Op weg naar Algiers Van Marseille naar Algiers. De stad van zon en sluiers Horouk Barbarossa en zijn zeerovers. Spoken in de moskee Dertig dagen in een auto voor 5000 francs. De lente in december Een Arabische dansavond in het hotel. Zeven dagen bruiloft in de kashbâ Van de heilige Marabout Sidi-Aïssa. Een betoverde olifant Mannen en vrouwen als aardkluiten. De Ruisseau des Singes Constantine, de stad in de lucht. Afgrond van de zelfmoord. De koningin der oazen Een fata-morgana in de woestijn. Het wonder van iedere dag De filozofische ezeltjes. Dansende Ouled-Nails Het grote gebed. Verborgen vrouwen Een witte stad. Een koningin levend begraven Duikers in de woestijn. Een pension voor onze schilders À Mr. Charles Godet, Directeur des fouilles de Timgrad, en souvenir de trois journées inoubliables Winkelen in Tunis. Verrukkelijke mozaïeken Tussen de ruïnes van Karthago. Dido en Salammbô Carpentier in Algiers De psyche der Afrikaners De psyche der Afrikaners(vervolg) Aan het einde der reis. Drie generaties aan de dans
Op weg naar Algiers
'Wonen of niet wonen', ik heb er indertijd een suggestief feuilleton over geschreven; het was jaren geleden en - ik herinner het mij nog heel goed - het was in Genève en wij woonden niet en ik somde in mijn feuilleton op alle goede dingen, die wonen inhield en alle - misschien - betere dingen, die des niet-wonens waren. O, ik herinner het mij heel goed: het was in den jare '11 en wij zwierven de wereld rond met 250 kg bagage en het was toch zo luchtig en prettig in me en om me en ik voelde me zo vrij als een vogel en mijn imposante koffers bezwaarden mijn leven helemaal niet. Sedert gingen wij om een gril naar Spanje; van Toledo besloten we in een half uur naar München te gaan en van München gingen we regelrecht naar Florence: daar had ik wat meubels staan en een soort home in een oud paleis, dat ik met wellust in de Nederlandse literatuur heb vereeuwigd. En toen brak de boze oorlog uit en we dwongen ons in Italië te blijven maar een vreemd gevoel van
heimwee trok ons naar
de Lage Landen terug, naar ons Kanninefaatse vaderland, naar de
plek in de wereld, waar het, het allermeeste en altijd, in elk
seizoen, u om de oren waait en waar ik nu eenmaal, om een vreemd
toeval, geboren werd.
En veilig en gedorloteerd en zelfs een beetje gefêteerd in mijn
bries-doorblazen geboorteland 'woonde' ik meer dan vijf jaren lang
tussen dezelfde muren. De vagebond, die ik ben, herkende zichzelve
niet meer. Ik 'woonde'! Ik was een gezeten Haags burger, ik
betaalde op gezette tijden huishuur en belasting - ik ben
allemachtig correctin die dingen - gezellige meubels stonden om mij rond, er kwamen
er zelfs uit het oude Florentijnse paleis over; gezellige gordijnen
hingen hun stil stemmige plooien rondom mijn peinzingen en arbeid
tevens, want die vijf Hollandse jaren lang arbeidde ik, geloof ik,
nog meer dan ik peinsde en als ik het kan bolwerken is zo véél
arbeiden niet volgens mijn zede. Maar het iedere jaar duurdere
vaderland, waar de gewichtige Gulden de standaard is, die staat als
een paal boven water, dwong wel zijn literaire zoon te arbeiden als
een neger in de tuinen der Nederlandse tale en gehoorzamend die
lieflijke dwang, arbeidde hij binnen de perken van het vaderlandse
woord en schreef De Komedianten om te vervolgen met De Verliefde
Ezel en Het Zwevende Schaakbord(de titels alleen waren al
trouvailles) ten einde daarna niet te eindigen voor hij Xerxes'
Hoogmoed verheerlijkt had en Alexander de Grote als de Perzische
Iskander een aureool om het aanbiddelijke hoofd had ontstoken. Maar
toén - het was vijf volle jaren arbeid plus vaderland samen - zei
de hij: oef!!!, rekte de armen, pakte zijn koffers, die de 160
kg(voor zijn ega en hem) niet overschrijden mochten, meldde zich
officieel en officieus 'af', voldeed wel zijn schuldjes, gelooft
hij, maar nam niet van iedereen afscheid, bevreesd, dat hij de
trein niet zoû halen, als hij zo vele sympathieke handdrukken en
embrassades moest wisselen en verdween zoal niet met de noorderzon
toch niet geheel en al correct, met een gezondheid, een weinig
gealtereerd door het wisselvallige klimaat van tussen de duinen en
ruige hoeken, waar men stookt in augustus om in oktober weêr een
witte pantalon te dragen te midden van dwarrelende en gelende
bladeren... Verdween, herhaal ik, over Brussel en Parijs - de
beminde steden - om nu in zalig Marseille, de ogen gericht naar de
Algerijnse stranden, het ogenblik af te wachten, dat er een
weelderige promenade-deck-cabine vrij is op een der steamers van de
Transatlantique(waarom niet Trans-Méditerranée?) die hem over zal
voeren naar de verre kimmen van het Atlas-gebergte.
O zaligheid! Ik 'woon' niet meer! Ik zweef en zwerf in kleurig
Marseille! Ik heb niets dan een comfortabele hôtelkamer en dan nog
mijn even de 160 kg overwegende koffers. Is er beminnelijker leven
denkbaar? Ik zal vooreerst geen romans meer schrijven, alleen nog
maar nu en dan een vluchtige schets voor de Haagsche Post! Het
waait niet om mij, zelfs geen Marseillaanse mistral! Ik voel me een
gezegende onder de stervelingen! Er is een zoele oktoberzon, die
zilte, exoties geurige aroom van een havenstad en de lekker
branderige wierook van geroosterde kastanjes rondom me. Ik zie weêr
vijgen maar zezijn klein, en pepervruchten maar ze zijn nog onrijp; ik meen,
dat ik ze zie op de hoeken van de straten, in schilderachtige
stalletjes, niet in deftige groentewinkels, als dure dingen.
Platanen-alleeën, de geschilferde stammen met klassieke stenen
banken omcirkeld, zijn vol bont gewoel van meridionale humaniteit.
Violette zeedistels, opengekierde marenneschalen, zwartblauwe
mosselen en er tussendoor het citroene-goudgeel, stapelen hun
massa's om de oliedwalmende gaarkeukentjes, waar Senegalezen in
kaki-uniformen zich om verdringen. Groezelwitte tulband en
scharlaken fez, ebben negertronies, simili-diamant-gekapte
vrouwekopjes, Murillo-achtige schoenpoetsjongentjes, blauwkielige
stokers en machinisten warrelen door elkaâr met een blijheid om te
leven, te ademen, te beminnen, te eten en schoenen te poetsen.
Daar, in het restaurant, gloeit het kreeftvermillioen en de
saffraangele saus van de bouillabaisse... Duizende polsslagen
schijnen om mij hoorbaar te slaan: kruipen doet het bloed niet
meer. Ik herken dit alles: het is het zuiden al is het nog maar
Marseille en ik heb het gemist, vijf jaar lang gemist, langer nog,
zo lang zelfs, dat ik vergeten was, dat het bestond!
Al is het nog maar Marseille... Marseille is niet zo bont van schitterend émail als Genua of Napels - om bij de havensteden der blauwe Middellandse te blijven; Marseille heeft niet zo een prachtige Gotische kathedraal als Barcelona maar Marseille is toch wel een beminnelijke stad om te blijven flaneren, als men niet dadelijk plaats op zijn schip vindt. De Afrikaanse types - soldaten en zeelui - wemelen er aan haven, op Canebière en Cours Belsunce en dwingen u tot een etnografische studie, die nu niet zo heel gemakkelijk is. Waarlijk, al die koperen, bronzen, ebben en mahoniekleurige variaties uit elkander te kennen en dadelijk met juiste naam te noemen, is waarachtig niet zonder serieuze voorbereiding te doen en ik bereid mij hier nog slechts voor op wat mij
wacht, aan de Afrikaanse kusten. Wie draagt er een fez? Wie een tulband? Wie slaat er een burnous in blank grauwe plooizwier om schouders en rug? Een cadi, die eens naar Europa overwipte, een deftige sjeik, op weg met een importante missie naar de hoge heren in Parijs, of een koopman, en-gros of en-détail, die ex- en importeert? Wat doen al die geschroeide zonen der antieke stranden van Mauretanië en Numidië hier? Wie zal het zeggen wat hun business is op de carrefours van Marseille, onder de ijle, nu waarachtig wel mistral-doorwaaide takken en bladeren der reuzeplatanen, wier herfstpompons als decoratieve kwastjes en franjes slieren en slingeren op de wind? Mysterie-vreemd doet die bevolking van over de zee aan tussen de Zuideuropese gezichten, eigen aan deze stranden.
De Afrikaanse fyzionomieën hier reeds te bestuderen troost mij dus voor wat de Agence Cook mij heeft aangedaan.Daar men mij beminnelijk gevraagd heeft in deze schetsen en brieven niet alleen te dwepen met zonsondergang en maanlichtstemming over zee en woestijn, maar ook enkele praktische détails tussen beide handig te verwerken, moet ik Cook even bij de kladden hebben. Kwaad wil ik van niemand vertellen, reclame zo min mogelijk maken en dus van Cook alleen dit vertellen, dat ik voor de Oorlog steeds minzaam grinnikend op de Engelse toeristen neerzag, die geen pas konden verzetten zonder een paar uur geduldig te staan wachten in een van Cook's bureaus al over de wereld en zich op genade of ongenade overgaven aan de 'Cooksman', 'Where is the Cooks-man?' was hun angstige vraag aan ieder station, aan ieder hôtel, aan iedere hoek van de straat. Wel, ik deed het steeds zonder Cook en bevond mij er wel bij. Maar verleden maand, in Den Haag, laf na vijf jaren niet gereisd te hebben, laf en zwak en een beetje ziek en een beetje moedeloos, schreef ik... aan Cook, in Parijs, om mij te reserveren voor 30 oktober(dat is vandaag) een cabine op de Grand-Rapide van Marseille naar Algiers. Cook schreef mij hoffelijk terug, dat ik een dépot moest storten van 800 fr. De heren Scheurleer & Zoonen waren bereid het voor mij te doen. En ik toog naar Parijs, in de volste zekerheid, dat in de Cookse bureaus van de avenue de l'Opéra mijn passage-biljet mij ter hand zoû worden gesteld. Deze deceptie was echter de mijne: dat men mij verzekerde aan Cook's Bank geen dépot te hebben ontvangen en dus ook geen cabine had kunnen reserveren. Verwonderd, dat de heren Scheurleer en Zoonen - de accuraatsten aller bankiers - zo zorgeloos mijn belangen zouden hebben behartigd, informeerde ik her en der, nog eens bij Scheurleer, nog eens bij Cook en bevond, dat het Haagse
bankiershuis wel degelijk de chèque van 800 fr. had verzonden en Cook wel degelijk het dépot had ontvangen; dus, dat er een 'erreur' geweest was bij de bankemployés van Cook. Toen ik mij hierover een weinig gefroisseerd uitliet tegenover het keurig Frans sprekende Engelse jongemens, dat mij te woord stond van achter zijn grille, zeide hij, dat ik consideratie voor hem moest hebben, want dat het niet alles was gestreden te hebben aan het front en daarna in zulk een vrede, als wij genoten, met een surplus van werk gesurmeneerd te worden aan Cook's bank-departement. De arme jongen was zo bleek en moê, zijn stem was zo zacht geresigneerd, hij was achter zijn grille met zijn boeken en cijfers zo aandoenlijk en om medelijden te hebben, dat ik op het punt stond hemte vragen of hij ergens met mij zoû willen gaan dineren. Ik reikte hem echter slechts de hand tussen de ijzeren staven van zijn kooi en vroeg hem pardon voor mijn bitse woorden. Hij drukte mij innig de hand; wij kregen, geloof ik, beiden tranen in de ogen om de beroerde dingen dezer wereld; hij vergaf mij alleredelmoedigst maar... ik miste mijn boot van de 30ste en zit nu te wachten op die van 6 november, waarop niet Cook maar eenvoudig de portier van het hôtel - die machtige man, die zo veel geheime relaties heeft - mij de vereiste hut wist te bezorgen.
En zo praat ik van niemand kwaad maar wil u alleen verzekeren, dat, nu ik niet meer laf en moedeloos ben, ik voortaan weer voor mij zelf zal zorg dragen, zonder te stutten of te steunen op de beroemde Cook, Thomas Cook, toeverlaat aller reizende Engelse dames, die uren lang geduldig te wachten staan in zijn bureaus al over de wereld op inlichtingen en plaatsbiljetten, heur verstrekt of niet verstrekt.
naar boven
Van Marseille naar Algiers. De stad van zon en sluiers
Rondom mij straalt de Afrikaanse hemel. Ik ben in Algiers en dit
simpele feit is voor mijn overdenking bijna niet te verwezenlijken.
Omdat ik zes weken geleden, geloof ik, nog helemaal niet aan
Algiers en Afrika dacht... Toen is het alles heel plotseling
gegaan; ik was ziek, terwijl rondom mij gordijnen werden afgehaald,
meubels opgeborgen, koffers gepakt, en mijn vrouw, een beetje
wanhopig, zich af vroeg wat ze in zulke omstandigheden met zo een
zieke man moest doen. Toen stal mijn dokter mijn hart door te
verklaren: 'Hij heeft rust en zon nodig. Als hij wil en kan, moet
hij zo gauw mogelijk weg...'
En tot Algiers werd besloten.
Ik zal u, o lezer, niet vervelen met een verder relaas over mijn
gezondheid. Ik vermoed, dat zij u slechts belang inboezemt voor zo
ver zij mij toestaat u iets van Algiers en Afrika te vertellen. Ik
begrijp volkomen uw egoïsme en zweer u plechtig in deze bladen geen
wekelijks bulletin over mijn gezondheid te geven. Dit kwestietje is
dus afgedaan. Maar even nog te herhalen: rust en zon! Ja, dat is
wel een zaligheid. Ik heb rust en ik heb zon! En zo ge misschien
beide ook nodig hebt, raad ik u aan: kom naar Afrika, naar
Algiers.
Wie dezer dagen niet reist, meent misschien, dat reizen moeilijker
is geworden dan voor de oorlog. Het was misschien waar één of twee
jaar geleden. Ik geloof, dat reizen nu weêr vrij gemakkelijk is. Ik
zit in Algiers, in een groot, wit hôtel, tussen deonomvaambare palmstammen van een paradijstuin onder een blauwe
hemelglorie en herinner mij niet een incidentje van
reismoeilijkheid. Maar wij troffen het. Van Parijs naar Marseille
zaten wij in een zespersoons-coupé alleen - ik hou niet van een
wagon-lit en breng liever een spoorweg-nacht door aangekleed en lui
gezeten(dit is een persoonlijke opvatting). Mijn kruier verzekerde
mij, dat als ik een andere, lege, dergelijke coupé, wenste, die ik
maar voor het kiezen had. En ik koos mij, uit louter embarras du
choix, de gerieflijkste aller coupés en zat helemaaal niet op de
plaatsen, die ik besproken had bij Cook en die in een stampvolle
coupé waren, waarop 'Nice' stond. Ik ging slechts tot Marseille. En
het was de nacht van zondag op maandag. Als ik u dus een raad mag
geven, zoû ik zeggen: doe die grote trajecten op zondagavond. Want
dan reizen niet veel mensen. Engelsen vertelden mij in Marseille,
dat gewoonlijk de treinen Londen-Parijs-Marseille zo vol waren, dat
de reizigers er de nacht doorbrachten, op elkaâr gedrongen, staande
in de corridors. Ik herhaal het, wij troffen het.
In Marseille een heerlijke rust van enige dagen. Ik hou wel van
Marseille, vertelde ik u reeds. Wat rust je heerlijk uit op een
Frans bed, op een hoge 'sommier'! Geen Hollandse springveren matras
haalt bij een echte Franse 'sommier'! En wat zijn de Marseillanen
beminnelijke zuiderlingen. Het is een heel ander volk dan in Nice,
waar de inwoners bedorven zijn door de grof geldverterende
vreemdelingen en waar zij veel van hun ingeboren beminnelijkheid
hebben ingeboet. In Marseille is de
meridionale bonhomie troef.
De overtocht op de Timgad - kies u type Timgad of Duc d'Aumale als
een steamer van de Transatlantique u moet overbrengen naar Algiers
- was meer een pleziertochtje dan een zeereis. Werkelijk, wij
troffen het weêr: de goden waren mij gunstig gestemd; De boot
vertrekt om twaalf uur 's middags. De silhouet van Marseille, met
Notre-Dame de la Garde, - de hoog op haar rots rijzende kerk en
hoedster en baken voor ieder thuis kerende zeeman - verijlde in
opalen mist, want er hing een nevel over lucht en water. Maar de
zee was kalm als een wijd uitgespannen, nauwelijks briesbewogen,
zilvergrauw laken. De nacht was kalm als de zee en aan Morpheus
gewijd. De volgende morgen was een zaligheid. De zon was
doorgebroken en die 7de november - een dag, in Holland, Parijs, of
Londen wel meestal in triestige grisaille gehouden - kan ik tellen
bij mijn ideale herinneringen. Het is altijd prettig er een aan de
collectie toe te voegen. Eén ideale herinnering meer. De zee als
een meer, blauw en goud. En de Middellandseis niet altijd als een meer, blauw en goud. Ik heb haar grauwen
somber-violet gezien en met boos opgezette stormkammen; ik heb haar
gezien, geel en groen van grillige haat en nijd, ik heb haar gezien
vuil als modder, neen, vuil ván modder, als er overstromingen waren
geweest van Rhône en Var.
Nu was zij blauw en goud en onwaarschijnlijk effen, een immens
blauw meer met de eironde horizon als wijde ommelijn. Door het nauw
gerimpelde water tikkelde de steamer zijn kalme stippellijn van
beweging. Wij gingen heel langzaam, hadden vermoedelijk niet veel
kolen. Het schuim spatte van de kiel weg met de kronkelingen, die
Japanse schilders observeerden en weêrgaven op hun fijne prenten.
Twee vogeltjes deden de reis met ons, ik geloof twee leeuwerikjes;
zwaluwen waren het niet. Ik ben er niet zeker van, dat leeuwerikjes
soms de stoomboot nemen naar Afrika. Maar deze vogeltjes hadden het
gedaan. Zij vlogen gedurende de gehele reis rondom de boot, hoog in
de ether, laag over het water en rustten dan weêr uit in het
touwwerk. Zij vonden de reis even zalig als ik, die lui, mij lag te
verbeelden, dat ik in mijn eigen stoom-yacht de Middellandse Zee
doorkruiste.
Dan, zo plotseling, voor dat je er aan denkt, het dalen en
snellere, snellere dalen der zon. De rijzende lila misten, maar de
kust van Afrika er reeds door verduidelijkend met kapen en lage
heuvellijnen. Een
amethysten gloed en flarden van purperbrand. Een
naderend getintel van lichtjes. Algiers...
Dat was nu de reis, waartegen ik, zieke man in Den Haag, een beetje
had opgezien. Maar die reis was niets! Was ik op eenmaal gezond? Ik
dorst het mij niet denken. Ik voelde niet die hevige pijnen. Ik was
misschien niet helemaal beter, maar ik vond naar Algiers te gaan
niet moeilijker dan naar Amsterdam of Arnhem.
Een smal, primitief embarcadère, slecht verlicht. De reizigers
staan met hun handbagage op elkaâr gepakt op het dek te wachten.
Als de inspecteurs van de 'Santé' hun plicht hebben gedaan, stormen
de Arabische blauwkielen de boot op. Rood-gefezd, donker-gebronsd,
heimelijke gloed in de ogen. Gutturale keelklanken onder elkaâr,
maar zuiver Frans tegenover ons. Ik heb wel een boekje gekocht van
2 francs om in dertig lessen Arabies te leren, maar spreek toch nog
niet Arabies. Pas op, dat ge door heimelijke ogengloed en
verlokkelijke stem geen blauwkiel aanklampt, die niet een mouwband
met een nummer heeft. Nummer 22 heeft mij gediend trouw en eerlijk
en krachtig. Aan een riem, even trouw en eerlijk en krachtig als
hij, snoerde hij vijf stuks kleine bagage, slingerde die zwierig de
lucht in over zijn schouder, zodat ik vreesde
toiletbenodigdheden,nachtgewaad etc. etc. te zullen zien wegdwarrelen door Algerië's
sterrenhemel en heette mij hem te volgen naar de autobus van het
Hôtel Continental. Ik gehoorzaamde glimlachend gelaten, en vol
vertrouwen. Wij tuften naar Mustapha-Supérieur, de villa-wijk der
blanke stad, die nu in de blauwe nacht lag aangetinteld van
duizende lichtjes, en op mijn balkon zag ik, dat ik zonder veel
moeite Algiers had veroverd, o alleen maar als toerist - terwijl
beneden in de palmentuin van het hôtel een paar geheel wit omhulde,
wit omhuifde, gesluierde vrouwen uit een Arabische vertelling
schenen weg gewandeld om even door mijn eigene werkelijkheid voor
mijn turende blik te verglijden.
Toen ik de volgende morgen om zeven uur, in een ideale lucht -
rijkelijk had het geregend die nacht - ontbeet, mijn blikken
weidend over Algiers' witte, langs donkergroene heuvelen zich
étagerende, heel hoge huizen, kreeg ik een rijk gevoel. Want mijn
balkondeuren stonden open en het was werkelijk 8 november, een
griezeldag bij u in het noorden. Hier hing er iets in de atmosfeer,
dat mij aan Indië liet denken. Daar sta je ook zo
vroeg op,
herinnerde ik mij, en dronk je dadelijk koffie in de open, geurige
lucht. En er steeg een aroom op van bloeiende mispelbomen. Met zo
een rijk gevoel in je en om je, durf je zonder al te veel
melancholie de nieuwe dag beginnen, die Allâh je schenkt. Beschouw
je die dag als een lief cadeau van de Hemel, en flaneer je die
morgen Algiers door, zonder haast, zonder nog te denken aan Moskee
en Museum, je alleen interesserende in de schoonheid der Arabische
typen die langzaam onder arkaden uitwandelen of verdwijnen in nog
sombere portieken. Gedrapeerd in dezelfde ongebleekte, zoomloze,
mollig blanke stoffen als waarin in de Bijbelse Oudheid patriarchen
en profeten zich hulden - met iedere beweging vallen de plooien van
vooral vale en voddige burnous zo mooi of zij niet anders vallen
konden - heeft iedere figuur zijn eigene ommelijn, bezit elk dier
statige, ernstige wezens - woekeraar, warmoezier, schoenlapper of
bedelaar - zijn eigene voornaamheid van gelaatsuitdrukking en
kledij. Deze mensen - wat zij ook zijn - zijn allen prinsen des
levens, zij hebben allen een adel van kalmte en zenuwloze
berusting; zij hebben ook bijna allen de hoge melancholie, die
melancholie van de Islam, die alle gevoelige artiestenzielen
getroffen heeft, die Pierre Loti trof, die ook trof de zeer
gevoelige Isabella Eberhardt,[noot: Pages d'Islam.] een schrijfster
over wie ik u zeker nog wat zal vertellen. Zij trof ook mij, zij
trof mij reeds als kind, in Indië, zij trof mij later als toerist
door Java: het is een melancholie, die vooralu treft, in mensen en dingen, in lucht en natuur en
architectuur, als de oriëntalische schemering valt binnen Moorse
bogen en over cactus-omgeven tuinen...
Des morgens stralen de Moskeeën, de Moorse woningen met haar
getinde muurtjes, terrassen en poortjes en kleurige
tichel-courtjes, de zwaarstammige palmen, yucca's en ficus-bomen,
de wit wol-omplooide mannen en mousseline-gesluierde vrouwen.
Nauwelijks treft u de melancholie dan uit die ernstige gezichten,
bijna steeds zonder glimlach, uit de donkere ogen boven de streep
van de gazen sluierdoek. De bedelaars liggen sereen langs de haven
en vergeten in hun verheven mijmering de hand uit te strekken, de
vrouwen glippen in een halo van goud voorbij. De melancholie
schijnt opgelost in de overdadige zonneschijn. Maar het is
november, om vier uur daalt reeds de zon. Het schemert en op eens
is álles anders. De winkels sluiten, de straten legen zich, de
moskeeën en koepels verbleken schimmig tegen de haastige nacht. Het
gouden waas wordt een mistwaas. De straling heeft plotseling
uit: is dit dezelfde stad? De witte mannen en vrouwen verglijden als blanke schaduwen en spoken. Zelfs het Europese element, de Franse Westersheid kan niet op tegen de alles overstelpende melancholie. De melancholie, de Melancholie van de Islam, die op eens overheerst. Daar ginds is een café vol Europeanen, vol muziek, lichten zijn er reeds ontstoken... Het is te vergeefs: Algiers is versomberd en haar nachten zijn onder de starrenhemel, aan donkerblauwe baai, der weemoed gewijd. Ik rep me naar huis, naar mijn ver hôtel op Mustapha-Supérieur. De heuvelweg schijnt mij lang en windt tussen hoge villa's in somberende palmen-tuinen. Ik ontmoet niemand. Het sombert om mij rond: een gevoel van beklemming, eenzaamheid overstelpt mij: dit is om in snikken uit te barsten. Gelukkig, daar toetert een auto achter mij, daar licht het grote hôtel op, ik herken de silhouet van mijn vrouw, die op het balkon naar mij uitkijkt, waar ik blijf in deze overstelpende, overstelpende Melancholie over mensen en dingen, op deze terrassen, langs deze windende wegen, die overdag voerden van blijheid tot blijheid. Dan is het de zwoele nacht. Als de vorige, toen wij aankwamen, tintelt Algiers van honderde lichtjes. Een zoete geur van nog onzegbare bloemen stijgt uit de weemoedtuin beneden ons op, de palmen statigen omhoog als paleis- en tempelzuilen, en breiden hun pavilloenen van regelmatige bladeren. Het is stil, stil en eenzaam: er zijn nauwelijks nog twintig gasten in dit immense hôtel... In de verte, uit een der villa's klaagt en snikt een viool...naar boven
Horouk Barbarossa en zijn zeerovers. Spoken in de moskee
Ik zwem hier in louter romantisme. Goed, Algiers is een Franse
stad, maar tussen al die Franse koloniale is de oorspronkelijke
lokalekleur zo ongerept en prachtig behouden als speurende
artiestenzin maar kan wensen. Bedenk toch, Algiers was eenmaal, in
vroegere eeuwen, een zeeroversstaat: is er iets romantischer
denkbaar dan een Staat van zeerovers? Is het niet verrukkelijk voor
een romantische geest te bedenken, dat zoiets bestaan kon: een
Staat van zeerovers, die eeuwenlang - en je overdrijft niet als je
dat zegt - de Middellandse Zee onveilig maakten? Zeerovers, die
enterden van af hun pirategaleien alle mogelijke Franse, Spaanse,
Engelse, Hollandse, Genuese, Venetiaanse koopvaardijschepen, ze
buit maakten en bemanningen en reizigers in slavernij hielden,
totdat hun consuls na moeizame onderhandeling met
verwanten in
moeder- en vaderland, losprijs konden aanbieden. Ja, hun consuls,
want ieder land had in die Zeeroversstaat zijn consul en ze woonden
te zamen in de rue des Consuls, waardoor wij met eigen voeten
wandelen.
Ik heb altijd dol van struikrovers en nog meer van zeerovers
gehouden van kleine romantische knaap af. Stel je voor: zeerovers,
die de zee doorkruisten onder bevel van Horouk Barbarossa - ik zie
de kerel met zijn rossige baard en zijn donker boze ogen onder zijn
brede tulband spieden en bevelen van af de tinnen van zijn
roverpaleis: de Jenina, waar het Aartsbisschoppelijk paleis nog een
overblijfsel van is! Horduk of Horouk... de naam alleen roept je de
barste aller zeerovers op. Alle staatshoofden in de zestiende eeuw
waren als de dood voor Horduk en voor zijn broer Kereiddin, ook al
met een koperkleurige baard. Mannetjes-kerels waren die beide
Horoukken; grote, sterke, energieke bazen, die boven op hun kasteel
van Algiers met de Kashbâ-citadel er transend om heen, maling
hadden zelfs aan Karel V, die hen tevergeefs nú en dan met zijn
vloot bestookte. Je begrijpt, dat ze schatten verzamelden, dat ze
schatkamers hadden vol mooie en kostbare dingen, die twee Horoukken
met hun adelaarsneuzen en kromme sabels - ze waren van Turkse maar
christelijke afkomst; dat moet dus een oud Byzantische familie
geweest zijn; wat compliceert zich dat alles heerlijk: je
moderniseert als auteur hun roverfiguren met de
erfelijkheidstheorie en analyzeert bij je eigen waarom die twee
kerels piraten zijn moeten worden. Harems, dat ze hadden, vol
prachtige, geroofde vrouwen: blonde uit Engeland en Nederland, en
zwartgelokte uit Andaluzië en een volk van slaven die niet rijk
waren konden zich niet door hun consuls laten vrij kopen en bleven
slaaf, de stakkerds bouwden hun citadel en stad; in die citadel -
de Kashbâ - dwalen wij nu nog rond: wij hebben het gedaan met onze
consul en ik heb er rond gezwommen in louter romantisme: heus, als
je maar een beetje verbeelding hebt, gaat dat hier wel en tevens is
de 'schilderachtigheid' niet vande lucht: neen, werkelijk, zonder gekheid, het is prachtig:
ieder straatje en slopje, iedere hoek, iedere trap, ieder poortje
en binnenhuisje, zwoel en zwaar van romantisme, is om schaduw,
kleur en lichtval een ongelooflijke schoonheid, en een schoonheid
zo romanties, dat je geloven kunt weer te leven in de dagen van
Victor Hugo, Théophile Gauthier, Delacroix: het is hun kunst, die
je ziet met je ogen en tasten kan met je handen, en leeft en voelt,
tot je er dronken van bent, dronken van kleur en gloed,
die al je
vale modernisme verdrinken.
De Kashbâ - dat wat over is van die piratencitadel - zijn wij dus
door geweest in het jonge licht van de morgen, in het rijpe licht
van de middag en wij waren bekoord door zoveel romantische
schilderachtigheid, met handenvol om ons heen gesmeten. Handenvol,
gevuld, gegrepen, gegraaid uit het realistische maar zwoele,
werkelijke mensenleven, dat daar woekert op die steile
steegtrappen, in die nauwe sloppen, tussen die poortjes en courtjes
en binnenhuisjes. De Arabieren en de met hen gemengde Afrikaanse
rassen - wie zal in het voorbijgaan de origine dier vele donkere
typen dadelijk duiden! - dragen hun lompen zo zwierig, plooien hun
vodden zo sierlijk als ik niet wist, dat lompen en vodden konden
geplooid en gedragen worden. En ge moet maar zo een patriarchaal
gedrapeerde Arabier, met zijn tulband en wandelstok uit de intens
violette schaduw van een slopverschiet of duistere poort zien
verschijnen in het volle, gouden of blanke licht om te bevroeden,
dat zulk een decoratief verschijnen niet anders was in vroegere,
zelfs Bijbelse eeuwen. Dan zitten zij op de stoepen en treden der
arkaden en huizen te dammen of schaak te spelen, ernstig steeds als
wijsgeren, die zich slechts één ogenblik, toch denkende en
overdenkende, wel willen verstrooien. Hun damborden en schaakspelen
zijn nog de antieke, cederhouten, éénkleurige, de vakken verdiept
en verheven, met plompe, primitieve stukken en schijven, waarmede
hun voorouders speelden. Zij hebben zich de muilen van de voeten
geschoven en die staan in rij voor de lange mat, waar zij op
hurken, liggen en zitten: nooit zullen zij de matten bezoedelen met
het straat- of wegenstof, dat kleefde aan hun zool. Blauw valt der
bogen schaduw achter hun steeds vaal-witte burnousfiguren en hun
pompoen-rode tulbandkoppen; grauw vlokken de baarden om hun
rimpelgezichten met de geheimvolle ogen, waarin de raadselzielen,
verscholen, uit loeren; goud valt het licht hun voor de blote of
omkouste voeten en tussen de benige vingers, die naar de schijven
en stukken reiken. Het zijn wel telkens prachtige figuren en
groepen, zo van zelve onbewust in schoonheid geworden; schilderijen
geworden zonder schilders. Het allergewoonste leven zelvewas hier de artiest en bleef de eeuwen door romanticus, was
reeds romanticus vóór het Romantisme bestond. In de Arabische
cafétjes, tussen het doffe glazuur der tichelwanden en de haardnis,
waarin het houtskoolvuur, zijn zij prachtig, schotelloze
miniatuurkopjes koffie proevende met de fijne distinctie van
wijsgerig berustende levensgenieters, die juichen en
zwelgen maar de gave bezitten zonneschijn, koffie-aroom en zalige ledigheid, met slechts enkele stuivers op zak, te genieten en ons, nerveuze, westerse zielen te leren niet anders, niet sneller, niet nerveuzer te doen. Nu letten wij op, dat vele dezer huizen blauw zijn geverfd, als met een blauwsellaag zijn overtogen: rissen ronde schuine balken - ceder- of pijnestammen - dragen de kleine balkons en miradors, waarachter vrouwegezichten loeren. Getooide en fel geschilderde, even getatoueerde vrouwen, nagels van hand en voet met henné getint, verzamelen op de drempels, of in de schaduwige binnenverschieten zien wij ze, hurkende, het houtskoolvuur aanwapperen en schitteren hun brede, zilveren enkelringen en armbanden. Deze blauwe huizen zijn de huizen-van-de-vrouwen. Naast haar staan de mannen - en van welke gemengde rassen zijn zij?? - de waarden en anderen en er tussen door spelen en knikkeren de knaapjes en kinderen, vroegrijp en naïef, alles wetende en wijzende maar zo geheel natuurlijk, dat van verdorvenheid te reppen dwaas zoû zijn. Zij groeien niet anders op dan de katten er doen: op een stenen, wentelend trapje, in een romantisch poortje, zitten zes, zeven katten, grijswit, zilvergrijs, vaalwit, de ene kat boven de ander. En bij iedere pas is het een ander 'geval' voor de schilder in dit romantische maar gewoon alledaagse leven tussen schaduwen schemer en schijn. Ook op de overdekte markten tussen stapels scharlaken tomaten, roze uien, violette aubergines, goudgele citroenen en manderijnen tovert dat gewone leven van Arabische kooplui en kopers en koopsters de schitterende kleurtaferelen voor ons op: zelve lopen wij er zo gek modern en lelijk door heen en voelen, dat wij detoneren.
Het Winterpaleis, naast de verbouwde Moskee - Kathedraal - toch nog mooi van lijnen gebleven al is de hoge trap niet in stijl met de twee minarettorens - wordt niet meer door de Gouverneur-Generaal bewoond, die steeds in het buiten de stad gelegen Zomerpaleis resideert. Het Winterpaleis herbergt enkele gouvernementsbureaus. Het was in vroeger eeuwen de residentie van de Bey(later Dey genoemd) van Algiers. De Moorse zalen met haar gearabeskeerde stuc-wanden en tichellambrizeringen, hebben wel eens mooie détails hier en daar - een dof vergulde deur, een sierlijk spits-puntig raam, het verschiet van een hof met fontein, palmboom en citroenen maar in zijn geheel laat deze woning toch niet een indruk na van hoogste, Arabische stijl. De bewoners en hun architecten waren niet zuivervan smaak: het zeeroversbedrijf schijnt geen fijne kunstzin te kweken. Ten tijde van Ferdinand en Isabella waren vele Moren Spanje ontvlucht naar Afrika's
kusten; welnu, door hun invloed drukken zij het Moorse stempel op deze bouwtrant, maar wat staan de Moorse bouwwerken van Spanje zelve hoger in schoonheidswaarde dan deze bastaardpaleizen. Toch zijn het Winterpaleis en het er over liggende Archevêché(het serail van Horouk Barbarossa) nog wel waardevolle bouwwerken onder deze gloeiende, blauwe morgenluchten. Dit wit van wanden en gevels, minaretten en zigzagtransen doet soms plotseling aan ofhet oversneeuwd is, of het gesneeuwd heeft. Zo ook de Moskeeën, de twee, die der Pêcherie en de Grote Moskee. Hoe mooi is de stemming dier witte gebouwen waartussen de witte burnousmannen met de ernstige, bronzen gezichten en de wit gesluierde vrouwen met de donkere geheimogen wandelen en glijden en dwalen. In de Moskee de la Pêcherie - wij, ongelovigen mogen wel binnen, zo onze schoenzolen slechts niet de matten en tapijten drukken, waarop schoenloos de gelovigen treden en biddende hurken - straalt de zon in vele bundels stralen binnen. Of des avonds zweeft en waast er de geheimzinnige en mystieke schemeratmosfeer, waardoor als schimmen en geesten de gelovigen glippen... of hurken, met diepe, devote buigingen, het voorhoofd tot op de grond. Een enkele hangende olielamp, hier en daar, als een bleke opaal... In dit licht, in deze schemer vervluchtigt alle materie. Het is of de stoffelijke wereld doorschijnend wordt en geheel vergeestelijkt. Ik behoef mij niet af te vragen of ik aan schimmen en spoken geloof: ik heb toen de schimmen en spoken gezien, in die avondschemer, in de Moskee...naar boven
Dertig dagen in een auto voor 5000 francs. De lente in december
Hoewel ik zelve nog rustig in Algiers zit, in mijn hoog, wit hôtel
op Mustapha-Supérieur, geloof ik goed te doen u te vertellen uit
mijn voorbereidende studies wat men hier als toerist kan
verrichten. Meen niet, dat de woestijn in een half uur is te
bereiken of dat een kameel u steeds voor de deur van uw hôtel,
belletjes klingelend, opwacht om u door die woestijn heen in de een
of andere oase te brengen. O neen. De afstanden zijn hier
Afrikaanse en niet meer Europese. Wij hopen na Kerstmis over
Constantine naar Biskra te gaan om daar een maand te blijven.
Welnu, van Algiers naar Constantine, de hoog op haar rotsplateau
arendnestgelijke stad, is het met de spoor alleen reeds een gehele
nacht en meer. Over die trein wordt verschillend gesproken, maar
ik hoop, dat het wel meê zal vallen. Misschien vinden we echter medereizigers om met een auto te gaan. Dat duurt langer, is duurder maar aangenamer.
DeCompagnie Générale Transatlantique, die u van Marseille naar
Algiers brengt, heeft intussen kort na de Franse kolonisatie van
Marokko, ingesteld verschillende, elkander snel opvolgende
auto-circuits van Algiers over Fez tot het geheimzinnige Marrakech
toe om u dan te Casa-Blanca op de boot te zetten naar Bordeaux. Ook
kunt ge geheel per spoor naar Algiers terug komen. Of ik mij zal
laten inschrijven om eens mede van de partij te zijn, weet ik nog
niet. Ik zoû eerst met u zo een autocircuit willen bestuderen.
Welnu, de tocht duurt dertien dagen. De auto bergt twaalf
toeristen. De zitplaatsen zijn Pullman-fauteuils met verplaatsbare
leuning: de toerist kan dus recht op zitten of zich luier
uitstrekken terwijl hij de Marrokaanse wegen verslindt, die enkele
jaren geleden nog door geen Europeaan werden betreden. Van Algiers
naar Casa-Blanca kost de tocht 5000 fr., alle hôtelkosten
inbegrepen. Die hôtels, in de door te trekken plaatsen, zijn
brandnieuw en beloven u het allerlaatste comfort.
De eerste dag gaat het van Algiers naar Tipaza(120 km). Tipaza ligt
aan zee; de auto doortrekt de kolonisatieterreinen en het Franse
gouvernement wenst wel, dat de toerist, wie hij ook zij,
man-van-zaken of reiziger-voor-plezier, een bewonderende blik weidt
over die terreinen. Romeinse ruïnes van muren en thermen zijn dan
te bezichtigen voor wie het antieke verleden lief heeft en zich
herinneren wil hoe hier, langs deze Afrikaanse kusten, een Romeinse
beschaving eeuwen lang heerste. Tipaza ligt aan de voet van de
Djebel(berg) Chenoua, interessant om zijn nog zuiver Berberse
bergbewoners. Men dineert en slaapt die dag te Hamman-R'Irah, reeds
ten tijde der Romeinen een bekende badplaats.
De tweede dag gaat het over Cherchel naar Tenès(170 km). Cherchel
is het antieke Caesarea, waar Iuba II, Koning van Numidië,
rezideerde, die, gehuwd met Selene, een dochter van Cleopatra en
Marcus Antonius, vele bouwwerken en, met kunstzin, een muzeum van
antieke beeldhouwwerken stichtte, waarvan nog vele zijn opgegraven.
Te Tenès is geen hôtel; de toeristen kamperen in dubbele tenten met
houten vloeren, bedden en douchebaden! De volgende dag vervolgen
zij de 'trip' over Opillis, waar, in tenten, geluncht wordt en zijn
na 245 km verorberd te hebben te Oran.
Oran is een grote havenstad. Van Oran naar Tlemcen is het
vervolgens 175 km. Men blijft er de vijfde dag over - Tlemcen is
zeer belangrijk - en tuft na de lunch tot Oudjda(95 km). Bij
Oudjda, waar vroeger de doodskoppen der overwonnen vijanden tot
pulver in de brandende zon op de Arabische zig-zag-tinnen
verblankten - de Arabische muur of torentrans vormt een zig-zag en
geen antieke of middeneeuwse rechthoek - ondervindt de toerist zijn
eerste woestijn-emotie. De eeuwige zanden breiden zich om hem uit.
Hij kan hettreffen, dat hij door een luchtverheveling wordt betoverd of dat
hij de kudden wilde gazellen ziet drinken aan de zoete waterplassen
der palmen oaze.
Daarna voert de auto hem tot Taza(225 km). Het is de achtste dag en
verblijf van rust te Taza. Deze stad, nog vol van het ontroerende
Marokkaanse mysterie, werd slechts enkele maanden voor het
uitbreken van de oorlog door de Fransen bezet. Voor die tijd was
nauwelijks een Europeaan in Taza geweest.
Van Taza - de 9de dag - gaat het naar Fez(130 km). Fez, de grote,
heilige stad, hoofdplaats van Marokko, residentie der Sultans, is
dus thans toegankelijk voor de toerist, zelfs al is hij niet Pierre
Loti en al wandelt hij niet als deze dichter-schrijver gedrapeerd
in een burnous. Hij logeert er - ik meen de toerist - in een
Arabisch paleis, dat in hôtel is herschapen. Het is best mogelijk,
dat zo iets heiligschennis is maar wij, overgevoelige zielen,
moeten erkennen, dat alle reizen van westerse toeristen door
oosterse of oriëntalische landen - Marokko en Algiers behoren tot
'l'oriënt' - een zekere profanatie meê brengt, alleen te
verontschuldigen door de schoonheidseredienst van de westerse
toerist. Ik heb tenminste altijd een soort gevoel of ik iets doe,
dat niet helemaal in den haak is of convenabel, als ik, b.v., een
moskee binnen ga, zelfs al slip ik de wijde muilen aan, die de
Europeaan genoodzaakt is aan te schieten.
Op muilezels wordt nu Fez doorkruist. Waar blijft het schip der
woestijn? Het volhardende kemeldier? Tot nu toe gluurt in dit
itinéraire van de Transatlantique geen kameel om de hoek. En ik
krijg zo een idee, dat kamelen en dromedarissen zijn uitgestorven
en dat ik naar Hagenbeck in Scheveningen moet gaan om het laatste
specimen van de éénbult of tweebult te zien. De elfde dag brengt de
auto ons, na een portie van 70 km slechts, te Meknès; de dag daarop
is gewijd aan een randonnée -
weêr op muilen - in de Midden-Atlas, waar het Berberse dorp Azrou ligt en waar het woud der eeuwenoude cederbomen zich heft. Een landschap dus, dat niet banaal is. De dag daarop gaat het naar Volubilis(60 km), waar Romeinse ruïnes zich nog uit de verslindende zanden verheffen. Dan tuft men terug naar Meknès en over Rabat, waar, in de ruïnes van Chella, die andere toeristen, de ooievaren, overwinteren tot de lente toe, bereikt de auto Casa-Blanca, die nieuwe havenstad, verbonden met Bordeaux door een stoomvaartlijn der Transatlantique.
Nu ik deze toer bestudeerd met u heb, weet ik waarlijk niet, of
ik door de reclame, voor hem alhier gemaakt, ben overgehaald.
Vijfduizend francs is misschien - onze Nederlandsevaluta in aanmerking genomen - niet exorbitant voor een
dergelijke autotocht, door nog lang niet plat getreden of gereden
landen, naar met een aureool van geheimzinnigheid en Moslemse
mystiek omgeven steden, die voor u rijzen tegen de achtergrond van
de woestijn en de Atlas. Maar alles gaat met de meest gejaagde
automobilistische snelheid en twee weken lang iedere dag gemiddeld
honderd zoveel km te verslinden, te verorberen, te verteren, lacht
mij niet toe. Misschien u wel, lezer. Dan zijt ge ten minste
ingelicht en kunt ge naar Algiers overkomen.
Tot nu toe heb ik mij nog niet kunnen onttrekken aan de lichaam en
ziel doortrekkende zaligheid van dit klimaat, waaraan men zeker
wennen moet om niet al te lui te worden. Nu is lui-zijn wel eens
goed voor een werker-met-het-lichaam of een werker-met-de-geest. Ik
heb ook niet de minste wroeging, dat ik na drie weken verblijf
alhier nog geen grote excursie heb gemaakt. En alleen deze prachtig
gelegen stad, die als op terrassen gebouwd schijnt, waarheen
vluchten van Babelse trappen geleiden, om- en doorgetuft heb om
telkens van een ander punt haar blankheid tussen palmen en
vijgebomen aan haar blauwe baai te bewonderen. De morgens zijn
stralend. Om zeven uur gooit men als in Indië - is het daar niet om
zes uur? - zijn vensters en persiennes open en ligt Algiers voor
ons uit, gebaad in de eerste roze zonneschijn. Ik zelve baad en
ontbijt met open ramen(3 december). Stoken doen wij niet, hoewel
wij een houtvuur zouden kunnen aanleggen. Uit louter chic meent de
hôteldirectie tegen de avond wat te moeten stoken, maar dan puft
iedereen en worden de radiateurs weêr ten snelste toe gedraaid. Are
n't we lucky people? zeg ik egoïstisch tegen de Engelsen alhier,
die evenals ik uit hun couranten lezen, dat het vriest in onze
noordelijke vaderlanden en dat de kolen schaars zijn. Waarom kunnen
onze
ingenieurs dan ook niet deze zonnewarmte op de een of andere wijze emmagazineren! Enfin, dat zal wel komen in onze eeuw van noden en uitvindingen.
Ik wil dus wel reclame maken voor Algiers en u raden: wilt ge zonneschijn hebben en lui-zijn, kom dan hier. Ge kunt kiezen tussen Hôtel St. Georges en Hôtel Continental. Beide liggen op Mustapha-Supérieur of anders gezegd de Sahel-heuvel. De lucht is hier frisser dan in de stad zelve waar de hôtels zijn voor de doortrekkende reizigers. Voor een verblijf echter zijn de beide genoemde huizen meen ik, de enige aanbeveelbaar. Ik zelve ben in Continental, dat uitziet over een prachtig wijd uitzicht van zee en bergen en blanke stad. Ik wil hier gaarne de Directie een compliment maken over haarbeminnelijkheid om het de gasten te doen vergeten, dat zij 'ver van huis en land zijn'(eigen woorden van de heer Directeur). Een zeer gevarieerde tafel wordt ons voorgezet door een chef, die een nakomeling van Vatel schijnt. De Algierse wijnen, soms bij ons ge-importeerd, zijn hier natuurlijker, veel zuiverder van smaak. De prijzen zijn die van een groot hôtel maar als ik ze betalen kan, kunt gij dat ook.
Wat hier een draw-back is, is de locomotie. Ik mis hier lichte rijtuigjes met een paard en vraag mij af waarom ze er niet zijn. Ge kunt dus nemen een auto(zeer duur) of kalessen met een tweespan(eveneens). Heel spoedig 100 fr. of 50 fr. of de tram(enkele centen). Of uw benen oplichten en trappen en terrassen opstijgen en afdalen. Ik vind het heel mooi dit te zien doen door een geburnousde, getulbande Arabier of een wit gesluierde vrouw met staatsie en gratie en kalme waardigheid. Ik zelve doe het liever niet, heb er geen knieën en geduld voor en smacht soms naar mijn Romeinse koetsier, Giulio, als ik voor enkele centen in de tram zit of voor 100 fr. in een auto. In de wereld is veel goeds en veel kwaads. De goden gaven ons van beide. Ook in Algiers. Ik poog het goede te waarderen, over het kwade niet al te veel te mopperen en loof Allâh in beide gevallen, precies als de Muzelman doet.
naar boven
Een Arabische dansavond in het hotel. Zeven dagen bruiloft in de Kashbâ
Vier dagen regen. Hagelbuien uit zwaar donkere wolken. Algiers'
heuvelwegen en terrastrappen stromen van het water. Aloë's en
agaven
vangen in hun bladerkronen de witte, koude confetti op, die dwarrelen, of liever straf neêrgeselen uit deze Afrikaanse hemel. Het is een carnaval van tegenstellingen. De wereld en het leven hangen aan elkaâr van contrasten en vreemdigheden. Het staat goed zich over niets te verwonderen. Toch is het te loven, dat het regent. Algerië, deze zomer, is geteisterd door een droogte, als nooit te voren. Kamelen en muilen lagen dood aan de weg. Hongersnood woedde onder de inboorlingen in het binnenland. Zij vluchtten voor die nood naar de zee, naar de moederstad, naar Algiers. Langs de grauw-witte muren der Mosquée de la Pêcherie zitten, gelaten, in lompen, mager en wachtende op een aalmoes, waarvoor zij zelfs de hand niet uitsteken, de stokmagere miserabelen. En des nachts slapen deze daklozen op de vrouwegalerijen in de moskee. Het is goed, het is goed, dat het regent, vier dagen lang. Maar nu heeft de regen opgehouden. Lucht, stad, natuur zijn gebaad in een nieuwe frisheid. Tegen de gewassene atmosfeer van doorschijnend blauw -dat mysterieuze blauw, dat een illusie is, want niet is; wat zoû het anders zijn dan schijn, dan weêrschijn, dan diepte, dan hoogte, in ontastbaar azuur? - staan de zwart-groene cipressen, en de grijsgroene eucalyptusbomen uit met een teêrheid van aquarel-achtige tinten. Alle wind is gaan liggen en aan de andere zijde der baai, achter kaap Matifou, schakelt de Jurjura-keten een verrassend wit schitterende karteling van schel blank besneeuwde toppen.
Langs de Chemin du Tèlemly zijn we gewandeld. Wij hebben die weg, achter ons hôtel, reeds een paar malen afgetuft. Maar nog niet, in het vlugge ijlen van de car, ons rekenschap gegeven, hoe mooi telkens, aan de andere zij der ravijnen, Algiers in de diepte lag en zijn huizen op naar ons stapelde. De nieuwe, zes-verdiepingen hoge huizen, zijn banaal als overal, maar staan toch, blank gekalkt, uit tegen blauwe zee en lucht, en blank gekalkt is hier wat een huis moet zijn. Dan zijn in de nieuwe Mauresque stijl ook goede dingen gedaan. Zo het postkantoor, een imposant paleis met een koepelhal, zeer schoon van Arabische architectuur en arabesk-decoratie in wit stuc. Zo de mooie bureaus van La Dépêche Algérienne, een zeer goed geredigeerd dagblad. Dat mag het ook wel, want wij zijn vér hier van de Europese berichten en bladen. En het mooie postpaleis moet mij ook al troosten voor de allerweinigste brieven en drukwerken, die ik hier ontvang. Waren het in Den Haag vijf à zes per dag, het zijn er hier drie per week. Ik vrees wel dat veel verloren gaat. En waarom, waarachtig, ik weet het niet, al scheidt de Middellandse ons van de Nederlandse en andere vrienden.
Sommige reizigers prefereren Hôtel St. Georges, andere
Continental. Beide behoren aan één Maatschappij. St. Georges is ten
dele een oud Arabies paleis, de kamers zijn er klein en Moors, maar
bijna iedere kamer heeft een boudoir of mirador er bij; het ligt
misschien wat verscholen in zijn mooie tuin; Continental heeft dit
prachtige uitzicht en alle zon, die Algiers' winterseizoen ons
schenkt. Over en weêr gaan de gasten beider hôtels naar concert en
soirée-dansante, die in beide hôtels worden gegeven. Enige
distractie des avonds komt de hier neerge-
streken toerist zeker wel toe. Behalve een opéra-de-province, een
schouwburg-dito en de drie, vier onvermijdelijke cinema's(ik hoor
om mij heen 'cinema' en niet meer 'bioscoop') is Alger-le-soir voor
het hôtelmens wel eens wat saai. Je kan niet iedere avond(met een
gids, als je blief, want anders niet veilig!) de beroemde Kashbâ
doordwalen en in de blauwe huisjes 'caouah'(koffie) drinken,
terwijl de danseressen voor de ogen der 'roumi's'(dat zijn wij, de
ongelovige honden) zich uit haar sluiers los schudden en
schokkenvoor meer of minder 'flous'(geld); vooral kan je dat niet als je
een gehuwd en 'gezeten' toerist bent, een man van waardige
leeftijd. Nu, onlangs gaf St. Georges een Arabische dansavond en
dat is natuurlijk hoogst fatsoenlijk voor het vooral Engelse
publiek der elegante dames, allen 'dressed for dinner' en de
mannetjes er achter in smoking. Maar het was toch wel aardig. De
Moorse zaal belegd met oriëntalische tapijten en die omgeven met
rode lampions als met een soort voetlicht. En la belle Djoudja had
haar schaar danseressen op dit tapijt gebracht. La belle Djoudja
vermeldt op haar visitekaartje, die zij u in de hand schuift, dat
zij de opvolgster is van la belle Fathma(met het nummer en de
straat van haar huis). Dit wordt allerrustigst gedaan in de
elegante salons van St. Georges. Waarom niet? Honni soit etc. La
belle Fathma heb ik reeds jaren geleden, in mijn jeugd op de
Parijse wereldtentoonstelling gezien, in de rue du Caire(van het
Champ de Mars). Zij was omringd van haar schaar danseressen, die de
dans uitvoerden, bijgenaamd 'du ventre'. Sedert stierf, geloof ik,
la belle Fathma, maar ettelijke andere belles Fathma's volgden haar
op. La belle est morte, viva la belle! Tot een zekere belle Djoudja
het zaakje overnam. Maar deze belle Djoudja zal zeker wel de vierde
of vijfde zijn. Zij worden successievelijk spoedig oud of rijk of
verwisselen het tijdelijke voor het eeuwige, zo niet hun
Kashbâ-paleisje voor een rustig Moors huisje op de heuvelen van
Algiers. La belle Djoudja zag ik als de patronne harer danseressen
verschijnen in een zilveren wijde, ampele
broek, zeer gepoft om de
enkels en heupen met de vele juwelen, nog antiek Arabies gezet, in
zilveren tulband en over zilver geborduurd roze fluwelen buisje. De
tien of twaalf danseressen rondom haar waren allen anders gedost
maar zeer omhuld in sluiers en mantels en brede gordels. Geen
gordel viel af, geen mantel slipte op de grond, geen sluier werd
opgelicht. Wij waren in St. Georges. De hoogst deftige Arabische
muzikanten, gehurkt, sloegen en knepen of krasten de eentonig
geritmeerde, niet al te voluptueuse ritmen uit hun violen, trommen
en cymbels. De dans was niet 'du ventre'.(Wij waren in St. Georges
en de Engelse elegante dames - toch wel 'eager' - zagen toe...) De
dans was meer een rillen en trillen en sidderen der vingers,
schouders, heupen en wat dies meer zij. Een licht stampen der
voeten en veren op de blote zolen. Een waaien met grote, kleurige
doeken. Impassibel bleven de met fijne kruisjes en merkjes
getatoueerde gezichtjes. Als met vreemde bloedvlakjes purperden de
met henné aangekleurde nagels aan vingers en tenen.De brede enkelringen vingen de glanzen op der(elektrische) rode
lampions rondom het tapijt. Het was gedaan 'voor de vreemdelingen',
maar het was toch wel aardig, vooral om het contrast van die
vrouwen: de Arabische, waaronder een enkel type van de woestijn, en
de Engelse; de omhulde, oosterse danseressen en de
rug-gedecolleteerde Europese, voorovergebogen, de vingers spelende
in haar parelsnoeren en eager, eager, kijkende... Naar de dingen,
die niet kwamen.
Zo bereiden wij ons, eer wij binnenland en woestijn intrekken, hier
in de stad op de daar meer authentieke, Arabische en Berberse
dingen. Natuurlijk, het is in Algiers zelve maar een somtijds voor
de vreemdelingen gearrangeerde vertoning en décor. Maar verleden
zagen wij toch iets van een Arabische bruiloft in de Kashbâ. De
gids wilde er ons absoluut heen brengen. De conciërge van het
hôtel- die vreemd aan dat plannetje was en er dus niets aan
verdiende - haalde minachtend zijn schouders op en meende, het was
niéts, het zoû meer dan ooit zijn 'arrangé pour les étrangers'. Wij
gingen toch met een troepje Engelsen, de gids vooruit, laat in de
avond, de kronkelstraatjes der Kashbâ in. Een waar rovershol, waar
je dadelijk verdwaalt, waar het schijnt, dat je op iedere hoek
gemold kan worden. De schuin hellende muren van slechts een paar
meter wijde, op-kronkelende, duistere slopjes naderen elkander bij
de daken; nauwelijks is een reep lucht te zien. Het stommelt en
strompelt naar boven; telkens ligt een hoop vodden in den donker
voor
je voet; dat is een dakloze die daar ligt te slapen, zo maar in het kronkelende steegje, waar de schaduwen schijnen te loeren zo het er niet op licht met een enkele, walmende oliepit. Telkens ontsteekt de gids zijn lucifers, opdat wij zien kunnen. Niemand van ons heeft een elektrisch zak- en zoeklichtje, maar zo is het wél romantischer. Hopen vuil liggen te wachten - denk ik - op de asman, die morgen met zijn kleine ezeltjes hier heen komt om al die smerigheid meê te nemen in miniatuur biezen mandjes, die de beestjes ter zijde hangen en als aswagen dienst doen. Pas op, struikel niet: hier daalt het in ééns, onverwachts, slibberig in modder en beekjes van erger. Een portiekje door, een echt, eng moordenaarsportiekje... 'Is u gewapend?' vraagt mij er een van ons troepje, een beetje angstig. 'Neen!' zeg ik zorgeloos. 'De Arabische apachen zullen toch niet twaalf toeristen aanvallen!' Tegelijkertijd bedenk ik, dat wij slechts vier mannen zijn bij acht dames. Ieder van ons heeft dus twee vrouwen te verdedigen, want de gids reken ik niet meê. En Algiers is nu eenmaal, in deze tijden van hongersnood en ellende in het binnenland,lang niet altijd veilig, vooral niet des avonds, in de Kashbâ. Uit deze bezorgdheid word ik echter dadelijk gewekt door een soort melopee. Het zijn bedelaars, pakken grauwe vodden in de nacht, op een rij ter zijde van het nauwe straatje gehurkt, bij de poort van het huis, waar de bruiloft gevierd wordt en wie juist aalmoes en kous-kous [noot: Nationaal gerecht: schapevlees met griesmeel.] gegeven wordt en zij danken met zangerige stem. Wij zijn er. Het huis is niet groot, geloof ik, maar veel er van kan ik niet zien in zulk hyperromanties geschemer en lantaarnschijnsel. Hoe onreëel en onrealistisch vallen die vaal gele gloren door die blauwe en grauwe schaduw-stapels in dat portiekje en dwars door die poort! Dit is niet anders dan het eeuwen lang is geweest. Neen, dit is niet voor ons, vreemdelingen, ge-arrangeerd. Het huis is stampvol. In de cour; op de trappen; overal. Niemand neemt notitie van ons. De lucht is er niet in te ademen. Het is, nu zie ik het wel, een niet groot huis, maar met drie verdiepingen op stijgende om het courtje. In het courtje zitten muzikanten en drie, vier zangers, die verzen van de Koran zingen op de nu trillende, dan snerpende muziek. Wel, als het voor ons ware ge-arrangeerd, zoû het interessanter zijn, denk ik. Zouden ze ons ook stoelen aanbieden? Wij blijven staan, in het geschuif en gedrang der bruiloftsgasten, die honderden komen en gaan in dit niet grote maar hoge huis. Onze dames zijn echter de trappen op gegaan naar de vrouwengalerijen, die de cour omringen: daar mogen wij niet meê. Later
zal mijn vrouw mij wel alles
vertellen wat zij daar gezien heeft. Het bruidje zal zij daar zien,
in de vrouwevertrekken. Wij mannen, blijven beneden. 'Dit is geen
manier,' zeg ik de gids, 'om gasten van aanzien te ontvangen.'
Vermoedelijk scheldt hij mij in zichzelve 'roumi' en 'ongelovige
hond', maar hij weet nu, na mijn een beetje hoge woord, enige
stoelen voor ons machtig te worden. Wij zitten in de stampvolte
terwijl de Koranverzen om ons worden opgedreund en gezongen niet
anders dan zij reeds eeuwen geleden werden gereciteerd. Nu nemen de
bewoners enige notitie van ons. Beleefdheden worden gewisseld. Ik
hoor, dat deze bruiloft zeven dagen zal duren en dat het bruidje,
boven, voor ons mannen onzichtbaar, elf jaar is. Ze trouwt zeker
met een oude kerel het arme kind. Sterke, oersterke, maar heerlijke
'caoua'(koffie) wordt ons, schoteltjesloos altijd, geboden. Ik zal
vermoedelijk geen oog dicht doen vannacht. Suikerwerk volgt, zo
zwaar, dat het weegt als met loodjes in mijn hand. Ik geef het aan
een troepje kleine, dringende Arabiertjes, dieachter mij met fijne snoetjes en pittige ogen door een
traliewerk gluren. Dat traliewerk - zie ik later - scheidt de cour
van het vertrek van de bruidegom. Zit hij daar? Ik heb hem nog niet
gezien, die beroerde, oude kerel, die trouwen gaat met dat kindje
van elf. De Arabiertjes achter het traliewerk, koppetjes tegen
elkaâr, zijn weer een schilderij, zoals het hier telkens een
schilderij is, ongezocht, en van zelve geworden. Te romanties
echter voor de nieuwe, futuristische richtingen. Werkelijk, te
ouderwets, romanties en zo eeuwen lang gebleven.
Plotseling zie ik de bruidegom. Daar zit hij, in staatsie en buigt,
en groet en wij groeten hem hoffelijk terug. Wat een verrassing!
Geen oude kerel, maar een beeldmooie, jonge Arabier van twintig,
denk ik, met stralende ogen en een blijde, purperen glimlach - want
een glimlach heeft der lippen kleur - om prachtige tanden. Hij heet
natuurlijk Mohammed: iedere Arabier, die zich respecteert, heet
Mohammed en dan nog ben-Ahmed of zoon van wie ook. Gelukkig,
elfjarig bruidje! Wat een jeugdige held uit de
Duizend-en-Een-Nacht! Ik ben in eens opgevrolijkt nu hij zo jong en
mooi is, en geen oude, lelijke kerel. Later vertelt mij mijn vrouw,
dat het in de vrouwekamers stampvol was van vrouwen, waaronder
mooie en jonge, en kinderen. Hopen kinderen. En matrassen zo maar
over de grond, want al die tantes, nichtjes en grootmoeders bleven
slapen, de hele bruiloftsweek lang. De bruidegom zag zijn bruidje
iedere dag maar enkele minuten slechts. Zij was zijn nichtje, heel
lief en mooi - het elfjarige bruidje! - maar het arme kind was
doodmoe en al naar bed,
terwijl beneden in de cour de zangers de
Koranverzen murmelden en galmden en ze werd nu, stakkertje, even
wakker gemaakt om de aanzienlijke(Roumi!) -dames - ik geloof niet
dat het woord Roumi heel welwillend gebruikt wordt - haar
compliment te maken en wederzijds compliment te ontvangen.
Nu, ik zag alleen de stralende bruidegom; helaas niet de mooie,
jonge, Arabische nichtjes en zusjes en ook niet het schattige,
doodmoede bruidje...naar boven
Van de heilige Marabout Sidi-Aïssa. Een betoverde olifant
Het regent. Het giet. Het Afrikaanse azuur is een blague. Wij
hadden een auto besteld voor een excursie van drie dagen, in het
binnenland, naar Bou-Saada. De auto wordt afbesteld. En we zitten
te koekeloeren in wat de 'wintertuin' genoemd wordt en wat een, om
de regen verbitterd, zoon Albions noemt de 'schuur'. Die 'schuur'
of 'wintertuin' is lekker gestookt: de radiateurs zijn niet met de
hand te beroeren. Ik denk niet, dat de arme palmen van de 'schuur'
die warmte zo prettig vinden als wij. Het regent. Het giet. Het
aardbeeft! Drie malen reedsheeft het geaardbeefd. Een ogenblik denk ik: als dit ooit
ernstig wordt, dan is Algiers met zijn zeven-étages-hoge huizen en
zijn hoge kronkel-Kashbâ, er bij... En omdat ik nu niet naar
Bou-Saâda kan gaan en er u nog niets van vertellen kan, zal ik u
vertellen van de heilige Marabout [noot: Kluizenaar, heilige man.]
Sidi-Aïssa, die begraven ligt onder zijn vereerde 'kouba' of
eivormige blanke koepel en welk heiligdom ge bereikt vóór ge te
Bou-Saâda aankomt.
In de 9de eeuw der Hegira - de XVIde onzer jaartelling kwam een afstammeling der Koreïschiten, uit wier familie de Profeet zelve stamde, uit het oosten naar het westen, uit Arabië naar Moghreb. Want er was steeds de mystieke wereldtrek van het oosten naar het westen en wellicht is die nog niet voltrokken: alles komt uit het oosten dagen en verdwijnt in het westen, zowel alle zielsverlangens als alle wijsheden, als alle volkeren komen mede met de zon, die in het oosten daagt om in het westen onder te gaan in de illuzie van de purperen dood. Maar de Koreïschiet bereikte slechts Tunis en stierf. Zijn zoon, Mohammed ben-Ahmed, was het gegeven verder te trekken tot Aïn-eth-Thalba, aan de noordelijke helling van het Naga-gebergte, waar ook wij door zullen
trekken zo wij naar
Bou-Saâda gaan. Maar verder toog Mohammed ben-Ahmed niet, om
duistere noodlottigheid en zeer verborgene redenen, die Allâh
alleenlijk weet in onwrikbare wijsheid en onfeilbaar begrip. Drie
zonen had Mohammed ben-Ahmed en zij wensten verder te trekken, naar
het westen, naar Moghreb. Want de geheimzinnige stuwkracht uit het
oosten drong hen niet te blijven vertoeven op de vaderlijke
erfgronden van de Naga-heuvelen maar door te gaan naar het uiterste
westen, voor zover menselijke kennis dit toenmaals bepalen kon.
Hoewel menselijk denken véél verder gevoelde, de geheimzinnige
einderkim, waar het licht van elke dag zwijmt. Ik weet niet of de
beide zonen het westen bereikten voor zover de horizon te bereiken
is, maar de jongste, Sidi-Aïssa, vroeg raad aan zijn meester
Abd-el-Aziz-el-Hadj, de hadji, die vele wijsheid gegaard en des
Profeten graf te Mekka met eigen ogen aanschouwd had. Hij vroeg
hem: 'Meester, neem ik mijn staf en ga ik meê met mijn broeders,
die de heilige drang voortstuwt naar de westerse kim?'
Maar el-Hadj antwoordde: 'Dat gij mij vraagt, bewijst, dat gij
weifelt en dat de heilige drang u niet met onweêrstreefbare vinger
stuwt. Weet ge tot wat gij zijt uitverkoren? Luister aandachtiger
naar de stemmen in u en de stemmen rondom u, want gij hoordet nog
niet uw roeping.'
Over de wijde hooglanden woeien in de nachten, terwijl nevelen
langs de starren trokken, de winden, die voeren over de
westelijkeSaïda-bergen, de toppen van de zuidelijke Amour en die van de
oostelijke Oulad-Naïl, van de Nemenschka-keten en de Aures. En de
winden zwollen van stemmen en de stemmen ruisten alle van het
zelfde woord, dat Sidi-Aïssa eindelijk verstond.
En hij nam niet de staf en trok niet naar het westen maar vestigde
zich, volgens begrepene, heilige roeping, in deze landen tussen de
volksstammen der Beni- Khalfoun.
Hij was toen veertig jaren. Leerling was hij geweest, alle deze
jaren, van el-Hadj, maar nu hij op de hooglanden de stemmen
vernomen had, zeide zijn meester hem, dat hij hem niet meer te
leren had en dat hij uit zich heiliger wijsheid zoû puren dan welke
meester hem geven kon. En Sidi-Aïssa schouwde in eigen ziel en werd
rijk in deugd en weten. Na nog veertig jaren zijn vleselijkheid
gekastijd te hebben en alle zinnelijke lust
overmeesterd en zich
dag en nacht te hebben verloren in de vervoeringen van het gebed,
werd hij de goddelijke vonk deelachtig, dat wat de gelovige
'baraka' noemt, hoorde hij zich roepen 'ouali!', dat is verkorene
Gods...
En wist hij de wonderen te doen.
Uit de tijd toen Sidi-Aïssa nog de lusten der aarde kende en
zich met meerdere vrouwen omringd had, was hem een dochter geboren,
Heloua. Het gebeurde, dat Heloua zwaar ziek lag en smeekte om
kemelinnemelk opdat zij haar koortsige dorsten zoû lessen. Het was
een droogte als in jaren niet was geweest - zoals het deze zomer
was -, het was een ellende en nooddruft als in jaren niet was
geweest - zoals het déze herfst was - en de kamelen, hoe anders ook
wetende te weêrstaan alle moeienis en honger en dorst, lagen dood
langs de wegen ten prooi aan de gieren. En niemand wist de ijlende
Heloua een enkele nap melk te bezorgen. Maar Sidi-Aïssa begaf zich
naar de boorden van de bijna uitgedroogde rivier en sloeg als
eenmaal de wijze man der Joden in Farao's land, met zijn staf tegen
de rotsige bedding. Een bron van melk ontspoot en alle dorstigen
liepen toe, zagen het water en verzaadden zich en brachten Heloua
de zoete, witte drank der genezing. En als ge kondt verstaan wat u
zangerig in het keelklank-doorgalmd Arabies de vertellers en
dichters zingen op markten en straten, zoudt ge vernemen, dat nog
steeds het water uit die bron blank is, als met melk gemengd. Zo
wist ook Sidi-Aïssa in een grot een plas teer te vinden en hij
bezwoer het teer en het borrelde en genas de kudden schapen van
kwaadaardige schurft, zodra de herders hun dieren er mede
bestreken. Wat al wonderen deed niet Sidi-Aïssa, diebegraven ligt in de witte 'Kouba', langs welke onze auto zal
draven!
Uit de zoutvelden wist hij fonteinen van het louterste water te
doen springen, om dorstige karavanen te lessen, mens en beest. En
daarom wordt hij steeds ge-eerd en bezongen want wie in de landen,
die zomen de Sahara en de Sahara is niet anders dan 'de Woestijn' -
de dorst weet te lessen van mens en beest en hun de schurftige wond
en melaatsheid geneest, werd steeds geloofd als door Allâh
gezegende wijze en goede tovenaar.
Sidi-Aïssa werd honderd jaar en ouder. Toen hij niet meer lopen kon, torsten hem de mannen van Barka op een breed, rond houten bord uit
de stam van een es gesneden. Zwaar woog hun de oude, magere, heilige man, zó zwaar, dat de dragers verwonderden. Maar nog meer verwonderden zij, toen zij zeer sterk werden en gespierd en hun schouders breder dan van wie ook rondom hen en zo zijn hun afstammelingen nog steeds zeer krachtig van bouw, verhalen ons in straat en op markt de zangers en de vertellers van de vreemde dingen van eertijds. Sidi-Aïssa ontving schatting in meel en ooft en olie, in schapen en kemels en hoe heilig hij was, hij weigerde niet deze vrijwillige schatting omdat het goed voor de wijze is, die van de dingen der aarde vergeet, te aanvaarden de dingen der aarde, die hij nog behoeft voor hij geheel is afgestorven. En Sidi-Aïssa verdeelde de rijkdommen die deze schattingen afwierpen in zeven delen en gaf ze aan zeven zijner zonen maar de achtste onthield hij alle aardse bezit en zegende hij alleen met deugden, vroomheid en wetenschap en diens afstammelingen zijn vaak deugdvolle, vrome en kundige mannen geweest: zo vertellen ons, in straat en op markt, de zangers en de vertellers, die loven Sidi-Aïssa en wie uit hem geboortig zijn...
Het legende-boek, waaruit ik put om u te vertellen van de heilige Sidi-Aïssa glijdt mij uit de handen. Ik zie uit door de mist-beslagen glazen van de 'schuur' of 'wintertuin'. En het regent. En het giet. Hoewel het niet meer aardbeeft. Tersluiks zie ik rondom me. Daar zitten de hôtelgasten, de toeristen, te koekeloeren en zich te vervelen. Ook ik begin me te vervelen... wat ik niet zeggen moest want het is heel onhoffelijk mij te vervelen wanneer ik bezig ben voor u te schrijven over het weer en de heilige mannen van Algiers en Algerië. Ik meen dus, dat ik me niet verveel maar dat ik een bewegelijk mens ben en het niet langer uithou in de 'schuur'. Nu het één ogenblik uitgegoten schijnt, wip ik weg. Ik heb nog degehele namiddag en tuf naar de Jardin d'Essai. Afrikaanse vegetatie moet je wel zien in stralende zonneschijn maar nu wil ik haar juist eens zien na zo niet in stortregen. Deze 'Proeftuin' zag ik reeds in stekende zon. Toen dwaalden wij bewonderend door de eucalyptus- en yucca-alleeën, door de bamboe- en ficuslanen en langs de papyrusvijver. Ik lette op, dat de datura-heesters, hoog gewassen tot bomen, één dag hun lange, zwellende knoppen dragen als groenwitte, bengelende kwasten, dat de volgende dag die knoppen tot de albasten prachtkelken ontloken zijn, die neêr hangen als zware geur uitgietende bekers, dat de daarop volgende dag de bloemen - zij zijn die der heksen en toveressen, zegt de legende - verlept afdruipen in afzichtelijke zwarte verflensing. Zeker hebben de vorige nacht de Afrikaanse toveressen en heksen de
geur uit die
pracht van bloemen en bekers gedronken, zijn zij gestegen naar
Sabbath op de hoogste toppen des Atlas' en lieten de datura's
achter verschroeid door haar brandende lippen.
Daar, in nevel en vocht na de gietregen, hangen en vallen zij af in
de modder, de arme, zo snel uitgebloeide bloemen... Verder-op
reuzigen de ficusbomen. En duidelijk, o zo duidelijk gelijken hun
tronken en stammen en rekkende, zware takken mastodonten,
vergroeide, verroerloosde olifanten, betoverde mammoets. Dat een
zware ficusboom olifanties kan aandoen is beeldspraak maar bij het
aanzien van deze titanische oerwoudgiganten, die daar rijen in
tragische vergroeiingen en verrekkingen, bezwijmt alle spraak. Deze
bomen gelijken geen olifanten; zij zijn de tragische monsterbeesten
van voorwereldlijke maar verstarde animaliteit. In dit wortelende
boomgedrocht openbaart zich een, tot bewegingloosheid gedoemde,
dierlijkheid. Ik zie duidelijk, o zo duidelijk, in de knoesten en
knopen der stammen de lange olifantsogen; ik zie aan de
vergroeiingen van het pachydermisch grauwe hout de rimpelige
olifantshuid, in de reuzebladeren de bladvorm van olifantsoren. Ik
zie de lange takken zich rekken als snuiten, die in radeloosheid
reiken naar mij onzichtbare verlokkingen in deze mist; ik zie, dat
de tronken zijn olifantspoten en ik zie de slagtanden: het zijn de
stijf neêrstrevende worteltakken, die weder de aarde zoeken om in
te schieten, te wortelen. Duidelijk, o zo duidelijk.
Waarom mengelde God in dit ogenblik Zijner Schepping, dat Hij deze
bomen schiep, zó het dierlijke met het plantaardige en maakte Hij
beide tragies met een tragiek, die ik, schouwende mens, alleen maar
beschouwen kan in bijna huivering, maar niet doorgronden! In de
rondom mij zinkende schemering heb ik het toen zo gezien: de
ficusbomen, die vergroeide, verroerloosde, tragische olifanten
waren!
Toen ik thuis kwam goot het en in de 'schuur' zaten de hôtelgasten
zich te vervelen, bij de 'tea'. Ik had een wonder en een geheim
aanschouwd maar zeide het hunniet, dronk mede thee, verveelde mij op gedistingeerde wijze
mede en be-aamde, dat het was: 'Very bad weather, indeed...'naar
boven
Mannen en vrouwen als aardkluiten. De Ruisseau des Singes
Een zomermorgen, een paar dagen na Kerstmis. Onder deze hemel zij
men voorbereid op de meest flagrante onmogelijkheden. De sneeuw lag
dezer dagen over de toppen der Djurdjura en op de Kerstboompjes in
de grote magazijnen. Maar de zomermorgen was desniettemin een
onontkenbaar feit.
De heer K. v. H., vijf en twintig jaar woonachtig in El-Biar, even
boven Algiers, waar hij een Moorse villa bewoont in zonneschijn,
zomerlucht en fijn ge-etste schaduw van Japanse essen, die dezer
dagen vol besjes staan, komt ons afhalen met zijn Peugeot. Hij
stuurt zelf en is een gentleman-chauffeur de premier ordre. Reeds
vrij vroeg in de morgen slingert de wagen de wegen op, die geleiden
naar de hellingen van de Sahel. Cipressen en pijnbomen staan donker
groen en grijs af tegen de klare, Afrikaanse hemel. Maar nu al die
andere bomen van een weelderige vegetatie, langs welke wij snellen?
Bomen met bloemen en bomen met besjes... Etnografische studies,
botanische studies, archeologische studies, wat wordt er al niet
geëist van de toerist, die zo argeloos is geweest, de zee even over
te steken naar Algerië en Algiers! Ik heb dat ook zo jaren geleden
door gemaakt in Italië: ook daar was het in Rome en Florence niet
anders dan één hogeschool van Renaissance en Antiquiteit! En hier,
op deze geschroeide landen, moet je weten van Romeinse kolonisatie,
van Turkse overheersing en Horouk Barbarossa en Karel V, tot de
Abd-el Kader en de allermodernste Franse tijden toe...!
Ik vertik het. Ik ben niet gekomen om hier zo veel te bestuderen.
Zelfs geen aanschouwelijke botanie. Dus dan maar snellen en ijlen
langs de vreemde bomen met al de bessen en bloemen, die ik met
namen zoû willen noemen, maar met namen niet te noemen weet. Ik
neem toch wel eens les bij de tuinman van het hôtel maar zijn
Latijnse benamingen blijven niet hangen in mijn gehoor. Er drijft
misschien te veel zuurstof door deze atmosfeer dan dat ik aan
tuinmans-Latijn de nodige aandacht kan schenken. Laat mij u alleen
maar zeggen, dat de rozen overal in knop staan en dat de
bougainvilles vol purperpaars gebloesem weelderen. Kijk, daar heb
je die heesters, die een rood blad formeren vóór dat het groent! Al
de jonge bladeren zijn als scharlaken sterrebloemen en de bloemen
zelve, nu, zijn meer gele knopjes. Bij Maitland-Van der Laan in Den
Haag kosten ze ' 2,5O of meer per tak. Hier groeien ze te geef in
iedere villa-tuin met hun vuurkleurige
bladeren, die bloemen zijn.Hoe heten zij? Hoe heetten ze ook weer bij Van der Laan?
Wij ijlen en snellen voorbij. Wij catch-en en snatch-en de indrukken en bewonderen onze geniale chauffeur, die met onfeilbare, bliksemsnelle berekening ons opdrijft over windende wegen langs afgronden en ravijnen. Daar glooit de wijde vlakte van Mitidja uit en lichte nevelsluiers verijlen langs de voet der bergen, verglijdende in lijnen van harmonie of zij niets anders waren dan zichtbare muziek. Hier, op deze velden, is de wijn geplant, de nu blaârloze, stronkige wingerdboompjes, de toppen bijeen gesnoerd en onder deze in wintersluimer voor- en najaar afwachtende Dionysos-boompjes wemelen de grote boterbloemen met het witte gestarrel der madelieven, meel en boter gelijk der Afrikaanse faunen, die zich voor ons verscholen hebben tussen hoogpluimige, kwastzware rieten en grassen. En nu verzeker ik u, dat al heb ik die faunen slechts in verbeelding gezien, ik het antieke herdertje in werkelijkheid heb gehoord: een jonge Arabier, in lompen en zwart gekrulde wimpers om onwaarschijnlijk grote, zwarte ogen en die op de fluit blies om te verzamelen zijn geiten en schapen, in paniek wegvliedende voor onze car...
De aardkleurige fellah's gaan voorbij - de landbouwers beladen met zware vracht en gereedschap, maar gelaten in berusting al is de weg lang en al brandt het stof hun de zolen. Ja, deze fellah's, zij zijn aardkleurig: 'terreux', als Isabella Eberhardt het heeft opgemerkt; hun lompen en vodden, hun lichamen hebben sedert de Bijbelse eeuwen die kleur behouden, die de aarde hier zelve heeft; dat is grauw en ros, soms lichter grijs, soms gloedvoller okerkleurig; om het aarde-kleurig lichaam plooien de aardekleurige lompen en vallen in schoonheid, die verwant is aan de natuur zelve: zo ontplooien zich schutbladeren: dit is niet meer katoen, wol of kleding en naamloos vuil, neen, dit is natuur geworden en deze wezens naderen in deze lompen, de grote natuur zelve en maken in hun misère een deel van haar uit. Zij zijn gelijk gebleven aan een aardkluit en verschroeid gras. Die als vergroeide, oude vrouwen, bijna niet menselijk meer, gebukt onder haar last, zijn niet anders dan de witgrauwe en kronkelige popelbomen met hun grijze basten en grijze lovers, uitgeschud als dunne, grijze heksenharen; die sterke fellah-mannen laten denken aan yucca en palmstam; de oude grijsaards, profeten gelijk, op kleine ezelen gezeten, hebben, trots hun vergeestelijking, geen andere kleur dan omgespit veld, stoffige weg, en
alleen de gloei-ogen der jonge maar toch
aardkleurige vrouwen of de speelse jeugd dier kinderen, als van
bokjes en geitjes, brengen een vonk en een dartelheid in deze
nauwelijks aan de grond zelve ontwassene menselijkheid.
Zij kennen niet onze smarten en verrukkingen, zij kennen niet onze
weelde en gemakkenen wereldsheden; zij weten niets van onze gevoelens en
eerzuchten, niets van onze wetenschappen en kunst en het is vreemd
te bedenken, dat zij toch mensen zijn als wij. Maar al is de Natuur
hun eeuwen lang nooit dan een wreedharde moeder geweest, die hen
voedde met ontbering en laafde met het stof van de eindeloze weg,
zij gevoelen en weten van Allâh toch en omdat zij dichter staan bij
de Natuur, weten en gevoelen zij zekerlijk vele heel primitieve,
occulte dingen en lezen zij vermoedelijk in enkele sterren der
nachten beter dan wij in al onze boeken.
Zie, daar geleiden zij de magere koeien. Maar al lijkt dit vee ons ellendig, als de mensen zelve, deze wijnvelden en na de regens groene vlakte doen ons aan alsof zij zwellen zullen van louter rijkdom. Is dit dan toch een land van hongersnood, die deze zomer verschrikkelijk is geweest? Helaas ja, de droogte bleef onverzoenlijk, geen drop viel sedert maanden de blakende hemel uit, het koren verbrandde in zonnegloed en de vale dood zweefde deze landen over. Nauw zijn deze ellenden te bevroeden in de snelte onzer egoïstische vaart langs deze weg door de Mitidja-vlakte. Het is de zomerdag einde december; het is de auto onzer laatdunkende overbeschaving, die ons voert dwars door de wijdte der immense natuur maar ook door de verstikkende engte van onze eigen bespiegeling over deze onveranderbare treurige dingen en als ik enkele sou 's werp in de handen der kindertjes, schijnt het mij toe, dat ik stemmen hoor spotgrijnzen in de natuur en zoû ik mij schamen, verzette ik mij niet tegen zulke weekheid en verhardde ik mij niet alleropzettelijkst.
Douéra, Boufarik zijn de plaatsjes, waardoor wij heen snellen.
Altijd het pleintje met de muziektent, tal van kruideniertjes, een
kerkje en een moskee, een stadhuisje, tal van café-tjes, ook een
paar scholen voor jongens en meisjes, een lelijk standbeeld meestal
voor een generaal of zelfs een dappere sergeant, want hier is
gestreden in vroegere jaren. Dikwijls ook een soort wandelplaats
met hoge eucalyptusbomen.
Wie wonen hier eigenlijk op deze plaatsjes? Voor ik ook maar een antwoord mij kan verzinnen, zijn wij ze weer door getuft. Zij schijnen mij doelloze centra, maar natuurlijk, ik weet niet of zij doelloos zijn, deze kleine agglomeraties van bij elkaâr wonende eigenaartjes en winkeliertjes. De kalkoenen - zij, die ontsnapt zijn aan Kerstmoord en Kerstdiner - lopen parmantig straten en pleintjes over. Mooi zijn deze dorpen niet en mij raadselachtig: ik bedenk, dat ik voor geen fortuin hier zoû kunnen en willen wonen...
Dan zijn wij in Blida. Blida is groter; er ligt garnizoen; het
plein met de muziektent heeft alzekere allures; in het cafétje zitten officieren. Blida is een
stad - des zomers in hagen van bloemen gelegen -; wij lunchen er in
het hôtel en ik kijk zelfs naar een kamer om er een paar dagen
misschien te toeven. Als centrum voor uitstap naar Tipaza en
Cherchel, waar Romeinse ruïnes zijn, is het toch dichterbij dan
Algiers. Zeker, ik denk wel, later, voor drie, vier dagen hier te
komen.
Dan anderhalve kilometer langs eucalyptusbomen als door een lange
laan. De brede Chiffa, maar bijna droog, breidt daar zijn bedding;
bruggen overspannen haar. Ons doel is de 'gorges' de la Chiffa.
Groots zijn deze bergkloven maar grootser, bij voorbeeld, zijn in
Europa de 'gorges' de Gondo, bij de Simplon en die ik mij nog
herinner door te zijn gegaan, jaren her, boven op een diligence.
Maar wat hier, in deze Afrikaanse morgenzon wel van bizondere
schoonheid is, dat is de kleur. Dat is dat waas van schaduwen
licht, dat blauwen mauve, als pluis van fluweel, donzen de over de
hoge, steile rotspartijen en dat later op de dag, in het
zonnedalen, zal rossigen of tot zwartig kobalt zal verdiepen. En
deze tinten zijn geheel verschillend van Europese lichtspeling en
iets eigens van deze gronden en dit werelddeel.
Wel, dan zijn wij bij de Ruisseau des Singes. En dit is het amusante toeristendoel. Want bij dit herbergje komen van de rotsen de wilde apen, zodra zij de toeristen bespeuren, af tuimelen met komieke buitelingen: grote apen en kleine, vader- en moeder-apen, kinder-apen tussen beide en zij zijn mak geworden en zij eten de apenootjes en alles wat ge hun geeft. Zij springen soms op uw schouder en zij breken soms koffiekopjes en vermoutglazen, want waarlijk, zij zijn wilde apen en geen voor de vreemdeling gedresseerde diertjes. Als ge déjeuneren gaat, worden deuren en ramen dicht gehouden, want de onbescheiden apen gluren
binnen en glijden binnen en zouden uw brood en vruchten wegstelen van uw borden. En ge begrijpt, hoe deze apen een alleramusantste distractie zijn voor de vreemdeling vooral als zij zich en hun aapkindertjes vlooien, dat het een aard heeft.
naar boven
Constantine, de stad in de lucht. Afgrond van de zelfmoord. De koningin der oazen
Wij hebben een paar dagen daarna wederom met onze
allerbeminnelijkste chauffeur een heerlijke auto-dag gehad en zijn
naar Hammam-R-Ira getuft. Drie uren lang langs een steeds windende
en windende weg door een prachtig Afrikaans landschap van soms
dorre, maar nu rossige, dan mauve-grauwe, dan tederst-groene velden
en heuvelingen onder stralende zon en stralende lucht(een paar
dagen na Kerstmis). En het zijn wederom die bijna onzegbare tinten,
zich spreidende met een alwijde tederheid, als meteen eindeloos verre liefkozing van lichtglooiing en schaduwblad
over verschieten van bergen en heuvelen. Het is alles van een
verrassende uitgestrektheid, deze hemel en deze aarde. Het gaat
hoger en hoger en steeds domineert de Tombeau de la Chrétienne: de
antieke koepel van een grafmonument uit de eerste Christelijke
eeuwen: hoe wij ook wenden, steeds randt het mauzoleum daarginds
tegen de lucht... Eindelijk is het badhôtel van Hammam-R-Ira, in
zijn palmenpark, bereikt. Wat een uitzicht van af dit terras; wat
een wijde, alles vereffende kalmte breidt zich uit, over de
smaragdkleurige diademen der palmen heen in het alom wijde rondom!
Hammam-R-Ira, dat zijn de antieke Romeinse Aquae Calidae. Deze
baden worden ook genoemd Hammam-Sidi-Slimân, dat is: het Bad van
den Here Salomo of Soliman, de Beheerser der Winden. Want Salomo
liet zijn wijde legende na van het oosten tot aan het westen toe.
Deze warme bronnen doen hier deze baden ontwellen, die u van uw
reumatische pijnen bevrijden.
Dan, in de middag, de snellere terugtocht, de windende, windende wegen af. Langs een eindloze meander glijdt de car de 150-kilometer lange arabesk der eindloze virages omlaag. Wij bewonderen de kunst van onze gentleman-chauffeur en komen in een glorie van zonsondergang terug. Als wij Algiers naderen, verbleekt het alles tot een blank-grauwe schimmigheid, waardoor de duizenden lichten der diepe
stad-aan-zee dansen als duizende dwaallichten. Het is de nevel van opstuivelende stof en de mist van opstijgende damp: de huizen en dommen en minaretten verijlen tot schimmen van muren, koepels en torens; de cactushagen en aloë's langs de wegen zijn in de stralenglans der auto-lantaarns als grauwe pantserschubben en uitgestokene zwaarden van geheimzinnige Moslem-helden en alléén reëel schijnt de diepblauwe nachtlucht, de fel flonkerende starrenhemel, die is als een gruis van overal over de Afrikaanse nacht versplinterd diamant.
Een paar dagen daarna nemen wij heel vroeg, zes uur in de morgen, de trein naar Constantine. Rechts zitten, hoor, en dan uitkijken en weldra, na de faubourgs van Algiers, golft het Bijbelse landschap voor u uit. Zeker, het Oude Testament roept in ándere landen op de schoonheid zijner vrome taferelen, maar toch, telkens denken wij, uitkijkende, aan Bijbelse woestijnen en bronnen en kudden en patriarchen en er is een verwantschap tussen deze Afrikaanse lucht en de verdere, oostelijke streken, tussen alle deze mensen en dieren en die der Mozaïsche boeken, tussen deze atmosferen en die van Exodus en Leviticus. Zie, daar schrijden tegen de wazende bergen de kamelen van de eerste karavaan, die wij mogen aanschouwen! Nu reeds! Daar rijzen de wanden der 'gorges' de Palestro, de machtige bergkloven, impozanter dan die van de Chiffa! En daarna heb ik uren lang uitgekeken, zonder dat ikmoê werd of mij deze grootse eentonigheid verveelde. Want als dit grauw is, is het rozig grauw; als het dor is en monotoon, is het toch mauve of goudachtig grijs en steeds is de wijdte zo indrukwekkend. In die wijdte bulten en bobbelen de gourbi's - de huisjes, de hutten - de kampementen der nomaden en herders, enige tenten, van grauw strepig doek, als van dekens uitgespannen en die hutten en huisjes, die gourbi's, van leemaarde en gedroogde modder en nauwlijks gedekt met wat dorre palmbladeren en graszoden, zijn de woningen geweest, eeuwen door, van wie hier geboortig waren. Over de heuvelen, onder schrale olijven, maar zwaar kronkelig van stam, weiden de geiten en schapen en de geiten zijn bont, zwart en wit, maar de meeste schapen zijn zwart. Overal tonen de zwart afgebrande helmstruiken, dat er op die struik of deze een vuurtje is ontstoken, waarover een ketel of pot heeft gehangen.
Dit rozige grauwen goudachtig grijs en mauve zijn reeds de woestijntinten. Dit is reeds het ruisen van de stilte der woestijn, stilte, die golft reeds om het gedaver van onze trein. En deze door stortregens
van eeuwen immer ter zelfde plaatse gegroefde, hoge
rotsgebergten, hoe prehistories doen hier hun ontzettende,
rimpelige gezichten ons aan; overal doorsnijden de vertikale
kanaalstrepen het oeroude steen! Dan, na een zonnedalen in zee van
smeltend rood, roze, oranje vuur de donkerende, violette avond.
Te middernacht eerst is Constantine bereikt... En na een hele dag
sporen, zijn wij nauwelijks moe; dit alles was te schoon, deze
urenlange staring naar dat landschap te wijding-wekkend, dan dat
moêheid ons overmeesterde.
Constantine is Blad-el-Hava, de 'stad in de lucht'. Nooit was de
naam beter gekozen voor het antieke, Foinicische Karta of het
Romeinse Cirta, de residentie der Numidische koningen. Keizer
Maxentius vernietigde de stad, Constantijn bouwde haar op. In de
lucht, in de lucht! Nooit heeft de ligging ener stad mij zo
getroffen als die van deze stad in de lucht! Als op rotsgestoelten
en bergtafelen troont zij en kroont het immense landschap. De
uitzichten van de als een breed balkon haar ten dele omgevende
boulevard de l'Ouest en du Nord zijn over bergverschieten wijd
verglooiende en u verwerkelijkend hoe hoog deze stad in de lucht
ligt. De neêrblik in de afgronden van de Rhumelrivier, met haar
'gorges' en watervallen zijn duizelingwekkend. De Pont Suspendu,
als een ijzeren draadweefsel gespannen over een diepte van 590 Eng.
voet, doet denken aan immense spinnen, die hier een web zijn
begonnen te weven. Deze zijn de afgronden van de dood en de
zelfmoord, die er beide telkens heersen en zij zijn vlak bij de
stad: van de place deNemours, waar de cafés zijn, loopt men er zo even over heen...
In de nacht, met de tintelstarhemel er over welvende als afgrond
over afgrond, doet de omblik en neêrblik van af deze hangende brug
de adem stokken, de knieën beven, het hart bijna stilstaan. Wie,
die diep smartelijk lijdende hier kwam op dit uur, zoû niet
gevoelen de geheimzinnige aantrekkingskracht en zich wringen door
de ijzeren staven of zich werpen van daar ginds, waar een vierkant
terras is uitgebouwd boven de klaterende schuimvallen van water,
diep, diep beneden en neêrstortende in diepere en diepere
afgrond.
Het is mooi de stad om te lopen. Aan de overkant van de diep in
rotsbedding nu murmelende dan klaterende rivier ziet ge dan het
ontzaglijke arendsnest liggen, dat mensen zich hier hebben gebouwd.
Het is een opstapeling van blinde, vlakdakkige, witte huizen; ik noem deze huizen blind, omdat zij bijna geen ramen vertonen, geen ogen dus hebben; ter nauwernood hier en daar een loerende spleet. Beneden onze blik, in de afgrond, slingert de 'Chemin des Touristes', die ons leidt tussen deze vervaarlijke kloven van Afrikaans gebergte. Vogels nestelen in de rotsspleten, onder de hoge huizen, hoog in de hemel torenend: het zijn zwaluwen, een enkele ooievaar, die draalde warmer streken te zoeken want Constantine, in januari, is koud en soms is dit arendsnest bedolven onder de sneeuw en gieren de gure winden om haar hoogten heen. Langs beide zijden van de weg vertedert echter nu het antieke landschap in zachte schemer van olijf en eucalyptus. Wat een schoonheid toch, dit stoffige grijze, onder nog hel blauwe lucht. Wemelend het olijvelover en de hangende bladeren der eucalyptusbomen als zovele sikkels zich rondend... Dan steeds de kudden en de herdertjes en Arabische geitenhoedertjes, als weggelopen uit een Arabische idylle... De arcaden van een Romeinse aquaduct, vier of vijf bogen, buigende met die grootse staatsie, die wij ons uit Italië herinneren. Een breed geburnousde Arabier, in gebed, geknield en het hoofd buigende tot de aarde toe, ginds op een heuvel, zichtbaar tegen de nu paarsende avondhemel. Grauwwit de man, grauwgrijs het lover, grijspaars de lucht: een aandoenlijke melancholie van halftint. Zo teder van stemming is ook het Joodse kerkhof: de eenvoudige grafstenen rond gebogen neêrliggende onder dichter en dichter duisterende eucalyptus. Verlaten en droef van weemoed ligt het daar half verscholen.
De Arabische wijk der stad, te zien uit de ramen van het Hôtel Cirta, is het schilderachtig vuil rommelig gedoe van huisjes en hutjes, half in slijk verzonken; de kamelen en ezels liggen in de modder; wever en zadelmaker, schoenlapper en barbier, met spinrokken bezige vrouwen; joelende stoeiende kinderen, zijn groezelig te zien voor en binnende deurtjes. En het is altijd een zwart diep inliggend interieurtje, waarop de figuurtjes als opzettelijk pittoresk, maar o zo onbewust, zich aftekenen met meestal vuilgrauwe en grijsblanke tinten, met voddige burnous en modderkleurige lappen en sluiers, steeds gedragen en slepend en slierend in onnavolgbare mooie plooienval, terwijl dan plotseling een rode of gele gandourah-tuniek - maar harmonies bezoedeld ook die fellere kleur - zich losmaakt van die doffere eentonigheid.
De dag daarop naar Biskra. Als een beloofd land ligt het daarginds, een dag lang sporen ten zuiden, omstraald door zijn beroemdheid en
reputatie, zodat ge 'Biskra gezien moet hebben' vooral sedert Hichins zijn beroemde roman The Garden of Allah daar ginds deed gebeuren. Enigszins achterdochtig - ik ben genoeg Hollander om achterdochtig te zijn waar het reputaties betreft - gaan wij op weg. Tien uren sporen van Constantine. Een dezolaat landschap, dorte en droogte, toch niet de woestijn en toch wel een woestijn, uren, uren lang, links en rechts, waar wij ook uitkijken. Dan de 'chotts', de zoutmeren, onbewogen en effen als stalen spiegels liggende tussen de geelgrauw zandige heuvels. Na Batna, El-Kantara: een vizioen van rotsen en bergkloven. Een grootse schoonheid in laat namiddaglicht met blauwe schaduwen en duistere groeven. Plotseling verrassend, na het zo langdurig schrale landschap, de zon gezonken en uitstralend als een groot wiel van glans achter zandgele heuvelen, de allereerste palmpjes, de dwergjes, hier en daar schuin uitspietsend in al die droogte en dorte. En dan, voordat ge het verwacht, na een bocht, die de trein uitslingert, de heuvels om, Biskra... haar palm-wouden, de Oaze, zijzelve de koningin der oazen, de grootste zij der zes, zeven oazen of 'ziban', die hier aan de zoom der Sahara liggen. Tegen het roze licht en de zachtgulden gloed, die egaal uitspreidt over het zandkleurige, wijde landschap, is haar aanblik verrassend, toverachtig, ongelooflijk. Wonderzacht zijn deze tere tinten over deze ontzaglijke wijdte. Nu, plotseling, heersen de palmen, overheersen zij met hun scepters van stammen en kronen van bladkruinen. Zij rijen zich als een heir van prinsen, tegen de roze, gulden gloor. Zij zullen nu, om Biskra, waarwij zijn aangekomen, altijd rijen, altijd heersen, ons overheersen met hun voornaam gebaar van vorstelijke staatsie-bomen. Te komen in een oord, dat ligt gedoken in deze bossen en tuinen van palmen, van louter palmen - geeft Baedeker hier op 60 à 90 duizend palmen?? - doet aan als een droom, ook al wacht ons een omnibus en het nu niet zo allervolmaakste comfort van een hôtel, dat toch deze twee, drie maanden altijd stampvol van toeristen zal zijn.
naar boven
Een fata-morgana in de woestijn. Het wonder van iedere dag
Nu ik veertien dagen in Biskraben, meen ik u wel er van te mogen vertellen en geef u mijn
gemengde indrukken. Sedert vijf dagen waait een koude, koude
noordenwind als een adem van de noordelijke Alpen, hoog over de
Koningin der Oazen. Nooit zal ik meer stout zijn en zeggen,
dat
Holland het land is, waar het het meeste waait. Het land, waar het
het meeste waait met koude, koude noordenwind, is... Biskra, de
Koningin der Oazen. En het ziet er niet naar uit of morgen die wind
is uitgewaaid. Voortaan zal ik zoet zijn en zeggen, dat het in
Holland, in Den Haag dan, bijna nooit waait. Zeide ik u, dat de
palmen hier heersen als prinsen? Dat de zestig- à negentigduizend
palmen in deze Oaze aller Oazen heersen als prinsen? Helaas, de
palmen heersen niet. De wind heerst oppermachtig en voor zijn
eindeloze scepterzwaai buigen de prinselijke palmen hun kronen en
zwiepen links en rechts, onmachtig hun fiere staatsie rechtop te
bewaren. Deze morgen woei voor mij uit op de imperatieve vlaag van
de wind een stofwolk en zandhoos naar het zuiden, door de
uitgedroogde brede Oued(rivier) van Biskra en hulde de einder in
dichte onzichtbaarheid. Midden in de droge rivier - anders wel eens
overstroomd - koepelde de Kouba van Sidi-Zouzour, de Marabout, van
eeuwen her. Niet weet ik waarom midden in een 'oued' een Kouba
bewaart het gebeente van een Marabout [noot: Zo de droge rivier
volstroomt in het voorjaar, komt het water nooit aan het
grafgesteente, is het geloof der Moslems.], maar wel weet ik, en
wist ik, dat het waaide. O, het waaide en woei in alle imperfecta
van de Nederlandse taal en andere talen. Hoe het waaide en hoe het
woei! Hoe het nog steeds waait waait, en waait! En hoe koud het is,
en hoe wij kleumen in de wind en bij kleine houtvuurtjes en hoe wij
dachten, dat het hier zomer zoû zijn, zomer aan de zoom van de
Sahara, en hoe bedrogen wij uitkwamen. En hoe dom waren wij onze
winterkleren - gelukkig niet allemaal! - te laten in Algiers in een
grote koffer, en hoe ons voor de gek hielden de briefkaarten met
een reclame-palm-allee van het Hôtel Royal, waar dames in witte
toiletjes, en heren in witte pantalons zalig schijnen te genieten
van windloze zomeratmosfeer in de winter.
De eerste dagen waaide het niet en woei het ook niet. Het was een
frisse atmosfeer, iets van een Indisch bergklimaat, hoewel de
woestijn, geloof ik, niet op een berg ligt. Het was heel droog,
trouwens dat is de koude hier nog. Maar, weet ge, het sneeuwt
gelukkig niet hier maar...van Constantine af tot Batna toe!(Zie itinéraire vorige brief.)
De treinen zijn geblokkeerd door de sneeuw te Sétif! Timgad, - de
antieke Romeinse ruïne-stad, - ligt bedolven onder de sneeuw! O,
Afrika!! O, Afrikaanse zon, gij, die u verbergt in hel blauwe
hemel, achter woest voortschietende wolkgebergten! De hôtels zijn
vol van gasten, die weg wilden en niet konden. Daar zitten ze te
verkleumen of komen bevroren
aan in hun auto's. Mijn lijfkoetsier,
die Abd-el-Kader heet, zoals de uwe Jan Smits of Piet van Doorn,
klaagt, dat ik geen excursie met hem doe, en dat zelfs niemand een
excursie met hem doet! Want het is zo koud, en het waait, en het
waait! Zijn wij een maand, twee maanden te vroeg? Over zes weken,
zegt Abd-elKader, staan al die plantjes aan de zoom van de woestijn
in bloei en geuren ze en zingen en tierelieren de gekuifde
leeuwerikjes, want de leeuwerikjes zijn hier gekuifd.
Maar dan is het ook, vermoedelijk, opeens brandend heet... Wanneer
moeten wij, ongelukkige toeristen, dan der Oazen Koningin komen
hulde doen ? Ik weet het niet. Ik denk alleen, dat het hier een
moeilijk klimaat is. Of koud of warm; of wind of verstikkend
windloos. En dat je heel vroom aan Allâh hier zijn moet, want als
ik uit een argeloos grapje aan Achmed, die ons houtvuurtje
bijstookt, vertel, dat hij wat beter weêr moet bestellen, kijkt hij
mij bestraffend aan met raadseldonkere ogen en glimlachloos wijst
hij mij terug: 'Wij moeten het weêr nemen, zoals Allâh het ons
geeft, meneer.'
Ik strek penaud mijn handen uit naar het vuurtje en zeg niets
meer.
Maar ik wil u wel zeggen van de eerste dagen, toen het niet waaide. Toen niet de wind heerste, toen de palmen heersten. Toen waren werkelijk de morgens verrukkingen. Want het is hier wel bijzonder mooi van natuur, en mensen en dieren, van kleur en stemming, en tonaliteit. En die windloze morgens waren omkoepeld door een o, zo teder azuur. De palmen rijden zich er tegen met hun pluimbladerbossen, en van ieder pluimblad droop het zonlicht als vloeiend goud af. Toen zagen wij ook Oud-Biskra, want waar wij wonen is een nieuw Frans stadje, maar Oud-Biskra, dat is de oude stad van enkel huizen van gedroogde modder. Hoe kan ik u zeggen de schoonheid van die primitieve modderhuizen. Deze modder vermengd met stro en mest is bouwmateriaal geworden in baksteenvorm, bros en broos, afbrokkelend en van kleur grijs en grauw, maar goudgeel in zon, en goudroze of mauve tegen de avond. Veel kinderen in de straten, die joelen... In de huizen een enkele figuur gedoken in de vale witheidvan een burnous. ... Wie wonen hier? Landbouwers, warmoeziers. Zij spitten daar ginds de velden om, velden, die soms na een oogst twee jaren braak liggen. Nauwelijks gaat er een enkele vrouw voorbij, gesluierd - alle dezer landlieden vrouwen zijn eerzaam en dus gesluierd; haar lege of volle kruik op de schouder... Maar vooral de kinderen zijn allerliefst, met hun ronde rozig bruine
gezichtjes, zwarte kijkertjes, het rode chechia-tje op hun kopje, en gestreept burnousje soms komies elegant afslepende van hun schoudertjes in het stof. De kleine Moskee, niet geheel van modder - ook, geloof ik, van hout en steen gebouwd - is aan Sidi-Malek gewijd, de heilige profeet dezer oorden. Maar zijn eeuwenoude heugenis neemt niet weg, dat twee Marabouts dezer dagen pogen even heilig te worden als hij en zich opgesloten houden in gindse celletjes. Zij blijven onzichtbaar; zichtbaar is slechts een hier steeds vertoevende, in godsdienstwaanzin vervoerde bedelaar, die over de grond ligt te mummelen verzen uit de Koran: de jongetjes, die ons geleiden, moeten hem opmerkzaam maken, dat wij, Roumi's, enige papieren sou's hem in zijn bevende hand doen vallen.
Van Oud-Biskra naar de Zandheuvels toe... Dit is nu toch wel de
zoom van de woestijn; deze opgewaaide zandheuvels, waarachter het
verschiet tot de oneindigheid gaat. En dan wijst Abd-el-Kader mijn
koetsier, nu wij zijn uitgestapt: 'Tu vois, monsieur?!(want hij
tutoyeert altijd als iedere Arabier). Le Mirage! Tu vois: des
palmiers... on dirait de l'eau... un lac... même des maisons...
très blancs... C'est rien... C'est le Mirage...! Le Mirage, ça
n'existe pas...' Ongelovig kijk ik naar wat ik, eenvoudig,
daarginds, aan de aller-allerverste horizon meende te zien... een
oaze, zoals er om ons reeds zo vele, dezer dagen, gerezen zijn.
Enkel iets ijler, iets glansrijker, iets transparanter en
droomachtiger. Neen, het is niets: het is de zon, die tovert uit de
salpetervelden daarginds vreemde verhevelingen en als de zon
zwijmt, zwijmt die oaze ginds, maar zodra de zon weer uitschicht,
zal de oaze ginds weêr betoveren. Ik ben wat ongelovig geweest, ik
geloofde niet dadelijk zo maar een fata-morgana te zien maar
Abd-el-Kader had gelijk: het was... le Mirage!! Groene struikjes
met heel glanzende groene spruitsels wemelen over de zandheuvels.
Abd-el-Kadar graaft, om ons ze te laten zien, de kolokwinten uit,
de ronde gele vruchten, die de gazellen soms eten.
Een goed middel tegen koliek, zegt Abd-el-Kader, enigszins
prozaïsch na de poëzie van de Mirage...
Maar hoe heerlijk zuiver is de woestijnlucht! O, de hele dag zoû je
hier kunnen blijven, roep ik, uitgestrekt lui in de zanden.
'En de nacht ook,' zegt Abd-el-Kader ernstig. 'Onder de
starrenhemel of,
zo u wilt, onder een tentje...'
De gekuifde leeuwerikjes twetterenom ons rond in een immense wijdte van zuivere lucht. Zeer groot
gelijken ginds de langzaam stappende kamelen ener karavaan, die
langs de weg voorbij gaat: zeer groot de grazende geiten: runderen
gelijken de geiten! Verschuivende heuvelen, de kamelen! Er drijft
een wondervolle stemming rondom ons heen. Het is de lucht en het
licht, en de zandgerimpelde wijdte en de ruisende stilte van de
woestijn... Maar nog mijlen, mijlen ver is wat Abd-el-Kader de
woestijn noemt... !
Om deze stemming, om deze tinten, om dit nog niet ondervondene en nog niet geziene ben ik blij, dat ik te Biskra ben. Ook om de tuin van Graaf Landon de Longueville, door Hichins genoemd, zeer verkeerd dunkt mij: 'The Garden of Allah'. Romantische heiligschennis. Neen, deze beroemde tuin van Biskra is niet een Tuin Gods. Het is de Tuin van een groot Heer, die zelfs in deze oaze schatten moest uitgeven om deze wondertuin te doen groeien. Bloeien doet hij nog weinig. Maar hoe hij groeit, deze tuin! De dadelpalm, de fenisepalm wassen er hoger dan elders, en de latania's met hun immense waaierbladen - ge hebt er wel een in uw salon, of twee in uw serre - zijn er tot bomen gewassen. Wie heeft toch wel eens beweerd, dat palmen geen schaduw geven? Koele baden van lommer zinken neer van deze kronen en kruinen. Er is een allée van palmbomen, statig majestueus, die is als een Moslemse kloostergang, waar de boomstammen zuilen zijn en de palmbladeren de bogen formeren. Tussen die stammen, die zuilen ziet ge het wondergrootse en kalme landschap zich breiden: de droge Oued van Biskra, met de tombe van Sidi-Zouzour. Ginds in de verte, de oaze van Filiache, zelfs die van Sidi-Okba waarwij heen zullen gaan. En achter rivier en oaze, de Aurès-bergketen. Zij schakelt haar bergen als de grillige blokken goudtintig topaas, als rozekleurig kwarts, als blauw- en witkleurig opaal. O, de prachtige lange keten van de Aurès, die ginds haar grote juwelen massa's opstapelt! Met iedere speling van zonlicht met wolk of bries wisselt zij haar veranderlijke weelde. Een top heet er Rozewang. Maar Sneeuwwit mag zeker heten die rij van hoogste toppen, waar de sneeuw, ijl geblazen, nog schittert. Nu lijkt het daarginds kristal, dan graven er zich spleten van diep saffier of bleek kornalijn. En het is alles te aanzien en te bewonderen vanuit de palmenzuilenallee, de kloostergang van palmbomen, die zoomt de Jardin Landon.
Als de zon schijnt, is het dwalen heerlijk onder die dadelpalmen, die fenisepalmen, die latania's. Licht en schaduw lopen elkander na als in spel; soms is een wijd uitgeplooid lataniablad geheel goud van zonneschijn, dat het opvangt.Tussen bamboe en mimoza schichten de zonnepijltjes. Hoort ge de wind heel boven, zee-ruisende door kruinen en kronen? Het is bijna te kil en te koel, deze palmenschemer, in januari. O, zomers, zal het hier zalig zijn. In dat open Moorse tuinhuis ginds, als er zijden kussens liggen en er een Arabische fluit en rebab zullen zingen. De waterleidingen, vroom het water geleidend, nu hier, dan daar om de palmen, zijn tussen haar moddermuurtjes, zo goud en grauw, niet anders dan natuurlijke beekjes. Zij spiegelen heel hel de palmstammen en bladeren weêr, diep, o zo diep. Dit is een staatsie-tuin maar vol rust. De meeste toeristen gaan hier éénmaal slechts heen... waarom? Ik weet het niet. Want ik ben hier iedere morgen. De zon omwikkelt mij er in een warme burnous van goud of de schaduw laat mij er dromen tussen de woekerende latania's, die om strijd haar brede schermen er beuren. Geen geluid dan de hoog bruisende bries. Een rond plein onder palmen en tussen een bos ditmaal van reuzenlatania's - o, ik hoef niet te overdrijven en zeg letterlijk zo als het is - schijnt een feest te wachten. Feest van een jonge Khalief en uit het paradijs gedaalde houris. Dus toch wel The Garden of Allah? Neen, neen, er is geen feest. Er blijft alleen de rust, de stilte, de kalmte, de vrede. De droom, maar ook niet meer. En boven de hoge palmenbomen, altijd, altijd door het zeegebruis van de wind over de beschuttende bladeren heen. En tussen de zuilestammen der palm-kloosterallee altijd de wisselende fluwelen stapelmassa's van de bergketen der Aurès: zie, nu is het op eens rozig paars amethyst, als gehouwen in grote, steile blokken omdat de zon zinken gaat.
Dan haast ge u naar het dakterras en de toren van het hôtel Royal. En dan ziet ge geheel de immense Oaze en de verdere woestijnvlakte gloeien en gloren in vuur en brand, dan doven in tederder blozen en van af de minaretten der beide Moskee's ziet ge duidelijk de Muezzins verschijnen en zij roepen met zangerig vroom, hoorbaar galmende stemmen en buigen naar omlaag met armbeweeg om den volke te melden, dat groot is de enige God en Mohammed zijn profeet. Dat zijn in Biskra de wondervolle, toverachtige ogenblikken, en van iedere dag, want iedere dag zinkt er de zon in glorie en roepen er de Muezzins.
naar boven
De filozofische ezeltjes. Dansende Ouled-Nails
Des morgens is altijd de Arabische markt een schilderachtig
tafereel, dat alle toeristen gaan zien hoe groezelig en griezelig
zij soms ook het schouwspel vinden. Toch zijn de keuren niet al te
levendig want armoedig zijn de groenten envruchten en nauwelijks alleen kleurt het geel en oranje op van
sina's-appelen en mandarijnen. Maar de stalletjes zelve met de
kopers en de verkopers zijn in licht en schaduw altijd als
gevalletjes aardig. Als de verkopers een ogenblik niets te doen
hebben, hurken zij neêr, drinken 'caouah' en spelen domino. Op
vuurtjes, in potjes, met een gepeperd sausje, worden pois-chiches
bereid en meê genomen of dadelijk gegeten in bruine, aarden
schaaltjes of schaapsvet wordt aan staafjes geregen en geroosterd,
net als onze sesaté in Indië. In een straatje bij de markt zitten
tal van Arabische kleermakers witte gandourah's te naaien met...
naaimachines. Die vele naaimachines doen vreemd aan. Oude schoenen
worden verkocht en dadels, gestouwd in ongure zakken van geitevel.
Het geheel is curieus van gedoe en vuil van kleur, maar de vuile
kleur in dit licht is prachtig, vooral waar de zon schuint en de
schaduw streept.
De bijzonderste figuur van de markt vind ik de zandman of de zandziener, hoe ge hem noemen wilt. Hij is de huiveringwekkende voorspeller uit zand. Hij heeft in een vierkant bakje zijn zand glad uitgespreid; hij hurkt erbij; zijn klant hurkt naast hem neêr en drukt de opengespreide hand in het zand af. Dan prevelt de zandman occulte woorden en maakt geheimzinnige arabesken en lettertekens in het zand en vertelt de klant wat hij was of zal worden en waarvoor hij zich hoeden moet. En als wij, de Roumi's, naderen, zwijgt de zandman en staart, met de klant, zwijgend en ondoordringbaar voor zich uit, tot wij ver, ver voorbij zijn gegaan.
Achter de markt liggen de 'fondouks'. Zij zijn de herbergen der karavanen. Vuile kamertjes voor kameeldrijvers en kooplui rondom een cour, waar de kamelen, ontladen, te rusten staan. Slechts een enkele zieke of doodmoede kameel ligt, neêrgehurkt, tussen de drek. Een kameel, vreemd gedrochtelijk, op lange, dunne benen, met bult en eigenzinnige, laatdunkende, te kleine, uitgerekte kop, meestal slecht in zijn vacht, vol wonden of kale plekken en met vieze klodderstaart, is op zichzelve een dier, tekort gedaan in absolute schoonheid. Maar een kameel of meerdere kamelen, in de cour van een 'fondouk', hoe vuil ook
omgeving en beesten, doen tussen de vaalwitte muren, op de moddergrond en tussen de grauw ommantelde drijvers weêr dadelijk aan als schilderij, slechts te omlijsten of af te snijden. En vooral doen de kamelen schoon aan, in karavaan, gaande over de hoge wegen en voortschuivende tegen azuren lucht. Een enkele witte kameel daartussen en de jonge kamelen, die lastloos naast de moeder gaan, zijn dan de rustpunten voor het oog, dat even een uitzondering zoekt in de lange, lange stoet der bijna éénvormige, traag statigstappende dieren: de jonge kameel huppelt even en de witte heeft dezelfde kleur als een vuile burnous en dat is steeds de kleur, die hier schoonheid is, en afsteekt tegen de grauwe weg, blauwe lucht.
Bewonder ik de kamelen om hun monumentale verschijningen, sympathie heb ik voor de ezels. Voor de ezeltjes, o zij zijn hier zo klein! Wie heeft toch de domheid gehad te beweren, dat een ezel, een ezeltje dom is? Deze ezeltjes zijn louter intelligentie en filozofie daarbij. En dat houdt hen zo dapper op bij hun slavenleven alhier. Ik geloof niet, dat een kameel veel lijdt. Hij is monumentaal opgegroeid uit de woestijn; hij is één met de woestijn; zijn vorm is die van een berg en de bergen hier golven soms als liggende kamelen weg. Een paard, zo fijn zenuwig dier, lijdt zeer: o, ik heb in Algiers paarden voor lastwagens, voor groentewagens zelfs zien lijden en geslagen worden met knuppels waaraan een knoest en de knoest kwam telkens terug in een wond, die nooit genas! De blik, de dode, al stervende maar wanhopige blik van het glazige oog van dat paard, dat zelfs niet gilde van pijn. De kamelen, zij huilen, zij gillen, zij balken, zij loeien... ik weet niet wat een kameel al niet doet!
De ezeltjes? De kleine ezeltjes, zwaar, te zwaar beladen, bijv. met ronde rivierkeien in twee manden, die hun ter zijde hangen, trippelen, trippelen zwijgend voort met heel fijne pootjes, waar ras in zit. Met heel fijne hoefjes, die zij koket nog steeds weten neêr te zetten, zoekende de gunstige plekjes. Onder de last zwikt het hoef je soms om, als de hoge hak van een damesschoentje. Maar mijn ezeltjes trippen en trippelen voort, onder het 'arrh!' roepen der drijvers en de onophoudelijke vlaag der stokslagen. Hun steeds onbewogen koppen, met de koele, blond gebistreerde ogen, die nooit opkijken, buigen gelaten neêr naar de weg: zij zijn vol filozofie, die koppen. Die kleine ezeltjes, die soms torsen zware korven vol stenen en soms een berijder of twee, wier voeten slepen in het stof, bedenken dat Allâh hen van de Bijbelse tijden af tot
dit slavenleven gedoemd heeft. Eeuwen lang hebben zij dit doorgemaakt. Zullen zij dit doormaken. Het is Allâh's zaak, niet de hunne. Zij, zij kunnen er niets aan doen. Geen klacht zal hun balkend ontsnappen. Zij trippen, zij trippelen voort. Zij tieren met deze filozofie, trots hun wreed bestaan; zij zijn niet erger onthaard dan waar de riem hun het achterdeel knelde. Zij zitten goed in hun vacht; hun bijna pedant neêrgeslagen oog staat helder, trots alles. Zij blijven heel onbewogen. Toen een felle windvlaag- wat waait het in Biskra! - een tak van een laurierboom mij voor de voeten wierp, dacht ik misschien één ogenblik, dat de wind mij belonen wilde met een lauwertwijg voor mijn feuilletons uit Afrika. Ik begreep dadelijk dat ik te ijdel was, dat de Afrikaanse windvlaag niets wist van en voelde voor mijn feuilletons. Toen raapte ik de lauwertwijg op en bood hem... een voorbijtrippend last-overladen ezeltje aan. Het lieve beest bleef onbewogen van uitdrukking en blik voor mijn poëties geschenk, zag mij zelfs niet aan, maar snabbelde de lauwertwijg op en trippelde op de fijne hoefjes voort.
Over het nachtleven te Biskra is zeker ook wat te zeggen. Het
concentreert zich vooral in twee zijstraten, waar de Moorse cafés
zijn en, in haar huisjes met houten balkonnetjes de Ouled-Nails
wonen. Zij komen van de bergen ten Westen van Biskra, deze vrouwen,
die geheel anders zijn dan de eigenlijke Arabische vrouw. Zij staan
wellicht tussen deze en de Nomadenvrouwen in: zij zijn de
Courtizanen, die met haar dansen en anderszins in Biskra haar
bruidsschat komen besparen. En als deze haar rijkelijk hangt in de
vorm van gouden sovereigns en Louise-d'or om hals en slapen,
trekken zij huis- en bergwaarts, en huwen geëerd om haar rijkdom,
de man harer keuze. De Arabische vrouw heeft niets Barbaars: zij is
meestal de
witgesluierde echtgenote en meesteresse aan de huiselijke haard. De
Nomade-vrouw is de eeuwige zwerfster, zeer gebruind van de
woestijnzon, heur ras, dat der Bedouïnen, en van bijzondere,
schilderachtige schoonheid, zonder bijna ooit 'mooi' te zijn:
getatouëerd met de fijne kruisjes en merkjes tussen de wenkbrauwen
en op wangen, en gedrapeerd in haar brede, donkere, kleurige
katoenen lappen en sluiers. De Ouled-Nail heeft haar bizondere
moraliteit tussen beiden in; ook haar schoonheid zelve houdt de
middenweg tussen die der Arabische en der Nomade. Zij is grof maar
weelderig en haar kostuum is kleuriger en baroquer en doet aan
theater-tooi denken: gebloemd brokaat en goudgalon kiest zij
gaarne; haar tatouage is feller,
fantastischer; Barbaars is zij om haar zware zilveren ringen om enkels en polsen; haar armband met zware stekels is tevens haar wapen: zij houdt er zich mede de onbegeerde mannen van het lijf, die het voorzien zouden hebben op haar colliers en hoofdtooi van gouden munten. Zo zijn haar lijfsieraden zo wel haar kapitaal als haar zelfverdediging en die zij nimmer af leggen. Zij zitten er mede op de stoepjes voor haar deuren, waar het stenen trapje zichtbaar is en dadelijk lokkende opleidt naar heur kamertjes. Zij dansen er mede in de Moorse cafés haar schokkende dansen.
Een razend orkest, zetelend op de amfitheater-gradins van het café-tje, begeleidt de shocking-schokkendedansen. Het is een schrille trompet: ketjah genaamd. Het is een kattegekrijs voortbrengende camenjah of viool; het zijn twee derboukah's, die kruiken schijnen met een tromvlies overspannen, dat geranseld wordt; het is de rengelende tar of tamboerijn; het zijn de bendir en de tabal: de kleine en de grote trom. Het is te zamen een razend maar eentonig begeleidend orkest, waarvan ons de schoonheid ontsnapt. Het is misschien altijd voorzichtig te zeggen, dat aan onze westerse zielen ontsnapt de eigenlijke essentie van al het oosterse, ook van oosterse muziek. Ik ben echter maar zeer vrijmoedig en beweer, dat ik onze Indische gamelan, met zijn helder klokkende klanken en klaterend goud geluid, veel mooier vind, veel diepzinniger ook van muziek-mysterie, zo ik moet kiezen tussen Arabische en Javaanse muziek. Ook onze Javaanse dansen, niet alleen de allerbekendste der srimpi's, zelfs de minder doorvoelde van een gewone ronghengh op de straat te Batavia, vind ik schoner dan dit buik- en maaggeschok. Maar wat interesseert is de gehele aanblik: het Moorse café, vol statige Arabieren, die binnen in hun harten genieten van deze dansen; de muzikanten, waaronder soms een gewone Apache de bendir of de tabal met gesloten vuist ranselt; de kleine meisjes, die pril reeds opgeleid tot danseres, pogen te schokken en schudden met wat niet aanwezig is, zoals zij het haar grote zusters zien doen: dit alles in een aroom van werkelijk goede 'caouah' en blauwe rook van haschisch-cigaretten.
Als de Ouled-Nails rusten van haar dansen en de trede opwippen, waar het orkestje troont, dansen er wel eens twee of drie negers hun komische bibberdansen en doen de lappen van tongen oogdraaiend bewegen, terwijl zij in rare lompen en lappen omhangen, ranselen op hun trommen. Het geld dat hun wordt geboden, happen zij met de brede
lippen op. Mooier vind ik de zwaarddans: drie Arabieren of Nomaden die met hun drie sabels schermen in dolle fantalie, tot er de vonken uitschieten. Meesterlijk doen zij in de nauwte van het café-tje hun heftig gebarenspel, dat gevaarlijk zoû zijn, ook voor wie het aanschouwden, zo de dansers niet zo volmaakt zeker waren van hun kunst en hun wapen. Het is een zeer mannelijke en heroïke dans: 'dans' is het eigenlijk niet maar al deze vertoningen worden 'dans' genoemd en een naam moet hebben het kind.
Zo gaan morgens en avonds voorbij te Biskra, dat anders een vervallen plaatsje is, zonder ressources, zo ge een soort Casino uitzondert, waar ge aan de roulette kunt spelen. Wel, ik verveel mij geen enkel ogenblik omdat vooral kleuren en tintspelingen over natuur en mens en dieren en dingen zo bizonder mooi zijn, ongezien, ongeacht, onverwacht.De schoonheid van Biskra ligt in niets dan in stil voorname kleur en in zachte, tedere tintspeling, in licht en schaduw, in het zandige geel van de wijde vlakte en het grijsgroen der palmengaarden onder zacht blauwe hemelen en tegen schemerige, juweelachtige bergketens, in de toverachtige zonsondergangen. Wie deze dingen niet waardeert, moet hier liever niet komen. Maar deze morgen zag ik voor de tweede maal de fata-morgana. Hel duidelijk glinsterde aan de zoom van de woestijneinder het meer, dat er niet was... Rezen de palmen uit die spiegelwateren op... En verdween op eens alles in het niets van een ver, ver, bleek, azuur. En als ge zo iets aanschouwt, waar ge veel over laast en hoordet maar aarzeldet aan te geloven, als ge zo iets aanschouwt met uw eigen ogen, waardoor ge u zo gaarne wilt laten verblinden in dit leven van schijn en 'mirage's', dan zijt ge beloond, dat ge zo ver, zo heel ver als Biskra ligt, zijt gekomen.naar boven
Het grote gebed. Verborgen vrouwen
Behalve de tocht naar de Zandheuvels, naar de zoom van de woestijn,
is de voornaamste excursie van uit Biskra naar Sidi-Okba. Mijn
lezer weet nu wel, dat Sidi 'heer' betekent en dat zulke dorpjes
als Sidi-Okba steeds genoemd worden naar hun heilige of 'Marabout'
van meer of mindere antiquiteit. Als wij naar Sidi-Okba gaan, met
onze koetsier Abd-el-Kader, is het vrijdag, want die dag is het het
grote 'gebed'. De weg er heen is de droge, rondekei-volle bedding
van de 'oued' van Biskra door en dan langs een woestijnweg naar de
oaze, die ginds haar palmenrij kartelt: de
oaze van Sidi-Okba. Het is een groot dorp; door een open, houten poort tussen moddermuren - ziet de lezer wel goed hoe mooi grijs die als ruw geknede, gedroogde, brokkelende muren en muurtjes zijn? gaan de nauwe straten van platdakige modderhuisjes, met meestal alleen een open deurtje, geen ramen, en een zwart binnenverschietje waarin een hurkende figuur op een bank van droge modder, naar de beide marktjes, een heel oude en een nieuwere. Ik kan niet anders dan van 'modder' spreken, maar deze modder trachte men toch voor te stellen als een primitief bouwmateriaal, dat barst en brokkelt en dan weêr bij geplakt wordt met modderbrij, waarin mest of stro. En zo zien die huisjes er uit alsof zij even met de hand zijn samengekneed, dobbelsteenachtig, de grotere om een palmboom heen getrokken, die zijn kroon breidt boven het vlakke dakje en daar dus wat lommer verspreidt. Telkens komt dit motief terug: niet anders zijn deze dorpjes zich voor te stellen dan straatjes en pleintjes van modderhuisjes en dan de antieke moskeemet minaret, ietwat solieder schijnende van bouwmateriaal, meer steenachtig en gepleisterd, het minaretje dikwijls scheef, alsof alles morgen zo in elkaâr zal vallen en toch jaren, ja eeuwen soms durend.
Midden op de markten hebben de bruiloften plaats. Wij troffen er geen, maar het bedrijf was in volle gang. Wat armzalige voedingsmiddelen. Een kooltje, twee mandarijntjes, drie, vier hoopjes van wat gedroogde dadels, ziedaar wat de groenteboer, hurkende, uitspreidt op een lapje. Moet het gehele dorpje daarvan eten? Nu ja, het groente- en vruchterommeltje komt hier en daar terug. De slager heeft een kameel geslacht; dat is een zeldzaamheid: die kameel was een ongehoorzaam, eigenzinnig beest, daarom is hij geslacht. Zijn bult van wit vlees is uitgestald; zijn poten en vellen en kop liggen er bij; duizenden vliegen zwartstippelend wriemelend over alles, al de Arabische straatjongens in aardkleurige lompjes en soms prinselijk slepende voddig burnousje zamelen nieuwsgierig om de geslachte, ongehoorzame kemel. Telkens gaat er een soort van Johannes-de-Doper voorbij, een bedelaar of ongeveer heilige, ook wel ten dele waanzinnige, in aan elkaâr genaaide lompen als een dunne bestikte deken, en met lange krullokken en krulbaard om een ge-extazieerd gelaat van perkament, waarin twee starende ogen: een lange wandelstaf ter hand. Dan plotseling zangerig geluid van jonge stemmen: het is de school: een cour van moddermateriaal - nu ziet ge het wel, droog grijs en barstend en brokkelend - hier en daar bankjes en stoepjes 'van modder' en jeugdige leerlingen daar hurkend, een vierkant houten bord-aan-staaf in de hand,
waarop de verzen van de Koran, die zij zingend van buiten leren met hoofdbewegingen en lijfschokjes, om te scanderen het ritme dier verzen. Zij zingen en murmelen en mummelen allemaal door elkaâr: dat schijnt hen niet te deren. Toen hebben wij in de moskee, en buiten de moskee, in de hof, het Grote Gebed gezien nadat de muezzin van af de minaret twee maal geroepen had ter verzameling der gelovigen. Er kwamen er honderden zeker. Het was twee uur in de middag. De zon winterzacht guldende langs de witte muren, de witte burnousen. Enkele vrouwen slechts, oude, heel achter... De drie fazen van het gebed: staande, hurkende, en dan het voorover buigen der witte burnousruggen, het hoofd ter aarde. Het was als een witte zee, het waren als witte golven. Iedere gebogen rug was als een golf. Dan richtten zich de figuren weêr op, vergrootten in extaze de ogen, maakten de vingers devote gebaren. Zongen zacht eentonig de stemmen altijd hetzelfde, dat er slechts één enig god was, en dat groot Allâh was, groot... Ook het ritme van dat gebed golfde als dat van een zee, mede met het golvende ritmeder burnousruggen. Het was het 'grote gebed' dat slechts vrijdags gebeden wordt daar in de moskee, waar Sidi-Okba, de heilige marabout van het dorpje, ligt begraven, en het was van een eenvoud en eenvoudige schoonheid, die overstelpend waren, daar in het oude, witte moskeetje, terwijl nog steeds de verlate gelovigen aankwamen langs de drooggrijze modderhuisjes.
Ook Chetma is een oaze, met dorpje, dat wij gaan zien. Abd-el-Kader reed ons er heen, en wij zagen in het verschiet terzij van de weg, dat toverachtig vergleed in bleke, fijne tinten van wit en grijs en blauw, driemaal een luchtverheveling zich opspiegelen uit de salpetervelden en weêr verkwijnen als wij wat langer staarden. Chetma, kleiner dan Sidi-Okba, is welvarender, vertelde ons de gids, die neef was van Abd-el-Kader. De modderhuisjes van Chetma waren heel vaak om een palmboom heen gebouwd en de kroon beschaduwde het platte dakje. Een palmentuintje omringde bijna ieder huisje, en alles stond dan in moddermuurtjes omvat. In het tuintje is ook meestal een vijgeboom, nu bladerloos, blank van stam en tak. Boven het houten deurtje hangt bijna altijd een hoefijzer of een gebroken pot of pan, aardewerk of ijzer, staat op de muur tegen de lucht uit: dat is tegen het boze oog. De koetsier en de gids hadden beiden in... Parijs gewerkt in een ammunitie-fabriek tijdens de oorlog, en de gids, Ibrahim, toonde ons zijn arm met een tatouage: Vive Paris! Maar nu was hij blij in Chetma terug te zijn, in zijn huisje om palmboom samengemodderd, en mijn vrouw mocht
binnengaan, om zijn twee vrouwen te zien. Ik bleef natuurlijk buiten met onze mannelijke reisgenoot. Mijn vrouw vertelde ons wat zij gezien had: een lege voorkamer - ge herinnert u, 'modder', grauw en droog, is steeds het enig materiaal. Geen meubelen. Dan de achterkamer: licht ontvangt die slechts uit de tussendeur. Rein geveegd en opgeruimd maar geen meubelen. Slechts één kistje van bont beschilderd hout, om kleren weg te bergen en zilveren sieraden. Om een vuurtje, op de grond en waarboven een ijzeren pot hing met bonen te stoven, zaten drie vrouwen: een oudere, de grande-madame - de schoonmoeder der oudste vrouw. De twee jongere vrouwen waren beiden die van de gids: ieder met een kindje van gelijke leeftijd ter borst. De gids had gevraagd aan de ene haar hoofddoek terug te slaan, opdat de bezoekster haar beter zoû zien. Aan het bevel van de echtgenoot werd gehoorzaamd. Een mooi, bleek, teêr gezichtje hoorde ik.
Deze vrouwen gaan bijna nooit uit. Alleen des avonds één ogenblik. De oude vrouwen gaan ter markt en sluieren zich dikwijls niet meer. Wij zagen haar ook wel eens met eenspinrokken ter hand in de straat. Wij zagen geen enkele jonge vrouw. De gids zeide, dat achter de modderwanden der huizen wel honderde vrouwen in het dorpje scholen. Plotseling verschenen er een paar, ongesluierd, boven op een plat dak om naar ons te kijken. Maar zij waren heel ondeugend zo te doen en Ibrahim verzocht ons niet naar boven te kijken: haar mannen waren zeker in de tuinen of in de 'bled' - de bebouwde vlakte - aan het werken, dat zij het dorsten. Hij was er heel verontwaardigd om en het zal zeker, heeft hij het oververteld, een hele geschiedenis in Chetma hebben gegeven, en 'gossip' voor dagen lang. Want zo een ondeugendheid is natuurlijk in zulk vrouwenleven van groot, heel groot belang.
Ibrahim bezat met zijn broeders een gemeenschappelijke palmengaard, even van het huis verwijderd. Er waren zowat tweehonderd dadelpalmen; zij verkochten de vruchten niet, hadden er juist genoeg aan voor zich en de hunnen. Wij zagen in die tuin ook twee vijgebomen en een abrikozeboom, waarin een schapeschedel en -bot hing: dat zoû de boom veel abrikozen doen geven. Ibrahim was heel trots op zijn abrikozeboom: die was ook een zeldzaamheid en vereiste veel zorg en bizondere irrigatie: er liepen de slootjes en gootjes om heen. Ibrahim was zeer geïnteresseerd toen wij hem van Java vertelden. Dat daar ook vele Moslems zijn, en kokospalmen, die hij nooit gezien had. En dat ook de kokospalm als de dadelpalm een boom is, die heilig is
om al wat hij aan de mens geeft. En dat iedere vezel er van wordt benuttigd. Als ook bij de dadelpalm. Toen zeide Ibrahim geroerd: 'Maar als jullie van zo een land komen, met Moslems en kokospalmen, dan zijn jullie bijna als wij, dan behoor jullie bij ons. Moge Allâh je bijstaan! Qui, qu'Allah t'aide, tu sais!' Want hij tutoyeert, zelfs als wij twee zijn. Toen bracht hij ons in het huis van zijn broer: 'Je moet er niets geven,' zeide hij, 'want het is het huis van mijn broer.' En mijn vrouw zag er weêr twee jonge vrouwtjes, een paar zuigelingen van bijna dezelfde leeftijd, en de een of andere 'grande madame', groot- of schoonmoeder, zeer ge-eerd. En een paar donkerder Nomade-vrouwen, Bedouïnen, die waren de dienaressen in het modderhuisje van de broer van Ibrahim, de gids.
Het café'tje - het Moorse moddercafé't je - was om twee palmbomen gebouwd en er waren grote modderbanken, want het was ook een hôtelletje: er sliepen daar wel eens de gasten, een muilezel- of kameeldrijver. Er zaten in het vensterloze schemerdonker drie Arabieren bij een kopje koffie te peinzen. Hoe ze peinzen enrustig zitten kunnen! Veel liggen zij en hurken zij en zitten zij, ook lezen zij wel eens in een open boekwinkeltje - van 'modder'! - zangerig verzen van Koran of legende, maar ook plotseling kunnen zij opwekken uit hun droom en beweren dan duizende dingen tegen elkaâr met snelle praat en schelle keelklanken. Zij zijn steeds heel voornaam, en nog nooit ontmoette ik een Arabier, die niet heel beleefd was, en voorkomend. Als zij plots zich van hun muilen ontdoen en hurkende bidden met hoofdgebuig en ruggebuig zo midden op straat of plein, in de richting van Mekka, is dat een treffend devoot gebaar, zichtbaar voortkomend uit een innige impulsie. En die vroomheid maakt nooit de indruk een pose te zijn en zij zijn zeer vroom en schamen zich nooit, dat in het openbaar te tonen. Ik meen ergens gezegd te hebben, dat zij nooit glimlachen: ik moet dat verbeteren. Het trof mij midden in Algiers, hier treft het mij, dat zij wél glimlachen. Zij zijn vrolijk en soms druk, trots hun voornaamheid. Iets wat mij minder aangenaam is, is dat zij zeer spoedig het eerst hun hand u reiken: koetsier en gids doen dat steeds en zeggen dan 'touche la main'. Zij schijnen niet te bemerken, dat wij niet zo gul met hand-geven zijn. Maar wat mij weêr zeer voor hen inneemt is, dat zij zo teder zijn met hun kinderen. Vaak zie ik een Arabische vader, die zijn zoontje op zijn arm draagt, of het zoontje vlijt zich tegen hem aan en hij liefkoost het. Hoe meer men hen ziet en ontmoet, hoe beter zij u bevallen; jammer slechts dat hun stemmen zelden welluidend zijn en muzikaal, en meer krijsend en schril van keelklank en ons overdreven schijnende
aspiratie.
Toen wij terugkwamen van Chetma, de palmengaarden langs en om
iedere palmboom de zuivergehoudene waterleiding, als een beekje
murmelend en spiegelend weêr palmbomen en palmbladeren samen met de
gloed der zinkende zon, zagen wij de begrafenis van een marabout.
Het was een oude, oude marabout van Biskra, die plotseling was
gestorven van zelfontzegging en vroomheid. Een dichte menigte
stuwde de stoffige weg langs en om beurten drongen de mannen om de
baar, overdekt met een blauwen geel zijden kleed, om de dode te
dragen. Ook Abd-el-Kader, de koetsier, en Ibrahim, de gids sprongen
van de bok en drongen mede, om een ogenblik de dode te dragen. Wij
liepen mede, juist was daar het kerkhof. Hoe moet ik u zeggen, wat
zo een kerkhof is? Het is van eenvoud louter niets: het is een
vlakte met wat aarden terpjes en een of twee stenen of
modderkluiten opterpjes gestoken. Twee, meent dat er een man, drie dat er een
vrouw ligt begraven. Verder niets en niets. De baar werd neêrgezet
en het open graf genaderd. Het was het graf van een ander, die
reeds vijf-en-twintig jaar geleden daar begraven werd en dat nu
werd opgedolven. De schedel van de eerste dode lag er nog en de
kinderen namen die in hun handjes en bekeken aandachtig de
oogholten en hoe de kaken met de tanden klemden op elkaâr. Maar
zonder profanatie of heiligschennis. Toen de mannen hadden gemeten
met de lange lijn van hun ontwrongene tulbanden, dat het graf iets
te klein was voor de marabout, groeven zij het iets verder uit met
hun schoppen en handen. Zij lieten het lijk toen in de groeve:
duidelijk zag ik niet wat er verder gebeurde, omdat wij uit
bescheidenheid ons ietwat terugtrokken. Een paar brachten de twee
stenen aan, een paar anderen een emmer met water en wierpen dat
over het weêr dicht gevuld graf en opgehoopte terpje. En toen deden
zij het grote gebed, hurkende in een kringen bewegende de
bovenlijven op en neêr en de hoofden heen en weer, zingende dat
Allâh groot was en enig. En toen gingen zij weg en lieten het
vochtige graf achter: ik vergat te zeggen dat de schedel van de
eerste dode mede weêr was begraven met de marabout.
Toen ik een paar dagen later voorbij het kerkhof kwam in de avond
met rijzende maan, rood en groot achter de palmgaarden rijzende en
spiegelende in de kabbelende beekjes der geleide wateren om de
palmstammen, brandde er een lichtje in een scherf op het graf van
de marabout, en iets van wierook wolkte en geurde van uit een
andere
scherf met een spiraaltje naar de immense lucht vol starren.naar boven
Een witte stad. Een koningin levend begraven
Wij zijn in Touggourt geweest en dankbaar, dat wij dat hebben
volbracht en een beetje trots. Want er gaan nu niet zo heel veel
toeristen naar Touggourt. Biskra ligt maar aan de woestijn, maar
Touggourt... Touggourt ligt in de woestijn! Touggourt is de
uiterste met spoor te bereiken, geheel Arabische stad en de straten
in Touggourt, die vol gestuiveld zijn met het witte zand der
woestijn, monden uit in de woestijn! En daar, in Touggourt, zijn
wij nu geweest! Hoe dikwijls hebben wij niet gewikt en gewogen:
naar Touggourt gaan of niet gaan? Gaan, niet gaan; gaan, niet gaan:
we telden het op onze knopen. Een paar officieren hadden ons
gezegd: 'als u iets van de échte woestijn wilt zien, moet u naar
Touggourt gaan.' 'Maar,' vroegen wij, 'is het wel veilig? Ishet hôtel doenbaar? Krijg je er iets te eten? Is het niet héél
vermoeiend voor mensen, die niet meer piepjong zijn? Is er een
ander vehikel dan een vreeslijk balancerende kemel?'
Wij kregen alleroptimistischte antwoorden. Touggourt is de grensstad en militair bolwerk tegen welke hostiliteit ook uit de woestijn moge opdoemen en... veiliger dan het hart van Algiers. De Europeaan in Touggourt is een heilig persoon: geen haar zal hem worden gekrenkt. Over hôtel en vehikel zal ik u later vertellen. In smal-spoor-spoortje togen wij langzaampjes weg. Het is acht uur sporen, maar met wat meer kolen vermoedelijk in vijf of zes uur af te doen. Het landschap, waardoor men henen trekt, is de 'bled', de min of meer, liever min, gecultiveerde vlakte en woestijnzoom. Bijzonder mooi was de horizonlange 'mirage', die wij zagen van uit de trein. Meren, en verre, vage watervlakten met palmengaarden en vierkante, vaal witte en roze vierkante huizen, als een grote stad, zelfs even een toren, een minaret! En dat alles bestond niet. Het was niet. Het was een weêrspiegeling, opspiegeling, het was weêrschijn en opschijn van zonneglans in salpetervelden en kalksulfaat, want salpeter ligt als sneeuw over de 'bled' verspreid; ook mica glinstert met grote stenen, spiegelstenen en spiegelglinsters er tussen door. En door een geheimzinnig lucht-effect tovert de zon uit die schitterende en glinsterende grond, de mirage, de fata-morgana, de ongelofelijke luchtverheveling. Ik onderscheid haar nu wel van een echt 'chott' of
zoutmeer, van een palmentuin, van een wit stadje. Eerst niet. Maar nu wel. Het is vager, bleker, doorschijnender, doorzichtiger, het is ook regelmatiger van palmpjes en huizen. O ja, nu onderscheid ik wel dat droomgezicht van de echte realiteit. Maar eerst dacht ik: goden, wat is dat daar voor een liefelijk gelegen stad aan een meer tussen palmengaarden?! Dat de droomhuizen zo vierkant zijn en de minaret plotseling zo lang en rechthoekig, is het een wonder?? Deze lijnen, deze vierkante rechte lijnen van opwaartse stralen zijn vermoedelijk niet moeilijk te verklaren... toch vind ik het een grote bekoring, dat niemand, zelfs geen Arabier, mij wist te verklaren hoe de mirage ontstaat en zich opspiegelt. Zo is het nog het geheim gebleven het schimmenlandschap, de spookstad ginds in de verre einder, om 12 uur 's middags! O, wat was het bijzonder, ongelofelijk en teder van tint. Tot zachtjes aan, om een wolkje in de blauwe lucht, alles zwijmde...
'Wij weten het wel,' zei de mij een Arabies reisgenoot, 'omdat wij zijn uit het noorden, maar wie uit het zuiden komen, weten het niet. En als zij dan komen met karavanen en moê zijn en dorstig, op moede, dorstige kamelen betovert de stadhen met een plotseling ijdele hoop.' Oumache, Djama, Meggarine, zijn de dorpjes waar wij ophouden. Wij reizen niet met toeristen; zeer weinige toeristen doen deze excursie; maar wij reizen met de commis-voyageurs, die voor firma's van export reeds opkopen de volgende oogst der dadeltuin, en ik heb zo'n idee, dat de Arabieren er in lopen: ik krijg helemaal geen indruk, dat een Arabier een Europeaan weet af te zetten!
Met laatste zonneglans is Touggourt bereikt. Reeds rijst de maan. Ik zie de vierkante, niet-affe tinnentrans van de muur van een Moslems klooster, een 'Confrérie'. Er stijgt zelfs vroom zingen uit. Wij zijn in het hôtelletje. Als een 'fondouk', een Arabische herberg gebouwd, met kamers op een galerijtje uitkomend rondom een binnenhof. Goede bedden, waarlijk, en een vuur van olijve-takken, dat lustig brandt in het schoorsteentje. Het hôtelletje nog in aanbouw: overal stenen en tichels en pleister. Om te eten moeten wij uit naar een restauratie-tje, tien minuten ver. Wij eten gazellegebraad en 'mouflon': een soort wild schaap, maar ik geloof verwant aan het hert.
Toen, in de avond, in de nacht, hebben wij de witte stad gezien. De spookstad, maar geen luchtverheveling meer. De witte, Arabische droom- en toverstad. Het was ongelofelijk en van etherische vaagheid en witheid. De witte maan rees in een blauwe, neen, zilverwitte hemel,
bepoeierd met witte, zilveren sterren. De Melkweg was een brede sluier over de aarde, als een witte, zilverig geloverde mousseline uitgeplooid. Een nevel van wit licht dreef om, en in die nevel rees de witte, Arabische stad. Zowel de antieke arkaden als de moderne maar wit Arabische bogen van het officierenkwartier. De Kashbâ - de forteres - rozigde er even iets meer getint achter en een bosschage van tamarisken en mimosa's, geheel stof- en zandoverstuiveld, rees op een plein met witte stammen en lovers.
De volgende dag hebben wij Touggourt gezien als een spookstad in de zon. Zoals die avond van aankomst als een spookstad in maneschijn. Want de witte gamma bleef heersen, de witte tonaliteiten bleven versmelten in meerdere en mindere vaalheid en vaagheid, en het is iets heel bizonders: een dergelijke steeds witte stad met witte huizen en witte mensen. Nu zagen wij eerst goed, dat de straten, de niet-overdekte, uitmondden in de woestijn zelve, in een soort voorvlakte van de woestijn, met een schrale oaze, wier palmstammen en -kruinen uitspreidden mager en bijna wit overstuiveld tegen de heel zachtblauwe winterlucht. Er was daar een wijd kamp van Nomaden - Bedouïnen - en de donkere, even gestreepte tenten golfden donkerder in het zonnelicht, waren de enige donkerder kleur. Hier en daar en telkens weêr verhieven zich de 'marabouts' - men noemt'marabout' zowel de heilige man zelve als zijn graf - en zulke graven, onregelmatige, vierkante of koepelige kouba's - koepels - met een paar witte pleister-suikerbroden er als symbolieke versiering op aangebracht en die met de hand als gekneed schijnen, geven het accidentele rustpunt voor het weidende oog in een wijde, witte, even rozig-gele, zandige uitgebreidheid. Voorvlakte van de woestijn is dit werkelijk al woestijn.
Ik heb toen een kameel bestegen: ik heb toen op mijn kameel gezeten. Als het beest geknield heeft, en ge er u op zet, rijst het in eens immens met u in de lucht. En balanceert met u verder, door de woestijn. Het is een wat ijl gevoel en ge zit zo hoog, zo zonder steun, zo vreselijk wijdbeens, zo belachelijk verheven. Enfin, ik heb in Touggourt op een kameel gezeten. En het brave beest stapte met mij naar het Graf der Koningen van Touggourt.
De Koningen van Touggourt? Zij hebben eeuwen lang gestreden, in deze woestijn, met die van Temacin, een andere Arabische stad, nog verder de woestijn in, en waarheen we de volgende dag zullen gaan, maar mijlen verwijderd van Touggourt, en ik zweer u, niet op een
kameel. De troonpretendenten van Touggourt, zij kwamen de traditie na, als zij heersen wilden, op te ruimen dezelfde dag en te vermoorden de heersende koning en zijn gehele koninklijke familie. Maar die toch ter aarde te bestellen - in een wit sepulker, een groot, wit, gecreneleerd gebouw, dat ginds als een moskee rijst tegen de bleek-blauwe middaglucht. Paleis-revolutie en koningsmoord, zij wisselden, schijnt het, elkander ieder ogenblik af in deze stad in de woestijn. Daar ben ik in het grote sepulker. Wit: witte muren, witte graven. Een witte, huiveringwekkende eenzaamheid. Alleen twee donkere Nomade-vrouwen gluren om een hoek om te zien wat die Roumi op die heilige plaats wel doet. In het overwulfde, witte grafgesteente rijen zich onregelmatig de zandoverstuivelde grafstenen, zeer smal, der koningen en koninginnen van Touggourt. De koningen die geregeerd hebben, zijn begraven met twee kegels of pleister-suikerbroden op de smalle steen en tussen twee pijlers in; de koninginnen met drie. Mijn woorden kunnen ternauwernood een indruk geven van deze witte, simpele graven, dit witte, simpele grafgesteente, deze witte, simpele symbolieke kegels of suikerbroden en geheel de geheimzinnige huiveringwekkende atmosfeer, die weeft en zweeft in dit witte schemerlicht over deze witte, woestijnzand-overstuivelde graven. Door een paar open vierkante raampjes verschiet buiten de gloeiende glorende woestijn. En de gids toont mij het raam, waardoor een prins gezien heeft zijn moeder, de laatste koningin van Touggourt, levend begraven worden in ginds smal graf, tussen de twee pijlers, waarop nu drie witte kegels opstaan. Des avondszweven hier de geesten rond. Om hen te bezweren, branden de Nomade-vrouwen, die weten van al de legenden der koningen en koninginnen van Touggourt, in scherven van aarden potten de wierook, wier geur hier nog even bleef hangen aan het blanke pleister. Lang ben ik hier, eenzaam, gebleven; buiten wachtte de gids mij met de kamelen. En het was zo vreemd en wonderlijk, die eenzaamheid, dat blanke sepulker, die blanke kegels rondom mij, ornamentloos opstaande op die graven, niet breder dan witte drempels, tussen pijler bij pijler. En de dalende zon goudstof poeierend door die smalle raampjes, waardoor de koningszoon zijn moeder had zien levend begraven...
Toen ik buiten trad, zag ik, dat er een kerkhof zich breidde om het koningsgraf. Ik had het eerst niet gezien. Want zo een Arabies kerkhof, je ziet het niet dadelijk. Die eenvoudige terpjes, met twee of drie steentjes, of modderkluiten. Nu zag ik, dat om de steen aan het hoofdeinde, om de modderkluit aldaar, iets was geslingerd, wat de dode zeker gedragen
had: een stuk mousseline van
zijn tulband, een lapje katoen, een draad wol, het een of andere
vod. Wat een eenvoud. Wat een eenvoud! Rag of rafel is symbool
geworden. En dat onder de wijde woestijnlucht, in die wijde vlakte,
met achter de schrale oaze, immer en immer de zon, wegzinkende in
haar horizonwijd kabbelend oranje luchtmeer. De lange schaduwen van
kamelen en Bedouïnen sloegen in uitgerekte silhouetten neêr over
het meer en meer koraalkleurig rozigende zand. Toen werd er een
dode aangedragen, onder luid misbaar van verwanten. Het scheen mij
toe, dat de verwanten het over iets niet eens waren, terwijl zij
het smalle, opene graf naderden en neerzetten de baar. Maar
plotseling kwamen van de andere zijde, uit het Nomadenkamp,
aansnellen vier Bedouinnen-vrouwen. Haar zwarte haren waren met
dikke vlechten van rode en zwarte wol gemengd tot een breed
barbaars uitstaand kapsel, haar kleurige lappen hingen breed om
haar heen, haar brede zilveren arm- en enkelringen waren zwaar als
boeien om haar polsen en enkels. Zij stieten luid gegil uit,
wierpen de armen dramaties omhoog, verscheurden zich over de borst
haar kleren, sloegen zich de nagels in het gezicht. En zij hurkten
om het graf dat men bereidde voor de wachtende dode. En zij weenden
met werkelijke tranen en gilden en schreeuwden, en ik begreep, dat
zij de antieke weensters waren! Ik had van haar gelezen; ik had
haarzelve nog onlangs in mijn roman Iskander doen wenen om lijken
van Perzen en Macedoniërs... Nu plotseling zag ik haar zelve in
werkelijkheid. Ik zag haar in de woestijn, in de oranje afgloed der
dalende zon, ik zag haar donkervan gelaat en ogen en tressen en kleêrlappen hurken en zich
wringen in het koraal-purperen zand, terwijl ginds het stille,
witte sepulker der koningen van Touggourt zich vergeestelijkte tot
de schim van een moskee, en doorzichtiger, onwerkelijker scheen te
worden in
het laatste goudstuifsel van de allerlaatste zonstraalatomen. En
langer werden de schaduwen van kamelen en Nomaden en simpele
grafgesteenten: rozig blauw strekten zij uit over het nu scharlaken
zich kleurend zand.
Het was of ik plotseling eeuwen geleden terug was getreden in een antieke wereld. Ik kon aan mij zelve nauwelijks geloven, toen ik Ali zag met de kamelen. Hij zeide mij, dat ik het wél trof, omdat het niet woei. Want als het waait, zeide Ali, waait het in Touggourt drie, zes of negen dagen en nachten, met heilige aantallen van etmalen. En dan breidde zulk een sluier van zand, zulk een lijkkleed van zand, van uit de woestijn,
zich uit over de stad, die midden in die woestijn ligt, dat iedereen zich binnen zijn woning sluit of in tochtige, overwulfde, donkere straten en dat niemand, noch zich noch een ander ziet omdat milliarden en milliarden zandatomen warrelen en dwarrelen door de wijdte en over de stad, alsof geheel de Sahara al haar zandkorrelen omhoog stuift om Touggourt in een dicht graf van zand te begraven.
naar boven
Duikers in de woestijn. Een pension voor onze schilders
De volgende dag wacht het vehikel van Touggourt ons af, om ons naar
Temacin te voeren, dwars door de woestijn. Van de ene woestijnstad,
terminus van de spoorweg, naar de andere woestijnstad, nog verder,
nog dieper weg! Het vehikel is de enige kales in Touggourt aanwezig
en bespannen met drie, zegge drie, blanke paardjes. De koetsier
heet Kadoor en spreekt een militair Frans argot; de paardjes heten
Gazelle, het middenpaard, Boulot, het rechtse, - omdat het zo flink
voor zijn werk is, zijn 'boulot' - en Bijou, het linkse. De drie
witte paardjes trekken ons de witte stad uit, tussen al de witte
burnousschimmen door, in een witte zonneschijn, die straalt uit een
witte lucht.
Het is nog vroeg.
'Hu, Gazelle!' roept Kadoor. 'Fainéant, toi Bijou! Hu, Boulot, t'as
la flemme!' De paardjes draven en galopperen wat zij kunnen. Lustig
klakkert Kadoors tong en caresseert zijn zweep slechts de paardjes.
De weg gaat eerst door de palmentuinen. Palmen en niets dan palmen.
Onze reisgenoot weet mij te vertellen, dat in Biskra het water van
de rivier, 'de oued', wordt afgedijkt om de palmbomen in het water
te omringen. Dat het hier, zuidelijker, de artesische putten zijn,
die de palmengaarden irrigeren. Dat het in Soûf, nog zuidelijker,
weêr anders gaat: daar wordt iedere palmboom inzijn eigen uitgegraven put geplant en het uitgegraven zand vormt
een hoge, hoge muur om de palmbomen.
Het landschap is van tint zuiver en teder. De 'chotts', de zoutmeren, schemeren zacht-zilver door de palmstammen heen. Telkens rijst er het naïve grafgesteent van een marabout met het als geknede suikerbroodje van pleister. Wij gaan door de woestijn, niet langs een gebakende weg, maar langs een 'piste', 'publieke opinie' langs de telegraafdraad. Deze
en wij zijn de enige westerse cultuur alhier. Als Kadoor meent, dat het zand minder mul is, twintig meter meer links of rechts, roept hij: 'Hu, Gazelle! Boulot, fainéant! Et toi, Bijou, la flemme!' en wijkt twintig meter af van de piste of meer. Telkens treffen ons hoog, op de zandheuvels, die de wind met een fijne kam als een krinkelend festoen heeft gekarteld en die gekabbeld zijn of de zee er over gespoeld heeft, twee of drie monumentale kamelen. Zo zijn zij mooi, zo zijn zij prachtig! Groots en elegant en voorwereldlijk met hun slangenekken en kleine koppen en hoge, heel hoge benen. Wij zijn na twee uur draven door de woestijn in Temacin. Was wit Touggourt, Temacin(spreek uit Temacien) is roze-en-grauw. Geheel anders. De stapelende dakloze huizen zijn alle met palm-stammen in de dwarste geschraagd. Op bazementen van overdwarse palmstammen rijzen de modderhuizen. De rechte lijnen dier kunstloze architectuur zijn die der 'mirage-huizen' en, omgekeerd: de schimmehuizen der fata-morgana vertonen de rechte lijnen dezer architectuur. Wat werkelijkheid en droomgezicht vertoont, is identiek en één en het is een raadsel. Of misschien géén raadsel.
Wij houden stil voor het huis van de Caïd, die ons komt verwelkomen. De Caïd van Temacin, die mij in ruil voor het mijne, zijn visite-kaartje toont, is een van die Arabieren van cultuur en beschaving, die het Franse vaderland zonder voorbehoud als het hunne hebben aangenomen; hij spreekt zuiver Frans, is in Parijs geweest, heeft de Franse 'esprit', is ook onderwijzer geweest van zijn 'tribu' en daarbij de pacificator met het zuiden; toen ginds bij de Touaregs, opstand dreigde, is hij daarheen gegaan en heeft de opborrelende hostiliteit met filozofie en wereldwijsheid bedwongen door de inboorlingen te zeggen, dat Frankrijk het goed meende met zijn zwarte zonen en toch, de sterkste zoû zijn. Ik heb van zijn conversatie en geleide de aangenaamste souvenirs. Wij zien zijn schoonmoeder ongesluierd, en zijn zoontje, twee dochtertjes, zeer versierd met amuletjes en juweeltjes, als gegoede Arabische kinderen zijn. Maar naar zijn vrouwen vragen wij natuurlijk zelfs niet, zoals de étiquette het wil.
In het huis van de Caïd treft mij het schilderij aan de wand, waarop de 90 namen van Allâh gecalligrafeerd zijn. Wij dronken koffieen zullen de duikers gaan zien. Zeer interessant zijn die duikers. Het zijn de duikers, die de 38-meter diepe Arabische putten reinigen en 3 minuten onder water blijven. Voor zij de zeer nauwe put in zinken, smeren zij zich de oren met schapevet dicht, doen vroom hun gebed, nemen afscheid van
hun makkers. Want hun werk is steeds levensgevaarlijk. Er daalt een korf aan lang touw de put in. Dan laat de duiker zich zinken de nauwe waterschacht in. Hij werkt er met de handen, reinigt de put van modder, en duikt weer op na 3 minuten. Een tweede duiker verzamelt in de korf de modder en komt met de korf weêr boven na 3 minuten. De duikers worden dadelijk verwelkomd door hun makkers met groet en kus, warmen zich aan het houtvuur en drogen zich. Zij werken alleen in de voormiddag en zijn zeer ge-eerd door hun landslieden, wie zij het kostbare water zuiver houden. Tijdens de dadeloogst hebben zij het recht in iedere palmentuin voor zich zo vele dadels te plukken als zij verkiezen. Het trof mij zeer met hoe veel devotie zij hun zware werk verrichten. Het scheen mij een godsdienstige rite toe. Wij gingen toen lunchen bij Mme. Besse en daar moet ik u even van vertellen. Mme. Besse is de vrouw van de ingenieur, die in Temacin de artesische putten graaft. Nu, Mme. Besse heeft dus finantieel niet nodig de toeristen bij zich te doen lunchen maar, als enige Europeane in Temacin heeft zij het geniale idee gekregen de toeristen te onthalen op haar heerlijke keuken: zij bestelt vlees uit Constantine en boter uit Normandië. Zij heeft alzo enige aanspraak en bezigheid en doet de toeristen een weldaad. Ik had in weken zo lekker niet gegeten als daar in die uithoek van de woestijn bij Mme. Besse. Duifjes, gearroseerd met fijne Bourgogne! Een taart om van te smullen. En een minimum van vergoeding. Brave Mme. Besse, hulde! En nu wilde ik tevens bekend maken, dat Mme. Besse bezig is enige kamers te bouwen voor pensionaires en dacht ik aan onze Hollandse schilders. Wil een Hollandse schilder de prachtige woestijngevallen opzoeken, dan tijge hij op mijn verantwoording naar Temacin, près Touggourt, Algerië, en vrage gastvrijheid bij Mme. Besse, de vrouw van de ingenieur. De kamertjes zullen deze winter zeker wel klaar komen. Ik ben overtuigd, dat de Hollandse schilder mij dankbaar zal zijn. Want Temacin is prachtig van lijn en tint en stemming en weêr geheel anders dan Touggourt. Niet is dit meer de schimmige witheid van de stad der vermoorde koningen. Eerder is deze stad een zeer groot, roze-grauw Arabies dorp.Toch stedegroot en vroeger met wallen en grachten omringd, die de Caïd, terwille der hygiëne, deed slechten en dempen. De Caïd nam ons meê naar zijn palmentuin, naar zijn 'chott' of zoutmeer en naar zijn zomerpaviljoen, heel eenvoudig, met gedroogde palmbladeren beschut en bedakt en met matten bespreid.
De Caïd werd telkens zeer eerbiedig de zoom van zijn gewaad gekust. Wij reden met hem naar de Zaouïa, het klooster ener Mohammedaanse
Confrérie. Een geheel afgebrokkelde poort,
afbrokkelende kloostermuren, een zaal met vreemd symbolieke fresco,
verkleurd gebarsten. De Caïd vraagt of de twee marabouts wel de
vreemdelingen willen ontvangen. Zij komen, oud de ene, jong,
zwaargebouwd de andere. Thee met menthe geparfumeerd, wordt dan
geprezenteerd en Arabies suikerwerk. Wij spreken met de marabouts
over Java: dat is altijd een dankbaar onderwerp. En zeggen dan, dat
vele Maleiers en Javanen ook naar Mekka gaan. De oude marabout is
in Mekka geweest, de jonge nog niet. Zij roken niet, maar de jonge
is wel getrouwd en heeft kinderen volgens het voorschrift van de
Koran.
Heel jong nog, is hij reeds een heilig man, meent onze Caïd. Het is
mogelijk. Maar die zware, stevige kerel, die van zijn vrouwen en
kinderen gewaagt, kan ik niet dadelijk aanvaarden in geur van
heiligheid. Ik voel echter, dat mij de nuances vermoedelijk
ontsnappen.
Wij rijden terug naar de stad. Wij wandelen door de overdekte
straten, donker onder verwulfsel, dat dwarse palmenstammen schraagt
en dan plotseling uitblankend in een licht, hel verschiet.
Dromerige, zittende figuren, biddende figuren, ineen gekronkelde
slapers. Maar als de Caïd verschijnt, grijpen zij hem de rand van
zijn burnous en kussen die. Wij klimmen de minaret op. Hoe mooi
ligt nu in dof overgulde roze en grauwe tinten de vlakdakige stad
met haar vierkante courtjes tussen de huizen, gestapeld onder onze
blikken. Een geruis van stemmen bruist op. Een geblèr: het zijn de
geitjes: op elk vlak dak is een geitje of twee, tussen kippen, die
kakelen. Een enkele, als waanzinnige hond blaft, omdat hij
vreemdelingen ziet op de minaret, waar anders alleen de Muezzin
verschijnt.
In de moskee zit bij de mirhab, nis, waarin de gebeden gelezen
worden, een geleerde en legt aan een kring van toehoorders, mannen
en jonge studenten, de theologische waarheden uit in donker
klinkend Arabies, heel mooi van overtuiging en met overredend
gebaar van wijsvinger en duim. Nu vallen de schemeringen reeds
valer en violetter in moskee en overdekte straten.
Ik vraag aan een dienaar van de Caïd, die ons ook steeds vergezelt
of ik niet een gift mag geven voor de armen in Temacin. Zo iets
moet je met vreselijke omzichtigheid doen, want étiquette is alles
voor de Arabier en als jezulk een aalmoes niet in de grootste correctheid zoudt
aanbieden,
ben je voor altijd in zijn achting gedaald. 'Zeker
heer!' meent de dienaar.
'Vraag het de heer Caïd,' zeg ik fluisterend. 'Vraag de heer Caïd
of ik het voorrecht mag hebben iets af te staan voor de armen in
Temacin.'
De Caïd vindt het gelukkig een goed idee. Ik ben verlucht, dat het
zo uitkomt. Ik zeg de dienaar brood en dadels te kopen en geef hem
geld. Voor het huis van de Caïd wordt geroepen: 'Barmhartigheid
wordt beoefend door de bezoekers! Loopt aan! Loopt aan!' De
allerarmsten lopen aan. Het is een dicht gedrang. De dienaren van
de Caïd geven zo veel mogelijk iedere uitgestrekte hand een stuk
brood met enige dadels. Maar het is dadelijk op. Angstig bedenk ik,
dat ik wel driedubbel zo veel geld had kunnen geven voor zo velen
allerarmsten in Temacin. Ik fluister iets de dienaar in. Hij schudt
glimlachend het hoofd.
'Meneer,' zegt hij, 'alle brood en dadels heb ik al van de markt
voor u opgekocht. Er is niets meer.'
Er was niets meer. Ik kreeg een gevoel of ik voor twintig francs de
millionair had uitgehangen. De Caïd echter stelde mij gerust door
zijn innemende glimlach. Hij zeide mij, dat hij erg naar Parijs
verlangde, waarheen hij dikwijls in missie geweest was.
'Maar daarna komt u uitrusten, monsieur le Caïd, in uw
zomerpaviljoen aan uw meer.'
En ik vroeg of er nu nooit iets van een valkejacht meer gehouden
werd. Ik had er zulke mooie fotografieën van gezien, van Arabische
valkeniers: één valk op de vuist, één op het hoofd, één op de
schouder.
De Caïd trekt een bedenkelijk gezicht: 'Die jachten zijn te duur,
in deze tijden!' zegt hij.
Ik schrik. Ik krijg in eens een gevoel onbescheiden te zijn geweest
en gedreind te hebben om een veel te dure valkejacht. Maar de Caïd
glimlacht wêer allerbeminnelijkst. Wij nemen afscheid. Van de Caïd,
de schoonmoeder en de rijk gesierde kindertjes. En rijden met
Gazelle, geflankeerd door Bijou en Boulot terug door de woestijn,
ternauwernood langs de 'piste'.
'Hu, Bijou, t'as la flemme!' roept Kadoor. 'Ali, Boulot, fainéant!
A toi, Gazelle!!'
En hij caresseert het mooie, witte dier met zijn zweep als of hij
haar robe glad strijkt.
Het was een onvergetelijke dag.
Nog dit, ik vergat te zeggen, dat Touggourt betekent de 'droge' of 'dorstige' en Temacin - vermoedelijk, zeide de Caïd - de 'twee accacia's'.
naar boven
À Mr. Charles Godet, Directeur des Fouilles de Timgad, en souvenir de trois journées inoubliables
Wij zijn, terugkerende van Biskra, in El-Kantare opgehouden, en
tussen de immense bergkloven heb ik een dag kunnen doorbrengen aan
de diepe oevers van eenstromende 'oued' - een 'oued' stroomt werkelijk niet altijd in
dit seizoen -, terwijl de palmbomen zich weêrspiegelden met een
allerklaarst beeld in de zo gladde wateren. En wij zijn in het
Village Rouge geweest, een bijna scharlakenrood dorp van aarden
huisjes en de grond er om heen was natuurlijk ook rood, scharlaken
rood, en wij hebben de oaze doorkruist der vele palmgaarden en de
palmen spiegelden zich in de geleide beekjes tussen scharlaken
walletjes. En wij hebben van verre de Berg van Albast zien
schitteren - van sneeuw of van albast? - en je kon bijna niet
bevroeden, dat die vreemde kleuren van koraalrood en gelakt groen
en blank wit onder het zachte blauw van de hemel - nooit zo straf
als aan de Rivièra - de werkelijk heid waren van het huidige
ogenblik.
En toen... is het huidige ogenblik voor mij verdwenen en bevond
ik mij plotseling in het Verleden, in de eeuw van Trajanus, in een
militaire, Afrikaans-Romeinse grensstad van het Romeinse Rijk. Want
wij waren in Timgad en ik heb er drie dagen doorgebracht, die ik
kan tellen onder de meest vizioenaire van mijn leven.
Stel u voor een uitgebreide vallei, in het n.w. voor uw weidend oog
begrensd door de lange Nemanschkaketen, in het z.o. door de
golvende toppen-schakeling van de Aurès. De Aurès, dat is de
antieke Mons
Aurasius, Auras in het Arabies, nog steeds bewoond door de nauwelijks onderworpene Berberstammen, de herdersvolkeren, afstammelingen der autochtonen dezer landen. Deze Berberstammen waren wel altijd de onbreidelbare vijanden van welke macht ook, die zich in Afrika vestigen wilde en tegen hun aanvallen beval Trajanus de legaat Publius Munatius Gallus te stichten een bolwerk en sterke stad, de Colonia Trajana Thamugadi. Thamugadi, zoals de Berbers, Timgad, zoals de Romeinen haar noemden, bloeide vier eeuwen lang en herbergde de afstammelingen van het Derde Legioen, wier soldaten haar hadden gebouwd, wier veteranen eigendomsrecht kozen in haar of buiten haar; toen verviel zij door tal van oorzaken, die ik niet tellen hier kan want het is mij onmogelijk u in deze kolommen een volledig beeld te geven van het verleden en het heden van Timgad. Twintig, dertig feuilletons zoû ik Timgad te wijden dan hebben, in plaats van dit ene, dat ik, sober van aard, haar en u, o lezers, toe bedenk.
Laat mij u alleen zeggen, dat ik drie dagen geleefd heb in het verleden, in deze antieke stad, die opgegraven, uitgegraven, haar zuilen en bogen zoveel mogelijk weêr opgericht en uitstaande, schoon architraafloos en dakloos, tegen een blauwe winterlucht, duidelijk om mij heen lag in de vorm van een antiek, Romeins kamp. Want de soldaten van het DerdeLegioen 'Augusta' bouwden de stad geheel als een Romeins kamp met twee hoofdstraten, die elkander snijden tot een kruis en met zijstraten, alle regelmatig rechthoekig elkander snijdende ook. Als ge die ene hoofdstraat, de Cardo Maximus, oploopt, gaan uw verwonderde passen over een monumentaal plaveisel van massieve stenen, blauwig grijs en meer dan een meter lang en een kwart meter breed, die schuin [noot: Om de schok der wielen te vermijden.] tegen elkander gevoegd nog behielden de diepe gleuven der talloze karre- en wagenwielen, haar drie eeuwen lang, steeds ter zelfder plaatse overwentelend. Deze 'Cardo' stijgt en geleidt u met die geleidelijke stijging naar het Forum, centrum van alle leven ener Romeinse stad. Wend u nu om en ge ziet een der bewonderenswaardigste uitzichten ter wereld: een antieke, Romeinse stad, klaar duidelijk rondom u, en tussen haar weêr opgerichte zuilen, golft voor u de Nemanschka als achter u de Aurès. Behoort er overmatige verbeelding toe deze prachtige, uitgebreide, vierkante, regelmatige ruïne, deze wel dode maar voor u oprijzende stad te doen leven rondom u heen in deze immense ruimte van lucht, licht en leeuwerikgeklater?
Een dergelijke stad, gesticht aan de grenzen van het Romeinse rijk, moet niet alleen sterk, maar ook prachtig zijn, imponerend niet alleen door kracht, maar ook door prachtvertoon en inrichtingen van verfijnde cultuur, de inboorlingen en bergbewoners die ooit 'Rome' zouden durven aanvallen. En zo treffen ons bij onze omdwaling tal van prachtige Thermen, de Baziliek, waar zowel rechtspraak als handel be-oefend werd, de Bibliotheek, - met marmer bekleed - waar de Thamugadiër zijn geliefde auteurs koos uit bronzen cilinders, die in gindse nissen stonden; het Kapitool, tempel der triade Jupiter-Juno-Minerva; een theater. Waar alle deze gebouwen duidelijk liggen uitgelijnd, is het niet moeilijk de stad in haar geheel voor uw geestesoog te doen rijzen. Is daarbij Trajanus' Ereboog niet nog bijna geheel intact? Liggen daarbij verschillende 'insulae' - deze 'eilanden' noemden de Romeinen een of meerdere woningen-en-winkels afgesloten door vier elkander snijdende straten - niet voor ons zichtbaar en dwalen wij niet van atrium naar blinum - van hof naar feestzaal - of de kleine slaapkamertjes binnen, terwijl twijfelloos duidelijk wat als winkel verhuurd werd, uitkomt op de straat onder de schaduw van een portiek. Die portiek is niet meer, die schaduw is niet meer, maar elk emplacement is duidelijk te zien om wat over is van fundament en muren, en de kunst antieke ruïnes te zien is, haar omlaag te doen rijzen in uw verbeelding en deze bouwmeesteres te doen zijn der illusie. Verschillende markten, met fonteinen en granieten uitstaltafelen en stalletjes, geven een duidelijk idée hoe de morgendrukte hier eertijds geheerst heeft: gij hebtdeze niswinkeltjes maar te bevolken met antieke slager, visboer, warmoezenier, fruitverkoper en kaas- en eierboeren deze winkel was zeer zeker een vishal, want de stenen kuip, waarin de vissen zwommen, is nog te zien... Nu zijn wij in de wijk der vollers: hier ziet ge de ingemetselde kuipen, waarin onze toga's 'gevold' werden, gewassen in krijtverzadigde vloeistof en met de voeten der vollersknechten ritmies bedanst en gekneed en hier, hier zijn de publieke latrinen, in de schaduw van het Forum, de elegantste, die bekend zijn uit het Romeinse Rijk. Want zijn de zijwanden dezer stenen 'gemak'-zetels niet met allerbevalligst gestyleerde dolfijnen versierd! En kijk eens naar die hygiëne, dat systeem van gleuf en geleiding naar het diepe riool toe? Als deze Afrikaanse Romeinen zelfs een dergelijke inrichting niet anders dan met gratie concipieerden en uitvoerden, zult ge u niet verwonderen over de Maison des Jardinières, met de hoge, sierlijke, stenen segmenten, die ongetwijfeld bloembakken zijn in het atrium. In de woonhuizen telkens
die bevallige waterwerken want het water liep in elk huis uit fonteinen en stroomde in bassins. De prachtigste mozaïeken zijn hier gevonden en worden bewaard in het muzeum.
Maar waar ik vooral zo blij om was in Timgad, dat was om een opschrift, gegrift in een der vloeistenen van het Forum, onder de kolonnade. Want dat opschrift herkende ik uit vroegere eeuwen; ik schijn nu eenmaal in de eerste eeuwen van Christus een Romeins burger te zijn geweest, want ik herinnerde mij allerlei vreemde dingen uit die tijd en ik geloof vast aan voortbestaan. En zo zag ik met herkennende blijdschap dat opschrift weêr: ik geloof niet, dat ik het zelf gegrift heb maar wel, dat ik, destijds in Timgad vertoevende, het een vriend had zien doen in een bui van heerlijke levenslust. Wel, het opschrift luidt:
VENARI LAVARI LUDERE
RIDERE OCC EST VIVERE.
En ge zult mij wel willen geloven zo ik u zeg, dat dit betekent: Te jagen, te baden, te lachen, te spelen(alle spel, ook dat der liefde): dat is leven!
Waarachtig, daar had je het dartele opschrift! Duidelijk zag ik het weêr, herkende ik het nadat mijn levenslustige vriend - hoe hij precies heette, weet ik niet meer - na gejaagd te hebben op gazelle of leeuw, na gebaad te hebben in de Oostelijke Thermen, het nu, lekker luierende op de trappen van het Forum, gegrift had voor eeuwen lang: zijn kort-begrip voor levenslustige wijsbegeerte! Te jagen... wel, hij had genoten van zijn forse sport in de woestijn; hij had gedraafd op zijn Numidies paard, met zijn kort gemantelde jager achter zich, met zijn gedresseerde panthers en sloughi's - de elegante windhonden van de woestijn- zoals je het nu nog ziet op de mozaïeken in de muzea. En toen, in de stad terug, had hij genoten van zijn gecompliceerd bad in tepidarium, caldarium en frigidarium en zich laten kneden en geuren drie uren lang. En toen voelde hij zich zo fris als een hoentje, had gespijsd in de Thermen en was koelte, kout en scherts komen zoeken tussen zijn vrienden, die hij wist op het Forum te vinden op dit uur. En toen had hij gesnoefd van de leeuw, in zijn net gevangen en zijn vrienden hadden hem een geraffineerd recept gegeven hoe gazelle-gebraad te bereiden. En toen had hij gelachen en naar de mooie meisjes, die passeerden, een kushand geworpen met wie weet welke afspraak voor weldra en toen had hij met zijn mes dat opschrift gegrift. En er midden in nog, voor de grap, een bloemvaas in gekrabbeld met een luid zingende vogel er op!
En omdat hij een Romein was van Afrika en nu niet zo heel correct zijn Latijn uitsprak noch schreef, had hij gespeld, zonder aspiratie, Occ voor Hoc, om welke fout zijn paedagoog, de oude, goede baas, wel heel verontwaardigd moet zijn geweest...
Ik voel me op eens aan de mouw trekken. Het zijn een paar
archeologen, ik weet niet goed wie, maar heel wijze, kundige
mannen. Zij fluisteren mij, een beetje verbolgen, in het oor:
'Meneer, u draaft door. Dit is allemaal fantazie van u, die hele
historie van die vriend, die zo levensblij van de leeuwe- en
gazellejacht terug kwam. U weet toch wel, dat dat opschrift een
tabula-lusoria is, een spel, zoals er zo vele, met putjes, in alle
Romeinse fora gegrift zijn geworden. U weet toch wel, dat ieder
woord van dat opschrift zes letters telt, hetgeen iets te maken
heeft met de regels van het spel al weten wij niet met welke. U
heeft
toch wel opgemerkt, dat onder het opschrift een eend is gegrift met
de verklaring: dit is de eend. Dat die eend dus het opschrift als
een soort ganzebord kenmerkt en dat er niets overblijft van uw
levensvreugdvolle vriend, die na de jacht terug kwam en...'
Beste lezers, het is mogelijk, dat het opschrift, dat mij van zo heerlijke levensfilozofie scheen, een dambord of dobbelbord is geworden maar ik geloof dan, dat de Timgadse straatjongens een spelletje gemaakt hebben, après coup, van het opschrift van mijn jager [noot: Zou de jager niet gegrift hebben Oc(aspiratie-loos) en de straatjongen later, om de zes letters te completeren, niet de tweede c hebben gefabriceerd?], want een ganzebord met zo verrukkelijk levensprincipe... neen, dat accepteer ik niet in mijn dilettantisch-psychologische wijsheid, trots alle archeologenter wereld, wat ze mij ook trekken aan mijn mouw!
Timgad, ge waart een stad zonder veel historie. Geen antiek auteur vermeldt u. Ge zijt gesticht en, na enkele eeuwen, vernield door de Byzantijnse troepen van Belizarius, geloof ik. Maar ge waart toen een sterk, vierkant bolwerk tegen de Berbers en er was schoonheid in uw kracht en er is schoonheid in u nog: Timgad, gij nooit genoemde stad, gij stad zonder veel historie, ik heb u lief. Lief, om uw prachtig zuilende ruïne, om de ijle lucht vol leeuwerikgeklater, die drijft hemelwijd boven de hellende vlakte, waartegen ge ligt. Lief om uw jubelend opschrift, vol stralende levensblijheid. Lief om de drie onvergetelijke dagen, in u doorleefd. Ik heb jaren lang naar u verlangd - ik weet nauwlijks waarom. Ik heb u eindelijk gezien en u iets van mijn hart gegeven, Stad der
Numidische vlakte, dode zuilenstad tussen Aurès en Nemanschka: geen vaarwel roep ik u toe; tot weerziens!
naar boven
Winkelen in Tunis. Verrukkelijke mozaïeken
Wie in Algiers is geweest en in Tunis komt, maakt natuurlijkerwijze
een vergelijking tussen Algiers en Tunis. En dan zoû ik zeggen, dat
Algiers, als Franse stad, een welvarender indruk maakt dan Tunis en
meer gesatureerd schijnt van westerse beschaving, terwijl Tunis
daarentegen als oosterse stad meer cachet heeft behouden, ja zelfs
heel veel cachet heeft. Dat Algiers prachtig blank ligt tegen zijn
heuvelen aan en op sommige punten als een geheel, om zijn
terrassen- en tuinenbouw, een schitterende indruk maakt, zowel des
middags als des avonds, zowel in morgenlicht als in nachtgeschemer.
Terwijl Tunis' ligging vooral bekoorlijk wordt om zijn meer, El
Bahira, dat een dijk doorsnijdt, waarover een spoortje u naar
Karthago brengt en om zijn golf, door blauwende bergen ingesloten.
En dan zoû ik willen besluiten met te zeggen, dat, als Algiers'
aanblik interessant is om zijn Kashbâ-wijk en de place du
Gouvernement met de moskeeën en de steeds wit geburnousde Arabische
menigte, Tunis vooral interesseert om zijn 'souks'. Ik geloof, dat
de 'souks' dan ook wereldberoemd zijn. Het zijn de overdekte,
overdakte winkelstraten van de Arabische wijk, waar ge tevens alle
mogelijke handarbeid nog ziet verricht, niet anders dan het eeuwen
geleden gebeurde. Het is alsof in de 'souks' nog nimmer het woord
machinaal heeft weêrklonken en de toerist, die door dit labyrint
van overwulfde of slechts met planken beschutte straatjes en
slopjes dwarrelt wordt bijzonder bekoord door al dit
schilderachtige handwerk, dat hij voor zijn ogen in kleine
zondoorstreepte werkplaatsjes ziet gebeuren. Hier is b.v. de Souk
des Teinturiers, waar in gemetselde, oeroude, stenen kuipen,
vierkant en rond, de wollen en katoenen stoffen worden gedrenkt in
kleurstof door de bezige ververs,wier blote, harige armen rood, blauwen zwart tot de elleboog
zijn oversmeurd. Hier is de Souk des Tamis waar de ronde zeven
worden geweven aan een weefgetouw, dat veel op de grote, antieke
harp van een bard gelijkt.
Daar is de schoenmakerswijk; de zon poeiert in schuine, goud
stuivelende stralen op het vermillioen en gele leêr, waaruit met
handige
scharen de schoenmakers het Arabies schoeisel bij duizenden
snijden; rondom hen liggen de vellen uitgezocht. Wat een mooie,
gloeiende kleuren en wat een licht en schaduw ook, want wat opvalt,
is, dat alle deze handwerklieden - in gilden werken zij te zamen -
vooral in een schemerduister hun ijverige arbeid verrichten. De
wevers - niet meer van zeven maar van wollen en zijden stoffen -
werken in deze overwulfde straat in hun kleine werkplaatsjes, waar
alleen een vierkant of rond bovenlicht nêer valt op hun
weefgetouwen. Een schilder zal gemakkelijk begrijpen hoe bizonder
deze lichteffecten en schaduwdiepten zijn, met de gehurkte
Arabieren, ernstige, bronskleurige gelaten, donkere ogen, steeds
mooie, grote, nijvere handen. Maar de handen werken niet alleen:
ook de voeten werken veel; b.v. bij de draaiers, die
rozenkranskralen uit hout draaien, werkt de grote teen vooral meê
aan het draaibankje, waarover zij hurken. Zo een grote teen is dan
ook van jeugd af aan ge-oefend niet minder te doen dan een duim en
wie steeds zijn grote teen heeft beschouwd als een quantité
négligeable in prestaties van hand- of liever voetwerk, moet wel
jaloers zijn, als hij de grote teen der Arabische draaiers aan de
arbeid beschouwt. Hier worden de burnoussen genaaid en een jongetje
staat midden
op straat en draait handig de twee zijden draden telkens om en om,
terwijl de naarstige burnous-naaier met energieke naald steek na
steek opvangt en vasthecht aan mouw- of halsopening. Blikslagers
die solderen wisselen af met ciseleurs, die het drijf-ijzer al
arabeskerend voortjagen met korte hamerslagjes op een koperen
schaal of coupe. In eens ziet een mens, die tot nog toe alleen maar
in westerse winkelstraten alle dingen kant en klaar en koopbaar
voor ogen zag, die dingen gemaakt worden, die dingen worden. Ook
ziet hij koken, in allergezelligste, betichelde gaarkeukentjes of
gemetselde oventjes, waarop grote pannen staan te sissen, lekker
van geurige couscous, of oliebollen ziet hij maken, tussen duim en
wijsvinger gedraaid worden, met een ronde opening, sierlijk
uitgebogen in de witte deegschijf, die dan in het gulden vet
gedompeld, als een heuse, ronde oliebol druipend aan een haak wêer
wordt opgevist! Couscous en oliebollen, je menu is klaar voor
vandaag! Maar ook minder materialistische genietingen zijn in de
Souks te vinden. Hier is b.v. de Souk des Libraires, dicht bijde Hogeschool of Medersa - de Arabische, natuurlijk -; en heel
ernstig zitten daar de Arabische lezers te snuffelen in antieke
Arabische dichters en
wijsgeren: is vermoedelijk geheel de Arabische wijsbegeerte geen poëzie? Oude, perkamenten boekjes worden met een sponsje zorgvuldig afgewist: dat zijn de 'elfia' of duizendregelige verzen, die de regelen der Arabische grammatica behelzen en in ginds boekenwinkeltje zit de 'degaz' of geleerde waarzegger, die uit antieke perkamenten u raad geeft of uw toekomst leest, want alles wat voorvallen zal, is reeds in heilige schriften gezegd en te lezen voor wie lezen kunnen. Zij lezen veel, de Arabieren; zij beminnen hun legenden en sproken; bij een barbier, die zijn klant de schedel scheert, hurkt wel eens een voorlezer nêer, die zowel barbier als klant bezig houdt met een declamatie, zo ten minste niet een slangenbezweerder verschijnt, die twee slangetjes dansen doet op de tippen der lijven, met een tikje van zijn dun staafje. Een dwerg zingt op de hoek van een slop en begeleidt zich op zijn luit of de bewieroker gaat voorbij: hij heeft een wierookvat in de hand, werpt er een stukje reukpapier op en zwaait de walm de magazijntjes binnen; hij steekt zijn hand uit en ontvangt een paar sou's. Voilà comme il gagne sa vie! zeggen de verkopers van tapijten, geborduurde stoffen, parelmoêren bruidskistjes en wat dies meer zij. Maar alleraardigst zijn de kleine parfumwinkeltjes, geïllumineerd de façade'tjes met gouden en blauwe en rode bloemen en arabesken, met klaptaboeretjes en divans, waarop je even gaat zitten, terwijl omzichtig de parfums worden gemengd: dat is amber, rozenolie, jasmijngeur, anjelier: heel sterke essentie's, met echt oosterse luchtjes - iedere Arabische familie heeft haar eigen parfum - die in de harems worden gedistilleerd, de harems, wier dicht getraliede raampjes ge hier en daar en overal ziet. In de wijk der juweliers is het wat somber: het schijnt, dat de edelstenen alleen worden getoond als ge heus een ernstige koper zijt: het is hier zo nauw en vol: een voorbijganger zonder scrupule's zoû eens een hand kunnen uitzwaaien. En ik geloof, dat de juweliers ook wel wisselaars zijn, woekeraars, geldvoorschieters; met strakke, onverstoorbare gezichten zitten ze te smoezen in de schemering van hun holletjes van winkels. 'Kom toch binnen, alleen maar om te zien, en drink een kopje koffie!' zo noden vooral de tapijtverkopers, die menen goed te doen door de horribelste, in Duitsland gefabriceerde badkleedjes, grof gekleurd, te étaleren vlak naast de prachtigste, antieke tapijten van Kairouan en Perzië. Ze denken misschien: zo vlak bij het een naast het ander, wordt het een wel verkocht voor het ander... Trouwens, wie zoû niet suf worden in die bonte,sterk geparfumeerde volte en drukte der Souks! Wat zeg ik? Geen enkele vrouwelijke toeriste wordt er suf maar alle mannen - ze
bekenden het mij worden er suf en doodmoê. Ik, ten minste, loop liever drie, vier uren door de ruïne's van Timgad of Karthago dan dat ik één uur van het ene been struikel over het andere in deze allerschilderachtigste maar overstelpte Souk-atmosfeer. Wat niet weg neemt, dat als je nooit Souk-vermoeide vrouw je de volgende dag vraagt: willen we wêer eens naar de Souks gaan?... je toestemt en wêer mede je in het bonte gedrang voegt, minder om iedere dag een geborduurd lapje of een flaconnetje parfum te kopen dan wel om dat ongelooflijke schouwspel te aanzien: alle die op elkander gedrongen winkeltjes en werkplaatsjes, die in de goudstuivelende zonnestrepen, filtrerende door de planken daken der straatjes wriemelen en wemelen als een orgie van kleur.
Vergeet ook niet de drukke Souk des Selliers te gaan zien. Hier
worden behalve volledig harnachement voor paard en muilezel, alle
die wel wat prullige tasjes en beursjes vervaardigd, die ge als
cadeautjes mêebrengt naar Holland. Bij deze Souk is op een pleintje
de kouba van een marabout, die een Spanjaard was maar de Islam
omhelsde en een theologisch werk schreef, dat nog na eeuwen wordt
gelezen door de Moslemse schriftgeleerden. Maar in het midden van
deze Soukstraat staat de groen en rood geschilderde houten tombe
van Sidi Bou Ibdallah, een dapper krijger zowel als een heilige.
Als ge het treft, zult ge er de negermuzikanten aantreffen, die bij
fluit en trom zijn heldendaden bezingen; dan regent het sou's neêr
op het graf voor de zwarte zangers en bij de aangestoken kaarsen
doen de gelovigen er hun geloften.
Ook de Souk des Chechia's is interessant: de rode mutsjes - de naam
'fez' schijnt meer Egypties te zijn worden zeer ruim gebreid,
dan... gekookt, dat zij krimpen; dan gekaard met distels en dan
rood geverfd! Geheel zo een rood mutsje, als het écht is, is
handwerk. Wist ge het? Ik niet: zo leer je op reis iedere dag.
Dood moê! Toch even nog naar de Souk-el-Bey, vlak bij het Paleis van de Bey en die dateert van 1196, naar men zegt. Hier worden alle zijden stoffen, en fijne lakens verkocht en de winkeltjes behoren tot des Bey's domein en de winkeliers betalen hem een pacht of 'naçba', maar verplichten zich daarenboven geen andere handel hier te bedrijven, dan er sedert eeuwen bedreven is. Vroeger, als de Bey naar de grote Moskee ging, op grote feestdagen, spreidden de zijde- en laken-verkopers mooie, kostbare stoffen voor zijn voet, alleen van zijde; nu echter,meer
berekenend in deze zo heel dure tijden, worden alleen hel gestreepte maar kleurige lappen uitgespreid.
Als ge niet te moê zijt van de Souks, ga dan ook even het Huis
der Slaven zien. In 1645 werd het gebouwd door Christenslaven voor,
ik weet niet welke Bey. Het zullen wel Italiaanse slaven geweest
zijn en onder hen moet minstens één architect geweest zijn van naam
en faam, want dit Slavenhuis dat thans wordt gerestaureerd en tot
muzeum ingericht, is geheel en al in de mooie Renaissance-stijl,
die ge bewondert in de Kathedraal van Siena of in San Miniato te
Florence: het zijn zwarte en witte marmeren banden en vakken,
gewelven en vertrekken rondom
een cour, waar een bosje van muza-bananen, verwaarloosd maar
schilderachtig, de brede bladeren ontplooit of, geknakt, ter aarde
sleept.
Wilt ge nu eens een andere indruk hebben, van wat Tunis u geven kan, toer dan naar de groene-, geel- en witbloem-bespikkelde parken van Belvédère en laat u afzetten bij het Bardo-Muzeum. Gun u geen tijd de heel lelijke, vroegere troonzalen te zien van dit oude Paleis der Bey's; maar toef liever in wat Muzeum werd, want er zijn mooie dingen. Zowel in de met Arabische antiquiteit gevulde zalen als in die, welke bevatten wat er in Karthago en de Romeins-Afrikaanse ruïnen gevonden werd. Want vele zijn in Tunesië, als in Algerië, de overblijfselen der Romeinse tijden; vooral in Karthago zelve zullen wij er een volgende keer vrij veel van zien. Wat in het Bardo mij vooral trof, zijn de mozaïeken, die zo bizonder en mooi zijn als ik mij niet uit Italië herinner, zelfs niet uit Pompeï. Het zijn die prachtige vloermozaïeken, die nooit aan Romeinse tempel of ruïne ontbraken, en die uit Romeins Karthago, uit El-Djem, uit Thugga, uit verschillende grote Romeinse landhuizen, eenmaal de schatrijke Romeinse kolonisten herbergende, hier zijn overgebracht om ze te redden voor ondergang. Zij zijn vooral zeer interessant als zij wêergeven het landleven dier dagen, als zij afbeelden alle boerebedrijf, alle jacht en visserij, en wijnoogst. Zij zijn dan de illustratie van het voor-Christelijk Afrikaans-Romeinse landleven, dat in deze Tunizische landouwen wel heerlijk moet geweest zijn, vrij ver van het enige Rome, nu ja, maar toch dicht genoeg bij vele steden - Thugga en El-Djem b.v. - om vaak naar amfitheater en theater te kunnen gaan. Als wij die mozaïeken bestuderen, zien wij hoe er gezaaid en gemaaid werd op die grote domeinen, hoe de druiven er werden getreden en hoe de snippen er in een net werden gevangen, hoe met gedresseerde panthers en
windhonden op gazelle en everzwijn gejaagd werd, terwijl de vrouw des huizes onder een parasol, en meteen waaier vertoeven bleef in een wat 'locus filozofi' genoemd werd, een soort prieel of paviljoen, waar de huisdichter of misschien wel de min of meer filozofische vriend haars harten, niet mêe gegaan ter jacht, haar vóórlas uit het Vierde Boek der Aeneis, van de liefde en de smarten van Dido.naar boven
Tussen de ruïnes van Karthago. Dido en Salammbô
Karthago! Daar ga ik nu bijna iedere dag heen als gij straks iedere
dag naar Scheveningen gaat. 'Willen we vanmiddag naar Karthago
gaan?' Dat zeg je hier zo dood-eenvoudig, alsof Karthago niet was
geweest een der meest beroemde steden, die vernietigd moest worden,
meende Cato - Karthago est delenda! - alsof Karthago niet was, geen
stad meer, maar nog wel het historische emplacement van een, door
de eeuwen heen vernietigde en nog eens vernietigde, stad, de
tragische rivale van Rome! En dan neem je het elektrische treintje,
dat je van Tunis over de smalle dijk heen door het meer van Tunis
voert en denk je even aan de Venetiaanse lagune, want daar heeft
dit zouten meer wel iets van, zowel van kleur als van geur als van
stemming: de mat irriterende watertint, de zilte en even wat
vissige uitwademing van stilstaande plas en zeewier, terwijl niet
Venetiaans, maar wel curieus zijn de duizende waterhoenders, die
hier ongestoord, want niet zeer eetbaar, tieren in en om deze
meerlagune, en de aalscholvers, die elk op een paal gezeten, voor
zover er palen zijn, de wieken onbewegelijk wijd uitgespreid
houden, vermoedelijk om ze te drogen, maar zich daarbij een air
geven van een symbolische of heraldieke adelaar. En dan houdt ge op
bij La Goulette en nog enkele haltetjes - één heet er Kheredinne,
omdat hier een paleis rees van Horouk Kheredinne, de
zeeroverkoning; en één heet er Salammbô, naar de roman van
Flaubert, die de dochter van Hamilcar Barca tot zijn onsterfelijke
heldin herschiep - tot je een immense, witte Kathedraal ziet
optorenen in de lucht en 'Carthage' ziet aangegeven op het
stationnetje, waar je uitstapt.
Er is niet heel veel van Karthago overgebleven. Zo luidt het algemene oordeel. Spreek dit echter niet uit ten gehore van le Docteur Louis Carton en Mme Carton, die zo beminnelijk zijn geweest ons rond te leiden door enkele Karthaagse ruïnes. Want deze archeologen, beiden enthouziast om wat wél overbleef van hun geliefd Karthago wier ruïnes
zij hier, in Kheredinne wonende in hun villamuzeum, met hand en tand verdedigen tegen bouwwoede en redeloze vernietiging - nog steeds schijnt Cato's vloek op de ongelukkige stad te drukken, nog steeds zijn haar weinige ruïnes niet geheel veilig voor welke vernietiging ook! - zouden u die uitspraak nooit vergeven. Zijmenen, dat er wél veel van Karthago is overgebleven, van Punies, Romeins en Byzantijns Karthago. En ik ben door hen gewonnen toe te geven, dat zij gelijk hebben en dat de Oudheid beminnende toerist over deze heuvelen en velden, die op dit ogenblik goudgeel staan van de overal weligende brem en zonkleurige bloemen, vele middagen blijde zoek kan maken met verschillende Karthaagse ruïnes te doordwalen.
Ruïnes zien met een iets meer dan oppervlakkige blik is moeilijk werk. Vooral moet ge de eeuwen onderscheiden en hier bijv. u herinneren, dat op het vernielde Punische Karthago van Hamilcar, Hannibal en Hasdrubal werd gesticht een Romeinse stad, residentie van een Pro-consul, tot de Wandalen zich hier nestelden en Belizarius' hen overwinnende legers een Byzantijns Karthago stichtten op hun beurt. In uw blik en uw geest moet ge dus eeuwen omvatten en onderscheiden. Nu zult ge wel niet spoedig een begraafplaats met driehoekige, Punische tomben verwarren met een Romeinse arena of een Byzantijnse villa, maar toch zoû ik u willen raden: zijt ge in Karthago en wandelt Dr. Carton, die hier vele fouilles geleid heeft, niet met u mede, zie dan een exemplaar van Gaston Boissier's - uitverkochte - l'Afrique Romaine machtig te worden en lees wat hij van Karthago's ruïnes geschreven heeft. Lees dit ene hoofdstuk 'Carthage' en de lichten gaan voor u op. Dr. Carton, zelve een leerling van Gaston Boissier, heeft veel bijgedragen tot dit hoofdstuk en wordt in dit boek telkens met hulde genoemd. Intussen moet ge het op dit ogenblik maar doen met enkele vluchtige indrukken van uw briefschrijver-toerist uit Afrika.
En dan wilde ik u vooral dadelijk voeren naar de heuvel, waarop de Kathedraal gebouwd is. Want weet ge, deze heuvel is Byrsa en Byrsa... dat is precies dezelfde plaats waar Dido - ik meen die van Vergilius - in het Vierde Boek der Aeneis, zich de brandstapel bouwt, die zij betreden zal omdat Aeneas haar ontvluchtte. Aeneas, die ge ginds in de Golf van Tunis, tegen de Tweehoornige Berg, blauwende berg en golf, vluchten ziet met zijn triremen, om het bevel der goden. O, goddelijke heugenis van die goddelijke poëzie! O, emoties om Dido en Aeneas, die ik heb doorgemaakt als Latijn lerende jongeling, terwijl mijn vader mij les gaf...
ik heb u weêr gevoeld daar op de Byrsa-heuvel. Hiér ook was het, dat de verlatene Dido de brandstapel beklom, daar was het, dat Aeneas vluchtte. En weet ge, ik niet alleen heb die emotie gevoeld hier ter plaatse! Sla Boissier eens op en ge zult zien, dat Boissier zelve, de geleerde, lezer, en archeoloog, driftig Membre de l'Académie des Inscriptions et Belles Lettres, zichniet geschaamd heeft hier ter plaatse te denken: Dido, zij heeft geleefd; Dido, zij heeft hier geleden; Dido, zij heeft hier, na verzengd te zijn in de brand harer liefde, zich doen verzengen in de brand van de stapel, en Aeneas... hij heeft vluchtend over de zee op der goden bevel haar moeten zien die stapel beklimmen. Dit is de schoonheid en heiligheid van zulke plekken als deze Byrsa-heuvel.
Ziet ge daarginds liggen de twee havens van Punies Karthago? Herinnert ge ze u niet uit Flaubert's roman? De ronde, maritieme haven met het eiland er midden in, waarop het Paleis der Admiraliteit zich verhief en dan de andere, de koopvaardij-haven? Het is bijna ondoenlijk zich voor te stellen, dat die twee vijvertjes - zo iets als de waterpartij in de Boschjes - de koopvaardij-haven en de oorlogshaven waren van antiek Karthago, en dat in de laatste, elk schip tussen telkens twee zuilen, ik weet niet meer hoevele triremen ten tijde van Hamilcar lagen gemeerd! Is de grond dan zo aangeslibd, dat er nauwelijks iets over bleef van die havens dan dat ronde en dat langwerpige plasje? Beter ziet ge uit de ruïne er van de zeemuur rijzen met de vierkante bastions, die de havens afsloten van de zee. En om over die verledene dingen van poëzie en historie te dromen, verlies ik mij dikwijls tussen de prachtige ruïnes - maar niets dan ineengestorte reuzenbrokken antiek metselwerk - der Antonijnse Thermen - gesticht tijdens Antoninus Pius, dus eeuwen na Salammbô en nog meer eeuwen na Dido - en ga dan zitten op een stuk zuil, tussen roze bloeiende affodillen, en heb om mij niets dan die torenende gevaarten en voor mij niets dan de, over de ruïne der Punische zeemuren aanschuimende, antieke zee en de harmonieuze Berg der Twee Hoornen. Verleden kwamen er, terwijl ik zo zat, twee jonge stiertjes de heuvel afhuppelen, ontsnapt aan de hoede van hun kleine Arabische herder, en dartel stoeiden ze met elkaâr en stoven met de achterhoeven het zand op en snoven woest en loeiden, bulkten van louter pret de hemel toe, en terwijl ik zo zat en de stiertjes rondom mij dartelden, spoelden de schuimende golven een mooie murex-hoorn mij voor de voet, één dier schulpen, waaruit het antieke purper bereid werd, en ik weet niet waarom die schulp, die jonge stiertjes, de zee, de lucht,
de roze affodillen en de immense ruïne mij een indruk gaven van 'l'heure exquise' in het late, gouden middaglicht, maar het was zo en niet anders.
De ruïnes van Karthago liggen zeer verspreid en geven u geen ensemble als bijv. die van Timgad of Pompeï. Tochzijn er enkele, die zeer suggestief zijn, bijv. de Arena, uit de Romeinse tijd, waar de heilige Perpetua voor de leeuwen werd geworpen; de Damous Karita,(Arabische verbastering voor Domus Caritatis): een complex van Christelijke bazilieken met een onderaards rond, veelzuilig heiligdom en het Theater(Romeins), waar nu weldra met Pasen, een toneelvoorstelling wordt voorbereid, die ten doel heeft de aandacht der 'dilettanti' te vestigen op Karthago en haar ruïnes: de heer en mevrouw Carton bereiden met al hun energie deze voorstelling voor: Tamyris van Louis Payen zal worden opgevoerd met artiesten van het Théatre Français. Het is eigenlijk wel interessant een dergelijke nog niet geheel uitgegraven en gerestaureerde ruïne als die van het Theater te zien. In Rome of Pompeï of Timgad is reeds iedere zuil uitgegraven, zo niet opgericht, dan toch vroom uitgelegd op een grasveld hoe mooi doet steeds zo een liggende zuil, hetzij in zijn monolietvorm, hetzij in verschillende gegleufde trommen bij elkaâr gevoegd tussen de witte en gele lentebloemen! - Hier, in het Theater te Karthago, ziet men nog enkele zuilen schuin verzonken in de, eeuwen zich opgestapeld hebbende, humus. En zo ge er iets om geeft ruïnes te doordwalen met in uw geest opbouwende liefde, zult ge zeker als ik, geroerd worden door twee, drie van zulke zuilen, die daar steken uit de aarde op en als een ten dele overstelpte reus de marmeren leden rekken of strekken als smeken zij om hulp en bevrijding. Vergeet ook niet aan de boord van de zee, dicht bij de Trap van Astarte nauwelijks is deze monumentale Trap van Astarte nog aangeduid door enkel metselwerk, maar met enige fantazie ziet ge de treden opgaan van de zee naar de tempel! - te bewonderen de Fontaine aux Mille Amphores, door Dr. Carton ontdekt, uitgegraven en duidelijk nu voorgesteld met zijn werkelijk nog vol klaar water gevuld kanaal, treffend om zijn voorhal en fonteinfaçade. Curieus was het, dat in dit waterwerk zijn gevonden, ik weet niet hoevele amforen, zodat archeologische gissing gerechtvaardigd is, dat dit water heilig of weldoend was en dat de priesters het in zulke amforen verkochten. In welke periode? De amforen lijken zuiver Romeins, maar de tempel van Astarte was misschien nog gewijd aan deze Syries-Foinicische godin.
Nu wil ik u even in het Museum Lavigerie brengen, op Byrsa, waar wij door een Père Blanc - misschien wel een Hollander, want er zijn er vele onder deze witte vaders worden rondgeleid. Er is veel interessants te zien maar zelfs de Karthaagse scheermessen, spiegels, ivoortjes en terra-cotta's wil ik u niet tonen. Alleen wil ik u tonen gindse opgerichte sarkofaagdeksel met de beeltenis van Arisat, dochter van Palasiren vrouw van Abd-Eshmoun. Zij ziet ons aan. Hiëratisch staat zij daar aan de wand, een schone, grote vrouw. Zij is gekleed in haar offergewaad van priesteres van Tanith of Eshmoun - ten minste, zo zij, getrouwde vrouw, priesteres mocht zijn -. Anders denoteert haar rijke dos, en de duif, die zij in de hand houdt, dat zij een offer gaat doen. In extase staren haar ogen. Een sperwer als diadeem kroont haar hoofd, een net omvangt haar regelmatige lokken, die kruiven over het voorhoofd en de netslippen uit. Grote oorhangers trekken haar oren. Een korte peplos waaier plooit over haar boezem. En twee sperwerwieken formeren onder haar schoot, zich sluitende over elkaâr, om haar benen, haar nauwe offerrok. Zachte kleuren, blauw, rood en goud, zijn nog te zien op haar gewaad. Zij is een schim uit het verleden; zij schijnt te leven, te staren, zij schijnt spreken te gaan en haar duif in de ene en de offerschaal in de andere hand, te zullen bewegen en weg wandelen van de wand... Zij liet mij denken aan Salammbô. Ik weet niet of Flaubert haar gezien heeft; of zij reeds ontdekt was in zijn tijd. Maar zij liet mij denken aan Salammbô, want zij is zeer schoon en tragies, deze Arisat, dochter van Palasir... Zij scheen mij de ziel van Karthago. Toen zag ik, onder haar opgerichte beeltenis die de deksel is van haar sarkofaag, die sarkofaag zelve. En daar lagen, onder een glas, enkele beenderen en een stuk schedel in wat stof en aarde... alles wat over was van Arisat, dochter van Palasir, vrouw van Abd-Eshmoun, zij eenmaal dienaresse van de God Eshmoun, zoals haar gemaal zijn dienaar geweest was.naar boven
Carpentier in Algiers
Ik voel heel sterk, dat wij 'langs lijnen van geleidelijkheid' -
als ik even plagiaat mag plegen - tot de dingen van ons leven,
groot of klein, worden gebracht. Zo werd ik voorbereid op
'Carpentier in Algiers', doordat ik, eerstens, in Tunis, in het
Bardo-Muzeum, een antiek mozaïek zag, gevonden bij Thuburbo in
Tunisië en dat twee vuistvechters voorstelde. Het trof mij zeer om
de bijzonder suggestieve evocatie, die
zulke antieke mozaïeken soms hebben trots of misschien wel om de allereenvoudigste tekening. De beide antieke vuistvechters waren voorgesteld: lichaam in profiel, kop en face, de vuisten in grote handschoenen tot de pols toe omsnoerd; de vingers waren niet te zien.
De rechtse vuistvechter stond jong, baardeloos, de benen wijd,
de linkervoet naar voren geplant, de rechter achterwaarts getrokken
en slechts steunende op de tenen. Zijn beide vuisten nog
uitgestoken, schijnt hij met geheel zijn kracht zijn tegenstander
juist ter hoofd getroffen te hebben en doorte willen stoten om van de overwinning zeker te zijn. De andere
vuistvechter, ouder, want gebaard, is bijna reeds knocked-out; hij
is in hurkende houding neêr gezonken; hij kruipt ineen; zijn
vuisten weren, machteloos, nog af; hij denkt niet meer aan aanval;
het bloed tappelt hem van de slaap... Het is een mooie mozaïek en
als ik het bekeken heb, besluit ik, dat modern boksen van oorsprong
geheel antiek is, maar in mij weet ik, dat ik worstelen - van
volmaakte, jeugdige atleten en niet van overgewichtige vetklompen -
esthetischer vind dan boksen.
'Langs lijnen etc.' tot 'Carpentier in Algiers'. Als ik thuis kom,
na het mozaïek te hebben bewonderd, ligt op mijn tafel een boek en
een brief. De brief is een sympathiek epistel van de heer P.M.C.
Toepoel, gediplomeerd leraar van de Nederlandsche Boksbond. Het
boek is eveneens door hem geschreven en getiteld: Het Boksen. Hè,
hoe leuk. Juist ligt het daar, langs een postale
geleidelijkheids-lijn tot mij gekomen, terwijl ik die antieke
boksers gezien had. Die middag verdiep ik mij in de studie. Het
boek is klaar en duidelijk geschreven en tevens... enthoeziast! En
als iemand enthoeziast is, heeft hij mij reeds driekwart gewonnen.
Hoewel dus altijd uit mijn onderbewust-zijn 'van binnen naar
buiten' die gedachte opborrelt: worstelen - mits volmaakt - is toch
esthetischer, wordt die andere gedachte in mij wakker: boksen is
misschien, als 'art of selfdefence'... nuttiger dan worstelen en
als het een enthoeziasme wekt als waaraan Toepoel uiting geeft in
deze bladzijden, moét het wel een schoonheid hebben, die mij
misschien nog ontgaat.(Het is het veiligst, lezer, met de jaren in
bescheidenheid toe te nemen.)
Ik herhaal, ik heb met aandacht dit boekje gelezen. Ik weet nu wat 'sparren' is en wat 'vechten'. Ik weet nu van slagen en stoten. Er wordt mij voorgehouden hoe hoog deze kunst van zelfverdediging kan opgevoerd worden. Mij treft b.v. een zin als deze om zijn helderklaar
psychologische logiek:
'Missen is veel vermoeiender voor de tegenstander dan dat de slag
wordt opgevangen.'
Ik ben er in eens helemaal in. Ik lees drie dagen niéts anders dan
het boek van de heer Toepoel: zijn sympathieke brief, waarin hij
mij schrijft, dat hij wel eens een nacht in mijn boek verdiept is
en de volgende dag dan dat bij zijn boksonderwijs bekoopt met veel
slagen en stoten, ligt in zijn boek. Na die drie dagen lees ik in
de Dépêche Tunisienne een bericht: 'Carpentier à Alger.' Carpentier
komt in Algiers, juist als ik in Algiers terug zal zijn! Hij komt
er 'langs lijnen van geleidelijkheid' met mij samen op een zekere
dag, dat ik hem zien zal, nadat ik voorbereidzal zijn door een mozaïek in het Bardo-Muzeum en door een
drie-daagse lectuur van Toepoel's boek over Het Boksen! Het heeft
zo moeten zijn.
Carpentier zal morgen aankomen op de Lamoricière van Marseille! Een
agitatie doortrilt blank Algiers, dat dezer dagen op zijn heuvelen
en terrassen ligt onder een Hollands grauwe hemel. Windvlagen en
regenbuien. En de zee precies de woedende, grauwe Noordzee.
Berichtjes in de couranten, hoe Carpentier ontvangen zal worden,
door de Municipaliteit, waar hij met zijn manager Descamps zal
logeren: in Excelsior. Wat een veinard! Je moet toch maar door de
goden begunstigd worden in dit leven!
Soms hebben zij, daarginds in hun Olympische hemelen, er pleizier
in een sterveling, die zij hebben opgemerkt en dan doen opmerken
door een boks-impresario en manager, te overstelpen met alle goede
dingen, die des levens zijn en waarop nu eenmaal onze arme
humaniteit verzot is: succes, kracht, fortuin, adulatie, adoratie,
enfin, geluk in alle mogelijke opzichten: allemaal misschien een
beetje materiële en materialistische dingen, maar dingen, door
welke onze psyche ongetwijfeld ook wel hoger kan komen, want wiens
ziel kan tieren als hij steeds pech heeft, geslagen en overduveld
en eeuwig 'quantité négligeable' in dit leven blijft? Om zo een
gelukskind te zijn werd Georges Carpentier door de goden
gepredestineerd.
Vandaag komt hij aan; tegen vijf uur wordt hij verwacht. Het regent
niet meer en de kaden, de boulevards boven de kaden gelegen, de
trappen,
die van de ene geleiden naar de andere en de passerelle van de hoge ascenseurs dito-dito zijn zwart van duizende mensen: ik kan banaal weg spreken van 'zwart' want iedereen in Algiers loopt nog in zijn winterplunje. Geen strooien hoedje dobbert de mensenzee uit. De oude viltjes zullen straks wuiven. Daar balanceert de Lamoricière de haven binnen: schip van de woestijn is de kemel; kameel van de zee is het schip; beeldspraak leer je tussen deze Arabieren. Arabieren en Europeanen, deze duizenden willen de veinard aanschouwen. 'Zie je, daar is ie! Daar is ie! Waar, waar?? Tu ne vois pas: il a un chapeau beige! Mais non, il a un chapeau gris! Mais comment, tu ne l'aperçois donc pas? Le voilà, avec un chapeau marron!' Iedereen doet of hij hem ziet. Maar niemand, op de boulevard, ziét hem, daarginds op het embarcadère, waar hij, officieel ontvangen, dadelijk door het al te enthoeziaste publiek gescheiden wordt van zijn manager en de andere boksers, die hem omringden en dan, voortgestuwd en gedragen, zich eindelijk wist te bevrijden van zo multiple adoratie ik ben niet van plan vandaag zuiver Hollands te schrijven - en in een gewone taxi wist te springen, onder de uitroep: Hôtel Excelsior! Lezer, kunt geu begrijpen de zaligheid van die toevallige maar gepredestineerde taxichauffeur?! Die, onverwacht, ongedacht, Carpentier enleveert uit de hem adulerende foule en hem door de mensenzee tracht te tuffen naar zijn hôtel? En daar stationeren weêr duizenden en Carpentier heeft gezegd, dat hij doodmoê was van die ellendige traversée over de stormige Méditerranée en dat hij dadelijk een bad wilde hebben en een geklutst ei en naar bed wilde, maar hij heeft zich toch even nog vertoond op het balkon, als een koning, als de koning der boksers! O, veinard, o gelukskind, o door goden en mensen bedorven mijnwerkersjongen, die door die goden en ook door Descamps opgemerkt werd en 'langs lijnen van geleidelijkheid' werd de overwinnaar van Joe Becket in 78 seconden en de Bokserkoning, op het middenbalkon van Excelsior buigende tot de oude winterviltjes zwaaiende menigte !
De volgende dag zal Carpentier zich in het Stade Municipal 'exhiberen'. Maar die avond hebben wij bij toeval een 'fête orientale' in het hôtel. Er wordt beweerd, dat Carpentier zal komen, de mijnwerkersjongen, die niet alleen onvergelijkelijk bokst maar ook onvergelijkelijk stept, naar het schijnt, en zijn rok draagt met gratie als hij alles schijnt te doen. Carpentier is geïnviteerd op ons feest, in ons hôtel. Hij heeft aangenomen, schijnt het. Maar denkt ge, dat hij komt?! Wel neen, hij heeft aangenomen maar komt niet. Hij is in bed gebleven. Leenaerts, de
Belg, met wie hij werken zal, heeft hem alleen die avond gezegd: 'Georges, laat me in Godsnaam wat met je trainen, anders geef je me morgen zo ontzettend op mijn tabberd.' Maar ons feest vergaat tot vijf uren 's morgens en... Carpentier is niet verschenen.
Lezer, ik heb nu reeds een paar kolommen volgeschreven over
'Carpentier in Algiers' en u Carpentier maar even laten zien op
embarcadère of balcon, zonder u zelfs zeker te doen zijn of zijn
hoed marron, beige of grijs was. Zo heb ik zelve die volgende dag
van drie uur tot half vijf gewacht tot ik Carpentier eindelijk
aanschouwde. Het waren drie combats de boxe anglais avec gants de 4
onces tussen 'Welters' en 'Poids Légers',die ik poogde te
waarderen, mij herinnerend wat ik uit Toepoel's boek geleerd had.
Wel, ik apprecieerde zo niet dingen van schoonheid - als bijna
steeds bij het worstelen - toch dingen van 'the noble art of
selfdefence'. Ik was werkelijk een beetje gewonnen. Toen... toen
kwam Carpentier. Toegejuicht, toegejuicht...
Ik ben gewonnen. Het was ongelooflijk. Het was héél bizonder. Het
was een fenomeen. Daar komt aan een fijne, gedistingeerde, jonge,
blonde man, haar weggekamd naar achteren als de mode is. Hij draagt
een grijs zijden kimono. Hij rilt in die kimonoeen beetje als een bedorven kind en bromt: 'Brrr! Brrr! Froid!
J'ai froid! Qu'il fait froid à Alger!' Dan slaat hij zijn kimono af
en staat als een slank jongmens van goede familie, die wel eens een
beetje aan sport doet. Een aardige, fijne kop met telkens
ontluikend lachje om witte tanden! De schouders wel vierkant en
sterk maar geen zichtbare spier aan die fijne armen. Slanke benen
en enkels, waarom een vrouwe armband zoû kunnen sluiten. En hij
draagt, in tegenstelling met de andere boksers, een kleurig tricot
ook om de borst en het driekleurig nationale kampioenslint om zijn
middel. Even een bouderend gezichtje over dat openluchtse, koude
stadion, die 'ring' onder Algiers' grauwe hemel, waaruit het een
beetje regendruppelt. 'C'est incroyable,' hoor ik om mij. 'Dat
mannetje? Il a plutôt l'air d'un coureur!' Maar Carpentier, die het
koud heeft en een beetje embêté doet, als een bedorven kind, wil
het nu maar gauw afdoen met Leenaerts. Die is een steady boy. Die
wordt al gesoigneerd door zijn soigneurs. Carpentier, onbewogen,
wordt helemaal niet gesoigneerd. Pas besoin. En dan ontmoeten zij
elkaâr, Carpentier en zijn partenaire, Leenaerts. Het was
ongelooflijk. Het was een fenomeen. Gedurende telkens drie minuten
lange rounds hagelen, regenen, donderen de snelle, nooit-falende
slagen en stoten op Leenaerts' tors en kop zonder dat de
partenaire eigenlijk iets terug kan doen dan onhandig de vuisten gebald uitsteken. Als de steady boy met succes uitstoot, schijnt het, dat de elegante, slanke, jonge man, die wel eens wat aan sport schijnt te doen - Carpentier dat wel toelaat. Ja, dit is zeer zeker, 'the noble art of selfdefence', opgevoerd tot een fenomenale hoogte. Er moet een geheimzinnige kracht schuilen in dit gelukskind. Hij staat daar als een antieke held, die de goden omringen. Niet meer dan een half uurtje mocht ik Carpentier zich zien 'exhiberen'. Het was ongelooflijk. Het was fenomenaal. Het was geen krachtsvertoning, dit boksen. Ik zag zelfs geen spieren, of ternauwernood. Ik zag het fameuze 'beenwerk', zo elegant, terwijl hoofd en romp ontweken. En na elke drie minuten, zonk Leenaerts zwetend en uitgezwoegd op zijn stoel en werd hij gesoigneerd, met citroensap opgefrist, afgesponsd; maar Carpentier had geen soins, citroen en spons nodig! Hij bleef zonder één droppel zweet, koel, kalm, glimlachend. Toen de chronométreur ébahi naar hem bleef kijken, beet hij hem toe: 'Mais c'est déjà trois minutes!' Die chronométreur, in extaze, had vergeten naar zijn chronometer te zien. Toen... wikkelde Carpentier zich in zijn grijszijden kimono, rilde, want was niet warm geworden, riep: 'Dieu, qu'il fait froid à Alger!' en liep op een drafje naar zijn auto!
Ik was blij zo iets onwaarschijnlijkste hebben gezien maar ging melancholiek naar huis. Ik bedacht, dat ik in mijn leven te veel boeken geschreven had en te weinig had gebokst.naar boven
De psyche der Afrikaners
Reizen is een moeilijk werk. Het liefst zoû ik willen reizen, omdat
allerminst vermoeiend, zonder iets te willen weten. Dom-weg reizen,
desnoods met een flinke koerier, die alles voor je regelt, moet wel
heerlijk zijn. Je laat je maar gaan, stoppen in een auto of
spoorcoupé, je stapt af in een Palace en als je uitgerust bent,
staat weêr je auto voor en laat je je verder schommelen door de
mooiste landschappen en de interessantste steden, zonder veel te
willen weten. Wie zo reizen kan, doet werkelijk een rustkuur en
komt terug vijftig pond zwaarder en met kalme, gelijkmatige
hersenen. Reizende nog veel te willen weten ook, maakt nerveus,
doet je haastig gidsboeken en encyclopedieën opslaan en vermoeit je
uitermate vooral als je daarbij nog wilt lezen in het verleden van
de oorden, die je doortrekt en in de zielen der volkeren en
individuen, die je omringen. Het beste, dunkt mij, is de middenweg:
niet
helemaal dom-weg te reizen maar ook niet al te intelligent. Dan eens je te laten gaan en dan weêr te lezen, in boeken en zielen beide. Ik geloof, dat ik niet helemaal dom en niet al te intelligent reis.
Uit mijn dus wel wat oppervlakkige bevindingen wens ik heden een studie neêr te schrijven over wat ik gedurende mijn reis las, niet in boeken maar in zielen. Ge moet echter aannemen, dat ik niet de gehele dag in studie over een ziel lig gebogen met een vergrootglas in de hand maar wel, dat ik al flanerende in mij voorbij blikkende ogen tuur en de passerende lichamelijkheden raadpleeg, heel vlug en vluchtig, om tot diepere psyche door te dringen.
Afrikaanse psyche. Zij trof mij reeds in Marseille, maar toen las ik nog helemaal niet in haar. Nu, na vijf maanden in Afrika te hebben gereisd, zo een heel klein beetje. Net genoeg om met mijn zielelectuur een feuilleton te vullen op, ik hoop, niet al te oppervlakkige wijze en meer kunt ge, lezer, redelijkerwijze niet van mij vergen. 'Palabras! Palabras!' zoû de Spanjaard uitroepen, als hij mij hoorde en ge weet, dat dit betekent: niets dan woorden! Nu juist maar woorden, die moet de woordenkoopman u voorhouden als bloemetjes, die hij u plukt, als vlindertjes, die hij u vangt, als vogeltjes, die hij voor u laat vliegen en zijn grootste kunst blijft altijd zo veel vogeltjes, vlindertjes en bloemetjes voor u te toveren, dat ge al geboeid zijt voor ge er eigenlijk één enkelehebt kunnen pakken.
Nu is het best mogelijk, dat ik u niet heb geboeid maar ook, dat ge u nog niet hebt afgewend van zo niets zeggende studie over de Afrikaans-Arabische psyche. En is dit het geval, dan wilde ik u haastig zeggen, dat ik het deftige type wel overal in Algerië en zelfs in Tunisië heb ontmoet.
Dat is de 'deftige' Arabier, sheik, koopman of bedelaar met alle tussengradaties. Hij is, geloof ik, zonder veel bloedmenging, Arabies van afkomst, schoon nu Afrikaans(Is Arabië Afrikaans... of Aziaties? Ik weet het waarachtig niet op het ogenblik.) In blik, gebaar, houding, burnous-plooival is hij zo deftig, dat ik hem niet te vergelijken weet met een andere bedelaar, winkelier of aanzienlijk persoon. Hij maakt zich nooit boos in zijn verheven gelatenheid aan het Noodlot. Hij minacht de Roumi's minzaam en drukdoen, nerveus-zijn of driftig-worden vindt hij verachtelijk. Ik heb hem aan stations gezien, terwijl hij heel laat kwam en nog de coupé binnenstapte, terwijl de conducteur reeds de deur wilde sluiten. Hij haastte zich geen seconde, zette zich vol kalmte naast mij, véél plaats innemende met zijn burnous. En zat toen als een beeld. Hij
was geen bedelaar maar een sheik. Zijn adem joeg niet
sneller dan normaal want het 'deftige' type heeft geen zenuwen of
beheerst ze.
Hoewel er 'deftige' kooplui zijn onder de Afrikaanse Arabieren,
zijn dezen toch meer van het 'indringerige' type. Zij lachen u toe
uit bazar of Souk; zij pogen u te verleiden met lieve woordjes,
complimentjes, strijkages; neen, zij zijn helemaal niet 'deftig'.
Zij zijn handtastelijk, nemen uw hand, zeggen u, in het Arabies,
dat gij hun 'hart' zijt en in het net hunner verlokkingen weten zij
u mede te tronen achter in hun winkel, doen u zetelen op een
tapijtdivan, bevelen hun dienaar u koffie te schenken, stippen met
geur uw revers of mouw aan en het bont uwer dames, vragen uw
visite-kaartje, zelfs als ge niets koopt, en uw handtekening in hun
livre-d'or. Als ge dan meent, dat ge iets kopen moét, laten zij
zich vier-vijfde afdingen en u eindelijk vrij met de enthoeziaste
verzekering, dat zij u de boel eigenlijk cadeau zouden willen
geven.
Ik ken ook het 'sentimentele' genre. Het is mij wel lief omdat ik
zelf ook sentimenteel ben. De sentimentele Arabier bekoort mij zeer
en kan alles van mij gedaan krijgen. Mijn koetsier, Abd-el-Kader,
was een sentimentele Arabier. Toen ik weg ging uit Biskra vroeg hij
mij, of hij mij schrijven mocht en voegde er bij, dat hij mij
nimmer vergeten zou. Ik was zeer geroerd, gaf hem een dubbele fooi
en een hand. Ik ben benieuwd of ik ooit eenbrief van hem zal krijgen maar die opwelling mij te willen
schrijven, terwijl hij niet kon berekenen, dat hij een dubbele fooi
zoû krijgen, deed mijn gevoelige hart zeer aan.
Een ander, gids hij, beminde mij ook bizonder naar hij zeide en
vroeg mij of ik hem een souvenir wilde zenden, dat hij zelve
betalen wilde. Iets, dat hij niet ter plaatse, waar hij woonde,
kopen kon. Dat was een rozenkrans, liefst van witte kralen, zeide
hij, want hij was zéér vroom. Als hij dan bad met die rozenkrans
zoû hij steeds aan mij denken. Mijn ogen werden vochtig, terwijl
deze vrome gids mij dit aandenken vroeg, dat hij zelve zo
edelmoedig wilde betalen en ik zal dezer dagen een rozenkrans voor
hem kopen maar hem de rekening er niet bij zenden; misschien doen
zijn gebeden mij dan ook enig goeds want Allâh's wegen zijn
ondoorgrondelijk.
Ik heb enkele aanzienlijke Arabieren ontmoet, die mij vermomde Fransen schenen. Het was een type, dat mij zeer verraste; ik zoû het willen noemen: het 'gefrancizeerde' type. Zij spraken zuiver Frans en
dweepten met Parijs. Ik sprak meer met hen dan met het
'deftige' type maar bleef daarna min of meer stupéfait en dacht
dan: zijn dat nu heus Arabieren?
En als lazen zij mijn gedachte, verzekerden zij mij: wij zijn
Fransen. Ik blageer niet: zij waren Arabieren, die zich verzoend
hadden met Europese cultuur en overheersing.
Toch wekken zij steeds zeer mijn verwondering. Want, à part dan
die enkele gefrancizeerden, is dit geen modern volk en hoe kan men
eigenlijk in de twintigste eeuw leven, zonder modern te zijn? Zij
zitten wel eens in een auto en hun gesluierde vrouwen dragen soms
hoge hakken, maar is dit genoeg om modern te zijn? Zij leven niet
mede ons febriele leven. Het schijnt mij toe, dat zij steeds op
iets wachten. Waarop, zoû ik u niet kunnen zeggen. Het schijnt mij
toe, dat zij nooit iets te doen hebben. En dat het bijv. een
koopman eigenlijk niet schelen kan of hij iets aan u kwijt raakt,
ook al prijst hij zijn waar met indringerigheid aan.
Hun vrouwen, hoe ondoorgrondelijk, onpeilbaar zijn zij, zelfs voor
de romancier, die prat gaat op zijn psychologische kennis van het
vrouwenhart! Al die kennis schijnt helaas, te bezwijmen, als hij de
gitten ogen boven de witte mousselinen sluierdoek en onder de
'haïk' ziet gluren met een spottende glimlach, zelfs als hij die
sluier een weinig gebeurd ziet worden achter de rug van de
echtgenoot. Neen, ik zal het maar ronduit bekennen ik weet niets
van Arabische vrouwe-psyche. Ik kan haar mij wel verbeelden, in het
haremvertrek, achter het houten snijwerk,dat de ruimte tussen haar raamposten vult, bezig met het keuren
van haar parfums, rokende haar haschisch, ook wel lijdende en dan
door de dokter bezocht maar die haar niet ziet en alleen haar
bekentenis hoort door de kunstvol gesneden nis van het schutsel,
waaraan hij zijn geneeskundig oor leent. Maar trots die
verbeelding, weet ik werkelijk niets van Arabische vrouwe-psyche.
Het geeft mij ten minste dit rustig gevoel, dat ik nooit een roman
zal schrijven, waarvan de heldin een Arabische is.
Vreemde, ondoordringbare zielen, wier burnousplooien mij hier telkens beroeren. Waarom mag ik in Algiers wél in een moskee komen, mits ik eerbiedig niet over de bidmatten treed of de mij gebodene muilen aanslip; waarom mag ik in Tunis helemaal niet in welke moskee ook
komen; waarom mag ik in het diepe binnenland van de Sahara in de moskee's zelfs over de matten lopen met mijn stoffige Roumi-schoenen aan?? Ik begrijp er helemaal niets van.
Maar in Touggourt geleidde mij de gids over alle gewijde matten
heen en in Tunis wordt bij iedere moskee in vier talen vermeld, dat
dit een plaats is Moslemse godsdienst gewijd en dat geen
andersdenkende binnen mag gaan. Ik leg mij de vinger tegen het
voorhoofd, poog te begrijpen maar murmel alleen: Mysterie! Sfinxen!
Ondoorgrondelijke ziel!
Begrijpen wij ooit wel een ander ras? Waar wij zelfs raadsels
blijven voor rasgenoten, zal de Arabische psyche zeker wel eeuwig
ons onoplosbaar enigma blijven. Waar wachten deze decoratieve
figuren met burnous en tulband op? Op een openbaring van Allâh?
Gaat hun ras vooruit of achteruit, volgens onze westerse ideeën?
Verbergen zij ons een innerlijke zielecultuur, bereiden zij zich op
stil occulte wijze voor op een naderende toekomst in dit leven of
in hun paradijs of... zijn zij loom, sloom, energieloos? Drukt hen
de overheersing of schikken zij zich? Menen zij het als zij
beweren, dat zij dwepen met Parijs of is het hoffelijke ironie?
Hebben zij moderne wetenschap, kunst, letteren? Ik geloof het niet.
Ik hoorde nooit van een moderne Arabische wijsgeer, schilder,
schrijver, musicus. In Tunis heb ik een Arabische
toneelvoorstelling bezocht. Ik meende minstens iets te zullen zien
uit de Duizend-en-Een-Nacht. Ik zag van uit een pikdonkere zaal...
in het Arabies... Catherine Howard, van Alexandre Dumas père,
geloof ik. De twee protagonisten en de ene actrice speelden vrij
slap, naar mijn oordeel, spraken met eentonige intonatie en gaven
noch oosterse, noch westerse plastiek. Was dit het Arabies Toneel?!
Toen, na een bedrijf, meer licht de zaal - het oude Teatro Rossini,
want Tunis is half Italiaans - doorschemerde, zag ik tot mijn
verbazing oude vitrage-gordijnen her en der gespeld en opgehangen
voor de loge's! Ik zweeru, dat ik niet dadelijk begreep dat achter die onesthetische
lappen... de Arabische toneelbezoeksters, die, zelfs gesluierd,
daar niet gezien mochten worden, de emoties volgden van Catherine
Howard... in het Arabies.
In Tunis troffen mij geheel andere type's dan in Algiers en Biskra. Het 'deftige' type was in Tunis niet zo vertegenwoordigd als in Algiers. De witte burnous droeg men er niet algemeen. Burnous en gandourah waren er kleuriger: violet, rood, geel en plooiden er om zwaardere,
vettere lichamen. Het droge ascetisme, het profeetachtige van de Algerijnse Arabier zag ik in Tunis bijna niet meer. Zware kuiten, bolle wangen, dikke buiken. Rode chechia's boven gladde, effen, materialistische, toch nooit brute facie's, dik, gezond, wat dom en regelmatig. Prachtige kinderen, ideaal mooie Arabische knaapjes. En dan treffen u de blankere typen der Mozabieten; zij gelijken soms verklede Europeanen. Zij komen van Ghardaïa en als ik goed ben ingelicht, zijn zij vaak grote kooplui, zeer in aanzien bij het Franse gouvernement en bleven zij, niettegenstaande die goede relatie, zeer onafhankelijk: men zeide mij, dat zij niet dienden in de Franse legers. Ik herken ze nu dadelijk, maar eerst dacht ik: wie zijn die streng mooie, bijna blanke Moren - want de Moren van Spanje waren volstrekt niet zwart en Othello, de Moor van Venetië, was een fantastische schepping van Shakespeare, die hem zo zwart van huid en ijverzucht maakte als contrast tegen blanke, blonde Desdemona.
naar boven
De psyche der Afrikaners(vervolg)
Ik was verleden week hierover nog niet uitgepraat. Wat zal ik u
zeggen: ik schrijf met zoveel pleizier, dat ik altijd te lang van
stof word. Verleden week brak ik dus zelve maar af met de pen
schoon niet met het hart en heden ga ik door, vergunt gij het mij,
over de Afrikaanse psyche. Hoewel ik geloof, dat ik er eigenlijk
niet diep in kan doordringen. Trouwens, dat wist ik al toen ik deze
pretentieuze causerie begon. Wilt ge toegevend zijn, uw
overmoedige, oppervlakkige causeur vergeven en nog even met hem
kijken naar die goedige zwartkoppen, zo vele vaak om ons heen? Het
zijn de Senegalezen en zij zijn prachtige soldaten. Met hun tot
hogere schoonheid regelmatig gekerfde zwarte bakkessen, dragen zij
hun kaki-uniform met fier soldateske trots en zeggen zij u: Wij
zijn Fransen. Hoewel zij het weêr anders zeggen dan de met Parijs
dwepende Arabieren. De Arabieren kunnen hen niet uitstaan,
minachten hen om hun primitieve zielen en grove, sterke lichamen
maar ik geloof, dat zij brave kerels zijn. Wij zijn bij hen geweest
in hun kamp te Biskra, waar zij met hun vrouwen leven. Zij hadden,
mannen en vrouwen, vaak heimwee naar Senegal. 'Beau pays, Sénégal!'
zeidenzij. 'Biskra froid, Sénégal chaud; Biskra vent, brr! brr!
Sénégal bon, soleil.' Wij zagen hen de magere rantsoentjes in
ontvangst nemen van brood, pois-chiche en wat
schapevlees, voor hen
en hun vrouwen en kinderen. De vrouwen, met een andere dan westerse
pudeur gekleed, soms met niets dan een gestreepte, donkere sloop om
de lendenen, vroegen telkens: 'Madame, faire cuisine? Faire
chambre? Garder les petits?' Zij wensten wel te komen dienen, die
stakkerds en boden zich aan
voor wat maar, niet wetende, dat toeristen in hôtels al genoeg
worden bediend! Zo zoekt ge in Holland of waar ook u moê naar een
dienstmaagd en vindt gij ze aan de zoom van de woestijn bij
tientallen onder de soldatenvrouwen.
Maar zij komen van ver, die Senegalezen. Kwamen zij ook niet van ver, de Arabieren? Eeuwen geleden kwamen zij, als overwinnaars, volgende de vanen van hun Profeet. Wat bleef er over van hun prachtige energieën en enthoeziasmen? Hun afstammelingen zijn nu een zo vreemd aan hun noodlot onderworpen ras, wachtende, wachtende steeds, maar waarop? Waarderen zij toch wel, niettegenstaande hun zwijgende, minachtende hostiliteit, de cultuur van de Roumi? Ik zie, dat ik weêr allerlei vragen opwerp en toch niet verder doordring in Arabische en Afrikaanse psyche. Lezer, ik schei er dus meê uit.
Ooievaren
Het is misschien beter, dat ik u vertel van de ooievaren, hoewel
ook hún psyche ons een geheim blijft. De ooievaren, die deftige
toeristen, die steeds bij echtparen thans vertoeven in
Noord-Afrika. Toen wij terug kwamen van Tunis, zagen wij ze bij
honderdtallen. Ik verzeker u, dat ik nooit zoveel ooievaren gezien
heb. Op de Vijverberg en de Grote Toren zie je er toch niet meer
dan een enkel paartje? Wel, op elk dorpstorentje, dat wij voorbij
spoorden en tuften, zag ik dezer dagen een deftig echtpaar. Te
Constantine wemelde het van de ooievaren. Gewijde vogels, bouwen
zij hun grote, comfortabele nesten op ieder dak, vooral van de
Arabische wijk. Een Arabische hand zoû zo maar uit een raam kunnen
reiken naar het broedende ooievaêrke. Of, als zij nog niet broedt,
wandelt zij, deftige dame, met haar echtgenoot, door de bebloemde
weiden. Hier loopt een paar, daar loopt een paar: eerst tel je ze,
dan hou je op. Ontelbare ooievaren geven deze enigszins komische
vogels een zekere humoristiek aan het idyllische Afrikaanse
lentelandschap, dat met veldbloemen overspikkeld is, zo weelderig,
als ik ook nooit zag; nooit zo veel veldbloemetjes en nooit zo veel
ooievaren.
Het bad der verdoemden
Ja, wij keerden van Tunis terug. In terugkeren is een zekere
weemoed. Onze mooie reis spoedt ten einde. Wij hielden, om uit te
rusten - want de reis Tunis-Constantine is lang! - op teHammam-Meskoutine. Het lijkt mij verstandig, na van Senegalezen
en ooievaren te hebben verteld, u te vertellen van het Bad der
Verdoemden. Want dit schijnt Hammam-Meskoutine te betekenen. De
verdoemden zijn die der legende, die ik u aanstonds vertellen zal.
Als de trein deze badplaats nadert, spoort ge dwars door de hete
stoomwalmen, die gestadig hier aan de rotsspleten ontsnappen.
Hammam-Meskoutine is dus een vulkanies verschijnsel, niet alleen
interessant voor de scheikundige en geoloog, maar ook voor de
toerist en de lijder-aan-reumatiek. Het ligt hyperromanties want ge
begrijpt, dat een vallei met vreemd-gestaltige rotsen bezaaid, die
iets van menselijke vormen hebben en daarbij steeds overwalmd met
een hete stoom, die schijnt te ontsnappen aan helse, onderaardse
ketels, niet van een banale 'scenery' is. Voeg daarbij een hevig
onweêr, dat ons verraste toen wij hier enkele dagen vertoefden,
grauwe wolkstapelingen in de immense lucht, zigzaggende
bliksemschichten, vluchtende herders en vluchtende kudden van
runderen, geiten en schapen -door heuvelende wei-
den, geel, paars en roze en wit overspikkeld met langstelige
veldbloemen maar iedere bloem gezwiept in schuinte door hevige
windvlagen, gesluierde vrouwen slepende huilende kinderen door een
stortregen heen... Een zeer boeiend ogenblik dus en dan die vreemde
watervallen, waar het hete water in een uitwazeming van zoveel
waterstof schijnbaar zich stort over de verkalkte en bijna blanke
rotsen die de vormen aannamen van de waterval zelve, zodat ge eerst
meent een Niagara voor u te zien, tot ge, naderend, bespeurt, dat
het hete water slechts sijpelt en wademt over een watervalvorm,
blank verkalkt in der eeuwen loop, een verschijnsel, dat ook in
YellowstonePark in Amerika schijnt voor te komen.
Reeds in de Romeinse tijden was Hammam-Meskoutine een badplaats - Aquae Thibilitanae -; ook nu is er hôtel en badinrichting. Is de romantische donderstorm voorbij, dan ziet ge hoe bijna overdreven idyllies het ligt, tussen palmbos, diepe 'oued', waarin de oleanders weligen, tussen eeuwenoude olijfbomen en terebinthen, en pistache-bomen, terwijl, wederom tot zielekalmte terug gekeerd, de kudden de
bloemige velden begrazen en de vrouwen, met de kruike op het gesluierde hoofd, en het kindje aan de hand, het steeds bijna kokende water gaan halen.
En nu wilt ge van deze zo hyperromantische badplaats de legende weten, die de Arabische poëzie onvermijdbaar om deze fenomenale oorden weefde? Welnu: Een Arabier, rijk en machtig, Ali-Kassem, geboortig uit de Beni-Khelifa, had een zuster, Ourida, schoon als een houri uit het Paradijs en de dichters zeggen, dat zij was gelijk de morgendauw, gelijk de gazelle, gelijk aan melk en honig, dat haar ogen schitterden als starren en dat haar broeder voor haar in liefde ontvlamde. En niettegenstaande de Moslemse wet voorschrijft te breidelen zulke onzalige hartstocht, beval Ali de bruiloftte vieren met ongeziene weelde en werden rund en schaap geslacht en kwamen zangers en danseressen en zwierde de 'fantazia' op dolle paarden en met geknal van schoten en gezwaai van geweren en sabels over de bloemige vlakte dezer oorden. Toen legde de priester - onzalig hij ook - Ali's hand op het hoofd zijner zuster als teken des huwelijks en... de zon sluierde zich - precies zo als wij het op die memorabele middag zagen! - de bliksems zigzagden de hemel door, het vuur barstte de aardschoot uit, de rivieren sprongen uit hun beddingen en zwarte nacht omhulde het land. En toen de zon de volgende morgen rees, bestond de stam der Beni-Khelifa niet meer want Ali, zijn zuster Ourida, de priester, de bruiloftsgasten, de muziekanten en dienaren, zij waren allen versteend! Daar rijzen hun versteningen nog op uit de bloemige velden. Ja, waarlijk, de lentevelden in Afrika zijn bloemig als nergens! Daar rijzen uit de affodillen - bloemen der doden - de kegelvormige rotsen. Die grote daar is de onheilige priester: ziet ge nog wel zijn tulbandvorm? Die daar is Ali, en die daar, met een soort versteende sluier, is de houri-schone Ourida! En dan volgen, in een versteend cortège, alle de bruiloftsgasten, muziekanten en dienaren. Nu staan zij daar vreemd als kegelrotsen in de hete stoom en de helse reuk van zwavel, die Allâh sedert hun schanddaad hier immer doet walmen, terwijl overal om hun voeten de warme bronnen ontspringen. Maar omdat Allâh goedertieren is, schiep hij dit goede uit het kwade en de straf, die het kwade vernietigde: de hete wateren, die ontspringen om heel de onzalige bruiloft te verbranden, te verdrinken en misschien te verstenen, genezen u nu van het reumatiek, in dit Bad der Verdoemden!
Ik hoû dol van legenden. Ik kan bijna niet ze in twijfel trekken! Moet ik
nu eerder geloven aan chemische, geologische, en vulkanische wetten dan aan de Wraak van Allâh? Liever dan dit vraagstuk op te lossen vertel ik u nog een andere legende: ge zijt bij mij nu eenmaal niet veilig, betreed ik dit gebied! Koning Salomo had warme baden doen ontspringen want hij kon alles en was een tovenaar. Koning Salomo had de zorg over deze baden toevertrouwd aan blinden, doven en stommen, opdat zij niets zien zouden noch horen noch oververtellen van wat er in deze baden gebeurde. Welnu, het was nooit mogelijk deze lieden aan het verstand te brengen dat Koning Salomo dood is. En ze stoken nog steeds, onder de aarde, de vuren, zoals Koning Salomo het hun beval.
En dan is er, twee kilometer verder, het onderaardse meer in een diepestalactieten grot, waar men over het spectrale water in een bootje vaart alsof Charon u reeds overzette, terwijl de met ijzer-oxyde getinte druipsteen boven uw hoofden pegelt en dan zijn er, verder weg, de ruïnes van de oude Romeinse stad Thibilis, thans Announa geheten: een triomfboog, een stuk muur, enkele mozaïeken, kapitelen getuigen nog, dat hier vroeger een stad was en er zijn de Grotten van Taya, waar tussen stalactieten en stalagmieten een enorm blok rotssteen zich schijnt te verheffen, dat zeker een offeraltaar was van een geheimzinnige god, die offers eiste voor de Moslemse vanen aan de oosterse kim verschenen. Meer van deze grotten kan ik u, helaas, niet vertellen want toen wij er heen zouden gaan, brak het helse noodweer los, het onweêr, de hyperromantische donderstorm, die met windzwiepingen alle langstelige veldbloemen geselde en kudden en herders en vrouwen en kinderen deed vluchten tussen de verdoemde Bruiloftsgasten, die, versteend, alleenlijk hun tragische hoofden hielden opgericht in zwavelwalm en stormgetier, om hun eeuwige straf te ondergaan.naar boven
Aan het einde der reis. Drie generaties aan de dans
Vrienden, als gij dit leest, ben ik reeds, wil ik hopen, de
Middellandse Zee overgestoken en heb ik de geschroeide
stranden(heel erg geschroeid waren zij niet) verlaten. Dit is mijn
laatste brief aan u, vrienden, uit Afrika. Ik weet niet of gij er
tranen om storten zult maar waarachtig, mij maakt het beroerd. Ik
had hier nog wel willen blijven maar zelfs een vrij mens is niet
vrij. Onzichtbare banden trekken mij zoetjesaan naar Europa terug.
Want een vrij mens is nog geen bandeloos
mens. 3 mei a.s. neem ik de boot.
En nu wil ik u nog eens voor het laatst vertellen van twee heerlijke autotochten. Wij gingen naar Kabylië, over Fort National en Michelet tot de Col de Tizourda. Aan de voet van de bergen was het de lente, hoewel steeds koud, maar de lente toch met bladerende vijgebomen en waar de zon niet geheel zich onbetuigd had gelaten, met vijgebomen, vol reeds zwellende vruchtjes! O, wat een vijgebomen, bijna zoveel als veldbloemen en ooievaren! En moet ik nu heus al gaan? Eet ik geen enkele van die zwellende vijgen? Alleen om de vijgen zoû ik hier willen blijven! Helaas, geen enkele is nog rijp. Ik herneem: aan de voet van de bergen was het de lente en over de toppen der Djurdjura lag de sneeuw. Een prachtig gezicht, terwijl de auto de virage's opslingert: beneden u de groenende vlakte, de wemelende gouden bladeren en twijgen, boven u de sneeuw, ja nu zelfs de sneeuw in het bereik van uw hand. Want de seizoenen doen in Algerië al evendwaas als in Holland: het heeft deze winter gevoorjaard in november en het wintert nu in april. En als je aan een Arabier uitlegging vraagt van zoveel wonderlijks, voegt hij je, steeds onverstoorbaar toe: het is de wil van Allâh! en vindt je niet vroom.
Mooi was echter wel het contrast tussen besneeuwde bergtoppen en groenende lentedalen, terwijl de Kabyledorpjes overal verspreid lagen in de hellingen der bergen, van kleur gelijk aan het rotssteen. En altijd die kudden en herders, de grazende kudden de pijpende herders, de zo ontroerend mooie stoffering dezer sublieme, antieke landschappen. Die herders, die kudden, is het niet ons leven terug gezien in zijn primitiefst begin? In eeuwen van patriarchen, in bijbelse eeuwen, toen de mensen nog zo dicht bij de aarde waren, ja, bij de goede dieren zelve? Ik weet niet waarom ik een koe zo goed vind en een geit en een schaap eveneens en waarom ik zo sentimenteel vertederd word door huppelende lammertjes en een dartel springend bokje, maar het is toch maar allerliefst zulke beestjes te zien tussen boterbloemen en klaver, vooral als de Arabische herder, als hadde hij Theokritos gelezen, daar staat te moduleren op zijn rietfluit!
En dan stap je uit een pic-nic in het gras, tussen de bloemetjes, op een heuvel. Met de wind om je oren - want die zwijgt niet - en de zon boven je hoofd en de sneeuw voor je hand te grijpen. De Kabylische vrouwen, steeds in haar rood katoenen draperieën en sluiers, gaan je voorbij, met de kruik op schouder en hoofd, liggende de lege kruik, staande de volle. De zilveren plakkaten, die haar hoofd en borst versieren, duiden aan het
getal
harer zonen: de man vereert zijn vrouw telkens zulk een zilveren
plaque, als zij een zoon hem baart. Meisjes tellen niet meê.
Van zo veel sneeuw, wind, zon en ijle lucht mag je wel moê zijn na
vier uur tuffen langs de opwindende wegen. 'Virages dangereux'
zoveel kilometer lang en 'Tournants brusques' zijn de sensationele
borden, die de Touring-Club de France waarschuwend langs je weg
stelt. Telkens rijst de tafelwand ter ene zijde en het diepe ravijn
ter andere en slingert de 'gevaarlijke' virage. Als je een autobus,
of andere motorist tegenkomt, is het wel even emotionerend. Vooral
als je chauffeur, maar een geniale hij!, moet uitwijken naar de
kant van... het ravijn. 'Verleden,' zegt hij mij, 'heb ik die draai
bijna gemist en hing ik al met de lantarens over de helling heen!'
Ik kijk... die helling is zo steil als wat! Geen nood; daar
slingeren we weêrop en verder. Ik noem het 'coloratuur van de grote
weg'. EvenalsLucie de Lammermoor in haar grote aria u overstelpt en verblindt
met haar roulades, zo overstelpt en verblindt onze 'chauffeur' ons
met zijn kunst alle 'virages dangereux' en 'tournants brusques'...
weg te zingen.
Onze tweede uitstap was naar Bou-Saäda, reeds geprojecteerd in het begin van ons verblijf alhier, maar toen uitgesteld om de regens. Verleden week gingen wij op weg, om eindelijk, aan het einde van onze reis, die schone oorden te zien. Op één enkele dag 250 km te tuffen van af de zee(Algiers) dwars de Mitidja-vlakte en de Atlas door, om aan de zoom van de woestijn, in de oaze van Bou-Saäda te komen, is wel een trip, die u geheel de natuur en het landschap van Noord-Afrika in een halve dag leert overzien. Het was dan ook indrukwekkend: de blauwe zee te verlaten, de bloemgaarden en gras-groene vlakte door te snellen, de prachtige slingerweg omhoog te klimmen tot een hoogte van meer dan 1000 m.; de wijde uitzichten te overzien, die op de bergpas alle windstreken omvatten in een wegvlieding van bergschakelingen en -schakelingen tot de neveligste horizonnen toe, om te dalen in een desolate vlakte, waar slechts enkele kamelen grazen tussen de alfa-velden - het woestijngras, waar mandwerk en papier uit bereid wordt - om eindelijk te bereiken de blonde zanden, waarachter de palmbosjes rijzen, die wij sedert Biskra niet meer hadden weêrgezien. Nog eenmaal de woestijn: wat waren wij blijde! Die zuivere lucht in te ademen, zo diep als nooit ge lucht ademdet! De pittoreske 'oued', vol blanke keien, maar stromende ook van beekjes water, tussen het lover der vijgebomen, der oleanders, maar der palmen vooral. De wasvrouwen er te zien dansen op
haar wasgoed, dat zij zo met de voeten kneden; de Arabische knaapjes er schalks te zien baden! Het vlakdakige stadje was weêr van zandige tint zo mooi, zo wit en rose en blond en grauw en de heilige kouba's stonden weêr zo naïef met blanke pleisterkegels en eierdommen op tussen de buigende palmbladeren. Een begrafenis trok de rivier door, terwijl wij zelve daar lui op mollig keienbed tussen het stromende water lagen gelegerd. Wijzelve waren er natuurlijk détonerend lelijk; maar de begrafenis was o zo mooi: de baar met het gele kleed gedekt, de rode en oranje slepende sluiers der vrouwen, de weensters, sommige twee in één enkele sluier gehuld en weeklagende... zo kwamen zij van een hoge weg af en als het theatraal ware voorbereid voor een film, had het niet mooier van lijn en kleur kunnen zijn geweest dan het nu, onbewust van schoonheid, voor ons staren voorbijging. En wij gingen nog eens op kamelen de woestijnin: wel, het waren maar primitief bezadelde lastdieren, hoor, en geen dravende 'mehari' of ijlebenende loopkamelen! Mijn kameel was een braaf, gezapig en monumentaal gedierte; wat ik echter niet van het beest kon uitstaan was, dat het bij ieder halm zijn slangenek boog en grazen ging alsof ik niet zijn rug zat, zodat ik telkens gevaar liep voorover over zijn kop te glippen en een tik met mijn stick tegen zijn nek maakte niet de minste indruk; slechts wie hem geleidde met oehh! en arrh! deed hem zich intomen in zijn onverzadelijke behoefte geheel de woestijnzoom van kruid te beroven en de kop weêr vraagtekenend naar boven richten. En wij zagen weêr de muezzin, op de minaret, roepen voor het gebed tegen zonsondergang; de hemel gloorde oranje af achter stormachtig stapelende wolken. En die avond gingen wij nog eens de Ouled-Naïls zien dansen, zoals wij ook in Biskra hadden gedaan en de met gouden munten behangene ontving ons in heur slaapvertrek, als de gewoonte is; wij dronken er koffie en drie generaties dansten voor ons: lenige kleindochter, opulente patronne en moeder en... oude grootmoeder: la manian! En de laatste, zij was het ontroerendste; zij was héél oud, in oude, slappe voiles gehuld, die sleepten haar van de hoofdband en in het weifellicht der enkele kaarsen, bij het gloeien der koperen vazen en schalen, in de wierook en walm der sigaretten, danste zij daar zo droevig mooi, zoals een oude vlinder nog fladdert, even melancholiek en gratieus, fijn en broos; voorbij was haar vlinderleven, maar zij mimeerde nog met vingerbeweeg en droefgeestig ritme hoe het geweest was en ook danste zij reeds hoe het einde zoû zijn, dat zij reeds voorzag in spoedige toekomst.
Zo waren nog die laatste indrukken. De volgende dag terug door de
woestijnlucht eerst en een geur van wilde blauwe en paarse violieren dreef ons in onze wagen tegemoet, van de steppe af, kilometers lang! Van de bebloemde steppe af: o wat geurde zij heerlijk en hoe zuiver was de lucht!
Nu heb ik, geloof ik, u niet veel meer te vertellen. Onze reis was een mooie reis. Ik heb prachtige indrukken gekregen maar... het klimaat was een grote teleurstelling. Misschien was deze winter abnormaal. Veel wind, regen en kou; weinig zon. Noord-Afrika haalt niet bij de Rivièra... hoewel te Nice was de lucht ook wel eens een week grauw en de zee was dan als modder zo geel en grijs. Onze Lieve Heer wil ons niet te veel bederven. Maar de gehele herinnering aan deze zes maanden is toch zo dat ik gaarne de belofte doe hier terug te komen en dan eens met Tuniziëte beginnen en met de oaze van Gabes, die aan zee ligt. Van deze aan zee gelegene palmengaarde verhaal ik u dan misschien een andere winter, als Allâh het wil. En... wil Hij het niet, welnu, ik ben hier zo Arabies vroom geworden, dat ik zeg, als Ali gezegd zoû hebben: dan is het goéd gedaan...
Maar en attendant, dat dit of dat geschiede, zoû ik, eindigend,
nog iets willen zeggen. Een woord van hulde, niet meer tot een
vrome Arabier maar tot onze Nederlandse consul te Algiers. Ik heb
voor wie onze belangen alhier te Algiers behartigt, een eerlijke
vriendschap opgevat en een warme bewondering. De heer P.M. Ruys is
een consul, zoals een Nederlander er gaarne een in den vreemde
ontmoet. Hij is er een, die hoog houdt de eer van onze Hollandse
naam. Hij is, te gelijkertijd dat hij een krachtig en energiek
vertegenwoordiger onzer Nederlandse natie is, een gevoelig mens;
iets, dat mij zeer sympathiek is. En daarom wilde ik mijn
feuilletons uit Afrika eindigen met te verzekeren: beste Ruys,
mochten werkelijk deze reisbrieven - kletspraatjes, noemde ik ze
zelve en heus, ik bén niet zo discreet! - tot een bundeltje worden
verzameld, zoals je zelve suggereerde, dan... draag ik ze op aan
jou!