Theo Thijssen

"De gelukkige klas"

September. Donderdagavond

Het is eigenlijk een beetje misdadig wat ik nu ga doen: weer m'n dagboek voortzetten.

Ruim drie maanden heb ik het bravelijk nagelaten, maar nu wordt de verleiding me te sterk en ik bezwijk. Het is dwaas, het is dom, het is ondoelmatig, het is zonderling - maar ik heb weer behoefte om zo af en toe met mezelf geheel alleen te zijn en me een ogenblik of wat te concentreren op beschouwing van dat wondere dagelijks werk van me; en eigenlijk geloof ik dat het opleven van deze behoefte voortkomt uit een zeker wraakgevoel.

Ik word gedreven. Ik ben geen baas over mijn leven: ik moet nuchter en praktisch zijn en inzien dat het zo niet langer gaat met de financiën. Ik mag niet m'n avonden zomaar verluilakken met te doen wat mij lust, een boek lezen en een krant, en wild studeren wat mij in de zin komt, en filosoferen over m'n klas...ik moet zorgen dat ik bijverdiensten krijg. M'n vrouw heeft gelijk: iedereen heeft bijverdienste en waarom moeten wij nu al, met ons kleine gezin, doorlopend krap zitten? Zeker, zeker, het is intreurig dat we zo'n vakantie bij de oudelui nodig hebben om de eindjes aan elkaar te krijgen; ik ben eigenlijk een lichtzinnig ongeluk, dat ik na m'n hoofdakte niet meteen ben doorgegaan voor een taal...had ik allang Frans kunnen hebben, was ik al aan een derde-klasse-school geweest, honderd pop meer; had ik toch minstens wel een paar privaatlessen gehad op het ogenblik - misschien wel een cursus. Hoefde m'n vrouw niet zo erg te rekenen, enfin, hadden we het in alle opzichten ruimer.

Ach, rechtuit gezegd heeft ze niets - maar ik heb uit mezelf de conclusie wel getrokken: het werd tijd dat ik weer eens 'ergens mee begon'. En nu zit ik elke woensdagmiddag anderhalf uur bij De Wilde, de vermaarde opleider voor lager-Frans. Hij ziet kans me het volgend jaar al klaar te krijgen; ja, ja, als ik zo doorwerk. Och, en waarom zou ik niet doorwerken. Zo'n heksentoer is het niet, zeven avonden per week maken een zee van tijd - het paadje is netjes afgebakend en loopt

precies rechtuit - en ik hou wel van Frans, en ik wist er al aardig wat van ook.

Direct na de vakantie zijn we begonnen - en ik begrijp nu al niet goed meer waar ik verleden jaar al m'n vrije tijd gelaten heb.

Ik ben braaf en solide en nuchter en tevreden en verstandig. Ik zou niet graag iemand iets verwijten - alles is zoalshet moet...maar ik word toch, met dat al, wel degelijk gedreven, en nu heb ik besloten mezelf de weelde te gunnen van een kleine wraak: ik ga weer eens af en toe op de solide studie voor die nuttige akte een uurtje gappen voor m'n dagboekdwaasheid. Ik ga zo af en toe toch weer dat gedweeë studeerdertje in me afschudden en voor mezelf als een vrij man getuigen van het wezenlijke dat ik beleef overdag.

Het kan nu veel gemakkelijker ook. M'n vrouw heeft nu helemaal geen reden tot enige achterdocht: gisteren pas les gehad, is het wonder dat ik vanavond geducht stoom en haar naar bed laat gaan en verklaar nog een uurtje te blijven werken?

Het is heerlijk misdadig, ik heb de studie weer ter hand genomen, ik ben serieus voor Frans aan de gang, als een verstandig jonggetrouwd man die niet van plan is eeuwig in de armoede te zitten...en inwendig weet ik me tamelijk ongevoelig voor die hele financiënboel en verkwist lekker toch nog uurtjes alsof ik een rentenier ben.

Het is lekker misdadig. M'n vrouw is ingeslapen, misschien met een waarderend denken aan haar solide echtgenoot, die het toch maar voor haar en Greetje over heeft om nog een uurtje 'woordjes te leren' en grammaticagevalletjes. En de solide echtgenoot heeft op heden lak aan alles wat hem drijft, en gaat zijn gangetje en schrijft nutteloze beschouwingen en verhalen op over z'n schoolmeesters-gedoetje...

O, het is helemaal niet opeens teruggekomen. Ik heb verleden week al herhaaldelijk gezondigd, als ik 's-avonds laat alleen opgebleven was: het Franse romannetje waar ik de korte inhoud van moet kunnen navertellen(ik grinnik hier toch eventjes, ondanks m'n brave soliditeit) - dat Franse romannetje heb ik dan laten liggen voor het nalezen van m'n dagboek. En toen heb ik het al geweten: ik ga dit weer voortzetten en dit geheime werk wordt m'n traktatie, telkens tussen het 'werken' voor 'meneer De Wilde' door.

Meneer De Wilde - zo noemt mijn vrouw hem, met gepaste eerbied, hoewel ik het nooit anders dan over De Wilde, tout court, heb...

Misschien heb ik ook weer zin in m'n dagboek gekregen, doordat ik tegenwoordig ook officieel zoiets moet houden. Na de vakantie werden we namelijk verrast met een wijziging van onze instructie: in het vervolg moeten we van onze klas een 'register' bijhouden, waarin van week tot week wordt aangetekend wat we 'behandelen' en hoe de vorderingen der leerlingen zijn. En dan moeten we ook invoeren een schrift dat door de klas circuleert en waarin telkens een volgende leerling werk maakt. We hebben die ochtend dat Reinier de nieuwe instructiepapiertjes in het kamertje uitdeelde, aardig watgekheid over die twee officiële schriften gemaakt. Koning had voor dat circulerende schrift dadelijk de naam 'paradeschrift' bij de hand en beweerde dat ik met m'n 'dikke boek' de uitvinder van het 'register' was - alleen moest ik er nu een afdeling 'dagboek' aan toevoegen.(Hij moest eens weten dat ik voor mezelf dat al een jaar lang heb gedaan!)...Enfin, van alle kanten kwamen de glossen: Reinier zei: "Alweer een taak voor mij als bovenmeester: jullie narijden of je die schriften wel in orde houdt." Toen kwam er onverwachts een ietwat zuur ogenblik, want Kraak bleek plotseling het geval ernstig op te vatten en zei: "Je zegt dat nou zo lollig, maar let eens op wat jij daar nog een beroerdigheid mee krijgt, met diezelfde beroerde schriften. Het is iets van Kolk en je zult zien, binnen een maand heb je die hier om die dingen in te kijken."

Reinier lachte en wuifde af: "Papier, papier, papier, hoor. Zal wel meevallen."

Ik heb toen diezelfde ochtend de instructiebewoordingen nog eens nauwgezet overgelezen en geconstateerd dat mijn dikke foliant niet voldoende was: het is werkelijk de bedoeling dat we ook wekelijks een overzicht opschrijven van wat we in de klas hebben uitgevoerd. Omdat ik zulke officiële paperassen graag goed voor elkaar heb, ben ik begonnen met een nieuw schrift te nemen en daar buiten op te zetten: 'Overzicht, 4de klasse', en dat schrift heb ik in m'n dikke foliant gelegd. En de eerste zaterdagochtend ben ik een overzicht gaan opschrijven, van elk vak afzonderlijk. Maar dat viel al dadelijk niet mee; ik kreeg het gevoel dat ik zowat niets gedaan had! Lezen...ja gut. Ik had gelezen met de klas. In het leesboekje. Wat was daarvan nu op te schrijven? Ik heb ten slotte maar de naam van het leesboekje opgeschreven en de bladzijde die ik het laatst met de klas gelezen had. Schrijven...ik had

twee keer 'schoonschrijven' gedaan; heb ik in vredesnaam maar de twee 'voorbeelden' opgeschreven die ik gebruikt had. En omdat ik op een apart bord de hoofdletters de gehele week voor de klas heb hangen en die in verloren ogenblikjes zo af en toe op de lei laat naschrijven, heb ik ook nog gezet: 'Repetitie hoofdletters'.

Rekenen...wist ik werkelijk geen raad mee. Sommetjes gemaakt, zouden de kinderen gezegd hebben - maar zoiets kun je toch niet in een officieel overzicht schrijven?

Bovendien waren het zoveel soorten sommetjes geweest. 'Vormen', de klassieke cijfervormen; en optellingen en aftrekkingen waarbij halve centen te pas kwamen; en getallen uitgesproken en gedicteerd...Enfin, ik heb me er eindelijk uit gered door te zetten: "typen als..." en dan een voorbeeld op te schrijven.

Taal...was nog weerlastiger. Het bleek me dat ik eigenlijk voor taal geen één bepaald ding had gedaan; maar gelukkig heb ik de gewoonte alle werk dat ik in de taalschriften laat maken, doorlopend te nummeren en zo kon ik dan ook volstaan met op te schrijven: oef. 1-4. Eigenlijk was dat numero 4 nog niet geheel af, die zaterdag, maar '1-4' kon net zo goed betekenen '1 tot 4' als '1 tot en met 4' en dus was de redactie van dit 'overzicht' in ieder geval te verdedigen...

De andere vakken heb ik die eerste keer maar niets van ingevuld, om eerst eens bij de anderen te informeren hoe die dat deden. Want het leek me toch formidabele onzin om op te schrijven wat je aan zingen hebt gedaan; en aardrijkskunde leende zich ook niet, dacht ik, om elke week weer iets van op te schrijven.

De tweede week ben ik bij de anderen gaan informeren. Eerst, zo onder een grapje door, bij Kraak. Kraak zei grimmig dat hij er niet aan deed. Nou ja, zei ik, maar voor de vorm zul je er toch ook aan moeten. Maar tot m'n verbazing(want Kraak is toch in alles een precies plichtenmens, veel meer dan ik) zei hij: "Nee jong, ik schoolmeester nou al een dikke dertig jaren zonder die apekool - ik begin er niet meer aan. Dan moeten ze mij maar aan de dijk zetten - ik begin er niet meer aan. Zo'n ouwe kerel als ik zullen ze ook niet meer lastigvallen met die flauwekul. Maar jij hebt gelijk hoor, hou jij je maar aan je instructie."

Toen informeerde ik bij Koning. Koning glimlachte bereidwillig en overhandigde me een schrift. "Ik ben al een week of wat vooruit," zei hij,

"ik heb al voor heel augustus m'n overzicht er in staan."

Ik keek in het schrift. 'Tot eind augustus' stond er boven aan de bladzijde. En daaronder een regeltje: 'Hernieuwde kennismaking na de vakantie.'

Ik lachte en zei: "Nou ja."

"Wat nou ja?" vroeg Koning.

"Laat je dat nou kijken als er een autoriteit komt?"

"Natuurlijk, zeker, wat dacht je anders? Het is toch de zuivere waarheid? Wat wist ik nog na de vakantie van mijn nieuwe klas af? Wat heb ik anders gedaan dan peilen en proberen, en voorbereiden, enfin, me inschieten? Nee hoor, dit is mijn officiële overzicht."

"Dan weet ik je overzicht voor de volgende weken al: voortgezette kennismaking." En ik lachte hartelijk.

"Ja," zei Koning, "daar kon je wel eens gelijk aan hebben."

Ik lachte weer, maar dacht onderhand: enfin, ik moet het nog zien dat jij zulke nonsens aan een autoriteit te lezen geeft.En de volgende dag bracht ik het register ter sprake bij Van der Lee.

"Ik vind het helemaal niet zo'n onzin als jullie," zei Van der Lee, "extra werk geeft het niet en iemand kan met een oogopslag zien hoever een klas staat. En voor jezelf is het ook een geschikt overzicht."

Ik zei dat ik voor mij niet goed wist hoe zo'n overzicht in te richten en toen geraakte Van der Lee werkelijk een beetje in vuur en hij haalde zijn 'register' voor de dag en liet het me inkijken.

Voor 'lezen' had hij, net als ik, de naam van het leesboekje opgeschreven en de bladzijde. Maar bovendien had hij erachter gezet: "Gelet op beschaafde uitspraak en natuurlijke toon." Trouwens, z'n hele overzicht onderscheidde zich van het mijne alleen door dergelijke opmerkingen. Zo had hij bij 'rekenen' geschreven: oefeningen in het accuraat cijferen, met onder accuraat een streep! En verder was er veel 'begin' bij: begin der mengingsrekening, begin der behandeling van Nederland volgens de natuurlijke landschappen, begin der werelddelen, begin van de thermometer, enzovoort.

"He," zei ik, "ben je nu pas begonnen met de thermometer?"

"Nou ja," zei Van der Lee, "ik heb hem vroeger ook al eens behandeld, maar ik ben nu van voren af aan begonnen toch, zie je."

Van 'zingen' had ook Van der Lee niets opgeschreven en ik zei: "Wat op te schrijven van zang vind je zeker onzin?"

"Nee nee nee," zei hij serieus, "maar dat moet Reinier invullen, Reinier zingt in deze klas, dat gaat buiten mij om, net als gymnastiek."

Dat laatste heeft me 's-middags op het denkbeeld gebracht om Zaalberg er tussen te nemen. Ik bracht hem in het kort op de hoogte van het nieuwe voorschrift en zei: "Ja, Zaal, jij zult ons elke week eventjes moeten opgeven wat je op gymnastiek met onze leerlingen hebt uitgevoerd."

En de anderen deden dadelijk mee door te zeggen: "Ja hoor, dat moet, elke week." En Koning zei met een ernstig gezicht: "Het beste zal zijn dat je mij na elke gymnastiekles, als je de jongens of de meisjes terugbrengt, meteen even een papiertje afgeeft met een beknopt overzicht van de gegeven les."

Dat woordje 'beknopt' wist Koning zo kostelijk ernstig aan te wenden dat Zaalberg hapte.

"Mooi," zei hij, en z'n aan commanderen gewende stem klonk in het kamertje als ruzie, "ik zal jullie eens wat zeggen. Dat kan misschien allemaal wel voor al die lettertjes-vreterij en die geleerde dooiedievenboel die jullie met de kinderen de godganse dag uithalen, maar gymnastiek is geen administratie, een gymnastiekmeester staat boven de wet, hoor. Jullie kunnen van mij elk kwartaal een cijfer krijgen, hoe ik de kinderenvind, van mijn standpunt als gymnastieker, maar voor de rest moeten jullie het maar geloven, hoor."

Het was heerlijk en het bracht zelfs de ouwe Kraak ertoe, mee te doen aan de grap. "De voorschriften, Zaalberg, als het in de instructie staat, is het dienst, nietwaar?"

"Nou, maar ik ben niet voor niets de dienst uitgegaan hoor," bleef Zaalberg in de oppositie, "en van die cijfers wil ik jullie ook eens wat zeggen: ik heb duvels goed in de gaten, hoor, dat die cijfers voor gymnastiek geen één van jullie wat kunnen schelen. De stijfste hork, het kromste ongeluk vinden jullie altijd nog wel geschikt voor verhogen, as hij maar knap is in die vakken van jullie. Laat mij nou met rust, hè, laat mij nou m'n gangetje maar gaan..." Ik hoor hem nog opspelen, die heerlijke Zaal...

September. Vrijdagavond

Nu ik al enige weken dat officiële overzicht heb zitten vervaardigen, moet ik toch zeggen dat ik de hele zaak net ga aanvoelen als Zaalberg. Gymnastiek is geen administratie, maar onderwijs is in het algemeen geen administratie. Ik zal het nooit leren, elke week een overzicht van het behandelde op te schrijven. Verleden week heb ik ontdekt dat ik getrouw vergeten had op te schrijven wat ik van metriek-stelsel heb 'behandeld', terwijl ik toch heus wel degelijk af en toe sommetjes met meters en hectometers en kilometers heb laten maken. Ik heb dat verzuim hersteld en vanaf de eerste week bijgeschreven: 'Lengtematen, herleidingen', en de laatste twee weken heb ik gezet: 'Repetitie gewichten'. En dan heb ik verleden week ook genoteerd: 'Begin breuken'. Ik zie al aankomen dat daar op volgt: 'Voortzetting breuken' - en over enige tijd: 'Herhaling breuken'. Maar het wordt toch in de grond van de zaak niets anders dan wat die ondeugend-geestige Koning nu heeft uitgevonden. Die is in z'n overzicht door het stadium van de 'kennismaking' met de klas heen en een nieuw ingetreden: dat van 'zie leerplan'.

Ook met Van der Lee z'n overzicht bijhouden schijnt het niet helemaal pluis te zijn. Ik had het er laatst met hem over en vroeg: "Zeg, zet jij bij lezen nou elke week dat van beschaafde uitspraak en natuurlijke toon?"

"Nee, natuurlijk niet," zei Van der Lee.

"Maar dan geeft je overzicht toch de indruk dat je bent gaan slabakken."

"Och, loop naar de maan met je indruk," zei Van der Lee, "het is toch niet om de indruk begonnen, als ze maar zien dat je geregeld doorgewerkt hebt."

Ik heb er geen ruzie over willen maken - maar die opvatting schijnt me toch helemaal nonsens. Wie zal je beletten, als je eens niet geregeld doorgewerkt hebt, om dan in datschrift te schrijven van wel? Ikzelf ben al een schoon voorbeeld voor deze kunst: ik heb sinds de vakantie één keer 'natuurkunde' gedaan(nog zonde van de tijd geweest, vind ik). Maar in m'n register staat week voor week een pracht van een serieles: begrippen warm en koud - warmte - proef met ring en bol - repetitie van het behandelde - wet der uitzetting - dagelijks leven. Met die hele serie

heb ik moeite gehad om drie kwartier vol te kletsen, maar op papier is het nu iets solieds, van weken...Aanstaande zaterdag zet ik met kalm gemoed: 'Herhaling warmte'.

Neem daartegenover de aardrijkskunde: Nederland provincies, Nederland eilanden, Nederland wateren...ziedaar alles wat m'n overzicht aangeeft; en we hebben toch heel wat aardrijkskunde verwerkt, hoor.

Ik zie al één of andere autoriteit in mijn overzicht bladeren; tjonge, jonge, zal hij denken, wat heeft de kerel een werk van natuurkunde gemaakt - maar aardrijkskunde...dunnetjes hoor.

Ja, ja, dat moet dan verbeelden een verslag te zijn van de laatste vijf weken. Maar van de wezenlijke gebeurtenissen in m'n klas staat er niets in. Bijvoorbeeld niets van het opnemen van Louis van Rijn in de klas en dat is toch in mijn oog van honderdmaal meer belang dan de hele rest.

Het begon met een voorspel. Kraak kwam de tweede week na de vakantie bij me in de klas met een geïllustreerde briefkaart. Van Louis. Een plaatje van het koloniehuis. En daaronder had Louis geschreven. Aan z'n meester Kraak, dat hij 1 september terugkwam, de dokter had gezegd hij was al twee pond zwaarder.

"Hij schrijft flink," zei ik.

"Ja," zei Kraak, "maar hij denkt dat hij weer bij mij in de klas komt, die moeder heeft hem zeker nog niet ingelicht, dat zou ze toch doen. Dat is feitelijk een beroerde boel." En hij ging de briefkaart nog eens staan lezen.

"Nou ja," sprak ik, "dan hoort hij het als hij terugkomt, horen moet hij het toch..."

"Zie je," begon Kraak weer, nog turend op de briefkaart, "kom ik weer terug, schrijft hij...bedoelt hij natuurlijk mee: bij mij in de klas. Ik weet ook nog niet - ik moet je zeggen, ik denk er hard over om hem nog mee te nemen..." En hij bleef op de briefkaart staren.

"Ja," zei ik, "mij is het natuurlijk goed; maar je weet wel wat die dokter toen zei, dat heeft toen voor jou de doorslag gegeven..."

"Ja," zei Kraak peinzend, "ja," en zo liep hij m'n klas uit.

Maar maandags, vlak voor negenen, mijn klas was al helemaal binnen en zat te genieten in de nieuwe leesboekjes, terwijl ik het school- en

spaargeld in ontvangst nam, stonddaar ineens Louis van Rijn bij m'n tafeltje. Z'n smalle gezichtje was bruin verbrand en dat bruine kopje lag zonder hals tussen die hoge schouders. Ik moet eerlijk bekennen - ik werd er een beetje beroerd van, zo'n wanstaltige verschijning het was, en ik gevoelde me erg onhandig. Ik deed maar alsof ik eigenlijk nog vol aandacht was voor de rijtjes centen die voor me lagen en sprak quasi terloops: "Zo, Louis, ben jij daar ook weer?"

Louis keek een beetje schichtig terzijde naar de klas en gaf me toen een hand. Griezelig ongezond voelde dat handje aan; terwijl ik dat, onwillekeurig, constateerde en onderwijl wat zeurde van "Nou, je bent aardig verbrand, hoe lang ben je daar nou geweest, is het je bevallen..." keek ik over de klas en ik zag stille hilariteit hier en daar. Het was ook een rare verschijning, daar bij m'n tafeltje, vooral door de vergeefse poging van het ventje om een glimlach op z'n bruine, ernstige gezichtje te houden. Zou hij het ook gemerkt hebben, Louis, dat z'n bult vermakelijk werd gevonden? Het moet haast, want hij draaide zich een kwartslag om, zodat hij niet meer van opzij door de klas gezien werd. Maar toen zag ik hem van opzij - en ik kreeg een kleur, zo'n ellendig gezicht het was. Ik zie het nog telkens voor me...

"Kijk eens," zei ik haastig, om de jongen zo gauw mogelijk weg te hebben van voor de klas, "kijk eens, naast Marcus Meyer, daar, is nog net een mooie plaats open." Ik was nog niet uitgesproken, of Louis was al van het podium afgestapt, naar de aangewezen bank toe. En Marcus Meyer zag ik in de rondte kijken met een gezicht van: "Nou, daar krijg ik ook wat moois naast me." Een ogenblik zelfs, een ondeelbaar ogenblik, maakte hij een begin van hoge rug - maar hij voelde mijn loerende blik en hij durfde het gebaar niet af te maken.

Fokkie Goosens, m'n pas aangestelde kast-factotum*, was al van z'n plaats, zocht even in de kast en kwam toen met een zakelijk gebaar een leesboekje voor Louis leggen.

≡ Factotum: Een manusje-van-alles, ook wel klusjesman of factotum(van het Latijnse fac totum, "maak alles") genoemd, is een term die gebruikt wordt om iemand aan te duiden die vele kleine karweitjes opknapt.

Louis begon er dadelijk in te lezen. Marcus, naast hem, bleef rondkijken om blikken op te vangen en met lollige verstandhouding te beantwoorden. Ik had hem dolgraag zonder enige verdere uitleg uit z'n bank gesleurd en hardhandig ergens naartoe gesmeten - in een hoek, of

de deur uit, de gang op, zo irriteerde diehouding me. Het was of Marcus het plotseling voelde, want ineens boog hij zich voorover en ging ook zitten lezen.

Wat moest ik doen? Geen erg geven, leek mij voor Louis van Rijn het minst pijnlijke - maar aan de andere kant had ik ook het vage gevoel: meteen de kop indrukken, meteen bij het eerste begin van spotternij met Louis z'n bochel ingrijpen.

Zoiets is niet gemakkelijk te beslissen. Ik heb ten slotte niets gedaan en achteraf geloof ik dat dat het beste geweest is ook.

Trouwens, ik weet ook niet of het wel nietsdoen geweest is. Op de één of andere manier moet ik zonder woorden en zonder opzettelijke blikken toch m'n wil te kennen hebben gegeven aan de klas dat Louis van Rijn veilig zou zijn tegen bespotting - want Marcus Meyer deed verlegen en Fokkie zat dan weer naar Louis van Rijn, dan weer naar mij te kijken en Hilletje hield een fluisterende rede tegen Marietje de Boer, waarbij Marietje telkens omkeek naar Marcus.

Toen kwam Kraak binnen. Hij keek zoekend de klas rond. "Daar zit hij!" zei Fokkie Goosens, de begrijper, wijzend.

"Juist," zei Kraak; en hij stapte op Louis z'n bank af.

Louis keek hem aan met een wijze, weemoedige glimlach, strekte een hand uit.

"Zo," zei Kraak, "nou, je bent bruin geworden. De buitenlucht heeft je goed gedaan, kan ik wel zien, hoor. En wel bedankt nog voor die briefkaart, hoor. Ja, jong, en dat zal je niet meegevallen zijn dat je niet verhoogd kon worden, maar het kon niet, waarachtig het kon heus niet."

Hij sprak erg luid en hield onder het spreken Louis z'n hand maar steeds vast! Louis knikte, glimlachend en begrijpend.

"Maar hier bij meester Staal zal het je wel bevallen, hoor, misschien beter dan bij ons. De klas is aardiger, zie je, aardiger kinderen, aardiger voor jou. Bij ons moest ik er wel eens eentje onderhanden nemen, als ze jou in de maling wouwen nemen."

Louis kreeg een kleur - ik vond Kraak onkies. Ouwe ruwe flapuit, dacht ik, je meent het best, maar voor dat jong is het pijnlijk. En het was of Kraak me dat voelde denken.

Hij wendde zich plotseling tot mij: "Ja, dat is waar, meester, die heb ik gehad. Die met een ander z'n lichaamsgebrek spotten. Stom, want je

weet nooit wat je zelf nog krijgen kan. En gemeen ook; of liever: gevoelloos."

Hij keek de klas rond en herhaalde dat veel te deftige woord met een nadruk die mij ietwat komiek klonk: "Gevoelloos!"

Och, och, dacht ik, wat verbeeldt hij zich nou leuk dat ze hem snappen...

Maar ik keek m'n klas aan en ikconstateerde het wonderlijke: dat ze hem snapten!

Marcus Meyer deed net of hij niets hoorde - las, vreselijk aandachtig; toen keek hij even tersluiks rond - en meteen was daar Hilletje erbij om een grijns tegen hem te trekken: haar hele gezichtje was een ogenblik een felle scheldpartij...

"Ik heb ze zo gehad, maar het ze afgeleerd," ging Kraak grimmig door en ik zag hem rondkijken of hij zeggen wou: "En hier zitten er natuurlijk ook."

Maar de huichelaar zei: "Hier zit er geen één, zul je zien, Louis." En toen, plotseling, stapte hij weg.

Laat ik eerlijk zijn: ik vond z'n optreden tamelijk vrijmoedig. Je voelt van zo'n Kraak een hoop, maar...ik vond het toch eigenlijk te ver gaan, zoals hij daar eventjes binnenkwam om mij m'n werk uit handen te nemen. Dat had hij toch wel aan mij kunnen overlaten - ik voel het gevaar dat zo'n ongelukkige stumper in een klas geen leven krijgt toch waarachtig ook wel! Maar à la, het was Kraak. En toen hij eenmaal opgetreden was en het probleem ruwweg in m'n klas gegooid had, toen was ik geraffineerd genoeg om de toestand te exploiteren:

Ik ging Marcus Meyer staan aankijken, totdat het de algemene aandacht trok en zei toen: "Ik mag het lijen - dat er hier in de klas nooit een zo gevoelloos zal zijn, maar daarnet...was ik er toch lelijk bang voor." En ik kreeg m'n zin: Marcus Meyer wreef aan z'n ogen - Marcus Meyer pakte z'n zakdoek, Marcus Meyer snikte.

Het was de victorie van Kraak en mij, en we zijn voorzeker allebei goedbedoelende mensen. Maar ik denk toch telkens weer: tegenover Louis zelf zijn wij toch grof geweest. Het had fijner, kieser gemoeten, zonder woorden. Ik heb het er met Kraak nog niet over gehad - maar als we het erover krijgen, zal ik het hem toch zeggen.

Oktober. Dinsdagavond

Om vier uur ontroering, opschudding en napraten van het hele personeel in het kamertje: Kolk was er geweest, de inspecteur. In alle klassen - en iedereen had een min of meer pikant verslag. Het bleek dat meneer Kolk 'op jacht' was geweest naar 'parade-schrift' en 'register', want bijna overal had hij daarnaar gevraagd.

Bij mij was het geval kalm verlopen. "Heeft u al die twee nieuw voorgeschreven cahiers*?" had hij me gevraagd en toen ik geantwoord had: "Jazeker, meneer" en een gebaar van 'opzoeken' had gemaakt, toen was hij heel welwillend en gemoedelijk geweest: "Laat u maar, laat u maar, ze inkijken kom ik een volgende keer wel eens, dank u."

≡ cahier: schrift.

En toen was hij verdwenen - tot mijn opluchting - want ondanks mijn bereidwillig gebaar had ikmet schrik geconstateerd dat ik zelf de laatste dagen dat hele 'rondwandelende' schrift vergeten had - en zou de klas er wel aan gedacht hebben?

Bij Koning was het ongeveer net zo gegaan: alleen had Koning droog geantwoord: "Ja meneer" - zonder bereidwillig gebaar en toen had Kolk ook niet verder gevraagd.

Bij Kraak was het ernstiger geweest. "Nee meneer," had die geantwoord. Heel kalm, zoals hij zelf vertelde; maar het zal wel Kraakskalm zijn geweest, met een intonatie van: "En wat zou dat dan..."

De inspecteur had gezegd: "He, meneer Kraak, dat is toch niet...Enfin, denkt u er dan eens om dat het in orde komt." Kraak had geantwoord: "Nou meneer, ik hoop m'n eindje te halen zonder die onzin." Maar de inspecteur had de strijd ontweken; z'n schouders opgehaald en gezegd: "Instructie is instructie, denkt u er maar eens over, een volgende keer reken ik erop dat de zaak in orde is." En toen had hij eenvoudig niet meer gehoord wat Kraak nog zei en was verdwenen. "Gevlucht," zei Kraak.

Het grote conflict was gekomen bij juffrouw Veldman. Die schijnt erin geslaagd te zijn zo op vrouwenmanier te antwoorden, dat Kolk uit z'n tent moest komen, en toen was er een heel debat geweest tussen die twee over het 'wandelschrift'. "Ik zei dat ik dat gewoon idioot vond en hij zei dat hij dat woord niet kon toelaten en ik zei dat hij dan zo'n idioot ding ook niet kon toelaten."

Het eind was geweest dat Kolk had gezegd: "Enfin, dat moet u dan maar uitmaken met meneer Reinier, uw onmiddellijke chef" - en toen had juffrouw Veldman gezegd: "Best meneer, zal ik ook wel."

We keken allemaal even naar Reinier. Die stond met veel zorg een sigaar op te steken; hij legde bedachtzaam de lucifer in het asbakje en sprak toen:

"Natuurlijk, dat is de volgende instantie, dat hij mij er eens over lastigvalt. Dit keer heeft hij het nog niet gedaan, eigenlijk wel jammer, want weet je wat nou het komieke is? Juffrouw Veldman hoeft helemaal nog zo'n wandelschrift niet in haar klas te hebben, de instructie schrijft dat pas in de hogere klassen voor, ik meen in vijf en zes alleen..."

"Als je me nou," viel juffrouw Veldman uit, "en tegen mij maakt hij drukte en hij was het helemaal niet met me eens, toen ik zei dat zoiets voor die kleine schapen onmogelijk was. Ik zeg nog tegen hem: in een hoogste klas, waar ze werken kunnen en geregeld veel schriftelijk werk maken, taalwerk en opstellen en zo, en vraagstukken beredeneren, daar kan ik me voorstellen dat je op de beurt..."

"Dus je kletste feitelijk onser in," riep Koning lachend. Maar ze vervolgde onverstoorbaar: "Maar hij hield vol: het kon in mijn klas ook uitstekend, en het moest en het zou...Zie je wel dat zo'n vent maar raak zanikt?" En plotseling wendde ze zich tot mevrouw Troost: "En bij jou dan, vroeg hij bij jou nergens naar?"

Mevrouw Troost glimlachte rustig. "Hij is bij mij niet geweest, ik heb niemand gezien, hoor."

"En jij, heeft hij jou soms ook overgeslagen?" vroegen we Van der Lee.

"Nee, nee, nee," zei deze, "bij mij ging het zo: ze zaten te schrijven, een taallesje, hè. Heeft u al zo'n nieuw register?" vraagt hij. Ik zeg: "Had ik altijd al, tenminste iets in die geest..."

We mompelden en Koning zei sarcastisch: "Bravo, bravo!"

Van der Lee keek Koning aan en zei toen: "Jazeker, had ik toch ook. En enfin, toen zegt de inspecteur: "En het circulatiecahier?""

"Hoe noemde hij het bij jou?" vroeg Kraak.

"Nou ja, of hij het zo noemde...ik noem het in m'n klas zo...Ik zei doodkalm: steek eens even je vinger op, wie werkt op het ogenblik in het circulatiecahier? Stak dat kind haar vinger op en de inspecteur knikte. Was natuurlijk volkomen voldaan, vroeg niet verder."

"Natuurlijk, natuurlijk," echoden er een paar van ons.

"Ja," zei toen ineens Van der Lee op gewichtiger toon, "en toen heb ik van de gelegenheid gebruikgemaakt, om meteen enige inlichtingen te vragen, over punten die me wat onduidelijk leken. Ik vroeg of de cijfersommen ook in het circulatieschrift moesten, en ander leiwerk. Ja, alles moest er in. Ook het schoonschrift, vroeg ik. Ja, het schoonschrift ook, als je schoonschrijven hebt, dan maakt het kind dat aan de beurt is voor het wandelcahier, zoals jullie dan zeggen, dan maakt dat voor die keer z'n schoonschrift in het wandelcahier. Zie je, dat was bijvoorbeeld mijn opvatting niet geweest, maar de inspecteur zei het nadrukkelijk: alles, niets uitgezonderd. Aan het eind van de cursus, dan geven die circulatieschriften een compleet beeld van alles wat er door de kinderen schriftelijk is gedaan, dat is de bedoeling."

Hij keek in het rond alsof hij zekere dankbaarheid verwachtte dat hij zo goed voor ons had geïnformeerd...maar die dankbaarheid was niet heel groot.

"Zelfwerkzaamheid, hè, zelfwerkzaamheid," zei Koning, "zelfwerkzaamheid in het vervaardigen van je strop."

"Och," zei Van der Lee, "ik voor mij weet altijd graag waaraan ik me te houden heb, hè. En je kunt zulke dingen beter eerst eens vragen dan dat je later aanmerkingen krijgt, nietwaar?"

"Nou, maar dan had je toch nog een beetje secuurder moeten informeren, amice," zei Kraak toen, "want dat met dat schoonschrift zal toch bij Koning en Staal lastig gaan, diehebben immers voor het schoonschrift die cahiers met die aparte lijntjes?"

"He ja, dat is waar ook," vielen wij Kraak bij, maar Van der Lee wou blijkbaar niet bekennen dat hij daar niet aan gedacht had en sprak op een soort officiële toon die, mij tenminste, wel wat irriteerde: "Dan moet dat voor zo'n enkele keer maar op andere lijntjes - de inspecteur was heel beslist: alle werk, zei die. Alles."

Er kwam van alle kanten verontwaardiging. "Krankzinnig," zei juffrouw Veldman. "Het gaat mij niet aan, maar het is krankzinnig, hoor."

Van der Lee haalde z'n schouders op.

"Ja," zei toen eindelijk Koning, "maar ondertussen zitten wij met die onzin, en het lijkt me toch goed dat we het er hier over eens worden hoe we het hier op school doen. Ook om jou, Reinier, want jij krijgt eerstdaags de last, let maar op."

Reinier glimlachte. "Denk ik niet. Ach wat - zo'n nieuwe instructie - lijkt heel gewichtig - loopt zo'n inspecteur de eerste maanden ook warm voor. Maar je zal eens zien hoe gauw dat uitslijt. Instructies, och me lieve mensen, maak je er toch niet zo druk om. Heb ik jullie wel eens verteld van mijn instructie buiten? Daar stond nog een heel verhaal in over de kaarsen voor de avondschool die er niet meer was, en weet ik wat voor nonsens. Stel je voor dat ik me daar druk over gemaakt had!"

Terwijl hij zo stond te praten, begonnen Koning en Kraak een aparte discussie over wat de inspecteur zou doen als Kraak volhield, en mevrouw Troost wuifde wat in het rond en verdween al.

"Ja," zei ik, "we hebben er al veel en veel te veel tijd aan verkletst, laten we ook maar naar huis gaan."

Het kwam toevallig zo uit dat Van der Lee met mij opliep bij het weggaan.

"Let eens op, Staal," zei Van der Lee, "al die grote monden en al die praatjes, andere week hebben ze allemaal de boel precies in orde. Dat weet Reinier ook wel - daarom neemt hij het zo gemoedelijk op. Hoorde je Koning niet? Koning wou het al met z'n allen afspreken; natuurlijk, om Reinier, maar ondertussen, heeft hij ook z'n smoesje om heel zoet te doen zoals is voorgeschreven. Grote monden - maar als puntje bij paaltje komt, halen ze allemaal bakzeil. Kraak ook."

"Kraak ook?" vroeg ik ongelovig.

Van der Lee bleef stilstaan. "Denk je dan dat Kraak gek is!" vroeg hij toen.

Ik heb m'n schouders opgehaald.

Ik weet ook werkelijk niet wat ervan te denken. Zou Kraak het nou werkelijk blijven vertikken, ook als zo'n inspecteur hem lastig blijft vallen? En Reinier,hoe zal die dan doen? Die heeft nu dat gemoedelijke standpunt - en misschien krijgt hij in de praktijk gelijk; wordt de hele zaak een dode-letter-historie. Maar als dat nu eens niet gebeurt - dan zou ik toch wel eens willen zien hoe Reinier deed.

Enfin, ik voor mij wil maar liefst alle herrie vermijden, ik zal die twee schriften wel bijhouden. Ik zal morgenochtend tenminste niet vergeten dat wandelcahier uit de kast te halen.

Oktober. Donderdagavond

Gisterochtend: drama van het klassenschrift.

Ze zouden gaan rekenen. Fijne cijfersommen, een bord vol. Er was de bedrijvigheid van graag beginnen: haastig leien schoonmaken. "Wacht eens even," zei ik, "een moet er natuurlijk in het klassenschrift werken. Wie is aan de beurt?"

Er was niemand aan de beurt, blijkbaar. Ik pakte het schrift - Marietje Van der Kuil had er het laatst een taalles in gemaakt. Ik keek in m'n lijst. "Ha, Kootje Kuiper is aan de beurt. Hier Kootje." En ik reikte hem het schrift over.

"Hij wist het wel," zei z'n buurman, Jan Eggers, grijnzend.

Kootje zei niets. Hij pakte het schrift zuchtend aan en keek toen met een weemoedige blik naar het bord. Een soort van afscheidsblik: adieu, fijne sommen! "Nou, nou," zei ik, een beetje geïrriteerd, want hij keek me al te dramatisch, "pak nou maar aan en begin tenminste."

"Geeft toch niks," zei Kootje, bitter-brutaal.

Ik gaf geen antwoord en bleef staan wachten. Mijn zwijgen werkte meer uit dan een standje zou hebben gedaan: Kootje deed het schrift open en doopte z'n pen in en begon.

Ik keek Jan Eggers aan en die scheen dat als een aanmoediging te beschouwen: "Het is een rotschrift," liet hij zich ontvallen.

"Mooie woorden kan jij zeggen," sprak ik plichtmatig braaf - maar overigens kalm, want ik voelde dat Jan Eggers het meende.

"Nou ja," zei Jan dan ook dapper doorgaand, "nou ja. Maar niemand wil er ook graag in rekenen. Je krijgt altijd veel te weinig af, net of je stom met rekenen bent. Het is niet eerlijk." Toen maakte hij plotseling een gebaar of hij wou zeggen: "Maar ja, wat geeft het" en hij begon ook te werken.

Maar hier en daar in de klas zat er toch nog een rechtop, met het duidelijke plan om ook een duit in het zakje te doen; ik weet niet precies meer hoe het toen gebeurde - maar even later was de hele klas niet meer aan het werk en stond ik met zekere verbazing te luisteren naar een verward geheel van protesten tegen dat wandelende schrift. Het

was niet eerlijk - je kreeg veel te weinig af; jij de sommen met pen en inkt enalle anderen lekker op de lei...Het heftigste van allen was Hilletje: "Als het mijn beurt is, doe ik het niet, ik haal net zo lief een nul!"

Ik schoot in een lach - half met opzet, om Hilletje te kleineren, maar ook half vanzelf, want het was komiek.

"Jullie zijn raar aan het zeuren," zei ik toen, "en dom ook. Niet eerlijk, niet eerlijk, het is wel eerlijk, iedereen krijgt toch op z'n beurt het schrift?"

"Behalve," zei Marietje de Boer met een schelle stem, en de anderen zwegen opeens, alsof ze haar opdracht gaven om namens allen te spreken, "behalve dat je ook taal kan treffen, en dat is lang zo erg niet."

Ik moest ineens denken aan de inspecteur z'n interpretatie tegen Van der Lee dat ook het schoonschrift onder de bepalingen viel en ik zei in mezelf: dat zal me helemaal een wanbof worden, als er één een schoonschriftbeurt in het wandelschrift treft!

De klas legde dat staan nadenken van mij natuurlijk verkeerd uit: de protesten verdubbelden; Jan Eggers mompelde weer duidelijk hoorbaar: rotschrift, en Fokkie Goosens, die tot nu toe gezwegen had, sprak opeens met z'n grove stem: "Gooit u het maar in de kachel."

Ondanks mezelf schoot ik in een lach en dat moedigde blijkhaar Kootje Kuiper aan: hij maakte een gebaar, alsof hij me het schrift geven wou - en een paar meisjes riepen: "Ja, ja, hè ja."

"Hoor eens," en ik trok m'n ernstigste gezicht, "dat zou wat moois zijn. Dat schrift moeten we hebben, van de burgemeester, en die zou raar kijken als hij op een goeie dag zei: ik wil het schrift van de vierde klas zien en ik zei maar doodgewoon: dat hebben we in de kachel gesmeten - of in de prullenmand, want de kachel brandt nota bene nog niet eens. Nee hoor, dat schrift moeten we hebben en ieder op z'n beurt moet er in werken, en netjes ook. Vooruit, aan het werk nou maar allemaal."

Ik klapte in m'n handen. Dat helpt altijd in zo'n geval. Het is een aanwensel van me, en als ik erover nadenk, dan vind ik het een mal gebaar - maar helpen doet het altijd. Zo ook nu - de klas ging aan het werk, Kootje Kuiper ook. Maar ik voelde me niet bevredigd nog. En dus begon ik weer te praten tegen de werkende klas:

"Zo'n schrift kan juist zo prachtig zijn. Als iedereen op z'n beurt er zo prachtig mogelijk in werkt, dan is het iets om trots op te zijn voor onze klas. Eigenlijk moesten we er niet maar zo'n gewoon schrift voor

genomen hebben, maareen prachtig, dik, een soort van boek eigenlijk, waar ieder op z'n beurt zo mooi mogelijk in werkte. Dat kan ik dan bewaren en later tegen andere klassen zeggen, als jullie allang van school af zijn: kijk eens, zo werkten vroeger de kinderen hier, zie jullie dat maar eens na te doen."

Het was allermerkwaardigst zoals de klas zich hield onder dat gezanik van mij over prachtig, prachtig en mooi: het woord is te geweldig, maar waarachtig: de houding van de klas was bijna cynisch. Ze lieten me aankletsen; deze en gene keek me eventjes aan en werkte dan weer verder. Een paar bleven zonder opkijken aan het werk - maar knikten enige keren zo eigenaardig met hun hoofd, alsof ze zeiden: jawel meneer, u zal gelijk hebben, meneer. En Kootje Kuiper stak z'n vinger op. "Ja?" vroeg ik, nieuwsgierig. "Meester, mag ik straks na schooltijd m'n sommen verder afmaken?"

Ik wist niet dadelijk een beslissing te nemen.

"Begin jij nou maar met te proberen ze onder schooltijd af te krijgen," zei ik daarom op de onwelwillende toon waarmee je in zo'n geval verdere discussie afsnijdt.

Ik nam een pijpje krijt en begon de sommetjes na te kijken.

Dat is altijd een interessante wedstrijd met een klas. Ik begin met Sara Lam haar lei op te nemen en zet g'tjes of strepen, al naar het antwoord van een sommetje goed of fout is - dan pak ik Stientje Vulsma haar lei en doe daarmee hetzelfde - Sara Lam zit alweer door te stomen. Ik pak de lei van Bertha de Rooy en zet daar m'n krijttekens op - dan volgt haar buurmeisje, Frieda Dekker. En als ik de klas ben rond geweest, Douwe Speerstra is de laatste, dan begin ik weer bij Sara Lam, m'n tweede ronde. Wat Sara Lam in die tijd afgekregen heeft, zegt nog niet veel: zij is niet één van de vluggen. Maar bij Frieda Dekker kan ik het al zien of ik inhaal op de klas, dan wel achterblijf...Het gaat lekker zo...totdat hier en daar in de klas de vingers komen van de kinderen die 'alles af' hebben. Dan verander ik van tactiek: ik loop niet meer bank voor bank de klas af, maar pik er telkens een kind uit dat al klaar is. Of ik ga bij m'n tafeltje zitten en laat daar de vluggers queue maken. Zolang ze daar in de rij staan te wachten, heb ik nog geen last van ze; want als ze vervelend doen, zeg ik: "Zo, kunt u niet eventjes bedaard wachten, best, dan zal ik je laten wachten." En het is wonderlijk, zo bangze daarvoor zijn. Iedereen, als hij eenmaal het werk af heeft, snakt ernaar het zo gauw mogelijk nagekeken te krijgen.

Maar dan komt weldra het lastige moment: de nog niet nagekekenen houden zich koest en die nog niet klaar zijn met de sommetjes ook; maar degenen die alles af en goed hebben en met een lei vol g'tjes op hun plaats zijn teruggekeerd - die gaan de boel bederven. Niet eens zozeer door hun gedrag: met een waarschuwende blik hou je ze wel in toom, zodat ze zich onthouden van bepaalde strafbare streken. Ze weten het ook trouwens wel: ik heb de macht om al hun lekkere goeie sommetjes verbeurd te verklaren door wredelijk te zeggen: "Maak jij je lei maar schoon en begin maar van voren af aan: dan heb je weer wat te doen." Nee, ze blijven uiterlijk wel onberispelijk - maar ze hinderen mij toch. Ik voel ze tijd verbeuzelen in volle bewustheid. M'n geweten raakt verontrust; als één van die kinderen eens zo ad rem was om te zeggen: waarom kan ik nu niet vast naar huis gaan, of: waarom mogen wij niet vast gaan spelen - dan zou ik verlegen zitten met m'n antwoord. En zo duurt het niet lang, of ik houd het zelf niet langer uit zo. Ik leg m'n krijtje neer en beveel een algemeen: uitscheiden!

We zijn tegenwoordig zo met elkaar, de klas en ik, dat er na dat commando ook niemand meer doorwerkt. Het moet een schitterend schouwspel van orde en discipline zijn voor een buitenstaander: zonder uitzondering leggen allen de griffel neer, zij het ook hier en daar met een zucht. Voor mij is er niets moois aan: ik weet dat ik dit verkregen heb door de laatste weken met ijzeren consequentie iedereen die na het commando 'uitscheiden' nog een griffel in de hand hield, kalmpjes toe te voegen: "Doe jij je lei maar helemaal weg. Jouw werk geldt niet." Dat heeft in het begin een paar slachtoffers gegeven, die ik toen onthaald heb op een boetpredikatie: ik heb ze ervan beschuldigd een hoger cijfer te willen halen door langer dan de anderen te werken - en de klas heeft de straf toen heel redelijk gevonden ook nog!

En nu is de klas gewend aan onmiddellijk en stipt opvolgen van mijn bevel: uitscheiden.

Maar zo schitterend als het lijkt, is het toch niet. Dat weet ik echter alleen: langzamerhand ga ik over enige tijd weer verslappen. Ach, zo onmerkbaar langzaam. Zal er een kind nog even, zonder enige bedoeling om door te werken, de griffel vasthouden. Ik zal kijken - een bijna onmerkbare waarschuwing inm'n blik - het kind zal de griffel neerleggen. Meer niet, zo'n eerste keer. Een volgende maal zal het nog eens gebeuren, even onschuldig - alleen zal ik, zonder er op dat ogenblik bij na te denken, m'n bevel herhalen: "Uitscheiden."

Dan, misschien een dag of wat later, zal er een kind nog eventjes een cijfertje zetten - ik zal me verbeelden dat niemand het gezien heeft en zelf maar doen of ik niets zag: het is zo'n volkomen begrijpelijk iets - nog een zo'n laatste cijfertje te willen afmaken, en zonder enige waarschuwing heeft het kind dan, na dat ene cijfertje, z'n griffel neergelegd...

Zo sluipt de verslapping nader. De dag komt dat ik me genoopt voel, na het algemene commando van uitscheiden, aan een kind in het bijzonder te vragen: "Hoor je me niet?" Ik kan me nu wel voornemen die stommiteit niet uit te halen en in plaats van dat 'hoor je me niet' te komen met het onmiddellijke vonnis: "Jouw werk geldt niet - berg maar op"...maar de overtreding zal zo vaag zijn en zo'n onbetekenende variatie op wat ik al weer weken toeliet, dat ik eenvoudig aan geen straf denk en de aanmaning als het enig natuurlijke gevoel.

Zo verschuift, in onmerkbaar tempo, de grens; en eindelijk zijn de klas en ik zo met elkaar, dat na mijn commando zeer zeker nog iedereen 'onmiddellijk' de griffel neerlegt...alleen dat 'onmiddellijk' heeft een andere tijdsduur gekregen.

Daarna gaat het proces vlugger. Eer ik het zelf weet, wordt het regel dat ik m'n commando 'uitscheiden' nog eens herhaal; ik vermoffel die herhaling dan door de tweede keer een ander woord te kiezen en zeg: ophouden. En weldra gaat het herhaaldelijk gebeuren dat ik in het algemeen vraag: "He, zijn we een beetje doof vandaag?"

En dan eindelijk gebeurt het dat ik kwaad word; ik voel duidelijk dat m'n eerste, gewone, bevel door de klas wordt opgevat als: 'aanstalten maken tot uitscheiden', en ik geef een woedende schreeuw: "Uitscheiden, zeg ik!" Dat helpt dan - maar voor een volgende keer is zo'n schreeuw dan alweer het minste wat ik doen kan; en als het zo ver gekomen is, besluit ik dat er maar eens een voorbeeld moet worden gesteld en ik straf: deel een paar nullen uit aan de eerste twee, drie boosdoeners die ik nog verder zie werken. Maar dan is de zaak in dit zonderlinge stadium gekomen, dat de straf van enkelen op de klas als klas maar weinig uitwerkt. Ik moet dan wel elke keer één of twee kinderen slachtofferen, eer m'n bevel van uitscheiden algemeen opgevolgd wordt. En zo stevenen we dan opeen crisis af.

Dan gebeurt in mij het wonder. Maandenlang ben ik blind geweest, onhandig en onmachtig, zie ik niet het juiste moment en de juiste manier voor ingrijpen - en op een goeie dag weet ik ineens instinctief

wat ik te doen heb. Dat kan telkens weer iets anders zijn.

Misschien zal ik eenvoudig meedelen dat ik in het vervolg om ze te laten ophouden drie tikjes met de aanwijsstok op het bord geef - en als ik dan bij de invoering van dit nieuwerwetse 'sein' meteen weer m'n oude ijzeren consequentie toepas, is zeer waarschijnlijk met een klap alles weer voor maanden in orde.

Het kan ook zijn dat ik op een goeie dag eenvoudig zeg: "Uitscheiden" en dan verder niets zeg en niets doe. Vliegt m'n arme klas er argeloos in; de meerderheid blijft gemoedelijk doorwerken - de minderheid die nog gehoorzaamd had, pakt de griffels weer op - het is precies of ik niets gezegd heb. Maar ik blijf zo eigenaardig griezelig zwijgend staan kijken - een enkele van de minderheid krijgt het in de gaten en legt demonstratief z'n griffel neer en gaat duidelijk stilzitten. De minuten verstrijken...de enkelingen die stilzitten worden talrijker, de minderheid wordt meerderheid...er worden waarschuwende stompjes uitgedeeld, er wordt vermanend gewezen naar mij...de hele klas zit stil. De sfeer is wat je noemt onheilspellend. "Zo," zeg ik bitter, "dat heeft erg lang geduurd; precies(eventjes een blik op m'n horloge) negen minuten geleden zei ik: ophouden, en nu eindelijk zal het er zo'n beetje op beginnen te lijken. Jullie worden bedankt, hoor. Maar ik kijk dat werk niet meer na, dank je hartelijk. Berg maar weg."

Misschien pik ik het instinctief zo in, dat deze scène net valt 's-middags om vier uur; dan zal het gaan van de bel het proces van stil komen te zitten verhaasten, maar ik zal griezelig blijven zwijgen en pas kwart over vieren m'n bittere speech afsteken, om daarna door het lege school af te marcheren met een klas die zich ellendig onbehaaglijk voelt. O, als dat dan van de winter gebeurt...Op de gang brandt maar één lamp en op de trap is het al hinderlijk donker...Ik zeg maar enkele woorden en dat nog met een grafstem...

Het kan best heel anders moeten ook. Het kan best dat die drie tikjes met de aanwijsstok zo heftig zouden moeten worden, dat het me de stok kostte; of dat ondanks m'n griezeligste zwijgen de meerderheid na een kwartier nog hun zonde niet bemerken zou. Dat zou dan een onredelijke driftbui van mij geven, met een regen van straffen, waarvan de volgende dag het resultaat zoek zou zijn.Ik weet nu nog niet wat dan het verstandigste zal zijn. Maar tegen dat de crisis er is, zal ik heel precies aanvoelen wat ik doen moet. Het is geen zaak van verstand; want als

het dat was, zou ik immers de hele verslapping niet laten insluipen?

En toch, en toch...Peinzen over z'n vak is voor een schoolmeester een merkwaardige bezigheid. Want terwijl ik hier - waardoor gedreven? - voor mezelf m'n niet tegen te spreken ervaring neerschrijf over dat 'op en neer', dat 'ritme' dat zit in de manier waarop de klas en ik met elkaar omgaan - terwijl ik eerlijk die ervaring opschrijf, constateer ik dat ik me voorgenomen heb om morgen, na zo'n commando 'uitscheiden', scherp op te letten en de eerste de beste die niet onmiddellijk, dadelijk, zonder aarzelen de griffel neerlegt, zonder genade te vonnissen. Zal ik morgen ook doen ook, zeker; en als er zich morgen geen zondaar voordoet, dan toch overmorgen.

Maar ach - ik weet het wel: er komt geen zondaar, overmorgen ook niet, als ik met m'n grimmige voornemen wakker en bewust er voor sta; de eerste zondaar komt pas als m'n voornemen eventjes slaapt...

Bij half-twee. Idioot van een filosoof dat ik weer geweest ben...Als ik vanavond voor De Wilde had gewerkt, zou het niet zo laat zijn geworden - en was ik verder geweest!

Oktober. Zaterdagavond

Nou, vooruit, een half-uurtje dan, heb ik mezelf daarnet toegestaan, omdat je tenminste na verleden week toen het zo laat geworden is met die schrijverij over niks eigenlijk, tot nu toe van je dagboek afgebleven bent en braaf gestudeerd hebt voor je Franse akte.

De braafheid schijnt trouwens in de lucht te zitten. Reinier heeft me van de week in vertrouwen verteld dat hij erover dacht deze winter nog op te gaan voor Nederlands, M.O. Nederlands. Dat is geen kleinigheid zo ineens, heb ik lachend gezegd. Nou ja, het bleek dat Reinier eigenlijk al jaren ervoor bezig was, maar met telkens een periode van slabakken; en nu had hij besloten door te zetten. Waarom? Hij liet zoiets doorschemeren: een mens kan toch niet al z'n avonden zomaar weggooien en bovendien, met zo'n papiertje had hij ook nog eens kans op wat anders dan dat lagere schoolgedoe en, nog er eens bovendien, hij zag aankomen dat z'n huishouden een dure tijd tegemoet ging. Ja, ja, dacht ik vaag, jij bent ook aan de eeuwigdurende beweging begonnen;

eerst buiten; toen moest je naar de stad; nu aan dit mooie salaris van hoofd hier, ook niet genoeg; nou leraar - en dan weer niet genoeg...niemand heeft ooit genoeg, natuurlijk. Maar ik zei niets van die sarcastische gedachtenen trok een ernstig gezicht en sprak toen over doorzetten als je ergens mee begonnen was - dat je dat eigenlijk altijd moest doen. Ik kan in zulke gevallen toch zo onnatuurlijk wereldwijs en spitsburgerlijk staan te wauwelen, dat ik later misselijk van mezelf ben. Want ergens diep in mijn hart zit al jaren de onuitroeibare overtuiging dat er een vies element is in al dat gestudeer van ons, al dat geklauter naar een trapje hoger: we misbruiken onze betrekking van heden als een doorgangspositie...En die wat dit betreft de grofste misdadiger is, die geniet onder ons nog zeker aanzien; en iemand als Kraak, die trouwhartig gewoon schoolmeester en niets anders is geworden en gebleven, dat vinden we eigenlijk een sukkel. Nee, dan wij, onvermoeide klauteraars, met onze hogere aspiraties...Daarom zou ik soms die Van der Lee wel vlak voor z'n uitgestreken studeersmoel kunnen slaan - omdat hij zo duidelijk ons type is. Ze moesten iedere schoolmeester ophangen die korter dan tien jaar in een betrekking bleef, denk ik dan, als ik zie hoe voor zo'n vent niet zijn werk van nu het voornaamste is, maar z'n kans op ander werk dat beter betaalt...En ach, lieflijke wereld van gedrevenen, met diep in m'n hart deze gevoelens peuter ik voor akte Frans, opdat mijn vrouw haar man gauw meer kan verdienen. Geestig van me, om dat zo in m'n dagboek te schrijven: mijn vrouw haar man. Zal mijn vrouw er nog de schuld van krijgen dat zij met een schoolmeester getrouwd is!

Enfin, laat ons zeggen: de braafheid zit in de lucht. Allemaal, de een na de ander, komen we zover, dat we gewetenswroeging gaan produceren over 'weggegooide avonden' en daarna aan het klauteren trekken - een enkele sukkel als Kraak uitgezonderd. Ja, ja, de sukkel Kraak...

Het laatste dagboekstuk van verleden week doorgelezen. Toen is het ineens weer in m'n herinnering gekomen: hoe ik het met m'n klas, wat het klassenschrift betreft, op een akkoordje heb gegooid.

De hoeveelheid sommetjes die Kootje Kuiper in het schrift af had, stak erbarmelijk af bij wat de klas gemiddeld had weten te maken; en het was gruwelijk veel minder dan wat Kootje anders altijd had. M'n gezicht moet bepaald meewarig gestaan hebben toen ik het constateerde - want

Kootje herhaalde z'n verzoek of hij na schooltijd nog wat verder mocht werken. "Of misschien straks, onder het vertellen?" voegde hij er, met enige aarzeling, achter.

Dit laatste bracht de beslissing: dat zo'n jongen bereid was om desnoods z'n genieting van het verteluurtje te laten bederven. "Nou," zei ik, "ik blijf toch even na, om op sommige leien de laatste sommetjes na te kijken- onderdehand mag jij dan nog verder gaan in het schrift."

Dat hebben we toen gedaan.

Maar vrijdags heeft zich, zo gaat het nou altijd op school, je denkt nooit ver genoeg vooruit - vrijdags heeft zich een onvoorziene moeilijkheid opgedaan. Marcus Meyer had het eerste uur rekenwerk gemaakt in het klassenschrift en was natuurlijk zo gewiekst geweest ook te vragen of hij het na schooltijd verder mocht afmaken. Moest ik wel toestaan. Maar het tweede uur was er taalwerk en toen was Daatje Rijkens aan de beurt voor dat beroerde schrift, omdat Gerrit Nordens absent was. Tussen haakjes, ook nog een probleem dat Van der Lee de inspecteur eens moet voorleggen: moet een thuisblijver z'n klassenschriftbeurt inhalen of niet? - Enfin, Daatje vroeg: "Ja, maar waar moet ik nou beginnen? Meyer moet z'n sommen nog verder doen." Een ogenblik had ik zin om het hele schrift de prullenmand in te zwiepen - toen vroeg ik: "Ja, Marcus, hoeveel ruimte heb jij nog zowat nodig?"

En, wie zal het Marcus Meyer kwalijk nemen, Marcus Meyer beweerde van 'een heleboel blaadjes nog'. Hij was blijkbaar van plan de gelegenheid te gebruiken om nou eens alle sommen af te maken, wat hem anders nooit gelukt, als hij maar even lang mag werken als de rest van de klas. Ik, nijdig, pakte het klassenschrift en keek er even in. Anderhalve bladzij rekenwerk had Meyer geproduceerd, als ik nog een hele bladzij uittrok voor wat hij nog maken zou, was ik royaal genoeg. "Begin jij hier maar," zei ik, Daatje de plek aanwijzend. Marcus zag aan m'n kwade gezicht wel dat hij berusten moest.

Goed - we gingen aan het taalwerk. Na afloop deed Daatje natuurlijk een poging om ook na schooltijd te mogen doorwerken, één zinnetje nog maar. Ik betoogde dat het voor taalwerk precies hetzelfde was of je het in het ene of in het andere schrift maakte en weigerde resoluut. Daatje wachtte het eind van mijn betoog niet af, maar ging in razende haast het 'ene zinnetje' nu nog maar afraffelen! Ik vloog op haar af - maar het was al gebeurd: er stonden in het klassenschrift een paar regels, zo gemeen slordig, dat je als schoolmeester je er voor schamen zou als iemand het

zag; m'n woedende blik constateerde bovendien juist in die laatste regels een paar olifanten van fouten.

Ik heb minstens tien minuten nodig gehad om Daatje naar behoren uit te veteren. Nou had ik maanden geduld nodig gehad om de klas ervan te doordringen dat taalwerk niet af hoeft, dat je beter wat minder kunt af hebben, als het maar netjes is en met weinigfouten - en dat kind van Rijkens had me daar niet een slag die traditie van 'nooit haast bij het taalwerk' verbroken!

Maar de beroerdigheid was die dag nog niet op z'n eind. Want 's-middags had ik het laatste half-uur weer rekenen en het schrikbeeld doemde op van Louis van Rijn, die aanspraak zou maken op ook mogen nawerken in het klassenschrift: zeker als Marcus Meyer eerst klaar was. Wie weet hoe laat het dan worden kon...

Ik heb me er uit gered door toen niet schriftelijk te gaan rekenen, maar 'bordbeurten' te geven, hoewel dat erg raar uitkwam, want er was eigenlijk niets aan de orde dat bordbeurten motiveerde...

Toen, na vieren, de lijntrekkerij van Marcus Meyer. Om half-vijf had hij de beschikbare, opengelaten bladzijde nog niet half vol en ik popelde om te zeggen: nou is het lang genoeg, schei nou maar uit. Maar ik bedacht hoe raar voor een autoriteit zo'n grote lege plek tussen het werk zou staan en liet Marcus Meyer dus verder werken. Porde hem wel af en toe aan en zette eindelijk m'n hoed vast op en sloot de kast alvast. Vijf minuten voor vijven was de open ruimte nog maar een regel of wat en ik jaagde Marcus naar huis.

Maandagochtend kwam Marcus met een briefje. Een heel beleefd en onderdanig briefje van z'n vader: als Marcus nablijven moest, of het dan in het vervolg niet op een vrijdag meer hoefde, dat kwam zo slecht uit met de sabbat...De man had natuurlijk gelijk en ik gaf Marcus dan ook een standje dat hij me had moeten waarschuwen. "Had ik zowat niks meer afgekregen," zei Marcus, ook alweer logisch.

Ach, ik weet het wel, het is allemaal de moeite niet waard, het is allemaal van die beroerdigheid en van die toevalligheid waar een verstandig mens zich niet druk om maakt. Maar ondertussen, ik word kriebelig van dat klassenschrift. Als ik aan dat ding denk, wordt het een kleverige klomp weet ik wat voor goed, dat op allerlei lastige ogenblikken op allerlei gekke plaatsen vast blijft zitten. Iets als een net

dat aan prikkeldraad blijft haken. Och hemel nee, geen ramp, niet iets voor een actie, hoogstens een vervelende jeukerige onaangenaamheid. Maar die me toch gestolen mag worden. En die idioterigheid van het 'schoonschrift' in dat klassenschrift te laten maken - ik heb er dinsdagochtend nog een moment over gedacht - maar daar begin ik niet aan.

Vanochtend ook weer het 'register' bijgewerkt: had ik verleden week waarachtig weer eens vergeten! Geconcludeerd dat ik weer veel 'voortzetting' heb gedaan.

November. Donderdagavond

Het wordt oppassen met de leesboeken, heb ik gemerkt. De klas duurt nog acht maanden -en ik heb nog maar vier leesboekjes in petto. Tot heden toe hebben we lichtzinnig er op los geleefd; dat kon, want door het aanschaffen van al de nieuwe boekjes had ik bij het begin nog nieuwe door te lezen; maar als ik doorga met maar raak te lezen, sta ik in januari al voor het feit geen nieuw boekje uit de kast te kunnen halen.

We moeten oppassen en rantsoeneren. Het is toch eigenlijk een krankzinnige toestand, dat hele rantsoeneren. Heb ik met de boekjes die we nu de laatste maanden doorgegaan zijn, de hand gelicht? Ach nee, ik herinner me niet één keer een stapeltje te hebben weggezet zonder het zeer duidelijke gevoel van: het werd tijd - deze lesjes kunnen we dromen. Nee, dat rantsoeneren is armoede; armoede met datgene waar we niet gul genoeg mee konden zijn. Het gekke is, dat zo weinig lui me dat toegeven; ze vinden me allemaal overdreven. In een maand een boekje door, nou dat is toch wel een beetje vlug, zeggen Kraak en Van der Lee, en Koning zegt hetzelfde met een kleine nuance: "Een maand kun je toch vast wel toe met een boekje." En Reinier vindt ook dat ik overdrijf. Maar het is toch wel merkwaardig dat ze allemaal, Van der Lee ook, nu al die nieuwe boekjes zijn aangeschaft, van de gelegenheid hebben gebruikgemaakt om eerst nog even de nog ongelezen boekjes uit de vorige klas door te gaan, eer ze aan het voor hun eigen klas bestemde stelletje begonnen. Ik heb het bij allemaal geconstateerd: ze beginnen zo laat mogelijk aan hun officiële voorraad. Kraak heeft

verleden week nog pas een stel in gebruik genomen dat bij mij in de kast stond. En Reinier, nou, die heeft de weken dat hij mijn klas waarnam, gezwolgen in de leesboekjes, hij met z'n één in de maand!

Enfin, ik ben alweer toe aan één in de twee maanden! Klinkt niet zo verschrikkelijk. Maar als ik het me even voorstel: het boekje dat ik vanmorgen in gebruik nam, daar moet ik nou tot de kerstvakantie in lezen...dan word ik wanhopig. De eerste de beste gelegenheid zoek ik ruzie met m'n klas en veroordeel ze tot straf, om de twee laatste boekjes nog eens door te lezen. Of nee, ik ga het anders inpikken. Ik zal twee keer in de week een enkel lezen-voor-het-cijfer instellen, uit de boekjes die we al gehad hebben. Plechtig, met m'n dikke register voor me. In ieder geval: voor na januari moet ik drie stel leesboeken reserveren, hoe dan ook.

Het merkwaardige is, dat ik voor dat vak 'lezen', als ikermee vastloop, nooit de uitredding toepas die ik voor andere vakken zo gauw bij de hand heb: verdonkeremanen van uren. Als ik voor m'n klas natuurkunde tekortkom, of natuurlijke historie, dan maak ik me daar geen zorg over: ik doe het vak gewoonweg niet en gebruik het uur gemoedelijk voor wat anders. Zelfs voor...lezen, hoewel ik dan nog meer toer heb met m'n leesboekjes 'toe' te komen. Maar op de leesuren te gappen, dat gaat me slecht af. Gelezen moet er worden, al heb ik eigenlijk niets meer om te laten lezen...

Daar is m'n vriend Fok het niet mee eens. Ik geloof dat hij maar een ding in de wereld griezelig vindt: hardop te moeten lezen. Hij krijgt hoe langer hoe meer in z'n optreden van een volwassene; hij spreekt met aplomb: hij is handig en praktisch; hij is eenvoudig schitterend wat de landkaart betreft; hij heeft zich een vaste plaats onder de goeie rekenaars veroverd - het kost me moeite me nog voor te stellen hoe hij verleden jaar sukkelde met iets kinderachtigs als de tafels van vermenigvuldiging; hij weet met z'n onwillige straatjongenshanden heel voldoend taalwerk te pennen en in ieder geval over de taal met bewustheid te spreken. Hij is wel een eigenaardig voorbeeld van een kwiek verstand - dat zich toch in moet spannen om ook met de schoolzaken op goede voet te blijven; hij is namelijk niet zo schoolknap als hij toch volgens z'n verstand moest zijn. Er is een zekere tweeheid in hem: de kwieke, gerede, gladde Fok voor het dagelijks jongensleven, de

Fok, die alles vanzelf goed afgaat - en de Fok die braaf en ijverig z'n best moet doen om met de klas mee te komen. En dat meekomen lukt hem - lukt hem steeds beter. Behalve met lezen. Ik geloof dat hij veel beroerder leest dan een jaar geleden.

Het is werkelijk pijnlijk Fok een beurt te geven. Af en toe verbeeld ik me in z'n blik het angstige verzoek te zien hem maar over te slaan en dikwijls voldoe ik dan maar aan dat ongedane verzoek. Maar andere keren denk ik weer: op die manier krijg je helemaal te weinig oefening en ik geef hem zonder genade een beurt. Maar o, die onwillige stem van Fok. Als hij gewoon praat, met de jongens of met mij, dan is die stem in staat tot allerlei nuancering; dan kan Fok wel degelijk minachting, lol, medelijden, sarcasme, voldoening leggen in de toon, in het ritme van z'n woorden; dan leeft die stem en er is niets sukkelachtigs aan Fok.

Maar een eenvoudig leeslesje oplezen, een lesje dat hijvan a tot z volkomen snapt, waar hij zowat geen taalfouten in maakt als ik het hem dicteer(daar heb ik van de week nog het bewijs van gehad) - dat kan Fok niet. Ik heb er wel meer gehad die zo slecht lazen, er zitten er in deze klas nog wel een paar die maar weinig beter lezen dan Fok, maar die zijn ook hopeloos met hun taalwerk. Fok niet, Fok tegenwoordig allang niet meer. Bij Fok zit het hem alleen in het lezen. Hij breekt de zinnen in allerzonderlingste perioden; hij laat soms de voornaamste woorden helemaal weg; hij legt, als hij een klemtoon legt, die precies verkeerd; maar meestal waagt hij zich daar niet aan en houdt zich aan een soort van egale dreun. Het is een beetje rare beeldspraak, maar hij bestuurt z'n stem niet. En na een paar minuten worstelen wordt de stem schor. Ik hou me dan wel eens onnozel en vraag: ben je soms verkouden? Gretig knikt hij dan van ja. Maar als hij even later praten moet, dan is de verkoudheid weg, finaal weg.

Hij is m'n kast-factotum, en in die hoedanigheid blijft hij nog wel eens na vieren alleen met me. Hij richt het met opzet zelfs vaak zo in, dat hij nog even wat te doen heeft na schooltijd. Heb ik wel eens gevraagd: wat is dat toch met dat lezen van jou, want verkouden ben je niet, daar was natuurlijk geen steek van an.

"Het komt door m'n stem," zei Fok dan.

"Wat je stem."

"Ja, dan is het net of ik allemaal velletjes in m'n keel heb zitten."

Ik heb ook wel eens gedacht: misschien zit het hem in de

aanwezigheid van publiek, en gezegd, als we zo met ons tweeën waren: "Lees dan nu eens een stukkie. Zal ik eens precies luisteren." Maar het ging dan geen haar beter, eerder nog slechter dan in de volle klas.

Ik heb het wel eens gehad dat ik na zo'n ellendige leesbeurt van Fok medelijden met hem had; en om hem dan weer uit de put te halen, gaf ik hem gelegenheid om voor het front der hele klas onmiddellijk een beter figuur te slaan: ging ik hem één en ander vragen over het gelezene. En dan herkende ik de sukkel niet. Ik mocht aardig 'diep graven' - ik mocht er heel intellectuele dingetjes bij halen - Fok was niet te verslaan. En als dan in z'n antwoorden hele fragmenten voorkwamen van dezelfde zinnetjes die hij zo beroerd gelezen had - dan gooide Fok die er uit, zo rap en kwiek, dat het een lust was; danbleek hij z'n stem wel degelijk te kunnen besturen. Dan kreeg ik het gevoel: nu is het moment prachtig om Fok eens een goeie leesbeurt te laten maken: hij voelt dat hij de hele les beheerst, hij voelt dat de klas hem kranig vindt om z'n patente antwoorden. En ik zei: "Nou, ik moet je zeggen, jij verstaat wat je leest. Vooruit Fok, lees ons nou eens dat stuk van daarnet voor, zoals je weet dat het moet."

Ach, en dan was het lezen weer even ellendig.

En dergelijke ondervindingen heb ik nu al herhaaldelijk met dat lezen van Fok gehad. Tegenwoordig doe ik er maar niets meer aan. Ik geef hem stelselmatig z'n beurt - doe maar net of ik z'n pogingen om te ontkomen niet zie - hij leest, en als het niet al te bar is, grijp ik maar niet in. Ik heb nog aldoor hoop dat het zal opknappen, zoals Fok al veel opgeknapt heeft.

November. Vrijdagavond

Nu moet ik toch nog even de onbegrijpelijkheid van Fok z'n lezen vastleggen. Vanmorgen leest hij het zinnetje: "Het kwam eropaan de vijand voor te zijn." Hij maakt daarvan: "Het kwam er op - aan de vijanden voor te zijn." Met nog een extra nadruk op 'zijn'.

Ik laat hem stoppen. Denk natuurlijk: daar snapt hij toch klaarblijkelijk niets van.

Ik vraag: "Wat moesten ze nu?"

"De vijand voor zijn," zegt Fok, "er eerder zijn dan hij."

"Was dat erg nodig?" vraag ik.

"Nou, natuurlijk," zegt Fok glimlachend.

"Zo, hoe weet je dat?"

"Het staat er."

"Wat staat er dan?"

"Dat het erop ankwam."

"Precies," zeg ik heel voldaan. "Nou, begin dan nog eens."

Ik had werkelijk weer eens hoop dat het zinnetje nu beter zou gaan. Maar Fok las weer, als een volslagen idioot: "Het kwam er op - aan de vijanden voor te zijn."

Hilletje zuchtte duidelijk met me mee.

Kort na Fok heeft toen Louis van Rijn gelezen, die eindelijk weer eens verschenen is. Juist na Foks wanhopig falen viel het me op hoe schitterend Louis van Rijn las. Ik weet absoluut zeker dat hij de les nooit eerder had gezien - maar Louis maakte de indruk haar uit z'n hoofd voor te dragen en slechts voor de vorm in z'n boek te kijken. Bij het omslaan van de bladzij bleef hij even wachten, alsof hij zeggen wou: mag ik nog verder gaan? Ik verlangde er zelf naar hem nog meer te laten lezen en zei: "Ja, vooruit maar, je hebt zoveel leesbeurten gemist, dat je nu maar eens een extra beurt moet hebben."

"Ja," hoorde ik hier en daar fluisterende instemming. En Louis ging door.

Ik keek tersluiks naar Fok.

Die zat ingespannenmee te lezen en ik zag hem voldaan glimlachen dat het zo fijn ging! Maar ineens scheen hij te voelen dat mijn blik op hem rustte - en hij keek op. Ik wou gauw de andere kant uitkijken - maar Fok had m'n blik net nog gevangen en we keken elkaar aan.

En toen trok Fok een waarderende snuit en zei zonder woorden: "Asjeblieft, dat is niet voor de poes, om zo te lezen." Eigenlijk zei hij nog meer. Hij zei er bij, met z'n blije knipoogje tegen mij, dat hij ook trots was op Louis van Rijn.

Ja ja, en dergelijke mysteries hanteer je maar gemoedelijk bij wijze van

ambacht...

November. Maandagavond

Laat nu niemand beweren dat schoolmeesteren geen avontuurlijk baantje is...Het is vanmiddag bij mij een film geweest vol spanning van dreigend gevaar en goede afloop.

De bel was gegaan en ik wou me net met de klas werpen op de 'herleidingen met gewichten', het soort sommetjes dat ik nu eens een aparte beurt wou geven, toen Kraak van de gang af mijn klas doorgewandeld kwam naar de zijne en me toevoegde: "Dak op het huis, jong, die speciale amice van jou: Van der Hoop!"

Ik schrok en zei: "Merci zeg" en deed instinctief de gangdeur dicht - alsof dat Van der Hoop zou kunnen tegenhouden!

Kraak was alweer verdwenen. Ik hoefde niet eens op m'n rooster te kijken, ik wist het wel uit m'n hoofd: ik moest natuurkunde doen; en daar was deze keer niet aan te ontkomen, met die mogelijkheid elk ogenblik Van der Hoop te zien binnentreden. Tot het tweede lesuur toe waren de sommetjes waar ik aan beginnen wou, verboden - tenzij ik er één of ander natuurkundig aspect aan wist te geven en onmiddellijk dacht ik: de weegschaal! Wegen was ook te verdedigen als 'natuurkunde' - in deze lage klas.

"Fok," zei ik, "haal jij gauw de weegschaal en het blok gewichten bij meester Kraak vandaan."

Fok keek me vragend aan en stond aarzelend op. Wim Vaes wees naar de herleidingsommetjes op het bord en zei: "We kennen ze best zo uit ons hoofd." Waar hij natuurlijk van zijn standpunt af gelijk aan had - maar ik zei geagiteerd: "Vooruit Fok, gauw een beetje." Fok verdween naar de klas van Kraak.

Hij bleef mij veel te lang weg; ik vond mezelf niet eerder goed veilig, dan als maar eerst de weegschaal op m'n tafeltje stond. Al wachtend begon ik een soort inleidend praatje over gewichten en keek daarbij telkens naar m'n bord met herleidingsommetjes. Die inleiding had twee voordelen: ik redde tegenover de klas mijn figuur, alsof ik werkelijk bij het opschrijven van de sommetjesreeds dat weegschaalplan had gehad;

en bovendien kon ik zo volkomen natuurlijk, als soms de weegschaal pas kwam na het binnentreden van de schoolopziener, zeggen: "...maar nu zullen we eerst nog eens even kijken of jullie nog begrip van die gewichten hebben..." Terwijl ik aan die inleiding bezig was, verbeeldde ik me, mannenstappen op de gang te horen. Ik kreeg een weeë schrik door m'n hele lichaam en voelde plotseling dat ik een opgezette kleur kreeg. Maar het was loos alarm; en even later kwam Fok uit Kraaks lokaal terug met al de weegspullen in z'n armen. Kraak hielp hem door de deur en grijnsde mij veelzeggend toe, voor hij weer verdween.

Fok deponeerde de spullen voor mij op het tafeltje en bekeek onmiddellijk kritisch de weegschaal. "Meester Kraak zegt, die weegschaal weegt vals, je moet je meester goed in de gaten houwen, zegt hij, dat hij niet op de schaal tikt zoals de kruieniers ook doen." Ik was niet erg in staat om Kraaks moppigheid te waarderen; Kraak had misschien een behoorlijk vak op z'n rooster, een vak om wel schoolopzieners bij te kunnen hebben..."Dank je, ga maar zitten," zei ik strak.

Fok ging, maar haalde eerst nog een groot grof zakmes uit z'n broekzak en legde het op tafel: "Om te wegen," zei hij. En het was me, of hij ernaar streefde zekere kiesheid in die aanbieding te leggen; alsof hij het nu volgende lusteloze aansteldrama voorzag, dat bestaan zou in het wegen van almaar dingen, dingen, dingen...Ja, dacht ik, als ik nu straks ten overstaan van die Van der Hoop de ene interessante weging na de andere moet improviseren, dan zal ik Foks mes verheffen tot extra nummer. "Het mes van Fok" - ik zal het aan de schoolopziener - via de klas natuurlijk - voorstellen met een dierbare intonatie van m'n stem, een intonatie die onze klas tot een idylle van samenhorigheid proclameert. Dat 'mes van Fok' zal een duidelijk bewijs zijn, hoe ik niet hoog boven de kinderen uit met abstracties werk, maar de levende werkelijkheid van het dagelijks leven van de kinderen weet te benutten om de belangstelling te wekken...

"En nu," zal ik zeggen, "en nu tot slot, want we mogen maar niet de hele middag aan het wegen blijven, nu tot slot het mes van Fok. Fok, vertel me eens, jij kent je mes zo goed, jij hebt het alle dagen in je zak, vertel me eens, hoeveel denk jij wel dat je mes weegt?" Daarna zal ik ook anderen laten schatten...enfin, meneer Van der Hoop zal het idee krijgen dat ik me remmen, remmen, remmen moet omniet aan de gang te blijven! En de klas zal niet zo hopeloos verveeld kunnen zijn door dat

werkeloze kijken, met z'n allen, naar de ene gelukkige die 'wegen mag" - of 'het mes van Fok' zal aller ogen weer tot schittering brengen.

Deze gedachten vlogen me door de geest, terwijl ik het mes van Fok opnam en bekeek en weer neerlei. Toen dwaalde m'n blik door de klas en de meeste kinderen gingen 'netjes zitten'. Oud overblijfsel nog uit de dagen dat ze heel klein waren en zich uitsloofden om als opgeprikte vlinders te poseren om het eerst 'een beurt' te krijgen...Anders neem ik tegenwoordig de klas wel eens in het ootje om die kinderachtigheid; maar nu was ik zo gemeen om te denken: laat maar, is een heel gemak, die zoetheid, als er een schoolopziener bij zit.

En zo ben ik dan aan de natuurkunde gegaan. De gewichten uit het blok 'gerepeteerd', laten zien dat de naald precies in z'n huisje bleef - en toen maar aan het wegen.

Alles gewogen wat me maar inviel, behalve het mes van Fok. En aldoor met het gevoel: nou stapt hij zo dadelijk binnen, Van der Hoop.

Ruim een half-uur heb ik dat volgehouden, het was eindeloos, eindeloos vervelend, en menig kind zal gedacht hebben: wat heeft de meester nou toch, dat hij met zo'n rood gezicht ons aldoor hetzelfde laat doen? Toen kwam het mes van Fok, maar dat was ook gauw afgelopen, zo zonder schoolopziener wie de vertoning kon gelden. En ik dacht: nu moest ik het maar wagen met dit gehannes uit te scheiden en aan de sommetjes laten beginnen. Het zou wel toevallig zijn, als hij die laatste tien minuten van de natuurkundeles binnenkwam: en als het helemaal gebeurde, wel, dan kon ik altijd nog verdedigen dat hij net de overgang trof van de natuurkundeles in de daarmee gecombineerde rekenles...Waarbij als welsprekende getuige nog de weegschaal op m'n tafeltje zou staan.

Ik waagde het. Met een zucht van verlichting pakten ze hun leien, allemaal blij dat ze wat te doen kregen, en het werd wat een buitenstaander herrie zou kunnen noemen. Een ogenblik was ik radeloos, denkend: "Natuurlijk zal hij juist op dit ongelukkige moment komen, ik wanbof altijd." Maar meteen was ik mezelf weer meester en met een afschuwelijke grijns dempte ik die lawaaiige reactie op de weegschaalverveling: "Wacht eens even, zo wordt er hier niet gewerkt, in zo'n beestenboel. Ik zal er eens een stuk of wat opnoemen, die kunnen hun lei wegbergen en mogen na vieren inhalen...Ja, Dora Keyzer, jij, schei jij maar uit. Wim Vaes ook, nog meer soms?"

Ik krijg inzo'n geval iets bloeddorstigs in m'n stem, en nu had ik dat

heel erg; de kinderen moeten gehoord hebben m'n angst dat Van der Hoop de herrie treffen zou bij z'n binnenkomen, ze moeten gehoord hebben m'n wil om dat te voorkomen. Want niet alleen Dora Keyzer en Wim Vaes borgen gedwee hun leien weer op - de hele klas deed het en ging griezelig stil zitten afwachten.

Op het ogenblik ben ik in staat te filosoferen over dat plotselinge accepteren door de klas van een soort ontoerekenbare woede bij hun meester, iets wat boven hun bevatting gaat, iets als een ramp, die, wie weet hoe, zo ineens losbarst boven hun kinderhoofden. Wat dat betreft was dat plotselinge tekeergaan van me, om dingen die ik anders doodgewoon vind, geen zier onbegrijpelijker dan mijn hele optreden met die vervelende weegschaal. En over mij komt nu, bij de herinnering, een grote schaamte, dat in ons beroep die momenten voorkomen, dat de klas ons maar accepteert in onze ontoerekenbaarheid, ons maar gedwee ondergaat.

Maar vanmiddag was ik uitgeslapen bedacht op zelfbehoud, op verdediging tegen de dreiging - Van der Hoop - en ik maakte van de geschrokkenheid der klas gebruik om m'n veiligheid te verzekeren:

"Nu nog eens beginnen, kijken wie het nou soms nog niet weet." En ach, de gedweeë stakkers, ze wisten niet hoe zacht en onhoorbaar ze aan het werk zouden gaan. En dan ben je zo geraffineerd, dat je onderhand denkt: als nu Dora Keyzer en Wim Vaes menen, ook weer te mogen beginnen, doordat je in het algemeen verlof hebt gegeven, dan is dat een bof: dan hebben ze prachtig gediend om als afschrikwekkend exempel te dienen - en straks hoef je ze toch niet school te laten blijven. Dan laat je ze dus begaan. Maar als ze niet aan het werk gaan, klaarblijkelijk menend dat het algemeen verlof om weer te beginnen niet hun geldt, dan zul je ernstig hebben te overwegen of je niet, met nog een nagalm van je nijdigheid zult zeggen: "Ja, jullie tweeën ook, wat dacht je wel?" En als ze het ongeluk hebben te vragen: wij ook, dan is dat onmogelijk anders te behandelen dan als brutaliteit - dan zeg je: "Ben je niet goed wijs?"...maar ondertussen heb je dan de strop, straks met schoolblijvers te zitten...

Dora Keyzer en Wim Vaes deden geen poging om ook maar naar hun lei te grijpen; en ik kreeg neiging om straks met zekere mildheid te zeggen: "Nou, jullie ook maar." Maar toen begon Van der Hoops mogelijk binnenkomen weer te spoken: wat zou hij denken, als hij de hele klas aan hetwerk trof en die twee gestraften, als palen rechtop, zittend in

ledigheid? En m'n angst deed me dadelijk reageren: "Zeg eens, jullie horen er toch zeker ook nog bij? Vooruit, aan je werk!"

Toen kwam er eindelijk wat rustigheid over me. Hij mocht nu binnenkomen: tot half vier hadden we rekenen, schriftelijk rekenen, daarbij was niets te betrappen; daarna nog een half-uurtje zingen, was ook geen gevaar bij: aan de achterkant van het bord stond een liedje dat ze half kenden, precies het ware stadium om bezoek bij te krijgen; dan heb je niet meer het al te erge geworstel van het begin en ook nog niet de verveling van het al te bekende...

Ik liep met m'n krijtje te corrigeren en voelde wel dat ik nog een kleur had; en ik was ook vastbesloten om geen enkel grapje te maken dat de orde in gevaar zou brengen. Want dat ken ik: na zo'n onweertje in de klas moet je niet ineens lichtzinnig normaal doen, anders neemt de klas de gelegenheid te baat om hun schade aan vrolijkheid in te halen. Maar overigens, ik was het gevoel van dreigend onheil tamelijk wel kwijt...Het enige abnormale was nog dat ik de geluiden op de gang bleef observeren.

En toen is er iets aangrijpends gebeurd. Het woord 'aangrijpend' lijkt wat overdreven, maar het komt me op het ogenblik toch vanzelf uit de pen. En tegelijk denk ik ook aan dat merkwaardige Latijnse woord: de profundis. In een jammerlijke diepte van schaamte en vernedering had ik verwijld, heel die middag. Bezeten was ik geweest van een onmenswaardige angst. Opvoeder? Opheffer van zielen? Zo'n achtervolgde, zo'n bedreigde als ik me gevoelde? Zo'n zielige verdediger van z'n boterham als ik was? Met die kinderachtige kleurtjes op m'n wangen? Ik was een niets, een schipbreukeling, een angstige onderganer van m'n lot...Door een donkere vallei van nietswaardigheid ging ik...en plotseling, daar week alle ellende, daar wandelde ik in een weelde van stralend licht!

Er kwam gerucht op de gang; ik wilde niet kijken, ik poseerde de in het werk verdiepte; maar ik voelde dat de deur openstond en ik moest kijken...

En daar stond mijn vrouw, slank in haar mantelkostuum, een dame om trots op te zijn. Glimlachend keek ze omlaag; en daar schoof door de deur heen, hangend nog half aan de kruk die zo hoog was, daar schoof een klein wit figuurtje naar binnen: m'n kleine Greet, in haar ijsberenpakje. Ach God, ze was zo prachtig, m'n heerlijke kleine meid, en

ik knikte m'n vrouw toe, die me met haar ogen vroeg: "Hoe vind je haar zo?" Maar niemand kan begrijpen, hoe dit bezoekvan vrouw en kind mij ineens uit de donkere diepte omhoog hief in het licht. M'n vrouw kwam naast me staan en stond samen met mij te genieten van ons kind - ze dacht misschien wel zo'n beetje te begrijpen wat er in me om ging. Maar ze kan niet geweten hebben hoe ik inwendig stond te juichen om hun allebei - die me zo juist op tijd waren komen herinneren aan de schone werkelijkheid van mijn leven; die daar zo'n Van der Hoop met een koninklijk gebaar hadden weggejaagd als een kwade droom. Wat had ik nu nog te maken met die man? Man, neem fatsoenlijk je hoed af, dan zal ik je even voorstellen aan deze dame, m'n vrouw; en kom dan maar eens op een andere keer terug voor je foutenzoekerij, ik heb nu geen tijd, m'n klas heeft nu bezoek van Greetje, dat is van meer belang...

"Dag paps," zei Greetje, veel dapperder dan ik verwacht had, en ik tilde haar op en liet me een zoen geven en gaf haar een paar zoenen op haar lekkere kouwe wangetjes. De klas...juichte op een eigenaardige gedempte wijze; volgens een paar meisjes nog te wild, want dringend zeiden die: "Stil nou, anders wordt ze bang!"

Ik zette Greetje neer en zei: "Wat zie je er mooi uit" en streek over muts en mantel.

Zij streek ook met haar korte poffertjes van handjes over haar manteltje en zei voldaan: "Ja, mooi, van moes gekregen."

De klas kon zich niet inhouden en lachte uitbundig. Greetje week achteruit, tegen m'n vrouw aan, die zei: "Nou, nou, de kindertjes doen je niets, hoor, zeg maar eens gedag. Zeg maar: dag kindertjes."

Greetje zweeg, maar keek toch net of ze er over nadacht hoe 'de kindertjes' te begroeten en de hele klas ging doodstil zitten afwachten, in spanning of het gebeuren zou. Of Hare Majesteit Greetje werkelijk die goedheid zou hebben. En m'n vrouw wou natuurlijk dolgraag dat Greetje het deed en moedigde haar aan: "Toe dan, zeg dan 's: dag kindertjes. Het zijn allemaal kindertjes van paps, daar gaat paps immers altijd naartoe toch."

De meisjes slaakten allerlei kleine echte vrouwtjesuitroepjes: ach heden, schattig, och, kijk toch eens. Maar het allerleukst deed Joost de Haas. Die hing lokkend uit z'n bank, hield z'n hand op naar Greetje en

vroeg: "Daag, Greetje, ken je me nog van toen?" Hij verbeeldde zich natuurlijk een streepje voor te hebben, vanwege de ontmoeting in het voorjaar aan de Amstel...

Maar Greetje deed onberekenbaar: ze stond stil de klas rond te kijken, alsof ze één van de kindertjes wou uitzoeken die ze speciaal wou begroeten. Endat had precies dezelfde uitwerking alsof ik rondkeek wie ik 'een beurt' zou geven: iedereen hoopte de eer van een begroeting waardig te worden, iedereen hengelde. Nico Vader hing ook uit z'n bank met z'n hand ver vooruit, fel concurrerend met Joost de Haas.

Greetje stapte van het podium af en het bleek dat zij besloten had een meisje uit te kiezen: ze nam het gangpad aan de raamkant en wandelde daar langs de meisjesbanken. "Wat een eigenwijs ding, hè?" zei m'n vrouw, maar ik gaf geen antwoord, ik was veel te benieuwd waar het op uit zou draaien. Ik gaf Hilletje de meeste kans, want die haar oogjes keken zo lokkend, zo moederlijk geruststellend. Er was maar één meisje dat het al opgegeven had - als ze ooit gedacht had aan de eer: dat was Leentje Roos. Die deed zelfs iets als een poging om verder te werken op haar lei - een kleine heldhaftigheid die mij ontroerde. En ik dacht: straks zal ik toch op de één of andere manier Leentje Roos ook naar voren brengen, dat arme verschoppelingetje uit eigen verkiezing...Maar het hoefde niet: onbegrijpelijkerwijs scheen Greetje opeens juist op Leentje Roos haar keus bepaald te hebben; ze hipte bij Leentje de bank op en sloeg haar beide armpjes uit en zou weer weggegleden zijn, omlaag, als Leentje niet gauw haar arm om haar heen geslagen had! Leentje keek ons aan, alsof ze zeggen wou: Ik moet haar wel beetpakken, anders valt ze."

"Dag kindje," klonk Greetjes stemmetje, en toen, ik zag m'n vrouw er van schrikken, maar het was al gebeurd: toen deed Greetje wat bij een begroeting behoorde: ze zoende! De zoen kwam terecht op Leentjes boezelaar [schort, sloof]; Leentjes kopje ging voorover en Leentje gaf ook een zoen: op Greetje haar puntmuts.

Ik lachte - met tranen in m'n ogen waarachtig; m'n vrouw zei: "Merkwaardige smaak van het kind" en wenkte Greetje met haar hoofd dat ze nu maar terug moest komen. Leentje had een kleur en een krampachtig glimlachje om haar mond; voorzichtig liet ze Greetje omlaag glijden...

Dadelijk begon weer van alle kanten het gelok en geconcurreer. Maar Greetje, haar smaak was op dat ogenblik merkwaardig, Greetje bleef

Leentje aanstaren met een soort blik van aanbidding; knikte ernstig en zei nog eens: "Dag kindje."

Leentje knikte ook, minstens zo moederlijk geruststellend als Hilletje en zei: "Dag hoor, dag Greetje, dag."

"Ze heet Leentje Roos!" riep ik, "zeg maar: dag Leentje."

Greetje keek even opzij, mijn kant uit, en sprak toen eerbiedig: "Dag Leentie."

Er kwam weer een complete uitbarsting van allerlei uitroepen: "Schattig - snoezig - och, wat een lekker diertje -Leentie, zegt ze..." Greetje schrok en kwam op een drafje naar mij toegehold. Ik nam haar op m'n arm en vanaf haar veilige hoogte durfde ze weer naar de kinderen te kijken.

"Zeg maar: dag Hillegie," zei ik, naar Hilletje wijzend. Greetje prevelde iets, Hilletje knikte vereerd en zei: "Dag, dag."

Ik draaide Greetje een kwartslag om. "Zeg maar: dag Josie!"

Joost de Haas schrok, was natuurlijk bang om belachelijk te worden en zei: "Ja, het is goed hoor, aju - " of zoiets. Greetje zweeg.

Ik grinnikte plagerig en wees naar Fok. "Zeg maar: dag Fokkie."

Fok keek met een wijze glimlach m'n vrouw aan, alsof hij zeggen wou: "Flauw is hij, hè?" Maar de grillige Greetje zei nu ineens helder en duidelijk: "Dag Fokkie" - en de hele klas juichte en lachte. Fok wist werkelijk geen raad met z'n houding en grinnikte maar tegen de muur.

Ik zocht een volgend slachtoffer uit voor m'n flauwe mop. "Zeg maar..." begon ik al. Doch opeens ontstond er verontwaardiging om Fok heen, er werd geroepen "O!" - er werd herhaald wat Fok gemompeld had: "Stik voor mijn part!"

"Och, ga weg," riep ik, "daar geloof ik geen cent van dat Fok dat zegt..."

"Jawel, hij zei het wel," verzekerde Marcus Meyer en van de meisjesbanken begonnen weer de langgerekte 'O's' van verontwaardiging.

"Tegen jou ja," zei Fok tegen Marcus, "tegen dat kind(een merkwaardig verachtelijke blik naar Greetje) zei ik niks."

Het was een pijnlijk moment. "Nou, enfin," zei ik, Greetje weer op de grond zettend.

"Wat een vreselijke jongen," fluisterde mijn vrouw me vol

verstandhouding toe, met iets als angst voor Fok.

Ik haalde m'n schouders op; ik kon toch kwalijk op staande voet een karakterschets van Fokkie Goosens gaan staan geven? Gelukkig redde Greetje de situatie. "Paps mee naar huis," commandeerde ze, en ze trok aan m'n hand, de kant van de deur uit.

De klas lachte goedig om deze onnozelheid.

"Nee, schat," zei ik, "paps mag nog niet. De kindertjes moeten eerst nog zingen en dan gaat de bel en dan gaat paps mee."

M'n vrouw keek op haar armbandhorloge. "Het is bijna kwart," zei ze. Ik geloof dat ze wat dat betreft eigenlijk even gemoedelijk dacht als Greetje en vond dat ik best de schooltijd voor afgelopen had kunnen verklaren! Ik wendde me tot m'n klas: "Luisteren jullie eens even. Met dat rekenen gaan we morgen wel weer verder, berg nu doodstil de leien op. Doodstil."

Kinderachtig, maar ik vond het prettig dat ze het doodstil deden, ik had me niet graag gegeneerd voor m'n vrouw. Ik zag met voldoening hoe ze goedkeurend toekeek, zo gezeglijk als de klas zich toonde.

"Prachtig," zeiik, "en nu gaan we eens laten horen hoe we zingen kunnen, maar doe je best, want Greetje heeft er verstand van, hoor."

Ze grinnikten; ik zag aan de gezichten dat ze van plan waren zo mooi te zingen als ze maar konden.

"Hier, neem jij m'n stoel maar," zei ik tegen m'n vrouw, naar de kast stappend om m'n stemvork te pakken.

M'n vrouw ging op m'n stoel zitten. Greetje klom op haar schoot.

En toen hebben m'n klas en ik zanguitvoering gegeven totdat de bel ging. Het ging gesmeerd; ze hebben werkelijk nog nooit zo aardig gezongen...

Reinier kwam ook nog binnen op het laatst en ging stilletjes naast m'n vrouw staan. Toen het laatste liedje uit was, liet m'n vrouw Greetje in haar handjes klappen - en de klas reageerde vrolijk...door ook te applaudisseren.

Ik liet de klas aflopen. M'n vrouw had Greetje op haar arm en liet haar wuiven, en in de rij kwam bij de deur een opstopping, doordat elk kind daar voor het laatst nog even terugwuiven wou. En Leentje Roos deed zo brutaal...Die liep haar rij uit, extra om de banken heen nog eens, op mijn vrouw toe, en pakte Greetje haar ene beentje en knuffelde daar zo'n

beetje aan. Toen haastte ze zich, mij voorbij, de klas achterna.

Vanmiddag na het eten kregen m'n vrouw en ik het nog over Greetjes houding tegen de kinderen. "Waarom zou ze nou juist dat ene kind hebben uitgekozen," zei m'n vrouw, "ik moet je eerlijk zeggen, het beviel me maar half..."

Ik heb er maar overheen gepraat, voelend dat we anders iets als ruzie zouden krijgen. M'n vrouw ziet kinderen als Leentje nog maar alleen van de buitenkant en die is helaas niet al te fleurig; maar ik voel me stekelig en hatelijk worden, zodra ik tegen m'n vrouw haar nuffigheid wil ingaan. Nuffigheid is eigenlijk het ware woord niet, dat weet ik zelf heel goed; en toch zou ik allicht dat woord gebruiken, als ik met haar begon te redetwisten...

Aan de andere kant is ze me weer meegevallen ook: ze heeft me bekend, onder het zingen even bijna gehuild te hebben. "Ik weet niet," zei ze, "maar toen ik daar zo zat met Greetje en jij met al die stakkerdjes zo voor ons zong, toen kon ik me bijna niet meer goed houden."

Het lag me op m'n lippen om te protesteren tegen dat 'stakkerdjes' - maar ook kreeg ik aanvechting om haar te vertellen dat ik ook een brok in m'n keel had gehad - even tevoren, toen zij met Greetje binnenkwam en ik me uit het duister omhooggehaald voelde...

Enik hield het midden en zei niets. Pakte alleen Greetje en knuffelde het lieve ding.

"Ja," zei toen m'n vrouw, die meende me volkomen te begrijpen, "je moet me voor de aardigheid morgen eens vertellen wat ze van haar gezegd hebben. Mevrouw Troost zag ik ook nog even, die kwam net van de speelplaats, die kon ook haar ogen niet van haar af houden, hè."

November. Vrijdagavond

Ik heb deze week een knoop doorgehakt die al jarenlang in de war zat.

Met het taalonderwijs in deze klas was ik zo langzamerhand zover gekomen, dat we het stadium van alleen overschrijven en de kwesties van katten met twee t's en vader met één a zo'n beetje verlaten moesten, en het geval van de werkwoordenwanhoop hadden aan te

breken.

Ik had al een paar keer het taalboekje dat in de kast klaarlag, in m'n handen genomen en ik had gerild. Daar zag ik alweer de jarenlange tocht voor me door de woestijn van harkerige, boekerige losse zinnetjes als 'Ik vind nooit iets, vindt gij wel eens wat' en 'De schipper wendde het roer'. Die verschrikkelijke tocht, met als eindresultaat dat ik in de hoogste klas nog week aan week moest 'samenvatten' en 'herinneren' aan de eenvoudige 'regels'. Ach, zulke eenvoudige taalregeltjes - met elkaar op een half blaadje uit een schrift te zetten; ach, zo sober en helemaal niet te geleerd, absoluut niet. Ik moet eerlijk bekennen: het kan niet soberder en eenvoudiger en begrijpelijker...en ik heb met al die eenvoudige begrijpelijkheid nog nooit iets anders bereikt, dan dat die hele spraakkunstkennis een onhanteerbare poespas bleek geworden in de hoofden van m'n leerlingen. Niets dan een angstig besef dat er iets griezeligs was met 'dt' en dat 'Nederlandse taal' voornamelijk bestond in het zo dikwijls mogelijk goed raden wanneer je ergens 'dt' moest schrijven.

Met m'n laatste hoogste klas ben ik toen, einde raad, vervallen in de methode van mijn eigen oude meester en heb ze min of meer theoretisch nog leren 'vervoegen'; ik had behoefte aan houvast, na al die taalpap van duizendtallen zinnetjes, eindeloze variaties op idioterige 'ik'-ken en 'gij'-en en 'deze mannen' en 'die kinderen' - die zelden iets anders deden dan vinden, antwoorden, haten, twisten of iets neerleggen.

En nu stond ik voor de vraag of ik weer zou beginnen aan die wanhopige rijstebrijberg 'oefeningsstof'. En ik heb toen besloten maar eens radicaal anders te doen. Een waagstuk? Zou het alleen zijn, als ik mezelf wijsmaken kon tot heden toe met al die ellendige oefeningen iets bereikt te hebben. Maar ik heb de heilige overtuiging dat het resultaat onmogelijk nog negatiever kan uitvallen - en in mijn herinnering isde manier van mijn oude meester in ieder geval als werk meer respectabel.

Ik heb doorgezet - maar het heeft me moeite gekost. Want ik ben nu eenmaal anders dan het vroegere geslacht - ik ben ingeënt met zekere vrees voor niet-begrijpen.

Het valt mij niet zo gemakkelijk om de begrijperij zo spoedig uit te schakelen en te berusten in automatisch, in machinaal doen van de kinderen. Doorlopend ligt de verleiding op de loer om toch nog

tenminste een beetje te verklaren, om niet maar raak te werken met onbegrepen termen. Gelukkig waren de termen waar ik mee werken moest, zo piramidaal en onbegrijpelijk dat er geen denken aan was met verklaren ook maar te beginnen. En dus ben ik ouderwets geweest op een manier, dat ik me inwendig geneerde.

Ik heb dinsdag na het speelkwartier langzaam en plechtig voluit op het bord geschreven: 'Onvoltooid tegenwoordige tijd' en de kinderen ertoe veroordeeld, ieder op de beurt dit rare taaltje zonder brabbelen of stotteren hardop te lezen. Geen stom woord ter verklaring gezegd, louter en alleen het technisch juist uitspreken van die drie woorden ingeoefend. Wel sprak m'n geweten, maar ik zette door...en het effect was wonderbaar: m'n klas smulde. Die het laatst een beurt kregen, zetten zelfs verwaande gezichten...

Ik schreef onder de gewichtige titel de zes woordjes: ik, jij, hij, wij, gij, zij - en toen ze er goed en wel stonden, had ik een gevoel van opluchting. Mijn oude meester had het gemakkelijker: die negeerde straal het woordje 'jij' en oefende met 'ik, gij, hij, wij, gij, zij'. Maar ik durfde dat 'jij' niet meer weg te laten; consequent had ik moeten zetten: 'ik, jij, hij, wij, jullie, zij'. Maar dat was me toch ook al weer te radicaal, het ritme was te vreemd. Ook was er de verleiding om van nummer drie van het rijtje te maken: hij, zij, het - van nummer zes: zij, ze - vanwege de begrijpelijkheid; maar ik voelde, dan de zaak weer te samengesteld te maken. En zo kwam ik tot dat compromis: ik, jij, hij, wij, gij, zij - en ik was dankbaar toen de zes woordjes er stonden en liet maar gauw wat kinderen ze hardop lezen...Toen completeerde ik het rijtje, door ervan te maken: 'ik schrijf, jij schrijft, hij schrijft, wij schrijven, gij schrijft, zij schrijven'.

"Ha," hoorde ik op verschillende plaatsen achter m'n rug zeggen. En toen ik klaar was en me omdraaide, keek ik in louter verheerlijkte gezichten. Het is droef het te moeten erkennen: maar dit stukje dooie geleerdigheid interesseerde de klas op een wijze die ik deze novemberdagen afgewend was! Ik liet eerst Hilletje, toenLeentje en eindelijk nog Lodewijk Tamminga de hele zaak oplezen - en het was merkwaardig...alle drie hadden meteen al dezelfde opzeg-dreun als die ik me nog herinnerde uit mijn eigen schooljaren - er was voor mij iets dierbaars in die dreun...

"Onvoltooid tegenwoordige tijd" - hoe liet Lodewijk als een heraut [wapenbode, aankondiger] die woorden schallen, of hij er al jaren mee

vertrouwd was - of hij ze begreep precies als ik, geen haar slechter!

En waarachtig, bijna bezweek ik voor de verleiding om er toch nog iets verstandelijks, iets van 'zelf zoeken' van te maken, door de vraag te stellen: wie nu 'hetzelfde kon doen' met 'rekenen'. Maar zeker instinct zei me dat het nog niet mocht, dat het niet in stijl zou zijn met het begin; dat ik op deze weg maar enkelen zou meekrijgen - dat ik de grote massa weer het genot van de zekerheid, iets te leren, zou ontroven. En dus stapte ik naar m'n tweede bord(dat beroerde lange 'Onvoltooid tegenwoordige tijd' als opschrift neemt een hele regel op je bord in beslag) en schreef daar weer hetzelfde rijtje, maar nu met de vormen 'reken, rekent' enzovoort.

Het oplezen door een drietal uitverkorenen ging weer schitterend, de zonderlinge belangstelling van de klas bleef. En weer kreeg ik neiging om te proberen of ik nu niet uit de klas zelf een derde voorbeeld kon krijgen - maar ik besloot hardnekkig van: nog niet; en ik nam de spons en veegde beide borden schoon. Terwijl ik het krijtje in de hand had om voor de derde maal te beginnen, deed de oude Adam in mij twee aanvallen tegelijk op me: ten eerste voelde ik neiging om te vragen wie nog wist hoe het ook weer was, dat lange opschrift - en ten tweede kwam de begeerte bij me op om dat lange opschrift af te korten tot: 'onv. teg. tijd' - de klassieke afkorting waar het toch op zou uitdraaien en waardoor ik heel wat bordruimte kon winnen. Maar gelukkig hoorde ik tegelijkertijd in m'n verbeelding uit één of andere kindermond een radbraking als 'onvoltegenwoordige tijd' en ik weerstond de verleiding om 'op te schieten' - en besloot ten derde male op het bord voor te doen 'hoe het moest'. Eigenlijk verwachtte ik dat een stuk of wat vluggerds zouden tonen hoe ze het geval al 'in de gaten' hadden en vast vooruit gingen zeggen wat ik schrijven moest. Maar dat bleef uit; ik vermoed dat juist mijn weglaten van elke poging tot uitleggen; dat de manier waarop ik ze zonder enige voorbereiding voor dit ontzettend nieuwe en ontzettend geleerde had geplaatst en me bepaaldhad tot serieus beoefenen van alleen maar oplezen van de rarigheid - dat dat ze allen nog tegenhield. Ze vertrouwden het nog niet: zoiets raars kon je zo gauw niet leren, er zat meer achter...

En plotseling, het was een ingeving, bedacht ik dat 'overdonderende' nog eens vol te houden: ik schreef nu: 'Voltooid tegenwoordige tijd'. Ik wees zonder iets te zeggen Wim Vaes aan - en natuurlijk, Wim Vaes vloog er in: keek maar half naar het bord en zei met een stem als een

klok, vol lekkere zekerheid: "Onvoltooid tegenwoordige tijd." Hier en daar zag ik er een denken over een protest, maar weifelen. Ik grimlachte. "Ja," zei ik, "jij denkt dat ik jullie de hele morgen hetzelfde blijf leren. Mis, mannetje. Nou staat er niet 'onvoltooid', maar 'voltooid'. Lees het nog eens." Wim las het, maar lang niet met het overwinnaarsgezicht van daarnet. Kootje Kuiper, die nu volgde, was ook nog wat weifelend - maar toen kwam Henk van der Schaaf en die wist alweer bravoure te leggen in de manier waarop hij het eruit gooide: "Voltooid tegenwoordige tijd."

Ik zette weer het rijtje 'ik, jij, hij, wij, gij, zij' onder elkaar en keek weer naar m'n klas. De blikken waren zorgelijk! Ik heb weleens, ik weet niet meer waar, een beschrijving gelezen van de blikken waarmee kinderen naar een natuurkundeproef zaten te kijken - hevig gespannen aandacht...alleen aandacht voor de proef en voor niets anders. Welnu, zo zat mijn klas in afwachting van die 'voltooid tegenwoordige tijd'! Ik draaide me weer om en ging verder. Toen ik zo ver was dat er stond 'Wij hebben geschreven', voelde ik achter me de spanning verminderen - tegelijk kwam, heel zonderling en ongemotiveerd, de gedachte bij me op: "Andere week of zo zul je ze de rarigheid moeten leren, van 'gij schreeft' - dat is toch eigenlijk wel hm-hm; en 'gij leerdèt' zal helemaal krankzinnig staan; maar enfin, daar wennen ze wel aan" - en ik maakte het voorbeeld op het bord af.

Zonder een woord te zeggen, stapte ik toen dadelijk naar m'n tweede bord en zette daar, nog steeds onder de nieuwsgierige aandacht van allen, de 'voltooid tegenwoordige tijd' van rekenen neer: ik heb gerekend, enzovoort.

Het oplezen ging weer vlot; en nu weerstond ik de verleiding niet meer en ik vroeg: "Wie kan het me nu oplezen van...van...(ik zocht naar een geschikt woord, maar de klas wachtte niet eens af en driftig gingen bijna alle vingers omhoog)...van...lezen." En om ongelukken te voorkomen wees ik Frits Bloem aan; die zou het wel zonder fouten doen, dacht ik.

Nou, hij deed het zonder fouten, hij deed hetzelfs veel te goed. Hij zei eenvoudig eventjes waar het op aankwam, meer niet: "Gelezen."

Hij had gelijk, m'n arme knappe Frits Bloem, maar ik kon op dat moment die knapheid niet gebruiken, ze was een gevaar voor het machinale. Later, later, als het machinale er lekker in zit, als we het kunstje van het vervoegen verstaan, dan gaan we er wel toe over zulke vormen als gelezen, geschreven enzovoort apart naar voren te halen. Nu

mocht het nog niet; maar aan de andere kant ging het ook niet aan, Frits te laten denken dat hij mis geweest was. En dus zei ik(zo terloops mogelijk en het daardoor houdend buiten de aandacht der klas): "Juist, Frits, natuurlijk, maar lees het nu even helemaal." En Frits(toch lekker, zoals zo'n jongen je dan meteen snapt) dreunde het op zoals het moest - zoals wij het indertijd ook bij onze oude meester dreunden: "Ik heb gelezen, jij hebt gelezen, hij heeft gelezen..."

Helaas, toen werd ik overmoedig. Wij schoolmeesters schijnen altijd weer te moeten vervallen in de fout van op willen schieten...

"En wie ziet nu nog kans de onvoltooid tegenwoordige tijd van lezen op te zeggen?"

Ach, de hele klas zag er blijkbaar kans toe...Marcus Meyer leek de lucht in te klauteren van geestdrift. "Marcus, laat eens horen."

Marcus liet het onberispelijk schallen: "Onvoltooid tegenwoordige tijd!"

"Prachtig," zei ik, met een gelukkige glimlach. "Ga door."

Met heerlijk aplomb vervolgde Marcus:

"Ik schrijf gelezen.

Jij schrijft gelezen.

Hij..."

"Hè. Wat?" schreeuwde ik, werkelijk ontzet.

Een paar kinderen gierden het uit van de lach - maar de grote meerderheid hield zich heel secuur onzijdig. Was duidelijk bereid op dit nieuwe gebied alles wel goed te vinden, ook onzin zoals Marcus nu uitkraamde.

Ik bedwong me, ik dacht even na en besefte hoe dom het van me was nu opeens weer logica en verstand, enfin, iets als 'snappen' te eisen midden in het volmaakt automatische dressuurtje dat ik begonnen was. Maar intussen had nu de hele klas begrepen dat Marcus Meyer het verkeerd had gedaan; de stuk of wat lachers hadden doorgezet en het gewonnen: Marcus Meyer zat voor spot, iedereen lachte hem nu uit. Maar hij behield zijn tegenwoordigheid van geest en zei: "O nee" en begon meteen weer: "Ik schrijf, jij schrijft, hij schrijft..."

En onder algemene goedkeuring maakte hij het af.

Onder algemene goedkeuring - ook de mijne. Want ik constateer nu pas dat we allemaal vergeten waren dat ik niet 'schrijven' - maar 'lezen' had opgegeven...Of was het anders, toen die dinsdag, en ben ik nu het

fijne van de gang van zaken zelf al wat vergeten? Nee, ik weet het zeker, ik wou de onvoltooidtegenwoordige tijd van 'lezen' hebben; ik wou juist de proef nemen of dat ging. Maar dan ben ik tenslotte toch zelf lelijk in de war geraakt...en was het maar goed dat de bel ons allen de buitenlucht in stuurde...

's-Middags, toen de jongens van gymnastiek terug waren gekomen, hadden we eigenlijk het laatste half-uur nog moeten lezen. Maar zoals dat gaan kan in een klas, er bleef nog, terwijl de meisjes de tekenportefeuilles naar de kast brachten, iets hangen van de vrijere stemming die er tijdens het tekenuurtje met de halve klas was geweest, en toen ik niet dadelijk klaar stond om te commanderen: "Leesboekjes," toen sprak Hilletje vrijmoedig: "Hè meester, ga mee nog eens doen van tegenwoordige tijd, dat was zo lollig." En van alle kanten kreeg ze bijval!

"Lollig?" vroeg ik, "noem je dat lollig? Het was helemaal geen lolletje, het is iets dat we nodig moeten leren, hoognodig. Ik wil het wel nog eens doen met jullie, nu dadelijk desnoods nog, maar dan moeten jullie vreselijk je best doen om op te letten..."

De zaak was dat ik na Hilletjes woorden plotseling zin in 'revanche' gekregen had. De klas sloofde zich uit om onbeweeglijk te zitten en me zo te tonen dat ze er allemaal zin in hadden, in die rare geleerdheid van 's-morgens. Dat is zo'n leuke, typische houding van een klas, als ze je 'overhalen' willen...

"Goed dan," zei ik.

Op het ene bord schreef ik: 'Onvoltooid tegenwoordige tijd' en op het andere: 'Voltooid tegenwoordige tijd'.

Er ontstond een tevreden geknor: daar waren die lekkere gekke woorden weer, ja ja, ze kenden ze nog, hoor.

Op allebei de borden zette ik m'n zes woordjes: "ik, jij, hij, wij, gij, zij'.

"O ja, o ja," hoorde ik aan alle kanten de herkenning. Ik liet ze even begaan - en schreef de vormen van het werkwoord 'denken' op m'n borden. Toen ik ermee klaar was en me omdraaide, hield de klas een stille wedstrijd in het 'mooi zitten' - iedereen was begerig om al die moeilijke nieuwigheden hardop te mogen lezen. Ik gaf beurten...Er was iets in de manier waarop de drie meisjes die ik achter elkaar aanwees, hun stemmetjes lieten schallen - er was iets in die manier, dat me het gevoel gaf: kijk, nu is het ineens gelukt, nu is het ingeslagen,

stommiteiten als je vanmorgen verschrikten, zijn nu uitgesloten. Ik nam onmiddellijk de proef. "Papa," zei ik goedgemutst tegen Nico Vader, "zeg jij het nou eens op van 'kijken' - vooruit maar."

En werkelijk, Nico dreunde het op, precies zo volmaakt als wij het indertijd bij mijn ouwe meester allemaal konden. En ik gaf meerzulke beurten, van allerlei werkwoorden - het zat erin, het zat erin, ze hadden wat geleerd, ineens.

Ineens? Ik ben geneigd het te denken, als ik me de mislukking van 's-morgens herinner...Maar ik heb toch eigenlijk dat soort ineens gaan als schoolmeester te vaak meegemaakt om niet te weten dat de meest mislukte les toch nog wel iets uitgewerkt heeft.

Om vier uur bracht ik m'n klas de trap af - Fok Goosens en Wim Vaes mochten nog even achterblijven om wat 'boel' in de kast te bergen, want het was de schoonmaak - dag van het lokaal.

Wie ermee begon op de trap, weet ik niet, maar ineens liep de hele klas met gedempte stem op te zeggen: "Ik, jij, hij - wij, gij, zij - ik, jij, hij - wij, gij, zij." En precies op de maat van die dreun marcheerden we de treden af. We kwamen bij de onderste trap Koning tegen - ze keken hem allemaal baldadig aan, de dreun klonk luider op: "Ik, jij, hij - wij, gij, zij!" Koning leek ineens dol te worden: maakte daar op het portaal wat huppelpassen en schreeuwde het mee, met een vervaarlijke nadruk op 'ik'. De meisjes kregen het nu ook goed te pakken en huppelden de trap af, de dreun werd een soort wijsje dat ze zongen. Zo bereikten we de straatdeur. En toen ze buiten waren, toen pakten ze elkaar beet en het werd me daar midden op straat zowaar eerst een huppelende rondedans, toen een lollige hotspartij van een kluwen kinderen, aldoor maar op de lekkere maat van dat "ik, jij, hij - wij, gij, zij." Ik vond het het verstandigst, maar gauw terug naar boven te gaan.

Op de gang hoorde ik uit mijn lokaal het gerucht van 'krijgertje spelen'. Fok en Wim hadden blijkbaar de boel in de kast en profiteerden nu van de gelegenheid om elkaar na te zitten tussen en over de banken. Ik weet nog precies, uit mijn eigen jongenstijd, hoe goddelijk avontuurlijk, hoe heerlijk verboden dat is. En daarom loop ik in zo'n geval op de gang maar langzaam, om de jongens tenminste eventjes te laten genieten; want als ik binnenkom is die pret natuurlijk uit. Zelfs kijk ik dan nog wel eens ernstig en zeg schijnheilig: "Ik geloof dat jullie bezig waren over de banken heen te springen - denk erom, dat wil ik niet hebben, als er één

een ongeluk krijgt, is het te laat."

Ik liep dus niet al te hard. En daar hoor ik me plotseling Fok z'n stem, Wim bedreigend: "Blijf eens staan, dan zal ik je een klap tegenje onvoltooid tegenwoordige tijd geven, dat je door de ruiten vliegt!"

En...zou ik het neerschrijven - maar als een dagboek voor jezelf niet eens eerlijk mag zijn, waar moet het dan naartoe?...

Ik hoor Wim Vaes declameren: "Voltooid tegenwoordige tijd. Ik heb gestonken, jij hebt gestonken, hij heeft gestonken..."

Ja, ja. Het was schandalig. Niet alleen Wim Vaes z'n ongepermitteerde woord, maar heel dit lichtzinnig sollen met de pas zo moeizaam verworven geleerdigheid, waarin de middag geëindigd was. Maar ik heb toch een gerust geweten als schoolmeester. Want dit is toch wel duidelijk: het is zo'n larie om medelijden te hebben met die arme kindertjes, die onbegrepen dingen te slikken krijgen, onverstane woorden moeten napraten. Die arme kindertjes beschikken over de heerlijke, gezonde gave om van alles iets te maken dat ze wel baas kunnen. Heel het leven is een wonder - elke dag brengt hun nieuwe verrassingen - zij accepteren onbezorgd elke nieuwe ervaring: hoe zou het hen dan verlegen kunnen maken dat wij schoolmeesters af en toe ook nog wat voor wonderlijkheden zorgen? Op de grote hoop nieuwigheden die zij onverdroten op hun kindermanier neerslaan tot hanteerbare gewoonheden maakt dat niet uit. Ze maken wel andere mysteries onschadelijk dan die stuk of wat schooldingetjes van ons!

En hoe zou het gegaan zijn, als ik me uitgesloofd had om tegen de kindernatuur in te gaan, door te proberen voor de kinderen aan die termen van 'tegenwoordige tijd' eenzelfde 'inhoud' te geven als ze voor mij hebben? Alleen al door m'n gezanik over het onderscheid tussen 'ik lees' en 'ik heb gelezen' zou ik alle voorbereidende maatregelen getroffen hebben om de kwestie van 'tegenwoordige' en 'verleden' tijd tot een hopeloze warboel voor ze te maken! Fokkie Goosens was weer overtuigd geraakt van z'n absolute minderwaardigheid; Leentje Roos had weer in angst gezeten - minstens m'n halve klas was aangevreten door twijfel aan eigen normaliteit.

Maar nu? Een rondedans, van puur machtsgevoel over het zo glorierijk veroverde; en Wim Vaes beschikt al zo over z'n nieuwe geleerdheid, dat

hij ze op onnette wijze uitkraamt - alweer machtsgevoel. En Fok - dat is eenvoudig subliem geweest. Dat is de manier om de wereld te veroveren - niet bibberen van angst voor de raadselen, maar schudden van de lach om hun gekkigheid...

Later, later mag de zorg voor het begrijpen komen - van de raadselen die de moeite waard zijn. Later, als de geest rijp genoeg is om onderscheid te zien tussen ernst en on-ernst.

Maar kinderen, voor wie alles ernst is, hebben recht op hun eigen manier van omspringen met de raadselen.

En onze manier van dinsdag is goed geweest!

November. Woensdag

Vanmorgen, voor schooltijd in het kamertje, vroegjuffrouw Veldman plotseling, op een toon of het iets was dat ze al enige dagen met moeite ingehouden had: "Vertellen jullie me nou eens, waarom doen wij hier op school eigenlijk nooit wat met Sint-Niklaas?"

We keken mekaar eens aan en herhaalden: "Ja, waarom niet?" En Kraak zei: "Waarom doe je zoveel niet, hè."

"Omdat" - sprak ineens met een zonderlinge bitterheid mevrouw Troost, zodat wij met bevreemding luisterden - "omdat de heren er voor hun klas niks aan vinden natuurlijk."

Het was werkelijk buitengewoon zonderling: het leek precies de voortzetting van een reeds lang lopende ruzie - en ik herinner me niet, zolang ik hier op school ben, dat we ooit maar een woord over Sint-Niklaasviering met elkaar gesproken hebben!

Het was dan ook geen wonder dat Koning ruw uitviel: "Jullie zijn niet goed bij je hoofd, er is nog nooit over gekikt..."

"Natuurlijk niet," zei mevrouw Troost grimmig. En juffrouw Veldman was helemaal hatelijk: "Och mens," zei ze, "doe maar geen moeite, zulke dingen doen ze hier niet aan." Ze was blijkbaar al vergeten dat zij er zelf over begonnen was, en mevrouw Troost voor zich uit duwend, stapte ze weg.

Wij bleven met ons vieren achter - Van der Lee was al eerder naar boven gegaan. "Zeker al eens ruzie over geweest?" vroeg Reinier met

een begrijpersglimlach. "Geen woord," verzekerden wij alle drie. "Nou ja," zei Reinier wijs en hij stapte weg om de buitendeur open te zetten.

Tegen half-elf kwam hij echter m'n klas binnen en vroeg me: "Hoe denk jij over...waar de dames het vanochtend over hadden?" Ik was juist onder de leesles een paar malen afgedwaald met m'n gedachten, doordat ik wat gefantaseerd had over de pret van een bezoek van Sint-Niklaas in mijn klas - en ik zei dadelijk: "Gloeiend voor."

"Mooi," zei Reinier, "kom dan straks, voor je naar huis gaat, ook even praten in het kamertje."

En na schooltijd in het kamertje bleken we er alle zeven te zijn! En allemaal 'voorstanders'. Alleen wilden de dames enkel het feest vieren met de laagste twee klassen en de heren wilden een feest voor de hele school. Het is merkwaardig hoe kinderachtig je daarbij wordt. Van der Lee zei werkelijk vinnig dat hij er niets voor voelde om een cent uit te geven voor Sint-Niklaas, als zijn klas ook niet mee profiteerde...en ik zei het niet, maar was het in mijn hart met hem eens. Ten slotte besloten we dat Koning met de twee dames een plannetje zou maken op de grondslag van: het feest voor de kleintjes, maar toch ook wat voor de groteren.

"En de centen?" vroeg toen het allerlaatst Kraak. Wehadden het natuurlijk allemaal al gedacht - maar iemand als Kraak zegt het in zo'n geval ook. "Daar gaan we eens een nachtje over slapen," zei Koning.

Ik heb er met m'n vrouw daareven over gesproken - hoeveel ze vond dat ik moest geven. Ze dacht: een rijksdaalder, en me dan bereid verklaren later nog een kleinigheid bij te passen als er een tekort kwam...Hebben we toen besloten.

December. Donderdag

Sint-Niklaasfeest is gisterochtend heel aardig geweest. De dames hadden veel meer geld bij elkaar gescharreld dan iemand verwachtte. Juffrouw Veldman heeft van de twee handwerkjuffrouwen ook een rijksdaalder losgekregen en van haar verloofde z'n oudelui zelfs een tientje; en mijn vrouw heeft ze waarachtig nog een gulden afgetroggeld

met een geestdriftige schildering hoe aardig het voor onze Greetje zou zijn om ook te mogen komen kijken. Juffrouw Veldman haar aanstaande schoonvader is Sint-Niklaas geweest, vanwege z'n prachtige baard - het was een vrolijke oude heer. Maar overigens is in mijn klas de hele herinnering aan gisteren verdrongen door Mina Helms geval van vandaag. Die arme meid heeft ook haar Sinterklaas gevierd - asjeblieft.

Hoe kom ik aan die bespottelijke manier om dat kleine kind uit zo'n vierde klas, dat schaap van misschien elf, van vast geen twaalf jaar, om dat te betitelen als 'arme meid'?

Wel, ik heb vandaag, de hele dag, iets in haar ogen gezien van een volwassene, van een wetende, van een vrouw; onkinderlijk heeft ze gekeken.

Ach, ik begreep het 's-morgens nog niet eens dadelijk, toen Mina in de klas het middelpunt was van een troepje. Ik dacht dat ze een interessant verhaal had over één of andere verrassing van de vorige avond. Maar al gauw viel het me op dat er iets anders was. Mina veegde zo erg dikwijls haar neus en had haar zakdoek zo zenuwachtig tot een balletje geknepen. "Zeg het aan de meester," drongen de meisjes aan, "Nee," zei Mina stampvoetend. Hilletje had haar hals omvat, hing schuin over het blad van haar bank: "Zal ik het aan de meester vertellen?"

Mina kreunde - dramatisch, vond ik - en zei angstig en driftig: "Nee, nee."

Ik gevoelde een eigenaardige vrees om Mina zelf aan te spreken; vroeg zachtjes aan de meisjes die aan de buitenkant van het groepje stonden: "Wat is er aan de hand, wat voor verdriet heeft Mina Helm?" Ze weken schuchter uiteen en gleden naar haar plaatsen zonder me te antwoorden. Alleen Hilletje bleef in haar troosthouding over Mina's bank hangen, met haar arm om Mina's hals.

Ik vroeg het nu aan Hilletje: "Wat is er met haar?"

Hilletje boog haar hoofdje naar Mina's wang en vroeg met zachte drang: "Toe Mien, laat ikhet maar aan de meester vertellen."

Ik weet zeker dat Hilletje nog nooit Mien gezegd heeft. Zo erg an is het niet tussen die twee. Maar dat aanspreken met 'Mien' behoorde nu eenmaal in de sfeer die ontstaan was. De wonderlijke sfeer, die al mijn meisjes gezichten deed trekken als zorgzame vrouwtjes, begerig om het

zo begrijpelijke leed van een harer mee te dragen; om een harer te helpen 'erdoor' te komen. De vergelijking is wat dwaas, maar zij dringt zich toch telkens aan mij op: het was net een stelletje buurvrouwen in de Jordaan, zich uitputtend in hulpbetoon om het bed van een harer - en een zegt telkens: "Stil nou maar, dadelijk komt de dokter immers"; en in het keukentje staan er een paar te fluisteren dat het heel erg is - en bij het raam zucht er één iets over 'wij vrouwen'...

"Toe dan, Mien," drong Hilletje weer aan.

Mina Helm duwde zachtjes Hilletje van zich af en ging rechtop zitten: met een gebaar van flink willen zijn. Ze staarde met haar rode ogen recht vooruit naar het bord en drukte haar zakdoekprop tegen haar neus.

"Vertel je het heus liever niet?" vroeg ik, waarachtig zelf ook al in de 'sfeer'; het scheelde maar weinig, of ik had 'Mientje' gezegd - 'Mientje', tegen Mina Helm!

Ze zuchtte en schudde flauwtjes van nee.

"Mag Hilletje het me vertellen?" vroeg ik.

Mina Helm schudde geen nee - en Hilletje nam al mijn hand en trok me mee.

"Nou, nou, kleine Ka," was ik opzettelijk lollig, "waar moeten we naartoe?"

"Op de gang," zei Hilletje; ze stapte al op de deur toe.

Ik volgde; voor ik meeging, de gang op, keek ik nog even om: Mina had zich voorover op de bank laten vallen; Marietje de Boer had de troosterij van Hilletje overgenomen; de andere meisjes zaten met ernstige gezichten toe te kijken; de jongens zaten op een kluitje om de bank van Fok en keken al even ernstig.

Het was werkelijk indrukwekkend, al die ernst!

"Nou, wat is er nou," begon ik; en omdat toevallig net de bel van beginnen luidde, ging ik verder: "en een beetje opschieten en niet zeuren, want de bel is ook al gegaan."

Hilletje gaf niet dadelijk antwoord; wachtte zeer duidelijk totdat een paar kinderen van Kraak, die langs ons kwamen en uit nieuwsgierigheid langzamer waren gaan lopen, hun klas binnen waren.

"Nou, Hil," zei ik vriendelijk, om m'n korzeligheid van daareven weer goed te maken.

"Haar vader heeft haar achterna gezeten," sprak Hilletje.

Ik begreep het ontzettende van dit feit niet erg en zei dus, heel logisch:

"Dan had ze zeker wat uitgevoerd."

"Nee," zei Hilletje, "ze hadniets gedaan, helemaal niets."

"Waarom liep ze dan weg?"

"Omdat hij haar wou pakken."

Ik lachte en zei: "Nou, wat zou dat, ik pak mijn dochtertje ook wel eens en jouw vader zal jou toch ook wel eens pakken?"

Ze keek me heel strak aan, alsof ze zeggen wou: is het nu een tijd om grapjes te verkopen? Toen keek ze de andere kant uit en zei kattig: "Mijn vader is nooit weggelopen. Verbeel-je!"

Ineens begon ik iets te begrijpen: dat was waar ook, er was eens iets geweest bij Mina thuis - al een hele tijd geleden.

"O, wacht eens," sprak ik, trachtend me te herinneren, maar het lukte niet. "Ja, ja, er was wel eens ruzie bij haar thuis, hè..."

Hilletje trok een gezicht van: "Luister, dan zal ik je alles uitleggen" - en toen kwam er een heel verhaal:

Mina haar vader was al lang geleden weggelopen en nooit meer teruggekomen. Maar gisteravond wou hij ineens weer binnenkomen, maar Mina haar moeder en haar grote broer hadden hem er niet in gelaten. Mina was er de hele avond en de hele nacht zenuwachtig van geweest. "En vanmorgen loopt ze bij het park en daar loopt een kerel en ze denkt: dat is net m'n vader en ze schrikt en ze holt weg en hij er achterna, want het was haar vader echt! En ze kon net nog de school in komen. Hij riep nog: "Wees maar niet bang," maar ze was juist wel bang, natuurlijk. Even voor de school is hij teruggegaan. En nou is ze natuurlijk bang als strakkies de school uitgaat. Hij loert op 'r, zegt ze."

Eerlijk gezegd had ik gedurende dit verhaal nog meer gelet op Hilletjes heerlijke manier van vertellen dan op datgene wat ze vertelde: ze stond daar zo echt als een ernstig klein vrouwtje dat al wist dat het hier op de wereld niet alles rozengeur en maneschijn is...Maar de hoofdzaak had ik toch wel begrepen.

"Zo," zei ik, naar de klas terugstappend, en ze liep heel eigenwijs naast me mee, "nou, praat er maar niet met de andere kinderen over."

"O, de hele klas weet het al," zei Hilletje met een zekere voldoening.

Laat iemand me nu eens iets zo zonderlings verklaren: het schandaal met Mina Helm haar vader was publiek eigendom in de klas - en tegelijkertijd scheelde het maar weinig, of mij mocht er niets van verteld worden!

Enfin, we zijn naar binnen gestapt. De klas keek wel een beetje en Mina Helm had nog een min of meer dramatische trek op 'r gezicht. Maar blijkbaar was de spanning in de klas toch een heel stukverminderd, nu ik ook op de hoogte was. Ik ging bij m'n tafeltje zitten, gaf Fok een wenk dat hij de leesboeken moest uitdelen en zei, onderdehand dat hij daarmee bezig was, zo uit de verte tegen Mina Helm: "Je moet je maar niet zenuwachtig maken, hoor, het zal best in orde komen." Een tamelijk onnozel gezegde, goed beschouwd. Maar in dit geval toch wel doelmatig, want even later zaten we rustig aan de leesles; en het enige teken dat er iets was met Mina Helm was dat af en toe, dan hier, dan daar, een kind tersluiks omkeek naar Mina - om echter dadelijk weer 'mee te doen'.

Laat ik er nu bij vertellen dat m'n 'rooster van lesuren' niet 'lezen' aanwees voor het eerste uur. Maar een leesles, zo rustigweg beurten geven en niet veel woorden verspillen, kalmeert zo lekker je klas. Ach, bij het begin zijn veel kinderen nog met hun gedachten bij wat de klas in beroering bracht en hun lezen is een doen alsof. Maar als je ze dat doen alsof een beetje gemakkelijk maakt en geen scènes uitlokt, dan komt de één na de ander onder de suggestie van: we zijn aan lezen bezig en na een kwartiertje heeft de lezerij werkelijk de beroering verdrongen.

Merkwaardig is zo'n Fok, die al schijnt te weten dat je in zulke gevallen van de boel moeten kalmeren je toevlucht neemt tot 'lezen'. Hij wist natuurlijk net zo goed als ik dat we donderdagsochtends beginnen met schrijven - het woord 'leesboekjes' sprak ik niet uit - ik gaf alleen maar zo'n eigenaardige wenk, en toch pakte Fok het stapeltje leesboeken uit de kast. Misschien ook heb ik zonder het te weten voor elk soort les m'n aparte inleidende houding - en zag Fok daaraan dat ik lezen wou en niet schrijven! Dan blijft het snappen dat Fok me doet, nog een merkwaardig iets.

In het speelkwartier hebben we gewandeld. Mina Helm, die anders aan de buitenkant van de rij loopt, liep nu in het midden en gedurende de hele wandeling heerste er de romantiek van het uitkijken of hij ergens op de loer stond, de vader van Mina. Zelfs ik ontkwam daar niet aan en

bedacht al een manier om hem af te poeieren. "Het kind is op school - ik mag haar geen vrijaf geven." Maar de vader bleef onzichtbaar en we kwamen weer heel kalm in de klas terug.

Ik vond toen zelfs al de hele zaak belachelijk en dacht: hoe kan jij je nu eigenlijk ook nog laten opwarmen om één of ander drama te verwachten?

Toen de bel ging om twaalf uur,dacht ik dan ook absoluut niet meer aan het geval; op de gang ontstond een druktetje om Mina Helm heen en ik klapte even in m'n handen en zei: "Nou vooruit, in je rij dan toch." Pas toen de kinderen niet gehoorzaamden en om Mina heen bleven klitten, pas toen drong het tot me door: o ja, er was wat met Mina haar vader.

"Wat nu weer?" vroeg ik, kregel een beetje.

"Ze durft de school niet uit. Ze zegt dat haar vader nou vast buiten staat om haar te halen. En nou durft ze niet," riepen een paar meisjes. En Mina Helm deed verschrikkelijk dramatisch: hield zich krampachtig vast aan het raamtouw dat toevallig bij haar langs de muur hing en kreunde snikkend.

"Wacht jij maar even hier," zei ik en zij stapte dadelijk naar het lokaal terug. Een paar meisjes wilden mee met haar, maar die jaagde ik terug, hun rij in; en toen bracht ik m'n klas naar beneden. Ik liep mee tot aan de buitendeur en keek naar weerszijden de straat in, om te zien of er niet ergens een verdacht individu wachtend ronddwaalde. Maar er was niets van dien aard te zien; trouwens, verschillende meisjes stonden ook al uit te kijken en seinden me toe dat er niets was.

Ik kwam in m'n lokaal terug.

Mina zat in haar bank, was weer wat kalmer.

"Nou zeg," sprak ik, "je was bang voor niets. Niemand te zien hoor. Vooruit maar, Mina."

Ze stond gewillig op en verdween.

Ik volgde, langzaam de trap afdalend door het al lege school - en dacht bij mezelf: zou er nou overdrijving bij zijn, of zoü die kerel werkelijk op het kind loeren.

En net toen ik de deur zou uitstappen, daar vliegt Mina Helm tegen me aan, dringt me voorbij, naar binnen, gillend: "Hij is er toch, daar komt hij an!"

Ik heb nog nooit een kind zo angstig en gejaagd gezien; ze stormde halverwege de trap op en bleef daar staan en smeekte huilend: "Doet u dan toch de deur dicht, toe nou."

Dat was me toch een beetje al te mal; ik stapte naar buiten, met het vage plan om de kerel met politie te dreigen. Maar er was geen kerel; er liepen alleen kinderen in de straat: Hilletje en nog een paar andere meisjes. Zodra ze mij zagen, draaiden ze zich om en liepen door, blijkbaar bang dat ik ze roepen zou.

Ik ging weer terug, de school in. De hele zaak verveelde me en ik wou ook naar huis.

Ik maakte me gereed om Mina met een flinke grauw de deur uit te jagen: "Mars, vooruit,geen aanstellerij meer en naar huis."

Maar ik kon het niet. Mina Helm stond nog aldoor halverwege de trap en kneep zenuwachtig in de leuning en keek me aan, dat ik er beroerd van werd. Die grote, grove Mina Helm, ze was nu zo'n heel klein, klein kindje. Ze deed me eensklaps denken aan Garres de Veer, de zonderlinge verzuimer van verleden jaar: een bang diertje, een bang diertje was zij.

"Kom maar mee," zei ik zacht, een hand naar haar uitstrekkend, "dan loop ik wel eventjes zover mee langs je huis."

Ze kwam dadelijk gretig naar beneden en greep m'n hand. Zo gingen we de straat op: zij aan m'n hand, net of ze iets als een dochtertje van me was. Ik liet haar los om m'n sigaar weer eens aan te steken en toen bleven we maar verder los lopen. Ik vroeg waar ze precies woonde; het bleek voor mij maar een kleine omweg te geven. Toen we de hoek van de straat omsloegen, stoof als een troep verschrikte vogeltjes een clubje meisjes uiteen, Hilletje weer en nog wat anderen uit onze klas. "Die zal ik vanmiddag wel eventjes onder handen nemen," dacht ik. Over de zaak sprak ik maar niet met Mina, het leek me het beste er maar zo weinig mogelijk drukte over te maken. Dan kwam ze op de vlugste manier van haar idee-fixe dat haar vader op haar loerde, af, dacht ik. Opeens pakte ze weer m'n hand. "Wat nu toch?" vroeg ik lachend.

"Ziet u nou wel, daar loopt hij weer," zei Mina hees en even wees ze met een sluik gebaar naar een man die schuin voor ons uit aan de overkant liep. Een sjofele kerel met een pet op; z'n handen in z'n zakken; ik vond het toch griezelig, zo geheimzinnig als hij daar voor ons uit liep; ik geloofde opeens dat hij op Mina liep te loeren. En ik hield haar hand

vast en zei: "Het is niets hoor, ik breng je wel tot huis."

Toen zwegen we allebei: en het kind en ik liepen maar te kijken naar de man. Een keer stond hij stil en keek om en toen voelde ik een rukje aan m'n arm, en ik wou zeggen:

"Stil maar, ik ben toch bij je." Maar de man liep alweer door en ik zweeg en dacht: "Wat een krankzinnige toestand, dat je op die manier met een kind haar vader in de gaten loopt te houden."

De man verdween in het park, wij sloegen rechtsaf de straat in. En voor we toen weer de hoek omsloegen, Mina's straat in, keken weallebei nog eens om. Hij was niet meer te zien, gelukkig. Ze liet m'n hand los.

"Was het hem eigenlijk wel?" vroeg ik, weer in twijfel.

Ze knikte, maar zei niets.

Voor haar deur gekomen, dacht ik er even over om mee naar boven te gaan en met de moeder één of andere maatregel af te spreken. Maar ik vind het altijd zo gegeneerd, om me met dergelijke huwelijkskwesties te bemoeien, en wist bovendien ook niet welke maatregel ik zou voorstellen om het kind weer gerust naar school te laten gaan. En hoe doe je dan in zo'n geval? Je hebt een vage hoop dat er toch nog wel een goeie wending komt, dat de moeilijkheid wel voorbijgaat, je besluit nog eens af te wachten...

En zo liet ik Mina met een vluchtig "Dag hoor!" haar trap op gaan en stapte haastig door, om niet al te laat te komen met koffiedrinken.

M'n vrouw vond het geval wel zielig, maar toch lang zo gewichtig niet als ik. "Och, zulke mensen vechten vandaag als kat en hond en morgen zijn ze alles weer vergeten. Let maar op."

Ik heb vanmiddag opgelet. Maar Mina Helm was er niet. Ik wachtte met navragen tot de bel van beginnen gegaan was. Ze was er natuurlijk nog niet; ik vroeg het aan de meisjes, in het algemeen, maar keek Hilletje aan: "Weten jullie misschien..."

Ze haalden allemaal ijverig de schouders op; ik kwam plotseling in de stemming om ruzie met ze te zoeken.

"Ja, maar jullie gedrag bevalt me ook niet. Het beviel me helemaal niet dat jullie nog in de straat stonden eerst en dat jullie verderop er weer stonden. Ik heb jullie wel gezien, hoor. Jullie vinden het wel lollig, jullie

denken dat het een pretje is. Jullie denken: ha, nou kunnen we Mina Helm eens lekker in de maling nemen met haar vader, hè."

Ze ondergingen het met gebogen hoofden; alleen Hilletje had haar kopje rechtop en keek naar het raam; ze protesteerde bijna, maar toch nog niet zo, dat ik er houvast aan had om haar apart onderhanden te nemen. Maar ik had een, achteraf gezien allermerkwaardigste, behoefte om verder te mopperen:

"Het is gewoon een schandaal. Jullie hadden naar huis horen te gaan. Maar nee hoor, lekker kijken of er soms niks gebeurt en dan daar fijn over kletsen, hè. Op de hoeken van de straten Mina opwachten, in plaats van te denken: het gaat ons niet aan, laten we haar met rust laten."

Hilletje barstte bijna los; ze keek me een ogenblik woedend aan; toen wendde ze haar hoofdje weer af; haar lippen prevelden iets onverstaanbaars.

"Zei jij soms wat, Hilletje?"vroeg ik grimmig.

Ze keek me ernstig aan, alle brutaalheid was weg uit haar ogen, ze zei schuchter en zacht: "Nee, meester."

Ze scheen het te voelen, hoe een redeloos wezen ik op dat moment was - zoekend naar slachtoffers waar ik mijn misnoegdheid op kon luchten!

"O zo," bromde ik nog wat door, maar nu erg in het algemeen. "Het is voor Mina Helm helemaal niet om te lachen. Maar het gaat niemand aan en kinderen helemaal niet. Ondertussen heb ik de last van de thuisblijverij. Enfin."

We zijn aan de gang gegaan, maar de hele verdere middag heeft Mina haar wegblijven me dwarsgezeten.

Om vier uur ben ik langs haar huis gelopen. Er langs - schoon m'n bedoeling eigenlijk was geweest, aan te schellen en te informeren. Maar toen het op het doen aankwam, heb ik natuurlijk weer gedacht: och, wie weet, morgen is misschien alles alweer in orde. Stel je voor, dat er verzoening is gekomen en dat die vader alweer boven zit, wat sla ik dan voor een figuur...

December. Woensdagavond

Het schiet nu aardig op: zaterdagochtend om twaalf uur is het afgelopen en begint de kerstvakantie.

Het wordt geweldig taai allemaal. Eigenlijk hebben zij nog maar voor een ding liefhebberij: voor dat dooie vervoegen van de werkwoorden, dat mijzelf allang weer verveelt. We hebben er nu de onvoltooid verleden tijd en de voltooid verleden tijd ook bijgepakt en deze geleerdheid heeft nog maar steeds bekoring genoeg. Het is geregeld een traktatie als ik een rijtje werkwoorden op het bord zet. Dan beginnen we eerst met te kijken of we het 'kunnen', leder op de beurt mag dan zo'n kranig stuk geleerdheid schallend uitkramen en niemand voelt zich te dom. Voor mij is dat nog maar het interessante: te zien hoe zelfs de bescheiden onbelangrijke figuurtjes als Joop Spoelders en Piet Stempel en Koba Hellendoorn en Leentje Roos zich dan voelen als toch ook zo mis niet te zijn. Verleden week kregen we nogal eens dat er vergissingen werden gemaakt, dat er bijvoorbeeld eentje(met evenveel lekkere zekerheid alsof er van fout doen geen kwestie kon zijn) bazuinde: "Ik valde, jij valde, hij valde..." Toen ben ik even in de verleiding gekomen om toch maar enig 'begrip' aan te brengen van die 'verleden tijd', maar meteen heb ik gedacht: als ze me goed begrijpen, dan dreigt de consequentie dat ze 'ik ben gevallen' ook verleden tijd gaan noemen, van hun kinderlijk standpunt volkomen terecht. En daarom heb ik het anders aangepakt. "Halt," heb ik gezegd, "nou doe je net zoals een Frans of een Engels kind het zou opzeggen dat Hollands moest leren. Maar dat is nou juist het gemakkelijke,dat jullie Hollandse kinderen zijn. Jullie weten vanzelf hoe het moet. Jullie zeggen vanzelf: 'Ik viel van de trappen' en niet 'Ik valde van de trappen'. Kleine kinderen die beginnen met praten te leren, die zeggen dat wel eens, maar ze leren dat gauw genoeg af..."

En jawel, toen gebeurde het prompt zoals ik verwachtte: toen bleken er enigen kleine broertjes te hebben die nog zulke fouten maakten. Nico Vader vertelde dat z'n zusje("O, die dikkerd?" interrumpeerde ik, tot groot genoegen van Nico) gezegd had van 'ik hopte in de rondte'. En ik ben toen(met een beetje fantasie en overdrijving) gezellig gaan zitten vertellen van een vriend van me, onderwijzer in Indië, die had me laatst verteld hoe lastig dat was met die Indische kinderen...en na die hele uitweiding zijn we weer teruggekeerd tot onze vervoegerij en zonder verder hoofdbreken heeft de foutenmaker toen de verleden tijd keurig laten schallen: ik viel, jij viel, hij viel...

Toevallig trof, wat beurten verder, Nico Vader het werkwoord 'schrijven'. Ik was geen ogenblik benauwd dat hij het verkeerd zou doen en daarom juist zei ik: "Wacht eens papa, doe het voor de lol nou eerst eens op de manier van dat dikke zusje van je."

Nico keek me aan alsof hij zeggen wou: "Ja, dat is een goeie mop" - en onder algemeen gegrinnik draaide hij af van: ik 'schrijfde' enzovoort.

Zo hebben we die dikke zus van Nico geëxploiteerd, om bij de vervoeging toch nog wel een beetje theorie te pas te brengen. Alleen maar - zo voorzichtig en eenvoudig als het moet zijn om ongevaarlijk te blijven...

En waarachtig, ik meen het de laatste dagen telkens te zien omgaan in het hoofdje van het kind dat een beurt krijgt: "Eventjes oppassen, dat ik niet net ga doen als Nico z'n zusje..."

Trouwens, ik heb nog een mooie troef in handen. Eerstdaags ben ik met het vertellen van Robinson Crusoe genaderd aan het optreden van Vrijdag. En als ik deze zwarte vriend sprekend opvoer na z'n eerste conversatielessen van Robinson, dan zal hij de werkwoorden verhaspelen, hoor...

Na de mondelinge beurtgeverij laat ik ze dan aanvallen op de lei. Die traktatie is minstens even groot. Er heeft er tot nu toe geen één geprotesteerd tegen het zes keer onder elkaar moeten opschrijven van hetzelfde woord 'gestapt'. Ik ben te vinden voor een regeling dat ze het één keer schrijven en er dan verder aanhalingstekens onder zetten - maar wacht af tot ze zelf met pogingen tot dergelijke vereenvoudiging beginnen.

Tot nu toe lijkt het wel of ze het allemaal als een soort heiligschennis zouden beschouwen, te gaan tornen aan de vastgestelde manier van opschrijven.De aard van kinderen op deze leertijd is toch maar: accepteren hoe iets moet. Ze hebben er geen flauw idee van, dat deze hele lekkere gewichtige nieuwigheid slechts bestaat bij de gratie van mijn didactisch besluit om het nu eens zo te doen; ze hebben het gevoel met een solide stuk rots uit dit onwrikbare heelal te maken te hebben...Ze moesten eens weten hoe een wrakke plek in de zaak dat beroerde 'gij liept' is; hoe ik er nog ernstig over denk om alsnog die gij-onzin af te schaffen voor de eerste jaren. 'Gij luisterdet'. Dat moet je m'n

vriend Fok met een ernstig gezicht horen declameren...

Maar och, aan de andere kant is voor hun mond dat 'hij heeft' even gek; heeft het niet al een paar keer één van m'n gewilligerds verleid om te deftigen: 'Ik heef'? Daar moeten ze maar doorheen, het grammaticale leven is voor ons Hollanders nu eenmaal geen lolletje. Ben benieuwd hoe het na de vakantie met Mina Helm zal gaan. Ik vraag er maar niet meer naar, want ik merk het wel: haar grote broer bewaakt haar nog steeds. Elke keer dat de school uitgaat, zie ik hem al staan te wachten bij de hoek, en gisterochtend zag ik hem bij het naar school gaan nog met Mina voor me uitlopen. De klas schijnt overigens de hele aanleiding tot dat trouwe geleide voor Mina al vergeten te zijn!

Mina niet. Of zou het romantische verbeelding van mij zijn? Het lijkt mij toe dat de oogopslag van het kind voorgoed anders is geworden; of er een stage schrik in zit...Ik heb het er laatst met Reinier over gehad; die wou er in z'n verontwaardiging politie bij halen, het kind alleen vooruit laten lopen, wij op enige afstand erachter en achter ons weer een gewaarschuwde agent. En als dan de kerel het kind lastigviel, wij er als de kippen bij en meteen de agent ook, om de vent te arresteren. Er is niets van gekomen, ik heb weer gezegd: "Laten we nog eens afwachten; en in ieder geval eerst eens met die broer praten..." En zo is de zaak slepende gebleven. Maar ach, na de vakantie, wie weet of er dan ook geen nieuwe wending is gekomen...

Januari. Donderdagochtend

M'n oog valt op dat laatste zinnetje van voor de vakantie. Nou, of de nieuwe wending is gekomen!

Vanmorgen ontbrak Mina Helm. Maar om tien uur verscheen ze eensklaps! Stralend. Met een prachtige nieuwe mantel aan en een fluwelen hoed op die haar een ietsje te kinderachtig stond. En...handschoentjes aan. Ze keek de klas rond met een blik vol victorie: ze kwam geuren, hoor."Wel, wel," begon ik plagend.

"Ik kom gedag zeggen," zei ze, een beetje aanstellerig zuchtend van het harde lopen, "ik ga van school af. Me gaan verhuizen. Helemaal naar Hengelo. Van de week. Me vader werkt op een grote zagerij en me broer komt er ook op."

Zo langzamerhand wendde ze zich tot de hele klas. En ik zag haar genieten van de rehabilitatie; waarschijnlijk zonder het te weten, stond ze met haar deftig gehandschoende vingers over haar mooie nieuwe mantel te strijken en zette toen haar grote hoed een beetje recht...

"Zo zo," sprak ik met respect, "ga je zo ineens ons verlaten. Maar van school af, van school af? Je moet natuurlijk in Hengelo ook weer naar school, hè."

Mina knikte en er kwam iets onuitstaanbaar welwillends over haar gezicht: "O ja, natuurlijk. Maar me vader zegt: meteen maar naar een beetje betere school, dan leer je Frans en zo: want ik moet later toch naar de hogereburgerschool daar."

"O, is die daar ook?" vroeg ik, onwillekeurig eventjes sarcastisch, zodat een paar jongens smalend lachten.

Maar Mina deelde me met aplomb mee: "O ja, me vader zegt: er zijn alle scholen, veel beter nog dan hier."

En toen stak ze, venijnig, haar tong uit tegen een paar meisjes die iets over haar schenen te fluisteren.

"Wel, wel, dat is een hele verandering ineens," trachtte ik dreigende onaangenaamheden te bezweren, "je zal daar in Hengelo een deftige dame worden, dat heb ik al in de gaten. Als je maar zo verstandig bent daar op school je best te blijven doen. Vanzelf word je nergens knap, hoor. Enfin. Nou, Mina..." En ik maakte een gebaar van afscheid willen nemen. Ze kwam een paar stappen naar me toe en gaf me een hand. "Dag meester. O ja, het vaccinebriefje moest ik vragen. Zou ik nog bijna vergeten." Ze lachte weer een beetje aanstellerig en zette weer ijverig haar hoed recht. De klas was roezemoezig gaan praten.

"Goed, dat zullen we opzoeken, meester Kraak heeft nu geen tijd, ik zal het om vier uur wel even laten aanreiken, hoor. Jullie gaan vandaag toch zeker nog niet weg!"

"Van de week, met het spoor."

"Juist." Ik gaf haar nog eens de hand. "En je stuurt ons natuurlijk gauw een ansicht, hè?"

Ze knikte welwillend; de klas rumoerde wat luider, in duidelijke vijandschap.

Mina stapte trots weg en keek niet eens meer om.

Toen de deur achter haar dicht was, probeerde de klas mij te

betrekken in een nabetrachting vol verontwaardiging.

"Ze is ineens zo trots als ik weet niet wat," zei Marietje de Boer.

"Het wordt een kakmadam," riep Hilletje.

"Hè, wat?" vroeg ik met plichtmatig afgrijzen. Maar Hilletjescheen niet eens te merken dat ze zich onwelvoeglijk had uitgedrukt en ging fel verder: "Zij, met haar hogereburgerschool. Ze zullen haar zien ankomen op de hogereburgerschool! Ze mag eerst wel..."

"Daar zullen ze jou ook zien aankomen met je fijne woorden, zeg," onderbrak ik; met voldoening zag ik haar een kleur krijgen; ze wist dus wel degelijk dat ze dat rare woord er uit had geflapt.

"Nou ja..." probeerde ze.

"Wij gaan aan ons werk," sneed ik af, "wij gaan aan ons werk, dat is beter dan vieze woorden over andere kinderen te zeggen."

En zo was dan Mina Helm uitgeluid.

Natuurlijk laat je zo'n woord als 'kakmadam' niet passeren. Eenmaal dit conversatiepeil toelatend, ben je weg. Maar hier in m'n dagboek wil ik toch een woord van hulde niet onthouden aan Hilletje, die zo'n echt gezonde volks-tegenzin uitte tegen het type dat Mina Helm begon te vertonen.

En och, van Mina Helm is voor mij de nieuwe creatie wel te begrijpen. Laat haar toekomst nu niet zo schitterend wezen als zij ons heeft willen wijsmaken - het is toch voor haar een heel onderscheid met een week of wat geleden.

De op haar loerende vijandige kerel veranderd in een vader. In een rijke vader, die voor mooie kleren zorgt. De drukkende schande van ruzie thuis plotseling van haar afgewenteld - een voorwerp van jaloezie geworden voor de hele klas. Niet meer ongezien te hoeven sluipen, maar tartend de anderen kunnen uitnodigen: kijk maar eens naar me. Ach wat, het is toch niet meer dan natuurlijk dat Mina Helm zelf niet precies meer weet waar het eind is van de heerlijkheden harer toekomst.

En voor het vaccinebewijs moeten we weer bij de ouwe Kraak wezen. Die is weer waarnemend bovenmeester geworden. Reinier tijdelijk leraar aan die HBS; wordt natuurlijk wel vast. Korte vreugd geweest hier aan school. Hij heeft het hem toch kranig gelapt, dat M.O. Nederlands zo gauw te halen, al was hij natuurlijk al een eind op streek. Ben ik eigenlijk

niet stom, begonnen te zijn aan die martelpartij, van lagere aktetjes te halen? Nou is het natuurlijk een bof voor Reinier geweest dat hij er zo gauw inrolt bij het M.O. - er zitten er genoeg met andere middelbare akten nog maar aldoor op de gewone lagere school.

En Kraak boft ook, verdient weer de extra centen voor de waarneming. En de school gaat gewoon door. Een beste vent, Reinier, hij heeft dit jaar meer last van zichzelf gehad dan wij van hem. Maar, zakelijk beschouwd, zou er nu geen enkele autoriteit eens op de gedachte komen om onze school voorgoed zo te laten doormarcheren metKraak als definitieve waarnemer? Hij zou met genoegen een klas houden - het maakte onze school een paar duizend pop goedkoper, en alles ging net zo goed. Nou ja, wij misten dat uurtje vrij, af en toe.

Januari. Vrijdagavond

Merkwaardige geschiedenis met de namen in m'n klas...

Allereerst bij mijzelf. De kinderen aanspreken doe ik in het algemeen bij hun voornaam; alleen voor sommige jongens maak ik nogal eens een uitzondering door er hun achternaam bij te zeggen. En Joost de Haas populariseer ik vaak tot 'Hasie' - op voorbeeld van de jongens zelf; Hendrik van der Schaaf noem ik dikwijls 'Schafie' - de jongens zeggen altijd: Henk. Maar ook overkomt het me herhaaldelijk dat ik een jongen doodgewoon bij z'n officiële achternaam noem - vooral als ik over hem spreek. Tegen Fok, m'n steeds handiger wordend factotum, kan ik de laatste maanden onmogelijk zeggen: "Laat Frits en Jan je even helpen" - ik heb een gevoel of ik dan m'n mannelijke vriend Fok met een hapje suiker beledigen zou, en vanzelf zeg ik: "Neem Bloem en Troost maar mee."

Maar met de meisjes is het anders. Het is me absoluut onmogelijk te spreken over 'Hellendoorn' en 'Klaver' - daar moet minstens de voornaam bij. Stel je voor dat ik over Hilletje sprak als 'In het Veld' - of dat ik Leentje Roos bedoelen zou als ik het over 'Roos' had! Dat zou toch iets afgrijselijks wezen.

"Roos." Als ik vroeg: "Weet iemand ook waar 'Roos' zit?" dan zou vast en zeker de klas niet eens begrijpen over wie ik het had.

Het is zo absurd die voornaam van een meisje weg te laten, dat het

een extra goeie mop van me is als ik het doe. Als ik zeg: "Van der Kuil, lees jij eens verder," dan is dat lollig; en Marietje lacht helder op en de klas grinnikt mee - maar Marietje gaat niet aan het lezen, en ik moet zeggen: "Ja Marietje, ik meen het. Jij moet verder lezen."

Het heeft altijd en onverbiddelijk een komisch effect; de klas vat het nooit ernstig op. Als ik een meisje een standje wou geven en bijvoorbeeld zou zeggen: "Rijkens, wat ben je toch vervelend vanmorgen, denk erom, m'n geduld is straks uit" - dan denkt Daatje Rijkens er niet aan dit als een serieuze waarschuwing te nemen.

Voor zo'n geval heb ik een aparte formule. De voornaam wil me dan niet van m'n lippen en ik zeg: "Dat kind van Rijkens..."

Als ik die formule gebruik, ligt daarin een wereld van wrevel en bedreiging. Onderstel bijvoorbeeld: Hilletje zegt met een lachend gezicht iets tegen haar buurvrouw.

Hoort ze zich nu toevoegen:"In het Veld, wat is er?" dan lacht ze me aanminnig toe, dankbaar voor de geestigheid, maar gaat dadelijk door met haar vrolijke buurpraatje, alsof ik gezegd had: ga je gang maar even.

Zeg ik: "Hilletje, wat is er?" dan reageert ze minstens door met een schokje recht te gaan zitten, of ze zegt met zo'n eigenaardig neeknikje: "Niks meester." Strikt genomen een leugentje - maar ze bedoelt ermee: "Het is alweer afgelopen."

Maar als ik overga tot: "Ik zou wel eens willen weten wat dat kind van In het Veld nou weer heeft" - dan is het menens. Dan krijgt Hilletje een kleur - en ik voel me, alsof ik haar een klap op haar gezichtje heb gegeven!

En - ook alweer eigenaardig, voor een jongen luidt mijn wrevelige formule weer anders. Marcus Meyer mag me op een gegeven ogenblik nog zo zitten ergeren, ik zal het niet in m'n hoofd halen te gewagen van 'Dat kind van Meyer'. Dat moet weer noodzakelijk zijn: "Die jongen van Meyer."

En, nog alweer merkwaardiger: dan zal ik daar nooit van maken: 'Die jongen van Marcus.' Maar met Fok is het me al een keer of wat overkomen, dat ik hem tot de orde riep door iets op te merken over 'die jongen van Fok...'

En dan is er één, die geheel apart staat met z'n aanspraak en z'n betiteling. Dat is Louis van Rijn. Die wordt nooit, door niemand, anders genoemd dan 'Louis'. Ik geloof, als ik niet telkens door het optekenen in de absentenlijst aan Louis z'n achternaam herinnerd werd, dan wist ik zelf al niet meer dat hij Van Rijn heet; en de klas is het zeker al zowat vergeten.

Dat is ook weer zo aardig verlopen. In het begin heette hij bij de kinderen altijd 'Lowietje'. In dat verkleinwoord legden ze al hun medelijden met het zielige stumperdje; hun begrijpen van zijn slachtofferschap; hun brave voornemen ook om hem niet in de maling te nemen, zomin als ze het één of andere tot hen gevluchte hondje zouden willen plagen. Hij werd onder die naam 'Lowietje' een soort gemeenschappelijk voorwerp van meewarigheid voor de klas: och, Lowietje is weer thuis, zeker weer zo gehoest...

Maar zo langzamerhand zijn de kinderen aan die lichamelijke zieligheid van hun arme Lowietje gewend geraakt; en dat arme Lowietje slaat met de leerderij lang geen beroerd figuur. Hij is zelfs bezig iemand van gezag te worden. Als hij leest, dan zit de klas in respect. Als we de 'cijfers voor rekenen' optekenen in het dikke boek, dan weten we allemaal al vooruit dat Louis een vijf heeft. En dan is het mij onmogelijk te zeggen:"Lowietje" - iemand die altijd een vijf voor rekenen haalt, daar zeg je bij het cijfers optekenen geen Lowietje tegen - dat wordt flinkweg: "Louis!" Misschien heeft dat voorgaan door mij wel de eerste stoot gegeven tot de afschaffing van het meewarige verkleinwoord...In ieder geval: iemand die nu in onze klas van 'Lowietje' sprak, die zou daar één of andere kleinerende bedoeling mee hebben. En daar Louis toch, nog veel erger dan in het begin, een soort gemeenschappelijke protege is van de hele klas, heeft niemand ooit de bedoeling hem te kleineren; en dus hebben we geen 'Lowietje' meer, maar een 'Louis'.

"Louis." Wie het zo hoort zeggen, door de kinderen, en de jongen nog nooit gezien heeft, die moet zich dan een flinke ferme jongen voorstellen, recht van lijf en leden, een voorman bij het spelen en het vechten en op gymnastiek. En ach, als zo iemand dan het arme kereltje in de bank zag zitten!

Wij, de klas en ik, zien die uiterlijke misère zo niet meer; wij kennen daarvoor de geestelijke helft van de jongen te goed. Met Zaalberg, de gymnastieker, is dat anders. Er gaat geen week voorbij dat hij bij het weghalen van de jongens niet met een meewarige blik naar Louis kijkt

en dan achter z'n hand mij iets toefluistert van 'ongelukkige stakkerd' of zo; soms is z'n medelijden zo machtig, dat hij er lichtelijk bij vloekt...

Ik heb al eens gezegd: "Zou je Louis eigenlijk niet beter boven kunnen laten, wat kun je hem nou toch laten doen?"

"Ja," zei Zaalberg toen zuchtend, "je hebt eigenlijk gelijk. Maar...ik vind het zo'n pestidee voor de jongen zelf, zie je. Nee, geef hem maar mee, hij hoort er toch ook bij."

Onlangs hebben we het ook weer over Louis gehad.

"Ja," zei Zaal, "jij denkt natuurlijk dat die bochel hem in de weg zit ofzo. Nou ja, maar dat is het ergste niet. Het ergste is z'n hart; hij heeft een hart van niks, dat hebben jullie natuurlijk geen van allen in de gaten, maar dat is eigenlijk z'n kwaal. Als gymnastieker merk je zoiets dadelijk..."

Ik glimlachte opzettelijk en Zaal hapte onmiddellijk:

"Natuurlijk, jij lacht. Gymnastieker is geen vak, gymnastiekers weten niks en hebben niks geleerd als een paar kunstjes. Goed. Maar ik zeg je dan als vakman dat de beroerdigheid bij Louis aan het hart zit. Ik zou bijvoorbeeld kans hebben dat hij bij een stevige looppas zo dood tegen de wereld sloeg."

"Ja, het is helemaal een zwak vat," gaf ik toen ernstig toe. En ik gevoelde iets als teleurstelling. Herinnerde me opeens Kraaks sombere beschouwing over Louis' levenskans: "Als hij leven blijft- maar misschien is hij over een paar jaar al dood."

Dat was me nu toch geheel uit m'n gedachten verdwenen. Met die blik had ik Louis al in geen maanden meer aangekeken!

Ach, het is mij net gegaan als de kinderen. Die hebben hun arme Lowietje veranderd in Louis - onder de indruk van zijn geestelijke gezondheid en fermiteit. En ik zie allang niet meer het lichamelijk misschien wegstervende jongetje - ik zie de gezond en snel groeiende geest van deze leerling. Kwijnen? Sterven misschien? Louis? Ik denk er geen ogenblik meer aan. Voor mij is Louis de welvarendheid in persoon, hij groeit als kool. Gebeurt het nu al niet af en toe, als er een in de klas dom is, zo onnozel kinderdom, dat Louis en ik elkaar even vol begrijpen aankijken?

Februari. Vrijdag

Die Zaalberg is in onze school een nuttig element van onschoolmeesterachtigheid. We hebben in hem zoiets als een brokje van het grote publiek. Hij kijkt alles anders aan dan wij - en daardoor gebeurt het wel eens dat een gesprek met hem je iets doet zien waarvoor je blind was. Vanmiddag kwam hij na vieren even binnenlopen. Fok was de boel aan het opbergen met Lodewijk Tamminga. Waarom Fok nu juist die had uitverkoren als helper, weet ik niet. Het is nu eenmaal gewoonterecht dat Fok zelf bepaalt wie hem vrijdags helpen mag bij het opbergen; meestal kiest hij Wim Vaes, maar nu was Lodewijk Tamminga de gelukkige geweest. Daar zal wel één of andere omkoperij achter zitten...Enfin, Zaalberg kwam binnen en animeerde Fok onmiddellijk tot een kleine bokspartij. Ik doe ook wel eens zoiets, maar boksen tegen de gymnastiekmeester, die beroepssterke man, is natuurlijk veel gewichtiger...En Fok genoot dan ook volop van de heen-en-weer-stomperij.

Toen de jongens weg waren, zei Zaalberg: "Komiek toch. Ik garandeer je, ik weet niet of je het zag, maar ik garandeer je, tot twee keer toe kwam het veel harder aan dan ik bedoelde; als ik voor de één of andere kwajongensstreek Fok zo op z'n ziel geslagen had, stond morgenochtend misschien z'n moeder aan de school te schreeuwen, maar nou is er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht."

Ik lachte toestemmend.

"Tja," ging Zaalberg, als in gedachten opeens, door. "Tja, die Fok. Wat was dat vroeger een schooiertje, hè."

"Een schooiertje?" vroeg ik, met bevreemding.

"Ja, een schoffie."

"Een schoffie?" herhaalde ik, onwillig.

"Ja, wat je noemt een echt boefie. Allemachtig, wat een wanhopig element was het toen."

"Fok Goosens?" vroeg ik, maar al met veel minder bevreemding, want er begon mij nu toch wel iets te schemeren van een vroegere Fok...

"Jazeker," zei Zaalberg, "Fok Goosens. Ken jij een andere Fok soms? Nee,die hei-je aardig getemd hoor, Staaltje, die hei-je aardig opgeknapt, daar hei-je fatsoen in gebracht."

Ik heb afgeweerd, in volle ernst afgeweerd.

Natuurlijk. Ik heb niet het gevoel dat ik me zo druk gemaakt heb met te werken aan Foks zedelijke verbetering. Peinzend, nu, over het geval, constateer ik hoogstens dat het met Fok nogal meegevallen is, dat ik lang niet zoveel last met hem gehad heb als zich anderhalf jaar geleden liet aanzien.

Maar op dat peinzen heeft Zaalberg me toch gebracht. Ik was al aardig bezig de vroegere Fok te vergeten. Ja, ja, nu zie ik hem toch ineens weer zitten, rebels van uiterlijk, en juffrouw Veldman waarschuwt me voor hem; zijn stem is schor en hij ruikt naar de straat. Hij zit apart, hij hoort niet bij de brave nette kindertjes van de juffrouw, er hangt iets om hem van een ongunstig verleden bij Kraak; ik moest oppassen met hem en hem in de gaten houden. En dat zal ik wel gedaan hebben ook; maar waarachtig, ik weet het allemaal niet zo precies meer...De laatste tijd, och, ik geloof, het laatste jaar, heb ik Foks gedrag, bij m'n weten, nooit meer als afzonderlijk voorwerp van beschouwing genomen. Is Fok zo veranderd of ben ik aan hem gewend geraakt en was hij niet zo lastig als hij eruitzag?

Terwijl ik daarover pieker, gebeurt er iets wonderlijks in me. Het kan me niet schelen, denk ik, of Zaalberg de zaak juist ziet of niet - het gepeins daarover is totaal onbelangrijk en overbodig voor mij.

Fok is niet meer iets buiten mij. Ik kan niet meer een kijk op hem hebben als onaandoenlijk waarheidonderzoekend waarnemer - ik voel, dwars door alles wat er over die jongen kan worden opgemerkt heen, steeds de neiging om te zeggen: "Allemaal goed en wel, maar er is een ding dat de hele boel verandert: Fok zit bij mij, z'n eigen meester, en niet bij een ander."

Het probleem - ik schrijf maar: probleem - heeft me ertoe gebracht nog eens het eerste stuk van dit 'dagboek' na te lezen. En ik heb geglimlacht om de onnozele manier waarop die vent van anderhalfjaar geleden zat te schrijven over de verschillende typen van mijn klas. En die vent van anderhalf jaar geleden ben ik nota bene zelf geweest! Als ik me goed herinner, had de man zo z'n ideaaltje om, bij wijze van kinderstudie, al de kinderen van z'n nieuwe klas te beschrijven - hoeveel heeft hij er onder handen gehad? Maar een stuk of wat. Toen begon het me al gauw

in de weg te zitten dat ik niet meer zoonbevangen tegenover de kinderen kon staan - ze werden hoe langer hoe minder 'merkwaardig'. Van kinderen die je alle dagen voor je hebt, verdwijnt de merkwaardigheid - tenzij je zover heen raakt, dat je jezelf merkwaardig gaat vinden.

Hoeveel zitten er wel niet in m'n klas, waarvan de naam niet één keer in dit dagboek voorkomt? En toch spelen ze stuk voor stuk dagelijks hun rolletje; maar ik zit zo geheel en al zelf in het spel, dat ik alles te gewoon vind om er iets van te noteren...

Maart. Donderdagavond

Nou, eigenlijk had ik gedacht dat het wel afgelopen zou zijn met de dagboekerij. Het is allemaal te gewoon geworden in m'n klas - en het wordt bovendien poot-an spelen met de Franse studie voor De Wilde. Ik kan er komen, over een maand of drie, vier, zegt De Wilde, maar dan moet ik toch een ietsje harder aanpakken. En ik pak tegenwoordig dan ook hard aan - achter de rug is achter de rug, en het zou zonde zijn als ik op het kantje af moest zakken: weer een vol jaar die druk van 'eigenlijk' vanavond Frans te moeten doen - ongerekend het lesgeld.

Maar die mop van vandaag moet ik toch even vastleggen.

Kolk, de inspecteur, hadden we weer op bezoek. Hij bleek weer op jacht te wezen naar het beroemde 'register'. Ik geloof dat Koning gelijk heeft, dat Kolk de uitvinder is van dit stukje bureaucratie en dat hij daarom altijd naar het register informeert...

Hij kwam bij mij binnen tegen drieën en ik dacht: dat is een bof, als hij een half-uurtje eerder was geweest, had hij me gesnapt: ik was veel te vroeg opgehouden met 'natuurlijke historie'. Hij trof de klas en mij in volle bedrijvigheid van sommetjes maken en nakijken. En jawel, onmiddellijk na het slappe handje was het: "Mag ik even het klassenregister inzien?"

Gek, maar het geruste bewustzijn dat ik op dat gebied alles in orde had, maakte me ietwat baldadig; ik ging naar de kast en overhandigde hem het 'wandelschrift'. Hij bladerde er even in en zei hoffelijk: "Pardon, dit is het circulatiecahier, nietwaar. Ik bedoelde het register."

"O," deed ik onnozel, "het register. Ja..."(en ik deed wat aarzelig, om hem achterdochtig te maken)..."misschien herinnert u het zich, maar ik...ik had het een beetje anders ingericht..." En ik ging, pratend, weer op de kast af.

"Laat u maar eens kijken," zei hij officieel en onwelwillend. Ik kwam voor de dag met m'n dikke boek - en begon uit te leggen; aldoor met een zekere baldadige liefhebberij om net te doen of ik me niet erg gerust voelde - terwijl ik inwendiglachte bij de herinnering dat ik juist verleden week zaterdag m'n hele register 'bijgewerkt' had - van november af!

"Ziet u, de aantekeningen over de vorderingen van de leerlingen, daar had ik indertijd al dit boek voor ingericht en toen heb ik er dit aparte schrift ingelegd en daar teken ik nu elke week in aan hoe ver we met elk vak gekomen zijn."

Hij nam met een 'O, juist ja' het dikke boek over en begon erin te bladeren. Ik zag duidelijk dat hij overbluft was door zoveel administratieliefde.

"Ziet u," zei ik schuchter, alsof ik iets laakbaars verdedigde, "zo houd ik alles bij elkaar, minstens vier jaar lang en..."

"Meneer Staal, ik zie het. Het is keurig, werkelijk, en een heel verstandig idee. Ik...ik maak u m'n compliment."

Ik glimlachte, duidelijk gelukkig. Hij legde het dikke boek neer, na het schrift eruit genomen te hebben. En ineens schrok ik: ezel die ik was: ik had zaterdag, bij het bijwerken van november af, automatisch met behulp van de kalender boven elke pagina een datum van een zaterdag gezet en vervolgens op elke bladzij van elk vak iets gezet, van 'voortzetting' en 'herhaling' gebruikmakend, om tenminste elke week wat te hebben. Dat was wel in orde - maar ik had om de hele kerstvakantie niet gedacht en dus was ik volgens mijn register ook in de vakantie doorgegaan met alle vakken! Wat stom, wat stom, om daar niet om te denken! Ik zat er in; ik zag al z'n sarcastisch lachje aankomen en hoorde hem al zeggen: "He, legt u me dat eens uit, ik vind hier ook aantekeningen over de laatste dagen van december..."

Hij sloeg serieus blaadje na blaadje om; ik zei wat tegen een kind hier en daar, maar keek tersluiks naar hem. Hij moest, dacht ik, de gevaarlijke plek al gepasseerd zijn...Kon wel, dan keek hij nu natuurlijk verder of ik voor de verdere weken even goed met aantekenen was doorgegaan...Ik voelde dat ik kinderachtig gekleurde koontjes kreeg van

zenuwachtigheid, ik wou een aannemelijke verklaring bedenken voor de blunder, maar ik vond er geen.

"Het is buitengewoon..." hoorde ik hem zeggen en ik dacht: daar begin hij al met z'n sarcasme. En ik kwam naar hem toe, nu met echte schuchterheid...

"...buitengewoon consciëntieus bijgehouden." Hij knikte en legde het schrift in m'n dikke boek en klapte dat toen dicht. Zijn hand streelde liefkozend over de rug van het dikke boek, terwijl hij het voorzichtig op m'n tafeltje neerlei.

"Och," zei ik dubbelzinnig, want nog was ik bang voor de wending: "al te consciëntieus zelfs..."

Maar goddank, hij ging door: "Ja meneer Staal, ik tref dat wel eens anders, hieren daar. Het schijnt voor sommige mensen buitengewoon lastig te zijn de instructie op te volgen."

"O, de instructie, ja," zei ik, om maar wat te zeggen; maar ik genoot van m'n opluchting...

Hij pakte zwijgend z'n hoed van m'n tafeltje, het teken dus, dat hij wegging.

Hij greep m'n hand en drukte die met enige plechtigheid:

"Meneer Staal, het was me dit keer bijzonder aangenaam."

O, de pret die ik na vieren in het kamertje heb gehad! Bij Kraak had de inspecteur niet gevraagd naar het register. Maar Koning was er 'ingevlogen' en Van der Lee was er ingevlogen. Ze hadden alle twee een zachte waarschuwing gekregen in de vorm van de verzekering dat B. en W. zeer gesteld waren op stipt bijhouden van het register, minstens per week. Koning had willen debatteren of de instructie wel voorschreef per week aan te tekenen, maar de inspecteur had gezegd dat hij niet debatteerde, dat hij bij dezen interpreteerde wat de bedoeling was van de instructie, en dat hij verwachtte dat bij een volgend bezoek de zaak in orde zou zijn, net als...bij meneer Staal.

Van der Lee's weeklagen was komiek. Altijd, hè, altijd hield hij getrouw dat register bij, want hij was er zelf een voorstander van; maar toevallig nu juist deze laatste zaterdag had hij het vergeten, wat hem anders nooit gebeurde. Ik gnuifde en zei: "Smoesjes, van jullie allebei. Hiero, ik; ik ben een modelonderwijzer, mijn zaakjes zijn in orde, ik word jullie tot

voorbeeld gesteld. O zo."

Koning lachte hartelijk, maar Van der Lee zei, in volle ernst, hatelijk: "Dank je, ik hoop jouw voorbeeld niet te volgen, hun zand in hun ogen te strooien..."

"Daar heb jij je eigen manier voor, hè?" zei Kraak droog en we proestten het allemaal uit. Vooral mevrouw Troost schaterde.

Van der Lee, hoog in z'n gekwetste majesteit, gaf geen antwoord en verdween.

"Nou moet jullie nog eens even horen," zei ik. En toen vertelde ik mijn mop van m'n werkzaamheden ook in de kerstvakantie. Ik dacht dat mevrouw Troost een ongeluk kreeg van het lachen...

"Hij is goed," zei Kraak, "maar je liegt het natuurlijk, dat is jammer."

"Wacht dan eens even," riep ik ijverig en ik stormde weg, de trap op naar m'n klas, om als overtuigingsstuk het schrift te halen.

Ik liet het ze zien: onder de datum van 29 december stond netjes een volledig weekprogramma afgewerkt.

"Ja," zei Kraak, "of het ook flauwekul is, die hele rommel. Ik begin er niet aan, ik ben er te oud voor geworden..."

"Och wat," zei Koning, "je doet net zo verstandig als wij, je legt zo'n schrift aan en je maakt geen herrie.Desnoods houdt hier Staal het wel voor je bij; wat jou, Staal." Het is ongetwijfeld een goeie mop geweest.

Maar ik vind het toch een geluk dat ons onderwijs niet afhangt van zulke controle. Stel je eens voor dat we geen andere reden hadden om met onze klassen te doen wat we doen - geen andere reden dan dat we het in een schrift moeten zetten...

Wat hebben onze kinderen aan ons werk dat op papier staat? Op papier kan alles - op papier ga je desnoods in de vakantie gemoedelijk door met les... op papier kun je verslag doen van nooit gegeven onderwijs. Maar onze kinderen zullen het moeten hebben van het wel gegeven onderwijs.

Mei. Vrijdagavond

Daar is weer m'n gewone ellende aan het eind van het vierde leerjaar:

welke kinderen zal ik opgeven voor de cursus in een vreemde taal - en welke vreemde taal zal ik de kinderen die ik opgeef, aanraden?

Gisterochtend in het kamertje, voor schooltijd, zei de secure Kraak tegen mij: "Ik heb het van de week nagekeken(hij schijnt er van die geheimzinnige administratie-aantekeningen op na te houden) - maar eerstdaags dan zullen we de leerlingen voor vreemde talen moeten opgeven. Dat is dit keer jouw klas, maak vast eens een voorlopig lijstje, want als de formulieren opgevraagd worden, dan weet je er alles van, dan is er feitelijk geen tijd meer om de ouders te laten komen en wordt het weer haastwerk."

Ik gaf hem dadelijk gelijk - ik was nog optimistisch; ik dacht: ja, dat ga ik eens op m'n gemak in orde brengen met de ouders en ik zei dus: "Goed dat je me er aan herinnert - wanneer moet het zaakje klaar zijn?"

Nou, precies wist Kraak dat niet, hij dacht: begin juni, ze waren eigenlijk van het stadhuis al knap laat, er was nog geen datum opgegeven. "Maar doe me een plezier," zei hij er achter, "en geef asjeblieft niet al te veel kandidaten op, want dan krijg ik maar weer de inspecteur, die komt pingelen: of dat nou niet wat overdreven is, of nou werkelijk al die kinderen verdienen op een cursus te komen, of het voor de meesten geen geldwegsmijterij is en al dat gedonderjaag meer."

"Je moet net zo doen als ik," zei Koning. "Ik geef er altijd een heel stel meer op dan ik zelf eigenlijk bedoel; dan heeft hij de voldoening van flink te kunnen afdingen en ik krijg per slot van rekening ook mijn zin, zie je."

"Nee," zei Kraak, "haal nou niet van die streken uit, Staal, doe mij nou een lol en geef er niet zoveel op. Onze school heeft toch alhet naampje bij Kolk dat we te royaal zijn met opgeven en ik heb maar de beroerdigheid van dat gejammer van hem."

"Nou, dan stuur je hem door naar Staal," zei Koning, "die moet hem toch ook eigenlijk te woord staan, nietwaar?"

"Ja, zo wijs zal ik ook wel zijn," antwoordde Kraak grimmig, "maar ik heb liever dat hij helemaal niet komt, ik heb een klein jaar geleden ook al hooglopende ruzie met hem er over gehad. Want ik had er niet veel opgegeven - maar die ik opgegeven had, daar wou ik er ook geen één van laten schieten. Zie je, zo ben ik nou eenmaal, ik heb hem gevraagd of hij dacht dat hij een kwajongen voor had, die zomaar wat opgegeven had; en of hij soms een ander wist, die mijn klas beter kende dan ik."

Koning lachte. "Zie je wel, Kraak, hij komt toch, al geef je er maar één

op, dan komt hij nog pingelen of dat nou wel hoeft, dan krijg je weer een heel relaas te slikken van klachten over het peil door die lui van de cursussen..."

Nou is Van der Lee één van die lui en natuurlijk hapte die dadelijk: "Het is ook dikwijls bespottelijk wat ze je durven te sturen. Ik voor mij, ik ben ook altijd erg kieskeurig, ik geef er nooit meer dan twee of drie op; enkel kinderen waar ik absoluut zeker van ben dat ze het goed zullen maken..."

"Ja, jij," viel Koning vinnig uit, "jij vindt nou eenmaal dat een kind een wonder van geleerdheid moet zijn om die paar armoedige vreemde woordjes te mogen leren. Behalve als de ouders centen genoeg hebben, dan kunnen de kinderen zo stom niet zijn of ze hebben minstens recht op les in Frans. En jij hebt ook zo je absolute zekerheden, hè. Maar ik nou eenmaal niet. Ik denk altijd: zo'n schaap van tien jaar, wat kan je er nog helemaal met zekerheid van zeggen; en als ik later in de hoogste klas een flinke jongen of een flinke meid heb die ik indertijd niet op een cursus heb gedaan omdat het toen nog niet zo absoluut zeker voor me was dat hij flink zou worden - zie je, dan kan ik mezelf wel voor m'n kop slaan van spijt. Ik wil ze allemaal hun kans geven en mijn stelling is: geef ze allemaal op voor een vreemde taal, behalve die waarvan je al absoluut zeker weet dat het toch hopeloos is. Nou, en hoeveel zijn er nou absoluut hopeloos?"

"Precies," zei Kraak, "dat is nou het verschil van kijk en die Kolk heeftnou eenmaal de kijk dat je op zo'n school als hier degenen die niet hopeloos zijn met een lantarentje moet zoeken."

"Z'n bourgeoiskijk," riep Koning, die zich warm had gemaakt.

"Nou zijn we waar we wezen willen," begon Van der Lee op hatelijke toon, "nou komt de politiek erbij en iedereen die niet van de partij is, zoals Koning, die heeft geen verstand van kinderen. Maar ik ben dan zo vrij..."

Koning lachte schamper, zo schamper, dat Van der Lee ineens zweeg en zich afwendde en het raam uitkeek.

"Ja." zei Koning, "jij bent werkelijk buitengewoon vrij. Jij bent zo vrij om de meest hatelijke klassentegenstellingen tussen de kinderen niet te zien, jij bent nog zo'n echt standenkereltje, jij ziet de ondergrond niet van wat er gebeurt, jij..."

"Ik heb geen ondergrond en geen politiek en geen gezwets over klasse

dit en klasse dat nodig om te weten dat kinderen over het algemeen stom zijn, liederlijk stom, en maar een heel enkele houdt er behoorlijke hersens op na en daarom geur ik niet met een heel stel knappers voor een talencursus," sprak Van der Lee op schreeuwerige toon en hij stapte ons voorbij, het kamertje uit; dat doet hij altijd als hij het met één van ons aan de stok krijgt.

Mevrouw Troost maakte een gebaar van wanhoop en zei zuchtend: "De politiek is een schone zaak - ik ben blij dat ik een vrouw ben, als ik jullie zo hoor."

Ik zag Koning zichzelf glimlachend tot zwijgen dwingen.

"Nou ja," sprak Kraak bij wijze van besluit tot mij, "maar maak jij in ieder geval vast dat voorlopige lijstje, Staal."

En ik was tamelijk optimistisch en dacht: ik zal er wel tussendoor zeilen, ik zoek wel een behoorlijk stelletje uit voor die talencursussen, en ik zei: "Ja hoor."

Maar 's-morgens onder het taalwerk keek ik zo eens de klas rond en probeerde bij elk kind zo in het ruwe uit te maken: vast opgeven of vast niet opgeven. En toen was de ellende begonnen: de uitzoekerij leek onmogelijk.

En 's-middags heeft het probleem me telkens verontrust. Ik heb in de absentenlijst achter de namen een tekentje willen zetten om alvast uit te schieten: wie niet. Ik ben er middenin uitgescheden; de twijfel werd te sterk.

Ik heb een lijstje gemaakt van de hele klas en dat mee naar huis genomen. Ben er vanavond mee aan m'n bureau gaan zitten, alweer optimistisch. Dacht: eventjes voorlopig in orde maken, anders blijft het door m'n kop spoken en voer ik toch voor m'n Fransstudeerderij niets uit...

Om elf uur zat ik nog in m'n lijstje te knoeien, had streepjes achter namen gezet en weer doorgehaald...en gezucht.Ik wou dat het stadhuis naar de maan liep, met me zulk duivelswerk op te geven, ik zag geen kans er uit te komen.

Ik ging maar een boterham eten bij m'n vrouw in de huiskamer en moet nijdig hebben gekeken. Want ze zei:

"Wil het niet erg vanavond? Kan ik me best voorstellen. Ik zal ook blij zijn als het afgelopen is. Enfin, nog een paar maandjes, hè."

"Nee," zei ik, "ik heb nog niks aan Frans gedaan vanavond, ik heb zitten uitzoeken welke kinderen ik zou opgeven voor een aparte cursus in Frans of Duits of Engels. Maar dat gaat nog zo glad niet..."

"Moet je er dan per se kinderen voor opgeven?" vroeg ze onnozel.

Ik lachte even. "Nee, natuurlijk niet. Als er geen één geschikt is, dan geef ik er geen één op. Maar het uitzoeken, zie je..."

En toen kwam er van haar een gezegde, zo grof, dat ik moeite had om aan tafel te blijven zitten: liefst was ik opgestaan om naar m'n bureau te stappen, na m'n stoel met een smak achteruit te hebben gesmeten.

"Nou, geef er dan geen één op, het is immers toch niks voor dat soort kinderen bij jullie op school."

"Wat een bourgeois juffie," hoorde ik in gedachten Koning nijdig smalen.

Ik gaf geen antwoord en at m'n brood.

"Of neem anders dat ene meisje, dat Hilletje, die lijkt me nogal fatsoenlijk en ziet er in ieder geval keurig uit..."

"Ja, stel je voor dat ik Hilletje niet nam, verdomme nog aan toe," gromde ik onheilspellend.

"Nou, dan ben je er toch? Van de jongens nam ik er geen één, daar ziet er me nou eigenlijk geen één naar uit om later...enfin, dat hij later nou juist zoveel geleerd hoeft te hebben."

De aanminnige grofheid waarmee ze je zoiets aandoet!

"Hou jij er nou je mond maar verder over," was ik woest.

Ze zuchtte. "Ja, het is feitelijk een wanhopige school bij jullie, hè?"

Kon ze me wel geraffineerder het land hebben ingejaagd?

Ja, ze kon het en ze deed het:

"Maar wie weet hoe gauw je er vanaf bent, hè. Als je eenmaal je Franse akte hebt, dan zal je wel gauw aan een betere school..."

"Betere?" vroeg ik sarcastisch.

"Beter publiek," verduidelijkte ze.

Toen heb ik m'n stoel achteruitgesmeten en ben weggestapt. En ik weet precies hoe m'n vrouw toen als martelares is achtergebleven, zuchtend over haar goeie man, maar die tegenwoordig zo overspannen

is door dat harde werken voor die akte, maar het moet, want anders zou hij niet vooruitkomen...

Ik ben weer voor m'n bureau gaan zitten. Heb op een kinderachtige manier het lijstje met namen verscheurd -en m'n Franse grammaire gegrepen. Maar ben gaan zitten suffen. Eerst over m'n stommiteit om m'n vrouw zo buiten m'n werk te houden. Dat moest een schoolmeester nooit doen. Misschien kan het bij andere vakken. Maar niet bij ons vak, dat je leven zelf is, en je vrouw moet toch van je leven weten?

Toen over haar gezegde: "Feitelijk een wanhopige school."

Het is een wanhopige school, het is een ellendig wanhopige school, want ik ben gedwongen de kinderen al te vonnissen als ze tien jaar oud zijn, door hele gebieden van het leven voor ze af te sluiten, zonder genade.

Het is een wanhopige school, het is een misdadige school, het is een schofterige school, heb ik gedacht; want wat is er schandelijker dan de conclusie waartoe ze in volle ernst zo'n Van der Lee brengt: "Kinderen zijn over het algemeen liederlijk stom."

Als ik gelovig was, zou ik vragen: is er erger godslastering denkbaar?

Ach, vanochtend was mijn vrouw weer lief en effen, ze meent veel te begrijpen en dus veel te moeten vergeven. Maar ik ben de hele dag in een kankerstemming geweest; en toen vanmiddag Kraak even zei: "Denk je dan nog eens om dat lijstje voor die cursussen?" ben ik uitgevallen: "Ja, ja, ja, maar dat steekt toch zeker op geen dag ineens?"

En vanavond heb ik m'n bijna vergeten 'dagboek' voor de dag gehaald om de beroerde stemming weg te schrijven...

Ook onzin, want op het ogenblik heb ik nog erger het land dan gisteren...

Mei. Zaterdagmiddag

Het is wel leuk, zoals mijn vrouw de meest absolute krankzinnigheden in mij vooronderstelt. Prachtig zomerweer, zeldzaam mooie meidag; een vrije zaterdagmiddag; en heel gemoedelijk zegt ze onder het koffiedrinken: "Ik ga heerlijk met Greetje een stappie maken, bij moeder

even uitrusten en dan met de tram terug. Jammer dat jij niet mee kan, maar je kunt natuurlijk die middag niet missen, hè. Enfin, met een paar maanden ben je er af."

En ze heeft het volkomen in de haak gevonden dat ik haar met de kleine meid heb laten gaan en me opgesloten heb met m'n Franse boekjes. Zou ze er wel enig begrip van hebben dat ik nu eigenlijk, als ik precies m'n plicht deed, de Franse namen voor de onderdelen van de hoed moest gaan zitten leren, waarbij onderdelen die ik in het Hollands voor het eerst leer?

Ik denk er niet aan, ik ga deze vrije middag weer terug, ik laat net als gisteravond de hele Franse mikmak schieten, eerst moet ik m'n lijstje voor de cursussen in orde hebben. Maandag zal Kraak me weer aanmanen en moet ik dus de knoop doorgehakt hebben, in zoverredat ik kan zeggen: nou, van de week krijg je het lijstje, ik moet nog met een paar ouders spreken.

Het ergste probleem is: wie zal ik voor Frans opgeven? Allereerst degenen die ik zo langzamerhand ben gaan bestemmen voor de HBS. Die moeten nu al met Frans beginnen, anders is er over twee jaar voor hen geen kans op de HBS te komen, ze mogen zo knap zijn als ze willen.

Dit neerschrijvend, merk ik dat ik van de jongens Jan de Kort en Frits Bloem en Douwe Speerstra al ben gaan beschouwen als m'n aanstaande studeerders en eigenlijk Louis van Rijn ook. En eigenlijk Wim Vaes en Frans de Wit ook. Vooral Wim Vaes, die treedt elke dag meer naar voren door zijn brandende belangstelling voor alles waarbij maar intellect te pas komt; die is nu net zo'n type als Jan de Kort verleden jaar al was: hij begint 'uit te lopen'. Ik heb zo'n gevoel dat hij volgend jaar Douwe Speerstra al volledig de baas zal zijn, als hij bij z'n taalwerk wat meer de kalmte gaat betrachten. En Frans de Wit, die heeft niet van die schitterogenblikken dat hij vrijwel de enige in de klas blijkt die met mij een geestelijk knipoogje kan wisselen - maar wat een solide trouw, wat een gedegen altijd boven peil zijn! Wat zou het een zonde zijn als ik later erkennen moest: die jongen zou schitterend examen kunnen doen, als ik hem maar bijtijds met Frans had laten beginnen.

En Louis van Rijn? Mag ik hem extra aanporren, mag ik hem z'n schoolgaan verzwaren met een avondcursus, zullen z'n periodes van

thuisblijven niet veelvuldiger worden? Maar wat moet deze stumper met z'n zwakke lichaam in een ambacht? Zal hij het, als hij blijft leven, niet voornamelijk van z'n heldere kop moeten hebben?

Het zouden dus zes jongens voor Frans worden. Maar dan zal ik de ouders moeten uitleggen, waarom juist Frans en dus zinspelen op: mogelijk een HBS later. Nieuwe moeilijkheid: zelfs het meest voorzichtige zinspelen zal bij de ouders verwachtingen gaan wekken. Ik ken Frits Bloem z'n vader; deze degelijke kerel zal met z'n vrouw onmiddellijk al financiële voorbereiding beramen, nu al, omdat er over een paar jaar 'heel wat komt kijken natuurlijk'. Ik hoor het hem al zwaarwichtig zeggen...En als Frits Bloem nu langzamerhand gaat afzakken, wat toch ook alweer kan?

Alleen voor Jan de Kort vind ik het geen bezwaar in het gezin wat hoge verwachtingen te wekken. Dat zal Jan de Kort moreel op de been houden; hij heeft neiging tot minderwaardige streken, zoals de sinaasappeldiefstal indertijd; hij moet een soort houvast hebben vantot de elite te behoren, we moeten hem doorlopend dwingen omhoog te kijken, dat zal hem wapenen tegen neerhalende invloeden van straat en buurt en sigaretjes rokende slechte vrienden...

Maar de anderen - mag ik de ouders wel al te veel hoop geven dat hun jongens de gewone armoedans zullen ontspringen?

Dan de meisjes. Marietje de Boer, Frieda Dekker, Truida Smit en Hilletje. De vrouwelijke knappe garde. Maar HBS-leerlingen? Het is natuurlijk nonsens, maar voor meisjes uit dit milieu is HBS nog heel wat erger dan voor jongens. Misschien niet bij Marietje de Boer - die haar ouders schijnen het laatste jaar nogal in zekere welstand te verkeren - maar bij de andere ouders zal het bepaald een schok geven als ze horen dat ik voor hun dochtertjes wel eens aan een HBS gedacht heb. Ze zullen bepaald gaan denken dat hun kinderen zeldzame, zeldzame uitblinksters zijn en dat ze maar 'ja' hebben te zeggen, en een nooit gedachte carrière ligt voor het kind wijd open!

Maar aan de andere kant, als ik toch het werk zie dat deze vier zo geregeld leveren, waar ik altijd trouw op rekenen kan; als ik ze hoor lezen, met volkomen begrip, dan vraag ik me af: wat geeft mij het recht nu alvast uit te maken: deze meisjes zullen de maatschappij niet met intellectueel werk dienen?

En ik betrap mij erop: dat kittige Hilletje zie ik steeds als een druk onderwijzeresje, Frieda en Truida heb ik me nooit voorgesteld als slootjes

met een bestaan zonder boeken. Daar is iets al begonnen in deze vier, een opgang naar cultuur, en ik kan me niet voorstellen dat over twee jaar dat iets plotseling zal afknappen.

Trouwens, ik kan bij geen enkel der anderen de gedachte velen dat het over twee jaar al uit is met hun kansen in het leven. Daar is nu Fok. Ik voel het precies: dat is geen studeerhoofd. Dat is ongetwijfeld een toekomstige werkman. Maar hij heeft toch iets in zich wat weer de anderen missen. Het is vaak of hij precies voelt wat de massa vaag en onbewust ondergaat, of hij namens de klas gevoelt. Als ik uit m'n humeur ben om één of andere algemene tegenvaller in de klas, dan constateer ik bij Fok een zekere behoedzaamheid en ook een zoeken naar zuivering van de atmosfeer. Dat is het: hij voelt de atmosfeer, de geestelijke spanning, en zijn instinct is erop gericht naar ontlading te zoeken. Hij voelt een zekere verantwoordelijkheid. Hij heeft iets...iets vertegenwoordigends over zich, hij neemt(zonder te weten dat hij neemt, want brutaliteit is het niet) vaak het recht om voor de massa opte treden. Het is eigenlijk een aparte studie, hem te zien groeien als factotum. Waarschijnlijk onbewust geeft hij mij zelfs de nodige wenken. "Meester, mag ik(mag ik, zegt hij, niet eens: zal ik maar) wat blauw papier halen voor de planken?" En dan weet ik: hij vindt dat nodig de kast weer eens netjes gemaakt moet worden, dat ik de boel wel een beetje in de lap laat hangen; en ik geef gehoorzaam m'n 'hoge' toestemming.

Daarom, ik stel me Fok wel voor als werkman; maar ik kan het me niet anders voorstellen, of hij wordt in zijn milieu daar een leidersfiguur ook. Hij heeft een stuk geestelijke kracht in zich waarvoor het enkel maar beoefenen van welk vak ook geen voldoende partij is; Fok is geen studiehoofd, maar toch kan hij meer dan alleen maar voor z'n dagelijks broodje ploeteren.

En als ik dat nu zo zie, Fok bijvoorbeeld als voorzitter van de plaatselijke afdeling zijner vakvereniging - wat is er dan voor onzinnigs in als ik meen dat ook Fok wel wat van een vreemde taal mag leren? Waarom moet zo'n flinke kerel, die vast en zeker invloed zal krijgen in de maatschappij, waarom moet die in z'n optreden worden belemmerd door een vreesachtigheid voor een vreemd woord die het eerste de beste middelmatige HBS'ertje niet kent?

En ook voor Fok z'n moreel zou het goed zijn als hij de lastige jaren, de gevaarlijke jaren na de school, iets extra's had dat hem het gevoel

bezorgde: ik mag me niet vergooien; als hij een brokje 'adel' had dat verplichtingen oplegde.

Zelfs Leentje Roos, geestelijk en sociaal het stakkerdje in de klas, zelfs Leentje Roos is een twijfelgeval. Heb ik wel het recht om het kind die klap toe te dienen, die klap: vanaf heden zul je vast en zeker bij veel anderen achterblijven? Heeft dat tot nu toe in dit zielige zieltje geen wonderen gedaan, dat ik haar altijd heb wijsgemaakt: jij komt er ook?

Ziedaar mijn grote grief tegen die hele uitzoekerij waartoe ik nu verplicht word: dat ik nu al de helft, misschien drievierde deel moet suggereren: dat ze niet veel bijzonders zullen worden. En dat, terwijl ik het als nonsens voel: zo'n paar jaartjes ontijdige vreemde woordjesleerderij, zouden die beslissend zijn voor het leven der kinderen? Ik zou het al die ouders wel toe willen schreeuwen: laat je toch niet opwarmen, laat je toch niet wijsmaken dat het iets wezenlijks is, op deze leeftijd die paar avonduurtjes; maak je toch geen illusies dat dit je kind zoveel goed zal doen; goed zal het je kind doen als je het met z'n twaalfde jaar nogniet de school afneemt. Die twee jaar avondcursus zijn een fopspeentje om je af te houden van de twee jaar volle-dagcursus die de kinderen na de 'hoogste klas' moesten hebben.

Ook al weer een reden om vooral Fok op te geven: die is al oud voor deze klas en bovendien al oud voor zijn jaren. Die is vast en zeker niet te houden, die stapt uit de hoogste klas weg en zal dan vinden dat het al welletjes is; anderen lijm ik wel voor een vervolgklas met een vreemde taal, Fok niet. Daarom moet die nu nog een snuifje meekrijgen...

Maar het gaat niet: Fok maakt op vreemden een al te beroerde indruk en z'n Engelse of Duitse meester zou me gauw komen vertellen dat het met Fok hopeloos is, want hij is toch nog een al te erge kruk met Nederlands. En dan is er ook de klas, die onverbiddelijk taxeert: als Fok uitverkoren wordt, dan heeft zowat iedereen recht. Daar zouden ze gelijk in hebben ook.

Joost de Haas en Gerrit Nordens moet ik in ieder geval nemen. Vooral die stille Gerrit Nordens, die zal het wel rooien. En Maurits Stam. Schoon dat voor die jongen weer een hele toer zal zijn; die vliegt al elke dag om twaalf uur naar z'n Joodse school - nou nog twee keer per week zo'n

avondcursus om vijf uur, dat wordt toch eigenlijk geen kinderbestaan meer. Ik zal het z'n vader voorhouden, dan moet die maar beslissen.

Lodewijk Tamminga? Geen hoogvlieger, maar wordt toch steeds solider, hij wordt eigenlijk gedragen door de hoge aspiraties van zijn vader en moeder. Ik heb altijd moeite om die mensen niet een beetje belachelijk burgerlijk te vinden, vooral de moeder met haar verhalen over een paar meneren die voor Lodewijk een goed woordje zullen doen 'als het eenmaal zo ver is' dat hij 'een betrekking' moet zoeken. Maar ondertussen, zo belachelijk als dat werken met die 'betrekking' en dat rekenen op die kruiwagens is - Lodewijk Tamminga houdt het ijverig; het prikkelt hem doorlopend tot zelfstrijd tegen zijn slomige natuur. Al die schoolrommel is voor Lodewijk eigenlijk een allesbehalve smakelijke rijstebrijberg; maar zich er doorheen eten doet hij, door zijn vader en moeders eigenaardige suggestie...

En als ik Joost de Haas opgeef, dan moet Nico Vader toch ook van de partij zijn, dat zal de hele klas ook vinden...

Dat worden er dan al vijftien. En van de meisjes verdienen toch zeker Dora Keyzer en Bertha de Rooy nog een kansje; eigenlijk zou ik ook geen enkele reden weten om Marie Scholten uit te sluiten; die is wat langzaam en vergisserig met cijferen enis belast met een merkwaardig onvermogen om de raadselen van het metrieke stelsel prompt op te lossen - maar ze heeft toch al een paar maal m'n aandacht getrokken door de gladde manier waarop ze over de taalkwesties weet te redeneren. Heeft ze me laatst niet in het nauw gebracht door het fijne te willen weten van de spelling van een woord als 'kachel'? Dat zouden er dan achttien worden...

Kraak zal vragen of ik gek ben, of ik nou met alle geweld ruzie met de inspecteur zoek; hij zal zeggen: "Schrap nou maar vast de namen die je niet meent, laat zulke streken nou maar aan Koning over."

Over vieren...

Ik smijt de boel neer en pak een trammetje naar m'n schoonouders, kan ik m'n vrouw en Greetje nog net treffen, is de middag niet helemaal weg.

Greetje. Ik bedenk daar ineens: later kan over mijn kind haar toekomst één of andere collega van me ook in z'n eentje zulke beslissingen

moeten nemen. En als hij dan wat optimistisch is, wat royaal een kans gunt, dan kan er ook één of andere Jan Krent van een autoriteit, één of andere voor de naam der school beduchte bovenmeester komen dempen, komen pingelen.

Zal ik dan een lam van een ouder zijn en in het vonnis berusten? Natuurlijk niet.

Ik geef ze alle achttien op.

Ik zet het op haren en snaren.

Ik zal me wapenen door de ouders te laten komen en ze op te stoken desnoods.

Ik zou toch stom zijn als ik niet zorgde voor bondgenoten in mijn strijd tegen het gepingel dat dreigt!

Mei. Vrijdagavond

Wat een idiote confereerweek - met de Hemelvaartsdag van gisteren ertussenin om even uit te blazen!

Het begon maandag. Ik was allang zo vastberaden niet meer als zaterdagmiddag in m'n dagboek, maar zei toch tegen Kraak: "Zeg, Kraak, ik ben eens aan het uitzoeken geweest voor die talencursussen, maar ik heb een stuk of achttien kandidaten, hoor."

"Nou ja," zei Kraak kortaf, "da's idiotenwerk of baldadigheid."

Ik werd ineens weer nijdig. "Dan schrap jij maar die je te veel vindt!"

"Ja," zei Kraak tot m'n bevreemding, "als jij begint met je halve klas op te geven, zal er niks anders opzitten."

"Natuurlijk," was ik hatelijk, "jij bent waarnemend bovenmeester en nou heb jij natuurlijk meteen verstand van mijn kinderen."

"Ja hoor eens, beste jongen," bleef Kraak kalm, "hoe ik over dat bovenmeesterschap denk, weet je wel, maar ik pas ervoor om idiote boodschappen over te brengen."

"Dat moet je dan maar eens tegen die ouders zeggen, die van de week komen praten, ik zal ze wel naar je doorsturen," zei ik dreigend.

"Heb je misschien Louis van Rijn ookop je lijstje?" vroeg Kraak,

volkomen negerend wat ik het laatst zei.

"Ja natuurlijk," zei ik vechterig.

"Ja, kijk eens an, dat vind jij nou natuurlijk, maar ik niet. Ik ken Louis toch ook zo'n beetje..."

"Hij is al een jaar bij je vandaan," interrumpeerde ik vinnig.

"En ik weet wat hij verdragen kan," ging Kraak door, "en ik weet dat je de jongen vermoorden zou als je hem nog een extra cursus ook gaf. Nee hoor, vrindje(het leek wel of hij een jongen voorhad!), nee hoor, vrindje, als je hele keus zo verstandig is, dan maak ik je m'n compliment."

Ik wou antwoorden dat ik bij Louis van Rijn ook erg twijfelde en eigenlijk hetzelfde bezwaar had als hij - maar zoals het dan gaat: je bent bang dat de ander dan toch denkt: "Dat zeg je nu, nadat ik je overtuigd heb" - en ik haalde dus m'n schouders op en zei koeltjes: "Enfin, jij krijgt van de week m'n lijstje - ik zal verder bedaard afwachten."

"Ja," zei Kraak, nu gemoedelijk m'n woorden verdraaiend, "ja, ik zal maar bedaard je lijstje afwachten."

Het gebeurde voor schooltijd in het kamertje. De anderen hadden opmerkelijk gezwegen. Met Van der Lee en Koning liep ik de trap op. "Hou je even een oogje op mijn klas?" riep Kraak me achterna. Het lag me op m'n lippen om quasi-eerbiedig terug te roepen: "Ja meneer," maar gelukkig haalde ik die flauwiteit niet uit. Wel begon ik m'n hart te luchten tegen Koning: "Hoe vind je die nou, nou zal hij waarachtig uitmaken hoeveel ik er mag opgeven!"

"Nee," zei Koning, "dat doet hij niet. Dan ken je Kraak nog niet. Als hij de overtuiging heeft dat jij het meent, dan blijft hij er verder vanaf, zul je zien."

"Maar je meent er natuurlijk geen spat van," sprak Van der Lee, "achttien, dat is nog nooit vertoond."

Ik gaf geen antwoord meer.

Ik moet eruitgezien hebben als een donderwolk, want toen ik me in de openstaande deur tussen Kraak z'n klas en de mijne had geposteerd, bleef het in allebei de lokalen merkwaardig kalm. Fok kwam naar me toe en vroeg of hij vast de inktkokers 'mocht' uitdelen. "Nee," grauwde ik, "als er één tegen je lijf loopt, is het te laat. Ik bedank voor die smeerboel op de grond." Fok droop af, ging ongevraagd toen maar de leesboeken uitdelen. M'n eerste opwelling was hem dat ook te verbieden, maar het zorgelijke gezicht van Fok(het was of hij rondseinde: oppassen, de

meester is woedend) hield me daarvan terug.

Onmiddellijk na de bel kwam Kraak z'n lokaal binnen. De heersende kalmte viel hem op en hijzei: "Zo meester, heeft u er een paar onderhanden moeten nemen?"

Ik deed net of ik niet begreep hoe hij tot die vraag kwam en zei onnozel: "Nee hoor, niks bijzonders geweest. Nou, sterkte maar weer." En ik deed de tussendeur dicht en was met m'n klas alleen.

De hele ochtend tussen het werk door ben ik aan het piekeren geweest over m'n lijstje. Maar met de gezichten van de kinderen voor je, vooral als de klas op z'n hoede is en niemand je aanleiding geeft tot opspelen, is het nog veel moeilijker om te besluiten wie je niet zult opgeven. Aan Jan Eggers had ik bijvoorbeeld niet eens gedacht en nu vroeg ik mezelf af: waarom die eigenlijk niet?

Louis van Rijn was weer absent; dat gaf voor mij ineens de doorslag: nee, Louis opgeven is mallenwerk, dacht ik. Maar overigens was ik om twaalf uur zover, dat ik het al een hele overwinning op mezelf vond te besluiten er vast niet meer te nemen dan de zeventien. En die zeventien gaf ik de boodschap mee of vader of moeder vandaag of morgen na vieren even aan school konden komen, of desnoods woensdag tussen twaalven en half-een.

En in de loop van de week zijn ze dan gekomen.

Het is me niet meegevallen.

Marie Scholten haar moeder vond zo'n cursus te 'verbonden', ze had het kind te veel thuis nodig en bovendien, van leren kwam toch niet, de fabriek is haar voorland, haar oudste dochter was er ook op en verdiende aardig.

Moeder De Rooy voelde er ook weinig voor. Bertha kwam zo gauw mogelijk in het huishouden.

Nico Vader z'n moeder bedankte ook voor het vriendelijke aanbod, maar haar man had andere plannen, was ze geheimzinnig.

Maurits Stam z'n vader vond, heel verstandig, een avondcursus te bezwaarlijk, de godsdienstschool ging voor, dat moest er jong in, talen leren kon hij later altijd nog doen.

En ik heb deze mensen maar heel flauwtjes tegengesproken: ik kon me

niet vrijhouden van de bijgedachte: dat is alweer een minder om voor te vechten; ik zei telkens: "Ja, als u er zo over denkt, enfin, ik wou u natuurlijk gelegenheid geven - maar dan is het nu in orde natuurlijk..."

Doch de grootste tegenvaller was me de vader van Hilletje.

"Och, meneer," zei die doodkalm, "ik ben natuurlijk even gekomen, dat verplicht de beleefdheid, nietwaar, tegenover u als schoolonderwijzer. Maar ik zie er niks in. M'n oudste jongen is indertijd op zo'n cursus geweest, Duits meen ik, maar het kan ook Engels geweest zijn. Hadden we ons heel wat van voorgesteld. Beroerdigheid geweest, anders niks. Ze zijn op die leeftijd nog te klein ente speels en ze weten nog niet wat ze moeten." Ik gaf hem gelijk, maar met Hilletje was het wat anders, Hilletje...en ik zinspeelde op de mogelijkheid van later een HBS of in ieder geval: verder leren. "Nou ja," was alles wat hij antwoordde. Ik heb hem aan z'n verstand gebracht dat Hilletje werkelijk een uitstekende leerling was en eindelijk gaf hij dan toe: ik moest het maar weten, hij liet het allemaal aan mij over.

De moeder van Lodewijk Tamminga, daar was het net het omgekeerde mee. Het stond voor haar al vast dat 'Lo'(zo noemen ze hem tegenwoordig thuis) als het even kon naar de HBS moest; en toen ik zei dat dat nog heel erg de vraag zou zijn, of hij dat halen zou, zei ze: "Er bestaan ook nog privaatlessen." Ik schoot in een lach en zei dat je daar een jongen z'n aanleg niet door veranderde - maar in mijn hart moest ik haar gelijk geven, toen ze zei dat het toch niet allemaal wonderkinderen waren op die hogereburgerscholen. En daarna kreeg ik een variatie op het verhaal dat ik enige tijd geleden al gehoord had: een kennis van hun, chef aan een bank, had gezegd: als hij van de HBS afkomt, is z'n kostje gekocht, dat neem ik voor mijn rekening, en de patroon van haar man had al beloofd bij te springen als er boeken moesten zijn. Enfin, het eind is geweest dat ik toegaf: dan was het secuurste Lo maar voor Frans op te geven.

Met de overigen ben ik gauwer klaar geweest. Die zeiden eigenlijk niet veel anders dan dat ze het best vonden en dat ik dan maar zeggen moest welke taal. Zodat ik van later verder leren niet eens hoefde te spreken en dus ook behoedzaam zweeg. Alleen Joost de Haas z'n vader zei, als hij het dan toch voor het zeggen had, dan zou hij zeggen: Engels, maar ik moest beslissen. Nou, laten we dan Joost voor Engels opgeven, heb ik vlot gezegd.

Bij allemaal heb ik aan het eind nadrukkelijk gewaarschuwd: "Maar u moet goed begrijpen, we geven het kind wel op, maar plaatsing staat niet vast. De inspecteur beslist, ziet u." En...er is er geen één geweest die me gevraagd heeft: "Wat is dat dan voor een man, die inspecteur?" Of: "Waarom heeft die de beslissing?"

Woensdagochtend heeft Fok me een pijnlijk ogenblik bezorgd. Hij scheen al één en ander van de cursussen gehoord te hebben: "Er gaan er dertien hier uit de klas naar Franse en Engelse les, hè meester?"

Ik, in een zonderlinge verlegenheid, deed net of ik het getalniet precies wist en zei: "Ja, dat kan zowat uitkomen."

"Ja, dertien, ze zeien het tenminste. En Nico Vader en Maurits zeggen, als ze gewild hadden, waren ze er ook bij geweest. Maar ze wouwen niet."

"Hun vader en moeder wouwen niet," verbeterde ik.

Fok keek me even aan met z'n nederigste glimlach; toen sprak hij ineens ruw: "Ik ben zeker te stom nog, hè?"

Hij bedoelde heel duidelijk: "Anders zou ik wel zin hebben in één van die opengevallen plaatsen."

Maar ik zat alweer wat dichter voor het feit met zo'n groot lijstje te komen, ik zag al genoeg tegen het bezoek van de pingelende inspecteur op en ik wou er niet aan denken nu Fok ook nog te nemen.

"Och, te stom, stom ben je niet, Fok, maar hoe zal ik zeggen, je bent nog niet stevig genoeg met je Nederlands en als je er nu een andere taal bij overhoop haalt, leer je geen van tweeën goed."

"Ja, natuurlijk," zei Fok gewillig, "ik zal al blij zijn als ik verhoogd word."

En ik was blij dadelijk te kunnen zeggen: "O, maar dat word je natuurlijk."

Maar Fok is bij de pinken en dus trok hij een halflachend gezicht en vroeg: "Er blijft er misschien geen één zitten?"

Ik keek bedenkelijk en haalde m'n schouders op en antwoordde niet; ik dacht: daar heb je gelijk aan, die kwestie hebben we eerstdaags ook weer.

En vanmorgen heb ik Kraak m'n lijstje gegeven. Hij telde. "Dertien is nog knap veel. En het ongeluksgetal."

"Ja hoor eens..." begon ik.

"Is dertien dan niet het ongeluksgetal?" viel Kraak me leuk in de rede.

"Nee, maar je maakt ook de opmerking dat dertien veel is en daarom wou ik je even zeggen dat ik na rijp beraad..."

"Brrr!" deed Kraak.

"...en na overleg met de ouders," ging ik door, maar weer onderbrak Kraak:

"Beste jongen, maak mij nou niks wijs over dat overleg met die ouders, die zijn voor het grootste deel allang lekker dat jij over een cursus voor hun kind begint. Of wil je mij soms wijsmaken dat je ze hebt moeten remmen, dat je er nog een heel stel hebt weten af te poeieren misschien?"

Ik voelde dat hij eigenlijk volkomen gelijk had, maar ik hield me strak:

"Nou enfin, jij hebt het lijstje, maak jij nou maar verder de papierenboel in orde."

"Goed," zei Kraak, "maar als de inspecteur komt, stuur ik hem regelrecht naar jou door, ik verwijs hem meteen naar jou, nietwaar?"

"Natuurlijk."

Kraak keek het lijstje door; ik hield me alweer klaar voor verdere verdediging. Maar het was onnodig:

"Ik zie dat je Louis van Rijn er maar niet op gezet hebt. Toch feitelijk jammer," zeihij week.

"Ja, hij is op het ogenblik alweer thuis. Ik geloof niet dat het gaan zou," antwoordde ik.

Kraak legde met een zucht m'n lijstje op z'n tafeltje.

"Die hele avondschool is mis," zei hij, langs me kijkend. "Jij denkt nou hier deze kinderen goed te doen; och, ik ben elke keer ook weer zo - maar, jong, het is zo tegen alle natuur in en het lijkt zoveel meer dan het is. Enfin..."

's-Middags kon natuurlijk de inspecteur nog niet komen. Maar evengoed was ik in gedachten telkens al bezig mijn te lange lijstje te verdedigen...En daarbij zat Kraaks laatste verzuchting me wel een beetje dwars.

Juni. Zaterdagavond

Grillig en onberekenbaar zijn de wegen onzer inspectie: Kraak begrijpt er ook niets van: geen Kolk hebben we deze maand op visite gehad en hedenmorgen ontvingen we ter uitdeling de oproepingen voor de talencursussen. Dinsdagavond moeten ze alle dertien komen, Joost de Haas en Gerrit Narden en Dora Keyzer op Engelse les, de andere tien op Franse. En natuurlijk ook hier weer een onnaspeurlijke administratieve arabesk: de tien voor Frans zijn niet bij Van der Lee terechtgekomen, maar op een school helemaal over het spoor. "Let maar op," zei Kraak, "bij Van der Lee komen kinderen die over het spoor wonen."

Waarom het deze keer zo glad gegaan is, zullen we wel nooit te weten komen. Van der Lee heeft een onderstelling: ze zullen nog net wat kinderen nodig gehad hebben om een cursus vol te maken, omdat ze anders misschien een onderwijzer hadden moeten ontslaan en dat had weer wachtgeld gekost...

Ik heb beweerd: Kolk had in de gaten dat het mijn klas betrof: en van mijn verregaande superioriteit is hij sinds dat fijne invullen van m'n register zo overtuigd, dat hij nader onderzoek naar mijn kandidaten onnodig vond! Enfin, het is dus meegevallen.

En maandag houden we verhoging. Kraak laat er geen één zitten, ik neem ook alles mee...

Vijfde klas worden we dan alweer, op één na de hoogste.

En dan in juli nog de schoolreis en dan de vakantie. Die voor mij dit jaar erg kort wordt: mondeling Frans valt er middenin. Vreselijk zielig vindt m'n vrouw dat - maar er is niets aan te doen, hè, zegt ze er dadelijk achter; en zoveel te lekkerder is het laatste stukje vakantie, als je goed en wel geslaagd bent. De mogelijkheid van zakken bestaat voor haar niet. Trouwens, die uitslag verwacht ik ook niet. Ik reken mezelf wel telkens voor: nog een kleine maand, dan is het afgelopen, dan kan ik me weer een beetje vrij man voelen, dan behoef ik niet meer rond te lopen met bij alles wat ikanders doe dan Frans de bijgedachte: eigenlijk behoorde ik aan mijn Frans te zitten. Maar nooit stel ik me de tegenvaller voor dat ik sjees. "Is ook geen kwestie van," beweert De Wilde. Hij laat me anders wel poot-an spelen de laatste weken!

Juli. Donderdagavond

Ik had eigenlijk gisteravond nog iets willen opschrijven, maar ik was nog te veel onder de indruk van De Wildes les van 's-middags. Als ik pas les van hem heb gehad, voel ik het examen veel dichterbij dan anders en ik moet de eerste avond als een razende blokken.

Ik had anders vast en zeker één en ander vastgelegd van m'n werken met 'de lijst', want dat is nog wel iets voor een dagboek, zelfs voor een dagboek met zulke gapingen als dit de laatste tijd vertoont.

'De lijst' is een toveruitvinding die ik gedaan heb.

Eigenlijk was het beroerd dat ik die uitvinding nodig had. We waren met 'de orde' weer lelijk in de dalende lijn; het ging niet meer 'vanzelf', we waren weer duidelijk twee partijen: de klas en ik. Voor mijn gevoel was ik niet veranderd, maar wel de klas. Kan ook wel zijn; ze worden alweer wat ouder, zo langzamerhand, en moeten dan misschien wat meer de tucht voelen dan zo ongemerkt gewoonte was geworden.

Maandagmiddag, na de verhoging in ons nieuwe lokaal, was ik een beetje sentimenteel en ben op een gegeven ogenblik aan het redeneren gegaan. Dat ze de laatste tijd geen aardige klas meer waren, dat ze me veel te veel standjes en straf lieten geven. Maar die speech werd niet ontvangen met dezelfde weekheid die mij op dat ogenblik te pakken had. Zoiets voel je; ze vonden me schijnheilig, geloof ik. En dat deed mijn stemming ineens omslaan; ik redeneerde door: dat ze nou langzamerhand groter werden, dat er nu gewerkt moest worden, dat ik van vandaag af deze vijfde klas eens anders zou gaan regeren, meer op de manier van een meester van de hoogste klas.

En, allermerkwaardigst: na deze wending voelde ik dat m'n woorden wel insloegen. Dat scheen het stel te accepteren: dat ze nu meer onder de plak zouden komen te zitten. En voorzeker was Fok de woordvoerder, toen hij, grommend maar duidelijk toch, zei: "Nogal logisch."

Toen voelde ik me weer opgewekt, aangemoedigd bijna, om meteen maar een soort nieuwe wetgeving aan te kondigen en ik zei: "Jullie zullen dan in de eerste plaats eraan moeten wennen dat ik niet zoveel geduld meer heb als in de vierde klas; eigenlijk moest ik bijvoorbeeld al dat waarschuwen van me afschaffen en als er één iets verkeerds doet, meteen maar zeggen: die en diestraf, afgelopen."

Ze keken me allemaal rustig aan; ze vonden de toekomst vol ernst, maar twijfelden geen ogenblik aan mijn heersersrecht.

"Nou zal ik," ging ik genadig door, "in deze vijfde klas nog niet al te

streng beginnen. Ik zal nog niet dadelijk straffen, of er moet er één iets heel ergs doen. Ik zal, als iets niet erg is, bijvoorbeeld even babbelen of omkijken of wat vergeten of iets niet dadelijk doen als ik het zeg, een keer waarschuwen op een ochtend of een middag. Maar meer ook niet. Eén van de kinderen laat ik een lijst bijhouden - en wie voor de tweede keer opgeschreven wordt, heeft straf."

Er ging een zucht door de klas en Wim Vaes stak bescheiden z'n vinger op. Ik gaf hem verlof tot spreken, door ernstig te knikken. "En als je drie afkeuringen krijgt?" vroeg Wim.

Ik stond een ogenblik verslagen. Met dat ene woordje 'afkeuringen' stempelde Wim het systeem dat ik zo gewichtig introduceerde, tot iets heel gewoons, hun wel bekend van andere klassen.

"Afkeuringen?" zei ik met geweldige minachting, "afkeurinkies! Wie heeft het nou over afkeurinkies, zoals soms kleine kinderen krijgen om ze bang te maken? Nee jongetje, jij begrijpt er niks van. En vraag maar niet verder ook, wacht maar eens af. Met een dag of wat weten jullie er alles van, geloof dat maar gerust."

Ze keken me nog niet bedremmeld genoeg - Wim Vaes had met z'n term 'afkeuringen' de zaak wat te nuchter gemaakt en om dat weer een beetje in orde te krijgen, wees ik plotseling naar Betje Bakker, die gemoedelijk schuin in haar bank tegen Dora Keyzer zat te fluisteren, en zei: "Betje Bakker heeft haar eerste waarschuwing."

De uitwerking was waarlijk toverachtig. Wanneer ik als een bezetene met een stok op tafel had geslagen of Betje had weggejaagd uit de klas of een jongen uit de bank had gesleurd, enfin, als er één of andere uitbarsting was geweest, dan was er niet zo'n hevige ontzetting door de klas gevaren! Ik heb Betje Bakker nog nooit een kleur zien krijgen, bij het ernstigste standje niet; maar nu was ze vuurrood, angstig vuurrood; sterker nog, verscheidene andere meisjes kregen ook een kleur!

"Morgenochtend krijgt Fok dan de lijst te houden," zei ik, zelf een beetje beroerd van de uitwerking van m'n optreden en daarom enig 'soelaas' aanbrengend door een klein uitstel.

"Ha," zei Fok, handenwrijvend. Dat irriteerde me een beetje en dus zei ik: "Fok schijnt te denken dat hij, als hij de lijst houdt, zichzelf nooit hoeft op te schrijven. Pas op, jongetje, dat kon je wel eens lelijk tegenvallen."

Fok keek me vol verstandhoudingaan, zodat ik bij mezelf moest

denken: het is ook kinderachtig, Fok van zoveel onnozelheid te beschuldigen.

Dinsdagochtend overhandigde ik Fok een groot vel ruitjespapier, met de lijst van namen erop en gaf hem er een nieuw potlood bij. "Elk vakje is een schooltijd; een waarschuwing is een schuin streepje, de tweede waarschuwing is een schuin streepje andersom, dat wordt samen een kruisje. En een kruisje is schoolblijven" - zo gaf ik hem plechtig instructie, en toen begonnen we aan de leesles.

Fok zat met z'n potlood klaar - deed me aan een jachthond denken.

Onder de leesles 'vingen' we niets, Fok en ik. Maar bij het overgaan tot de rekenles duurde de 'herrie' me wat te lang, dat is eigenlijk al een week of wat zo - en ik zei dreigend: "Fok, schrijf eens op:..."

Het hielp zo goed, dat er niemand op te schrijven was en Fok legde z'n potlood glimlachend neer.

Onder het rekenen eindelijk vielen de eerste streepjes: een paar meisjes informeerden bij elkaar en ik liet ze door Fok 'optekenen'. "Jullie hadden het natuurlijk over het mooie weer of over je nieuwe schoenen," was ik geestig, "en niet over de sommen. Maar in de vijfde klas wordt onder het rekenen nergens over gesproken, begrepen?"

Ik heb het nog nooit zo rustig gehad als onder de rekenles.

Om vier uur had ik maar twee schoolblijvers. Marcus Meyer en Betje Bakker, die hadden een kruisje. Wel precies de twee lastigste percelen...De 'lijst' bleek schitterend te werken.

En vandaag is het ook weer buitengewoon rustig geweest. "Schrijf op:..." zeg ik af en toe, en als het dan helemaal niet anders kan, laat ik een naam volgen. Maar meestal hoeft dat niet eens. En de ongelukkige die eenmaal een streepje heeft, die past heel goed op voor het tweede. Alleen de lastigste typen vliegen er ook in voor een tweede keer.

Het is een prachtding, die lijst, ik had er een halfjaartje eerder mee moeten beginnen.

Alleen, vandaag kwam Koning even door m'n klas om de gewichten en de weegschaal te halen; en hij zag de lijst voor Fok liggen. Fok, met een gebaar van trots, liet het potlood zien. "Verhip," liet Koning zich ontvallen, "wat is dat?" En toen kreeg ik een beetje schamerig gevoel.

"De gedraglijst," zei ik, "een nieuwe ordemaatregel. Werd zo langzamerhand nodig hier."

Koning keek de klas rond. "Zo," zei hij, "zijn jullie zulke schandalen, dat de meester dat gaat doen?" Hij keek eens over de lijst; Fok zat te glimmen achter z'n werkstuk.

"Het is een beetje automatisch," zei ik, "maar het bevalt me best." Koning zweeg. "Ze moeten leren groot te worden, zietu," ging ik, officieel ineens, door.

"Och ja, een mens vindt van alles uit," zei Koning, al scharrelend in de natuurkundekast.

Dat heeft die lijst tegen: je kaarten liggen zo open op tafel; als er iemand in je klas komt, krijg je een gevoel van gegeneerdheid. Maar het houdt de klas prachtig ordelijk, dat is ook wat waard.

Juli. Dinsdagavond

Een paar regels aantekening maar, want morgen heb ik weer les bij De Wilde en ik heb daarvoor nog heel wat te doen. Maar de ervaring is te merkwaardig, om haar niet eventjes vast te leggen. Ik heb een ziekte. Zodra ik een gevoel van onbehagelijkheid krijg, een gevoel van iets dat niet naar m'n zin is, in orde te willen maken, dan zeg ik met een eigenaardige uithaal: "Schrijf op:..." Vanmorgen sta ik nog even in de gang bij de buitendeur. De kinderen dringen naar binnen, Kraak voorbij. "Kalm hoor, bedaard!" vermaant Kraak. Ik zie om het hoekje bij de trap een paar jongens stoeien en hoe reageer ik? "Schrijf op..." zeg ik, eigenlijk volkomen idioterig! Ze hoorden het gelukkig niet, en ik zei er gauw overheen: "Zeg eens heren, je bent hier niet meer op straat, hè." En dat hielp.

Nou is dat nog niet zo heel erg. Maar wel, wat me daarnet overkomt. Daar ga ik aan m'n bureau zitten en de kleine Greetje wil bij me opklimmen, net terwijl ik m'n hand naar m'n inktpot uitsteek. En op dezelfde manier als ik anders zou waarschuwen: "Voorzichtig" of zoiets...snauw ik dreigend: "Schrijf eens op..."

"Goeie hemel," riep mijn vrouw uit de andere kamer, "goeie hemel, wat een schoolmeester! Moet ik het kind opschrijven?" En ze schaterde van het lachen.

Het was ook komiek. Vooral dat m'n vrouw aan de hele intonatie begreep waar m'n zonderlinge begroeting vandaan kwam.

Maar ik griezelde. Het is werkelijk een soort ziekte van me geworden. En de lijst...werkt ook al zo toverachtig niet meer. Vanmiddag was het aantal schoolblijvers eenvoudig schrikbarend; ik heb zelf op de lijst nagekeken of al die kruisjes er werkelijk stonden. En toen grijnsde Fok. "Er zijn sterretjes ook bij," zei hij in onbewuste geestigheid. Hij bedoelde dat er waren die drie, vier keer opgetekend waren. En het bleek me dat hij de optekenbezwaren, aan zulke gevallen verbonden, zonder vragen uit zichzelf had opgelost: het derde streepje had hij loodrecht gezet, het vierde weer dwars daarop. Ik wist niet eens dat m'n "Schrijf op:..." al tot zulke consequenties had gevoerd.

Het is een ziekte, werkelijk. Want ik betrap me er op, nu ik, even nadenkend over deze beroerdigheid, m'n dagboek wil wegschuiven, dat ik bijna prevel: "Schrijf op:..."

Nu herinner ik meeensklaps dat ik nog eens zoiets heb gehad, jaren geleden, toen ik pas onderwijzer was.

Als kwekeling had ik van een juffrouw in de eerste klas een truc geleerd: af en toe commandeerde zij: "Handen hoog! Handen voor! Handen aan de rand!" Een soort van gymnastiekoefening, zittend in de bank. Het was heel verstandig, beweerde zij, zoiets enige keren per schooltijd onverwachts te doen: dat hield het gevoel van tucht er in, het gaf eventjes beweging zonder wanorde en het was een prachtig middel om met een slag stilte en aandacht te verkrijgen. Ik bewonderde de truc zeer en paste hem vlijtig toe, als ik zelf die klas een uurtje les moest geven. Als ik dan geen kans zag om ze 'er bij' te houden; als ik me zo hulpeloos voelde staan tegenover het steeds erger wordend gewriemel voor me, dan commandeerde ik, net zoals ik de juffrouw had horen doen, en als bij toverslag zat de klas 'er weer onder'. En toen ik later onderwijzer was en het me zo heel vaak gebeurde dat ik de klas voelde wegglippen, onder mijn wil vandaan, toen gebruikte ik de truc geregeld en steeds vaker. Op het laatst sprak ik geen woord meer tot de klas in het algemeen, begon ik geen les, of het was: "Handen hoog!..." Als er een kind voor het bord stond te sukkelen met iets en de klas vertoonde mij niet genoeg aandacht, dan vloog ik ineens rechtop en riep: "Handen hoog!" En dan had ik iets controleerbaars, iets van houvast; wee het kind dat niet onmiddellijk met de armen omhooggestrekt zat...

Tot ik op een dag zelf erg kreeg in mijn aanwensel: als er iets niet naar

mijn zin ging, als ik maar het gevoel had van niet helemaal meer alle touwtjes in handen te hebben, dan brulde ik: "Handen hoog!" en op een goeie dag overkwam het me op de speelplaats, toen er een paar kinderen te wild liepen naar mijn zin. Toen heb ik meteen besloten van de truc maar af te zien. Maar het heeft nog weken na dat besluit geduurd, dat ik aan het plotseling omhoog gaan van alle armen met schrik moest constateren dat ik waarachtig toch weer machinaalweg mijn commando gebruld had...

Waarachtig, dezelfde ziekte heb ik weer. Als ik eens naga hoe die lijst er vanmiddag uitzag, dan moet ik eigenlijk zowat de hele schooltijd als een automaat staan te werken met m'n "Schrijf op!..."

Hoe kan iemand eigenlijk tot zulke stommiteiten vervallen! Als een andere collega zoiets met een lijst had, "die niet meer hielp" - hoe zou ik hem dan haarfijn uitleggen: natuurlijk,hoe vaker je met zo'n lijst tovert, hoe meer de klas aan het toverding gewend raakt, hoe minder ontzag ze ervoor krijgen, dus: hoe vaker het nodig is dat je de lijst hanteert - en zo maar door. Op het laatst kun je wel de hele dag aan het opschrijven blijven - zonder dat het wat geeft voor je orde.

Ach, wat zou ik het een ander schitterend aan z'n verstand brengen. Maar zelf ben ik al hard op weg naar die eigenaardige toestand dat m'n klas door 'geaantekend' is...Praktijk en theorie, zou Kraak zeggen, als ik er met hem over sprak. Maar ik spreek er met hem niet over. Wij schoolmeesters spreken daar met elkaar nooit over - als er iets aan mankeert. Of - we houden elkaar ook voor de gek. Ik krijg een kleur, alleen al bij het denkbeeld dat een collega eens dit stuk van m'n dagboek zou te lezen krijgen!

Tegen elkaar houden wij altijd maar vol dat alles 'vanzelf' gaat, dat we onze klas 'om onze vinger kunnen winden'. En toch - in mijn herinnering was het met mij een jaartje geleden ook wel zo...

Juli. Vrijdagavond

Ik ben vanmiddag gek geweest, ontoerekenbaar. Zo vlak voor de vakantie, de laatste middag voor de vakantie, en dan de teugels zo extra strak te willen houden! Of - willen houden, het is geen willen geweest, ik heb gewoon de behoefte gehad om de klas stil en rustig te houden.

Telkens en telkens heb ik dit malle gevoel gehad: het is al erg genoeg dat ik m'n goeie tijd, die ik zo broodnodig heb voor Frans, moet verknoeien met op school te zitten - nu mankeert het er nog maar aan dat jullie lastig en rumoerig zijn en me koppijn bezorgen, zodat ik 's-avonds te lusteloos ben om te werken!

En het schijnt, als je zo weinig kunt velen van je klas, als je elke moeilijkheid aanvoelt als een aanslag op je werkkracht, als een poging om je moe te maken - of dan de klas juist extra lastig wordt. Er ging van de week nu letterlijk niets meer 'vanzelf'.

Het drama met m'n toverlijst was volmaakt geworden. Ik heb woensdag geprobeerd het zonder lijst te doen - het ging eenvoudig niet, het was of de klas zich vrijgevochten voelde, zolang Fok de lijst niet voor zich had liggen. En al na een kwartier verviel ik in m'n "Schrijf op!..." En dat hielp alleen maar zolang ik het consequent volhield...Om over tienen zag ik al aan Fok z'n gezicht dat er 'sterretjes' waren...

Kwam nog bij dat ik genoodzaakt was de schoolblijvers 'op tezouten' tot donderdag, want woensdags kan ik geen nablijvers hebben: dan moet ik gauw naar huis om op tijd koffie te drinken, om twee uur moet ik immers bij De Wilde zijn. In plaats van te vertellen het laatste uur, heb ik een nijdige redevoering gehouden, om ze aan hun verstand te brengen dat ik ervoor bedankte aan zo'n zootje, zo'n klas die zo de hele ochtend maar aldoor 'opgetekend' was, fijn te vertellen en toen ben ik 'beurten gaan lezen'. Dat heeft wel wat indruk gemaakt; er zijn het laatste uur tenminste geen schoolblijvers bijgekomen, maar evengoed stonden er zestien op de lijst!

Daarmee begon ik dan gisteren de dag. En gistermiddag om vier uur had ik met zoveel schoolblijvers af te rekenen, dat ik maar niet met de klas afliep - de stuk of wat die wel naar huis mochten, liet ik zomaar los weggaan.

Fok was ook onder de zondaren; nog wel met een sterretje van vier streepjes; hij zat grimmig z'n 'strafsommen' op z'n lei te krassen; hij keek net zo somber als ik. Er was een allerberoerdste stemming. Tegen Sara Lam zei ik ruw: "Als jij nou met schoolblijven je wafel nog niet dicht kunt houden zeg, dan jaag ik je weg en dan zoek je maar een andere school. Dan zoek je maar naar een meester die het niet kan schelen wat er van je terechtkomt. Verstaan?"

Onzinnige bedreiging natuurlijk - met handig verdraaien van de verhouding bovendien. Alsof ik werkelijk het gevoel heb dat zo'n Sara Lam door mij gestraft wordt omdat ik bang ben dat er niets van haar terechtkomt. Het is gewoon bij wijze van zelfverdediging dat ik al die straf uitdeel; puur en alleen, omdat ik niet verkies me dit of dat te laten aandoen...

Maar enfin, de onzinnige bedreiging hielp en somber zwijgend zat ik een tijdlang schriften na te kijken. Wat ook al niet vlotte: ik piekerde er telkens over: hoe zal ik ze nu allemaal precies straf geven in verhouding tot hun aantal 'streepjes' - en toch niet al te laat naar huis gaan. Want daar snakte ik naar: om weg te komen, dat beroerde school uit...

"Geef me de lijst eens hier," zei ik tegen Fok, met een grafstem.

Er kwam enige verademing in de klas: die met de minste streepjes dachten: "Ha, het weg-mogen-gaan begint en wij zijn de eersten." Fok bracht me de lijst en ging meteen weer verwoed aan het rekenen op z'n lei; voor hem was het nog lang geen tijd van weggaan, begreep hij; zijn enige kans om niet heel lang te hoeven blijven, was dat hij het hele bordstrafsommen af had. Dan mocht hij misschien weg, voor z'n tijd eigenlijk om was.

Ik heb een minuut of wat op de lijst zitten staren. Het was een afgrijselijke wirwar van potloodstreepjes en kruisjes en sterretjes; Fok had het met de lengte van z'n streepjes niet al te precies meer genomen en er zich ook niet veel van aangetrokken of hij hier en daar met z'n hand de vette potloodlijntjes vies gevlekt had. Ik scheurde opeens de lijst middendoor; de kinderen keken nieuwsgierig toe. "Bah," zei ik, "die lijst is ook alweer afgelopen. Die lijst helpt niet meer in zo'n klas als deze. We zullen andere maatregelen nemen. Wacht maar. Ik ga zelf aantekenen. Maar niet op zo'n losse lijst. Nee, regelrecht in het dikke boek, in het klassenregister."

Dat officiële woord deed het. Ze hielden zich allemaal net of ze op hun lei werkten, maar ik kreeg een gevoel alsof ze met opgestoken oren zaten te luisteren.

"Het zal voor veel kinderen jammer zijn," ging ik verder, "wat eenmaal in het register staat, kan er niet meer uit. Maar daar is niets aan te doen. Mijn schuld is het niet. Ik heb geduld genoeg gehad."

En ik scheurde de lijst nog eens door en wierp plechtig de vier stukken in de mand.

"Leien weg," commandeerde ik.

Ze deden het zonder dat ik een aanmerking kon maken: ze waren allemaal op hun hoede; ze roken de kans vanmiddag een boffertje te hebben.

Als een begrafenis liepen we 'af'. Het was nog voor half-vijf. Kon me niks bommen, ik zou wel zien hoe het verder liep.

Toen vandaag. Zonder lijst. Maar ook met het gevoel: zodra ik werkelijk moet beginnen met aantekenen in het dikke boek, is dat weer het begin van een nieuwe nederlaag. Ik slaagde erin de ochtend door te komen zonder andere ordemaatregelen dan dreigen van m'n ogen en het half uitspreken van een naam: één keer heb ik een beweging in de richting van de kast gemaakt, alsof ik het dikke boek wou halen.

Om twaalf uur was ik op van de spanning, maar de rust was er geweest.

Vanmiddag om drie uur eindelijk was het niet langer tegen te houden: Frans de Wit bekommerde zich ineens niet meer om mijn dreigende blik en zei grijnzend iets tegen z'n buurman. In mijn herinnering is het een kwaadaardige grijns - ik ging naar de kast en pakte het dikke boek. Ik was zo woedend, dat ik vergat alle gewichtigdoenerij en alle komediespel, en op de eerste de beste lege bladzij achterin Frans z'n naam neerkladde. Ik had op dat ogenblik werkelijk zelf het gevoel dat er nu iets onherroepelijksmet Frans gebeurde, iets dat hem later nog wel eens lelijk zou kunnen opbreken!

Toen is het krankzinnig rustig geworden in m'n klas. En ik had het even krankzinnige voornemen om deze rust te handhaven, nu en altijd. Alle besef van verhouding was weg. "Al doen we een hele middag niets, dan zullen jullie nog rustig blijven," verkondigde ik op een gegeven moment. En...waarachtig vertoonde Frans de Wit onmiddellijk daarop de brutaliteit toch weer iets te fluisteren!

Ik vloog op hem af en sloeg. Frans wou de slag ontwijken, vloog met z'n hoofd tegen het tafelblad, dat het bonkte. Ik schrok en een gevoel van eindeloze moeheid liep langs m'n rug, bijna als een fysieke pijn. Ik kreeg neiging om me ergens te laten neervallen en alles te laten gaan, zoals het gaan wou. Frans snikte. Maar toen kwam het zonderlinge dat plotseling Betje Bakker haar bank uit vloog, op de deur af. Ik weet niet waaraan ik het zag, maar het kind vluchtte van angst voor mij. Ik werd weer actief en greep in.

Ik deed een paar stappen naar de deur en sneed haar zo de pas af. Ik wenkte zwijgend met m'n hoofd dat ze weer naar haar plaats moest en ze gehoorzaamde.

Het was afschuwelijk. Geen één kind keek me aan. Frans de Wit, kreunend, zat met z'n zakdoek te werken, zoals ik vaag zag. Maar goed te kijken durfde ik niet.

En we zijn gaan zingen. Ja, gaan zingen zijn we!

Gelukkig was het gauw vier uur.

Onder het aflopen heb ik naar Frans de Wit durven kijken. Hij zag wit, hij liep met z'n zakdoek aan z'n voorhoofd, maar hij huilde niet meer. Een ogenblik heb ik die zakdoek even willen oplichten, om te kijken. Maar ik was hard en zei in mezelf: "De hele rommel kan naar de maan lopen."

En zo liet ik de klas weggaan, Frans de Wit ook.

Ontoerekenbaar ben ik geweest. Want waarvoor, waarvoor al dat heersen, waarvoor dat loden regime? Ik begrijp het zelf niet meer op het ogenblik, dat ik zo absoluut niets meer kan velen van m'n klas, m'n eigen klas...

Juli. Zaterdagmiddag

Ziezo, vakantie, een opluchting.

Niets meer aan m'n kop dan het examen Frans en als ik weer naar school moet, dit achter de rug tenminste. Bijna drie weken alleen voor mezelf beschikbaar.

Het is vanmorgen als een nachtkaars uitgegaan. Zonder enige geestdrift is die laatste ochtend geweest. De kinderen waren tam en terneergeslagen. Frans de Wit was er niet. Ik heb maar niet geïnformeerd of iemand wat van hem wist; ik was bang dat ze dan zouden denken dat ik in angst zat over dat van gistermiddag...Zohalf-en-half verwachtte ik wel Frans z'n moeder, om 'verhaal te halen' - nou ja, dacht ik, dan leg ik haar even uit dat het feitelijk een ongelukje was, dat ik er niets aan doen kon, dat hij zelf bij het bukken met z'n hoofd tegen de bank sloeg. Toen het tegen twaalven liep en ze er nog niet geweest

was, begreep ik dat ik me nodeloos ongerust had gemaakt. Nog wel zo prettig, het zou toch een beroerde geschiedenis zijn geweest als de moeder was komen klagen. Het bleek nu dus een gewoon verzuim geweest te zijn. Er waren trouwens meer verzuimen. Ik heb dat maar laten lopen en geen briefjes gestuurd: na de vakantie zou dat toch niet meer uit te zoeken zijn geweest.

Nu maar deze weken alle school uit m'n gedachten en geen dagboekerij ook. Enkel grammaire en idioom, woordenrijtjes. De Wilde gaat vrijdag pas de stad uit. Woensdag kan ik nog bij hem komen voor de laatste repetitie, hij zal dan voor de aardigheid eens examinatortje spelen, twee uur lang...

Juli. Maandagavond

M'n vrouw merkt niets - ik zit trouw aan m'n bureau met m'n pose van hard blokken. Maar ik kan niet werken. Ik raak telkens en telkens aan het piekeren over Frans de Wit. Hij zag vrijdagmiddag zo bleek, wie weet, denk ik aldoor, of die stoot tegen de bank niet harder is aangekomen dan ik dacht. Misschien was hij zaterdagochtend te beroerd om naar school te gaan, te ziek. Het zou toch wel toevallig zijn dat hij net die laatste ochtend voor iets anders verzuimd had. Heeft hij thuis niet gezegd wat er op school was gebeurd en is daarom de moeder niet gekomen. Hebben ze misschien later pas de dokter laten komen...

Ik haal me van alles in m'n hoofd. Hersenschudding of zo. Ik redeneer het telkens weg, stel mezelf weer gerust: onzin, dat wegblijven was toevallig...

Maar ik blijf piekeren. Stel het me voor: de eerste dag na de vakantie zal Frans z'n vader voor school staan...de jongen ligt nog aldoor in het ziekenhuis, ijlend. Aanklacht tegen mij...ontslagzaak. Alle beroerdigheid daarvan. Laat het met een sisser aflopen, dan is het nog een ellendig iets.

Maar als het misloopt met de jongen - dan weet ik helemaal geen raad. Ontslag is nog niet eens het ergste. Ook niet al dat geschrijf en die herrie. Maar ik kan redeneren en praten als Brugman, ik krijg alle schuld; als een soort beul heb ik dan een jongen een ongeluk geslagen. Ik zal nog dankbaar moeten zijn voor verzachtende omstandigheden.

Ik zou de moeder niet durven ontmoeten. Ik zou niet meer naar school durven. Onzin, zeg iktelkens, hij loopt natuurlijk alweer goed en wel op straat te spelen, ik maak mezelf maar wat wijs.

Zouden ze m'n adres weten? Denkelijk wel, verscheidene kinderen weten me te wonen. Daar kunnen ze dus informeren. Als er werkelijk wat was, zou er allang iemand hier aan de deur zijn geweest, natuurlijk. Er is dus niets.

Juli. Woensdagavond

Het laat me niet los.

Vanmiddag ben ik, op weg naar De Wilde, even op school geweest. Om in m'n dikke boek het adres van Frans de Wit op te zoeken. Er was een legertje schoonmaaksters en witters aan het werk, mijn lokaal was bijna gebarricadeerd, ik heb de grootste moeite gehad om bij m'n kast te komen...Met een kalm glimlachend gezicht heb ik tegen de twee witters die er aan het werk waren, gezegd: "Ik ben zo stom geweest wat te laten liggen dat ik nodig hebben moet." En toen ik het adres had gezien, heb ik voor de vorm een leesboekje meegepakt, net of ik daarvoor gekomen was.

Bij De Wilde is het laat geworden. Heel goed gegaan. De Wilde wou dat hij van al z'n kandidaten zo zeker was. Het liet mij koud; ik piekerde, dwars door alles heen, over Frans de Wit. Het moet De Wilde opgevallen zijn dat ik wat lusteloos deed; misschien was hij daarom wat overdreven in z'n zekerheid betuigen.

Ik ben begonnen met van De Wilde regelrecht naar huis te gaan, omdat het zo laat was. Maar onderweg dacht ik: als ik nu even die straat bij Frans de Wit doorloop en ik zie de jongen bijvoorbeeld daar ergens spelen met een clubje, dan ben ik met een slag verlost van dat beroerde gefantaseer over ziekenhuis en aanklacht dat ik maar niet laten kan. En zo heb ik een omweg gemaakt, die straat door. Geen Frans de Wit gezien. Ook geen andere jongen van mijn klas of van onze school. Gelet op de huisnummers. Tweeënveertig moest hij wonen, in het benedenhuis. Het bleek een sigarenwinkeltje. De naam De Wit stond op het raam. Een ogenblik schoot mij de gedachte door het hoofd: wat een bof, dat het een sigarenwinkeltje is, nu kun je kwansuis daar wat sigaren

halen en meteen zo langs je neus weg vragen of hier misschien Frans de Wit woont...Misschien ook komt Frans zelf naar voren, als hij me ziet...

Maar ik liep het winkeltje voorbij; zei tot mezelf: je hebt de hele straat nog niet gehad, het kan best zijn dat je verderop Frans spelend aantreft...In het voorbijgaan zag ik voor het raam houten pijpen ook liggen. Een goedkope houten pijp kon ik eigenlijk best gebruiken voor de vakantie, delaatste week buiten bij m'n ouders, bedacht ik.

Toen liep ik door, ik durfde niet, en ik hoopte nog verderop Frans tegen te komen. Dichtbij het eind van de hele lange eindeloze straat kwam opeens een meisje op me toegesprongen. Hilletje. "Wel, wel," zei ik, haar hartelijk een hand gevend. Hilletje zag er niet erg welvarend uit: ze had zeker een soort vakantiekostuum aan, een slobberige jurk en een paar oude sloffen. "Woon je hier in de straat?" vroeg ik. "Nee, om het hoekie immers," zei ze, "maar ik moet even brood halen."

Ik dacht: haar vragen of ze Frans de Wit ook gezien heeft, is te mal. Ik zal er langs een omweg op zien te komen. En ik zei: "En...maak je flink plezier in de vakantie zo, hè?"

"Misschien gaan we andere week naar Muiderberg," antwoordde ze, "met de stoomtram, 's-middags, me moeder heeft het ons tenminste beloofd. Ik zou eerst logeren gaan, naar m'n tante, helemaal in Friesland, maar ik mag niet van m'n vader alleen op de boot."

"Zo, zo," praatte ik maar over die tegenvaller heen, "maar hier op straat of in het park kan je toch ook fijn de hele dag spelen, hè, met de anderen."

"O ja," zei ze.

"Wonen er hier in de straat ook nog kinderen van onze klas?" vroeg ik slim.

"O ja, een heleboel," zei ze. En toen(ze zag zeker hoe ik naar haar voeten keek): "Ja, dat zijn maar ouwe sloffen. Me schoenen moet ik natuurlijk sparen, hè. Ik moet nou even brood halen."

"Vooruit dan maar. Dag Hil," zei ik en gaf haar weer een hand.

Het was net of het nu een ander kind was dan op school, in de klas, bedacht ik onder het verder lopen. Er hing nu iets grauws om haar, iets van de wanhoop van die lange grauwe straat. Maar met Frans de Wit was toch zeker niets bijzonders, anders had ze me dat nieuwtje toch wel verteld.

Juli. Donderdagavond

Het liet me gisteravond weer niet los. Het was absoluut geen bewijs dat Hilletje niets over Frans gezegd had, dacht ik. Stel dat ze wel wat wist. Dan kon ze het veel te brutaal gevonden hebben om er tegen mij over te spreken. Dan ging ik natuurlijk door de hele buurt over de tong, maar zou Hilletje juist daarom tegen mij over de hele zaak zwijgen...

En vanochtend redeneerde ik met mezelf over een houten pijp. Die had ik beslist nodig voor we naar de oudelui gingen. En in zo'n klein volkswinkeltje kon je er waarschijnlijk heel goedkoop één op de kop tikken.

Onder het koffiedrinken nam ik plotseling het besluit: ik ga het vanmiddagdoen.

"Je bent moe, geloof ik," zei m'n vrouw.

"Ja, ik denk dat ik tenminste vanmiddag beginnen zal met er eens even uit te gaan. Ik word anders suf."

"Laten we dan met ons drieën een stapje gaan maken," stelde zij voor. En Greetje begreep het en liet zich al van haar stoeltje afglijden en riep: "Mooi aankleden, hè moes."

"Nee," wimpelde ik haastig af, "ik ga alleen, een half-uur of een uurtje stevig doorstappen, maar dan weer aan de slag. Het kan eigenlijk niet eens, maar ik moet eens even opfrissen."

"Natuurlijk," gaf m'n vrouw dadelijk toe, "kan ik me best begrijpen en we halen later onze schade wel in."

Dadelijk na het koffiedrinken ben ik weggestapt. En toen ik nummer tweeënveertig naderde en juist weer aan het twijfelen was: zal ik het wel doen - toen zag ik daar opeens Frans middenin een clubje jongens. Ze waren aan het bokspringen, van het trottoir af; ik hoorde Frans z'n schelle stem: "Als ik gek ben, hoor!"

Ik had wel hoera kunnen schreeuwen, zo blij als ik opeens was; ik had de jongen wel beet kunnen pakken en boven me uit tillen vol baldadigheid!

Hij zag me dadelijk. "Onze meester," riep hij en hij vloog op me toe en

trok me aan m'n hand voort. "Kijk, daar woon ik nou, in die winkel daar." Alsof het een genieting voor hem was mij z'n huis te kunnen aanwijzen.

Ik was ineens dolvrolijk en lachte.

"Ze hebben me verteld dat jullie van die mooie pijpen verkopen en ik moet er net een hebben voor de vakantie..."

"Prachtige pijpen hebben we," riep hij met overtuiging; hij keek naar z'n vrienden niet meer om en bleef aan m'n hand naast me voortspringen.

Ik kreeg opeens de moed om helemaal gewoon en natuurlijk te zijn: hield hem tegen, lichtte z'n pet van z'n hoofd en zei: "Laat eens even kijken, hoe is dat met je kop afgelopen?"

Hij lachte, ongedwongen. "Niks," zei hij, "er is een bult gekomen, maar die is alweer weg zowat. Onder m'n haar zat hij. Maar het was m'n eigen stomme schuld, omdat ik zo schrok." En hij liet niet eens toe dat ik goed keek en had z'n pet alweer rechtgezet met een onverschillige duw.

In het winkeltje ben ik wel een half-uur aan het pijpen uitzoeken geweest met Frans z'n moeder. En onderhand grapjes gemaakt en me door Frans laten adviseren; en weer ernstig geworden en over Frans z'n leren gesproken en zo terloops opgemerkt dat hij wel eens lastig en druk kon zijn ook. "Zwijgt u maar stil," zei ze, "in zo'n vakantie merk je er alles van en denk jewel eens: hoe houdt zo'n meester het alle dagen uit met ze. Uw bloed moet wel eens karnemelk worden..."

Ziedaar de enige uitlating waaruit ik had kunnen concluderen dat ze wel iets wist van die vrijdagmiddag.

Eindelijk had ik dan m'n keus bepaald, een heel geschikt sierlijk dingetje voor veertig cent. Ik heb er een ons tabak ook bij gekocht en meteen het pijpje gestopt. En Frans heeft me een brandende lucifer mogen geven. En terwijl ik vrolijk de rookwolken om me heen pufte, heb ik, niet uit aanstellerij, maar uit werkelijke behoefte om met de jongen te stoeien, wat boksbewegingen gemaakt. En achter de toonbank stond de vrouw glunder te lachen en zei: "Hij is zo mal met z'n meester, hè." En bij het weggaan moest ik met alle geweld een fijne sigaar aannemen, één met een bandje. Hij zit nog in m'n koker.

Regelrecht ben ik naar huis gegaan en ik moet er stralend hebben

uitgezien toen ik binnenkwam. Want m'n vrouw zei: "Nou, dat loopje heeft je goed gedaan. Ik zie het. Pu, pu, en een nieuwe pijp ook? Vader is niet meer levensmoe, kind."

"Dat is vast voor over veertien dagen, meid, als we er uit trekken," zei ik, zelf m'n pijpje nog eens bewonderend.

Maar ik heb niet verteld van wat voor een ellendige nachtmerrie ik me verlost gevoelde.

Augustus. Zaterdagavond

Je hoort soms van die onbegrijpelijke verhalen over wat mensen doen die overwerkt zijn - aan zulke verhalen moet ik denken als ik me herinner hoe wonderlijk het met me gesteld was die ochtend na het examen, toen we met ons drietjes in de trein zaten naar de oudelui. Had ik niet dol en uitgelaten moeten zijn? Voor het examen geslaagd en lekker gezond met vrouw en kind op weg naar buiten, met het vooruitzicht van nog bijna volle veertien dagen vakantie, van luieren naar welgevallen?

En ik had het dwaze gevoel van een plicht te gaan vervullen; van slachtoffer te zijn, gedrevene - en precies als zo dikwijls in de afgelopen maanden zat ik mezelf te troosten: de tijd komt wel om! Het liefst was ik meteen weer naar school gegaan. In een soort behoefte om revanche te nemen. Want ik had het lelijk laten liggen in m'n klas, ik had de ene nederlaag na de andere moeten slikken voor mijn gevoel. Wat had ik ervan gemaakt, van dat beginnen van de vijfde klas? Het was helemaal geen beginnen geweest. Alle dingetjes die de promotie accentueerden: de kaart van Europa, de schoonschriften met de andere liniëring, het gegoochel met de tiendelige breuken, ik had ze uitgesteld tot na de vakantie, want ik voelde megeen mens om dat nieuwe allemaal met de vereiste geestdrift aan te pakken. Ik stelde alleen die miezerige lijst in, als zelfverdediging, en martelde zo de laatste weken door. Het ware begin, het eigenlijke begin van de vijfde klas, daar zag ik pas kans toe als de klas weer de hoofdzaak werd, als het gestamp voor die Franse akte goed en wel achter de rug was. En daarom was m'n eerste gevoel, al dadelijk toen ik uit Den Haag telegrafeerde: "Geslaagd" - was m'n eerste gevoel: ziezo, nou kan ik weer eens goed op school beginnen.

Dat scheen me een soort traktatie waar ik recht op had: weer eens

lekker niets anders te doen dan m'n klas - zo gauw mogelijk die laatste beroerde weken, van de boel maar zo'n beetje gaande te houden, heel ver achter ons te gooien en het weer te beleven dat alles 'vanzelf' ging. Die twee weken nog - vakantie - ze betekenden twee weken verlenging van m'n minderwaardigheid, twee weken moeten wachten op herstel.

Het is een onbegrijpelijk gevoel van onbevredigd zijn geweest, van ongeduldigheid. Ik herinner me precies hoe ik die ochtend in de trein telkens weer wegsoesde in napluizen van dat gevoel; hoe ik er vaag zoiets in herkende van het moeten wachten op een nieuw pak als jongen, wanneer de kleermaker van het dorp ons weer teleurgesteld had en ik nog een zondag m'n ouwe pakje moest aantrekken...

Er is iets abnormaals in geweest. "Hoofdpijn?" vroeg m'n vrouw deelnemend. En hoewel ik nee schudde(maar met iets als aanstellerige weemoed) - ze stelde toch de diagnose: "Je zal een beetje overwerkt zijn, heerlijk dat je tenminste nog wat dagen over hebt om uit te puffen."

En misschien was het ook wel wat van overwerkt zijn. Het kenmerkende van zo'n toestand is immers dat je de verhoudingen zo grotesk ziet - dat wissewasjes je worden tot bergen van bezwaar. Misschien hebben die twee weken buiten luieren me ook wel helemaal opgeknapt, zonder dat ik het zelf zag...

Maar als ik mijn kijk moet geven, dan is het zo geweest: ik heb van dag tot dag gewacht, ongeduldig gewacht, ik ben hoe langer hoe beroerder geworden, hoe langer hoe moeier - de laatste dag buiten heb ik werkelijk hoofdpijn gehad, tot in de trein toe...en het gevoel van opluchting, van bevrijding, van verlossing is pas gekomen toen ik, nu dinsdagochtend, bij de school het ene bekende gezicht na het andere me zag tegenlachen en de trouwe Fok met me opliep en voor mij het eindelijk gekomen weer beginnen realiseerde: "Meester, ma'k vast de sleutel van de kast?"

Wat was ik er heerlijk meteenmiddenin! Hoe genoot ik ervan Fok onnozel aan te kijken en te vragen: "De sleutel van de kast? Waarom zal ik die jou nou geven?"

"Ik had toch de kast?" zei Fok glimlachend.

"Maar wie zegt je dat je nou weer de kast krijgt?" vroeg ik droog.

De glimlach van Fok verdween. Ik zag het prachtige beleid waarmee hij, door een bijna onmerkbaar hoofdbeweginkje aan Wim Vaes en Henri Trouw, die naast ons op enige afstand discretelijk meestapten, seinde

dat ze zich nog wat op de achtergrond moesten houden, en zei zonder genade: "En je had zeker ook al uitgezocht wie je helpen mochten met uitdelen?"

"Nou ja," sprak Fok en hij keek me eens even aan om te zien of z'n positie werkelijk zo bedreigd werd.

Ik kon me niet strak meer houden en gaf hem lachend m'n sleutelbos. "Vooruit maar. Ga je gang maar." En vlak achter me drongen de drie jongens naar binnen en terwijl ik het kamertje binnenstapte, hoorde ik ze de trap al op stormen.

Ach, het was heel gezellig in het kamertje de collega's weer te begroeten; ook, de gelukwensen in ontvangst te nemen - al gooide Van der Lee wat roet in het eten door serieus te vragen wat ik nu ging aanpakken.(Ik haalde m'n schouders maar op.)

Maar een feest was het binnenkomen in m'n lokaal. Daar zaten ze weer, met hun luide gesprekken, in clubjes bij elkaar dringend, en Fok met z'n twee helpers scharrelden ertussendoor, roepend en waarschuwend bij het uitdelen van de 'boel'.

Hilletje, blakend van initiatief, stond op het trapje voor het bord en wenkte Marietje de Boer, die met de waterkan aan kwam zeulen, dat ze voort, voort moest maken - en kletste toen de drijfnatte spons langs het bord - in geen vier weken had ze dit kunnen doen! En zowaar, dat onnozele Leentje Roos zat al als een zoet poppetje op haar plaats en peuterde al iets met haar griffel op haar lei. Maar vlak naast haar stonden in een kring een stuk of vijf jongens te praten met hun handen in de zakken, rechtop en manachtig, alsof ze niet van plan waren om vandaag nog in de banken te gaan zitten.

En ik was de koning en kon ze ieder op de beurt een gelukkig ogenblik geven, alleen maar door ze te willen zien. Door ze te groeten, door ze eventjes aan hun haar te trekken of aan een oor, door hun naam te verbasteren, door allerlei nietige flauwiteitjes. Als ik maar notitie van eentje nam, was die al dankbaar.

"Meester, mag ik..." vroeg driftig Joost de Haas en keek om zich heen: hijmoest nog bedenken wat hij zo graag wou mogen..."de ramen dichtdoen?" vond hij. Hij mocht en genoot.

Daar kwam Lodewijk Tamminga binnen. Z'n ietwat suffe gezicht helderde op, verbeeldde ik me. "Zo, Lo, kom je ook weer eens kijken?"

riep ik. Hij grinnikte en kwam me met welberekende fatsoenlijkheid een hand brengen en wou toen handig profiteren: "Meester, mag ik de ramen opendoen?"

"Doe jij de ramen open," zei ik goedgunstig - en ik was de enige die van de ramen-humoreske genoot. Ik vond het alleen jammer dat zich geen derde aanmeldde, om de ramen weer dicht te 'mogen' doen...

De bel ging. Lang en nadrukkelijk. Een mop van Kraak, begreep ik. Het was of hij zeggen wou: "Jullie zullen je natuurlijk doof houden en na vier weken verwildering je van de bel niets aantrekken, maar ik zal wel eventjes laten merken dat de bel er nog is!" Eindelijk week het dolle gelui.

Koning stak z'n hoofd door de verbindingsdeur. "Meester Staal, of je eindelijk eens begint!" riep hij lachend.

"Ja, ja, ja," riep ik terug, zonder om te kijken, "ik wacht nog even tot er gebeld wordt, hoor!"

M'n klas zat al stil en genoot grinnikend van m'n geestigheid.

Koning kwam helemaal binnen, hield me z'n horloge voor en zei: "Maar er had allang gebeld moeten zijn."

Weer stille pret.

"Kan wel," zei ik, "maar ik wacht tot de bel gaat."

En toen die slome Lodewijk Tamminga: stak z'n vinger op en verzekerde ernstig: "De bel is al gegaan, meester."

Koning en ik deden nog een poging om de mop vol te houden, maar het was onmogelijk, de klas brulde en tierde en Koning maakte zich gauw uit de voeten.

Ik veegde de heuse tranen uit m'n ogen en greep een pijpje krijt.

En toen kwam weer het heerlijke wonder dat je telkens en telkens in een klas beleeft; de gulzige aandacht voor een stukje zuivere geestelijkheid.

Het bord was nog klam. Ik schreef er een getal op. Een gewoon getal. Ik deed een stap opzij, wachtte zwijgend tot de cijfers goed duidelijk wit werden. Er was niet een kind dat minachtend keek omdat het getal zo doodgewoon was. Ze voelden allemaal: er komt wat.

Toen stapte ik weer op het bord af en tekende een komma tussen de achterste twee cijfers. De klas zuchtte even; maar meteen schalde Wim

Vaes z'n stem: "Tiendelige breuken! Heb ik al van m'n vrindje gehoord!" En van alle kanten kwam een voorzichtig rumoer...

"Juist," zei ik plechtig, "tiendelige breuken. Gaan we leren. Als jullie er tenminste zin in hebben."

Ze werden weer stil, want ze hadden er zin in.

En ze hebben het van de weekgeleerd. Vanmorgen heb ik het in m'n register aangetekend: "Tiend. br. Schrijfwijze. Opt. Aftr."

Maar wie, die deze dooie aantekening leest, kan begrijpen wat het deze week voor ons geweest is?

Tot Leentje Roos toe is er een half hoofd groter door geworden. Ze is er heilig van overtuigd: er bestaat in het hele leven maar een domheid: dat is de komma's niet 'recht onder elkaar' te zetten. En aangezien Leentje Roos zich voor deze domheid sinds donderdagochtend veilig weet, kan het leven voor haar geen zwarigheden meer brengen.

In deze roes van zekerheid zwelgt heel m'n klas en mocht er bij deze en gene soms het vage besef rijzen van een toekomst met toch weer een moeilijkheid - dan verontrust ze dat niet: je 'leert' het doodeenvoudig even en alles is weer in orde.

Zie, we hebben van de week nog wel wat anders gedaan. Maar de tiendelige breuken hebben alles overheerst, door het zo sterkend succes; het bijna tastbare succes dat de kinderziel behoeft voor z'n groei. Zij hebben de kaart van Europa in de schaduw doen blijven, hoe overdonderend die in volle glorie donderdag ook voor de klas kwam te hangen. Dat is meer langebaanwerk, die kaart. Maar we krijgen hem ook onder de knie. Waarom zouden we die landen met de hoofdsteden niet net zo goed leren dromen als de provincies met de hoofdsteden, die we van ons landje op ons duimpje kennen?

Ik weet het allemaal al vooruit: deze kaart van Europa zal weer een goddelijke hoeveelheid geleerdheid brengen. Iemand als Gerrit Nordens zal leren zonder haperen te spreken van 'golven, zeeën en straten' - en daarbij medelijdend gedenken de arme stakkers van kinderen uit de lagere klassen, die bij het woord 'straten' nog aan de straten van de stad denken. Maar van de week was die kaart nog niet zo voldoening gevend. Alleen hebben we met ons allen schik gehad over dat malle kleine landje van ons. We konden dat bespottelijke kleine ding bijna niet vinden! En

toen we het hadden, werd de pret nog groter: lagen er in ons hele land maar drie steden: Amsterdam en Den Haag en Rotterdam, zowat tegen elkaar aan. Het was gek, door en door gek, vonden ze en Hilletje onderstelde: "Dat hebben ze er om gedaan, om ons land in de maling te nemen." De verleiding voor mij was groot - de oude verleiding, die telkens terugkomt - om die rare kleinheid van ons landje duidelijk te maken door te gaan verhandelen over de 'schaal'; maar ik ben verstandig gebleven en heb alle verklaarderij achterwege gelaten en onnozelweg mee schik gehad; alleen heb ik heelvoorzichtig een eerste druppel voorbereiding van het begin van het schaalbegrip toegediend door m'n klas in vertrouwen mee te delen: "In de hoogste klas krijgen we de kaart van de wereld - dan lachen jullie je helemaal slap: daar is Nederland zo klein, dat er amper an plaats is om er een stip op te zetten voor Amsterdam."

"Laat u hem eens halen," hebben ze geestdriftig gesmeekt. Ik heb ze gevraagd wat ze wel van me dachten, om nou al de 'wereldkaart' te willen hebben en ze zijn in hun schulp gekropen. Maar ik weet nu al dat ik op een goeie dag maling aan alle leerplan zal hebben en toch middenin de vijfde klas aan de wereldkaart ga zitten snoepen, als het zo te pas komt...

Augustus. Zaterdagavond

Daar begint de consequentie van het bezit der akte Frans al! Van de week is m'n vrouw er over begonnen wanneer of ik nou werk ging maken van een 'betere school'. "Tu tu tu," heb ik gezegd, "dat gaat maar niet zo een-twee-drie. Weet je wel dat Van der Lee al jarenlang die akte heeft en al jarenlang probeert naar een derde-klas-school te komen en dat het nog aldoor niet is gelukt?"

Ja, dat wist ze(wat me meeviel). Maar daarom juist: omdat het zo'n toer was en meestal zo lang duurde, zo'n andere school te veroveren, daarom juist moest ik bijtijds beginnen.

En kijk, toen overviel mij ineens een gevoel van woede en misselijkheid tegelijk.

Dat vindt m'n vrouw niets en niemand vindt het eigenlijk iets raars: dat ik zo'n jaar of tien, twintig lang de eeuwige sollicitant zal zijn. Van nu af

aan moet ik maar zorgen dat 'm'n stukken' op het stadhuis liggen en dan zal het voortaan tot één van de gewone voorvallen in mijn leven behoren dat ik van één of andere meneer bezoek in m'n klas krijg of een vriendelijke uitnodiging van hem om bij hem aan school een 'proefles' te komen geven - en dan een dag of wat rondloop met 'kans' in m'n hoofd en m'n klas aankijk met zo'n idee van: "Andere maand ben ik misschien al van jullie vandaan." En dan zal het steeds 'mis' zijn - want er zijn er zoveel die dat baantje begeren en het hangt van allerlei toevalligheden af wie er in rolt zoals het met Van der Lee al jaren telkens 'mis' is. Maar op een goeie dag - toch nog onverwacht, zal het toch eindelijk wel eens raak zijn; en onverschillig hoe lang ik op dat moment m'n klas heb, onverschillig waar ik aan bezig ben met ze(misschien zijn we dan net inonze laatste drie maanden, zulke dingen treffen altijd extra beroerd),...ik zal er gemoedelijk tussenuit stappen, naar die andere school. M'n leerlingen overlatend aan de ongewisse kansen van 'een tijdelijke'.

Nu is dat laatste wel heel krankzinnig: zomaar volledig midden in het werkje klas af te snijden, zoals een meubelmaker een stelletje stoelen halfafgewerkt laat staan als hij de volgende week een andere baas neemt. Maar dat kan nog zo heel lang duren eer dat zich voordoet en daarover maak ik me nog niet druk nu. Dat andere hindert me en maakt me misselijk en woedend: te moeten beginnen aan een tijdperk van 'op de wip' zitten.

Misschien wen je er aan; misschien raak je, als je stukken maar eerst zo'n jaar of wat op het stadhuis liggen, het gevoel van 'op de wip' zitten kwijt en ga je weer naar school zonder te denken: "wie weet hoe het de volgende maand gaat." Maar op het ogenblik lijkt het me afschuwelijk - en toen m'n vrouw van de week zo zonder enige aarzeling haar mening uitsprak dat het zo verstandig zou zijn om zo gauw mogelijk 'te beginnen' met solliciteren, viel ik heftig uit:

"Ja hoor eens, laat dat nou eens aan mij over, of ik morgen m'n stukken instuur of volgend jaar komt overeen uit. Verdomme, ik ben toch geen klein kind, ik weet toch ook nog wel wat er van af, hoe het met die solliciteerderij gaat?"

Ze lachte een beetje zenuwachtig; ik ken dat: dan is ze het tegendeel van overtuigd. En ze haalde haar schouders op en zei: "Het zal dan wel aan mijn domheid liggen. Maar het is toch wel toevallig - alle mensen die ons feliciteerden zeiden er meteen bij: en nou zorgt hij zeker wel gauw

op zo'n school met Frans te komen. En dan heb jij ook zelf aldoor gezegd: natuurlijk, natuurlijk. Maar het kan mij niet schelen hoor, ik dacht het alleen zomaar."

"Nou. Ja. Goed," zei ik kregel. "Maar in ieder geval maak ik eerst deze klas af. Over twee jaar gaat die van school en ik verkies dit stelletje nou eens tot het eind toe te brengen, hoor."

Misschien had ze gezwegen als ik er dat laatste woordje 'hoor' niet met enige dreiging achteraan had gezegd. Maar nu lachte ze weer eventjes zenuwachtig en zei toen:

"Het zal wel weer aan mijn domheid liggen, maar wanneer stuur je dan je stukken in? Als deze klas weg is? Maar dan krijg je toch weer een andere klas, beste jongen, en wie weet hoe ver je daar dan weer mee bent tegen dat je kans maakt? Zie je, het kanmij niet schelen, maar..."

"Nou, als het dan jou niet schelen kan, wacht dan eens af wat ik doe," heb ik haastig afgesneden, omdat ik voelde hoe ze gelijk had: over tien jaar kan zo'n overplaatsing net zo goed vallen op een ongeschikte tijd!

En ik had nog een reden om het dispuut af te breken. Mijn vrouw was zo kies niet in stelling te brengen het grote zware geschut waarover ze beschikt: het financiële motief. We zijn nog niet helemaal 'bij'; Koning krijgt nog aldoor z'n centen, De Wilde moet z'n laatste kwartaal nog hebben; doordat we het grootste deel van de vakantie in de stad zijn gebleven, is de vakantie niet zo'n uitredding geweest als andere jaren, wanneer we vier volle weken bij de oudelui gratis meeëten - en het reisje naar Den Haag en het examengeld gaven ook nog extra onkosten...En honderd pop in het jaar meer, acht gulden in de maand - het zou ons goed te pas komen.

Als ze daar mee aan gekomen was, had ik natuurlijk wel kunnen antwoorden dat het inzenden van m'n stukken nog niet acht gulden in de maand meer betekent - maar dan zou ze prompt hebben geantwoord dat niet inzenden in ieder geval betekent: vast niet die acht gulden meer!

Ze kwam echter helemaal niet met het financiële motief; en dat is het juist wat me zo verontrust. Ze houdt dat in petto; over enige tijd opent ze de aanval weer en dan komt het zware geschut wel op de proppen.

Trouwens, laat ik hier eerlijk zijn: het is de consequentie van het halen van die akte. Ik heb dat toch niet voor de aardigheid gedaan?

September. Woensdagavond

Vanmiddag even bij De Wilde geweest om de zesentwintig pop te brengen. Dat is de manier van m'n vrouw geweest om de feiten te laten spreken: "Ik zou nu morgen maar meneer De Wilde gaan betalen," heeft ze gezegd. "Kan het dan deze maand al?" heb ik getwijfeld. "Het moet," heeft ze gezegd, "als we wachten tot het kan, zou meneer De Wilde wie weet hoe lang moeten fluiten naar z'n geld. Laten we beginnen met te betalen en dan verder maar kijken hoe de maand loopt."

Ze had eigenlijk gelijk en ik ging ook liever betalen dan met een smoesje uitstel vragen. De Wilde geeft ook niet voor z'n plezier al die les...

En zo ben ik hem vanmiddag gaan betalen. Hij had toevallig mijn oude uur nog niet bezet deze maand en zo bleven we nog wat napraten. Hij hoopte dat ik veel plezier van de akte mocht beleven en ik zei: "Nou ja, dat kan natuurlijk nogwel een jaartje duren." Toen verzekerde hij me dat ik één van z'n gemakkelijkste leerlingen was geweest en hij vroeg me of ik er nooit eens over gedacht had om verder te gaan voor middelbaar.

Ik heb een veelbetekenend telgebaar gemaakt: de centen. Hij beweerde dat dat meeviel. Voor A rekende hij ook maar twee gulden, omdat het zoveel prettiger lesgeven was - en ik zou heel goed kunnen beginnen met een halfjaartje zonder les - hij zou me heel graag wat wenken geven en af en toe kon ik wel eens komen praten, zonder dat hij het nou juist les noemde...

Het was allemachtig aardig; zo aardig, dat ik onmogelijk er uit gooien kon wat me op m'n lippen lag: dat ik zo'n soort dubbelleven van student en onderwijzer niet aandurfde, dat ik al blij was een klas behoorlijk in orde te houden en daar al een volle levenstaak in voelde. Trouwens, wat zou hij daarvan begrepen hebben? De lui die hij kent zijn allemaal van die typen die wel kunnen wat ik niet kan; die de fut hebben en de koppigheid om, onder hun schooltaak door, te zorgen voor een voordeliger carrière. Ik kan ervan rillen; ik ben eigenlijk voor schoolmeester niet geschikt, denk ik, ik kan dat schoolmeesteren niet zo als een bagatelletje waarnemen; het eist mij helemaal op en als ik er te veel naast doe, dan heb ik in de klas een pestleven, waar ik niet tegen

kan.

Wat zul je tegen zulk een aanleg beginnen? Ik ben nu eenmaal van een ietwat simpele geestesgesteldheid; als het lot mij krantenjongen had gemaakt, dan zou ik ernaar gestreefd hebben om een erg goeie krantenverkoper te worden - maar ik zou nooit in m'n vrije tijd voor uitvinder hebben gestudeerd.

Maar zulke dingen biecht je niet. En daarom heb ik tegen De Wilde gezegd dat ik er eens ernstig over zou denken en hem voorlopig bedankt voor z'n collegiale aanbod.

Rook m'n vrouw iets van het gevoerde gesprek, toen ik thuiskwam? Had ze in haar eentje misschien ook al van die overwegingen van 'verder doorgaan met Frans' gehouden? Ze informeerde zo nadrukkelijk wat meneer De Wilde gezegd had. Maar ik was op m'n hoede en vertelde niets. Had zo'n vage gedachte: geen slapende honden wakker maken. Eigenlijk een fraaie historie! Dat ik mezelf door zulke streken(want is het geen streek om opzettelijk je vrouw te verzwijgen wat zo'n De Wilde zo gul aanbiedt?) beveiligen moet.

Ik kan niet goed op papier zetten wat me op het ogenblik eigenlijk precies bezielt. Ik dacht het wel te kunnen en heb daarom weer naar m'n dagboektroost gegrepen. Maar het iste vaag, te nevelig allemaal. Ik weet alleen maar dat ik een wrok voel tegen de hele goedbedoelende en voor mij zorgende wereld om me heen, tegen m'n vrouw en De Wilde, en tegen Van der Lee met z'n: wat ga je nu doen, en tegen Reinier, die me laatst uitlegde het halve werk van dat gepeuter voor lagere aktetjes. - Het is alsof ze allemaal aan me staan te sjorren en te trekken; en ik wil woest om me heen slaan en schreeuwen: laat me toch met rust, laat me toch voluit schoolmeesteren, dat is voor een mens toch al genoeg om te doen!

September. Woensdagavond

Ik ben nu eenmaal zo, ik vind voor iemand van mijn proporties de schooldingetjes belangrijk genoeg, ik heb telkens in school wel weer een ander probleempje dat voor mij de moeite waard is. Zo nu weer dat geval met mijn verjaardag.

Het is nu al twee keer gebeurd, als er eentje 'trakteerde' vanwege z'n verjaardag, dat Hilletje brutaalweg de opmerking maakte: "De meester is maar nooit jarig." En allebei de keren heb ik geantwoord: "Juist, lekker, meesters zijn nooit jarig." Maar maandag onder het tekenen met de meisjes(ze zaten te 'kleuren' en bij dat karweitje betrachten we de gezelligheid door al poetsende en blazende een soort van algemeen gesprek te voeren) kregen we het er weer over. "Toe nou, zegt u het nou eens, wanneer bent u jarig," vroeg Marietje de Boer. Ik beweerde van: 29 februari, de mop die ik altijd tap als een klas begint te informeren naar mijn verjaardag. Dat accepteerden ze niet: "Zou wel toevallig zijn," vond Hilletje.

"Maar het is toch gemeen," beweerde toen weer een ander, ik geloof Betje Bakker, "we zitten al twee klassen bij u, dus u hebt het al twee keer stilgehouden."

Ze had volkomen gelijk, maar ik zei: "Zo, slimmerdje, kan iemand dan niet in de vakantie jarig zijn?"

Ha, daar vlogen ze in. Dat verklaarde alles. Maar in welke vakantie dan? "In de kerstvakantie?" raadde er eentje. Ik ontkende lachend. "Dan in de grote vakantie."

"Ook niet."

"In de paasvakantie."

Ze vergaten allemaal dat de paasvakantie geen vaste tijd heeft en ik maakte ze niet wijzer en zei weer: "Ook niet."

"Dan in de pinkstervakantie," was de algemene conclusie - en ik verklaarde gnuivend van: "Nee, lekker ook niet."

"De meester houdt ons voor de gek," was de klacht toen. Maar ik was op een leuke inval gebracht door hun onnozelheid van paas- en pinkstervakantie en zei met een uitgestreken gezicht:

"Dan zal ik het jullie maar zeggen. Maar stilhouden voor de jongens..."

(Dat maakt de zaak altijd interessant: stilhouden, het komt er eigenlijk niet op aan voorwie en waarom, stilhouden is altijd pikant.)

"...ik ben jarig op Hemelvaartsdag."

"Ja, heus?" vroegen er nog een paar.

En waarachtig, ze hebben het geslikt. Geen één heeft bezwaar gemaakt, om het te geloven!

En ik, kinderachtige kerel, ik vond dat toch zo'n prestatie van mezelf. Gisteren heb ik de hele dag geloerd op een gelegenheid om weer er over te beginnen, om te genieten van mijn victorie, dat ik de meisjes allemaal, allemaal zo lekker voor het lapje had weten te houden. Maar ikzelf wou er niet over beginnen en de meisjes schenen het hele geval alweer vergeten te zijn.

Vanmorgen echter bleek het tegendeel. Toen ik de schoolstraat insloeg, kwamen ze al om me heen gedrongen en de meisjes verzekerden me dat ik een gemenerd was, dat ik weer gelogen had. Want het was niet waar, dat van m'n verjaardag op Hemelvaartsdag! De jongens waren wat kalmer en gaven tekenen van verstandhouding, dat ze de mop als mop waardeerden. Ik baande me afwerend een weg naar de deur en vluchtte de school in.

Boven, in de klas, begon het spektakel opnieuw. De meisjes sloofden zich uit om me zo brutaal en overdreven mogelijk verwijten te doen; als er één of andere autoriteit bij geweest was, had die waarschijnlijk zich afgevraagd of dat niet een beetje over de schreef ging. Maar werkelijke brutaliteit was er geen haar in, in heel die vrolijke verontwaardiging-komedie.

Zo langzamerhand werd het duidelijk: Henk van der Schaaf was 's-morgens aangekomen met de onthulling: dat Hemelvaartsdag telkens op een andere datum viel - en dat het dus niet kon, dat de meester altijd op Hemelvaartsdag jarig was. "Dus Henkie Schaaf"(bij wijze van pluimpje noemde ik hem bij de naam die hij tegenwoordig onder de jongens heeft), "dus Henkie Schaaf heeft in de gaten gekregen dat ik jullie te pakken heb gehad, maar dat heeft ook nog twee dagen geduurd," plaagde ik. "En als jullie gedaan hadden wat ik zei en het voor de jongens hadden stilgehouden, dan hadden jullie het nou nog niet in de gaten. Maar natuurlijk, een jongen laat zich niet zo gauw nemen."

Maar Henkie Schaaf was eerlijk: uit zichzelf was hij er niet op gekomen. "We kregen het er thuis over en toen zegt m'n vader: nou, dan heb die meester jullie aardig er tussen gehad, dat kan toch niet. Waarom nou niet, zegt me moeder. Me vader begint te lachen en zegt: vlieg jij er nou ook nog in?"

Er ontstond rumoer, van alle kanten kwamen er bekentenissen dat er nog meer moeders ingevlogen waren...

"Nou," besloot Henk, "en toen heb me vader het me moeder uitgelegd, maar ik had het albegrepen. Ik zei dadelijk..."

Hij stopte onverwachts.

"Nou, wat zei je dadelijk?" drong ik nieuwsgierig aan.

"Nou ja," zei Henk, met verlegen gegrinnik.

"Zeg het maar gerust, vooruit zeg maar op," bleef ik aandringen.

Henk aarzelde nog even en toen gooide hij het opeens eruit: "Ik zei dadelijk: de meester neemt ons zo dikwijls te pakken."

"Ik?" vroeg ik met de verontwaardiging van een goedgespeelde onschuld.

En toen kwamen ze helemaal los. Jazeker, dat deed ik altijd, ze moesten altijd oppassen, want ik loerde er altijd op om ze voor de gek te houden...Maar meestal zagen ze het wel, aan m'n neus. "Die gaat dan zo," zei Hilletje en ze probeerde één of andere neusbeweging te maken - maar ik zag niets bijzonders. Toch was de instemming algemeen: ja, zo deed ik, dat was mijn 'voor-de-mal-hou-gezicht'...

"Jullie verbeelden je maar wat," sprak ik, "maar in allen gevalle heb ik dan van de week m'n neus goed stilgehouden, want geen één heeft wat gemerkt. En ga jullie nou zo langzamerhand eens rustig op je plaats zitten, want zometeen gaat de bel."

Er kwam weer wat kalmte, maar Marietje de Boer zei, terwijl ze langzaam naar haar bank stapte: "Ondertussen weten we nou nog niet uw verjaardag."

"Nou vooruit, dan zal ik het maar zeggen," zei ik, maar ik deed mijn best om mijn neus eigenaardig te bewegen! Kinderachtig, allemachtig kinderachtig...

Jawel, de meisjes stopten haar vingers in hun oren en een riep er: "Nee, nee, als u zo'n gezicht trekt, houdt u dan uw mond maar!" En de jongens zaten allemaal met brede lachende bakkesen.

"Bij me vader op karwei..." gromde Fok z'n stem, "bij me vader op karwei hebben ze soms mekaar ook zo te grazen." En hij zweeg en keek mij toen aan met een blik alsof hij vol waardering zeggen wou: "Daar zou u helemaal in uw element zijn."

Wat is dat nu eigenlijk, zo'n episode in je klas en met je klas? Er is een element in dat me aan flirt doet denken...al is de vergelijking in wezen

onzinnig, natuurlijk. Laat ik echter, het is toch maar voor mezelf, het even flirt noemen.

Dan ben ik de ene; de andere...is een abstractie, is de klas, is een stukje gemeenschap dat als individu optreedt. Telkens als er in zo'n geval één van de kinderen spreekt, geschiedt dat op een wijze waarin ik voel: jij spreekt namens het hele stel, zelf zeg je niets eigenlijk, door jou spreekt de klas. En tegen wie spreek ik? Ook niet tegen een kind afzonderlijk, dat lijkt maar zo soms; ik spreek tegen de klas als geheel.

Merkwaardig, allermerkwaardigst, als ik er goed over nadenk. Jekunt een klas plagen, vleien, doen lachen, doen beven, een klas heeft een eigen ziel. Ach, wij schoolmeesters weten het allang: we spreken van een klas met een beroerde geest, van een lieve klas, van een eerlijke klas, van een gluiperige klas. Ik heb mevrouw Troost eens horen zeggen dat ze voor handwerken "nou toch...zo'n mispunt van een klas had!" Wonderbaarlijke uitdrukking, goed beschouwd...

Enfin, m'n klas en ik flirten dan tegenwoordig; en Fok is dan zoiets als een kokette bloem in het haar mijner flirtende schone, en Leentje Roos is haar eigenaardige parfum, en het snibbige Hilletje speelt voor het zachtkirrende lachje...

Intussen is deze episode nog lang niet afgelopen: op zeker moment wil elke klas de verjaardag van z'n meester weten en de mijne is zover en zal niet rusten voor ze er achter is...

En mij, kinderachtige stakker, geeft dit besef een prettige kriebeling!

September. Vrijdagavond

Het is toch eigenlijk wel een beetje lastig, altijd in je eentje te moeten waarnemen. Je voelt je zo onzeker: zie je wel goed? Je twijfelt zo telkens weer: speelt m'n verbeelding mij geen parten?

Zo heb ik allang menen te zien dat Leentje Roos geweldig aan het veranderen is - maar telkens en telkens dacht ik weer: je ziet het te mooi, je wil het te graag zo mooi zien; je romantiseert onwillekeurig.

Maar nu de laatste maand wijkt de twijfel. Het staat voor me vast: Leentje Roos is Leentje Roos niet meer. Ik heb van de week opzettelijk nog eens nagelezen de stukken van mijn dagboek waarin Leentje voorkwam. Ik heb niet de minste reden gehad toen om het kind daarin

verkeerd voor te stellen. Maar toen ik die oude stukken las en aan het tegenwoordige Leentje Roos dacht, toen glimlachte ik medelijdend: wat was het mis, wat was het mis!

Dat vieze haar bijvoorbeeld. Haar haar is helemaal niet vies. Ze draagt er allang een kam in en het is een heel gewoon gebaar van haar, dat ze die kam er even uit haalt en dan van voren af weer in haar haar steekt, na hem er eerst even geheel doorgehaald te hebben. En dan glijdt dat haar zo gewillig en soepel in die bewegende kam weg, er komt een leuke val in, zo te zeggen, en Leentje, voor ze de kam loslaat, duwt hem een tikje naar voren, zodat het strakgetrokkene weg is.

Het hele gebaar duurt geen twee minuten; het is zo eigenaardig bescheiden-koket en ik kijk er glimlachend naar, zonder enige aandrang om een aanmerking te maken; wel heb ik zeer duidelijk het gevoel dat ik zonder tegenzin Leentje haar haar door m'n vingers zou laten glijden, net zogoed als dat van m'n eigen kleine meid.

Het snoetje is bleek en mager, maar de ogen lachen vaak prettig; hoe heb ik ooit in die ogen iets kunnen lezen van getraptheid? Het is, waarachtig, het is een dapper klein ding en ze neemt volop deel aan het leven in de klas. Ik heb nooit meer het gevoel haar te moeten sparen, iets van haar te moeten vergoelijken omdat ze nu eenmaal zo'n stakkerdje is.

Dat is afgelopen en lang geleden. Ze krijgt net zo goed een standje als een ander, als haar werk niet netjes is. Ja, nu herinner ik me zoiets, dat ze altijd zulke zweterige vingertjes had, ik legde af en toe een schoon onderlegpapiertje in haar schrift, zonder wat te zeggen. Maar zo langzamerhand is ze dat zelf gaan doen - en op den duur is dat hele begrip over Leentjes noodlot van met kleverige handjes te moeten schrijven, weggedampt uit me.

Komt het misschien doordat ze op een goeie dag eens maandags verschenen is met ook een witte boezelaar? Want toen is het wel ineens al een ander kind geworden. Het boezelaar was eigenlijk een beetje te kort, maar dat stond juist wel aardig in mijn oog...En toen kwam weldra ook dat toilet-achtig doen met het boezelaar, net als de andere meisjes: bij het gaan van de bel, om twaalf uur en om vier uur, stond Leentje ook met een ernstig gezicht op en deed haar boezelaar af en vouwde het zorgvuldig op en legde het voorzichtig weg. Om 's-middags of de volgende morgen het weer voor te doen; en dan rugwaarts naar een ander meisje te lopen: "Och zeg, maak even vast."

Ze is nog niet zo volslagen jongejuffrouw als Hilletje en Marietje de Boer, die hebben schooltassen en hanteren die al met rustige voornaamheid; maar let op, let op, Leentje Roos zal ook aan een schooltas weten te komen. Ze is al een stuk aristocratischer geworden dan Betje Bakker - die vroeger toch heel wat minder armzalige indruk maakte dan zij!

Onlangs liep ik op weg naar school twee meisjes achterop die zo knus gearmd liepen; is die ene nu Leentje Roos of is het haar niet, moest ik denken. Maar ze was het; en toen ik in het voorbijgaan gekscherend zei: "Dag jongedames," was er in Leentjes teruggroeten een zeker als gewoon opnemen van dat grapje - vroeger had ik het wreed van mezelf gevonden om Leentje Roos te plagen door haar jongedame te noemen.

Ze durft steeds kalmer. Ik hoor van afspraakjes: "Leentje Roos zou ons afhalen - We moesten nog op Leentje Roos wachten." Af en toewordt de achternaam Roos al weggelaten: 'Leentje' alleen is ook al een geachte persoonlijkheid. Maar pas goed duidelijk is de positie die Leentje zich veroverd heeft, me gisterenmiddag geworden. Ze moest namelijk nog even blijven om werk af te maken - en daar verscheen Frieda Dekker in m'n lokaal met Leentje haar broertje uit de eerste klas. "Hier is hij, Leen," zei ze, "ik heb hem maar even boven gebracht, ik heb geen tijd, ik moet naar Franse les."

"O," zei Leen, "o ja, dat is waar, je hebt Frans, ja."

Leen. Niet Leentje, maar Leen. Leen is veel meer iemand dan Leentje. En dat intellectuele meisjesgedoe van: "O ja, je hebt nog Frans." Alsof ze behoort tot de kringen waar men als kind zo z'n besognes heeft van die diverse vreemde talen...Ze zei het waarachtig net als iemand die zelf straks 'naar Engels' moet!

En de houding tegen dat broertje!

"Vraag maar aan de meester of je hier even wachten mag." En terloops tegen weggaande Frieda: "Daag hoor." Het mankeerde er nog maar aan dat ze gezegd had: "Dank je wel..."

Ik keek naar het broertje, dat verlegen bij de deur was blijven staan, zoals Frieda hem er neergezet had, pet in z'n hand; en het viel me plotseling op hoe hij daar wel zoiets leek als een soort spookachtige plaatsvervanger van het vroegere Leentje Roos. Hij had weer dat vieze en schuwe aan zich...

Leentje liet heel kalm haar werk even in de steek, stapte op haar

broertje af en begon aan zijn lichaam van die moederlijke in-orde-breng-bewegingen te maken. Wat ze eigenlijk aan hem deed, ik weet het niet; ze deed me denken aan een mier die een soortgenoot ontmoet heeft en een soort sprietengesprek aanknoopt...en het jonge mens onderging een merkwaardige verandering: begon er 'opgeknapt' uit te zien onder de bewerking. "Waar eens je zakdoek?" hoorde ik Leentje streng fluisteren. Aan de blik waarmee hij haar aankeek, begreep ik dat ze hem net zo goed had kunnen vragen waar zijn zakkammetje was of zoiets. Ze speelde komedie voor mij, die Leentje. De komedie van het gezin waar een zakdoek een gewoon bezit is voor de kinderen. "Natuurlijk weer ergens laten zwerven," gaf ze zelf maar antwoord, eer hij gelegenheid had om de waarheid eruit te gooien: dat hij toch nooit een zakdoek had! Heb ik laatst nog niet een gesprek bijgewoond tussen juffrouw Veldman en mevrouw Troost, dat dat gezin van Roos een verschrikkelijk gezin was? Natuurlijk naar aanleiding van het verschijnen van Leentjes broertje in de eerste klas, als discipel van juffrouw Veldman...

Nou maar, in dat verschrikkelijke gezin weet mijn kleine Leentje zich al zekererechten te verzekeren - ik wed dat haar moeder moppert over de malle grootsigheid van haar dochtertje, nu het opgroeit - maar al mopperend toch Leentje haar zin geeft. Stuk voor stuk heeft dat dappere ding die moeder allerlei nettigheidjes, allerlei uiterlijke fatsoenlijkheidstekentjes afgedwongen: de kam; het witte boezelaar, elke maandag weer schoon; en ook de geregelde zakdoek. Ik zie de hele taaie strijd van Leentje...

Leentje aarzelde even. Het was hard, haar eigen zakdoek...Maar ze duwde hem toch haar broertje in de hand. "Je neüs, ezel!"

Ha, Leentje, die iemand voor ezel uitscheldt! Leentje, die kriegel is. Leentje, die commandeert!

Het broertje bleef suffig staan; deed niets met de zakdoek. En nijdig nam Leentje hem de zakdoek af en reinigde - niet al te zachtzinnig. Toen duwde ze hem de zakdoek weer in z'n domme knuistje en stapte naar haar plaats.

Hij deed een paar stappen haar achterna, wilde zeer duidelijk de zakdoek teruggeven.

O, het gebaar, het volmaakte gebaar van dametjesafschuw van

Leentje! En haar stemmetje met sarcasme: "Nee, hoü nou maar. Verbeeld je."

Ik kon er niet genoeg van krijgen, te kijken naar dat onderscheid tussen die twee kinderen. Uit één gezin, uit eenzelfde armoedige omgeving en in hoofdzaak bij allebei dan ook dezelfde afwezigheid van welstand. Maar toch was Leentje in uiterlijk en in doen net iemand van een trapje hoger, door een samenwerking van allerlei heel kleine onbeduidende verschilletjes. Ik durf het grote woord bijna niet te gebruiken, maar Leentje is in alles een tikje beschaafder. Dat broertje is iets waar ze zich klaarblijkelijk al een beetje voor schaamt en ze wil hem meehijsen, ook omhoog.

Dappere lieve kleine klimster, denk ik dankbaar, wat ben je toch al opgeschoten in die paar jaar dat ik je meemaak. En de kleine baas zal ook omhoogkomen; die heeft het makkelijker dan jij het had: die heeft joü.

Jij kleine driftige motor, ik geloof dat je zelfs je moeder omhoog zult duwen, zoals je ze daar thuis het lastig maakt met je gestreef, zoals je daar in huis de sfeer komt binnendragen van andere, geregelder en netter gezinnen...

Ze is afgetrokken met haar broertje, na haar schrift op mijn tafeltje te hebben gelegd en na het broertje als een gedresseerd aapje te hebben gedwongen de meester een hand te geven. Zo zonder boezelaar, in haar enkele kale jurk, zag ze er heus niet schitterend uit, paste ze weer geheel bij het schamele kereltje.

Maar hoe keek ze, over haar broertje heen, mij aan met die verstandhouding van mede-oudere over dit onbeholpen mannetje...

En ik geloof dat ik toen opeens zag waar Leentje alvast een deel van haar kracht om opwaarts te groeienvandaan heeft: van haar gemoeder over dat broertje!

Ze heeft haar aandeel genomen in de opvoeding van de jongere edities Roos en ze weet het zelf niet hoe dat haarzelf goeddoet. Het onderscheid tussen haar en de andere meisjes, ze weet niet eens hoe fanatiek zij dag in dag uit werkt om dat weg te krijgen - ze voelt het maar vaag, als een pijn die er immers altijd geweest is. Maar dat ziet zij duidelijk: hoe haar broertje afsteekt bij de broertjes van de anderen: zij

voelt hoe z'n juffrouw hem stakkerig vindt; en hoe hij, wanneer zij, het oudere, ziende, wijzere zusje niet ingrijpt, het haveloze pariaatje zal blijven in z'n klas...En ze grijpt in; hij zal in de kritieke ogenblikken dat zijn vieze neus gevaarlijk wordt voor z'n reputatie, een schone neus krijgen, al waagt ze er haar eigen zakdoek aan.

Het kleine, onbewust slimme ding heeft al veel bereikt. Het is voorwaar geen kleinigheid dat Frieda Dekker zich verwaardigt van het broertje notitie te nemen, hem zelfs even boven brengt. Ik stel me al voor hoe Leentje met die Frieda het er soms over heeft, hoe een werk het is om het broertje 'al die schooierachtigheden' af te leren - en zich daardoor stilzwijgend met Frieda op hetzelfde plan stelt: ze kijken beiden neer op het nog zo laagstaande broertje.

Dappere lieve kleine klimster; ik wou dat je later een dame werd en dat ik je dan nog kende. Ik zou het zo heerlijk vinden je dan eens in vertrouwen te laten lezen mijn wanhopige, veel te berustende aantekeningen over het schuwe, vieze Leentje Roos, waar jij dan uit voortgekomen zou zijn.

Of is dit alles verbeelding van mij; verbeeld ik het me maar dat dit wonder zich voor mijn ogen voltrekt?

September. Maandagavond

Vanmorgen, bij het in ontvangst nemen van het schoolgeld en het spaargeld, zei Fok, met een eigenaardige blik op m'n tafeltje: "Je kan nou de hele maand goedkoop naar Artis, voor een kwartje. Maar me vader kan geen vrije dag krijgen, anders gingen we vast."

Ik kreeg een kleine schrik: "Ben jij al eens in Artis geweest?" vroeg ik, het beroerde antwoord van 'Nee, nog nooit' al vermoedend. Maar iemand als Fok zit nooit helemaal in de put en dus antwoordde hij: "Er in nog niet, maar wel genoeg van buitenaf gezien. Ik weet een stuk hek, daar kan je zomaar de zeeleeuwen zien zwemmen, gewoon voor niks."

Ik glimlachte. "Maar er in zou je toch ook wel eens willen, hè. Nou Fok, als we met de school gaan, is het nog goedkoper, dan kost het maar een dubbeltje..."

Tegelijk raakte ik aan hettwijfelen: was ik niet al eens met dit stel

geweest? Zeker, natuurlijk, we waren al eens geweest!

"Maar we zijn immers verleden jaar ook al in Artis geweest, wel ja, wie was dat ook weer, die zo bang was bij de apenkooi, dat de apen haar hoed zouden pakken?"

Fok keek me aan, met z'n hoofd schuin. "Nee, als we geweest waren, zou ik het niet meer weten!" sprak hij hartig en ik voelde wat dat in de geest van Fok een enorm feest was geworden: eens naar Artis te gaan; er in te mogen.

"Nou, maar dan gaan we eens. Zo gauw mogelijk. Niet in september. Als we gek waren: het is er nou alle dagen stikvol, je kunt nergens behoorlijk bij om te kijken..."

Ongemerkt had ik me tot de hele klas gericht en ze luisterden allemaal zo gretig, dat ik vanzelf op m'n gemak en smakelijk ging uitweiden:

"...Nee, we gaan er in oktober naartoe. Op een mooie dag. Dan is er bijna niemand anders dan wij. We bekijken alles op ons gemak. Niets geen gedrang. We staan overal eerste rang. We zien de roofdieren voederen..."

"De leeuw vreet gewoon een stuk van een paard op," interrumpeerde Wim Vaes geestdriftig.

"Nou," ging ik door, "zo erg is het niet. Maar dat zullen jullie allemaal zelf wel zien. We nemen desnoods ieder onze eigen papegaai om mee te praten, zo weinig mensen zijn er om die tijd. Enfin, het is afgesproken. In oktober."

"Vanmiddag het dubbeltje meebrengen?" vroeg Marietje de Boer, die blijkbaar vond dat alvast betalen de meeste zekerheid gaf. Maar ik dacht: oppassen, vandaag voor de meesten al schoolgeld en voor allemaal al spaargeld - nu ineens nog een dubbeltje extra, dat geeft voor veel kinderen thuis gemopper. Laat ze eerst maar eens wat dagen de ouders ook 'opwarmen' met hun blijde verwachtingen van dat Artis-bezoek, dan komen de dubbeltjes veel makkelijker 'los'. En dus zei ik:

"Nee, nog maar niet. Ik waarschuw wel als het zover is."

Na het speelkwartier had ik het al flink te pakken van Artis: in plaats van geschiedenis - wat kon mij en de kinderen op dat moment nou geschiedenis schelen - ben ik van Artis gaan zitten vertellen. Wou eerlijk beginnen met de beschrijving van de wandeling door de tuin die we zouden maken. Maar de jongens bleken in het speelkwartier ruzie gehad

te hebben over 'zeehonden of zeeleeuwen' en Fok interpelleerde me daarover, zodra hij bemerkte dat ik het over Artis wou hebben. En toen ben ik aan de gang gegaan over die zeeleeuwen. Ik geloof eigenlijk dat ik mijn herinnering aan het laatste bezoek daarbij wel wat ergmooi heb gemaakt...maar enfin, m'n klas is er heilig van overtuigd: alleen al die duikerij van de zeeleeuwen is een bezoek, en een dubbeltje, waard.

Toen we afliepen, vroegen er op de trap een paar of ze de olifanten ook 'kregen' en ik antwoordde uit de grond mijns harten van ja. Het was een beetje lastig, zo onder het aflopen, anders had ik waarachtig daar op de trap al m'n eerste anekdote van de olifant aan de man gebracht!

En wat wil het toeval? Vanmiddag onder tekenen begonnen de meisjes weer een gezamenlijke aanval op het geheim van mijn verjaardag. Ik verweerde me, maar ontkwam ten slotte niet aan de belofte: ik zou ook trakteren op m'n verjaardag. Nee, vooruit zeggen deed ik het niet, maar ze zouden het wel merken: als ik op een goeie dag trakteerde, dan wisten ze meteen wel waarom het was.

En terwijl ik zo sprak, kreeg ik het idee: ik trakteer jullie op een bezoek aan Artis.

Het is een schitterende oplossing. Geen gezeur met dubbeltjes, nergens thuis gemopper, bij geen één kind angst of moeder het dubbeltje wel zal meegeven, bij geen één kind groothouderij van niet mee te mogen, omdat het al zo dikwijls is geweest. We gaan allemaal. Het is veel geschikter traktatie dan het snoeperijtje dat ik in vroegere klassen van me op 3 oktober meebracht en dat toch ook geld kostte. Ik begrijp niet dat ik er vroeger nooit aan gedacht heb; als m'n verjaardag nu in het laatst van de maand viel, dan zou het wat anders geweest zijn. Maar de derde - dan kan het altijd nog wel zo'n buitensporigheidje lijden...

Oktober. Woensdagmiddag

Artis is een onuitputbaar thema. We zijn nu zover heen, dat als ik 's-middags, als het over drieën is, op m'n gemak, duidelijk op m'n gemak, op m'n stoel ga zitten en zo'n gezicht trek van: wist ik nu maar eens iets gezelligs - dat dan het hele stel handenwrijvend door elkaar gaat

wriemelen en in een wip, drie in de bank, als een dicht in elkaar gekropen troepje koudkleumers samengepakt zit. Er komt iets als een voldaan geknor uit de klas en Fok sluit met een plechtig gebaar de kast en brengt me de sleutelbos, alsof hij zeggen wil: feitelijk is de dag alweer om. Reeds dat zitten zo, drie aan drie, is een genieting op zichzelf. En ik causeer maar...Af en toe spreekt mijn schoolmeestergeweten dat ik me zo helemaal tot woorden beperk en zeg ik: "Er moet hier op school een plaat ook van zijn, die moesten we er eens even bijhalen." Maar dan zeggen ze: hè nee, vertelt unou maar door, de plaat hebben we al gezien. En ik vind het best, ik ga veel lekkerder mijn gangetje zonder plaat.

Hoe lichtzinnig en planloos boemelt een mens dan rond door al die wetenswaardigheden van dieren. Dan weer een anekdote, één van de klassieke, uit Brehm, die ik onbeschroomd aanvul als ik hem een beetje vergeten ben; dan weer een brokje herinnering aan een vorig bezoek aan Artis; dan weer een stukje boerenjongens-jeugdherinnering - dan weer een, om de weerga niet verbleekt, jachtavontuur, van een jager zelf gehoord. Soms maakt dat innig gelovige luisteren van al die genietende koppen, daar voor me, me baldadig en ik geef ineens mijn vertelling een zo leugenachtige wending, dat ze lachend protesteren. Maar dan smeken er weer gauw een paar: toe nou, nou niet voor de gek houden, en ik word weer ernstig.

Ben ik dat, die dag aan dag m'n hele rooster negeer om almaar weer 'natuurlijke historie' te doen, ik, die in andere tijden zo graag de ene keer in de week dat het vak een beurt moet hebben, nog oversla? Ben ik dat, die nu zo boordevol zit met wetenswaardigheden over al dat dierengedoe, dat ik niet weet hoe voor 3 oktober met alles klaar te komen? Ik, die menige week zaterdags bij het invullen van m'n 'register' zucht: "Wat zal ik nu weer opschrijven dat ik voor 'natuurlijke historie' heb gedaan?"

Ik verkwist in een paar weken tijds waar ik een jaar mee 'toekon', als ik punctueel elke week m'n verplichte lesje er van maakte...

Ik ben nog net zo'n kind als m'n leerlingen; ik zit te staren naar de regen buiten en denk vol zorg: als het overmorgen maar niet regent. Dat zou alles bederven.

Bij de koffie hebben m'n vrouw en ik gesproken over de vorm van trakteren die ik dit keer in m'n hoofd had. En die merkwaardige vrouw van me is nog veel kinderachtiger gebleken dan ik. Natuurlijk, dat was veel aardiger traktatie dan al het andere, 'uitgaan naar Artis'. Ze heeft natuurlijk geen flauw benul dat wij schoolmeesters zoiets 'schoolwandeling' of 'leertocht' noemen en er iets als onderwijs onder zeggen te begrijpen. Ze noemt het, als een gewoon mensenkind, bij de goeie naam: uitgaan naar Artis...En toen zei ze: "Maar..."

"Wat, maar?" vroeg ik.

"Nou, als je ze niks geeft, vind ik het nog een dooie traktatie. Ik zou evengoed nog trakteren ook."

"Nou ja," weifelde ik.

"Juist zo aardig," pleitte zij, "als je met ze uit bent, ze ook nog eens te trakteren op een extraatje. En wat zal het helemaal meer kosten?"

Ziedaar precies mijn vrouw: toch eventjes laten merken dat ze wel degelijk dezaak financieel bekijkt...

"Och," zei ik, "daar leg je zo'n middag zo weinig eer mee in, daar heb je zo weinig voldoening van. Ze krijgen - zo zijn die mensen - ze krijgen allemaal apennootjes en suikertjes en biscuitjes mee om aan de beesten uit te delen en onderhand zelf van te snoepen. Zie je, dat hoort er nou eenmaal zo bij, naar Artis ga je met een zakje van het één of ander bij je."

"Nou ja," sprak zij weer, met heel eventjes iets van die geringschatting waar ze weet dat ik zo het land aan heb, "die soort snoeperij is niks. Goedkope rommel uit de winkels in die buurten. Jij zou natuurlijk wat goeds mee moeten brengen, als meester."

"Wat dan?" vroeg ik.

"Nou ja, we bedenken wel wat. Ik kijk nog wel eens uit..."

"Een reep bijvoorbeeld..." opperde ik, verstandig.

"Nee, geen reep, gut, een reep geef je als je niks anders weet. Iets typisch moeten we hebben, iets extra's, laat me nog maar eens bedenken. Ik vind wel wat. Hoeveel kinderen heb je zowat?"

"Een kleine veertig, hè."

"Goed, veertig stuks. Laat mij nou maar eens begaan. Zie je, ik wil bijvoorbeeld dat ze thuis bij die kinderen zoiets voelen van, zoiets van..."

"Ja, ja," heb ik haar er uit geholpen, maar wat ze bedoelde, weet ik nog

niet...

Als het nu maar niet regent, vrijdag.

Oktober. Zaterdagavond

M'n vrouw heeft er, naar mijn zin, gisteravond tegen de visite wat te veel mee gegeurd; het is voor haar zo'n aardig stukje weldadigheid geweest, weldadigheid tegenover de arme kindertjes. En een ogenblik heb ik een gevoel van misselijkheid gehad, toen m'n geachte bovenbuurman, ook op verjaarvisite bij me, zo met beleefde bewondering zei: "Ja, ja, er wordt tegenwoordig heel wat voor de kinderen gedaan op dat soort scholen."

Zo'n ezel begrijpt niet dat het eigenlijke van het feest dat mijn klas gisteren gehad heeft, niets te maken heeft met het arm zijn van de kinderen. Dit feest zou net zo groot geweest zijn, al bestond mijn klas uit enkel rijke kindertjes.

Trouwens, Marietje de Boer en Frieda Dekker zijn kinderen uit aardig welgestelde gezinnen en voor hun tweeën is gisteren de dag even geweldig groots geweest als voor Hendrika Klaver, bijvoorbeeld.

Het is allemaal heel anders geweest dan mijn vrouw denkt. Maar zij heeft er op haar manier ook plezier van gehad - wat kan ik meer verlangen?

Gisterochtend begon het.

Kwam Greetje plechtig naar me toe met de kleine citybag en zei als een opgezegd lesje: "Voor pappie z'n kindertjes." En pappie deed gauw de tas open en zag hem vol zitten met zakjes van gebloemd papier, allemaal met een rood strikje dichtgebonden."Snoezig hè?" zei Greetje - en uit dat ene woordje begreep ik hoe ze m'n vrouw bij het klaarmaken van al die zakjes had mogen helpen en hoe zij daarbij het woordje 'snoezig' had leren gebruiken. Jawel: m'n vrouw pakte het kleine ding op en knuffelde het en zei: "O, we hebben er gisteren zo'n schik van gehad al."

"Het is allemachtig leuk," zei ik, "ze zullen niet weten wat ze zien."

"Och, en als je wist wat het helemaal kost - dat is zo goed als niets, hè.

Het is ook meer de aardigheid, het...het cachet; er zitten in elk zakje een paar suikerbonen, een paar mangelen, een trosje rozijnen...Geen kleefrommel, zie je. En dan ga je bijvoorbeeld vanmiddag even met ze zitten op die banken daar, bij de beren, geloof ik, daar zowat halverwege de tuin, en daar deel je het dan bijvoorbeeld uit, had ik zo gedacht..."

Ik naar school, met m'n tasje.

Er moet iets aan me gestraald hebben, want ik wist dichtbij school m'n kinderen niet voorbij te komen zonder de aandacht te trekken.

Allerlei uitroepen verwekte mijn tasje: "He." - "Wacht eens even." - "Ha, ik weet wat." - "Kijk eens, kijk eens, kijk eens!" En dan gehuppel en gelach en gewijs en vertrouwelijk gefluister aan elkaars oor...

Ik deed net of ik niets merkte en verdween gauw in school. Fok, correct, nam m'n sleutelbos in ontvangst; maar ik verbeeldde me een begin van glimlach op z'n gezicht te zien, toen hij droogweg vroeg: "Tassie ook vast boven brengen, meester?"

Zijn vraag deed me opeens inzien hoe onnadenkend ik dat tasje met snoeperij had meegenomen. Ik had het nog best thuis kunnen laten, want ik was van plan pas 's-middags naar Artis te gaan! Maar voor mijn gevoel had het meenemen van het tasje behoord bij het naar school gaan als jarige die trakteren zou, en ook m'n vrouw was de voorbarige meenemerij niet opgevallen...

Ik keek Fok dan ook een beetje verbluft aan; doch toen sprak ik haastig en op mijn manier onbevangen: "Nee, het tasje is voor meester Koning, die geef ik het hier wel even." Fok was al weg. Ik deed de deur van het kamertje zorgvuldig achter me dicht, om me door de collega's te laten feliciteren zonder dat de kinderen er wat van merkten...

Toen ik even daarna m'n klas binnenkwam, het tasje had ik in het kamertje op de kast laten staan, had m'n leugentje tegen Fok z'n uitwerking al gedaan en de geruchten dat ik jarig was, de kop ingedrukt. Ik constateerde het net met voldoening, toen opeens Hilletje en Frieda Dekker met veel drukte naar binnenkwamen gehold: "En toch is het waar, juffrouw Veldman zegt het zelf!"

"Wat?" wou ik nog onnozel doen. Maar het hielp niet, de twijfel was alweer weggevaagd en m'n tafeltje werd bijna omgegooid door het woest aandringende stel, dat zich nu niet langer van 'feliciteren' liet

afhouden. Ik gaf het maar op en drukte al de handjes...

Toen ze weer rustig zaten, zei ik: "Juffrouw Veldman is een klikspaan." Maar Hilletje legde me uit hoe het gegaan was: ze hadden beneden in de gang tegen de juffrouw gezegd dat de meester jarig was en toen had de juffrouw gevraagd: "Hoe weten jullie dat?" Nou, en toen wisten ze het meteen vast...

In de loop van de morgen heb ik, plagerig, van geen trakteren gerept; hoewel Fok me een paar keer aankeek met een gezicht van: "Moet ik het tasje nog niet halen?" Maar eindelijk, tegen twaalven, heb ik gezegd: "Nou, en het trakteren..."

Van alle kanten kwamen goede en welwillende verzekeringen: dat hoefde niet, dat was immers altijd maar een lolletje geweest...

"Het trakteren doe ik vanmiddag. Ik trakteer op: Artis. We gaan met ons allen voor mijn rekening naar Artis..."

Wie er mee begon, weet ik niet, maar er ontstond een geweldig gejuich; en ik merkte duidelijk dat het 'kosteloze' niet als hoofdzaak werd gevoeld, want Marietje de Boer vroeg: "De hele middag?" en toen ik ja knikte, barstte het gejuich nog eens los.

"Ik wou eigenlijk wel een half-uur vroeger voor school komen," zei ik. En, weer onder gejuich, werd daartoe besloten.

Ze waren er niet alleen allemaal, een half-uur voor de gewone tijd, maar ze hadden ook nog de tijd gehad iets 'zondags' aan te trekken en toen ze 'in de rij' stonden, was het werkelijk een fleurige, feestelijke troep. Fok had niets meer of minder aan dan een pak met een vest en een boord en zag er mannelijker uit dan ooit. Er waren veel geweldig nette petten bij de jongens, van die petten waaraan je duidelijk kon zien dat ze nog niets hadden meegemaakt; en de meisjes hadden bijna allemaal ernstige, grote hoeden op waar ze veel ouder mee uitzagen dan anders. En overal zag ik de snoepzakjes, precies zoals het hoorde. Joost de Haas was helemaal ingespannen: had aan een koord een soort botaniseertrommel opzij hangen. Hij streelde liefkozend de trommel en toen ik even bij hem bleef stilstaan, opende hij voorzichtig één van de twee deksels en gunde me een blik op de inhoud: apennootjes en droge kaakjes door elkaar. "Voor de apen en voor de beren," zei hij trots.

Ik wipte even de school in en kwam weer terug met m'ntasje. "Voor de leeuwen," zei ik tegen Joost.

"De leeuwen maggen niks hebben," zei de welingelichte Joost lachend.

Toen marcheerden we af, jaloers nagekeken door de enkele kinderen uit andere klassen die vroeg waren.

Wat is een klas toch een stel gelukkigen, als ze zo er op los stapt met je. Het jachtige zich moeten verkleden en eventjes gauw nog wat moeten kopen 'voor de beesies' tintelt nog als een prettige sensatie in ze na: ze zijn lekker mooi op tijd toch nog. Ze voelen zich een beetje weelderig en rijk, zo midden in de week in groot toilet. Ze knabbelen genoeglijk op zuurtjes die ze met elkaar geruild hebben. Fok blijkt specialiteit in het kraken van hazelnoten en alles mag maar van de meester. De zon schijnt extra helder, we houden de schaduwkant, bij de huizen, en het vrolijke gebabbel valt van de huizen op ons terug als overstelpend gekwetter.

We stappen een brug over. In de gracht vaart een zolderschuit en de schuitenvoerder, bij het inhalen van z'n boom, kijkt naar ons en wuift. "Wie z'n vader is dat?" vraag ik nog. Maar het blijkt niemand z'n vader te zijn, niemand z'n oom, niemand z'n broer, het is zo gewoon maar een vreemde man die lol in m'n stel heeft...Er blijven kinderen staan om ons na te kijken. "Loop maar hard, d'mee kom je nog te laat op school!" roept Wim Vaes. En dat wordt voor de jongens een aparte sport: elk kind aan te sporen om gauw naar school te gaan. Fok vooral, met z'n boord en z'n vest, is alarmistisch: "Als je het maar weet: de bel is bijna gegaan."

We komen Zaalberg tegen, de gymnastieker. De klas gaat langzamer lopen, staat bijna stil. "Welja," buldert Zaal over de straat, "dat gaat maar weer uit in plaats van behoorlijk te leren op school. Welja!"

"De meester is jarig," roepen er een paar. Zaal grijpt m'n hand en feliciteert. Ik presenteer hem de sigaar, de feestsigaar met het bandje die ik al voor hem apart had gestoken, omdat hij er vanmorgen niet was. Dan krijgt Zaal een bevlieging: hij begint bij de voorste rij en drukt ernstig elk kind de hand: "Wel gefeliciteerd met de verjaardag van je meester, wel gefeliciteerd, wel gefeliciteerd met de meester..." Ze lachen, ze praten, maar Zaal blijft ernstig de gelederen afwerken met handjegeven en er is geen kind of het accepteert toch de felicitatie...

We beginnen erg de aandacht van het publiek te trekken en Zaalberg maakt het schandaal volkomen: "Hiep, hiep, hiep..." brult hij en de hele klas valt in: "Hoera!"

Ik besef, nu letterlijk alles van Zaal te kunnen verwachtenen vrees dat hij nog midden op straat een rondedans zal uitlokken. Ik zeg kalmerend: "Nou, hou ons nou maar niet langer op, de apies wachten al op ons."

"Plezierige middag," zegt Zaal en hij knijpt m'n hand bijna fijn van hartelijkheid en hij wuift m'n klas na, die alweer wegdeint, nu plotseling erg naar de apen verlangend.

Het kan best zijn dat het genot vooraf veel groter is geweest dan bij het bezoek zelf. Artis is te groot om alles door en door te genieten zoals je zou willen. Ze staan nergens zo op hun gemak als voor rustig genieten nodig is; ze hebben de hele middag de angst niet alles te zien, iets ongezien te moeten laten, en dat zou toch jammer zijn. Het werd al na vijf minuten de ziekte: "Meester, waar gaan we nou naar toe, meester, wat komt er nou? Meester, komt er nog veel?"

Bepaald hatelijk was Kris Beekbergen. Die had een voddig notitieboekje bij zich en daarin had hij onder elkaar de namen opgeschreven van allerlei dieren. En telkens als we voor één van de beesten stilstonden, nam Kris z'n potlood en streepte iets door in het boekje en trok een gezicht van: die hebben we alweer gehad, en wachtte zeer duidelijk of we niet verder gingen. Ik heb tersluiks opgelet hoe hij deed bij dieren die niet in z'n boekje stonden. Wel, daar was hij niet zo gauw mee klaar: daar schreef hij de naam van het naambordje over in z'n boekje en haalde er vervolgens plechtig de streep door. En dat werd bij Kris ook weer een ziekte: bij elk nieuw dier vroeg hij me: "Meester, waar zit het bordje?"

Dat er voor de beesten op zichzelf veel belangstelling was, merkte ik niet. De grote kwestie was telkens: wat eet hij? Lust hij zuurtjes of laat hij ze liggen? In het algemeen was elk beest pas de moeite waard door een daad.

De prachtige ijsberen bijvoorbeeld werden koelweg voor kennisgeving aangenomen. "Gaan ze wel eens in dat water?" En toen ik zonder aarzelen had geantwoord: "Daar zijn ze dol op," toen was het: wachten of er één te water gaat. "Hè, hij wou er bijna instappen," zuchtten ze. Maar de ijsberen bleken vastbesloten te zijn deze middag niet te baden en dat maakte m'n klas wanhopend; dat maakte eigenlijk de ijsberen tot een mislukking: "Kan de oppasser ze er niet eens in jagen?" opperde Fok. Maar toen ik antwoordde: "Ga het hem eens vragen," wandelde Fok als een dove weg.

Naast de wolven zat een vos. Ook voor mij onverwachts. En de vos bleek eindeloos populair te zijn. Die hoefdeniets te doen, die mocht zich bepalen tot mal heen en weer lopen, steeds op dezelfde manier - die mocht alle toegeworpen snoepjes negeren zoals nog geen enkel dier het gedaan had, het deed niet de minste afbreuk aan zijn belangwekkendheid.

Hij was de vos; daar was hij nou, de vos. Ze waren er heilig van overtuigd dat hij ze op één of andere manier voor de gek liep te houden. "Wat doet hij nou bang, hè, en het kan hem natuurlijk geen cent schelen." - "Kijk hij nou kijken, net of hij nog nooit wat gedaan heeft."

De meisjes gingen zelfs zo ver, het hem te zeggen: "Nee, slimmerd, ons hou je niet voor de gek, hoor!" waarop de jongens hun best deden de vos met verstandhouding aan te kijken.

Ja, de vos is het succes van de middag geweest en ik heb eindelijk moeten zeggen: "Nou vooruit, we moeten verder."

En toen we bij de kangoeroe stonden, toch waarachtig als komische verschijning niet de eerste de beste, toen hoorde ik nog Nico Vader tegen Jan Troost zeggen: "Kan best zijn dat hij ons nou zit uit te lachen. Ja. Een vos lacht. Weet je dat niet eens, dat een vos lachen kan?"

Het nijlpaard heeft ons geplaagd door het omgekeerde te doen van wat de ijsberen deden: het woü maar niet uit het water komen. Eén van de jongens deed ons een verhaal: de oppasser kon hem eruit lokken, met een half paarden-roggebrood. En we keken allemaal uit naar de oppasser; ik was van plan de man te vragen of hij het dier niet eens helemaal tevoorschijn wou laten komen, voor de kinderen natuurlijk. Maar de oppasser was niet te zien en zuchtend zijn we maar afgetrokken.

Gelukkig volgde toen de olifant en de gulle oppasser daar heeft een volmaakte vertoning georganiseerd. Alleen, Betje Bakker was niet helemaal voldaan: haar moeder had verteld dat de olifant koffie zou malen, met een echte koffiemolen - en daar gebeurde niets van. Zelf durfde ze niet, Betje Bakker, maar ze heeft Dora Keyzer zover gekregen, dat die aan de oppasser ging vragen waar de koffiemolen nu was. "Dat is iets uit vroeger jaren, mag tegenwoordig allemaal niet meer," antwoordde de oppasser en een gevoel van wanboffen kwam over m'n klas. Veel eerder dan ik verwacht had, kwam ook bij de olifant het

gezanik: "Wat volgt er nou, meester?" En toen sprak Betje Bakker, alsof ze voor het gemis van de koffiemolen op die manier vergoeding wou zoeken: "Waar kan je hier eigenlijk drinken?"

"We zijn hier niet naartoe gekomen om te drinken," probeerde ik tegen te houden, want ik zag aankomen:algemene dorst.

"Effen voor de nijlpaarden was een kraan met een kroes," hoorde ik Fok tegen een andere jongen zeggen; maar zo hard, dat ik het horen moest.

Ze kennen dat zwakke punt van me: het irriteert me altijd als ze over dorst gaan klagen. Ik heb wel eens voor het begin van een schoolwandeling gezegd: "Zodra er een over dorst begint, gaan we rechtsomkeert naar school terug."

En daarom had Fok daarnet maar gezwegen, toen we die kraan voorbijgingen. Hij wou ze niet aan de gang maken, m'n tacticus...

"Ja, ik heb ook dorst," zei Marietje de Boer, niet tegen mij, doch zo in het algemeen.

"Komt natuurlijk door jullie eeuwige gesnoep," sprak ik dadelijk nijdig.

Ik schrok zelf van de ruzieachtige toon die ik zo plotseling aansloeg en ik voelde opeens dat m'n linkerhand nog steeds het volle tasje droeg. En de klas zag ik schuw kijken, schuldbewust, maar toch ook met een vreselijke dorst...

Is het nou eigenlijk niet krankzinnig, dacht ik, nou ben je voor plezier uit, voor traktatie, en nou is dat beetje last en drukte om ze allemaal eens te laten drinken je weer te veel...

"Vooruit Fok, wijs jij ons die kraan en jij tapt ons allemaal een kroes fris water!" riep ik.

Een andere jongen zou vooruitgestormd zijn, zodat de hele bende ordeloos achter hem aan kwam gehold. Fok was vol beleid en liep kalm terug, door ik weet niet wat in z'n houding suggererend: "Bederven jullie het nou niet."

En de klas...ging 'in de rij' lopen, in een vaag besef dat de gunst om te mogen drinken eigenlijk te groot was om niet bij het minste gebrek aan braafheid weer te worden ingetrokken.

"Eerst ieder een kroes en daarna wie voor de tweede keer nog lust,"

zei ik tegen Fok en Fok knikte me toe: hij zou er voor zorgen.

Ik zag ze genieten van deze onverwachte drinkerij en ik dacht: nu mijn tasje, dan is het geluk volmaakt. "Wie klaar is bij Fok, komt bij mij, want ik heb ook wat uit te delen nog," riep ik, ondanks mezelf iets van een komieke marktschreeuwer in m'n toon leggend. En ik opende m'n tasje en hield één der gebloemde zakjes omhoog. Ik had gedacht dat ze woest om me heen zouden dringen, me de zakjes uit de handen zouden grissen. Maar ze deden wonderlijk plechtig en namen schuchter en aarzelend hun zakjes in ontvangst met een akelig ernstig: "Dank u wel." Door een zonderling misverstand schenen de jongens te denken dat zulk fijn spul als ik uitdeelde uitsluitend voor de meisjes bestemd was; ze bleven allemaal wat op een afstand en lieten demeisjes voorgaan..."Voor de jongens is er net zo goed, hoor," riep ik. En toen kwamen dan de jongens ook. Fok vergat zelfs alle fatsoen en schreeuwde uit de verte, waar hij aldoor nog stond te tappen, me toe: "Bewaart u mijne nog effetjes? Ik heb zulke natte poten, ik zal het straks wel aanpakke!"

Eigenaardig verlegen met zoveel overdaad, dwarrelden kalmpjes de kinderen door elkaar, gingen de strikjes voorzichtig losmaken om te kijken wat er in de zakjes zat. En o, het kinderleven heeft toch wel z'n romantische toevalligheden, toen ontdekten ze daar ook nog het nijlpaard, dat in volle glorie vet en nat in de zon stond te glimmen, alsof het uit het water was gekomen om nou maar meteen de wereld helemaal volmaakt te maken...

En Kris Beekbergen stak plotseling z'n notitieboekje weg en riep geestdriftig: "Nou verdikkeme de zeeleeuwen ook nog!"

Louis van Rijn stond leunend tegen één van de dikke spijlen van het nijlpaardenhek; ik vond dat hij er moe uitzag en ik kreeg een gevoel van medelijden. Maar dat duurde geen twee seconden, want ik zag hem opeens zalig glimlachen tegen Frans de Wit, die grinnikend een rozijn afhapte, en ik hoorde hem zeggen: "Reüzemiddag, jong!"

Het is wat komiek, zo'n stakkerdje als Louis van Rijn is, met zo'n krachtterm te horen werken. Hij legt er volmaakt dezelfde klank van waardering voor stoffelijke kracht en bruutheid, dezelfde voorliefde voor opbruisende lawaaiigheid in als de andere jongens. Maar ik ben toch wel dankbaar voor deze kwalificatie uit Louis z'n mond: Een reuzemiddag.

De zeeleeuwen hebben ook nog hun plicht gedaan. Voor ons alleen:

we hadden allemaal een koningsplaats, vlak tegen het hek. En de oppasser wist wat vissen zo te smijten, dat plotseling vlak voor de meisjes de ene lobbes uit het water verrees - ze stoven gillend achteruit en lieten me zien hoe natgespat ze waren...

En tot slot zijn we door het draaihek de tuin uitgegaan - ook alweer een lolletje op zichzelf.

Daar mocht de klas uit elkaar gaan; en ze deden het met een hoeraatje.

Een paar meisjes schenen plan te hebben met mij mee te stappen.

Maar Fok was ze voor en liep al naast me en de meisjes gingen maar hun eigen gangetje toen.

Fok heeft...me thuisgebracht.

Oktober. Maandagavond

Eindelijk zijn de bibliotheekboeken teruggekomen van de binder. Kraak heeft ze vanmiddag door twee jongens uit de hoogste laten brengen en ik heb de stapeltjes maar zolang op de platenkist laten zetten. Ik zat net met de meisjes te tekenen, de jongens waren naar gymnastiek. "Gelukkig," zei Marietje de Boer snibbig, "ik dacht eigenlijk dat we nooit bibliotheekboeken zouden krijgen."

Ze had wel een beetje gelijk: hetis met die bibliotheek in onze vijfde klas een vervelende historie geweest. Kraak had het zo goed ingepikt: al voor de grote vakantie de nieuwe boeken besteld die nodig waren en toen het hele stel, de nog goeie oude en de nieuwe, meteen door de binderij laten weghalen, zodat ik na de vakantie met een piekfijne bibliotheek kon beginnen.

Maar die binderij van gemeentewege schijnt niet al te voortvarend te zijn: heeft ruim drie maanden nodig gehad om een onnozele veertig boeken in orde te maken.

Enige keren hebben de kinderen zich beklaagd; op andere scholen hadden neefjes of nichtjes allang bibliotheekboeken in de vijfde! Ik heb mijn onschuld en die van Kraak verdedigd en getroost: maar over een dag of wat komen de boeken. Jawel - het heeft zolang geduurd, dat eindelijk niemand meer klaagde.

Overigens namen de meisjes het nogal tamelijk kalm op, dat de boeken gekomen waren. Met de jongens was het anders. Die hadden het natuurlijk op de gymnastiekles al van de twee jongens van Kraak gehoord - en ze kwamen rumoerig binnen en gingen zich om de platenkist verdringen..."Trek ze kapot, zeg, smijt ze liever over de grond!" riep ik sarcastisch, want ik zag hoe ze eigenlijk hun handen niet konden thuis houden. Fok had natuurlijk dadelijk dit gevaar al gezien en zich verdedigend voor de platenkist opgesteld; en hij maande, duwend, tot doorlopen aan. Maar erg gehoorzaamd werd hij niet en ik moest hem te hulp schieten: "Op je plaatsen allemaal!"

Toen gehoorzaamden ze; Fok zette met liefkozende gebaren de stapeltjes nog wat recht en ging toen ook naar z'n plaats. "Fok Goosens denkt dat ze van hem zijn," sprak Hilletje hatelijk en Marietje de Boer ving dadelijk het balletje op: "Zeker omdat hij zulke schone handen heeft om ze aan te pakken!" Ze had succes, want verscheidene jongens lachten mee...

Nu is het waar, Foks handen zijn meestal nog min of meer groezelig; doch ziedaar het onderscheid tussen mij en de kinderen als opvoeder: ik moet altijd een zekere schroom overwinnen om een aanmerking te maken op Foks handen en neem daar dan nog een moment voor dat ik alleen met hem ben; Marietje de Boer kritiseert fel en zonder genade in het openbaar. Ik zeg hoogstens, zo terloops mogelijk: "Was voor securiteit even je handen"; Marietje de Boer nagelt hem aan de schandpaal met wreed-aardig genoegen.

Ik liet eerst Fok het harde lesje slikken en toen zei ik: "Hebben we nog kaftpapier, Fok?"

"Enkel bruin," antwoordde Fok.

Met zo'n antwoord van Fok ben ik altijd in m'n schik, omdat het me bewijst hoe een kwieke kerel Fok bezig is te worden. Ten eerste snapt hijzonder enige toelichting dat het in mijn bedoeling ligt zo gauw mogelijk de bibliotheekboeken te kaften. Ten tweede weet hij dat het bruine kaftpapier ongeschikt is, dat we voor de bibliotheekboeken steviger moeten hebben en minder besmettelijk. Ten derde kent hij precies de inventaris van onze kast. En ten vierde is hij niet zo kinderachtig, te informeren of ik van zijn diensten gebruik zal maken bij het in orde brengen van de bibliotheek; hij ziet wel een pracht van een baantje schemeren, een baantje zo gewichtig als hij er nog nooit eentje gehad heeft - maar hij zinspeelt nergens op...

Ondertussen had Zaalberg aan het ruitje getikt of de meisjes op de gang kwamen; en terwijl op een knikje van mij de meisjes 'afliepen', maakte Fok een begin met het uitdelen van de tekenportefeuilles; met een gezicht of de bibliotheekboeken alweer helemaal uit zijn gedachten verdwenen waren.

Maar dat was bij hem net zomin het geval als bij de anderen. Zolang ze het nog druk hadden met de constructie van de tekening(dat noemen we bij het lager onderwijs nog aldoor maar getrouw: handtekenen), zwegen ze over de bibliotheek; maar in het laatste kwartier, toen de meerderheid aan het 'kleuren' mocht beginnen, kwamen de gesprekken los op een manier die me bewees dat het zwijgen over de bibliotheek tot nog toe kunstmatig was geweest. Zonder een woord van inleiding sprak Wim Vaes plotseling: "Krijgen we er zo'n katalegie ook van?" Van alle kanten werd hem verzekerd: "Natuurlijk." En Joost de Haas doceerde: "Het heet kattalogie."

"Nou ja," was Wim zorgeloos, "hoe het heet kan me niet schelen, als we het maar krijgen, zie je. Dat je nog eens weet wat je kiezen kan."

Kiezen? Of je dan kiezen mocht? Bij meester Kraak mocht je niet kiezen, die gaf je een boek. In een week moest je het uit hebben. Zaterdags was het altijd uitdelen. Als je een vlek op je boek maakte, kreeg je een hele week geen boek. Bij meester Van der Lee kreeg je alleen een boek als je goed opgepast had. Bij meester Koning mocht je kiezen en dunne boeken gaf hij er soms twee in de week. Meester Koning, maar die had toch geen bibliotheek, nog. Nou ja, toen die de hoogste had...

Het bleek dat ze zo met elkaar een volledig overzicht hadden van de bibliotheek-usances [gewoonten, tradities] in het algemeen en van de variaties daarin bij de verschillende meesters. Alleen mijn 'gewoonte' - daar bleken ze niet veel van te weten en het hele 'gesprek'(dat ik opzettelijk liet gaan) had de duidelijke bedoeling mededelingen en aankondigingen van mijn kant uit te lokken.

Ik liet me nietuithoren; ik hielp de jongens die nog niet aan kleuren toe waren, met een gezicht of mij de hele bibliotheek koud liet.

Dit privelege van een praatje maken onder het kleuren heeft de klas zich zo ongemerkt veroverd; en het is merkwaardig, zo beleidvol ze dit privilege hanteert. Ik heb hetzelfde vroeger ook wel eens met andere klassen gehad, maar die wisten dan nooit maat te houden en het eind was altijd dat ik weer alle praten onder de tekenles moest verbieden; ik

herinner me nog m'n klassieke vermaning uit die dagen: "Zeg eens, tekenles is geen kletsles."

Maar in deze klas blijft het best gaan. Waarschijnlijk doordat ik consequent heb volgehouden de teugels pas te laten glippen als de grote meerderheid met kleuren beginnen mag.

En dan is zo'n kwartiertje babbelend werken een prachtding. Juist die gebonden vrijheid vind ik voor de jongens zo goed. Ze zullen het bijvoorbeeld niet in hun hoofd halen, net met elkaar te converseren of ze op straat zijn. Natuurlijk, er valt er wel eens één uit de toon, maar dan is het merkwaardig hoe de klas dan zelf eventjes schrikt en mij aankijkt in de verwachting dat ik het niet passeren laat. Ik laat het ook niet passeren, ik kan het niet laten passeren. Meestal is het voldoende dat ik zeg: "Hoor eens, we zijn hier op school." Maar daarin zit nog niet eens het voornaamste voordeel van deze gebonden vrijheid: de jongens laten niet alleen woorden en uitdrukkingen weg die ze buiten school wel gebruiken, ze durven in zo'n vrij gesprek op school ook woorden en uitdrukkingen te gebruiken die ze op straat als te deftig, te grote-mensachtig, te boekachtig, enfin, in het algemeen als ietwat belachelijk voelen. Vanmiddag bijvoorbeeld gebruikte er één de uitdrukking: 'tussen haakjes' - volkomen als een behoorlijk ontwikkelde volwassene; een ander had het over 'voornamelijk' - en ik genoot daarvan. Ach, zo'n gesprek van elfjarige jongens is natuurlijk nog helemaal niet een stukje conversatie van hoog beschavingspeil; maar het ligt toch al telkens en telkens een ietsje hoger dan hun gewone omgangstaal; ik zie er de schemering in van het meer menswaardige spreken dat later zal getuigen van hun meer menswaardig leven, naar ik hoop...In zo'n babbelkwartiertje voel ik mijn invloed als meer beschaafde en meer wetende; in deze gebonden vrijheid wordt de 'betere taal' beleefd door de jongens, veel doelmatiger dan op de doodse manier die wij er officieel voor hebben: ons zogenaamde 'mondelinge stellen', door iets te laten navertellen in stotterende boekentaal. Het is een klein kunstje de school te maken tot een plaats waar een geheel ander Hollands moet worden gesproken dan het voorde kinderen gewone; de grote kunst is met onze beschaafdere taalsfeer door te dringen in hun leven; we moeten het hun moeilijk maken er twee streng afgescheiden talen op na te houden, we moeten ze lekker in de war maken, zodat ze de sferen niet meer uit elkaar weten te houden en ze thuis en op straat onze woorden op de lippen krijgen zonder het te merken.

Dat is volstrekt niet enkel een kwestie van netheid, van vorm alleen, van buitenkant. Ik begrijp alleen niet waarom ik me zo opeens uitsloof hierover, in m'n 'dagboek' - puur tegenover mezelf!...

Toen de meisjes terug waren, heb ik de overschietende tijd van de middag gebruikt om de klas de catalogus te laten overschrijven van het bord. Het was buitengewoon gewichtig. Alleen al het opschrift: 'Bibliotheek vijfde klas'. En daaronder: 'Catalogus'. En dan achter elk nummer eerst de naam van de schrijver en daarna de titel van het boek. Wat dat betreft heb ik een principe: de naam van de schrijver hoort er ook bij. Ik vind dat de kinderen eraan gewennen moeten op de naam van de schrijver te letten. Ik houd ook altijd hardnekkig vol als ze één of ander boek vragen en alleen de titel noemen, ietwat kriegel te zeggen: "Door wie?" Ze beschouwen dat natuurlijk als een beetje lastige hebbelijkheid van me - en voor hen is het ook niet anders. Maar het is toch een feit dat zo langzamerhand dit automatische gewennen het besef er in brengt dat er achter een boek een auteur zit. In de hoogste klas blijkt dat later duidelijk...

In ieder geval maakte nu alvast die catalogus indruk en iedereen begon met het vaste voornemen zichzelf te voorzien van een mooie catalogus.

Toen ik het eerste bord vol had, maakte ik een wandeling door de klas, om eens te kijken hoe het ging. Het zwoegen was schitterend - maar hier en daar zag ik er een paar in benauwdheid naar me opzien. Die waren vastgelopen. Hadden gedacht het eens handig in te pikken en waren begonnen met eerst onder elkaar al de nummers vooraan de lijntjes te zetten. Maar sommige titels waren zo lang, dat ze meer dan een regel in beslag namen en daar zagen deze ongeluksvogels zich genoodzaakt te gaan knoeien in de met zoveel vuur begonnen mooie catalogus.

"Ander papiertje, en nog eens beginnen?" vroeg ik. Of ze gretig van ja knikten!

Toen ik eenmaal begonnen was met andere papiertjes beschikbaar te stellen, viel het niet mee: er kwamen steeds meer aanvragen. Ik heb het maar niet te nauw genomen, maar ik geloof vast dat er kinderen onder geweest zijndie alleen maar een ander papiertje vroegen om de weelde van nog eens, en nu nog veel mooier, te kunnen beginnen.

Om vier uur waren ze nog lang niet klaar, maar iedereen is vrijwillig gebleven om de catalogus af te maken. Ik heb bij Kraak gauw wat blauw kaftpapier op de kop getikt en heb een aanvang gemaakt met het kaften

van de bibliotheekboeken.

Het is een alleraangenaamst half-uurtje nablijven geworden. Op hun gemak die fijne catalogus schrijven en telkens tersluiks loeren hoe ik die mooie dikke bibliotheekboeken kafte. Ik kon het niet helpen, maar ik ging me een beetje aanstellen en trok een zorgzaam gezicht en bewoog mijn handen op een wijze die ondubbelzinnig deed zien hoe dit werk er op aan kwam!

Alleen Betje Bakker overdreef weer de pret door tegen half-vijf, toen drievierde van de klas al weg was, te vragen om een ander papiertje, om nog eens van voren af aan te beginnen. Toen heb ik toch droogweg gezegd: "Nee hoor."

Wim Vaes en Frans de Wit zijn, toen ze hun catalogus af hadden, nog wat blijven kijken naar mijn kafterij. Stonden met de armen over elkaars schouders te bewonderen.

"Gave ruggetjes maakt de meester er an," zei Wim. En achter hem vandaan bromde de stem van Fok, die nog zat te schrijven: "Is om de nummers op te zetten natuurlijk."

"Wanneer...zouden ze klaar zijn?" vroeg Frans de Wit, zo langs z'n neus weg.

"Zaterdag, hè," antwoordde ik. Handenwrijvend stapten de twee weg.

Om over half-vijf vond ik het ineens welletjes. Dat kan je zo plotseling overvallen zonder enige bijzondere aanleiding: dat je de boel nu maar dicht wil gooien en ernaar snakt als een vrij mens op straat te lopen. Een stuk of zeven kinderen, onder anderen ook Fok, zaten nog bloedig te pennen, maar ik heb ze weggestuurd; gezegd: "Maken jullie de rest morgenochtend voor schooltijd maar af." Ze waren anders graag nog wat gebleven.

Die straf van 'schoolblijven' van ons schoolmeesters, is toch goed beschouwd een merkwaardige straf: ze bestaat voornamelijk in de geest. Het hangt er maar helemaal vanaf hoe je de dingen voorstelt. "Jij mag vanmiddag nog wel even blijven" - en de jongen glimt van genoegen, om het voorrecht waarmee je hem zegent. "Jij moet vanmiddag blijven" en de jongen heeft een vonnis beet!

Het is op die manier een eindeloos samengestelde beweging. Ik heb het toch gehad, dat ik volkomen op dezelfde manier, volkomen met hetzelfde gevoel van 'schoolblijven te geven' tegen een jongen zei: "En

jij gaat om vier uur meteen naar huis, jou wil ik geen minuut langer zien vandaag" - en vlak daarna zijn buurman met m'n zelfde ernstigegezicht dreigde: "Pas op, dat ik jou nog niet eens wat laat blijven, vrind, want jij bent vanmiddag buitengewoon vervelend, hoor."

Zo filosofisch beschouwd, zou eigenlijk die schoolblijverij zelf als straf wel af te schaffen zijn...

Oktober. Woensdagmiddag

Gistermiddag is die Van der Hoop op school geweest en heeft bijna de hele tijd bij Van der Lee in de klas gezeten. Ik heb het pas om vier uur gehoord en dus in zalige onwetendheid op een vulkaan gedanst; hij moet mijn lokaal voorbijgelopen zijn op hetzelfde moment dat ik de natuurkunde de nek omdraaide! Eigenlijk is het gevaar nog veel erger van afmetingen geweest - dat heb ik vanmorgen ontdekt: mijn hele 'rondwandelende' schrift was nergens te vinden. Gistermiddag kwam naar aanleiding van Van der Hoops visite het 'parade-schrift' ter sprake en toen overviel mij de onrustige gedachte: "He, dat is me de laatste weken eigenlijk ontgaan." Ik had het op mijn manier zo vernuftig geregeld: op de eerste pagina in volgorde de namen gezet, dan kon het verder automatisch rondgaan. En het ging automatisch rond; telkens als ik, voor de klas op schriftelijk werk aanviel, eventjes vroeg: "Wie heeft het klassenschrift?" - dan bleek het zaakje al in orde te zijn; zodat ik langzamerhand die navraag maar achterwege liet. Maar gistermiddag overviel me de twijfel: was dat automatische circuleren de laatste weken doorgegaan?

En vanochtend vroeg ik dan ook dadelijk nadat de bel gegaan was: "Dat is waar ook, wie heeft op het ogenblik het klassenschrift?" Er volgde een merkwaardig stilzwijgen; en onwillekeurig wendde ik me tot Fok, die als algemeen factotum van me toch ook zekere verantwoordelijkheid draagt.

"O, dat schrift waar we op de beurt in moesten schrijven?" vroeg Fok rustig.

"Ja," zei ik een beetje nijdig, "het klassenschrift, het gewone klassenschrift."

"O," zei Fok weer, "o, ik dacht dat dat allang vol was."

"Ja," bemoeide zich Lodewijk Tamminga nu er mee, "ja, we hadden er allemaal al in geschreven toch?"

"Wie heeft er het laatst in geschreven?" vroeg ik een beetje schreeuwend.

Achteraf beschouwd een onzinnige vraag, want niemand kon natuurlijk weten of hij nu juist de laatste was geweest. Er kwam dan ook geen één vinger.

"Kijk eens allemaal in je kastje of het erin ligt," commandeerde ik. De kinderen gingen ijverig aan het zoeken - een paar snelden er naar de plaatsen van de verzuimers, om daar in het kastje te kijken.

Maar natuurlijk, het schrift werd nergens gevonden.

"Dan ligt het ergens in de kast," concludeerde ik; en ofschoon Fok heel beslist van nee schudde, stapte ik naar mijn kast. Met een oogopslag zag ik dat er nergens een afzonderlijk schrift lag - als het er was, dan moest het zittentussen één van de stapeltjes. Maar ik had weinig zin om dat dadelijk te onderzoeken en zei dus: "Fok, we gaan straks de hele kast desnoods uithalen, het schrift moet er zijn."

Na schooltijd heb ik met Fok alle stapeltjes schriften nagegaan - zonder resultaat. Voor securiteit hebben we met ons tweeën nog in alle banken ook gekeken - nergens het klassenschrift. Het is een geheimzinnige geschiedenis. "Laatst heb ik het toch nog gezien, gut, wie zat er ook weer in te werken?" zei ik. Maar Fok haalde z'n schouders op en dat maakte me weer nijdig: "Waarom heb jij eigenlijk nooit eens gewaarschuwd dat er niemand in het klassenschrift werkte?" vroeg ik.

"Ja," zei Fok, met een rustigheid die me weer kalmeerde, "ik dacht dat het niet meer hoefde, hier in de vijfde."

"Hier in de vijfde...maar zolang is toch dat schrift nog niet weg?"

"Nou, een aardige tijd al," zei Fok.

Ik begrijp er niets van. Ja, wel dat het gebruik in de slof is gebleven; dat is natuurlijk mijn schuld. Of...schuld, schuld - ik heb ook eigenlijk wel wat anders aan mijn hoofd dan dat malle nutteloze paradeding te verzorgen; ik heb er nooit wat voor gevoeld. En de kinderen hadden er positief het land aan. Maar dat het schrift zo radicaal verdwenen is, zo spoorloos weg, dat snap ik niet. Natuurlijk, op een goeie dag heeft de één of ander die aan de beurt was om erin te schrijven, het 'vergeten'. Misschien een verzuimer. Toen is de circulatie gaan hokken. Het hoeft helemaal nog geen opzet te zijn geweest van de klas. Net zomin als het

opzet van mij was, al had Van der Hoop dat nooit geloofd. Wat dat betreft, ben ik er aardig doorgerold! Ik zal morgen meteen een nieuw wandelschrift in circulatie geven en dat in vredesnaam maar geregeld controleren, of het blijft rondlopen...

Het verdachte is echter dat het oude wandelschrift nergens te vinden is.

Oktober. Donderdagavond

Vanochtend maar weer een nieuw wandelschrift ingesteld. Betje Bakker was de gelukkige die het mocht inwijden, het geen ze met een hartgrondig 'Ajakkes' heeft gedaan. En na afloop van het taaluurtje heeft ze om de gunst gesmeekt de taalles ook nog eens in haar 'eigen schrift' te mogen overschrijven, na schooltijd. Was natuurlijk demonstratie en anders niet, zodat ik heb gezegd: "Onzin. Gemaakt is gemaakt, kan niet schelen in welk schrift."

Terwijl de klas met het taalwerk bezig was, heb ik weer last gekregen van het mysterie. Dat kon toch eigenlijk niet, dat in je klas zo'n schrift zomaar finaal wegraakte. En ik heb stuk voor stuk elk kind gevraagd of het al eens in hetklassenschrift had gewerkt. Maar zonder een ogenblik van aarzeling hebben ze allen van 'ja' geantwoord - de meesten voegden er zelfs bij: "O ja, zo vaak."

Een keer meende ik houvast te krijgen; toen Marietje van der Kuil zei: "Ja, de laatste keer nog." Ik wendde me tot Kootje Kuiper, die op de naamlijst op Marietje volgt: "En jij, Kootje, heb jij er na Marietje nog in geschreven?" Kootje antwoordde vergenoegd: "Ja, ook de laatste keer nog, en toen Sara Lam."

Sara Lam herinnerde het zich ook nog duidelijk - ik was weer even wijs.

Toen kreeg ik een vernuftig idee: nagaan in de taalschriften waar een les ontbrak. Op die manier kon ik toch vinden wie het laatst z'n taalwerk in het klassenschrift had moeten maken...En de daaropvolgende zou dan de misdadiger wezen die het schrift had verdonkeremaand.

Ik begon werkelijk dit onderzoek; zo langzamerhand kwam er een ziekelijke behoefte om het raadsel opgelost te krijgen. Maar er was geen uitzoeken aan: hier en daar had een verzuim de regelmaat onderbroken - er waren ook gevallen dat ik toegestaan had de taalles in het eigen

schrift over te schrijven, de gunst waar Betje Bakker ook weer dadelijk om verzocht had; er moest ook rekenwerk in het klasseschrift gestaan hebben en dat was later weer veranderd...het was wanhopend.

Ik probeerde me te herinneren wanneer ik nog vast en zeker wist een kind bezig te hebben gezien in het nu verdwenen schrift - ik bracht het niet verder dan tot het gevoel dat dit al heel lang geleden moest zijn. Op het laatst helde ik over tot de mening van Fok: dat we in de hele vijfde klas dat schrift al niet meer gebruikt hadden, al kon ik het slecht geloven. En toen grinnikte ik toch eventjes: m'n klas en mij te beschuldigen van sabotage zou onredelijk zijn geweest - maar ondertussen hadden we onszelf toch een hele tijd maar die last van dat onding bespaard!

Alleen: waar kan zo'n schrift gebleven zijn. Het moet wel bijna dat het opzettelijk weggemaakt is door een kind. En dat komt toch eigenlijk niet te pas, dat er een zoiets uithaalt. En het kan er ook niet één geweest zijn, anderen moeten het toch gemerkt hebben - maar leukweg stilgehouden. Dat is dan toch, goed beschouwd, een soort samenzwering geweest; en dat kan ik me ook weer niet voorstellen.

Oktober. Zaterdagavond

Vanochtend voor het eerst: bibliotheek.

We hebben het er van de week zo af en toe telkens al over gehad, over de regeling. Eén boek per week, heb ik bepaald; dun of dik, één boek per week. Niemand heeft gevraagd of je een boek langerdan een week mocht houden; die mogelijkheid, van in een week je bibliotheekboek nog niet 'uit' te hebben, bestaat eenvoudig niet voor ze. Verder mogen ze, op de beurt af, kiezen. Volgens de naamlijst; maar we beginnen elke week een naam verder voor de eerlijkheid. "En wij dan?" heeft Maurits Stam gevraagd.

Hij bedoelt: de kinderen die er zaterdags niet zijn, moeten die maar altijd de mooiste boeken voor hun neus zien wegkapen? We hebben afgesproken dat de Israëlieten hun keus aan Fok mogen opgeven, dan zal die zaterdags hun belangen behartigen. Het spreekt vanzelf dat Fok de bibliothecaris werd. Ik heb het hem op het hart gedrukt: "Je geeft geen boek af als iemand geen krant of zo bij zich heeft om het in te

doen. Let erop, Fok, want ik vergeet het misschien wel eens in de drukte." Fok keek als Jan-Zonder-Genade.

Om half-twaalf begon de plechtigheid. De kastdeur wagenwijd open; de heerlijke blauwe rij ruggen met de grote cijfers erop, duidelijk te zien. En Fok, in postuur, gereed. Ik met een schone pagina van het dikke boek voor me, aan m'n tafeltje.

"Betje Bakker?" sprak ik.

Betje Bakker zat zenuwachtig met haar vingers over haar catalogus te aaien: wist het nog niet wat ze kiezen zou.

"Nou?" vroeg ik.

"Achttien, nee, tweeëntwin...geeft u maar zes," hakkelde ze.

Ik lachte hartelijk, maar ik was de enige die de zaak van die lichtzinnige kant bekeek. "Zes," herhaalde Fok ambtelijk, en hij trok nummer zes uit de rij boeken weg met een gebaar alsof hij jarenlang boekverkopersbediende was geweest.

Betje Bakker wipte haar bank uit en kwam het boek in ontvangst nemen. "Heb je een krant?" riep ik. Betje knikte, Fok wees me op haar bank, waar de krant uitgespreid lag; hij had al opgelet, bedoelde hij.

"Kris!" sprak ik.

Kris Beekbergen sprong zijn bank uit. "Nummer drie, meester," zei hij vluchtig. "Drie!" knalde Fok en hij greep nummer drie uit de rij. "Hè," zei Frits Bloem spijtig, "vlak voor me neus. Geef mij dan maar..." en hij ging net zo zenuwachtig met z'n vinger z'n catalogus langs als Betje Bakker had gedaan.

"Nou?" moest ik weer aanporren.

Kostelijk was Fok, toen hij zelf aan de beurt was om te kiezen. Hij trok precies een gezicht alsof hij op de één of andere slimme manier voor zichzelf het mooiste boek achteraf gehouden had en zei knipogend tegen me: "Drieëndertig," en legde nummer drieëndertig weg in het kastje van z'n bank met een gebaar van: "Ziezo, dat is gelukt, al was het op het kantje af."

Ook was het aardig toen hij namens Marcus Meyer moest optreden, die tegenwoordig zaterdags weer wegblijft. Hij haalde toenplotseling een vodje papier uit z'n zak, keek er even op en neusde toen in de kast. "Ja! Negentien!" riep hij en hij legde nummer negentien een plank lager

apart. Bij de namen van de andere Israëlieten werkte hij met hetzelfde papiertje; hij had blijkbaar z'n opdrachten serieus genoteerd...

Tegen het eind kwamen de stroppen. Hilletje, met haar V. één van de laatsten, wierp een minachtende blik op de stuk of wat boeken die nog maar over waren en zei: "Geef mij er maar één, wat ik hebben wil is toch allang weg." Ik wou haar nog eens uitleggen dat daar toch niets aan te doen was, dat het niet anders kon toch, dat zij ook wel eens aan de beurt zou komen om het eerste te kiezen - maar Fok was veel verstandiger en sneed alle gelamenteer af door te zeggen: "Dertig." En Hilletje nam zonder protest nummer dertig in ontvangst.

Toen Frans de Wit aan de beurt kwam, had hij nog te kiezen uit drie boeken, en Fok was vol mededogen en legde Frans de drie boeken voor en liet hem erin bladeren. Frans echter maakte misbruik van Foks goedheid en begon, staande bij de kast, gemoedereerd een boek te lezen! Fok, achter z'n rug om, keek mij vragend aan alsof hij wilde zeggen: "Het is wel hard, maar ik mag dit toch niet toelaten?" Ik keek zo neutraal als ik kon, om eens te zien hoe Fok dit varkentje zou wassen...

Fok keek nog even het geval aan, nam toen de twee boeken die Frans had laten liggen en zette ze weer in de kast; wachtte nog weer eventjes en zei toen officieel: "Zevenendertig!"

"Nee nee nee!" riep Frans dadelijk driftig, "wacht nog effe!" en hij legde gauw het boek neer en greep in de kast naar de twee andere.

Toen was Foks welwillendheid afgelopen. Hij duwde Frans terug en zei: "Welk nummer, lezen moet je het thuis."

"Opschieten!" riep ik.

Frans keek naar me; ik maakte een beweging alsof ik m'n dikke boek wou dichtklappen - met een dievengebaar griste Frans zonder verder uitzoeken een boek uit de kast en liep er haastig mee weg.

"Nummer!" commandeerde Fok.

Frans de Wit liep alweer te lezen en gaf geen antwoord. Hij liep net langs Nico Vader en die keek eventjes naar de rug van het boek en zei kalmpjes tegen mij: "Veertig, meester."

Ik tekende aan en klapte m'n dikke boek dicht. De eerste keer 'kiezen' was afgelopen. Fok ging ook zitten. De hele klas zat in wonderbare stilte te lezen. Het was nog een minuut of tien voor de tijd en ik kon rustigm'n weekregister bijwerken.

Zo stil en rustig is de klas nog nooit geweest. Toen de bel ging, werd er algemeen gezucht. Ik keek nog eens rond; overal zag ik ze de bibliotheekboeken in kranten wikkelen; te midden van die afloopbereddering verscheen Marcus Meyer, pet en krant demonstratief in de hand; hij keek eerst naar mij, toen naar Fok.

Z'n komst bleek afgesproken te zijn met Fok; die duwde hem al z'n boek in de handen en Marcus pakte het blij in.

De klas had zich in de gang opgesteld; maar Marcus liet duidelijk merken dat hij er vandaag principieel niet bij hoorde; hij kwam mij deftig een hand geven en stapte weg als een zelfstandig mens, de rijen van z'n klas voorbij.

Was het verbeelding van me, dat m'n klas een ietsje verwaander dan anders wegstapte, met de gewichtige bibliotheekboeken gewichtig ingepakt onder de arm?

November. Zaterdagavond

Het bibliotheekbedrijf is nu in volle gang. Na enige aarzeling heb ik Fok maar zaterdagsmorgens de beschikking gegeven over het dikke boek en nu neemt hij bij het begin van de morgen de boeken in ontvangst en haalt de nummers die teruggebracht worden door.

Een lastig punt is en blijft de controle of er aan een boek iets 'aangemaakt' is. Dat is een kwestie van geven en nemen. Theoretisch moet het kaft van een boek smetteloos blijven als er niemand een vlek op maakt en moet een boek totaal onbeschadigd blijven als Fok en ik het geregeld controleren en geen aanleiding tot straffen vinden. Maar in de praktijk gaat onverbiddelijk elk boek elke week een stukje in uiterlijk achteruit, zonder dat we er iemand van kunnen beschuldigen.

Nou ben ik waarschijnlijk wat te toegevend. Dat weet ik al van mezelf; daarom heb ik juist aan Fok de eerste controle opgedragen; Fok is streng en stuurt om elk wissewasje een kind met een boek naar mij: "Aan de meester laten kijken. Ik neem zo geen boek aan," zegt hij telkens met een beulsgezicht. En ach, dan kost het mij meestal de grootste moeite te ontdekken welke ongerechtigheid aan het boek Fok bedoelt. Toch heb ik behoefte aan die prikkel van Fok voor controle; anders liet ik de boel

veel te gauw in de lap hangen. Als er nu werkelijk iets ernstigs is, moet ik, voor m'n fatsoen tegenover Fok, wel optreden.

Ja, als het ernstig is, als het naar Foks oordeel helemaal geen twijfelgeval is, dan laat hij het ook duidelijk merken. Dan bepaalt hij zich niet tot een eenvoudig: "Aan de meester laten kijken." Dan loopt hij verontwaardigd naar me toe en duwt me het boek onder de neus en zegt: "Asjeblieft, zo brengen ze noude bibliotheek terug, kijk eens effetjes, kijk eens."

En de dader of daderes poogt maar flauwtjes te protesteren: "Dat was al toen ik het kreeg."

Vanmorgen zijn Fok en ik genoodzaakt geweest streng te vonnissen. Koba Hellendoorn had haar boek in schandalige staat teruggebracht. Fok was woedend. Hij kwam met het boek opengeslagen voor me staan en blies langs de bladzijden. "Krummels brood, krummels koek, krummels suiker, brokken chocola en andere snoeierij," zei hij, innig verontwaardigd en telkens weer over een andere bladzij blazend. Ik nam het boek over en keek hier en daar. Daar zaten werkelijk krummeltjes gekleefd tussen de pagina's. Ik bladerde verder - opeens bleek daar waarachtig een platgedrukt kluitje boter te zitten, met al een uitgelopen vetrand eromheen. "De stukken boter zitten er tussen," zei Fok dadelijk en hij krabde met z'n nagel het kluitje weg en knipte het weg in de prullenmand. "Ja," zei ik zuchtend tegen Koba. "Dat is toch te bar. Je hebt natuurlijk onder het eten zitten lezen, anders kan zoiets niet gebeuren..."

Fok liep weg met het boek, mopperend: "En vetvlekken krijg je er niet meer uit ook."

Koba was vernietigd, deed niet eens een poging om haar onschuld te bepleiten. "We zullen jou maar eens een week overslaan," zei ik.

Fok stond bij de kast en ik kreeg de indruk dat hij het mishandelde boek stond te verplegen...Zorgvuldig bedekte hij de vetvlekken met snippers krantenpapier.

Al de boeken vallen nogal in de smaak, schijnt het. Alleen nummer negentien heeft een slechte reputatie. Niemand vraagt het ooit, ze schijnen tegen nummer negentien elkaar te hebben gewaarschuwd. Het is een nieuw boekje; ik ken het niet, vroeger was het niet in de bibliotheek. Als ik aanraad: "Neem eens nummer negentien: Edelzwart,

een prachtig boek," dan wordt er gegrinnikt en na afloop van de kiezerij staat Edelzwart vast en zeker nog in de kast. Ik heb al aan Fok gevraagd wat dat toch is met nummer negentien. Fok heeft z'n schouders opgehaald. "Ze zeggen dat het zo suf is," beweerde hij.

"Wie?"

"Nou, Marcus Meyer, die heeft het niet eens uitgelezen; en nog een zei ook dat het zo suf was."

"Probeer jij eens hoe het jou bevalt," ried ik.

Maar Fok grijnsde: "Zeker als er zoveel gave andere boekjes zijn."

Nee, dat Edelzwart, ondanks z'n prachtige naam, staat slecht aangeschreven: je neemt het alleen als er niets anders is dat je nog niet gelezen hebt. En dat is nog niet voorgekomen, daarvoor werkt de bibliotheek nog te kort.

Ik zal dat Edelzwart toch eens mee naar huis nemen om het zelf te lezen, want ik ben wel een beetje nieuwsgierig wat er nu eigenlijk aan mankeert.

November. Zaterdagavond

In Daatje Rijkens haartaalschrift vond ik eergisteren bij het corrigeren haar catalogus. Met een glimlach bekeek ik even het blaadje; de boeken die Daatje al gelezen had, waren blijkbaar doorgehaald. Leuk toch, dat idee van administratie, dacht ik. Maar tegelijk viel het me op dat er al zoveel titels waren doorgehaald, veel meer dan van de stuk of zeven boeken die Daatje gelezen kon hebben. Betekende dat doorhalen wat anders dan: al gelezen?

Ik heb m'n dikke boek uit de kast gehaald en vergeleken met Daatjes bibliotheeklijstje. Jawel, de doorgehaalde boeken in Daatjes catalogus waren de gelezene, maar bovendien had Daatje er nog twaalf andere doorgehaald die ze niet gelezen had. Dan moest dat doorhalen toch iets anders betekenen, dacht ik.

Ik legde haar catalogus apart in het laatje van m'n tafel - zou bij Daatje zelf wel informeren.

"Waarom heb je al die titels doorgehaald, eigenlijk?" vroeg ik haar

gistermorgen bij het teruggeven van de vergeten catalogus.

"Al gelezen," zei Daatje onbevangen.

"Toch niet hier uit de bibliotheek?" vroeg ik met bevreemding.

"Nee, ik geloof vroeger al eens," zei Daatje, maar ze kreeg een kleur.

Ik deed net of ik het niet zag en sprak er niet verder over. Ik dacht: "Die andere zijn zeker boeken die je niet wilt lezen omdat je er op de één of andere manier tegen gewaarschuwd bent. Wacht maar, over enige tijd moet je toch wel in die minder geliefde nummers vervallen."

Maar vanochtend, toen tegen het eind van de schooltijd Fok met uitdelen begon en het hele stel met z'n catalogus voor zich zat, viel het me toch op dat een heel clubje meisjes al zo abnormaal veel titels had doorgehaald en plotseling begreep ik: de jongedames ruilden tussentijds de boeken met elkaar, natuurlijk.

Ik kreeg een kleur, alsof de één of ander me een grove belediging had toegevoegd. "Wacht eens even, Fok," zei ik, uiterlijk welwillend, "ik moet eens even iets onderzoeken. Haal jij eens al de cataloguspapiertjes op, maar gauw een beetje."

Ze zijn nog zo onnozel, dat er niemand enig idee van had wat ik wilde onderzoeken. Toch keek Fok me telkens ongerust aan, terwijl hij de papiertjes ophaalde; en heel schuchter vroeg hij: "Nou kunnen ze niet kiezen, hoe moet het nou?"

Ik keek vluchtig de papiertjes door - op verreweg de meeste stonden veel en veel meer titels doorgestreept dan een stuk of zeven.

"Hoe het moet?" zei ik met een valse glimlach tegen Fok, "Hoe het moet? Doe jij de kast maar dicht, er worden vandaag geen bibliotheekboeken gegeven. En misschien in deze klas helemaal nooit meer."

Er ging duidelijk sensatie door de klas.

"Steek eens je vinger op: wie ruilt er middenin deweek wel eens z'n bibliotheekboek met een ander?" vroeg ik, kalm weer.

Er kwam geen enkele vinger.

"Wie heeft z'n boek wel eens tussentijds aan een ander laten lezen?" schreeuwde ik kwaad.

Nu begonnen de vingers te komen; eerst aarzelend, maar dan was er weer wat gewijs en gefluister, en er verrezen meer vingers, totdat

eindelijk meer dan de halve klas zondaar bleek. Het zat echter voornamelijk onder de meisjes.

Ik nam zwijgend de cataloguspapiertjes en legde ze in m'n dikke boek. "Ik zal het wel eens op m'n gemak uitzoeken later, maar om te beginnen krijgt er vandaag niemand een boek. Eén ding weet ik wel, ik heb een aardige klas. Och, wat heb ik een aardige klas, wat een lieve eerlijke meisjes zitten er in, hè, die nooit hun meester voor de gek houden."

Enfin, ik bleef foeteren totdat de bel ging; voor de helft was het komedie van me, maar ik had toch ook wel werkelijk het land. Daar ga je zo gewoon mogelijk met ze om, je denkt zo die bibliotheek erg goed geregeld te hebben, je slooft je uit om eerlijk ieder z'n beurt te geven van de eerste keus, enfin, je wil nou eens niet op droge schoolmeestersmanier boeken uitgeven - en je ontdekt dat ze gemoedelijk achter je rug misbruik maken van je...van je onnozelheid eigenlijk. Dat ergert me nog het meest, zo onnozel als ze me moeten hebben gevonden, elke zaterdag weer met dat 'laten kiezen'...Tot Fok toe heeft z'n vinger moeten opsteken - dat heb ik nog het beroerdste van alles gevonden.

December. Zaterdagavond

Ik ben weer eens een ezel geweest.

Nou was ik zo mooi opvoedkundig een hele week aan het wrokken tegen de klas over dat bibliotheekbedrog. Heerlijk woord om te pas en te onpas de klas in te slingeren: "Dank je, in vertellen heb ik vandaag geen zin, dat bibliotheekbedrog ben ik nog niet vergeten." Of: "Ik wil natuurlijk de boel niet in de war sturen, maar eigenlijk moest ik zeggen: laat deze klas maar buiten het Sint-Nicolaasfeest - de helft bedriegt z'n meester met de bibliotheek." Tot bij een leesles toe zag ik van de week kans over het geval met de bibliotheek te beginnen. 'Eerlijk duurt het langst', stond er. "Jawel," mopperde ik dadelijk, "en oneerlijk het kortst, dat hebben we aan de bibliotheek gezien, die heeft in deze klas geen twee maanden geduurd."

Zulk wrokken van me is een eigenaardig mengelmoes van menens en komedie. Ik geloof eigenlijk dat ik maar flink overdrijf, het er maar flink dik opleg om...er met goed fatsoen zo gauw mogelijk geheel over te

kunnen zwijgen. Want natuurlijk moet het dewereld uit, ik kan niet nog anderhalfjaar blijven pruilen...

Wel, het is al de wereld uit; vanmorgen heb ik alweer bibliotheekboeken uitgedeeld, aan de hele klas. Niet eens de zondaars uitgesloten. Misschien zou dat nog wel verstandig geweest zijn: eerst nog eens een paar weken lang alleen de eerlijken, die maar één boek per week hebben gelezen, van de bibliotheek laten profiteren en pas daarna overgaan tot algemene absolutie.

Maar absolutie schenken schijnt voor mij meer een zaak van stemming te zijn dan van uitgerekend beleid.

Stemming. Ik had gisteren eenvoudig behoefte weer goed te worden met m'n klas. Wat hadden we lekker samengezworen, het personeel, tegen 'de groteren'. Sint-Nicolaas strooien voor de kleintjes en poppenkast voor de kleintjes; en voor de groten alleen even, voor de aardigheid, bezoek van Sint-Nicolaas in de klas en wat traktatie, zo luidde het officiële programma. Maar wij hadden voor de groten een verrassing in petto: ze hadden er geen flauw vermoeden van, maar om drie uur, als de kleinen naar huis gingen, dan zouden we de groten naar het gymnastieklokaal halen en een goochelaar voor ze laten optreden.

Sta met dit geheim maar eens voor je klas: dat je vanmiddag om drie uur, als ze denken dat voor hen alles afgelopen is, dat je dan droogweg zonder enige uitleg de boel zult laten opbergen en naar het gymnastieklokaal laat marcheren om een complete goochelvoorstelling mee te maken. En blijf dan maar eens kwaad met ze! Ik ben wel drie keer op het punt geweest om plotseling zo maar eens te zeggen: "Dat van die bibliotheek, daar zullen we nou maar niet verder over praten. Fok, morgenochtend deel je weer uit." Maar ik heb er wat anders op gevonden: ik heb 's-middags voor schooltijd Konings vriend Geerlings, die voor Sint-Nicolaas zou spelen, in het kamertje opgezocht waar hij verkleed werd en heb met hem afgesproken dat hij in mijn klas een korte boetpredikatie zou houden over de bibliotheek. Geerlings, als schoolmeester, snapte na een paar woorden al waar het om ging. "Dat flikken ze hem vaak met de bibliotheekboeken," zei hij lachend, "ik zal het ze wel eventjes onder hun neus duwen, hoor."

En hij heeft het ze onder de neus geduwd. Alleraardigst.

Toen hij binnenkwam, werd hij natuurlijk ontvangen met de dubbelzinnige houding die bij een vijfde klas past tegenover Sint-Nicolaas: ze zijn nog niet helemaal vrij van de bekoring van hun vroegere geloven en ze willen toch ook het geval aankijken met de waardering die een alles-al-wetende hoort te hebben voor dit aardige bedrog. De meisjes bijvoorbeeld geven met eigenwijze woordjes hun opinie over de prachtige mantel - de jongens beraadslagen 'wie hetis'.

"En, meester, bent u nogal tevreden over de kindertjes?" vroeg Geerlings.

Ze hadden schik, natuurlijk, zo hoorde het, zo hield je kleine kinderen voor de mal en ze speelden dus hun rol van kleine kinderen...

"Ja, dat gaat wel, Sint-Nicolaas," antwoordde ik, "alleen...ziet u..." en ik keek eens m'n klas aan. Ik geloof niet dat er ook maar een op dat ogenblik vermoedde wat ik zeggen zou; ze zaten me glunder aan te kijken, één of andere leuke kinderachtigheid verwachtend - niet iets dat ernstig bedoeld kon zijn.

"Wel meester, u maakt me nieuwsgierig," sprak Geerlings, op z'n echte Sint-Nicolaastoon.

"Ziet u, Sint-Nicolaas," ging ik verder, "we hebben hier in de klas een bibliotheek..."

"Hè, hè," riep Hilletje, "dat is flauw!"

En de andere meisjes vielen haar rumoerig bij: daar moest de meester nou niet over beginnen.

Ik weet niet meer wat ze allemaal riepen - ik herinner me wel dat ik Fok hoorde brommen: "...hebben we al genoeg voor op ons ziel gehad." En Geerlings heeft dat ook gehoord, hij vertelde me later dat hij toen bijna in een schaterlach was uitgebarsten.

"En uit die bibliotheek..." wou ik verdergaan.

Maar het was onmogelijk: de protesten waren te talrijk en verenigden zich weldra tot een geschreeuw tegen Geerlings: "Niet luisteren, Sint-Niklaas, niet luisteren, hoor!"

Zie, op dat moment was er ineens een streep gehaald door die ouwe rekening. Eigenaardig juist voelt zo'n klas dat: de meester heeft het geval zelf gebracht in de sfeer van de vrolijke Sint-Nicolaaskomedie - nou is hij er ook niet werkelijk kwaad meer om, nou plaagt hij er ons nog

maar zo'n beetje mee, maar hij meent er niets meer van. Ik had kunnen zeggen wat ik wou - de ernst was weg.

Geerlings voelde het natuurlijk precies mee en(ik geloof dat je daarvoor schoolmeester moet zijn) vond meteen de oplossing:

"Luister eens," zei hij met een gewone-mensenstem, waar niets Sint-Nicolaasachtigs meer aan was en het rumoer bedaarde dadelijk. Geerlings sprak verder, we kregen het gevoel dat hij z'n hele vermomming had afgelegd en in z'n colbertje voor ons stond:

"Jullie meester heeft me dat van die bibliotheek verteld, hij had er lelijk het land over, dat kan ik jullie wel zeggen, maar hij zei ook: ik zal er maar niet langer tegen ze over zaniken en het maar weer proberen, misschien gaat het nou wel goed. Het is zo zonde als zo'n fijn stel boeken in de kast staat voor niets."

Merkwaardig stil hoorden ze hem aan. Toen nam Geerlings z'n Sint-Nicolaastoon weer aan:

"Dus, u is nogal tevreden over het leren en het gedrag, ik hoef er geen één mee te nemen in de zak?"

Ze juichten.

Het liepal tegen half-vier, toen de jongen van Kraak met de boodschap kwam: of de meester met z'n klas in het gymnastiek wou komen.

"Waarvoor?" hield ik me onnozel.

"Voor een verrassing," antwoordde de jongen deftig en hij stapte weer weg. Kraak had hem ingewijd in het geheim, dat was aan de hele jongen te zien.

Ik moet nu ineens weer aan die jongen denken. Wat zal die baas genoten hebben dat hij de uitverkorene was die rond mocht gaan door de hoogste drie klassen met zulk een geheimzinnige boodschap. Wat kunnen wij schoolmeesters toch strooien met stukjes geluk. Ik denk nu ook aan de jongen, door Geerlings meegenomen van z'n eigen school, om bij ons voor Zwarte Piet te spelen. Hij is mogen blijven bij de goochelaar - zat met z'n nog niet helemaal goed afgeschminkte snoet bij Kraaks jongens, een grote kartonnen doos op z'n knieën, die mevrouw Troost volgestopt had met overgeschoten traktatie. Hij straalde.

Ik ben waarschijnlijk te veel optimist - maar als ik een jongen zo zie stralen, denk ik altijd: het moeten toch wel sterke machten zijn, die van

jou nog een beroerd mens kunnen maken.

Ach, zat deze optimistische pedagogiek eigenlijk ook niet achter dat hele goocheluurtje?

Ze zaten allemaal te stralen. Het was er zo goed in ons gymnastieklokaal. Zacht knabbelde er hier en daar één op een stukje suikergoed - vredig hapte er menigeen telkens een stukje van z'n koek. Lustig dampten wij meesters onze sigaren, zomaar midden onder schooltijd. En toen de goochelaar twee eieren had veranderd in twee flesjes eau de cologne en die aan juffrouw Veldman en mevrouw Troost liet aanbieden, hebben alle meisjes mee mogen ruiken om te constateren dat het echte eau de cologne was.

Zaalberg kwam binnen en gaf de karakteristiek van het geval in z'n uitroep: "Hè, wat een lekkere zondagse lucht!"

Het was bij vijven toen we weggingen. Andere dagen heet zoiets: 'schoolblijven'...

En toen was het vanmorgen niet meer dan natuurlijk dat ik al de catalogussen weer teruggaf en dat Fok de bibliotheekboeken weer uitdeelde als andere zaterdagen. Alleen - lang niet alle kinderen hadden een krant bij zich. Maar ik heb de eenmaal begonnen ezelachtigheid zover doorgedreven, dat ik voor deze ene keer ook zonder krant de boeken liet meenemen.

Bij het naar huis gaan bleef Fok dralen.

"Nou, Fok," zei ik, welgehumeurd.

Fok liet me zijn catalogus zien. "Kijk, meester, ik had toch geen boeken te veel gelezen. Het komt juist precies uit."

Met verwondering zag ik dat hij gelijk had: z'n catalogus had maar een stuk of acht doorhalingen.

"Ezel," riep ik lachend, "waarom heb jij dan ook je vinger opgestoken?"

"Ja," zei hij verlegen. "Ja, datweet ik niet. Ik dacht dat u wat anders bedoelde. U zei: een ander laten lezen. En ik liet ze m'n vader ook altijd lezen. Maar dat was mijn schuld niet: hij neemt ze zelf, hij zei dat het wel mocht."

"Je vader?"

"Ja, bij me vader op school hadden ze nooit boeken, ziet u. En nou

vindt me vader het zo fijn als hij die van mij leest."

Ik heb natuurlijk gezegd dat Fok z'n vader de bibliotheekboeken best mocht meelezen en Fok nog eens uitgelegd wat ik niet hebben wou: dat de kinderen middenin de week boeken ruilden met elkaar.

Wat kun je je toch vergissen met kinderen. Daar was ik me toch zo langzamerhand die Fok al als zowat een groot mens gaan beschouwen. Geen ogenblik is de gedachte bij me opgekomen dat hij eigenlijk helemaal niet begreep waar het om ging, dat hij met het opsteken van z'n vinger zichzelf valselijk beschuldigde!

Je raast dan maar door en zo'n arme kleine onnozele Fok ondergaat alles maar ernstig, accepteert zijn zondigheid.

Ik geloof wel dat wij schoolmeesters zo af en toe iets nodig hebben dat ons eraan herinnert hoe klein en onnozel de kinderen toch wel blijven...

December. Donderdagavond

Ik ben een attente meester; ik weet precies van elk kind uit m'n klas wanneer het jarig is. Het geheim is heel eenvoudig: in m'n zakagenda heb ik uit m'n dikke boek de nodige aantekeningen overgenomen, ook het adres van de jarige. Op die manier is het een klein kunstje te zorgen dat je leerling prompt op z'n verjaardag met de eerste post een geïllustreerde briefkaart van je ontvangt. Ik heb voor een prikje een partijtje werkelijk wel aardige bloemenkaarten op de kop getikt en voor een onnozele centspostzegel maak ik dan een kind eventjes trots en gelukkig. Ik ben tot dat schriftelijk feliciteren gekomen in de vakantie - en heb het toen tot regel gemaakt, omdat het me vaak een pijnlijke moeilijkheid bespaarde. De malaise is de laatste maanden wat minder - maar in veel gezinnen wijkt ze nooit. En dan is het al beroerd als zo'n kind op z'n verjaardag naar school moet zonder het traditionele zakje om te trakteren. Maar nog dubbel beroerd als de meester de verjaardag bekendmaakt in de klas, door te feliciteren. Dan is alle kans verkeken om stiekem jarig te zijn.

Maar nu hoef ik nooit een verjaardag te verklikken. Als er één 's-morgens jarig is, maar zonder zakje komt, dan kan de verjaring een geheim tussen ons tweeën blijven; ik geef geen erg - in de loop van de

dag komt er wel een gelegenheid tot een gefluisterd: "Welbedankt voor de ansicht"- en ik zeg: "In orde" of zoiets en maak één of ander ietwat verlegen gebaar van eventjes aanhalen: een aai over het hoofd, een stompje in de zij, een knipoogje; of een overdreven plechtige handdruk, als het zonder gevaar voor argwaan van anderen kan...

Nou ja, de stuurderij van de briefkaart schiet er wel eens een enkele keer bij in: ik moet er ook maar altijd 's-avonds voor de laatste buslichting om denken. Maar tot heden heb ik altijd geboft: was de door mij vergeten jarige altijd een rijkaard die trakteerde; en kon ik schijnheilig vragen: "Was m'n briefkaart er al?" Om met een stalen gezicht na het ontkennende antwoord te zeggen: "Nou, enfin, dan zal hij wel met de volgende post komen, ik heb hem gestuurd, hoor." En dan om twaalf uur dadelijk na het thuiskomen allereerst gezorgd dat er nog een briefkaart op de bus ging...

Het is eigenlijk een povere geschiedenis. Als ze je meester van een armenschool maken, moesten ze je eigenlijk zo'n traktement geven, dat je een sommetje voor cadeautjes kon uittrekken. Ik voel het altijd als iets mals dat we geregeld dat neefje Karel van m'n vrouw op z'n verjaardag wat geven; het kan best een hele goeie jongen zijn, maar wat gaat hij mij eigenlijk aan, vergeleken bij de kinderen van m'n klas?

Enfin, ik werk dan maar met de briefkaarten. En gisteravond was ik wat in m'n schik dat ik nog net bijtijds om Kris Beekbergen z'n verjaardag dacht. Want Kris was altijd één van de wanboffers die niet 'mocht' trakteren op z'n verjaardag.

Het kwam vanochtend anders uit. Kris stond voor de school me glimmend op te wachten, weliswaar ondanks de gure wind zonder jas aan, maar toch met een grote roze papieren zak in z'n handen. Een onbehoorlijk grote zak; er heeft nog nooit iemand iets van zulke afmetingen meegebracht om uit te trakteren. En m'n eerste gevoel, toen ik hem daar zo onnozel zag staan, met een kringetje verrukte aanbidders om zich heen, m'n eerste gevoel was weer: "Wat zijn jullie toch eigenlijk nog klein. Twaalf jaar is nou zo'n Kris. Toen ik twaalf jaar was, zou ik me toch gegeneerd hebben om zo kinderachtig te zijn!"

Onwillekeurig was ik dan ook een beetje sarcastisch bij het feliciteren en zei: "En wel, wel, je bent wat van plan met die zak. Denk je misschien dat we de hele dag moeten snoepen en onze maag overladen? Kolossaal, kolossaal, wat een zak. Je gaat toch niet het hele school

trakteren?"

Och, alle sarcasme ging Kris en z'n aanbidders voorbij: hij nam de zak voorzichtig in een hand, hemtegen z'n borst in evenwicht houdend, en haalde met de andere hand een briefkaart tevoorschijn, mijn bloemenkaart, zoals ik zag. "En die was er ook al, om effen over achten, met de post."

Het was werkelijk zielig, die kinderlijke blijdschap voor een jongen van toch al twaalf jaar.

"Ga maar vast naar binnen met die zak," zei ik, "want als ze tegen je aanlopen en de boel rolt over de straat, dan zouden wij maar een strop hebben."

Volkomen ernstig volgde hij me naar binnen en alsof het vanzelf sprak, liepen twee jongens met hem mee bij wijze van erewacht, ook al weer zo'n kinderachtig iets.

Toen ik in m'n lokaal arriveerde, stond daar Kris z'n roze zak al op m'n tafeltje te pronken, geweldig groot, recht overeind, met brutaal het grote firma-adres naar voren. Kris en z'n twee kameraden stonden voor het tafeltje en hielden de anderen op een afstand. Er was grote nieuwsgierigheid, wat erin zou zitten. "Zal je strakkies wel zien," riepen Kris z'n twee vriendjes. Kris stond zwijgend te glimmen, met mijn briefkaart in de hand, en bereidwillig liet hij de kaart zien aan ieder de erom vroeg.

Ik nam achter m'n tafeltje plaats en strekte m'n hand naar de zak uit. "Tjonge jonge, ik ben warempel ook nieuwsgierig, waar trakteer je eigenlijk op?"

"Kijkt u maar eens," zei Kris aanmoedigend.

Ik loerde in de zak.

"Noten," zei één van de twee bewakers trots.

"Over de tweehonderd," sprak de andere plechtig.

Ik haalde een handvol noten tevoorschijn; ze voelden wat vochtig aan en onwillekeurig moet ik een licht gebaar van griezeling hebben gemaakt; ik liet ze tenminste dadelijk weer in de zak vallen.

"Me moeder heeft ze afgeboend, in een emmer," verklaarde Kris, "en vanochtend laten drogen."

Ik vond het heel attent van die moeder, al was het me min of meer

raadselachtig waarom ze het gedaan had.

De bel ging. Kris en z'n twee handlangers keken me vragend aan. "Ja, ga maar allemaal zitten," zei ik, "uitdelen doen we straks."

En om beter aan het werk te kunnen gaan met de klas nam ik de zak(die beslist ploertig-brutaal een fuifstemming stond te suggereren) en zette hem weg in de kast.

"Ieder vijf, hè," hoorde ik nog één van de jongens zeggen, maar dat was ook het laatste en de werkplicht nam de klas in beslag.

Ik mijmerde over de herrie die al die doppen zouden geven, als ik zo stom was de noten in de klas te laten opeten, zoals bij andere traktaties; en besloot Kris pas tegen twaalf uur te laten uitdelen. Om half-elf, tegen het speelkwartier, vroeg Kris officieel of hij nu uit mocht delen, maar iklegde hem onder het aflopen op de trap uit waarom ik anders besloten had. En zo had hij er volle vrede mee, pas tegen het eind van de schooltijd te trakteren.

De glorie was er niet minder om en we gingen allemaal voldaan naar huis met onze noten. We hadden er ieder vijf en Kris nam de zak met het overschot mee: veel meer dan vijf, maar te weinig om ieder een zesde te geven.

Na het koffiedrinken zou ik m'n vrouw en Greetje mee laten smullen van Kris z'n noten. Helaas, ik bleek het niet getroffen te hebben: alle vijf waren duf of bevatten slechts een uitgedroogd velletje. "Natuurlijk," zei m'n vrouw, "ze stoppen zo'n schaap maar wat in z'n handen, trouwens, wie weet wat er helemaal voor betaald is. En met noten moet je altijd oppassen. Dit zijn ouwe, wie weet, misschien van voor verleden jaar."

"Er zal misschien een enkele zo tussendoor gelopen zijn," onderstelde ik lichtzinnig, "ik ben eigenlijk maar blij dat ik ze dan getroffen heb."

M'n vrouw schudde haar hoofd, maar zweeg er verder veelzeggend over.

Onderweg naar school vanmiddag kwam ik in het park Kris Beekbergen al tegen; ik begreep dadelijk dat hij me tegemoet was gegaan, want het park ligt helemaal niet op z'n weg naar school sinds hij verhuisd is.

Hij nam plechtig z'n pet af en liep toen zwijgend mee op. In het eerst dacht ik: niets zeggen, afwachten, hoe hij begint en wat hij eigenlijk heeft. Maar Kris bleef zwijgend naast me voortstappen. Dat werd een beetje pijnlijk en ik zei: "Wel, Kris, en heb je anders nogal een goeie verjaardag gehad?"

"Ja, gaat nogal," antwoordde hij en hij zweeg weer. Toen wist ik al genoeg: hij had natuurlijk geen cadeautje gekregen, want anders had hij dat meteen wel verteld. Die trakteerderij was dus z'n enige verjaarsglorie geweest - en ik vond het zielig te bedenken dat straks misschien zou blijken dat die trakteerderij ook nog een mislukking was geworden.

"En de traktatie was kolossaal," sprak ik, "wat een zak, wat een zak, die je vanochtend meebracht..."

Kris keek me van terzijde even aan - en ik vond mezelf belachelijk. Je denkt werkelijk telkens nog hele kleine kinderen voor te hebben, die je met zo'n optimistisch praatje blij kunt maken - en dan zie je ineens zo'n grote-mensen-blik van: o, begint u ook al met steken onder water?

Ik probeerde het weer goed te maken door een soort kameraadschappelijke, ruwe eerlijkheid:

"Maar je had voor mij wel wat betere noten kunnen uitzoeken, er waren er een paar bij - nou. Enfin, dat kon jij ook niet van buiten zien, hè."

Kris bleef zwijgen enkeek me weer aan. En ik, in een rare verlegenheid, loog geestdriftig:

"Maar de andere drie waren fijn, hoor, was net voor ons ieder één, hè, Greetje en m'n vrouw en ik. Greetje had eigenlijk nog nooit noten geproefd, geloof ik, maar of ze ze lustte..."

Wie weet hoe schandalig ik de arme jongen verder aan het opwarmen was gebleven, als hij niet plotseling was uitgevallen:

"En weet u wat ze nou zeggen? Dat ik het wist: da'k met moedwil rottige noten heb uitgedeeld."

Ik wou nog net doen of ik niet begreep dat hij van m'n hele verhaal geen notitie nam en zei:

"Omdat er misschien hier en daar iemand een rottige trof? Dat heb je altijd met noten, toch? Ze zijn gek, hoor Kris."

Ach, wat was ik onnozel. Hij weigerde eenvoudig in te gaan op mijn

voorstelling van zaken dat maar een gedeelte der noten rottig waren en vervolgde z'n eigen zin:

"Net of ik vooruit kan weten hoe die noten van binnen waren."

"Natuurlijk," praatte ik zo beleidvol mogelijk mee, "net als de koopman. Die zegt ook: denk je dat ik er van binnenin zit?"

Kris bleef plotseling staan.

"Ja, maar die kerel uit de winkel heb het wel geweten! Me moeder gaat er vanmiddag ook naartoe. En als hij geen andere geeft, nou. Zal hij eens wat zien..."

En toen veranderde hij plotseling helemaal van toon; op een manier die ongelooflijk belachelijk was, werd hij officieel: hij stak daar waarachtig middenin het park z'n vinger op en raffelde als een deun: "Meester mag ik dan morgen over-uitdelen?"

"Ja natuurlijk," zei ik, me met moeite ernstig houdend. En Kris Beekbergen verklaarde het 'onderhoud' afgelopen: hij maakte een halve groetbeweging met z'n pet en holde weg, op een groepje jongens van de klas af.

Toen ik vijf minuten later naar m'n lokaal stapte, had ik het brave voornemen om de klas zekere kiesheid te suggereren tegenover de beklagenswaardige Kris Beekbergen; zoiets van: laten we maar net doen of de noten toch wel lekker zijn geweest. Zo half-en-half had ik zelfs het plan Kris met één of ander boodschapje weg te sturen en dan gauw met de klas onze houding af te spreken...

Jawel, het hoefde niet.

Er heerste een uitbundige vrolijkheid: ze waren allemaal elkaar aan het vertellen hoe komiek de noten waren tegengevallen. Aan alle kanten klonken me brokstukken van verslagen tegen: "Goed, ik zal de tweede kraken...Me kleine broertje stond haar op te wachten, zou ook een stukkie krijgen. Krak zegt hij. De deur kapoeris [kapot, verloren] zegt me moeder. Gelukkig niet. Ik aan het grabbelen, niks meneertje, een beetje zwarte poeier en een paar velletjes! Me broertje aanhet huilen. Dat is niks, dan de derde maar..."

"Nou zeg ik, dat treffen we niet. Maar ja hoor, de tweede net zo, en zo door. Eindelijk de laatste. Ja hoor, daar zit wat in. Wat zalle we smullen...Zo bitter as gal, of eigenlijk, niet bitter, ik weet zelf niet wat voor een smaak..."

"We komme een steen tegen. Mooi voor de noten te kraken, zegt

Frans. Eentje proberen. Pang. Sla niet zo hard, dan gaat hij fijn. Noppes. Nog eentje proberen. Weer niks. Nou eens eentje van mijn proberen, zegt Frans. Die dacht: ik heb wel goeie. Ook noppes. Toen weer één van mijn. En zo op de beurt, we hebben ons doodgelachen..."

"Me vader zegt: geef maar hier, ik zal ze wel effetjes openmaken met m'n mes. Nou, de eerste ging nogal - wel erg...hoe zal ik zeggen, erg scherp in je mond, maar enfin. Maar de rest was helemaal niks. Kijk mij nou maar niet an, zegt me vader, ik kan er toch zeker niks aan doen? Nou, ik keek toch lelijk, ik had toch de pee in..."

"Moet je mijn horen! Ik kom thuis, hè. Ik heb vijf noten, zeg ik, er was er één jarig op school. Wel gefeliciteerd zegt me grote broer. Ja, loop naar de maan, je krijgt er niks van. Alleen moeder. Kraak ze maar tussen het keukenkassie, zegt me moeder. Hij mee, om te kijken zogenaamd, maar natuurlijk om te gappen..."

Ze werden steeds drukker en baldadiger, en iedereen bleek behoefte te hebben om zo grappig mogelijk z'n ondervindingen te vertellen. Ik keek tersluiks naar Kris - maar die was vol vuur bezig zelf te vertellen en genoot er duidelijk van dat hij niet reeds na de vijfde noot klaar was, zoals de anderen. Ten slotte dromde alles om hem heen:

"...Me vader zegt: schei uit, ik heb de hik van het lachen. Maar me moeder was nijdig. Geef hier die zak. Al de doppenrommel er in. Mooi voor de kachel, zegt me vader, dan hebben we er tenminste nog wat van. Kajje begrijpen, ik ga met die zak naar die afzetter toe. Zal hem vragen wat hij wel denkt. Nou, ik blij. Ik zat eerst al in de rats dat ik zelf ze had moeten terugbrengen, had ik natuurlijk nooit gedurfd. Maak ik ze nogal zo netjes schoon, zegt me moeder, omdat het voor school was, om te trakteren, ik zal hem wel effetjes."

"Misschien krijg je toch nog andere," onderstelde er één.

"Wie weet," zei Kris voorzichtig.

"Enne...enne...mag je ze dan weer mee naar school?" vroeg een ander.

Kris keek me aan, alsof hij zeggen wou:stelt u ze even gerust, en ik zei dadelijk:

"Natuurlijk, dan doen we het morgen nog eens over."

Er ging een gejuich op.

December. Dinsdagavond

Het notentreurspel van Kris Beekbergen heeft zich een kleine veertien dagen verder gesleept en ik weet er geen beter beeld voor dan het oude, versletene van de nachtkaars die uitgaat. Maar zo'n nachtkaars wil wel op z'n voorlaatste moment een opflikkering hebben. Welnu, die is er vanmiddag geweest.

We zaten te rekenen. Bij alles wat we in deze laatste dagen voor Kerstmis ondernemen, dreigt een hopeloze taaiheid en ik zoek dan ook telkens naar een extraatje dat de oude bezigheden een glimpje van nieuwheid geeft. Zo had ik vanmiddag uitgevonden dat ze de 'herleidingssommen' eerst op de lei mochten uitrekenen met 'enkele getalletjes', zonder al de poespas van benaming en 'is-gelijk-tekens' - maar daarna moest elk sommetje netjes en volledig met inkt op papier worden geschreven, pietepeuterig in de vorm. En ik had aangekondigd twee cijfers te zullen geven: één voor rekenen en één voor netheid.

Zoiets schept nieuwe kansen, goed en slecht. Wim Vaes, m'n driftige rekenaar, mist nu de zekerheid dat hij het volmaakte bereikt, zekerheid die hij met rekenen alleen vrijwel heeft. Hij moet nu ook zorgen dat het uiterlijk van z'n werk behoorlijk is, hij moet op z'n hoede zijn, meer dan anders. Marie Scholten daarentegen heeft betere kansen dan anders: zij kan voor de rekenfoutjes, die ze natuurlijk maakt, compensatie leveren door alles zo lekker 'keurig' op te schrijven, haar specialiteit. En op die manier krijg je ze dan ook vlak voor de vakantie nog aan het werk. Bovendien was het nakijken nu niet zo jachtig en dat maakte voor mij persoonlijk de uitvinding ook geriefelijk;...ik hoefde niet geheel op te gaan in het zetten van g'tjes, maar kon duidelijk merkbaar de orde en rust gaan verzorgen, wat ook wel eens goed is voor een klas. Want het is allemaal goed en wel: de orde moet ontstaan door het werk zelf - maar ik houd er toch ook van zo af en toe te laten merken dat ik er ben en dat ik m'n persoonlijke eisen stel. Dan krijg ik een soort redeneerbui en houd prekerige beschouwingen waarin het woord 'behoorlijk' een grote rol speelt.

Vanmiddag had ik het daarmee geweldig druk: het gemanoeuvreer in die nauwe banken, nu eens op de lei kladden en dan weer driftig pen en papier pakken om de som 'in het net' te zetten en dat alles zonder de buurman te hinderen - waarbij de buurman alweer moet leren zich niet al te gauw gehinderd te voelen...daar kon ik nu zo lekker als een

vermanende bemoeialtussendoor lopen.

"Kijk nou," hoor ik Hilletje vinnig roepen en ze wijst me verontwaardigd op de lei van haar buurvrouw: die wordt me daar plotseling bijna helemaal op Hilletjes helft geschoven.

Hilletje heeft gelijk; maar ik preek onmiddellijk: "Zeg 'r eens, jongedame, kun je niet op een behoorlijke manier zeggen dat je last van Marietje haar lei hebt?"

Hilletje probeert zich weg te maken: als ik begin van 'jongedame', dan wordt het voor haar gevaarlijk. Marietje de Boer heeft alweer haar lei teruggetrokken; maar ik ben zonder genade en zaag sarcastisch door: "Ja, er zijn van die kinderen, die nemen nu eenmaal de hele bank in beslag als je ze laat begaan. Die hadden geloof ik liefst een heel lokaal voor zich alleen."

Dadelijk voelt Marcus Meyer zich aangemoedigd: er ligt een puntje, ach, zo'n klein puntje, van z'n buurmans papier op zijn bankhelft en Marcus steekt met een uitgestreken gezicht z'n vinger op en zegt niets, maar wijst op dat puntje papier. Hij zal niet in Hilletjes fout vervallen: hij zal behoorlijk klagen. Maar ik vraag hem op z'n geweten af: "Ben je bang dat je daarvan doodgaat? Wou je mij nou wijsmaken dat je daar nou last van hebt? Jongeheer, doe me een plezier en stel je niet aan als een klein kind, jongens van de vijfde klas kunnen toch wel behoorlijk zitten werken, zonder dat de meester van de ene bank naar de andere vliegt?"

Fok, in z'n goedwilligheid, legt z'n lei op de uiterste rand van z'n tafelblad. "Straks schrikken we ons een ongeluk," voorspel ik dadelijk gemoedelijk, "dan rolt er bij zeker iemand een lei op de grond. Denkt meester Koning hiernaast: wat zou daar gebeuren; niks meester, hier zitten ze te rekenen, een beetje moeilijker dan anders, met lei en papier tegelijk, en ja, dat moet je toch door het hele school kunnen horen, hè..." Fok schuift z'n lei wat van de rand af; nog een paar anderen doen zwijgend net zoiets.

Even later zie ik geen kans om een aanmerking te maken. "Kijk, zie je," babbel ik genoeglijk, "da's nou eens een klas. Behoorlijk doorwerken en niet zaniken. Niet zaniken tegen mekaar en niet zaniken tegen de meester. Nou moeten jullie dat eens een half-uur volhouden. Zul je zien, wat er dan een fijne papiertjes worden afgeleverd!"

Maar natuurlijk, na vijf minuten klinkt een geërgerd: "Hè." En ik ga sarcastisch staan te staren naar de plek waar dat 'hè' vandaan komt,

klaar om me te bemoeien met de zwarigheid die daar zal verrijzen, en als er verder niets volgt, zeg ik toch nog: "Ja, ja, behoorlijk rustig je gang te gaan valt nietmee..."

Weer even later posteer ik me bij de bank van Betje Bakker, die een keer of wat iets gezegd heeft tegen het kind achter haar. Ik kijk enige tijd naar haar papiertje en dan zeg ik: "Zie je, dat je nou eventjes wat zo erg nodig zeggen moet tegen Koba, vind ik niets erg; maar wacht er nou toch mee tot je papiertje een beetje voller is. Hè?"

Zo loop ik dan redenerend ertussendoor en ik weet heel goed dat het eigenlijk allemaal zo erg niet hoefde; en dat ik een onmogelijk creatuur van een meester zou zijn, als ik alle dagen en alle uren zo liep te bedillen. Maar zo af en toe is het toch voor een klas wel eens goed - last van z'n meester te hebben. Tenminste, dat is mijn mening.

Ik liep dan zo gemoedelijk te speuren naar slakken om zout op te leggen, met als ondergrond van al m'n doen toch de tevredenheid dat ze zo lekker overgegeven zaten te werken - toen plotseling een schelle jongensstem "Au!" riep en meteen hoorde ik Kris Beekbergen zonder enige poging tot zelfbedwang zeggen: "Je kan er nog één krijgen, kreng." En jawel, daar zaten me opeens de twee jongens officieel te vechten. Niet maar zo'n beetje, zo half-en-half toch nog bedwongen door de school, door mijn aanwezigheid; maar on-weerhouden, volop slaand en trappend, alsof ze op straat waren!

Het kwam zo brutaal-onverwacht, als een grove misdaad, terwijl ik zo rustig ordehoudertje liep te spelen met het besef dat het maar aanstellerij van me was - dat m'n eerste reageren sarcastisch was: "Welja, welja, schop mekaar een ongeluk, sla de inktkokers de bank uit..." maar ondertussen maakte ik dat ik erbij was en trok Kris Beekbergen, die werkelijk als een wilde er op zat te beuken, de bank uit. Hoe ik het precies klaarspeelde, weet ik zelf niet meer - maar tegelijkertijd gaf ik allebei de heren een tik op hun vuisten, die ze gevoeld moeten hebben - want ik voelde het zelf ook lelijk! Toen was m'n sarcasme weg, ik duwde Kris weer in z'n bank terug en vroeg: "Wat is er nu eigenlijk, zijn jullie ineens gek geworden? Dat hebben ze me nou toch waarachtig nog nooit geflikt, mekaar aanvliegen midden onder het werk...Heb ik nog nooit meegemaakt, in geen één school."

Het is merkwaardig hoe je zo'n geval in volle overtuiging staat te liegen!

"Hij begon!" zei Jan Eggers huilend en z'n benen wrijvend.

Kris Beekbergen zat te snikken, met z'n hoofd op de bank. De hele klas was opgehouden met werken en zat ernstig en gedempt discussiërend toe te kijken."Werken jullie nou maar door, het gaat jullie niets aan!" riep ik.

Ook alweer zo'n onzinnige leugen - maar die je altijd in zulke gevallen bij de hand hebt. Het gaat natuurlijk de klas wel degelijk aan: goed beschouwd immers is het juist tegen de klas geweest, dat de vechtenden zich vergrepen hebben. Maar natuurlijk, de klas gehoorzaamde; de kinderen deden net of ze verder gingen werken, tenminste.

Ook Jan Eggers greep z'n griffel weer en deze gemoedelijkheid was mij toch te kras. "Jij natuurlijk niet," schreeuwde ik, "denk je dat het hier een poppenkast is, af en toe een robbertje vechten en dan weer zogenaamd werken. Zou me een mooie boel worden!"

Jan Eggers legde gedwee z'n griffel neer en keek me zwijgend met z'n rode ogen aan. Kris Beekbergen snikte nog steeds. En ik dacht: hoe moet ik nou één of andere beslissing, een geschikte bestraffing, bereiken?

Natuurlijk had de plotselinge vechtpartij een oorzaak - en die zou ik kunnen uitzoeken; maar wat ik ook als oorzaak vond, zo'n uitbarsting midden in de klas zou in ieder geval gestraft moeten worden; en wat voor straf kon ik nu in eens hemelsnaam geven - de laatste middag voor de vakantie? Anders vind je in zo'n geval de eigenlijke straf in een soort mokken, in een dagenlang de zondaars doen gevoelen: het is tussen jullie en mij nog aldoor niet in orde; en dan zo langzamerhand trek je bij, ga je vergeten. Maar nu was dat natuurlijke procede onmogelijk: morgen begon de vakantie en dat noopte me tot iets in kort tempo. En plotseling, hoewel ik voelde dat er een element van oneerlijkheid in was, griste ik de papiertjes van de twee jongens weg(Kris Beekbergen moest er z'n hoofd voor oplichten en deed dat met een gebaar van het ontwijken van een verwachte klap) en verscheurde ze en zei wreedaardig: "Zo - die nul hebben jullie jezelf alvast bezorgd."

Ik liep met de snippers naar de prullenmand. Toen ik me omkeerde, zag ik het wonder: de twee jongens, Kris ook, zaten rechtop in hun bank, de armen model gekruist. Hun hele houding drukte dit uit: we moeten nu verder stilzitten, de straf hebben we; de straf is niet mis, maar gelukkig, er is afgerekend. En de klas ging nu waarlijk weer aan het werk, ook al

met zo'n air van: het recht heeft z'n loop gehad.

Het was gewoon verbluffend - ik kreeg weer dat zonderlinge, maar duidelijke gevoel, dat de hele klas een persoon was die me kalmweg iets mededeelde: dat er naar zijn mening nu verder niets meer af te handelen was. Het was zo sterk,dat ik waarachtig zekere schroom gevoelde om een onderzoek te beginnen naar de oorzaak van de uitbarsting.

Ik keek met een kwaad gezicht langs de banken en toen naar de jongens. Ze hadden allebei rode ogen, maar snikken of grienen deden ze niet meer; ze keken me aan als onderworpen honden. Ik dacht: als ik nu wat doe of zeg, is het een stommiteit, laat ik beginnen met de zaak maar op z'n beloop te laten.

Maar om vier uur zei ik toch: "De twee vechtersbazen moeten nog even blijven zitten om me wat uit te leggen." En toen ben ik met de twee jongens nog een minuut of tien gebleven, langer niet. Als resultaat kan ik nu het volgende overzicht van Kris Beekbergens notendrama in m'n dagboek vastleggen:

De eerste dag was de hele klas één met Kris: één in humoristische kijk op de tegenvaller, één in verontwaardiging over de afzetter van een winkelier, één in verwachting van de revanche die Kris zou nemen door de betere traktatie.

De tweede dag was de klas...kies: liet niet merken dat ze in de gaten had dat de noten niet kwamen.

Was Kris z'n moeder werkelijk verhaal gaan halen bij de winkelier? Of waren de noten een gelegenheidskoopje geweest bij een kar, waren ze niet uit een winkel geweest? Ik voor mij heb zware vermoedens, gegeven de afboenderij van de noten...En verschillende kinderen(in deze kring zit aardig wat ervaring op het gebied van 'koopjes') zullen langzamerhand ook het hunne zijn gaan denken over de koperij in een winkel. Misschien zelfs zijn er enkele 'wetenden' geweest, bij Kris uit de straat, die zelf de kar met goedkope noten hebben meegemaakt als buurtgebeurtenis...

In ieder geval: de kiesheid bleef, ook de volgende dagen; algemeen werd begrepen dat voor de arme Kris het geval allesbehalve grappig was; de humoristische opvatting van de eerste dag was onmogelijk geworden. En dus werd er gezwegen, door iedereen.

Toevallig kwam ik er die week niet toe in m'n dagboek te schrijven; anders had ik vast en zeker een waarderende beschouwing gewijd aan deze solidariteit der arme bliksems, om maar verder Kris niet lastig te vallen met de notenhistorie. Op dezelfde manier kan een klas soms dagenlang veinzen één of andere kledingonvolmaaktheid niet te zien; nietwaar, het kan jezelf op een kwaje dag ook overkomen, dat je naar school moet met een paar schoenen die duidelijk afleggertjes van een grote zuster zijn of met een nieuwe broek van eigenwijs grote-mannen-goed en van erg eigendommelijk snit...Het zou een idyllische dagboekpagina geworden zijn.

Maar het leven is geen voortdurende idylle; net zo goed als elke jongen, heeft Kris Beekbergen zijn ruzietjes met de anderen.In het begin was de 'kiesheid' nog zo overheersend, dat de publieke opinie in de klas het veroordeeld zou hebben, bij ruzie met Kris gebruik te maken van z'n zwakke punt: de notenhistorie. Maar daarna ging de solidariteit verslappen en er kwamen hatelijke toespelingen, als Kris in de één of andere ruzie maar brutaal net deed of hij niet dat zwakke punt had. En na een week, ach hemel, was er, in het klein, weer de beroerde wolvenmoraal uit de grote-mensenwereld. Oorlog is oorlog; en wie wat met Kris Beekbergen had, maakte natuurlijk gebruik van Kris z'n zwakke punt: hanteerde dankbaar als aanvalswapen een gezegde waar iets van noten in voorkwam.

"Ze pesten me telkens met die rottige noten," aldus Kris z'n bittere samenvatting van het leed der laatste dagen.

En toen vanmiddag Jan Eggers zomaar, bij wijze van sport, niet eens in een ruzie, had gefluisterd: "Wat heb ik een trek in..." toen had Kris er meteen op geramd.

Jan Eggers had niet eens gezegd: 'in noten'; hij had het niet eens gezegd waar hij trek in had. Maar hij had natuurlijk noten bedoeld, dat wist Kris onfeilbaar zeker na z'n ondervinding der laatste dagen. En Jan Eggers' niet noemen van het woord 'noten' was daardoor juist verfijnde plagerij...Kinderen kunnen zinneloos hard en wreed zijn.

Toch ook alweer niet te tragisch opnemen. Naarmate de notenhistorie ouder wordt, zal ze minder geschikt worden om Kris tot woedende reactie te prikkelen en dan gaat de kracht er gauw af. Na de vakantie, dan is natuurlijk het hele geval zo verbleekt, dat iemand die weer over die noten begint, zich belachelijk van flauwiteit maakt. En anders, dan grijp ik de eerste de beste gelegenheid aan, om andere ouwe koeien uit

de sloot te halen.

En dan is m'n geachte klas nog niet gelukkig: zonder zwakke punten is er geen één...

Januari. Dinsdag

Het is wel prompt. Hoe lang liggen helemaal m'n sollicitatiestukken op het stadhuis? En waarachtig, daar heb ik vanmiddag al m'n eerste proefstomerij achter de rug! Voor meneer Knop, hoofd van de Zaaierschool.

Het is natuurlijk niets geworden. Wel bofte ik dat het natuurkunde-uur van m'n rooster al voorbij was toen hij binnenkwam, want de soort van gemoedelijke causerie over vriezen en dooien en de thermometer - die verlopen was in jeugdherinneringen(grotendeels gefantaseerd, in ieder geval sterk bijgekleurd) over schaatsenrijden - was helemaal niet geschikt geweest om door een vreemde te worden bijgewoond.

Maar het rekenen moet ook niet veel bijzonders geweest zijn in meneer Knops ogen. De kinderen zaten te 'kluiven', zoals ik dat voor mezelf altijd noem, aan een bord vol delingen met tiendelige breuken en ik was bezig met het nakijken: zette dikkekrijt-g'tjes op de leien.

"Ik had liever een mondelinge rekenles bijgewoond," zei meneer Knop, "maar die heeft u zeker net gegeven, hè?"

Ik was blij op die 'manier' van een mondelinge vertoning af te komen: ik geloof niet dat ik eigenlijk ooit 'mondelinge rekenles' geef; het mondelinge duurt bij mij altijd hoogstens tien minuten, een kwartier, om de klas aan de gang te zetten met iets nieuws. En ik loog dus met beminnelijk vertoon van spijtigheid: "Tja, net gegeven, meneer."

Hij keek eens de klas rond en zei toen: "Laat u ze dan in vredesnaam maar doorwerken - mag ik onderhand uw schriften eens doorkijken?"

Ik schoot op de kast af, maar bedacht toen dat de klas de taalschriften nog in de laatjes had, want het taalwerk was 's-morgens niet klaargekomen.

"Stuur jullie de taalschriften even door en haal jij ze op, Fok," zei ik. De klas deed het, zonder erg veel parade, een beetje terloops en onachtzaam, en dadelijk weer verder brommend op de deelsommetjes.

Een paar kinderen bleken zelfs zo druk aan hun sommen, dat ze m'n bevel over de taalschriften helemaal niet hadden gehoord. Die moesten een extra aanmaning hebben van Fok. En hoewel Fok het discreet en bedaard deed, meneer Knop keek sarcastisch, zodat ik met een laffe glimlach meende te moeten zeggen: "Fok is zo'n beetje m'n rechterhand, dat ziet u." Helaas, dat werkte verkeerd op Fok, want nu riep hij ongegeneerd dreigend: "De Boer! Je taalschrift, sufferd!"

"De Boer, De Boer," pruttelde Marietje beledigd. In gewone omstandigheden zou ik me er plagerig mee hebben bemoeid - nu zag ik enkel maar de al te neutrale glimlach van meneer Knop en zei: "Opschieten een beetje."

Ik nam de stapel schriften van Fok over en zette hem voor meneer Knop neer. "Heeft u geen rekenschriften?" fluisterde hij. "Nog niet," antwoordde ik. "Het is toch vijfde leerjaar, nietwaar?" vroeg hij, iets luider. "Ja, vijfde klas."

"Bij mij wordt geen lei meer gebruikt," zei hij droog. En toen wist ik niet beter te doen dan te vragen: "En bevalt het goed?"

Hij gaf me geen antwoord, stond al in de taalschriften te bladeren. Ik voelde dat hij m'n vraag wel degelijk gehoord had, maar haar te lichtzinnig, te familiaar vond voor iemand in mijn positie van 'bezochte'. Een ogenblik bleef ik er lummelig bij staan dat hij schrift voor schrift opnam; toen pakte ik m'n krijtje en ging verder met sommetjes nakijken, met een achteraf beschouwd vermakelijke boosheid...dat de man me zo ophield!

Bij Kootje Kuiper bleef ik wat langer bezig; die had in al z'n sommetjes dezelfde soort fout gemaakt en ik legde hem dat in het kort evenuit en zei: "Verbeter nou de eerste even, kijken of je het nou snapt." Terwijl ik daarop bleef wachten, keek ik onwillekeurig even de kant van m'n bezoeker uit en zag hoe hij, met een schrift in z'n hand, oplettend naar mij stond te kijken. Hij nam dadelijk een ander schrift en verdiepte zich daarin. Maar ik had ineens een lam gevoel van schaamte, het was me onmogelijk Kootje Kuiper verder te helpen op dat ogenblik en verwoed greep ik volgende leien...

Meneer Knop zette de stapel schriften op m'n tafeltje en kwam met z'n hoed in de hand naar me toe. "Ik zal u niet langer lastigvallen," fluisterde hij, "het was me heel aangenaam, dank u wel. Eh...meneer Van der Lee

is ook aan deze school, nietwaar?"

Ik kreeg een heerlijk gevoel van opluchting en zei gretig: "Van der Lee, ja, derde klas, links bij de trap."

"Prachtig," zei hij voldaan, "dan kan ik dat ook nog even waarnemen. Wat ik vragen wou, uw opleiding voor Frans had u..."

"Meneer De Wilde," zei ik.

"En wanneer...?"

"Verleden zomer."

"Ha juist. Nou, meneer...eh..." Hij aarzelde.

"Staal," hielp ik hem.

"Meneer Staal, juist. Het was me aangenaam."

Om vier uur was ik gewild moppig tegen Van der Lee: "Wij zijn concurrenten, hè? Je hebt toch ook Knop bij je gehad?"

"O ja," zei Van der Lee luchtig. "Knop is niks. Heb je nooit kans; die neemt altijd iemand die bij hem les heeft gehad voor Frans. Ik heb me dan ook niet druk gemaakt, hoor." Ik keek een beetje ongelovig en toen heeft Van der Lee me verteld van de benoemingen aan Knop z'n school de laatste jaren: een nieuwe dubbele school, er was geregeld elk jaar een vacature en geregeld was één van Knop z'n 'opleiding' benoemd.

Of het allemaal waar is? Van der Lee kon wel eens behoefte hebben aan een dergelijke verklaring voor het feit dat hij nooit klaarkomt aan een ULO...

Maar ik begrijp wel, afgescheiden van alle mogelijke gekuip en geknoei, dat mijn proefles van vanmiddag afdoende is geweest - om niet de minste kans te hebben! Het was aan alles te merken dat het al na vijf minuten voor Knop vaststond: die neem ik niet. Toch wou ik voor m'n vrouw dat bezoek niet verzwijgen, juist omdat we over dat solliciteren naar een school met Frans al eens een keer of wat geharrewar hebben gehad. En daarom zei ik bij het thuiskomen: "Vanmiddag Knop in m'n klas gehad, van de Zaaierschool, je weet wel, zo'n derdeklasseschool met honderd pop meer."

Ach, wat had ik meteen spijt!

Gretig ging ze informeren waar de Zaaierschool stond, hoe lang lopen hetwas, zou je tussen de koffie naar huis kunnen...

"Maak je daar niet dik om, zeg," zei ik met een schamper lachje, "ik geef geen halve cent voor m'n kans. Trouwens, zo lollig zou ik het niet eens vinden, halsoverkop naar een andere school..."

"Heeft hij dan wat uitgelaten, een aanmerking gemaakt? Toe, vertel dan eens wat, hoe ging het? Hielden die kinderen hun fatsoen? Want daar ben ik altijd maar zo bang voor, dat zei ik laatst nog tegen moeder, dat soort kinderen, daar hang je toch maar van af. En zoals jij met ze bent, zo eigenlijk te goedig, te..."

"Wat weet jij er van hoe ik op school ben?" onderbrak ik haar nijdig. "Dat is ook trouwens mijn zaak, hè. Ik zeg je alleen, ik zag aan z'n hele manier van doen dat hij niets van me hebben moest."

Ze keek even langs het plafond; ik ken die blik van 'och hemeltjelief, dat is waar ook, op dit punt is hij nu eenmaal zwakhoofdig' en ik wist precies wat te denken van haar verzoenend: "Dat is jammer, maar och, het is de eerste keer moet je maar denken. En zei hij het ronduit? Zei hij gewoonweg dat je kans verkeken was? Was het zo erg? Nou maar dan..."

"Wat, dan?"

"Dan legde ik me er zomaar niet bij neer. Dan zit er wat achter, dan heeft hij natuurlijk iemand op het oog, een vrindje, och dat gebeurt zo dikwijls natuurlijk..."

Ik dacht aan Van der Lee's verhaal en zweeg en haalde m'n schouders op.

Het is niks hoor, we zullen er evengoed wel komen," zei ze en trok me aanhalig-troostend naar zich toe. Ze weet het zelf niet, maar er is dan in haar manier tegen mij zoveel van haar doen tegen Greetje...en dat irriteert me dan zo, dat ik neiging krijg om stevig te vloeken.

Ach, en niet eens tegen m'n vrouw, helemaal niet tegen m'n vrouw.

Tegen de hele misselijke beweging, dat ze me niet rustig met m'n klas aan het werk laten.

"Ze." Joost mag weten wie die 'ze' zijn waar ik tegen zou willen vloeken, ook hier in m'n dagboek.

Januari. Woensdagavond

Eindelijk, vanochtend, drong het tot me door: "Nu blijft Louis van Rijn

toch wel wat heel lang achter elkaar weg." Zo gaat het nu eenmaal met van die sukkelgevallen: ik was er vrijwel aan gewend dat Louis telkens weer een periode van thuisblijven had. Controleren, een verzuimbriefje sturen, het is bij hem onnodig; ik weet veel te goed dat hij naar school komt, als het maar even mogelijk is.

Maar vanochtend, waardoor weet ik niet, ging het opeens als een verwijt door m'n hoofd;Louis van Rijn is al weg van voor de kerstvakantie af - en je weet niets, absoluut niets ervan, hoe het eigenlijk met hem is.

Ik informeerde bij de jongens. Ook daar dezelfde zeer terloopse belangstelling: ja, Louis, dat is waar ook...nee, die was al in een hele tijd niet op straat geweest. Er kwam pas een beetje warmte toen er een paar onenigheid over kregen wanneer Louis voor het laatst gezien was: zowat een week of zowat twee weken geleden! Maar hoe het met Louis was, wist er geen één. Je kon zo aan alles merken: het kon ze niet veel schelen, op een goeie dag, dan verscheen hij immers wel weer, het was toch heel gewoon bij Louis dat hij niet geregeld kwam?

Ach, ze hebben natuurlijk mijn navragerij beschouwd als een vorm: nietwaar, de meester moet nu eenmaal altijd weten waarom je thuisblijft en voor de gelijkheid vraagt hij nou ook eens naar Louis van Rijn, maar hij weet natuurlijk evengoed als wij allemaal dat er niets bijzonder is met Louis...

Maar ik was onrustig en vanmiddag ben ik naar Louis z'n huis gegaan. Op ziekenbezoek, heb ik half gekscherend tegen m'n vrouw gezegd - maar meteen haar onmiddellijk oplaaiende belangstelling gedoofd door te zeggen: "Ja, och, het is dat ventje dat een beetje mismaakt is, hij sukkelt eigenlijk doorlopend, maar ik vind het zo...zo onverschillig staan als ik helemaal niet eens kom kijken, hij is nou al in geen weken op komen dagen, zie je." En eerlijk gezegd, was dat voor een deel ook wel weer m'n beweegreden, denk ik. Ik kan op het ogenblik zelf niet goed meer beoordelen of ik werkelijk ongerust was vanochtend: ik heb nu Louis zien liggen - en dat maakt misschien dat ik nu mezelf gesuggereerd heb dat ik, zoals de geijkte term luidt, werd gedreven door een geheimzinnig voorgevoel...

Het was een gruwelijk bezoek.

Hij lag in een ledikant in een achterkamer, bij het raam, onder een donkerbruine deken. 'Een paardendeken', dacht ik - misschien ook

doordat er in de kamer een benauwde stallucht hing, een dierenlucht...

De moeder bracht me een stoel; toen ik die aanpakte, griezelde ik even, want de leuning was klam en kleverig. Ik ging er maar gauw op zitten, vlak naast het bed, en zei met een gewild lachje: "Ja, amice, ik denk, je blijft nu zo lang weg, dat ik moet er eens kijken. Hoe is het ermee?"

Louis keek z'n moeder aan met een wijze blik van verstandhouding en streek met z'n beide handen over de deken en antwoordde eindelijk glimlachend: "O, wel goed. Maar ik moet nog in bed blijven,hè."

Ik keek vragend de moeder aan en schrok van haar zonderlinge, strakke gezicht; ik weet nu wat romanschrijvers bedoelen als ze spreken van een masker dat iemand voor schijnt te hebben.

Met een ruk liep ze weg, de kamer uit; ik voelde me ellendig verlegen; slikte even en zei suffig:

"In bed blijven, zo. Ja, dat dacht ik wel. Van de dokter zeker, hè?"

Wat Louis antwoordde, hoorde ik niet: al m'n aandacht werd plotseling in beslag genomen door een hoopje vodderige afleveringen die in het vensterkozijn onder Louis' bereik lagen. Het waren goedkope afleveringen van een vervolgroman, waarmee langs de huizen gecolporteerd wordt; op de bleekrode omslag zag ik de tekening van een geknielde vrouwenfiguur, in het zwart, theatraal wanhopig maar met keurig gegolfde losse haren.

Ik zat maar suf naar dat trieste drukwerk te kijken, zag hoe een grove dikke zwarte letter d en een mal uitgevreten uitroepteken erachter, precies op de rug van de knielende juffrouw stonden te balanceren - en dacht maar aldoor dezelfde gedachte: "Zou hij die rommel lezen? Zou hij die rommel lezen?"

Het was net of ik aan een droom begonnen was; ik keek naar Louis - vond opeens zijn gezicht zonderling blauwig, alsof het slappe geruite kussen zonder sloop afgegeven had. Louis keek glimlachend achter me; ik hoorde kuchen en zag een kleine bleke man naast me verschijnen - Louis' vader, begreep ik.

Hij knikte me toe, op een malle manier, of hij me wou geruststellen; hij sprak niet, maar grinnikte een beetje.

"Louis moet in bed blijven, naar ik hoor," sprak ik geforceerd luchtig - officieel.

"Tja," zei de man, hoofdschuddend, alsof hij zeggen wou; "Dat zijn zo van die dingen die voorkomen, hè."

"Het is jammer," probeerde ik te converseren - maar ik kon niet geregeld denken: nu werd ik weer gefascineerd door de rafelranden van het loshangende vest van het mannetje en onderhand werd de wilde-dierenlucht een duidelijke stank, die me draaierig maakte...

"Het is juist jammer," zei de man, "maar och, meneer, we hebben het zien aankomen, allang geleden, maar och, het komt toch nog gauwer dan je dacht. Je gelooft het aldoor nog niet, al zegt de dokter het."

Ik zat zo verstandig mogelijk te knikken - maar ik begreep er natuurlijk niets van.

Louis moet het gemerkt hebben.

"M'n benen zijn stijf, ziet u," zei hij verklarend.

"O, stijf?" vroeg ik onnozel.

"Ja, of liever, te slap, ziet u," zei Louis met een heldere stem, alsof hij 'het' me duidelijk gemaakt had.

Ik voelde de adem van de vader aan mijn oor en op het ogenblik voel ik weer dezelfde schrik van vanmiddag:

"Lam," fluisterde de man.

Ik had op dat momentplotseling een grote angst: dat we er verder over zouden spreken met Louis; en door die angst ging ik de komedie spelen dat ik er allang alles van geweten had: ik knikte de man als veelbegrijpend en veelzeggend toe en sprak: "Ja, het is ellendig vervelend, dat is te begrijpen en...schiet het nog niet een beetje op?"

Of het nog niet een beetje opschoot...Zulke malloterige gesprekswendingen ga je dan gebruiken in je behoefte om er overheen te praten. Wat moet die man me toch diep onnozel hebben gevonden! Hij gaf dan ook geen antwoord en Louis evenmin.

Ik weet niet meer wat ik verder heb gezanikt. Over lezen heb ik het eindelijk gekregen en toen voelde ik weer vaste grond. "Wat hij er niet aan af leest," zei de vader, "dat kan niemand begrijpen. Och, het is feitelijk z'n enige vertier."

"En hij leest nogal eigenwijze boeken ook," zei ik, wijzend op de afleveringen.

De man haalde z'n schouders op. Louis kreeg een kleur en glimlachte tegen me, met een zenuwachtige trek op z'n gezichtje.

"Veel goeds zal een kind daar niet uit leren," hield ik vol.

"Veel kwaads zal hij anders, zo op z'n bed, ook niet meer uithalen," antwoordde de man.

Hij had natuurlijk gelijk en ik was een idioot, zo aanstellerig me bezorgd te maken over het gehalte van Louis z'n lectuur. Hoelang zal dit broze leventje helemaal nog duren en wat is eraan te bederven?

Toen ik wegging, kwam op het portaal de moeder me achterop. Ze sloot de deur achter zich en zei met een snik in haar stem: "Welbedankt dat u gekomen bent, meester. Maar vindt u het niet - vindt u het niet vreselijk, vindt u het niet wanhopend?"

Ik had geen woorden en knikte.

"Vertelde mijn man het u, van de dokter?" vroeg ze.

"Half..." zei ik, hortend.

En toen heeft ze me daar op het portaal alles verteld. Dit is het einde: lopen zal Louis nooit meer kunnen, hij blijft zo liggen, misschien nog een jaar, misschien nog langer, van beterschap is geen sprake, en het eind is de dood, natuurlijk.

Ik, sukkel, heb waarachtig nog geprotesteerd: "Nou, nou..."

"Hij heeft twee...plekken in z'n rug...open wonden," fluisterde de moeder en ik zei: "Och, God."

"Daarom," zei ze strak, "nee..." En aarzelend draaide ze zich om en greep de deurknop.

"In ieder geval kom ik weer eens gauw aan," sprak ik zacht en toen liep ik maar de trap af.

Dat kleine bleke mismaakte kereltje is dus gevonnist. Had zich zo druk niet hoeven te maken met de schooldingen.

Ik had behoefte het in mijn dagboek te schrijven, het van me af te schrijven wat ik telkensen telkens na dit bezoek loop te denken aan beroerdigheid en aan opstandigheid. Ik weet er geen vorm voor te vinden. Ik weet maar een conclusie: ik vind de school zo'n belachelijkheid. Ik heb deze jongen met zoveel beuzelarij achtervolgd. Wat moet hij raar tegen me aankijken, nu hij daar zo rustig ligt - wat moet hij me een malle kerel vinden, met m'n driftigheid over tiendelige en gewone breuken. Dat heb ik hem waarachtig allemaal nog geleerd!

Ik heb het gevoel dat ik morgenochtend niet zal kunnen beginnen. Ik zal alles belachelijk en waardeloos vinden. Waarvoor, waarvoor toch al die wezenloze geleerdheden?

Maar wat dan? Ik weet met dit geval geen raad. Daar wordt me zo kalm en rustig die Louis van Rijn hoog verheven verklaard boven alle schoolbelangrijkheden, voor hem mag de school iets zijn om over te glimlachen; alleen omdat hij wat jaren eerder weggaat dan wij. Hoe kunnen wij nu morgenochtend weer vlijtig verder wriemelen als onwetende mieren?

En m'n vrouw zorgt voor het nodige sarcasme. Zit daar in de krant te snuffelen en roept tegen me: "Zeg, er staan weer verscheidene benoemingen in, maar nog niet van meneer Reinier. Die zoü toch vast worden aan die HBS?"

"Ja, nou, enfin..." zeg ik, duidelijk onwillig.

Maar evengoed plaatst ze de opmerking waar het om begonnen was:

"En van een benoeming aan die Zaaierschool lees ik ook nog niks, dus dat is nog niet zeker dat dat mis is. Jij hebt nog niks gehoord ook, hè? Ik kan niet helpen, maar ik heb zo'n idee..."

"Wat voor idee?"

Ze zweeg. Las de krant verder.

Zo zaten we ieder met onze eigen gedachten; ook een idiote toestand, goed beschouwd. Zij met haar onmiddellijke belangstelling voor de werkelijkheid - ik met m'n zieke gemijmer of er wel een werkelijkheid is, enige belangstelling waard.

Ziek gemijmer? Maar ik heb gelijk; alleen, het blijft te vaag, ik weet niet te formuleren.

Januari. Zaterdagavond

Gisterochtend waren we weer eens aan een nieuw leesboek begonnen. De auteur is niet precies wat je een literator noemt, maar toch wel een gezellige, gezonde praatvaer [iemand die graag praat] op papier.

Misschien komt het doordat ik alweer iets ouder ben geworden, maar er was een leesles over paarden, zo gewoon maar wat gebabbel over paarden, die ik vroeger nooit bijzonder gewaardeerd heb en die ik nu

prachtig vond. De klas had er ook schik in - en ik dacht bij mezelf: beredeneren kun je het niet, maar dit samen met de klas zoiets gemoedelijks en beschaafds en gezonds genieten, dat moet toch opvoedend zijn. En toen kwamen die afleveringen in m'n gedachten die Louis van Rijn bij zich had liggen. Ik zagweer het eigenaardige kleuren van Louis, toen we er over spraken en ik begreep opeens niet meer dat ik dat zo gemoedelijk had opgenomen. Die lectuur is vergif voor zo'n jongen, hij ligt daar vol broeierige, ongezonde gedachten, de hele dag heeft hij om verder te denken over de gore episodes die hem het meest geprikkeld hebben. Geen afleiding van spelen, van het druk hebben met boodschappen, geen stoeien, geen vechten, zo'n jongen gaat achteruit, geestelijk nog harder dan lichamelijk, door zulke minderwaardige lectuur. Ik wist het zeker, ik had het al wel gezien aan z'n schaamachtige glimlach, toen ik over die afleveringen begon; al had hij geen kleur gekregen, dan had ik nog alles begrepen. En terwijl we de les van de paarden nog eens over lazen, besloot ik: ik ga wat doen tegen die afleveringen, ik zal zorgen dat Louis wat beters te lezen heeft.

Ik heb er met Kraak over gesproken: Louis is toch altijd nog zo'n beetje een leerling van Kraak ook. Kraak was het volkomen met me eens; zo'n jongen zou op het eind van z'n leven nog naar de maan gaan, als je niet oppaste.

Nu ik die uitdrukking van Kraak hier opschrijf, besef ik pas hoe veelzeggend ze is - voor Kraak. De nuchtere Kraak, altijd met beide benen op de grond - wat blijkt hij toch eigenlijk een moralist van het zuiverste water; hij zal zich vrolijk maken over een bedrijf als 'zieltjes redden'. Als ik tegen hem zou zeggen: je had geestelijke moeten worden, dominee of pastoor, zou hij in volle ernst antwoorden: lekkere dominee zou ik geweest zijn.

Maar ondertussen laat hij het toch maar uit z'n mond vallen: dat er een 'naar de maan'-gaan bestaat, erger dan het sterven zelf...

Natuurlijk, we hebben niet verder gefilosofeerd - we hebben met ons tweeën een stapeltje present-exemplaren bij elkaar gezocht van leesboekjes en geschiedenisboekjes en ouderwetse plant- en dierkundeboekjes. "Kan hij in scharrelen en grasduinen zoveel als hij wil," zei Kraak, "en zeg dan tegen die mensen dat ze die andere rommel in de kachel stoppen. Verbied ze gewoon om ze aan de jongen te geven en zeg tegen hem maar gerust dat die zwijnderij verkeerd voor hem is,

dat zal hij bliksemsgoed snappen."

Ik geloof waarachtig dat hij zo zou zijn 'opgetreden'. Maar ik heb dat aplomb nog steeds niet, ik durf zulke mensen niet zo min of meer een standje te geven. Ik ben er vanmiddag met de boekjes naartoegegaan en heb het niet verder gebracht dan tot een toespeling op het ongewenste van grote-mensenromans voor een kind, vooral zulke 'dingen' - en ik heb met een gebaarvan weerzin gewezen naar de afleveringen. Het succes was evengoed verbluffend: Louis pakte, met een beetje moeite zover reikend, het pakje afleveringen en gaf ze aan z'n moeder. "Bergt u ze maar op, ik mag ze niet lezen van de meester."

De vrouw verdween gedwee en Louis grasduinde, precies zoals Kraak voorspeld had.

Een ogenblik werd hij moe en ging achteroverliggen, met z'n handen liefkozend over de boekjes. "Het zijn er effetjes vijftien," zei hij voldaan.

Ik knikte hem bemoedigend toe.

Hij kwam weer wat overeind - moeilijk, zag ik, en ging weer 'grasduinen'; maar na een minuut of wat gleed hij weer met z'n hoofd op het kussen en keek me zwijgend aan.

"Nou kun je de eerste tijd voort," zei ik.

Hij bewoog z'n lippen, maar zweeg toch weer.

"En we hebben nog meer, hoor. Desnoods beginnen we ook aan de oude bibliotheekboeken van meester Kraak z'n klas," zei ik.

"Eh...rekenboekjes zijn er niet bij," sprak toen Louis ineens.

Ik zat verwonderd, maar liet het niet merken. Rekenboekjes wou hij hebben...en ik had hem al verheven tot een wezen dat boven de schoolbeuzelarij uit was, dat glimlachte over onze gewichtige tiendelige breuken...Nonsens, romantiek; onze school is een brok leven waar het kind in zit; onze school is niet iets dat een kind zomaar kan afschudden. Als ik tegen Louis met een ernstig gezicht had gezegd: ken je de landen van Europa nog met de hoofdsteden - hij zou ze opgezegd hebben, zonder ook maar een begin van denken over het onzinnige er van. De school is voor het kind niet weg te denken uit z'n leventje...

"Ik breng rekenboekjes ook mee," zei ik, met een zonderling gevoel van voldoening.

"M'n griffelkoker staat ook nog aldoor op school," sprak Louis.

"Zal ik je laten brengen, maandag, hoor. En je lei ook. Wou je je lei misschien ook hebben?"

Hij knikte gretig.

En zo zal het gebeuren. Louis van Rijn ligt met lamme benen in bed en zal nooit meer opstaan. Hij ligt daar eigenlijk te sterven. Z'n vader en moeder weten het en ik weet het. Maar de school blijft het kind ook op z'n bed nog omringen - niet door onze schoolmeestersachtige ondoelmatigheid, maar doordat Louis van Rijn zelf het zo wil. Een wegstervend kind en een lei, is het geen bespottelijke combinatie, zo oppervlakkig beschouwd.

Ik kan het mis hebben, maar het lijkt me toch een eer voor de school...

Februari. Vrijdagavond

Een allermerkwaardigste dag!

M'n vrouw wou dat ik thuisbleef; ik was gisteren al met gemene keelpijn thuisgekomen en vanmorgen kon ik m'n ontbijt bijna niet door krijgen. En m'n stem leek wel uit m'n buik te komen. "Iedereen zou met zo'n keel thuisblijven,"zei ze; maar daar is niets van aan; als je je overigens niet ziek voelt, ga je naar school - dan ben je er in de regel veel gauwer vanaf dan als je officieel ziek wordt. Bovendien krijg ik altijd een kriebelig gevoel als ik denk aan dat gemier met je klas, als je er zelf niet bent. Dan wordt er altijd het één of ander in de war gestuurd; er wordt een taalles, maar half onder toezicht, in je schriften geklad, de leesboeken worden uitgelezen, allerlei kinderen waar je zelf nooit moeite mee hebt, zijn lastig geweest enzovoort. Ik weet precies hoe dat gaat. Zo'n klas kon veel beter royaal naar huis gestuurd worden, maar op dat vernuftige idee durft voor z'n fatsoen niemand te komen...

Ik ben dus naar school gegaan; onderweg verbeeldde ik me koortsig te zijn en m'n toch begonnen sigaar smeet ik wrevelig weg - maar op het ogenblik smaakt m'n pijp me alweer en zit ik te pennen zonder enig gevoel van ziekigheid! Dat neemt niet weg dat ik vanmorgen m'n lokaal binnentrad met iets lijdends aan me; ik was lusteloos, doffig, uit m'n humeur; ik had de heilige overtuiging dat ik er recht op had vandaag ontzien te worden. En dit alles dikte ik nog een weinig aan door een tikje

komediespel. Ook alweer niet: voluit bewust komediespel, verstandelijk gespeeld; maar ontstaan uit een vage behoefte om slachtofferschap te demonstreren. Ik keek dan ook de stuk of wat kinderen die al binnen waren verwijtend aan, zonder iets te zeggen, trok met stijve bewegingen m'n jas uit en ging vervolgens met m'n rug tegen het warme kachelschut [schut: vuurscherm] staan.

Van daaruit kon ik het gehele lokaal overzien; maar ik keek met m'n lijdende blik naar buiten; en alleen zo af en toe draaide ik loom m'n hoofd om en begroette een binnentredend kind met iets als een zucht.

De uitwerking was merkwaardig: geen enkel kind ontkwam aan de suggestie; iedereen dempte na het binnenkomen dadelijk z'n stem, kalmeerde z'n gebaren en ging rustig in z'n bank zitten. Alleen Hilletje en Marietje de Boer hadden met elkaar een te druk gesprek om op mijn lijdendheid te letten; maar hun luide stemmetjes schenen hun zelf vreemd te klinken, toen ze goed en wel binnen waren. Ze zwegen en keken om zich heen: gut, wat is er nu gebeurd, zag ik ze denken. Wim Vaes verwees ze met een discreet hoofdgebaar naar de kachelhoek; ik keek droevig over Hilletje haar hoofd naar de muur. En toen viel de suggestie ook over deze twee druktemaakstertjes en ze gleden naar hun plaats.

Toen de belging, leek het lokaal hol. Ik keek Fok aan en wou zeggen: "Schoonschriften uitdelen!" Maar toen ik 'Sch' had gezegd, moest ik werkelijk eerst even m'n keel schrapen, eer ik verder kon praten. En toen het woord 'schoonschriften' er uit kwam, klonk dat zo onheilspellend somber, dat ik zelf bijna griezelde; tegelijkertijd voelde ik iets als voldoening dat het zo erg was!

Fok kwam naar me toe en zei: "Sleutels." Het was alleraardigst zoals hij, zonder het te weten, mijn stijl overnam: zo weinig mogelijk woorden gebruiken en fluisterend die woorden uitspreken. Zwijgend gaf ik hem de sleutelbos; en terwijl Fok, ook alweer met behoedzame gebaren, dus in stijl, de schoonschriften ging uitdelen, wees ik Leentje Roos dat ze het bord mocht schoonmaken.

En de klas, met de schoonschriften geopend voor zich, keek ernstig naar Leentje haar bedrijvigheid.

Er had moeten volgen dat ik al causerend over sommige finesses het schrijfvoorbeeld op het bord zette. Dat het causeren nu achterwege bleef, sprak al vanzelf; maar ik trok bovendien een gezicht of het schrijven ook nog een hachelijke onderneming was voor me: enige

minuten lang bleef ik sufferig staan staren, met het pijpje krijt in m'n hand. Op dat moment schijn ik het toppunt van mal zelfbeklag bereikt te hebben; ik genoot werkelijk van de welwillendheid van de klas, van z'n geloof in mijn ziek zijn, van de medelijdende stemming, en uit dankbaarheid voelde ik me verplicht, 'er' over te spreken.

"Jullie hebben wel gemerkt dat ik niet erg lekker ben."

Er knikten er een paar, namens allen.

"Ik heb zowat geen stem meer," vervolgde ik, telkens even m'n keel schrapend, "dus het moet vandaag maar zo'n beetje vanzelf gaan met jullie."

Fok keek de klas rond met een gezicht of hij een toespraak hield en ik...kreeg plotseling zin in baldadigheid: dat heb ik wel eens meer zo onverwachts, dat ikzelf 'de orde' ga verstoren:

"Als jullie vandaag vervelend zijn, word ik natuurlijk erger en als ik dan ziek word, geef ik jullie de schuld."

In andere gevallen is zo'n baldadig gezegde voldoende om een groot familiaar debat te ontketenen; maar het schijnt dat m'n gekke, maar steeds niet goed willende stem deze keer als domper werkte op de levendigheid van de klas. Er werd geglimlacht; ze waardeerden blijkbaar m'n poging om nog een lolletje te maken - maar daar bleef het ook bij. Mijn baldadigheid was meteen ook weer over; en ik draaide me om en begon het schrijfvoorbeeld op het bord te zetten: P.P. P.P. Purmerend.

Er is één of andere brave theorie dat zoiets niet mag: dat hoor je niet in de les zelf te doen, je moet hetin je eigen tijd, buiten de lesuren, in orde brengen, het voorbeeld moet kant en klaar op het bord staan als de les begint. Maar ik verbeeld me altijd dat het zien ontstaan van de letters meer trekt dan het kijken naar een af voorbeeld. Het is ook menselijker: de kinderen zien eens een letter minder mooi uitvallen en als ik dat dan herstel, geeft dat weer een momentje van extra aandacht. Het voorschrijven in de schriften zelf is nog beter en dat doe ik ook vaak; maar ik kan er niet toe komen daarvoor mijn schrijverij op het bord te laten vervallen. Vermoedelijk is dit nawerking van de manier waarop indertijd mijn ouwe meester de schrijfles inpikte: ik voel dit zo mooi mogelijk op het bord zetten van het schrijfvoorbeeld als een soort onmisbare inleidende plechtigheid.

Deze keer was het in ieder geval buitengewoon plechtig: ik sprak geen woord en zuchtte en het was me of achter me de klas meezuchtte...

Ik keerde me om en wees met m'n wijsvinger. "Een"; ze mochten de eerste regel schrijven. En ik ging weer met m'n rug tegen het kachelschut staan; en keek met een vagelijk droeve blik de schrijfijver aan.

"Tweede regel," commandeerde ik, toen de hele klas wachtend stil zat.

En zo zijn we doorgegaan. Nu eens met m'n stem, dan weer met een gebaar, gaf ik telkens verlof voor een volgende regel en ik geloof waarachtig dat de klas het de hele ochtend zou hebben volgehouden!

De volgende les was aardrijkskunde en naderhand is taal gevolgd en 's-middags hebben we tekenen gehad en rekenen - maar als ik in het geheel tien keer wat gezegd heb, is het veel geweest. Ik heb er als het ware aan de buitenkant bij gestaan, meestal tegen het kachelschut, en het heeft allemaal gemarcheerd. Tot de aardrijkskundebeurten toe heb ik aan de kinderen overgelaten: er een spelletje van gemaakt met 'af' raken...En het is niet zo geweest dat ik maar naar de schijn me niet met alles bemoeide, doch evengoed zwijgend de klas regeerde; dat doe je zo dikwijls. Dan heb je evengoed de hele dag die geestelijke spanning in je en je bent van zulk nietsdoen om vier uur doodmoe.

Maar vandaag was ik wezenlijk werkeloos, ongespannen, slap; stond er buiten, speelde geen rol; ze deden het zonder mij. Alleen, het laatste uur, met rekenen, toen werd het mij te machtig, toen kon ik de behoefte niet weerstaan, na zo'n wonderlijke dag van leegheid, om weer wat te doen en ik toog aan het 'nakijken' van de enorme cijfersommen.

En toen gebeurde het dat Marietje de Boer me even aanm'n jasje trok en toen ik haar aankeek en met m'n schorre stem pruttelde: "Wat was er?" - toen zei ze niets, maar gaf Hilletje een aansporend duwtje.

Ik keek Hilletje vragend aan. Ze aarzelde, kreeg een kleur:

"Of u...of u al niet een beetje beter bent?" fluisterde ze hakkelend.

Ik moet iets onnozels gezegd hebben, iets als een grinnikend 'Hi' bij wijze van reflex. En toen heb ik geruststellend en knipogend geknikt en ben verdergegaan.

Ze generen zich ervoor - maar het worden waarachtig al mensen. Er is nog wat samenzweerderij en beraadslagerij voor nodig en als eindelijk de daad komt, dan moet nog Marietje de ene en Hilletje de andere helft voor haar rekening nemen - maar ze slagen er toch in, net als een groot

mens te informeren hoe het nu met je is. "Hoe is het met het keeltje gegaan?" vroeg om vier uur Kraak gekscherend, maar toch belangstellend. En m'n vrouw zei toen ik thuiskwam: "Hoe is het er nou mee?"

Als op die gladde manier de kinderen hadden geïnformeerd, zou het mal geweest zijn - hun stuntelige manier maakte me even...in de war.

Februari. Donderdagavond

Joost de Haas overhandigde me gisterochtend voor schooltijd met een ietwat schuw gebaar een brief. "Wat zullen we nu hebben, een bruiloft in de familie? Trouwt er één van je zusjes?"

Maar Joost glimlachte slechts krampachtig en ging gauw terug naar z'n plaats.

Ik scheurde de enveloppe open en zag dat het briefje was geschreven op schoolschriftenpapier. Van één of andere collega, dacht ik dadelijk. En jawel, het briefje was van Joost z'n Engelse meester.

Dat hij meende goed te doen met me even te berichten dat J. de Haas van het werk heel weinig terechtbracht, doorlopend onvoldoende was en daarbij buitengewoon onverschillig; misschien kon ik 'het jongemens' eens onderhanden nemen en zou dat misschien wat verbetering brengen, maar anders dan zou het werkelijk beter zijn dat de ouders de jongen maar van de cursus af namen.

Ik keek, na lezing, Joost aan. Hij trok een zondaarsgezicht.

"Weet je wat je Engelse meester me daar schrijft?" vroeg ik nors.

Er viel ineens een stilte in de rumoerende klas - een stilte van lelijk nieuwsgierige aandacht. Joost z'n houding en mijn nijdige manier van vragen voorspelden een 'gebeurtenis'. En ik dacht er toen over om tegen Joost te zeggen: "We zullen er straks wel even met z'n tweetjes over spreken." Maar Joost haalde als enig antwoord op zo vrijmoedig-onverschillige manier z'n schouders op, dat het mij opeens helder werd wat de Engelse meester al met mijn leerling 'gehad' moest hebben eer hij dat briefje had geschreven en ik voelde: ik moet Joost ten overstaan vande hele klas onderhanden nemen. Met een uitgestreken gezicht zond ik dan ook onmiddellijk m'n eerste pijl af:

"Die Engelse meester, die zal een fijn idee hebben van mij hier en van onze klas. Maken de anderen van onze klas ons net zo te schande? Wie is er nog meer op Engelse les?"

Gerrit Nordens stak z'n vinger op - kreeg een kleur.

"En die meid van Keyzer, maar die is er allang weer af," zei Joost, op een eigenaardige manier z'n erge brutaliteit temperend door een beetje binnensmonds te praten.

Er ging een schrik door de meisjes; of eigenlijk meer een vertoon van schrik, nu Joost dat van Dora Keyzer zomaar voor mij onthulde.

Ik keek vragend naar Dora Keyzer.

"Ik moest ervan af, van me moeder," zei Dora, onecht rustig.

"Ben je nou gek?" viel ik woedend uit, "wil je mij nou wijsmaken dat je van Engelse les af bent en dat ik daar geen steek van weet? Wil je me soms wijsmaken dat je moeder dat goed vindt? Kom nou toch, zeg!"

Dora Keyzer zweeg beleidvol; ik keek naar Joost - die zweeg ook, was vermoedelijk voldaan dat hij erin geslaagd was de bliksem van zichzelf af te leiden...

Ik besloot me nu tot Gerrit Nordens te wenden. "Ga jij er misschien ook eerstdaags vanaf?" vroeg ik sarcastisch.

Gerrit schudde heftig van nee.

"O, dat kon anders best, hè. De meester zoekt jullie uit, de meester spreekt alles af met jullie ouders, de meester zorgt dat alles in orde komt, de meester denkt: ziezo, deze kinderen leren tenminste Engels of Frans - en dat gaat dan maar van Engelse les af, of maakt het zo beroerd, dat ze er eerstdaags vanaf getrapt worden, gewoon met schande weggejaagd - en de meester gaat het allemaal niets aan. Die heeft er niets mee te maken of ze zeggen: o, dat is er eentje van die meester Staal, die stuurt ons altijd van die lekkere perceeltjes. Welja, welja. Als ik er niet per ongeluk achter kom, dan hoor ik er geen steek van. Gaat me niet aan, denken mijn lieve leerlingetjes..."

Zo langzamerhand was ik waar ik wezen wilde: gaf de hele klas een boetpredikatie, maar zo via de klas was het voor Joost de Haas en Dora Keyzer veel zuurder dan als ik me regelrecht tot hen tweeën had gericht.

"En de Franse les, hoe zal het met de Franse les staan, daar zijn er heel wat meer op, wie weet wat ik eerstdaags daar een prettige tijding van krijg," jammerde ik genoeglijk verder. En ik keek naar Hilletje en zei:

"Heb jij het misschien ook al betergevonden er maar met Frans uit te scheiden?"

Hilletje deed zo brutaal als de situatie dat gedoogde: maakte een licht beweginkje met haar elleboog en met haar hoofdje: kan je denken, zei ze op die manier.

"Wie zijn er op Frans?" vroeg ik, opeens nuchter-zakelijk. Er verrezen dadelijk tien vingers. Ik keek stuk voor stuk m'n tien Franse-lessers even aan; dat was toch werkelijk de keurbende; dat waren toch waarlijk de solide knapperds, het kon toch niet dat daar er een het slecht van maakte op Franse les! Maar ik keek weer naar Joost de Haas - daar had ik toch evenmin zo'n slecht bericht van verwacht - en Dora Keyzer, daar moest iets bijzonders met haar gebeurd zijn, Dora Keyzer was toch ook goed!

Zo bleef ik staan suffen, terwijl de ene opgestoken vinger na de andere weer wegzakte. De klas zat niet helemaal rustig meer, de indruk van mijn gemopper scheen alweer te minderen. Ik greep het briefje van de Engelse meester en las het nog eens even door: en er kwam weer meer stilte, vanwege de spanning wat ik nü zou doen.

Ik gaf Fok een teken dat hij de leesboeken maar uitdelen moest en zei: "Enfin - de rest zullen we na schooltijd wel opknappen, Joost, je blijft dan wel even en Dora Keyzer ook, want daar moet ik ook meer van weten."

Na schooltijd het onderzoek.

Eerst Dora Keyzer. Het schaap had een compleet drama doorgemaakt: je had voor Engels zo vreselijk veel huiswerk en dat kon ze bijna nooit af krijgen: telkens boodschappen en dan weer geen inkt en haar boeken telkens weg en iedereen stootte aan de tafel en haar moeder zei telkens: och, dat gezeur, wat mot jij nou met Engels, en toen had de Engelse meester gezegd: het geeft op die manier niks, en telkens briefjes aan haar vader geschreven en toen had haar moeder gezegd: ga er maar vanaf, het is niks voor jou...

Ik kreeg medelijden onder dat verhaal en vroeg: "En speet het je niet?"

"Nee hoor," zei ze, met een zucht van verlichting bij de herinnering nog, "nee, ik was blij toe, ajakkes, het waren ook allemaal zulke gekke woorden ook."

"Maar waarom heb ik daar nooit wat van mogen weten, eigenlijk?" vroeg ik toen.

"Ik dacht dat u het allang wist."

"Ik?"

"Ja, ik dacht, de meester hoort het natuurlijk dadelijk van de Engelse meester..."

"Nou, ga maar naar huis, er is nu toch niets meer aan te doen," zei ik zuchtend. Jawel, zo'n kind denkt dat wij elkaar precies op de hoogte houden - moesten we ook eigenlijk veel meer doen...

Toen Joost. Eigenlijk het zelfde drama: thuis geen omgevingvoor huiswerk. De rits broertjes en zusjes. En...de Engelse meester zo vreselijk precies en zoveel huiswerk en altijd nog overmaken, dan kom je helemaal niet klaar. Het zelfde drama als bij Dora, maar met een verschil: dat mijn kleine bullenbijtertje Joost ondanks alles volhield: wist blijkbaar de fatale eindconclusie 'Opgeven dan maar' telkens te voorkomen. Had zich erin geschikt aldoor te sukkelen, zweefde altijd op het onderste randje, werd specialiteit in haast- en knoeiwerk, werd een dikhuidige standjes-krijger...maar bleef op Engelse les. Had zich een soort dubbelbestaan aangeschaft: de Joost de Haas van de Engelse les was een heel andere dan de Joost van de dagschool.

Wat leuteren wij van de primitiefheid van de kindergeest, van de ongecompliceerdheid? Heb ik ook altijd erg over opgesneden; onbestaanbaar, meneer, een jongen is een knoeier of hij is geen knoeier - z'n aard komt altijd aan de dag, bij welk werk ook. Wel, ik heb vandaag Joost z'n Engelse schrift laten meebrengen en z'n 'woordenboekje'! Het was griezelig, spookachtig bijna, daarin te bladeren voor me. Ik riep maar telkens: "Maar jongen, is dat joüw werk?" en er was niet de minste komedie in die verbazing. Dit was Joost onder druk; dit was Joost buiten de rustige onbezorgde en toch zorgvolle arbeidssfeer van onze klas, waar we overal de tijd voor kunnen nemen; dit was Joost zoals hij later in het leven zal moeten zijn: "Ja dat kan ik allemaal zo nauw niet nemen, ik moet me er maar zo'n beetje zien door te slaan en een beetje minder kan ook wel."

O zeker, ik geloof het wel: morgen of overmorgen(ik ben nu gewaarschuwd) dan zal ik in Joost z'n werk hier op school ook de invloed gaan constateren van z'n geflodder voor de Engelse les; maar het feit is niet weg te redeneren dat het kind zich gesplitst heeft in twee karakters: één voor dagschoolgebruik en één voor het zich staande houden in de zoveel zwaardere omstandigheden van die Engelse-huiswerkgeschiedenis.

"Ja, hoe moet het nou?" heb ik vanmiddag eindelijk gezegd - ik was om vier uur nog even achtergebleven met Joost.

Ik bedoelde eigenlijk die vraag voor mezelf. Maar Joost gaf antwoord:

"Ik zal beter m'n best doen, meester."

Ik had moeite niet te lachen, zo prompt als Joost dat antwoord gaf, zonder enig vermoeden dat hij me zo onnozelweg genoeg had verteld om me te doen begrijpen dat we er nog lang niet waren met zulk een brave belofte!

"Dat is goed, Joost," zei ik, hem plechtig de hand reikend. Het was een voorlopig slot, dat voelde ik; ik moet op de één of andere manier helpen, maar ik weet nog niet hoe. Welgingen m'n gedachten reeds deze kant uit: is het geen onzin dat zulke jongens als Joost en ook zulke meisjes als Dora Keyzer thuis moeten martelen, terwijl er een heerlijk licht, rustig schoollokaal leeg en ongebruikt ligt?

Maar ook schijnt me die Engelse meester niet van de handigste. De meester van de Franse les pikt het beter in: laat op de les veel schrijven en geeft voor huiswerk alleen maar 'lesjes leren' op.

Februari. Donderdagavond

Gistermiddag zou ik Louis van Rijn in het gasthuis opzoeken. De dokter heeft gelijk: de verpleging thuis was onmogelijk geworden. Maar voor de moeder is de verandering hard. Wat is het leven toch onzinnig wreed: zo'n moeder moet haar kind het huis uit laten gaan en ze weet dat het er niet meer in komt. En evengoed is me daar een rompslomp van toegangskaarten en afgepaste bezoekuurtjes bij waar je naar van wordt...

Ik ben er dan ook niet in geslaagd toegang te krijgen! De portier heeft me precies uitgelegd wat we hadden moeten doen - maar doorlaten mocht hij me gistermiddag niet. "Wel buiten de vaste bezoekuren - dan wil het wel gebeuren dat de directeur u als onderwijzer toegang geeft." En als ik het aanvraag, dan kan ik waarschijnlijk zelfs m'n eigen vaste aparte bezoekuurtje krijgen.

Ik zal dat met die directeur in orde zien te maken. Ik stel me dat al

voor: zaterdagsmiddags, als niemand bezoek heeft, dan kom ik Louis z'n zaal binnenstappen! En ik heb schik, zoals Louis zal genieten van de uitzondering, voor hem en mij gemaakt. Natuurlijk hè, bij ons in de klas, daar vinden we overal wat op.

Och ja, met zoiets ben je nog blij ook, bij zulke beroerdigheid. Je hebt voor de zoveelste keer alweer eens iets 'handig ingepikt'. Niet te diep denken - dan is er van het leven nog wel een opeenvolging van succesjes te maken.

Maar anders - wat een gruwelijke machteloosheid, zodra het leven maar even ernstig tegen ons wordt!

Beuzelarij, beuzelarij, al dat gedoe van ons. Ziedaar de gedachte die almaar in me rondwoelt, nu ik dit meemaak met Louis van Rijn.

En over die beuzelarij nog dagboekeren? Ik weet nu dat het belachelijk was: beuzelarij in het kwadraat, al dit geschrijf. Alweer een dwaasheid waar ik overheengekomen ben!

Ik wil alleen nog één gedachte opschrijven, ik moet nog één gedachte opschrijven eer ik dit papier kan wegsluiten. Dit van Louis komt toevallig nu al, terwijl hij nog op school gaat en in mijn gezichtskring is. Maar wat weet ik ervan wat de anderen later zal treffen, de anderen, die morgen weer op me zitten te wachten, vrolijk en gezond? M'n heerlijke, lieve,lastige stel, ik weet eigenlijk maar een ding: de jaar of wat dat ik jullie heb en dat jullie mij hebben, behoren wij enkel maar een gelukkige klas te zijn. En de rest is nonsens hoor, al zal ik dat jullie nooit zeggen.

Einde