LOUIS COUPERUS

"DE ODE"

I

Nu was het de dag. Heel vroeg - nauwlijks, starreverflauwende, week die derde nacht der negen-en-zeventigste olympiade - ontwaakte Kallirhoë, de hetære uit Korinthe. Zij ontwaakte in het kleine kamertje, dat Megaira, haar vroegere huishoudster, haar had kunnen behouden in de herberg, die de oude vrouw hield te Olympia, waar dezer dagen der Feesten en Spelen duizenden en duizenden tezamen vloeiden; uit geheel Hellas, uit Klein-Azië, uit Italië, uit Sicilië... Alle herbergen, grotere, kleinere, aan de Alfeïos, of om de Kronosheuvel heen, langs de landwegen naar Pyrgos, langs de heirweg naar Arkadië, waren vol en overvol. Herauten hadden maanden geleden door geheel Hellas de Vrede uitgeroepen, alle geschillen tnssen staten en steden waren gestaakt, nu met nachtevening de Olympiade naderde, de negen-en-zeventigste, de door de goden gewijde viering der, door Herakles gestichte, Spelen. Een maand geleden waren de ingeschreven atleten ter laatste oefening, onder toezicht der Hellanodiken, tezamen gekomen. Sedert stroomde Olympia vol van bezoekers, bang later niet onder dak te komen. Het was het grote Feest van Hellas, groter het Feest van Olympia, dan de Isthmische, de Delfische, de Nemeïsche Spelen: het was het eigen Feest van de Olympische Zeus en van zijn beroemde zoon, Herakles, die te Olympia zelve de Olijfboom geplant had...

Kallirhoë wreef zich de ogen uit. Voor haar stond oude Megaira, die had, na een duitje te hebben over gespaard bij de hetære in Korinthe, dit herbergje geopend te Olympia, waar zij deze vijf dagen genoeg verdiende om verder het gehele jaar niets uit te voeren...

- Ben je uitgerust, lieveke? vroeg de oude.

- Ja, zeide Kallirhoë. Een vermoeiende reis is het geweest, nu eens te voet, dan eens te paard...


- Maar waarom heeft mijn schatje zich dan ook als een jongen vermomd? vroeg Megaira. En plotseling riep zij uit:

- O ja, ik begrijp! Natúurlijk!

- Begrijp je? vroeg Kallirhoë schalks en schudde haar heel korte haren, die niet langer vielen dan tot in haar nek.

- Ik begrijp! riep de oude Megaira, benige wijsvinger tegen listig voorhoofd. Vrouwen worden niet toegelaten tussen de toeschouwers en Kallirhoë...

- Wilde toegelaten worden tussen de toeschouwers! riep de hetære en schaterde.

- Stt! schrikte Megaira. Pas op, duiveke! Het is hier gehorig! Ik zal je niet verraden maar je zou je zelf verraden kunnen! Mijn huis is vol als een nest mieren. Drie, vier, vijf in éen kamertje: ze slapen er dwars over elkaar. Geen nood, hoor, waarachtig niet! Die lieve Afrodite... ze heerst dezer dagen niet. Liefde... die heeft uit, deze vijf dagen der Olympiade.Allemaal kuise jongens, die mooie atleten en wie hen komen zien, zijn zo onder de indruk van die kuisheid, dat ze ook al, van de weeromstuit, al waren ze het nooit, kuis worden! En als ze wisten, dat jij, een hetære uit Korinthe, verkleed als een jongen, met een gekortwiekt koppetje onder Megaira's dak vertoeft... ze zouden je stenigen, kind, en mij er bij...

Kallirhoë lachte stillekens nu en Megaira vroeg:

- Waar kan ik je mee dienen? Waswater? Ik zal je je badje brengen maar het is niet van onyx, als je het thuis hebt... En een kommetje melk, hè? Het is maar eenvoudig, kind, in een herbergje te Olympia: er zijn te veel duizenden gasten hier om ze goed eten te geven; trouwens, ze komen alleen om atleten te zien overwinnen... of verliezen! En ik, die dat nog nooit gezien heb! En jij,... die het nu waarachtig gaat zien? Om een jongen natuurlijk, maar om wie, heb je jezelf als jongen vermomd? Nu, je ziet er uit als een lief jongetje, met die kort geknipte haren... En als een minnaar uit Korinthe je nu herkent? Geen nood... misschien...: ik heb je

gisteravond, toen je aankwaamt, zelf niet dadelijk herkend... En dan, niemand denkt vandaag, kind, aan vrouwen, en zelfs niet aan jongens: alles denkt maar, in Afrodite tergende kuisheid, aan atleten, aan niets dan winnende of verliezende atleten... Hoor, kind! Mijn gasten roepen me: ik moet weg, ik moet weg, mijn duif!naar boven

II

Megaira repte zich heen en Kallirhoë, toen zij haar melk gedronken, zich vermomd had, wipte het huis uit. Buiten grauwde de morgen nog en maar even, aan de toppen der hoogste pijnen van de Kronosheuvel, gloorde de eerste schijn. Slechts enkele feestgenoten liepen reeds de Alfeïos langs, zeker zo ongeduldig als Kallirhoë zelf gebleken was. Nu liep zij mede, aan de boord van de stroom, de heuvel af, naar de poort, die leidde ter Grote Feestplaats... Olympia! Zij was in heilig Olympia! Het was zo vreemd... Zij, een vrouw, een hetære, zij was in heilig Olympia! Zij zag er uit als een jongen van zestien jaar, met haar korte, bruine haar los om de wangen, met haar eenvoudige jongens-chitoon, met haar witte sandalen, gesnoerd tot om de kuiten. Zij voelde zich vol dartelheid, vol genot dit te hebben gewaagd, alleen om straks Xenofon te zullen zien worstelen, springen en met de diskos werpen, Xenofon van Korinthe, Xenofon, de Oligethide... Xenofon, die nooit haar minnaar geweest was, maar die zij beminde, o beminde, naar wie zij verlangde, o verlangde...! Plotseling stond zij stil. Hier aan de voet van de Kronosheuvel lag, bijna vierkantommuurd, als een stad, de heilige Altis uitgespreid, de heilige Haag van Olympia... En zij gevoelde het in énen - zo als Megaira het haar had gezegd: hier heerste niet Afrodite...! En toch, en juist... hier zweefde, en weefde, in die vroege morgen, als een atmosfeer van goddelijkheid...! Dit was een plek der goden... Olympia! Dit was van Zeus en van Herakles... maar niet van Afrodite, hoe de gouden godin zo wel Zeus als Herakles zelve eenmaal had kunnen beheersen. Dit, Olympia, dit was niet van de Liefde! De streng mannelijke kuisheid - Kallirhoë voelde het wel - weefde hier deze frisse, versterkende atmosfeer van de morgen, die deze derde dag der Olympiade vooraf ging. Dit was niets voor vrouwen! Zij beefde bijna, naderende de poort: zij kruiste een paar feestgenoten, die liepen haar voorbij, de heuvel op, die zij afliep, opgewonden sprekende over de wedrennen van de vorige dag en over de overwinnaar, wie de olijftak,

geplukt van Herakles' eigene, heilige boom, was gereikt... Olympia! Was zij te Olympia? Zij kon het bijna niet werkelijkheid denken. Zo zij ontdekt werd, zij, een hetære uit Korinthe, zouden zij haar weg jagen, stenigen, omdat zij hierheen had durven komen? Te Olympia, het heiligdom der Helleense Mannelijkheid, de Tempel der Eredienst van het Mannelijke Lichaam, om de schoonheid en de kracht van dat Lichaam, om de zuivere essentie van die Kracht en die Schoonheid en waar geen plaats was voor zelfs de minste idee van Liefde: Liefde, die toch aanvult Kracht en Schoonheid, tot harmonie??

O zeker, zij gevoelde het wel, de hetære uit Korinthe, die, in de gesprekken met haar minnaars over die ideële dingen, tijdens de viooldoorgeurde banketten, veel gehoord had en begrepen van Liefde, van Schoonheid, van Kracht. Zij gevoelde het wel, nu zij, met het doorbreken van de zon, even stil staande, geheel de heilige Altis voor zich zag liggen met haar blanke tempels en portieken óp-rozigende in het jonge licht. Heilig en toch alleen der eredienst van het lichaam gewijd, maar dit zelve beschouwd als een heiligheid, die geëerd werd met kuise zorgen. Daar lag voor haar blik de Feestplaats en naar het oosten strekte zich het Stadion uit tussen de brede wallen, waarop de toeschouwers dra zouden krioelen. Rechts begreep Kallirhoë de Zeus-tempel te zien, tussen die eikenbomen, het Pelopeion - de tempel van Pelops, die volgens de mythe hier zich, mennende het vierspan, gemeten had met Oinomaos, de vader van Hippodameia, die hij beloofd had wie hem in de wedren zou overwinnen. Verder schemerde het oeroude Heraion, de oeroude Hera-tempel. Buiten de Altis, naar de Kladeos toe, stromend tussen hoog riet in het westen,ried de weidende blik van Kallirhoë de Palæstra en het Gymnasion. En tussen die lange, blanke, zuilenrijke rijen der grote gebouwen en vierkante of langwerpige ruimten, liggende tussen het donkere groen der eiken of het zilverwemelende grijs der olijven, waren de vele altaren te onderscheiden: het kolossale ellipsvormige Altaar van Zeus zeer duidelijk in het midden van het Feestplein zichtbaar, omringd door een priesterschaar, die er het offer van de dag bracht, een jonge stier blank en zonder vlak. Van overal stroomden samen de feestgenoten, koortsig en opgewonden van gesprek en gebaar, wriemelden zij tussen de zuilen der portieken, terwijl het meer en meer goudende licht over het witte marmer en stuc te gloeien en gulden begon in dit eerste uur van een dag, die zou stralend zijn... En Kallirhoë aarzelde langer niet en de

Feestpoort binnen getreden, mengde zij zich met de menigte, die al woelde om de reusachtige bronzen stier, het geschenk, dat de Eretriërs Zeus te Olympia hadden gewijd en wiens machtige kop als een felle vonk aangloeide tegen de al blauwe lucht, of het groene lover der eikebomen, of het blanke stuc van de Tempel. Zo vroeg was zij dus hier?.. Hoe ook, opletten deed men haar niet; zij vermannelijkte haar gang en poogde verder alle blikken te ontwijken en zich geheel te mengen en te verliezen met allen tussen wie zij was. Een jongen, een zestienjarige jongen... meer was zij niet en wilde zij niet zijn. En werkelijk, daar kwamen reeds de atleten aan; zij hadden in het Buleuterion de eed afgelegd en tussen de Hellanodiken naderden zij, terwijl de menigte juichende voor hen week. Het woordewisselde en gebaarde alles druk met elkaar, zowel de menigte als de atleten zelve, en éen ogenblik gevoelde zich Kallirhoë heel alleen... En zij durfde niet tot éen naast zich het woord richten, bang dat men, om haar stem, haar als een vrouw zou herkennen, bang ook om te veel gedrang dicht op zich: een mannehand zou onwillekeurig, verrassend, vrouwelijk haar lichaam aanvoelen in het onstuimig aandringen en duwen op elkaar. Daarom poogde zij op het hoge voetstuk van de bronzen stier weg te kruipen en verborg zij zich bijna onder de machtige poten, om de atleten te zien naderen en haar kort gelokt jongenskopje deed er niet vreemd tussen de andere jongenskoppen, die tussen de stierepoten keken, als zij keek...naar boven

III

Daar naderden de atleten en Kallirhoë herkende hem dadelijk... Xenofon, de Oligethide! Toch schrikte zij, toen zij hem zag, van een felle ontroering in zich. Hij was eenmaal, een ogenblik, slechts in haar huis geweest tijdens een feest; hij had zich na een beker wijnte hebben gedronken, terug getrokken, lachende, vrolijk schertsend hijzelve om zijn kuisheid, maar zich verontschuldigend, dat hij die verplicht was aan zijn roem als atleet. En nu, daar naderde hij, tussen de dringende menigte, met de anderen. Hij liep met hun zelfde atleten-stap, ritmisch, krachtig, de armen gebogen, af van het lijf. Maar hoe hij Kallirhoë trof, omdat hij schoner was dan alle die anderen! Haar verliefde glimlach bijna niet kunnende bemeesteren, zag zij hem aandachtig, nam haar blik hem geheel, borg zij zijn beeld als een schat in haar herinnering. Hij was

groot, breed en zijn kop, bijna te klein, kroesde donkerblond van het kort geknipte haar, dat, laag geplant aan het smalle voorhoofd, verkruifde naar de wég vlakkende slapen. En het voorhoofd - met die geul overdwars, als een rimpel maar die geen rimpel was - verhief zich boven de bruinere brauwen als met een krachtige heuvel en gaf daardoor, ter zijde, met de neus, die lange, rechte lijn van schoonheid, waaronder de mond bijna dwazelijk klein rond en rood fris bloeide - als een roos, zouden de dichters hebben gezegd, dacht Kallirhoë - terwijl de kin weer verrassend krachtigde, vierkantte en geheel de omlijning van het gelaat, hoe jong ook, het wezen van de jonge man omlijstte in een zuiverheid, die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zo de uitdrukking ervan niet zo sterk mannelijk ware geweest. De grote, grijsblauwe ogen glimlachten trots, over de menigte heen. De nek zuilde uit de schouders op, uit de tors, en de brede vakken der bovenarmen, spelende de spieren onder de korte mouw, deinden tussen de torsen zijner makkers uit. En Kallirhoë vond hem schoner dan hen en schoner ook dan wier beeltenissen zij hier rond zich zag, of daar, in de lange portiek: beeltenissen in marmer, gehouwen in zonderlinge smalte van perspectief, in droge lijnen en gedrongene vakken en die de hetære, in bewondering voor Xenofon van Korinthe, zich deed afvragen waarom de beeldhouwers, die de overwinnaars van Olympia hadden in steen nagebeiteld, toch zo zonderling een mooi mannelichaam hadden kunnen zien... [noot: De archaïsche sculptuur, vóor Feidias]

Nu ging hij, langs de Stier, heur vlak voorbij en bijna, vreesde zij, want zij verlangde het niet, kon zijn blik, omdat hij zo hoog zag, haar blik ontmoeten, tussen de stierepoten en boven de hoofden der menigte. Maar zijn blik gleed weg en hij zelve ging voorbij... De atleten, de menigte volgde. Er was een dicht gedrang en de feestplaats was overvuld...

Kallirhoë, in het gedrang, drong mee, bescheiden, bang zich te verraden. Haar heupen waren smal en slank, en zij was niet bang om die: zij was bangom haar te zwellende borsten en daarom hield zij de armen gekruist zich over de boezem en drong en duwde dan maar even met de ronde schouders. En poogde te vermannelijken, hier in deze drang van niets dan mannen, de uitdrukking van haar gelaat, in haar blik, met haar mond zo veel mogelijk toch te zijn een zestienjarige jongen en vooral geen hetære uit Korinthe... Het lukte haar, niemand lette op haar,

niemand dacht aan vrouwen, niemand zou ooit vermoeden, dat een vrouw tegenwoordig zou zijn in deze mannenvolte. Wat een mannen! dacht Kallirhoë. En werkelijk, hier in Olympia, heerste Afrodite niet. Het was of Zeus, die zijn lieflijke dochter reeds over de gehele wereld heerschappij had gegeven, gemeend had: hier, in Olympia, heerste alleen hijzelve en zijn krachtige zoon Herakles. En geen godin en geen vrouw. Maar elk van al die mannen, dacht Kallirhoë toch, zou, als zij hem in Korinthe in haar weelderig huis had kunnen ontvangen... Zij spon haar schalke gedachte niet uit; haar trof tussen alle dezen, meestal jong, bruisend van leven, druisend van kracht tegen haar op, een man, die omgeven met ere, dwars door de menigte langs het grote Altaar van Zeus zich, als zij allen, naar de ingang van het Stadion begaf. Hij was, schoon niet oud, een man van rijpere leeftijd, grijs gelokt; hij droeg een lang kleed, hij had een waardige trots en zelfbewustheid; hij ging, druk pratende, als ieder hier druk praatte, tussen de theorieën - de gezantschappen der Helleense Staten - en tussen lieden van gezag, voor wie men baan maakte. En hij droeg - zag Kallirhoë, nu hij naderde - een lauwerkrans om de lokken...

- Wie is dat? kon Kallirhoë niet nalaten te vragen tot iemand naast zich, die zij eerst niet had opgemerkt. Het waren de eerste woorden, die zij op de Feestplaats te Olympia sprak. De man keek haar diep in de ogen en zeide toen:

- Weet je niet wie dat is, mijn mooie jongen? Dat is Pindaros.

- Pindaros! herhaalde Kallirhoë en schrikte om de blik van de man. Zij poogde hem te ontwijken en zag naar Pindaros, nieuwsgierig de beroemde dichter te zien; trouwens, allen keken naar hem en het fluisterde rondom: Pindaros... Pindaros... Door wie hem omringden, werd hij langs het Metroon, de tempel der Moeder der Gorden en de rij sierlijke, tempelachtige Schatkamers, waar de wijgeschenken van verschillende steden werden bewaard, geleid naar de hoofdingang des Stadions, terwijl langzaam gestadig de onmetelijke menigte, die aangegroeid was tot een dicht gedrang van duizenden, in een rumoerig praten, de lange portiek overvulde; die voerde met terrasachtige trappen naar de westelijkeen zuidelijke wallen...

Daar overzwermden de duizenden in de aangoudende zonneschijn

ruimer, in levendiger beweeg, de brede vlakten, terrasvormig ook, waartussen zich het Stadion strekte, - zeshonderd olympische voeten lang -; ook tegen de hellingen van de Kronosheuvel stegen de wallen omhoog, krioelden van toeschouwers reeds, die wachtten op der trappen treden: eigenlijke zitplaats ontbrak.

En als een lange, marmeren laan, wit en blinkend, lag het Stadion daar tussen zijn wallen, tegen het groen geboomte der zware eiken, het boven kronkelstammen zilvergrijs wemelend olijvelover der heuvels en de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen, terwijl de menigte, overal over heen, haar lichtkleurige, felle spatten van feestkledij zaaide onder een wijde hemel van stralend zomerblauw, dat neer gloeide langs de vleeskleur der duizenden opgewonden gelaten, dicht op elkaar geduwd.naar boven

IV

Van overal kon de altijd beweeglijke menigte zien, zou zij zelfs over de wallen mede kunnen lopen met de wedloop, van de afloop, de lopers volgen, langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan - waar de erebekers en prijsdrievoeten klaar stonden en schitterden in de zon met gouden, helle vonken - tot aan het einddoel toe, dat de lopers om moesten lopen om de terugweg te aanvaarden. En Kallirhoë, als zij allen daar, bleef niet waar zij was, bewoog, liep, veranderde telkens van plaats, voelende die opgewondenheid der menigte zich mede delen aan haar en toch zich, daarom juist wellicht, eenzamer voelende worden in de menigte, in het gedrang de man, die haar had toe geblikt en gevolgd, verloren hebbend maar dat goed vindende en niet betreurende. Tot wie voort was gedwaald langs de wallen, om een glimp der drievoeten en bekers te zien, plots met een felle drang terug golfde... Het was loos alarm: de wedloop begon nog niet. Ginds, boven de afloop, waren verschenen de lieden van gezag, en de Hellanodiken, met de dichter in hun midden, en zij wezen hem achter een balustrade een bronzen zetel aan; er waren zetels voor de anderen ook; aller ogen gingen naar hun groep. En allen juichten. Zij juichten de dichter toe, Pindaros, die zich daar zette en het scheen of de koning van dit feest, dat was om de heilige instellingen ter ere van schoonheid en kracht der mannelijke lichamelijkheid, een vorst van de geest was; een dichter. De

tegenstelling was roerend voor alle die Hellenen en Helleens voelende vreemden om haar harmonie: het scheen, de duizenden gevoelden de harmonie, werden geroerd door de tegenstelling: te zien die oudere man, in zijn lange, witte gewaad, tronen op de bronzen zetel, de lauwerkrans om de reeds grijze lokken, om te regeren dit heilige feest van Schoonheid en Kracht, te zien die dichter,die omdat hij dichter was en om geen andere reden, de koning was van het Feest te Olympia; dit deed zwellen het harte der menigte en toen zich twee Siciliaanse koningszonen ter zijde zetten van hem maar lager en op kleinere bronzen zetels, als waren zij niet meer dan zijn minderen, daverde een tweede duizendstemmige juichroep over de wallen het Stadion over en om-echode het gelauwerde hoofd van Pindaros...

En Kallirhoë, om zich heen luisterend, hoorde... Zij hoorde van de Thebaanse zanger:

- Een Beotiër is toch zo dom niet, als men meestal meent.

- Niet iedere Beotiër is Pindaros!

- Wie overwon hem in de wedkampen der Poëzie?

- Overwon Korinna hem niet?

- Korinna overwon hem, zeker... Vijfmalen zelfs overwon zij hem, won zij de prijs...

- Maar zij erkende zelve, dat hij toch groter dichter dan zij was... Het was éen ogenblik of niet de aanstaande wedloop, of dichterwedstrijd het belangrijkste was, maar eigenlijk waren die belangen gemengd...

En Kallirhoë hoorde, dat zowel Korinna als Pindaros de leerlingen waren geweest van Myrtis, de dichteres. Zij hoorde van Gelon en Hieron, de koningen van Syrakuse, zelve overwinnaar met het vierspan op de Wedrennen te Olympia en die zich Pindaros' vrienden heetten; van Alexander, Amynthas' zoon, koning van Macedonië, die Pindaros naast zich deed tronen op zijn festijnen; zij hoorde hoe te Thebe, zijn geboorteplaats, hem een beeld was gesticht, hoe hij recht van gastvrijheid had in alle steden van Hellas, hoe de Pythia in de tempel te

Delfi, had bevolen, tussen de wierook van het Orakel, dat de dichter ontvangen zou de helft der offeranden... En zij hoorde, de goddelijke verzen zijner zevende Olympische ode waren met gouden letters gegrift in de tympanen der tempels... En de hetære van Korinthe zag naar de zanger van Thebe: een heilige schroom omving haar nu zij hem zag, zich glimlachend wendende tot de Siciliaanse koningszonen: het scheen haar, een god sprak tot mensen... Tot plotseling de golf, de heen en weer stuwende golf der menigte haar mede sleepte tot voor het midden des Stadions; daar, - de prijzen schitterend op de verhevenheid in de laan zelve - op de wal, op zetel van brons ook, nam de Elische Priesteres van Demeter tussen haar priesteressen plaats: de enige vrouwen, wie de zede veroorloofde getuige te zijn van het Olympische Feest...

En tussen die duizenden en duizenden mannen deden die enkele vrouwen, die priesteressen waren, als bijna heilige wezens aan, waarheen alle die mannen staarden, éen ogenblik afgeleid van het doel, waarvoor zij hier, duizenden, tezamen waren gevloeid. Ook Kallirhoë zelve gevoelde die vreemde bekoring van dat weinige, te tellen vrouwelijke tussen dat ontelbare, veelvoudige mannelijke,dat overheerste en het eigenlijke was, dezer dagen... Tot plotseling weer de golf deinde en stuwde, terug, terug naar de afloop, waar boven de dichter zat met de Siciliaanse koningszonen, met de Helladoniken... Want enige dezer, die de eerste wedstrijd leiden zouden, waren een trap naar het Stadion afgedaald en vijf atleten waren voor de loopwedstrijd verschenen uit de vierkante poort, die geleidde onder de wal, waarin een ris van kleine vertrekken de atleten zich uitkleedden en met oliën werden gewreven. En de verschijning dezer vijf Hellenen, vijf jonge, lichaamschone, geheel naakte jonge mannen, daar verschijnende tussen al het blanke van marmer en kalksteen, beneden het geel grauwige der wallenmassa's, op het blanke ook van de geplaveide loopbaan, als zongebruind rozige, volmaakte, bewegende beelden van marmer, dat hard vlees, dat hardere spieren was, deed stijgen de ontroering, de opwinding dier duizenden hoger nog dan zij gestegen was om de Elische priesteres, om Pindaros. En de hetære uit Korinthe, in haar onbewust scepticisme, dat mannelijkheid kuis blijven zou alleen ter wille van mannelijke kracht en mannelijke ontwikkeling des lichaams, voelde ondanks zichzelve: dit was een heilig ogenblik... Dit was Olympia, dit was van de goden, dit was van Zeus en Herakles. Dit was héel hoog en héel heilig en dit was niets anders dan dat vijf jonge mannen zouden

hard-lopen om prijs en palm...naar boven

V

Zij stonden gerijd en hun namen klonken en Kallirhoë hoorde ze maar vergat ze dadelijk: voor háar klonk het alleen: Xenofon, Xenofon van Korinthe...! Voor hem alleen had zij ogen daar ginds, hoewel nauwelijks de vier makkers minder schoon, minder edel van jong mannelijke, rozig bruin naakte leden, daar stonden, vierkante vuisten tegen de vierkante borsten, de kort krullige koppen zo rond en zuiver van vorm boven de heuvelende lijn der schouders, de krachtige benen reeds het een voor het andere, licht gebogen beide knieën, terwijl der armen en dijen welving en slanker die der kuiten de silhouetten zich spannen deden in de afwachting der eerste beweging, die ontbloeien zoude, zodra het sein werd gegeven...

En toen Kallirhoë zag naar de vijf jonge mannen, toen haar blik daarna hangen bleef aan Xenofon van Korinthe, werd zij zich bewust, dat zij de enige vrouw was tussen deze duizenden mannen, want voor haar alleen waren zij naakt, was Xenofon van Korinthe naakt, naakt als mannen zijn. Voor die heilige priesteressen waren zij niet anders naakt dan beelden naakt zijn; voor haar alleen, vrouw van liefde, waren zij mannenaakt... Zij verborg zich meer tussen de andere toeschouwers, als zouden die naakte mannen, zo hun ogen de hare ontmoetten, het eerste van alle die duizenden, haar een vróuw in demenigte zien. En veiliger zo, naar zij meende, staarde zij naar Xenofon...

Een Hellanodike gaf het sein. En de lege, brede renbaan vulde dadelijk met de vijf prachtig, in loopbewegingen, uitbloeiende jonge mannen, de koppen achter de nek in, de vuisten tegen de vierkante vakken der borsten, bovenarm rustig in zwelling en de dijen en kuiten bloeiende, bloeiende in telkens regelmatige verandering van snel beweeg of rozen ontbloeiden, ontbladerden en weer ontbloeiden... in telkens regelmatige zwelling en daling van ronde bundels spieren of grote vruchten, of ronde appels zwollen en zwaar rijp neder vielen in gouden licht uit blauwe lucht... En het was een schouwspel van heilige schoonheid, het snelle lopen, hetzij de priesteressen het toe naar zich komen zagen, langs de estrade der bekers en drievoeten heen, hetzij Pindaros het wég van zich

ijlen zag, met de breed spelende gleuvelijnen der ruggen en onderruggen en het opgolven der hoog geworpene zolen, dat een ritme als van water, wegvloeiend water, deinde over de renbaan heen...

Wie zou winnen, de renbaan ten einde, haar óm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, voorbij de priesteressen, om de afloop weer te bereiken? Dit was de zielevraag dier duizenden, die zich helden, die mede liepen over de wallen, die koortsig bewogen heen en weer, met rekkende koppen, halzen en met trillende verlangens en wensen! Hoe vele eerzuchten waren niet gemengd met de uitslag, die zijn zou! Van hoe grote, elke seconde stijgende waarde was niet dit gouden ogenblik, dat beefde in de van licht trillende atmosfeer van deze morgen der Olympiade! Het ging worden, het zou dadelijk zijn, de seconde der Zege naderde! Het was of geheel Olympia, deze renbaan, die wallen, die heuvel daar ginds, geheel die stad van tempels, portieken, pleinen, altaren, beelden een enkele Tempel, een immens Heiligdom werd, waar, onder de ogen der goden in blauwe hemel, voltrokken zou worden een noodlot, met loon van zege voor wiens voeten bleken het snelst, voor wiens lichaam bleek het meest gewijd aan de kunst van het snelst lopen tussen vier andere helden, onder de duizenden, duizenden ogen van Hellas...naar boven

VI

Bonzend haar hart volgden Kallirhoë's ogen Xenofon van Korinthe... Zij zag hem drie der andere lopers eerst voor zich uit laten schieten - hunner zolen volging, op, neer, op, wég vloeiende vóor zijn draling uit, tot een sterkere stroom zijn beweeg versnelde en hij plots onder de ogen der priesteressen, bij de zwenking om de estrade heen, vooruit sloeg in, met een krachtiger vloed uitgolvende, overstroming van aller anderen loop: een golf hij, een hoge, die vier andere golven overraste, hun ritme met het zijne krachtig te boven deinde entoen uitvloeide, snel, sneller weg vloeide, voor de verrast talmende vier golven heen... En zo volgde Kallirhoë's ogen heur liefde tot het einde der baan... daar stonden Hellanodiken, wezen de terugweg, beheersten met hun menselijk verstand de bijna natuur geworden loop der atleten, met menselijke wet weerstand biedende aan wat bijna natuurwet geworden was - niet anders dan stroom van zwellende rivier of zwieren van wind zou geweest

zijn - tot de wedijverende lopers zwénkten-om met éen zelfde sierlijkheid van halve cirkels en deden hun loopweg in het nieuwe bedde vervloeien sneller en sneller naar de lijn van afloop terug... Twee schenen Xenofon in te zullen halen, of golf bij golf Xenofon's golf overspoelen zoude maar het was of wind-ruk óp vierde zijn vaart, vooruit veerde sneller zijn voet, rozigden sneller de zolen op, neer, op... Duizendvoudige juiching vervulde geheel de koepel der blauwe lucht, die stond rondom wallen en Stadion en het scheen, dat weer-echode tegen Kronosheuvel, tegen Tempel van Zeus en tegen oer-oud Heraion.

- Xenofon van Korinthe! Xenofon van Korinthe!

Daar ginds, daar boven waren Pindaros, de Siciliaanse koningszonen opgerezen en een Hellanodike bood Xenofon de olijvetak...naar boven

VII

Dadelijk woelden de duizenden Hellenen over de wallen doorenen. Als verzwolgen werd Kallirhoë tussen alle die mannen en tussen haar eigen vreugde. Tot een immense vreugde zwol het enthousiasme op. Want de wedloop, die was gelopen, zou slechts het eerste gedeelte zijn van het Pentathlon, waarvoor deze jonge mannen zich hadden aangegeven. Was het Pankration slechts de tweevoudige wedstrijd van worstelen en vuistgevecht, het Pentathlon zou zijn de vijfvoudige wedstrijd in lopen, springen, diskoswerpen, en daarbij nog vuist- en worstelkamp. Het was de belangrijkste wedstrijd, die zou worden gestreden, die persoonlijk de overwinnaar nog meer ere bracht dan de toch zo belangrijke ren met het vierspan, waar zo veel ere toe-ging naar de schone, vurige paarden, terwijl aanzienlijke mededingers - koningen zelfs van Sicilië: Hiëron en Theron - hun menners kozen, die hun de ere behaalden. Maar in het Pentathlon - de beroemde vijfvoudige strijd - deelde de overwinnaar met niets en niemand de glorie der overwinning, was geheel die overwinning om zijn eigen deugd...

Het woelde en krioelde over de wallen. De atleten, in de balsemkamers, werden na de wedloop gewreven en gezalfd en de toeschouwers, in de ontroering, die om Xenofons zege hen doortrilde, spraken druk, gebaarden heftig, deinden, drongen heen en weer. Daar zag Kallirhoë

weerom de man, die haar, naar zij meende, met begeerte had aangezien, met wie zij gesproken had en die haar weer poogde te naderen: zij ontweek hem, glipte hier en daar dwars door het gedrang: toen zij omzag, was zij hem ontweken enwel tevreden daarom... De zon was stralend gestegen, de hemel blauwde dieper, bouwde een etherische welving van eindeloos blauw over Olympia heen, opwiekende bries woei reinheid aan van loutere lucht doormengd met zachte geur, Kallirhoë meende van rozen... Maar rozen waren niet te Olympia en omdat de bries verwoei, dacht Kallirhoë niet langer aan de geur, die hij mede voerde... Groeiend ongeduld deed vele toeschouwers zich opstellen langs de balustrade der wallen hoewel de verpozing voor de atleten nog duurde, terwijl aan de altaren, op gelijke afstand tussen de pijlers, talrijke priesters de reukoffers brachten; de walmen sluierden lichtelijk omhoog, verkrinkelden in het azuur en een drukke menigte, trappen afgedaald, zwermde over de Feestplaats en om het Altaar van Zeus, dat de priesterschap voort ging te bedienen met het brandende, rokende offer; zware vetgeur vermengde zich met fijnere wieroken tot een aroma, dat aan epische hexameters denken deed en onwillekeurig een Homerisch vers deed murmelen...naar boven

VIII

Maar het tweede gedeelte van het Pentathlon zou gestreden worden: de atleten rijden zich op de lijn, bronzen diskos ter hand. En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het éen seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen: gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de tenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten de grond; de andere voet - beneden de kuit, wier spanning zich tekende - licht zwevende bijna, over de grond; doelloos de linkerarm en -hand onbewust ook langs de rechterknie... Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om de rand van de bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen om met de blik te meten ritme en vaart en richting, die de uitgeslingerde schijf nemen zou... Toen de sierlijk zwierig sterke zwaai, omhoog! en de wirrelende schijven zwierden uit, zwirrelden hun boog door de lucht, vielen hier en daar en verder neer als grote munten op het ijl gestrooide, glinstere zand... Dan herhaalde zich met andere diskos de zwaai; de houdingen van sierlijke kracht verrukten de

toeschouwers, wier ogen dan volgden het wirrelen en zwirrelen der schijven, hun boog van gratie, die zich beschreef en telkens weer beschreef tegen de lucht, tot de Hellanodike, de scheidsrechter, uitriep wie overwinnaar was en het meeste de verste uitzwaai gezwierd had:

- Xenofon van Korinthe!

Als een zee woelde de opgetogen menigte over de wallen, hoorde nauwlijks meer naar de volgorde, waarin de vier andere namen werden geroepen en Kallirhoë, mede gesleept door de golvende massa, de trappen af, de portieken door, stond, vóor zij zich het bewust was, op de Feestplaats. Het Offer op het Altaar van Zeus smookte met zware walmenomhoog. En in de pauze, na de diskoswedstrijd, om een poze van rust de atleten te geven, verspreidde zich de drukke menigte... Dichters lazen hun verzen voor, wijsgeren ontwikkelden hun stelsels, schilders hadden hun werken ten toon gesteld op de trappen der tempels, tussen de zuilen der hallen: godsdienst, lichaamseredienst, wijsheid, kunst, poëzie schenen alle op deze dag, op deze plaats samen te stemmen tot éen harmonie van schoonheid, tot éen hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden.

Plotseling zag Kallirhoë de man met de begerende ogen weer achter zich. Ontsnappen kon zij hem niet door de dichte volte en daarom meende zij beter te doen het woord tot hem te richten:

- Wordt de springwedstrijd nu gestreden?

- Zo dadelijk, mooie jongen, antwoordde de man.

Kallirhoë, trots haar ontstemdheid, dat de man niet afliet, lachte.

- Of ben je geen mooie jongen? vroeg hij.

- Waarom zou ik niet? ontweek de hetære uit Korinthe.

- Of ben je eerder... een mooie vrouw?

- Neen, neen, weerde Kallirhoë af.

- Waarom zou je niet? antwoordde de man haar bijna met haar eigen woorden. Er zijn wel meer vrouwen onder de menigte verborgen, verkleed als mannen en jongens...

- Ik ben geen vrouw, hield Kallirhoë vol: en ik zag ook geen vrouwen om me...

- Evenmin als zij je vermoedelijk zagen, hield de man vol op zijn beurt.

Maar juist op dit ogenblik, weerklonken van overal der herauten stemmen, die de springwedstrijd aankondigden en de golven der menigte stuwden de portieken door, de trappen op, overvloeiden de brede wallen... O nu er bij te zijn! Want hoe wijd ook de wallen waren en hoe ver zij zich ook strekten het Stadion langs, waar zo vele duizenden zich opstelden om goed te zien, was het geraden er ijlings bij te zijn! Helaas, Kallirhoë dit maal, was reeds te laat en zij riep vloek der goden op over de man, door wie zij zich verleid had te praten... Gevat in het vaste gedrang, achter op de wallen, haar boezem beschermende met haar gekruiste armen, zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreide armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, óf zag zij, hoog aan de hoge stokken, hun sprong verschijnen en weer verdwijnen maar kon zij de atleten niet volgen van sprong tot sprong, het gehele Stadion door...

Dáar ginds, dáar ginds fladderden de springers weg, zo sierlijk even tegen de blauwe lucht hun snelle verschijning beeldende en dadelijk verzwijmende naar de laagte toe en hoe ook Kallirhoëzich rekte, zij zag niet veel maar wel herkende zij telkens tóch hem: zijn kop, zijn tors, zijn beide armen uitgespreid, herkende zij: Xenofon van Korinthe...!naar boven

IX

Nu de wallen niet weer verlaten! Die overwinning uitgegalmd door herauten, golfde de menigte, deinde uiteen, maar Kallirhoë liet zich niet mee slepen. Integendeel, zij maakte zo veel zij vermocht, baan naar de balustrade... De zon was over de middag heen en de gouden, alomme

schijn stroomde in brede, klare vakken over heuvel, dal, tempel, Stadion, wallen, mensen en beelden, glanzende over het grauw en geel, guldende over het blank, gloeiende over het beweeglijke, blond bruine vlees der duizenden, langs elkaar krioelende aangezichten; de kleuren der feestkledij felden hel op en smolten in en weer uit elkaar; het geboomte rondom - olijvezilvergrijs, cypresse-donkergroen, steeneiken-zwart - doorvlamde de zon met brede bundels stralen en schichten... En die vreemde geur... als van rozen... maar waar vandaan...? Kallirhoë peinsde niet lang er over, blijde, dat zij nu, in de open gelatene leegte, de balustrade bereiken zou, van waar zij straks beter zou zien... tot zij bemerkte... De Elische Priesteres van Demeter... Pindaros... de Siciliaanse koningszonen... allen waren opgestaan... er was een algemeen weg-beweeg... Wát?!... Allen verlieten het Stadion! Natuurlijk, bezon de hetære zich: zij gingen naar het Grote Gymnasion...: daar zouden plaats vinden het Vuistgevecht en de Worstelstrijd! En zich slaande op het voorhoofd, boos op zich om haar domheid, wendde zij ijlings, was nu bij de achtersten maar drong zich door, drong mee, drong mee als dringt een jongen, een jongen van zestien jaren, slipte hier door, gleed daar langs heen... De trappen af, de portieken door, de Feestplaats over, langs het steeds smokende, steeds geërediende Offer op het Altaar van Zeus... lang het Pelopeion en de oeroude Hera-tempel... Wát een mannen! Was daar nog éen vrouw meer tussen dan zijzelve, zo als die kerel had verzekerd? Zij kón het niet geloven! Zij was de enige, de enige vrouw hier, de enige vrouw-van-liefde en zij was gekomen... om Xenofon van Korinthe! Ook met de springwedstrijd had hij overwonnen! Drie malen, die korte dag, had hij reeds gezegevierd in het Pentathlon, het gewijde Pentathlon! De held was hij reeds van het ogenblik: zou hij de held worden van de dag?

Nu drong zij met de steeds rustig, maar stadig dringende menigte de brede Propylæën binnen. Voet ging het voor voet en zij zag Pindaros, de koningszonen, de Priesteres van Demeter... Zij werden geleid naar zetels in de portiek om het Gymnasion, vanwaar zij het strijdperk konden overzien. Maar de menigte, in haar stage drang, ging de trappen tussen de zuilen door, op; over de vlakke dakender portieken krioelde zij reeds, toen Kallirhoë, met de drang mede, boven kwam...

Een plaats zoeken...! En die plaats nu behouden, zich niet meer weg dringen laten door al die mannen, ál die mannen, waartussen zij toch

steeds, trots aangenomen driestheid, zich te veel vrouw gevoelde om met zekerheid weerstand te bieden... Maar gunstig was haar het toeval: hier vónd zij een plaats, op een bank voor de balustrade, waarover zij in het Gymnasion zag!

Zij zat neer en óm haar, achter haar dong, woelde, golfde de menigte op, de menigte der mannen, nooit onheus, maar zo strevende sterk, de menigte der duizenden mannen, die hier samen drongen om het Vuistgevecht te zien... Te zien de vijf atleten; twee hunner de koppen omgoten met de nauw sluitende bronzen helm - de amfôtis - en de kestos om de vuisten - de buffellederen handschoenen van riemen met koperen knoppen - maar verder naakt, als roze brons en marmer goud getint, tussen de omzuiling der vierkante ruimte, op het goud glinstere zand geplant in de stand van aanval, getast de ronde ruggen, geplant de nervige voeten, gedrongen de nek in de schouders, welvend de dijen, gebogen de knie... Vechtens-gereed die twee, terwijl de drie anderen, tussen de Helladoniken, afwachtten hun beurt om zich volgens getrokken nummer met de overwinnaar te meten. Toen was het aanval en verweer van paar na paar, en tussen de zuilen, in het licht, op het zand werd de wedstrijd een schoonheid te meer voor die middag om het spiergespeel, dat eerst als een ritme was, voor-bereidende de hartstochtelijkere schokken der plotse vuistslagen, die sloegen uit en die sloegen af... En wat niets dan ruwe dierlijkheid had kunnen worden, werd bijna, over het menselijke heen, tot een strijd van goddelijke heroën, omdat de strengheid der regels heerste, der willekeur paal was en perk gesteld, omdat, trots overgeweld van wie een ander sloeg zelfs tot bloedens toe, het ritme bléef zegevieren, de maat, die zelfs de menselijke drift te-willen-overweldigen, lijn en gratie bleef geven, die tot schoonheid verwerden: schoonheid van kracht, schoonheid van overgeweld, schoonheid van strijd tussen ompantserde-vuist-uitzwaaiende mannen. Olympia! Dit was Olympia, dit was van de goden, van Herakles en van Zeus!naar boven

X

Maar het schoonste van die zonnedag was zeker in het volrijpe uur van zwaar goud neer zijgend middaglicht te zien voor Kallirhoë en voor de duizenden, die haar omringden, de Worstelwedstrijd, daar ter zelfder

plaatse gestreden. Want zo als de vijf worstelaars, beurt om beurt, de een tegen de ander, op zouden worstelen, - zo naakt als zij eerst, die morgen, verschenen waren ten wedloop - zonder helm, koperbeslagen handschoenen, zonder diskos, zonder springstok- zo en niet anders hadden eenmaal goden geworsteld en half-goden, toen zij nog de aarde van Hellas betraden. Kallirhoë, haar plaats niet afgestaan - gebleven zij daar de lange pauze, die de atleten gegund werd vóor de Worstelwedstrijd, die het Pentathlon besliste en besloot - zag opnieuw de vijf: gezalfd, gekneden, stonden zij prachtig, in het zware goud van de nog nauwlijks schuinende zon, en scheen hun nobele jeugd ter nauwer nood zich te heugen van lopen en werpen en springen, van Vuistgevecht zelfs niet, schenen zij te verschijnen voor het eerst die dag en mocht in de zielen van vier hunner weifelen de eerste opgewektheid, omdat zij geen overwinnaar van Vijfstrijd meer konden zijn, hun glimlach verborg de spijt en zij zouden hun geboortesteden en familiestammen toch eren met te worstelen nog, te worstelen deze Olympiade-dag, zó geweldig nog, als zij vermochten. En het eerste paar greep elkander aan en om de heroën-worsteling, om die wisselende schoonheid van fors kronkelende lichaamslijnen, van godenlijven, bleef, als een ronde golf rondom, het ritme! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, alle die standen en grepen, alle die wisselende beeldgroepen, die de worsteling zelve bootste de een na de andere! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, de tweede strijd, de derde, toen der overwinnaars onderling: wat was het zuiverste schoonheid, toen op-kwam de Oligethide, Xenofon van Korinthe! Die reeds gezegevierd had in de loop, in de worp, in de sprong, in de vuistzwaai! Als een jonge Olympiër zèlve, zoon der goden, zagen hem Hellas' duizenden, zag hem Kallirhoë de overwinnaar der drie reeds roemvol gelegde worstelaars aangrijpen. En zijn godenglimlach bleef; zijn rug wrong nauwlijks glimmend en niet meer dan glanst gepolijst marmer; der armen spierbundels spanden, ontspanden, der dijen spierbundels strekten, ontstrekten, het gehele lichaam rekte en veranderde telkens van breed uitbeeldende schoonheid, over, onder, boven het mede beeldende lichaam des nobelen tegenstanders; de ademen hijgden, ook die der duizenden, ook die van éen vrouw, Kallirhoë... Toen, met de inspanning, die oppermachtig bleef, Xenofon wentelde het brede lichaam van Argekesilas op beide schouders en hij zelve, onwrikbaar nu, over hem heen boog, verwinnaar...

En zijn naam, in de glorie van zonneschijn-goud, omhoog jubelde, nog vóor de Hellanodiken, nog vóor de herauten hadden gegalmd:

- Xenofon van Korinthe!naar boven

XI

De zon ging onder, in een glorie van rode gloed. Kallirhoë, door het opgewonden gedrang der duizenden mannen, werd meer gedrongen, gedragen, gestuwd, dan zij zelve, bewust, haar voeten voelde gaan. Het duizelde haar van vermoeidheid en nauwlijks behield zij de ingeving, in de overgolving op de Grote Feestplaats, naar het huis van Megaira terug te willen. De begerigeman had zij verloren. Toen zij thuis kwam, wankelde zij binnen, in de armen der herbergierster, die op de drempel het gewoel stond te aanschouwen. Zij stortte neer op haar bed, gebroken als na een eindeloze nacht van liefde. Zij trilde over haar leden, het zwom en zwirrelde haar voor haar ogen. Van een orgie in Korinthe, de stad der blijde genietingen, zou zij minder uitgeput thuis zijn gekomen dan van deze kuise, Olympische dag, dag der goden, dag, dat onder Zeus' en Herakles' blikken Xenofon van Korinthe overwinnaar gelauwerd was van het Pentathlon der negen-en-zeventigste Olympiade! En achterover gegooid op haar kussen, als een vrouw, die verkracht was, de armen ter zijde slap hangende langs het nauwe bed, lag zij, de ogen gebroken, de mond open en viel in zware slaap, die bijna bezwijming was. Megaira, angstig, was om de deur twee, drie maal komen kijken... liep dan haar gasten weer te bedienen... Overal, in Olympia, voor de herbergen, op de pleinen, op de Feestplaats, langs de oevers der rivieren, zaten, met druk gebaar en heftig nagesprek over de wedstrijd, de duizenden feestgenoten aan de eenvoudige dis... Kort echter sliep Kallirhoë haar zwijmslaap; toen Megaira, tussen al haar drukte, voor de vierde maal om de deur kwam kijken, opende de hetære de ogen... Maar zij gevoelde zich gebroken, onmachtig op te staan. Megaira bracht haar te drinken, te eten, dwong haar te eten, te drinken... En zij deed het nu, gulzig, zittend op haar bed en de wijn deed vloeien haar bloed door de aderen... Van buiten weerklonken zingende stemmen... Gasten riepen... Megaira spoedde zich heen...

Kallirhoë, wezenloos, bleef zitten en staarde... Nu wist zij, dat zij hem

beminde, als zij niet had gedacht te kunnen beminnen; nu wist zij, dat zij niet van vermoeidheid alleen, ook van aandoening om zijn zege zich zó gebroken gevoelde! O, het geluk, dat hij gezegevierd had! Hoe was haar ziel niet die gehele dag als tot barstens gespannen gebleven in de biddende verwachting, dat hij zou zegevieren...! Zij hijgde nu zachtjes, zij glimlachte van in haar wellende, wellende zaligheid... Het werd donker in het kamertje. En door het open, hoge, kleine raampje scheen een vierkant stukje blauw van de nacht... En begon wit de maan te schuinen... Volle maan... Eerste volle maan na nachtevening...

- Lieveke, ben je beter?

Het was Megaira's stem aan de deur. Kallirhoë lachte zalig, noodde binnen te komen, verzekerde, dat zij beter was... De oude vrouw was blij, toen zij Kallirhoë glimlachen zag... Plotseling stond Kallirhoë op, streek zich over het voorhoofd, als streek zij haar verwezenheid weg...

- Ben ik niet te laat? vroeg zij angstig.

-Te laat... waarvoor? vroeg de oude.

- Ik heb geslapen... ik was zo moe. Ben ik niet te laat...? Te laat... om hem te horen huldigen?

- Hèm? glunderde de oude vrolijk. Hij is het dus, natuurlijk! Xenofon? Xenofon van Korinthe? Wiens naam door heel Olympia klinkt? Wie zou het ook anders zijn? Neen, mijn duiveke, je bent niet te laat... De maan rijst nog nauwlijks aan de laagste kim van de Kronosheuvel...

De oude hief zich naar het hoge raampje, waar de witte schijn binnen schuinde...

- En de straat en het plein wemelen nog van de feestgenoten... Maar toch, het uur nadert en te lang talmen zou niet raadzaam zijn voor wie goed wil zien en horen...

Vóor de oude had uitgesproken, stond Kallirhoë reeds op de drempel. Zij keek naar buiten. Olympia, in de nog jonge maneschijn, scheen de witte schaduw van wat zij die zonnemorgen geweest was. Blauwige schimmen

schenen de mannen, die langs de muren der Altis liepen, steeds hevig gebarend en pratend, en die de Feestpoort binnen slipten. Kallirhoë, van de oude vrouw, wilde wel een korte, witte mantel aannemen, die zij zich omsloeg voor kilte en dauw en zij haastte zich, haastte zich, met de anderen mede. De Feestplaats, de tempels, de zuilenhallen blankten als een stad in de maan zelve had geblankt. Een witte schemer van schijn dreef over de gebouwen en verschitterde naar het hoger geboomte toe; op de hellingen van de Kronosheuvel stonden de cypressen, donkere fakkels gelijk tegen de nachtblauwe lucht; fakkels, die zo aanstonds in zuiver zilveren glanzen schenen te zullen ontvlammen... Nog smookte het Offer op het Altaar van Zeus maar de walm verijlde, zilverde mede in mist en in maneschijn... De menigte bewoog in een stage drang terug naar het Grote Gymnasion, dat zij verlaten had na Xenofons overwinning. En de Propylæën zogen de menigte in en over de vlakke daken verspreidde zij zich...

Kallirhoë - het was nog vroeg en de mannen, in drukke groepen, wandelden op en neer, stelden zich nog niet op - had zich aan de balustrade een goede plaats veroverd. Vlak-bij verhief zich een troongestoelte, met trappen bereikbaar van uit het Gymnasion zelve. Langzamerhand, naast haar, kwamen wie begerig waren goed te horen, goed te zien, en stelden zich op en het voorbeeld deed volgen; langs de gehele balustrade rijden zich de begerigen. De overdadige schijn der hoger rijzende maan baadde allen en al in het kalme, klare licht. Het scheen, dat de drukke gesprekken er zelfs zich in verkalmden. Alles wachtte af en nauwlijks hier en daar klonk nog een opgewonden stem, die van kansen sprak voor overwinnaars in eenvolgende Olympiade, over vier jaren... Beneden, in de vierkante Gymnasion-ruimte, was de stoet door de portiek binnen gekomen. Dat was bijna niet anders dan die morgen maar om de grotere kalmte, om de blauwe schaduwen, om het wittige licht was het indrukwekkender nog allen te zien verschijnen: de Hellanodiken; de vijf atleten zelf; de prijzen, drievoeten en bekers, die hen na gedragen werden... De Elische Priesteres van Demeter met haar priesteressen... De Siciliaanse koningszonen en de mannen van het gezag...

En het waren allen de witte silhouetten van schoonheid en waardigheid. Zij traden de trappen op, en de menigte, van boven, verkalmde, bijna verzwegen, met nauwlijks een murmeling aan zo vele duizenden

monden, volgde het optreden met zo vele duizenden ogen. Pindaros kwam, het laatst. Hij droeg het lange, wijd plooiende, witte feestgewaad en de lauwerkrans op de lokken. En verjeugdigd in de witte kalmte van de nacht, als zou feest die nacht zijn, scheen hij de Apolloon Kitharoidos, zo als hij de trap op kwam. Bovenmenselijk scheen hij Kallirhoë toe. Wat wist zij op dit ogenblik, dat de dichter géen god was, arm was, als een dichter altijd is, hoe ook gehuldigd door heel een volk; wat wist zij, dat hij licht denken kon aan benijderen, vijanden, kritikasters, die scholen zeker tussen de dichteduizenden... Op dit ogenblik zag zij en zagen de duizenden hem bijna niét menselijk meer, maar goddelijk... Apolloon Kitharoidos... het visioen van een niet grijzende meer maar zilverblonde zangergod, die op steeg de treden naar het troongestoelte... Een knaap droeg hem de grote lier na... Boven ontvingen hem de anderen, als geboden er over hém geen priesteressen en koningszonen, geen Olympische Hellanodiken zelfs...naar boven

XII

Toen besteeg Pindaros de bronzen dichtertroon, die rondde hoog de rug, als tegen de blauwe nacht zelf, met de duisterende heuvel, waar de pijnen als feestfakkels zich beurden. Het witte manelicht was om hem heen. En hij stond en de anderen zaten. Vier atleten der vijf zaten twee aan twee ter zijde zijns troons. Maar Xenofon van Korinthe zat alleen, op zijn erezetel, de prijsdrievoet naast zich, waaruit walmde de wierook. En door die wierook heen, rook Kallirhoë als een rozenwalm... Maar plotseling klonk er als een akkoord van manestralen zelve. Pindaros, uit des knaaps armen, had de lier tegen zich aan genomen en met het plektron de staaf - de snaren getikt. Een heilige stilte heerste. De zanger stond, bezield eensklaps het als heilige, door de goden geroerde hoofd, en een trots verprachtigde zijn wit omplooide gestalte. Toen volgde de volle, zacht zilveren akkoorden elkander naar de Lydische wijze op en Pindaros, zijn blik zinken doende over de stille, vroom gebogenkop van Xenofon van Korinthe, zong hem de ode toe met een stem, waarvan de klank zo hoog vol als diep krachtig klonk:naar boven

XIII

Ik wil loven de stam,


Driewerf zegevierende

Te Olympia...

Weelderig Korinthe

Zal vieren mijn zang...

Xenofon, o edele Oligethide!

Grote dingen zal ik herdenken u doen!

Een rilling ging de duizenden door... Een rilling als van koorts joeg door Kallirhoë... Een rilling zag zij sidderen over de sterke held, die daar, vlak bij, gezeten was, stil en vroom: Xenofon van Korinthe...



Korinthiër!

zong de zanger de overwinnaar toe:



Wel vaak brachten der Olympische dagen

Festoenen beurende Horen

Der zege palmen

Aan uwe edele deugden,

Die in de gewijde perken triumfeerden!

Gij dus, o opperste God!

Machtige Zeus van Olympia!

Gun, dat ik Xenofon zing,


Nu hij op de Olympische velden

Overwinnaar bleef in de Vijfkamp:

Zege nimmer nog door sterfling behaald!

Twee malen reeds

Bekranste de Isthmische kroon

Zijn jeugdig hoofd

En te Nemea was zijn glorie nog niet overstraald!

Zijn vader, Thessalus, met de voeten rap,

Leeft in onsterflijke herinnering voort

Aan de Alfeïsche oeveren...

Zijn zoon, Xenofon, gij!

Te Delfi

Zegevierde reeds in de Loopwedstrijd

En triumfeerde bij Pallas Athene's Feest

Zeven malen, zéven malen!!

Maar er zij maat in mijn zang,

En alle Xenofons overwinningen

Wil ik niet melden, om matig te zijn... naar boven

XIV

De volle akkoorden klaterden van de snaren en het was of de maneschijn de lichtende schaduw was van het stralend geluid. Kallirhoë, naar Xenofon, zat te staren, te staren... En zij zag hem plots, zich en zijn aandoening nauw meester meer, toch nog bedwingen een grote snik van trots, die golfde onweerhoudbaar op uit zijn borst... Stil zat hij daar, geheel bleek in de blanke nacht en roerloos, overstelpt door te grote eer, gebogen het hoofd... Hij herademde: de zanger zong zijn stad, Korinthe, zong de Korinthische voorouderen, hun wijsheid en uitvindingen en heroïsche deugden: zijn schitterende woorden, zijn beelden van schoonheid klonken kunstvol op van zijn lippen, op de maat der vanzelve wellende melodie, terwijl vol akkoord na vol akkoord breed op golfde met telkens herhaalde golven van begeleiding. De herinnering aan de Korinthische mythe - Sisyfos, sluw en kundig, aan Hermes gelijk; Medeia, die de Argonauten redde; Bellerofon, die Pegasos, het ros met de zilveren vleugels, het bit dwong in de onwillige mond - verbreedden de vlucht der Ode over het Heden heen van Xenofons hulde naar de onvergetelijke dingen van het eeuwige Verleden... Maar het Heden zou het Verleden worden: Xenofons zege zou hem en Korinthe de onsterfelijkheid geven van nieuwe, jeugdige roem...



O, Koning der goden, Zeus!

Gun, dat de Oligethide

En zijn geslacht,

De levensbaan lopen met lichte tred,

Als de overwinnaar liep de loopbaan,

En leer hun altijd

De Maat, de heilige Maat,

Tussen de goudene gunsten van hun Geluk!

Deszangers stem verklonk, helder schallend in het helle licht van de

huldenacht en de klaterende akkoorden volgden elkander aan het slot op of een handvol starren, zilver en stralend neer vielen uit de manelucht over Olympia. Allen rezen, de duizenden rezen, er steeg nu een éenstemmig, plechtig gejuich en allen, de hand geheven tot huldiging, zagen Pindaros, de trede afdalen van zijn dichtertroon en in zijn armen ontvangen en omhelzen de Oligethide, de overwinnaar, Xenofon van Korinthe...naar boven

XV

Koorts-bevende van aandoening was Kallirhoë, met wie haar omringden, gerezen. Niet had zij bespeurd dat, onverre van haar, de begerige man zijn ogen niet van haar gericht had... Zij drong nu met de menigte mede, de vlakke daken over, de trappen om-neer, de portieken door... Zij wankelde... Geheel heur lichaam trilde van te grote ontroering en van liefde... Een liefde zo groot als zij nimmer geweten had... In de korte mantel nauw omwikkeld, deed zij nauw moeite haar vrouwelijkheid meer te maskeren. Liefde, ontroering, moeheid beeldden haar mantelsilhouet niet meer die van een jongen, een jongen van zestien jaren... Maar in de stille halflichten, wit, blauw, grijs, soms bijna blank zilver, waar het marmer kaatste de maneschijn, was het voordoen niet nodig meer... Niemand lette haar op - meende zij. Allen, de duizenden, in druk gesprek, met hevig gebaar, na die rijke dag, na die glorievolle nacht der negen-en-zeventigste Olympiade, gingen naar huis. Op de Feestplaats zag Kallirhoë de stoet... Pindaros... de Priesteres... de Hellanodiken... de atleten zelve... Xenofon... Er was afscheid, scheiding, begeleiding... Als met blauwige schimmen wemelde het uit-elkander-gaan, over de witte plaats, waar het Offer op het Altaar versmookt was. De atleten, met geleide van ere, gingen terug naar het Gymnasion, waar zij huisvesting ontvingen... En Kallirhoë, niet wenden kunnen de heur blik van Xenofon af, zag hem, naar zij meende, met de kameraden zich verwijderen...

Toen zag zij, dat hij zich als scheen los te maken, met verontschuldiging en zijns weegs ging... Hij ging, vlug, langs de Zeus-tempel, verloor zich in de schaduw van het eikenbos, dat als een park de tempel omringde... Waar ging hij heen? Met een ingeving volgde zij hem, zij wist niet waarom en met welk doel... Zij zag hem zich begeven naar de andere

Feestpoort, aan de westelijke zijde der Plaats... En zij wilde hem volgen... Plotseling liep de begerige man naast haar...

Zij schrikte.

- Ik ben je gevolgd... begon hij.

- Laat mij! riep zij ongeduldig.

- Waar ga je heen? vroeg hij, verbaasd. Ik meende, dat je mij gezien had... Mij gelegenheid gaf je te volgen...

- Laat mij!! riep zij heviger. Bij de heilige Zeus van Olympia, in wiens bos wij zijn -smeekte zij -: laat mij!

Zij liep door. Ter zijde liep hij nog mede, niet kunnende besluiten af te laten van wat hij een dag gehoopt had... Tot hij plots, voor zich, een man zich verwijderen zag door de Feestpoort en... Xenofon herkende...

- Xenofon! stamelde hij. Je volgt Xenofon?

- Ja! bekende zij, bevend van koorts.

- Ga dan, zeide de man. Ik wist niet, dat je Xenofon volgde... Dat hij je wacht, misschien... Hij is de held, de god van deze dag... Met hém ding ik niet mee...

Er was een eerbied, een bewondering, een trillende spijt ook, in zijn stem.

- Dank! zeide zij, innig.

Een ogenblik later had zij de man verloren... In der eiken geschaduw was hij verschemerd, scheen hij als een nietswaardige sterveling verzwijmd in duister en niets... Maar ginds, buiten de Feestpoort, die Kallirhoë naderde, zag zij, als een god in het helle maanlicht, Xenofon staan... Hij stond, hij scheen wijd te ademen, breed makend de borst en de armen had hij in een zwaai, als overstelpte hem iets te zwaars, naar boven geworpen, of hij een last hoog van zich wierp. En zo zag Kallirhoë hem

staan en bijna onbewust, naderde zij, niet wetende waarom, zonder doel maar onweerstaanbaar...

Iets als een knars van haar voet over kiezel deed hem zich wenden. En hij zag haar: zij kon zich ongezien niet maken want dit was een opene weide, waarlangs een weg, waaraan verschillende oefenscholen grensden... En er was bijna geen schaduw; het was alomme licht, het licht viel als met een vloed uit de ronde beker der maan...

Op dit zelfde ogenblik, dat Kallirhoë zich door Xenofon wist gezien, werd zij bewust, dat een stralende, zilverachtige, maanschijnmistige eenzaamheid zich om hen beiden strekte; om hem, die ginds, omgewend, keek; om haar, die hier, plots aarzelend, niet wist hoe zij doen zou... Verder vloeide, tussen hoog riet, de Kladeos rustig, met een kabbelende rimpeling en weerspiegelde maanglans bij maanglans. En, omdat de wind even opwoei, zwol plotseling een wolk van rozegeur aan van de rivier en balsemde als een bezwijmling rondom Kallirhoë, die zich heugde, die morgen, op de wallen van het Stadion, die zo vreemde, onverklaarbare vleugen... Misschien éen seconde waren zij zo blijven staan, nog ver van elkaar... Toen deed hij enige schreden terug, toen naderde hij, toen vroeg hij:

- Wat is er?

Zij gevoelde zich stom...

- Wie ben je?

Zij wist niet te zeggen.

- Volg je mij? vroeg hij verder, fronsend de brauw; wellicht dacht hij even aan benijder en vijand: waarom zou hij er niet hebben...?

Zij begreep, dat hij haar verdacht... En nu stamelde zij:

- Ja... Ik volgde je, Xenofon...Vergeef me... Ik ben een vrouw, en ik volgde je...

- Waarom? vroeg hij.


- Ik weet niet, zeide zij en sprak bijna waarheid. Ik volgde je onbewust. Vergeef me: ik keer terug...

- Wie ben je? drong hij weer.

Zij glimlachte even verlegen op. Hij zag haar nu, in de mantel, toch vermomd, als een jongen, een jonge jongen...

- Herken je mij niet? glimlachte zij heel zacht. Ik ben Kallirhoë... Kallirhoë van Korinthe...

- Kallirhoë? herhaalde hij, zeer verbaasd. Werkelijk, ik herken je: Kallirhoë... Kallirhoë van Korinthe: Kallirhoë, die ik eens bezocht in haar woning van weelde, tijdens een feest... Kallirhoë, wat doe je hier? In Olympia? Vermomd? Vermomd als een ondeugende jongen! Wat doe je hier, zég, Kallirhoë, in de nacht, buiten de Altis, bij de oevers van de Kladeos?

- Ik zeide het reeds: ik volgde je... Onbewust. En te Olympia kwam ik... omje te zien...

- Om mij te zien??

- Om je te zien... overwinnen, in de Vijfkamp, dat geen sterveling ooit nog deed!

- En je zaagt mij?

- Ik zag je... Het was de grootste schoonheid, o Xenofon, die ik ooit zag!... Ik zag je zegevieren... Vijf malen... Ik zag je huldigen door de Zanger... En ik was gelukkig, gelukkig...!

- Je zaagt Olympia...

- Ja, en ik zag Xenofon...!

- Ik was ook gelukkig, gelukkig, Kallirhoë... Mijn geluk overstelpte mij... En ik verliet de makkers... en ik ging naar buiten... ik wilde ademen, hier,

in de stille eenzaamheid...

- Ik ga...

- Blijf... Je bent gekomen... om mij? Om mij te zien... overwinnen? Je deelde... in mijn geluk?

- Ja, Xenofon...

- Blijf nog... Zie, hoe stil is het na de dag van roem en overstelpende eer, aan dit water...

Zij liepen samen de stroom toe. En een zware rozegeur woei aan, als een zwellende wolk...

- Wat geurt er toch zo vreemd zoet? vroeg Kallirhoë. Reeds deze morgen, op de wallen van het Stadion...

Xenofon lachte en wees...

- Zie, zeide hij. Ginds... aan de boorden van de rivier woekeren de rozenstruiken... Zie je? De grote bloemen rozigen nauwlijks op in de bleke maneschijn, maar ze geuren... Ze geuren buiten Olympia, buiten de muren der Altis... Ze zijn te ver om ons, atleten, te verweken... En de Hellanodiken laten ze daar... laten ze daar, uit achteloosheid... Ik rook ze nooit, in Olympia... - Maar hier...

- Hier wél... Ze geuren zoet, o Kallirhoë...

- Ik ga...

- Blijf toch nog... Wat volgde je me dan, als je gaan wilt...?

- Zo men ons samen zag, Xenofon...

- Zou gevaar lopen der Oligethiden roem...? Neen, Kallirhoë, zo spoedig loopt die roem geen gevaar... Blijf nog en laten wij de verre rozen niet vrezen...

Hij glimlachtezo goed en groot, zag op haar neer. Zij beefde. Het was haar of zij misdadig was... Olympia...! Dit was toch nog Olympia... Maar ginds geurden de rozen...

- Zie, zeide hij, naast haar voort lopend. Ik heb vandaag niet aan vrouwen gedacht; ik wil dat eerlijk bekennen. Maar er zijn dagen, Kallirhoë...

Hij zweeg even; bevende liep zij naast hem in de richting van de rivier, in de richting van de woekerende rozen...

- Die avond, Kallirhoë, dat ik bij je kwam, éen ogenblik, op je feest... Die avond had ik aan vrouwen gedacht... Die avond heb ik aan jou gedacht... Je huis straalde als een paleis... Er brandden geuren, er slingerde bloemfestoen en de aroom der wijnen was als een offer aan Dionysos... Er waren mooie vrouwen, je slavinnen, die dansten... Er waren mijn vrolijke vrienden, die wilden aanliggen ten maal... En, Kallirhoë, er was... je zelve... Ja, ik herken je nu. Je bent de zelfde, al gelijk je nu een jongen naast mij... Toen, toen was je de Vrouw... Ik herinner het me: je was prachtig. Bijna naakt in je goudgazen peplos, bijna naakt onder een regen van parelen, die droppelden van je hoofd, langs je slapen, over je borst... En terwijl je prachtig was, o Kallirhoë, was je bekoorlijk en heel teder... Weet je, toen heb ik geaarzeld... Maar ik was een atleet, ik bereidde mij voor, voor de Isthmische Spelen... Waren wijnen, geuren, vrouwen voor mij? Ik dronk éen beker en ging... En toen ik gegaan was, Kallirhoë... kom, laat het mij je eerlijk bekennen, in deze heilige nacht van Olympia, terwijl de goden ons horen, achter die zilveren hemelen, toen ik gegaan was, gevoelde ik mij bitter. Ik was Xenofon, die reeds zo vele malen te Delfi, te Nemea drievoet en beker won; ik behoorde tot het edele geslacht der Oligethiden; ik was jong, rijk, sterk... En ik was alléen, tussen mijn makkers, verwanten. Ik gevoelde een gemis. Ik miste de Vrouw in mijn leven... En dikwijls, daarna, in mijn leven, o Kallirhoë, heb ik die alsem geproefd, tussen al de glorie, die mij overstelpt. Laat mij je nú alles zeggen, o Kallirhoë van Korinthe, die Xenofon van Korinthe na reisde en volgde om hem te zien overwinnen, ja, maar ook om een ánder gevoel nog dan nieuwsgierigheid alleen: laat mij je álles zeggen: toen Pindaros mij zijn Ode toe zong... toen proefde ik, éven, tussen mijn groot, overstelpend geluk, die alsem, die alsem van bitterheid...

Hij stond stil, zag op haar glimlachend neer. Langs hen vloeide de Kladeos en uit de rozenbossen woei de adem aan van Afrodite, die niet heerstebinnen Olympia's muren. Zij zag op en zij zag zijn glimlach. Hij was zo groot, zo sterk, en zijn glimlach was zo rustig, zo klaar als van een jonge god, die zich bewust was van zijn menselijkheid en haar aannam, zonder verdere ontkenning en strijd. En zij zag hem zijn armen, langzaam, openen, terwijl zijn glimlach bleef stralen, als een glans, goudener dan het maanlicht, dat haar scheen te zwijmen...

Bijna schuchter voegde zij zich in zijn omhelzing, legde haar handen tegen zijn schouders...

- Ik wil van het leven niet de glorie alleen, zeide hij. Ik wil ook van het leven... de liefde...

Hun monden ontmoetten elkaar in de zoen, lang begeerd... Hun ogen ontmoetten elkaar in de blik, waarmee zij een komend geluk in elkanders zielen zagen...

- Niet hier! stamelde zij, bijna zwijmende van geluk. Niet hier, te Olympia...

- Neen, schrikte hij en slaakte de klem zijner armen. En vroom herhaalde hij, heel rustig en steeds met die rustig gouden glimlach:

- Niet hier... niet hier, te Olympia...

Zij stonden nu, los van elkaar, na de gesloten bond.

- Te Korinthe? vroeg zij nu als een vrouw maar niet als een hetære en heel haar grote liefde klonk in die twee woorden.

Hij zag haar, zalig van een nieuw geluk, dat geboren ging worden, diep in de ogen aan. En zeide toen, rustig en vast:

- Ja, mijn zoete liefde. Ja, Kallirhoë. Te Korinthe... Ga nu. Ga mij voor in de nacht, die wentelt naar de dag, die zal zijn te Korinthe. Ga... en achter je zal ik komen en mijn verlangen je na zenden, met deze rozengeur mee, met de adem mee... van Afrodite.


Zij zeide niets meer. Zij gehoorzaamde... Zij liep vooruit, zij haastte zich naar Olympia terug, naar de Poort toe... Vóor zij, de Poort binnen trad, keek zij om. Zij wuifde de slip van haar mantel hem, daar ginds toevende, tegen als tot een blij afscheide vol zoete belofte, vol zaligste toekomst. In de schemer van dit manenacht zag zij zijn hand zich heffen, zag zij hem breed-ue-wuiven... tot een blij afscheid... vol zoete belofte, vol zalige toekomst...

Te Korinthe...!