LOUIS COUPERUS

"HET ZWEVENDE SCHAAKBORD"

Een woord vooraf

In de meeste gevallen is het woord, dat het eigenlijke werk vooraf gaat, een woord, dat de lezer doet meesmuilen, want de lezer houdt, in de meeste gevallen, al heel weinig van 'Woorden vooraf'. Als schrijver dweep ik er ook niet meê, maar, in dit bizondere geval, dit geval van mijn Zwevende Schaakbord, geloof ik, dat Een Woord Vooraf wel enigszins van nut zal zijn en hoop ik, dat de lezer het niet over zal slaan, zo als ik zelve met zo vele Woorden Vooraf tot mijn schade en schande gedaan heb. Want zie, om de avonturen-roman van Het Zwevende Schaakbord te lezen, is het volstrekt geen vereiste, dat de lezer zich helemaal op de hoogte stelle der Middeneeuwse Romans van de Tafel-Ronde, het zij die in de Wallische taal ontstonden, het zij die later door Chrestiens de Troyes, in het Frans, in volmaaktere vorm werden gedicht, maar de atmosfeer, die om dit Zwevende Schaakbord hangt, zal de meeste lezers wel een heel vreemde zijn, en de schrijver voelt zich verplicht hen even 'er in te brengen', vóór hij zijn Schaakbord laat zweven...

Laten wij ons dus een ogenblik herinneren, dat, na de grootse, epische, maar dikwijls ruw-zedige Middeneeuwse romans-in-verzen, die, na Charlemagne's dood, de sagen bezongen der dappere Pairs des groten Keizers en waarvan de Chanson de Roland het prachtige voorbeeld is, een nieuw ideaal ontstaat voor de Ridderschap en voor de Litteratuur, die haar bezingt. De Kruisvaarders hebben Jeruzalem ingenomen, zij hebben het Oosten gezien, zij zijn met een Oosterse schat, zo wel van materiële weelde als van morgenlandse poëzie teruggekeerd in hun haardsteden en geheel nieuwe ideeën en idealen schitteren hun voor de ogen hunner verfijndere zielen. Hun ridderlijke geest is niet meer alléén bezield door de drang machtig en krachtig te zijn en alom te overheersen. Men zoû kunnen zeggen: werd in de Karel-romans een Frankisch-Germaans ideaal van macht en kracht naïef-weg nog zonder veel meer gehuldigd, in de Koning-Artur-romans, die het gevolg zijn der

nieuwe cultuur, staat vooral een geheel Latijns ideaal de ridder zowel als zijn zanger voor ogen. Dat ideaal is vooral de 'hoveschhede'; de 'hoofsheid' is boven alles hèt ideaal. Maar deze 'hoofsheid' is zéér gecombineerd; deze 'hoofsheid' bestaat uit een zeer samengestelde mengeling: eerstens de nog antieke, blinde trouw en gehoorzaamheid van vazal aan leenheer, van ridder aan koning, en daarna de eerbiedige hulde van die zelfde ridder aan de Vrouw. De Vrouw - zij werd in Karel-sage en Karel-roman weinig herdacht, zij trad tussen de oermannelijke Pairs al zeer weinig met haar tedere vrouwelijkheid op de voorgrond; zijkreeg van de woedende, gramme 'baroen', die haar gemaal was, wel eens een vuistslag, die haar het aangezicht tot bloed sloeg; zij werd, als dit te pas kwam, bij de haren over de grond gesleurd... Dit is geheel veranderd. Gebeurt het nog wel eens, dat een ridder zich aan de Vrouw vergrijpt, zo wordt hij een 'feloen' gescholden, 'een schurk ende een ruffiaen' en iedere 'hoofse' ridder zal dadelijk voor de beledigde Vrouw in het krijt treden en zijn bloed veil hebben om haar te wreken en te verlossen. En de schoonste en hoogst gehuldigde van alle Vrouwen is de Heilige Maagd, wie de 'hoofse' ridder zijn innigste 'hoveschhede' wijdt en voor wie de vinder, die Haar bezingt, zijn meest eerbiedige, maar tevens zijn meest galante en 'courtoise' termen zal weten te kiezen.

Een nieuw element in de Koning-Artur-romans is tevens de magië ende de toverië. Bedenken wij wel, dat de eerste bronnen zijn de Keltische en Wallische sagen, die zich om de werkelijk historische figuur van een zekere koning, Artur, weven, met herinneringen aan de geheimzinnige Angelse wouden, herinneringen aan de Druïden-mysteriën, herinneringen aan vroegere eeuwen, toen een somber, vreemd half Heidens, half Christelijk mystiek element zich openbaarde in een natuur, die met zware wolken, eeuwige wind en geheimvolle wouden en wildernissen, de bewoner van Wallis, Brittannië, Noord-Frankrijk omgaf. De tijden zijn nu veranderd; de ridder, uit het Heilige Land terug, in zijn kasteel en genietende daar tussen zijne 'maisniede' - hof- en huishouding - fijnere weelde met, door zijn blik op de wereld, verwijde levensopvatting, wenst te horen van 'sa propre vie en beau' zo als Taine [noot: Histoire de la Littérature Anglaise.] het zo goed uitdrukt, en de vinder schrijft hem de nieuwe ridderroman, die de jongleur hem toezingt in zijn burchtzaal terwijl de veêler, op zijn veêl, het epische reciet begeleidt. De edelvrouwen horen toe, bekoord om de nieuwe 'hoveschhede', die 'courtoisië', waarbij zij niets dan gewonnen hebben in

de 'vernoye' of verveling van haar niet altijd amuzante burchtleven. De ridder herkent in de 'jeeste', de 'chanson de geste', als de roman heet, zijn eigen, ridderlijke lotgevallen, maar gefestoeneerd met allerlei cier en zwier: draken bekampt hij er in en wel honderd vijanden verslaat hij alleen in een enkel uur; reuzen bestrijdt hij en verschrikkelijke reuzinnen en dan bekoort hem vooral te horen van die zonderlinge toverië, van die mysterie-volle magië: de Heilige Graal, waarnaar de Ridders van Tafel-Ronde op 'queste' - zoekingstocht - gaan; de Speer van Longinus, die Gods Zone, aan het Kruis, stak onder het harte en sedert, bloedende, zweeft door de luchten.

Het is merkwaardig, hoe, in deze berijmde ridderromans - enrijm en ritme zijn wel veel luchtiger en bevalliger geworden dan zij in de zware, monotone couplets similaires [noot: Couplets similaires herhalen in de Karelromans een treffende situatie twee, drie malen, met weinig verschil van uitdrukking. De versregels, bestaande uit tien lettergrepen, van het dikwijls zeer lange couplet - van drie tot honderd regels toe - eindigen op dezelfde rijmklank of assonantie, wat op ons een zeer zware, vermoeiende indruk maakt.

De Artur-romans zijn daarentegen gedicht in elegante, licht trippelende verzen, van niet meer dan acht lettergrepen, twee aan twee door zuiver consonerende rijmen verbonden tot een zeer bevallige en toch episch blijvende verhaaltrant.] van de vroegere Karel-romans waren - deze toverië, deze magië verwant is aan zekere verfijnde werktuigkunde, waarmede vermoedelijk in die, na de verzwijmde overbeschaving der Oudheid, op nieuw naïef gewordene, eerste Middeneeuwen, door knappe en handige werktuigkundigen, tovenaars en magisters van occulte wijsheden, indruk kon worden gemaakt op eenvoudige geesten, zelfs op ridderlijke. Zo heeft men dus de toverfonteinen, die een 'bain de Jouvence' verschaffen, de Wonderbomen, van goud, waarop gouden vogeltjes zingen en tal van meer verschijnselen van magië, dikwijls op te vatten als meer of minder effectvolle, gecompliceerde, werktuigkundige scheppingen, waarom tevens de fantazie van de 'vinder', de trouvère, die zijn roman dicht, niet zelden een dichterlijk waas weeft, en niet altijd de lezer verraadt, dat de gouden Wonderboom met de zingende vogeltjes hol is en boven een 'duwiere' - gewelf - geplant staat, in welk 'duwiere' zestien mannen met acht blaasbalgen wind toejagen om de vogeltjes te doen zingen.


In deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïef-toverachtige atmosfeer - wij mogen haar zo ongeveer in de elfde eeuw denken, even voor de Gotiek, met nog de Romaanse boog gecirkeld in de ridderburcht, die zich in haar vroeg mediaevale waas verduidelijkt, wenst de schrijver zich enige tijd van de werkelijkheid onzer eigene eeuw te verstrooien en noodt hij de lezer meê. Onmiddellijk geïnspireerd is hij geworden door de Midden-Nederlandse, vermoedelijk oorspronkelijke dichting: de Roman van Walewein, door Penninc en Pieter Vostaert, in den jare 1350 geschreven [noot: Hoewel in 1350 geschreven, denke men de handeling van de Walewein - en ook van mijn Zwevende Schaakbord - niet later dan het eerste begin der elfde eeuw en dan nog in de regionen der fantazie en niet der werkelijkbeid...].(Of onze 'Walewein' een originele schepping is of een bewerking en vertaling van een Roman de Gauvain is een geleerde kwestie, die ons hier niet behoeft bezig te houden). Prof. W.J.A. Jonckbloet gaf onze Roman van Walewein naar het handschrift uit, dat berust in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden. De hedendaagse schrijver, die dit werk, tijdens zijn jaren lang geleden studiënin de Geschiedenis onzer Nederlandse Litteratuur bestudeerde en voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een bron, om eens een eigen schepping uit te doen wellen. En dit ogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en... een soort humoristisch vervolg geworden op de Midden-Nederlandse roman van Penninc en Pieter Vostaert.

Het Zwevende Schaakbord vertelt de avonturen van ridder Walewein na zijn eerste 'queste', maar laat een periode van tien jaren verlopen. De moderne schrijver noemt zijn ridderheld Gawein. Gawein is ook vaak de naam van Walewein, wiens Keltische naam luidde bij de Wallische dichters Gwalchmai(Valk van de Slag), vaak verlatinizeerd tot Galvanus of Walganus. De schrijver heeft gemeend, dat Gawein stoerder en sterker klonk dan het wel slappere Walewein. Hij heeft twaalf ridders geplaatst rondom Koning Arturs Tafel-Ronde: dit getal wisselt wel eens in de Middeneeuwse romans, zelfs met vijftig, maar twaalf ridders zijn genoeg voor schrijver en lezer om uit elkaâr te houden. Verder laat de schrijver zijn ridders en edelvrouwen spreken een taal, die niet modern Nederlands is. Dat zij geheel zuiver grammatikaal Midden-Nederlands zijn zoû, durft de schrijver niet beweren. Hij had, na een verfrissing zijner studiën van jaren geleden, het wel op zich durven nemen zijn sterke

helden en zoete heldinnen zuiver grammatikaal de taal huns eigenen tijds in de mond te leggen, maar vreesde, dat het voor de lezer dan wel heel moeilijk zoû geweest zijn de dialoog te volgen. De schrijver heeft dus een middenweg gekozen: hij emailleerde de gesprekken van Lancelot en de koninginne Guenever, van Gawein en de zoete Ysabele met Midden-Nederlandse termen en tikjes; hij incrusteerde er zelfs zijn eigen beschrijvende stijl mede en spreekt dus wel eens van een 'foreest' in stede van een 'woud' en van een 'liebaert' in stede van een 'leeuw'. Hij hoopt, dat noch dialoog, noch beschrijvende stijl op deze manier, die een zekere 'locale kleur' geeft, de beschaafde lezer moeilijkheid bare, en dat de eerst fronsende lezer - om zo veel Midden-Nederlands email - spoedig de brauwen ontfronsen zal en wel heel gauw op de hoogte zal komen. Moge professor en geleerde in onze Midden-Nederlandse Taal- en Letterkunde - mochten zij in een ogenblik van verstrooiing dit Zwevende Schaakbord wel willen volgen - de moderne trouvère niet al te streng oordelen over zijn maar hier en daar, grillig-weg, Midden-Nederlands getint Nederlands, dat geen geleerde creatie wil zijn, maar niet meer dan de vroegere chanson-de-geste of ridderroman zelve was: een 'littérature d'agrément', die nu wel geen te burcht gekomene Kruisvaarders wenst te verstrooien, maar alleen de pretentie heeft de moderne lezer een ogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, weweten het nog allen heel goed: het recept van de Humor is niet anders dan heel eventjes maar ontwelde traan met heel eventjes maar ontlokene glimlach te mengen en vooral niet te doen snikken en schateren...

In het Middeneeuwse handschrift, en ook in de editie van Prof. Jonckbloet, komt een afbeelding voor van Gawein, als hij te paard, op zijn goede ros, Gringolette, het Zwevende Schaakbord achterna rijdt. De details van de wapenrusting zijn wel heel curieus; maliëncotte en wapenrok; helm met neêr geslagen vizier en 'halsberg' - dikwijls naam voor de gehele wapenrusting; soms alleen dubbele, vierkante platen, die veel op oorkleppen gelijken -; en een ontzettend lange speer. Op paardehoes, schild, wapenrok en halsberg en zelfs op 'artsoen', of hoge zadelboog, is overal Gaweins wapen aangebracht, dat zowel een leeuwekop als een everkop kan bedieden: dit hebben de hoge geleerden niet uitgemaakt, geloof ik. De fiere appelschimmel, het edele strijdros stapt met zijn berijder langs een naïeve boom aan een naïeve bloemenweide, die zich met kinderlijk primitief maar gevoelig

perspectief verliest in de hoogte, terwijl het Schaakbord - let wel, met zeven maal acht velden! - de lucht doorzweeft en de ridder tot volgen noodt.

Mag ik nog één ogenblik over de uitspraak die ik zoû wensen voor mijn half Keltische, half Wallische en Angel-Saksische eigennamen? Ik zoû ze het liefst door de lezer gedacht of gezegd hebben - naar mate hij hard-op of stil voor zich leest- met zuiver Nederlandse klank. Dat hij dus zegge: Guenever, met een Hollandse G, een even aangezweemde u, twee opene e's en een derde e die stom blijft. En dat hij bij die naam der zoete koninginne van Logres(spreek uit met een Hollandse g en een s aan het slot) niet denkt aan: jenever, want dat zoû misplaatst zijn. De naam Guenever luidt wel eens later Ginevra, maar dit klinkt mij te Italiaans en luidde wel eens héél vroeger, in de oertijden der Wallische zangers: Jenover en dat klonk mij al weêr te archaïsch. Ik heb dus Guenever gekozen en de naam van de fee Morgueine verzoek ik de lezer dus ook te willen uitspreken met een g en even aangetikte u. Ik heb, hiermede, geloof ik, alles gezegd wat ik als Woord Vooraf had op het hart. En dus kunnen wijken de wolken, die het ridderlijke verleden van Tafel-Ronde nog bedekken voor onze blik, en moge het Schaakbord zweven...

naar boven

Hoofdstuk 1

Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken - dichtgordijn, dat oprolt voor schouwspel van eeuwen her - zien wij, o toeschouwer, het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp geknipte silhouet vanridderburchten en bossen, zwart, tegen een rood-blauw geluchte. Zo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige, donkerrood, -blauw en zwart gekleurde reklameplaat en boven de Burcht van Camelot, waar Koning Artur hof houdt, verschijnt en verdwijnt, de wolken door,

HET ZWEVENDE SCHAAKBORD

dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterlaten om het de Koning aan te bieden...

Het land van Logres lag tóén, in die tovertijden, dat schaakborden de wolken doorzweefden, misschien wel in Engeland; het was misschien wel te vinden in Wallis; het kan echter even goed elders gelegen hebben en het is misschien heel moeilijk thans uit te maken waar het Land van Logres lag. Het was zelfs tóén een vreemd land, want er waren geen steden gesticht en dorpen gebouwd: er waren niets dan bossen en ridderburchten; er woonde dus eigenlijk geen volk; ja, er bestónd eigenlijk geen volk van Logres: er bestonden alleen ridders om hun Koning Artur heen en die ridders hadden schildknapen en garsoenen; er bestonden daarbij ook nog tovenaars, en de ridders en de tovenaars bewoonden de burchten en in de bossen scholen draken en monsters maar de ene of andere jonkvrouw, op een witte palafroet, reed die bossen dikwijls door, geheel eenzaam, en werd dan betoverd door een tovenaar of bijna verslonden door de draak maar daarna steeds gered van die boze noodlottigheden door de dappersten dezer dappere ridders, die dit elk op zijn beurt wel was.

En nu het vreemde Land van Logres, met zijn bossen en burchten, opgerezen is aan de horizon, nu zien wij ook duidelijker zich uit de ijlere nevels los maken de Burcht van Camelot, waar Koning Artur in vredestijden verblijf houdt: zo er al geen steden zijn in het Land van Logres, de Burcht van Camelot is bijna zo groot als een stad: er heffen zich zware muren om heen; tussen iedere twee muren is gegraven een diepe gracht en menigertiere toren steekt spiedende over de vlakte, die de burcht omringt, uit de trans der tinnen, zo mooi romantisch en zo mooi Romaans vierkantend als tanden tegen de vreemde reklame-plaatlucht, die is donkerblauw met vuurrode schemering, misschien van zonsopgang, misschien van zonsondergang, misschien wel van vuuradem der draken. En nu de Burcht van Camelot zich duidelijker heeft uitgetekend voor onze toeschouwende verbeelding, nu zien wij de Grote Zaal, eveneens Romaans en romantisch, waar Koning Artur met zijn ridders aan de Ronde Tafel zit. Het is een Zaal, die is rond als de Tafel zelve en er om heen gaan de ronde, Romaanse bogen en door de bogen ruist, van vogelstemmen vol, de zomermorgen binnen uit de bloeiende vergieren, die staan vol bloesemende appelaren.En de grote, ronde zaal is verlucht ende rijk gepinghiert met tal van taferelen van
wandschildering en die taferelen bedieden de talloze heldendaden, die de Ridders van Tafel-Ronde, niet langer dan tien jaren geleden, volbrachten ter ere van hun Koning, Artur, die heerst over het Land van Logres.

Aan het hoofd van de Ronde- Tafel zit op een troonzetel de Koning en met hem zitten mede elf Ronde- Tafelridderen aan. Zij zwijgen. Het schijnt, dat de Koning wacht en dat de ridders om hem heen zich deze morgen meer dan gewoonlijk vervelen. De twaalfde ridderplaats, die naast de Koning, rechts, is verlaten: gevoegelijk ware hij ingenomen door Lancelot, maar Lancelot - der koninginne amijs - wandelt met gouden-draad-blonde Guenever, in minziek jolijt, de vergieren door der bloesemende appelaren; telkens, harentare, verschijnen zij en verdwijnen tussen de bloesem sneeuwende twijgen, achter de rode rug des Konings en wel zichtbaar door de Romaanse bogen, wen de zittende ridders schuinogen naar het lievende paar. Zij lieven malkanderen reeds meer dan tien lange, trouwe jaren, Lancelot en koninginne Guenever en hun liefde is als een gelukkig en jonstig huwelijk, allen de ridders wel bekend en misschien Koning Artur ook wel, die Lancelot inniglijk mint, als misschien wel zijn allerdapperste ridder. Koning Artur troont op zijn zetel en zijn oude gelaat is vol zorg onder zijn krone, die de grauwe, lange lokken omspant. De baard, ook zo lang en zo grauw, beweegt soms zacht wippende op en neêr: dat is als Koning Artur, die wacht, terwijl zijn elf ridders zich vervelen en om beurten gapen achter de handen, mummelt met goede, oude tandloze mond. 's Konings gelaat is gelijk aan een verweerd perkament, beschreven door een geleerde klerk met tal van geschrifts in rode inkt: dat is om de aârtjes, die tussen de rimpels ontsprongen zijn, gelijk rode fonteintjes tussen diepere rivieren verdroogd. Koning Artur draagt - als klaver- of ruiten- of schoppenheer - wij durven hem geen hartenheer noemen - een hermelijnen schouderkraag over een rode, fluwelen mantel en wat hij onder deze draagt, is moeilijk te zien, om de plooien van de mantel, om de lokken van zijn baard. Beide, mantel en lokken, maar de hermelijnen kraag vooral, schijnen van de mot te hebben geleden maar justement dat even mottige en aangetaste geven aan de koninklijkheid van Koning Artur een onmiskenbare aandoenlijkheid, die de oude Koning met het rimpelgelaat en de bevende, grote, zwaar geaderde handen wel genegen doet zijn. Zijn ridders zijn hem ook allen genegen en Lancelot niet het minst, die telkens met de koninginne in amoureuselijk gedivertier het bloesemend
vergier doorwandelt. Ook de altijd jeugdige Guenever zelve, die 'fonteynealler schoonhede', al was zij meer dan tien jaren de amië van Lancelot, heeft haar gemaal wel lief, zij het dan ook als heur grootvâ.

Naast Koning Artur, ter slinke - herinner u, dat ter rechte Lancelots leêge zetel staat - zit Gawein, met Lancelot de dapperste, zelfs de allerdapperste. Is hij niet bijgenaamd 'der aventuren vader', hoewel hij niet vele meerdere jaren telt dan elk dier gondere ridders en dat aantal bedraagt slechts even dertig voor de meesten. Toch schijnt Gawein wel de oudste van allen, de ernstigste ook, de degelijkste: al gaapt hij wel eens achter zijn hand, het is meer uit degelijk gemis aan werkzaamheid dan uit lichtzinnige verveling.

Want Gawein vóélt met Koning Artur mede, voelt mede zorg...

Omdat er sinds tien jaren geen Aventuur zich voordeed!

Staat de wereld dan stil? Broeien de draken dan geen draakjes meer uit in de foreesten van het Land van Logres? Berijden er dan geen belaagde jonkvrouwen meer witte palafroeten door die zelfde foreesten? Moet keytievige ondeugd dan niet worden gefnuikt en zijn er geen interessante queste's meer te volbrengen? Zo de Graal is gevonden en bewaakt wordt door ridder Perceval in de Burcht van Montsalvat, zweeft er dan nooit meer eens minstens een Schaakbord de lucht door? Ja, Gawein, naast de Koning, herinnert zich het Zwevende Scaec: het kwam wiegende aangezweefd, op een zomerbries... tien jaren geleden...

'Herinnert gij u, mijn vorst?' vraagt Gawein, 'de Koning, die de broeder is zijner moeder.'

'Bij gerechter trouwe, ik herinner mij, Gawein, mijn neve en dappere wigant!' mummelt Artur en de baard wipt op en neêr als de toneelbaard aan een masker. 'Het zweefde binnen en zette zich hier voor mij...'

De Koning slaat met de vlakke hand op het jaspis-blad van de Tafel. De slag klétst de zaal door en weêrechoot tussen der vogelen gekwinkeleer. De gapende tien andere ridders schrikken heviglijk op. Guenever en Lancelot staken hun verliefde wandeling.

'Wat is er?' vraagt Lancelot aan de reus Bohort, die zetelt naast Gawein.

'Wat is er??' murmelt de koningin tot Ywein, de stotteraar, die zetelt naast Lancelots ledige zetel.

'Dddàà...r en is niets!' stottert tenorelijk Ywein tot zijn vorstelijke vraagster.

'Niets!!' bassigt in bevestigende ondertoon de reuzige Bohort tot Lancelot.

'Het Scaec,' gaat de Koning peinzende voort, 'was in velden van chalcedoon en agaath verdeeld, zeven velden maal acht...'

'De stukken,' bepeinst Gawein, 'waren van roden goude en van zilver blank gedreven...'

'Zij stonden geschaard in rijen...'

'Voor een partië, bij mijn wet!'

'Ik deed een zet,' heugt Artur zich.

'Onzichtbare hand,' heugt zich peinzend Gawein; 'speelde tegen...'

'Ik vervolgde het spel met de onzichtbare speler...' 'Coninck!' waarschuwde mijn heer.

'Toen...'

'Toen... zweefde op dit woord het Scaec weg...'

'Voor ik desonzichtbaren spelers zilveren koning schaakmat had gezet...'

'Mijn prins droomde die nacht...'

'Dat de partië volbracht moest worden, wilde ik mijn krone niet te loor en zien gaan!'

'Bij Jesu Kerst van Nazarene!' juicht Gawein bezield en de andere ridders schrikken op. 'Ik zocht en vond u, o prins, dat Zwevende Scaec...!'

'Ik speelde voort!'

'Gij wont!'

'Het Scaec verdween - wegzwevende als een in de wiek geschotene vogel!'

'Maar heersen bleeft gij over uw Land van Logres! En ik, o mijn Koning, had, na menigertiere aventure, mijne schone Ysabele gewonnen!'

De Koning slaat op de Tafel. De echo's mengen zich langs de wanden der Ronde Zaal met het vogelengekwinkeleer buiten. Maar niemand schrikt meer. Ginds, buiten, waait de sluier der koningin rondom het aanbiddelijke, blond krispe hoofd van Lancelot, als een mist, die hun kus onzichtbaar doet zijn aan het nooit uitgekeken geschuin-oog der ridderen.

'Voorwaar!' zegt de Koning. 'En sedert...'

'Sedert...! O wee, o wacharme, mijn Vorst!'

'Deed geen Aventure zich voor!'

'Tien jaren geleden, bij Sint Michiel!' heugt zich Gawein, 'gingen wij nooit ten dis voor Aventure zich had gekond!'

'Sedert,' klaagt de Koning, 'wentelden de jaren in veiligheid voort en gastreerden wij in belangloze vrede...'

'Iedere vesper, iedere vesper!'

'En meldde nooit ende nie zich een jonkver meer aan, die gewroken moest worden?'

'Nimmermeer! Nimmermeer!'

'Veronveiligde een draak nooit ende nie meer de immer onveilige foreesten van Logres?'

'Nooit ende nie, ai, nooit ende nie!'

'Zweefde nooit meer een bloedige Speer, een heilige Vaas, een betoverd Scaec het geluchte door om een hoofse ridder ter queste te noden?'

'Geen Speer! Geen Vaze! Geen Scaec zelfs, mijn prins! En mijne Ysabele, o lace, zij stierf!'

'Ik wacht! Ik wacht!' klaagt de Koning.

En het oude hoofd knikt in zijn wippende baard op zijn hermelijnen mantelkraag.

De koninginne, Guenever, nadert hem liefdevol.

'Oûvadertje,' zegt jolijselijk de "fonteyne aller schoonhede" en haar stem is als het murmelen van zangerig water, terwijl zij haar gemaal de blanke handekens legt over de princelijke schouders van even motputterig hermelijn. 'Oûvadertje, troost u vandaag zo geen Aventuur zich kondt. Zie, de dag is zalig vroô van zonneschijn; de appelbloesems zijn blijde van wondere belofte; menigertier vogelijn kwinkeleert er bijna zo zuiverlijk als de gulden vogelen, die Merlijn mij zingen doet op de twijgkens van de toverboom in mijn Vergier der Vreugde en ik wil, dat gij de zo zoete lente ademt, in steê van hier steeds te beiden aan deze Ronde-Tafel, tot Aventuur zich meldt! Oûvadertje, bij mijne rechte trouwe, sta op en kom mede spanseren met Guenever, die u lief heeft en met Lancelot, die ook zo veel van u houdt!'

En de koningin, ter ene, Lancelot ter andere zijde buigen zich over 's Konings schouderen. DeKoning schouwt van de een naar de ander. Zij zijn beiden zo schoon en van liefde stralend. Hij, zo blond en zo sterk; zij, zo blond ook en zo bevallig! Hij, zo breed in zijn geluw- en-zwart fulpen surcoet, die zo nauw om zijn heldhaftige ridderlijf spant; zij, zo smal in heur nauwe slope van goudsindaal, door de smalle bandekens hermelijn omzoomd, terwijl heur haar als gouden draad schittert tussen de mazen van het ronde net, dat de rode robijnen bezetten en dan met vier
robijndoorvlochten vlechten over haar maagdjonge schouders en borstekens. En de Koning, verheugd over hun tweeër schoonheid, staat op, getroost en zegt: 'Zelfs al kondt zich geen Aventure, een dag is schoon, als Lente en Liefde heersen.'

Gawein, gerezen, volgt, weemoedig om zijne Ysabele, die stierf, de Koning, die zich verwijdert, een arm zowel om Guenever als om Lancelot... volgt vol gepeize en weemoed om het Aventuur, dat zich beiden laat, tien lange jaren, lace...

En gondere tien andere ridders, luid gapende, rekken zich nu, breed van armbeweeg, in hun zetels om Ronde Tafel van jaspis en staan dan, van verveling vervaarlijk, op, 's Konings handslag op de Tafel na doende, tot de rammelende echo's elkander op een rijtje nalopen langs de wand van de rijk gepinghierde, ronde zaal...

naar boven

Hoofdstuk 2

Zij droegen, de tien Ronde-Tafelridders - even als Gawein, die, den Koning gelijk, verlangt naar Aventure - en als Lancelot, die nooit naar iets anders dan naar Guenever verlangt - mooie, sonore namen van Keltische klank. Bohort, dat was de reus met de basstem en Ywein, dat was de tenorelijke stotteraar en naast hen wil ik roemen Acglovael en Sagremort, Gwinebant en Galehot, Didoneel en Mordret, Hestor en Meleagant. En als zij elkander eens riepen of noemden, deze ridders met de sonore namen: 'Hei, Galehot! Ha, Gwinebant! Hoor bij Gode doch, Sagremort! Held Acglovael! Welkom Meleagant en gij, valiante Hestor! Didoneel en Mordret, dat u God moge eren! Ywein gij en gij, Bohort, o wigant!'... dan weêrdaverden langs de wanden der burchtzalen, verlucht met de taferelen van dier ridders eigene heldendaden, de, niet minder dan de Keltische, oer-oude adelsnamen, sonoor-klinkende echo's en was het of lichte donderrommelingen elkander opvolgden onder de lage verwulfsels en langs de plomp brede pijlers.

Maar er was nog een andere ridder, die nooit aan zat en die heette
alleen maar Keye. Keye... dat klonk niet sonoor tussen de Keltisch sonore klanken; Keye, dat klonk geniepig, venijnig; dat was tussen het dondergerommel als de steke van een wesp: Keye... Dáár, dáár heb je weêr een onzachte prik: Keye... Zo héél even maar.: Keye... Meer niet dan een muggesteek: Keye... Welnu, toen deKoning, teerderlijk omhelsd houdende Guenever en Lancelot en gevolgd door de degelijke Gawein, zich verwijderde door het vergier, trad Keye van ter zijde op en gluurde schuin spottend, met kwade scherts, naar de edele vier. Hij loenste een weinig met één oog; hij hinkte een weinig met één been; zijn ene arm was, o een weinig maar! korter dan de andere. Hij had de zoogbroeder kunnen zijn van de Koning maar hij was het niet want zijn moeder had hem gespeend om Koning Artur te zogen. Hij was echter tot drossaet benoemd en liep steeds met zijn sleutelbos aan zijn gordel. En was Artur een majesteitelijke Koning geworden, Keye, zonder ooit één heldendaad, zonder Aventure en zonder liefde, was geworden als een boze dwerg, als een nijdige gnoom en hij spotte, hij spotte altijd.

Zo als hij ook nu spotte, achter de edele vier, knikkende met zijn grauw ruige gnome-baardkop.

'Schouwt eens wat eensgezinde familie! God geve hun ere, o ridderen! Wie zijn die?? Vader met dochterlijn en schoonzoon, dacht mij?? Schildknaap er achter? O neen: het is, bij alle Engelen van den Trone, de wigantenrug van Gawein, die allerdapperste, ook voor de vrouwkens!! En het is, tussen Guenevers vrouwruggetje en Lancelots mannerug, de rode mantelrug van onze Koning! Ik herken niet zo goed ruggen als gij zekerlijk wel doet, valiante ridderen, gij allen, op uw beurt, allerdapperste, die steeds ruggen voor u uit zaagt vlieden!'

En Keye lachte grinnikend en de ridders, nog na geeuwende en rekkende, zagen hem nors van ter zijde aan.

Toen nam oude Keye twee ballen en speelde met zichzelve bal in het vergier en hinkende was hij lenig en loens miste hij niet één van de twee, die hij beurtelings, en onder zijn arm door, op ving.

'Op een goededag, zo helpe God, nek ik hem nog', zeide Bohort. 'Zo, tussen mijn vuisten: krkk!'

En Bohort, met zijn reuzenvuisten, gebaarde of hij een kele omspande en wurgde.

De tien ridders traden lomelijk de zaalpoort uit. Zij kwamen op het open burchtplein en zetten zich op de ronde bank, die stond onder een breedkruinige kastanjelaar, vol van opgestoken bloesemkeersen. Zij zetten zich allen ter neêr, de machtige benen wijd, met nu en dan nog eens een geeuw.

'Bi caritate, het wordt wel van grote noye tot Camelot!' meende Galehot en gaapte: tien jaar geleden had hij drie draken verslagen en twee jonkvrouwen bevrijd uit betoverde kastelen, maar als hij niet gaapte, glimlachte hij steeds gracielijk als men van de jonkvrouwen en draken sprak.

'Smacht gij, Galehot, naar uw vierde drake?' vroeg Gwinebant, jongste en schoonste van allen, neef der koninginne en zo blond als zij: hij had, hééljong nog, achttien jaren, met Sagremort en Acglovael Lancelot eens verlost uit het Dal van de Dolle Dans, waar wie was binnen gedanst, bleef dansen tot hij dood viel.

'Neen ik!' zeide Galehot. 'Bij Sint Jan, dat niet, Gwinebant. Een draak doden, onder ons gezegd, is niet zo roemrijk fayt van wapenen.'

'Het gebeest spuwt tòch vier, God weet!?' weifelde Sagremort, brauw gefronst.

'De reus, Sagremort,' zei Galehot, 'die gij te enen werf hebt verslagen, was zekerlijk geweldiger tegenstander dan mijn drie draken waren.'

'Bij den goeden dage!' beaamde, klein maar dapper, Meleagant, die ook wel een paar draken gedood had. 'Galehot heeft wèl recht!'

'Ik,' zeide modestelijk Hestor, 'heb alleen en zonder bijstand tien keytieve ridderen de een na de ander in den zande doen bijten, enige geschaakte damoselen bevrijd maar een draak en heb ik nie vernomen!'

'Een drake is met één prikke te pointe in zijn buik al dodelijk gewond,' kleineerde Galehot.

'Spuwt het gebeeste vlammende vier ofte en spuwt het dat niet?' vroeg, brauwen gefronst, Sagremort. 'Dat is de vrage!'

Galehot hief de brede schouderen hoog.

'Wen gij er tegen spuwt, schroeit zijn aâm zelfs niet! Dat is alleenlijk wat sulferachtig geblaas, dat stinkt.'

Hierom schaterlachte Acglovael want hij schaterlachte veel, ook als het niet van pas kwam, en lachende nog, hoewel het onderwerp des gespreks heel ernstig was, zeide hij: 'Gij konst toch verstikken wen een drake blies en de lucht om u bedierf?'

'Of het gehele foreest konde in barning geraken!' verzekerde boos Didoneel. 'Alzo helpe mij Sint Michiel!'

'Of dat konde gaan aardbeven en tempeesten daarbij als het monster uit zijn spelonk kwam,' beweerde ontstemd Mordret; Mordret en Didoneel, die wel draken hadden bekampt maar nooit één damosele bevrijd, vonden het voor hun twijfelachtige glorieuzigheid niet aangenaam, dat Galehot zijn eigen heldendaden zo verkleineerde...

Maar Galehot bleef de schouders halen.

'Ik herhaal,' zeide hij; 'één prik te pointe in zijn weke buik en... Is een drake eigenlijk wel een drake, Sagremort? Mijn draken en waren niet meer dan lezarden maar gevlerkt en zó schadelijk niet!'

'De onze waren draken!' verdedigde zich Mordet.

En Dioneel zeide somber: 'En maakten wel degelijk groot dangier.'

'Even veel dangier als die damoselen, die gij bevrijddet!' riep Keye, knikkerende nu met de ballen.

'Gij zegt wel, Galehot!' meende Sagremort en ontfronste de brauwen. 'Een draak bestond - misschien? - even min als een reus! Was de reus, die ik velde, wel een reus? Of was hij niet dan vileinig ribaud, die een paar voet hoger was gewassen dan ik??'

'Dddd...aar zijn wij het immm...ers al lll...àng over eens,' kwam Ywein aan; 'dat reuzen ende ddd...raken niet en bb...estaan.'

'En Wonder even min, zo helpe mijSinte Mariëns Kind!' bevestigde Bohort wat ruw. 'Wat wij deden, was kinderespel. Wij telden niet meer dan twintig vroegzomeren, toen wij die aventuren volbrachten en groot jolijt dreven wen wij er een ridderlijk meenden te hebben doorgemaakt maar eigenlijk was het mallen...'

'Met onszelven,' viel Galehot in.

'En van alle mijn wonden,' ging Bohort voort, 'heb ik zelfs geen lijkteken over omdat ik in den Yvoren Bedde werd verpleegd, waar alle wonden in één nacht genezen.'

Keye's spotlach grinnikte, oud, slecht en venijnig.

'En dus is dat Yvoren Bedde, waar alle wonden genezen, geen toverbed? O, Bohort, gij werkelijke reus, je kop is groot als Goliaths maar je verstand is dorperlijk klein, wees des gewes, man!'

'Ik ben die gone, die je om je kwade lachter nog een werve verderven zal, heer Keye!' dreigde Bohort en liep met beide vuisten open op Keye toe.

Maar Keye gebaarde of hevige vrees hem beving; hij veinsde te vluchten achter een boomstam, hoe oud hij ook was, vlug hinkende en riep: 'O, wat felle liebaert! O, wat vreeslijke lioen is los gelaten in dit vreêzaam vergier! Helpt mij, helpt mij, gij alle Heiligen van Paradise!'

Een naderend gesnor snorkte aan door het blauwe geluchte.

'Dat is Merlijn! Dat is Merlijn!' riepen door malkanderen de ridders met groot misbaar en Ywein riep: 'Ddd...dat is Merlijn!!'

Acglovael schaterde, niet omdat Ywein stotterde, maar omdat hij wel heel veel schaterde en van plezier...

En de ridders wezen malkanderen, nog in de verte, een wijd vliegende
vogel, die aanvloog, windesnel.

'Op zijn fenix, die ook geen Wonder is!' grijnsde Keye de ridders toe. 'Maar die gene van gondere wiganten verstaat!'

De ridders staarden verrukt omhoog. Inderdaad, daar zweefde een blauwe fenix aan, maar zijn vlucht verwekte vreemd ritmisch geruis en er snorde en snorkte iets geheimzinnigs in hem. Zijn smalle nek droeg een fantastische vogelkop met pluimen en al zijn geveêrte geleek wel juweel, zo schitterde en schakeerde het pauwachtig om hals en ogen, heel groot en de wijde wieken, waarop hij in cirkel dreef boven de burcht, schenen wel van blauwe zijde gestrekt. Het was de tovervogel van Merlijn, de tovenaar en Merlijn zelve bereed hem en zat in het gouden geveêrte van de holle rug en richtte hem en wendde hem naar believen, tot het zwevende toverdier met zwierige drijfvlucht in den ronde neêrdaalde in het vergier, op leêg grasplein en toen, trillende, stille stond. Merlijn steeg af en naderde hoofs groetend de ridders. Hij was van Arturs en Keye's leeftijd, maar omdat hij elke morgen baadde in zijn fontein der Jouvence, zag hij er jonger uit dan al die ridders en geleek meer een ondeugende jongeling meteen baard.

'God van Hemelrijk geve u ere!' riep hij luid, terwijl hij, pralende in gracielijke samaar van rood sindaal, zijn lokken zwart, zijn brauwen gelijk schorpioentjes opstekende hun scherpe tangetjes en zijn sierlijke baardje geknipt met felle punt, over het grasplein naderkwam. 'Ik ben gekomen om mijn Koning ere te doen, maar is hof dan al gehouden, dat ik u allen hier aantref in lediglijk vertier en lentegepeise?'

'Wij spreken,' zeide Sagremort en fronste de brauwen, wat hij steeds deed als hij twijfelde, 'of wonderen, reuzen, draken en heldenfayten bestaan, Merlijn!'

'Het Scepticisme heeft jullie in de klauwen, o Sagremort!' waarschuwde Merlijn.

'Het wie? Het wat??' vroeg Acglovael schaterlachende.

'Des Duivels zone,' zeide Merlijn. 'Als jullie vertwijfelen aan jezelf, gaan jullie stappans na den dode Hellewaart!'

'Maar Mordret en Didoneel twijfelen niet, o Merlijn!' grinnikte Keye, van achter een dikke boomstam. 'En zullen toch niet ten Hemel gaan!'

Didoneel en Mordret hoorden hem niet; zij waren te zamen in geheimvol fluistergesprek. Waarover? Dat wil ik u nog niet zeggen...

'Ik twijfel niet helemaal,' zei Sagremort; 'maar ik weifel veel, Merlijn. Zeg mij, Merlijn, is je vliegende vogel werkelijk een vogel van toverië? En al die schone beziensweerdigheden in je burcht, is dat toverië? En magië? Als gij met een van zelve snellende wagen over den gladden wege vaart, is dat werkelijk dan magië?'

'Het is alles magië en toverië, Sagremort!' verzekerde Merlijn. 'Zo goed als de Wonderboom, die ik der koninginne gemaakt heb en op welks gulden twijgkens duizend vogelkens kwinkeleren, en het Yvoren Bedde, dat ik ook maakte en waarin uw aller wonden genezen... Het is alles toverië, Sagremort!'

Keye, om de azuur gewiekte fenixvogel, die stond op het grasplein, hinkte, oplettende, en telkens luid lachende rond om het enghien.

'Toverië!' riep Keye. 'Toverië! Staal is de vogel en zijde, juweel is zijn kop en zijn ogen zijn diamant en hij snort en snorkt als hij oprijst, wen Merlijn hem drijft het geluchte in! Hij snort en snorkt door toverië! En wie er aan twijfelt, gaat Hellewaart!'

'Merlijn!' vroeg Bohort. 'Waarom sinds tien jaren en meer, kondde geen Aventuur zich aan?'

'Is het omdat wij twijfelen? Omdat wij weifelen met Sagremort? Omdat wij geen lijkteken overhielden van al onze verledene wonden??' drongen om Merlijn de ridders.

'Wacharme! Mocht wederomme Aventuur zich melden, om ons van dit gepeize te redden!'

'Om ons te redden van deze vernoye!'

'Ook al geloofden wij niet aan den Aventure!' zo riepen om beurten
Sagremort en Acglovael, Hestor en Meleagant, Galehot en Ywein en Bohort. Maar Gwinebant, de schone knape, der koninginne neef, riep niet mede maar hield Mordret en Didoneel in het oog, wat of die toch smoezelden zo met elkaar.

'Hoort!'fluisterde tot de ridders Merlijn heel zacht - om Keye, die steeds nieuwsgierig, rondom de fenix, hinkte. 'Ik kan met magië wel een Aventuur bereiden of liever een Aventuur herhalen zich doen, omdat eigenlijk alles in dit leven zich herhaalt maar telkens anders en dat noemen wij evolutië...'

'Welk Aventuur??' drongen de ridders rondom Merlijn.

'Eén,' fluisterde Merlijn geheimzinner, vinger omhoog, 'dat alléén Gawein volbrengen kan en herhalen, omdat hij gelooft en smacht!'

'Hij was nooit trouw aan zijn vrouw!' zei Galehot; 'maar trouw bleef hij aan Wonderwet!'

'Hij beminde vele vrouwen,' fluisterden de ridderen onder elkaar; maar boven haar allen: Het Aventuur!'

'Gawein zal het Wonder en Aventuur dan gebeuren!' fluisterde Merlijn. 'Gawein zal het zich konden. Wat het zal zijn? Ik denk: een Zwevende Scaec, als het de laatste male reeds was. Komt, lieve vrienden, deze nacht in mijn burcht, om ons te beraden!'

De ridders beloofden het, blij om de samenzwering. Zij beloofden malkanderen op handslag geheim te houden, dat Merlijn het te gebeuren Aventuur zoû bereiden.

Keye, met zijn bos sleutels, hinkte weg, om bevel voor het noenmaal te geven en Merlijn riep tot Mordret en Didoneel: 'Didoneel en Mordret, komt gij ook in mijn burcht deez' nacht?'

'Wij zullen komen, Merlijn!!' stemden haastig de twee ridders toe, opschrikkend uit heimelijk tweegesprek.

'En gij, Gwinebant?' vroeg Merlijn.

Gwinebant was jonger dan de anderen: over de schouderen was hij breed, de neus had hij schoon en recht, voorhoofd breed en glad, ogen grauw en wenkbrauwen bruin, haar had hij krisp en blond, hals sneeuwwit en rond, zijn lieren bloeiden als rozen, een kuiltje lachte in zijn kin, om het middel was hij smal: zo was hij volmaakt naar alle leden.

Hij beloofde Merlijn te komen maar zijn peinzen was noch bij het aanstaand Aventuur noch bij Didoneel en Mordret, want hij minde een verre jonkvrouw...

En als hij, zo als nu, de koninginne, zijn moei, zag dwalen door het vergier, immer met Lancelot, die zij minde en wie zij trouw was als hij haar, zuchtte Gwinebant van onvoldaan verlangen, vooral als haar wijle woei op de wind en zij zekerlijk malkanderen kusten, onder de stuivende appelebloesems...

En dan dacht hij aan de jonkvrouw, die hij minde, aan Ysabele, de schone, princesse van Endi en Koning Assentijns kleindochter... Ysabele, die hij niet wist hoe te winnen omdat hij te schuchter was, al was hij neve van koninginne Guenever...

'Gwinebant, welschone knape, dien ik krank van minne raad, wilt gij Lancelot, die ik niet storen wil, nu dat de koninginne en hij met malkanderen drijven zo amoreuselijk dat grote solaes, die zoete melodië in het appelbloesemend vergier, kond doen, dat ik ook hem beidin mijn burcht, deez' nacht, om te beraden van nieuwe dingen?'

Gwinebant beloofde het.

'Ja, ik Merlijn...'

En zuchtte diep want smachtte, naar Ysabele...

naar boven

Hoofdstuk 3

Die nacht was de Koning van weemoed moê en had zich vroeg te ruste begeven hoewel de maan licht aan de hemel stond en bos en burcht zo zwart en romantisch Romaans tegen die klaarte zich tekenden, dat schoner nacht zich niet denken liet. Door de duistere schaduwen en blauwwitte lichtval in de schuimblank bloesemende vergieren wandelden Lancelot en Guenever, of zaten op de marmeren bank en haar wijle, als witte nevel, waar maan door scheen, sluierde om beider hoofden hun staâgen kus. Gawein ook was ter ruste getogen, maar Keye, de drossaet, hoorde in de nacht vreemd rumoer, onderdrukt, en zag uit, uit zijn rond raamke, hoog in de burcht, zijn neus plat tegen de kleurige ruitkens. Hij zag ter andere zijde des burchts de kemenade der koninginne verlicht met een gelige schijn van toortsen en meende, dat zij niet sliep en Lancelot evenmin, maar dat was bekender zake, waarom Keye niet zoû geven een aas! Doch, om het rumoer spiedde hij uit in de binnenhof en werkelijk, in het schuin vallen van maan en van schaduw, die verdeelden de hof tussen haar beiden met één lange streep dwars over de muren en torens en pavement, zag hij de achterhand van een ros, dat, getuigd, een garsoen bij de teugel hield... En zag hij Lancelot uitkomen de poort van de toren van Guenevers porprijs, zag hij de gelige toortsen doven en vernam toen meerder paardgetrap en, bij alle engelen van den Trone! zag hij de geschaduwde of even maan-opgelichte ridderen, te peerd, de cour uit rijden, die hij zelve had doen sluiten. Lancelot, opgestegen, voegde zich in hun midden en zij reden, als schimmen, altemaal weg... Hij kon ze niet volgen meer, maar waar gingen zij henen? Hij verbaasde; hij stond versaagd en verwonderd; hij verstond niet, dat in de nacht alle Koning Arturs ridderen van Tafel-Ronde - want dat Gawein hun ontbrak, had hij niet bespied - Camelot zouden verlaten om wie weet waar heen te gaan?! En furieus, dat zij de dichte poorten wisten door te komen, alle de dichte poorten zekerlijk, die naar alle de bruggen van de elf grachten toegang gaven, nam hij zijn zware bos sleutels, die, om niet te rammelen en de Koning te wekken, hij wikkelde in een slip van zijn mantel, verliet zijn closet en hinkte, een licht in de hand, van schoentip op schoentip, de sombere, zwijgende gangen van de donkere burcht door. Daalde de smalle trappen af, opende zachtkens de hoofddeur, keek omen om en uit en uit, spiedde éénogig in duister, hoedde voor maan zich ter ene en sloop in de schaduw ter andere zijde, naar de poort, om te zien of zij toe was... Werkelijk, zij was gesloten en toen hij haar nu zelve geopend had en uitgekeken naar de tweede poort aan de andere zijde van de eerste gracht - een brug er over, die opgehaald was,
bevond hij, dat, werkelijk de tweede poort ook gesloten was...! Zo vermoedelijk zouden alle poorten wel gesloten weêr zijn na der ridders geheimvolle uitvaart en Keye verwonderde zich... Hoe, bij de rijke God van Hemelrijk! hadden zij zich alle de verschillende sleutels na laten bootsen?? En plòts begreep hij: het was Merlijn! Het was het Wonder, dat zij wel eens betwijfelden omdat zij moê waren des tien jaren wachtens op Aventuur, maar dat er toch was, vooral in Merlijns euvele wetenschap! De poorten wederom gesloten, hinkte, schuin ogend met één oog, Keye terug, boos en bang, zich nijdig vragend wat het er toe deed zo vele poorten elke avond met vele sleutels te doen sluiten als toch Merlijn met toverkunst... en met Wonder...! Hij rilde nu van vreze. Waar waren zij heen, die keytivige feloenen, die boze ribauden? Denken kon hij zich niet anders dan dat zij waren te Merlinewaart maar waarom en wat speelde hun door de zinnen? Hij sloop weêr terug in de burcht, sluitende iedere poort achter zich met licht getinkel der sleutels, toen zijn zoekende hand zich verwarde in de bos en hij er zocht in zijn mantelslip, het lichtje telkens neêr zettende op het pavement en dan weêr moeizaam het beurend, in vreemd gespook van geschaduw, tot hij eindelijk, hinkend en boos, de nauwe gang zich terug af sleepte waar der ridderen kemenaden uit kwamen... Tot hij plots hoorde in Gaweins closet als de diepe zucht van een, die slaapt en zich ommewendt in zijn slaap... Hij dus niet? Was Gawein niet mede? Waren alle de anderen wel mede?? En Keye sloop terug en hij luisterde aan deze deur, aan die deur, hij ging ter andere zijde, hij legde oor en oog tegen de kier en hij besloot, dat alle de anderen waren mede getogen want er was niet het minste gerucht, noch van Bohorts reuzegesnork, noch van schone Gwinebants murmelen in liefdedroom noch van wat ook, dat hem denken kon doen, dat Ywein de stotteraar, Sagremort de twijfelaar, Acglovael de lachebek, Meleagant en Hestor of Mordret en Didoneel - die, beide schalken, die nooit een damosel hadden gewroken! - zich te ruste hadden gelegd. Ook Galehot niet, die zijn drakentot grote kikvorsen kleineerde? Neen, ook hij niet... De kameren, nu Keye spiedde, voelden ledig aan, ja wáren ledig... En Keye ging terug naar eigen kamerkijn en hij dacht: 'Wat zweren zij samen, die kwade jongens? Of in welk kwalijk huis gaan zij zich divertieren...??' Maar al rees er ook wel in de foreesten van het Land van Logres, tussen de vele burchten, een burcht op, waar schone en slechte vrouwen tussen feloenige ridderen de goede ridders belaagden en binnen lokten, de elf makkers deze avond - vergeet niet hun sonore namen, die immers zijn Lancelot, Bohort en Ywein, Mordret en Didoneel,
Hestor, Meleagant en Acglovael, Sagremort, Galehot en Gwinebant! - reden rustig stapvoets, gewapend als steeds maar aan Aventuur niet gelovig, de zwarte, donkere wegen langs, die zij zo goed kenden, om dan in eens tussen het ijlere, doorzichtige lover uit te komen op vlakte of viersprong, waar de witte maan over vloeide als lome melk tegen der boomschaduwen zwarten inkt. Zo liebaert noch drake school in dat zwarte of plots dreigend uitschoot over dat wit, het geheimenis weefde er wel door de geluidloze stilte of zweefde de ridders voor door de val van het manelicht en geleidde de zwijgende ruiters naar de burcht van Merlijn. Slechts brieste nu en dan een ros en kraakte het kreupelhout onder zijn ijzeren hoef...

En plotseling, op wijdener opene vlakte, rees de burcht vreemd op, zo geheel anders dan Camelot en niet Romaans en niet Middeneeuws romantisch maar meer verrassend Oosters grillig, met blankere muren, spitsere torens, flamboyant en Gothisch reeds, ongemeen nog deze wereldfantazie, in een wijde, witte rozentuin vol reuzekelken, die stoomden-uit wolkjes van zichtbaar wit nevelige geur en geen gracht of wal beschermde het, in de maan als een diamant schitterend, slot. Zo scheen het wel een kasteel van blanke toverië, dat niemand ooit zoude naderen dan wie wist welkom te zijn en niet plots doorschokt te worden met de toverschok, die veroorzaakten de geheimzinnige, metalen draden, tussen de rozen verborgen en die doodden wie hun hevigheid voer door het heftig doortrilde lijf...

Zekerlijk zag Merlijn, zagen zijn trawanten reeds van verre door toverkijkers van kristal of diamant de stoet naderen, want plotseling schitterde, bij wijze van welkomstgroet, geheel het slot om poorten en ramen en torentinnen van licht, heller dan starrenschijn en de grootste poort week open om een verschiet van diepste gloed...

'Ik dacht wel, dat het Wònder is,' zei Hestor verblind, 'waarmede Merlijn zijn kasteel zo doet gloeien!'

'En toverië,' zeide Meleagant, 'waarmede hij zonder sparen doodt wie zich verwart in zijn felle draden, die liggen verholen tussen de rozen, serpenten gelijk.'

'Vroô ben ik, dat hij onsvroed maakte van zulke boze hinderlage en dat
wij weten de weg tussen de zoete rozen,' lachte Acglovael.

'Rechts af ter poortewaart, mijn lieve gezellen!' waarschuwde Lancelot.

'Het is diablerië, die niet en door riddermoed noch kracht ware te overwinnen!' bromde Bohort, onder de indruk.

'Het is dia...dia...dia...bbblerië!' was Ywein het eens.

'En desniettemin is Merlijn de magiër vol goede prise!' loofde de schone Gwinebant met zijn stem, die was als een nachtegaal klaar.

'Zouden al zijn treken wel diablerië zijn?' twijfelde, brauwfronsende, Sagremort. 'Of toverië zelfs? Of alleenlijk maar...?'

'Wat, Sagremort?' drongen op hun rossen de ridders om de twijfelaar rond. 'Bij caritate, wàt Sagremort?'

'Clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen! Hij leest véél in heel dikke boeken!'

'En al ware het al clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen, zoude dat dan niet diablerië ook zijn?'

'En toverië?' riepen Mordret en Didoneel, om wat mede te zeggen, want zij waren in eindeloos tweegesprek, fluisterend en de andere ridders letten hen op: Gwinebants donkere ogen begluurden hen fèl.

'Gij zegt wel, bij Sint Michiel!' gaf Sagremort zich wel weêr gewonnen maar dacht toch na, brauwen fronsende en ontfronsende.

Maar de ridders waren tussen de rozen, die hoog stengelden en wijd bloeiden en zichtbaar welriekende stoofden, gereden tot op een voorplein; er stonden op voetstukken marmeren figuren in het rond, voorstellende de helden, die gestreden hadden voor en in Troye, waarvan de blinde Homeros gezongen heeft en de goden en godinnen, die hen beschermden en er stonden ook Aeneas en vrouw Dido, van wie een zekere Vergilius eens dichtte in de Latijnse sprake - de clerken en de trouvère's dichtten die dichters wel na, en zongen hen na op de lange
schemeravonden in de kastelen. En de beelden waren zo schoon, dat de ridders zich verbaasden, iedere maal, dat zij ze zagen... Tal van garsoenen schoten toe, terwijl de ridderen afstapten en grepen bij de teugels de rossen; een seneschalk naderde met een stoet van dienaren, en toen de elf ridderen binnen traden, doofde plots, voor de poort nog zich sloot, al de illuminering van het slot. En verbaasden de ridders steeds om de prachtige inkomst van brede, marmeren trappen, met de blanke goden- en heldenfiguren ter weêrszijden bezet en dan die felle gloed, die straalde òp voor hun blik en doofde dadelijk weêr achter hun tred. Hoe Merlijn toch meester was over licht en donker! bepeinsden zij allen nu wel en zij stegen de treden op en Merlijn heette hen wellekom boven aan de trap en zij vonden, hij was zo jong niet meer als die morgen vlak na zijn Jouvence-bad; hij had een goediger gelaat, meer gerimpelden onder zijn puntdiadeem scheen zijn haar even gegrijsd en zijn gestalte boog even, gebrokener, in zijn stijf van gesteente, scharlaken, wijde magiërsamaar. Zijn wellieve gasten voerde hij naar een grote zale, die was van zuilen zo schoon en doorzichtig als nergens in Land van Logres een burchtzaal, en de ridders, vol tuitinge van love, verbaasden.

Toen zeide Merlijn: 'Ik heet u, lieve gezellen, wel dank, dat gij gekomen zijt om samen te rade te gaan over wat wij bedochten om uit deze vernoie te raken van aventuurloosheid, die vooral onze beminde Prins en Gawein zo bedrukt en smachten doet. Ik heb bedacht te hunner weldade een Zwevend Scaec Camelot binnen te laten vliegen, als tien jaren geleden geschiedde, en zo gij wilt, zult gij allen mij trouw zijn en niet verraden, nu ik u in mijn vertrouwen neem, want ik heb u allen van node. En om u wederom goed en duidelijk te doen heugen van zo lang verledene maar voor Gawein glorievolle Aventure, wil ik u de Verledenheid voor toveren opdat gij u allen ziet in de dagen van weleer, toen gij twintig vroegzomeren teldet en zo frisse knapen waart, allen vol vertrouwen in Aventuren en Wonder en Heldenfayten...'

En hij wees de elf ridderen elf wijde zetels aan. Zij zetten zich en Meleagant vroeg: 'Zien wij de Verledenheid wellicht in een grote smaragd?'

'Neen wij,' zeide Merlijn. 'Salomo zag het Verleden in een grote, ronde smaragd, die zijn magische spiegel was; ik toon u dat eenvoudiger op
deze witte wand.'

En hij toonde vóór de ridders een witte wand, die was gelijst in gouden, vlammend gelover en de wand was een vierkant amelaken gelijk, gespannen strak en ontvankelijk voor alle des Verledens beeltenis.

'Toverië? Of geen toverië?' vraagde zich Sagremort af. 'Dat is de vrage!'

'Toverië! Toverië!' verzekerde Merlijn.

En met enen doofde de zale van alle lichten en straalde alleen aan de overzijde des witten wands een geheimvolle lichtbundel uit met felle stralen: er snorde en draaide iets onzichtbaars, en...

De ridders, plots, zagen in trillend beeld op de witte wand ontrollen het Verleden zelve, hun eigen Verleden! Zij schrikten heftig op. Te twijfelen voor Sagremort, niet-te-weten voor Galehot was ondoenlijk, om dit sobere feit... Aan de smaragd van Salomo hadden zij misschien nooit één van allen geloofd; aan Merlijns blanke toverwand, waarover het Verleden óp trilde, moesten zij wel geloven! Want zij zagen zich allen, maar tien jaren jonger, zitten in de Ronde-Tafelzaal, rondom de Tafel-Ronde! De Koning, zo krachtig en fier nog, vergeleken bij de weemoedige grijsaard, die hij nu was... Gawein, reeds ernstig, maar even jeugdig als zij allen toen waren geweest... Gwinebant, bijna eenknape, van achttien lentes nauwelijks. En de stoel aan 's Konings rechterzijde leêg, als die morgen, want Lancelot met de jeugdige Guenever, wandelde de bloesemende vergieren door, soms tederlijk door opgewaaide wijle omwoeld.

'O Wonder! O Wonder!!' riepen zij allen. 'O toverië! Diablerië! Hoe dóét gij het, zeg toch, Merlijn? Ons eigen Verleden, wij zien het voor ons! Het en is niet te geloven en wij zien het...!'

Toen... op het triltafereel over de wand zweefde uit de lentewolken een Schaakbord binnen en het zette zich, als een vogel licht, voor Koning Artur en de ridders zagen zich allen even ontstellen maar niet lange omdat destijds zeer vaak vreemd Aventuur zich meldde. En zij zagen de Koning spelen met de onzichtbare tegenspeleren toen het Schaakbord zich weêr verheffen, weg zweven en verdwijnen in het geluchte...

'O Wonder! O Wonder!!' herhaalden zij allen.

Ja, zo was het eenmaal geweest! Zo en niet anders! Tien jaren her, tien jaren her!!

En een huivering, koud, doorvloot hun elftal heldenzielen, terwijl zij in de donker Merlijn zagen uit stralen, steeds zichtbaarder, maar steeds ouder ook, met een grauwe baard, die scheen te groeien...

naar boven

Hoofdstuk 4

In het zaalgedeemster zagen de ridders op de strak witte wand voor zich, als op een levend schilderij, tussen de al flamboyant Gothische krullen der omlijsting - stijl der toekomst nog vreemd aan hun esthetisch bewustzijn - het laatste Aventuur herleven, het Aventuur van Gawein, het Aventuur van het Zwevende schaakbord, dat Gawein de Koning gezocht had en gevonden na moeitevolle queste. Ja, nu waren zij er zeker van, dat Merlijn het Verleden opnieuw kon doen zichtbaar zijn, precieselijk als het geschied was: zij zagen, als het geschied was, zich allen zitten blijven, om de Ronde Tafel, toen de Koning rondom vroeg wie hem het Schaakbord zoude zoeken; zij zagen toen Gawein rijzen, zich wapenen, te paard stijgen op zijn goed ros Gringolette, dat nu nog wel op stal stond, maar oud en weinig meer wrochte; zij zagen hun gezel zich in het foreest verliezen en stand houden voor een berg, die hem de weg versperde; zij zagen de berg, met toverië, zich openen en Gawein verslinden en toen plots, zagen zij Gawein in felle strijd met de draak, terwijl hem de draak in zijn staart omkronkelde! Dat wat zij zelven sedert jaren niet meer hadden gezien noch gedaan, een dráák en eens ridders strijd met dien zagen zij nu, gezeten in hun wijde zetels en het was als een schouwspel ten vermake! En zij waren allen zeer verbaasd en versaagd en verwonderden zich, tot Merlijn eensklaps zeide, terwijl het licht in de zale als uit grote edelstenen, jochanten enkarbonkelen, straalde overal uit de wand: 'Verder, mijn valiante wiganten en lieve gezellen, kan mijn conste u niet tonen het Aventuur van der Aventuren Vader. Mijn diengeesten vermochten alleen nog Gaweins strijd met het
serpent te fixeren in hun enghienen, die het Verleden opzuigen en bewaren voor immer. Maar wat gij zaagt, is genoeg en zal u herinneren doen hoe het Scaec binnen kwam zweven, hoe gij allen weifeldet en zo, zeg ik u, zal op nieuw, nu Pinksteren nadert, een Scaec op Pinksteren-dage binnen zweven en zult gij op nieuw, zo gij mij en Gawein te wille wilt zijn en de Koning voor sombere geesteskrankte bewaren, aarzelen op te staan om de queste te volbrengen. Dan zal, als hij reeds deed, Gawein zich verheffen; dan zal hij ten tweeden male...'

Op dit ogenblik weêrklonk een trillende zilveren bel boven een grote lelie van parelmoêr en Merlijn zeide: 'Vergeeft mij, mijn makkeren en jont mij, dat ik even spreek met mijn zuster, die is de fee Morgueine en zij is vèrre, in haar burcht en belt mij op!'

De ridders verbaasden zeer, maar Merlijn naderde het toverenghien der grote parelmoêren lelie, en hij riep door de bloem heen: 'Hallo!... Wellieve zuster Morgueine, zijt gij daar? Ja... ja, zeker... Volgeerne zal ik u morgen mijn toverwagen zenden, die van zelve gaat, zonder peerdegespan en gij zult zekerlijk er meerder jolijt mede drijven op de gladde wegen, die uw slot omgeven aan de zoom van de zee, dan ik, die midden in deze foreesten van Logres toch geen nut van mijn schone wagen heb! Zonder meswende, wellieve zuster, ik zal u de wagen zenden en gij zult ondervinden hoe ruisloos hij vaart!'

De ridders waren opgetogen en verzamelden zich rondom Merlijn, die zich afwendde van de grote, parelmoêren lelie.

'Wat!' riepen door elkaâr Sagremort en Acglovael, Bohort, Hestor en Meleagant. 'Bij Sint Jan! Bij Sint Michiel! Bij Maria's Kind, de rijke Gode van Hemelrijke! Hebt gij met uw zuster gesproken, Morgueine, die zo verre woont aan de zee??'

'En waarom en zoude ik niet, wellieve gezellen, mijn gevoeg hebben aan mijne toverlelië?' antwoordde Merlijn, en zij zagen nu allen, dat hij geheel veranderd was en verouderd en voor hen stond als een oude man, als een eerwaardige grijsaard met zilvergrijze lokken, zilvergrijze baard. 'Heeft mijn zuster niet ook in haar slot een dergelijke toverlelië - een sprakebloem heten wij de schone kelke -, waarin zij met mij spreekt en waarin zij mij spreken hoort?'

'Mm...Mm...Mmm...et wie,' vroeg Ywein, 'zijt gij nog meer verbonden, Merlijn, door dergelijke sprakeblom?'

'Met niemand meer, Ywein: verzekerde Merlijn; 'want alleen grootste toverconste kan deze aansluiting van slot totslot bewerkstelligen en met Camelot, lace, zoude het niet en mogelijk zijn omdat onzes Heren Konings burcht een huis is naar al te oude zede en costume gebouwd, en niet abel voor onze laatste uitpeinzinge van toverië. En nu, mijn ridderen, peis ik in mijn moed, dat gij slapen moet gaan en zoete dromen hebben, die ik u zenden zal, om morgen, met Pinksterendage, voorbereid te zijn op het Aventuur van Gawein, dat zich herhalen gaat ten gerieve van onze held en ter liefde voor onze Koning, die smacht...'

De ridderen namen van hun gastheer oorlof met hoofse manieren; de wijde deuren openden en over de trappen, in enen, straalden de lichten op, die schenen te schijnen en te doven naar mate Merlijn maar zijn hand bracht aan een knop van jochant, die hier en daar aan de wand zich bijna verborg tussen het nieuw Gothische geflamboyeer van gouden krullen... Tot Galehot, die hem had bespied, achter de anderen aan lopende, nauwelijks toen de seneschalk, naar Merlijns voorbeeld, achter de trap neêr tredende ridderen het licht had doen tanen, zijn hand bracht aan de jochanten knop, die hij vond en... het juist gedoofde licht weêr op deed stralen!

'God zij gebenedijd, mijn makkers!' riep Galehot. 'Schouwt eens! Ook ik ben tovenaar en laat het licht zijn naar mijn wille!!'

De andere ridders wendden zich, zagen het stralen waar zij juist achter zich het hadden voelen doven en verschrikten hevig. En Bohort riep: 'Ik bid Gode om zijn genade, wellieve Galehot!! Draken heb ik verslagen, ik en weet niet meer hoe vele, maar vaar heb ik, trots mijn ridderschap, voor deze duivelse gloeilampen; hoe hebt gij ze op doen glanzen??'

'Zo ende niet anders!' riep Galehot en deed wederom een lamp aan de wand opstralen, die juist de seneschalk had geblust en hij lachte, de ridder Galehot. Maar de andere ridders, en zelfs Acglovael, lachten niet en drongen angstig Galehot niet met die toverenghiene zijn spel te drijven...

Niet alle ridders echter waren de trap afgegaan om naar Camelot terug te keren. Toen Merlijn terug in de zaal keerde, na de vertrekkenden uitgeleide te hebben gedaan, vond hij Gwinebant, de neef der koninginne, misnoegd zitten in een zetel en Lancelot bezorgd voor hem staan.

'Wat is er, wellieve vrienden?' vroeg Merlijn; 'en waarom volgt gij niet alle de anderen van Tafel-Ronde?'

'Krank is Gwinebant, peis ik, Merlijn,' zeide Lancelot, die zijn hand op des jongelings smal voorhoofd legde. 'Zijn slapen kloppen met hamerslagen en zie zelve hoe bleek zijn lieren zijn. Kunt gij hem niet genezen, Merlijn, gij, die toch alle toverconsten weet en ook die van kruiden en heilzame bloem?'

Merlijnzag een poze op de schone Gwinebant neêr. En toen zeide hij: 'Voorwaar, mijn lieve Lancelot, deze knape, die bloeit anders een roze gelijk, boven alle zijn gezellen van Tafel-Ronde, kwijnt de leste tijd, als een gebrokene lelië... Bij mijne trouwe, niet moeilijk is het te raden wat hem scheelt. Hij drijft rouwe, onze lieve Gwinebant, om liefdes wille, wees des gewes! Gwinebant, is dat niet zo?'

'Het is zo, Merlijn,' antwoordde Gwinebant en kwijnende vielen zijn anders zo krachtige armen langs zijn slank jonge leden. 'Sedert ik, maanden geleden, bij het leste tornooi Ysabele gezien heb, de schone dochter van Koning Assentijn van Endi, heeft Liefde mijn zinnen gevangen en vervult mijn geest geen andere gepeize dan die aan de jonkvrouw. Want de jonkvrouwe Ysabele heeft meer schoonheden te haren dele dan Venus heeft, de godinne, die over de Minne gebod voert; Ysabele is schoner dan Helena van Sparta of Ysaude van Ierland, die zo ongelukkiglijk Tristan minde; ja, Ysabele is schoner, vergeef mij, o wellieve Lancelot, dat ik dit zegge, dan onze beroemde koninginne Guenever en wen ik u beiden spanseren zie door de bloesemende vergieren, dan weet ik wel, dat Ysabele verre Guenever overtreft in menigertiere schoonheden, maar ai mij, wacharme, dan sterft mij ook het harte in mijn borst omdat ik van vlammen verteer en niet weet hoe ik mijn brandende dorst zal drenken!'

En minnekranke Gwinebant, gezeten, legde zijn kloppend hoofd tegen
Lancelots hart als om troost bij een vriend te zoeken, toen Merlijn - wat was hij oud, nu dat het over middernacht was! vinger tegen voorhoofd uitriep: 'Ysabele! Ysabele, Assentijns kleindochter!! Maar wellieve vrienden, ik had nog niet aan haar gepeisd in mijn moed maar wij hebben haar harde nodig voor ons Aventure, dat zich na tien jaren herhalen gaat! Want vond Gawein niet Assentijns dochter, Ysabele eveneens geheten, in de Burcht van Endi, waar het eerste Scaec werkelijk binnen dreef door het open venster en nam hij haar niet en mede en huwde hij haar niet aan onzes Konings hove en stierf zij niet in kinderbedde! Arme Gawein: ontrouw was hij haar dikwijls al minde hij haar, zijn Ysabele, zijn lieve wijf, vol van deugden! En ene kleindochter heeft Assentijn, ik weet het, van zijn zoon, die omkwam in de strijd tegen Rome en zij is geheten als haar moei was: Ysabele! Ysabele, de tweede Ysabele, zij zal haar oom, Gawein, ontvangen te Endi als eenmaal hare moeie het deed!

Gwinebant was opgesprongen, in grote verwarring.

'Wat meent gij, Merlijn? En wat wenst gij met al uw achtergedochten en tovergepeize?'

'Niet anders, o wellieve Gwinebant, dan uw liefde te dienen, zoete knape! Lancelot,ga terug tot Camelot, en laat mij Gwinebant. En gij, Gwinebant, vertrouw Merlijn, die nie een kwade tovenaar en was, en stijg deze nacht nog mede op mijn fenix... Zo voer ik u tot Ysabele!'

De jonge ridder gaf een kreet van geluk.

'Tot Ysabele! Tot Ysabele!' riep hij uit.

Een poze later reed Lancelot, alleen, in de nacht, terug naar Camelot. Dat hij zoû binnen komen door alle poorten, die Keye zorgvuldig gesloten had, beloofde hem Merlijn, zo als hij het de andere ridders beloofd had.

En stegen, op de fenix, die Merlijn stuurde, Gwinebant en de tovenaar op. De jonge ridder zat achter zijn stuurder en verbaasde zich. De schitterend pauwevervig geschakeerde vogel, met recht gestreken wieken, azuur in de maneschijn, zweefde hoger en hoger op en uit zijn diamanten ogen schoten twee bundels felle lichtstralen, die verlichtten
de weg door de lucht en de boomkruinen van het nachtelijk foreest. En tussen hemel en aarde, tussen bos en sterren, voerde Merlijn Gwinebant naar zijn liefde. Van gelukzaligheid glimlachte, open zijn zacht hijgende mond, Gwinebant de sterren toe of de zwarte bladerenzee, beneden even gekabbeld de golven... Hoe zij zweefden, hoe de fenix zweefde! Hoe zij vlogen, hoe de fenix vloog! O toverië, o heerlijke toverië van vliegen en zweven, de luchten door, de zomernacht door, over de wereld, tussen sterren en bossen! Tot ginds, afgetekend tegen de klare nacht, de zware burchtsilhouet rees van het slot van Assentijn, Gaweins schoonvader - lace, Ysabele, zijn dochter en Gaweins lieve vrouwe, zij was verscheiden van deze aarde! Maar Ysabele, de jonge maagd, en Assentijns kleindochter, die Gwinebant zo beminde, zij leefde, dáár in dat slot...!

De fenix cirkelde boven het slot: de vogel, nu geruisloos en onzichtbaar, door kunst van Merlijn, Merlijn zelve en Gwinebant onzichtbaar... Er was een aanzwellend gesuis rondom in de lucht als van vele vluchtige en luchtige vleugelen: een gesuizel, tevens aanzwellende, als van honderden stemmen...

'O Merlijn...!' begon Gwinebant.

Maar het scheen, dat hij zwijmde, achter Merlijns rug.

'Mijn zoete trawanten!' fluisterde naar de lucht, links en rechts, Merlijn. 'Mijn trouwe dienaren uit de lucht! Mijn blijde sylfen: hierheen, hierheen op uw lichte vlinderwieken!! Neemt de jonge ridder hier bachten mij in uw armen en geeft zijn lijflijk huls aan mijn gnomen in het foreest, ter bewakinge, aan mijn goede gnomen, dat zij hem houden in zoete vaak en voert gij zelve, o sylfen! zijne ziele van liefde met u tot in Ysabele's droom! Komt! Komt! Neemt hem en voert hem met u!'

Er was even een manestraal door de wolk, die veronzichtbaarde de fenix, Merlijn, Gwinebant... En in de manestraal verduidelijkte voor duizenden geestesogen, die van bovenneêr zagen, het blauwe toverenghien, het zwevende fenixdier... verduidelijkten even tal van zilverige sylfewieken, die waren als van waterjofferen en libellen, doorschijnend glas, dooraderde vlies: de wolk van sylfen, die droegen het bezwijmde lijf van Gwinebant, zacht dalende, dalende laag...
Verduidelijkten zij daarna zilveriger, in stralender lijnen, toen zij, opstijgende uit het duistere foreest, Gwinebants astrale lijf hieven omhoog in haar armen, in haar handen, liggende levenloos de schone jongelingvorm in haar stijging.

'Weeft de droom van hier naar daar, van daar naar hier!' fluisterde bevelend Merlijn en wees van slot naar bos, van bos naar slot.

Als met een wijd geweven spinnerag zilverden de ijle draden van slot naar bos, van bos naar slot terwijl Merlijn, onzichtbaar, op de beweegloos zwevende fenix, zijn staf hoog, staande, verroerloosde...

En het dromeweb, het ijle spinnerag weefde voort, weefde voort, tussen aarde en hemel, tussen ridder en maagd...

naar boven

Hoofdstuk 5

In haar kemenade lag de princes Ysabele te bed en sliep. In het lage, bruine, gewelfde vertrek, tussen der wandtapijten beweegloze figuren, die te waken schenen in de zacht gouden schemering van het robijnrode lampje voor de beeltenis der Moeder Gods, rees het grote, vergulde bedde, twee treden hoog. Het was harer ouderen bedde, en de princes Ysabele sliep, als de zede was en de costume, op de éne plaats, rein en kuis, recht haar blonde hoofdje op het rolkussen met kwastjes, de couverture getrokken tot haar borst en haar ene handje over de deken heen. Het scheen of zij in haar slaap afwachtte wie haar ter zijde in het te grote bedde als haar gemaal zoû komen liggen. In de schaduw, die bruineerde tussen de rossige gordijnen, lag haar wit gezichteke zo zoet als van een kind, met de twee gelokene oogleden onder de duidelijk geharceerde wenkbrauwboogjes. Haar lippen openden zich in een onbewuste glimlach. Op een treê van het bedde was, ter zijde, haar princessekroontje geplaatst. Haar muiltjes stonden zoetjes en recht op de pelline, die voor het bedde uit lag. Door het éne kruisraam blauwde een weinig de nacht binnen over de twee vazen met bloemkens in de vensterbank en achter in het vertrek dommelden goudig de
schemeringen - dat was om het lampje - over het bidgestoelt. Een koperen wijwaterbak glimmelde. Voor het andere raam waren de luiken half toe; er blauwde alleen een smalle reep nacht tussen de kier en het tafeltje stond daar, met ter zijde het boekenschrijntje: daar rijden Levens van Heiligen en de door clerken van die tijd opgestelde, tien jaren geledene Aventuren der Ridders van de Tafel-Ronde. En het zwart-bruine hondje lag te slapen, midden in het vertrek.

Onbewegelijk lag de princes Ysabele. Weeze, was zijde kleindochter van Koning Assentijn, wiens land van Endi grensde aan dat van Logres. Somber en boze om veel ongeval en smart, die hij geleden had, bewaakte de Koning zijn laatste spruit jaloerselijk. Zij mocht het kasteel niet uit dan met dicht gevolg van vele gewapenden, ter jachte of ten tornooi of ten pelegrimage en verder bleef zij onverbiddelijk binnen. Twaalf muren omringden het slot, tussen iedere twee muren een diepe gracht en het alomringde een diepe, brede rivier, die was van steeds ziedend water en wie er in verdronk, verbrandde eveneens. En wie hij zijn kleindochter toe had bedacht te slapen ter leêge stede in het grote, vergulde bed, was de oude Koning Clarioen van Noordhumberland, aan wie Koning Assentijn veel verplicht was, om hulp van wapenen in verleden krijg en Koning Clarioen wachtte Ysabele te trouwen tot zij zestien jaren volbracht zoû hebben.

Ysabele wist het en had haar grootvader beloofd een lieve vrouw te worden voor Koning Clarioen, ook al had hij een grauwe baard en al was hij bijna als haar grootvader zo oud. Zij had gelezen in de berijmde kronijken der clerken, dat Koning Artur, van het Land van Logres, ook oud was en de koninginne Guenever zeer jong steeds bleef. Zij had ook gelezen van Lancelot en dat hij een trouw ridder steeds der koninginne Guenever gebleven was meer reeds dan tien lange jaren, en Ysabele hoopte, dat, als Koning Clarioen haar gemaal werd, Gode van Hemelrijk, Sint Marië's Kind, haar ook wel zulk een lieve, dappere hoofse, trouwe ridder zoû jonnen. Zij was vol vertrouwen op toekomst. En zij lag zo kalm als een zoet kindeke, recht op het rolkussen, met de ogen toe, onder de duidelijke brauweboogjes. Ook het sluimerende hondje bewoog niet. En ook bewogen niet de wakende figuren, uit lichtende als bewaarengelen op de wandtapijten, in de gouden dommeling der schemeringen...

Buiten bruiselde nauwelijks de wind, over de boomkruinen van het woud.
Was het wind door de blâren of waren het te vroeg ontwaakte vogelen? Of was het gesuizel van sylfestemmen, duizenden, maar zo licht, dat het Ysabele zelfs niet in de slaap bewegen deed? Het waren geen vogelvlerken, die tegen de blauw beschenen ruitjes tikten des kruisraams. Het waren sylfewieken, want zij maakten nauwelijks geluid... Dat was toen de sylfen binnen drongen door het raamke, dat niet voor hen bestond. Noch voor hen afsloot binnen van buiten, kemenade van lucht... Binnen drongen, tot zij, duizenden, vulden de kemenade. Maar zo licht, zo luchtig, zo niets dan nevel onzichtbaar, wat maneschijn meer, naar het scheen. Het hondje bewoog niet, sliep. Maar Ysabele had zich lichtelijk omgewend naar de leêge plaatsin het bedde. En haar andere arm bevrijdde zich van de couverture en beide armen strekten en sloten zich nu als omhelsden zij één, die daar lag...

En zij droomde van Gwinebant en omdat de elfen iets namen van haar slapende wezen, astrale gelijkenis, droomde Gwinebant, in het foreest, waar de gnomen zijn lichaam bewaakten, dezelfde droom.

Ysabele droomde, dat zij wandelde met de jonge ridder, wien zij op het laatste tornooi haar losse, lange mouw had gereikt, opdat hij te harer ere zoû josteren tegen de andere ridders en die hij aan de helm had bevestigd... Dat zij wandelden, in zoet jolijt ende solaes van amoers, als de koninginne Guenever en Lancelot, van wie zij gelezen hadden, waren gewoon... Over de wallen van het kasteel, door de vergieren, in de zalen; zelfs, dat zij samen waren in de kemenade, zaten in de vensterbank, tussen de vazen met bloemkens, lazen in het zelfde boek: de Roman van Alexander, de Roman van de Helden van Troje, de Roman van Lancelot zelve, die de clerken juist dichtten in deze dagen...

En toen zei Gwinebant tot Ysabele, in de droom: 'O schone jonkvrouwe, ik heb u lief, want gij zijt de roze, die over alle andere bloemen vol van deugd bloeit in schoonheden.'

En Ysabele antwoordde: 'Mijn ridder, vol van deugden en hoveschhede, ik heb u ook zo lief sedert het tornooi, toen gij mijn mouwe vast hechttedet aan uw helm en zo mij Koning Clarioen van Noordhumberland tot zijne koninginne verkoren heeft, zult gij mij zijn wat Lancelot is der koninginne Guenever, zo als ik gelezen heb in de boeken, die de clerken dichtten en waaruit de minnestrelen zingen en vertellen...'

Toen, in de droom, werd Gwinebant treurig, maar hij dorst, om Ysabele's reine onwetendheid niet te verrassen, haar niet zeggen, dat hij harde veel pijn en verdrietelijkheden zoude hebben, zo de zoete jonkvrouw met de oude Koning Clarioen zoude huwen. En hij zei alleen: 'Ysabele, mijn zoete jolijt, solaes van mijn vië, hebt gij ooit gehoord van ridder Gawein, die met ons mede zit aan Tafel-Ronde?'

'Ja, ik, Gwinebant,' antwoordde Ysabele. 'Want Gawein is mijn oom en hij huwde mijne moei, wier ziele is in Paradijs.'

'Zo weet, dat hij zal komen, spoediglijk om Aventure, dat hij volbrengen zal en het zal goed zijn, zo gij hem liefdevol ontvangt, in de zelfde maniere als uwe moei - Ysabele als gij geheten - hem ontving tien jaren her...'

'Ontvangen zal ik mijn oom Gawein, o Gwinebant, als mijne moei hem ontving,' antwoordde Ysabele.

En zij dreven verder in de droom de zoete melodie te zamen, in kuise vreugde en zaligheden, en dekussen, die zij wisselden, werden hun door de sylfen gegund, maar niet méér gunden hun de sylfen.

De volgende dag was het Pinksteren; de klokken der kapel van Camelot bimmebamden en de Koning en de Koninginne schreden ter vroegmis, zingende zacht in ondertoon de hymne aan de Heilige Geest, de vergieren door, waarvan de bloesems stuivende op de bries over hun hoofden verwoeien. En na de mis, die vierde de kapelaan, zetten zij alle twaalf zich om Koning Artur neder in de Ronde Zaal, om de Ronde Tafel van jaspis, zetten zij zich zwijgende, als zij iedere dag reeds deden, durende tien jaren, om Aventure af te wachten. Ook Lancelot zette zich maar Guenever, tussen de ooftbomen, wenkte hem, want zij wist van niets, dat was voorbereid; omdat vrouwen meer praten dan mannen over dingen, die beter verzwegen worden, had Merlijn de ridders verzocht niets aan de koninginne te melden. Ook Keye, de spotaard, wist niets en hij verbaasde zich zeer, toen Guenever Lancelot tot spanseren noodde in de vergieren - omdat er immers toch nimmer Aventuur meer zich meldde, - dat de amys der koninginne haar bediedde met schuddinge des hoofds van niet, en dat hij zittend moest op zijn plaats blijven. Waarom de koninginne verbaasd en zelfs boze werd, tot zij haar
wijle om zich heen dichter wond en beledigd alleen weg wandelde; haar vrouwen die zich, bescheidenlijk, eerst hadden terug getrokken, naderden haar, vroegen, begrepen niet en begeleidden Guenever toen in haar verpozing, haar nodende naar heur eigen tuin te gaan, waar Merlijns toverboom stond, om de gouden vogeltjes er te horen zingen...

Om de Koning bleven zwijgen de ridders, terwijl Keye bal speelde, alleen, behendiglijk als een jonge man, hoe hij ook hinkte, hoe hij ook loenste. En zorgelijk en weemoediglijk zat de Koning in zijn wat motputterig hermelijn en fluweel - mottig ook even zijn zilveren baard, en Gawein, naast hem, zat weemoediglijk en zorgelijk als hij. Geen van beiden, in het diepst hunner ziel, geloofde meer aan het nieuwe Aventuur en dat het ooit meer zoude komen. En zo zij daar zaten, stil, zwijgend, te wachten, met de anderen, Lancelot, Bohort en Ywein, Acglovael, Sagremort en Meleagant, Hestor, Mordret en Didoneel, Galehot en Gwinebant, was dit meer uit niet te verstoren vroomheid aan het Verleden, aan de grote Verleden Dagen, toen zij zelden ten avonddis zich begaven voor zich Aventuur had gemeld en een of twee ridderen ter gloriënde queste zich opmaakten. En Gawein gaapte even, achter de hand, had wel slaap na de mis en nu om het altijd te vergeefse wachten. Maar de andere elf, zij gaapten niet, vol spanningom wat gebeuren zoû. Zelfs vloekte Bohort tot Lancelot: 'Bij Sint Michiel, komt er nog niets aan?' waarop Lancelot ter sluiks naar de lucht zag en Ywein fluisterde: 'Ge...ddduld dd...an toch!'

Zodat Acglovael een zenuwige schater moest onderdrukken om eerbied voor de zwijgende Koning en Sagremort, zelfs twijfelend deze morgen, of Aventuur zich melden zoû door toedoen van Merlijn, schudde het hoofd, brauwen gefronst. De anderen zwegen steeds: Hestor, modest, zeide nooit veel; Mordret en Didoneel keken malkander wel wetende aan omdat zij beiden dachten aan een aventuur, dat zij met hen beiden voorbereidden en waarvan ik niets anders melden kan dan dat het niet waardig der Tafel-Ronde was; o, zo Koning Artur er van hadde geweten...! Galehot glimlachte vol felle nieuwsgierigheid en Gwinebant gedacht zich zijn zalige droom en was, nu Lancelot zitten bleef, bijna niet meer jaloers op de wandelingen door het vergier, omdat hij zich heugde eigene dromen en droomzaligheden... Tot plotseling...

'Zie, zie!' riep Gwinebant.

Zij zagen allen op... En zij zagen allen - zij zagen het! - door de blauwe lucht, die zomerde boven de appelaren en tussen de Romaanse bogen grote ronde stukken azuur deed stralen, een Schaakbord zweven, zwevende de burcht naderen, zwevende in het ronde dalen, een grote, schitterende vogel gelijk, zweven toen boven s' Konings oude hoofd, dat zich opwendde, opdat zijn ongelovige ogen konden zien. Gawein was, met een forse kreet, opgestaan; achter de tafel stond Keye, openmonds, handen in de zij en geloofde niet wat hij zag en terwijl de koningin en haar vrouwen toe liepen en het vergier vulden met haar verbaasde kreten, riepen de ridders, allen te zamen, zo als een koor, dat goed de zangmeester drilde: 'Een Wonder! Een Wonder! Een Scaec zweeft ten tweeden male aan!'

Zo de Koning en Gawein en de koninginne en Keye niet buiten zichzelven waren geweest in dezen ogenblik van verwondering, zoû het hen zeker getroffen hebben, dat de elf ridders zo maatvol en ritmisch te zamen en te gelijk hun koorzin hadden uitgeroepen en gescandeerd: Bohort riep met zijn diepst basgeluid, Ywein stotterde niet, Acglovael grinnikte maar even en Gwinebant klaterde het uit met zijn nachtegaalstem. En de roep deed mooi aan, door de echo's der Ronde Zaal herhaald, tot de klanken elkaâr als op een rijtje na liepen langs de gepinghierde wanden; toen zwegen allen; wie was opgestaan zette zich en terwijl de Koning de oude handen bevende hief, zweefde het Scaec met een licht gesnor als van een zware hommel, maar véél lichter van geluid dan Merlijns fenixvogel snorde, nog even in de lucht en zette zich toen vóór Koning Artur.

Diens oude perkamenten gezicht was geheel opgeklaarden scheen verjeugdigd van vreugde.

'Het Aventuur van het Scaeckomt weêr!' juichte de Koning met krakende stem.

'Komt weêr!' jubelde Gawein.

'Komt weêr!' verwonderde zich Keye.

'Komt weêr!' sopraanden de vrouwen er tussen.

'Komt weêr!' klonk, als de finale van een opera uit latere eeuwen, het
koor der elf ridderen.

En alles te zamen klonk het héél mooi... Nu stond het Scaec van toverië voor de Koning en trots het zweven waren de gouden en zilveren stukken niet verward of omver gevallen maar geschaard gebleven naar behoren op de velden van agaath en chalcedoon. Wat was het een schitterend schoon Schaakbord! De gouden stukken stonden voor de Koning, uit hoffelijkheid zeker van de onzichtbare tegenspeler en zij waren sierlijk gedreven: zij vertoonden Koning Artur, koninginne Guenever zelve, staande de figuurtjes ten voeten uit; de raadsheren waren ridders der Tafel-Ronde en ieder der twaalf kon zich wel, als hij wilde, herkennen, zo als de beide paarden, de steigerende gouden, gelijken konden op de beroemde paarden van elk dier ridders, die allen even beroemde paarden hadden, hoewel Gaweins ros, Gringolette, misschien het allerberoemdste was, en de kastelen waren zeer zeker getrouwe gesmeed en gedreven naar de Burcht van Camelot. En hoe schone garsoenen en schildknapen waren niet de acht pionnen!

Terwijl de zilveren koning wel iets had van Koning Clarioen van Noordhumberland...

Toen, opgestraald van geluk, deed oude Koning Artur een zet: hij zette een der garsoenen vooruit...

Een onzichtbare hand speelde tegen.

Allen zagen toe...

En het scheen Gwinebant, dat hij de schimmehand, die tegen speelde, zag en dat die hand geleek op de hand van Merlijn...

naar boven

Hoofdstuk 6

Ademloos volgden de ridders het spel. Want zij waren wel voorbereid, dat het Scaec binnen zoû zweven, maar verder had Merlijn hun niets
gezegd. Ademloos volgden zij dus het spel: Koning Artur, goed speler, mocht niet verliezen tegen zijn onzichtbare tegenspeler. Bedachtzaam speelden beiden, met tussenpozen vol overdenking en de vreemde atmosfeer van het Oneigenlijke vervulde als een raadselachtige geur de zaal... Uit het vergier spiedde ook Guenever toe, haar ogen niet kunnende geloven... spiedden ook haar vrouwen... Een zwijgen heerste en de vogels schenen te tjilpen in ondertoon... Noodlottigheid zoû het spellen, zo de onzichtbare de Koning schaakmat zette: ramp zoû dat bedieden... En de ridders wisten niet wàt te geloven. Zeker, Merlijn had het Scaec doen zweven, maar toch, het Zwevende Scaec blééf een Wonder: dat waaraan zij, elf van hen, eigenlijk niet meer geloofden, al weifelden zij wel eens in hun ongeloof, al twijfelden zij, al wisten zij eigenlijk niet of zij moesten geloven of niet... Nu, nu zagen zij het, als zij gezien hadden het optrillende beeld van het Verleden op de witte wand en delelie der sprakebloeme en al het licht, dat doofde en op straalde naar Merlijns enkele handbeweging... Wonder ofte geen Wonder? Galehot poogde te glimlachen, maar niet te best ging het hem af, al dacht hij de draken, die hij gedood had, lezarden te zijn geweest... Sagremort fronste en ontfronste zijn brauw. En wat ook de anderen deden, Gawein, gelovig, staarde toe als op een openbaring van bovenaardse heiligheid.

Het spel vervolgde zich, met snellere zetten. De gouden Camelot-burchtjes in des Konings hand gleden in rechte lijnen, zijn gouden paardjes sprongen hun paardesprong; zijn gouden koninginnetje nam het zilveren schaakvorstinnetje.

'Koning!' waarschuwde Arturs jubelende, oude stem.

De zilveren koning liep gevaar. Wel kon hij zich nog redden met een achterwaartse zet, maar toch zoû hij, zonder bizonderste schaakgenialiteit, vermoedelijk wel in twee, drie volgende zetten schaakmat zijn... Allen zagen toe... Koning Artur mocht niet verliezen.

Plotseling trillerde het Scaec en verhief zich snel in de lucht hoog. De ridders, de vrouwen, de Koning slaakten hun kreet. Het bord verhief zich met de stukken, zo als zij, nog weinige, stonden bij dit einde van de partij, dat noodlottig zich voor het zilveren koninkje had gekondigd. En de van weêrszijden genomen stukken verhieven zich eveneens,
verdwenen als het ware in het niets of onzichtbare handen ze weg goochelden. Maar het Scaec zelve, recht, en de weinige stukken staande blijvende, zweefde hoger en hoger weg. Het zweefde, zo hoog, niet zo snel meer, als tartte het allen, die daar omlaag waren, en boven de appelaren dreef het, onder de witte, dikke stapelwolken in de blauwe lucht langzaam, langzaam weg.

'Wie achterhaalt mij het Zwevende Scaec!?' riep Koning Artur opgewonden en wees naar het toverbord. 'De helft van mijn koninkrijk aan wie mij het Scaec achterhaalt!'

Nu had de Koning dit tien jaren geleden, toen zonder Merlijns medewerking een Schaakbord was binnen gezweefd, ook al uitgeroepen. Maar toen Gawein, na vele Aventure, terug was gekeerd, voor op zijn ros Gringolette Ysabele, Koning Assentijns dochter! - en de Koning het Scaec had gebracht, scheen Artur zijne belofte geheel te hebben vergeten, want de notarissen van het Hof van Logres hadden geen bizondere last gekregen 's Konings belofte te boeken, opdat minstens na 's Konings verscheiden Gawein de helft van Logresland toe kwam. Zodat nu, op 's Konings na tien jaren herhaalde uitroep, Galehot fijntjes glimlachte en Acglovael een giechelen onderdrukte en Sagremort de brauwen fronste en ontfronste, want hij twijfelde ietwat, Sagremort, aan zijn leenheers woord en belofte.

'Wie!?' riep de Koning. 'Wie achterhaalt mij het Scaec!? Want zo ik wederom droom, dat mij mijn krone te loor gaat, zo ik niet win deze partië en de zilveren koning schaakmat zet,zal ik zekerlijk zelve, o mijn ridderen! zoeken het Scaec, tenzij een uwer wel het mij achterhalen wil!!'

Het hoofd van de Koning schudde van ontroering en oudheid en, staande hij, beefden zijn oude, grote, opgehevene handen. Maar de ridders zwegen, wachtende op Gawein. En iedereen zweeg, ook Guenever, ook Keye zelfs, die altijd spotte, ook Merlijn, die jong, dwaas jong, met een zwart puntbaardje, achter een der Romaanse bogen verschenen was en toezag en luisterde.

Toen, plechtig, rees Gawein op. Hij rees groot en prachtig, en het scheen de elf anderen, dat hij groter was en prachtiger dan zij allen. Zij
verwonderden er om één ogenblik. Zij, elf, bleven zitten en hun roerloosheid, hun zwijgen bediedden de Koning, dat zij zich verontschuldigden voor hun Prince op queste te tijgen naar het betoverde Scaec... Maar Gawein was opgerezen. Wat was hij groots, toen hij daar stond! Zijn hoofd, zo ernstig van aangezicht, even hoog gericht, zagen zijn donkergrauwe ogen als bezield voor zich uit. De donkerbruine haren golfden tot op de zware schouders en glansden als vrouwenhaar. Maar de nek was breed en rond als een zuil. Zijn leden waren fors en edel, de spieren zich nauwelijks tekenend onder de bruine bliaut, die spande over borst en lendenen, onder de keelkleurige hozen, die de lange, sterke benen omgoten. Op zijn ridderlijke vuisten leunde Gawein over de Ronde Tafel. En allen, op dat ogenblik, gevoelden, dat zij Gawein beminden, allen... maar niet Mordret en niet Didoneel...

Toen zeide Gawein: 'Mijn Vorst, als ik reeds deed te uwer liefde en te uwer ere zal ik het Scaec achterhalen, zo helpe mij Sint Marië's Kind, God van Hemelrijk, zo helpe mij Sint Michiel met zijn vlammende brant, zo helpen mij alle Heiligen van Paradijs. Aventure heeft zich eindelijk gekond, om na zo vele bedenkingen tot daad te doen besluiten. Mijn Prins, ten tweeden male zal ik het Zwevende Scaec u achterhalen; mijn Koning, ten derden male, al ware het over tien jaren weêr, zoû ik het Scaec u achterhalen, zo het ten derden male zich kondde en voor u omneder zweefde. Want ik ben die gone, die trouw u is en was en zijn zal, in den Aventure, die was, in den Aventure, die is, in den Aventure, die zijn zal. Zegen mij, mijn Vorst, en beveel mij te gaan.'

En Gawein knielde voor Koning Artur neêr, die hem zegende... Maar nauwelijks was Gawein opgerezen of Keye's spottende hekellach klonk: 'Hahaha!' grinnikte Keye zo schel, dat het Acglovaels schaterlach smoorde in diens keel, toen hij schateren wilde om Keye's plotse verschijning van achter een boom tot in de zaal, terwijl ook Galehots glimlachbezwijmde.

'Dappere wigant, Gawein!' spotte Keye. 'Merk ende versta! Hadt gij genomen een draad en die aan het Scaec gebonden, zo mocht gij nu het getrokken hebben tot u toe en het en ware u niet ontvaren!'

'Zo gij, heer Keye,' sprak hoog en kalm Gawein, 'u eindelijk onthouden wilde van zo kwade scherne, zoude ik dit wel op prijs stellen en u loven
voor uwe hoofsheid.'

En Gawein beval Gringolette te zadelen en men bracht hem spoedig zijn paard voor. Het was niet jong meer, het strijdros, dat Gawein bij zo vele Aventuren bereden had; jaren reeds genoot het zijn rust want al besteeg hem zijn heer iedere dag, die stille rit door vreedzaam foreest was niet wat eertijds geweest was strijdbaar steigeren en draven in drakenstrijd en tweegevecht... Dit dachten wel alle ridders, toen zij de schildknaap Gringolette vóór zagen leiden, terwijl Gawein in de hof werd gerust en gewapend. Maar tevens dachten zij na, dat draken niet meer bestonden, nooit hadden bestaan en reuzen eigenlijk evenmin...

Twee andere schildknapen gespten Gawein de zilveren halsberg om, de maliëncotte, die sloot om borst en benen en armen en waarover de wapenrok van zwaar donker scharlaken gleed tot aan de heupen. En een gouden liebaertkop was gewrocht op de wapenrok en op de hoes, die Gringolette, de geäppelde schimmel, omhuifde en die zelfde liebaertkop schitterde op Gaweins schild in goud. Toen boden de schildknapen de speer en het zwaard en Gawein steeg op en de Koning riep: 'Wellieve neve, dappere wigant, zie wat gij doet en hoor de raad, die ik u geve: wacht u en uw paard voor ongeval, want zeer zoude ik daar toorn van hebben...!'

Toen, na een laatste groet met zijn speer, reed Gawein weg. En allen snelden de hoge tinnen op...

De Koning stommelde Guenever na, die reeds met Lancelot en de tien ridders vooruit was gesneld en Keye volgde de Koning, hinkende, na, de steile, smalle trappen van de toren op en de kapelaan met de clerken en de hellebaardiers en alle serianten, zij volgden allen eerbiedig de Koning, tot de Koning hen vóór wenkte te gaan en hij achter-aan met Keye de ene treê na de andere zich moeizaam ophees. Tot zij allen tussen de barbekanen en de kantelen - zo hóóg, dat zij de kruinen der bomen beheersten - uit zagen over de vlakte, die omringde de burcht en bemerkten hoe Gawein draafde achter het Scaec, dat bij wijlen hoog, bij wijlen lager, hem scheen te tarten, te lokken...

En de ridders, de elf, achter de rode mantelrug van de Koning, achter Guenever en haar vrouwen en alle anderen, wisselden eenblik met
Merlijn, die, zo dwaas jong, aandachtig toezag ter zijde...

'Is het Scaec Wònder?' vroeg fluisterend Sagremort.

'Is het Scaec toverië?' vroeg grinnikend Acglovael.

'Dià... iablerië?' vroeg Ywein.

Ook de anderen vroegen ter sluiks.

'Wat is diablerië? Wat toverië en Wonder? En wat is het niet?' antwoordde, met vaag beweeg van armen, Merlijn en Galehot meende, dat hijzelve, eveneens, zo had kunnen antwoorden, en zonder tovenaar te zijn...

Maar Gawein, in de vlakte, draafde steeds achter het Scaec. En het zweefde zo loom en zo laag, dat Gawein meende, het werkelijk wel onder de hand te kunnen vatten...! Bijna had hij de gemaliede vingers geheven! Maar hij hief de vingers niet, want plotseling beving hem de vrees: 'Zo ik het met de hand niet en zoû vangen, mocht er heer Keye zijn scherne meê maken...'

En Keye's spot was het enige, waarvoor versaagde Gaweins anders vreesloos hart.

Toen zweefde het Scaec weder hoger, boven de open vallei.

En Gawein hoorde nog roepen de Koning van af de hoogste tinnen: 'God moet u geleiden, Gawein! Scheiden moeten mijn ogen hier van u...!'

'God moet u geleiden!' hoorde Gawein de ridders om de Koning roepen.

Gawein, zonder ommezien, om het Scaec niet uit het oog te verliezen, hief ten laatste groet de speer hoog...

Toen breidde vlakte en vallei om hem rond, eindeloos en in de middaglucht, die goud gloeide tussen witte wolkstapels in blauwe ether, zweefde steeds, als een vierkante vlieger, het Scaec...

'Maar ik en houd het niet aan een draad...!' peinsde Gawein; 'als mij kwade heer Keye ried...! O, wonder Aventuur, zijt gij gekomen en zult gij u herhalen na tien jaren beidens, zo precieselijk eender als ik u Destijds volbracht!? Het Scaec zweefde binnen, het Scaec zweefde weg... Zal dromen mijn Koning deez' nacht? En zal ik? O, liever ware het mij geweest, zo nieuw Aventure zich hadde gekond! Wat zich herhalen moet door noodlottigheden, herhaalt zich toch zekerlijk anders...? Zal ik mij nu niet verwerren in wat geweest is en wat nu zijn gaat? Wat bepeis ik in mijn moed? Versagen en wil ik niet! Het Scaec, het Scaec zal ik vinden, zal ik vangen, als ik het toen ving en vond! Het Scaec zal mijn eigen zijn en ik zal het mijn Prince brengen! O, Aventure, o menigertiere Aventure, dat toen mijn jeeste omringde, omring mij ten tweeden male!'

Gawein draafde het Scaec achterna en hij bespeurde, dat het Scaec dezelfde weg zweefde, die Destijds dat andere - of dat zelfde, want verdwenen was het eerste, niemand wist waar! - gezweefd had. Dezelfde vallei omheen en toen... toen...

'O, Wonder!' dacht Gawein.

...Rees, als vroeger, een gebergte, geheel de horizon afsluitende... Spleetde berg open met nauwe spleet als vroeger... Zweefde het Scaec binnen de spleet in de donkere berg, als vroeger... Reed Gawein, als vroeger, de berg binnen...

De spleet sloot dicht; het was donker, met hier en daar een gezeef van zwakke dageschijn door hogere, smallere spleten heen...

Gawein seinde zich.

En hij bad: 'Helpe God, Sinte Marië's Kind! Ik ben in de berg, als ik was! Het is duister als het was! Het Scaec heb ik verloren! En al mocht ik uit de berg gaan, kwam ik zonder het Scaec te hove, ik zoude buiten love geworpen worden en met mij zoude heer Keye zijn kwade schere maken! God, die voor ons stierf en om ons verkoort de bittere dood aan het kruis, help mij, Heer, uit deze nood!'

Toen hinnikte Gringolette angstig...

naar boven

Hoofdstuk 7

Gawein herinnerde zich... Dit was de zelfde donkere, euvele plaats, waar hij tien jaren geleden door toverië en magië, hemzelve onbekend, was binnen gedrongen en ingesloten... Ruim was de holle berg, een eindeloze spelonk gelijk en de dag, door de nauwe spleten, scheen niet meer dan, hier en daar, een ster... En, destijds, in deze duistere, bleek doorlichte, labyrint-achtige caveerne, had hij het serpent gezien, de vreeslijke draak, met haar vier jongen en hij had eerst de vier jongen strijd geleverd - als kronkelende hellelarven hadden de drieste slangen om hem heen gekronkeld met de staarten en met de vlerken geflapperd. Gringolette had hen gruwzaam vertrapt, terwijl Gaweins zwaard naar links en rechts had gestoken, hun de brede poten afhouwende, hun het vlijmende staal in de vlammende sulfer spuwende muilen stekende. Tot zij als een bloedig doorkloofd kluwen van afgrijselijke monsterlijkheid lagen levenloos in het nest, in hun laatste fosforglans, die doofde met de dood en de moederdraak, blazende, was aangeschoven en aangeslopen door de donkere gangen, van buiten, waar zij voedsel en aas was gaan voor haar jongen halen. Het felle moederserpent, vier spuwende en verstikkende vlam, was over Gawein, in het duistere hol, neêr gevlogen, en had hem aangegrepen met klauwen en tanden, hem met de lange staart omkronkeld, terwijl haar wijde vlerken als van een duivel op stonden met de klapperende scherpe schermen. Gawein, in haar doodsomhelzing, was gegleden van zijn ros en Gringolette gevlucht, bonzende tegen de grottige muren, zich een uitgang zoekende en, omwrongen in des serpenten staartgekronkel, had Gawein eerst met zijn zwaard en, toen hem dit uit de hand viel, met zijn goede misericorde, zijn brede dolk, steke na steke toegebracht, tot het gebeeste eindelijk dood lag en uit honderd wonden het heet ziedende bloed sproeieren deed over Gawein... En nu wachtte Gawein af, tot wederom...? Waarom niet?Waarom zoû opnieuw niet een drakemoeder haar helse kroost hebben gebaard in de caveerne; waarom zoû het opnieuw niet gaan gloren van fosfor, waarom zouden opnieuw niet de strijden worden gestreden? En Gawein, van Gringolette afgestegen, en het ros leidende aan de breidel, spiedde uit, langzaam voort gaande vol voorzichtigheid
of niet plotseling... Tot hij langs de sombere gangen van de holle berg aan een wijdener holte kwam en zich herinnerde en zelfs zàg! Hier had hij de jonge serpenten verslagen...! Dáár had hij het moederserpent verslagen...! En hij versaagde, Gawein, meer dan hem een nieuwe drake hadde gedaan, toen hij, in het sterrebleke gezeef des dagelichts door de spleten, onderscheidde de geraamten der jonge slangen, de blankende riffen met de leêge ribben, de blanke schedels, de bekkenelen, de wervelgeledingen der lange staarten... En, op korte afstand, spookte, als het skelet van een leviathan uit de eeuwen toen Christenen noch Heidenen zelfs leefden, het vreeslijke geraamte der moederdraak, versperrende de weg door de nauwe berggang; de wijde muil nog open gesperd, onder de witte ribben de leêge wijdte van de buik, die geweest was een gloeihaard van vuur, nu gedoofd en de vliezen der hoge schermevlerken, verschrompeld, hingen in rafels aan de beenderen ervan en schenen een reusachtige vleêrmuis, in de dood verschrikkelijker want spookachtiger dan een nieuw ondier geweest zoû zijn... En Gawein seinde zich en toorn had hij in zijn gemoed, dat zich alleen de dood van het Verleden herhaalde en niet het levende Verleden zelve... Hij besloot bij zichzelve, zo hij ooit behouden en met het Scaec terug te Camelot zoû keren, niet van deze verbleekte overblijfselen één woord ook maar te reppen: hij was bang voor heer Keye's venijnige spot... En met zijn zwaard hieuw hij in het geraamte, dat hem versperde, links en rechts: de ribben rolden door elkaâr en de vlerken stuivelden te zamen tot stof en door wat een spooksel geweest was, trok Gawein zijn ros meê, dat tegen stribbelde als gevoelde het de huiveringwekkendheid van dit nog overgeblevene Destijds... Maar zijn heer, die zich heugde het nauwe pad door de holle berg heen, zag eindelijk het licht heller stralen en de opening in de berg, die hij ook Destijds uit was gegaan...

Ja, ook de berg, daar buiten, was dezelfde gebleven. De berg rees, als toen, op uit een onafzienbaar brede rivier, met grote rotsblokken gestapeld en scheen wel een reusachtige kerk, die gebouwd zoû zijn op een eiland, midden in een diepe, diepe vloed. En Gawein herinnerde zich, dat hij met Gringolette van die hoge oevers in de diepe vloed was gesprongen en dat zij gezwommen had uren langen toen gerust op een landtong en wederom was door gezwommen, tot hij gezien had voor zich een burcht, die, met talloze torens, wel scheen van goud te zijn. En dáár, in die burcht, had hij immers toen getroffen de Koning van den Mirakele, en Alidrisonder, zijn zoon en tussen hen beiden had, o Wonder, het
Scaec gestaan en de Mirakele-koning had beloofd het Gawein af te staan zo deze hem het Zwaard zoude brengen, het Toverzwaard met de twee Ringen...!

Dat Zwaard behoorde aan koning Amoraen en deze had het Gawein wel willen afstaan, zo hij hem bracht Ysabele, de schone dochter van Koning Assentijn, en Gawein had Ysabele gewonnen, maar ook lief gekregen, de schone! En, ach ja, toen Gawein Ysabele aan Amoraen volgens ridderbelofte was komen afstaan, was deze reeds zo fortuinelijk van de aarde verscheiden, zodat Gawein de jonkvrouw voor zichzelve had kunnen behouden, al had hij het Zwaard moeten geven aan koning Mirakel, om het Scaec voor Koning Artur te krijgen...

En met Ysabele en Scaec was hij te Camelot Destijds gekeerd en Keye had niet kunnen spotten.

Wacharme, hoe zoû het nu verlopen? Waarom had het zelfde Aventuur zich herhaald? Nu Gawein erover dacht, opgestegen aan de boord van de brede en diep verzonken rivier en in de glad weg stromende afgrond van wateren, als in een toekomstspiegel, poogde te zien, vroeg hij het telkens zich wederom af: waarom had ditzelfde Aventuur zich herhaald? O, waarom had zich niet liever een nieuw Aventuur gemeld? Het is afmattend en niet bemoedigend het reeds volbrachte Aventuur weêr door te maken; het is afmattend en niet bemoedigend, in steê van een pas uitgebroed of gebaard drakennest - broeden of baren, dat wist eigenlijk niemand en een drake-ei was nooit gevonden - de riffen en ribben weêr te zien van jaren geleden verdolgen ondieren. Destijds was Gawein oversproeierd geworden met drakebloed en in de strijd was hem wapenrok gescheurd, halsberg ontmalied, schild bijna versmolten in vurige drakezwadder en zwaard geschaard en verwrongen. En hij had zich, Destijds! daar beneden in het gras gezet, gewassen zijn wonden met het water van de rivier en Gringolette gewreven de flanken met krachtige palmen en met meer liefde zeker dan welke stalgarsoen ook het ros verzorgd zoude hebben met roskam en borstel! Terwijl nu, dat Gawein tuurde in het water, hij zich bewust werd toorn in zijn gemoed te hebben, niet gewond te zijn en niet met drakebloed te zijn oversproeierd... Gringolette was helemaal niet moê... Toch zo lang te zwemmen in de diepe afgrond van water tegen de stroom op, zoû Gringolette het nù nog vermogen? Gawein klopte met demaliënhand het
ros op de nog satijnige hals en het trilde zalig onder de welbekende, om de metalen handschoen, wat ruwe kozing. En Gawein besloot van ja en dat Gringolette niet oud nog en was... Hij dwong haar dus, met de lange sporen in de zijde, te springen en, een korte wijle aarzelend, sprong zij de afgronddiepe sprong. Het glad stromende water bruiste om haar op en schuimde en zij hief haar ietwat hijgende hoofd omhoog, de ogen verwilderd van de sterke stroom, die zij tegen op moest zwemmen...

Toen een schaterlachen van boven weêrklonk.

Gawein, verbaasd, keek op en hij zag aan de oever van de rivier, waar hij was afgesprongen, een jonge herder, tussen zijn schapen. De zon, over de vlakte, die zich als een vallei van purper strekte, zonk en gloeide goud tussen de lager gestapelde witte wolkmassa's, ze als het ware met zich mede slepende in haar zinken en over de wollen ruggen der zacht blèrende schapen streek de gulden schampval van het licht. Over de kathedraalachtige berg, uit wiens holte Gawein was ontsnapt, vloeiden de violette schemeringen en het bergbeeld spiegelde verkabbeld zacht lila omneêr in de stromende vloed, wijd als een meer, de overzijde der lage wateren niet zichtbaar in vaalwitte nevelen, die rezen...

Toen hij de herder ontdekte, werd toornig Gawein, maar riep, zich met hoofsheid, zelfs tegen een dorper en vilein, bemeesterend, kalm naar de hoge helling op: 'Darf ik vragen, jonge knape, wat u zo blijde lachen doet, daar boven aan de hoge oever, terwijl hier omlaag een ridder moeizaam zijn ros stroom-opwaarts naar gindse verre burcht dwingt?'

De herdersknaap schrikte nu van eigen spot, en riep, hand aan zijn mond, terug naar omlaag: 'Door uwe edelheid, heer ridder en grote baroen, hebt mijns genade! Of het uwe wille is en bekwame, wees mij niet boze, maar toen ik aanzag hoe gij uzelve in meswende gebracht hebt door te springen met uw goede ors in zo diepe wateren, terwijl gij rustig hadt kunnen gaan dezelfde weg, die ik voor mijn kudde ontdekt heb, toen heb ik gelachen. Vergeef, edele heer, een dorperlijke keytief: ik en had niet moeten lachen, voorwaar: heb mijns genade!'

Gawein was goedertieren en toornde niet meer; op het zwemmende ros - en hoe hijgde Gringolette! - riep hij naar boven, de herder toe: 'Is dan een weg gemaakt naar de burcht van Koning Mirakel, waarheen ik tien
jaren her heb moeten gaan op mijn zwemmend paard als ik nu ga?'

'Zekerlijk, hoge baroen!' antwoordde de herder; 'een harde gemakkelijke weg is hier al gemaakt sedert jaren. En deze morgen toen ik mijn kudde weiden ging, zag ikover de weg een toverwagen bliksemsnel glijden, een van zelf voort snellende wagen en ik versaagde harde en seinde mij want in de wagen stond een trotse princesse, zo zij niet een toveresse en was en zij had een staaf in de hand en met haar gebaar alleen stuurde zij de wagen over de gladde weg. En als ik niet dole, heer ridder, in mijn dorperlijk verstand, was de fee of de trotse princesse Morgueine, die is de bloedeigene zuster van Merlijn, de tovenaar, die jaren her deze weg heeft gestrekt!'

Onderwijl zwom in de watere diepte Gawein op Gringolette voort, en hij bespeurde hoe de sterke stroom zijn ros tegen de hijgende borst sloeg en het de adem benam.

'Mijn brave herder,' zeide Gawein. 'Verre is nog het slot van de Koning Mirakel en ik neem goom, dat mijn ors pijn heeft tegen de stroom op te zwemmen. Maak mij vroed: waar kan ik tegen de helling van de oever opstijgen daar het niet en zo steil is?'

'Heer ridder,' riep de herder, 'God geve u gratië wel te doen, maar uren nog zult gij zwemmen moeten doen uw goede ors: zie dan toch hoe steil hier de oever blijft en ter andere zijde zwemmen is gelijk het oversteken van een zee en leidt verre weg van Koning Mirakels burcht... Maar dichtbij het slot weet ik wel een plek waar òp te stijgen mogelijk is!'

Zwijgend nu spoorde Gawein Gringolette aan voort te zwemmen, terwijl de jonge herder, boven, op de oever, te midden van zijn zacht blatende kudde in de gloor van de zinkende zon mede met ridder en ros ging. En Gawein dacht: Zo snel en zonder mij te beraden ben ik met Gringolette omneêr gesprongen in het diepe, lage water! O, zo ik geweten hadde van die weg, die Morgueine met de toverwagen weet over te vliegen en die Merlijn jaren her heeft gebaand! Maar ik en wist van niets! Wijl ik rustig had kunnen stappen doen mijn arme ors, moet ik het doen zwoegen tegen zo felle stroom op! En het Scaec... ik en zie het niet zweven meer, sedert ik de holle berg uit kwam...

Te gelijker tijd, toen zijn ogen zich hieven als onwillekeurig, om het Scaec te zoeken, zag Gawein ginds, in de laatste waaierstralen der zon over de vlakte, iets schitteren, als een vogel, een vlinder. En hij slaakte een vreugdekreet. Want de vogel, de vlinder vervierkantte zich, glinsterde scheller als met vierkante velden doffer en heller juweel en op die velden, harentare, stonden de stukken des Schaakspels, schitterden de gouden, waarmede Koning Artur gespeeld had, minder felde zilveren des onzichtbaren tegenspelers...

Maar de herder zàg niet en riep: 'Edele heer, wat is geschied? Kan uw ors niet meer de stroom op? Hoû goede moed, grote baroen; nog een vierde stonde zwemmens en gij zult stijgen de minder steile helling omhoog van de oever!'

Gawein antwoordde niets. Hij bleef, de ogen hoog, volgen het Scaec... Het zweefde de waaierstralen uit van de zon en toen, plotseling, als met de vlucht van een vogel, streek het naar links, waar in het violette avondduister rosse torens begonnen zich in verre zichtbaarheid te doen raden...

'Het Scaec!' juichte stille in zich Gawein. 'Het slot van de Koning Mirakele! Als Destijds zal het er dalen en binnen dringen en zal ik het er vinden, tussen de Koning en zijn zone, Alidrisonder! O Wonder, o Wonder! O Aventure! Gringolette, sneller gezwommen! Dat het mij niet ontga! Sneller, sneller, Gringolette...'

Het ros zwom... Het kreunde, met open mond, de ogen, schoon als die van een vrouw, puilend van doodsangst, terwijl boven op de oever, steeds de herder, angstiglijk neêr ziende, mede liep en zijn blatende kudde dreef voor zich uit.

Tot hij eindelijk riep en wees: 'Heer ridder! Valiante baroen! Nog enkele minuten en ginds, zie! ginds daalt de oever plots en is de steilte gedaan!,

Toen sloeg Gawein zijn ogen naar de verdere oever, die wees de herder en voelde hij, dat aan Gringolette, snuivende, hijgende, haar laatste krachten begaven...

naar boven

Hoofdstuk 8

Gawein dwong het ros naar de oever. Het gehoorzaamde, uitgeput, sloeg met de voorhoeven in de grazige helling, die daar afglooide naar het water, gleed uit, maar slaagde eindelijk en klom met de ridder op. Toen, aan de kant van de weg, waarvan Gawein niet geweten had, viel het wankelend in een, zodra haastig de ruiter was afgestegen en lag, hijgende, met de puilende vrouweogen en de kloppende flanken, waarvan het water droop.

'Awi, ach wacharme!' kreet smartvol Gawein. 'Gringolette, gaat gij mij begeven!?'

De uitschichtende krans der zonnestralen doofde, een donkerder paars spreidde over de gehele hemel, het water stroomde voort in reeds nachtelijke schaduwen ginds in de verte, verrees de burcht van de Koning van den Mirakele en donkerde tegen de laatste gloor van de dag. De schapen graasden zacht blatend, kabbelend de wollene ruggen, aan de grazige helling rondom en de jonge herder knielde met Gawein neêr naast de hijgende merrie.

'Lace, heer ridder!' klaagde de herder mede; 'uw goede ors, het is wel krank. Bied mij uwe helm, baroen, opdat ik er water in putte om haar verhitte kop te besproeien...'

Gawein, klagende als in grote nood, ontdeed zich van zijn helm en de herder liep er meê omlaag en kwam, de helmgevuld, weêr op.

'Awi, ach wacharme!' klaagde Gawein steeds. 'Zie, mijn ors sterft! Brave herder, mijn ors sterft!! Gringolette, wilt gij mij verlaten en hier alleen laten bij deze rivier, die ik u heb doen op zwemmen en zonder node!?'

De herder besproeide met het water uit de helm het hoofd van het paard, dat Gawein in zijn schoot had genomen. En met stervende ogen keek het zijn heer aan, hief toen de open mond omhoog, en kuste,
blazende de laatste adem, hem over zijn mond. En zonk toen in een en lag stil. En Gawein, opgerezen, riep: 'Herder, Gringolette is dood! Vermoord heb ik haar, lace! Oud was zij nog niet maar haar krachten waren niet meer de zelfde! Tien jaren geleden deed zij ook die zelfde sprong van die muursteile, rotsige, hoge oever; tien jaren geleden zwom zij de rivier op, tot aan de burcht van Koning Mirakele! Zo trouw was zij, dat zelfs wen ik was afgestegen, zij nimmer afdwaalde maar marde tot ik haar weêr nam! Geen smette en zoude wie ook aan Gringolette vinden: zij was zo sterk en zo goed en bewaakte mij met haar leden zo als ik haar beschermde met mijn schild! Wen ik gewond was, en bewusteloos lag, neyede zij in den pleine en maakte groot misbaar, tot mijn knapen mij kwamen vinden en wen ik haar dan terug zag, met mijn ogen, dacht mij, dat ik al leeds vergat, begon mij het hart te verhogen en gevoelde ik mij of ik al genas!'

De nacht was geheel gezonken. Daar ginds, tegen de ijl blauwende lucht, waarin de starren ontloken, ging vagelijk de ommelijn van de burcht duisteren, week verder en verder weg als een droom, aan een droomeinder, die onbereikbaar werd.

'Heer ridder en baroen!' klaagde de herder bewogen. 'Wat zult gij, hier, nu uw ors verging, nog langer toeven aan de rivier! Wilt gij niet met mij mede gaan naar mijn hut en darf ik u geen gastvrijheid bieden, al zij het maar een bedde van stro en een bete broods voor avondmaal?'

'Brave herder,' antwoordde kalmer Gawein. 'Heb dank voor uw aanbod maar deze nacht blijf ik hier, waken over mijn ors, dat de raven het niet en komen vreten en de heksen haar niet en komen verscheuren voor haar brij, die op de onzalige ketelen ziedt. Brave herder gij, met uw jonge lach en met uw jonge tranen om leed, dat niet was uw eigen, ga met de schapen: laat zal het zijn voor gij de stallen bereikt; ga en laat mij alleen bij de rivier...'

En Gawein dwong de herder te gaan, met zijnschapen, de weg op, de vlakte toen over, de nacht in... Het was als een vage kabbeling, die verdween, daar ginds, in de stilte, in de starre-doorlichte schemering, in de schemering van het onbestemde. ...De burcht was geheel aan de nevelige kim verzwijmd... Geen geluid klonk boven de stadige stroom uit van de vloed, die klaterde zacht en eentonig. En alleen bleef Gawein met
het dode ros, onder de starren, die stralender klaarden.

Gawein, in het gras, was wederom gaan zitten. Hij nam het dode hoofd van het paard in zijn schoot en maakte er drie malen het teken des Kruizes over. En alles wat het ros hem geweest was, overleefde hij of schimmig hem het Verleden omzweefde. Toen legde hij het hoofd neêr zacht in het gras en knielde bij Gringolette en bad.

Zijn zwaard had Gawein bij Gringolette's dode hoofd gestoken in de aarde en het kruis van het gevest tekende zich af in het vage licht van de nacht als een heilig symbool van bewaking. En Gawein betreurde, dat hij geen kaarsen ontsteken kon rondom het dierbaar lijk...

Hij begon de nachtwake, gezeten op een terp, stil, het helmloze hoofd gebogen, de blote handen gevouwen. Toen hij opzag, bespeurde hij, dat zes dwaallichten rondom het paard flikkerden. Zij bleven op gelijke afstand als stille sterretjes zweven en Gawein begreep, dat zij door de goede gnomen waren gezonden. Langs de boord van de rivier, dwarrelden talloze vuurvliegjes. Maar over de vlakte zag Gawein ook naderen zes gloeiende lichten, met gele, groene weêrschijnen en hij begreep, dat het drie wolven waren. In een boom, trots de nacht, kraste drie malen een zwarte vogel en andere vogels, op die kreet, vlogen aan.

De gehele nacht bleef Gawein de wake doen tot de vroege dag kleurloos rees. De azende vogels zaten stil en somber toe te kijken op de takken. De burcht, daar ginds, scheen vaal en vaag in de morgenmist en Gawein twijfelde of het wel was de vroeger zo gouden burcht van Koning Mirakel, waar hij het eerste Scaec had gevonden... Trouwens, hij dacht nauwlijks aan het Scaec, aan de queste, die hij volbrengen moest. Zijn hart was vol stille wanhoop, omdat hij verloren had, eerst zijn zoete vrouw Ysabele, die hij wel dikwijl was ontrouw geweest; nu zijn Gringolette! Zijn verdriet drukte zwaar over zijn vertrouwen en hij hoopte niet meer, dat hij zoû vinden dit maal het Scaec...

Toen de dag doorbrak, rees hij en trok zijn zwaard uit de aarde. En begon hij met zijn zwaard om Gringolette heen vier diepe vorens te trekken. En de aarde uit te graven onder haar dodelijf en haar graf te delven. En arbeidde hij, een serf gelijk. Hij dolf en dolf, met zwaard en met handen en langzamerhand zonk het lijk weg in de aarde. Het laatst bedekte hij
het hoofd met het zand en hij torste van de rivierboord de zware stenen naar boven en stapelde ze over het graf. Toen legde hij zijn schild, waarop de gouden liebaertkop, over de stenen. En stak zijn zwaard wederom in de grond, ter plaatse, waar het zijn kruis zoû richten bij het hoofd van Gringolette. En hij plantte ter zijde van het graf diep zijn speer en zette daarop zijn helm en hij legde de maliënhandschoenen er bij. En toen ging hij, na een laatste teken des Kruizes over wat hij achter liet, blootshoofds, de lokken, die glansden als die van een vrouw, vallende tot over zijn halsberg, ongewapend en langzaam de weg op. De nieuwe zon straalde over de wereld uit, de zwarte vogelen waren verdwenen en een leeuwerik twetterde hoger en hoger de eindeloos doorzichtige lucht in.

Maar onverschillig ging Gawein. Naar Camelot terug keren wilde hij niet; zo hij zonder wapenen, zonder Gringolette, zonder het Scaec zoû komen, zoû zeker Keye spot met hem drijven. De weg op naar de burcht van Mirakele ging hij maar eigenlijk zonder te weten waarom, omdat hij zeer twijfelde of dit tweede Scaec hij vinden zoû bij de Wonderkoning. En, in zijn maliëncotte, ging hij, wel vreemd doelloos een ridder, zo ongehelmd en zwaardloos en paardloos, langs de weg, die leidde in het Wonderland. Tot hij achter zich hoorde een fel getoeter als van schelle trompetten. En omziende zag hij een toverwagen, die naderde, naderde bliksemsnel, raderende in een wolk van zongouddoorpoeierde stof en hoog in de wagen stond een vrouw. Zij richtte met de ene hand heur wagen door een horizontaal cirkelend stuur en in de ander hield zij een staf, waarmede zij scheen aan te geven de wendingen, die de wagen moest nemen evenwijdig aan de wendingen van de weg. Als een wapperende wolk omringde haar heur doorzichtig scharlaken mantel, die omviel haar uit haar schitterende helmkroon over de schubben van haar kuras. En zij was heel schoon in de blauwzwarte haren, die haar trots gelaat omzwierden.

Toen haar trompetten, die ter zij van de wagen hun gouden monden vooruit staken, hadden getoeterd ter waarschuwing en Gawein zich had omgewend om te zien, vertraagde zij de gang van haar toverwagen. En stond toen stil, met een ruk, terwijl een blauwige nevel en een vreemd zoete zwijmelgeur haar wagen omdampte. Gawein verwonderde zich, maar toen hij Merlijns zuster herkende, Morgueine, de fee, groettehij haar hoofs met hoofd en met hand. En zij ook herkende hem en riep: 'Gawein, grote wigant en Vader van Aventure, wat tref u ik hier op de
eenzame weg en zonder helm, zwaard, speer, schild ende ors?'

'Morgueine,' antwoordde Gawein. 'Mijn zoete ors, Gringolette, stierf en mijn schild beschermt haar graf; op mijn speer staat mijn helm haar ter zijde en bevat een laatste gedachte van minne aan haar en het zwaard, dat aan heur hoofdeinde steekt in de grond en met zijn kruis haar bewaakt, zal zich heffen in mijn ijzeren handschoen, zo mens of dier haar gesteente schendt, zo helpe mij Marië's Kind, Jezus Kerst van Nazarene!'

'En waar gaat gij henen, Gawein, alleen en lopende blootshoofds in het stof van de lange weg, geen ridder gelijk maar een banneling, die niet weet waar zijn schreden hem voeren?'

'Lace, Morgueine, weet ik waar henen ik ga? Zal ik tot Camelot keren om Keye, voor wie ik vrees, zijn schere met mij drijven te doen? Ik ga, ik ga, ik en weet niet waar henen; ik ga, ik ga voor mij uit!'

'Zo stijg in, valiante ridder,' noodde Morgueine, 'en ik zal u voeren naar mijne Valleie, die is vol jolijt en solaes van riveel en amoers!'

'Morgueine,' wederstreefde Gawein. 'Wat wilt gij mij mede voeren naar uw toverlandouwen, naar het Dal van de dolle Dans, waar wie binnen treedt, danst tot hij dood valt en waar uit ik Lancelot, die zonder arg was binnen gedoold, heb moeten verlossen van de dood, die gij hem aan wildet doen, mijn edele gezel, die ik min!'

'Gawein,' glimlachte zoet Morgueine. 'Ik en voer u niet naar dat dolle dal: ik voer u naar wel andere beemde, vol vië van vreugde en zaligheden waar in de wijde valleien, tussen prayelen en pauwillioenen vol schaduw en zoete rust, staan de wonderbare bomen van peper, anijs en gingebare, vijgen en notemuscaten, pumegernaten en amandelen! Wij zullen er in mijn foreesten de witte herten jagen en de vlakkige leoparden en wen wij terug van de jacht komen, zullen wij hippocras drinken en clareit en avondmalen met pauwbraad en pasteien! Harpe en psaltherion zullen voor ons spelen van zelve: ik heb een orgel, dat zweeft in het geluchte en zingt dan uit alle zijn zilveren pijpen, die klinken zuiverder dan goudene, bij mijne rechte trouwe! En wij zullen de gnomen om ons dansen zien en de elfen om ons zingen horen, met hoge
stemmekens, die trilleren als zilveren klokskens! Op het meer, dat is doorzichtig als glas, zullen wij spelevaren op een vlot met tal van toortijtsen om ons rond en wij zullenzweven op glanzende muzijk, tot aan de maan... Komt gij niet mede, o Gawein?'

Gawein, moedeloos, glimlachte en stapte in. De wagen begon te snorren, bewoog rukkende vooruit en snelde weg, voorbij Koning Mirakels burcht, voor dat Gawein het zich bewust was. Hij zat aan Morgueine's voeten en voelde zich mede voeren in duizelingwekkende vaart.

'Deze is de wagen,' zeide Morgueine, 'van mijn broeder, Merlijn. Maar ik loof deze enghien niet harde, want door de lucht en kan ik er niet mede varen en Merlijn houdt zijn fenix-vogel voor zich! En als mijn diengeesten mij niet in de verborgene bronnen onder de grond weten te vinden de geurige oliën, waarmede de wagen bewogen wordt - want hij gaat niet van zèlve, Gawein, maar door middel van geheime beweegkracht en wonderoliën - dan kan niets zo zware enghien voor uit drijven, al is de weg ook nog zo glad!'

Maar de wonderolie en de geheime beweegkracht schenen niet te faelgieren, want de wagen vloog, vloog voort als een vogel. Hier wist Gawein nauwelijks waar hij was, in welk rijk, want het was niet Logres en het waren niet de landen der omringende koningen. De bomen hadden wonder kronkelende takken; aan de twijgen, tussen de grote bladeren, hingen de rode, lange en de ronde, goudgele vruchten; een sneeuwwitte hinde ijlde plots over de weg en verdween tussen de warreling van bloesemende, blanke amandelstruiken en ooftzware granaatappelbomen en plotseling zag Gawein voor zich uit strekken de tovervallei en klonk de zoete muziek uit de van zelf spelende instrumenten, die zweefden, even vaag zilver of nauwelijks elpenbeenblank, tussen zwoele wolkjes, in blauwe zomerluchten boven.

'O, Wonder!' zeide Gawein. 'Hóé spelen die speeltuigen van zelve, Morgueine?'

Morgueine schaterde, terwijl de wagen met forse ruk stil stond, zo dat Gawein bijna er uit viel...

'Niet anders dan door toverconste, Gawein,' zeide zij; 'wees des gewes...'

Zij stegen uit. En aan de hand voerde Morgueine Gawein binnen de toverpoort van de Vallei der Ontrouwe Ridders, waaruit een ridder, die ooit ontrouw geweest was aan zijn geliefde, alleen verlost kon worden door een ridder, die nooit ontrouw geweest was...

naar boven

Hoofdstuk 9

Gedurende een maand reeds had Koning Artur, hadden de ridders te Camelot niets vernomen van Gawein, die ter queste getogen was en hoewel een maand niet bizonder lang is om een Zwevend Schaakbord te vangen, begon Koning Artur, begonnen de ridders ongerust te worden en fluisterden de laatsten onder elkaâr wat er toch met Gawein had kunnen gebeuren...? Tevens was het vreemd, dat Didoneel en Mordret des avonds dikwijls afwezig waren, voor welke afwezigheid zij niet bizonder aanneembare redenen konden opgeven, terwijl daarbij nog kwam, dat Merlijn gedurende een maand zich nietop Camelot had laten zien. Het waren alle dingen, die een onaangename stemming opriepen te Camelot, waarvan alleen, naar het scheen, Lancelot en Guenever zich weinig schenen aan te trekken. Tot eindelijk Merlijn, op een goede dag, heel vroeg tegen priemtijd, op zijn fenix aan kwam vliegen en, afgestegen, met vragen door de ridders werd bestormd. Wist hij niet waar Gawein was en waar was hij zelve zolang geweest?

'Waar ik zo lange geweest ben?' antwoordde Merlijn. 'Maar mijn dappere wiganten, ik ben niet als gij lieden, die hier tot Camelot reeds sedert tien jaren respijt neemt van uw heldendaden en rustiglijk afwacht tot Aventure zich meldt! Ik ben, het is waar, een toveraar, maar ik ben tevens een chemicus, en een fyzicus, een mechanicus, een naturalist, een man van occulte sciencië en ik heb veel te werken, ik heb werkelijk veel te werken! Denkt gij, dat ik maar iedere dag hier tot Camelot kan komen klapaaien en maar niets doen en zitten te bepeinzen van Wondere ofte van geen Wondere? Ik heb dezer dagen doorgrond of ik niet de sprakebloemen, die de gesprekken tussen Morgueine en mij
opvangen en terugkaatsen, draadloos kan inrichten.'

'Draadloos?' schaterde Acglovael het uit.

Merlijn zag de te pas of te onpas schaterende ridder aan en haalde zijn schouders op.

'Ja, draadloos,' zeide hij, droog. 'Nu hebben wij er metalen draden voor nodig, die spannen mijn gnomen mij onder de aarde, weet gij, Acglovael. Draadloos zoude veel simpeler zijn. Maar omdat Morgueine deze maand nimmer in haar slot aan zee was, nam mij het werk veel tijds en nu eerst ben ik er achteren gekomen waar zij zich divertiert en dat is in de Valleie der Ontrouwe Ridderen en daar drijft zij jolijt met honderd-vijftig Ontrouwen...'

'Honderd-vijftig?' weifelde Sagremort.

'Honddd...erd-vijftig?' stotterde Ywein verbaasd.

'Min noch mere,' verzekerde Merlijn. 'En de honderd-vijftigste is... Gawein.'

'Gawein??' riepen Hestor en Meleagant.

Galehot glimlachte omdat hij allang geraden had, waar Gawein zo lange toefde. En toen Lancelot en Gwinebant aan kwamen wandelen, beider arm om malkanders schouderen, lichtte Galehot hen in: 'Gawein divertiert zich met Morgueine in de Valleie der Ontrouwe Ridderen...'

En Merlijn vertelde van de dood van Gringolette, het goede ros, en hoe Morgueine hem eindelijk door een sprakebloeme had gemeld, dat Gawein haar honderd-vijftigste Ontrouwe was.

'Als de Koning dàt hoort...!' zeide Lancelot ontsteld.

'Alleen een ridder, trouw aan zijne minne, kan Gawein verlossen!' zeide Gwinebant.

'Zo ga gij, Gwinebant,' zeide Merlijn. 'Gij dróómt zelfs niet van andere
jonkver dan van Ysabele, Assentijns kleindochter.'

'Gwinebant lieft niet lange genoeg! Hij en is niet genoeg beproefd!' riepen Meleagant en Hestor.

'Twijfelt gij aan mijne trouwe?' riep Gwinebant,de klare stem klaterend van verontwaardiging.

'Wie van u isdan trouw?' vroeg Merlijn, die het wel wist.

Zij waren het op één na van allen geen. En zij glimlachten tegen malkanderen en schokten de schouders en zij wisten van malkanderen, dat als zij één jonkver hadden bemind, zij er ook een andere hadden bemind. Gwinebant, die was nog een knape... al telde hij maar drie, vier jaren minder dan zij.

'Lancelot,' antwoordde toen Hestor en hij antwoordde zeer modestelijk, alsof hij aan zich zelve niet dacht.

'Ja, Llll...Lancelot!' beaamde Ywein.

'Lancelot!' riepen de anderen.

Lancelot stond, als wilde hij zich verontschuldigen, de ogen neêr, het gebaar vaag weêrgevend zijn onmacht ontrouw te zijn. Toen zeide hij vast en sloeg de ogen op: 'Ik ben trouw!'

'Gij zijt trouw, Lancelot!' riepen zij allen. 'Bij Sint Michiel!'

'Zo zal het aan u zijn...' begon Merlijn.

'Aan u!' vielen zij allen in.

'Het zal aan mij zijn,' beaamde Lancelot. 'Ik zal de Koning vragen verlof Gawein te verlossen...'

'Neen, dat niet vragen!' riepen zij allen. 'De Koning weet niet...'

'Dat Gawein...'

'Toeft in de Valleie der Ontrouwe Ridderen!' riepen Sagremort, Acglovael en de anderen.

'Waar zijn toch Mordret en Didoneel?' dacht Galehot.

'Ik zal,' hernam Lancelot, 'de Koning verlof vragen Gawein... te zoeken.'

'Te zoeken, ja justement!'

'Ik zal u helpen, Lancelot!' riep Merlijn. 'Werkelijk, mijn zuster Morgueine drijft ergerlijk spel in haar Valleie...'

'Honddd...erd-vijftig!' verontwaardigde zich Ywein.

Een zware bel slingerde zijn metalen roep. Het was het teken, dat Koning Artur afdaalde ter Ronde Zale en zijn troonzetel in zoû nemen aan de Tafel-Ronde. En reeds verscheen hij, geleid door Guenever, en drie pagiën beurden zijn mottige mantel. En de ridderen, een voor een, naderden hun leenheer en vorst en bogen voor hem de knie...

Met deze noen togen Lancelot en Gwinebant, na verlof van de Koning te hebben gekregen, er te paard op uit om Gawein te zoeken. Merlijn had het betreurd hen niet dadelijk te kunnen helpen, omdat hij juist zijn toverwagen ter beschikking van Morgueine had gesteld: anders hadden de beide ridders er een toer meê kunnen maken tot aan de Valleie van de Ontrouwe Ridders... Maar toch, ze hadden geen van beiden met de enghiene kunnen omgaan - zeide Merlijn - en de wagen kunnen sturen en Merlijn zelve had het die dag te druk met de draadloze theorië te vervolmaken. Zo dat zij met hun beiden te paard gingen, de vlakte over in zonneschijn en om de wonderberg heen, want die ontsloot zich niet voor de ridders. Zo dat zij langs de rivier reden; breed was de rivier als een zee; soms draafden zij, soms stapten zij... Gwinebant keek telkens op, of hij het Scaec niet en zag, maar er was geen Scaecte zien; trouwens, het zoû ook niet altijd de lucht doorzweven en misschien nu reeds rustig wachten ter plaatse waar Merlijn het heen zoû zenden, opdat Gawein het vinden zoû na Aventure, groot en klein. En plotseling zagen de ridders, ter zij van de weg, een graf van stenen gestapeld en zij ontroerden hevig, want zij herkenden helm en zwaard en schild en speer van hun makker Gawein en zij begrepen, dat hij ongewapend
Morgueine in de Vallei was gevolgd. Zij waagden echter zwaard noch helm noch speer noch schild van Gawein mede te nemen en weg van het graf, dat zij begrepen te zijn van Gringolette, die bezweken was van het zwemmen. En zij maakten zich beiden het teken des Kruizes en passeerden het graf, front makende op hun paarden omdat Gringolette bijna menselijk verstand had gehad en zekerlijk nu haar ziel weidde in de hemelse weiden, die voor de poort zich strekken, waar Sint Peter waakt, met de Sleutelen, en waar alle goede paarden, in de strijd verslagen of anderszins omgekomen, naleven een lief leven van vrede, en klaver en haver... En zij reden steeds verder en het werd reeds avond en zij ontmoetten de herder, die terugkeerde met zijn kudde en hij groette hen beleefdelijk - hij was zo gewend ridders te treffen te paard of feeën in toverwagens, zeide hij - en hij vertelde hen ook van Gringolette's dood: dat was nu al meer dan een maand geleden! Sedert had hij die edele baroen niet meer terug gezien... Maar het graf, daar van konden de edele baroenen zeker zijn, zoû door niemand worden geschonden: daar waren de ridderlijke wapenen en het schild en de helm en de handschoenen borg voor, zeide de herder. Van de Valleie wist hij niets, maar hij meende, de baroenen moesten maar altijd recht-uit rijden, de Burcht van Koning Mirakel voorbij en dan links: daar waren weder andere wonderlanden: o, er waren er hier zo vele, aan deze zijde van de rivier. Zo dat, met het vallen van de avond, de ridders nog immer reden, nu stapvoets en dan weêr in draf, tot zij begrepen verdwaald te zijn door die linkse weg. Hun paarden waren wel moede en Gwinebant zeide, ongeduldig: 'Waarom zendt Merlijn ons ook niet een teken, dat wij in de nacht niet en verdwalen...!'

'Hij is bezig met de draadloze theorië,' verontschuldigde mild Lancelot; 'maar mij ware het ook bekwaam zo wij hier een burcht zagen, om gastvrijheid te vragen...'

'Zo wij terug gingen tot Koning Mirakel...?' aarzelde Gwinebant.

'Wij gaan nimmermeer terug, Gwinebant, wen wij een queste doen,' zeide streng Lancelot.

En Gwinebant bloosde als eenmaagd en hij zeide, nederig: 'Gij hebt wel recht, Lancelot; zo vergeve mij Sinte Marië, onze Lieve Vrouwe aller Genade... Wij gaan nimmermeer terug.'

En zij stapten voort in de nacht, die gezonken was. Het land aan de kant van de weg strekte zich eindeloos en verlaten uit onder de schijn van de starren, die weefden een zilveren mist. Aan de andere kant van de rivier waren de kimmen niet te zien en het water was zo breed als een zee...

'O zie!' zeide Gwinebant en hij seinde zich vol vrome huiver.

'Ik zie! Ik zie!' zeide Lancelot en ook hij bekruiste zich.

De beide ridderen hielden de paarden in. Zij zagen ademloos toe. Over de zee-brede rivier vlogen tal van zwarte vogelen. Het waren geen raven, het waren geen kraaien; het schenen meer zwarte duiven. En zij vlogen in zwierende kringen en dan, plotseling, als in wanhoop, dompelden zij in de even zilveren wateren onder. En vlogen weêr op, maar zo blank als verse sneeuw en zij verloren zich in de nacht...

'Het zijn de zielen van Vagevure,' zeide Lancelot, en seinde zich weer.

'Die zich louteren in de loutere wateren,' zeide Gwinebant en bekruiste zich als Lancelot had gedaan.

'Wij zijn op de heilige Landouwen gedoold,' zeide Lancelot en hij schouwde om zich rond. 'Dit is niet Logres meer.'

'En zelfs niet meer Wonderland van oude Mirakele!'

'En noch toverland van Morgueine en van Merlijn...' 'Zullen zij gered worden voor Paradijs, o Lancelot?' vroeg Gwinebant huiverig. 'Merlijn en Morgueine?'

'Ja, zij,' zeide Lancelot. 'Zij en zijn niet boze.'

'Neen, niet boze...'

'Zij zijn alleenlijk te welwetend van de dingen boven en onder de aarde.'

'Alleenlijk te welwetend...' herhaalde Gwinebant.

'Maar aan het einde zullen zij worden gered... Bidden wij voor hen,
Gwinebant.'

De ridders stegen af. Zij bonden de paarden aan hun in het gras gestoken zwaarden. Zij knielden naast malkanderen aan de rand van het zee-brede water en begonnen hun orisone te zeggen.

Vóór hun blikken, daar ginds, in de wijde, zilveren nacht, vlogen de zwarte vogelen aan, doken onder, en stegen sneeuwblank, druipelend van de droppen, op, tussen de sterren...

En Lancelot en Gwinebant baden voor Morgueine en voor Merlijn, dat zij aan het Einde zouden worden gered.

'Zo zullen zij,' bad Lancelot, 'als zwarte vogelen aan vliegen komen, o God van Hemelrijk, over uw loutere wateren...'

'Zo zullen zij,' bad Gwinebant, 'als witte vogelen uit vliegen komen, o God van Hemelrijk, uit uw loutere wateren...'

'Amen,' baden zij beiden en seinden zich.

En zij stegen weêr op en reden voort, terwijl zij uit de lucht de witte duiven, heel zacht, meenden te horen zingen: 'Kyrië Eleison! Kyrië Eleïson!'

Maar zij waren te vroom, debeide ridders, om op te zien. En zij reden voort, steeds voort, niet wetende waarheen en vertrouwende, dat zij wel door bewaarengelen zouden worden begeleid, zo niet dadelijk aan het einddoel der queste, dan toch tot Aventure... 'Zo als in het Leven,' zeide Lancelot wijsgerig.

'In het Leven?' vroeg Gwinebant, als een knaap.

'Waar het Aventuur is het Goede en het Kwade, als in de queste,' zeide Lancelot.

'Is dat waar?' vroeg Gwinebant.

En hij voegde er aan toe: 'Lancelot, gij waart immer trouw aan uw zoete
minne, mijn moeie Guenever?'

'Ik ben een groot zondaar,' zeide Lancelot, 'maar in mijn zonde was ik altijd trouw.'

'Ik zal ook altijd trouw blijven,' zei Gwinebant, 'maar gij waart alrede trouw lange, lange, verledene jaren.'

'Ik ben een groot zondaar,' zeide Lancelot, 'maar ik kan niet anders, zo helpe mij God. Mijn trouwe is mijn grote zonde.'

'Wij zullen Gawein zekerlijk vinden,' zei Gwinebant, 'Want wij zijn beiden trouwe...'

'Maar zondig ik alleen,' zei Lancelot en seinde zich drie malen. Toen bekruiste zich drie malen Gwinebant, hoewel hij noch zich, noch Lancelot zeer zondig vond.

naar boven

Hoofdstuk 10

In de nacht reden de ridders langzaam aan, zoals ridders-van-aventuren, die geen burcht tegen komen om te overnachten, in alle ridderromans, in de nacht, door rijden. Maar Merlijn was, hoewel niet alwetend, toch veelwetende door wat hem zijn sylfen en gnomen vertelden, en wist Lancelot en Gwinebant met dwarrelende vuurvliegjes en dwalende dwaallichtjes juist te houden op de rechte weg, waar de burcht rees van de een of andere oude koning, die niet was Mirakel, noch Assentijn, noch Artur. Lancelot en Gwinebant werden door de oude koning Ban, die wel van de Tafel-Ronde gehoord had, in nachtjapon slaperig en ietwat brommerig ontvangen, maar toen geleid naar een kemenade, waar garsoenen hen van rusting en wapenen ontdeden - wees des gewes, gij, o lezer, dat de rossen reeds goed werden verzorgd en geroskamd stonden voor volle ruif. Waarna de knapen de ridders aankleedden in surcoet en hozen en hun water en dwale boden, om zich te wassen, als hoge lieden plegen. Toen geleidden de knapen de ridders naar een grote
zaal, waar de tafelen op de schragen waren gelegd en het amelaken was uitgespreid en deden zij zich te goede aan venizoen en dronken zij oude clareit naar genoegen. En toen de knapen hen na het maal wederom met tortijtsen geleidden naar hun porprijs, strekten zij zich spoediglijk uit op de bedden en dachten te slapen tot dageraad toe. Maar een zachte muziek klonk en plots schoof weg de muur in een wijde boog in de wand en twee jonkvrouwen, uitermate schoon, verschenen, glimlachende, omringd van vele brandende keersen en witterozenkransen en luit en psalterion ter hand.

'O, zie dan toch, Lancelot!' riep Gwinebant, en richtte zich van zijn bedde. Twee schone Sinte Ceciliën naderden ons door de muren!

Ook Lancelot was opgerezen en de twee ridders, schoon als de jonkvrouwen, blond als de jonkvrouwen zij beiden, Lancelot zo ernstig voor zijn dertig jaren, Gwinebant een jongeling nog voor zijn acht-en-twintig, zagen verrast de beide speelsters naderen. Maar deze legden haar speeltuigen neder en traden uit de boog, die zich sloot.

'Wellekom, heer ridder,' zeide de een en zeide de andere.

'Wellekom, gij beide schone bezoeksters,' zeide Lancelot en zeide Gwinebant na en Lancelot vroeg: 'Twi doet gij ons deze grote eer, jonkvrouwen, met muzijk en gebloemt te verschijnen in ons closet?'

'Sinte Cecilië gelijk,' voltooide Gwinebant, die zijn vergelijking wel goed vond.

'Heiligen en zijn wij niet,' zeide de ene jonkvrouw, met een lachje naar Gwinebant. 'Wij zijn zusteren, de beide dochteren van onze vader, de Koning Ban en ik ben Ydeleine.'

'En ik ben Belleflore,' zeide de andere; 'en wij komen u vragen, o ridderen, of gij genegen zijt de zoete melodië te drijven, met ons, deze nacht. Wij bidden het u met hoofsheden...'

'Wij bedanken u beiden met hoofsheden, Belleflore ende Ydeleine,' zei Lancelot, voor zelfs Gwinebant een woord had kunnen zeggen; 'maar weet wel, dat wij die gonen zijn, die morgen onze gezel, heer Gawein,
moeten verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen en wij dat alleenlijk zullen vermogen zo wij zelven trouwe blijven aan onze minnekijns... Wij verontschuldigen ons dus harde.'

'Harde,' herhaalde Gwinebant met een zekere spijt, ook al vergat hij nooit Ysabele.

'Gawein!' riepen de beide jonkvrouwen uit. 'Maar is hij ook niet van Tafel-Ronde?'

'Gewes en zeker, bij Sint Michiel!' riep Gwinebant.

'Bij Sinte Marië, Koninginne van Hemelrijk,' voegde waardig Lancelot er aan toe.

'Wij kennen hem,' zeide Ydeleine schalk.

'Wij kennen hem beiden,' zeide Belleflore nog schalker.

'Was hij hier gisteren?' riep heftig Lancelot, om te weten.

'Deze dag nog?' riep Gwinebant na.

'Niet gisteren...'

'En niet deze dage,' zeiden de zusters.

'Maar een jaar her...' zei Ydelpine.

'Ja, een jaar her,' zei Belleflore. 'Hij kwam en was moede des dwalens en rustte uit en hij at met ons en wij dreven jolijt...'

'Wij festoyierden te zamen en hij was zo hoofs...'

'Wij hebben toren,' zeide Lancelot, 'niet zo hoofs te zijn als onze gezel, welschone jonkvrouwen, maar hij is immer de hoofste van ons allen...'

'Wij dringen niet aan,' glimlachte Ydeleine.

'Wij willen u beiden geen vernoye doen,' glimlachte Belleflore.

'Onze vader zeide ons: gaat tot de ridderen naar antieke zede om gastvrijheid hun verder te bieden.'

'Wij gingen met ons gebloemt en muzijk, als onze vader ons beval, voor hij slapenging.'

'Maar wij zullen geerne de muziek horen, jonkvrouwen!' riep Gwinebant. 'Niet waar, Lancelot?'

'Geerne zullen wij de muzijk horen, jonkvrouwen!' zeide, bijna zo hoofs als Gawein, Lancelot.

'Zo rust uit op uw bedden, ridderen!' noodden de beide jonkvrouwen.

De ridders legden zich neêr. De kemenade donkerde, met wat maneschijn, blauwig aan de kleurige ruiten blekend. En Belleflore tokte aan haar luit en Ydeleine vlijde met de strijkstaaf over de vijf glasreine koorden van haar psalterion. En zij zongen, beiden, met zachte stemmen, om beurten en te zamen:

Lancelot!

Droom ju zoete lot!

Droom ju Koninginne!

Gwinebant!

Lieve knape, schoon wigant

Droom ju zoete minne!

'Ysabele...'murmelde Gwinebant, de ogen toe, half reeds in slaap.

Maar de ronde bogepoort opende zich geluidloos, de twee jonkvrouwen trokken zich in de kaarsenschijn tussen de rozenslingers terug; de poort schoof toe...

En de beide trouwe ridders sliepen en droomden, terwijl bleekte aan de kleurige ruiten de blauwe maan...

De volgende morgen, na oorlof van Koning Ban en de beide princessen te hebben genomen, reden de beide ridders verder en nu zeker van hun weg, want Belleflore en Ydeleine, die wel van Morgueine wisten, hadden hun gezegd welke weg te nemen was naar de Vallei der Ontrouwe Ridderen. En zonder verder aventuur reden zij enkele morgenuren en het was niet meer dan een genoegelijke rit.

'Wel anders dan destijds, Gwinebant,' zei Lancelot, 'toen bij iedere tred Aventure zich voor deed.'

'Draken, zekerlijk, ontmoetten wij nimmer, maar zo als ik u, Lancelot, met Gawein eenmaal verlost heb uit den Dale van de dolle Dans, zo ga ik toch heden Gawein verlossen met u, Lancelot, uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen. En is het Scaec zelve niet Aventure, al weten wij dat het door Merlijns tovermacht is gedaan?' zei Gwinebant.

'Hij geloofde!' zei Lancelot. 'Hij geloofde als Koning Artur geloofde! Wat was Gawein schoon en jong, toen hij opstond en zeide, dat hij de queste volbrengen wilde! Gwinebant, met u is Gawein de jongste en schoonste ons aller, enkel omdat hij geloofde!'

'Maar gij, Lancelot, zijt de trouwste!'

'Gawein is de hoofste.'

'Wie de hoofste is, kan moeilijk de trouwste zijn, Lancelot, want hij mint te veel naar alle zijden uit. Zeg, wie van ons is de ridderlijkste?'

'Gawein.'

'Hij en is niet de vroomste... Hij en biecht soms niet in jaren. En hij laat zich verlokken door Morgueine en vergeet alles van het Zwevende Scaec... Lancelot, zeg mij, wellieve gezel, ben ik ridderlijk?'

'Gewes, gij, Gwinebant.'

'Ik ben de zwakste, want ik ben de krankste. Om Vrouwe Venus' wille, Lancelot, ben ik krank. Ik denk immer aan mijne Ysabele. Ik droom immer van mijne Ysabele. Lace, zij is zo verre...'

'Gij en zijt niet zwak, Gwinebant, zo gij mint metsterke trouwe. Gij en zijt niet krank, Gwinebant, zo gij verhoogt in blijde gezondheid van minne. Gij bloeit boven ons allen als een roze, Gwinebant. En uw stemme klatert als van een nachtegaal...'

Zo troostte Lancelot Gwinebant en Gwinebant voelde zich eigenlijk ook niet ziek en zwak; hij voelde zich integendeel gezond en sterk, maar zeer in de macht van Vrouwe Venus en hij droomde iedere nacht van Ysabele...

Zo als zij droomde van hem, iedere nacht...

'Lancelot! Lancelot! Zie,' riep Gwinebant.

Zij waren uit een dicht foreest gekomen op een brede vallei, waarheen geleidden verschillende gladde wegen, geëigend voor toverwagens, die, door wonderolie en geheimzinnig enghien bewogen, het snelst over gladde wegen vliegen. In het midden van de vallei was als een paradijs, omheind met hoge, rode rozenheggen en een wolk van geur woei de ridders te gemoet. En toen zij beiden aan de zuilenpoort stil stonden, trok Lancelot zijn zwaard en Gwinebant trok het zijne. Maar hij zeide: 'Slaat gij de poorten, Lancelot, want mijne trouwe is niet en beproefd.'

Lancelots trouw was beproefd, sinds meer dan tien lange jaren. En hij sloeg met zijn zwaard een kruis tegen de poort. De goud gesmede hekken sprongen open, als op wonderveren. En de ridders reden binnen.

'Gawein! Gawein!' riepen zij luide. 'Wij komen u verlossen, Gawein!'

Er was een groot rumoer tussen de prayeelen en de pauwillioenen, tussen de peper-, anijs- en gingebarebomen. Vlakkige leoparden en witte herten, getemd, vloden tussen de amandelen, pumegernaten en notemuscaten en een menigte ridderen drong zich baan tussen een menigte dansende feeën. Onder haar schitterde Morgueine. Zij lachte luide, haar arm nog om de hals van Gawein, die als uit een droom
ontwakende, naast haar lag op een ivoren bedde vol rozen.

'Twee trouwe ridderen zijn gekomen!' schaterlachte Morgueine. 'Riveel heeft uit en solaes van verscheidenheden! Maar, vreest niet, mijn lieve ridderen! Na Dolle Dans en Ontrouw-valleie vindt Morgueine u morgen nieuwe fantazijë uit!'

Plotseling donderde het vervaarlijk en een zwarte wolk veronzichtbaarde geheel de vallei. Het riep en schreeuwde door elkaâr van ridderlijke mannestemmen; het krijste door elkaâr, als van verschrikte vogelen, van weg vliedende feeën.

'Gawein!' riepen Lancelot en Gwinebant.

Zij hadden Gawein gegrepen en hij liet zich mede voeren. Maar in de pikduisterte was niets te onderscheiden en de honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridders bonsden tegen malkanderen, zochten verschrikt uitweg en vloekten en riepen aan: 'Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij de rijke God van Hemelrijk! Alzo helpe mij Sinte Marië's Kind!'

Toen klaarde wederom de dag. Maar de tovervallei was niet meer dan een kale hei geworden en over de vale vlakte, in de donkere floersen van nevel, die optrokken, liepen dom verdwaasd door elkaâr honderd-negen-en-veertig ontrouweridderen. Over de weg snorde een toverwagen weg. Dat was Morgueine: zij schaterlachte nog na, terwijl zij zich spoedde naar haar slot aan zee.

Nu drongen alle de ridders om Lancelot en Gwinebant, die hielden Gawein in hun midden en hun paarden aan de toom.

'Waart gij beiden trouw?'

'Werkelijk trouw??'

'Immer trouw???'

Zo verbaasden zich de honderd-negen-en-veertig.

'Zij heeft haar zoete spel met ons gedreven,' zeide Gawein weêr. 'Wij
waren allen die gonen, die ontrouwe waren... En ziet, wij zijn allen ongewapend! Maar zij was Meesteresse ende Koninginne van Riveel en van Solaes!'

'Gawein!' zei Lancelot, en sloeg zijn gezel op de rechterschouder.

'Gawein!, zei Gwinebant, en sloeg zijn gezel op de linkerschouder.

Gawein zag naar beiden om, ontwakende uit betovering.

'Gawein,' zei Lancelot. 'Herinner u van het Zwevende Scaec!'

'Gawein,' zei Gwinebant. 'Herinner u van het Zwevende Scaec!'

'Ik zoû het zoeken: zeide Gawein, en streek zich met de hand over het voorhoofd. 'Maar Gringolette, mijn goede ors, stierf en ik liet mijn wapenen op haar graf...'

'Morgueine ontwapende ons,' riepen de ridderen. 'Waar zijn onze wapenen? Wie geeft ons onze wapenen!'

'Blijven wij allen tezamen!' riepen anderen. 'Ongewapend zullen wij sterker te zamen zijn dan gescheiden!'

'Wat bedieden ongewapende ridderen in de landen onzer oude Koningen!' riepen weêr anderen. 'Wij vermogen, ongewapend, niet één drakeserpent te doden!'

'Of een damosele van een feloenige ridder te redden! Want drakeserpenten zijn allen dood!'

'Er zijn ook geen feloenige ridderen meer!'

'Er rijden nooit geen belaagde damoselen meer rond op witte palafroeten in de foreesten!'

Zij lachten allen in de nog bewolkte noen. Zij lachten luide en schor.

'Het Wonder!' riep Gawein, geheel ontwaakt. 'Het Aventure, dat zich
eindelijk meldde! O, ik geloof er aan! Gaan wij, mijn zoete gezellen, Lancelot en gij lieve knape, Gwinebant. Ik zal het achterhalen, het Zwevende Scaec!'

En hij stortte, beide handen hoog, als zag hij het zweven, als wilde hij het grijpen, vooruit, terwijl de twee Trouwe Ridders, te paard, hem volgden en allen de anderen achter hen aan drongen in een wilde horde...

naar boven

Hoofdstuk 11

Buiten de ban der betoverde beemden, die weêr hun gewone aanzicht van heide hadden aangenomen, liepen de ongewapende ridderen aan achter Lancelot en Gwinebant, te paard, Gawein tussen die beiden. En er was rumoer van beraadslaging, waarheen zij zich zouden richten; zo ongewapend was, op des goeden Heren wegen, het een ridder wel vreemd te moede en zij wilden allen weêr rusting en wapenen hebben en een ros daarbij, sedert Morgueine hen ontwapend had. Tot plotseling zij zagen uit de klaardere lucht, waar zij, sedert hun betovering hadden zien zweven velerlei welluidende snaarinstrumenten, dalen halsbergen en maliëncotten, helmen en zwaarden, speren en schilden en zo vele stukken van ridderlijke rusting verduisterdenwederom de dag en de ridders, roepende van wonder, hieven er de handen heen en vingen op hier een zwaard, daar een helm, maar te gelijker tijd moesten zij zich hoeden en weren want de stukken vielen met een dichte regen de hemel uit, botsten rammelend op elkaâr, deden lichte donder rommelen door het geluchte, vol van metaalschel geluid. En de ridders grepen of kregen een slag op het hoofd van een zwaar neêr zijgend schild, ontweken de onwillekeurige houw van eens makkers zwaard tot de stukken rusting en wapenen om hen heen op de heide lagen als een roestige rommel oud ijzer. En zij zochten koortsachtig uit, vonden wel eens hun zwaard, maar niet hun riem; pasten om beurt de helmen op, die zij gegrepen hadden, maar zochten wanhopig naar hun halsberg, tot zij het hinniken hoorden rondom en tal van strijdrossen zagen draven in het wilde omrond, hun eigene rossen, maar vele nog met gewei zich op het hoofd verheffend en
andere met vlakken over de huid verspreid, zo dat zij begrepen, dat de vlakkige leoparden en de wonderwitte herten niet anders dan hun eigene rossen waren geweest, zo als de speeltuigen hun betoverde wapenen.

'Zij zullen zich weldra wapenen en hun orsen berijden,' zeide Gawein; 'maar ik, die mij na Gringolette's dood zelve ontwapende, weet niet waar wapen en ors te vinden.'

Juist toen hij dit zeide, zag Gawein voor zich neder dalen, zilver en goud blinkende, maliëncotte en helm, zwaard en schild en speer, en metalen handschoenen daarbij. Hij wist niet, dat Merlijn hem deze onmisbare stukken uit de hemel deed vallen maar Lancelot en Gwinebant begrepen het en zagen elkander met blik van verstandhouding aan. Alleen Merlijn wist het gunstige Wonder te doen gebeuren, vermoedelijk door clerkeconste en het Aventuur voor te bereiden, maar het Wonder was eigenlijk geen Wonder en het Aventuur zoû eigenlijk geen Aventuur zijn. Het was heel eenvoudig, dat wapenen uit de hemel regenden, even eenvoudig als dat zij het Verleden zagen opdoemen op Merlijns witte toverwand, of dat Merlijn sprak tot Morgueine door een sprakebloeme heen van parelmoêr, of dat Gwinebant droomde van zoete Ysabele...

En Lancelot en Gwinebant seinden zich alleen, om zich vooruit te behoeden voor wat er euvels mocht schuilen in dit eenvoudige Wonder maar zij zagen vol liefde en eerbied naar Gawein, die zich niet seinde maar blijde de stukken opving. En zij stegen af en hielpen hun gezel zich te rusten en zich te wapenen en toen zij gereed waren, hinnikte het vlak bij en zij zagen een ros en het geleek zeer op Gringolette, hoewel het niet Gringolette was. Maar Gawein verheugdezich zeer, en liep op het ros toe en greep het bij de teugel, want het was getuigd en gezadeld, en Lancelot en Gwinebant begrepen wederom zeer goed, dat het een ros was, dat Merlijn aan Gawein zond en er eigenlijk niets vreemds aan was, dat, nu Gringolette dood was, Gawein, door Merlijns clerkeconste, een ander ros erlangde. Het was een zeer schoon ros, een jeugdige hengst, ijzerschimmel krachtig breed van borst, verstandig en menselijk van blik, fijn en sterk van benen en het hinnikte blijde Gawein tegen of het hem reeds lange kende. En Gawein zelve voelde wel het vreemde Wonder om zich heen gebeuren, omdat eigenlijk alles Wonder was en Aventuur; Zwevende Scaec, feeën, toverwagens, uit de hemel vallende rustingen
en Leven en Dood. Gawein nu was op gestegen tussen Lancelot en Gwinebant. Terwijl alle de andere ridders, met dankbetuiging naar de twee Trouwen, die hen hadden verlost, nog een enkele keer elkanders helmen wisselden en zwaarden en weg reden, ijlings verschillende kanten uit. Zij reden her en der, zij reden harentare, terug naar de verschillende oude Koningen, wier baroenen zij waren; over weg en heide, over vlakte en vallei scheerden zij zich weg op hun ijlende paarden en de drie gezellen van Tafel-Ronde zagen hen rondom aan de kimmen verdwijnen...

Toen zeide Lancelot. 'Wellieve Gawein, wij hebben u verlost en gij zijt gewapend. Wat denkt gij? Zullen wij u laten op Aventure gaan en zoeken naar het Zwevende Scaec?'

'Dat zij zo, mijn dappere vrienden,' antwoordde Gawein. 'Gaat beiden, met mijn grote dank. Gaat terug tot Camelot en zegt daar, dat gij Gawein verlost hebt uit Morgueine's toveriën en dat hij op weg tijgt naar het Zwevende Scaec... Het gaat tegen de noen en gij weet: tegen de noen groeien mij mijn krachten; toen mij in mijn eerste kindsheid de heremiet doopte en mijn toekomst las, voorspelde hij reeds, dat immer tegen de noen mij mijn krachten groeien zouden. Het is voor mij een jonstig ogenblik om te slagen in queste en Aventure: gaat, gaat, mijn lieve vrienden!'

Toen, te paard blijvende, omhelsden elkaâr de drie ridders, voor zo verre het mogelijk was elkander te omhelzen, te paard en gewapend. Het was ook meer een symbool van omhelzing maar het was genoeg om van elkander afscheid te nemen in broederlijke liefde, al steigerden even de paarden en al schuurden de maliën tegen elkander, al klonken de schilden schel tegen elkaâr. En reden Lancelot en Gwinebant de weg, die zij meenden, dat ten spoedigste leidde naar Camelot...

Gawein, een poze, marde. Toen bedacht hij zich, dat de burcht van Koning Mirakel op de weg lag, die hijmet Morgueine in de toverwagen had afgeijld en besloot hij die weg terug te gaan... Terug gaan, op de weg der queste, het was nooit goed. Vooruit, vooruit moest de dolende ridder... Terug gaan, het was een teken van zwakheid en onmacht... Maar, bedacht Gawein, ook kon het een boete zijn en om boete ging hij terug. Trouwens, waarheen zoû hij vooruit zijn nieuwe, jonge Gringolet
moeten richten? Bij Koning Mirakel had hij Destijds het eerste Scaec getroffen, bij Koning Mirakel alleen kon hij vermoeden ditmaal het Scaec weêr te treffen! Waar anders? Hij keek naar de luchten, spiedde uit; hij zag niet meer het Scaec... Zekerlijk, bij Koning Mirakele was het neêr gedaald.

En hij reed terug, in rustige draf. Zoû Aventure zich melden op zijn terugweg? Hij twijfelde er aan, het geen hij betreurde, want hij voelde groeien zijn krachten en het ging meer en meer tegen de noen aan. Tot hij plotseling opschrikte. Daar ginder zag hij iets, dat hij in jaren niet meer had gezien! Gingen dan de dingen van Destijds zich herhalen?! Eerst het Scaec en nu, o rouwe, o schande, o onere! Daar ginds, waar de weg in woud zich verloor, zag hij twee ridderen te paard, een rode en een zwarte. En tussen hen beiden voerden de ridders een jonkvrouw, te paard ook. Zij was gekleed in groene sindale; twee zilverblonde vlechten vielen haar tot op het artsoen van het gereide, maar de beide slechte ridders trokken haar ruw aan de vlechten, hadden haar de klederen gescheurd van den lijve en sloegen haar met twee gesels, van riemen, over borst en aangezicht, zodat zij bloedde. En zij riep luide, haar smart uitklagende en kermende: 'Wacharme, o Sinte Marië, komt mij dan geen ènkele ridder, met zijn deugd, verdedigen van deze kwade feloenen, die nie ridderschap betrachtten!'

En haar armen gebonden op haar rug en ter nauwer nood zich houdende, gezeten op haar palafroet, wankelde zij in het gereide en gilde haar kreten het woud uit over weg en tot hemel.

Gawein, van verre, zag het. De twee ridderen kende hij niet: zij waren geheel onherkenbaar in hun zwarte en rode rusting, met gesloten vizier en Gawein, na zijn vizier te hebben neêr gelaten, ijlde op jonge Gringolet vooruit. En van verre reeds riep hij met zware, dreigende stem: 'Heren ridderen, merkt! Het is dòrperheid, weet dat wel, en onzede, al wat gij deze damosele doet! Gij zoudt des ontberen, bij Sint Michiel, waart gij vroed! Al hadde die jonkver misdaan, hoofselijk zoude men haar behandelen, want daar ligt luttel ere aan, zo fel een schone en zwakke vrouwe te slaan!'

Toen schreeuwdende rode en de zwarte door elkaâr woedend Gawein tegen: 'Om u, dorper en curliaen, of gij ridder zijt of niet, zal zij niet
worden gespaard! Om u meer toren te doen hebben, zullen wij haar doen meer lachter dan ooit te voren! En wilt gij nog een woord toe spreken, dan zullen wij u met onze speren averrecht van uw orse steken!'

'Heren ridderen,' riep Gawein. 'Staakt gij mij van mijn ors, wel, zo ware ik te voet! Maar te peerd of te voet, weest daar vroed van, zal ik de jonkvrouwe, die gij mishandelt, beschermen en haar toren minderen, ook al zet ik er het leven voren! Doet mij echter een bede, ridderen, voor uw edelheden en voor Gode en voor aller ridderen ere ende laat àf die damosele zo fel te schoffieren!'

'Maak, dat gij henen komt en vliedt!' riepen de ridders en zij sloegen de jonkvrouw met hun gesels, zodat zij gilde naar de wijde hemel toe. 'Of, bij al dat God geleesten mag, deze zal uw doemsdag worden! Wat hebben wij met uw sermoenen van node?'

'Laat die jonkvrouw met goede!' riep Gawein, van woede buiten zichzelve. 'Of wacht u jegen mijn speer!'

En hij reed, als een afgesloten pijl zo snel, op de ridders toe, speer gestrekt.

De rode en de zwarte scheidden zich; zij lieten de jonkvrouwe, die haar gebonden handen zelfs ten hemel niet kon strekken, alleen te paard op de weg staan; de rode reed op Gawein toe, de zwarte ontweek diens speerstoot en draafde de vlakte over, ter achterzijde Gaweins, maar vóór hij Gawein van daar had kunnen bestoken, stiet Gawein de rode ter zij van zijn schild bliksemsnel door wapenrusting en maliëncotte in de ribben onder het hart, zodat Gaweins speer brak en met het trensoen bleef steken in 's roden ridders lijf. Hij slaakte een verscheurende kreet en tuimelde af van zijn paard.

Toen wendde Gawein woedend zijn jonge Gringolet. En hij rende, de wigant, zwaard uit schede getrokken, op de zwarte ridder in; hij sloeg de zwarte diens speer in tweeën, en toen deze zijn glavië trok, gevoelde Gawein al zijn noenkracht in zich groeien, sloeg hij hem met één slag het zware, zwarte schild uit de arm, zodat het kletterend rolde over de grond. En de zwarte, de linkerarm gebroken door Gaweins slag tegen het
schild, poogde vloekend van pijn en van woede, met één vuist zijn glavië te heffen, toen reeds Gaweins zwaard, hoog in beide vuisten verheven, de zwarte kliefde over de helm heen, dwars door de zwarte helm heen, waarvan de zwarte diamanten rechts en links sprongen dwars over des zwartenhoofd, zodat de hersens uitvloeiden, als een witte etter-en-bloed en de zwarte achterover viel van zijn paard. Toen steeg Gawein af en hij naderde de jonkvrouw, tilde haar af en begon haar het koord van haar polsen los te binden.

'Dank heb, ridder!' riep zij juichende en wenende te enen stond. 'Gij hebt mij wel gewroken jegen de rode en de zwarte ridder! Ik wil uw dienstwijf zijn en blijven tot het einde van mijn dagen!'

En zij wierp zich neêr aan Gaweins knieën en kuste hem de maliën her en der.

'Wie zijt gij, schone jonkvrouwe, en hoe komt gij in zo grote rouwe?' vroeg Gawein, terwijl hij de jonkvrouw oprichtte en nauwelijks merkte dat ter zijde, de rode ridder kermende te sterven lag.

'Mijn vader was ridder en goedman en wel geboren van den lande!' riep de jonkvrouw. 'Maar hij is onder gegaan van goede en ligt nu in zware armoede! Hij is krank en kan rijden noch gaan, noch zelfs over zijn voeten staan! Luttel vrienden zijn hem gebleven en luttel dienaren! Wacharme, edele ridder, heden kwamen de rode en de zwarte binnen onze veste, die is harde vervallen en tebroken en voor de ogen van mijn vader grepen zij mij aan en maakten mij beiden tot hun amië! Toen wierpen zij mij op dit peerd, dat mijn eigen is en schaakten mij met hen mede, om mij mede te voeren naar de burcht, o wellieve heer ridder, waar menigertiere slechte ridder zijn spel drijft met de damoselen, die zij schaken!,

'Gawein! Gawein!' riep de rode ridder. 'Kom mij te hulpe, mij en mijne ziele! Ik sterve!'

Gawein schrikte op: het was of hij nu eerst herkende des roden ridders stem. Hij snelde toe waar de rode ridder lag, sloeg op diens vizier en riep uit: 'Mordret! Mordret! Zijt gij dat!? Mijn gezelle van Tafel-Ronde?!'

'Lace, ik!!' riep Mordret. 'O, help mij, Gawein, help mijn ziele en mij!'

Maar Gawein stortte toe op de zwarte ridder, die, de schedel gekloofd, lag in het stof van de weg. En zodra hij diens zwarte vizier opsloeg, riep hij uit: 'Didoneel! Didoneel! Ik herken hem, ook al kloofde ik hem! Didoneel! O, jonkvrouwe, van Tafel-Ronde was Didoneel ook mijn gezelle, als mij Mordret was! Barmhartige God van Hemelrijk, ik versloeg heden twee mijner gezellen en ridderen van mijn Koning Artur van den Lande van Logres en zij waren feloenen en meinedig aan ede van ridderschap!'

En toen barstte Gawein uit in snik van grote smarte en wierp de armen ten hemel, terwijl hem de jonkvrouw in medesmart omhelsde en, op de grond stervende, riep Mordret: 'Gawein! Gawein! Help mij enmijne ziele!!'

naar boven

Hoofdstuk 12

Maar Gawein knielde neêr naast Mordret, die kreunende lag in het stof; hij trok hem voorzichtig het trensoen uit de wonde en legde er een talisman over, zodat het bloed niet meer vloeide...

'Gawein!' kreunde Mordret. 'Ik bidde genade! Ik heb van mijn misdaden penitencië ontvangen, die mij te zwaar zal worden! Ik zal sterven, door uw hand. Voor menig jaar heb ik al de dood verdiend en nu zal hij komen!'

De jonkvrouw, op Gaweins teken, had de zware helm van Mordret genomen en die vol water gevuld, aan de beek, die stroomde, uit bemost rotsblok te voorschijn. En zij laafde Mordret en zij wies hem er mede het aanzicht, terwijl antwoordde Gawein: 'Mordret, mijn gezelle van Tafel-Ronde, Didoneel is dood en spreken kan hij niet meer van zijn zonde, maar gij kunt spreken nog: zo laat het u berouwen, bid ik u en roep Onzer Lieve Vrouwe genade opdat het aan uwe ziele goede raad moge worden...'

'Gawein!' kreunde steeds Mordret, 'waande ik er mede te genade te komen, dan zoude ik geerne van mijn misdaden te biechten gaan, maar ik heb er zo vele gedaan, dat nauwlijks mijne ziel meer raad weet!'

'Vriend,' zeide Gawein goedertieren, 'al der wereld misdaad is weinig voor Gods genade: God, die voor ons geboren wierd, ontving voor ons de bittere wonden en mag u van uw zonde quiten: zeg ze al uit en uit en laat de Grote Duivel uit de Helle u niet pakken, dat bidde ik u!'

'Gawein!' klaagde Mordret. 'Het is Didoneel, die mij verleidde; al sedert tien jaren verleidde hij mij damoselen te schaken te zijner wille en ze te voeren binnen de Amoreuse-Garde, dat is de burcht ver van hier, ver van Logres, en van al deze koninkrijken, en waar wij de jonkvrouwen heimelijk gevangen hielden en vele andere ridderen kwamen daar ook jolijt drijven en zondig solaes en vele ridders vermoordden wij en vele jonkvrouwen teffens en haar broederen mede en magen, die haar zoeken kwamen! Gawein, o mijn Gawein, heb erbarmen en bid voor mij: sedert tien jaren waren wij schakers en moordenaren en wij waren niet weerd te zitten met u allen om Tafel-Ronde! Geroofd hebben wij wat wij konden en van wie wij konden! Maar menigertiere stonde is berouw over mij gekomen en heb ik willen wenden op den wege des kwaads, maar ik was zwak voor Didoneel, die mij verleidde!'

Toen sprak Gawein tot de jonkvrouw: 'Edele jonkver, laat mij een bede doen, met uw genade?'

'Mijn here!' riep de jonkvrouw, 'bede en doe mij niet: beveel mij: ik ben uw dienstwijf!'

'Zo bidde ik u, welschone jonkver,dat gij alle misdaden deze twee ridderen vergevet. Door uw vergiffenis en gebeden zal het Didoneel, die daar dood ligt, bet worden in de pijn van de Helle en zult Mordret wellicht gij verlossen van vele vlammen van Vagevure...'

'Mijn edele heer en beschermer, wees des gewes: die bede wil ik u toestaan en vergeven alle de misdaden, die mij deden deze rode, stervende en gondere zwarte, dode ridder. God vergeve u, rode ridder, alle zonde en deze nood, waarin gij mij bracht!'

Mordret stamelde: 'Dank, dank, edele jonkver!'

En zijn hoofd viel op de knie van Gawein, die, bij hem geknield, hem gebeurd had in zijn armen.

Toen liep de jonkvrouw in haar gescheurde kleeren en met haar verwarde vlechten langs haar bloedend gelaat en haar bloedende borst naar Didoneel en zij knielde bij hem neêr en bad.

'Gawein! Gawein!' klaagde steeds Mordret. 'Zult gij voor mij bidden ook? En mij begraven op een kerkhof?'

'Ja, ik, Mordret!' beloofde Gawein.

En ter zelfder stonde snikte Mordret zijn laatste adem uit.

Toen seinde Gawein de dode en zich en stond op en naderde de jonkvrouw.

'Jonkvrouwe,' zeide Gawein; 'uw beide belagers zijn dood. En als ik u te huis in uw kasteel gebracht heb, wens ik hen te begraven.'

'Welzoete here!' zeide de jonkvrouw. 'Dit foreest is mij bekend. Voor wij komen aan de burcht van mijn vader, slaat een zijweg links naar een kapelle en daar woont een oude paap bij en vóór gij mij in huis voert, zullen wij de zwarte en de rode begraven.'

'Dat zij zo, jonkver!' zeide Gawein.

Toen zag hij om naar de paarden. Zij liepen daar alle vier te grazen de grashalmen, als ware hun berijders niets gebeurd en Gawein greep bij de teugels zijn jonge Gringolet en het paard van Mordret; de jonkvrouw greep haar eigen en Didoneels ros, hoewel het steigerde.

En Gawein nam in zijn armen het lijk van Mordret. Hij nam het als ware het een kind en legde op de rug de dode ridder over diens zaâl. Hij nam toen het lijk van Didoneel en legde dat over diens ros heen, dat hij bedaarde. En de jonkver en Gawein stegen op. Gawein geleidde het ros van Didoneel en de jonkvrouw geleidde Mordrets ros. En zij reden het
foreest binnen en zwegen. Zij reden stapvoets en zwijgend en de weg was lang en wendde eindeloos zich door het woud. Eerst ruiselde nog de beek en zongen de vogelen luide, maar toen de schemering zonk, zwegen de vogelen en de bron van het water ontwelde te ver om aan de weg haar geruis te doen zingen. En de schaduwen zonkendoor het foreest en weefden de komende duisternis.

Gawein bad Pater-Noster en Credo en beval de zielen der doden aan Sint Michiel en de jonkvrouw bad telken en telken male Kyrië-Eleyson en 'Amen' zei dan Gawein. En geen van beiden zeiden zij, dat zij zagen, hoe kaarsen schenen, bleek van vlamme, mede te zweven om het lijk heen van Mordret: zes dunne wastoortsen en hoe er, héél licht van geluid, gezongen mede met hen werd, alsof onzichtbare handen de lichten beurden, alsof onzichtbare kelen mede baden de gebeden voor de doden. Maar achter vernam Gawein gebruis van bladeren en toen hij omzag, zag hij donkere gedaanten en hij heette de jonkvrouw vóór te rijden, met Mordrets lijk dwars over diens paard heen en de lichten en de stemmen rondom, die waren in de vallende nacht duidelijk te zien en te horen: zacht engelengeluid en waskaarsengloor.

En weêr omziende herkende Gawein de, hem na kruipende, donkere gedaanten: zij sleepten zich ter sluiks over de ritselende bladeren, die reeds vielen in midzomer, maar zij dorsten niet nader sluipen en Gawein zag, dat zij haken in de klauwen hielden en hoornen droegen; zij slipten door het struweel ter zij van de weg; het waren duivelen en hun staarten slingerden als van apen om hun lijven of slierden over de ritselende bladeren en dan schoot een vuur uit hun kelen en gloeiden als van wolven hun demoneogen en Gawein hoorde hen wel mompelen nú en murmureren: 'Didoneel! Didoneel! Menig jaar hebt gij ons gediend, met Mordret. Nu zult gij het loon wel ontvangen. Wij zullen, wen wij uw ziele hebben, haar steken en slaan en harde pijne doen! Wij zullen spelen met uwe ziele! Wij zullen daar mede sollen als met een bal en uwe ziele werpen van de' een naar d'aâr! Didoneel! Didoneel! Geef ons uwe ziele, dat wij er ons jolijt mede drijven en riveel naar onze aard!'

Vóór reed de jonkvrouw en zij bad, en om het lijk van Mordret, dat hing over het zadel des stappenden paards, gloorden in de nacht de zes bleke, onzichtbaar gebeurde kaarsen en zongen met de jonkvrouw mede de onzichtbare engelen, zes... Maar achter voerde Gawein Didoneels lijk
mede op diens paard en de duivelen, al mompelende, slopen nader. Zij trokken aan de benen van Didoneel en zij hesen zich op naar zijn hangende hoofd, waar, uit de mond, mede gekloofd, de ziel aarzelde uit te varen...

'Slechtaarden!' riep Gawein. 'Pautenieren! Duvelse broed! Gij zijt Didoneels ziele zo fel, maar waart gij tot mij gekomen en niet tot hém, die ik doodde, vóór hij biechten konde en Onzer Lieve Vrouwe om genade bidden, ikzoude, ging het mij te schade of te vrome, u doen weten wat mijn zwaard vermag! En zo zal ik, in trouwe, ook heden doen!'

En Gawein hief hoog zijn zwaard over Didoneels lichaam, zodat een kruis zich er boven tekende, bleek goud lichtende in schemering. Toen vloden de duivelen hun vaart, Noord-Oost, Noord-West, met groot geschal en gekrijs van open gespalkte, vuur spuwende tronies en lichtende ogen, die doofden...

En reden door de jonkvrouw en Gawein. Het was na middernacht, toen zij de zijweg insloegen en de kapel zagen liggen, in het late manelicht, nabij een vlakte, waar zij de kruizen der graven blanken zagen. En zij stegen af en Gawein luidde er het klokje, dat aan de poort hing en het klonk door de nacht met de bede der doden. Der engelen kaarsen waren gedoofd en hun stemmen zongen niet meer en wellicht waren zij opgestegen eer de kapel was bereikt, in de ijle wolkjes, die zweefden, hoog in de ijle maneschijn en staarden zij van daar naar omlaag. De paap kwam uit en vroeg wat de ridder begeerde en zeide Gawein: 'Vader, laat ons helpen ter aarde deze dode twee; dat zoû zijn wel gedaan. En laat ons missen zingen.'

'Wie zal mij dienen?' vroeg de paap.

'Dat zal ik wezen,' sprak Gawein. 'Ik kan wel lezen, zo dul en ben ik niet, want in mijn kindsheid ging ik zeven jaren ter schole...'

'Ik en twijfel niet, heer ridder,' zeide de paap, en zij legden de doden op een baar, die daar stond voor het altaar en bedekten hen met het zwarte kleed en de jonkvrouw, die Alliene heette, stak de zes kaarsen aan, die waren gestoken in ijzeren luchters. En terwijl de paap over der dode ridders zielen de misse zong, diende hem Gawein als zijn koorknaap,
gewillig en nederig en vroom, terwijl de jonkvrouw in gebed bleef verzonken. Maar toen de mis was gezongen, biechtte Gawein niet en hij had reeds niet in twaalf jaren gebiecht, want hij was alleen vroom op zijn wijze en daarom bad voor hem zijn moeder in Paradijs... Gawein en de paap droegen toen de bare achter de kapel in het kerkhof en in de maneschijn dolf Gawein met zijn zwaard het graf, breed genoeg voor Didoneel en Mordret. Want de lijken mochten samen liggen, mochten de zielen ook gescheiden worden, zo dadelijk Didoneels ziel mede met de duivelen moest ter Helle... Dat Gawein vreesde, maar wel was hij te moede, omdat Alliene vergiffenis Didoneel had geschonken en voor hem bad en voor hem steeds nog bad, voor hem en voor Mordret.

Toen was het diep inde nacht en Gawein gaf penning de paap en steeg op. Hij tilde voor op zijn zaâl Alliene en zij lag uitgeput, ogen toe, tegen zijn borst, tegen de liebaert aan van zijn wapenrok. Hij had de drie andere paarden mede aan de teugels genomen en zij stapten mede aan, ter zijde en achteren.

En in de stille nacht ging Gringolet de weg, die geleidde tot Alliene's vaders burcht. Toen zij naderden, zag Gawein het vervallen slot, met de geknotte toren, zich weemoediglijk tekenen tegen bleke nacht. En voelde hij, hij wist niet welk ongeluk huiveren boven de burcht. De valbrug over de gracht lag neêr, als ware het niet de moeite waard zo vervallen armoede des nachts af te sluiten. De poort stond open. In de hof stond in een hoek enig landbouwgereedschap bij een kar. Geen dienaar liep aan. De toren brokkelde toe naar de maan. Afgestegen, Alliene en Gawein, verontschuldigde zich de jonkvrouw.

'Wij en hebben niet dienaren, heer; onze huisman zorgt voor ons met zijn wijf en vader zal waarschijnlijk slapen.'

Het was donker in de sombere gangen, die zweetten uit de kille vocht. Ter zijde lag een grote zaal in puin. Maar Alliene voerde de ridder in een overwulfde kemenade, waar zich in de manestraal, die bleek viel door het ronde raam, een bedde tekende, waarop scheen te slapen een grijsaard.

'Vader...!' riep Alliene. 'Vader, waak op: ik ben terug bij u want deze hoofse ridder redde uw kind van de kwade feloenen! Vader! Vader!!
Waak op!'

Toen roerloos de oude bleef liggen, naderde Alliene de sponde. Zij struikelde bijna over een zwaard, dat lag over de grond, en zij herinnerde zich, dat haar vader haar had willen verdedigen tegen Mordret en Didoneel toen zij haar wilden schaken... Maar toen zij legde haar hand op haar vaders voorhoofd, waar langs de grauwe lokken lagen, voelde zij, dat het koud was.

Zij schrikte, legde haar oor tegen des ouden borst. Zij verhief zich.

'Hij is dood,' zeide zij. 'God was zijn ziele genadig hem te laten sterven in zijn node.'

'Dood is hij?' vroeg Gawein.

'Hij is dood,' zeide zij.

Zij tastte in het duister, stak een kaars op en zette die bij de dode. Zij ging in haar eigen aangrenzend closet, stak een kaars op en zette die bij de dode. Gawein knielde neêr en zij ook en zo baden zij beiden.

Toen Gawein teffens zijn ogen opsloeg, speurde hij in de late maneschijn, in de hoek van het ruige, stenen vertrek in schaduw, die op lichtede, een gedaante, weg gedoken, als van een aap, met een staart, die uitkronkelde in een gaffel... En herkende hij aan dehorenen een duivel, die daar wachtte op zijn prooi...

'God, die voor ons geboren werdt...' begon te bidden Gawein. De duivel, in de schaduw, die voor het oog van Gawein oplichtede, loste zich als schaduw op in de maneschijn. Maar voor hij geheel verdwenen was, hoorde Gawein hem mompelen, als nachtwind door dorre bladeren heen: 'Wij zullen u wachten, Gawein... Gij en biecht nimmer, Gawein... Gij zijt boordevol zonde en moorden pleegt gij wat gij vermoogt. Twee moorden placht gij heden... Wij zullen u wachten, Gawein en wen gij gestorven zijt, met uwe ziele sollen, als met een bal, als met een bal...'

'God, die voor ons geboren werdt...' herhaalde Gawein. 'Vergeef zijn zonde de zondaar...'

'Amen,' bad Alliene.

'En laat uw engelen zijne ziele voeren ten Trone...'

'Amen,' bad Alliene.

'In glorië van uw Paradijs...'

naar boven

Hoofdstuk 13

Twee dagen later reed een ridder het woud uit en hem ter zijde een jeugdige edelknaap. Het was Gawein en het was Alliene. Zij hadden de vader ter aarde besteld en de paap was de mis komen lezen. De huisman en zijn vrouw hadden voor spijs gezorgd en drank en Gawein had hun de paarden van Morgret en Didoneel geschonken tot delging van schuld, die Alliene's vader aan hen liet na beschreven. En de jonkvrouw, in de rusting haars jeugdigen broeders, kortelings verslagen, volgde de ridder, die haar beschermd en gered had. Want zij had niets meer en niemand ter wereld en zij verliet de vervallen burcht, die brokkelde over haar hoofd.

Zij reden zwijgend en Gawein dacht na, in de klare morgen, die zo vreemd welfde de openbare hemel boven hen na de treurenissen, die waren geweest. Dat wat rondom Gawein de Ridders van Tafel-Ronde zo dikwijls hadden betwijfeld, dat was gekomen en had hem omringd en zoû hem weder omringen. Het Scaec, dat was aan komen zweven; de berg, die zich ontsloten had; Morgueine, die hem na Gringolette's dood in een toverwagen, die van zelve ijlde, gevoerd had in de Valleie der Ontrouwe Ridderen, waar speelinstrument zweefde in de lucht en waaruit twee liefdegetrouwe gezellen hem waren komen verlossen... Was het niet alles Wonder en Aventure geweest? Was Wonder het niet geweest, dat harnas en wapenen uit het geluchte hem waren gevallen en dat een jong Gringolet hem hinnikend toe was gelopen? Was Aventuur het toen niet geweest, dat Alliene hij uit het geweld had bevrijd van felle Didoneel en Mordret? O, de bittere verrassing van dat
Aventure! Nu breidde de wereld weêr nieuw maar vol verborgenheden van Toekomst zich rondom hem uit met de nieuwe dag en...

'Schouw toe, here!' riep Alliene plots naast hem.

Hij zag òp, volgend de wijzing van heurgemaliede vinger. En hij zag voor zich hoog, tussen de witte wolkjes, dan lager, dalende als met vogelvluchtgril, het Scaec, het Zwevende Scaec. Bijna als een leeuwerik vloog het nu òp, òp, òp, met korte schokjes, verloor zich tussen de wolkjes, schoot weêr uit, daalde, daalde, steeg, òp, òp, òp... En het schitterde met de juwelen velden en de enkele glinsterende stukken, door tover, wankelden niet maar bleven recht op, gouden en zilveren gensters...

'Het verschijnt voor mij,' zeide Gawein, terwijl hij ruimer ademde; 'omdat ik het achterhalen moet. Ik meende het in Koning Wonders burcht te zullen vinden, waar ik het Destijds vond maar Aventure voerde mij verre voorbij het slot van koning Mirakel! Zo moet het ook geschieden in queste; zo is het immer geschied: nimmer is Heilige Speer of Heilige Graal of Zwevende Scaec dadelijk gevonden door dolende ridder; jaren lang doolde ridder in queste, voordat hij vond Heilige Graal, Heilige Speer of Zwevende Scaec... Het Wonder is de werkelijkheid, het Aventuur is het leven van iedere dag voor dolende ridder en zo niet het Aventuur hem tegen hield dadelijk het doel te bereiken, zoû hij nimmer verlossen belaagde onschuld en zoude trouw-aan-liefde nimmer verklaren openlijk voor héél de wereld, als zij deed toen Lancelot mij verloste...'

En Gawein spoorde zijn paard en Alliene spoorde het hare tot vluggere draf, om het Scaec niet uit het oog te verliezen... Tot het Scaec, ergens, achter de kartelende lijn van geboomte, pijlrecht neêr daalde en verdween.

'Bij Sint Michiel, mijn schone jonkver!' riep Gawein. 'Vooruit in de richting waar het verdween!'

En zij draafden dwars door het foreest, waar het Scaec scheen neder gevallen. Een serpent, een drake, meende Gawein, kon plots, zekerlijk, voor hem doemen in de verwarring der takken en twijgen, die dikwerf de
weg hun versperden of tussen het door één gestrengeld struweel, waartussen strompelden de gespoorde rossen. Maar geen serpent doemde op en de beide ruiters vervolgden hun weg, tot zij door moeras, waar, pluime-bloeiende, het riet uit stak, de rivier bereikten, de zelfde, die Gawein met Gringolette was op gezwommen. En aan de rivier verrees de burcht van de Koning Mirakel, die heerste over Wonderland, dat lag daar tussen de Wonderstroom en de Vagevuurse wateren en de lucht was er anders dan in de gewone, omringende luchten, ook al werden die dikwijls doorstroomd met de ademen der Wonderlandse winden. Het was eigenlijk alles Wonder, Land van Logres en alle andere koninkrijken van oude koningen daar om heen, waar over toverstaf voerde Koning Mirakel of Merlijn en Morgueine of wie er nog verder in stilte heerste over elementen in aarde, lucht, water, vuur: over gnomen ensylfen, nixen en salamanders. Deze burcht echter, bedacht Gawein, had hem Destijds, toen hij de eerste keer er het Scaec kwam zoeken en het er ook werkelijk gevonden had, toe geschenen als een burcht van koper, als een burcht van gloeiend brons, als een burcht van goud, en nu scheen het Gawein toe, dat de burcht gebouwd was van steen, van rode, rossige steen als andere koningsburchten in de omringende landen, roder alleen, rossiger... Goud, neen, het was geen goud... Hoe vreemd, dat het geen goud meer was... Maar dáár, voor hem, was de poort, die hij Destijds ook was binnen gereden. Zwijgend wees hij Alliene met zijn speer mede binnen te rijden. De poort gaf toegang tot een hagedochte en dat hagedochte geleidde onder de rivier tot in de burcht. De ruiters reden beiden het sombere hagedochte binnen; daar duisterde de dag en boven hun hoofden hoorden zij de snelle stroom van het diepe water, dat raasde vervaarlijk als een waterval.

'Heer,' zeide Alliene zacht en treurig; 'geloof mij nu wel, bij Sinte Marië, dat ik uw dienstknape ben zo niet uw dienstwijf, dat gij niet en wenstet en gij niet meer een jonkvrouw in mij ziet maar alleenlijk een garsoen. En dat, zo ik sterven kan voor u, door u te beschutten met mijn lijf en leven, ik beiden niet en sparen zal.

Zo sprak Alliene maar zij zeide niet alles in volle waarheid wat zij gevoelde in heur hart voor de ridder, groot van prise, die vol edele moed haar had beschermd en verlost van twee boze feloenen. Zij zeide niet de grote minne, die vrouwe Venus in haar voor Gawein had ontstoken: voor de edele, de sterke! de hoofse, die met haar gebeden had tijdens de
nachtwake bij de dode vader, die haar om haar heilige smart had geëerbiedigd als de Maagd zelve, in de eenzaamheid der brokkelende burchtzalen. Want Gawein, anders gemakkelijk en veelvuldig in liefde, niet trouw ooit aan Ysabele, Assentijns dochter, gebleven, had van geen liefde betuigd aan Alliene, die hij in rouwe en in smart had bijgestaan, volgens ridderlijke plicht en eed.

'Zo zij het, Alliene en, naar mijnen waan meen ik, dat het best zal zijn u, bloeme boven alle knechten en edelknapen, voortaan te noemen Amadijs en u ridderschap te beloven op latere dag, aan mijn Konings Arturs hove...'

En er was scherts in zijn woord en toch ernst, nu hij Alliene vergund had hem te vergezellen in de rusting haars broeders, omdat zij geheel alleen ter wereld verlaten was. Nu waren zij het hagedochte uit gereden, zonder dat tover-enghien hen verhinderd had, want de torenwachters hadden Gawein herkenden lieten hem vrij binnen rijden met de knaap, die hem ter zijde reed.

Gawein en Alliene reden door opene poort bij poort over brug en brug de burchthof binnen; garsoenen schoten toe, hielden de rossen vast; de ruiters stegen af...

En zij zagen in de hof, onder de lindeboom, de oude Koning Mirakel liggen op een rustbank.

En zijn zoon Alidrisonder zat naast hem.

En zij speelden schaak...

Rondom in de hof, onder rood gouden appels, die hingen zwaar in de appelaren, zwoel van geur en gestoofd door midzomerzon, zaten of vermeiden zich de ridders en edelvrouwen van het hof. De jeugdigen sloegen er de bal; anderen speelden het werptafelspel en dobbelden er met de stenen...

Een edelman, in kostbaar gewaad van siglatoene, liet op zijn vuist zijn valk bewonderen aan een edelvrouw, die in heur schoot haar leliewitte, zijdeharige hondje koesterde en hoofs gesprek ging om, terwijl zachte
melodië van knapestemmen weerklonk bij viool, luit, psaltherion en cither.

En toen de garsoenen Gawein en Alliene - zij heette nu Amadijs, o lezer, wees des gewes! - de hof binnen leidden, zagen allen toe en stond dadelijk op de prins Alidrisonder en beide handen uit gestoken, riep hij blij: 'God van Hemelrijk geve u goed geval en al dat gij begeert, o zoete vriend Gawein, mede met de welschone knape-van-wapenen, die u verzelt! Wellekom in onze burcht en duld, dat onze garsoenen u beiden sporen afdoen en glaviën ontgorden!'

En tot zijn vader, die, krank, zich slechts even uit zijn kussens richtte, riep Alidrisonder: 'Hoge vader, mijn edele here, hier is tot ons gekomen de bloem boven alle ridderen, dat is Gawein, van Koning Arturs Tafel-Ronde!'

naar boven

Hoofdstuk 14

En Gawein liep op de kranke Koning toe en knielde hoofs voor hem en kuste zijn hand, terwijl alle de baroenen van den lande en alle die edele vrouwen, die zich daar in de hof vermeiden, Gawein bezagen en bewonderden en opstonden om hem te begroeten.

'Mijn here Gawein!' zeide Koning Mirakel. Uw gelijke is er geen van deugden onder den Trone'! Hoe vroô ben ik u weder te zien na zo vele jaren! Herkend heb ik u dadelijk! Herinnert gij u, dat gij hier tussen mij en mijn zoon vondt staan het toverschaakspel, dat in Camelot was binnen gevlogen en dat gij harde begeerdet en dat ik het u gaf, toen gij mij na vele Aventure kwaamt brengen het Zwaard met de Ringen, dat gij van Koning Amoraen kreegt, omdat gij hem beloofdet de schone Ysabele tot hem te brengen, Koning Assentijns dochter! Lace, hoe vele jaren is dat alles her! Amoraen was gestorven, toen gij hem Ysabele kwaamt brengen in smartelijke trouwe omuw eed want gij hadt haar zelve lief gekregen en zij u, maar toen hadt gij zowel uw zoete wijf als het Scaec gevonden en uw geluk met beiden!

'Mijne here Koning van Wonderland,' antwoordde Gawein, die naast des Konings bedde zich had gezet. 'Ik herinner mij van alle deze dingen en heb smarte u te zeggen, dat mijn minne en geluk ten einde kwamen, want Ysabele, lace, zij stierf...'

Er was grote rouwbedrijvinge rond om Gawein toen hij dit zeide; de Koning nam hem een hand en Alidrisonder de andere en de edelvrouw met het schoothondje, dat zij los had gelaten en dat kefte in haar gewaad verward, trad nader vooruit, want zij vond Gawein een verleidelijke ridder, vooral nu zij wist, dat hij weduwnaar was en een der grote baroenen van Koning Artur.

Toen Gawein bedankt had voor zo algemene deelneming in zijn verlies, hernam hij: 'Mijn here Koning, dat ik heden voor u waag te verschijnen is om geen andere reden dan dat ik wederom op queste ben van een Zwevende Toverscaec en dat ik dit dacht bij u te vinden, maar het Scaec, dat ik op deze tafel zie en waaraan gij speeldet met uwe zoon de prins, die ik bemin, wellieve Alidrisonder, is niet het Scaec, dat in vroegzomer binnen zweefde in de Ronde Zale van Camelot.

Toen sloeg de oude Koning Mirakel de trillende armen op. En hij weeklaagde: 'Eilace, wellieve here Gawein! Toverscaec zoekt gij bij mij? Maar weet gij dan niet, dat alle tovermacht ontzonk aan Koning Wonder? Dat mijn Wonderland geen Wonder en meer is? Neen, dit Scaec hier is een gewone scaec en ik en zoû geen toverscaec meer kunnen scheppen en beheersen! Wat ik kende, is de oude toverië en, ai mij, de nieuwe tovenaars hebben, wat zij noemen de moderne magië uitgevonden! Weet gij, Merlijn, bij uw Koning Artur, die is de moderne toveraar! Ik, lace, en weet niets van zijne conste, die zijn met natuurkrachten bereid, mij en mijne gelijken nimmer bekend. Merlijn, die verjeugdigt zich, al is hij zo oud als ik! En dat drukt op knoppen of draait aan sturen en dat vliegt door het geluchte of verlicht gehele burchten of doorschicht gehele foreesten en donkere wolkstapelingen en dat is Wonder, werkelijk Wonder, mijn wellieve Gawein, onbegrijpelijk met mijn arme geeste! En wat ik nog wist te maken: toverbedden, waarin gewonde ridder genas, wonderbomen van roden goud, waarop de vogelkijns zingende vlerken uitslaan - ik zeg u in gemoede: dat gebeurde door mannen-met-blaasbalgen, die onder een duwiere de holle boom wind toe joegen en zo
de vogelkijns zingen deden - dat maakt Merlijn,met Zwevende Scaecken, nu veel beter dan ik; dat is hèm kinderspel, spelleconstjes, aardigheidjes, meer niet: vooral een Zwevende Scaec - des ben ik overtuigd - zal hij nu ook veel beter vermogen te maken dan ik het ooit vermocht! Gawein, lieve Gawein, ziet gij dan niet, dat ik krank ben van mijne onkunde geworden, dat ik in troosteloze moede ben, trots al mijn hof, dat jolijt drijft om mij rond, om mij vergeten te doen? Gawein, lace Gawein, ziet gij dan niet, dat de oude Koning Mirakel sterft, omdat de nieuwe mirakelen door de geluchten zweven en wij, o wacharme, hen niet en weten?'

Toen knielde op nieuw Gawein bij de zieke Koning en hij zeide: 'Mijn wellieve here Koning Wonder, zo ik niet en vroeg of gij krank waart, zijt des gewes! liet ik dit na uit bescheidenheid. Laat mij u wensen beterschap toe en zeggen wat mijn gedachte is. Merlijn is een knappe toveraar maar hij is alleenlijk jong in de morgen en oud in de nacht en als hij eens des avonds sterft, zal dit zijn omdat zijn toverconste overheerst wordt door die natuurkracht. Maar het Wonder, dat Wonder was, zal het blijven als wij het Wonder voelen in ons harte als ik het voel, o mijn here! die het Zwevende Scaec dit maal toch niet vind tussen u en uw prins staan...'

De zieke Koning richtte zich half op, verrast. Hij glimlachte en zag Gawein in diens grote, bruine ogen. Hij legde zijn handen op Gaweins schouders. Hij zeide niets maar hij was geroerd en toen hij daarna zijn blik weidde over zijn baroenen en hun edelvrouwen - wijven en dochteren - zag hij onder de glimlach van hun hoofse doen de Twijfel en het Ongeloof schemeren en had er Gawein liever om.

Al was Koning Mirakel van Wonderland krank en droef te moede omdat hij geen modern tovenaar was, aan zijn hof heerste nog vele vreugde, waar niemand zich scheen aan te trekken, dat de Koning zulke vernoye had en pijn van zwaarmoedigheid. En nu de blijde bellen sprenkelden heldere klanken tot noden aan de dis, voerden edelknapen Gawein en zijn Amadijs naar een kemenade, waar zij zich zouden verkleden. De knapen brachten de feestklederen, zoals die steeds in alle burchten klaar lagen voor ridderen, die aan kwamen dolen en wie hen vergezelden en boden hun diensten aan. Maar Gawein, denkende aan Amadijs, die eigenlijk Alliene was, verzekerde hun, dat hij genoeg had
aan zijns eigenen schildknapen hulp, en hij bleef met Alliene, liever, met Amadijs alleen.

Toen zag Gawein om zich rond en zeide en wees: 'Wellieve Amadijs, mijn schone knape,zie deze kemenade; ik ken haar van Destijds en op dit toverbedde heb ik geslapen, nadat ik met de draken gekampt had, de moederdrake en de vier felle serpentenjongen en in minder dan een nacht was ik genezen van mijn wonden. Maar sedert heeft Merlijn het geheim ontdekt toverbedden te maken, waar de gewonde ridder in minder dan zes uren van zijn wonden geneest: zo een hebben wij te Camelot en daarom is Koning Wonder onvroô te moede.'

En Gawein toonde Amadijs het bedde. De vier pilaren van het ledekant waren van fijn, rood gouden de sponde was van gebeeldhouwd ivoor en op de hemel, waarvan de gordijnen van geel damast af vielen, zaten vier gouden engelen aan de vier hoeken en zongen, sedert de edelknapen de gasten hadden binnen geleid.

'De engelen zingen niet zuiver meer,' zeide Gawein. 'Beter is het, dat wij ze doen zwijgen.'

Hij poogde de knop te draaien, die een der engelen kon doen zwijgen en met een knars zweeg de engel ook stil; toen deed Gawein zwijgen de andere drie.

'Wat er zingt bij Merlijn in zijn burcht,' zeide Gawein, 'zingt uit grote, gouden kelken en dunkt mij schoner van klank. Maar ik heug mij: toen ik tien jaren geleden deze engelen hoorde zingen voor de eerste male, vond ik hun melodië wel uitermate schoon...'

Gawein begon zich te ontgespen.

En hij duldde nu, hoffelijk zich verontschuldigend, dat Amadijs hem hielp, want moeilijk was het wel en hijzelve ontgespte daarna Amadijs. En zij wiesen zich in het bronzen bekken, waarin het water, te pointe koud, te pointe heet, reeds gegoten was en verkleedden zich toen voor het maal met de klederen, die de edelknapen hadden klaar gelegd. Gawein kleedde zich in een surcoet van rode zijde, die was met hermelijn omzoomd en zijn hozen waren wit en zijn schoenen waren rood
wederom, met roden goud bedropen en hij stond in zijn feestgewaad zó ernstig en beminnelijk, met het lange, bruine haar, dat glansde als van een vrouw en golvend om zijn brede nek viel, tot Amadijs ontroerde, terwijl hij - maar Amadijs was Alliene - zich kleedde in bliaut van witte zijde, met sabelbont omzoomd en in rode hozen met wederom witte schoenen, lang van toot, de kort geknipte, geluwe lokken om het even weemoediglijk aanschijn niet minder gouddraadblond dan koninginne Guenevers vlechten. En toen wederom de blijde bellen sprenkelden de klanken tot noden aan de dis, gingen zij beiden de kemenade uit en in de gangen en gaanderijen verdrongen zich, maar hoofs, de baroenen en hun vrouwen en dochteren. In de grote zaal - rijk de wanden gepinghierd met taferelen uit Koning Wonderseigene toverjaren - waren de vele tafelen over de schragen gelegd; 's Konings eigene tafel was van roden goud en de anderen waren van ivoor en kostbare ammelakens werden er over gespreid.

De Koning zoû zich zetten op een zetel, die vroeger ongenaakbaar was voor bliksem en donder en waarin hij ook onaantastbaar was gebleken voor elke vijandige aanval, maar hij bekende nu zijn gast, strompelend aan diens arm, de prins Alidrisonder ter andere zijde, dat hij niet gaarne meer tijdens tempeest of overrompeling in de zetel ware gebleven... De tovermacht ervan was versleten, meende de Koning Wonder en schudde bezwaarlijk zijn grauwe lokkenhoofd. Maar Alidrisonder, jeugdig, lachte en meende, dat er eigenlijk geen tovermachten bestonden en dat het alles was werktuigkunde en clerkeconste: zingende engelen, bedde van hygiëne en zetels, onaantastbaar voor bliksemflits of voor donderkeil. Wat de Koning boos deed worden, wankel op zijn zieke benen aan de arm van zijn lieve gast, here Gawein, zo dat Gawein hem verzekeren moest, dat Alidrisonders oordeel dat was van jeugdige overmoed en dat het Wonder der wondermeesters en des Konings van Wonderland meer was van heilige scienscië dan clerkeconste en wetenschap-van-enghiene waren... Om welke troostende verzekering Koning Mirakel zeer dankbaar was toen hij Gawein noodde naast hem te zitten op de toverzetel en met hem te tasten uit één bord van roden goud en met hem te drinken uit één beker van roden goud. De stopen van goud stonden her en der op de tafelen voor de gasten gevuld met clareit en met hypocras en met gekruide malevezijen; nappen stonden er menigertiere van goud en zilver en zuiver kristal in vele vormen van sierlijkheid en de edelknapen gingen rond, met, hoog geheven, de zware schalen waarop de pauwen
lagen, staart ontplooid, en dampend, thijm-doorgeurd venizoen, afgewisseld met jong, mals tam: over de tafelen lagen de kersen geschikt, voor fraaiïgheid en voor snoeperij...

En gouden engelen, in de hoeken der zale, staken trompetten en zongen...

naar boven

Hoofdstuk 15

Toen zeide de Koning Wonder tot zijn hoge gast: 'Here, zijt te gemake, ik bid u zeer daaromme en neem van wat u gevalt.'

Waarop Gawein antwoordde als het behoorde: 'Hier is, hoge vorst, genoeg van alle zaken: het gebreekt mij, wil mij geloven; ik ben harde wel te gemake.'

Er zaten aan de andere tafelen de baroenen des Wonderrijks: er waren hertogen en graven bij en een hertogin schertste met Amadijs, die zij bekoorlijk vond, zo jong en ernstig en zo lieflijk bijna als een jonkvrouw... En Gawein, omziende aan des Konings zijde, verwonderde zich wel, vreemd te moede, want al twijfelden alle die gonen, die daar zaten en aten, aan het Wonder, waarvan hunheer de Koning was, er was geen droefenis om hen: zij lachten en dronken en dreven jolijt ende riveel, en Gawein, in zijn geheimste ziel, meende: als het Wonder niet bestond, of niet van machte meer ware, zoû het gehele Rijk toch weldra vergaan!? Zo als hij meende, dat het Land van Logres, Koning Arturs rijk, lace, vergaan kon, als ten slotte geen Aventure zich meldde en hij zelve niet slagen zoû in de queste... Maar zulke gedachten schenen niet om te gaan in dier edelen en schoner vrouwen festoyierende hoofden en Gawein, ernstig, verwonderde zeer en plotseling scheen het hem toe, dat twee gevleugelde geniï met omgekeerde, brandende fakkelen, zweefden tussen de appele-bomen, zichtbaar door de bogen der zale en toen binnen zweefden over de zorgeloze gasten in de burchtzale van de Mirakele...

Maar tal van knapen staken tal van toortijtsen en stallichten aan op gouden kandelaren en zij gingen om met bekkens van goud en kannen van goud en schonken het geurige water en boden de dwale om zich de vingers te drogen. Maar de Koning was het hoofd op de borst gezonken; hij sliep, moede en uitgeput, want hij wist het nieuwe Wonder niet meer en Gawein begreep, dat hij het Zwevende Scaec dit maal niet bij Koning Wonder vinden zou.

Toen het feestmaal ten einde was, gingen de gasten zich divertieren in de vergieren in amoereuzelijke vië ende jolijt en zag Amadijs, dat Gawein zich verloor met de edelvrouw van het leliewitte schoothondje, tussen de boomstammen door der bongerds, in de welwillende schaduwen, die als donker fulpen pauwillioenen waren...

Amadijs bespeurde het met een schok zijns harten en vluchtte toen voor de hertogin, die hem naderde met een bescheiden geruis van haar kleed van sindaal. En hij vluchtte naar de kemenade en legde zich, alleen, op het wonderbed, dat vroeger de gewonde ridders genas in vier-en-twintig uren. Maar dat nu van weinig waarde geworden was, want zelfs na zes-en-dertig uren slapens genazen er lijfsgevaarlijke wonden niet te allen dele. En Amadijs legde er zich ruggelings allene op en omdat hij allene was, en allene bleef, nam hij Gaweins breed zwaard-in-schede, drukte dat tegen de borst en bedacht of het wonderbed nog kracht genoeg in had om van minne te doen genezen, die stak met pijlen van pijne...

De volgende morgen namen Gawein en Amadijs, gewapend, afscheid van Koning Wonder en van zijn jolijselijk hof. Wonder omhelsde Gawein zeer innig en zeide, dat het zeker de laatste male was, dat hij de dappere wigant zoû hebben aanschouwd want dat hij zich sterven gevoelde, omdat, lace, het nieuwe Wonder niet meer was van zijn weten.

En Gawein sprakhem troost toe, zo als hij vermocht.

Toen reden ridder en schildknaap - maar weet wel, die was Alliene, o lezer! - de rivier langs; zij verdwaalden en Gawein, die bespiedde of niet wederom Aventuur hem zoû ontmoeten, zeide: 'Mijn welschone knape, Amadijs, Aventuur ontmoet niet meer iedere dag van zijn queste de dolende ridder, schijnt het; vermoedelijk is het beducht geworden telken male zich te openbaren op deze gladde weg, die ik meer dan een maand
geleden ben afgeijld in Morgueine's toverwagen. Geerne echter hadde ik ontmoet een ridder, niet al te feloenig en die ik, om welke reden ook, had moeten bekampen en dan had overwonnen maar niet verslagen, want ik had hem geerne gezonden op erewoord naar mijn Konings Arturs hove, naar Camelot, opdat hij zoude melden van Didoneel en van Mordret, want hun dood ligt mij zwaar op het harte. Nu weet, lace, de Koning, nog niet en ietwat van deze droeve Aventure! En uzelve, zo jong en teder, wage ik niet te vragen alleen te gaan tot Camelot en ook vreze ik des Konings gramschap voor u, zo gij hem meldt, dat twee zijner dierbaarste ridderen keytieven waren, verholen voor aller ogen en nu dood liggen, begraven op kerkhove bij de kapelle. Daarom, laten wij samen dolen; allicht zweeft het Scaec weêr op, in het gelucht, gelijk een leeuwrik, en licht ons voor, waar wij het vangen kunnen...'

En zij doolden door het woud, samen. Het woud werd ontzaglijk wijd, de zware eikebomen stonden er reusachtig met eeuwoude stammen en knoestig verwrongen tronken en lieten door hun zware bladerenweefsels nauwelijks lichtschijn door van de dag. Tegen de noen groeiden Gawein zijn heldenkrachten, zo als het hem steeds gewoon was en hij was bereid voor alle Aventuur, maar er bood zich hem niets aan. Het woud scheen verlaten van dieren en mensen en draken en ridders, van vogelen zelfs in de takken. En een huiveringwekkende beklemming hing onder de bomen, die reeds de eerste bladeren deden vallen met ritselingen, die Amadijs schrikken deden hoewel hij zich had voorgenomen met mannemoed alles door te maken wat hem aan de zijde Gaweins zoude overkomen kunnen. Woud was dit zeker, in vroegere eeuwen gewijd aan payeinse godheid en door de priesters van toen en de priesteressen, die er met het sikkelmes misteltak en maretwijg sneden, met menselijke offers geërediend op de grote, vierkante stenen, zich hier en daar, door vreemd, onkerstelijk inschrift overgroefd, verduidelijkend in sombere schaduw en geheimzinnigheid. Tot als een grote vlinder, laag over de grond, die geen weg meer tekende, het Scaec, het juwelene Scaec, met de enkele stukken en de schaakmat bedreigde koningvoort fladderde, verdween tussen het lage hout, weêr te voorschijn zweefde en tussen de boomstammen als een uitweg zocht...

Gawein en Amadijs wezen het beiden elkaâr en nu het wederom verschenen was, rees in Gawein het goede vertrouwen en volgde hij het Scaec, zo vlug Gringolet het vermocht maar het fladderde
boomstammen om, verdween telkens, dwarrelde weder te voorschijn, met een duidelijk waarneembaar gebruis als van een grote hommel, een brommende paardevlieg... Het scheen zijn achtervolger te tarten; buiten het woud, dat plotseling eindigde op ruime weiden, vol plassen, die reeds rossigden in de dalende zon, wiekte het hoger de lucht in, lokte ridder en knaap, de gloor-overspeelde moerassen over: daar zouden in de nacht de euvele geesten zweven tussen misten en nevelen heen...

Tot het plots in een rechte vaart, een pijl gelijk, schoot door de lucht en de ruiters hun rossen aanzetten ten draf.

'Ik en weet niet,' zeide Gawein, 'waar wij herberg zullen ontmoeten voor deze nacht. Maar wij kunnen ons dat Scaec niet en laten ontgaan, wellieve knape!'

Amadijs - maar hij was Alliene, zijt des gewes, o lezer! - draafde zijn heer achterna; na een gehele dag rusteloos dolen door woud en over weide was hij hongerig en moede, als de jonkvrouw, die hij was, wel zeker zijn mocht, maar een zoet geluk was er tevens pijnlijk wrang in zijn ziel om de rit, de dravende ridder achterna, die reed het Zwevend Scaec achterna...

Plotseling herkende Gawein de landstreek, die hij door draafde. Hier was hij geweest, jaren her!

Tien jaren her en daar, in de richting, die het Zwevende Scaec had verkozen en waarhenen het fladderde, hoog in de lucht, om zich plotseling te laten recht neêr zinken, in een glinsterende spiraal, rees de reusachtige burcht Endi van Koning Assentijn!

Daarheen was jaren her, was Destijds Gawein gereden om Ysabele te winnen, des Konings dochter...

Maar niet voor zich...

Om haar te winnen voor minnezieke Koning Amoraen, die hem het Zwaard met de Twee Ringen zoude afstaan...

Indien hij de jonkvrouw hem bracht.

Dat was het Toverzwaard met de Twee Ringen, waarvoor hij eindelijk bij Koning Wondere had kunnen inruilen het Scaec van Destijds... Maar omdat Amoraen was gestorven van verlangen, vóór Gawein hem de jonkvrouw bracht, had Gawein Ysabele, die hij zo lief had gekregen, voor zich behouden en haar mede met het Scaec maar Camelot gevoerd.

Lace, zij was gestorven!

En alle Gaweins herinneringen beroerden hem hevig...

Toen hij landstreek en burcht herkende!

Het Scaec was midden tussen talloze torens van de burcht neêr gezonken, spiralende glinstering.

En Gawein, intomende zijn Gringolet, zodat Amadijs dadelijk hem ter zijde was, werd zich bewust het zelfde kasteel binnen te moeten dringen, dathij Destijds met zo vele moeite was binnen gedrongen...

Destijds!!

Om de jonkvrouwe...

Nu om het Zwevende Scaec zelve...

En tal van muren en grachten met tal van poorten omringden de dreigende reuzenburcht, die het ziedende water omgaf...

En hij herinnerde zich: Destijds had hij aan iedere poort en bij iedere gracht moeten verslaan, hij alleen aanzienlijke heirmacht van gewapende mannen, vóór hij, zegevierende, was binnen gedrongen!

Het Aventuur herhaalde zich!

Hoe anders het zich ook herhaalde...

Maar toen haalde Gawein ruim adem en juichte in zijn gemoed en gevoelde zich getroost, dat de nieuwe queste niet, als Destijds, was aangevangen met de strijd tegen een draak, nu weêr wel voor hem
doemde de zware riddertaak.

Alleen een wel versterkte koningburcht in te nemen!

Alleen een gehele bezetting te verslaan!

Want zeker zoû de burcht niet minder waakvol verdedigd zijn dan Destijds...

Toen Gawein er zijn Ysabele gevonden had...

Zie, daar dampte reeds de altijd ziedende rivier en wie er in verdronk, verbrandde even eens...

Twaalf muren omringden de burcht en tussen iedere twee muren groefde een diepe gracht en ziedende wateren omringden het al.

Was Koning Assentijn niet de zwaarmoedigste, somberste, oude Koning der oude Koningen, die in deze landen van Brittannië en Wallis over hun koninkrijken schepters hieven?

Was het niet bekend, dat Koning Assentijn niet gaf om Aventure?

Toch zoû Aventure de burcht van Endi nu naderen, want alleen, alleen zoû Gawein wederomme en ten tweeden male Assentijns burcht moeten nemen: Amadijs zoû hem van nut en node niet en zijn...

En hij zeide tot zijn schildknaap: 'Wellieve knape, aanzie! Deze burcht, waar binnen het Scaec verzonk, als ik denk, moet ik winnen om mijn queste tot goeden einde te brengen en moet ik alleenlijk winnen, o Amadijs, als ik reeds deed, tien jaren, her: Destijds! En nu bidde ik u, op hoofsheid: zeg mij, zoudt gij niet, nu zich zo grote Aventure en gevaarlijk dangier mij voor doet, voor uw vrouwelijkheid minder gevaarlijk kiezen en mijn boodschapper willen zijn naar Camelot, naar mijn Koning Arturs hove, om te melden van Mordret en van Didoneel, wier dood mij zwaar op het harte weegt. Want mijn moed is wel droeve om beider lot en omdat ik twee ridders van Tafel-Ronde versloeg en mijn here nog niet kondschap zond van zo allersmartelijkste dingen! Zeker, de weg is lang, maar goede ontmoeting bereidt de Hemel zo wel voor als kwalijke en
eenmaal te Camelot, als des Konings gramschap om mij over uw zoete hoofd is gegaan, zal mijn here en de koningin gewes de kondschapper ere doen.'

'Mijn zoete here,' zeide Amadijs, 'doen zal ik als gij beveelt en gaan kond doen de Koning Artur van dedood mijner belageren; trotseren wil ik zijn gramschap, maar liever ware het mij u te beschutten alhier in de strijd en voor u te sterven zo ik vermocht...'

Nauw had Amadijs zo gesproken of...

naar boven

Hoofdstuk 16

Tot grote verwondering van Gawein en zijn schildknaap beiden, staken vier torenwachters op de vier hoogste torens hun koperen, schelle horens en staken op alle andere torens de wachters de hunne! Zo dat het koperen rumoer vervulde de hemel, die te avonden aanving en Gawein meende, dat dadelijk de strijd beginnen zoude en de gewapenden buiten de eerste poort zouden treden in felle aanval om te verslaan wie waagde Koning Assentijn te belagen... Maar hoe groeide niet Gaweins verbazing toen wel de dubbele poort breed opende maar op de brug over de eerste gracht des Konings drossaet verscheen met hoofse groet tussen tal van lijfstaffieren en zeide tot Gawein: 'Heer ridder, mijn Koning zendt wie hem gekond wordt door zijner torenwachters geschal als ridder van prise met schildknape zijn koninklijke groet ende bidt u binnen te rijden en biedt u beiden gastvrijheid aan.'

Hoofs antwoordde verrast Gawein en reed met Amadijs binnen over de brug en zij reden de twaalf poorten door en de elf bruggen over en in de wijde burchthof naderden hen garsoenen; zij stegen af en de garsoenen ontgespten hun sporen en ontgordden hun de zwaarden en de drossaet noodde hen de burcht in. Voor zo zeer hoofse ontvangst in het slot, dat hij Destijds had ingenomen, hij strijdende alleen tegen honderden mannen, meende Gawein niet minder hoofs te zijn door nog, vóór hem
name en rang werd gevraagd, te verklaren wie hij was en van waar hij kwam. En hij zeide: 'Mijn wellieve here drossaet, ik dank u voor zo beminnelijke nodiginge en joyeuselijke innekomst nu deemster zich breidt over woud en weide en dolende ridder met zijn knape herberg zochten, harentare, voor geheel de nacht zich spreidt. Maar voor gij mij verder voert de koning Assentijn te moet, bidde ik, dat gij mij meldet: ik ben Gawein van Koning Arturs Tafel-Ronde ridder; ik ben Gawein, des Konings Assentijns schoonzone eenmaal, voor mijn schone wijf, Ysabele, des Konings dochtere, stierf; ik ben Gawein, eenmaal des Konings Assentijns vijand en zijner dochtere schaker... Ik ben Gawein en deze hier is Amadijs, mijn knape-van-wapenen.'

De drossaet zeide, dat hij Gawein en Amadijs melden ging. In de grote zale, slechts met enkele stallichten op luchters aan de muur verlicht, wachtte Gawein en wachtte Amadijs, beiden, ongewapend. Toen passen buiten weêrklonken, deuren werden geopend en binnen trad de Koning, Assentijn, met enkele zijner baroenen en pagiën. Hij was groot en somber; onder zijn kroon hingende grauwe lokken om zijn gerimpeld gelaat en het trof Gawein, dat zijn rode mantel en hermelijnen kraag motputterig waren en wel gesleten, zo als die van Koning Artur zelve. En het trof Gawein ook wel, dat er zo vele oude Koningen heersten alom in het rond, in deze landen, die de zee in het rond alomme omspoelde, zo heel veel oude Koningen... Gawein groette eerbiedig zijn schoonvader maar deze bleef recht, fronsende, voor hem staan, doorpriemende hem met nog vurige, boze ogen, fronsend de zware brauwen. En zeide toen eindelijk: 'Mijn here schoonzoon tegen wille en dank, mij heeft wonder wat zaken gij zoekt en twi gij tot Endi dus zijt gekomen? Komt gij om te jagen of te josteren, komt gij aventure zoeken en begeert gij goed of kwaad?'

'Mijn machtige here Assentijn, Koning van deze rijken lande en wellieve here schoonvader,' antwoordde allerhoofst Gawein. 'God, die voor ons geboren werd, moge u lonen om zo vele poorten als gij geboodt te openen voor mijn passagië en om die vriendelijke vrijheden, die gij uw gast heet. Verstaat wel in uw zin, mijn edele here: dat ik te Endi ben gekomen, dat heeft mij ál dat Scaecspel gedaan, het zelfde, dat is neêr gezweefd binnen uw koninklijke burcht en dat ik zoek om het te brengen tot Camelot, aan mijn here, de Koning Artur...'

Assentijn, de oude Koning, had plaats genomen in een zetel bij de tafel, balde zijn vuist, die hij neêr plofte en zag Gawein, voor hem staande met achter zich Amadijs, doordringende aan, het harige hoofd schuddende als doen zoû zijn kop een ontevreden leeuw.

'Welzo,' zeide Assentijn. 'Mijn valiante wigant en schoonzone, komt hij heden een scaecspel zoeken, dat binnen mijn muren schijnt neêr gezweefd? En waarom ook niet? Gij, ridderen van uw Koning Artur, die nimmer der Aventuren zat en heeft, zoekt immers immer het een of het aâr in queste, door deze landen van Brittannië en van Wallis? Waarom en zoudt gij niet? Zijt gij niet reeds tien jaren her hier geweest, mijn wel hoofse ridder, mijn lieve Gawein en kwaamt gij toen niet mij mijn dochter ontschaken, Ysabele, die schone, om haar te voeren tot Amoraen, zo weinig abel om haar zelve te winnen, en die u het Zwaard met de Twee Ringen in ruil voor zo zoete bruid zoû afstaan, het Zwaard, dat gij weêr bij de Koning Wonder zoudt inruilen voor een Zwevende Scaec? Was het niet zo? Amoraen stierf te wel gevoegelijker ogenblik, zo dat gij zelve mijn zo zoete kind kondt behouden en voor het Zwaard het Scaec ontvingt en met Scaec en Ysabele totCamelot over kwaamt waar gij gefesteerd werdt met groter joye om zo glorieuze wapenenfayten. Was het niet alles zo, mijn wellieve schoonzoon tegen wille en dank? Bij mijne koningskrone, Destijds versloegt gij aan mijner twaalf muren twaalf poorten telken male vierwerf twintig man, zonder waan! en wel gewapend; gij drongt binnen mijn burcht en toen gij gevangen laagt in donkere duwiere en mijn dochter tot u kwam, wist gij haar te schoffieren en te ontvoeren daarna... Zou ik dan heden, naar nieuwe zede en costume, maar niet bet doen u alle poorten te openen, u hoofselijk te ontvangen en u te vragen wat gij wenst? Wees gewes, dat ik blijde ben, valiante wigant, dat gij mij niet mijn zoete kleindochter vraagt, mijn leste troost, die Ysabele heet als haar arme moeie, uw wijf, mijn zoete dochter, die stierf in kinderbedde, als ik hoorde gewagen... En zeg mij nu, Gawein, wenst gij, dat ik u zegge: ga en doorzoek mijn kasteel en zoek het Toverscaec, dat hier binnen zweefde en dat Koning Artur wenst te zijnen bezit en keer dan terug tot Camelot, in pays en vrede?'

Zittende, de vuist op de tafel, had de oude Koning met verbeten woede gesproken, terwijl Gawein, achter zich Amadijs, die zeer wonderde om wat hij hoorde, voor hem stond een stoute scholier gelijk, die door de boze magister gescholden werd. Tot Gawein zich verdedigde: 'Machtige
Koning, Assentijn van Endi, voor ik u spreek van het Scaec, waarom ik op queste toog, zoude ik u willen zeggen: Ysabele, uw dochter, had ik lief reeds voor ik haar trof, had ik lief reeds in mijn dromen, waar binnen zij verscheen, als door toverië in vele schone toverzalen. Ysabele, uw dochter, herkende ik zodra ik haar zag en zij herkende mij uit haar eigene droom. En met vele listen vroeg zij u, haar vader, met mij te doen wat zij wilde en zij deed mij binden met sterke koorden en werpen in den duwiere maar zodra wij alleen waren, ontbond zij mij en koosden wij en kusten wij...'

De Koning sloeg met de vuist op tafel, zodat de echo's verschrikten en elkander na joegen de wanden der zalen langs: 'Ik wéét het, bij mijne trouwe!' riep Assentijn. 'Zij was een onwaardig koningskind en ik heb haar gevloekt en zij is gestorven, maar meent gij, Gawein, dat gij récht waart haar mij te ontschaken en weg te voeren naar Amoraen, die haar niet zelve dorst winnen, en toen hij zo jongstiglijk dood bleek en gij uw ridderwoord niet en behoefdet gestand te doen, haar zelf te behouden tot eigen wijf? Meent gij - ende Koning gaf een tweede vuistslag ter tafel en de echo's ijlden wat zij ijlen konden - dat gij recht waart vierwerf twintig man aan iedere mijner twaalf poorten te verslaan om te dringen binnen mijn kasteel waar ik u niet en van node had? Zekerlijk, gij waart een wigant: de koppen en benen en armen en rompen lagen harentare in plassen van bloed; gij waaddet, Gawein, door den bloede en gij zettet u neêr in een wachtzale en at en dronkt van wat gij vondt en gij drongt door tot wij u eindelijk gevangen namen en Ysabele mij, naar het scheen, bij liste verzocht u die nacht te mogen bewaken en ik zo zot was de bede der kwade, die u bevrijden wilde, toe te staan. Maar meent gij, Gawein, dat gij recht waart? Meent gij, dat gij recht waart op queste te gaan van een Zwaard, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Scaec, dat u niet behoorde, op queste te gaan van een Bruid, die u niet behoorde? En maar dapperlijk er op los te houwen, tot gij uw zin hadt? Gij waart sterker dan alle mijn serianten, die gij versloegt en ik zoude u verbazen, denke ik mij, zo ik u zeide, dat gij geen hoofs ridder waart, gij die geloofd wordt als de hoofste van allen maar, in gemoede, mijn schoonzoon tegen wille en dank en weduwnaar mijner arme dochter, bedenk eens: zijt gij recht heden ten dage voor mij te verschijnen en te vorsen naar een Scaec, dat schijnt binnen gezweefd tussen mijn barbekanen en dat gij bezitten wilt terwijl het mij voor komt dat wat mijn barbekanen vrij van wille binnen zweeft, het mijne is en niet het uwe en
niet des Konings Arturs??'

Beduusd bleef Gawein voor de Koning staan en achter hem verwonderde zeer Amadijs. Woorden vond niet Gawein en het duizelde hem in zijn ridderkop. Eindelijk echter meende hij te kunnen spreken en zeide hij, hoofs en bijna nederig hoewel toch waardig omdat hij zich geen schuld was bewust meer dan God op hem geladen had bij zijn vleeslijke geboorte: 'Assentijn, machtige Koning en vader mijner wellieve en, lace, te vroeg verscheidene Ysabele, gij zegt mij vele woorden en zekerlijk, zij verbijsteren mijne ziele en mijn arme geest. Want zij zouden mij goed recht van ridderschap moeten betwijfelen doen zo ik meende, dat gij recht waart met zo vele woorden tot mij te richten. Ik weet alleen, dat ik 's Konings Arturs Ronde-Tafelridder ben en dat, wen hij een queste verlangt - dat zij om Scaec of Graal of Speer ofwie of wat ook - ik opsta van Tafel-Ronde en gereed mij verklaar... En dat, als ik vroom ben der Maagd en Haar Kind, Gode van Hemelrijk, die voor ons geboren werd... en dat als ik bescherme zo weduwe als weze... en dat als ik versla feloenen, keytieven en ribauden...'

Gawein kon zijn reeds zo moeilijke zin niet voltooien: de deur der zale opende; knapen met stallichten ter hand traden binnen; in een plotse, gele kaarsengloor, verscheen een zo blanke en blonde jonkvrouw, zo lieflijk en uitermate schoon, dat Gawein, verblind, tevens verstomde en de handen, onbewust, hief en vouwde als zoude hij knielen gaan en aanbidden!

'Mijn wellieve grootvader en edele Koning,' zeide de jonge Ysabele; 'vergeef uw kleindochter, dat zij u storen komt maar haar angst, waar dat gij bleeft, was groot en haar harte was vol gepeize om u...'

En de jonkvrouw naderde, als een droom, zo blond, zo blank, zo wit in haar witte, nauwe kleed van sindaal, zo goud heur haar als het goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der heiligen borduren, dat Gawein het harte stille stond en dat hij meende: een engel naderde maar een engel, die zijn gestorvene Ysabele was...

naar boven

Hoofdstuk 17

Ysabele was haar grootvader genaderd en had haar witte handekens gelegd over des ouden Konings Assentijns rood fluwelen schouders en Gawein dacht om dit gebaar aan Koning Artur en aan Guenever, maar het meeste dacht hij aan zijn eigene, lace, gestorven vrouw en het scheen hem toe, dat zij herboren ginds voor hem stond, maar schoner nog, jeugdiger dan hij haar ooit gezien had. Hij werd zich bewust, Gawein, niet trouw aan haar nagedachtenisse te zijn, maar omdat Gawein nooit trouw was geweest en meende, dat niet iedere ridder zó trouw kon zijn als Lancelot was aan zijn amië, koninginne Guenever, voelde Gawein zich niet zondiger dan God hem had willen scheppen. Van Gwinebants liefde en trouw - al had Gwinebant hem mede met Lancelot bevrijd uit de Vallei der Ontrouwe Ridders - wist Gawein niets, al had hij sedert wel eens gedacht: wie is toch Gwinebants liefde en aan wie zoû hij zo trouw zijn, dat hij waardig is naast Lancelot te gaan...

Zo waren Gaweins gedachten, terwijl hij als aanbiddende, handen gevouwen, de jonge Ysabele aanstaarde en Amadijs, achter hem, het hart klopte van ijverzucht om Gaweins hem verradend gebaar. Maar de oude Koning Assentijn, opstralend zijn rimpelgelaat als een winterlandouw in lentezon, zei, nemende in de zijne Ysabele's handeke: 'Zoet dochterlijn van mijn zalige zoon, wij danken u voor zo lieve zorg en vrome gepeize maar deze gasten namen ons de vespertijd en deden ons vergeten, dat avondmaleons wacht. Weet gij, wie deze ridder is, mijne roze? Hij is des Konings Arturs ridder van Tafel-Ronde, hij is Gawein; hij is die gone, die tien jaren her deze mijn koninklijke burcht belegerde, alleen hij, strijdende tegen vierwerf twintig man aan mijner twaalf poorten elk; hij is die gone, die ze alleen versloeg, zelfs zonder de schildknaap die ik nu achter hem zie, en door het bloed waadde... weet gij, mijne roze, tot wie? Tot uwe moeie, tot mijn schone dochter, die heette Ysabele als gij heet, en hij, die wigant, hij voerde haar weg, hij schaakte haar, hij bracht haar verre naar Camelot en, lace, zij stierf, van den kinde in haar schoot en van de vloek haars vaders; zij stierf! En nu, mijne roze, verschijnt mij die here schoonzoon, of niets en ware geschied, en ik vrage u, gij, mijne zoete lieve: zeg mij en raad mij: wat móét ik met deze moordenaar van mijn kind en van mijn mannen?'

'Bij mijne trouwe in Paradijs!' juichte zacht Ysabele en haar stem klonk lieflijker, meende Gawein, dan Guenevers stem, dan zijner eigene Ysabele stemme geklonken had, dan de gulden vogelekens zongen op de wonderboom in Guenevers vergier. 'Dus zijt gij, o edele ridder en grote wigant, mijn eigen oom, Gawein? Der Aventuren Vader zijt gij? Mijner zalige moeie gemaal? Zijt gij de onvergelijklijke, de allerhoofste, de allerdapperste, de ridder aller ridderen aller onzer oude Koningen? Wees wellekom dan, mijn oomlief! Ik ken u, al ben ik bijna niet meer dan een kind en al zag ik u ook nimmer! Want ik las van uw wondere fayten-van-wapenen, die de clerken sinds tien jaren reeds hebben op geschreven in klankvol vallende rijmen en, o wonder Toeval, juist heeft een vinder, die kwam met zijn veêler en vroeg verlof de jeeste voor te zingen van u, o mijn oom, en van uw heldendaden! En juist wilde ik verlof vragen mijn here Koning en grootvader de vinder met zijn veêler te doen zingen en spelen in de grote burchtzale, voor alle de burchtgenoten, zingen en spelen van u, o grote wigant vol heerlijke prise, van u, o mijn oom-lief, die ik nu zekerlijk kussen mag met love en blij riveel!'

En Ysabele, de handekens uitgespreid, trad nader, terwijl Gawein haar naderen zag als een wonder. In de gele gloor van de luchters der knapen was zij immer als uitglanzende in een stralenkrans, zo wit en goudblond als een engel, hemelse schijning in de sombere, gewulfde zaal en Gawein, betoverd, wachtte af. Hij wist nu, dat Ysabele hem dicht was genaderd; hij knipte de ogen; hij voelde haar koele handekensaan zijn kloppend voorhoofd; hij voelde haar kus op zijn rechter- en linkerwang; hij wist niet te zeggen noch te doen; hij hoorde alleen weêrklinken haar stemmeke van gouden klanken: 'Wat gij doen moet met mijn heer oom, met uw heer schoonzoon, mijn heer Koning en grootvader? Gij moet hem eren als een ridder en gast van hoogste prise, gij moet hem lief hebben als een zoon en maag, die in jaren gij niet en zaagt, gij moet hem noden met ons aan den male, gij moet hem daarna mede doen zitten op hoogste ereplaats in de burchtzale om door vinder met veêler hem toe te doen zingen zijn eigene jeeste, zijn eigene roman van heldendaden! O mijn zoete here, o mijn lieve grootvader, en gij moet terug nemen alle vete en vloek en vergeten al van vijandschap en zo vele kwadertiere dingen, of ik en trouwe niet Koning Clarioen van Noordhumberland; wees des gewes, mijn boze Koning!'

En Ysabele, met de armen om oude Assentijns mottige kraaghals van hermelijn, lachte hem in de ogen, dat de Koning schudde het hoofd, ontevreden op zich, omdat hij zó zwak was voor zijner kleindochter omvleiingen.

'Dat zij dan!' zeide hij, opstaande, de rimpels nog diep gefronst. 'De jaren zijn gewenteld, de straf is voltrokken: mijn arme kind, heb ik, wil ik eerlijk zeggen, nie ende nooit gevloekt hoewel ik zeide, dat ik het deed; zij heeft er, Gawein, de vrucht van haar schoot bij in geboet, zeg ik; gijzelve, Gawein, gij zijt een dapper wigant, hoewel gij een roofridder zijt van damoselen en van scaecspelen... Bij mijne trouwe, ik bedenk mij, o roze: weet gij ook iets van een zwevende scaec - niet het eerste, van tien jaren her, dat uw here oom met zijn bruid mede naar Camelot voerde - maar van een ánder, ook tover-enghien, dat zoû gezweefd zijn binnen onze muren, een vogel gelijk in zijn kooi?'

Ysabele beval de burcht te doorzoeken.

En overal zochten de dienaren en kamenieren.

Maar zij vonden geen schaakspel.

'Morgen, mijn oom,' zeide Ysabele, 'met de nieuwe dag, wen zonneschijn in de duisterste hoeken schijnt, zullen wij zoeken naar dat tweede, Zwevende Scaec...'

'O mijn tweede, leliëzoete Ysabele!' zeide Gawein vervoerd, terwijl Amadijs, achter hem, luisterde jaloerselijk. 'Kendet gij mij? Laast gij van mij? Liefdet gij een luttel de held?'

'Ik kende u, ik las van u, ik liefde u al zo zeer, mijn held en oom!' zeide Ysabele. 'En ik dacht: mocht eenmaal de ridder, die mij zal dienen, wen ik koninginne van Noordhumberland ben, dienen als Lancelot Logres' koninginne doet, mijn oom gelijken: Gawein!'

Maar de edelknapen met de lange stallichten geleiddenGawein en Amadijs naar de kemenade, hun toe bedacht.

Wees gewes, o lezer, dat er een wonderbed stond, waarin ridders van
hun wonden genazen, want zulke wonderbedden stonden nu bijna in iedere koninklijke burcht, maar zij waren niet altijd zo vervallen als dat allereerste - van oude Koning Wondere - en niet altijd zo modern hygiënisch als het bedde, dat Merlijn voor Camelot had gemaakt en voor de Ridders van Tafel-Ronde: het wonderbed van Koning Assentijn was maar van gemiddeld comfort. En de statie-klederen lagen gereed en in de zale werden reeds de tafelen op schragen gelegd en er werd op toebereid tam en venizoen en klaar gezet clareit en pigmentwijn en hypocras en malvezij en de knapen rijden reeds de bekkens van roden goud en de dwalen om de vingers te wassen en te drogen daarna en de seneschalk zette met zijn dienaren de stopen op de dressoren en het was alles zo als het overal was, in iedere koningsburcht, op dit uur van de late avond, als de dolende ridderen binnen waren en de blijde bellen van het avondmaal sprenkelden de helle klanken langs gaanderijen en langs gangen...

En na het versterkende maal deed Assentijn ere zijn gasten. Gawein zat naast de Koning op zijn brede troon en zeer verwonderde hij zich als hij dacht aan Destijds, toen alles zo anders geweest was...

En Ysabele - o zij heette als Gaweins verstorvene vrouw en zij geleek zo zeer op haar! - zat op kussens van scharlaken aan grootvaders voet...

En Amadijs zat neêr aan de voet van Gawein...

En de burchtgenoten, baroenen en edelvrouwen en lijfstaffieren en pagiën overvulden de zale en zaten of stonden achter of bogen zich uit de binnenbogen der hogere gaanderijen.

En licht van kaarsen gloorde zacht overal...

Toen traden de vinder op met zijn veêler en de knapen haastten zich met sneller de laatste tafelen weg van de schragen te nemen en zij namen de schragen zelve weg.

En de veêler, terwijl de vinder boog, vedelde zacht op zijn veêl...

naar boven

Hoofdstuk 18

De veêler vedelde zacht zijn veêl, begeleidende de stem van de vinder, die zong hoog en heldhaftiglijk uit van een ridder van Tafel-Ronde. De vinder, uit zijn tas, had zijn handschrift genomen; het was hem zo kostbaar, zeide hij, als een zwaard aan de ridder, als een koninkrijk aan de Koning en het was een klein boeksken van perkament, dat hij fijn had beschreven met zijn goudhel klinkende rijmen. En terwijl vedelde de veêler zijn veêl, hief de vinder het boeksken omhoog en kuste het en zeide; het was zijn gedicht en zijn kunst en hij behoefde het nauw in te zien want hijkende het wel bij harte en uit hoofd. En hij hoopte, God zoû hem vergeven de mesdade, die hij aan zijn redenen deed, en de wijsheid verlenen, groot, om zonder meswende van Gawein te zingen. En hij zong van Gawein en hij wist, dat hij zong vóór Gawein, maar hij zweeg bescheidenlijk van het bloedbad, en Gawein was er hem dankbaar voor. En zijn stem gloeide, terwijl hij zong van Gawein. Hij zong eentonig zuiver zijn lang reciet, hoe Gawein, Koning Arturs neve, wie in de noen wiesen de krachten, niet enkel de krachtigste, maar ook de hoofste was en de allerdapperste, de allerdapperste!

'Lancelot is óók de allerdapperste,' fluisterde Gawein verlegen zijn schoonvader in. En harde hoofs daarbij.

De allerdapperste, zong de vinder voort, en die een moederserpent versloeg met vier felle, jonge drakinen!!

'Ik heb in de grot, niet lange geleden, de geraamten nog wel aanschouwd,' fluisterde Gawein en bloosde en hij ontroerde hevig, toen de vinder van Gringolette zong. Lace, zijn goede wrene was dood en begraven bij de rivier, maar Ysabele... zij was herleefd! Nu hoorde hij nauwelijks meer naar des vinders jeeste, die hem bezong. Nu zag hij met kloppend hart neêr op de bloeiende roze, op de zo blanke lelië, die bloeide aan Koning Assentijns voet. Nu voelde hij Vrouwe Venus hem heftig doorvaren; nu wist hij, dat hij beminde als hij nooit bemind had, zelfs niet zijn gestorvene vrouw. Ysabele, Ysabele, de oude naam weêrtrilde met een nieuwe klank bij het trilleren der vedelsnaren door Gaweins ontroerde gemoed: Ysabele, Ysabele, zo jubelde het boven alle die hoofden uit in de verwulfde burchtzale. Ysabele, Ysabele, zo zouden
de engelen zingen in Paradijs om wie hen verlaten had en neêr was gedaald op aard tussen zegen en regen van rozen en leliën, lelië en roze zijzelve!

Maar toen de vinder gezongen had en met de veêler in de keukens was afgedaald om tussen alle de serianten kostelijk te worden onthaald en toen allen zich ter ruste trokken terug en ook Gawein en Amadijs waren binnen hun kamer, toen leunde Gawein aan het boograam en zag naar buiten in de stille, starrige nacht. En hij herdacht, dat de dingen en Aventuren zich herhaalden, maar zich toch niet herhaalden. Destijds was hij hier dwars door een bloedbad binnen gedrongen, maar had hij die nacht zijne Ysabele gekust, Ysabele, die hij uit zijn dromen reeds kende; Ysabele, die hij daarna geschaakt had! Ysabele, die toch zijn zoete vrouw was geworden! Nu was hij hier met ere ontvangen, maar hij kuste niet Ysabele. Haar kamenieren hadden haar weg geleid in haar eigen vertrek en haar ontkleed en terruste gelegd en haar princessekroontje, als het behoorde, gezet op de treê van het bedde en haar hondje sliep zeker in het midden der kemenade.

En Gawein staarde naar buiten.

Het scheen hem toe, dat zijn geluk en zijn weemoed om zijn late liefde zich mengden... Zo, als buiten zich mengden de aardegeuren en de verre starreglanzen met het zachte bruiselen der bladeren van het omringende foreest... En met het vreemde ruiselen van die zacht zilveren wolkjes...

Maar die geen wolkjes waren, geen nevel en geen mist en geen windeveêren...

Maar wel zilverige wieken als van waterjofferen en van libellen: sylfewieken...

Ook Ysabele's kemenade was vol van die zelfde vreemde zilverschemer en schijn, die Gawein, naar buiten starende, zag wemelen uit de hemel...

En Ysabele, op haar kuise bed, wendde zich zachtekens om, met een gebaar als omhelsde zij een, die naast haar lag op de leêge plaats...

En zij droomde van Gwinebant...

En Gwinebant, ver weg, droomde van Ysabele...

Maar Gawein stond en staarde vol weemoed en vol geluk.

Het was hem of zijn leven begon.

Het was hem of heel zijn leven zich met wonder en heldendaad en toverië had voorbereid tot alleen dit zoete, onvoldane verlangen.

Het was hem of er niets was geweest dan dit.

Of dit het alleenlijke, enige Aventuur hem was...

En eindelijk wendde hij zich van het boograam. Trad de trede omneêr en toe op het bedde.

Daar lag Amadijs, roerloos, de ogen geloken, achterover het hoofd op het ronde oorkussen.

En hij deed of hij sliep.

En Gaweins zwaard lag naast de schildknaap, uit zorg reeds neêr gelegd, want het was goed voor ridder en knape te slapen met hun zwaard.

Gawein legde zich naast het zwaard, dat lag tussen hem en Amadijs. Gawein sliep niet, hij lag en staarde in de schaduwen van het baldakijn boven zich. Hij glimlachte met open ogen. Vrouweschimmen van wie hij bemind had, vervloeiden voor zijn dromende ogen open en telkens tussen haar ijle genevel glansde het hemelse vizioen van Ysabele op. Amadijs' hand lag niet op zijn eigen zwaard, dat ter andere zijde hem lag, maar over Gaweins eigen zwaard.

De volgende dag zochten allen in de burcht naar het Zwevende Scaec, dat, als Gawein en Amadijs verklaarden, boven de brede burcht zich had laten zinken naar omlaag. De baroenen en edelvrouwen, de pagiën en lijfstaffieren, allen zochten, gingen trappen op, trappen af, bestegen de talloze torens, daalden in de talloze duwieren af en ook Gawein en
Ysabele zochten. En Gawein toonde Ysabele het duwiere, waar hij, meer dan tien jaren her, met hare moeie, Ysabele als zij geheten, met Koning Assentijns schone dochter - zó vergramd was de Koning geweest, toenhij Destijds van hun kussen gehoord had! - in ketens was neêr geworpen. En Ysabele, de zoete, ontzette, maar Gawein vertelde haar, dat de geest van een ridder, die hij eenmaal gered had, hen beiden uit de kerker bevrijd had... En al het vreemde en ongewone spookte om hen beiden heen, in het nauwelijks door de vlammende toortijtsen der hen vergezellende knapen opgelichte schemerduister: de atmosfeer van het Destijds, terwijl zij zochten naar het Scaec en het niet vonden. De herinnering aan de geest van een ridder... een Zwevende Scaec, dat zij zochten, hier in deze burcht, die Gawein eenmaal had ingenomen, hij alleen strijdende en verslaande vierwerf twintig man aan elk der twaalf poorten...

'Gij versloegt tachtig malen twaalf mannen, mijn oom?' verwonderde Ysabele, terwijl zij buiten het duistere duwiere traden; over de trappen stegen en daalden eindeloos de burchtgenoten, zoekende.

'Gij versloegt zo vele mannen, gij, alleen? Ja, ik weet, ik las er van in de jeeste, de zelfde, die de vinder ons gisteren zong!'

'Het gaf mij toren, zoete Ysabele,' zeide Gawein, verlegen voor de maagd, om het bloedbad, dat hij eenmaal hier had aangericht, 'zo vele dappere mannen te moeten verslaan, maar het was, weet gij, om uwe moeie Ysabele te winnen, voor Koning Amoraen... Maar die stierf van verlangen, voor ik haar bracht...'

'Is het véél mannen, mijn oom,' vroeg Ysabele, 'voor één ridder om te verslaan: vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk?'

'Het is nog al veel, Ysabele,' zeide Gawein en bloosde. 'Maar het is niet zo veel of Lancelot zoû het fayt-van-wapenen ook hebben kunnen bestaan.'

'En Sagremort?'

'Sagremort ook, bij Sint Michiel!' verzekerde krachtig Gawein. 'En ook Bohort, Hestor of Acglovael, wees des gewes, mijn zoete nicht!'

'Maar... Galehot?' vroeg Ysabele vol belang.

'Zekerlijk zoude Galehot het hebben volbracht!' hield Gawein vol. 'En Ywein eveneens, zonder sparen!'

'En ook... Gwinebant, mijn oom?'

'Gwinebant is de jongste, die mede aan zit aan Tafel-Ronde en hij is met Lancelot mij komen verlossen - uit de Valleie van Ontrouwe Ridderen... Hij is een dierbare jongeling mij, Ysabele, en harde valiant en ik twijfel niet, of hij, als wij allen, had het volbracht; het fayt-van-wapenen...'

Ysabele glimlachte, heimelijk verheugd en zij stegen de trap op, die wentelde, steeds zoekende naar het Scaec.

'Ik en zie het niet, oom.'

'Ik en zie het evenmin, Ysabele... Amadijs, ziet gij het Scaec?'

Gawein wendde zich om naar de schildknaap, die volgde enige treden lager.

'Ik en zie het niet, mijn heer,' antwoordde Amadijs zo treurig en zacht, dat het Ysabele trof.

'Wij en zien het niet,' zeiden de baroenen en de edelvrouwen, die mede opgingen, afdaalden.

Gawein en Ysabele waren op een der torenterrassen gekomen. Dezomerlucht veropenbaarde boven hun hoofden onmetelijk en zware blanke wolkmassa's stapelden er, drijvende uit en in elkaâr.

'Dus Gwinebant,' herhaalde Ysabele en haar stem klonk nu zo vreemd, zo zacht en treurig, als Amadijs' stem had geklonken; 'Gwinebant is wèl krachtig en harde valiant...? Vierwerf twintig man aan elk onzer twaalf poorten... zoude hij als gij, mijn oom... kunnen verslaan... om een jonkvrouw te winnen...? Het is zo veel bloed... te veel bloed...! Maar het zoûde zijn om te winnen een jonkver....een jonkver, die hij minde, en trouwe was zijne minne, niet waar, mijn oom?'

'Zaagt gij ooit Gwinebant, Ysabele?'

'Ik zag hem ene male... Tijdens het tornooi, lesten jare... Ik gaf hem mijne mouwe, die hij vast hechtede aan zijn helm... Sedert, sedert zag ik hem niet meer...'

'Nooit meer, Ysabele? Nooit meer?'

'Ik en zag hem nooit meer, mijn oom,' zeide Ysabele en glimlachte nu zacht en zij sprak niet van haar dromen. 'Maar zeg mij, mijn oom! zo hij met Lancelot waardig was u te verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen, aan wie is hij dan zo trouwe als Lancelot is aan koninginne Guenever??'

'Gwinebant zeide het mij nimmer, Ysabele,' antwoordde Gawein, turende van de wolken naar de bomen. En plotseling riep hij luid uit, zodat zijn stem overal om de burcht weêrklonk: 'Het Scaec! Daar ginder! Het Zwevende Scaec! Tussen de boomstammen van het vergier!!'

En hij wees...

naar boven

Hoofdstuk 19

Overal klonken stemmen. Het Scaec! Het Scaec! Overal stormden de burchtbewoners de poorten uit, de trappen af. Aan een boograam, beneden, verscheen Koning Assentijn. De waakhonden en schoothondjes liepen uit en blaften. De paarden hinnikten in de stallen. En zwermden overal de mannen en vrouwen in het vergier en over de wallen en langs de elf grachten. En joegen zij naar het Zwevende Scaec.

Gawein was de wenteltrap afgestormd, latende Ysabele en Amadijs.

'Het Scaec!' wees Ysabele naar het glinstervierkant beneden, dat zich verloor als een vluchtende vogel tussen de loveren van het geboomt,

'Het Scaec...' herhaalde, bleek, Amadijs.

Ysabele naderde de schildknaap.

'Zoete en schone knape,' zei de princes. 'Zijt gij krank? Gij en volgt niet uw heer en alle kleur besterft op uw kaken! Darf ik u bijstaan, lieve Amadijs?'

'Lace, mijn hoge jonkver!' zei Amadijs en sloot de ogen. 'Ja, ik gevoel mij krank tot mijne toren en zal mijn here Gawein niet volgen kunnen in zijne queste!'

'Zo blijf hier en laat mij u plegen,' zeide Ysabele bezorgd en zij omvatte Amadijs in haar armen...

Te zelfde tijd ontstelde zij...

Zij voelde Amadijs' borst onder het knapebuis zwellende kloppen. Zij zag Amadijs nu aan in zijn ogen, die zich openden...

En liet hem los.

'Voelt gij u bet, Amadijs, wellieve... knape?'vroeg de princes. Amadijs was gezonken zittende in het kanteel. Met grote ogen starende, zag hij naar beneden, waar de menigte, zoekende, woelde om de burcht.

'Ik voel mij bet, hoge jonkver,' zei Amadijs. 'Ik zal mijn here volgen gaan.'

Hij wilde opstaan.

Maar Ysabele, zacht glimlachende, hield hem tegen.

'Blijf...' herhaalde Ysabele. 'En zeg mij... Ik ben die gone, die nieuwsgierig is... Vertel mij van Camelot. Zijn daar vele schone edelvrouwen? Rondom de ridderen van Tafel-Ronde?'

'Ik en weet niet, zoete jonkver,' zeide Amadijs.

'Waart gij nie tot Camelot?'

'Ik en was nie te Camelot...'

'Zaagt gij nie Guenever, die is vol van deugden, die "fonteyne aller schoonheden"?'

'Ik en zag haar nie, zoete jonkver... Ik ben eens armen ridders enige zoon, verwantloos, en mijn vader stierf, en heer Gawein erbarmde - God van Hemelrijk zij hem genadig - zich mijner.'

'Zaagt gij, zeg mij, Gwinebant nimmer?'

'Ik en zag hem nimmer, jonkver... Ik en zag alleenlijk Mordret... en ik zag Didoneel. Maar zoete jonkver, dat u God moge eren, nu zeg mij ook door uw genade: is de Koning, uw hoge vader, mijn heer niet meer boze te moede?'

'Ik denk niet, Amadijs.'

'Zult gij weder, o mijn zoete princesse, wen uw vader mijn here boze is, hem voorspraak en toeverlaat wezen, Sinte Marië gelijk?'

'Vergelijk mij niet, o Amadijs, met de heilige Moeder van God, die voor ons geboren wierd, maar wees gewes: ik zal immer mijn oom Gawein toeverlaat en voorspraak wezen.'

'Hebt gij hem lief, princes?'

De schildknaap verried zich geheel. Ysabele lachte heel zacht hem toe en zij zeide: 'Ik heb Gawein lief, o Amadijs, met mijn bewondering. Omdat ik van hem las en van zijn hoofse en van zijn ridderlijke daden... Ik heb een ander lief, o Amadijs, met mijn harte en mijn ziele en met alle mijn zoete dromen. Ik heb een ander lief, die is ver, maar dicht bij mij elke nacht...'

'Ik heb,' murmelde Amadijs, één lief, die is dicht bij mij elke nacht maar blijft zo verre als een zwaard maar scheiden kan...'

'Wat zegt gij, Amadijs?'

'Niets ik, zoete jonkver. Ik zeide van een lied en een lays, die de vinders zingen en dat is van treurige minne.'

'Zing het, gij.'

'Ik en kan niet zingen, hoge jonkver. Mijn harte is te smartevol om te zingen. Ik ben jong, maar ik leed reeds veel. En ik heb lief en ik lijd te veel... Want Minne is vaak treurig als Vrouwe Venus' wil. Dan mint een wie hem niet en mint en dan mint een wie haar niet en mint...'

'En dan mint een wie ver is, zo verre en weet niet wie die verrewel mint misschien...'

'En de vinders,' zeide Amadijs, 'maken er van een lays en een lied en niet meer, neen, niet meer...'

'Niet meer, lace, dan een lied en een lays, herhaalde weemoedig Ysabele.

Beneden was het vergier leêg en verlaten.

'Kom,' zeide zacht Ysabele. 'Dalen wij omneêr en wij zullen horen of het Scaec is gevonden...'

En zij nam Amadijs' hand en voelde zijn vrouwehand. Maar zij zeide niets. Hij volgde haar de sombere, de diepe, de wentelende trappen af...

En zij waren beiden vol van liefde voor anderen, door Vrouwe Venus' wille.

En zij hadden beiden wel kunnen wenen, van het eeuwige verlangen, dat Vrouwe Venus drupt als zoete gif in zielen van mensen, waarover zij altijd godin bleef, hoe het ook wisselde van heerschappij der goden over de mensen...

Geen Zwevende Scaec werd die dag gevonden in de burcht van Assentijn, noch in de vergieren, noch in de foreesten, waar de jagers een jacht er op maakten en toen daarna de Koning Assentijn Gawein, uit hoofsheid, zijn gast en schoonzoon, noodde niet dadelijk te vertrekken,
maar uit te rusten van geleden vermoeienis, nam Gawein dankbaar aan en scheen het Zwevende Scaec te vergeten, zo als hij, durende een maand, gedaan had bij Morgueine, in de Vallei der Ontrouwe Ridderen. Maar toen was Gawein gevangen in het net der toveriën van wellust ende zondig riveel, met honderd-negen-en-veertig anderen; nu was hij, alleen, gevangen in de zoete tover der puurste liefde. En de dagen gingen voorbij; er was des morgens de jacht, niet meer op Scaecspel maar op ever en hert, bij het schallen der jagershoornen, Ysabele op witte palafroet, omringd van de baroenen en edelvrouwen te paard; er was tornooi der ridders in de burchthof, terwijl de edelvrouwen om Assentijn en Ysabele zich schaarden aan het grootste burchtraam; er waren des avonds zoete Liefdehoven, waarin bij de gloor der kaarsen de vragen werden gesteld wat ridder voor vrouwe zoû doen, wat vrouwe voor ridder doen zoû in menigertiere gevalle, volgens de zoete wetten der courtoisië. Er was werptafelspel en dobbelsteenspel en zang en reciet van vinder en begeleiding van veêler en Koning Assentijn scheen niet zo somber meer in rouwe om de verledene dingen, die hij wilde vergeten.

En Gawein volgde waar zij ging Ysabele.

Ter zijde haar op Gringolet bij de jacht, terwijl hij haar hielp heur valk, die zij gekapt op het gehandschoende vuisteken hief, te juister tijd te ontkappen...

Opdat de vogel pijlsnel vloog op zijn prooi van haas of fazant... Of door de verlichte burchtzalen, des avonds, bij het vrolijk en hoofs festijn, volgde Gawein Ysabele...

En de fluistering ging tussen de omringende ridders en edelvrouwen van mond tot mond methet nieuwsgierig geschuinoog naar Gawein en Ysabele...

Tot Gawein vraagde aan Ysabele, in de blauwe nacht van maneschijn, die tussen de zwarte kruinen van het donkere foreest, tussen de zwarte kantelen van de donkere burcht neêr zeefde met zilveren vallen van licht, boven in de hemel de glanzende wemeling der starren: 'Ysabele, mijn zoete Ysabele, koninginne van mijner harte rijk, zeg mij: hebt gij mij lief? Want ik heb u zo lief als ik niet en wist, dat liefde lief konde zijn, als
ik nie ene vrouwe heb lief gehad van dat ik als knape vrouwen en jonkvrouwen te lieven begon en zo gij mij niet en lieve hebt, is mij te leven geen waarde meer, al zoude ik Koning wezen over alle deze koninkrijken der oude Koningen, die in Brittannië heersen: Assentijn van Endi en Mirakel van Wonderland en Clarioen van Noordhumberland en Artur, mijn Here van Logres... Maar als gij mij lief hebt, o Ysabele, dan zoude ik willen, konde ik zo als hoofs en trouw ridder doen, deze gehele wereld voor u verwinnen tot Rome toe en Parijs en de gehele hemel daarbij.

Toen ontroerde zeer Ysabele.

Zij wist, dat zij alleen Gwinebant lief had, die zij eens op het tornooi had gezien en wie zij haar mouwe gegeven had en die zij nacht aan nacht droomde, droomde in de zoete toverdromen en omhelzingen. Maar zij kon het Gawein niet zeggen, omdat zij hem niet ongelukkig wilde maken. Want hij was voor haar de held, van wie zij gelezen had, van wie zij wist de heldendaden en de roemruchtigheden en die, ontrouwe aan vele liefde, steeds trouw was gebleven aan zijn groot geloof: geloof aan het Wonder en aan de Werkelijkheid van het Aventuur... En zij zelve, zij wilde geloven aan het Wonder en het Aventuur, wat om haar henen ook glimlachten de baroenen haars vaders en hun edelvrouwen. En zij was, met Gwinebants liefde in heur harte, vol zorg Gawein, de wigant, geen rouwe te doen en zij zeide, toen Gawein nog eens vroeg: 'Ysabele, mijn zoete Ysabele, hebt gij mij lief?' - 'Ik heb u harde lief, mijn oom Gawein en wen ik Koning Clarioen van Noordhumberland trouwe, zal ik u mijn ridder wel kiezen, zo als Guenever Lancelot koos...'

Toen aarzelde wel Gawein.

Maar sloeg zijn armen heen om Ysabele en kuste haar lang. En zij kuste hem weder en dacht: 'Het is om hem geen toren te geven en smartelijke rouwe...'

naar boven

Hoofdstuk 20

Een week daarna reed Amadijs, de jeugdige schildknaap, die eigenlijk Alliene, de jonkvrouw, was, alleen, dwars door de foreesten, die scheidden de landen van Koning Assentijn, van Koning Wonder, vanKoning Artur. Hij was op weg naar Camelot, waarheen Gawein hem gezonden had, om eindelijk te melden de dood van Mordret en Didoneel.

Zijn stille ijverzucht, als hij Gawein en Ysabele te zamen zag, leed te veel dan dat hij niet met klem van woorden Gaweins bezwaren overwonnen had om te gaan, en alleen de gevaarvolle foreesten door te tijgen. Trouwens, hij was niet vervaard; Alliene, de jonkvrouw, was niet vervaard. Armoede en rampspoed hadden haar in de vervallen burcht haars vaders geleerd geen vrees te voeden voor mogelijk ongeval; de wapenrusting haars broeders drukte haar niet te zwaar de tengere schouders; het zware zwaard vermocht zij zelfs te hanteren. Draken scholen er niet meer in de spelonken der wouden; Alliene, die heette Amadijs, was dus op weg getogen met Gaweins boodschap: dat Mordret en Didoneel twee stille feloenen waren geweest maar nu verslagen en met genade van orisone ende vigelië begraven en dat het Scaec voor het ogenblik onvindbaar was...

Zekerlijk, het Scaec had zich niet meer vertoond en waarheen de queste te richten als het zich niet meer vertoonde...? Gawein toefde dus te Endi, verzoend met zijn schoonvader en vol minne voor Ysabele, die met hem las, in het brede boograam samen gezeten, zijn eigene jeeste: die van vroeger, toen hij het eerste Zwevende Scaec had gezocht - of die met hem jaagde, valk op vuist... En Amadijs nu, weemoedig, reed de eindeloze foreesten door, onvervaard, maar zonder hope en blijdschap des levens, omdat de dingen der liefde zo treuriglijk waren, omdat de een de ander liefde gaf en niet altijd liefde weêrom ontving... Zo liefde Amadijs Gawein en zo liefde Gawein Ysabele, die toch een ander liefde met liefde als de princes zelve Amadijs had bekend...! En de schaduwen vielen weemoediglijk uit de dicht gebladerde bomen: er was nauwelijks gezeef van zonneschijn en tinteling van zonnerondten rondom de jonge ruiter, op de mossige grond, over de met onkruid bewoekerde weg...

En de vogelen zwegen stil, om de wolken, die laag dreven, boven de bomenkruinen...

Een slang schuifelde soms...

Sloop tussen rotsblokken, ritselend geheimvol, onder de dorrende bladeren, die verschrompelden en rotten van vocht, tussen de dof rode zwammen...

Tot zware stemmen in de verte verduidelijkten en het ros de zenuwige oren spitste en Amadijs uitluisterde naar wie naderde met ontmoeting kwade of goede, die hem het gemoed zoû ontroeren.

Waar de weg wendde en de rotsen zoomden het ruige ravijn en de zonneschijn feller viel in het woud uit de opene lucht, de afgrond over en de schaduw dieper de schemer indrong, reed een drom van ridders aan...

Een drom, neen...

Amadijs telde er zeven slechts...

Maar hun woorden waren geweldig, hunbrede rossen versperden de smalle weg, hun rustingen rammelden van ijzeren en stalen rateling en zij schenen meer in aantal dan zij waren...

Amadijs, wel onderricht van wat ramp kan worden en tegenspoed, seinde zich achter zijn schild maar reed onvervaard door.

En genaderd de ridders, groette hij hen hoofs met zijn speer en met Gods ere, die hij hun toe riep. De voorste, een reus, riep terug de groet en voegde er aan toe: 'Waarheen richt gij u, jeugdige knape, aan deze grenzen veler koninkrijken, wen ik u vragen darf? Zo alleenlijk en jong van jaren te dolen door deze foreesten, dunkt mij moed boven uw jaren?'

'Ik zeg dank, heer ridder,' zeide Amadijs, 'voor uwe hoofse vrage, die ik geerne beantwoord: ik richt mij tot Camelot, tot des groten Konings Arturs hove, om hem kond te doen van drie zijner ridderen.'

'Bij den goeden dage!' bulderde de reus verwonderd.

En naast hem stotterde zijn makker: 'Bbbb...ij dd...en goeddd...en ddd...age!'

Terwijl een derde achter hen schaterde van luide lach: 'Bij den goeden dage!'

En de vier anderen uitriepen: 'Bij Sint Michiel!'

'Bij Sint Jan!'

'Dit is met rechte jongstige fortuin!' hernam, bulderend blijde, de reus. 'Want weet, wellieve knape, dat wij zijn zeven ridderen van Tafel-Ronde en dat wij zoeken Mordret en Didoneel, die zijn van Camelot gegaan en zij kwamen niet meer weêrom, zodat onze heer Koning ons heette hen te zoeken: zij zijn hem harde dierbaar en hij vreest voor hun levens... Ik ben die gone, die is Bohort; mijn gezelle, hiernaast mij, heet Ywein...'

'Ywein!' herhaalde de stotteraar en stotterde niet, omdat hij op een w niet stotterde.

'Acglovael, bij mijne trouwe, ben ik!' lachte de schateraar en sloeg joviaal uit zijn hand naar de knaap.

En de anderen galmden hun sonore namen van Keltische klank en die daverden geluidvol langs het ravijn en het woud door: 'Hestor en Meleagant!'

'Galehot ik!'

'En ik Sagremort, weet dat wel!'

Toen lichtte Amadijs de ventalië van zijn helm omhoog.

En zeide zacht en bescheiden: 'Mijn hoge heren en valiante baroenen! God van Hemelrijk deed mij genadiglijk uw zevenen op mijn eenzame weg ontmoeten. Ik ben Amadijs, schildknape des heren Gawein...'

'Gawein!!' bulderden zij allen en Bohort, haastig, ging door: 'Vertel mij, welzoete knape, van onze Gawein. Want wij ontberen hem ook sedert dagen en Lancelot en Gwinebant zijn ten tweeden male uitgetogen om hem te zoeken.'

'Hij toeft bij zijn schoonvader, de Koning Assentijn,' verzekerde Amadijs. 'Maar hoort mij verder aan, o ridderen: geheimenis is niet meer van node; neen, ik ben geen knape maar een rampzalige jonkvrouwe: ik ben Alliene en Gawein beschermde mij toen Mordret en Didoneel mij ontschaakten uit de burcht mijns vaders!'

Uitroepen vanverrassing en van verontwaardiging ontsnapten Koning Arturs ridders. Zij stegen in ijle af, bonden de paarden aan de bomen vast en zetten zich aan de rand van het ravijn rondom Amadijs, die hun vertelde van al dat gebeurd was. Dat Mordret en Didoneel twee feloenen zouden zijn geweest, was hun bijna ondenkbaar, maar nu herinnerden zij zich toch: 'Nooit ende nie hebben zij een damosele bevrijd van andere feloenige ridderen: merkte kleine, dappere Meleagant op.

En zij beaamden het alle de andere zes: nooit hadden Mordret en Didoneel in alle die jaren belaagde damoselen bevrijd. Daarom wilden zij ook wel geloof hechten aan de woorden van deze, als Gaweins schildknecht, vermomde jonkvrouwen toen zij eindelijk weêr op zouden zitten, zeide Bohort: 'Jonkvrouwe Alliene, of Amadijs, als gij u heet, zes onzer zullen zekerlijk tijgen naar Amoreuse-Garde, de boze burcht, waarvan gij spreekt en waar belaagde damoselen gevangen worden gehouden door keytivige ridderen, gezellen van Didoneel en Mordret en die zes zullen de jonkvrouwen wel verlossen, weet dat wel, maar één onzer zal u begeleiden tot Camelot, opdat gij de Koning Artur konde doet. Zeg mij, wie kiest gij onder ons?'

'Ik en weet niet, heer Bohort,' zeide Amadijs.

'Zo ik mij melden darf,' zeide Galehot, 'zoude ik geerne deze lieve schildknecht de mijne noemen wen Gawein hem niet heeft van node en met hem terug keren tot Camelot. Ziet, lieve gezellen - o Sagremort, trek zo niet de wenkbrauwen op! - gij gaat allen die belaagde damoselen bevrijden uit Amoreuse-Garde maar willen zij wel bevrijd worden?'

Acglovael schaterde om Galehots twijfeling, maar Sagremort zeide: 'Hij heeft recht, Galehot; willen die damoselen bevrijd of niet bevrijd worden: dat is de vrage?'

'Riddd...erplicht,' stotterde Ywein, is bbbe...laagde ddd... amoselen te
bbb...evrijden!'

'Of zij bevrijd willen worden of niet,' meende Hestor op modeste wijze, nu hij zijn mening ook kenbaar maakte en het was of hij zich verontschuldigde.

'Zo zult gij, gezel Galehot,' zeide Bohort, 'met Amadijs weder keren tot Camelot, waar onze here alleenlijk beidt met de koninginne en met Keye en angstiglijk uit spiedt naar tijdingen. En wij zessen, makkeren, wij gaan die damoselen bevrijden!'

'Wij gaan eindelijk weder damoselen bevrijden!' riep Meleagant, juichende blij.

'Wij gaan ddd...amoselen bevrijden,' stotterde Ywein; 'of zij willen worden bevrijd of niet!'

'Het is wèl een klein Aventuur te noemen,' meende Hestor, die nooit van grootspraak hield.

Maar Sagremort zeide: 'Ik en weet eigenlijk niet of het een Aventuur is te noemen, maar het zoude wel kunnen gaan worden een Aventure... ja, ja, dàt wel!'

'En daarom zitten wij zessen op!' schaterde Acglovael en zette, ratelend van lach en van wapenene, zijn gemaliede voet in de brede beugel.

naar boven

Hoofdstuk 21

Intussen doolden Lanceloten Gwinebant door andere foreesten rond, waar zij meenden Gawein te zullen vinden.

'Zo wij slechts Merlijn hadden mogen zien, die leste tijden: hij hadde ons gezegd waar Gawein allicht ware te treffen.'

'Wij en zagen Merlijn niet sedert dagen en maanden,' zei Gwinebant.

'Hij is zekerlijk nog bezig met de draadloze theorië,' peinsde Lancelot.

Gwinebant antwoordde niet; hij wist, voor zich, dat Merlijn, al bleef onzichtbaar de tovenaar, hem iedere nacht, o zaligheid, deed dromen van schone Ysabele, in zoete vië en amoreuselijk samenzijn en hij vroeg zich af, de schone knaap, of Merlijn die dromen ook zocht te doen weven volgens draadloze theorië...? Maar hij vroeg niets aan Lancelot en genoot liever zwijgend de herinnering van de laatste droom: Ysabele's armen om zijn blonde hoofd, Ysabele's mond op zijn mond. En het kuiltje in zijn kin groef zich schalker... De schemering zonk reeds grauwer door de dichte twijgen.

En laag in de bomen gloorde de wegzinkende zon.

Gene ontmoetingen hadden de ridders. En Lancelot meende reeds, dat deze dag des dolens er een verloren zoude zijn en dat zij herberg moesten zoeken. Want de dolende ridders op queste waren wel steeds gesteld op een bedde des nachts in burcht of kasteel, liefst een wonderbed, waarin hun wonden de volgende dag waren genezen. Gewond waren niet Lancelot en Gwinebant, maar zij hadden honger, hoe verliefd zij beiden ook waren en trouw. Zij spiedden dus beiden een weinig balorig uit of geen torens tussen de bomen uit staken, maar het scheen wel, dat eindeloos het foreest zich strekte...

Tot zij plotseling hoorden kreunen en kermen.

'Het Aventuur!' zeide Lancelot en hief de vinger aandachtig op. 'Het Aventuur!' herhaalde Gwinebant.

Het gekerm, het gekreun naderde aan. Het was niet van vrouwestem... En met een wending van de weg werd zichtbaar een kar, getrokken door een armzalig paard en dat een dwerg geleidde. Het paard waren oren en staart afgesneden en in de kar lag een half naakte ridder, gebonden handen en voeten en hij was het, die kermde en kreunde...

'De Kar!' riep Gwinebant, hevig ontsteld.

'De Kar!' riep ook Lancelot jn grootste ontroering. 'De Kar der Schande! Gij, dwerg, zeg mij wie voert gij rond door de foreesten op deze schandekar?'

De dwerg grinnikte; hij was idioot; maar de ridder op de kar kermde hoger.

'Heren ridderen, wie gij ook zijt, ontfermt u mijner! Ik ben Lionel en ridder van Koning Clarioen van Noordhumberland, en hij beval mij naakt te werpen op de schandekar, opdat mij deze zinneloze dwerg zoude voeren, alle straten door, alle wegen over, voorbij de burchten, dat uit de vensteren de bewoneren mij belachen zouden en onteren! Heren ridderen, de Koning Clarioen,hij beschuldigde mij van hem naar het leven te staan om mij meester van zijn troon te maken! Maar hij beschuldigt alle zijn ridderen van hem naar het leven te staan om zich meester van zijn troon te maken! Edele ridderen, dat is omdat hij geen oir en bezit, geen zoon of erfgenamen en hij zijn bruid Ysabele nog niet darf huwen.'

'Ysabele!' riep Gwinebant, heftig ontroerd. 'Welke Ysabele, ridder, zeg mij?'

'Ysabele, die schone, die is de kleindochter van de Koning Assentijn en princesse van Endi!'

Gwinebant en Lancelot waren afgesprongen.

'Zweer mij, gij zijt onschuldig!' drong Lancelot.

'Ik zweer, heer!' riep de ridder. 'Ik Lionel, ik ben de zesde ridder uit Noordhumberland, die onschuldig wordt rond gevoerd op deze schandelijke toverkar! O verlost mij, verlost mij, heren!'

'U verlossen... van de Schandekarre!' riep Lancelot in hevigste ontsteltenis.

'Van de Schandekarre... u verlossen!' riep radeloos Gwinebant. En de beide ridders wierpen de armen op en riepen tot Sint Michiel.

Want de Kar te ontmoeten was groot ongeluk.

Want de Schandekar met het armzalige paard en de dwerg, die het leidde, was een toverkar, een marteltuig en wie er in werd geworpen, werd er van zelve geboeid aan handen en voeten, en wie er in lag, geboeid, kon er alleenuit worden bevrijd door wie voor de geboeide, vrijwillig, de Kar besteeg. De Kar te ontmoeten was een ramp voor de dolende ridder want het was ridderplicht de gemartelde te verlossen en in zijn plaats de Schandekar te bestijgen, maar de dolende ridder versloeg liever honderd reuzen en honderd draken daarbij.

Toen zeide Lancelot: 'Ik zal de Kar bestijgen...'

'Neen!!' riep Gwinebant uit, Lancelot, omhelzende. Mijn zoete vriend, dat nie! Gij, de eerste aan den Hove, gij, die zit aan 's Konings rechterhand, gij, die onze koninginne lief hebt, gij, mijn gezel, die ik minne: dat nie! Ik, ik ben de jongste, ik ben Gwinebant, die Ysabele minne; ik, ik zal de Schandekarre bestijgen!'

En hij zette de voet op de kar.

Het was heel donker geworden...

Er was als een woedend gevecht op de Kar.

Het lichtte...

En de donder rolde...

Toen Lancelot de handen strekte, tastte hij en herkende niet Gwinebant maar Lionel. En hoorde hij Gwinebant, geboeid, liggende op de Schandekar, zich van pijn en smarte wringen en kermen en kreunen.

'Gwinebant!' riep Lancelot smartelijk. 'Ik zal u bevrijden op mijne beurte...!'

'Na twaalf uren!' grinnikte de dwerg.

'Lionel!' riep Lancelot. 'Sla mijn mantel om en bestijg mijns vriend paard!
Dwerg, gij zot, zijt gij der burchten wel wijs?'

De dwerg grinnikte bevestigend.

'Zo voer de kar!' riep Lancelot. 'Voer de kar, deze gehele nacht van smarte, rond, tot wij des daags langs de burchten rijden,waar vrouwen en ridderen mijn zoete gezel uit de vensteren zullen belachen en onteren!'

'Gwinebant,' riep Lionel naar de jongeling op de Kar: hij lag er half naakt in zijn door toverij ontgespte rustingstukken, maar Lancelot bedekte hem met een mantel. 'God zal u lonen! God zal u lonen, o mijn bevrijder!'

En pijnlijk en nog na kermende van de geledene pijnen, besteeg hij Gwinebants paard...

De dwerg rukte, op het lamoen van de Kar gezeten, de teugels; het mizerabele paard trok aan...

Stortregen viel neêr...

'Ik ben zot maar van de burchten wijs!' grinnikte de dwerg.

Wat was de vië schoon en goed, meende Gawein; wat was te ademen reeds zaligheid, want was te beminnen niet het Paradijs voor wie meent, dat hij bemind wordt! In de volzomer straalde de blauwe lucht wolkenloos boven de burcht, die breed, een stad gelijk, met zijn talrijke torens, zijn verweerde massa's stapelde tussen de bossen in de steeds nevelende wadem, stijgende uit de ziedende toverrivier. En met Ysabele dwaalde Gawein over de wallen en langs de grachten, de twaalf poorten nu in vredestijd open, zodat zij de ene poort in, de andere poort uit, dwaalden en doolden, terwijl in de hof voor de burcht de oude Koning behagelijk zat onder de linde in de gezeefde zonneschijn te knikkebollen... En zijn ridders bal speelden en de edelvrouwen zich vermeiden, zo wel met de pagiën als met haar schoothondjes.

Maar Gawein ging steeds Ysabele ter zijde, als haar ridder, die ook in het aanstaande tornooi te harer hulde strijden zou. En geen ridder was zo
hoofs als Gawein: al wist hij niet te zeggen de dingen als de woordenrijke vinders doen, hij wist te doen de dingen der courtoisië, die een ridder doet voor de vrouwe zijner keuze. Hij liep een middag Ysabele's valk na, die was weggevlogen... Tot hij de vogel eindelijk vond, moede des vluchtens, in het struweel. Hij redde eens Ysabele's hondje, dat in een der grachten gevallen was en sprong in het water het reeds verdrinkende keffertje met levensgevaar te grijpen: het was hem bijna ondoenlijk de gracht weêr uit te komen. Toen las Ysabele in de jeeste van Lancelot - ook reeds door de clerken geboekt - dat Lancelot, na drie wintermaanden gekerkerd te zijn geweest door een vijandelijke koning - de traliën had verwrongen om eindelijk in mei, in de kerkerhof, een prachtige roze te plukken, die hem denken deed aan zijn liefde, koninginne Guenever... En Ysabele vroeg haar oom en ridder of hij ook, te harer hulde, zes kerkertraliën wilde verwringen, om een roze te plukken... Zo dat Gawein zich in een kerker op deed sluiten...

Er bloeide juisteen rozenstruik voor het gevang en alle ridders en edelvrouwen en pagiën, rondom Ysabele, kwamen zien hoe Gawein de traliën wrong en wrong om, eindelijk, bevrijd, de roos te plukken, die hij legde aan Ysabele's voetje. En zij kuste hem dankbaar en alle ridders en edelvrouwen prezen Gawein als de hoofste, maar hij verontschuldigde zich en zeide, hij had niet meer dan Lancelot gedaan. Toen gaf Ysabele aan Gawein haar gouden kam en rondom de tanden had zij drie harer goudblonde haren gewonden omdat zij gelezen had in de jeeste, dat Guenever eens aan Lancelot ook haar kam geschonken had met enkele heurer haren er in...

naar boven

Hoofdstuk 22

Zo was de vië goed en schoon, vol jolijt en solaes, meende Gawein, terwijl hij met Ysabele ging langs de grachten en over de wallen, waar hoog de zonnebloemen opstaken en boven de hoge stengelen hieven haar grote gouden zonnen, donker gehart, afstralend tegen het rosbruine steen der burchtmuren, met de enkele boogramen her en der verloren. En de zoete woorden, al was Gawein geen vinder, welden als
water uit een wel Gawein uit het harte en sprak hij met zijn diepe stem en Ysabele, naast hem gaande, langs de lange zonnebloemenhaag, in haar witte, nauwe, even slepende kleed, de vlechten twee over de smalle rug, twee over de smalle boezem, hoorde ze met vreugde aan, hoe zij ook droomde, iedere nacht van Gwinebant, van Gwinebant! En zij herhaalde tot Gawein, die zij geen oom meer heette maar Gawein, dat zij zekerlijk weldra zoû trouwen met de oude Koning, Clarioen van Noordhumberland... en Gawein begreep dat, omdat zij was de princes van Endi en het princessekroontje met drie puntjes haar slapen omgaf en omdat zij niemand dan een Koning kon trouwen en omdat alle Koningen in de ommetrek oud waren... Maar, zeide Ysabele, als zij heur princessekroontje geruild had voor de koninginnekroon van Noordhumberland, zoû zij toch wel 'hoofse ridders' willen hebben aan heur hof, één of twee, en zij wist niets van de Noordhumberlandse ridders af en er zouden zeker, met haar vrouwen, ridders haar in bruidvaart vergezellen. Zodat veel hoop Gawein werd gelaten en hij zo gelukkig leefde aan Ysabele's zijde als hij nooit geleefd had naast wie hij ook had bemind, lace, zelfs niet ter zijde van de eerste Ysabele, dezer tweede Ysabele moeie en dochter Koning Assentijns. Zo was het spansieren eindeloos, des morgens, na priemtijd, over de wallen en in de vergieren, in de zonlachende hoeken tussen de muren en torens, de burcht om en eindeloos om; zoete wandelingen, poorten uit, bruggen over, de grachten groenblauw en grijs goudend, ringelend als brede gordelen rondomme en Gaweinheugde zich niets meer van slachterij, die hij Destijds hier had aangericht. Tot zij, die morgen, wederom de slothof naderden en grote beweging zagen en ook tal van hoofden, die bogen uit alle burchtramen, van staffieren en kamenieren en zij zelven zich haastten om mede te aanzien wat geschiedde, buiten, voor de burcht, op de weg, die er heen geleidde, zichtbaar over de grachten heen van af de hof.

En met de Koning en het hof zagen Gawein en Ysabele, terwijl der edelvrouwen vele schoothondjes op de barbekanen keften, een schandekar, gevoerd door een dwerg, gezeten op het lamoen en in de schandekar lag een half naakte ridder en kermde van pijn en ter zijde reden twee ridders, de ventalië op geslagen... Van zo verre over de elf grachten heen en door de stadige wasem van de ziedende toverrivier, waren de ridders niet dadelijk te herkennen; niet alleen wie in de kar lag, ook de beide ruiters schenen bleek en moe, wellicht meer uitgeput dan
zij zouden van tweestrijd of veldslag geweest zijn. Reeds ging onmeêdogend, naar die costume en zede, der burchtgenoten gejoel en gejouw opgalmen, vooral dat der vele mindere serianten, die over de wallen krioelden om te kijken en hun spot te drijven met wie op een schandekar voort werd geleid door een onnozele dwerg...

Toen Gawein, met de hand voor de ogen: 'Bij mijne zoete Vrouwe van Hemelrijk! Bij caritate, wat zie ik! Herken ik in die ene ridder niet mijn gezel, Lancelot? Is het mogelijk, dat ik Lancelot herken!?'

'Lancelot!' juichte Ysabele. 'Is hij Lancelot, die ik ginder schouw!? Lancelot, van wie ik juist geheel de schone jeeste las?!'

'Hij is Lancelot, mijn schoonvader!!' riep Gawein in hevigste ontroering tot Koning Assentijn. 'Hij is Lancelot en wie zal hij vergezellen in de Schandekar, zo niet de geschandvlekte een ridder van goede moed is! Om hem troost te bieden en ere te doen: niet anders dan om dien zal Lancelot een op de vreselijke Kar vergezellen!'

En Gawein, heftig ontroerd, liep de eerste opene poort uit en riep over de brug, over de eerste slotgracht, luid van stemme: 'Lancelot! Lancelot!'

Lancelot zag smartelijk op; hij herkende...

En verrast riep hij: 'Gawein! Gawein, die wij zochten!'

Maar Gawein riep een tweede kreet, smartelijker nog dan waarmee hij Lancelot had geroepen: 'Wat zie ik! Gwinebant! Gwinebant!'

Want hij herkende de ridder op de Kar!

Maar achter hem had een schelle vrouwekreet weêrklonken.

Het was Ysabele, die niet meer juichte om Lancelot; het was Ysabele, die, achter Gawein aanlopende, met velen der baroenen en edelvrouwen Gwinebant had herkend en uitriep: 'Gwinebant! O, Heiligen van Paradijs! Op de Karre ligt Gwinebant, mijnridder met de mouwe, die voor mij dapperlijk streed in het leste tornooi!'

En vóór haar grootvader en de baroenen het haar konden verhinderen, was zij met Gawein vooruit gesneld, was hen vóór gesneld, alle de poorten uit, alle de bruggen over, tot zij, het hondje aankeffende achter zich, gekomen was op de weg; waar langs de dwerg voerde zijn kar, met het mizerabele, verminkte paard.

'Lancelot!' riep Gawein.

'Gawein!' riep Lancelot. 'Wij zochten u!'

En hij wierp zich af en de beide ridders omhelsden elkaâr.

'Lancelot!' riep Gawein. 'Wat ligt mijn Gwinebant, onze jongste en schoonste gezel, op de Kar?!'

'Hij ligt er om ridderlijke plicht!' zei Lancelot. 'Hij ligt er om Lionel te bevrijden, die lag op de Kar schuldeloos! Wij waren uit getogen, Gawein, op queste naar u, die bleef zoek en ontmoetten de Kar en Gwinebant bevrijdde deze hier: Lionel!'

'Maar ik, heren!' riep Lionel, 'heb mijn krachten terug erlangd! Ik zal de Kar wederom bestijgen!'

'Lionel!, riep Lancelot. 'Aan mij is nu de beurte de Kar te bestijgen! En die dwerg zal mij voeren tot Camelot, waar ik mijn Koning kond zal doen en Merlijn de Kar onttoveren zal!'

'Neen!' riep Ysabele. 'Mijn hoge heer, Lancelot, gij van wie ik las met Gawein, mijn ridder, uw zoete jeeste, gij, de trouwste ridder van Kerstenheid, gij, de trouwe ridder van de "fonteyne aller schoonhede", koninginne Guenever - o hoe geerne zag ik haar niet! - gij moogt niet de Karre bestijgen! Het is Gawein, mijn oom maar ook mijn ridder, hij!, die de Kar bestijgen zal, om Gwinebant te verlossen!'

En met de kreten der jonkvrouw mengden zich de ontroerde stemmen van Lionel, Lancelot en Gawein, die met malkanderen wedijverden in edelmoedigheden, wie de Kar bestijgen zoû.

Want Gawein aarzelde niet, hoofse ridder, die hij was, te voldoen aan het
bevel van Ysabele, die hij minde boven alles ter wereld. Hij zette, vóór, - garsoenen schoten op de paarden toe Lancelot en Lionel hem konden verhinderen, zijn voet op de Kar... Er was als donder en weêrlicht uit blauwe lucht; de dwerg grinnikte; angstig hinnikte het mizerabele paard...

In de Kar lag Gawein... En wrong zich, gebonden, de kleêren verscheurd.

Tussen Lancelot en Lionel stond wankelend Gwinebant. Hij was heel bleek.

Hij hield de ogen gesloten, terwijl hem steunden zijn vrienden. Hij scheen uitgeput van de pijnen, geleden die nacht in de onzalige Kar.

Toen hij de ogen opende, zag hij, tussen tal van baroenen en vrouwen - o hoe heur aller schoothondjes kef-kef-keften omrond - een jonkvrouw...

Zo blond, zo blank, zo goud van haar, zo wit van kleed, dat zij een engel scheen...

En vol liefde-angst zagen haar azuren ogen hem aan...

Enhij herkende haar...

Eénmaal had hij haar gezien ten tornooie...

En hij had haar mouwe, die zij hem had gereikt, geslingerd rondom zijn helm...

En sedert had hij haar gezien, talloze malen van onzegbaar geluk, in zijn dromen...

'Ysabele...' murmelde hij.

'Gwinebant...' stamelde Ysabele.

En haar witte handekens reikten hem toe.

Hij greep ze en kuste ze zacht.

'Ik zag u...' stamelde hij.

'Ik zag u ook, Gwinebant,' murmelde Ysabele.

Maar zij zeiden niet wáár zij malkanderen meer hadden gezien...

O, die leste tijden, iedere nacht!

In hun dromen. Hoewel hij niet wist van de háre en zij niet van de zijne...

Rondom hun elkander ontmoetende, zoet herkennende liefdeblikken, was het veel laweide, want de paarden hinnikten, steigerend aan de vuisten der garsoenen, die ze bedwongen...

De edelvrouwen riepen wi ende wacharme...

De baroenen huldigden met lof ende prise Lancelot en Lionel.

En de schoothondjes... o wat de schoothondjes razende keften! Toen klakte de dwerg met de zweep.

'Ik ben die gone, die wijs is van de burchten!' grijns-grinnikte de onwijze dwerg. 'Wij gaan tot Camelot in den lande van Logres en dan terug naar Noordhumberland!'

Maar Lancelot, Lionel en al de baroenen wilden niet, dat de dwerg de Kar weg zoude rijden. En ook Koning Assentijn, die de poorte uit en de bruggen was over gekomen, wilde het niet.

'Wij en willen het niet!' riepen zij allen. 'De burcht in, dwerg! Hiér, in de burcht van Endi zal blijven de Karre! De burcht in, dwerg, trots toverië en Schandekar-wonder! Als Gawein onschuldig op de Karre geschandvlekt ligt uit edelmoedigheid, zal hij niet vertoond worden langs de straten, tot spot van keytieven en kaerelen! De burcht in, dwerg!'

En zij dwongen de dwerg de eerste brug over te rijden, door de hete wasem heen van het ziedende water. De garsoenen geleidden de twee paarden weg...

De schoothondjes keften...

Het was een laweide van grootst belang en nauwelijks kon zich verstaanbaar maken de Koning, die noodde hoffelijk Lancelot, Lionel, Gwinebant zijn gasten te zijn. Hevig kermde Gawein en wrong zich, wrong zich op de Kar...

Hij wrong zich van de toverpijn, die hem met scheuten schoot door de leden maar hij kermde vooral - want meer dan kermen was zijn klagen niet - omdat hij, vóór het mizerabele paard, dat de Kar trok... Ysabele zag gaan met Gwinebant, zijn jonge gezel, die hij wel minde...

En hij leed ijverzucht want Ysabele, tederlijk, - meende hij geleidde Gwinebant, die nog wankelde na, bleek, in zijn stukkende rusting...

Tot Gawein zag, dat Gwinebant glimlachte zijdelings naar Ysabele en haar, zekerlijk, bediedde dat het hem beter ging, hij, een ridder van Tafel-Ronde en die niet sterven zoû van één nacht onschuldig gelegen te hebben op de Schandekar.In der daad richtte zich ook Gwinebants ranke, breedschouderige gestalte, zo jeugdig als van strijdengel, meende kermend Gawein, aan Sint Michiel gelijk! en Ysabele, zijdelings, glimlachte Gwinebant toe... En Gawein kermde en er was zulk een laweide, dat plots donderend de Koning Assentijn uitriep, tussen Lionel en Lancelot: 'Jonkvrouwen en vrouwen! Ik beveel u: doet zwijgen, en dadelijk, al uw onzalige schoothondjes want, bij mijne koningskrone! ik laat ze anders allen door de garsoenen in de grachten gooien!'

Toen stortten alle de vrouwen en jonkvrouwen toe op haar keffende hondjes en borgen de lieve beestjes in haar armen, aan haar boezems, in de schootplooien van haar gehevene kleed...

naar boven

Hoofdstuk 23

Maar blijde waren alle de burchtgenoten, de hoogste en ook de laagste, dat zij Gawein gespaard hadden van die schande op de vreselijke Kar te
worden rond gevoerd langs wegen en straat, om vertoond te worden aan allen, die hem zouden ontmoeten. En de dwerg voerde nu zijn Kar naar de burchthof en daar werd het paard, dat doodmoede was, uit gespannen en weg geleid. De Kar, waarop Gawein lag te kermen en te krimpen, werd onder de breedtakkige linde getrokken en allen om Gawein heen wrongen de handen want verlost kon hij eerst worden na twaalf uren zonder levensgevaar voor hem en zijn bevrijder. En om hem heen zwoeren Lancelot en Koning Assentijns baroenen, dat zij, zodra de zon zonk, Gawein zouden verlossen, om beurten; zij beloofden het malkanderen met handslag.

Ysabele, met Gwinebant, naderde nu ook de Kar en zij begon te wenen, toen zij Gawein zo zag krimpen.

'Gawein!' riep zij. 'Mijn lieve ridder! Doet de toverkar harde pijn? Ik en kán u zo onnodig niet lijden zien!'

'Ysabele!, zeide Gawein, heel bleek. 'Het is niet zó grote pijn! Het is meer prikken van muggen en steken van wespen maar méér en is het leed niet! En ik en zal niet meer kermen en krimpen als gij het niet aan kunt zien en als het uw zoete ogen doet wenen!'

Toen lag Gawein heel stil en sloot de ogen, terwijl ter zijde van de Kar grinnikte de dwerg. En de Koning zette zich bezorgd op zijn zetel en beval der ridders bal te spelen en met het werptafelspel. En hij beval jonge knapen te zingen en vedelaren te vedelen, opdat Gawein minder zoû lijden, zo rondom hem er muziek klonk en voort ging de gewone vië, die des kasteels was in vredestijd. En steeds lag Gawein heel stil, de ogen gesloten en Ysabele dankte hem, dat hij niet meer kermde en kromp en Gwinebant dankte hem, dat hij hem wel had willen verlossen. Zo gingener enkele uren voorbij...

En het scheen bijna, dat Gawein niet meer leed, zo stil lag hij...

O, de vreeslijke Kar, de Schandekar, die een toverkar was, o, de vreeslijke Kar van Clarioen van Noordhumberland! In alle andere rijken der oude Koningen rondom was zij reeds afgeschaft, die Kar van schande en van marteling en nog deed Clarioen haar door de landen gaan! O, zo de baroenen haar dorsten vernietigen, die Kar, die alleen leidde één
onzinnige dwerg! Maar toverië en magië waren sterker dan alle baroenen ter wereld en de Kar wás niet te vernietigen, alleen te onttoveren! O, zo Merlijn maar te roepen was, maar Gwinebant noch Lancelot wisten, waar hij toefde, zeker steeds bezig met die zo moeilijke, draadloze theorië... Zodat Lancelot zich droef bij de Koning zette en Gwinebant Ysabele verder geleidde langs de grachten en de zonnebloemen: al lag Gawein stille, het bleef toch pijnlijk voor de zoete princesse haar ridder op de Schandekar te zien! Tot plotseling boven van de tinnen galmde koperen torengeschal der torenwachters en de burchtzaten uit zagen: twee ruiters naderden en de drossaet des Konings, met staffieren en met garsoenen, ging hen door de opene poorten te gemoet en verwelkomden hen. Zij reden binnen en Lancelot herkende de ene: die was Galehot en de andere was zeker zijn schildknaap, maar Lancelot kende die niet, zeide hij Koning Assentijn, die bijziende de ogen knipperde. Galehot en de schildknaap stegen af op het voorplein en Lancelot omhelsde zijn wapenbroeder en riep uit: 'Lace, Galehot, wel ontmoet ik u op een kwade dag! Want zie, daar ligt Gawein, over de Schandekarre, die hij betrad uit edelmoedigheid om onze Gwinebant te verlossen en de ure is nog niet daar, dat wij hem verlossen mogen!'

Galehot - anders de gracelijk stil glimlachende - sloeg een oprechte jammerkreet uit en de schildknaap een nog schellere. En terwijl Galehot de Koning begroette, herkenden alle de burchtgenoten de schildknaap. Die was Amadijs. Hij kwam met Galehot terug van Camelot, waar hij Koning Artur kond had gedaan en Koning Artur was blijde geweest, dat hij nu wist van Gawein, maar toen heel boze geworden, dat Gawein niet om het Scaec scheen te achten en toen had hij wi ende wacharme geroepen om Mordret en om Didoneel. En hij had Amadijs, en Galehot mede, bevolen dadelijk op weg te gaan, naar Endi, om Gawein te zeggen, dat hij ogenblikkelijk op queste moest naar het Scaec. Omdat alle zijn Tafel-Ronde-ridders er op uit waren, had Koning Artur, meldde Galehot, twaalf andere zijner hoogste baroenen tot Tafel-Ronde-ridders geslagen en die zaten nu om het jaspis-blad in de Ronde Zale te wachtentot Aventure zich voor zoû doen en dikwijls verstreek het uur van de maaltijd en wachtten zij nog... Toen Assentijn daarvan hoorde, schudde hij bedenkelijk het hoofd en bedacht, hoewel hij er uit hoofsheid tegen zijn gasten niets van repte, dat die Koning Artur van Logres, zo belust op Aventuur, wel heel oud werd, ouder dan hij, Assentijn was. En
dat het slecht voor de mage was zó lang te wachten en niet te eten.

'Ik moet, bij mijne trouwe, bedenken,' zeide Koning Assentijn tot Lancelot en Galehot, 'waar nu toch gij allen twaalf toeft van oude en eerste Tafel-Ronde. Om mij zie ik arme Gawein; gij, Lancelot; gij, Galehot en ginds dwaalt Gwinebant, de schone knape, met mijne Ysabele in jeugendlijke sprake langs de zonnebloemen; die vertellen malkander zekerlijk van hun dromen... Nu, dat zijn vier uwer, waar zijn dan de acht anderen, zeg?'

'Didoneel en Mordret lijden pijnen in Vagevure,' glimlachte gracielijk Galehot, 'als Amadijs melden kwam. En de zes anderen zijn Amoreuse-Garde belegeren gaan...'

En Galehot vertelde alles en meldde ook Lancelot nu, hoe Mordret en Didoneel verslagen werden toen Gawein Alliene, die was Amadijs, verloste.

'Ja, ik!' riep Gawein, met gesloten ogen, van de Kar. 'Ik, ik versloeg de feloenen, die met ons mede waagden aan te zitten aan Tafel-Ronde!'

En hij lag weêr stil. En Lancelot was zeer verbaasd en droeve te moede en Koning Assentijn verwonderde zich in stilte, dat nog wel ridderen van Tafel-Ronde een slechte burcht hadden kunnen stichten in afgelegen foreest, waar zij geschaakte damoselen opsloten!

'Lace!' riep Lancelot. 'Ik zal Gwinebant melden van Didoneel en Mordret.'

Maar Assentijn hield hem tegen en zeide: 'Ik zoude dat laten, mijn lieve Lancelot! Gwinebant spansiert er zo zoete met Ysabele langs die zonnebloemen: dat is de joghet, die zich verhoghet. Láát ze... Mijn arme kleindochter, dat zoete kind, heb ik beloofd aan Clarioen van Noordhumberland en dat is mij niet wel te moede na al wat ik van die oude schalk hore en zie. Schandekarren zijn niet meer te dulden enghienen, als zij met toverië gaan en door ridderen moeten worden beklommen... Zeg nu, mijn lieve Lionel' - en de Koning richtte zich tot de Noordhumberlander - 'maak mij vroed van den hove daar ginder: hoe staat het daar wel bij die Clarioen?'

En Assentijn hoorde Lionel uit, over het verre Noordse rijk, waarheen zijn kleindochter ter bruidvaart zoû gaan en waar Clarioen iedere ridder, die hij verdacht van hem naar de kroon te staan, wierp op de Schandekar!

Maar naast de Kar was Amadijs ontzet blijven staan, de edelvrouwen en baroenen rondom.

'Mijn heer!' hijgde ten laatste Amadijs. 'Mijn here Gawein! Gij, gij, de edelste, de onvergelijklijke opde Schandekarre, gij!'

De dwerg grinnikte.

'Dat en doet gene pijn, schildknaap! Zie toch, de ridder kermt niet en hij krimpt niet! Het is alleenlijk als van muggen en wesp! En ik weet de weg naar alle burchten maar ik weet ook van knapen en jonkvrouwen! Schildknapen hebben vaak zachte ogen, en weet gij, een jonkvrouwe kan ook harde wel de Karre bestijgen!'

Amadijs bloosde omdat een onzinnige dwerg hem had kunnen doorzien en de baroenen en edelvrouwen rondom, reeds gehoord hebbende van wat Galehot aan Lancelot en de Koning gemeld had, beweerden, dat zij altijd wel gedacht hadden, dat Amadijs een jonkvrouw was. Hoewel deze bewering niet geheel en al waar was en menige edelvrouw, die met Amadijs de zoete melodië had willen drijven, zeer teleur was gesteld in haar begeerten en zo weinig toeschietelijke schildknaap in de eentonigheid van de kasteelvië zich niet had kunnen verklaren.

Gawein lag steeds stil...

De ogen gesloten, dacht hij aan Ysabele.

En leed hij zwijgend om haar. De baroenen en edelvrouwen bleven rondom, met troostende roep, terwijl vedelden de vedelaren.

En de hoogstemmige knapen zongen.

En Amadijs vroeg wanhopig de dwerg: 'Wanneer heeft de toverië uit gevierd? Wanneer kan een ander, knaap of jonkvrouw, mijn here verlossen? Zeg mij, dwerg; na zonsondergang?'

De dwerg grinnikte; de zon stond nog hoog aan het namiddaggeluchte en de zonnebloemen langs de muren en grachten straalden de gouden gloed terug...

Toen grinnikte de dwerg en fluisterde: 'Hoor, mijn zoete knape! Ik en ben niet zo dul als zij denken! De baroenen dwongen mij de burcht binnen te rijden en de garsoenen spanden het rosside uit. Maar als de Karre niet en beweegt en hier stille staat onder de koningslinde om de ridder van alle lachter te sparen, vermag niets ende niemand hem te bevrijden... En wie op de Karre springt, waarschuw ik u, ligt mede geboeid ter neêr!'

'O wi, o wacharme!' riep Amadijs. 'Zal God van Hemelrijk dat dulden!'

Ook de baroenen, die mede de dwerg hadden aangehoord, riepen: 'Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij de rijke God van Hemelrijk!'

Zij wilden de dwerg te lijf en hem als een worm vertrappen. Maar Lancelot, Galehot stortten toe, zelfs Gwinebant verliet Ysabele, om de dwerg te ontzetten. Ridderlijke daad zoû het niet zijn een dwerg te verdelgen en daarbij, zo hij verdelgd ware, wie wist van de Karre en haar enghiene, zo de voerder daar niet en ware? De dwerg, bevrijd uit de boze drang der baroenen, grinnikte en zette zich spottend, gedrochtelijk, met de spichtige armen over de vergroeide knieën op het lamoen van de kar, terwijl doodstille Gawein leed en lag.

'Ik zal wachten!, grinnikte de dwerg. 'Uwwelgevallen zal ik, hoge heren, wachten! Voor zonsondergang kan zelfs geen schildknape met zachte ogen of een baroen of valiante wigant de ridder uit de Karre verlossen, maar ik moet naar de Koning Clarioen terug: wees des gewes, hoe zot ik ook ben!'

Woedend stonden de baroenen rondom de Schandekar en de dwerg. Plotseling betrok de lucht...

De gloed der zonnebloemen, waartegen Ysabele's figuurke blankte, wachtende angstig, dat Gwinebant zoû keren, doofde...

Een zwarte wolk zonk over de burcht...

'Een tempeest?' riepen de burchtgenoten. 'Een horeest!'

Want het weêrlichtte...

Er rommelde donder en in die onweersbui naderde een heftig gesnor...

naar boven

Hoofdstuk 24

En boven de burcht, door de wolk heen, brak door met zwaar wiekengewapper een reusachtige fenixvogel, die straalde vreemd in eigen juweelachtige, pauwblauw geschakeerde glanzen...

'Merlijn! Merlijn!' riepen de drie ridders van Tafel-Ronde, Lancelot, Gwinebant, Galehot.

Werkelijk, het was Merlijn, die op zijn vogel neêr daalde, in een wijde cirkel van zweefvlucht. Snorrend en hevig sidderend daalde de fenix maar zette zich toen luchtig en sierlijk vóór de Koning, en Merlijn steeg af uit des vogels rug. Merlijn was niet zo heel jong meer, tegen het eind van de dag, als zijn jeugdbad had uitgewerkt en hij het de moeite niet waard had gevonden een tweede bad te nemen. Hij groette Koning Assentijn, die niet meer verbaasde dan overeen kwam met zijn koninklijke waardigheid en riep en jubelde: 'Eureka! Eureka! Ik heb de draadloze theorië gevonden! En ik kom mijn lieve Gawein verlossen!'

Nu lachte hij luide. Terwijl hij lachte, scheen zijn baard te groeien, schenen zijn ogen als vlammen gloeien te gaan. Zijn gebaar uit wijde, purperen mouwen was zó wijd, als of hij met zijn staf een toverban trok om het gehele burchtplein heen. De lindeboom bewoog krakend alle zijn takken en bladeren in de fel waaiende wind. Een dichte nevel zonk neêr. Allen - de Koning, Lancelot, Gwinebant, Ysabele, Galehot, Amadijs, de baroenen en edelvrouwen, drongen tegen elkaâr, wèg van Merlijn en de Kar. Een wervelwind woei. Het duurde nauwlijks twee, drie blikken der ogen. De nevel trok op; de wind verwoei om de burcht; de zon straalde, zinkende, door; bij de zonnebloemen blankte op Ysabele; zij school half
bezwijmende in de armen weg van Gwinebant en zij waren schoon en lieflijk om te aanzien. En voor Merlijns voeten versmeulde weg de Kar tot een witte as, terwijl Gawein ongedeerd, hoewel verbijsterd, stond, als nog omgeven door Merlijns wijd gebaar.

'Toverië! Toverië!!' riepen de baroenen en angstig de edelvrouwen, door elkaâr, dringende duwende.

Maar Gawein was verlost...

Over het burchtplein kroop een schildpad.

Merlijn schaterlachte...

Hij wees...

'Dat is de dwerg!' zeide hij. 'Burchtzaten, opent de weg voor mijn schildpad! Hij keert terug tot Noordhumberland!Hij gaat konden Koning Clarioen van zijn Schandekarre!'

En Merlijn schaterde zó, dat alle de baroenen ook schaterden. De, door de edelvrouwen heel lang stil en achterbaks gehoudene, schoothondjes ontsnapten, liepen toe op de schildpad, die weg kroop en keften. Ysabele stortte naar Gawein met een vreugdekreet en omhelsde hem.

En toen boog zij eerbiedig voor Merlijn en riep juichend met haar vreugdestem: 'Grote Merlijn! Ik heb van u gelezen in de schone jeesten, die de clerken sedert tien jaren boeken en nu zie ik u met mijn ogen! Gij zijt de goede tovenaar van hoogste lof! Gij verbranddet in toverviere de Kar en zij versmeulde tot witte as! Wees gebenedijd, gij, die Gawein, mijn ridder, verloste!'

En zij boog diep en herhaaldelijk, beurende haar vlechten omhoog en alle de edelvrouwen volgden het voorbeeld van de princes. Terwijl de Koning dreigend riep: 'Jonkvrouwen en vrouwen, zo gij niet uw schoothondjes...'

Hij kon niet voltooien. Het laweide barstte los oorverdovend. Er was gejuich van triomf aan alle ramen des burchts, over alle barbekanen.
Maar de vele schoothondjes keften het hoogst, zonder zich te storen aan Koning Assentijns oude zenuwen...

Toen, van boven de hoogste toren, galmde, brallende, koperen geschal, het signaal van de torenwachter.

De lagere torenwachters galmden hem na.

Allen keken uit, naar de weg.

Een ridder naderde en vroeg toegang.

Het was Sagremort: Gawein, Lancelot, Galehot, Gwinebant ijlden op hem toe.

Sagremort steeg af. De ridders voerden, met de baroenen en de edelvrouwen en de schoothondjes, Sagremort vóór de Koning. Sagremort zeide: 'Edele here Koning van Endi, hoge Assentijn! Mijn vijf gezellen: Bohort, Acglovael, Ywein, Hestor en Meleagant zijn gevangen in de burcht van Amoreuse-Garde, waar vele feloenige ridderen damoselen gevangen houden en te tijde en te ontijde belagen. Ik kwam langs uw burcht en trof mijn valiante gezellen, zo hielp mij Sint Michiel. Here Koning, waarom ik niet en gevangen ben met die vijf anderen genomen? Omdat ik weifelde en twijfelde binnen te gaan, toen de damoselen aan de vensteren verschenen en lonkten en lokten met zoete lach en lonk... Ik dacht: willen die damoselen wel worden bevrijd of... willen zij niet worden bevrijd. Dat is de vrage!'

'Zeide ik het u niet al?' riep Galehot.

Koning Assentijn sloeg de handen om zijn arme hoofd en zijn kroon gleed scheef. Een Schandekar, vijf ridders van Tafel-Ronde ten zijnent, vijf gevangen in een burcht van feloenen; daarbij nog Merlijn, de tovenaar, op een fenix; Clarioen van Noordhumberland een oude curliaen ende schalck, wie hij zijn kleindochter had beloofd; keffende schoothondjes, die niet waren tot zwijgen te brengen..

'Het is mij te veel!' riep hij. 'Ik bezwijme!'

En hij viel achter over in zijn zetel, maar Ysabeleomringde zijn oude hoofd met haar ranke armen en lachte...

Een ruste was de vijf ridders van Tafel-Ronde wel van node in de burcht van Endi. Zij konden toch die avond voor vespermaal niet dadelijk vertrekken! De pagiën geleidden de gasten in verschillende kemenaden en zij wiesen zich in gulden bekkens met fijne dwalen en kleedden zich - er lagen steeds surcoet en hozen klaar voor dolende ridders, Lionel, die vooreerst niet naar Koning Clarioen dorst keren, hoopte onder Koning Assentijns ridderschap te worden opgenomen; ook Merlijn bleef nog die nacht.

En na het maal, door heel eenvoudige toverië, bracht Merlijn Gwinebant en Ysabele te zamen. Zij troffen elkaâr ditmaal niet bij de zonnebloemen maar bij de donkerrode, bloeiende rozenstruiken, waarvan een roos Gawein had geplukt na zes kerkertraliën te hebben verbroken: dat geurde daar van rozengeur onder aan de muren van de burcht en in de nieuwe maan, die in blauwe nacht wit op straalde en neêr vloeide over de barbekanen en speelde en spiegelde in de grachten; daar dwaalden Gwinebant en Ysabele.

'Gedenk u des, Ysabele, gij gaaft mij de mouwe ten lesten tornooi...?'

'Ik en vergat het nimmer, Gwinebant... Gij streedt en verwont te mijner ere...'

'Ik dacht sedert steeds aan Ysabele...'

'Ik dacht sedert steeds aan Gwinebant...'

Merlijn luisterde om een hoek: hij was nu héél oud en de maan zilverde in zijn baard.

'Ik droomde u,' zei Ysabele.

'Ik droomde u ook!' zei Gwinebant en lachte verbaasd.

'Ik droomde u, dat gij kwaamt, in mijn kemenade en ik omhelsde u...'

'Zo zoete, zo zoete droomde ik ook, dat ik u omhelsde!' zeide Gwinebant verbaasd.

'Droomden wij malkanderen eenderlijk?' vroeg Ysabele. 'Ik omhelsde u in deze maniere...'

Zij sloeg om zijn blond, krispe hoofd haar armen en kuste hem lang op de mond.

'Eenderlijk,' beaamde Gwinebant ontroerd om haar kus. 'Want ik omhelsde u in deze maniere...'

En hij kuste haar en zij kusten malkanderen zo als zij malkander in de droom hadden gekust en heel lang.

'Ik droomde u iedere nacht, na dien,' zeide Ysabele.

'Ik droomde u ook iedere nacht!' lachte Gwinebant verbaasd.

'Iedere nacht,' zeiden zij beiden en kusten malkanderen lang.

'Ridder zijt gij van Koning Artur,' zeide Ysabele. 'Maar, o Gwinebant, mijn ridder wens ik u wel hartelijk...'

'Ysabele, hebt gij mij lief?'

'Harde lief heb ik u, Gwinebant...'

'Ik heb u, Ysabele, ook harde lief...'

'Zo lief... Zo lief!' zeiden zij beiden en zij kusten malkanderen lang.

'Ysabele, wilt gij dan mijn zoete wijf wezen?'

'Wat denkt gij, Gwinebant!' lachte zacht Ysabele. 'Ik ben een princesse van Endi, kleindochter van Koning Assentijn. Ik zal een Koning trouwen: Clarioen van Noordhumberland...'

'Die oude curliaen?' vroeg Gwinebant. 'Gij en zult die toch niet trouwen,
Ysabele??'

'Ik zal hem trouwen,Gwinebant,' zeide Ysabele en kuste hem, lang.

Hij kuste haar, lang, terug.

'Ik zal hem trouwen,' herhaalde zij. 'Ik moet toch een koninginne worden en daar zijn geen andere Koningen rondom, die jonger zijn en een koninginne hebben van node. De prins Alidrisonder van Koning Wonder van Mirakeleland is mij te jong...'

'Te jong, Ysabele? Wilt gij dan een oude man?'

'Ik wil een oude Koning tot man, Gwinebant,' zeide Ysabele. Gwinebant kreunde van minnesmart, maar Ysabele kuste hem weg zijn kreunen en hij kuste haar: zij kusten malkanderen, lang. 'En ik wil u als mijn ridder, mijn Gwinebant.'

'Hoe dat, o Ysabele, als ik u heb zo lief, zo lief?!'

'Zo als koninginne Guenever, die is Koning Arturs wijf, Lancelot tot ridder heeft. Dat weet gij zelve, mijn Gwinebant, en dat las ik in Lancelots jeeste. Amijs en amië zijn Lancelot en Guenever. Wij zullen amijs en amië zijn...'

'O Ysabele, maar die oude schalk, Clarioen, die Koning, staat mij bitterlijk in den wege!'

Zij kuste hem en hij kuste haar, lang.

'En Gawein,' ging Ysabele voort, 'wil ik ook tot ridder hebben en amijs.'

'Gawein ook, Ysabele?!'

'Ja, Gwinebant, ik bewonder harde Gawein, en heb hem ook heel lief; hij is mijn oom, maar hij is mijn ridder en mijn amijs.'

'Ysabele, hij en is niet uw amijs... Gij weet nog niet wat een amijs is, zoete Ysabele...'

'En weet ik niet wat een amijs is? Ik weet harde wel wat is een amijs. Ik wil een oude Koning hebben tot man en ik wil twee amijsen hebben daarbij. Ik wil Clarioen hebben tot man en Gawein en u, Gwinebant, tot amijsen.'

'Ysabele, Ysabele, ziet gij niet, hoe ik lijde?'

'Gij en moet niet lijden, mijn Gwinebant. Clarioen, die zal maar zijn de Koning, die mij tot koninginne maakt. Gij zult zijn mijn amijs en ook Gawein, omdat hij zo veel toren in zijn harte zoû dragen, zo hij niet mede mijn amijs mocht wezen. Met u samen.'

'Hij en zal niet willen met mij samen uw amijs zijn, o Ysabele! Gij en weet niet wat een amijs heet, jonkver.'

'Ik weet harde wel wat een amijs heet, ridder. Een Koning is, wie mij koninginne maakt, maar een amijs is wie met mij hoofselijk de courtoisië drijft. In deze maniere...'

En Ysabele omhelsde Gwinebant en kuste hem, lang.

'O Ysabele!' zuchtte dronken Gwinebant, maar kuste haar, lang.

Van uit de burchtzale klonken de vedelen en knapestemmen.

naar boven

Hoofdstuk 25

'Gij en moogt niet ijverzuchtig zijn van Gawein,' zeide Ysabele, zeer ernstig, met opgeheven vingerkijn. 'Ik en wil het niet, Gwinebant. Ik heb Gawein harde lief en wil hem geen leed doen en hij darf nietdenken, dat ik u meer lieve dan hem. Hij heeft mij harde lief, Gwinebant en hij mag het niet denken...'

'Maar wie hebt gij het meeste lief, Ysabele?'

Ysabele omhelsde Gwinebant.

'Gwinebant!' antwoordde zij en zag hem diep in de ogen. Gwinebant sloot de zijne.

'Gaan wij,' zeide de jonkvrouw. 'Ik wil u dromen, deez' nacht, mijn lief!'

'O Ysabele!' zuchtte Gwinebant.

'Zult gij mij dromen - deez nacht, lief?'

'Ja, ik!' zeide Gwinebant. 'Ik zal u dromen en al onze kussen!'

Zij gingen. Maar door heel eenvoudige toverië wist Merlijn, die om een hoek had geluisterd, Gwinebant in de schaduw Ysabele te doen verliezen en haar Gawein te doen tegen komen, die haar zocht. En vond, terwijl Gwinebant haar verloor.

'Ysabele!' riep blijde uit Gawein. 'Vind ik u eindelijk!'

'Gawein!' riep Ysabele. 'Zocht gij mij? Maar ik zocht u en harde blijde ben ik u gevonden te hebben!'

'Ik en vond u niet in de burchtzale,' zeide Gawein; 'waar de burchtzaten in feestelijk deduut te zamen zijn en aan den male, zag ik u met Lancelot zo zoete spel drijven en samensprake vol courtoisië, dat ik niet en wist wat te denken, o Ysabele!'

'O Gawein, mijn wellieve Gawein,' verweet schalks Ysabele; 'wat verdacht gij mij van courtoisië met Lancelot te drijven! Lancelot, die is de amijs van de "fonteyne aller schoonhede", koninginne Guenever, bij wie ik alleenlijk maar een onnozel en schamel maagdelijn ben; Lancelot, die ik bewonder als een wigant van de Rijke van Logres, alleen vergelijkbaar met u, Gawein!'

'Maar Ysabele, gij bewonderdet mij ook als een wigant van Logres' Rijk en Tafel-Ronde en toch zeidet gij mij, dat gij mij wel mindet! O Ysabele, zo gij mij niet en mindet meer, mijn dood zoû het, Ysabele, wezen, mijn dood, die niet en was dat bekampen van vierwerf twintig man aan
twaalver poorten elk van deze burcht! Mijn dood, o Ysabele, zoude mij niet en komen van veldslag of tweestrijd, niet van draken of van reuzen, niet van queste of Aventure maar van een onnozel en schamel maagdelijn, die een princesse is en hoewel zij koninginne van de Noordhumberse landen zal worden, Lancelot beminnen gaat, Guenevers amijs!'

'O Gawein, hoe zoude ik Lancelot beminnen gaan, Guenevers amijs! Ik waag hem nauw in de ogen te blikken al zijn die zachte: hij is zo hogelijk verheven boven mij en hij is zo trouw als een ridder niet en ooit was: de vinders hebben in zijn jeeste zijn trouwe boven alle lof verheven; hoe zoude ik, o Gawein, Lancelot gaan beminnen!'

'Of mijn dood, Ysabele, zal komen van dat zelfde maagdelijn, zo onnozel en schamel, zo zij Gwinebant beminnen gaat!'

'O Gawein, hoe zoudeik Gwinebant gaan beminnen! Zo zulke min, mijn Gawein, ware uw dood! Zoude ik uw dood willen en Gwinebant gaan beminnen? Ik en zoude het niet kunnen, Gawein!'

'Zo zeg mij, o Ysabele, zo zweer mij, o Ysabele, dat gij noch Lancelot noch Gwinebant bemint! Want ik twijfelde tussen die beiden, wie gij, o Ysabele, beminnen konst!'

'O Gawein, eden van minne zijn als vogelen met vlogelen, die vliegen door de luchten zodra een ze los uit de handen laat! O Gawein, Ysabele neemt geen minne-eden in de mond maar hoe kan zij Lancelot of Gwinebant beminnen gaan als zij u bemint, o Gawein!'

'Zo kus mij, zoete Ysabele...'

Toen, in de zwarte schaduw van de burchtmuren, met de blauwe manenacht rondom, kuste Ysabele Gawein en Gawein Ysabele, lang. En geloofde hij, dat zij hem beminde en niet Lancelot en ook niet Gwinebant en ook niet Galehot en ook niet Sagremort en ook niet Lionel, de Noordhumberlander. En voelde hij, dat zijn liefde zijn leven was: al was hij ook nooit als Lancelot trouw geweest, zijn liefde zoude ditmaal kunnen worden zijn dood. En terwijl zij malkanderen kusten, keek Merlijn steeds om de hoek en verdween toen en keek om een andere hoek
Amadijs. En de schildknaap hoorde juist Ysabele zeggen, schalk, aan het einde van de lange kus: 'Maar Gawein, mijn smarte zal mij komen, gepeis ik, van een ridder, die is niet Lancelot en niet Gwinebant en die vergezelt een wel schone schildknape. En die schildknaap is een jonkver onder zijn maliëncotte en surcoet en ik zoude, om mijn ijverzucht te stillen, weten willen, Gawein: heeft de ridder zijn schildknape lief?',

'O Ysabele!' hoorde Amadijs antwoorden zijn heer Gawein. 'Hoe zoude ik Amadijs beminnen, die is Alliene, die ik ridderlijk verloste, ánders dan met pietate en met caritate, als een broeder zijn zuster wel minnen zal: hoe zoude ik, Ysabele, Alliene beminnen als ik Ysabele minne, Ysabele, Ysabele alleen!'

Toen kusten malkanderen Gawein en Ysabele lang en Amadijs vluchtte van daar...

Maar uit de burchtzale weêrklonken fanfaren...

En Gawein en Ysabele repten zich langs de donkere muren en torens binnen en de ridder geleidde de princes naar de voettrede van de troon, waar haar vader zat.

Want alle baroenen en edelvrouwen en alle de burchtzaten waren daar verzameld en Merlijn stond in het midden der zale. En zeide: 'Gawein, mijn hoge wigant, wij wachtten u! Want nu gij van de Karre tot aller onzer blijdschap zijt verlost, is het mijn plicht u, na Galehots boodschap van Koning Artur, dat hij boze zoude zijn omdat gij vergeet van het Scaec, zijne eigene koninklijke stemme horen te doen!'

'Hoe dat, Merlijn!?' verbaasdeGawein. 'Van zo verre als Camelot ligt van Endi, zoudt gij kunnen mij Koning Arturs stemme doen horen?'

'Merlijn is der toverkonst harde abel!' zeide de Koning Assentijn goedmoedig. 'Laat horen, Merlijn, mijn vriend, Koning Arturs koninklijke stemme!'

Allen drongen nieuwsgierig dichter.

En Merlijn gaf een teken.

Zes serianten brachten binnen een nooit geziene, grote trompet van roden goud, die opende met een wijde, ronde mond.

En zij zetten de trompet op een tafel van roden goud en Merlijn, zeer eerbiedig, als neeg hij voor vorstelijkheid, boog.

En beschreef toen een statige boog met zijn staf.

En het was of de trompet even trilde...

En toen sprak, met Koning Arturs stemme: 'Hoor mij, Gawein, mijn neve! Zo gij vergeet van dat Zwevende Scaec en talmen blijft in de queste, door u op u genomen als ridderplicht, zal ik zelve, uw Koning, mijn goede ors bestijgen en ter queste tijgen: dat zwere ik bij mijne krone en bij de rijke God van Hemelrijk, Marië's Kind, die voor ons geboren werd!'

Er ruiste een verbazing de zale door! Werkelijk, het was Koning Arturs stem, betuigden in hoogste verwondering Assentijn en de ridders van Tafel-Ronde. Er was geen twijfelen aan! Het Wonder sprak met koninklijke stem dringend, bevelend uit de gouden trompet! Gawein bloosde als een knaap.

En boog het hoofd.

Toen riep hij luide: 'Morgen, voor dauwe en dage, tijg ik ter queste uit, zo helpe mij Sint Michiel!'

Maar voor de grote trompet was een kleinere komen te staan. Die was zo sierlijk en met kostbare, ronde stenen omzet: jochanten, robijnen, karbonkels.

En Merlijn bewees weêr hoofse eerbied aan de trompet en zwaaide zijn staf.

Toen sprak de kleine trompet: 'Lancelot, o mijn ridder! Kom terug tot Camelot, want de Koning Artur zit de gehele dag met de twaalf nieuwe Ronde-Tafel-ridderen te wachten tot Aventure zich kondt en de uren van maal gaan voorbij en wij en eten niet en wij en lieven niet en wij en leven niet en dat leven is mij grote vernoye, zonder u, Lancelot, o mijn
ridder!'

Aandachtig hoorden allen toe, hand aan het oor.

Ysabele was opgestaan, trad een pas nader en luisterde in zoete verrukking naar de stemme van koninginne Guenever.

Maar Lancelot riep uit, smartelijk en toch bedwongen: 'Lace, mijne zoete vorstinne! Ik en kan nog niet keren tot Camelot! Want als Gawein wederom ter queste tijgt naar dat Scaec, tijgen wij, niet waar, mijn gezellen, tijgen Sagremort, Galehot, Gwinebant en tijgt Lancelot mede naar de burcht der feloenen en der belaagde damoselen, waar die kwade ridders gevangen houden vijf ridderen van Tafel-Ronde: Bohort!'

'Ywein!' riep Gwinebant.

'Acglovael!, riep Sagremort.

'Meleagant!' riep Galehot.

'En Hestor!' riepen alle vier te zamen.

De zaal daverde vansonore, Keltische naamecho's...

naar boven

Hoofdstuk 26

Die nacht viel er het volgende voor in de koninklijke burcht van Endi: Droom weefde over en weêr van Ysabele naar Gwinebant en van Gwinebant naar Ysabele...

En Amadijs, de schildknaap, die naast Gawein op het zelfde bedde gewoon was te slapen, sliep niet die nacht naast Gawein, het geen Gawein niet bemerkte, omdat hij, wakende zelfs, droomde van Ysabele...

De volgende morgen zaten, na afscheid van de Koning, van Ysabele, van
allen, die nu op de hoogste transen uitkeken, de vijf ridders van Tafel-Ronde op.

Wees des gewes, lezer, dat Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort Amoreuse-Garde gingen belegeren.

En dat Gawein - maar waar school toch Amadijs? dacht Gawein - op queste toog naar het Scaec.

Dat Amadijs hem niet vergezelde, merkte nauwlijks Gawein. Hij was vól geluk, om Ysabele. Er was een stralende zon in zijn ziel of de zon, die aan de hemel straalde, zich terug kaatste in zijn ziel, als een grote glans in een spiegel. Toen hij omzag voor de laatste maal, zag hij de vier speren zijner vier makkers, geheven, glinsteren, met de zon aan de punten en wuiven tot lesten groet. En zag hij op de hoogste trans iets wits, dat wuifde: Ysabele, die bewoog haar wijle... Hij wuifde terug, met de speer.

De weg, die hij gekozen had, ging eenzaam het wijde woud in. Dolende ridder kiest weg naar bezieling van hogere macht: bezieling van Sint Michiel of van de rijke Gode van Hemelrijk. En als hij de weg gekozen heeft, vroom, om het goede te doen naar ridderplicht en de gevaarvolle queste te volbrengen, wacht hij het Aventuur, dat hem te moet op den wege zal komen. Draken waren dood en spookten alleen met hun skeletten in bergspelonken; reuzen bestonden sinds lang niet meer; ook niet meer de vreeslijke reuzinnen, die Pantasilde heetten of hoe ook en die in heel hoge torens woonden: die lagen in ruïne nu langs de weg... Feloenige ridders, ja, lace, bestonden nog en belaagden damoselen en sloten haar op in Amoreuse-Garde maar vier valiante wiganten gingen de burcht belegeren. En een betoverd Scaec zweefde wel nog de lucht door, maar bleef onvindbaar, ongrijpbaar, die vogel, die vlinder... Met huiver van eerbied heugde Gawein zich door zijn stil liefdegeluk heen de stem van de Koning Artur, zo als die uit Merlijns rood gouden trompet had geklonken, boze en verstoord, omdat Gawein lauw was gebleken in de queste naar het Scaec.

Zekerlijk, hij was nu weêr op weg naar het Scaec. Hij had de weg gekozen en seinde zich... Hij zoû het zoeken, hij zoû het vinden en grijpen! Maar hiervan werd hij zich welbewust: zo Koning Artur hem boze
bleef omdat hij niet het Scaec vond en bracht, zoû hij harde veel toren hebben in zijn harte, dat loyaal blijven de Koning zou, vol riddertrouw en liefde van baroen en vazal... Maar zo Ysabele hem niet meer zoû minnen, minnen zo als Vrouwe Venus hém minnen had doen Ysabele, zoû hij sterven. Hij had velen bemind van de edelvrouwen en van de jonkvrouwen in de kastelen, die de dolende ridders aan het einde van den dage tegen komen om gastvrijheid voor de nacht te vragen; hij had rondom zijn eerste Ysabele, zijn zoete wijf, velen bemind met de minne, die Vrouwe Venus geeft voor een ogenblik - zo als de roze bloeit, een dag of één nacht of enkele uren - en hij had zijn eerste Ysabele zelve jaren bemind, maar zijn tweede beminde hij tot de dood... Een ridder-van-aventure moge vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk telken male verslaan, als het Vrouwe Venus' wille is, kan hij beminnen tot de dood... Sterven van minne kan alles wat mint: de dag sterft om de zon, die van hem scheidt; de roos om de nachtegaal, die zij meende, dat tot haar zong; de maagd om de man en ook de man kan sterven om de maagd. Maar hij zal het nooit zeggen, de man, de ridder, de ridder-van-aventure, die nooit vreesde van Aventure en van Wonder; hij zal het nooit zeggen maar de vinders zeggen het later, de vinders, die de jeesten boeken van heldenfeit en van liefde en ze dan voor zingen bij het begeleidende spel der veêlers, in de lange avonden, des winters vooral, aan de oren der ontroerde vrouwen... En der ontroerde mannen ook, maar die zeggen en tonen hun ontroering niet... Zeker, de ridders sterven van liefde soms... Gawein wist niet dadelijk welke ridders reeds van liefde waren gestorven; hij heugde het zich niet uit de jeesten, was ze zeker vergeten maar zeker, er waren er, die van liefde waren gestorven... Niet op hun bedde, als de bleke jonkvers, maar op het slagveld en in de battalgiën, als de helden, sterk van arm nog en onweêrstaanbaar van zwaardzwaai tot het einde toe, maar met de barst in het hart, waaruit bloedde het leven, te gelijk, dat het bloed uit de wonde bloedde...

Maar Gawein behoefde niet aan die weemoed zich over te geven, want Ysabele beminde Gawein, o zoete joye! en zelfs al huwde zij een oude Koning, zoû zij hem beminnen, de nog zuivere en van onschuld zoete, als Guenever Lancelot beminde!

En de zon straalde in Gaweins ziel terug, als een groteglans in een spiegel...

Langzaam stapte Gringolet, de jonge hengst, over de krakende takken, die lagen verwaaid over de weg. En het was stil in het woud als in de tijden, toen de witte priesters, de Druïden en de witte priesteressen hier hun geheimenissen hadden gevierd in de grote bladertempels, waarvan de eikestammen de zuilen waren. Zelfs de vogelen zwegen. Geen Aventuur wachtte op aan de wending des wegs en hoe ook spiedde Gawein, het Scaec zweefde niet op... Dralende rit te ros door het maar even ritselende woud, schijnbaar doelloze doling des ridders door het maar even doorruiste, schaduwvolle geheimenis, - meer beloofde deze dag niet te brengen. En Gawein, toch tevreden en zoet gelukkig, de gedachte maar even doorrild door die toch niet te verdrijven weemoed, die als een schaduw ligt ter zijde van het allergrootste geluk, ademde op, zuchtte op, glimlachte op, zocht het Scaec, dacht en droomde Ysabele, Ysabele altijd en haar droombeeld blankte daar ginds voor hem uit als een zoet vizioen...

De nacht zonk. Zij weefde haar stille blauwte tussen de ijlere, zwarte takken en twijgen; zij stapelde haar stille zwartheid tussen de dichtere en donkere stammen. Zij strekte haar vale schemer uit over de vergrauwende weg, nauw begaanbaar voor het telkens in woekergewas zich verwarrende ros. En Gawein zag geen burcht en wist deze wegen ook weinig en heugde zich niet kasteel of kapelle of welke woning ook in deze contreien... Hij wist alleen de richting: westwaarts was hij gereden, westwaarts had hij gekozen, volgens ingeving van Sint Michiel, zijn weg, en hij wist alleen, dat een brede rivier daar wezen zoû, zo hij zich heugde deze oorden van vroegere dwalingen... En werkelijk, daar blauwde in de nacht de vloed en verder op vloeide die, blanker, in de late maan, die rees, later, deez nacht, dan zij gerezen was de nacht van gisteren toen Gawein Ysabele onder aan de burchtmuren gevonden had... En breed en kalm stroomde, bijkans zonder kabbelingen, de maannacht weerspiegelende stroom en de witte glansen vloeiden van de lange rietstengelen af en versmolten dan in het glinstere water... Bekoord om zo stille schoonheid, staarde Gawein, tussen de telkens zijn blik brekende stammen en takken en zwarte sluiers wevende bladeren, de rivier toe, tot hij eensklaps verschrikte... Want over het water gleed als een witte vrouw weg, meê met de stroom, gleed zij, haar witte gewaad plakkende om haar leden, haar gouden haar plakkende om heur witte gelaat en schouders, als of de stroom zelve haar liefdevol het hoofd hield omvat en zo mede sleepte in zachte maar sterke vaart... En
toen Gawein haar zag, seinde hij zich en seinde hijeen kruis naar de verdronkene toe... En steeg toen af, nam het paard bij de teugel en liep dichter toe naar de oever... En van af de oever herkende hij wie daar, dood, verdreef op de stadige stroom... Het was Alliene, het was de jonkvrouw; het was Amadijs, het was zijn vergeten schildknaap en Gawein begreep alles en zijn geluk, dat zon in zijn hart was geweest die dag, verzwijmde in enen om de smart en het medelijden, die hij gevoelde, om de schrik, dat hij niet eerder begrepen had en zo weinig van hoofsheid gepleegd had tegenover de ongelukkige maagd, die hij gered had maar niet bemind, en hij herinnerde zich het zwaard tussen hen beiden in, in de leêge, onverschillige nachten... Maar hij herinnerde zich niet, dat die onverschilligheid juist eerbied was... Toen welde het in Gawein vol van wroeging en weemoed en van grote smart en hij waadde, zijn ros aan de toom, door het riet en trad in het water tot aan de borst, verder dan de stroom de drijvende mede voerde... En daar wachtte hij haar op. Het paard hinnikte luide de manenacht in, als begreep het van geschied onheil, en Gawein sidderde heel koud van grote droefheid en van berouw, eindeloos, als schenen om hem heen nacht, woud, water weemoed-stilte en verzwegene smarten. En toen, het paard achter zich, hinnikend weêr de nacht in en zich angstiglijk dringende tegen hem aan, greep Gawein Alliene in zijn armen - het riet brak om hem en ritselde - en zag haar, bleek hij, in het bleke, natte, van gouden haar omplakte gelaat, waarin de ogen als door de watergeesten schenen toe gestreken. En hief haar gelaat toen hoger en kuste haar met zijn eerste kus op haar natte, dode mond.

Het paard hinnikte heviger... En Gawein liet de dode toen zachtekens zijn armen uit glippen, zo dat zij drijven bleef op de waterstroom en hij stuwde haar liefdevol zo, dat zij, in het midden des strooms, verdreef... Daar zag hij haar na; zij dreef verder in de geheel nu gloeiende maneschijn en het scheen of er een glimlach was opgebloeid om de bleke mond, die was opener geloken. En Gawein keek haar lange na en seinde zich en seinde een kruis toe naar de verder weg drijvende...

Zij dreef naar de wijde zee toe, die is het grote, weldadige, alruime graf, zoeter dat zilte graf dan welke aardse kuil ook zoû wezen... En toen hij haar niet meer zag, zij verdrijvende als een zacht zilveren kabbeling, witte lijn, wég met alle kabbelingen en verlijningen van het verdere water, steeg hij uit water enriet, druipende de zilveren stralen van zijn
zilveren rusting. En zuchtte diep maar niet meer van geluk.

En hief, zuchtende, de arm en sloeg zich met de gemaliede vuist op het voorhoofd onder de opgeslagen ventalië... En knielde neêr en bad zijn orisone voor Alliene's ziele, die wellicht deze ogenblik reeds, éven een donkere vogel, dompelde in vagevuurse wateren, om blank en louter weêr op te zweven, terwijl haar lijf nog zelfs ter zeeë niet in was gespoeld en dáár nog dreef, dáár, in de verte... En toen, diep zuchtende weêr, steeg Gawein op en reed door en de donkere gevoelens waren niet van hem af, in de schaduwen van de nacht. Toen hij moede gleed van zijn moede ros en zij beiden zonken op het mos, onder de zwarte bladeren der bomen en sliepen, de ridder het onthelmde hoofd tegen de ademende flank van zijn paard, en hij droomde... van Ysabele.

naar boven

Hoofdstuk 27

Hoog reeds was gerezen de zon, toen Gawein ontwaakte, verbaasd, dat hij daar lag in het woud. Gringolet liep te grazen en rondom Gawein lagen in het gras het zadel, zijn helm, zwaard, schild, speer en maliehandschoenen. En toen hij zag, dat zijn ros er was en daar rustig te grazen liep, was hij blijde, Gawein en vergeleek de jonge hengst bij de verscheidene Gringolette, die ook nooit ware weg gedwaald, van haar heer, de lieve wrene, die hij, lace, had dood gezwommen...

Nu wilde hij meer ook niet marren en stond op en rukte zijn maliëncotte recht om de leden: ridder-van-aventure rust wel eens min te gemake dan hij doet in wonde-genezend wonderbed in gastvrije burcht aan de weg... Hij wreef Gringolet de flanken en zaâlde het fluks en helmde zich en gereidde zich en zat op en reed verder toen door. Weemoed en geluk beiden wemelden door zijn ziel, die de morgeneenzaamheid zoet dronk, weemoed om Alliene, geluk om Ysabele, en hij dacht daartussen door aan vele vrouwen en tussen de vele vrouwen rees dan immer weêr de ene jonkvrouw: Ysabele...

En zij bleef alleen...

Wat de keuze van wegen en wendingen des wegs betrof, zoû hij zich vroom overgeven aan Sint Michiel, die hem wel leiden zoude als het was beschikt, dat hij het Scaec zoû vinden... Vaak was het reeds hem voor gezweefd, tot het in de burcht van Endi was omneêr gevallen, verdwenen... Wat zo het in de burcht nog verstoken lag? Maar hij had, alleen en met Ysabele samen, gezocht in alle hagedochten en hoeken, achter alle deuren, in alle duwieren en hij meende wel: het Scaec was weêr weg gezweefd uit het kasteel... En hij zoû het weêrzoeken en hij zoû het eenmaal vinden en weêr de gunste winnen zijns Konings, Arture, naast de minne van zijn jonkvrouw: Ysabele...

In wisselende gepeizen Gawein, stapte het ros rustig door: de morgenzon verried de geheimenissen van het woud; reeds geelden de laagste bladeren en verguldden in nazomer-zonneschijn en de lucht verzichtbaarde heel blauw door de takken en er zweefden de gestapelde wolkgevaarten. Toen tussen wat vogels, die tjilpten, eerst onhoorbaar bijna, dra duidelijker, het zacht gesnor weertrillerde en Gawein, als tartte het hem, ginds, héél hoog, tegen de blauwe lucht, tegen de blanke wolkbergen het Scaec zag zweven, een ruitachtige vogel gelijk en het schitterde even op van de kostelijke stukken, die stonden steeds roereloos overeind. Het Scaec; het Scaec, dáár was het. Waar zoû het hem nu geleiden? In welke burcht, tot welk Aventuur? Het ging tegen de noen, en Gawein, nuchter reeds dag en nacht lang, voelde toch zijn krachten wassen als immer in hem zijn kracht wies tegen de noen.

O, tot alles was hij deze dag voorbereid, trots weemoed en trots geluk; tot alles was hij bereid om het tartende Scaec eindelijk meester te worden! En voor het eerst sedert de nieuwe queste, sedert gisteren en die dag van heden, spoorde Gawein Gringolet en draafde het de weg over, sprong het hoog over de hindernissen van omver gevallen bomen en reed het uit het woud op opener vlakte, met wazige heuveling toe glooiend de horizon ommerond, terwijl het Scaec, als een trillende leeuwerik, hoog, heel hoog, boven Gaweins hoofd bleef hangen... O, zo Gringolet vleugelen hadde aangeschoten, hij zoû door de zomerluchten het Scaec na zweven, na zweven, tot hij het hàd in zijn greep! En Gawein, bijna onbewust zijn ros steigeren doend of het werkelijk de hoge lucht in konde zweven, staarde steeds verlangend naar het Scaec, trillende, trillerende, daar boven hem... Hij had een kreet als een knaap,
die een vlinder wil grijpen; hij richtte, zonder het te weten wellicht, zijn opene maliënhand naar het onbereikbare, tartende, hoog daar in de lucht hangende glinsterding...

Tot plots het alleronverwachtste gebeurde...

Er knalde iets...

Vreemd geluid, vreemd tovergeluid in de eenzame wereld van heuvelen, vlakte, wolken en woud...

Er knalde iets, vermoedelijk aan het Scaec...

En uit het Scaec, ter zijde, ontplofte een blauwe damp, dadelijk verijlende in de blauwere lucht...

En toen, o wonder, als ware aan het Scaec iets gebroken, viel het, snel, wirrelende sneller en sneller uit de lucht en Gawein, openmonds van verbazing, zag het neêr vallen midden in de vlakte, in het ruige gras!

Hij reed er met razende vaart heen, vrezende, dat het hem ontsnappen weêr zoû, maar toen hij de plek, waarhet viel, had bereikt, vond hij het liggen tussen de halmen.

Hij was zo verbaasd, dat hij niet aanstonds af steeg en greep. Maar toen wierp hij zich af uit het zaâl, greep het Scaec...

De stukken rolden door malkanderen heen, hoewel zij toch aan het bord bleven hangen.

Het spel was in de war: aan metalen draadjes slingerden de stukken over het bord.

Het gouden koninkje zelf - Artur na gebootst, sierlijk gedreven beeldje - was los geraakt en Gawein raapte het op uit het gras en bezag het...

Hij had het Scaec!

Maar de partij was niet meer uit te spelen...

Hij had het Scaec... maar het bord met de juwelen velden was gebroken. Gawein bekeek het nieuwsgierig.

Het had, naar het scheen, een dubbele bodem... Die was gebarsten... En in de holte van die dubbele bodem ontdekte Gawein een vreemd, klein, sierlijk enghien, zo ingewikkeld, dat het hem wel een raadsel scheen: het waren heel kleine radertjes, met tal van ijzeren draadjes over en weêr verbonden en alle die fijne draadjes lagen door elkaâr gesprongen, verwrongen, verkronkeld tot een hopeloos verward klein kluwentje en Gawein schudde zijn hoofd en haalde onwetend, hij zelve verward in alle zijn denken van Wonder en Aventuur, de schouders op. Hij keek er maar in en tastte met blote vinger voorzichtig aan de metalen draadjes en aan de radertjes maar begreep er niets van: alleen begreep hij, dat toverië en wonderlijke enghiene, groot of klein, wel heel veel met malkanderen, zo niet alles, te maken hadden. Maar één ding wist hij zeker, hij hád het Scaec, ook al was het gebroken. Het zag er zelfs zo uit, als of het nimmer meer weg kon zweven, als of het niet zweven meer kon. En zorgvuldig voegde hij de, aan de metalen draadjes hangende, stukken bij elkaâr en borg schaakbord en stukken in de tas, die in zijn voorste zadelboog was. Het schaakbord kon er niet helemaal in: het stak er met de bovenkant uit. Wat leek het een mizerabel Toverschaakbord, zo als het daar, op geborgen, uit de zadelboogtas stak! En Gawein, terwijl hij op steeg en langzaam stappende weg reed van daar, was vol gedachten... Wat zoû zijn Koning hem zeggen, zo hij te Camelot terug kwam, met het stukkende Schaakbord, dat niet zweefde meer en waarop geen partij meer was uit te spelen! Zo dat de Koning, zo hij wederom had gedroomd, vreze kon voor het verlies zijner krone koesteren! Het deed Gawein heel veel leed, dat hij dit Scaec niet als het eerste terug bracht, ongerept en nog toverkrachtig... Ja, er waren tussen hemel en aarde meer vreemde dingen dan eendolende ridder vermoeden kon! En Gawein, moede des denkens, schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op... En dwaalde als de hengst wilde, het woud weder in...

Plotseling zag hij op. Was hij op weg naar Camelot? Om Koning Artur het Scaec te brengen...? Hij dacht niet, dat deze weg naar Camelot voer... En, waarom wist hij niet goed, maar vermoedelijk, omdat de voltooiing van deze queste hem zich onbehaaglijk deed gevoelen in zijn riddergemoed en hem afleidde van zijn geluk om Ysabele, vond hij in eens alle deze dingen van grote vernooye: deze foreesten, die zo op
elkander geleken, dat een dolende ridder er immer verdwaalde; deze wegen, die alleen gemaakt schenen om dolende ridders, nog meer dan hun roeping reeds was, te doen verdwalen; dat Aventuur, dat wel bekroond scheen met uitslag maar zo twijfelachtig, omdat het Scaec waarlijk voor niets meer deugde... En boze op zichzelf en op alles en niet heel vroom aan Sint Michiel, met iets als een vloek binnensmonds, keek Gawein alle richtingen uit, meende, hij moest nu zuidwaarts rijden, was werkelijk van niets meer zeker... Tot hij - blijde was hij in zijn vereenzaming het te horen! - hoefgetrappel aan hoorde naderen over de krakende takken, die lagen verward over de weg, en meende welbekende stemmen te vernemen... Een dier stemmen riep: 'Ja, waarlijk, bij de rijke God van Hemelrijk! De Aventuren en zijn niet meer van het geluchte, zo menigerwerve melden zij zich aan: Gawein is gegaan om een Scaec...

En heeft twee onzer eigene gezellen, die feloenen waren, gestraft!

Ene belaagde damosele gewroken en bevrijd!

En wij...'

Maar de aannaderende ruiters waren de wending van de weg omgeslagen en, in zicht van Gawein, herkende deze, twee aan twee naast malkanderen rijdende, de negen ridderen van Tafel-Ronde: Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort en tevens Hestor en Meleagant, Acglovael, Ywein en Bohort!

En de negen - van hun kant - herkenden Gawein en zij juichten hem blijde tegen en Gawein, zeer hoofs, juichte tot zijn makkers terug.

En hij vroeg: 'Ik zie, mijn lieve gezellen vier, Lancelot, Gwinebant, Galehot en Sagremort, gij hebt wel spoedig onze vijf andere makkers bevrijd uit Amoreuse-Garde!'

Gelukkig, dat Acglovael hierop in een juichende schaterlach uit barstte, want de andere uit Amoreuse-Garde verloste ridders keken heel erg strak en verlegen.

'Acglovael schaterlachte,' zei Galehot en glimlachte; 'dat is het beste,
dat Acglovael kan doen om zich te verontschuldigen.'

'Waren zij gevangen of niet gevangen,' twijfelde Sagremort, 'dát is de vrage...'

'Dddd...aar en was niemand gevangen, in Amoreuse-Garde: stotterde Ywein maar even; 'en die ddd...amoselen wilden niet en bbb...evrijd worden...'

'Zo dat wij werkelijk, Gawein,' verklaarde, klein maar dapper, Meleagant, 'geen feloenige ridderen te bekampenmeer hadden, wees des gewes, wellieve gezel!'

'Zij kwamen en gingen, de ridderen,' legde Hestor het heel eenvoudig uit aan Gawein. 'En er waren er bij van Koning Mirakel...'

'Van Koning Ban...'

'Van Koning Assentijn ook!'

'En van alle andere oude Koningen van Kerstenhede rondomme!' riepen door elkaâr Acglovael, Ywein, Meleagant en Hestor.

'Het is alles de fout van Bohort!' beschuldigde met vingerwijzing Ywein.

En de drie anderen, wijzende met vingers ook, beschuldigden: 'Het is alles de fout van Bohort!'

'Wat wilt gij!' zeide Bohort en sloeg vuurrood de ogen neêr, hoe reuzig hij zat op zijn ros. 'Die damoselen hingen zo verleidelijk uit de vensteren toen wij aan kwamen om haar te verlossen...!'

naar boven

Hoofdstuk 28

Lancelot had medelijden met zijn vriend.

'De poort van Amoreuse-Garde staat immer open tot gastvrijheid,' sprak Lancelot met zeer milde stem.

En Gwinebant, in zich wél ijverzuchtig op Gawein om Ysabele, die schone, deed zich geweld aan en voegde er hoofs aan toe: 'En de ophaalbruggen lagen immer neêr gelaten.'

Gawein glimlachte hoofs terug.

'Ik begrijp,' zeide hij, zeer welwillend.

'Zo grote feloenen waren de ridderen niet, die wij daar mochten ontmoeten,' verontschuldigde Bohort met diepe bas en schudde energisch ontkennend zijn kolossige helmkop.

'Wij speelden met hen werptafelspel,' zeide Hestor, zo modest hij het zeggen kon.

'Wij ddd...ronken met hen c...c...c...clareyt en zoete p...p...pigmentwijn,' stotterde Ywein wat meer, nu hij zekerder werd van zijn zaak, tegenover Gawein.

Maar Acglovael schaterlachte: 'Wij aten met hen tam en venizoen!'

'En wij josteerden harde hoofselijk met hen!' glorifieerde, kraaiende als een haantje, Meleagant.

'Uw Aventure, lieve gezellen,' glimlachte steeds Gawein zo hoofs, dat zij alle vijf begrepen, dat Gawein hen begreep, 'verliep dus zo wel als het maar verlopen konde en ik ben harde blijde u allen in welstand te ontmoeten. En zo gij keert tot Camelot en tot onze genadige here, Koning Artur, keer ik met u, want ik heb mij meester gemaakt van het Zwevende Scaec: ziet, hier steekt het uit de tasse van mijn arsoen!'

En Gawein wees op de punt van het schaakbord, dat uit zijn zadelboogtas omhoog stak.

Alle de ridders verwonderden zich.

Het Scaec! Het Zwevende Scaec! Het Scaec - dat Merlijn uit had doen zweven om Aventure te brengen - het Scaec had Gawein gevonden, gegrepen: hij ging het de Koning brengen!

'Maar het is harde te-broken!' zeide Gawein.

En zij zagen rondom Gawein malkanderen allen aan met een onderling kruisvuur van vragende blikken. Aventuur? Had het Scaec Aventure gebracht in de grote vernooye van hun leven...?

'Keren wij tot Camelot, mijn lieve gezellen,' noodde mild Lancelot: hij voelde zich wel beschaamd te weten van het Scaec, dat Merlijn had gezonden...

En hij reed links van Gawein, terwijl Gwinebant zich rechts van hem rijdeen toch blijde was, trots zijn ijverzucht om Ysabele, die schone, dat Gawein zonder meswende de queste, die gene echte queste geweest was, volbracht had.

Maar achter hem fluisterden de andere ridders; Sagremort: 'Het Zwevende Scaec... was het nu toverië of was het niet toverië?'

Galehot: 'Het is zo toverië, dat het te-broken is, harde...'

Ywein: 'Het is ttt...overië, want Merlijn blijft een ttt...ovenaar.'

Bohort zeide niets; omdat hij zo reuzig groot was en toch de leider geweest der ridders, die gingen zoeken naar Gawein, Mordret, Didoneel, was hij nog steeds beschaamd de fout van alles geweest te zijn in de zake van Amoreuse-Garde...

Meleagant zeide ook niets, omdat hij op eens niet meer zeker was - twijfel zat hun wel min of meer in het bloed - of de ridders met wie hij in Amoreuse-Garde had gejosteerd wel allen eerlijke ridderen waren geweest...

Maar Acglovael schaterde op eens, wijzende naar een wijde vlakte, die zij langs reden en waarover vele kudden schapen als een zee heen golfden, gedreven door tal van hard aanlopende herders: 'Ziet, gezellen,
gonder, die dulle schapen vlieden en die dullere herderen bachten!'

De ridders hielden stand in de schaduw der beuketakken, die bogen over de weg, en over de in zonneschijn wazende vlakte naderden de vluchtende schapen met de, achter hen rennende, herders. En hoorden de ridders roepen de herders: 'Grote baroenen en valiante wiganten! Helpt ons! Helpt ons allen van den lande Endi! Helpt ons allen van de maisniede van de Koning Assentijn!'

'Wat geschiedt??' riepen Gawein, Lancelot, Gwinebant.

De herders hieven wanhopig de staven op.

'De Koning van Noordhumberland, Clarioen, hij komt met een heir Endi belegeren! Hij is onze Koning boze, Assentijn, de goede! Hij is boze om de Karre-ridder, die onze Koning te zijnen hove houdt... Hij is boze, dat onze Koning zijn princesse en kleindochterlijn weigert te geven aan zo kwade prins!'

'Ysabele!!, riepen Gawein en Gwinebant uit.

'Helpt ons, valiante wiganten en grote baroenen!' riepen de herders.

Grijswit wollige zee, golfden de schapen aan langs de weg.

'Waar is de weg, die ten snelste voert naar Endi?' riep Gawein.

Want dolende ridders wisten zelden de kortste wegen. 'Hierheen! Gonder!' schreeuwden en wezen de herders. 'Over de vlakte terug! En dan...'

De tien ridders, op hun steigerende rossen, wierpen zich over de vlakte, ongeduldig; zij hoorden niet meer. Hun metalen gerammel van rusting en wapenen klaterde en ratelde op in de overdadige zonneschijn. Zij waren prachtig, alle tien dravende, hun zilververguld glinsterende, metalen silhouetten op de forse, zware, omhoesde rossen krachtig duidelijk in het trillende, neêr vloeiende licht van de noen. Rondom hun weg stormende vaart golfden de schapen, schreeuwden de herders en scheerden de verschrikte zwaluwen...

Toen onstuimigde tien ridders van Tafel-Ronde, na een hevige rit over vlakten, door bossen, tussen moerassen, langs wegen en langs omwegen, aanstormden over heide en weide en de koningsburcht van Endi kregen in het gezicht, zagen zij, werkelijk, als de herders hen hadden doen denken, een schouwspel, dat hen verbaasde. Want een ontzaglijk heir lag gelegerd wijd rondom de burcht heen; de grote tenten en pauwillioenen waren in dichte massa op geslagen; er waren groene, blauwe, en rode, en de gouden arenden van Noordhumberland blikkerden op alle de tentepunten tegen het groen van de bossen of tegen het blauw van de lucht. En toen de ridders zagen het heir, zo groot, zo breed, zo lang rondom de burcht van Koning Assentijn gelegerd, begrepen zij, dat zij, tíén ende niet meer ende niet minder, het Grote Aventuur moesten bestaan: het Grote Aventuur de burcht te ontzetten, omdat Koning Assentijn toch bevriend was met Koning Artur van Logres, omdat 's Konings Assentijns kleindochter, de princesse Ysabele al wisten zij haar ook verloofd aan die zelfde Clarioen, die het Rijk van Endi was binnen gevallen - de geliefde was van Gawein of van Gwinebant: daar waren zij onder malkanderen niet zeker van maar zij wilden het uit hoofsheid niet vragen, noch aan Gwinebant, noch aan Gawein. Zij wisten alleen, dat zij tegen een geheel leger strijden zouden, zij met hun tienen slechts, als echte wiganten, die zij waren. Nu ja, nu zij beter schouwden omrond, handen voor ogen, want de ventaliën nog opgeslagen, zagen zij wel over weide en heide, langs omwegen en wegen, tussen moerassen, door bossen en over vlakten, aanstormen alle de onderhorigen van Endi, kleinere vazallen en serven: zij kwamen hun heer ontzetten maar de tien wiganten lachten er om tegen elkaâr, want ter nauwer nood zouden die dorpers en kaerelen, velen slechts gewapend met houwelen, spaden, schoppen en stokken, de krijgsknechten bezig kunnen houden van Clarioen! Zij beloofden malkanderen dus, onze ridders, met manwaarhede ende op handslag, te strijden voor Koning Assentijn en voor de princesse Ysabele, hoewel Sagremort even nog riep: 'Maar wil zij nog koninginne van Noordhumberland worden of wil zij het niet meer: dat is de vrage...'

Waarop Acglovael schaterde, Ywein iets stotterde, terwijl Gawein zeide: 'Mijn lieve gezellen, mart nog een wijle... Ziet, ik heb het Zwevende Scaec gegrepen, ik heb de queste voltooid! Ik en durf niet met dit kostbare pand in mijn artsoentasse ten strijde tijgen. Laat mij het hier, bij deze eik, begraven en sneef ik in de battalgië, zo zal wie van u
negenen gespaard blijft, bij de rijke God van Hemelrijk het Scaec uit delven en het met mijne trouween minne brengen de Koning Artur...

Zij stegen allen af; zij hielpen allen met de zwaarden een kuil te graven; Gawein legde er het Scaec met de stukken in, breidde er varenbladeren over; zij wierpen de kuil weêr vol zand; zij zwoeren er boven hun riddereed bij de kruizen hunner zwaardgevesten; zij zaten op en sloegen de ventaliën omneêr. En toen, met één kreet, stormden zij los in de richting, waar het vijandelijke leger lag voor de hoofdpoort van de burcht, in het gezicht van de burchthof met de koningslinde, waaronder Koning Assentijn gewoon was te zitten. Op alle de wallen van de burcht, bij de poorten en de opgetrokkene ophaalbruggen wemelden de ijzeren krijgsknechten; afwachtende de aanval en de baroenen van Endi herkenden van af de barbekanen de tien Tafel-Ronde-ridders, die aan kwamen stormen, zo als zijzelven de baroenen herkenden en hen toe wuifden en schreeuwden moed te houden; uit het grootste boograam zagen de tien gezellen de Koning Assentijn spieden, terwijl zijn edelheren hem weerhielden zich verder in het gezicht te wagen, in het bereik van vijandelijke werpspies of pijl. Maar boven op de hoogste tinnen zagen de tien, en Gwinebant en Gawein het eerst, wuiven iets wits: het was de wijle van Ysabele; het was Ysabele tussen de drom der edelvrouwen en dienaressen; het waren alle de vrouwen van Endi, die daar boven de belegering aan zagen, de strijd zouden durven aanzien en terwijl haar eigene kreten slechts zwak de tien ridders toe klonken, nu die bewogen de speren tot groet en tot bemoediging, weêrschetterde fel het gekef der talloze schoothondjes, die de edelvrouwen mede op die hoogste toren hadden genomen, in haar armen, aan haar boezems, in haar schootplooien van klederen van sindaal en siglatoene, de blaffende hondekopjes duidelijk te onderscheiden met felle oogjes en talloze, zich hees blaffende zwart open keeltjes en over alle die vrouwen en hondjes wapperde wijduit de groen-geluw-rode vaan van Endi...

Maar in het kamp van Clarioen, Koning van Noordhumberland, die boze was, dat zijn ridder Lionel van de Schandekar bevrijd, de Kar zelve onttoverd was, en die boze was, dat de Koning Assentijn hem door boodschappers plotseling geweigerd had zijn kleindochter, de schone Ysabele, tot vrouw en tot koninginne - waren de tien Ronde-Tafel-ridderen gezien!

naar boven

Hoofdstuk 29

Toen ging het er op los. De baroenen van Noordhumberland, die in hun tenten nog rustiglijk zaten te schaakspelen, maar gewapend, wierpen zich op de rossen en reden de tien ridders te moet, terwijl reeds ontbrand was strijd tussen dorpers en serven, wijd rondom de belegerde burcht. Maar Gawein ordineerde Bohort, Hestor, Meleagant en Galehot en Lancelot ordineerde Sagremort, Ywein, Acglovael en Gwinebanten zij weêrstonden de plotse drang van zo vele Noordhumberlandse baroenen. Bij Sint Michiel, wat waren daar goede zwaarden! En wat waren daar blikkerende helmen ende bliksemende glaviën ende wimpelende ponioenen geluw, keel, sinopel ende zilver, schitterend fel op elkaâr en tegen elkaâr! En wat waren daar grote en sterke rossen: wel vijfduizend en meer waren er om de bedrongene wiganten heen! Maar eer deze tien zich zullen laten onterven des blijden levens, zullen zij menige man doen sneven, wees des gewes, gij allen, die dit lezen gaat! Hoe begerig zijn zij van elke zijde malkanderen op den velde te ontlijven! Halsbergen ziet men ontmaliën en de schilden kwartieren! Bij Sint Jan, daar gaat men houwen ende kerven; menig stout man moet er sterven, die dorst genaken speerpunt of zwaardslag van een onzer tien! Ridderlijke prouaetse doen zij er met hun klaar gebruneerde zwaarden, die zwaaien maar en die houwen maar en wie of het is - Gwinebant zo jong en zo minziek; Acglovael, die altijd maar schatert; Ywein, die al houwende niet stottert meer; Sagremort, die niet meer weifelt of twijfelt, terwijl Lancelot hen aanvuurt ende ordineert - zij houwen de koppen en armen af en die vallen er links en rechts, hier een kop, daar een arm, bij Sint Michiel, wat armen en koppen! En ook de reus Bohort, die niet meer dénkt aan Amoreuse-Garde, en Hestor, die helemaal niet modest meer is, en Meleagant, die nog dapperder wordt naarmate hij kleiner is dan zijn tegenstander, en Galehot, die steeds gracieuselijk glimlachen blijft, onzichtbaar die glimlach achter zijn ventalië, zwaaien de zwaarden, klaar gebruneerd ende frotsieren ze met der vijanden schilden en de Noordhumberlandse koppen vliegen links en rechts en de Noordhumberlandse armen vallen, her en der! Maar Gawein, die is als een lioen! Gawein, die doet als de liebaert! Gawein, die slaat de
Noordhumberlanders ter middele in twee; mannen en paarden verslaat hij en velt ze over hoop! Nooit zag wie ook zulk een geloop en hoorde wie ook zulk geschal en zulk geschetter en zulk gekletter en zulk geklank! Als de zeis maait de halmen, zo maait Gaweins zwaard de gehelmde hoofden en ontzet is wie het ook ziet! Met vingeren wijzen allen naar hem, naar Gawein, de koene, die, zwaard vlug in schede, de Noordhumberlanders met de speren dwars door de lijven steekt en ze dan hoog uit den zadele licht en uit werpt, links, rechts, over de grond!

Daar is niet tegen te strijden, tegen tien ridderen van Tafel-Ronde! Daar is niet tegen te asselgieren, dat ziet zelve de oude Koning, de kwade Koning, de slechte Koning, de Koning Clarioen van Noordhumberland, dieer nog een schandekar voor zijn ridders op na hield; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die meende, dat iedere ridder stond hem naar zijn leven en kroon; de Koning Clarioen van Noordhumberland, die wenste een oir te verwekken bij de zoete princesse Endi's, Ysabele, die schone! Neen, daar is niet tegen te strijden, zelfs niet met duizenden, want de tien Ronde-Tafel-ridderkoppen schitteren steeds goud-en-zilver gehelmd boven uit die allergruwbaarste mortorië en rondom hen zwieren de koppen de halzen af en vliegen de afgehouwene armen rondom! En het groene gras ligt bedauwd met het rode bloed en overal waar de tien komen te hope, doen hunne tegenstanders een bittere joeste! Tot te wijken beginnen de duizenden, terug naar de pauwillioenen en tenten toe, tot de tenten bezwijken en neêr slaan als schepezeilen op woeste zee in stormgeweld, tot de boze Koning, Clarioen van Noordhumberland, vloekende Sint Jan en Maria's Kind, God van Hemelrijk, vloekende zo, dat duivelen en demonen hem al in de gaten krijgen - zich hijst op zijn zwaar gepantserde ros en, te midden zijner laatste baroenen en ridders en na gedrongen door geheel zijn verslagen legertros, het op een radeloos draven zet, het foreest door, het moeras door, de vlakte over, dravende, dravende, dravende voor zijn onzalig leven...

Dapperlijk hadden ook de baroenen van Endi en hebben de dorpers met hun spaden en houwelen mede gevochten en de overwinning was - Sagremort twijfelde er niet aan! - ten jonste van die van Endi. Het was tegen het einde des dags; koperkleurig en rood zonk de zon, haar laatste schijnen geverfd als met bloed, als na stralende met de laatste schichtingen van het geweld der wapenen. Het veld lag bijna al te male
bedekt met doden en met paarden en de baroenen bevolen de dorpers die te ruimen: dat zoude wel dagen duren en nachten eer zo vele verslagenen, ruiters en rossen, zouden zijn ter aarde besteld in het rond. De tien Ronde-Tafelridders verzamelden zich met de baroenen en reden de burcht te gemoet, van waar op de tinnen wuifden de edelvrouwen haar wijlen en keften de schoothondjes en justement toen de baroenen en ridders de eerste neêr gelatene ophaalbrug wilden over rijden, trad de huispaap uit met zes koorknaapskens; hij bracht op des Konings Assentijns bevel het Heilige Sacrament der Stervenden op het slagveld en bidden zoude hij voor alle zondige zielen, die daar in de schemeravond aarzelden de vege monden uit te gaan, omdat de felle duivelen met gloeiende ogen zekerlijk uit loerden in de vallende schaduwen, om hun spel met de arme zielen te drijven en met ze te sollen als met ballen.

Entoen de baroenen en ridders de paap eerbiedig lieten uit gaan met de zes knaapskens, die al van vigeliën zongen, bekruisten zich de dappere wiganten en reden toen binnen, alle de bruggen over, alle de poorten binnen en zij werden met groot gejuich ontvangen op het burchtplein; daar viel al de nacht maar het was er licht van de vele toortijtsen en de koning Assentijn stond er onder de linde op zijn troon en ontving met open armen Gawein; die drukte hij aan zijn hart en hij zeide, dat alles vergeten was van vroeger, alle wrok en nagepeize, over de eerste Ysabele, die Gawein had ontvoerd en over de vierwerf twintig man, die hij Destijds aan elk der twaalf poorten verslagen had. En ook Lancelot omarmde de Koning en ook Gwinebant en ook Sagremort en ook Acglovael... wat zal ik het maken zo lange? Hij omhelsde alle de tien ridders, de valiante Tafelgezellen van Koning Arture, die hem tot soccoers waren gekomen en hij was blijde zijn goede baroenen terug te zien, die knielden voor hem neêr op een knie en hij prees ze om hun vele koene fayten van heldewapenen. En toen trad tussen de edelvrouwen - maar de Koning had streng bevolen alle de schoothondjes op te sluiten, om het plechtige instant niet te storen - Ysabele naar buiten: zij was - meende Gawein en Gwinebant meende het ook - in haar witte kleed van sindaal met haar gouddraad-gelijke vlechten, een engel gelijk, zo blank en zo glanzend in die de walm uitstralende gele gloed der toortijtsen en zij bedankte de ridders ook met haar eigene zoete sprake en toen zij bogen voor haar, ontroerde het in ieders binnenborst, omdat zij gevoelden gezworene ridderplicht wel te zijn na gekomen en, met Sinte
Marië's hulpe, zo zoete princesse te hebben verlost met, te gelijker tijd, zo vele bekoorlijke edelvrouwen...

De ridders en baroenen, die gewond waren - want zekerlijk, er waren er wel, die een schram of een buil hadden opgelopen - er werden er zelfs van het slagveld binnen gedragen - gingen bij drieën en vieren in het wonderbed liggen: dat was, al was het door Merlijn niet gewrocht, een werkelijk harde goed wonderbed - in iedere burcht stond immers dezer dagen zo een wonderbed als Destijds alleen bij Koning Mirakel stond. En na één of twee of drie uren - dat hing van de wonden af - zouden zij zijn genezen... Maar intussen hadden om de Koning en de schone Ysabele de tien Ronde- Tafel-ridderen en de baroenen en de edelvrouwen gegeten en gedronken, tam ende venizoen, clareyt ende pigment-wijn en devinder, met zijn veêler, had dadelijk de veldslag bezongen. Niemand hoorde er echter veel naar; het was laat in de nacht en de ridders waren wel moê van de strijd en de Koning ook, maar de princes Ysabele niet, want toen de baroenen en edelvrouwen, na groet voor de Koning, de zale waren uit getogen om ter ruste te gaan, nam Ysabele haar grootvader bij een punt van zijn hermelijnen kraag en zeide, haar hoofdje oprichtende, en de tien wiganten hoorden het wel: 'Mijn wellieve Grootvader en machtige Prins! Dat is nu alles harde wel; wij van Endi hebben gezegevierd en die van Noordhumberland zijn zonder twijfel verslagen. Maar nu wij boze zijn met die schalk van een Clarioen en die schalk van een Clarioen boze is met ons van Endi... welke Koning, bij hare trouwe, zal Ysabele huwen, mijn wellieve Grootvader en machtige Prins??'

'Zoet kleindochterlijn,' zeide Assentijn een weinig verstoord, terwijl Ysabele's hoofdje zich streelde tegen de watten, witte baard van de Koning; 'wees des gewes: uw huwelijk zal een zake zijn van grote internatie-lijke politiek en ik en waag dat zo niet voetstoots beslissen maar... zelfs zo gij geen Koning en huwt, mijne roze, zult gij wel eenmaal koninginne wezen over Endi als ik ter eeuwige ruste ben: zo wees zonder zorg en gaan wij ter ruste... En praten wij morgen daar nog wel van...'

Toen, omdat de Koning Assentijn lang en harde wijd gaapte na zo vermoeiende dag van vele beroeringen om beleg en krijgskans en ongedacht snelle ontzetting zijns burchts tegen zonsondergang, neeg Ysabele voor haar grootvader, die haar kuste op het voorhoofd, neeg zij,
als een lelie, voor de tien wiganten, die hoofs haar groeteden en zij fluisterde tot Gawein en tot Gwinebant, met een zoete blik tot elk: 'Hoe het ook lope, mijn lieve wiganten, welke Koning Ysabele ook huwe en waar zij ook koninginne worde, twee ridderen als gij zullen haar immer welkom wezen, zo gij haar hoofselijk trouw blijft...'

Na een uur sliepen allen in den kastele.

En droomde Ysabele van Gwinebant.

En droomde Gwinebant van Ysabele.

Maar Gawein, plotseling, werd wakker...

En hij zag uit het raam...

Hij zag over het nog lijk-bezaaide slagveld... Wijd lag het daar tussen burcht en foreest... En het was of hij witte nevelen zag dalen... En wemelend weêr stijgen...

Of hij gloeiende ogen uit schaduwen zag loeren. En weder doven...

Als van sluipende demonen...

Het was of hij engelen, heel zacht, vigeliën hoorde zingen voor de vele doden...

En hij wist niet meer of hij gelukkig was of ongelukkig, omdat hij Ysabele's blik benijdde naar Gwinebant, de welschone knape, van wie hij ijverzuchtig werd...

naar boven

Hoofdstuk 30

Die volgende dag, voordage ende dauwe, stond Gawein op, aan het begravene Scaec gedachtig, verliet de burcht, terwijl de schildwachten
met ere hem de poorten door lieten, en kwam buiten, op de weg en op de vlakte, waar de slag was geleverd. En hij zag reeds de dorpers bezig met de verslagenen te begraven; voor velen hadden zij reeds een kerkhof gemaakt, op de heide en tussen de plassen, die moerassig daar lagen aan de rand van het foreest. En toen hij de gravers zo bezig zag, vreesde hij voor het Scaec, dat zij misschien op zouden graven en denken een schat, en betreurde hij het niet gisteren reeds, trots het late uur, te hebben gehaald, Maar de gedachte troostte hem, dat het toch niet weg zweven konde, omdat het toch harde te-broken was. Hij liep langs het veld, tussen vlakte en woud en stelde zich dra gerust: waar hij met de gezellen was afgestapt en het Scaec had begraven, was niet gestreden geworden en hij vond de eikeboom aan welks voet hij het Scaec bedolven had onder de aarde. Hij dolf met de dolk de grond weêr op en werkelijk, daar lag het Scaec, maar, o wonder, zodra Gawein het ontdekte van de aarde, die het bedekte, verhief het zich... de stukken voegden zich met toverië ter plaatse, waar zij hadden gestaan sedert Koning Artur er de onvoleindigde partij had gespeeld en het Scaec, dat scheen door de gnomen met wel goede reparatie te zijn hersteld, verhief zich, een vogel, zo luchtig, gelijk. En Gawein schrikte hevig, bevreesd, dat het hem ontsnappen zoû en in zijn schrik sloeg hij beide handen uit en greep er naar... vlak voor zijn ogen... greep er naar als hij naar een vlinder gegrepen zoû hebben. Maar het Scaec zweefde luchtig weg, om Gaweins hoofd, als plaagde het behaagziekjes hem en bleef toen boven hem brommen met zijn stadig gesnor als van een grote hommel. Toen sloeg Gawein wederom de twee handen omhoog en hij greep nu het Scaec... En de gedachte schoot door hem, dat het zich wel líét vangen, want dat het best tijd hadde gehad hoog weg te zweven, zo het gewild had. Hoe dan ook, Gawein had weêr het Scaec; het brommelde en trilde in zijn handen, terwijl hij er henen keek en zich verwonderde hoe het weêr heel scheen: een harde schone Scaec was het toch met de juwelen velden van agaath en chalcedoon en met de gouden en zilveren, zo cierlijk gedrevene stukken! Hoe blijde was Gawein het eindelijk te hebben, het eindelijk naar Koning Artur te kunnen brengen! Niet lange zoû hij marren teEndi, bedacht Gawein, terwijl hij met grote schreden burchtwaarts keerde: zo spoedig mogelijk zoû hij keren tot Camelot maar het liefst zoû hij keren met het Scaec én met Ysabele, als zijn zoete bruid! Zo als hij tien jaren geleden ook tot Camelot gekeerd was, met Scaec en Jonkvrouwe beiden, lace, zijn eerste Ysabele, die verscheiden was met Sinte Marië's gratië...

En binnen komende, tussen de wachten, poorten door, bruggen over en eindelijk weêr in zijn kemenade terug, meende hij, het zoete Geluk lachte hem toe, het naderde hem: Koning Assentijn was hem nu wel te moede, wrokte niet langer de bevrijder, die hij geworden was na eenmaal de belager en schaker te zijn geweest en dit maal zoû Ysabele hem wel met grootvaders wille vergezellen en zo zij koninginne wilde wezen, voor zij nog heerste over Endi, welnu, bij Sint Michiel, een koninkrijk zoû hij veroveren haar, al zoude het zijn bij Paris of zelfs bij Rome!

En het glansde in zijn wiganteziel van zaligheid, terwijl hij het Scaec neêr zette op de tafel en de vinger ophief, als dreigde hij het, mocht het aan wegzweven denken.

Maar rustig bleef het staan en het schitterde in een zonnestraal en het was zó schoon... Wat was alleen die knop, die ter zijde uitstak als een witte jochant? Gawein tastte aan de knop, werd zich bewust, dat het juwelen knopje kon draaien... hij draaide er aan en wond en wond op, nieuwsgierig en plots... zie!... daar verhief zich het Scaec in de kamer en zweefde! Gawein stortte naar het opene venster, sloot het haastig, bevreesd, dat weg zoude zweven dat duvelse Scaec en te gelijker tijd zag hij beneden, langs de gracht, langs de zonnebloemen, in de stralende zonneschijn, wandelen zijde aan zijde, hand aan hand, Ysabele en Gwinebant! Hij vergat er om het Scaec, dat trilde snorrende tegen de zoldering... Nu sloot hij spoedig het raam en herinnerde zich spottende Keye's raad: bind er een draad omme, Gawein, zo gij het vangt...! En Gawein, werkelijk, zocht een stevige draad en bond die om het Scaec, tussen de stukken door en bond het Scaec vast aan een luchterring in de muur en rondom de tafel en het stond na trillende nog, zo gebonden, stil. Nu opende weêr Gawein het venster, zag uit: Ysabele en Gwinebant zag hij niet meer... En hij zette zich, hoofd in hand, elleboog op knie en dacht na en herinnerde zich: Ysabele had toch hem verzekerd, hém had zij lief met zoete minne en niet Lancelot en niet Gwinebant... Hém had zij lief... Hem zoû zij haar ridder hebben gekozen, wellicht wel mét Gwinebant... alszij Koning Clarioen had getrouwd... Maar nu zij Koning Clarioen niet trouwen zoû... hoe had zij nu Gwinebant lief? Liever dan zij Gawein lief had? Het duizelde van denken in Gaweins arme hoofd en voelde zich o zo naijverig worden van Gwinebant, die hij toch zo minde, de schone knape, jongste aller ridderen van Tafel-Ronde, Gwinebant, die
hem zo trouwe - maar aan Ysabele? - verlost had uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen; Gwinebant, die hij op zijn beurt verlost had van de Schandekarre; Gwinebant, die hij gunde van al zoet geluks. Wel, zo hij, Gawein, nu zoete Ysabele's gemaal ooit werd - Koning Assentijn kòn haar hand niet weigeren de valiante bevrijder van Endi - zoû hij, Gawein, dan dulden, dat zij Gwinebant tot ridder er bij koos? Gawein schudde woest het hoofd van neen en hij wrong de handen en wist niet meer, in de overpeinzingen, die Vrouwe Venus kweekt in hoofd en hart der arme stervelingen, om hen te plagen en waartegen geen heilige, zelfs Sint Michiel niet iets weet te doen.

Koning Assentijn vierde die maand met grote feesten de tien dappere ridders van Tafel-Ronde en toen hij vroeg aan Gawein wat hij hem geven konde om zijn dank en aller dank van die van Endi hem te betuigen, aarzelde Gawein niet langer en vroeg hij, blozende maar luid-op, trots alle de moeilijke overpeinzingen, die hem hadden bedrongen, om Ysabele.

En Koning Assentijn stond Ysabele toe als bruid aan haar oom, Gawein.

'Bij Rome of Parijs, o Ysabele, mijn schone, zal ik u koninkrijken winnen!' juichte Gawein.

Ysabele legde zoet lachende, de ronde schelen neêr geslagen, haar wit handekijn in Gaweins ridderlijke palm en er was gezang van knapen om hen heen en zoet luidende muziek van snaren. Maar Gwinebant, die avond, bij de rode-rozenstruiken, klaagde tegen de starren zijn wanhoop uit als een nachtegaal, die van liefde zal sterven. Ysabele, die hem had zien verwijderen uit de burchtzale, zo bleek en bedroefd, was hem na geslopen en zij naderde, wit als een engel, in de nieuwe maneschijn.

'Gwinebant!' riep zij. 'Wat klaagt gij? En wat snikt gij, mijn Gwinebant, als die gone, die geen raad meer en weet? Is het, omdat Gawein mij zal huwen in steê van de Koning Clarioen? Maar hadt gij mij dan liever Clarioens wijf gezien, wijf van die oude schalk met de Schandekarre? Gwinebant, mijn lieve, lieve Gwinebant, die ik zo minne, dat ik u iedere nacht droom in mijn dromen, wilt gij dan niet geloven, bij mijne trouwe, dat het best is, dat ik Gawein huw? Zekerlijk, hadde ik die Clarioen gehuwd, ik hadde Gawein en u, mijnzoete Gwinebant, mede genomen
naar Noordhumberland, als mijn twee ridderen... Maar nu ik niet Clarioen huwe, maar Gawein zelve, nu klinkt het toch als een klokke klaar, dat ik u, Gwinebant, als mijn ridder zal nemen. En dat gij mijn amijs zult wezen, zo als Lancelot is de amijs van koninginne Guenever, die schone!'

'O Ysabele! Edoch Ysabele!' riep Gwinebant en wrong de armen tegen de rode-rozenstruiken. 'Gij en weet niet wat een amijs is!'

'En ik weet niet wat een amijs is?' glimlachte Ysabele. 'Ik weet harde wel wat een amijs is en Gwinebant mag niet ijverzuchtig zijn van Gawein, want Ysabele heeft Gwinebant toch altijd het meeste lief, maar toren en verdriet wil zij Gawein nimmer doen, die zouden hem wel de dood kunnen brengen, die hem nimmer nog dreigde van battalgië of Aventure...'

En zij sloeg haar armen om Gwinebants ronde knapenhals en kuste hem, lang, zo dat, dronken, Gwinebant niet meer wist hoe te denken en hoe te doen in zo moeilijke kwestië-van-minne, waarover in hof-van-minne wel lang dispuut zoû te houden zijn, tussen hoofse ridders en edelvrouwen.

Gawein, die dag daarop, ook verward door Vrouwe Venus en haar zoon, zocht - toen hij kwam in de burchthof, waar de ridders hulde hadden gedaan aan Koning Assentijn, die zat onder de linde - Gwinebant. Die liep met Lancelot, wie hij zijn hartsverdriet had toe vertrouwd. En justement wilde Gawein, hoewel hij des woords niet heel zeker was, vrijelijk vragen aan Gwinebant, of hij Ysabele minde en hoe en of Ysabele die gone was, wie hij reeds lang zo trouwe was, dat hij met Lancelot samen hem, Gawein, had kunnen verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridders... Maar op dit ogenblik, terwijl wemelde de burchthof van de baroenen en ridders en edelvrouwen, ratelde hoog in de lucht een razend gesnor aan en zagen allen een wijd-uit blauw gevleugelde fenixvogel aanzweven over de bossen, over de vlakte, toen cirkelen boven de burcht, om in snelle zweefvlucht te dalen op het ronde en open plein. Allen liepen toe met juichen en jubelen om Merlijn te verwellekomen; haastig stapte hij uit; jong was hij nog, nu, tegen de noen en vol jeugdige zwier groette hij de Koning Assentijn, zeide hem van Koning Arturs liefde maar riep dadelijk daarop: 'Wellieve heren en zoete gezellen en valiante wiganten! U allen ook breng ik, als aan de Koning hier, liefde van onze Koning Artur, maar lace, wees des gewes:
allergrootst dangier dreigt Camelot en ik roep u allen toe: òp, tot soccoers!'

Heftige ontroering doorvoer de tien ridders van Tafel-Ronde en met de baroenen van Endi drongen zij om Merlijn, terwijl de KoningAssentijn beval de mede ontroerde schoothondjes, die begonnen te keffen, zwijgen te doen: tal van pagiën grepen de keffertjes in de armen en spoedden er ijlings meê heen.

'Weet,' riep luide Merlijn, 'dat Clarioen van Noordhumberland vertoornd is op ons allen van Camelot, omdat gij, mijn gezellen, Endi hebt ontzet en wel grote mortorië hebt aangericht onder zijn wiganten! Weet, dat hij een machtig heir heeft verzameld na zijn nederlaag en met dien òp tijgt naar Camelot, om wraak te nemen op Koning Arture en dat onze heer mij zendt om u allen toe te roepen: mart niet maar òp, tot soccoers!'

'Spoedt u, lieve heren ridders!' riep Assentijn. 'Spoedt u tot uw Koning, spoedt u tot Camelot en gij, mijn baroenen, spoedt u met zo lieve vrienden mede: òp tot soccoers!'

'Ik spoed mij met u allen!' riep Lionel, de Noordhumberlander Karreridder. 'Want trouwe zwoer ik sedert aan Koning Assentijn! Op, tot soccoers!'

'Òp, tot soccoers!' riep helle uit Ysabele; zij stortte tussen de ridders en de baroenen in. 'Sedert Clarioen, die mij koninginne van Noordhumberland zoû maken, zulk een oude schalk bleek, vol blaamweerdige bastaardieën, zult gij, alle mijn heren ridderen en baroenen, hem bestrijden, ter ere van Logres, ter ere van Endi!'

'Ter ere van Logres, ter ere van Endi!' riepen alle de ridders met groot enthoeziasme...

Maar Gawein naderde Ysabele...

naar boven

Hoofdstuk 31

'Ysabele!' riep Gawein. 'Mijn Koning ga ik ontzetten, het Scaec zal ik hem brengen, want gevaen heb ik het en vast gebonden aan een draad; maar als ik terug kom... wilt gij, o zoete en schone, dan de mijne zijn?'

'Ja, ik, Gawein!' riep Ysabele en zij rukte zich een harer lange, witte mouwen af en bood die in vervoering Gawein.

Gawein nam de mouw, kuste die en snelde weg om zich te wapenen.

'Ysabele!' riep Gwinebant. 'Gij zult Gaweins wijf zijn, maar ik, die u minne, zal sterven, in de oorlog voor Camelot, die vangt aan.'

'Ik en wil niet, Gwinebant!' riep Ysabele, die schone, 'dat gij sterven zult! Gij zult leven en overwinnen, om mijne minne!'.

En Ysabele scheurde zich haar andere mouw af en bood die Gwinebant.

Hij kuste de mouw en snelde weg, om zich te wapenen.

In hevigst gedrang snelden alle de ridderen meê en riepen de garsoenen de rossen te zadelen.

Maar plotseling hielden zij stand.

Op de drempel van de poort was de oude Koning Assentijn verschenen, in volle wapenrusting.

Alle de ridders en de baroenen schrikten hevig.

Maar de Koning riep: 'Wiganten gij en baroenen! Mijn arm is oud en beeft maar mijn oude kop is nog harde abel! En ik zal uw prouaetse leiden en ik zal uw heir ordineren, om mijnvriend, Koning Artur van Logres, in zijn burcht van Camelot te ontzetten. Weet wel, dat ik het nimmer eens met hem was, zo iedere dag te marren met noenmaal of vesper, tot Aventuur zich zoû voor doen. Maar niet is dit reden om te vergeten, dat vriendschap mij bindt aan hem en alles, dat zijns is: zijn rijk en zijn edele
ridderen! Baroenen, gij en wiganten: òp, tot soccoers!'

Een daverend gejuich ging door de dichte rijen; overal op tinnen en barbekanen verschenen de burchtgenoten om de Koning gewapend te zien.

'Op, tot soccoers!' riep Ysabele, die schone, weêr. 'Mijn-here Koning en Grootvader, zo gij zelve ten oorlog mede tijgt, trots uw grauwe haren, zo wil ik, uw kleindochter, niet marren in deze burcht en met u gaan en met mij zo velen dezer edele vrouwen als maar menen kracht te bezitten te aanzien het tornooi, dat is werkelijkheid!'

De Koning was het niet met Ysabele eens. Maar er was geen houden meer aan. Alle de ridders en baroenen juichten en het gejuich daverde tegen de ruige, rosse wanden des burchts. Vele edelvrouwen voegden zich bij Ysabele: zij zouden om de Koning en de princes, met de legertros, in de achterhoede blijven en der vrouwen aanwezigheid, om hun vorst heen, zoû de ridderen van Endi en van Tafel-Ronde onoverwinbaar maken.

'Wapent u, vrienden!' riep Merlijn, die reeds opsteeg in zijn fenix. 'Garsoenen, zadelt de rossen! Wapenknechten, grijpt de spiezen! De tijd dringt! Wel heb ik mijn gnomen bevolen met prikkelige toverdraden, door het foreest gespannen, Clarioen tegen te houden, maar de tijd dringt, de tijd dringt! Ik ben, ofschoon tovenaar, maar die gone, die mens is als gij!'

Allen drongen de burcht in, om zich te wapenen.

De garsoenen geleidden reeds, gezadeld, het prachtige strijdros des Konings voor...

Op de hoogste toren van Camelots koningsburcht was de koninginne Guenever met haar vrouwen gestegen, in grootste wanhoop en radeloosheid.

Want het machtige heir van Koning Clarioen van Noordhumberland, die harde gram was op Koning Artur en op zijn eerste twaalftal Ronde-Tafel-ridderen, verscheen, reeds door vluchtende vazallen, dorpers, herders
gekondigd, rings-om-rond aan de horizon, over de vlakte zichtbaar, voor zo ver van de hoge toren de ogen konden weiden ten Noorden en ten Westen beiden. En Guenever, tussen haar vrouwen, wees met een wijde boog van haar bevende lelievinger, de wijde schare, die, met een telkens opblikkeren van wapenen en schilden en helmen, waaraan de bleke herfstzon sterren ontvonkte, daar, heel in de verte, overwaasd door verre mist en vochtige najaarsnevel, verscheen. De zon streed met de nevels en misten en telkens vonkten die naderende sterren op en Guenever meende, zij hoorde reeds, angstig tussenhaar angstige vrouwendrom, de hand aan het oor, het aandraven der vijandelijke ruiterijen...

Beneden lag de koning Artur ziek en Keye, de drossaet, hinkende, kwam hem juist de drank brengen, die hij zelve bereid had, brommende op Guenever, dat zij haars gemaals ziekbed had verlaten, om naar boven de toren op te lopen. Hij spotte over de echtelijke trouwe van de 'fonteyne aller schoonhede', die zeker boven uit zag naar Lancelot, haar amijs en waar hij bleef met de negen anderen - sinds Didoneel en Mordret twee feloenen waren gebleken, was, lace, het eerste twaalftal niet meer twaalf... - om Camelot, dat belegerd zoû worden, te ontzetten. En hijzelve, mank en scheel en steeds bitter om al wat het Lot hem niet had gegund nooit Wonder, nooit Aventuur, noch wellicht Liefde zelfs, hem, Keye, de Spotter, - spotte zelfs nu en riep tot de kranke Koning, die zich kreunende hief van de sponde, om de drank te drinken: 'Drink, lieve heer Koning, drink wat uw drossaet u biedt om u genezen te doen want weldra nadert Aventure en Wonder: dat is Clarioens heirmacht en dat al moet gij toch gezond ontvangen, gezeten aan Tafel-Ronde, met uw twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridderen, nu de oude zo lange marren! Drink, lieve heer Koning, drink!'

Maar de oude, zieke Koning, op de elleboog leunende en drinkende de schaal uit, kreunde: 'Keye, dat gij toch ontberen wilde van zo kwade scherne te drijven met uw arme Koning Artur, die hier ligt krank van weemoed om de dagen van Destijds, toen zo vaak, voor noen of voor vespermale ridderlijk Aventuur zich kondde! Zwevende Scaec of Bloedende Speer; Ridder op Kar, die verlost moest worden of belaagde damosele! Ach wi, ach wacharme, Keye, terwijl mijn eerste twaalftal - ach wi, ach wacharme, sedert Mordret en Didoneel feloenen bleken, moet ik wel zeggen: tiental - zo lang toeft te keren tot Camelot en ik van
berouwe smacht, dat ik Gawein gedrongen heb te gaan op queste van een tweede Scaec, dat wellicht een onzalig duvelse Scaec blijkt en hem tot verderf zal brengen!'

Maar Keye hoorde al niet meer; hij luisterde aan de wenteltrap naar de kreten der angstige vrouwen boven en hij meende, naderde vernietiging voor Camelot en dood voor alle burchtzaten, bij God van Hemelrijk, hij zoû niet dat onridderlijke leven betreuren maar het gaarne verwisselen voor goede plaatse in Paradijs, waar hij zeker seneschalk zoû worden bij een der heiligen, Sint Michiel, Sint Jan, als vergoeding voor alles wat hem op aarde onthouden was.

Intussen stonden de twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridders bij de poorten en op de barbekanen in volle rusting op wacht, te midden van duizenden wapenknechten,die zich schaarden over de wallen om Camelot te verdedigen. Hun namen klonken met sonore, Keltische klanken; hun zielen waren nog meer van twijfel vervuld aan Wonder en Aventuur dan der tien eerste ridderen zielen, maar zij waren, wees des gewes, o lezer, valiante wiganten en onoverwinlijke lioenen en zij zouden Camelot en de Koning, Arture, en hun zoete vrouwe, de koninginne Guenever, verdedigen, tot de leste droppel bloede, die vloeide...

En de wijde, halve kring van Koning Clarioens machtige heir naderde en naderde dichter, nu het tegen de noen ging en Guenever, op de toren, tussen haar vrouwen, op de knieën gezonken, luide bad tot Sinte Marië's Kind, God van Hemelrijke ende tot Sint Michiel om haar te hulpe te komen. Dat de twaalf nieuwe ridders wel hoorden en dat hen nu niet zo zeer aangenaam stemde, want zij gevoelden zich te kort gedaan in haar vertrouwen... Het geen zij haar echter wederom vergaven omdat zij vooral naar Lancelot verlangde, die zij in dagen en weken niet meer had gezien...

Maar plotseling snorde er door de herfstlucht, die opgoudde, snorde er boven de foreesten, die koper en purper gloeiden van het vallende herfstgeblaârte, het welbekend gebrom aan, dat zo wel kleintjes rommelde in Zwevende Scaec als machtiger drommelde in Vliegende Fenix, en Guenever zag Merlijn aan komen zweven; hij zweefde rond hoog boven haar hoofd en riep haar toe: 'Mijn schone koninginne, zeg mij: wilt gij, dat ik dale, als een zwaluw, op de tinne van uw toren? Ik
zoude u dan, o Guenever, mede kunnen voeren naar mijn kasteel, waar gij veilig zoudt wezen voor Noordhumberland, maar ik zegge u zonder sparen: Lancelot en Gawein en de anderen en Koning Assentijn mede met machtige heirmacht ijlen door de foreesten en over de vlakten toe om Camelot te ontzetten en zelfs vergezelt de princes het heir, Ysabele, die schone, tussen alle haar vrouwen, te peerd, alsof het de jachte maar gold! Zeg mij, wilt gij, dat ik dale?'

'Nadert Lancelot?' riep Guenever in hoge vervoering. 'En naderen Gawein en de anderen? Nadert zelfs Koning Assentijn en nadert zelfs de princesse Ysabele? En zoude Guenever versagen? Neen, Merlijn, zij en versaagt niet meer, nu Lancelot haar ontzetten komt! Te Camelot, wees des gewes, blijft Guenever!'

Een juichende roep van bijval donderde op naar de koningin: het waren de twaalf nieuwe ridders, die haar toe juichten, ook al bevroedden zij, dat Guenever Lancelot alleen meer vertrouwde dan hen twaalven! Maar zij juichten desniettemin want vonden het wel vol lof, dat Guenever niet vluchtte op de fenix...

'Maar wellicht,' riep Guenever, 'o Merlijn, wil de Koning op de fenix vlieden?'

'Zo vraag het snel!'riep Merlijn, rond cirkelend boven de hoofden der vrouwen, waarvan er wel een enkele had meê willen gaan, al ware het alleen maar om de aanstaande strijd van uit de wolken te aanschouwen.

'Keye!' riep Guenever tot Keye, onder aan de wenteltrap.

'Heer Keye! Heer Keye!' riepen de vrouwen.

Keye riep vragende wat er was.

'Vraag de Koning,' riep Guenever, 'of hij Camelot wil ontvlieden op Merlijns blauwe fenixvogel...'

De vrouwen luisterden aan de trap.

Maar weldra riep mopperend Keye terug: 'De Koning en wil niet,
Guenever! Hij is bang duizelig te worden zo hoog met de fenix te vliegen maar hij en is niet bang in zijn burcht te midden van zijn ridderen en beidende de ridderen, die komen!'

De vrouwen riepen het Merlijn toe naar boven...

En riepen het de ridders en wapenknechten toe naar beneden. En een donderend gejuich klonk rondomme.

'Zo ga ik!' riep Merlijn en hevig snorde de fenix en ontslaakte een azurige damp van vreemd zoete roken. 'Van nut en node ben ik niet meer in deze ogenblik maar ik kere, zodra ik het wezen kan. Goede moed, o koninginne! Goede moed, mijn valiante, nieuwe ridderen! Goede moed, allen!'

En Merlijn snorrende en te mid van azuren dampwolken, die zijn enghien ontblies van voren en slaakte van achteren, uit vogelekop en staart, steeg hoog, hoog de gouden herfstlucht in...

De vrouwen zagen om en op en om zich rond.

'Ziet!!' wees Guenever plots naar het foreest, waar het zich tussen de vallende bladeren verklaarde in opener verschieten en windende weg. 'O ziet, daar naderen zij! Daar nadert mijn Lancelot!!'

naar boven

Hoofdstuk 32

En werkelijk, daar naderde groot stampeide van rossen en geblikker van wapenen en geschitterstarrel van schilden en daar naderden de tien wiganten, die schenen wel een drom van ridders, zo zwaar en breed vertoonden zij zich op hun zware en breed omhoesde rossen... Gawein, Lancelot, Gwinebant... Bohort, Hestor, Meleagant... Acglovael, Ywein, Sagremort en Galehot en achter hen, tussen zijn baroenen, naderde oude Assentijn, ontzagwekkend de grijsaard te paard en daar achter naderde het leger en de vele vlaggen en wimpels aan de ponioensperen
fladderden. Maar ook over de vlakte was de halve cirkel van Clarioens heirmacht genaderd, klaarblijkelijk met het doel Camelot te omsingelen, maar het was niet van de torens te onderscheiden wie de grootste heirmacht wel was: die van Clarioen, die van Assentijn: vóór de laatste waren de tien wiganten zelve alleen al gelijk aan een machtig heir, dat dreunde aan over de weg.

Maar nu zagen, waar de weg uit het foreest langs de vlakte geleidde, de beide legers elkander, en die van Clarioen begrepen, dat van omsingelen geen sprake meer zijn zou, want met oorlogszuchtigekreten wierpen de tien wiganten zich over de vlakte, vóór de burcht en zij schenen wel tien ijzeren paardmensen, vast aan hun ros, de ventaliën neêr en de strijd, in één wenk, was begonnen! Gode, wat waren daar goede zwaarden ende glaviën ende sterke helmen ende stalen hoeden ende ponioenen, geluw, zilver, sinopel, keel en lazuur. En wat waren daar grote ende sterke orsen: er waren er wel vijfduizend aan de ene en vijfduizend aan de andere kant en eer er een zoû in den zande bijten, zoû hijzelve wel menige man doen sneven! Begerig aan beide zijden waren zij hevig malkanderen te ontlijven op den velde des slags en zij vergaderden te zaam met geweld. Gode, wat hieuwen de zwaarden daar door de suizende lucht, die rilde er van, en wat knarsten tegen malkanderen en kraakten de boomzware speren: menige wigant viel daar dood. En Gawein stak hier en daar en overal met zijn speer de lichamen door en wierp hen uit het zadel, hier een ridder, daar een ridder, allen ridders van Noordhumberland: ze vlogen over het slagveld heen rechts en links van hun rossen, die draafden dan dol over hen heen of vielen, doorstoken ook, hinnikende te hoop. Aan beide zijden trokken zwaarden wie wel konden strijden en het was een houwen en steken: menig stout man moest er sterven. Ridderlijke prouaeste vertoonden daar alle de tien wiganten: de koppen vlogen links en rechts met der zwaarden slag van Lancelot en van Gwinebant, van Bohort en van Sagremort... wat zal ik de anderen noemen, wat hielp het of ik het maakte lang! Niemand sloeg er minder koppen af dan een ander, maar wellicht sloeg Gawein toch nog de meeste koppen af, die vlogen rondom hem als met een rond cirkelend rad van koppen, van uitbloedende koppen en de armen vielen en de benen vielen, allen van de wiganten van de Koning Clarioen. En honderden wezen naar Gawein met de vingers en riepen over het slagveld, zo wel van de ene als van de andere zijde: 'Ziet hém daar! Ziet hém daar! Ziet hém daar: Gawein! Geen stoutere en is hier verre noch
na!'

Te midden van zijner baroenen wacht zag de Koning Clarioen van Noordhumberland naar de gruwbare mortorië. Maar ook op de weg, die wendde uit het woud, zag Koning Assentijn naar de allervreeslijkste sconfilture der Noordhumberlanders en ordineerde hij als een abel veldheer zijn dappere Endi'sche baroenen. En naast hem, op haar palafroet, te midden veler onversaagde edelvrouwen op palafroeten, zag Ysabele, de schone, naar de allerverschrikkelijkste battalgië. Daar zag men halsbergen ontmaelgieren, helmen doorhouwen, schilden kwartieren, ridders lichten aan speren uit zadels,koppen door het geluchte zwieren met de rode fonteinen van stralen bloed! En Ysabele, zij volgde met de blik hier Gawein en daar Gwinebant, hier Gwinebant en daar Gawein en zij had tevens, op de hoogste torentrans, Guenever ontdekt, de zoete Guenever, wie Lancelot jaren lang trouw was en die jaren lang Lancelot trouw was; Guenever, van wie zij gelezen had in de schone jeesten der vinders. En nu zij alles met eigen ogen in werkelijkheid zag, wat zij eerst nog slechts had gelezen en horen zingen, vond zij het wel veel bloed, o harde veel bloed, maar zij versaagde niet, zij, de princes van Endi, geboortig uit het bloed van zo vele strijdbare helden en koningen, en daarbij juichte zij uitermate, dat Gwinebant zo valiant was en dat Gawein onoverwinnelijk scheen... Tot zij plots, ter zij van de vlakte, Gwinebant, afgeraakt van zijn gezellen, zag in strijd met vijf, niet minder dan vijf, Noordhumberlander baroenen, die hieuwen hier en hieuwen daar en Gwinebant, knellend zijn ros tussen de knieën, verdedigde zich hier, verweerde zich daar, onder zijn schild, achter zijn schild, dat wendde vlug daar en hier, terwijl hij tevens stak hier met zijn speer, hieuw daar met zijn zwaard, als of hij tien handen hadde gehad, want Ysabele begreep van zo verre niet hoe hij het deed! Zij wees hem aan haar grootvader en onderwijl klopte van beroering en ontroering heur hartje. Eén tegen vijf, één tegen vijf, dacht zij, hijgende op haar paard, nu bleek van angst, dan rood van trots. Kwam niemand der anderen hem dan te hulpe? Zoude hij wel kunnen verwinnen? Twee Noordhumberlander koppen zag zij reeds vliegen het geluchte door, de ene links, rechts de andere, tot plotseling zij slaakte een kreet als ware zij zelve gewond... Want Gwinebants ros onder hem steigerde en zonk toen ter zijde in een, doorboord en hijzelve, met schild en speer en zwaard niet dadelijk zich kunnende bevrijden uit het gereide, geplet zijn voet in de beugel onder het paard en achterover gezwikt in het zaâl
tegen het achterarsoen, scheen een ogenblik machteloos en in doodsgevaar, hoe hij zich ook nog verweerde, achter zijn schild. Rtts... daar stak hij zijn speer een derde Noordhumberlander dwars door het lijf en die zonk, maar Gwinebants zwaard ontgleed hem en wederom gaf Ysabele een kreet...

Zodat haar grootvader haar zeggen moest, dat een princes, die mede te wijch toog, zich niet door haar aandoeningen mocht laten bemeesteren.

Zij bleef dus een ogenblik bleek, recht op haar ros, sidderende van ingetoomde ontroeringen, toen zij zag, dat de twee overblijvende Noordhumberlanders zich wierpen op Gwinebant, zijn schild slechts tussen hen enhem, want niet kon hij richten zijn speer meer.

En, trots grootvaders verbod, gaf Ysabele een derde kreet, nu eer van woede dan smart en zeker zijnde, dat Gwinebant daar sneven zou, bijna vlak voor haar ogen, spoorde zij plots, voor wie ook het haar verhinderen konde, haar palafroet en wierp zich...

Eén angstkreet slaakten de vrouwen...

...Met een sprong van het paard over de hogere weg af, op de lagere vlakte!

De Koning Assentijn huilde nu zelve een wanhoopgil uit, toen hij zijn Ysabele zag, te ijlende paard, midden in het gruwzame strijdgewoel...

De baroenen zijner wacht volgden radeloos hun princes...

'Victorië!' riep ginds Lancelot.

Want de ridders van Noordhumberland, om hun Koning Clarioen, weken en namen de vlucht, zo als die keer voor de burcht van Endi.

'Victorië!' riepen Bohort, Sagremort, Ywein... wat zal ik de anderen nog noemen!

Maar Gawein riep niet meê van victorië.

Hij had daar ginds, ter zijde der vlakte, bespeurd de princes, te midden harer radeloze baroenen.

Hij bespeurde tevens een Tafel-Ronde-ridder, die over zijn stervende ros lag en twee aanvalleren boven zich... een klomp van knarsend en rammelend en frotsierend metaal.

Hij herkènde de Tafel-Ronde-ridder!

'Gwinebant!'

En hij spoorde ruw Gringolet...

En met de knieën alleen sturende zijn ros, hoog op gericht zijn zwaar geharnaste lijf, speer met slinke gericht, schild over schouder aan riem en zwaard in rechte reeds zwaaiend, ontzettend, als Sint Michiel zelve zo schoon en stralend, Gawein een aartsengel gelijk, draafde hij aan tot soccoers...

Gawein draafde aan tot soccoers...

Maar te gelijker tijd werd zijn blik geketend door de princes op palafroet...

Zij draafde heftig naar Gwinebant, te midden van haar baroenen, alsof zij mede aankwam tot soccoers, Ysabele, de schone...

En Gawein ontstelde hevig, toen hij zijn bruid daar zag te midden van groot dangier...

Want vele Noordhumberlanders, die nog toefden te vlieden, verzamelden zich, zodra zij de princes op het slagveld zagen en wilden rondom haar heen...

De baroenen verdedigden hun koninklijke jonkvrouw maar zij waren radeloos om de overmoedigheid van Ysabele...

Toen doemde echter Gawein in hun midden...

En het duurde niet meer dan twee, drie blikken-der-ogen... Gawein stortte zich op de klomp der drie strijdende ridders en hun paarden. Hij hieuw de ene Noordhumberlander af de kop, die vloog ver weg, als een waardeloze bal...

Hij stak met zijn speer de andere dwars door het lijf...

Maar ontving te gelijker tijd van die dodelijk getroffene een speersteek zelve, vlak onder zijn hart, tussen de maliën door zijner cotte...

Hij gevoelde een hevige pijn en de schok en vloeien het bloed als uit Onzes Lieven Heren eigene wonde, die de speer van Longinus Hem aandeed ten Kruize...

Maar te zelfde tijd wierp Gawein zich af en ontzette Gwinebant,rukte hem op en zag, dat zijn gezel bloedde...

naar boven

Hoofdstuk 33

Gwinebant's helm was gekloofd en de stroom bloed vloeide er langs; maar hij stond, nog niet bezwijmd, tussen de baroenen van Endi.

Maar Gawein wierp zich haastig op Gringolet - meerdere Noordhumberlanders stortten toe...

Was victorië ook reeds geroepen daar ginds door Lancelot, hier was de verwarring nog woelende om der Noordhumberlanders nieuwe hoop en verwachting... Zelfs Clarioen, de Koning, was ginds staande in de vlucht gebleven, riep luide, wie hem de princes toe zoû voeren, die zoû ontvangen de helft zijns koninkrijks! - en er was in het rond heviger strijd weêr ontvlamd...

Terwijl alle de Ronde- Tafel-ridderen aandraafden tot soccoers, tot soccoers!

Nu riep Gawein, omringd van de baroenen van Endi, hen toe hem Gwinebant, gewond en bezwijmende, op zijn knie te beuren.

De baroenen beurden Gwinebant op Gaweins rechterknie omhoog en hij wierp zijn nu geheel bezwijmende gezel dwars op het voorarsoen, vóór zich heen.

Maar Ysabele, na kreet van smart, was van haar paard gegleden en toe geijld, niets achtende dan Gwinebant, die zij stervende meende...

O, zij was zo wit en broos als een bloem, die dadelijk vertrapt zoû worden, tussen zo vele woelende orsen, getrokken zwaarden, gerichte, gekruiste speren.

Maar zodra zij de vier, vijf passen genaderd was, die haar nog scheidden van Gwinebant en Gawein, trok Gawein haar omhoog...

Op zijn slinke knie, waar langs Gwinebants hoofd hing.

'Ysabele!' riep Gawein. 'Neem Gwinebants hoofd in uw schoot!'

En te gelijker tijd omarmde hij tot steun de princes in zijn linkerarm, het schild voor haar en Gwinebant in de lengte.

En het zwaard hoog geheven in de rechtervuist; gebeurde dit niet alles zo snel als het niet is te zeggen of te zingen door vinder of minstreel?

'Naar Camelot!' riep Gawein de baroenen toe, die stegen weêr op en het was een hevig gevecht tussen de baroenen en hun schildknapen met de Noordhumberlanders.

De baroenen en de toegeschoten acht Ronde-Tafel-ridders omringden Gawein ter bescherming, terwijl hij dwars door de woeling draafde naar Camelot.

Daarheen was over de vlakte de weg schoon geveegd.

De Noordhumberlanders vluchtten nu allen en overal weg...

Ook Clarioen meende niet goed te doen zo lange te toeven, daar zijn ridders hem toch niet Ysabele hadden geschaakt... Geheel Noordhumberland vluchtte...

Maar Gawein, in razende draf op Gringolet, die hij bijna alleen met de druk zijner knieën dwong en die nauw tikte met de hoeven de grond, naderde Camelot, waar de eerste ophaalbrug omneêr knarste aan de zware ketenen...

Steeds lag bij Gawein Gwinebant voor over op het brede zaâl; steeds hield Gawein Ysabele omarmd op zijn slinke knie; welke andere ridder van Kerstenhede had dit fayt zo kunnen volvoeren!

Ysabele had destukkende helm van Gwinebant ontgespt, in haar schoot, weg de stukken des helms geslingerd en haars liefs gewonde, blonde, ooggelokene hoofd bloedde rood in haar blanke handekens en over heur wit sammeten kleed...

Zo, de baroenen om hen, de acht Tafel-Ronde-ridders rondom hen, als een wijde kring van bescherming en Koning Assentijn tussen zijn lijfwacht volgende, draafde Gawein de eerste brug over van Camelot.

Gejuich riep hem toe van wallen en tinnen en torens...

En de vrouwen op de hoogste torentrans, rondom Guenever, galmden het blijde heil!

In hield Gawein de draf en reed de volgende brug nu over... Alle de bruggen, die neder vielen, de een na de ander, reed hij over: hij reed het burchtplein nu op...

Op de drempel der opene burchtpoort was Koning Artur, krank en gesteund door zijn pagiën, verschenen.

Rondom Gawein, te paard nog met zijn zware, dubbele Iast, verdrongen zich de haastig afgestegen baroenen en de acht wiganten.

Zij beurden eerst Gwinebant, bezwijmd, af...

En legden hem onder de koningslinde over de treden van 's Konings zetel.

Zij tilden toen Ysabele af...

En haar handen en haar witte schoot waren rood van bloed. Toen, te paard nog, sloeg Gawein zijn ventalië op...

En snakte naar de hemel, om lucht.

Zij zagen allen, dat hij doodsbleek was.

'Gawein!' riep Ysabele, heffende haar geheel rode handekens. 'Mijn Gawein, die ik zo minne, zijt gij gewond?!'

Gawein, los latende zwaard en schild, voelde onder zijn hart, waar het door de maliën bloedde...

En Ysabele begreep, dat haar handen en schoot rood waren van het bloed van Gwinebant en van Gawein beiden.

'Gawein en Gwinebant zijn beiden gewond!' riepen de ridders tot de Koning Artur.

'Maar Camelot is ontzet!'

'Noordhumberland is op de vlucht!'

Het snorde boven Camelot; de fenix vloog aan.

'Legt Gawein en Gwinebant dadelijk op het wonderbed!' riep Merlijn, nog in de lucht, en daalde in het vergier.

Terwijl Guenever, met haar vrouwen, van de toren gedaald, naar buiten stortte...

En Lancelot ziende, uit riep: 'Lancelot! Lancelot! Zijt gij behouden?!'

En zij kuste en omarmde Lancelot en Koning Artur, zo krank, deed of hij
niet zag.

'Legt eerst Gwinebant,' beval zacht Gawein. 'Ik volg hem stappans...'

Op zijn bevel tilden dadelijk drie, vier ridders Gwinebant op en droegen hem binnen, naar het wonderbed, waar hij in één dag zoû genezen.

'In één dag, o zoete Ysabele!' verzekerde koninginne Guenever, haar armen om de princes, die zij ontroerd zag en wier minne zij ried.

Gawein, nauw geholpen door zijn gezellen, was uit het zadel gegleden.

Hoe bleek zag hij en hoe rood van bloed droop zijn cotte, hoewel hij zo recht stond, als of niets met hem geschied was.

'Gawein!' riep Keye, die kluchtig hinkende aankwam. 'Gij zijt gewond! Maargij allen, ridderen, ziet gij dan niet, heer Koning, ziet gij dan niet, dat Gawein is gewond...?'

De Koning Assentijn, met zijn lijfwacht, was binnen gereden. 'Ziet gij dan niet allen,' riep Keye voort, 'dat Gawein is gewond, zwaarder dan is Gwinebant? Legt hem dadelijk naast Gwinebant in het wonderbed of zijn leven rint hem weg uit den lijve!'

De gezellen, één ogenblik, meenden, dat Keye spotte als altijd. Maar hij spotte niet.

En Merlijn, van uit het vergier, zag - en hij ontzette er om, dat Gawein, staande zo recht, maar zó bleek reeds, als veeg was des stervens...

En dat zelfs het wonderbed niet meer van noô was.

Maar Gawein, recht naast zijn ros, had uit de diepe arsoentas een vierkant ding genomen, dat was omwikkeld in een langel witte reep van sindaal...

De beide Koningen begroetten elkander, Guenever neeg voor Assentijn en terwijl allen zeer bezorgd om Gawein henen drongen - de Koningen en de vorstinnen, de ridders en de baroenen naderde Gawein zijn heer,
Koning Artur, die, krank, was neêr gezegen, in de zetel, onder de linde.

En Gawein knielde op de trede.

En hij zeide met vaste stem, die van heel ver scheen te komen: 'Mijn wellieve Here, mijn Oom, mijn hoge Koning van Logres! Ik, uw ridder Gawein, die gij wel dulddet aan uw Tafel-Ronde, waar wij immer geloofden in Wonder en dat het eenmaal wederomme zoû keren, waar wij immer geloofden in Aventure, dat is vië van dolende ridder der Kerstenhede... zie: hier brenge ik u dit Zwevende Scaec! Ik vond het en ving het voor u en ik wond er de mouwe om van Ysabele, de schone, die ik minne... Mét het Scaec, o mijn Koning, voer ik tot Camelot Ysabele, zo als ik... Destijds!... een Ysabele, wacharme, en een zwevende Scaec tot Camelot ook voerde. Toen was het zó... nu is het anders: nu is het beter misschien en groter Wonder en edeler Aventure! Want nu, met Ysabele en met het Scaec, bracht ik ook mijn gezel, Gwinebant, en mocht hem van den dode redden...'

Gawein bood Koning Artur het Scaec in de handen, uit de los gewondene mouwe...

Toen gevoelden de gezellen hoe lief zij Gawein allen hadden en hoe prachtig hij was, omdat hij aan Wonder geloofde...

Maar tevens gevoelden zij een vreemde wroeging...

En zij wisten eigenlijk geen van allen waarom...

Maar Merlijn, die ook de wroeging zich in zijn mensenhart bewust werd, wist, daar ginds, ver, toe ziende uit het vergier, wèl waarom zij elkander allen aanzagen met een schakeling van blikken, die nog niet geheel begrepen...

'Het wordt alles zo als het wordt,' dacht Merlijn, om zich te verontschuldigen. 'Ookzonder mij en zonder dat ik Zwevende Scaeken zend...'

Koning Artur had, met van geluk bevende handen, uit de handen van geknielde Gawein, het Zwevende Schaakbord ontvangen: de gouden en
zilveren stukken, voor het einde des spels, stonden op de juwelen velden juist zo als zij stonden, toen het Scaec weg was gezweefd...

naar boven

Hoofdstuk 34

'Mijn lieve neve!' zeide Koning Artur ontroerd; 'mijn valiante wigant, ik danke u voor zo harde schoon volbrachte queste, niet minder schone, dan wij Destijds volbrachten en al bleken Didoneel en Mordret, ach wi, ach wacharme, ook twee feloenen...'

De Koning - hij had het Scaec aan de zorg aanbevolen zijner schatmeesters - wilde er aan toevoegen, dat hij de Tafel-Ronde, wat hij ook de laatste jaren geraden had van kritiek zijner ridderen, een uitstekende, ridderlijke instelling achtte en er niet aan dácht die op te heffen...

Maar hij wilde Koning Assentijn, die zich na de eerste begroeting zo echt koninklijk bescheiden niet te zeer op de voorgrond had willen begeven, nu met ere overladen en riep: 'O mijn machtige Vriend en Koning van Endi, wat verheugt zich mijn harte, dat gij met uw roze en kleindochter, de princesse Ysabele, binnen Camelots muren thans zijt gekomen, zodat wij nauwer de banden mogen aanbinden van koninklijke vriendschap tussen ons beiden en...'

Toen Gawein, met een smartelijke vertrekking alle zijner trekken, zich heffende uit zijn knielende houding, ter zijde viel, zijn hand onder zijn hart.

'Hij is gewond!' riepen allen. 'Gawein is gewond! Laten wij hem leggen, naast Gwinebant, op het wonderbed!'

Gawein, echter, wendde zich pijnlijk om, over de trede van de koningszetel en hij weerde de gezellen af.

'Laat mij, mijn zoete gezellen!' zeide Gawein. 'Ik voel, dat het te ver met
mij is...'

Neen, dat wilden zij geen van allen geloven! Te ver, als het wonderbed, dat Merlijn zo kunstig gewrocht had, daar boven stond in de kemenade! Te ver, als zij hem er nu dadelijk legden naast Gwinebant, die er reeds - zo meldden drie, vier artsenij-meesteren - in gezonde toverslaap lag en wiens wonde aan de slaap, onder de ogen van drie, vier andere artsenij-meesteren, die zijn genezing bespiedden, zichtbaar genas! Te ver... neen, het kon niet te ver zijn! riepen allen en allen Gawein toe en wilden hem beuren.

Maar hij weerde af, hij weerde af.

'Zoete vrienden,' zeide zacht Gawein en hij zeide het zó hoofs als hij alles tot iedereen heel zijn leven gezegd had; 'laat mij u raden en gelooft mij, bij mijne trouwe in Paradijs. Het is te verre...

Ik sterve... Mijn lieve heren Koningen van Logres en van Endi, mijn oom Artur en gij, heer schoonvader, ik sterve... O wees desgewes... zo ik voelde te kunnen genezen in het wonderbed, waarin Gwinebant ligt te genezen, ik en marde niet, want ik ben die gone...'

Hij bezwijmde bijna...

En alle hun angsten bogen zich over hem heen.

'Ik ben die gone, die wél dat lieve, schone leven minne... Wonder, Aventure, battalgiën en... schone vrouwen: ik heb ze wellicht te lieve gehad... Vrienden, ik en biechtte nooit! Vrienden, roept mij de huispaap...!'

De huispaap trad voor.

'Ik biecht...' stamelde Gawein. 'Ik ben een slechte mens gewezen... Een zondaar... Een feloenige ridder... Ik biecht... Ik biecht alles...'

Hij stamelde aan het oor van de bij hem knielende huispaap. Rondom zijn stille biecht was nu het algemeen weegeklaag. Gawein... hij stierf?! Zij wilden het niet geloven. Zij vroegen het ongelovig Merlijn en
malkanderen: de twee Koningen vroegen het malkanderen; Ysabele, met een snik, vroeg het Guenever: 'Sterft Gawein...?'

En zij konden het geen van allen geloven! Gawein, hij, die zo sterk, zo jong, zo mannesterk, zo mannejong hun in de strijd had toe gestraald, een aartsengel gelijk, Sint Michiel met de vlammende brant gelijk... Gawein stierf...?

Maar Gawein riep, met vege stem: 'Ysabele...'

Zij naderde, bevende als een windbewogene lelie, maar haar schoot overvlakt met bloed, haar bloedrode handekens gestrekt.

'Gawein,' murmelde zij en knielde naast hem.

'Ysabele,' stamelde Gawein. 'Ziet gij... ik sterve. Langzaam, langzaam vloeit mij dat bloed uit het harte. Neen... laat mij hier sterven op de trede van mijns heren Konings troon... Laat mij sterven in mijn cotte... Zo is het mij beter dan op een bedde en voor het wonderbed, lace, is het te laat! Ysabele, mijn bruid gij, zeg mij alleenlijk één ding! Ik heb somwijlen harde getwijfeld! Ik en wist menigerwerve niet... Ik dacht somwijlen,.. Ysabele, zeg mij nu, éne male slechts, maar oprecht: hebt gij mij lief?...Of hadt gij Gwinebant, de lieve gezel... immer liever dan gij mij hadt...?'

Ysabele, over Gawein heen, geknield, haar armen om zijn bruin lokkige hoofd, zijn wonde aan haar borst, zag hem lang in de bruine ogen aan, die nog nauwelijks braken.

En zij zeide: 'Gawein, mijn lieve Gawein, geloof mij in deze ure: ik heb u immer liever gehad... dan Gwinebant!'

Zijn armen sloten zich om haar blonde hoofd, dat hij, liggende, drukte tegen zich aan... De avondschemering viel: overal ontgloeiden in de hof, aan de poorten, de toortsen en de lange stallichten. Overal knielden harentare de vrouwen, de ridders, de baroenen en baden. En op de drempel was Gwinebant verschenen, gesteund door de artsenij-meesteren. Genezen was hij nog niet, maar toen hij ontwaakt was, na eerste toverslaap en gehoord had, dat Gawein stierf, was hij van het
toverbedde gerezen... En daar stond hij, op dedrempel der poort...

En hoorde Ysabele's woord, dat zij herhaalde: 'Ik heb u, Gawein, immer liever gehad... dan Gwinebant!'

'Gwinebant!' fluisterde het hier en daar, verschrikt, omdat de nog niet genezen gewonde verscheen.

Ysabele, uit Gaweins armen, richtte het hoofd op. Zij zag Gwinebant recht in de ogen, die staarden uit zijn bleek gelaat. En zij glimlachte hem achter Gawein, die zalig de ogen sloot, smartelijk smekende toe.

Gwinebant begreep. En zij begrepen allen. De huispaap begreep en, om haar logen, seinde hij, onzichtbaar voor Gawein, Ysabele over het hoofd...

En bad God van Hemelrijk, dat Hij vergeven zoude...

'Gawein!' riep Gwinebant, bleek op de drempel.

'Gwinebant!' riep Gawein stervende. 'Kom tot mij!'

Gwinebant, gesteund, naderde. En hij knielde bij Gawein.

'Gij hebt mij gered, Gawein,' zeide hij. 'En gij sterft van de wonde, die gij voor mij opvingt!'

Maar Gawein, in beide armen, drukte tegen zich en zijn langzaam vloeiende bloed Ysabele en Gwinebant. Hij drukte hun beider hoofden tegen zijn borst, die heftig deinde. En zijn ogen zagen in de nacht op, naar de klare starren, die veropenbaarden aan stralende hemel, hoog boven de walmende toortsen omher.

'Gwinebant!' murmelde Gawein. 'Ysabele! O mijn beider minne! Gwinebant, Ysabele, mijn bruid, minde mij maar zij mint u ook, Gwinebant! Gwinebant, zo het onzer Koningen wille is, ontvang, Gwinebant, Ysabele van mij, omdat ik stervende ben! Wees haar man, Gwinebant; Ysabele, gij, die ik min als ik geen vrouw minde, wees Gwinebant tot wijf! Ik sterve - al hadde ik langer nog wel, lace, leven
willen - gelukkiglijk! Ik sterve gelukkiglijk... Ziet, ziet, vrienden allen: de Hemelen openen...! Het straalt, het straalt! Een heir van engelen met zilveren vlogelen vult de opene Trone! Mijn Koning Artur, zie! Ik zie Sint Michiel zelve, de heilige Held! Zijn brant vlamt en hij verslaat Lucifer! En werpt hem uit den Trone! Mijn heilige Patroon, ik zie! Sint Michiel! Sint Michiel! Ik zie daar de hemelse foreesten en zij zijn vol draken, die ik bestrijden ga! Sint Michiel: hij wenkt mij! Ik zie Zwevende Scaeken, zó vele, en Bloedende Speren en ik zie... ik zie de Heilige Graal, de stralende Schale vol des Heiligen Bloeds, dat is Licht! Sint Michiel, ik kom! Uw ridder, die gij ontvaen wel wilt, zal zich van de zondige cotte om de zondige leden ontdoen en komen tot u op, om te stralen in de diamanten rusting, die gij mij biedt! Ysabele, die ik minne, vaar wel! Gwinebant, zoete knape, vaar wel! De engelen, zie, zij dalen omneder, om mijn ziele te ontvaen!'

Langzaam opende Gawein zijn armen...

En liet hij Gwinebant en Ysabele los.

Zijn stervende ogen zagen verheerlijkt in der blikken breking omhoog, waarin glorie de Hemelen openden...

Rondom in de nacht, in de walm der winddoorwaaide toortsevlammen over het burchtplein, knielden allen neêr.

Vigeliën klonken: 'God van Hemelrijk, die voor ons geboren werdt...'

Die volgende maanden werd er grote rouwe gedreven te Camelot om Gawein, die was - meenden allen nu - de allerdapperste ridder geweest van Tafel-Ronde en hij rustte in het grafgewelf onder de burchtkapel. Maar zijn ziele, daar waren allen ook zeker van, hadden de engelen mede gevoerd in Paradijs, naar Sint Michiel... En Koning Artur was zeer krank, dat was van ouderdom en van weemoed om Wonder en Aventuur, want hij begreep wel, dat zijn ridders er niet harde aan geloofden. Gawein was de laatste geweest, die er aan had geloofd, en de nieuwe ridders, hoewel zij valiante wiganten waren gebleken in de leste verdediging van Camelot, geloofden er helemaal niet aan en meenden - had Koning Artur gehoord - dat alle Aventuur en daarmede samenhangende krijg van de oude Koningen onderling van geen belang
meer was in de Nieuwe Wereld. En zij meenden, oorlog moest er komen met Parijs of met Keulen, om Logres en de andere koninkrijken van Brittannië tot bloei te brengen. Die moderne inzichten deden Koning Artur harde pijn in zijn oud koningsharte, vooral omdat hij wederom alleen met de nieuwe ridders was. Want de negen eersten: Lancelot, Gwinebant, Sagremort; Bohort, Ywein, Acglovael; Galehot, Hestor, Meleagant, waren te zamen, tot boete, naar Rome vertrokken als pelegrijnen; hun zielen waren harde bezwaard om de meer of minder kwade scherts, die zij met het door Merlijn gezonden Scaec jegens hun lieve gezel Gawein hadden bedreven. Zij hadden gemeend, Merlijn had hen ook wel mogen verzellen, maar Merlijn, die een tovenaar was, hoewel geen kwade, zeide, hij ging niet naar Rome en boete had hij niet te doen: geleid had hij alleen de dingen, die zonder hem toch zouden gebeurd zijn, volgens de wille der Almacht en der Tronen en Hierarchieën... Goed begrepen de ridders niet wat Merlijn bedoelde met die opsomming der hemelse machten, maar zij baden voor hem onder weg en in Rome... De Koning Artur, alle die lange maanden, zat, uit rouwe, niet aan de Tafel-Ronde, ook om de nieuwe ridders, wier twijfel en tegenzin hij had opgemerkt, niet te dwingen tegen hun ongeloof in: dat deed hem echter harde pijn en gaarne had hij wel eens alleen aan de jaspis-tafel gezeten maar liet dat na om Guenever, die melodie-vol hem zeide, dat het, nu hij krank was, zeer kwade was voor de gezondheid en ook voor de maag: de 'fonteyne aller schoonhede' geleidde Koning Artur dan zoetkens van daar...

Gebleven tot Camelot warenKoning Assentijn en Ysabele, tot troost van Koning Artur...

naar boven

Hoofdstuk 35

Oorlog dreigde er niet meer met Noordhumberland; tweemalen was Clarioen nu verslagen en hij zoû niet durven meer, zelfs al waren de negen wiganten tot penitentië Romewaarts. En de winterdagen sleepten eentoniglijk voort; de sneeuw lag over de bladerloze foreesten en zoomde met breed dons de barbekanen van Camelot, de tinnen en
torens en bijna nimmer klonk het hoorngeschal der wachters: geen ridder trok deze landen door; de noordewind blies om de burcht; de korte dagen deden dra in de namiddagen de weemoedigheden dwalen langs de donkere hoeken der kemenaden en omdat Koning Artur krank lag, waren zorg en droeve nagepeize niet te verdrijven van daar. En terwijl Koning Assentijn zat naast het bedde van Koning Artur en hem troostte met te herinneren aan het glorieuze Destijds, toen iedere dag, bijna! zich Aventure had voor gedaan - wel dagen van vermoeienisse vele, meende Assentijn, die nooit met de Tafel-Ronde gedweept had zochten Guenever en Ysabele elkaâr. De jonkvrouw was blijde de zoete koninginne, van wie zij in trouwe Lancelots jeeste zo veel gelezen had, nu te zien met eigene ogen en te beminnen als een koninginne van minne en zij bekende zelve Gwinebant te minnen, altijd bemind te hebben en te hebben gelogen tot Gawein toen hij stervende lag, onder de koningslinde. En hoewel Guenever haar troostte, dat zij gelogen had uit caritate en hoewel de huispaap haar biechten hoorde en haar de heilige absolutië schonk, wilde Ysabele meer boeten dan alleen iedere dag aan Gaweins sepulker in het grafgewelf onder de kapelle te bidden voor zijn ziele en voor haar eigene vergeving en toog zij ter beêvaart, met de koninginne samen, die meende, een beêvaart was, om zo trouwe, echtbreukige minne tot Lancelot, die zelve ter beêvaart was, beter dan nooit berouwe te tonen. Zo dat langs de sneeuwige wegen, met haar edelvrouwen, koningin en princes barrevoets en in witte pij en de lange, wind verflakkerende keersen ter hand, en met ridders en wapenknechten ter begeleiding voor en achter, de beêvaart volbrachten, drie dagen lang van kapelle tot kapelle; zij kwamen ook ter kapelle, waar, achter op den hove, Didoneel en Mordret door Gawein lagen begraven en zij baden voor hun beider zielen. Zij baden veel gebeds en zij deden veel goeds en zij schonken overal haar gaven maar zij waren wel blijde toen zij terug kwamen tot Camelot en zich warmen konden bij de grote vlammende vuren de verkleumde handekens en de verkleumde voetekens. En elkander vertellen van haar beider minne met minder wroeging, nu zij drie dagen in de sneeuw ter pelgrimagië waren geweest.

Maar somwijlenriep Assentijn Guenever aan het ziekbed des Konings; die wilde zelve niet, dat Guenever immer daar toefde maar nu hij zelve zich sterven voelde, van dag tot dag, legde hij, als zij knielde bij hem, zijn grote, aderige hand over haar gouddraad-blonde hoofd en zeide haar, zij was toch altijd liefdevol voor hem geweest, als een dochterlijn en dat zij,
nu hij haar verlaten ging, als koninginne van Logres zoû heersen en dat hij haar ried, spoedig na zijn dood, zich een gemaal te kiezen: Lancelot ried hij haar aan. En zij weende zeer, haar tranen vloeiden over 's Konings handen en 's Konings kus zegende haar voorhoofd van zoete en trouwe zondaresse...

Tot op een morgen, de negen pelegrijnen terug kwamen uit Rome. Onderweg hadden zij veel met malkanderen gesproken en hoe vreemd het was, van Wonder en Aventure; zij moesten malkanderen toe geven, dat het door Merlijn gezondene Scaec, waarvan zij allen geweten hadden, allerlei mede gesleept had, tot zelfs Schandekarren en belaagde damoselen toe, lace, tot zelfs Gaweins dood toe! Was alles niet geschakeld geworden het een aan het aêr, tot hun bedevaart toe, waartoe zij zich hadden verplicht gevoeld? En toen zij terug waren tot Camelot, omhelsde Ysabele Gwinebant en omhelsde Guenever Lancelot en zeide hem met tranen, die vloeiden en haar nog schoner maakten, dat de Koning stervende was. En de negen wiganten verzamelden om 's Konings bedde, waarbij een vinder, die de veêler begeleidde, zong van vroegere jeesten - die werden van alle ridders geboekt door de clerken en gepinghiert door schilders op de wanden der zalen - en zo tussen de zijnen en vizioenen van Wonder en Aventure, verscheidde Koning Artur, die heerste over het Land van Logres, in zijn burcht tot Camelot.

Toen de Koning in zijn koningsgraf, midden in het gewelf onder de kapelle - Gawein lag daar ook dicht bij - was bij gezet, huldigden de wiganten in bijzijn van Assentijn en Ysabele de Koninginne Guenever en zwoeren haar als vazallen en als baroenen de plechtige eden. En toen duwde Bohort Lancelot naar voren, maar Lancelot en de anderen duwden Bohort, die was zo reuzig groot en die zoû het wel goed kunnen zeggen, terwijl Guenever zo zoetjes verlegen zat op de troonzetel met ter zijde zich haar gasten, Assentijn en ook Ysabele. En Bohort zeide het toen... Dat de Koninginne, om Logres' wille, om harer krone wille, een nieuwe gemaal moest kiezen... onder hen allen van Tafel-Ronde... En Bohort zeide het zeer goed, als of hij geen ogenblik dacht aan Lancelot en alle de anderen hielden zich ook heel goed, als of zij geen ogenblik dachten aanLancelot. En toen Koninginne Guenever Lancelot koos - met schuchtere stem zeide zij haar keuze - toen deden zij allen of zij zeer verrast waren maar ook of zij hunner Koninginne keuze zeer prezen, want zij hieven blijde kreten aan en huldigden Lancelot als de
aanstaande Koning van Logres...

Wat hielp het, dat ik het maakte lang? als de vinder in zijn jeeste zegt, telkens als hij op adem wil komen. Toen de winter voorbij was, brak de Wereldoorlog uit. Dat was tussen alle verenigde koninkrijken van Brittannië en Wallis, die zich verenigd hadden met Parijs en met Rome tegen de Koning van Keulen. Wees des gewes, lezer, dat alle oude Koningen gevoeglijk dood waren en zelfs die goede Assentijn van Endi en ook Clarioen van Noordhumberland. En dat de schone Gwinebant gehuwd was met de zoete Ysabele - zij beiden heersten over Endi - en dat Lionel, de Ridder van de Kar, heerste over Noordhumberland. Tussen alle die jonge Koningen weefde de moderne internatie-lijke politiek de nieuwe draden en een ontzaglijke heirmacht zoû onder hun aller leiding optrekken naar Keulen, waar ook een jonge Koning heerste even als te Parijs en te Rome. Want al jonge Koningen heersten er over de wereld: de Wereldoorlog zoû er een nooit geziene zijn...

In Camelot en in Endi bleven de koninginnen, Guenever en Ysabele, die afscheid hadden genomen van Koning Lancelot en van Koning Gwinebant, alleen. Maar Guenever, die de voornaamste was der twee en de oudste ook, zond boodschap aan Ysabele of zij niet op Camelot wilde komen logieren tot dat haar beide Koningen en gemalen zegevierend uit de Wereldoorlog waren terug gekeerd. Ysabele nam dit dankbaar aan en kwam tot Camelot. En Merlijn, die wel eens aan kwam zweven op blauwe fenixvogel, maakte, dat de beide koninginnen iedere nacht droomden van haar Koningen en dat er twee wondertrompetten stonden op tafel, de ene vol van Koning Lancelots milde, diepe stem, de ander vol van Koning Gwinebants nachtegaalklaar geluid. En ook noodde Merlijn de beide koninginnen vaak uit om op de witte toverwand in zijn eigen slot te komen aanzien de laatste wonderopname van de optijgende heirmachten: hij deed dat nu alles met de draadloze theorië. En had ook de hoofsheid de edele vorstinnen te noden zijn toverwagen te bestijgen voor een tochtje of zelfs zijn fenixvogel, die hoog met haar steeg, boven de tinnen van Camelot en van Endi.

Maar eigenlijk hield koninginne Guenever niet van alle die nieuwe enghienen, hoewel koninginne Ysabele er mede dweepte. En op een zoete meiemorgen - de Wereldoorlog zoû weldra gedaan zijn; Wereldoorlogen duurden niet langer dan één enkele winter - sprak
zoeteGuenever zoete Ysabele aan: 'Mijn wellieve vorstinne en vriendinne, zoudt gij mij, in afwachting onzer wiganten en zegevierende Koningen, jolijt willen doen? Kom dan toch mede, in mijn Vergier van Vreugde, waar ik zo vaak spansierde met mijn Lancelot, toen Koning Artur nog leefde. Daar staat de Wonderboom, de oude Wonderboom, die is mij van alle Merlijns enghienen nog de meest dierbare en Merlijn heeft hem harde wel op mijn verzoek gerepariert en wij zullen er onder zitten en de gulden vogelkens horen zingen en de gulden bladerkens zien bewegen...'

En koninginne Guenever nam koninginne Ysabele mede naar haar vergier. De meie bloeide alomme met bloesems en bladeren menigertiere maar het schoonste van haar hof, wees Guenever, was de Wonderboom, die Merlijn haar reeds jaren geleden gemaakt had. En Ysabele zag de Boom, die zij wel kende uit de jeesten der vinders en zij keek er glimlachend en harde nieuwsgierig heen. De rijke Boom was geheel en al van fijne, roden goud en stak breed de takken en twijgen uit, die waren alle van goud en op elke twijg, op elke telg stond een gouden vogelkijn, zeer proper en allerliefst. De Boom was wel gemaakt in alre maniere en van toverschoonheden voldaan want aan elk schoon bladekijn hing een gouden bellekijn...

En Guenever deed Ysabele zitten op de marmeren bank onder de Boom en de beide koninginnen zagen lachende op, terwijl haar edelvrouwen en pagiën ook kwamen zien en horen. Want plotseling begon elk vogelkijn recht te staan en te beven als of het leefde en toen te zingen zoetekens, elk vogelkijn zijn geluidje en het klonk zo schoon en klaar, dat de beide koninginnen er met verheugde zinnen naar luisterden. Bij zessen en zevenen zongen de vogelkens hun liedekens, hoog en laag en toen begonnen ook de bellekens aan de bladerkens te klinkelen, hoog en laag en het stemde alles te zamen met melodië en met harmonië, en Guenever zeide, aandachtig heffende haar vingerkijn: 'Hoort gij, wellieve Ysabele? Schoner muziekboom en klinkelt er niet voor de engelen in Paradijs! Al ware er een tot de dood gewond, ware hij hier een stonde kort en moest hij horen de vogelkens, van alle pijnen werd hij kwijt... En wij, zoete Ysabele, wij zullen, wachtende onze Koningen tot zij keren zegerijk uit Wereldoorlog, luisteren naar die klare muzijk en vergeten de stonden des langen beidens. Want beneden de Wonderboom, wees des gewes, o Ysabele, is behendelijk en met list gewrocht een duiwere en
daarin staan wel zestien mannen en hebben acht blaasbalgen in de handen en daarmede jagen zij met grote kracht wind in de Boom, van beneden in dewortelen tot boven in de top en wen zij bewaaien de vogelkens en mede de bellekens, zingen en klokkespelen zij allen zo schoon tezamen... Hoort! Hoort!!'

'Hoort! Hoort!' herhaalden zacht de edelvrouwen en zij staken allen, luisterend, vingerkens in de lucht.

Toen, glimlachend, luisterde ook de koninginne Ysabele. Alle de vrouwen zongen de muziek na en ook Guenever, verrukt, zong mede. En zij glimlachten allen en zongen. En de vogelkens klaterden hoger en de bellekens klinkelden lager. En het was álles Wonder ende Toverië...

De beide koninginnen glimlachten elkander, zacht zingende, toe, vingers geheven. Toen zag Ysabele plotseling, dat in het gouddraad-blonde haar der 'fonteyne aller schoonhede' een zilveren draad verglinsterde. En begreep Ysabele, waarom Guenever de oude Boom liever had dan al de nieuwe enghienen.

Maar zij zeide niets, de zoete Ysabele en eigenlijk was de zoetste toverië, dat zij iedere nacht droomde van haar jonge gemaal, Koning Gwinebant, schoon als Sint Michiel!

Plotseling klaterde boven de muziek van de Boom der torenwachters koperen fanfare: zij kondigden de zegevierende Koningen aan!

En de koninginnen vielen elkander, terwijl Keye hinkende aan kwam met zware sleutelbos, om de poorten te ontsluiten, juichende in de armen.

Toen wijdde zoete Ysabele tussen fanfaregeschetter en klinkende toverbomemuziek, haar ontroerde herinnering aan Gawein, de hoofste hij, àller ridderen van Kerstenhede!!