Van de prinses met de blauwe haren Van de kristallen torens Over
lichtende drempels Van dagen en seizoenen Van de onzalige
erfenis
Van de prinses met de blauwe haren
Zij was eene koningsdochter en het vreemde van de schoonheid der
prinses Yweine waren haar lange haren, zoo lang, dat zij over haar
feestkleedij nooit een statie-mantel droeg, maar alleen hare haren
uitspreidde, die golfden van haar ronden schedel af, over haar
teedere schouders en tengeren rug, en sleepten haar achterna,
gedragen door tien kleine jongentjes, die ieder in de knuistjes
hielden éen lok. Maar het allervreemdste van de mantelende haren
der prinses Yweine was, dat zij niet blond waren of bruin of zwart:
korenkleur of zonnekleur, raafkleur of kastanje-kleur of welke
andere tinten ook dichters zien in mooie vrouwenharen; vlasblond of
zilverblond of rosgoud-maar blauw; het allervreemdste van hare
mantelende haren was, dat zij donker azuurblauw golfden, als een
werkelijke mantel, die de koningsdochter zoû hebben gesleept van
het hoofd, bevestigd onder den kroonband. Zoo lange en zoo blauwe
haren waren nu der prinses levensbelang geworden: om altijd hare
blauwe haren te zien, leefde zij in een spiegelzaal, waar de glazen
elkaâr duizelingwekkend vele malen weêrkaatsten, zoodat de prinses
elk oogenblik de golving van hare azuren haren kon volgen, als zij
een oogenblik ze, trots, los liet hangen en slepen als een
werkelijke sleep over de marmeren steenen. Tusschen vier spiegels
dan zat zij neêr op een lage schabel en tien vrouwen borstelden
heure haren uit, of kamden ze, en de zeer groote ivoren kammen
waren als stevens van schepen, die kliefden een azuren vloed. Maar
nooit was de prinses tevreden over wat hare vrouwen deden, en als
zij dan boos was, schudde zij met een hoog nijdigen lach even het
hoofd, zoodat de zorgvuldig glad geborstelde haren weêr als een
booze zee hoog golfden over elkander. En zij beval de vrouwen op
nieuw te borstelen en de vrouwen borstelden en de vrouwen kamden,
en hadden gaarne de blauwe haren willen vlechten tot tien vlechten,
voor ieder jongentje één vlecht, maar de prinses wilde alleen de
blauwe haren laten scheiden in tien losse zware golvende lokken, en
ieder jongentje droeg dan één lok. Was de prinses heel ijdel op
heure haren, tusschen hare tallooze spiegels, zij dacht overigens
er niet aan zich met rijke stoffen of steenen te tooien; neen, zij
droeg een eenvoudig wit soupel kleed, met een gouden band om het
middel, en zij droeg een gouden band om het haar, om het weg van
haar voorhoofd te houden, en al hare ijdelheid, al haar trots, al
haar hoogmoed was enkel om hare blauwe haren.
De prinses leefde voor heureharen en zij stelde ze boven alles. Toen eens de keizer van een
naburig rijk haar ten huwelijk vroeg aan den koning, haar vader, en
de voorwaarde stelde, dat de prinses keizerin zoû worden zoo ze
zich drie lokken afsneed en die onder den volke verdeelde, had de
prinses Yweine minachtend en toornig geweigerd. Toch was wat die
keizer als voorwaarde stelde nu niet zulk een buitensporig verzoek,
want de vader der prinses zelve verscheurde eens in het jaar zijn
purperen mantel tot heele kleine snippertjes purperstof en strooide
die, in ceremonie, uit onder het volk, en omdat zijn mantel een
toovermantel was, groeide het purper weêr aan tot een langen mantel
en de blauwe lokken van Yweine, die haàr azuren mantel waren, zeker
waren ze ook weêr aangegroeid, hadde zij ze geknipt en onder den
volke haars bruigoms verdeeld. Maar de prinses, ijdel, sleepte
liever de lange haren over de mozaïekvloeren heen en zij lachte met
hare vrouwen den goedigen koning uit, wanneer hij na de
plechtigheid van het purperstrooien liep met een heel kort
manteltje; niets dan een gescheurde kraag van purperrafels, maar
rafels, die weêr aangroeiden tot overheerlijk koningspurper. Neen,
zij zoû nooit heure haren, als de koning zijn mantel, verdeelen
onder het volk; soms als zeer groote gunst, vertoonde zij ze den
volke in volle glorie en statie, ze sleepende over den met geur
besprenkelden en met rozen bestrooiden weg, zonder dat de
page-tjes, de tien, de uiterste lokken beurden. Dan sleepte zij ze
en groette links en rechts, maar het volk was bang voor dien
golvenden azuren lokkenvloed, terwijl het nooit bang was voor den
purpermantel des konings, als hij dien sleepte voor hij ze
verdeelde onder zijn volk. Dat
zag de prinses Yweine dan wel en
onvoldaan en gramstorig kwam zij weêr thuis tusschen haar spiegels
en beval hare vrouwen met minachting voor het straatstof heure
haren goed te baden en te balsemen met tal van geuren, uit onyxen
flesschen, opdat niets van het vieze stof van de straten der
menigte aan hare azuren lokken zoû kleven. En zij lachte schamper,
omdat zij zichzelve wèl goed vond de blauwe haren nog zoo te
slieren over de wegen, die de voeten des volks betraden, en als zij
haar dan toch niet toejuichten en bewonderden de azuren haren, dan
zoû zij ze nóoit meer vertoonen, aan het vieze en gemeene volk.
Dikwijls zeide de koning tot haar, bedroefd omdat zij zoo ijdel
was:
- Yweine, héél mooie haren - zoo blauwals de lucht en de zee - zijn
door de feeën je gegeven bij je geboorte, mijn kind... Maar het was
niet de wenschvan de feeën, dat je ze alleen maar zoû borstelen laten en
balsemen, - hoewel veel zorg zeer zeker zoo lange en zware haren
vereischen. En beter ware het, mijn kind, zoo je nog voor mijn
dood, dien ik al naderen voel, - eens in het jaar, als ik mijn
mantel verscheur, je haren met scherpe scharen liet knippen, en met
eigen handen, Yweine, ze verdeelde onder den begeerigen volke. Want
een enkel blauw lokje zal, als een enkel vodje purper, gezondheid,
geluk, welvaart, liefde onder ons goede volk brengen.
- Vader, antwoordde laatdunkend Yweine. Belachelijk zoû ik vinden
mijzelve, zoo ik mij tusschen mijne spiegels zag met een
lokkenlooze kortharige kruin - even belachelijk als mij treft de
gescheurde mantelkraag om uw hals, en ge kunt niet eischen, dat ik,
eene vrouwen een prinses, belachelijk zit, tusschen mijn
spiegels.
De goede koning werd ernstig en fronste boos de brauwen.
- Yweine, zeide hij; moge nooit ziekte, smart, gebrek en oorlog
woeden onder je volk, wanneer je vader er niet meer zal zijn, om
zijn purperen mantel te scheuren.
Het was niet lang na deze woorden van den goeden, ouden koning, dat
de prinses Yweine ziek werd en hoewel zij iederen dag de blauwe
haren toch nog borstelen liet en balsemen, en ze sleepte over het
mozaïek of
dragen liet door de tien jongentjes - ieder in een
knuistje een lok - vermoeiden haar zeer de diensten van hare
vrouwen en pages en zuchtte zij en kreunde zij, en liet de tien
hofartsen komen. Maar deze, hoewel ze fluisterden onder elkaâr,
wisten geen raad, of dorsten zich niet uitspreken. De koning, die,
trots hare ijdelheid, zijn eenige dochter en kroonprinses zeer lief
had, was diep bedroefd, omdat de tien hofartsen zoo fluisterden en
niet zich dorsten uitspreken.
De prinses Yweine, iederen dag, werd bleek er en magerder, en het
was treurig haar te zien, doorschijnend wit als albast, in haar
witte kleed, in den azuren vloed van heur haar. Want dieper en
glansrijker dan levend blauw water, golfden en vonkelden de azuren
haren kronkelende rondom haar heen en deden haar bleeker nog
schijnen dan zij alom hare ziekte was, geheel doorschijnend wit als
ware zij een albasten lamp, waarin zoû gloeien een licht. En dat
licht scheen in die lamp te tanen iederen dag, zoo dof, moê, loom,
ziek was Yweine, terwijl de blauwe haren, als niet meer te temmen
in gouden haarband of onder borstels en kammen der vrouwen,
warrelden met levend azuren slangen, en rondom haar heen kroesden
tot een blauwe verschrikking... De geleerden des lands herinnerden
zich uit de oirkonden der heel oude tijden vrouwen,wier haren slangen waren geweest en wier aanblik den
onvoorzichtige had versteend, en eene ontzetting, langzamerhand,
begon stil te huiveren om de zieke prinses. Hare vrouwen konden
zelfs niet meer de zieke prinses Yweine opvroolijken door
stilletjes te spotten met den mantel des konings, aan wiens kraag
alweêr het purper begon aan te groeien, maar die nog een heel
zonderling schoudermanteltje rondplooide om zijn gebogen rug. En
omdat hare vrouwen en pages stil waren en niets meer wisten te
zeggen, was het heel treurig in de spiegelzaal van de prinses
Yweine, een treurigheid, die, duizende malen, de tallooze spiegels
weêrkaatsten, als in het prisma van een kristal. De prinses
zuchtte, kwijnde, werd witter en witter, zwakker en zwakker, - maar
zij bewonderde toch nog heure haren en liet ze als azuren serpenten
kronkelen tusschen hare magere vingers.
Nu dacht men algemeen, dat de prinses Yweine wel sterven zoû
spoedig, maar het toeval wilde, dat er een jeugdige toovenaar
reisde in het rijk, omdat hij gehoord had van den mantel des
konings en van de haren der prinses, en omdat hij gaarne, ter
vermeerdering zijner magische wetenschap, zoû willen doorgronden de
eigenschappen van zoo
bizonderen mantel en haren. De koning was den
jeugdigen toovenaar goedgunstig gestemd en toonde hem met blijkbaar
welgevallen en goedigen glimlach het schoudermanteltje op zijn
ouden rug, en de jeugdige toovenaar luisterde er aan, of hij het
purper ook zoû hooren groeien. De koning, om hem gemakkelijk te
maken zijn magische studiën, scheurde gaarne een stukje purper af
en bood het den jeugdigen toovenaar, die, verrukt met het geschenk,
het staaltje bezag door zijn veel mysterie ontdekkend smaragden
vergrootglas. En na enkele dagen van onverdroten studie, zeide de
jeugdige toovenaar:
- Edele koning, zelden nog bezag ik zulk wonderpurper door mijn
tooversmaragd heen, hoewel ik het weefsel veler mantels veler
keizers en koningen ook al doorgrond heb in nauwkeurige analyze.
Maar dit schijnt mij toe de waarheid te zijn: Zoo niet van uw
eersten regeeringsdag, een edele gedachte, o koning, u hadde
gedrongen eéns in het jaar te verscheuren uw mantel tot stukjes
klein, - zouden ziekte en smart en gebrek en oorlog uw rijk
geteisterd hebben; ziekte had de uzelven gebogen, smart u gebroken,
in gebrek waren uwe dagen geëindigd, tot uw rijk, door
geweldenaren, in oorlog overmeesterd ware. Maar het edele van
uzelven, o koning, heeft van uw volk en van uw land afgeweerd zoo
vreeslijk noodlot en uwe regeering tot een gouden eeuw gemaakt.
Toen de koning dit hoorde uit den mond des jeugdigen toovenaars,
wiens heldere oogen van louter magiesch verstand schitterden als
twee tooversaffieren, was hij niet blijde, maar werd heel droevig,
omdathij dacht aan zijne dochter, de prinses Yweine, die met de
blauwe haren - en hij zeide:
- Mijn van wonderverstand blinkende zoon, hoor mij aan en zeg mij,
als gij zoo zuiver hebt doorzien het vreemde wezen mijns
koningsmantels, zoudt gij dan ook niet kunnen doorgronden - ook al
zijt ge geen arts - het wezen van de vreemde ziekte, aan welke
mijne geliefde dochter Yweine, de prinses met de blauwe haren, nu
reeds sedert maanden verkwijnt. Mocht gij dit kunnen, o mijn
glanzende zoon, dan zal ik gaarne, hoort ge, aan al uwe wenschen
gevolg geven en u rijk en machtig maken boven alle de toovenaars
van mijn rijk, die, vergeleken bij u, niets dan domme magisters
zijn.
De jonge toovenaar beloofde niets, want hij was een toovenaar en
geen arts, en hoewel hij al een orchidee in een nachtegaal kon
veranderen, kon hij nog geen goud maken en had hij nog geen macht
over vuur, water en lucht, en was, hoe ijverig hij ook studeerde,
zijn wetenschap nog gering en zijn have weinig, en zijn smaragd
zijn eenige weelde. Maar hij wilde toch wel de prinses Yweine zien,
omdat hij zeer nieuwsgierig was naar haar blauwe haren en omdat -
zoo hij kon - hij ze gaarne genezen had de van hare ziekte, den
goeden koning ter wille. Op verzoek dus van haar vader ontving de
prinses Yweine, in tegenwoordigheid van den koning, den jeugdigen
toovenaar in hare spiegelkamer, in vol haren-ornaat, want zij had
alle krachten verzameld en zich de slangige lokken borstelen laten
en balsemen tot ze als een golvende sleep van zuiver azuren brokaat
neêrvielen van haar kruin, in de knuistjes van hare page-tjes. Maar
ach, wat wankelde de prinses Yweine, en wat bleek was zij, of zij
reeds stierf, en het licht, dat door haar, albast, scheen, straks
zoû dooven voor altijd... Zij zag den jeugdigen toovenaar aan, en
plotseling scheen zij een nieuwe hoop te koesteren - alsof zij zoû
kunnen genezen... Want zij strekte de trillende, magere handen naar
hem uit en hem aanziende in de, van magiesch verstand flonkerende,
wonderoogen riep zij uit, met een stem van hoop vervuld:
- Genees mij... genees mij!
Maar de jeugdige toovenaar was verstomd door de pracht van het
weêrgaloos rijke azuren haar, dat de statie-mantel was van de
prinses Yweine.
- Genees... o, genees mij! kreet toen nog eens de zieke prinses
Yweine, en zij viel gebroken en zwijmend in de armen van hare
vrouwen, maar hare oogen bleven open, geboeid door den blik van de,
heure haren bewonderende, wondersaffieren des jeugdigen
toovenaars... Diep zag de prinses Yweine hem aan in die
heerlijkeoogen; toen sloeg zij de magere handen voor het witte gezicht en
snikte luid op, want zij had gedacht, dat des toovenaars oogen veel
mooier waren dan heure haren, en tot nog toe had zij altijd
geloofd, dat die het schoonste der wereld waren.
- Gaarne, o prinses Yweine, zeide de jeugdige toovenaar, zoû ik u
willen genezen, maar dan is het mij zeer zeker noodig, dat ik een
lok van uw
haar ontvang om ze te bezien door mijn smaragden
vergrootglas...
Maar nu verschrikte de zieke prinses, en zij schudde treurig het
hoofd en zeide:
- Neen... een lok kan ik u niet geven... Maar - zeide zij, in eene
ingeving van hoop - bezie mijne haren door uw tooversmaragd heen,
hier in mijn spiegelkamer, en in de tallooze weêrschijningen van
mijn spiegels zult ge in helderder licht nog de waarheid zien.
Maar zacht lachend schudde nu de toovenaar zijn hoofd, en hij
zeide:
- Neen prinses, want juist in een donker vertrek, zonder venster of
spiegel of lamp, zie ik het helderst door mijn smaragd heen, en dan
nog zoû ik zoo lang door mijn smaragd op uw haar moeten turen en
zoo lang dus toeven moeten hier in uw kemenade, als alleen een
gemaal zoû mogen.
De prinses Yweine zag steeds in de saffieren wonderoogen van den
toovenaar en zij vond ze zoo schoon, dat zij zich in zijn blik had
willen verdrinken als in een toovermeer, en dat zij het op de
lippen had te zeggen, dat - zoo hij wilde, de toovenaar - zij, de
prinses Yweine, die met de blauwe haren, zijne gemalin wilde zijn,
al ware het slechts voor heden, en al zoû zij sterven moeten
morgen, maar, kuische jonkvrouw, bedacht zij zich, en eensklaps
hare haren niet meer zoo veel waard vindende nu ze in zijne oogen
gezien had, zeide zij, wel heel moê en heel ziek, maar met heel
veel hoop en verlangen te genezen en te genezen door hèm:
- Goed dan, edele toovenaar, ik zal - wat Yweine nog nooit deed -
een lokje van dit haar laten knippen en het u schenken, opdat gij
het in een kamer zonder venster of spiegel of lamp, beziet door uw
tooversmaragd, en, wetende, mij genezen kunt.
Nu waren zeer verbaasd hare vrouwen en pages, en eigenlijk vond de
grootmeesteres, dat wat de prinses Yweine deed, niet voegzaam was,
ook al verscheurde de koning zijn mantel eens in het jaar - maar de
koning was zoo verheugd, dat hijzelve, nemende een groote gouden
schaar, knielde op zijn oude knieën bij zijn zieke dochter neêr, en
het
lokje afsneed, dat zij hem aanwees.
Eenlieflijk lachje, zoo lieflijk als zij nooit lachte, trok even om
de bleeke trotsche lippen van de prinses Yweine - die met de blauwe
haren - en met een zacht gebaar van toegeven bood zij den toovenaar
het kleine, blauwe vlokje haar - terwijl de tien page-tjes den
ouden koning pijnlijkjes hielpen opstaan.
Het hof trok zich terug en de prinses Yweine bleef alleen, zeer moê
liggende op haar rustbed in den mantel van hare blauwe haren en
daar er spiegels onder en boven en ter zijde waren, scheen het, als
sliep zij in een kristallen doodeschrijn, nu zij de oogen look en
het licht scheen te zwijmen in haar albast. Maar een nieuw licht
speelde als straal van zon om hare bleeke lippen, en terwijl zij
insliep, murmelde zij:
- O, zoo dan uw oogen, uw wonderoogen van verstandig saffier,
mooier zijn dan mijn blauwe haren, - toef dan zoolang in mijn
spiegelkamer als een gemaal alleen mag in zijner gemalin kemenade -
of laat mij sterven in uw blik, alsof ik verdrinken zoû in een
blauw meer...
De prinses Yweine sliep zeer lang en toen zij wakker werd,
verzekerde zij, dat zij zich sterker voelde. De jeugdige toovenaar,
dien dag, kondigde aan, dat hij nog een vlok haar van de prinses
voor een zorgvuldige analyze noodig had en de prinses scheen zoo
onverschillig omtrent heure haren geworden, dat de koning heel
gemakkelijk - hij stond er op zelve dat te doen, trots de booze
grootmeesteres - een tweede lok azuur knipte af: dat vlokje, dat
Yweine hem aanwees, met haar zoo nieuwen en zachten glimlach.
En vreemd was het, maar de prinses sliep weêr, heel lang, en heel
rustig, en toen zij ontwaakte scheen een gloed van roze bloed hare
albasten wangen te blozen. Nog vele vlokjes knipte de koning af
voor de analyze des toovenaars, en Yweine wees ze allen aan, en de
koning knielde zoo dikwijls en rees weêr op, dat hij er vlug van
werd in de jichtige beenen, tot verbazing van de tien kleine
page-tjes.
En dagen lang tuurde de jeugdige toovenaar in een kamer zonder
spiegel of venster of lamp op de vlokjes azuren lokken, heen door
zijn tooversmaragd, tot hij verscheen voor den koning, de prinses
Yweine -
die met de blauwe haren - en geheel het hof, en zeide,
terwijl helder zijn stem weêrklonk tusschen de spiegels en zijn
oogen straalden als twee klare sterren:
- Zoo niet ten allerspoedigste de prinses Yweine alle haar heerlijk
azuren blauwe haren af laat knippen en eigenhandig verdeelt onder
den begeerigen volke, zal zij niet alleen sterven, omdat er geen
nieuwbloed maar louter azuur vloeit door hare prinsesse-aderen - maar
zal ook na den dood van haar vader en edelen vorst, dit rijk ten
prooi vallen aan ziekte, smart en gebrek, tot geweldenaren het in
oorlog zullen overmeesteren. Dat is de waarheid, die ik zag, in lok
bij lok, door mijn tooversmaragdvergrootglas heen.
Toen zeide de prinses Yweine, terwijl heel het hof huiverde en de
oude koning weende:
- En... zoo ik laat knippen met gouden scharen alle mijne blauwe
haren, zal ik dan genezen, o, toovenaar met de heerlijke oogen?
- Niet alleen, o prinses Yweine, zult gij genezen van ziekte en zal
bloed in plaats van azuur vloeien door uwe weêr kloppende aderen,
maar uwe haren zullen aangroeien in heerlijk azuren golvingen,
opdat gij ze ieder jaar zult kunnen knippen laten en ze onder uw
begeerigen volke verdeelen, weldaden spreidende door heel uw
rijk.
Toen haalde heel diep adem de kroonprinses Yweine en zij zeide,
oplichtende haar vermagerden arm, maar al glanzend van een nieuwen
blos:
- Haalt dan gij allen scharen... en gij vader... laat aan uw hand
mij gaan op het stadsplein, waarop gij gewoon zijt uw mantel in
purperstukjes te scheuren en ze te verdeelen den begeerige volke,
en, vader - zoo het u niet vermoeie - knip gijzelve dan alle mijn
haren af, opdat ik ze kunne verdeelen...
Nu omhelsde de koning, nog weenende, maar van vreugde, zijne
dochter, en de plechtigheid van het knippen der blauwe haren van de
kroonprinses Yweine werd op alle wegen des rijks door schetterende
herauten verkondigd. De tien vrouwen borstelden en balsemden voor
de laatste maal deze azuren prinsesseharen; de page-tjes beurden ze
in hun knuistjes, ieder een lok voor de laatste maal, en het was
een heerlijke optocht, door volksgejubel heen, naar het wijde
stadsplein, waar de koning zelve knipte de blauwe haren - trotsch,
dat hij zoo vlug kon knielen en opstaan - de blauwe haren, die de
prinses Yweine uitdeelde aan alle begeerige mannen, vrouwen en
kinderen...
Toen leefde zij op, de prinses Yweine, zij met de heel korte blauwe
haren, en zij werd schooner dan zij ooit was geweest, omdat het
licht getaand was in haar albast, maar omdat er bloed in hare
aderen vloeide in plaats van azuur, en toen zij, zich dompelende in
de blikken des jeugdigen toovenaars, hem met haar zachten glimlach
vroeg haar gemaal te zijn, was er vreugde door heel het rijk, voor
heel lange, lange tijden.
Alleen, de grootmeesteres vroeg haar ontslag.
Berthemont, Juli I naar boven
Van de kristallen torens
- Ze is mijn dochter, had Merlijn gezegd, - en ik zal zeer zeker
haar geven alles wat mijn tooverkunst geven kan, maarik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten
komen!
Hij was heel toornig, dat de booze fee Morgueine, zij, bij wie hij
dit kind verwekt had, het achterliet, hulpeloos wichtje, tusschen
de groote varenbladeren, - en met een snerpenden lach was
verdwenen.
- Zij is een ontaarde moeder! gromde Merlijn nog na, terwijl de
trillach van de fee klonk uit de verte... - en ik wil geen ontaarde
vader wezen,
maar toch... ben ik bang voor de spruit van Morgueine
en van Merlijn!
Door het woud, heel ver, trillerde weg Morgueine's lachen, en een
echo spotte:
- De spruit van Morgueine en van Merlijn...!
Tusschen de varens begon het wichtje te schreien en bewoog
hulpeloos met de handjes, als zocht het de moederborst. En Merlijn,
met zijn staf, tikte de varens aan, tusschen wier groene waaiers,
langzaam op, witte leliën schoten, zoodat het kindje tusschen witte
leliën lag... Schreiende tastte het naar de bloemen, en op buigzame
stengelen bogen zich de kelken en druppelden melk uit.
- Irene! doopte verteederd Merlijn haar en tikkelde lelie-melk op
haar neêr met zijn staf.
En de kleine Irene voedde zich met leliënmelk, maar nog eens
herhaalde Merlijn:
-Ik sluit haar achter slot en grendel en nooit zal zij buiten
komen!
En zijn staf beschreef een cirkel, zoo wijd mogelijk, door de
lucht.
Plotseling begonnen te bruischen de bladeren der boomen, begon te
aardbeven de grond, en muren vakten breed op, torens verrezen,
mozaïkvloeren strekten zich uit en arcaden rondden zich luchtig;
frissche fonteinen spoten...
Tusschen de leliën bleef Irene, maar om haar heen waren - park en
paleis - toovermuren opgeschoten en hielden haar van de wereld
verre.
Nog eens, maar o zoo ver, trillerde de parellach van Morgueine en
de schaterlach van Merlijn antwoordde haar nu, terwijl hij voor de
kleine Irene woest begon rond te dansen. Hij danste in zijn
vuurkleurig gewaad als een duivel, de haren wijd uit, de oogen
bliksemend, de armen uit wijde mouwen bewegende als bezeten, en hij
danste om Irene toch lachen te doen, maar het wichtje verschrikte
van zoo dollen dans, en begon luidkeels te schreien.
- Op mijn zenuwen werkt me schreien van vrouwen! riep Merlijn en
verdween in een gele vlam.
Tusschen de leliën groeide Irene op, en, klein meisje, dwaalde zij
rond. Zij dwaalde door de schaduwrijke parken, omringd door
driedubbele kolonnaden van zuilen van kristal-facet, en zij was
altijd heel eenzaam. Wel om haar heen waren beesten: hinden en
hazewinden, kapellen en duiven, zelfs panthers en leeuwen, alle
beesten tam onder elkaâr, maar zij spraken niet en ook Irene sprak
niet - sprak nooit... Wel zongen in de boomen de vogels en had
Irenetal van snaarinstrument, maar zijzelve zong niet, omdat zij niet
sprak en zelfs niet wist, dat zij een menschelijke stem had, en
zelfs niet wist van menschelijken klank. Eenzaam leefde zij en
dwaalde zij rond, zonder te weten van andere menschen. Zij meende,
dat zij niet meer was dan een leeuw of een hazewinde, zonder
spraak... Tusschen de dieren door, dwaalde zij, een zacht
glimlachende jonkvrouw, blank als hare zoogsters, de leliën, en
even onschuldig als zij... Maar omdat zij alle dieren gekleed vond,
dacht zij zichzelve naakt en had zij van heel groote leliën zich
een kleed gemaakt, dat nu bloembladerde om haar heen. Hare oogen
waren heel licht groen, als van beekwater, dat vloeit over mos;
hare haren waren heel licht blond, als van maanlicht, dat vloeit
over water en haar glimlach was heel weêmoedig als een wolkje over
de maan.
Zij was eenzaam en heel rijk. Zij had alles: de leliën kleedden
haar en de bijen voedden haar met honig, dien zij brachten aan hare
zwijgende lippen, en geheel de tooverpracht van haar verblijf was
voor haar alleen, voor haar alleen. Zoo wijd had Merlijn den cirkel
van zijn staf beschreven, dat Irene, jonkvrouw van zestien jaren,
nog niet kende alle prachtgeheim van haar verblijf. Door de parken,
de kolonnaden door, dwaalde zij door marmeren hoven, vluchten van
trappen op en trad zij heel lange zalen binnen, wier perspectieven
zich in het verschiet der bogen verloren. Tot heel kleine bogen toe
schenen de groote te verschieten naar achter, alsof in iederen
grooten boog paste een kleinere, en in dien kleinere weêr een
kleinere, maar naarmate Irene verder trad, werden de kleinere bogen
even groot rond als de eerste groote ronde boog en Irene meende,
dat zij zich bedroog... Maar liever dan het bogenpaleis zocht Irene
de groene parken op, en droomde zich weg in het geklater van de
fonteinen, want zij beminde alle geluid. Het
ruischen van water en
het tjilpen van vogels, soms het kirren van duiven, of de blaf van
een hazewinde of de onderdrukte brul der leeuwin - dat waren de
geluiden, die de jonkvrouw Irene hoorde, en die haar droomen deden
en glimlachen.
Reeds jaren hingen lieren en luiten aan den wand van de kristallen
kamer, waar zij sliep op een bed van iederen nacht herbloeiende
rozen, en in een hoek stond hare harp - maar dien naam kende Irene
niet. En jaren lang al was zij gegaan langs lier en luiten en langs
de goudene harp, en - omdat zij niet wist van andere muziek dan van
water en geluid van dieren - had zij nooit hare vingers overde snaren laten glijden... Tot, op een avond van heel veel
sterren, haar leliekleed zacht sleepte tegen de harp aan, en drie
tonen klonken, vreemd en mysterie-vol - ting, tang, tàng... heel
helder... zoo helder en mooi, dat Irene schrikte en slaakte een
kreet. Dat was haar eerste kreet, en haar kreet klonk, heel kort en
heel zuiver, en dat bekoorde haar als een lied, en daarom sleepte
zij weêr haar kleed opzettelijk aan tegen de snaren, die nu zongen:
rleng... leng... tèng... en opzettelijk nu herhaalde Irene haar
kreet en zong nu: aha... ah... ha... ha...
Nieuwsgierig gingen hare vingers uit naar de harp en voelden ze er
aan en met haar wijsvinger streek zij over alle de snaren heen en
plotseling was het als de tjilp van een vogel, en omdat Irene hare
stem had ontdekt, poogde zij na te zingen dien trillenden
vogeltjilp... Dat lukte haar wel, en nu, heel blijde, wist zij al
heel gauw te zingen en te spelen: zij zong het water na der
fonteinen en zij speelde na de duiven, die kirden, en zelfs den
blaf van de hazewinde en den geeuwbrul van de leeuwin wist zij na
te tikken op hare snaren. Maar van woorden wist zij niets: zij zong
alleen maar klanken, maar zoo mooi, zoo heerlijk mooi
langzamerhand, dat de nachtegalen - vogels, die anders niet van
paleizen en menschen houden - bij duizenden kwamen aangevlogen,
bekoord door dit paleis en deze vrouw, dit paleis van muziek, deze
maagd van muziek, zoodat in de nachten met de zeer vele sterren het
in Irene's paleis louter één muziek was. Jubelend orgelden de
nachtegalen, de fonteinen zongen hare parelende vallen, en alle
dieren luisterden toe, zelfs de hazewinde en de leeuwin: jubelend
orgelde Irene's keel na, parelde-na haar goudene harp en aan hare
voeten zag de hazewinde naar haar op, en de leeuwin, zacht,
onderdrukte haar brulgeeuw, omdat zijzelve dien niet melodisch
vond. En de ridders van avonturen, die
dwaalden door de nachtelijke
wouden en elkander van verre toonden het betooverde paleis, dat als
éen kristal zacht glinsterde in den sterrenglans, luisterden naar
de vreemde muziek, die zwol en opsteeg als een wolk van extaze,
maar waagden het niet te naderen en reden hun muziekschichtige
rossen heel verre wegen om, ver uit den toover van het
muziekpaleis.
O, het gejuich van muziek uit Irene's starlichte parken!
II
O, het gejuich van muziek uit Irene's maanlichte parken!
Scheen de maan, dan was alles wit. Een sneeuw van glans scheen te
dalen over de kolonnaden en het blanke paleis; de vlakken water
lagen als zilveren spiegels neêr, doodstil weêrkaatsend de
maneluchten; de fonteinenspoten vloeiïngen van zilver; het was of alle bloemen wit waren,
en vooral de leliën, voedsters van Irene, bloeiden alomme rondom;
blank waren de duiven, en, nauwlijks roomkleur, doolden de
damhertjes om, vlak waar de leeuwin lag te sluimeren, te midden van
hare welpen, wier speelschheid alleen in de witte stilte wisselende
schaduwen dansen deden. Maar vooral heel blank waren tal van witte
pauwen, die opvlogen aan de kolonnaden, en sleepten de
waaiersleepen, of ze als een blank wiel opzetten tegen de maanlucht
alsof zijzelve poogden als manen te stralen, de fiertrotsche witte
vogels. En alle dieren waren stil, omdat de duizende nachtegalen
orgelden en omdat Irene met ze zong en speelde haar harp, Irene,
wit in haar leliekleed, terwijl hare stem als zilverklank opsteeg,
onschuldig als de ziel der maagd zelve. Zoo was de nacht als een
blanke extaze, maar de vele dieren, die paarden en die elkaâr in
liefde naderden, waren, als zij naar Irene blikten, weêmoedig om
haar.
Omdat zij heel alleen was.
III
Want zij was alleen, geheel alleen.
Zij was zoo alleen, dat zij soms legde haar hoofd op den ruigen kop
van de leeuwin, om haar moederlijken troost aan te voelen.
Zij was zoo alleen, dat zij soms de hazewinde of de hinde omhelsde
en zacht schreide, hare wang op dier kop.
Zij was zoo alleen, dat zij de duiven tot zich riep en ze
verzamelde om haar hoofd als een wolk, of dat zij ging langs de
beek in een vlucht van kapellen, of dat zij zich uitstrekte
tusschen hare voedsters de leliën, of de bijen noodde haar toch
honig te brengen.
Zij was zoo alleen, dat zij liere en harpe en luite verzamelde om
zich heen en hartstochtelijk in al dier snaren de vingers sloeg,
als wilde zij uitklagen verlangen en weêmoed.
Zij was zoo alleen, dat zij dikwijls weende, eenzaam, op haar bed
van bloeiende rozen, de armen slap hangende neêr tot den grond.
Toen, plotseling, kwam een bewustzijn tot haar, dat zij, door wie
en waarom wist zij niet, was opgesloten, voor eeuwig. Want de
leeuwin beminde den leeuw; in de zwoele nachten klonk van hert en
van hinde de liefdekreet; en duiven en vlinders zochten fladderend
vlinders en duiven, in een wolk van vleugels en wieken en stuivende
pluimen en schitterstof en zelfs de bloemen konden niet eenzaam
zijn: de nachtegalen kusten de leliën. Maar zij, Irene - naam, dien
zij niet kende, zooals zij niet kende haar ouders en dier
verschrikkelijke namen, namen van tooververschrikking - zij, Irene,
had noch leeuw, noch duif, noch hert, noch vlinder, noch
nachtegaal... zij, Irene, had niet een als zij, die
haar
beminnenzoû met een liefde van klappende vleugels of van klagende
kreten... En zij droomde, dat zij, plotseling, langs de beek zoû
tegenkomen ÉEN ALS ZIJ, loopende als zij recht-op, hooger het hoofd
dan de dieren en die op haar zoû gelijken en die haar in liefde zoû
nemen als leeuw leeuwin, hert hinde...
Maar zij kwam nooit tegen zoo éen, en zij alleen liep recht-op te
midden der viervoetige dieren of vogels... En in de nachten, als
met de muziekwolk van opstijgende extaze der dieren liefdekreten
snerpten door de parken, die trilden van paringshartstocht,
verbleekte Irene en viel zij flauw tusschen hare voedsters, de
leliën, of op haar iederen nacht herbloeiende rozensponde.
Nu werd zich bewust Irene van hare volslagene eenzaamheid, van hare
eenzaamheid en hare opsluiting, opsluiting des te wreeder omdat zij
eenzaam was, altijd. Want de zoo vele dieren, die samen paarden met
wie zij liefden, tot welpen de leeuwen omringden en de vlinders in
tallooze zwermen fladderden om Irene's voedsters heen, - zij
voelden, de dieren, nooit, dat zij leefden binnen hooge muren.
Irene, zij voelde ze nu, hare muren. En zij doolde nu om met dat
doel, een uitgang te vinden en zij vond dien niet. 's Nachts, moê
op de bloeiende rozensponde, droomde zij van poorten, die openden;
van muren, die weken; van wolken zelfs, die wegdreven en haar een
blik in den hemel gunden... Maar kuste de dageraad haar wakker, dan
wist zij weêr, dat zij gedroomd had, en van aarde noch paradijs,
die zij raadde, iets zag, dan wat de snaren harer luit en harp
Irene vertelden van paradijs en van aarde.
IV
Zij werd heel droef, de teedere jonkvrouw Irene, en hare harp en
hare luit weêrtrilden in droeven klank, tot zij eindelijk zwegen en
geen wolk van muziek-extaze meer de witte pauwen op de kolonnade
verzamelde. In de zachte starrenbleekte schaduwden de parken weg,
waar stil de
dieren scholen, treurende omdat treurde Irene. De
jonkvrouw Irene, bij een der fonteinen, weende en hare hand nette
zich met het schuim het brandende voorhoofd koel. Plotseling, in
dien bleeken schemer der starren, zag zij een bleeke rei van witte
schimmen naderen, en zij glimlachte - droomende, wakende - omdat de
bleeke schimmen waren gelijk van gedaante aan haar - zooals zij
zich in het water gezien had.
- Irene, zeide zacht eene der schimmen en trad vooruit...
Het was geen naam en geen woord, dat de doorzichtige jonkvrouw, aan
Irene gelijk, haar zeide: het was louter een klank, want Irene
kende geen taal en geen woorden en namen: Irene kende alleen
klank.
- Irene... herhaalde de doorzichtige jonkvrouw glimlachend; en
sprekende alleen metklanken in plaats van met menschenwoorden, zeide zij - zooals de
harp spreekt: eenige taal, die Irene verstond:
- Irene... zie ons aan! Wij zijn uwe voedsters, Irene, wij zijn de
elven uwer leliën... Overdag, Irene, zijn wij in de leliën zelve,
en wij zijn altijd uw voedsters geweest, en nog drinkt ge, Irene,
de melk van onze blanke bekers... Wij hebben een koning, Irene, die
in een lelie woont als wij en onze koning is ons aller gemaal...
Irene, hoor ons aan... Gij zijt onze voedsterling, o jonkvrouw
Irene, en wij beklagen u omdat gij eenzaam zijt... Irene, onze
koning heeft ons geboden u te ontdekken, wie gij zijt; Irene,
spruit van Merlijn en van Morgueine... Hoor, Irene, zooals uw vader
u omringd heeft in park en paleis voor heel uw leven, zoo heeft uw
moeder, Morgueine, uw broeder omringd in paleis en park, voor heel
zijn leven, Irene... Irene, hij is uw broêr, maar hij zal ook zijn
uw gemaal. Zoek hem, Irene... Gij kunt hem vinden... Gij zult hem
zien... Gij zult hem zien, van verre... Gij zult hem beminnen van
verre... En hij u van verre, Irene... Maar treffen zult ge nooit
elkaâr, Irene, treffen nooit, in aardsch paradijs... Neem nu uw
harp, en speel, speel u in slaap...
Toen namen vier, vijf der lelie-elven de harp en stelden ze voor
Irene, en zij glimlachte, streelde de snaren, die lachten en
weenden beurtelings... En om Irene heen dansten licht de
lelie-elven, dansten licht de melkblanke voedsters, licht van
lelie-tred, lucht van lelie-kleed - tot den dageraad toe - tot haar
koning, de lelie-elf, zijne bruiden van verre wenkte... En in den
rozigen morgen kwamen de beesten te voorschijn,
en terwijl Irene
nog sliep, haar hoofd in de gouden harpsnaren geleund, legde de
leeuw zich aan hare voeten, lekte de hazewinde haar de hand, en
vlogen duiven en vlinders rond...
Nu ontwaakte Irene en zij zag de dieren blijde, omdat zij zelve
lachte... Gij kunt hem vinden, gij zult hem zien, zoo herhaalde
Irene in klank hare voedsters... En zij dwaalde, zoekende haar
broeder, hem, die haar gemaal zoû zijn.
Zij dwaalde de parken door en de hazewinde, trouw, volgde haar. Zij
dwaalde langs de muren, maar zij vond geen poort, geen uitgang. Zij
kwam terug bij haar paleis met de kristallen kolonnaden en zij liep
het door... Zij lachte, zij zocht nu overal... Zij zocht tusschen
de rozen van hare sponde.
- Mijn broeder, mijn broeder, juichte het in klank van hare lippen,
klankgejubel, dat parelde en kaatste tegen de kristallen wanden;
mijn broeder, en mijn gemaal; gij, door Morgueine opgesloten, als
ikzelve door Merlijn...Mijn broeder en mijn gemaal... O, waar zijt gij...? O, laat mij
hooren, laat mij hooren den klank van uw stem... O, laat mij u zien
en u hooren... Hebben mijn voedsters u mij niet beloofd? O, mijne
teedere, blanke zoogmoeders, zegt mij, o, zegt mij: waar vind ik
mijn broeder en mijn gemaal...?
Maar zij gaf niet op, en daar zij heel het park had doorzocht,
dwaalde zij nu af het verschiet der tallooze bogen, welke zij
nooit, allen, doorloopen had, omdat zij meende, dat zij
zinbegoochelden... Nu liep zij ze door, denkende aan wat de
lelievoedsters haar hadden beloofd... Zij liep ze door - liep zij
uren of dagen? - en eindelijk, aan het einde, zag zij stralen,
blauw, geel, roze, als een zonneprisma van kristal... Mijn broeder,
mijn broeder, juichte zij, want haar hart zeide haar, dat zij
naderde. Had zij niet altijd van verre dat prisma onbewust als één
hel punt gezien aan het heel verre verschiet der bogen...? Het
prisma was een zon, blauw, geel, roze, en zij naderde het: mijn
broeder, o mijn gemaal! Plotseling - had zij bereikt. Zij stond in
het prisma en zij zag, dat het hoog opstak als een kristallen
bloemestengel, als een toren... Een gouden trap, als een
kronkelende meeldraad, krinkelde naar boven, en Irene, licht, liep
ze op. Hoog en slank was de kristallen toren, en plotseling... zag
zij uit, staande op het hoogste der gouden trap - zag zij uit door
een rond venster,
zonder glas.
Zij zag, in den avond, die viel, eerst niets dan een verre vlakte,
als een eindelooze, purperen heide, gloeiende... Zij beschreef zich
een cirkelblik en zij zag, beneden, haar paleis, de dieren dwalen
in hare parken - zij zag de muren, die haar hielden gevangen.
Nooit, nergens, had zij zoo ver kunnen zien, zoo wijd-uit, dan nu
uit haar ronde torenvenster, haar torenvenster zonder glas... Zij
boog zich voorover, zij spiedde in de verte; haar blik verslond
geheel de purperen heide... En toen zag de jonkvrouw Irene, héel in
de verte, een tweede kristallen toren, gelijk aan de hare en met
een rond torenvenster, en zij zag,
EEN ALS ZIJ, maar die op haar geleek, als de koning der leliën
geleek op zijn lelie-bruiden.
- Mijn broeder, mijn broeder en mijn gemaal... juichte Irene in
klank, en haar klank klonk over de purperen heide...
Bereikte de klank haar broeders toren, zoo ver?
Zij meende van ja.
- Mijn zuster, mijn zuster, mijn bruid! zoo meende zij immers te
hooren.
Zij herhaalde haar jubel.
En, van verre, antwoordde een jubel haar.
De maan scheen over de purperen heide, die weêrklonk van tweevoudig
gejubel.
- O,ik zie hem, mijn broeder en mijn gemaal! jubelden luid Irene's
klanken van juichende liefde. Ik heb hem gevonden, ik zie hem, van
verre! Ik bemin hem, ik bemin hem van verre... O, van zoo verre zie
ik hem, o van zoo verre bemin ik hem... O, zeg mij, mijn broeder en
mijn gemaal, ziet gij mij ook van verre?
- Ja, ik heb u gevonden, ik zie u.
- Bemint gij mij ook van verre?
- Ja, ik bemin u van verre... O, mijn zuster en mijn bruid, mijn
moeder Morgueine heeft mij achtergelaten, hulpeloos wichtje, en de
rozen zijn mijne voedsters geweest, en paleis en park zijn om mij
opgeschoten en houden mij ver af van de wereld... O, mijn zuster en
mijne bruid, verlangd heb ik u te vinden, en de voedsters, mijne
rozen, zijn in rozedans om mij verschenen, en zij hebben mij, goede
feeën, voorspeld, dat ik u zien zoû uit mijn kristallen
torenraam... O, mijn bruid en mijne zuster, ik zie u, en ik groet
u, van verre, van verre... O, ik heb u lief, van verre, van
verre... Nooit zal ik u kunnen naderen, maar gevonden heb ik u: ik
zie u, ik hoor u, o mijn zuster, o mijne bruid...
- O, hoe verlang ik u, mijn broeder, te naderen...! De leeuw nadert
de leeuwin, de vlinder de vlinder, mijn hert naakt zijne hinde, en
verre... verre blijft ge van mij! Kan ik dan nooit, mijn gemaal, u
naderen, nooit u naderen, terwijl ik u zie, en u hoor, en u
gevonden heb! O, mijn handen strek ik uit naar u, maar nooit over
de purperen heide, o, mijn broeder, zullen ze u bereiken...
- O, mijn armen strek ik uit naar u, maar nooit over de purperen
heide, o mijn zuster, zullen ze u bereiken.
- Mijn kussen zend ik u toe, mijn gemaal, maar ik zie ze vallen op
de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders...
- O, mijn zuster, ik zend u mijn kussen toe, maar ik zie ze vallen
op de purperen heide, neêrvallen als stervende vlinders...
- Kan dan niets van mij u ooit bereiken...!
- Nooit kan van mij u iets bereiken...
Nu voelde Irene plotseling klapwieken om haar hoofd... Het waren
drie duiven, die haar waren gevolgd, trouw, met de trouwe
hazewinde, die vroolijk blafte.
- Duiven! riep de jonkvrouw Irene.
Zij nestelden aan haar borst.
- Duif! riep zij, en zij nam in hare handen éene; vlieg tot hem, en
breng hem mijn kus!
Zij kuste de duif, liet ze los en de vogel vloog over de purperen
heide.
- O! hoorde zij juichen vanverre. Ik wacht uw duif, o, Irene, zoete brengster van uw
kus!
Maar zoo eindeloos ver was de heide, dat de duif neêrviel in het
midden, dood...
- Duif! riep de jonkvrouw Irene, en drukte de tweede zacht tegen
zich vast. Klapwiek uit en breng hem mijn hart!
En weg liet zij fladderen den witten vogel, ver weg over de
purperen heide...
- O, mijn zuster, o mijne bruid! juichte het van verre over de
purperen heide; ik wacht uw duif, zoete brengster van uw hart: ik
wacht ze: sterk zijn heur edele schachten, en ze klapwiekt... zie,
ze nadert mijn toren... ze nadert mijn venster... Helaas... moê is
ze, o mijn zuster, mijn bruid, o Irene, moê is ze... ze sterft en
valt dood in de purperen heide, ach, vlak aan den voet van mijn
toren...
- Duif!! riep de jonkvrouw Irene, en zij juichte en zij klaagde,
terwijl zij de derde duif met hartstocht drukte aan haar
maagdeboezem. Zoete duif, gevonden heb ik mijn broeder en mijn
gemaal...! Zoete duif, wees sterk, o, heb krachtige wieken: vlieg
tot hem, vlieg tot hem over de purperen heide, en breng hem, o
sterke duif... mijn ziel!
Wegvliegen liet de jonkvrouw Irene haar laatste, haar derde duif...
Als een snellende pijl schoot-weg het edele dier, recht af op de
verre kristallen toren... Bleek, maar met oogen van vuur volgde de
jonkvrouw Irene den vogel... Zij kromde zich aan het venster rond,
beurtelings vol hoop en vol vrees, want de vogel steeg, daalde,
steeg, daalde, moê. Maar plotseling hoorde zij van heel ver klinken
haar broeders gejuich...
- O, mijn zuster, o mijn bruid, o Irene, o mijn lang verwachte,
innig beminde Irene, uw duif... ze bereikt me... haar laatste moede
vleugelslag voel ik al waaien, naar mij toe, en uw duif... o Irene,
uw duif... o Irene... ze brengt mij... ze brengt mij uw ziel!!
Toen slaakte zij, de jonkvrouw Irene, een kreet, die als een
blijdschap klonk over de heide...
- Dan, broeder, bereik ik u!!
- Ja, zuster, dan bereikt ge mij, als ik u bereik, want zie, over
de purperen heide zend ik mijn eigen drie duiven toe, sterker van
wiek dan de uwe, en ze brengen u mijn kus en mijn hart... en mijn
ziel!
Nu strekte de jonkvrouw Irene verlangende de beide armen uit, en
tot haar vlogen drie krachtige duiven. Ze bereikten het ronde
venster en zij borg ze aan hare borst met een kreet.
- O mijn broeder, o mijn geniaal, ik ontvang uw kus, uw hart... en
uw ziel!
- Mijn zuster en mijn bruid, als ik ontvangen heb de uwe, uw reine
lelie-ziel!
Maar Ireneschrikte en spreidde open de armen.
- Uw duiven zijn dood, mijn broeder!
- Uw duive is dood, o mijn bruid!
- En ik... o mijn gemaal... ik voel als uw duiven mij sterven,
omdat ik u mijn ziele zond...
- Zoo als ik sterf, mijn zuster, omdat ik u zond mijn ziel!
- Sterft alles dan, mijn broeder?
- Neen, mijn bruid, wij sterven, onze duiven sterven... maar nooit
onze liefde...
-----------------------------
De zwarte nacht wolkte over de heide en alle purper verzwond. In
den zwarten nacht wankelde aan het ronde raam van kristal de
tengere jonkvrouw Irene.
- Mijn broeder, o mijn gemaal!
Zij zonk neêr, stierf...
- Mijn zuster, o mijn bruid!!
Hij, daarginds, zonk, stierf als zij.
In den zwarten nacht, als een spottende donder, rommelde de lach
van Morgueine, klaterde verder, trillerde weg...
En te aardbeven begon de grond: de torens, de tuinen verdwenen,
alsof een afgrond ze verzwolg...
-----------------------------
Maar uit de wolken klaarde een Star op,
Als een zon van kristallen licht en Merlijn, die dwaalde, zag op in
den nacht,
Terwijl hij de laatste parelen van Morgueine's spotlach hoorde
vallen...
- Lach, ontaarde moeder! riep Merlijn, en zwaaide zijn staf,
toornige duivel in vuurkleurig gewaad... Lach! Bevrijd zijn mijn
kinderen en ginds... kan uw moederhaat ze niet volgen!
Hij strekte zijn staf naar de ster, de zon van kristallen licht,
en, als een bezetene, uit wijde mouwen de armen bewegend,
bliksemend de oogen, de haren wijd uit, danste hij in zijn
vuurkleurig gewaad,
Tot hij in een gele vlam verdween...
Berthemont, Aug. I
naar boven
Over lichtende drempels
In het groote huis was een zwijgende wachting van de spoedige ure,
die komen ging, nu de zieke vrouw stervende was. Beneden zaten een
paar bloedverwanten en zij wachtten af, voor zij heen zouden gaan,
dien dag: een tante, twee neven, een nichtje. De verdieping, waar
zij zaten, was boven de kantoren van het bankiershuis, en
niettegenstaande de ure, die komen ging, scheen daar beneden,
onophoudelijk, te klinkelen een tinkeling van goud, of goudstukken
werden geteld, omdat het nog niet was het sluitingsuur van de
kantoren. En zoo schel was de klinkelende tinkeling der goudstukken
tusschen handigen duim en vluggen wijsvinger, dat het met heel
fijne goudene klokjes doorklonk, onophoudelijk, alle zolderingen
door, tot in de slaapkamer, waar stervende de zieke vrouw was. Maar
de tante, de neven en het nichtje hoorden de goudene klokjes niet
en, slechts met enkele woorden gesproken, wachtten zij af om heen
te gaan. Zij dachten, dat het wel spoedig gedaan zoû zijn: de tante
dacht er over een krans te bestellen, de neven vroegen elkaâr
welken dag en hoe laat de begrafenis zoû zijn, en het nichtje was
een beetje bang, omdatzij den dood voelde naderen, de stad door, de breede straten
langs...
Maar boven hunne hoofden, op de slaapverdieping, hoorden zij wèl
over de toch dempende tapijten loopen de zachte snelle stappen van
wie de stervende vrouw verpleegden, in die hare laatste ure. Zij
knikten nu en dan tegen elkaâr, de tante tegen de neven, omdat het
zoo treurig was, en het nichtje, nerveus, begon te weenen, als had
zij een persoonlijk verdriet. In hare oogen was als een bitter
verwijt tegen de wreedheid van den naderenden dood, terwijl zij
bedacht, dat het maar beter was dien avond niet naar het bal te
gaan, omdat hare moeders zuster toch zeker zoû sterven - al draalde
de dood wellicht nog heden, al talmde hij ergens, in de stad...
Toen zij dit bedacht had, werd zij kalmer, als na een genomen
besluit, en luisterde zij aandachtig naar de stappen op de
bovenverdieping.
De kantoren werden gesloten, maar toch voor heel fijne ooren
klinkelden de goudene klokjes door... Nu klonk een zware stap van
een man op de benedentrappen... en het nichtje huiverde, maar zij
bedacht, dat de dood zoo zwaren stap niet had. Zij herkende nu ook
de aannadering van haar oom; hij was het, die de deur openmaakte.
Hij was een groote en zware man met een ruw en rood gezicht, en vol
zekere besliste beweging in de berekende gebaren van zijn breed
gehouwen lichaam. Hij bleef staan een oogenblik, bij de deur,
terwijl de tante treurig knikte.
- Hoe gaat het met Ada? vroeg hij.
De tante knikte meêwarig, hoewel zij niets zekers wist. De neven
waren opgestaan, en het nichtje snikte ingehouden, en hevig, vol
van een bitter, persoonlijk verdriet: hare oogen staarden vol
verwijt, in de naaste toekomst, die zij inzag...
De groote man met het roode gezicht, die op den drempel was blijven
staan, kwam niet binnen: hij sloot de deur en hij ging naar boven,
de trap op der slaapverdieping. De treden kraakten onder zijn voet,
ofschoon hij voorzichtig zijn passen berekende. De uitdrukking van
zijn roode gezicht veranderde: het verloor de zekerheid, en een
weifeling gleed over zijn vleezige trekken, terwijl hij zijn hand
streek over zijn ruwigen baard, als bepeinsde hij plotseling een
moeilijkheid.
Boven, op de gang, luisterde hij... In de kamers, gedempt, ruischte
stil zachte beweging als van verpleging om een zieke heen. Nu
opende de man een deur, ging door een half verlichte kamer, liep
langs twee bezige verpleegsters... Bij de open tusschendeur bleef
hij staan, en hij keek, schuw, naar binnen. Er lichtte op, in het
halfduister van bescheiden lampen, een groot wit bed, en op het
kussen, alseen witte vlak, als een gepijnigd masker van was in de schaduw
van heel donkere haren... Om het groote bed - éene gezeten, staande
de andere, en geknield de derde - waren drie jeugdige meisjes, en
schenen stil, en lijdzaam, hoewel zij alle drie weenden...
Er bleef eene stilte, terwijl in de tusschendeur, schuw, de groote
man bleef kijken, en alleen in de andere kamer ruischte de zachte
beweging der bezige verpleegsters...
Het meisje, dat stond, zeide, en als een fluistering was hare
stem:
- Daar is vader...
- Is hij daar... zuchtte de stervende stem in het gepijnigde wassen
masker.
De man naderde.
- Hoe gaat het, Ada...
Zij bewoog op het dek hare hand. De man boog zich over haar, en hij
hoorde zuchten hare lippen:
- Ik sterf...
- Neen, neen! verzekerde de man. Je wordt beter... Je wordt
beter!
- Ik sterf...
- Neen, neen...
- Misschien nog niet van daag... Hoe laat is het...
- Het is over vijven.
- Zijn beneden de kantoren nog niet gesloten?
- Ja, sedert een kwartier.
- Neen, ze zijn nog open...
- Ze zijn gesloten, Ada.
- Waarom hoor ik het dan nog altijd?
- Wat...
- Het geluid van... goud. Hoor, het klinkt nog altijd.
- Ik hoor niets...
- Kinderen, kinderen... hoort!
- Wij hooren niets, moeder, zeiden lijdzaam de drie meisjes.
- Hoort niemand het? Hoor...! Het klinkt, het klinkt altijd door...
Het zijn als klokjes, die klingelen... Het zijn als gouden
klokjes... O, ik woû, dat het ophield... Het klinkt, het klinkt
altijd, altijd door. Ik heb het altijd, altijd gehoord... Heb ik
het niet jaren gehoord... dag en nacht... Zijn de kantoren dan
altijd open...
- Ze zijn gesloten, Ada...
De stervende zeide niets meer. Zij geloofde wel, dat de kantoren
waren gesloten, maar toch hoorde zij klingelen de tinkelende
klokjes, of kleine demonen ze bengelden, heel snel en heel schel,
heen en weêr.
- Zoolang ik ze hoor, smeekte zij; heb ik geen hoop... dat het
rustig om mij zal worden!
- Zeg mij, Ada, wat kan ik doen.
- De klokjes doen zwijgen... O, doe de gouden klokjes zwijgen!
- Trek de gordijnen dicht...
De verpleegsters trokken de gordijnen dicht voor de ramen en voor
de deuren; alle geluid dempte als in een dichte alkoof.
- Ik hoor ze... ik hoor ze toch! O, doe, doe de klokjes
zwijgen.
- Ada, zei de man fluisterend aan haar oor; als ik nog dit
oogenblik honderd goudstukken zend, dadelijk, aan hen, die je ze
zelve altijd bracht, voor je ziek werd, Ada... zullen dan... de
schelle klokjes niet zwijgen...
- Misschien... misschien...
- En als ik er vijfhonderd zend, dan...
- Misschien... misschien...
- Dan, Ada... zal ik er duizend zenden...
-Dan zullen... ze zwijgen... van daag...
De man ging. De stervende vrouw bleef alleen met de drie
meisjes.
- Kinderen... zeide zij.
- Moeder...
- Waar is Alma...
- Hier moeder...
- Waar is Stella...
- Hier, moeder, is Stella.
- Kinderen, waar is Lilia...
- Ik ben hier; hier is Lilia, moeder.
- Kinderen... voor ik sterf...
De drie meisjes weenden.
- Voor ik sterf... moet...
- O, zeg dan, moeder! zei Alma.
- Moet ik... van ernstige dingen... nog... spreken...
- Spreek dan, moeder, zei Alma.
- Kinderen, met je drieën...
- Spreek dan, moeder, zeiden Stella en Lilia weenend.
- Of neen... of neen... met eene maar... kinderen, moet ik ernstig
spreken...
- Spreek dan met mij, moeder, zei Alma. Ben ik niet uw oudste... -
Moeder, spreek dan met mij, zei Stella. Ben ik niet, die het meest
u gelijkt...
- Spreek dan met mij, zei Lilia. Ik ben uw jongste, uw
lieveling...
- Kinderen, kinderen... spreken moet ik ernstig... ernstig met
eene... Laat mij spreken... spreken... met Alma... Neen, laat mij
spreken... met Stella... Ach... het is beter, beter, dat ik spreek
met Lilia...
- Moeder, spreek met ons drieën, zei Alma.
- Wij zijn toch elkaârs zusters... zei Stella.
En Lilia zeide:
- En wij hebben u te samen lief, als een enkel kind... als een
enkele dochter...
- Moeder, wij zijn éen ziel.
- Spreek dan met ons drieën, moeder...
- En zeg ons, moeder, het ernstige.
- Kinderen, kinderen... het ernstige... het is een geheim... Vóór
ik sterf... kinderen... moet ik het zeggen... Want ik kan niet
sterven... voordat... voordat... o kinderen...
- Moeder, als het geheim u zwaar ligt op het hart... zeg het dan,
moeder... aan uw kinderen!
- Ja... ja... ik zal het zeggen... Komt dan dichter... komt dichter
om mij... De klokjes zijn niet zoo schel meer... en je zal mij
kunnen verstaan... kinderen... als je heel dicht je hoofdjes
buigt... heel dicht je hoofdjes naar mij toe... Kinderen...
kinderen... hoor... De ziekte heeft mij verrast... Anders... had ik
zelve... O, kinderen... kinderen... hoor... In de kamer hier
naast...
- Ja moeder...
- In de kamer... hier naast... in de kamer...
- Ja moeder...
De man trad binnen.
- Ada... zeide hij... Ik heb duizend goudstukken gezonden.
- Dank... fluisterde zij.
- Ada... is het nu stil om je heen?
- Ja... het is stiller... Dank!
- Als het stiller is... en je rustiger wordt... zal je blijven
leven... Ada!
- Ja, misschien... misschien.
- Voor mij... voor je kinderen, Ada...
- Ja, misschien, misschien. Maar...
- Maar wat...
- Niets...
- Waarom ben je onrustig...
- Laat mij even met de kinderen...
- Met de kinderen alleen?
- Ja... laat mij... met de kinderen... alleen...
Hij ging en hij slikte zijn snik in.
-Hoor nu... hoor nu... Alma, zeide zij haastig...
- Ja moeder.
- Stella... Lilia... hoor nu...
- Ja moeder... o moeder, wij hooren...
- In de secretaire in de kamer hier naast...
- Ja moeder...
- Is een loket... Het deurtje springt open... als...
- Wanneer, moeder...
- Als je drukt... op de koperen plaat... In het loket... is een
cassette...
- En in die cassette, moeder...
- En in die cassette... Néen, kinderen, nog niet! Laat mij het nòg
niet zeggen...! De klokjes zijn nu stil... O, ik zal zeker nog
blijven leven...! Ik zal zeker slapen gaan... o... zoo moê als ik
mij voel... zal ik zeker... slapen... gaan... Laat mij... laat mij
slapen... en later... als ik wakker word... zal ik zeggen... zal ik
zeggen, kinderen... het ernstige geheim...
- Moeder, zeg het nu...
- Ja moeder... zeg het nu...
- Neen, ik zal nog niet sterven... Ik ben niet meer zoó ongerust...
nu de goudene klokjes niet meer tinkelen... Laat mij nu slapen...
kinderen...
kinderen... laat mij nu slapen...
De stem van de stervende vrouw weêrklonk in een klagenden zucht en
zij sloot hare oogen van zwakte. De meisjes, nu zwijgend, zagen op
haar neêr; toen, op de punten der voeten, slopen zij uit de kamer,
in de kamer, waar de secretaire stond, terwijl de verpleegsters,
stil, in de ziekenkamer waken zouden.
De meisjes zagen naar de secretaire; zij zagen de secretaire als
voor de eerste maal van haar leven. Het was een antiek meubel van
met koper ingelegd palissanderhout, en de drie meisjes, heel
aandachtig, beschouwden het inlegwerk. Een koperen zon straalde uit
in het midden van het toegeslagen paneel; terzijde zagen neêr
ramskoppen omkransd; zij torsten festoen in den bek, waarin
medaillons met vrouwekopjes.
- Het is een mooi meubel, zei Alma.
- Het is in den stijl van het begin van de vorige eeuw, zei
Stella.
En Lilia peinsde:
- Wat kan er zijn... voor geheim in het loket, met het deurtje, dat
openspringt.. .
- De secretaire is gesloten, zei Alma.
- Moeder heeft den sleutel, zei Stella.
En Lilia peinsde:
- Waarom heeft moeder niet uitgesproken...
Eene der verpleegsters kwam binnen.
- Moeder slaapt, zeide zij.
De drie meisjes gingen zacht de kamer uit, de trappen, op de punt
van de voeten, af.
Beneden vonden zij de tante, de neven, het nichtje. Hunne oogen
vroegen, zwijgend, de meisjes...
- Moeder slaapt, zeiden de meisjes.
En de tante dacht, dat zij den krans nog niet bestellen kon; de
neven keken elkaâr aan, nu geheel onzeker van den dag en het uur
der begrafenis... Het nichtje, met bitter verwijt in de oogen,
terwijl zij de meisjes omhelsde, besloot - van avond toch maar naar
het balte gaan...
II
In zijn bureau van man-van-zaken zat aan de schrijftafel de man en
hij snikte, het hoofd in de handen. Hij snikte geheel alleen, en
niemand hoorde hem, omdat smoorden alle geluid de tapijten en
gordijnen om hem. Hij snikte, omdat zij sterven zoû, en omdat hij
gaarne haar had behouden. Hij had haar liefgehad altijd, en voor
haar had hij rijk willen worden. Zoo had hij gewerkt en als een
arbeider omgespit den akker van het goud der menschen, tot het goud
als een vruchtbaar graan was opgeschoten, de korrels als
goudstukken neêr waren getikkeld, met een schellen klank van
belletjes... Maar zij was toch nooit tevreden geweest, als hij het
met handenvol bracht aan haar. Maar zij was nooit tevreden geweest,
als hij haar gaf, alles en alles wat voor dat goud te krijgen was.
Ontving zij het goud, dan gaf zij het weg, aan wie het goud niet
hadden. Haar eenig genot in het goud-krijgen was steeds het
goud-weggeven geweest. Zij had het altijd weggegeven. Hij zag, dat
zij het minachtte; hij zag, dat zij er zelfs van gruwde, en eens
had zij hem gezegd, dat het goud in zijn hand niet geel was maar
purper werd... Met afschuw had zij het hem gewezen, en nog zag hij,
als in een vizioen, haar uitgestrekten wijsvinger, haar blik vol
ontzetting: hij, hij had niets gezien... Zij had het purperen goud
genomen en het verstrooid, hij wist niet waar. Hij had er niet naar
gevraagd. Hij verzamelde het voor haar, opdat zij er meê deed, als
zij wenschte. Het was alles, alles voor haar.
Zij had hem nooit liefgehad. Zij had naast hem geleefd, in hare
minachting, in hare verachting, in haar afschuw, en in de liefde
voor hare kinderen. Zij beminde het meeste Lilia, en hij hield het
minste van Lilia. Zijne andere dochters had hij lief, maar het
meeste van zijn hart ging toe naar de vrouw, die hem verachtte, die
afschuw had voor wat hij deed, en voor wat hij haar bracht: het
goud... En hij, had in zijn kinderjaren leeren het goud te eeren,
het te achten, en het te vermeesteren als de majesteitelijke, met
zware klokken beierende, macht der menschen, die zich deed hooren
de wereld door en de geloovigen samen deed stroomen in de
kathedralen, waar het aanbeden werd. Hij meende, dat edel zijn
eeredienst was: hij meende, dat zijn werk goed was; hij bearbeidde
met de velen het goud, niet voor zichzelven, maar voor haar. Geheel
zijn werk en zijne gedachte, geheel zijn bestaan van lichaam en
ziel was voor haar... was voor haar altijd geweest.
Zij had hemnooit liefgehad, en nu... nu snikte hij. Nu voelde hij, dat zij
ontgleed aan zijn leven... dat zijn leven, zoo zij het ontgleden
ware, voor hem geen waarde zoû hebben - en het goud, als zijn
leven, geen waarde. Zij, ontgleden, zoû hij niet achten meer of de
majesteitelijke klokken hem riepen... Zoû hij niet achten de
akkers, wier halmen zwaar bogen van de tinkelende korrels... Dof
zoû de klank voor hem worden, bitter de smaak van het graan...
Sluiten voor altijd zoû hij de voor hare ooren, altijd, zoo schel
van klokjes tinkelende kantoren, en gedaan zoû zijn leven zijn...
nu zijn arbeid ijdel geworden was...
-----------------------------
Omdat smoorden alle geluid de tapijten en gordijnen om hem heen, hoorde niemand hem snikken... dan zij... in haar slaap... Zij werd wakker, met een schok... En als zij gehoord had, jaren en lange jaren lang, de tinkelende klokjes klinkelen, hoorde zij nu beneden snikken, haar man... Zij was heel zwak, maar zij richtte zich op. De kamer was vol schaduw, in schemering van lampen. Naast haar zag zij de verpleegster, zitten als eene, die waakt, recht, in den schoot de handen gevouwen, maar toe waren de oogen gevallen, en het gelaat was in de rust van den slaap. De ontwaakte zieke wilde geluid geven, maar zij kon niet... Zij voelde haar stem gedoofd... Zij wilde hare handen bewegen, maar zij kon niet... Hare armen waren verlamd... Heel helder alleen klonken in haar ooren... beneden... de snikken van haar man... Zij wilde uitroepen zijn naam,
maar haar adem stokte... Hare oogen puilden... Naast haar
bed, heel recht, - als eene, die waakt, - bleef zitten de
verpleegster... maar zij bewoog zich niet. De lampen beefden, de
schaduwen trilden als door plotselingen tocht... Iets in de
atmosfeer van die kamer, gedempt, scheen te sidderen van
onzichtbaar vreemd leven... Zij hoorde snikken haar man... Zij
wilde opstaan, tot hem gaan... Maar zij was als vast aan haar
bed... Door haar hersenen draaide de duizeling, in haar lichaam
vloot de zwakte... Los van zichzelve, van de duizelende hersenen,
het loodzware hulsellijf, voelde zij zichzelve worden... Zij wist,
dat zij stierf, en zij was vol ontzetting... Zij was stervende en
zij dacht aan haar kinderen... Zij wilde hare drie namen
schreeuwen... Haar keel bleef geluideloos... En zij zonk, als neêr
getrokken, zwaar in hare kussens, en terwijl zij beneden steeds
haar man hoorde snikken, stierf zij, zich los scheidend van
zichzelve, en haar laatste gedachte des lichaams was...
- O God... daar... in de kamer... hiernaast... de cassette... o
God, mijn geheim!!
III
Zij was gestorven en in de cassette lagen de brieven, die zij hare
dochters hadwillen vragen te vernietigen, ongelezen, maar nu zij gestorven
was, dacht zij niet aan de brieven... Zij dacht alleen in een
heldere verwondering:
- Ben ik dood, of leef ik...?
Zij besloot, dat zij leefde, maar dat zij dood was van het leven
der wereld. Zij was zich vooral bewust een laatsten weêmoed, een
heldere intelligentie, een zuivere wil. Vooral de zuiverheid van
haar wil en de onbelemmering ervan deden haar zich verwonderd
voelen en lucht. Zij meende zoo zuiver van wil te zijn en
onbelemmerd van de dingen der aarde, de wetten der wereld, zoo los
van de zware slavenketenen der
aan-een-geschakelde aardsche
gebeurlijkheid, dat zij in een nieuwe ijdelheid zich goddelijk
herboren waande. Zij meende heel zuiver te zijn en heel goddelijk,
en de atmosfeer om haar heen, waardoor zij zag nevelen haar
aardsche kamer, scheen haar al paradiziaal te zijn. Dat voor haar
niet bestond de aardsche wet van dichte ontoegankelijkheid, vulde
haar vol heldere verwondering, vulde haar vol heldere ijdelheid.
Zij zag heel vaag haar eigen stil lijk in het bed, zij zag de
slapende verpleegster in de rechte houding van eene, die
waakt...
En zij zag niet meer dàt... Waar was zij... Was dat de stad, die
zij kende, of was ze het niet... Waren dat huizen en menschen...
Waren dat steden en wouden... Waren dat lichten en verre luchten...
Was dat het snelle gaan van haar wil en haar zuivere
intelligentie... Waarheen?.. Of was het dwalen alleen... zoeken...
dwalen en zoeken waarheen?.. Was dat de aarde, was dat een ster...
Hoe licht van luchtigheid om haar was de sfeer... Het was of zij
zweefde in niets dan in trillende harpesnaren, als was de lucht eén
groote harp, als was van eeuwige snaren en eindeloos gespannen,
heel de lucht... Het was als muziek, die zij nog niet hoorde...
Want zij was in eene eenzaamheid, in een glansvolle menigte... Zoo
als zij, levend, zich wel eens bevonden had in een volle straat, of
in een kamer vol menschen, zoo bevond zij zich nu in haar nieuwe
sfeer, tusschen de gespannen snaren der lucht. En het was haar zoo
nieuw en zoo helder, dat zij meende, dat het àl vreugde was... Zij
herinnerde zich van de aarde haar kindergeloof, en zij meende, dat
dit het hoogste was... Zij voelde zich aan, of zij vleugels had...
Zij had er geen... Zij zag om zich heen met lachende oogen van
klaarte, en hare oogen ontmoetten oogen... Het oogde, het lachte
rondom haar heen... Zij meende, dat dit de hemel was: éen lachende,
lichtende wolk...
Het was of zij de oogen herkende, het was of zij denglimlach herkende. Zij lachte, zij oogde terug, maar daar het
wolkte om haar heen, was zij zich niet zeker bewust... Plotseling
echter herkende zij... Was hij het niet, van wien vol hare ziel was
geweest gedurende haar aardsche leven, van wien altijd nog vol hare
ziel was... Smachtte zij hem niet tegen, en kwam hij haar niet
tegemoet... Was hij het niet; was hij het niet... lichtende-aan in
verheerlijking,... maar toch nog menschelijk genoeg om haar, pas
gestorvene, te naderen in liefde... Was dit het terugzien, dat
jubelde en glansde om haar en om hem... Lag zij aan zijn hart, in
zijn armen, voelde zij zijn kus op haar hoofd... nam hij haar meê
in eén vaart, in eén wil, of
samen hun beider wil smolt...Ja, hij
was het, en het was het wederzien... Waarom was het dan geen
grooter geluk... Waarom scheen het haar niet toe het hoogste...
Waarom was het ontgoocheling... Had zij dan, op aarde, zich het
terugzien glanzender gedacht, dan het terugzien hunner zielen zijn
kon... Was het niet meer dan dit, het glanzig gedachte terugzien...
Waarom was er een zwijgen tusschen hen, als spraken zij de zelfde
taal niet... Waarom hing zooveel weêmoed hun vaart en hun samenwil
aan... Waar voerde hij haar meê... Het was of zij altijd vaarden,
gedurende tijdlengte, onberekenbaar... Toch wist zij zich in zijne
omarming... Nu voelde zij toch het geluk... Maar het was een geluk
van weêmoed... Er was op dit oogenblik vooral in haar de
herinnering aan de aarde, en de weêmoed vloot haar vol. Het was of
zij niet alle zwaarte had afgeschud... Plotseling voelde zij zich
zoo zwaar, dat het haar toescheen, dat zij leefde... En zij weende,
in zijn armen... Haar geluk baadde in tranen...
- Leef ik? vroeg zij.
Hij antwoordde niet, hij glimlachte. En zijn glimlach was zoo een
heerlijke glans, dat zij zuchtte en niet meer weende, en hare wil
zich geheel in zijne wil voegde, als eene omhelzing in eene
omhelzing. Haar heldere intelligentie, haar zuivere wil verloomde
in de zijne, en het was haar een geluk als van tijdelijke
vernietiging en als van slaap, als van uitrusten in armen van
kracht. Het was als een wellust der zielen en zij liet zich voeren,
en zij rustte, terwijl zij vaarde... Wat was die eindelooze
beweging... Waarheen... Zij wist het niet, maar zij voelde zich
geen lichaam aan: zij voelde zich aan varende ijlheid, en, in zijn
armen, rust tegelijk. In wat nog aardsch was in hare ziel, dacht
zij aan vogels, aan vlinders, aan wolken... En toch was het dàt
niet, was het luchter en lichter en sneller,zoo snel als de gedachte, de wil...
- Leef ik? herhaalde zij twijfelend.
Hij glimlachte, en zij zag hem beduiden van ja, dat zij leefde.
- Maar leef ik wel aardsch leven?
Hij beduidde van ja.
- Ben ik dan niet gestorven, geheel mijn dood, o mijn liefde?
- Neen, hoorde zij hem zeggen, en zijn stem deed haar trillen,
zooals de lucht trilt door snaren.
- Ben ik niet gestorven, geheel mijn dood?
- Neen.
- Waarvan ben ik dan afgestorven?
- Van het lichaam van stof.
- En nu? Ben ik nu niet als jij, o mijn liefde?
- Bijna...
- Leef ik dan een ander leven, levend in een ander lichaam?
- Ja...
- Wat leef ik voor leven en lichaam...
- Je leeft, o mijn liefde, het leven van een lichaam, dat nog niet
is gestorven, en ook ik ben nog niet gestorven allen dood...
- Is er dan nog andere dood, dan de dood van de aarde?
- Ja, er is de dood der sferen.
- Leef ik?
- Ja...
- Moet ik hooger streven?
- Ja. Maar eerst, o mijn liefde, sterf allen dood, die te sterven
is... Je ziel is niet los van de aarde, en niet los van deze
sfeer.
- Is mijn ziel van de aarde niet los?
- Neen...
Een licht vloot hel door haar heen: het was hare herinnering.
- Ik herinner mij! riep zij uit. Mijn laatste ure, mijn kinderen...
en mijn geheim...
- Ons geheim...
- O, mijn liefde, het onze...
- Het geheim van onze aardsche liefde, en onze aardsche kussen, en
het geheim van ons beider kind...
- Lilia...
- Mijn liefde, voor ons geheim heb ik moeten marren... in deze
sfeer.
- O mijn liefde!
- Herinner je, herinner je... Ons geheim, onze kussen, ons kind...
Aan de aarde nog hangt je ziel, en aan de aarde is blijven hangen
de mijne, om dat geheim, om die kussen, om dat kind.
- O mijn liefde, vergeef mij, vergeef mij...
- Te vergeven heb ik niet, mijne liefde; sleept onze daad niet meê
hare gevolgen, als een keten, die schalm schakelt aan schalm. Dat
mijn ziel is blijven marren en wachten, is het niet de straf voor
mijn daad. Heb ik niet gestolen liefde, heb ik niet op aarde
verholen, dat ik verwekt had mijn vrucht van liefde; heb ik niet
den man, wien ik bestolen had, laten denken, dat Lilia zijn kind
was... Ik kan niet anders dan marren en wachten. Mijn gedachte
hangt nog aan de aarde: van alle mijn aardsch leven, ben ik evenmin
afgestorven als jij, o mijn liefde! Maar hebben wij elkaâr niet
gevonden... Zullen wij samen niet streven ons te verlossenvan wat aardschheid ons aankleeft, zelfs na onzen dood... Zie,
onze gedachten stijgen niet op, zij dalen. Zij zien niet naar
boven, zij
smachten nog naar beneden. Zoo was het wel altijd, op
aarde: zoo is het nog hier, in deze tusschensferen, op deze
drempels van het eeuwige... Zie, hoe de zielen zich dringen rondom
ons heen, als de dichte menigten in onze steden... Zij zijn als
wij, o mijne liefde: hunne gedachten zien naar beneden, naar alles
wat zij achterlieten. Nog lang vlieden hunne vluchten niet op...
Laten wij niet weenen daarom: het is de heilige wet... Schrede voor
schrede zullen wij de breede drempels eerst overschrijden; trede na
trede zullen wij bestijgen de lichtende trappen... Wade na wade
zullen wij doen vallen onze aardsche gewaden en het heilig geduld
zal zijn onze deugd, die ons voert tot de eindelijke vreugde! Maar
nu... zie! Zie de zielen daarginds losgewrongen van al wat hen
bondt, stijgen als in stralenbundels, die de steile luchtpaden
zijn, en zie òns... Wij marren op den eersten drempel, en wij zien
terug, wij zien terug...
- Maar waarom, o mijn liefde! Laat ons vergeten dan àl het
aardsche! Laten wij ons wringen los van die kluisters!
- Wij hebben er het recht niet toe... Mijn liefde, was je altijd
goed... Ik, was ik goed... Moeten wij niet herstellen, wat wij
slecht hebben achtergelaten.
- Waarom nog te treuren daarom, als ons wachten de hoogste
zaligheden...
- Wij hebben zelfs geen recht op de eerste... Wij gaan nog niet de
eerste treden op... O, mijn liefde, bestrijd den ijdelen hoogmoed
en het ijdele verlangen... Zie terug, zie terug... Een taak wacht
ons daar...
- Waar?
- Op aarde.
- Wij zijn gestorven...
- Wij leven nog met aardsch leven.
- Wij zijn gestorven!
- Nog niet geheel van al het aardsche zijn wij afgestorven.
- Wij zijn louter ziel!
- Neen, o mijn liefde! O mijn liefde, blusch den ijdelen
hoogmoed... Zie terug, zie terug...
- Ik voel mij geen lichaam aan...
- Etherischer en vlekkeloozer dan het aardsche lichaam, is dit
lichaam, o mijn liefde, dat je ziel, de zuivere, houdt als in een
wade, maar het is een lichaam en een omhulsel...
- O mijn liefde, o mijn liefde...
- O mijn liefde...
- Ik voel het, ik zie het nu! Dit is een lichaam.
- Het is een lichaam...
- Het is een vlekkeloos lichaam, een lichaam van louter ether. O
mijn liefde, in je oogen en in je liefde spiegel ik mij als in
zonnen en water... O mijn liefde, ik juich om onze heérlijke
etherlichamen!
- O mijn liefde, blusch den ijdelen hoogmoed op de schoone huls,
die moetsterven, als het aardsche omhulsel is afgestorven.
- Ik leef!
- Ja, wij leven. Ik leef als je leeft, o mijn liefde... O zie, zie
naar beneden...
- Ik zie de aarde, de stad, ons huis... Ik zie hem, die,
liefdeloos, de metgezel was van mijn leven...
- O mijn liefde, ik ween van wroeging!
- Ik zie mijn kinderen, ik zie mijn kinderen!
- Lilia, ik zie mijn kind...!
- Zij denken aan mij...
- Maar aan mij denkt Lilia niet, want zij kent niet haar vader!
-Zie, mijn liefde, zij sluimeren, mijn kinderen... Wat zijn zij
zacht en rustig, in haar slaap, als onschulden... Mijn liefde, zie,
Alma droomt van mij... Zij droomt van mij, terwijl als onschulden
de anderen liggen, gezonken in de donzen diepte van den rustigen
slaap. Mijn liefde, Alma droomt van mij... Maar is het niet of zij
mij nadert.. .
- Zij nadert je...
- O mijn liefde, is het mogelijk, dat Alma mij nadert! Sterft zij
dan in haar slaap!?
- Neen, mijn liefde, zij sterft niet... Maar zie, in de donzen
diepte van den rustigen slaap, scheidt zich haar lichaam van haar
lichaam...
- Scheidt zich haar lichaam van haar lichaam...
- Zie haar meest vlekkelooze lichaam, o mijn liefde, scheidt zich
van haar aardsche lichaam...
- Haar meest vlekkelooze lichaam scheidt zich...
- Het is haar lichtend astrale lichaam, o mijn liefde, dat zich
scheidt...
- Het is haar astrale lichaam!
- Haar astrale lichaam, o mijn liefde, dat nadert onze
lichamen...
- Nadert zij, o mijn liefde, ons beider astrale levens...
- Ja, mijn liefde, zie...
- O, mijn Alma!
- 'O moeder, o mijn lieve moeder! Ik ben gegaan over drie
regenbogen,
die zich welfden over drie torens.'
- Ik heb je zien komen, o mijn Alma!
- 'Aan het einde van den derden boog zag ik u staan, o mijn moeder,
en ik heb verlangd u te naderen!'
- Alma, Alma, je nadert me!
- 'Nu omhels ik u, o mijn moeder.'
- Ja, mijn kind, ik voel, ik voel je zachte armen om mij heen... O,
is dit niet zaligheid, kind, je te voelen aan mijn hart... Buig je
hoofdje nog dichter, en hier, o mijn kind, ontvang... ontvang mijn
liefsten kus...
-----------------------------
- Mijn liefde, zie mijn liefde...
- Mijn liefde!
- Zie, na je kus, o mijn liefde, schiet als een licht het
vlekkelooze lichaam van Alma...
- Terug, terug!
- Zie als een licht schiet het terug... en het vereenigt zich in
eene omhelzing met haar lichaam van stof... Zie, mijn liefde, je
kind ontwaakt...
- Het ontwaakt!
- De kamer is donker... het lampje beeft... Zie, mijn liefde, in
haar bed heft ze zich op... heur hartklopt... Zij is zich bewust, dat zij gedroomd heeft...
- Van haar moeder, o mijn kind, o mijn kind!
- Zie, zij weent.
- Zij weent! Zij herinnert zich haar moeders kus...
- Arm kind!
- Arm kind!
- O mijn liefde... Hoe hangen... hoe hangen al onze gedachten aan
wie wij lieten, achter op onze aarde...
- Zie mijn liefde, zie neêr. Ik zie de stad, en ik zie ons huis. Ik
zie hèm, die mijn man was: hij weent, het gelaat in de handen.
- Hij betreurt je, o mijn liefde, en ik, die je nu voer in mijn
armen, ik ween... ik ween van wroeging... Zie mijn liefde, zie
neêr.
- Ik zie nu Stella slapen... Zie, o mijn liefde, zie, is het niet
of in de donzen diepte van den rustigen slaap een lichaam van licht
zich scheidt van het lichaam van stof mijner Stella...
- Als een straal schiet haar astrale lichaam uit, o mijn liefde, en
nadert onze lichamen...
- O mijn Stella, o mijn Stella... ik sluit je in mijn armen, ik kus
je...
- 'Moeder, zeg mij, waar wandelen wij samen hier langs stroomen van
licht, in wouden van licht... Nooit nog zag ik zoo glanzende
wateren, die voortstuwen louter zonneschijn; nooit zag ik boomen en
blâren, die, blauw, louter stralen van zuiverder licht dan van
zonneschijn, en moeder, nog nooit hoorde ik licht zingen om mij
heen als met eindeloos ver gespannen snaren, tusschen wier
trillende koorden ik ga als tusschen slanke zuilen van
wondermuziek, zuilen van muziekpaleizen, tempels van verre
zuilverschieten, en iedere zuil trillende klank...'
- Mijn liefde, terug schiet Stella, maar... zie, o mijn liefde,
zie, is het niet of van Lilia zich scheidt een lichaam van
licht...
- In de donzen diepte van haar rustigen slaap... O mijn liefde, dat
is mijn kind! O mijn liefde, dat is ons kind!! Dat is onze Lilia,
mijn liefde!
- 'O mijn moeder.'
- O mijn kind!
- O mijn kind, mijn eindelijk gevonden kind, o mijn Lilia!!!
- 'Wie ben je, die zoo tot mij spreekt?'
- Ben ik je vader niet, Lilia, die je eindelijk sluit in zijn
armen?
- 'Moeder, zeg mij, wie is de man, die als een vader mij omhelst en
sluit aan zijn hart...'
- Hij is je vader, Lilia...
- 'En als hij mijn vader is, wie is dan mijn vader, o
moeder...'
- Ik ben je vader, o Lilia, o Lilia... Kom, neem mijn hand... Nu ga
je tusschen vader en moeder... Zie, zie die grootsche hallen van
vreugde... Zie er zweeft dans, er klinkt muziek: er is vreugde, dat
je gekomen bent... Zie, Lilia, je gaat ondertriomfbogen van blauwe regenbogen, en sterren als madelieven
bloeien onder je tred...
-'Ben je vader, die mij voert...?'
- Ik ben je vader, o Lilia...
- 'Licht ben je als een engel...'
- Omdat ik straal van vreugde, mijn kind, dat ik je voer aan mijn
hand, dat ik je kus op je blonde hoofd... O, mijn liefde, o mijn
liefde zie, als een straal schiet terug...
- Het lichtende lichaam van Lilia...
- Zij ontwaakt dadelijk, uit de donzen diepte van haar rustigen
slaap...
- En zij weent...
- Zij weent...
- In den nacht, zie ik heel de aarde weenen...
- De stad en de huizen... De lucht is somber...
- Er zijn sombere wolken van onweêr... De nacht drukt op de stad en
op de rust van de moede menschen. O zie, hoe moê zij zijn... En
zie, hoe zwart zij zijn...
- Zoo zwart, o mijn liefde, waren wij eenmaal als zij... O, zie
mijn liefde, hoe dood zij zijn.
- Levend?
- Ja, zij zijn levend dood... Zie, hoe hun zielen gestorven zijn in
de levende lijven...
- Zoo hebben wij er, toen wij leefden, honderden aangeroerd in onze
straten en onze kamers.
- Zij leefden nooit... want heel jong al stierven hunne zielen... -
O ellende, ellende der aarde!
- Later, o mijn liefde... later uit glanzende hoogte zien wij deze
drempels aan, en noemen ze donkere ellende, waar al het leven dood
was.
- Later, o later, maar nu...
- Wacht ons nog aardsche taak... Hunne zielen te bewaken, opdat zij
niet sterven en dood in het leven zijn... Zie den man, dien ik
bestolen heb!
- Wat wilt ge hem doen...
- Wat ik kan...
- Leer hem leven... want hij is niet dood.
- O neen mijn liefde... hij leeft! Hij leefde... altijd voor jou, o
mijn liefde...
- O stil, mijn liefde, o laat mij... de wroeging knaagt aan mijn
lichaam en leven...
- Zie, zie naar beneden...
- De dag rijst op over de aarde... Mijn kinderen ontwaken... O,
mijn Alma vertelt van haar droom, aan haar zusters.
- Zij weenen, zij weenen...
- Hij... hij werkt... O hoor, tot hier toe... klinkelen de
tinkelende klokjes!!!
- Wees niet ondankbaar, mijn liefde...
- O mijn liefde... o mijn liefde... laten wij waken... over
hen!!
-----------------------------
IV
Tijdens den kouden winternacht, zaten, om het groote vuur, peinzend
de drie meisjes. In een hoek van de kamer, dutte, na den eten, de
tante, die woonde bij haar in.
- Vader was driftig, van daag, zei Alma. In de kantoren beneden,
hoorde ik den heelen dag zijn stem, en hij was heel boos.
- Arme vader! zei Stella. Hij mist moeder meer, dan hij ons drieën
zoû missen... zoowij stierven.
- Ik heb gedroomd... zei Lilia, peinzend kijkende in het vuur.
- Wat? vroegen de beide anderen.
- Ik heb gedroomd, dat ik moeder zag...
- Ik heb ook van haar gedroomd, zei Alma. Ik droomde, dat over een
wijde zee als een groote brug zich welfden drie regenbogen, die
rustten op drie torens, als pijlers in het water, en aan het strand
stond moeder... en zij strekte de armen uit... Lang... lang duurde
het, eer ik haar bereikte... Toen ik haar bereikte, kuste zij
mij... en toen... toen werd ik wakker...
- Ik heb ook van moeder gedroomd, zei Stella, starende in het vuur:
de schaduwen dansten door de kamer. Ik droomde van een
sprookjeswoud en van een paleis van zuilen, die klonken van muziek:
moeder leidde mij aan de hand...
- Ik ook heb gedroomd, zei Lilia. Ik droomde, o zoo vreemd...
Moeder kuste mij, maar naast haar stond een jonge man, lichtende
als een engel, en hij vatte mij bij de hand en voerde mij door
hallen, waar dans zweefde rondom ons heen, en hij kuste mij, en hij
zeide: ik ben je vader... o Lilia...
- Droomen zijn leugen... zei Alma. Ik heb geweend toen ik wakker
werd.
- Droomen zijn heerlijk... zei Stella. Ik heb den geheelen dag
gedacht aan mijn droom.
En Lilia peinsde:
- Zoû ik ooit zien den man, die lichtte als een engel en zich
noemde mijn vader... Zoo ik hem zag, ik zoû hem herkennen...
Buiten was de nacht vrieskoud en binnen in de kamer, waar, in haar
hoek, dutte de oude tante, zagen elkaâr de drie meisjes aan.
- O, hoe spijt het mij, zeide Alma; dat moeder zich niet heeft
uitgesproken...
- Op ons nu rust haar geheim...
- Maar ik zal nooit durven...
- De cassette te openen!
- Wat zoû ze bevatten...
- Wie weet het...
- De kamer is gebleven als ze was. Vader, aan de kamers van moeder,
laat niets veranderen... en het is bijna of hij haar
verwacht...
- Of zij weêr haar kamers zal komen bewonen en of zij op reis is
voor korten tijd...
Zoo spraken Alma en Stella, en Lilia zeide:
- Laat ons gaan zien de secretaire...
Zij namen elkaâr bij de hand en op de tippen der voeten, omkijkende
naar de tante, die sliep, slopen zij de kamer uit, door een
tusschengang, en openden zij een deur. Daar was de zitkamer van
haar moeder geweest, en alles was er gebleven als het altijd
geweest was: de kleine schrijftafel, het werktafeltje, in een hoek
de secretaire, de kleine voorwerpen verspreid; zelfs waren er
bleeke serre-rozen geplaatst in een kristallen vaas: dat hadden de
driemeisjes gedaan. Alma had een kaars opgestoken, en zij zagen naar
de secretaire.
- De sleutel steekt in het slot van het paneel, zei Alma.
En zij naderde en heel voorzichtig draaide zij den sleutel om, en
liet neêrvallen het paneel, dat, open, tot schrijftafel diende.
Tusschen de open loketten was een loket gesloten.
- Het springt open... zei Stella.
- Als men op het koperen plaatje drukt, zei Alma.
Zij drukte. Het loket je sprong open.
- Daar staat de cassette, zei Lilia, en zij huiverde. Wat zoû ze
bevatten...
- Papieren denkelijk...
- Een geheim...
- Brieven...
- Een geheim... een geheim! zei Stella. O, te denken dat in die
cassette berust een geheim van moeder!
- En dat wij niet weten, wat met de cassette te doen...
- Zelfs al durfden wij, zouden wij ze niet kunnen openen...
- Het sleuteltje is weg... Ten minste...
- Wij weten niet waar het is...
- O, als wij het wisten, als wij het wisten, zei Alma.
- Zoû je de cassette durven openen?
- Wij zouden het moeten... Misschien uit den inhoud, zouden wij
raden wat moeder ons wilde laten doen...
- Ik ben bang voor àlle geheim, zei Stella. Misschien, in die
cassette, zouden wij zien iets verschrikkelijks...
Alma strekte de hand uit naar de cassette.
- Alma, Alma, wat doe je!!
Zij nam nu in haar armen het kistje.
- Zwaar is het niet, zeide zij.
Zij tilde het op, neêr, als woog zij den inhoud: zij gaf de
cassette aan
Stella. Deze wilde ze geven aan Lilia, maar Lilia
zeide:
- O neen, o neen!
- Waarom, Lilia...
- Ik ben bang...
- Waarom zoû je bang zijn... Hier, neem de cassette... Neem ze, als
wij, in je arm.
Lilia strekte de armen uit, Stella gaf haar de cassette...
- O moeder, moeder! zei weenende Lilia, en zij kuste de cassette.
Het was of een warmte in haar vloot.
- Zie je, Lilia, zei Alma; je bent niet meer bang.Je kust de
cassette: wij hebben ze niet gekust...
- Neen...
Zij kuste op nieuw de cassette.
- Wat is er, Lilia... vroeg Alma.
En Stella vroeg:
- Lilia, wat is er...
- Ik beef, zei Lilia. Ik zoû willen snikken...
- Waarom?
- Ik voel...
-Wat...
- Dat in deze cassette... een geheim is... van mijn moeder... maar
een geheim ook is... VAN MIJ. Ik heb het gevoeld, toen ik mijn
lippen drukte
op de cassette...
- Kus ze nog eens, Lilia.
Lilia kuste de cassette.
- Ja, zeide zij. Ik voel het. Ik voel in mij een smeltenden
weêmoed. Ik voel iets... alsof ik altijd gemist heb...
- Wat...
- Iets... iets van teederheid...
- Toch was je moeders lieveling...
- Ja... maar...
- Wat... Lilia...
- Niets...Waarom herinner ik mij mijn droom... De jonge man, lichtende als
een engel, die mij voerde aan de hand... Hij zeide mij...: ik ben
je vader... En moeder, die naast hem stond, zeide: hij is je
vader...
- Droomen... bedriegen... zei Alma.
- O, droomen zijn zoet, zei Stella.
- Zet de cassette nu neêr, Lilia, zei Alma.
Maar zij kon nog niet besluiten.
- Laat haar nog in mijn armen, smeekte zij.
- Waarom, Lilia?
- Ik voel in de cassette... een geheim, dat ook is VAN MIJ! O, zoo
ik het wist, zoo ik het wist! Zoû het mij gelukkig maken, of
ongelukkig? Ik zie...
- Wat zie je, Lilia...
- Ik zie... o mijn zusters... terwijl ik in mijn arm hoû de
cassette... moeder...
- Waar...
- Waar??
- Ik zie haar als in een droom... levend... Zij is in een
morgenkleed... zij zit aan deze secretaire... te schrijven... Ik
zie haar schrijven... Haar pen... de gouden pen, die daar ligt...
ijlt over haar papier... Haar inkt is violet... Haar tranen
vloeien... Ze vlakken haar schrift... Zij schrikt op... Het is of
zij hoort... een zwaren stap... den stap van vader! Zij schuift
haastig haar brief weg... en...
- En wat... Lilia...
- Niets... ik zie niets meer...
Zij beefde, bleek, en zij gaf de cassette aan Alma, die haar tilde,
op en neêr.
- Ik voel... ik zie niets! zei Alma, bijna bedroefd, en zij gaf de
cassette aan Stella.
- Ik zie en ik voel ook niets... zei Stella, en zij schoof de
cassette in het loket, en drukte het deurtje toe. Maar Lilia had de
gouden pennehouder genomen en zij keek er naar. Violette inkt
kleurde de pen nog. Plotseling drukte zij den pennehouder aan haar
voorhoofd, en hare oogen zagen heel groot.
- Wat is er, Lilia? vroegen de beide meisjes. Wat doe je?
- Ik weet niet...
- Waarom druk je de pen aan je voorhoofd?
- Ik weet niet... Stil... laat mij...
- Wat zie je, Lilia...
- Ik zie niets dan een blad papier... Ik lees...
- Wat?
- Ik lees woorden... die de pen schreef... in de bange vingers van
onze moeder...
- Welke woorden... welke woorden... o Lilia...
- Ik kan ze niet zeggen.
- Waarom niet, waarom niet? O zeg ze, zeg ze, zeg ze, Lilia.
- Ik kan niet...
- Waarom niet.. .
- Ik mag niet. Het is een geheim...
- Van moeder?
- Ja...
- En van jou, Lilia. . . ?
- Ik weet niet...
- Zeg mij wat lees je...
- Ik mag het niet zeggen...
Zij legde de pen neêr, zij snikte:
- O mijn moeder, o mijn moeder!!
- Lilia, het kan niet zijn, dat je leestwat moeder geschreven heeft!
- Ja... ik heb het gelezen...
- Waarom word je zoo bleek, Lilia?
- Ik voel mij flauw...
- Kom meê, kom meê! Stil!! Ik hoor tante ons roepen, ons
zoeken...
Alma sloot het paneel dicht... Zij gingen door de gang, en Stella
steunde Lilia.
- Kinderen! riep de tante.
- Ja, tante...
- Waar ben je, kinderen!
Alma had de kaars uitgeblazen, zij kwamen de kamer binnen.
- Waar ben je geweest, kinderen...
- In de kamer van moeder, tante, zei Alma.
- Wat doe je daar, kinderen! Ga toch niet altijd in de kamer van je
gestorven moeder! Het zal je zoo treurig maken, en je jeugd moet
vroolijk zijn!
- Tante, zie Lilia...
- Wat heeft zij?
- Zij is ziek... Zij is flauw op de rustbank gevallen...
- O kinderen, kinderen! Gauw, haal water, azijn. O kinderen, GAAT
toch niet altijd in de kamer van je gestorven moeder!
V
-----------------------------
In den somberen nacht van koude, tusschen de nauwe straten der
achterstad, slingerde de groote man, met het ruwe, roode gezicht,
op zijn wankele beenen, dronken. In de zwarte straten, onder den
zwarten, lagen, benauwenden hemelreep, die was als een donkere
bedrukking, een dak over de daken der huizen, glimpten de ramen der
verlichte huizen rood en oranje, en voor den dronken man lonkten de
vensters met lichtende oogen in donkere aangezichten. Hij klopte
aan het oranje glas en als het gordijn werd opgelicht, zag hij in
het helle licht van rood, lachende gezichten van half naakte
vrouwen. Voor zijn dronken gezicht op en neêr, als in speelschheid,
lieten zij het gordijn vallen en hieven het op, lieten het vallen,
hieven het op. De man werd ongeduldig en met zijn vuist sloeg hij
de oranje ruiten in, en er was, binnen, gescheld en geschreeuw van
vrouwen en mannen, en er was buiten het schrille gevloek van den
dronken man. De dronken man trapte tegen de deur, en als de deur
bezweek, was er gevecht, op den drempel, en er was gegil van de
vrouwen. Maar de man wierp geld uit, goudstukken, die vielen neêr
met een tinkelenden klank van klinkelende belletjes: en zij
tingelden zoo schel, dat zij uitklonken boven het gevloek en
gegil... De mannen, de vrouwen wierpen zich op het geld; de man met
het ruwe, roode gezicht wrong zich naar binnen, en in de kamer, als
in heksendans, dansten om hem rond de naakte vrouwen en aanbaden
hem omdat hij het gouden geld smeet. Buiten werd stil weêr de
sombere nacht van koude: de ingeslagen oranje glazen waren als
brekende lodderoogen, tot zij uitdoofden, en geheel de straat zwart
werd, omdat de huizen alle zonde vanbuiten binnen hadden geborgen...
-----------------------------
- Zie, o mijn liefde, zie neêr...
- De nacht is zwart en de stad is zonde... Het leven is zonde, het
leven is dood...!! Zeg mij, mijn liefde, is hij, die mijn man eens
was... dood in het doode leven...?
- Neen, mijn liefde, hij leeft... Zoû hij zoo lange jaren hebben
kunnen leven door de liefde, die hij je wijdde, om nu sterven te
kunnen in enkele korte aardtijdlengten... Dat hij werd als een
beest... is omdat hij is neêrgetrokken in het slijk door zijn
verdriet... Als de smart de arme menschen niet opheft, trekt zij ze
neêr... O, zelfs, mijn liefde, doet ze beiden tegelijkertijd... Zij
heft op, zij trekt neêr, en zij golft en deint als een zee, en de
ziel van de aardsche menschen is als het arme wrak, dat de stuwende
zee nu slingert op naar de sterren, nu weêr sliert naar den groenen
afgrond...
- O, mijn liefde, laat hem niet sterven... laat hem niet zinken in
den groenen afgrond... O, mijn liefde, bewaak hem, bewaak hem!
- O, mijn liefde, wroeging verteert mij als ik beneden zie... Is
het alles niet MIJN schuld, en de zware nasleeping van mijn
schuldige daden...?
- O, mijn liefde, MIJ verteert wroeging, wroeging als ik beneden
zie... Is het alles niet MIJN schuld en de zware nasleeping van
MIJN schuldige daden...
- Mijn liefde, laten wij nauw in éene omhelzing elkaâr houden
omvat... Dat de genade ons heeft toegestaan elkander te vinden, is
omdat wij elkaâr niet verliezen mogen en samen doen onze nog
aardsche taak...
- O, mijn liefde, mijn liefde, bewaak hem...
- Bewaak hem met mij, o mijn liefde, opdat hij niet sterve in den
levenden dood. Bewaak hem met mij, want als een straal uit een ster
zal tot hem neêrschieten je, over hem wakende, gedachte. Laat
waakengelen al je gedachten zijn, over hem en de teêre kinderen...
Zie, in de schaduw van de zonde sluipt om het zwarte leger der
booze demonen. Zij bezwaren met hun zondezwaarte de helle opvaring
der ziel, in het leven en na het leven... Ook al vallen zij altijd
af, eenmaal, als rotte vruchten, zij verhinderen den snellen
opbloei en zij buigen de tengere stengels neêr, de stengels, die
willen toe naar de hoogste zon... O, mijn liefde, sneeuw neêr als
bloesem àl je zuivere gedachten, gedachten van liefde over hen uit;
opdat zij in reinheid van bloemenzegen niet zullen vergeten, dat
zij léven...
- Hij... o hij is als beest! Zie hem, o zie hem! Is hij niet al
gestorven in den levenden dood!
- Neen, o mijn liefde, hij leeft nog... Nu...daal tot hem neêr, en waak over hem: bewaak zijn flakkerende
leven, als een aardelamp, die je olie ingiet... om zuiver op te
vlammen. Laten wij neêr tot hem dalen, mijn liefde, in eén nauwe
omhelzing - gunst der genade - en laten wij waken over hem...
- O mijn liefde, mijn barmhartige liefde... laten wij waken over
hèm...
-----------------------------
In den morgen, die hier als de nacht was bezoedeld, grauw
tusschen de nauwe straten, werd op den stoep van het gesloten huis
in de leêge slop, wakker de man uit zijn roes. En in de droeve
verdierlijking, die nog walgde na in zijn lichaam, in zijne ziel,
dacht hij, en het was als zag hij haar:
- Ada!
-----------------------------
VI
Het was in de donkerste ure van den donkeren nacht, dat Lilia
wakker werd in de kamer, waar zij sliep met hare beide zusters...
Een klein wit lampje, als een melkblank vonkje, lichtte op in de
witte kamer, waarin hing als een sluimerschemering, of de kamer
schemerde door heel transparant albast. De nauwlijks donkere
schaduwen wemelden tusschen de drie blanke bedden, en de spiegel
scheen vol vreemd licht... In haar bed richtte Lilia zich op, met
een schrik, en zij keek naar hare slapende zusters. Hare beider
ademhaling suisde gelijkmatig te gelijker
tijd, als ademhaalden zij met eéne ziel... Maar zoo rustig had Lilia niet gesluimerd, want zij had gedroomd, dat zij zwierf door een bosch van donkerzwarte somberheid en dat zij achter de dikke stammen der boomen telkens zag vluchten hare moeder, spottend omkijkend naar haar... Zij wist niet, dat, in haar slaap, haar astrale lichaam niet recht als een straal geschoten was tot haar moeder; zij wist niet, dat sluwe demonen vol schijn haar astrale lichaam hadden gelokt, in de somberheid van het zwarte woud... Zij wist niet, dat schijnsels haar hadden bedrogen, want zij maakte geen verschil tusschen schijnsel en tusschen waarheid, tusschen schim en tusschen ziel. Zij was wakker geworden met den schok van de omhelzing harer beide levens, die zich vereenden in haar lijf, dat ontwaakte, en zij was klam van zweet, en verschrikt... Zij haalde nauwlijks adem, en toch hijgde zij amechtig... Zij stond op, en was op het punt hare beide zusters wakker te tikken... Maar de albasten doorschemering van de atmosfeer harer kamer - als scheen de materie door een stof van licht - stelde haar vreemd gerust... Hare angst stilde zich, en onbewust begreep zij, dat nooit zoo langs stammen van boomen voor haar uitgevlucht ware haar moeder. In haar witte hemd stond zij en zag naar de zusters. Zij sliepen zoo gerust en onschuldig blank, dat Lilia glimlachte, en ze niet -voor niets, - voor vagen angst van droomen, wakker wilde tikken. De blankheid der kamer stelde haar gerust. Het was of in die blankheid dreef een bewaking en een teederheid, waarin zij zich wèl zalig voelde. Zij zag in den spiegel en zoo vreemd was het haar, dat om den vonk van het witte lampje zoo diep zich groefden in den spiegel diepe gangen van licht... In den diepen gang van licht zag Lilia zichzelve wit, en het scheen of zij er liep... Zij liep er toe op zichzelve. Zij lachte er zichzelve toe. Zij strekte er naar zichzelve hare armen uit. Vreemd trof haar in dien spiegel hare gelijkenis met hare moeder... Het was of uit de gang van licht op haar aanliep hare moeder, of hare moeder er lachende aanliep en strekte de armen uit naar haar kind. Maar dat was, meende Lilia, in den witten kamernacht alleen eén enkel oogenblik van zoet zelfbedrog: nu weêrkaatste de spiegel weêr niets meer dan de kamer en haar eigen beeld... Wat had zij dan toch dezen nacht, na haren droom, om zoo plotseling de lauwte van haar bed te vluchten en te dwalen door de kamer, wier wanden haar zoo blank en zoo beschermend omgaven... Wat had zij dan toch, dat zij zóó dacht aan hare arme, gestorvene moeder... maar dacht, zonder dat tranen vulden hare oogen - dacht in een glimlachende teederheid, en een herdenken vol zuiver geluk... En waarom verbond aan dat herdenken
van kindzuivere
gelukkige teederheid zich de herinnering aan dien anderen droom:
van een als engel lichtenden jongen man, die haar bij de hand had
gevoerd door grootsche hallen van vreugde, waar dans zweefde rondom
hen heen, en die haar, zoo vreemd, had gezegd: ik ben je vader, o
Lilia... waarna moeder geglimlacht had: hij is je vader, o Lilia...
Dat alles gaf haar een stemming van lieflijk peinzen in den witten
kamernacht... Nu, met een blik, naar de slapende zusters, opende
zij een tusschendeur, trad zij in die kamer harer overledene
moeder, waar de secretaire stond. De vonk van het witte lampje in
de slaapkamer glimp te genoeg, om ook hier, open de deur, iets van
albasten schemer te spreiden... Dáar stond de secretaire... Waarom,
zij wist het niet, maar Lilia liet het paneel neêrvallen: de
sleutel stak er op... Zij drukte op het loket, het sprong open...
Zij nam de cassette in hare armen, zij kuste ze... Zij drukte ze
aan haar voorhoofd... En zij las... als op een brief, de bladen
blank wemelend voor hare oogen van ziel...
- 'O, mijn liefde, beminnen zal ik mijn kind, datgaat geboren worden, beminnen, al blijf ik verre, en al zal HIJ
denken, dat HIJ de vader is... O, mijn liefde, waarom moet onze
liefde schuilen in de duisternis van den leugen, en waarom mag zij
niet, open en klaar, zich uitjubelen voor de heele wereld...'
En Lilia las den datum; dat was zestien jaren geleden...
Zij, Lilia, telde zestien...
Toen... las zij een anderen...; dat was drie jaar slechts
geleden...
- 'O mijn liefde, hoop heb ik niet meer dat mijn van ziekte
gemarteld lichaam herstellen zal, en ik weet, dat ik spoedig
sterven zal... Je liefde, o mijn liefde, was mijn troost, altijd,
in mijn eenzaam leven, en als ik van verre mijn kind zie, voel ik
mij licht worden; ook trots het duister van onzen leugen... O, mijn
liefde, is dàt... omdat onze liefde... trots allen leugen... liefde
was... en dat liefde is licht... ook al kàn zij niet uitschitteren
in oprechtheid...?
- Hoe kan het zijn, dacht Lilia; dat ik dit lees en... en...
bedrieg ik mij niet...??
Een nieuwsgierigheid overmeesterde haar... En nu rukte zij aan het
deksel van de cassette... meenende, omdat de cassette heel oud was,
dat het deksel zoû openspringen, als zij rukte... als zij maar
rukte...
- ...Lilia! hoorde zij.
Zij schrikte, en meende, dat zij zich bedroog; zij rukte en zij
rukte weêr.
- ...Lilia! Lilia!
Nu hoorde zij duidelijk: en, de cassette in haar hand, luisterde
zij, vol plotselingen angst.
- ...Lilia! hoorde zij, als een stem, die van verre maar duidelijk
fluisterde, en zij herkende haar moeders stem; Lilia, mijn kind...
laat de cassette... en lees niet verder de brieven, door te houden
cassette en pen aan je voorhoofd... Lilia, lees niet meer... Lilia,
dring niet meer door in het geheim van je moeders zonde...! Want
zonde was het... o Lilia... die je moeder bedreven heeft... en
daarom nu... moet zij marren... op de lichtende drempels... o
kind... Boeten moet zij en herstellen... haar kwaad... Waken zal
zij over je... en waken over je zusters... en waken over den man...
dien je vader noemt, o Lilia...
- Hoor ik goed... dacht Lilia.
- Ja, Lilia, je hoort goed...
- Is het de stem van mijn moeder...
- Ja... het is de stem van je moeder...
- Of is het mijn angst... en mijn geweten...
Zij hoorde niets meer. Als een demon in haar, als demonen om haar
rond, drong hare nieuwsgierigheid nu nieuwsgieriger... en omdat zij
meende, dat de stem, die zij gehoord had, alleen was het trillen
van haar zenuwen, rukte zij, en rukte zij weêr aan het deksel van
de cassette.
- Lilia! Lilia! riep de stem.
Maar de demonen drongen haar; zij rukte, zijrukte.
- Lilia! Lilia! smeekte nu angstig de stem.
Nu had zij het deksel opengerukt... en zij zag de brieven liggen,
en op de brieven lag een portret. Heel bleek was de albasten
schemering, in de kamer, om den witten glans van het lampje
daarginds; en in de bleeke schemering kon Lilia het portret niet
onderscheiden. Zij nam het uit de cassette, en schoof de cassette
in het loket, drukte het deurtje toe, sloot het paneel der
secretaire, en, bevend, ging zij terug, naar de kamer, waar sliepen
haar zusters, om bij het lampje beter te zien.
- Lilia! riep toornig de stem. Lilia! smeekte de stem na.
Maar Lilia meende, dat de stem alleen zong in hare zenuwen... Zij
zag nu bij het lampje, en éen blik op het portret...
- Hij is het! riep zij uit...
In haar slaap roerden Alma en Stella... Maar Lilia, in een wenk,
kroop in haar bed, en onder haar kussens schoof zij het portret, en
haar hart klopte met hamerslagen.
- Hij is het... murmelde zij rillende.
Zij sliep niet meer in; groot open bleven hare oogen...
-----------------------------
- Mijn liefde, mijn liefde!
- Mijn liefde...
- O, zoo Lilia ze leest, onze brandende brieven van zonde... O, zoo
onze zondevlam uit de verleden woorden van onzen hartstocht
schroeit den witten vlinder van haar ziel... O, zoo ze ziet, door
mijn pen te drukken tegen haar voorhoofd, of zoo zij ze leest nu
zij de cassette heeft opengerukt... O, ik ben angstig om mijn kind,
ik ben angstig om mijne kinderen, als was het leven eén groot
somber woud en als doolden zij
verdwaald er in om... O, mijn ziel,
die ik nu bijna ben - nu mijn aardsche lichaam is gestorven - wordt
van wroeging verteerd, om den man, dien ik heb bedrogen, en die, ik
vrees, om mij zal sterven nog in het leven zelve... O, mijn liefde,
o mijn liefde... herstellen wij dan nòg niet, wat wij eenmaal
hebben misdaan...
- Mijn liefde, de daad is gedaan... maar de gevolgen zijn eeuwig en
eeuwig... Mijn liefde, de daad is het verstorven verleden... maar
de gevolgen zijn de bloeiende toekomst... Wij kunnen haar bloei
niet tegenhouden. O mijn liefde, zoo wij goed hadden gedaan... de
gevolgen onzer goedheid waren eeuwig gebloeid als zilverblanke
bloesems... O mijn liefde, nu wij kwaad hebben gedaan... bloeien
als bloesems voort, eeuwig, de roode gevolgen van onze zonde... Zie
de scharlaken bloemen van onze zonde... De vermillioenen kelken van
onzen leugen... Zij woekeren, zij woekeren eeuwig... Hoe wij ook
afrukken de bloemen, de wortels uitrukken kunnen wij niet.
- O, mijn liefde... wat kunnen wij...
- Waken kunnenwij en geleiden...
- O, mijn liefde... laten wij waken en geleiden... O mijn liefde,
als hij, die mijn man was... leest de brieven in de nu open
cassette...
- Smart zal hij voelen...
- En van smart...
- Zal hij sterven zijn levenden dood...
- Zoo Lilia ze leest...
- Verschroeien zal in de vlam onzer zonde haar witte vlinderziel,
en hare ziel, in haar lichaam van stof, zal misschien sterven
tijdens het lichaamsleven...
- Zoo Alma en Stella ze lezen...
- Oordeelen zullen zij hare moeder... Een bitterheid zal vloeien in
haar
teedere jeugd...
- O mijn liefde, zullen de roode gevolgen van onzen daad...
- Dan eeuwig bloeien met scharlaken bloesems, die grijnsen als
duivelsgezichten!!
- O mijn liefde... o mijn liefde... hoe hangen àl onze gedachten
aan wie wij lieten achter op onze aarde...!!
- Lang zullen wij nog marren op de lichtende drempels!!
- O mijn liefde... o mijn liefde...!! Laten wij waken over hen...
opdat de scharlaken bloesems niet met hun venijnigen geur lijden en
sterven doen... die wij in liefde achter op aarde lieten...
- Laten wij waken over hen...!!
VII
O, de winter was koud! Om het groote, van blokken opvlammende, vuur
zaten de drie meisjes samen, peinzend in de vlammen te staren, en
in een hoek van de kamer dutte de oude tante... Zij dachten, de
meisjes, aan de cassette, die zij sedert niet meer hadden gezien...
en die bevatte een geheim harer moeder... Lilia dacht er aan, en
peinsde hoe voor de zusters te verbergen, dat zij het vermolmde
deksel had opengerukt... Van het portret zoû zij niet spreken...
Het portret was haar geheim... Had zij niet herkend het portret van
den lichtenden jongen man... Had zij hem niet in haar droom gezien,
terwijl zijn hand haar voerde door de lichthallen van vreugde...
Kind had hij haar genoemd, vader had hij haar zich gezegd... en zij
had hem lief, zij had hem lief... hem, dien zij alleen kende in
droom en van beeld, in het vreemde mysterie van stil openbaren...
Nu had zij een geheim voor hare zusters... Nu was zij bang,
dat haar vader - hem, dien zij vader noemde - eenmaal vinden zoû de open cassette... Nu begreep zij haar moeders onrust, tijdens haar laatste ure. En zij raadde, dat hare moeder de brieven had willen vernietigen doen, en met de brieven het portret... Zoû zij voor haar moeder de brieven vernietigen... O, zij wist het, zij zoû niet kunnen... Iets in die brieven,ongelezen, maar GEZIEN, als zij de cassette in haar armen hield en de gouden pen aan haar hoofd - iets als een vlam van hartstocht, waarvan zij niet wist, hadhaar reeds gezengd haar kuische verbeelding... Een nieuwsgierigheid, als drang van demonen, drong haar verder te zengen... Na den nacht, toen zij de cassette had opengerukt en het portret er uit en had meê genomen, als een buit in haar bed, na dien nacht had zij nog eéns des nachts op willen staan, gelokt door het nu open geheim daarginds... Maar Alma en Stella waren wakker geworden; zij hadden gevraagd, wat zij deed... Na dien nacht ook had zij de nieuwsgierige zusters met list moeten tegenhouden te gaan naar de cassette, opdat zij niet zouden zien, dat ze open was, en niet de brieven zouden lezen... Zij alleen wilde ze lezen, opdat zij dan oordeelen zoû, wat zij zoû doen: ze bewaren als een heiligen schat, of ze vernietigen als een schande... Zij wist niets van het leven, maar àl had de vlam van haar moeders zonde haar gezengd de witte vleugels der ziel... Nu peinsde zij over de brieven, starende in het vuur, en de zusters peinsden als zij... omdat moeder zich niet had uitgesproken... Plotseling, heel zacht, - waar? - om haar, in de kamer, steunde als een heel zachte zucht... Zij zagen elkander aan, zij zagen naar de duttende tante... Zij snorkte lichtjes, en zij meenden, de meisjes, tante had gezucht... Zij staarden, en peinsden verder... Zij waren daar in den gloed van het vuur in de anders donkere kamer, als drie jonkvrouwen van louter peinzing, de ziel in de groote, starende oogen... Maar haar drieër zielen waren gestoord door de zonde harer moeder, de zonde, die zij zelfs niet wisten... Het was als de wadem van vergiftige scharlaken bloem, die haar bezwijmeld had, even, en nu peinzen deed en peinzen... Hare ontbloeiende maagdelijkheden raadden... De voelhorens harer vage verlangens tastten en tastten rond... Plotseling, heel zacht - waar? - hoorden zij zuchten... Nu schrikten zij... en wisten, dat het tante niet was, die gezucht had... Wat had er gezucht... in de kamer... Een rilling huiverde om haar drieën... De zucht scheen als van een ziel in smart... De zucht steunde als van klagende lippen uit een bedrukte borst... Waaide er iets om haar heen... of was het geheimzinnige tochtvlaag alleen... omdat het buiten heel koud was... en omdat de vensters
wellicht niet goed sloten... Zij hadden elkaâr even aangezien, maar
zij spraken niet... Zij staarden en zij huiverden... Plotseling
begon Alma te weenen, en zij zeide, zij miste hare moeder...
Stella, met zachte woorden, troostte haar, nam haar in de armen...
Maar Lilia voelde met de hand het portret aan, dat zij droeg op
haar hart... en zij zweeg... Zij zag hare moederin de armen van den jongen lichtenden man, en hun lippen sloten
in liefde met een enkelen, langen kus...
- Hij is mijn vader, dacht Lilia; en zij... zij is mijn
moeder...
Zij wist het, zij voelde het zeker. En plotseling gevoelde zij
afkeer, voor wien zij zoo lang haar vader had gemeend... Hij, hij
was niet haar vader... Haar vader was de jonge man, die straalde
als een zuivere engel in haar droomen en wiens trekken zij ook
kende nu van een portret... Hij had dus bestaan, hij bestond... Zij
verwonderde zich niet; zij was genijgd, als een bloem naar zon,
naar het wondere, en zij noemde het wondere geen wonder... Was
alles niet wonder, dat zij dacht, en droomde en leefde... Weêr...
weêr... om haar heen... de zucht als van steunenden adem... en zij
zag hare zusters aan. Hare zusters zagen haar aan...
- Hoor! zeide eindelijk Alma.
- Het is een zucht...
- Ik dacht, dat het tante was...
- Neen, tante is het niet...
- Het is als een klacht, om ons heen.
- Als een leed... als een verdriet.. .
- Het is als een betreuring...
- Hoor...
- Weêr... weêr...
- O, wat zucht het... wat zucht het om ons heen!
- Ik weet, wat het is, zei Lilia.
- Wat is het dan, Lilia...
- Het is moeder.
- Zoû het moeder zijn...
- Ja, zij zucht om ons heen.
- Zoû zij hier zijn...
- Ja, zij is in deze kamer. Zij is om ons heen.
- Waarom, zoû zij zijn om ons heen ?
- Omdat zij ons nog altijd liefheeft?
- Omdat zij van ons niet kan scheiden...
- Zij wil met ons spreken, zeker...
- Maar zij kan niet...
- Zij zucht alleen...
- Zij zucht alleen...
- Hoor... hoor weêr...
- Zij betreurt, zeide Lilia; dat zij zich niet heeft
uitgesproken...
- Ik ben bang, zeide Stella.
- Ik ook! fluisterde Alma, en zij omhelsden elkaâr heel dicht.
- Wees niet bang... zeide Lilia zacht. Is moeder niet onze moeder
altijd... ook al is zij gestorven... en al meenden wij haar zucht
nu te hooren...
- Wat zoû zij ons hebben willen zeggen...
- Over de cassette...
- Tante slaapt... laat ons de cassette gaan zien!
- Neen! smeekte Lilia.
- Waarom niet; tante slaapt...
- Neen, neen... blijf hier...
- Lilia, in de cassette... zijn zeker brieven...
- Ja, er zijn zeker brieven...
- Verleden, Lilia, kon je moeder zien schrijven... toen je de pen
aan het voorhoofd drukte... en je zag vader komen... en moeder
schrikte...
- Ja... en in de cassette... zijn...
- Wat, Lilia...
- Zeker de brieven, die haar brieven beantwoordden...
- Lilia, zeide Alma; wij zullen de cassette openbreken, en wijzullen de brieven lezen...
- Neen! riep Lilia uit.
- Ja, zeide Stella. Wij zijn de dochters onzer moeder: aan ons is
het... nu haar geheim te doorzien... en haar geheim... als het
moet, te vernietigen...
- Neen! riep Lilia uit.
- Waarom niet, Lilia...
- Het is een geheim van moeder, o zusters, dat ook MIJN geheim
is.
- Hoe weet je dat, zeg, Lilia...
- Ja, Lilia, zeg, hoe weet je dat?
- Ik zie het... ik voel het... ik droom het...
- Kom, tante slaapt... laten wij gaan, naar de cassette.
- Neen...
Maar Alma en Stella stonden op... Zij hoorden zelfs niet, dat het
zuchtte en klaagde in de kamer, omdat zij boos op Lilia waren.
- Neen! riep Lilia, en zij dempte haar stem voor tante. Neen
zusters... gaat niet naar de cassette.
- Wij willen zien...
- Neen, zusters...
- Ja, Lilia, wij willen.
Maar Lilia, de armen wijd, stond voor de deur, en hare oogen
vlamden... Maar ook de oogen van Alma en van Stella vlamden van
woede... Een diepe zucht klaagde, als in pijn.
- Hoor...
- Wat is dat...
- Het is in de lucht...
- Het is moeder, zeide Lilia.
- Neen, neen...
- Neen, dat kan niet zijn... Ik geloof er niet aan... Moeder is
dood...
- En haar brieven moeten wij lezen...
- Wij zijn haar dochters...
- Wij hebben het recht er toe.
- Neen, zei Lilia; neen, Alma en Stella. Je hebt niet het recht te
lezen de brieven van moeder...
- Ja, wij hebben het recht.
- Neen.
Boos, beiden, drongen zij tegen Lilia, die stond voor de deur.
- Laat ons dan... begon Lilia smeekend.
- Wàt?
- Laat ons ze dan vernietigen, zusters, zonder ze te hebben
gelezen!!
Maar een nieuwsgierigheid, als een demon, stookte Alma en Stella,
en de demon fluisterde haar wel redenen toe.
- Neen, zeide Alma; wij moeten ze eerst lezen, omdat we
misschien...
- Uit die brieven...
- Iets leeren... Wat wij kunnen doen voor moeder.
De zucht steunde, maar zij hoorden het niet meer zuchten.
- Laat ons, Lilia...
- Lilia, laat ons...
- Neen...
- Jawel, wij willen...
Nu duwden zij Lilia ter zijde, en zij gingen naar de kamer. Alma
stak een kaars op. Stella trad op de secretaire. Lilia wrong de
handen... Maar Stella had reeds het paneel der secretaire
neêrgeslagen, en de cassette er uit genomen.
- Ze is open!! riep Stella.
- Oh! riep Alma toornig. Het is Lilia... die heeft de cassette
opengebroken!!
- En de brieven gelezen...
- Neen, ik HEB de brieven niet gelezen... ten minste niet...
- Ten minste niet??
- Niet van het papier af... Maar ik heb in ze kunnen blikken door
de pen aan mijn voorhoofd te drukken.
- Het isniet waar! vlamde Alma op.
- Ja! riep Stella boos. Je bedriegt ons, Lilia...
- Je bedriegt ons, Lilia! riep Alma.
- Je hebt de brieven vóór ons gelezen... en je bedriegt ons, door
ons te zeggen...
- Dat, de pen tegen je voorhoofd, je lezen kunt...
- O zusters, o zusters! riep Lilia, en zij barstte in snikken
uit.
- Nu, nu willen WIJ lezen! riepen Alma en Stella uit te gelijker
tijd, en zij namen uit de cassette den bovensten brief.
Maar Lilia wischte haar snikken af, en zij richtte zich op, een
jonge strijdster...
- Neen! riep zij. Neen, zusters! Het is heiligschennis... Laat ons
de brieven vernietigen!
- Wij willen eerst lezen...
- Je zult ze niet lezen, zusters!
- Wij zullen ze lezen...
Maar Lilia greep naar de brieven.
- Zusters, je zult niet lezen de brieven van moeder!! riep zij
uit.
- Ja, wij zullen...
Nu grepen hare handen elkander vast, nu vlamden in elkaâr hare
oogen. En in hare handen scheurde de brief.
- Alma! Stella! riep Lilia.
De brief, gescheurd, viel op den grond. Lilia wierp zich op de
stukken, maar toen Alma en Stella zich wierpen over den grond, om
Lilia den gescheurden brief te ontrukken, viel de cassette, van
tafel, om... De brieven stortten over den grond... Een zware pas,
buiten, weêrklonk.
- Dàt is vader!!! riepen de meisjes.
- Kinderen! riep buiten de zware stem.
Vluchten wilden de meisjes.
- Alma! Stella! Lilia! riep uit de andere kamer, tante, ontwaakt...
Maar de groote man, met het roode en ruwe gezicht, had de gangdeur
open gemaakt, trad binnen. Vastgenageld stonden de meisjes. De
kaars fladderde door een fellen tocht bijna uit. De brieven, op den
grond, vlakten, vierkant en wit.
- Wat doe je hier, kinderen? vroeg de man.
Zij zwegen, bleek en bevende.
- Wat doe je in de kamer van moeder??
Zij zwegen.
- Wat open je haar secretaire...?
Zij zwegen.
- Wat zoek je in hare brieven?
Zij zwegen.
- Zijn dat de brieven van moeder?
- Ja... vader! smeekte Lilia, en het woord stikte haar in de
keel.
- Slechte dochters! riep uit de man. Eerbiedig je niet je moeders
brieven!
- Vader! wilde trotsch Alma beginnen. Moeder, op haar
sterfbed...
- Heeft ons bevolen... vervolgde Stella.
- O... vader! smeekte Lilia. De brieven... haar brieven... te
vernietigen... te vernietigen... te vernietigen!!
Maar de man, om zijne kinderen, om de brieven daar op den grond,
van welke hij niet wist, - ziedde op, of demonen hem stookten, in
toorn en scharlaken nieuwsgierigheid... Het rood zwom voor zijn
blik.
- Weg!! wees hij zijn dochters de deur, waar angstig de tante
verscheen. Weg!! Laat mij alleen, hier!
Alma en Stella dropen af, maar Liliawierp zich aan zijn borst, trots haar afkeer .
- O vader! snikte zij. Laat ons de brieven vernietigen!
- Waarom?
- Lees ze niet!
- Waarom?
- Lees ze niet, lees ze niet, vader! Vader, je hebt er het rècht
niet toe!
Maar met een bitteren lach smeet hij haar van zich af. Zij stiet
een kreet, zij viel in de armen van tante.
- Lilia, Lilia, kom meê! riep tante verschrikt, en bang voor den
man.
Flauw sleepte zij het meisje weg. De man bij de flakkerende kaars
bleef alleen in de kamer van zijn vrouw, en hij zag, aan zijn
voeten, op de brieven neêr, wit en vierkant vlakkende...
VIII
-----------------------------
- O mijn liefde, o mijn liefde, zie...!
- Stil, mijn liefde, stil... en laat mijn ziel samen met je dragen
de te groote smart...
- O, nu te weten, dat na onzen dood en afsterven van alle
stoffelijke leven... zoo overgroote smart, o mijn liefde, geleden
kàn worden op dezen allereersten lichtenden drempel, van welken wij
telkens getrokken worden weêr terug naar oude verledene duistere
sfeer...! O mijn liefde, als in een lillende marteling trilt mijn
ziel in de armen van je ziel, o mijn liefde, terwijl ik daarginds
alles zie, alles hoor, alles voel... terwijl ik er ben, daar
ginds... en o mijn liefde, niet dempen kàn de zuchten, die mijn
lippen ontvlieden, tot zij zelfs hoorbaar klinken in de duistere
sfeer... O mijn kinderen, mijn kinderen aangebeden, die nooit
getwist hadden met elkaâr, die waren als éen ziel van onschuld,
bloeiende in drie bloemenlijven... moet dan, o moet dan IK, mijn
liefde...
- En IK... o mijn liefde...
- O mijn liefde... moeten WIJ het zijn... ons verleden van
brandende zonde, die haar schroeit hare onschulden blank... en haar
doet strijden over oude woorden van aardschen hartstocht, die
scheuren, in hare, elkander betwistende, vingers... En zie nu... o,
zie nu... Hij, de man, dien wij redden willen uit den levenden
dood... zie hem... o heilige machten! schuimbekken van woede... nu
hij ze vindt... nu hij ze leest... nu het zondig verleden voor hem
open wijkt... nu hij weet, dat mijn Lilia zijn kind niet is...!
- Maar mijn kind, maar mijn kind, o mijn liefde...
- O, zie, aanzie zijn smart! O mijn liefde, hoe hem nu te redden
van den levenden dood...! Zal hij niet, zal hij niet zich storten
in den levenden dood, zal hij niet stikken in de modder der
allaagste lusten... en zullen wij zijn ziel kunnen leiden en over
ze waken... tot hij ons zien zal op den lichtenden drempel... O,
grootere smart dan ik ooit heb geleden in het omhulsel van mijn
stoffelijk lichaam,grootere smart dan de smart van de aarde, lijdt, o mijn liefde,
mijn astrale lichaam in mijn leven astraal, nu ik àlles zie, àlles
hoor, àlles voel... nu ik niet weet van afstand en tijd, nu mijn
wil en je wil, o mijn liefde, de energieën zijn van onze
beweging... nu mijn ziel leeft als zij nooit heeft geleefd in de
kluisters van haar stoffelijk leven... O, mijn zuchten, o mijn
klachten, o mijn, zelfs met je geleden onduldbare, smarten, -
smarten om haar drieën en hem - ze ruischen door het doodstille
nachthuis, door de sombere kamer, de duistere gangen, om de tranen
van mijn dochters, die angstig luisteren naar de stilte, om den
man, die, zijn hoofd in zijn handen, snikt van bitterheid, en onze
brieven verkreukt in zijn razende handen van onmacht... O, mijn
liefde, is het niet alles mijn schuld!
- Is het niet mijn schuld, o mijn liefde!
- O mijn liefde, moet ik niet boeten op dezen drempel de schuld
onzer
zonde...
- O mijn liefde, boet ik niet met je op dezen drempel de schuld
onzer zonde?
- Ja, want ik lijd... in je armen...
- Wij lijden... hart aan hart...
- Het is of mijn ziel met je ziel samensmelt, maar niet in wellust,
en wel in leed...
- O, hoor ons beider zuchten...
- Hoor ons beider klachten...
- Klinken als eén zucht...
- En klinken als eén klacht...
- Nu zijn wij eén...
- Nu wòrden wij eén, o mijn liefde... Het is het worden, het is het
worden... Onze astrale lichamen hangen nauw in onze astrale levens
elkander aan, nu wij elkaâr, eindelijk! hebben gevonden om samen te
lijden en samen te boeten...
- Maar zoo zwaar is de boete om mijn schuld, dat ik mijn ziel zoû
voelen bezwijken onder den last, als je me niet hield in je
zielearmen...
- Waken wij, waken wij over hèm...
- Geleiden wij, geleiden wij haar... mijn kinderen.
- Zij leven, zij leven...
- En hij leeft nog als zij...
- Waken wij, waken wij, dat zij niet sterven...
- Geleiden wij, geleiden wij, dat zij blijven rein...
- Zelfs trots onze zonde, die haar heeft geschroeid...
- En trots onze zonde, die hem dompelt in smart...
- Hij vloekt het verleden...
- Bereiden wij toekomst...
- Hij vloekt mij, de vrouw, die hem heeft bedrogen...
- Zegen hem, o mijn liefde, met wat je zegenen kunt! Hij vloekt
mij, o mijn liefde, den man, die zijn dief was... en ik, o mijn
liefde, ik zegen hem door mijn tranen en mijn wanhoop, zoo vèr van
hem. Ik zegen hem, en ik zal leiden zijn ziel, dat zeniet sterve in de vagen der lusten, die hij meent, dat hem
troosten zullen...
- Waken wij, waken wij over hem...!
- O mijn kinderen, slaapt rustig... en hoort niet je moeders
zuchten!
- Hoor niet mijn klachten ruischen... o Lilia, mijn kind... en
droom zacht van je vader... dien je al kent, o mijn Lilia...
- O, arme man, dien ik heb bedrogen... laat mij koelen, laat mij
koelen je schroeiende smart...
- Laten alle onze gedachten dalen nu tot hem neêr... als een stoet
van wakende engelen...
-Waken wij over hèm...!
IX
----------------------------
Het was of dezer dagen schel door het geheele huis klinkelden de tinkelende klokken van goud, en beneden in de kantoren was een zwoegende ijver om den gouden roofoogst in te halen. De man met het roode gezicht had een duivelschen grijns; als in een mammonshol bleef hij den geheelen dag beneden, haalde den oogst in met begeerig krampende vingers, en des nachts in de nauwe straten van zonde, slingerde hij het goud weêr uit, en het viel als een zaad van zonde tusschen het slijk, om welig te woekeren... Zoo hel en zoo luid zwaaiden de demonen hun onheilige bellen, dat Lilia, fijn van gehoor, ze hoorde - hoewel toch het stoffelijke leven zoo dicht geweven had zijne dichte mazen materie, dat niemand anders in huis hoorde, wat van engelen was, wat van duivels... Tante at, dronk en dutte, en Alma en Stella twistten nu met elkaâr, gevende elkander de schuld, dat vader de brieven van moeder had genomen en gelezen, en beiden haatten zij arme Lilia, die heel bleek werd en kwijnde van verdriet, omdat sedert leêg het loket was - de cassette verdwenen... de brieven verdwenen... Zij durfde zelfs geen bleeke kasrozen meer zetten in de kristallen vaas, omdat Alma en Stella eens hadden gezegd, dat moeder niet waard was hare liefdevolle herinnering... Zij, Lilia, alleen, hield moeder, trots haar zonde, zoo laat geopenbaard, in liefde en in eere, en zij was stillekens blijde gered te hebben de beeltenis van den jongen man, die straalde als een engel, en die in droom zich haar had geopenbaard als haar vader... Als zij de hand drukte op haar hart, voelde zij de beeltenis, en het was of het karton haar koosde. Maar het werd haar een groote smart, dat plotseling, op een morgen, weêr - HIJ, dien zij nog vader noemde - met drie, vier mannen was binnengekomen in de zitkamer van moeder, dat de kamer, ruw, in ontwijding werd leêggehaald, de meubels naar boven op zolder gezeuld, de gordijnen af-, het tapijt opgenomen, en leêg de kamer bleef, - of barbaren hadden weggevaagd al watnog van weêrschijn der vroegere jaren spiegelde op haar eerst zoo heilig gehouden onveranderlijkheid... Helaas, arme moeder, weende Lilia, en alleén nu, wist zij te sluipen in de leêge, ontwijde kamer, wier wanden, een doos nu, stonden rondom haar heen, en zij drukte aan haar hart vaster de beeltenis, en zij snikte, en zij zonk in het kamermidden neêr op haar moede knieën, als stortte zij van smart in-een... Een grijze kille
schemering zeefde door het
gordijnlooze raam naar binnen en een smart scheen te zuchten om
Lilia heen, maar Lilia hoorde het niet, want het verdriet verdoofde
haar het gehoor... Zoo, eenmaal, lag zij gestort, gezonken op haar
moede knieën, en snikte zij, en, om troost, had zij genomen uit
haar boezem de geliefde beeltenis, en kuste zij die...
Toen zij buiten zijn zwaren stap hoorde.
Zij fladderde op als een vogel, bang; zij wilde de beeltenis
verbergen, maar, al, ging open de deur.
Zij was heel verschrikt.
Maar verschrikter dan zij, misschien, was de man, dien zij nog
vader noemde...
- Wat doe je hier? vroeg hij ruw.
Zij beefde en antwoordde niet; zij strekte de armen uit, en de
beeltenis viel op den grond.
Zij gaf een gil, stortte er zich op...
Maar de ruwe man was haar voor, en beiden op den grond, in de leêge
kamer ontwijd, worstelden de sterke man en het zwakke kind om het
karton, dat in hun handen kreukte. O, geen van beiden hoorden de
klacht, die zwaar zuchtte om hen heen, het verdriet, dat in astrale
leven, snikte en snikte rondom hen heen! Zij hoorden het niet, en
zij worstelden, éen enkel oogenblik... Toen rukte uit Lilia's
vingeren de sterke man het portret, en het was of hij in haat
ontvlamde... Zijn oogen vlamden, of twee demonen keken uit zijn
vlammende oogen... Lilia deinsde achteruit, maar hij krijschte,
heesch:
- Wie is dat?
- Geef terug!! eischte Lilia wanhopig.
- Wie is dat?
- Ik weet het niet...
- Je liegt, bastaardkind, indringster, indringster, indringster! Je
liegt! Wie is dat? Is dat de boel van je moeder? Is dat... is
dat...
- Mijn vader!! gilde Lilia, en trots haar wanhoop, juichte, na haar
eersten leugen, haar gil als een uitschietende waarheid.
En zij wilde, dapper, zich storten op de handen van den ruwen
man... Maar, in duivelsche woede en ijverzucht, vóor zij het kon
verhinderen, had hij verscheurd het stukje karton. De harde stukken
smeet hij Lilia in het gezicht, en zij gilde, keer op keer... Toen
pakte hij haar in zijn handen beet, en hij krijschte haar toe:
- Stil...! als je niet stil bent... wòrg ik je...!!
Zij, in zijn handen, richtte zich stijf,in angst, zag hem aan, met haar ontzette maagde-oogen.
- Stil! herhaalde hij en zijn heesche stem was een bedreiging. Doe
wat ik zeg. Ga meê...
- Waarheen...
- Stil...! Als je niet stil bent... wòrg ik je!! Ga meê, en
weêrstreef me niet.
- Waar moet ik gaan met u meê...
- Ga meê...
- Ik wil niet, ik ben bang...
In zijn eene hand vatte hij haar beide polsen, en hij sleepte haar
nu voort... De avond viel, het huis was vol donker, en de man
sleepte haar voort, haar beide polsen in de hand, voorbij de deur
van de kamer, waar Alma en Stella met de tante beefden - en waar
zij huiverend hadden gehoord, alle drie, de gil van arme Lilia...
Maar, angstig, bewogen zij niet, geene van drieën bewogen zij, en
hare drie harten klopten zoo van angst, dat zij niet hoorden, o,
dat zij niet hoorden, de klacht, die
zwaarder en zwaarder zuchtte
om haar heen, de wanhoop, die uit levens astraal, snikte, rondom
haar heen snikte... Zij hoorden het niet, en zij bewogen niet, en
toen alles stil was geworden, staarden zij peinzend in het vuur, en
scheen het haar toe, dat sluipvoeten als van misdaad, op de teenen,
voorbij hare kamerdeur slopen... Toen barstte Alma in angsttranen
uit, en Stella wierp zich in tantes armen. Het huis bleef heel
stil, groot, en somber. De laatste weêrklank der gouden
demonenklokken scheen door de zolderingen nog na te echoën. Buiten
sneeuwde het met vlokken groot.
X
In het hotsende rijtuig, gewenkt op straat, met het manke paard, en
de apenfiguur van den dronken koetsier - hield de man nog in zijn
hand de polsen van het meisje omkneld, als was hij bang, dat zij
zoû ontvluchten...
- Waar brengt u mij ? vroeg Lilia.
Hij zweeg, en zijn oogen zagen somber uit naar de laag vallende,
vlokkende sneeuw.
- Waar gaan wij heen? vroeg Lilia.
Hij zweeg. Hij klemde haar vaster, en haar hart klopte hoorbaar van
angst. Zij reden de nauwe straten van zonde in, de straten, die
Lilia niet kende: de reep van sneeuwvolle hemel als een grijs dak
boven de daken: de oranje en gele lichten glimmend als lodderoogen
in donkere aangezichten, door het zinken heen van de sneeuw. Zijn
gezicht had een duivelschen grijns, nu de demonen hem stookten. Nu
tikte hij tegen het glas, om den koetsier te doen stil houden...
Voor het oranje verlichte glas van het zondehuis hieven de
halfnaakte vrouwen op het gordijn, lieten het vallen, hieven het
op, lieten het neêr.
-----------------------------
-O, mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en
haar!
----------------------------- -----------------------------
Nu was het kind zoo bang,dat zij zich, ondanks zichzelve, stortte, stortte aan zijn
borst, en tegen hem gilde, den naam, dien zij hem toch altijd
gegeven had:
- Vader!!
Ruw wilde hij haar van zich smijten, smijten het rijtuig uit, in
die straat, smijten haar over den drempel van het als dronken
lodderende zondehuis. Maar wat was het, dat hij voelde, nu haar
handjes zijn schouders omklampten...
- Vader, vader!!
Hij zag op haar neêr, heel somber, terwijl de simme-tronie van den
dronken koetsier omgluurde naar het al open portier. Maar wat was
het, wat was het dan... Hij haatte dit kind, omdat het altijd was
in zijn huis geweest, de leugen en het bedrog, jaren lang, de
leugen en het bedrog van de vrouw, die hij liefhad gehad boven
alles. Dat zij zelve onschuldig was, wat scheelde het hem, als hij
haar haatte! Zoû het zijn dorstigen haat niet lesschen als met een
koelen drank, wanneer hij haar stortte in diepe schande, en haar er
in hield, als in een poel, tot de schande aan haar lippen gestegen
was en haar onschuld er de modder van zwelgen zoû... Zoû het niet
lesschen... zoû hij niet heerlijk gaan, daarna, verlucht, als na
een onnoembare wellust... Waarom aarzelde hij dan, daar in dat
wiebelende hol van dat slechte rijtuig, den koetsier op zijn bok
met zijn simme-tronie omglurende of hij er nog niet uitkwam met het
kind... Waarom aarzelde hij dan, nu zij de handjes nog kramp te aan
zijn schouders... Neen, hij kon dàt niet doen...
-----------------------------
- O mijn liefde, o mijn liefde, waken wij over hem en
haar!
-----------------------------
Neen, hij kon dàt niet doen! Zoo laag zoû zijn smart hem niet
zinken doen, zelven, in een poel van schande... Dichter en dichter
zonk de sneeuw in de straat en door het dwarrelen der vlokken heen,
vreemd als schimmen, wenkten en lachten de vrouwen... Neen, hij kon
dàt niet doen... Maar wel... wel zoû hij, den leugen en het bedrog
uit zijn huis, wegwisschen voor altijd... Tot er zweem niet van
overbleef... Zooals hij de kamer, de zondekamer, had leêggevaagd
van al wat van háar hem heugde, die hij lief had gehad boven
alles... zoo zoû hij ook dezen nacht van sneeuw, die zelve hem
scheen eén vergetelheid neêr te willen doen vlokken... het kind -
haar, den zichtbaren leugen, het tastbare bedrog - willen
wegwisschen uit zijn huis, willen vernietigen uit het leven... Het
doòden... en het verstoppen... het verstoppen in de sneeuw van
vergetelheid... het begraven diep onder den sneeuwgrond... daar
ginds... in het woud van sneeuw en van nacht... Daarginds...
daarginds... Al hotste weêr de dronken koetsier, striemende zijn
mankepaard, - het miserabele dier voort, tusschen de nauwe
zonde-straten... en de straten werden wegen... daar waren grachten
vol al wit gesneeuwde schuiten... dan strekten zich uit, als lange
lakens, velden en weiden van sneeuw... en de sneeuw viel als dichte
watten over de schuiten en weiden en velden in den zondenacht, die
vòl sneeuwde, en sneeuwde vergetelheid blank neêr op de zwarte
zonde.
De man, in zijn hand, hield de polsen van het kind omvat...
-----------------------------
- ...O mijn liefde, o mijn liefde! Wij zullen niet over hen
waken kunnen! Zijn de slechte machten, die hem omkrampen de ziel
met demonen-klauwen niet sterker dan wij, die dwalen langs de
lichtende drempels, heen en weêr, in zielehanden wringende onmacht!
O, nu te weten, dat grootere smart en vertwijfeling, dan ooit op de
duistere aarde, geleden kan worden hier op deze eerste sporten der
glanzende trappen... omdat wij alles zien, omdat wij àlles hooren,
omdat wij àlles voelen, omdat wij àlles lijden...
- Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde...
- O, ik vertwijfel, ik vertwijfel... Vernietigen, o mijn liefde,
zoû ik mij willen om niet meer te zien, om niet meer te hooren, om
niet meer te voelen, en niet meer te lijden, en ik lijd, hoor,
voel, zie, alles... en, machtelooze
schim van leed, in je armen, o
mijn liefde, machtelooze schim als ik... dwalen wij en zuchten wij,
en klagen wij... terwijl daarginds de slechte demonen schateren...
O, mijn liefde, kunnen wij dan nooit ten goede geleiden ons eerste
kwaad...
- Vertwijfel niet, vertwijfel niet, o mijn liefde... Wat òns nog
als kwaad schijnt... is het niet... Zien wij eenmaal terug vanaf
stralende hoogte, dan glimlachen wij om ons kwaad, als ouders
glimlachen om stoute kinderen! Alle kwaad is als alle goed...
eenmaal, niets dan hel uitblinkende geleidelijkheid; paden, die
leiden tot eén pad; trappen, die leiden tot eén tempel; beek, die
vloeit tot eene zee. Wat is er anders dan het heilige moeten...
- Helaas, als het moeten heilig is, kunnen wij het heilige moeten
niet leiden, deert het hun niet, zoo wij waken!
- O stil, o mijn liefde... geleiden wij... en wàken wij... over
hen!
-----------------------------
- Vader! Vader! Waar brengt u mij... o vader, waar gaan wij
heen!!
Maar hij zweeg, en zijn greep van sterken man hield omklemd hare
tengere pols, die hij kneusde... Onverbiddelijk leidde hij haar
door de diepe sneeuw... waarin zonken hun voeten, leidde hij haar
naar een wit doel, een doel wit van sneeuw, daarginds in het
sneeuwende nachtwoud... De nacht was er grauwig wit, als eén diepe
vergetelheid: eene vergetelheid, waarin alles wat zonde en smart
was zoû kunnen zinken, voor eeuwig,en zonder spoor... Het was of de sneeuw niet ophouden zoû te
vlokken en de vlokken altijd zouden dwarrelzinken neêr... tot alles
wit was, en alles vergeten... Heel in de verte, was, zwarte vlak,
gebleven het voertuig, en de vierkante kast ervan, het miserabele
paard, de apenfiguur op den bok wierpen een paar grove lijnen van
houtskool in al het grauw en het wit van den terugdeinenden
achtergrond daarginds... Zij beiden liepen voort... Nu liet zich
het moede kind slepen: te moê om te vragen, te bang om te strijden,
gaf het zich over aan de ontzetting, die zij wist, dat gebeuren
zoû... Nu gaf zij zich over aan den sterken man, en aan het
àlsterke noodlot, dat zij voelde, dat haar vernietigen zoû... Nu
was even nog een straal, in haar koorts
van angst, de gedachte aan
hare moeder... en den lichtenden jongen man... Maar toen - ook al
liep zij voort, in zijn greep geklonken als een slavin - toen werd
het haar alles zwart... De sneeuw werd plotseling zwart, en het
sneeuwde met zwarte vlokken... Haar voet zonk in zwarte sneeuw...
De oogen gesloten van moêheid, en duizelig, waadde zij voort, haar
armen vooruit gebogen, haar polsen in de boei van zijn vuist
geklonken... Hij stond stil en zij wilde waden voort,
werktuigelijk, omdat zij, moê, al zoo lang werktuigelijk gewaad
had... Maar hij stond stil en hij dwong haar stil... Zij opende de
oogen... Het woud was om haar zwart-witte duizeling... Haar eenige
vage hoop... onbewust... de grove lijnen van het voertuig
daarginds... was verdwenen, waren gewischt in het sneeuwvlokken, nu
zwart, dan wit... Zij wist nu, dat het zoû komen... Zij voelde zich
sterven gaan... Zij was gezonken, in de sneeuw, op de knieën... Zij
voelde om haar gorgel zijn handen... En zij zag in al het zwart en
het wit glimmeren iets als een blauwe straal... met de aanvlijmende
koude van staal...
Nu sloot zij de oogen, en meenende den wreeden dood te ontvangen,
viel zij weg in den schijn daarvan, nog voor zij hem ontving...
-----------------------------
Maar, plotseling, zag de man door zijn verblinding heen van
wraak, de verledene jaren, en in bliksemende vizioenen verschenen
de beelden voor zijn geest, zoo vele in èen enkel oogenblik, dat
het was een storm van herinneringen tusschen zijn geestesoog en de
hand, die zijn mes nog omklampt hield... Hij zag dit kind geboren
worden, en hij zag zich het liefhebben als vader... Hij zag het
opgroeien met hare zusters twee, en hij hoorde het stamelen, en
wankelen haar eerste kinderpassen... Hij zag het opbloeien als een
lelie rein, en hij had zijn lelie-kind liefgehad. Hijhad haar liefgehad als hare zusters twee, en zij was zijn kind
geworden, al was zij zijn kind niet geweest eerst. Het was of door
de sneeuw rondom hem heen woedde de stormjacht der plotse
herinneringen, of sterke vleugelen van waakengelen ze woeien... of
energieën, machtiger dan menschelijke, ze, zoovele in eéne seconde,
deden als weêrlichten en sterrenregen schieten, starrelen rondom
hem heen: voor hem tusschen de vlokken van sneeuw: tintelingen door
de vergetelheid heen: jaren, opgehoopt in eén enkelen oogwenk:
duizende, zachte weldadigheden, overstelpende eén enkelen
misdaadsdrang...
Nu viel hem het mes uit de handen en een stamp van zijn voet deed
het in de sneeuw verliezen. Nu nam hij het flauwe kind in zijn
armen, en daar hij het koud voelde, warmde hij het tegen zich
aan... Nu waadde hij terug, zijne voeten waadden alleen... en in de
grauw-witte neveling teekende, als grove houtskoolstreep, zich de
silhouet van het miserabele voertuig...
XI
En het kind, in zijn armen, werd wakker uit den schijn van den
dood.
- Leef ik? vroeg zij.
- Ja...
- Waar ben ik...
- Thuis, mijn kind. . .
- Wat is die kamer...
- De mijne...
- Wie ben je...
- Je vader.
- Neen.
- De man, dien je, jaren, hebt vader genoemd.
Zij schrikte op, wilde zich rukken.
- Laat mij los!! Ik ben bang...
- Lilia!
- Laat mij los!
- Lilia, vergeef mij... Lilia, heb ik je niet jaren liefgehad als
mijn kind... Lilia, ben je niet haàr kind... Lilia, Lilia, vergeef
me...
- Wat is mij gebeurd...
- Niets Lilia... Een droom van ontzetting... Vergeef mij, vergeef
mij Lilia... Vergeef mij - omdat ik je moeder heb liefgehad...
Omdat ik je heb liefgehad... omdat ik je nog liefheb... Altijd lief
wil hebben als mijn kind...
- Ik ben niet je kind...
- Neen, Lilia, maar je bent het geweest... en je zal het weêr
worden...
- HIJ is mijn vader...
- En ik wil het zijn als hij...
- Hèm haat je...
- Neen, Lilia, neen, ik haat niet... Haat is er niet meer in mij,
sedert...
- Sedert...
- Sedert ik je heb gered uit je nachtmerrie... Nu, Lilia, heb je
niets te vreezen... Kind, gewarmd heb ik je in mijn armen en aan
mijn borst... Geslapen heb je tegen mij aan... Gedroomd heb je...
op mijn hart... Lilia, Lilia, vergeef me...
- O, de donkere straat...! O... de witte velden... de zwarte
sneeuw... O, het mes, het mes, het mes!
- Lilia, het was droom en nachtmerrie... en het mes is...
verloren... verloren... als mijn haat... Lilia, Lilia vergeef
me!
- Leef ik?
- Ja...
- Waar ben ik...
- In veilige veiligheid...
- Waarom spreekt nu je stem met zachtheid...
- Omdat ik je liefheb... als ikje heb gehad als mijn kind...
- Wie heeft mij uit de sneeuw gered?
- Ik...
- Wie uit den dood...
- Ik...
- Wie uit den dood, den afgrijslijken nacht!!
- Ik, ik!
- In wiens armen heb ik geslapen?
- In de mijne...
- Wie spreekt tot mij...
- Hij, die je vader zijn zal... tot je je vader ziet...
- Tot ik hem zie...
- Tot zoo lang...
- Tegen wiens hart klopt het mijne...
- Tegen een vreemde, o Lilia, die je liefheeft als een vader.
- Tegen een vreemde...
- Een vader...
- Een vader!
- Een, dien je altijd... Lilia... hebt vader genoemd!
- Vader?
- Ja, vader!
- Vader... Wat is er nu voor zachtheid òm mij heen...
- O, mijn kind...
- En IN mij...
- O, mijn kind!
- Ik heb gedroomd, dat ik dwaalde... langs lichtende
bloemenpaden... Ik droomde dat tot mij kwam, mijn moeder, en hij...
de jonge, lichtende man... Hij voerde mij bij de hand, naar een
brug, en daar stond...
- Wie...
- Daar stond jijzelf, vader!
- Vader!
- Noem ik je vader?
- Ja...
- ...Hij zeide: ga tot hem, en blijf bij hem, tot...
- Tot?
- Later... Ik weende... hij wenkte mij... een afscheid...Je nam mij
in je armen en droeg mij over de brug.
- Ik hèb je gedragen...
- En van den dood in het leven...
- En van den dood in het leven.
- Maar de dood is niet de dood, en het leven is niet het leven...
Het is alles het zelfde, vader!
- De dood is niet de dood...
- En het leven niet het leven...
- Is alles het zelfde, Lilia?
- Of alles is een slaap, een droom... en slapend en droomend gaan
wij tot het volle licht... Er gaan engelen met ons mee, wakende en
geleidende...
- Ja, mijn kind, geloof het!
- Mij hebben zij bewaakt, en zij hebben je geleid.
- O ja, mijn kind, geloof het!! Zelfs...
- Zelfs...?
- Al is het een schijn van illuzie...
- Maar het is de waarheid... Want ik zie en ik voel, dat mijn
moeder... en hij... mij hebben bewaakt... je hebben geleid uit het
sneeuwzwarte bosch van ontzetting...
- Zie het zoo, mijn kind, en voel het zoo... en vergeef mij,
vergeef mij...
- Ja... ik vergeef je...
- Zeg mij vader...
- Vader...
- Vergeef mij.
- Ik vergeef je...
- En heb mij lief als vroeger... toen je speelde op mijn knieën, o
Lilia...
- Toen ik speelde...
- Op mijn knieën... Vergeef mij... omdat ik vergeef... o Lilia...
je moeder...
- En hem?
- Hem...
- Hem ook?
- Ja, hem ook...
- Beiden...
- Ja beiden. Kind... Ik heb je gered... en je hebt mij gered...
- Je gered...
- Van mijzelven... ons beiden geredvan mijzelven... Kind, wees niet bang meer...
- Ik ben niet meer bang...
- En vergeet de sombere ure van nachtmerrie...
- Neen, ik vergeet ze niet...
- Nooit?
- Nooit. Zonder de sombere ure, hadt je, vader... je niet van
jezelven gered... Maar vader...
- Kind...
- Het is niet gebeurd?
- Neen, het is niet gebeurd.
- Het was een booze droom?
- Alleen een booze droom...
- Ik heb twee malen gedroomd. Eerst van de nauwe straat en het
sneeuwwoud... en toen van mijn moeder, en de lichtende
bloemenpaden...
- Neen, het was niet meer dan een droom.
- Het is niet gebeurd.
- Het is niet gebeurd. Het was een droom, en je sprak...
- In mijn droom, en om mij gerust te stellen, heeft u mij vergeving
gevraagd...
- Zoo is het...
- O, als léven was de droom.
- Maar het was een droom...
- Toch is het goed, dat ik heb gedroomd, en nu zit ik weêr op uw
knieën...
- Als mijn kind... mijn Lilia... mijn droomster...
- Ik ben niet uw kind, maar toch wel uw kind.
- Ik ben niet je vader, maar toch wel je vader...
- Waar zijn mijn zusters. . .
- Hier zijn zij... Alma! Stella...
Zij kwamen.
- O, zusters, ik heb zoo gedroomd... van booze dingen... en van
goede dingen, en ik ben wakker geworden... in de armen... van
vader...
- O Lilia... o Lilia... Waar ben je dezen nacht geweest... Leêg
bleef je bed, o Lilia, en je zusters hebben je al beweend, en
dachten, dat je niet weêr zoû keeren...
- O zusters, o zusters... als ik ben ziek geweest... was het een
koorts... en ik heb gedroomd, en het is niets geweest dan een
droom...
- Droomen... zijn leugen... zei Alma.
- O, droomen zijn heerlijk... zei Stella...
- Nu brengt vader mij naar bed, als een kind...
- Als zijn kind...
- Nu zal ik gaan slapen...
- En niet droomen meer...
- Nu zal ik gaan slapen... Nacht, zusters... nacht, vader...
- Nacht, Lilia... nacht, Lilia, mijn kind...
XII
- Zie neêr, o mijn liefde zie neêr...!!
- Ja, o mijn liefde, ik zie neêr... Terwijl onze zielen elkaâr in
deze eerste glansschemering der lichtende drempels houden omvat in
eén nauwe omarming, zien mijn oogen neêr, en volgen zij je blik...
Daar wemelt de donkere aarde, de sombere stad, in den nacht, en de
menschen liggen er gezonken in de donzen diepte van den rustigen
slaap...
- Ik zie neêr, o mijn liefde, in het huis waar ik heb geleefd aan
de zijde van wien mijn man eens was... aan mijner kinderen zijde...
het huis, waar ik heb geleden als door alle zoldering door, de
tinkelende klokkenklinkelden... Het huis, vol van mijn smart om mijn liefde en om
je liefde... Hoe lang is het geleden, dat wij het hebben
verlaten... Wat menschelijke tijdrekening telt mij terug de ure van
mijn stoffelijken dood... Hoe lang al hier, o mijn liefde,
marrende, talmende, schietende heen en weêr, zuchtende, weenende,
vertwijfelende en weifelende, in je armen, in je armen altijd, zijn
mijn gedachten geweest met al wat wij daàr bezaten... met allen,
die wij er lieten achter... Is het een leven geweest, of waren het
menschendagen... Zie ik niet den man oud, en zie ik mijn kinderen
niet jonge vrouwen! Zie, o mijn liefde, zie... is er waarlijk,
trots al onze zonde, een rust gedaald en een vrede... Kan het
zijn... o kan het zijn!! Is er nu vrede, en is de schaduw van dien
vrede alleen de weêmoed om wat er was! Kan het zijn... o mijn
liefde... dat wij iets hebben hersteld...
- Geleid hebben wij alleen... geleid en gewaakt, o mijn liefde...
Gehoorzame werktuigen waren onze helle energieën, en de heilige
machten hebben de hand over ons heen gehouden, en wij hebben ons
gebogen naar hunne goedheid... Wij hebben alleen geschakeld eén
schalm aan den anderen schalm...
- Zie nu, zie nu neêr... De man is oud, en mij, de vrouw, die hem
bedrogen heeft... herdenkt hij met aardsch vergeven!
- Mij, de man, die hem bedrogen heeft, met aardsch vergeven
herdenkt hij hem.
- En het kind...
- Lilia...
- Ons kind...
- Het kind van onze zonde en onzer zonde onschuldlelie...
- Hij heeft haar lief.
- Als zijn eigen dochter...
- Hij weet nu, maar hij verwart ze weêr met elkaâr...
- In liefde...
- In liefde.
- O, àl zijn weêmoed, maar ook àl zijn vrede...
- Door zijn smart heen, heeft hij gevonden...
- O mijn liefde... in je armen dank ik je, dat je hèm hebt bewaakt
en geleid!
- Zonder je, o mijn liefde, had ik niet kunnen geleiden en
bewaken...
- Hebben wij samen dan gearbeid?
- Samen.
- Samen een taak volbracht...
- Samen...
- Kàn het zijn, dat ik heb volbracht en gearbeid, als ik alleen
dacht te hebben geleden, geklaagd en gezucht...
- Lijden volbrengt en arbeidt.
- O, het leed op de lichtende drempels!
- De terugblik, de terugblik!
- Nu zijn wij verder... Mijn liefde, zie... zie op... Als in
glanzende stralenkransen stijgen wolken van zielen op, in dichte
menigten, zooals zich verdringen, dicht, in de straten der steden
daarginds...
- En wij...
- Nu gaan wij meê...
- Waarheen...
- Het is als een trap van glanzende sporten... O mijn liefde, wees
vol van het heilig geduld!
- Stijgen wij?
- Nog niet... nog niet...
- Wanneer stijgenwij?
- O, mijn liefde, wees vol van het heilig geduld. Liefde, o liefde,
NU zullen wij samen sterven!
- Samen?
- Samen...
- Sterven?
- Sterven... in elkanders armen, in elkanders liefde... O, mijn
liefde, neem afscheid. . .
- Van wie...
- Van hem... daarginds... op de aarde, in de stad, in het huis.
- Voor altijd...
- Voor kort; wat is tijd?
- Zal, als mijn ziel gestorven is haar dood... niet meer hare
gedachte terugschieten tot hen, om wie ze nog zoo lang heeft
gezucht en geklaagd...
- Ja... zij zal schieten terug, de snelle gedachte...
- Zij zal waken en geleiden?
- Waken en geleiden zal zij, maar lijden zal zij niet meer - daàrom
- en niet meer zuchten, en niet meer klagen...
- Sterven wij dan nog eénmaal... ?
- Wie weet het, hoe vele malen wij sterven zullen... Nu, o mijn
liefde... voel ik mij sterven... voel ik mij sterven... af van mijn
astrale lichaam...
- O, liefde, nu voel ik mij afsterven van mijn astrale lichaam.
- O, de zaligheid in je armen te sterven...
- O zeg mij, liefde, zullen wij in den dood herboren worden...
- Onze zielen sterven in liefde, onze geest blijft eeuwig leven.
Zullen wij herboren in andere zielen worden, zullen ze sterven op
lichtende drempels, op glanzende sporten... eeuwig blijft leven
onze geest... Vonk uit zon, brandt hij eeuwig, en hoe lang hij zij
dwaallicht geweest, teruggloeien zal hij tot zijn
moedergloed...
- O, liefde, het is of mijn ziel, die mijn astrale lichaam was, van
mij zinkt als een blanke huls, en als een gewaad van
blankheid...
- Hier, o liefde, is al lichter onze dood, tot ze eenmaal niets
zijn zal dan glans...
- Dan glans...
- Dan uit glans herboren worden in helleren glans.
- In helleren glans...
- In glans, die alleen liefde is... en liefde tot allen... Zóó
allenliefde, dat eén wij zijn...
- O, ondoorgrondelijkheid...
- Eenmaal...
- Eenmaal?
- Glimlachen wij... om àlle ondoorgrondelijkheid...
- Mijn liefde, o mijn liefde, wordt het donker of scheller om mij
heen!
- Dit is het sterven, o mijn liefde!
- Dit is ons sterven!... O, die ik achterliet... daar... vaarwel,
vaarwel!
- Vaarwel!
- Maar onze gedachte...
- Zal altijd waken...
- En altijd geleiden...
- In dood na dood...
- En leven na leven...
- In glans na glans...
- Tot in moedergloed...
- Wij teruggegloeid allen zijn...
- O, mijn liefde!
- O, mijn liefde!
- Nu scheidt zich...
- Onze geest...
- Van onze blanke zielelijven...
- En sterven wij...
- O, liefde...
- In elkaârs zielearmen.
- Onzen al glanzenden tweeden dood...
- Onzen al glanzenden tweeden dood...
-----------------------------
-----------------------------
Nice, Dec. I
naar boven
Van dagen en seizoenen
Het woud was somber, de lucht was zwart; nacht, zonder troost of
sterren,scheen uit de oneindigheid neêrgezonken op al wat van de wereld
sterfelijk was - toen wakker de kleine jongen werd. Hij was een
kind van enkele jaren, en in het bosch was hij verlaten of
verdwaald - zelve herinnerde hij het zich niet meer, omdat hij
zoolang - dagen -
geslapen had. Huiverend, met zijn groote
angstoogen, zag hij rond, en nergens tusschen de boomen speurde hij
den weg: zwart was het waarheen hij blikte.
- Waar ben ik? dacht de kleine jongen. En wie ben ik, en waar moet
ik heen...
Hij herinnerde zich vaag iets van licht en warmte, als weêrschijn
uit een zonnepaleis - maar meer dan een weêrschijn herinnerde hij
zich niet, en nu hij geheel wakker was, werd hij zich bewust
alleen, verlaten, verdwaald te zijn in een woud van verschrikking -
en de weêrschijn was weg.
Toen begon de kleine jongen in kinderwanhoop te schreien. Voor
beesten was hij bang en voor roovers... En toen hij iets op hem af
zag schemeren, dacht hij, dat was de wildeman, en voelde hij zich
al sterven, terwijl zijn hartje hem klopte in de keel en zijn
oogjes uitpuilden in afschuw.
Maar de schemering was niet de wildeman, de schemering was een
witte vrouw...
De kleine jongen, in zijn weêrschijn van heugenis uit zonnepaleis,
meende haar zelfs te herkennen: een vrouw, heel wit zooals hij
witte vrouwen zich heugde, en in angst en verwachting beide liep de
kleine jongen op haar toe.
- Witte vrouw...! smeekte het kind en vouwde de handjes met een
gebaar van gebed, dat hem misschien geleerd was, in het
zonnepaleis, heel vroeger...
De witte vrouw was lang en slank en hare witte sluiers waren de
allereenigste blankheid in het sombere woud, tegen de zwarte
boschdiepte. Zij boog zich over het kind, en haar blik trof hem
tusschen hare sluiers uit, die hare witte handen heel even
uitbreidden, als wilde zij beter zien; haar blik trof uit diep
donkere oogen, oogen als het woud zoo diep donker...
- Witte vrouw...! herhaalde smeekende het kind.
- Wie ben je, mijn kind? vroeg de witte vrouw, met diep donkere
stem. En van waar kom je, en waar moet je heen?
Hij begon weêr te schreien, de jongen klein, want de stem van de
vrouw verschrikte hem en hij wist niet wie hij was, van waar hij
kwam, en zelfs niet waar hij moest heen...
- Ga dan met mij! zei de witte vrouw zacht ernstig en zij strekte
uit hare hand.
De kleine jongen stak haar zijn handje toe, en ging nu naast haar,
schreiende steeds.
- Schrei niet meer, zei de witte vrouw. Zie, je gaat aan mijnhand heel veilig, laat mij je leiden: wees niet bang. In dit
bosch zijn geen beesten of roovers.
Het kind voelde een zacht vertrouwen, vooral nu de kille hand van
de witte vrouw warm werd van zijn gloeiende kinderhand, maar toch
struikelde hij heel dikwijls en zijn korte beentjes werden moê.
- Laat mij je dan dragen, mijn lieveling...
Zij tilde het moede kind aan hare borst, en droeg hem heel licht
tusschen hare sluiers wit: met een onhoorbaren tred liep zij
voort...
In hare armen sliep het kind in, en droomde het van zonneglans en
witte vrouwen, en ook van witte kindertjes... Toen het wakker werd,
glimlachte het kind en zag zijn draagster aan in de diep donkere
oogen.
- Je bent wel een goede witte vrouw, niet waar? vroeg het kind vol
vertrouwen, en sloeg om haar hals zijn armpjes.
- Ja, antwoordde de witte vrouw. Ik ben een goede witte vrouw, mijn
kind.
- Ben je niet moê mij te dragen, goede witte vrouw?
- Neen, mijn kind, ik word niet moe... Ik rust nooit, ik ga
altijd...
- Altijd?
- Altijd...
- Het heele woud door?
- Het heele woud door... Zie, de morgen bleekt tusschen de takken,
en teekent den weg al duidelijker.
- Nu kan ik wel weêr loopen, witte vrouw...
De witte vrouw zette hem neêr, voorzichtig op zijn voetjes, en
hulde zich dichter in hare sluiers. Het kind liep naast haar voort,
blijde nu alle nachtgeheim was opgelost in den lachenden
morgen.
- O! riep het kind; zie wat een mooie bloem...
- En daar, wat een mooie kapel!
- O! jubelde het kind. Ik zoû ze willen hebben: kapel en bloem
beide...
- Dan zal ik je geven kapel en bloem, zeide de witte vrouw; maar
dan geef je mij ook iets in ruil.
- En wat kan ik je geven, witte vrouw?
- In ruil voor kapel en bloem, mijn kind, geef je mij dan dit
morgenuur.
- O, prachtig is de bloem, en prachtig de kapel: o, witte vrouw, ik
geef je dit morgenuur er gaarne voor in ruil...
De witte vrouw glimlachte, en met diep donkeren blik zag zij neêr
op het begeerige kind...
Toen ving zij in haar sluier den vlinder, en boog zich over den
afgrond om de blauwe bloem te plukken. En beiden bood zij het kind,
dat jubelde van geluk...
- O, witte vrouw, o witte vrouw! jubelde het blijde kind. Wat ben
ik gelukkig met mijn bloem en mijn vlinder!
Maar in zijn vreugde kneep de jongen den vlinder dood en de bloem
verwelkte in zijn handje.
- Wat spoedig, o witte vrouw, is mijn bloem verwelkt en mijn
vlindertje dood!
- Maar, liefkind, vlinders leven niet lang, vooral niet tusschen
kinderhandjes, en nog sneller verwelken bloemen... Maar als je mij
geeft dezen nieuwen lentedag, toover ik langs heel je weg van daag
duizende vlinders en duizende bloemen.
- Duizende vlinders, en duizende bloemen!! O, witte vrouw, voor zóó
veel bloemen en vlinders geef ik in ruil je gaarne mijn
lentedag.
Nu was de zon geheel in glans uitgeschoten, en het woud was geen
zwarte nacht meer, maar straalde lentegroen, lentegoud... En langs
den stralenden weg liep lentedronken het kind, en plukte bloemen en
ving kapellen, want het bloeide en fladderde langs heel den
weg.
Maar 's avonds waren verwelkt de bloemen en alle kapellen waren
dood.
- Toch was het een heerlijke lentedag! juichte het kind met
slaapdronken oogjes al, en moê sloeg het de armen om de witte vrouw
heen, en sliep in aan haar hart, tusschen haar sluiers.
De nacht viel, de witte vrouw liep voort, en hare diepdonkere oogen
lachten weêmoedig.
- Maar die heerlijke lentedag nu... is MIJN! murmelde de witte
vrouw, met diepdonkere stem.
De witte vrouw bracht den kleinen jongen in de stad tusschen andere
menschen en kinderen, en het kind groeide er op, en werd groot en
sterk tusschen wie hij zijn ouders dacht, zijn broeders en zusters,
verwanten en vrienden. Na jaren verscheen hem de witte vrouw weêr,
die hij geheel
was vergeten, en wier diepdonkere oogen hem
verschrikten, ook al was hij een jonge man van achttien jaren
nu.
- Mijn zoon! noemde de witte vrouw hem. IK ben je niet
vergeten.
- Ik was ondankbaar, witte vrouw, bekende de jonge man. Witte
vrouw, gered heb je me, verdwaald en verlaten kind, uit het sombere
woud van nacht... En gegeven heb je me vlinders en bloemen...
- Duizende... voor één lentedag!
- Ja... duizende... voor één lentedag. Gebracht heb je me in de
stad tusschen wie mijn ouders geweest zijn...
- En je hebben gevoed en verzorgd, tot je man bent geworden, mijn
zoon, jonge man van achttien jaren. Maar herinner je je niet, de
belofte, wat voor die weldaden je me geven zoû...
- Ja, witte vrouw, zoo goed als den lentedag in ruil voor de
vlinders en bloemen, herinner ik mij de achttien
voorjaarsseizoenen, die je eischte om mij te brengen in de stad
tusschen wie zouden zijn mijn ouders, en mij zouden opvoeden met
broêrs en zusters, en mij zouden leven laten met verwanten en
vrienden.
- Als je je nog heugt die belofte, mijn zoon, is de witte vrouw
tevreden... En is zij gelukkig, dat je voor achttien
voorjaarsseizoenen, voor wat zóó weinig is, en zoo ijl, en zoo
verwelkend, ontvangenhebt: jeugd, en een jongelingstijd van louter geluk.
- Maar nu, witte vrouw, is mijn geluk voorbij en lijd ik bittere
droefheid. Want ik bemin een meisje zoo mooi en zielegoed, als geen
ander meisje ter wereld leeft, en ik zoû haar willen noemen: mijn
vrouw... Maar zij heeft mij niet lief, en mijn have is weinig, en
mijn eenige troost is niet anders dan mijn smart, als ik ze
uitklaag op mijn viool...
- Mijn zoon, je weet hoezeer ik je liefheb. Als je mij geeft in
ruil voor de bruid, die je wenscht, en het goud, dat je aanzienlijk
onder de menschen zal maken, niet meer dan twintig bloeiende
zomers, dan schenk ik volgaarne je geluk, een gemalin en geld. Maar
weeklaag dan niet in
muziek meer, want nog ijler en vergankelijker,
dan wat ik ooit je gevraagd heb, lentedagen en zomermaanden, is
muziek, die verklinkt in het niets...
- Toch heeft muziek mij getroost, witte vrouw.
- Leef het geluk, mijn zoon, met wat ik je geef, gemalin en
geld...
- O, witte vrouw, o witte vrouw, zoû ik voor zóó veel niet àl mijn
bloeiende zomers geven...
De witte vrouw zag met diep donkere oogen den jongen man aan, en in
jaren kwam zij niet terug.
Hij huwde zijn zoo vurig begeerde vrouw en in de langzaam
omwentelende jaren kwam hij tot aanzien, rijkdom en macht, tot de
oorlog uitbarstte, en het land in beroering bracht, en de rook der
brandende steden verduisterde hemel en horizon. Toen verscheen de
witte vrouw voor haar pleegzoon ten derde male, en zij scheen hem
verschrikkelijk te worden, haar gelaat mager en ingezonken, knokig
haar arm, en beenig haar dreigende hand.
- O, witte vrouw, o witte vrouw! riep hartstochtelijk uit de man,
wien zorg het gelaat al rimpelde, wien eerzucht verschroeide de
ziel. Jaren geleden boodt je me geluk voor twintig zomers aan. Maar
geluk heb ik nooit gevonden... Als de bloem en de vlinder, stierf
en welkte mijn liefde, en mijn goud werd nooit mijn geluk. Nu
wensch ik alleen nog heel machtig te zijn, want oppermacht moet wel
geluk zijn, en een kroon wensch ik mij om mijn slapen te
drukken.
- Pleegzoon, zeide de witte vrouw; mijn dierbaar kind, dat ik nooit
vergat: zoo je mij geeft in ruil voor de kroon van dit land vijftig
purperen herfstseizoenen, zal ik veroorzaken een gelukkige kans in
den krijg, die je vorst maakt over deze steden.
De eerzuchtige man nam den ruil haastig aan, en een
verschrikkelijke slag woedde gedurende zeven dagen. De slagvelden
lagen met lijken bezaaid: de dood scheen almachtig te heerschen. De
pleegzoon der witte vrouw had eenzwaard in de hand genomen, hij streed in de voorste
rijen, en
een geheimzinnige macht scheen hem in het heetst van den kamp te
beschermen en onkwetsbaar te maken... Hij, aan het hoofd van de
troepen des lands, behaalde de overwinning, en men drukte hem de
kroon op het hoofd...
En hij werd oud onder het gewicht van die kroon, tot weêr oorlog
woedde, opstand uitbrak, en hij, verlaten van alle de zijnen,
ellendig en half naakt, vluchtte, en neêrviel in het zelfde sombere
woud, waar hij als verlaten jongske gevonden was door de witte
vrouw. Oud en ellendig lag hij ter neêr in de schemering van den
zinkenden avond, toen zij voor hem verscheen als een verschrikking:
grauwe haren warrelden woest om haar gezicht, dat grijnsde als een
doodskop en waarin holle oogen zich groefden.
- O witte vrouw, o witte vrouw! riep de ongelukkige koning uit: met
een kroon dacht je me geluk te geven, en wendde de oorlogskans te
mijner gunst, in ruil voor vijftig purperen herfstseizoenen, maar
niets dan zorg heeft mijn kroon mij gebaard; geluk heb ik nooit
gekend dan misschien dien allereersten lentedag toen je vlinders en
bloemen voor mij tooverde! En tòch was je mijn leven! Waarom ben je
zoo wreed geweest! O witte vrouw, o witte vrouw... nu ik hier lig
ellendig, verlaten, nu smeek ik je alleen, jij, die zoo machtig
bent, geef aan mijne arme kinderen, geef aan mijn rampzalige
onderdanen... het leven en een glimp van geluk... wat het dan ook
zij... bloem, vlinder, bruid, goud, of kroon...
- O mijn zoon, o mijn zoon, raasde de witte vrouw. Ondankbaar ben
je altijd geweest. Geteld heb je noch bloem, noch vlinder, noch
bruid, noch goud, noch kroon. Maar als je mij geeft dit laatste
ijzige winteruur... welnu dan gun ik je kinderen en onderdanen het
leven, en hun glimp van geluk.
Nu hielp zij hem opstaan, en leidde hem voort, want snikkende had
hij haar zijn laatste winteruur gegeven. En zij leidde hem tot een
monument, waarvan zij opende de bronzen deur.
- Ga in, wees zij dreigend; opdat ik thans alles ontvange: alle de
lentedagen, zomer- en herfstseizoenen, en ook het laatste
winteruur: al wat je mij beloofd hebt in ruil voor mijne tallooze
weldaden.
De oude koning strompelde en wankelde.
- Dit is een graf... zeide hij, opziende naar het monument.
- Dit is een koningsgraf, antwoordde zij. Morgen griffelen je
lofzangers, o zoon, er woorden van glorie op, die je verheerlijken
in de vergankelijkheid. Ga in... opdat ik daarginds ontvange wat je
mij schuldig bent.
Zij hield open de bronzen deuren.
- Was je dan niet mijn leven?vroeg de vorst op den drempel van het sepulker. O, zeg mij...
ben je het leven niet?
- Neen, zeide somber de witte vrouw. Ik was nooit je leven. Ik ben
niet het leven. Ik ben de Dood.
En zij wees hem naar binnen te gaan.
Hij gehoorzaamde; langzaam draaide zij de bronzen deur toe, die
knarste in zware hengsels.
- En mijn leven? smeekte zijn stem nog, terwijl angstig de oude
koning gluurde door de nog opene reet der zich langzaam sluitende
grafdeur.
- Komt...! zei zachter de witte vrouw. Als je mij eerst je schuld
hebt betaald, van dagen en van seizoenen...
Toen sloot zij de deur, voor duizende van jaren.
Berthemont, Aug. Inaar boven
Van de onzalige erfenis
In den razenden, blazenden storm - over het gebergte de zware
luchten gesmeerd - zweepte de orkaan de dwazende heksenjacht meê
door
weêrlicht en wolk, boven de zwarte sparrewouden, die zwiepten
en zwaaiden als krakende rieten...
En de dwazende heksen, te paard op haar bezems, naakt de dolle
leden en de dolle haren woest, lieten zich zweepen en zwiepen en
zwieren en haar lach ratelde schril, scherp snijdend boven de
rommelende donderingen uit...
Door de zware luchten, aan den nacht gesmeerd, door wolk en
weêrlicht stoven de horden voort door het storm-zwangere heelal; -
de bezems botsten in op elkaâr, als razende hekserossen; de haren
rezen als zwarte straalkransen recht, en steunend gehurkt op de
stelen en stokken, rosden de heksen ruischende voort, - nu, in de
duisternis, niets dan een wolk; dan, in de bliksems, jagende
ontzetting, geopenbaard in den blauw bliksemenden stormnacht, door
de plots blauwe schijnen, die blaakten en duisterden... en blaakten
en duisterden...
In den razenden, blazenden stormnacht...
-----------------------------
De erfgenaam ging, langzaam, zijn weg, op...
Hij was nog een jonge man, maar de ellende had hem opgevreten. Voor
de koû van den wind had hij alleen zijn gescheurden mantel, die
flapperde om zijn rillende leden en hij moest de flarden tegen den
wind verdedigen, als zouden de vlagen hem zijn laatste lompen
ontstelen. Ja, lachende, huilende, schaterende, snikkende spotten
de vlagen en als heksen dwaasden ze om hem rond, en zij trokken als
met futselende vingers aan zijn mantel en scheurden dien weg van
zijn schouders, en scheurden dien weg uit zijn handen, die de
grauwe lap vast voor zijn naaktheid hielden... De erfgenaam hield
zijn mantel vast... En hij had alleen nog zijn langen stok, waarop
hij steunende ging, òp den stijgenden weg, dien, de dijen
gespannen, de voeten gekrampt, hij won pas voor pas...
Wachtte hem ginds niet de erfenis...?
In de blakende schijnsels van blauw zag de erfgenaam de razende
horden, die hij eerst had een wolk gedacht...
Eéne seconde, inhet weêrlicht, scheen duidelijk de wolk uit: de lachende heksen,
steunend gehurkt op hare stokken en stelen, de haren als
straalkransen recht en haar schril scherpe snerplach ratelde...
zóo, dat, woest om haar heen verschrikt, de vleêrmuizen en vampyrs
fladderden, duidelijk een seconde klapfladderend aan op den
nacht...
Maar de erfgenaam ging langzaam zijn weg... en hij liet zich door
niets verschrikken. Van ernstig willen-bereiken waren zijn lippen
dun op elkaâr gedrukt en staarden zijne oogen voor zich uit, den
vagen bergweg op...
Wachtte hem ginds niet de erfenis?
Plots... waren het vlagen, waren het heksen?.. plots voelde hij
zich aan zijn mantel trekken en toen hij terugtrok, sprong een
gewicht op zijn rug, op zijn schouders... En de druk van twee
blanknaakte dijen knijpte hem om de keel, en worgde hem bijna den
adem toe... En een schril scherpe lach sneed in zijn ooren, juist
toen de donder rommelde...
Af van zich poogde hij het zware gewicht te schudden, maar het ging
niet: met sterke dijen kneep het gewicht hem den gorgel toe en twee
handen warrelden de vingers in zijne haren en trokken er aan, als
menden zij met teugels een lastdier.
Nog eens schudde hij zich, greep met zijn eene hand naar boven,
naar het gewicht... Maar de lach snerpte en weg van zijn leden
trokken snelle vingers hem den mantel en wierpen het vod ver weg in
afgrond, en zijn andere hand verloor zijn stok.
- Hu! krijschte een snerpende stem. Vooruit... hu... mijn
bezemstok!
Hij voelde nu, dat er een heks op zijn hals was gesprongen.
- Hu! riep zij. Hu! Vooruit!!
En zij kneep met de knieën zijn schouders, zij mende hem woest aan
zijn haren, en met hare hielen spoorde zij hem de hijgende
flanken.
Zijn mantel had hij verloren...
Maar om hem heen fladderden hare zwarte haren, met eene warme vacht
hem bedekkende.
- Hu! Vooruit! Mijn bezemsteel! jaagde de heks hem voort en sloeg
in zijn flanken haar hiel. Hu vooruit, mooie jongen! Draag me, hu,
hu! Mijn haren zijn warmer dan je vod van een mantel en warm zullen
ze je gloeien!
Zij zweeg, en omdat hij zijn tijd verloor, verkoos hij door te
stappen, zich belovende, zoodra hij kans zag, zich te bevrijden van
de knellende heks om zijn gorgel.
Hij spande zijn krachten, en liep, op, den stijgenden rotsigen
weg... Soms - omdat hij zijn stok verloren had - strompelde hij,
wankelde hij, maar zij, ze trok aan een arm hem omhoog, knelde hem
vaster met haar krampende kuiten, en joeg hem, en sloeg hem,
voort.
Hij vloekte haar, en haar lach brulde hem woest in de ooren. Toen
klemde zij zijn rugmet haar knieën, en sloeg haar armen om zijn hals.
- Mooie jongen, mooie jongen, hu! brulde de heks. Nooit, nooit zal
je het koud meer hebben... Want ik hang voortaan altijd aan
je...
Moeizaam strompelde hij voort.
- Straks gooi ik je af... en ik wòrg je! dreigde de erfgenaam zijn
heks.
Haar lach brulde.
- Probeer het! Probeer het! juichte zij. Je kan niet, want ik
omklem je altijd! Mooie jongen, ik ben dol op je voor eeuwig!
En zich voorover buigende, zegelde zij hem met vuur den mond. In
een blauwen bliksem zag hij, dat zij jong was, met dolle zwarte
oogen, in haren, zwart en dol. Als een gloed lag haar lichaam hem
op den rug. Hij had het niet koud, hij gloeide in zijn merg...
- Hu! hu! jaagde hem voort de heks.
- Waarheen? siste hij eindelijk, heesch, schor, uitgeput.
- Waarheen jij gaat.
- Ik ga hoog...
- Hoog dan...
- Ik ga hoog, hoog den berg op... Ik ga naar mijn kasteel... Ik ben
hertog, ik heb geërfd.
Haar lach brulde.
- Ik ben hertog. Ik heb geërfd... herhaalde hij, boos, om haar
lach. Een kasteel heb ik geërfd.
- Spiernaakte hertog! spotte de heks.
- In mijn kasteel heb ik kleêren van goudbrokaat!
- In je kasteel heb je kleêren van goudbrokaat, spotte de heks hem
na. Hu... hu... vooruit, mijn ezel, mooie jongen, vooruit!
En zij mende hem nu aan de ooren, en hare hielen spoorden
erbarmingloos.
- Ik gooi je af... Ik wòrg je! dreigde hij.
Haar lach brulde.
- Probeer het! Probeer het... Je kan niet!
Zij klemde zich vast.
- Neen... hijgde hij. Ik kan niet... Wacht maar... straks! Als we
er zijn... SMIJT ik je in den afgrond!
Zij brulde van pret.
- Of laat ik je... levend... verbranden...
Zij trok hem juichende zijn haren uit.
- Of laat ik je onttooveren... door een priester... tot er een
zwijn vlucht uit je bek!
Zij kneep hem in dolle jool zijn gorgel dicht: hij stikte, hij
snakte naar adem.
- Hu! Hu! jaagde zij voort.
Boven, in de laatste bliksems, teekenden zich hooge torens af... De
razende, blazende storm zwiepte voort over de krakende
sparrewouden...
II
De erfgenaam stond voor het kasteel en luidde de klok... Hij luidde
de klok met kracht, en door den ontzettenden nacht, terwijl verder
de storm nu zweepte, dwars heen door de zwarte luchten, beierde hij
luid zijn aankomst, en kondigde hij zich aan. Met regelmatige
bronzen slagen luidde hij de klok, als vierde hij zijn invaart,
luid over alle toppen van het gebergte. De bronzen slagen scheurden
de stilte van den nacht, die als sombere flarden nu waaide om de
duistere massa van het kasteel.
Terwijlde erfgenaam beierde, wiegde de heks zich op zijne, de
klokkekoorden bengelende, armbeweging; zij wiegde zich, het hoofd
op zijn schouder, het lichaam aan zijn borst genesteld - een groote
nachtvogel gelijk - de beenen geslagen om zijn hals... En zij
wiegde zich steeds, terwijl de erfgenaam beierde. Zij wiegde, zij
wiegde op het
rythme van zijn bronzene invaart, en hare zwarte
haren veegden den grond aan zijne voeten...
Nu hield hij op, wilde haar af van zich werpen... Maar zij drensde
als een stout kind; zij sloeg vaster om zijn lichaam de armen,
vaster hare beenen om zijn hals, en zoo hing zij aan hem, als een
vleêrmuis hangt aan de tronk van een boom... En het scheen, hoe
sterk hij ook was, de jonge man, dat vreemde kracht, dan de zijne
sterker, haar armen spierden en haar beenen, want onafsmijtbaar
hing de heks nog wiegende den erfgenaam rond.
- Luid de klok! riep zij. Niemand hoort...
De erfgenaam deed als zij zeide. Hij greep weêr de koorden, en hij
beierde; sneller cadans bezielde zijn arm, en door den ontzettenden
nacht heen, dreigde hij nu, met zijn daverende bronzen invaart,
opdat men hem snel zoû openen... Nu hield hij niet op; als een
alarm klinkklaterde het door het gebergte... En zóo luid van
bronzen bevel daverde door den nacht zijn razende klokkentaal, dat
de storm er zelve van stil werd, dat de wolken er om schenen te
vluchten. Bij het dreigende alarm teekende op hellere lucht zich af
de geweldige torenduisteringen van het kasteel.
- Daar komt éen, daar komt éen! riep de heks. Mijn ezel, mijn
hertog, mijn bezemsteel! Open maken ze eindelijk je deur... Langs
tal van boogvensters daalde binnen een licht naar beneden, als
eindelooze trappen af... De eerste glans van het lantarenlicht was
ontstoken heel hoog in een toren, en nu lichtte venster na venster
op, en duisterde weêr zwart, naarmate daalde het eenzame licht...
En omdat het heel lang duurde, eer het trage licht was genaderd,
beierde gebiedender nog de vertoornd wachtende erfgenaam, wiegde
wellustig op den cadans der klokkekoorden, aan zijn stikkenden
hals, zich de heks.
Nu, sneller, naderde het licht, aankomende door een eindelooze
gang, die schemerde op door de kijkgaten van de kasteelpoort...
En nog eene poging deed de erfgenaam om de heks van zich af te
schudden. Brutaal greep hij haar met beide handen... Maar zij
klemde zich vast, en zegelde zijn mond met haar mond, als wilde zij
in haar
vuurzoen zijn lippen, als lak, samensmelten met de hare.
Toen fluisterde zij:
- Wees niet bang, mijn muilezel, mijn hertog! Onzichtbaar maak ik
me voor iedereen; alleen mijn harenzullen zichtbaar zijn en een warme vacht om je schijnen.
De poort nu werd geopend met een gerammel van groote sleutels, op
langzaam knarsende hengsels... Een oude dienaar, zoo oud, dat hij
een eeuwoud scheen, schaduwde op, en hief zijn lantaren hoog.
- Wie beiert in den wachtenden nacht? vroeg hij.
- Ik! zeide trots de erfgenaam. De heer. De hertog.
- Beiert in den wachtenden nacht de erfgenaam? vroeg de
dienaar.
- Ja.
- Toont hij het teeken op zijn borst?
De erfgenaam hief-op de heksenharen, en welfde in het schijnsel
zijn borst. Er was een blazoen op gebrandmerkt.
De oude dienaar zeide niets meer, liet den erfgenaam binnen, sloot
de poort. Onzichtbaar tusschen heur haren hing de heks aan zijn
hals, de beenen gekrampt om zijn lichaam.
- Heer, zeide nu de dienaar; wees welkom in het slot van uw
vaderen. Maar weet, dat het onzalig is.
- Onzalig is mijn slot?
- Al de zonden van allen, die dood zijn, herleven er in nachtelijke
uren.
- En overdag?
- Zelfs in zomerzonneschijn is het somber in uw slot.
- Wie tref ik hier aan, oude man? Waar zijn mijn vazallen en
dienaren ?
- Zij zijn niet, heer. Alleen ik ben.
- Waar is mijn schatbewaarder?
- Heer, er is geen schat.
- Wat is er dan, oude man?
- Er zijn niets dan muren, trappen, bogen, gangen... Er is niets
dan ommuurde leêgte.
- Dus ben ik arm?
- Heer, het slot is het uwe.
- Ik tref dus niemand aan dan gij, oude man?
- Heer, er is nog een.
- Wie?
- Zij.
- Wie, zij?
- De onterfde.
- Waar is zij?
- Zij weent.
- Waarom?
- Zij vreest, heer, dat gij haar in dit uur de poort van uw slot
uit zal drijven, in den ontzaglijken stormnacht.
- Laat haar verschijnen voor mij.
- Heer, heb medelijden!
- Voer haar hier.
- Heer... heb erbarming... Verstoot mij, oude trouwe dienaar van
uwe voorvaderen... maar verstoot haar niet, in wier aderen uw bloed
is.
- Is zij mijn zuster?
- Neen, heer. En toch is zij nauw aan u verwant, nader dan een
zuster.
- Wie is zij dan?
- Zij is uzelve heer, en uw bruid.
- Gij raaskalt, oude.
- Heer, de grijsaards weten de waarheid.
- Voer haar hier...
- Hier is zij, heer...
De oude dienaar opende de deur van een zaal. De zaal was leêg en
boogde weg in duisterende ogivale verschieten. Maar in het midden
hurkte een blanke, lelietengere vrouw, de blonde haren om zich
heen. Zij schreide, voor het gelaat de vingers geperst.
- Sta op, beval de erfgenaam.
De lelietengere vrouw rees op. Nu bloeide zij recht omhoog, in het
midden der zaal.
- Treed nader! beval de erfgenaam.
Zijtrad nader, huiverende, en wanhoop angstte op in haar oogen.
Aan zijn voeten viel zij neêr, en hief de armen hoog.
- Heb medelijden, smeekte zij.
- Wat vreest ge?
- Dat ge me verstooten zult het slot uit, opdat ik ver er van
dwale, in den eeuwigen stormnacht.
- Wie zijt ge?
- Ik ben uzelve. Ik ben uw bruid.
- Hoe komt ge blank, in een huis vol zwart?
- Ik zoû wit het huis willen maken... Heb medelijden...!
- Vrees niet, zeide hij, en legde op haar blonde hoofd zijn hand.
Blijf, blank in het zwarte huis. En maak het wit, zoo ge kunt.
Uit haar oogen zag haar ziel hem dankbaar aan. Zij kuste zijn hand,
en toen greep zij de ruige vacht, die om hem hing als een
mantel.
- Ik wist, dat ge goed zoudt zijn! zeide zij. En voor mij
verschijnt ge als de erbarming zelve, als een pelgrim in haren
kleed. Laat mij kussen de slip van uw heiligen mantel.
En zij drukte aan haar lippen de uiterste lokken van de heks, die
onzichtbaar hing om zijn hals, en wier oogen, als kolen,
uitspiedden naar de blanke lelietengere jonkvrouw.
Hij trok de heksenharen terug.
- Noch mijn kleed, noch ikzelve zijn heilig. Ik ben zondig als
allen, die voor mij waren. Zoo ge mijzelve zijt... zijt ge zondig?
Zij greep zijn hand, kuste die, en uit haar oogen scheen het hem,
of zijn eigen ziel hem aanzag.
- Ja, heer, zeide zij nederig.
III
In een kamer liet de dienaar den erfgenaam alleen. De kamer was
leêg, en alleen van steenen bogen welfde het om den erfgenaam rond.
Nu sprong van zijn schouders de heks af, en stond voor hem,
lachend, de haren wijd uit.
- Daar zijn wij! zeide zij. En nemen bezit van ons heerlijk slot.
Hij zag haar fronsende aan.
- Ik zal je verbranden, levend!
Zij schudde zelfbewust het hoofd, en de haren slangelden om haar
rond.
- Neen.
- Ik zal je laten onttooveren.
- Neen. Want jij, mijn hertog, bent een bedelaar, en ik...
- En jij...
- Ik kan je rijk maken. Ik wist, dat je arm zoû zijn. Je bezit
niets dan een slot, leêg en onzalig. Heb ik me daarom niet aan je
geklampt, heb ik me daarom niet aan je gewiegd, om je al de
schatten der wereld te geven? Zoo vele, dat je met goud en met
purper je slot zal kunnen bekleeden en dat het zal blaken als een
hel om je heen. Je bent nu van mij.
- Neen, ik ben niet van jou. Ik ben van mijzelven.
- Als je van jezelven ware geweest,hadt je je los kunnen maken van mij. Je hebt het niet gekund. Je
bent van mij. En ik slaak je niet. Zoodra je mij ontvluchten wilt,
spring ik om je hals, knel je gorgel tusschen mijn dijen
en wieg
mij, wieg mij, op je rug, aan je borst. Maar, omdat ik heb vreemde
wetenschap en macht, zal ik je beloonen voor je liefde, zal ik je
gelukkig maken in onze lusten. Hoor. Ik ken het geheim van dit
kasteel.
- Openbaar het mij.
- Er zijn in dit leêge kasteel schatten.
- Zoek ze mij.
- Maar ze zijn niet verborgen in holen of tusschen muren. In
kelders of diepe grachten.
- Waar zijn ze dan?
- Ze worden bezeten door allen, die hier wonen.
- Maar hier woont niemand, dan een oude man en een jonkvrouw.
- Het kasteel is onzalig... Het is bewoond.
- Bewoond...
- Door honderden... Door duizenden.
- Wie...
- Door al de zonden van je voorouders.
- Allen?
- Je erft ze meê, hertog.
- Ik zie ze niet.
- Ze dolen alom je rond.
- Ik zie niets, ik hoor niets.
- Zij zijn het, die de schatten bezitten.
- Zij?
- Zij allen. En alleen door mij kan je ze ontnemen, om rijk en
machtig te worden.
- Neen, er is niets.
- Ja, er is alles.
- Ik heb geen hoop meer op rijkdom. Vol hoop ging ik hier heen,
denkende, dat ik er vinden zoû. Ik erf een leêg kasteel.
- Het is niet leêg.
- De oude man zei, dat het leêg was. De jonkvrouw woonde in een
leêge kamer.
- Het kasteel is vol goud, en vol schatten. Het kasteel is van
overdaad opgepropt.
- Het is leêg.
- Het is vol. Je zal hier zwelgen, en het genot zal je stijgen tot
over de lippen. Je zal er in zwelgen met mij. Hoe bleek ben je.
Ziek schijn je en uitgeput.
- Ik heb honger.
- Wil je feesten?
- Ik wil brood. Ik wil een teug water.
- Feesten wil je.
- Neen.
- Ja, je wilt zwelgen in feest. Kom...
- Waarheen.
- Kom mee, neem mijn hand.
Zij greep zijn hand en woelde om hem heen haar haren.
- Waar voer je me?
- Naar het feest. Naar het genot.
- Er is niets.
- Kom meê...
Zij voerde hem mee, door een gang van eindeloosheid, en het scheen
of een tocht er door huilde.
- Hoe eindeloos is deze gang... steunde hij.
- Leun op mij...
- Ik ril.
- Je bent koud... Dek je warmer in mijn haren.
- Ik kan niet meer.
Maar zij sprong eensklaps op zijn rug, en haar lach brulde.
Zij trok hem aan zijn ooren, zijn haren, zij spoordehem met de hielen.
- Hu! riep zij. Voort, dier!
Hij strompelde, viel neêr.
- Ik kan niet! klaagde hij. Heb medelijden met mij!
- Hu, hu! spoorde zij, en haar hiel stompte hem in de flanken. Op!
Op!
Sta op!
- Ik kan niet.
- Sta op!!
Zij spoorde hem op. Zijn flanken hijgden. En hij deed eenige
passen. Zij slingerde naar voren over zijn borst heen en, als
smeltend lak, smolt haar zoen op zijn lippen.
- Hier heb je kracht! fluisterde zij, haar oogen schroevende in
zijn oogen.
Hij wankelde: onder haar gewicht, dat hem zwaarder werd, ging hij
voort. Een ijskoude tocht woei door de eindelooze gang. Hij
klappertandde: zij opende en sloeg hare haren als een mantel, open,
dicht, open, dicht, en telkens gloeide hij en rilde hij... Daar
schaterlachte zij om.
- Hier. Zie, zeide zij.
Aan het eindelijke einde van de gang scheen een schijnsel, vaag,
blauwig, als van een sulfer-wazig manelicht. De erfgenaam wankelde
binnen. Nu strekte een groote hal zich uit, en in de wazige
sulfer-blauwte zag hij als schimmen om tafels, die stoomden van
spijzen. In het midden grijnsde een everzwijn, zwart gezwollen van
truffel, en het gluurde hem aan met gouden oogen van gelei. Pauwen
waaierden hunne staarten uit als wielen van smaragd, maar onder al
hun juweelen geveêrte, dropen zij op gouden schalen uit van geurig
vet, en het scheen hem toe, dat hunne kralen van oogen hem lokten
als de oogen van meiden. Tusschen ijs en kristal, glimlachten
parelmoêrige visschen met openen bek, en uit meren van
vanille-gespikkelde saus stapelden vruchten zich op: barstende
watermeloenen, perziken als meisjeskopjes, en druivetrossen zonder
waas, maar doorschijnend, groot als amethysten wijnzakken wijns...
Uit buigende amforen, stortte wijn zich in kelken, fonteinen
gelijk... En om de tafel bewogen, feestend, maar stil in den dood,
gestalten geharnast, in koningsmantel, priesterdalmatiek, vrouwen
naakt, en als keizerinnen gekleed, aan hare voeten gedrochten van
dwergen, en edele hazewinden.
- Eet, zeide de heks.
De erfgenaam aarzelde.
- Eet! herhaalde de heks. Feest dan met je voorvaders, en erf de
plaats, die je toekomt aan hun banket eeuwig.
De erfgenaam strekte zijn hand nu uit en gretig greep hij met beide
handen, in de truffels van het zwijn, in de geurige vette
pauwenborst. Zijn mond, zijn baard, zijn geheele lichaam droop van
de blonde saus, en in plaats van een beker te vatten, greep hij een
groote amfoor, dronk ze leêg. Toen sloeg hij om den vruchtenstapel
zijn armen, prangde het ooft aan zijn borst, en hapte er in; de
perziken en de druiven hagelden om hem rond. Omdat de heks boven op
den stapelooft was gaan zitten, de knieën hoog tot haar kingetrokken, omhelsde hij de heks meê, en beet in haar mond,
denkende, dat die een vrucht was.
- Is je honger gestild? vroeg de heks.
- Neen! snakte de erfgenaam hijgend.
- Eet dan... Zwelg! wees zij naar de tafel.
Toen gooide hij zich op de tafel, als op een rustbed, en hij
wentelde in de spijzen, hij opende den mond onder den
fonteinenstraal der amforen... Maar plotseling werd hij zich
bewust, dat hij lag op den steenen grond, in een kille plas van
modder.
Hij hief zich half, loom, op... De heks stond altijd voor hem. Zij
brulde van het lachen... Het banket was verzwijmd, en alleen een
vage nachtschijn drong in de zaal binnen, door de boogramen, wier
ruiten lagen in scherven. Een koude tocht woei...
- Je hebt te veel willen zwelgen! brulde de heks.
Hij stond op, verdierlijkt, en zijn lichaam droop niet van saus,
maar van modder.
- Is je honger gestild? herhaalde de heks.
Een smaak van bitteren alsem was als gal in zijn mond, maar zijn
maag groef zich leêg... Hij rilde.
- Kom, juichte zij vroolijk. Nu zullen wij je baden, zalven en
kleeden!
Hij nam haar hand, volgde haar. Zijn moêheid tintelde weg in een
koorts, toen zij hem bracht in een volgende zaal, als een
kathedraal, die flonkeren zoû, van kostbare steensoort, in het
licht van gouden toortsen. In het midden tegen den wand stond een
troon leêg, maar op tal van troonzetels geschaard aan weêrszijde,
zaten, in het vreemd helle licht van de toortsen, keizers, koningen
en hoogepriesters, en hunne dalmatieken en wapenrustingen, hun
hermelijn en gouden mantels vlamden op met een oneigenlijken
schijn, terwijl van hunne kronen en schepters en bisschopsstaven
zoo vreemde juweelen uitschoten, dat hun zwijgende rij was als de
fonkeling van een firmament, door de wolken der gouden toortsen
heen. En, rondom hen heen, vloeiden in open trezoren uit de handen
van schatting-aanbrengenden, druppelingen van beeldenaar-geslagen
stukken goud, zóó dat het een muziekval was, eindeloos, terwijl
begeerig der heerschers aller gierige handen samenkrampten aan de
vol tintelende kisten.
- Wil je heerschen als zij? vroeg de heks. En al-rijk en al-machtig
zijn?
Een hoogmoed zwol in den erfgenaam op.
- Machtig zijn, herhaalde hij. Ja, ik wil heerschen en machtig
zijn.
- Dan zal je tot keizer gezalfd worden...
Er naderden hem bisschoppen, en terwijl hij knielde, goten zij
oliën over hem uit, die hem schenen te baden en te balsemen, te
reinigen en te heiligen. Over zijn rillende naakte leden wierpen
zij goudbrokaat, hermelijn... Toen nam de heks hun een kroon uit de
handen, en drukte die zoo diep op zijn hoofd, dat het bloed leekte
langs zijn slapen. Nog knieldehij, maar zij sprong op zijn gemantelden rug, sloeg om zijne
hals haar naakte beenen, en wiegde zich aan zijn borst.
- Hu! Sta op! beval zij, en spoorde met haar hiel zijn hijgende
flank.
Hij rees moeizaam.
- Zet je op je troon!
Hij naderde den, hem zijne armen uitbreidenden, zetel, trad de
treden op, zette zich.
Zij drukte zijn kroon dieper, het bloed tappelde hem langs het
gelaat, en mengde in de zwarte vlokken van zijn hermelijn vlokken
van vloeiend purper. Toen bevrijdde zij hem van hare omhelzing, en
klom den baldakijn van zijn troon op, als een apin. Tusschen hare
haren grijnsde zij uit.
- Heersch! brulde zij van pret.
Hij zat tusschen de keizers, koningen en hoogepriesters, in den
oneigenlijken schijn van zijn eigen macht, en het onnoembare
juweel, dat zonnestraalde aan zijn schepter. Nu stak hij dien
schepter uit, en op dit bevel naderde een eindelooze stoet en
vloeide weg voor zijn troon. Het waren aanzienlijken en
onaanzienlijken, het waren geblazoende edelen, en aan kettingen
hunne gevolgen van miserabele slaven; dan waren het van ijzer
dreunende soudeniers, dan waren het stoeten van priesters, en
eindeloos, eindeloos waren het de grauwe horden, bleek van gezicht
in zijn stralende licht van juweel en van macht, en het drong op,
drong op in de zaal... De erfgenaam zag zijne millioenen van
onderdanen, maar toen hij links en rechts zag, zag hij, als hij,
tal van keizers, koningen en hoogepriesters, heerschen en uitsteken
hunne schepters. Toen voelde hij zijn hart vol adders... Het was of
adders wroetten onder zijn gouden kleed en mantel van hermelijn, en
het kronkelen van zijn slangen maakte hem ziek in zijn ziel, in
zijn lichaam. Hij spuwde, en hij spuwde padden... Koud werd hij van
ontzetting, maar hij spuwde weêr, en hij spuwde padden. Om zijn
troon sprongen traag de afzichtelijke dieren, die hij uit zijn hart
gespuwd had, en zij lachten tot hem op, als met verliefde oogen...
Hij wroette onder zijn mantel, en het was als wroette hij in zijn
hart: de adders bij pakken greep hij in zijn ziel, en hij smeet ze
van zich af. Tusschen de padden wringelden zij om den troon, en
hieven zich op de staartepunten, en sisten met de blauwe
tongen...
- Heks! smeekte hij. Sterf ik...?
- Neen, grijnsde zij. Je heerscht... Tel toch je onderdanen... Tel
ze toch... Ontelbaar zijn ze, en onbecijferbaar is je macht. - Maar
zij...
- Wie...
- Zij allen om mij?
- Zij heerschen als jij... Tel, tel hun onderdanen... Ontelbaar
zijn ze, en onbecijferbaar is hun macht!
- Heks! riep hij toornig en ziek, en hij spuwde de padden uit.
Heks... ik wilheerschen... alleen!
- Alleen?
- Ja, alleen!! Eenzaam wil ik alle macht...
- Vernietig ze dan om je...
Een razende toorn stak in hem op, als een roode storm. Maar zij, ze
sprong op zijn rug, en wiegde aan hem, terwijl hij rees.
- Vernietig ze! vuurde zij aan.
Het was of hij leeuwen zag, die sprongen uit zijn eigen oogen. Het
was alsof alle toortsen dronken zwaaiden rondom hem heen. Voor den
geweldigen blik van zijn razernij, zwijmde geheel de rij dier
heerschers.
- Overwin ik? vroeg hij de heks verbaasd.
- Natuurlijk! brulde zij van pret. Natuurlijk overwin je, want ik
ben met je.
- Maar over wie heersch ik, wie zijn zij?
- Allen, die je kasteel bevolken, de honderde duizenden.
- De zonden van mijn voorouders?
- En over wie alle je voorouders hebben geheerscht als jij.
- Maar zij zijn niet... Zij zijn schimmen.
- En wat ben je zelve... Een schim!
- Neen, ik ben, ik besta.
- Wat ben je?
- Mijzelve!
Zij schaterde.
- Neen! brulde zij. Je bent een schim. Als zij. Eén van de
honderdduizenden, die je kasteel bewonen. Heersch over schimmen,
schim...
Een afkeer vulde hem vol walg.
- Wil je niet machtig meer zijn...?
- O neen! Wat geeft mij een droom van ijdelheid...
Zij klampte zich vast aan hem, om zijn middel had zij de armen
geslagen, en zij hing aan hem als een zware gordel.
- Wil je dan andere dingen? vroeg zij.
- Ja, ja... O, laat mij eindelijk leven! Is mijn jeugd niet
verwelkt in het wachten op mijn erfenis! Heb ik niet gehongerd, en
wat was zwelgen! Heb ik erven de niet hoop gevoed al-rijk te worden
en al-machtig, en wat was al-rijkdom, wat was al-macht! Geef mij
andere, andere dingen...
- Ik weet andere dingen, mijn lieveling en mijn hertog! Ik weet
andere dingen, want ik weet alles... Wil je leven alle je dagen op
luie sponden van rozen, of op weeke bedden van purper, of op harde
bedden van
marmer? Wil je leven alle je dagen als een enkelen luien
dag, in den zwoelen droom van brandende aromaten? Wil je leven zoo
met mij in de lustgloeiïngen onzer lijven? Wil je zoo? Wil je zoo?
Maar zeg mij eerst, ben ik je niet mooi? Gloei ik niet tot je bloed
en tril ik niet tot in je merg?
- Neen, heks, je bent mij afzichtelijk... Je oogen zijn als kolen,
je haren zijn als slangen, je lippen zijn als lak, dat smelt in
vuur; je lichaam is klam als walging, je adem is als walm vuns.
- Ben ik dan beter... zoo? vroeg zij.
Zij rees op, en hij zag haarvoor zich als een keizerin uit antieke tijden, heel blank en
weelderig van godinnelijf: haar gelaat was als een maan, die scheen
in den nacht harer donkerende blauw-zwarte haren; haar boezem was
als een paar tortels; hare armen waren als sterke banden van
wellust, en haar schoot was als een diepe beker...
- Mijn zoon heb ik bemind als mijn gemaal, zong zij uit; in het
dichte bloemengeheim van mijn terrassentuinen...
Hij weêrde haar af, maar te vergeefs, en zij veranderde en zij was
als een vorstin van een land van sfinxen; zij was zelve als een
sfinx: haar amandellang getrokken oogen waren als druppelen git in
schulpen van parelmoêr...
- Veldheeren heb ik geketend, zong zij uit: met de mysteriën van
mijn rozen-alkoven, en uit wanhoop heb ik slavinnen bevolen mij een
korf vol ooft te brengen, waarin zoû schuilen een adder, lief als
een smaragden halssnoer, en weldadig als de vergetelheid...
Hij weêrde haar af, maar te vergeefs, en zij veranderde en stond
uit marmer gehouwen zijzelve, in een kleed zoo week wit als sneeuw,
en smalle banden omprangden haar honigkleurige harenwrong...
- Al mijn liefde, zong zij uit; heb ik verspild als met een regen
van rozen, want mijn lichaam telde ik niet, maar uit marmer heeft
mijn geest opgeroepen eeuwige tempels...
Hij weêrde haar maar te vergeefs, en zij veranderde... Nu
veranderde zij
telkens: zij was beurtelings een bloem, een kind,
een vlinder, een druivetros; zij werd van godin slavin; zij had
meerdere monden, zij had meerdere armen; zij was een monster en zij
was een verblinding; om haar heen bloeide het en starrelde het; om
haar heen verschoten landschappen en architecturen, en hij,
erfgenaam, bekoord, was gevallen op een marmeren bed, dat koelde
zijn koorts... op een purperen bed, dat week deinde onder zijn
moede luiheid, op rozen, die uitstengelden rondom hem heen, en hem
kusten met vrouwemonden...
En hij weêrde alles af, maar te vergeefs. Toen hij zich bewust
werd, lag hij op den killen grond van een ruime leêge zaal, die
verschoot heel ver weg, met ogivale verschieten. Hij zag de heks,
als een apin gehurkt aan zijn voeten, oogengrijnzende uit haar
haren.
- Nu heb ik je alles gegeven! zeide zij. En nu wil ik je bloed en
je ziel, je hart en je eigen leven...
En zij sprong op zijn borst als een nachtmerrie, en, vampyr, zoog
met haar mond zij zijn mond...
Zij zoog hem, met wellust, uit... En toen, dik van zijn bloed, in
den morgen, die bleek aanhuiverde, sprong zij op den rand van het
raam, zag met een grijns om naar zijn zieltogend lichaam, leêge
huls, enverdween in de luchten, door de allerlaatste
nachtschemering...
Hij, lag. Hij lag zieltogend, de erfgenaam, en zijn nacht trok hem
weêr voorbij als de vage heugenis aan schimmen vaag... Hij kreunde,
en zijn brekende oogen hieven zich op... Háár zag hij... hij zag de
blanke jonkvrouw, wie medelijden hij betoond had bij zijn invaart
van dien nacht. Zij boog over hem heen, en zij fluisterde:
- Het was niets... Het was schim, en het was niets dan schim... Het
was niet jezelve... mijn bruidegom... Ik, ik ben je, en ik, ik heb
je bewaard... Ik, ik ben je... en ik ben je bruid... en het zwarte
kasteel zal niet zwart meer zijn en leêg van louter somberheid, en
leêg van louter schim... Maar wit zal het worden, je huis, omdat ik
je, o mijn bruidegom, heb bewaard en omdat je, o mijn bruidegom,
nooit mij verstooten kon, in ontzaglijke onweersnachten... Het was
schim, het was niets dan schim... want alleen de werkelijkheid ben
ik... Zieltoog zacht uit aan mijn lippen,
o mijn bruidegom, opdat
ik jezelven, hostie, ontvange, opdat eindelijk wij éen zijn in de
zalige werkelijkheid, die blank zal zijn, blank als ons witte
huis...
Nice, Sept. 1