Joost van den Vondel

"De complete werken van Joost van Vondel"

DE DICHTER WENSCHT DEN GOEDWILLIGEN LEZER HEIL EN ZALIGHEID.

De oude wijze Heidenen, aanmerkende den aard en de verdorvenheid des menschen, en ziende hoe traag vast een ieder was, om langs de trappen der deugden op te klimmen, en omhoog te stijgen in al hetgene wat loflijk en heerlijk bij hun mocht genaamd worden, als zijnde eenen al te steilen berg; zoo hebben zij in alle manieren getracht, door zekere middelen een ieder te brengen tot een goed, zedig, en natuurlijk burgerlijk leven; hetzij door eenige poëtische fabelen en versierde gedichten, of door andere bekwame regelen en wetten. Dan onder andere hebben zij voor goed ingezien de manier van eenige oude historiën of vergeten geschiedenissen wederom te ververschen, en vooral de wereld op het tooneel te stellen: om alzoo door zekere aardig toegemaakte beelden en personen, levendig uit te drukken en na te bootsen hetgeen tijd en oudheid, met veel verloopen eeuwen en afgemaaide jaren, bijkans uit het geheugen gewischt hadden, in voegen alsof die eerst tegenwoordig geschiedden. Waarin zij betoonden, hoe in 't einde alle goed zijn belooning, en alle kwaad zijn eigen straf veroorzaakt, opdat zelfs plompe, ruwe en ongeleerde menschen, die al hoorende doof en al ziende blind waren, zonder bril mochten hun feilen als met den vinger aangewezen, en door sprekende letteren van gesierde figuren getemd en gezedigd werden, en alzoo volgens de spreuk Horatij het profijt met genoegen leeren. Want nademaal zij bevonden dat eenigen te kreupel waren, om te graven naar de kostelijke kleinodiën der leeringen en geheimenissen, die onder de schors van gedroomde fabelen weggescholen en verborgen lagen, en hun van gretige zoekers en ijveraars gaarne wilden laten vinden, en dat den eenen opdeze, den anderen op een andere wijze wilde geleerd en onderwezen zijn; zoo is het hun niet genoeg geweest, ofschoon de boeken van schoone lessen al vervuld waren, en geheel dik opgehoopt op malkanderen liggende eenen heerlijken winkel maakten, en of veel

gulden redenen in koperplaten en marmersteenen kunstig gegraveerd alsins in het voorhoofd van treffelijke gebouwen, de voorbijgangers al verbaasd ophielden; maar zij hebben ook daarbenevens, in groote bijzondere schouwplaatsen willen in het openbaar de schatten der filosofie in den schoot toewerpen dengenen die te achteloos waren om daarna te arbeiden en te streven: zij hebben met dit doen ook den geheelen stand en de conditie der wereld willen afbeelden, en die een iegelijk als een levende schoonverwige schilderij voor oogen stellen. Want waarbij mag het geheele tafereel of theater dezer wereld beter vergeleken worden, als bij een groot openbaar tooneel, daar vast een ieder gedurende den handwijlschen tijd van zijn vliênde leven, zijn eigen rol en personagië speelt. De een vertoogt zich daarop als koning, en neemt genoegen, met zijnen beparelden schepter of rijksstaf, veel koninkrijken en landen te gebieden en te beheerschen, met een gouden kroon zijn koninglijk hoofd om te drukken, en bekleed met een glansig luisterende purper zich te vertoonen op zijnen hoogen troon, voor wiens majesteit de onderdanen met grooten eerbied buigen en nedervallen. Een ander volgt den krijggod Mars, en al blaauw gehelmd steekt zijn paard met sporen, hebbende in de eene hand een tweesnijdend zwaard, in de andere een gevelde speer, rijdt alzoo midden onder de vijanden, ontziende noch leven noch dood, om met tien duizend Trofeën triumfelijk weder te keeren, of in het bestoven veld, onder de verslagen helden, zijn graf al met groenen palm en lauwer bestrooid te hebben. Dezen, met een verbleekt gelaat, kweelt van liefde, en doet met zijn beweeglijke klachten alsins den schallenden echo in 't holle gewelf van Veneris tempel wedergalmen. Die berijdt den woesten Oceaan met een gevleugeld paard, niet ontziende stormen, winden, zeevlagen, noch Syrten, noch klippen, noch diepe afgronden, om van het Oosten in het Westen te geraken. Een ander beploegt met een paar jok-ossen den rug van onzer aller moeder, om te zijner tijd de godin Ceres de eerstelingen zijner vruchten toe te wijden, enz. Terwijl dus den eenen in dit, den anderen in een ander bezig is, ontgaat hun den vluggen tijd, en eer den eenen na den anderen den laatsten zucht geeft, moeten zij alle met den wijzen man roepen, dat alles niet anders is dan "Al ijdelheid, Al ijdelheid," en worden alzoo door onverwachte dood, eer zij hun zelven hebben recht leeren kennen, van het tooneel des aardbodemsachter de gordijne weggerukt: daar is den rijken en den armen, den wijzen en den zotten, den schoonen en den leelijken, den sterken en den zwakken, de een den ander gelijk; zoodat met recht over deze onze ijdelheid

Heraclitus schreit, Democritus lacht, en Timon zich voor de menschen als voor eenen vloek versteekt, op hooge bergen, in diepe holen, in duistere wildernissen, en andere eenzame plaatsen. Dit aldus aangemerkt zijnde, kunnen wij lichtelijk vonnissen, wat de oude wijze Heidenen met deze manier van doen hebben willen te kennen geven, en dat zij daarin niet te vergeefs zoo vlijtig en bezig geweest zijn. Ja, dat meer is, wie zal durven ontkennen, dat de Wet met al heur ceremoniën en uiterlijke diensten, als offeranden, reinigingen, Sabbatten, nieuwe maanden, en al hetgene Aärons priesterschap en den tempel met alle zijn sieraden, gereedschappen, en toerustingen aankleeft, zoo ook het regiment van het rijk Israëls;--wie zal(zegge ik) durven verloochenen, dat dit alles iets anders geweest zij, als een voorspel van hetgene men in den toekomenden Messias te verwachten hadde? Want toen dezen allerheiligsten Hoogepriester en Koning aller koningen kwam, toen hadden alle wettelijke letterlijke priesteren en koningen Judae hun rol volspeeld en uitgediend: want in Christus houden alle beelden, schaduwen, en figuren op. Ja, de bloote parabolen en gelijkenissen, die de Heere, onze Zaligmaker in het Evangelie voorstelt, "van den mensch, die onder de moordenaars gevallen was; van den verloren zoon, die al zijns vaders goed onnuttelijk verkwist had; van den rijken man, die met purper en kostelijk lijnwaad bekleed zijnde, lekker leefde en Lazarus vergat:" wat zijn het anders, als naakte Comediën en Tragediën, om daarmede te leeren die menschen, dewelke op geen andere manier de verborgen mysteriën van het Rijk der Hemelen verstaan kunnen? Ik ga voorbij de Boeken der Koningen: daar eenen hovaardigen woedenden Saul, al razende en troosteloos, in zijn eigen zwaard valt; daar eenen vlugtigen David, gedurende zijn ballingschap, hemel en aarde te naauw dunkt; daar eenen verwonnen Zedekia gevankelijk naar Babyloniën gevoerd werd; daar eenen tirannischen Nebukadnezar Jeruzalem en des Heeren tempel verwoest, en tot eenen steenhoop maakt, enz. Alle welke personen ons van den H. Geest tot leerachtige voorbeelden(als op de _scena_) voorgedragen werden: zoo hebben wij voorhenen deze Tragi-Comedie voor eens ieders oogen willen op de stellagië openlijk vertoonen. En alzoo wij bevonden hebben, dat vele daar smaak-lustig en begeerig naar geweest zijn, om hetzelve nog eens te overlezen, niet vernoegd zijnde, dat zij het gezicht en het gehoor daarvan genoten hebben, zoo heb ik, ten ernstigen verzoeke van eenigen, geoorloofd hetzelve(hoewel het gering is ten aanzien van hetgene ik daarin gedaan heb, nochtans groot en gewichtig van stoffe) door openbaren druk een

iegelijk gemeen te maken: te meer, omdat het bij velen uit mijn origineel getogen zijnde, te zeer gekrenkt, en van zijnen luister te zeer beroofd en ontsierd werd. Wenschende, dat het met zoodanige vruchtbaarheid gelezen worde, dat het gedije tot prijs van den heiligen en gebenedijden name Gods, en dat, door het overdenken van deze Tragi-comedie of dit Blij-eindig-spel, de droeve Tragedie of het droevig Treurspel van ons ellendig leven mag nemen een vrolijk einde en gewenschten uitgang. Amen.

In Amstelredam, 1612, den 29en Maart.

Den al uwen J. VAN VONDELEN.

Epistre

A MONSEIGNEUR

IEAN MICHIELS VAERLAER,

MON SINGULIER AMY.

L'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse,

L'Attique miel sucré, la mine precieuse

De la riche Peru, les perles, les tresors

Que l'Inde Orientale a sur ses riches bords,

Ne pouvant presenter à vostre Seigneurie,

Ie vien l'Avant-coureur de mienne Poësie

Sacrer à ton honneur, en toute humilité,

La printaniere fleur de mon aage doré.

Ma Muse rit desia, se voyant amiable

Dessoubs l'ombre d'vn tel Mecæne favorable,

Qui, fuyant le pavé des ruës, va les champs

Presser de ses talons: qui l'aage de son temps


Loing, loing hors l'emmuré d'vne Cité redouble,

Laissant des Citadins la peupuleuse trouble:

Qui pour les bords du Leck et son bord verdissant

Quitta le bleu Triton de l'Amstel ondoyant,

Et estant petit Roy de Iaersveldt, ne desire

Changer son libre estat pour vn plus grand Empire.

O trois fois bienheureux(a autre fois chanté

Horace et le Gascon Du Bartas renommé)

O mille fois heureux! qui voit tousiours Nature

Fleurir parmy les champs en eternel verdure!

Le maniement joyeux d'vn verd sion enté

Le lustre passe d'vn royal sceptre emperlé,

Les feuilles ombrageux d'vn florissant boscage,

Les doux tirelirants Rossignols en ramage,

Surpassent l'orgueilleux couronnement royal,

Et le chant mesuré des Chantres musical.

Si tost que le Soleil va peindre de dix milles

Couleurs le gay Printemps, par les pleines fertiles,

Le champestre Bourgeois voyt ores sur les fleurs

Aurore distiller les agreables pleurs,

Il voit les fleurs ployer soubs vn mignard Zephire,

Il oyt le doux Echo qui par le ciel souspire,

Il voyt les aime-fleurs d'Hymette bancquetter,

Le sueux Laboureur la terre cultiver,

Et richement semer la nouvelle semence,

Pour moissonner apres les fruicts en abondance.

Le chaleureux Esté(qui brusle tout vermeil)

Luy monstre les espics, la vertu du Soleil

Luy monstre le coral des cramoisins cerises,

Et l'Automne a couvert de mille friandises

Son table, riche en fruict, en bled, en grain, en vin,

Verssant le bon Bacchus dedans vn crystalin.

Or estant de tous biens richement couronnée

Il sent desia en l'air les aisles de Borée.

He Dieu! qu'est-ce vn plaisir ainsi en liberté

Parmy les champs feconds, en toute seureté,

De talonner les pas de nostrespremiers Peres,

Loing, loing laissant à dos les passions severes,

Fuyant le bruict mondain l ô, doux et sainct repos!


Qui de cupiditez n'as point chargé le dos,

Qui ne crains le malheur d'vne gauche fortune,

Ni l'azur ondoyant du barbare Neptune,

Qui portes dans ton coeur ta richesse et thresor,

Et ton bien souverain: qui pour argent ni or

Ne passeras la mer, ne tendras tant de toiles,

Pour borner tes desirs soubs l'ombre de tes voiles,

Qui d'vn Balaine fier ne crains d'estre englouti,

Mais qui dans ton berceau veux estre enseveli.

Durant l'aage doré que nos premiers Ancestres

Faisoint profession des ouvrages champestres,

Astrée florissoit, et la terre à chascun

Estoit avec ses fruicts en partage commun,

Les fifres ni tambours n'esveillerent l'orage

D'vn sanglant eschaffaut, ne Mars aime-carnage

N'exhortoit ses Souldats, on ne trouva Citez,

Chasteaux, ni tours pierreux, ni Remparts terrassez,

Neptune n'eust le dos ni ses ondes salées

Chargées de cent vaisseaux, car du fruict des vallées

Chascun se contentoit, et vivoit à Cerès,

Laquelle abondamment leur provida assez.

O celeste labeur! qui dans ton front empraincte

Portez la saincte loy, la justice, et la craincte

Du grand Dieu Zebaoth, comme Abel vertueux,

Noë, Moyse, Abram, et celuy qui les Cieux

Semble oreillier au son de sa harpe dorée,

Et triomphant se voyt vainceur d'vn Briarée.

Combien d'années les Romains sont sagement

Gouvernez soubs ceux ci, qui du coutre trenchant

La terre ont cultivé, je laisse vn Tite Live

Historier dessus de Tyberique rive.

Ie ne veux, ni ne puis mettre en jeu tous les Roys,

Porte-sceptres dorez, Demy-dieux, Donne-loyx,

Qui ont abandonnez leur Couronne invincible,

Pour vivre bien contents parmy le champ paisible;

Loing, loing des vanitez et troubles de l'esprit,

Pour laquelle ses pleurs Heraclite espandit.

La plus part qui cerchoynt les immortelles vivres,

Et qui diligemment ont feuilletté les livres


Du trois-fois sainct Esprit, sout aussi retiré,

Laissant arriere loing l'humaine vanité.

Car le vray Helicon, et Pernasse des Muses

Se plaist d'entre le son des douces cornemuses

Du haubois pastoral, soubs l'arbres ombrageux

Lesquels tous-jours croissant vont menaçant les Cieux.

Toy qui d'vn mesme feu et d'vne mesme flame

Bruslez divinement, c'est vers toy que je rame

Avec mon foible esquif, puis qu'vn vif jugement

Accompaigne tous-jours ton hault entendement,

Souffrez que soubs ton nom je vien le vieil Theatre

Icy renouveller, et Pharon l'Idolatre

Presenter obstiné, qui ses derniers sanglots

Et derniers pleurs noya dedans les rouges flots:

Souffrez que je despein icy la delivrance

Des enfans d'Israël, d'Abram juste semence,

Afin que par Zoyle au visage effronté

Les fleurs de mon printemps ne soyent violé.

C'est la cause pourquoy, Mecene tres-fidelle!

Que ma Muse dessoubs l'ombrage de ton aisle

Se cache volontiers. Ma Muse qui s'en va,

Sur le sacre sommetde l'Arabe Sina,

Le front pousser au Ciel jusqu'aus bigarres nuës,

Soubs l'Echo de ton nom jusqu'aux astres cornuës:

Recevez doncq ces vers, ces vers qu'à ton honneur

Vrayment meritent bien vn plus docte Sonneur.De vostre Seigneurie le tres-affectionné I. V. V.

KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:

Terwijl Mozes de schapen(zijns zwagers Jethro) hoedt in Midian, bij den berg Horeb of Sinaï, verschijnt hem de Heer in de gedaante eens Engels uit het vlammende bosch, en stelt hem tot een leidsman, herder, en verlosser over het Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne onbekwame tong, dies verzelt hem de Heer met zijnen broeder, den schoontaligen en priesterlijken Aäron. Deze twee gebroeders, als gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken de verlossing Jakobs aan den koning Farao, met bevesting van het eerste wonderteeken, hun slangwordende roede; maar de hoogmoedige koning, verstokt(zoo door het ingeven en de goochelarijen van zijn droombeduiders en toovenaars, als door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de Hebreën meerder als voor henen: waar op volgen de tien straffen Gods, als roeden en geeselen van zijne regtvaardigheid, dies hij bedwongen is hun te verlaten. Doch de Heer verstokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en tot grootmaking van zijnen heiligen Naam, dat hij, met zijn heerleger, ruiters, paarden en wagenen, de Israëlieten achterhaalt aan het Roode meer, daar de Heer zijne uitverkorenen droogvoets door brengt uit het geweld Farao's, die hun op het spoor navolgende, zijn droevig treurspel eindigt, en alle hoogmoedige Godverachters zijnen ondergang als een spiegel voor oogen stelt. De Israëlieten verlost loven(over hun triumphante verlossing) den Heer met lofzangen en dankzeggingen. Luistert toe, enz.

BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL.

GOD DE HEERE

MOZES, AARON, KORACH, } De Oudsten der Hebreën.

JOZUA en KALEB }

FARAO, de Koning.

TIFUS, } Droom-bedieders en Toovenaars. SERAX, } ALBINUS, Veld-hoofdman met zijn Heir-leger.

De Rei der Egyptenaren.

De Rei der Israëlieten.

FAMA, of 't vliegende Gerucht.

KOOR, de leerlijkheid of moralisatie van 't Spel.

EERSTE DEEL.

MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:

Weidt hier, mijn beestiaal! weidt hier, mijn tierig vee! Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!

Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig, 't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig en couleurig,

Nu wauwelt zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt, Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:

Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,

Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,

De wolf(waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)

Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen, zwermt; Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,

Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;

Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo nietverdeeld,

Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.

Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!

Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;

Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,

Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!

Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,

Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,

Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd,

Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt,

Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,

Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,

Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,

Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:

Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten,

't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,

Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,

En morgen toegerust met wapens dol en wreed,

Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,

En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen, Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,

't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.

Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,

Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.

Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad

Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.

Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,

En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:

Abel en Abraham, Izak en Jakob mild

Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;

Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,

Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;

Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,

Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,

Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,

Doch meer dwingt mij de nood als hertelijk begeeren.

't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl: Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,

En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!

Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,

Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst

Beteekent t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd, Zaagt gij den

Scepter met den Herder-staf vereenigd:

Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,

De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;

De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,

De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,

Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla, En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,

D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden, Zoo hoort 't Rijk opte staan, om iegelijk te voeden: Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',

Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,

D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,

Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:

De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,

Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:

Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,

Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,

De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig staal

Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,

En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,

Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.

Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!

Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:

En of zij schoon met graan al Memfis' zolders vullen

Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.

Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!

Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,

Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen

Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,

En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,

En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,

Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert,

En 't manenzilver met zijn gulden trots verduistert,

Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,

En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:

Noch razet den tiran, Egypten leît ten woesten,

En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.

Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot

Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot

Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten

Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten


In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht

Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,

Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,

Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,

Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman

Vervloekte ploeg, en zein, dorschvlegel, eg en wan,

Toen 't heele Ceresgild schier niet dan stroo en stoppel In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:

Toen loech elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld, Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,

Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen

Op iegelijken wierp, en niemand heeft onttogen

De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,

Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein.

O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren

De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;

Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,

Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:

Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,

En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!

Ofschoon Abrahams zaadin vruchtbarigheid tiert.

Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,

Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig

Beklijft, als 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig, Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,

Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:

Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije

t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?

O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook

Van onz' altaren, als een liefelijken rook,

Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen

Zal u den wierook van ons heilige offeranden

Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,

Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,

Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,

Die overheeren zal den trots van u vijanden;

Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht

De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:

Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,

Wascht ons weer in de borne en vloed uwer genaden!

Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,

Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:

Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,

Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:

Wij zijn Dijn handen werk.....

(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)

MOZES.

Aanschouwt dat heerlijk licht!

Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!

't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken en te gloeyen, Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.

Ik wil mij derwaarts spoên.

GOD.

Zacht, Mozes! Mozes, beidt!

MOZES.

Hier ben ik.

GOD.

't Is hier van mijn tegenwoordigheid

Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,

Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.

't Bosch, dat hier branden schijnt, en niet en wordt verteerd, Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:

't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk

De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,

En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,

Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,

Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen

Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen. Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,

Waarvoren zich.

MOZES.

Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?

GOD.

Ik was, Ik ben, Ik blijf.

MOZES.

Waar zal ik mij verschuilen?

GOD.

Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,

En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank, Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,

Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde

Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk

Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:

De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,

Zoo vele als 't zand des meersof als de Lentsche bloemen; Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee

En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê,

Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,

Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,

Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,

Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!

Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,

Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,

Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt

Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!

Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig,

Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;

In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan

Heur hoornen spieglen in de glazige Jordaan;

Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven

Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,

Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,

Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;

Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,

En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,

(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)

't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;

Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,


Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;

Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht,

En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;

Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,

Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;

In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd

Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.

Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;

De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.

MOZES.

Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.

GOD.

Hij maakt u machtig, die nooit sterkheid en ontbrak;

En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,

Doet mij op dezen berg een offerande heilig

Van liefelijken reuk.

MOZES.

O God gebenedijd!

Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt

Die mij gezonden hebt?

GOD.

Jehova, God almachtig,

Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:

Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt

Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:

Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt

Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;

Ik ben de Heere zelf.

MOZES.

De vonk van hun geloof

Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.

GOD.

Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;

Wat hebt gij in uw hand?

MOZES.

Een staf.

GOD.

Wel, werpt hem neder.

MOZES.

Wat kronkelt hier alreê? hier wemelt, krolt en drilt

Een slange, die mij in de hielen bijtenwilt:

O Heere, staat mij bij!

GOD.

Wel, grijpt den krommen worme.

MOZES.

Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:

O, Heere wonderbaar!

GOD.

Opdat u niets ontbreekt,

Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,

En trekt ze weder uit.

MOZES.

Mijn hand is stijf en kromme,

Melaatsch, gelijk de sneeuw.

GOD.

Wel, drukt nu weder omme

Uw ongeloovig hart.

MOZES.

Ze is zuiver, rein en klaar.

GOD.

Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,

Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert, 't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.

MOZES.

Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,

Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;

Kiest elders een gezant.

GOD.

Zal mij dan iets ontbreken?

Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken, Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt,

En al wat in 't begrijp van nat of drooge krielt,

't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,

En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,

't Viervoetig veldsch gediert', 't geboomte, dat gekromd Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:

Wie heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?

Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,

Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;

Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?

Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;

En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet

Om uw hardnekkigheid;--wat dunkt u, kan ik niet

Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,

De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?

MOZES.

Of Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?

GOD.

Leeft met hem zoo gij wilt, tot eenen aardschen God

Zijt gij van mij gezalfd.

MOZES.

En blijft hij onbewogen?

GOD.

Zoo dreigt hem mijnen toorn, met mijn gespannen bogen;

Mijn pijlen hangen reê gescherpt in mijnen tros,

En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.

MOZES.

En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?

GOD.

De dood heeft lang vernield die naar uw leven stonden:

Dus spoedt u.

MOZES.

Op uw woord zal ik mij henenspoên,

Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in 't groen, Wel op, mijn geilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen, Dit 's voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,

Dat ik een herder ben van Jakobs huis bescheerd:

Wat schaadt het, dat ik 't aan dees schaapkens heb geleerd?

KORACH, JOZUA, EN KALEB.

KORACH.

Hoe lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?

Daar hij zijn oogen maakt tot schreyende fonteinen?

Hoe lange zullen nog, in zijne dagen oud,

Dees groene velden met zijn tranen zijn bedauwd?

Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen

Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?

Hoe lange zal hij hier gelijken ongestild

Een sneeuwen beeld,dat in de zonneschijn versmilt?

Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?

Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?

O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond

En driemaal heil'gen naam, verstopt den lastermond

Der Heidenen, die stout en schimpig durven spreken:

Is dit 't verkoren volk, 't welk voert het Godd'lijk teeken? Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,

Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen,

Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,

Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk,

Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis;

In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis

Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.

Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;

Wij hebben nimmermeer voor Isis onbezield,

De Egypter afgodin, devotelijk geknield;

Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid

Voor iets byzonders, of een drievuldige Godheid.

Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,

Gij kent onz' zwakheid teêr, en onz' nature broos,

Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,

Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;

Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,

Zoo zijn wij arm en zwak, vol kommer en ellend'.

Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit, Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid,

Wij zijn 't rookende vlas, wij zijn 't gekrookte riet,

Een ander eenen vloek, ons zelven een verdriet!

Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen

Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,

Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,

Die van den witten dag den draaiboom open sluit,

Met dat zij hare vlucht gaat in den wagen spannen,

Zoo spant terstond in 't juk de Israëlietsche mannen

De slaafsche arrebeid, met een gezichtel eep,

Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,

Dat elke druppel haars schijnt eenen stroom te zweeten,

Wanneer het zoncompas den dag heeft overmeten.

Scheldwoorden is het loon van al onz' dienstbaarheid,

Ons wordt naauw spijze en drank om leven bij geleid.

Och! of de bleeke dood onz' slavernije susten,

Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:

Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt,

En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:

Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,

Gelijk de zee de een' baar op de ander golft azurig,

Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,

Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat oog!

't Is onbestendig al: het planten en het zaayen

Men weder keeren ziet in plukken en afmaayen,

Nu ploegt men de aarde zwart met 't kouter om en om,

Nu scheert men weêr de vrucht met eene zeisen krom,

Nu bloeit de lieve Lent' met alhaar bloempjens verwig,

Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig,

Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,

De een spiegelt zich in 't groen, en de ander in het ijs; Nu rijst de zon in 't Oost', nu daalt zij neêr in 't Westen, Wanneer de bleeke maan klimt uit de watervesten,

De mane die heur nu in volle rondte stelt,

En weder heuren glans en zilverschijn versmelt;

Ja, zelf der sterren loop, de hemel met zijn sferen,

Met de elementen steeds veranderen en keeren:


Maar onze droeve staat gelijkt een vaste Pool,

Die staâg uit een klimaat blijft pinken als een kool. Hetgeen God eens belooft, breekt God dat wederomme

Door wispelturigheid?

JOZUA.

Neen, God, als een kolomme

En pyramide sterk, blijft altijd vast gegrond.

KORACH.

Is hij 't niet die hem aan onz' vaderen verbond?

JOZUA.

Door onz' misdaden is dit zegel weêr gebroken.

KORACH.

Hij heeft het toch beloofd, hij heeft het zelf gesproken, Ook heeft hij wel voorzien onz' wankelmoedigheid,

Een kroon(geen lastig juk) heeft hij ons toegezeîd,

Noch geen Egypteland, maar Kanaän vruchtbarig,

Noch geen gehoornden Nijl, maar een Jordane barig.

KALEB.

Hij heeft ons deez' beloft' in geenen tijd gesteld.

KORACH.

En heeft zijns waarheids mond niet Abrams zaad gemeld?

KALEB.

Dat strekt zich eindeloos op onz' nakomelingen.

KORACH.

Wat heugenis is 't ons, als onze tijd gaat springen?

KALEB.

Hij is in zachte rust, die ondertusschen sterft.

KORACH.

Waartoe is 't dan beloofd, als men de vruchten derft?

JOZUA.

God heeft het niet beloofd die zijn gebod versmaden.

KORACH.

Waaruit bewijst gij dat?

JOZUA.

God bindt hem aan geen kwaden.

KORACH.

Is zijn belofte niet aan Abrams zaad verklaard?

JOZUA.

't Zaad, dat als Abraham oprechte vruchten baart,

In liefd', geloof en hoop, en in zachtmoedigheden,

In gehoorzamigheid, in ootmoed, en in vreden:

Dat God nu zijn belofte in ons niet en vervult

Daar zijn wij oorzaak van, om onzer zonden schuld:

Onze ongerechtigheid doet zijne liefd' veranderen,

De misdaad scheidet God en mensche van malkanderen

Als eenen sterken muur: want God is onbevlekt,

Hij heeft den hemel heel met wolken overdekt,

Hij wendt zijn aangezicht, verstoppende zijne ooren,

Ons krachteloos gebed en wil hij niet verhooren.

KORACH.

Wat staat ons dan te doen?

JOZUA.

Tot boete zijn bereid

Voor hem, die overvloeit rijk van bermhertigheid,

Misschien(wij mogen toch zijn wijsheid niet begrijpen), Opdat in ons gemoed vruchtbariger mocht rijpen

De vruchte des geloofs, heeft hij ons dus beproefd;

God kent onz' nuttigheid, en wat de mensch behoeft

Weet hij te voren wel.

KORACH.

Behoudens uw propoosten,

Beproeving, schijnt nochtans, den mensche leidt ten boosten.

JOZUA.

O neen, de rouwe, die ons God heeft toegeveugd, Ontwijfelijk beklimt den steilen berg van vreugd;

Dat hij ons van hem werpt geschiedt maar uit ontfermen; Om vaderlijken ons te omhelzen met zijn armen:

Wij zijn van oordeel blind,want 's Heeren wil en eisch

Meer onzer zielen rust zoekt, dan 't gemak des vleisch.

KORACH.

En schiep hij lijf en ziel niet in den Paradijze?

JOZUA.

De een tot onsterflijkheid, en 't ander tot een spijze

Der wormen in het graf, waarom hem ook gewis

Veel waarder onze ziel als 't sterflijk lichaam is:

De ziele keert tot God, maar na dit tijd'lijk slaven

Wordt 't lichaam weder in zijn zelfde stof begraven,

En moet, gelijk het graan in 't aardrijk eerst verrot,

Versterven, eer 't verrijst in heerlijkheid tot God:

Doch onz' ziele is een beeld zijns heerlijkheids zelfstandig, Die geen tiran en mag verdrukken, hoe vijandig;

Gelijk ons teêre lijf, ellendig, naakt en bloot,

't Welk van den menschen boos werd lichtelijk gedood;

Maar de edel' ziele staat alleen in 's Heeren handen,

Al wordt ze hier bezwaard met veelderleie banden,

Terwijl ze in 't aardsche dal ons lichaam 't leven geeft, En in 's lijfs hutte vast heur korte woning heeft:

En of ons lichaam schoon in allerlei wellusten

En duizend weelden zwom: wat waar' 't, als niet en rustten Onz' edel' ziele in God den Heere Sebaoth?

Wat baatten ons deez' winst? wanneer wij namaals 't lot En 't allerhoogste goed, den hemel, moesten derven?

't Wordt hier toch al op 't lest geëindigd met een sterven: Gij ziet, hoe hier het glas van onze tijd verloopt,

Geen balling is hij die een burgerschap verhoopt

Hier namaals; zijt getroost, het dient ons al ten besten, Dat wij, als wandelaars, ons herte niet en vesten

Op een vergank'lijk rijk; dwaas is hij, die verkiest

Het tijd'lijke, en daarvoor het eeuwige verliest.

KORACH.

Onz' vaders leefden wel voorspoedig en gelukkig,

KALEB.

God heeft ze ook al gesteld in zijn beproeving drukkig.

KORACH.

Nooit in zoo harden proef als nu is Jakobs huis.

JOZUA.

Een ieder dunkt zich 't zijn te zijn het zwaarste kruis.

KORACH.

Heeft God ons niet op 't strengst getreden op de hielen?

JOZUA.

Hij heeft een geesel nog, waarmeê hij na der zielen

Den mensche harder straft, een onverganklijk wee;

Zijn allerscherpste staal steekt nog in zijne scheê.

Deez' waarschouwende straf ons ernstelijk te voren

Op een veel grooter wijst, dat niemand ga verloren;

Dus laat ons deze roê, waarmede hij ons driegt,

Waarnemen nog in tijds, eer onze tijd vervliegt:

Hij zal ons met zijn gunst en vleugelen bespreyen,

Indien wij niet te spade onz' zonden en beschreyen,

Gelijk als d' eerste weerld, die Noach al betraand

Had zoo veel jaren tot boetvaardigheid vermaand,

Zij bleven onbeweegd, al zagen zij voor oogen

Zoo vele wolken zwart, zoo vele regenbogen,

Tot 't Goddelijk kompas verloopen was te vroeg,


En 's hemels groote klok de laatste ure sloeg;

Toen heeft Godopgesteld zijn groote waterspuyen, En alle sluizen van zijn vochte regenbuyen,

De meeren liepen t' zaâm, met alle stroomen droef,

Tot eindelijk een zee den aardenkloot begroef.

KALEB.

Ook toen 't boos wezen hem begonste te verdrieten

Van die van Gomorra en stoute Sodomieten,

Hij alzins op hun spoog vuurpijlen, damp en smook,

Zoo dat er niets van hen bleef over als de rook.

JOZUA.

Integendeel bleef Loth beschaduwd van de vlerken

Van 's Heeren Engelen, en Noach van der Arken:

Dus bouwt uw hope op hem, die deez' twee heil'gen puur D' een vrijdt van 's waters vloed, en d' ander van het vuur.

KORACH.

't Is al vergeefs gehoopt.

JOZUA.

Vertwijfelt niet in hopen.

KORACH.

Ik zie toch geenen weg tot onz' verlossing open.

KALEB.

Aan duizend middelen 't hem nimmermeer en schort,

Zijn armen reiken wijd, zijn hand is niet verkort:

Toen Ammons vader Loth geraakt was in de handen


Van Kedor Lamors heir, en schenen niet zijn banden

Onbrekelijk te zijn? Maar God de Heere nam

Tot eenig instrument den ouden Abraham,

Die derwaarts henen met zijn knechten is getrokken,

Met keyen toegerust, met pijlen en met stokken:

Maar God was zijnen schild, de Hemel was zijn vaan,

Waar onder hij dan, bij den oorsprong der Jordaan,

Zijn vijanden aangreep, die alreê met versagen

De grootste kapitein had in de vlucht geslagen;

Wie niet ontvlieden mocht, viel in zijn eigen zwaard. Aldus verloste d' een' den andren broeder waard,

Die heel verlaten scheen, naar aller menschen oordeel;

Want die de Heere helpt, heeft altijd 't grootste voordeel.

KORACH.

Wij hebben onzen last getrokken zoo veel jaar.

JOZUA.

Wanneer de tijd verschijnt, zoo is Gods hulpe daar;

De Heere Zebaoth mocht wel Loths kommer stelpen,

Eer Abram ooit optrok had hij hem kunnen helpen.

KORACH.

Waarom en deed hij 't niet?

JOZUA.

Maar, vraagt gij den waarom?


Van zijn verlossing was de wijzer nog niet om:

Want Gods voorzienigheid, die eeuwiglijk zal duren,

Heeft haren tijd bestemd, haar dagen en haar uren:

Gelijk de akkerman 't goed' zaad in d' aarde zaait,

Waar van hij t' zijner tijd de rijpe vruchten maait:

God is de Bouwer ook, die, tegen ons genoegen,

Den akker van ons hart komt door Farao ploegen,

Al wat steenachtig is vermorzelt hij geheel,

Eer dat hij in ons zaait zijn goede zaden eêl;

Het zaad zijns godd'lijk woords daar na begraaft hij wakker, En delvet met zijn eg het zaad in onzen akker;

Als nu de troebel zon van boven uit de locht

Haar stralen op ons schiet, op dat te rijker mocht

Zijn ingezaaide zaad in ons vruchtbarig groeyen,

Hij eenen regen laat van tranen ons bevloeyen,

Zoo waardig zijn wij hem; daar omme zijt getroost,

Gelijk de landman, die op hope van den oogst

Zoovele kommers lijdt, zoo dikwijls moet verzuchten:

Hij bouwt en slaaft alleen op hope van de vruchten

KORACH.

Gij keeret al in 't best.

JOZUA.

Geeft gij ons geen geloof,

Zoo proevet bij u zelv', en achtet geenen roof

Dat God ons dus beproeft; wij hebben hem te loven,

Al zwermen wij, helaas! in droefenis verschoven:

Na slaven volgt de rust, na droefheid volgt de vreugd,

Wij moeten dankbaar zijn, 't zij wat ons God toeveugt.

KORACH.

Hoe onlangs is 't, dat nog de koning had vermeten

Ons te verdelgen heel.

KALEB.

Gelijk als aan een keten

De leeuw gesloten staat, dien zijne meester viert

Niet langer dan hij wil, zoo wordt van God bestierd

't Voornemen des tirans, die niet en kan volbrengen

Dan 'tgene God hem zal toelaten en gehengen;

Zijn voornemen heeft God ten uiterste beperkt,

Die door veel middelen voorzieniglijken werkt:

Den prins van Sinear, den Nemrot, dacht tirannig

Met zijnen scepter wel te trotsen wederspannig

Het blaauwe firmament, eilasen! maar zijn hert

Rees, eer het groot gebouw, tot boven in 't gestert', En werd van schaamte rood, toen 't Babylons gestamer Leem, kalk, voor steenen bracht, de truffel voor den hamer; Zijn willen hing aan God, gelijk 't hier merk'lijk bleek. God leidt de koningen gelijk een waterbeek:

Niets is er zoo gering van al wat hier mag blikken,

Hij heerschet t' zamen door zijn wijselijk beschikken God is alleen het Roer daar 't heele schip na zeilt,

't Gerechtig Wijscompas dat nimmermeer en feilt!

Zoo weinig in een zaak geldt 't koninklijke spreken,

En of hij schoon iets bouwt, de Heer zal 't weder breken

Zoo 't hem niet en behaagt: hun woorden altemaal

Zijn krachteloos en ijl, indien zij in de schaal

Des Goddelijken wils niet even op en wegen.

KORACH.

Gij spreekt u zelven en de zuivre waarheid tegen.

KALEB.

Waarom?

KORACH.

Het goddeloos bestuur van een tiran

(Na uitwijs van uw reên), daar is God oorzaak van.

KALEB.

Geenszins, in 't minste niet; 't kwaad, dat hij mag verschaffen, Den goede strekt tot heil, den kwade t' zijnder straffen. Niemand en is tot kwaad gedwongen, g'lijk men ziet,

Dat alle kwaad door Gods toelating maar geschiedt:

't Leed daar ons Farao met pijnigt ongerichtig


(Op mijne woorden let, en oordeelt dan voorzichtig),

Hem t' zijnder straffe dient: maar ons, indien ons vroed Dees kastijdinge leidt tot rechte ware boet,

Die God hier mede eischt, ze is ons zoo nut en zalig,

Als zij den koning is verdoemelijk en dwalig.

KORACH.

Gij zegt nochtans--

MOZES en AARON.

MOZES.

Ontluikt, gelijk een lustdal schoon,

Dat in den morgenstond zijn bloemen stelt ten toon;

AARON.

Vervrolijkt u, gelijk de vogelkens met lusten

De Zonne groeten, als zij stijgt uit heurder rusten,

Gij die verlaten scheent.

KORACH.

Wie of met vrolijkheid

Ons ongewoonbegroet?

KALEB.

't Zijn Amrans zonen beid'.

JOZUA.

Broeders, wellekom!

MOZES.

Uw voorhoofd wilt vervrooyen.

KORACH.

Waarin? in onzen druk en jammerlijk verstrooyen?

MOZES.

Verheft uw droef gelaat, o Israël! en steekt

Nu 't hoofd ten hemel op, die al uw banden breekt,

De Heer die is met u, die alle uw ellenden

En droevig treurspel komt met vreugd en blijdschap enden: De God van Abraham, Isak, en Jakob zelf,

Die zijnen troon pilaart op 't brandende gewelf,

Is mij verschenen in een bliksemende klaarheid.

KORACH.

Ik denk 't is eenen droom.

MOZES.

Neen, broeders! in der waarheid;

Toen ik bij Sinai was hoedende mijn kudd'

Met deez' gedoornde mik, mijn herderlijke stut, Zag ik 't groot Horebs bosch een blikkig vuur omranden, 't Welk heel verteeren scheen en t' zamen te verbranden: Maar even vrolijk loech blaên, bloemen, kruid en loof: Eer deze bliksem nog voor mijn gezicht verstoof,

De donder van een stem, o wonderlijk spektakel!

Verklaarde mij den zin en eisch van dit mirakel,

Op deze wijze: 't bosch, waarin deez' vlamme speelt,

Daarmede is Israël naar 't leven afgebeeld,

Die in 't vervolgingsvuur zal als dit bosch ontluiken;

Ik wil mijn lelie schoon nu uit de doornen pluiken.

Toen dreunde 't heele bosch, ik stond geheel bedut, Driemalen heeft de berg zich bevende verschud:


En als ik niet en wist waar henen te vervluchten,

Met een borstkloppig hart, en met een zwaar verzuchten, En schier van vreeze lag begraven in het gras,

Toen gaf de Heere mij te kennen wie hij was:

De God JEHOVA zelf, de God van onzen vader,

De Schepper van het al, alleen des levens ader,

De Herder Israëls, die in 't beloofde land

Ons nu vervoeren wil uit Faraonis hand,

Uit al onz' slavernij.

KORACH.

En deed hij u geen teeken

Van zijn' almachtigheid, dat hij ons leed zal wreken,

Dat hij ontboeyen zal den zwerm van zoo veel duisd

Die onder Farao dus lange zijn gekruist?

MOZES.

Ja, haddy 't zelf gezien, toen ik ontweek zoo bange

Voor dezen staf, die werd een kronkelende slange,

Een serpentijnig dier, in 't wezen, niet in schijn,

En spoog alzins op mij haar doodelijk fenijn

Met haar gesplitste tong, en lag in 't gras gescholen;

Haar oogen vlamden als twee gloeyendige kolen,

Azurig luisterde haar vel, en in mijn oog

Geleek de slang die onz' voorouderen bedroog

In 't weeldig Paradijs; want waar zij henen zwerfde, De groenigheid van 't gras en 't kruid alzins versterfde: Als nu de stemme mij den worm te grijpen hiet,

Was 't weêr dezelfde stok, gelijk gij zelve ziet:

't En bleef hier nog niet bij, God smette boven dezen

Mijn hand met lazerij, en heeft ze weêr genezen,

En vastelijk beloofd, hoe dat ik 't water rein

Verkeeren zal in bloed,door zijne kracht allein:

Opdat, als elke daad mijn woorden volgt warachtig,

U en Farao maar een sterk geloove krachtig

En schort: deez' boodschap dan breng ik u metter spoed, Met mijnen broeder die mij is op weg ontmoet,

Dien zelf de stemme Gods beval, tot mijn verschooning,

Te spreken nevens mij voor Farao, den koning,

En God heeft mij gezalfd een leidsman en een hoofd

Van zijn verkoren volk.

KALEB.

De Heere zij geloofd,

Die Jakobs aanschijn nu de tranen wil afwasschen,

En in 't beloofde land bedelven eens onze asschen


In ons voorvaders graf.

JOZUA.

Den Heer zij lof en prijs!

KORACH.

Wij zullen niet meer zijn der dieren aas en spijs,

De wreede Farao zal ons niet meer verheeren,

De stamme Juda nu aanvanget te regeeren:

Kom, Juda, als een leeuw! klimt nu ten hoogsten staat!

Versiert u met een kroon en koninklijk gewaad,

Den gulden scepter grijp, want God is onz' Verzorger,

Wij zijn geen slaven meer, elk Hebree is een borger

In 't zoet beloofde land, daar de Jordane stroomt,

Daar ik in mijnen slaap zoo dik van heb gedroomd:

Ach, lang gewenschte vreugd!

KALEB.

Ach, heugelijke tijding!

Nu straalt de blijde dag, de dag van onz' verblijding.

JOZUA.

En gij, twaalf-stammig volk! versmoort wel in uw vreugd,

Als gij dit hooren zult.

KORACH.

Hoe zal dan met geneugt

De donder van deez' stem zoet in uw ooren klinken,

Als gij alree den glans ziet van uw vrijheid blinken.

MOZES.

Gaat, boodschapt den Hebreên hun uitkomst; want in 't hof Des konings gaan wij beid' verzoeken ons verlof.

KORACH.

En zoo hij 't u ontzegt?

AARON.

't En mag hem geenszins baten:

Want door Gods sterke hand zoo moet hij ons verlaten.

(_Binnen_.)

_KOOR._

Als de zee vast ongestuimig

Stormt, en werpt haar baren schuimig

Naar den hemel al verbaasd,

Als de schipper hoort de buyen

Van den Noord-wind 't strand doorluyen,

Is de stilte eerst allernaast.

Zoo ook God, wanneer hij droeve

Stelt in 't hardste van zijn proeve

't Mensch'lijk schepsel t' eenemaal,

Is zijn gunste zoo veel nader,

En, gelijk een goedig Vader,

Zoo verzacht hij al hun kwaal.

Na zijn toornigheid ontsteken,

Zal hij weêr zijn pijlen breken,


En na zijn kastijding schier,

Na zijn straffinge weldadig

Werpt hij wederom genadig

Al zijn roeden in het vier.

Want in droefheid en ellenden

Zal de mensch tot God zich wenden:

Maar in weelde en voorspoed zat

Zal hij wederom vergeten

's Heeren goedheid ongemeten,

Wijkende van zijnen pad.

Dat ons God dan proeft ten lesten,

Dienet al tot onzen besten,

Of men 't schoon zoo niet begrijpt:

Zal de wijngaard vruchtbaar groeyen,

Och! men moet hem wel besnoeyen,

Eer zijn gulden vruchte rijpt.

Na een bitter sause scheele,

Zal de honig onze keele

Smaken zoeter en belust,

En na 't lang gedurig slaven

Ligt de moede zacht begraven

In den schoot van stillerust.

Die den Hemel meest beminnet,

Dien hij allerliefst bezinnet,

Meest van droefheid werd bespoeld:

't Moedig paard, dat in den stalle

Is uitmuntig boven alle,

Meest zijns heeren sporen voelt.

Is 't dan vreemd, dat God de Joden,

In de tranen van veel nooden,

Heeft gewasschen rein en klaar:

Nu de tijd ook is verschenen,

Keert in blijdschap al hun weenen,

Nu is hunnen trooster daar.

Want God voor veel jaren Mozen,

Amrams zone, heeft verkozen

Tot een trooster Israëls:

Ziet eens, hoe hij hem omermde,

Hem omhelsde en beschermde,

Voor Farao's gramschap hels.

Toen de afgunstigheid de zonen

Jakobs, zonder te verschoonen,

Zwaard en water overgaf;

Toen het moederlijke herte

Jochebeds zag, met veel smerte,

Mozes wieg aan voor zijn graf;

Toen de moeder heurs zoons leven

Moest de baren overgeven,

Als zij had heur kind gekust;

Toen de moederlijke zorgen

Lagen, met heur kind, geborgen

In het kistjen ongerust.

Toen zij moest heur zelf verliezen,

Van twee kwaden 't beste kiezen,

Met een droef adieu, te noô,

Riep: "ik hope in deze golven

Meer meêdoogen is gedolven

Als in 's konings herte snoô!"

God, hoe langs hoe goedertierder,

Van dit scheepken was de Stierder

Zelf, met eenen Wester wind,

Die het blies hoe langs hoe lochter,


In den schoot van 's konings dochter,

Voor een Engel en geen kind.

't Kind, dat zag men weder dorsten

Naar zijn eigen moeders borsten,

't Wies in alle schoonheid op;

In zijn voorhoofd stond geletterd,

Hoe 't den Farao verpletterd

Nog vertreden zou den kop.

't Groeide op in manlijkheden,

En, van harte heel besneden

Voor des hofs wellusten, hij

Koos in ballingschap te zwermen,

En den Hebree te beschermen

In zijn droeve slavernij.

Als hij hierom moest vervluchten,

En in Midians gehuchten,

Weiden 't herderlijke vee:

Als de tijd nu was voor handen,

Dat de Heer zijn offeranden

Eischen zou van den Hebree;

Zoo verschijnt hem van den Hemel,


Bij Sinaï, 't lichtgeschemel

Van des Heeren heerlijkheid;

God laat hem zijn stemme hooren,

Op dat hij zijn uitverkoren

In het land Kanaan leidt.

Op dat zij daar, zonder smetten,

Onderhouden zijne wetten,

En hem lieflijk met wyrook

Eenen zoeten reuk toebrengen,

En met bokkenbloed besprengen

Zijn altaren met gesmook;

Op dat dankbaar, onverholen

(Wijder als tusschen de polen,

't Hemellicht den nacht beschaamt)

Al zijn groote wonderdaden,

En zijn goedheid vol genaden

Over al mocht zijn befaamd.

Dat de mensche steeds mocht haken,

Om hier boven te geraken

Daar 't hem alles looft en prijst.--

Acht het aardsch dan veel geringer

Dan het Hemelsch, daar de vinger

Van zijn zoete wet op wijst.

TWEEDE DEEL.

FARAO de koning, TIFUS en SERAX, droombedieders

en toovenaars,

FARAO.

De laatst geleden nacht(wat hoef ik mij te veinzen?)

Heeft mij belemmerd zwaar met velerlei gepeinzen,

Gelijk de groote kroon gemeenelijk aankleeft

De zorg, die altijd met veel zorgen om ons zweeft,

De zorg, die 's konings hoofd met haren zwerm verduizelt, En met een sterkgeblaas steeds in zijn ooren suizelt.

Wanneer de schaduw valt, en dat het sterflijk dal

's Nachts vleugelen bespreidt, zoo slaapt den grooten al. De zon in Thetis' schoot, 't gedierte met vermakken

In zijne holen rust, 't gevogelt' in de takken

Zijn vlerken hangen laat: maar 's konings majesteit

Toch nimmer rust omhelst, of zoo hij werd verleid

Door eene zachten slaap, en d' oogen komt te sluiten,

Zoo waakt zijn zorge nog, en sluit zijn ruste buiten;

Als hij in 't bedde zwemt in Lethe's stillen stroom,

Zijn zorgen werden ijl verkeerd in eenen droom.

Mij dacht in mijnen slaap, ik op den grooten wagen

Werd langs het RoodeMeers schuimachtig strand gedragen,

In volle wapening en rusting t' eenemaal,

Gelijk wanneer de Moor ontziet mijn bloedig staal.

De hemel was gevaagd blaauw, helder, en azurig,

En Febus zag in zee zijn spiegelstralen vurig,

Het weder loech elk toe, men hoorde geen geruisch;

Zefyrus nu verblies een golfjen met gedruisch,

De schepen lagen stil, dat nu Neptunus' gilden

Voor 't windelooze weêr een zeil uitspannen wilden,

't Gespan van mijne koets den breidel gaf gehoor,

En telden, zoo het scheen, hun stappen op het spoor,

Als op het onverzienst het meer bestond te bruischen,

Dat geene kielen zich naar 't roer en lieten kruisen, De sture Boreas begon fluks uit de zee

't Grijsschuimig baargebergt' te brengen op de ree,

De hemel werd bekleed met droeve duist're wolken,

En 't voorhoofd van de lucht omstort met zwarte kolken;

Een donker nachtzeil blind beschaduwde den dag,

Dat 't licht alzins verdween; of, zoo men schijnsel zag,

Was 't bliksem-wederlicht, dat met een slinksch geflikker Jupijn van boven wierp, met eiselijk geklikker,

De donder dreunde met een dommelig geklak,

Dat Sirt, klip, rots, en strand Neptunus' gramschap brak, Die met zijn gaffel scheen den hemel te beklemmen,

En weder 't firmament in 't Roode diep te zwemmen;

De Tritons trompten op hun groote waterschulp,

Dat ieder Palinuur de Goden riep om hulp,

De schepen stegen op genade naar de polen

En hadden 't wijscompas en 't roer den wind bevolen.

De paarden zagen nu ook d' onweêrs stormen leep,

De voerman hoefde toom noch breidel, noch de zweep,

Zij vlogen even dol een langdurige wijle,

Als uit een Schytschen boog de onbedwongen pijle;

Veel snelder als de wind, veel sneller als de stroom

Schoof op vier raders de beslagen disselboom;

Hot, hot, al breideloos de wagen henen glipte,

Ontziende noch de kroon, noch scepter van Egypte:

Wat 's konings koetser of luide riep,

De redelooze vlucht al even zwijmig liep,


Nu bin nu buiten spoor, al zonder weg te peilen; Geen schip ons volgen mocht met opgeblazen zeilen.

Dus stoof de voortocht vast, alseene watervliet

Die van 't gebergte valt, tot daar men Faros ziet

Weêrhoudeloos verbaasd in hunnen loop, ten vollen

Gelijk men eenen steen ziet van de klippen rollen:

Hoe 't grondelooze diep meer zand en water spoog,

Hoe heftiger verschrikt elk ros om 't zeerste vloog,

Tot door het storm geblaas een krokodille strandden, De grootste, die hier ooit gezien mogt zijn te landen,

Dicht aan den boord des strands, in't minst van driemaal vijf Kubieten, oversterk gewapend op het lijf

Met dubbel schelpen hart, 't hoofd zeldzaam om te aanschouwen, Zoo eiselijk en groot dat het elk dede grouwen,

Scherptandig in den mond: zoo haast onz' jacht vernam

Dit zeldzaam monster, 't welk heel heftig naar hen kwam,

Zij hunnen loop op nieuw verdubbelden vervolgen,

De koetse mocht gezwind haar op het snelste volgen,

Als 't koppel honden heet het hert volgt op den hiel,

Tot dat een holligheid den wagen wederhiel,

Waar door zij uit 't gespan van hun gareelen raakten,

En krak, krak! tot tweemaal, de groote wagen kraakte,

Die eindelijk verzwakt niet wederhouden mocht,

Met mij stak op het strand de beenen in de locht!

Hier lag de dissel, ginds het speek, en daar de raden,

Tot ik mij 's morregens van Morfeus vond verraden.

De droom beduidt wat vreemds(hoe wel hij somtijds liegt, En met zijn Iden als een schaduwe vervliegt);

Want onlangs zijn gezien de dreigende komeeten,

Verscheiden beeldsels ook van bloedige planeeten,

En, tot drie nachten toe, een geestelijk gespook

Is voor mijn slaaps gezicht verswenen als de rook:

De pyramiden van de koninklijke graven

Driemalen zijn beweegd; een vlucht van zwarte raven

't Meer opgeworpen heeft, grafvogels, die graf, graf!

Egypte dreigen gruw met de een' of de ander' straf;

De grootste zerken van de tomben zijn gereten,

En 't nare kerkhof heeft doodsbeenders opgesmeten,

Isidis heilig beeld, tot voorspel van ons leed,

Heeft eenen regen vocht van bloedig zweet gezweet,

Osiris naar den Nijl heeft zich gekeerd verbolgen!

Ontwijfelijk hierna moet d' een of d' ander volgen:

Gij zienders! mij den grond van deze zaak verklaart.

TIFUS.

De koning zij hier in bekommerd noch bezwaard.

SERAX.

De droom rijst uit een hart beslommerd met veel zorgen.

FARAO.

Hij rijz' waar uit hij wil, wat is er in verborgen?

TIFUS.

Gansch niet, grootmogend vorst!

FARAO.

Nochtans de droom bediedt

En wijst op 't geen daar na gemeenelijk geschiedt.

TIFUS.

Pilaar van 't grootste rijk, de droomen zijn verscheiden, En eensdeels anders niet dan ijdelheid verbreiden;

Ten anderen profeetsch voorloopers, diens gebaar

De komst boodschappen van de zuivre waarheid klaar;

Ten derden, twijfelijk en donker in 't aanschouwen,

Daar niemand, dan die wil, 't geloove op hoeft te bouwen: Nu, 't beeld van 's konings droom, ten aanzien ongewis,

Van ijl en twijfelt' zaam in een versmolten is,

Zoodat er niet en waar iets zekers uit te ramen.

SERAX.

Belangende 't gespook met dees voorteekens t' zamen,

Ten deele schijnt het wel tot kwaad te zijn geneigd,

En acht wij werden van de Goden dus gedreigd,

Omdat wij zuimig zijn, en werden langs hoe sloffer In 't heilige gesmook en dienst van onzen offer,

Om de andre Goden straf t' ontslaan en maken kwijt

Op den altaren, die den priesters toegewijd,

Bevolen zijn van ouds; de koning tot een teeken,

Van boet, hun heilig doe het offervuur ontsteken,

Opdat de Hemel(die ons dreigen schijnt met wee)

Zijn staal mog wederom bekleeden metter scheê,

En de offeranden als een zoeten reuk ontvange,

Wegnemende de straf, die toornig schijnt te hangen

Ons allen boven 't hoofd: dat ook de koning weêr

Den Godsdienst, die allengs vervallen meer en meer

Is in het gansche Rijk, op nieuw mocht wederbaren,

Geheel op 't oud gebruik van over vele jaren;

Dat ook des Heiligdoms hoogtijd bij ieder mocht

Devotig zijn gevierd, en alles wederbrocht

Werd op den ouden voet--

MOZES en AARON tot FARAO.

MOZES.

Groot koning van de stranden

Des Nijls! de Koning, die den scepter voert in handen

Van hemel, aarde, en zee, die uwen glans verdooft,

Der koningen Monarch, en aller prinsen Hoofd,

Heeft ons gezonden hier.

FARAO.

Wiens scepter of wiens kroon is

Ontzienelijker als den rijksstaf Faraonis?

MOZES.

't Onsterflijk Wezen zelf, de Heere Zebaoth.

FARAO.

Wie kent er nevens mij een grooter Heer of God?

Breidt zich mijn heerlijkheid niet uit aan alle kanten?

AARON.

Van een almachtig Heer wij beide zijn gezanten,

Van God, die zijnen troon op 's Hemels vout pilaart.

FARAO.

Regeert hij in de lucht, ik heersch hier op der aard.

AARON.

Hij is, die 's Hemels loop stiert op de hooge polen.

FARAO.

Ik denk, gelijk de Nijl omdraait de watermolen.

AARON.

Hij is de Dondergod en 't bliksemende licht.

FARAO.

De donder is mijn stem, de bliksem mijn gezicht.

AARON.

Zijn Godd'lijk woord beweegt de blaauwe firmamenten.

FARAO.

Het aardrijk schudt en beeft van mijne dreigementen:

Wat is 't dat, gij verzoekt? Ziet, wien gij rebelleert!

AARON.

De God van Abraham op Farao begeert,

Dat hij van 't juk ontsla en buiten de limieten

Egypti trekken laat de slaafsche Israëlieten,

Dat zij hem mogen doen een offerande, vrij

Van 't heidensche gezicht, die hem behaaglijk zij;

Daar Horeb 't voorhoofd bergt ten hemel in de wolken;--

Dus oorlooft nu 't vertrek aan al d' Hebreeuwsche volken.

FARAO.

Genade, o Jupiter! Wie zijt gij die zoo licht

Uw hielen tegen mij den grootsten koning licht?

Help Isis en Osir! Ik zweer u bij de sikkel

Saturni, dat gij 't hoofd zult steken aan den prikkel: Wie is er die zich derf opwerpen tegen mij,

Dwingvolk,kroondrager van de grootste heerschappij! Ik zweer bij 't hoog tooneel van mijn rechtvaardig leven, Gij hebt uw eigen roê mij in de hand gegeven:

Als tegen zijnen heer de slave zich opwerpt,

Noodzakelijken moet de roede zijn gescherpt,

Het lastig juk verzwaard, de hals hem òverwogen,

En zijn hardnekkigheid gebroken en gebogen,


De stoute hoogmoed van zijn vleugelen gekort;

Hoe 't bedde zachter is, hoe hij veel trager wordt,

En hoe men hem meer recht en voordeel zal aanbieden,

Hoe hem veel meer te kort zal dunken te geschieden:

't Is weelde, die uw jeugd al lang genoeg verschoont,

Best dat men u verdrukt en houdt in de oud' gewoont';

De roede is van den neers en eerst in 't vuur gesmeten,

Nu 't langer niet en smart, de striemen zijn vergeten;

Gelijk de gladde hengst, die op den stal verkoelt,

Zijns heeren sporen niet in lange en heeft gevoeld,

Noch toom, noch breidels dwang, alreede kwaad om temmen

Te noô laat zijnen heer weêr op den zadel klemmen,

Het steigert en het briescht, van weelden ongezond;

Nu schort u ook 't gebit van ijzer in den mond,

't Is best, dat men u weêr deez' ziekte doet uitzweeten,

En voor een vette sop geeft slagen voor uw eten:

Gaat henen in 't gareel, gaat henen, bouwt en slaaft,

Ik wil, dat gij den weg van uw vertrek opgraaft.

AARON.

Wij zijn de boden Gods, dus laat u niet verrukken,


Hoort gij zijn stemme niet, zijn hand die zal u drukken;

Daar ligt de roede tot een teeken opter eerd,

Ziet, hoe zij in een slang lichamelijk verkeert,

Zij kronkelt en zij kruipt: indien bij u ons spreken

Niet eene pluim en weegt, gelooft ons bij dit teeken, En looft Israëls God, die u 't geloof versterkt,

En door dees wonderdaad zoo krachtelijken werkt:

Geloofdy 't niet om 't eerst, gelooft dan, met den and'ren, Het tweede, als in rood bloed het water zal verand'ren,

De visch versterven zal in der rivieren stank,

Die God de Heere slaan zal zeven dagen langk.

SERAX.

En dynen lieven God, vertoont hij zich zoo brave,

Om dat hij in een slang verandert uwen stave?

Is dit zijn hoogste kunst? Loopt met uw meersche, loopt, En uwe kramerij al elders duur verkoopt,

Bij ons en geldt ze niet; gaat, gaat, vent ze aan de dwazen!

TIFUS.

Meent gij den koning zoo in de ooren wat te blazen?

Meent gij, dat onze prins zoo lichtlijk is getroost?

Wij hebben 't al te dik voor oogen hem gebootst:

En of gij schoon in bloed verkeert de vlieten stormig,

Wij zullen 't water ook couleuren gelijkvormig.

AARON.

Gij toovert, ik herschep; gij met den schijn bedriegt,

Den schijn,wiens wezen als een schaduwe vervliegt,

Uw goochelkunst en is maar forma en figure,

En 't mijne lijfelijk verandert van nature:

Want gij door Satan werkt, en ik door kracht gewis

Van Gods almachtigheid, die niets onmooglijk is:

Schort dees hardnekkigheid en wilt zijn stemme hooren, Die weder dezen staf maakt als hij was te voren.

FARAO.

Waar toe dit lang sermoen? preêkt elders al uw best,

En Faraonis eer niet door eens anders kwetst:

Gaat, boodschapt den Hebreên: mijn hand is veel geringer

Voordezen hun geweest dan nu mijn kleinste vinger.

Ik voel, ik voel het juk is hunnen last te licht,

Dies ik drie dubbel moet verzwaren hun gewicht:

Met schorpioenen wil ik hen voortaan kastijden,

En alle roeden 't vuur en uwen God toewijden

Tot eenen offerand. De koning is verleid,

Die de onderzaten meent tot zich met zoetigheid

Te trekken meer en meer, en ziet hij niet te veuren, Zij zullen zijn gebied

van hunnen halze scheuren,

En stellen 't rijk in roer, en roepen: "tza, wel aan! Laat ons den zwaren last van 's konings kroon ontslaan,

Wat roert of gaan ons aan zijn ingestelde wetten?

Een ieder breek de boei en schakel van zijn ketten".

MOZES.

Verheft uw harte niet, want 's Heeren straffe dra

Volgt u alreê, gelijk de schaduw 't lichaam, na,

Der bergen toppen, die zich in de lucht verheffen,

Afgrijselijk men ziet de slinksche bliksems treffen: Heer koning! luistert hoe Gods gramschap wederschalt!

Verschuilt, verschuilt u, eer de Hemel op u valt,

T'wijl u Gods goedheid noodt; zijn straf komt met vertragen Naar den godd'loozen toe, maar komt met zware slagen

Op der tirannen kop: dus uit den grootschen tred

Uws obstinaatheids wijkt, en van uw stout opzet

Haalt fluks de zeilen in! gij moogt hem niet ontslippen: Of gij hem schoon ontvlucht, zoo raakt gij op de klippen

Van uwen ondergang; en of gij u verschuilt,

In 't allerhelschte diep, in 't donkerste gekuilt,

Geen duisternissen, daar zijn oog u niet zal merken,

Geen schilden mogen u voor zijnen schicht bevlerken, Alzins vindt gij u in de kaken opgesperd


Van zijn rechtvaardigheid, en in den strik verwerd

Van zijnen grimmen toorn, die altijd na der zielen

En na het lichaam u zal treden op de hielen

Van uw versteend gemoed: wat baat toch kroon of staf,

Als Hij uw kroone breekt, die u den scepter gaf

Met zijnen sterken arm; dus neemt tot geen verschooning

Uw troetelende macht, die steeds den hoogsten Koning Moet onderworpen zijn; want Gods almogendheid

Belacht, helaas! den trots, die u omhelst en vleit

Met een vermomd gelaat.

FARAO.

Waar toe dees lange rollen?

SERAX.

Heer koning! laat den zot 't hart met zijn tong uitbollen.

TIFUS.

Wat werpt ons Pluto op?

AARON.

Volgttijdelijk den raad

Des Heeren, die u met onz' stemme wekken laat

Uit dezen diepen slaap; ontwaakt, eer u te spade

De held're Zon begeeft, het licht van zijn genade!

FARAO.

Help aarde! wonder is 't, dat gij u niet en belgt,

En dees trotseerders in uw zwarte keel verzwelgt!--


Past fluks het groot gewelf van Memfis' hof te ruimen, Eer 's konings gramschap als een zee begint te schuimen;

Hij heeft zijn planten zwaar op 't aardrijk neêr gezet, Verstapt hij, elke tred een koninkrijk verplet:

Zoo gij den bliksem zoekt, Jupijn is hier te vinden:

Dus wacht u wel den leeuw zijn keten te ontbinden.

Schuimboeven van mijn rijk! gaat, boodschapt den Hebreeuw Dat 't glas verloopen is van zijne gulden eeuw;

De laatste ure is lang geslagen aan den wijzer,

En in Farao's hof is zijne kerfstok ijzer:

Gaat henen, maakt hem kond, wien dat uw fijn verstand

Den stok om hem te slaan gaf in zijn rechterhand;

Gaat, brengt dees blijde maar aan al de uitheemsche slaven Dat lang voor hun vertrek de weg is opgegraven:

En is 't dat uwen God niet vast en zit geschroefd,

Hij doe zijn boodschap zelf, indien hij iets behoeft.

(_Binnen_.)

MOZES.

Zijn hart is onbeweegd veel grooter dan de rotsen.

AARON.

Wie dorst den Hemel toch ooit obstinater trotsen?

MOZES.

't Hart ligt hem veel te hoog geschoten in den krop.

AARON.

Hij werpt den steen, die hem zal vallen op den kop.

MOZES.

Hij heeft God opgewekt met zijn grootmoedig baffen.

AARON.

Tsa! gaan wij, want door ons zal hem de Heere straffen.

_Binnen_.

_KOOR._

Steenen Farao! wilt zwichten,

Want zijn schichten

Haalt de Hemel uit den tros:

Pyramiden! wacht uw spitsen

Voor zijn flitsen:

O, daar gaan zijn pijlen los!

Nylus schreit nu, al bedolven

In zijn golven,

Om de vis, die in zijn kruik

Sterft, om dat de waterbaren

Aldus varen

Bloedig over zijn parruik.

Vorschen, luizen, wormen krielen,

Waar zijn hielen

Den Egyptenaar verzet:

Heptanomis groot geweste

Ook met peste


Doodelijken is besmet.

't Vluchtig vogeltjen, met ijlen,

Van haar pijlen

Onverziens werd achterhaald,

Dat zijn vleugels aan de sterren

Uit ging sperren,

In de baren nederdaalt.

't Lokkig schaapjen sterft in 't bleiten,

En de geiten

Vallen voor den herderstok;

Waar de bouwer ploegt al wakker,

Ziet hij 't akkerVee

begraven onder 't jok.

Nu drukt hun de hand des Heeren

Weêr met zeeren,

Met onreinig puist gedoornt,

Menschen ende beesten woelen,

En bevoelen

's Hemels grimmigheid vertoornd.

Nu drukt hun den æther vierig,

Al wraakgierig,


Met zijn kromme bliksems rood;

Nu laat hij Egypte vallen

Van kristallen

Een diluvie in den schoot.

Nu zoo dreigt hij hun afgrijzig,

Met een ijzig

Donders dommelig geklak;

Nu jaagt God met hagels ronden,

Om hun zonden,

Al d' Egypt'naars onder 't dak.

De Eik en schijnet nu de elzen

Niet t' omhelzen,

De Aarde, droef en onbesproed,

Mist haar ranken en haar noppen,

Mist haarknoppen,

En haar groen geschilderd kleed.

Nu beschaduwt hij hun banen

Met sprinkhanen,

Die voorts rooven t' eenegaâr

Al de vruchten, die zij zaaiden

En afmaaiden,

In den schoot van 't ronde jaar.

Nu houdt Febus zich gescholen

In de polen,

En vertrekt zijn blonde hoofd;

't Licht van zijnen gulden wagen

Hij drie dagen

Hunnen horizon berooft.

Noch blijft deze koning trotse,

Als een rotse,

Die geen golven en ontziet,

Als een klippe die gedurig

Klieft azurig

't Schuimsel van Neptunus' spriet.

Want God in zijn stoutheid kriegel,

Tot elks spiegel,

Heeft verstokt zijn steenig hart;

Niet, om met een welbehagen

Hem te jagen

In 's doods strikken al verward;

Maar om straffen zijn voorleden

Godd'loosheden,

En om Israël bekwaam

Stof te geven, om te zingen

Zonderlingen

De Eer van zijnen heil'gen naam.

DERDE DEEL.

FARAO, de koning.

Een wereld buigen schier met onzen scepter krachtig; Hoe wel onz' gouden kroon blinkt met den diadem,

Daar is een grooter Heer, daar is een hooger stem,

Daar is een Koning nog, die onzen glans verduistert,

En een beperlden staf, die heerelijker luistert,

Daar is een hemelsch rijk, 't welk 't wereldsch rijk omvangt, Daar alle mogendheid den scepter van ontvangt:

't Is Hij die boven woont, en heerscht ook hier beneden,

Die onze zetels doet verschrikken voor zijn treden,

Der prinsen overhoofd, der koningen Monarch,

Die 't alles overziet van zijnen hoogen berg,

Die op 't verhemelt rond gebouwd heeft zijnen troone;

De louter sterren zijn maar loovers van zijn kroone;

Die met zijn donderstem den sterflijke verschrikt,

En met het vurig rood van zijnen bliksem blikt.


Meer pijlen heeft hij op Egypteland gescherpet

Dan zand en barig schuim het Roode meer opwerpet,

Dan korenaren rijp de vochte Nijl besproeit,

Wanneer van zijnen stroom de vlietkruik overvloeit.

Wat baat mij nu op 't hoofd de kroone van Afrijken?

Of dat ik 't derde deel van al des werelds rijken

Op mijne globe zie? Wat baat dat ik alleen

Maak een triumfe van hoovaardige trofeên?

Of dat ik op den boord van mijnen vloed doe zwieren

Dees vendelen gekruist, dees bloedige banieren?

Of dat de Arabier of Moore martiaal

Ontzie de punten scherp en sneden van mijn staal?

Wat baat het(als ik doe mijn oorlogs leger krielen),

Dat de and're wereld moet voor dezen scepter knielen?

Dat ik van Oost tot West gevreesd worde en geëerd,

Als deze groote Mars nog boven mij regeert?

O Delta, Delta schoon! die met uw graf pilaren,

Met uw Mausolen schijnt de uitbreidselen te nâren, Daar Faros met zijn kruin de firmamenten doet

Verschrikken, en vertreedt het aardrijk met den voet:


Wat baat het, of gij kunt met flitsen en met pijlen

Verdonkeren de lucht? of in zoo korte wijlen

Gij een bosschazië maakt van lansen uitgespeerd,

Of 's werelds aanzicht met uw krijgers eclipseert?

Wat baat het,of gij in uw waap'nen voert geschreven

De teekens van uw deugd en vromigheid verheven?

Wat baat, of uwen prins met slavernije strang

Zoo vele volken drukt? of dat den Ondergang

Zijn roede nederwerpt, en offert voor mijn voeten,

Of met zijn kroone mij de Middag komt begroeten?

Als heel Egypte dus, door bliksem, wind en storm,

Tot eenen chaos kruipt weêr in zijn ouden vorm.

Help Jupijn! wie gij zijt, die met uw oorlogswempel Ons boven 't hoofd braveert, komt over uwen drempel

In 't sterfelijk begrijp, en laat den Hemel staan,

Kom, plant op 't platte veld de stenge van uw vaan!

Geen koning is hier toch, die om de beste kanse

Met mij kroon tegen kroon durft zetten in balance:

Ik waag, om 't Hemelsch rijk, nog op een goede hoop

Den ronden cirkel groot van 's werelds ommeloop;


En brengt gij mij in 't graf op 't hoogste van mijn dagen, Zoo is 't mij eerst genoeg van u te zijn verslagen:

Komt slechts op 't aardsch tooneel, zoo gij tornooyen wilt, Op dat ik proeven mag de deugd van uwen schild;

En is 't, dat ik uw zwaard noch speere niet ontvliede,

Zoo wensche ik op mijn graf geen schooner piramiede.

Of gij al schoon d' Hebreên, die mijne scepter drukt,

Van hunnen halze scheurt en Farao ontrukt

't Juk van hun dienstbaarheid, werwaarts wilt gij ze brengen, Dat zij de hoornen van uw altaren besprengen?

Zij raken elders licht in dieper slavernij,

Of onder een gebied van strenger heerschappij.

Gansch Lybiën is woest, daar Atlas stijgt om hooge.

En 't ingezeten volk geneert zich met den boge,

En oorloogt met de spriet gestadig tegen 't wild,

Daar ieder tot nooddruft zijn pijlen op verspilt.

Gaan zij zich bij den Moor of Etiopiër voegen,

Die heeft nog 't meeste deel wel van zijn rijk te ploegen; Of hij ze schoon ontvangt, en loopt ze al in 't gemoet,

De Uitheemsche als een slaaf zijn akkers bouwen moet.

De ruige Barbaros ook binnen zijn limieten.

Geen vreemdelingen lijdt, noch Meden, nochte Scyten; Noch over onzen vloed, noch over de Jordaan

En zal de Filistijn ook geen Hebreên ontvaân.

Den vrekken Arabier(zij passen op hun stukken)

Is ook genoeg bekend nog om zijn oude tukken,

Hij vilt, besteelt en plukt wie in zijn handen raakt.

En dien hij burger zalft, hij eigen slave maakt.

Noch daar de Assyriër der koninklijker staten

Tooneel eerst bouwen dorst, bij 't stroomen der Eufraten, Noch nergens waar het licht de duisternis verdooft,

Of de ingezeten is der vreemden overhoofd.

Of zoeken zij een land of zoeken zij een woning,

Daar ieder burger is, daar ieder is een koning,

Daar iederrechter is, en 't mes trekt uit de scheê,

Diens bodem is gelijk de diepte van de zee,

Daar alle baargeschuim oprijzet met elkander;

Zoo wil een ieder hier ook heerschen boven d' ander,

En werden zij dan t' zaâm verdrukt in ongeval,

Wat koning is er die hun zake rechten zal?

Of trachten ze onder een klimaat zelf te heerschappen, Daar sterflijk mensche nooit het spoor van zijne stappen

Geprent heeft laten staan, daar zonder arrebeid

De willige natuur het akkerveld bereidt,

Zij zullen menigmaal nog om Egypte wenschen,

Eer 't tot voldoening strekt voor zoo veel duizend menschen, Die buiten Farao behoeven al ter nood

Tot nooddruft eenen opgehoopten vollen schoot.

MOZES en AARON tot den koning.

MOZES.

Monarche Mitzraïms hoe lang zult gij nog konnen De oogappels sluiten voor de klaarheid eener zonnen?

Hoe lange, o Farao! zult gij beletten, dat

Israël smoken doet het heilig altaarplat

Des driemaal hoogen Gods? Ai, blind, versteenigd vorste!

Hoe priemt gij op uw hart, hoe stelt gij op uw borste

Zoo menig pijl en schicht, en welft u, stout en trotsch,

Hardnekkig over 't hoofd den strengen toorne Gods,

Die heel Egypte drukt; 't onsterflijk eeuwig wezen

Dus met zijn stemme roept: "Ik heb voor 't laatst mijn pezen Nog eenmaal uitgerekt, en mijnen krommen boog

Gespannen; wee, o wee! 't wit van mijn grimmig oog

Is Heptanomis' kroon, die, trots mijn Hemelschichten,

Heeft negenmaal belet den Israliet te lichten

Zijn anker van den Nijl: wee, wee! indien zij stout

Nog dit twaalfstammig heir van hun vertrek ophoudt!

Van d' oudst geboren af uit Faraonis lenden,

Tot d' allerminste toe, die van de Egypter benden

Zich d' eerstgeboren roemt van vader-, moeder-lief,

Niet een zal zijn, dien niet de dood, gelijk een dief,

Zal rukken in het graf; geen hart, dat niet zal voelen

Mijn koude stralen in zijn heete bloed verkoelen!"

Dus loopt nog in 't gemoet des Hemels Koning preutsch, Terwijlen hij u dreigt, zoo houdt u buiten scheuts

Van mijnen stalen boog, die weder is gespannen;

En oorlooft onzen tocht, dat de Israelietsche mannen

Op Horeb smooken doen hun altaren bebloed.

FARAO

Gij zingt al eenen zang, gelijk de koekoek doet, En of gij slaven trokt, om uwen God te spijzen,

Daar Horeb met zijn spits ten wolken gaat oprijzen,

En of mijn Majesteit gedoogde goedertier,

Dat gij opstijgen deed 't afgodisch offervier

Uit der woestijnen schoot, om ik en weet wat Goden

Vermaken, met het bloed des altaars opgezoden,

Zoudt gij mij zweeren dier te keeren al met vliet Ter plaatse die gij met verlof te rugge liet:

Of veinst gij mij den tocht dien gij hebt voorgenomen?

Zegt, werwaarts hij zich strekt.

AARON.

Waaruit wij zijn gekomen:

Het land van Kanaän, rechtover de Jordaan,

Daar ons voorvadren eerst hun stappen lieten staan,

Dat God zelf heeft beloofd, dat God zelf heeft gezworen

Aan Izak zijnen knecht en Jakob uitverkoren.

FARAO.

Gij 't land van Kanaän verkrijgen in 't bezit?

Uw bogen zijn te slap om schieten na dit wit,

Meent gij met lijf en ziel zoo in dit land te treden?

Gaat henen, vraagt te deeg naar zijn gelegentheden:

Hoort, Idumea! hoort, hoe acht men dy zoo licht,

Een ander heeft genoeg en schrikt van uw gezicht,

Die rondom afgepaald ligt midden in de bergen,

Die met uw muren trots den Hemel schijnt te tergen,

Waar voor zoo menig rijk zijn wapens heeft geschorst,

En daar de Filistijn uitsteekt zijn hooge borst;

Daar elk inwoner stout is eenen giges hooge,


En gij, sprinkhanen teêr en musschen in hun ooge!

Te wijd zijt gij verdoold! en timmert in de locht,

En schildert, op Neptuuns azure golven vocht,

Dy 't Filistijnsche rijk zoo wonderlijk voor oogen:

Help! 't geeft mij wonder, uit wat borsten gij gezogen

Hebt deez' hoogdragendheid, en hoe gij zoo verrukt

Dees stoute dwaasheid in uw hersens hebt gedrukt:

Wat rijk is u beloofd? Mij dunkt, gelijk de muggen

Gij om de kaarse zwermt, tot dat gij, bedelpluggen!

Uw vleugelen verbrandt: ik rade, ik rade u: blaast,

Eer gij dit heete moes wilt proeven met der haast:

Of wilt gij banken in de Filistijnsche koken,

Eer hij u heeft genood, of zijnen haard doen smoken,

Zoo keert dan onverzaad: gij, kranen! vliegt u mat,

Om gasten met den vos, die al in schotels plat

De spijze toebereidt, en als gij meent te drabben

In zijn gestolen vet, zult gij u niet beslabben.

Zoekt vrij een ander aas, of zich uw keele belgt,

De brok is toch zoo groot, dat gij er aan verzwelgt:

Dus slaat dit in de wind, en laat vrij aan der eiken De schilden hangen, die gij niet en moogt bereiken

Met uwen lammen arm, al veel te kort en stram,

En, voor dien scepter eêl, van dijnen geitschen ram

De kromme hoornen grijpt, 'twelk beter u zal voegen,

Of 't kouter, om de borst des akkers te doorploegen,

Dan 't Palestijnsche land.

MOZES.

Israël onbezorgd

Heeft God tot eenen Schild en tot een vaste Borgt,

Den grootsten Kapitein; dien Hij wil overvallen

En baat geen preuts gebergt' van opgeworpen wallen,

Noch diepe vesting van een grondelooze zee,

Noch bogen, noch geflits, noch zwaarden uit der scheê,

Noch vele wapentuig, noch 's werelds oorlogsheiren

In een slagordening en mochten zich verweeren

Voor zijnen sterken arm, die naauw verheven schier

Om strijden, al omvlecht is met den lauwerier.

FARAO.

En of 't land openstond van alle Filistijnen,

Hoe raakt gij door de dorreArabische woestijnen,

't Onvruchtbaar woeste veld, de doornen wildernis,


Daar niet min ruig gediert' als wild geboomte en is;

Daar is noch vrucht tot spijs, noch vochtigheid om laven, 't Waar pas een kerkhof om u t' zamen te begraven.

AARON.

Die met zijn waterpas bepaalt de groote zee,

En heeft gecompasseerd den boord van ieder reê,

Die 's hemels vouten schoon te zamen heeft gewrongen, En 't aardsche centrum zwaar houdt allezins gedrongen, Heeft lang den weg bereid, heeft lang het pad gebaand

Voor 't volk van zijn Verbond, die stoutlijk en verwaand

Gij aan uw opzet boeit, en durft nog 't hoofd opsteken

Als of het aan de macht des Hemels zoû gebreken,

Te bliksemen den trots van uw hardnekkigheid,

Daar u de vinger van Gods hooge Majesteit

Zoo streng heeft aangetast! eylacen! wordt eens wijzer,

En nog de wraak verstompt van zijn rechtvaardig ijzer, Waar mede hy u dreigt.

FARAO.

Rebellen altemaal,

Trekt henen, maar ik wil, ik wil uw Beestiaal

Hier blijf tot roof en buit. Trekt henen uwer straten.

MOZES.

Wij zullen van ons vee geen klaauw hier achter laten.

FARAO.

Zoo blijft dan die gij zijt! Hoe, zullen dees Hebreên Ons trotsen? Neen, eer werd den alderleegsten steen

Memfidis omgekeerd. Het vee dat zal hier blijven,

Trekt met uw kinders heen, uw hoeren en uw wijven!

AARON.

Waar 't vee blijft, blijven wij, grootmogende monarch! Als wij gekomen zijn bij Sinaï den berg,

Wij God een offerand van ossen ofte stieren

Op 't heilige gesteent dankbarig moeten vieren,

Tot eenen zoeten reuk, en tot een teeken blij,

Dat hij ons heeft verlost van al ons slavernij;

De palen zijnes wets wy niet en overtreden,

Dus oorloft ons vertrek, en hoort zijn stemme heden!

FARAO.

In geenderlei manier.

MOZES.

Zoo blijft de straffe hand

Des Heeren over u, en over 't gansche land:

God zoude eer eenen berg of harde rots bewegen.

FARAO.

Is hij een rustig haan, hij kraai nog eens te degen; Den sleutel van mijn rijk zij u voor 't lest ontzeîd,

En welker tijd gij in mijn tegenwoordigheid

Hier weêr verschijnen dorst, ik zweer bij mijnen Throone, Misraïms edel hof, en bij mijn groote Kroone,


Ik zweer bij dezen staf bepereld en verguld,

Dat gij van stonden aan uw kerkhof vinden zult.

(_Binnen_.)

MOZES.

O diamanten hart! o ijzeren nature!

AARON.

Het ijzer wordt gedweeg int gloeyen van den vure,

Den diamant, hoe hard, verzachtet bokkenbloed.

Maar dezen blijft verstokt, versteend in zijn gemoed.

MOZES.

't Glas van ons slavernij is niettemin verloopen.

Ik zie, ik zie den weg tot ons verlossing open,

Egypten ziet om hoog, het zweerd is uit der schee,

Dies Jacob morgen licht zijn anker van dees reê.

_Binnen_.

_KOOR._

En met heur kromme hoornen naakt

Vast eenen halven cirkel maakt,

Werd den Hebree vandruk ontbonden,

En van 't tyrannig jok ontlast:

Ziet, hoe elk juicht met blijden geeste,

Ziet, hoe zij nu hun Paasschen-feeste

Met vrolijkheid bereiden vast,

Hun jaar'ge lammerkens zij slachten,

Met dat de schaduw zich uitstrekt

En 'sHemels oog zijn licht vertrekt,

Om schuylen inde water-grachten.

Ziet, hoe zij, met de roode stralen

Van 't zuiver Lams verkoren bloed,

De dorpels ende posten vroed,

Van hare poorten vast bemalen:

O heilig klaar ken-teeken! om

Te vrijden al uw eerstgeboren

Voor d'Engel, die in 's Heeren tooren

Gaat maayen, met een zeissen krom,

Al de eerstelingen vanden Nijle:

Al de eersten, die uit 's moeders schoot

Beschouwden Foebi stralen rood,

Door-schicht hij met een hemel-pijle.

De Israëlieten rusten twijlen

Hun toe naar 's Heeren wil en eisch.

Om hun te geven op de reis

Van zoo veel stadiën en mijlen:

De lammerkens, die nu gedood

Zijn, zij gaan voor den vure speten

Daarna met bitter sausse op-eten,

Met zurig ongeheveld brood,

Omgord, geschoeid, den staf in handen,

Een ieder vlijtig 't lamken eet

Al staande, als wandel-gasten, reed

Om scheiden van de Nijlsche stranden.

"Schoon morgen-rood, begint te blozen!"

Zij met verlangen roepen t' zaam;

"Komt, werpt uw stralen aangenaam,

Eens in ons blijdschap over Gozen!

Blaauw hemels licht! doorschijnt de locht,

Beschaamt den zilver-schijn der manen,

En distilleert de pereltranen,

Die van ons wangen rollen vocht,

Niet meer van droefheid als voorhenen,

Maar al van blijdschap en van vreugd,

Om dat den Hebree met geneugt

Zijn zoete vrijheid is verschenen."

O zoete vrijheid! wat een kroning

Dunkt u den genen, die verrukt

Nu zoo vele eeuwen heeft gedrukt

't Slaafsch jok van een tirannig koning!

Ofschoon 't wild vogelken met lust

Int korfken tiereliert en fluitert

En inde traly, twijl het tjuitert,

Verdient 't gekochte zaad gerust,

't Zou liever inde takskens schieten,

En klieven met zijn vlerkskens locht

Den blaauwen hemel, zoo het mocht

Slechts mager zijnen kost genieten.

Waarom versteekt zich inde stoppels

Der bosschen 't hoorn-getakte hert?

De ranke hind', waarom zoo hard

En snel vlugt zij voor 's jagers koppels?

Waaromme vliedt het schuw konijn

En de achter-lamme bloode hazen,

Die als een schaduw weggeblazen

Zoo fluks in hun zand-holen zijn?

De azuren visschen, waarom duiken

Zij voor 't doorluchtig net zoo ras,

Int diepste van het water-glas,

Int diepste van Thetydis kruiken?

Ach! om hun vrijheid, die zoo naakte

Een ieder van naturen wis

Zijn voorhoofd ingeschreven is,

Van dat hij eerst int licht geraakte:

O driemaal eedle vrijheidskroon!

Die Isak d' hoofd-slapen omvlechtet,

Waarom de lieve Hemel vechtet,

Die met zijn vleugelen ten toon

Beschaduwt de Isralietsche benden,

En helpt hen uit 't Egyptisch zand,

Int rijke Palestijnen land,

Uit al hun droefheid en ellenden.

Twijl Jacob dus van vreugden reyet,

De heldre witte dag aanbreekt,

De gulden zonne 't hoofd opsteekt,

Die over Nylus golven spreyet

Het stralig licht van zijn flambeel,

Die haast ontdekt, hoe dees Comedie

Rijst uitde bloedige Tragedie

Van Delta's schreyende tooneel,

Daar de oudst-geboren voor hun magen

Op 't bedde liggen koud en stijf,

En laten 't graf hun doode lijf,

Dies Isr'el werd van 't jok ontslagen.

VIERDE DEEL.

FARAO, REI DER EGYPTENAREN.

FARAO.

Hij, die na mijnen tijd zou Memfis troon beklimmen

En als een kleine God dit aardsch tooneel beschimmen, Hij, die op 't hoog gestoelt van 's konings Majesteit Deez dubbel groote kroon alreê was toegezeid,

Hij, die niet minder zou als zijn half-Godsch voorouders

In de edel schoenen treên: en, Athlas, deze schouders

Ontlasten van den last die mijnen ouden dag

Veel kommerlijker valt dan zij te voren plag:

Wiens opgang helder scheen, als't licht der morgenzonnen, Den middag grooter hitte en klarigheid te jonnen,

Wiens rijpe jaren mij veel heils hadden beloofd,--

Den eenen Farao den andr'en is ontroofd!


Driemalen zij vervloekt de nacht, die met zijn veêren

Bespreed heeft Tisifone, Alecton, en Megeren,

Den Atropos, die meer sterflijken heeft ontzield,

Dan Astren dezen nacht om ons hebben gewield:

O Febus! hadt gij ons gewaarschuwd toch zorgvuldig

Eer gij uw blonde hoofd en uw paruike guldig

Ter kwader tijd vertrokt van onzen horizont,

Geheel Egypte waar zoo deerlijk niet doorwond

In zijnen eersten slaap: dat alletijd met tranen

Zij dezen nacht beschreit, dat nimmer 't licht der manen

Zijn duisternis doorstraalt: dat nimmermeer 't ghestert Verlicht met heuren glans zijn donker zeilen zwart.

O dieftelijke dood! O pest, die ongenadig

Zijt op den boord van Styx of Acheron beschadig Onzalig voortgebragt, wiens pijlen met vermengd

En doodelijk vergift venijnig zijn besprengd.

Vervloekt zij dees Belloon, die listig in de wapen, Ons met een stille trom bekruipt, wanneer wij slapen

Den tijdelijken slaap, en komt verkeeren straf

De slapers in een lijk, hun bedden in een graf.

REI DER EGYPTENAREN.

MAN.

Wij offeren ons leed, ons tranen aan de voeten

Van 's konings Majesteit, om onzen druk te boeten,

Met ons verscheurde kleed, en ons verbleekt gelaat,

Waar uit gij leest wat in ons hart geschreven staat:

Ons droeve klachten, laas! zijn hoogheid niet en belgen,

Den Hemel zal op 't lest ons 't eenemaal verdelgen.

Dus lange heeft hij steeds ons vleugelen gekort,

En de een op de ander maal den bliksem neêr gestort

Van zijne gramschap; ach! ziet, hoe ons velden schijnen

Niet dan een wildernis en doornige woestijnen,

Ons boomen zijn niet meer met vruchten schoon bekleed,

Noch de aarde met geen groen tapijten meer bespreed;

De bloemen zijn verwelkt, de kruiden en de loven

Zijn met hun lieflijkheid en zoeten reuk verstoven,

Waar op Aurora eer met 't krieken van den dag

De tranen van den dauw te distilleeren plag;

Zefyris voert niet meer op zijne zachte vlogels

Den blijden _Echo_ van de zorgelooze vogels,

Noch't zoet gelureluur van Pans veelgaatsche pijp

In langen niet gehoord is in dit rond begrijp,

Het veldsche beestiaal is schielijken gestorven,

Den droeven akkerman zijn velden ziet bedorven,

Zijn ploegen is vergeefs, zijn zaaisel is onnut,

Zijn akkers liggen woest en mager uitgeput,

Den herder laat zijn vee, de jager 't woud gehuchtig, De bouwer zijne ploeg, de visscher 't net doorluchtig,

De vooglaar zijnen strik, daar eertijds 't zorgeloos

Wild vogelken zoo dik zijn vrijheid in verloos.

VROUW.

Maar, och! ontijdelijk, met dat zich eerst uitstrekte De schaduw dezes nachts, ontijdelijk ons wekte

Een jammerlijk geschrei, als een die onder 's leeuws

Grijp-klaauwen zich alleen verweert met veel geschreeuws; Wij vlogen al verbaasd; ach! 't werd van tijd noch eeuwen, Zoo lang de oudheid ons grijsharig zal besneeuwen,

Uit ons gemoed gewischt;-- wij vlogen al verbaasd

Naar 't bedde van die ons op 't harte lagen naast;

Te spade, eilaas! te spa, de dood ons hier verraste,

De pols was weg eer elk al bevende noch tastte

Naar 't leven van zijn kind, en ieder moeder zag,

Zoo haast als van de kaars scheen eenen lichten dag

In 't droefste van den nacht, in eenen slaap te vaste

Het wit ivooren beeld, het schepsel van albaste

Zijns kinds in 't pluimig bed: elk kreesch, elk riep terstond Des spiegels kristalijn op 's kinds verbleekten mond;

Maar ziel en leven was vervlogen met den asem,

Want 't glazige kristal bleef zuiver zonder wasem,

De rozen waren op de kaakskens al verwelkt,

't Koraal, waar met zoo dik dees borsten zijn gemelkt

Was van de lippen weg, de stralen zonderlingen

Van de oogskens vriendelijk(die plachten te doordringen

Dit moederlijke hart, ach! dat zoo veel verliest!)

En flikkerden niet meer, maar waren al bevliesd

Van twee winbrauwen droef: dat liever nooit dees ooren

En hadden 't zoete woord van Moeder mogen hooren!

Ach, ongevallig einde! ontijdelijke dood!

Gij treft met uwen spits die eerst uit 's moeders schoot

Beschouwden 's Hemels licht;--eilaas! voor al de smerte

En pijn, wats mijnen loon? niet dan 't doorschoten herte

Van mijn verkoren bloed; ach! eer gij ooit verreest,

Had beter 's moeders buik uw donker tomb geweest:

Hoe is dus mijnen troost, hoe is dus mijnen roeme

Op eenen nacht verwelkt, gelijk een dorre bloeme!

MAN.

Of dezen dooden mond nooit vader, vader! riep,

Dees wiens liefde in mijn hert begraven lag zoo diep,

Die letterlijken stond in mijn gemoed geschreven,

De zonne van mijn vreugd, de ziele van mijn leven,

Den rechten erfgenaam, en d'aldernaasten oor

Van al mijn rijke haaf, van 't goud in mijn thresoor,

Ja, 't beeld mijns aangezichts, de wortel, die de vruchten Mijns zaads beloofde voort te brengen met genuchten.

Watis ons leven? ach! wat is ons leven ook?

Een liefelijke bloem, bel, bobbel, damp en rook

Of smook, die in de lucht verblazen en verzwenen,

Gelijk een schaâuw verstuift, en ijdel vliegt daar henen: Het duurt een wijle maar, een tijdeloozen eeuw,

En smelt weêr lichter als een witgevlokte sneeuw,

Of als een ijzen beeld, twelk spoedig overwonnen

Zijn statua verliest met 't stralen eender zonnen, 't Is als een bliksemslicht, dat naauw om schijnen poogt En mist zijn heerlijkheid met dat het zich vertoogt, Een torts, die durig schijnt en smeltet al bezweken, Met dat haar lemmet sparkt, met dat zij is ontsteken: Hoe vliên ons dagen weg, als waren zij gevlerkt!

Ons uren zijn bestemd en onzen tijd beperkt,

Ons wiege wordt ons graf, ons leven is verloren,

Wanneer wij naauwlijks zijn uit moeders schoot geboren.

VROUW.

Dus schreiden de ouders vast in zulken harden proef Ons oogen vloeiden, laas! als twee fonteinen droef,

De zuster om haar zus, de broeder om zijn broeder

Riep, of nooit uit den schoot van een verkoren moeder

Wij beid' waren geteeld, och! of wij nooit met smert

En pijn hadden gedrukt een zelfde moeders hert;

Och! waren wij nooit beide uit éénen bloed geronnen,

Noch nooit door eenen ring geraakt int licht der zonnen,

Noch van een vader nooit in zijne liefde zoet

Gewonnen op een koets, noch met de melk gevoed

Die uit een ader vloot, noch samen opgevoedsterd;

Noch in een wankel wieg met pijnen opgekoesterd;

Zoo'n had uw droevig einde, als 't ommers wezen most Ons zoo veel zuchten(laas!) noch tranen niet gekost.

Wat hebdy meer misdaan als wij, dat 's doods verstaalden

Gescherpten schicht met-een dees borsten niet doorstraalden? O Helschen Atropos! Wie dacht, wien had gedacht,

Dat gij huns levens draad zoudt korten dezen nacht?


Wij hadden uwe komst wel vlijtig waargenomen,

En niet den zachten slaap met Lethes laten stroomen

Op ons gesloten oog, en nog voor 't laatst adieu

Dees wangen eens gekust, eer uwe vlimme hieuw

En scheidde ziel en lijf wraakgierig van den andren,

Voor eeuwig hadden wij nog eens omhelsd malkandren.

Ach! zaliger ist lijk 't welk hier ligt uitgestrekt,

Dat nu den rouwe met haar vleugelen bedekt,

Als wij, die treurig, om dees droefheid te verzachten,

Ons overstelpen in ons tranen en ons klachten.

MAN.

Tweemaal vijf straffen wij(eilaas!) hebben gevoeld, En worden altijd meer van droefheid nog bespoeld,

Den Hemel even streng houdt zijnen boog gespannen;

Dies bidden wij: verlaat d'Israëlietsche mannen!

Verlatet den Hebreen, ontsluit Egyptenland,

Op dat zij hunnen God voldoen zijn offerand;

Ontslaat ze toch van 't jok van al hun slavernijen,

En wilt ons allen voor een grooter straf bevrijen.

FARAO.

Zij vluchte metter ijl, van daar hetmorgenrood Verrijst, tot daar het licht neêrdaalt in Thetys' schoot, Voor Pluto trekken zij zoo wijd ter

Hellen neder,

Tot daar zij nimmermeer en keeren herwaarts weder,

Zij reizen naar 't besneeuwd en 't koud behijzeld Noord, Tot daar men nimmermeer van hun vertrekken hoort,

Zij laten dan den Nijl, die overvloeit van 't goede,

Tot daar hun al gelijk moet drukken de arremoede:

't Weêrspannig slaafsch gedrocht, zij loopen al hun best

Die ons gezond klimaat ontsteken als de pest;

Zij nemen al hun vee, zij nemen al hun have,

En worden op het veld een spijze voor de rave,

Zij ruimen 't gansche rijk, zij loopen naar hun dood,

En erven Pluto's nest voor eenen zachten schoot.

(_Binnen_).

_De_ REI DER ISRAËLIETEN _zingt_:

Hebreên! speelt 's Hemels lof

Nu op uw luite schoone,

Adieu, Misraïms hof!

Adieu, Memfidis troone!

Adieu, Egypten-land!

Adieu, rijksstaf en kroone,

Die Nylus zandig strand

Beheerscht door Faraone.

Adieu, tyrannig jok,

Adieu, dienstbarig Gozen!

Waar uit de Heer ons trok

Door Aaron en door Mozen.

Israël wil 't beloofd

Canaän nu gelukken,

Daar Juda zijn voorhoofd

Zal met een kroone drukken.

Daar Juda, onder 't licht

En 't wankel rond der mane,

Zijn stoel en zetel sticht

Bij 't stroomen der Jordane.

Gij Filistijnen haast,

En gij o Jebuzieten!

Met Amalek verbaasd

Maakt plaats met de Ammonieten.

De koning Juda komt

Preutsch in uw schoenen treden;

O luistert! hoe hij tromt,

En nadert met zijn schreden.

Dat dijnen hoogmoed daalt

Voor die zijn rijk wil vesten,


Gelijk den bliksem straalt

Vant Oosten tot den Westen.

Uw grenzen open sluit

Voor onzen prins personig,

En laat tot roof en buit

Uw melk en uwen honig.

Jordaan, die van den top

Der heuvelen komt bruisschen,

Steekt uw blaauw hoornen op,

En laat uw bobbels ruisschen!

Golft in d'azuren zee,

Zegt de Oceaansche baren,

Hoe Juda op uw reê

Komt zijnen troon pilaren.

Sinaï! maak dy reê,

Want op uw hoogte steilig

Wil smoken doen d' Hebreê

Zijn brandofferen heilig.

Dat Horeb eeuwig staat

Gerezen onder 't maanschijn,

En tuigt wie heeft gedwaad

De tranen van ons aanschijn.

Mensch-stappen zullen eer

Des hemels cirkel meten,

Dan hunnes konings eer

Israël zal vergeten.

Den Engel maakt het spoor,

O, laat ons niet verslappen,

Ons leidsliên treden voor,

Wij volgen hunne stappen.

FARAO de koning. ALBINUS, veldhoofdman met

zijn heirleger.

FARAO.

Die niet ontziet den roem zijns scepters te bevlekken, Mag doen als Farao, en laten henen trekken

De slaven van zijn rijk, die onder 's Hemels wiel

Den koning eigen zijn met lichaam en met ziel,

Die steeds gehouden zijn den koning toe te wijden

De vruchten van hun zweet, en honger zelfs te lijden,

De slaaf, die 's princen hoofd met een gemarmerd dak

Moet overwelven 's daags, en onder 't hemelvlak

Zelf slapen al den nacht, en dubbel wordt vergouden, Wanneer bij zijnen loon hij 't leven mag behouden,

Of rekent zijnen heer hem 'tschuimsel van der aard,


En is hij op de helft naauw zoo veel eere waard,

Geen vrijheid komt hem toe, ten zij hij 't mag verwerven

Door zijnes konings gunst, of eindlijk door zijn sterven. Vast hebben dees Hebreên, verdobbeld snoô en valsch, 't Jok van hun dienstbaarheid geschoven van den hals,

Door tooverkunst huns Gods, die 't scheen ons zou verdelgen En heel Egypten in zijn toornigheid verzwelgen,

Zoo nu zijn rechte hand verlamd is noch verkort,

Hij neem de handschoen op, die hem geboden wordt.

Zij zijn wel uit 't gezicht, maar nog niet uit mijn handen, Nog uit hun slavernij, al schijnen ze uit de banden

Van 't slaafsche juk te zijn: Zij werden na gedraafd, En eer den vluggen tijd de bleeke zon begraaft,

Zie ik hun achterhaald en onverziens bedrogen,

Gelijk de vogel 't net wordt over 't hoofd getogen,

En als in 't bladig bosch zoo schielijk 't bloode hert

Beschreit zijn vrijheid, alst in strikken is verwerd,

Zoo zal ook al betraand 't heirleger der Hebreeuwen

Hun vrijheid zien beroofd voor allen tijd en eeuwen.

Tsa, Hoofdman! werwaarts is 't, dat zij getogen zijn?

HOOFDMAN.

Ontziende 't bloedig staal des preutschen Filistijn, Heer koning! al verbaasd begaf zich dezen zwerme


Daar 't rood Arabisch Meers gekromden woesten erme

Dit rijk een deel omvangt, en de woestijne dreigt:

Gewapend naauwlijks, zij om strijden niet geneigd

En schenen, noch bekwaam ten minste, hun vijanden

Het half gelaat te biên, ik late staan hun tanden

Te breken met geweld: indien gij dezen rei

Vervolgt, genadig vorst! voor 't oorlogs veld-geschrei

Zij raken in de vlugt, en reppen saam hun zolen,

Als schaapskudd', die de wolf het herte heeft ontstolen, Om geen beschermen denkt, maar van een bende haast

Wel honderd benden maakt en vluchtet al verbaasd.

FARAO.

Welaan, de rossen toomt, om geenen tijd verzuimen.

HOOFDMAN.

Zij briesschen, en 't gebit huns breidels doen zij schuimen, En zijn met strijdschen moed gespannen int gareel,

De wagens toegerust; en 't leger, al geheel

Gehelmd, gestokt, gestaafd, vierkantig in slagorden,

Verlangt, wanneer de tocht zal aangevangen worden.

FARAO.

Zoo treed' de koning voor, op trommel en trompet!

De wapenroovers noodt tot 't bloedige banket,

Dat elk zijn hielen ligt, 't is geenen tijd om hinken, Nu in 't bestoven veld

Mars zijnen schild doet blinken;

Krijgt onder zijn banier, hij leidt u aan den dans!

Des overwinners hoofd omvlecht den lauwerkrans.

Den weg is al gebaand, dus laat ons niet verslappen,

Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen.

(_Binnen_).

_KOOR._

Die den Hemel derft bekrijgen,

Zal wel voor een wijl opstijgen,

Even als Neptunus' vocht

Worpt zijn baren na de locht,

Die van zelf in korter stonden

Weder vallen in de afgronden,

Of gelijk eenvlam gezwimd,

Licht op naar den hemel klimt.

Die men wederom zich zelven

In zijn asschen ziet bedelven:

Want de groote goedheid Gods

Latet wel den koning trotsch

Op het hoogste en even dolle

Woeden, doch wanneer hun rolle


Is ten uitersten volspeeld,

Op 't theatrum getoneeld,

En wanneer hij met berommen

Meent ten hoogsten zijn geklommen,

Stoot de godlijke Monarch

Hem afgrijzig van den berg.

Hoe hij was den hemel naarder

Hoe den val hem is te zwaarder,

Hoe hij meerder opwaarts steeg

Hoe hij dieper valt om leeg.

Hoe hij meerder rees verkorseld

Hoe hij platter valt vermorseld.

Dit blijkt aan Farao straf,

Die zoo blind'ling loopt naar 't graf;

Die in 's Heeren straffe tijdig

Blijft verstokt, versteend partijdig,

Daar een ieder roê, als vriend,

Hem tot beteringe dient:

Want de strengheid Gods ten lesten

Iedereen kastijdt ten besten,

En zijn geessel al begrijsd

Op een grooter roede wijst.

Wie dan, in der zonnen luister,

Sluit zijn oogen in het duister,

Wie de aankloppers van 't gemoed

's Herten deur niet open doet:

Wie zoo vele donderslagen,

Luiden laat voor ijdel vlagen,

Op het onverzienste bald

's Heeren bliksem overvalt:

Gelijk dezen koning prachtig,

Die geen teekenen aandachtig

Mochten leiden uit den tred

Van zijn obstinaat opzet.

Dies de Heere t' eenenmalen

Hem onttrekt de helder stralen

Van zijn hemelsch aangezicht,

En verduistert hem in 't licht,

In verkeerdheid overgeven,


Tot hij eindelijk gedreven,

Even als een roerloos schip,

Drijft al blind'ling op de klip

Van zijn overgeven boosheid,

Van zijn stoute goddeloosheid,

In den afgrond en 't verleid

Van zijn overgevenheid.

VIJFDE EN LAATSTE DEEL.

FAMA, of 't blazende gerucht.

't Heer-leger Israëls(dat God zelfs had geleid

Onder zijn vleug'len uit de Egyptsche dienstbaarheid,

Dat God 's voorging in een vierige colomme

En 's daags in eene wolk) Farao wederomme

Had eindlijk achterhaald, en met zijn oorlogs-heer

Omringd tusschen 't gebergt en tusschen 't roode Meer,

Dat, met de zonne kwam de duisternis verrassen,

Zich spiegelde verbaasd in zoo veel harrenassen,

In zoo veel ijzer-blaauw; dies riepen zij: 't en helpt, Wij blijven samen hier in droefheid overstelpt,

Wij zijn besloten van 't gebergte en van de baren,

Van zoo veel oorlogs-volk en toegeruste scharen:

Ha, Amrams zonen snoô! die ons zoo onbedocht

Vervoerd hierop een graf en kerk-hof hebt gebrocht:

O, zalig waren wij, in arbeid en in slaven,

Eer in Egypteland gestorven en begraven:

Verraders van den rei en 't leger der Hebreên,

Een ieder wreek' zich zelf en worp' den eersten steen! Gelijk de reizigers(als in de azure golven

Van eenen waterberg bedekt wordt en bedolven

Het vlottig schip, wanneer zich Boreas verheft,

En 't golvig driftig hout met groene baren treft)

Den schipper dreigen vast, zoo voor de stuure winden Hij 't opgeblazen zeil wil strijken noch ontbinden:

De een met een bleek gelaat naar 't leven vast de dood

Afschildert, deander klaagt, dat in Thetydis schoot

Hij vindt zijn duister tombe, en de ander dat zijn leven

Ontijdelijk hij moet den baren overgeven,

Dat ondertusschen heeft den zeeman, al ontrust,

Genoeg te doen, eer hij d'een stilt en d'ander sust;--

Zoo ook in dezen storm de Israëlietsche hoeders

Aaron en Mozes beid' vertroosten hun gebroeders,


En roepen: "makkers denkt, dat uwen koning leeft,

Die midden in 's doods nood de zijne 't leven geeft,

't Is eenen vasten grond en twijfelt niet zoo wanker, Vest uw geloove op hem, en worpt der hopen anker

Op Gods almachtigheid, die 't steil gebergte kan

Tot dalen platten, en verdroogen d'ocean:

Den jongsten toont, hoe hun den Hemel is te goede,

En slaat, met zijne doode en levendige roede,

Het woeste baargeplots, dat zich verdeelet stuur,

En wederzijden maakt een roô robijnen muur,

Een schutsel van kristal, en nemet zijn afscheidsel

Zoo wijd, dat midden blijft een guldig zand-plaveisel, Een droogen vloer geschelpt, waar op dees leidsliên voor

't Gansch leger volgen doen hun stappen op het spoor.

O zeldzaam wonderwerk! wie zal ik best gelijken

Israël, die zoo haast een plaatse vindt om wijken,

Als bij de watervloed, die stroomig opgehoopt

Een leger diepte vindt en snellijken verloopt!

Terwijlen dus d' Hebreên(spijt 't wezen der naturen) Vast dweerssen deze straat van kristalijne muren,

Roep de een: "de zee is droog, en 't water even vocht


Hangt, ik en weet niet hoe, tot boven in de locht!"

En d' ander krijst: "wats dit? 't Roô meer schijnt opgeblazen, Thetys siert heur paruik in deze spiegelglazen:

Waar toe met schepen meer gevloten over 't nat,

Wanneer men doorgaans vindt zulk eenen droogen pad?

Waar toe dient doch 't kompas en de opgespannen zeilen,

Of't grondloos dieplood, om de diepten met te peilen?" Dus in verwondering treedt vast 't heerleger voort,

En vindet zich droogs voets van de een op de ander boord

Behouden op het strand; dies Farao verbolgen

Verkiest den zelfden pad, om fluks hun te achtervolgen

Met al zijn wapentuig, met al zijn krijgs geweld,

En is naauw in 't gebied van 't zandig zeeusche veld, Of den Hebreeuschen God beginnet zich te belgen,

Die om hun in een graf te zamen te verzwelgen,

Een slinksch onweder van den hemel nederworpt,

Dat 't slibberig gebergt weêr in zijn holte slorpt,

Dat ieder over hoofd en hals in 't diepste sobbelt,

En komen door 't gegolf eens eindling opgebobbeld,

Met eiselijk geschreeuw, half levende en half dood:

De dooden zijn alreê meer als der golven vloot:


De een roept: "Osiri, o! helpt mij te boven klemmen!" En de ander: "help, Isis! opdat ik 't mag ontzwemmen!"

De een is met 't harnas zwaar gezonkenin den grond,

De een houdt zich aan de koets, of aan de wielen rond,

En de ander al verbaasd, om boven 't water wakker

Nog 't hoofd te houden op, grijpt zijnen naasten makker,

En zinken beidegaêr; de zee, die altijd woelt,

Wat nog te boven drijft voorts in den afgrond spoelt.

De prince van den Nijl, die, in zijn koetse deftig,

Werd voortgetrokken van sneeuwwitte hengsten heftig,

Vervloekt de troebel zee, de golven zout gezwind,

Den Hemel en de lucht, de bliksems en de wind,

En om ontijdlijk nog de bleeke dood te ontvlieden,

Durft hij den dullen storm 't hoofd even dapper bieden, En stijgt de baren op, en krijschet: "of gij schuimt,

Voor dezen gaffel spits den weg naar 't strand opruimt,

Ik ben Neptunus zelf, de God van deze stranden;

Ontziet mijn blaauwe spriet met drie gescherpte tanden:

Gij bruischt, gij zwalpt, en krielt; ziet, wie gij rebelleert! Ik ben't, die op het diep van uwen stroom laveert."

Den Oceaan en past op vloeken noch op schelden,


Zijn dreigementen dweers en mogen hier niet gelden;

Na dat hij zevenmaal met 't woest getuimel vocht,

Zijn voorhoofd heeft gebergd ten wolken in de locht,

En weder zevenmaal gedaald is in de vesten

Van't grondelooze diep, hem eindelijk ten lesten

De vochtigheid verzwaart, ja alle hoop berooft,

En in heur grimmigheid delft over hals en hoofd.

Ik geef te denken voorts, de Hebreên, die 't aanzagen,

Hoe hunnen vijand lag zoo korteling verslagen,

Hoe God zoo lichtelijk den pratten hoogen moed

Farao's had gedempt vertreden onder voet,

Of niet een ieders tong, van vrolijkheid ontsprongen,

Den driemaal hoogen lof des Hemels heeft gezongen,

Als zij aanschouwden, vrij van 's konings wreedheid straf Dat hun verlossing werd Farao tot een graf,

Diens korten ondergang, diens droevig treurspel even

En onverzienste dood hun strekte tot den leven.

De winden en het meer goedjonstig wierpen ruit

De Egyptsche wapening weêr aan den oever uit,

Wierp harnas, schild en zwaard juist den Hebreên in handen, Daar zij

eerst werden met gedreigd van hun vijanden. Dit heb ik zelf gezien, dit heb ik zelf gehoord,

En deel 't een ieder voor de zuiver waarheid voort;

Veel wijder als men ziet zon, maan en sterren blinken,

Zal ik dees nieuwe maar met mijne tromp doen klinken.

(_Binnen_).

_HYMNE OF LOFZANG._

VAN DE ISRAËLIETSCHE REI.

Nu zingt, nu speelt, nu reit en danst,

Nu looft den Heer der Heeren,

Die ons met de overhand bekranst,

Vlecht hem een kroon van eeren;

Hij is, die al de banden van

Ons slavernije breken kan,

En onzen rouw in vrolijkheid verkeeren.

De Heer gedenkt aan zijn verbond

Over zijn uitverkoren,

Looft Hem met ziele, tong en mond,

Die Israël staat voren,

Die Jacobs huis, indienstbaarheid,

Onder zijn schaduwe bespreidt,

Prijst zijnen naam, en wilt nu vreugd oorboren.

Hij is de God van Abraham,


Isak en Jacob machtig,

Die nu tot koning zalft den stam,

Den stamme Juda krachtig,

Die ons naar 't zoet beloofde land

Geleidet door zijn sterke hand,

Om heerschen int land Canaän eendrachtig.

In 't land, daar melk en honig vloeit,

Daar de Jordaan beneven

Stroomt, die uit zoo veel beekskens groeit

Van 't steil gebergt verheven:

Daar, als de baren van der zee

Of 't zand der stranden, nu alreê,

't Zaad Israëls doet zijn vijanden beven.

Looft dezen krijgsheld onvervaard,

Die paarden, ros en wagen,

't Gewapend heer met schild en zwaard

Heeft mannelijk verslagen,

Met den verstokten koning trotsch;

Bouwt op dees klip en sterke rots,

Die niet en zwicht voor stormen en zee-vlagen.

Den rood-scharlaken mantel breid

Van 't roode meer hij scheurde,

En heeft guld-zandig geplaveid

Een effen straat, waar deur de

Hebreên ontweken hun misval,

Tusschen twee muren van kristal,

Daar Farao den laatsten zucht betreurde.

Farao, die ons op de hiel

Vervolgde met zijn scharen,

't Zee-water stormig overviel

Met 't zwalpen van de baren;

Die 't voorhoofd bergden int gestert,

In den afgrond vernederd werd:

Speelt 's Heeren lof op harpen en op snaren.

Farao's wimpelen ontdaan

En zag men niet meer zwieren,

Noch 't bloedzeil van zijn oorlogs vaan,

Noch al zijn roô banieren;

Zijn wapens en geslepen staal

Zonk met zijn rusting altemaal:

Wilt hem op 't plat van zijn altaren vieren.

Bouwt al uw hoop op dezen steen,

Bouwt uw geloove vaste

Op den monarche der Hebreên,

Die Farao verraste,

Die des tyrans voornemens schort,

Den hoogmoed van hun vleugels kort,

En met zijn sterke schouders ons ontlastte.

In koper, steen, noch ijzer hard

Alleen niet dees weldaden

En prent, maar schrijft ook in uw hart

Gods goedheid vol genaden,

Die ons 's doods muile heeft ontrukt:

Groen palm en myrtetakken plukt,

Kroont, siert, en vlecht uw hoofd met lauwer-bladen!

MOZES doet zijn offerande en spreekt:

Dwijl Israël ontrukt is uit zijn slaafsche banden,

Zoo stijg' ten hemelwaart ons harte met gesmook

Van dezen altaar, als een liefelijken rook,

Ontvangt o Heer! ontvangt dees heilige offeranden!

Ontvangt dees offerand tot een dankbarig teiken,


Of schoon de teêre mensch mets anders wedergeeft,

Dan 't gene hij(eilaas!) van u ontvangen heeft,

Zijn zwakke sterflijkheid niet hoogers mag bereiken. Gij zijt de volheid zelf, de spruitende fonteine,

Die overvloeit van 't goede; o mensch! die niet en hebt

Iet goeds, als tgeen gij uit dees zuiver borne schept, En zijt niet van u zelf als stof en asch onreine!

Wat offert gij den Heer? niet anders als den lof der

Oprechter lippen vroom voor zijn weldadigheid,

't Welk God veel meer behaagt als bok, stier, kalf of geit; Een dankbaar hart is hem den aangenaamsten offer.

't Is God,die 't al uit Niet heeft door zijn woord geschapen, Die 't wonderlijk geheel gegeven heeft den eisch,

Gewelfd, gebouwd, gesierd gelijk een schoon paleis,

De stieren hooren hem, de kalveren en schapen.

Niets is er zoo gering, of 't is van hem gevloten,

Hij hevet al gemaakt;-- o, groot is uwen lof!

Die 't al hebt rijkelijk gebouwet zonder stof,

Zoo gij in uwen raad verholen hadt besloten.

Heer! dit bekennen wij nog eenmaal met verlangen,

Wat wij op den altaar in vier en vlammen rood

Ontsteken, is gevloeid uit uwen milden schoot,

Ja, hebben ziel en lijf van u, o God! ontvangen.

Den offer komt u toe, die, Heer! verteert tot asschen! Neemt, dat u toebehoort: den altaar toebereid

Alleene zij 't bewijs van onze dankbaarheid,

Dat gij ons aanschijn van de tranen hebt gewasschen.

Dat ons gemoed u viert inwendig na den geeste,

En dat ons harte brandt, gelijk als in 's vuurs gloed

Op 't heilige gesteent ons offerande doet,

En dat wij we wet betrachten aldermeeste.

Zoo dikwijls als het bloed der bokken zal besprengen

Des altaars hooge plat, zal ik gedenken aan

Hoe wij de straffe hand uws engels zijn ontgaan,

Waar door gij tzamen ons woudt uit Egypten brengen.

Ik zal gedenken, hoe, om Faraos verdinsten,

Al de eerstelingen van geheel Egypteland

Van menschen en van vee, door uwe sterke hand

Geslagen werden, van den meesten tot den minsten.

En hoe gij ons verlost hebt uit de tyrannye

Van dezen koning, die, om zijn hardnekkigheid,

Met zijnen hoogmoed nu in 't meer begraven leît,

Waar door wij zijn ontboeid van al ons slavernye.

O Heer! bereidt den weg, en trekt nog voor ons henen,

Gelijk gij tot nog toe gedaan hebt goedertier,

Des daags in eene wolk, 's nachts in een vlammig vier,

Waar in gij mij ook zijt op Sinaï verschenen.

Versaagt voor onze komst de stoute Filistijnen,

Kwetst hunnen preutschen moed! o Heer, blijft onzen borcht En onzen schild, op dat wij mogen onbezorgd

Geraken door de dorre Arabische woestijnen.

Op dat wij eindelijk eens mogen triumfeeren

In 't land van Canaän, en dat wij uwe wet,

Uw offeranden daar, rein, zuiver, onbesmet,

En ons beloft voldoen, tot uws naams prijs en eeren.

(_Binnen_).

_KOOR._

's Hemels goedheid, die voorhenen

Ons voorvaders heeft beschenen,

Is hier op 't tooneel herspeeld,

En naar 't leven afgebeeld.

Tijd noch de vergetenissen

Hoort uit ons gemoed te wisschen

Dees weldaden overgroot,

Neêrgedaald uit 's Hemels schoot.

Doch wanneer wij zien veel milder,

Wat den goddelijken schilder

Hier met naakt afconterfeit,

Raakt dit in vergetelheid,

En vertoont zich veel geringer,

Wanneer ons dit met den vinger

Wijst op 't ware wezen blij

Van dees hemel-schilderij:

Op een grooter weldaad leerlijk,

Die door Jezum Christum heerlijk

Ons zoo rijkelijk beschijnt,

Datde schaduwe verdwijnt:

Want wanneer de zonne luistert,

't Manen-zilver werd verduisterd,

't Bleekste voor het helderst zwijkt,

't Minste voor het meeste wijkt;

Om den zin hier van te mellen


D' een wij tegens d'ander stellen:

Nu, het rijk Egypten is

Of beteekent duisternis,

Daar in zware slavernije

Jacob, onder d' heerschappije

Faraonis, met geklag

Droevelijk in boeyen lag:

Maar door 't goddelijk verweere

Werden zij, door 't roode meere,

Saam verlost uit dees spelonk,

Als den Farao verzonk

Met zijn schilden en zijn zwaarden,

Met zijn ruiters, volk en paarden:

Even lagen wij verstrikt,

Leelijk in ons bloed verstikt,

Onder Satan, Hel en zonden,

In 's doods banden vastgebonden,

Maar door 's levens klaar fontein,

Onzen Zaligmaker rein,

Als Hij in het laatst der dagen

Aan het kruise werd geslagen,

Werden wij, door zijn bloed rood,

Vrij van zond', Hel, Duivel, dood,

Door zijn goedheid vol genaden

Afgewasschen ons misdaden:

Niet verlost, als Jacob, bloot

Van een tijdelijke dood:

Maar door dezen Samson leeuwig

Vrij van d' Helsche pijnen eeuwig,

Van Gods onverganklijk wee,

Van het zwaard, dat uit der scheê

Boven 't hoofd ons dreigde grammig,

Met den brand des afgronds vlammig.

Israël trok al gelijk

Naar een aardsch verganklijk rijk,

Dat maar voor een tijd mocht bloeyen,

Maar, na ons gebroken boeyen,

Ons de Heere roept tot hem;

In het nieuw Jeruzalem,


Loopt dan, ijverig genegen,

Hebben wij door Christum kregen

Eenen weg gebaand en plat

Naar de schoone hemel-stad.

Daar dood, ziekte, strijd noch tranen

Gelijk over der Jordanen

Ons meer zal ontmoeten wreed,

Als 't den Isralieten deed.

Die zoo vlijtig hun bewezen

In het uiterlijke wezen,

Ook om slachten 't zuiver Lam,

't Welk terstond een einde nam,

Als den godlijken Messias

(Daar den anderen Helias

Zijn verkoren Jongers vroed

Op wees met den vinger zoet,

Alder schatten kleinoodkoffer),

Toen die kwam en zijnen offer,

Als hoog-priester, dede spâ

Op den berg Calvaria;

Toen hij tegens Satan kampten,

Alle priester-dienst en ampten

Eindden met het Paasschen-feest,

Als de Joden jaarlijks meest

Posten, dorpels nog bestreken

Met 's Lams bloede, tot een teeken

Hoe hun God bevrijdde weerd

Voor den slaanden Engels zweerd.

Voorspel, 't welk ons leert ten besten,

Hoe dat in den alderlesten

Dag der dagen, in 't gericht,

Voor Gods toornig aangezicht,

Jezus Christus ons zal vrijden

Door zijn heilig bitter lijden,

En, met 't rood onschuldig kleid

Van zijn droeve sterflijkheid,

Ons onrein melaatsche vlekken

Voor des Heeren aanschijn dekken.

Eet dan geestelijker wijs


Nog dit Lam, der zielen spijs,

Met een bitter sausse spijtig;

Ware Israëlieten vlijtig,

Laat de kracht van zijne dood

U nog zijn een hemels-brood!

Weest omgordt, en staat alreede

Om te wand'len na den vrede,

Met den staf, alzoo 't behoort,

Van des Heeren heilig Woord

Opgeschort, omgord op vordel

Met der liefden band en gordel.

Ook aanmerkt hier algemeen

Dees twee leids-liên der Hebreên:

Mozes(onbespraakt voor Farons

Aanschijn) hoeft des priesters Aronsv

Reden-rijke tonge vocht:

Doch geen van dees beiden mocht

Isak brengen eindelijken

In Canaänskoninkrijken:

Onder welke schorsse duikt

Als men dezen bast ontluikt,

De onvolkomen zwakheid teder

Van der wet te korten leeder,

Om in 't hemelsch vaderland

Op te stijgen uit den brand,

Uit den brand der zielen zweerdig,

Uit Gods toornigheid rechtveerdig,

Daar ons Christus, als gezeîd,

Heeft behouden uitgeleid.

Want in Christo woont bekwamig

Zelf de volheid Gods lichamig,

't Evangelische verbond

Vloeyet uit zijns wijsheids mond,

Der genaden fontein-ader,

Ons verbidder, bij den Vader.

Israël vertrok op hoop,

Maar voor ons heeft al den loop

Christus 't hoofd van zijne benden

Lang te voren gaan vol-enden,


En met 't kruis getriomfeerd

Boven Hemelen en eerd'.

Laat dit plaatse bij u grijpen,

Laat dit godlijk zaaisel rijpen,

Zoo zal te uwaarts 's Hemels gonst

Vloeyen UIT LEVENDER JONST.