LOUIS COUPERUS
"HET ZWEVENDE SCHAAKBORD"
Een woord vooraf
In de meeste gevallen is het woord, dat het eigenlijke werk vooraf
gaat, een woord, dat de lezer doet meesmuilen, want de lezer houdt,
in de meeste gevallen, al heel weinig van 'Woorden vooraf'. Als
schrijver dweep ik er ook niet meê, maar, in dit bizondere geval,
dit geval van mijn Zwevende Schaakbord, geloof ik, dat Een Woord
Vooraf wel enigszins van nut zal zijn en hoop ik, dat de lezer het
niet over zal slaan, zo als ik zelve met zo vele Woorden Vooraf tot
mijn schade en schande gedaan heb. Want zie, om de avonturen-roman
van Het Zwevende Schaakbord te lezen, is het volstrekt geen
vereiste, dat de lezer zich helemaal op de hoogte stelle der
Middeneeuwse Romans van de Tafel-Ronde, het zij die in de Wallische
taal ontstonden, het zij die later door Chrestiens de Troyes, in
het Frans, in volmaaktere vorm werden gedicht, maar de atmosfeer,
die om dit Zwevende Schaakbord hangt, zal de meeste lezers wel een
heel vreemde zijn, en de schrijver voelt zich verplicht hen even
'er in te brengen', vóór hij zijn Schaakbord laat zweven...
Laten wij ons dus een ogenblik herinneren, dat, na de grootse,
epische, maar dikwijls ruw-zedige Middeneeuwse romans-in-verzen,
die, na Charlemagne's dood, de sagen bezongen der dappere Pairs des
groten Keizers en waarvan de Chanson de Roland het prachtige
voorbeeld is, een nieuw ideaal ontstaat voor de Ridderschap en voor
de Litteratuur, die haar bezingt. De Kruisvaarders hebben Jeruzalem
ingenomen, zij hebben het Oosten gezien, zij zijn met een Oosterse
schat, zo wel van materiële weelde als van morgenlandse poëzie
teruggekeerd in hun haardsteden en geheel nieuwe ideeën en idealen
schitteren hun voor de ogen hunner verfijndere zielen. Hun
ridderlijke geest is niet meer alléén bezield door de drang machtig
en krachtig te zijn en alom te overheersen. Men zoû kunnen zeggen:
werd in de Karel-romans een Frankisch-Germaans ideaal van macht en
kracht naïef-weg nog zonder veel meer gehuldigd, in de
Koning-Artur-romans, die het gevolg zijn der
nieuwe cultuur, staat
vooral een geheel Latijns ideaal de ridder zowel als zijn zanger
voor ogen. Dat ideaal is vooral de 'hoveschhede'; de 'hoofsheid' is
boven alles hèt ideaal. Maar deze 'hoofsheid' is zéér gecombineerd;
deze 'hoofsheid' bestaat uit een zeer samengestelde mengeling:
eerstens de nog antieke, blinde trouw en gehoorzaamheid van vazal
aan leenheer, van ridder aan koning, en daarna de eerbiedige hulde
van die zelfde ridder aan de Vrouw. De Vrouw - zij werd in
Karel-sage en Karel-roman weinig herdacht, zij trad tussen de
oermannelijke Pairs al zeer weinig met haar tedere vrouwelijkheid
op de voorgrond; zijkreeg van de woedende, gramme 'baroen', die haar gemaal was, wel
eens een vuistslag, die haar het aangezicht tot bloed sloeg; zij
werd, als dit te pas kwam, bij de haren over de grond gesleurd...
Dit is geheel veranderd. Gebeurt het nog wel eens, dat een ridder
zich aan de Vrouw vergrijpt, zo wordt hij een 'feloen' gescholden,
'een schurk ende een ruffiaen' en iedere 'hoofse' ridder zal
dadelijk voor de beledigde Vrouw in het krijt treden en zijn bloed
veil hebben om haar te wreken en te verlossen. En de schoonste en
hoogst gehuldigde van alle Vrouwen is de Heilige Maagd, wie de
'hoofse' ridder zijn innigste 'hoveschhede' wijdt en voor wie de
vinder, die Haar bezingt, zijn meest eerbiedige, maar tevens zijn
meest galante en 'courtoise' termen zal weten te kiezen.
Een nieuw element in de Koning-Artur-romans is tevens de magië ende
de toverië. Bedenken wij wel, dat de eerste bronnen zijn de
Keltische en Wallische sagen, die zich om de werkelijk historische
figuur van een zekere koning, Artur, weven, met herinneringen aan
de geheimzinnige Angelse wouden, herinneringen aan de
Druïden-mysteriën, herinneringen aan vroegere eeuwen, toen een
somber, vreemd half Heidens, half Christelijk mystiek element zich
openbaarde in een natuur, die met zware wolken, eeuwige wind en
geheimvolle wouden en wildernissen, de bewoner van Wallis,
Brittannië, Noord-Frankrijk omgaf. De tijden zijn nu veranderd; de
ridder, uit het Heilige Land terug, in zijn kasteel en genietende
daar tussen zijne 'maisniede' - hof- en huishouding - fijnere
weelde met, door zijn blik op de wereld, verwijde levensopvatting,
wenst te horen van 'sa propre vie en beau' zo als Taine [noot:
Histoire de la Littérature Anglaise.] het zo goed uitdrukt, en de
vinder schrijft hem de nieuwe ridderroman, die de jongleur hem
toezingt in zijn burchtzaal terwijl de veêler, op zijn veêl, het
epische reciet begeleidt. De edelvrouwen horen toe, bekoord om de
nieuwe 'hoveschhede', die 'courtoisië', waarbij zij niets dan
gewonnen hebben in
de 'vernoye' of verveling van haar niet altijd
amuzante burchtleven. De ridder herkent in de 'jeeste', de 'chanson
de geste', als de roman heet, zijn eigen, ridderlijke lotgevallen,
maar gefestoeneerd met allerlei cier en zwier: draken bekampt hij
er in en wel honderd vijanden verslaat hij alleen in een enkel uur;
reuzen bestrijdt hij en verschrikkelijke reuzinnen en dan bekoort
hem vooral te horen van die zonderlinge toverië, van die
mysterie-volle magië: de Heilige Graal, waarnaar de Ridders van
Tafel-Ronde op 'queste' - zoekingstocht - gaan; de Speer van
Longinus, die Gods Zone, aan het Kruis, stak onder het harte en
sedert, bloedende, zweeft door de luchten.
Het is merkwaardig, hoe, in deze berijmde ridderromans - enrijm en ritme zijn wel veel luchtiger en bevalliger geworden dan
zij in de zware, monotone couplets similaires [noot: Couplets
similaires herhalen in de Karelromans een treffende situatie twee,
drie malen, met weinig verschil van uitdrukking. De versregels,
bestaande uit tien lettergrepen, van het dikwijls zeer lange
couplet - van drie tot honderd regels toe - eindigen op dezelfde
rijmklank of assonantie, wat op ons een zeer zware, vermoeiende
indruk maakt.
De Artur-romans zijn daarentegen gedicht in elegante, licht
trippelende verzen, van niet meer dan acht lettergrepen, twee aan
twee door zuiver consonerende rijmen verbonden tot een zeer
bevallige en toch episch blijvende verhaaltrant.] van de vroegere
Karel-romans waren - deze toverië, deze magië verwant is aan zekere
verfijnde werktuigkunde, waarmede vermoedelijk in die, na de
verzwijmde overbeschaving der Oudheid, op nieuw naïef gewordene,
eerste Middeneeuwen, door knappe en handige werktuigkundigen,
tovenaars en magisters van occulte wijsheden, indruk kon worden
gemaakt op eenvoudige geesten, zelfs op ridderlijke. Zo heeft men
dus de toverfonteinen, die een 'bain de Jouvence' verschaffen, de
Wonderbomen, van goud, waarop gouden vogeltjes zingen en tal van
meer verschijnselen van magië, dikwijls op te vatten als meer of
minder effectvolle, gecompliceerde, werktuigkundige scheppingen,
waarom tevens de fantazie van de 'vinder', de trouvère, die zijn
roman dicht, niet zelden een dichterlijk waas weeft, en niet altijd
de lezer verraadt, dat de gouden Wonderboom met de zingende
vogeltjes hol is en boven een 'duwiere' - gewelf - geplant staat,
in welk 'duwiere' zestien mannen met acht blaasbalgen wind toejagen
om de vogeltjes te doen zingen.
In deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïef-toverachtige
atmosfeer - wij mogen haar zo ongeveer in de elfde eeuw denken,
even voor de Gotiek, met nog de Romaanse boog gecirkeld in de
ridderburcht, die zich in haar vroeg mediaevale waas verduidelijkt,
wenst de schrijver zich enige tijd van de werkelijkheid onzer
eigene eeuw te verstrooien en noodt hij de lezer meê. Onmiddellijk
geïnspireerd is hij geworden door de Midden-Nederlandse,
vermoedelijk oorspronkelijke dichting: de Roman van Walewein, door
Penninc en Pieter Vostaert, in den jare 1350 geschreven [noot:
Hoewel in 1350 geschreven, denke men de handeling van de Walewein -
en ook van mijn Zwevende Schaakbord - niet later dan het eerste
begin der elfde eeuw en dan nog in de regionen der fantazie en niet
der werkelijkbeid...].(Of onze 'Walewein' een originele schepping
is of een bewerking en vertaling van een Roman de Gauvain is een
geleerde kwestie, die ons hier niet behoeft bezig te houden). Prof.
W.J.A. Jonckbloet gaf onze Roman van Walewein naar het handschrift
uit, dat berust in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandse
Letterkunde te Leiden. De hedendaagse schrijver, die dit werk,
tijdens zijn jaren lang geleden studiënin de Geschiedenis onzer Nederlandse Litteratuur bestudeerde en
voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een
bron, om eens een eigen schepping uit te doen wellen. En dit
ogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en...
een soort humoristisch vervolg geworden op de Midden-Nederlandse
roman van Penninc en Pieter Vostaert.
Het Zwevende Schaakbord vertelt de avonturen van ridder Walewein na
zijn eerste 'queste', maar laat een periode van tien jaren
verlopen. De moderne schrijver noemt zijn ridderheld Gawein. Gawein
is ook vaak de naam van Walewein, wiens Keltische naam luidde bij
de Wallische dichters Gwalchmai(Valk van de Slag), vaak
verlatinizeerd tot Galvanus of Walganus. De schrijver heeft
gemeend, dat Gawein stoerder en sterker klonk dan het wel slappere
Walewein. Hij heeft twaalf ridders geplaatst rondom Koning Arturs
Tafel-Ronde: dit getal wisselt wel eens in de Middeneeuwse romans,
zelfs met vijftig, maar twaalf ridders zijn genoeg voor schrijver
en lezer om uit elkaâr te houden. Verder laat de schrijver zijn
ridders en edelvrouwen spreken een taal, die niet modern Nederlands
is. Dat zij geheel zuiver grammatikaal Midden-Nederlands zijn zoû,
durft de schrijver niet beweren. Hij had, na een verfrissing zijner
studiën van jaren geleden, het wel op zich durven nemen zijn sterke
helden en zoete heldinnen zuiver grammatikaal de taal huns eigenen
tijds in de mond te leggen, maar vreesde, dat het voor de lezer dan
wel heel moeilijk zoû geweest zijn de dialoog te volgen. De
schrijver heeft dus een middenweg gekozen: hij emailleerde de
gesprekken van Lancelot en de koninginne Guenever, van Gawein en de
zoete Ysabele met Midden-Nederlandse termen en tikjes; hij
incrusteerde er zelfs zijn eigen beschrijvende stijl mede en
spreekt dus wel eens van een 'foreest' in stede van een 'woud' en
van een 'liebaert' in stede van een 'leeuw'. Hij hoopt, dat noch
dialoog, noch beschrijvende stijl op deze manier, die een zekere
'locale kleur' geeft, de beschaafde lezer moeilijkheid bare, en dat
de eerst fronsende lezer - om zo veel Midden-Nederlands email -
spoedig de brauwen ontfronsen zal en wel heel gauw op de hoogte zal
komen. Moge professor en geleerde in onze Midden-Nederlandse Taal-
en Letterkunde - mochten zij in een ogenblik van verstrooiing dit
Zwevende Schaakbord wel willen volgen - de moderne trouvère niet al
te streng oordelen over zijn maar hier en daar, grillig-weg,
Midden-Nederlands getint Nederlands, dat geen geleerde creatie wil
zijn, maar niet meer dan de vroegere chanson-de-geste of
ridderroman zelve was: een 'littérature d'agrément', die nu wel
geen te burcht gekomene Kruisvaarders wenst te verstrooien, maar
alleen de pretentie heeft de moderne lezer een ogenblik te
vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, weweten het nog allen heel goed: het recept van de Humor is niet
anders dan heel eventjes maar ontwelde traan met heel eventjes maar
ontlokene glimlach te mengen en vooral niet te doen snikken en
schateren...
In het Middeneeuwse handschrift, en ook in de editie van Prof.
Jonckbloet, komt een afbeelding voor van Gawein, als hij te paard,
op zijn goede ros, Gringolette, het Zwevende Schaakbord achterna
rijdt. De details van de wapenrusting zijn wel heel curieus;
maliëncotte en wapenrok; helm met neêr geslagen vizier en
'halsberg' - dikwijls naam voor de gehele wapenrusting; soms alleen
dubbele, vierkante platen, die veel op oorkleppen gelijken -; en
een ontzettend lange speer. Op paardehoes, schild, wapenrok en
halsberg en zelfs op 'artsoen', of hoge zadelboog, is overal
Gaweins wapen aangebracht, dat zowel een leeuwekop als een everkop
kan bedieden: dit hebben de hoge geleerden niet uitgemaakt, geloof
ik. De fiere appelschimmel, het edele strijdros stapt met zijn
berijder langs een naïeve boom aan een naïeve bloemenweide, die
zich met kinderlijk primitief maar gevoelig
perspectief verliest in
de hoogte, terwijl het Schaakbord - let wel, met zeven maal acht
velden! - de lucht doorzweeft en de ridder tot volgen noodt.
Mag ik nog één ogenblik over de uitspraak die ik zoû wensen voor
mijn half Keltische, half Wallische en Angel-Saksische eigennamen?
Ik zoû ze het liefst door de lezer gedacht of gezegd hebben - naar
mate hij hard-op of stil voor zich leest- met zuiver Nederlandse
klank. Dat hij dus zegge: Guenever, met een Hollandse G, een even
aangezweemde u, twee opene e's en een derde e die stom blijft. En
dat hij bij die naam der zoete koninginne van Logres(spreek uit
met een Hollandse g en een s aan het slot) niet denkt aan: jenever,
want dat zoû misplaatst zijn. De naam Guenever luidt wel eens later
Ginevra, maar dit klinkt mij te Italiaans en luidde wel eens héél
vroeger, in de oertijden der Wallische zangers: Jenover en dat
klonk mij al weêr te archaïsch. Ik heb dus Guenever gekozen en de
naam van de fee Morgueine verzoek ik de lezer dus ook te willen
uitspreken met een g en even aangetikte u. Ik heb, hiermede, geloof
ik, alles gezegd wat ik als Woord Vooraf had op het hart. En dus
kunnen wijken de wolken, die het ridderlijke verleden van
Tafel-Ronde nog bedekken voor onze blik, en moge het Schaakbord
zweven...
naar boven
Hoofdstuk 1
Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken - dichtgordijn, dat
oprolt voor schouwspel van eeuwen her - zien wij, o toeschouwer,
het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp
geknipte silhouet vanridderburchten en bossen, zwart, tegen een rood-blauw geluchte.
Zo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige,
donkerrood, -blauw en zwart gekleurde reklameplaat en boven de
Burcht van Camelot, waar Koning Artur hof houdt, verschijnt en
verdwijnt, de wolken door,
HET ZWEVENDE SCHAAKBORD
dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterlaten om het de
Koning aan te bieden...
Het land van Logres lag tóén, in die tovertijden, dat schaakborden
de wolken doorzweefden, misschien wel in Engeland; het was
misschien wel te vinden in Wallis; het kan echter even goed elders
gelegen hebben en het is misschien heel moeilijk thans uit te maken
waar het Land van Logres lag. Het was zelfs tóén een vreemd land,
want er waren geen steden gesticht en dorpen gebouwd: er waren
niets dan bossen en ridderburchten; er woonde dus eigenlijk geen
volk; ja, er bestónd eigenlijk geen volk van Logres: er bestonden
alleen ridders om hun Koning Artur heen en die ridders hadden
schildknapen en garsoenen; er bestonden daarbij ook nog tovenaars,
en de ridders en de tovenaars bewoonden de burchten en in de bossen
scholen draken en monsters maar de ene of andere jonkvrouw, op een
witte palafroet, reed die bossen dikwijls door, geheel eenzaam, en
werd dan betoverd door een tovenaar of bijna verslonden door de
draak maar daarna steeds gered van die boze noodlottigheden door de
dappersten dezer dappere ridders, die dit elk op zijn beurt wel
was.
En nu het vreemde Land van Logres, met zijn bossen en burchten,
opgerezen is aan de horizon, nu zien wij ook duidelijker zich uit
de ijlere nevels los maken de Burcht van Camelot, waar Koning Artur
in vredestijden verblijf houdt: zo er al geen steden zijn in het
Land van Logres, de Burcht van Camelot is bijna zo groot als een
stad: er heffen zich zware muren om heen; tussen iedere twee muren
is gegraven een diepe gracht en menigertiere toren steekt spiedende
over de vlakte, die de burcht omringt, uit de trans der tinnen, zo
mooi romantisch en zo mooi Romaans vierkantend als tanden tegen de
vreemde reklame-plaatlucht, die is donkerblauw met vuurrode
schemering, misschien van zonsopgang, misschien van zonsondergang,
misschien wel van vuuradem der draken. En nu de Burcht van Camelot
zich duidelijker heeft uitgetekend voor onze toeschouwende
verbeelding, nu zien wij de Grote Zaal, eveneens Romaans en
romantisch, waar Koning Artur met zijn ridders aan de Ronde Tafel
zit. Het is een Zaal, die is rond als de Tafel zelve en er om heen
gaan de ronde, Romaanse bogen en door de bogen ruist, van
vogelstemmen vol, de zomermorgen binnen uit de bloeiende vergieren,
die staan vol bloesemende appelaren.En de grote, ronde zaal is verlucht ende rijk gepinghiert met
tal van taferelen van
wandschildering en die taferelen bedieden de
talloze heldendaden, die de Ridders van Tafel-Ronde, niet langer
dan tien jaren geleden, volbrachten ter ere van hun Koning, Artur,
die heerst over het Land van Logres.
Aan het hoofd van de Ronde- Tafel zit op een troonzetel de Koning
en met hem zitten mede elf Ronde- Tafelridderen aan. Zij zwijgen.
Het schijnt, dat de Koning wacht en dat de ridders om hem heen zich
deze morgen meer dan gewoonlijk vervelen. De twaalfde ridderplaats,
die naast de Koning, rechts, is verlaten: gevoegelijk ware hij
ingenomen door Lancelot, maar Lancelot - der koninginne amijs -
wandelt met gouden-draad-blonde Guenever, in minziek jolijt, de
vergieren door der bloesemende appelaren; telkens, harentare,
verschijnen zij en verdwijnen tussen de bloesem sneeuwende twijgen,
achter de rode rug des Konings en wel zichtbaar door de Romaanse
bogen, wen de zittende ridders schuinogen naar het lievende paar.
Zij lieven malkanderen reeds meer dan tien lange, trouwe jaren,
Lancelot en koninginne Guenever en hun liefde is als een gelukkig
en jonstig huwelijk, allen de ridders wel bekend en misschien
Koning Artur ook wel, die Lancelot inniglijk mint, als misschien
wel zijn allerdapperste ridder. Koning Artur troont op zijn zetel
en zijn oude gelaat is vol zorg onder zijn krone, die de grauwe,
lange lokken omspant. De baard, ook zo lang en zo grauw, beweegt
soms zacht wippende op en neêr: dat is als Koning Artur, die wacht,
terwijl zijn elf ridders zich vervelen en om beurten gapen achter
de handen, mummelt met goede, oude tandloze mond. 's Konings gelaat
is gelijk aan een verweerd perkament, beschreven door een geleerde
klerk met tal van geschrifts in rode inkt: dat is om de aârtjes,
die tussen de rimpels ontsprongen zijn, gelijk rode fonteintjes
tussen diepere rivieren verdroogd. Koning Artur draagt - als
klaver- of ruiten- of schoppenheer - wij durven hem geen hartenheer
noemen - een hermelijnen schouderkraag over een rode, fluwelen
mantel en wat hij onder deze draagt, is moeilijk te zien, om de
plooien van de mantel, om de lokken van zijn baard. Beide, mantel
en lokken, maar de hermelijnen kraag vooral, schijnen van de mot te
hebben geleden maar justement dat even mottige en aangetaste geven
aan de koninklijkheid van Koning Artur een onmiskenbare
aandoenlijkheid, die de oude Koning met het rimpelgelaat en de
bevende, grote, zwaar geaderde handen wel genegen doet zijn. Zijn
ridders zijn hem ook allen genegen en Lancelot niet het minst, die
telkens met de koninginne in amoureuselijk gedivertier het
bloesemend
vergier doorwandelt. Ook de altijd jeugdige Guenever
zelve, die 'fonteynealler schoonhede', al was zij meer dan tien jaren de amië van
Lancelot, heeft haar gemaal wel lief, zij het dan ook als heur
grootvâ.
Naast Koning Artur, ter slinke - herinner u, dat ter rechte
Lancelots leêge zetel staat - zit Gawein, met Lancelot de
dapperste, zelfs de allerdapperste. Is hij niet bijgenaamd 'der
aventuren vader', hoewel hij niet vele meerdere jaren telt dan elk
dier gondere ridders en dat aantal bedraagt slechts even dertig
voor de meesten. Toch schijnt Gawein wel de oudste van allen, de
ernstigste ook, de degelijkste: al gaapt hij wel eens achter zijn
hand, het is meer uit degelijk gemis aan werkzaamheid dan uit
lichtzinnige verveling.
Want Gawein vóélt met Koning Artur mede, voelt mede zorg...
Omdat er sinds tien jaren geen Aventuur zich voordeed!
Staat de wereld dan stil? Broeien de draken dan geen draakjes meer
uit in de foreesten van het Land van Logres? Berijden er dan geen
belaagde jonkvrouwen meer witte palafroeten door die zelfde
foreesten? Moet keytievige ondeugd dan niet worden gefnuikt en zijn
er geen interessante queste's meer te volbrengen? Zo de Graal is
gevonden en bewaakt wordt door ridder Perceval in de Burcht van
Montsalvat, zweeft er dan nooit meer eens minstens een Schaakbord
de lucht door? Ja, Gawein, naast de Koning, herinnert zich het
Zwevende Scaec: het kwam wiegende aangezweefd, op een zomerbries...
tien jaren geleden...
'Herinnert gij u, mijn vorst?' vraagt Gawein, 'de Koning, die de
broeder is zijner moeder.'
'Bij gerechter trouwe, ik herinner mij, Gawein, mijn neve en
dappere wigant!' mummelt Artur en de baard wipt op en neêr als de
toneelbaard aan een masker. 'Het zweefde binnen en zette zich hier
voor mij...'
De Koning slaat met de vlakke hand op het jaspis-blad van de Tafel.
De slag klétst de zaal door en weêrechoot tussen der vogelen
gekwinkeleer. De gapende tien andere ridders schrikken heviglijk
op. Guenever en Lancelot staken hun verliefde wandeling.
'Wat is er?' vraagt Lancelot aan de reus Bohort, die zetelt naast
Gawein.
'Wat is er??' murmelt de koningin tot Ywein, de stotteraar, die
zetelt naast Lancelots ledige zetel.
'Dddàà...r en is niets!' stottert tenorelijk Ywein tot zijn
vorstelijke vraagster.
'Niets!!' bassigt in bevestigende ondertoon de reuzige Bohort tot
Lancelot.
'Het Scaec,' gaat de Koning peinzende voort, 'was in velden van
chalcedoon en agaath verdeeld, zeven velden maal acht...'
'De stukken,' bepeinst Gawein, 'waren van roden goude en van zilver
blank gedreven...'
'Zij stonden geschaard in rijen...'
'Voor een partië, bij mijn wet!'
'Ik deed een zet,' heugt Artur zich.
'Onzichtbare hand,' heugt zich peinzend Gawein; 'speelde
tegen...'
'Ik vervolgde het spel met de onzichtbare speler...' 'Coninck!'
waarschuwde mijn heer.
'Toen...'
'Toen... zweefde op dit woord het Scaec weg...'
'Voor ik desonzichtbaren spelers zilveren koning schaakmat had gezet...'
'Mijn prins droomde die nacht...'
'Dat de partië volbracht moest worden, wilde ik mijn krone niet te
loor en zien gaan!'
'Bij Jesu Kerst van Nazarene!' juicht Gawein bezield en de andere
ridders schrikken op. 'Ik zocht en vond u, o prins, dat Zwevende
Scaec...!'
'Ik speelde voort!'
'Gij wont!'
'Het Scaec verdween - wegzwevende als een in de wiek geschotene
vogel!'
'Maar heersen bleeft gij over uw Land van Logres! En ik, o mijn
Koning, had, na menigertiere aventure, mijne schone Ysabele
gewonnen!'
De Koning slaat op de Tafel. De echo's mengen zich langs de wanden
der Ronde Zaal met het vogelengekwinkeleer buiten. Maar niemand
schrikt meer. Ginds, buiten, waait de sluier der koningin rondom
het aanbiddelijke, blond krispe hoofd van Lancelot, als een mist,
die hun kus onzichtbaar doet zijn aan het nooit uitgekeken
geschuin-oog der ridderen.
'Voorwaar!' zegt de Koning. 'En sedert...'
'Sedert...! O wee, o wacharme, mijn Vorst!'
'Deed geen Aventure zich voor!'
'Tien jaren geleden, bij Sint Michiel!' heugt zich Gawein, 'gingen
wij nooit ten dis voor Aventure zich had gekond!'
'Sedert,' klaagt de Koning, 'wentelden de jaren in veiligheid voort
en gastreerden wij in belangloze vrede...'
'Iedere vesper, iedere vesper!'
'En meldde nooit ende nie zich een jonkver meer aan, die gewroken
moest worden?'
'Nimmermeer! Nimmermeer!'
'Veronveiligde een draak nooit ende nie meer de immer onveilige
foreesten van Logres?'
'Nooit ende nie, ai, nooit ende nie!'
'Zweefde nooit meer een bloedige Speer, een heilige Vaas, een
betoverd Scaec het geluchte door om een hoofse ridder ter queste te
noden?'
'Geen Speer! Geen Vaze! Geen Scaec zelfs, mijn prins! En mijne
Ysabele, o lace, zij stierf!'
'Ik wacht! Ik wacht!' klaagt de Koning.
En het oude hoofd knikt in zijn wippende baard op zijn hermelijnen
mantelkraag.
De koninginne, Guenever, nadert hem liefdevol.
'Oûvadertje,' zegt jolijselijk de "fonteyne aller schoonhede" en
haar stem is als het murmelen van zangerig water, terwijl zij haar
gemaal de blanke handekens legt over de princelijke schouders van
even motputterig hermelijn. 'Oûvadertje, troost u vandaag zo geen
Aventuur zich kondt. Zie, de dag is zalig vroô van zonneschijn; de
appelbloesems zijn blijde van wondere belofte; menigertier vogelijn
kwinkeleert er bijna zo zuiverlijk als de gulden vogelen, die
Merlijn mij zingen doet op de twijgkens van de toverboom in mijn
Vergier der Vreugde en ik wil, dat gij de zo zoete lente ademt, in
steê van hier steeds te beiden aan deze Ronde-Tafel, tot Aventuur
zich meldt! Oûvadertje, bij mijne rechte trouwe, sta op en kom mede
spanseren met Guenever, die u lief heeft en met Lancelot, die ook
zo veel van u houdt!'
En de koningin, ter ene, Lancelot ter andere zijde buigen zich over
's Konings schouderen. DeKoning schouwt van de een naar de ander. Zij zijn beiden zo
schoon en van liefde stralend. Hij, zo blond en zo sterk; zij, zo
blond ook en zo bevallig! Hij, zo breed in zijn geluw- en-zwart
fulpen surcoet, die zo nauw om zijn heldhaftige ridderlijf spant;
zij, zo smal in heur nauwe slope van goudsindaal, door de smalle
bandekens hermelijn omzoomd, terwijl heur haar als gouden draad
schittert tussen de mazen van het ronde net, dat de rode robijnen
bezetten en dan met vier
robijndoorvlochten vlechten over haar
maagdjonge schouders en borstekens. En de Koning, verheugd over hun
tweeër schoonheid, staat op, getroost en zegt: 'Zelfs al kondt zich
geen Aventure, een dag is schoon, als Lente en Liefde heersen.'
Gawein, gerezen, volgt, weemoedig om zijne Ysabele, die stierf, de
Koning, die zich verwijdert, een arm zowel om Guenever als om
Lancelot... volgt vol gepeize en weemoed om het Aventuur, dat zich
beiden laat, tien lange jaren, lace...
En gondere tien andere ridders, luid gapende, rekken zich nu, breed
van armbeweeg, in hun zetels om Ronde Tafel van jaspis en staan
dan, van verveling vervaarlijk, op, 's Konings handslag op de Tafel
na doende, tot de rammelende echo's elkander op een rijtje nalopen
langs de wand van de rijk gepinghierde, ronde zaal...
naar boven
Hoofdstuk 2
Zij droegen, de tien Ronde-Tafelridders - even als Gawein, die, den
Koning gelijk, verlangt naar Aventure - en als Lancelot, die nooit
naar iets anders dan naar Guenever verlangt - mooie, sonore namen
van Keltische klank. Bohort, dat was de reus met de basstem en
Ywein, dat was de tenorelijke stotteraar en naast hen wil ik roemen
Acglovael en Sagremort, Gwinebant en Galehot, Didoneel en Mordret,
Hestor en Meleagant. En als zij elkander eens riepen of noemden,
deze ridders met de sonore namen: 'Hei, Galehot! Ha, Gwinebant!
Hoor bij Gode doch, Sagremort! Held Acglovael! Welkom Meleagant en
gij, valiante Hestor! Didoneel en Mordret, dat u God moge eren!
Ywein gij en gij, Bohort, o wigant!'... dan weêrdaverden langs de
wanden der burchtzalen, verlucht met de taferelen van dier ridders
eigene heldendaden, de, niet minder dan de Keltische, oer-oude
adelsnamen, sonoor-klinkende echo's en was het of lichte
donderrommelingen elkander opvolgden onder de lage verwulfsels en
langs de plomp brede pijlers.
Maar er was nog een andere ridder, die nooit aan zat en die heette
alleen maar Keye. Keye... dat klonk niet sonoor tussen de Keltisch
sonore klanken; Keye, dat klonk geniepig, venijnig; dat was tussen
het dondergerommel als de steke van een wesp: Keye... Dáár, dáár
heb je weêr een onzachte prik: Keye... Zo héél even maar.: Keye...
Meer niet dan een muggesteek: Keye... Welnu, toen deKoning, teerderlijk omhelsd houdende Guenever en Lancelot en
gevolgd door de degelijke Gawein, zich verwijderde door het
vergier, trad Keye van ter zijde op en gluurde schuin spottend, met
kwade scherts, naar de edele vier. Hij loenste een weinig met één
oog; hij hinkte een weinig met één been; zijn ene arm was, o een
weinig maar! korter dan de andere. Hij had de zoogbroeder kunnen
zijn van de Koning maar hij was het niet want zijn moeder had hem
gespeend om Koning Artur te zogen. Hij was echter tot drossaet
benoemd en liep steeds met zijn sleutelbos aan zijn gordel. En was
Artur een majesteitelijke Koning geworden, Keye, zonder ooit één
heldendaad, zonder Aventure en zonder liefde, was geworden als een
boze dwerg, als een nijdige gnoom en hij spotte, hij spotte
altijd.
Zo als hij ook nu spotte, achter de edele vier, knikkende met zijn
grauw ruige gnome-baardkop.
'Schouwt eens wat eensgezinde familie! God geve hun ere, o
ridderen! Wie zijn die?? Vader met dochterlijn en schoonzoon, dacht
mij?? Schildknaap er achter? O neen: het is, bij alle Engelen van
den Trone, de wigantenrug van Gawein, die allerdapperste, ook voor
de vrouwkens!! En het is, tussen Guenevers vrouwruggetje en
Lancelots mannerug, de rode mantelrug van onze Koning! Ik herken
niet zo goed ruggen als gij zekerlijk wel doet, valiante ridderen,
gij allen, op uw beurt, allerdapperste, die steeds ruggen voor u
uit zaagt vlieden!'
En Keye lachte grinnikend en de ridders, nog na geeuwende en
rekkende, zagen hem nors van ter zijde aan.
Toen nam oude Keye twee ballen en speelde met zichzelve bal in het
vergier en hinkende was hij lenig en loens miste hij niet één van
de twee, die hij beurtelings, en onder zijn arm door, op ving.
'Op een goededag, zo helpe God, nek ik hem nog', zeide Bohort. 'Zo,
tussen mijn vuisten: krkk!'
En Bohort, met zijn reuzenvuisten, gebaarde of hij een kele
omspande en wurgde.
De tien ridders traden lomelijk de zaalpoort uit. Zij kwamen op het
open burchtplein en zetten zich op de ronde bank, die stond onder
een breedkruinige kastanjelaar, vol van opgestoken bloesemkeersen.
Zij zetten zich allen ter neêr, de machtige benen wijd, met nu en
dan nog eens een geeuw.
'Bi caritate, het wordt wel van grote noye tot Camelot!' meende
Galehot en gaapte: tien jaar geleden had hij drie draken verslagen
en twee jonkvrouwen bevrijd uit betoverde kastelen, maar als hij
niet gaapte, glimlachte hij steeds gracielijk als men van de
jonkvrouwen en draken sprak.
'Smacht gij, Galehot, naar uw vierde drake?' vroeg Gwinebant,
jongste en schoonste van allen, neef der koninginne en zo blond als
zij: hij had, hééljong nog, achttien jaren, met Sagremort en Acglovael Lancelot
eens verlost uit het Dal van de Dolle Dans, waar wie was binnen
gedanst, bleef dansen tot hij dood viel.
'Neen ik!' zeide Galehot. 'Bij Sint Jan, dat niet, Gwinebant. Een
draak doden, onder ons gezegd, is niet zo roemrijk fayt van
wapenen.'
'Het gebeest spuwt tòch vier, God weet!?' weifelde Sagremort, brauw
gefronst.
'De reus, Sagremort,' zei Galehot, 'die gij te enen werf hebt
verslagen, was zekerlijk geweldiger tegenstander dan mijn drie
draken waren.'
'Bij den goeden dage!' beaamde, klein maar dapper, Meleagant, die
ook wel een paar draken gedood had. 'Galehot heeft wèl recht!'
'Ik,' zeide modestelijk Hestor, 'heb alleen en zonder bijstand tien
keytieve ridderen de een na de ander in den zande doen bijten,
enige geschaakte damoselen bevrijd maar een draak en heb ik nie
vernomen!'
'Een drake is met één prikke te pointe in zijn buik al dodelijk
gewond,' kleineerde Galehot.
'Spuwt het gebeeste vlammende vier ofte en spuwt het dat niet?'
vroeg, brauwen gefronst, Sagremort. 'Dat is de vrage!'
Galehot hief de brede schouderen hoog.
'Wen gij er tegen spuwt, schroeit zijn aâm zelfs niet! Dat is
alleenlijk wat sulferachtig geblaas, dat stinkt.'
Hierom schaterlachte Acglovael want hij schaterlachte veel, ook als
het niet van pas kwam, en lachende nog, hoewel het onderwerp des
gespreks heel ernstig was, zeide hij: 'Gij konst toch verstikken
wen een drake blies en de lucht om u bedierf?'
'Of het gehele foreest konde in barning geraken!' verzekerde boos
Didoneel. 'Alzo helpe mij Sint Michiel!'
'Of dat konde gaan aardbeven en tempeesten daarbij als het monster
uit zijn spelonk kwam,' beweerde ontstemd Mordret; Mordret en
Didoneel, die wel draken hadden bekampt maar nooit één damosele
bevrijd, vonden het voor hun twijfelachtige glorieuzigheid niet
aangenaam, dat Galehot zijn eigen heldendaden zo
verkleineerde...
Maar Galehot bleef de schouders halen.
'Ik herhaal,' zeide hij; 'één prik te pointe in zijn weke buik
en... Is een drake eigenlijk wel een drake, Sagremort? Mijn draken
en waren niet meer dan lezarden maar gevlerkt en zó schadelijk
niet!'
'De onze waren draken!' verdedigde zich Mordet.
En Dioneel zeide somber: 'En maakten wel degelijk groot
dangier.'
'Even veel dangier als die damoselen, die gij bevrijddet!' riep
Keye, knikkerende nu met de ballen.
'Gij zegt wel, Galehot!' meende Sagremort en ontfronste de brauwen.
'Een draak bestond - misschien? - even min als een reus! Was de
reus, die ik velde, wel een reus? Of was hij niet dan vileinig
ribaud, die een paar voet hoger was gewassen dan ik??'
'Dddd...aar zijn wij het immm...ers al lll...àng over eens,' kwam
Ywein aan; 'dat reuzen ende ddd...raken niet en bb...estaan.'
'En Wonder even min, zo helpe mijSinte Mariëns Kind!' bevestigde Bohort wat ruw. 'Wat wij deden,
was kinderespel. Wij telden niet meer dan twintig vroegzomeren,
toen wij die aventuren volbrachten en groot jolijt dreven wen wij
er een ridderlijk meenden te hebben doorgemaakt maar eigenlijk was
het mallen...'
'Met onszelven,' viel Galehot in.
'En van alle mijn wonden,' ging Bohort voort, 'heb ik zelfs geen
lijkteken over omdat ik in den Yvoren Bedde werd verpleegd, waar
alle wonden in één nacht genezen.'
Keye's spotlach grinnikte, oud, slecht en venijnig.
'En dus is dat Yvoren Bedde, waar alle wonden genezen, geen
toverbed? O, Bohort, gij werkelijke reus, je kop is groot als
Goliaths maar je verstand is dorperlijk klein, wees des gewes,
man!'
'Ik ben die gone, die je om je kwade lachter nog een werve
verderven zal, heer Keye!' dreigde Bohort en liep met beide vuisten
open op Keye toe.
Maar Keye gebaarde of hevige vrees hem beving; hij veinsde te
vluchten achter een boomstam, hoe oud hij ook was, vlug hinkende en
riep: 'O, wat felle liebaert! O, wat vreeslijke lioen is los
gelaten in dit vreêzaam vergier! Helpt mij, helpt mij, gij alle
Heiligen van Paradise!'
Een naderend gesnor snorkte aan door het blauwe geluchte.
'Dat is Merlijn! Dat is Merlijn!' riepen door malkanderen de
ridders met groot misbaar en Ywein riep: 'Ddd...dat is
Merlijn!!'
Acglovael schaterde, niet omdat Ywein stotterde, maar omdat hij wel
heel veel schaterde en van plezier...
En de ridders wezen malkanderen, nog in de verte, een wijd
vliegende
vogel, die aanvloog, windesnel.
'Op zijn fenix, die ook geen Wonder is!' grijnsde Keye de ridders
toe. 'Maar die gene van gondere wiganten verstaat!'
De ridders staarden verrukt omhoog. Inderdaad, daar zweefde een
blauwe fenix aan, maar zijn vlucht verwekte vreemd ritmisch geruis
en er snorde en snorkte iets geheimzinnigs in hem. Zijn smalle nek
droeg een fantastische vogelkop met pluimen en al zijn geveêrte
geleek wel juweel, zo schitterde en schakeerde het pauwachtig om
hals en ogen, heel groot en de wijde wieken, waarop hij in cirkel
dreef boven de burcht, schenen wel van blauwe zijde gestrekt. Het
was de tovervogel van Merlijn, de tovenaar en Merlijn zelve bereed
hem en zat in het gouden geveêrte van de holle rug en richtte hem
en wendde hem naar believen, tot het zwevende toverdier met
zwierige drijfvlucht in den ronde neêrdaalde in het vergier, op
leêg grasplein en toen, trillende, stille stond. Merlijn steeg af
en naderde hoofs groetend de ridders. Hij was van Arturs en Keye's
leeftijd, maar omdat hij elke morgen baadde in zijn fontein der
Jouvence, zag hij er jonger uit dan al die ridders en geleek meer
een ondeugende jongeling meteen baard.
'God van Hemelrijk geve u ere!' riep hij luid, terwijl hij,
pralende in gracielijke samaar van rood sindaal, zijn lokken zwart,
zijn brauwen gelijk schorpioentjes opstekende hun scherpe tangetjes
en zijn sierlijke baardje geknipt met felle punt, over het
grasplein naderkwam. 'Ik ben gekomen om mijn Koning ere te doen,
maar is hof dan al gehouden, dat ik u allen hier aantref in
lediglijk vertier en lentegepeise?'
'Wij spreken,' zeide Sagremort en fronste de brauwen, wat hij
steeds deed als hij twijfelde, 'of wonderen, reuzen, draken en
heldenfayten bestaan, Merlijn!'
'Het Scepticisme heeft jullie in de klauwen, o Sagremort!'
waarschuwde Merlijn.
'Het wie? Het wat??' vroeg Acglovael schaterlachende.
'Des Duivels zone,' zeide Merlijn. 'Als jullie vertwijfelen aan
jezelf, gaan jullie stappans na den dode Hellewaart!'
'Maar Mordret en Didoneel twijfelen niet, o Merlijn!' grinnikte
Keye, van achter een dikke boomstam. 'En zullen toch niet ten Hemel
gaan!'
Didoneel en Mordret hoorden hem niet; zij waren te zamen in
geheimvol fluistergesprek. Waarover? Dat wil ik u nog niet
zeggen...
'Ik twijfel niet helemaal,' zei Sagremort; 'maar ik weifel veel,
Merlijn. Zeg mij, Merlijn, is je vliegende vogel werkelijk een
vogel van toverië? En al die schone beziensweerdigheden in je
burcht, is dat toverië? En magië? Als gij met een van zelve
snellende wagen over den gladden wege vaart, is dat werkelijk dan
magië?'
'Het is alles magië en toverië, Sagremort!' verzekerde Merlijn. 'Zo
goed als de Wonderboom, die ik der koninginne gemaakt heb en op
welks gulden twijgkens duizend vogelkens kwinkeleren, en het Yvoren
Bedde, dat ik ook maakte en waarin uw aller wonden genezen... Het
is alles toverië, Sagremort!'
Keye, om de azuur gewiekte fenixvogel, die stond op het grasplein,
hinkte, oplettende, en telkens luid lachende rond om het
enghien.
'Toverië!' riep Keye. 'Toverië! Staal is de vogel en zijde, juweel
is zijn kop en zijn ogen zijn diamant en hij snort en snorkt als
hij oprijst, wen Merlijn hem drijft het geluchte in! Hij snort en
snorkt door toverië! En wie er aan twijfelt, gaat Hellewaart!'
'Merlijn!' vroeg Bohort. 'Waarom sinds tien jaren en meer, kondde
geen Aventuur zich aan?'
'Is het omdat wij twijfelen? Omdat wij weifelen met Sagremort?
Omdat wij geen lijkteken overhielden van al onze verledene
wonden??' drongen om Merlijn de ridders.
'Wacharme! Mocht wederomme Aventuur zich melden, om ons van dit
gepeize te redden!'
'Om ons te redden van deze vernoye!'
'Ook al geloofden wij niet aan den Aventure!' zo riepen om beurten
Sagremort en Acglovael, Hestor en Meleagant, Galehot en Ywein en
Bohort. Maar Gwinebant, de schone knape, der koninginne neef, riep
niet mede maar hield Mordret en Didoneel in het oog, wat of die
toch smoezelden zo met elkaar.
'Hoort!'fluisterde tot de ridders Merlijn heel zacht - om Keye, die
steeds nieuwsgierig, rondom de fenix, hinkte. 'Ik kan met magië wel
een Aventuur bereiden of liever een Aventuur herhalen zich doen,
omdat eigenlijk alles in dit leven zich herhaalt maar telkens
anders en dat noemen wij evolutië...'
'Welk Aventuur??' drongen de ridders rondom Merlijn.
'Eén,' fluisterde Merlijn geheimzinner, vinger omhoog, 'dat alléén
Gawein volbrengen kan en herhalen, omdat hij gelooft en
smacht!'
'Hij was nooit trouw aan zijn vrouw!' zei Galehot; 'maar trouw
bleef hij aan Wonderwet!'
'Hij beminde vele vrouwen,' fluisterden de ridderen onder elkaar;
maar boven haar allen: Het Aventuur!'
'Gawein zal het Wonder en Aventuur dan gebeuren!' fluisterde
Merlijn. 'Gawein zal het zich konden. Wat het zal zijn? Ik denk:
een Zwevende Scaec, als het de laatste male reeds was. Komt, lieve
vrienden, deze nacht in mijn burcht, om ons te beraden!'
De ridders beloofden het, blij om de samenzwering. Zij beloofden
malkanderen op handslag geheim te houden, dat Merlijn het te
gebeuren Aventuur zoû bereiden.
Keye, met zijn bos sleutels, hinkte weg, om bevel voor het noenmaal
te geven en Merlijn riep tot Mordret en Didoneel: 'Didoneel en
Mordret, komt gij ook in mijn burcht deez' nacht?'
'Wij zullen komen, Merlijn!!' stemden haastig de twee ridders toe,
opschrikkend uit heimelijk tweegesprek.
'En gij, Gwinebant?' vroeg Merlijn.
Gwinebant was jonger dan de anderen: over de schouderen was hij
breed, de neus had hij schoon en recht, voorhoofd breed en glad,
ogen grauw en wenkbrauwen bruin, haar had hij krisp en blond, hals
sneeuwwit en rond, zijn lieren bloeiden als rozen, een kuiltje
lachte in zijn kin, om het middel was hij smal: zo was hij volmaakt
naar alle leden.
Hij beloofde Merlijn te komen maar zijn peinzen was noch bij het
aanstaand Aventuur noch bij Didoneel en Mordret, want hij minde een
verre jonkvrouw...
En als hij, zo als nu, de koninginne, zijn moei, zag dwalen door
het vergier, immer met Lancelot, die zij minde en wie zij trouw was
als hij haar, zuchtte Gwinebant van onvoldaan verlangen, vooral als
haar wijle woei op de wind en zij zekerlijk malkanderen kusten,
onder de stuivende appelebloesems...
En dan dacht hij aan de jonkvrouw, die hij minde, aan Ysabele, de
schone, princesse van Endi en Koning Assentijns kleindochter...
Ysabele, die hij niet wist hoe te winnen omdat hij te schuchter
was, al was hij neve van koninginne Guenever...
'Gwinebant, welschone knape, dien ik krank van minne raad, wilt gij
Lancelot, die ik niet storen wil, nu dat de koninginne en hij met
malkanderen drijven zo amoreuselijk dat grote solaes, die zoete
melodië in het appelbloesemend vergier, kond doen, dat ik ook hem
beidin mijn burcht, deez' nacht, om te beraden van nieuwe
dingen?'
Gwinebant beloofde het.
'Ja, ik Merlijn...'
En zuchtte diep want smachtte, naar Ysabele...
naar boven
Hoofdstuk 3
Die nacht was de Koning van weemoed moê en had zich vroeg te ruste
begeven hoewel de maan licht aan de hemel stond en bos en burcht zo
zwart en romantisch Romaans tegen die klaarte zich tekenden, dat
schoner nacht zich niet denken liet. Door de duistere schaduwen en
blauwwitte lichtval in de schuimblank bloesemende vergieren
wandelden Lancelot en Guenever, of zaten op de marmeren bank en
haar wijle, als witte nevel, waar maan door scheen, sluierde om
beider hoofden hun staâgen kus. Gawein ook was ter ruste getogen,
maar Keye, de drossaet, hoorde in de nacht vreemd rumoer,
onderdrukt, en zag uit, uit zijn rond raamke, hoog in de burcht,
zijn neus plat tegen de kleurige ruitkens. Hij zag ter andere zijde
des burchts de kemenade der koninginne verlicht met een gelige
schijn van toortsen en meende, dat zij niet sliep en Lancelot
evenmin, maar dat was bekender zake, waarom Keye niet zoû geven een
aas! Doch, om het rumoer spiedde hij uit in de binnenhof en
werkelijk, in het schuin vallen van maan en van schaduw, die
verdeelden de hof tussen haar beiden met één lange streep dwars
over de muren en torens en pavement, zag hij de achterhand van een
ros, dat, getuigd, een garsoen bij de teugel hield... En zag hij
Lancelot uitkomen de poort van de toren van Guenevers porprijs, zag
hij de gelige toortsen doven en vernam toen meerder paardgetrap en,
bij alle engelen van den Trone! zag hij de geschaduwde of even
maan-opgelichte ridderen, te peerd, de cour uit rijden, die hij
zelve had doen sluiten. Lancelot, opgestegen, voegde zich in hun
midden en zij reden, als schimmen, altemaal weg... Hij kon ze niet
volgen meer, maar waar gingen zij henen? Hij verbaasde; hij stond
versaagd en verwonderd; hij verstond niet, dat in de nacht alle
Koning Arturs ridderen van Tafel-Ronde - want dat Gawein hun
ontbrak, had hij niet bespied - Camelot zouden verlaten om wie weet
waar heen te gaan?! En furieus, dat zij de dichte poorten wisten
door te komen, alle de dichte poorten zekerlijk, die naar alle de
bruggen van de elf grachten toegang gaven, nam hij zijn zware bos
sleutels, die, om niet te rammelen en de Koning te wekken, hij
wikkelde in een slip van zijn mantel, verliet zijn closet en
hinkte, een licht in de hand, van schoentip op schoentip, de
sombere, zwijgende gangen van de donkere burcht door. Daalde de
smalle trappen af, opende zachtkens de hoofddeur, keek omen om en uit en uit, spiedde éénogig in duister, hoedde voor
maan zich ter ene en sloop in de schaduw ter andere zijde, naar de
poort, om te zien of zij toe was... Werkelijk, zij was gesloten en
toen hij haar nu zelve geopend had en uitgekeken naar de tweede
poort aan de andere zijde van de eerste gracht - een brug er over,
die opgehaald was,
bevond hij, dat, werkelijk de tweede poort ook
gesloten was...! Zo vermoedelijk zouden alle poorten wel gesloten
weêr zijn na der ridders geheimvolle uitvaart en Keye verwonderde
zich... Hoe, bij de rijke God van Hemelrijk! hadden zij zich alle
de verschillende sleutels na laten bootsen?? En plòts begreep hij:
het was Merlijn! Het was het Wonder, dat zij wel eens betwijfelden
omdat zij moê waren des tien jaren wachtens op Aventuur, maar dat
er toch was, vooral in Merlijns euvele wetenschap! De poorten
wederom gesloten, hinkte, schuin ogend met één oog, Keye terug,
boos en bang, zich nijdig vragend wat het er toe deed zo vele
poorten elke avond met vele sleutels te doen sluiten als toch
Merlijn met toverkunst... en met Wonder...! Hij rilde nu van vreze.
Waar waren zij heen, die keytivige feloenen, die boze ribauden?
Denken kon hij zich niet anders dan dat zij waren te Merlinewaart
maar waarom en wat speelde hun door de zinnen? Hij sloop weêr terug
in de burcht, sluitende iedere poort achter zich met licht getinkel
der sleutels, toen zijn zoekende hand zich verwarde in de bos en
hij er zocht in zijn mantelslip, het lichtje telkens neêr zettende
op het pavement en dan weêr moeizaam het beurend, in vreemd gespook
van geschaduw, tot hij eindelijk, hinkend en boos, de nauwe gang
zich terug af sleepte waar der ridderen kemenaden uit kwamen... Tot
hij plots hoorde in Gaweins closet als de diepe zucht van een, die
slaapt en zich ommewendt in zijn slaap... Hij dus niet? Was Gawein
niet mede? Waren alle de anderen wel mede?? En Keye sloop terug en
hij luisterde aan deze deur, aan die deur, hij ging ter andere
zijde, hij legde oor en oog tegen de kier en hij besloot, dat alle
de anderen waren mede getogen want er was niet het minste gerucht,
noch van Bohorts reuzegesnork, noch van schone Gwinebants murmelen
in liefdedroom noch van wat ook, dat hem denken kon doen, dat Ywein
de stotteraar, Sagremort de twijfelaar, Acglovael de lachebek,
Meleagant en Hestor of Mordret en Didoneel - die, beide schalken,
die nooit een damosel hadden gewroken! - zich te ruste hadden
gelegd. Ook Galehot niet, die zijn drakentot grote kikvorsen kleineerde? Neen, ook hij niet... De
kameren, nu Keye spiedde, voelden ledig aan, ja wáren ledig... En
Keye ging terug naar eigen kamerkijn en hij dacht: 'Wat zweren zij
samen, die kwade jongens? Of in welk kwalijk huis gaan zij zich
divertieren...??' Maar al rees er ook wel in de foreesten van het
Land van Logres, tussen de vele burchten, een burcht op, waar
schone en slechte vrouwen tussen feloenige ridderen de goede
ridders belaagden en binnen lokten, de elf makkers deze avond -
vergeet niet hun sonore namen, die immers zijn Lancelot, Bohort en
Ywein, Mordret en Didoneel,
Hestor, Meleagant en Acglovael,
Sagremort, Galehot en Gwinebant! - reden rustig stapvoets, gewapend
als steeds maar aan Aventuur niet gelovig, de zwarte, donkere wegen
langs, die zij zo goed kenden, om dan in eens tussen het ijlere,
doorzichtige lover uit te komen op vlakte of viersprong, waar de
witte maan over vloeide als lome melk tegen der boomschaduwen
zwarten inkt. Zo liebaert noch drake school in dat zwarte of plots
dreigend uitschoot over dat wit, het geheimenis weefde er wel door
de geluidloze stilte of zweefde de ridders voor door de val van het
manelicht en geleidde de zwijgende ruiters naar de burcht van
Merlijn. Slechts brieste nu en dan een ros en kraakte het
kreupelhout onder zijn ijzeren hoef...
En plotseling, op wijdener opene vlakte, rees de burcht vreemd op,
zo geheel anders dan Camelot en niet Romaans en niet Middeneeuws
romantisch maar meer verrassend Oosters grillig, met blankere
muren, spitsere torens, flamboyant en Gothisch reeds, ongemeen nog
deze wereldfantazie, in een wijde, witte rozentuin vol reuzekelken,
die stoomden-uit wolkjes van zichtbaar wit nevelige geur en geen
gracht of wal beschermde het, in de maan als een diamant
schitterend, slot. Zo scheen het wel een kasteel van blanke
toverië, dat niemand ooit zoude naderen dan wie wist welkom te zijn
en niet plots doorschokt te worden met de toverschok, die
veroorzaakten de geheimzinnige, metalen draden, tussen de rozen
verborgen en die doodden wie hun hevigheid voer door het heftig
doortrilde lijf...
Zekerlijk zag Merlijn, zagen zijn trawanten reeds van verre door
toverkijkers van kristal of diamant de stoet naderen, want
plotseling schitterde, bij wijze van welkomstgroet, geheel het slot
om poorten en ramen en torentinnen van licht, heller dan
starrenschijn en de grootste poort week open om een verschiet van
diepste gloed...
'Ik dacht wel, dat het Wònder is,' zei Hestor verblind, 'waarmede
Merlijn zijn kasteel zo doet gloeien!'
'En toverië,' zeide Meleagant, 'waarmede hij zonder sparen doodt
wie zich verwart in zijn felle draden, die liggen verholen tussen
de rozen, serpenten gelijk.'
'Vroô ben ik, dat hij onsvroed maakte van zulke boze hinderlage en dat
wij weten de weg
tussen de zoete rozen,' lachte Acglovael.
'Rechts af ter poortewaart, mijn lieve gezellen!' waarschuwde
Lancelot.
'Het is diablerië, die niet en door riddermoed noch kracht ware te
overwinnen!' bromde Bohort, onder de indruk.
'Het is dia...dia...dia...bbblerië!' was Ywein het eens.
'En desniettemin is Merlijn de magiër vol goede prise!' loofde de
schone Gwinebant met zijn stem, die was als een nachtegaal
klaar.
'Zouden al zijn treken wel diablerië zijn?' twijfelde,
brauwfronsende, Sagremort. 'Of toverië zelfs? Of alleenlijk
maar...?'
'Wat, Sagremort?' drongen op hun rossen de ridders om de twijfelaar
rond. 'Bij caritate, wàt Sagremort?'
'Clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen! Hij leest véél
in heel dikke boeken!'
'En al ware het al clerkekonste, die hij weet in praktijk te
brengen, zoude dat dan niet diablerië ook zijn?'
'En toverië?' riepen Mordret en Didoneel, om wat mede te zeggen,
want zij waren in eindeloos tweegesprek, fluisterend en de andere
ridders letten hen op: Gwinebants donkere ogen begluurden hen
fèl.
'Gij zegt wel, bij Sint Michiel!' gaf Sagremort zich wel weêr
gewonnen maar dacht toch na, brauwen fronsende en ontfronsende.
Maar de ridders waren tussen de rozen, die hoog stengelden en wijd
bloeiden en zichtbaar welriekende stoofden, gereden tot op een
voorplein; er stonden op voetstukken marmeren figuren in het rond,
voorstellende de helden, die gestreden hadden voor en in Troye,
waarvan de blinde Homeros gezongen heeft en de goden en godinnen,
die hen beschermden en er stonden ook Aeneas en vrouw Dido, van wie
een zekere Vergilius eens dichtte in de Latijnse sprake - de
clerken en de trouvère's dichtten die dichters wel na, en zongen
hen na op de lange
schemeravonden in de kastelen. En de beelden
waren zo schoon, dat de ridders zich verbaasden, iedere maal, dat
zij ze zagen... Tal van garsoenen schoten toe, terwijl de ridderen
afstapten en grepen bij de teugels de rossen; een seneschalk
naderde met een stoet van dienaren, en toen de elf ridderen binnen
traden, doofde plots, voor de poort nog zich sloot, al de
illuminering van het slot. En verbaasden de ridders steeds om de
prachtige inkomst van brede, marmeren trappen, met de blanke goden-
en heldenfiguren ter weêrszijden bezet en dan die felle gloed, die
straalde òp voor hun blik en doofde dadelijk weêr achter hun tred.
Hoe Merlijn toch meester was over licht en donker! bepeinsden zij
allen nu wel en zij stegen de treden op en Merlijn heette hen
wellekom boven aan de trap en zij vonden, hij was zo jong niet meer
als die morgen vlak na zijn Jouvence-bad; hij had een goediger
gelaat, meer gerimpelden onder zijn puntdiadeem scheen zijn haar even gegrijsd en zijn
gestalte boog even, gebrokener, in zijn stijf van gesteente,
scharlaken, wijde magiërsamaar. Zijn wellieve gasten voerde hij
naar een grote zale, die was van zuilen zo schoon en doorzichtig
als nergens in Land van Logres een burchtzaal, en de ridders, vol
tuitinge van love, verbaasden.
Toen zeide Merlijn: 'Ik heet u, lieve gezellen, wel dank, dat gij
gekomen zijt om samen te rade te gaan over wat wij bedochten om uit
deze vernoie te raken van aventuurloosheid, die vooral onze beminde
Prins en Gawein zo bedrukt en smachten doet. Ik heb bedacht te
hunner weldade een Zwevend Scaec Camelot binnen te laten vliegen,
als tien jaren geleden geschiedde, en zo gij wilt, zult gij allen
mij trouw zijn en niet verraden, nu ik u in mijn vertrouwen neem,
want ik heb u allen van node. En om u wederom goed en duidelijk te
doen heugen van zo lang verledene maar voor Gawein glorievolle
Aventure, wil ik u de Verledenheid voor toveren opdat gij u allen
ziet in de dagen van weleer, toen gij twintig vroegzomeren teldet
en zo frisse knapen waart, allen vol vertrouwen in Aventuren en
Wonder en Heldenfayten...'
En hij wees de elf ridderen elf wijde zetels aan. Zij zetten zich
en Meleagant vroeg: 'Zien wij de Verledenheid wellicht in een grote
smaragd?'
'Neen wij,' zeide Merlijn. 'Salomo zag het Verleden in een grote,
ronde smaragd, die zijn magische spiegel was; ik toon u dat
eenvoudiger op
deze witte wand.'
En hij toonde vóór de ridders een witte wand, die was gelijst in
gouden, vlammend gelover en de wand was een vierkant amelaken
gelijk, gespannen strak en ontvankelijk voor alle des Verledens
beeltenis.
'Toverië? Of geen toverië?' vraagde zich Sagremort af. 'Dat is de
vrage!'
'Toverië! Toverië!' verzekerde Merlijn.
En met enen doofde de zale van alle lichten en straalde alleen aan
de overzijde des witten wands een geheimvolle lichtbundel uit met
felle stralen: er snorde en draaide iets onzichtbaars, en...
De ridders, plots, zagen in trillend beeld op de witte wand
ontrollen het Verleden zelve, hun eigen Verleden! Zij schrikten
heftig op. Te twijfelen voor Sagremort, niet-te-weten voor Galehot
was ondoenlijk, om dit sobere feit... Aan de smaragd van Salomo
hadden zij misschien nooit één van allen geloofd; aan Merlijns
blanke toverwand, waarover het Verleden óp trilde, moesten zij wel
geloven! Want zij zagen zich allen, maar tien jaren jonger, zitten
in de Ronde-Tafelzaal, rondom de Tafel-Ronde! De Koning, zo
krachtig en fier nog, vergeleken bij de weemoedige grijsaard, die
hij nu was... Gawein, reeds ernstig, maar even jeugdig als zij
allen toen waren geweest... Gwinebant, bijna eenknape, van achttien lentes nauwelijks. En de stoel aan 's
Konings rechterzijde leêg, als die morgen, want Lancelot met de
jeugdige Guenever, wandelde de bloesemende vergieren door, soms
tederlijk door opgewaaide wijle omwoeld.
'O Wonder! O Wonder!!' riepen zij allen. 'O toverië! Diablerië! Hoe
dóét gij het, zeg toch, Merlijn? Ons eigen Verleden, wij zien het
voor ons! Het en is niet te geloven en wij zien het...!'
Toen... op het triltafereel over de wand zweefde uit de lentewolken
een Schaakbord binnen en het zette zich, als een vogel licht, voor
Koning Artur en de ridders zagen zich allen even ontstellen maar
niet lange omdat destijds zeer vaak vreemd Aventuur zich meldde. En
zij zagen de Koning spelen met de onzichtbare tegenspeleren toen
het Schaakbord zich weêr verheffen, weg zweven en verdwijnen in het
geluchte...
'O Wonder! O Wonder!!' herhaalden zij allen.
Ja, zo was het eenmaal geweest! Zo en niet anders! Tien jaren her,
tien jaren her!!
En een huivering, koud, doorvloot hun elftal heldenzielen, terwijl
zij in de donker Merlijn zagen uit stralen, steeds zichtbaarder,
maar steeds ouder ook, met een grauwe baard, die scheen te
groeien...
naar boven
Hoofdstuk 4
In het zaalgedeemster zagen de ridders op de strak witte wand voor
zich, als op een levend schilderij, tussen de al flamboyant
Gothische krullen der omlijsting - stijl der toekomst nog vreemd
aan hun esthetisch bewustzijn - het laatste Aventuur herleven, het
Aventuur van Gawein, het Aventuur van het Zwevende schaakbord, dat
Gawein de Koning gezocht had en gevonden na moeitevolle queste. Ja,
nu waren zij er zeker van, dat Merlijn het Verleden opnieuw kon
doen zichtbaar zijn, precieselijk als het geschied was: zij zagen,
als het geschied was, zich allen zitten blijven, om de Ronde Tafel,
toen de Koning rondom vroeg wie hem het Schaakbord zoude zoeken;
zij zagen toen Gawein rijzen, zich wapenen, te paard stijgen op
zijn goed ros Gringolette, dat nu nog wel op stal stond, maar oud
en weinig meer wrochte; zij zagen hun gezel zich in het foreest
verliezen en stand houden voor een berg, die hem de weg versperde;
zij zagen de berg, met toverië, zich openen en Gawein verslinden en
toen plots, zagen zij Gawein in felle strijd met de draak, terwijl
hem de draak in zijn staart omkronkelde! Dat wat zij zelven sedert
jaren niet meer hadden gezien noch gedaan, een dráák en eens
ridders strijd met dien zagen zij nu, gezeten in hun wijde zetels
en het was als een schouwspel ten vermake! En zij waren allen zeer
verbaasd en versaagd en verwonderden zich, tot Merlijn eensklaps
zeide, terwijl het licht in de zale als uit grote edelstenen,
jochanten enkarbonkelen, straalde overal uit de wand: 'Verder, mijn valiante
wiganten en lieve gezellen, kan mijn conste u niet tonen het
Aventuur van der Aventuren Vader. Mijn diengeesten vermochten
alleen nog Gaweins strijd met het serpent te fixeren in hun
enghienen, die het Verleden opzuigen en bewaren voor immer. Maar
wat gij zaagt, is genoeg en zal u herinneren doen hoe het Scaec
binnen kwam zweven, hoe gij allen weifeldet en zo, zeg ik u, zal op
nieuw, nu Pinksteren nadert, een Scaec op Pinksteren-dage binnen
zweven en zult gij op nieuw, zo gij mij en Gawein te wille wilt
zijn en de Koning voor sombere geesteskrankte bewaren, aarzelen op
te staan om de queste te volbrengen. Dan zal, als hij reeds deed,
Gawein zich verheffen; dan zal hij ten tweeden male...'
Op dit ogenblik weêrklonk een trillende zilveren bel boven een
grote lelie van parelmoêr en Merlijn zeide: 'Vergeeft mij, mijn
makkeren en jont mij, dat ik even spreek met mijn zuster, die is de
fee Morgueine en zij is vèrre, in haar burcht en belt mij op!'
De ridders verbaasden zeer, maar Merlijn naderde het toverenghien
der grote parelmoêren lelie, en hij riep door de bloem heen:
'Hallo!... Wellieve zuster Morgueine, zijt gij daar? Ja... ja,
zeker... Volgeerne zal ik u morgen mijn toverwagen zenden, die van
zelve gaat, zonder peerdegespan en gij zult zekerlijk er meerder
jolijt mede drijven op de gladde wegen, die uw slot omgeven aan de
zoom van de zee, dan ik, die midden in deze foreesten van Logres
toch geen nut van mijn schone wagen heb! Zonder meswende, wellieve
zuster, ik zal u de wagen zenden en gij zult ondervinden hoe
ruisloos hij vaart!'
De ridders waren opgetogen en verzamelden zich rondom Merlijn, die
zich afwendde van de grote, parelmoêren lelie.
'Wat!' riepen door elkaâr Sagremort en Acglovael, Bohort, Hestor en
Meleagant. 'Bij Sint Jan! Bij Sint Michiel! Bij Maria's Kind, de
rijke Gode van Hemelrijke! Hebt gij met uw zuster gesproken,
Morgueine, die zo verre woont aan de zee??'
'En waarom en zoude ik niet, wellieve gezellen, mijn gevoeg hebben
aan mijne toverlelië?' antwoordde Merlijn, en zij zagen nu allen,
dat hij geheel veranderd was en verouderd en voor hen stond als een
oude man, als een eerwaardige grijsaard met zilvergrijze lokken,
zilvergrijze baard. 'Heeft mijn zuster niet ook in haar slot een
dergelijke toverlelië - een sprakebloem heten wij de schone kelke
-, waarin zij met mij spreekt en waarin zij mij spreken hoort?'
'Mm...Mm...Mmm...et wie,' vroeg Ywein, 'zijt gij nog meer
verbonden, Merlijn, door dergelijke sprakeblom?'
'Met niemand meer, Ywein: verzekerde Merlijn; 'want alleen grootste
toverconste kan deze aansluiting van slot totslot bewerkstelligen en met Camelot, lace, zoude het niet en
mogelijk zijn omdat onzes Heren Konings burcht een huis is naar al
te oude zede en costume gebouwd, en niet abel voor onze laatste
uitpeinzinge van toverië. En nu, mijn ridderen, peis ik in mijn
moed, dat gij slapen moet gaan en zoete dromen hebben, die ik u
zenden zal, om morgen, met Pinksterendage, voorbereid te zijn op
het Aventuur van Gawein, dat zich herhalen gaat ten gerieve van
onze held en ter liefde voor onze Koning, die smacht...'
De ridderen namen van hun gastheer oorlof met hoofse manieren; de
wijde deuren openden en over de trappen, in enen, straalden de
lichten op, die schenen te schijnen en te doven naar mate Merlijn
maar zijn hand bracht aan een knop van jochant, die hier en daar
aan de wand zich bijna verborg tussen het nieuw Gothische
geflamboyeer van gouden krullen... Tot Galehot, die hem had
bespied, achter de anderen aan lopende, nauwelijks toen de
seneschalk, naar Merlijns voorbeeld, achter de trap neêr tredende
ridderen het licht had doen tanen, zijn hand bracht aan de
jochanten knop, die hij vond en... het juist gedoofde licht weêr op
deed stralen!
'God zij gebenedijd, mijn makkers!' riep Galehot. 'Schouwt eens!
Ook ik ben tovenaar en laat het licht zijn naar mijn wille!!'
De andere ridders wendden zich, zagen het stralen waar zij juist
achter zich het hadden voelen doven en verschrikten hevig. En
Bohort riep: 'Ik bid Gode om zijn genade, wellieve Galehot!! Draken
heb ik verslagen, ik en weet niet meer hoe vele, maar vaar heb ik,
trots mijn ridderschap, voor deze duivelse gloeilampen; hoe hebt
gij ze op doen glanzen??'
'Zo ende niet anders!' riep Galehot en deed wederom een lamp aan de
wand opstralen, die juist de seneschalk had geblust en hij lachte,
de ridder Galehot. Maar de andere ridders, en zelfs Acglovael,
lachten niet en drongen angstig Galehot niet met die toverenghiene
zijn spel te drijven...
Niet alle ridders echter waren de trap afgegaan om naar Camelot
terug te keren. Toen Merlijn terug in de zaal keerde, na de
vertrekkenden uitgeleide te hebben gedaan, vond hij Gwinebant, de
neef der koninginne, misnoegd zitten in een zetel en Lancelot
bezorgd voor hem staan.
'Wat is er, wellieve vrienden?' vroeg Merlijn; 'en waarom volgt gij
niet alle de anderen van Tafel-Ronde?'
'Krank is Gwinebant, peis ik, Merlijn,' zeide Lancelot, die zijn
hand op des jongelings smal voorhoofd legde. 'Zijn slapen kloppen
met hamerslagen en zie zelve hoe bleek zijn lieren zijn. Kunt gij
hem niet genezen, Merlijn, gij, die toch alle toverconsten weet en
ook die van kruiden en heilzame bloem?'
Merlijnzag een poze op de schone Gwinebant neêr. En toen zeide hij:
'Voorwaar, mijn lieve Lancelot, deze knape, die bloeit anders een
roze gelijk, boven alle zijn gezellen van Tafel-Ronde, kwijnt de
leste tijd, als een gebrokene lelië... Bij mijne trouwe, niet
moeilijk is het te raden wat hem scheelt. Hij drijft rouwe, onze
lieve Gwinebant, om liefdes wille, wees des gewes! Gwinebant, is
dat niet zo?'
'Het is zo, Merlijn,' antwoordde Gwinebant en kwijnende vielen zijn
anders zo krachtige armen langs zijn slank jonge leden. 'Sedert ik,
maanden geleden, bij het leste tornooi Ysabele gezien heb, de
schone dochter van Koning Assentijn van Endi, heeft Liefde mijn
zinnen gevangen en vervult mijn geest geen andere gepeize dan die
aan de jonkvrouw. Want de jonkvrouwe Ysabele heeft meer schoonheden
te haren dele dan Venus heeft, de godinne, die over de Minne gebod
voert; Ysabele is schoner dan Helena van Sparta of Ysaude van
Ierland, die zo ongelukkiglijk Tristan minde; ja, Ysabele is
schoner, vergeef mij, o wellieve Lancelot, dat ik dit zegge, dan
onze beroemde koninginne Guenever en wen ik u beiden spanseren zie
door de bloesemende vergieren, dan weet ik wel, dat Ysabele verre
Guenever overtreft in menigertiere schoonheden, maar ai mij,
wacharme, dan sterft mij ook het harte in mijn borst omdat ik van
vlammen verteer en niet weet hoe ik mijn brandende dorst zal
drenken!'
En minnekranke Gwinebant, gezeten, legde zijn kloppend hoofd tegen
Lancelots hart als om troost bij een vriend te zoeken, toen Merlijn
- wat was hij oud, nu dat het over middernacht was! vinger tegen
voorhoofd uitriep: 'Ysabele! Ysabele, Assentijns kleindochter!!
Maar wellieve vrienden, ik had nog niet aan haar gepeisd in mijn
moed maar wij hebben haar harde nodig voor ons Aventure, dat zich
na tien jaren herhalen gaat! Want vond Gawein niet Assentijns
dochter, Ysabele eveneens geheten, in de Burcht van Endi, waar het
eerste Scaec werkelijk binnen dreef door het open venster en nam
hij haar niet en mede en huwde hij haar niet aan onzes Konings hove
en stierf zij niet in kinderbedde! Arme Gawein: ontrouw was hij
haar dikwijls al minde hij haar, zijn Ysabele, zijn lieve wijf, vol
van deugden! En ene kleindochter heeft Assentijn, ik weet het, van
zijn zoon, die omkwam in de strijd tegen Rome en zij is geheten als
haar moei was: Ysabele! Ysabele, de tweede Ysabele, zij zal haar
oom, Gawein, ontvangen te Endi als eenmaal hare moeie het deed!
Gwinebant was opgesprongen, in grote verwarring.
'Wat meent gij, Merlijn? En wat wenst gij met al uw achtergedochten
en tovergepeize?'
'Niet anders, o wellieve Gwinebant, dan uw liefde te dienen, zoete
knape! Lancelot,ga terug tot Camelot, en laat mij Gwinebant. En gij, Gwinebant,
vertrouw Merlijn, die nie een kwade tovenaar en was, en stijg deze
nacht nog mede op mijn fenix... Zo voer ik u tot Ysabele!'
De jonge ridder gaf een kreet van geluk.
'Tot Ysabele! Tot Ysabele!' riep hij uit.
Een poze later reed Lancelot, alleen, in de nacht, terug naar
Camelot. Dat hij zoû binnen komen door alle poorten, die Keye
zorgvuldig gesloten had, beloofde hem Merlijn, zo als hij het de
andere ridders beloofd had.
En stegen, op de fenix, die Merlijn stuurde, Gwinebant en de
tovenaar op. De jonge ridder zat achter zijn stuurder en verbaasde
zich. De schitterend pauwevervig geschakeerde vogel, met recht
gestreken wieken, azuur in de maneschijn, zweefde hoger en hoger op
en uit zijn diamanten ogen schoten twee bundels felle lichtstralen,
die verlichtten
de weg door de lucht en de boomkruinen van het
nachtelijk foreest. En tussen hemel en aarde, tussen bos en
sterren, voerde Merlijn Gwinebant naar zijn liefde. Van
gelukzaligheid glimlachte, open zijn zacht hijgende mond, Gwinebant
de sterren toe of de zwarte bladerenzee, beneden even gekabbeld de
golven... Hoe zij zweefden, hoe de fenix zweefde! Hoe zij vlogen,
hoe de fenix vloog! O toverië, o heerlijke toverië van vliegen en
zweven, de luchten door, de zomernacht door, over de wereld, tussen
sterren en bossen! Tot ginds, afgetekend tegen de klare nacht, de
zware burchtsilhouet rees van het slot van Assentijn, Gaweins
schoonvader - lace, Ysabele, zijn dochter en Gaweins lieve vrouwe,
zij was verscheiden van deze aarde! Maar Ysabele, de jonge maagd,
en Assentijns kleindochter, die Gwinebant zo beminde, zij leefde,
dáár in dat slot...!
De fenix cirkelde boven het slot: de vogel, nu geruisloos en
onzichtbaar, door kunst van Merlijn, Merlijn zelve en Gwinebant
onzichtbaar... Er was een aanzwellend gesuis rondom in de lucht als
van vele vluchtige en luchtige vleugelen: een gesuizel, tevens
aanzwellende, als van honderden stemmen...
'O Merlijn...!' begon Gwinebant.
Maar het scheen, dat hij zwijmde, achter Merlijns rug.
'Mijn zoete trawanten!' fluisterde naar de lucht, links en rechts,
Merlijn. 'Mijn trouwe dienaren uit de lucht! Mijn blijde sylfen:
hierheen, hierheen op uw lichte vlinderwieken!! Neemt de jonge
ridder hier bachten mij in uw armen en geeft zijn lijflijk huls aan
mijn gnomen in het foreest, ter bewakinge, aan mijn goede gnomen,
dat zij hem houden in zoete vaak en voert gij zelve, o sylfen!
zijne ziele van liefde met u tot in Ysabele's droom! Komt! Komt!
Neemt hem en voert hem met u!'
Er was even een manestraal door de wolk, die veronzichtbaarde de
fenix, Merlijn, Gwinebant... En in de manestraal verduidelijkte
voor duizenden geestesogen, die van bovenneêr zagen, het blauwe toverenghien, het zwevende fenixdier...
verduidelijkten even tal van zilverige sylfewieken, die waren als
van waterjofferen en libellen, doorschijnend glas, dooraderde
vlies: de wolk van sylfen, die droegen het bezwijmde lijf van
Gwinebant, zacht dalende, dalende laag...
Verduidelijkten zij
daarna zilveriger, in stralender lijnen, toen zij, opstijgende uit
het duistere foreest, Gwinebants astrale lijf hieven omhoog in haar
armen, in haar handen, liggende levenloos de schone jongelingvorm
in haar stijging.
'Weeft de droom van hier naar daar, van daar naar hier!' fluisterde
bevelend Merlijn en wees van slot naar bos, van bos naar slot.
Als met een wijd geweven spinnerag zilverden de ijle draden van
slot naar bos, van bos naar slot terwijl Merlijn, onzichtbaar, op
de beweegloos zwevende fenix, zijn staf hoog, staande,
verroerloosde...
En het dromeweb, het ijle spinnerag weefde voort, weefde voort,
tussen aarde en hemel, tussen ridder en maagd...
naar boven
Hoofdstuk 5
In haar kemenade lag de princes Ysabele te bed en sliep. In het
lage, bruine, gewelfde vertrek, tussen der wandtapijten beweegloze
figuren, die te waken schenen in de zacht gouden schemering van het
robijnrode lampje voor de beeltenis der Moeder Gods, rees het
grote, vergulde bedde, twee treden hoog. Het was harer ouderen
bedde, en de princes Ysabele sliep, als de zede was en de costume,
op de éne plaats, rein en kuis, recht haar blonde hoofdje op het
rolkussen met kwastjes, de couverture getrokken tot haar borst en
haar ene handje over de deken heen. Het scheen of zij in haar slaap
afwachtte wie haar ter zijde in het te grote bedde als haar gemaal
zoû komen liggen. In de schaduw, die bruineerde tussen de rossige
gordijnen, lag haar wit gezichteke zo zoet als van een kind, met de
twee gelokene oogleden onder de duidelijk geharceerde
wenkbrauwboogjes. Haar lippen openden zich in een onbewuste
glimlach. Op een treê van het bedde was, ter zijde, haar
princessekroontje geplaatst. Haar muiltjes stonden zoetjes en recht
op de pelline, die voor het bedde uit lag. Door het éne kruisraam
blauwde een weinig de nacht binnen over de twee vazen met bloemkens
in de vensterbank en achter in het vertrek dommelden goudig de
schemeringen - dat was om het lampje - over het bidgestoelt. Een
koperen wijwaterbak glimmelde. Voor het andere raam waren de luiken
half toe; er blauwde alleen een smalle reep nacht tussen de kier en
het tafeltje stond daar, met ter zijde het boekenschrijntje: daar
rijden Levens van Heiligen en de door clerken van die tijd
opgestelde, tien jaren geledene Aventuren der Ridders van de
Tafel-Ronde. En het zwart-bruine hondje lag te slapen, midden in
het vertrek.
Onbewegelijk lag de princes Ysabele. Weeze, was zijde kleindochter van Koning Assentijn, wiens land van Endi
grensde aan dat van Logres. Somber en boze om veel ongeval en
smart, die hij geleden had, bewaakte de Koning zijn laatste spruit
jaloerselijk. Zij mocht het kasteel niet uit dan met dicht gevolg
van vele gewapenden, ter jachte of ten tornooi of ten pelegrimage
en verder bleef zij onverbiddelijk binnen. Twaalf muren omringden
het slot, tussen iedere twee muren een diepe gracht en het
alomringde een diepe, brede rivier, die was van steeds ziedend
water en wie er in verdronk, verbrandde eveneens. En wie hij zijn
kleindochter toe had bedacht te slapen ter leêge stede in het
grote, vergulde bed, was de oude Koning Clarioen van
Noordhumberland, aan wie Koning Assentijn veel verplicht was, om
hulp van wapenen in verleden krijg en Koning Clarioen wachtte
Ysabele te trouwen tot zij zestien jaren volbracht zoû hebben.
Ysabele wist het en had haar grootvader beloofd een lieve vrouw te
worden voor Koning Clarioen, ook al had hij een grauwe baard en al
was hij bijna als haar grootvader zo oud. Zij had gelezen in de
berijmde kronijken der clerken, dat Koning Artur, van het Land van
Logres, ook oud was en de koninginne Guenever zeer jong steeds
bleef. Zij had ook gelezen van Lancelot en dat hij een trouw ridder
steeds der koninginne Guenever gebleven was meer reeds dan tien
lange jaren, en Ysabele hoopte, dat, als Koning Clarioen haar
gemaal werd, Gode van Hemelrijk, Sint Marië's Kind, haar ook wel
zulk een lieve, dappere hoofse, trouwe ridder zoû jonnen. Zij was
vol vertrouwen op toekomst. En zij lag zo kalm als een zoet
kindeke, recht op het rolkussen, met de ogen toe, onder de
duidelijke brauweboogjes. Ook het sluimerende hondje bewoog niet.
En ook bewogen niet de wakende figuren, uit lichtende als
bewaarengelen op de wandtapijten, in de gouden dommeling der
schemeringen...
Buiten bruiselde nauwelijks de wind, over de boomkruinen van het
woud.
Was het wind door de blâren of waren het te vroeg ontwaakte
vogelen? Of was het gesuizel van sylfestemmen, duizenden, maar zo
licht, dat het Ysabele zelfs niet in de slaap bewegen deed? Het
waren geen vogelvlerken, die tegen de blauw beschenen ruitjes
tikten des kruisraams. Het waren sylfewieken, want zij maakten
nauwelijks geluid... Dat was toen de sylfen binnen drongen door het
raamke, dat niet voor hen bestond. Noch voor hen afsloot binnen van
buiten, kemenade van lucht... Binnen drongen, tot zij, duizenden,
vulden de kemenade. Maar zo licht, zo luchtig, zo niets dan nevel
onzichtbaar, wat maneschijn meer, naar het scheen. Het hondje
bewoog niet, sliep. Maar Ysabele had zich lichtelijk omgewend naar
de leêge plaatsin het bedde. En haar andere arm bevrijdde zich van de
couverture en beide armen strekten en sloten zich nu als omhelsden
zij één, die daar lag...
En zij droomde van Gwinebant en omdat de elfen iets namen van haar
slapende wezen, astrale gelijkenis, droomde Gwinebant, in het
foreest, waar de gnomen zijn lichaam bewaakten, dezelfde droom.
Ysabele droomde, dat zij wandelde met de jonge ridder, wien zij op
het laatste tornooi haar losse, lange mouw had gereikt, opdat hij
te harer ere zoû josteren tegen de andere ridders en die hij aan de
helm had bevestigd... Dat zij wandelden, in zoet jolijt ende solaes
van amoers, als de koninginne Guenever en Lancelot, van wie zij
gelezen hadden, waren gewoon... Over de wallen van het kasteel,
door de vergieren, in de zalen; zelfs, dat zij samen waren in de
kemenade, zaten in de vensterbank, tussen de vazen met bloemkens,
lazen in het zelfde boek: de Roman van Alexander, de Roman van de
Helden van Troje, de Roman van Lancelot zelve, die de clerken juist
dichtten in deze dagen...
En toen zei Gwinebant tot Ysabele, in de droom: 'O schone
jonkvrouwe, ik heb u lief, want gij zijt de roze, die over alle
andere bloemen vol van deugd bloeit in schoonheden.'
En Ysabele antwoordde: 'Mijn ridder, vol van deugden en
hoveschhede, ik heb u ook zo lief sedert het tornooi, toen gij mijn
mouwe vast hechttedet aan uw helm en zo mij Koning Clarioen van
Noordhumberland tot zijne koninginne verkoren heeft, zult gij mij
zijn wat Lancelot is der koninginne Guenever, zo als ik gelezen heb
in de boeken, die de clerken dichtten en waaruit de minnestrelen
zingen en vertellen...'
Toen, in de droom, werd Gwinebant treurig, maar hij dorst, om
Ysabele's reine onwetendheid niet te verrassen, haar niet zeggen,
dat hij harde veel pijn en verdrietelijkheden zoude hebben, zo de
zoete jonkvrouw met de oude Koning Clarioen zoude huwen. En hij zei
alleen: 'Ysabele, mijn zoete jolijt, solaes van mijn vië, hebt gij
ooit gehoord van ridder Gawein, die met ons mede zit aan
Tafel-Ronde?'
'Ja, ik, Gwinebant,' antwoordde Ysabele. 'Want Gawein is mijn oom
en hij huwde mijne moei, wier ziele is in Paradijs.'
'Zo weet, dat hij zal komen, spoediglijk om Aventure, dat hij
volbrengen zal en het zal goed zijn, zo gij hem liefdevol ontvangt,
in de zelfde maniere als uwe moei - Ysabele als gij geheten - hem
ontving tien jaren her...'
'Ontvangen zal ik mijn oom Gawein, o Gwinebant, als mijne moei hem
ontving,' antwoordde Ysabele.
En zij dreven verder in de droom de zoete melodie te zamen, in
kuise vreugde en zaligheden, en dekussen, die zij wisselden, werden hun door de sylfen gegund,
maar niet méér gunden hun de sylfen.
De volgende dag was het Pinksteren; de klokken der kapel van
Camelot bimmebamden en de Koning en de Koninginne schreden ter
vroegmis, zingende zacht in ondertoon de hymne aan de Heilige
Geest, de vergieren door, waarvan de bloesems stuivende op de bries
over hun hoofden verwoeien. En na de mis, die vierde de kapelaan,
zetten zij alle twaalf zich om Koning Artur neder in de Ronde Zaal,
om de Ronde Tafel van jaspis, zetten zij zich zwijgende, als zij
iedere dag reeds deden, durende tien jaren, om Aventure af te
wachten. Ook Lancelot zette zich maar Guenever, tussen de
ooftbomen, wenkte hem, want zij wist van niets, dat was voorbereid;
omdat vrouwen meer praten dan mannen over dingen, die beter
verzwegen worden, had Merlijn de ridders verzocht niets aan de
koninginne te melden. Ook Keye, de spotaard, wist niets en hij
verbaasde zich zeer, toen Guenever Lancelot tot spanseren noodde in
de vergieren - omdat er immers toch nimmer Aventuur meer zich
meldde, - dat de amys der koninginne haar bediedde met schuddinge
des hoofds van niet, en dat hij zittend moest op zijn plaats
blijven. Waarom de koninginne verbaasd en zelfs boze werd, tot zij
haar
wijle om zich heen dichter wond en beledigd alleen weg
wandelde; haar vrouwen die zich, bescheidenlijk, eerst hadden terug
getrokken, naderden haar, vroegen, begrepen niet en begeleidden
Guenever toen in haar verpozing, haar nodende naar heur eigen tuin
te gaan, waar Merlijns toverboom stond, om de gouden vogeltjes er
te horen zingen...
Om de Koning bleven zwijgen de ridders, terwijl Keye bal speelde,
alleen, behendiglijk als een jonge man, hoe hij ook hinkte, hoe hij
ook loenste. En zorgelijk en weemoediglijk zat de Koning in zijn
wat motputterig hermelijn en fluweel - mottig ook even zijn
zilveren baard, en Gawein, naast hem, zat weemoediglijk en
zorgelijk als hij. Geen van beiden, in het diepst hunner ziel,
geloofde meer aan het nieuwe Aventuur en dat het ooit meer zoude
komen. En zo zij daar zaten, stil, zwijgend, te wachten, met de
anderen, Lancelot, Bohort en Ywein, Acglovael, Sagremort en
Meleagant, Hestor, Mordret en Didoneel, Galehot en Gwinebant, was
dit meer uit niet te verstoren vroomheid aan het Verleden, aan de
grote Verleden Dagen, toen zij zelden ten avonddis zich begaven
voor zich Aventuur had gemeld en een of twee ridderen ter gloriënde
queste zich opmaakten. En Gawein gaapte even, achter de hand, had
wel slaap na de mis en nu om het altijd te vergeefse wachten. Maar
de andere elf, zij gaapten niet, vol spanningom wat gebeuren zoû. Zelfs vloekte Bohort tot Lancelot: 'Bij
Sint Michiel, komt er nog niets aan?' waarop Lancelot ter sluiks
naar de lucht zag en Ywein fluisterde: 'Ge...ddduld dd...an
toch!'
Zodat Acglovael een zenuwige schater moest onderdrukken om eerbied
voor de zwijgende Koning en Sagremort, zelfs twijfelend deze
morgen, of Aventuur zich melden zoû door toedoen van Merlijn,
schudde het hoofd, brauwen gefronst. De anderen zwegen steeds:
Hestor, modest, zeide nooit veel; Mordret en Didoneel keken
malkander wel wetende aan omdat zij beiden dachten aan een
aventuur, dat zij met hen beiden voorbereidden en waarvan ik niets
anders melden kan dan dat het niet waardig der Tafel-Ronde was; o,
zo Koning Artur er van hadde geweten...! Galehot glimlachte vol
felle nieuwsgierigheid en Gwinebant gedacht zich zijn zalige droom
en was, nu Lancelot zitten bleef, bijna niet meer jaloers op de
wandelingen door het vergier, omdat hij zich heugde eigene dromen
en droomzaligheden... Tot plotseling...
'Zie, zie!' riep Gwinebant.
Zij zagen allen op... En zij zagen allen - zij zagen het! - door de
blauwe lucht, die zomerde boven de appelaren en tussen de Romaanse
bogen grote ronde stukken azuur deed stralen, een Schaakbord
zweven, zwevende de burcht naderen, zwevende in het ronde dalen,
een grote, schitterende vogel gelijk, zweven toen boven s' Konings
oude hoofd, dat zich opwendde, opdat zijn ongelovige ogen konden
zien. Gawein was, met een forse kreet, opgestaan; achter de tafel
stond Keye, openmonds, handen in de zij en geloofde niet wat hij
zag en terwijl de koningin en haar vrouwen toe liepen en het
vergier vulden met haar verbaasde kreten, riepen de ridders, allen
te zamen, zo als een koor, dat goed de zangmeester drilde: 'Een
Wonder! Een Wonder! Een Scaec zweeft ten tweeden male aan!'
Zo de Koning en Gawein en de koninginne en Keye niet buiten
zichzelven waren geweest in dezen ogenblik van verwondering, zoû
het hen zeker getroffen hebben, dat de elf ridders zo maatvol en
ritmisch te zamen en te gelijk hun koorzin hadden uitgeroepen en
gescandeerd: Bohort riep met zijn diepst basgeluid, Ywein stotterde
niet, Acglovael grinnikte maar even en Gwinebant klaterde het uit
met zijn nachtegaalstem. En de roep deed mooi aan, door de echo's
der Ronde Zaal herhaald, tot de klanken elkaâr als op een rijtje na
liepen langs de gepinghierde wanden; toen zwegen allen; wie was
opgestaan zette zich en terwijl de Koning de oude handen bevende
hief, zweefde het Scaec met een licht gesnor als van een zware
hommel, maar véél lichter van geluid dan Merlijns fenixvogel
snorde, nog even in de lucht en zette zich toen vóór Koning
Artur.
Diens oude perkamenten gezicht was geheel opgeklaarden scheen verjeugdigd van vreugde.
'Het Aventuur van het Scaeckomt weêr!' juichte de Koning met
krakende stem.
'Komt weêr!' jubelde Gawein.
'Komt weêr!' verwonderde zich Keye.
'Komt weêr!' sopraanden de vrouwen er tussen.
'Komt weêr!' klonk, als de finale van een opera uit latere eeuwen,
het
koor der elf ridderen.
En alles te zamen klonk het héél mooi... Nu stond het Scaec van
toverië voor de Koning en trots het zweven waren de gouden en
zilveren stukken niet verward of omver gevallen maar geschaard
gebleven naar behoren op de velden van agaath en chalcedoon. Wat
was het een schitterend schoon Schaakbord! De gouden stukken
stonden voor de Koning, uit hoffelijkheid zeker van de onzichtbare
tegenspeler en zij waren sierlijk gedreven: zij vertoonden Koning
Artur, koninginne Guenever zelve, staande de figuurtjes ten voeten
uit; de raadsheren waren ridders der Tafel-Ronde en ieder der
twaalf kon zich wel, als hij wilde, herkennen, zo als de beide
paarden, de steigerende gouden, gelijken konden op de beroemde
paarden van elk dier ridders, die allen even beroemde paarden
hadden, hoewel Gaweins ros, Gringolette, misschien het
allerberoemdste was, en de kastelen waren zeer zeker getrouwe
gesmeed en gedreven naar de Burcht van Camelot. En hoe schone
garsoenen en schildknapen waren niet de acht pionnen!
Terwijl de zilveren koning wel iets had van Koning Clarioen van
Noordhumberland...
Toen, opgestraald van geluk, deed oude Koning Artur een zet: hij
zette een der garsoenen vooruit...
Een onzichtbare hand speelde tegen.
Allen zagen toe...
En het scheen Gwinebant, dat hij de schimmehand, die tegen speelde,
zag en dat die hand geleek op de hand van Merlijn...
naar boven
Hoofdstuk 6
Ademloos volgden de ridders het spel. Want zij waren wel
voorbereid, dat het Scaec binnen zoû zweven, maar verder had
Merlijn hun niets gezegd. Ademloos volgden zij dus het spel: Koning
Artur, goed speler, mocht niet verliezen tegen zijn onzichtbare
tegenspeler. Bedachtzaam speelden beiden, met tussenpozen vol
overdenking en de vreemde atmosfeer van het Oneigenlijke vervulde
als een raadselachtige geur de zaal... Uit het vergier spiedde ook
Guenever toe, haar ogen niet kunnende geloven... spiedden ook haar
vrouwen... Een zwijgen heerste en de vogels schenen te tjilpen in
ondertoon... Noodlottigheid zoû het spellen, zo de onzichtbare de
Koning schaakmat zette: ramp zoû dat bedieden... En de ridders
wisten niet wàt te geloven. Zeker, Merlijn had het Scaec doen
zweven, maar toch, het Zwevende Scaec blééf een Wonder: dat waaraan
zij, elf van hen, eigenlijk niet meer geloofden, al weifelden zij
wel eens in hun ongeloof, al twijfelden zij, al wisten zij
eigenlijk niet of zij moesten geloven of niet... Nu, nu zagen zij
het, als zij gezien hadden het optrillende beeld van het Verleden
op de witte wand en delelie der sprakebloeme en al het licht, dat doofde en op
straalde naar Merlijns enkele handbeweging... Wonder ofte geen
Wonder? Galehot poogde te glimlachen, maar niet te best ging het
hem af, al dacht hij de draken, die hij gedood had, lezarden te
zijn geweest... Sagremort fronste en ontfronste zijn brauw. En wat
ook de anderen deden, Gawein, gelovig, staarde toe als op een
openbaring van bovenaardse heiligheid.
Het spel vervolgde zich, met snellere zetten. De gouden
Camelot-burchtjes in des Konings hand gleden in rechte lijnen, zijn
gouden paardjes sprongen hun paardesprong; zijn gouden
koninginnetje nam het zilveren schaakvorstinnetje.
'Koning!' waarschuwde Arturs jubelende, oude stem.
De zilveren koning liep gevaar. Wel kon hij zich nog redden met een
achterwaartse zet, maar toch zoû hij, zonder bizonderste
schaakgenialiteit, vermoedelijk wel in twee, drie volgende zetten
schaakmat zijn... Allen zagen toe... Koning Artur mocht niet
verliezen.
Plotseling trillerde het Scaec en verhief zich snel in de lucht
hoog. De ridders, de vrouwen, de Koning slaakten hun kreet. Het
bord verhief zich met de stukken, zo als zij, nog weinige, stonden
bij dit einde van de partij, dat noodlottig zich voor het zilveren
koninkje had gekondigd. En de van weêrszijden genomen stukken
verhieven zich eveneens,
verdwenen als het ware in het niets of
onzichtbare handen ze weg goochelden. Maar het Scaec zelve, recht,
en de weinige stukken staande blijvende, zweefde hoger en hoger
weg. Het zweefde, zo hoog, niet zo snel meer, als tartte het allen,
die daar omlaag waren, en boven de appelaren dreef het, onder de
witte, dikke stapelwolken in de blauwe lucht langzaam, langzaam
weg.
'Wie achterhaalt mij het Zwevende Scaec!?' riep Koning Artur
opgewonden en wees naar het toverbord. 'De helft van mijn
koninkrijk aan wie mij het Scaec achterhaalt!'
Nu had de Koning dit tien jaren geleden, toen zonder Merlijns
medewerking een Schaakbord was binnen gezweefd, ook al uitgeroepen.
Maar toen Gawein, na vele Aventure, terug was gekeerd, voor op zijn
ros Gringolette Ysabele, Koning Assentijns dochter! - en de Koning
het Scaec had gebracht, scheen Artur zijne belofte geheel te hebben
vergeten, want de notarissen van het Hof van Logres hadden geen
bizondere last gekregen 's Konings belofte te boeken, opdat
minstens na 's Konings verscheiden Gawein de helft van Logresland
toe kwam. Zodat nu, op 's Konings na tien jaren herhaalde uitroep,
Galehot fijntjes glimlachte en Acglovael een giechelen onderdrukte
en Sagremort de brauwen fronste en ontfronste, want hij twijfelde
ietwat, Sagremort, aan zijn leenheers woord en belofte.
'Wie!?' riep de Koning. 'Wie achterhaalt mij het Scaec!? Want zo ik
wederom droom, dat mij mijn krone te loor gaat, zo ik niet win deze
partië en de zilveren koning schaakmat zet,zal ik zekerlijk zelve, o mijn ridderen! zoeken het Scaec,
tenzij een uwer wel het mij achterhalen wil!!'
Het hoofd van de Koning schudde van ontroering en oudheid en,
staande hij, beefden zijn oude, grote, opgehevene handen. Maar de
ridders zwegen, wachtende op Gawein. En iedereen zweeg, ook
Guenever, ook Keye zelfs, die altijd spotte, ook Merlijn, die jong,
dwaas jong, met een zwart puntbaardje, achter een der Romaanse
bogen verschenen was en toezag en luisterde.
Toen, plechtig, rees Gawein op. Hij rees groot en prachtig, en het
scheen de elf anderen, dat hij groter was en prachtiger dan zij
allen. Zij
verwonderden er om één ogenblik. Zij, elf, bleven zitten
en hun roerloosheid, hun zwijgen bediedden de Koning, dat zij zich
verontschuldigden voor hun Prince op queste te tijgen naar het
betoverde Scaec... Maar Gawein was opgerezen. Wat was hij groots,
toen hij daar stond! Zijn hoofd, zo ernstig van aangezicht, even
hoog gericht, zagen zijn donkergrauwe ogen als bezield voor zich
uit. De donkerbruine haren golfden tot op de zware schouders en
glansden als vrouwenhaar. Maar de nek was breed en rond als een
zuil. Zijn leden waren fors en edel, de spieren zich nauwelijks
tekenend onder de bruine bliaut, die spande over borst en lendenen,
onder de keelkleurige hozen, die de lange, sterke benen omgoten. Op
zijn ridderlijke vuisten leunde Gawein over de Ronde Tafel. En
allen, op dat ogenblik, gevoelden, dat zij Gawein beminden,
allen... maar niet Mordret en niet Didoneel...
Toen zeide Gawein: 'Mijn Vorst, als ik reeds deed te uwer liefde en
te uwer ere zal ik het Scaec achterhalen, zo helpe mij Sint Marië's
Kind, God van Hemelrijk, zo helpe mij Sint Michiel met zijn
vlammende brant, zo helpen mij alle Heiligen van Paradijs. Aventure
heeft zich eindelijk gekond, om na zo vele bedenkingen tot daad te
doen besluiten. Mijn Prins, ten tweeden male zal ik het Zwevende
Scaec u achterhalen; mijn Koning, ten derden male, al ware het over
tien jaren weêr, zoû ik het Scaec u achterhalen, zo het ten derden
male zich kondde en voor u omneder zweefde. Want ik ben die gone,
die trouw u is en was en zijn zal, in den Aventure, die was, in den
Aventure, die is, in den Aventure, die zijn zal. Zegen mij, mijn
Vorst, en beveel mij te gaan.'
En Gawein knielde voor Koning Artur neêr, die hem zegende... Maar
nauwelijks was Gawein opgerezen of Keye's spottende hekellach
klonk: 'Hahaha!' grinnikte Keye zo schel, dat het Acglovaels
schaterlach smoorde in diens keel, toen hij schateren wilde om
Keye's plotse verschijning van achter een boom tot in de zaal,
terwijl ook Galehots glimlachbezwijmde.
'Dappere wigant, Gawein!' spotte Keye. 'Merk ende versta! Hadt gij
genomen een draad en die aan het Scaec gebonden, zo mocht gij nu
het getrokken hebben tot u toe en het en ware u niet ontvaren!'
'Zo gij, heer Keye,' sprak hoog en kalm Gawein, 'u eindelijk
onthouden wilde van zo kwade scherne, zoude ik dit wel op prijs
stellen en u loven
voor uwe hoofsheid.'
En Gawein beval Gringolette te zadelen en men bracht hem spoedig
zijn paard voor. Het was niet jong meer, het strijdros, dat Gawein
bij zo vele Aventuren bereden had; jaren reeds genoot het zijn rust
want al besteeg hem zijn heer iedere dag, die stille rit door
vreedzaam foreest was niet wat eertijds geweest was strijdbaar
steigeren en draven in drakenstrijd en tweegevecht... Dit dachten
wel alle ridders, toen zij de schildknaap Gringolette vóór zagen
leiden, terwijl Gawein in de hof werd gerust en gewapend. Maar
tevens dachten zij na, dat draken niet meer bestonden, nooit hadden
bestaan en reuzen eigenlijk evenmin...
Twee andere schildknapen gespten Gawein de zilveren halsberg om, de
maliëncotte, die sloot om borst en benen en armen en waarover de
wapenrok van zwaar donker scharlaken gleed tot aan de heupen. En
een gouden liebaertkop was gewrocht op de wapenrok en op de hoes,
die Gringolette, de geäppelde schimmel, omhuifde en die zelfde
liebaertkop schitterde op Gaweins schild in goud. Toen boden de
schildknapen de speer en het zwaard en Gawein steeg op en de Koning
riep: 'Wellieve neve, dappere wigant, zie wat gij doet en hoor de
raad, die ik u geve: wacht u en uw paard voor ongeval, want zeer
zoude ik daar toorn van hebben...!'
Toen, na een laatste groet met zijn speer, reed Gawein weg. En
allen snelden de hoge tinnen op...
De Koning stommelde Guenever na, die reeds met Lancelot en de tien
ridders vooruit was gesneld en Keye volgde de Koning, hinkende, na,
de steile, smalle trappen van de toren op en de kapelaan met de
clerken en de hellebaardiers en alle serianten, zij volgden allen
eerbiedig de Koning, tot de Koning hen vóór wenkte te gaan en hij
achter-aan met Keye de ene treê na de andere zich moeizaam ophees.
Tot zij allen tussen de barbekanen en de kantelen - zo hóóg, dat
zij de kruinen der bomen beheersten - uit zagen over de vlakte, die
omringde de burcht en bemerkten hoe Gawein draafde achter het
Scaec, dat bij wijlen hoog, bij wijlen lager, hem scheen te tarten,
te lokken...
En de ridders, de elf, achter de rode mantelrug van de Koning,
achter Guenever en haar vrouwen en alle anderen, wisselden eenblik met
Merlijn, die, zo dwaas jong, aandachtig toezag ter
zijde...
'Is het Scaec Wònder?' vroeg fluisterend Sagremort.
'Is het Scaec toverië?' vroeg grinnikend Acglovael.
'Dià... iablerië?' vroeg Ywein.
Ook de anderen vroegen ter sluiks.
'Wat is diablerië? Wat toverië en Wonder? En wat is het niet?'
antwoordde, met vaag beweeg van armen, Merlijn en Galehot meende,
dat hijzelve, eveneens, zo had kunnen antwoorden, en zonder
tovenaar te zijn...
Maar Gawein, in de vlakte, draafde steeds achter het Scaec. En het
zweefde zo loom en zo laag, dat Gawein meende, het werkelijk wel
onder de hand te kunnen vatten...! Bijna had hij de gemaliede
vingers geheven! Maar hij hief de vingers niet, want plotseling
beving hem de vrees: 'Zo ik het met de hand niet en zoû vangen,
mocht er heer Keye zijn scherne meê maken...'
En Keye's spot was het enige, waarvoor versaagde Gaweins anders
vreesloos hart.
Toen zweefde het Scaec weder hoger, boven de open vallei.
En Gawein hoorde nog roepen de Koning van af de hoogste tinnen:
'God moet u geleiden, Gawein! Scheiden moeten mijn ogen hier van
u...!'
'God moet u geleiden!' hoorde Gawein de ridders om de Koning
roepen.
Gawein, zonder ommezien, om het Scaec niet uit het oog te
verliezen, hief ten laatste groet de speer hoog...
Toen breidde vlakte en vallei om hem rond, eindeloos en in de
middaglucht, die goud gloeide tussen witte wolkstapels in blauwe
ether, zweefde steeds, als een vierkante vlieger, het Scaec...
'Maar ik en houd het niet aan een draad...!' peinsde Gawein; 'als
mij kwade heer Keye ried...! O, wonder Aventuur, zijt gij gekomen
en zult gij u herhalen na tien jaren beidens, zo precieselijk
eender als ik u Destijds volbracht!? Het Scaec zweefde binnen, het
Scaec zweefde weg... Zal dromen mijn Koning deez' nacht? En zal ik?
O, liever ware het mij geweest, zo nieuw Aventure zich hadde
gekond! Wat zich herhalen moet door noodlottigheden, herhaalt zich
toch zekerlijk anders...? Zal ik mij nu niet verwerren in wat
geweest is en wat nu zijn gaat? Wat bepeis ik in mijn moed?
Versagen en wil ik niet! Het Scaec, het Scaec zal ik vinden, zal ik
vangen, als ik het toen ving en vond! Het Scaec zal mijn eigen zijn
en ik zal het mijn Prince brengen! O, Aventure, o menigertiere
Aventure, dat toen mijn jeeste omringde, omring mij ten tweeden
male!'
Gawein draafde het Scaec achterna en hij bespeurde, dat het Scaec
dezelfde weg zweefde, die Destijds dat andere - of dat zelfde, want
verdwenen was het eerste, niemand wist waar! - gezweefd had.
Dezelfde vallei omheen en toen... toen...
'O, Wonder!' dacht Gawein.
...Rees, als vroeger, een gebergte, geheel de horizon
afsluitende... Spleetde berg open met nauwe spleet als vroeger... Zweefde het Scaec
binnen de spleet in de donkere berg, als vroeger... Reed Gawein,
als vroeger, de berg binnen...
De spleet sloot dicht; het was donker, met hier en daar een gezeef
van zwakke dageschijn door hogere, smallere spleten heen...
Gawein seinde zich.
En hij bad: 'Helpe God, Sinte Marië's Kind! Ik ben in de berg, als
ik was! Het is duister als het was! Het Scaec heb ik verloren! En
al mocht ik uit de berg gaan, kwam ik zonder het Scaec te hove, ik
zoude buiten love geworpen worden en met mij zoude heer Keye zijn
kwade schere maken! God, die voor ons stierf en om ons verkoort de
bittere dood aan het kruis, help mij, Heer, uit deze nood!'
Toen hinnikte Gringolette angstig...
naar boven
Hoofdstuk 7
Gawein herinnerde zich... Dit was de zelfde donkere, euvele plaats,
waar hij tien jaren geleden door toverië en magië, hemzelve
onbekend, was binnen gedrongen en ingesloten... Ruim was de holle
berg, een eindeloze spelonk gelijk en de dag, door de nauwe
spleten, scheen niet meer dan, hier en daar, een ster... En,
destijds, in deze duistere, bleek doorlichte, labyrint-achtige
caveerne, had hij het serpent gezien, de vreeslijke draak, met haar
vier jongen en hij had eerst de vier jongen strijd geleverd - als
kronkelende hellelarven hadden de drieste slangen om hem heen
gekronkeld met de staarten en met de vlerken geflapperd.
Gringolette had hen gruwzaam vertrapt, terwijl Gaweins zwaard naar
links en rechts had gestoken, hun de brede poten afhouwende, hun
het vlijmende staal in de vlammende sulfer spuwende muilen
stekende. Tot zij als een bloedig doorkloofd kluwen van
afgrijselijke monsterlijkheid lagen levenloos in het nest, in hun
laatste fosforglans, die doofde met de dood en de moederdraak,
blazende, was aangeschoven en aangeslopen door de donkere gangen,
van buiten, waar zij voedsel en aas was gaan voor haar jongen
halen. Het felle moederserpent, vier spuwende en verstikkende vlam,
was over Gawein, in het duistere hol, neêr gevlogen, en had hem
aangegrepen met klauwen en tanden, hem met de lange staart
omkronkeld, terwijl haar wijde vlerken als van een duivel op
stonden met de klapperende scherpe schermen. Gawein, in haar
doodsomhelzing, was gegleden van zijn ros en Gringolette gevlucht,
bonzende tegen de grottige muren, zich een uitgang zoekende en,
omwrongen in des serpenten staartgekronkel, had Gawein eerst met
zijn zwaard en, toen hem dit uit de hand viel, met zijn goede
misericorde, zijn brede dolk, steke na steke toegebracht, tot het
gebeeste eindelijk dood lag en uit honderd wonden het heet ziedende
bloed sproeieren deed over Gawein... En nu wachtte Gawein af, tot
wederom...? Waarom niet?Waarom zoû opnieuw niet een drakemoeder haar helse kroost hebben
gebaard in de caveerne; waarom zoû het opnieuw niet gaan gloren van
fosfor, waarom zouden opnieuw niet de strijden worden gestreden? En
Gawein, van Gringolette afgestegen, en het ros leidende aan de
breidel, spiedde uit, langzaam voort gaande vol voorzichtigheid of
niet plotseling... Tot hij langs de sombere gangen van de holle
berg aan een wijdener holte kwam en zich herinnerde en zelfs zàg!
Hier had hij de jonge serpenten verslagen...! Dáár had hij het
moederserpent verslagen...! En hij versaagde, Gawein, meer dan hem
een nieuwe drake hadde gedaan, toen hij, in het sterrebleke gezeef
des dagelichts door de spleten, onderscheidde de geraamten der
jonge slangen, de blankende riffen met de leêge ribben, de blanke
schedels, de bekkenelen, de wervelgeledingen der lange staarten...
En, op korte afstand, spookte, als het skelet van een leviathan uit
de eeuwen toen Christenen noch Heidenen zelfs leefden, het
vreeslijke geraamte der moederdraak, versperrende de weg door de
nauwe berggang; de wijde muil nog open gesperd, onder de witte
ribben de leêge wijdte van de buik, die geweest was een gloeihaard
van vuur, nu gedoofd en de vliezen der hoge schermevlerken,
verschrompeld, hingen in rafels aan de beenderen ervan en schenen
een reusachtige vleêrmuis, in de dood verschrikkelijker want
spookachtiger dan een nieuw ondier geweest zoû zijn... En Gawein
seinde zich en toorn had hij in zijn gemoed, dat zich alleen de
dood van het Verleden herhaalde en niet het levende Verleden
zelve... Hij besloot bij zichzelve, zo hij ooit behouden en met het
Scaec terug te Camelot zoû keren, niet van deze verbleekte
overblijfselen één woord ook maar te reppen: hij was bang voor heer
Keye's venijnige spot... En met zijn zwaard hieuw hij in het
geraamte, dat hem versperde, links en rechts: de ribben rolden door
elkaâr en de vlerken stuivelden te zamen tot stof en door wat een
spooksel geweest was, trok Gawein zijn ros meê, dat tegen
stribbelde als gevoelde het de huiveringwekkendheid van dit nog
overgeblevene Destijds... Maar zijn heer, die zich heugde het nauwe
pad door de holle berg heen, zag eindelijk het licht heller stralen
en de opening in de berg, die hij ook Destijds uit was
gegaan...
Ja, ook de berg, daar buiten, was dezelfde gebleven. De berg rees,
als toen, op uit een onafzienbaar brede rivier, met grote
rotsblokken gestapeld en scheen wel een reusachtige kerk, die
gebouwd zoû zijn op een eiland, midden in een diepe, diepe vloed.
En Gawein herinnerde zich, dat hij met Gringolette van die hoge
oevers in de diepe vloed was gesprongen en dat zij gezwommen had
uren langen toen gerust op een landtong en wederom was door gezwommen,
tot hij gezien had voor zich een burcht, die, met talloze torens,
wel scheen van goud te zijn. En dáár, in die burcht, had hij immers
toen getroffen de Koning van den Mirakele, en Alidrisonder, zijn
zoon en tussen hen beiden had, o Wonder, het
Scaec gestaan en de
Mirakele-koning had beloofd het Gawein af te staan zo deze hem het
Zwaard zoude brengen, het Toverzwaard met de twee Ringen...!
Dat Zwaard behoorde aan koning Amoraen en deze had het Gawein wel
willen afstaan, zo hij hem bracht Ysabele, de schone dochter van
Koning Assentijn, en Gawein had Ysabele gewonnen, maar ook lief
gekregen, de schone! En, ach ja, toen Gawein Ysabele aan Amoraen
volgens ridderbelofte was komen afstaan, was deze reeds zo
fortuinelijk van de aarde verscheiden, zodat Gawein de jonkvrouw
voor zichzelve had kunnen behouden, al had hij het Zwaard moeten
geven aan koning Mirakel, om het Scaec voor Koning Artur te
krijgen...
En met Ysabele en Scaec was hij te Camelot Destijds gekeerd en Keye
had niet kunnen spotten.
Wacharme, hoe zoû het nu verlopen? Waarom had het zelfde Aventuur
zich herhaald? Nu Gawein erover dacht, opgestegen aan de boord van
de brede en diep verzonken rivier en in de glad weg stromende
afgrond van wateren, als in een toekomstspiegel, poogde te zien,
vroeg hij het telkens zich wederom af: waarom had ditzelfde
Aventuur zich herhaald? O, waarom had zich niet liever een nieuw
Aventuur gemeld? Het is afmattend en niet bemoedigend het reeds
volbrachte Aventuur weêr door te maken; het is afmattend en niet
bemoedigend, in steê van een pas uitgebroed of gebaard drakennest -
broeden of baren, dat wist eigenlijk niemand en een drake-ei was
nooit gevonden - de riffen en ribben weêr te zien van jaren geleden
verdolgen ondieren. Destijds was Gawein oversproeierd geworden met
drakebloed en in de strijd was hem wapenrok gescheurd, halsberg
ontmalied, schild bijna versmolten in vurige drakezwadder en zwaard
geschaard en verwrongen. En hij had zich, Destijds! daar beneden in
het gras gezet, gewassen zijn wonden met het water van de rivier en
Gringolette gewreven de flanken met krachtige palmen en met meer
liefde zeker dan welke stalgarsoen ook het ros verzorgd zoude
hebben met roskam en borstel! Terwijl nu, dat Gawein tuurde in het
water, hij zich bewust werd toorn in zijn gemoed te hebben, niet
gewond te zijn en niet met drakebloed te zijn oversproeierd...
Gringolette was helemaal niet moê... Toch zo lang te zwemmen in de
diepe afgrond van water tegen de stroom op, zoû Gringolette het nù
nog vermogen? Gawein klopte met demaliënhand het
ros op de nog satijnige hals en het trilde zalig
onder de welbekende, om de metalen handschoen, wat ruwe kozing. En
Gawein besloot van ja en dat Gringolette niet oud nog en was... Hij
dwong haar dus, met de lange sporen in de zijde, te springen en,
een korte wijle aarzelend, sprong zij de afgronddiepe sprong. Het
glad stromende water bruiste om haar op en schuimde en zij hief
haar ietwat hijgende hoofd omhoog, de ogen verwilderd van de sterke
stroom, die zij tegen op moest zwemmen...
Toen een schaterlachen van boven weêrklonk.
Gawein, verbaasd, keek op en hij zag aan de oever van de rivier,
waar hij was afgesprongen, een jonge herder, tussen zijn schapen.
De zon, over de vlakte, die zich als een vallei van purper strekte,
zonk en gloeide goud tussen de lager gestapelde witte wolkmassa's,
ze als het ware met zich mede slepende in haar zinken en over de
wollen ruggen der zacht blèrende schapen streek de gulden schampval
van het licht. Over de kathedraalachtige berg, uit wiens holte
Gawein was ontsnapt, vloeiden de violette schemeringen en het
bergbeeld spiegelde verkabbeld zacht lila omneêr in de stromende
vloed, wijd als een meer, de overzijde der lage wateren niet
zichtbaar in vaalwitte nevelen, die rezen...
Toen hij de herder ontdekte, werd toornig Gawein, maar riep, zich
met hoofsheid, zelfs tegen een dorper en vilein, bemeesterend, kalm
naar de hoge helling op: 'Darf ik vragen, jonge knape, wat u zo
blijde lachen doet, daar boven aan de hoge oever, terwijl hier
omlaag een ridder moeizaam zijn ros stroom-opwaarts naar gindse
verre burcht dwingt?'
De herdersknaap schrikte nu van eigen spot, en riep, hand aan zijn
mond, terug naar omlaag: 'Door uwe edelheid, heer ridder en grote
baroen, hebt mijns genade! Of het uwe wille is en bekwame, wees mij
niet boze, maar toen ik aanzag hoe gij uzelve in meswende gebracht
hebt door te springen met uw goede ors in zo diepe wateren, terwijl
gij rustig hadt kunnen gaan dezelfde weg, die ik voor mijn kudde
ontdekt heb, toen heb ik gelachen. Vergeef, edele heer, een
dorperlijke keytief: ik en had niet moeten lachen, voorwaar: heb
mijns genade!'
Gawein was goedertieren en toornde niet meer; op het zwemmende ros
- en hoe hijgde Gringolette! - riep hij naar boven, de herder toe:
'Is dan een weg gemaakt naar de burcht van Koning Mirakel, waarheen
ik tien
jaren her heb moeten gaan op mijn zwemmend paard als ik nu
ga?'
'Zekerlijk, hoge baroen!' antwoordde de herder; 'een harde
gemakkelijke weg is hier al gemaakt sedert jaren. En deze morgen
toen ik mijn kudde weiden ging, zag ikover de weg een toverwagen bliksemsnel glijden, een van zelf
voort snellende wagen en ik versaagde harde en seinde mij want in
de wagen stond een trotse princesse, zo zij niet een toveresse en
was en zij had een staaf in de hand en met haar gebaar alleen
stuurde zij de wagen over de gladde weg. En als ik niet dole, heer
ridder, in mijn dorperlijk verstand, was de fee of de trotse
princesse Morgueine, die is de bloedeigene zuster van Merlijn, de
tovenaar, die jaren her deze weg heeft gestrekt!'
Onderwijl zwom in de watere diepte Gawein op Gringolette voort, en
hij bespeurde hoe de sterke stroom zijn ros tegen de hijgende borst
sloeg en het de adem benam.
'Mijn brave herder,' zeide Gawein. 'Verre is nog het slot van de
Koning Mirakel en ik neem goom, dat mijn ors pijn heeft tegen de
stroom op te zwemmen. Maak mij vroed: waar kan ik tegen de helling
van de oever opstijgen daar het niet en zo steil is?'
'Heer ridder,' riep de herder, 'God geve u gratië wel te doen, maar
uren nog zult gij zwemmen moeten doen uw goede ors: zie dan toch
hoe steil hier de oever blijft en ter andere zijde zwemmen is
gelijk het oversteken van een zee en leidt verre weg van Koning
Mirakels burcht... Maar dichtbij het slot weet ik wel een plek waar
òp te stijgen mogelijk is!'
Zwijgend nu spoorde Gawein Gringolette aan voort te zwemmen,
terwijl de jonge herder, boven, op de oever, te midden van zijn
zacht blatende kudde in de gloor van de zinkende zon mede met
ridder en ros ging. En Gawein dacht: Zo snel en zonder mij te
beraden ben ik met Gringolette omneêr gesprongen in het diepe, lage
water! O, zo ik geweten hadde van die weg, die Morgueine met de
toverwagen weet over te vliegen en die Merlijn jaren her heeft
gebaand! Maar ik en wist van niets! Wijl ik rustig had kunnen
stappen doen mijn arme ors, moet ik het doen zwoegen tegen zo felle
stroom op! En het Scaec... ik en zie het niet zweven meer, sedert
ik de holle berg uit kwam...
Te gelijker tijd, toen zijn ogen zich hieven als onwillekeurig, om
het Scaec te zoeken, zag Gawein ginds, in de laatste waaierstralen
der zon over de vlakte, iets schitteren, als een vogel, een
vlinder. En hij slaakte een vreugdekreet. Want de vogel, de vlinder
vervierkantte zich, glinsterde scheller als met vierkante velden
doffer en heller juweel en op die velden, harentare, stonden de
stukken des Schaakspels, schitterden de gouden, waarmede Koning
Artur gespeeld had, minder felde zilveren des onzichtbaren tegenspelers...
Maar de herder zàg niet en riep: 'Edele heer, wat is geschied? Kan
uw ors niet meer de stroom op? Hoû goede moed, grote baroen; nog
een vierde stonde zwemmens en gij zult stijgen de minder steile
helling omhoog van de oever!'
Gawein antwoordde niets. Hij bleef, de ogen hoog, volgen het
Scaec... Het zweefde de waaierstralen uit van de zon en toen,
plotseling, als met de vlucht van een vogel, streek het naar links,
waar in het violette avondduister rosse torens begonnen zich in
verre zichtbaarheid te doen raden...
'Het Scaec!' juichte stille in zich Gawein. 'Het slot van de Koning
Mirakele! Als Destijds zal het er dalen en binnen dringen en zal ik
het er vinden, tussen de Koning en zijn zone, Alidrisonder! O
Wonder, o Wonder! O Aventure! Gringolette, sneller gezwommen! Dat
het mij niet ontga! Sneller, sneller, Gringolette...'
Het ros zwom... Het kreunde, met open mond, de ogen, schoon als die
van een vrouw, puilend van doodsangst, terwijl boven op de oever,
steeds de herder, angstiglijk neêr ziende, mede liep en zijn
blatende kudde dreef voor zich uit.
Tot hij eindelijk riep en wees: 'Heer ridder! Valiante baroen! Nog
enkele minuten en ginds, zie! ginds daalt de oever plots en is de
steilte gedaan!,
Toen sloeg Gawein zijn ogen naar de verdere oever, die wees de
herder en voelde hij, dat aan Gringolette, snuivende, hijgende,
haar laatste krachten begaven...
naar boven
Hoofdstuk 8
Gawein dwong het ros naar de oever. Het gehoorzaamde, uitgeput,
sloeg met de voorhoeven in de grazige helling, die daar afglooide
naar het water, gleed uit, maar slaagde eindelijk en klom met de
ridder op. Toen, aan de kant van de weg, waarvan Gawein niet
geweten had, viel het wankelend in een, zodra haastig de ruiter was
afgestegen en lag, hijgende, met de puilende vrouweogen en de
kloppende flanken, waarvan het water droop.
'Awi, ach wacharme!' kreet smartvol Gawein. 'Gringolette, gaat gij
mij begeven!?'
De uitschichtende krans der zonnestralen doofde, een donkerder
paars spreidde over de gehele hemel, het water stroomde voort in
reeds nachtelijke schaduwen ginds in de verte, verrees de burcht
van de Koning van den Mirakele en donkerde tegen de laatste gloor
van de dag. De schapen graasden zacht blatend, kabbelend de wollene
ruggen, aan de grazige helling rondom en de jonge herder knielde
met Gawein neêr naast de hijgende merrie.
'Lace, heer ridder!' klaagde de herder mede; 'uw goede ors, het is
wel krank. Bied mij uwe helm, baroen, opdat ik er water in putte om
haar verhitte kop te besproeien...'
Gawein, klagende als in grote nood, ontdeed zich van zijn helm en
de herder liep er meê omlaag en kwam, de helmgevuld, weêr op.
'Awi, ach wacharme!' klaagde Gawein steeds. 'Zie, mijn ors sterft!
Brave herder, mijn ors sterft!! Gringolette, wilt gij mij verlaten
en hier alleen laten bij deze rivier, die ik u heb doen op zwemmen
en zonder node!?'
De herder besproeide met het water uit de helm het hoofd van het
paard, dat Gawein in zijn schoot had genomen. En met stervende ogen
keek het zijn heer aan, hief toen de open mond omhoog, en kuste,
blazende de laatste adem, hem over zijn mond. En zonk toen in een
en lag stil. En Gawein, opgerezen, riep: 'Herder, Gringolette is
dood! Vermoord heb ik haar, lace! Oud was zij nog niet maar haar
krachten waren niet meer de zelfde! Tien jaren geleden deed zij ook
die zelfde sprong van die muursteile, rotsige, hoge oever; tien
jaren geleden zwom zij de rivier op, tot aan de burcht van Koning
Mirakele! Zo trouw was zij, dat zelfs wen ik was afgestegen, zij
nimmer afdwaalde maar marde tot ik haar weêr nam! Geen smette en
zoude wie ook aan Gringolette vinden: zij was zo sterk en zo goed
en bewaakte mij met haar leden zo als ik haar beschermde met mijn
schild! Wen ik gewond was, en bewusteloos lag, neyede zij in den
pleine en maakte groot misbaar, tot mijn knapen mij kwamen vinden
en wen ik haar dan terug zag, met mijn ogen, dacht mij, dat ik al
leeds vergat, begon mij het hart te verhogen en gevoelde ik mij of
ik al genas!'
De nacht was geheel gezonken. Daar ginds, tegen de ijl blauwende
lucht, waarin de starren ontloken, ging vagelijk de ommelijn van de
burcht duisteren, week verder en verder weg als een droom, aan een
droomeinder, die onbereikbaar werd.
'Heer ridder en baroen!' klaagde de herder bewogen. 'Wat zult gij,
hier, nu uw ors verging, nog langer toeven aan de rivier! Wilt gij
niet met mij mede gaan naar mijn hut en darf ik u geen gastvrijheid
bieden, al zij het maar een bedde van stro en een bete broods voor
avondmaal?'
'Brave herder,' antwoordde kalmer Gawein. 'Heb dank voor uw aanbod
maar deze nacht blijf ik hier, waken over mijn ors, dat de raven
het niet en komen vreten en de heksen haar niet en komen
verscheuren voor haar brij, die op de onzalige ketelen ziedt. Brave
herder gij, met uw jonge lach en met uw jonge tranen om leed, dat
niet was uw eigen, ga met de schapen: laat zal het zijn voor gij de
stallen bereikt; ga en laat mij alleen bij de rivier...'
En Gawein dwong de herder te gaan, met zijnschapen, de weg op, de vlakte toen over, de nacht in... Het was
als een vage kabbeling, die verdween, daar ginds, in de stilte, in
de starre-doorlichte schemering, in de schemering van het
onbestemde. ...De burcht was geheel aan de nevelige kim
verzwijmd... Geen geluid klonk boven de stadige stroom uit van de
vloed, die klaterde zacht en eentonig. En alleen bleef Gawein met
het dode ros, onder de starren, die stralender klaarden.
Gawein, in het gras, was wederom gaan zitten. Hij nam het dode
hoofd van het paard in zijn schoot en maakte er drie malen het
teken des Kruizes over. En alles wat het ros hem geweest was,
overleefde hij of schimmig hem het Verleden omzweefde. Toen legde
hij het hoofd neêr zacht in het gras en knielde bij Gringolette en
bad.
Zijn zwaard had Gawein bij Gringolette's dode hoofd gestoken in de
aarde en het kruis van het gevest tekende zich af in het vage licht
van de nacht als een heilig symbool van bewaking. En Gawein
betreurde, dat hij geen kaarsen ontsteken kon rondom het dierbaar
lijk...
Hij begon de nachtwake, gezeten op een terp, stil, het helmloze
hoofd gebogen, de blote handen gevouwen. Toen hij opzag, bespeurde
hij, dat zes dwaallichten rondom het paard flikkerden. Zij bleven
op gelijke afstand als stille sterretjes zweven en Gawein begreep,
dat zij door de goede gnomen waren gezonden. Langs de boord van de
rivier, dwarrelden talloze vuurvliegjes. Maar over de vlakte zag
Gawein ook naderen zes gloeiende lichten, met gele, groene
weêrschijnen en hij begreep, dat het drie wolven waren. In een
boom, trots de nacht, kraste drie malen een zwarte vogel en andere
vogels, op die kreet, vlogen aan.
De gehele nacht bleef Gawein de wake doen tot de vroege dag
kleurloos rees. De azende vogels zaten stil en somber toe te kijken
op de takken. De burcht, daar ginds, scheen vaal en vaag in de
morgenmist en Gawein twijfelde of het wel was de vroeger zo gouden
burcht van Koning Mirakel, waar hij het eerste Scaec had
gevonden... Trouwens, hij dacht nauwlijks aan het Scaec, aan de
queste, die hij volbrengen moest. Zijn hart was vol stille wanhoop,
omdat hij verloren had, eerst zijn zoete vrouw Ysabele, die hij wel
dikwijl was ontrouw geweest; nu zijn Gringolette! Zijn verdriet
drukte zwaar over zijn vertrouwen en hij hoopte niet meer, dat hij
zoû vinden dit maal het Scaec...
Toen de dag doorbrak, rees hij en trok zijn zwaard uit de aarde. En
begon hij met zijn zwaard om Gringolette heen vier diepe vorens te
trekken. En de aarde uit te graven onder haar dodelijf en haar graf te delven. En arbeidde hij, een serf gelijk.
Hij dolf en dolf, met zwaard en met handen en langzamerhand zonk
het lijk weg in de aarde. Het laatst bedekte hij
het hoofd met het
zand en hij torste van de rivierboord de zware stenen naar boven en
stapelde ze over het graf. Toen legde hij zijn schild, waarop de
gouden liebaertkop, over de stenen. En stak zijn zwaard wederom in
de grond, ter plaatse, waar het zijn kruis zoû richten bij het
hoofd van Gringolette. En hij plantte ter zijde van het graf diep
zijn speer en zette daarop zijn helm en hij legde de
maliënhandschoenen er bij. En toen ging hij, na een laatste teken
des Kruizes over wat hij achter liet, blootshoofds, de lokken, die
glansden als die van een vrouw, vallende tot over zijn halsberg,
ongewapend en langzaam de weg op. De nieuwe zon straalde over de
wereld uit, de zwarte vogelen waren verdwenen en een leeuwerik
twetterde hoger en hoger de eindeloos doorzichtige lucht in.
Maar onverschillig ging Gawein. Naar Camelot terug keren wilde hij
niet; zo hij zonder wapenen, zonder Gringolette, zonder het Scaec
zoû komen, zoû zeker Keye spot met hem drijven. De weg op naar de
burcht van Mirakele ging hij maar eigenlijk zonder te weten waarom,
omdat hij zeer twijfelde of dit tweede Scaec hij vinden zoû bij de
Wonderkoning. En, in zijn maliëncotte, ging hij, wel vreemd
doelloos een ridder, zo ongehelmd en zwaardloos en paardloos, langs
de weg, die leidde in het Wonderland. Tot hij achter zich hoorde
een fel getoeter als van schelle trompetten. En omziende zag hij
een toverwagen, die naderde, naderde bliksemsnel, raderende in een
wolk van zongouddoorpoeierde stof en hoog in de wagen stond een
vrouw. Zij richtte met de ene hand heur wagen door een horizontaal
cirkelend stuur en in de ander hield zij een staf, waarmede zij
scheen aan te geven de wendingen, die de wagen moest nemen
evenwijdig aan de wendingen van de weg. Als een wapperende wolk
omringde haar heur doorzichtig scharlaken mantel, die omviel haar
uit haar schitterende helmkroon over de schubben van haar kuras. En
zij was heel schoon in de blauwzwarte haren, die haar trots gelaat
omzwierden.
Toen haar trompetten, die ter zij van de wagen hun gouden monden
vooruit staken, hadden getoeterd ter waarschuwing en Gawein zich
had omgewend om te zien, vertraagde zij de gang van haar
toverwagen. En stond toen stil, met een ruk, terwijl een blauwige
nevel en een vreemd zoete zwijmelgeur haar wagen omdampte. Gawein
verwonderde zich, maar toen hij Merlijns zuster herkende,
Morgueine, de fee, groettehij haar hoofs met hoofd en met hand. En zij ook herkende hem en
riep: 'Gawein, grote wigant en Vader van Aventure, wat tref u ik
hier op de
eenzame weg en zonder helm, zwaard, speer, schild ende
ors?'
'Morgueine,' antwoordde Gawein. 'Mijn zoete ors, Gringolette,
stierf en mijn schild beschermt haar graf; op mijn speer staat mijn
helm haar ter zijde en bevat een laatste gedachte van minne aan
haar en het zwaard, dat aan heur hoofdeinde steekt in de grond en
met zijn kruis haar bewaakt, zal zich heffen in mijn ijzeren
handschoen, zo mens of dier haar gesteente schendt, zo helpe mij
Marië's Kind, Jezus Kerst van Nazarene!'
'En waar gaat gij henen, Gawein, alleen en lopende blootshoofds in
het stof van de lange weg, geen ridder gelijk maar een banneling,
die niet weet waar zijn schreden hem voeren?'
'Lace, Morgueine, weet ik waar henen ik ga? Zal ik tot Camelot
keren om Keye, voor wie ik vrees, zijn schere met mij drijven te
doen? Ik ga, ik ga, ik en weet niet waar henen; ik ga, ik ga voor
mij uit!'
'Zo stijg in, valiante ridder,' noodde Morgueine, 'en ik zal u
voeren naar mijne Valleie, die is vol jolijt en solaes van riveel
en amoers!'
'Morgueine,' wederstreefde Gawein. 'Wat wilt gij mij mede voeren
naar uw toverlandouwen, naar het Dal van de dolle Dans, waar wie
binnen treedt, danst tot hij dood valt en waar uit ik Lancelot, die
zonder arg was binnen gedoold, heb moeten verlossen van de dood,
die gij hem aan wildet doen, mijn edele gezel, die ik min!'
'Gawein,' glimlachte zoet Morgueine. 'Ik en voer u niet naar dat
dolle dal: ik voer u naar wel andere beemde, vol vië van vreugde en
zaligheden waar in de wijde valleien, tussen prayelen en
pauwillioenen vol schaduw en zoete rust, staan de wonderbare bomen
van peper, anijs en gingebare, vijgen en notemuscaten, pumegernaten
en amandelen! Wij zullen er in mijn foreesten de witte herten jagen
en de vlakkige leoparden en wen wij terug van de jacht komen,
zullen wij hippocras drinken en clareit en avondmalen met pauwbraad
en pasteien! Harpe en psaltherion zullen voor ons spelen van zelve:
ik heb een orgel, dat zweeft in het geluchte en zingt dan uit alle
zijn zilveren pijpen, die klinken zuiverder dan goudene, bij mijne
rechte trouwe! En wij zullen de gnomen om ons dansen zien en de
elfen om ons zingen horen, met hoge
stemmekens, die trilleren als
zilveren klokskens! Op het meer, dat is doorzichtig als glas,
zullen wij spelevaren op een vlot met tal van toortijtsen om ons
rond en wij zullenzweven op glanzende muzijk, tot aan de maan... Komt gij niet
mede, o Gawein?'
Gawein, moedeloos, glimlachte en stapte in. De wagen begon te
snorren, bewoog rukkende vooruit en snelde weg, voorbij Koning
Mirakels burcht, voor dat Gawein het zich bewust was. Hij zat aan
Morgueine's voeten en voelde zich mede voeren in duizelingwekkende
vaart.
'Deze is de wagen,' zeide Morgueine, 'van mijn broeder, Merlijn.
Maar ik loof deze enghien niet harde, want door de lucht en kan ik
er niet mede varen en Merlijn houdt zijn fenix-vogel voor zich! En
als mijn diengeesten mij niet in de verborgene bronnen onder de
grond weten te vinden de geurige oliën, waarmede de wagen bewogen
wordt - want hij gaat niet van zèlve, Gawein, maar door middel van
geheime beweegkracht en wonderoliën - dan kan niets zo zware
enghien voor uit drijven, al is de weg ook nog zo glad!'
Maar de wonderolie en de geheime beweegkracht schenen niet te
faelgieren, want de wagen vloog, vloog voort als een vogel. Hier
wist Gawein nauwelijks waar hij was, in welk rijk, want het was
niet Logres en het waren niet de landen der omringende koningen. De
bomen hadden wonder kronkelende takken; aan de twijgen, tussen de
grote bladeren, hingen de rode, lange en de ronde, goudgele
vruchten; een sneeuwwitte hinde ijlde plots over de weg en verdween
tussen de warreling van bloesemende, blanke amandelstruiken en
ooftzware granaatappelbomen en plotseling zag Gawein voor zich uit
strekken de tovervallei en klonk de zoete muziek uit de van zelf
spelende instrumenten, die zweefden, even vaag zilver of nauwelijks
elpenbeenblank, tussen zwoele wolkjes, in blauwe zomerluchten
boven.
'O, Wonder!' zeide Gawein. 'Hóé spelen die speeltuigen van zelve,
Morgueine?'
Morgueine schaterde, terwijl de wagen met forse ruk stil stond, zo
dat Gawein bijna er uit viel...
'Niet anders dan door toverconste, Gawein,' zeide zij; 'wees des
gewes...'
Zij stegen uit. En aan de hand voerde Morgueine Gawein binnen de
toverpoort van de Vallei der Ontrouwe Ridders, waaruit een ridder,
die ooit ontrouw geweest was aan zijn geliefde, alleen verlost kon
worden door een ridder, die nooit ontrouw geweest was...
naar boven
Hoofdstuk 9
Gedurende een maand reeds had Koning Artur, hadden de ridders te
Camelot niets vernomen van Gawein, die ter queste getogen was en
hoewel een maand niet bizonder lang is om een Zwevend Schaakbord te
vangen, begon Koning Artur, begonnen de ridders ongerust te worden
en fluisterden de laatsten onder elkaâr wat er toch met Gawein had
kunnen gebeuren...? Tevens was het vreemd, dat Didoneel en Mordret
des avonds dikwijls afwezig waren, voor welke afwezigheid zij niet
bizonder aanneembare redenen konden opgeven, terwijl daarbij nog
kwam, dat Merlijn gedurende een maand zich nietop Camelot had laten zien. Het waren alle dingen, die een
onaangename stemming opriepen te Camelot, waarvan alleen, naar het
scheen, Lancelot en Guenever zich weinig schenen aan te trekken.
Tot eindelijk Merlijn, op een goede dag, heel vroeg tegen
priemtijd, op zijn fenix aan kwam vliegen en, afgestegen, met
vragen door de ridders werd bestormd. Wist hij niet waar Gawein was
en waar was hij zelve zolang geweest?
'Waar ik zo lange geweest ben?' antwoordde Merlijn. 'Maar mijn
dappere wiganten, ik ben niet als gij lieden, die hier tot Camelot
reeds sedert tien jaren respijt neemt van uw heldendaden en
rustiglijk afwacht tot Aventure zich meldt! Ik ben, het is waar,
een toveraar, maar ik ben tevens een chemicus, en een fyzicus, een
mechanicus, een naturalist, een man van occulte sciencië en ik heb
veel te werken, ik heb werkelijk veel te werken! Denkt gij, dat ik
maar iedere dag hier tot Camelot kan komen klapaaien en maar niets
doen en zitten te bepeinzen van Wondere ofte van geen Wondere? Ik
heb dezer dagen doorgrond of ik niet de sprakebloemen, die de
gesprekken tussen Morgueine en mij opvangen en terugkaatsen,
draadloos kan inrichten.'
'Draadloos?' schaterde Acglovael het uit.
Merlijn zag de te pas of te onpas schaterende ridder aan en haalde
zijn schouders op.
'Ja, draadloos,' zeide hij, droog. 'Nu hebben wij er metalen draden
voor nodig, die spannen mijn gnomen mij onder de aarde, weet gij,
Acglovael. Draadloos zoude veel simpeler zijn. Maar omdat Morgueine
deze maand nimmer in haar slot aan zee was, nam mij het werk veel
tijds en nu eerst ben ik er achteren gekomen waar zij zich
divertiert en dat is in de Valleie der Ontrouwe Ridderen en daar
drijft zij jolijt met honderd-vijftig Ontrouwen...'
'Honderd-vijftig?' weifelde Sagremort.
'Honddd...erd-vijftig?' stotterde Ywein verbaasd.
'Min noch mere,' verzekerde Merlijn. 'En de honderd-vijftigste
is... Gawein.'
'Gawein??' riepen Hestor en Meleagant.
Galehot glimlachte omdat hij allang geraden had, waar Gawein zo
lange toefde. En toen Lancelot en Gwinebant aan kwamen wandelen,
beider arm om malkanders schouderen, lichtte Galehot hen in:
'Gawein divertiert zich met Morgueine in de Valleie der Ontrouwe
Ridderen...'
En Merlijn vertelde van de dood van Gringolette, het goede ros, en
hoe Morgueine hem eindelijk door een sprakebloeme had gemeld, dat
Gawein haar honderd-vijftigste Ontrouwe was.
'Als de Koning dàt hoort...!' zeide Lancelot ontsteld.
'Alleen een ridder, trouw aan zijne minne, kan Gawein verlossen!'
zeide Gwinebant.
'Zo ga gij, Gwinebant,' zeide Merlijn. 'Gij dróómt zelfs niet van
andere
jonkver dan van Ysabele, Assentijns kleindochter.'
'Gwinebant lieft niet lange genoeg! Hij en is niet genoeg
beproefd!' riepen Meleagant en Hestor.
'Twijfelt gij aan mijne trouwe?' riep Gwinebant,de klare stem
klaterend van verontwaardiging.
'Wie van u isdan trouw?' vroeg Merlijn, die het wel wist.
Zij waren het op één na van allen geen. En zij glimlachten tegen
malkanderen en schokten de schouders en zij wisten van malkanderen,
dat als zij één jonkver hadden bemind, zij er ook een andere hadden
bemind. Gwinebant, die was nog een knape... al telde hij maar drie,
vier jaren minder dan zij.
'Lancelot,' antwoordde toen Hestor en hij antwoordde zeer
modestelijk, alsof hij aan zich zelve niet dacht.
'Ja, Llll...Lancelot!' beaamde Ywein.
'Lancelot!' riepen de anderen.
Lancelot stond, als wilde hij zich verontschuldigen, de ogen neêr,
het gebaar vaag weêrgevend zijn onmacht ontrouw te zijn. Toen zeide
hij vast en sloeg de ogen op: 'Ik ben trouw!'
'Gij zijt trouw, Lancelot!' riepen zij allen. 'Bij Sint
Michiel!'
'Zo zal het aan u zijn...' begon Merlijn.
'Aan u!' vielen zij allen in.
'Het zal aan mij zijn,' beaamde Lancelot. 'Ik zal de Koning vragen
verlof Gawein te verlossen...'
'Neen, dat niet vragen!' riepen zij allen. 'De Koning weet
niet...'
'Dat Gawein...'
'Toeft in de Valleie der Ontrouwe Ridderen!' riepen Sagremort,
Acglovael en de anderen.
'Waar zijn toch Mordret en Didoneel?' dacht Galehot.
'Ik zal,' hernam Lancelot, 'de Koning verlof vragen Gawein... te
zoeken.'
'Te zoeken, ja justement!'
'Ik zal u helpen, Lancelot!' riep Merlijn. 'Werkelijk, mijn zuster
Morgueine drijft ergerlijk spel in haar Valleie...'
'Honddd...erd-vijftig!' verontwaardigde zich Ywein.
Een zware bel slingerde zijn metalen roep. Het was het teken, dat
Koning Artur afdaalde ter Ronde Zale en zijn troonzetel in zoû
nemen aan de Tafel-Ronde. En reeds verscheen hij, geleid door
Guenever, en drie pagiën beurden zijn mottige mantel. En de
ridderen, een voor een, naderden hun leenheer en vorst en bogen
voor hem de knie...
Met deze noen togen Lancelot en Gwinebant, na verlof van de Koning
te hebben gekregen, er te paard op uit om Gawein te zoeken. Merlijn
had het betreurd hen niet dadelijk te kunnen helpen, omdat hij
juist zijn toverwagen ter beschikking van Morgueine had gesteld:
anders hadden de beide ridders er een toer meê kunnen maken tot aan
de Valleie van de Ontrouwe Ridders... Maar toch, ze hadden geen van
beiden met de enghiene kunnen omgaan - zeide Merlijn - en de wagen
kunnen sturen en Merlijn zelve had het die dag te druk met de
draadloze theorië te vervolmaken. Zo dat zij met hun beiden te
paard gingen, de vlakte over in zonneschijn en om de wonderberg
heen, want die ontsloot zich niet voor de ridders. Zo dat zij langs
de rivier reden; breed was de rivier als een zee; soms draafden
zij, soms stapten zij... Gwinebant keek telkens op, of hij het
Scaec niet en zag, maar er was geen Scaecte zien; trouwens, het zoû ook niet altijd de lucht doorzweven
en misschien nu reeds rustig wachten ter plaatse waar Merlijn het
heen zoû zenden, opdat Gawein het vinden zoû na Aventure, groot en
klein. En plotseling zagen de ridders, ter zij van de weg, een graf
van stenen gestapeld en zij ontroerden hevig, want zij herkenden
helm en zwaard en schild en speer van hun makker Gawein en zij
begrepen, dat hij ongewapend
Morgueine in de Vallei was gevolgd.
Zij waagden echter zwaard noch helm noch speer noch schild van
Gawein mede te nemen en weg van het graf, dat zij begrepen te zijn
van Gringolette, die bezweken was van het zwemmen. En zij maakten
zich beiden het teken des Kruizes en passeerden het graf, front
makende op hun paarden omdat Gringolette bijna menselijk verstand
had gehad en zekerlijk nu haar ziel weidde in de hemelse weiden,
die voor de poort zich strekken, waar Sint Peter waakt, met de
Sleutelen, en waar alle goede paarden, in de strijd verslagen of
anderszins omgekomen, naleven een lief leven van vrede, en klaver
en haver... En zij reden steeds verder en het werd reeds avond en
zij ontmoetten de herder, die terugkeerde met zijn kudde en hij
groette hen beleefdelijk - hij was zo gewend ridders te treffen te
paard of feeën in toverwagens, zeide hij - en hij vertelde hen ook
van Gringolette's dood: dat was nu al meer dan een maand geleden!
Sedert had hij die edele baroen niet meer terug gezien... Maar het
graf, daar van konden de edele baroenen zeker zijn, zoû door
niemand worden geschonden: daar waren de ridderlijke wapenen en het
schild en de helm en de handschoenen borg voor, zeide de herder.
Van de Valleie wist hij niets, maar hij meende, de baroenen moesten
maar altijd recht-uit rijden, de Burcht van Koning Mirakel voorbij
en dan links: daar waren weder andere wonderlanden: o, er waren er
hier zo vele, aan deze zijde van de rivier. Zo dat, met het vallen
van de avond, de ridders nog immer reden, nu stapvoets en dan weêr
in draf, tot zij begrepen verdwaald te zijn door die linkse weg.
Hun paarden waren wel moede en Gwinebant zeide, ongeduldig: 'Waarom
zendt Merlijn ons ook niet een teken, dat wij in de nacht niet en
verdwalen...!'
'Hij is bezig met de draadloze theorië,' verontschuldigde mild
Lancelot; 'maar mij ware het ook bekwaam zo wij hier een burcht
zagen, om gastvrijheid te vragen...'
'Zo wij terug gingen tot Koning Mirakel...?' aarzelde
Gwinebant.
'Wij gaan nimmermeer terug, Gwinebant, wen wij een queste doen,'
zeide streng Lancelot.
En Gwinebant bloosde als eenmaagd en hij zeide, nederig: 'Gij hebt wel recht, Lancelot; zo
vergeve mij Sinte Marië, onze Lieve Vrouwe aller Genade... Wij gaan
nimmermeer terug.'
En zij stapten voort in de nacht, die gezonken was. Het land aan de
kant van de weg strekte zich eindeloos en verlaten uit onder de
schijn van de starren, die weefden een zilveren mist. Aan de andere
kant van de rivier waren de kimmen niet te zien en het water was zo
breed als een zee...
'O zie!' zeide Gwinebant en hij seinde zich vol vrome huiver.
'Ik zie! Ik zie!' zeide Lancelot en ook hij bekruiste zich.
De beide ridderen hielden de paarden in. Zij zagen ademloos toe.
Over de zee-brede rivier vlogen tal van zwarte vogelen. Het waren
geen raven, het waren geen kraaien; het schenen meer zwarte duiven.
En zij vlogen in zwierende kringen en dan, plotseling, als in
wanhoop, dompelden zij in de even zilveren wateren onder. En vlogen
weêr op, maar zo blank als verse sneeuw en zij verloren zich in de
nacht...
'Het zijn de zielen van Vagevure,' zeide Lancelot, en seinde zich
weer.
'Die zich louteren in de loutere wateren,' zeide Gwinebant en
bekruiste zich als Lancelot had gedaan.
'Wij zijn op de heilige Landouwen gedoold,' zeide Lancelot en hij
schouwde om zich rond. 'Dit is niet Logres meer.'
'En zelfs niet meer Wonderland van oude Mirakele!'
'En noch toverland van Morgueine en van Merlijn...' 'Zullen zij
gered worden voor Paradijs, o Lancelot?' vroeg Gwinebant huiverig.
'Merlijn en Morgueine?'
'Ja, zij,' zeide Lancelot. 'Zij en zijn niet boze.'
'Neen, niet boze...'
'Zij zijn alleenlijk te welwetend van de dingen boven en onder de
aarde.'
'Alleenlijk te welwetend...' herhaalde Gwinebant.
'Maar aan het einde zullen zij worden gered... Bidden wij voor hen,
Gwinebant.'
De ridders stegen af. Zij bonden de paarden aan hun in het gras
gestoken zwaarden. Zij knielden naast malkanderen aan de rand van
het zee-brede water en begonnen hun orisone te zeggen.
Vóór hun blikken, daar ginds, in de wijde, zilveren nacht, vlogen
de zwarte vogelen aan, doken onder, en stegen sneeuwblank,
druipelend van de droppen, op, tussen de sterren...
En Lancelot en Gwinebant baden voor Morgueine en voor Merlijn, dat
zij aan het Einde zouden worden gered.
'Zo zullen zij,' bad Lancelot, 'als zwarte vogelen aan vliegen
komen, o God van Hemelrijk, over uw loutere wateren...'
'Zo zullen zij,' bad Gwinebant, 'als witte vogelen uit vliegen
komen, o God van Hemelrijk, uit uw loutere wateren...'
'Amen,' baden zij beiden en seinden zich.
En zij stegen weêr op en reden voort, terwijl zij uit de lucht de
witte duiven, heel zacht, meenden te horen zingen: 'Kyrië Eleison!
Kyrië Eleïson!'
Maar zij waren te vroom, debeide ridders, om op te zien. En zij reden voort, steeds voort,
niet wetende waarheen en vertrouwende, dat zij wel door
bewaarengelen zouden worden begeleid, zo niet dadelijk aan het
einddoel der queste, dan toch tot Aventure... 'Zo als in het
Leven,' zeide Lancelot wijsgerig.
'In het Leven?' vroeg Gwinebant, als een knaap.
'Waar het Aventuur is het Goede en het Kwade, als in de queste,'
zeide Lancelot.
'Is dat waar?' vroeg Gwinebant.
En hij voegde er aan toe: 'Lancelot, gij waart immer trouw aan uw
zoete
minne, mijn moeie Guenever?'
'Ik ben een groot zondaar,' zeide Lancelot, 'maar in mijn zonde was
ik altijd trouw.'
'Ik zal ook altijd trouw blijven,' zei Gwinebant, 'maar gij waart
alrede trouw lange, lange, verledene jaren.'
'Ik ben een groot zondaar,' zeide Lancelot, 'maar ik kan niet
anders, zo helpe mij God. Mijn trouwe is mijn grote zonde.'
'Wij zullen Gawein zekerlijk vinden,' zei Gwinebant, 'Want wij zijn
beiden trouwe...'
'Maar zondig ik alleen,' zei Lancelot en seinde zich drie malen.
Toen bekruiste zich drie malen Gwinebant, hoewel hij noch zich,
noch Lancelot zeer zondig vond.
naar boven
Hoofdstuk 10
In de nacht reden de ridders langzaam aan, zoals
ridders-van-aventuren, die geen burcht tegen komen om te
overnachten, in alle ridderromans, in de nacht, door rijden. Maar
Merlijn was, hoewel niet alwetend, toch veelwetende door wat hem
zijn sylfen en gnomen vertelden, en wist Lancelot en Gwinebant met
dwarrelende vuurvliegjes en dwalende dwaallichtjes juist te houden
op de rechte weg, waar de burcht rees van de een of andere oude
koning, die niet was Mirakel, noch Assentijn, noch Artur. Lancelot
en Gwinebant werden door de oude koning Ban, die wel van de
Tafel-Ronde gehoord had, in nachtjapon slaperig en ietwat brommerig
ontvangen, maar toen geleid naar een kemenade, waar garsoenen hen
van rusting en wapenen ontdeden - wees des gewes, gij, o lezer, dat
de rossen reeds goed werden verzorgd en geroskamd stonden voor
volle ruif. Waarna de knapen de ridders aankleedden in surcoet en
hozen en hun water en dwale boden, om zich te wassen, als hoge
lieden plegen. Toen geleidden de knapen de ridders naar een grote
zaal, waar de tafelen op de schragen waren gelegd en het amelaken
was uitgespreid en deden zij zich te goede aan venizoen en dronken
zij oude clareit naar genoegen. En toen de knapen hen na het maal
wederom met tortijtsen geleidden naar hun porprijs, strekten zij
zich spoediglijk uit op de bedden en dachten te slapen tot dageraad
toe. Maar een zachte muziek klonk en plots schoof weg de muur in
een wijde boog in de wand en twee jonkvrouwen, uitermate schoon,
verschenen, glimlachende, omringd van vele brandende keersen en
witterozenkransen en luit en psalterion ter hand.
'O, zie dan toch, Lancelot!' riep Gwinebant, en richtte zich van
zijn bedde. Twee schone Sinte Ceciliën naderden ons door de
muren!
Ook Lancelot was opgerezen en de twee ridders, schoon als de
jonkvrouwen, blond als de jonkvrouwen zij beiden, Lancelot zo
ernstig voor zijn dertig jaren, Gwinebant een jongeling nog voor
zijn acht-en-twintig, zagen verrast de beide speelsters naderen.
Maar deze legden haar speeltuigen neder en traden uit de boog, die
zich sloot.
'Wellekom, heer ridder,' zeide de een en zeide de andere.
'Wellekom, gij beide schone bezoeksters,' zeide Lancelot en zeide
Gwinebant na en Lancelot vroeg: 'Twi doet gij ons deze grote eer,
jonkvrouwen, met muzijk en gebloemt te verschijnen in ons
closet?'
'Sinte Cecilië gelijk,' voltooide Gwinebant, die zijn vergelijking
wel goed vond.
'Heiligen en zijn wij niet,' zeide de ene jonkvrouw, met een lachje
naar Gwinebant. 'Wij zijn zusteren, de beide dochteren van onze
vader, de Koning Ban en ik ben Ydeleine.'
'En ik ben Belleflore,' zeide de andere; 'en wij komen u vragen, o
ridderen, of gij genegen zijt de zoete melodië te drijven, met ons,
deze nacht. Wij bidden het u met hoofsheden...'
'Wij bedanken u beiden met hoofsheden, Belleflore ende Ydeleine,'
zei Lancelot, voor zelfs Gwinebant een woord had kunnen zeggen;
'maar weet wel, dat wij die gonen zijn, die morgen onze gezel, heer
Gawein,
moeten verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridderen en
wij dat alleenlijk zullen vermogen zo wij zelven trouwe blijven aan
onze minnekijns... Wij verontschuldigen ons dus harde.'
'Harde,' herhaalde Gwinebant met een zekere spijt, ook al vergat
hij nooit Ysabele.
'Gawein!' riepen de beide jonkvrouwen uit. 'Maar is hij ook niet
van Tafel-Ronde?'
'Gewes en zeker, bij Sint Michiel!' riep Gwinebant.
'Bij Sinte Marië, Koninginne van Hemelrijk,' voegde waardig
Lancelot er aan toe.
'Wij kennen hem,' zeide Ydeleine schalk.
'Wij kennen hem beiden,' zeide Belleflore nog schalker.
'Was hij hier gisteren?' riep heftig Lancelot, om te weten.
'Deze dag nog?' riep Gwinebant na.
'Niet gisteren...'
'En niet deze dage,' zeiden de zusters.
'Maar een jaar her...' zei Ydelpine.
'Ja, een jaar her,' zei Belleflore. 'Hij kwam en was moede des
dwalens en rustte uit en hij at met ons en wij dreven
jolijt...'
'Wij festoyierden te zamen en hij was zo hoofs...'
'Wij hebben toren,' zeide Lancelot, 'niet zo hoofs te zijn als onze
gezel, welschone jonkvrouwen, maar hij is immer de hoofste van ons
allen...'
'Wij dringen niet aan,' glimlachte Ydeleine.
'Wij willen u beiden geen vernoye doen,' glimlachte Belleflore.
'Onze vader zeide ons: gaat tot de ridderen naar antieke zede om
gastvrijheid hun verder te bieden.'
'Wij gingen met ons gebloemt en muzijk, als onze vader ons beval,
voor hij slapenging.'
'Maar wij zullen geerne de muziek horen, jonkvrouwen!' riep
Gwinebant. 'Niet waar, Lancelot?'
'Geerne zullen wij de muzijk horen, jonkvrouwen!' zeide, bijna zo
hoofs als Gawein, Lancelot.
'Zo rust uit op uw bedden, ridderen!' noodden de beide
jonkvrouwen.
De ridders legden zich neêr. De kemenade donkerde, met wat
maneschijn, blauwig aan de kleurige ruiten blekend. En Belleflore
tokte aan haar luit en Ydeleine vlijde met de strijkstaaf over de
vijf glasreine koorden van haar psalterion. En zij zongen, beiden,
met zachte stemmen, om beurten en te zamen:
Lancelot!
Droom ju zoete lot!
Droom ju Koninginne!
Gwinebant!
Lieve knape, schoon wigant
Droom ju zoete minne!
'Ysabele...'murmelde Gwinebant, de ogen toe, half reeds in
slaap.
Maar de ronde bogepoort opende zich geluidloos, de twee jonkvrouwen
trokken zich in de kaarsenschijn tussen de rozenslingers terug; de
poort schoof toe...
En de beide trouwe ridders sliepen en droomden, terwijl bleekte aan
de kleurige ruiten de blauwe maan...
De volgende morgen, na oorlof van Koning Ban en de beide princessen
te hebben genomen, reden de beide ridders verder en nu zeker van
hun weg, want Belleflore en Ydeleine, die wel van Morgueine wisten,
hadden hun gezegd welke weg te nemen was naar de Vallei der
Ontrouwe Ridderen. En zonder verder aventuur reden zij enkele
morgenuren en het was niet meer dan een genoegelijke rit.
'Wel anders dan destijds, Gwinebant,' zei Lancelot, 'toen bij
iedere tred Aventure zich voor deed.'
'Draken, zekerlijk, ontmoetten wij nimmer, maar zo als ik u,
Lancelot, met Gawein eenmaal verlost heb uit den Dale van de dolle
Dans, zo ga ik toch heden Gawein verlossen met u, Lancelot, uit de
Valleie der Ontrouwe Ridderen. En is het Scaec zelve niet Aventure,
al weten wij dat het door Merlijns tovermacht is gedaan?' zei
Gwinebant.
'Hij geloofde!' zei Lancelot. 'Hij geloofde als Koning Artur
geloofde! Wat was Gawein schoon en jong, toen hij opstond en zeide,
dat hij de queste volbrengen wilde! Gwinebant, met u is Gawein de
jongste en schoonste ons aller, enkel omdat hij geloofde!'
'Maar gij, Lancelot, zijt de trouwste!'
'Gawein is de hoofste.'
'Wie de hoofste is, kan moeilijk de trouwste zijn, Lancelot, want
hij mint te veel naar alle zijden uit. Zeg, wie van ons is de
ridderlijkste?'
'Gawein.'
'Hij en is niet de vroomste... Hij en biecht soms niet in jaren. En
hij laat zich verlokken door Morgueine en vergeet alles van het
Zwevende Scaec... Lancelot, zeg mij, wellieve gezel, ben ik
ridderlijk?'
'Gewes, gij, Gwinebant.'
'Ik ben de zwakste, want ik ben de krankste. Om Vrouwe Venus'
wille, Lancelot, ben ik krank. Ik denk immer aan mijne Ysabele. Ik
droom immer van mijne Ysabele. Lace, zij is zo verre...'
'Gij en zijt niet zwak, Gwinebant, zo gij mint metsterke trouwe. Gij en zijt niet krank, Gwinebant, zo gij
verhoogt in blijde gezondheid van minne. Gij bloeit boven ons allen
als een roze, Gwinebant. En uw stemme klatert als van een
nachtegaal...'
Zo troostte Lancelot Gwinebant en Gwinebant voelde zich eigenlijk
ook niet ziek en zwak; hij voelde zich integendeel gezond en sterk,
maar zeer in de macht van Vrouwe Venus en hij droomde iedere nacht
van Ysabele...
Zo als zij droomde van hem, iedere nacht...
'Lancelot! Lancelot! Zie,' riep Gwinebant.
Zij waren uit een dicht foreest gekomen op een brede vallei,
waarheen geleidden verschillende gladde wegen, geëigend voor
toverwagens, die, door wonderolie en geheimzinnig enghien bewogen,
het snelst over gladde wegen vliegen. In het midden van de vallei
was als een paradijs, omheind met hoge, rode rozenheggen en een
wolk van geur woei de ridders te gemoet. En toen zij beiden aan de
zuilenpoort stil stonden, trok Lancelot zijn zwaard en Gwinebant
trok het zijne. Maar hij zeide: 'Slaat gij de poorten, Lancelot,
want mijne trouwe is niet en beproefd.'
Lancelots trouw was beproefd, sinds meer dan tien lange jaren. En
hij sloeg met zijn zwaard een kruis tegen de poort. De goud gesmede
hekken sprongen open, als op wonderveren. En de ridders reden
binnen.
'Gawein! Gawein!' riepen zij luide. 'Wij komen u verlossen,
Gawein!'
Er was een groot rumoer tussen de prayeelen en de pauwillioenen,
tussen de peper-, anijs- en gingebarebomen. Vlakkige leoparden en
witte herten, getemd, vloden tussen de amandelen, pumegernaten en
notemuscaten en een menigte ridderen drong zich baan tussen een
menigte dansende feeën. Onder haar schitterde Morgueine. Zij lachte
luide, haar arm nog om de hals van Gawein, die als uit een droom
ontwakende, naast haar lag op een ivoren bedde vol rozen.
'Twee trouwe ridderen zijn gekomen!' schaterlachte Morgueine.
'Riveel heeft uit en solaes van verscheidenheden! Maar, vreest
niet, mijn lieve ridderen! Na Dolle Dans en Ontrouw-valleie vindt
Morgueine u morgen nieuwe fantazijë uit!'
Plotseling donderde het vervaarlijk en een zwarte wolk
veronzichtbaarde geheel de vallei. Het riep en schreeuwde door
elkaâr van ridderlijke mannestemmen; het krijste door elkaâr, als
van verschrikte vogelen, van weg vliedende feeën.
'Gawein!' riepen Lancelot en Gwinebant.
Zij hadden Gawein gegrepen en hij liet zich mede voeren. Maar in de
pikduisterte was niets te onderscheiden en de
honderd-negen-en-veertig ontrouwe ridders bonsden tegen
malkanderen, zochten verschrikt uitweg en vloekten en riepen aan:
'Bij Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij de rijke God van Hemelrijk!
Alzo helpe mij Sinte Marië's Kind!'
Toen klaarde wederom de dag. Maar de tovervallei was niet meer dan
een kale hei geworden en over de vale vlakte, in de donkere
floersen van nevel, die optrokken, liepen dom verdwaasd door elkaâr
honderd-negen-en-veertig ontrouweridderen. Over de weg snorde een toverwagen weg. Dat was
Morgueine: zij schaterlachte nog na, terwijl zij zich spoedde naar
haar slot aan zee.
Nu drongen alle de ridders om Lancelot en Gwinebant, die hielden
Gawein in hun midden en hun paarden aan de toom.
'Waart gij beiden trouw?'
'Werkelijk trouw??'
'Immer trouw???'
Zo verbaasden zich de honderd-negen-en-veertig.
'Zij heeft haar zoete spel met ons gedreven,' zeide Gawein weêr.
'Wij
waren allen die gonen, die ontrouwe waren... En ziet, wij zijn
allen ongewapend! Maar zij was Meesteresse ende Koninginne van
Riveel en van Solaes!'
'Gawein!' zei Lancelot, en sloeg zijn gezel op de
rechterschouder.
'Gawein!, zei Gwinebant, en sloeg zijn gezel op de
linkerschouder.
Gawein zag naar beiden om, ontwakende uit betovering.
'Gawein,' zei Lancelot. 'Herinner u van het Zwevende Scaec!'
'Gawein,' zei Gwinebant. 'Herinner u van het Zwevende Scaec!'
'Ik zoû het zoeken: zeide Gawein, en streek zich met de hand over
het voorhoofd. 'Maar Gringolette, mijn goede ors, stierf en ik liet
mijn wapenen op haar graf...'
'Morgueine ontwapende ons,' riepen de ridderen. 'Waar zijn onze
wapenen? Wie geeft ons onze wapenen!'
'Blijven wij allen tezamen!' riepen anderen. 'Ongewapend zullen wij
sterker te zamen zijn dan gescheiden!'
'Wat bedieden ongewapende ridderen in de landen onzer oude
Koningen!' riepen weêr anderen. 'Wij vermogen, ongewapend, niet één
drakeserpent te doden!'
'Of een damosele van een feloenige ridder te redden! Want
drakeserpenten zijn allen dood!'
'Er zijn ook geen feloenige ridderen meer!'
'Er rijden nooit geen belaagde damoselen meer rond op witte
palafroeten in de foreesten!'
Zij lachten allen in de nog bewolkte noen. Zij lachten luide en
schor.
'Het Wonder!' riep Gawein, geheel ontwaakt. 'Het Aventure, dat zich
eindelijk meldde! O, ik geloof er aan! Gaan wij, mijn zoete
gezellen, Lancelot en gij lieve knape, Gwinebant. Ik zal het
achterhalen, het Zwevende Scaec!'
En hij stortte, beide handen hoog, als zag hij het zweven, als
wilde hij het grijpen, vooruit, terwijl de twee Trouwe Ridders, te
paard, hem volgden en allen de anderen achter hen aan drongen in
een wilde horde...
naar boven
Hoofdstuk 11
Buiten de ban der betoverde beemden, die weêr hun gewone aanzicht
van heide hadden aangenomen, liepen de ongewapende ridderen aan
achter Lancelot en Gwinebant, te paard, Gawein tussen die beiden.
En er was rumoer van beraadslaging, waarheen zij zich zouden
richten; zo ongewapend was, op des goeden Heren wegen, het een
ridder wel vreemd te moede en zij wilden allen weêr rusting en
wapenen hebben en een ros daarbij, sedert Morgueine hen ontwapend
had. Tot plotseling zij zagen uit de klaardere lucht, waar zij,
sedert hun betovering hadden zien zweven velerlei welluidende
snaarinstrumenten, dalen halsbergen en maliëncotten, helmen en
zwaarden, speren en schilden en zo vele stukken van ridderlijke
rusting verduisterdenwederom de dag en de ridders, roepende van wonder, hieven er de
handen heen en vingen op hier een zwaard, daar een helm, maar te
gelijker tijd moesten zij zich hoeden en weren want de stukken
vielen met een dichte regen de hemel uit, botsten rammelend op
elkaâr, deden lichte donder rommelen door het geluchte, vol van
metaalschel geluid. En de ridders grepen of kregen een slag op het
hoofd van een zwaar neêr zijgend schild, ontweken de onwillekeurige
houw van eens makkers zwaard tot de stukken rusting en wapenen om
hen heen op de heide lagen als een roestige rommel oud ijzer. En
zij zochten koortsachtig uit, vonden wel eens hun zwaard, maar niet
hun riem; pasten om beurt de helmen op, die zij gegrepen hadden,
maar zochten wanhopig naar hun halsberg, tot zij het hinniken
hoorden rondom en tal van strijdrossen zagen draven in het wilde
omrond, hun eigene rossen, maar vele nog met gewei zich op het
hoofd verheffend en andere met vlakken over de huid verspreid, zo
dat zij begrepen, dat de vlakkige leoparden en de wonderwitte
herten niet anders dan hun eigene rossen waren geweest, zo als de
speeltuigen hun betoverde wapenen.
'Zij zullen zich weldra wapenen en hun orsen berijden,' zeide
Gawein; 'maar ik, die mij na Gringolette's dood zelve ontwapende,
weet niet waar wapen en ors te vinden.'
Juist toen hij dit zeide, zag Gawein voor zich neder dalen, zilver
en goud blinkende, maliëncotte en helm, zwaard en schild en speer,
en metalen handschoenen daarbij. Hij wist niet, dat Merlijn hem
deze onmisbare stukken uit de hemel deed vallen maar Lancelot en
Gwinebant begrepen het en zagen elkander met blik van
verstandhouding aan. Alleen Merlijn wist het gunstige Wonder te
doen gebeuren, vermoedelijk door clerkeconste en het Aventuur voor
te bereiden, maar het Wonder was eigenlijk geen Wonder en het
Aventuur zoû eigenlijk geen Aventuur zijn. Het was heel eenvoudig,
dat wapenen uit de hemel regenden, even eenvoudig als dat zij het
Verleden zagen opdoemen op Merlijns witte toverwand, of dat Merlijn
sprak tot Morgueine door een sprakebloeme heen van parelmoêr, of
dat Gwinebant droomde van zoete Ysabele...
En Lancelot en Gwinebant seinden zich alleen, om zich vooruit te
behoeden voor wat er euvels mocht schuilen in dit eenvoudige Wonder
maar zij zagen vol liefde en eerbied naar Gawein, die zich niet
seinde maar blijde de stukken opving. En zij stegen af en hielpen
hun gezel zich te rusten en zich te wapenen en toen zij gereed
waren, hinnikte het vlak bij en zij zagen een ros en het geleek
zeer op Gringolette, hoewel het niet Gringolette was. Maar Gawein
verheugdezich zeer, en liep op het ros toe en greep het bij de teugel,
want het was getuigd en gezadeld, en Lancelot en Gwinebant begrepen
wederom zeer goed, dat het een ros was, dat Merlijn aan Gawein zond
en er eigenlijk niets vreemds aan was, dat, nu Gringolette dood
was, Gawein, door Merlijns clerkeconste, een ander ros erlangde.
Het was een zeer schoon ros, een jeugdige hengst, ijzerschimmel
krachtig breed van borst, verstandig en menselijk van blik, fijn en
sterk van benen en het hinnikte blijde Gawein tegen of het hem
reeds lange kende. En Gawein zelve voelde wel het vreemde Wonder om
zich heen gebeuren, omdat eigenlijk alles Wonder was en Aventuur;
Zwevende Scaec, feeën, toverwagens, uit de hemel vallende rustingen
en Leven en Dood. Gawein nu was op gestegen tussen Lancelot en
Gwinebant. Terwijl alle de andere ridders, met dankbetuiging naar
de twee Trouwen, die hen hadden verlost, nog een enkele keer
elkanders helmen wisselden en zwaarden en weg reden, ijlings
verschillende kanten uit. Zij reden her en der, zij reden
harentare, terug naar de verschillende oude Koningen, wier baroenen
zij waren; over weg en heide, over vlakte en vallei scheerden zij
zich weg op hun ijlende paarden en de drie gezellen van Tafel-Ronde
zagen hen rondom aan de kimmen verdwijnen...
Toen zeide Lancelot. 'Wellieve Gawein, wij hebben u verlost en gij
zijt gewapend. Wat denkt gij? Zullen wij u laten op Aventure gaan
en zoeken naar het Zwevende Scaec?'
'Dat zij zo, mijn dappere vrienden,' antwoordde Gawein. 'Gaat
beiden, met mijn grote dank. Gaat terug tot Camelot en zegt daar,
dat gij Gawein verlost hebt uit Morgueine's toveriën en dat hij op
weg tijgt naar het Zwevende Scaec... Het gaat tegen de noen en gij
weet: tegen de noen groeien mij mijn krachten; toen mij in mijn
eerste kindsheid de heremiet doopte en mijn toekomst las,
voorspelde hij reeds, dat immer tegen de noen mij mijn krachten
groeien zouden. Het is voor mij een jonstig ogenblik om te slagen
in queste en Aventure: gaat, gaat, mijn lieve vrienden!'
Toen, te paard blijvende, omhelsden elkaâr de drie ridders, voor zo
verre het mogelijk was elkander te omhelzen, te paard en gewapend.
Het was ook meer een symbool van omhelzing maar het was genoeg om
van elkander afscheid te nemen in broederlijke liefde, al
steigerden even de paarden en al schuurden de maliën tegen
elkander, al klonken de schilden schel tegen elkaâr. En reden
Lancelot en Gwinebant de weg, die zij meenden, dat ten spoedigste
leidde naar Camelot...
Gawein, een poze, marde. Toen bedacht hij zich, dat de burcht van
Koning Mirakel op de weg lag, die hijmet Morgueine in de toverwagen had afgeijld en besloot hij die
weg terug te gaan... Terug gaan, op de weg der queste, het was
nooit goed. Vooruit, vooruit moest de dolende ridder... Terug gaan,
het was een teken van zwakheid en onmacht... Maar, bedacht Gawein,
ook kon het een boete zijn en om boete ging hij terug. Trouwens,
waarheen zoû hij vooruit zijn nieuwe, jonge Gringolet
moeten
richten? Bij Koning Mirakel had hij Destijds het eerste Scaec
getroffen, bij Koning Mirakel alleen kon hij vermoeden ditmaal het
Scaec weêr te treffen! Waar anders? Hij keek naar de luchten,
spiedde uit; hij zag niet meer het Scaec... Zekerlijk, bij Koning
Mirakele was het neêr gedaald.
En hij reed terug, in rustige draf. Zoû Aventure zich melden op
zijn terugweg? Hij twijfelde er aan, het geen hij betreurde, want
hij voelde groeien zijn krachten en het ging meer en meer tegen de
noen aan. Tot hij plotseling opschrikte. Daar ginder zag hij iets,
dat hij in jaren niet meer had gezien! Gingen dan de dingen van
Destijds zich herhalen?! Eerst het Scaec en nu, o rouwe, o schande,
o onere! Daar ginds, waar de weg in woud zich verloor, zag hij twee
ridderen te paard, een rode en een zwarte. En tussen hen beiden
voerden de ridders een jonkvrouw, te paard ook. Zij was gekleed in
groene sindale; twee zilverblonde vlechten vielen haar tot op het
artsoen van het gereide, maar de beide slechte ridders trokken haar
ruw aan de vlechten, hadden haar de klederen gescheurd van den
lijve en sloegen haar met twee gesels, van riemen, over borst en
aangezicht, zodat zij bloedde. En zij riep luide, haar smart
uitklagende en kermende: 'Wacharme, o Sinte Marië, komt mij dan
geen ènkele ridder, met zijn deugd, verdedigen van deze kwade
feloenen, die nie ridderschap betrachtten!'
En haar armen gebonden op haar rug en ter nauwer nood zich
houdende, gezeten op haar palafroet, wankelde zij in het gereide en
gilde haar kreten het woud uit over weg en tot hemel.
Gawein, van verre, zag het. De twee ridderen kende hij niet: zij
waren geheel onherkenbaar in hun zwarte en rode rusting, met
gesloten vizier en Gawein, na zijn vizier te hebben neêr gelaten,
ijlde op jonge Gringolet vooruit. En van verre reeds riep hij met
zware, dreigende stem: 'Heren ridderen, merkt! Het is dòrperheid,
weet dat wel, en onzede, al wat gij deze damosele doet! Gij zoudt
des ontberen, bij Sint Michiel, waart gij vroed! Al hadde die
jonkver misdaan, hoofselijk zoude men haar behandelen, want daar
ligt luttel ere aan, zo fel een schone en zwakke vrouwe te
slaan!'
Toen schreeuwdende rode en de zwarte door elkaâr woedend Gawein tegen: 'Om u,
dorper en curliaen, of gij ridder zijt of niet, zal zij niet
worden
gespaard! Om u meer toren te doen hebben, zullen wij haar doen meer
lachter dan ooit te voren! En wilt gij nog een woord toe spreken,
dan zullen wij u met onze speren averrecht van uw orse steken!'
'Heren ridderen,' riep Gawein. 'Staakt gij mij van mijn ors, wel,
zo ware ik te voet! Maar te peerd of te voet, weest daar vroed van,
zal ik de jonkvrouwe, die gij mishandelt, beschermen en haar toren
minderen, ook al zet ik er het leven voren! Doet mij echter een
bede, ridderen, voor uw edelheden en voor Gode en voor aller
ridderen ere ende laat àf die damosele zo fel te schoffieren!'
'Maak, dat gij henen komt en vliedt!' riepen de ridders en zij
sloegen de jonkvrouw met hun gesels, zodat zij gilde naar de wijde
hemel toe. 'Of, bij al dat God geleesten mag, deze zal uw doemsdag
worden! Wat hebben wij met uw sermoenen van node?'
'Laat die jonkvrouw met goede!' riep Gawein, van woede buiten
zichzelve. 'Of wacht u jegen mijn speer!'
En hij reed, als een afgesloten pijl zo snel, op de ridders toe,
speer gestrekt.
De rode en de zwarte scheidden zich; zij lieten de jonkvrouwe, die
haar gebonden handen zelfs ten hemel niet kon strekken, alleen te
paard op de weg staan; de rode reed op Gawein toe, de zwarte
ontweek diens speerstoot en draafde de vlakte over, ter achterzijde
Gaweins, maar vóór hij Gawein van daar had kunnen bestoken, stiet
Gawein de rode ter zij van zijn schild bliksemsnel door
wapenrusting en maliëncotte in de ribben onder het hart, zodat
Gaweins speer brak en met het trensoen bleef steken in 's roden
ridders lijf. Hij slaakte een verscheurende kreet en tuimelde af
van zijn paard.
Toen wendde Gawein woedend zijn jonge Gringolet. En hij rende, de
wigant, zwaard uit schede getrokken, op de zwarte ridder in; hij
sloeg de zwarte diens speer in tweeën, en toen deze zijn glavië
trok, gevoelde Gawein al zijn noenkracht in zich groeien, sloeg hij
hem met één slag het zware, zwarte schild uit de arm, zodat het
kletterend rolde over de grond. En de zwarte, de linkerarm gebroken
door Gaweins slag tegen het
schild, poogde vloekend van pijn en van
woede, met één vuist zijn glavië te heffen, toen reeds Gaweins
zwaard, hoog in beide vuisten verheven, de zwarte kliefde over de
helm heen, dwars door de zwarte helm heen, waarvan de zwarte
diamanten rechts en links sprongen dwars over des zwartenhoofd, zodat de hersens uitvloeiden, als een witte
etter-en-bloed en de zwarte achterover viel van zijn paard. Toen
steeg Gawein af en hij naderde de jonkvrouw, tilde haar af en begon
haar het koord van haar polsen los te binden.
'Dank heb, ridder!' riep zij juichende en wenende te enen stond.
'Gij hebt mij wel gewroken jegen de rode en de zwarte ridder! Ik
wil uw dienstwijf zijn en blijven tot het einde van mijn
dagen!'
En zij wierp zich neêr aan Gaweins knieën en kuste hem de maliën
her en der.
'Wie zijt gij, schone jonkvrouwe, en hoe komt gij in zo grote
rouwe?' vroeg Gawein, terwijl hij de jonkvrouw oprichtte en
nauwelijks merkte dat ter zijde, de rode ridder kermende te sterven
lag.
'Mijn vader was ridder en goedman en wel geboren van den lande!'
riep de jonkvrouw. 'Maar hij is onder gegaan van goede en ligt nu
in zware armoede! Hij is krank en kan rijden noch gaan, noch zelfs
over zijn voeten staan! Luttel vrienden zijn hem gebleven en luttel
dienaren! Wacharme, edele ridder, heden kwamen de rode en de zwarte
binnen onze veste, die is harde vervallen en tebroken en voor de
ogen van mijn vader grepen zij mij aan en maakten mij beiden tot
hun amië! Toen wierpen zij mij op dit peerd, dat mijn eigen is en
schaakten mij met hen mede, om mij mede te voeren naar de burcht, o
wellieve heer ridder, waar menigertiere slechte ridder zijn spel
drijft met de damoselen, die zij schaken!,
'Gawein! Gawein!' riep de rode ridder. 'Kom mij te hulpe, mij en
mijne ziele! Ik sterve!'
Gawein schrikte op: het was of hij nu eerst herkende des roden
ridders stem. Hij snelde toe waar de rode ridder lag, sloeg op
diens vizier en riep uit: 'Mordret! Mordret! Zijt gij dat!? Mijn
gezelle van Tafel-Ronde?!'
'Lace, ik!!' riep Mordret. 'O, help mij, Gawein, help mijn ziele en
mij!'
Maar Gawein stortte toe op de zwarte ridder, die, de schedel
gekloofd, lag in het stof van de weg. En zodra hij diens zwarte
vizier opsloeg, riep hij uit: 'Didoneel! Didoneel! Ik herken hem,
ook al kloofde ik hem! Didoneel! O, jonkvrouwe, van Tafel-Ronde was
Didoneel ook mijn gezelle, als mij Mordret was! Barmhartige God van
Hemelrijk, ik versloeg heden twee mijner gezellen en ridderen van
mijn Koning Artur van den Lande van Logres en zij waren feloenen en
meinedig aan ede van ridderschap!'
En toen barstte Gawein uit in snik van grote smarte en wierp de
armen ten hemel, terwijl hem de jonkvrouw in medesmart omhelsde en,
op de grond stervende, riep Mordret: 'Gawein! Gawein! Help mij
enmijne ziele!!'
naar boven
Hoofdstuk 12
Maar Gawein knielde neêr naast Mordret, die kreunende lag in het
stof; hij trok hem voorzichtig het trensoen uit de wonde en legde
er een talisman over, zodat het bloed niet meer vloeide...
'Gawein!' kreunde Mordret. 'Ik bidde genade! Ik heb van mijn
misdaden penitencië ontvangen, die mij te zwaar zal worden! Ik zal
sterven, door uw hand. Voor menig jaar heb ik al de dood verdiend
en nu zal hij komen!'
De jonkvrouw, op Gaweins teken, had de zware helm van Mordret
genomen en die vol water gevuld, aan de beek, die stroomde, uit
bemost rotsblok te voorschijn. En zij laafde Mordret en zij wies
hem er mede het aanzicht, terwijl antwoordde Gawein: 'Mordret, mijn
gezelle van Tafel-Ronde, Didoneel is dood en spreken kan hij niet
meer van zijn zonde, maar gij kunt spreken nog: zo laat het u
berouwen, bid ik u en roep Onzer Lieve Vrouwe genade opdat het aan
uwe ziele goede raad moge worden...'
'Gawein!' kreunde steeds Mordret, 'waande ik er mede te genade te
komen, dan zoude ik geerne van mijn misdaden te biechten gaan, maar
ik heb er zo vele gedaan, dat nauwlijks mijne ziel meer raad
weet!'
'Vriend,' zeide Gawein goedertieren, 'al der wereld misdaad is
weinig voor Gods genade: God, die voor ons geboren wierd, ontving
voor ons de bittere wonden en mag u van uw zonde quiten: zeg ze al
uit en uit en laat de Grote Duivel uit de Helle u niet pakken, dat
bidde ik u!'
'Gawein!' klaagde Mordret. 'Het is Didoneel, die mij verleidde; al
sedert tien jaren verleidde hij mij damoselen te schaken te zijner
wille en ze te voeren binnen de Amoreuse-Garde, dat is de burcht
ver van hier, ver van Logres, en van al deze koninkrijken, en waar
wij de jonkvrouwen heimelijk gevangen hielden en vele andere
ridderen kwamen daar ook jolijt drijven en zondig solaes en vele
ridders vermoordden wij en vele jonkvrouwen teffens en haar
broederen mede en magen, die haar zoeken kwamen! Gawein, o mijn
Gawein, heb erbarmen en bid voor mij: sedert tien jaren waren wij
schakers en moordenaren en wij waren niet weerd te zitten met u
allen om Tafel-Ronde! Geroofd hebben wij wat wij konden en van wie
wij konden! Maar menigertiere stonde is berouw over mij gekomen en
heb ik willen wenden op den wege des kwaads, maar ik was zwak voor
Didoneel, die mij verleidde!'
Toen sprak Gawein tot de jonkvrouw: 'Edele jonkver, laat mij een
bede doen, met uw genade?'
'Mijn here!' riep de jonkvrouw, 'bede en doe mij niet: beveel mij:
ik ben uw dienstwijf!'
'Zo bidde ik u, welschone jonkver,dat gij alle misdaden deze twee ridderen vergevet. Door uw
vergiffenis en gebeden zal het Didoneel, die daar dood ligt, bet
worden in de pijn van de Helle en zult Mordret wellicht gij
verlossen van vele vlammen van Vagevure...'
'Mijn edele heer en beschermer, wees des gewes: die bede wil ik u
toestaan en vergeven alle de misdaden, die mij deden deze rode,
stervende en gondere zwarte, dode ridder. God vergeve u, rode
ridder, alle zonde en deze nood, waarin gij mij bracht!'
Mordret stamelde: 'Dank, dank, edele jonkver!'
En zijn hoofd viel op de knie van Gawein, die, bij hem geknield,
hem gebeurd had in zijn armen.
Toen liep de jonkvrouw in haar gescheurde kleeren en met haar
verwarde vlechten langs haar bloedend gelaat en haar bloedende
borst naar Didoneel en zij knielde bij hem neêr en bad.
'Gawein! Gawein!' klaagde steeds Mordret. 'Zult gij voor mij bidden
ook? En mij begraven op een kerkhof?'
'Ja, ik, Mordret!' beloofde Gawein.
En ter zelfder stonde snikte Mordret zijn laatste adem uit.
Toen seinde Gawein de dode en zich en stond op en naderde de
jonkvrouw.
'Jonkvrouwe,' zeide Gawein; 'uw beide belagers zijn dood. En als ik
u te huis in uw kasteel gebracht heb, wens ik hen te begraven.'
'Welzoete here!' zeide de jonkvrouw. 'Dit foreest is mij bekend.
Voor wij komen aan de burcht van mijn vader, slaat een zijweg links
naar een kapelle en daar woont een oude paap bij en vóór gij mij in
huis voert, zullen wij de zwarte en de rode begraven.'
'Dat zij zo, jonkver!' zeide Gawein.
Toen zag hij om naar de paarden. Zij liepen daar alle vier te
grazen de grashalmen, als ware hun berijders niets gebeurd en
Gawein greep bij de teugels zijn jonge Gringolet en het paard van
Mordret; de jonkvrouw greep haar eigen en Didoneels ros, hoewel het
steigerde.
En Gawein nam in zijn armen het lijk van Mordret. Hij nam het als
ware het een kind en legde op de rug de dode ridder over diens
zaâl. Hij nam toen het lijk van Didoneel en legde dat over diens
ros heen, dat hij bedaarde. En de jonkver en Gawein stegen op.
Gawein geleidde het ros van Didoneel en de jonkvrouw geleidde
Mordrets ros. En zij reden het
foreest binnen en zwegen. Zij reden
stapvoets en zwijgend en de weg was lang en wendde eindeloos zich
door het woud. Eerst ruiselde nog de beek en zongen de vogelen
luide, maar toen de schemering zonk, zwegen de vogelen en de bron
van het water ontwelde te ver om aan de weg haar geruis te doen
zingen. En de schaduwen zonkendoor het foreest en weefden de komende duisternis.
Gawein bad Pater-Noster en Credo en beval de zielen der doden aan
Sint Michiel en de jonkvrouw bad telken en telken male
Kyrië-Eleyson en 'Amen' zei dan Gawein. En geen van beiden zeiden
zij, dat zij zagen, hoe kaarsen schenen, bleek van vlamme, mede te
zweven om het lijk heen van Mordret: zes dunne wastoortsen en hoe
er, héél licht van geluid, gezongen mede met hen werd, alsof
onzichtbare handen de lichten beurden, alsof onzichtbare kelen mede
baden de gebeden voor de doden. Maar achter vernam Gawein gebruis
van bladeren en toen hij omzag, zag hij donkere gedaanten en hij
heette de jonkvrouw vóór te rijden, met Mordrets lijk dwars over
diens paard heen en de lichten en de stemmen rondom, die waren in
de vallende nacht duidelijk te zien en te horen: zacht
engelengeluid en waskaarsengloor.
En weêr omziende herkende Gawein de, hem na kruipende, donkere
gedaanten: zij sleepten zich ter sluiks over de ritselende
bladeren, die reeds vielen in midzomer, maar zij dorsten niet nader
sluipen en Gawein zag, dat zij haken in de klauwen hielden en
hoornen droegen; zij slipten door het struweel ter zij van de weg;
het waren duivelen en hun staarten slingerden als van apen om hun
lijven of slierden over de ritselende bladeren en dan schoot een
vuur uit hun kelen en gloeiden als van wolven hun demoneogen en
Gawein hoorde hen wel mompelen nú en murmureren: 'Didoneel!
Didoneel! Menig jaar hebt gij ons gediend, met Mordret. Nu zult gij
het loon wel ontvangen. Wij zullen, wen wij uw ziele hebben, haar
steken en slaan en harde pijne doen! Wij zullen spelen met uwe
ziele! Wij zullen daar mede sollen als met een bal en uwe ziele
werpen van de' een naar d'aâr! Didoneel! Didoneel! Geef ons uwe
ziele, dat wij er ons jolijt mede drijven en riveel naar onze
aard!'
Vóór reed de jonkvrouw en zij bad, en om het lijk van Mordret, dat
hing over het zadel des stappenden paards, gloorden in de nacht de
zes bleke, onzichtbaar gebeurde kaarsen en zongen met de jonkvrouw
mede de onzichtbare engelen, zes... Maar achter voerde Gawein
Didoneels lijk
mede op diens paard en de duivelen, al mompelende,
slopen nader. Zij trokken aan de benen van Didoneel en zij hesen
zich op naar zijn hangende hoofd, waar, uit de mond, mede gekloofd,
de ziel aarzelde uit te varen...
'Slechtaarden!' riep Gawein. 'Pautenieren! Duvelse broed! Gij zijt
Didoneels ziele zo fel, maar waart gij tot mij gekomen en niet tot
hém, die ik doodde, vóór hij biechten konde en Onzer Lieve Vrouwe
om genade bidden, ikzoude, ging het mij te schade of te vrome, u doen weten wat mijn
zwaard vermag! En zo zal ik, in trouwe, ook heden doen!'
En Gawein hief hoog zijn zwaard over Didoneels lichaam, zodat een
kruis zich er boven tekende, bleek goud lichtende in schemering.
Toen vloden de duivelen hun vaart, Noord-Oost, Noord-West, met
groot geschal en gekrijs van open gespalkte, vuur spuwende tronies
en lichtende ogen, die doofden...
En reden door de jonkvrouw en Gawein. Het was na middernacht, toen
zij de zijweg insloegen en de kapel zagen liggen, in het late
manelicht, nabij een vlakte, waar zij de kruizen der graven blanken
zagen. En zij stegen af en Gawein luidde er het klokje, dat aan de
poort hing en het klonk door de nacht met de bede der doden. Der
engelen kaarsen waren gedoofd en hun stemmen zongen niet meer en
wellicht waren zij opgestegen eer de kapel was bereikt, in de ijle
wolkjes, die zweefden, hoog in de ijle maneschijn en staarden zij
van daar naar omlaag. De paap kwam uit en vroeg wat de ridder
begeerde en zeide Gawein: 'Vader, laat ons helpen ter aarde deze
dode twee; dat zoû zijn wel gedaan. En laat ons missen zingen.'
'Wie zal mij dienen?' vroeg de paap.
'Dat zal ik wezen,' sprak Gawein. 'Ik kan wel lezen, zo dul en ben
ik niet, want in mijn kindsheid ging ik zeven jaren ter
schole...'
'Ik en twijfel niet, heer ridder,' zeide de paap, en zij legden de
doden op een baar, die daar stond voor het altaar en bedekten hen
met het zwarte kleed en de jonkvrouw, die Alliene heette, stak de
zes kaarsen aan, die waren gestoken in ijzeren luchters. En terwijl
de paap over der dode ridders zielen de misse zong, diende hem
Gawein als zijn koorknaap,
gewillig en nederig en vroom, terwijl de
jonkvrouw in gebed bleef verzonken. Maar toen de mis was gezongen,
biechtte Gawein niet en hij had reeds niet in twaalf jaren
gebiecht, want hij was alleen vroom op zijn wijze en daarom bad
voor hem zijn moeder in Paradijs... Gawein en de paap droegen toen
de bare achter de kapel in het kerkhof en in de maneschijn dolf
Gawein met zijn zwaard het graf, breed genoeg voor Didoneel en
Mordret. Want de lijken mochten samen liggen, mochten de zielen ook
gescheiden worden, zo dadelijk Didoneels ziel mede met de duivelen
moest ter Helle... Dat Gawein vreesde, maar wel was hij te moede,
omdat Alliene vergiffenis Didoneel had geschonken en voor hem bad
en voor hem steeds nog bad, voor hem en voor Mordret.
Toen was het diep inde nacht en Gawein gaf penning de paap en steeg op. Hij tilde
voor op zijn zaâl Alliene en zij lag uitgeput, ogen toe, tegen zijn
borst, tegen de liebaert aan van zijn wapenrok. Hij had de drie
andere paarden mede aan de teugels genomen en zij stapten mede aan,
ter zijde en achteren.
En in de stille nacht ging Gringolet de weg, die geleidde tot
Alliene's vaders burcht. Toen zij naderden, zag Gawein het
vervallen slot, met de geknotte toren, zich weemoediglijk tekenen
tegen bleke nacht. En voelde hij, hij wist niet welk ongeluk
huiveren boven de burcht. De valbrug over de gracht lag neêr, als
ware het niet de moeite waard zo vervallen armoede des nachts af te
sluiten. De poort stond open. In de hof stond in een hoek enig
landbouwgereedschap bij een kar. Geen dienaar liep aan. De toren
brokkelde toe naar de maan. Afgestegen, Alliene en Gawein,
verontschuldigde zich de jonkvrouw.
'Wij en hebben niet dienaren, heer; onze huisman zorgt voor ons met
zijn wijf en vader zal waarschijnlijk slapen.'
Het was donker in de sombere gangen, die zweetten uit de kille
vocht. Ter zijde lag een grote zaal in puin. Maar Alliene voerde de
ridder in een overwulfde kemenade, waar zich in de manestraal, die
bleek viel door het ronde raam, een bedde tekende, waarop scheen te
slapen een grijsaard.
'Vader...!' riep Alliene. 'Vader, waak op: ik ben terug bij u want
deze hoofse ridder redde uw kind van de kwade feloenen! Vader!
Vader!!
Waak op!'
Toen roerloos de oude bleef liggen, naderde Alliene de sponde. Zij
struikelde bijna over een zwaard, dat lag over de grond, en zij
herinnerde zich, dat haar vader haar had willen verdedigen tegen
Mordret en Didoneel toen zij haar wilden schaken... Maar toen zij
legde haar hand op haar vaders voorhoofd, waar langs de grauwe
lokken lagen, voelde zij, dat het koud was.
Zij schrikte, legde haar oor tegen des ouden borst. Zij verhief
zich.
'Hij is dood,' zeide zij. 'God was zijn ziele genadig hem te laten
sterven in zijn node.'
'Dood is hij?' vroeg Gawein.
'Hij is dood,' zeide zij.
Zij tastte in het duister, stak een kaars op en zette die bij de
dode. Zij ging in haar eigen aangrenzend closet, stak een kaars op
en zette die bij de dode. Gawein knielde neêr en zij ook en zo
baden zij beiden.
Toen Gawein teffens zijn ogen opsloeg, speurde hij in de late
maneschijn, in de hoek van het ruige, stenen vertrek in schaduw,
die op lichtede, een gedaante, weg gedoken, als van een aap, met
een staart, die uitkronkelde in een gaffel... En herkende hij aan
dehorenen een duivel, die daar wachtte op zijn prooi...
'God, die voor ons geboren werdt...' begon te bidden Gawein. De
duivel, in de schaduw, die voor het oog van Gawein oplichtede,
loste zich als schaduw op in de maneschijn. Maar voor hij geheel
verdwenen was, hoorde Gawein hem mompelen, als nachtwind door dorre
bladeren heen: 'Wij zullen u wachten, Gawein... Gij en biecht
nimmer, Gawein... Gij zijt boordevol zonde en moorden pleegt gij
wat gij vermoogt. Twee moorden placht gij heden... Wij zullen u
wachten, Gawein en wen gij gestorven zijt, met uwe ziele sollen,
als met een bal, als met een bal...'
'God, die voor ons geboren werdt...' herhaalde Gawein. 'Vergeef
zijn zonde de zondaar...'
'Amen,' bad Alliene.
'En laat uw engelen zijne ziele voeren ten Trone...'
'Amen,' bad Alliene.
'In glorië van uw Paradijs...'
naar boven
Hoofdstuk 13
Twee dagen later reed een ridder het woud uit en hem ter zijde een
jeugdige edelknaap. Het was Gawein en het was Alliene. Zij hadden
de vader ter aarde besteld en de paap was de mis komen lezen. De
huisman en zijn vrouw hadden voor spijs gezorgd en drank en Gawein
had hun de paarden van Morgret en Didoneel geschonken tot delging
van schuld, die Alliene's vader aan hen liet na beschreven. En de
jonkvrouw, in de rusting haars jeugdigen broeders, kortelings
verslagen, volgde de ridder, die haar beschermd en gered had. Want
zij had niets meer en niemand ter wereld en zij verliet de
vervallen burcht, die brokkelde over haar hoofd.
Zij reden zwijgend en Gawein dacht na, in de klare morgen, die zo
vreemd welfde de openbare hemel boven hen na de treurenissen, die
waren geweest. Dat wat rondom Gawein de Ridders van Tafel-Ronde zo
dikwijls hadden betwijfeld, dat was gekomen en had hem omringd en
zoû hem weder omringen. Het Scaec, dat was aan komen zweven; de
berg, die zich ontsloten had; Morgueine, die hem na Gringolette's
dood in een toverwagen, die van zelve ijlde, gevoerd had in de
Valleie der Ontrouwe Ridderen, waar speelinstrument zweefde in de
lucht en waaruit twee liefdegetrouwe gezellen hem waren komen
verlossen... Was het niet alles Wonder en Aventure geweest? Was
Wonder het niet geweest, dat harnas en wapenen uit het geluchte hem
waren gevallen en dat een jong Gringolet hem hinnikend toe was
gelopen? Was Aventuur het toen niet geweest, dat Alliene hij uit
het geweld had bevrijd van felle Didoneel en Mordret? O, de bittere
verrassing van dat Aventure! Nu breidde de wereld weêr nieuw maar
vol verborgenheden van Toekomst zich rondom hem uit met de nieuwe
dag en...
'Schouw toe, here!' riep Alliene plots naast hem.
Hij zag òp, volgend de wijzing van heurgemaliede vinger. En hij zag voor zich hoog, tussen de witte
wolkjes, dan lager, dalende als met vogelvluchtgril, het Scaec, het
Zwevende Scaec. Bijna als een leeuwerik vloog het nu òp, òp, òp,
met korte schokjes, verloor zich tussen de wolkjes, schoot weêr
uit, daalde, daalde, steeg, òp, òp, òp... En het schitterde met de
juwelen velden en de enkele glinsterende stukken, door tover,
wankelden niet maar bleven recht op, gouden en zilveren
gensters...
'Het verschijnt voor mij,' zeide Gawein, terwijl hij ruimer ademde;
'omdat ik het achterhalen moet. Ik meende het in Koning Wonders
burcht te zullen vinden, waar ik het Destijds vond maar Aventure
voerde mij verre voorbij het slot van koning Mirakel! Zo moet het
ook geschieden in queste; zo is het immer geschied: nimmer is
Heilige Speer of Heilige Graal of Zwevende Scaec dadelijk gevonden
door dolende ridder; jaren lang doolde ridder in queste, voordat
hij vond Heilige Graal, Heilige Speer of Zwevende Scaec... Het
Wonder is de werkelijkheid, het Aventuur is het leven van iedere
dag voor dolende ridder en zo niet het Aventuur hem tegen hield
dadelijk het doel te bereiken, zoû hij nimmer verlossen belaagde
onschuld en zoude trouw-aan-liefde nimmer verklaren openlijk voor
héél de wereld, als zij deed toen Lancelot mij verloste...'
En Gawein spoorde zijn paard en Alliene spoorde het hare tot
vluggere draf, om het Scaec niet uit het oog te verliezen... Tot
het Scaec, ergens, achter de kartelende lijn van geboomte,
pijlrecht neêr daalde en verdween.
'Bij Sint Michiel, mijn schone jonkver!' riep Gawein. 'Vooruit in
de richting waar het verdween!'
En zij draafden dwars door het foreest, waar het Scaec scheen neder
gevallen. Een serpent, een drake, meende Gawein, kon plots,
zekerlijk, voor hem doemen in de verwarring der takken en twijgen,
die dikwerf de
weg hun versperden of tussen het door één
gestrengeld struweel, waartussen strompelden de gespoorde rossen.
Maar geen serpent doemde op en de beide ruiters vervolgden hun weg,
tot zij door moeras, waar, pluime-bloeiende, het riet uit stak, de
rivier bereikten, de zelfde, die Gawein met Gringolette was op
gezwommen. En aan de rivier verrees de burcht van de Koning
Mirakel, die heerste over Wonderland, dat lag daar tussen de
Wonderstroom en de Vagevuurse wateren en de lucht was er anders dan
in de gewone, omringende luchten, ook al werden die dikwijls
doorstroomd met de ademen der Wonderlandse winden. Het was
eigenlijk alles Wonder, Land van Logres en alle andere koninkrijken
van oude koningen daar om heen, waar over toverstaf voerde Koning
Mirakel of Merlijn en Morgueine of wie er nog verder in stilte
heerste over elementen in aarde, lucht, water, vuur: over gnomen
ensylfen, nixen en salamanders. Deze burcht echter, bedacht
Gawein, had hem Destijds, toen hij de eerste keer er het Scaec kwam
zoeken en het er ook werkelijk gevonden had, toe geschenen als een
burcht van koper, als een burcht van gloeiend brons, als een burcht
van goud, en nu scheen het Gawein toe, dat de burcht gebouwd was
van steen, van rode, rossige steen als andere koningsburchten in de
omringende landen, roder alleen, rossiger... Goud, neen, het was
geen goud... Hoe vreemd, dat het geen goud meer was... Maar dáár,
voor hem, was de poort, die hij Destijds ook was binnen gereden.
Zwijgend wees hij Alliene met zijn speer mede binnen te rijden. De
poort gaf toegang tot een hagedochte en dat hagedochte geleidde
onder de rivier tot in de burcht. De ruiters reden beiden het
sombere hagedochte binnen; daar duisterde de dag en boven hun
hoofden hoorden zij de snelle stroom van het diepe water, dat
raasde vervaarlijk als een waterval.
'Heer,' zeide Alliene zacht en treurig; 'geloof mij nu wel, bij
Sinte Marië, dat ik uw dienstknape ben zo niet uw dienstwijf, dat
gij niet en wenstet en gij niet meer een jonkvrouw in mij ziet maar
alleenlijk een garsoen. En dat, zo ik sterven kan voor u, door u te
beschutten met mijn lijf en leven, ik beiden niet en sparen
zal.
Zo sprak Alliene maar zij zeide niet alles in volle waarheid wat
zij gevoelde in heur hart voor de ridder, groot van prise, die vol
edele moed haar had beschermd en verlost van twee boze feloenen.
Zij zeide niet de grote minne, die vrouwe Venus in haar voor Gawein
had ontstoken: voor de edele, de sterke! de hoofse, die met haar
gebeden had tijdens de
nachtwake bij de dode vader, die haar om
haar heilige smart had geëerbiedigd als de Maagd zelve, in de
eenzaamheid der brokkelende burchtzalen. Want Gawein, anders
gemakkelijk en veelvuldig in liefde, niet trouw ooit aan Ysabele,
Assentijns dochter, gebleven, had van geen liefde betuigd aan
Alliene, die hij in rouwe en in smart had bijgestaan, volgens
ridderlijke plicht en eed.
'Zo zij het, Alliene en, naar mijnen waan meen ik, dat het best zal
zijn u, bloeme boven alle knechten en edelknapen, voortaan te
noemen Amadijs en u ridderschap te beloven op latere dag, aan mijn
Konings Arturs hove...'
En er was scherts in zijn woord en toch ernst, nu hij Alliene
vergund had hem te vergezellen in de rusting haars broeders, omdat
zij geheel alleen ter wereld verlaten was. Nu waren zij het
hagedochte uit gereden, zonder dat tover-enghien hen verhinderd
had, want de torenwachters hadden Gawein herkenden lieten hem vrij binnen rijden met de knaap, die hem ter zijde
reed.
Gawein en Alliene reden door opene poort bij poort over brug en
brug de burchthof binnen; garsoenen schoten toe, hielden de rossen
vast; de ruiters stegen af...
En zij zagen in de hof, onder de lindeboom, de oude Koning Mirakel
liggen op een rustbank.
En zijn zoon Alidrisonder zat naast hem.
En zij speelden schaak...
Rondom in de hof, onder rood gouden appels, die hingen zwaar in de
appelaren, zwoel van geur en gestoofd door midzomerzon, zaten of
vermeiden zich de ridders en edelvrouwen van het hof. De jeugdigen
sloegen er de bal; anderen speelden het werptafelspel en dobbelden
er met de stenen...
Een edelman, in kostbaar gewaad van siglatoene, liet op zijn vuist
zijn valk bewonderen aan een edelvrouw, die in heur schoot haar
leliewitte, zijdeharige hondje koesterde en hoofs gesprek ging om,
terwijl zachte
melodië van knapestemmen weerklonk bij viool, luit,
psaltherion en cither.
En toen de garsoenen Gawein en Alliene - zij heette nu Amadijs, o
lezer, wees des gewes! - de hof binnen leidden, zagen allen toe en
stond dadelijk op de prins Alidrisonder en beide handen uit
gestoken, riep hij blij: 'God van Hemelrijk geve u goed geval en al
dat gij begeert, o zoete vriend Gawein, mede met de welschone
knape-van-wapenen, die u verzelt! Wellekom in onze burcht en duld,
dat onze garsoenen u beiden sporen afdoen en glaviën
ontgorden!'
En tot zijn vader, die, krank, zich slechts even uit zijn kussens
richtte, riep Alidrisonder: 'Hoge vader, mijn edele here, hier is
tot ons gekomen de bloem boven alle ridderen, dat is Gawein, van
Koning Arturs Tafel-Ronde!'
naar boven
Hoofdstuk 14
En Gawein liep op de kranke Koning toe en knielde hoofs voor hem en
kuste zijn hand, terwijl alle de baroenen van den lande en alle die
edele vrouwen, die zich daar in de hof vermeiden, Gawein bezagen en
bewonderden en opstonden om hem te begroeten.
'Mijn here Gawein!' zeide Koning Mirakel. Uw gelijke is er geen van
deugden onder den Trone'! Hoe vroô ben ik u weder te zien na zo
vele jaren! Herkend heb ik u dadelijk! Herinnert gij u, dat gij
hier tussen mij en mijn zoon vondt staan het toverschaakspel, dat
in Camelot was binnen gevlogen en dat gij harde begeerdet en dat ik
het u gaf, toen gij mij na vele Aventure kwaamt brengen het Zwaard
met de Ringen, dat gij van Koning Amoraen kreegt, omdat gij hem
beloofdet de schone Ysabele tot hem te brengen, Koning Assentijns
dochter! Lace, hoe vele jaren is dat alles her! Amoraen was
gestorven, toen gij hem Ysabele kwaamt brengen in smartelijke
trouwe omuw eed want gij hadt haar zelve lief gekregen en zij u, maar
toen hadt gij zowel uw zoete wijf als het Scaec gevonden en uw
geluk met beiden!
'Mijne here Koning van Wonderland,' antwoordde Gawein, die naast
des Konings bedde zich had gezet. 'Ik herinner mij van alle deze
dingen en heb smarte u te zeggen, dat mijn minne en geluk ten einde
kwamen, want Ysabele, lace, zij stierf...'
Er was grote rouwbedrijvinge rond om Gawein toen hij dit zeide; de
Koning nam hem een hand en Alidrisonder de andere en de edelvrouw
met het schoothondje, dat zij los had gelaten en dat kefte in haar
gewaad verward, trad nader vooruit, want zij vond Gawein een
verleidelijke ridder, vooral nu zij wist, dat hij weduwnaar was en
een der grote baroenen van Koning Artur.
Toen Gawein bedankt had voor zo algemene deelneming in zijn
verlies, hernam hij: 'Mijn here Koning, dat ik heden voor u waag te
verschijnen is om geen andere reden dan dat ik wederom op queste
ben van een Zwevende Toverscaec en dat ik dit dacht bij u te
vinden, maar het Scaec, dat ik op deze tafel zie en waaraan gij
speeldet met uwe zoon de prins, die ik bemin, wellieve
Alidrisonder, is niet het Scaec, dat in vroegzomer binnen zweefde
in de Ronde Zale van Camelot.
Toen sloeg de oude Koning Mirakel de trillende armen op. En hij
weeklaagde: 'Eilace, wellieve here Gawein! Toverscaec zoekt gij bij
mij? Maar weet gij dan niet, dat alle tovermacht ontzonk aan Koning
Wonder? Dat mijn Wonderland geen Wonder en meer is? Neen, dit Scaec
hier is een gewone scaec en ik en zoû geen toverscaec meer kunnen
scheppen en beheersen! Wat ik kende, is de oude toverië en, ai mij,
de nieuwe tovenaars hebben, wat zij noemen de moderne magië
uitgevonden! Weet gij, Merlijn, bij uw Koning Artur, die is de
moderne toveraar! Ik, lace, en weet niets van zijne conste, die
zijn met natuurkrachten bereid, mij en mijne gelijken nimmer
bekend. Merlijn, die verjeugdigt zich, al is hij zo oud als ik! En
dat drukt op knoppen of draait aan sturen en dat vliegt door het
geluchte of verlicht gehele burchten of doorschicht gehele
foreesten en donkere wolkstapelingen en dat is Wonder, werkelijk
Wonder, mijn wellieve Gawein, onbegrijpelijk met mijn arme geeste!
En wat ik nog wist te maken: toverbedden, waarin gewonde ridder
genas, wonderbomen van roden goud, waarop de vogelkijns zingende
vlerken uitslaan - ik zeg u in gemoede: dat gebeurde door
mannen-met-blaasbalgen, die onder een duwiere de holle boom wind
toe joegen en zo
de vogelkijns zingen deden - dat maakt
Merlijn,met Zwevende Scaecken, nu veel beter dan ik; dat is hèm
kinderspel, spelleconstjes, aardigheidjes, meer niet: vooral een
Zwevende Scaec - des ben ik overtuigd - zal hij nu ook veel beter
vermogen te maken dan ik het ooit vermocht! Gawein, lieve Gawein,
ziet gij dan niet, dat ik krank ben van mijne onkunde geworden, dat
ik in troosteloze moede ben, trots al mijn hof, dat jolijt drijft
om mij rond, om mij vergeten te doen? Gawein, lace Gawein, ziet gij
dan niet, dat de oude Koning Mirakel sterft, omdat de nieuwe
mirakelen door de geluchten zweven en wij, o wacharme, hen niet en
weten?'
Toen knielde op nieuw Gawein bij de zieke Koning en hij zeide:
'Mijn wellieve here Koning Wonder, zo ik niet en vroeg of gij krank
waart, zijt des gewes! liet ik dit na uit bescheidenheid. Laat mij
u wensen beterschap toe en zeggen wat mijn gedachte is. Merlijn is
een knappe toveraar maar hij is alleenlijk jong in de morgen en oud
in de nacht en als hij eens des avonds sterft, zal dit zijn omdat
zijn toverconste overheerst wordt door die natuurkracht. Maar het
Wonder, dat Wonder was, zal het blijven als wij het Wonder voelen
in ons harte als ik het voel, o mijn here! die het Zwevende Scaec
dit maal toch niet vind tussen u en uw prins staan...'
De zieke Koning richtte zich half op, verrast. Hij glimlachte en
zag Gawein in diens grote, bruine ogen. Hij legde zijn handen op
Gaweins schouders. Hij zeide niets maar hij was geroerd en toen hij
daarna zijn blik weidde over zijn baroenen en hun edelvrouwen -
wijven en dochteren - zag hij onder de glimlach van hun hoofse doen
de Twijfel en het Ongeloof schemeren en had er Gawein liever
om.
Al was Koning Mirakel van Wonderland krank en droef te moede omdat
hij geen modern tovenaar was, aan zijn hof heerste nog vele
vreugde, waar niemand zich scheen aan te trekken, dat de Koning
zulke vernoye had en pijn van zwaarmoedigheid. En nu de blijde
bellen sprenkelden heldere klanken tot noden aan de dis, voerden
edelknapen Gawein en zijn Amadijs naar een kemenade, waar zij zich
zouden verkleden. De knapen brachten de feestklederen, zoals die
steeds in alle burchten klaar lagen voor ridderen, die aan kwamen
dolen en wie hen vergezelden en boden hun diensten aan. Maar
Gawein, denkende aan Amadijs, die eigenlijk Alliene was, verzekerde
hun, dat hij genoeg had
aan zijns eigenen schildknapen hulp, en hij
bleef met Alliene, liever, met Amadijs alleen.
Toen zag Gawein om zich rond en zeide en wees: 'Wellieve Amadijs,
mijn schone knape,zie deze kemenade; ik ken haar van Destijds en op dit toverbedde
heb ik geslapen, nadat ik met de draken gekampt had, de moederdrake
en de vier felle serpentenjongen en in minder dan een nacht was ik
genezen van mijn wonden. Maar sedert heeft Merlijn het geheim
ontdekt toverbedden te maken, waar de gewonde ridder in minder dan
zes uren van zijn wonden geneest: zo een hebben wij te Camelot en
daarom is Koning Wonder onvroô te moede.'
En Gawein toonde Amadijs het bedde. De vier pilaren van het
ledekant waren van fijn, rood gouden de sponde was van gebeeldhouwd
ivoor en op de hemel, waarvan de gordijnen van geel damast af
vielen, zaten vier gouden engelen aan de vier hoeken en zongen,
sedert de edelknapen de gasten hadden binnen geleid.
'De engelen zingen niet zuiver meer,' zeide Gawein. 'Beter is het,
dat wij ze doen zwijgen.'
Hij poogde de knop te draaien, die een der engelen kon doen zwijgen
en met een knars zweeg de engel ook stil; toen deed Gawein zwijgen
de andere drie.
'Wat er zingt bij Merlijn in zijn burcht,' zeide Gawein, 'zingt uit
grote, gouden kelken en dunkt mij schoner van klank. Maar ik heug
mij: toen ik tien jaren geleden deze engelen hoorde zingen voor de
eerste male, vond ik hun melodië wel uitermate schoon...'
Gawein begon zich te ontgespen.
En hij duldde nu, hoffelijk zich verontschuldigend, dat Amadijs hem
hielp, want moeilijk was het wel en hijzelve ontgespte daarna
Amadijs. En zij wiesen zich in het bronzen bekken, waarin het
water, te pointe koud, te pointe heet, reeds gegoten was en
verkleedden zich toen voor het maal met de klederen, die de
edelknapen hadden klaar gelegd. Gawein kleedde zich in een surcoet
van rode zijde, die was met hermelijn omzoomd en zijn hozen waren
wit en zijn schoenen waren rood
wederom, met roden goud bedropen en
hij stond in zijn feestgewaad zó ernstig en beminnelijk, met het
lange, bruine haar, dat glansde als van een vrouw en golvend om
zijn brede nek viel, tot Amadijs ontroerde, terwijl hij - maar
Amadijs was Alliene - zich kleedde in bliaut van witte zijde, met
sabelbont omzoomd en in rode hozen met wederom witte schoenen, lang
van toot, de kort geknipte, geluwe lokken om het even weemoediglijk
aanschijn niet minder gouddraadblond dan koninginne Guenevers
vlechten. En toen wederom de blijde bellen sprenkelden de klanken
tot noden aan de dis, gingen zij beiden de kemenade uit en in de
gangen en gaanderijen verdrongen zich, maar hoofs, de baroenen en
hun vrouwen en dochteren. In de grote zaal - rijk de wanden
gepinghierd met taferelen uit Koning Wonderseigene toverjaren - waren de vele tafelen over de schragen
gelegd; 's Konings eigene tafel was van roden goud en de anderen
waren van ivoor en kostbare ammelakens werden er over gespreid.
De Koning zoû zich zetten op een zetel, die vroeger ongenaakbaar
was voor bliksem en donder en waarin hij ook onaantastbaar was
gebleken voor elke vijandige aanval, maar hij bekende nu zijn gast,
strompelend aan diens arm, de prins Alidrisonder ter andere zijde,
dat hij niet gaarne meer tijdens tempeest of overrompeling in de
zetel ware gebleven... De tovermacht ervan was versleten, meende de
Koning Wonder en schudde bezwaarlijk zijn grauwe lokkenhoofd. Maar
Alidrisonder, jeugdig, lachte en meende, dat er eigenlijk geen
tovermachten bestonden en dat het alles was werktuigkunde en
clerkeconste: zingende engelen, bedde van hygiëne en zetels,
onaantastbaar voor bliksemflits of voor donderkeil. Wat de Koning
boos deed worden, wankel op zijn zieke benen aan de arm van zijn
lieve gast, here Gawein, zo dat Gawein hem verzekeren moest, dat
Alidrisonders oordeel dat was van jeugdige overmoed en dat het
Wonder der wondermeesters en des Konings van Wonderland meer was
van heilige scienscië dan clerkeconste en wetenschap-van-enghiene
waren... Om welke troostende verzekering Koning Mirakel zeer
dankbaar was toen hij Gawein noodde naast hem te zitten op de
toverzetel en met hem te tasten uit één bord van roden goud en met
hem te drinken uit één beker van roden goud. De stopen van goud
stonden her en der op de tafelen voor de gasten gevuld met clareit
en met hypocras en met gekruide malevezijen; nappen stonden er
menigertiere van goud en zilver en zuiver kristal in vele vormen
van sierlijkheid en de edelknapen gingen rond, met, hoog geheven,
de zware schalen waarop de pauwen
lagen, staart ontplooid, en
dampend, thijm-doorgeurd venizoen, afgewisseld met jong, mals tam:
over de tafelen lagen de kersen geschikt, voor fraaiïgheid en voor
snoeperij...
En gouden engelen, in de hoeken der zale, staken trompetten en
zongen...
naar boven
Hoofdstuk 15
Toen zeide de Koning Wonder tot zijn hoge gast: 'Here, zijt te
gemake, ik bid u zeer daaromme en neem van wat u gevalt.'
Waarop Gawein antwoordde als het behoorde: 'Hier is, hoge vorst,
genoeg van alle zaken: het gebreekt mij, wil mij geloven; ik ben
harde wel te gemake.'
Er zaten aan de andere tafelen de baroenen des Wonderrijks: er
waren hertogen en graven bij en een hertogin schertste met Amadijs,
die zij bekoorlijk vond, zo jong en ernstig en zo lieflijk bijna
als een jonkvrouw... En Gawein, omziende aan des Konings zijde,
verwonderde zich wel, vreemd te moede, want al twijfelden alle die
gonen, die daar zaten en aten, aan het Wonder, waarvan hunheer de Koning was, er was geen droefenis om hen: zij lachten en
dronken en dreven jolijt ende riveel, en Gawein, in zijn geheimste
ziel, meende: als het Wonder niet bestond, of niet van machte meer
ware, zoû het gehele Rijk toch weldra vergaan!? Zo als hij meende,
dat het Land van Logres, Koning Arturs rijk, lace, vergaan kon, als
ten slotte geen Aventure zich meldde en hij zelve niet slagen zoû
in de queste... Maar zulke gedachten schenen niet om te gaan in
dier edelen en schoner vrouwen festoyierende hoofden en Gawein,
ernstig, verwonderde zeer en plotseling scheen het hem toe, dat
twee gevleugelde geniï met omgekeerde, brandende fakkelen, zweefden
tussen de appele-bomen, zichtbaar door de bogen der zale en toen
binnen zweefden over de zorgeloze gasten in de burchtzale van de
Mirakele...
Maar tal van knapen staken tal van toortijtsen en stallichten aan
op gouden kandelaren en zij gingen om met bekkens van goud en
kannen van goud en schonken het geurige water en boden de dwale om
zich de vingers te drogen. Maar de Koning was het hoofd op de borst
gezonken; hij sliep, moede en uitgeput, want hij wist het nieuwe
Wonder niet meer en Gawein begreep, dat hij het Zwevende Scaec dit
maal niet bij Koning Wonder vinden zou.
Toen het feestmaal ten einde was, gingen de gasten zich divertieren
in de vergieren in amoereuzelijke vië ende jolijt en zag Amadijs,
dat Gawein zich verloor met de edelvrouw van het leliewitte
schoothondje, tussen de boomstammen door der bongerds, in de
welwillende schaduwen, die als donker fulpen pauwillioenen
waren...
Amadijs bespeurde het met een schok zijns harten en vluchtte toen
voor de hertogin, die hem naderde met een bescheiden geruis van
haar kleed van sindaal. En hij vluchtte naar de kemenade en legde
zich, alleen, op het wonderbed, dat vroeger de gewonde ridders
genas in vier-en-twintig uren. Maar dat nu van weinig waarde
geworden was, want zelfs na zes-en-dertig uren slapens genazen er
lijfsgevaarlijke wonden niet te allen dele. En Amadijs legde er
zich ruggelings allene op en omdat hij allene was, en allene bleef,
nam hij Gaweins breed zwaard-in-schede, drukte dat tegen de borst
en bedacht of het wonderbed nog kracht genoeg in had om van minne
te doen genezen, die stak met pijlen van pijne...
De volgende morgen namen Gawein en Amadijs, gewapend, afscheid van
Koning Wonder en van zijn jolijselijk hof. Wonder omhelsde Gawein
zeer innig en zeide, dat het zeker de laatste male was, dat hij de
dappere wigant zoû hebben aanschouwd want dat hij zich sterven
gevoelde, omdat, lace, het nieuwe Wonder niet meer was van zijn
weten.
En Gawein sprakhem troost toe, zo als hij vermocht.
Toen reden ridder en schildknaap - maar weet wel, die was Alliene,
o lezer! - de rivier langs; zij verdwaalden en Gawein, die
bespiedde of niet wederom Aventuur hem zoû ontmoeten, zeide: 'Mijn
welschone knape, Amadijs, Aventuur ontmoet niet meer iedere dag van
zijn queste de dolende ridder, schijnt het; vermoedelijk is het
beducht geworden telken male zich te openbaren op deze gladde weg,
die ik meer dan een maand
geleden ben afgeijld in Morgueine's
toverwagen. Geerne echter hadde ik ontmoet een ridder, niet al te
feloenig en die ik, om welke reden ook, had moeten bekampen en dan
had overwonnen maar niet verslagen, want ik had hem geerne gezonden
op erewoord naar mijn Konings Arturs hove, naar Camelot, opdat hij
zoude melden van Didoneel en van Mordret, want hun dood ligt mij
zwaar op het harte. Nu weet, lace, de Koning, nog niet en ietwat
van deze droeve Aventure! En uzelve, zo jong en teder, wage ik niet
te vragen alleen te gaan tot Camelot en ook vreze ik des Konings
gramschap voor u, zo gij hem meldt, dat twee zijner dierbaarste
ridderen keytieven waren, verholen voor aller ogen en nu dood
liggen, begraven op kerkhove bij de kapelle. Daarom, laten wij
samen dolen; allicht zweeft het Scaec weêr op, in het gelucht,
gelijk een leeuwrik, en licht ons voor, waar wij het vangen
kunnen...'
En zij doolden door het woud, samen. Het woud werd ontzaglijk wijd,
de zware eikebomen stonden er reusachtig met eeuwoude stammen en
knoestig verwrongen tronken en lieten door hun zware
bladerenweefsels nauwelijks lichtschijn door van de dag. Tegen de
noen groeiden Gawein zijn heldenkrachten, zo als het hem steeds
gewoon was en hij was bereid voor alle Aventuur, maar er bood zich
hem niets aan. Het woud scheen verlaten van dieren en mensen en
draken en ridders, van vogelen zelfs in de takken. En een
huiveringwekkende beklemming hing onder de bomen, die reeds de
eerste bladeren deden vallen met ritselingen, die Amadijs schrikken
deden hoewel hij zich had voorgenomen met mannemoed alles door te
maken wat hem aan de zijde Gaweins zoude overkomen kunnen. Woud was
dit zeker, in vroegere eeuwen gewijd aan payeinse godheid en door
de priesters van toen en de priesteressen, die er met het sikkelmes
misteltak en maretwijg sneden, met menselijke offers geërediend op
de grote, vierkante stenen, zich hier en daar, door vreemd,
onkerstelijk inschrift overgroefd, verduidelijkend in sombere
schaduw en geheimzinnigheid. Tot als een grote vlinder, laag over
de grond, die geen weg meer tekende, het Scaec, het juwelene Scaec,
met de enkele stukken en de schaakmat bedreigde koningvoort fladderde, verdween tussen het lage hout, weêr te
voorschijn zweefde en tussen de boomstammen als een uitweg
zocht...
Gawein en Amadijs wezen het beiden elkaâr en nu het wederom
verschenen was, rees in Gawein het goede vertrouwen en volgde hij
het Scaec, zo vlug Gringolet het vermocht maar het fladderde
boomstammen om, verdween telkens, dwarrelde weder te voorschijn,
met een duidelijk waarneembaar gebruis als van een grote hommel,
een brommende paardevlieg... Het scheen zijn achtervolger te
tarten; buiten het woud, dat plotseling eindigde op ruime weiden,
vol plassen, die reeds rossigden in de dalende zon, wiekte het
hoger de lucht in, lokte ridder en knaap, de gloor-overspeelde
moerassen over: daar zouden in de nacht de euvele geesten zweven
tussen misten en nevelen heen...
Tot het plots in een rechte vaart, een pijl gelijk, schoot door de
lucht en de ruiters hun rossen aanzetten ten draf.
'Ik en weet niet,' zeide Gawein, 'waar wij herberg zullen ontmoeten
voor deze nacht. Maar wij kunnen ons dat Scaec niet en laten
ontgaan, wellieve knape!'
Amadijs - maar hij was Alliene, zijt des gewes, o lezer! - draafde
zijn heer achterna; na een gehele dag rusteloos dolen door woud en
over weide was hij hongerig en moede, als de jonkvrouw, die hij
was, wel zeker zijn mocht, maar een zoet geluk was er tevens
pijnlijk wrang in zijn ziel om de rit, de dravende ridder achterna,
die reed het Zwevend Scaec achterna...
Plotseling herkende Gawein de landstreek, die hij door draafde.
Hier was hij geweest, jaren her!
Tien jaren her en daar, in de richting, die het Zwevende Scaec had
verkozen en waarhenen het fladderde, hoog in de lucht, om zich
plotseling te laten recht neêr zinken, in een glinsterende spiraal,
rees de reusachtige burcht Endi van Koning Assentijn!
Daarheen was jaren her, was Destijds Gawein gereden om Ysabele te
winnen, des Konings dochter...
Maar niet voor zich...
Om haar te winnen voor minnezieke Koning Amoraen, die hem het
Zwaard met de Twee Ringen zoude afstaan...
Indien hij de jonkvrouw hem bracht.
Dat was het Toverzwaard met de Twee Ringen, waarvoor hij eindelijk
bij Koning Wondere had kunnen inruilen het Scaec van Destijds...
Maar omdat Amoraen was gestorven van verlangen, vóór Gawein hem de
jonkvrouw bracht, had Gawein Ysabele, die hij zo lief had gekregen,
voor zich behouden en haar mede met het Scaec maar Camelot
gevoerd.
Lace, zij was gestorven!
En alle Gaweins herinneringen beroerden hem hevig...
Toen hij landstreek en burcht herkende!
Het Scaec was midden tussen talloze torens van de burcht neêr
gezonken, spiralende glinstering.
En Gawein, intomende zijn Gringolet, zodat Amadijs dadelijk hem ter
zijde was, werd zich bewust het zelfde kasteel binnen te moeten
dringen, dathij Destijds met zo vele moeite was binnen gedrongen...
Destijds!!
Om de jonkvrouwe...
Nu om het Zwevende Scaec zelve...
En tal van muren en grachten met tal van poorten omringden de
dreigende reuzenburcht, die het ziedende water omgaf...
En hij herinnerde zich: Destijds had hij aan iedere poort en bij
iedere gracht moeten verslaan, hij alleen aanzienlijke heirmacht
van gewapende mannen, vóór hij, zegevierende, was binnen
gedrongen!
Het Aventuur herhaalde zich!
Hoe anders het zich ook herhaalde...
Maar toen haalde Gawein ruim adem en juichte in zijn gemoed en
gevoelde zich getroost, dat de nieuwe queste niet, als Destijds,
was aangevangen met de strijd tegen een draak, nu weêr wel voor hem
doemde de zware riddertaak.
Alleen een wel versterkte koningburcht in te nemen!
Alleen een gehele bezetting te verslaan!
Want zeker zoû de burcht niet minder waakvol verdedigd zijn dan
Destijds...
Toen Gawein er zijn Ysabele gevonden had...
Zie, daar dampte reeds de altijd ziedende rivier en wie er in
verdronk, verbrandde even eens...
Twaalf muren omringden de burcht en tussen iedere twee muren
groefde een diepe gracht en ziedende wateren omringden het al.
Was Koning Assentijn niet de zwaarmoedigste, somberste, oude Koning
der oude Koningen, die in deze landen van Brittannië en Wallis over
hun koninkrijken schepters hieven?
Was het niet bekend, dat Koning Assentijn niet gaf om Aventure?
Toch zoû Aventure de burcht van Endi nu naderen, want alleen,
alleen zoû Gawein wederomme en ten tweeden male Assentijns burcht
moeten nemen: Amadijs zoû hem van nut en node niet en zijn...
En hij zeide tot zijn schildknaap: 'Wellieve knape, aanzie! Deze
burcht, waar binnen het Scaec verzonk, als ik denk, moet ik winnen
om mijn queste tot goeden einde te brengen en moet ik alleenlijk
winnen, o Amadijs, als ik reeds deed, tien jaren, her: Destijds! En
nu bidde ik u, op hoofsheid: zeg mij, zoudt gij niet, nu zich zo
grote Aventure en gevaarlijk dangier mij voor doet, voor uw
vrouwelijkheid minder gevaarlijk kiezen en mijn boodschapper willen
zijn naar Camelot, naar mijn Koning Arturs hove, om te melden van
Mordret en van Didoneel, wier dood mij zwaar op het harte weegt.
Want mijn moed is wel droeve om beider lot en omdat ik twee ridders
van Tafel-Ronde versloeg en mijn here nog niet kondschap zond van
zo allersmartelijkste dingen! Zeker, de weg is lang, maar goede
ontmoeting bereidt de Hemel zo wel voor als kwalijke en
eenmaal te
Camelot, als des Konings gramschap om mij over uw zoete hoofd is
gegaan, zal mijn here en de koningin gewes de kondschapper ere
doen.'
'Mijn zoete here,' zeide Amadijs, 'doen zal ik als gij beveelt en
gaan kond doen de Koning Artur van dedood mijner belageren; trotseren wil ik zijn gramschap, maar
liever ware het mij u te beschutten alhier in de strijd en voor u
te sterven zo ik vermocht...'
Nauw had Amadijs zo gesproken of...
naar boven
Hoofdstuk 16
Tot grote verwondering van Gawein en zijn schildknaap beiden,
staken vier torenwachters op de vier hoogste torens hun koperen,
schelle horens en staken op alle andere torens de wachters de
hunne! Zo dat het koperen rumoer vervulde de hemel, die te avonden
aanving en Gawein meende, dat dadelijk de strijd beginnen zoude en
de gewapenden buiten de eerste poort zouden treden in felle aanval
om te verslaan wie waagde Koning Assentijn te belagen... Maar hoe
groeide niet Gaweins verbazing toen wel de dubbele poort breed
opende maar op de brug over de eerste gracht des Konings drossaet
verscheen met hoofse groet tussen tal van lijfstaffieren en zeide
tot Gawein: 'Heer ridder, mijn Koning zendt wie hem gekond wordt
door zijner torenwachters geschal als ridder van prise met
schildknape zijn koninklijke groet ende bidt u binnen te rijden en
biedt u beiden gastvrijheid aan.'
Hoofs antwoordde verrast Gawein en reed met Amadijs binnen over de
brug en zij reden de twaalf poorten door en de elf bruggen over en
in de wijde burchthof naderden hen garsoenen; zij stegen af en de
garsoenen ontgespten hun sporen en ontgordden hun de zwaarden en de
drossaet noodde hen de burcht in. Voor zo zeer hoofse ontvangst in
het slot, dat hij Destijds had ingenomen, hij strijdende alleen
tegen honderden mannen, meende Gawein niet minder hoofs te zijn
door nog, vóór hem name en rang werd gevraagd, te verklaren wie hij
was en van waar hij kwam. En hij zeide: 'Mijn wellieve here
drossaet, ik dank u voor zo beminnelijke nodiginge en joyeuselijke
innekomst nu deemster zich breidt over woud en weide en dolende
ridder met zijn knape herberg zochten, harentare, voor geheel de
nacht zich spreidt. Maar voor gij mij verder voert de koning
Assentijn te moet, bidde ik, dat gij mij meldet: ik ben Gawein van
Koning Arturs Tafel-Ronde ridder; ik ben Gawein, des Konings
Assentijns schoonzone eenmaal, voor mijn schone wijf, Ysabele, des
Konings dochtere, stierf; ik ben Gawein, eenmaal des Konings
Assentijns vijand en zijner dochtere schaker... Ik ben Gawein en
deze hier is Amadijs, mijn knape-van-wapenen.'
De drossaet zeide, dat hij Gawein en Amadijs melden ging. In de
grote zale, slechts met enkele stallichten op luchters aan de muur
verlicht, wachtte Gawein en wachtte Amadijs, beiden, ongewapend.
Toen passen buiten weêrklonken, deuren werden geopend en binnen
trad de Koning, Assentijn, met enkele zijner baroenen en pagiën.
Hij was groot en somber; onder zijn kroon hingende grauwe lokken om zijn gerimpeld gelaat en het trof Gawein,
dat zijn rode mantel en hermelijnen kraag motputterig waren en wel
gesleten, zo als die van Koning Artur zelve. En het trof Gawein ook
wel, dat er zo vele oude Koningen heersten alom in het rond, in
deze landen, die de zee in het rond alomme omspoelde, zo heel veel
oude Koningen... Gawein groette eerbiedig zijn schoonvader maar
deze bleef recht, fronsende, voor hem staan, doorpriemende hem met
nog vurige, boze ogen, fronsend de zware brauwen. En zeide toen
eindelijk: 'Mijn here schoonzoon tegen wille en dank, mij heeft
wonder wat zaken gij zoekt en twi gij tot Endi dus zijt gekomen?
Komt gij om te jagen of te josteren, komt gij aventure zoeken en
begeert gij goed of kwaad?'
'Mijn machtige here Assentijn, Koning van deze rijken lande en
wellieve here schoonvader,' antwoordde allerhoofst Gawein. 'God,
die voor ons geboren werd, moge u lonen om zo vele poorten als gij
geboodt te openen voor mijn passagië en om die vriendelijke
vrijheden, die gij uw gast heet. Verstaat wel in uw zin, mijn edele
here: dat ik te Endi ben gekomen, dat heeft mij ál dat Scaecspel
gedaan, het zelfde, dat is neêr gezweefd binnen uw koninklijke
burcht en dat ik zoek om het te brengen tot Camelot, aan mijn here,
de Koning Artur...'
Assentijn, de oude Koning, had plaats genomen in een zetel bij de
tafel, balde zijn vuist, die hij neêr plofte en zag Gawein, voor
hem staande met achter zich Amadijs, doordringende aan, het harige
hoofd schuddende als doen zoû zijn kop een ontevreden leeuw.
'Welzo,' zeide Assentijn. 'Mijn valiante wigant en schoonzone, komt
hij heden een scaecspel zoeken, dat binnen mijn muren schijnt neêr
gezweefd? En waarom ook niet? Gij, ridderen van uw Koning Artur,
die nimmer der Aventuren zat en heeft, zoekt immers immer het een
of het aâr in queste, door deze landen van Brittannië en van
Wallis? Waarom en zoudt gij niet? Zijt gij niet reeds tien jaren
her hier geweest, mijn wel hoofse ridder, mijn lieve Gawein en
kwaamt gij toen niet mij mijn dochter ontschaken, Ysabele, die
schone, om haar te voeren tot Amoraen, zo weinig abel om haar zelve
te winnen, en die u het Zwaard met de Twee Ringen in ruil voor zo
zoete bruid zoû afstaan, het Zwaard, dat gij weêr bij de Koning
Wonder zoudt inruilen voor een Zwevende Scaec? Was het niet zo?
Amoraen stierf te wel gevoegelijker ogenblik, zo dat gij zelve mijn
zo zoete kind kondt behouden en voor het Zwaard het Scaec ontvingt
en met Scaec en Ysabele totCamelot over kwaamt waar gij gefesteerd werdt met groter joye om
zo glorieuze wapenenfayten. Was het niet alles zo, mijn wellieve
schoonzoon tegen wille en dank? Bij mijne koningskrone, Destijds
versloegt gij aan mijner twaalf muren twaalf poorten telken male
vierwerf twintig man, zonder waan! en wel gewapend; gij drongt
binnen mijn burcht en toen gij gevangen laagt in donkere duwiere en
mijn dochter tot u kwam, wist gij haar te schoffieren en te
ontvoeren daarna... Zou ik dan heden, naar nieuwe zede en costume,
maar niet bet doen u alle poorten te openen, u hoofselijk te
ontvangen en u te vragen wat gij wenst? Wees gewes, dat ik blijde
ben, valiante wigant, dat gij mij niet mijn zoete kleindochter
vraagt, mijn leste troost, die Ysabele heet als haar arme moeie, uw
wijf, mijn zoete dochter, die stierf in kinderbedde, als ik hoorde
gewagen... En zeg mij nu, Gawein, wenst gij, dat ik u zegge: ga en
doorzoek mijn kasteel en zoek het Toverscaec, dat hier binnen
zweefde en dat Koning Artur wenst te zijnen bezit en keer dan terug
tot Camelot, in pays en vrede?'
Zittende, de vuist op de tafel, had de oude Koning met verbeten
woede gesproken, terwijl Gawein, achter zich Amadijs, die zeer
wonderde om wat hij hoorde, voor hem stond een stoute scholier
gelijk, die door de boze magister gescholden werd. Tot Gawein zich
verdedigde: 'Machtige
Koning, Assentijn van Endi, voor ik u spreek
van het Scaec, waarom ik op queste toog, zoude ik u willen zeggen:
Ysabele, uw dochter, had ik lief reeds voor ik haar trof, had ik
lief reeds in mijn dromen, waar binnen zij verscheen, als door
toverië in vele schone toverzalen. Ysabele, uw dochter, herkende ik
zodra ik haar zag en zij herkende mij uit haar eigene droom. En met
vele listen vroeg zij u, haar vader, met mij te doen wat zij wilde
en zij deed mij binden met sterke koorden en werpen in den duwiere
maar zodra wij alleen waren, ontbond zij mij en koosden wij en
kusten wij...'
De Koning sloeg met de vuist op tafel, zodat de echo's verschrikten
en elkander na joegen de wanden der zalen langs: 'Ik wéét het, bij
mijne trouwe!' riep Assentijn. 'Zij was een onwaardig koningskind
en ik heb haar gevloekt en zij is gestorven, maar meent gij,
Gawein, dat gij récht waart haar mij te ontschaken en weg te voeren
naar Amoraen, die haar niet zelve dorst winnen, en toen hij zo
jongstiglijk dood bleek en gij uw ridderwoord niet en behoefdet
gestand te doen, haar zelf te behouden tot eigen wijf? Meent gij -
ende Koning gaf een tweede vuistslag ter tafel en de echo's ijlden
wat zij ijlen konden - dat gij recht waart vierwerf twintig man aan
iedere mijner twaalf poorten te verslaan om te dringen binnen mijn
kasteel waar ik u niet en van node had? Zekerlijk, gij waart een
wigant: de koppen en benen en armen en rompen lagen harentare in
plassen van bloed; gij waaddet, Gawein, door den bloede en gij
zettet u neêr in een wachtzale en at en dronkt van wat gij vondt en
gij drongt door tot wij u eindelijk gevangen namen en Ysabele mij,
naar het scheen, bij liste verzocht u die nacht te mogen bewaken en
ik zo zot was de bede der kwade, die u bevrijden wilde, toe te
staan. Maar meent gij, Gawein, dat gij recht waart? Meent gij, dat
gij recht waart op queste te gaan van een Zwaard, dat u niet
behoorde, op queste te gaan van een Scaec, dat u niet behoorde, op
queste te gaan van een Bruid, die u niet behoorde? En maar
dapperlijk er op los te houwen, tot gij uw zin hadt? Gij waart
sterker dan alle mijn serianten, die gij versloegt en ik zoude u
verbazen, denke ik mij, zo ik u zeide, dat gij geen hoofs ridder
waart, gij die geloofd wordt als de hoofste van allen maar, in
gemoede, mijn schoonzoon tegen wille en dank en weduwnaar mijner
arme dochter, bedenk eens: zijt gij recht heden ten dage voor mij
te verschijnen en te vorsen naar een Scaec, dat schijnt binnen
gezweefd tussen mijn barbekanen en dat gij bezitten wilt terwijl
het mij voor komt dat wat mijn barbekanen vrij van wille binnen
zweeft, het mijne is en niet het uwe en
niet des Konings
Arturs??'
Beduusd bleef Gawein voor de Koning staan en achter hem verwonderde
zeer Amadijs. Woorden vond niet Gawein en het duizelde hem in zijn
ridderkop. Eindelijk echter meende hij te kunnen spreken en zeide
hij, hoofs en bijna nederig hoewel toch waardig omdat hij zich geen
schuld was bewust meer dan God op hem geladen had bij zijn
vleeslijke geboorte: 'Assentijn, machtige Koning en vader mijner
wellieve en, lace, te vroeg verscheidene Ysabele, gij zegt mij vele
woorden en zekerlijk, zij verbijsteren mijne ziele en mijn arme
geest. Want zij zouden mij goed recht van ridderschap moeten
betwijfelen doen zo ik meende, dat gij recht waart met zo vele
woorden tot mij te richten. Ik weet alleen, dat ik 's Konings
Arturs Ronde-Tafelridder ben en dat, wen hij een queste verlangt -
dat zij om Scaec of Graal of Speer ofwie of wat ook - ik opsta van Tafel-Ronde en gereed mij
verklaar... En dat, als ik vroom ben der Maagd en Haar Kind, Gode
van Hemelrijk, die voor ons geboren werd... en dat als ik bescherme
zo weduwe als weze... en dat als ik versla feloenen, keytieven en
ribauden...'
Gawein kon zijn reeds zo moeilijke zin niet voltooien: de deur der
zale opende; knapen met stallichten ter hand traden binnen; in een
plotse, gele kaarsengloor, verscheen een zo blanke en blonde
jonkvrouw, zo lieflijk en uitermate schoon, dat Gawein, verblind,
tevens verstomde en de handen, onbewust, hief en vouwde als zoude
hij knielen gaan en aanbidden!
'Mijn wellieve grootvader en edele Koning,' zeide de jonge Ysabele;
'vergeef uw kleindochter, dat zij u storen komt maar haar angst,
waar dat gij bleeft, was groot en haar harte was vol gepeize om
u...'
En de jonkvrouw naderde, als een droom, zo blond, zo blank, zo wit
in haar witte, nauwe kleed van sindaal, zo goud heur haar als het
goudene draad, waarmede jonkvrouwevingers de aureolen der heiligen
borduren, dat Gawein het harte stille stond en dat hij meende: een
engel naderde maar een engel, die zijn gestorvene Ysabele
was...
naar boven
Hoofdstuk 17
Ysabele was haar grootvader genaderd en had haar witte handekens
gelegd over des ouden Konings Assentijns rood fluwelen schouders en
Gawein dacht om dit gebaar aan Koning Artur en aan Guenever, maar
het meeste dacht hij aan zijn eigene, lace, gestorven vrouw en het
scheen hem toe, dat zij herboren ginds voor hem stond, maar schoner
nog, jeugdiger dan hij haar ooit gezien had. Hij werd zich bewust,
Gawein, niet trouw aan haar nagedachtenisse te zijn, maar omdat
Gawein nooit trouw was geweest en meende, dat niet iedere ridder zó
trouw kon zijn als Lancelot was aan zijn amië, koninginne Guenever,
voelde Gawein zich niet zondiger dan God hem had willen scheppen.
Van Gwinebants liefde en trouw - al had Gwinebant hem mede met
Lancelot bevrijd uit de Vallei der Ontrouwe Ridders - wist Gawein
niets, al had hij sedert wel eens gedacht: wie is toch Gwinebants
liefde en aan wie zoû hij zo trouw zijn, dat hij waardig is naast
Lancelot te gaan...
Zo waren Gaweins gedachten, terwijl hij als aanbiddende, handen
gevouwen, de jonge Ysabele aanstaarde en Amadijs, achter hem, het
hart klopte van ijverzucht om Gaweins hem verradend gebaar. Maar de
oude Koning Assentijn, opstralend zijn rimpelgelaat als een
winterlandouw in lentezon, zei, nemende in de zijne Ysabele's
handeke: 'Zoet dochterlijn van mijn zalige zoon, wij danken u voor
zo lieve zorg en vrome gepeize maar deze gasten namen ons de
vespertijd en deden ons vergeten, dat avondmaleons wacht. Weet gij, wie deze ridder is, mijne roze? Hij is des
Konings Arturs ridder van Tafel-Ronde, hij is Gawein; hij is die
gone, die tien jaren her deze mijn koninklijke burcht belegerde,
alleen hij, strijdende tegen vierwerf twintig man aan mijner twaalf
poorten elk; hij is die gone, die ze alleen versloeg, zelfs zonder
de schildknaap die ik nu achter hem zie, en door het bloed
waadde... weet gij, mijne roze, tot wie? Tot uwe moeie, tot mijn
schone dochter, die heette Ysabele als gij heet, en hij, die
wigant, hij voerde haar weg, hij schaakte haar, hij bracht haar
verre naar Camelot en, lace, zij stierf, van den kinde in haar
schoot en van de vloek haars vaders; zij stierf! En nu, mijne roze,
verschijnt mij die here schoonzoon, of niets en ware geschied, en
ik vrage u, gij, mijne zoete lieve: zeg mij en raad mij: wat móét
ik met deze moordenaar van mijn kind en van mijn mannen?'
'Bij mijne trouwe in Paradijs!' juichte zacht Ysabele en haar stem
klonk lieflijker, meende Gawein, dan Guenevers stem, dan zijner
eigene Ysabele stemme geklonken had, dan de gulden vogelekens
zongen op de wonderboom in Guenevers vergier. 'Dus zijt gij, o
edele ridder en grote wigant, mijn eigen oom, Gawein? Der Aventuren
Vader zijt gij? Mijner zalige moeie gemaal? Zijt gij de
onvergelijklijke, de allerhoofste, de allerdapperste, de ridder
aller ridderen aller onzer oude Koningen? Wees wellekom dan, mijn
oomlief! Ik ken u, al ben ik bijna niet meer dan een kind en al zag
ik u ook nimmer! Want ik las van uw wondere fayten-van-wapenen, die
de clerken sinds tien jaren reeds hebben op geschreven in klankvol
vallende rijmen en, o wonder Toeval, juist heeft een vinder, die
kwam met zijn veêler en vroeg verlof de jeeste voor te zingen van
u, o mijn oom, en van uw heldendaden! En juist wilde ik verlof
vragen mijn here Koning en grootvader de vinder met zijn veêler te
doen zingen en spelen in de grote burchtzale, voor alle de
burchtgenoten, zingen en spelen van u, o grote wigant vol heerlijke
prise, van u, o mijn oom-lief, die ik nu zekerlijk kussen mag met
love en blij riveel!'
En Ysabele, de handekens uitgespreid, trad nader, terwijl Gawein
haar naderen zag als een wonder. In de gele gloor van de luchters
der knapen was zij immer als uitglanzende in een stralenkrans, zo
wit en goudblond als een engel, hemelse schijning in de sombere,
gewulfde zaal en Gawein, betoverd, wachtte af. Hij wist nu, dat
Ysabele hem dicht was genaderd; hij knipte de ogen; hij voelde haar
koele handekensaan zijn kloppend voorhoofd; hij voelde haar kus op zijn
rechter- en linkerwang; hij wist niet te zeggen noch te doen; hij
hoorde alleen weêrklinken haar stemmeke van gouden klanken: 'Wat
gij doen moet met mijn heer oom, met uw heer schoonzoon, mijn heer
Koning en grootvader? Gij moet hem eren als een ridder en gast van
hoogste prise, gij moet hem lief hebben als een zoon en maag, die
in jaren gij niet en zaagt, gij moet hem noden met ons aan den
male, gij moet hem daarna mede doen zitten op hoogste ereplaats in
de burchtzale om door vinder met veêler hem toe te doen zingen zijn
eigene jeeste, zijn eigene roman van heldendaden! O mijn zoete
here, o mijn lieve grootvader, en gij moet terug nemen alle vete en
vloek en vergeten al van vijandschap en zo vele kwadertiere dingen,
of ik en trouwe niet Koning Clarioen van Noordhumberland; wees des
gewes, mijn boze Koning!'
En Ysabele, met de armen om oude Assentijns mottige kraaghals van
hermelijn, lachte hem in de ogen, dat de Koning schudde het hoofd,
ontevreden op zich, omdat hij zó zwak was voor zijner kleindochter
omvleiingen.
'Dat zij dan!' zeide hij, opstaande, de rimpels nog diep gefronst.
'De jaren zijn gewenteld, de straf is voltrokken: mijn arme kind,
heb ik, wil ik eerlijk zeggen, nie ende nooit gevloekt hoewel ik
zeide, dat ik het deed; zij heeft er, Gawein, de vrucht van haar
schoot bij in geboet, zeg ik; gijzelve, Gawein, gij zijt een dapper
wigant, hoewel gij een roofridder zijt van damoselen en van
scaecspelen... Bij mijne trouwe, ik bedenk mij, o roze: weet gij
ook iets van een zwevende scaec - niet het eerste, van tien jaren
her, dat uw here oom met zijn bruid mede naar Camelot voerde - maar
van een ánder, ook tover-enghien, dat zoû gezweefd zijn binnen onze
muren, een vogel gelijk in zijn kooi?'
Ysabele beval de burcht te doorzoeken.
En overal zochten de dienaren en kamenieren.
Maar zij vonden geen schaakspel.
'Morgen, mijn oom,' zeide Ysabele, 'met de nieuwe dag, wen
zonneschijn in de duisterste hoeken schijnt, zullen wij zoeken naar
dat tweede, Zwevende Scaec...'
'O mijn tweede, leliëzoete Ysabele!' zeide Gawein vervoerd, terwijl
Amadijs, achter hem, luisterde jaloerselijk. 'Kendet gij mij? Laast
gij van mij? Liefdet gij een luttel de held?'
'Ik kende u, ik las van u, ik liefde u al zo zeer, mijn held en
oom!' zeide Ysabele. 'En ik dacht: mocht eenmaal de ridder, die mij
zal dienen, wen ik koninginne van Noordhumberland ben, dienen als
Lancelot Logres' koninginne doet, mijn oom gelijken: Gawein!'
Maar de edelknapen met de lange stallichten geleiddenGawein en Amadijs naar de kemenade, hun toe bedacht.
Wees gewes, o lezer, dat er een wonderbed stond, waarin ridders van
hun wonden genazen, want zulke wonderbedden stonden nu bijna in
iedere koninklijke burcht, maar zij waren niet altijd zo vervallen
als dat allereerste - van oude Koning Wondere - en niet altijd zo
modern hygiënisch als het bedde, dat Merlijn voor Camelot had
gemaakt en voor de Ridders van Tafel-Ronde: het wonderbed van
Koning Assentijn was maar van gemiddeld comfort. En de
statie-klederen lagen gereed en in de zale werden reeds de tafelen
op schragen gelegd en er werd op toebereid tam en venizoen en klaar
gezet clareit en pigmentwijn en hypocras en malvezij en de knapen
rijden reeds de bekkens van roden goud en de dwalen om de vingers
te wassen en te drogen daarna en de seneschalk zette met zijn
dienaren de stopen op de dressoren en het was alles zo als het
overal was, in iedere koningsburcht, op dit uur van de late avond,
als de dolende ridderen binnen waren en de blijde bellen van het
avondmaal sprenkelden de helle klanken langs gaanderijen en langs
gangen...
En na het versterkende maal deed Assentijn ere zijn gasten. Gawein
zat naast de Koning op zijn brede troon en zeer verwonderde hij
zich als hij dacht aan Destijds, toen alles zo anders geweest
was...
En Ysabele - o zij heette als Gaweins verstorvene vrouw en zij
geleek zo zeer op haar! - zat op kussens van scharlaken aan
grootvaders voet...
En Amadijs zat neêr aan de voet van Gawein...
En de burchtgenoten, baroenen en edelvrouwen en lijfstaffieren en
pagiën overvulden de zale en zaten of stonden achter of bogen zich
uit de binnenbogen der hogere gaanderijen.
En licht van kaarsen gloorde zacht overal...
Toen traden de vinder op met zijn veêler en de knapen haastten zich
met sneller de laatste tafelen weg van de schragen te nemen en zij
namen de schragen zelve weg.
En de veêler, terwijl de vinder boog, vedelde zacht op zijn
veêl...
naar boven
Hoofdstuk 18
De veêler vedelde zacht zijn veêl, begeleidende de stem van de
vinder, die zong hoog en heldhaftiglijk uit van een ridder van
Tafel-Ronde. De vinder, uit zijn tas, had zijn handschrift genomen;
het was hem zo kostbaar, zeide hij, als een zwaard aan de ridder,
als een koninkrijk aan de Koning en het was een klein boeksken van
perkament, dat hij fijn had beschreven met zijn goudhel klinkende
rijmen. En terwijl vedelde de veêler zijn veêl, hief de vinder het
boeksken omhoog en kuste het en zeide; het was zijn gedicht en zijn
kunst en hij behoefde het nauw in te zien want hijkende het wel bij harte en uit hoofd. En hij hoopte, God zoû hem
vergeven de mesdade, die hij aan zijn redenen deed, en de wijsheid
verlenen, groot, om zonder meswende van Gawein te zingen. En hij
zong van Gawein en hij wist, dat hij zong vóór Gawein, maar hij
zweeg bescheidenlijk van het bloedbad, en Gawein was er hem
dankbaar voor. En zijn stem gloeide, terwijl hij zong van Gawein.
Hij zong eentonig zuiver zijn lang reciet, hoe Gawein, Koning
Arturs neve, wie in de noen wiesen de krachten, niet enkel de
krachtigste, maar ook de hoofste was en de allerdapperste, de
allerdapperste!
'Lancelot is óók de allerdapperste,' fluisterde Gawein verlegen
zijn schoonvader in. En harde hoofs daarbij.
De allerdapperste, zong de vinder voort, en die een moederserpent
versloeg met vier felle, jonge drakinen!!
'Ik heb in de grot, niet lange geleden, de geraamten nog wel
aanschouwd,' fluisterde Gawein en bloosde en hij ontroerde hevig,
toen de vinder van Gringolette zong. Lace, zijn goede wrene was
dood en begraven bij de rivier, maar Ysabele... zij was herleefd!
Nu hoorde hij nauwelijks meer naar des vinders jeeste, die hem
bezong. Nu zag hij met kloppend hart neêr op de bloeiende roze, op
de zo blanke lelië, die bloeide aan Koning Assentijns voet. Nu
voelde hij Vrouwe Venus hem heftig doorvaren; nu wist hij, dat hij
beminde als hij nooit bemind had, zelfs niet zijn gestorvene vrouw.
Ysabele, Ysabele, de oude naam weêrtrilde met een nieuwe klank bij
het trilleren der vedelsnaren door Gaweins ontroerde gemoed:
Ysabele, Ysabele, zo jubelde het boven alle die hoofden uit in de
verwulfde burchtzale. Ysabele, Ysabele, zo zouden de engelen zingen
in Paradijs om wie hen verlaten had en neêr was gedaald op aard
tussen zegen en regen van rozen en leliën, lelië en roze
zijzelve!
Maar toen de vinder gezongen had en met de veêler in de keukens was
afgedaald om tussen alle de serianten kostelijk te worden onthaald
en toen allen zich ter ruste trokken terug en ook Gawein en Amadijs
waren binnen hun kamer, toen leunde Gawein aan het boograam en zag
naar buiten in de stille, starrige nacht. En hij herdacht, dat de
dingen en Aventuren zich herhaalden, maar zich toch niet
herhaalden. Destijds was hij hier dwars door een bloedbad binnen
gedrongen, maar had hij die nacht zijne Ysabele gekust, Ysabele,
die hij uit zijn dromen reeds kende; Ysabele, die hij daarna
geschaakt had! Ysabele, die toch zijn zoete vrouw was geworden! Nu
was hij hier met ere ontvangen, maar hij kuste niet Ysabele. Haar
kamenieren hadden haar weg geleid in haar eigen vertrek en haar
ontkleed en terruste gelegd en haar princessekroontje, als het behoorde, gezet
op de treê van het bedde en haar hondje sliep zeker in het midden
der kemenade.
En Gawein staarde naar buiten.
Het scheen hem toe, dat zijn geluk en zijn weemoed om zijn late
liefde zich mengden... Zo, als buiten zich mengden de aardegeuren
en de verre starreglanzen met het zachte bruiselen der bladeren van
het omringende foreest... En met het vreemde ruiselen van die zacht
zilveren wolkjes...
Maar die geen wolkjes waren, geen nevel en geen mist en geen
windeveêren...
Maar wel zilverige wieken als van waterjofferen en van libellen:
sylfewieken...
Ook Ysabele's kemenade was vol van die zelfde vreemde zilverschemer
en schijn, die Gawein, naar buiten starende, zag wemelen uit de
hemel...
En Ysabele, op haar kuise bed, wendde zich zachtekens om, met een
gebaar als omhelsde zij een, die naast haar lag op de leêge
plaats...
En zij droomde van Gwinebant...
En Gwinebant, ver weg, droomde van Ysabele...
Maar Gawein stond en staarde vol weemoed en vol geluk.
Het was hem of zijn leven begon.
Het was hem of heel zijn leven zich met wonder en heldendaad en
toverië had voorbereid tot alleen dit zoete, onvoldane
verlangen.
Het was hem of er niets was geweest dan dit.
Of dit het alleenlijke, enige Aventuur hem was...
En eindelijk wendde hij zich van het boograam. Trad de trede omneêr
en toe op het bedde.
Daar lag Amadijs, roerloos, de ogen geloken, achterover het hoofd
op het ronde oorkussen.
En hij deed of hij sliep.
En Gaweins zwaard lag naast de schildknaap, uit zorg reeds neêr
gelegd, want het was goed voor ridder en knape te slapen met hun
zwaard.
Gawein legde zich naast het zwaard, dat lag tussen hem en Amadijs.
Gawein sliep niet, hij lag en staarde in de schaduwen van het
baldakijn boven zich. Hij glimlachte met open ogen. Vrouweschimmen
van wie hij bemind had, vervloeiden voor zijn dromende ogen open en
telkens tussen haar ijle genevel glansde het hemelse vizioen van
Ysabele op. Amadijs' hand lag niet op zijn eigen zwaard, dat ter
andere zijde hem lag, maar over Gaweins eigen zwaard.
De volgende dag zochten allen in de burcht naar het Zwevende Scaec,
dat, als Gawein en Amadijs verklaarden, boven de brede burcht zich
had laten zinken naar omlaag. De baroenen en edelvrouwen, de pagiën
en lijfstaffieren, allen zochten, gingen trappen op, trappen af,
bestegen de talloze torens, daalden in de talloze duwieren af en
ook Gawein en
Ysabele zochten. En Gawein toonde Ysabele het
duwiere, waar hij, meer dan tien jaren her, met hare moeie, Ysabele
als zij geheten, met Koning Assentijns schone dochter - zó vergramd
was de Koning geweest, toenhij Destijds van hun kussen gehoord had! - in ketens was neêr
geworpen. En Ysabele, de zoete, ontzette, maar Gawein vertelde
haar, dat de geest van een ridder, die hij eenmaal gered had, hen
beiden uit de kerker bevrijd had... En al het vreemde en ongewone
spookte om hen beiden heen, in het nauwelijks door de vlammende
toortijtsen der hen vergezellende knapen opgelichte schemerduister:
de atmosfeer van het Destijds, terwijl zij zochten naar het Scaec
en het niet vonden. De herinnering aan de geest van een ridder...
een Zwevende Scaec, dat zij zochten, hier in deze burcht, die
Gawein eenmaal had ingenomen, hij alleen strijdende en verslaande
vierwerf twintig man aan elk der twaalf poorten...
'Gij versloegt tachtig malen twaalf mannen, mijn oom?' verwonderde
Ysabele, terwijl zij buiten het duistere duwiere traden; over de
trappen stegen en daalden eindeloos de burchtgenoten, zoekende.
'Gij versloegt zo vele mannen, gij, alleen? Ja, ik weet, ik las er
van in de jeeste, de zelfde, die de vinder ons gisteren zong!'
'Het gaf mij toren, zoete Ysabele,' zeide Gawein, verlegen voor de
maagd, om het bloedbad, dat hij eenmaal hier had aangericht, 'zo
vele dappere mannen te moeten verslaan, maar het was, weet gij, om
uwe moeie Ysabele te winnen, voor Koning Amoraen... Maar die stierf
van verlangen, voor ik haar bracht...'
'Is het véél mannen, mijn oom,' vroeg Ysabele, 'voor één ridder om
te verslaan: vierwerf twintig man aan twaalver poorten elk?'
'Het is nog al veel, Ysabele,' zeide Gawein en bloosde. 'Maar het
is niet zo veel of Lancelot zoû het fayt-van-wapenen ook hebben
kunnen bestaan.'
'En Sagremort?'
'Sagremort ook, bij Sint Michiel!' verzekerde krachtig Gawein. 'En
ook Bohort, Hestor of Acglovael, wees des gewes, mijn zoete
nicht!'
'Maar... Galehot?' vroeg Ysabele vol belang.
'Zekerlijk zoude Galehot het hebben volbracht!' hield Gawein vol.
'En Ywein eveneens, zonder sparen!'
'En ook... Gwinebant, mijn oom?'
'Gwinebant is de jongste, die mede aan zit aan Tafel-Ronde en hij
is met Lancelot mij komen verlossen - uit de Valleie van Ontrouwe
Ridderen... Hij is een dierbare jongeling mij, Ysabele, en harde
valiant en ik twijfel niet, of hij, als wij allen, had het
volbracht; het fayt-van-wapenen...'
Ysabele glimlachte, heimelijk verheugd en zij stegen de trap op,
die wentelde, steeds zoekende naar het Scaec.
'Ik en zie het niet, oom.'
'Ik en zie het evenmin, Ysabele... Amadijs, ziet gij het
Scaec?'
Gawein wendde zich om naar de schildknaap, die volgde enige treden
lager.
'Ik en zie het niet, mijn heer,' antwoordde Amadijs zo treurig en
zacht, dat het Ysabele trof.
'Wij en zien het niet,' zeiden de baroenen en de edelvrouwen, die
mede opgingen, afdaalden.
Gawein en Ysabele waren op een der torenterrassen gekomen. Dezomerlucht veropenbaarde boven hun hoofden onmetelijk en zware
blanke wolkmassa's stapelden er, drijvende uit en in elkaâr.
'Dus Gwinebant,' herhaalde Ysabele en haar stem klonk nu zo vreemd,
zo zacht en treurig, als Amadijs' stem had geklonken; 'Gwinebant is
wèl krachtig en harde valiant...? Vierwerf twintig man aan elk
onzer twaalf poorten... zoude hij als gij, mijn oom... kunnen
verslaan... om een jonkvrouw te winnen...? Het is zo veel bloed...
te veel bloed...! Maar het zoûde zijn om te winnen een
jonkver....een jonkver, die hij minde, en trouwe was zijne minne,
niet waar, mijn oom?'
'Zaagt gij ooit Gwinebant, Ysabele?'
'Ik zag hem ene male... Tijdens het tornooi, lesten jare... Ik gaf
hem mijne mouwe, die hij vast hechtede aan zijn helm... Sedert,
sedert zag ik hem niet meer...'
'Nooit meer, Ysabele? Nooit meer?'
'Ik en zag hem nooit meer, mijn oom,' zeide Ysabele en glimlachte
nu zacht en zij sprak niet van haar dromen. 'Maar zeg mij, mijn
oom! zo hij met Lancelot waardig was u te verlossen uit de Valleie
der Ontrouwe Ridderen, aan wie is hij dan zo trouwe als Lancelot is
aan koninginne Guenever??'
'Gwinebant zeide het mij nimmer, Ysabele,' antwoordde Gawein,
turende van de wolken naar de bomen. En plotseling riep hij luid
uit, zodat zijn stem overal om de burcht weêrklonk: 'Het Scaec!
Daar ginder! Het Zwevende Scaec! Tussen de boomstammen van het
vergier!!'
En hij wees...
naar boven
Hoofdstuk 19
Overal klonken stemmen. Het Scaec! Het Scaec! Overal stormden de
burchtbewoners de poorten uit, de trappen af. Aan een boograam,
beneden, verscheen Koning Assentijn. De waakhonden en schoothondjes
liepen uit en blaften. De paarden hinnikten in de stallen. En
zwermden overal de mannen en vrouwen in het vergier en over de
wallen en langs de elf grachten. En joegen zij naar het Zwevende
Scaec.
Gawein was de wenteltrap afgestormd, latende Ysabele en
Amadijs.
'Het Scaec!' wees Ysabele naar het glinstervierkant beneden, dat
zich verloor als een vluchtende vogel tussen de loveren van het
geboomt,
'Het Scaec...' herhaalde, bleek, Amadijs.
Ysabele naderde de schildknaap.
'Zoete en schone knape,' zei de princes. 'Zijt gij krank? Gij en
volgt niet uw heer en alle kleur besterft op uw kaken! Darf ik u
bijstaan, lieve Amadijs?'
'Lace, mijn hoge jonkver!' zei Amadijs en sloot de ogen. 'Ja, ik
gevoel mij krank tot mijne toren en zal mijn here Gawein niet
volgen kunnen in zijne queste!'
'Zo blijf hier en laat mij u plegen,' zeide Ysabele bezorgd en zij
omvatte Amadijs in haar armen...
Te zelfde tijd ontstelde zij...
Zij voelde Amadijs' borst onder het knapebuis zwellende kloppen.
Zij zag Amadijs nu aan in zijn ogen, die zich openden...
En liet hem los.
'Voelt gij u bet, Amadijs, wellieve... knape?'vroeg de princes. Amadijs was gezonken zittende in het kanteel.
Met grote ogen starende, zag hij naar beneden, waar de menigte,
zoekende, woelde om de burcht.
'Ik voel mij bet, hoge jonkver,' zei Amadijs. 'Ik zal mijn here
volgen gaan.'
Hij wilde opstaan.
Maar Ysabele, zacht glimlachende, hield hem tegen.
'Blijf...' herhaalde Ysabele. 'En zeg mij... Ik ben die gone, die
nieuwsgierig is... Vertel mij van Camelot. Zijn daar vele schone
edelvrouwen? Rondom de ridderen van Tafel-Ronde?'
'Ik en weet niet, zoete jonkver,' zeide Amadijs.
'Waart gij nie tot Camelot?'
'Ik en was nie te Camelot...'
'Zaagt gij nie Guenever, die is vol van deugden, die "fonteyne
aller schoonheden"?'
'Ik en zag haar nie, zoete jonkver... Ik ben eens armen ridders
enige zoon, verwantloos, en mijn vader stierf, en heer Gawein
erbarmde - God van Hemelrijk zij hem genadig - zich mijner.'
'Zaagt gij, zeg mij, Gwinebant nimmer?'
'Ik en zag hem nimmer, jonkver... Ik en zag alleenlijk Mordret...
en ik zag Didoneel. Maar zoete jonkver, dat u God moge eren, nu zeg
mij ook door uw genade: is de Koning, uw hoge vader, mijn heer niet
meer boze te moede?'
'Ik denk niet, Amadijs.'
'Zult gij weder, o mijn zoete princesse, wen uw vader mijn here
boze is, hem voorspraak en toeverlaat wezen, Sinte Marië
gelijk?'
'Vergelijk mij niet, o Amadijs, met de heilige Moeder van God, die
voor ons geboren wierd, maar wees gewes: ik zal immer mijn oom
Gawein toeverlaat en voorspraak wezen.'
'Hebt gij hem lief, princes?'
De schildknaap verried zich geheel. Ysabele lachte heel zacht hem
toe en zij zeide: 'Ik heb Gawein lief, o Amadijs, met mijn
bewondering. Omdat ik van hem las en van zijn hoofse en van zijn
ridderlijke daden... Ik heb een ander lief, o Amadijs, met mijn
harte en mijn ziele en met alle mijn zoete dromen. Ik heb een ander
lief, die is ver, maar dicht bij mij elke nacht...'
'Ik heb,' murmelde Amadijs, één lief, die is dicht bij mij elke
nacht maar blijft zo verre als een zwaard maar scheiden kan...'
'Wat zegt gij, Amadijs?'
'Niets ik, zoete jonkver. Ik zeide van een lied en een lays, die de
vinders zingen en dat is van treurige minne.'
'Zing het, gij.'
'Ik en kan niet zingen, hoge jonkver. Mijn harte is te smartevol om
te zingen. Ik ben jong, maar ik leed reeds veel. En ik heb lief en
ik lijd te veel... Want Minne is vaak treurig als Vrouwe Venus'
wil. Dan mint een wie hem niet en mint en dan mint een wie haar
niet en mint...'
'En dan mint een wie ver is, zo verre en weet niet wie die
verrewel mint misschien...'
'En de vinders,' zeide Amadijs, 'maken er van een lays en een lied
en niet meer, neen, niet meer...'
'Niet meer, lace, dan een lied en een lays, herhaalde weemoedig
Ysabele.
Beneden was het vergier leêg en verlaten.
'Kom,' zeide zacht Ysabele. 'Dalen wij omneêr en wij zullen horen
of het Scaec is gevonden...'
En zij nam Amadijs' hand en voelde zijn vrouwehand. Maar zij zeide
niets. Hij volgde haar de sombere, de diepe, de wentelende trappen
af...
En zij waren beiden vol van liefde voor anderen, door Vrouwe Venus'
wille.
En zij hadden beiden wel kunnen wenen, van het eeuwige verlangen,
dat Vrouwe Venus drupt als zoete gif in zielen van mensen, waarover
zij altijd godin bleef, hoe het ook wisselde van heerschappij der
goden over de mensen...
Geen Zwevende Scaec werd die dag gevonden in de burcht van
Assentijn, noch in de vergieren, noch in de foreesten, waar de
jagers een jacht er op maakten en toen daarna de Koning Assentijn
Gawein, uit hoofsheid, zijn gast en schoonzoon, noodde niet
dadelijk te vertrekken,
maar uit te rusten van geleden vermoeienis,
nam Gawein dankbaar aan en scheen het Zwevende Scaec te vergeten,
zo als hij, durende een maand, gedaan had bij Morgueine, in de
Vallei der Ontrouwe Ridderen. Maar toen was Gawein gevangen in het
net der toveriën van wellust ende zondig riveel, met
honderd-negen-en-veertig anderen; nu was hij, alleen, gevangen in
de zoete tover der puurste liefde. En de dagen gingen voorbij; er
was des morgens de jacht, niet meer op Scaecspel maar op ever en
hert, bij het schallen der jagershoornen, Ysabele op witte
palafroet, omringd van de baroenen en edelvrouwen te paard; er was
tornooi der ridders in de burchthof, terwijl de edelvrouwen om
Assentijn en Ysabele zich schaarden aan het grootste burchtraam; er
waren des avonds zoete Liefdehoven, waarin bij de gloor der kaarsen
de vragen werden gesteld wat ridder voor vrouwe zoû doen, wat
vrouwe voor ridder doen zoû in menigertiere gevalle, volgens de
zoete wetten der courtoisië. Er was werptafelspel en
dobbelsteenspel en zang en reciet van vinder en begeleiding van
veêler en Koning Assentijn scheen niet zo somber meer in rouwe om
de verledene dingen, die hij wilde vergeten.
En Gawein volgde waar zij ging Ysabele.
Ter zijde haar op Gringolet bij de jacht, terwijl hij haar hielp
heur valk, die zij gekapt op het gehandschoende vuisteken hief, te
juister tijd te ontkappen...
Opdat de vogel pijlsnel vloog op zijn prooi van haas of fazant...
Of door de verlichte burchtzalen, des avonds, bij het vrolijk en
hoofs festijn, volgde Gawein Ysabele...
En de fluistering ging tussen de omringende ridders en edelvrouwen
van mond tot mond methet nieuwsgierig geschuinoog naar Gawein en Ysabele...
Tot Gawein vraagde aan Ysabele, in de blauwe nacht van maneschijn,
die tussen de zwarte kruinen van het donkere foreest, tussen de
zwarte kantelen van de donkere burcht neêr zeefde met zilveren
vallen van licht, boven in de hemel de glanzende wemeling der
starren: 'Ysabele, mijn zoete Ysabele, koninginne van mijner harte
rijk, zeg mij: hebt gij mij lief? Want ik heb u zo lief als ik niet
en wist, dat liefde lief konde zijn, als
ik nie ene vrouwe heb lief
gehad van dat ik als knape vrouwen en jonkvrouwen te lieven begon
en zo gij mij niet en lieve hebt, is mij te leven geen waarde meer,
al zoude ik Koning wezen over alle deze koninkrijken der oude
Koningen, die in Brittannië heersen: Assentijn van Endi en Mirakel
van Wonderland en Clarioen van Noordhumberland en Artur, mijn Here
van Logres... Maar als gij mij lief hebt, o Ysabele, dan zoude ik
willen, konde ik zo als hoofs en trouw ridder doen, deze gehele
wereld voor u verwinnen tot Rome toe en Parijs en de gehele hemel
daarbij.
Toen ontroerde zeer Ysabele.
Zij wist, dat zij alleen Gwinebant lief had, die zij eens op het
tornooi had gezien en wie zij haar mouwe gegeven had en die zij
nacht aan nacht droomde, droomde in de zoete toverdromen en
omhelzingen. Maar zij kon het Gawein niet zeggen, omdat zij hem
niet ongelukkig wilde maken. Want hij was voor haar de held, van
wie zij gelezen had, van wie zij wist de heldendaden en de
roemruchtigheden en die, ontrouwe aan vele liefde, steeds trouw was
gebleven aan zijn groot geloof: geloof aan het Wonder en aan de
Werkelijkheid van het Aventuur... En zij zelve, zij wilde geloven
aan het Wonder en het Aventuur, wat om haar henen ook glimlachten
de baroenen haars vaders en hun edelvrouwen. En zij was, met
Gwinebants liefde in heur harte, vol zorg Gawein, de wigant, geen
rouwe te doen en zij zeide, toen Gawein nog eens vroeg: 'Ysabele,
mijn zoete Ysabele, hebt gij mij lief?' - 'Ik heb u harde lief,
mijn oom Gawein en wen ik Koning Clarioen van Noordhumberland
trouwe, zal ik u mijn ridder wel kiezen, zo als Guenever Lancelot
koos...'
Toen aarzelde wel Gawein.
Maar sloeg zijn armen heen om Ysabele en kuste haar lang. En zij
kuste hem weder en dacht: 'Het is om hem geen toren te geven en
smartelijke rouwe...'
naar boven
Hoofdstuk 20
Een week daarna reed Amadijs, de jeugdige schildknaap, die
eigenlijk Alliene, de jonkvrouw, was, alleen, dwars door de
foreesten, die scheidden de landen van Koning Assentijn, van Koning
Wonder, vanKoning Artur. Hij was op weg naar Camelot, waarheen Gawein hem
gezonden had, om eindelijk te melden de dood van Mordret en
Didoneel.
Zijn stille ijverzucht, als hij Gawein en Ysabele te zamen zag,
leed te veel dan dat hij niet met klem van woorden Gaweins bezwaren
overwonnen had om te gaan, en alleen de gevaarvolle foreesten door
te tijgen. Trouwens, hij was niet vervaard; Alliene, de jonkvrouw,
was niet vervaard. Armoede en rampspoed hadden haar in de vervallen
burcht haars vaders geleerd geen vrees te voeden voor mogelijk
ongeval; de wapenrusting haars broeders drukte haar niet te zwaar
de tengere schouders; het zware zwaard vermocht zij zelfs te
hanteren. Draken scholen er niet meer in de spelonken der wouden;
Alliene, die heette Amadijs, was dus op weg getogen met Gaweins
boodschap: dat Mordret en Didoneel twee stille feloenen waren
geweest maar nu verslagen en met genade van orisone ende vigelië
begraven en dat het Scaec voor het ogenblik onvindbaar was...
Zekerlijk, het Scaec had zich niet meer vertoond en waarheen de
queste te richten als het zich niet meer vertoonde...? Gawein
toefde dus te Endi, verzoend met zijn schoonvader en vol minne voor
Ysabele, die met hem las, in het brede boograam samen gezeten, zijn
eigene jeeste: die van vroeger, toen hij het eerste Zwevende Scaec
had gezocht - of die met hem jaagde, valk op vuist... En Amadijs
nu, weemoedig, reed de eindeloze foreesten door, onvervaard, maar
zonder hope en blijdschap des levens, omdat de dingen der liefde zo
treuriglijk waren, omdat de een de ander liefde gaf en niet altijd
liefde weêrom ontving... Zo liefde Amadijs Gawein en zo liefde
Gawein Ysabele, die toch een ander liefde met liefde als de princes
zelve Amadijs had bekend...! En de schaduwen vielen weemoediglijk
uit de dicht gebladerde bomen: er was nauwelijks gezeef van
zonneschijn en tinteling van zonnerondten rondom de jonge ruiter,
op de mossige grond, over de met onkruid bewoekerde weg...
En de vogelen zwegen stil, om de wolken, die laag dreven, boven de
bomenkruinen...
Een slang schuifelde soms...
Sloop tussen rotsblokken, ritselend geheimvol, onder de dorrende
bladeren, die verschrompelden en rotten van vocht, tussen de dof
rode zwammen...
Tot zware stemmen in de verte verduidelijkten en het ros de
zenuwige oren spitste en Amadijs uitluisterde naar wie naderde met
ontmoeting kwade of goede, die hem het gemoed zoû ontroeren.
Waar de weg wendde en de rotsen zoomden het ruige ravijn en de
zonneschijn feller viel in het woud uit de opene lucht, de afgrond
over en de schaduw dieper de schemer indrong, reed een drom van
ridders aan...
Een drom, neen...
Amadijs telde er zeven slechts...
Maar hun woorden waren geweldig, hunbrede rossen versperden de smalle weg, hun rustingen rammelden
van ijzeren en stalen rateling en zij schenen meer in aantal dan
zij waren...
Amadijs, wel onderricht van wat ramp kan worden en tegenspoed,
seinde zich achter zijn schild maar reed onvervaard door.
En genaderd de ridders, groette hij hen hoofs met zijn speer en met
Gods ere, die hij hun toe riep. De voorste, een reus, riep terug de
groet en voegde er aan toe: 'Waarheen richt gij u, jeugdige knape,
aan deze grenzen veler koninkrijken, wen ik u vragen darf? Zo
alleenlijk en jong van jaren te dolen door deze foreesten, dunkt
mij moed boven uw jaren?'
'Ik zeg dank, heer ridder,' zeide Amadijs, 'voor uwe hoofse vrage,
die ik geerne beantwoord: ik richt mij tot Camelot, tot des groten
Konings Arturs hove, om hem kond te doen van drie zijner
ridderen.'
'Bij den goeden dage!' bulderde de reus verwonderd.
En naast hem stotterde zijn makker: 'Bbbb...ij dd...en goeddd...en
ddd...age!'
Terwijl een derde achter hen schaterde van luide lach: 'Bij den
goeden dage!'
En de vier anderen uitriepen: 'Bij Sint Michiel!'
'Bij Sint Jan!'
'Dit is met rechte jongstige fortuin!' hernam, bulderend blijde, de
reus. 'Want weet, wellieve knape, dat wij zijn zeven ridderen van
Tafel-Ronde en dat wij zoeken Mordret en Didoneel, die zijn van
Camelot gegaan en zij kwamen niet meer weêrom, zodat onze heer
Koning ons heette hen te zoeken: zij zijn hem harde dierbaar en hij
vreest voor hun levens... Ik ben die gone, die is Bohort; mijn
gezelle, hiernaast mij, heet Ywein...'
'Ywein!' herhaalde de stotteraar en stotterde niet, omdat hij op
een w niet stotterde.
'Acglovael, bij mijne trouwe, ben ik!' lachte de schateraar en
sloeg joviaal uit zijn hand naar de knaap.
En de anderen galmden hun sonore namen van Keltische klank en die
daverden geluidvol langs het ravijn en het woud door: 'Hestor en
Meleagant!'
'Galehot ik!'
'En ik Sagremort, weet dat wel!'
Toen lichtte Amadijs de ventalië van zijn helm omhoog.
En zeide zacht en bescheiden: 'Mijn hoge heren en valiante
baroenen! God van Hemelrijk deed mij genadiglijk uw zevenen op mijn
eenzame weg ontmoeten. Ik ben Amadijs, schildknape des heren
Gawein...'
'Gawein!!' bulderden zij allen en Bohort, haastig, ging door:
'Vertel mij, welzoete knape, van onze Gawein. Want wij ontberen hem
ook sedert dagen en Lancelot en Gwinebant zijn ten tweeden male
uitgetogen om hem te zoeken.'
'Hij toeft bij zijn schoonvader, de Koning Assentijn,' verzekerde
Amadijs. 'Maar hoort mij verder aan, o ridderen: geheimenis is niet
meer van node; neen, ik ben geen knape maar een rampzalige
jonkvrouwe: ik ben Alliene en Gawein beschermde mij toen Mordret en
Didoneel mij ontschaakten uit de burcht mijns vaders!'
Uitroepen vanverrassing en van verontwaardiging ontsnapten Koning Arturs
ridders. Zij stegen in ijle af, bonden de paarden aan de bomen vast
en zetten zich aan de rand van het ravijn rondom Amadijs, die hun
vertelde van al dat gebeurd was. Dat Mordret en Didoneel twee
feloenen zouden zijn geweest, was hun bijna ondenkbaar, maar nu
herinnerden zij zich toch: 'Nooit ende nie hebben zij een damosele
bevrijd van andere feloenige ridderen: merkte kleine, dappere
Meleagant op.
En zij beaamden het alle de andere zes: nooit hadden Mordret en
Didoneel in alle die jaren belaagde damoselen bevrijd. Daarom
wilden zij ook wel geloof hechten aan de woorden van deze, als
Gaweins schildknecht, vermomde jonkvrouwen toen zij eindelijk weêr
op zouden zitten, zeide Bohort: 'Jonkvrouwe Alliene, of Amadijs,
als gij u heet, zes onzer zullen zekerlijk tijgen naar
Amoreuse-Garde, de boze burcht, waarvan gij spreekt en waar
belaagde damoselen gevangen worden gehouden door keytivige
ridderen, gezellen van Didoneel en Mordret en die zes zullen de
jonkvrouwen wel verlossen, weet dat wel, maar één onzer zal u
begeleiden tot Camelot, opdat gij de Koning Artur konde doet. Zeg
mij, wie kiest gij onder ons?'
'Ik en weet niet, heer Bohort,' zeide Amadijs.
'Zo ik mij melden darf,' zeide Galehot, 'zoude ik geerne deze lieve
schildknecht de mijne noemen wen Gawein hem niet heeft van node en
met hem terug keren tot Camelot. Ziet, lieve gezellen - o
Sagremort, trek zo niet de wenkbrauwen op! - gij gaat allen die
belaagde damoselen bevrijden uit Amoreuse-Garde maar willen zij wel
bevrijd worden?'
Acglovael schaterde om Galehots twijfeling, maar Sagremort zeide:
'Hij heeft recht, Galehot; willen die damoselen bevrijd of niet
bevrijd worden: dat is de vrage?'
'Riddd...erplicht,' stotterde Ywein, is bbbe...laagde ddd...
amoselen te
bbb...evrijden!'
'Of zij bevrijd willen worden of niet,' meende Hestor op modeste
wijze, nu hij zijn mening ook kenbaar maakte en het was of hij zich
verontschuldigde.
'Zo zult gij, gezel Galehot,' zeide Bohort, 'met Amadijs weder
keren tot Camelot, waar onze here alleenlijk beidt met de
koninginne en met Keye en angstiglijk uit spiedt naar tijdingen. En
wij zessen, makkeren, wij gaan die damoselen bevrijden!'
'Wij gaan eindelijk weder damoselen bevrijden!' riep Meleagant,
juichende blij.
'Wij gaan ddd...amoselen bevrijden,' stotterde Ywein; 'of zij
willen worden bevrijd of niet!'
'Het is wèl een klein Aventuur te noemen,' meende Hestor, die nooit
van grootspraak hield.
Maar Sagremort zeide: 'Ik en weet eigenlijk niet of het een
Aventuur is te noemen, maar het zoude wel kunnen gaan worden een
Aventure... ja, ja, dàt wel!'
'En daarom zitten wij zessen op!' schaterde Acglovael en zette,
ratelend van lach en van wapenene, zijn gemaliede voet in de brede
beugel.
naar boven
Hoofdstuk 21
Intussen doolden Lanceloten Gwinebant door andere foreesten rond, waar zij meenden Gawein
te zullen vinden.
'Zo wij slechts Merlijn hadden mogen zien, die leste tijden: hij
hadde ons gezegd waar Gawein allicht ware te treffen.'
'Wij en zagen Merlijn niet sedert dagen en maanden,' zei
Gwinebant.
'Hij is zekerlijk nog bezig met de draadloze theorië,' peinsde
Lancelot.
Gwinebant antwoordde niet; hij wist, voor zich, dat Merlijn, al
bleef onzichtbaar de tovenaar, hem iedere nacht, o zaligheid, deed
dromen van schone Ysabele, in zoete vië en amoreuselijk samenzijn
en hij vroeg zich af, de schone knaap, of Merlijn die dromen ook
zocht te doen weven volgens draadloze theorië...? Maar hij vroeg
niets aan Lancelot en genoot liever zwijgend de herinnering van de
laatste droom: Ysabele's armen om zijn blonde hoofd, Ysabele's mond
op zijn mond. En het kuiltje in zijn kin groef zich schalker... De
schemering zonk reeds grauwer door de dichte twijgen.
En laag in de bomen gloorde de wegzinkende zon.
Gene ontmoetingen hadden de ridders. En Lancelot meende reeds, dat
deze dag des dolens er een verloren zoude zijn en dat zij herberg
moesten zoeken. Want de dolende ridders op queste waren wel steeds
gesteld op een bedde des nachts in burcht of kasteel, liefst een
wonderbed, waarin hun wonden de volgende dag waren genezen. Gewond
waren niet Lancelot en Gwinebant, maar zij hadden honger, hoe
verliefd zij beiden ook waren en trouw. Zij spiedden dus beiden een
weinig balorig uit of geen torens tussen de bomen uit staken, maar
het scheen wel, dat eindeloos het foreest zich strekte...
Tot zij plotseling hoorden kreunen en kermen.
'Het Aventuur!' zeide Lancelot en hief de vinger aandachtig op.
'Het Aventuur!' herhaalde Gwinebant.
Het gekerm, het gekreun naderde aan. Het was niet van vrouwestem...
En met een wending van de weg werd zichtbaar een kar, getrokken
door een armzalig paard en dat een dwerg geleidde. Het paard waren
oren en staart afgesneden en in de kar lag een half naakte ridder,
gebonden handen en voeten en hij was het, die kermde en
kreunde...
'De Kar!' riep Gwinebant, hevig ontsteld.
'De Kar!' riep ook Lancelot jn grootste ontroering. 'De Kar der
Schande! Gij, dwerg, zeg mij wie voert gij rond door de foreesten
op deze schandekar?'
De dwerg grinnikte; hij was idioot; maar de ridder op de kar kermde
hoger.
'Heren ridderen, wie gij ook zijt, ontfermt u mijner! Ik ben Lionel
en ridder van Koning Clarioen van Noordhumberland, en hij beval mij
naakt te werpen op de schandekar, opdat mij deze zinneloze dwerg
zoude voeren, alle straten door, alle wegen over, voorbij de
burchten, dat uit de vensteren de bewoneren mij belachen zouden en
onteren! Heren ridderen, de Koning Clarioen,hij beschuldigde mij van hem naar het leven te staan om mij
meester van zijn troon te maken! Maar hij beschuldigt alle zijn
ridderen van hem naar het leven te staan om zich meester van zijn
troon te maken! Edele ridderen, dat is omdat hij geen oir en bezit,
geen zoon of erfgenamen en hij zijn bruid Ysabele nog niet darf
huwen.'
'Ysabele!' riep Gwinebant, heftig ontroerd. 'Welke Ysabele, ridder,
zeg mij?'
'Ysabele, die schone, die is de kleindochter van de Koning
Assentijn en princesse van Endi!'
Gwinebant en Lancelot waren afgesprongen.
'Zweer mij, gij zijt onschuldig!' drong Lancelot.
'Ik zweer, heer!' riep de ridder. 'Ik Lionel, ik ben de zesde
ridder uit Noordhumberland, die onschuldig wordt rond gevoerd op
deze schandelijke toverkar! O verlost mij, verlost mij, heren!'
'U verlossen... van de Schandekarre!' riep Lancelot in hevigste
ontsteltenis.
'Van de Schandekarre... u verlossen!' riep radeloos Gwinebant. En
de beide ridders wierpen de armen op en riepen tot Sint
Michiel.
Want de Kar te ontmoeten was groot ongeluk.
Want de Schandekar met het armzalige paard en de dwerg, die het
leidde, was een toverkar, een marteltuig en wie er in werd
geworpen, werd er van zelve geboeid aan handen en voeten, en wie er
in lag, geboeid, kon er alleenuit worden bevrijd door wie voor de
geboeide, vrijwillig, de Kar besteeg. De Kar te ontmoeten was een
ramp voor de dolende ridder want het was ridderplicht de gemartelde
te verlossen en in zijn plaats de Schandekar te bestijgen, maar de
dolende ridder versloeg liever honderd reuzen en honderd draken
daarbij.
Toen zeide Lancelot: 'Ik zal de Kar bestijgen...'
'Neen!!' riep Gwinebant uit, Lancelot, omhelzende. Mijn zoete
vriend, dat nie! Gij, de eerste aan den Hove, gij, die zit aan 's
Konings rechterhand, gij, die onze koninginne lief hebt, gij, mijn
gezel, die ik minne: dat nie! Ik, ik ben de jongste, ik ben
Gwinebant, die Ysabele minne; ik, ik zal de Schandekarre
bestijgen!'
En hij zette de voet op de kar.
Het was heel donker geworden...
Er was als een woedend gevecht op de Kar.
Het lichtte...
En de donder rolde...
Toen Lancelot de handen strekte, tastte hij en herkende niet
Gwinebant maar Lionel. En hoorde hij Gwinebant, geboeid, liggende
op de Schandekar, zich van pijn en smarte wringen en kermen en
kreunen.
'Gwinebant!' riep Lancelot smartelijk. 'Ik zal u bevrijden op mijne
beurte...!'
'Na twaalf uren!' grinnikte de dwerg.
'Lionel!' riep Lancelot. 'Sla mijn mantel om en bestijg mijns
vriend paard!
Dwerg, gij zot, zijt gij der burchten wel wijs?'
De dwerg grinnikte bevestigend.
'Zo voer de kar!' riep Lancelot. 'Voer de kar, deze gehele nacht
van smarte, rond, tot wij des daags langs de burchten rijden,waar vrouwen en ridderen mijn zoete gezel uit de vensteren
zullen belachen en onteren!'
'Gwinebant,' riep Lionel naar de jongeling op de Kar: hij lag er
half naakt in zijn door toverij ontgespte rustingstukken, maar
Lancelot bedekte hem met een mantel. 'God zal u lonen! God zal u
lonen, o mijn bevrijder!'
En pijnlijk en nog na kermende van de geledene pijnen, besteeg hij
Gwinebants paard...
De dwerg rukte, op het lamoen van de Kar gezeten, de teugels; het
mizerabele paard trok aan...
Stortregen viel neêr...
'Ik ben zot maar van de burchten wijs!' grinnikte de dwerg.
Wat was de vië schoon en goed, meende Gawein; wat was te ademen
reeds zaligheid, want was te beminnen niet het Paradijs voor wie
meent, dat hij bemind wordt! In de volzomer straalde de blauwe
lucht wolkenloos boven de burcht, die breed, een stad gelijk, met
zijn talrijke torens, zijn verweerde massa's stapelde tussen de
bossen in de steeds nevelende wadem, stijgende uit de ziedende
toverrivier. En met Ysabele dwaalde Gawein over de wallen en langs
de grachten, de twaalf poorten nu in vredestijd open, zodat zij de
ene poort in, de andere poort uit, dwaalden en doolden, terwijl in
de hof voor de burcht de oude Koning behagelijk zat onder de linde
in de gezeefde zonneschijn te knikkebollen... En zijn ridders bal
speelden en de edelvrouwen zich vermeiden, zo wel met de pagiën als
met haar schoothondjes.
Maar Gawein ging steeds Ysabele ter zijde, als haar ridder, die ook
in het aanstaande tornooi te harer hulde strijden zou. En geen
ridder was zo
hoofs als Gawein: al wist hij niet te zeggen de
dingen als de woordenrijke vinders doen, hij wist te doen de dingen
der courtoisië, die een ridder doet voor de vrouwe zijner keuze.
Hij liep een middag Ysabele's valk na, die was weggevlogen... Tot
hij de vogel eindelijk vond, moede des vluchtens, in het struweel.
Hij redde eens Ysabele's hondje, dat in een der grachten gevallen
was en sprong in het water het reeds verdrinkende keffertje met
levensgevaar te grijpen: het was hem bijna ondoenlijk de gracht
weêr uit te komen. Toen las Ysabele in de jeeste van Lancelot - ook
reeds door de clerken geboekt - dat Lancelot, na drie wintermaanden
gekerkerd te zijn geweest door een vijandelijke koning - de traliën
had verwrongen om eindelijk in mei, in de kerkerhof, een prachtige
roze te plukken, die hem denken deed aan zijn liefde, koninginne
Guenever... En Ysabele vroeg haar oom en ridder of hij ook, te
harer hulde, zes kerkertraliën wilde verwringen, om een roze te
plukken... Zo dat Gawein zich in een kerker op deed sluiten...
Er bloeide juisteen rozenstruik voor het gevang en alle ridders en edelvrouwen
en pagiën, rondom Ysabele, kwamen zien hoe Gawein de traliën wrong
en wrong om, eindelijk, bevrijd, de roos te plukken, die hij legde
aan Ysabele's voetje. En zij kuste hem dankbaar en alle ridders en
edelvrouwen prezen Gawein als de hoofste, maar hij verontschuldigde
zich en zeide, hij had niet meer dan Lancelot gedaan. Toen gaf
Ysabele aan Gawein haar gouden kam en rondom de tanden had zij drie
harer goudblonde haren gewonden omdat zij gelezen had in de jeeste,
dat Guenever eens aan Lancelot ook haar kam geschonken had met
enkele heurer haren er in...
naar boven
Hoofdstuk 22
Zo was de vië goed en schoon, vol jolijt en solaes, meende Gawein,
terwijl hij met Ysabele ging langs de grachten en over de wallen,
waar hoog de zonnebloemen opstaken en boven de hoge stengelen
hieven haar grote gouden zonnen, donker gehart, afstralend tegen
het rosbruine steen der burchtmuren, met de enkele boogramen her en
der verloren. En de zoete woorden, al was Gawein geen vinder,
welden als water uit een wel Gawein uit het harte en sprak hij met
zijn diepe stem en Ysabele, naast hem gaande, langs de lange
zonnebloemenhaag, in haar witte, nauwe, even slepende kleed, de
vlechten twee over de smalle rug, twee over de smalle boezem,
hoorde ze met vreugde aan, hoe zij ook droomde, iedere nacht van
Gwinebant, van Gwinebant! En zij herhaalde tot Gawein, die zij geen
oom meer heette maar Gawein, dat zij zekerlijk weldra zoû trouwen
met de oude Koning, Clarioen van Noordhumberland... en Gawein
begreep dat, omdat zij was de princes van Endi en het
princessekroontje met drie puntjes haar slapen omgaf en omdat zij
niemand dan een Koning kon trouwen en omdat alle Koningen in de
ommetrek oud waren... Maar, zeide Ysabele, als zij heur
princessekroontje geruild had voor de koninginnekroon van
Noordhumberland, zoû zij toch wel 'hoofse ridders' willen hebben
aan heur hof, één of twee, en zij wist niets van de
Noordhumberlandse ridders af en er zouden zeker, met haar vrouwen,
ridders haar in bruidvaart vergezellen. Zodat veel hoop Gawein werd
gelaten en hij zo gelukkig leefde aan Ysabele's zijde als hij nooit
geleefd had naast wie hij ook had bemind, lace, zelfs niet ter
zijde van de eerste Ysabele, dezer tweede Ysabele moeie en dochter
Koning Assentijns. Zo was het spansieren eindeloos, des morgens, na
priemtijd, over de wallen en in de vergieren, in de zonlachende
hoeken tussen de muren en torens, de burcht om en eindeloos om;
zoete wandelingen, poorten uit, bruggen over, de grachten
groenblauw en grijs goudend, ringelend als brede gordelen rondomme
en Gaweinheugde zich niets meer van slachterij, die hij Destijds hier had
aangericht. Tot zij, die morgen, wederom de slothof naderden en
grote beweging zagen en ook tal van hoofden, die bogen uit alle
burchtramen, van staffieren en kamenieren en zij zelven zich
haastten om mede te aanzien wat geschiedde, buiten, voor de burcht,
op de weg, die er heen geleidde, zichtbaar over de grachten heen
van af de hof.
En met de Koning en het hof zagen Gawein en Ysabele, terwijl der
edelvrouwen vele schoothondjes op de barbekanen keften, een
schandekar, gevoerd door een dwerg, gezeten op het lamoen en in de
schandekar lag een half naakte ridder en kermde van pijn en ter
zijde reden twee ridders, de ventalië op geslagen... Van zo verre
over de elf grachten heen en door de stadige wasem van de ziedende
toverrivier, waren de ridders niet dadelijk te herkennen; niet
alleen wie in de kar lag, ook de beide ruiters schenen bleek en
moe, wellicht meer uitgeput dan
zij zouden van tweestrijd of
veldslag geweest zijn. Reeds ging onmeêdogend, naar die costume en
zede, der burchtgenoten gejoel en gejouw opgalmen, vooral dat der
vele mindere serianten, die over de wallen krioelden om te kijken
en hun spot te drijven met wie op een schandekar voort werd geleid
door een onnozele dwerg...
Toen Gawein, met de hand voor de ogen: 'Bij mijne zoete Vrouwe van
Hemelrijk! Bij caritate, wat zie ik! Herken ik in die ene ridder
niet mijn gezel, Lancelot? Is het mogelijk, dat ik Lancelot
herken!?'
'Lancelot!' juichte Ysabele. 'Is hij Lancelot, die ik ginder
schouw!? Lancelot, van wie ik juist geheel de schone jeeste
las?!'
'Hij is Lancelot, mijn schoonvader!!' riep Gawein in hevigste
ontroering tot Koning Assentijn. 'Hij is Lancelot en wie zal hij
vergezellen in de Schandekar, zo niet de geschandvlekte een ridder
van goede moed is! Om hem troost te bieden en ere te doen: niet
anders dan om dien zal Lancelot een op de vreselijke Kar
vergezellen!'
En Gawein, heftig ontroerd, liep de eerste opene poort uit en riep
over de brug, over de eerste slotgracht, luid van stemme:
'Lancelot! Lancelot!'
Lancelot zag smartelijk op; hij herkende...
En verrast riep hij: 'Gawein! Gawein, die wij zochten!'
Maar Gawein riep een tweede kreet, smartelijker nog dan waarmee hij
Lancelot had geroepen: 'Wat zie ik! Gwinebant! Gwinebant!'
Want hij herkende de ridder op de Kar!
Maar achter hem had een schelle vrouwekreet weêrklonken.
Het was Ysabele, die niet meer juichte om Lancelot; het was
Ysabele, die, achter Gawein aanlopende, met velen der baroenen en
edelvrouwen Gwinebant had herkend en uitriep: 'Gwinebant! O,
Heiligen van Paradijs! Op de Karre ligt Gwinebant, mijnridder met de mouwe, die voor mij dapperlijk streed in het leste
tornooi!'
En vóór haar grootvader en de baroenen het haar konden verhinderen,
was zij met Gawein vooruit gesneld, was hen vóór gesneld, alle de
poorten uit, alle de bruggen over, tot zij, het hondje aankeffende
achter zich, gekomen was op de weg; waar langs de dwerg voerde zijn
kar, met het mizerabele, verminkte paard.
'Lancelot!' riep Gawein.
'Gawein!' riep Lancelot. 'Wij zochten u!'
En hij wierp zich af en de beide ridders omhelsden elkaâr.
'Lancelot!' riep Gawein. 'Wat ligt mijn Gwinebant, onze jongste en
schoonste gezel, op de Kar?!'
'Hij ligt er om ridderlijke plicht!' zei Lancelot. 'Hij ligt er om
Lionel te bevrijden, die lag op de Kar schuldeloos! Wij waren uit
getogen, Gawein, op queste naar u, die bleef zoek en ontmoetten de
Kar en Gwinebant bevrijdde deze hier: Lionel!'
'Maar ik, heren!' riep Lionel, 'heb mijn krachten terug erlangd! Ik
zal de Kar wederom bestijgen!'
'Lionel!, riep Lancelot. 'Aan mij is nu de beurte de Kar te
bestijgen! En die dwerg zal mij voeren tot Camelot, waar ik mijn
Koning kond zal doen en Merlijn de Kar onttoveren zal!'
'Neen!' riep Ysabele. 'Mijn hoge heer, Lancelot, gij van wie ik las
met Gawein, mijn ridder, uw zoete jeeste, gij, de trouwste ridder
van Kerstenheid, gij, de trouwe ridder van de "fonteyne aller
schoonhede", koninginne Guenever - o hoe geerne zag ik haar niet! -
gij moogt niet de Karre bestijgen! Het is Gawein, mijn oom maar ook
mijn ridder, hij!, die de Kar bestijgen zal, om Gwinebant te
verlossen!'
En met de kreten der jonkvrouw mengden zich de ontroerde stemmen
van Lionel, Lancelot en Gawein, die met malkanderen wedijverden in
edelmoedigheden, wie de Kar bestijgen zoû.
Want Gawein aarzelde niet, hoofse ridder, die hij was, te voldoen
aan het
bevel van Ysabele, die hij minde boven alles ter wereld.
Hij zette, vóór, - garsoenen schoten op de paarden toe Lancelot en
Lionel hem konden verhinderen, zijn voet op de Kar... Er was als
donder en weêrlicht uit blauwe lucht; de dwerg grinnikte; angstig
hinnikte het mizerabele paard...
In de Kar lag Gawein... En wrong zich, gebonden, de kleêren
verscheurd.
Tussen Lancelot en Lionel stond wankelend Gwinebant. Hij was heel
bleek.
Hij hield de ogen gesloten, terwijl hem steunden zijn vrienden. Hij
scheen uitgeput van de pijnen, geleden die nacht in de onzalige
Kar.
Toen hij de ogen opende, zag hij, tussen tal van baroenen en
vrouwen - o hoe heur aller schoothondjes kef-kef-keften omrond -
een jonkvrouw...
Zo blond, zo blank, zo goud van haar, zo wit van kleed, dat zij een
engel scheen...
En vol liefde-angst zagen haar azuren ogen hem aan...
Enhij herkende haar...
Eénmaal had hij haar gezien ten tornooie...
En hij had haar mouwe, die zij hem had gereikt, geslingerd rondom
zijn helm...
En sedert had hij haar gezien, talloze malen van onzegbaar geluk,
in zijn dromen...
'Ysabele...' murmelde hij.
'Gwinebant...' stamelde Ysabele.
En haar witte handekens reikten hem toe.
Hij greep ze en kuste ze zacht.
'Ik zag u...' stamelde hij.
'Ik zag u ook, Gwinebant,' murmelde Ysabele.
Maar zij zeiden niet wáár zij malkanderen meer hadden gezien...
O, die leste tijden, iedere nacht!
In hun dromen. Hoewel hij niet wist van de háre en zij niet van de
zijne...
Rondom hun elkander ontmoetende, zoet herkennende liefdeblikken,
was het veel laweide, want de paarden hinnikten, steigerend aan de
vuisten der garsoenen, die ze bedwongen...
De edelvrouwen riepen wi ende wacharme...
De baroenen huldigden met lof ende prise Lancelot en Lionel.
En de schoothondjes... o wat de schoothondjes razende keften! Toen
klakte de dwerg met de zweep.
'Ik ben die gone, die wijs is van de burchten!' grijns-grinnikte de
onwijze dwerg. 'Wij gaan tot Camelot in den lande van Logres en dan
terug naar Noordhumberland!'
Maar Lancelot, Lionel en al de baroenen wilden niet, dat de dwerg
de Kar weg zoude rijden. En ook Koning Assentijn, die de poorte uit
en de bruggen was over gekomen, wilde het niet.
'Wij en willen het niet!' riepen zij allen. 'De burcht in, dwerg!
Hiér, in de burcht van Endi zal blijven de Karre! De burcht in,
dwerg, trots toverië en Schandekar-wonder! Als Gawein onschuldig op
de Karre geschandvlekt ligt uit edelmoedigheid, zal hij niet
vertoond worden langs de straten, tot spot van keytieven en
kaerelen! De burcht in, dwerg!'
En zij dwongen de dwerg de eerste brug over te rijden, door de hete
wasem heen van het ziedende water. De garsoenen geleidden de twee
paarden weg...
De schoothondjes keften...
Het was een laweide van grootst belang en nauwelijks kon zich
verstaanbaar maken de Koning, die noodde hoffelijk Lancelot,
Lionel, Gwinebant zijn gasten te zijn. Hevig kermde Gawein en wrong
zich, wrong zich op de Kar...
Hij wrong zich van de toverpijn, die hem met scheuten schoot door
de leden maar hij kermde vooral - want meer dan kermen was zijn
klagen niet - omdat hij, vóór het mizerabele paard, dat de Kar
trok... Ysabele zag gaan met Gwinebant, zijn jonge gezel, die hij
wel minde...
En hij leed ijverzucht want Ysabele, tederlijk, - meende hij
geleidde Gwinebant, die nog wankelde na, bleek, in zijn stukkende
rusting...
Tot Gawein zag, dat Gwinebant glimlachte zijdelings naar Ysabele en
haar, zekerlijk, bediedde dat het hem beter ging, hij, een ridder
van Tafel-Ronde en die niet sterven zoû van één nacht onschuldig
gelegen te hebben op de Schandekar.In der daad richtte zich ook Gwinebants ranke, breedschouderige
gestalte, zo jeugdig als van strijdengel, meende kermend Gawein,
aan Sint Michiel gelijk! en Ysabele, zijdelings, glimlachte
Gwinebant toe... En Gawein kermde en er was zulk een laweide, dat
plots donderend de Koning Assentijn uitriep, tussen Lionel en
Lancelot: 'Jonkvrouwen en vrouwen! Ik beveel u: doet zwijgen, en
dadelijk, al uw onzalige schoothondjes want, bij mijne
koningskrone! ik laat ze anders allen door de garsoenen in de
grachten gooien!'
Toen stortten alle de vrouwen en jonkvrouwen toe op haar keffende
hondjes en borgen de lieve beestjes in haar armen, aan haar
boezems, in de schootplooien van haar gehevene kleed...
naar boven
Hoofdstuk 23
Maar blijde waren alle de burchtgenoten, de hoogste en ook de
laagste, dat zij Gawein gespaard hadden van die schande op de
vreselijke Kar te worden rond gevoerd langs wegen en straat, om
vertoond te worden aan allen, die hem zouden ontmoeten. En de dwerg
voerde nu zijn Kar naar de burchthof en daar werd het paard, dat
doodmoede was, uit gespannen en weg geleid. De Kar, waarop Gawein
lag te kermen en te krimpen, werd onder de breedtakkige linde
getrokken en allen om Gawein heen wrongen de handen want verlost
kon hij eerst worden na twaalf uren zonder levensgevaar voor hem en
zijn bevrijder. En om hem heen zwoeren Lancelot en Koning
Assentijns baroenen, dat zij, zodra de zon zonk, Gawein zouden
verlossen, om beurten; zij beloofden het malkanderen met
handslag.
Ysabele, met Gwinebant, naderde nu ook de Kar en zij begon te
wenen, toen zij Gawein zo zag krimpen.
'Gawein!' riep zij. 'Mijn lieve ridder! Doet de toverkar harde
pijn? Ik en kán u zo onnodig niet lijden zien!'
'Ysabele!, zeide Gawein, heel bleek. 'Het is niet zó grote pijn!
Het is meer prikken van muggen en steken van wespen maar méér en is
het leed niet! En ik en zal niet meer kermen en krimpen als gij het
niet aan kunt zien en als het uw zoete ogen doet wenen!'
Toen lag Gawein heel stil en sloot de ogen, terwijl ter zijde van
de Kar grinnikte de dwerg. En de Koning zette zich bezorgd op zijn
zetel en beval der ridders bal te spelen en met het werptafelspel.
En hij beval jonge knapen te zingen en vedelaren te vedelen, opdat
Gawein minder zoû lijden, zo rondom hem er muziek klonk en voort
ging de gewone vië, die des kasteels was in vredestijd. En steeds
lag Gawein heel stil, de ogen gesloten en Ysabele dankte hem, dat
hij niet meer kermde en kromp en Gwinebant dankte hem, dat hij hem
wel had willen verlossen. Zo gingener enkele uren voorbij...
En het scheen bijna, dat Gawein niet meer leed, zo stil lag
hij...
O, de vreeslijke Kar, de Schandekar, die een toverkar was, o, de
vreeslijke Kar van Clarioen van Noordhumberland! In alle andere
rijken der oude Koningen rondom was zij reeds afgeschaft, die Kar
van schande en van marteling en nog deed Clarioen haar door de
landen gaan! O, zo de baroenen haar dorsten vernietigen, die Kar,
die alleen leidde één
onzinnige dwerg! Maar toverië en magië waren
sterker dan alle baroenen ter wereld en de Kar wás niet te
vernietigen, alleen te onttoveren! O, zo Merlijn maar te roepen
was, maar Gwinebant noch Lancelot wisten, waar hij toefde, zeker
steeds bezig met die zo moeilijke, draadloze theorië... Zodat
Lancelot zich droef bij de Koning zette en Gwinebant Ysabele verder
geleidde langs de grachten en de zonnebloemen: al lag Gawein
stille, het bleef toch pijnlijk voor de zoete princesse haar ridder
op de Schandekar te zien! Tot plotseling boven van de tinnen galmde
koperen torengeschal der torenwachters en de burchtzaten uit zagen:
twee ruiters naderden en de drossaet des Konings, met staffieren en
met garsoenen, ging hen door de opene poorten te gemoet en
verwelkomden hen. Zij reden binnen en Lancelot herkende de ene: die
was Galehot en de andere was zeker zijn schildknaap, maar Lancelot
kende die niet, zeide hij Koning Assentijn, die bijziende de ogen
knipperde. Galehot en de schildknaap stegen af op het voorplein en
Lancelot omhelsde zijn wapenbroeder en riep uit: 'Lace, Galehot,
wel ontmoet ik u op een kwade dag! Want zie, daar ligt Gawein, over
de Schandekarre, die hij betrad uit edelmoedigheid om onze
Gwinebant te verlossen en de ure is nog niet daar, dat wij hem
verlossen mogen!'
Galehot - anders de gracelijk stil glimlachende - sloeg een
oprechte jammerkreet uit en de schildknaap een nog schellere. En
terwijl Galehot de Koning begroette, herkenden alle de
burchtgenoten de schildknaap. Die was Amadijs. Hij kwam met Galehot
terug van Camelot, waar hij Koning Artur kond had gedaan en Koning
Artur was blijde geweest, dat hij nu wist van Gawein, maar toen
heel boze geworden, dat Gawein niet om het Scaec scheen te achten
en toen had hij wi ende wacharme geroepen om Mordret en om
Didoneel. En hij had Amadijs, en Galehot mede, bevolen dadelijk op
weg te gaan, naar Endi, om Gawein te zeggen, dat hij ogenblikkelijk
op queste moest naar het Scaec. Omdat alle zijn Tafel-Ronde-ridders
er op uit waren, had Koning Artur, meldde Galehot, twaalf andere
zijner hoogste baroenen tot Tafel-Ronde-ridders geslagen en die
zaten nu om het jaspis-blad in de Ronde Zale te wachtentot Aventure zich voor zoû doen en dikwijls verstreek het uur
van de maaltijd en wachtten zij nog... Toen Assentijn daarvan
hoorde, schudde hij bedenkelijk het hoofd en bedacht, hoewel hij er
uit hoofsheid tegen zijn gasten niets van repte, dat die Koning
Artur van Logres, zo belust op Aventuur, wel heel oud werd, ouder
dan hij, Assentijn was. En
dat het slecht voor de mage was zó lang
te wachten en niet te eten.
'Ik moet, bij mijne trouwe, bedenken,' zeide Koning Assentijn tot
Lancelot en Galehot, 'waar nu toch gij allen twaalf toeft van oude
en eerste Tafel-Ronde. Om mij zie ik arme Gawein; gij, Lancelot;
gij, Galehot en ginds dwaalt Gwinebant, de schone knape, met mijne
Ysabele in jeugendlijke sprake langs de zonnebloemen; die vertellen
malkander zekerlijk van hun dromen... Nu, dat zijn vier uwer, waar
zijn dan de acht anderen, zeg?'
'Didoneel en Mordret lijden pijnen in Vagevure,' glimlachte
gracielijk Galehot, 'als Amadijs melden kwam. En de zes anderen
zijn Amoreuse-Garde belegeren gaan...'
En Galehot vertelde alles en meldde ook Lancelot nu, hoe Mordret en
Didoneel verslagen werden toen Gawein Alliene, die was Amadijs,
verloste.
'Ja, ik!' riep Gawein, met gesloten ogen, van de Kar. 'Ik, ik
versloeg de feloenen, die met ons mede waagden aan te zitten aan
Tafel-Ronde!'
En hij lag weêr stil. En Lancelot was zeer verbaasd en droeve te
moede en Koning Assentijn verwonderde zich in stilte, dat nog wel
ridderen van Tafel-Ronde een slechte burcht hadden kunnen stichten
in afgelegen foreest, waar zij geschaakte damoselen opsloten!
'Lace!' riep Lancelot. 'Ik zal Gwinebant melden van Didoneel en
Mordret.'
Maar Assentijn hield hem tegen en zeide: 'Ik zoude dat laten, mijn
lieve Lancelot! Gwinebant spansiert er zo zoete met Ysabele langs
die zonnebloemen: dat is de joghet, die zich verhoghet. Láát ze...
Mijn arme kleindochter, dat zoete kind, heb ik beloofd aan Clarioen
van Noordhumberland en dat is mij niet wel te moede na al wat ik
van die oude schalk hore en zie. Schandekarren zijn niet meer te
dulden enghienen, als zij met toverië gaan en door ridderen moeten
worden beklommen... Zeg nu, mijn lieve Lionel' - en de Koning
richtte zich tot de Noordhumberlander - 'maak mij vroed van den
hove daar ginder: hoe staat het daar wel bij die Clarioen?'
En Assentijn hoorde Lionel uit, over het verre Noordse rijk,
waarheen zijn kleindochter ter bruidvaart zoû gaan en waar Clarioen
iedere ridder, die hij verdacht van hem naar de kroon te staan,
wierp op de Schandekar!
Maar naast de Kar was Amadijs ontzet blijven staan, de edelvrouwen
en baroenen rondom.
'Mijn heer!' hijgde ten laatste Amadijs. 'Mijn here Gawein! Gij,
gij, de edelste, de onvergelijklijke opde Schandekarre, gij!'
De dwerg grinnikte.
'Dat en doet gene pijn, schildknaap! Zie toch, de ridder kermt niet
en hij krimpt niet! Het is alleenlijk als van muggen en wesp! En ik
weet de weg naar alle burchten maar ik weet ook van knapen en
jonkvrouwen! Schildknapen hebben vaak zachte ogen, en weet gij, een
jonkvrouwe kan ook harde wel de Karre bestijgen!'
Amadijs bloosde omdat een onzinnige dwerg hem had kunnen doorzien
en de baroenen en edelvrouwen rondom, reeds gehoord hebbende van
wat Galehot aan Lancelot en de Koning gemeld had, beweerden, dat
zij altijd wel gedacht hadden, dat Amadijs een jonkvrouw was.
Hoewel deze bewering niet geheel en al waar was en menige
edelvrouw, die met Amadijs de zoete melodië had willen drijven,
zeer teleur was gesteld in haar begeerten en zo weinig
toeschietelijke schildknaap in de eentonigheid van de kasteelvië
zich niet had kunnen verklaren.
Gawein lag steeds stil...
De ogen gesloten, dacht hij aan Ysabele.
En leed hij zwijgend om haar. De baroenen en edelvrouwen bleven
rondom, met troostende roep, terwijl vedelden de vedelaren.
En de hoogstemmige knapen zongen.
En Amadijs vroeg wanhopig de dwerg: 'Wanneer heeft de toverië uit
gevierd? Wanneer kan een ander, knaap of jonkvrouw, mijn here
verlossen? Zeg mij, dwerg; na zonsondergang?'
De dwerg grinnikte; de zon stond nog hoog aan het namiddaggeluchte
en de zonnebloemen langs de muren en grachten straalden de gouden
gloed terug...
Toen grinnikte de dwerg en fluisterde: 'Hoor, mijn zoete knape! Ik
en ben niet zo dul als zij denken! De baroenen dwongen mij de
burcht binnen te rijden en de garsoenen spanden het rosside uit.
Maar als de Karre niet en beweegt en hier stille staat onder de
koningslinde om de ridder van alle lachter te sparen, vermag niets
ende niemand hem te bevrijden... En wie op de Karre springt,
waarschuw ik u, ligt mede geboeid ter neêr!'
'O wi, o wacharme!' riep Amadijs. 'Zal God van Hemelrijk dat
dulden!'
Ook de baroenen, die mede de dwerg hadden aangehoord, riepen: 'Bij
Sint Michiel! Bij Sint Jan! Bij de rijke God van Hemelrijk!'
Zij wilden de dwerg te lijf en hem als een worm vertrappen. Maar
Lancelot, Galehot stortten toe, zelfs Gwinebant verliet Ysabele, om
de dwerg te ontzetten. Ridderlijke daad zoû het niet zijn een dwerg
te verdelgen en daarbij, zo hij verdelgd ware, wie wist van de
Karre en haar enghiene, zo de voerder daar niet en ware? De dwerg,
bevrijd uit de boze drang der baroenen, grinnikte en zette zich
spottend, gedrochtelijk, met de spichtige armen over de vergroeide
knieën op het lamoen van de kar, terwijl doodstille Gawein leed en
lag.
'Ik zal wachten!, grinnikte de dwerg. 'Uwwelgevallen zal ik, hoge heren, wachten! Voor zonsondergang kan
zelfs geen schildknape met zachte ogen of een baroen of valiante
wigant de ridder uit de Karre verlossen, maar ik moet naar de
Koning Clarioen terug: wees des gewes, hoe zot ik ook ben!'
Woedend stonden de baroenen rondom de Schandekar en de dwerg.
Plotseling betrok de lucht...
De gloed der zonnebloemen, waartegen Ysabele's figuurke blankte,
wachtende angstig, dat Gwinebant zoû keren, doofde...
Een zwarte wolk zonk over de burcht...
'Een tempeest?' riepen de burchtgenoten. 'Een horeest!'
Want het weêrlichtte...
Er rommelde donder en in die onweersbui naderde een heftig
gesnor...
naar boven
Hoofdstuk 24
En boven de burcht, door de wolk heen, brak door met zwaar
wiekengewapper een reusachtige fenixvogel, die straalde vreemd in
eigen juweelachtige, pauwblauw geschakeerde glanzen...
'Merlijn! Merlijn!' riepen de drie ridders van Tafel-Ronde,
Lancelot, Gwinebant, Galehot.
Werkelijk, het was Merlijn, die op zijn vogel neêr daalde, in een
wijde cirkel van zweefvlucht. Snorrend en hevig sidderend daalde de
fenix maar zette zich toen luchtig en sierlijk vóór de Koning, en
Merlijn steeg af uit des vogels rug. Merlijn was niet zo heel jong
meer, tegen het eind van de dag, als zijn jeugdbad had uitgewerkt
en hij het de moeite niet waard had gevonden een tweede bad te
nemen. Hij groette Koning Assentijn, die niet meer verbaasde dan
overeen kwam met zijn koninklijke waardigheid en riep en jubelde:
'Eureka! Eureka! Ik heb de draadloze theorië gevonden! En ik kom
mijn lieve Gawein verlossen!'
Nu lachte hij luide. Terwijl hij lachte, scheen zijn baard te
groeien, schenen zijn ogen als vlammen gloeien te gaan. Zijn gebaar
uit wijde, purperen mouwen was zó wijd, als of hij met zijn staf
een toverban trok om het gehele burchtplein heen. De lindeboom
bewoog krakend alle zijn takken en bladeren in de fel waaiende
wind. Een dichte nevel zonk neêr. Allen - de Koning, Lancelot,
Gwinebant, Ysabele, Galehot, Amadijs, de baroenen en edelvrouwen,
drongen tegen elkaâr, wèg van Merlijn en de Kar. Een wervelwind
woei. Het duurde nauwlijks twee, drie blikken der ogen. De nevel
trok op; de wind verwoei om de burcht; de zon straalde, zinkende,
door; bij de zonnebloemen blankte op Ysabele; zij school half
bezwijmende in de armen weg van Gwinebant en zij waren schoon en
lieflijk om te aanzien. En voor Merlijns voeten versmeulde weg de
Kar tot een witte as, terwijl Gawein ongedeerd, hoewel verbijsterd,
stond, als nog omgeven door Merlijns wijd gebaar.
'Toverië! Toverië!!' riepen de baroenen en angstig de edelvrouwen,
door elkaâr, dringende duwende.
Maar Gawein was verlost...
Over het burchtplein kroop een schildpad.
Merlijn schaterlachte...
Hij wees...
'Dat is de dwerg!' zeide hij. 'Burchtzaten, opent de weg voor mijn
schildpad! Hij keert terug tot Noordhumberland!Hij gaat konden Koning Clarioen van zijn Schandekarre!'
En Merlijn schaterde zó, dat alle de baroenen ook schaterden. De,
door de edelvrouwen heel lang stil en achterbaks gehoudene,
schoothondjes ontsnapten, liepen toe op de schildpad, die weg kroop
en keften. Ysabele stortte naar Gawein met een vreugdekreet en
omhelsde hem.
En toen boog zij eerbiedig voor Merlijn en riep juichend met haar
vreugdestem: 'Grote Merlijn! Ik heb van u gelezen in de schone
jeesten, die de clerken sedert tien jaren boeken en nu zie ik u met
mijn ogen! Gij zijt de goede tovenaar van hoogste lof! Gij
verbranddet in toverviere de Kar en zij versmeulde tot witte as!
Wees gebenedijd, gij, die Gawein, mijn ridder, verloste!'
En zij boog diep en herhaaldelijk, beurende haar vlechten omhoog en
alle de edelvrouwen volgden het voorbeeld van de princes. Terwijl
de Koning dreigend riep: 'Jonkvrouwen en vrouwen, zo gij niet uw
schoothondjes...'
Hij kon niet voltooien. Het laweide barstte los oorverdovend. Er
was gejuich van triomf aan alle ramen des burchts, over alle
barbekanen.
Maar de vele schoothondjes keften het hoogst, zonder
zich te storen aan Koning Assentijns oude zenuwen...
Toen, van boven de hoogste toren, galmde, brallende, koperen
geschal, het signaal van de torenwachter.
De lagere torenwachters galmden hem na.
Allen keken uit, naar de weg.
Een ridder naderde en vroeg toegang.
Het was Sagremort: Gawein, Lancelot, Galehot, Gwinebant ijlden op
hem toe.
Sagremort steeg af. De ridders voerden, met de baroenen en de
edelvrouwen en de schoothondjes, Sagremort vóór de Koning.
Sagremort zeide: 'Edele here Koning van Endi, hoge Assentijn! Mijn
vijf gezellen: Bohort, Acglovael, Ywein, Hestor en Meleagant zijn
gevangen in de burcht van Amoreuse-Garde, waar vele feloenige
ridderen damoselen gevangen houden en te tijde en te ontijde
belagen. Ik kwam langs uw burcht en trof mijn valiante gezellen, zo
hielp mij Sint Michiel. Here Koning, waarom ik niet en gevangen ben
met die vijf anderen genomen? Omdat ik weifelde en twijfelde binnen
te gaan, toen de damoselen aan de vensteren verschenen en lonkten
en lokten met zoete lach en lonk... Ik dacht: willen die damoselen
wel worden bevrijd of... willen zij niet worden bevrijd. Dat is de
vrage!'
'Zeide ik het u niet al?' riep Galehot.
Koning Assentijn sloeg de handen om zijn arme hoofd en zijn kroon
gleed scheef. Een Schandekar, vijf ridders van Tafel-Ronde ten
zijnent, vijf gevangen in een burcht van feloenen; daarbij nog
Merlijn, de tovenaar, op een fenix; Clarioen van Noordhumberland
een oude curliaen ende schalck, wie hij zijn kleindochter had
beloofd; keffende schoothondjes, die niet waren tot zwijgen te
brengen..
'Het is mij te veel!' riep hij. 'Ik bezwijme!'
En hij viel achter over in zijn zetel, maar Ysabeleomringde zijn oude hoofd met haar ranke armen en lachte...
Een ruste was de vijf ridders van Tafel-Ronde wel van node in de
burcht van Endi. Zij konden toch die avond voor vespermaal niet
dadelijk vertrekken! De pagiën geleidden de gasten in verschillende
kemenaden en zij wiesen zich in gulden bekkens met fijne dwalen en
kleedden zich - er lagen steeds surcoet en hozen klaar voor dolende
ridders, Lionel, die vooreerst niet naar Koning Clarioen dorst
keren, hoopte onder Koning Assentijns ridderschap te worden
opgenomen; ook Merlijn bleef nog die nacht.
En na het maal, door heel eenvoudige toverië, bracht Merlijn
Gwinebant en Ysabele te zamen. Zij troffen elkaâr ditmaal niet bij
de zonnebloemen maar bij de donkerrode, bloeiende rozenstruiken,
waarvan een roos Gawein had geplukt na zes kerkertraliën te hebben
verbroken: dat geurde daar van rozengeur onder aan de muren van de
burcht en in de nieuwe maan, die in blauwe nacht wit op straalde en
neêr vloeide over de barbekanen en speelde en spiegelde in de
grachten; daar dwaalden Gwinebant en Ysabele.
'Gedenk u des, Ysabele, gij gaaft mij de mouwe ten lesten
tornooi...?'
'Ik en vergat het nimmer, Gwinebant... Gij streedt en verwont te
mijner ere...'
'Ik dacht sedert steeds aan Ysabele...'
'Ik dacht sedert steeds aan Gwinebant...'
Merlijn luisterde om een hoek: hij was nu héél oud en de maan
zilverde in zijn baard.
'Ik droomde u,' zei Ysabele.
'Ik droomde u ook!' zei Gwinebant en lachte verbaasd.
'Ik droomde u, dat gij kwaamt, in mijn kemenade en ik omhelsde
u...'
'Zo zoete, zo zoete droomde ik ook, dat ik u omhelsde!' zeide
Gwinebant verbaasd.
'Droomden wij malkanderen eenderlijk?' vroeg Ysabele. 'Ik omhelsde
u in deze maniere...'
Zij sloeg om zijn blond, krispe hoofd haar armen en kuste hem lang
op de mond.
'Eenderlijk,' beaamde Gwinebant ontroerd om haar kus. 'Want ik
omhelsde u in deze maniere...'
En hij kuste haar en zij kusten malkanderen zo als zij malkander in
de droom hadden gekust en heel lang.
'Ik droomde u iedere nacht, na dien,' zeide Ysabele.
'Ik droomde u ook iedere nacht!' lachte Gwinebant verbaasd.
'Iedere nacht,' zeiden zij beiden en kusten malkanderen lang.
'Ridder zijt gij van Koning Artur,' zeide Ysabele. 'Maar, o
Gwinebant, mijn ridder wens ik u wel hartelijk...'
'Ysabele, hebt gij mij lief?'
'Harde lief heb ik u, Gwinebant...'
'Ik heb u, Ysabele, ook harde lief...'
'Zo lief... Zo lief!' zeiden zij beiden en zij kusten malkanderen
lang.
'Ysabele, wilt gij dan mijn zoete wijf wezen?'
'Wat denkt gij, Gwinebant!' lachte zacht Ysabele. 'Ik ben een
princesse van Endi, kleindochter van Koning Assentijn. Ik zal een
Koning trouwen: Clarioen van Noordhumberland...'
'Die oude curliaen?' vroeg Gwinebant. 'Gij en zult die toch niet
trouwen,
Ysabele??'
'Ik zal hem trouwen,Gwinebant,' zeide Ysabele en kuste hem, lang.
Hij kuste haar, lang, terug.
'Ik zal hem trouwen,' herhaalde zij. 'Ik moet toch een koninginne
worden en daar zijn geen andere Koningen rondom, die jonger zijn en
een koninginne hebben van node. De prins Alidrisonder van Koning
Wonder van Mirakeleland is mij te jong...'
'Te jong, Ysabele? Wilt gij dan een oude man?'
'Ik wil een oude Koning tot man, Gwinebant,' zeide Ysabele.
Gwinebant kreunde van minnesmart, maar Ysabele kuste hem weg zijn
kreunen en hij kuste haar: zij kusten malkanderen, lang. 'En ik wil
u als mijn ridder, mijn Gwinebant.'
'Hoe dat, o Ysabele, als ik u heb zo lief, zo lief?!'
'Zo als koninginne Guenever, die is Koning Arturs wijf, Lancelot
tot ridder heeft. Dat weet gij zelve, mijn Gwinebant, en dat las ik
in Lancelots jeeste. Amijs en amië zijn Lancelot en Guenever. Wij
zullen amijs en amië zijn...'
'O Ysabele, maar die oude schalk, Clarioen, die Koning, staat mij
bitterlijk in den wege!'
Zij kuste hem en hij kuste haar, lang.
'En Gawein,' ging Ysabele voort, 'wil ik ook tot ridder hebben en
amijs.'
'Gawein ook, Ysabele?!'
'Ja, Gwinebant, ik bewonder harde Gawein, en heb hem ook heel lief;
hij is mijn oom, maar hij is mijn ridder en mijn amijs.'
'Ysabele, hij en is niet uw amijs... Gij weet nog niet wat een
amijs is, zoete Ysabele...'
'En weet ik niet wat een amijs is? Ik weet harde wel wat is een
amijs. Ik wil een oude Koning hebben tot man en ik wil twee amijsen
hebben daarbij. Ik wil Clarioen hebben tot man en Gawein en u,
Gwinebant, tot amijsen.'
'Ysabele, Ysabele, ziet gij niet, hoe ik lijde?'
'Gij en moet niet lijden, mijn Gwinebant. Clarioen, die zal maar
zijn de Koning, die mij tot koninginne maakt. Gij zult zijn mijn
amijs en ook Gawein, omdat hij zo veel toren in zijn harte zoû
dragen, zo hij niet mede mijn amijs mocht wezen. Met u samen.'
'Hij en zal niet willen met mij samen uw amijs zijn, o Ysabele! Gij
en weet niet wat een amijs heet, jonkver.'
'Ik weet harde wel wat een amijs heet, ridder. Een Koning is, wie
mij koninginne maakt, maar een amijs is wie met mij hoofselijk de
courtoisië drijft. In deze maniere...'
En Ysabele omhelsde Gwinebant en kuste hem, lang.
'O Ysabele!' zuchtte dronken Gwinebant, maar kuste haar, lang.
Van uit de burchtzale klonken de vedelen en knapestemmen.
naar boven
Hoofdstuk 25
'Gij en moogt niet ijverzuchtig zijn van Gawein,' zeide Ysabele,
zeer ernstig, met opgeheven vingerkijn. 'Ik en wil het niet,
Gwinebant. Ik heb Gawein harde lief en wil hem geen leed doen en
hij darf nietdenken, dat ik u meer lieve dan hem. Hij heeft mij harde lief,
Gwinebant en hij mag het niet denken...'
'Maar wie hebt gij het meeste lief, Ysabele?'
Ysabele omhelsde Gwinebant.
'Gwinebant!' antwoordde zij en zag hem diep in de ogen. Gwinebant
sloot de zijne.
'Gaan wij,' zeide de jonkvrouw. 'Ik wil u dromen, deez' nacht, mijn
lief!'
'O Ysabele!' zuchtte Gwinebant.
'Zult gij mij dromen - deez nacht, lief?'
'Ja, ik!' zeide Gwinebant. 'Ik zal u dromen en al onze kussen!'
Zij gingen. Maar door heel eenvoudige toverië wist Merlijn, die om
een hoek had geluisterd, Gwinebant in de schaduw Ysabele te doen
verliezen en haar Gawein te doen tegen komen, die haar zocht. En
vond, terwijl Gwinebant haar verloor.
'Ysabele!' riep blijde uit Gawein. 'Vind ik u eindelijk!'
'Gawein!' riep Ysabele. 'Zocht gij mij? Maar ik zocht u en harde
blijde ben ik u gevonden te hebben!'
'Ik en vond u niet in de burchtzale,' zeide Gawein; 'waar de
burchtzaten in feestelijk deduut te zamen zijn en aan den male, zag
ik u met Lancelot zo zoete spel drijven en samensprake vol
courtoisië, dat ik niet en wist wat te denken, o Ysabele!'
'O Gawein, mijn wellieve Gawein,' verweet schalks Ysabele; 'wat
verdacht gij mij van courtoisië met Lancelot te drijven! Lancelot,
die is de amijs van de "fonteyne aller schoonhede", koninginne
Guenever, bij wie ik alleenlijk maar een onnozel en schamel
maagdelijn ben; Lancelot, die ik bewonder als een wigant van de
Rijke van Logres, alleen vergelijkbaar met u, Gawein!'
'Maar Ysabele, gij bewonderdet mij ook als een wigant van Logres'
Rijk en Tafel-Ronde en toch zeidet gij mij, dat gij mij wel mindet!
O Ysabele, zo gij mij niet en mindet meer, mijn dood zoû het,
Ysabele, wezen, mijn dood, die niet en was dat bekampen van
vierwerf twintig man aan
twaalver poorten elk van deze burcht! Mijn
dood, o Ysabele, zoude mij niet en komen van veldslag of
tweestrijd, niet van draken of van reuzen, niet van queste of
Aventure maar van een onnozel en schamel maagdelijn, die een
princesse is en hoewel zij koninginne van de Noordhumberse landen
zal worden, Lancelot beminnen gaat, Guenevers amijs!'
'O Gawein, hoe zoude ik Lancelot beminnen gaan, Guenevers amijs! Ik
waag hem nauw in de ogen te blikken al zijn die zachte: hij is zo
hogelijk verheven boven mij en hij is zo trouw als een ridder niet
en ooit was: de vinders hebben in zijn jeeste zijn trouwe boven
alle lof verheven; hoe zoude ik, o Gawein, Lancelot gaan
beminnen!'
'Of mijn dood, Ysabele, zal komen van dat zelfde maagdelijn, zo
onnozel en schamel, zo zij Gwinebant beminnen gaat!'
'O Gawein, hoe zoudeik Gwinebant gaan beminnen! Zo zulke min, mijn Gawein, ware uw
dood! Zoude ik uw dood willen en Gwinebant gaan beminnen? Ik en
zoude het niet kunnen, Gawein!'
'Zo zeg mij, o Ysabele, zo zweer mij, o Ysabele, dat gij noch
Lancelot noch Gwinebant bemint! Want ik twijfelde tussen die
beiden, wie gij, o Ysabele, beminnen konst!'
'O Gawein, eden van minne zijn als vogelen met vlogelen, die
vliegen door de luchten zodra een ze los uit de handen laat! O
Gawein, Ysabele neemt geen minne-eden in de mond maar hoe kan zij
Lancelot of Gwinebant beminnen gaan als zij u bemint, o
Gawein!'
'Zo kus mij, zoete Ysabele...'
Toen, in de zwarte schaduw van de burchtmuren, met de blauwe
manenacht rondom, kuste Ysabele Gawein en Gawein Ysabele, lang. En
geloofde hij, dat zij hem beminde en niet Lancelot en ook niet
Gwinebant en ook niet Galehot en ook niet Sagremort en ook niet
Lionel, de Noordhumberlander. En voelde hij, dat zijn liefde zijn
leven was: al was hij ook nooit als Lancelot trouw geweest, zijn
liefde zoude ditmaal kunnen worden zijn dood. En terwijl zij
malkanderen kusten, keek Merlijn steeds om de hoek en verdween toen
en keek om een andere hoek
Amadijs. En de schildknaap hoorde juist
Ysabele zeggen, schalk, aan het einde van de lange kus: 'Maar
Gawein, mijn smarte zal mij komen, gepeis ik, van een ridder, die
is niet Lancelot en niet Gwinebant en die vergezelt een wel schone
schildknape. En die schildknaap is een jonkver onder zijn
maliëncotte en surcoet en ik zoude, om mijn ijverzucht te stillen,
weten willen, Gawein: heeft de ridder zijn schildknape lief?',
'O Ysabele!' hoorde Amadijs antwoorden zijn heer Gawein. 'Hoe zoude
ik Amadijs beminnen, die is Alliene, die ik ridderlijk verloste,
ánders dan met pietate en met caritate, als een broeder zijn zuster
wel minnen zal: hoe zoude ik, Ysabele, Alliene beminnen als ik
Ysabele minne, Ysabele, Ysabele alleen!'
Toen kusten malkanderen Gawein en Ysabele lang en Amadijs vluchtte
van daar...
Maar uit de burchtzale weêrklonken fanfaren...
En Gawein en Ysabele repten zich langs de donkere muren en torens
binnen en de ridder geleidde de princes naar de voettrede van de
troon, waar haar vader zat.
Want alle baroenen en edelvrouwen en alle de burchtzaten waren daar
verzameld en Merlijn stond in het midden der zale. En zeide:
'Gawein, mijn hoge wigant, wij wachtten u! Want nu gij van de Karre
tot aller onzer blijdschap zijt verlost, is het mijn plicht u, na
Galehots boodschap van Koning Artur, dat hij boze zoude zijn omdat
gij vergeet van het Scaec, zijne eigene koninklijke stemme horen te
doen!'
'Hoe dat, Merlijn!?' verbaasdeGawein. 'Van zo verre als Camelot ligt van Endi, zoudt gij
kunnen mij Koning Arturs stemme doen horen?'
'Merlijn is der toverkonst harde abel!' zeide de Koning Assentijn
goedmoedig. 'Laat horen, Merlijn, mijn vriend, Koning Arturs
koninklijke stemme!'
Allen drongen nieuwsgierig dichter.
En Merlijn gaf een teken.
Zes serianten brachten binnen een nooit geziene, grote trompet van
roden goud, die opende met een wijde, ronde mond.
En zij zetten de trompet op een tafel van roden goud en Merlijn,
zeer eerbiedig, als neeg hij voor vorstelijkheid, boog.
En beschreef toen een statige boog met zijn staf.
En het was of de trompet even trilde...
En toen sprak, met Koning Arturs stemme: 'Hoor mij, Gawein, mijn
neve! Zo gij vergeet van dat Zwevende Scaec en talmen blijft in de
queste, door u op u genomen als ridderplicht, zal ik zelve, uw
Koning, mijn goede ors bestijgen en ter queste tijgen: dat zwere ik
bij mijne krone en bij de rijke God van Hemelrijk, Marië's Kind,
die voor ons geboren werd!'
Er ruiste een verbazing de zale door! Werkelijk, het was Koning
Arturs stem, betuigden in hoogste verwondering Assentijn en de
ridders van Tafel-Ronde. Er was geen twijfelen aan! Het Wonder
sprak met koninklijke stem dringend, bevelend uit de gouden
trompet! Gawein bloosde als een knaap.
En boog het hoofd.
Toen riep hij luide: 'Morgen, voor dauwe en dage, tijg ik ter
queste uit, zo helpe mij Sint Michiel!'
Maar voor de grote trompet was een kleinere komen te staan. Die was
zo sierlijk en met kostbare, ronde stenen omzet: jochanten,
robijnen, karbonkels.
En Merlijn bewees weêr hoofse eerbied aan de trompet en zwaaide
zijn staf.
Toen sprak de kleine trompet: 'Lancelot, o mijn ridder! Kom terug
tot Camelot, want de Koning Artur zit de gehele dag met de twaalf
nieuwe Ronde-Tafel-ridderen te wachten tot Aventure zich kondt en
de uren van maal gaan voorbij en wij en eten niet en wij en lieven
niet en wij en leven niet en dat leven is mij grote vernoye, zonder
u, Lancelot, o mijn
ridder!'
Aandachtig hoorden allen toe, hand aan het oor.
Ysabele was opgestaan, trad een pas nader en luisterde in zoete
verrukking naar de stemme van koninginne Guenever.
Maar Lancelot riep uit, smartelijk en toch bedwongen: 'Lace, mijne
zoete vorstinne! Ik en kan nog niet keren tot Camelot! Want als
Gawein wederom ter queste tijgt naar dat Scaec, tijgen wij, niet
waar, mijn gezellen, tijgen Sagremort, Galehot, Gwinebant en tijgt
Lancelot mede naar de burcht der feloenen en der belaagde
damoselen, waar die kwade ridders gevangen houden vijf ridderen van
Tafel-Ronde: Bohort!'
'Ywein!' riep Gwinebant.
'Acglovael!, riep Sagremort.
'Meleagant!' riep Galehot.
'En Hestor!' riepen alle vier te zamen.
De zaal daverde vansonore, Keltische naamecho's...
naar boven
Hoofdstuk 26
Die nacht viel er het volgende voor in de koninklijke burcht van
Endi: Droom weefde over en weêr van Ysabele naar Gwinebant en van
Gwinebant naar Ysabele...
En Amadijs, de schildknaap, die naast Gawein op het zelfde bedde
gewoon was te slapen, sliep niet die nacht naast Gawein, het geen
Gawein niet bemerkte, omdat hij, wakende zelfs, droomde van
Ysabele...
De volgende morgen zaten, na afscheid van de Koning, van Ysabele,
van allen, die nu op de hoogste transen uitkeken, de vijf ridders
van Tafel-Ronde op.
Wees des gewes, lezer, dat Lancelot, Gwinebant, Galehot en
Sagremort Amoreuse-Garde gingen belegeren.
En dat Gawein - maar waar school toch Amadijs? dacht Gawein - op
queste toog naar het Scaec.
Dat Amadijs hem niet vergezelde, merkte nauwlijks Gawein. Hij was
vól geluk, om Ysabele. Er was een stralende zon in zijn ziel of de
zon, die aan de hemel straalde, zich terug kaatste in zijn ziel,
als een grote glans in een spiegel. Toen hij omzag voor de laatste
maal, zag hij de vier speren zijner vier makkers, geheven,
glinsteren, met de zon aan de punten en wuiven tot lesten groet. En
zag hij op de hoogste trans iets wits, dat wuifde: Ysabele, die
bewoog haar wijle... Hij wuifde terug, met de speer.
De weg, die hij gekozen had, ging eenzaam het wijde woud in.
Dolende ridder kiest weg naar bezieling van hogere macht: bezieling
van Sint Michiel of van de rijke Gode van Hemelrijk. En als hij de
weg gekozen heeft, vroom, om het goede te doen naar ridderplicht en
de gevaarvolle queste te volbrengen, wacht hij het Aventuur, dat
hem te moet op den wege zal komen. Draken waren dood en spookten
alleen met hun skeletten in bergspelonken; reuzen bestonden sinds
lang niet meer; ook niet meer de vreeslijke reuzinnen, die
Pantasilde heetten of hoe ook en die in heel hoge torens woonden:
die lagen in ruïne nu langs de weg... Feloenige ridders, ja, lace,
bestonden nog en belaagden damoselen en sloten haar op in
Amoreuse-Garde maar vier valiante wiganten gingen de burcht
belegeren. En een betoverd Scaec zweefde wel nog de lucht door,
maar bleef onvindbaar, ongrijpbaar, die vogel, die vlinder... Met
huiver van eerbied heugde Gawein zich door zijn stil liefdegeluk
heen de stem van de Koning Artur, zo als die uit Merlijns rood
gouden trompet had geklonken, boze en verstoord, omdat Gawein lauw
was gebleken in de queste naar het Scaec.
Zekerlijk, hij was nu weêr op weg naar het Scaec. Hij had de weg
gekozen en seinde zich... Hij zoû het zoeken, hij zoû het vinden en
grijpen! Maar hiervan werd hij zich welbewust: zo Koning Artur hem boze
bleef omdat hij niet het Scaec
vond en bracht, zoû hij harde veel toren hebben in zijn harte, dat
loyaal blijven de Koning zou, vol riddertrouw en liefde van baroen
en vazal... Maar zo Ysabele hem niet meer zoû minnen, minnen zo als
Vrouwe Venus hém minnen had doen Ysabele, zoû hij sterven. Hij had
velen bemind van de edelvrouwen en van de jonkvrouwen in de
kastelen, die de dolende ridders aan het einde van den dage tegen
komen om gastvrijheid voor de nacht te vragen; hij had rondom zijn
eerste Ysabele, zijn zoete wijf, velen bemind met de minne, die
Vrouwe Venus geeft voor een ogenblik - zo als de roze bloeit, een
dag of één nacht of enkele uren - en hij had zijn eerste Ysabele
zelve jaren bemind, maar zijn tweede beminde hij tot de dood... Een
ridder-van-aventure moge vierwerf twintig man aan twaalver poorten
elk telken male verslaan, als het Vrouwe Venus' wille is, kan hij
beminnen tot de dood... Sterven van minne kan alles wat mint: de
dag sterft om de zon, die van hem scheidt; de roos om de
nachtegaal, die zij meende, dat tot haar zong; de maagd om de man
en ook de man kan sterven om de maagd. Maar hij zal het nooit
zeggen, de man, de ridder, de ridder-van-aventure, die nooit
vreesde van Aventure en van Wonder; hij zal het nooit zeggen maar
de vinders zeggen het later, de vinders, die de jeesten boeken van
heldenfeit en van liefde en ze dan voor zingen bij het begeleidende
spel der veêlers, in de lange avonden, des winters vooral, aan de
oren der ontroerde vrouwen... En der ontroerde mannen ook, maar die
zeggen en tonen hun ontroering niet... Zeker, de ridders sterven
van liefde soms... Gawein wist niet dadelijk welke ridders reeds
van liefde waren gestorven; hij heugde het zich niet uit de
jeesten, was ze zeker vergeten maar zeker, er waren er, die van
liefde waren gestorven... Niet op hun bedde, als de bleke jonkvers,
maar op het slagveld en in de battalgiën, als de helden, sterk van
arm nog en onweêrstaanbaar van zwaardzwaai tot het einde toe, maar
met de barst in het hart, waaruit bloedde het leven, te gelijk, dat
het bloed uit de wonde bloedde...
Maar Gawein behoefde niet aan die weemoed zich over te geven, want
Ysabele beminde Gawein, o zoete joye! en zelfs al huwde zij een
oude Koning, zoû zij hem beminnen, de nog zuivere en van onschuld
zoete, als Guenever Lancelot beminde!
En de zon straalde in Gaweins ziel terug, als een groteglans in een spiegel...
Langzaam stapte Gringolet, de jonge hengst, over de krakende
takken, die lagen verwaaid over de weg. En het was stil in het woud
als in de tijden, toen de witte priesters, de Druïden en de witte
priesteressen hier hun geheimenissen hadden gevierd in de grote
bladertempels, waarvan de eikestammen de zuilen waren. Zelfs de
vogelen zwegen. Geen Aventuur wachtte op aan de wending des wegs en
hoe ook spiedde Gawein, het Scaec zweefde niet op... Dralende rit
te ros door het maar even ritselende woud, schijnbaar doelloze
doling des ridders door het maar even doorruiste, schaduwvolle
geheimenis, - meer beloofde deze dag niet te brengen. En Gawein,
toch tevreden en zoet gelukkig, de gedachte maar even doorrild door
die toch niet te verdrijven weemoed, die als een schaduw ligt ter
zijde van het allergrootste geluk, ademde op, zuchtte op,
glimlachte op, zocht het Scaec, dacht en droomde Ysabele, Ysabele
altijd en haar droombeeld blankte daar ginds voor hem uit als een
zoet vizioen...
De nacht zonk. Zij weefde haar stille blauwte tussen de ijlere,
zwarte takken en twijgen; zij stapelde haar stille zwartheid tussen
de dichtere en donkere stammen. Zij strekte haar vale schemer uit
over de vergrauwende weg, nauw begaanbaar voor het telkens in
woekergewas zich verwarrende ros. En Gawein zag geen burcht en wist
deze wegen ook weinig en heugde zich niet kasteel of kapelle of
welke woning ook in deze contreien... Hij wist alleen de richting:
westwaarts was hij gereden, westwaarts had hij gekozen, volgens
ingeving van Sint Michiel, zijn weg, en hij wist alleen, dat een
brede rivier daar wezen zoû, zo hij zich heugde deze oorden van
vroegere dwalingen... En werkelijk, daar blauwde in de nacht de
vloed en verder op vloeide die, blanker, in de late maan, die rees,
later, deez nacht, dan zij gerezen was de nacht van gisteren toen
Gawein Ysabele onder aan de burchtmuren gevonden had... En breed en
kalm stroomde, bijkans zonder kabbelingen, de maannacht
weerspiegelende stroom en de witte glansen vloeiden van de lange
rietstengelen af en versmolten dan in het glinstere water...
Bekoord om zo stille schoonheid, staarde Gawein, tussen de telkens
zijn blik brekende stammen en takken en zwarte sluiers wevende
bladeren, de rivier toe, tot hij eensklaps verschrikte... Want over
het water gleed als een witte vrouw weg, meê met de stroom, gleed
zij, haar witte gewaad plakkende om haar leden, haar gouden haar
plakkende om heur witte gelaat en schouders, als of de stroom zelve
haar liefdevol het hoofd hield omvat en zo mede sleepte in zachte
maar sterke vaart... En
toen Gawein haar zag, seinde hij zich en
seinde hijeen kruis naar de verdronkene toe... En steeg toen af, nam het
paard bij de teugel en liep dichter toe naar de oever... En van af
de oever herkende hij wie daar, dood, verdreef op de stadige
stroom... Het was Alliene, het was de jonkvrouw; het was Amadijs,
het was zijn vergeten schildknaap en Gawein begreep alles en zijn
geluk, dat zon in zijn hart was geweest die dag, verzwijmde in enen
om de smart en het medelijden, die hij gevoelde, om de schrik, dat
hij niet eerder begrepen had en zo weinig van hoofsheid gepleegd
had tegenover de ongelukkige maagd, die hij gered had maar niet
bemind, en hij herinnerde zich het zwaard tussen hen beiden in, in
de leêge, onverschillige nachten... Maar hij herinnerde zich niet,
dat die onverschilligheid juist eerbied was... Toen welde het in
Gawein vol van wroeging en weemoed en van grote smart en hij
waadde, zijn ros aan de toom, door het riet en trad in het water
tot aan de borst, verder dan de stroom de drijvende mede voerde...
En daar wachtte hij haar op. Het paard hinnikte luide de manenacht
in, als begreep het van geschied onheil, en Gawein sidderde heel
koud van grote droefheid en van berouw, eindeloos, als schenen om
hem heen nacht, woud, water weemoed-stilte en verzwegene smarten.
En toen, het paard achter zich, hinnikend weêr de nacht in en zich
angstiglijk dringende tegen hem aan, greep Gawein Alliene in zijn
armen - het riet brak om hem en ritselde - en zag haar, bleek hij,
in het bleke, natte, van gouden haar omplakte gelaat, waarin de
ogen als door de watergeesten schenen toe gestreken. En hief haar
gelaat toen hoger en kuste haar met zijn eerste kus op haar natte,
dode mond.
Het paard hinnikte heviger... En Gawein liet de dode toen
zachtekens zijn armen uit glippen, zo dat zij drijven bleef op de
waterstroom en hij stuwde haar liefdevol zo, dat zij, in het midden
des strooms, verdreef... Daar zag hij haar na; zij dreef verder in
de geheel nu gloeiende maneschijn en het scheen of er een glimlach
was opgebloeid om de bleke mond, die was opener geloken. En Gawein
keek haar lange na en seinde zich en seinde een kruis toe naar de
verder weg drijvende...
Zij dreef naar de wijde zee toe, die is het grote, weldadige,
alruime graf, zoeter dat zilte graf dan welke aardse kuil ook zoû
wezen... En toen hij haar niet meer zag, zij verdrijvende als een
zacht zilveren kabbeling, witte lijn, wég met alle kabbelingen en
verlijningen van het verdere water, steeg hij uit water enriet, druipende de zilveren stralen van zijn
zilveren rusting.
En zuchtte diep maar niet meer van geluk.
En hief, zuchtende, de arm en sloeg zich met de gemaliede vuist op
het voorhoofd onder de opgeslagen ventalië... En knielde neêr en
bad zijn orisone voor Alliene's ziele, die wellicht deze ogenblik
reeds, éven een donkere vogel, dompelde in vagevuurse wateren, om
blank en louter weêr op te zweven, terwijl haar lijf nog zelfs ter
zeeë niet in was gespoeld en dáár nog dreef, dáár, in de verte...
En toen, diep zuchtende weêr, steeg Gawein op en reed door en de
donkere gevoelens waren niet van hem af, in de schaduwen van de
nacht. Toen hij moede gleed van zijn moede ros en zij beiden zonken
op het mos, onder de zwarte bladeren der bomen en sliepen, de
ridder het onthelmde hoofd tegen de ademende flank van zijn paard,
en hij droomde... van Ysabele.
naar boven
Hoofdstuk 27
Hoog reeds was gerezen de zon, toen Gawein ontwaakte, verbaasd, dat
hij daar lag in het woud. Gringolet liep te grazen en rondom Gawein
lagen in het gras het zadel, zijn helm, zwaard, schild, speer en
maliehandschoenen. En toen hij zag, dat zijn ros er was en daar
rustig te grazen liep, was hij blijde, Gawein en vergeleek de jonge
hengst bij de verscheidene Gringolette, die ook nooit ware weg
gedwaald, van haar heer, de lieve wrene, die hij, lace, had dood
gezwommen...
Nu wilde hij meer ook niet marren en stond op en rukte zijn
maliëncotte recht om de leden: ridder-van-aventure rust wel eens
min te gemake dan hij doet in wonde-genezend wonderbed in gastvrije
burcht aan de weg... Hij wreef Gringolet de flanken en zaâlde het
fluks en helmde zich en gereidde zich en zat op en reed verder toen
door. Weemoed en geluk beiden wemelden door zijn ziel, die de
morgeneenzaamheid zoet dronk, weemoed om Alliene, geluk om Ysabele,
en hij dacht daartussen door aan vele vrouwen en tussen de vele
vrouwen rees dan immer weêr de ene jonkvrouw: Ysabele...
En zij bleef alleen...
Wat de keuze van wegen en wendingen des wegs betrof, zoû hij zich
vroom overgeven aan Sint Michiel, die hem wel leiden zoude als het
was beschikt, dat hij het Scaec zoû vinden... Vaak was het reeds
hem voor gezweefd, tot het in de burcht van Endi was omneêr
gevallen, verdwenen... Wat zo het in de burcht nog verstoken lag?
Maar hij had, alleen en met Ysabele samen, gezocht in alle
hagedochten en hoeken, achter alle deuren, in alle duwieren en hij
meende wel: het Scaec was weêr weg gezweefd uit het kasteel... En
hij zoû het weêrzoeken en hij zoû het eenmaal vinden en weêr de gunste winnen
zijns Konings, Arture, naast de minne van zijn jonkvrouw:
Ysabele...
In wisselende gepeizen Gawein, stapte het ros rustig door: de
morgenzon verried de geheimenissen van het woud; reeds geelden de
laagste bladeren en verguldden in nazomer-zonneschijn en de lucht
verzichtbaarde heel blauw door de takken en er zweefden de
gestapelde wolkgevaarten. Toen tussen wat vogels, die tjilpten,
eerst onhoorbaar bijna, dra duidelijker, het zacht gesnor
weertrillerde en Gawein, als tartte het hem, ginds, héél hoog,
tegen de blauwe lucht, tegen de blanke wolkbergen het Scaec zag
zweven, een ruitachtige vogel gelijk en het schitterde even op van
de kostelijke stukken, die stonden steeds roereloos overeind. Het
Scaec; het Scaec, dáár was het. Waar zoû het hem nu geleiden? In
welke burcht, tot welk Aventuur? Het ging tegen de noen, en Gawein,
nuchter reeds dag en nacht lang, voelde toch zijn krachten wassen
als immer in hem zijn kracht wies tegen de noen.
O, tot alles was hij deze dag voorbereid, trots weemoed en trots
geluk; tot alles was hij bereid om het tartende Scaec eindelijk
meester te worden! En voor het eerst sedert de nieuwe queste,
sedert gisteren en die dag van heden, spoorde Gawein Gringolet en
draafde het de weg over, sprong het hoog over de hindernissen van
omver gevallen bomen en reed het uit het woud op opener vlakte, met
wazige heuveling toe glooiend de horizon ommerond, terwijl het
Scaec, als een trillende leeuwerik, hoog, heel hoog, boven Gaweins
hoofd bleef hangen... O, zo Gringolet vleugelen hadde aangeschoten,
hij zoû door de zomerluchten het Scaec na zweven, na zweven, tot
hij het hàd in zijn greep! En Gawein, bijna onbewust zijn ros
steigeren doend of het werkelijk de hoge lucht in konde zweven,
staarde steeds verlangend naar het Scaec, trillende, trillerende,
daar boven hem... Hij had een kreet als een knaap,
die een vlinder
wil grijpen; hij richtte, zonder het te weten wellicht, zijn opene
maliënhand naar het onbereikbare, tartende, hoog daar in de lucht
hangende glinsterding...
Tot plots het alleronverwachtste gebeurde...
Er knalde iets...
Vreemd geluid, vreemd tovergeluid in de eenzame wereld van
heuvelen, vlakte, wolken en woud...
Er knalde iets, vermoedelijk aan het Scaec...
En uit het Scaec, ter zijde, ontplofte een blauwe damp, dadelijk
verijlende in de blauwere lucht...
En toen, o wonder, als ware aan het Scaec iets gebroken, viel het,
snel, wirrelende sneller en sneller uit de lucht en Gawein,
openmonds van verbazing, zag het neêr vallen midden in de vlakte,
in het ruige gras!
Hij reed er met razende vaart heen, vrezende, dat het hem
ontsnappen weêr zoû, maar toen hij de plek, waarhet viel, had bereikt, vond hij het liggen tussen de halmen.
Hij was zo verbaasd, dat hij niet aanstonds af steeg en greep. Maar
toen wierp hij zich af uit het zaâl, greep het Scaec...
De stukken rolden door malkanderen heen, hoewel zij toch aan het
bord bleven hangen.
Het spel was in de war: aan metalen draadjes slingerden de stukken
over het bord.
Het gouden koninkje zelf - Artur na gebootst, sierlijk gedreven
beeldje - was los geraakt en Gawein raapte het op uit het gras en
bezag het...
Hij had het Scaec!
Maar de partij was niet meer uit te spelen...
Hij had het Scaec... maar het bord met de juwelen velden was
gebroken. Gawein bekeek het nieuwsgierig.
Het had, naar het scheen, een dubbele bodem... Die was gebarsten...
En in de holte van die dubbele bodem ontdekte Gawein een vreemd,
klein, sierlijk enghien, zo ingewikkeld, dat het hem wel een
raadsel scheen: het waren heel kleine radertjes, met tal van
ijzeren draadjes over en weêr verbonden en alle die fijne draadjes
lagen door elkaâr gesprongen, verwrongen, verkronkeld tot een
hopeloos verward klein kluwentje en Gawein schudde zijn hoofd en
haalde onwetend, hij zelve verward in alle zijn denken van Wonder
en Aventuur, de schouders op. Hij keek er maar in en tastte met
blote vinger voorzichtig aan de metalen draadjes en aan de
radertjes maar begreep er niets van: alleen begreep hij, dat
toverië en wonderlijke enghiene, groot of klein, wel heel veel met
malkanderen, zo niet alles, te maken hadden. Maar één ding wist hij
zeker, hij hád het Scaec, ook al was het gebroken. Het zag er zelfs
zo uit, als of het nimmer meer weg kon zweven, als of het niet
zweven meer kon. En zorgvuldig voegde hij de, aan de metalen
draadjes hangende, stukken bij elkaâr en borg schaakbord en stukken
in de tas, die in zijn voorste zadelboog was. Het schaakbord kon er
niet helemaal in: het stak er met de bovenkant uit. Wat leek het
een mizerabel Toverschaakbord, zo als het daar, op geborgen, uit de
zadelboogtas stak! En Gawein, terwijl hij op steeg en langzaam
stappende weg reed van daar, was vol gedachten... Wat zoû zijn
Koning hem zeggen, zo hij te Camelot terug kwam, met het stukkende
Schaakbord, dat niet zweefde meer en waarop geen partij meer was
uit te spelen! Zo dat de Koning, zo hij wederom had gedroomd, vreze
kon voor het verlies zijner krone koesteren! Het deed Gawein heel
veel leed, dat hij dit Scaec niet als het eerste terug bracht,
ongerept en nog toverkrachtig... Ja, er waren tussen hemel en aarde
meer vreemde dingen dan eendolende ridder vermoeden kon! En Gawein, moede des denkens,
schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op... En dwaalde als de
hengst wilde, het woud weder in...
Plotseling zag hij op. Was hij op weg naar Camelot? Om Koning Artur
het Scaec te brengen...? Hij dacht niet, dat deze weg naar Camelot
voer... En, waarom wist hij niet goed, maar vermoedelijk, omdat de
voltooiing van deze queste hem zich onbehaaglijk deed gevoelen in
zijn riddergemoed en hem afleidde van zijn geluk om Ysabele, vond
hij in eens alle deze dingen van grote vernooye: deze foreesten,
die zo op
elkander geleken, dat een dolende ridder er immer
verdwaalde; deze wegen, die alleen gemaakt schenen om dolende
ridders, nog meer dan hun roeping reeds was, te doen verdwalen; dat
Aventuur, dat wel bekroond scheen met uitslag maar zo
twijfelachtig, omdat het Scaec waarlijk voor niets meer deugde...
En boze op zichzelf en op alles en niet heel vroom aan Sint
Michiel, met iets als een vloek binnensmonds, keek Gawein alle
richtingen uit, meende, hij moest nu zuidwaarts rijden, was
werkelijk van niets meer zeker... Tot hij - blijde was hij in zijn
vereenzaming het te horen! - hoefgetrappel aan hoorde naderen over
de krakende takken, die lagen verward over de weg, en meende
welbekende stemmen te vernemen... Een dier stemmen riep: 'Ja,
waarlijk, bij de rijke God van Hemelrijk! De Aventuren en zijn niet
meer van het geluchte, zo menigerwerve melden zij zich aan: Gawein
is gegaan om een Scaec...
En heeft twee onzer eigene gezellen, die feloenen waren,
gestraft!
Ene belaagde damosele gewroken en bevrijd!
En wij...'
Maar de aannaderende ruiters waren de wending van de weg omgeslagen
en, in zicht van Gawein, herkende deze, twee aan twee naast
malkanderen rijdende, de negen ridderen van Tafel-Ronde: Lancelot,
Gwinebant, Galehot en Sagremort en tevens Hestor en Meleagant,
Acglovael, Ywein en Bohort!
En de negen - van hun kant - herkenden Gawein en zij juichten hem
blijde tegen en Gawein, zeer hoofs, juichte tot zijn makkers
terug.
En hij vroeg: 'Ik zie, mijn lieve gezellen vier, Lancelot,
Gwinebant, Galehot en Sagremort, gij hebt wel spoedig onze vijf
andere makkers bevrijd uit Amoreuse-Garde!'
Gelukkig, dat Acglovael hierop in een juichende schaterlach uit
barstte, want de andere uit Amoreuse-Garde verloste ridders keken
heel erg strak en verlegen.
'Acglovael schaterlachte,' zei Galehot en glimlachte; 'dat is het
beste,
dat Acglovael kan doen om zich te verontschuldigen.'
'Waren zij gevangen of niet gevangen,' twijfelde Sagremort, 'dát is
de vrage...'
'Dddd...aar en was niemand gevangen, in Amoreuse-Garde: stotterde
Ywein maar even; 'en die ddd...amoselen wilden niet en bbb...evrijd
worden...'
'Zo dat wij werkelijk, Gawein,' verklaarde, klein maar dapper,
Meleagant, 'geen feloenige ridderen te bekampenmeer hadden, wees des gewes, wellieve gezel!'
'Zij kwamen en gingen, de ridderen,' legde Hestor het heel
eenvoudig uit aan Gawein. 'En er waren er bij van Koning
Mirakel...'
'Van Koning Ban...'
'Van Koning Assentijn ook!'
'En van alle andere oude Koningen van Kerstenhede rondomme!' riepen
door elkaâr Acglovael, Ywein, Meleagant en Hestor.
'Het is alles de fout van Bohort!' beschuldigde met vingerwijzing
Ywein.
En de drie anderen, wijzende met vingers ook, beschuldigden: 'Het
is alles de fout van Bohort!'
'Wat wilt gij!' zeide Bohort en sloeg vuurrood de ogen neêr, hoe
reuzig hij zat op zijn ros. 'Die damoselen hingen zo verleidelijk
uit de vensteren toen wij aan kwamen om haar te verlossen...!'
naar boven
Hoofdstuk 28
Lancelot had medelijden met zijn vriend.
'De poort van Amoreuse-Garde staat immer open tot gastvrijheid,'
sprak Lancelot met zeer milde stem.
En Gwinebant, in zich wél ijverzuchtig op Gawein om Ysabele, die
schone, deed zich geweld aan en voegde er hoofs aan toe: 'En de
ophaalbruggen lagen immer neêr gelaten.'
Gawein glimlachte hoofs terug.
'Ik begrijp,' zeide hij, zeer welwillend.
'Zo grote feloenen waren de ridderen niet, die wij daar mochten
ontmoeten,' verontschuldigde Bohort met diepe bas en schudde
energisch ontkennend zijn kolossige helmkop.
'Wij speelden met hen werptafelspel,' zeide Hestor, zo modest hij
het zeggen kon.
'Wij ddd...ronken met hen c...c...c...clareyt en zoete
p...p...pigmentwijn,' stotterde Ywein wat meer, nu hij zekerder
werd van zijn zaak, tegenover Gawein.
Maar Acglovael schaterlachte: 'Wij aten met hen tam en
venizoen!'
'En wij josteerden harde hoofselijk met hen!' glorifieerde,
kraaiende als een haantje, Meleagant.
'Uw Aventure, lieve gezellen,' glimlachte steeds Gawein zo hoofs,
dat zij alle vijf begrepen, dat Gawein hen begreep, 'verliep dus zo
wel als het maar verlopen konde en ik ben harde blijde u allen in
welstand te ontmoeten. En zo gij keert tot Camelot en tot onze
genadige here, Koning Artur, keer ik met u, want ik heb mij meester
gemaakt van het Zwevende Scaec: ziet, hier steekt het uit de tasse
van mijn arsoen!'
En Gawein wees op de punt van het schaakbord, dat uit zijn
zadelboogtas omhoog stak.
Alle de ridders verwonderden zich.
Het Scaec! Het Zwevende Scaec! Het Scaec - dat Merlijn uit had doen
zweven om Aventure te brengen - het Scaec had Gawein gevonden,
gegrepen: hij ging het de Koning brengen!
'Maar het is harde te-broken!' zeide Gawein.
En zij zagen rondom Gawein malkanderen allen aan met een onderling
kruisvuur van vragende blikken. Aventuur? Had het Scaec Aventure
gebracht in de grote vernooye van hun leven...?
'Keren wij tot Camelot, mijn lieve gezellen,' noodde mild Lancelot:
hij voelde zich wel beschaamd te weten van het Scaec, dat Merlijn
had gezonden...
En hij reed links van Gawein, terwijl Gwinebant zich rechts van hem
rijdeen toch blijde was, trots zijn ijverzucht om Ysabele, die
schone, dat Gawein zonder meswende de queste, die gene echte queste
geweest was, volbracht had.
Maar achter hem fluisterden de andere ridders; Sagremort: 'Het
Zwevende Scaec... was het nu toverië of was het niet toverië?'
Galehot: 'Het is zo toverië, dat het te-broken is, harde...'
Ywein: 'Het is ttt...overië, want Merlijn blijft een
ttt...ovenaar.'
Bohort zeide niets; omdat hij zo reuzig groot was en toch de leider
geweest der ridders, die gingen zoeken naar Gawein, Mordret,
Didoneel, was hij nog steeds beschaamd de fout van alles geweest te
zijn in de zake van Amoreuse-Garde...
Meleagant zeide ook niets, omdat hij op eens niet meer zeker was -
twijfel zat hun wel min of meer in het bloed - of de ridders met
wie hij in Amoreuse-Garde had gejosteerd wel allen eerlijke
ridderen waren geweest...
Maar Acglovael schaterde op eens, wijzende naar een wijde vlakte,
die zij langs reden en waarover vele kudden schapen als een zee
heen golfden, gedreven door tal van hard aanlopende herders: 'Ziet,
gezellen,
gonder, die dulle schapen vlieden en die dullere herderen
bachten!'
De ridders hielden stand in de schaduw der beuketakken, die bogen
over de weg, en over de in zonneschijn wazende vlakte naderden de
vluchtende schapen met de, achter hen rennende, herders. En hoorden
de ridders roepen de herders: 'Grote baroenen en valiante wiganten!
Helpt ons! Helpt ons allen van den lande Endi! Helpt ons allen van
de maisniede van de Koning Assentijn!'
'Wat geschiedt??' riepen Gawein, Lancelot, Gwinebant.
De herders hieven wanhopig de staven op.
'De Koning van Noordhumberland, Clarioen, hij komt met een heir
Endi belegeren! Hij is onze Koning boze, Assentijn, de goede! Hij
is boze om de Karre-ridder, die onze Koning te zijnen hove houdt...
Hij is boze, dat onze Koning zijn princesse en kleindochterlijn
weigert te geven aan zo kwade prins!'
'Ysabele!!, riepen Gawein en Gwinebant uit.
'Helpt ons, valiante wiganten en grote baroenen!' riepen de
herders.
Grijswit wollige zee, golfden de schapen aan langs de weg.
'Waar is de weg, die ten snelste voert naar Endi?' riep Gawein.
Want dolende ridders wisten zelden de kortste wegen. 'Hierheen!
Gonder!' schreeuwden en wezen de herders. 'Over de vlakte terug! En
dan...'
De tien ridders, op hun steigerende rossen, wierpen zich over de
vlakte, ongeduldig; zij hoorden niet meer. Hun metalen gerammel van
rusting en wapenen klaterde en ratelde op in de overdadige
zonneschijn. Zij waren prachtig, alle tien dravende, hun
zilververguld glinsterende, metalen silhouetten op de forse, zware,
omhoesde rossen krachtig duidelijk in het trillende, neêr vloeiende
licht van de noen. Rondom hun weg stormende vaart golfden de
schapen, schreeuwden de herders en scheerden de verschrikte
zwaluwen...
Toen onstuimigde tien ridders van Tafel-Ronde, na een hevige rit over vlakten,
door bossen, tussen moerassen, langs wegen en langs omwegen,
aanstormden over heide en weide en de koningsburcht van Endi kregen
in het gezicht, zagen zij, werkelijk, als de herders hen hadden
doen denken, een schouwspel, dat hen verbaasde. Want een ontzaglijk
heir lag gelegerd wijd rondom de burcht heen; de grote tenten en
pauwillioenen waren in dichte massa op geslagen; er waren groene,
blauwe, en rode, en de gouden arenden van Noordhumberland
blikkerden op alle de tentepunten tegen het groen van de bossen of
tegen het blauw van de lucht. En toen de ridders zagen het heir, zo
groot, zo breed, zo lang rondom de burcht van Koning Assentijn
gelegerd, begrepen zij, dat zij, tíén ende niet meer ende niet
minder, het Grote Aventuur moesten bestaan: het Grote Aventuur de
burcht te ontzetten, omdat Koning Assentijn toch bevriend was met
Koning Artur van Logres, omdat 's Konings Assentijns kleindochter,
de princesse Ysabele al wisten zij haar ook verloofd aan die zelfde
Clarioen, die het Rijk van Endi was binnen gevallen - de geliefde
was van Gawein of van Gwinebant: daar waren zij onder malkanderen
niet zeker van maar zij wilden het uit hoofsheid niet vragen, noch
aan Gwinebant, noch aan Gawein. Zij wisten alleen, dat zij tegen
een geheel leger strijden zouden, zij met hun tienen slechts, als
echte wiganten, die zij waren. Nu ja, nu zij beter schouwden
omrond, handen voor ogen, want de ventaliën nog opgeslagen, zagen
zij wel over weide en heide, langs omwegen en wegen, tussen
moerassen, door bossen en over vlakten, aanstormen alle de
onderhorigen van Endi, kleinere vazallen en serven: zij kwamen hun
heer ontzetten maar de tien wiganten lachten er om tegen elkaâr,
want ter nauwer nood zouden die dorpers en kaerelen, velen slechts
gewapend met houwelen, spaden, schoppen en stokken, de
krijgsknechten bezig kunnen houden van Clarioen! Zij beloofden
malkanderen dus, onze ridders, met manwaarhede ende op handslag, te
strijden voor Koning Assentijn en voor de princesse Ysabele, hoewel
Sagremort even nog riep: 'Maar wil zij nog koninginne van
Noordhumberland worden of wil zij het niet meer: dat is de
vrage...'
Waarop Acglovael schaterde, Ywein iets stotterde, terwijl Gawein
zeide: 'Mijn lieve gezellen, mart nog een wijle... Ziet, ik heb het
Zwevende Scaec gegrepen, ik heb de queste voltooid! Ik en durf niet
met dit kostbare pand in mijn artsoentasse ten strijde tijgen. Laat
mij het hier, bij deze eik, begraven en sneef ik in de battalgië,
zo zal wie van u
negenen gespaard blijft, bij de rijke God van
Hemelrijk het Scaec uit delven en het met mijne trouween minne brengen de Koning Artur...
Zij stegen allen af; zij hielpen allen met de zwaarden een kuil te
graven; Gawein legde er het Scaec met de stukken in, breidde er
varenbladeren over; zij wierpen de kuil weêr vol zand; zij zwoeren
er boven hun riddereed bij de kruizen hunner zwaardgevesten; zij
zaten op en sloegen de ventaliën omneêr. En toen, met één kreet,
stormden zij los in de richting, waar het vijandelijke leger lag
voor de hoofdpoort van de burcht, in het gezicht van de burchthof
met de koningslinde, waaronder Koning Assentijn gewoon was te
zitten. Op alle de wallen van de burcht, bij de poorten en de
opgetrokkene ophaalbruggen wemelden de ijzeren krijgsknechten;
afwachtende de aanval en de baroenen van Endi herkenden van af de
barbekanen de tien Tafel-Ronde-ridders, die aan kwamen stormen, zo
als zijzelven de baroenen herkenden en hen toe wuifden en
schreeuwden moed te houden; uit het grootste boograam zagen de tien
gezellen de Koning Assentijn spieden, terwijl zijn edelheren hem
weerhielden zich verder in het gezicht te wagen, in het bereik van
vijandelijke werpspies of pijl. Maar boven op de hoogste tinnen
zagen de tien, en Gwinebant en Gawein het eerst, wuiven iets wits:
het was de wijle van Ysabele; het was Ysabele tussen de drom der
edelvrouwen en dienaressen; het waren alle de vrouwen van Endi, die
daar boven de belegering aan zagen, de strijd zouden durven aanzien
en terwijl haar eigene kreten slechts zwak de tien ridders toe
klonken, nu die bewogen de speren tot groet en tot bemoediging,
weêrschetterde fel het gekef der talloze schoothondjes, die de
edelvrouwen mede op die hoogste toren hadden genomen, in haar
armen, aan haar boezems, in haar schootplooien van klederen van
sindaal en siglatoene, de blaffende hondekopjes duidelijk te
onderscheiden met felle oogjes en talloze, zich hees blaffende
zwart open keeltjes en over alle die vrouwen en hondjes wapperde
wijduit de groen-geluw-rode vaan van Endi...
Maar in het kamp van Clarioen, Koning van Noordhumberland, die boze
was, dat zijn ridder Lionel van de Schandekar bevrijd, de Kar zelve
onttoverd was, en die boze was, dat de Koning Assentijn hem door
boodschappers plotseling geweigerd had zijn kleindochter, de schone
Ysabele, tot vrouw en tot koninginne - waren de tien
Ronde-Tafel-ridderen gezien!
naar boven
Hoofdstuk 29
Toen ging het er op los. De baroenen van Noordhumberland, die in
hun tenten nog rustiglijk zaten te schaakspelen, maar gewapend,
wierpen zich op de rossen en reden de tien ridders te moet, terwijl
reeds ontbrand was strijd tussen dorpers en serven, wijd rondom de
belegerde burcht. Maar Gawein ordineerde Bohort, Hestor, Meleagant
en Galehot en Lancelot ordineerde Sagremort, Ywein, Acglovael en
Gwinebanten zij weêrstonden de plotse drang van zo vele Noordhumberlandse
baroenen. Bij Sint Michiel, wat waren daar goede zwaarden! En wat
waren daar blikkerende helmen ende bliksemende glaviën ende
wimpelende ponioenen geluw, keel, sinopel ende zilver, schitterend
fel op elkaâr en tegen elkaâr! En wat waren daar grote en sterke
rossen: wel vijfduizend en meer waren er om de bedrongene wiganten
heen! Maar eer deze tien zich zullen laten onterven des blijden
levens, zullen zij menige man doen sneven, wees des gewes, gij
allen, die dit lezen gaat! Hoe begerig zijn zij van elke zijde
malkanderen op den velde te ontlijven! Halsbergen ziet men
ontmaliën en de schilden kwartieren! Bij Sint Jan, daar gaat men
houwen ende kerven; menig stout man moet er sterven, die dorst
genaken speerpunt of zwaardslag van een onzer tien! Ridderlijke
prouaetse doen zij er met hun klaar gebruneerde zwaarden, die
zwaaien maar en die houwen maar en wie of het is - Gwinebant zo
jong en zo minziek; Acglovael, die altijd maar schatert; Ywein, die
al houwende niet stottert meer; Sagremort, die niet meer weifelt of
twijfelt, terwijl Lancelot hen aanvuurt ende ordineert - zij houwen
de koppen en armen af en die vallen er links en rechts, hier een
kop, daar een arm, bij Sint Michiel, wat armen en koppen! En ook de
reus Bohort, die niet meer dénkt aan Amoreuse-Garde, en Hestor, die
helemaal niet modest meer is, en Meleagant, die nog dapperder wordt
naarmate hij kleiner is dan zijn tegenstander, en Galehot, die
steeds gracieuselijk glimlachen blijft, onzichtbaar die glimlach
achter zijn ventalië, zwaaien de zwaarden, klaar gebruneerd ende
frotsieren ze met der vijanden schilden en de Noordhumberlandse
koppen vliegen links en rechts en de Noordhumberlandse armen
vallen, her en der! Maar Gawein, die is als een lioen! Gawein, die
doet als de liebaert! Gawein, die slaat de Noordhumberlanders ter
middele in twee; mannen en paarden verslaat hij en velt ze over
hoop! Nooit zag wie ook zulk een geloop en hoorde wie ook zulk
geschal en zulk geschetter en zulk gekletter en zulk geklank! Als
de zeis maait de halmen, zo maait Gaweins zwaard de gehelmde
hoofden en ontzet is wie het ook ziet! Met vingeren wijzen allen
naar hem, naar Gawein, de koene, die, zwaard vlug in schede, de
Noordhumberlanders met de speren dwars door de lijven steekt en ze
dan hoog uit den zadele licht en uit werpt, links, rechts, over de
grond!
Daar is niet tegen te strijden, tegen tien ridderen van
Tafel-Ronde! Daar is niet tegen te asselgieren, dat ziet zelve de
oude Koning, de kwade Koning, de slechte Koning, de Koning Clarioen
van Noordhumberland, dieer nog een schandekar voor zijn ridders op na hield; de Koning
Clarioen van Noordhumberland, die meende, dat iedere ridder stond
hem naar zijn leven en kroon; de Koning Clarioen van
Noordhumberland, die wenste een oir te verwekken bij de zoete
princesse Endi's, Ysabele, die schone! Neen, daar is niet tegen te
strijden, zelfs niet met duizenden, want de tien
Ronde-Tafel-ridderkoppen schitteren steeds goud-en-zilver gehelmd
boven uit die allergruwbaarste mortorië en rondom hen zwieren de
koppen de halzen af en vliegen de afgehouwene armen rondom! En het
groene gras ligt bedauwd met het rode bloed en overal waar de tien
komen te hope, doen hunne tegenstanders een bittere joeste! Tot te
wijken beginnen de duizenden, terug naar de pauwillioenen en tenten
toe, tot de tenten bezwijken en neêr slaan als schepezeilen op
woeste zee in stormgeweld, tot de boze Koning, Clarioen van
Noordhumberland, vloekende Sint Jan en Maria's Kind, God van
Hemelrijk, vloekende zo, dat duivelen en demonen hem al in de gaten
krijgen - zich hijst op zijn zwaar gepantserde ros en, te midden
zijner laatste baroenen en ridders en na gedrongen door geheel zijn
verslagen legertros, het op een radeloos draven zet, het foreest
door, het moeras door, de vlakte over, dravende, dravende, dravende
voor zijn onzalig leven...
Dapperlijk hadden ook de baroenen van Endi en hebben de dorpers met
hun spaden en houwelen mede gevochten en de overwinning was -
Sagremort twijfelde er niet aan! - ten jonste van die van Endi. Het
was tegen het einde des dags; koperkleurig en rood zonk de zon,
haar laatste schijnen geverfd als met bloed, als na stralende met
de laatste schichtingen van het geweld der wapenen. Het veld lag
bijna al te male
bedekt met doden en met paarden en de baroenen
bevolen de dorpers die te ruimen: dat zoude wel dagen duren en
nachten eer zo vele verslagenen, ruiters en rossen, zouden zijn ter
aarde besteld in het rond. De tien Ronde-Tafelridders verzamelden
zich met de baroenen en reden de burcht te gemoet, van waar op de
tinnen wuifden de edelvrouwen haar wijlen en keften de
schoothondjes en justement toen de baroenen en ridders de eerste
neêr gelatene ophaalbrug wilden over rijden, trad de huispaap uit
met zes koorknaapskens; hij bracht op des Konings Assentijns bevel
het Heilige Sacrament der Stervenden op het slagveld en bidden
zoude hij voor alle zondige zielen, die daar in de schemeravond
aarzelden de vege monden uit te gaan, omdat de felle duivelen met
gloeiende ogen zekerlijk uit loerden in de vallende schaduwen, om
hun spel met de arme zielen te drijven en met ze te sollen als met
ballen.
Entoen de baroenen en ridders de paap eerbiedig lieten uit gaan
met de zes knaapskens, die al van vigeliën zongen, bekruisten zich
de dappere wiganten en reden toen binnen, alle de bruggen over,
alle de poorten binnen en zij werden met groot gejuich ontvangen op
het burchtplein; daar viel al de nacht maar het was er licht van de
vele toortijtsen en de koning Assentijn stond er onder de linde op
zijn troon en ontving met open armen Gawein; die drukte hij aan
zijn hart en hij zeide, dat alles vergeten was van vroeger, alle
wrok en nagepeize, over de eerste Ysabele, die Gawein had ontvoerd
en over de vierwerf twintig man, die hij Destijds aan elk der
twaalf poorten verslagen had. En ook Lancelot omarmde de Koning en
ook Gwinebant en ook Sagremort en ook Acglovael... wat zal ik het
maken zo lange? Hij omhelsde alle de tien ridders, de valiante
Tafelgezellen van Koning Arture, die hem tot soccoers waren gekomen
en hij was blijde zijn goede baroenen terug te zien, die knielden
voor hem neêr op een knie en hij prees ze om hun vele koene fayten
van heldewapenen. En toen trad tussen de edelvrouwen - maar de
Koning had streng bevolen alle de schoothondjes op te sluiten, om
het plechtige instant niet te storen - Ysabele naar buiten: zij was
- meende Gawein en Gwinebant meende het ook - in haar witte kleed
van sindaal met haar gouddraad-gelijke vlechten, een engel gelijk,
zo blank en zo glanzend in die de walm uitstralende gele gloed der
toortijtsen en zij bedankte de ridders ook met haar eigene zoete
sprake en toen zij bogen voor haar, ontroerde het in ieders
binnenborst, omdat zij gevoelden gezworene ridderplicht wel te zijn
na gekomen en, met Sinte
Marië's hulpe, zo zoete princesse te
hebben verlost met, te gelijker tijd, zo vele bekoorlijke
edelvrouwen...
De ridders en baroenen, die gewond waren - want zekerlijk, er waren
er wel, die een schram of een buil hadden opgelopen - er werden er
zelfs van het slagveld binnen gedragen - gingen bij drieën en
vieren in het wonderbed liggen: dat was, al was het door Merlijn
niet gewrocht, een werkelijk harde goed wonderbed - in iedere
burcht stond immers dezer dagen zo een wonderbed als Destijds
alleen bij Koning Mirakel stond. En na één of twee of drie uren -
dat hing van de wonden af - zouden zij zijn genezen... Maar
intussen hadden om de Koning en de schone Ysabele de tien Ronde-
Tafel-ridderen en de baroenen en de edelvrouwen gegeten en
gedronken, tam ende venizoen, clareyt ende pigment-wijn en devinder, met zijn veêler, had dadelijk de veldslag bezongen.
Niemand hoorde er echter veel naar; het was laat in de nacht en de
ridders waren wel moê van de strijd en de Koning ook, maar de
princes Ysabele niet, want toen de baroenen en edelvrouwen, na
groet voor de Koning, de zale waren uit getogen om ter ruste te
gaan, nam Ysabele haar grootvader bij een punt van zijn hermelijnen
kraag en zeide, haar hoofdje oprichtende, en de tien wiganten
hoorden het wel: 'Mijn wellieve Grootvader en machtige Prins! Dat
is nu alles harde wel; wij van Endi hebben gezegevierd en die van
Noordhumberland zijn zonder twijfel verslagen. Maar nu wij boze
zijn met die schalk van een Clarioen en die schalk van een Clarioen
boze is met ons van Endi... welke Koning, bij hare trouwe, zal
Ysabele huwen, mijn wellieve Grootvader en machtige Prins??'
'Zoet kleindochterlijn,' zeide Assentijn een weinig verstoord,
terwijl Ysabele's hoofdje zich streelde tegen de watten, witte
baard van de Koning; 'wees des gewes: uw huwelijk zal een zake zijn
van grote internatie-lijke politiek en ik en waag dat zo niet
voetstoots beslissen maar... zelfs zo gij geen Koning en huwt,
mijne roze, zult gij wel eenmaal koninginne wezen over Endi als ik
ter eeuwige ruste ben: zo wees zonder zorg en gaan wij ter ruste...
En praten wij morgen daar nog wel van...'
Toen, omdat de Koning Assentijn lang en harde wijd gaapte na zo
vermoeiende dag van vele beroeringen om beleg en krijgskans en
ongedacht snelle ontzetting zijns burchts tegen zonsondergang, neeg
Ysabele voor haar grootvader, die haar kuste op het voorhoofd, neeg
zij,
als een lelie, voor de tien wiganten, die hoofs haar groeteden
en zij fluisterde tot Gawein en tot Gwinebant, met een zoete blik
tot elk: 'Hoe het ook lope, mijn lieve wiganten, welke Koning
Ysabele ook huwe en waar zij ook koninginne worde, twee ridderen
als gij zullen haar immer welkom wezen, zo gij haar hoofselijk
trouw blijft...'
Na een uur sliepen allen in den kastele.
En droomde Ysabele van Gwinebant.
En droomde Gwinebant van Ysabele.
Maar Gawein, plotseling, werd wakker...
En hij zag uit het raam...
Hij zag over het nog lijk-bezaaide slagveld... Wijd lag het daar
tussen burcht en foreest... En het was of hij witte nevelen zag
dalen... En wemelend weêr stijgen...
Of hij gloeiende ogen uit schaduwen zag loeren. En weder
doven...
Als van sluipende demonen...
Het was of hij engelen, heel zacht, vigeliën hoorde zingen voor de
vele doden...
En hij wist niet meer of hij gelukkig was of ongelukkig, omdat hij
Ysabele's blik benijdde naar Gwinebant, de welschone knape, van wie
hij ijverzuchtig werd...
naar boven
Hoofdstuk 30
Die volgende dag, voordage ende dauwe, stond Gawein op, aan het begravene Scaec
gedachtig, verliet de burcht, terwijl de schildwachten met ere hem
de poorten door lieten, en kwam buiten, op de weg en op de vlakte,
waar de slag was geleverd. En hij zag reeds de dorpers bezig met de
verslagenen te begraven; voor velen hadden zij reeds een kerkhof
gemaakt, op de heide en tussen de plassen, die moerassig daar lagen
aan de rand van het foreest. En toen hij de gravers zo bezig zag,
vreesde hij voor het Scaec, dat zij misschien op zouden graven en
denken een schat, en betreurde hij het niet gisteren reeds, trots
het late uur, te hebben gehaald, Maar de gedachte troostte hem, dat
het toch niet weg zweven konde, omdat het toch harde te-broken was.
Hij liep langs het veld, tussen vlakte en woud en stelde zich dra
gerust: waar hij met de gezellen was afgestapt en het Scaec had
begraven, was niet gestreden geworden en hij vond de eikeboom aan
welks voet hij het Scaec bedolven had onder de aarde. Hij dolf met
de dolk de grond weêr op en werkelijk, daar lag het Scaec, maar, o
wonder, zodra Gawein het ontdekte van de aarde, die het bedekte,
verhief het zich... de stukken voegden zich met toverië ter
plaatse, waar zij hadden gestaan sedert Koning Artur er de
onvoleindigde partij had gespeeld en het Scaec, dat scheen door de
gnomen met wel goede reparatie te zijn hersteld, verhief zich, een
vogel, zo luchtig, gelijk. En Gawein schrikte hevig, bevreesd, dat
het hem ontsnappen zoû en in zijn schrik sloeg hij beide handen uit
en greep er naar... vlak voor zijn ogen... greep er naar als hij
naar een vlinder gegrepen zoû hebben. Maar het Scaec zweefde
luchtig weg, om Gaweins hoofd, als plaagde het behaagziekjes hem en
bleef toen boven hem brommen met zijn stadig gesnor als van een
grote hommel. Toen sloeg Gawein wederom de twee handen omhoog en
hij greep nu het Scaec... En de gedachte schoot door hem, dat het
zich wel líét vangen, want dat het best tijd hadde gehad hoog weg
te zweven, zo het gewild had. Hoe dan ook, Gawein had weêr het
Scaec; het brommelde en trilde in zijn handen, terwijl hij er henen
keek en zich verwonderde hoe het weêr heel scheen: een harde schone
Scaec was het toch met de juwelen velden van agaath en chalcedoon
en met de gouden en zilveren, zo cierlijk gedrevene stukken! Hoe
blijde was Gawein het eindelijk te hebben, het eindelijk naar
Koning Artur te kunnen brengen! Niet lange zoû hij marren teEndi, bedacht Gawein, terwijl hij met grote schreden
burchtwaarts keerde: zo spoedig mogelijk zoû hij keren tot Camelot
maar het liefst zoû hij keren met het Scaec én met Ysabele, als
zijn zoete bruid! Zo als hij tien jaren geleden ook tot Camelot
gekeerd was, met Scaec en Jonkvrouwe beiden, lace, zijn eerste
Ysabele, die verscheiden was met Sinte Marië's gratië...
En binnen komende, tussen de wachten, poorten door, bruggen over en
eindelijk weêr in zijn kemenade terug, meende hij, het zoete Geluk
lachte hem toe, het naderde hem: Koning Assentijn was hem nu wel te
moede, wrokte niet langer de bevrijder, die hij geworden was na
eenmaal de belager en schaker te zijn geweest en dit maal zoû
Ysabele hem wel met grootvaders wille vergezellen en zo zij
koninginne wilde wezen, voor zij nog heerste over Endi, welnu, bij
Sint Michiel, een koninkrijk zoû hij veroveren haar, al zoude het
zijn bij Paris of zelfs bij Rome!
En het glansde in zijn wiganteziel van zaligheid, terwijl hij het
Scaec neêr zette op de tafel en de vinger ophief, als dreigde hij
het, mocht het aan wegzweven denken.
Maar rustig bleef het staan en het schitterde in een zonnestraal en
het was zó schoon... Wat was alleen die knop, die ter zijde uitstak
als een witte jochant? Gawein tastte aan de knop, werd zich bewust,
dat het juwelen knopje kon draaien... hij draaide er aan en wond en
wond op, nieuwsgierig en plots... zie!... daar verhief zich het
Scaec in de kamer en zweefde! Gawein stortte naar het opene
venster, sloot het haastig, bevreesd, dat weg zoude zweven dat
duvelse Scaec en te gelijker tijd zag hij beneden, langs de gracht,
langs de zonnebloemen, in de stralende zonneschijn, wandelen zijde
aan zijde, hand aan hand, Ysabele en Gwinebant! Hij vergat er om
het Scaec, dat trilde snorrende tegen de zoldering... Nu sloot hij
spoedig het raam en herinnerde zich spottende Keye's raad: bind er
een draad omme, Gawein, zo gij het vangt...! En Gawein, werkelijk,
zocht een stevige draad en bond die om het Scaec, tussen de stukken
door en bond het Scaec vast aan een luchterring in de muur en
rondom de tafel en het stond na trillende nog, zo gebonden, stil.
Nu opende weêr Gawein het venster, zag uit: Ysabele en Gwinebant
zag hij niet meer... En hij zette zich, hoofd in hand, elleboog op
knie en dacht na en herinnerde zich: Ysabele had toch hem
verzekerd, hém had zij lief met zoete minne en niet Lancelot en
niet Gwinebant... Hém had zij lief... Hem zoû zij haar ridder
hebben gekozen, wellicht wel mét Gwinebant... alszij Koning Clarioen had getrouwd... Maar nu zij Koning Clarioen
niet trouwen zoû... hoe had zij nu Gwinebant lief? Liever dan zij
Gawein lief had? Het duizelde van denken in Gaweins arme hoofd en
voelde zich o zo naijverig worden van Gwinebant, die hij toch zo
minde, de schone knape, jongste aller ridderen van Tafel-Ronde,
Gwinebant, die
hem zo trouwe - maar aan Ysabele? - verlost had uit
de Valleie der Ontrouwe Ridderen; Gwinebant, die hij op zijn beurt
verlost had van de Schandekarre; Gwinebant, die hij gunde van al
zoet geluks. Wel, zo hij, Gawein, nu zoete Ysabele's gemaal ooit
werd - Koning Assentijn kòn haar hand niet weigeren de valiante
bevrijder van Endi - zoû hij, Gawein, dan dulden, dat zij Gwinebant
tot ridder er bij koos? Gawein schudde woest het hoofd van neen en
hij wrong de handen en wist niet meer, in de overpeinzingen, die
Vrouwe Venus kweekt in hoofd en hart der arme stervelingen, om hen
te plagen en waartegen geen heilige, zelfs Sint Michiel niet iets
weet te doen.
Koning Assentijn vierde die maand met grote feesten de tien dappere
ridders van Tafel-Ronde en toen hij vroeg aan Gawein wat hij hem
geven konde om zijn dank en aller dank van die van Endi hem te
betuigen, aarzelde Gawein niet langer en vroeg hij, blozende maar
luid-op, trots alle de moeilijke overpeinzingen, die hem hadden
bedrongen, om Ysabele.
En Koning Assentijn stond Ysabele toe als bruid aan haar oom,
Gawein.
'Bij Rome of Parijs, o Ysabele, mijn schone, zal ik u koninkrijken
winnen!' juichte Gawein.
Ysabele legde zoet lachende, de ronde schelen neêr geslagen, haar
wit handekijn in Gaweins ridderlijke palm en er was gezang van
knapen om hen heen en zoet luidende muziek van snaren. Maar
Gwinebant, die avond, bij de rode-rozenstruiken, klaagde tegen de
starren zijn wanhoop uit als een nachtegaal, die van liefde zal
sterven. Ysabele, die hem had zien verwijderen uit de burchtzale,
zo bleek en bedroefd, was hem na geslopen en zij naderde, wit als
een engel, in de nieuwe maneschijn.
'Gwinebant!' riep zij. 'Wat klaagt gij? En wat snikt gij, mijn
Gwinebant, als die gone, die geen raad meer en weet? Is het, omdat
Gawein mij zal huwen in steê van de Koning Clarioen? Maar hadt gij
mij dan liever Clarioens wijf gezien, wijf van die oude schalk met
de Schandekarre? Gwinebant, mijn lieve, lieve Gwinebant, die ik zo
minne, dat ik u iedere nacht droom in mijn dromen, wilt gij dan
niet geloven, bij mijne trouwe, dat het best is, dat ik Gawein huw?
Zekerlijk, hadde ik die Clarioen gehuwd, ik hadde Gawein en u,
mijnzoete Gwinebant, mede genomen
naar Noordhumberland, als mijn
twee ridderen... Maar nu ik niet Clarioen huwe, maar Gawein zelve,
nu klinkt het toch als een klokke klaar, dat ik u, Gwinebant, als
mijn ridder zal nemen. En dat gij mijn amijs zult wezen, zo als
Lancelot is de amijs van koninginne Guenever, die schone!'
'O Ysabele! Edoch Ysabele!' riep Gwinebant en wrong de armen tegen
de rode-rozenstruiken. 'Gij en weet niet wat een amijs is!'
'En ik weet niet wat een amijs is?' glimlachte Ysabele. 'Ik weet
harde wel wat een amijs is en Gwinebant mag niet ijverzuchtig zijn
van Gawein, want Ysabele heeft Gwinebant toch altijd het meeste
lief, maar toren en verdriet wil zij Gawein nimmer doen, die zouden
hem wel de dood kunnen brengen, die hem nimmer nog dreigde van
battalgië of Aventure...'
En zij sloeg haar armen om Gwinebants ronde knapenhals en kuste
hem, lang, zo dat, dronken, Gwinebant niet meer wist hoe te denken
en hoe te doen in zo moeilijke kwestië-van-minne, waarover in
hof-van-minne wel lang dispuut zoû te houden zijn, tussen hoofse
ridders en edelvrouwen.
Gawein, die dag daarop, ook verward door Vrouwe Venus en haar zoon,
zocht - toen hij kwam in de burchthof, waar de ridders hulde hadden
gedaan aan Koning Assentijn, die zat onder de linde - Gwinebant.
Die liep met Lancelot, wie hij zijn hartsverdriet had toe
vertrouwd. En justement wilde Gawein, hoewel hij des woords niet
heel zeker was, vrijelijk vragen aan Gwinebant, of hij Ysabele
minde en hoe en of Ysabele die gone was, wie hij reeds lang zo
trouwe was, dat hij met Lancelot samen hem, Gawein, had kunnen
verlossen uit de Valleie der Ontrouwe Ridders... Maar op dit
ogenblik, terwijl wemelde de burchthof van de baroenen en ridders
en edelvrouwen, ratelde hoog in de lucht een razend gesnor aan en
zagen allen een wijd-uit blauw gevleugelde fenixvogel aanzweven
over de bossen, over de vlakte, toen cirkelen boven de burcht, om
in snelle zweefvlucht te dalen op het ronde en open plein. Allen
liepen toe met juichen en jubelen om Merlijn te verwellekomen;
haastig stapte hij uit; jong was hij nog, nu, tegen de noen en vol
jeugdige zwier groette hij de Koning Assentijn, zeide hem van
Koning Arturs liefde maar riep dadelijk daarop: 'Wellieve heren en
zoete gezellen en valiante wiganten! U allen ook breng ik, als aan
de Koning hier, liefde van onze Koning Artur, maar lace, wees des
gewes:
allergrootst dangier dreigt Camelot en ik roep u allen toe:
òp, tot soccoers!'
Heftige ontroering doorvoer de tien ridders van Tafel-Ronde en met
de baroenen van Endi drongen zij om Merlijn, terwijl de KoningAssentijn beval de mede ontroerde schoothondjes, die begonnen te
keffen, zwijgen te doen: tal van pagiën grepen de keffertjes in de
armen en spoedden er ijlings meê heen.
'Weet,' riep luide Merlijn, 'dat Clarioen van Noordhumberland
vertoornd is op ons allen van Camelot, omdat gij, mijn gezellen,
Endi hebt ontzet en wel grote mortorië hebt aangericht onder zijn
wiganten! Weet, dat hij een machtig heir heeft verzameld na zijn
nederlaag en met dien òp tijgt naar Camelot, om wraak te nemen op
Koning Arture en dat onze heer mij zendt om u allen toe te roepen:
mart niet maar òp, tot soccoers!'
'Spoedt u, lieve heren ridders!' riep Assentijn. 'Spoedt u tot uw
Koning, spoedt u tot Camelot en gij, mijn baroenen, spoedt u met zo
lieve vrienden mede: òp tot soccoers!'
'Ik spoed mij met u allen!' riep Lionel, de Noordhumberlander
Karreridder. 'Want trouwe zwoer ik sedert aan Koning Assentijn! Op,
tot soccoers!'
'Òp, tot soccoers!' riep helle uit Ysabele; zij stortte tussen de
ridders en de baroenen in. 'Sedert Clarioen, die mij koninginne van
Noordhumberland zoû maken, zulk een oude schalk bleek, vol
blaamweerdige bastaardieën, zult gij, alle mijn heren ridderen en
baroenen, hem bestrijden, ter ere van Logres, ter ere van
Endi!'
'Ter ere van Logres, ter ere van Endi!' riepen alle de ridders met
groot enthoeziasme...
Maar Gawein naderde Ysabele...
naar boven
Hoofdstuk 31
'Ysabele!' riep Gawein. 'Mijn Koning ga ik ontzetten, het Scaec zal
ik hem brengen, want gevaen heb ik het en vast gebonden aan een
draad; maar als ik terug kom... wilt gij, o zoete en schone, dan de
mijne zijn?'
'Ja, ik, Gawein!' riep Ysabele en zij rukte zich een harer lange,
witte mouwen af en bood die in vervoering Gawein.
Gawein nam de mouw, kuste die en snelde weg om zich te wapenen.
'Ysabele!' riep Gwinebant. 'Gij zult Gaweins wijf zijn, maar ik,
die u minne, zal sterven, in de oorlog voor Camelot, die vangt
aan.'
'Ik en wil niet, Gwinebant!' riep Ysabele, die schone, 'dat gij
sterven zult! Gij zult leven en overwinnen, om mijne minne!'.
En Ysabele scheurde zich haar andere mouw af en bood die
Gwinebant.
Hij kuste de mouw en snelde weg, om zich te wapenen.
In hevigst gedrang snelden alle de ridderen meê en riepen de
garsoenen de rossen te zadelen.
Maar plotseling hielden zij stand.
Op de drempel van de poort was de oude Koning Assentijn verschenen,
in volle wapenrusting.
Alle de ridders en de baroenen schrikten hevig.
Maar de Koning riep: 'Wiganten gij en baroenen! Mijn arm is oud en
beeft maar mijn oude kop is nog harde abel! En ik zal uw prouaetse
leiden en ik zal uw heir ordineren, om mijnvriend, Koning Artur van Logres, in zijn burcht van Camelot te
ontzetten. Weet wel, dat ik het nimmer eens met hem was, zo iedere
dag te marren met noenmaal of vesper, tot Aventuur zich zoû voor
doen. Maar niet is dit reden om te vergeten, dat vriendschap mij
bindt aan hem en alles, dat zijns is: zijn rijk en zijn edele
ridderen! Baroenen, gij en wiganten: òp, tot soccoers!'
Een daverend gejuich ging door de dichte rijen; overal op tinnen en
barbekanen verschenen de burchtgenoten om de Koning gewapend te
zien.
'Op, tot soccoers!' riep Ysabele, die schone, weêr. 'Mijn-here
Koning en Grootvader, zo gij zelve ten oorlog mede tijgt, trots uw
grauwe haren, zo wil ik, uw kleindochter, niet marren in deze
burcht en met u gaan en met mij zo velen dezer edele vrouwen als
maar menen kracht te bezitten te aanzien het tornooi, dat is
werkelijkheid!'
De Koning was het niet met Ysabele eens. Maar er was geen houden
meer aan. Alle de ridders en baroenen juichten en het gejuich
daverde tegen de ruige, rosse wanden des burchts. Vele edelvrouwen
voegden zich bij Ysabele: zij zouden om de Koning en de princes,
met de legertros, in de achterhoede blijven en der vrouwen
aanwezigheid, om hun vorst heen, zoû de ridderen van Endi en van
Tafel-Ronde onoverwinbaar maken.
'Wapent u, vrienden!' riep Merlijn, die reeds opsteeg in zijn
fenix. 'Garsoenen, zadelt de rossen! Wapenknechten, grijpt de
spiezen! De tijd dringt! Wel heb ik mijn gnomen bevolen met
prikkelige toverdraden, door het foreest gespannen, Clarioen tegen
te houden, maar de tijd dringt, de tijd dringt! Ik ben, ofschoon
tovenaar, maar die gone, die mens is als gij!'
Allen drongen de burcht in, om zich te wapenen.
De garsoenen geleidden reeds, gezadeld, het prachtige strijdros des
Konings voor...
Op de hoogste toren van Camelots koningsburcht was de koninginne
Guenever met haar vrouwen gestegen, in grootste wanhoop en
radeloosheid.
Want het machtige heir van Koning Clarioen van Noordhumberland, die
harde gram was op Koning Artur en op zijn eerste twaalftal
Ronde-Tafel-ridderen, verscheen, reeds door vluchtende vazallen,
dorpers, herders
gekondigd, rings-om-rond aan de horizon, over de
vlakte zichtbaar, voor zo ver van de hoge toren de ogen konden
weiden ten Noorden en ten Westen beiden. En Guenever, tussen haar
vrouwen, wees met een wijde boog van haar bevende lelievinger, de
wijde schare, die, met een telkens opblikkeren van wapenen en
schilden en helmen, waaraan de bleke herfstzon sterren ontvonkte,
daar, heel in de verte, overwaasd door verre mist en vochtige
najaarsnevel, verscheen. De zon streed met de nevels en misten en
telkens vonkten die naderende sterren op en Guenever meende, zij
hoorde reeds, angstig tussenhaar angstige vrouwendrom, de hand aan het oor, het aandraven
der vijandelijke ruiterijen...
Beneden lag de koning Artur ziek en Keye, de drossaet, hinkende,
kwam hem juist de drank brengen, die hij zelve bereid had,
brommende op Guenever, dat zij haars gemaals ziekbed had verlaten,
om naar boven de toren op te lopen. Hij spotte over de echtelijke
trouwe van de 'fonteyne aller schoonhede', die zeker boven uit zag
naar Lancelot, haar amijs en waar hij bleef met de negen anderen -
sinds Didoneel en Mordret twee feloenen waren gebleken, was, lace,
het eerste twaalftal niet meer twaalf... - om Camelot, dat belegerd
zoû worden, te ontzetten. En hijzelve, mank en scheel en steeds
bitter om al wat het Lot hem niet had gegund nooit Wonder, nooit
Aventuur, noch wellicht Liefde zelfs, hem, Keye, de Spotter, -
spotte zelfs nu en riep tot de kranke Koning, die zich kreunende
hief van de sponde, om de drank te drinken: 'Drink, lieve heer
Koning, drink wat uw drossaet u biedt om u genezen te doen want
weldra nadert Aventure en Wonder: dat is Clarioens heirmacht en dat
al moet gij toch gezond ontvangen, gezeten aan Tafel-Ronde, met uw
twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridderen, nu de oude zo lange marren!
Drink, lieve heer Koning, drink!'
Maar de oude, zieke Koning, op de elleboog leunende en drinkende de
schaal uit, kreunde: 'Keye, dat gij toch ontberen wilde van zo
kwade scherne te drijven met uw arme Koning Artur, die hier ligt
krank van weemoed om de dagen van Destijds, toen zo vaak, voor noen
of voor vespermale ridderlijk Aventuur zich kondde! Zwevende Scaec
of Bloedende Speer; Ridder op Kar, die verlost moest worden of
belaagde damosele! Ach wi, ach wacharme, Keye, terwijl mijn eerste
twaalftal - ach wi, ach wacharme, sedert Mordret en Didoneel
feloenen bleken, moet ik wel zeggen: tiental - zo lang toeft te
keren tot Camelot en ik van
berouwe smacht, dat ik Gawein gedrongen
heb te gaan op queste van een tweede Scaec, dat wellicht een
onzalig duvelse Scaec blijkt en hem tot verderf zal brengen!'
Maar Keye hoorde al niet meer; hij luisterde aan de wenteltrap naar
de kreten der angstige vrouwen boven en hij meende, naderde
vernietiging voor Camelot en dood voor alle burchtzaten, bij God
van Hemelrijk, hij zoû niet dat onridderlijke leven betreuren maar
het gaarne verwisselen voor goede plaatse in Paradijs, waar hij
zeker seneschalk zoû worden bij een der heiligen, Sint Michiel,
Sint Jan, als vergoeding voor alles wat hem op aarde onthouden
was.
Intussen stonden de twaalf nieuwe Tafel-Ronde-ridders bij de
poorten en op de barbekanen in volle rusting op wacht, te midden
van duizenden wapenknechten,die zich schaarden over de wallen om Camelot te verdedigen. Hun
namen klonken met sonore, Keltische klanken; hun zielen waren nog
meer van twijfel vervuld aan Wonder en Aventuur dan der tien eerste
ridderen zielen, maar zij waren, wees des gewes, o lezer, valiante
wiganten en onoverwinlijke lioenen en zij zouden Camelot en de
Koning, Arture, en hun zoete vrouwe, de koninginne Guenever,
verdedigen, tot de leste droppel bloede, die vloeide...
En de wijde, halve kring van Koning Clarioens machtige heir naderde
en naderde dichter, nu het tegen de noen ging en Guenever, op de
toren, tussen haar vrouwen, op de knieën gezonken, luide bad tot
Sinte Marië's Kind, God van Hemelrijke ende tot Sint Michiel om
haar te hulpe te komen. Dat de twaalf nieuwe ridders wel hoorden en
dat hen nu niet zo zeer aangenaam stemde, want zij gevoelden zich
te kort gedaan in haar vertrouwen... Het geen zij haar echter
wederom vergaven omdat zij vooral naar Lancelot verlangde, die zij
in dagen en weken niet meer had gezien...
Maar plotseling snorde er door de herfstlucht, die opgoudde, snorde
er boven de foreesten, die koper en purper gloeiden van het
vallende herfstgeblaârte, het welbekend gebrom aan, dat zo wel
kleintjes rommelde in Zwevende Scaec als machtiger drommelde in
Vliegende Fenix, en Guenever zag Merlijn aan komen zweven; hij
zweefde rond hoog boven haar hoofd en riep haar toe: 'Mijn schone
koninginne, zeg mij: wilt gij, dat ik dale, als een zwaluw, op de
tinne van uw toren? Ik
zoude u dan, o Guenever, mede kunnen voeren
naar mijn kasteel, waar gij veilig zoudt wezen voor
Noordhumberland, maar ik zegge u zonder sparen: Lancelot en Gawein
en de anderen en Koning Assentijn mede met machtige heirmacht ijlen
door de foreesten en over de vlakten toe om Camelot te ontzetten en
zelfs vergezelt de princes het heir, Ysabele, die schone, tussen
alle haar vrouwen, te peerd, alsof het de jachte maar gold! Zeg
mij, wilt gij, dat ik dale?'
'Nadert Lancelot?' riep Guenever in hoge vervoering. 'En naderen
Gawein en de anderen? Nadert zelfs Koning Assentijn en nadert zelfs
de princesse Ysabele? En zoude Guenever versagen? Neen, Merlijn,
zij en versaagt niet meer, nu Lancelot haar ontzetten komt! Te
Camelot, wees des gewes, blijft Guenever!'
Een juichende roep van bijval donderde op naar de koningin: het
waren de twaalf nieuwe ridders, die haar toe juichten, ook al
bevroedden zij, dat Guenever Lancelot alleen meer vertrouwde dan
hen twaalven! Maar zij juichten desniettemin want vonden het wel
vol lof, dat Guenever niet vluchtte op de fenix...
'Maar wellicht,' riep Guenever, 'o Merlijn, wil de Koning op de
fenix vlieden?'
'Zo vraag het snel!'riep Merlijn, rond cirkelend boven de hoofden der vrouwen,
waarvan er wel een enkele had meê willen gaan, al ware het alleen
maar om de aanstaande strijd van uit de wolken te aanschouwen.
'Keye!' riep Guenever tot Keye, onder aan de wenteltrap.
'Heer Keye! Heer Keye!' riepen de vrouwen.
Keye riep vragende wat er was.
'Vraag de Koning,' riep Guenever, 'of hij Camelot wil ontvlieden op
Merlijns blauwe fenixvogel...'
De vrouwen luisterden aan de trap.
Maar weldra riep mopperend Keye terug: 'De Koning en wil niet,
Guenever! Hij is bang duizelig te worden zo hoog met de fenix te
vliegen maar hij en is niet bang in zijn burcht te midden van zijn
ridderen en beidende de ridderen, die komen!'
De vrouwen riepen het Merlijn toe naar boven...
En riepen het de ridders en wapenknechten toe naar beneden. En een
donderend gejuich klonk rondomme.
'Zo ga ik!' riep Merlijn en hevig snorde de fenix en ontslaakte een
azurige damp van vreemd zoete roken. 'Van nut en node ben ik niet
meer in deze ogenblik maar ik kere, zodra ik het wezen kan. Goede
moed, o koninginne! Goede moed, mijn valiante, nieuwe ridderen!
Goede moed, allen!'
En Merlijn snorrende en te mid van azuren dampwolken, die zijn
enghien ontblies van voren en slaakte van achteren, uit vogelekop
en staart, steeg hoog, hoog de gouden herfstlucht in...
De vrouwen zagen om en op en om zich rond.
'Ziet!!' wees Guenever plots naar het foreest, waar het zich tussen
de vallende bladeren verklaarde in opener verschieten en windende
weg. 'O ziet, daar naderen zij! Daar nadert mijn Lancelot!!'
naar boven
Hoofdstuk 32
En werkelijk, daar naderde groot stampeide van rossen en geblikker
van wapenen en geschitterstarrel van schilden en daar naderden de
tien wiganten, die schenen wel een drom van ridders, zo zwaar en
breed vertoonden zij zich op hun zware en breed omhoesde rossen...
Gawein, Lancelot, Gwinebant... Bohort, Hestor, Meleagant...
Acglovael, Ywein, Sagremort en Galehot en achter hen, tussen zijn
baroenen, naderde oude Assentijn, ontzagwekkend de grijsaard te
paard en daar achter naderde het leger en de vele vlaggen en
wimpels aan de ponioensperen fladderden. Maar ook over de vlakte
was de halve cirkel van Clarioens heirmacht genaderd,
klaarblijkelijk met het doel Camelot te omsingelen, maar het was
niet van de torens te onderscheiden wie de grootste heirmacht wel
was: die van Clarioen, die van Assentijn: vóór de laatste waren de
tien wiganten zelve alleen al gelijk aan een machtig heir, dat
dreunde aan over de weg.
Maar nu zagen, waar de weg uit het foreest langs de vlakte
geleidde, de beide legers elkander, en die van Clarioen begrepen,
dat van omsingelen geen sprake meer zijn zou, want met
oorlogszuchtigekreten wierpen de tien wiganten zich over de vlakte, vóór de
burcht en zij schenen wel tien ijzeren paardmensen, vast aan hun
ros, de ventaliën neêr en de strijd, in één wenk, was begonnen!
Gode, wat waren daar goede zwaarden ende glaviën ende sterke helmen
ende stalen hoeden ende ponioenen, geluw, zilver, sinopel, keel en
lazuur. En wat waren daar grote ende sterke orsen: er waren er wel
vijfduizend aan de ene en vijfduizend aan de andere kant en eer er
een zoû in den zande bijten, zoû hijzelve wel menige man doen
sneven! Begerig aan beide zijden waren zij hevig malkanderen te
ontlijven op den velde des slags en zij vergaderden te zaam met
geweld. Gode, wat hieuwen de zwaarden daar door de suizende lucht,
die rilde er van, en wat knarsten tegen malkanderen en kraakten de
boomzware speren: menige wigant viel daar dood. En Gawein stak hier
en daar en overal met zijn speer de lichamen door en wierp hen uit
het zadel, hier een ridder, daar een ridder, allen ridders van
Noordhumberland: ze vlogen over het slagveld heen rechts en links
van hun rossen, die draafden dan dol over hen heen of vielen,
doorstoken ook, hinnikende te hoop. Aan beide zijden trokken
zwaarden wie wel konden strijden en het was een houwen en steken:
menig stout man moest er sterven. Ridderlijke prouaeste vertoonden
daar alle de tien wiganten: de koppen vlogen links en rechts met
der zwaarden slag van Lancelot en van Gwinebant, van Bohort en van
Sagremort... wat zal ik de anderen noemen, wat hielp het of ik het
maakte lang! Niemand sloeg er minder koppen af dan een ander, maar
wellicht sloeg Gawein toch nog de meeste koppen af, die vlogen
rondom hem als met een rond cirkelend rad van koppen, van
uitbloedende koppen en de armen vielen en de benen vielen, allen
van de wiganten van de Koning Clarioen. En honderden wezen naar
Gawein met de vingers en riepen over het slagveld, zo wel van de
ene als van de andere zijde: 'Ziet hém daar! Ziet hém daar! Ziet
hém daar: Gawein! Geen stoutere en is hier verre noch
na!'
Te midden van zijner baroenen wacht zag de Koning Clarioen van
Noordhumberland naar de gruwbare mortorië. Maar ook op de weg, die
wendde uit het woud, zag Koning Assentijn naar de allervreeslijkste
sconfilture der Noordhumberlanders en ordineerde hij als een abel
veldheer zijn dappere Endi'sche baroenen. En naast hem, op haar
palafroet, te midden veler onversaagde edelvrouwen op palafroeten,
zag Ysabele, de schone, naar de allerverschrikkelijkste battalgië.
Daar zag men halsbergen ontmaelgieren, helmen doorhouwen, schilden
kwartieren, ridders lichten aan speren uit zadels,koppen door het geluchte zwieren met de rode fonteinen van
stralen bloed! En Ysabele, zij volgde met de blik hier Gawein en
daar Gwinebant, hier Gwinebant en daar Gawein en zij had tevens, op
de hoogste torentrans, Guenever ontdekt, de zoete Guenever, wie
Lancelot jaren lang trouw was en die jaren lang Lancelot trouw was;
Guenever, van wie zij gelezen had in de schone jeesten der vinders.
En nu zij alles met eigen ogen in werkelijkheid zag, wat zij eerst
nog slechts had gelezen en horen zingen, vond zij het wel veel
bloed, o harde veel bloed, maar zij versaagde niet, zij, de princes
van Endi, geboortig uit het bloed van zo vele strijdbare helden en
koningen, en daarbij juichte zij uitermate, dat Gwinebant zo
valiant was en dat Gawein onoverwinnelijk scheen... Tot zij plots,
ter zij van de vlakte, Gwinebant, afgeraakt van zijn gezellen, zag
in strijd met vijf, niet minder dan vijf, Noordhumberlander
baroenen, die hieuwen hier en hieuwen daar en Gwinebant, knellend
zijn ros tussen de knieën, verdedigde zich hier, verweerde zich
daar, onder zijn schild, achter zijn schild, dat wendde vlug daar
en hier, terwijl hij tevens stak hier met zijn speer, hieuw daar
met zijn zwaard, als of hij tien handen hadde gehad, want Ysabele
begreep van zo verre niet hoe hij het deed! Zij wees hem aan haar
grootvader en onderwijl klopte van beroering en ontroering heur
hartje. Eén tegen vijf, één tegen vijf, dacht zij, hijgende op haar
paard, nu bleek van angst, dan rood van trots. Kwam niemand der
anderen hem dan te hulpe? Zoude hij wel kunnen verwinnen? Twee
Noordhumberlander koppen zag zij reeds vliegen het geluchte door,
de ene links, rechts de andere, tot plotseling zij slaakte een
kreet als ware zij zelve gewond... Want Gwinebants ros onder hem
steigerde en zonk toen ter zijde in een, doorboord en hijzelve, met
schild en speer en zwaard niet dadelijk zich kunnende bevrijden uit
het gereide, geplet zijn voet in de beugel onder het paard en
achterover gezwikt in het zaâl
tegen het achterarsoen, scheen een
ogenblik machteloos en in doodsgevaar, hoe hij zich ook nog
verweerde, achter zijn schild. Rtts... daar stak hij zijn speer een
derde Noordhumberlander dwars door het lijf en die zonk, maar
Gwinebants zwaard ontgleed hem en wederom gaf Ysabele een
kreet...
Zodat haar grootvader haar zeggen moest, dat een princes, die mede
te wijch toog, zich niet door haar aandoeningen mocht laten
bemeesteren.
Zij bleef dus een ogenblik bleek, recht op haar ros, sidderende van
ingetoomde ontroeringen, toen zij zag, dat de twee overblijvende
Noordhumberlanders zich wierpen op Gwinebant, zijn schild slechts
tussen hen enhem, want niet kon hij richten zijn speer meer.
En, trots grootvaders verbod, gaf Ysabele een derde kreet, nu eer
van woede dan smart en zeker zijnde, dat Gwinebant daar sneven zou,
bijna vlak voor haar ogen, spoorde zij plots, voor wie ook het haar
verhinderen konde, haar palafroet en wierp zich...
Eén angstkreet slaakten de vrouwen...
...Met een sprong van het paard over de hogere weg af, op de lagere
vlakte!
De Koning Assentijn huilde nu zelve een wanhoopgil uit, toen hij
zijn Ysabele zag, te ijlende paard, midden in het gruwzame
strijdgewoel...
De baroenen zijner wacht volgden radeloos hun princes...
'Victorië!' riep ginds Lancelot.
Want de ridders van Noordhumberland, om hun Koning Clarioen, weken
en namen de vlucht, zo als die keer voor de burcht van Endi.
'Victorië!' riepen Bohort, Sagremort, Ywein... wat zal ik de
anderen nog noemen!
Maar Gawein riep niet meê van victorië.
Hij had daar ginds, ter zijde der vlakte, bespeurd de princes, te
midden harer radeloze baroenen.
Hij bespeurde tevens een Tafel-Ronde-ridder, die over zijn
stervende ros lag en twee aanvalleren boven zich... een klomp van
knarsend en rammelend en frotsierend metaal.
Hij herkènde de Tafel-Ronde-ridder!
'Gwinebant!'
En hij spoorde ruw Gringolet...
En met de knieën alleen sturende zijn ros, hoog op gericht zijn
zwaar geharnaste lijf, speer met slinke gericht, schild over
schouder aan riem en zwaard in rechte reeds zwaaiend, ontzettend,
als Sint Michiel zelve zo schoon en stralend, Gawein een aartsengel
gelijk, draafde hij aan tot soccoers...
Gawein draafde aan tot soccoers...
Maar te gelijker tijd werd zijn blik geketend door de princes op
palafroet...
Zij draafde heftig naar Gwinebant, te midden van haar baroenen,
alsof zij mede aankwam tot soccoers, Ysabele, de schone...
En Gawein ontstelde hevig, toen hij zijn bruid daar zag te midden
van groot dangier...
Want vele Noordhumberlanders, die nog toefden te vlieden,
verzamelden zich, zodra zij de princes op het slagveld zagen en
wilden rondom haar heen...
De baroenen verdedigden hun koninklijke jonkvrouw maar zij waren
radeloos om de overmoedigheid van Ysabele...
Toen doemde echter Gawein in hun midden...
En het duurde niet meer dan twee, drie blikken-der-ogen... Gawein
stortte zich op de klomp der drie strijdende ridders en hun
paarden. Hij hieuw de ene Noordhumberlander af de kop, die vloog
ver weg, als een waardeloze bal...
Hij stak met zijn speer de andere dwars door het lijf...
Maar ontving te gelijker tijd van die dodelijk getroffene een
speersteek zelve, vlak onder zijn hart, tussen de maliën door
zijner cotte...
Hij gevoelde een hevige pijn en de schok en vloeien het bloed als
uit Onzes Lieven Heren eigene wonde, die de speer van Longinus Hem
aandeed ten Kruize...
Maar te zelfde tijd wierp Gawein zich af en ontzette Gwinebant,rukte hem op en zag, dat zijn gezel bloedde...
naar boven
Hoofdstuk 33
Gwinebant's helm was gekloofd en de stroom bloed vloeide er langs;
maar hij stond, nog niet bezwijmd, tussen de baroenen van Endi.
Maar Gawein wierp zich haastig op Gringolet - meerdere
Noordhumberlanders stortten toe...
Was victorië ook reeds geroepen daar ginds door Lancelot, hier was
de verwarring nog woelende om der Noordhumberlanders nieuwe hoop en
verwachting... Zelfs Clarioen, de Koning, was ginds staande in de
vlucht gebleven, riep luide, wie hem de princes toe zoû voeren, die
zoû ontvangen de helft zijns koninkrijks! - en er was in het rond
heviger strijd weêr ontvlamd...
Terwijl alle de Ronde- Tafel-ridderen aandraafden tot soccoers, tot
soccoers!
Nu riep Gawein, omringd van de baroenen van Endi, hen toe hem
Gwinebant, gewond en bezwijmende, op zijn knie te beuren.
De baroenen beurden Gwinebant op Gaweins rechterknie omhoog en hij
wierp zijn nu geheel bezwijmende gezel dwars op het voorarsoen,
vóór zich heen.
Maar Ysabele, na kreet van smart, was van haar paard gegleden en
toe geijld, niets achtende dan Gwinebant, die zij stervende
meende...
O, zij was zo wit en broos als een bloem, die dadelijk vertrapt zoû
worden, tussen zo vele woelende orsen, getrokken zwaarden,
gerichte, gekruiste speren.
Maar zodra zij de vier, vijf passen genaderd was, die haar nog
scheidden van Gwinebant en Gawein, trok Gawein haar omhoog...
Op zijn slinke knie, waar langs Gwinebants hoofd hing.
'Ysabele!' riep Gawein. 'Neem Gwinebants hoofd in uw schoot!'
En te gelijker tijd omarmde hij tot steun de princes in zijn
linkerarm, het schild voor haar en Gwinebant in de lengte.
En het zwaard hoog geheven in de rechtervuist; gebeurde dit niet
alles zo snel als het niet is te zeggen of te zingen door vinder of
minstreel?
'Naar Camelot!' riep Gawein de baroenen toe, die stegen weêr op en
het was een hevig gevecht tussen de baroenen en hun schildknapen
met de Noordhumberlanders.
De baroenen en de toegeschoten acht Ronde-Tafel-ridders omringden
Gawein ter bescherming, terwijl hij dwars door de woeling draafde
naar Camelot.
Daarheen was over de vlakte de weg schoon geveegd.
De Noordhumberlanders vluchtten nu allen en overal weg...
Ook Clarioen meende niet goed te doen zo lange te toeven, daar zijn
ridders hem toch niet Ysabele hadden geschaakt... Geheel
Noordhumberland vluchtte...
Maar Gawein, in razende draf op Gringolet, die hij bijna alleen met
de druk zijner knieën dwong en die nauw tikte met de hoeven de
grond, naderde Camelot, waar de eerste ophaalbrug omneêr knarste
aan de zware ketenen...
Steeds lag bij Gawein Gwinebant voor over op het brede zaâl; steeds
hield Gawein Ysabele omarmd op zijn slinke knie; welke andere
ridder van Kerstenhede had dit fayt zo kunnen volvoeren!
Ysabele had destukkende helm van Gwinebant ontgespt, in haar schoot, weg de
stukken des helms geslingerd en haars liefs gewonde, blonde,
ooggelokene hoofd bloedde rood in haar blanke handekens en over
heur wit sammeten kleed...
Zo, de baroenen om hen, de acht Tafel-Ronde-ridders rondom hen, als
een wijde kring van bescherming en Koning Assentijn tussen zijn
lijfwacht volgende, draafde Gawein de eerste brug over van
Camelot.
Gejuich riep hem toe van wallen en tinnen en torens...
En de vrouwen op de hoogste torentrans, rondom Guenever, galmden
het blijde heil!
In hield Gawein de draf en reed de volgende brug nu over... Alle de
bruggen, die neder vielen, de een na de ander, reed hij over: hij
reed het burchtplein nu op...
Op de drempel der opene burchtpoort was Koning Artur, krank en
gesteund door zijn pagiën, verschenen.
Rondom Gawein, te paard nog met zijn zware, dubbele Iast,
verdrongen zich de haastig afgestegen baroenen en de acht
wiganten.
Zij beurden eerst Gwinebant, bezwijmd, af...
En legden hem onder de koningslinde over de treden van 's Konings
zetel.
Zij tilden toen Ysabele af...
En haar handen en haar witte schoot waren rood van bloed. Toen, te
paard nog, sloeg Gawein zijn ventalië op...
En snakte naar de hemel, om lucht.
Zij zagen allen, dat hij doodsbleek was.
'Gawein!' riep Ysabele, heffende haar geheel rode handekens. 'Mijn
Gawein, die ik zo minne, zijt gij gewond?!'
Gawein, los latende zwaard en schild, voelde onder zijn hart, waar
het door de maliën bloedde...
En Ysabele begreep, dat haar handen en schoot rood waren van het
bloed van Gwinebant en van Gawein beiden.
'Gawein en Gwinebant zijn beiden gewond!' riepen de ridders tot de
Koning Artur.
'Maar Camelot is ontzet!'
'Noordhumberland is op de vlucht!'
Het snorde boven Camelot; de fenix vloog aan.
'Legt Gawein en Gwinebant dadelijk op het wonderbed!' riep Merlijn,
nog in de lucht, en daalde in het vergier.
Terwijl Guenever, met haar vrouwen, van de toren gedaald, naar
buiten stortte...
En Lancelot ziende, uit riep: 'Lancelot! Lancelot! Zijt gij
behouden?!'
En zij kuste en omarmde Lancelot en Koning Artur, zo krank, deed of
hij
niet zag.
'Legt eerst Gwinebant,' beval zacht Gawein. 'Ik volg hem
stappans...'
Op zijn bevel tilden dadelijk drie, vier ridders Gwinebant op en
droegen hem binnen, naar het wonderbed, waar hij in één dag zoû
genezen.
'In één dag, o zoete Ysabele!' verzekerde koninginne Guenever, haar
armen om de princes, die zij ontroerd zag en wier minne zij
ried.
Gawein, nauw geholpen door zijn gezellen, was uit het zadel
gegleden.
Hoe bleek zag hij en hoe rood van bloed droop zijn cotte, hoewel
hij zo recht stond, als of niets met hem geschied was.
'Gawein!' riep Keye, die kluchtig hinkende aankwam. 'Gij zijt
gewond! Maargij allen, ridderen, ziet gij dan niet, heer Koning, ziet gij
dan niet, dat Gawein is gewond...?'
De Koning Assentijn, met zijn lijfwacht, was binnen gereden. 'Ziet
gij dan niet allen,' riep Keye voort, 'dat Gawein is gewond,
zwaarder dan is Gwinebant? Legt hem dadelijk naast Gwinebant in het
wonderbed of zijn leven rint hem weg uit den lijve!'
De gezellen, één ogenblik, meenden, dat Keye spotte als altijd.
Maar hij spotte niet.
En Merlijn, van uit het vergier, zag - en hij ontzette er om, dat
Gawein, staande zo recht, maar zó bleek reeds, als veeg was des
stervens...
En dat zelfs het wonderbed niet meer van noô was.
Maar Gawein, recht naast zijn ros, had uit de diepe arsoentas een
vierkant ding genomen, dat was omwikkeld in een langel witte reep
van sindaal...
De beide Koningen begroetten elkander, Guenever neeg voor Assentijn
en terwijl allen zeer bezorgd om Gawein henen drongen - de Koningen
en de vorstinnen, de ridders en de baroenen naderde Gawein zijn
heer,
Koning Artur, die, krank, was neêr gezegen, in de zetel,
onder de linde.
En Gawein knielde op de trede.
En hij zeide met vaste stem, die van heel ver scheen te komen:
'Mijn wellieve Here, mijn Oom, mijn hoge Koning van Logres! Ik, uw
ridder Gawein, die gij wel dulddet aan uw Tafel-Ronde, waar wij
immer geloofden in Wonder en dat het eenmaal wederomme zoû keren,
waar wij immer geloofden in Aventure, dat is vië van dolende ridder
der Kerstenhede... zie: hier brenge ik u dit Zwevende Scaec! Ik
vond het en ving het voor u en ik wond er de mouwe om van Ysabele,
de schone, die ik minne... Mét het Scaec, o mijn Koning, voer ik
tot Camelot Ysabele, zo als ik... Destijds!... een Ysabele,
wacharme, en een zwevende Scaec tot Camelot ook voerde. Toen was
het zó... nu is het anders: nu is het beter misschien en groter
Wonder en edeler Aventure! Want nu, met Ysabele en met het Scaec,
bracht ik ook mijn gezel, Gwinebant, en mocht hem van den dode
redden...'
Gawein bood Koning Artur het Scaec in de handen, uit de los
gewondene mouwe...
Toen gevoelden de gezellen hoe lief zij Gawein allen hadden en hoe
prachtig hij was, omdat hij aan Wonder geloofde...
Maar tevens gevoelden zij een vreemde wroeging...
En zij wisten eigenlijk geen van allen waarom...
Maar Merlijn, die ook de wroeging zich in zijn mensenhart bewust
werd, wist, daar ginds, ver, toe ziende uit het vergier, wèl waarom
zij elkander allen aanzagen met een schakeling van blikken, die nog
niet geheel begrepen...
'Het wordt alles zo als het wordt,' dacht Merlijn, om zich te
verontschuldigen. 'Ookzonder mij en zonder dat ik Zwevende Scaeken zend...'
Koning Artur had, met van geluk bevende handen, uit de handen van
geknielde Gawein, het Zwevende Schaakbord ontvangen: de gouden en
zilveren stukken, voor het einde des spels, stonden op de juwelen
velden juist zo als zij stonden, toen het Scaec weg was
gezweefd...
naar boven
Hoofdstuk 34
'Mijn lieve neve!' zeide Koning Artur ontroerd; 'mijn valiante
wigant, ik danke u voor zo harde schoon volbrachte queste, niet
minder schone, dan wij Destijds volbrachten en al bleken Didoneel
en Mordret, ach wi, ach wacharme, ook twee feloenen...'
De Koning - hij had het Scaec aan de zorg aanbevolen zijner
schatmeesters - wilde er aan toevoegen, dat hij de Tafel-Ronde, wat
hij ook de laatste jaren geraden had van kritiek zijner ridderen,
een uitstekende, ridderlijke instelling achtte en er niet aan dácht
die op te heffen...
Maar hij wilde Koning Assentijn, die zich na de eerste begroeting
zo echt koninklijk bescheiden niet te zeer op de voorgrond had
willen begeven, nu met ere overladen en riep: 'O mijn machtige
Vriend en Koning van Endi, wat verheugt zich mijn harte, dat gij
met uw roze en kleindochter, de princesse Ysabele, binnen Camelots
muren thans zijt gekomen, zodat wij nauwer de banden mogen
aanbinden van koninklijke vriendschap tussen ons beiden en...'
Toen Gawein, met een smartelijke vertrekking alle zijner trekken,
zich heffende uit zijn knielende houding, ter zijde viel, zijn hand
onder zijn hart.
'Hij is gewond!' riepen allen. 'Gawein is gewond! Laten wij hem
leggen, naast Gwinebant, op het wonderbed!'
Gawein, echter, wendde zich pijnlijk om, over de trede van de
koningszetel en hij weerde de gezellen af.
'Laat mij, mijn zoete gezellen!' zeide Gawein. 'Ik voel, dat het te
ver met mij is...'
Neen, dat wilden zij geen van allen geloven! Te ver, als het
wonderbed, dat Merlijn zo kunstig gewrocht had, daar boven stond in
de kemenade! Te ver, als zij hem er nu dadelijk legden naast
Gwinebant, die er reeds - zo meldden drie, vier artsenij-meesteren
- in gezonde toverslaap lag en wiens wonde aan de slaap, onder de
ogen van drie, vier andere artsenij-meesteren, die zijn genezing
bespiedden, zichtbaar genas! Te ver... neen, het kon niet te ver
zijn! riepen allen en allen Gawein toe en wilden hem beuren.
Maar hij weerde af, hij weerde af.
'Zoete vrienden,' zeide zacht Gawein en hij zeide het zó hoofs als
hij alles tot iedereen heel zijn leven gezegd had; 'laat mij u
raden en gelooft mij, bij mijne trouwe in Paradijs. Het is te
verre...
Ik sterve... Mijn lieve heren Koningen van Logres en van Endi, mijn
oom Artur en gij, heer schoonvader, ik sterve... O wees desgewes... zo ik voelde te kunnen genezen in het wonderbed, waarin
Gwinebant ligt te genezen, ik en marde niet, want ik ben die
gone...'
Hij bezwijmde bijna...
En alle hun angsten bogen zich over hem heen.
'Ik ben die gone, die wél dat lieve, schone leven minne... Wonder,
Aventure, battalgiën en... schone vrouwen: ik heb ze wellicht te
lieve gehad... Vrienden, ik en biechtte nooit! Vrienden, roept mij
de huispaap...!'
De huispaap trad voor.
'Ik biecht...' stamelde Gawein. 'Ik ben een slechte mens gewezen...
Een zondaar... Een feloenige ridder... Ik biecht... Ik biecht
alles...'
Hij stamelde aan het oor van de bij hem knielende huispaap. Rondom
zijn stille biecht was nu het algemeen weegeklaag. Gawein... hij
stierf?! Zij wilden het niet geloven. Zij vroegen het ongelovig
Merlijn en
malkanderen: de twee Koningen vroegen het malkanderen;
Ysabele, met een snik, vroeg het Guenever: 'Sterft Gawein...?'
En zij konden het geen van allen geloven! Gawein, hij, die zo
sterk, zo jong, zo mannesterk, zo mannejong hun in de strijd had
toe gestraald, een aartsengel gelijk, Sint Michiel met de vlammende
brant gelijk... Gawein stierf...?
Maar Gawein riep, met vege stem: 'Ysabele...'
Zij naderde, bevende als een windbewogene lelie, maar haar schoot
overvlakt met bloed, haar bloedrode handekens gestrekt.
'Gawein,' murmelde zij en knielde naast hem.
'Ysabele,' stamelde Gawein. 'Ziet gij... ik sterve. Langzaam,
langzaam vloeit mij dat bloed uit het harte. Neen... laat mij hier
sterven op de trede van mijns heren Konings troon... Laat mij
sterven in mijn cotte... Zo is het mij beter dan op een bedde en
voor het wonderbed, lace, is het te laat! Ysabele, mijn bruid gij,
zeg mij alleenlijk één ding! Ik heb somwijlen harde getwijfeld! Ik
en wist menigerwerve niet... Ik dacht somwijlen,.. Ysabele, zeg mij
nu, éne male slechts, maar oprecht: hebt gij mij lief?...Of hadt
gij Gwinebant, de lieve gezel... immer liever dan gij mij
hadt...?'
Ysabele, over Gawein heen, geknield, haar armen om zijn bruin
lokkige hoofd, zijn wonde aan haar borst, zag hem lang in de bruine
ogen aan, die nog nauwelijks braken.
En zij zeide: 'Gawein, mijn lieve Gawein, geloof mij in deze ure:
ik heb u immer liever gehad... dan Gwinebant!'
Zijn armen sloten zich om haar blonde hoofd, dat hij, liggende,
drukte tegen zich aan... De avondschemering viel: overal
ontgloeiden in de hof, aan de poorten, de toortsen en de lange
stallichten. Overal knielden harentare de vrouwen, de ridders, de
baroenen en baden. En op de drempel was Gwinebant verschenen,
gesteund door de artsenij-meesteren. Genezen was hij nog niet, maar
toen hij ontwaakt was, na eerste toverslaap en gehoord had, dat
Gawein stierf, was hij van het
toverbedde gerezen... En daar stond
hij, op dedrempel der poort...
En hoorde Ysabele's woord, dat zij herhaalde: 'Ik heb u, Gawein,
immer liever gehad... dan Gwinebant!'
'Gwinebant!' fluisterde het hier en daar, verschrikt, omdat de nog
niet genezen gewonde verscheen.
Ysabele, uit Gaweins armen, richtte het hoofd op. Zij zag Gwinebant
recht in de ogen, die staarden uit zijn bleek gelaat. En zij
glimlachte hem achter Gawein, die zalig de ogen sloot, smartelijk
smekende toe.
Gwinebant begreep. En zij begrepen allen. De huispaap begreep en,
om haar logen, seinde hij, onzichtbaar voor Gawein, Ysabele over
het hoofd...
En bad God van Hemelrijk, dat Hij vergeven zoude...
'Gawein!' riep Gwinebant, bleek op de drempel.
'Gwinebant!' riep Gawein stervende. 'Kom tot mij!'
Gwinebant, gesteund, naderde. En hij knielde bij Gawein.
'Gij hebt mij gered, Gawein,' zeide hij. 'En gij sterft van de
wonde, die gij voor mij opvingt!'
Maar Gawein, in beide armen, drukte tegen zich en zijn langzaam
vloeiende bloed Ysabele en Gwinebant. Hij drukte hun beider hoofden
tegen zijn borst, die heftig deinde. En zijn ogen zagen in de nacht
op, naar de klare starren, die veropenbaarden aan stralende hemel,
hoog boven de walmende toortsen omher.
'Gwinebant!' murmelde Gawein. 'Ysabele! O mijn beider minne!
Gwinebant, Ysabele, mijn bruid, minde mij maar zij mint u ook,
Gwinebant! Gwinebant, zo het onzer Koningen wille is, ontvang,
Gwinebant, Ysabele van mij, omdat ik stervende ben! Wees haar man,
Gwinebant; Ysabele, gij, die ik min als ik geen vrouw minde, wees
Gwinebant tot wijf! Ik sterve - al hadde ik langer nog wel, lace,
leven
willen - gelukkiglijk! Ik sterve gelukkiglijk... Ziet, ziet,
vrienden allen: de Hemelen openen...! Het straalt, het straalt! Een
heir van engelen met zilveren vlogelen vult de opene Trone! Mijn
Koning Artur, zie! Ik zie Sint Michiel zelve, de heilige Held! Zijn
brant vlamt en hij verslaat Lucifer! En werpt hem uit den Trone!
Mijn heilige Patroon, ik zie! Sint Michiel! Sint Michiel! Ik zie
daar de hemelse foreesten en zij zijn vol draken, die ik bestrijden
ga! Sint Michiel: hij wenkt mij! Ik zie Zwevende Scaeken, zó vele,
en Bloedende Speren en ik zie... ik zie de Heilige Graal, de
stralende Schale vol des Heiligen Bloeds, dat is Licht! Sint
Michiel, ik kom! Uw ridder, die gij ontvaen wel wilt, zal zich van
de zondige cotte om de zondige leden ontdoen en komen tot u op, om
te stralen in de diamanten rusting, die gij mij biedt! Ysabele, die
ik minne, vaar wel! Gwinebant, zoete knape, vaar wel! De engelen,
zie, zij dalen omneder, om mijn ziele te ontvaen!'
Langzaam opende Gawein zijn armen...
En liet hij Gwinebant en Ysabele los.
Zijn stervende ogen zagen verheerlijkt in der blikken breking
omhoog, waarin glorie de Hemelen openden...
Rondom in de nacht, in de walm der winddoorwaaide toortsevlammen
over het burchtplein, knielden allen neêr.
Vigeliën klonken: 'God van Hemelrijk, die voor ons geboren
werdt...'
Die volgende maanden werd er grote rouwe gedreven te Camelot om
Gawein, die was - meenden allen nu - de allerdapperste ridder
geweest van Tafel-Ronde en hij rustte in het grafgewelf onder de
burchtkapel. Maar zijn ziele, daar waren allen ook zeker van,
hadden de engelen mede gevoerd in Paradijs, naar Sint Michiel... En
Koning Artur was zeer krank, dat was van ouderdom en van weemoed om
Wonder en Aventuur, want hij begreep wel, dat zijn ridders er niet
harde aan geloofden. Gawein was de laatste geweest, die er aan had
geloofd, en de nieuwe ridders, hoewel zij valiante wiganten waren
gebleken in de leste verdediging van Camelot, geloofden er helemaal
niet aan en meenden - had Koning Artur gehoord - dat alle Aventuur
en daarmede samenhangende krijg van de oude Koningen onderling van
geen belang
meer was in de Nieuwe Wereld. En zij meenden, oorlog
moest er komen met Parijs of met Keulen, om Logres en de andere
koninkrijken van Brittannië tot bloei te brengen. Die moderne
inzichten deden Koning Artur harde pijn in zijn oud koningsharte,
vooral omdat hij wederom alleen met de nieuwe ridders was. Want de
negen eersten: Lancelot, Gwinebant, Sagremort; Bohort, Ywein,
Acglovael; Galehot, Hestor, Meleagant, waren te zamen, tot boete,
naar Rome vertrokken als pelegrijnen; hun zielen waren harde
bezwaard om de meer of minder kwade scherts, die zij met het door
Merlijn gezonden Scaec jegens hun lieve gezel Gawein hadden
bedreven. Zij hadden gemeend, Merlijn had hen ook wel mogen
verzellen, maar Merlijn, die een tovenaar was, hoewel geen kwade,
zeide, hij ging niet naar Rome en boete had hij niet te doen:
geleid had hij alleen de dingen, die zonder hem toch zouden gebeurd
zijn, volgens de wille der Almacht en der Tronen en Hierarchieën...
Goed begrepen de ridders niet wat Merlijn bedoelde met die
opsomming der hemelse machten, maar zij baden voor hem onder weg en
in Rome... De Koning Artur, alle die lange maanden, zat, uit rouwe,
niet aan de Tafel-Ronde, ook om de nieuwe ridders, wier twijfel en
tegenzin hij had opgemerkt, niet te dwingen tegen hun ongeloof in:
dat deed hem echter harde pijn en gaarne had hij wel eens alleen
aan de jaspis-tafel gezeten maar liet dat na om Guenever, die
melodie-vol hem zeide, dat het, nu hij krank was, zeer kwade was
voor de gezondheid en ook voor de maag: de 'fonteyne aller
schoonhede' geleidde Koning Artur dan zoetkens van daar...
Gebleven tot Camelot warenKoning Assentijn en Ysabele, tot troost van Koning Artur...
naar boven
Hoofdstuk 35
Oorlog dreigde er niet meer met Noordhumberland; tweemalen was
Clarioen nu verslagen en hij zoû niet durven meer, zelfs al waren
de negen wiganten tot penitentië Romewaarts. En de winterdagen
sleepten eentoniglijk voort; de sneeuw lag over de bladerloze
foreesten en zoomde met breed dons de barbekanen van Camelot, de
tinnen en torens en bijna nimmer klonk het hoorngeschal der
wachters: geen ridder trok deze landen door; de noordewind blies om
de burcht; de korte dagen deden dra in de namiddagen de
weemoedigheden dwalen langs de donkere hoeken der kemenaden en
omdat Koning Artur krank lag, waren zorg en droeve nagepeize niet
te verdrijven van daar. En terwijl Koning Assentijn zat naast het
bedde van Koning Artur en hem troostte met te herinneren aan het
glorieuze Destijds, toen iedere dag, bijna! zich Aventure had voor
gedaan - wel dagen van vermoeienisse vele, meende Assentijn, die
nooit met de Tafel-Ronde gedweept had zochten Guenever en Ysabele
elkaâr. De jonkvrouw was blijde de zoete koninginne, van wie zij in
trouwe Lancelots jeeste zo veel gelezen had, nu te zien met eigene
ogen en te beminnen als een koninginne van minne en zij bekende
zelve Gwinebant te minnen, altijd bemind te hebben en te hebben
gelogen tot Gawein toen hij stervende lag, onder de koningslinde.
En hoewel Guenever haar troostte, dat zij gelogen had uit caritate
en hoewel de huispaap haar biechten hoorde en haar de heilige
absolutië schonk, wilde Ysabele meer boeten dan alleen iedere dag
aan Gaweins sepulker in het grafgewelf onder de kapelle te bidden
voor zijn ziele en voor haar eigene vergeving en toog zij ter
beêvaart, met de koninginne samen, die meende, een beêvaart was, om
zo trouwe, echtbreukige minne tot Lancelot, die zelve ter beêvaart
was, beter dan nooit berouwe te tonen. Zo dat langs de sneeuwige
wegen, met haar edelvrouwen, koningin en princes barrevoets en in
witte pij en de lange, wind verflakkerende keersen ter hand, en met
ridders en wapenknechten ter begeleiding voor en achter, de
beêvaart volbrachten, drie dagen lang van kapelle tot kapelle; zij
kwamen ook ter kapelle, waar, achter op den hove, Didoneel en
Mordret door Gawein lagen begraven en zij baden voor hun beider
zielen. Zij baden veel gebeds en zij deden veel goeds en zij
schonken overal haar gaven maar zij waren wel blijde toen zij terug
kwamen tot Camelot en zich warmen konden bij de grote vlammende
vuren de verkleumde handekens en de verkleumde voetekens. En
elkander vertellen van haar beider minne met minder wroeging, nu
zij drie dagen in de sneeuw ter pelgrimagië waren geweest.
Maar somwijlenriep Assentijn Guenever aan het ziekbed des Konings; die wilde
zelve niet, dat Guenever immer daar toefde maar nu hij zelve zich
sterven voelde, van dag tot dag, legde hij, als zij knielde bij
hem, zijn grote, aderige hand over haar gouddraad-blonde hoofd en
zeide haar, zij was toch altijd liefdevol voor hem geweest, als een
dochterlijn en dat zij,
nu hij haar verlaten ging, als koninginne
van Logres zoû heersen en dat hij haar ried, spoedig na zijn dood,
zich een gemaal te kiezen: Lancelot ried hij haar aan. En zij
weende zeer, haar tranen vloeiden over 's Konings handen en 's
Konings kus zegende haar voorhoofd van zoete en trouwe
zondaresse...
Tot op een morgen, de negen pelegrijnen terug kwamen uit Rome.
Onderweg hadden zij veel met malkanderen gesproken en hoe vreemd
het was, van Wonder en Aventure; zij moesten malkanderen toe geven,
dat het door Merlijn gezondene Scaec, waarvan zij allen geweten
hadden, allerlei mede gesleept had, tot zelfs Schandekarren en
belaagde damoselen toe, lace, tot zelfs Gaweins dood toe! Was alles
niet geschakeld geworden het een aan het aêr, tot hun bedevaart
toe, waartoe zij zich hadden verplicht gevoeld? En toen zij terug
waren tot Camelot, omhelsde Ysabele Gwinebant en omhelsde Guenever
Lancelot en zeide hem met tranen, die vloeiden en haar nog schoner
maakten, dat de Koning stervende was. En de negen wiganten
verzamelden om 's Konings bedde, waarbij een vinder, die de veêler
begeleidde, zong van vroegere jeesten - die werden van alle ridders
geboekt door de clerken en gepinghiert door schilders op de wanden
der zalen - en zo tussen de zijnen en vizioenen van Wonder en
Aventure, verscheidde Koning Artur, die heerste over het Land van
Logres, in zijn burcht tot Camelot.
Toen de Koning in zijn koningsgraf, midden in het gewelf onder de
kapelle - Gawein lag daar ook dicht bij - was bij gezet, huldigden
de wiganten in bijzijn van Assentijn en Ysabele de Koninginne
Guenever en zwoeren haar als vazallen en als baroenen de plechtige
eden. En toen duwde Bohort Lancelot naar voren, maar Lancelot en de
anderen duwden Bohort, die was zo reuzig groot en die zoû het wel
goed kunnen zeggen, terwijl Guenever zo zoetjes verlegen zat op de
troonzetel met ter zijde zich haar gasten, Assentijn en ook
Ysabele. En Bohort zeide het toen... Dat de Koninginne, om Logres'
wille, om harer krone wille, een nieuwe gemaal moest kiezen...
onder hen allen van Tafel-Ronde... En Bohort zeide het zeer goed,
als of hij geen ogenblik dacht aan Lancelot en alle de anderen
hielden zich ook heel goed, als of zij geen ogenblik dachten
aanLancelot. En toen Koninginne Guenever Lancelot koos - met
schuchtere stem zeide zij haar keuze - toen deden zij allen of zij
zeer verrast waren maar ook of zij hunner Koninginne keuze zeer
prezen, want zij hieven blijde kreten aan en huldigden Lancelot als
de
aanstaande Koning van Logres...
Wat hielp het, dat ik het maakte lang? als de vinder in zijn jeeste
zegt, telkens als hij op adem wil komen. Toen de winter voorbij
was, brak de Wereldoorlog uit. Dat was tussen alle verenigde
koninkrijken van Brittannië en Wallis, die zich verenigd hadden met
Parijs en met Rome tegen de Koning van Keulen. Wees des gewes,
lezer, dat alle oude Koningen gevoeglijk dood waren en zelfs die
goede Assentijn van Endi en ook Clarioen van Noordhumberland. En
dat de schone Gwinebant gehuwd was met de zoete Ysabele - zij
beiden heersten over Endi - en dat Lionel, de Ridder van de Kar,
heerste over Noordhumberland. Tussen alle die jonge Koningen weefde
de moderne internatie-lijke politiek de nieuwe draden en een
ontzaglijke heirmacht zoû onder hun aller leiding optrekken naar
Keulen, waar ook een jonge Koning heerste even als te Parijs en te
Rome. Want al jonge Koningen heersten er over de wereld: de
Wereldoorlog zoû er een nooit geziene zijn...
In Camelot en in Endi bleven de koninginnen, Guenever en Ysabele,
die afscheid hadden genomen van Koning Lancelot en van Koning
Gwinebant, alleen. Maar Guenever, die de voornaamste was der twee
en de oudste ook, zond boodschap aan Ysabele of zij niet op Camelot
wilde komen logieren tot dat haar beide Koningen en gemalen
zegevierend uit de Wereldoorlog waren terug gekeerd. Ysabele nam
dit dankbaar aan en kwam tot Camelot. En Merlijn, die wel eens aan
kwam zweven op blauwe fenixvogel, maakte, dat de beide koninginnen
iedere nacht droomden van haar Koningen en dat er twee
wondertrompetten stonden op tafel, de ene vol van Koning Lancelots
milde, diepe stem, de ander vol van Koning Gwinebants
nachtegaalklaar geluid. En ook noodde Merlijn de beide koninginnen
vaak uit om op de witte toverwand in zijn eigen slot te komen
aanzien de laatste wonderopname van de optijgende heirmachten: hij
deed dat nu alles met de draadloze theorië. En had ook de hoofsheid
de edele vorstinnen te noden zijn toverwagen te bestijgen voor een
tochtje of zelfs zijn fenixvogel, die hoog met haar steeg, boven de
tinnen van Camelot en van Endi.
Maar eigenlijk hield koninginne Guenever niet van alle die nieuwe
enghienen, hoewel koninginne Ysabele er mede dweepte. En op een
zoete meiemorgen - de Wereldoorlog zoû weldra gedaan zijn;
Wereldoorlogen duurden niet langer dan één enkele winter - sprak
zoeteGuenever zoete Ysabele aan: 'Mijn wellieve vorstinne en
vriendinne, zoudt gij mij, in afwachting onzer wiganten en
zegevierende Koningen, jolijt willen doen? Kom dan toch mede, in
mijn Vergier van Vreugde, waar ik zo vaak spansierde met mijn
Lancelot, toen Koning Artur nog leefde. Daar staat de Wonderboom,
de oude Wonderboom, die is mij van alle Merlijns enghienen nog de
meest dierbare en Merlijn heeft hem harde wel op mijn verzoek
gerepariert en wij zullen er onder zitten en de gulden vogelkens
horen zingen en de gulden bladerkens zien bewegen...'
En koninginne Guenever nam koninginne Ysabele mede naar haar
vergier. De meie bloeide alomme met bloesems en bladeren
menigertiere maar het schoonste van haar hof, wees Guenever, was de
Wonderboom, die Merlijn haar reeds jaren geleden gemaakt had. En
Ysabele zag de Boom, die zij wel kende uit de jeesten der vinders
en zij keek er glimlachend en harde nieuwsgierig heen. De rijke
Boom was geheel en al van fijne, roden goud en stak breed de takken
en twijgen uit, die waren alle van goud en op elke twijg, op elke
telg stond een gouden vogelkijn, zeer proper en allerliefst. De
Boom was wel gemaakt in alre maniere en van toverschoonheden
voldaan want aan elk schoon bladekijn hing een gouden
bellekijn...
En Guenever deed Ysabele zitten op de marmeren bank onder de Boom
en de beide koninginnen zagen lachende op, terwijl haar edelvrouwen
en pagiën ook kwamen zien en horen. Want plotseling begon elk
vogelkijn recht te staan en te beven als of het leefde en toen te
zingen zoetekens, elk vogelkijn zijn geluidje en het klonk zo
schoon en klaar, dat de beide koninginnen er met verheugde zinnen
naar luisterden. Bij zessen en zevenen zongen de vogelkens hun
liedekens, hoog en laag en toen begonnen ook de bellekens aan de
bladerkens te klinkelen, hoog en laag en het stemde alles te zamen
met melodië en met harmonië, en Guenever zeide, aandachtig heffende
haar vingerkijn: 'Hoort gij, wellieve Ysabele? Schoner muziekboom
en klinkelt er niet voor de engelen in Paradijs! Al ware er een tot
de dood gewond, ware hij hier een stonde kort en moest hij horen de
vogelkens, van alle pijnen werd hij kwijt... En wij, zoete Ysabele,
wij zullen, wachtende onze Koningen tot zij keren zegerijk uit
Wereldoorlog, luisteren naar die klare muzijk en vergeten de
stonden des langen beidens. Want beneden de Wonderboom, wees des
gewes, o Ysabele, is behendelijk en met list gewrocht een duiwere
en
daarin staan wel zestien mannen en hebben acht blaasbalgen in de
handen en daarmede jagen zij met grote kracht wind in de Boom, van
beneden in dewortelen tot boven in de top en wen zij bewaaien de vogelkens en
mede de bellekens, zingen en klokkespelen zij allen zo schoon
tezamen... Hoort! Hoort!!'
'Hoort! Hoort!' herhaalden zacht de edelvrouwen en zij staken
allen, luisterend, vingerkens in de lucht.
Toen, glimlachend, luisterde ook de koninginne Ysabele. Alle de
vrouwen zongen de muziek na en ook Guenever, verrukt, zong mede. En
zij glimlachten allen en zongen. En de vogelkens klaterden hoger en
de bellekens klinkelden lager. En het was álles Wonder ende
Toverië...
De beide koninginnen glimlachten elkander, zacht zingende, toe,
vingers geheven. Toen zag Ysabele plotseling, dat in het
gouddraad-blonde haar der 'fonteyne aller schoonhede' een zilveren
draad verglinsterde. En begreep Ysabele, waarom Guenever de oude
Boom liever had dan al de nieuwe enghienen.
Maar zij zeide niets, de zoete Ysabele en eigenlijk was de zoetste
toverië, dat zij iedere nacht droomde van haar jonge gemaal, Koning
Gwinebant, schoon als Sint Michiel!
Plotseling klaterde boven de muziek van de Boom der torenwachters
koperen fanfare: zij kondigden de zegevierende Koningen aan!
En de koninginnen vielen elkander, terwijl Keye hinkende aan kwam
met zware sleutelbos, om de poorten te ontsluiten, juichende in de
armen.
Toen wijdde zoete Ysabele tussen fanfaregeschetter en klinkende
toverbomemuziek, haar ontroerde herinnering aan Gawein, de hoofste
hij, àller ridderen van Kerstenhede!!