... Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen
kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van
bloemen en edelstenen en vogels, van een jonge prins en een klein
prinsesje... Want meer is er niet in de wereld, dan een
sprookje...
Metamorfose
Reusachtig massief, met driehonderd torens, op de hoogste top van
een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken. Maar de top
was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen
ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver
uit...
En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot
was als een stad, hoog op de rots van bazalt. Rondom het slot
cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het
rijk, verschietende met horizonnen, de een achter de ander en
altijd, altijd door.
Achter de kimmen daagden weer kimmen; achter de rozige zilveren;
achter de blauwende goudene; achter de grauwende, blekende
nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij
helder weer doemde achter de einder altijd een einder weer.
Ze cirkelden eindeloos achter elkaar, ze verloren zich in
wegtrillende misten, en plotseling tekende scherper zich af de
silhouet van hun kim.
Over de hoge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar
onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in
een afgrond van peilloze duizeling. Zo scheen het of het kasteel
oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste
middelpuntnaven der aarde.
Langs de meer dan mannehoge kantelen dwaalde Psyche veel rond,
rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar
tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en
strekte de hand als uit naar de starren, of keek naar beneden in
het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en
zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de ogen.
En heel lang kon zij dan zitten in de hoek van een kanteel, de ogen
ver, een lachje om haar lippen, de knieën opgetrokken en met de
armen omvangen, en haar kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen
het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.
En zij tuurde uit naar de kimmen.
En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.
Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen
bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens,
scheeprijke kanalen; en het huizengevlak van een dorp. Verder
werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van
bergen, of, ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig
bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten endommen, koepels en spitsen, schoorstenen, die rookten, het lint
van een brede rivier... Nog verder, vertederden horizonnen in
melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen,
weerschijn van laatste zonneglans, verheveling of er meren
spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen,
waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende
niets...
En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...
Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van de oude koning,
vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam,
haar zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel ogenblik des
avonds, voor zij slapen ging, en, zo ze kans zag, vluchtte zij weg
van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en
droomde zij, met haar ogen ver, ver turende uit naar het wijde
rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan,
verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden,
te gaan naar de spiegelende
meren, opalen eilanden, oceanen van
ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zo trilde als een
bleek, bleek licht... Zou zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan?
O, hoe verlangde zij te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te
vliegen, o te vliegen als de mussen, de duiven, de arenden...!
En zij klepte met haar wiekjes, zwak. Het waren, aan haar
schoudertjes teer, twee wiekjes als van een heel grote kapel,
doorschijnend vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en
rozig geaderd, waar ze vasthechtten aan haar rug, en op ieder
wiekje gloeiden twee ogen, zoals op de staart van een pauw, maar
fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte
saffier en smaragd op fluweel, en het fluwelen oog viermalen gezet
in het schitterstof van de wiekjes.
Ze klepte er mee, ze kon er niet mee vliegen. Dat, dat was haar
grote verdriet, en dat, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan
dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze
schokte er mee, en klepte er mee, maar ze rees niet boven de grond:
haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef
vast aan de grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte
een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even
gewapperd óp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.naar boven
Te vliegen, o te vliegen!
Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze
lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij
een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst
geborgen onder haar sluier, en de adelaar had zij heel moedig
verjaagd met haar handje, waar hij schaduwdeover haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem,
dat hij zou gaan en zou laten de duif ongedeerd.
O, te zoeken, te zoeken!
Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het
woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu
kweekte zij ze tussen de wallen, op de rotsachtige grond, en zij
had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek,
de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste
een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weer fris als eerst. Te
dwalen, o te dwalen...!
Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over,
en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en
gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank
om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de
kelders en crypten, waar de heilige spinnen webben weefden, en,
werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos
galerijen af, tussen rijen van roerloze ridders, totdat ze weer
kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.
O, te zweven!
Op een gestadige wind te zweven naar de verste horizon toe, naar
het melkblank en opaal gedroom, naar de uiterste trans van de
wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zo heel
ver, en zo ijl, wisselden iedere ogenblik, als kon een bries ze
veranderen van vorm, van tint, zó teer, dat geen voet ze betreden
zou, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er
zachtkens kon zweven over, om te zien al die
landschapsheerlijkheid, te genieten die
droomparadijs-atmosfeer...
O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...
En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de ogen ver, de
knie in de arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een
kapelletje, dat zat onbeweeglijk.naar boven
Emeralda, zo heette haar oudste zuster.
Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw
in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en
vorstelijk
van gestalte; zij liep heel recht en fier en trots; zij
was heel trots, want na de dood van de koning zou zij heersen op de
troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die
haar deel zou zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om haar
hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar
vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver-
of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruisend
sindaalmet breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juwelen
flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar ogen waren
juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte
karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar
hart was geslepen uit één enkele reuzerobijn. O, Psyche was zo bang
voor haar!
Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag
komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen,
die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg
haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een
deur, een behang, waar ook maar, en ruiste dan Emeralda voorbij met
een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver
van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een
klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan
kneep zij de ogen dicht om niet te ontmoeten de koude trotse blik
van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen
heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was
Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog
op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan
de borst, en haar wiekjes sidderden nog lang na, van angst.
Astra, zo heette de tweede prinses.
Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en
geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeren en geleerden van
het rijk, die bij haar kwamen om raad. Zij bewoonde de hoogste
toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij
wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit.
Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij
draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van
bespiegeling beschreef zij met grote passers, op een bord, van
marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met
getallen zó groot, dat geen mens ze uit kon
spreken. Soms zat zij
omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar
en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem
verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel was,
minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het
terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte
in de oneindigheid van het grenzenloze luchtruim. En waren de
wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en
tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des
ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag
zij nieuwe sterren, diede mensen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de
glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich
kronkelen door de mateloosheid des heelals...
Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist
zij, waren weer andere sferen, empyrea, en daar héél achter,
eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon
zien...
Soms als Psyche dwaalde rond het slot, klopte zij angstvallig,
nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen.
Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit,
keek Psyche naar haar hoofd, tussen haar ravenzwarte haren. Of
Psyche ging op het terras, en tuurde door de telescoop, maar zij
zag niets dan heel hel licht, en haar ogen deden er pijn van...naar
boven
Des avonds voor het slapen, kwam Psyche bij de koning. Wel honderd
jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal
las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem
brachten iedere dag.
Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn
baard, of zat aan zijn voeten in de plooien van zijn tabbaard, en
de rol viel op de grond, en kronkelde ineen, en de dorre grote hand
van de almachtige heerser streelde het kopje van zijn derde,
prinsesje met de vleugeltjes.
- Vadertje, vroeg eens Psyche: waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik
toch niet vliegen?
- Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij
dan als je was een vogeltje in de lucht.
- Maar waarom heb ik dan vléugeltjes?
- Dat weet ik zo niet, mijn kindje...
- Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het
hoofd, en Emeralda juwelen ogen?
- Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.
- En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig: heeft
Emeralda een hart van robijn...
- Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel ogen van smaragd,
omdat ze is een prinses - zoals Astra heeft een star, en jij twee
mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menselijk hart.
- Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.
- Wie zegt dat dan, mijn kindje?
- De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan
de poorten, en de wijze heren, die bij Astra komen.
De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaar diep in de ogen, en
zij omhelsden elkaar, want de koning was treurig, om wat hij zag in
het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde als ze dacht aan
Emeralda.
- Kleine Psyche, vroeg haar oude vader: wil je me nu wat
beloven?
- Ja, vadertje.
- Zal jealtijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier,
nietwaar, en de wereld is zo groot, de wereld is zo boos. De wereld
is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde
paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven
door de bossen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld
tranen geweend, die
beken vormen, en in de wereld verschenkt men
zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij, Psyche,
dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de
Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wrede vorstin
met een hart van steen...
- Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.
- Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste
heen, en drukt het morsdood in de diepe voren van modder... O,
Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit veilig
slot: blijf altijd bij je vader!
Ze begreep hem niet. Zijn ogen, zeer groot en bezield, zagen over
haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde
Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij
verdween als in zijn baard, en zij fluisterde speels:
- Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...
Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst.
Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zou...naar boven
Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grotere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze mee speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had de wind, die haar balladen zong, de regen, die ruiste nat op haar neer, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebaardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuis in haar fijne dunne sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijk privilege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar
wieg door de Fee der Geboorte, zoals aan Emeralda was
geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zou Psyche
Juweel mogen dragen of Star, en nooitzouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar
voorrecht, privilege van geboorte. En het was aanbiddelijk van
onbewuste, jonkvrouwelijk tedere onbesmetbaarheid, Psyche met haar
karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien
haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die presenteerden
hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-biank hen voorbij
trad. Psyche was dikwijls heel eenzaam, want haar voedster was oud
en dommelde over haar spinnewiel; speelnoten had Psyche niet, omdat
zij was een prinses, en hofdames zou ze eerst later krijgen, als
zij ouder was en deftiger.
Maar met de vogelen en de wolken en de wind wist Psyche te
spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms
wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met
de Wieken, maar één dier heel gewone boerinnetjes, zoals zij
daarginds de koeien zag melken, of in de wijnoogst de dikke trossen
druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine
jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in
rondedans.
Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken
en sprak met de wind, en zij vroeg aan de wind vlucht aan haar
vleugels te geven, opdat ze zou vliegen kunnen, ver, naar de opalen
landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind
ruiste weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche
benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na. Psyche zag
naar de wolken. Die dreven zo statig in allerlei vormen, van
schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds
wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige
schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar
drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de
vrouwen worden één toren, de zwanen één draak, en van heel ver
kwam-aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd
het langzaam een kudde van kleine en zilvergevachte donzige
schaapjes, die graasden verweg in de zonneschijn als in een gouden
weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over
de torens van het kasteel dreef het op zijn
wieken de schaapjes
na.
Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, de toren, de draak, de
ridder, het ros. Maar het liefst was haar het ros, omdat het sterke
vleugelen had. En de volgende morgen tuurde zij van de tin of het
ros weer aan zou zweven. Maar dan was de hemel of grauw van de
regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveren,
prachtige pluimen, maar roerloos in de allerhoogste lucht.
Veranderde dan de wind, alszij vroeg: toe, waai nu weer uit het Oosten; ga weg, Noordewind,
met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen
van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveren; kom nu, wind uit
het Oosten, met je schatten van weeldevisioenen, je draken, je
paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken
aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt, zat
te turen.
Dan kwam ook weer na weken, nadat zij in weken het had gemist, het
gevleugelde ros. En zij wenkte het met de vinger, opdat het komen
zou, dalen zou tot haar neer. Maar het vlerkte voorbij en over het
slot. Dan miste zij het weer dagen lang, en boos zag zij naar de
luchten en schold op de wind. Maar dan kwam het weer, en zij wenkte
het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog, de
vleugels stonden recht in de lucht, en, o wonder, haar wenkte het
ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat ze niet kon,
schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met haar
vleugeltjes, en bewoog haar armen wijduit om te zeggen, dat zij
niet kon. En het ros stormde weg op de adem van de wind uit het
Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de
verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zou bereiken.
Maar na weken, daar woei weer de schatten-aanvoerende wind, daar
verscheen weer het ros aan de kimmen, en het wapperde aan, Psyche
wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en
twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde,
dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weer wegstormen zou,
het ros met de krachtige wieken.
Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte één
juichkreet, sprong op, danste van vreugde en klapte in haar
handjes. Uit de hoge, hoge lucht daalde het ros, drijvende breed op
zijn vlerken. Het
daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen
Psyche zag het naderen, naderen naar haar neer. Het daalde, het
naderde. O, wat was het een prachtig ros! Groter dan de grootste
paarden, en dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange
krullen van manen, en een lange krullende staart, als een vlag van
zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op de krommende nek, en
de ogen blonken als vuur en een stoom van adem walmde uit de
gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd,
als van zilverige pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche
nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegende wolken en stampten er donder uit: de vuurwolken bliksemden in
de heel helle dag. Verrukte Psyche had nog nooit zo mooi een paard
gezien, nog nooit zo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje
geheven, wachtte zij af tot het dalen zou, neer op het terras...
Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en
zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen
en wapperde met de staart.
- Prachtig mooi paard, sprak Psyche: wie ben je?
- Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep
als de klank van een bronzen klok.
- Kan je heus spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat
moet je gelukkig zijn!
- Waarom heb je me geroepen, kleine prinses?
- Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar
bliksemen als gewiekt weerlicht door de hoge luchten heen. Zo gauw
was je weer weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien
kon. Dan was ik, o, zo treurig.
- En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de
vleugeltjes?
- Ik vind je zo mooi. Ik heb nog nooit zo iets moois gezien als
jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je?
Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mens. Wat
ben je?
- Ik ben de Chimera.
- Waar kom je vandaan?
- Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de
werelden achter de werelden, de hemelen achter de hemelen...
- Waar ga je naar toe?
- Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver
en opaal. Nu, duizenden malen zo ver ga ik heen... Ik ga van de
oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga
tot het niets.
- Wat is het niets?
- Het alles. Het niets is zo ver als je hersentjes denken kunnen,
mijn kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer
dan al wat je ziet van dit hoge kasteel af...
- Ben je nooit moe?
- Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de hele mensheid torsen op
mijn rug, en ik zou haar kunnen voeren naar de sterren achter de
sterren.
- Als Astra dat wist!
- Astra weet het. Maar zij heeft mij niet nodig. Zij rekent de
sterren met cijfers uit.
- Waarom vlieg je van het ene eind naar het ander, o prachtige
Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?
- Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve?Waarvoor zijn de bloemen, de mensen, de starren? Wie weet
het?
- Astra...
- Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een
allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die
in zal storten.
- Ik zou gaarne veel willen weten. Ik zou gaarne nog meer willen
zien. Ik zou ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het
allerschoonste... Maar ik weet niet wat het is. Misschien ben
jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je
wieken nu uit?
- Ik moet weg.
- Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zo gauw, prachtige Chimera?
- Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang
hier vertoefd.
- Blijf nog...
- Ik kan niet. Ik mag niet langer.
- Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weerlicht...
- De Macht.
- Wie is de Macht?
- God...
- Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet
heen! Ik verlang nog zoveel aan je te vragen, van je te horen. Ik
ben zo dom. Ik heb zo ontzettend naar je verlangd. Nu ben je
gekomen. En nu wil je weer voort!
- Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de
sfinx; vraag vlucht aan mij.
- O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de
sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!
- Nu niet...
- Wanneer dan?
- Later...
- Wanneer later?
- Vaarwel.
- O, Chimera, Chimera...!
Het ros had reeds breed zijn wieken gespreid. Het steigerde. Maar
Psyche, plotseling, sloeg beide armen rondom zijn hals en hing zich
aan zijn manen.
- Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal
vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.
En langzaam steeg het op... Psyche was bang; zij opende haar armen,
zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar
wiekjes. Dat deed pijn...
Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij
volgde zijn spoor met de ogen...
- Het is weg, dacht zij. Zou het weer komen? Of zou ik het gezien
hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het
aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen
heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim! En wat
voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...
Zij streek met haar handje de kreuk uit het wiekje, zij streek het
strelend weer glad, en de tranen liepen over haar wangen.
- Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen de
sterke Chimera! Ik heb zo verdriet, zó verdriet!!Toch... neen... Is dat verdriet! Is dat geluk? Ik weet niet...
Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zo weemoedig... Hoe mooi was hij,
hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe
edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak
bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met
vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van
mijn
verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten
je, en als je niet weer komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven,
eenzaam op dit hoge slot; dan stort ik mij in de waterval...
Zij stond opgericht van verlangen, haar ogen naar de lege lucht.
Haar handjes prangden haar borst, zij weende, en haar wiekjes
sidderden als in koorts.
Toen zag zij plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten de
koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol. Maar
angstig, dat hij zou zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend
verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de
gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in de toren, waar
haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neer aan
de voeten der oude, en snikte heel luid.
- Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje,
wat is er?
- Ik heb mijn vleugeltjes pijn gedaan! snikte Psyche.
En zij wees aan de voedster de kreuk in haar wiek, die nog niet
geheel was uitgestreken.
Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude
voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.naar boven
De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neer in zijn troon; zijn ministers en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruiste veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, de Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neer langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trots de ogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van
hellebaardiers omstuwde
haar juwelene majesteit, en langs haar weg bogen de sidderende
hovelingen dieper nog dan voor de koning, omdat zij stervensbang
voor haar waren.
Haar volgde Astra met slepende tred. Zij droeg een kleed van azuur
met starren bezaaid, een witte mantel vol starren, en haar levende
star flonkerde hel in heur haar ravenzwart. De wijzen des lands
omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluwelen tabbaarden, met zeer
langezilveren baarden, doffe ogen, en wijs toegeknepene lippen.
De beide prinsessen zetten zich rechts en links van de troon. En
een ogenblik bleef tussen de wachtende menigte de middenruimte der
zaal leeg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de
Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts
en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een
goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt.
Als van een kapel stonden-uit haar wiekjes. Zij had geen gevolg:
alleen haar voedster volgde haar. En zij was zo lief en bekoorlijk,
dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen
glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was,
in haar allerkuiste onbesmetbaarbeid. Zij liep langzaam voort,
verlegen een beetje lachende; toen, dicht bij de troon; waar haar
vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar blote
voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te
gaan, beurde zij hoger de sluier, knielde neer, en kuste des
konings hand.
Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was
niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en
daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts
van de troon, de smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij
schrikte, zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij
leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig
te hebben en warm.
Nu schetterden fanfares, en herauten aan de poort van de zaal
kondigden-aan prins Eros, de jeugdige Vorst van het Heden. Hij kwam
binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde
haren, donkerbruine ogen, Hij droeg een witte wapenrok over
zilveren maliënhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en
verstand.
De hovelingen waren verbaasd, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda
ter zijde had een schampere lach tegen een harer dames: zij vond
hem geen koning, die eenvoudige jongeling in zijn simpele
kledij.
Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor de almachtige heerser
en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.
Toen sprak de prins:
- Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedige dank
voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn
luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerst
over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het
oneindige. Ik regeer over een land, dat niet groter is dan een
tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik
met één blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen
en woestijnen, die Zijniet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe
Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met
veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn
hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en
Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.
Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat
Eros zou knielen.
- Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een
zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zo
ja, dan is het je toegestaan...
- Ik héb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt
mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon.
Welnu: mijn grootste vreugde zou zijn te huwen ener der edele
prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een
arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig
verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven
koesteren een wens, die zo hoog reikt...
- Edele prins, sprak de koning. Je bent arm, maar van hoge geboorte
en goddelijke oorsprong: hoger en goddelijker dan wij. Je stamt van
god
Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der
goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief
ware het mij zo je in een mijner prinsessen een vrouw vond. Maar
zij zijn vrij in haar keuze en je zal haar liefde moeten winnen.
Vergun mij je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de
kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda... Emeralda rees op
en neer, met een minachtende grijns.
- En, vervolgde de vorst: in de tweede plaats, aan mijn wijze
Astra, Prinses van de Star...
Astra rees op en neeg, de blik ver heen, als verloren in
bespiegeling.
- En zou Emeralda mij vergunnen te dingen naar haar liefde en haar
hand? vroeg de prins.
- Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt,
dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uw nederige slavin,
acht het dus een overgrote eer, dat U mij zou willen verheffen aan
uw zijde, op uw troon. En ik aanvaard uw hulde, maar op één
voorwaarde. Die voorwaarde is:
Dat U mij zoekt het Hoogheilige Juweel, Juweel van Mysterie,
waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht.
De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken
elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des
lands, zeg mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?
- Het bestaat, zeide Astra.
- Het bestaat, zeiden haar alle de wijzen na.
- Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durfU veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en
eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zo zoek,
en brengt U mij eens het Juweel, zo word ik uw vrouw en samen
zullen wij zijn de allermachtigste vorsten der wereld.
De prins boog, onmerkbaar ironisch.
- Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt de glans van
uzelve en ik zal het overwegen. Uw schoonheid is overblindend en
met U eenmaal te heersen over de verenigde rijken van Verleden en
Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...
- Want andere rijken bestaan er niet, vulde-aan Emeralda.
- Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen
zeiden het na.
- Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk.
- Welk rijk? vroegen zij allen.
- Het Rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht. Emeralda
lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken
elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.
- De koning wordt oud, fluisterde men.
- De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen,
mompelden de ministers.
- Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen.
Hij is een dichter...
Maar nu sprak de prins:
- En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U
evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?
- Volgaarne, prins Eros! zei de Astra, met verre blik, met vage
stem. Maar ik stel mijn voorwaarde, even goed als de kroonprinses.
Wil U ze vernemen? Zo luister. Zo U kans ziet te verlengen mijn
telescoop, te versterken zijn glazen van diamant, opdat ik door ze
dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste
zonnestelsel, tot in de Mystieke Roos, tot in de Godheid zelve, zo
word ik uw vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter
wereld, omdat wij dan zijn: alwetend. Want het heelal is
begrensd...
- Het heelal is begrensd, zeiden haar na de wijzen.
- Eindeloos is het heelal, murmelde zacht de koning. Men glimlachte
en schudde het hoofd.
- De koning wordt héél oud, herhaalde men overal.
- De koning zal spoedig sterven, voorspelden zacht de wijzen. Als
een grijsaard zonder rede spreekt, gaat hij spoedig sterven...
- Koninklijke Hoogheid van de Star, sprak de prins. Ook uw, van
wijsheid glanzend, woord overweeg ik in mijn brein. Want het moet
waarlijk wel de grootste macht zijn: alwetend te zijn. Maar Uwe
Majesteit heeft nog een derde prinses? Waar is zij?
- Zij is hier, zeide de koning. Zij is de Prinses van de Naaktheid
met de Wieken. Maar zij is nog een kind, prins...
Psyche bloosdeen boog.
De prins zag haar lang aan.
Toen zeide hij zacht tot haar:
- Uwe Hoogheid heet Psyche? Zij draagt de naam van de stammoeder
van haar geslacht, zoals ik draag de naam van de god, die het mijne
verwekte?
- Ik geloof van wel, murmelde Psyche, verlegen.
- Zij is nog een kind, prins: vergeef haar! herhaalde de
koning.
- Vergunt Uwe Majesteit mij niet te vragen naar de hand en het hart
Harer derde prinses en dochter?
- Zeker, prins, maar zij is nog zo jong... Als zij mij verlaat zal
ik heel treurig zijn. Maar heeft zij je lief, dan sta ik haar aan
je af, want dan zal zij gelukkig worden...
- Zou je willen worden mijn vrouw, zeg, Psyche?
Psyche bloosde heel rood. Haar blote leedjes bloosden, haar wiekjes
bloosden.
- Prins, aarzelde zij, en zag schuchter naar haar vader. Je doet me
veel eer. Maar mijn zusters zijn veel mooier en wijzer dan ik. En
mijn vader zou mij missen, als ik met je heenging naar het Rijk van
het Heden.
- Maar welke voorwaarde zou je mij stellen, zeg, Psyche? Psyche
aarzelde. Zij had het op de lippen te juichen: vang mij de Chimera,
bind hem in een weide, opdat hij er graze, en geef mij macht over
hem, opdat ik hem bestijge, om te vliegen door het luchtruim, zo
het mij goed dunkt. Maar zij dorst niet voor het hele hof en voor
haar vader. En zij stamelde dus alleen:
- Geen, prins...
- Zou je mij kunnen liefhebben?
- Ik weet niet, prins...
Zij was verlegen, Psyche. Zij bloosde steeds. En eensklaps begon
zij te beven en te wenen. En zij zag om naar de koning, vluchtte in
zijn armen, begroef zich in zijn baard en snikte.
- Prins Eros, zei de de koning. Vergeef haar. Je ziet, zij is een
kind. Zoek naar het Juweel voor Emeralda, of zoek het, tot de
eindeloosheid toe vergrotende, Glas voor Astra, maar laat mij mijn
jongste.
Toen boog de prins. Een nameloze treurigheid zwol in zijn ziel als
een zee.
- Ik gehoorzaam Uwe Majesteit, stamelde hij bleek. Toen daalde de
koning van zijn troon en omhelsde de prins. En terwijl de fanfares
schetterden, stak hij zijn arm door de arm van Eros heen, nam
Psyche bij de hand, en leidde zijn gast ten banket, terwijl de
prinsessen volgden, omstuwd door geheel het hof.naar boven
Dagen had Psyche vergeefs getuurd, en zij verloor alle hoop. Maar
op een windbewogen morgen - de dikblanke wolken joegen gehaast door
de lucht - daar zag zij haar innig verlangen weer: heel ver scheen
het een wolk, maar dichterbij werd heteen paard: het was de Chimera.
Zij wenkte met haar vingertje, en de Chimera daalde.
- Wat wil je, kleine Psyche?
Zij vouwde de handjes smekende.
- Neem mij mee...
- Je zal duizelig worden...
- Neen...
Stampende daalde hij neer op het bazalt; het terras dreunde; vonken
ontsprongen, en de walm van zijn adem stoomde in wolken recht
uit.
- Neem mij mee, smeekte zij weer.
- Waar wil je heen?
- Naar die eilanden van opaal en van zilver.
- Die zijn te ver.
- Voer mij dan naar dichter... neem mij mee, waarheen je wil...
- Ben je niet bang?
- Neen.
- Zal je je vastklemmen om mijn hals?
- Ja, o ja.
- Kom dan...
Zij slaakte een kreet van geluk. Hij boog de knieën en zij steeg op
met een kloppende, bonzende hartje: Tussen zijn vlammende wieken,
op zijn zeer brede rug, zat zij bijna veilig als in een nest van
zilveren veren.
- Vertrouw niet op mijn vleugels, waarschuwde hij. Ik beweeg ze bij
iedere slag. Ze gaan open, dicht, open, dicht. Klem je vast om mijn
hals. Bind je vast in mijn manen. Als je niet bang bent en als je
niet wordt duizelig en ziek, zal je niet vallen, hoe hoog ik ook
ga. Durf je, Psyche?
- Ja...
Zij bond zijn manen rondom haar middel, als waren het sterke touwen
van goudene vlas. Zij omhelsde zijn hals.
- Ik ben klaar, sprak ze moedig.
Hij steeg, heel langzaam, met brede vlerken. Onder hem, onder haar,
zonk weg het terras.
Zij sloot de ogen, zij haalde geen adem, en het bloed vloeide heen
uit haar hartje. Onder haar zonk weg het kasteel.
- Hou op! smeekte zij. Ik sterf...!
- Dat dacht ik wel, Psyche. Je bent veel te zwak. Je kan niet met
me stijgen...
Zij opende even de ogen. Zij zat op zijn rug in het zilverdons,
waar zijn schachten vasthechtten aan zijn goudblonde lendenen. En
rondom haar duizelden kringen van licht en van lucht heel snel.
- Daal! smeekte zij. O, daal. Ik kan niet meer, ik heb geen adem.
Ik sterf.
Hij daalde... Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel
af op de grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de
ogen opsloeg,
was zij alleen.
Zij was heel, heel treurig. Maar de volgende dag, daar verscheen
hij alweer. En, moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij
liet haar doen, als zij wenste, en zij steeg op. Zij sloot de ogen,
maar glimlachte. Hij ging al hoger met haar, zonder dat ze vroeg:
daal. Zij dreef een poze hoog in de lucht, zij opende de ogen en
glimlachte steeds; zij wende zichaan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met
haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een
speelgoed, torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst,
dat zij het kasteel had verlaten.
Zij dacht aan de koning.
- Breng mij terug! beval zij het ros.
Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zodra hij
verdwenen was, smachtte zij naar hem weer en naar de hoge luchten.
En zij had slechts één gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om
naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen
verwelkten. Zij zag niet meer om naar de zwanen, en de zwanen,
verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij
vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij
tuurde slechts naar de wind ter wille van hém; het goudblonde paard
met de zilveren wieken, omdat het kwam op de wind, op de wolken,
die donderden onder zijn hoefslag. De dagen, dat hij niet kwam,
haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de
tin, de ogen ver, de knie in de arm. Des avonds kroop zij dan in de
baard van de koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij
dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard
en er mee door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het geliefde
ros was gekomen en haar had meegevoerd met voorzichtige
vleugelslag, glansde zij van een gouden geluk in de apotheose harer
ziel, en door de sombere hallen, waar heilige spinnen haar webben
weefden, die nooit werden verstoord, jubelde Psyche's hoge stem een
juichzang uit, die vreemd weer-echode aan tegen het dof gobelin,
het lage verwulfsel en de roerloze ijzeren ridders.naar boven
- Psyche, waar wil je heen?
- Naar die eilanden van opaal, naar die zeeën van licht, naar die
strepen van lichtend verschiet...
- Haal diep adem; klem je goed aan mijn hals; bind steviger de
knoop van mijn manen, dan beginnen wij onze tocht.
De wolken ratelden van een lichte donder; het bliksemde onder zijn
hoefslag; zijn wieken klepten open en dicht, en ruisten van
krachtig geveerte. Psyche slaakte een kreet: zij was zó hoog
gestegen als nog nooit en onder hen verzonk weg het kasteel,
verzonken de weiden, de wouden, de steden en de rivier; onder hen
trok weg als een landkaart provincie na provincie, woestijn na
woestijn, het gehele Rijk van Verleden. Wat was het groot, wat was
het groot! De grenzen weken telkens terug; in de diepte spitste-op
stad na stad, slingerde zich rivier na rivier, verhief zich keten
na bergketen,nauwlijks lichte verheffing, bobbelende arabesk door de vlakten
heen. Dan waren het grote wateren als oceanen en Psyche zag niets
dan sneeuwschuimende zee. Maar aan de andere zijde der zee begon
weer het strand, het land, het woud, de weide, de steden, de
bergen, eindeloos door...
- Hoe ver zijn nog de eilanden van opaal, de strepen van lichtend
verschiet, mijn innig geliefde Chimera?
- Die zijn we al door...
Zij hief-op haar hoofdje en tuurde uit langs zijn dampende hals en
tuurde om zich heen.
- Maar ik zie ze niet meer! sprak ze verrast. Ik zie het woud en de
weide, de steden en de bergen... Is dan overal de wereld dezelfde?
Waar zijn de eilanden van opaal?
- Achter ons...
- Maar ik zie ze niet...! Zijn we er dan overheen gegaan, zonder
dat ik ze zag? O, stoute Chimera, je hebt me niet gewaarschuwd! En
waar zijn de strepen van lichtend verschiet?
- We gaan er door heen...
- Ik zie niets... Beneden land, om ons wolken, als overal. Maar
geen landen van licht... En toch, daar in de verte, heel ver in de
verte! Wat is dat, Chimera! Ik zie als een purperen woestijn, aan
een zee van goudwater met krinkelende boorden van week parelmoer;
in de woestijn zijn oasen, als bleek emerald, van palmen met
zilveren waaierkronen, azuren bananen, en over de purperen woestijn
trilt een ether van licht karmozijn, met strepen van smeltend
topaas... Chimera, Chimera, wat is dat voor een land? Wat is dat
voor een prachtig land?? De goudene zee schuimt borduursel van
parelen aan tegen de oever van schilferend parelmoer; de palmen
waaien hun kronen op een ritme van luchtmuziek, en de bananen,
blauw, in de ether, roze, verglimmen tot alles er licht is...!
Chimera, is dat de regenboog?
- Neen...
- Chimera, is dat het land van geluk? Is dat het Rijk van Geluk?
Chimera, ben je er Koning?
- Ja. Het is mijn land. En ik ben er koning.
- Gaan wij er heen?
- Ja.
- Blijven wij er, Chimera? Blijven wij er samen?
- Neen...
- Waarom niet?
- Zodra ik mijn purperen land heb bereikt, moet ik verder... En dan
weer terug.
- O, Chimera, ik wil niet terug! Ik vergeet alles, mijn vader, mijn
land. Ik wil daar blijven, bij jou!
- Ik kan niet... Maar let nu goed op: wij naderen mijn rijk, kleine
Psyche. Zie, nu zweven wij over de zee, nu naderen wij de boorden,
die schilferen van week parelmoer.
- De zee is vuilgroen, als gewone zee; de boorden zijn zand... Je
bedriegt me, Chimera! Zodra we naderen, tover je weg alle schoons
wat ik zag...
- Nu, onderons is de woestijn van purper; onder ons zijn de oasen van bleek
emerald.
- Je bedriegt me, Chimera! De woestijn blaakt gloeiend in straffe
zon, de oasen verbleken tot niets, als verheveling... Chimera!
- Wat Psyche?
- Waar gaan we heen?
- Naar de vérste verschieten...
- Ik geef niet om ze! Je bedriegt me altijd! Eindeloosheden voer je
me mee, en het moois, wat ik zie, verdwijnt voor mijn oog. Maar
toch... daar achter de kim, de zandeinder van de woestijn, is een
glanzende schijn... Zijn dat zilveren grotten aan een zee van
licht! Golft het licht daar als water? Zijn dat bossen van licht,
steden van licht, in een land van licht! Is dat het paradijs!?
- Ja... Wil je er heen?
- Ja, o ja, Chimera: daar is het geluk, het hoogste geluk en daar
wil ik bij je blijven...!
- Wij naderen al...
- Laat het nu blijven het land van licht, het zonneglansparadijs;
tover niet weg het land van geluk, o stoute Chimera: bereik het nu
met me, en daal met me neer... - Wij zijn er...
- Daal neer...
Hij daalde.
- Bereiken wij nog niet de lichtende grond?
- Kijk naar beneden, of je niets ziet...
Zij keek langs zijn vleugel.
- Ik zie niets...! Het is nacht... Het is donker... Chimera!!!
- Wat, kleine Psyche?
- Waar is het land van zilveren licht, het land van de lichtende
mensen? Waar is het gebleven?
- Zie je het niet?
- Neen...
- Dan is het weg...
- Waar?
- Achter ons, onder ons...
- Waarom ben je niet eerder gedaald?
- Mijn vlucht was te snel en ik kon niet, o Psyche...
- Je bedriegt me! Je kon wel! Je wil niet... Nu... nu is het nacht,
stikdonkere nacht, starloze nacht... Een koude ijst om... O,
Chimera, voer mij terug...!!
Hij wendde zich met een zwaai van zijn krachtige vlerken. En bij
zijn zwenking sloeg-uit het weerlicht en zigzagde door heel het
luchtruim met glad-hel electrische degens: de zwarte lucht scheurde
los met een heftige donderslag als klettercymbalen, een stormwind
stak op, kletsregen viel neer...
- O, Chimera, voer mij terug!
Zij wierp zich aan zijn hals; zij verborg in zijn manen haar
hoofdje en door de losbarstende storm, terwijl bij iedere slag van
zijn hoef het bliksemde rondom hen heen, vlerkte hij wijd-uit door
het luchtruim, terug met haar naar haar land: het Rijk van
Verleden, inkt daar ginds in de nacht van inkt...naar boven
De oude koning was dood.
Van de driehonderd torens wapperden zwarte vlaggen en een donkere
schaduw sloegen zij neer.
Zwakke schemering viel door de boogramen in het kasteel, want de
driehonderd vlaggen befloersten de zon. Met diep bedroevende
treurmuziek geleidde destoet bij het flakkeren der lange flambouwen de goudene
dodeschijn van de koning, de trappen af, de trappen af, naar de
zeer diepe grafgewelven.
De zwarte priesters baden Latijn, het zwarte hof zong de litanie,
de zwarte prinsessen zongen om beurten een lange zin van
Latijn...
Emeralda, het eerst, achter de schrijn; Astra achter haar zuster;
en het laatste, kleine Psyche, gehuld in haar zwarte sluiertje.
Emeralda zong met een stem van kristal, Astra viel te laat in,
verstrooid; en de stem van Psyche beefde, als zij alleen moest
zingen, de eentonige, lange zin...
Daar, in het diepste gewelf, zetten zij de schrijn naast de schrijn
van des konings vader, en zij baden, geknield, er om heen. De lage
Romaanse gewelven weken terug in ondoordringbare duisternis. Zij
zongen en zij baden de hele lange dag, en Psyche was heel moe, en
terwijl zij knielde neer, met knietjes stijf, viel zij in
sluimering tegen de schrijn aan van haar vader. Haar laatste
gedachte was geweest te omhelzen voor het laatst zijn dierbare oude
gelaat, maar zij voelde slechts het goudsmee-werk en haar
voorhoofdje deed zich pijn aan de grote ronde juwelen, die er waren
in gevat...
Toen sliep zij in...
En toen het hof gebeden had, en men langzaam de trappen weer
opsteeg, om boven te huldigen Emeralda als koningin van het Rijk
van Verleden, vergaten zij allen Psyche.
Zij sliep heel lang...
En toen zij wakker werd, wist zij eerst niet, waar zij was. Toen
bespeurde zij de schrijn bij het licht van de lange flambouwen.
Toen zag zij door het kristal heen van de sarcofaag het dode gelaat
van de koning. Zij drukte een kus op het glas.
- Vadertje! fluisterde zij bevend: waarom ben je gegaan? Ik ben nu
helemaal alleen! Voor Emeralda ben ik bang, en Astra ziet niet naar
mij om: zij ziet alleen naar de sterren. Vadertje! Vergeef me! Ik
heb je bedrogen! Ik heb door het luchtruim gedraafd op de rug van
het vliegende paard. Maar, vadertje, het paard is mooi, en ik heb
de Chimera lief! O, vadertje, ik heb je bedrogen, en nu ben ik
alleen, en ik heb niemand, die voor mij zorgt! Dood ben je,
vadertje, en gebalsemd, en opgesloten in goud en kristal en
juwelen, en je hoort je kleine Psyche niet; je ziet niet naar je
dochtertje om. Alleen! Alleen! Ontzaglijk is het kasteel:
driehonderd torens staan hoog in de lucht; ik ben nooit in alle
driehonderd geweest hoe ik ook heb gedwaald. O, vadertje, o,
vadertje, waarom ben je van me gegaan! Wie heeft mij nu lief, wie
beschermt mij nu voor het leven? Vadertje, vaarwel, ikblijf hier niet! Ik ga heen! Ik verlaat het kasteel. Groot is de
wereld en boos, maar Emeralda is machtig en ik ben voor haar bang.
Als ik blijf, zal zij mij met haar blik voortjagen in een toren, en
opsluiten voor heel mijn leven, en mijn vleugels zal ik te pletter
slaan tegen onbreekbare traliën. Vadertje, vaarwel! Ik blijf hier
niet.
Ik vlucht. Waarheen? Waar zal ik vluchten! Ik weet het niet, o lief
vadertje, alleen blijft je kindje achter, in de grote onveilige
wereld! Alleen, alleen! O, vadertje, vaarwel, vaarwel, en voor
altijd!
Zij stond. Zij huiverde. De zware gewelven weken eindeloos terug.
In het
licht der lange flambouwen zag zij de heilige spinnen, die
weefden web over webbe; ze werden nooit verstoord.
- Heilige spin! vroeg Psyche, aan een grote dikke, met een kruis op
haar rug. Zeg mij, waar moet ik heen?
- Je kan niets ontvluchten, antwoordde de spin, somber in de hoogte
des gewelfs, in het midden van haar web. Alles is als het is, alles
wordt als het wordt, geschiedt als het geschiedt, alles vergaat tot
stof; iedere dag verzinkt in de diepe gewelven van de sombere
putten onder ons, onder ons; alles wordt het Verleden, en alles
komt in de macht van Emeralda. Zodra iets is, is het geweest, en is
het in de macht van Emeralda. Poog niet te ontvluchten: dat is
ijdelheid: onderga je lot. Het beste is, dat je wordt een van ons,
heilige spin, en je webbe weeft. Want ons weven is heilig, ons web
onverstoorbaar, en met al onze webben, het een voor het ander,
dienen wij de vorstin en beschermen haar schatten; de schatten van
het Verleden, die achter ons weefsel vergaan tot stof.
- Maar als ze vergaan tot stof, wat zijn ze dan waard?
- Dom kind, stof is alles, het Verleden is stof; herinnering, stof;
alles wordt stof; liefde, juwelen, alles wordt stof, en de heilige
stof bewaken wij achter ons weven. Word spin als wij, weef je web,
en wees wijs.
- Maar ik leef, ik ben jong, ik verlang, ik heb lief, en ik kan mij
niet begraven in stof... O, zeg mij, waarheen moet ik vluchten!
De spin grijnsde schamper en bewoog met acht poten, heel
ongeduldig.
- Vraag mij niet naar de oorden der wereld, en naar de streken van
de wind. Ik zit hier en weef. Ik ben heilig. Ik bewaak de schat van
de troon. Verstoor mij niet meer met je wuftheid en laat je
vleugels zich niet verwarren in de stralen van mijn web, ook al ben
je geen mot, maar prinses van het Rijkvan Verleden...
Psyche werd bang. De spin ontzag haar omdat zij was een prinses,
maar aasde toch met boosaardig instinct... En zij deinsde terug.
Zij sloeg een laatste blik op het dode gelaat van haar vader, en
snelde de honderden trappen op. In alle hoeken zaten de heilige
spinnen en bewogen de
poten. In huivering snelde zij hoger.
Waarheen? Zij dacht wel aan haar liefde, de goudblonde Chimera,
maar samen zou hij nergens met haar kunnen zijn voor altijd. Ze
zweefde met hem door het ruim, en hij bracht haar terug in het
slot. Zijn lot was: zonder rust het luchtruim te doorvlerken. O, zo
ze Chimera was als hij, zo ze had twee krachtige vleugels, in
plaats van prinsesse-wiekjes, zij had hem dan overal vergezeld...!
Waarheen? Boven uit de troonzaal klonk fanfaregejubel. Daar werd
Emeralda gekroond. Waarheen?? Zij vluchtte naar het terras... O,
als Emeralda haar miste, hoe boos zou ze dan zijn! Ze zou denken,
dat Psyche haar weigerde hulde te doen. Zij kon nooit meer terug.
Vaarwel bloemen, zwanen, duiven!
De driehonderd zwarte vlaggen befloersten de dag. Zij zou de
Chimera nooit zien naderen. O, als hij kwam, en zij hem niet zag,
en zij hem niet wenkte, en hij vlerkte voorbij!
Hij was haar enig heil! Zo het moest, zou zij wachten, dagen lang
op de tinnen. Als Emeralda haar maar niet liet zoeken! O, dan was
de waterval daar, dan stortte zij zich voorover, voor altijd, voor
eeuwig, in het regenbogende watergeklots! Een wind stak op. Dát was
de wind die haar liefde aanvoerde! De vlaggen bewogen en
belemmerden haar het gezicht. En hoewel zij niet zag, wenkte zij
als in wanhoop en riep zij:
- Chimera, Chimera!naar boven
Het weerlichtte. Het donderde. Plotseling tussen de vlaggen zwart
daalde neer het ros.
- Wat is er, kleine Psyche?
- Neem mij mee!
- Waarheen?
- Waarheen je wilt. Breng mij ergens heen. Mijn vader is dood.
Emeralda heerst. Ik durf niet langer hier blijven.
- Stijg op...
Zij steeg. Hij vloog met haar voort. Hij vloog met haar de gehele
dag; de zon zonk; de starren schitterden aan de boog van de nacht;
en hij vloog terug. Zij naderden weer het kasteel. Het was
ochtendschemering.
- Vlieg voorbij! smeekte zij.
Hij vloog verder. Onder haar zag ze even het slot, klein als
speelgoed; de driehonderd torens, waar groene vlaggen nu waaiden,
omdat Emeralda heerste.
Hij vloog verder.
- Chimera! smeekte zij. Ik heb je lief, je bent de schoonste
heerlijkheid, die ik immer heb aanschouwd. Veilig lig ik op je rug,
gebonden in je manen, mijn armen om je hals. Maar ik ben moe. Ik
ben duizelig. Ik heb het koud.Zet mij ergens neer... Kan je niet met mij rusten in een mooi
dal, tussen bloemen, aan een beek? Ben je nooit moe en nooit
duizelig en koud? Wil je niet grazen en liggen in een weide? Kom je
dan nooit en nooit tot rust? Chimera, ik heb je zo lief! Maar
waarom dit rusteloos vliegen van Oosten naar Westen, van Westen
naar Oosten?
- Ik moet, kleine Psyche.
- Chimera, daal ergens neer. Blijf ergens met mij. Ik ben moe, ik
ben koud. Ik wil slapen op een bed van mos onder lommer van bomen;
en slaap daar met mij.
- Ik kan niet. Mijn lot is te zweven, schijnbaar doelloos, maar
toch met een doel, en dat ik niet weet.
- Maar wat wil dan de Macht? Jij zweeft; de spin weeft haar web;
Emeralda heerst over stof; alles is als het is; o, het leven is
troosteloos! Chimera, ik kan nu niet langer! Lief heb ik je met
heel mijn ziel, maar als je niet daalt, dan bind ik de knoop van je
manen maar los, dan laat ik mijn armen, zo moe, maar los, en dan
val ik neer in het niets...
- Hou nog een poze moed. Ginds is de purperen woestijn...
- O, die is mooi! juichte zij. Maar je vliegt er voorbij, altijd
voorbij...!
- Wil je er rusten, Psyche?
- O,ja...
- Dan daal ik er neer... Hou nog een poze moed.
Zij hield hem heel vast en zag spiedend uit. Hij repte de wieken,
duizelingsnel; ze waaiden een wind om Psyche... Daar doemden in de
lucht de purperen zanden aan goudene zee, met parelborduursel van
schuim; de auzuren bananen, die wuifden haar kronen in teerroze
ether...
Haar adem hield Psyche in... Zou hij er dalen...?
Ja waarlijk, hij daalde... Hij daalde... Zij meende, het purper
verbleekte, zodra hij er daalde; de zee was niet goud meer, het
lover niet blauw... Maar toch, toch was het schoon, een droom-ijl
en toverschoon land, en hij daalde.
Op breedstille vlerken daalde hij neer. Nu stond hij stil, snuivend
zijn adem in wolkende stoom. Zij gleed van zijn rug zacht neer op
het zand en zij lachte en slaakte een zucht van verlichting.
- Rust nu hier, Psyche! sprak hij weemoedig en de trilling in zijn
bronsklinkende stem bevreemdde haar; zij lachte niet meer.
- Rust nu. Zie, hier zijn dadelen, en daar is een bron. De nacht
spreidt zich spoedig zacht paars aan de hemel en verkoelt de te
hete lucht. Reeds tintelen enkele sterren, heel bleek. Les je nu,
laaf je nu, en rust uit... Dit is een lieve oase. Slaap nu, kleine
Psyche.De dag van morgen is spoedig daar... Vaarwel.
Zij zag hem aan met grote ogen. Zij wierp zich aan zijn hijgende
borst van breed, krachtig paard en sloeg om zijn krommende hals
haar armen, die beefden.
- Wat...? Wat zeg je, Chimera? vroeg zij met haar stem bleek van
angst. Wat wil je? Wat meen je? Je rust hier toch mét me, in de
zacht paarse nacht en onder de blauwe bomen? Je laaft je toch mét
me aan dadels en bron? Je laat me toch slapen in schaûw van je
vleugels en je zal over me waken in d'ontzaglijke nacht?
- Neen, kleine Psyche. Ik ga, verder en verder, en dan keer ik
weer. Dan zie je me weer in de lucht, na weken... na maanden
misschien...
- Je wilt me verlaten? Hier, in de woestijn!?
- Heb moed, kleine Psyche: je bent nu te moe om verder met mij door
het ruim te kruisen. Je zou glippen van mijn rug in het niets.
Blijf hier. Hier is een lieve oase, hier zijn dadels en murmelend
water...
Zij slaakte een kreet, die verstikte in haar snikken. Zij slaakte
een tweede, die in de verte van de woestijn de hyena's deed
schrikken en spitsen de oren. Zij slaakte een derde, die
verscheurde de nacht en de sterren trilden van medesmart.
- Alleen! kreet zij uit en zij wrong haar handjes. Alleen!! O,
Chimera, je laat me alleen bij dadels en bron en ik dacht... en ik
hoopte nog, dat je met me zou blijven, koning in je regenboogland!
Alleen, je laat me alleen, in woestijn van zand, in niets dan zand,
zand onder de nacht, bij een enkele boom, en een handjevol water.
Alleen!! O, Chimera, dat kan je niet doen...! Want ik heb je lief;
ik aanbid je met heel mijn ziel, en sterven zal ik van smart en van
tranen. Chimera, als je me vlucht! Ik heb je lief: ik aanbid je
goudene ogen, je bronzene stem, je stomende adem, je hijgende
flanken; de manen, waarmee ik me bond, je vlammende wieken, die ver
me brachten, verder en verder... Tot hier...!! O, Chimera, vlij
neer je dampende leden in de schaduw van de nacht, leg neer je
edele hoofd in mijn armen en mijn schoot en samen zullen wij rusten
en morgen vliegen wij verder, verenigd voor altijd!
- Ik kan niet, o kleine Psyche. Ook ik heb je lief, zoete vracht,
die lag tussen mijn vlerken; klein kapelletje, zwak van wiekjes,
dat leende de kracht aan mijn vlucht, maar nu...
- Maar nu, o Chimera, Chimera, maar nu...??
- Maar nu moet ik heen,volvoeren mijn eenzame tocht heen en weer, zonder doel mij
bekend... Vaarwel, kleine Psyche, en hoop op het leven, hoop op
morgen...
Hij breidde de wieken, zijn leden trilden, hij steeg in de lucht.
Zij wrong de armen, de handen: zij snikte, zij snikte...
- Heb medelijden!! smeekte zij. Erbarmen, erbarmen! Wat heb ik
gedaan? Waarom straf je me zo? Mijn God, wat heb ik gedaan! Ik heb
vertrouwd, gehoopt, mijn ziel gegeven in geluk... Wordt dan geluk
gestraft? Is het niet goed te hopen, te vertrouwen en lief te
hebben? Moest ik dan wantrouwen en haten? Wat vraag ik! Hij hoort
mij niet meer! Wat kunnen mij schelen de raadsels van leven. Hem
heb ik lief en in mij is niets dan mijn liefde en wanhoop, en om
mij is de woestijn en de nacht, en nu... nu moet ik sterven!!
Zij snikte en haar tranen vloeiden. Zij was alleen. Om haar doomde
de nacht, om haar strekten de zanden zich uit tot aan de nauw
zichtbare einder. En boven haar trilden de sterren.
En zij weende. Haar smart was te groot, voor haar ziel te klein.
Zij weende.
- Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lessen, ik wil mij
niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moe, maar ik wil
voort...
Zij ging en zij weende. In de nacht ging zij door het zand, en zij
weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zó, haar
tranen vloeiden zó vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar
tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Haar tranen
vloeiden neer in het zand. En zij weende, zij weende altijd, en
terwijl zij ging... Haar tranen hielden niet op. Toen vormden in
het zand haar tranen, zó warm en zo groot, kleine meertjes. En
terwijl zij ging, steeds ging en steeds weende, vloeiden de
meertjes ineen, en achter haar, vloeide een beek van tranen.
Kronkelend achter haar vloeiden haar tranen. En zij ging in de
nacht en weende.
Tot een beek vloeiden samen haar tranen, latende achter haar zilten
spoor. Zij ging, zij ging altijd... De nacht was paars en
ontzaglijk, de woestijn had geen grens, en moe ging zij en
weende... Achter haar kronkelde trouw de beek van haar tranen
mede... En zij dacht aan haar verloren geluk... Hij had haar
verlaten... Waarom...? Zij had hem zo lief, nog altijd zo lief...
O, altijd zou ze zo lief hem hebben, altijd, en altijd! En in haar
liefde schold zij hem niet. Want zij had hem lief en zij schold
niet. Zij verlangde geen wraak, want zijhad hem lief...
- Dat was het Lot! dacht zij, wenend. Hij kon niet anders. Hij
moest...
Zij weende. En, o, ze was zo moe, zo moe van de wijdte der luchten,
zo moe van die wijdte van zand. Toen dacht ze niet verder te kunnen
gaan en te storten in de beek van haar tranen...
Maar voor haar duisterde hoog de schaduw, somberzwart op de nacht,
violet. Zij zag op, en zij moest werpen haar hoofd in de nek om te
zien naar de top van de schaduw. De schaduw was rond van boven, en
dan heel langwerpig naar achteren toe... Maar zij weende zo, dat
zij niet zag... Toen wiste zij met haar handje een poosje haar ogen
droog, en tuurde... De schaduw was ontzaglijk, als van een
ontzaglijk groot dier. En zij wiste steeds haar tranen af, die
vormden een plas om haar heen, en tuurde...
Toen zag zij. Zij zag, gehurkt in het zand, een ontzaglijk groot
dier van bazalt, als een leeuw onbeweeglijk. Het dier was groot als
een kasteel, hoog als een toren: zijn kop rees tot de sterren toe.
Maar zijn kop was het hoofd van een vrouw, slank in bazalten sluier
omvangen, die viel recht, links en rechts, langs haar schouders
neer. En het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee
borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat
hurkte neer in het zand, was een leeuw, en de voorpoten,
uitgestrekt, staken als muren vooruit.
De nacht straalde. Van diamanten starren straalde de zoele nacht
over de horizonloze woestijn. En in de stralende nacht rustte daar,
ontzaglijk, het dier: half vrouw, half leeuw, gehurkt in het zand,
de poten vooruit, de borsten vooruit en het vrouwehoofd,
reusachtig, omhoog naar de starren geheven. Haar blik uit haar oog
van bazalt zag recht voor zich uit. Haar mond was gesloten,
bazalten lippen, die nooit zouden spreken.
Psyche stond voor het dier. Om haar was de nacht, om haar was het
zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef
een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond
Psyche.
Toen dacht zij:
- Dit moet Zij zijn: de Sfinx...
Zij weende. Haar tranen vloeiden; zij stond in de beek harer
tranen, die trouw achter haar kronkelde mee. En wenende verhief zij
haar stem, klein in de nacht: het geluid van een kind, dat spreekt
in de eindeloosheid.
- Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maak mij wijs. Gij weet het raadsel
des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer
wenen...
De sfinx zweeg.
- Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw stenen lippen. Spreek. Zeg
mijhet raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met
vleugels: ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige
paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald, heeft mij met
zich gevoerd op dwaaltochten, door de ether, en ik heb hem bemind.
Hij heeft mij verlaten, mij, kind, alleen in de woestijn, alleen in
de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik misschien- niet meer
wenen. Sfinx, ik ben moe, ik ben moe van de ether, moe van het zand
en moe van het wenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door.
Als ge niet tot mij spreekt, Sfinx, dan zal ik u, reusachtig
verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze
kabbelen aan uw poten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot
over uw hoofd. Sfinx, spreek.
De sfinx zweeg. De sfinx zag met ogen van steen in de nacht van
diamanten starren heen. Haar bazalten lippen bleven gesloten. En
Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.
- Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood.
De Chimera is weg. De Sfinx zwijgt. Ik ben alleen en bang en moe.
Heilige starren, waakt over mij. Ziet, mijn tranen vloeien niet
meer: voor deze
nacht ben ik uitgeweend... Ik kan niet meer. Ik zal
slapen gaan, hier tussen de poten der Sfinx. Zij zwijgt wel, maar
misschien - is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door
te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen
gaan, tussen haar machtige poten. In uw blikken van levend diamant
voel ik medelijden trillen... Heilige starren, ik zal slapen gaan:
waakt over mij...
Zij vlijde zich neer, tussen de poten der sfinx, aan de borst van
de sfinx. En zij was zo klein, en de sfinx zo groot, dat zij was
als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan. Toen sliep
zij in.
De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef
horizonloos in een lichtende nevel. Het beekje van Psyche's tranen
krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze
gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in de nacht, met
starre blik en gesloten mond. De sterren trilden en waakten.naar
boven
Zonder een wolkje verrees aan de kim het allereerste krieken, ronde
rooskleurige ochtendschijn. En in de dageraad tekende zich de
horizon en begrensde de vlakte van zand. In het roze licht,
reusachtig, torende grauw de sfinx. Psyche sliep. Maar door haar
moede oogleedjes heen glansde zacht koraalrood het licht en zij
ontwaakte plotseling. Zij opendede ogen, maar zij bewoog zich niet. Zij bleef in haar houding
van sluimering, maar haar oogjes weidden rond. Zij zag de woestijn,
oase-loos, met alleen het beekje van tranen, dat krinkelde ver,
vanwaar zij was gekomen. Het was als een zilveren draadje in het
roze licht van de dageraad, en zij volgde zijn arabesk met haar
blik zo lang zij kon. En toen zij zo keek, begon zij opnieuw te
wenen.
De tranen druppelden over de poten van de sfinx, en Psyche weende,
in haar houding van sluimering. Het was een mist voor haar oog, en
door die mist schemerde de roze woestijn en het dunne en
glinsterende draadje.
Maar nu wreef zij zich haar tranen, die druppelden tussen haar
vingers, want zij meende te zien... en dat was zo onwaarschijnlijk.
Zij wreef weer,
en zag. Zij meende te zien... en het was zo
onwaarschijnlijk...
Maar het was toch zo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere
kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het
niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen,
zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...
Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en
dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De
sfinx was zo groot en Psyche zo klein, dat hij Psyche eerst niet
zag. Maar omdat zij zo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag
hij haar, een vlakje rood en wit. Hij naderde tussen de poten der
sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan haar
vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zoveel had geweend.
Toen hij heel dichtbij was, knielde hij neer en vouwde hij de
handen.
Door haar tranen herkende zij hem niet.
- Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem.
Hij stond op en naderde nog dichter, en nu herkende zij hem. Hij
was prins Eros, de koning van het Heden.
- Ik ken je wel, sprak Psyche. Je bent prins Eros, die trouwen zou
met Emeralda, of met Astra.
Hij glimlachte en zij vroeg:
- Hoe kom je hier in de eenzaamheid? Zoek je hier het Juweel, of
het Glas, dat vergroot?
Hij glimlachte en schudde het hoofd.
- Neen, Psyche, sprak hij zacht. Nooit heb ik gezocht naar het
Juweel, en nooit naar het Glas. Maar zeg mij eerst: waarom ben je
hier, en slaap je bij de sfinx?
Zij zeide het hem. Zij sprak van haar vader, die dood was, van de
goudblonde Chimera, van de purperen woestijn en van de smartvolle
nacht. Zij sprak hem van haar tranen.
- Ik heb ze gevolgd, oPsyche, antwoordde hij. Ik kom, sedert ik je heb gezien voor de
troon van je vader, - dag onvergetelijk! - iedere morgen hier. Ik
verlaat iedere morgen mijn tuin van het Heden, om te vragen aan de
ontzaglijke sfinx, oplossing van mijn raadsel.
- Welk raadsel, prins Eros?
- Het raadsel van mijn smart. Want smart heb ik om je, Psyche,
omdat je mij niet volgen wou, en blijven wou bij je vader... Nu
weet ik beter. Je had de Chimera lief... Zij bloosde en bedekte
haar gezichtje in de handen.
- Wie kon de Chimera zien, en hem niet boven mij beminnen, sprak
Eros zacht. Wie kon hem beminnen, en niet over hem wenen,
fluisterde hij nog zachter, en zij hoorde hem niet. Luider sprak
hij toen:
- Iedere morgen, Psyche, kom ik, om aan de Sfinx te vragen, hoe
lange ik nog lijden moet, en waarom ik moet lijden. En nog veel
meer, o Psyche, vraag ik dan aan de Sfinx, wat ik je nu niet zeggen
wil, omdat...
- Omdat...
- Omdat het je misschien pijn zou doen, die vraag van mijn hart te
horen. Zo kwam ik ook nu, o Psyche, en toen bespeurde ik een beek
krinkelen door het zand. Ik kende ze niet; ik was dorstig - want
altijd ben ik dorstig - ik bukte mij en schepte in mijn hand het
klare water op. Het smaakte zilt. Psyche, het waren tranen.
- Mijn tranen... weende zij.
- Psyche, ik heb ze gedronken. Zeg mij, vergeef je mij dat?
- Ja...
- Ik volgde de beek. En nu heb ik je hier gevonden.
Zij zweeg, zij zag hem aan. Hij knielde bij haar neer.
- Psyche, sprak hij zacht. Ik heb je lief. Van dat ik je zag, klein
en naakt en gewiekt, tussen je trotse zusters staan Psyche, heb ik
je lief. Ik heb je zó lief, dat ik zou wenen willen alle je tranen
voor je, en je zou willen geven... de Chimera.
- Dat kan niet, zeide zij droef.
- Nee, Psyche, antwoordde hij. Dat kan, helaas, nooit zijn. Ik kan
alleen wenen voor mij, en de Chimera... die vangt niemand.
- Hij vliegt te gauw, sprak zij. En hij is veel te sterk. Maar het
is heel lief van je, prins Eros...
Zij strekte haar handje uit en hij kuste het eerbiedig.
Toen zag hij haar heel lang aan.
- Psyche, sprak hij zacht. Geeft de Sfinx mij hedenmorgen een
antwoord op mijn vraag?
Zij sloeg haar ogen neer.
- Psyche, ging hij voort. Ik heb je tranen gedronken. Ik eerbiedig
je groot verdriet, te groot voor je kleine hartje. Maarmag ik het lijden met je? O Psyche, kleine Psyche, klein in de
grote woestijn, nu is je vader dood, nu is de Chimera weg, nu ben
je heel alleen... o, Psyche, kom nu mét me! O, laat me je nu
beminnen, o Psyche, kom nu mee! Psyche, alleen in de eindeloosheid,
kapelletje in een vlakte van zand, Psyche, o kom nu mee. Ik geef
je: een koepel om in te wonen, een tuin om in te spelen, en al mijn
liefde tot troost. Minacht ze niet: alles geef ik, wat ik heb!
Klein is mijn paleis, en klein mijn tuintje er om, maar groter dan
de woestijn en de hemel is mijn grote liefde. O, Psyche, kom nu
mee! Niet meer lijd je dan koude en honger en dorst, en het leed,
dat je hartje lijdt, Psyche... lijden wij samen.
Hij strekte de armen uit. Zij glimlachte, moe en bleek geweend,
liet zich glijden van de poot van de sfinx, en glipte neer aan zijn
hart.
- Eros, murmelde zij. Ik lijd. Ik smacht. Ik ween. Ik gaf al alles
weg, wat ik had. Ik heb niets meer dan mijn smart. Kan smart...
geluk zijn in het Heden?
Hij glimlachte.
- Uit smart... wordt het geluk, voorspelde hij. Uit smart, wordt
het geluk, niet in het Heden, maar... in de Toekomst!
Zij zag hem vragend aan.
- Wat is dat? vroeg ze. Toekomst...! Het is een woord heel zoet...
ik weet niet wat het is. Ik hoorde het nog éénmaal... Vader sprak
het soms met zachte stem... Het schijnt iets ver... heel ver te
zijn...
"Uit smart wordt in de... Toekomst... het geluk!" Ver achter me
ligt het Verleden... Toen was ik kind. Nu ben ik vrouw... Vrouw...!
Nu ben ik, Eros, vrouw, vrouw, die geweend heeft, en geleden, en
gevraagd aan de zwijgende Sfinx... Nu ben ik geen prinsesje meer,
maar vrouw, koningin... van het Heden...!
Zij viel tegen zijn schouder aan, in zwijm.
Hij wenkte. Uit de lucht vloog-aan een stralend gouden kar, door
twee blazende griffioenen getrokken. Hij hief haar in het voertuig.
Hij hield in zijn arm haar omprangd, en vast tegen zijn borst. Met
de vrije hand, mende hij door de glorende lucht der woestijn zijn
twee draakgevleugelde leeuwen.naar boven
Toen Psyche de ogen opsloeg, hoorde zij heel zachte muziek van dubbelfluiten. En zij ontwaakte met een glimlach uit haar zwijm. Liggen bleef zij, en zij bewoog zich niet en zij zag om zich rond. Zij lag op een zacht bed van purper, op een rustbank van ivoor. Zij lag in een koepel van kristal; rondom de koepel stonden zuilen van kristal, ging eenronde, kristallen galerij. Om de zuilen klommen rozen, gele, witte, roze, en zij
geurden in de morgen van lentezonneschijn. Door
de zuilengalerij, door de wanden van kristal, zag zij rondom zich
heen een vriendelijke beemd, als een ronde vallei, een vallei als
een tuin, doormurmeld met een beek, tussen perken van bloemen. Heel
nabij scheen de horizon van lage heuvelkling, en de lucht zonder
wolken was als een beker van turkoois.
De fluiten wisselden haar beurtgezang. Psyche richtte zich wat
hoger, leunende op haar arm; zij lachte en zag rond. In het midden
van de koepel van kristal was een bekken, marmerwit, vol water, en
enkele duiven tripten er omheen, of dronken. Aan de poort van
kristallen zuilen, gehurkt, zag Psyche twee meisjes; zij hieven met
de vingers de fluiten aan de mond, en speelden. Psyche lachte, en
luisterde toe. Toen liet zij zich weer vallen in het bedde, zalig
te moê, vol rust en tevredenheid, en zij zag op, naar boven...
Door een krokusgeel velum viel de lentezonneschijn getemperd naar
beneden, rustig en mild, vrolijk en stil. Psyche ademde dieper en
slaakte een zucht uit haar hartje. Zij wond haar armen onder haar
hoofd; haar wiekjes lagen rechts en links van haar uit en op de
fluitmelodie dreef haar gedachte als doelloze droom; rozebladeren
op water.
Zij droomde en zij luisterde... Zij voelde zich niet moe meer, en
vochtig fris - gekoeld met onzichtbare hand, met onzichtbare zorg -
voelden-aan haar ogen, die een beek hadden geweend. Haar adem ging
gerust en haar zieltje voelde veilig... En zij glimlachte
steeds...
De fluiten hielden stil...
De meisjes, ziende, dat de koningin was ontwaakt, rezen op en
naderden het bedde met een korf vol blosrood ooft, die zij naast
haar zetten neer. Toen bogen zij heel diep, zonder woord en hurkten
weer bij de zuilen, en bliezen weer de fluiten, maar nu met andere
wijs, iets luider, als een roepstem, en samen unisono. De fluiten
juichten in de morgen en buiten in de lucht, heel hoog, antwoordde
blij de leeuwerik...
Psyche glimlachte en strekte-uit haar hand en nam een perzik, een
peer, een tros van blauwe druiven... De fluiten juichten samen en
de leeuwerik twetterde al hoger en hoger en hoger. Toen hoorde
Psyche zacht
kabbelen de beek, als in een ondertoon; de duiven
roekedekoeëden en om haar zong de morgen haar welkom toe.
Daar naderden stappen licht en voorzichtig, de fluiten zwegen stil,
de meisjes rezen op en bogen heel diep. En tussen de zuilen van
kristal verscheen prins Eros, de koning van het Heden.
De meisjes gingen heen en Eros naderde en boog de knie voor
Psyche.
Hij zeide niets en zaghaar aan.
- Eros, zei de Psyche. Ik dank je... Ik heb gerust, mijn ogen zijn
gekoeld, mijn honger is gestild... Zachte muziek is om mij geweest
en alles scheen vriendelijk en van mij te houden.
- Alles in mijn rijk is blij, dat de koningin is gekomen. Alles is
blij, dat de koningin is ontwaakt.
- De koningin van het Heden, murmelde Psyche.
Toen sloeg zij om zijn hals haar arm en leunde aan zijn schouder
haar hoofd.
- Eros, sprak zij zacht. Ik heb je lief... Hoe zal ik je zeggen
mijn liefde! Mijn spoor van tranen ben je gegaan, mijn zilte tranen
heb je gedronken, en uit de woestijn van de borst der
onverbiddelijke Sfinx, heb je me geheven in je wagen, getrokken
door vlugge griffioenen... Ik heb mij voelen gaan door de lucht, in
mijn zwijm, niet met de vaart van de blonde Chimera, wiens hoeven
de bliksem ontvonken en donder doen rollen, in de ether hoog...
maar zacht gestadig op raderende wielen over wolkjes teer van de
dageraadgloed. Hoe lang zijn wij gereden...? Hoe lang heb ik
geslapen? Eros, hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijn liefde is
heel diepe dankbaarheid, omdat je me hebt gered. Mijn liefde is
innige erkentelijkheid, omdat je me hebt verzorgd en gelaafd. Mijn
liefde is...
Zij zweeg even en rees van het bedde.
- Zeg, Psyche, drong hij zacht aan, en stond op.
- Mijn liefde is diep knielende eerbied, o Eros, omdat je wou wenen
mijn tranen en mij geven de wens van mijn hart, die vervuld, je zou
zijn tot de bitterste smart.
Zij zonk op haar knieën en vatte zijn hand en kuste ze lang. Hij
hief haar aan zijn borst.
- Mijn zachte Psyche! sprak hij. Mijn kind en mijn vrouw en mijn
tedere vorstin! Kniel niet voor mij. In liefde is het zoet te geven
en te lijden. Liefde is geven, en liefde is lijden...
- Ik heb alleen geleden, maar niet gegeven, sprak Psyche heel
zacht.
- Lijden is het grootste geven. Te geven aan wie men liefheeft, het
leed van zijn lijdende ziel, is de grootste gift, die te geven is.
Mijn kind en mijn vorstin! Poog, met de herinnering heilig aan Leed
en Liefde, geleden en geliefd, gelukkig te zijn in het Heden. O,
laat het verleden herinnering zijn, heilige herinnering, goudene
herinnering, maar zie nu aan het Heden! O, laat het Heden je
troosten, het Heden, klein, nederig en arm. Zie, dit is alles: deze
koepel is mijn paleis, deze tuin is mijn rijk; die bloemen en die
vogels, ze zijn alle mijn schatten: rozen en duiven en twetterende
leeuwerik.Meer heb ik niet; alleen heb ik nog mijn liefde, mijn liefde
hemelgroot en heelalwijd. Maar wie woont in zo grote liefde, heeft
niet nodig, groter paleis en groter rijk om te heersen. Voor de
schatten van Emeralda ruil ik mijn rijk en liefde niet... Psyche,
mijn vorstin, toch heb ik voor je sieraden. Prinses van de
Naaktheid met de Wieken mag nooit dragen juweel van edelsteen, en
juwelen heb ik ook niet. Maar parelen, Psyche, heb ik: parelen, die
Emeralda veracht. Parelen, Psyche, heb ik, gevonden in je tranen
van gisteren. Zie, ik voegde ze samen, ze werden je een kroon.
Parelen mogen je tooien, tranen mogen je tooien, mijn kind van
leed, mijn vrouw van liefde, vorstinnetje van mijn ziel en van mijn
rijk...
Toen nam hij een kleine kroon van twaalf grote parelen en drukte ze
op haar hoofd. Toen hing hij haar een snoer van parelen om de hals.
En daar zij voor hem naakt stond, zo onbesmetbaar teer in haar
prinsesse-naaktheid, sloeg hij haar om de heupen een waas van dunne
sluier met parelen rijk bestikt, en dat zij vastwrong in een knoop.
Toen bood hij haar een spiegel en zij zag zich heel mooi, gekroond
als een vorstin, en
glimlachte tevreden.
- Ben ik vorstin? murmelde zij zacht. Ben ik gelukkig? Eros, heb je
me lief: is dit het geluk van het Heden? Eros, heb ik je lief, in
dankbaarheid en eerbied, mijn gemaal en mijn koning...?
Hij voerde haar zachtkens mee, de zuilen tussen-door, de trappen af
van kristal. Cupido's fladderden om hen heen, de leeuwerik
twetterde heel hoog, de rozen geurden, de beek kabbelde zacht in
ondertoon. De lente jubelde welkomst toe, en de fluiten, achter de
heesters, pepen een dubbellied. De heuvelkling van de horizon was
veilig eng en boven rondde de hemel zich als een beker van
turkoois. Alles zong, alles geurde, in het gras zoemden duizend
insekten, om de bloemen fladderden vlinders en toen Psyche langs de
perken ging aan de arm van haar gemaal, bogen zich alle bloemen
huldigend voor haar neer, de witte slanke leliën, de violen met
lachende oogjes, hoge bloemen en lage bloemen, op lange stengels en
korte stengels, en allen wierookten geur.
Eros wees in het rond.
- Dit is het Heden, Psyche, zeide hij, haar drukkende aan zijn
hart.
- En dit is het geluk, dat is als lelie en viooltje... fluisterde
ze aan zijn lippen.naar boven
De lieve dagen volgden elkaar als een rei van lachende Horen...
Eros en Psyche kweekten de bloemen, die niet verwelkten als Psyche
streelde langs de stengels of zacht de kelken kuste. Zij dwaalden
langs debeek, en was de middag warm, dan zochten zij de koelte onder het
krokusgele velum, in de koepel van kristal, waar de duiven aan het
bekken kirden. De dubbelfluiten pepen, of Eros zelve nam een lier
en zong aan Psyche's voeten de sproken van weleer.
Het was het kleine geluk van het bloemelachende Heden. Tussen de
heesters, waar Mei geurige sneeuw van bloesem strooide, speelden
naakt mollig de teer gewiekte cupido's of stoeiden in fladdervlucht
op, als wolkjes in de lucht.
De zoete nachten volgden de lieve dagen; de diamanten starren
straalden, de zelfde, wie Psyche had gesmeekt haar te bewaken in de
woestijn. Onder de rozen sluimerden de blonde vleugelkindertjes
tegen elkaar aan, moe van hun gedartel, met opene mondjes, en
beentjes plooiende van dikke molligheid. De lucht was zwaar van
adem van jasmijnen: het was de lente, het was het Heden, het was de
nacht...
En terwijl Psyche met haar hoofd lag tegen Eros' schouder, en om
haar leest zijn arm zich vlocht, terwijl Psyche opkeek naar de
starren, heilig in de violette nacht, parelde de nachtegaal. De
vogel zong, en zong alleen; alles was stil. De vogel zong, gewiekt
geluid, en liet de tonen vallen in de lucht als droppelen klank
gesprenkeld, als een fontein van klanken. De vogel zong en Psyche
sloot de ogen, en voelde op haar lippen Eros' kus.
De dagen volgden de nachten. Het was altijd het kleine geluk van
bloemen en vogels, van lente en liefde, cupido's en rozen, muziek
en wiekjesdans. De bloemen waren schoner en verwelkten niet; de
vruchten waren zoeter en blozender van blos; de lentelucht was
ijler, en heel het leven was gelukkiger als goudene dag. Het was de
dag, die dagen duurde en nachten; het was het Heden.
Was Psyche alleen, zo verlangde zij naar Eros, en zag zij hem weer,
zo breidde zij de armen uit en zij hadden elkaar lief. Was Psyche
alleen, zo dwaalde zij rond in de rozige lentemorgen; de bloemen
bogen voor haar neer; de beek spoelde koel over haar voetje; zij
speelde met de gewiekte engeltjes, die vlinderfladderden rondom
haar hoofd. Zij zette zich in het mos vol violen; zij gebood de
kinderen haar de kroon te ontnemen, haar los te vlechten heur lange
haren, haar los te knopen het waas om de heupen, en zij vlijde zich
aan de oever der beek; haar hand speelde met het koelklare water,
en naakt in de schaduw der bloeiende heesters, sliep zij in en de
knaapjes om haar. Dan maakte haar wakker de tred van de koning; de
kinderen ontwaakten; zij kleedden haar aan, en zij trad haar gemaal
tegemoet, en ontvinghem met de armen open.
Het was het kleine geluk van het Heden.
Eens op een middag sliep zij naakt onder de heesters, de knaapjes
om haar heen; op het mos lag haar kroon en haar sluier, en het
beekje kabbelde in ondertoon. Heel stil was de middag, van warmte
zwaar. Onweer scheen te dreigen, maar de lucht was nog blauw. Aan
de kim, waar de nauwe heuvelkling golfde, krulden onweerwolkjes als
struisveren grauw. En éénmaal, geluideloos, weerlichtte het.
Toen scheen boven de kam van de heuvel iets donkers te rijzen tegen
de onweerwolkjes aan. Het was rond als een hoofd, als een donker
hoofd. Uit het donkere hoofd gluurden twee ogen, zwart als git, en
meer verscheen niet. Lang gluurden de ogen; toen riep uit de koepel
een stem: - Psyche, Psyche!
Psyche ontwaakte, de cupido's met haar. Eros kwam nader en voerde
haar mee; de lucht verdonkerde en een ogenblik barstte los het
zomeronweer; grauwe lucht, bliksem, regen, en heel snel verder
rollende donder. Het duurde een poze: toen was blauw weer de lucht,
en de bloemen herademden en richtten zich op, schuddend van frisse
regendroppelen.naar boven
De volgende dag, toen Psyche weer sliep aan de beek, rees weer aan
de kim het donkere hoofd met de glurende ogen van git. Heel lang
gluurden de ogen, begerig. Toen rees hoger het hoofd als een
donkere zon, achter de heuvelkling aan tegen de lucht.
Het was een gezicht, zongebruind, met heel donker haar; om de
slapen een krans van wijngaardlof, en uit de krans staken twee
horentjes, als van een jonge bok.
De ogen zagen begerig en jong, als waren zij git en goud. In de
kroesbaard lachten de lippen, en de puntige tanden schitterden wit:
de puntige oren spitsten zich.
Nu was geheel zichtbaar tegen de lucht het donker gelaat; de
schouders verrezen, bruin en naakt, en twee bruine handen met
vingers slank, beurden aan de lippen een fluit van korte en lange
rietjes. Het fluitje
schalde een fanfaretje, een mars van heel
vlugge toontjes. Toen zweeg het weer stil en de goudgitten ogen
gluurden. Psyche verroerde zich in haar slaap. Daar klonk weer het
fluitje, en Psyche opende de ogen. Verbaasd hoorde zij de gamma's
der rietjes, die zij nog nooit zo gehoord had, geestig en speels,
vlug en guitig. Zij richtte zich op haar arm, zij zocht met de
ogen...
Zij schrikte. Daar aan de kim, als een donkere zon, zag zij het
bruine gelaat, en de lippen in kroesbaard bliezen de rietjes, kort
en lang.
Psyche schrikte en zag bevende uit. Toen zweeg weer het fluitje en
guitig knikte het hoofd haar een groet toe. Psycheontstelde, zij wekte de knaapjes, zij vluchtte vandaar: uit de
koepel trad Eros haar tegen.
Zij wilde eerst spreken, maar hij kuste haar, en, waarom wist zij
niet, zij sprak niet. Toen nam zij zich voor, het aan Eros te
zeggen die nacht, maar in zijn armen, begaf haar de moed het te
zeggen. Zij zeide het niet.
De volgende morgen nam zij zich voor, niet in het mos aan de beek
meer te rusten. Maar die middag stoeide zij met de cupido's, en moe
sliep zij ter zelfder plaatse in. De fluit wekte haar; aan de kim
stond het bruine gelaat uit tegen de zon, die goud onderging, en
het knikte haar guitig een groet toe.
Psyche zag op, verontwaardigd. Het hoofd rees, de schouders rezen,
en de gehele figuur rees nu op: een zongebruinde jongeling, met de
benen van een bok, ruigharig, en gespletene hoef. Daar schaduwde
hij donker uit tegen de gouden zon, die, waaier van stralen, onder
ging. Hij blies op zijn rietjes, hij floot lustig en vrolijk,
guitig en blij, en zo mooi als hij kon, om aan Psyche te behagen.
Zij luisterde toe - om haar sliepen de knaapjes - en zij
glimlachte. Hij zag haar lach, en glimlachte ook. Toen wees zij hem
fier, met de vinger, te gaan. Hij ging. Maar de volgende dag was
hij er weer.
Zij zag hem nu iedere dag. Hij stond tegen de zon, die onder ging,
en blies zijn rietjes, glimlachte, en knikte guitig een groet. Soms
wees Psyche hem heen te gaan; soms deed ze of ze niet zag, wie daar
speelde; soms luisterde zij genadig toe. Als zij dan hoorde roepen
de
koning:
- Psyche, Psyche!
wekte zij de cupido's, die haar kleedden in een oogwenk en trad zij
haar gemaal tegemoet. Zij kuste hem, en zij wilde hem zeggen, dat
iedere dag op de heuvel een bokspotige jongeling stond, en blies op
zijn fluitje. Maar omdat zij al gezwegen had, zweeg zij telkens
weer, en kon haar lippen niet openen. Zij werd er treurig om, en
Eros zag haar treurigheid, en vroeg haar vaak wat haar stoorde de
effenheid van haar ziel. Zij zeide van niets, en omhelsde hem, en
bezwoer hem, dat zij gelukkig was. Maar als de leeuwerik twetterde,
de nachtegaal klanken parelde, als Eros zong bij de lier, en de
beek in ondertoon kabbelde, hoorde Psyche er altijd tussen door de
vrolijke toontjes, brutale fanfaretjes van de rietjes, kort en
lang. Zij poogde niet te horen maar zij hoorde ze altijd. Zij
klonken brutaal en guitig als van een vogeltje in een bos, dat van
verre haar iets toeriep;zij hoorde en begreep nog niet wat.
Op een middag, dat hij daar stond, met bolle wangen dapper te
blazen, stond Psyche verontwaardigd op, de lippen dichtgeknepen.
Zij sloeg haar sluier om en wrong die vast om haar heupen, zonder
de knaapjes te wekken. Zij ging met vaste tred, kindwaardig; steeg
een kleine helling over, kwam in een dal, vallei van gras: de beek
vloeide daar weg tussen veel irissen en narcissen.
De bokspoot, glurende en glimlachend, trippelde op zijn hoeven vlug
de heuvel af, en kwam haar tegemoet.
- Wie ben je? vroeg hem Psyche hoog.
- Ik ben de Sater, antwoordde hij gedientsig. En wil je me nu eens
zien dansen?
Hij floot een walsje en danste voor haar in het rond op de maat van
zijn trippelmuziek. Hij sloeg zijn bokspoten uit, tolde om en om,
en onder op zijn rug zag zij kwispelen zijn heel kleine staartje.
Zij lachte en vond hem grappig, met zijn staartje en poten en
horens. Toen buitelde hij over zijn hoofd en besloot met een
buiging zijn dans.
- Je mag hier niet komen, zeide Psyche gestreng. Dit is het rijk
van het Heden, en ik ben de koningin, en mijn gemaal is Eros, de
koning van dit rijk. Je danst wel aardig, en je fluit nog-al
aardige wijsjes, maar je mag hier niet komen. Wij hebben hier de
leeuwerik en de nachtegaal, en mijn gemaal zingt bij de lier.
- Dat is klassieke muziek! zei de Sater.
- Ik weet niet wat je bedoelt met klassieke muziek. Maar je mag
hier niet komen en fluiten, mij storen in mijn middagsluimering.
Als mijn gemaal dat wist, zou hij heel boos zijn, en je laten
verscheuren door twee blazende griffioenen.
- Daar ben ik niet bang voor, zei de de Sater. Ik tem wel panters,
en die zijn veel gevaarlijker.
- Ik heb medelijden met je gehad, ging Psyche gestreng voort, en
zich oprichtende in haar koninginne-waardigheidje: en er nog niets
van gezegd aan de koning. Maar als je nu morgen weer komt, dan zeg
ik het.
- Dat zal je wel laten! zei de Sater brutaal.
- Je bent een ongemanierde jongen! sprak Psyche, boos en beledigd.
Zo praat je niet tegen een vorstin! Ik moest me ook niet
verwaardigen met je te spreken. Ik kan wel zien, dat je niet weet,
hoe men zich aan een hof gedraagt, en dat je uit het bos komt. En
je bent lelijk ook, met je harige poten en je staart.
De Sater zag haar bewonderend aan.
- Ik vind jou heel mooi! fluisterde hij bewonderend. O, ik vind je
zo mooi. Je hebt zulkelieve ogen, en zulk goud haar, en zo blank velletje. Alleen van
je vleugels, daar hou ik niet van. De nimfen hebben er geen.
- Je mag helemaal zo niet tegen me praten! zei Psyche geërgerd. Ik
ben de koningin! Wat denk je wel?! Je gaat nu heen, hoor, anders
roep ik de blazende beesten hier!
- Toe, wees niet boos! smeekte zacht de Sater. Dat is zo mijn
manier van
praten. We praten zo allemaal in het bos. De bacchanten
zijn ook niet op haar mondje gevallen. We kennen je hoftaal niet.
En ook geen klassieke muziek. Maar we zijn altijd heel vrolijk en
gezellig met elkaar; zeg, je moest ook eens komen...
- Ga je haast? gebood Psyche rood van woede, en ze strekte de
vinger uit.
Hij hurkte eensklaps in het riet van de beek, in de irissen en
narcissen, en zij zag hem wegsluipen door het hoge gras. Toen zij
zich omwendde, zag zij de cupido's: zij droegen haar kroon aan.
- De koning zoekt je, Psyche! riepen zij van ver, en als een wolk
fladderden ze om haar heen.
Zij ging met ze terug en omhelsde haar gemaal.
- Dwaal niet zo ver, mijn kleine Psyche! sprak Eros. In het bos
achter de heuvelen zijn wilde dieren...
De avond viel, Eros zong, de nachtegaal parelde schelle
klanken.
- Klassieke muziek! dacht Psyche.naar boven
Psyche had een geheim. Waarom zeide zij het niet? Zij wist het
niet: zij kon niets zeggen, nadat zij eenmaal had gezwegen. Zij
wist, dat zij niet goed deed door te zwijgen en toch zweeg zij
altijd. Maar zij was er zeer bedroefd om en voelde zich
ontevreden.
Dan wilde zij met Eros spreken, maar omdat zij eerst gezwegen had,
was zij bang. En dan zeide zij tot zichzelf: de Sater doet geen
kwaad met daar te staan en wat te fluiten en het is de moeite niet
waard er veel over te peinzen...
En toch peinsde zij er over en hoorde zij maar altijd aan haar oren
zijn brutale stem, zijn ruwe woorden, landelijk en grappig. Dan
lachte zij er
om:
- Wat doet hij toch, wat is hij toch: een Sater? Wat is een Sater?
Wat zijn bacchanten? En wat nimfen? Ook panters heb ik nooit
gezien. Ik zou ze gaarne willen zien. Hoe is hun leven daar in het
bos? Veel levens zijn er in de wereld, en de meeste blijven geheim.
Ik ken alleen de hovelingen van het Rijk van Verleden... Hier zijn
dan nog de twee fluitspeelsters en de gewiekte kindertjes. Ik zou
gaarne alles willen zien in de wereld en alles willen leven in het
Leven.Er moeten vreemde dingen zijn, die ik nooit zie... De Chimera
was prachtig, en diep in mijn ziel verlang ik altijd naar hem, maar
anders is alles gewoon... Er gebeuren geen wonderen in deze tuin...
Eros is een jonge prins: dan zijn hier de duiven, de griffioenen,
de cupido's... Dat is alles zo gewoon... O, te zoeken, te dwalen!
De wereld is zo groot; het heelal is ontzaglijk, al is het ook
begrensd. Mijn vader zeide: het had geen grenzen... O, als het geen
grenzen had...! O, te zoeken, te dwalen, te zweven! Nooit zie ik de
Chimera weer. Nooit zweef ik weer door de luchten... Hij toverde
mij visioenen voor en liet ze weer verschieten... O, te zweven!
Wanneer zie ik hem weer, en wanneer zweef ik weer...! Eros heb ik
lief, hij is mijn gemaal, maar hij heeft geen wieken. De Chimera
had krachtige wieken van zilveren pennen. Hij verliet me voor
altijd...
Zij dwaalde zo met die gedachten alleen in de tuin. Zij joeg de
cupido's weg, en schreiende verborgen ze zich in de rozen. Toen de
Sater verscheen, ging zij hem tegemoet in het dal, waar de irissen
bloeiden.
- Zo, ben je daar weer!
- Ja! wil je me niet weer eens zien dansen?
Hij danste en kwispelde met zijn staart.
- Ik heb je al meer gezegd dat je hier niet mag komen, zei Psyche
streng.
Hij knipoogde schalks: hij wist wel, dat zij hem duldde.
- Je bent zó mooi! sprak hij met zijn vleiendste stem: veel mooier
dan een van de nimfen.
- En dan de bacchanten? vroeg Psyche.
- Veel mooier dan de bacchanten! verzekerde hij. Maar ze zijn toch
wel aardig. Zeg, wil je ze niet eens zien? Psyche was heel
nieuwsgierig, en hij bemerkte het.
- Wil je ze niet eens zien? herhaalde hij verleidelijk.
- Waar? vroeg Psyche.
- Kijk... daar! wees hij in de verte.
Op de heuvel zag Psyche gestalten, zwierend in woeste
rondedans.
- Dat zijn de bacchanten! zei de Sater.
Psyche lachte.
- Wat dol dansen ze daar in het rond! riep ze uit. Zijn ze altijd
zo vrolijk?
- O, we dansen altijd, zei de Sater. In het bos is altijd plezier.
We spelen krijgertje met elkaar, we drinken de druiven, en we
dansen totdat de nacht valt.
- ... Psyche, Psyche! riep een stem.
Het was haar gemaal. De Sater vluchtte door het lis heen en Psyche
snelde terug.
Zij wierp zich in de armen van Eros, die haar vroeg, waar zij
geweest was. En zonder hem te antwoorden, begon zij te wenen en
verborg zich aan zijn borst.
- Wat is er, kleine Psyche? vroeg Eros. Heb jedan verdriet? Tussen de rozen schreien de knaapjes, en aan de
beek schreit de koningin? Is er dan treurigheid in mijn rijk? Voelt
Psyche zich niet gelukkig? Zij weende en haalde de schouders op, om
te zeggen, dat zij niet wist, En zij verborg haar hoofd aan zijn
borst.
- Zeg mij, Psyche, wat is er?
Zij had wel willen zeggen, maar zij kon niet: een sterkere macht
weerhield haar.
- Voelt Psyche zich niet gelukkig? Verlangt ze naar de Chimera?
Zij legde op zijn lippen haar handje.
- Spreek niet over hem. Ik ben hem onwaardig. Ik ben je onwaardig,
Eros.
- Wat peinst mijn Psyche toch? Kan ik haar niet meer laten, alleen
aan de beek?
- Neen, neen! zei de zij haastig en trok zijn armen om zich
heen.
- Neen, ging zij ijlings door. Laat mij niet meer alleen. Blijf
altijd bij me. Bescherm me, voor mezelve, o Eros...!
- Is kleine Psyche ziek?
Zij knikte van ja en legde haar gloeiend kopje aan zijn borst: zij
nestelde tegen hem aan en sloot de koortsige ogen. Hij bleef bij
haar en het werd alles heel zacht en de cupido's fladderden te
voorschijn. Die nacht sliep zij in Eros' armen. Een ogenblik werd
zij wakker: heel ver, aan de kim, door het kristal van de koepel
heen, hoorde zij schallen rietjes, kort en lang. Zij hief het hoofd
luisterend op. Maar zij wilde niet meer horen, verborg zich in
Eros' armen en sluimerde in op zijn hart.
De volgende dag bleef hij bij haar, en zij dwaalden aan de beek.
Een weemoed dreef over de tuin, de bloemen hingen slap. Des middags
werd Psyche onrustig: zij hoorde de fluit; zij zag even, in de
verte, vage figuren dansen.
- Zie je niets? vroeg zij Eros.
- Neen...
- Hoor je niets? sprak zij weer.
- Neen, antwoordde hij. Arme Psyche is ziek. En de bloemen zijn
ziek met haar. O, laat Eros je weer genezen...!
De nacht daarop, in de armen van haar gemaal, hoorde zij de fluit.
Dat schalde, brutaal, korte fanfaretjes: kom, kom, dans nu met ons;
dans nu met ons: wij drinken de druiven, kom... kom...!
Zij kon niet langer weerstaan.
Rillende wond zij zich los uit de armen van Eros, die sliep. Zij
stond op, sloop uit de koepel, ijlde door de tuin, de lokstem
tegemoet.
De bloemen aan de beek schenen haar te smeken: o, ga niet weg; o,
ga niet weg. De nachtegaal stiet een kreet uit, en zij dacht, dat
het was een uil.
Zij snelde voort naar het dal, waar de irissen bloeiden. Daar, vlak
bij de beek, in het licht van de maan,stond de Sater te trappelen op zijn hoeven bij het schalmeien
van zijn fluit, en rondom hem, hand in hand, dol, dansten de
bacchanten, naakt, een pantervel om, met wingerd omkranst de
fladderend woeste haren. Zij dansten als dronken schimmen in de
maanlichtblanke nacht; zij zwaaiden met haar tyrsos en wierpen
elkaar met druiven, die te pletter sloegen sap op haar gelaat.
- Kom, kom! riepen zij zegevierend.
Psyche schrikte van haar stemmen, ruw en hees. Maar zij openden
haar rei, twee strekten de hand naar Psyche uit, en zij dansten met
haar rond. De woeste dans wond haar op, zij had nooit nog geweten
wat dansen was, en zij danste nu met schitterende ogen; zij zwaaide
een tyrsos, en parste de druiven aan haar mond... Toen pakte haar
eensklaps de Sater beet en zoende haar woest de tros op haar lippen
te pletter...
- ...Psyche, Psyche!
Zij schrikte en stond stil. De bacchanten, de Sater vluchtten.
Psyche ijlde terug; zij veegde zich met de hand de bevlekte
brandende lippen af.
- ...Psyche!!
Zij snelde Eros tegemoet, maar toen zij hem zag, godgelijk en
beeldschoon, blankrein in de maneschijn, met zijn edel gelaat, zijn
diepbruine ogen vol liefde, toen walgde zij zo van zichzelve, dat
zij stortte aan zijn voeten in zwijm.
Hij hief haar op en legde haar op het bedde.
Hij waakte bij haar sluimering.
De gehele nacht waakte hij bij haar...
En het scheen, dat zij ijlde...
Haar gelaat gloeide van koorts en telkens veegde ze zich de lippen
af.
Buiten in de tuin, lieten de bloemen treurig de kopjes hangen. De
leeuwerik zweeg stil, en de kleine engeltjes zaten bij elkaar, de
wiekjes opgetrokken. Vaal en grauw was de lucht.
Die nacht sliep Psyche in Eros' armen, en de fluit lokte haar aan
de kim...
Zij wond zich los en stond op...
Zij wilde hem kussen voor het laatst, maar dorst niet, om hem niet
te wekken.
- Vaarwel! fluisterde ze heel zacht. Edele Eros, beminde gemaal,
vaarwel! Ik ben je onwaardig. De zoen van de Sater brandt nog mij
de lippen: mijn verhemelte is verhit van het druivensap.
Vaarwel...! En als het zo kan...: vergeef me!!
Zij ging...
De nacht was donderzwoel, de bloemen hingen uitgeput, de nachtegaal
stiet een kreet, en zij dacht, dat het een uil was. Vleermuizen
slapperden rond met flapperende vlerken.
Zij ging met zekere tred. Zij volgde de beek, tot waar die vloeide
in het dal. Ginds... dansten de bacchanten, de Sater in haar
midden.
- Hoera, hoera! riepen zij ruw en hees en zij smeten haar met een
druiventros.
Zij aarzelde een ogenblik...
Zij sloeg de ogen op. Door de vale nacht schitterde één star, als
een koude, trotseblik.
- Heilige star! sprak Psyche. Gij, die mij vroeger bewaakt hebt, en
mij nu voor altijd verlaat... Zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem
smeek mij te vergeven!
De star verborg zich in de nacht.
- Kom! riepen de bacchanten.
Psyche deed een stap vooruit...
- Beek! riep zij nu. Kleine stroom van het land van het Heden,
kabbelende klare rust, waarin ik nooit meer mij koelen zal... o zeg
hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!!
De beek pruttelde over de stenen en mompelde: neen, neen...
- Kom! Kom! riepen de bacchanten.
Nu plukte Psyche een enkele viool, wit als een
meisjesgezichtje.
- Zachte viool! sprak ze. Nederige bloem, wees niet trots! Je
koningin, die haar rijk verlaat, smeekt tevergeefs de star en de
beek. Zij is niet meer koningin: gehoorzaamd wordt ze niet meer.
Zachte viool, verhoor het smeken van Psyche, die, onwaardig, het
Heden verlaat...
- Blijf, Psyche! smeekte de bloem in haar hand.
- Lief bloempje! sprak Psyche. Geboren in het mos, verwelkende, als
het geplukt is. Wat weet je van goden en sterveling! Wat weet je
van ziel van leven en macht! Psyche kan niet meer blijven. Maar
smeek de Liefde haar te vergeven...! O, zég hem mijn laatste
boodschap!!
Zij kuste de bloem en legde ze in het mos.
- ...Psyche! Psyche! Kom! riepen de bacchanten.
Zij sprong vooruit, in het midden van de dans.
- Hier ben ik! riep zij woest.
En zij sleepten haar mee in het bos.naar boven
...Toen Eros die morgen ontwaakte, vond hij Psyche niet aan zijn
zijde. Hij stond op, denkende, dat zij was in de tuin en trad naar
buiten.
Een vale hemel dreef laag, een mist hing over de heuvelen. De
leeuwerik had niet getwetterd, de cupido's fladderden niet.
- Psyche! riep hij. Psyche!
Niets antwoordde. Geen zuchtje ritselde in de bladeren der bomen,
geen insekt zoemde in het gras, de bloemen hingen verwelkt aan
slappe stelen. Een doodse kilheid waarde om. Een bang voorgevoelen
doorhuiverde Eros. Hij liep langs de perken, langs de beek.
- O, waar is Psyche! smeekte hij. O, zeg mij, water, bloemen,
vogels, waar is Psyche!!
Niets antwoordde. De beek vloeide geel modderig en geluideloos, de
bloemen sleepten over het pad; geen vogel piepte in het lover. Hij
wrong de handen en ijlde verder. Toen kwam hij aan de plek, waar
Psyche
placht te rusten in het mos aan de beek, in de schaduw der
heesters.
- Wie zegt mij, waar Psyche is? riep Eros uit in wanhoop en hij
wierp zich in het mos en snikte.
- Eros! klonk een zwakke stem.
- Wie spreekt daar!
- Ik, een witte viool,die Psyche plukte... Hoor mij spoedig aan, want ik voel mij
sterven en mijn elvestem klinkt al haast onhoorbaar aan je oor.
Hoor mij aan... ik lig naast je, neem mij in je hand...
Eros nam de bloem.
- Psyche is door de Sater gelokt in het bos. De bacchanten hebben
haar meegesleept. Dit was haar laatste woord: dat zij je onwaardig
was, en ging, en om vergeving bad... Zij kon niet blijven, zeide
zij; zij ging...! Eros, vergeef haar! De bloem verschrompelde in
zijn hand.
Eros stond op en wankelde: ook hij voelde zich sterven. Hij ging
treurig en langs zijn pad waren nu alle de bloemen verschrompeld.
De beek was droog. De leeuwerik lag dood voor zijn voeten. De
cupido's lagen dood in de verwelkte rozen.
Eros ging in de koepel en viel op het purperen bedde neer. Een
enkele duif zieltoogde nog aan het marmeren bekken. De snaren van
de lier waren alle gebarsten... Ook Eros voelde zijn leven vloeien
uit zijn lichaam.
Hij hief-op zijn ogen, die braken, en zag om in de koepel: het
kristal verweerde en spleet met lange scheuren.
- Heilige machten! bad hij. Vergeeft haar als ik haar vergeef en
hebt haar lief tot het Einde, als ik haar lief heb voor eeuwig.
Laat haar vinden wat zij zoekt, laat haar dwalen eens nemen een
einde, laat haar zweven, als zij zweven moet, tot in de réinste
sfeer... Deze sfeer was de aarde, het zoete Heden, het kleine
rustpunt, waarop zij niet dwalen kon en dus voelde de dwaaldrang in
zich... Heilige machten, laat haar vinden wat
haar geluk is,
éénmaal... Ook dan, als ik dat niet ben... Laat haar het vinden...
Zijn stem brak, zijn ogen openden zich als voor een visioen, en hij
fluisterde en voltooide zijn bede:
- ... Vinden... in de Toekomst...!
Het heilige woord was het laatste.
Hij stierf.
In het Rijk van het Heden, dat eens was geweest als een lachende
tuin, was alles nu gestorven...
Toen... scheen in de mist, die hing over de kling van de heuvelen,
iets aan te warrelen, als met een beweging van heel langzame
geledingen. Van vele kanten, óver de heuvelzoom, kwam het vreemde
gedwarrel nader... Reusachtige harige poten van monsterspinnen
liepen; zij naderden al dichter: het waren spinnen met dikke,
opgezwollen lijven, en poten, die altijd bewogen... Het waren de
heilige spinnen van Emeralda, vorstin van het Verleden.
Zij liepen begerig toe op de dode tuin van het Heden... Zij
omsingelden de tuin en wierpen-uit haar draden naar het kristallen
dak van de koepel.
Toen weefden zij over het Heden, dat dood lag, één enkel reusachtig
webbe...
En onder haar weven verging het dodeHeden tot stof...naar boven
De herfst vierde in herfstzon hoogtij in het woud.
Oker, brons, purper, goudrood en roze gloeide het lover; het
zwavelgeel mos scheen antiek fluweel. Op vlagen van wind schudden
de takken dolovermoedig hun rijkdom van helgele bladeren af, of zij
strooiden verkwistend met goud en met geld, met ruizelende munten
de paden.
Door de dwarrelende bladeren dansten luid lachend dryaden aan.
Uit de bruisende stroom tussen mossige rotsen, doken de blanknaakte
nimfen op.
- Waar komt zij? Waar komt zij? riepen de nimfen nieuwsgierig.
- Daar komt zij! Daar komt zij! juichten de dolle dryaden en met
handenvol wierpen zij bladeren op, die dwarrelden over de nimfen
heen en fladderden neer op het water.
De dryaden dansten voorbij en de nimfen zagen nieuwsgierig uit. Zij
stonden, een naakte groep, in heur bad van rotsen; ze hielden
elkaar in de armen omhelsd; groen waren heur haren en parelblank
schitterden uit haar borsten. De helgele bladeren dwarrelden steeds
als een schat van ruizelende munten. Daverende voetstappen naderden
aan, en ritselden tussen de bladeren. Een feestvreugde ruiste
dichter en dichter; het goudbladerenweefsel trilde als een voorhang
van ijl-gouden kant...
- Daar komt zij, daar komt zij! jubelden nu de nimfen.
De takken kraakten, de bladeren dwarrelden om, de heel ijle
weefselen scheurden op voor het luide feest, dat daar aanliep.
Het feest kwam nader, fluitgeschal, cymbelslag. Dronken bacchanten
dansten voorop, zwaaiend de tyrsos, hand in hand met faunen en
saters; zij omringden een zegekar, getrokken door vlakkige
lynxen.
Hoog op de kar zat een jongeling, baardeloos, met wijnlof omkranst,
met dolle lach van levenslust, met blauwe ogen van levensgenot.
Naakt waren zijn godgelijke leden, mollig gebeeld in knaapweek
vlees, en zijn benen liepen-uit lang en slank, zijn armen rondden
zich vrouwelijk rond. Hij was de vorst van het woud, van goddelijke
oorsprong: prins Bacchus was zijn naam.
En naast hem op de zegekar troonde kleine Psyche. Ook naakt zat zij
in haar sluiertje, en haar wiekjes waren zo treffend mooi,
karmozijn en zachtgeel, en met vier pauwenveerogen. Rondom de kar
dartelden dol, op elkaar gedrukt als een druiventros, tal van
wijngoodjes, buitelend
over elkander heen, druivedronken
kindertjes.
In triumf door het gouden woudweven heen stortte de stoet voorbij;
de bacchanten en saters zongen en dansten; twee saters menden de
lynxen, die nijdig als katten hen tegen bliezen; de wijngoodjes
vlochten de ranken en torsten heel zware druiventrossen.
Hoog, als een kapel, die godin was, zat Psyche, en lachte met
glanzende ogen, met gloeiende blos: zij wuifde de nimfen tegen.
- Leve, leve Psyche, Psyche met de prachtige wieken! juichten de
nimfen.
De wind woei, de bladeren dwarrelden, de stoet zweepte voorbij, als
gevaagd door hetblazende waaien. Eén wijngoodje was gevallen en lag in de gele
bladeren te spartelen met mollige beentjes, bloedpurper in
spattende druiven; hij schreide omdat men hem achterliet; nu werkte
hij zich op en waggelde de stoet achterna...
De nimfen lachten met klaterende lach het druivekindje uit; ze
doken onder, en achter de rotsen.
De wind woei, de gele bladeren dwarrelden.
En het woud werd stil en eenzaam.naar boven
- Psyche, blijf! smeekte Bacchus.
- Neen, neen, laat me!
- Met jou gaat alle vreugd van het feest: Psyche, blijf!
- Ik wil niet altijd zingen, dansen, drinken; neen, neen, laat
me!
Zij stiet hem van zich, zij stiet de saters van zich, zij verbrak
de rondedans der bacchanten, die, dronken, schreeuwden met dronken
ogen en wijd-open gillende monden.
- Psyche, Psyche! riepen zij allen.
Zij lachte luid, en behaagziek als een bedorven kind.
- Ik kom morgen terug, als je nuchter bent! spotte zij met haar
lach. Hees zijn je stemmen, vals klinkt je zang, zuur zijn je
laatste druiven! Ik wil van je feest het zoete alleen, en de alsem
laat ik je over. Spreidt-uit de vellen van panters, gaat slapen je
roes uit; als je feest wel moet tot de winter duren, heb je
behoefte aan rust: rust voor je schorre kelen, rust voor je dronken
benen, rust voor je hoofden, beneveld van wijn... Ik kom morgen
terug, als je nuchter bent!
Klaterend spotte haar lach, en zij stortte zich voort in het bos.
Het was de nacht in de maneschijn; in de bleke glans liet zij
achter zich het woeste festijn; de jaloerse bacchanten dansten om
Bacchus, en omhelsden hem in één omhelzing. Psyche ijlde voort.
Haar slapen klopten, haar hart klopte en hijgend ging haar boezem.
Toen zij ver genoeg was, hield zij stil, drukte met beide handen
haar borst en haalde diep adem. Langzamer liep zij voort naar de
stroom. Fris was de herfstnacht, maar gloeiend waren haar naakte
leden.
Het woud was stil; alleen in de hoogste takken weeklaagde de wind.
De maan zeilde als een zilveren schip uit lichtende luchtzee te
voorschijn, en de bruisende bergstroom schuimde als sneeuw aan de
rotsen. Vol verlangen naar koelte en water, trad Psyche tot het lis
aan de oever; haar handen scheidden de irissen en zij baande zich
een weg door de varens en doopte haar voet in het nat.
Daar doken de nimfen op.
- Psyche, Psyche! jubelden zij. Psyche met de prachtige wieken!
Psyche glimlachte. Zij wierp zich in het water, en het sneeuwblanke
schuim spatte op.
- Laat mij een ogenblik met je zijn, smeekte Psyche. Laat mij me
koelen in je stroom.
De nimfen drongen zichom haar en droegen haar als op de armen. Zij vlijde zich lang
uit.
- Koel mijn voorhoofd, koel mijn wangen, koel mijn hart! smeekte
zij. Lieve nimfen, o koelt mijn ziel! Alles brandt aan mij en in
mij, vuur verschroeit mijn lippen, vuur verschroeit mijn brein...
O, lieve nimfen, koelt mij!
De nimfen sprenkelden water, Psyche sloeg haar arm om de hals van
éne heen.
- Je waterdroppelen sissen op mijn voorhoofd, als op een gloeiend
metaal. Je vlokken schuim verdampen op de brand van mijn borst. En
in mijn ziel, o lieve nimfen, kan je niet sprenkelen je koelte.
De nimfen vulden haar stroomurnen en goten ze uit over Psyche.
- Giet ze alle! Giet ze alle! smeekte Psyche. Maar al druipen mijn
haren, mijn wieken en mijn leden, schroeien blijven mijn lippen,
branden mijn arm voorhoofd, en van binnen, o nimfen...! van binnen
blaakt mijn ziel als in één hellebrand...
De nimfen namen haar zacht in de armen. Ze doken met haar onder, ze
doken weer op, ze doken onder en op.
- O, baadt mij, baadt mij! smeekte Psyche. Weldadige nimfen, baadt
mij! Enige koelte blijft hangen aan mijn lichaam...; maar mijn
ziel, ach mijn ziel, kan je nooit koelen!
Zij weende en de nimfen vingen-op haar tranen in schelpen van
parelmoer.
- Verzamel je mijn tranen? O neen, dat zijn ze niet waard! Eénmaal
heb ik een beek geweend, eenmaal zijn ze gedronken, gedronken door
de Liefde, eenmaal zijn ze parelen geweest, en heeft de Liefde mij
met ze gekroond! Nu, nu zijn ze als druppelen wijn, druppelen vuur,
en stollen ze ook tot robijn of topaas, ze mogen me nooit meer
kronen. Mijn tranen ween ik voortaan steeds... voor Emeralda!
In de schulpen zagen de nimfen gloeiende eêlgesteenten, en zij
begrepen niet... Maar al haar urnen goten zij uit op wenende
Psyche's ogen.
- Mijn ogen worden koel, o lieve nimfen, veel tranen ween ik nooit
meer; nooit meer ween ik een beek... Maar koelt mijn ziel, blust
van heel binnen de schroeiende vlammen!
- Wij kunnen niet, Psyche...
- Neen, neen, je kunt niet, o nimfen! Laat stil me dan liggen, stil
in je armen, laat stil me dan deinen op je schuimsneeuw van water,
laat stil me dan slapen... Maar mijn ziel in mijn slaap brandt
altijd door, door mijn dromen zie ik haar vlammen óp, hoog als uit
een hellekracht... O!
Zij slaakte een kreet, als van pijn... De nimfen wiegelden haar in
haar saamgevlochten armen, als in een leliënwieg, en murmelden
zacht een liedje...
- Nimfen, nimfen...! Dat is de brand, die niets blussen kan,
nooit... Dat is de wroeging...
De nimfen begrepen haar niet;ze wiegden en zongen heel zacht.naar boven
Die morgen dwaalde zij rond in de rozige grauwte van
herfstdageraad, - mist tussen de afbladerende bomen. Langs het pad,
waar zij ging, vond zij liggen in slaap van beschonkenheid, op een
beestevel, een sater en een bacchante, vast in elkanders armen; een
beker lag op de grond, een tyrsos-staf gebroken, uitgeperste
druiven. Zij haastte zich voort en zocht de allereenzaamste
plekken. Nu werd ijler het lover, de bomen stonden wijder uiteen,
het bos eindigde in vlakte, en - paars mistig - vergezicht van hele
lage heuvelen. Psyche liep over de vlakte heen,
en klom de heuvelen op.
Herfstwind woei aan en bruiste tussen struik en struweel, en zong
het naderen van de winter. Maar Psyche wist niet van koude, want
haar naakte leden gloeiden, haar ziel stond hoog in brand. Op de
hoogste heuveltop zag zij uit, haar handje boven de ogen, spiedende
in de paarse mist... Onbewust in zichzelve hoopte zij iets vaags en
iets onmogelijks: dat zij Eros zou zien, dat hij tot haar zou
komen, dat zij hem viel te voet, dat hij teder vergaf en haar met
zich zou voeren. Onmogelijk: wat was onmogelijk? Kon alles niet
mogelijk zijn? Was hij niet gevolgd het spoor van haar tranen; had
hij haar niet gevonden in de armen der sfinx? O, zij hoopte, zij
hoopte, zij hoopte duidelijker. Haar wroeging-verschroeide ziel
smachtte naar de balsem van zijn liefde in de koepel van kristal,
naar de klanken van zijn lier, naar de tedere woorden in de tuin
van het Heden.
Zij hoopte, zij zag uit...
In bleke morgenzonneglans klaarden de paarse misten op, trokken zij
op als violette gordijnen...
Zij zag uit: daar was het Heden...
Daar zou Eros zijn, treurende om zijn stoute Psyche!
Daar zou hij haar straks vergeven...
O, hoe zij hoopte, hoe zij smachtte!... Zij smachtte, zij strekte
de armen uit, en zij durfde roepen met klagelijke stem: - Eros!
De wind bruiste door struik en struweel en zong van de naderende
winter. De paarse gordijnen van mist trokken op. De treurige
herfstmorgen verscheen. Daar lag het Heden zichtbaar nu...
En Psyche spiedde uit, de hand boven de ogen...
Daar zag zij haar vroeger geluk, verwoest. In een dode, verdorde
tuin, een ruïne: verbrokkeld kristallen zuilen. En tussen de zuilen
spinneweb; over de tuin heen spinneweb, web over webbe, weefsel van
spinnen met lijven dik en traag bewegende poten...
Toen zag zij, dat Emeralda heerste!
Toen voelde zij, dat Eros was dood!
Zij had hem vermoord!
O, hoe gloeiden haar leden, hoe blaakte haar ziel! O, de brandpijn
van binnen, heel binnen, die geen druivesap leste, die geen dolle
dans doofde, diede nimfen niet koelden, al goten zij alle haar urnen uit. O, die
hel in haar ziel, om het onherstelbaar verwoeste, om de
onherroepelijk vermoorde! O, dat leed, niet om haar, maar om hem;
niet om zich, om een ander: dat berouw, die verschroeidende
wroeging...!
Zij stortte ineen en snikte.
De bleke zonneglans taande, dik-grauwe wolken dreven aan, een
hagelbui kletterde neer en smeet handenvol ijzige kralen...
Zij voelde een druk op haar schouder. Zij zag op.
Het was de Sater, die haar met zijn fluit had gelokt, hier, op deze
zelfde plaats.
- Psyche! sprak hij. Wat doe je hier, zo ver van ons allen! De
winter komt, Psyche; hoor bruisen de winden, voel kletteren de
hagel: de laatste bladeren dwarrelen af... Wij trekken naar het
Zuiden en prins Bacchus laat je zoeken... Wat doe je hier, wat hurk
je en wat ween je! Wij vieren feest en ontvluchten de winter:
kom!
- Ik voel geen kou: ik gloei... Laat mij hier blijven, en wenen, en
sterven...
- Waarom zou je dood gaan, o Psyche, Psyche, zo mooi en zo vrolijk,
Psyche, de mooiste, de vrolijkste, die het dolste kan dansen, die
alle bacchanten dood danst! Kom...!
Zij schaterde door haar tranen heen: een lach als een krijsende
snerp.
- Maar Psyche, weet je wat het is? zei de Sater, vertrouwelijk
fluisterend.
Weet je wat je niet gelukkig maakt en waarom je niet
bent als wij allen? Ik heb je het al eens meer gezegd: Psyche, het
komt van je vleugels. Je vleugels hinderen je om om-te-slaan een
beestevel, en je haren met ranken te omkransen. De nimfen vinden je
vleugels mooi, maar wat doe je met iets, dat mooi is en helemaal
geen nut heeft? Als je met die vleugels nu nog eens kon
vliegen!
- ... Als ik met die vleugels nu nog eens kon vliegen! riep hem
Psyche zuchtende na. Neen, nóoit hebben ze vliegen gekund, mijn
arme zwakke vleugels!
- De nimfen vinden je vleugels mooi, maar de nimfen zijn
sentimenteel. De bacchanten vinden ze lelijk en lachen je
stilletjes uit. Prins Bacchus houdt ook niet van vleugels: hij kan
je niet goed omhelzen, met die dingen aan je rug. Psyche, lieve
Psyche, zeg, wil ik je eens wat zeggen...? Je moest mij met een
druivenschaar die vleugels laten knippen. Want als je je vleugels
kwijt bent, dan sla je óm een pantervel, je kranst je haren met
wingerdlof, en je bent helemaal een van ons...
De wind woei, de hagel kletterde neer, de winter naderde aan.
- ... Eros is dood! murmelde Psyche. De lente is voorbij, het Heden
is verwelkt, Emeralda heerst... "Wat doe je metiets, dat mooi is, en helemaal geen nut heeft...!" Als geen
koeling mogelijk is, als het toch van heel-binnen blijft branden...
is het beter misschien, afstand te doen van prinsesse-voorrecht,
niet naakt meer te gaan, geen vleugels te hebben...
- Zeg, Psyche, mag ik ze knippen?
- Ja, knip ze! Knip ze ineens, mijn vleugels alleen maar mooi! riep
zij woest. Knip ze af!!
Zijn ogen gloeiden git en goud, zijn adem ging snel van blijdschap,
hij trok te voorschijn zijn scherpe schaar... En terwijl zij
knielde, knipte hij haar beide wieken af.
Ze vielen op de grond en schrompelden ineen.
- O, dat schrijnt, dat schrijnt... o, dat schrijnt! riep
Psyche.
- Het is een kleine wond, die over zal gaan! troostte de Sater,
grijnzend van genot.
Hij sloeg haar nu óm een pantervel, hij kroonde haar met een
druivenkrans, en zij was als een blonde bacchante, altijd heel jong
en teer, met haar witte vel, met haar tedere ogen van
ziele-onschuld waar diep-in de weemoed smachtte.
- Psyche! riep hij verrukt. Psyche! Wat ben je mooi! Wat ben je
mooi!!
Zij schaterde haar schelle lach, haar snerp van ironie. Hij voerde
haar mee de heuvelen af. Zij zag om: daarginds lag het Heden,
verwoest tot stof en spinneweb. Zij zag om: ín de wind, die woei,
dwarrelden haar wiekjes weg, verschrompeld ineen, dwarrelden ze weg
als bladeren dor.
Zij schaterde, en sloeg haar arm om zijn hals en zij ijlden terug
naar het bos.
De wind woei: de eerste sneeuwvlokken vielen...naar boven
Langzaam volgden de seizoenen, winter, lente, zomer, herfst...
Winter, lente, zomer, herfst, zonken beurtelings als stof, in de
krochten van Emeralda.
Winter, lente, zomer, herfst, waren het Heden een ogenblik, en
zonken in het Verleden. En weer was het de lente...
In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij
zongen, omdat de lucht blauw was, omdat de wereld trilde van hoop,
in de nieuwe en zachte zonneschijn. Wat wisten de herders van
Emeralda? Zij hadden haar nooit gezien. Zij zongen, zij zongen; zij
vulden de lucht met hun zang. Als een schalmei, bleef, in de lucht,
hun zang trillen en hangen. Echo in het bos en de bergen, over de
weiden en in de lucht,
zong mede met hun zang. Zij zongen, omdat de
lucht blauw was...
Emeralda kenden zij niet...
Blauw, blauw... blauw was de lucht! Hoop trilde in de zonneschijn,
en liefde in hun hart...
In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij
zongen, omdat de lucht blauw was...
Aan de uiterste grens van het woud, waar oneindige vlakten zich
strekten, woonde in een grot tussen rotsen een heilige kluizenaar,
die honderden jaren oudwas. Hoe vele seizoenen had hij zien zinken in de putten van het
Verleden...!
Hoevele malen had hij gehoord het lentelied van de herders!
Verzonken in bespiegeling, hoorde hij ze zingen. Ze zongen omdat de
lucht blauw was, de leeuwerik omhoog steeg, omdat de wereld trilde
van hoop... Ze zongen, omdat wollige schaapjes weer dartelden in de
weiden. Ze zongen, omdat ze waren jong, en ze de herderinnen
beminden. Ze zongen van blauwe lucht, van hoop, van schaapjes en
van liefde...
De kluizenaar bespiegelde...
Het was iedere lente hetzelfde lied en nooit had hij met hen
gezongen.
Het heden had hij nooit gekend, het lente-heden der herders. De
kluizenaar bespiegelde; hij droomde, dat Sater hem lokte, maar zijn
vrome ziel hem weerstond. Hij droomde, dat hij stierf in gebed, en
zijn ziel verklaard omhoog steeg.
In de verte der grazige vlakten verklonk het blaten der lammeren,
verklonken de stemmen der herders.
De kluizenaar hoorde een tred.
Hij zag op.
Hij zag een kleine gestalte, als van een meisje naakt, gesluierd in
blonde
haren. En hij dacht, dat het Satan wel degelijk was en hij
prevelde een bezwering: hij fronste de brauwen, hij kruiste de
armen.
De kleine gestalte naderde en knielde in haar sluier van haar.
- Heilige vader! sprak zij met bevende, zachte stem. Jaag mij niet
weg. Ik ben arm en ongelukkig. Ik ben een zondaresse en ik kom tot
u om hulp. Ik ben niet schaamteloos, heilige vader, en voor uw
blikken schaam ik mij, dat ik naakt ben. Aan de herderinnen heb ik
een kleed gevraagd, maar zij lachten mij uit, en joegen mij weg, en
wierpen mij met stenen. Vader, o vader, onbarmhartig zijn de
mensen: zij jagen mij allen weg... Ik kom uit het woud, en de wilde
beesten zijn niet zo wreed als de mensen. In het bos hebben de
beesten mij gespaard. Een leeuw heeft de wonden aan mijn voeten
gelikt, en een tijgerin heeft mij laten rusten in het nest van haar
welpen. Heilige vader, de wilde beesten hebben erbarming gehad.
- Waarom blijf je dan niet in het bos, duivelin, duivelin...!
- Omdat ik een taak vervullen moet onder de mensen.
- Wie legt je die taak op, heks, duivelin!
- In mijn droom hebben zachte stemmen gesproken, de stem van mijn
vader en hem, die ik lief had, en zij hebben gezegd: ga onder de
mensen, doe boete... Maar naakt kan ik niet onder de mensen gaan,
want zij gooien mij met stenen. En daarom, o vader, kom ik tot u,
en smeek u: geef mij een kleed! Ik heb alleen mijn haren, die mij
sluieren, en onder mijn haren ben iknaakt. O vader, geef mij een kleed! O vader, geef mij uw oudste
mantel, opdat het mijn boetekleed zij!
De kluizenaar zag op haar neer, waar zij knielde in haar blonde
haren, en hij zag, dat zij weende. Haar tranen waren bloedrode
robijnen.
- Wie robijnen weent, heeft grote zonde gepleegd: wie robijnen
weent, heeft een ziel, scharlaken van zonde!
De boeteling snikte en boog tot de grond toe het hoofd.
- Hier! sprak de kluizenaar gestreng en medelijdend. Hier is een
mantel. Hier is een koord voor de lendenen. En hier is een mat om
te slapen. En hier is brood, hier is de waterkruik. Laaf je, les
je, dek je, en rust uit.
- Heb dank, heilige vader. Maar ik ben niet moe, ik heb geen honger
en dorst. Ik ben alleen naakt, en ik dank u voor uw kleed en uw
koord.
Zij sloeg zich de mantel als boetekleed om, en terwijl zij zich
schaamrood dekte, zag de kluizenaar op haar schouderbladen twee
bloedige strepen: littekens.
- Ben je gewond?
- Lang geleden...
- Je ogen gloeien, heb je koorts?
- Ik ken niet de koorts van de mensen, maar mijn ziel brandt altijd
hoog op, als een krocht van de hel.
- Wie ben je?
- Een zwaar met zonde beladene.
- Hoe heet je?
- Ik heb geen naam meer, heilige vader... O, vraag niet verder...
En laat mij gaan.
- Waar ga je heen?
- Ver, langs die weg van distels, naar het koninklijk slot. Naar de
vorstin, Emeralda.
- Zij is trots.
- Zij is de Prinses van het Juweel, en ik, ik ween juwelen. Ik ween
ze voor haar. Eens is er geweest een tijd... dat ik parelen
weende... O, vader, laat
mij gaan!
- Ga dan... En doe boete.
- Heb dank, vader... O, geef mij uw zegen!
De kluizenaar zegende haar. Zij ging, als een pelgrim nu in haar
boetekleed. Het pad was steil en vol distel begroeid.
Van ver klonk het lied van de herders.naar boven
Het pad was steil, vol cactus en distel begroeid. Het was een nauw
pad, gehouwen in de rots, opkronkelende het gebergte van bazalt,
waar, boven, hoog, troonde het slot. Driehonderd torens stak het
slot in de lucht, de wolken dreven er langs. Een zware zwartkille
schaduw sloeg het slot op de bergwand neer. In het pad waren
telkens trappen van steen uitgehouwen. Zware cactusmassa's tierden
terzij van de afgrond, en over de bladeren, stekelig en rond, zag
Psyche de grazige valleien van het rijk van Verleden, de dorpen en
steden, de rivier, breed en zilveren lint, en daarachter opalen
verschieten, meren in de lucht, en trillende strepen van droom en
vanether. Zij steeg steeds hoger de trappen op, het pad op, in de
sombere kille schaduw, terwijl de zon over de weiden glansde. Zij
steeg, terwijl zij daarginds de herders zag met hun schapen, en hun
lied, heel zwak, tot haar klonk.
Zij brak zich uit het kreupelhout een stevige stok tot staf. Zij
had een slip van haar mantel geslagen over haar hoofd als kap. En
met haar staf en haar kap, was zij als een vrome pelgrim. De
eenzame landman, die het rotsige pad afdaalde, gooide haar niet met
stenen, maar prevelde eerbiedig een groet.
Zij steeg steeds.
Hoog in de lucht lag het slot, somber en ongenaakbaar, een stad van
torens, een Babel van tinnen; de wolken dreven er langs. Als
schuldeloos kind, als prinsesje naakt met wiekjes, had Psyche daar
geleefd, als een
kapelletje op een rots, had zij gedwaald langs die
ontzaglijke tinnen, had zij verlangd en gehoopt en gedroomd. O,
haar verlangens van onschuld, haar hoop te zweven tot de eilanden
van opaal, haar dromen rein als de duiven, die fladderden rondom
haar heen...! Zij had gedwaald, door wolken, woestijn en door woud,
van het Noorden tot het Zuiden; zij had de Chimera bemind en de
Sfinx gevraagd; zij was geweest koningin van het Heden en geliefde
van Bacchus, en nu... nu kwam zij terug, vleugelloos, met een ziel,
die eeuwig haar brandde als een scharlaken hellebrand; nu kwam zij
terug het steile pad op... Haar boetekleed had zij geleend, de
distels verscheurden haar voetje, en bleek van pijn en lijden, van
wonden voetjes en altijd schrijnende schouders, en altijd blakende
ziel, was haar kleine gezichtje, dat uitkeek onder de kap wijd.
Zij steeg altijd en steunde zich met haar stok...
O, de stem van haar vader, van Eros, in de droom, na verdovende
druivedans! Toen was de boete begonnen. Toen was zij gevlucht door
het woud, door de wilde dieren heen. En de leeuw had haar voetje
gelikt, de tijgerin had haar slaap gegund in het warme nest van de
welpen...
Nu steeg zij, steeg zij altijd...
Kwam zij nooit hoger?
Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens,
ongenaakbaar hoog in de wolken?
Haar tred liet bloed op de rotssteen achter.
Maar zij rustte niet.
Rust gaf haar zo weinig.
Liever liep zij voort, steeg zij door.
Als zij liep, als zij steeg, zou zij sneller het slot bereiken. Pas
voor pas won zij haar weg.
O, zij was niet bang meer voor Emeralda!
Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vrezen zou! Welk groter leed
kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging
ronddroeg met zich!
En zij steeg, dedistels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die
afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedige groet, als hij zag
het bloed van haar voetstap.naar boven
De nacht was donker zwart, toen zij stond voor de ontzaglijke poort
en toegang vroeg.
En de wachters lieten haar binnen, omdat zij een heilig kleed
droeg.
De hellebaardiers voerden haar verder naar de hal, waar zij sliepen
of waakten, en drongen haar uit te rusten.
Zij zette zich op een ruwe bank, zij at hun grauw soldatenbrood,
zij dronk een teug van hun wijn.
Toen bood zij hun een robijn voor hun gastvrijheid en
avondmaal.
En terwijl zij zich verwonderden, dat een pelgrim zo mooi een
juweel bezat, zeide zij met haar vreemde stem, zwak, moe en toch
bevelend:
- Ik heb er nog meer, topazen en robijnen en zwart-purperen
karbonkel. Laat zeggen aan de Vorstin, dat ik gekomen ben, om haar
hulde te doen en haar mijn juwelen te geven.
Men zond boodschap naar Emeralda en de vorstin vroeg de pelgrim te
komen. Zij zond schildknapen om hem te leiden naar de troon waar
zij zat.
En Psyche begreep, dat Emeralda bevreesd was voor verraad, bang
voor het naderen van ziel, en haar daarom zo dicht omstuwen liet
door
gewapende jongelingen.
Zij ging tussen de knapen, door hallen en zalen, trappen op, gangen
over; toen ontsloten zich ijzeren poorten, toen werd een voorhang
terzij geschoven.
En Psyche trad in de gouden torenzaal.
Daar zat Emeralda in licht van duizend kaarsen, op een troon, onder
een hemel, met een dicht gevolg omstuwd.
- Heilige pelgrim! sprak Emeralda. Wees welkom. Je komt me juwelen
brengen?
Een koude huivering gleed als een slang over Psyche's leden, toen
zij Emeralda's stem vernam. Zij had niet gedacht meer vrese voor
haar trotse zuster te koesteren, maar nu zij haar zag en haar
hoorde, viel zij bijna in zwijm van ontzetting.
Want de aanblik was allerverschrikkelijkst.
Ouder was Emeralda geworden, maar schoon was zij nog steeds. Maar
zij was van een schoonheid afgrijselijk. In de met duizenden
kaarsen verlichte zaal, zaal van goud en email, zat op haar troon
van agaath, in een nis van jaspis, Emeralda gelijk een idool. Zij
had niets menselijks meer: zij was als één groot juweel. Zij was
versteend tot juweel. Haar ogen van scherp smaragd zagen uit haar
gelaat, dat was ivoorwit als chalcedoon; uit haar kroon van beryl
en cardonyx vielen langs haar gelaat zes rossige vlechten neer,
stug als gouddraad, en stijf met smaragden doorweven. Haar mond was
een gespleten robijn, haar tanden grijnsden brillant. Haar stem
klonk knarsend en krijsend, als het geluid van een mechaniek. Haar
handen, met onbuigzame vingers van ringen stijf, waren opaalwit met
blauwigeaderen, zoals vloeien door de opaal. En haar paars amethisten
keurs hield haar boezem, - opaal, chalcedoon - in een
edelgesteenten harnas omprangd; haar gewaad was niet meer brokaat
maar juweel; alle arabesk was juweel, haar mantel juweel, zo stijf,
dat de stof niet meer plooide maar recht van haar schouders viel,
als een juwelen klok.
En zij was schoon, maar schoon als een monster, kostbaar schoon als
een door goudsmid, juwelier en artist vervaardigd kunstvoorwerp,
barbaars schoon in de incrustaties van haar kroon, de facetten van
haar ogen, het lapis-lazuli van haar stijf-geplooide ondergewaad,
al de gemmen en cameeën, die haar mantel en kleed omzoomden.
In het licht van duizenden kaarsen flonkerde zij, barbaars
afgodsbeeld, ontvonkte zij stralen en regenboog, glansde-uit van
haar een schitterende schijn, wemelend en veelkleurig, verblindend
en beangstigend, erbarmingloos en zielloos. Zij zat trots en
onbeweeglijk, zij trilde van glans, zij zwoegde van zwaarte en
pracht, en hebzuchtig, begeerlijk herhaalde haar krijsende
stem:
- Heilige pelgrim, welkom! Je komt me juwelen brengen?
Psyche vatte haar moed tezamen.
- Ja, sprak zij met vaste stem. Machtige Majesteit van het
Verleden, ik kom U hulde doen en juwelen brengen. Maar ik verzoek,
dat men ons alleen late.
Emeralda aarzelde, maar toen Psyche bleef zwijgen, scheen Emeralda
begeriger dan zij bang was en zij gaf een teken. Zij hief stijf
haar hand op. En bij die snelle beweging kraakte zij en knarste zij
van schurende eêlgesteente, en schoot zij stralen als een zon, die
als een nimbus om haar waaierde.
Haar gevolg verdween door zijdeuren. De schildknapen trokken terug.
Psyche stond alleen voor haar zuster. En nu bond Psyche het koord
om haar lendenen los, en trok haar mantel af; haar lange blonde
haren vielen om haar heen, en zij was naakt. Naakt stond zij voor
Emeralda, en zij zeide:
- Emeralda, herken mij! Ik ben Psyche, uw zuster!
Een kreet ontsnapte aan de vorstin. Zij rees op: knarste; haar
pracht en praal schuurden over elkander heen en zij schitterde zo,
dat zij Psyche verblindde.
- Ellendige Psyche; riep zij uit. Ja, ik herken je! Gehaat heb ik
je altijd, gehaat als ik haat al wat zacht is, als ik duiven haat,
kinderen, bloemen! Bedrogen heb je me dus, indringster! Juwelen
breng je me niet!
Psyche knielde neer en toonde haar handje open.
- Emeralda, ik bewijs je de hulde, die ik eens verzuimde te doen.
Ik bied je topaas en robijn en zwart-purperen karbonkel. Ik kniel
in deemoed voor je neer, ik bied je mijn tranen, die stolden tot
steen, en ik vraag je ootmoedig: straf mij en leg mij boete op.
Zie, verloren heb ik mijn vleugels. Naakt mag ik nietmeer gaan. Zonde heb ik bedreven. Emeralda, leg mij boete op!
Leg mij op de zwaarste, die je verzinnen kunt. Als ik ze doen kan,
zal ik ze doen. Leg zware taak op mijn vleugelloze schouders.
Emeralda zag neer op de knielende Psyche. De vorstin naderde haar
zuster, nam de juwelen, bezag ze aandachtig, hield ze tegen de
kaarsengloed, en liet ze toen vallen in een opene schatkist.
Nadenkende bleef zij op Psyche turen. En voor Psyche werd zij als
een reusachtige spin van juweel, die loeren zou uit het midden van
haar web van schitterstralen, de stralen van haar eigen zonneglans.
Maar wat zij ook ware, vorstin, zon, spin of juweelkunst, vrouw was
zij niet, mens was zij niet, en door het opaal van haar boezem
heen, schemerde haar hart van robijn. Psyche zweeg stil, in boete
geknield, afwachtende haar lot, en Emeralda loerde. Door haar
hersenen wentelde om een logica van gedachte, als raderen
mechanisch. Zij dacht als mechaniek. Zij was onverbiddelijk, omdat
zij niet voelde; zij dacht onmenselijk, omdat zij geen ziel had.
Zielloos was zij en edelsteen-hard, maar zij was machtig, de
machtigste wereldheerseres: zij regeerde met een beweging, zij
veroordeelde met een blik, zij kon doden met een glimlach; sprak
zij een woord, dan was het verschrikkelijk; vertoonde zij zich, dan
werd het een ramp; en reed zij haar rijk door in zegekar, dan werd
alles verzengd in haar glans, en verpletterd onder haar triomf.
Eindelijk sprak zij, onbeweeglijk, spin in haar web van
schitterstralen, en haar stem klonk orakel-gelijk in een knarsende
bezwering.
- Psyche, gevlucht van het vaderlijk slot, vervallen van alle
prinses-waardigheid, onttroonde vorstin van het Heden, tuchtloze
bacchante,
bezoedeld en wiekloos, wenend de tranen van zonde
scharlaken: hoor!
Psyche, die dwaalde lichtzinnig naar purperen strepen van lucht,
die begeerde het niets van azuur en van licht, die beminde een ros,
die verliet haar gemaal, die dwaalde en zocht en vroeg, in
woestijn: dwaal, zoek, en vraag! Dwaal, zoek en vraag, tot ge
vindt!
Dwaal langs de vlammende krochten, zoek in de vuurspuwende muilen
der monsters, vraag aan de gemartelde geesten, die deinen op de
inktzee.
Daal in de Onderwereld!
Zoek het Juweel van Mysterie, Steen der Wijzen, Schenker van
hoogste Almacht; zoek het mystiek Kleinood, waarvan stralen gaan
tot de eeuwigheid toe, en doordringen tot in de Godheid.
Daal neer, dwaal, vraag, zoek en vind!
Haar stem werd verschrikkelijk, zij trad knarsend nader: zij zeide
erbarmingloos, met een blik naar de schatkist:
- Of... ween het zelve... in welke marteling ook!
Zij zweeg. En toen voltooide zij met zachtere stem van afgrijselijk
gehuichel:
- En dan: als ge mij brengt het heilig juweel, waarvan de naamniet mag uitgesproken...
Zij trad nog dichter.
- ... Wees dan gezegend, Psyche, en deel met mij, Emeralda, uw
zuster, de goddelijke almacht!
Huichelend klonk haar orakelstem; zij voelde in Psyche een macht
onbekend, zij vreesde voor ziel, en zij wilde voor zich winnen die
macht, om zeker te zijn van de twee-almacht der wereld, beide, ziel
en materie. En in de boete, die zij oplegde, afgrijselijk,
huichelde zij tedere liefde; zij
naderde, knarsend en krakend, en
zonnestraaluitschitterend in haar webbe van stralen de knielende
zuster, en streelde met haar opalen onbuigzame vingers het gebogene
lokkige hoofdje.
IJskou doorhuiverde Psyche of haar brandende ziel bevroor.
- Ik gehoorzaam, murmelde zij.
En zij rees op, dronken van glans, stijf van ijskoude. Zij wankelde
en sloot de ogen. Toen zij ze opsloeg, was zij in sombere voorhal,
gehuld in haar pij; en de schildknapen naderden haar met
flambouwen.
- Voer mij naar Astra! beval zij.
Haar stem klonk met iets, waaraan zij gehoorzaamden, klank van
prinses, onbewust, zachte stem van bevel, die vreemd sprak tot de
knapen, alsof zij ze hadden gehoord in hun kindertijd, toen zij
pagetjes waren geweest.
Zij geleidden Psyche hallen door, gangen over, trappen op, naar een
andere toren. Zij openden lage poorten, geleidden door stille
gewelven de vreemde robijnrijke pelgrim.
- Wie komt daar? vroeg een stem, moe, zwak en ziek.
Nu lieten de knapen Psyche alleen. En zij bevond zich bij Astra, en
zij zag haar zuster in de nachtschemering op het terras, gezeten
voor haar telescoop, rondom zich globen en uitkrinkelende rollen
van zwaar perkament. En Psyche zag Astra heel oud, met haren
grauwen dun, die vielen langs wasbleek gelaat, waarin twee doffe
ogen staarden; heur witte kleed viel slap om ingezonken schouders,
slappe borst en magere leden heen. Een bittere weemoed was in haar
doffe ogen, een moede werkeloosheid in haar magere hand, die
krachteloos neerviel, en ziek, zwak klonk haar stem:
- Wie komt daar?
- Ik, Psyche, je kleine zuster, o Astra, komt terug als
boeteling...
- Als boeteling...?
- Ja: ik vluchtte, zonde bedreef ik, nu wil ik boete doen... Astra
peinsde.
- Het is waar, murmelde zij. Ik herinner mij, kleine Psyche. Kom
wat nader. Vat mijn hand. Ik kan je niet zien.
- De nacht is ook donker, Astra, weinig starren zijn aan de lucht,
en de flambouwen zijn nog niet ontstoken...
- Niet? Is het donker om mij heen? Dat geeft niet, Psyche. Ik kan
toch niet zien. Ik ben blind...
Psyche slaakte een kreet.
- Astra! Arme zuster, ben je blind! O jij, die zo goed kan zien,
ben je blind!!
- Ja. Blind heb ik mij getuurd. Ik heb mijn telescoop gewend, van
links naar rechts, naar allepunten des heelals; ik dacht te worden middenpunt, kern van
wetenschap, gloeihaard van glanzende kennis. Nu ben ik blind. Nu
zie ik niets meer, nu weet ik niets meer. In mijn brein zijn de
reuzegetallen verward sinds mijn levende Star is getaand op mijn
hoofd. Zie je haar zwakke glans nog tussen mijn grijze haren? Zo,
nu vat ik je hand. Wat is dat, kind? Wat ronde dingen vallen over
mijn vingers?
- Mijn tranen, Astra, arme Astral
- Hoe hard zijn ze, en koud! Wat harde, koude tranen, Psyche... Zet
je hier neer aan mijn voeten. Is de nacht donker? Zijn de
flambouwen niet ontstoken? Nu...laat het donker zijn. Ik zie toch
niets. Maar ik voel je. Ik voel je haren, ik streel nu je hoofdje,
rond en klein. Ik voel langs je schoudertjes, Psyche, klein kindje
met vleugeltjes... Maar ik voel je vleugeltjes niet... Je hebt ze
niet meer? Ze zijn je gekortwiekt? Mijn star is getaand, en je
wiekje geknipt: alleen Emeralda zegeviert! Haar gift van de Fee
heeft voorspoed gebaard. Haar hart van robijn gevoelt geen smart;
gepantserd is zij in majesteit van louter juweel. Hard is zij en
schoon, hard als edelsteen, schoon als edelsteen... Psyche, kruip
dicht bij mij... Wij kunnen niets tegen haar, kindje. Mijn star is
getaand, je
wiekje geknipt. Wij verloren onze edele rechten... Ik
ben oud, maar jij, ben je dan altijd jong? Je voelt zo jong,
onverwoestbaar jong... Je hebt zo geleden, gevraagd en gedwaald...
Je geluk niet geacht en Eros vermoord!! Arm kind, jij
moordenares...! Robijnen ween je... Boete wil je doen! Sterk ben
je, Psyche, en eeuwig jong... Boete wil je doen, na al je zonde!
Emeralda heeft boete je opgelegd... Zoeken de Steen van de Wijzen,
in de krochten der vlammende hel!! O, Psyche, de Steen bestaat
niet. De onuitsprekelijke naam is legende. Het juweel bestaat
alleen in de hoogmoed van de mensen. Het heelal is alruim, de
godheid is niet begrensd; geen stralen van edelsteen kunnen de
godheid bereiken en over god heersen. Geen blikken door glazen van
diamant kunnen haar doorgronden. Het is alles hoogmoed en
ijdelheid. Psyche, er is niets dan berusting. Emeralda is machtig,
maar machtiger kan zij niet worden... Tevergeefs zal je zoeken.
- Toch zal ik zoeken, Astra, al is het tevergeefs... En leg mij,
zuster, ook boete op... Laat mij boete doen voor Astra, als ik boet
voor Emeralda.
- Neen, kindje. Ik weet geen boete. Er is niets dan berusting. Er
is niets dan af te wachten. Al het andere is ijdelheid en hoogmoed.
Maar doe de boete, kleine Psyche. Boete is illusie, maar illusie
ismooi, illusie veredelt. Geloof, arm kind, aan je boete, geloof
aan je illusie. Ik heb ze nooit gekend. Ik heb altijd gerekend. De
reuzegetallen dwarrelen door mijn dof en wazig brein, met hun
eindeloze series van cijfers. Hoe men ook telt, men komt nooit tot
de som van het eindeloze... De sterren zijn niet te tellen.
Onuitrekenbaar is de verste zon, onbepaalbaar is het goddelijke.
Zelfs de dichtste grens van de toekomst is onbenaderbaar. Daar
zwemt onpeilbaar licht... O, Psyche, ik ben moe, ik ben blind. En
spoedig zal ik sterven. Op deze plaats: hier wil ik blijven.
Psyche, tuur door de telescoop. Is de nacht te donker? Zie je
iets?
- De sterren geven wat schemerlicht.
- Tuur door de telescoop. Wat zie je? Zeg mij, wat zie je?
- In het glas, heel boven, zie ik een donkere vlak, waaruit enkele
stralen schieten. Is dat een zwarte ster?
- Neen, Psyche. Dat is een spin. Emeralda heeft een spin gezonden.
De
spin is naar boven gekropen, langs het gladde diamant: de spin
weeft daar haar web. En het diamant... verweert...
- Astra...!!
- Psyche, kruip dichter bij... Laat mij voelen je ronde hoofdje, je
vleugelloze schoudertjes...
- Astra, alles is zwart; wolken trekken de starren voorbij!
- Slaap, zo in mijn mantel, slaap zo aan mijn voeten. Slaap, mijn
kleine kindje, en dek je voor de nacht... Psyche, je oude voedster
is dood. Psyche, nu ben ik je voedster... Slaap nu bij blinde
Astra...
Zij sloeg, tastende, Psyche haar mantel om. De nacht was zwart.
Astra's krachteloze hand viel over Psyche heen.. Psyche sluimerde
in.naar boven
Het was nog donker toen Psyche ontwaakte. Zij zag naar Astra op en
Astra sliep, gezeten, het grijze hoofd op de borst: flauwtjes
schemerde haar star. Heel zacht, om haar niet te wekken, stond
Psyche op, en verliet het terras. Zij kende de weg. Zij ging door
de hallen en gangen, de trappen af, de eindeloze trappen af. In de
hoeken zaten de heilige spinnen en weefden.
Psyche ging lager, tot de grafgewelven. Daar brandden de eeuwige
lampen. Zij ging tussen de vorstelijke graven, kristallen
sarcofagen, en zij vond de schrijn van haar Vader. Bij de eeuwige
lamp, die er brandde, herkende zij zijn in balsem verstarde
gezicht. De ogen waren geloken. Hij wist niet van haar af. Niet,
dat zij was heengegaan; niet, dat zij terug was. De dood was tussen
hen beiden, gelijk een eeuwige afstand.
Zij kuste het glas, en haar tranen, rond, hard een rood, kletterden
op het kristal. Zij knielde neer en zij poogde te bidden. In een
hoek van het verwulfsel bewoog een zwarte vlek. Het was eenspin, met wit kruis op haar lijf.
- Zo, ben je terug... Ik wist wel, dat je komen zou. Men kan ook
niets ontvluchten. Alles geschiedt, als het geschiedt; alles is als
het is; alles vergaat tot stof, in de putten van het Verleden, in
de macht van Emeralda... Word nu spin als wij, weef je web, en wees
wijs... Psyche rees op.
- Neen...! kreet zij uit. Ik word geen spin, ik weef geen web. Ik
heb gezondigd, maar ik weef geen web. Ik heb gezondigd en boete zal
ik doen! Ontzaglijk is de wereld: woestijn en woud en wijdte;
ontzaglijk is het leven: liefde en smart, verrukking en wanhoop,
zonde en straf, en als het noodlot is als het is, geeft het óók
niet, te weven een web en schatten van stof te zamelen. Spin, was
het niet menselijker lief te hebben, te leven, en zelfs te
zondigen, dan te weven web over web? Spin, ik benijd je je
heiligheid niet...!
De spin blies zich op kwaadaardig.
- Je schijnt nog hoogmoedig te zijn op je moord en je ontucht en
schaamteloosheid! Gesleept door het slijk heb je je vorstelijke
naam, je vleugels heb je gegeven voor een pantervel en een
druivenkrans, en berouw is je nog vreemd. Als je was wijs geweest
en was spin geworden, had je Emeralda gediend en behoefde je niet
in de Onderwereld!
Maar bang was Psyche niet meer. Zij was gekomen om te kussen de
schrijn van haar vader; zij liet haar juwelen tranen in het
trezoor, dat de spinnen bewaakten, en nu steeg zij de honderden
trappen op en trad op het terras van de tinnen. Daar had zij
gedwaald en getuurd, toen zij een kindje was met vleugeltjes,
onschuldig, en haar zieltje vol droom! Nu dwaalde zij weer langs de
wallen en mannehoge kantelen; de duiven fladderden om haar heen, de
zwanen zagen tot haar op... En vol weemoed om vroegere onschuld en
jeugd, weende zij en weende zij, geen beek meer, maar topazen,
robijnen, de tranen der zonde, die kletterend de duiven
verschrikten, en de zwanen, verontwaardigd, dachten, dat zij met
steentjes smeet. De duiven fladderden weg en de zwanen draaiden
beledigd om... Toen zette zij zich in een kanteel - geen
vleugeltjes lagen meer tegen het steen - en zij vouwde om haar knie
haar vingers. Zij zag uit naar de einder: achter de kimmen doemden
weer kimmen, achter de rozige, zilveren; achter de blauwende,
goudene;
achter de grauwende, blekende nevelende, wemelende weg; ze
cirkelden eindeloos achter elkaar in melkblank en opaal gedroom,
weerschijn van laatste zonneglans; verheveling, of er meren
spiegelden, eilanden rezen laag aande lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen
van ether en lichttrillende niets...
En Psyche boog het hoofd, van weemoed vol, en snikte. De wereld was
niet veranderd, en schoner en ijler en dunner dan ooit -
glansschoon en floers-ijl en etherdun doomden de horizonnen. Maar
Psyche snikte van weemoed vol. Zij wist, dat de horizonnen louter
begoocheling waren, en dat achter ze was de woestijn met de sfinx.
O, als ze nog eenmaal geloven kon aan de luchtparadijzen, de
purperen zeeën, de goudene landen, met mensen van licht, die
leefden onder roze bananen. Helaas, had zij niet één paradijs
betreden, het lieflijke Heden, aanbiddelijke tuin van één ogenblik,
zo klein en zo kort van duur! Het was voorbij, het was voorbij! O,
hoe schroeide haar ziel, hoe schrijnden haar schouders, hoe
blaakten haar pijnlijke ogen!
Zij weende en zij snikte, de handen voor het gezicht. Zij bemerkte
niet, dat de wind opstak, de horizonnen trilden, wolken aanvaarden
door de lucht, witte gevaarten als torens en draken, ridders en
paarden. Zij zag de verwordingen niet in de lucht, zij zag niet het
op- en neergaan van vleugels, van vlammende vleugels in het
zilveren weerlicht uitschichtende blauw; zij hoorde niet donder
aanraderen licht, en de wolken zag zij niet vonken. Maar eensklaps
hoorde zij:
- Psyche, Psyche!
Zij zag op. Zij zag voor zich dalen op brede wieken een ros van
louter licht en vlam. En zij slaakte een kreet, die door het
luchtruim klonk als een eindeloze jubel:
- Chimera!!
Hij was het. Hij daalde neer. Het bazalten terras dreunde, als door
aardbeving geschokt; onder zijn hoeven ontvonkte het steen en hij
stond voor haar, vlammend en schoon.
- Chimera! kreet zij en vouwde de handen en zonk voor hem neer op
de
knieën.
Zij kon niet anders zeggen. Zij was verblind en het scheen of haar
ziel dreef hoog in louter liefdeverrukking.
- Psyche! klonk zijn bronzen stem. Ik ben gedaald, want ik heb je
lief. Maar voeren mag ik je niet meer op mijn rug door de
begoochelende luchten, omdat je zonde hebt bedreven. Psyche, het is
hoge plicht, dat je opvolgt Emeralda's bevel. Daal neer in de Hel
en zoek het Juweel!
- Chimera! Aangebeden verrukking van mijn ziel, o je glans vervult
mijn ogen! Je woord geeft kracht aan mijn zwakte! Ik voel het:
voeren mag je me niet, onwaardig ben ik je wieken. Maar aanbiddend
zegen ik je, dat je verschenen bent!! Chimera, Chimera, je glans
heeft mij weer omstraald, je stem heeft mij hoog bezield en doen
zal ik als je zegt... Hoop laat je uit mij lichten, jonge kracht
stroomt door mijn leden. Chimera, ik hoop, ik hoop!Ik zal dalen in de Hel; ik zal zoeken... Zal ik vinden? Ik weet
het niet... Maar ik hoop!! De horizonnen trillen van droom en ether
en toekomst!
- Psyche! klonk zijn stem weer als brons. Heb kracht! Hou moed!
Daal neer! Doe boete! Zoek...! Eenmaal nog zie je me weer...
- Eenmaal nog!
- Heb kracht, hou moed, doe boete!
Hij steeg op, terwijl Psyche geknield lag. Toen hij hoog in de
lucht was, barstte een donderslag los of het zwerk uiteen zou
kraken. De lucht was zwart en stond in vlam van bliksem. In de
zwarte lucht, in de bliksemvlam rezen vol angst de driehonderd
torens op. En de donderslagen rommelden op elkaar op, of het
Verleden verging in de laatste dag... Psyche ijlde met jubelende
kreet langs de terrassen, de tinnen, de wallen, trad binnen het
slot en daalde de trappen af. Lager en lager daalde zij; zij daalde
lager dan de grafgewelven, en toen zij ze voorbijging, wierp zij
een kus in de richting, waar de oude koning begraven lag... Zij
daalde nog lager en toch hoorde zij boven ratelen de donder, en het
kasteel scheen in zijn vesten te dreunen.
Zij daalde nog lager, heel diepe putten daalde zij af, als
omgekeerde torens gebouwd naar het middenpunt der aarde toe.
Trappen na trappen daalde zij af, duizenden treden daalde zij af
tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat
uitvoelde naar de volgende tree, dat voelhorende naar het
glibberige steen, zij taste en zij aarzelde nooit; weer een tree,
weer een andere tree, weer een trap, weer een put, put na put, alle
de putten van Verleden; vleermuizen flapperden op, spinnen voelde
zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille waas
neer op haar schouders.
Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde
niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van
vleermuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij
verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij
rondom zich heen, sloeg de vleermuizen weg, greep een vampier met
zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over
padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij
richtte zich weer, en sloeg naar de vleermuizen en vocht met de
vampiers. Zó had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich
voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar: zó had hij haar oog met
glans vervuld, dat zij hem nóg zag in de duisternis. Door de
pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt visioen. En zij
daalde steeds: dichte wolken van stof, de diepste schatten van
Emeralda's vergangenheid, stuivelden op,maar zij ademde steeds, zij aarzelde nooit, haar voetje
voelhorende de volgende tree en zij sloeg naar de vleermuizen en
vocht met de vampiers. Als zij ze worgde, klonk een menselijke
kreet en de echo klonk duizendmalen terug, als de angstschreeuw van
een moord. Maar zij versaagde niet: zij daalde steeds, zij daalde
steeds...
Zij daalde steeds. Daar voelde zij geen trappen meer, maar leegte
onder haar voet, en... zij zonk... als een pluim licht, door
zwaardere lucht; zij zonk, zij zonk, dieper en dieper, dieper en
dieper... Een zwarte tocht, een onzichtbare wind, klam en kil,
bewees haar dat zij de putten alle was afgedaald, dat zij buiten ze
zonk, in een buitenlucht, onzichtbaar en zwart, dik als inkt. Nu
zonk zij steeds trager, en... stond.
Zeer zachte geluiden, als violen, die klaagden, zwollen van verre
op tot muziek als van zee, duizendstemmige klacht, die nooit tot
melodie werd.
Het verre geluid bleef sidderen als begeleiding van wind, van
zwarte tocht, die woei, en de zeemuziek overstemde. Soms trillerde
het iets hoger, soms bromde het iets lager en altijd bleef het vaag
en ver, ongrijpbare harmonie...
Van waar de wind kwam, van waar uitrimpelde het klagelijk ruisen,
zou Psyche gaan. En zij tastte voort met de voet, met de vingers
voor zich uit, en zij ging...
Zij ging heel lang in de duisternis, tot de duisternis begon op te
lichten met fosforachtige flikkering; en zij zag. Dat zij ging op
een pad tussen twee zeeën van inkt. Inktzwart waren de golven.
Nu hoorde zij ze bruisen, nu zag zij de kammen der golven oplichten
van blauwe fosforglans.
Nu hoorde zij de zachte geluiden, de violen, die klaagden, zwellen
tot een zwaar en gestadig gebruis.
De zwarte toch zwol op als met één reusachtig zeil en plotseling
blies de orkaan.
Het weerlichte blauw in een pikzwarte lucht.
En tussen de beide zeeën van inkt ging Psyche langzaam voort, tegen
de windvlagen in.
Nu stiet zij haar kreet, als riep zij...
De orkaan voerde haar hulproep mee, over de eindeloze hel-oceaan...
En van alle zijden doken-op de gruwbare verschrikkingen:
leviathanachtige gedrochten; hun muilen hieven ze open op, naar
Psyche toe, en langs hun wijde bekken waterviel de zee af. Hun
geschubde kronkellichamen krinkelden weg naar achteren, over de
zwarte oceaanvlakte heen, en aan de einder, fosforblauw belicht,
kurketrekkerden hun staarten. Zij kwamen van de horizon af, zij
doken op en neer, en de oceaan dook met hen mede: stormvloed,
waterval, stormvloed, waterval... Zij sloegen drakenvleugels uit en
vingen-op de windvlaag: zij spoten waterhozen op, als ontzaglijke
fonteinen, blauwaangelicht in fosfor. Loens en rond
loerdenuit hun
ogen, als groene en gele seinen; zij hieven roodkwabbig hun muilen
op: afgrondenvan rood-slijmerig begeren, opborrelend van schuimende
kwijl.
- Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor
Emeralda?
Hoog als een muzikale fraze zong Psyche uit haar vraag en haar stem
klaarde op uit orkaan en klagelijk onder toonbruisen: sopraanhoog
overtrillerde zij alle bruisen en waaien en klagen; en tot
driemalen toe herhaalde zij:
- Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor
Emeralda?
De leviathannen drongen op elkaar langs het pad waar Psyche ging.
Maar door het gebruis van hun woelen en briesen en spuiten heen,
hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij
zag nu in blauwige fosforglans tussen de monsters de verdronkene
schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de
inktzee: eeuwige klagende klachtzee van smartelijk zielegeluid:
reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren...
- IJdelheid, ijdelheid!
Hoorde zij goed?
Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam.
IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddellijke antwoord, eerst vaag
als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend
als een vermaning voor wereldse hoogmoed. En zó klaarduidelijk werd
het, dat Psyche, moedige Psyche, niet bang voor vampier en
zeegedrocht... dat strijdbare Psyche aarzelde en al haar kracht
voelde zinken...
Zo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe
verder dan te gaan? Zou zij terug...
Zij zag om.
Maar zij zag de verschrikkelijkheid.
Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeën vereenden tot
één enkele zee van inkt.
Zij zag, dat alleen vóór haar zich het pad strekte over de zeeën,
dat het achter haar dadelijk verzonk.
Zij kon niet terug, voort moest zij.
En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog
herhaalde zij telkens haar vraag:
- Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor
Emeralda?
- IJdelheid, ijdelheid!
Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk dezelfde klank, het
onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zo kil meer, maar
lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige
cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weer onder, de
zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval,
stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet
meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart
als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderige wasem
uitwalmend. In het kokende pik doken-op hydra's, duizenden malen
zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neer, op en neer
de bleke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool
en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord op
Psyche's schelhoge vraag: - Hydra's van de zee van smart, schimmen
in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...??
- IJdelheid, ijdelheid...!
Het pik ziedde en siste en stroomde,en,
Het was geen zee meer van water, geen zee meer van pik; zee werd
het van louter vlam, van pikzwarte vlam, zee van gitzwart vuur,
vuur en vlam, die golfde van de einder af, waar een enkele streep
van bleek licht
scheen; in de zwarte vlammen blaakten de schimmen,
in de zwarte vlammen kronkelden hydra's; walm sloeg op dik in het
zwerk, en het zwerk sloeg de walm terug...
- Schimmen in de pikzwarte vlammen, waar vind ik het Juweel voor
Emeralda...???
- ... IJdelheid, ijdelheid...!
Altijd woei de orkaan, altijd sidderde de klaagviool en altijd
klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord. Maar zengender,
zengender woei-aan de wind, als tempeest uit een eeuwig verdoemde
zon: de zwarte nacht week in zwartpurperen schijn, de wolken dreven
als purperen stroom, een bloederige damp in het zwerk. En aan
weerszijden van Psyche's pad sloegen-uit de plotselinge
zonvlamorkanen, reusachtige purperen tongen van vuur, scharlaken en
oranje. Het lage zwerk sloeg ze terug en toen Psyche zag om, stond
zij in één brand van vlam. De vlamorkaan ziedde rondom haar heen;
achter haar voet werd het pad tot vuur. De lucht was vuur. Maar
Psyche, wier ziel stond in eigen brand, in eigene schroeiende
wroegingbrand, voelde de blakende haardhette niet, en zij zag,
Uit de levend scharlaken kraters, de oranje krochten, opkrinkelen
als spiralen van gloed de helse chimera's met staartarabesken; half
arabesk, half beest; half draak, half krul: vlamme-zeepaarden; zij
spuwden en bliezen de gloeibrand aan, en, op de vlamme-orkanen
omhoog gezwierd, zweepten langs Psyche de schimmen.
- Schimmen in de scharlaken vlammen...
- IJdelheid, ijdelheid! klonk al het antwoord haar in de verte van
de gemartelde, toornige schimmen, die op de vaag van hun hartstocht
en de zonde waaitochtten-op uit de kraters.
Zij ging voort op het pad, dat uitrimpelde voor haar heen. Hoe
zeker ging zij, hoe kalm! Waarom was zij niet bang? O, zij wist al
te veel, om bang te zijn en om niet zeker te gaan! Klonk het
antwoord niet altijd duidelijker en onveranderbaar?
Ruim in Psyche aamde haar ziel en in de gloed om haar heen scheen
haar eigen gloed te minderen. Want toen geler de brand werd rondom,
sulfergeel, zuivergeel, zuiver zonnegoudgeel, toen jubelde haar
stem, als wist zij het antwoord:
- Schimmen in de sulfervlammen, schimmen in de zonnevlammen...!
Zij glimlachte...!
Glimlachend ijlde zij voort, met juichende stem, met gevleugelde
tred, en zo snel ijlde zij op het, smal voor haar voet
uitkrinkelende, pad, dat, achter haar, het antwoord zich haastte
haar te bereiken...
- IJdelheid, ijdelheid!
O, het was altijd de klaagviool, maar een weemoed temperde haar te
bittere smart, de klaagzee werd als een weemoedzee; de duizenden
stemmen smolten vanweedom, en toen ruimer en lichter de vlammen werden, toen zij
werden van sulfergeel zacht azuur, vlammenzee van azuur, in stil
aanlichtende maneschijnlandschap, hoge blauwwijde mane-vlamtongen -
toen niet meer woedde de helorkaan, maar zich verzachtte tot
weldadiger bries, vroeg ook Psyche zo schel niet meer, maar
murmelde wél wetend weemoedig haar stem:
- Schimmen in de azuren vlammen... waar vind ik het Juweel voor
Emeralda?
De weemoedviool vibreerde heel zacht; de schimmen, die zweefden in
ijl-blauwe gloed, zongen nog zachter:
- Dat is ijdelheid, Psyche; dat is ijdelheid, Psyche... Zij juichte
haar jubel uit en ijlde met opgeheven armen door de azuren
manevlammen heen. Met hoger kringen, met wijder sferen breidde en
boogde het zwerk zich uit; Heller en heller werden de vlammen;
Weldadiger werd de bries;
En blank waarden de schimmen om,
Blanke schaduwen, met ogen van weemoed, zingende haar weedom van
heel droef herdenken...
En de schimmen zagen naar Psyche heen, de schimmen lachten haar
tegen zacht, verwonderd omdat zij leefde. Zij wezen haar verder en
verder te gaan, zij wenkten haar vooruit maar, vooruit;
En zij jubelde hoog en zij ijlde...
Zij ijlde door vlammen en schimmen heen,
Tot de vlammen waren hoog, stil en wit;
Hoog stille, witte vlammen, als offervlammen, als outervlammen,
hoog naar de lucht, de hoge lucht, de wijde lucht; de wijde vlakte
vol blanke vlam, stil, wit opgaande zuiveringsvlammen, louter en
puur, over de alom-wijde vlakte heen, de wijde
louteringsvlakte...
Nog eenmaal vroeg zij de blanke schimmen, die zwermden tussen de
vlammenrond, hand in hand, die wemelden rondom de vlammen heen, die
zweefden tussen de vlammen voort:
- Schimmen in de witte vlammen, zuiverblanken in de blanke vlammen,
waar vind ik het Juweel voor Emeralda?
- IJdelheid, ijdelheid! zongen de schimmen zacht en sereen, en
onder het antwoord, louterkalm en zilverzeker van de afwachtende
boetelingen, vibreerde de viool van geluid,
Als met een zacht jubelende triller.
Psyche vroeg niet meer.
Zij vertraagde haar tred, en zij liep, de armen geheven, de ogen
hoog, door de zilveren vlammen heen. O, de lieve, tedere vlammen,
de aanbiddelijke louteringsvlammen, hoe koelden zij af in haar
sneeuwblanke gloed de wroeginggeschroeide ziel!
Hoe haalde Psyche adem ruim in het onschuld-witte glanzende vuur!
Als
leliën bloeiden de vlammetongen, geurig en balsemweldadig; als
sneeuw waren zij zo koel en fris... Als water waren zij koel, als
schuim. De witte vlammen schuimden en kabbelden als een zee, lager
en effener, stiller nog en serener; ze kabbelden als een leliënzee,
als een zee van zilveren sneeuw... Vocht werden zij en water en
schuimende oceaan, week element van zachte drang, meeslepend als
onweerstaanbare droom, paradijs-blank, en, als éven gerimpelde
golven van schuim, voerden ze Psyche mee.
Op de schuimende golven dreef Psyche, heelwit in het gouden bootje van haar blonde haren. Zo weldadig
wiegelden zij, de schuimende rimpelende golven, dat Psyche de ogen
sloot. Een sluimering waasde over haar heen. Haar lippen
glimlachten van stille vree.
De golven voerden haar mee, de zee spoelde haar aan land. Ze
ontwaakte uit haar sluimering, zij steeg parelblank op uit het
schuim, te midden der blijde dolfijnen. Zij steeg uit de zee aan
land. Zij voelde heel koel en vol rust in haar ziel, vol stil en
heilig weten. Alleen was één groot verlangen in haar. Zij strekte
glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen
toe... Nog niet... nog niet, fluisterde het heel teder in haar
koele ziel van rust. Wacht af, wacht af... trilde het na. Van
zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar ogen,
nat waren haar tranen, en in haar hand... lag een parel...!
Toen zag zij om zich rond.
Zij herkende het bochtige strand: het strand van het Rijk van
Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim, doemde een stad van
minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren
omgordeld.
Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op.
Daar zou zij zeggen, fier en rustig, stil en koel, aan Emeralda,
haar machtige zuster:
Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet
bestond.naar boven
Toen Psyche de hoofdstad naderde, woei haar aan de poorten reeds
een koortsachtige feestvreugde tegen. Buiten de poorten al joelde
het volk, bontgekleurd, bloemvertuit, en het zong, en het danste,
maar zij wist niet waarom. Er heerste een grote drukte; aan de weg
zaten honderden venters, koopvrouwen, die aanprezen hun waren:
glazen juwelen en ooft, koele dranken, gewaden en bloemen. Zij
aanprezen met hun schelle geschreeuw, zij spreidden hun stoffen
lawaaiende uit, en boden hun bloemen en schonken hun wijnen, en
uitkrinkelden hun glasparelen snoeren en goedkope halsketens van
munten.
Psyche was naakt, en zij sluierde zich in haar haren; zij spreidde
over haar schouder-littekens - twee streepjes lang - heur gouden
haarmantel, en daar vele der danseressen, half naakt en heel naakt,
rondzwierden in reien, viel het maar op, dat zij naakt was, alleen
omdat zij zo blank was, Psyche, zo parelblank in het goud van heur
haren. Zij was niet gewoon zich te schamen voor naaktheid, die eens
haar voorrecht was, privilege van prinses. Maar nu, onder de ogen
der mannen, bloosde zij, en liep zij met neergeslagen blik. Toen
wendde zij zich tot een koopvrouw:
- Waarom viert men feest?
- Waar kom je vandaan? "Waarom viert men feest?" Weet je dan van
niets?
- Ik kom van de andere kant van de zee...
- "Waaromviert men feest!" Het is het grote feest, het is het Feest, het
Jubelfeest van Emeralda. Het is de Triomftocht van de Vorstin!!
- ... Het is de Triomftocht van de Vorstin! klonk het van alle
kanten: ze dansten en zongen:
- ... Het is de Triomftocht van de Vorstin!
Zij waren dronken van vreugde, zwijmeldronken van vreemde vreugde,
maar Psyche zag plotseling, dat zij doodsbleek waren en bang,
doodsbleek onder verf en bloemen, en bang terwijl zij dansten in
rondereien.
- Ik heb nog geen feestkleed: geef mij die sluier van gouden gaas!
vroeg Psyche de koopvrouw.
- Die kost heel duur!
- Ik betaal ze je met deze parel...
- Met die parel! Ben je dan een prinses?
Psyche nam nu de sluier, en zij wrong die vast om haar heupen,
zoals zij placht gekleed te gaan.
- Ik geef je er nog een krans bij van verse rozen! riep de
koopvrouw blij en drukte Psyche de tuil op het hoofd. Zij
glimlachte, en het kwam haar eensklaps voor, dat zij was als een
offer getooid, met die bloemen; dat allen, die joelden en dansten,
waren als offers getooid. Zij ging voort. Door de ronde gouden
poort trad zij binnen de stad: de pleinen verschoten in
perspectief, door heel brede straten verbonden; vierkante paleizen
van marmer en brons, van jaspis en malachiet, ronde koepels en heel
spitse minaretten schitterden tovergrillig weg in de zon, weken
eindeloos naar achteren terug, en, heel achter, kroonde het
blauwende gebergte de diadeem van het vorstelijk slot, Babel van
tinnen en talloze torens, vaag in de verte verwazende lijnen,
vierkant van wallen en muren, en hoog van opgaande in nevel
verlorene transen. En langs de pleinen, over paleizen, en op naar
de minaretten hingen de dikke slingers van bloemen als was de stad
voor een offer getooid. Tot naar het slot, Babel van tinnen,
schenen de bloemfestoenen te leiden. En op de pleinen wierpen
bloemen de dansers op, en het scheen witte rozen te regenen. Met
rinkelbom en cymbalenslag dansten rond de dolle reien en altijd
klonk de zelfde kreet:
- Het is de Triomftocht van de Vorstin!
Nu zag Psyche het, in haar stille weten, klaar duidelijk en
onbetwijfelbaar. Terwijl zij mee ging met de dichte drommen,
joelende feestvierders, juichende schreeuwers, zag zij huiveren
door heel de Stad een bloed in de aderen stollende angst. Van angst
gesperd stonden wijd de ogen; de tanden klakkerden op elkaar, de
bloemgetooide leden sidderden, de zon scheen en iedereen rilde van
kou. Maar niemand sprak
van zijn bevingen en zij dansten dol
dronken van onzinnige vreugde en zij jubelden altijd dezelfde
kreet:
- Het is de Triomftocht vande Vorstin!!!naar boven
Een reusachtige ontroering golfde aan uit de richting van het slot.
Alle ogen gingen die richting uit en de dansers vergaten te dansen.
Van ontzetting stond stil de menigte als versteend en vergat haar
zieleangst te verbergen. De paleizen schenen te sidderen; hoorbaar
golfden de luchtatomen. Een reusachtige verschrikking naderde
pijlsnel aan...
Het vorstelijke slot straalde vreemd van een glans; een zon scheen
een stralenkrans uit te schieten; een onheilspellende aureool
daagde waaierend op aan de verte. De ontzettende stralen van de Zon
van Verschrikking overglansden de dag, overglansden de zon; ze
priemden van uit hun middenpunt door huizen en mensen heen. En
alles straalde, verteerd door glans en door stralen
pijldoorpriemend. De stralen waaierden door geheel het luchtruim en
de aureool vervulde de wereld.
De verschrikking raderde pijlsnel aan... Alle harten stonden stil,
alle adem was benomen, alle dans versteende, alle jubel
bevroor.
Van het slot af over de zegeweg raderde pijlsnel een zegekar aan.
Hoog opgericht en levend juweel, stond Emeralda en mende de
vier-en-twintig rossen. En het was haar glans en haar aureool, die
uitwaaierden door het luchtruim. Het waren haar stralen, die de
huizen verteerden van glans en de mensen met schichten
doorpriemden. Zij stond onwrikbaar, gepantserd in edelsteen-kracht,
in kuras van saffier, in gewaad van brillant, breed omzoomd met
gemmen en blanke cameeën; haar mantel was als een plooiende klok
van purper-karbonkel, gevoerd met een hermelijn van email, gitzwart
gevlokte glanzende wit. Uit haar kroon van beryl, uit haar Hart van
Robijn zonnestraalde, schoot-uit haar aureool van verschrikking en
overstraalde de stad, en overstraalde de lucht en overstraalde de
zon, die verbleekte.
Recht blikten uit onverbiddelijk haar ogen, smaragd, star in haar
gelaat
van opaal, chalcedoon, en haar boezem van edelsteen hijgde
niet. Alleen haar Hart van Robijn flonkerde met regelmatige
hartslag, en dan was haar glans even doffer, en weer hel, even
doffer en weer hel...
Zij stond onwrikbaar en mende haar rossen, haar vier-en-twintig
schuimbekkende hengsten, steigerende schimmels, die trokken haar
zegekar, brede schuld van email, op ontelbare raderen, op snijdende
wielen, zovele, dat zij geleken te dwarrelen het een door het
ander: één wentelende verwarring van spaken. De
zonglansuitwaaierende verschrikking raderde pijlsnel aan. En
plotseling, herlevende uit verstening, danste dol weer het volk en
jubelde zijn zelfde juichkreet uit. De rinkelbommen klingelden, de
witte rozen regenden, en voor de Vorstin viel het volk ter aarde en
plaveide met lichamen haar pad. De schimmelhengsten schuimbekten en
steigerden; zij naderden, zij naderden, zij trappelden over de
eerste lijven heen: mannen en vrouwen, meisjes en kinderen, voor
feest getooid en met bloemen vertuit... Over haar volk heen reed
Emeralda; de talloze raderen ratelden, spaakwarrelende, wentelende,
snijdende vorenin vlees en in bloed, bloed en mensenvlees tot modder. Maar
verder-op dansten zij, verderop zongen zij, voór zij zich wierpen
voor haar Triomf...
Toen trof Emeralda's scherpe blik uit zwarte pupil van karbonkel,
uitziende over haar zegeweg,
Een kleine figuur, naakt en blond, die ophief haar kleine
kinderhand.
En het Hart van Robijn straalde feller en feller,
Want zij had herkend,
En de begeerte vlamde in haar op: de honger naar meer macht nog en
goddelijk te zijn.
Emeralda herkende Psyche. En zij hield haar twaalf paar rossen in,
zij mende ze trager en zij hoorde sterven in doodsgejubel het volk
onder de langzamere wielen. Het bloed droop af van de raderen, maar
de rozenregen viel neer en verbloemde wat afzichtelijk was: op de
bloedmodder regenden de rozen wit vanaf de balkons der
paleizen.
Emeralda hield stil.
Onder haar zweeg de dood.
Rondom zweeg de stad.
Zij alleen heerste en straalde-uit haar ontzaglijke waaier van
stralen, die de huizen verschroeiden en tot in het luchtruim toe
priemden.
En voor haar, op weinige afstand nog, stond Psyche, fier,
parelblank, rozenomkranst, goudgesluierd.
En de stilzwijgende menigte herkende in haar de derde prinses van
het Rijk.
- Psyche! sprak Emeralda, en haar stem klonk luid door de stad van
heur brandpunt van stralen uit. Komt ge mij brengen het
onuitsprekelijk Juweel, Kleinood van macht, Alschenker van
Wereldmacht, Edelsteen hoogheilig mystiek?
Hebt ge gevonden het Mysterie der Godheid en Overheerst ge met mij
het Heelal en God?
De stad huiverde en trilde.
De menigte was verstomd.
De lucht-atomen sidderden hoorbaar.
Toen klonk duidelijk Psyche's stem, zilverklaar in wijs en heilig
weten:
- Emeralda, voor u heb ik de hel doorkruist langs de zwarte zeeën,
oceanen van pik, langs de gruwelbalgen van vlamorkanen, langs de
kraters en krochten scharlaken en geel, langs de vuren azuur en
door de blanke leliënglansen heen... Hoor mij goed: de Hel
antwoordde: ijdelheid, als ik vroeg het Juweel; de leviathannen
brulden: ijdelheid; de chimera's sisten: ijdelheid; de schimmen
galmden: ijdelheid; en heel de klaagviool trilde:
IJdelheid!
Begrijpt ge mij, Emeralda? IJdelheid was uw wensen, want het
mystiek Juweel, Alschenker van goddelijke Almacht is: ijdelheid,
en... bestaat niet.
Toen was het verschrikkelijk.
De Vorstin, levend idool, blaakte van woede, straalde van woede, en
als een vlam opgloeide haar Hart.
Rondom haar, in offertooi, in feestkledij, in zonneschijn en haar
eigen schijn, sidderde van angst haar rijk.
Een wreedheid schemerde door haar star gelaat, haar smaragden ogen
puilden zo wraakhard uit, als waren zij blind van hun eigen glans,
en zij rukte aan haar talloze teugels.
De rossen steigerden, de witte rozen regenden, het volk schreeuwde
van jubel en doodsangst, en de zegekar ratelde aan. Pijlsnel
donderde-aan de triomf: over het volk, dat plaveide de weg in
extase enPsyche zag de razende paarden naderen, snuivende, schuimende,
briesende, blazende, trappelende, trekkende, met ogen rond en
dol...
Even stond zij nog pal; fier, hoog, parelblank in heilig weten;
toen sloegen de nijdige hoeven haar neer en de rossen vertrappelden
haar als een bloem. Emeralda's triomf rommelde ruisende over haar
heen, met het gewarrel der snijdende wielen, terwijl zij stierf,
als een verpletterde lelie, vertrapt in haar eigen blankheid,
heugde zij zich haar oude vader, en hoe zij bij hem klom op zijn
schoot, in zijn baard, vóór zij slapen ging des avonds... Zij
stierf... maar terwijl zij vertrapt lag in de modder van
mensenvlees en bloed en de offerrozen regenden over haar lijk heen,
onherkenbaar,
Herleefde zij zwevende op, en voelde zich aan, zo licht en ijl, en
was parelblanker dan ooit, en naakt,
En voelde aan haar schouders teer trillen twee nieuwe vleugels...!
Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een
nevel van geur, die zij verder niet onderscheidde, en zij zag,
licht, blank en ijl,
verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte; vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en de wasemende geur...naar boven
De triomf ratelde voort, woedend en dol.
Emeralda strekte haar schepter uit, waar bovenaan gloeide een star
van vernietigende stralen. Als zij strekte die schepter en richtte
die stralen, verzengde zij monumenten, paleizen en parken tot één
witte as, en voor haar razende jubeltocht effende zij haar weg: de
as stuivelde dikblank op; verzengd werd de joelende menigte; de
paleizen van jaspis en malachiet verschrompelden ineen als papier,
dat afbrandde; de blank verschroeide tuinen blies de adem der
paarden als as weg, en dwars door alles ging Emeralda heen,
verzengende voor zich uit. Machtig, dom, verwaten en trots,
onbarmhartiger was zij dan ooit, woedend en wreed, gekrenkt in haar
trots, en zij verzengde, en gladde haar weg recht-uit. Achter haar
lag al de stad en zij reed door haar rijk, de lucht vullende met
haar stralen; zij reed door valleien en verschroeide de oogst; zij
vernietigde dorpen tot wat waaiende stof; zij verdroogde rivieren,
en vóór haar kraakten de bergen uiteen. Haar schepter baande heur
weg voor haar uit, en geen natuurwet weerstond aan haar macht.
Grauw was de lucht van de wolkende as, en de as viel als asregen
neer.
Zij ging snel als een pijl, snel als de bliksem, snel als het
licht: zij ging snel als een gedachte. Zij ging zo snel, dat zij
heel haar wijd cirkelend rijk in een enkel uur had doorsneden,
dronkendol van vernietigingshoogmoed en zij mende haar razende
paarden door eindeloze vlakten van zand. Woestijn verslond zijna woestijn; voor haar uit vluchtten de leeuwen; zij haalde ze
in in één ogenblik: hozen van zand deed zij opdwarrelen in de
lucht... Maar nu vertraagde zij haar vaart...
Zij stond stil.
Vóór haar duisterde grauwen hoog, door de zandhoos en vallende
regen van as, een schaduw allerontzaglijkst. De schaduw was als een
ontzaglijk
dier, gehurkt in het zand, met het hoofd van een vrouw,
strak in bazalten sluier. Het vrouwehoofd stond op de borst van een
vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het
lijf, dat hurkte neer in het zand, was een leeuw en de voorpoten,
uitgestrekt, staken als muren vooruit.
En zo groot was de schaduw, zo ontzaglijk het dier, dat zelfs de
triomf van Emeralda klein werd.
- Sfinx! sprak Emeralda. Ik wil weten. Ik ben machtig, maar er is
macht boven mij. Er zijn sferen boven de mijne, en er zijn goden
boven mijn goddelijkheid. Er zijn wereldwetten, die mijn schepter
niet wijzigen kan. Sfinx, zeg mij het raadsel. Onthul mij, waar
schuilt het Juweel, dat de Almacht geeft over de wereld en God,
opdat ik het vinde en de machtigste zij aller goden. Sfinx,
antwoord mij, zeg ik u. Open uw stenen lippen en laat éénmaal
weerklinken uw stem, die de wereld van wonder zal sidderen doen.
Eeuwen lang hebt ge gezwegen: Sfinx, spreek nu. Want als ge niet
spreekt, Sfinx, en mij niet onthult waar schuilt het Juweel, dan
zal ik u, zo reusachtig groot en ontzaglijk, verzengen tot wat
witte as, en over u gaan in triomf. Sfinx, spreek!
De sfinx zweeg. De sfinx zag met ogen van steen in de zandhoos en
asregen uit. Haar bazalten lippen bleven gesloten.
- Sfinx, spreek!! dreigde Emeralda, opstralende van woede.
De sfinx zweeg en zag uit.
Emeralda strekte haar schepter uit en richtte haar vernietigende
stralen.
De stralen braken op het bazalt met knetterende vonken uiteen als
brekende bliksemschichten. Emeralda slaakte een kreet, rauw en
verscheurend. Zij slingerde haar gebroken schepter weg. Maar zij
twijfelde niet aan haar grotere macht, en zij dreigde ten laatsten
male: - Verschrikkelijke Sfinx, beef! Ik ben verschrikkelijker dan
gij!!
Spreek, Sfinx!!!
De sfinx zweeg.
Toen rukte Emeralda aan de teugels.
De razende paarden steigerden, snuivende, schuimende, blazende,
briesende, trappelende, trekkende en reden tegen de sfinx op.
Maar de voorste schimmels stieten zich te pletter tegen het
godgelijke Bazalt.
Nu slaakte Emeralda kreet na kreet, rauwe kreet na rauwe kreet, die
met razernij de woestijn vervulden. Zij rukte de teugels; de
paarden in wanhopige stormloop tegen het onwrikbare, reden óp tegen
de sfinx, en vielen terug te pletter, warrelden over elkander heen,
trappelden over elkander dood; de zegekar spleet en splinterde
stukin een knetterend vuurwerk van vonken juweel, en Emeralda
stortte tussen de altijd nog raderende wielen...
En haar Hart van Robijn brak.
Al haar gloed doofde plotseling. De waaierende aureool van
verschrikking doofde plotseling uit en de woestijn was grauw en
somber, met een zacht neerzevende regen van dikke witte as.
De sfinx zweeg en zag uit...naar boven
Zwevende herleefde Psyche op.
En voelde zich aan zo licht en zo ijl, en was parelblanker dan
ooit, en naakt.
En voelde aan haar schouders teer trillen twee nieuwe vleugels...!
Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een
nevel van geur, die zij verder niet onderscheidde en zij zag,
licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en
lachte...
Vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk
en de
wasemende geur...
- Psyche!
Zij hoorde haar naam, maar zij was zo verblind en verrast, dat zij
niet zag. Toen waaide het om haar heen; de wolk bewoog, de geur
wierookte op, en zij zag velen als zij, herleefden, zwakjes
ophuiveren in de wolk en de geur, en zij onderscheidde om zich heen
de ommelijnen van verklaarde gezichten.
- Psyche!
Zij herkende de stem, diep brons, maar vreemd toch. En het waaide
om haar heen, en zij zag de glans wapperen voor haar uit en zij zag
de Chimera!
- Je had me beloofd: nog éénmaal!! juichte Psyche.
Zij wierp zich op zijn rug, zij bond zich in zijne manen en hij
steeg op.
- Waar ben ik? vroeg Psyche. Wie ben ik? Wat is geschied? En wat
gebeurt er om mij heen? Ben ik dood of leef ik? Chimera, hoe ijl is
de lucht, hoe hoog stijg je op. Stijg je hoger nog, stijg je hóger
nog? Waarom is alles zo glanzend zilver rondom ons heen? Is dat
water, of lucht, of licht? Wat is dit voor vreemd element? Wie
stijgen met ons mee: ijle gezichten, ijle gestalten? En wat is die
viool, die trilt? Ik hoorde dat nog eens: toen was het een klacht,
nu is het een blijdschap! Waarom is hier de lucht zo blij,
Chimera?... Zie, beneden ons, is dat het Rijk van Verleden? Het
ligt als een kleine cirkel, en het slot is een zwarte stip.
Chimera, waar ga je zo hoog heen? Zo hoog zijn wij nóoit nog
geweest... Chimera, wat zijn dat voor kringen, die glansduizelen
rondom ons heen? Zijn dat sferen? Worden ze altijd-door wijder? O,
hoe wijd worden ze, Chimera, hoe wijd! Hoe hoog is het hier, hoe
wijd, hoe ijl, en hoe licht en hoe lucht! Ik voel mij ook zo licht,
zo lucht. Ben ik dood...?Chimera, zie, ik heb twee nieuwe wiekjes en ik glans helemaal
parelblank. Glans ik niet als een licht? Ik ben wel heel zondig
geweest! Maar ik was, die ik zijn moest! Is het goed te zijn, die
je zijn moest? Ik weet niet, Chimera, ik heb aan geen goed en geen
slecht gedacht: ik was maar, die ik was. Maar zeg mij, wie ben ik
nu en wat ben ik? En waar voer je me heen,
Chimera! Je voert me zo
rustig, zo zeker; op en neer gaan je wieken, op en neer. De starren
dansen rondom ons heen, de sferen duizelen rondom ons heen, en ze
worden nog wijder, nog wijder...! Hoe licht, hoe lucht! Wat daagt
daar aan de kimmen? Of zijn het geen kimmen? Opalen eilanden aan
luchtoceanen... O, Chimera!!! Ik zie purperen stranden aanrimpelen
van heel ver, en een goudene zee schuimt er om... Dat hebben we
ééns nog gezien, maar niet zo! Want vroeger was het begoocheling en
nu...! De stranden worden duidelijker, de gouden zee zie ik
golven... Chimera! Wat is dat land? Is dat de regenboog? Is dat het
land van geluk en ben je er koning?
- Neen, Psyche, ik ben geen koning, en dat Land...
- En dat Land...?
- Is... het Rijk van de Toekomst!
- De Toekomst! De Toekomst!! O, Chimera, waar voer je me heen! Zal
de Toekomst niet blijken begoocheling te zijn...
- Neen. Hier is de Toekomst. Hier is het Land. Zie het goed
aan...
- Het is wijder dan de wijdste sfeer, wijder dan ik ooit wijd iets
denken kon. Waar zijn de grenzen?
- Nergens.
- Hoe ver en hoe wijd is de wijdste sfeer?
- Onmeetbaar ver, onbeschrijfbaar wijd...
- En wat breidt zich om de allerwijdste sfeer heen?
- Het onzegbare en het Alles. Alles. Het.
- Het...?
- Ik weet geen namen! Op de aarde noemt men namen, hier niet...
- Chimera...! Aan het purperen strand zie ik een stad van licht,
paleizen van licht, poorten van licht... Wonen daar mensen van
licht...? Zijn daar de voorsferen van de verste sfeer... Is dat het
gaan door ronden heen naar... Het? Chimera, ik zie gestalten, ik
zie de mensen van licht!! O, Chimera! Chimera!! Ze wenken ons, ze
wuiven ons! Ik zie er twee: één schim van majesteit, en een andere
naast hem, van liefde! O, Chimera! Ik herken ze!! Dat is mijn
vader, en dat... o, vreugde, o vreugde...: dat is Eros! Eros!!
Sneller, Chimera, verslind de ruimte, die ons scheidt, roei voort,
waai voort, vlieg voort! O, sneller nog, Chimera; kan je niet
sneller? Je vliegt me te traag!Je vliegt me te traag!! Ik vlieg sneller dan jij...!
Zij breidde-uit haar tedere, lichtende vlindervleugeltjes; zij
verluchtigde zich boven het ademloos vlerkende ros en... zij
vloog!... Zij zweefde over het hoofd van de Chimera het strand
tegemoet, de stad tegemoet, naar de zalige schimmen toe. Daar zag
zij haar vader, daar zag zij Eros: Eros, goddelijk en naakt en
stralend gewiekt! Rondom haar trilde de vreugdeviool, of al de
sferen samentrilden. In het goddelijk licht ontbloeiden
cherubijnengezichtjes, als rozen gewiekt...
Zij zweefde naar haar vader en Eros toe, en omhelsde hen in één
omhelzing. Zij lachte, toen zij zag naderen de vlammende Chimera,
omdat zij sneller kon vliegen dan hij...!
- Kom! juichte Eros.
En hij wilde haar voeren naar de poort, waar zonnestralen
uitvloeiden als een pad van zonnegoud; pad, waarover verrukte
zielen, samengestrengeld, binnenvaarden...
Maar de schim van majesteit hield hen een ogenblik tegen, toen zij
elkaar, liefdedronken, omhelsden, Eros en Psyche...
- Zie! zeide de schim. Zie, naar beneden...
Zij zagen het Rijk van Verleden, door hun verheerlijkte zinnen,
duidelijk liggen, diep in de trechter der sferen. Zij zagen het
slot, vervallen tot een ruïne, met nog een enkele toren. Zij zagen
Astra, oud, grijs en blind, gezeten voor haar telescoop, en
turende, tevergeefs. Zij zagen haar
Star, even opflikkeren met een
hel en laatste licht. Toen zagen zij Astra's blinde ogen... zien.
Astra zag, en zag het lichtende land, en zag hun groep van geluk en
glans en liefde.
Toen hoorde zij... Astra murmelen:
- Daar! Daar...! Het land...! Het... Rijk... van... de...
Toekomst!!
En zij zagen haar star uitdoven: zij viel achterover, dood...
De vreugdeviool trilde...