zo ingericht, dat ik in 't speelkwartier in de buurt van het school kwam. En toen is het toeval nog buitengewoon welwillend geweest: ik zag Reinier met m'n klas wandelen. Ze hadden me absoluut niet in de gaten, Reinier ook niet. Ik liep ze doodleuk tegemoet en dacht:

als het kan, loop ik jelui voorbij, 'k Had zelfs een bitter verlangen dat het me lukken zou. Reinier liep bij de achterste rij te kletsen met Piet Stempel en Fokkie Goosens en nog een jongen, waarvan de naam me maar niet te binnen wou schieten; ik kende hem wel. Voorop liepen in deinende rijen de meisjes, zwaar gearmd. Ik had er een kinderachtig genoegen in, te proberen of ik de namen nog wist: Daatje Rijkens, Truitje Smit, Marietje de Boer, Marietje...pats, wist ik niet meer. In de tweede rij Frieda Dekker, Hilletje, Dora...weer liet m'n geheugen me in de steek. In de derde rij zag ik Mina Helm boven de anderen uitsteken en plotseling merkte ik dat Mina Helm naar me keek. Ze bleef stilstaan en wees naar me met uitgestrekte arm. Achter haar kwam een ogenblik opstopping in de rijen en ik hoorde Reiniers stem commanderen: "Doorlopen asjeblieft!" Toen ontstond er een verward gejuich; ik bleef glimlachend staan, met een plotselinge pijn in m'n keel, en toen kwam de hele troep op me aangestormd, en het leek of ze tegen me opsprongen. Ik gafhandjes en knikte en probeerde naar al het gepraat te luisteren, maar ik verstond niets. En ik zag ook niet veel; ze bleven maar als een bijenzwerm om me heen dringen, aan m'n ene arm hing Hilletje, van m'n andere had Leentje Roos zich meester gemaakt. En helemaal in z'n eentje, als een verlaten wandelaar, kwam kalmpjes Reinier op me afgestapt.

Ik had moeite me vrij te maken om hem de hand te drukken. "Nou, ze kennen u nog," zei hij lachend en ik antwoordde: "Nou, maar ze hadden me toch bijna voorbij laten lopen, hoor."

"Nietwaar, nietwaar," joelden ze.

Reinier hield vol, met over de hoofden van de weer dringende kinderen heen, een gesprek met mij te houden.

"Hoe bevalt het anders op straat - 'n beetje duizelig af en toe nog?"

"Ja, wat licht in m'n hoofd, hè," antwoordde ik.

Hij keek ernstig: "Kom jongens, nou 's de meester 'n beetje met rust laten, jullie maken 'm veel te moe." En hij begon hier en daar aan een arm te trekken en te erge dringers achteruit te duwen. Ik kreeg werkelijk een gevoel van verlichting, toen ik eindelijk zo'n beetje weer vrij stond; van alles wat ze door elkaar heen tegen mij praatten, drong eigenlijk niets tot me door; het was alleen maar of het me pijn in de oren deed en één ogenblik draaide alles voor m'n ogen.

Reinier moet het gezien hebben; hij klapte in de handen en riep: "Nou

maar weer in de rij. Vlug wat." Ze gingen in de rij staan, maar de lachende gezichten bleven naar mij gekeerd. Ik knikte de een na de ander toe. De jongens deden leuk stuntelig: de meeste namen telkens maar weer hun pet voor me af. "Loop je nog even door naar school?" vroeg Reinier.

"Ja, 'k wou de lui even begroeten," zei ik.

"Nou, tot straks dan," zei hij, "wij lopen nog even zo om en dan zien we je wel weer."

Hij gaf 'n wenk en daar marcheerde de klas weg. Ik bleef staan en keek ze na. Zij keken om en begonnen te wuiven, maar dat stuurde de rijen weer in de war en ik besloot maar door te lopen zonder om te kijken.

Voor 't school speelden Koning en Kraak met hun klassen. Ik maakte even 'n praatje en stapte toen door de schoolgang naar de speelplaats. Daar zaten de dames bij de zandbak. Ik was blij ook op de rand van de zandbak te kunnen gaan zitten, want ik was lelijk moe. Toen de dames naar binnen gingen met hun klassen, waren de hogere klassen al weer naar boven. Ik zei: "Kom,ik ga ook 's even in m'n klas kijken" en ging de trap op.

Boven moest ik waarachtig blijven staan om uit te blazen; nota bene dezelfde trap die ik anders altijd bij twee treden tegelijk opvlieg...Toen wandelde ik de gang door. Ik hoorde Kraaks stem, dat gaf me een ogenblik de sensatie dat ik al in m'n klas was, en ineens werd ik overvallen door een geweldige moedeloosheid: zou ik ooit wel weer op slag kunnen komen? Zou ik ooit dat gekrioel om me heen weer kunnen uithouden? Al die stemmen van daarnet, al die speelplaatsgeluiden gonsden weer door m'n hoofd, en nu hoorde ik Kraak weer foeteren: "Heb je dan gisteren weer zitten slapen, mannetje?"

"Ik ga terug," dacht ik, "ik zal misselijk worden als ik nog langer hier blijf." Maar meteen bedacht ik hoe raar de lui het zouden vinden als ik zo stiekem d'r tussenuit kneep; natuurlijk rekende Reinier d'r op dat ik nog even binnen zou komen.

En ik stapte op de deur van mijn lokaal af; ik keek door de ruitjes en zag onmiddellijk de klas in opstand. Marcus Meyer schoot z'n bank uit, op de deur af, en nog eer ik de knop had aangeraakt, had hij de deur al wijd opengegooid, zo wild, dat ik achteruit moest springen.

'n Onmenselijke herrie kwam me uit het lokaal tegemoet toen ik binnentrad; ik dacht: wat 'n geluk dat ik jullie niet tot bedaren hoef te brengen, dat Reinier daar wel voor zorgt.

"Kerel, wat zie je wit," zei Reinier.

Ik glimlachte, maar greep gauw de stoel en ging zitten. Ik had er bepaald behoefte aan om dat een beetje theatraal te doen, dat deed me werkelijk goed. En 't maakte op de klas ook indruk: sst! riepen er een paar en ze werden kalm.

D'r ontstond een beetje gedwongen, stijve situatie. Reinier wist ook niet goed wat-ie nu verder met me doen moest en zei 'n keer of wat: "Jaja, 't valt niet mee." De klas ging akelig stil zitten en ik, ik kon het niet helpen, ik stelde me ietwat aan en zat duidelijk machteloos op m'n stoel.

Maar ineens kwam er opluchting:

Van de achterste bank riep Joost de Haas dringend: "Meestér! Meester!" En toen ik naar hem keek, liet-ie z'n lei zien, waar een tekening op stond die ik zo uit de verte niet kon onderscheiden en hij riep: "Elektrische tram, meester, heb ik zelf getekend!"

We schoten allemaal in een lach om z'n geestdrift, maar Joost trok er zich niets van aan en kwam met z'n lei naar me toe. Ik bekeek de tekening en vond het een allerellendigsterbarmelijk produkt.

"Dat doet die Joost toch wel leuk, hè," sprak Reinier, en met grote verbazing hoorde ik aan z'n hele toon dat-ie 't meende.

Ik had de grootste moeite om tegen Joost de komedie te spelen dat ik het prachtig vond; maar enfin, hij ging toch trots naar z'n plaats.

Verschillende jongens bleken nu 'n beetje jaloers: ze zaten me te wenken dat ik bij hen ook eens moest komen kijken, ze hadden ook tekeningen op hun lei staan. En Reinier hielp ze:

"Ga 's voor de aardigheid kijken, je hebt d'r bij die 't allemachtig aardig doen."

Ik verrees van m'n stoel en kwam langs de banken gewandeld. Ach, wat was het zielig, wat was het zielig...Niet eens nog die miserabele houterige knoeisels, die wanhopige kinderachtige onbeholpenheden - het zielige was de heilige overtuiging van de jongens dat ze iets moois hadden gemaakt. En Reinier liep met me mee en had op z'n gezicht datzelfde toch eigenlijk idioterige van de jongens.

"Prachtig, prachtig," liep ik te liegen en ik probeerde met Reinier een

blik van verstandhouding te wisselen. Maar dat mislukte: hij keek werkelijk heel anders dat werk aan dan ik.

En dat is eigenlijk de voornaamste ervaring geweest vanmorgen in m'n klas: ik vond er alles zo hopeloos stakkerig en onbeholpen en kinderachtig, zo zielig...en Reinier, aan hem was het duidelijk te merken dat hij deze klas nog zo mis niet vond.

Hij heeft ze voor me laten zingen - ik liet maar niet merken hoe het me tegenviel.

Hij liet ze de taalschriften open voor zich leggen en ik moest rondgaan om te kijken. Mijn eerste gedachte was: wat zijn ze achteruitgegaan. Maar ik nam hier en daar 'n schrift en bladerde terug tot lesjes die ze nog onder mij hadden gemaakt - ik schrok: dat was nog onbeholpener gekrabbel.

Het viel me alles zo tegen, och, het viel me allemaal zo tegen. De banken zelfs leken me kleiner geworden en de kinderen deden ergerlijk onnozel.

Reinier zette ze aan sommetjes en kon toen rustig met me praten.

De nieuwe leesboekjes waren gekomen, vertelde hij, het had heel wat voeten in de aard gehad met Kolk, de inspecteur, maar enfin, ze waren er. Hij liet me in de kast kijken, daar stonden drie nieuwe stapeltjes. Ik pakte 'n paar boekjes en keek ze in. "Nou, die zijn wel 'n beetje..." - ik wou zeggen: "kinderachtig voor deze klas." Maar ik was blij niet uitgesproken te hebben, want het conflict was té mal: "Och," zei Reinier, "dat valt mee. Ze lijken moeilijker dan ze zijn; hier dit, hebben we al uit, dat ging best hoor - natuurlijk, helemaalzonder verklaring gaat het nooit."

Hilletje stak d'r vinger op. "Meester, Doortje kijkt af."

't Scheelde maar 'n haartje, of ik was uitgevallen: "Och kind, hou dat gezanik asjeblieft voor je."

Maar Reinier keek ernstig en waarschuwde Doortje met z'n wijsvinger.

"Ik keek niet eens," pruttelde Dora Keyzer.

"O-oh," zei Hilletje met overdreven tekenen van ontzetting over zo'n brutale leugen en weer lag het mij op m'n lippen om te zeggen: "Kind, maak toch zo'n kouwe drukte niet."

Reinier stapte met iets plechtigs aan zich naar Dora Keyzer toe.

"Kijk me eens aan, Doortje."

Het kind keek hem aan, een kleur krijgend.

"Zélf je sommen uitrekenen, hoor," sprak Reinier, en mij klonk het als gekwezel, "ik heb liever vijf sommen zelf gemaakt dan vijfentwintig sommen met afkijkerij."

Dora Keyzer bukte zich over haar lei.

Ik stond me maar te verbazen: was ik nu zes weken geleden ook zo serieus met al dat dwerggedoe bezig?

Reinier pakte een stuk krijt. "We zullen maar met nakijken beginnen," zei hij welgemoed en hij nam een lei op en begon.

"Jij liever dan ik," dacht ik kwajongensachtig en hardop zei ik: "Nou, ik stap maar weer 's op."

Reinier kwam met de lei in de hand naar me toe en zei: "Nou, bonjour, het beste, en je ziet maar gauw weer de ouwe te worden." En de kinderen begonnen rumoerig te wuiven; de voorste grepen naar m'n hand. "Ja, ja, dag hoor, dag," zei ik.

Op de gang zuchtte ik en dacht: "Ik zal d'r nooit meer aan wennen."

Ik stapte nog even bij Koning naar binnen.

"Zo," zei Koning onbevangen hardop, "kom je nou 's voor schoolopziener spelen? Nou meneer, u treft hier een klas reuze-ezels, vraag ze maar niets, want dan schaam ik me dood."

Met enige tegenzin verwachtte ik de kinderachtige uitbundigheid die hierop van de kant van de klas zou volgen. Maar mis: ze bleven rustig als grote mensen, hier en daar glimlachte d'r een even tegen ons - meer niet. En Koning ging ook niet verder op z'n grapje door, maar informeerde naar de loop van m'n ziekte. De klas zat taalwerk te maken en ik wierp onder 't praten met Koning hier en daar een blik op de schriften. Kijk, hier was het nou nog zo beroerd niet, vond ik, dit schrijven was tenminste behoorlijk.

Er stond een jongen op; hij liep naar het tafeltje waar Koning z'n woordenboek lag; hij zocht even wat erin op en stapte weer naar z'n plaats.

"Dat mannelijk en vrouwelijk blijft een ellende," zei Koning.

Ik knikte, maar antwoordde verder niet. Ik stond te constateren dat hier deze jongen me tenminste niet irriteerde door de kinderachtigheid...

Zes weken geleden zat ikzo midden in de kinderachtigheid, dat ik er niets van merkte: ik was er helemaal op ingesteld. Ik ging zelfs die kleine kinderen van mijn klas al tamelijk groot vinden. Let wel op: groot vinden. Dat was geen komedie, ik was anders geworden dan een jaar geleden, toen ik de hoogste klas had.

Wij schoolmeesters zijn nog erger dan kameleons...

Juni. Maandagavond

Vanmorgen volgens afspraak bij de gemeentearts geweest en toen is de beslissing gevallen: over een week moet ik weer naar school. Precies wat m'n eigen dokter ook had aangeraden. En deze week nog maar veel in de buitenlucht gaan. Natuurlijk geen verre wandelingen. Nou, dat voel ik zelf wel, dat ik stom zou doen met uren te lopen. Maar overigens - ik zou zelf niet weten op welke grond ik nog langer verlof zou kunnen vragen.

En toch had ik een gevoel van wrevel, toen vanochtend die dokter het zo gemoedelijk zei: maandag maar weer beginnen. Of het zomaar niets was!

Ik word al duizelig als ik aan m'n klas denk, zoals ze verleden week was. Ik ril als ik bedenk hoe ik weer net als Reinier zo ernstig de hele dag al die kleinigheden met al die kleine kinderen zal moeten beleven.

Waar heb ik in vredesnaam een jaar lang al het geduld en de energie vandaan gehaald, om trouw op alle slakken zout te leggen, om niets te laten passeren? Ben ik niet één keer drie hoog trappen op geklommen om Garres de Veer uit z'n huis te halen?

't Valt me nu ineens in dat ik verleden week Garres niet gezien heb en dat Reinier ook helemaal niet over hem gesproken heeft. En Douwe Speerstra was er ook niet; en Marie Scholten heb ik toch ook gemist, meen ik. Of heb ik alleen maar niet op ze gelet? Gek, dat ik dat nu ineens voel - en vrijdag was ik van sommige kinderen nota bene de namen vergeten!

Vierentwintig jongens en achttien meisjes had ik, de klas was precies vol als ze er allemaal waren. Dat had een lelijk conflict met Kraak kunnen geven: als ik bij de aanstaande verhoging geen een kind had

laten zitten, had Kraak ook niemand kunnen verlagen. Ach, een conflict? Nonsens, zijn zittenblijvers hadden dan eenvoudig helemaal naar een andere school gemoeten natuurlijk, anders niet. Trouwens, ik moet daar nog 's met Reinier over praten; 't kan zijn dat hij bij sommigen in deze zes weken een wanhopige achterstand heeft geconstateerd; maar ik voor mij wil er geen één nog laten zitten. Zoveel verschil zie ik niet; mee kunnen ze allemaal wel. Nou ja, Leentje Roos en Sara Lam zijn watminder; maar het zou gemeen zijn van me, als ik ze nu al opgaf.

Geméén? Wat een kinderachtig woord, wat 'n romantisch woord. Die te dom is, moet blijven zitten: dat is in 't welbegrepen belang van 't kind zelf. Prachtig. En toch vertik ik het, die twee laat ik niet zitten, ik heb er niet het recht toe. Ik zelf heb ze altijd voorgehouden dat het wel gaan zou, dat ze er ook wel komen konden, als ze maar naar mij luisterden. En hebben ze niet naar mij geluisterd, hebben ze zich niet geheel op mij verlaten?

Juni. Vrijdagavond

Vanmiddag weer op bezoek geweest in m'n klas. Reinier was alleen met de meisjes, de jongens waren naar gymnastiek. Of het kwam door die halve klas weet ik niet, maar 't was er lang zo wanhopig niet voor me als verleden week. En de kinderen waren ook niet zo uitbundig verrast. De meisjes zaten een tekening te kleuren en dat werk nam ze erg in beslag. Marie Scholten miste ik weer en ik vroeg naar haar. Was van school af: verhuisd, deelde Reinier mee. En meteen vertelde hij me dat Garres de Veer en Karel Westra ook verdwenen waren; Garres was overgeplaatst, ook door verhuizing, en Karel Westra zat in Amerika, zijn vader had het gezin over laten komen. Ik raakte aan 't piekeren wie Karel Westra ook weer was - kon hem maar met geen mogelijkheid voor me halen! "Dus d'r zijn d'r nog negenendertig," zei ik. Reinier keek even de klas door en knikte toen van ja. "Drie open plaatsen," zei hij, "dat klopt."

Ik zocht naar een aanleiding om te beginnen over de aanstaande verhoging, maar vond die niet; en toen zei ik maar zonder inleiding: "Over 'n dag of veertien is 't weer verhoging ook."

"Ja," zei Reinier, "dat akkefietje blijft net nog voor jou."

We keken elkaar even aan.

"Of voor jou," zei ik toen, om hem uit te lokken.

"Merci," zei hij, "'t is maandag weer jouw klas en jij moet met ze verder gaan, dus jij moet weten wie je meeneemt."

"Dan neem ik ze dit keer allemaal mee," zei ik, "of had jij d'r misschien eentje waarvan je beslist zou durven zeggen..."

"Nee," antwoordde hij haastig, "nee, als 't mijn klas was, nam ik ze ook allemaal mee. Maar je moet zelf nog maar 's kijken, de maand is nog lang."

We hadden het gesprekje 'n beetje gedempt gevoerd, vlak bij elkaar staand - maar ik zag duidelijk dat Leentje Roos iets gehoord had: ze keek in spanning naar ons tweeën.

Reinier zag het blijkbaar ook.

"En hoe doet u met Leentje?" vroeghij, opzettelijk hardop.

Ik begreep hem; en ik strekte m'n hand naar Leentje uit. Ze lei dadelijk haar hand in de mijne.

"Leen, meneer?" zei ik, waarachtig 'n beetje ontroerd. "Leen gaat met me mee tot de hoogste toe, want ze doet altijd d'r best."

Toen ben ik weer gauw weggegaan, want Reinier zou 't laatste half-uur vertellen en ik dacht: hij zal wel net zo zijn als ik en dan 't liefst met de klas alleen zijn.

Maar ik durf tegen iedereen de stelling te verdedigen dat mijn korte bezoek een goede en nuttige daad is geworden; want het heeft Reinier en mij gelegenheid gegeven om aan Leentje Roos eens even een mooi stukje opvoeding te verrichten.

En wat ik nu juist niet zo openlijk durf te verdedigen, maar toch wel uit volle overtuiging hier in m'n dagboek neerschrijf:

Dat ene kleine voorvalletje met die Leentje Roos heeft mij weer 'n heel eind nader gebracht tot de schoolsfeer. Ik zie op 't ogenblik niet zo erg meer d'r tegen op maandag weer te beginnen.

Sterker nog: het zit me 'n beetje dwars dat Garres de Veer zo in alle stilte verdwenen is. Had ik niet, zo heel diep in me, het voornemen om - nee, zo ver was het nog niet. 't Was zoiets als een weddenschap die ik met mezelf had aangegaan, dat Garres er een zou zijn van het stel dat ik over vier jaar zou 'afleveren'.

En - zou Reinier die jongen zomaar naar die andere school hebben gestuurd, zonder de meester 'n beetje in te lichten? Waarschijnlijk wel - wat zou hij trouwens ook kunnen inlichten? Maar waarom mij dan niet even gewaarschuwd, al was ik thuis: zo'n vreemde meester op dat andere school snapt niks van die jongen en dan loopt het mis met Garres...

Och, ook onzin; die nieuwe meester is ook 'n mens en waarom zou hij onvoorzichtiger zijn in zijn eerste oordeel dan ik het was? Ik was voor Garres toch ook 'n nieuwe meester, verleden jaar...

Juni. Zaterdagavond

'Het wondere ambt'. Zo noemen de predikanten hun beroep, geloof ik. Maar het ambt van schoolmeester is toch evengoed wonderlijk. Hoe zag ik er niet tegen op weer te beginnen toen die gemeentedokter het besliste; en hoe is deze week weer omgevlogen.

Maandagmorgen nog, toen ik naar school stapte, was ik er heilig van overtuigd: ik zou snakken naar de klok van vieren en als een gapende moeierd thuis komen. Maar het is precies omgekeerd gegaan, ik was om zo te zeggen overlopende van energie en 's middags heb ik een taalles gegeven die zo baldadig was als ik niet wist datbestaan kon!

De rooster wees aan: natuurkunde; tussen haakjes stond er achter: fysica. En alsof ik niet weg geweest was, kwam hetzelfde gevoel van opstand in me dat ik altijd in zo'n klas kleine kinderen heb gehad tegen die "fysica" - en ik grinnikte minachtend: "Viezigheid - als ik mal ben." En ik genoot er werkelijk van dat m'n ouwe zondaarschap tegenover deze idioten-uitvinding, fysica voor negenjarigen, nog zo springlevend bleek en ik deelde de taalschriften uit. "Ha, dictee, dictee," hoorde ik hier en daar gretig fluisteren en ik begreep: Reinier had dat natuurkunde-uurtje altijd voor dictee gebruikt.

Dictee, ik kreeg er zelf opeens ook razende zin in en zei: "Schrijf maar 's op: dictee." En terwijl ik even bedacht wat ik dicteren zou, kreeg de baldadigheid me te pakken.

"De..." dicteerde ik. Ze schreven kalm, hadden nog niets in de gaten, "...meester...," ging ik verder. Een enkele keek me eventjes onderzoekend aan, ik trok een stalen snuit en dicteerde: "...is..." Nu

keken nog 'n paar meer me aan, "...weer..." vervolgde ik met 'n officiële dicteerstem; maar dat gaf niet veel, want minstens de halve klas barstte opeens los en riep: "...beter..." - en lachend schreven verscheidenen dat woord al op.

"...teruggekomen..." sprak ik, onverstoorbaar officieel. Maar inwendig genoot ik van het schrikje dat door de voorbarigen ging. Marcus Meyer stak z'n vinger op en zei: "Ik had al beter geschreven."

"Dan heb je een fout gemaakt, eigen schuld, jong, je moet ook afwachten wat ik dicteer." En ik slaagde erin dat met zo'n effen gezicht te zeggen, dat de hele klas weer kalm en ernstig werd.

"Punt," zei ik en ik wachtte even om een nieuwe zin te bedenken. Frits Bloem stak z'n vinger op: "Nieuwe regel, meester, of gewoon doorgaan?"

En zo'n rare schoolmeester ben ik nu, dat ik om zo'n vraag van een jongen wel zou kunnen juichen. Met zo'n vraag, denk ik dan, met zo'n vraag zou de geleerdste, best gedresseerde aap, al kon-ie spreken, je nooit aan boord kunnen komen; dit probleempje te zien: de meester heeft gezegd: punt, en dan begint er een nieuwe zin; maar wil hij die nu ook op een nieuwe regel laten beginnen? - Dit probleempje, zo klein en eenvoudig als het is, te zien, dat is het ontwaken van de denkende mens...

"Gewoon doorgaan maar," besliste ik.

Daar kwam Sara Lam met d'r vinger: "Maar...eh...bij mij is de regel net vol," zei ze zorgelijk.

Kijk, denk je dan, hier komt prompt de waarschuwing dat je niet te hard juichen moet om Frits Bloem z'n vraag; hier doet jouw Sara Lam haar plicht van dom kind, door te bewijzen dat jeantwoord aan Frits nog niet een antwoord voor haar is. Als een klas hoger ditzelfde gebeurt, zal ik de gelegenheid te baat nemen om ze te leren dat ze bij 'n nieuwe alinea 'n eindje moeten 'inspringen' - nu durf ik zoveel nog niet overhoop te halen.

En dus zeg ik kalm: "Nou, dan moét jij vanzelf wel op 'n nieuwe regel beginnen, hè."

Eén ogenblik vrees ik dat Frits Bloem of een andere knapperd roet in 't eten zal gooien, door nu al over dat 'inspringen' te beginnen, maar gelukkig, dat gebeurt niet.

"...Hij..." dicteer ik verder. En ik constateer spanning of deze 'hij' de meester uit het eerste zinnetje zal blijken.

"...is..." - ze hebben een strop, de spanning stijgt.

"...bijna..." - ik rek het lekker.

"...zeven..." er beginnen er 'n paar tegen me te knipogen...

"...weken..." - ze twijfelen niet meer: dit zinnetje is ook over de meester, ze lachen gelukkig, maar zitten toch klaar om het volgende woord te schrijven; en Wim Vaes kan zich niet inhouden en flapt d'r uit: "ziek geweest."

"Nee, nee nee," roep ik gauw, want waarachtig, 'n paar zie ik al schrijven! Marcus Meyer kijkt me aan met een brede grijnslach op z'n gezicht, alsof-ie zeggen wil: ik zal wel oppassen voor de tweede keer.

"Nee," ga ik door, "ziek geweest is me veel te gemakkelijk, daar maakt niemand een fout in, nee, d'r komt 'n moeilijk woord" - en ik dicteer weer:

"...thuis..." Ze lachen me vol verstandhouding toe en ik weet zeker: nu hebben ze allemaal om die h van thuis gedacht. Ik loop even rond om te kijken of het zo is...ja, die h van thuis is overal in orde, maar de halve klas blijkt ook al het woordje 'geweest' geschreven te hebben, dat ik nog niet gedicteerd heb. Ook Marcus Meyer - ondanks z'n geruststellend grijnzen van daarnet. Als ik weer teruggekeerd ben op m'n plaats voor de klas, deelt Joost de Haas me welwillend mee: "U hebt nog vergeten 'punt' te zeggen."

Die is er dus al vast van overtuigd dat ik de zin afgemaakt heb door te zeggen: 'geweest'!

Nu was ik werkelijk van plan geweest de zin te laten luiden: "Hij is bijna zeven weken thuis geweest" - maar ik voelde me aan de trouwe voorzichtigerds, die nog zaten te wachten, verplicht, om de zin nu anders te maken - en meedogenloos dicteerde ik:

"...moeten..." - Het werd een soort van oproertje! Van alle kanten kwamen hartstochtelijke verklaringen dat ik heus, heus, heus al 'geweest' gezegd had. Gelukkig kwam daar ook de nodige tegenspraak tegen, anders was ik zélf gaan twijfelen. Ik liet het gejoel even begaanen dicteerde ijzig verder:

"...blijven..." - Het hielp; want ik liet aan de manier waarop ik dat 'blijven' een uithaal gaf, duidelijk merken dat de zin nog langer werd en m'n protesteerders moesten dus oppassen niet hopeloos achter te raken...Ik gaf ze royaal de gelegenheid bij te komen en ging toen verder:

"...wegens..." - Ze schreven allemaal alweer. Maar ik gevoelde me niet erg gerust op dat woordje 'wegens', dat ik door 'n plotselinge inval had aangewend; ik herhaalde het nog eens en liet de n duidelijk horen - maar ik vond het toch geen woord voor deze kleine kinderen. Er was ook niemand die neiging vertoonde om het zinnetje af te maken; ook een veeg teken, dacht ik. En daarom vroeg ik eventjes: "Wegens wat ben ik thuis gebleven?"

Ze bleven merkwaardig stug, niet alleen dat niemand d'r iets uit flapte, er kwam zelfs geen enkele vinger. Ik gaf mezelf een pluim dat ik het zo juist gevoeld had: geen enkel kind wist natuurlijk raad met dat deftige woord 'wegens'.

Wel, dan zou ik 't anders vragen: "Kom, wie weet het, waardoor ben ik nou al die tijd thuis moeten blijven?"

En tot m'n verbazing dorst op die vraag ook niemand te antwoorden. Dat was me toch te bar. "Maar jullie weten toch wel dat ik ziek ben geweest?" riep ik. Ze knikten, ja, dat wisten ze wel. "U is nét pas beter," zei Hilletje. "De meester zei toen eerst dat het héél erg was," sprak Marietje de Boer en ze zette 'n paar grote ernstige ogen, "véél erger dan verkouwen." Ik schoot even in een lach, maar kon uit de situatie toch niet goed wijs worden: ze wisten heel goed dat ik ziek was geweest en konden toch niet zeggen waardoor ik thuis was gebleven?

"Nou dan?" riep ik eindelijk.

En plotseling kwam daar de stem van Jan de Kort: "...wegens uw ziekte." Ik knikte goedkeurend, maar van alle kanten kwam de hoon tegen Jan los: "Nou ja, natuurlijk, maar wat voor ziekte? Ziekte, weet ik ook wel, maar welke ziekte?"

Ach hemel, wat was ik lekker mis geweest, de moeilijkheid had 'm helemaal niet gezeten in dat woordje 'wegens'; ze hadden alleen maar gedacht dat ik een bepaalde naam voor de ziekte had bedoeld!

En ook nu nog zaten ze in afwachting dat ik hun nieuwsgierigheid zou bevredigen en 's wat méér vertellen...Ik geloof dat ze het doodgewoon zouden hebben gevonden als ik het hele dictee had laten schieten en ze had getrakteerd op de nodige medische bijzonderheden...

"...ziekte...punt..." zei ik weer op de dicteertoon, om aan alle verleiding een eind te maken. En ik begon een derdezin:

"...Wij..." - Ze bleven rustig.

"...waren..." - ze keken me opeens aan; waar ging dat naar toe?

"...niets..." - ze keken wantrouwend - "...blij, komma..." - ze werden rustiger - "...toen...hij..." - nu zaten ze weer in spanning.

Ik lachte 'n beetje; ik wou d'r van maken: terugkwam, puur uit baldadigheid, omdat het zo onverwacht zou zijn - maar ik aarzelde even - kun je nou zo'n baldadigheid wel in de schriften laten schrijven?

Maar ik had ook een kinderachtige behoefte om tegengesproken te worden, om een soort van liefdesverklaring van m'n klas uit te lokken; en daarom zei ik:

"...terug...". Tot m'n bevreemding bleven de verwachte protesten uit.

"...kwam...punt..." besloot ik. Er ging een zacht gegrinnik door de klas; de een na de ander keek me aan en ik zag het aan al die ogen: was ik baldadig, zij zouden het ook zijn!

Ik dicteerde verder: "Hij is altijd aan het mopperen op ons als we niet netjes schrijven." Bij het woord 'mopperen' was het een ogenblik of er verzet zou komen, maar ik leidde ze af door te zeggen: denk erom dat je niet 'moperen' schrijft. Toen de zin af was en ik weer even wachtte om het vervolg te bedenken, zuchtte Hilletje erg hoorbaar en zei toen brutaal hardop tegen Rika Klaver: "Ja, nou, 't is toch zo?" En de hele klas applaudisseerde dadelijk door een plagerig lachje tegen mij. Fokkie Goosens keek om zich heen, alsof-ie zich van de nodige steun wou verzekeren en toen bromde hij, duidelijk hoorbaar: "Net of meester Reinier zo lekker was." Nu ging er toch een verontwaardigd 'Oh' door de klas; ze voelden blijkbaar dat Fok al te familiaar deed. Ik dicteerde dadelijk koelbloedig:

"Meester...Reinier...is..." Maar toen werd het gegrinnik zo erg, dat ik niet door kon gaan en er ontstond een wedstrijd in het vrijmoedig vervolgen van de zin: 'nog erger', "net zo erg', 'veel aardiger', 'veel knapper', 'gelukkig weer weg', 'ook vervelend', 'nooit vervelend geweest'...ik weet niet meer wat ze allemaal bedachten, maar ze hadden geducht schik in het geval. Ik klapte in m'n handen en toen kalmeerden de meesten; maar helaas, Fokkie was al door het dolle heen en rijmde: "Meester Reinier had een kop als een stier." Daar schrokken ze toch van en het werd opeens stil. Fok deed nog een poging om lachend rond te kijken, maar hij had geen succes. "Fok begrijpt geen grap," zei ik ernstig en ik was trouwens ook ernstig. "Fok denkt dat we een straatjongensdictee maken, zo'n sufferd." Fok boog zich over z'n papier, net of-ie wou zeggen: "Vooruit nou maar weer, ik was mis, ik heb het zelf alin de gaten." Ik deed net of ik nergens anders over gedacht

had dan over de moeilijkheden van het dictee en zei: "Ja, nu komt er een heel moeilijk woord, dat moet Joost de Haas maar eventjes op 't bord komen schrijven voor ons."

Joost de Haas kwam voor het bord;'...gedurende' zei ik.

Joost schreef het woord op, helemaal goed, wat me meeviel, en dit intermezzo herstelde de orde weer volkomen.

"...al die tijd in onze klas geweest," kon ik rustig afdicteren.

"...Daardoor..." begon ik toen weer. En 't was of ze voelden dat m'n baldadigheid weer terugkwam: ze fluisterden elkaar wat toe en lachten verholen, terwijl ze zich alweer over 't papier bukten. Fok had een glimlach of-ie een man was, zo wijs-humoristisch en ik was bar nieuwsgierig, hoe hij voor zich de zin zou hebben gemaakt, als-ie gedurfd had. Maar ik begreep dat hij na 't standje van daarnet z'n aardigheid zorgvuldig stil zou houden en ik dwong mezelf weer tot ordentelijkheid:

"...zijn we gelukkig niet achter geraakt," maakte ik kalm de zin af.

"Is ook waar ook," sprak Hilletje nu, doodernstig en regelrecht tegen mij.

Ik knikte haar eens toe en besloot nu maar geen bokkensprongen meer te maken. En woord voor woord dicteerde ik weer, koud-officieel:

"Nu zullen we weer aan onze oude meester moeten wennen." Of het ook kwam doordat ik zo gewichtig waarschuwde voor die twee I's van 'zullen' en die twee n's van 'wennen', weet ik niet, maar niemand voelde zich geroepen tot enig commentaar. Dat prikkelde mij weer en ik kon het niet laten te besluiten: "Och, misschien..."(het woordje 'misschien' liet ik Sara Lam op 't bord schrijven, en met véél hulp slaagde ze daarin) "...kan...dat...meevallen."

Het was goddelijk, het moment dat toen kwam: ik hield ze in bedwang door gruwelijk ernstig te blijven kijken, in 't bijzonder hield ik op Fok m'n blik gericht, en het bleef stil. Maar in die stilte klonk opeens het stemmetje van Hilletje. Ze deed precies mijn dicteertoon na en liet met kleine pauzetjes de woorden los:

"...Als...hij...maar...niet...zulke...malle...dictees...geeft."

Ik geloof niet dat ze eigenlijk van plan was geweest de hele ondeugende zin tot het eind toe hardop te zeggen; maar de klas zat zo aanmoedigend stil te luisteren en ik kon niet laten zo welwillend te

glimlachen, dat ze volhield; en bij 't laatste woord brak gejuich en handengeklap los. En ik, halve gare, lachte, lachte maar; ik vond het schitterend geestig, véél geestiger dan ik het nu vind; ik had een gevoel van dankbaarheid weer terug te zijn bij mijn eigen stel, een gevoel van kracht om samen met dit stel van mij gelukkige, onbezorgde uren tebeleven; ik was vol rare, onbestemde gedachten en plannen om dit stel nou 's verder te brengen dan ooit een klas gekomen was, nooit meer ziek te worden, ze nooit meer aan een ander over te laten...ik zwom in de sentimenteligheid!

Op 't ogenblik kijk ik daar al weer nuchterder tegenaan: dat is weer 's een van m'n gevaarlijke buien geweest, waardoor ik zelf altijd weer de strakheid van orde houden breek en het mezelf telkens weer lastig maak. De zoveelste afwijking weer van m'n voornemen om het klasje zo lief en kalm en gezeglijk te houden als ik het kreeg van de juffrouw. Dat schijnt toch werkelijk m'n zwakke plek als schoolmeester te zijn, ik kan de weelde van 'n onberispelijke orde niet verdragen en verslap stééds weer, tot de toestand onhoudbaar wordt en ik weer 's een week of wat met de klas aan 't worstelen moet om ze d'r weer goed onder te krijgen. Maar die maandagmiddag van deze week had ik het zo plotseling en zo erg te pakken, dat zelfs niet, zoals anders toch altijd nog, de verwijtende bijgedachte van: 'oppassen toch' wel remming en tempering bracht. "Ja, ja, da's een mooi slot," zei ik, kinderachtig met m'n klas. En ik heb ze Hilletje d'r zinnetje onveranderd gedicteerd en daarbij de lichtzinnigheid zo ver gedreven, dat ik de moeilijkheid of het moest zijn 'dictees' of 'dictee's' royaal heb genegeerd...

't Was anders wél een raar dictee; dat viel me op toen ik 't van de week nakeek. Veel fouten waren er niet; maar de netheid hield niet over, je kon zo merken dat er niet geregeld, kalm, doorgeschreven was. Gisterochtend in 't speelkwartier kluwden er wat meisjes om me heen; ze schenen onder elkaar 't er al over gehad te hebben en toen tot een gezamenlijke poging te hebben besloten: "Meester, laten we straks weer zo'n aardig dictee doen, u weet wel, zo'n eigen bedacht."

Ik heb dat toen afgewimpeld: "O nee, dat wordt mij te druk, daar kunnen jullie nog niet tegen."

Maar toen we goed en wel weer binnen zaten, heb ik toch iets in die geest gedaan: telkens mocht één van de kinderen een zinnetje bedenken, natuurlijk geen raar of mal zinnetje, geen lolletjes, want dan

gingen ze weer lelijk schrijven, dat had ik maandag gemerkt. En in elk zinnetje moest minstens één moeilijk woord zitten.

Dat is weer een alleraardigst uurtje geworden, waarbij mij het meest verwonderde dat absoluut niemand een poging deed om hilariteit te verwekken. Hét aantrekkelijke van m'n geïmproviseerd dictee schijnt niet zozeer de grappigheid en de ondeugendheid geweest te zijn, maar veel meer dit, datde zinnetjes een levende inhoud hadden.

Om tactische redenen had ik Fok de eerste beurt gegeven. Ik dacht: jij zult d'r wel een mop van willen maken en dan kan ik dat meteen de kop indrukken. Maar Fok bleek de ernstigste van allen te zijn en gaf ons als eerste zin: "Ons school hééft zes klassen." Het woordje 'heeft' sprak hij met zekere wellust uit. Ik vond die zin wel wat droog, als inzet, en vroeg: "Waarom neem je dat zinnetje nu juist?" Fok grijnsde wreed en antwoordde: "Datte de ezels klasen schrijven in plaats van klassen." En uit eerbied voor dat motief heb ik 't zinnetje geschikt verklaard; en toen is de ene brave vaststelling na de andere gevolgd.

En ik zou lust hebben hier een klein prozagedicht te schrijven, over zo'n mooie overwinning van de school, die van zo'n straatjongen als Fok een ogenblik een geraffineerd taalmethodieker maakt en over dat solide, bewuste weten van Fok, dat 'klassen' met twee s'en geschreven wordt en over z'n heerlijke minachting voor de ezels die dat nog niet weten...

Als ik gisteravond niet met m'n eigen ogen in Fok z'n dictee juist dat woordje klassen met één s had zien staan! Ik zal maandag daarover mijn vriend Fok vrolijk onderhouden en daarbij herhalen zijn eigen woorden over de ezels...Maar bij zo'n komisch stukje tragiek vraag je je toch ook wel 's af: weten wij eigenlijk wel altijd wat er in zo'n kinderhoofd gebeurd is, als er een 'taalfout' geschreven is - en als er een taalfout vermeden is? Tien jaar geleden zou ik tegen zo'n fout als 'klasen wel het remedie geweten hebben: het Fok nog 'duidelijker uit te leggen'. Maar nu denk ik: Fok wéét het net zo goed als ik, getuige zijn motivering van dat zinnetje met 'klassen' en toch maakt hij de fout. Wat is: 'weten' bij een kind?

Ja, ja, goed beschouwd is onderwijzen het onmogelijkste werk dat er bestaat, vooral als je er zo op de late avond over aan 't filosoferen raakt in je dagboek...

Juni. Maandagavond

'k Ben vanmiddag uit school gekomen met een goeie tien gulden 'spaargeld'. Reinier had me afgedragen wat hij in die zeven weken ontvangen had en de laatste achterlijke betalers hadden 's middags bijgepast, tot ze ook zestig centen hadden, het bedrag dat er voor de schoolreis zijn moet per kind. Waarom ze allemaal met dat bijpassen zo'n haast hebben gemaakt, snap ik niet; ze hebben me zeker verkeerd begrepen, toen ik vanochtend zei: "Ziezo, die zestig centen hebben, zijn klaar met sparen; de anderen zorgen natuurlijk dat ze bij zijn voor we op reis gaan."

Op weg naar huisheb ik m'n strop uitgerekend: vijfentwintig gulden moest er zijn, tien had ik van Reinier, op de spaarbank zou zes staan, die ene ouwe gulden en de vijf die m'n vrouw toen na onze afspraak wel weggebracht zou hebben; 'k was dus negen pop achter...Ik begon er meteen over, toen ik thuiskwam - maar m'n vrouw zei: "Dat moest er nog bijkomen; laat 's kijken, tot vlak voor je ziek werd heb ik natuurlijk de vijf gulden weggebracht, dat was toch afgesproken?" En ze diepte uit haar trommeltje het spaarbankboekje op en liet het me zien: zesentwintig gulden stond erop!

"Verdorie, dat valt mee," zei ik, werkelijk blij verrast, "dan is hier deze tien pop zuiver over waarachtig." Maar ze keek me hoofdschuddend aan en een beetje medelijdend sprak ze: "Och jong, we zijn al méér achter, ziekte is duur, zeggen ze altijd, ik heb dat nooit zo willen geloven, maar nou wéét ik het. Asjeblieft."

"Nou ja, da's wat anders," zei ik luchtig, alsof ik daar ook wel aan gedacht had(maar in werkelijkheid, hoe kan een mens zo stom zijn, had ik er nog helemaal niet aan gedacht dat die ziekte van mij onze financiën in de war kon hebben gestuurd) - "dit zaakje van 't spaargeld valt toch mee, tenminste mij, hoor."

Ze lachte me 'n beetje moederlijk toe, terwijl ze zwijgend het spaarbankboekje weer opborg in het trommeltje.

"En in de vakantie gaan we weer goedkoop uit naar de ouwelui," zei ik, "dan breien we weer alles recht. Of..." en ik zweeg, want opeens viel het me in dat ik eigenlijk d'r geen flauw benul van had, hoeveel we dan toch achter waren! 't Zou toch niet erger zijn dan andere jaren?

M'n vrouw haalde d'r schouders op. "'k Weet niet, de doktersrekening moet nog komen, nou enfin, zanik jij nou niet, word jij nou maar nooit meer ziek..." En ze lachte erg overdreven ineens...

Ja, da's ook gek, dat je daar niet toe komt, om 's ernstig met mekaar d'r over te praten dat je zo prachtig aan de beroerdigheid ontsnapt bent! Dat besef overvalt me nu ineens: ik had allang dood en begraven kunnen zijn, als 't een beetje anders was gelopen! Heb ik geen ogenblik aan gedacht, toen ik op school weer begon. Heeft ook niemand op gezinspeeld. Behalve Kraak, dat wordt me nu ineens duidelijk: die is toen 's-morgens even binnengekomen na 't gaan van de bel en heeft gezegd dat ik gelijk had gehad met nog wat jaartjes in te huren; dat is toen een soort toast geweest, maar de bedoeling is mij werkelijk ontgaan.

Juni. Woensdagavond

Vanmiddag gewandeld metm'n vrouw en Greetje. Zonder de wagen; het kleine ding is nu voorgoed tot wandelaarster gepromoveerd.

We hebben het wéér over de financiën gekregen en m'n vrouw heeft me nu verteld van Konings merkwaardige bezoek in mei, toen ik dagen buiten westen lag. Hij kwam informeren of er geen hulp moest zijn, hij heeft toen gezorgd voor die verpleegster die ik op een morgen naast m'n bed ontdekte: en...hij heeft ons vijftig gulden geleend!

Ik ben er even stil van geworden. Het meest heeft me getroffen dat Koning daarin geslaagd is: mijn vrouw dat geld te doen aannemen. Wat moet-ie dat beleidvol en menskundig hebben ingekleed. Wat moet-ie op dat moment een prachtkerel zijn geweest van handigheid, dat-ie mijn vrouw d'r van overtuigd heeft dat dit niet 'gek' was.

"Het was vreselijk attent van 'm," zei m'n vrouw, "ik vond het eerst niet prettig, ik zei dat ik jouw vader en moeder wel schrijven zou, maar hij legde me 't zo uit: er kon dadelijk 't een of ander nodig zijn en dan kon ik lelijk verlegen zitten; hij vertelde hoe hij 's indertijd bij de buren had moeten lenen, toen-ie 's-nachts de dokter moest halen met een rijtuig, dat was ook geen lolletje. Hij zei: het kan best gebeuren dat je 't niet hoeft aan te spreken, maar leg het geld dan in je kast, dat is in ieder geval geruster idee, voor mij ook. En hij heeft gelijk gekregen: 'k heb het ja moeten aanbreken, de dag d'r op al."

En toen kreeg ik zo langzamerhand het drama in z'n volle omvang te horen: de oudelui hadden ook moeten bijspringen, twee keer met

vijfentwintig gulden. "Och, hoe gaat 't in zulke dagen," zei m'n vrouw met iets als zelfverwijt, "je leeft feitelijk d'r maar op los, dit moet en dat moet, het geld glipt je onder je handen door zonder dat je weet waar 't blijft."

Juni. Vrijdagavond

Donderdagochtend voor de bel ging ben ik even naar Koning z'n klas gewipt. De kinderen waren in groot toilet en Koning maakte tegen mij daar dadelijk 'n grapje over: "Meester, hoe vindt u dat nou? Omdat d'r straks twee heren komen voor 't examen loffelijk ontslag is het hele stel op z'n zondags, jurken en haarstrikken die ik nog nooit gezien heb; maar andere dagen, als ze alleen maar d'r lui meester hebben, dan komt het er niet op aan. Voor mij is d'r lui ouwe goed wel goed genoeg, voor zo'n paar vreemden zorgen ze wel dat ze netjes zijn."

"Ja," zei ik hardop en daarna meteen apart tegen hém alleen: "maar eh...zeg, m'n vrouw heeft me gisterenverteld van...die vijftig pop...wist ik nog niks van...ik wou je even komen zeggen da'k het allemachtig hartelijk vind...eh...en zo gauw als we kunnen..."

"Kerel, ik schrok al van je ernstige gezicht," viel hij me in de rede, "nou, daar praten we later wel 's over, 't was niks bijzonders, hoor. Zo, heeft je vrouw het je nou al verteld, da's eigenlijk tégen de afspraak." En toen hardop: "Maar hoe vin-je ze d'r uitzien, dat stel hier?"

Hij maakte het me gewoon onmogelijk om verder te praten zoals m'n plan was geweest - hij betrok me in z'n plagerij van de klas:

"Ik wou dat ik zo dat stel op 'n plaatje had."

"Hè, hè," riepen 'n paar meisjes en één vloog d'r in: "Nou, wie wéét..."

"St-st!" werd er gewaarschuwd en Koning riep dadelijk:

"O, is er een geheim? Is er iets dat ik niet weten mag?"

Het is elk jaar hetzelfde met elke klas die weggaat: ze laten zich fotograferen; maar elk jaar is geheimzinnigheid daarbij alleréérste vereiste...

Midden in het gejoel kwam Kraak binnen.

"O, zat je hier," zei hij tegen mij, "dat komt, in je klas zag ik je niet."

Ik maakte een gebaar van dadelijk met hem mee te willen gaan en

vroeg: "Was er wat? Breken ze de boel misschien af?"

Want absoluut gerust ben je toch nooit, als je je klas alleen gelaten hebt. Vooral in dat aanloop-kwartiertje 'voor schooltijd' niet, als eigenlijk de school nog niet begonnen is. D'r hebben maar een paar jongens ruzie te krijgen, en de omstandigheid dat je niet in 't lokaal bent, remt ze niet, en de heren gaan tot dadelijkheden over...Maar Kraak stelde me gerust: "Nee, niks hoor, maar ik ging eigenlijk even bij je naar binnen om over de verhoging te praten."

Al sprekende stapten wij toch maar de gang op en naar mijn klas.

"Je was, geloof ik, niet van plan d'r véél te laten zitten," zei Kraak.

"Nee," antwoordde ik, "ik wou 't hele stel maar meenemen, negenendertig, dus ik kan d'r van jou hoogstens drie bij hebben, dan zit ik vol."

"Precies," zei Kraak, "nou, om je de waarheid te zeggen, ik wou ook maar alles meenemen, alleen, Louis van Rijn moest jij nemen. Dat zal ik je uitleggen..."

"Och nee, waarom," wou ik dadelijk afsnijden, "uitleggen, wat is daar nou aan uit te leggen? Wat jij niet mee kan nemen, laat je toch zitten?"

Ik zei het zo echt gemoedelijk - maar ondertussen dacht ik: behalve als het er meer dan drie zijn; dan zouden we d'r toch nog 's over moeten praten of ik nou kinderen van mij zou moeten laten zitten om plaats te makenvoor wat jij laat zitten...

Maar bij zo'n ouwe rot als Kraak is het in zo'n geval eigenlijk nonsens om te verwachten dat hij zo ver niet doordenkt. Kraak heeft tot principe je nooit toe te staan te denken dat je hem ook maar even voor 't lapje kunt houden. En hij zei dan ook prompt:

"Ja hoor 's, dat zeg je nou zo royaal, maar als ik met 'n stuk of zes zittenblijvers kwam aanzetten, dan zou je natuurlijk wel anders piepen, dan waren we d'r nog niet."

"Nou wat," hield ik vol, "dan was 't heel eenvoudig: drie nam ik er en de rest moest naar een andere school, waar wél plaats voor ze was."

Kraak grijnsde 'n beetje; toen zei hij:

"Nou ja, enfin, daar is nou hier op 't ogenblik geen kwestie van, van die moeilijkheid: je krijgt van mij d'r maar één, Louis van Rijn, en dat is eigenlijk nog een heel apart geval. Je kent 'm misschien, Louis? Maar misschien ook niet, hij is al weer wekenlang weg, in een vakantiekolonie,

en voor die tijd was-ie 't laatste jaar, misschien al langer nog, de helft van de tijd thuis, 't Is die kleine bleke, hij heeft feitelijk een hoge rug ook, 't is een stakkerdje als je 'm ziet."

"O ja, nou ken ik hem," zei ik. En ik was even verwonderd, zoals hij slechts langs een omweg Louis van Rijns gebrek aanduidde; want Louis van Rijn hééft niet 'feitelijk een hoge rug'; hij heeft gedecideerd heel erg een volslagen bochel!

"Nou," ging Kraak door, "en nou zijn z'n hersens in orde, daar mankeert niks aan; als-ie 'n maand of wat geregeld school komt, dan spijkert hij weer aardig bij. Zie je, als 't een gewone gezonde jongen was, dan zei ik nog: ik neem hem mee, als-ie terug is van buiten speelt-ie maar wat poot-an, dan komt-ie wel weer gelijk. Maar nou ben ik 's naar die dokter geweest..."

Ik keek even vreemd: die ouderwetse Kraak op bezoek bij de dokter van z'n leerlingen, ik had het niet gedacht. Ik met mijn 'nieuwere' opvatting, ik ben nog nooit bij 'n dokter van een leerling geweest, dat is nog nooit voorgekomen...

"Naar Louistje z'n dokter, zie je," ging Kraak verder. "En die heb ik gevraagd: kan dat, kan ik het jong telkens als-ie op school komt 'n beetje extra laten aanpakken. Nou, die dokter zei: als hij z'n zin kreeg, ging die jongen helemaal niet meer naar school. Maar ja, hij moet toch zo'n beetje lezen en schrijven leren, hè, dus laat-ie het dan een beetje meer kalmpjes aan doen...Enfin, 't kwam hieropneer, dat ik begreep dat het voor de jongen beter is als-ie nu blijft zitten. Dan kan het bij jou weer wat verzuimen lijden en scharrelt-ie dan misschien toch 't school nog door. Stom is-ie niet, hij is eerder glad, maar dat voortdurende moeten verzuimen nekt 'm natuurlijk. Alleen zou 'k het beroerd vinden als jij hem 't volgend jaar metéén weer liet zitten. Dan zou 'k hem net zo lief houden..."

Ik stond half verstrooid te luisteren; want ik voelde dat Kraak toch niet ertoe komen kon om precies te zeggen wat hij bedoelde - en ik had allang begrepen, volkomen begrepen, wat hij eigenlijk wou. En ik zei dan ook:

"Och, kijk 's. Hij is natuurlijk nu al 'n stuk te oud?"

"Natuurlijk. Ik heb hem van Van der Lee gekregen, die heeft hem twee jaar geleden as de bliksem laten zitten, toen d'r maar wat aan mankeerde; en ik had eigenlijk gehoopt 'm wel mee te slepen, maar

waarachtig 't gaat niet, vooral nou die dokter zo waarschuwt..."

"Nou maar, jij hebt het twee jaar geprobeerd, ik hou 'm ook minstens twee jaar, hoor. En dan is 't voor dat laatste jaar ook niet meer de moeite waard, denk ik zo, dus..." Kraak knikte en sprak, wéék voor zijn doen: "Kijk Staal, 't zit feitelijk zo: 't kan best zijn dat de stakkerd al dood is over 'n paar jaar. Als ik dat vooruit wist, dan hield ik hem. Maar als-ie leven blijft, dan is het toch ook weer zonde als-ie van alles mist. Laat-ie nou bij voorbeeld 's, je kan dat met kinderen nooit weten, laat-ie nou 's zo langzamerhand wat steviger worden, dan kan het nog aardig met hem in orde komen, nietwaar, 'k Heb er al een tijd over lopen piekeren en ik pieker d'r nog over. 't Scheelt zo veel, zie je, hoe jij het opneemt."

Het was eigenlijk zielig, zo smekerig die ouwe sterke stekelige Kraak daar tegen mij stond te pleiten en ik wist dan ook niet beter te doen dan te zeggen:

"Nou, da's dan afgesproken, ik krijg Louis van Rijn, maar 'm dan nog 's laten zitten is onzin in dit geval. Nietwaar?"

"Ja," antwoordde hij, "en dan ga ik het zelf die moeder uitleggen, want dat komt d'r ook nog bij: die denkt elke keer dat-ie weer 's voor 'n dag of wat verschijnt, dat-ie dan wel even gauw de hele rommel inhaalt. En die dokter heeft het me zo duidelijk mogelijk gezegd: 'aanstrengen' mag je 'm niet."

De bel was al gegaan en Kraak stapte weg.

Vanmiddag zijn we na vieren even bij elkaar gekomenin het kamertje en we hebben afgesproken dat we maandag 'verhoging' houden. Koning z'n klas neemt morgenochtend afscheid, Van der Lee trekt maandagochtend meteen in Koning z'n lokaal en in de loop van de morgen verhuizen we de een na de ander, 't Was in een wip geregeld en Reinier vroeg:

"Vertellen jullie me nou 's, wat deed Van Arem nou indertijd met die verhoging?"

Toen heeft Koning wat herinneringen opgehaald aan die leuke komedie:

'n Paar dagen van te voren kwam Van Arem de klassen rond en vroeg geheimzinnig: "Krijg ik straks even 't lijstje van de zittenblijvers?" Dan schreven we onze zittenblijvers op 'n lijstje en Van Arem schreef ze in 't kamertje over op 'n groot vel papier.

En dan kwam-ie op de dag van de verhoging met dat papier je klas binnen en vroeg: "Meneer, weten ze 't al, wie overgaan en wie niet overgaan?"

Je zei dan: "Ja meneer, ze weten het al."

"Prachtig," sprak hij dan, "dus dat zijn dan in deze klas..." en hij las de namen plechtig op - en vroeg: "Klopt het, meneer?" Je zei dat het klopte en hij ging zo'n beetje midden voor de klas staan met een gezicht alsof-ie speechen ging. Maar de speech bestond alleen uit: "Dan feliciteer ik degenen die verhoogd worden en de anderen weten zelf wel wat er aan gemankeerd heeft en ze moeten dus extra d'r lui best doen. Meneer, als u hier 't lokaal verlaat, stuurt u dan hiernaast de boodschap dat ze komen kunnen?"

En dat was dan het 'verhogen door meneer Van Arem'.

"Dus gewoon poppenkast," zei Reinier.

"Ja," begon toen Koning weer, "maar ik heb het ook nog anders meegemaakt. Wat we de laatste jaren hadden, was een overblijfsel. Daarvoor was het altijd zo, dat de kinderen nog niets wisten, als meneer plechtig met de lijst binnenkwam; dat hoorde zo. Maar zo langzamerhand is dat uitgesleten, trouwens Van Arem zelf was het al overkomen dat-ie bij dat van te voren vragen de geheimzinnigheid vergat en hardop officieel vroeg: "Meneer, krijg ik in de loop van de dag het lijstje van de zittenblijvers van u?" Nou, en dan hoef je niet te vragen wie in het oog van de kinderen besliste over het verhogen. Wij natuurlijk; zoals het trouwens ook was."

Kraak beweerde dat Van Arem nog niet de beroerdste was geweest. Hij had ze wel anders meegemaakt. Hij had één patroon(Kraak gebruikt werkelijk dat woord) gehad, die 'wachtte een maand van te voren voorstellen in omtrent het zitten blijven der leerlingen', zoals hij het bij rondschrijven betitelde. Trouwens, die rondschrijvens-ziekte was vroeger algemeen, zei Kraak...En dan kwam-ie soms gewichtig 'overleggen' met je.Je liet er altijd te weinig zitten naar zijn zin. Nou, en dat wist je van te voren en daar hield je rekening mee: je begon met d'r maar vier van de zes op te geven en die twee liet je hem dan als succes van 't overleg, hè.

Nog vroeger had Kraak nog andere manieren meegemaakt: de onderwijzers moesten een ranglijst van hun klas inleveren en het hoofd zocht dan voor de hele school de zittenblijvers uit. Op de dag dat-ie 'verhogen' kwam, was je als onderwijzer net zo nieuwsgierig als de

kinderen, hoe 't zou zijn uitgevallen.

"Maar had die man dan nooit 's zo 'n vermoeden dat-ie wel 's onrechtvaardig kon zijn?" vroeg mevrouw Troost en juffrouw Veldman vervolgde meteen: "En duwde jij hem dat dan niet onder z'n neus?"

Kraak lachte.

"Nou, ik héb er weleens herrie over gehad. Maar, zie je, de man had tot principe dat eigenlijk je hele klas te stom was om verhoogd te worden...en daar stuitte je knapste redenering op af."

"Hij had het mij anders niet moeten lappen," zei Van der Lee plotseling scherp.

"Kerel," sprak Kraak veel gemoedelijker dan ik verwachtte, "kerel, zeg dat niet. In die dagen, let wel hoor, in dié dagen lieten we ons zovéél lappen. Die ouwe heer Smoor, waar ik nu van vertel, was nog netjes dat-ie ons die ranglijst liet maken. D'r waren d'r zat, die dat ook nog zelf deden, die hielden 'examen' en het enige dat we mochten doen was de rommel nakijken en de fouten tellen."

Van der Lee haalde z'n schouders op en nu werd Kraak eventjes nijdig:

"Ja, jij zou de held gespeeld hebben in die dagen, de wereld heeft het niet getroffen met jou, dat je zo laat geboren bent."

Het werd 'n ogenblik stil in 't kamertje. Toen zei Reinier:

"Enfin, de lijstjes van de zittenblijvers wou ik toch ook wel hebben, mensen. Voor de administratie, hoor. Het plechtige oplezen moeten jullie zelf maar doen, ik hou niet van poppenkast."

En zo zijn we dan naar huis gestapt.

Juli. Maandagavond

De verhoging...

Vanmorgen, even over tienen, kwam de boodschap van Kraak: het lokaal was leeg. We zaten rustig te lezen, in het laatste 'nieuwe' boekje dat we nog lang niet uit hebben. Een leesles met een nieuw boekje gaat altijd lekker; ik heb de vaste overtuiging dat een kind, dat dan niet vanzelf oplet en meedoet, een ontaard wezen is, een abnormaliteit. Een gewoon gezond kind geeft zich altijd over aan een nieuwe leesles en hoeft dan niet gedwongen of gestraft te worden. Daarom moesten we

altijd voor nieuwe leeslessen zorgen. Het bewijs had ik vanmorgen weer: deklas was toch min of meer in spanning, de verhoging zat in de lucht, uit Kraak z'n klas drongen allerlei verhuizingsgeruchten door, en toch ging de leesles best.

Maar toen Kraak z'n boodschap kwam, ging er wel even een schokje door de klas en er waren verscheidene kinderen die onmiddellijk hun boek dichtdeden. Trouwens, ikzelf merkte dat ik eigenlijk het hele uur al had zitten wachten op dat bericht.

"Luister 's even," zei ik, en dadelijk zaten ze rustig, in een soort plechtige afwachting. Ik vervolgde:

"Jullie worden allemaal verhoogd, er blijft er deze keer gelukkig geen één zitten, we gaan allemaal over. Maar..."

Ik hield m'n mond maar, want er was een zonderling gewriemel ontstaan, ineens. Ze zaten allemaal op hun plaatsen en toch leek het of ze door elkaar heen liepen; er zaten er handen te wrijven; er waren er die hun griffelkoker in de hand namen en hun sponzendoos pakten; er waren er die lachend knikten tegen anderen; Betje Bakker sloeg haar arm om de hals van haar buurmeisje en bleef zo zitten. Leentje Roos zat dringend met haar vinger omhoog te priemen, ze moest 'verschrikkelijk nodig' blijkbaar, want toen ik gauw ja knikte, holde ze weg. Er sprong, ik kan het niet anders beschrijven, er sprong een bedaarde blijdschap heen en weer door de klas, van de ene bank op de andere; toen begon Hilletje in d'r handen te klappen; en ik dacht: hé, wat stel jij je aan, wat doe jij opzettelijk kinderachtig, jij wist toch wel dat je verhoogd werd. Maar terwijl ik het dacht, kwam reeds de ware bedoeling van Hilletje voor de dag, die door de klas beter begrepen was dan door mij: het klappen werd overgenomen op alle banken en zowaar: de klas applaudisseerde! Ik kreeg werkelijk het gevoel in een vergadering te zijn waar een spreker iets goed gezegd had.

"Nou, nou, nou," zei ik sussend, "luister nou maar liever verder."

Het applaus stierf weg, vooral doordat ik zeer duidelijk ging staan wachten. Het werd stil en net wou ik m'n mond weer opendoen, toen Hilletje riep: "En toch is het aardig van u." En nu gaf, het leek waarachtig wel afspraak, Wim Vaes het sein en wéér zat de klas te applaudisseren! Leentje Roos sloop binnen; en nu kan het verbeelding van me geweest zijn, maar het leek me of toen het applaus nog steviger werd...En toen deed die schuwe Leentje Roos iets wat ik haar in school nog nooit had zien doen - ze liep niet ordentelijk en op haar tenen naar haar plaats,

maar maakte luchtige, huppelende, springende pasjes, ze danste naar haar plaats!

"Nou, nou," suste ikweer en terwijl ik doorsprak, werd de klas rustig, "ik ben blij dat jullie blij zijn(ze grinnikten gul om deze moppige zin), nu zullen we even verhuizen. Het leesboekje nemen we mee, dat gaan we in de vierde klas natuurlijk verder uitlezen. En verder pakt ieder z'n griffelkoker en z'n sponzendoos mee; en we gaan hiernaast om te beginnen weer net zo zitten als hier. Begrepen?"

Terwijl er hier en daar een werkelijk nog 'ja meester' zei en weer anderen ijverig hun boeltje bijeenpakten(maar de meesten zaten in een wip al klaar, ze hadden al alles geregeld), stapte ik naar de tussendeur en opende die en keek even het lege lokaal in.

In wonderbaarlijke netheid lagen er op elke bank twee leien; dat was het enige wat ik zag: zo netjes als die leien er lagen; precies recht, de bovenkant gelijk met de rand van de bank, geen enkele lag er scheef.

Ik knipte even met m'n vingers en zei: "Vooruit, kalmpjes aan maar." De klas verrees en zonder geduw of gedrang kwamen de kinderen langs me gelopen; ze straalden allen van goede wil en goede voornemens. Ik keek hoe ze hun nieuwe plaatsen in bezit namen. Ze deden het bijna allen op dezelfde manier: kalm blijven lopen tot vlak bij de bank, maar dan ineens met een rukje de bank inspringen alsof ze plotseling bang waren dat de bank niet wachten zou. En dan legden ze haastig hun 'boeltje' neer en grepen in verrukking met twee handen de lei en hieven die op en lieten die mij zien en elkaar. "Wat 'n grote' - 'Kijk 's effe," op allerlei manieren kwam de voldoening los dat het zulke reuzeleien waren. Ja ja, die zoveel grotere leien waren als een tastbaar symbool van de verhoging...

Terwijl ik zo stond te kijken, voelde ik een schuchtere hand over de mijne strijken en ik hoorde een jongensstem fluisteren: "Dank u wel, meester." Ik keek - het was Gerrit Nordens geweest, hij was alweer voorbij - hij sprong ook alweer z'n nieuwe bank in, hij zat al in verrukking met z'n grote lei in z'n handen.

Kinderen hebben en houden toch hun eigen kijk op de zaken en hebben toch ook hun eigen logica. Nu zou je toch denken dat ze iets als het verhoogd worden beschouwden als een heel natuurlijk iets, als een gewoon gevolg van hun behoorlijk geleerd hebben, een jaar lang. Laat

nu een enkele, zoals Leentje Roos, zich onzeker voelen tegen de verhoging - de grote meerderheid, zou je zo denken, behoeft het toch niet als een meevaller, als een bofte zien dat ze nu in devierde komt. Iemand als Gerrit Nordens, een gewone jongen, wéét toch wel dat hij verhoogd moét worden als alles eerlijk gaat? Mis, allemaal mis.

Gerrit Nordens is zo overdreven, dat-ie het niet laten kan me officieel te bedanken voor mijn goedgunstigheid van 'm verhoogd te hebben - maar ze hebben het allemaal: het gevoel dat eigenlijk dat verhogen een gunst is die ik naar welgevallen bewijs en vandaag vinden ze dat ik tegen hen allemaal aardig ben geweest en ze zijn daar dankbaar voor, Hilletje net zo goed als Leentje...

Ik deed de tussendeur dicht en we waren verhoogd.

Die Kraak is toch een merkwaardig nette kerel; de twee borden waren smetteloos schoon; de leien had-ie blijkbaar ook schoon laten maken voor-ie ze achterliet. De borddoek hing netjes zonder plooien onder 't bord. Ik keek in de waterkan; door het heldere water zag ik op de bodem de spons liggen. Ik deed de kast open - de stapeltjes boeken stonden keurig gericht, het papier op de planken was nieuw.

Ik bedacht met een licht zelfverwijt dat ik m'n leien achtergelaten had zoals het de kinderen beliefd had; en op m'n borden stond nog een brok taalles, en m'n waterkan...daar dorst ik niet aan te denken, er lagen inktkokers in te 'weken'. Alleen m'n kast was prima in orde, daar had ik wel om gedacht.

De bel voor 't speelkwartier ging net op tijd, want m'n klas was alweer onder de eerste indruk van de verandering uit en begon te rumoeren. Terwijl m'n kinderen zich op de gang gingen opstellen, bracht ik even Kraaks heldere waterkan naar mijn oude lokaal en nam mijn oude kan mee terug. Want ik had opeens me voorgesteld hoe anders straks mevrouw Troost d'r hoofd om de deur zou steken en me vragen: "Eh...die vieze waterkan...wat moet daarmee?..."

Toen we de trap afliepen, kwam ik toevallig naast Fok te lopen. Fok keek ernstig als een man en zei opeens: "Meester, meester Kraak heeft er ook geen één laten zitten, hè?"

Als Fok op die mannenmanier een gesprek met me aanknoopt, is het voor mij altijd een eigenaardig genot daar op in te gaan en dan vooral te zorgen dat we geen van beiden tot kinderachtigheden afdalen.

"Ja," antwoordde ik dus. "Ja, meester Kraak heeft ook alles meegenomen, behalve Louis van Rijn, je weet wel, die zo dikwijls ziek is. Die krijgen wij d'r bij."

Fok keek me even aan. "Je kent Louis van Rijn toch wel?" vroeg ik. Och, eigenlijk zei ik dat zomaar, om ons mannengesprek nog wat langer te maken; want wat is er feitelijk onnozeler dan aan een jongen te vragen of-ie eenander kent waar-ie een jaar geleden mee in één klas zat!

"Da's toch eigenlijk gemeen," zei Fok, m'n laatste onnozele vraag negerend. "Lowietje kan d'r toch niks an doen as-ie thuisblijft. Bij mijn was het m'n eigen schuld, ik was stom..."

"Nou, gemeen, klets nou niet van geméén, Fok, Van Rijn is achter geraakt, een héél eind achter, hoor, en dat kan hij bij ons veel beter inhalen," sprak ik weer. Het was werkelijk heerlijk zoals Fok en ik daar ons aparte gesprek hadden en maar gewoonweg voortzetten, ook toen we al buiten liepen en ik, automatisch in m'n handen klappend, de klas vrijheid tot spelen had gegeven...

"O ja, natuurlijk," zei Fok, "maar gemeen is het toch wél. Nou enfin." En plotseling stormde hij weg, de andere jongens achterna. Dat 'nou enfin' was niet helemaal in de vorm, maar moest natuurlijk betekenen: "Neemt u me niet kwalijk, zo érg lang achter elkaar man blijven, kan ik nog niet, 'k ga nou weer met de jongens meedoen."

Maar wat een kinderlogica toch, zodra het de 'verhoging' betreft, ook bij deze Fok. Stom te zijn is eigen schuld en mag gestraft worden met zitten blijven. Maar achter zijn is géén reden voor zitten blijven als je een ding als ziekte kunt aanvoeren tot je verdediging. Het is niet uit elkaar te halen, zo zit hier de ene denkfout dwars door de andere heen! Maar een kind heeft van gecompliceerdheid geen last: verhogen is een weldaad die de meester iemand - als-ie wil iederéén - kan bewijzen...en iedereen kan onthouden. En de arme stakkerd Louis van Rijn had de weldaad bewezen moeten worden. Afgelopen.

Juli. Dinsdagavond

'k Had gisteravond nog graag verder willen schrijven over die verhogingsdag. Maar 't was al te laat geworden en mijn vrouw zou het vast heel raadselachtig hebben gevonden als ik nog opgebleven was

voor verdere 'studie', 'k Vertrouw het toch al niet, zo weinig als ze informeert wat ik toch uitvoer als ik zo'n hele avond voor m'n bureau blijf zitten. Ze doet soms zo verdacht kies en eerbiedig, als ze me uit de achterkamer toeroept of ik de thee kom halen, dan wel of ik ze gebracht wil hebben. Meestal kom ik dan maar gauw naar de huiskamer toe, want als ze bij m'n bureau komt met de thee, verwacht ik elk ogenblik dat ze vraagt: "Wat voer je toch eigenlijk uit?" Maar ze vraagt juist nooit iets en dat is ook al weer zo verdacht.

Daarom ben ik gisteravond, toen 't bijna elf uur was, maar van m'n bureau weggestapt, ofschoon ik nog graag wat had opgeschreven van de middag. Of eigenlijkniet van de middag, maar van het uurtje dat ik na vieren nog ben gebleven, 'k Had 's middags gevraagd wie er na kon blijven om me te helpen en uit de talrijke vrijwilligers die zich aanboden 'de vier sterksten' gezocht: Fok, Joost de Haas, Gerrit Nordens en Henri Trouw. Dat smoesje van 'de vier sterksten' had ik nodig gehad om protesten bij de meisjes te bezweren.

Toen ik m'n klas naar beneden had gebracht, liep ik - kracht der gewoonte - per abuis m'n ouwe lokaal in en stapte toen door de tussendeur naar m'n eigen klas, glimlachend om de vergissing. Daardoor kwam ik voor de jongens van een onverwachte kant en ze schenen dat te voelen als een poging om ze op 't een of ander te betrappen, want Fok zei grijnzend: "Mis hoor, meester, we deden niks, hoor." En ze stonden ook werkelijk rustig, met hun handen in hun zakken, met z'n vieren in een kringetje te praten.

Ik had heel wat werk voor ze. Fok en Henri gaf ik de kan met inktkokers, om die op de gang bij de kraan nog eens goed om te spoelen en dan schoon te peuteren met een griffel. Ze trokken glimmend af; Fokkie had z'n mouwen al opgestroopt. Joost en Gerrit zette ik aan het in orde brengen van de tekenportefeuilles die Kraak had achtergelaten onder in z'n kast. Ze moesten leeggehaald worden en schoongeveegd. En als er een klaar was, dan plakte ik er een groot etiket op.

Het waren al oude tekeningen die in de portefeuilles zaten. Kraak had blijkbaar de portefeuilles niet gebruikt - maar ik had besloten ze wél in gebruik te nemen. En al aan de houding van Joost en Gerrit was het te merken hoe indrukwekkend de klas zo'n tekenles met portefeuilles zou vinden. "Gaaf, jong," zei Joost, "allemaal een portefeuille, zal je zien. Bij meester Kraak hadden ze maar gewone blauwe velletjes, maar wij krijgen maar effentjes portefeuilles." Gerrit keek mij aan en vroeg: "Ja

meester?" Ik knikte met de nodige koelbloedigheid. Bij de deur verscheen Fok met een paar inkthanden onder aan z'n blote natte armen; hij had ook een paar blauwe vegen over z'n gezicht. "Meester," begon-ie met een schreeuwstem, maar toen zag-ie de stapel portefeuilles - en ineens kwam er een vrome uitdrukking op z'n gezicht en sprakeloos kwam-ie op de portefeuilles aangestapt, als onweerstaanbaar aangetrokken. Hij bleef even kijken naar onze bedrijvigheid; ik hield opzettelijk m'n mond. "Wat doen jullie?" vroeg-ie eindelijk aan Joost. En Joost, die eigenlijk ook niets wist, was prachtig van uitvoerigheid: "Portefeuilles voor onze tekeningen, man, zo krijgen we d'r allemaaléén, met onze naam d'r op, kunnen we alles fijn bewaren, deze ouwe rommel gooien we d'r uit, zie je, iedereen begint van voren af aan met opsparen van tekeningen..." Ik geloof dat-ie in z'n gewichtigheid nog wel veel langer aan 't antwoorden zou zijn gebleven, maar ik viel hem in de rede door aan Fok te vragen: "Wat kwam jij eigenlijk doen, hoe staan jullie met die inktkokers?"

"O ja," sprak Fok, "da's waar ook: we moeten een veer of een ijzerdraad of zo hebben, een beetje slap; met een griffel krijgen we de korstjes van boven niet uit de hoekies."

En hij keek rond of-ie niet ergens iets zoals hij nodig had, zag. Ik maakte bij mezelf de opmerking hoe Foks houding verschilde van z'n gewone: hij stond daar als een tamelijk onafhankelijk mens, met eigen initiatief...Daar kwam Henri Trouw ook in de deur staan; en die had datzelfde on-schooljongensachtige over zich: deed net als een werkman die een kameraad aanporde: "Hallo Fokkie, waar blijf je nou?"

"Ja, ja," riep Fok(ze waren allemaal stevig luidruchtig), "we zoeken al wat, wacht maar effen."

Henri luisterde niet eens; kwam ook al, aangetrokken, op de portefeuilles af: "Wat doen jullie?"

En onmiddellijk nam Fok op zich hem in te lichten: "Ze maken de portefeuilles in orde voor onze klas. De tekenportefeuilles. Ieder krijgt er één. Met z'n naam d'r op. Kan je het hele jaar je tekeningen in bewaren. Kreukelen ze niet, komme d'r geen vegen op, krijg je altijd vast en zeker je eigen papier terug, o man, da's zo fijn. Grote tekeningen kenne d'r in en halve velletjes ook; d'r zitten bandjes aan om ze mee dicht te binden, zie je wel, daar aan de kanten..."

Ik snuffelde wat in de kast, of er niet ergens onderin een oude veer lag. Foks stem werd zachter, maar ik verstond toch nog duidelijk:

"Tekenen in de vierde is niet mis, hoor, dat kan je al aan de portefeuilles zien."

't Scheen dat Henri Trouw 'n paar van de tekeningen die uit de portefeuilles waren gekomen in z'n handen had: "Dit zijn anders rottekeningen, zo kan m'n tante het ook," hoorde ik hem zachtjes zeggen.

"Nou ja," gromde Fok, "ze zijn ook niet gek geweest, ze hebben natuurlijk de goeie mee naar huis genomen. Doe ik andere jaar ook. Dit is de rommel, het meeste is niet eens af."

En de twee anderen waren het daar mee eens: de goeie tekeningen waren d'r tussenuit, dat hadden ze allang gezien.

Ik glimlachte: venijniger kritiek was ondenkbaar, want de portefeuilles bevatten het volledige werk van een klas, dat had ik al gemerkt...

"Kijk," hoorde ik HenriTrouw zeggen, "halt 's even. Kijk, hier zou d'r een een vierkant tekenen. Heb-ie 't weer zo stom gedaan, je weet wel, waar de meester altijd zo woedend om werd, langwerpig. De ezel z'n naam staat er onder...Gerrit...wacht 's even, Gerrit ten Berge, O, nou weet ik het, die zit bij meester Van der Lee."

"Ja, ze zijn allemaal uit meester Van der Lee z'n klas," zei Gerrit Nordens.

En nu werd het gepraat opeens zo zacht, dat ik niets meer verstond; Van der Lee ging blijkbaar over de tong! Er werd zachtjes gegrinnikt en toen verder gefluisterd.

Ik had niets gevonden wat dienen kon en kwam weer achter de kastdeur vandaan.

Fok begreep het, nog voor ik iets zei: "Hebben we geen oud kwastje van een lijmpotje of zo?" vroeg-ie. En hij keek weer zoekend het lokaal rond. Ik schoof het laatje van de tafel open, Fok boog zich dadelijk voorover om mee te zoeken. "O zo!" riep-ie ineens en hij griste een haarspeld uit het laatje en verboog daar wat aan. "Prachtig, zal u zien." En met plotselinge haast vloog-ie weg, gevolgd door Henri Trouw.

Ik stapte ze achterna, om 's te gaan kijken hoe ze dat inktkoker schoonmaken d'r af brachten. Zou ze tot voorzichtigheid manen: glas bréékt gauw.

Fok kwam me alweer tegemoet, met de verbogen haarspeld draaiend en peuterend in een inktkoker: "Moet u 's zien, nou vliegt het eruit." Hij wandelde met me terug naar de kraan en liet de waterstraal even over

de inktkoker lopen. Toen hield-ie me het glazen dingetje voor: "Ze worden geregeld nieuw, man."

Henri Trouw begon te lachen: "Fok zegt man tegen u."

"Lieg je," zei Fok slagvaardig, "'t laatste zei ik tegen jou, niet tegen de meester, 'k Zal daar gek zijn."

"Geef mij 't ijzerdraadje ook even," vroeg Henri, een inktkoker al in de hand.

Maar Fok nam hem ongegeneerd de inktkoker af en wendde zich tot mij, als een soort goochelaar:

"Moet u zien. Zit me daar effies een koekie in of niet? 'n Beetje draaien, 'n beetje krabben, ziezo, meneer, wil u maar even omspoelen?"

En met een gebiedend gebaar reikte hij de inktkoker aan Henri over. Die viel ook dadelijk in z'n rol van medegoochelaar: "Zeker meneer." En hij liet de straal flink lopen en hield me de brandschone inktkoker voor met hetzelfde gebaar als Fok daareven.

"Prachtig," bewonderde ik en ik bleef nog wat kijken hoe 't verder ging.

Over de gang kwamen nu Joost en Gerrit aanstappen. "De portefeuilles zijn klaar, meester," zei Joost ter verklaring. Maar meteen waren allebei een en al aandacht voor de operatie met de inktkokers.

Fok had de haarspeld aan Henri Trouw afgestaanen stond met het uiterlijk van een tevreden bedrijfschef naast mij. "Nou moeten ze straks nog uitdruipen, ondersteboven op een ouwe krant of zo." En z'n blik gleed langs m'n zak, of daar soms niet een ouwe krant uit stak.

"Kunnen we mooi de ouwe tekenpapieren voor nemen," zei ik kameraadschappelijk.

Ik wandelde weg en wou in de klas weer de etiketten verder gaan plakken, maar 't bleek me dat de jongens dat al hadden afgemaakt. Ik ging dus de namen op de etiketten schrijven.

Fok kwam binnen. Zonder iets te vragen of te zeggen, greep hij wat van het oude tekenpapier, bedekte een stuk van de vensterplank ermee en riep toen naar de gang: "Ja, vooruit maar, ik kan ze al hebben!" En het was alweer prachtig, zoals-ie toen bleef wachten.

Henri en Joost verschenen, hun handen vol met druipende schone inktkokers. Ik begreep dat de bescheiden Gerrit Nordens toch ook z'n beurt met de haarspeld had weten te veroveren.

"Zet ze hier maar op neer," commandeerde Fok, "'n beetje fatsoenlijk

op een rijtje, 'n eindje van elkaar. Zo, ja; nee, toch maar een eindje wijder van mekaar; zo, ja."

De twee verdwenen om weer andere inktkokers te halen. Fok bekeek het rijtje inktkokers met kritisch oog, pakte er één tussenuit en stapte daarmee weg. "Hier zit nog één proppie in," zei hij in 't voorbijgaan tegen mij.

Henri en Joost kwamen weer terug met een nieuwe voorraad, stelden die netjes op en verdwenen weer. Fok kwam terug, liet mij de ene inktkoker zien: "Nou is-ie ook goed." En toen inspecteerde hij het nieuwe stel. "Die zijn allemaal goed," deelde hij me mee en stapte vervolgens weer weg.

Op de gang hoorde ik hem vragen: "Zijn dat de laatste? Laat dan 's kijken." En de inspectie scheen goed af te lopen, want Henri, Joost en Gerrit kwamen binnen met de handen vol en Joost zei: "Ziezo, nou zijn ze d'r allemaal."

"Waar is Fok?" vroeg ik.

Maar Fok stond al bij de deur met m'n waterkan en gaf zelf antwoord: "Meester, de kan moet schoon met 'n beetje zand. Van de speelplaats halen!" En hij was al weer weg.

De drie inspecteerden nog maar eens de rijtjes inktkokers, maar het was meer een genieten en bewonderen; ze waren voldaan, Gerrit Nordens stond vergenoegd in z'n handen te wrijven: "Morgen fijn, jong. Fijne schone inkt-kokertjes. En fijne nieuwe pennen, natuurlijk. Zal je zien hoe fijn we schrijven. Enig, hoor!"

Ik deed net of ik hem niet hoorde, ik had het druk met het zetten van de namen op de etiketten. Maar bij die vergenoegdheid van Gerrit Nordens kreeg ik het ineens te pakken,nog véél erger dan hij.

Ik keek m'n nieuwe lokaal rond, ik keek naar m'n openstaande kast, waar de heerlijke voorraad nieuwe boekjes te wachten stond, ik keek naar de glinsterende inktkokers, naar de stapel tekenportefeuilles die bijna in orde was...en ik kreeg een brok in m'n keel over het nieuwe jaar dat we met onze klas begonnen waren.

En ik vergeleek de drie jongens die nu dat uurtje me geholpen hadden, met de kleine onbeholpen stakkerds die me een jaar geleden zoet hadden zitten aanstaren; wat waren ze gegroeid in dat ene jaar; wat waren ze al meer zelfstandig geworden in hun hele doen, zoals ze daar nu met hun luide bedrijvigheid om me heen waren. En die Fok, die de

rest verleden jaar al voor was met z'n levensbesef, wat was die nu helemaal al iemand die eigen gang wist te gaan.

Die vier, dat uur, werden me als een symbool van de groei die m'n hele klas had doorgemaakt. Wat gaat het toch gauw alles, wat gaat het toch gauw, dacht ik.

En of het zo moest zijn...Henri Trouw kwam naar me toe gedwaald en keek me even aan en vroeg toen plotseling: "Meester, is het waar, dat we hier al van de bergen en zo ook leren? Dat zei Gerrit daarnet."

"Natuurlijk, van bergen en van nog veel meer. Wacht maar," sprak ik. En ik dacht: kijk, zij hebben het toch ook: ze praten d'r zelfs over dat er een nieuw jaar voor de klas begonnen is. Ze hebben het vandaag ook gehad, dat gevoel dat mij hier ineens te pakken krijgt en dat me nu bijna hardop, als een dwaas, doet prevelen: voorwaarts, mars.

Het is iets dat je alleen maar kunt neerschrijven in een dagboek dat je enkel zelf leest: in dat moment van eigenlijk onschools samenzijn met die jongens deed ik de stille gelofte dat 'k ze dit jaar weer een stuk vooruit zou brengen.

Fok kwam binnen met de kan. Liet me eventjes een blik werpen in het heldere inwendige d'r van. "Fijn," zei ik alleen. Het jongenswoord rolde me vanzelf van de lippen.

Fok had de kan naast het bord gezet. Stond z'n natte handen langs z'n broek droog te vegen. Keek als een heerser rond. "Niks meer te doen?" vroeg-ie toen.

"Nee," zei ik, de laatste portefeuille opnemend, "we zijn klaar. Dank jullie wel. Tot morgen, hoor."

En ze gingen weg, met een onhandige groet. Bij de deur keken ze alle vier om en durfden ineens een familiaar wuiven aan. Ook Gerrit Nordens, al was er in zijn wuiven nog 'n beetje meer schroom dan bij de anderen...

Ik wasalleen. Ik stond op en rekte me uit. Met wellust. En op dit ogenblik krijgt me datzelfde gevoel alweer te pakken: we zullen van deze vierde klas 'n fijn jaar maken, morgen aan de dag te beginnen!

EOF