LOUIS COUPERUS

"OVER LICHTENDE DREMPELS"

Van de prinses met de blauwe haren Van de kristallen torens Over lichtende drempels Van dagen en seizoenen Van de onzalige erfenis



Van de prinses met de blauwe haren



Zij was eene koningsdochter en het vreemde van de schoonheid der prinses Yweine waren haar lange haren, zoo lang, dat zij over haar feestkleedij nooit een statie-mantel droeg, maar alleen hare haren uitspreidde, die golfden van haar ronden schedel af, over haar teedere schouders en tengeren rug, en sleepten haar achterna, gedragen door tien kleine jongentjes, die ieder in de knuistjes hielden éen lok. Maar het allervreemdste van de mantelende haren der prinses Yweine was, dat zij niet blond waren of bruin of zwart: korenkleur of zonnekleur, raafkleur of kastanje-kleur of welke andere tinten ook dichters zien in mooie vrouwenharen; vlasblond of zilverblond of rosgoud-maar blauw; het allervreemdste van hare mantelende haren was, dat zij donker azuurblauw golfden, als een werkelijke mantel, die de koningsdochter zoû hebben gesleept van het hoofd, bevestigd onder den kroonband. Zoo lange en zoo blauwe haren waren nu der prinses levensbelang geworden: om altijd hare blauwe haren te zien, leefde zij in een spiegelzaal, waar de glazen elkaâr duizelingwekkend vele malen weêrkaatsten, zoodat de prinses elk oogenblik de golving van hare azuren haren kon volgen, als zij een oogenblik ze, trots, los liet hangen en slepen als een werkelijke sleep over de marmeren steenen. Tusschen vier spiegels dan zat zij neêr op een lage schabel en tien vrouwen borstelden heure haren uit, of kamden ze, en de zeer groote ivoren kammen waren als stevens van schepen, die kliefden een azuren vloed. Maar nooit was de prinses tevreden over wat hare vrouwen deden, en als zij dan boos was, schudde zij met een hoog nijdigen lach even het

hoofd, zoodat de zorgvuldig glad geborstelde haren weêr als een booze zee hoog golfden over elkander. En zij beval de vrouwen op nieuw te borstelen en de vrouwen borstelden en de vrouwen kamden, en hadden gaarne de blauwe haren willen vlechten tot tien vlechten, voor ieder jongentje één vlecht, maar de prinses wilde alleen de blauwe haren laten scheiden in tien losse zware golvende lokken, en ieder jongentje droeg dan één lok. Was de prinses heel ijdel op heure haren, tusschen hare tallooze spiegels, zij dacht overigens er niet aan zich met rijke stoffen of steenen te tooien; neen, zij droeg een eenvoudig wit soupel kleed, met een gouden band om het middel, en zij droeg een gouden band om het haar, om het weg van haar voorhoofd te houden, en al hare ijdelheid, al haar trots, al haar hoogmoed was enkel om hare blauwe haren.

De prinses leefde voor heureharen en zij stelde ze boven alles. Toen eens de keizer van een naburig rijk haar ten huwelijk vroeg aan den koning, haar vader, en de voorwaarde stelde, dat de prinses keizerin zoû worden zoo ze zich drie lokken afsneed en die onder den volke verdeelde, had de prinses Yweine minachtend en toornig geweigerd. Toch was wat die keizer als voorwaarde stelde nu niet zulk een buitensporig verzoek, want de vader der prinses zelve verscheurde eens in het jaar zijn purperen mantel tot heele kleine snippertjes purperstof en strooide die, in ceremonie, uit onder het volk, en omdat zijn mantel een toovermantel was, groeide het purper weêr aan tot een langen mantel en de blauwe lokken van Yweine, die haàr azuren mantel waren, zeker waren ze ook weêr aangegroeid, hadde zij ze geknipt en onder den volke haars bruigoms verdeeld. Maar de prinses, ijdel, sleepte liever de lange haren over de mozaïekvloeren heen en zij lachte met hare vrouwen den goedigen koning uit, wanneer hij na de plechtigheid van het purperstrooien liep met een heel kort manteltje; niets dan een gescheurde kraag van purperrafels, maar rafels, die weêr aangroeiden tot overheerlijk koningspurper. Neen, zij zoû nooit heure haren, als de koning zijn mantel, verdeelen onder het volk; soms als zeer groote gunst, vertoonde zij ze den volke in volle glorie en statie, ze sleepende over den met geur besprenkelden en met rozen bestrooiden weg, zonder dat de page-tjes, de tien, de uiterste lokken beurden. Dan sleepte zij ze en groette links en rechts, maar het volk was bang voor dien golvenden azuren lokkenvloed, terwijl het nooit bang was voor den purpermantel des konings, als hij dien sleepte voor hij ze verdeelde onder zijn volk. Dat

zag de prinses Yweine dan wel en onvoldaan en gramstorig kwam zij weêr thuis tusschen haar spiegels en beval hare vrouwen met minachting voor het straatstof heure haren goed te baden en te balsemen met tal van geuren, uit onyxen flesschen, opdat niets van het vieze stof van de straten der menigte aan hare azuren lokken zoû kleven. En zij lachte schamper, omdat zij zichzelve wèl goed vond de blauwe haren nog zoo te slieren over de wegen, die de voeten des volks betraden, en als zij haar dan toch niet toejuichten en bewonderden de azuren haren, dan zoû zij ze nóoit meer vertoonen, aan het vieze en gemeene volk.

Dikwijls zeide de koning tot haar, bedroefd omdat zij zoo ijdel was:

- Yweine, héél mooie haren - zoo blauwals de lucht en de zee - zijn door de feeën je gegeven bij je geboorte, mijn kind... Maar het was niet de wenschvan de feeën, dat je ze alleen maar zoû borstelen laten en balsemen, - hoewel veel zorg zeer zeker zoo lange en zware haren vereischen. En beter ware het, mijn kind, zoo je nog voor mijn dood, dien ik al naderen voel, - eens in het jaar, als ik mijn mantel verscheur, je haren met scherpe scharen liet knippen, en met eigen handen, Yweine, ze verdeelde onder den begeerigen volke. Want een enkel blauw lokje zal, als een enkel vodje purper, gezondheid, geluk, welvaart, liefde onder ons goede volk brengen.

- Vader, antwoordde laatdunkend Yweine. Belachelijk zoû ik vinden mijzelve, zoo ik mij tusschen mijne spiegels zag met een lokkenlooze kortharige kruin - even belachelijk als mij treft de gescheurde mantelkraag om uw hals, en ge kunt niet eischen, dat ik, eene vrouwen een prinses, belachelijk zit, tusschen mijn spiegels.

De goede koning werd ernstig en fronste boos de brauwen.

- Yweine, zeide hij; moge nooit ziekte, smart, gebrek en oorlog woeden onder je volk, wanneer je vader er niet meer zal zijn, om zijn purperen mantel te scheuren.

Het was niet lang na deze woorden van den goeden, ouden koning, dat de prinses Yweine ziek werd en hoewel zij iederen dag de blauwe haren toch nog borstelen liet en balsemen, en ze sleepte over het mozaïek of

dragen liet door de tien jongentjes - ieder in een knuistje een lok - vermoeiden haar zeer de diensten van hare vrouwen en pages en zuchtte zij en kreunde zij, en liet de tien hofartsen komen. Maar deze, hoewel ze fluisterden onder elkaâr, wisten geen raad, of dorsten zich niet uitspreken. De koning, die, trots hare ijdelheid, zijn eenige dochter en kroonprinses zeer lief had, was diep bedroefd, omdat de tien hofartsen zoo fluisterden en niet zich dorsten uitspreken.

De prinses Yweine, iederen dag, werd bleek er en magerder, en het was treurig haar te zien, doorschijnend wit als albast, in haar witte kleed, in den azuren vloed van heur haar. Want dieper en glansrijker dan levend blauw water, golfden en vonkelden de azuren haren kronkelende rondom haar heen en deden haar bleeker nog schijnen dan zij alom hare ziekte was, geheel doorschijnend wit als ware zij een albasten lamp, waarin zoû gloeien een licht. En dat licht scheen in die lamp te tanen iederen dag, zoo dof, moê, loom, ziek was Yweine, terwijl de blauwe haren, als niet meer te temmen in gouden haarband of onder borstels en kammen der vrouwen, warrelden met levend azuren slangen, en rondom haar heen kroesden tot een blauwe verschrikking... De geleerden des lands herinnerden zich uit de oirkonden der heel oude tijden vrouwen,wier haren slangen waren geweest en wier aanblik den onvoorzichtige had versteend, en eene ontzetting, langzamerhand, begon stil te huiveren om de zieke prinses. Hare vrouwen konden zelfs niet meer de zieke prinses Yweine opvroolijken door stilletjes te spotten met den mantel des konings, aan wiens kraag alweêr het purper begon aan te groeien, maar die nog een heel zonderling schoudermanteltje rondplooide om zijn gebogen rug. En omdat hare vrouwen en pages stil waren en niets meer wisten te zeggen, was het heel treurig in de spiegelzaal van de prinses Yweine, een treurigheid, die, duizende malen, de tallooze spiegels weêrkaatsten, als in het prisma van een kristal. De prinses zuchtte, kwijnde, werd witter en witter, zwakker en zwakker, - maar zij bewonderde toch nog heure haren en liet ze als azuren serpenten kronkelen tusschen hare magere vingers.

Nu dacht men algemeen, dat de prinses Yweine wel sterven zoû spoedig, maar het toeval wilde, dat er een jeugdige toovenaar reisde in het rijk, omdat hij gehoord had van den mantel des konings en van de haren der prinses, en omdat hij gaarne, ter vermeerdering zijner magische wetenschap, zoû willen doorgronden de eigenschappen van zoo

bizonderen mantel en haren. De koning was den jeugdigen toovenaar goedgunstig gestemd en toonde hem met blijkbaar welgevallen en goedigen glimlach het schoudermanteltje op zijn ouden rug, en de jeugdige toovenaar luisterde er aan, of hij het purper ook zoû hooren groeien. De koning, om hem gemakkelijk te maken zijn magische studiën, scheurde gaarne een stukje purper af en bood het den jeugdigen toovenaar, die, verrukt met het geschenk, het staaltje bezag door zijn veel mysterie ontdekkend smaragden vergrootglas. En na enkele dagen van onverdroten studie, zeide de jeugdige toovenaar:

- Edele koning, zelden nog bezag ik zulk wonderpurper door mijn tooversmaragd heen, hoewel ik het weefsel veler mantels veler keizers en koningen ook al doorgrond heb in nauwkeurige analyze. Maar dit schijnt mij toe de waarheid te zijn: Zoo niet van uw eersten regeeringsdag, een edele gedachte, o koning, u hadde gedrongen eéns in het jaar te verscheuren uw mantel tot stukjes klein, - zouden ziekte en smart en gebrek en oorlog uw rijk geteisterd hebben; ziekte had de uzelven gebogen, smart u gebroken, in gebrek waren uwe dagen geëindigd, tot uw rijk, door geweldenaren, in oorlog overmeesterd ware. Maar het edele van uzelven, o koning, heeft van uw volk en van uw land afgeweerd zoo vreeslijk noodlot en uwe regeering tot een gouden eeuw gemaakt.

Toen de koning dit hoorde uit den mond des jeugdigen toovenaars, wiens heldere oogen van louter magiesch verstand schitterden als twee tooversaffieren, was hij niet blijde, maar werd heel droevig, omdathij dacht aan zijne dochter, de prinses Yweine, die met de blauwe haren - en hij zeide:

- Mijn van wonderverstand blinkende zoon, hoor mij aan en zeg mij, als gij zoo zuiver hebt doorzien het vreemde wezen mijns koningsmantels, zoudt gij dan ook niet kunnen doorgronden - ook al zijt ge geen arts - het wezen van de vreemde ziekte, aan welke mijne geliefde dochter Yweine, de prinses met de blauwe haren, nu reeds sedert maanden verkwijnt. Mocht gij dit kunnen, o mijn glanzende zoon, dan zal ik gaarne, hoort ge, aan al uwe wenschen gevolg geven en u rijk en machtig maken boven alle de toovenaars van mijn rijk, die, vergeleken bij u, niets dan domme magisters zijn.

De jonge toovenaar beloofde niets, want hij was een toovenaar en geen arts, en hoewel hij al een orchidee in een nachtegaal kon veranderen, kon hij nog geen goud maken en had hij nog geen macht over vuur, water en lucht, en was, hoe ijverig hij ook studeerde, zijn wetenschap nog gering en zijn have weinig, en zijn smaragd zijn eenige weelde. Maar hij wilde toch wel de prinses Yweine zien, omdat hij zeer nieuwsgierig was naar haar blauwe haren en omdat - zoo hij kon - hij ze gaarne genezen had de van hare ziekte, den goeden koning ter wille. Op verzoek dus van haar vader ontving de prinses Yweine, in tegenwoordigheid van den koning, den jeugdigen toovenaar in hare spiegelkamer, in vol haren-ornaat, want zij had alle krachten verzameld en zich de slangige lokken borstelen laten en balsemen tot ze als een golvende sleep van zuiver azuren brokaat neêrvielen van haar kruin, in de knuistjes van hare page-tjes. Maar ach, wat wankelde de prinses Yweine, en wat bleek was zij, of zij reeds stierf, en het licht, dat door haar, albast, scheen, straks zoû dooven voor altijd... Zij zag den jeugdigen toovenaar aan, en plotseling scheen zij een nieuwe hoop te koesteren - alsof zij zoû kunnen genezen... Want zij strekte de trillende, magere handen naar hem uit en hem aanziende in de, van magiesch verstand flonkerende, wonderoogen riep zij uit, met een stem van hoop vervuld:

- Genees mij... genees mij!

Maar de jeugdige toovenaar was verstomd door de pracht van het weêrgaloos rijke azuren haar, dat de statie-mantel was van de prinses Yweine.

- Genees... o, genees mij! kreet toen nog eens de zieke prinses Yweine, en zij viel gebroken en zwijmend in de armen van hare vrouwen, maar hare oogen bleven open, geboeid door den blik van de, heure haren bewonderende, wondersaffieren des jeugdigen toovenaars... Diep zag de prinses Yweine hem aan in die heerlijkeoogen; toen sloeg zij de magere handen voor het witte gezicht en snikte luid op, want zij had gedacht, dat des toovenaars oogen veel mooier waren dan heure haren, en tot nog toe had zij altijd geloofd, dat die het schoonste der wereld waren.

- Gaarne, o prinses Yweine, zeide de jeugdige toovenaar, zoû ik u willen genezen, maar dan is het mij zeer zeker noodig, dat ik een lok van uw

haar ontvang om ze te bezien door mijn smaragden vergrootglas...

Maar nu verschrikte de zieke prinses, en zij schudde treurig het hoofd en zeide:

- Neen... een lok kan ik u niet geven... Maar - zeide zij, in eene ingeving van hoop - bezie mijne haren door uw tooversmaragd heen, hier in mijn spiegelkamer, en in de tallooze weêrschijningen van mijn spiegels zult ge in helderder licht nog de waarheid zien.

Maar zacht lachend schudde nu de toovenaar zijn hoofd, en hij zeide:

- Neen prinses, want juist in een donker vertrek, zonder venster of spiegel of lamp, zie ik het helderst door mijn smaragd heen, en dan nog zoû ik zoo lang door mijn smaragd op uw haar moeten turen en zoo lang dus toeven moeten hier in uw kemenade, als alleen een gemaal zoû mogen.

De prinses Yweine zag steeds in de saffieren wonderoogen van den toovenaar en zij vond ze zoo schoon, dat zij zich in zijn blik had willen verdrinken als in een toovermeer, en dat zij het op de lippen had te zeggen, dat - zoo hij wilde, de toovenaar - zij, de prinses Yweine, die met de blauwe haren, zijne gemalin wilde zijn, al ware het slechts voor heden, en al zoû zij sterven moeten morgen, maar, kuische jonkvrouw, bedacht zij zich, en eensklaps hare haren niet meer zoo veel waard vindende nu ze in zijne oogen gezien had, zeide zij, wel heel moê en heel ziek, maar met heel veel hoop en verlangen te genezen en te genezen door hèm:

- Goed dan, edele toovenaar, ik zal - wat Yweine nog nooit deed - een lokje van dit haar laten knippen en het u schenken, opdat gij het in een kamer zonder venster of spiegel of lamp, beziet door uw tooversmaragd, en, wetende, mij genezen kunt.

Nu waren zeer verbaasd hare vrouwen en pages, en eigenlijk vond de grootmeesteres, dat wat de prinses Yweine deed, niet voegzaam was, ook al verscheurde de koning zijn mantel eens in het jaar - maar de koning was zoo verheugd, dat hijzelve, nemende een groote gouden schaar, knielde op zijn oude knieën bij zijn zieke dochter neêr, en het

lokje afsneed, dat zij hem aanwees.

Eenlieflijk lachje, zoo lieflijk als zij nooit lachte, trok even om de bleeke trotsche lippen van de prinses Yweine - die met de blauwe haren - en met een zacht gebaar van toegeven bood zij den toovenaar het kleine, blauwe vlokje haar - terwijl de tien page-tjes den ouden koning pijnlijkjes hielpen opstaan.

Het hof trok zich terug en de prinses Yweine bleef alleen, zeer moê liggende op haar rustbed in den mantel van hare blauwe haren en daar er spiegels onder en boven en ter zijde waren, scheen het, als sliep zij in een kristallen doodeschrijn, nu zij de oogen look en het licht scheen te zwijmen in haar albast. Maar een nieuw licht speelde als straal van zon om hare bleeke lippen, en terwijl zij insliep, murmelde zij:

- O, zoo dan uw oogen, uw wonderoogen van verstandig saffier, mooier zijn dan mijn blauwe haren, - toef dan zoolang in mijn spiegelkamer als een gemaal alleen mag in zijner gemalin kemenade - of laat mij sterven in uw blik, alsof ik verdrinken zoû in een blauw meer...

De prinses Yweine sliep zeer lang en toen zij wakker werd, verzekerde zij, dat zij zich sterker voelde. De jeugdige toovenaar, dien dag, kondigde aan, dat hij nog een vlok haar van de prinses voor een zorgvuldige analyze noodig had en de prinses scheen zoo onverschillig omtrent heure haren geworden, dat de koning heel gemakkelijk - hij stond er op zelve dat te doen, trots de booze grootmeesteres - een tweede lok azuur knipte af: dat vlokje, dat Yweine hem aanwees, met haar zoo nieuwen en zachten glimlach.

En vreemd was het, maar de prinses sliep weêr, heel lang, en heel rustig, en toen zij ontwaakte scheen een gloed van roze bloed hare albasten wangen te blozen. Nog vele vlokjes knipte de koning af voor de analyze des toovenaars, en Yweine wees ze allen aan, en de koning knielde zoo dikwijls en rees weêr op, dat hij er vlug van werd in de jichtige beenen, tot verbazing van de tien kleine page-tjes.

En dagen lang tuurde de jeugdige toovenaar in een kamer zonder spiegel of venster of lamp op de vlokjes azuren lokken, heen door zijn tooversmaragd, tot hij verscheen voor den koning, de prinses Yweine -

die met de blauwe haren - en geheel het hof, en zeide, terwijl helder zijn stem weêrklonk tusschen de spiegels en zijn oogen straalden als twee klare sterren:



- Zoo niet ten allerspoedigste de prinses Yweine alle haar heerlijk azuren blauwe haren af laat knippen en eigenhandig verdeelt onder den begeerigen volke, zal zij niet alleen sterven, omdat er geen nieuwbloed maar louter azuur vloeit door hare prinsesse-aderen - maar zal ook na den dood van haar vader en edelen vorst, dit rijk ten prooi vallen aan ziekte, smart en gebrek, tot geweldenaren het in oorlog zullen overmeesteren. Dat is de waarheid, die ik zag, in lok bij lok, door mijn tooversmaragdvergrootglas heen.



Toen zeide de prinses Yweine, terwijl heel het hof huiverde en de oude koning weende:

- En... zoo ik laat knippen met gouden scharen alle mijne blauwe haren, zal ik dan genezen, o, toovenaar met de heerlijke oogen?

- Niet alleen, o prinses Yweine, zult gij genezen van ziekte en zal bloed in plaats van azuur vloeien door uwe weêr kloppende aderen, maar uwe haren zullen aangroeien in heerlijk azuren golvingen, opdat gij ze ieder jaar zult kunnen knippen laten en ze onder uw begeerigen volke verdeelen, weldaden spreidende door heel uw rijk.

Toen haalde heel diep adem de kroonprinses Yweine en zij zeide, oplichtende haar vermagerden arm, maar al glanzend van een nieuwen blos:

- Haalt dan gij allen scharen... en gij vader... laat aan uw hand mij gaan op het stadsplein, waarop gij gewoon zijt uw mantel in purperstukjes te scheuren en ze te verdeelen den begeerige volke, en, vader - zoo het u niet vermoeie - knip gijzelve dan alle mijn haren af, opdat ik ze kunne verdeelen...

Nu omhelsde de koning, nog weenende, maar van vreugde, zijne dochter, en de plechtigheid van het knippen der blauwe haren van de kroonprinses Yweine werd op alle wegen des rijks door schetterende herauten verkondigd. De tien vrouwen borstelden en balsemden voor de laatste maal deze azuren prinsesseharen; de page-tjes beurden ze in hun knuistjes, ieder een lok voor de laatste maal, en het was een heerlijke optocht, door volksgejubel heen, naar het wijde stadsplein, waar de koning zelve knipte de blauwe haren - trotsch, dat hij zoo vlug kon knielen en opstaan - de blauwe haren, die de prinses Yweine uitdeelde aan alle begeerige mannen, vrouwen en kinderen...



Toen leefde zij op, de prinses Yweine, zij met de heel korte blauwe haren, en zij werd schooner dan zij ooit was geweest, omdat het licht getaand was in haar albast, maar omdat er bloed in hare aderen vloeide in plaats van azuur, en toen zij, zich dompelende in de blikken des jeugdigen toovenaars, hem met haar zachten glimlach vroeg haar gemaal te zijn, was er vreugde door heel het rijk, voor heel lange, lange tijden.

Alleen, de grootmeesteres vroeg haar ontslag.



Berthemont, Juli I naar boven

Van de kristallen torens



- Ze is mijn dochter, had Merlijn gezegd, - en ik zal zeer zeker haar geven alles wat mijn tooverkunst geven kan, maarik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten komen!

Hij was heel toornig, dat de booze fee Morgueine, zij, bij wie hij dit kind verwekt had, het achterliet, hulpeloos wichtje, tusschen de groote varenbladeren, - en met een snerpenden lach was verdwenen.

- Zij is een ontaarde moeder! gromde Merlijn nog na, terwijl de trillach van de fee klonk uit de verte... - en ik wil geen ontaarde vader wezen,

maar toch... ben ik bang voor de spruit van Morgueine en van Merlijn!

Door het woud, heel ver, trillerde weg Morgueine's lachen, en een echo spotte:

- De spruit van Morgueine en van Merlijn...!

Tusschen de varens begon het wichtje te schreien en bewoog hulpeloos met de handjes, als zocht het de moederborst. En Merlijn, met zijn staf, tikte de varens aan, tusschen wier groene waaiers, langzaam op, witte leliën schoten, zoodat het kindje tusschen witte leliën lag... Schreiende tastte het naar de bloemen, en op buigzame stengelen bogen zich de kelken en druppelden melk uit.

- Irene! doopte verteederd Merlijn haar en tikkelde lelie-melk op haar neêr met zijn staf.

En de kleine Irene voedde zich met leliënmelk, maar nog eens herhaalde Merlijn:

-Ik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten komen!

En zijn staf beschreef een cirkel, zoo wijd mogelijk, door de lucht.

Plotseling begonnen te bruischen de bladeren der boomen, begon te aardbeven de grond, en muren vakten breed op, torens verrezen, mozaïkvloeren strekten zich uit en arcaden rondden zich luchtig; frissche fonteinen spoten...

Tusschen de leliën bleef Irene, maar om haar heen waren - park en paleis - toovermuren opgeschoten en hielden haar van de wereld verre.

Nog eens, maar o zoo ver, trillerde de parellach van Morgueine en de schaterlach van Merlijn antwoordde haar nu, terwijl hij voor de kleine Irene woest begon rond te dansen. Hij danste in zijn vuurkleurig gewaad als een duivel, de haren wijd uit, de oogen bliksemend, de armen uit wijde mouwen bewegende als bezeten, en hij danste om Irene toch lachen te doen, maar het wichtje verschrikte van zoo dollen dans, en begon luidkeels te schreien.


- Op mijn zenuwen werkt me schreien van vrouwen! riep Merlijn en verdween in een gele vlam.

Tusschen de leliën groeide Irene op, en, klein meisje, dwaalde zij rond. Zij dwaalde door de schaduwrijke parken, omringd door driedubbele kolonnaden van zuilen van kristal-facet, en zij was altijd heel eenzaam. Wel om haar heen waren beesten: hinden en hazewinden, kapellen en duiven, zelfs panthers en leeuwen, alle beesten tam onder elkaâr, maar zij spraken niet en ook Irene sprak niet - sprak nooit... Wel zongen in de boomen de vogels en had Irenetal van snaarinstrument, maar zijzelve zong niet, omdat zij niet sprak en zelfs niet wist, dat zij een menschelijke stem had, en zelfs niet wist van menschelijken klank. Eenzaam leefde zij en dwaalde zij rond, zonder te weten van andere menschen. Zij meende, dat zij niet meer was dan een leeuw of een hazewinde, zonder spraak... Tusschen de dieren door, dwaalde zij, een zacht glimlachende jonkvrouw, blank als hare zoogsters, de leliën, en even onschuldig als zij... Maar omdat zij alle dieren gekleed vond, dacht zij zichzelve naakt en had zij van heel groote leliën zich een kleed gemaakt, dat nu bloembladerde om haar heen. Hare oogen waren heel licht groen, als van beekwater, dat vloeit over mos; hare haren waren heel licht blond, als van maanlicht, dat vloeit over water en haar glimlach was heel weêmoedig als een wolkje over de maan.

Zij was eenzaam en heel rijk. Zij had alles: de leliën kleedden haar en de bijen voedden haar met honig, dien zij brachten aan hare zwijgende lippen, en geheel de tooverpracht van haar verblijf was voor haar alleen, voor haar alleen. Zoo wijd had Merlijn den cirkel van zijn staf beschreven, dat Irene, jonkvrouw van zestien jaren, nog niet kende alle prachtgeheim van haar verblijf. Door de parken, de kolonnaden door, dwaalde zij door marmeren hoven, vluchten van trappen op en trad zij heel lange zalen binnen, wier perspectieven zich in het verschiet der bogen verloren. Tot heel kleine bogen toe schenen de groote te verschieten naar achter, alsof in iederen grooten boog paste een kleinere, en in dien kleinere weêr een kleinere, maar naarmate Irene verder trad, werden de kleinere bogen even groot rond als de eerste groote ronde boog en Irene meende, dat zij zich bedroog... Maar liever dan het bogenpaleis zocht Irene de groene parken op, en droomde zich weg in het geklater van de fonteinen, want zij beminde alle geluid. Het

ruischen van water en het tjilpen van vogels, soms het kirren van duiven, of de blaf van een hazewinde of de onderdrukte brul der leeuwin - dat waren de geluiden, die de jonkvrouw Irene hoorde, en die haar droomen deden en glimlachen.

Reeds jaren hingen lieren en luiten aan den wand van de kristallen kamer, waar zij sliep op een bed van iederen nacht herbloeiende rozen, en in een hoek stond hare harp - maar dien naam kende Irene niet. En jaren lang al was zij gegaan langs lier en luiten en langs de goudene harp, en - omdat zij niet wist van andere muziek dan van water en geluid van dieren - had zij nooit hare vingers overde snaren laten glijden... Tot, op een avond van heel veel sterren, haar leliekleed zacht sleepte tegen de harp aan, en drie tonen klonken, vreemd en mysterie-vol - ting, tang, tàng... heel helder... zoo helder en mooi, dat Irene schrikte en slaakte een kreet. Dat was haar eerste kreet, en haar kreet klonk, heel kort en heel zuiver, en dat bekoorde haar als een lied, en daarom sleepte zij weêr haar kleed opzettelijk aan tegen de snaren, die nu zongen: rleng... leng... tèng... en opzettelijk nu herhaalde Irene haar kreet en zong nu: aha... ah... ha... ha...

Nieuwsgierig gingen hare vingers uit naar de harp en voelden ze er aan en met haar wijsvinger streek zij over alle de snaren heen en plotseling was het als de tjilp van een vogel, en omdat Irene hare stem had ontdekt, poogde zij na te zingen dien trillenden vogeltjilp... Dat lukte haar wel, en nu, heel blijde, wist zij al heel gauw te zingen en te spelen: zij zong het water na der fonteinen en zij speelde na de duiven, die kirden, en zelfs den blaf van de hazewinde en den geeuwbrul van de leeuwin wist zij na te tikken op hare snaren. Maar van woorden wist zij niets: zij zong alleen maar klanken, maar zoo mooi, zoo heerlijk mooi langzamerhand, dat de nachtegalen - vogels, die anders niet van paleizen en menschen houden - bij duizenden kwamen aangevlogen, bekoord door dit paleis en deze vrouw, dit paleis van muziek, deze maagd van muziek, zoodat in de nachten met de zeer vele sterren het in Irene's paleis louter één muziek was. Jubelend orgelden de nachtegalen, de fonteinen zongen hare parelende vallen, en alle dieren luisterden toe, zelfs de hazewinde en de leeuwin: jubelend orgelde Irene's keel na, parelde-na haar goudene harp en aan hare voeten zag de hazewinde naar haar op, en de leeuwin, zacht, onderdrukte haar brulgeeuw, omdat zijzelve dien niet melodisch vond. En de ridders van avonturen, die

dwaalden door de nachtelijke wouden en elkander van verre toonden het betooverde paleis, dat als éen kristal zacht glinsterde in den sterrenglans, luisterden naar de vreemde muziek, die zwol en opsteeg als een wolk van extaze, maar waagden het niet te naderen en reden hun muziekschichtige rossen heel verre wegen om, ver uit den toover van het muziekpaleis.

O, het gejuich van muziek uit Irene's starlichte parken!





II



O, het gejuich van muziek uit Irene's maanlichte parken!

Scheen de maan, dan was alles wit. Een sneeuw van glans scheen te dalen over de kolonnaden en het blanke paleis; de vlakken water lagen als zilveren spiegels neêr, doodstil weêrkaatsend de maneluchten; de fonteinenspoten vloeiïngen van zilver; het was of alle bloemen wit waren, en vooral de leliën, voedsters van Irene, bloeiden alomme rondom; blank waren de duiven, en, nauwlijks roomkleur, doolden de damhertjes om, vlak waar de leeuwin lag te sluimeren, te midden van hare welpen, wier speelschheid alleen in de witte stilte wisselende schaduwen dansen deden. Maar vooral heel blank waren tal van witte pauwen, die opvlogen aan de kolonnaden, en sleepten de waaiersleepen, of ze als een blank wiel opzetten tegen de maanlucht alsof zijzelve poogden als manen te stralen, de fiertrotsche witte vogels. En alle dieren waren stil, omdat de duizende nachtegalen orgelden en omdat Irene met ze zong en speelde haar harp, Irene, wit in haar leliekleed, terwijl hare stem als zilverklank opsteeg, onschuldig als de ziel der maagd zelve. Zoo was de nacht als een blanke extaze, maar de vele dieren, die paarden en die elkaâr in liefde naderden, waren, als zij naar Irene blikten, weêmoedig om haar.

Omdat zij heel alleen was.






III



Want zij was alleen, geheel alleen.

Zij was zoo alleen, dat zij soms legde haar hoofd op den ruigen kop van de leeuwin, om haar moederlijken troost aan te voelen.

Zij was zoo alleen, dat zij soms de hazewinde of de hinde omhelsde en zacht schreide, hare wang op dier kop.

Zij was zoo alleen, dat zij de duiven tot zich riep en ze verzamelde om haar hoofd als een wolk, of dat zij ging langs de beek in een vlucht van kapellen, of dat zij zich uitstrekte tusschen hare voedsters de leliën, of de bijen noodde haar toch honig te brengen.

Zij was zoo alleen, dat zij liere en harpe en luite verzamelde om zich heen en hartstochtelijk in al dier snaren de vingers sloeg, als wilde zij uitklagen verlangen en weêmoed.

Zij was zoo alleen, dat zij dikwijls weende, eenzaam, op haar bed van bloeiende rozen, de armen slap hangende neêr tot den grond.

Toen, plotseling, kwam een bewustzijn tot haar, dat zij, door wie en waarom wist zij niet, was opgesloten, voor eeuwig. Want de leeuwin beminde den leeuw; in de zwoele nachten klonk van hert en van hinde de liefdekreet; en duiven en vlinders zochten fladderend vlinders en duiven, in een wolk van vleugels en wieken en stuivende pluimen en schitterstof en zelfs de bloemen konden niet eenzaam zijn: de nachtegalen kusten de leliën. Maar zij, Irene - naam, dien zij niet kende, zooals zij niet kende haar ouders en dier verschrikkelijke namen, namen van tooververschrikking - zij, Irene, had noch leeuw, noch duif, noch hert, noch vlinder, noch nachtegaal... zij, Irene, had niet een als zij, die

haar beminnenzoû met een liefde van klappende vleugels of van klagende kreten... En zij droomde, dat zij, plotseling, langs de beek zoû tegenkomen ÉEN ALS ZIJ, loopende als zij recht-op, hooger het hoofd dan de dieren en die op haar zoû gelijken en die haar in liefde zoû nemen als leeuw leeuwin, hert hinde...

Maar zij kwam nooit tegen zoo éen, en zij alleen liep recht-op te midden der viervoetige dieren of vogels... En in de nachten, als met de muziekwolk van opstijgende extaze der dieren liefdekreten snerpten door de parken, die trilden van paringshartstocht, verbleekte Irene en viel zij flauw tusschen hare voedsters, de leliën, of op haar iederen nacht herbloeiende rozensponde.

Nu werd zich bewust Irene van hare volslagene eenzaamheid, van hare eenzaamheid en hare opsluiting, opsluiting des te wreeder omdat zij eenzaam was, altijd. Want de zoo vele dieren, die samen paarden met wie zij liefden, tot welpen de leeuwen omringden en de vlinders in tallooze zwermen fladderden om Irene's voedsters heen, - zij voelden, de dieren, nooit, dat zij leefden binnen hooge muren. Irene, zij voelde ze nu, hare muren. En zij doolde nu om met dat doel, een uitgang te vinden en zij vond dien niet. 's Nachts, moê op de bloeiende rozensponde, droomde zij van poorten, die openden; van muren, die weken; van wolken zelfs, die wegdreven en haar een blik in den hemel gunden... Maar kuste de dageraad haar wakker, dan wist zij weêr, dat zij gedroomd had, en van aarde noch paradijs, die zij raadde, iets zag, dan wat de snaren harer luit en harp Irene vertelden van paradijs en van aarde.





IV



Zij werd heel droef, de teedere jonkvrouw Irene, en hare harp en hare luit weêrtrilden in droeven klank, tot zij eindelijk zwegen en geen wolk van muziek-extaze meer de witte pauwen op de kolonnade verzamelde. In de zachte starrenbleekte schaduwden de parken weg, waar stil de

dieren scholen, treurende omdat treurde Irene. De jonkvrouw Irene, bij een der fonteinen, weende en hare hand nette zich met het schuim het brandende voorhoofd koel. Plotseling, in dien bleeken schemer der starren, zag zij een bleeke rei van witte schimmen naderen, en zij glimlachte - droomende, wakende - omdat de bleeke schimmen waren gelijk van gedaante aan haar - zooals zij zich in het water gezien had.

- Irene, zeide zacht eene der schimmen en trad vooruit...

Het was geen naam en geen woord, dat de doorzichtige jonkvrouw, aan Irene gelijk, haar zeide: het was louter een klank, want Irene kende geen taal en geen woorden en namen: Irene kende alleen klank.

- Irene... herhaalde de doorzichtige jonkvrouw glimlachend; en sprekende alleen metklanken in plaats van met menschenwoorden, zeide zij - zooals de harp spreekt: eenige taal, die Irene verstond:

- Irene... zie ons aan! Wij zijn uwe voedsters, Irene, wij zijn de elven uwer leliën... Overdag, Irene, zijn wij in de leliën zelve, en wij zijn altijd uw voedsters geweest, en nog drinkt ge, Irene, de melk van onze blanke bekers... Wij hebben een koning, Irene, die in een lelie woont als wij en onze koning is ons aller gemaal... Irene, hoor ons aan... Gij zijt onze voedsterling, o jonkvrouw Irene, en wij beklagen u omdat gij eenzaam zijt... Irene, onze koning heeft ons geboden u te ontdekken, wie gij zijt; Irene, spruit van Merlijn en van Morgueine... Hoor, Irene, zooals uw vader u omringd heeft in park en paleis voor heel uw leven, zoo heeft uw moeder, Morgueine, uw broeder omringd in paleis en park, voor heel zijn leven, Irene... Irene, hij is uw broêr, maar hij zal ook zijn uw gemaal. Zoek hem, Irene... Gij kunt hem vinden... Gij zult hem zien... Gij zult hem zien, van verre... Gij zult hem beminnen van verre... En hij u van verre, Irene... Maar treffen zult ge nooit elkaâr, Irene, treffen nooit, in aardsch paradijs... Neem nu uw harp, en speel, speel u in slaap...

Toen namen vier, vijf der lelie-elven de harp en stelden ze voor Irene, en zij glimlachte, streelde de snaren, die lachten en weenden beurtelings... En om Irene heen dansten licht de lelie-elven, dansten licht de melkblanke voedsters, licht van lelie-tred, lucht van lelie-kleed - tot den dageraad toe - tot haar koning, de lelie-elf, zijne bruiden van verre wenkte... En in den rozigen morgen kwamen de beesten te voorschijn,

en terwijl Irene nog sliep, haar hoofd in de gouden harpsnaren geleund, legde de leeuw zich aan hare voeten, lekte de hazewinde haar de hand, en vlogen duiven en vlinders rond...

Nu ontwaakte Irene en zij zag de dieren blijde, omdat zij zelve lachte... Gij kunt hem vinden, gij zult hem zien, zoo herhaalde Irene in klank hare voedsters... En zij dwaalde, zoekende haar broeder, hem, die haar gemaal zoû zijn.

Zij dwaalde de parken door en de hazewinde, trouw, volgde haar. Zij dwaalde langs de muren, maar zij vond geen poort, geen uitgang. Zij kwam terug bij haar paleis met de kristallen kolonnaden en zij liep het door... Zij lachte, zij zocht nu overal... Zij zocht tusschen de rozen van hare sponde.

- Mijn broeder, mijn broeder, juichte het in klank van hare lippen, klankgejubel, dat parelde en kaatste tegen de kristallen wanden; mijn broeder, en mijn gemaal; gij, door Morgueine opgesloten, als ikzelve door Merlijn...Mijn broeder en mijn gemaal... O, waar zijt gij...? O, laat mij hooren, laat mij hooren den klank van uw stem... O, laat mij u zien en u hooren... Hebben mijn voedsters u mij niet beloofd? O, mijne teedere, blanke zoogmoeders, zegt mij, o, zegt mij: waar vind ik mijn broeder en mijn gemaal...?

Maar zij gaf niet op, en daar zij heel het park had doorzocht, dwaalde zij nu af het verschiet der tallooze bogen, welke zij nooit, allen, doorloopen had, omdat zij meende, dat zij zinbegoochelden... Nu liep zij ze door, denkende aan wat de lelievoedsters haar hadden beloofd... Zij liep ze door - liep zij uren of dagen? - en eindelijk, aan het einde, zag zij stralen, blauw, geel, roze, als een zonneprisma van kristal... Mijn broeder, mijn broeder, juichte zij, want haar hart zeide haar, dat zij naderde. Had zij niet altijd van verre dat prisma onbewust als één hel punt gezien aan het heel verre verschiet der bogen...? Het prisma was een zon, blauw, geel, roze, en zij naderde het: mijn broeder, o mijn gemaal! Plotseling - had zij bereikt. Zij stond in het prisma en zij zag, dat het hoog opstak als een kristallen bloemestengel, als een toren... Een gouden trap, als een kronkelende meeldraad, krinkelde naar boven, en Irene, licht, liep ze op. Hoog en slank was de kristallen toren, en plotseling... zag zij uit, staande op het hoogste der gouden trap - zag zij uit door een rond venster,

zonder glas.

Zij zag, in den avond, die viel, eerst niets dan een verre vlakte, als een eindelooze, purperen heide, gloeiende... Zij beschreef zich een cirkelblik en zij zag, beneden, haar paleis, de dieren dwalen in hare parken - zij zag de muren, die haar hielden gevangen. Nooit, nergens, had zij zoo ver kunnen zien, zoo wijd-uit, dan nu uit haar ronde torenvenster, haar torenvenster zonder glas... Zij boog zich voorover, zij spiedde in de verte; haar blik verslond geheel de purperen heide... En toen zag de jonkvrouw Irene, héel in de verte, een tweede kristallen toren, gelijk aan de hare en met een rond torenvenster, en zij zag,

EEN ALS ZIJ, maar die op haar geleek, als de koning der leliën geleek op zijn lelie-bruiden.

- Mijn broeder, mijn broeder en mijn gemaal... juichte Irene in klank, en haar klank klonk over de purperen heide...

Bereikte de klank haar broeders toren, zoo ver?

Zij meende van ja.

- Mijn zuster, mijn zuster, mijn bruid! zoo meende zij immers te hooren.

Zij herhaalde haar jubel.

En, van verre, antwoordde een jubel haar.

De maan scheen over de purperen heide, die weêrklonk van tweevoudig gejubel.

- O,ik zie hem, mijn broeder en mijn gemaal! jubelden luid Irene's klanken van juichende liefde. Ik heb hem gevonden, ik zie hem, van verre! Ik bemin hem, ik bemin hem van verre... O, van zoo verre zie ik hem, o van zoo verre bemin ik hem... O, zeg mij, mijn broeder en mijn gemaal, ziet gij mij ook van verre?

- Ja, ik heb u gevonden, ik zie u.

- Bemint gij mij ook van verre?

- Ja, ik bemin u van verre... O, mijn zuster en mijn bruid, mijn moeder Morgueine heeft mij achtergelaten, hulpeloos wichtje, en de rozen zijn mijne voedsters geweest, en paleis en park zijn om mij opgeschoten en houden mij ver af van de wereld... O, mijn zuster en mijne bruid, verlangd heb ik u te vinden, en de voedsters, mijne rozen, zijn in rozedans om mij verschenen, en zij hebben mij, goede feeën, voorspeld, dat ik u zien zoû uit mijn kristallen torenraam... O, mijn bruid en mijne zuster, ik zie u, en ik groet u, van verre, van verre... O, ik heb u lief, van verre, van verre... Nooit zal ik u kunnen naderen, maar gevonden heb ik u: ik zie u, ik hoor u, o mijn zuster, o mijne bruid...

- O, hoe verlang ik u, mijn broeder, te naderen...! De leeuw nadert de leeuwin, de vlinder de vlinder, mijn hert naakt zijne hinde, en verre... verre blijft ge van mij! Kan ik dan nooit, mijn gemaal, u naderen, nooit u naderen, terwijl ik u zie, en u hoor, en u gevonden heb! O, mijn handen strek ik uit naar u, maar nooit over de purperen heide, o, mijn broeder, zullen ze u bereiken...

- O, mijn armen strek ik uit naar u, maar nooit over de purperen heide, o mijn zuster, zullen ze u bereiken.

- Mijn kussen zend ik u toe, mijn gemaal, maar ik zie ze vallen op de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders...

- O, mijn zuster, ik zend u mijn kussen toe, maar ik zie ze vallen op de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders...

- Kan dan niets van mij u ooit bereiken...!

- Nooit kan van mij u iets bereiken...

Nu voelde Irene plotseling klapwieken om haar hoofd... Het waren drie duiven, die haar waren gevolgd, trouw, met de trouwe hazewinde, die vroolijk blafte.

- Duiven! riep de jonkvrouw Irene.

Zij nestelden aan haar borst.

- Duif! riep zij, en zij nam in hare handen éene; vlieg tot hem, en breng hem mijn kus!

Zij kuste de duif, liet ze los en de vogel vloog over de purperen heide.

- O! hoorde zij juichen vanverre. Ik wacht uw duif, o, Irene, zoete brengster van uw kus!

Maar zoo eindeloos ver was de heide, dat de duif neêrviel in het midden, dood...

- Duif! riep de jonkvrouw Irene, en drukte de tweede zacht tegen zich vast. Klapwiek uit en breng hem mijn hart!

En weg liet zij fladderen den witten vogel, ver weg over de purperen heide...

- O, mijn zuster, o mijne bruid! juichte het van verre over de purperen heide; ik wacht uw duif, zoete brengster van uw hart: ik wacht ze: sterk zijn heur edele schachten, en ze klapwiekt... zie, ze nadert mijn toren... ze nadert mijn venster... Helaas... moê is ze, o mijn zuster, mijn bruid, o Irene, moê is ze... ze sterft en valt dood in de purperen heide, ach, vlak aan den voet van mijn toren...

- Duif!! riep de jonkvrouw Irene, en zij juichte en zij klaagde, terwijl zij de derde duif met hartstocht drukte aan haar maagdeboezem. Zoete duif, gevonden heb ik mijn broeder en mijn gemaal...! Zoete duif, wees sterk, o, heb krachtige wieken: vlieg tot hem, vlieg tot hem over de purperen heide, en breng hem, o sterke duif... mijn ziel!

Wegvliegen liet de jonkvrouw Irene haar laatste, haar derde duif... Als een snellende pijl schoot-weg het edele dier, recht af op de verre kristallen toren... Bleek, maar met oogen van vuur volgde de jonkvrouw Irene den vogel... Zij kromde zich aan het venster rond, beurtelings vol hoop en vol vrees, want de vogel steeg, daalde, steeg, daalde, moê. Maar plotseling hoorde zij van heel ver klinken haar broeders gejuich...

- O, mijn zuster, o mijn bruid, o Irene, o mijn lang verwachte, innig beminde Irene, uw duif... ze bereikt me... haar laatste moede vleugelslag voel ik al waaien, naar mij toe, en uw duif... o Irene, uw duif... o Irene... ze brengt mij... ze brengt mij uw ziel!!

Toen slaakte zij, de jonkvrouw Irene, een kreet, die als een blijdschap klonk over de heide...

- Dan, broeder, bereik ik u!!

- Ja, zuster, dan bereikt ge mij, als ik u bereik, want zie, over de purperen heide zend ik mijn eigen drie duiven toe, sterker van wiek dan de uwe, en ze brengen u mijn kus en mijn hart... en mijn ziel!

Nu strekte de jonkvrouw Irene verlangende de beide armen uit, en tot haar vlogen drie krachtige duiven. Ze bereikten het ronde venster en zij borg ze aan hare borst met een kreet.

- O mijn broeder, o mijn geniaal, ik ontvang uw kus, uw hart... en uw ziel!

- Mijn zuster en mijn bruid, als ik ontvangen heb de uwe, uw reine lelie-ziel!

Maar Ireneschrikte en spreidde open de armen.

- Uw duiven zijn dood, mijn broeder!

- Uw duive is dood, o mijn bruid!

- En ik... o mijn gemaal... ik voel als uw duiven mij sterven, omdat ik u mijn ziele zond...

- Zoo als ik sterf, mijn zuster, omdat ik u zond mijn ziel!

- Sterft alles dan, mijn broeder?

- Neen, mijn bruid, wij sterven, onze duiven sterven... maar nooit onze liefde...

-----------------------------

De zwarte nacht wolkte over de heide en alle purper verzwond. In den zwarten nacht wankelde aan het ronde raam van kristal de tengere jonkvrouw Irene.

- Mijn broeder, o mijn gemaal!

Zij zonk neêr, stierf...

- Mijn zuster, o mijn bruid!!

Hij, daarginds, zonk, stierf als zij.

In den zwarten nacht, als een spottende donder, rommelde de lach van Morgueine, klaterde verder, trillerde weg...

En te aardbeven begon de grond: de torens, de tuinen verdwenen, alsof een afgrond ze verzwolg...

-----------------------------

Maar uit de wolken klaarde een Star op,

Als een zon van kristallen licht en Merlijn, die dwaalde, zag op in den nacht,

Terwijl hij de laatste parelen van Morgueine's spotlach hoorde vallen...

- Lach, ontaarde moeder! riep Merlijn, en zwaaide zijn staf, toornige duivel in vuurkleurig gewaad... Lach! Bevrijd zijn mijn kinderen en ginds... kan uw moederhaat ze niet volgen!

Hij strekte zijn staf naar de ster, de zon van kristallen licht, en, als een bezetene, uit wijde mouwen de armen bewegend, bliksemend de oogen, de haren wijd uit, danste hij in zijn vuurkleurig gewaad,

Tot hij in een gele vlam verdween...



Berthemont, Aug. I

naar boven

Over lichtende drempels



In het groote huis was een zwijgende wachting van de spoedige ure, die komen ging, nu de zieke vrouw stervende was. Beneden zaten een paar bloedverwanten en zij wachtten af, voor zij heen zouden gaan, dien dag: een tante, twee neven, een nichtje. De verdieping, waar zij zaten, was boven de kantoren van het bankiershuis, en niettegenstaande de ure, die komen ging, scheen daar beneden, onophoudelijk, te klinkelen een tinkeling van goud, of goudstukken werden geteld, omdat het nog niet was het sluitingsuur van de kantoren. En zoo schel was de klinkelende tinkeling der goudstukken tusschen handigen duim en vluggen wijsvinger, dat het met heel fijne goudene klokjes doorklonk, onophoudelijk, alle zolderingen door, tot in de slaapkamer, waar stervende de zieke vrouw was. Maar de tante, de neven en het nichtje hoorden de goudene klokjes niet en, slechts met enkele woorden gesproken, wachtten zij af om heen te gaan. Zij dachten, dat het wel spoedig gedaan zoû zijn: de tante dacht er over een krans te bestellen, de neven vroegen elkaâr welken dag en hoe laat de begrafenis zoû zijn, en het nichtje was een beetje bang, omdatzij den dood voelde naderen, de stad door, de breede straten langs...

Maar boven hunne hoofden, op de slaapverdieping, hoorden zij wèl over de toch dempende tapijten loopen de zachte snelle stappen van wie de stervende vrouw verpleegden, in die hare laatste ure. Zij knikten nu en dan tegen elkaâr, de tante tegen de neven, omdat het zoo treurig was, en het nichtje, nerveus, begon te weenen, als had zij een persoonlijk verdriet. In hare oogen was als een bitter verwijt tegen de wreedheid van den naderenden dood, terwijl zij bedacht, dat het maar beter was dien avond niet naar het bal te gaan, omdat hare moeders zuster toch zeker zoû sterven - al draalde de dood wellicht nog heden, al talmde hij ergens, in de stad... Toen zij dit bedacht had, werd zij kalmer, als na een genomen besluit, en luisterde zij aandachtig naar de stappen op de bovenverdieping.

De kantoren werden gesloten, maar toch voor heel fijne ooren klinkelden de goudene klokjes door... Nu klonk een zware stap van een man op de benedentrappen... en het nichtje huiverde, maar zij bedacht, dat de dood zoo zwaren stap niet had. Zij herkende nu ook de aannadering van haar oom; hij was het, die de deur openmaakte. Hij was een groote en zware man met een ruw en rood gezicht, en vol zekere besliste beweging in de berekende gebaren van zijn breed gehouwen lichaam. Hij bleef staan een oogenblik, bij de deur, terwijl de tante treurig knikte.

- Hoe gaat het met Ada? vroeg hij.

De tante knikte meêwarig, hoewel zij niets zekers wist. De neven waren opgestaan, en het nichtje snikte ingehouden, en hevig, vol van een bitter, persoonlijk verdriet: hare oogen staarden vol verwijt, in de naaste toekomst, die zij inzag...

De groote man met het roode gezicht, die op den drempel was blijven staan, kwam niet binnen: hij sloot de deur en hij ging naar boven, de trap op der slaapverdieping. De treden kraakten onder zijn voet, ofschoon hij voorzichtig zijn passen berekende. De uitdrukking van zijn roode gezicht veranderde: het verloor de zekerheid, en een weifeling gleed over zijn vleezige trekken, terwijl hij zijn hand streek over zijn ruwigen baard, als bepeinsde hij plotseling een moeilijkheid.

Boven, op de gang, luisterde hij... In de kamers, gedempt, ruischte stil zachte beweging als van verpleging om een zieke heen. Nu opende de man een deur, ging door een half verlichte kamer, liep langs twee bezige verpleegsters... Bij de open tusschendeur bleef hij staan, en hij keek, schuw, naar binnen. Er lichtte op, in het halfduister van bescheiden lampen, een groot wit bed, en op het kussen, alseen witte vlak, als een gepijnigd masker van was in de schaduw van heel donkere haren... Om het groote bed - éene gezeten, staande de andere, en geknield de derde - waren drie jeugdige meisjes, en schenen stil, en lijdzaam, hoewel zij alle drie weenden...

Er bleef eene stilte, terwijl in de tusschendeur, schuw, de groote man bleef kijken, en alleen in de andere kamer ruischte de zachte beweging der bezige verpleegsters...


Het meisje, dat stond, zeide, en als een fluistering was hare stem:

- Daar is vader...

- Is hij daar... zuchtte de stervende stem in het gepijnigde wassen masker.

De man naderde.

- Hoe gaat het, Ada...

Zij bewoog op het dek hare hand. De man boog zich over haar, en hij hoorde zuchten hare lippen:

- Ik sterf...

- Neen, neen! verzekerde de man. Je wordt beter... Je wordt beter!

- Ik sterf...

- Neen, neen...

- Misschien nog niet van daag... Hoe laat is het...

- Het is over vijven.

- Zijn beneden de kantoren nog niet gesloten?

- Ja, sedert een kwartier.

- Neen, ze zijn nog open...

- Ze zijn gesloten, Ada.

- Waarom hoor ik het dan nog altijd?

- Wat...

- Het geluid van... goud. Hoor, het klinkt nog altijd.

- Ik hoor niets...

- Kinderen, kinderen... hoort!

- Wij hooren niets, moeder, zeiden lijdzaam de drie meisjes.

- Hoort niemand het? Hoor...! Het klinkt, het klinkt altijd door... Het zijn als klokjes, die klingelen... Het zijn als gouden klokjes... O, ik woû, dat het ophield... Het klinkt, het klinkt altijd, altijd door. Ik heb het altijd, altijd gehoord... Heb ik het niet jaren gehoord... dag en nacht... Zijn de kantoren dan altijd open...

- Ze zijn gesloten, Ada...

De stervende zeide niets meer. Zij geloofde wel, dat de kantoren waren gesloten, maar toch hoorde zij klingelen de tinkelende klokjes, of kleine demonen ze bengelden, heel snel en heel schel, heen en weêr.

- Zoolang ik ze hoor, smeekte zij; heb ik geen hoop... dat het rustig om mij zal worden!

- Zeg mij, Ada, wat kan ik doen.

- De klokjes doen zwijgen... O, doe de gouden klokjes zwijgen!

- Trek de gordijnen dicht...

De verpleegsters trokken de gordijnen dicht voor de ramen en voor de deuren; alle geluid dempte als in een dichte alkoof.

- Ik hoor ze... ik hoor ze toch! O, doe, doe de klokjes zwijgen.

- Ada, zei de man fluisterend aan haar oor; als ik nog dit oogenblik honderd goudstukken zend, dadelijk, aan hen, die je ze zelve altijd bracht, voor je ziek werd, Ada... zullen dan... de schelle klokjes niet zwijgen...

- Misschien... misschien...

- En als ik er vijfhonderd zend, dan...

- Misschien... misschien...

- Dan, Ada... zal ik er duizend zenden...

-Dan zullen... ze zwijgen... van daag...

De man ging. De stervende vrouw bleef alleen met de drie meisjes.

- Kinderen... zeide zij.

- Moeder...

- Waar is Alma...

- Hier moeder...

- Waar is Stella...

- Hier, moeder, is Stella.

- Kinderen, waar is Lilia...

- Ik ben hier; hier is Lilia, moeder.

- Kinderen... voor ik sterf...

De drie meisjes weenden.

- Voor ik sterf... moet...

- O, zeg dan, moeder! zei Alma.

- Moet ik... van ernstige dingen... nog... spreken...

- Spreek dan, moeder, zei Alma.


- Kinderen, met je drieën...

- Spreek dan, moeder, zeiden Stella en Lilia weenend.

- Of neen... of neen... met eene maar... kinderen, moet ik ernstig spreken...

- Spreek dan met mij, moeder, zei Alma. Ben ik niet uw oudste... - Moeder, spreek dan met mij, zei Stella. Ben ik niet, die het meest u gelijkt...

- Spreek dan met mij, zei Lilia. Ik ben uw jongste, uw lieveling...

- Kinderen, kinderen... spreken moet ik ernstig... ernstig met eene... Laat mij spreken... spreken... met Alma... Neen, laat mij spreken... met Stella... Ach... het is beter, beter, dat ik spreek met Lilia...

- Moeder, spreek met ons drieën, zei Alma.

- Wij zijn toch elkaârs zusters... zei Stella.

En Lilia zeide:

- En wij hebben u te samen lief, als een enkel kind... als een enkele dochter...

- Moeder, wij zijn éen ziel.

- Spreek dan met ons drieën, moeder...

- En zeg ons, moeder, het ernstige.

- Kinderen, kinderen... het ernstige... het is een geheim... Vóór ik sterf... kinderen... moet ik het zeggen... Want ik kan niet sterven... voordat... voordat... o kinderen...

- Moeder, als het geheim u zwaar ligt op het hart... zeg het dan, moeder... aan uw kinderen!


- Ja... ja... ik zal het zeggen... Komt dan dichter... komt dichter om mij... De klokjes zijn niet zoo schel meer... en je zal mij kunnen verstaan... kinderen... als je heel dicht je hoofdjes buigt... heel dicht je hoofdjes naar mij toe... Kinderen... kinderen... hoor... De ziekte heeft mij verrast... Anders... had ik zelve... O, kinderen... kinderen... hoor... In de kamer hier naast...

- Ja moeder...

- In de kamer... hier naast... in de kamer...

- Ja moeder...

De man trad binnen.

- Ada... zeide hij... Ik heb duizend goudstukken gezonden.

- Dank... fluisterde zij.

- Ada... is het nu stil om je heen?

- Ja... het is stiller... Dank!

- Als het stiller is... en je rustiger wordt... zal je blijven leven... Ada!

- Ja, misschien... misschien.

- Voor mij... voor je kinderen, Ada...

- Ja, misschien, misschien. Maar...

- Maar wat...

- Niets...

- Waarom ben je onrustig...

- Laat mij even met de kinderen...


- Met de kinderen alleen?

- Ja... laat mij... met de kinderen... alleen...

Hij ging en hij slikte zijn snik in.

-Hoor nu... hoor nu... Alma, zeide zij haastig...

- Ja moeder.

- Stella... Lilia... hoor nu...

- Ja moeder... o moeder, wij hooren...

- In de secretaire in de kamer hier naast...

- Ja moeder...

- Is een loket... Het deurtje springt open... als...

- Wanneer, moeder...

- Als je drukt... op de koperen plaat... In het loket... is een cassette...

- En in die cassette, moeder...

- En in die cassette... Néen, kinderen, nog niet! Laat mij het nòg niet zeggen...! De klokjes zijn nu stil... O, ik zal zeker nog blijven leven...! Ik zal zeker slapen gaan... o... zoo moê als ik mij voel... zal ik zeker... slapen... gaan... Laat mij... laat mij slapen... en later... als ik wakker word... zal ik zeggen... zal ik zeggen, kinderen... het ernstige geheim...

- Moeder, zeg het nu...

- Ja moeder... zeg het nu...

- Neen, ik zal nog niet sterven... Ik ben niet meer zoó ongerust... nu de goudene klokjes niet meer tinkelen... Laat mij nu slapen... kinderen...

kinderen... laat mij nu slapen...

De stem van de stervende vrouw weêrklonk in een klagenden zucht en zij sloot hare oogen van zwakte. De meisjes, nu zwijgend, zagen op haar neêr; toen, op de punten der voeten, slopen zij uit de kamer, in de kamer, waar de secretaire stond, terwijl de verpleegsters, stil, in de ziekenkamer waken zouden.

De meisjes zagen naar de secretaire; zij zagen de secretaire als voor de eerste maal van haar leven. Het was een antiek meubel van met koper ingelegd palissanderhout, en de drie meisjes, heel aandachtig, beschouwden het inlegwerk. Een koperen zon straalde uit in het midden van het toegeslagen paneel; terzijde zagen neêr ramskoppen omkransd; zij torsten festoen in den bek, waarin medaillons met vrouwekopjes.

- Het is een mooi meubel, zei Alma.

- Het is in den stijl van het begin van de vorige eeuw, zei Stella.

En Lilia peinsde:

- Wat kan er zijn... voor geheim in het loket, met het deurtje, dat openspringt.. .

- De secretaire is gesloten, zei Alma.

- Moeder heeft den sleutel, zei Stella.

En Lilia peinsde:

- Waarom heeft moeder niet uitgesproken...

Eene der verpleegsters kwam binnen.

- Moeder slaapt, zeide zij.

De drie meisjes gingen zacht de kamer uit, de trappen, op de punt van de voeten, af.

Beneden vonden zij de tante, de neven, het nichtje. Hunne oogen vroegen, zwijgend, de meisjes...

- Moeder slaapt, zeiden de meisjes.

En de tante dacht, dat zij den krans nog niet bestellen kon; de neven keken elkaâr aan, nu geheel onzeker van den dag en het uur der begrafenis... Het nichtje, met bitter verwijt in de oogen, terwijl zij de meisjes omhelsde, besloot - van avond toch maar naar het balte gaan...





II



In zijn bureau van man-van-zaken zat aan de schrijftafel de man en hij snikte, het hoofd in de handen. Hij snikte geheel alleen, en niemand hoorde hem, omdat smoorden alle geluid de tapijten en gordijnen om hem. Hij snikte, omdat zij sterven zoû, en omdat hij gaarne haar had behouden. Hij had haar liefgehad altijd, en voor haar had hij rijk willen worden. Zoo had hij gewerkt en als een arbeider omgespit den akker van het goud der menschen, tot het goud als een vruchtbaar graan was opgeschoten, de korrels als goudstukken neêr waren getikkeld, met een schellen klank van belletjes... Maar zij was toch nooit tevreden geweest, als hij het met handenvol bracht aan haar. Maar zij was nooit tevreden geweest, als hij haar gaf, alles en alles wat voor dat goud te krijgen was. Ontving zij het goud, dan gaf zij het weg, aan wie het goud niet hadden. Haar eenig genot in het goud-krijgen was steeds het goud-weggeven geweest. Zij had het altijd weggegeven. Hij zag, dat zij het minachtte; hij zag, dat zij er zelfs van gruwde, en eens had zij hem gezegd, dat het goud in zijn hand niet geel was maar purper werd... Met afschuw had zij het hem gewezen, en nog zag hij, als in een vizioen, haar uitgestrekten wijsvinger, haar blik vol ontzetting: hij, hij had niets gezien... Zij had het purperen goud genomen en het verstrooid, hij wist niet waar. Hij had er niet naar gevraagd. Hij verzamelde het voor haar, opdat zij er meê deed, als zij wenschte. Het was alles, alles voor haar.


Zij had hem nooit liefgehad. Zij had naast hem geleefd, in hare minachting, in hare verachting, in haar afschuw, en in de liefde voor hare kinderen. Zij beminde het meeste Lilia, en hij hield het minste van Lilia. Zijne andere dochters had hij lief, maar het meeste van zijn hart ging toe naar de vrouw, die hem verachtte, die afschuw had voor wat hij deed, en voor wat hij haar bracht: het goud... En hij, had in zijn kinderjaren leeren het goud te eeren, het te achten, en het te vermeesteren als de majesteitelijke, met zware klokken beierende, macht der menschen, die zich deed hooren de wereld door en de geloovigen samen deed stroomen in de kathedralen, waar het aanbeden werd. Hij meende, dat edel zijn eeredienst was: hij meende, dat zijn werk goed was; hij bearbeidde met de velen het goud, niet voor zichzelven, maar voor haar. Geheel zijn werk en zijne gedachte, geheel zijn bestaan van lichaam en ziel was voor haar... was voor haar altijd geweest.

Zij had hemnooit liefgehad, en nu... nu snikte hij. Nu voelde hij, dat zij ontgleed aan zijn leven... dat zijn leven, zoo zij het ontgleden ware, voor hem geen waarde zoû hebben - en het goud, als zijn leven, geen waarde. Zij, ontgleden, zoû hij niet achten meer of de majesteitelijke klokken hem riepen... Zoû hij niet achten de akkers, wier halmen zwaar bogen van de tinkelende korrels... Dof zoû de klank voor hem worden, bitter de smaak van het graan... Sluiten voor altijd zoû hij de voor hare ooren, altijd, zoo schel van klokjes tinkelende kantoren, en gedaan zoû zijn leven zijn... nu zijn arbeid ijdel geworden was...

-----------------------------

Omdat smoorden alle geluid de tapijten en gordijnen om hem heen, hoorde niemand hem snikken... dan zij... in haar slaap... Zij werd wakker, met een schok... En als zij gehoord had, jaren en lange jaren lang, de tinkelende klokjes klinkelen, hoorde zij nu beneden snikken, haar man... Zij was heel zwak, maar zij richtte zich op. De kamer was vol schaduw, in schemering van lampen. Naast haar zag zij de verpleegster, zitten als eene, die waakt, recht, in den schoot de handen gevouwen, maar toe waren de oogen gevallen, en het gelaat was in de rust van den slaap. De ontwaakte zieke wilde geluid geven, maar zij kon niet... Zij voelde haar stem gedoofd... Zij wilde hare handen bewegen, maar zij kon niet... Hare armen waren verlamd... Heel helder alleen klonken in haar ooren... beneden... de snikken van haar man... Zij wilde uitroepen zijn naam,

maar haar adem stokte... Hare oogen puilden... Naast haar bed, heel recht, - als eene, die waakt, - bleef zitten de verpleegster... maar zij bewoog zich niet. De lampen beefden, de schaduwen trilden als door plotselingen tocht... Iets in de atmosfeer van die kamer, gedempt, scheen te sidderen van onzichtbaar vreemd leven... Zij hoorde snikken haar man... Zij wilde opstaan, tot hem gaan... Maar zij was als vast aan haar bed... Door haar hersenen draaide de duizeling, in haar lichaam vloot de zwakte... Los van zichzelve, van de duizelende hersenen, het loodzware hulsellijf, voelde zij zichzelve worden... Zij wist, dat zij stierf, en zij was vol ontzetting... Zij was stervende en zij dacht aan haar kinderen... Zij wilde hare drie namen schreeuwen... Haar keel bleef geluideloos... En zij zonk, als neêr getrokken, zwaar in hare kussens, en terwijl zij beneden steeds haar man hoorde snikken, stierf zij, zich los scheidend van zichzelve, en haar laatste gedachte des lichaams was...

- O God... daar... in de kamer... hiernaast... de cassette... o God, mijn geheim!!





III



Zij was gestorven en in de cassette lagen de brieven, die zij hare dochters hadwillen vragen te vernietigen, ongelezen, maar nu zij gestorven was, dacht zij niet aan de brieven... Zij dacht alleen in een heldere verwondering:

- Ben ik dood, of leef ik...?

Zij besloot, dat zij leefde, maar dat zij dood was van het leven der wereld. Zij was zich vooral bewust een laatsten weêmoed, een heldere intelligentie, een zuivere wil. Vooral de zuiverheid van haar wil en de onbelemmering ervan deden haar zich verwonderd voelen en lucht. Zij meende zoo zuiver van wil te zijn en onbelemmerd van de dingen der aarde, de wetten der wereld, zoo los van de zware slavenketenen der

aan-een-geschakelde aardsche gebeurlijkheid, dat zij in een nieuwe ijdelheid zich goddelijk herboren waande. Zij meende heel zuiver te zijn en heel goddelijk, en de atmosfeer om haar heen, waardoor zij zag nevelen haar aardsche kamer, scheen haar al paradiziaal te zijn. Dat voor haar niet bestond de aardsche wet van dichte ontoegankelijkheid, vulde haar vol heldere verwondering, vulde haar vol heldere ijdelheid. Zij zag heel vaag haar eigen stil lijk in het bed, zij zag de slapende verpleegster in de rechte houding van eene, die waakt...

En zij zag niet meer dàt... Waar was zij... Was dat de stad, die zij kende, of was ze het niet... Waren dat huizen en menschen... Waren dat steden en wouden... Waren dat lichten en verre luchten... Was dat het snelle gaan van haar wil en haar zuivere intelligentie... Waarheen?.. Of was het dwalen alleen... zoeken... dwalen en zoeken waarheen?.. Was dat de aarde, was dat een ster... Hoe licht van luchtigheid om haar was de sfeer... Het was of zij zweefde in niets dan in trillende harpesnaren, als was de lucht eén groote harp, als was van eeuwige snaren en eindeloos gespannen, heel de lucht... Het was als muziek, die zij nog niet hoorde... Want zij was in eene eenzaamheid, in een glansvolle menigte... Zoo als zij, levend, zich wel eens bevonden had in een volle straat, of in een kamer vol menschen, zoo bevond zij zich nu in haar nieuwe sfeer, tusschen de gespannen snaren der lucht. En het was haar zoo nieuw en zoo helder, dat zij meende, dat het àl vreugde was... Zij herinnerde zich van de aarde haar kindergeloof, en zij meende, dat dit het hoogste was... Zij voelde zich aan, of zij vleugels had... Zij had er geen... Zij zag om zich heen met lachende oogen van klaarte, en hare oogen ontmoetten oogen... Het oogde, het lachte rondom haar heen... Zij meende, dat dit de hemel was: éen lachende, lichtende wolk...

Het was of zij de oogen herkende, het was of zij denglimlach herkende. Zij lachte, zij oogde terug, maar daar het wolkte om haar heen, was zij zich niet zeker bewust... Plotseling echter herkende zij... Was hij het niet, van wien vol hare ziel was geweest gedurende haar aardsche leven, van wien altijd nog vol hare ziel was... Smachtte zij hem niet tegen, en kwam hij haar niet tegemoet... Was hij het niet; was hij het niet... lichtende-aan in verheerlijking,... maar toch nog menschelijk genoeg om haar, pas gestorvene, te naderen in liefde... Was dit het terugzien, dat jubelde en glansde om haar en om hem... Lag zij aan zijn hart, in zijn armen, voelde zij zijn kus op haar hoofd... nam hij haar meê in eén vaart, in eén wil, of

samen hun beider wil smolt...Ja, hij was het, en het was het wederzien... Waarom was het dan geen grooter geluk... Waarom scheen het haar niet toe het hoogste... Waarom was het ontgoocheling... Had zij dan, op aarde, zich het terugzien glanzender gedacht, dan het terugzien hunner zielen zijn kon... Was het niet meer dan dit, het glanzig gedachte terugzien... Waarom was er een zwijgen tusschen hen, als spraken zij de zelfde taal niet... Waarom hing zooveel weêmoed hun vaart en hun samenwil aan... Waar voerde hij haar meê... Het was of zij altijd vaarden, gedurende tijdlengte, onberekenbaar... Toch wist zij zich in zijne omarming... Nu voelde zij toch het geluk... Maar het was een geluk van weêmoed... Er was op dit oogenblik vooral in haar de herinnering aan de aarde, en de weêmoed vloot haar vol. Het was of zij niet alle zwaarte had afgeschud... Plotseling voelde zij zich zoo zwaar, dat het haar toescheen, dat zij leefde... En zij weende, in zijn armen... Haar geluk baadde in tranen...

- Leef ik? vroeg zij.

Hij antwoordde niet, hij glimlachte. En zijn glimlach was zoo een heerlijke glans, dat zij zuchtte en niet meer weende, en hare wil zich geheel in zijne wil voegde, als eene omhelzing in eene omhelzing. Haar heldere intelligentie, haar zuivere wil verloomde in de zijne, en het was haar een geluk als van tijdelijke vernietiging en als van slaap, als van uitrusten in armen van kracht. Het was als een wellust der zielen en zij liet zich voeren, en zij rustte, terwijl zij vaarde... Wat was die eindelooze beweging... Waarheen... Zij wist het niet, maar zij voelde zich geen lichaam aan: zij voelde zich aan varende ijlheid, en, in zijn armen, rust tegelijk. In wat nog aardsch was in hare ziel, dacht zij aan vogels, aan vlinders, aan wolken... En toch was het dàt niet, was het luchter en lichter en sneller,zoo snel als de gedachte, de wil...

- Leef ik? herhaalde zij twijfelend.

Hij glimlachte, en zij zag hem beduiden van ja, dat zij leefde.

- Maar leef ik wel aardsch leven?

Hij beduidde van ja.

- Ben ik dan niet gestorven, geheel mijn dood, o mijn liefde?

- Neen, hoorde zij hem zeggen, en zijn stem deed haar trillen, zooals de lucht trilt door snaren.

- Ben ik niet gestorven, geheel mijn dood?

- Neen.

- Waarvan ben ik dan afgestorven?

- Van het lichaam van stof.

- En nu? Ben ik nu niet als jij, o mijn liefde?

- Bijna...

- Leef ik dan een ander leven, levend in een ander lichaam?

- Ja...

- Wat leef ik voor leven en lichaam...

- Je leeft, o mijn liefde, het leven van een lichaam, dat nog niet is gestorven, en ook ik ben nog niet gestorven allen dood...

- Is er dan nog andere dood, dan de dood van de aarde?

- Ja, er is de dood der sferen.

- Leef ik?

- Ja...

- Moet ik hooger streven?

- Ja. Maar eerst, o mijn liefde, sterf allen dood, die te sterven is... Je ziel is niet los van de aarde, en niet los van deze sfeer.

- Is mijn ziel van de aarde niet los?

- Neen...

Een licht vloot hel door haar heen: het was hare herinnering.

- Ik herinner mij! riep zij uit. Mijn laatste ure, mijn kinderen... en mijn geheim...

- Ons geheim...

- O, mijn liefde, het onze...

- Het geheim van onze aardsche liefde, en onze aardsche kussen, en het geheim van ons beider kind...

- Lilia...

- Mijn liefde, voor ons geheim heb ik moeten marren... in deze sfeer.

- O mijn liefde!

- Herinner je, herinner je... Ons geheim, onze kussen, ons kind... Aan de aarde nog hangt je ziel, en aan de aarde is blijven hangen de mijne, om dat geheim, om die kussen, om dat kind.

- O mijn liefde, vergeef mij, vergeef mij...

- Te vergeven heb ik niet, mijne liefde; sleept onze daad niet meê hare gevolgen, als een keten, die schalm schakelt aan schalm. Dat mijn ziel is blijven marren en wachten, is het niet de straf voor mijn daad. Heb ik niet gestolen liefde, heb ik niet op aarde verholen, dat ik verwekt had mijn vrucht van liefde; heb ik niet den man, wien ik bestolen had, laten denken, dat Lilia zijn kind was... Ik kan niet anders dan marren en wachten. Mijn gedachte hangt nog aan de aarde: van alle mijn aardsch leven, ben ik evenmin afgestorven als jij, o mijn liefde! Maar hebben wij elkaâr niet gevonden... Zullen wij samen niet streven ons te verlossenvan wat aardschheid ons aankleeft, zelfs na onzen dood... Zie, onze gedachten stijgen niet op, zij dalen. Zij zien niet naar boven, zij

smachten nog naar beneden. Zoo was het wel altijd, op aarde: zoo is het nog hier, in deze tusschensferen, op deze drempels van het eeuwige... Zie, hoe de zielen zich dringen rondom ons heen, als de dichte menigten in onze steden... Zij zijn als wij, o mijne liefde: hunne gedachten zien naar beneden, naar alles wat zij achterlieten. Nog lang vlieden hunne vluchten niet op... Laten wij niet weenen daarom: het is de heilige wet... Schrede voor schrede zullen wij de breede drempels eerst overschrijden; trede na trede zullen wij bestijgen de lichtende trappen... Wade na wade zullen wij doen vallen onze aardsche gewaden en het heilig geduld zal zijn onze deugd, die ons voert tot de eindelijke vreugde! Maar nu... zie! Zie de zielen daarginds losgewrongen van al wat hen bondt, stijgen als in stralenbundels, die de steile luchtpaden zijn, en zie òns... Wij marren op den eersten drempel, en wij zien terug, wij zien terug...

- Maar waarom, o mijn liefde! Laat ons vergeten dan àl het aardsche! Laten wij ons wringen los van die kluisters!

- Wij hebben er het recht niet toe... Mijn liefde, was je altijd goed... Ik, was ik goed... Moeten wij niet herstellen, wat wij slecht hebben achtergelaten.

- Waarom nog te treuren daarom, als ons wachten de hoogste zaligheden...

- Wij hebben zelfs geen recht op de eerste... Wij gaan nog niet de eerste treden op... O, mijn liefde, bestrijd den ijdelen hoogmoed en het ijdele verlangen... Zie terug, zie terug... Een taak wacht ons daar...

- Waar?

- Op aarde.

- Wij zijn gestorven...

- Wij leven nog met aardsch leven.

- Wij zijn gestorven!

- Nog niet geheel van al het aardsche zijn wij afgestorven.

- Wij zijn louter ziel!

- Neen, o mijn liefde! O mijn liefde, blusch den ijdelen hoogmoed... Zie terug, zie terug...

- Ik voel mij geen lichaam aan...

- Etherischer en vlekkeloozer dan het aardsche lichaam, is dit lichaam, o mijn liefde, dat je ziel, de zuivere, houdt als in een wade, maar het is een lichaam en een omhulsel...

- O mijn liefde, o mijn liefde...

- O mijn liefde...

- Ik voel het, ik zie het nu! Dit is een lichaam.

- Het is een lichaam...

- Het is een vlekkeloos lichaam, een lichaam van louter ether. O mijn liefde, in je oogen en in je liefde spiegel ik mij als in zonnen en water... O mijn liefde, ik juich om onze heérlijke etherlichamen!

- O mijn liefde, blusch den ijdelen hoogmoed op de schoone huls, die moetsterven, als het aardsche omhulsel is afgestorven.

- Ik leef!

- Ja, wij leven. Ik leef als je leeft, o mijn liefde... O zie, zie naar beneden...

- Ik zie de aarde, de stad, ons huis... Ik zie hem, die, liefdeloos, de metgezel was van mijn leven...

- O mijn liefde, ik ween van wroeging!

- Ik zie mijn kinderen, ik zie mijn kinderen!

- Lilia, ik zie mijn kind...!

- Zij denken aan mij...

- Maar aan mij denkt Lilia niet, want zij kent niet haar vader! -Zie, mijn liefde, zij sluimeren, mijn kinderen... Wat zijn zij zacht en rustig, in haar slaap, als onschulden... Mijn liefde, zie, Alma droomt van mij... Zij droomt van mij, terwijl als onschulden de anderen liggen, gezonken in de donzen diepte van den rustigen slaap. Mijn liefde, Alma droomt van mij... Maar is het niet of zij mij nadert.. .

- Zij nadert je...

- O mijn liefde, is het mogelijk, dat Alma mij nadert! Sterft zij dan in haar slaap!?

- Neen, mijn liefde, zij sterft niet... Maar zie, in de donzen diepte van den rustigen slaap, scheidt zich haar lichaam van haar lichaam...

- Scheidt zich haar lichaam van haar lichaam...

- Zie haar meest vlekkelooze lichaam, o mijn liefde, scheidt zich van haar aardsche lichaam...

- Haar meest vlekkelooze lichaam scheidt zich...

- Het is haar lichtend astrale lichaam, o mijn liefde, dat zich scheidt...

- Het is haar astrale lichaam!

- Haar astrale lichaam, o mijn liefde, dat nadert onze lichamen...

- Nadert zij, o mijn liefde, ons beider astrale levens...

- Ja, mijn liefde, zie...

- O, mijn Alma!

- 'O moeder, o mijn lieve moeder! Ik ben gegaan over drie regenbogen,

die zich welfden over drie torens.'

- Ik heb je zien komen, o mijn Alma!

- 'Aan het einde van den derden boog zag ik u staan, o mijn moeder, en ik heb verlangd u te naderen!'

- Alma, Alma, je nadert me!

- 'Nu omhels ik u, o mijn moeder.'

- Ja, mijn kind, ik voel, ik voel je zachte armen om mij heen... O, is dit niet zaligheid, kind, je te voelen aan mijn hart... Buig je hoofdje nog dichter, en hier, o mijn kind, ontvang... ontvang mijn liefsten kus...

-----------------------------

- Mijn liefde, zie mijn liefde...

- Mijn liefde!

- Zie, na je kus, o mijn liefde, schiet als een licht het vlekkelooze lichaam van Alma...

- Terug, terug!

- Zie als een licht schiet het terug... en het vereenigt zich in eene omhelzing met haar lichaam van stof... Zie, mijn liefde, je kind ontwaakt...

- Het ontwaakt!

- De kamer is donker... het lampje beeft... Zie, mijn liefde, in haar bed heft ze zich op... heur hartklopt... Zij is zich bewust, dat zij gedroomd heeft...

- Van haar moeder, o mijn kind, o mijn kind!

- Zie, zij weent.

- Zij weent! Zij herinnert zich haar moeders kus...

- Arm kind!

- Arm kind!

- O mijn liefde... Hoe hangen... hoe hangen al onze gedachten aan wie wij lieten, achter op onze aarde...

- Zie mijn liefde, zie neêr. Ik zie de stad, en ik zie ons huis. Ik zie hèm, die mijn man was: hij weent, het gelaat in de handen.

- Hij betreurt je, o mijn liefde, en ik, die je nu voer in mijn armen, ik ween... ik ween van wroeging... Zie mijn liefde, zie neêr.

- Ik zie nu Stella slapen... Zie, o mijn liefde, zie, is het niet of in de donzen diepte van den rustigen slaap een lichaam van licht zich scheidt van het lichaam van stof mijner Stella...

- Als een straal schiet haar astrale lichaam uit, o mijn liefde, en nadert onze lichamen...

- O mijn Stella, o mijn Stella... ik sluit je in mijn armen, ik kus je...

- 'Moeder, zeg mij, waar wandelen wij samen hier langs stroomen van licht, in wouden van licht... Nooit nog zag ik zoo glanzende wateren, die voortstuwen louter zonneschijn; nooit zag ik boomen en blâren, die, blauw, louter stralen van zuiverder licht dan van zonneschijn, en moeder, nog nooit hoorde ik licht zingen om mij heen als met eindeloos ver gespannen snaren, tusschen wier trillende koorden ik ga als tusschen slanke zuilen van wondermuziek, zuilen van muziekpaleizen, tempels van verre zuilverschieten, en iedere zuil trillende klank...'

- Mijn liefde, terug schiet Stella, maar... zie, o mijn liefde, zie, is het niet of van Lilia zich scheidt een lichaam van licht...

- In de donzen diepte van haar rustigen slaap... O mijn liefde, dat is mijn kind! O mijn liefde, dat is ons kind!! Dat is onze Lilia, mijn liefde!

- 'O mijn moeder.'

- O mijn kind!

- O mijn kind, mijn eindelijk gevonden kind, o mijn Lilia!!!

- 'Wie ben je, die zoo tot mij spreekt?'

- Ben ik je vader niet, Lilia, die je eindelijk sluit in zijn armen?

- 'Moeder, zeg mij, wie is de man, die als een vader mij omhelst en sluit aan zijn hart...'

- Hij is je vader, Lilia...

- 'En als hij mijn vader is, wie is dan mijn vader, o moeder...'

- Ik ben je vader, o Lilia, o Lilia... Kom, neem mijn hand... Nu ga je tusschen vader en moeder... Zie, zie die grootsche hallen van vreugde... Zie er zweeft dans, er klinkt muziek: er is vreugde, dat je gekomen bent... Zie, Lilia, je gaat ondertriomfbogen van blauwe regenbogen, en sterren als madelieven bloeien onder je tred...

-'Ben je vader, die mij voert...?'

- Ik ben je vader, o Lilia...

- 'Licht ben je als een engel...'

- Omdat ik straal van vreugde, mijn kind, dat ik je voer aan mijn hand, dat ik je kus op je blonde hoofd... O, mijn liefde, o mijn liefde zie, als een straal schiet terug...

- Het lichtende lichaam van Lilia...

- Zij ontwaakt dadelijk, uit de donzen diepte van haar rustigen slaap...

- En zij weent...

- Zij weent...

- In den nacht, zie ik heel de aarde weenen...

- De stad en de huizen... De lucht is somber...

- Er zijn sombere wolken van onweêr... De nacht drukt op de stad en op de rust van de moede menschen. O zie, hoe moê zij zijn... En zie, hoe zwart zij zijn...

- Zoo zwart, o mijn liefde, waren wij eenmaal als zij... O, zie mijn liefde, hoe dood zij zijn.

- Levend?

- Ja, zij zijn levend dood... Zie, hoe hun zielen gestorven zijn in de levende lijven...

- Zoo hebben wij er, toen wij leefden, honderden aangeroerd in onze straten en onze kamers.

- Zij leefden nooit... want heel jong al stierven hunne zielen... - O ellende, ellende der aarde!

- Later, o mijn liefde... later uit glanzende hoogte zien wij deze drempels aan, en noemen ze donkere ellende, waar al het leven dood was.

- Later, o later, maar nu...

- Wacht ons nog aardsche taak... Hunne zielen te bewaken, opdat zij niet sterven en dood in het leven zijn... Zie den man, dien ik bestolen heb!

- Wat wilt ge hem doen...

- Wat ik kan...

- Leer hem leven... want hij is niet dood.

- O neen mijn liefde... hij leeft! Hij leefde... altijd voor jou, o mijn liefde...


- O stil, mijn liefde, o laat mij... de wroeging knaagt aan mijn lichaam en leven...

- Zie, zie naar beneden...

- De dag rijst op over de aarde... Mijn kinderen ontwaken... O, mijn Alma vertelt van haar droom, aan haar zusters.

- Zij weenen, zij weenen...

- Hij... hij werkt... O hoor, tot hier toe... klinkelen de tinkelende klokjes!!!

- Wees niet ondankbaar, mijn liefde...

- O mijn liefde... o mijn liefde... laten wij waken... over hen!!

-----------------------------





IV



Tijdens den kouden winternacht, zaten, om het groote vuur, peinzend de drie meisjes. In een hoek van de kamer, dutte, na den eten, de tante, die woonde bij haar in.

- Vader was driftig, van daag, zei Alma. In de kantoren beneden, hoorde ik den heelen dag zijn stem, en hij was heel boos.

- Arme vader! zei Stella. Hij mist moeder meer, dan hij ons drieën zoû missen... zoowij stierven.

- Ik heb gedroomd... zei Lilia, peinzend kijkende in het vuur.

- Wat? vroegen de beide anderen.


- Ik heb gedroomd, dat ik moeder zag...

- Ik heb ook van haar gedroomd, zei Alma. Ik droomde, dat over een wijde zee als een groote brug zich welfden drie regenbogen, die rustten op drie torens, als pijlers in het water, en aan het strand stond moeder... en zij strekte de armen uit... Lang... lang duurde het, eer ik haar bereikte... Toen ik haar bereikte, kuste zij mij... en toen... toen werd ik wakker...

- Ik heb ook van moeder gedroomd, zei Stella, starende in het vuur: de schaduwen dansten door de kamer. Ik droomde van een sprookjeswoud en van een paleis van zuilen, die klonken van muziek: moeder leidde mij aan de hand...

- Ik ook heb gedroomd, zei Lilia. Ik droomde, o zoo vreemd... Moeder kuste mij, maar naast haar stond een jonge man, lichtende als een engel, en hij vatte mij bij de hand en voerde mij door hallen, waar dans zweefde rondom ons heen, en hij kuste mij, en hij zeide: ik ben je vader... o Lilia...

- Droomen zijn leugen... zei Alma. Ik heb geweend toen ik wakker werd.

- Droomen zijn heerlijk... zei Stella. Ik heb den geheelen dag gedacht aan mijn droom.

En Lilia peinsde:

- Zoû ik ooit zien den man, die lichtte als een engel en zich noemde mijn vader... Zoo ik hem zag, ik zoû hem herkennen...

Buiten was de nacht vrieskoud en binnen in de kamer, waar, in haar hoek, dutte de oude tante, zagen elkaâr de drie meisjes aan.

- O, hoe spijt het mij, zeide Alma; dat moeder zich niet heeft uitgesproken...

- Op ons nu rust haar geheim...

- Maar ik zal nooit durven...

- De cassette te openen!

- Wat zoû ze bevatten...

- Wie weet het...

- De kamer is gebleven als ze was. Vader, aan de kamers van moeder, laat niets veranderen... en het is bijna of hij haar verwacht...

- Of zij weêr haar kamers zal komen bewonen en of zij op reis is voor korten tijd...

Zoo spraken Alma en Stella, en Lilia zeide:

- Laat ons gaan zien de secretaire...

Zij namen elkaâr bij de hand en op de tippen der voeten, omkijkende naar de tante, die sliep, slopen zij de kamer uit, door een tusschengang, en openden zij een deur. Daar was de zitkamer van haar moeder geweest, en alles was er gebleven als het altijd geweest was: de kleine schrijftafel, het werktafeltje, in een hoek de secretaire, de kleine voorwerpen verspreid; zelfs waren er bleeke serre-rozen geplaatst in een kristallen vaas: dat hadden de driemeisjes gedaan. Alma had een kaars opgestoken, en zij zagen naar de secretaire.

- De sleutel steekt in het slot van het paneel, zei Alma.

En zij naderde en heel voorzichtig draaide zij den sleutel om, en liet neêrvallen het paneel, dat, open, tot schrijftafel diende. Tusschen de open loketten was een loket gesloten.

- Het springt open... zei Stella.

- Als men op het koperen plaatje drukt, zei Alma.

Zij drukte. Het loket je sprong open.

- Daar staat de cassette, zei Lilia, en zij huiverde. Wat zoû ze bevatten...

- Papieren denkelijk...

- Een geheim...

- Brieven...

- Een geheim... een geheim! zei Stella. O, te denken dat in die cassette berust een geheim van moeder!

- En dat wij niet weten, wat met de cassette te doen...

- Zelfs al durfden wij, zouden wij ze niet kunnen openen...

- Het sleuteltje is weg... Ten minste...

- Wij weten niet waar het is...

- O, als wij het wisten, als wij het wisten, zei Alma.

- Zoû je de cassette durven openen?

- Wij zouden het moeten... Misschien uit den inhoud, zouden wij raden wat moeder ons wilde laten doen...

- Ik ben bang voor àlle geheim, zei Stella. Misschien, in die cassette, zouden wij zien iets verschrikkelijks...

Alma strekte de hand uit naar de cassette.

- Alma, Alma, wat doe je!!

Zij nam nu in haar armen het kistje.

- Zwaar is het niet, zeide zij.

Zij tilde het op, neêr, als woog zij den inhoud: zij gaf de cassette aan

Stella. Deze wilde ze geven aan Lilia, maar Lilia zeide:

- O neen, o neen!

- Waarom, Lilia...

- Ik ben bang...

- Waarom zoû je bang zijn... Hier, neem de cassette... Neem ze, als wij, in je arm.

Lilia strekte de armen uit, Stella gaf haar de cassette...

- O moeder, moeder! zei weenende Lilia, en zij kuste de cassette. Het was of een warmte in haar vloot.

- Zie je, Lilia, zei Alma; je bent niet meer bang.Je kust de cassette: wij hebben ze niet gekust...

- Neen...

Zij kuste op nieuw de cassette.

- Wat is er, Lilia... vroeg Alma.

En Stella vroeg:

- Lilia, wat is er...

- Ik beef, zei Lilia. Ik zoû willen snikken...

- Waarom?

- Ik voel...

-Wat...

- Dat in deze cassette... een geheim is... van mijn moeder... maar een geheim ook is... VAN MIJ. Ik heb het gevoeld, toen ik mijn lippen drukte

op de cassette...

- Kus ze nog eens, Lilia.

Lilia kuste de cassette.

- Ja, zeide zij. Ik voel het. Ik voel in mij een smeltenden weêmoed. Ik voel iets... alsof ik altijd gemist heb...

- Wat...

- Iets... iets van teederheid...

- Toch was je moeders lieveling...

- Ja... maar...

- Wat... Lilia...

- Niets...Waarom herinner ik mij mijn droom... De jonge man, lichtende als een engel, die mij voerde aan de hand... Hij zeide mij...: ik ben je vader... En moeder, die naast hem stond, zeide: hij is je vader...

- Droomen... bedriegen... zei Alma.

- O, droomen zijn zoet, zei Stella.

- Zet de cassette nu neêr, Lilia, zei Alma.

Maar zij kon nog niet besluiten.

- Laat haar nog in mijn armen, smeekte zij.

- Waarom, Lilia?

- Ik voel in de cassette... een geheim, dat ook is VAN MIJ! O, zoo ik het wist, zoo ik het wist! Zoû het mij gelukkig maken, of ongelukkig? Ik zie...

- Wat zie je, Lilia...


- Ik zie... o mijn zusters... terwijl ik in mijn arm hoû de cassette... moeder...

- Waar...

- Waar??

- Ik zie haar als in een droom... levend... Zij is in een morgenkleed... zij zit aan deze secretaire... te schrijven... Ik zie haar schrijven... Haar pen... de gouden pen, die daar ligt... ijlt over haar papier... Haar inkt is violet... Haar tranen vloeien... Ze vlakken haar schrift... Zij schrikt op... Het is of zij hoort... een zwaren stap... den stap van vader! Zij schuift haastig haar brief weg... en...

- En wat... Lilia...

- Niets... ik zie niets meer...

Zij beefde, bleek, en zij gaf de cassette aan Alma, die haar tilde, op en neêr.

- Ik voel... ik zie niets! zei Alma, bijna bedroefd, en zij gaf de cassette aan Stella.

- Ik zie en ik voel ook niets... zei Stella, en zij schoof de cassette in het loket, en drukte het deurtje toe. Maar Lilia had de gouden pennehouder genomen en zij keek er naar. Violette inkt kleurde de pen nog. Plotseling drukte zij den pennehouder aan haar voorhoofd, en hare oogen zagen heel groot.

- Wat is er, Lilia? vroegen de beide meisjes. Wat doe je?

- Ik weet niet...

- Waarom druk je de pen aan je voorhoofd?

- Ik weet niet... Stil... laat mij...

- Wat zie je, Lilia...

- Ik zie niets dan een blad papier... Ik lees...

- Wat?

- Ik lees woorden... die de pen schreef... in de bange vingers van onze moeder...

- Welke woorden... welke woorden... o Lilia...

- Ik kan ze niet zeggen.

- Waarom niet, waarom niet? O zeg ze, zeg ze, zeg ze, Lilia.

- Ik kan niet...

- Waarom niet.. .

- Ik mag niet. Het is een geheim...

- Van moeder?

- Ja...

- En van jou, Lilia. . . ?

- Ik weet niet...

- Zeg mij wat lees je...

- Ik mag het niet zeggen...

Zij legde de pen neêr, zij snikte:

- O mijn moeder, o mijn moeder!!

- Lilia, het kan niet zijn, dat je leestwat moeder geschreven heeft!

- Ja... ik heb het gelezen...

- Waarom word je zoo bleek, Lilia?

- Ik voel mij flauw...

- Kom meê, kom meê! Stil!! Ik hoor tante ons roepen, ons zoeken...

Alma sloot het paneel dicht... Zij gingen door de gang, en Stella steunde Lilia.

- Kinderen! riep de tante.

- Ja, tante...

- Waar ben je, kinderen!

Alma had de kaars uitgeblazen, zij kwamen de kamer binnen.

- Waar ben je geweest, kinderen...

- In de kamer van moeder, tante, zei Alma.

- Wat doe je daar, kinderen! Ga toch niet altijd in de kamer van je gestorven moeder! Het zal je zoo treurig maken, en je jeugd moet vroolijk zijn!

- Tante, zie Lilia...

- Wat heeft zij?

- Zij is ziek... Zij is flauw op de rustbank gevallen...

- O kinderen, kinderen! Gauw, haal water, azijn. O kinderen, GAAT toch niet altijd in de kamer van je gestorven moeder!





V



-----------------------------

In den somberen nacht van koude, tusschen de nauwe straten der achterstad, slingerde de groote man, met het ruwe, roode gezicht, op zijn wankele beenen, dronken. In de zwarte straten, onder den zwarten, lagen, benauwenden hemelreep, die was als een donkere bedrukking, een dak over de daken der huizen, glimpten de ramen der verlichte huizen rood en oranje, en voor den dronken man lonkten de vensters met lichtende oogen in donkere aangezichten. Hij klopte aan het oranje glas en als het gordijn werd opgelicht, zag hij in het helle licht van rood, lachende gezichten van half naakte vrouwen. Voor zijn dronken gezicht op en neêr, als in speelschheid, lieten zij het gordijn vallen en hieven het op, lieten het vallen, hieven het op. De man werd ongeduldig en met zijn vuist sloeg hij de oranje ruiten in, en er was, binnen, gescheld en geschreeuw van vrouwen en mannen, en er was buiten het schrille gevloek van den dronken man. De dronken man trapte tegen de deur, en als de deur bezweek, was er gevecht, op den drempel, en er was gegil van de vrouwen. Maar de man wierp geld uit, goudstukken, die vielen neêr met een tinkelenden klank van klinkelende belletjes: en zij tingelden zoo schel, dat zij uitklonken boven het gevloek en gegil... De mannen, de vrouwen wierpen zich op het geld; de man met het ruwe, roode gezicht wrong zich naar binnen, en in de kamer, als in heksendans, dansten om hem rond de naakte vrouwen en aanbaden hem omdat hij het gouden geld smeet. Buiten werd stil weêr de sombere nacht van koude: de ingeslagen oranje glazen waren als brekende lodderoogen, tot zij uitdoofden, en geheel de straat zwart werd, omdat de huizen alle zonde vanbuiten binnen hadden geborgen...

-----------------------------

- Zie, o mijn liefde, zie neêr...

- De nacht is zwart en de stad is zonde... Het leven is zonde, het leven is dood...!! Zeg mij, mijn liefde, is hij, die mijn man eens was... dood in het doode leven...?


- Neen, mijn liefde, hij leeft... Zoû hij zoo lange jaren hebben kunnen leven door de liefde, die hij je wijdde, om nu sterven te kunnen in enkele korte aardtijdlengten... Dat hij werd als een beest... is omdat hij is neêrgetrokken in het slijk door zijn verdriet... Als de smart de arme menschen niet opheft, trekt zij ze neêr... O, zelfs, mijn liefde, doet ze beiden tegelijkertijd... Zij heft op, zij trekt neêr, en zij golft en deint als een zee, en de ziel van de aardsche menschen is als het arme wrak, dat de stuwende zee nu slingert op naar de sterren, nu weêr sliert naar den groenen afgrond...

- O, mijn liefde, laat hem niet sterven... laat hem niet zinken in den groenen afgrond... O, mijn liefde, bewaak hem, bewaak hem!

- O, mijn liefde, wroeging verteert mij als ik beneden zie... Is het alles niet MIJN schuld, en de zware nasleeping van mijn schuldige daden...?

- O, mijn liefde, MIJ verteert wroeging, wroeging als ik beneden zie... Is het alles niet MIJN schuld en de zware nasleeping van MIJN schuldige daden...

- Mijn liefde, laten wij nauw in éene omhelzing elkaâr houden omvat... Dat de genade ons heeft toegestaan elkander te vinden, is omdat wij elkaâr niet verliezen mogen en samen doen onze nog aardsche taak...

- O, mijn liefde, mijn liefde, bewaak hem...

- Bewaak hem met mij, o mijn liefde, opdat hij niet sterve in den levenden dood. Bewaak hem met mij, want als een straal uit een ster zal tot hem neêrschieten je, over hem wakende, gedachte. Laat waakengelen al je gedachten zijn, over hem en de teêre kinderen... Zie, in de schaduw van de zonde sluipt om het zwarte leger der booze demonen. Zij bezwaren met hun zondezwaarte de helle opvaring der ziel, in het leven en na het leven... Ook al vallen zij altijd af, eenmaal, als rotte vruchten, zij verhinderen den snellen opbloei en zij buigen de tengere stengels neêr, de stengels, die willen toe naar de hoogste zon... O, mijn liefde, sneeuw neêr als bloesem àl je zuivere gedachten, gedachten van liefde over hen uit; opdat zij in reinheid van bloemenzegen niet zullen vergeten, dat zij léven...


- Hij... o hij is als beest! Zie hem, o zie hem! Is hij niet al gestorven in den levenden dood!

- Neen, o mijn liefde, hij leeft nog... Nu...daal tot hem neêr, en waak over hem: bewaak zijn flakkerende leven, als een aardelamp, die je olie ingiet... om zuiver op te vlammen. Laten wij neêr tot hem dalen, mijn liefde, in eén nauwe omhelzing - gunst der genade - en laten wij waken over hem...

- O mijn liefde, mijn barmhartige liefde... laten wij waken over hèm...

-----------------------------

In den morgen, die hier als de nacht was bezoedeld, grauw tusschen de nauwe straten, werd op den stoep van het gesloten huis in de leêge slop, wakker de man uit zijn roes. En in de droeve verdierlijking, die nog walgde na in zijn lichaam, in zijne ziel, dacht hij, en het was als zag hij haar:

- Ada!

-----------------------------





VI



Het was in de donkerste ure van den donkeren nacht, dat Lilia wakker werd in de kamer, waar zij sliep met hare beide zusters... Een klein wit lampje, als een melkblank vonkje, lichtte op in de witte kamer, waarin hing als een sluimerschemering, of de kamer schemerde door heel transparant albast. De nauwlijks donkere schaduwen wemelden tusschen de drie blanke bedden, en de spiegel scheen vol vreemd licht... In haar bed richtte Lilia zich op, met een schrik, en zij keek naar hare slapende zusters. Hare beider ademhaling suisde gelijkmatig te gelijker

tijd, als ademhaalden zij met eéne ziel... Maar zoo rustig had Lilia niet gesluimerd, want zij had gedroomd, dat zij zwierf door een bosch van donkerzwarte somberheid en dat zij achter de dikke stammen der boomen telkens zag vluchten hare moeder, spottend omkijkend naar haar... Zij wist niet, dat, in haar slaap, haar astrale lichaam niet recht als een straal geschoten was tot haar moeder; zij wist niet, dat sluwe demonen vol schijn haar astrale lichaam hadden gelokt, in de somberheid van het zwarte woud... Zij wist niet, dat schijnsels haar hadden bedrogen, want zij maakte geen verschil tusschen schijnsel en tusschen waarheid, tusschen schim en tusschen ziel. Zij was wakker geworden met den schok van de omhelzing harer beide levens, die zich vereenden in haar lijf, dat ontwaakte, en zij was klam van zweet, en verschrikt... Zij haalde nauwlijks adem, en toch hijgde zij amechtig... Zij stond op, en was op het punt hare beide zusters wakker te tikken... Maar de albasten doorschemering van de atmosfeer harer kamer - als scheen de materie door een stof van licht - stelde haar vreemd gerust... Hare angst stilde zich, en onbewust begreep zij, dat nooit zoo langs stammen van boomen voor haar uitgevlucht ware haar moeder. In haar witte hemd stond zij en zag naar de zusters. Zij sliepen zoo gerust en onschuldig blank, dat Lilia glimlachte, en ze niet -voor niets, - voor vagen angst van droomen, wakker wilde tikken. De blankheid der kamer stelde haar gerust. Het was of in die blankheid dreef een bewaking en een teederheid, waarin zij zich wèl zalig voelde. Zij zag in den spiegel en zoo vreemd was het haar, dat om den vonk van het witte lampje zoo diep zich groefden in den spiegel diepe gangen van licht... In den diepen gang van licht zag Lilia zichzelve wit, en het scheen of zij er liep... Zij liep er toe op zichzelve. Zij lachte er zichzelve toe. Zij strekte er naar zichzelve hare armen uit. Vreemd trof haar in dien spiegel hare gelijkenis met hare moeder... Het was of uit de gang van licht op haar aanliep hare moeder, of hare moeder er lachende aanliep en strekte de armen uit naar haar kind. Maar dat was, meende Lilia, in den witten kamernacht alleen eén enkel oogenblik van zoet zelfbedrog: nu weêrkaatste de spiegel weêr niets meer dan de kamer en haar eigen beeld... Wat had zij dan toch dezen nacht, na haren droom, om zoo plotseling de lauwte van haar bed te vluchten en te dwalen door de kamer, wier wanden haar zoo blank en zoo beschermend omgaven... Wat had zij dan toch, dat zij zóó dacht aan hare arme, gestorvene moeder... maar dacht, zonder dat tranen vulden hare oogen - dacht in een glimlachende teederheid, en een herdenken vol zuiver geluk... En waarom verbond aan dat herdenken

van kindzuivere gelukkige teederheid zich de herinnering aan dien anderen droom: van een als engel lichtenden jongen man, die haar bij de hand had gevoerd door grootsche hallen van vreugde, waar dans zweefde rondom hen heen, en die haar, zoo vreemd, had gezegd: ik ben je vader, o Lilia... waarna moeder geglimlacht had: hij is je vader, o Lilia... Dat alles gaf haar een stemming van lieflijk peinzen in den witten kamernacht... Nu, met een blik, naar de slapende zusters, opende zij een tusschendeur, trad zij in die kamer harer overledene moeder, waar de secretaire stond. De vonk van het witte lampje in de slaapkamer glimp te genoeg, om ook hier, open de deur, iets van albasten schemer te spreiden... Dáar stond de secretaire... Waarom, zij wist het niet, maar Lilia liet het paneel neêrvallen: de sleutel stak er op... Zij drukte op het loket, het sprong open... Zij nam de cassette in hare armen, zij kuste ze... Zij drukte ze aan haar voorhoofd... En zij las... als op een brief, de bladen blank wemelend voor hare oogen van ziel...

- 'O, mijn liefde, beminnen zal ik mijn kind, datgaat geboren worden, beminnen, al blijf ik verre, en al zal HIJ denken, dat HIJ de vader is... O, mijn liefde, waarom moet onze liefde schuilen in de duisternis van den leugen, en waarom mag zij niet, open en klaar, zich uitjubelen voor de heele wereld...'

En Lilia las den datum; dat was zestien jaren geleden...

Zij, Lilia, telde zestien...

Toen... las zij een anderen...; dat was drie jaar slechts geleden...

- 'O mijn liefde, hoop heb ik niet meer dat mijn van ziekte gemarteld lichaam herstellen zal, en ik weet, dat ik spoedig sterven zal... Je liefde, o mijn liefde, was mijn troost, altijd, in mijn eenzaam leven, en als ik van verre mijn kind zie, voel ik mij licht worden; ook trots het duister van onzen leugen... O, mijn liefde, is dàt... omdat onze liefde... trots allen leugen... liefde was... en dat liefde is licht... ook al kàn zij niet uitschitteren in oprechtheid...?

- Hoe kan het zijn, dacht Lilia; dat ik dit lees en... en... bedrieg ik mij niet...??

Een nieuwsgierigheid overmeesterde haar... En nu rukte zij aan het deksel van de cassette... meenende, omdat de cassette heel oud was, dat het deksel zoû openspringen, als zij rukte... als zij maar rukte...

- ...Lilia! hoorde zij.

Zij schrikte, en meende, dat zij zich bedroog; zij rukte en zij rukte weêr.

- ...Lilia! Lilia!

Nu hoorde zij duidelijk: en, de cassette in haar hand, luisterde zij, vol plotselingen angst.

- ...Lilia! hoorde zij, als een stem, die van verre maar duidelijk fluisterde, en zij herkende haar moeders stem; Lilia, mijn kind... laat de cassette... en lees niet verder de brieven, door te houden cassette en pen aan je voorhoofd... Lilia, lees niet meer... Lilia, dring niet meer door in het geheim van je moeders zonde...! Want zonde was het... o Lilia... die je moeder bedreven heeft... en daarom nu... moet zij marren... op de lichtende drempels... o kind... Boeten moet zij en herstellen... haar kwaad... Waken zal zij over je... en waken over je zusters... en waken over den man... dien je vader noemt, o Lilia...

- Hoor ik goed... dacht Lilia.

- Ja, Lilia, je hoort goed...

- Is het de stem van mijn moeder...

- Ja... het is de stem van je moeder...

- Of is het mijn angst... en mijn geweten...

Zij hoorde niets meer. Als een demon in haar, als demonen om haar rond, drong hare nieuwsgierigheid nu nieuwsgieriger... en omdat zij meende, dat de stem, die zij gehoord had, alleen was het trillen van haar zenuwen, rukte zij, en rukte zij weêr aan het deksel van de cassette.

- Lilia! Lilia! riep de stem.


Maar de demonen drongen haar; zij rukte, zijrukte.

- Lilia! Lilia! smeekte nu angstig de stem.

Nu had zij het deksel opengerukt... en zij zag de brieven liggen, en op de brieven lag een portret. Heel bleek was de albasten schemering, in de kamer, om den witten glans van het lampje daarginds; en in de bleeke schemering kon Lilia het portret niet onderscheiden. Zij nam het uit de cassette, en schoof de cassette in het loket, drukte het deurtje toe, sloot het paneel der secretaire, en, bevend, ging zij terug, naar de kamer, waar sliepen haar zusters, om bij het lampje beter te zien.

- Lilia! riep toornig de stem. Lilia! smeekte de stem na.

Maar Lilia meende, dat de stem alleen zong in hare zenuwen... Zij zag nu bij het lampje, en éen blik op het portret...

- Hij is het! riep zij uit...

In haar slaap roerden Alma en Stella... Maar Lilia, in een wenk, kroop in haar bed, en onder haar kussens schoof zij het portret, en haar hart klopte met hamerslagen.

- Hij is het... murmelde zij rillende.

Zij sliep niet meer in; groot open bleven hare oogen...

-----------------------------

- Mijn liefde, mijn liefde!

- Mijn liefde...

- O, zoo Lilia ze leest, onze brandende brieven van zonde... O, zoo onze zondevlam uit de verleden woorden van onzen hartstocht schroeit den witten vlinder van haar ziel... O, zoo ze ziet, door mijn pen te drukken tegen haar voorhoofd, of zoo zij ze leest nu zij de cassette heeft opengerukt... O, ik ben angstig om mijn kind, ik ben angstig om mijne kinderen, als was het leven eén groot somber woud en als doolden zij

verdwaald er in om... O, mijn ziel, die ik nu bijna ben - nu mijn aardsche lichaam is gestorven - wordt van wroeging verteerd, om den man, dien ik heb bedrogen, en die, ik vrees, om mij zal sterven nog in het leven zelve... O, mijn liefde, o mijn liefde... herstellen wij dan nòg niet, wat wij eenmaal hebben misdaan...

- Mijn liefde, de daad is gedaan... maar de gevolgen zijn eeuwig en eeuwig... Mijn liefde, de daad is het verstorven verleden... maar de gevolgen zijn de bloeiende toekomst... Wij kunnen haar bloei niet tegenhouden. O mijn liefde, zoo wij goed hadden gedaan... de gevolgen onzer goedheid waren eeuwig gebloeid als zilverblanke bloesems... O mijn liefde, nu wij kwaad hebben gedaan... bloeien als bloesems voort, eeuwig, de roode gevolgen van onze zonde... Zie de scharlaken bloemen van onze zonde... De vermillioenen kelken van onzen leugen... Zij woekeren, zij woekeren eeuwig... Hoe wij ook afrukken de bloemen, de wortels uitrukken kunnen wij niet.

- O, mijn liefde... wat kunnen wij...

- Waken kunnenwij en geleiden...

- O, mijn liefde... laten wij waken en geleiden... O mijn liefde, als hij, die mijn man was... leest de brieven in de nu open cassette...

- Smart zal hij voelen...

- En van smart...

- Zal hij sterven zijn levenden dood...

- Zoo Lilia ze leest...

- Verschroeien zal in de vlam onzer zonde haar witte vlinderziel, en hare ziel, in haar lichaam van stof, zal misschien sterven tijdens het lichaamsleven...

- Zoo Alma en Stella ze lezen...

- Oordeelen zullen zij hare moeder... Een bitterheid zal vloeien in haar

teedere jeugd...

- O mijn liefde, zullen de roode gevolgen van onzen daad...

- Dan eeuwig bloeien met scharlaken bloesems, die grijnsen als duivelsgezichten!!

- O mijn liefde... o mijn liefde... hoe hangen àl onze gedachten aan wie wij lieten achter op onze aarde...!!

- Lang zullen wij nog marren op de lichtende drempels!!

- O mijn liefde... o mijn liefde...!! Laten wij waken over hen... opdat de scharlaken bloesems niet met hun venijnigen geur lijden en sterven doen... die wij in liefde achter op aarde lieten...

- Laten wij waken over hen...!!





VII



O, de winter was koud! Om het groote, van blokken opvlammende, vuur zaten de drie meisjes samen, peinzend in de vlammen te staren, en in een hoek van de kamer dutte de oude tante... Zij dachten, de meisjes, aan de cassette, die zij sedert niet meer hadden gezien... en die bevatte een geheim harer moeder... Lilia dacht er aan, en peinsde hoe voor de zusters te verbergen, dat zij het vermolmde deksel had opengerukt... Van het portret zoû zij niet spreken... Het portret was haar geheim... Had zij niet herkend het portret van den lichtenden jongen man... Had zij hem niet in haar droom gezien, terwijl zijn hand haar voerde door de lichthallen van vreugde... Kind had hij haar genoemd, vader had hij haar zich gezegd... en zij had hem lief, zij had hem lief... hem, dien zij alleen kende in droom en van beeld, in het vreemde mysterie van stil openbaren... Nu had zij een geheim voor hare zusters... Nu was zij bang,

dat haar vader - hem, dien zij vader noemde - eenmaal vinden zoû de open cassette... Nu begreep zij haar moeders onrust, tijdens haar laatste ure. En zij raadde, dat hare moeder de brieven had willen vernietigen doen, en met de brieven het portret... Zoû zij voor haar moeder de brieven vernietigen... O, zij wist het, zij zoû niet kunnen... Iets in die brieven,ongelezen, maar GEZIEN, als zij de cassette in haar armen hield en de gouden pen aan haar hoofd - iets als een vlam van hartstocht, waarvan zij niet wist, hadhaar reeds gezengd haar kuische verbeelding... Een nieuwsgierigheid, als drang van demonen, drong haar verder te zengen... Na den nacht, toen zij de cassette had opengerukt en het portret er uit en had meê genomen, als een buit in haar bed, na dien nacht had zij nog eéns des nachts op willen staan, gelokt door het nu open geheim daarginds... Maar Alma en Stella waren wakker geworden; zij hadden gevraagd, wat zij deed... Na dien nacht ook had zij de nieuwsgierige zusters met list moeten tegenhouden te gaan naar de cassette, opdat zij niet zouden zien, dat ze open was, en niet de brieven zouden lezen... Zij alleen wilde ze lezen, opdat zij dan oordeelen zoû, wat zij zoû doen: ze bewaren als een heiligen schat, of ze vernietigen als een schande... Zij wist niets van het leven, maar àl had de vlam van haar moeders zonde haar gezengd de witte vleugels der ziel... Nu peinsde zij over de brieven, starende in het vuur, en de zusters peinsden als zij... omdat moeder zich niet had uitgesproken... Plotseling, heel zacht, - waar? - om haar, in de kamer, steunde als een heel zachte zucht... Zij zagen elkander aan, zij zagen naar de duttende tante... Zij snorkte lichtjes, en zij meenden, de meisjes, tante had gezucht... Zij staarden, en peinsden verder... Zij waren daar in den gloed van het vuur in de anders donkere kamer, als drie jonkvrouwen van louter peinzing, de ziel in de groote, starende oogen... Maar haar drieër zielen waren gestoord door de zonde harer moeder, de zonde, die zij zelfs niet wisten... Het was als de wadem van vergiftige scharlaken bloem, die haar bezwijmeld had, even, en nu peinzen deed en peinzen... Hare ontbloeiende maagdelijkheden raadden... De voelhorens harer vage verlangens tastten en tastten rond... Plotseling, heel zacht - waar? - hoorden zij zuchten... Nu schrikten zij... en wisten, dat het tante niet was, die gezucht had... Wat had er gezucht... in de kamer... Een rilling huiverde om haar drieën... De zucht scheen als van een ziel in smart... De zucht steunde als van klagende lippen uit een bedrukte borst... Waaide er iets om haar heen... of was het geheimzinnige tochtvlaag alleen... omdat het buiten heel koud was... en omdat de vensters

wellicht niet goed sloten... Zij hadden elkaâr even aangezien, maar zij spraken niet... Zij staarden en zij huiverden... Plotseling begon Alma te weenen, en zij zeide, zij miste hare moeder... Stella, met zachte woorden, troostte haar, nam haar in de armen... Maar Lilia voelde met de hand het portret aan, dat zij droeg op haar hart... en zij zweeg... Zij zag hare moederin de armen van den jongen lichtenden man, en hun lippen sloten in liefde met een enkelen, langen kus...

- Hij is mijn vader, dacht Lilia; en zij... zij is mijn moeder...

Zij wist het, zij voelde het zeker. En plotseling gevoelde zij afkeer, voor wien zij zoo lang haar vader had gemeend... Hij, hij was niet haar vader... Haar vader was de jonge man, die straalde als een zuivere engel in haar droomen en wiens trekken zij ook kende nu van een portret... Hij had dus bestaan, hij bestond... Zij verwonderde zich niet; zij was genijgd, als een bloem naar zon, naar het wondere, en zij noemde het wondere geen wonder... Was alles niet wonder, dat zij dacht, en droomde en leefde... Weêr... weêr... om haar heen... de zucht als van steunenden adem... en zij zag hare zusters aan. Hare zusters zagen haar aan...

- Hoor! zeide eindelijk Alma.

- Het is een zucht...

- Ik dacht, dat het tante was...

- Neen, tante is het niet...

- Het is als een klacht, om ons heen.

- Als een leed... als een verdriet.. .

- Het is als een betreuring...

- Hoor...

- Weêr... weêr...

- O, wat zucht het... wat zucht het om ons heen!


- Ik weet, wat het is, zei Lilia.

- Wat is het dan, Lilia...

- Het is moeder.

- Zoû het moeder zijn...

- Ja, zij zucht om ons heen.

- Zoû zij hier zijn...

- Ja, zij is in deze kamer. Zij is om ons heen.

- Waarom, zoû zij zijn om ons heen ?

- Omdat zij ons nog altijd liefheeft?

- Omdat zij van ons niet kan scheiden...

- Zij wil met ons spreken, zeker...

- Maar zij kan niet...

- Zij zucht alleen...

- Zij zucht alleen...

- Hoor... hoor weêr...

- Zij betreurt, zeide Lilia; dat zij zich niet heeft uitgesproken...

- Ik ben bang, zeide Stella.

- Ik ook! fluisterde Alma, en zij omhelsden elkaâr heel dicht.

- Wees niet bang... zeide Lilia zacht. Is moeder niet onze moeder altijd... ook al is zij gestorven... en al meenden wij haar zucht nu te hooren...


- Wat zoû zij ons hebben willen zeggen...

- Over de cassette...

- Tante slaapt... laat ons de cassette gaan zien!

- Neen! smeekte Lilia.

- Waarom niet; tante slaapt...

- Neen, neen... blijf hier...

- Lilia, in de cassette... zijn zeker brieven...

- Ja, er zijn zeker brieven...

- Verleden, Lilia, kon je moeder zien schrijven... toen je de pen aan het voorhoofd drukte... en je zag vader komen... en moeder schrikte...

- Ja... en in de cassette... zijn...

- Wat, Lilia...

- Zeker de brieven, die haar brieven beantwoordden...

- Lilia, zeide Alma; wij zullen de cassette openbreken, en wijzullen de brieven lezen...

- Neen! riep Lilia uit.

- Ja, zeide Stella. Wij zijn de dochters onzer moeder: aan ons is het... nu haar geheim te doorzien... en haar geheim... als het moet, te vernietigen...

- Neen! riep Lilia uit.

- Waarom niet, Lilia...

- Het is een geheim van moeder, o zusters, dat ook MIJN geheim is.

- Hoe weet je dat, zeg, Lilia...

- Ja, Lilia, zeg, hoe weet je dat?

- Ik zie het... ik voel het... ik droom het...

- Kom, tante slaapt... laten wij gaan, naar de cassette.

- Neen...

Maar Alma en Stella stonden op... Zij hoorden zelfs niet, dat het zuchtte en klaagde in de kamer, omdat zij boos op Lilia waren.

- Neen! riep Lilia, en zij dempte haar stem voor tante. Neen zusters... gaat niet naar de cassette.

- Wij willen zien...

- Neen, zusters...

- Ja, Lilia, wij willen.

Maar Lilia, de armen wijd, stond voor de deur, en hare oogen vlamden... Maar ook de oogen van Alma en van Stella vlamden van woede... Een diepe zucht klaagde, als in pijn.

- Hoor...

- Wat is dat...

- Het is in de lucht...

- Het is moeder, zeide Lilia.

- Neen, neen...

- Neen, dat kan niet zijn... Ik geloof er niet aan... Moeder is dood...


- En haar brieven moeten wij lezen...

- Wij zijn haar dochters...

- Wij hebben het recht er toe.

- Neen, zei Lilia; neen, Alma en Stella. Je hebt niet het recht te lezen de brieven van moeder...

- Ja, wij hebben het recht.

- Neen.

Boos, beiden, drongen zij tegen Lilia, die stond voor de deur.

- Laat ons dan... begon Lilia smeekend.

- Wàt?

- Laat ons ze dan vernietigen, zusters, zonder ze te hebben gelezen!!

Maar een nieuwsgierigheid, als een demon, stookte Alma en Stella, en de demon fluisterde haar wel redenen toe.

- Neen, zeide Alma; wij moeten ze eerst lezen, omdat we misschien...

- Uit die brieven...

- Iets leeren... Wat wij kunnen doen voor moeder.

De zucht steunde, maar zij hoorden het niet meer zuchten.

- Laat ons, Lilia...

- Lilia, laat ons...

- Neen...

- Jawel, wij willen...

Nu duwden zij Lilia ter zijde, en zij gingen naar de kamer. Alma stak een kaars op. Stella trad op de secretaire. Lilia wrong de handen... Maar Stella had reeds het paneel der secretaire neêrgeslagen, en de cassette er uit genomen.

- Ze is open!! riep Stella.

- Oh! riep Alma toornig. Het is Lilia... die heeft de cassette opengebroken!!

- En de brieven gelezen...

- Neen, ik HEB de brieven niet gelezen... ten minste niet...

- Ten minste niet??

- Niet van het papier af... Maar ik heb in ze kunnen blikken door de pen aan mijn voorhoofd te drukken.

- Het isniet waar! vlamde Alma op.

- Ja! riep Stella boos. Je bedriegt ons, Lilia...

- Je bedriegt ons, Lilia! riep Alma.

- Je hebt de brieven vóór ons gelezen... en je bedriegt ons, door ons te zeggen...

- Dat, de pen tegen je voorhoofd, je lezen kunt...

- O zusters, o zusters! riep Lilia, en zij barstte in snikken uit.

- Nu, nu willen WIJ lezen! riepen Alma en Stella uit te gelijker tijd, en zij namen uit de cassette den bovensten brief.

Maar Lilia wischte haar snikken af, en zij richtte zich op, een jonge strijdster...


- Neen! riep zij. Neen, zusters! Het is heiligschennis... Laat ons de brieven vernietigen!

- Wij willen eerst lezen...

- Je zult ze niet lezen, zusters!

- Wij zullen ze lezen...

Maar Lilia greep naar de brieven.

- Zusters, je zult niet lezen de brieven van moeder!! riep zij uit.

- Ja, wij zullen...

Nu grepen hare handen elkander vast, nu vlamden in elkaâr hare oogen. En in hare handen scheurde de brief.

- Alma! Stella! riep Lilia.

De brief, gescheurd, viel op den grond. Lilia wierp zich op de stukken, maar toen Alma en Stella zich wierpen over den grond, om Lilia den gescheurden brief te ontrukken, viel de cassette, van tafel, om... De brieven stortten over den grond... Een zware pas, buiten, weêrklonk.

- Dàt is vader!!! riepen de meisjes.

- Kinderen! riep buiten de zware stem.

Vluchten wilden de meisjes.

- Alma! Stella! Lilia! riep uit de andere kamer, tante, ontwaakt... Maar de groote man, met het roode en ruwe gezicht, had de gangdeur open gemaakt, trad binnen. Vastgenageld stonden de meisjes. De kaars fladderde door een fellen tocht bijna uit. De brieven, op den grond, vlakten, vierkant en wit.

- Wat doe je hier, kinderen? vroeg de man.


Zij zwegen, bleek en bevende.

- Wat doe je in de kamer van moeder??

Zij zwegen.

- Wat open je haar secretaire...?

Zij zwegen.

- Wat zoek je in hare brieven?

Zij zwegen.

- Zijn dat de brieven van moeder?

- Ja... vader! smeekte Lilia, en het woord stikte haar in de keel.

- Slechte dochters! riep uit de man. Eerbiedig je niet je moeders brieven!

- Vader! wilde trotsch Alma beginnen. Moeder, op haar sterfbed...

- Heeft ons bevolen... vervolgde Stella.

- O... vader! smeekte Lilia. De brieven... haar brieven... te vernietigen... te vernietigen... te vernietigen!!

Maar de man, om zijne kinderen, om de brieven daar op den grond, van welke hij niet wist, - ziedde op, of demonen hem stookten, in toorn en scharlaken nieuwsgierigheid... Het rood zwom voor zijn blik.

- Weg!! wees hij zijn dochters de deur, waar angstig de tante verscheen. Weg!! Laat mij alleen, hier!

Alma en Stella dropen af, maar Liliawierp zich aan zijn borst, trots haar afkeer .

- O vader! snikte zij. Laat ons de brieven vernietigen!


- Waarom?

- Lees ze niet!

- Waarom?

- Lees ze niet, lees ze niet, vader! Vader, je hebt er het rècht niet toe!

Maar met een bitteren lach smeet hij haar van zich af. Zij stiet een kreet, zij viel in de armen van tante.

- Lilia, Lilia, kom meê! riep tante verschrikt, en bang voor den man.

Flauw sleepte zij het meisje weg. De man bij de flakkerende kaars bleef alleen in de kamer van zijn vrouw, en hij zag, aan zijn voeten, op de brieven neêr, wit en vierkant vlakkende...





VIII



-----------------------------

- O mijn liefde, o mijn liefde, zie...!

- Stil, mijn liefde, stil... en laat mijn ziel samen met je dragen de te groote smart...

- O, nu te weten, dat na onzen dood en afsterven van alle stoffelijke leven... zoo overgroote smart, o mijn liefde, geleden kàn worden op dezen allereersten lichtenden drempel, van welken wij telkens getrokken worden weêr terug naar oude verledene duistere sfeer...! O mijn liefde, als in een lillende marteling trilt mijn ziel in de armen van je ziel, o mijn liefde, terwijl ik daarginds alles zie, alles hoor, alles voel... terwijl ik er ben, daar ginds... en o mijn liefde, niet dempen kàn de zuchten, die mijn

lippen ontvlieden, tot zij zelfs hoorbaar klinken in de duistere sfeer... O mijn kinderen, mijn kinderen aangebeden, die nooit getwist hadden met elkaâr, die waren als éen ziel van onschuld, bloeiende in drie bloemenlijven... moet dan, o moet dan IK, mijn liefde...

- En IK... o mijn liefde...

- O mijn liefde... moeten WIJ het zijn... ons verleden van brandende zonde, die haar schroeit hare onschulden blank... en haar doet strijden over oude woorden van aardschen hartstocht, die scheuren, in hare, elkander betwistende, vingers... En zie nu... o, zie nu... Hij, de man, dien wij redden willen uit den levenden dood... zie hem... o heilige machten! schuimbekken van woede... nu hij ze vindt... nu hij ze leest... nu het zondig verleden voor hem open wijkt... nu hij weet, dat mijn Lilia zijn kind niet is...!

- Maar mijn kind, maar mijn kind, o mijn liefde...

- O, zie, aanzie zijn smart! O mijn liefde, hoe hem nu te redden van den levenden dood...! Zal hij niet, zal hij niet zich storten in den levenden dood, zal hij niet stikken in de modder der allaagste lusten... en zullen wij zijn ziel kunnen leiden en over ze waken... tot hij ons zien zal op den lichtenden drempel... O, grootere smart dan ik ooit heb geleden in het omhulsel van mijn stoffelijk lichaam,grootere smart dan de smart van de aarde, lijdt, o mijn liefde, mijn astrale lichaam in mijn leven astraal, nu ik àlles zie, àlles hoor, àlles voel... nu ik niet weet van afstand en tijd, nu mijn wil en je wil, o mijn liefde, de energieën zijn van onze beweging... nu mijn ziel leeft als zij nooit heeft geleefd in de kluisters van haar stoffelijk leven... O, mijn zuchten, o mijn klachten, o mijn, zelfs met je geleden onduldbare, smarten, - smarten om haar drieën en hem - ze ruischen door het doodstille nachthuis, door de sombere kamer, de duistere gangen, om de tranen van mijn dochters, die angstig luisteren naar de stilte, om den man, die, zijn hoofd in zijn handen, snikt van bitterheid, en onze brieven verkreukt in zijn razende handen van onmacht... O, mijn liefde, is het niet alles mijn schuld!

- Is het niet mijn schuld, o mijn liefde!

- O mijn liefde, moet ik niet boeten op dezen drempel de schuld onzer

zonde...

- O mijn liefde, boet ik niet met je op dezen drempel de schuld onzer zonde?

- Ja, want ik lijd... in je armen...

- Wij lijden... hart aan hart...

- Het is of mijn ziel met je ziel samensmelt, maar niet in wellust, en wel in leed...

- O, hoor ons beider zuchten...

- Hoor ons beider klachten...

- Klinken als eén zucht...

- En klinken als eén klacht...

- Nu zijn wij eén...

- Nu wòrden wij eén, o mijn liefde... Het is het worden, het is het worden... Onze astrale lichamen hangen nauw in onze astrale levens elkander aan, nu wij elkaâr, eindelijk! hebben gevonden om samen te lijden en samen te boeten...

- Maar zoo zwaar is de boete om mijn schuld, dat ik mijn ziel zoû voelen bezwijken onder den last, als je me niet hield in je zielearmen...

- Waken wij, waken wij over hèm...

- Geleiden wij, geleiden wij haar... mijn kinderen.

- Zij leven, zij leven...

- En hij leeft nog als zij...

- Waken wij, waken wij, dat zij niet sterven...


- Geleiden wij, geleiden wij, dat zij blijven rein...

- Zelfs trots onze zonde, die haar heeft geschroeid...

- En trots onze zonde, die hem dompelt in smart...

- Hij vloekt het verleden...

- Bereiden wij toekomst...

- Hij vloekt mij, de vrouw, die hem heeft bedrogen...

- Zegen hem, o mijn liefde, met wat je zegenen kunt! Hij vloekt mij, o mijn liefde, den man, die zijn dief was... en ik, o mijn liefde, ik zegen hem door mijn tranen en mijn wanhoop, zoo vèr van hem. Ik zegen hem, en ik zal leiden zijn ziel, dat zeniet sterve in de vagen der lusten, die hij meent, dat hem troosten zullen...

- Waken wij, waken wij over hem...!

- O mijn kinderen, slaapt rustig... en hoort niet je moeders zuchten!

- Hoor niet mijn klachten ruischen... o Lilia, mijn kind... en droom zacht van je vader... dien je al kent, o mijn Lilia...

- O, arme man, dien ik heb bedrogen... laat mij koelen, laat mij koelen je schroeiende smart...

- Laten alle onze gedachten dalen nu tot hem neêr... als een stoet van wakende engelen...

-Waken wij over hèm...!





IX




----------------------------

Het was of dezer dagen schel door het geheele huis klinkelden de tinkelende klokken van goud, en beneden in de kantoren was een zwoegende ijver om den gouden roofoogst in te halen. De man met het roode gezicht had een duivelschen grijns; als in een mammonshol bleef hij den geheelen dag beneden, haalde den oogst in met begeerig krampende vingers, en des nachts in de nauwe straten van zonde, slingerde hij het goud weêr uit, en het viel als een zaad van zonde tusschen het slijk, om welig te woekeren... Zoo hel en zoo luid zwaaiden de demonen hun onheilige bellen, dat Lilia, fijn van gehoor, ze hoorde - hoewel toch het stoffelijke leven zoo dicht geweven had zijne dichte mazen materie, dat niemand anders in huis hoorde, wat van engelen was, wat van duivels... Tante at, dronk en dutte, en Alma en Stella twistten nu met elkaâr, gevende elkander de schuld, dat vader de brieven van moeder had genomen en gelezen, en beiden haatten zij arme Lilia, die heel bleek werd en kwijnde van verdriet, omdat sedert leêg het loket was - de cassette verdwenen... de brieven verdwenen... Zij durfde zelfs geen bleeke kasrozen meer zetten in de kristallen vaas, omdat Alma en Stella eens hadden gezegd, dat moeder niet waard was hare liefdevolle herinnering... Zij, Lilia, alleen, hield moeder, trots haar zonde, zoo laat geopenbaard, in liefde en in eere, en zij was stillekens blijde gered te hebben de beeltenis van den jongen man, die straalde als een engel, en die in droom zich haar had geopenbaard als haar vader... Als zij de hand drukte op haar hart, voelde zij de beeltenis, en het was of het karton haar koosde. Maar het werd haar een groote smart, dat plotseling, op een morgen, weêr - HIJ, dien zij nog vader noemde - met drie, vier mannen was binnengekomen in de zitkamer van moeder, dat de kamer, ruw, in ontwijding werd leêggehaald, de meubels naar boven op zolder gezeuld, de gordijnen af-, het tapijt opgenomen, en leêg de kamer bleef, - of barbaren hadden weggevaagd al watnog van weêrschijn der vroegere jaren spiegelde op haar eerst zoo heilig gehouden onveranderlijkheid... Helaas, arme moeder, weende Lilia, en alleén nu, wist zij te sluipen in de leêge, ontwijde kamer, wier wanden, een doos nu, stonden rondom haar heen, en zij drukte aan haar hart vaster de beeltenis, en zij snikte, en zij zonk in het kamermidden neêr op haar moede knieën, als stortte zij van smart in-een... Een grijze kille

schemering zeefde door het gordijnlooze raam naar binnen en een smart scheen te zuchten om Lilia heen, maar Lilia hoorde het niet, want het verdriet verdoofde haar het gehoor... Zoo, eenmaal, lag zij gestort, gezonken op haar moede knieën, en snikte zij, en, om troost, had zij genomen uit haar boezem de geliefde beeltenis, en kuste zij die...

Toen zij buiten zijn zwaren stap hoorde.

Zij fladderde op als een vogel, bang; zij wilde de beeltenis verbergen, maar, al, ging open de deur.

Zij was heel verschrikt.

Maar verschrikter dan zij, misschien, was de man, dien zij nog vader noemde...

- Wat doe je hier? vroeg hij ruw.

Zij beefde en antwoordde niet; zij strekte de armen uit, en de beeltenis viel op den grond.

Zij gaf een gil, stortte er zich op...

Maar de ruwe man was haar voor, en beiden op den grond, in de leêge kamer ontwijd, worstelden de sterke man en het zwakke kind om het karton, dat in hun handen kreukte. O, geen van beiden hoorden de klacht, die zwaar zuchtte om hen heen, het verdriet, dat in astrale leven, snikte en snikte rondom hen heen! Zij hoorden het niet, en zij worstelden, éen enkel oogenblik... Toen rukte uit Lilia's vingeren de sterke man het portret, en het was of hij in haat ontvlamde... Zijn oogen vlamden, of twee demonen keken uit zijn vlammende oogen... Lilia deinsde achteruit, maar hij krijschte, heesch:

- Wie is dat?

- Geef terug!! eischte Lilia wanhopig.

- Wie is dat?

- Ik weet het niet...

- Je liegt, bastaardkind, indringster, indringster, indringster! Je liegt! Wie is dat? Is dat de boel van je moeder? Is dat... is dat...

- Mijn vader!! gilde Lilia, en trots haar wanhoop, juichte, na haar eersten leugen, haar gil als een uitschietende waarheid.

En zij wilde, dapper, zich storten op de handen van den ruwen man... Maar, in duivelsche woede en ijverzucht, vóor zij het kon verhinderen, had hij verscheurd het stukje karton. De harde stukken smeet hij Lilia in het gezicht, en zij gilde, keer op keer... Toen pakte hij haar in zijn handen beet, en hij krijschte haar toe:

- Stil...! als je niet stil bent... wòrg ik je...!!

Zij, in zijn handen, richtte zich stijf,in angst, zag hem aan, met haar ontzette maagde-oogen.

- Stil! herhaalde hij en zijn heesche stem was een bedreiging. Doe wat ik zeg. Ga meê...

- Waarheen...

- Stil...! Als je niet stil bent... wòrg ik je!! Ga meê, en weêrstreef me niet.

- Waar moet ik gaan met u meê...

- Ga meê...

- Ik wil niet, ik ben bang...

In zijn eene hand vatte hij haar beide polsen, en hij sleepte haar nu voort... De avond viel, het huis was vol donker, en de man sleepte haar voort, haar beide polsen in de hand, voorbij de deur van de kamer, waar Alma en Stella met de tante beefden - en waar zij huiverend hadden gehoord, alle drie, de gil van arme Lilia... Maar, angstig, bewogen zij niet, geene van drieën bewogen zij, en hare drie harten klopten zoo van angst, dat zij niet hoorden, o, dat zij niet hoorden, de klacht, die

zwaarder en zwaarder zuchtte om haar heen, de wanhoop, die uit levens astraal, snikte, rondom haar heen snikte... Zij hoorden het niet, en zij bewogen niet, en toen alles stil was geworden, staarden zij peinzend in het vuur, en scheen het haar toe, dat sluipvoeten als van misdaad, op de teenen, voorbij hare kamerdeur slopen... Toen barstte Alma in angsttranen uit, en Stella wierp zich in tantes armen. Het huis bleef heel stil, groot, en somber. De laatste weêrklank der gouden demonenklokken scheen door de zolderingen nog na te echoën. Buiten sneeuwde het met vlokken groot.





X



In het hotsende rijtuig, gewenkt op straat, met het manke paard, en de apenfiguur van den dronken koetsier - hield de man nog in zijn hand de polsen van het meisje omkneld, als was hij bang, dat zij zoû ontvluchten...

- Waar brengt u mij ? vroeg Lilia.

Hij zweeg, en zijn oogen zagen somber uit naar de laag vallende, vlokkende sneeuw.

- Waar gaan wij heen? vroeg Lilia.

Hij zweeg. Hij klemde haar vaster, en haar hart klopte hoorbaar van angst. Zij reden de nauwe straten van zonde in, de straten, die Lilia niet kende: de reep van sneeuwvolle hemel als een grijs dak boven de daken: de oranje en gele lichten glimmend als lodderoogen in donkere aangezichten, door het zinken heen van de sneeuw. Zijn gezicht had een duivelschen grijns, nu de demonen hem stookten. Nu tikte hij tegen het glas, om den koetsier te doen stil houden... Voor het oranje verlichte glas van het zondehuis hieven de halfnaakte vrouwen op het gordijn, lieten het vallen, hieven het op, lieten het neêr.


-----------------------------

-O, mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en haar!

----------------------------- -----------------------------

Nu was het kind zoo bang,dat zij zich, ondanks zichzelve, stortte, stortte aan zijn borst, en tegen hem gilde, den naam, dien zij hem toch altijd gegeven had:

- Vader!!

Ruw wilde hij haar van zich smijten, smijten het rijtuig uit, in die straat, smijten haar over den drempel van het als dronken lodderende zondehuis. Maar wat was het, dat hij voelde, nu haar handjes zijn schouders omklampten...

- Vader, vader!!

Hij zag op haar neêr, heel somber, terwijl de simme-tronie van den dronken koetsier omgluurde naar het al open portier. Maar wat was het, wat was het dan... Hij haatte dit kind, omdat het altijd was in zijn huis geweest, de leugen en het bedrog, jaren lang, de leugen en het bedrog van de vrouw, die hij liefhad gehad boven alles. Dat zij zelve onschuldig was, wat scheelde het hem, als hij haar haatte! Zoû het zijn dorstigen haat niet lesschen als met een koelen drank, wanneer hij haar stortte in diepe schande, en haar er in hield, als in een poel, tot de schande aan haar lippen gestegen was en haar onschuld er de modder van zwelgen zoû... Zoû het niet lesschen... zoû hij niet heerlijk gaan, daarna, verlucht, als na een onnoembare wellust... Waarom aarzelde hij dan, daar in dat wiebelende hol van dat slechte rijtuig, den koetsier op zijn bok met zijn simme-tronie omglurende of hij er nog niet uitkwam met het kind... Waarom aarzelde hij dan, nu zij de handjes nog kramp te aan zijn schouders... Neen, hij kon dàt niet doen...

-----------------------------

- O mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en haar!

-----------------------------

Neen, hij kon dàt niet doen! Zoo laag zoû zijn smart hem niet zinken doen, zelven, in een poel van schande... Dichter en dichter zonk de sneeuw in de straat en door het dwarrelen der vlokken heen, vreemd als schimmen, wenkten en lachten de vrouwen... Neen, hij kon dàt niet doen... Maar wel... wel zoû hij, den leugen en het bedrog uit zijn huis, wegwisschen voor altijd... Tot er zweem niet van overbleef... Zooals hij de kamer, de zondekamer, had leêggevaagd van al wat van háar hem heugde, die hij lief had gehad boven alles... zoo zoû hij ook dezen nacht van sneeuw, die zelve hem scheen eén vergetelheid neêr te willen doen vlokken... het kind - haar, den zichtbaren leugen, het tastbare bedrog - willen wegwisschen uit zijn huis, willen vernietigen uit het leven... Het doòden... en het verstoppen... het verstoppen in de sneeuw van vergetelheid... het begraven diep onder den sneeuwgrond... daar ginds... in het woud van sneeuw en van nacht... Daarginds... daarginds... Al hotste weêr de dronken koetsier, striemende zijn mankepaard, - het miserabele dier voort, tusschen de nauwe zonde-straten... en de straten werden wegen... daar waren grachten vol al wit gesneeuwde schuiten... dan strekten zich uit, als lange lakens, velden en weiden van sneeuw... en de sneeuw viel als dichte watten over de schuiten en weiden en velden in den zondenacht, die vòl sneeuwde, en sneeuwde vergetelheid blank neêr op de zwarte zonde.

De man, in zijn hand, hield de polsen van het kind omvat...

-----------------------------

- ...O mijn liefde, o mijn liefde! Wij zullen niet over hen waken kunnen! Zijn de slechte machten, die hem omkrampen de ziel met demonen-klauwen niet sterker dan wij, die dwalen langs de lichtende drempels, heen en weêr, in zielehanden wringende onmacht! O, nu te weten, dat grootere smart en vertwijfeling, dan ooit op de duistere aarde, geleden kan worden hier op deze eerste sporten der glanzende trappen... omdat wij alles zien, omdat wij àlles hooren, omdat wij àlles voelen, omdat wij àlles lijden...

- Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde...

- O, ik vertwijfel, ik vertwijfel... Vernietigen, o mijn liefde, zoû ik mij willen om niet meer te zien, om niet meer te hooren, om niet meer te voelen, en niet meer te lijden, en ik lijd, hoor, voel, zie, alles... en, machtelooze

schim van leed, in je armen, o mijn liefde, machtelooze schim als ik... dwalen wij en zuchten wij, en klagen wij... terwijl daarginds de slechte demonen schateren... O, mijn liefde, kunnen wij dan nooit ten goede geleiden ons eerste kwaad...

- Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde... Wat òns nog als kwaad schijnt... is het niet... Zien wij eenmaal terug vanaf stralende hoogte, dan glimlachen wij om ons kwaad, als ouders glimlachen om stoute kinderen! Alle kwaad is als alle goed... eenmaal, niets dan hel uitblinkende geleidelijkheid; paden, die leiden tot eén pad; trappen, die leiden tot eén tempel; beek, die vloeit tot eene zee. Wat is er anders dan het heilige moeten...

- Helaas, als het moeten heilig is, kunnen wij het heilige moeten niet leiden, deert het hun niet, zoo wij waken!

- O stil, o mijn liefde... geleiden wij... en wàken wij... over hen!

-----------------------------

- Vader! Vader! Waar brengt u mij... o vader, waar gaan wij heen!!

Maar hij zweeg, en zijn greep van sterken man hield omklemd hare tengere pols, die hij kneusde... Onverbiddelijk leidde hij haar door de diepe sneeuw... waarin zonken hun voeten, leidde hij haar naar een wit doel, een doel wit van sneeuw, daarginds in het sneeuwende nachtwoud... De nacht was er grauwig wit, als eén diepe vergetelheid: eene vergetelheid, waarin alles wat zonde en smart was zoû kunnen zinken, voor eeuwig,en zonder spoor... Het was of de sneeuw niet ophouden zoû te vlokken en de vlokken altijd zouden dwarrelzinken neêr... tot alles wit was, en alles vergeten... Heel in de verte, was, zwarte vlak, gebleven het voertuig, en de vierkante kast ervan, het miserabele paard, de apenfiguur op den bok wierpen een paar grove lijnen van houtskool in al het grauw en het wit van den terugdeinenden achtergrond daarginds... Zij beiden liepen voort... Nu liet zich het moede kind slepen: te moê om te vragen, te bang om te strijden, gaf het zich over aan de ontzetting, die zij wist, dat gebeuren zoû... Nu gaf zij zich over aan den sterken man, en aan het àlsterke noodlot, dat zij voelde, dat haar vernietigen zoû... Nu was even nog een straal, in haar koorts

van angst, de gedachte aan hare moeder... en den lichtenden jongen man... Maar toen - ook al liep zij voort, in zijn greep geklonken als een slavin - toen werd het haar alles zwart... De sneeuw werd plotseling zwart, en het sneeuwde met zwarte vlokken... Haar voet zonk in zwarte sneeuw... De oogen gesloten van moêheid, en duizelig, waadde zij voort, haar armen vooruit gebogen, haar polsen in de boei van zijn vuist geklonken... Hij stond stil en zij wilde waden voort, werktuigelijk, omdat zij, moê, al zoo lang werktuigelijk gewaad had... Maar hij stond stil en hij dwong haar stil... Zij opende de oogen... Het woud was om haar zwart-witte duizeling... Haar eenige vage hoop... onbewust... de grove lijnen van het voertuig daarginds... was verdwenen, waren gewischt in het sneeuwvlokken, nu zwart, dan wit... Zij wist nu, dat het zoû komen... Zij voelde zich sterven gaan... Zij was gezonken, in de sneeuw, op de knieën... Zij voelde om haar gorgel zijn handen... En zij zag in al het zwart en het wit glimmeren iets als een blauwe straal... met de aanvlijmende koude van staal...

Nu sloot zij de oogen, en meenende den wreeden dood te ontvangen, viel zij weg in den schijn daarvan, nog voor zij hem ontving...

-----------------------------

Maar, plotseling, zag de man door zijn verblinding heen van wraak, de verledene jaren, en in bliksemende vizioenen verschenen de beelden voor zijn geest, zoo vele in èen enkel oogenblik, dat het was een storm van herinneringen tusschen zijn geestesoog en de hand, die zijn mes nog omklampt hield... Hij zag dit kind geboren worden, en hij zag zich het liefhebben als vader... Hij zag het opgroeien met hare zusters twee, en hij hoorde het stamelen, en wankelen haar eerste kinderpassen... Hij zag het opbloeien als een lelie rein, en hij had zijn lelie-kind liefgehad. Hijhad haar liefgehad als hare zusters twee, en zij was zijn kind geworden, al was zij zijn kind niet geweest eerst. Het was of door de sneeuw rondom hem heen woedde de stormjacht der plotse herinneringen, of sterke vleugelen van waakengelen ze woeien... of energieën, machtiger dan menschelijke, ze, zoovele in eéne seconde, deden als weêrlichten en sterrenregen schieten, starrelen rondom hem heen: voor hem tusschen de vlokken van sneeuw: tintelingen door de vergetelheid heen: jaren, opgehoopt in eén enkelen oogwenk: duizende, zachte weldadigheden, overstelpende eén enkelen misdaadsdrang...

Nu viel hem het mes uit de handen en een stamp van zijn voet deed het in de sneeuw verliezen. Nu nam hij het flauwe kind in zijn armen, en daar hij het koud voelde, warmde hij het tegen zich aan... Nu waadde hij terug, zijne voeten waadden alleen... en in de grauw-witte neveling teekende, als grove houtskoolstreep, zich de silhouet van het miserabele voertuig...





XI



En het kind, in zijn armen, werd wakker uit den schijn van den dood.

- Leef ik? vroeg zij.

- Ja...

- Waar ben ik...

- Thuis, mijn kind. . .

- Wat is die kamer...

- De mijne...

- Wie ben je...

- Je vader.

- Neen.

- De man, dien je, jaren, hebt vader genoemd.

Zij schrikte op, wilde zich rukken.

- Laat mij los!! Ik ben bang...

- Lilia!

- Laat mij los!

- Lilia, vergeef mij... Lilia, heb ik je niet jaren liefgehad als mijn kind... Lilia, ben je niet haàr kind... Lilia, Lilia, vergeef me...

- Wat is mij gebeurd...

- Niets Lilia... Een droom van ontzetting... Vergeef mij, vergeef mij Lilia... Vergeef mij - omdat ik je moeder heb liefgehad... Omdat ik je heb liefgehad... omdat ik je nog liefheb... Altijd lief wil hebben als mijn kind...

- Ik ben niet je kind...

- Neen, Lilia, maar je bent het geweest... en je zal het weêr worden...

- HIJ is mijn vader...

- En ik wil het zijn als hij...

- Hèm haat je...

- Neen, Lilia, neen, ik haat niet... Haat is er niet meer in mij, sedert...

- Sedert...

- Sedert ik je heb gered uit je nachtmerrie... Nu, Lilia, heb je niets te vreezen... Kind, gewarmd heb ik je in mijn armen en aan mijn borst... Geslapen heb je tegen mij aan... Gedroomd heb je... op mijn hart... Lilia, Lilia, vergeef me...

- O, de donkere straat...! O... de witte velden... de zwarte sneeuw... O, het mes, het mes, het mes!

- Lilia, het was droom en nachtmerrie... en het mes is... verloren... verloren... als mijn haat... Lilia, Lilia vergeef me!


- Leef ik?

- Ja...

- Waar ben ik...

- In veilige veiligheid...

- Waarom spreekt nu je stem met zachtheid...

- Omdat ik je liefheb... als ikje heb gehad als mijn kind...

- Wie heeft mij uit de sneeuw gered?

- Ik...

- Wie uit den dood...

- Ik...

- Wie uit den dood, den afgrijslijken nacht!!

- Ik, ik!

- In wiens armen heb ik geslapen?

- In de mijne...

- Wie spreekt tot mij...

- Hij, die je vader zijn zal... tot je je vader ziet...

- Tot ik hem zie...

- Tot zoo lang...

- Tegen wiens hart klopt het mijne...

- Tegen een vreemde, o Lilia, die je liefheeft als een vader.

- Tegen een vreemde...

- Een vader...

- Een vader!

- Een, dien je altijd... Lilia... hebt vader genoemd!

- Vader?

- Ja, vader!

- Vader... Wat is er nu voor zachtheid òm mij heen...

- O, mijn kind...

- En IN mij...

- O, mijn kind!

- Ik heb gedroomd, dat ik dwaalde... langs lichtende bloemenpaden... Ik droomde dat tot mij kwam, mijn moeder, en hij... de jonge, lichtende man... Hij voerde mij bij de hand, naar een brug, en daar stond...

- Wie...

- Daar stond jijzelf, vader!

- Vader!

- Noem ik je vader?

- Ja...

- ...Hij zeide: ga tot hem, en blijf bij hem, tot...

- Tot?


- Later... Ik weende... hij wenkte mij... een afscheid...Je nam mij in je armen en droeg mij over de brug.

- Ik hèb je gedragen...

- En van den dood in het leven...

- En van den dood in het leven.

- Maar de dood is niet de dood, en het leven is niet het leven... Het is alles het zelfde, vader!

- De dood is niet de dood...

- En het leven niet het leven...

- Is alles het zelfde, Lilia?

- Of alles is een slaap, een droom... en slapend en droomend gaan wij tot het volle licht... Er gaan engelen met ons mee, wakende en geleidende...

- Ja, mijn kind, geloof het!

- Mij hebben zij bewaakt, en zij hebben je geleid.

- O ja, mijn kind, geloof het!! Zelfs...

- Zelfs...?

- Al is het een schijn van illuzie...

- Maar het is de waarheid... Want ik zie en ik voel, dat mijn moeder... en hij... mij hebben bewaakt... je hebben geleid uit het sneeuwzwarte bosch van ontzetting...

- Zie het zoo, mijn kind, en voel het zoo... en vergeef mij, vergeef mij...

- Ja... ik vergeef je...


- Zeg mij vader...

- Vader...

- Vergeef mij.

- Ik vergeef je...

- En heb mij lief als vroeger... toen je speelde op mijn knieën, o Lilia...

- Toen ik speelde...

- Op mijn knieën... Vergeef mij... omdat ik vergeef... o Lilia... je moeder...

- En hem?

- Hem...

- Hem ook?

- Ja, hem ook...

- Beiden...

- Ja beiden. Kind... Ik heb je gered... en je hebt mij gered...

- Je gered...

- Van mijzelven... ons beiden geredvan mijzelven... Kind, wees niet bang meer...

- Ik ben niet meer bang...

- En vergeet de sombere ure van nachtmerrie...

- Neen, ik vergeet ze niet...

- Nooit?


- Nooit. Zonder de sombere ure, hadt je, vader... je niet van jezelven gered... Maar vader...

- Kind...

- Het is niet gebeurd?

- Neen, het is niet gebeurd.

- Het was een booze droom?

- Alleen een booze droom...

- Ik heb twee malen gedroomd. Eerst van de nauwe straat en het sneeuwwoud... en toen van mijn moeder, en de lichtende bloemenpaden...

- Neen, het was niet meer dan een droom.

- Het is niet gebeurd.

- Het is niet gebeurd. Het was een droom, en je sprak...

- In mijn droom, en om mij gerust te stellen, heeft u mij vergeving gevraagd...

- Zoo is het...

- O, als léven was de droom.

- Maar het was een droom...

- Toch is het goed, dat ik heb gedroomd, en nu zit ik weêr op uw knieën...

- Als mijn kind... mijn Lilia... mijn droomster...

- Ik ben niet uw kind, maar toch wel uw kind.

- Ik ben niet je vader, maar toch wel je vader...

- Waar zijn mijn zusters. . .

- Hier zijn zij... Alma! Stella...

Zij kwamen.

- O, zusters, ik heb zoo gedroomd... van booze dingen... en van goede dingen, en ik ben wakker geworden... in de armen... van vader...

- O Lilia... o Lilia... Waar ben je dezen nacht geweest... Leêg bleef je bed, o Lilia, en je zusters hebben je al beweend, en dachten, dat je niet weêr zoû keeren...

- O zusters, o zusters... als ik ben ziek geweest... was het een koorts... en ik heb gedroomd, en het is niets geweest dan een droom...

- Droomen... zijn leugen... zei Alma.

- O, droomen zijn heerlijk... zei Stella...

- Nu brengt vader mij naar bed, als een kind...

- Als zijn kind...

- Nu zal ik gaan slapen...

- En niet droomen meer...

- Nu zal ik gaan slapen... Nacht, zusters... nacht, vader...

- Nacht, Lilia... nacht, Lilia, mijn kind...





XII




- Zie neêr, o mijn liefde zie neêr...!!

- Ja, o mijn liefde, ik zie neêr... Terwijl onze zielen elkaâr in deze eerste glansschemering der lichtende drempels houden omvat in eén nauwe omarming, zien mijn oogen neêr, en volgen zij je blik... Daar wemelt de donkere aarde, de sombere stad, in den nacht, en de menschen liggen er gezonken in de donzen diepte van den rustigen slaap...

- Ik zie neêr, o mijn liefde, in het huis waar ik heb geleefd aan de zijde van wien mijn man eens was... aan mijner kinderen zijde... het huis, waar ik heb geleden als door alle zoldering door, de tinkelende klokkenklinkelden... Het huis, vol van mijn smart om mijn liefde en om je liefde... Hoe lang is het geleden, dat wij het hebben verlaten... Wat menschelijke tijdrekening telt mij terug de ure van mijn stoffelijken dood... Hoe lang al hier, o mijn liefde, marrende, talmende, schietende heen en weêr, zuchtende, weenende, vertwijfelende en weifelende, in je armen, in je armen altijd, zijn mijn gedachten geweest met al wat wij daàr bezaten... met allen, die wij er lieten achter... Is het een leven geweest, of waren het menschendagen... Zie ik niet den man oud, en zie ik mijn kinderen niet jonge vrouwen! Zie, o mijn liefde, zie... is er waarlijk, trots al onze zonde, een rust gedaald en een vrede... Kan het zijn... o kan het zijn!! Is er nu vrede, en is de schaduw van dien vrede alleen de weêmoed om wat er was! Kan het zijn... o mijn liefde... dat wij iets hebben hersteld...

- Geleid hebben wij alleen... geleid en gewaakt, o mijn liefde... Gehoorzame werktuigen waren onze helle energieën, en de heilige machten hebben de hand over ons heen gehouden, en wij hebben ons gebogen naar hunne goedheid... Wij hebben alleen geschakeld eén schalm aan den anderen schalm...

- Zie nu, zie nu neêr... De man is oud, en mij, de vrouw, die hem bedrogen heeft... herdenkt hij met aardsch vergeven!

- Mij, de man, die hem bedrogen heeft, met aardsch vergeven herdenkt hij hem.


- En het kind...

- Lilia...

- Ons kind...

- Het kind van onze zonde en onzer zonde onschuldlelie...

- Hij heeft haar lief.

- Als zijn eigen dochter...

- Hij weet nu, maar hij verwart ze weêr met elkaâr...

- In liefde...

- In liefde.

- O, àl zijn weêmoed, maar ook àl zijn vrede...

- Door zijn smart heen, heeft hij gevonden...

- O mijn liefde... in je armen dank ik je, dat je hèm hebt bewaakt en geleid!

- Zonder je, o mijn liefde, had ik niet kunnen geleiden en bewaken...

- Hebben wij samen dan gearbeid?

- Samen.

- Samen een taak volbracht...

- Samen...

- Kàn het zijn, dat ik heb volbracht en gearbeid, als ik alleen dacht te hebben geleden, geklaagd en gezucht...

- Lijden volbrengt en arbeidt.

- O, het leed op de lichtende drempels!

- De terugblik, de terugblik!

- Nu zijn wij verder... Mijn liefde, zie... zie op... Als in glanzende stralenkransen stijgen wolken van zielen op, in dichte menigten, zooals zich verdringen, dicht, in de straten der steden daarginds...

- En wij...

- Nu gaan wij meê...

- Waarheen...

- Het is als een trap van glanzende sporten... O mijn liefde, wees vol van het heilig geduld!

- Stijgen wij?

- Nog niet... nog niet...

- Wanneer stijgenwij?

- O, mijn liefde, wees vol van het heilig geduld. Liefde, o liefde, NU zullen wij samen sterven!

- Samen?

- Samen...

- Sterven?

- Sterven... in elkanders armen, in elkanders liefde... O, mijn liefde, neem afscheid. . .

- Van wie...

- Van hem... daarginds... op de aarde, in de stad, in het huis.

- Voor altijd...

- Voor kort; wat is tijd?

- Zal, als mijn ziel gestorven is haar dood... niet meer hare gedachte terugschieten tot hen, om wie ze nog zoo lang heeft gezucht en geklaagd...

- Ja... zij zal schieten terug, de snelle gedachte...

- Zij zal waken en geleiden?

- Waken en geleiden zal zij, maar lijden zal zij niet meer - daàrom - en niet meer zuchten, en niet meer klagen...

- Sterven wij dan nog eénmaal... ?

- Wie weet het, hoe vele malen wij sterven zullen... Nu, o mijn liefde... voel ik mij sterven... voel ik mij sterven... af van mijn astrale lichaam...

- O, liefde, nu voel ik mij afsterven van mijn astrale lichaam.

- O, de zaligheid in je armen te sterven...

- O zeg mij, liefde, zullen wij in den dood herboren worden...

- Onze zielen sterven in liefde, onze geest blijft eeuwig leven. Zullen wij herboren in andere zielen worden, zullen ze sterven op lichtende drempels, op glanzende sporten... eeuwig blijft leven onze geest... Vonk uit zon, brandt hij eeuwig, en hoe lang hij zij dwaallicht geweest, teruggloeien zal hij tot zijn moedergloed...

- O, liefde, het is of mijn ziel, die mijn astrale lichaam was, van mij zinkt als een blanke huls, en als een gewaad van blankheid...

- Hier, o liefde, is al lichter onze dood, tot ze eenmaal niets zijn zal dan glans...


- Dan glans...

- Dan uit glans herboren worden in helleren glans.

- In helleren glans...

- In glans, die alleen liefde is... en liefde tot allen... Zóó allenliefde, dat eén wij zijn...

- O, ondoorgrondelijkheid...

- Eenmaal...

- Eenmaal?

- Glimlachen wij... om àlle ondoorgrondelijkheid...

- Mijn liefde, o mijn liefde, wordt het donker of scheller om mij heen!

- Dit is het sterven, o mijn liefde!

- Dit is ons sterven!... O, die ik achterliet... daar... vaarwel, vaarwel!

- Vaarwel!

- Maar onze gedachte...

- Zal altijd waken...

- En altijd geleiden...

- In dood na dood...

- En leven na leven...

- In glans na glans...

- Tot in moedergloed...


- Wij teruggegloeid allen zijn...

- O, mijn liefde!

- O, mijn liefde!

- Nu scheidt zich...

- Onze geest...

- Van onze blanke zielelijven...

- En sterven wij...

- O, liefde...

- In elkaârs zielearmen.

- Onzen al glanzenden tweeden dood...

- Onzen al glanzenden tweeden dood...

-----------------------------

-----------------------------



Nice, Dec. I

naar boven

Van dagen en seizoenen



Het woud was somber, de lucht was zwart; nacht, zonder troost of sterren,scheen uit de oneindigheid neêrgezonken op al wat van de wereld sterfelijk was - toen wakker de kleine jongen werd. Hij was een kind van enkele jaren, en in het bosch was hij verlaten of verdwaald - zelve herinnerde hij het zich niet meer, omdat hij zoolang - dagen -

geslapen had. Huiverend, met zijn groote angstoogen, zag hij rond, en nergens tusschen de boomen speurde hij den weg: zwart was het waarheen hij blikte.

- Waar ben ik? dacht de kleine jongen. En wie ben ik, en waar moet ik heen...

Hij herinnerde zich vaag iets van licht en warmte, als weêrschijn uit een zonnepaleis - maar meer dan een weêrschijn herinnerde hij zich niet, en nu hij geheel wakker was, werd hij zich bewust alleen, verlaten, verdwaald te zijn in een woud van verschrikking - en de weêrschijn was weg.

Toen begon de kleine jongen in kinderwanhoop te schreien. Voor beesten was hij bang en voor roovers... En toen hij iets op hem af zag schemeren, dacht hij, dat was de wildeman, en voelde hij zich al sterven, terwijl zijn hartje hem klopte in de keel en zijn oogjes uitpuilden in afschuw.

Maar de schemering was niet de wildeman, de schemering was een witte vrouw...

De kleine jongen, in zijn weêrschijn van heugenis uit zonnepaleis, meende haar zelfs te herkennen: een vrouw, heel wit zooals hij witte vrouwen zich heugde, en in angst en verwachting beide liep de kleine jongen op haar toe.

- Witte vrouw...! smeekte het kind en vouwde de handjes met een gebaar van gebed, dat hem misschien geleerd was, in het zonnepaleis, heel vroeger...

De witte vrouw was lang en slank en hare witte sluiers waren de allereenigste blankheid in het sombere woud, tegen de zwarte boschdiepte. Zij boog zich over het kind, en haar blik trof hem tusschen hare sluiers uit, die hare witte handen heel even uitbreidden, als wilde zij beter zien; haar blik trof uit diep donkere oogen, oogen als het woud zoo diep donker...

- Witte vrouw...! herhaalde smeekende het kind.


- Wie ben je, mijn kind? vroeg de witte vrouw, met diep donkere stem. En van waar kom je, en waar moet je heen?

Hij begon weêr te schreien, de jongen klein, want de stem van de vrouw verschrikte hem en hij wist niet wie hij was, van waar hij kwam, en zelfs niet waar hij moest heen...

- Ga dan met mij! zei de witte vrouw zacht ernstig en zij strekte uit hare hand.

De kleine jongen stak haar zijn handje toe, en ging nu naast haar, schreiende steeds.

- Schrei niet meer, zei de witte vrouw. Zie, je gaat aan mijnhand heel veilig, laat mij je leiden: wees niet bang. In dit bosch zijn geen beesten of roovers.

Het kind voelde een zacht vertrouwen, vooral nu de kille hand van de witte vrouw warm werd van zijn gloeiende kinderhand, maar toch struikelde hij heel dikwijls en zijn korte beentjes werden moê.

- Laat mij je dan dragen, mijn lieveling...

Zij tilde het moede kind aan hare borst, en droeg hem heel licht tusschen hare sluiers wit: met een onhoorbaren tred liep zij voort...

In hare armen sliep het kind in, en droomde het van zonneglans en witte vrouwen, en ook van witte kindertjes... Toen het wakker werd, glimlachte het kind en zag zijn draagster aan in de diep donkere oogen.

- Je bent wel een goede witte vrouw, niet waar? vroeg het kind vol vertrouwen, en sloeg om haar hals zijn armpjes.

- Ja, antwoordde de witte vrouw. Ik ben een goede witte vrouw, mijn kind.

- Ben je niet moê mij te dragen, goede witte vrouw?

- Neen, mijn kind, ik word niet moe... Ik rust nooit, ik ga altijd...

- Altijd?

- Altijd...

- Het heele woud door?

- Het heele woud door... Zie, de morgen bleekt tusschen de takken, en teekent den weg al duidelijker.

- Nu kan ik wel weêr loopen, witte vrouw...

De witte vrouw zette hem neêr, voorzichtig op zijn voetjes, en hulde zich dichter in hare sluiers. Het kind liep naast haar voort, blijde nu alle nachtgeheim was opgelost in den lachenden morgen.

- O! riep het kind; zie wat een mooie bloem...

- En daar, wat een mooie kapel!

- O! jubelde het kind. Ik zoû ze willen hebben: kapel en bloem beide...

- Dan zal ik je geven kapel en bloem, zeide de witte vrouw; maar dan geef je mij ook iets in ruil.

- En wat kan ik je geven, witte vrouw?

- In ruil voor kapel en bloem, mijn kind, geef je mij dan dit morgenuur.

- O, prachtig is de bloem, en prachtig de kapel: o, witte vrouw, ik geef je dit morgenuur er gaarne voor in ruil...

De witte vrouw glimlachte, en met diep donkeren blik zag zij neêr op het begeerige kind...

Toen ving zij in haar sluier den vlinder, en boog zich over den afgrond om de blauwe bloem te plukken. En beiden bood zij het kind, dat jubelde van geluk...


- O, witte vrouw, o witte vrouw! jubelde het blijde kind. Wat ben ik gelukkig met mijn bloem en mijn vlinder!

Maar in zijn vreugde kneep de jongen den vlinder dood en de bloem verwelkte in zijn handje.

- Wat spoedig, o witte vrouw, is mijn bloem verwelkt en mijn vlindertje dood!

- Maar, liefkind, vlinders leven niet lang, vooral niet tusschen kinderhandjes, en nog sneller verwelken bloemen... Maar als je mij geeft dezen nieuwen lentedag, toover ik langs heel je weg van daag duizende vlinders en duizende bloemen.

- Duizende vlinders, en duizende bloemen!! O, witte vrouw, voor zóó veel bloemen en vlinders geef ik in ruil je gaarne mijn lentedag.

Nu was de zon geheel in glans uitgeschoten, en het woud was geen zwarte nacht meer, maar straalde lentegroen, lentegoud... En langs den stralenden weg liep lentedronken het kind, en plukte bloemen en ving kapellen, want het bloeide en fladderde langs heel den weg.

Maar 's avonds waren verwelkt de bloemen en alle kapellen waren dood.

- Toch was het een heerlijke lentedag! juichte het kind met slaapdronken oogjes al, en moê sloeg het de armen om de witte vrouw heen, en sliep in aan haar hart, tusschen haar sluiers.

De nacht viel, de witte vrouw liep voort, en hare diepdonkere oogen lachten weêmoedig.

- Maar die heerlijke lentedag nu... is MIJN! murmelde de witte vrouw, met diepdonkere stem.

De witte vrouw bracht den kleinen jongen in de stad tusschen andere menschen en kinderen, en het kind groeide er op, en werd groot en sterk tusschen wie hij zijn ouders dacht, zijn broeders en zusters, verwanten en vrienden. Na jaren verscheen hem de witte vrouw weêr, die hij geheel

was vergeten, en wier diepdonkere oogen hem verschrikten, ook al was hij een jonge man van achttien jaren nu.

- Mijn zoon! noemde de witte vrouw hem. IK ben je niet vergeten.

- Ik was ondankbaar, witte vrouw, bekende de jonge man. Witte vrouw, gered heb je me, verdwaald en verlaten kind, uit het sombere woud van nacht... En gegeven heb je me vlinders en bloemen...

- Duizende... voor één lentedag!

- Ja... duizende... voor één lentedag. Gebracht heb je me in de stad tusschen wie mijn ouders geweest zijn...

- En je hebben gevoed en verzorgd, tot je man bent geworden, mijn zoon, jonge man van achttien jaren. Maar herinner je je niet, de belofte, wat voor die weldaden je me geven zoû...

- Ja, witte vrouw, zoo goed als den lentedag in ruil voor de vlinders en bloemen, herinner ik mij de achttien voorjaarsseizoenen, die je eischte om mij te brengen in de stad tusschen wie zouden zijn mijn ouders, en mij zouden opvoeden met broêrs en zusters, en mij zouden leven laten met verwanten en vrienden.

- Als je je nog heugt die belofte, mijn zoon, is de witte vrouw tevreden... En is zij gelukkig, dat je voor achttien voorjaarsseizoenen, voor wat zóó weinig is, en zoo ijl, en zoo verwelkend, ontvangenhebt: jeugd, en een jongelingstijd van louter geluk.

- Maar nu, witte vrouw, is mijn geluk voorbij en lijd ik bittere droefheid. Want ik bemin een meisje zoo mooi en zielegoed, als geen ander meisje ter wereld leeft, en ik zoû haar willen noemen: mijn vrouw... Maar zij heeft mij niet lief, en mijn have is weinig, en mijn eenige troost is niet anders dan mijn smart, als ik ze uitklaag op mijn viool...

- Mijn zoon, je weet hoezeer ik je liefheb. Als je mij geeft in ruil voor de bruid, die je wenscht, en het goud, dat je aanzienlijk onder de menschen zal maken, niet meer dan twintig bloeiende zomers, dan schenk ik volgaarne je geluk, een gemalin en geld. Maar weeklaag dan niet in

muziek meer, want nog ijler en vergankelijker, dan wat ik ooit je gevraagd heb, lentedagen en zomermaanden, is muziek, die verklinkt in het niets...

- Toch heeft muziek mij getroost, witte vrouw.

- Leef het geluk, mijn zoon, met wat ik je geef, gemalin en geld...

- O, witte vrouw, o witte vrouw, zoû ik voor zóó veel niet àl mijn bloeiende zomers geven...

De witte vrouw zag met diep donkere oogen den jongen man aan, en in jaren kwam zij niet terug.

Hij huwde zijn zoo vurig begeerde vrouw en in de langzaam omwentelende jaren kwam hij tot aanzien, rijkdom en macht, tot de oorlog uitbarstte, en het land in beroering bracht, en de rook der brandende steden verduisterde hemel en horizon. Toen verscheen de witte vrouw voor haar pleegzoon ten derde male, en zij scheen hem verschrikkelijk te worden, haar gelaat mager en ingezonken, knokig haar arm, en beenig haar dreigende hand.

- O, witte vrouw, o witte vrouw! riep hartstochtelijk uit de man, wien zorg het gelaat al rimpelde, wien eerzucht verschroeide de ziel. Jaren geleden boodt je me geluk voor twintig zomers aan. Maar geluk heb ik nooit gevonden... Als de bloem en de vlinder, stierf en welkte mijn liefde, en mijn goud werd nooit mijn geluk. Nu wensch ik alleen nog heel machtig te zijn, want oppermacht moet wel geluk zijn, en een kroon wensch ik mij om mijn slapen te drukken.

- Pleegzoon, zeide de witte vrouw; mijn dierbaar kind, dat ik nooit vergat: zoo je mij geeft in ruil voor de kroon van dit land vijftig purperen herfstseizoenen, zal ik veroorzaken een gelukkige kans in den krijg, die je vorst maakt over deze steden.

De eerzuchtige man nam den ruil haastig aan, en een verschrikkelijke slag woedde gedurende zeven dagen. De slagvelden lagen met lijken bezaaid: de dood scheen almachtig te heerschen. De pleegzoon der witte vrouw had eenzwaard in de hand genomen, hij streed in de voorste

rijen, en een geheimzinnige macht scheen hem in het heetst van den kamp te beschermen en onkwetsbaar te maken... Hij, aan het hoofd van de troepen des lands, behaalde de overwinning, en men drukte hem de kroon op het hoofd...

En hij werd oud onder het gewicht van die kroon, tot weêr oorlog woedde, opstand uitbrak, en hij, verlaten van alle de zijnen, ellendig en half naakt, vluchtte, en neêrviel in het zelfde sombere woud, waar hij als verlaten jongske gevonden was door de witte vrouw. Oud en ellendig lag hij ter neêr in de schemering van den zinkenden avond, toen zij voor hem verscheen als een verschrikking: grauwe haren warrelden woest om haar gezicht, dat grijnsde als een doodskop en waarin holle oogen zich groefden.

- O witte vrouw, o witte vrouw! riep de ongelukkige koning uit: met een kroon dacht je me geluk te geven, en wendde de oorlogskans te mijner gunst, in ruil voor vijftig purperen herfstseizoenen, maar niets dan zorg heeft mijn kroon mij gebaard; geluk heb ik nooit gekend dan misschien dien allereersten lentedag toen je vlinders en bloemen voor mij tooverde! En tòch was je mijn leven! Waarom ben je zoo wreed geweest! O witte vrouw, o witte vrouw... nu ik hier lig ellendig, verlaten, nu smeek ik je alleen, jij, die zoo machtig bent, geef aan mijne arme kinderen, geef aan mijn rampzalige onderdanen... het leven en een glimp van geluk... wat het dan ook zij... bloem, vlinder, bruid, goud, of kroon...

- O mijn zoon, o mijn zoon, raasde de witte vrouw. Ondankbaar ben je altijd geweest. Geteld heb je noch bloem, noch vlinder, noch bruid, noch goud, noch kroon. Maar als je mij geeft dit laatste ijzige winteruur... welnu dan gun ik je kinderen en onderdanen het leven, en hun glimp van geluk.

Nu hielp zij hem opstaan, en leidde hem voort, want snikkende had hij haar zijn laatste winteruur gegeven. En zij leidde hem tot een monument, waarvan zij opende de bronzen deur.

- Ga in, wees zij dreigend; opdat ik thans alles ontvange: alle de lentedagen, zomer- en herfstseizoenen, en ook het laatste winteruur: al wat je mij beloofd hebt in ruil voor mijne tallooze weldaden.

De oude koning strompelde en wankelde.

- Dit is een graf... zeide hij, opziende naar het monument.

- Dit is een koningsgraf, antwoordde zij. Morgen griffelen je lofzangers, o zoon, er woorden van glorie op, die je verheerlijken in de vergankelijkheid. Ga in... opdat ik daarginds ontvange wat je mij schuldig bent.

Zij hield open de bronzen deuren.

- Was je dan niet mijn leven?vroeg de vorst op den drempel van het sepulker. O, zeg mij... ben je het leven niet?

- Neen, zeide somber de witte vrouw. Ik was nooit je leven. Ik ben niet het leven. Ik ben de Dood.

En zij wees hem naar binnen te gaan.

Hij gehoorzaamde; langzaam draaide zij de bronzen deur toe, die knarste in zware hengsels.

- En mijn leven? smeekte zijn stem nog, terwijl angstig de oude koning gluurde door de nog opene reet der zich langzaam sluitende grafdeur.

- Komt...! zei zachter de witte vrouw. Als je mij eerst je schuld hebt betaald, van dagen en van seizoenen...

Toen sloot zij de deur, voor duizende van jaren.



Berthemont, Aug. Inaar boven

Van de onzalige erfenis



In den razenden, blazenden storm - over het gebergte de zware luchten gesmeerd - zweepte de orkaan de dwazende heksenjacht meê door

weêrlicht en wolk, boven de zwarte sparrewouden, die zwiepten en zwaaiden als krakende rieten...

En de dwazende heksen, te paard op haar bezems, naakt de dolle leden en de dolle haren woest, lieten zich zweepen en zwiepen en zwieren en haar lach ratelde schril, scherp snijdend boven de rommelende donderingen uit...

Door de zware luchten, aan den nacht gesmeerd, door wolk en weêrlicht stoven de horden voort door het storm-zwangere heelal; - de bezems botsten in op elkaâr, als razende hekserossen; de haren rezen als zwarte straalkransen recht, en steunend gehurkt op de stelen en stokken, rosden de heksen ruischende voort, - nu, in de duisternis, niets dan een wolk; dan, in de bliksems, jagende ontzetting, geopenbaard in den blauw bliksemenden stormnacht, door de plots blauwe schijnen, die blaakten en duisterden... en blaakten en duisterden...

In den razenden, blazenden stormnacht...

-----------------------------

De erfgenaam ging, langzaam, zijn weg, op...

Hij was nog een jonge man, maar de ellende had hem opgevreten. Voor de koû van den wind had hij alleen zijn gescheurden mantel, die flapperde om zijn rillende leden en hij moest de flarden tegen den wind verdedigen, als zouden de vlagen hem zijn laatste lompen ontstelen. Ja, lachende, huilende, schaterende, snikkende spotten de vlagen en als heksen dwaasden ze om hem rond, en zij trokken als met futselende vingers aan zijn mantel en scheurden dien weg van zijn schouders, en scheurden dien weg uit zijn handen, die de grauwe lap vast voor zijn naaktheid hielden... De erfgenaam hield zijn mantel vast... En hij had alleen nog zijn langen stok, waarop hij steunende ging, òp den stijgenden weg, dien, de dijen gespannen, de voeten gekrampt, hij won pas voor pas...

Wachtte hem ginds niet de erfenis...?

In de blakende schijnsels van blauw zag de erfgenaam de razende

horden, die hij eerst had een wolk gedacht...

Eéne seconde, inhet weêrlicht, scheen duidelijk de wolk uit: de lachende heksen, steunend gehurkt op hare stokken en stelen, de haren als straalkransen recht en haar schril scherpe snerplach ratelde... zóo, dat, woest om haar heen verschrikt, de vleêrmuizen en vampyrs fladderden, duidelijk een seconde klapfladderend aan op den nacht...

Maar de erfgenaam ging langzaam zijn weg... en hij liet zich door niets verschrikken. Van ernstig willen-bereiken waren zijn lippen dun op elkaâr gedrukt en staarden zijne oogen voor zich uit, den vagen bergweg op...

Wachtte hem ginds niet de erfenis?

Plots... waren het vlagen, waren het heksen?.. plots voelde hij zich aan zijn mantel trekken en toen hij terugtrok, sprong een gewicht op zijn rug, op zijn schouders... En de druk van twee blanknaakte dijen knijpte hem om de keel, en worgde hem bijna den adem toe... En een schril scherpe lach sneed in zijn ooren, juist toen de donder rommelde...

Af van zich poogde hij het zware gewicht te schudden, maar het ging niet: met sterke dijen kneep het gewicht hem den gorgel toe en twee handen warrelden de vingers in zijne haren en trokken er aan, als menden zij met teugels een lastdier.

Nog eens schudde hij zich, greep met zijn eene hand naar boven, naar het gewicht... Maar de lach snerpte en weg van zijn leden trokken snelle vingers hem den mantel en wierpen het vod ver weg in afgrond, en zijn andere hand verloor zijn stok.

- Hu! krijschte een snerpende stem. Vooruit... hu... mijn bezemstok!

Hij voelde nu, dat er een heks op zijn hals was gesprongen.

- Hu! riep zij. Hu! Vooruit!!

En zij kneep met de knieën zijn schouders, zij mende hem woest aan zijn haren, en met hare hielen spoorde zij hem de hijgende flanken.

Zijn mantel had hij verloren...

Maar om hem heen fladderden hare zwarte haren, met eene warme vacht hem bedekkende.

- Hu! Vooruit! Mijn bezemsteel! jaagde de heks hem voort en sloeg in zijn flanken haar hiel. Hu vooruit, mooie jongen! Draag me, hu, hu! Mijn haren zijn warmer dan je vod van een mantel en warm zullen ze je gloeien!

Zij zweeg, en omdat hij zijn tijd verloor, verkoos hij door te stappen, zich belovende, zoodra hij kans zag, zich te bevrijden van de knellende heks om zijn gorgel.

Hij spande zijn krachten, en liep, op, den stijgenden rotsigen weg... Soms - omdat hij zijn stok verloren had - strompelde hij, wankelde hij, maar zij, ze trok aan een arm hem omhoog, knelde hem vaster met haar krampende kuiten, en joeg hem, en sloeg hem, voort.

Hij vloekte haar, en haar lach brulde hem woest in de ooren. Toen klemde zij zijn rugmet haar knieën, en sloeg haar armen om zijn hals.

- Mooie jongen, mooie jongen, hu! brulde de heks. Nooit, nooit zal je het koud meer hebben... Want ik hang voortaan altijd aan je...

Moeizaam strompelde hij voort.

- Straks gooi ik je af... en ik wòrg je! dreigde de erfgenaam zijn heks.

Haar lach brulde.

- Probeer het! Probeer het! juichte zij. Je kan niet, want ik omklem je altijd! Mooie jongen, ik ben dol op je voor eeuwig!

En zich voorover buigende, zegelde zij hem met vuur den mond. In een blauwen bliksem zag hij, dat zij jong was, met dolle zwarte oogen, in haren, zwart en dol. Als een gloed lag haar lichaam hem op den rug. Hij had het niet koud, hij gloeide in zijn merg...

- Hu! hu! jaagde hem voort de heks.

- Waarheen? siste hij eindelijk, heesch, schor, uitgeput.

- Waarheen jij gaat.

- Ik ga hoog...

- Hoog dan...

- Ik ga hoog, hoog den berg op... Ik ga naar mijn kasteel... Ik ben hertog, ik heb geërfd.

Haar lach brulde.

- Ik ben hertog. Ik heb geërfd... herhaalde hij, boos, om haar lach. Een kasteel heb ik geërfd.

- Spiernaakte hertog! spotte de heks.

- In mijn kasteel heb ik kleêren van goudbrokaat!

- In je kasteel heb je kleêren van goudbrokaat, spotte de heks hem na. Hu... hu... vooruit, mijn ezel, mooie jongen, vooruit!

En zij mende hem nu aan de ooren, en hare hielen spoorden erbarmingloos.

- Ik gooi je af... Ik wòrg je! dreigde hij.

Haar lach brulde.

- Probeer het! Probeer het... Je kan niet!

Zij klemde zich vast.

- Neen... hijgde hij. Ik kan niet... Wacht maar... straks! Als we er zijn... SMIJT ik je in den afgrond!

Zij brulde van pret.

- Of laat ik je... levend... verbranden...

Zij trok hem juichende zijn haren uit.

- Of laat ik je onttooveren... door een priester... tot er een zwijn vlucht uit je bek!

Zij kneep hem in dolle jool zijn gorgel dicht: hij stikte, hij snakte naar adem.

- Hu! Hu! jaagde zij voort.

Boven, in de laatste bliksems, teekenden zich hooge torens af... De razende, blazende storm zwiepte voort over de krakende sparrewouden...





II



De erfgenaam stond voor het kasteel en luidde de klok... Hij luidde de klok met kracht, en door den ontzettenden nacht, terwijl verder de storm nu zweepte, dwars heen door de zwarte luchten, beierde hij luid zijn aankomst, en kondigde hij zich aan. Met regelmatige bronzen slagen luidde hij de klok, als vierde hij zijn invaart, luid over alle toppen van het gebergte. De bronzen slagen scheurden de stilte van den nacht, die als sombere flarden nu waaide om de duistere massa van het kasteel.

Terwijlde erfgenaam beierde, wiegde de heks zich op zijne, de klokkekoorden bengelende, armbeweging; zij wiegde zich, het hoofd op zijn schouder, het lichaam aan zijn borst genesteld - een groote nachtvogel gelijk - de beenen geslagen om zijn hals... En zij wiegde zich steeds, terwijl de erfgenaam beierde. Zij wiegde, zij wiegde op het

rythme van zijn bronzene invaart, en hare zwarte haren veegden den grond aan zijne voeten...

Nu hield hij op, wilde haar af van zich werpen... Maar zij drensde als een stout kind; zij sloeg vaster om zijn lichaam de armen, vaster hare beenen om zijn hals, en zoo hing zij aan hem, als een vleêrmuis hangt aan de tronk van een boom... En het scheen, hoe sterk hij ook was, de jonge man, dat vreemde kracht, dan de zijne sterker, haar armen spierden en haar beenen, want onafsmijtbaar hing de heks nog wiegende den erfgenaam rond.

- Luid de klok! riep zij. Niemand hoort...

De erfgenaam deed als zij zeide. Hij greep weêr de koorden, en hij beierde; sneller cadans bezielde zijn arm, en door den ontzettenden nacht heen, dreigde hij nu, met zijn daverende bronzen invaart, opdat men hem snel zoû openen... Nu hield hij niet op; als een alarm klinkklaterde het door het gebergte... En zóo luid van bronzen bevel daverde door den nacht zijn razende klokkentaal, dat de storm er zelve van stil werd, dat de wolken er om schenen te vluchten. Bij het dreigende alarm teekende op hellere lucht zich af de geweldige torenduisteringen van het kasteel.

- Daar komt éen, daar komt éen! riep de heks. Mijn ezel, mijn hertog, mijn bezemsteel! Open maken ze eindelijk je deur... Langs tal van boogvensters daalde binnen een licht naar beneden, als eindelooze trappen af... De eerste glans van het lantarenlicht was ontstoken heel hoog in een toren, en nu lichtte venster na venster op, en duisterde weêr zwart, naarmate daalde het eenzame licht... En omdat het heel lang duurde, eer het trage licht was genaderd, beierde gebiedender nog de vertoornd wachtende erfgenaam, wiegde wellustig op den cadans der klokkekoorden, aan zijn stikkenden hals, zich de heks.

Nu, sneller, naderde het licht, aankomende door een eindelooze gang, die schemerde op door de kijkgaten van de kasteelpoort...

En nog eene poging deed de erfgenaam om de heks van zich af te schudden. Brutaal greep hij haar met beide handen... Maar zij klemde zich vast, en zegelde zijn mond met haar mond, als wilde zij in haar

vuurzoen zijn lippen, als lak, samensmelten met de hare. Toen fluisterde zij:

- Wees niet bang, mijn muilezel, mijn hertog! Onzichtbaar maak ik me voor iedereen; alleen mijn harenzullen zichtbaar zijn en een warme vacht om je schijnen.

De poort nu werd geopend met een gerammel van groote sleutels, op langzaam knarsende hengsels... Een oude dienaar, zoo oud, dat hij een eeuwoud scheen, schaduwde op, en hief zijn lantaren hoog.

- Wie beiert in den wachtenden nacht? vroeg hij.

- Ik! zeide trots de erfgenaam. De heer. De hertog.

- Beiert in den wachtenden nacht de erfgenaam? vroeg de dienaar.

- Ja.

- Toont hij het teeken op zijn borst?

De erfgenaam hief-op de heksenharen, en welfde in het schijnsel zijn borst. Er was een blazoen op gebrandmerkt.

De oude dienaar zeide niets meer, liet den erfgenaam binnen, sloot de poort. Onzichtbaar tusschen heur haren hing de heks aan zijn hals, de beenen gekrampt om zijn lichaam.

- Heer, zeide nu de dienaar; wees welkom in het slot van uw vaderen. Maar weet, dat het onzalig is.

- Onzalig is mijn slot?

- Al de zonden van allen, die dood zijn, herleven er in nachtelijke uren.

- En overdag?

- Zelfs in zomerzonneschijn is het somber in uw slot.

- Wie tref ik hier aan, oude man? Waar zijn mijn vazallen en dienaren ?

- Zij zijn niet, heer. Alleen ik ben.

- Waar is mijn schatbewaarder?

- Heer, er is geen schat.

- Wat is er dan, oude man?

- Er zijn niets dan muren, trappen, bogen, gangen... Er is niets dan ommuurde leêgte.

- Dus ben ik arm?

- Heer, het slot is het uwe.

- Ik tref dus niemand aan dan gij, oude man?

- Heer, er is nog een.

- Wie?

- Zij.

- Wie, zij?

- De onterfde.

- Waar is zij?

- Zij weent.

- Waarom?

- Zij vreest, heer, dat gij haar in dit uur de poort van uw slot uit zal drijven, in den ontzaglijken stormnacht.

- Laat haar verschijnen voor mij.


- Heer, heb medelijden!

- Voer haar hier.

- Heer... heb erbarming... Verstoot mij, oude trouwe dienaar van uwe voorvaderen... maar verstoot haar niet, in wier aderen uw bloed is.

- Is zij mijn zuster?

- Neen, heer. En toch is zij nauw aan u verwant, nader dan een zuster.

- Wie is zij dan?

- Zij is uzelve heer, en uw bruid.

- Gij raaskalt, oude.

- Heer, de grijsaards weten de waarheid.

- Voer haar hier...

- Hier is zij, heer...

De oude dienaar opende de deur van een zaal. De zaal was leêg en boogde weg in duisterende ogivale verschieten. Maar in het midden hurkte een blanke, lelietengere vrouw, de blonde haren om zich heen. Zij schreide, voor het gelaat de vingers geperst.

- Sta op, beval de erfgenaam.

De lelietengere vrouw rees op. Nu bloeide zij recht omhoog, in het midden der zaal.

- Treed nader! beval de erfgenaam.

Zijtrad nader, huiverende, en wanhoop angstte op in haar oogen.

Aan zijn voeten viel zij neêr, en hief de armen hoog.


- Heb medelijden, smeekte zij.

- Wat vreest ge?

- Dat ge me verstooten zult het slot uit, opdat ik ver er van dwale, in den eeuwigen stormnacht.

- Wie zijt ge?

- Ik ben uzelve. Ik ben uw bruid.

- Hoe komt ge blank, in een huis vol zwart?

- Ik zoû wit het huis willen maken... Heb medelijden...!

- Vrees niet, zeide hij, en legde op haar blonde hoofd zijn hand. Blijf, blank in het zwarte huis. En maak het wit, zoo ge kunt.

Uit haar oogen zag haar ziel hem dankbaar aan. Zij kuste zijn hand, en toen greep zij de ruige vacht, die om hem hing als een mantel.

- Ik wist, dat ge goed zoudt zijn! zeide zij. En voor mij verschijnt ge als de erbarming zelve, als een pelgrim in haren kleed. Laat mij kussen de slip van uw heiligen mantel.

En zij drukte aan haar lippen de uiterste lokken van de heks, die onzichtbaar hing om zijn hals, en wier oogen, als kolen, uitspiedden naar de blanke lelietengere jonkvrouw.

Hij trok de heksenharen terug.

- Noch mijn kleed, noch ikzelve zijn heilig. Ik ben zondig als allen, die voor mij waren. Zoo ge mijzelve zijt... zijt ge zondig? Zij greep zijn hand, kuste die, en uit haar oogen scheen het hem, of zijn eigen ziel hem aanzag.

- Ja, heer, zeide zij nederig.





III



In een kamer liet de dienaar den erfgenaam alleen. De kamer was leêg, en alleen van steenen bogen welfde het om den erfgenaam rond. Nu sprong van zijn schouders de heks af, en stond voor hem, lachend, de haren wijd uit.

- Daar zijn wij! zeide zij. En nemen bezit van ons heerlijk slot. Hij zag haar fronsende aan.

- Ik zal je verbranden, levend!

Zij schudde zelfbewust het hoofd, en de haren slangelden om haar rond.

- Neen.

- Ik zal je laten onttooveren.

- Neen. Want jij, mijn hertog, bent een bedelaar, en ik...

- En jij...

- Ik kan je rijk maken. Ik wist, dat je arm zoû zijn. Je bezit niets dan een slot, leêg en onzalig. Heb ik me daarom niet aan je geklampt, heb ik me daarom niet aan je gewiegd, om je al de schatten der wereld te geven? Zoo vele, dat je met goud en met purper je slot zal kunnen bekleeden en dat het zal blaken als een hel om je heen. Je bent nu van mij.

- Neen, ik ben niet van jou. Ik ben van mijzelven.

- Als je van jezelven ware geweest,hadt je je los kunnen maken van mij. Je hebt het niet gekund. Je bent van mij. En ik slaak je niet. Zoodra je mij ontvluchten wilt, spring ik om je hals, knel je gorgel tusschen mijn dijen

en wieg mij, wieg mij, op je rug, aan je borst. Maar, omdat ik heb vreemde wetenschap en macht, zal ik je beloonen voor je liefde, zal ik je gelukkig maken in onze lusten. Hoor. Ik ken het geheim van dit kasteel.

- Openbaar het mij.

- Er zijn in dit leêge kasteel schatten.

- Zoek ze mij.

- Maar ze zijn niet verborgen in holen of tusschen muren. In kelders of diepe grachten.

- Waar zijn ze dan?

- Ze worden bezeten door allen, die hier wonen.

- Maar hier woont niemand, dan een oude man en een jonkvrouw.

- Het kasteel is onzalig... Het is bewoond.

- Bewoond...

- Door honderden... Door duizenden.

- Wie...

- Door al de zonden van je voorouders.

- Allen?

- Je erft ze meê, hertog.

- Ik zie ze niet.

- Ze dolen alom je rond.

- Ik zie niets, ik hoor niets.

- Zij zijn het, die de schatten bezitten.

- Zij?

- Zij allen. En alleen door mij kan je ze ontnemen, om rijk en machtig te worden.

- Neen, er is niets.

- Ja, er is alles.

- Ik heb geen hoop meer op rijkdom. Vol hoop ging ik hier heen, denkende, dat ik er vinden zoû. Ik erf een leêg kasteel.

- Het is niet leêg.

- De oude man zei, dat het leêg was. De jonkvrouw woonde in een leêge kamer.

- Het kasteel is vol goud, en vol schatten. Het kasteel is van overdaad opgepropt.

- Het is leêg.

- Het is vol. Je zal hier zwelgen, en het genot zal je stijgen tot over de lippen. Je zal er in zwelgen met mij. Hoe bleek ben je. Ziek schijn je en uitgeput.

- Ik heb honger.

- Wil je feesten?

- Ik wil brood. Ik wil een teug water.

- Feesten wil je.

- Neen.

- Ja, je wilt zwelgen in feest. Kom...


- Waarheen.

- Kom mee, neem mijn hand.

Zij greep zijn hand en woelde om hem heen haar haren.

- Waar voer je me?

- Naar het feest. Naar het genot.

- Er is niets.

- Kom meê...

Zij voerde hem mee, door een gang van eindeloosheid, en het scheen of een tocht er door huilde.

- Hoe eindeloos is deze gang... steunde hij.

- Leun op mij...

- Ik ril.

- Je bent koud... Dek je warmer in mijn haren.

- Ik kan niet meer.

Maar zij sprong eensklaps op zijn rug, en haar lach brulde.

Zij trok hem aan zijn ooren, zijn haren, zij spoordehem met de hielen.

- Hu! riep zij. Voort, dier!

Hij strompelde, viel neêr.

- Ik kan niet! klaagde hij. Heb medelijden met mij!

- Hu, hu! spoorde zij, en haar hiel stompte hem in de flanken. Op! Op!

Sta op!

- Ik kan niet.

- Sta op!!

Zij spoorde hem op. Zijn flanken hijgden. En hij deed eenige passen. Zij slingerde naar voren over zijn borst heen en, als smeltend lak, smolt haar zoen op zijn lippen.

- Hier heb je kracht! fluisterde zij, haar oogen schroevende in zijn oogen.

Hij wankelde: onder haar gewicht, dat hem zwaarder werd, ging hij voort. Een ijskoude tocht woei door de eindelooze gang. Hij klappertandde: zij opende en sloeg hare haren als een mantel, open, dicht, open, dicht, en telkens gloeide hij en rilde hij... Daar schaterlachte zij om.

- Hier. Zie, zeide zij.

Aan het eindelijke einde van de gang scheen een schijnsel, vaag, blauwig, als van een sulfer-wazig manelicht. De erfgenaam wankelde binnen. Nu strekte een groote hal zich uit, en in de wazige sulfer-blauwte zag hij als schimmen om tafels, die stoomden van spijzen. In het midden grijnsde een everzwijn, zwart gezwollen van truffel, en het gluurde hem aan met gouden oogen van gelei. Pauwen waaierden hunne staarten uit als wielen van smaragd, maar onder al hun juweelen geveêrte, dropen zij op gouden schalen uit van geurig vet, en het scheen hem toe, dat hunne kralen van oogen hem lokten als de oogen van meiden. Tusschen ijs en kristal, glimlachten parelmoêrige visschen met openen bek, en uit meren van vanille-gespikkelde saus stapelden vruchten zich op: barstende watermeloenen, perziken als meisjeskopjes, en druivetrossen zonder waas, maar doorschijnend, groot als amethysten wijnzakken wijns... Uit buigende amforen, stortte wijn zich in kelken, fonteinen gelijk... En om de tafel bewogen, feestend, maar stil in den dood, gestalten geharnast, in koningsmantel, priesterdalmatiek, vrouwen naakt, en als keizerinnen gekleed, aan hare voeten gedrochten van dwergen, en edele hazewinden.

- Eet, zeide de heks.

De erfgenaam aarzelde.

- Eet! herhaalde de heks. Feest dan met je voorvaders, en erf de plaats, die je toekomt aan hun banket eeuwig.

De erfgenaam strekte zijn hand nu uit en gretig greep hij met beide handen, in de truffels van het zwijn, in de geurige vette pauwenborst. Zijn mond, zijn baard, zijn geheele lichaam droop van de blonde saus, en in plaats van een beker te vatten, greep hij een groote amfoor, dronk ze leêg. Toen sloeg hij om den vruchtenstapel zijn armen, prangde het ooft aan zijn borst, en hapte er in; de perziken en de druiven hagelden om hem rond. Omdat de heks boven op den stapelooft was gaan zitten, de knieën hoog tot haar kingetrokken, omhelsde hij de heks meê, en beet in haar mond, denkende, dat die een vrucht was.

- Is je honger gestild? vroeg de heks.

- Neen! snakte de erfgenaam hijgend.

- Eet dan... Zwelg! wees zij naar de tafel.

Toen gooide hij zich op de tafel, als op een rustbed, en hij wentelde in de spijzen, hij opende den mond onder den fonteinenstraal der amforen... Maar plotseling werd hij zich bewust, dat hij lag op den steenen grond, in een kille plas van modder.

Hij hief zich half, loom, op... De heks stond altijd voor hem. Zij brulde van het lachen... Het banket was verzwijmd, en alleen een vage nachtschijn drong in de zaal binnen, door de boogramen, wier ruiten lagen in scherven. Een koude tocht woei...

- Je hebt te veel willen zwelgen! brulde de heks.

Hij stond op, verdierlijkt, en zijn lichaam droop niet van saus, maar van modder.

- Is je honger gestild? herhaalde de heks.


Een smaak van bitteren alsem was als gal in zijn mond, maar zijn maag groef zich leêg... Hij rilde.

- Kom, juichte zij vroolijk. Nu zullen wij je baden, zalven en kleeden!

Hij nam haar hand, volgde haar. Zijn moêheid tintelde weg in een koorts, toen zij hem bracht in een volgende zaal, als een kathedraal, die flonkeren zoû, van kostbare steensoort, in het licht van gouden toortsen. In het midden tegen den wand stond een troon leêg, maar op tal van troonzetels geschaard aan weêrszijde, zaten, in het vreemd helle licht van de toortsen, keizers, koningen en hoogepriesters, en hunne dalmatieken en wapenrustingen, hun hermelijn en gouden mantels vlamden op met een oneigenlijken schijn, terwijl van hunne kronen en schepters en bisschopsstaven zoo vreemde juweelen uitschoten, dat hun zwijgende rij was als de fonkeling van een firmament, door de wolken der gouden toortsen heen. En, rondom hen heen, vloeiden in open trezoren uit de handen van schatting-aanbrengenden, druppelingen van beeldenaar-geslagen stukken goud, zóó dat het een muziekval was, eindeloos, terwijl begeerig der heerschers aller gierige handen samenkrampten aan de vol tintelende kisten.

- Wil je heerschen als zij? vroeg de heks. En al-rijk en al-machtig zijn?

Een hoogmoed zwol in den erfgenaam op.

- Machtig zijn, herhaalde hij. Ja, ik wil heerschen en machtig zijn.

- Dan zal je tot keizer gezalfd worden...

Er naderden hem bisschoppen, en terwijl hij knielde, goten zij oliën over hem uit, die hem schenen te baden en te balsemen, te reinigen en te heiligen. Over zijn rillende naakte leden wierpen zij goudbrokaat, hermelijn... Toen nam de heks hun een kroon uit de handen, en drukte die zoo diep op zijn hoofd, dat het bloed leekte langs zijn slapen. Nog knieldehij, maar zij sprong op zijn gemantelden rug, sloeg om zijne hals haar naakte beenen, en wiegde zich aan zijn borst.

- Hu! Sta op! beval zij, en spoorde met haar hiel zijn hijgende flank.


Hij rees moeizaam.

- Zet je op je troon!

Hij naderde den, hem zijne armen uitbreidenden, zetel, trad de treden op, zette zich.

Zij drukte zijn kroon dieper, het bloed tappelde hem langs het gelaat, en mengde in de zwarte vlokken van zijn hermelijn vlokken van vloeiend purper. Toen bevrijdde zij hem van hare omhelzing, en klom den baldakijn van zijn troon op, als een apin. Tusschen hare haren grijnsde zij uit.

- Heersch! brulde zij van pret.

Hij zat tusschen de keizers, koningen en hoogepriesters, in den oneigenlijken schijn van zijn eigen macht, en het onnoembare juweel, dat zonnestraalde aan zijn schepter. Nu stak hij dien schepter uit, en op dit bevel naderde een eindelooze stoet en vloeide weg voor zijn troon. Het waren aanzienlijken en onaanzienlijken, het waren geblazoende edelen, en aan kettingen hunne gevolgen van miserabele slaven; dan waren het van ijzer dreunende soudeniers, dan waren het stoeten van priesters, en eindeloos, eindeloos waren het de grauwe horden, bleek van gezicht in zijn stralende licht van juweel en van macht, en het drong op, drong op in de zaal... De erfgenaam zag zijne millioenen van onderdanen, maar toen hij links en rechts zag, zag hij, als hij, tal van keizers, koningen en hoogepriesters, heerschen en uitsteken hunne schepters. Toen voelde hij zijn hart vol adders... Het was of adders wroetten onder zijn gouden kleed en mantel van hermelijn, en het kronkelen van zijn slangen maakte hem ziek in zijn ziel, in zijn lichaam. Hij spuwde, en hij spuwde padden... Koud werd hij van ontzetting, maar hij spuwde weêr, en hij spuwde padden. Om zijn troon sprongen traag de afzichtelijke dieren, die hij uit zijn hart gespuwd had, en zij lachten tot hem op, als met verliefde oogen... Hij wroette onder zijn mantel, en het was als wroette hij in zijn hart: de adders bij pakken greep hij in zijn ziel, en hij smeet ze van zich af. Tusschen de padden wringelden zij om den troon, en hieven zich op de staartepunten, en sisten met de blauwe tongen...


- Heks! smeekte hij. Sterf ik...?

- Neen, grijnsde zij. Je heerscht... Tel toch je onderdanen... Tel ze toch... Ontelbaar zijn ze, en onbecijferbaar is je macht. - Maar zij...

- Wie...

- Zij allen om mij?

- Zij heerschen als jij... Tel, tel hun onderdanen... Ontelbaar zijn ze, en onbecijferbaar is hun macht!

- Heks! riep hij toornig en ziek, en hij spuwde de padden uit. Heks... ik wilheerschen... alleen!

- Alleen?

- Ja, alleen!! Eenzaam wil ik alle macht...

- Vernietig ze dan om je...

Een razende toorn stak in hem op, als een roode storm. Maar zij, ze sprong op zijn rug, en wiegde aan hem, terwijl hij rees.

- Vernietig ze! vuurde zij aan.

Het was of hij leeuwen zag, die sprongen uit zijn eigen oogen. Het was alsof alle toortsen dronken zwaaiden rondom hem heen. Voor den geweldigen blik van zijn razernij, zwijmde geheel de rij dier heerschers.

- Overwin ik? vroeg hij de heks verbaasd.

- Natuurlijk! brulde zij van pret. Natuurlijk overwin je, want ik ben met je.

- Maar over wie heersch ik, wie zijn zij?

- Allen, die je kasteel bevolken, de honderde duizenden.

- De zonden van mijn voorouders?

- En over wie alle je voorouders hebben geheerscht als jij.

- Maar zij zijn niet... Zij zijn schimmen.

- En wat ben je zelve... Een schim!

- Neen, ik ben, ik besta.

- Wat ben je?

- Mijzelve!

Zij schaterde.

- Neen! brulde zij. Je bent een schim. Als zij. Eén van de honderdduizenden, die je kasteel bewonen. Heersch over schimmen, schim...

Een afkeer vulde hem vol walg.

- Wil je niet machtig meer zijn...?

- O neen! Wat geeft mij een droom van ijdelheid...

Zij klampte zich vast aan hem, om zijn middel had zij de armen geslagen, en zij hing aan hem als een zware gordel.

- Wil je dan andere dingen? vroeg zij.

- Ja, ja... O, laat mij eindelijk leven! Is mijn jeugd niet verwelkt in het wachten op mijn erfenis! Heb ik niet gehongerd, en wat was zwelgen! Heb ik erven de niet hoop gevoed al-rijk te worden en al-machtig, en wat was al-rijkdom, wat was al-macht! Geef mij andere, andere dingen...

- Ik weet andere dingen, mijn lieveling en mijn hertog! Ik weet andere dingen, want ik weet alles... Wil je leven alle je dagen op luie sponden van rozen, of op weeke bedden van purper, of op harde bedden van

marmer? Wil je leven alle je dagen als een enkelen luien dag, in den zwoelen droom van brandende aromaten? Wil je leven zoo met mij in de lustgloeiïngen onzer lijven? Wil je zoo? Wil je zoo? Maar zeg mij eerst, ben ik je niet mooi? Gloei ik niet tot je bloed en tril ik niet tot in je merg?

- Neen, heks, je bent mij afzichtelijk... Je oogen zijn als kolen, je haren zijn als slangen, je lippen zijn als lak, dat smelt in vuur; je lichaam is klam als walging, je adem is als walm vuns.

- Ben ik dan beter... zoo? vroeg zij.

Zij rees op, en hij zag haarvoor zich als een keizerin uit antieke tijden, heel blank en weelderig van godinnelijf: haar gelaat was als een maan, die scheen in den nacht harer donkerende blauw-zwarte haren; haar boezem was als een paar tortels; hare armen waren als sterke banden van wellust, en haar schoot was als een diepe beker...

- Mijn zoon heb ik bemind als mijn gemaal, zong zij uit; in het dichte bloemengeheim van mijn terrassentuinen...

Hij weêrde haar af, maar te vergeefs, en zij veranderde en zij was als een vorstin van een land van sfinxen; zij was zelve als een sfinx: haar amandellang getrokken oogen waren als druppelen git in schulpen van parelmoêr...

- Veldheeren heb ik geketend, zong zij uit: met de mysteriën van mijn rozen-alkoven, en uit wanhoop heb ik slavinnen bevolen mij een korf vol ooft te brengen, waarin zoû schuilen een adder, lief als een smaragden halssnoer, en weldadig als de vergetelheid...

Hij weêrde haar af, maar te vergeefs, en zij veranderde en stond uit marmer gehouwen zijzelve, in een kleed zoo week wit als sneeuw, en smalle banden omprangden haar honigkleurige harenwrong...

- Al mijn liefde, zong zij uit; heb ik verspild als met een regen van rozen, want mijn lichaam telde ik niet, maar uit marmer heeft mijn geest opgeroepen eeuwige tempels...

Hij weêrde haar maar te vergeefs, en zij veranderde... Nu veranderde zij

telkens: zij was beurtelings een bloem, een kind, een vlinder, een druivetros; zij werd van godin slavin; zij had meerdere monden, zij had meerdere armen; zij was een monster en zij was een verblinding; om haar heen bloeide het en starrelde het; om haar heen verschoten landschappen en architecturen, en hij, erfgenaam, bekoord, was gevallen op een marmeren bed, dat koelde zijn koorts... op een purperen bed, dat week deinde onder zijn moede luiheid, op rozen, die uitstengelden rondom hem heen, en hem kusten met vrouwemonden...

En hij weêrde alles af, maar te vergeefs. Toen hij zich bewust werd, lag hij op den killen grond van een ruime leêge zaal, die verschoot heel ver weg, met ogivale verschieten. Hij zag de heks, als een apin gehurkt aan zijn voeten, oogengrijnzende uit haar haren.

- Nu heb ik je alles gegeven! zeide zij. En nu wil ik je bloed en je ziel, je hart en je eigen leven...

En zij sprong op zijn borst als een nachtmerrie, en, vampyr, zoog met haar mond zij zijn mond...

Zij zoog hem, met wellust, uit... En toen, dik van zijn bloed, in den morgen, die bleek aanhuiverde, sprong zij op den rand van het raam, zag met een grijns om naar zijn zieltogend lichaam, leêge huls, enverdween in de luchten, door de allerlaatste nachtschemering...

Hij, lag. Hij lag zieltogend, de erfgenaam, en zijn nacht trok hem weêr voorbij als de vage heugenis aan schimmen vaag... Hij kreunde, en zijn brekende oogen hieven zich op... Háár zag hij... hij zag de blanke jonkvrouw, wie medelijden hij betoond had bij zijn invaart van dien nacht. Zij boog over hem heen, en zij fluisterde:

- Het was niets... Het was schim, en het was niets dan schim... Het was niet jezelve... mijn bruidegom... Ik, ik ben je, en ik, ik heb je bewaard... Ik, ik ben je... en ik ben je bruid... en het zwarte kasteel zal niet zwart meer zijn en leêg van louter somberheid, en leêg van louter schim... Maar wit zal het worden, je huis, omdat ik je, o mijn bruidegom, heb bewaard en omdat je, o mijn bruidegom, nooit mij verstooten kon, in ontzaglijke onweersnachten... Het was schim, het was niets dan schim... want alleen de werkelijkheid ben ik... Zieltoog zacht uit aan mijn lippen,

o mijn bruidegom, opdat ik jezelven, hostie, ontvange, opdat eindelijk wij éen zijn in de zalige werkelijkheid, die blank zal zijn, blank als ons witte huis...



Nice, Sept. 1