LOUIS COUPERUS

"PSYCHE"

... Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelstenen en vogels, van een jonge prins en een klein prinsesje... Want meer is er niet in de wereld, dan een sprookje...

Metamorfose

1

Reusachtig massief, met driehonderd torens, op de hoogste top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken. Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...

En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt. Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter de ander en altijd, altijd door.

Achter de kimmen daagden weer kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende, blekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weer doemde achter de einder altijd een einder weer.

Ze cirkelden eindeloos achter elkaar, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling tekende scherper zich af de silhouet van hun kim.

Over de hoge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peilloze duizeling. Zo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middelpuntnaven der aarde.


Langs de meer dan mannehoge kantelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als uit naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de ogen.

En heel lang kon zij dan zitten in de hoek van een kanteel, de ogen ver, een lachje om haar lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en haar kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.

En zij tuurde uit naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak van een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of, ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten endommen, koepels en spitsen, schoorstenen, die rookten, het lint van een brede rivier... Nog verder, vertederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weerschijn van laatste zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van de oude koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, haar zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel ogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar ogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende

meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zo trilde als een bleek, bleek licht... Zou zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe verlangde zij te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen als de mussen, de duiven, de arenden...!

En zij klepte met haar wiekjes, zwak. Het waren, aan haar schoudertjes teer, twee wiekjes als van een heel grote kapel, doorschijnend vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechtten aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee ogen, zoals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte saffier en smaragd op fluweel, en het fluwelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.

Ze klepte er mee, ze kon er niet mee vliegen. Dat, dat was haar grote verdriet, en dat, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er mee, en klepte er mee, maar ze rees niet boven de grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan de grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd óp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.naar boven

2

Te vliegen, o te vliegen!

Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en de adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waar hij schaduwdeover haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zou gaan en zou laten de duif ongedeerd.

O, te zoeken, te zoeken!

Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu

kweekte zij ze tussen de wallen, op de rotsachtige grond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weer fris als eerst. Te dwalen, o te dwalen...!

Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar de heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tussen rijen van roerloze ridders, totdat ze weer kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.

O, te zweven!

Op een gestadige wind te zweven naar de verste horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar de uiterste trans van de wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zo heel ver, en zo ijl, wisselden iedere ogenblik, als kon een bries ze veranderen van vorm, van tint, zó teer, dat geen voet ze betreden zou, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er zachtkens kon zweven over, om te zien al die landschapsheerlijkheid, te genieten die droomparadijs-atmosfeer...

O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...

En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de ogen ver, de knie in de arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.naar boven

3

Emeralda, zo heette haar oudste zuster.

Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en vorstelijk

van gestalte; zij liep heel recht en fier en trots; zij was heel trots, want na de dood van de koning zou zij heersen op de troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die haar deel zou zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om haar hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver- of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruisend sindaalmet breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juwelen flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar ogen waren juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar hart was geslepen uit één enkele reuzerobijn. O, Psyche was zo bang voor haar!

Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen, die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een deur, een behang, waar ook maar, en ruiste dan Emeralda voorbij met een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan kneep zij de ogen dicht om niet te ontmoeten de koude trotse blik van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan de borst, en haar wiekjes sidderden nog lang na, van angst.

Astra, zo heette de tweede prinses.

Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeren en geleerden van het rijk, die bij haar kwamen om raad. Zij bewoonde de hoogste toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit. Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van bespiegeling beschreef zij met grote passers, op een bord, van marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met getallen zó groot, dat geen mens ze uit kon

spreken. Soms zat zij omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel was, minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte in de oneindigheid van het grenzenloze luchtruim. En waren de wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag zij nieuwe sterren, diede mensen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich kronkelen door de mateloosheid des heelals...

Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist zij, waren weer andere sferen, empyrea, en daar héél achter, eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon zien...

Soms als Psyche dwaalde rond het slot, klopte zij angstvallig, nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen. Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit, keek Psyche naar haar hoofd, tussen haar ravenzwarte haren. Of Psyche ging op het terras, en tuurde door de telescoop, maar zij zag niets dan heel hel licht, en haar ogen deden er pijn van...naar boven

4

Des avonds voor het slapen, kwam Psyche bij de koning. Wel honderd jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem brachten iedere dag.

Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn baard, of zat aan zijn voeten in de plooien van zijn tabbaard, en de rol viel op de grond, en kronkelde ineen, en de dorre grote hand van de almachtige heerser streelde het kopje van zijn derde, prinsesje met de vleugeltjes.

- Vadertje, vroeg eens Psyche: waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik toch niet vliegen?

- Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij dan als je was een vogeltje in de lucht.

- Maar waarom heb ik dan vléugeltjes?

- Dat weet ik zo niet, mijn kindje...

- Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het hoofd, en Emeralda juwelen ogen?

- Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.

- En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig: heeft Emeralda een hart van robijn...

- Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel ogen van smaragd, omdat ze is een prinses - zoals Astra heeft een star, en jij twee mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menselijk hart.

- Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.

- Wie zegt dat dan, mijn kindje?

- De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan de poorten, en de wijze heren, die bij Astra komen.

De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaar diep in de ogen, en zij omhelsden elkaar, want de koning was treurig, om wat hij zag in het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde als ze dacht aan Emeralda.

- Kleine Psyche, vroeg haar oude vader: wil je me nu wat beloven?

- Ja, vadertje.

- Zal jealtijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier, nietwaar, en de wereld is zo groot, de wereld is zo boos. De wereld is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven door de bossen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld tranen geweend, die

beken vormen, en in de wereld verschenkt men zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij, Psyche, dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wrede vorstin met een hart van steen...

- Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.

- Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste heen, en drukt het morsdood in de diepe voren van modder... O, Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit veilig slot: blijf altijd bij je vader!

Ze begreep hem niet. Zijn ogen, zeer groot en bezield, zagen over haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij verdween als in zijn baard, en zij fluisterde speels:

- Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...

Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst. Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zou...naar boven

5

Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grotere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze mee speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had de wind, die haar balladen zong, de regen, die ruiste nat op haar neer, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebaardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuis in haar fijne dunne sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijk privilege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar

wieg door de Fee der Geboorte, zoals aan Emeralda was geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zou Psyche Juweel mogen dragen of Star, en nooitzouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar voorrecht, privilege van geboorte. En het was aanbiddelijk van onbewuste, jonkvrouwelijk tedere onbesmetbaarheid, Psyche met haar karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die presenteerden hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-biank hen voorbij trad. Psyche was dikwijls heel eenzaam, want haar voedster was oud en dommelde over haar spinnewiel; speelnoten had Psyche niet, omdat zij was een prinses, en hofdames zou ze eerst later krijgen, als zij ouder was en deftiger.



Maar met de vogelen en de wolken en de wind wist Psyche te spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met de Wieken, maar één dier heel gewone boerinnetjes, zoals zij daarginds de koeien zag melken, of in de wijnoogst de dikke trossen druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in rondedans.

Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken en sprak met de wind, en zij vroeg aan de wind vlucht aan haar vleugels te geven, opdat ze zou vliegen kunnen, ver, naar de opalen landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind ruiste weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na. Psyche zag naar de wolken. Die dreven zo statig in allerlei vormen, van schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de vrouwen worden één toren, de zwanen één draak, en van heel ver kwam-aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd het langzaam een kudde van kleine en zilvergevachte donzige schaapjes, die graasden verweg in de zonneschijn als in een gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijn

wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, de toren, de draak, de ridder, het ros. Maar het liefst was haar het ros, omdat het sterke vleugelen had. En de volgende morgen tuurde zij van de tin of het ros weer aan zou zweven. Maar dan was de hemel of grauw van de regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveren, prachtige pluimen, maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, alszij vroeg: toe, waai nu weer uit het Oosten; ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevisioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt, zat te turen.

Dan kwam ook weer na weken, nadat zij in weken het had gemist, het gevleugelde ros. En zij wenkte het met de vinger, opdat het komen zou, dalen zou tot haar neer. Maar het vlerkte voorbij en over het slot. Dan miste zij het weer dagen lang, en boos zag zij naar de luchten en schold op de wind. Maar dan kwam het weer, en zij wenkte het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog, de vleugels stonden recht in de lucht, en, o wonder, haar wenkte het ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat ze niet kon, schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met haar vleugeltjes, en bewoog haar armen wijduit om te zeggen, dat zij niet kon. En het ros stormde weg op de adem van de wind uit het Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zou bereiken.

Maar na weken, daar woei weer de schatten-aanvoerende wind, daar verscheen weer het ros aan de kimmen, en het wapperde aan, Psyche wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde, dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weer wegstormen zou, het ros met de krachtige wieken.

Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte één juichkreet, sprong op, danste van vreugde en klapte in haar handjes. Uit de hoge, hoge lucht daalde het ros, drijvende breed op zijn vlerken. Het

daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen Psyche zag het naderen, naderen naar haar neer. Het daalde, het naderde. O, wat was het een prachtig ros! Groter dan de grootste paarden, en dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange krullen van manen, en een lange krullende staart, als een vlag van zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op de krommende nek, en de ogen blonken als vuur en een stoom van adem walmde uit de gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd, als van zilverige pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegende wolken en stampten er donder uit: de vuurwolken bliksemden in de heel helle dag. Verrukte Psyche had nog nooit zo mooi een paard gezien, nog nooit zo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje geheven, wachtte zij af tot het dalen zou, neer op het terras... Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen en wapperde met de staart.

- Prachtig mooi paard, sprak Psyche: wie ben je?

- Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep als de klank van een bronzen klok.

- Kan je heus spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat moet je gelukkig zijn!

- Waarom heb je me geroepen, kleine prinses?

- Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar bliksemen als gewiekt weerlicht door de hoge luchten heen. Zo gauw was je weer weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien kon. Dan was ik, o, zo treurig.

- En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de vleugeltjes?

- Ik vind je zo mooi. Ik heb nog nooit zo iets moois gezien als jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je? Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mens. Wat ben je?

- Ik ben de Chimera.


- Waar kom je vandaan?

- Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de werelden achter de werelden, de hemelen achter de hemelen...

- Waar ga je naar toe?

- Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver en opaal. Nu, duizenden malen zo ver ga ik heen... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga tot het niets.

- Wat is het niets?

- Het alles. Het niets is zo ver als je hersentjes denken kunnen, mijn kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer dan al wat je ziet van dit hoge kasteel af...

- Ben je nooit moe?

- Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de hele mensheid torsen op mijn rug, en ik zou haar kunnen voeren naar de sterren achter de sterren.

- Als Astra dat wist!

- Astra weet het. Maar zij heeft mij niet nodig. Zij rekent de sterren met cijfers uit.

- Waarom vlieg je van het ene eind naar het ander, o prachtige Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?

- Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve?Waarvoor zijn de bloemen, de mensen, de starren? Wie weet het?

- Astra...

- Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die in zal storten.


- Ik zou gaarne veel willen weten. Ik zou gaarne nog meer willen zien. Ik zou ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het allerschoonste... Maar ik weet niet wat het is. Misschien ben jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je wieken nu uit?

- Ik moet weg.

- Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zo gauw, prachtige Chimera?

- Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang hier vertoefd.

- Blijf nog...

- Ik kan niet. Ik mag niet langer.

- Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weerlicht...

- De Macht.

- Wie is de Macht?

- God...

- Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet heen! Ik verlang nog zoveel aan je te vragen, van je te horen. Ik ben zo dom. Ik heb zo ontzettend naar je verlangd. Nu ben je gekomen. En nu wil je weer voort!

- Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de sfinx; vraag vlucht aan mij.

- O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!

- Nu niet...

- Wanneer dan?


- Later...

- Wanneer later?

- Vaarwel.

- O, Chimera, Chimera...!

Het ros had reeds breed zijn wieken gespreid. Het steigerde. Maar Psyche, plotseling, sloeg beide armen rondom zijn hals en hing zich aan zijn manen.

- Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.

En langzaam steeg het op... Psyche was bang; zij opende haar armen, zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar wiekjes. Dat deed pijn...

Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij volgde zijn spoor met de ogen...

- Het is weg, dacht zij. Zou het weer komen? Of zou ik het gezien hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim! En wat voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...

Zij streek met haar handje de kreuk uit het wiekje, zij streek het strelend weer glad, en de tranen liepen over haar wangen.

- Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen de sterke Chimera! Ik heb zo verdriet, zó verdriet!!Toch... neen... Is dat verdriet! Is dat geluk? Ik weet niet... Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zo weemoedig... Hoe mooi was hij, hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van

mijn verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten je, en als je niet weer komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven, eenzaam op dit hoge slot; dan stort ik mij in de waterval...

Zij stond opgericht van verlangen, haar ogen naar de lege lucht. Haar handjes prangden haar borst, zij weende, en haar wiekjes sidderden als in koorts.

Toen zag zij plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten de koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol. Maar angstig, dat hij zou zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in de toren, waar haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neer aan de voeten der oude, en snikte heel luid.

- Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje, wat is er?

- Ik heb mijn vleugeltjes pijn gedaan! snikte Psyche.

En zij wees aan de voedster de kreuk in haar wiek, die nog niet geheel was uitgestreken.

Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.naar boven

6

De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neer in zijn troon; zijn ministers en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruiste veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, de Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neer langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trots de ogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van

hellebaardiers omstuwde haar juwelene majesteit, en langs haar weg bogen de sidderende hovelingen dieper nog dan voor de koning, omdat zij stervensbang voor haar waren.

Haar volgde Astra met slepende tred. Zij droeg een kleed van azuur met starren bezaaid, een witte mantel vol starren, en haar levende star flonkerde hel in heur haar ravenzwart. De wijzen des lands omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluwelen tabbaarden, met zeer langezilveren baarden, doffe ogen, en wijs toegeknepene lippen.

De beide prinsessen zetten zich rechts en links van de troon. En een ogenblik bleef tussen de wachtende menigte de middenruimte der zaal leeg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt. Als van een kapel stonden-uit haar wiekjes. Zij had geen gevolg: alleen haar voedster volgde haar. En zij was zo lief en bekoorlijk, dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was, in haar allerkuiste onbesmetbaarbeid. Zij liep langzaam voort, verlegen een beetje lachende; toen, dicht bij de troon; waar haar vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar blote voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te gaan, beurde zij hoger de sluier, knielde neer, en kuste des konings hand.

Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts van de troon, de smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij schrikte, zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig te hebben en warm.

Nu schetterden fanfares, en herauten aan de poort van de zaal kondigden-aan prins Eros, de jeugdige Vorst van het Heden. Hij kwam binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde haren, donkerbruine ogen, Hij droeg een witte wapenrok over zilveren maliënhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en verstand.

De hovelingen waren verbaasd, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda

ter zijde had een schampere lach tegen een harer dames: zij vond hem geen koning, die eenvoudige jongeling in zijn simpele kledij.



Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor de almachtige heerser en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.

Toen sprak de prins:

- Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedige dank voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerst over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het oneindige. Ik regeer over een land, dat niet groter is dan een tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik met één blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen en woestijnen, die Zijniet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.

Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat Eros zou knielen.

- Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zo ja, dan is het je toegestaan...

- Ik héb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon. Welnu: mijn grootste vreugde zou zijn te huwen ener der edele prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven koesteren een wens, die zo hoog reikt...

- Edele prins, sprak de koning. Je bent arm, maar van hoge geboorte en goddelijke oorsprong: hoger en goddelijker dan wij. Je stamt van god

Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief ware het mij zo je in een mijner prinsessen een vrouw vond. Maar zij zijn vrij in haar keuze en je zal haar liefde moeten winnen. Vergun mij je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda... Emeralda rees op en neer, met een minachtende grijns.

- En, vervolgde de vorst: in de tweede plaats, aan mijn wijze Astra, Prinses van de Star...

Astra rees op en neeg, de blik ver heen, als verloren in bespiegeling.

- En zou Emeralda mij vergunnen te dingen naar haar liefde en haar hand? vroeg de prins.

- Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt, dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uw nederige slavin, acht het dus een overgrote eer, dat U mij zou willen verheffen aan uw zijde, op uw troon. En ik aanvaard uw hulde, maar op één voorwaarde. Die voorwaarde is:

Dat U mij zoekt het Hoogheilige Juweel, Juweel van Mysterie, waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht. De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des lands, zeg mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?

- Het bestaat, zeide Astra.

- Het bestaat, zeiden haar alle de wijzen na.

- Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durfU veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zo zoek, en brengt U mij eens het Juweel, zo word ik uw vrouw en samen zullen wij zijn de allermachtigste vorsten der wereld.

De prins boog, onmerkbaar ironisch.

- Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt de glans van uzelve en ik zal het overwegen. Uw schoonheid is overblindend en met U eenmaal te heersen over de verenigde rijken van Verleden en Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...

- Want andere rijken bestaan er niet, vulde-aan Emeralda.

- Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen zeiden het na.

- Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk.

- Welk rijk? vroegen zij allen.

- Het Rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht. Emeralda lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.

- De koning wordt oud, fluisterde men.

- De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen, mompelden de ministers.

- Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen. Hij is een dichter...

Maar nu sprak de prins:

- En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?

- Volgaarne, prins Eros! zei de Astra, met verre blik, met vage stem. Maar ik stel mijn voorwaarde, even goed als de kroonprinses. Wil U ze vernemen? Zo luister. Zo U kans ziet te verlengen mijn telescoop, te versterken zijn glazen van diamant, opdat ik door ze dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste zonnestelsel, tot in de Mystieke Roos, tot in de Godheid zelve, zo word ik uw vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter wereld, omdat wij dan zijn: alwetend. Want het heelal is begrensd...


- Het heelal is begrensd, zeiden haar na de wijzen.

- Eindeloos is het heelal, murmelde zacht de koning. Men glimlachte en schudde het hoofd.

- De koning wordt héél oud, herhaalde men overal.

- De koning zal spoedig sterven, voorspelden zacht de wijzen. Als een grijsaard zonder rede spreekt, gaat hij spoedig sterven...

- Koninklijke Hoogheid van de Star, sprak de prins. Ook uw, van wijsheid glanzend, woord overweeg ik in mijn brein. Want het moet waarlijk wel de grootste macht zijn: alwetend te zijn. Maar Uwe Majesteit heeft nog een derde prinses? Waar is zij?

- Zij is hier, zeide de koning. Zij is de Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Maar zij is nog een kind, prins...

Psyche bloosdeen boog.

De prins zag haar lang aan.

Toen zeide hij zacht tot haar:

- Uwe Hoogheid heet Psyche? Zij draagt de naam van de stammoeder van haar geslacht, zoals ik draag de naam van de god, die het mijne verwekte?

- Ik geloof van wel, murmelde Psyche, verlegen.

- Zij is nog een kind, prins: vergeef haar! herhaalde de koning.

- Vergunt Uwe Majesteit mij niet te vragen naar de hand en het hart Harer derde prinses en dochter?

- Zeker, prins, maar zij is nog zo jong... Als zij mij verlaat zal ik heel treurig zijn. Maar heeft zij je lief, dan sta ik haar aan je af, want dan zal zij gelukkig worden...


- Zou je willen worden mijn vrouw, zeg, Psyche?

Psyche bloosde heel rood. Haar blote leedjes bloosden, haar wiekjes bloosden.

- Prins, aarzelde zij, en zag schuchter naar haar vader. Je doet me veel eer. Maar mijn zusters zijn veel mooier en wijzer dan ik. En mijn vader zou mij missen, als ik met je heenging naar het Rijk van het Heden.

- Maar welke voorwaarde zou je mij stellen, zeg, Psyche? Psyche aarzelde. Zij had het op de lippen te juichen: vang mij de Chimera, bind hem in een weide, opdat hij er graze, en geef mij macht over hem, opdat ik hem bestijge, om te vliegen door het luchtruim, zo het mij goed dunkt. Maar zij dorst niet voor het hele hof en voor haar vader. En zij stamelde dus alleen:

- Geen, prins...

- Zou je mij kunnen liefhebben?

- Ik weet niet, prins...

Zij was verlegen, Psyche. Zij bloosde steeds. En eensklaps begon zij te beven en te wenen. En zij zag om naar de koning, vluchtte in zijn armen, begroef zich in zijn baard en snikte.

- Prins Eros, zei de de koning. Vergeef haar. Je ziet, zij is een kind. Zoek naar het Juweel voor Emeralda, of zoek het, tot de eindeloosheid toe vergrotende, Glas voor Astra, maar laat mij mijn jongste.

Toen boog de prins. Een nameloze treurigheid zwol in zijn ziel als een zee.

- Ik gehoorzaam Uwe Majesteit, stamelde hij bleek. Toen daalde de koning van zijn troon en omhelsde de prins. En terwijl de fanfares schetterden, stak hij zijn arm door de arm van Eros heen, nam Psyche bij de hand, en leidde zijn gast ten banket, terwijl de prinsessen volgden, omstuwd door geheel het hof.naar boven

7

Dagen had Psyche vergeefs getuurd, en zij verloor alle hoop. Maar op een windbewogen morgen - de dikblanke wolken joegen gehaast door de lucht - daar zag zij haar innig verlangen weer: heel ver scheen het een wolk, maar dichterbij werd heteen paard: het was de Chimera.

Zij wenkte met haar vingertje, en de Chimera daalde.

- Wat wil je, kleine Psyche?

Zij vouwde de handjes smekende.

- Neem mij mee...

- Je zal duizelig worden...

- Neen...

Stampende daalde hij neer op het bazalt; het terras dreunde; vonken ontsprongen, en de walm van zijn adem stoomde in wolken recht uit.

- Neem mij mee, smeekte zij weer.

- Waar wil je heen?

- Naar die eilanden van opaal en van zilver.

- Die zijn te ver.

- Voer mij dan naar dichter... neem mij mee, waarheen je wil...

- Ben je niet bang?

- Neen.

- Zal je je vastklemmen om mijn hals?

- Ja, o ja.

- Kom dan...

Zij slaakte een kreet van geluk. Hij boog de knieën en zij steeg op met een kloppende, bonzende hartje: Tussen zijn vlammende wieken, op zijn zeer brede rug, zat zij bijna veilig als in een nest van zilveren veren.

- Vertrouw niet op mijn vleugels, waarschuwde hij. Ik beweeg ze bij iedere slag. Ze gaan open, dicht, open, dicht. Klem je vast om mijn hals. Bind je vast in mijn manen. Als je niet bang bent en als je niet wordt duizelig en ziek, zal je niet vallen, hoe hoog ik ook ga. Durf je, Psyche?

- Ja...

Zij bond zijn manen rondom haar middel, als waren het sterke touwen van goudene vlas. Zij omhelsde zijn hals.

- Ik ben klaar, sprak ze moedig.

Hij steeg, heel langzaam, met brede vlerken. Onder hem, onder haar, zonk weg het terras.

Zij sloot de ogen, zij haalde geen adem, en het bloed vloeide heen uit haar hartje. Onder haar zonk weg het kasteel.

- Hou op! smeekte zij. Ik sterf...!

- Dat dacht ik wel, Psyche. Je bent veel te zwak. Je kan niet met me stijgen...

Zij opende even de ogen. Zij zat op zijn rug in het zilverdons, waar zijn schachten vasthechtten aan zijn goudblonde lendenen. En rondom haar duizelden kringen van licht en van lucht heel snel.

- Daal! smeekte zij. O, daal. Ik kan niet meer, ik heb geen adem. Ik sterf.

Hij daalde... Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel af op de grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de ogen opsloeg,

was zij alleen.

Zij was heel, heel treurig. Maar de volgende dag, daar verscheen hij alweer. En, moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij liet haar doen, als zij wenste, en zij steeg op. Zij sloot de ogen, maar glimlachte. Hij ging al hoger met haar, zonder dat ze vroeg: daal. Zij dreef een poze hoog in de lucht, zij opende de ogen en glimlachte steeds; zij wende zichaan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een speelgoed, torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst, dat zij het kasteel had verlaten.

Zij dacht aan de koning.

- Breng mij terug! beval zij het ros.

Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zodra hij verdwenen was, smachtte zij naar hem weer en naar de hoge luchten. En zij had slechts één gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen verwelkten. Zij zag niet meer om naar de zwanen, en de zwanen, verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij tuurde slechts naar de wind ter wille van hém; het goudblonde paard met de zilveren wieken, omdat het kwam op de wind, op de wolken, die donderden onder zijn hoefslag. De dagen, dat hij niet kwam, haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de tin, de ogen ver, de knie in de arm. Des avonds kroop zij dan in de baard van de koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard en er mee door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het geliefde ros was gekomen en haar had meegevoerd met voorzichtige vleugelslag, glansde zij van een gouden geluk in de apotheose harer ziel, en door de sombere hallen, waar heilige spinnen haar webben weefden, die nooit werden verstoord, jubelde Psyche's hoge stem een juichzang uit, die vreemd weer-echode aan tegen het dof gobelin, het lage verwulfsel en de roerloze ijzeren ridders.naar boven

8

- Psyche, waar wil je heen?

- Naar die eilanden van opaal, naar die zeeën van licht, naar die strepen van lichtend verschiet...

- Haal diep adem; klem je goed aan mijn hals; bind steviger de knoop van mijn manen, dan beginnen wij onze tocht.

De wolken ratelden van een lichte donder; het bliksemde onder zijn hoefslag; zijn wieken klepten open en dicht, en ruisten van krachtig geveerte. Psyche slaakte een kreet: zij was zó hoog gestegen als nog nooit en onder hen verzonk weg het kasteel, verzonken de weiden, de wouden, de steden en de rivier; onder hen trok weg als een landkaart provincie na provincie, woestijn na woestijn, het gehele Rijk van Verleden. Wat was het groot, wat was het groot! De grenzen weken telkens terug; in de diepte spitste-op stad na stad, slingerde zich rivier na rivier, verhief zich keten na bergketen,nauwlijks lichte verheffing, bobbelende arabesk door de vlakten heen. Dan waren het grote wateren als oceanen en Psyche zag niets dan sneeuwschuimende zee. Maar aan de andere zijde der zee begon weer het strand, het land, het woud, de weide, de steden, de bergen, eindeloos door...

- Hoe ver zijn nog de eilanden van opaal, de strepen van lichtend verschiet, mijn innig geliefde Chimera?

- Die zijn we al door...

Zij hief-op haar hoofdje en tuurde uit langs zijn dampende hals en tuurde om zich heen.

- Maar ik zie ze niet meer! sprak ze verrast. Ik zie het woud en de weide, de steden en de bergen... Is dan overal de wereld dezelfde? Waar zijn de eilanden van opaal?

- Achter ons...

- Maar ik zie ze niet...! Zijn we er dan overheen gegaan, zonder dat ik ze zag? O, stoute Chimera, je hebt me niet gewaarschuwd! En waar zijn de strepen van lichtend verschiet?


- We gaan er door heen...

- Ik zie niets... Beneden land, om ons wolken, als overal. Maar geen landen van licht... En toch, daar in de verte, heel ver in de verte! Wat is dat, Chimera! Ik zie als een purperen woestijn, aan een zee van goudwater met krinkelende boorden van week parelmoer; in de woestijn zijn oasen, als bleek emerald, van palmen met zilveren waaierkronen, azuren bananen, en over de purperen woestijn trilt een ether van licht karmozijn, met strepen van smeltend topaas... Chimera, Chimera, wat is dat voor een land? Wat is dat voor een prachtig land?? De goudene zee schuimt borduursel van parelen aan tegen de oever van schilferend parelmoer; de palmen waaien hun kronen op een ritme van luchtmuziek, en de bananen, blauw, in de ether, roze, verglimmen tot alles er licht is...! Chimera, is dat de regenboog?

- Neen...

- Chimera, is dat het land van geluk? Is dat het Rijk van Geluk? Chimera, ben je er Koning?

- Ja. Het is mijn land. En ik ben er koning.

- Gaan wij er heen?

- Ja.

- Blijven wij er, Chimera? Blijven wij er samen?

- Neen...

- Waarom niet?

- Zodra ik mijn purperen land heb bereikt, moet ik verder... En dan weer terug.

- O, Chimera, ik wil niet terug! Ik vergeet alles, mijn vader, mijn land. Ik wil daar blijven, bij jou!

- Ik kan niet... Maar let nu goed op: wij naderen mijn rijk, kleine Psyche. Zie, nu zweven wij over de zee, nu naderen wij de boorden, die schilferen van week parelmoer.

- De zee is vuilgroen, als gewone zee; de boorden zijn zand... Je bedriegt me, Chimera! Zodra we naderen, tover je weg alle schoons wat ik zag...

- Nu, onderons is de woestijn van purper; onder ons zijn de oasen van bleek emerald.

- Je bedriegt me, Chimera! De woestijn blaakt gloeiend in straffe zon, de oasen verbleken tot niets, als verheveling... Chimera!

- Wat Psyche?

- Waar gaan we heen?

- Naar de vérste verschieten...

- Ik geef niet om ze! Je bedriegt me altijd! Eindeloosheden voer je me mee, en het moois, wat ik zie, verdwijnt voor mijn oog. Maar toch... daar achter de kim, de zandeinder van de woestijn, is een glanzende schijn... Zijn dat zilveren grotten aan een zee van licht! Golft het licht daar als water? Zijn dat bossen van licht, steden van licht, in een land van licht! Is dat het paradijs!?

- Ja... Wil je er heen?

- Ja, o ja, Chimera: daar is het geluk, het hoogste geluk en daar wil ik bij je blijven...!

- Wij naderen al...

- Laat het nu blijven het land van licht, het zonneglansparadijs; tover niet weg het land van geluk, o stoute Chimera: bereik het nu met me, en daal met me neer... - Wij zijn er...

- Daal neer...

Hij daalde.

- Bereiken wij nog niet de lichtende grond?

- Kijk naar beneden, of je niets ziet...

Zij keek langs zijn vleugel.

- Ik zie niets...! Het is nacht... Het is donker... Chimera!!!

- Wat, kleine Psyche?

- Waar is het land van zilveren licht, het land van de lichtende mensen? Waar is het gebleven?

- Zie je het niet?

- Neen...

- Dan is het weg...

- Waar?

- Achter ons, onder ons...

- Waarom ben je niet eerder gedaald?

- Mijn vlucht was te snel en ik kon niet, o Psyche...

- Je bedriegt me! Je kon wel! Je wil niet... Nu... nu is het nacht, stikdonkere nacht, starloze nacht... Een koude ijst om... O, Chimera, voer mij terug...!!

Hij wendde zich met een zwaai van zijn krachtige vlerken. En bij zijn zwenking sloeg-uit het weerlicht en zigzagde door heel het luchtruim met glad-hel electrische degens: de zwarte lucht scheurde los met een heftige donderslag als klettercymbalen, een stormwind stak op, kletsregen viel neer...

- O, Chimera, voer mij terug!

Zij wierp zich aan zijn hals; zij verborg in zijn manen haar hoofdje en door de losbarstende storm, terwijl bij iedere slag van zijn hoef het bliksemde rondom hen heen, vlerkte hij wijd-uit door het luchtruim, terug met haar naar haar land: het Rijk van Verleden, inkt daar ginds in de nacht van inkt...naar boven

9

De oude koning was dood.

Van de driehonderd torens wapperden zwarte vlaggen en een donkere schaduw sloegen zij neer.

Zwakke schemering viel door de boogramen in het kasteel, want de driehonderd vlaggen befloersten de zon. Met diep bedroevende treurmuziek geleidde destoet bij het flakkeren der lange flambouwen de goudene dodeschijn van de koning, de trappen af, de trappen af, naar de zeer diepe grafgewelven.

De zwarte priesters baden Latijn, het zwarte hof zong de litanie, de zwarte prinsessen zongen om beurten een lange zin van Latijn...

Emeralda, het eerst, achter de schrijn; Astra achter haar zuster; en het laatste, kleine Psyche, gehuld in haar zwarte sluiertje. Emeralda zong met een stem van kristal, Astra viel te laat in, verstrooid; en de stem van Psyche beefde, als zij alleen moest zingen, de eentonige, lange zin...

Daar, in het diepste gewelf, zetten zij de schrijn naast de schrijn van des konings vader, en zij baden, geknield, er om heen. De lage Romaanse gewelven weken terug in ondoordringbare duisternis. Zij zongen en zij baden de hele lange dag, en Psyche was heel moe, en terwijl zij knielde neer, met knietjes stijf, viel zij in sluimering tegen de schrijn aan van haar vader. Haar laatste gedachte was geweest te omhelzen voor het laatst zijn dierbare oude gelaat, maar zij voelde slechts het goudsmee-werk en haar voorhoofdje deed zich pijn aan de grote ronde juwelen, die er waren in gevat...


Toen sliep zij in...

En toen het hof gebeden had, en men langzaam de trappen weer opsteeg, om boven te huldigen Emeralda als koningin van het Rijk van Verleden, vergaten zij allen Psyche.

Zij sliep heel lang...

En toen zij wakker werd, wist zij eerst niet, waar zij was. Toen bespeurde zij de schrijn bij het licht van de lange flambouwen.

Toen zag zij door het kristal heen van de sarcofaag het dode gelaat van de koning. Zij drukte een kus op het glas.

- Vadertje! fluisterde zij bevend: waarom ben je gegaan? Ik ben nu helemaal alleen! Voor Emeralda ben ik bang, en Astra ziet niet naar mij om: zij ziet alleen naar de sterren. Vadertje! Vergeef me! Ik heb je bedrogen! Ik heb door het luchtruim gedraafd op de rug van het vliegende paard. Maar, vadertje, het paard is mooi, en ik heb de Chimera lief! O, vadertje, ik heb je bedrogen, en nu ben ik alleen, en ik heb niemand, die voor mij zorgt! Dood ben je, vadertje, en gebalsemd, en opgesloten in goud en kristal en juwelen, en je hoort je kleine Psyche niet; je ziet niet naar je dochtertje om. Alleen! Alleen! Ontzaglijk is het kasteel: driehonderd torens staan hoog in de lucht; ik ben nooit in alle driehonderd geweest hoe ik ook heb gedwaald. O, vadertje, o, vadertje, waarom ben je van me gegaan! Wie heeft mij nu lief, wie beschermt mij nu voor het leven? Vadertje, vaarwel, ikblijf hier niet! Ik ga heen! Ik verlaat het kasteel. Groot is de wereld en boos, maar Emeralda is machtig en ik ben voor haar bang. Als ik blijf, zal zij mij met haar blik voortjagen in een toren, en opsluiten voor heel mijn leven, en mijn vleugels zal ik te pletter slaan tegen onbreekbare traliën. Vadertje, vaarwel! Ik blijf hier niet.

Ik vlucht. Waarheen? Waar zal ik vluchten! Ik weet het niet, o lief vadertje, alleen blijft je kindje achter, in de grote onveilige wereld! Alleen, alleen! O, vadertje, vaarwel, vaarwel, en voor altijd!

Zij stond. Zij huiverde. De zware gewelven weken eindeloos terug. In het

licht der lange flambouwen zag zij de heilige spinnen, die weefden web over webbe; ze werden nooit verstoord.

- Heilige spin! vroeg Psyche, aan een grote dikke, met een kruis op haar rug. Zeg mij, waar moet ik heen?

- Je kan niets ontvluchten, antwoordde de spin, somber in de hoogte des gewelfs, in het midden van haar web. Alles is als het is, alles wordt als het wordt, geschiedt als het geschiedt, alles vergaat tot stof; iedere dag verzinkt in de diepe gewelven van de sombere putten onder ons, onder ons; alles wordt het Verleden, en alles komt in de macht van Emeralda. Zodra iets is, is het geweest, en is het in de macht van Emeralda. Poog niet te ontvluchten: dat is ijdelheid: onderga je lot. Het beste is, dat je wordt een van ons, heilige spin, en je webbe weeft. Want ons weven is heilig, ons web onverstoorbaar, en met al onze webben, het een voor het ander, dienen wij de vorstin en beschermen haar schatten; de schatten van het Verleden, die achter ons weefsel vergaan tot stof.

- Maar als ze vergaan tot stof, wat zijn ze dan waard?

- Dom kind, stof is alles, het Verleden is stof; herinnering, stof; alles wordt stof; liefde, juwelen, alles wordt stof, en de heilige stof bewaken wij achter ons weven. Word spin als wij, weef je web, en wees wijs.

- Maar ik leef, ik ben jong, ik verlang, ik heb lief, en ik kan mij niet begraven in stof... O, zeg mij, waarheen moet ik vluchten!

De spin grijnsde schamper en bewoog met acht poten, heel ongeduldig.

- Vraag mij niet naar de oorden der wereld, en naar de streken van de wind. Ik zit hier en weef. Ik ben heilig. Ik bewaak de schat van de troon. Verstoor mij niet meer met je wuftheid en laat je vleugels zich niet verwarren in de stralen van mijn web, ook al ben je geen mot, maar prinses van het Rijkvan Verleden...

Psyche werd bang. De spin ontzag haar omdat zij was een prinses, maar aasde toch met boosaardig instinct... En zij deinsde terug. Zij sloeg een laatste blik op het dode gelaat van haar vader, en snelde de honderden trappen op. In alle hoeken zaten de heilige spinnen en bewogen de

poten. In huivering snelde zij hoger. Waarheen? Zij dacht wel aan haar liefde, de goudblonde Chimera, maar samen zou hij nergens met haar kunnen zijn voor altijd. Ze zweefde met hem door het ruim, en hij bracht haar terug in het slot. Zijn lot was: zonder rust het luchtruim te doorvlerken. O, zo ze Chimera was als hij, zo ze had twee krachtige vleugels, in plaats van prinsesse-wiekjes, zij had hem dan overal vergezeld...! Waarheen? Boven uit de troonzaal klonk fanfaregejubel. Daar werd Emeralda gekroond. Waarheen?? Zij vluchtte naar het terras... O, als Emeralda haar miste, hoe boos zou ze dan zijn! Ze zou denken, dat Psyche haar weigerde hulde te doen. Zij kon nooit meer terug. Vaarwel bloemen, zwanen, duiven!

De driehonderd zwarte vlaggen befloersten de dag. Zij zou de Chimera nooit zien naderen. O, als hij kwam, en zij hem niet zag, en zij hem niet wenkte, en hij vlerkte voorbij!

Hij was haar enig heil! Zo het moest, zou zij wachten, dagen lang op de tinnen. Als Emeralda haar maar niet liet zoeken! O, dan was de waterval daar, dan stortte zij zich voorover, voor altijd, voor eeuwig, in het regenbogende watergeklots! Een wind stak op. Dát was de wind die haar liefde aanvoerde! De vlaggen bewogen en belemmerden haar het gezicht. En hoewel zij niet zag, wenkte zij als in wanhoop en riep zij:

- Chimera, Chimera!naar boven

10

Het weerlichtte. Het donderde. Plotseling tussen de vlaggen zwart daalde neer het ros.

- Wat is er, kleine Psyche?

- Neem mij mee!

- Waarheen?

- Waarheen je wilt. Breng mij ergens heen. Mijn vader is dood. Emeralda heerst. Ik durf niet langer hier blijven.


- Stijg op...

Zij steeg. Hij vloog met haar voort. Hij vloog met haar de gehele dag; de zon zonk; de starren schitterden aan de boog van de nacht; en hij vloog terug. Zij naderden weer het kasteel. Het was ochtendschemering.

- Vlieg voorbij! smeekte zij.

Hij vloog verder. Onder haar zag ze even het slot, klein als speelgoed; de driehonderd torens, waar groene vlaggen nu waaiden, omdat Emeralda heerste.

Hij vloog verder.

- Chimera! smeekte zij. Ik heb je lief, je bent de schoonste heerlijkheid, die ik immer heb aanschouwd. Veilig lig ik op je rug, gebonden in je manen, mijn armen om je hals. Maar ik ben moe. Ik ben duizelig. Ik heb het koud.Zet mij ergens neer... Kan je niet met mij rusten in een mooi dal, tussen bloemen, aan een beek? Ben je nooit moe en nooit duizelig en koud? Wil je niet grazen en liggen in een weide? Kom je dan nooit en nooit tot rust? Chimera, ik heb je zo lief! Maar waarom dit rusteloos vliegen van Oosten naar Westen, van Westen naar Oosten?

- Ik moet, kleine Psyche.

- Chimera, daal ergens neer. Blijf ergens met mij. Ik ben moe, ik ben koud. Ik wil slapen op een bed van mos onder lommer van bomen; en slaap daar met mij.

- Ik kan niet. Mijn lot is te zweven, schijnbaar doelloos, maar toch met een doel, en dat ik niet weet.

- Maar wat wil dan de Macht? Jij zweeft; de spin weeft haar web; Emeralda heerst over stof; alles is als het is; o, het leven is troosteloos! Chimera, ik kan nu niet langer! Lief heb ik je met heel mijn ziel, maar als je niet daalt, dan bind ik de knoop van je manen maar los, dan laat ik mijn armen, zo moe, maar los, en dan val ik neer in het niets...

- Hou nog een poze moed. Ginds is de purperen woestijn...

- O, die is mooi! juichte zij. Maar je vliegt er voorbij, altijd voorbij...!

- Wil je er rusten, Psyche?

- O,ja...

- Dan daal ik er neer... Hou nog een poze moed.

Zij hield hem heel vast en zag spiedend uit. Hij repte de wieken, duizelingsnel; ze waaiden een wind om Psyche... Daar doemden in de lucht de purperen zanden aan goudene zee, met parelborduursel van schuim; de auzuren bananen, die wuifden haar kronen in teerroze ether...

Haar adem hield Psyche in... Zou hij er dalen...?

Ja waarlijk, hij daalde... Hij daalde... Zij meende, het purper verbleekte, zodra hij er daalde; de zee was niet goud meer, het lover niet blauw... Maar toch, toch was het schoon, een droom-ijl en toverschoon land, en hij daalde.

Op breedstille vlerken daalde hij neer. Nu stond hij stil, snuivend zijn adem in wolkende stoom. Zij gleed van zijn rug zacht neer op het zand en zij lachte en slaakte een zucht van verlichting.

- Rust nu hier, Psyche! sprak hij weemoedig en de trilling in zijn bronsklinkende stem bevreemdde haar; zij lachte niet meer.

- Rust nu. Zie, hier zijn dadelen, en daar is een bron. De nacht spreidt zich spoedig zacht paars aan de hemel en verkoelt de te hete lucht. Reeds tintelen enkele sterren, heel bleek. Les je nu, laaf je nu, en rust uit... Dit is een lieve oase. Slaap nu, kleine Psyche.De dag van morgen is spoedig daar... Vaarwel.

Zij zag hem aan met grote ogen. Zij wierp zich aan zijn hijgende borst van breed, krachtig paard en sloeg om zijn krommende hals haar armen, die beefden.


- Wat...? Wat zeg je, Chimera? vroeg zij met haar stem bleek van angst. Wat wil je? Wat meen je? Je rust hier toch mét me, in de zacht paarse nacht en onder de blauwe bomen? Je laaft je toch mét me aan dadels en bron? Je laat me toch slapen in schaûw van je vleugels en je zal over me waken in d'ontzaglijke nacht?

- Neen, kleine Psyche. Ik ga, verder en verder, en dan keer ik weer. Dan zie je me weer in de lucht, na weken... na maanden misschien...

- Je wilt me verlaten? Hier, in de woestijn!?

- Heb moed, kleine Psyche: je bent nu te moe om verder met mij door het ruim te kruisen. Je zou glippen van mijn rug in het niets. Blijf hier. Hier is een lieve oase, hier zijn dadels en murmelend water...

Zij slaakte een kreet, die verstikte in haar snikken. Zij slaakte een tweede, die in de verte van de woestijn de hyena's deed schrikken en spitsen de oren. Zij slaakte een derde, die verscheurde de nacht en de sterren trilden van medesmart.

- Alleen! kreet zij uit en zij wrong haar handjes. Alleen!! O, Chimera, je laat me alleen bij dadels en bron en ik dacht... en ik hoopte nog, dat je met me zou blijven, koning in je regenboogland! Alleen, je laat me alleen, in woestijn van zand, in niets dan zand, zand onder de nacht, bij een enkele boom, en een handjevol water. Alleen!! O, Chimera, dat kan je niet doen...! Want ik heb je lief; ik aanbid je met heel mijn ziel, en sterven zal ik van smart en van tranen. Chimera, als je me vlucht! Ik heb je lief: ik aanbid je goudene ogen, je bronzene stem, je stomende adem, je hijgende flanken; de manen, waarmee ik me bond, je vlammende wieken, die ver me brachten, verder en verder... Tot hier...!! O, Chimera, vlij neer je dampende leden in de schaduw van de nacht, leg neer je edele hoofd in mijn armen en mijn schoot en samen zullen wij rusten en morgen vliegen wij verder, verenigd voor altijd!

- Ik kan niet, o kleine Psyche. Ook ik heb je lief, zoete vracht, die lag tussen mijn vlerken; klein kapelletje, zwak van wiekjes, dat leende de kracht aan mijn vlucht, maar nu...

- Maar nu, o Chimera, Chimera, maar nu...??

- Maar nu moet ik heen,volvoeren mijn eenzame tocht heen en weer, zonder doel mij bekend... Vaarwel, kleine Psyche, en hoop op het leven, hoop op morgen...

Hij breidde de wieken, zijn leden trilden, hij steeg in de lucht. Zij wrong de armen, de handen: zij snikte, zij snikte...

- Heb medelijden!! smeekte zij. Erbarmen, erbarmen! Wat heb ik gedaan? Waarom straf je me zo? Mijn God, wat heb ik gedaan! Ik heb vertrouwd, gehoopt, mijn ziel gegeven in geluk... Wordt dan geluk gestraft? Is het niet goed te hopen, te vertrouwen en lief te hebben? Moest ik dan wantrouwen en haten? Wat vraag ik! Hij hoort mij niet meer! Wat kunnen mij schelen de raadsels van leven. Hem heb ik lief en in mij is niets dan mijn liefde en wanhoop, en om mij is de woestijn en de nacht, en nu... nu moet ik sterven!!

Zij snikte en haar tranen vloeiden. Zij was alleen. Om haar doomde de nacht, om haar strekten de zanden zich uit tot aan de nauw zichtbare einder. En boven haar trilden de sterren.

En zij weende. Haar smart was te groot, voor haar ziel te klein. Zij weende.

- Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lessen, ik wil mij niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moe, maar ik wil voort...

Zij ging en zij weende. In de nacht ging zij door het zand, en zij weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zó, haar tranen vloeiden zó vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Haar tranen vloeiden neer in het zand. En zij weende, zij weende altijd, en terwijl zij ging... Haar tranen hielden niet op. Toen vormden in het zand haar tranen, zó warm en zo groot, kleine meertjes. En terwijl zij ging, steeds ging en steeds weende, vloeiden de meertjes ineen, en achter haar, vloeide een beek van tranen. Kronkelend achter haar vloeiden haar tranen. En zij ging in de nacht en weende.

Tot een beek vloeiden samen haar tranen, latende achter haar zilten spoor. Zij ging, zij ging altijd... De nacht was paars en ontzaglijk, de woestijn had geen grens, en moe ging zij en weende... Achter haar kronkelde trouw de beek van haar tranen mede... En zij dacht aan haar verloren geluk... Hij had haar verlaten... Waarom...? Zij had hem zo lief, nog altijd zo lief... O, altijd zou ze zo lief hem hebben, altijd, en altijd! En in haar liefde schold zij hem niet. Want zij had hem lief en zij schold niet. Zij verlangde geen wraak, want zijhad hem lief...

- Dat was het Lot! dacht zij, wenend. Hij kon niet anders. Hij moest...

Zij weende. En, o, ze was zo moe, zo moe van de wijdte der luchten, zo moe van die wijdte van zand. Toen dacht ze niet verder te kunnen gaan en te storten in de beek van haar tranen...

Maar voor haar duisterde hoog de schaduw, somberzwart op de nacht, violet. Zij zag op, en zij moest werpen haar hoofd in de nek om te zien naar de top van de schaduw. De schaduw was rond van boven, en dan heel langwerpig naar achteren toe... Maar zij weende zo, dat zij niet zag... Toen wiste zij met haar handje een poosje haar ogen droog, en tuurde... De schaduw was ontzaglijk, als van een ontzaglijk groot dier. En zij wiste steeds haar tranen af, die vormden een plas om haar heen, en tuurde...

Toen zag zij. Zij zag, gehurkt in het zand, een ontzaglijk groot dier van bazalt, als een leeuw onbeweeglijk. Het dier was groot als een kasteel, hoog als een toren: zijn kop rees tot de sterren toe. Maar zijn kop was het hoofd van een vrouw, slank in bazalten sluier omvangen, die viel recht, links en rechts, langs haar schouders neer. En het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neer in het zand, was een leeuw, en de voorpoten, uitgestrekt, staken als muren vooruit.

De nacht straalde. Van diamanten starren straalde de zoele nacht over de horizonloze woestijn. En in de stralende nacht rustte daar, ontzaglijk, het dier: half vrouw, half leeuw, gehurkt in het zand, de poten vooruit, de borsten vooruit en het vrouwehoofd, reusachtig, omhoog naar de starren geheven. Haar blik uit haar oog van bazalt zag recht voor zich uit. Haar mond was gesloten, bazalten lippen, die nooit zouden spreken.


Psyche stond voor het dier. Om haar was de nacht, om haar was het zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond Psyche.

Toen dacht zij:

- Dit moet Zij zijn: de Sfinx...

Zij weende. Haar tranen vloeiden; zij stond in de beek harer tranen, die trouw achter haar kronkelde mee. En wenende verhief zij haar stem, klein in de nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid.

- Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maak mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer wenen...

De sfinx zweeg.

- Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw stenen lippen. Spreek. Zeg mijhet raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald, heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten, door de ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind, alleen in de woestijn, alleen in de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik misschien- niet meer wenen. Sfinx, ik ben moe, ik ben moe van de ether, moe van het zand en moe van het wenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, Sfinx, dan zal ik u, reusachtig verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw poten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uw hoofd. Sfinx, spreek.

De sfinx zweeg. De sfinx zag met ogen van steen in de nacht van diamanten starren heen. Haar bazalten lippen bleven gesloten. En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.

- Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood. De Chimera is weg. De Sfinx zwijgt. Ik ben alleen en bang en moe. Heilige starren, waakt over mij. Ziet, mijn tranen vloeien niet meer: voor deze

nacht ben ik uitgeweend... Ik kan niet meer. Ik zal slapen gaan, hier tussen de poten der Sfinx. Zij zwijgt wel, maar misschien - is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen gaan, tussen haar machtige poten. In uw blikken van levend diamant voel ik medelijden trillen... Heilige starren, ik zal slapen gaan: waakt over mij...

Zij vlijde zich neer, tussen de poten der sfinx, aan de borst van de sfinx. En zij was zo klein, en de sfinx zo groot, dat zij was als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan. Toen sliep zij in.

De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef horizonloos in een lichtende nevel. Het beekje van Psyche's tranen krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in de nacht, met starre blik en gesloten mond. De sterren trilden en waakten.naar boven

11

Zonder een wolkje verrees aan de kim het allereerste krieken, ronde rooskleurige ochtendschijn. En in de dageraad tekende zich de horizon en begrensde de vlakte van zand. In het roze licht, reusachtig, torende grauw de sfinx. Psyche sliep. Maar door haar moede oogleedjes heen glansde zacht koraalrood het licht en zij ontwaakte plotseling. Zij opendede ogen, maar zij bewoog zich niet. Zij bleef in haar houding van sluimering, maar haar oogjes weidden rond. Zij zag de woestijn, oase-loos, met alleen het beekje van tranen, dat krinkelde ver, vanwaar zij was gekomen. Het was als een zilveren draadje in het roze licht van de dageraad, en zij volgde zijn arabesk met haar blik zo lang zij kon. En toen zij zo keek, begon zij opnieuw te wenen.

De tranen druppelden over de poten van de sfinx, en Psyche weende, in haar houding van sluimering. Het was een mist voor haar oog, en door die mist schemerde de roze woestijn en het dunne en glinsterende draadje.

Maar nu wreef zij zich haar tranen, die druppelden tussen haar vingers, want zij meende te zien... en dat was zo onwaarschijnlijk. Zij wreef weer,

en zag. Zij meende te zien... en het was zo onwaarschijnlijk...

Maar het was toch zo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen, zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...

Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De sfinx was zo groot en Psyche zo klein, dat hij Psyche eerst niet zag. Maar omdat zij zo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag hij haar, een vlakje rood en wit. Hij naderde tussen de poten der sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan haar vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zoveel had geweend. Toen hij heel dichtbij was, knielde hij neer en vouwde hij de handen.

Door haar tranen herkende zij hem niet.

- Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem.

Hij stond op en naderde nog dichter, en nu herkende zij hem. Hij was prins Eros, de koning van het Heden.

- Ik ken je wel, sprak Psyche. Je bent prins Eros, die trouwen zou met Emeralda, of met Astra.

Hij glimlachte en zij vroeg:

- Hoe kom je hier in de eenzaamheid? Zoek je hier het Juweel, of het Glas, dat vergroot?

Hij glimlachte en schudde het hoofd.

- Neen, Psyche, sprak hij zacht. Nooit heb ik gezocht naar het Juweel, en nooit naar het Glas. Maar zeg mij eerst: waarom ben je hier, en slaap je bij de sfinx?

Zij zeide het hem. Zij sprak van haar vader, die dood was, van de goudblonde Chimera, van de purperen woestijn en van de smartvolle

nacht. Zij sprak hem van haar tranen.

- Ik heb ze gevolgd, oPsyche, antwoordde hij. Ik kom, sedert ik je heb gezien voor de troon van je vader, - dag onvergetelijk! - iedere morgen hier. Ik verlaat iedere morgen mijn tuin van het Heden, om te vragen aan de ontzaglijke sfinx, oplossing van mijn raadsel.

- Welk raadsel, prins Eros?

- Het raadsel van mijn smart. Want smart heb ik om je, Psyche, omdat je mij niet volgen wou, en blijven wou bij je vader... Nu weet ik beter. Je had de Chimera lief... Zij bloosde en bedekte haar gezichtje in de handen.

- Wie kon de Chimera zien, en hem niet boven mij beminnen, sprak Eros zacht. Wie kon hem beminnen, en niet over hem wenen, fluisterde hij nog zachter, en zij hoorde hem niet. Luider sprak hij toen:

- Iedere morgen, Psyche, kom ik, om aan de Sfinx te vragen, hoe lange ik nog lijden moet, en waarom ik moet lijden. En nog veel meer, o Psyche, vraag ik dan aan de Sfinx, wat ik je nu niet zeggen wil, omdat...

- Omdat...

- Omdat het je misschien pijn zou doen, die vraag van mijn hart te horen. Zo kwam ik ook nu, o Psyche, en toen bespeurde ik een beek krinkelen door het zand. Ik kende ze niet; ik was dorstig - want altijd ben ik dorstig - ik bukte mij en schepte in mijn hand het klare water op. Het smaakte zilt. Psyche, het waren tranen.

- Mijn tranen... weende zij.

- Psyche, ik heb ze gedronken. Zeg mij, vergeef je mij dat?

- Ja...

- Ik volgde de beek. En nu heb ik je hier gevonden.

Zij zweeg, zij zag hem aan. Hij knielde bij haar neer.

- Psyche, sprak hij zacht. Ik heb je lief. Van dat ik je zag, klein en naakt en gewiekt, tussen je trotse zusters staan Psyche, heb ik je lief. Ik heb je zó lief, dat ik zou wenen willen alle je tranen voor je, en je zou willen geven... de Chimera.

- Dat kan niet, zeide zij droef.

- Nee, Psyche, antwoordde hij. Dat kan, helaas, nooit zijn. Ik kan alleen wenen voor mij, en de Chimera... die vangt niemand.

- Hij vliegt te gauw, sprak zij. En hij is veel te sterk. Maar het is heel lief van je, prins Eros...

Zij strekte haar handje uit en hij kuste het eerbiedig.



Toen zag hij haar heel lang aan.

- Psyche, sprak hij zacht. Geeft de Sfinx mij hedenmorgen een antwoord op mijn vraag?

Zij sloeg haar ogen neer.

- Psyche, ging hij voort. Ik heb je tranen gedronken. Ik eerbiedig je groot verdriet, te groot voor je kleine hartje. Maarmag ik het lijden met je? O Psyche, kleine Psyche, klein in de grote woestijn, nu is je vader dood, nu is de Chimera weg, nu ben je heel alleen... o, Psyche, kom nu mét me! O, laat me je nu beminnen, o Psyche, kom nu mee! Psyche, alleen in de eindeloosheid, kapelletje in een vlakte van zand, Psyche, o kom nu mee. Ik geef je: een koepel om in te wonen, een tuin om in te spelen, en al mijn liefde tot troost. Minacht ze niet: alles geef ik, wat ik heb! Klein is mijn paleis, en klein mijn tuintje er om, maar groter dan de woestijn en de hemel is mijn grote liefde. O, Psyche, kom nu mee! Niet meer lijd je dan koude en honger en dorst, en het leed, dat je hartje lijdt, Psyche... lijden wij samen.

Hij strekte de armen uit. Zij glimlachte, moe en bleek geweend, liet zich glijden van de poot van de sfinx, en glipte neer aan zijn hart.


- Eros, murmelde zij. Ik lijd. Ik smacht. Ik ween. Ik gaf al alles weg, wat ik had. Ik heb niets meer dan mijn smart. Kan smart... geluk zijn in het Heden?

Hij glimlachte.

- Uit smart... wordt het geluk, voorspelde hij. Uit smart, wordt het geluk, niet in het Heden, maar... in de Toekomst!

Zij zag hem vragend aan.

- Wat is dat? vroeg ze. Toekomst...! Het is een woord heel zoet... ik weet niet wat het is. Ik hoorde het nog éénmaal... Vader sprak het soms met zachte stem... Het schijnt iets ver... heel ver te zijn...

"Uit smart wordt in de... Toekomst... het geluk!" Ver achter me ligt het Verleden... Toen was ik kind. Nu ben ik vrouw... Vrouw...! Nu ben ik, Eros, vrouw, vrouw, die geweend heeft, en geleden, en gevraagd aan de zwijgende Sfinx... Nu ben ik geen prinsesje meer, maar vrouw, koningin... van het Heden...!

Zij viel tegen zijn schouder aan, in zwijm.

Hij wenkte. Uit de lucht vloog-aan een stralend gouden kar, door twee blazende griffioenen getrokken. Hij hief haar in het voertuig. Hij hield in zijn arm haar omprangd, en vast tegen zijn borst. Met de vrije hand, mende hij door de glorende lucht der woestijn zijn twee draakgevleugelde leeuwen.naar boven

12

Toen Psyche de ogen opsloeg, hoorde zij heel zachte muziek van dubbelfluiten. En zij ontwaakte met een glimlach uit haar zwijm. Liggen bleef zij, en zij bewoog zich niet en zij zag om zich rond. Zij lag op een zacht bed van purper, op een rustbank van ivoor. Zij lag in een koepel van kristal; rondom de koepel stonden zuilen van kristal, ging eenronde, kristallen galerij. Om de zuilen klommen rozen, gele, witte, roze, en zij

geurden in de morgen van lentezonneschijn. Door de zuilengalerij, door de wanden van kristal, zag zij rondom zich heen een vriendelijke beemd, als een ronde vallei, een vallei als een tuin, doormurmeld met een beek, tussen perken van bloemen. Heel nabij scheen de horizon van lage heuvelkling, en de lucht zonder wolken was als een beker van turkoois.

De fluiten wisselden haar beurtgezang. Psyche richtte zich wat hoger, leunende op haar arm; zij lachte en zag rond. In het midden van de koepel van kristal was een bekken, marmerwit, vol water, en enkele duiven tripten er omheen, of dronken. Aan de poort van kristallen zuilen, gehurkt, zag Psyche twee meisjes; zij hieven met de vingers de fluiten aan de mond, en speelden. Psyche lachte, en luisterde toe. Toen liet zij zich weer vallen in het bedde, zalig te moê, vol rust en tevredenheid, en zij zag op, naar boven...

Door een krokusgeel velum viel de lentezonneschijn getemperd naar beneden, rustig en mild, vrolijk en stil. Psyche ademde dieper en slaakte een zucht uit haar hartje. Zij wond haar armen onder haar hoofd; haar wiekjes lagen rechts en links van haar uit en op de fluitmelodie dreef haar gedachte als doelloze droom; rozebladeren op water.

Zij droomde en zij luisterde... Zij voelde zich niet moe meer, en vochtig fris - gekoeld met onzichtbare hand, met onzichtbare zorg - voelden-aan haar ogen, die een beek hadden geweend. Haar adem ging gerust en haar zieltje voelde veilig... En zij glimlachte steeds...

De fluiten hielden stil...

De meisjes, ziende, dat de koningin was ontwaakt, rezen op en naderden het bedde met een korf vol blosrood ooft, die zij naast haar zetten neer. Toen bogen zij heel diep, zonder woord en hurkten weer bij de zuilen, en bliezen weer de fluiten, maar nu met andere wijs, iets luider, als een roepstem, en samen unisono. De fluiten juichten in de morgen en buiten in de lucht, heel hoog, antwoordde blij de leeuwerik...

Psyche glimlachte en strekte-uit haar hand en nam een perzik, een peer, een tros van blauwe druiven... De fluiten juichten samen en de leeuwerik twetterde al hoger en hoger en hoger. Toen hoorde Psyche zacht

kabbelen de beek, als in een ondertoon; de duiven roekedekoeëden en om haar zong de morgen haar welkom toe.

Daar naderden stappen licht en voorzichtig, de fluiten zwegen stil, de meisjes rezen op en bogen heel diep. En tussen de zuilen van kristal verscheen prins Eros, de koning van het Heden.

De meisjes gingen heen en Eros naderde en boog de knie voor Psyche.

Hij zeide niets en zaghaar aan.

- Eros, zei de Psyche. Ik dank je... Ik heb gerust, mijn ogen zijn gekoeld, mijn honger is gestild... Zachte muziek is om mij geweest en alles scheen vriendelijk en van mij te houden.

- Alles in mijn rijk is blij, dat de koningin is gekomen. Alles is blij, dat de koningin is ontwaakt.

- De koningin van het Heden, murmelde Psyche.

Toen sloeg zij om zijn hals haar arm en leunde aan zijn schouder haar hoofd.

- Eros, sprak zij zacht. Ik heb je lief... Hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijn spoor van tranen ben je gegaan, mijn zilte tranen heb je gedronken, en uit de woestijn van de borst der onverbiddelijke Sfinx, heb je me geheven in je wagen, getrokken door vlugge griffioenen... Ik heb mij voelen gaan door de lucht, in mijn zwijm, niet met de vaart van de blonde Chimera, wiens hoeven de bliksem ontvonken en donder doen rollen, in de ether hoog... maar zacht gestadig op raderende wielen over wolkjes teer van de dageraadgloed. Hoe lang zijn wij gereden...? Hoe lang heb ik geslapen? Eros, hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijn liefde is heel diepe dankbaarheid, omdat je me hebt gered. Mijn liefde is innige erkentelijkheid, omdat je me hebt verzorgd en gelaafd. Mijn liefde is...

Zij zweeg even en rees van het bedde.

- Zeg, Psyche, drong hij zacht aan, en stond op.

- Mijn liefde is diep knielende eerbied, o Eros, omdat je wou wenen mijn tranen en mij geven de wens van mijn hart, die vervuld, je zou zijn tot de bitterste smart.

Zij zonk op haar knieën en vatte zijn hand en kuste ze lang. Hij hief haar aan zijn borst.

- Mijn zachte Psyche! sprak hij. Mijn kind en mijn vrouw en mijn tedere vorstin! Kniel niet voor mij. In liefde is het zoet te geven en te lijden. Liefde is geven, en liefde is lijden...

- Ik heb alleen geleden, maar niet gegeven, sprak Psyche heel zacht.

- Lijden is het grootste geven. Te geven aan wie men liefheeft, het leed van zijn lijdende ziel, is de grootste gift, die te geven is. Mijn kind en mijn vorstin! Poog, met de herinnering heilig aan Leed en Liefde, geleden en geliefd, gelukkig te zijn in het Heden. O, laat het verleden herinnering zijn, heilige herinnering, goudene herinnering, maar zie nu aan het Heden! O, laat het Heden je troosten, het Heden, klein, nederig en arm. Zie, dit is alles: deze koepel is mijn paleis, deze tuin is mijn rijk; die bloemen en die vogels, ze zijn alle mijn schatten: rozen en duiven en twetterende leeuwerik.Meer heb ik niet; alleen heb ik nog mijn liefde, mijn liefde hemelgroot en heelalwijd. Maar wie woont in zo grote liefde, heeft niet nodig, groter paleis en groter rijk om te heersen. Voor de schatten van Emeralda ruil ik mijn rijk en liefde niet... Psyche, mijn vorstin, toch heb ik voor je sieraden. Prinses van de Naaktheid met de Wieken mag nooit dragen juweel van edelsteen, en juwelen heb ik ook niet. Maar parelen, Psyche, heb ik: parelen, die Emeralda veracht. Parelen, Psyche, heb ik, gevonden in je tranen van gisteren. Zie, ik voegde ze samen, ze werden je een kroon. Parelen mogen je tooien, tranen mogen je tooien, mijn kind van leed, mijn vrouw van liefde, vorstinnetje van mijn ziel en van mijn rijk...

Toen nam hij een kleine kroon van twaalf grote parelen en drukte ze op haar hoofd. Toen hing hij haar een snoer van parelen om de hals. En daar zij voor hem naakt stond, zo onbesmetbaar teer in haar prinsesse-naaktheid, sloeg hij haar om de heupen een waas van dunne sluier met parelen rijk bestikt, en dat zij vastwrong in een knoop. Toen bood hij haar een spiegel en zij zag zich heel mooi, gekroond als een vorstin, en

glimlachte tevreden.

- Ben ik vorstin? murmelde zij zacht. Ben ik gelukkig? Eros, heb je me lief: is dit het geluk van het Heden? Eros, heb ik je lief, in dankbaarheid en eerbied, mijn gemaal en mijn koning...?

Hij voerde haar zachtkens mee, de zuilen tussen-door, de trappen af van kristal. Cupido's fladderden om hen heen, de leeuwerik twetterde heel hoog, de rozen geurden, de beek kabbelde zacht in ondertoon. De lente jubelde welkomst toe, en de fluiten, achter de heesters, pepen een dubbellied. De heuvelkling van de horizon was veilig eng en boven rondde de hemel zich als een beker van turkoois. Alles zong, alles geurde, in het gras zoemden duizend insekten, om de bloemen fladderden vlinders en toen Psyche langs de perken ging aan de arm van haar gemaal, bogen zich alle bloemen huldigend voor haar neer, de witte slanke leliën, de violen met lachende oogjes, hoge bloemen en lage bloemen, op lange stengels en korte stengels, en allen wierookten geur.

Eros wees in het rond.

- Dit is het Heden, Psyche, zeide hij, haar drukkende aan zijn hart.

- En dit is het geluk, dat is als lelie en viooltje... fluisterde ze aan zijn lippen.naar boven

13

De lieve dagen volgden elkaar als een rei van lachende Horen... Eros en Psyche kweekten de bloemen, die niet verwelkten als Psyche streelde langs de stengels of zacht de kelken kuste. Zij dwaalden langs debeek, en was de middag warm, dan zochten zij de koelte onder het krokusgele velum, in de koepel van kristal, waar de duiven aan het bekken kirden. De dubbelfluiten pepen, of Eros zelve nam een lier en zong aan Psyche's voeten de sproken van weleer.

Het was het kleine geluk van het bloemelachende Heden. Tussen de heesters, waar Mei geurige sneeuw van bloesem strooide, speelden

naakt mollig de teer gewiekte cupido's of stoeiden in fladdervlucht op, als wolkjes in de lucht.

De zoete nachten volgden de lieve dagen; de diamanten starren straalden, de zelfde, wie Psyche had gesmeekt haar te bewaken in de woestijn. Onder de rozen sluimerden de blonde vleugelkindertjes tegen elkaar aan, moe van hun gedartel, met opene mondjes, en beentjes plooiende van dikke molligheid. De lucht was zwaar van adem van jasmijnen: het was de lente, het was het Heden, het was de nacht...

En terwijl Psyche met haar hoofd lag tegen Eros' schouder, en om haar leest zijn arm zich vlocht, terwijl Psyche opkeek naar de starren, heilig in de violette nacht, parelde de nachtegaal. De vogel zong, en zong alleen; alles was stil. De vogel zong, gewiekt geluid, en liet de tonen vallen in de lucht als droppelen klank gesprenkeld, als een fontein van klanken. De vogel zong en Psyche sloot de ogen, en voelde op haar lippen Eros' kus.

De dagen volgden de nachten. Het was altijd het kleine geluk van bloemen en vogels, van lente en liefde, cupido's en rozen, muziek en wiekjesdans. De bloemen waren schoner en verwelkten niet; de vruchten waren zoeter en blozender van blos; de lentelucht was ijler, en heel het leven was gelukkiger als goudene dag. Het was de dag, die dagen duurde en nachten; het was het Heden.

Was Psyche alleen, zo verlangde zij naar Eros, en zag zij hem weer, zo breidde zij de armen uit en zij hadden elkaar lief. Was Psyche alleen, zo dwaalde zij rond in de rozige lentemorgen; de bloemen bogen voor haar neer; de beek spoelde koel over haar voetje; zij speelde met de gewiekte engeltjes, die vlinderfladderden rondom haar hoofd. Zij zette zich in het mos vol violen; zij gebood de kinderen haar de kroon te ontnemen, haar los te vlechten heur lange haren, haar los te knopen het waas om de heupen, en zij vlijde zich aan de oever der beek; haar hand speelde met het koelklare water, en naakt in de schaduw der bloeiende heesters, sliep zij in en de knaapjes om haar. Dan maakte haar wakker de tred van de koning; de kinderen ontwaakten; zij kleedden haar aan, en zij trad haar gemaal tegemoet, en ontvinghem met de armen open.

Het was het kleine geluk van het Heden.

Eens op een middag sliep zij naakt onder de heesters, de knaapjes om haar heen; op het mos lag haar kroon en haar sluier, en het beekje kabbelde in ondertoon. Heel stil was de middag, van warmte zwaar. Onweer scheen te dreigen, maar de lucht was nog blauw. Aan de kim, waar de nauwe heuvelkling golfde, krulden onweerwolkjes als struisveren grauw. En éénmaal, geluideloos, weerlichtte het.

Toen scheen boven de kam van de heuvel iets donkers te rijzen tegen de onweerwolkjes aan. Het was rond als een hoofd, als een donker hoofd. Uit het donkere hoofd gluurden twee ogen, zwart als git, en meer verscheen niet. Lang gluurden de ogen; toen riep uit de koepel een stem: - Psyche, Psyche!

Psyche ontwaakte, de cupido's met haar. Eros kwam nader en voerde haar mee; de lucht verdonkerde en een ogenblik barstte los het zomeronweer; grauwe lucht, bliksem, regen, en heel snel verder rollende donder. Het duurde een poze: toen was blauw weer de lucht, en de bloemen herademden en richtten zich op, schuddend van frisse regendroppelen.naar boven

14

De volgende dag, toen Psyche weer sliep aan de beek, rees weer aan de kim het donkere hoofd met de glurende ogen van git. Heel lang gluurden de ogen, begerig. Toen rees hoger het hoofd als een donkere zon, achter de heuvelkling aan tegen de lucht.

Het was een gezicht, zongebruind, met heel donker haar; om de slapen een krans van wijngaardlof, en uit de krans staken twee horentjes, als van een jonge bok.

De ogen zagen begerig en jong, als waren zij git en goud. In de kroesbaard lachten de lippen, en de puntige tanden schitterden wit: de puntige oren spitsten zich.

Nu was geheel zichtbaar tegen de lucht het donker gelaat; de schouders verrezen, bruin en naakt, en twee bruine handen met vingers slank, beurden aan de lippen een fluit van korte en lange rietjes. Het fluitje

schalde een fanfaretje, een mars van heel vlugge toontjes. Toen zweeg het weer stil en de goudgitten ogen gluurden. Psyche verroerde zich in haar slaap. Daar klonk weer het fluitje, en Psyche opende de ogen. Verbaasd hoorde zij de gamma's der rietjes, die zij nog nooit zo gehoord had, geestig en speels, vlug en guitig. Zij richtte zich op haar arm, zij zocht met de ogen...

Zij schrikte. Daar aan de kim, als een donkere zon, zag zij het bruine gelaat, en de lippen in kroesbaard bliezen de rietjes, kort en lang.

Psyche schrikte en zag bevende uit. Toen zweeg weer het fluitje en guitig knikte het hoofd haar een groet toe. Psycheontstelde, zij wekte de knaapjes, zij vluchtte vandaar: uit de koepel trad Eros haar tegen.

Zij wilde eerst spreken, maar hij kuste haar, en, waarom wist zij niet, zij sprak niet. Toen nam zij zich voor, het aan Eros te zeggen die nacht, maar in zijn armen, begaf haar de moed het te zeggen. Zij zeide het niet.

De volgende morgen nam zij zich voor, niet in het mos aan de beek meer te rusten. Maar die middag stoeide zij met de cupido's, en moe sliep zij ter zelfder plaatse in. De fluit wekte haar; aan de kim stond het bruine gelaat uit tegen de zon, die goud onderging, en het knikte haar guitig een groet toe.

Psyche zag op, verontwaardigd. Het hoofd rees, de schouders rezen, en de gehele figuur rees nu op: een zongebruinde jongeling, met de benen van een bok, ruigharig, en gespletene hoef. Daar schaduwde hij donker uit tegen de gouden zon, die, waaier van stralen, onder ging. Hij blies op zijn rietjes, hij floot lustig en vrolijk, guitig en blij, en zo mooi als hij kon, om aan Psyche te behagen. Zij luisterde toe - om haar sliepen de knaapjes - en zij glimlachte. Hij zag haar lach, en glimlachte ook. Toen wees zij hem fier, met de vinger, te gaan. Hij ging. Maar de volgende dag was hij er weer.

Zij zag hem nu iedere dag. Hij stond tegen de zon, die onder ging, en blies zijn rietjes, glimlachte, en knikte guitig een groet. Soms wees Psyche hem heen te gaan; soms deed ze of ze niet zag, wie daar speelde; soms luisterde zij genadig toe. Als zij dan hoorde roepen de

koning:

- Psyche, Psyche!

wekte zij de cupido's, die haar kleedden in een oogwenk en trad zij haar gemaal tegemoet. Zij kuste hem, en zij wilde hem zeggen, dat iedere dag op de heuvel een bokspotige jongeling stond, en blies op zijn fluitje. Maar omdat zij al gezwegen had, zweeg zij telkens weer, en kon haar lippen niet openen. Zij werd er treurig om, en Eros zag haar treurigheid, en vroeg haar vaak wat haar stoorde de effenheid van haar ziel. Zij zeide van niets, en omhelsde hem, en bezwoer hem, dat zij gelukkig was. Maar als de leeuwerik twetterde, de nachtegaal klanken parelde, als Eros zong bij de lier, en de beek in ondertoon kabbelde, hoorde Psyche er altijd tussen door de vrolijke toontjes, brutale fanfaretjes van de rietjes, kort en lang. Zij poogde niet te horen maar zij hoorde ze altijd. Zij klonken brutaal en guitig als van een vogeltje in een bos, dat van verre haar iets toeriep;zij hoorde en begreep nog niet wat.

Op een middag, dat hij daar stond, met bolle wangen dapper te blazen, stond Psyche verontwaardigd op, de lippen dichtgeknepen. Zij sloeg haar sluier om en wrong die vast om haar heupen, zonder de knaapjes te wekken. Zij ging met vaste tred, kindwaardig; steeg een kleine helling over, kwam in een dal, vallei van gras: de beek vloeide daar weg tussen veel irissen en narcissen.

De bokspoot, glurende en glimlachend, trippelde op zijn hoeven vlug de heuvel af, en kwam haar tegemoet.

- Wie ben je? vroeg hem Psyche hoog.

- Ik ben de Sater, antwoordde hij gedientsig. En wil je me nu eens zien dansen?

Hij floot een walsje en danste voor haar in het rond op de maat van zijn trippelmuziek. Hij sloeg zijn bokspoten uit, tolde om en om, en onder op zijn rug zag zij kwispelen zijn heel kleine staartje. Zij lachte en vond hem grappig, met zijn staartje en poten en horens. Toen buitelde hij over zijn hoofd en besloot met een buiging zijn dans.

- Je mag hier niet komen, zeide Psyche gestreng. Dit is het rijk van het Heden, en ik ben de koningin, en mijn gemaal is Eros, de koning van dit rijk. Je danst wel aardig, en je fluit nog-al aardige wijsjes, maar je mag hier niet komen. Wij hebben hier de leeuwerik en de nachtegaal, en mijn gemaal zingt bij de lier.

- Dat is klassieke muziek! zei de Sater.

- Ik weet niet wat je bedoelt met klassieke muziek. Maar je mag hier niet komen en fluiten, mij storen in mijn middagsluimering. Als mijn gemaal dat wist, zou hij heel boos zijn, en je laten verscheuren door twee blazende griffioenen.

- Daar ben ik niet bang voor, zei de de Sater. Ik tem wel panters, en die zijn veel gevaarlijker.

- Ik heb medelijden met je gehad, ging Psyche gestreng voort, en zich oprichtende in haar koninginne-waardigheidje: en er nog niets van gezegd aan de koning. Maar als je nu morgen weer komt, dan zeg ik het.

- Dat zal je wel laten! zei de Sater brutaal.

- Je bent een ongemanierde jongen! sprak Psyche, boos en beledigd. Zo praat je niet tegen een vorstin! Ik moest me ook niet verwaardigen met je te spreken. Ik kan wel zien, dat je niet weet, hoe men zich aan een hof gedraagt, en dat je uit het bos komt. En je bent lelijk ook, met je harige poten en je staart.

De Sater zag haar bewonderend aan.

- Ik vind jou heel mooi! fluisterde hij bewonderend. O, ik vind je zo mooi. Je hebt zulkelieve ogen, en zulk goud haar, en zo blank velletje. Alleen van je vleugels, daar hou ik niet van. De nimfen hebben er geen.

- Je mag helemaal zo niet tegen me praten! zei Psyche geërgerd. Ik ben de koningin! Wat denk je wel?! Je gaat nu heen, hoor, anders roep ik de blazende beesten hier!

- Toe, wees niet boos! smeekte zacht de Sater. Dat is zo mijn manier van

praten. We praten zo allemaal in het bos. De bacchanten zijn ook niet op haar mondje gevallen. We kennen je hoftaal niet. En ook geen klassieke muziek. Maar we zijn altijd heel vrolijk en gezellig met elkaar; zeg, je moest ook eens komen...

- Ga je haast? gebood Psyche rood van woede, en ze strekte de vinger uit.

Hij hurkte eensklaps in het riet van de beek, in de irissen en narcissen, en zij zag hem wegsluipen door het hoge gras. Toen zij zich omwendde, zag zij de cupido's: zij droegen haar kroon aan.

- De koning zoekt je, Psyche! riepen zij van ver, en als een wolk fladderden ze om haar heen.

Zij ging met ze terug en omhelsde haar gemaal.

- Dwaal niet zo ver, mijn kleine Psyche! sprak Eros. In het bos achter de heuvelen zijn wilde dieren...

De avond viel, Eros zong, de nachtegaal parelde schelle klanken.

- Klassieke muziek! dacht Psyche.naar boven

15

Psyche had een geheim. Waarom zeide zij het niet? Zij wist het niet: zij kon niets zeggen, nadat zij eenmaal had gezwegen. Zij wist, dat zij niet goed deed door te zwijgen en toch zweeg zij altijd. Maar zij was er zeer bedroefd om en voelde zich ontevreden.

Dan wilde zij met Eros spreken, maar omdat zij eerst gezwegen had, was zij bang. En dan zeide zij tot zichzelf: de Sater doet geen kwaad met daar te staan en wat te fluiten en het is de moeite niet waard er veel over te peinzen...

En toch peinsde zij er over en hoorde zij maar altijd aan haar oren zijn brutale stem, zijn ruwe woorden, landelijk en grappig. Dan lachte zij er

om:

- Wat doet hij toch, wat is hij toch: een Sater? Wat is een Sater? Wat zijn bacchanten? En wat nimfen? Ook panters heb ik nooit gezien. Ik zou ze gaarne willen zien. Hoe is hun leven daar in het bos? Veel levens zijn er in de wereld, en de meeste blijven geheim. Ik ken alleen de hovelingen van het Rijk van Verleden... Hier zijn dan nog de twee fluitspeelsters en de gewiekte kindertjes. Ik zou gaarne alles willen zien in de wereld en alles willen leven in het Leven.Er moeten vreemde dingen zijn, die ik nooit zie... De Chimera was prachtig, en diep in mijn ziel verlang ik altijd naar hem, maar anders is alles gewoon... Er gebeuren geen wonderen in deze tuin... Eros is een jonge prins: dan zijn hier de duiven, de griffioenen, de cupido's... Dat is alles zo gewoon... O, te zoeken, te dwalen! De wereld is zo groot; het heelal is ontzaglijk, al is het ook begrensd. Mijn vader zeide: het had geen grenzen... O, als het geen grenzen had...! O, te zoeken, te dwalen, te zweven! Nooit zie ik de Chimera weer. Nooit zweef ik weer door de luchten... Hij toverde mij visioenen voor en liet ze weer verschieten... O, te zweven! Wanneer zie ik hem weer, en wanneer zweef ik weer...! Eros heb ik lief, hij is mijn gemaal, maar hij heeft geen wieken. De Chimera had krachtige wieken van zilveren pennen. Hij verliet me voor altijd...

Zij dwaalde zo met die gedachten alleen in de tuin. Zij joeg de cupido's weg, en schreiende verborgen ze zich in de rozen. Toen de Sater verscheen, ging zij hem tegemoet in het dal, waar de irissen bloeiden.

- Zo, ben je daar weer!

- Ja! wil je me niet weer eens zien dansen?

Hij danste en kwispelde met zijn staart.

- Ik heb je al meer gezegd dat je hier niet mag komen, zei Psyche streng.

Hij knipoogde schalks: hij wist wel, dat zij hem duldde.

- Je bent zó mooi! sprak hij met zijn vleiendste stem: veel mooier dan een van de nimfen.

- En dan de bacchanten? vroeg Psyche.

- Veel mooier dan de bacchanten! verzekerde hij. Maar ze zijn toch wel aardig. Zeg, wil je ze niet eens zien? Psyche was heel nieuwsgierig, en hij bemerkte het.

- Wil je ze niet eens zien? herhaalde hij verleidelijk.

- Waar? vroeg Psyche.

- Kijk... daar! wees hij in de verte.

Op de heuvel zag Psyche gestalten, zwierend in woeste rondedans.

- Dat zijn de bacchanten! zei de Sater.

Psyche lachte.

- Wat dol dansen ze daar in het rond! riep ze uit. Zijn ze altijd zo vrolijk?

- O, we dansen altijd, zei de Sater. In het bos is altijd plezier. We spelen krijgertje met elkaar, we drinken de druiven, en we dansen totdat de nacht valt.

- ... Psyche, Psyche! riep een stem.

Het was haar gemaal. De Sater vluchtte door het lis heen en Psyche snelde terug.

Zij wierp zich in de armen van Eros, die haar vroeg, waar zij geweest was. En zonder hem te antwoorden, begon zij te wenen en verborg zich aan zijn borst.

- Wat is er, kleine Psyche? vroeg Eros. Heb jedan verdriet? Tussen de rozen schreien de knaapjes, en aan de beek schreit de koningin? Is er dan treurigheid in mijn rijk? Voelt Psyche zich niet gelukkig? Zij weende en haalde de schouders op, om te zeggen, dat zij niet wist, En zij verborg haar hoofd aan zijn borst.

- Zeg mij, Psyche, wat is er?

Zij had wel willen zeggen, maar zij kon niet: een sterkere macht weerhield haar.

- Voelt Psyche zich niet gelukkig? Verlangt ze naar de Chimera?

Zij legde op zijn lippen haar handje.

- Spreek niet over hem. Ik ben hem onwaardig. Ik ben je onwaardig, Eros.

- Wat peinst mijn Psyche toch? Kan ik haar niet meer laten, alleen aan de beek?

- Neen, neen! zei de zij haastig en trok zijn armen om zich heen.

- Neen, ging zij ijlings door. Laat mij niet meer alleen. Blijf altijd bij me. Bescherm me, voor mezelve, o Eros...!

- Is kleine Psyche ziek?

Zij knikte van ja en legde haar gloeiend kopje aan zijn borst: zij nestelde tegen hem aan en sloot de koortsige ogen. Hij bleef bij haar en het werd alles heel zacht en de cupido's fladderden te voorschijn. Die nacht sliep zij in Eros' armen. Een ogenblik werd zij wakker: heel ver, aan de kim, door het kristal van de koepel heen, hoorde zij schallen rietjes, kort en lang. Zij hief het hoofd luisterend op. Maar zij wilde niet meer horen, verborg zich in Eros' armen en sluimerde in op zijn hart.

De volgende dag bleef hij bij haar, en zij dwaalden aan de beek. Een weemoed dreef over de tuin, de bloemen hingen slap. Des middags werd Psyche onrustig: zij hoorde de fluit; zij zag even, in de verte, vage figuren dansen.

- Zie je niets? vroeg zij Eros.

- Neen...

- Hoor je niets? sprak zij weer.

- Neen, antwoordde hij. Arme Psyche is ziek. En de bloemen zijn ziek met haar. O, laat Eros je weer genezen...!

De nacht daarop, in de armen van haar gemaal, hoorde zij de fluit. Dat schalde, brutaal, korte fanfaretjes: kom, kom, dans nu met ons; dans nu met ons: wij drinken de druiven, kom... kom...!

Zij kon niet langer weerstaan.

Rillende wond zij zich los uit de armen van Eros, die sliep. Zij stond op, sloop uit de koepel, ijlde door de tuin, de lokstem tegemoet.

De bloemen aan de beek schenen haar te smeken: o, ga niet weg; o, ga niet weg. De nachtegaal stiet een kreet uit, en zij dacht, dat het was een uil.

Zij snelde voort naar het dal, waar de irissen bloeiden. Daar, vlak bij de beek, in het licht van de maan,stond de Sater te trappelen op zijn hoeven bij het schalmeien van zijn fluit, en rondom hem, hand in hand, dol, dansten de bacchanten, naakt, een pantervel om, met wingerd omkranst de fladderend woeste haren. Zij dansten als dronken schimmen in de maanlichtblanke nacht; zij zwaaiden met haar tyrsos en wierpen elkaar met druiven, die te pletter sloegen sap op haar gelaat.

- Kom, kom! riepen zij zegevierend.

Psyche schrikte van haar stemmen, ruw en hees. Maar zij openden haar rei, twee strekten de hand naar Psyche uit, en zij dansten met haar rond. De woeste dans wond haar op, zij had nooit nog geweten wat dansen was, en zij danste nu met schitterende ogen; zij zwaaide een tyrsos, en parste de druiven aan haar mond... Toen pakte haar eensklaps de Sater beet en zoende haar woest de tros op haar lippen te pletter...

- ...Psyche, Psyche!

Zij schrikte en stond stil. De bacchanten, de Sater vluchtten.

Psyche ijlde terug; zij veegde zich met de hand de bevlekte brandende lippen af.

- ...Psyche!!

Zij snelde Eros tegemoet, maar toen zij hem zag, godgelijk en beeldschoon, blankrein in de maneschijn, met zijn edel gelaat, zijn diepbruine ogen vol liefde, toen walgde zij zo van zichzelve, dat zij stortte aan zijn voeten in zwijm.

Hij hief haar op en legde haar op het bedde.

Hij waakte bij haar sluimering.

De gehele nacht waakte hij bij haar...

En het scheen, dat zij ijlde...

Haar gelaat gloeide van koorts en telkens veegde ze zich de lippen af.

Buiten in de tuin, lieten de bloemen treurig de kopjes hangen. De leeuwerik zweeg stil, en de kleine engeltjes zaten bij elkaar, de wiekjes opgetrokken. Vaal en grauw was de lucht.

Die nacht sliep Psyche in Eros' armen, en de fluit lokte haar aan de kim...

Zij wond zich los en stond op...

Zij wilde hem kussen voor het laatst, maar dorst niet, om hem niet te wekken.

- Vaarwel! fluisterde ze heel zacht. Edele Eros, beminde gemaal, vaarwel! Ik ben je onwaardig. De zoen van de Sater brandt nog mij de lippen: mijn verhemelte is verhit van het druivensap. Vaarwel...! En als het zo kan...: vergeef me!!

Zij ging...

De nacht was donderzwoel, de bloemen hingen uitgeput, de nachtegaal

stiet een kreet, en zij dacht, dat het een uil was. Vleermuizen slapperden rond met flapperende vlerken.

Zij ging met zekere tred. Zij volgde de beek, tot waar die vloeide in het dal. Ginds... dansten de bacchanten, de Sater in haar midden.

- Hoera, hoera! riepen zij ruw en hees en zij smeten haar met een druiventros.

Zij aarzelde een ogenblik...

Zij sloeg de ogen op. Door de vale nacht schitterde één star, als een koude, trotseblik.

- Heilige star! sprak Psyche. Gij, die mij vroeger bewaakt hebt, en mij nu voor altijd verlaat... Zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!

De star verborg zich in de nacht.

- Kom! riepen de bacchanten.

Psyche deed een stap vooruit...

- Beek! riep zij nu. Kleine stroom van het land van het Heden, kabbelende klare rust, waarin ik nooit meer mij koelen zal... o zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!!

De beek pruttelde over de stenen en mompelde: neen, neen...

- Kom! Kom! riepen de bacchanten.

Nu plukte Psyche een enkele viool, wit als een meisjesgezichtje.

- Zachte viool! sprak ze. Nederige bloem, wees niet trots! Je koningin, die haar rijk verlaat, smeekt tevergeefs de star en de beek. Zij is niet meer koningin: gehoorzaamd wordt ze niet meer. Zachte viool, verhoor het smeken van Psyche, die, onwaardig, het Heden verlaat...

- Blijf, Psyche! smeekte de bloem in haar hand.

- Lief bloempje! sprak Psyche. Geboren in het mos, verwelkende, als het geplukt is. Wat weet je van goden en sterveling! Wat weet je van ziel van leven en macht! Psyche kan niet meer blijven. Maar smeek de Liefde haar te vergeven...! O, zég hem mijn laatste boodschap!!

Zij kuste de bloem en legde ze in het mos.

- ...Psyche! Psyche! Kom! riepen de bacchanten.

Zij sprong vooruit, in het midden van de dans.

- Hier ben ik! riep zij woest.

En zij sleepten haar mee in het bos.naar boven

16

...Toen Eros die morgen ontwaakte, vond hij Psyche niet aan zijn zijde. Hij stond op, denkende, dat zij was in de tuin en trad naar buiten.

Een vale hemel dreef laag, een mist hing over de heuvelen. De leeuwerik had niet getwetterd, de cupido's fladderden niet.

- Psyche! riep hij. Psyche!

Niets antwoordde. Geen zuchtje ritselde in de bladeren der bomen, geen insekt zoemde in het gras, de bloemen hingen verwelkt aan slappe stelen. Een doodse kilheid waarde om. Een bang voorgevoelen doorhuiverde Eros. Hij liep langs de perken, langs de beek.

- O, waar is Psyche! smeekte hij. O, zeg mij, water, bloemen, vogels, waar is Psyche!!

Niets antwoordde. De beek vloeide geel modderig en geluideloos, de bloemen sleepten over het pad; geen vogel piepte in het lover. Hij wrong de handen en ijlde verder. Toen kwam hij aan de plek, waar Psyche

placht te rusten in het mos aan de beek, in de schaduw der heesters.

- Wie zegt mij, waar Psyche is? riep Eros uit in wanhoop en hij wierp zich in het mos en snikte.

- Eros! klonk een zwakke stem.

- Wie spreekt daar!

- Ik, een witte viool,die Psyche plukte... Hoor mij spoedig aan, want ik voel mij sterven en mijn elvestem klinkt al haast onhoorbaar aan je oor. Hoor mij aan... ik lig naast je, neem mij in je hand...

Eros nam de bloem.

- Psyche is door de Sater gelokt in het bos. De bacchanten hebben haar meegesleept. Dit was haar laatste woord: dat zij je onwaardig was, en ging, en om vergeving bad... Zij kon niet blijven, zeide zij; zij ging...! Eros, vergeef haar! De bloem verschrompelde in zijn hand.

Eros stond op en wankelde: ook hij voelde zich sterven. Hij ging treurig en langs zijn pad waren nu alle de bloemen verschrompeld. De beek was droog. De leeuwerik lag dood voor zijn voeten. De cupido's lagen dood in de verwelkte rozen.

Eros ging in de koepel en viel op het purperen bedde neer. Een enkele duif zieltoogde nog aan het marmeren bekken. De snaren van de lier waren alle gebarsten... Ook Eros voelde zijn leven vloeien uit zijn lichaam.

Hij hief-op zijn ogen, die braken, en zag om in de koepel: het kristal verweerde en spleet met lange scheuren.

- Heilige machten! bad hij. Vergeeft haar als ik haar vergeef en hebt haar lief tot het Einde, als ik haar lief heb voor eeuwig. Laat haar vinden wat zij zoekt, laat haar dwalen eens nemen een einde, laat haar zweven, als zij zweven moet, tot in de réinste sfeer... Deze sfeer was de aarde, het zoete Heden, het kleine rustpunt, waarop zij niet dwalen kon en dus voelde de dwaaldrang in zich... Heilige machten, laat haar vinden wat

haar geluk is, éénmaal... Ook dan, als ik dat niet ben... Laat haar het vinden... Zijn stem brak, zijn ogen openden zich als voor een visioen, en hij fluisterde en voltooide zijn bede:

- ... Vinden... in de Toekomst...!

Het heilige woord was het laatste.

Hij stierf.

In het Rijk van het Heden, dat eens was geweest als een lachende tuin, was alles nu gestorven...

Toen... scheen in de mist, die hing over de kling van de heuvelen, iets aan te warrelen, als met een beweging van heel langzame geledingen. Van vele kanten, óver de heuvelzoom, kwam het vreemde gedwarrel nader... Reusachtige harige poten van monsterspinnen liepen; zij naderden al dichter: het waren spinnen met dikke, opgezwollen lijven, en poten, die altijd bewogen... Het waren de heilige spinnen van Emeralda, vorstin van het Verleden.

Zij liepen begerig toe op de dode tuin van het Heden... Zij omsingelden de tuin en wierpen-uit haar draden naar het kristallen dak van de koepel.

Toen weefden zij over het Heden, dat dood lag, één enkel reusachtig webbe...

En onder haar weven verging het dodeHeden tot stof...naar boven

17

De herfst vierde in herfstzon hoogtij in het woud.

Oker, brons, purper, goudrood en roze gloeide het lover; het zwavelgeel mos scheen antiek fluweel. Op vlagen van wind schudden de takken dolovermoedig hun rijkdom van helgele bladeren af, of zij strooiden verkwistend met goud en met geld, met ruizelende munten de paden.

Door de dwarrelende bladeren dansten luid lachend dryaden aan.

Uit de bruisende stroom tussen mossige rotsen, doken de blanknaakte nimfen op.

- Waar komt zij? Waar komt zij? riepen de nimfen nieuwsgierig.

- Daar komt zij! Daar komt zij! juichten de dolle dryaden en met handenvol wierpen zij bladeren op, die dwarrelden over de nimfen heen en fladderden neer op het water.

De dryaden dansten voorbij en de nimfen zagen nieuwsgierig uit. Zij stonden, een naakte groep, in heur bad van rotsen; ze hielden elkaar in de armen omhelsd; groen waren heur haren en parelblank schitterden uit haar borsten. De helgele bladeren dwarrelden steeds als een schat van ruizelende munten. Daverende voetstappen naderden aan, en ritselden tussen de bladeren. Een feestvreugde ruiste dichter en dichter; het goudbladerenweefsel trilde als een voorhang van ijl-gouden kant...

- Daar komt zij, daar komt zij! jubelden nu de nimfen.

De takken kraakten, de bladeren dwarrelden om, de heel ijle weefselen scheurden op voor het luide feest, dat daar aanliep.

Het feest kwam nader, fluitgeschal, cymbelslag. Dronken bacchanten dansten voorop, zwaaiend de tyrsos, hand in hand met faunen en saters; zij omringden een zegekar, getrokken door vlakkige lynxen.

Hoog op de kar zat een jongeling, baardeloos, met wijnlof omkranst, met dolle lach van levenslust, met blauwe ogen van levensgenot. Naakt waren zijn godgelijke leden, mollig gebeeld in knaapweek vlees, en zijn benen liepen-uit lang en slank, zijn armen rondden zich vrouwelijk rond. Hij was de vorst van het woud, van goddelijke oorsprong: prins Bacchus was zijn naam.

En naast hem op de zegekar troonde kleine Psyche. Ook naakt zat zij in haar sluiertje, en haar wiekjes waren zo treffend mooi, karmozijn en zachtgeel, en met vier pauwenveerogen. Rondom de kar dartelden dol, op elkaar gedrukt als een druiventros, tal van wijngoodjes, buitelend

over elkander heen, druivedronken kindertjes.

In triumf door het gouden woudweven heen stortte de stoet voorbij; de bacchanten en saters zongen en dansten; twee saters menden de lynxen, die nijdig als katten hen tegen bliezen; de wijngoodjes vlochten de ranken en torsten heel zware druiventrossen.

Hoog, als een kapel, die godin was, zat Psyche, en lachte met glanzende ogen, met gloeiende blos: zij wuifde de nimfen tegen.

- Leve, leve Psyche, Psyche met de prachtige wieken! juichten de nimfen.

De wind woei, de bladeren dwarrelden, de stoet zweepte voorbij, als gevaagd door hetblazende waaien. Eén wijngoodje was gevallen en lag in de gele bladeren te spartelen met mollige beentjes, bloedpurper in spattende druiven; hij schreide omdat men hem achterliet; nu werkte hij zich op en waggelde de stoet achterna...

De nimfen lachten met klaterende lach het druivekindje uit; ze doken onder, en achter de rotsen.

De wind woei, de gele bladeren dwarrelden.

En het woud werd stil en eenzaam.naar boven

18

- Psyche, blijf! smeekte Bacchus.

- Neen, neen, laat me!

- Met jou gaat alle vreugd van het feest: Psyche, blijf!

- Ik wil niet altijd zingen, dansen, drinken; neen, neen, laat me!

Zij stiet hem van zich, zij stiet de saters van zich, zij verbrak de rondedans der bacchanten, die, dronken, schreeuwden met dronken

ogen en wijd-open gillende monden.

- Psyche, Psyche! riepen zij allen.

Zij lachte luid, en behaagziek als een bedorven kind.

- Ik kom morgen terug, als je nuchter bent! spotte zij met haar lach. Hees zijn je stemmen, vals klinkt je zang, zuur zijn je laatste druiven! Ik wil van je feest het zoete alleen, en de alsem laat ik je over. Spreidt-uit de vellen van panters, gaat slapen je roes uit; als je feest wel moet tot de winter duren, heb je behoefte aan rust: rust voor je schorre kelen, rust voor je dronken benen, rust voor je hoofden, beneveld van wijn... Ik kom morgen terug, als je nuchter bent!

Klaterend spotte haar lach, en zij stortte zich voort in het bos. Het was de nacht in de maneschijn; in de bleke glans liet zij achter zich het woeste festijn; de jaloerse bacchanten dansten om Bacchus, en omhelsden hem in één omhelzing. Psyche ijlde voort. Haar slapen klopten, haar hart klopte en hijgend ging haar boezem. Toen zij ver genoeg was, hield zij stil, drukte met beide handen haar borst en haalde diep adem. Langzamer liep zij voort naar de stroom. Fris was de herfstnacht, maar gloeiend waren haar naakte leden.

Het woud was stil; alleen in de hoogste takken weeklaagde de wind. De maan zeilde als een zilveren schip uit lichtende luchtzee te voorschijn, en de bruisende bergstroom schuimde als sneeuw aan de rotsen. Vol verlangen naar koelte en water, trad Psyche tot het lis aan de oever; haar handen scheidden de irissen en zij baande zich een weg door de varens en doopte haar voet in het nat.

Daar doken de nimfen op.

- Psyche, Psyche! jubelden zij. Psyche met de prachtige wieken!

Psyche glimlachte. Zij wierp zich in het water, en het sneeuwblanke schuim spatte op.

- Laat mij een ogenblik met je zijn, smeekte Psyche. Laat mij me koelen in je stroom.


De nimfen drongen zichom haar en droegen haar als op de armen. Zij vlijde zich lang uit.

- Koel mijn voorhoofd, koel mijn wangen, koel mijn hart! smeekte zij. Lieve nimfen, o koelt mijn ziel! Alles brandt aan mij en in mij, vuur verschroeit mijn lippen, vuur verschroeit mijn brein... O, lieve nimfen, koelt mij!

De nimfen sprenkelden water, Psyche sloeg haar arm om de hals van éne heen.

- Je waterdroppelen sissen op mijn voorhoofd, als op een gloeiend metaal. Je vlokken schuim verdampen op de brand van mijn borst. En in mijn ziel, o lieve nimfen, kan je niet sprenkelen je koelte.

De nimfen vulden haar stroomurnen en goten ze uit over Psyche.

- Giet ze alle! Giet ze alle! smeekte Psyche. Maar al druipen mijn haren, mijn wieken en mijn leden, schroeien blijven mijn lippen, branden mijn arm voorhoofd, en van binnen, o nimfen...! van binnen blaakt mijn ziel als in één hellebrand...

De nimfen namen haar zacht in de armen. Ze doken met haar onder, ze doken weer op, ze doken onder en op.

- O, baadt mij, baadt mij! smeekte Psyche. Weldadige nimfen, baadt mij! Enige koelte blijft hangen aan mijn lichaam...; maar mijn ziel, ach mijn ziel, kan je nooit koelen!

Zij weende en de nimfen vingen-op haar tranen in schelpen van parelmoer.

- Verzamel je mijn tranen? O neen, dat zijn ze niet waard! Eénmaal heb ik een beek geweend, eenmaal zijn ze gedronken, gedronken door de Liefde, eenmaal zijn ze parelen geweest, en heeft de Liefde mij met ze gekroond! Nu, nu zijn ze als druppelen wijn, druppelen vuur, en stollen ze ook tot robijn of topaas, ze mogen me nooit meer kronen. Mijn tranen ween ik voortaan steeds... voor Emeralda!


In de schulpen zagen de nimfen gloeiende eêlgesteenten, en zij begrepen niet... Maar al haar urnen goten zij uit op wenende Psyche's ogen.

- Mijn ogen worden koel, o lieve nimfen, veel tranen ween ik nooit meer; nooit meer ween ik een beek... Maar koelt mijn ziel, blust van heel binnen de schroeiende vlammen!

- Wij kunnen niet, Psyche...

- Neen, neen, je kunt niet, o nimfen! Laat stil me dan liggen, stil in je armen, laat stil me dan deinen op je schuimsneeuw van water, laat stil me dan slapen... Maar mijn ziel in mijn slaap brandt altijd door, door mijn dromen zie ik haar vlammen óp, hoog als uit een hellekracht... O!

Zij slaakte een kreet, als van pijn... De nimfen wiegelden haar in haar saamgevlochten armen, als in een leliënwieg, en murmelden zacht een liedje...

- Nimfen, nimfen...! Dat is de brand, die niets blussen kan, nooit... Dat is de wroeging...

De nimfen begrepen haar niet;ze wiegden en zongen heel zacht.naar boven

19

Die morgen dwaalde zij rond in de rozige grauwte van herfstdageraad, - mist tussen de afbladerende bomen. Langs het pad, waar zij ging, vond zij liggen in slaap van beschonkenheid, op een beestevel, een sater en een bacchante, vast in elkanders armen; een beker lag op de grond, een tyrsos-staf gebroken, uitgeperste druiven. Zij haastte zich voort en zocht de allereenzaamste plekken. Nu werd ijler het lover, de bomen stonden wijder uiteen, het bos eindigde in vlakte, en - paars mistig - vergezicht van hele lage heuvelen. Psyche liep over de vlakte heen,

en klom de heuvelen op.


Herfstwind woei aan en bruiste tussen struik en struweel, en zong het naderen van de winter. Maar Psyche wist niet van koude, want haar naakte leden gloeiden, haar ziel stond hoog in brand. Op de hoogste heuveltop zag zij uit, haar handje boven de ogen, spiedende in de paarse mist... Onbewust in zichzelve hoopte zij iets vaags en iets onmogelijks: dat zij Eros zou zien, dat hij tot haar zou komen, dat zij hem viel te voet, dat hij teder vergaf en haar met zich zou voeren. Onmogelijk: wat was onmogelijk? Kon alles niet mogelijk zijn? Was hij niet gevolgd het spoor van haar tranen; had hij haar niet gevonden in de armen der sfinx? O, zij hoopte, zij hoopte, zij hoopte duidelijker. Haar wroeging-verschroeide ziel smachtte naar de balsem van zijn liefde in de koepel van kristal, naar de klanken van zijn lier, naar de tedere woorden in de tuin van het Heden.

Zij hoopte, zij zag uit...

In bleke morgenzonneglans klaarden de paarse misten op, trokken zij op als violette gordijnen...

Zij zag uit: daar was het Heden...

Daar zou Eros zijn, treurende om zijn stoute Psyche!

Daar zou hij haar straks vergeven...

O, hoe zij hoopte, hoe zij smachtte!... Zij smachtte, zij strekte de armen uit, en zij durfde roepen met klagelijke stem: - Eros!

De wind bruiste door struik en struweel en zong van de naderende winter. De paarse gordijnen van mist trokken op. De treurige herfstmorgen verscheen. Daar lag het Heden zichtbaar nu...

En Psyche spiedde uit, de hand boven de ogen...

Daar zag zij haar vroeger geluk, verwoest. In een dode, verdorde tuin, een ruïne: verbrokkeld kristallen zuilen. En tussen de zuilen spinneweb; over de tuin heen spinneweb, web over webbe, weefsel van spinnen met lijven dik en traag bewegende poten...


Toen zag zij, dat Emeralda heerste!

Toen voelde zij, dat Eros was dood!

Zij had hem vermoord!

O, hoe gloeiden haar leden, hoe blaakte haar ziel! O, de brandpijn van binnen, heel binnen, die geen druivesap leste, die geen dolle dans doofde, diede nimfen niet koelden, al goten zij alle haar urnen uit. O, die hel in haar ziel, om het onherstelbaar verwoeste, om de onherroepelijk vermoorde! O, dat leed, niet om haar, maar om hem; niet om zich, om een ander: dat berouw, die verschroeidende wroeging...!

Zij stortte ineen en snikte.

De bleke zonneglans taande, dik-grauwe wolken dreven aan, een hagelbui kletterde neer en smeet handenvol ijzige kralen...

Zij voelde een druk op haar schouder. Zij zag op.

Het was de Sater, die haar met zijn fluit had gelokt, hier, op deze zelfde plaats.

- Psyche! sprak hij. Wat doe je hier, zo ver van ons allen! De winter komt, Psyche; hoor bruisen de winden, voel kletteren de hagel: de laatste bladeren dwarrelen af... Wij trekken naar het Zuiden en prins Bacchus laat je zoeken... Wat doe je hier, wat hurk je en wat ween je! Wij vieren feest en ontvluchten de winter: kom!

- Ik voel geen kou: ik gloei... Laat mij hier blijven, en wenen, en sterven...

- Waarom zou je dood gaan, o Psyche, Psyche, zo mooi en zo vrolijk, Psyche, de mooiste, de vrolijkste, die het dolste kan dansen, die alle bacchanten dood danst! Kom...!

Zij schaterde door haar tranen heen: een lach als een krijsende snerp.

- Maar Psyche, weet je wat het is? zei de Sater, vertrouwelijk fluisterend.

Weet je wat je niet gelukkig maakt en waarom je niet bent als wij allen? Ik heb je het al eens meer gezegd: Psyche, het komt van je vleugels. Je vleugels hinderen je om om-te-slaan een beestevel, en je haren met ranken te omkransen. De nimfen vinden je vleugels mooi, maar wat doe je met iets, dat mooi is en helemaal geen nut heeft? Als je met die vleugels nu nog eens kon vliegen!

- ... Als ik met die vleugels nu nog eens kon vliegen! riep hem Psyche zuchtende na. Neen, nóoit hebben ze vliegen gekund, mijn arme zwakke vleugels!

- De nimfen vinden je vleugels mooi, maar de nimfen zijn sentimenteel. De bacchanten vinden ze lelijk en lachen je stilletjes uit. Prins Bacchus houdt ook niet van vleugels: hij kan je niet goed omhelzen, met die dingen aan je rug. Psyche, lieve Psyche, zeg, wil ik je eens wat zeggen...? Je moest mij met een druivenschaar die vleugels laten knippen. Want als je je vleugels kwijt bent, dan sla je óm een pantervel, je kranst je haren met wingerdlof, en je bent helemaal een van ons...

De wind woei, de hagel kletterde neer, de winter naderde aan.

- ... Eros is dood! murmelde Psyche. De lente is voorbij, het Heden is verwelkt, Emeralda heerst... "Wat doe je metiets, dat mooi is, en helemaal geen nut heeft...!" Als geen koeling mogelijk is, als het toch van heel-binnen blijft branden... is het beter misschien, afstand te doen van prinsesse-voorrecht, niet naakt meer te gaan, geen vleugels te hebben...

- Zeg, Psyche, mag ik ze knippen?

- Ja, knip ze! Knip ze ineens, mijn vleugels alleen maar mooi! riep zij woest. Knip ze af!!

Zijn ogen gloeiden git en goud, zijn adem ging snel van blijdschap, hij trok te voorschijn zijn scherpe schaar... En terwijl zij knielde, knipte hij haar beide wieken af.

Ze vielen op de grond en schrompelden ineen.

- O, dat schrijnt, dat schrijnt... o, dat schrijnt! riep Psyche.

- Het is een kleine wond, die over zal gaan! troostte de Sater, grijnzend van genot.

Hij sloeg haar nu óm een pantervel, hij kroonde haar met een druivenkrans, en zij was als een blonde bacchante, altijd heel jong en teer, met haar witte vel, met haar tedere ogen van ziele-onschuld waar diep-in de weemoed smachtte.

- Psyche! riep hij verrukt. Psyche! Wat ben je mooi! Wat ben je mooi!!

Zij schaterde haar schelle lach, haar snerp van ironie. Hij voerde haar mee de heuvelen af. Zij zag om: daarginds lag het Heden, verwoest tot stof en spinneweb. Zij zag om: ín de wind, die woei, dwarrelden haar wiekjes weg, verschrompeld ineen, dwarrelden ze weg als bladeren dor.

Zij schaterde, en sloeg haar arm om zijn hals en zij ijlden terug naar het bos.

De wind woei: de eerste sneeuwvlokken vielen...naar boven

20

Langzaam volgden de seizoenen, winter, lente, zomer, herfst...

Winter, lente, zomer, herfst, zonken beurtelings als stof, in de krochten van Emeralda.

Winter, lente, zomer, herfst, waren het Heden een ogenblik, en zonken in het Verleden. En weer was het de lente...

In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was, omdat de wereld trilde van hoop, in de nieuwe en zachte zonneschijn. Wat wisten de herders van Emeralda? Zij hadden haar nooit gezien. Zij zongen, zij zongen; zij vulden de lucht met hun zang. Als een schalmei, bleef, in de lucht, hun zang trillen en hangen. Echo in het bos en de bergen, over de weiden en in de lucht,

zong mede met hun zang. Zij zongen, omdat de lucht blauw was...

Emeralda kenden zij niet...

Blauw, blauw... blauw was de lucht! Hoop trilde in de zonneschijn, en liefde in hun hart...

In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was...

Aan de uiterste grens van het woud, waar oneindige vlakten zich strekten, woonde in een grot tussen rotsen een heilige kluizenaar, die honderden jaren oudwas. Hoe vele seizoenen had hij zien zinken in de putten van het Verleden...!

Hoevele malen had hij gehoord het lentelied van de herders! Verzonken in bespiegeling, hoorde hij ze zingen. Ze zongen omdat de lucht blauw was, de leeuwerik omhoog steeg, omdat de wereld trilde van hoop... Ze zongen, omdat wollige schaapjes weer dartelden in de weiden. Ze zongen, omdat ze waren jong, en ze de herderinnen beminden. Ze zongen van blauwe lucht, van hoop, van schaapjes en van liefde...

De kluizenaar bespiegelde...

Het was iedere lente hetzelfde lied en nooit had hij met hen gezongen.

Het heden had hij nooit gekend, het lente-heden der herders. De kluizenaar bespiegelde; hij droomde, dat Sater hem lokte, maar zijn vrome ziel hem weerstond. Hij droomde, dat hij stierf in gebed, en zijn ziel verklaard omhoog steeg.

In de verte der grazige vlakten verklonk het blaten der lammeren, verklonken de stemmen der herders.

De kluizenaar hoorde een tred.

Hij zag op.

Hij zag een kleine gestalte, als van een meisje naakt, gesluierd in blonde

haren. En hij dacht, dat het Satan wel degelijk was en hij prevelde een bezwering: hij fronste de brauwen, hij kruiste de armen.

De kleine gestalte naderde en knielde in haar sluier van haar.

- Heilige vader! sprak zij met bevende, zachte stem. Jaag mij niet weg. Ik ben arm en ongelukkig. Ik ben een zondaresse en ik kom tot u om hulp. Ik ben niet schaamteloos, heilige vader, en voor uw blikken schaam ik mij, dat ik naakt ben. Aan de herderinnen heb ik een kleed gevraagd, maar zij lachten mij uit, en joegen mij weg, en wierpen mij met stenen. Vader, o vader, onbarmhartig zijn de mensen: zij jagen mij allen weg... Ik kom uit het woud, en de wilde beesten zijn niet zo wreed als de mensen. In het bos hebben de beesten mij gespaard. Een leeuw heeft de wonden aan mijn voeten gelikt, en een tijgerin heeft mij laten rusten in het nest van haar welpen. Heilige vader, de wilde beesten hebben erbarming gehad.

- Waarom blijf je dan niet in het bos, duivelin, duivelin...!

- Omdat ik een taak vervullen moet onder de mensen.

- Wie legt je die taak op, heks, duivelin!

- In mijn droom hebben zachte stemmen gesproken, de stem van mijn vader en hem, die ik lief had, en zij hebben gezegd: ga onder de mensen, doe boete... Maar naakt kan ik niet onder de mensen gaan, want zij gooien mij met stenen. En daarom, o vader, kom ik tot u, en smeek u: geef mij een kleed! Ik heb alleen mijn haren, die mij sluieren, en onder mijn haren ben iknaakt. O vader, geef mij een kleed! O vader, geef mij uw oudste mantel, opdat het mijn boetekleed zij!

De kluizenaar zag op haar neer, waar zij knielde in haar blonde haren, en hij zag, dat zij weende. Haar tranen waren bloedrode robijnen.

- Wie robijnen weent, heeft grote zonde gepleegd: wie robijnen weent, heeft een ziel, scharlaken van zonde!

De boeteling snikte en boog tot de grond toe het hoofd.

- Hier! sprak de kluizenaar gestreng en medelijdend. Hier is een mantel. Hier is een koord voor de lendenen. En hier is een mat om te slapen. En hier is brood, hier is de waterkruik. Laaf je, les je, dek je, en rust uit.

- Heb dank, heilige vader. Maar ik ben niet moe, ik heb geen honger en dorst. Ik ben alleen naakt, en ik dank u voor uw kleed en uw koord.

Zij sloeg zich de mantel als boetekleed om, en terwijl zij zich schaamrood dekte, zag de kluizenaar op haar schouderbladen twee bloedige strepen: littekens.

- Ben je gewond?

- Lang geleden...

- Je ogen gloeien, heb je koorts?

- Ik ken niet de koorts van de mensen, maar mijn ziel brandt altijd hoog op, als een krocht van de hel.

- Wie ben je?

- Een zwaar met zonde beladene.

- Hoe heet je?

- Ik heb geen naam meer, heilige vader... O, vraag niet verder... En laat mij gaan.

- Waar ga je heen?

- Ver, langs die weg van distels, naar het koninklijk slot. Naar de vorstin, Emeralda.

- Zij is trots.

- Zij is de Prinses van het Juweel, en ik, ik ween juwelen. Ik ween ze voor haar. Eens is er geweest een tijd... dat ik parelen weende... O, vader, laat

mij gaan!

- Ga dan... En doe boete.

- Heb dank, vader... O, geef mij uw zegen!

De kluizenaar zegende haar. Zij ging, als een pelgrim nu in haar boetekleed. Het pad was steil en vol distel begroeid.

Van ver klonk het lied van de herders.naar boven

21

Het pad was steil, vol cactus en distel begroeid. Het was een nauw pad, gehouwen in de rots, opkronkelende het gebergte van bazalt, waar, boven, hoog, troonde het slot. Driehonderd torens stak het slot in de lucht, de wolken dreven er langs. Een zware zwartkille schaduw sloeg het slot op de bergwand neer. In het pad waren telkens trappen van steen uitgehouwen. Zware cactusmassa's tierden terzij van de afgrond, en over de bladeren, stekelig en rond, zag Psyche de grazige valleien van het rijk van Verleden, de dorpen en steden, de rivier, breed en zilveren lint, en daarachter opalen verschieten, meren in de lucht, en trillende strepen van droom en vanether. Zij steeg steeds hoger de trappen op, het pad op, in de sombere kille schaduw, terwijl de zon over de weiden glansde. Zij steeg, terwijl zij daarginds de herders zag met hun schapen, en hun lied, heel zwak, tot haar klonk.

Zij brak zich uit het kreupelhout een stevige stok tot staf. Zij had een slip van haar mantel geslagen over haar hoofd als kap. En met haar staf en haar kap, was zij als een vrome pelgrim. De eenzame landman, die het rotsige pad afdaalde, gooide haar niet met stenen, maar prevelde eerbiedig een groet.

Zij steeg steeds.

Hoog in de lucht lag het slot, somber en ongenaakbaar, een stad van torens, een Babel van tinnen; de wolken dreven er langs. Als schuldeloos kind, als prinsesje naakt met wiekjes, had Psyche daar geleefd, als een

kapelletje op een rots, had zij gedwaald langs die ontzaglijke tinnen, had zij verlangd en gehoopt en gedroomd. O, haar verlangens van onschuld, haar hoop te zweven tot de eilanden van opaal, haar dromen rein als de duiven, die fladderden rondom haar heen...! Zij had gedwaald, door wolken, woestijn en door woud, van het Noorden tot het Zuiden; zij had de Chimera bemind en de Sfinx gevraagd; zij was geweest koningin van het Heden en geliefde van Bacchus, en nu... nu kwam zij terug, vleugelloos, met een ziel, die eeuwig haar brandde als een scharlaken hellebrand; nu kwam zij terug het steile pad op... Haar boetekleed had zij geleend, de distels verscheurden haar voetje, en bleek van pijn en lijden, van wonden voetjes en altijd schrijnende schouders, en altijd blakende ziel, was haar kleine gezichtje, dat uitkeek onder de kap wijd.

Zij steeg altijd en steunde zich met haar stok...

O, de stem van haar vader, van Eros, in de droom, na verdovende druivedans! Toen was de boete begonnen. Toen was zij gevlucht door het woud, door de wilde dieren heen. En de leeuw had haar voetje gelikt, de tijgerin had haar slaap gegund in het warme nest van de welpen...

Nu steeg zij, steeg zij altijd...

Kwam zij nooit hoger?

Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens, ongenaakbaar hoog in de wolken?

Haar tred liet bloed op de rotssteen achter.

Maar zij rustte niet.

Rust gaf haar zo weinig.

Liever liep zij voort, steeg zij door.

Als zij liep, als zij steeg, zou zij sneller het slot bereiken. Pas voor pas won zij haar weg.

O, zij was niet bang meer voor Emeralda!

Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vrezen zou! Welk groter leed kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging ronddroeg met zich!

En zij steeg, dedistels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedige groet, als hij zag het bloed van haar voetstap.naar boven

22

De nacht was donker zwart, toen zij stond voor de ontzaglijke poort en toegang vroeg.

En de wachters lieten haar binnen, omdat zij een heilig kleed droeg.

De hellebaardiers voerden haar verder naar de hal, waar zij sliepen of waakten, en drongen haar uit te rusten.

Zij zette zich op een ruwe bank, zij at hun grauw soldatenbrood, zij dronk een teug van hun wijn.

Toen bood zij hun een robijn voor hun gastvrijheid en avondmaal.

En terwijl zij zich verwonderden, dat een pelgrim zo mooi een juweel bezat, zeide zij met haar vreemde stem, zwak, moe en toch bevelend:

- Ik heb er nog meer, topazen en robijnen en zwart-purperen karbonkel. Laat zeggen aan de Vorstin, dat ik gekomen ben, om haar hulde te doen en haar mijn juwelen te geven.

Men zond boodschap naar Emeralda en de vorstin vroeg de pelgrim te komen. Zij zond schildknapen om hem te leiden naar de troon waar zij zat.

En Psyche begreep, dat Emeralda bevreesd was voor verraad, bang voor het naderen van ziel, en haar daarom zo dicht omstuwen liet door

gewapende jongelingen.

Zij ging tussen de knapen, door hallen en zalen, trappen op, gangen over; toen ontsloten zich ijzeren poorten, toen werd een voorhang terzij geschoven.

En Psyche trad in de gouden torenzaal.

Daar zat Emeralda in licht van duizend kaarsen, op een troon, onder een hemel, met een dicht gevolg omstuwd.

- Heilige pelgrim! sprak Emeralda. Wees welkom. Je komt me juwelen brengen?

Een koude huivering gleed als een slang over Psyche's leden, toen zij Emeralda's stem vernam. Zij had niet gedacht meer vrese voor haar trotse zuster te koesteren, maar nu zij haar zag en haar hoorde, viel zij bijna in zwijm van ontzetting.

Want de aanblik was allerverschrikkelijkst.

Ouder was Emeralda geworden, maar schoon was zij nog steeds. Maar zij was van een schoonheid afgrijselijk. In de met duizenden kaarsen verlichte zaal, zaal van goud en email, zat op haar troon van agaath, in een nis van jaspis, Emeralda gelijk een idool. Zij had niets menselijks meer: zij was als één groot juweel. Zij was versteend tot juweel. Haar ogen van scherp smaragd zagen uit haar gelaat, dat was ivoorwit als chalcedoon; uit haar kroon van beryl en cardonyx vielen langs haar gelaat zes rossige vlechten neer, stug als gouddraad, en stijf met smaragden doorweven. Haar mond was een gespleten robijn, haar tanden grijnsden brillant. Haar stem klonk knarsend en krijsend, als het geluid van een mechaniek. Haar handen, met onbuigzame vingers van ringen stijf, waren opaalwit met blauwigeaderen, zoals vloeien door de opaal. En haar paars amethisten keurs hield haar boezem, - opaal, chalcedoon - in een edelgesteenten harnas omprangd; haar gewaad was niet meer brokaat maar juweel; alle arabesk was juweel, haar mantel juweel, zo stijf, dat de stof niet meer plooide maar recht van haar schouders viel, als een juwelen klok.

En zij was schoon, maar schoon als een monster, kostbaar schoon als een door goudsmid, juwelier en artist vervaardigd kunstvoorwerp, barbaars schoon in de incrustaties van haar kroon, de facetten van haar ogen, het lapis-lazuli van haar stijf-geplooide ondergewaad, al de gemmen en cameeën, die haar mantel en kleed omzoomden.

In het licht van duizenden kaarsen flonkerde zij, barbaars afgodsbeeld, ontvonkte zij stralen en regenboog, glansde-uit van haar een schitterende schijn, wemelend en veelkleurig, verblindend en beangstigend, erbarmingloos en zielloos. Zij zat trots en onbeweeglijk, zij trilde van glans, zij zwoegde van zwaarte en pracht, en hebzuchtig, begeerlijk herhaalde haar krijsende stem:

- Heilige pelgrim, welkom! Je komt me juwelen brengen?

Psyche vatte haar moed tezamen.

- Ja, sprak zij met vaste stem. Machtige Majesteit van het Verleden, ik kom U hulde doen en juwelen brengen. Maar ik verzoek, dat men ons alleen late.

Emeralda aarzelde, maar toen Psyche bleef zwijgen, scheen Emeralda begeriger dan zij bang was en zij gaf een teken. Zij hief stijf haar hand op. En bij die snelle beweging kraakte zij en knarste zij van schurende eêlgesteente, en schoot zij stralen als een zon, die als een nimbus om haar waaierde.

Haar gevolg verdween door zijdeuren. De schildknapen trokken terug. Psyche stond alleen voor haar zuster. En nu bond Psyche het koord om haar lendenen los, en trok haar mantel af; haar lange blonde haren vielen om haar heen, en zij was naakt. Naakt stond zij voor Emeralda, en zij zeide:

- Emeralda, herken mij! Ik ben Psyche, uw zuster!

Een kreet ontsnapte aan de vorstin. Zij rees op: knarste; haar pracht en praal schuurden over elkander heen en zij schitterde zo, dat zij Psyche verblindde.

- Ellendige Psyche; riep zij uit. Ja, ik herken je! Gehaat heb ik je altijd, gehaat als ik haat al wat zacht is, als ik duiven haat, kinderen, bloemen! Bedrogen heb je me dus, indringster! Juwelen breng je me niet!

Psyche knielde neer en toonde haar handje open.

- Emeralda, ik bewijs je de hulde, die ik eens verzuimde te doen. Ik bied je topaas en robijn en zwart-purperen karbonkel. Ik kniel in deemoed voor je neer, ik bied je mijn tranen, die stolden tot steen, en ik vraag je ootmoedig: straf mij en leg mij boete op. Zie, verloren heb ik mijn vleugels. Naakt mag ik nietmeer gaan. Zonde heb ik bedreven. Emeralda, leg mij boete op! Leg mij op de zwaarste, die je verzinnen kunt. Als ik ze doen kan, zal ik ze doen. Leg zware taak op mijn vleugelloze schouders.

Emeralda zag neer op de knielende Psyche. De vorstin naderde haar zuster, nam de juwelen, bezag ze aandachtig, hield ze tegen de kaarsengloed, en liet ze toen vallen in een opene schatkist. Nadenkende bleef zij op Psyche turen. En voor Psyche werd zij als een reusachtige spin van juweel, die loeren zou uit het midden van haar web van schitterstralen, de stralen van haar eigen zonneglans. Maar wat zij ook ware, vorstin, zon, spin of juweelkunst, vrouw was zij niet, mens was zij niet, en door het opaal van haar boezem heen, schemerde haar hart van robijn. Psyche zweeg stil, in boete geknield, afwachtende haar lot, en Emeralda loerde. Door haar hersenen wentelde om een logica van gedachte, als raderen mechanisch. Zij dacht als mechaniek. Zij was onverbiddelijk, omdat zij niet voelde; zij dacht onmenselijk, omdat zij geen ziel had. Zielloos was zij en edelsteen-hard, maar zij was machtig, de machtigste wereldheerseres: zij regeerde met een beweging, zij veroordeelde met een blik, zij kon doden met een glimlach; sprak zij een woord, dan was het verschrikkelijk; vertoonde zij zich, dan werd het een ramp; en reed zij haar rijk door in zegekar, dan werd alles verzengd in haar glans, en verpletterd onder haar triomf.

Eindelijk sprak zij, onbeweeglijk, spin in haar web van schitterstralen, en haar stem klonk orakel-gelijk in een knarsende bezwering.

- Psyche, gevlucht van het vaderlijk slot, vervallen van alle prinses-waardigheid, onttroonde vorstin van het Heden, tuchtloze bacchante,

bezoedeld en wiekloos, wenend de tranen van zonde scharlaken: hoor!

Psyche, die dwaalde lichtzinnig naar purperen strepen van lucht, die begeerde het niets van azuur en van licht, die beminde een ros, die verliet haar gemaal, die dwaalde en zocht en vroeg, in woestijn: dwaal, zoek, en vraag! Dwaal, zoek en vraag, tot ge vindt!

Dwaal langs de vlammende krochten, zoek in de vuurspuwende muilen der monsters, vraag aan de gemartelde geesten, die deinen op de inktzee.

Daal in de Onderwereld!

Zoek het Juweel van Mysterie, Steen der Wijzen, Schenker van hoogste Almacht; zoek het mystiek Kleinood, waarvan stralen gaan tot de eeuwigheid toe, en doordringen tot in de Godheid.

Daal neer, dwaal, vraag, zoek en vind!

Haar stem werd verschrikkelijk, zij trad knarsend nader: zij zeide erbarmingloos, met een blik naar de schatkist:

- Of... ween het zelve... in welke marteling ook!

Zij zweeg. En toen voltooide zij met zachtere stem van afgrijselijk gehuichel:

- En dan: als ge mij brengt het heilig juweel, waarvan de naamniet mag uitgesproken...

Zij trad nog dichter.

- ... Wees dan gezegend, Psyche, en deel met mij, Emeralda, uw zuster, de goddelijke almacht!

Huichelend klonk haar orakelstem; zij voelde in Psyche een macht onbekend, zij vreesde voor ziel, en zij wilde voor zich winnen die macht, om zeker te zijn van de twee-almacht der wereld, beide, ziel en materie. En in de boete, die zij oplegde, afgrijselijk, huichelde zij tedere liefde; zij

naderde, knarsend en krakend, en zonnestraaluitschitterend in haar webbe van stralen de knielende zuster, en streelde met haar opalen onbuigzame vingers het gebogene lokkige hoofdje.

IJskou doorhuiverde Psyche of haar brandende ziel bevroor.

- Ik gehoorzaam, murmelde zij.

En zij rees op, dronken van glans, stijf van ijskoude. Zij wankelde en sloot de ogen. Toen zij ze opsloeg, was zij in sombere voorhal, gehuld in haar pij; en de schildknapen naderden haar met flambouwen.

- Voer mij naar Astra! beval zij.

Haar stem klonk met iets, waaraan zij gehoorzaamden, klank van prinses, onbewust, zachte stem van bevel, die vreemd sprak tot de knapen, alsof zij ze hadden gehoord in hun kindertijd, toen zij pagetjes waren geweest.

Zij geleidden Psyche hallen door, gangen over, trappen op, naar een andere toren. Zij openden lage poorten, geleidden door stille gewelven de vreemde robijnrijke pelgrim.

- Wie komt daar? vroeg een stem, moe, zwak en ziek.

Nu lieten de knapen Psyche alleen. En zij bevond zich bij Astra, en zij zag haar zuster in de nachtschemering op het terras, gezeten voor haar telescoop, rondom zich globen en uitkrinkelende rollen van zwaar perkament. En Psyche zag Astra heel oud, met haren grauwen dun, die vielen langs wasbleek gelaat, waarin twee doffe ogen staarden; heur witte kleed viel slap om ingezonken schouders, slappe borst en magere leden heen. Een bittere weemoed was in haar doffe ogen, een moede werkeloosheid in haar magere hand, die krachteloos neerviel, en ziek, zwak klonk haar stem:

- Wie komt daar?

- Ik, Psyche, je kleine zuster, o Astra, komt terug als boeteling...

- Als boeteling...?

- Ja: ik vluchtte, zonde bedreef ik, nu wil ik boete doen... Astra peinsde.

- Het is waar, murmelde zij. Ik herinner mij, kleine Psyche. Kom wat nader. Vat mijn hand. Ik kan je niet zien.

- De nacht is ook donker, Astra, weinig starren zijn aan de lucht, en de flambouwen zijn nog niet ontstoken...

- Niet? Is het donker om mij heen? Dat geeft niet, Psyche. Ik kan toch niet zien. Ik ben blind...

Psyche slaakte een kreet.

- Astra! Arme zuster, ben je blind! O jij, die zo goed kan zien, ben je blind!!

- Ja. Blind heb ik mij getuurd. Ik heb mijn telescoop gewend, van links naar rechts, naar allepunten des heelals; ik dacht te worden middenpunt, kern van wetenschap, gloeihaard van glanzende kennis. Nu ben ik blind. Nu zie ik niets meer, nu weet ik niets meer. In mijn brein zijn de reuzegetallen verward sinds mijn levende Star is getaand op mijn hoofd. Zie je haar zwakke glans nog tussen mijn grijze haren? Zo, nu vat ik je hand. Wat is dat, kind? Wat ronde dingen vallen over mijn vingers?

- Mijn tranen, Astra, arme Astral

- Hoe hard zijn ze, en koud! Wat harde, koude tranen, Psyche... Zet je hier neer aan mijn voeten. Is de nacht donker? Zijn de flambouwen niet ontstoken? Nu...laat het donker zijn. Ik zie toch niets. Maar ik voel je. Ik voel je haren, ik streel nu je hoofdje, rond en klein. Ik voel langs je schoudertjes, Psyche, klein kindje met vleugeltjes... Maar ik voel je vleugeltjes niet... Je hebt ze niet meer? Ze zijn je gekortwiekt? Mijn star is getaand, en je wiekje geknipt: alleen Emeralda zegeviert! Haar gift van de Fee heeft voorspoed gebaard. Haar hart van robijn gevoelt geen smart; gepantserd is zij in majesteit van louter juweel. Hard is zij en schoon, hard als edelsteen, schoon als edelsteen... Psyche, kruip dicht bij mij... Wij kunnen niets tegen haar, kindje. Mijn star is getaand, je

wiekje geknipt. Wij verloren onze edele rechten... Ik ben oud, maar jij, ben je dan altijd jong? Je voelt zo jong, onverwoestbaar jong... Je hebt zo geleden, gevraagd en gedwaald... Je geluk niet geacht en Eros vermoord!! Arm kind, jij moordenares...! Robijnen ween je... Boete wil je doen! Sterk ben je, Psyche, en eeuwig jong... Boete wil je doen, na al je zonde! Emeralda heeft boete je opgelegd... Zoeken de Steen van de Wijzen, in de krochten der vlammende hel!! O, Psyche, de Steen bestaat niet. De onuitsprekelijke naam is legende. Het juweel bestaat alleen in de hoogmoed van de mensen. Het heelal is alruim, de godheid is niet begrensd; geen stralen van edelsteen kunnen de godheid bereiken en over god heersen. Geen blikken door glazen van diamant kunnen haar doorgronden. Het is alles hoogmoed en ijdelheid. Psyche, er is niets dan berusting. Emeralda is machtig, maar machtiger kan zij niet worden... Tevergeefs zal je zoeken.

- Toch zal ik zoeken, Astra, al is het tevergeefs... En leg mij, zuster, ook boete op... Laat mij boete doen voor Astra, als ik boet voor Emeralda.

- Neen, kindje. Ik weet geen boete. Er is niets dan berusting. Er is niets dan af te wachten. Al het andere is ijdelheid en hoogmoed. Maar doe de boete, kleine Psyche. Boete is illusie, maar illusie ismooi, illusie veredelt. Geloof, arm kind, aan je boete, geloof aan je illusie. Ik heb ze nooit gekend. Ik heb altijd gerekend. De reuzegetallen dwarrelen door mijn dof en wazig brein, met hun eindeloze series van cijfers. Hoe men ook telt, men komt nooit tot de som van het eindeloze... De sterren zijn niet te tellen. Onuitrekenbaar is de verste zon, onbepaalbaar is het goddelijke. Zelfs de dichtste grens van de toekomst is onbenaderbaar. Daar zwemt onpeilbaar licht... O, Psyche, ik ben moe, ik ben blind. En spoedig zal ik sterven. Op deze plaats: hier wil ik blijven. Psyche, tuur door de telescoop. Is de nacht te donker? Zie je iets?

- De sterren geven wat schemerlicht.

- Tuur door de telescoop. Wat zie je? Zeg mij, wat zie je?

- In het glas, heel boven, zie ik een donkere vlak, waaruit enkele stralen schieten. Is dat een zwarte ster?

- Neen, Psyche. Dat is een spin. Emeralda heeft een spin gezonden. De

spin is naar boven gekropen, langs het gladde diamant: de spin weeft daar haar web. En het diamant... verweert...

- Astra...!!

- Psyche, kruip dichter bij... Laat mij voelen je ronde hoofdje, je vleugelloze schoudertjes...

- Astra, alles is zwart; wolken trekken de starren voorbij!

- Slaap, zo in mijn mantel, slaap zo aan mijn voeten. Slaap, mijn kleine kindje, en dek je voor de nacht... Psyche, je oude voedster is dood. Psyche, nu ben ik je voedster... Slaap nu bij blinde Astra...

Zij sloeg, tastende, Psyche haar mantel om. De nacht was zwart. Astra's krachteloze hand viel over Psyche heen.. Psyche sluimerde in.naar boven

23

Het was nog donker toen Psyche ontwaakte. Zij zag naar Astra op en Astra sliep, gezeten, het grijze hoofd op de borst: flauwtjes schemerde haar star. Heel zacht, om haar niet te wekken, stond Psyche op, en verliet het terras. Zij kende de weg. Zij ging door de hallen en gangen, de trappen af, de eindeloze trappen af. In de hoeken zaten de heilige spinnen en weefden.

Psyche ging lager, tot de grafgewelven. Daar brandden de eeuwige lampen. Zij ging tussen de vorstelijke graven, kristallen sarcofagen, en zij vond de schrijn van haar Vader. Bij de eeuwige lamp, die er brandde, herkende zij zijn in balsem verstarde gezicht. De ogen waren geloken. Hij wist niet van haar af. Niet, dat zij was heengegaan; niet, dat zij terug was. De dood was tussen hen beiden, gelijk een eeuwige afstand.

Zij kuste het glas, en haar tranen, rond, hard een rood, kletterden op het kristal. Zij knielde neer en zij poogde te bidden. In een hoek van het verwulfsel bewoog een zwarte vlek. Het was eenspin, met wit kruis op haar lijf.


- Zo, ben je terug... Ik wist wel, dat je komen zou. Men kan ook niets ontvluchten. Alles geschiedt, als het geschiedt; alles is als het is; alles vergaat tot stof, in de putten van het Verleden, in de macht van Emeralda... Word nu spin als wij, weef je web, en wees wijs... Psyche rees op.

- Neen...! kreet zij uit. Ik word geen spin, ik weef geen web. Ik heb gezondigd, maar ik weef geen web. Ik heb gezondigd en boete zal ik doen! Ontzaglijk is de wereld: woestijn en woud en wijdte; ontzaglijk is het leven: liefde en smart, verrukking en wanhoop, zonde en straf, en als het noodlot is als het is, geeft het óók niet, te weven een web en schatten van stof te zamelen. Spin, was het niet menselijker lief te hebben, te leven, en zelfs te zondigen, dan te weven web over web? Spin, ik benijd je je heiligheid niet...!

De spin blies zich op kwaadaardig.

- Je schijnt nog hoogmoedig te zijn op je moord en je ontucht en schaamteloosheid! Gesleept door het slijk heb je je vorstelijke naam, je vleugels heb je gegeven voor een pantervel en een druivenkrans, en berouw is je nog vreemd. Als je was wijs geweest en was spin geworden, had je Emeralda gediend en behoefde je niet in de Onderwereld!

Maar bang was Psyche niet meer. Zij was gekomen om te kussen de schrijn van haar vader; zij liet haar juwelen tranen in het trezoor, dat de spinnen bewaakten, en nu steeg zij de honderden trappen op en trad op het terras van de tinnen. Daar had zij gedwaald en getuurd, toen zij een kindje was met vleugeltjes, onschuldig, en haar zieltje vol droom! Nu dwaalde zij weer langs de wallen en mannehoge kantelen; de duiven fladderden om haar heen, de zwanen zagen tot haar op... En vol weemoed om vroegere onschuld en jeugd, weende zij en weende zij, geen beek meer, maar topazen, robijnen, de tranen der zonde, die kletterend de duiven verschrikten, en de zwanen, verontwaardigd, dachten, dat zij met steentjes smeet. De duiven fladderden weg en de zwanen draaiden beledigd om... Toen zette zij zich in een kanteel - geen vleugeltjes lagen meer tegen het steen - en zij vouwde om haar knie haar vingers. Zij zag uit naar de einder: achter de kimmen doemden weer kimmen, achter de rozige, zilveren; achter de blauwende, goudene;

achter de grauwende, blekende nevelende, wemelende weg; ze cirkelden eindeloos achter elkaar in melkblank en opaal gedroom, weerschijn van laatste zonneglans; verheveling, of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aande lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche boog het hoofd, van weemoed vol, en snikte. De wereld was niet veranderd, en schoner en ijler en dunner dan ooit - glansschoon en floers-ijl en etherdun doomden de horizonnen. Maar Psyche snikte van weemoed vol. Zij wist, dat de horizonnen louter begoocheling waren, en dat achter ze was de woestijn met de sfinx. O, als ze nog eenmaal geloven kon aan de luchtparadijzen, de purperen zeeën, de goudene landen, met mensen van licht, die leefden onder roze bananen. Helaas, had zij niet één paradijs betreden, het lieflijke Heden, aanbiddelijke tuin van één ogenblik, zo klein en zo kort van duur! Het was voorbij, het was voorbij! O, hoe schroeide haar ziel, hoe schrijnden haar schouders, hoe blaakten haar pijnlijke ogen!

Zij weende en zij snikte, de handen voor het gezicht. Zij bemerkte niet, dat de wind opstak, de horizonnen trilden, wolken aanvaarden door de lucht, witte gevaarten als torens en draken, ridders en paarden. Zij zag de verwordingen niet in de lucht, zij zag niet het op- en neergaan van vleugels, van vlammende vleugels in het zilveren weerlicht uitschichtende blauw; zij hoorde niet donder aanraderen licht, en de wolken zag zij niet vonken. Maar eensklaps hoorde zij:

- Psyche, Psyche!

Zij zag op. Zij zag voor zich dalen op brede wieken een ros van louter licht en vlam. En zij slaakte een kreet, die door het luchtruim klonk als een eindeloze jubel:

- Chimera!!

Hij was het. Hij daalde neer. Het bazalten terras dreunde, als door aardbeving geschokt; onder zijn hoeven ontvonkte het steen en hij stond voor haar, vlammend en schoon.

- Chimera! kreet zij en vouwde de handen en zonk voor hem neer op de

knieën.

Zij kon niet anders zeggen. Zij was verblind en het scheen of haar ziel dreef hoog in louter liefdeverrukking.

- Psyche! klonk zijn bronzen stem. Ik ben gedaald, want ik heb je lief. Maar voeren mag ik je niet meer op mijn rug door de begoochelende luchten, omdat je zonde hebt bedreven. Psyche, het is hoge plicht, dat je opvolgt Emeralda's bevel. Daal neer in de Hel en zoek het Juweel!

- Chimera! Aangebeden verrukking van mijn ziel, o je glans vervult mijn ogen! Je woord geeft kracht aan mijn zwakte! Ik voel het: voeren mag je me niet, onwaardig ben ik je wieken. Maar aanbiddend zegen ik je, dat je verschenen bent!! Chimera, Chimera, je glans heeft mij weer omstraald, je stem heeft mij hoog bezield en doen zal ik als je zegt... Hoop laat je uit mij lichten, jonge kracht stroomt door mijn leden. Chimera, ik hoop, ik hoop!Ik zal dalen in de Hel; ik zal zoeken... Zal ik vinden? Ik weet het niet... Maar ik hoop!! De horizonnen trillen van droom en ether en toekomst!

- Psyche! klonk zijn stem weer als brons. Heb kracht! Hou moed! Daal neer! Doe boete! Zoek...! Eenmaal nog zie je me weer...

- Eenmaal nog!

- Heb kracht, hou moed, doe boete!

Hij steeg op, terwijl Psyche geknield lag. Toen hij hoog in de lucht was, barstte een donderslag los of het zwerk uiteen zou kraken. De lucht was zwart en stond in vlam van bliksem. In de zwarte lucht, in de bliksemvlam rezen vol angst de driehonderd torens op. En de donderslagen rommelden op elkaar op, of het Verleden verging in de laatste dag... Psyche ijlde met jubelende kreet langs de terrassen, de tinnen, de wallen, trad binnen het slot en daalde de trappen af. Lager en lager daalde zij; zij daalde lager dan de grafgewelven, en toen zij ze voorbijging, wierp zij een kus in de richting, waar de oude koning begraven lag... Zij daalde nog lager en toch hoorde zij boven ratelen de donder, en het kasteel scheen in zijn vesten te dreunen.

Zij daalde nog lager, heel diepe putten daalde zij af, als omgekeerde torens gebouwd naar het middenpunt der aarde toe. Trappen na trappen daalde zij af, duizenden treden daalde zij af tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat uitvoelde naar de volgende tree, dat voelhorende naar het glibberige steen, zij taste en zij aarzelde nooit; weer een tree, weer een andere tree, weer een trap, weer een put, put na put, alle de putten van Verleden; vleermuizen flapperden op, spinnen voelde zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille waas neer op haar schouders.

Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van vleermuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij rondom zich heen, sloeg de vleermuizen weg, greep een vampier met zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij richtte zich weer, en sloeg naar de vleermuizen en vocht met de vampiers. Zó had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar: zó had hij haar oog met glans vervuld, dat zij hem nóg zag in de duisternis. Door de pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt visioen. En zij daalde steeds: dichte wolken van stof, de diepste schatten van Emeralda's vergangenheid, stuivelden op,maar zij ademde steeds, zij aarzelde nooit, haar voetje voelhorende de volgende tree en zij sloeg naar de vleermuizen en vocht met de vampiers. Als zij ze worgde, klonk een menselijke kreet en de echo klonk duizendmalen terug, als de angstschreeuw van een moord. Maar zij versaagde niet: zij daalde steeds, zij daalde steeds...

Zij daalde steeds. Daar voelde zij geen trappen meer, maar leegte onder haar voet, en... zij zonk... als een pluim licht, door zwaardere lucht; zij zonk, zij zonk, dieper en dieper, dieper en dieper... Een zwarte tocht, een onzichtbare wind, klam en kil, bewees haar dat zij de putten alle was afgedaald, dat zij buiten ze zonk, in een buitenlucht, onzichtbaar en zwart, dik als inkt. Nu zonk zij steeds trager, en... stond.

Zeer zachte geluiden, als violen, die klaagden, zwollen van verre op tot muziek als van zee, duizendstemmige klacht, die nooit tot melodie werd.

Het verre geluid bleef sidderen als begeleiding van wind, van zwarte tocht, die woei, en de zeemuziek overstemde. Soms trillerde het iets hoger, soms bromde het iets lager en altijd bleef het vaag en ver, ongrijpbare harmonie...

Van waar de wind kwam, van waar uitrimpelde het klagelijk ruisen, zou Psyche gaan. En zij tastte voort met de voet, met de vingers voor zich uit, en zij ging...

Zij ging heel lang in de duisternis, tot de duisternis begon op te lichten met fosforachtige flikkering; en zij zag. Dat zij ging op een pad tussen twee zeeën van inkt. Inktzwart waren de golven.

Nu hoorde zij ze bruisen, nu zag zij de kammen der golven oplichten van blauwe fosforglans.

Nu hoorde zij de zachte geluiden, de violen, die klaagden, zwellen tot een zwaar en gestadig gebruis.

De zwarte toch zwol op als met één reusachtig zeil en plotseling blies de orkaan.

Het weerlichte blauw in een pikzwarte lucht.

En tussen de beide zeeën van inkt ging Psyche langzaam voort, tegen de windvlagen in.

Nu stiet zij haar kreet, als riep zij...

De orkaan voerde haar hulproep mee, over de eindeloze hel-oceaan... En van alle zijden doken-op de gruwbare verschrikkingen: leviathanachtige gedrochten; hun muilen hieven ze open op, naar Psyche toe, en langs hun wijde bekken waterviel de zee af. Hun geschubde kronkellichamen krinkelden weg naar achteren, over de zwarte oceaanvlakte heen, en aan de einder, fosforblauw belicht, kurketrekkerden hun staarten. Zij kwamen van de horizon af, zij doken op en neer, en de oceaan dook met hen mede: stormvloed, waterval, stormvloed, waterval... Zij sloegen drakenvleugels uit en vingen-op de windvlaag: zij spoten waterhozen op, als ontzaglijke fonteinen, blauwaangelicht in fosfor. Loens en rond

loerdenuit hun ogen, als groene en gele seinen; zij hieven roodkwabbig hun muilen op: afgrondenvan rood-slijmerig begeren, opborrelend van schuimende kwijl.

- Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

Hoog als een muzikale fraze zong Psyche uit haar vraag en haar stem klaarde op uit orkaan en klagelijk onder toonbruisen: sopraanhoog overtrillerde zij alle bruisen en waaien en klagen; en tot driemalen toe herhaalde zij:

- Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De leviathannen drongen op elkaar langs het pad waar Psyche ging. Maar door het gebruis van hun woelen en briesen en spuiten heen, hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij zag nu in blauwige fosforglans tussen de monsters de verdronkene schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de inktzee: eeuwige klagende klachtzee van smartelijk zielegeluid: reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren...

- IJdelheid, ijdelheid!

Hoorde zij goed?

Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam. IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddellijke antwoord, eerst vaag als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend als een vermaning voor wereldse hoogmoed. En zó klaarduidelijk werd het, dat Psyche, moedige Psyche, niet bang voor vampier en zeegedrocht... dat strijdbare Psyche aarzelde en al haar kracht voelde zinken...

Zo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe verder dan te gaan? Zou zij terug...

Zij zag om.

Maar zij zag de verschrikkelijkheid.

Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeën vereenden tot één enkele zee van inkt.

Zij zag, dat alleen vóór haar zich het pad strekte over de zeeën, dat het achter haar dadelijk verzonk.

Zij kon niet terug, voort moest zij.

En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog herhaalde zij telkens haar vraag:

- Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

- IJdelheid, ijdelheid!

Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zo kil meer, maar lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weer onder, de zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval, stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderige wasem uitwalmend. In het kokende pik doken-op hydra's, duizenden malen zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neer, op en neer de bleke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord op Psyche's schelhoge vraag: - Hydra's van de zee van smart, schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...??

- IJdelheid, ijdelheid...!

Het pik ziedde en siste en stroomde,en,

Het was geen zee meer van water, geen zee meer van pik; zee werd het van louter vlam, van pikzwarte vlam, zee van gitzwart vuur, vuur en vlam, die golfde van de einder af, waar een enkele streep van bleek licht

scheen; in de zwarte vlammen blaakten de schimmen, in de zwarte vlammen kronkelden hydra's; walm sloeg op dik in het zwerk, en het zwerk sloeg de walm terug...

- Schimmen in de pikzwarte vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...???

- ... IJdelheid, ijdelheid...!

Altijd woei de orkaan, altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord. Maar zengender, zengender woei-aan de wind, als tempeest uit een eeuwig verdoemde zon: de zwarte nacht week in zwartpurperen schijn, de wolken dreven als purperen stroom, een bloederige damp in het zwerk. En aan weerszijden van Psyche's pad sloegen-uit de plotselinge zonvlamorkanen, reusachtige purperen tongen van vuur, scharlaken en oranje. Het lage zwerk sloeg ze terug en toen Psyche zag om, stond zij in één brand van vlam. De vlamorkaan ziedde rondom haar heen; achter haar voet werd het pad tot vuur. De lucht was vuur. Maar Psyche, wier ziel stond in eigen brand, in eigene schroeiende wroegingbrand, voelde de blakende haardhette niet, en zij zag,

Uit de levend scharlaken kraters, de oranje krochten, opkrinkelen als spiralen van gloed de helse chimera's met staartarabesken; half arabesk, half beest; half draak, half krul: vlamme-zeepaarden; zij spuwden en bliezen de gloeibrand aan, en, op de vlamme-orkanen omhoog gezwierd, zweepten langs Psyche de schimmen.

- Schimmen in de scharlaken vlammen...

- IJdelheid, ijdelheid! klonk al het antwoord haar in de verte van de gemartelde, toornige schimmen, die op de vaag van hun hartstocht en de zonde waaitochtten-op uit de kraters.

Zij ging voort op het pad, dat uitrimpelde voor haar heen. Hoe zeker ging zij, hoe kalm! Waarom was zij niet bang? O, zij wist al te veel, om bang te zijn en om niet zeker te gaan! Klonk het antwoord niet altijd duidelijker en onveranderbaar?

Ruim in Psyche aamde haar ziel en in de gloed om haar heen scheen haar eigen gloed te minderen. Want toen geler de brand werd rondom, sulfergeel, zuivergeel, zuiver zonnegoudgeel, toen jubelde haar stem, als wist zij het antwoord:

- Schimmen in de sulfervlammen, schimmen in de zonnevlammen...!

Zij glimlachte...!

Glimlachend ijlde zij voort, met juichende stem, met gevleugelde tred, en zo snel ijlde zij op het, smal voor haar voet uitkrinkelende, pad, dat, achter haar, het antwoord zich haastte haar te bereiken...

- IJdelheid, ijdelheid!

O, het was altijd de klaagviool, maar een weemoed temperde haar te bittere smart, de klaagzee werd als een weemoedzee; de duizenden stemmen smolten vanweedom, en toen ruimer en lichter de vlammen werden, toen zij werden van sulfergeel zacht azuur, vlammenzee van azuur, in stil aanlichtende maneschijnlandschap, hoge blauwwijde mane-vlamtongen - toen niet meer woedde de helorkaan, maar zich verzachtte tot weldadiger bries, vroeg ook Psyche zo schel niet meer, maar murmelde wél wetend weemoedig haar stem:

- Schimmen in de azuren vlammen... waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De weemoedviool vibreerde heel zacht; de schimmen, die zweefden in ijl-blauwe gloed, zongen nog zachter:

- Dat is ijdelheid, Psyche; dat is ijdelheid, Psyche... Zij juichte haar jubel uit en ijlde met opgeheven armen door de azuren manevlammen heen. Met hoger kringen, met wijder sferen breidde en boogde het zwerk zich uit; Heller en heller werden de vlammen;

Weldadiger werd de bries;

En blank waarden de schimmen om,

Blanke schaduwen, met ogen van weemoed, zingende haar weedom van heel droef herdenken...

En de schimmen zagen naar Psyche heen, de schimmen lachten haar tegen zacht, verwonderd omdat zij leefde. Zij wezen haar verder en verder te gaan, zij wenkten haar vooruit maar, vooruit;

En zij jubelde hoog en zij ijlde...

Zij ijlde door vlammen en schimmen heen,

Tot de vlammen waren hoog, stil en wit;

Hoog stille, witte vlammen, als offervlammen, als outervlammen, hoog naar de lucht, de hoge lucht, de wijde lucht; de wijde vlakte vol blanke vlam, stil, wit opgaande zuiveringsvlammen, louter en puur, over de alom-wijde vlakte heen, de wijde louteringsvlakte...

Nog eenmaal vroeg zij de blanke schimmen, die zwermden tussen de vlammenrond, hand in hand, die wemelden rondom de vlammen heen, die zweefden tussen de vlammen voort:

- Schimmen in de witte vlammen, zuiverblanken in de blanke vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

- IJdelheid, ijdelheid! zongen de schimmen zacht en sereen, en onder het antwoord, louterkalm en zilverzeker van de afwachtende boetelingen, vibreerde de viool van geluid,

Als met een zacht jubelende triller.

Psyche vroeg niet meer.

Zij vertraagde haar tred, en zij liep, de armen geheven, de ogen hoog, door de zilveren vlammen heen. O, de lieve, tedere vlammen, de aanbiddelijke louteringsvlammen, hoe koelden zij af in haar sneeuwblanke gloed de wroeginggeschroeide ziel!

Hoe haalde Psyche adem ruim in het onschuld-witte glanzende vuur! Als

leliën bloeiden de vlammetongen, geurig en balsemweldadig; als sneeuw waren zij zo koel en fris... Als water waren zij koel, als schuim. De witte vlammen schuimden en kabbelden als een zee, lager en effener, stiller nog en serener; ze kabbelden als een leliënzee, als een zee van zilveren sneeuw... Vocht werden zij en water en schuimende oceaan, week element van zachte drang, meeslepend als onweerstaanbare droom, paradijs-blank, en, als éven gerimpelde golven van schuim, voerden ze Psyche mee.

Op de schuimende golven dreef Psyche, heelwit in het gouden bootje van haar blonde haren. Zo weldadig wiegelden zij, de schuimende rimpelende golven, dat Psyche de ogen sloot. Een sluimering waasde over haar heen. Haar lippen glimlachten van stille vree.

De golven voerden haar mee, de zee spoelde haar aan land. Ze ontwaakte uit haar sluimering, zij steeg parelblank op uit het schuim, te midden der blijde dolfijnen. Zij steeg uit de zee aan land. Zij voelde heel koel en vol rust in haar ziel, vol stil en heilig weten. Alleen was één groot verlangen in haar. Zij strekte glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen toe... Nog niet... nog niet, fluisterde het heel teder in haar koele ziel van rust. Wacht af, wacht af... trilde het na. Van zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar ogen, nat waren haar tranen, en in haar hand... lag een parel...!

Toen zag zij om zich rond.

Zij herkende het bochtige strand: het strand van het Rijk van Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim, doemde een stad van minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren omgordeld.

Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op. Daar zou zij zeggen, fier en rustig, stil en koel, aan Emeralda, haar machtige zuster:

Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet bestond.naar boven

24

Toen Psyche de hoofdstad naderde, woei haar aan de poorten reeds een koortsachtige feestvreugde tegen. Buiten de poorten al joelde het volk, bontgekleurd, bloemvertuit, en het zong, en het danste, maar zij wist niet waarom. Er heerste een grote drukte; aan de weg zaten honderden venters, koopvrouwen, die aanprezen hun waren: glazen juwelen en ooft, koele dranken, gewaden en bloemen. Zij aanprezen met hun schelle geschreeuw, zij spreidden hun stoffen lawaaiende uit, en boden hun bloemen en schonken hun wijnen, en uitkrinkelden hun glasparelen snoeren en goedkope halsketens van munten.

Psyche was naakt, en zij sluierde zich in haar haren; zij spreidde over haar schouder-littekens - twee streepjes lang - heur gouden haarmantel, en daar vele der danseressen, half naakt en heel naakt, rondzwierden in reien, viel het maar op, dat zij naakt was, alleen omdat zij zo blank was, Psyche, zo parelblank in het goud van heur haren. Zij was niet gewoon zich te schamen voor naaktheid, die eens haar voorrecht was, privilege van prinses. Maar nu, onder de ogen der mannen, bloosde zij, en liep zij met neergeslagen blik. Toen wendde zij zich tot een koopvrouw:

- Waarom viert men feest?

- Waar kom je vandaan? "Waarom viert men feest?" Weet je dan van niets?

- Ik kom van de andere kant van de zee...

- "Waaromviert men feest!" Het is het grote feest, het is het Feest, het Jubelfeest van Emeralda. Het is de Triomftocht van de Vorstin!!

- ... Het is de Triomftocht van de Vorstin! klonk het van alle kanten: ze dansten en zongen:

- ... Het is de Triomftocht van de Vorstin!

Zij waren dronken van vreugde, zwijmeldronken van vreemde vreugde, maar Psyche zag plotseling, dat zij doodsbleek waren en bang, doodsbleek onder verf en bloemen, en bang terwijl zij dansten in rondereien.

- Ik heb nog geen feestkleed: geef mij die sluier van gouden gaas! vroeg Psyche de koopvrouw.

- Die kost heel duur!

- Ik betaal ze je met deze parel...

- Met die parel! Ben je dan een prinses?

Psyche nam nu de sluier, en zij wrong die vast om haar heupen, zoals zij placht gekleed te gaan.

- Ik geef je er nog een krans bij van verse rozen! riep de koopvrouw blij en drukte Psyche de tuil op het hoofd. Zij glimlachte, en het kwam haar eensklaps voor, dat zij was als een offer getooid, met die bloemen; dat allen, die joelden en dansten, waren als offers getooid. Zij ging voort. Door de ronde gouden poort trad zij binnen de stad: de pleinen verschoten in perspectief, door heel brede straten verbonden; vierkante paleizen van marmer en brons, van jaspis en malachiet, ronde koepels en heel spitse minaretten schitterden tovergrillig weg in de zon, weken eindeloos naar achteren terug, en, heel achter, kroonde het blauwende gebergte de diadeem van het vorstelijk slot, Babel van tinnen en talloze torens, vaag in de verte verwazende lijnen, vierkant van wallen en muren, en hoog van opgaande in nevel verlorene transen. En langs de pleinen, over paleizen, en op naar de minaretten hingen de dikke slingers van bloemen als was de stad voor een offer getooid. Tot naar het slot, Babel van tinnen, schenen de bloemfestoenen te leiden. En op de pleinen wierpen bloemen de dansers op, en het scheen witte rozen te regenen. Met rinkelbom en cymbalenslag dansten rond de dolle reien en altijd klonk de zelfde kreet:

- Het is de Triomftocht van de Vorstin!

Nu zag Psyche het, in haar stille weten, klaar duidelijk en onbetwijfelbaar. Terwijl zij mee ging met de dichte drommen, joelende feestvierders, juichende schreeuwers, zag zij huiveren door heel de Stad een bloed in de aderen stollende angst. Van angst gesperd stonden wijd de ogen; de tanden klakkerden op elkaar, de bloemgetooide leden sidderden, de zon scheen en iedereen rilde van kou. Maar niemand sprak

van zijn bevingen en zij dansten dol dronken van onzinnige vreugde en zij jubelden altijd dezelfde kreet:

- Het is de Triomftocht vande Vorstin!!!naar boven

25

Een reusachtige ontroering golfde aan uit de richting van het slot. Alle ogen gingen die richting uit en de dansers vergaten te dansen. Van ontzetting stond stil de menigte als versteend en vergat haar zieleangst te verbergen. De paleizen schenen te sidderen; hoorbaar golfden de luchtatomen. Een reusachtige verschrikking naderde pijlsnel aan...

Het vorstelijke slot straalde vreemd van een glans; een zon scheen een stralenkrans uit te schieten; een onheilspellende aureool daagde waaierend op aan de verte. De ontzettende stralen van de Zon van Verschrikking overglansden de dag, overglansden de zon; ze priemden van uit hun middenpunt door huizen en mensen heen. En alles straalde, verteerd door glans en door stralen pijldoorpriemend. De stralen waaierden door geheel het luchtruim en de aureool vervulde de wereld.

De verschrikking raderde pijlsnel aan... Alle harten stonden stil, alle adem was benomen, alle dans versteende, alle jubel bevroor.

Van het slot af over de zegeweg raderde pijlsnel een zegekar aan. Hoog opgericht en levend juweel, stond Emeralda en mende de vier-en-twintig rossen. En het was haar glans en haar aureool, die uitwaaierden door het luchtruim. Het waren haar stralen, die de huizen verteerden van glans en de mensen met schichten doorpriemden. Zij stond onwrikbaar, gepantserd in edelsteen-kracht, in kuras van saffier, in gewaad van brillant, breed omzoomd met gemmen en blanke cameeën; haar mantel was als een plooiende klok van purper-karbonkel, gevoerd met een hermelijn van email, gitzwart gevlokte glanzende wit. Uit haar kroon van beryl, uit haar Hart van Robijn zonnestraalde, schoot-uit haar aureool van verschrikking en overstraalde de stad, en overstraalde de lucht en overstraalde de zon, die verbleekte.

Recht blikten uit onverbiddelijk haar ogen, smaragd, star in haar gelaat

van opaal, chalcedoon, en haar boezem van edelsteen hijgde niet. Alleen haar Hart van Robijn flonkerde met regelmatige hartslag, en dan was haar glans even doffer, en weer hel, even doffer en weer hel...

Zij stond onwrikbaar en mende haar rossen, haar vier-en-twintig schuimbekkende hengsten, steigerende schimmels, die trokken haar zegekar, brede schuld van email, op ontelbare raderen, op snijdende wielen, zovele, dat zij geleken te dwarrelen het een door het ander: één wentelende verwarring van spaken. De zonglansuitwaaierende verschrikking raderde pijlsnel aan. En plotseling, herlevende uit verstening, danste dol weer het volk en jubelde zijn zelfde juichkreet uit. De rinkelbommen klingelden, de witte rozen regenden, en voor de Vorstin viel het volk ter aarde en plaveide met lichamen haar pad. De schimmelhengsten schuimbekten en steigerden; zij naderden, zij naderden, zij trappelden over de eerste lijven heen: mannen en vrouwen, meisjes en kinderen, voor feest getooid en met bloemen vertuit... Over haar volk heen reed Emeralda; de talloze raderen ratelden, spaakwarrelende, wentelende, snijdende vorenin vlees en in bloed, bloed en mensenvlees tot modder. Maar verder-op dansten zij, verderop zongen zij, voór zij zich wierpen voor haar Triomf...

Toen trof Emeralda's scherpe blik uit zwarte pupil van karbonkel, uitziende over haar zegeweg,

Een kleine figuur, naakt en blond, die ophief haar kleine kinderhand.

En het Hart van Robijn straalde feller en feller,

Want zij had herkend,

En de begeerte vlamde in haar op: de honger naar meer macht nog en goddelijk te zijn.

Emeralda herkende Psyche. En zij hield haar twaalf paar rossen in, zij mende ze trager en zij hoorde sterven in doodsgejubel het volk onder de langzamere wielen. Het bloed droop af van de raderen, maar de rozenregen viel neer en verbloemde wat afzichtelijk was: op de bloedmodder regenden de rozen wit vanaf de balkons der paleizen.

Emeralda hield stil.

Onder haar zweeg de dood.

Rondom zweeg de stad.

Zij alleen heerste en straalde-uit haar ontzaglijke waaier van stralen, die de huizen verschroeiden en tot in het luchtruim toe priemden.

En voor haar, op weinige afstand nog, stond Psyche, fier, parelblank, rozenomkranst, goudgesluierd.

En de stilzwijgende menigte herkende in haar de derde prinses van het Rijk.

- Psyche! sprak Emeralda, en haar stem klonk luid door de stad van heur brandpunt van stralen uit. Komt ge mij brengen het onuitsprekelijk Juweel, Kleinood van macht, Alschenker van Wereldmacht, Edelsteen hoogheilig mystiek?

Hebt ge gevonden het Mysterie der Godheid en Overheerst ge met mij het Heelal en God?

De stad huiverde en trilde.

De menigte was verstomd.

De lucht-atomen sidderden hoorbaar.

Toen klonk duidelijk Psyche's stem, zilverklaar in wijs en heilig weten:

- Emeralda, voor u heb ik de hel doorkruist langs de zwarte zeeën, oceanen van pik, langs de gruwelbalgen van vlamorkanen, langs de kraters en krochten scharlaken en geel, langs de vuren azuur en door de blanke leliënglansen heen... Hoor mij goed: de Hel antwoordde: ijdelheid, als ik vroeg het Juweel; de leviathannen brulden: ijdelheid; de chimera's sisten: ijdelheid; de schimmen galmden: ijdelheid; en heel de klaagviool trilde:

IJdelheid!

Begrijpt ge mij, Emeralda? IJdelheid was uw wensen, want het mystiek Juweel, Alschenker van goddelijke Almacht is: ijdelheid, en... bestaat niet.

Toen was het verschrikkelijk.

De Vorstin, levend idool, blaakte van woede, straalde van woede, en als een vlam opgloeide haar Hart.

Rondom haar, in offertooi, in feestkledij, in zonneschijn en haar eigen schijn, sidderde van angst haar rijk.

Een wreedheid schemerde door haar star gelaat, haar smaragden ogen puilden zo wraakhard uit, als waren zij blind van hun eigen glans, en zij rukte aan haar talloze teugels.

De rossen steigerden, de witte rozen regenden, het volk schreeuwde van jubel en doodsangst, en de zegekar ratelde aan. Pijlsnel donderde-aan de triomf: over het volk, dat plaveide de weg in extase enPsyche zag de razende paarden naderen, snuivende, schuimende, briesende, blazende, trappelende, trekkende, met ogen rond en dol...

Even stond zij nog pal; fier, hoog, parelblank in heilig weten; toen sloegen de nijdige hoeven haar neer en de rossen vertrappelden haar als een bloem. Emeralda's triomf rommelde ruisende over haar heen, met het gewarrel der snijdende wielen, terwijl zij stierf, als een verpletterde lelie, vertrapt in haar eigen blankheid, heugde zij zich haar oude vader, en hoe zij bij hem klom op zijn schoot, in zijn baard, vóór zij slapen ging des avonds... Zij stierf... maar terwijl zij vertrapt lag in de modder van mensenvlees en bloed en de offerrozen regenden over haar lijk heen, onherkenbaar,

Herleefde zij zwevende op, en voelde zich aan, zo licht en ijl, en was parelblanker dan ooit, en naakt,

En voelde aan haar schouders teer trillen twee nieuwe vleugels...! Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, die zij verder niet onderscheidde, en zij zag, licht, blank en ijl,

verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte; vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en de wasemende geur...naar boven

26

De triomf ratelde voort, woedend en dol.

Emeralda strekte haar schepter uit, waar bovenaan gloeide een star van vernietigende stralen. Als zij strekte die schepter en richtte die stralen, verzengde zij monumenten, paleizen en parken tot één witte as, en voor haar razende jubeltocht effende zij haar weg: de as stuivelde dikblank op; verzengd werd de joelende menigte; de paleizen van jaspis en malachiet verschrompelden ineen als papier, dat afbrandde; de blank verschroeide tuinen blies de adem der paarden als as weg, en dwars door alles ging Emeralda heen, verzengende voor zich uit. Machtig, dom, verwaten en trots, onbarmhartiger was zij dan ooit, woedend en wreed, gekrenkt in haar trots, en zij verzengde, en gladde haar weg recht-uit. Achter haar lag al de stad en zij reed door haar rijk, de lucht vullende met haar stralen; zij reed door valleien en verschroeide de oogst; zij vernietigde dorpen tot wat waaiende stof; zij verdroogde rivieren, en vóór haar kraakten de bergen uiteen. Haar schepter baande heur weg voor haar uit, en geen natuurwet weerstond aan haar macht. Grauw was de lucht van de wolkende as, en de as viel als asregen neer.

Zij ging snel als een pijl, snel als de bliksem, snel als het licht: zij ging snel als een gedachte. Zij ging zo snel, dat zij heel haar wijd cirkelend rijk in een enkel uur had doorsneden, dronkendol van vernietigingshoogmoed en zij mende haar razende paarden door eindeloze vlakten van zand. Woestijn verslond zijna woestijn; voor haar uit vluchtten de leeuwen; zij haalde ze in in één ogenblik: hozen van zand deed zij opdwarrelen in de lucht... Maar nu vertraagde zij haar vaart...

Zij stond stil.

Vóór haar duisterde grauwen hoog, door de zandhoos en vallende regen van as, een schaduw allerontzaglijkst. De schaduw was als een ontzaglijk

dier, gehurkt in het zand, met het hoofd van een vrouw, strak in bazalten sluier. Het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neer in het zand, was een leeuw en de voorpoten, uitgestrekt, staken als muren vooruit.

En zo groot was de schaduw, zo ontzaglijk het dier, dat zelfs de triomf van Emeralda klein werd.

- Sfinx! sprak Emeralda. Ik wil weten. Ik ben machtig, maar er is macht boven mij. Er zijn sferen boven de mijne, en er zijn goden boven mijn goddelijkheid. Er zijn wereldwetten, die mijn schepter niet wijzigen kan. Sfinx, zeg mij het raadsel. Onthul mij, waar schuilt het Juweel, dat de Almacht geeft over de wereld en God, opdat ik het vinde en de machtigste zij aller goden. Sfinx, antwoord mij, zeg ik u. Open uw stenen lippen en laat éénmaal weerklinken uw stem, die de wereld van wonder zal sidderen doen. Eeuwen lang hebt ge gezwegen: Sfinx, spreek nu. Want als ge niet spreekt, Sfinx, en mij niet onthult waar schuilt het Juweel, dan zal ik u, zo reusachtig groot en ontzaglijk, verzengen tot wat witte as, en over u gaan in triomf. Sfinx, spreek!

De sfinx zweeg. De sfinx zag met ogen van steen in de zandhoos en asregen uit. Haar bazalten lippen bleven gesloten.

- Sfinx, spreek!! dreigde Emeralda, opstralende van woede.

De sfinx zweeg en zag uit.

Emeralda strekte haar schepter uit en richtte haar vernietigende stralen.

De stralen braken op het bazalt met knetterende vonken uiteen als brekende bliksemschichten. Emeralda slaakte een kreet, rauw en verscheurend. Zij slingerde haar gebroken schepter weg. Maar zij twijfelde niet aan haar grotere macht, en zij dreigde ten laatsten male: - Verschrikkelijke Sfinx, beef! Ik ben verschrikkelijker dan gij!!

Spreek, Sfinx!!!

De sfinx zweeg.


Toen rukte Emeralda aan de teugels.

De razende paarden steigerden, snuivende, schuimende, blazende, briesende, trappelende, trekkende en reden tegen de sfinx op.

Maar de voorste schimmels stieten zich te pletter tegen het godgelijke Bazalt.

Nu slaakte Emeralda kreet na kreet, rauwe kreet na rauwe kreet, die met razernij de woestijn vervulden. Zij rukte de teugels; de paarden in wanhopige stormloop tegen het onwrikbare, reden óp tegen de sfinx, en vielen terug te pletter, warrelden over elkander heen, trappelden over elkander dood; de zegekar spleet en splinterde stukin een knetterend vuurwerk van vonken juweel, en Emeralda stortte tussen de altijd nog raderende wielen...

En haar Hart van Robijn brak.

Al haar gloed doofde plotseling. De waaierende aureool van verschrikking doofde plotseling uit en de woestijn was grauw en somber, met een zacht neerzevende regen van dikke witte as.

De sfinx zweeg en zag uit...naar boven

27

Zwevende herleefde Psyche op.

En voelde zich aan zo licht en zo ijl, en was parelblanker dan ooit, en naakt.

En voelde aan haar schouders teer trillen twee nieuwe vleugels...! Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, die zij verder niet onderscheidde en zij zag, licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte...

Vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en de

wasemende geur...

- Psyche!

Zij hoorde haar naam, maar zij was zo verblind en verrast, dat zij niet zag. Toen waaide het om haar heen; de wolk bewoog, de geur wierookte op, en zij zag velen als zij, herleefden, zwakjes ophuiveren in de wolk en de geur, en zij onderscheidde om zich heen de ommelijnen van verklaarde gezichten.

- Psyche!

Zij herkende de stem, diep brons, maar vreemd toch. En het waaide om haar heen, en zij zag de glans wapperen voor haar uit en zij zag de Chimera!

- Je had me beloofd: nog éénmaal!! juichte Psyche.

Zij wierp zich op zijn rug, zij bond zich in zijne manen en hij steeg op.

- Waar ben ik? vroeg Psyche. Wie ben ik? Wat is geschied? En wat gebeurt er om mij heen? Ben ik dood of leef ik? Chimera, hoe ijl is de lucht, hoe hoog stijg je op. Stijg je hoger nog, stijg je hóger nog? Waarom is alles zo glanzend zilver rondom ons heen? Is dat water, of lucht, of licht? Wat is dit voor vreemd element? Wie stijgen met ons mee: ijle gezichten, ijle gestalten? En wat is die viool, die trilt? Ik hoorde dat nog eens: toen was het een klacht, nu is het een blijdschap! Waarom is hier de lucht zo blij, Chimera?... Zie, beneden ons, is dat het Rijk van Verleden? Het ligt als een kleine cirkel, en het slot is een zwarte stip. Chimera, waar ga je zo hoog heen? Zo hoog zijn wij nóoit nog geweest... Chimera, wat zijn dat voor kringen, die glansduizelen rondom ons heen? Zijn dat sferen? Worden ze altijd-door wijder? O, hoe wijd worden ze, Chimera, hoe wijd! Hoe hoog is het hier, hoe wijd, hoe ijl, en hoe licht en hoe lucht! Ik voel mij ook zo licht, zo lucht. Ben ik dood...?Chimera, zie, ik heb twee nieuwe wiekjes en ik glans helemaal parelblank. Glans ik niet als een licht? Ik ben wel heel zondig geweest! Maar ik was, die ik zijn moest! Is het goed te zijn, die je zijn moest? Ik weet niet, Chimera, ik heb aan geen goed en geen slecht gedacht: ik was maar, die ik was. Maar zeg mij, wie ben ik nu en wat ben ik? En waar voer je me heen,

Chimera! Je voert me zo rustig, zo zeker; op en neer gaan je wieken, op en neer. De starren dansen rondom ons heen, de sferen duizelen rondom ons heen, en ze worden nog wijder, nog wijder...! Hoe licht, hoe lucht! Wat daagt daar aan de kimmen? Of zijn het geen kimmen? Opalen eilanden aan luchtoceanen... O, Chimera!!! Ik zie purperen stranden aanrimpelen van heel ver, en een goudene zee schuimt er om... Dat hebben we ééns nog gezien, maar niet zo! Want vroeger was het begoocheling en nu...! De stranden worden duidelijker, de gouden zee zie ik golven... Chimera! Wat is dat land? Is dat de regenboog? Is dat het land van geluk en ben je er koning?

- Neen, Psyche, ik ben geen koning, en dat Land...

- En dat Land...?

- Is... het Rijk van de Toekomst!

- De Toekomst! De Toekomst!! O, Chimera, waar voer je me heen! Zal de Toekomst niet blijken begoocheling te zijn...

- Neen. Hier is de Toekomst. Hier is het Land. Zie het goed aan...

- Het is wijder dan de wijdste sfeer, wijder dan ik ooit wijd iets denken kon. Waar zijn de grenzen?

- Nergens.

- Hoe ver en hoe wijd is de wijdste sfeer?

- Onmeetbaar ver, onbeschrijfbaar wijd...

- En wat breidt zich om de allerwijdste sfeer heen?

- Het onzegbare en het Alles. Alles. Het.

- Het...?

- Ik weet geen namen! Op de aarde noemt men namen, hier niet...

- Chimera...! Aan het purperen strand zie ik een stad van licht, paleizen van licht, poorten van licht... Wonen daar mensen van licht...? Zijn daar de voorsferen van de verste sfeer... Is dat het gaan door ronden heen naar... Het? Chimera, ik zie gestalten, ik zie de mensen van licht!! O, Chimera! Chimera!! Ze wenken ons, ze wuiven ons! Ik zie er twee: één schim van majesteit, en een andere naast hem, van liefde! O, Chimera! Ik herken ze!! Dat is mijn vader, en dat... o, vreugde, o vreugde...: dat is Eros! Eros!! Sneller, Chimera, verslind de ruimte, die ons scheidt, roei voort, waai voort, vlieg voort! O, sneller nog, Chimera; kan je niet sneller? Je vliegt me te traag!Je vliegt me te traag!! Ik vlieg sneller dan jij...!

Zij breidde-uit haar tedere, lichtende vlindervleugeltjes; zij verluchtigde zich boven het ademloos vlerkende ros en... zij vloog!... Zij zweefde over het hoofd van de Chimera het strand tegemoet, de stad tegemoet, naar de zalige schimmen toe. Daar zag zij haar vader, daar zag zij Eros: Eros, goddelijk en naakt en stralend gewiekt! Rondom haar trilde de vreugdeviool, of al de sferen samentrilden. In het goddelijk licht ontbloeiden cherubijnengezichtjes, als rozen gewiekt...

Zij zweefde naar haar vader en Eros toe, en omhelsde hen in één omhelzing. Zij lachte, toen zij zag naderen de vlammende Chimera, omdat zij sneller kon vliegen dan hij...!

- Kom! juichte Eros.

En hij wilde haar voeren naar de poort, waar zonnestralen uitvloeiden als een pad van zonnegoud; pad, waarover verrukte zielen, samengestrengeld, binnenvaarden...

Maar de schim van majesteit hield hen een ogenblik tegen, toen zij elkaar, liefdedronken, omhelsden, Eros en Psyche...

- Zie! zeide de schim. Zie, naar beneden...

Zij zagen het Rijk van Verleden, door hun verheerlijkte zinnen, duidelijk liggen, diep in de trechter der sferen. Zij zagen het slot, vervallen tot een ruïne, met nog een enkele toren. Zij zagen Astra, oud, grijs en blind, gezeten voor haar telescoop, en turende, tevergeefs. Zij zagen haar

Star, even opflikkeren met een hel en laatste licht. Toen zagen zij Astra's blinde ogen... zien. Astra zag, en zag het lichtende land, en zag hun groep van geluk en glans en liefde.

Toen hoorde zij... Astra murmelen:

- Daar! Daar...! Het land...! Het... Rijk... van... de... Toekomst!!

En zij zagen haar star uitdoven: zij viel achterover, dood...



De vreugdeviool trilde...