Die nacht was vol maanlichttover, die spon de lichte toverdraden
over nòg blanke sneeuwbergen en nachtblauw dal, over wazige, witte
stad, uit wier witte blokken en dommen, uit wier vierkant en rond,
de witte minaretten uitspitsten, over de schaduwende tuinen, waar
de fonteinen fluisterden in de van hare geluidelijkheid alleen
doortrillerde schemer. Want Granada sliep, in de diepte, gedompeld
als in een toverslaap onder wijde, windstille hemel, in welke
slechts enkele sterren vermochten te rillen, zwevende zij zelve in
het alomme manelicht. Granada sliep; uit de stede steeg geen
geluid, uit de vlakte gleed geen vleug van adem omhoog naar de
kantig gekanteelde wallen van de Alhambra en zij zelve stond, een
stil en manebetoverd slot gelijk, dat de anders zeer rode muren en
torens en tinnen verhief, overblankt van maan tot de burcht, romig
roze, omhoog rees op hare hellende heuvel en nauwlijks kleur had in
die wazige, witte nacht. En rondom haar en over de wallen en tot
aan de tinnen traden vagelijk hare tuinterrassen in treden van
schaduwen licht naar hoger en schuimelden de blanke ruisende
massa's der waterstralen hier en daar en hare ruisingen waren de
enige storingen van de witte stilte, waar in de overdag rode rozen
zelfs gedonkerd waren tot zwarte rozen, en enkel de witte jasmijnen
wit bleven van kleine, vagelijke sterren, die tussen dat duistere
lover schenen gezaaid uit de manelucht.
Langs de tinnen liep een donkere man en hem volgde een witte vrouw.
Zij schenen beiden schimmen, schim van schaduwen schim van licht,
maar zijn schaduw was als het zwarte rood van de rozen om de
burnoes, wiens rood niet op brandde in de bleke blankte der nacht
en de hare was, om het zilverig gaas van de sluier, die geheel haar
omsloeg, niet anders van vage ijlheid dan het witte schuim der
fonteinen of de
schemerglans der eigene tovermaan. En nachtedonker
was zijn eigen gelaat boven de zwart-rode rozenkleur van zijn
mantel, maar witter was het hare en het donkerste der nacht waren,
even boven de sluier heen, hare ogen, omdat in dier weemoed de maan
zich niet te spiegelen vermocht, en alleen in haar stille traan af
vonkelde, éen witte drop.
Hij bleef staan waar zich de borstwering vierkant wendde en staarde
over Granada. Hij drukte zich de handen tegen de borst en ademde
diep op de lucht, die hier frisser waarde dan in de dichte tuinen.
Zij stond achter hem; een doorzichtige geest, die een slavin zou
geweest zijn. Hare tedere leden vertengerden nog in de getrokkene
doorzichtigheid van het dunne gaas, dat spinneweefde om hare lichte
gestalte, met vouwen, waar overnu speelde zeer witte glans. Toen hij zwijgen bleef en staren
over de stad, zamelde zij moed hem te vragen:
'Lijdt mijn heer...?'
'Ik kon niet slapen,' antwoordde hij. 'Ik droomde van boze dingen.
Ik droomde van adelaren, die beschermden hun nest en hun jong tegen
gieren, maar de gieren ontrukten de adelaren hun arendsjong en
vlogen er verre mee heen, naar het noorden toe. En de adelaren
zaten toen stil en treurende bij het leege nest en het was alles
heél treurig, treuriger eigenlijk dan het is als gieren een
arendsjong roven. En toen ik ontwaakte, was ik heél treurig, meer
dan ik begrijpen kon en onrustig op mijn legerstee en wentelde mij
en wekte je, Morayma...'
Zij gleed op tegen zijn schouder als een klimroos wit maar hare
handen wrongen zich. . .
'Ik ben bang, heer,' fluisterde zij.
'Waarom...' vroeg hij, zonder te denken.
'Ik ben bang voor zo veel boze dromen, die telkens ons Iblis zendt.
Ik ben bang voor wat komen zal en de starwichelaren konden boze
dingen. Ik ben bang als het nacht wordt en bang als het dag wordt:
ik ben altijd bang voor wat nadert, de Toekomst. Ik ben bang voor
uw vader, heer, die, onttroond, gluurt ergens in het onbekende
duister: Muley-Aben-Hassan, die nooit u lief had. Ik ben bang, dat
hij plots op zal duiken en
leed u doen. Ik ben bang als ik Aïscha
met Ali-Atar zie fluisteren: zij fluisteren over oorlog, uw moeder
en mijn vader. En ik ben bang, hier, op deze plek...'
'Waarom...' vroeg hij, zonder te denken.
'Wij zijn boven de Poort der Gerechtigheid. Zie, als wij ons
buigen, zien wij de boog, waarin de poort is gesloten. Zie, zo ik
buig, zie ik de schildwachten, die dommelen, over de borstwering.
Dempen wij onze stemmen, heer, opdat zij niet onze woorden
horen.'
'En waarom ben je bang,' vroeg hij met blanke stem, of hij wel
wist.
'Boven de poort is gebeeldhouwd de Hand en binnen de poort de
Sleutel... Als ooit de Hand de Sleutel zal grijpen... zal de Moorse
macht uit zijn, heer...'
'Maar zal ooit de Hand de Sleutel grijpen... Morayma, de
voorspelling werd door de Wijzen gezegd, om de onmogelijkheid te
bewijzen, dat de Moorse macht ooit uit zou zijn... Na mij heerst
eenmaal Abdallah, onze zoon... Heb je hem lief, Morayma...'
'Niet zo als ik u lief heb, heer...'
'Hoe lief, Morayma, heeft je hart Aboe-Abdallah* ?' [noot: Vader
van Abdallah]
'Ik weet niet, heer, maar ik leef alleen van zijn aanblik, ik leef
alleen om hem te aanbidden aan zijn dierbare voet en dan te ademen
de lucht, die hij ademt; ik leefalleen om hem te horen, te zien en te voelen en meer... weet ik
niet, heer.'
Hij zette zich op een kanteel en toen zij neer hurkte aan zijn
knieën, legde hij zijn hand op haar gesluierd hoofd. En hij vroeg,
met een andere stem, vòl van herinnering: 'Morayma, heug je, dat je
een kind was en verdwaald uit de vrouwenkameren, en dat je, een
ondeugend kind, een speels meiske, geslipt was langs de hoven van
de Alhambra uit de hoede der oude Berberse vrouwen, die sprookjes
vertelden ? En dat je, Morayma, gedaald was tot aan de IJzeren
Poort en daar, tussen de witte
iris, die bloeit aan de boord van de
Darro, een knaap aan trof, die peinsde, over wat wist hij nauwlijks
en droomde...?'
'Ja heer, ik heug me... Een knaap, slank als een irisstengel, bleek
als een iris en blond als een zonneschijn en hij vroeg mij wie ik
was en ik zei hem, ik was Morayma, de dochter van de Leeuw,
Ali-Atar, en hij, hij zei mij, hij was Abdallah, de zoon van de
Leeuwin... En, kinderen beiden, speelden wij een sprookje tussen de
witte bloemen, die rezen om de waterboord...'
'Een sprookje, ja, van koning, koningin...'
'Als de Berberse vrouwen... Wij hadden tot kronen rode rozenkransen
gevlochten en onze scepters waren irisbloemen, die wij hielden bij
de lange stelen... En wij speelden, en de vrouwen zochten mij en de
ridders zochten u en wij werden bestraft van Aïscha... Maar gij
groeide, heer: uw bleekte werd als kostbaar goudbrons, uw blondte
werd als kostbaar ros goud, en uw slankte werd fors in de smedige
maliën van een guldene rusting en goud bleeft ge onder ons allen;
alleen blikten uw ogen zo droef soms onder de lage rand van uw
punthelm, dat ik u had willen troosten, ik wist niet hoe...'
'Wij werden één, Morayma, en ik werd koning en Morayma
koningin...'
'Neen, heer, uw slavin: niet meer...'
'Een zoon werd ons geboren...'
'Heer, heb ik u mijn droom verteld...'
'Vele vertelde je mij, Morayma...'
'Mijn laatste...?'
'Van de maan, wier sikkel in bloedige stukken brak... ?' 'O, die
droom was gruwzaam! Maar ook de laatste was wreed: van Abdallah,
die ik hoorde roepen en toen zag in een verre toren en hij schreide
en riep om moeder en nat van zweet werd ik wakker en mijn hand vond
u niet aan mijn zijde en ik weende van angst en at mijn angstige
snikken om niet mijn leed
luid te doen zijn... O heer, ik ben hier
zo bang...'
'De nacht is schoon, Morayma, en rustig.'
'De nacht is betoverend, heer, in volle maan. Deze maan endeze maand zijn de boze maand en de boze maan. Heer, het is niet
goed hier lang te verwijlen boven de geheimvolle poort, in de
geheimvolle manenacht... Heer, kom mee... Zie, de schildwachten
zijn opgewaakt en luisteren naar boven, naar onze stemmen...'
Zij had hem bij de hand genomen en hij rees op: de donkere,
zwartrood gemantelde schaduw volgde de witte schimme. De volle maan
was gezonken en doofde achter de bergen. Over de toverhemel
schemerde een afglans van parelmoer. In het oosten, achter de
olmen, wier bladeren begonnen te beven, bleekte een bloedige
streep...
naar boven
Meer dan twintig jaar geleden, toen Aïscha een zoon werd geboren, waren drie zeer heilige mannen verschenen om de troon van Muley-Aben-Hassan, de vader en heerser over Granada. Zij waren de sterrenwichelaars van de Alhambra; zij waren zo oud, dat men hun leeftijd niet wist maar zij waren steeds ongebogen van gestalte gebleven; zij waren blank van lange lokken en lange baard; zij droegen lange, blanke tabbaarden, die sleepten over de mozaïekvloer en hoge, blanke puntmutsen en zij waren geëerd door allen. Hun wijsheid was niet te vergelijken en zij wisten de geheime beduiding der duisterste verzen van de Korân. Hun vaderen waren wijs als zij geweest en eeuwen geleden hadden zij de toekomst gelezen in de Spiegel van Salomo te Toledo, de grote ronde smaragd, waarin wijze Salomo reeds de Toekomst gezien had. Zij wisten, de drie wijze mannen, dat zij zelf hun vaderen geweest waren en dat hun zielen om de eeuw terug ter wereld kwamen in de lichamelijkheid hunner eigene afstammelingen. Zij herinnerden zich dus in hun zielen het Verleden, dat zij eeuwen geleden gezien hadden en de Toekomst lazen zij niet alleen in de sterren maar tot in de dauwdroppelen toe en niet alleen in de natuur maar ook in de mens zelf;
zij lazen de
Toekomst op het ongerimpelde kindervoorhoofd als op een blad wit
velijn; zij lazen die uit een kinderpalm als uit het rozige blad
van een roos en men zei van hen, dat zij alleen door hun wil hun
aards lijf konden verlaten om dat, in slaap gedompeld, te laten
liggen en op te zweven tot de maan, en hoger.
Toen de drie mannen verschenen waren om de troon van
Muley-Aben-Hassan, had deze gesproken:
'Zeg mij de Toekomst van mijn kind...'
En de eerste Wijze had gezegd:
'Hij zal heersen tijdens het leven zijns vaders.'
En de tweede:
'Hij zal de Ongelukkige zijn.'
En de derde:
'Hem zal de Granaatappel vallen uit de hand en anderen zullen de
pitten plukken.'
Toen was Muley-Aben-Hassan in toorn gerezen, maar de drie wijze
mannen waren van daar gegaan en toen men hen zocht, vondmen hun drie lichamen naast elkaar zielloos liggen. Maar zij
waren niet dood en hun zielen zweefden tijdelijk van star tot
star...
naar boven
De morgen ontwaakte over de Alhambra en hare vierkante torens rezen vreemd en fantastisch in de afglans van parelmoer, die meer en meer rozigde, terwijl door het olmenbos de eerste zonnestralen verflitsten. Zij rezen, de torens, met hun kartelende tinnen of zij zich los maakten uit de vaagheid der morgenschemering en trokken scherper de
lijnen tegen de doorzichtigheid van de lucht. Uit de
wijde wallen van de breed uitbreidende burcht rezen zij nu zeer
rood en hun steen scheen een mengsel van rozen en bloed, van rode
rozen en roder bloed en waar de eerste straal gleed tegen het steen
af, verguldde die kleur tot een goudachtig oker, zo dat de gehele
toren toverachtig goud en rood uit ging staan tegen de lucht, wier
doorzichtigheid zacht aan ving te verazuren. Een onwerkelijkheid
dreef om die torens, die muurvakken, die wallen, van welke de rode
rozen, die haar bloed schenen de bouwmeesters te hebben gegeven, af
hingen in zware trossen, en geurden door hare dauw heen. Een
toveratmosfeer, zelfs in de dageraad, dreef om die torens rond, als
de gewone, waarin de bewoners ademen zouden. De immensiteit van de
rode burcht, waarin de heersers van Granada woonden, wekte in wie
haar van de vallei of van de stad aanschouwde, een ontzag, maar het
was niet de immensiteit, die het mééste ontzag verwekte. Verwekt
werd dat, door het onzegbare, dat huiverde in de lucht om de torens
heen, als een geheim van niet te zeggen, broze schoonheid. Zoals de
burcht daar met zijne tin-gekroonde torens uit zijn krans van
wallen en rozentuinen verrees, scheen hij zo broos als toverslot,
te verstoren door een adem van tovenaar. De Moorse krijgers, die
marden op wacht langs de muren met, de éerste zonstraal
terugflitsende speren, of wier spiegelende helmen grote sprankels
schoten de kantelen door, waren wel de werkelijkheid aan dit
droomslot, maar de drie witte Wijzen, die wandelden langs de
wallen, waren de onwezenlijkheid er van om de witte tabbaarden en
witte baarden en hoge, witte mutsen... Uit een, door ranke zuilen
in tweeën verdeeld, spitsboogvenster gluurde reeds een gesluierde
vrouw...
De bergen omgaven met een gòlvende lijn van azuur de vlakte wijd,
die zich vlijde tot de glooiende heuvelen, in een teerheid van nog
zonloze ochtendtinten. Onder het doorzichtig, nòg roze blauwende
parelmoer van de lucht, tegen het lazurende blauw van de bergen,
lag de vlakte in het tederste smaragdgroen harer vruchtbaarheid,
die verduidelijkte uit een opalen mist van dauw. En het landschap
vertoonde meer tint dan lijn. Maar uit demist lijnde de stad reeds blank. Haar ronde dommen rezen
eischaalbros en rozig aangebloosd blank uit de vochte morgennevel
maar haar vierkante huizen blokten bleek nog en in wazige natheid
uitgewist om de sierlijke naalden der minaretten. Het myrtelover
der hoven wierp hier en daar donkere boeketten van glanzig groen.
En het was alles als in water uitgewassen omdat de dauw overvloedig
geweest was en om de klaarheid der lucht, waar het licht reeds was
voor de zon.
Toen, uit de diep in haar dal gelegene stad, de muezzins gezien
hadden de eerste straal van zon vergouden de torens van de Alhambra
en sprankelen in speer en helm der wachten, verschenen zij op de
smalle omgang onder aan de spits der minaretten en galmden uit
tegen de nieuwe dag. Hun witte mouwarmen gebaarden als met
tovergebaren. Door de straten, uit donkere poorten, kwamen ezelen
uit de smaragdgroene vlakte binnen de rozig witte stad en er
vlakten de kleurige klederen van vrouwen en er klakten de zwepen
der ezeldrijvers. Uit de Poort der Gerechtigheid, onder aan de
Alhambra, maar verheven boven de lage stad, uit de poort, waar de
Hand de Sleutel talmde te grijpen, daalde omlaag een stoet van
vrouwen: zij droegen allen lange hemden zo blauw als de lucht en de
bergen blauwden en een slanke amfoor, leêg, op de haarkruin, en
zacht zingende, vulden zij hare kruiken aan de stralen der
waterwerken, waar boven-af tuimelden de ranken der rode
rozestruiken; lachende riepen van de wallen de puntgehelmde
wachters haar toe en als zij, ernstig, niet antwoordden maar
neurende steeds beurden haar kruik, schudden de soldaten aan de
rozeranken, zo dat de rode bloembladeren regenden over haar
heen.
naar boven
In de zaal van marmer en mozaïek lag op het bed van mozaïek maar in kussens van Damaskisch tapijtwerk, de jonge heerser, Aboe-Abdallah, lusteloos en melancholiek, en zag op langs de slanke zuilen, die steunden het sierlijke koepeldak en meende, dat deze zaal gelijk was aan een prachtiglijke woestijntent. En, inderdaad, de zuilen geleken wel broze marmeren staken, de mozaïekwanden geleken tapijtwerk en de koepelzoldering geleek wel de tentepunt, van waar sierlijke draperieën hingen, maar de draperieën waren het wonderwerk der Arabische architecten, die hier het hout hadden doen uitsnijden door kunstenaars en het hadden doen kleuren zacht purper, donkerblauwen dofgoud. En als stalactieten van feeëgrotten dropen de versiersels van die binnenkoepel af, of schulpten een kleurige kant in het rondom, om
kleurige honigraat heen, honigraat,
die achtvoudig eerst en dan, hoger, zestienvoudig terug kwam en de
blik trok om weg te dromen in hare toverachtige ingewikkeldheid.
Bij het waterbekken in het midden der zaal, waar de straal mat
kletterendmurmelde, steeg uit kleurig ingelegde, bronzene vaas een waas
van blauwe brand op, die knetterde, en de geurwalm spiraalde omhoog
en weêr naar omlaag en dreef naar buiten, in de hof, waar, onder de
val van het onbelemmerde zonnelicht, de schaduwen blauwden der
blanke kolonetten en der als betoverde leeuwen, die omringden de
grote fontein.
Aboe-Abdallah, lusteloos en melancholiek, liet de blik vallen van
de koepelpunt naar het bekken, daar onder. Omdat de zon binnen
speelde, blauwde er het water en, vreemd, over frisse plekken van
rood, die bloed schenen, dat ingevloeid was in het gretige grein
van het marmer, maar de arums rondom werden goudblank en het water
zelve werd levend zilver. En het scheen alles helder om de
zonneschijn, maar het waasde ook telkens weêr vager door de
geurdamp, die op kronkelde en neêr sloeg en doezelde.
Op het geblokte motief van tapijt liepen glanzend de voeten van
drie danseressen elkander dansende na, om het waterbekken en hare
ijle sluiers vermengden zich met de ijle damp van de geur. Er waren
twee blanke danseressen en er was éne zwarte en zij glom als
gepolijst brons en haar Nubisch zwart werd zelfs om zongloor,
waterweêrschijn en nardosnevel overtogen met blauwe glanzingen, die
liepen hare naakte benen op en vervloeiden tussen de zware munten,
die zwierden over hare glimmende borsten. Terwijl de twee blanke
danseressen, als de arumbloemen ginds, blanker werden en de gouden
sekijnen aan hare slapen tegen elkander tinkelden als heel fijne
klokjes. Heel jonge slavinnen begeleidden de dans met zacht gekras
op zilveren luiten en een enkele gouden gongslag.
Aboe-Abdallah, de heerser van Granada, in zijne kussens, zag er uit
als een jong, Moors dichter. Hij was, vreemd, bijna blond, met een
amberglans door zijn lokken, die hingen om zijn brede nek. Hij was
bleek, met een zachte kopergloed, over zijn zacht omlijnde gelaat.
Zijn ogen waren heel donker en vol melancholieke droom. Hij zag er
uit als een dichter, die een soldaat was. Zijn liggende leden waren
jong fors. Hij was groot en edel gebouwd. Zijn purperen zijden,
wijde broek kreukelde
tussen zijn gekruist liggende benen; zijn
purperen zijden buis hing verkreukeld open over de harige schaduw
van zijn borst. Zijn handen waren krachtig en breed mooi en zijn
duimen verstoken zich in zijn brede gordel. Hij lag blond en bleek,
maar gelig, in het zijdige rood tegen de Damaskische kussens, die,
dof bont, wemelden achter hem. Zijn enige juwelen waren zijn ogen:
zij schenen nachtzwarte karbonkelen, twee treurige, zwarte
sterren.
Hij zag, verstrooid, naar de danseressen, zonder te zien. Aan zijn
voeten zat Morayma, zijn eerste vrouw, de dochter van Ali-Atar. Zij
was als een ernstig kinden zéer schoon. Zij schitterde van gulden loveren over
goudkleurig satijn en haar geel vederen muiltjes wipten óp aan heur
tenen en schenen haar enige dartelheid of haar voetjes parkietjes
waren, maar toch héel stil, tegen elkaar. En zij zag ook,
verstrooid, naar de danseressen en weifelde of Aboe-Abdallah er een
van haar bezeten had. Maar zij verdrukte haar ijverzucht, gedwee en
deemoedig en zuchtte geluidloos. In haar was immer de angst, van
dromen en toverdingen, voorspellingen en noodlotsberekeningen: de
laatste telde zij, in het geheim, uit met velerlei cijfers, en een
oude, Berberse slavin hielp haar, wijze in die kunst.
Plotseling verscheen aan de poortzuil een grote, vorstelijke vrouw.
Zij was in donkerpaarse sluiers omhuld maar haar gelaat was vrij.
Hare trekken waren gebeeldhouwd als uit donker geel albast. Hare
ogen brandden als zwarte lampen. Hare mond was oud en trots, in
twee rimpelen omvat.
De danseressen stonden stil en bogen. De speelsters rezen op en
bogen. En Morayma rees en boog, de handen ter aarde. Maar de grote,
vorstelijke vrouw riep:
'Mijn zoon!'
Haar zoon rees en trad op haar toe door de verijlende walm van
geur. In het zonnelicht, in de azuren damp, verpaarste zijn
gekreukeld zijden buis en speelde een lila weerschijn over zijn
geelblonde bleekte. Zijn gebaar was een verwonderde eerbied.
Aïscha, de vorstelijke moeder, trok haar zoon ongeduldig met zich
mede
langs de betoverde leeuwen van de Leeuwenhof, die staarden en
spuwden de wateren. En achter de zuilen - zij rezen als slanke,
hoge stengelen en stelen fluisterde zij tot hem:
'Uit de stad stijgen de zangen der straatzangers. Langs de
Alhambra-wallen zingen, opzettelijk, de minstrelen en het volk
verzamelt rondom. Zij verheerlijken Muley-Aben-Hassan, de vader,
die wij onttroonden en die wij verjoegen. Zij roepen hem uit als
Granada's held. En zij schimpen en schelden zijn zoon,
Aboe-Abdallah...'
'Waarom...' vroeg hij mat.
'Omdat hij niet tegen de Ongelovigen trekt en zij naderen, naderen
steeds. Mijn spionnen meldden mij, dat zij naderen, de Spanjoolse
ruiters. Zij naderen uit het Noorden naar Lucena toe en branden
steden en plunderen de vlakte en leggen schatting op. Zullen wij
werkeloos blijven? Muley-Aben-Hassan zeker niet. De vader blijft
zeker niet werkeloos. Hij werkt in het duister en schittert dan
plotseling uit. Hij is je vader, o zoon, en Aïscha had eenmaal hem
lief. Maar ter wille van de zoon sloten wij de vader de poorten van
de Alhambra, toen hij ter jacht was getogen. En riep Granada de
zoon uit tot heerser, als voorspeld was door de Wijzen...'
'Zo geschiedde het,' zei Aboe-Abdallah. 'God is groot: geschiede
Zijn wil.'
'Maar nu schimpen en schelden de straatzangers de zoon en
verheerlijken de onttroonde vader. Zoon, weetje wat ik en hij bedachten, ik en Ali-Atar?'
'Neen,' zei de zoon.
Zij strekte de hand uit.
'Kom mee,' zei zij.
En zij voerde hem de Leeuwenhof door, langs de betoverde leeuwen,
langs de azuur spiegelende vijver van de Myrtenhof en de wallen op
van de tinnen der Alhambra, waar hij de vorige maanavond verwijld
had met Morayma.
Zij leunden over de rode rozen, die klommen de rode muren op; de
rozen, die vielen met rode trossen weêr neêr. En zij wees hem: haar
lange, magere vinger strekte zich uit de violette sluiers in de
richting der grazige delling, die glooide tussen de Alhambra en het
geheimnisvolle olmenbos. Aboe-Abdallah zag uit.
Hij zag in de zon het wapengeflits, dat naderde langs de heuvelende
weg. En hij herkende de lange lansen, die schoten de gouden
bliksems, de ronde schilden, die schoten de gouden sterren. Hij
herkende de ronde helmen; zij straalden de flapperschaduwen door,
die neêr sloegen de wappere vanen. De flikkerende maliënruiten der
rustingen omgordden de ruiters en verforsten hun fiere, rechte
torsen, die torsten de aantrappelende rossen, wie de rode hoezen
omhuifden; rode pluimebossen wuifden. Kromme klingen kletterden met
de van email en gesteente schitterende, kromme scheden, hangende
met koorden en kwasten om de nekken der ridders, die naderden; de
ruiterij volgde machtig en zwaar. En er was geklater van koperen
trompetten en schel geschetter van fel schitterende fluiten en
dwars door àl bommende trommen, die daverende rommelden. En uit de
spitsboogramen van de Alhambra spiedden de vrouwengelaten, donkere
ogen boven wazige sluiers, en tussen de tinnen tuurden tal van
gezichten.
En Aboe-Abdallah zag Ali-Atar, de Leeuw. Hij was de vader van
zachte Morayma en hij was de held van Granada. Hij was een grote
grijsaard, en zeer fors torende zijn trotse tors, van gouden maliën
omgoten, op het trillende strijdros, dat, bedwongen, aantrappelde,
ravezwart, met ros flikkerende blikken, die schuinden boven de zeer
brede teugels. De ommaliede vuist van de grijsaard omvatte het
gevest van het zware zwaard, dat, bloot en blank, blikkerde boven
de schichten sprankelende beukelaar. En langs de heuvelende weg
liep haastig Granada aan, om te juichen.
'Waarom?' vroeg Aboe-Abdallah zijn moeder: hare ogen gloeiden van
trots terwijl zij wees.
'Ali-Atar trekt deze avond op naar Lucena,' verklaarde Aïscha; 'het
voetvolk verzamelt zich buiten de stad, boogschutteren en dragers
van lansen.'
Aboe-Abdallah zag zijn moeder snel aan en in haar ogen las hij haar
onuitgesproken wens. Zijn ziel was vol bijna poëtische droefheid om
onafwendbare noodlottigheid en hij dacht aan zijn vrouw, Morayma.
En aan zijn zoon, kleine Abdallah. Maar hij zei, zijn hand aan zijn
hart en zijn hoofd gebogen in gehoorzaamheid:
'Ik zal, moeder, mij stellen aan de zijde desLeeuws en strijden naar zijn hoog voorbeeld.'
Aïscha opende de armen en omhelsde Aboe-Abdallah. Uit een kleine
galerij, ter zijde harer zalen, tussen slanke zuilen, tuurde
Morayma uit, angstig, verschrikt om het krijgsgeklank der
klatertrompetten en het schrille geschetter der fluiten, waar door
het bonzende trommengebom en zij zag haar vader, de Leeuw, rijden
ten hoofd der ridders en ruiterij en zij zag de tinnen van de
Alhambra en de torens en de wallen en beneden, bij de wel van het
waterwerk, rumoeren en roezemoezen en duizenden toeschouwers,
geheel Granada, toegestroomd uit slot en uit stad, om de beroemde
ruiterij te zien, bloem van het Moorse leger.
naar boven
En ook de volgende morgen scheen geheel Granada toegestroomd. Nu was het gehele leger opgesteld in de vlakte, rondom de uit torenende burcht: het kort geburnoeste voetvolk met de breed omriemde kuiten en het ronde, gekwaste kapje op de bronzen koppen als uit overmoedige scherts schuin gezet, de lange-speerdragers, de korte-speerdragers, de handboogschutters met hun boog over de schouder en koker ter dij en de boogschutters, die, drie, éen boog afschoten, groot, die zij plantten bij de voet van éen hunner en het waren langs de muren der stad lange rijen van ronde schilden, lange rijen van langwerpige beukelaars, rijen van helmen en hagen van speren, waarboven en waartussen de Moorse ogen verlangend flonkerden. En er reden de afdelingen ruiterij, zeer schitterend en toegejuicht tussen het fluitengetwetter en trommengebom en er reden stoeten van muilen, die torsten kofferen en kisten en tussen alles trok het geschut de aandacht: kleine koperen
kanonnen, op grote,
lichte wielen, die gemakkelijk getrokken of zelfs geduwd konden
worden, de rotsige bergflanken op. Zomerse zon gloeide goud,
zomerse schaduw blauwde over de wapens, sierlijk en fijn van
bewerking, over de vanen, toernooi-achtig kleurig kletterend op
zoele bries, over de koppen der krijgers en de rode muren der stad
verokerden in de schijn van de stijgende middag. Maar de witte
huizen, tussen de eierschalen der koepelen en siernaalden der
minaretten schenen te verwemelen van lichtgetril, met de verre
silhouetten, die, turende, vagelijk aftekenden tegen schelblauwe
lucht.
Langs de tuinen der Alhambra, de treden der terrassen en trappen
op, traden de edelen aan en de groene en gele en blauwe en paarse
vlakken van hun mantels gloeiden in bewegelijk gespat van kleur de
Myrtenhof binnen en warrelden tussen het mozaïek der wanden en
vloer, tussen de slanke stengelzuilen, de uitgebogen spitsbogen
door en vloeiden tussen open, blauwe lucht en vlakkerig overkaatst
blauw water van vijverbekken langs zwartdonkere myrtenhaag de
donkerte in der Zaal der Afgezanten. Langs de bovengalerij zagen de
gesluierde vrouwen de edelen voorbij gaan en fluisterden onder
elkaar. Maar in dezaal zelve koelde de milde schaduw. Door de kleine boogramen
zeefde weinig middaglicht, dadelijk opgeslorpt in de kleurige
mantels der edelen: om hun dichte drang verzachtten de kleuren in
wemele schaduw. Van het cederen verwulfsel viel schemer. Het
parelmoeren inlegwerk flikkerde er op met korte glanzen en in de
zaal glansde ook hier een steen aan een sabelgevest, daar aan een
tulband, aan een hand, of wisselde weifelglans over het bleke brons
der ernstige, Moorse koppen...
Op een troon, voor een raam, stond Aboe-Abdallah. Hij was geheel om
goten in smedige gouden maliën, die zich als een sterk weefsel
voegden naar zijn geledingen, die mee gaven naar zijn gebaren. Zijn
geelbleke gelaat was bekroond met een gulden punthelm, ingedreven
met doffer email en een maliënsluier viel van de helmrand,
beschuttend zijn hals, tot op de schouders neer. Door zijn purperen
mantel heen zeefde de zonneschijn uit het raam achter hem om zijn
voeten en gloeide aan zijn gulden wapenschoen. Hij fronste en zijn
gelaat bleef uitdrukkingloos, terwijl een zijner groten hem
toesprak met hevige woorden en heftig gebaar. Ali-Atar, grijs en
fors en ommalied, stond aan zijn zijde roerloos. Maar toen de
heftige spreker zijn woorden gesproken had, trad op haar zoon
Aïscha toe, een vorstelijke vrouw. Van een kussen, dat haar hief
een edelknaap, nam zij een zwaard, krom van kling in brede, van
stenen schitterende schede. En hing zij haar zoon, die gewillig het
gehelmde hoofd boog, het zwaard om de hals, aan een koord van
goud.
Op dit ogenblik wilde Aboe-Abdallah spreken. Maar voor hem, aan de
ingang der zaal, weken de edelen, waar de Myrtenhof, door een
smalle gang heen, zichtbaar plots zonde in schel middaglicht en de
langwerpige vijver het blauw van de lucht ving. En in dat plotse
uitzicht naderde een wemelwitte, gesluierde vrouw. Zij stond als
van verbazing getroffen. In hare sluiers mede sleepte zij een kind,
een knaapje, dat drong schuchter tegen haar aan. En zij slaakte een
korte kreet.
'Is dan toch tot de oorlog beslist!' kreet zij uit als ene, wie men
de waarheid wilde verbergen. 'Beslist, niettegenstaande ik de
noodlotsgetallen uitrekende, niettegenstaande de drie Wijzen wezen
op de stand der sterren, niettegenstaande mijn dromen: de
maansikkel, die in bloedige stukken brak, en Abdallah, die tot mij
riep van uit een verre, verre toren ?'
Maar Ali-Atar trad toornig op Morayma toe.
'Sedert wanneer, o dochter,' riep hij, 'is het zede, dat de jonge
vrouwen het vrouwenvertrek verlaten, om onverwachts te treden
tussen de mannen, die ten raad vergaderen?'
Maar Morayma, was, de zaal door, mede trekkende de kleine zoon, op
Aboe-Abdallah toe gestort en knielde voor hem wanhopig neer.
'Aboe-Abdallah!' riepzij uit. 'O mijn heer en licht mijner ziel! Ga niet, ga niet ten
oorlog! Noodlottig zijn alle tekenen en dromen en heilige
berekeningen! Ik zag vannacht de opengespleten Granaatappel zweven
in een rode lucht gelijk een barstende zon en de pitten regenden er
uit met een stroom van bloed in de open muil van een draak!
Aboe-Abdallah, ga niet of gij zult gaan het verderf tegemoet!
Liefde mijns levens, ga niet, of nooit zal meer u Morayma zien en
nooit zult meer gij Abdallah kussen!'
Zij hief voor hem het kind, dat huilde en hij strekte aarzelend de
handen uit. Maar Ali-Atar was driftig genaderd en richtte zijn
dochter op en
Aïscha omving in hare armen heur kleinzoon. En zij
beiden voerden Morayma en Abdallah de zaal door, tussen de edelen,
die vrij lieten de uitgang naar de hof vol zon en licht en zonlicht
spiegelend vijverwater.
Toen werd Aboe-Abdallah zeer treurig en mat sprak hij de toespraak
en de edelen juichten, maar zonder vervoering en de vorst ging
langzaam de treden af van de troon. De edelen vervloeiden om hem
heen en hun mantels gloeiden òp naar het licht toe, paars en geel
en blauwen groen, om het purper heen van de zijne. In de Myrtenhof
zag hij, aan de rand van het marmeren bekken, Morayma liggen in
zwijm, tussen de armen der oude Berberse vrouwen, die haar, de
sluier half geheven, betten het dode gelaat met doeken, die zij
doopten in het waterbekken. Kleine, huilende Abdallah had een
andere oude vrouw gebeurd in hare armen en voerde hem weg, naar de
vrouwenvertrekken. En Aboe-Abdallah bedacht ineens, vragende, hoe
en waar hij terug hem zou zien, want hij had zijn zoon heel lief en
toen hij Morayma levenloos zag liggen in de armen der Berberse
vrouwen, naderde hij haar, hield zijn mantel als een gloeiend rood
scherm voor haar heen en kuste ten afscheid haar op het voorhoofd,
achter het purper zijn kus ongezien voor het oog van alle die
mannen. En ging toen, dicht omstuwd, de poort van de hof door op
het terras, waar hem wachtte de briesende schimmel, scharlaken
getuigd, de brede schabrak vallende tot de hoeven.
En hij steeg op en Ali-Atar steeg op en de ridders en de knapen en
de pages en de ruiters en de knechten stegen op en Aïscha, hare
hand hoog en de violette sluier ongeacht vallende af van haar
mager, ogenbrandend gelaat, riep tot haar zoon de afscheidsgroet,
die hij vreemd
'Ga! En overwin...'
Door samengestroomd, juichend Granada, de rode muren langs van
burcht en stad, vervloeide het leger de vlakte in, de Darro langs.
Toende laatste voetknechten verdwenen de heuvelen om van de
Albaïcin, veegde het zinkende zonnelicht aan hun lansen lange vegen
van bloed...
naar boven
Toen Aboe-Abdallah, naast Ali-Atar, en tussen zijn lijfwacht,
aan het hoofd van zijn leger, de stad uit trok, klonk, tot aan de
poort van Elvira, langs de straten en van de daken der huizen het
liefdevol gejuich hem tegen. Maar terwijl Aboe-Abdallah, dankbaar
ontroerd, groette met de hand, die de speer hield, brak, door een
zijsprong van zijn strijdros, de speer tegen het steen van de
poort, die, sombere hoefijzerboog, plots Abdallah een doortocht
scheen naar het Ongeluk. En zijn ridders, rondom hem, verbleekten,
maar hijzelve verbleekte niet meer dan zijn amberen gelaatskleur
reeds bleek was en hij trok uit de schede des sabels, die Aïscha
hem om de hals had gehangen, de kromme kling en wees rustig de weg
ten Westen. En de ridders, zwijgzaam, volgden hem en het leger
volgde. Maar ruiter na ruiter en soldaat na soldaat fluisterde
achterom:
'De koning heeft zijn speer stuk gestoten tegen de poort...'
Er trok als een wolk over de lucht en de blijde zonneschijn
zwijmde. Er viel als een kilte van omhoog. De stenige heuvelen
breidden golvend en het eikenwoud aan de andere zijde der diepe
ravijnen van Beyro ruiselde geheimzinnig, als waren de duizenden
bladeren duizenden tongen geworden, die waarschuwden in vreemde
taal...
Langs de rotsige afgronden - soms bruiste schuimend een bergstroom
uit en stortte radeloos neer - vervloeide het leger met een
voorzichtige, krinkelende, schitterende lijn: smalle, lange slang,
die voort bewoog. Maar plots, uit het woud, dat is wild en
geheimzinnig dreigend ter andere zijde, schuw schichtig, schoot te
voorschijn een vos... En ijlde vlak langs het strijdros des konings
en het steigerde en Aboe-Abdallah richtte zich in de beugels en
stak met zijn zwaard naar de vos maar bedacht zich niet met zijn
koningszwaard het eerst een vos te doden en de ridders richtten hun
speren naar de vluchtende vos en bedachten zich niet met hun speren
het eerst een vos te doden en de vos vluchtte en twee, drie, vier,
vijf pijlen der boogschutters deerden niet het dier, dat ontsnapte
in de rotsige spleten van het ravijn...
En ruiter na ruiter en soldaat na soldaat fluisterde:
'De koning had de vos moeten doorsteken, om het voorteken te
bezweren, want het is boos...'
En in de vallende nacht trok het langzame leger verder, naar Loxa
toe, trouwe stad, die, hare poorten open, Aboe-Abdallah ontving met
vlammende toortsen op de torens en fanfare van vreugde op de tinnen
en op de muren, tegen de zwoele, starloze nacht, silhouetteerden de
Moorse soldaten, en schreeuwden, tussen de schettertrompetten,de vorst heil en hulde toe...
naar boven
Tussen Loxa en Lucena, waar de rotsige bergketen aftuimelde, woest van pieken, naar de vallei van de Xenil, die hier stroomde, daar vloeide, hier schuimde en stortte en borrelde en bobbelde, dan glad en geluidelijk neer gleed tussen de wilgen en tamarisken, wevend de fijnere schaduwen in de schemer der stapelende bergblokken, duisterde het steeneikenwoud, zwart, kil en geheimzinnig. De morgen was rustig in de stille vallei; de lucht was zomerblauw boven het valende, dalende gebergte; de zon, na de laatste regens, zeefde het goud tussen de schaduwen door der ijle wilgeloveren en kwasten van tamarisken en de gezwollen wateren zongen met de vogelen samen: met zilveren voeten liepen de wateren weg, met glinsterende wiekslag stegen de vogelen op en de vallei scheen te wachten op de kudden, wier herders tegen de middag hier gewoon waren neer te dalen van de zonnige hoogvlakten der weiden om de dieren te lessen en dan te rusten, langs de hun slaap door ruisende rivier. Maar de herders kwamen niet met de kudden en de vallei wachtte en de wind voerde aan uit het eikenwoud, dat hij hevig door ritselde en met welke ritseling hij mee voerde vreemde geluiden van aan het woud en de vallei zekerlijk vreemd gebeuren: klateren, dat niet was van water; kletteren niet van vallende rotsstenen; dof gerommel, dat niet was van donder; kreten niet van elkander roepende houthakkers... Tot het woud zwaarder na ongewoon ruisen en bruisen te leven begon als betoverd, tot het gehele woud vòl scheen van razend wanhopig klateren, kletteren, rommelen en het van koper te schetteren
begon en van bange stemmen te schreeuwen en
op eenmaal het woud scheen te openen zijn zwarte schaduwen kil
geheimzinnig geheim en te voorschijn dreunde de tred der paarden,
te voorschijn schitterde de ruiterij, dicht dringende op elkaar in
de rotsige nauwte langs de Xenil, struikelende de gespoorde rossen
over de sperrende rotsen, tuimelende in de door de berijder te laag
geschatte wateren, en met een angstig geblikker van schilden en een
wanhoop van lansengebliksem en een uitgevier van vliedende vanen en
in vlucht na zwierende banieren uitkomst zochten de wendingen langs
van de stroom, de stapelingen op van de rotsen, hogere flanken òp
of lagere glooiingen neer... En plotseling, op het prachtige,
blanke ros, schitterde uit het woud, de goud ommaliede ruiter, de
gouden punthelm op, de maliënsluier vallende over de schouders, en
de ogen van het manen zwierende ros angstig de teugels langs en
snuivende en briesende en hinnikende of het begreep van verloren
slag en gevaar en het zwaard des berijders krom en schichtende in
de geheven malie-vuist doorde schaduw heen der tamarisken, tot zijn stem, razend toornig,
schreeuwde, de verdere ruiters toe:
'Lafaards! Lafaards!! Schànde!!!'
Toen struikelde het ros tussen de stenen en huilde zijn hinnik uit
en de gouden ruiter was af gesprongen, fronsend boven zijn woedende
karbonkelogen, terwijl hem omringde de schare zijner getrouwen, die
dicht rond hem verzameld bleven. En zij drongen hem een ander ros
te bestijgen, maar het viel onder hem neer door een pijl getroffen,
en uit het eikenwoud zwermde het aan van bruin lederen soudeniers
met ijzeren schotelhelmen op en zij geleken allen grote, zware
mannen en niet van deze bergen getogen: hun kreten waren Santiago!
maar met een keelroep van noordelijke stem, en hun bogen waren
groter dan van wie terug hen pijlen schoten. Zij waren de
Spanjoolse huurlingen en zij omringden de kleine schaar der Moorse
edelen, die vertwijfeld drongen om de gouden ruiter, tot een
soldaat, maar hij een met Iberische spraak, de hand durfde uit
strekken naar de trotse, boze man, die, in gouden maliën, voornaam
hem scheen. En de Moren rondom hem riepen van aanzienlijke
losprijs, maar Aboe-Abdallah marde niet meer maar hief de kling en
hieuw neer de Spanjool, die stortte neer in bloed, vermengd met het
opspattend schuim van de vloed. En de andere soudeniers riepen rauw
en ruw tot een donkere ruiter, die naderde:
'Hopman, hier maakten wij gevangen een Moor van rang want wie hem
omringen, bieden losprijs aan...'
En Don Diego de Cordoba, graaf van Cabra, naderde snel te
paard.
'Geeft gij u over?' riep hij Aboe-Abdallah toe.
De Ongelukkige, in een flits, dacht aan zijn troon, zijn stad, zijn
vrouw, zijn kind... Zijn fronsende toorn effende zich, zijn koperen
bleekte bleekte nog meer: hij stond hoog en kalm en noodlottig,
zijn ene malie-voet in het knakkende riet des riviers, zijn edelen
dicht om zich rond en hij voelde alles in zich deemoedig effenen,
omdat hij de Ongelukkige onvermijdelijk was...
En hij zei, kalm, hoog en voornaam - zo dat de Spanjolen begrepen,
dat hij Aboe-Abdallah was:
'Ik geef mij over.'
Don Diego, verrast, stil blij, steeg af en boog voor zijn
gevangene, van wie de Moorse edelen lichtelijk weken. Hij mompelde
in zijn donkere baardmond een hoffelijk woord, maar Aboe-Abdallah
antwoordde niet. Die reikte alleen, vorstelijk hoog, naar de
Spaanse hopman de ontblote kling, die Aïscha hem om de hals had
gehangen in de Zaal der Afgezanten, toen in de juwelen schede, van
welke hij zich nu ook ontdeed en die een zijner edelen, boos, met
onwillige hand, aan de gouden koorden en kwasten, reikte...
naar boven
In de Andalusische zomernacht het hoog gebouwde slot van Vaëna, de drie plompe, ronde torens als ongelijke trechterstoe naar de starrenhemel, de granietgrauwe massa gestapeld boven de rots, het schuimende water tussen het rotssteen door daverend en klaterend in de anders alomme stilte, de tinnen kantelende naar omlaag als trappen
in de nacht, de wallen wijd en breed om de
duistere slotbouw heen - éen enkel licht hier en daar, troebelgeel
omdat de sterren zo zuiver zijn, aan een raam of in een poort; dan
de stad naar beneden toe af tuimelend met de al donkere huizen, en
dan, rondom, de wijde vlakte al de gaarden der oranjebomen, die
geuren van bloesem en tegelijkertijd vagelijk stippen van
ooft...
Nu, en dan, bij geregelde tussenpoos, klinkt de roep der wachten,
van slotplein naar wallen heen. En door hun roep krijt de kreet van
een uil...
De nacht is zwaar van melancholie en van liefde-verlangen. De
schildwacht, die gaat zijne passen onder het hoge slotraam, dat,
getralied, een lamp door blinkt, telt de tijd, ziet naar de
sterren, die nijgen en smacht naar zijn liefde, die ver is. Tot hij
plots naar boven luistert, en verwonderd, een stem hoort klagen.
Maar de stem zingt aan de boograamtralies, en de luit klinkt door
de klacht heen, getokkelde akkoorden van droefheid. En de
schildwacht hoort naar de stem, naar de klacht, het lied, de
eentonige tink der snaren en hij staat stil, het hoofd opgericht en
verstaat nu zelfs de woorden. Zij zijn droeve woorden, de woorden
der droeve klacht; er wenen de doffe klanken, gelaten; er snikken
de hellere keelgeluiden. En de schildwacht hoort:
'O stad, wit geheimzinnig in de nacht, die betoverd was en die
laatst ik zag, in de maan, die betoverde... O stad, mijn stad,
wanneer?? Rood bloeien de rozen om de rode burcht, wiens rode
torens rijzen in de betoverde lucht... O, rode burcht, wanneer?? O
vrouw, wit in de geheimvolle nacht, die betoverd was en die laatst
ik zag, in de maand, die betoverd was, maar doodsbleek liggen aan
de rand van het water... wanneer?? Wanneer, o kind, o knaapske, o
adelaarsjong, o jong van de droeve adelaars, in de toverdroom
geroofd door de gieren! Niet het jong roofden de gieren, o droom,
niet het jong: de adelaar zelve roofden bozeren nog en knotten zijn
wieken... Wanneer? Wanneer, o stad? Wanneer, o vrouw? Wanneer, o
kind, bloed van mijn bloed ?'
De schildwacht hoorde huiverend op. Het was de gevangen koning, die
zong, omdat hij niet slapen kon. De nacht was ook zwaar van
melancholie en liefde-verlangen zwoelde omhoog uit de bloesemende
en vruchtende oranje-gaarden. De schildwacht nam zich de helm af,
en veegde zijn hand zich over het natte voorhoofd. Uit het
verlichte
tralieraamboven klonk nu de luit alleen. En verstierven de klanken... De
roep der wachten klonk. De schildwacht, met hese stem, riep, toen
zijn dichtst bij zijnde makker geroepen had, als hij, dat veilig de
nacht was en onraadloos. Toen viel de stilte geheel, als van de
sterren af...
Tot plots snerpte de kreet van de uil...
naar boven
Die volgende morgen zat Aboe-Abdallah, als de vorige avond, aan
het getraliede boograam en de morgenzon scheen over de vlakte, die
weg glooide in de nog niet geheel opgeklaarde ochtendmist, en de
bleke berglijnen blauwden, golvende, naar de einder weg, en de stad
grauwde goud beneden zijn blik. In de brede vensternis zat
Aboe-Abdallah en staarde en de luit lag hem ter zijde: de grote
zaal dommelde weg in schaduw: er hing tapijtwerk tussen zuilen, er
lag tapijtwerk over de vloer en de zaal was een Moorse zaal, maar
de meubelen waren Spaans. Want het slot van Vaëna was eenmaal
gebouwd door de Khalif van Cordoba en Aboe-Abdallah vond onder zijn
blik de Arabische motieven terug, die hem lief waren in de eigen
rode burcht, daar ginder...
Een Moorse knaap hief de voorhang en kondde aan de vorst de graaf
van Cabra. Moorse ridders en knechten werden even zichtbaar in de
gedoezelde schaduw der wachtzaal, want zij waren trouw
Aboe-Abdallah gevolgd in gevangenschap. En de graaf van Cabra trad
binnen en boog, hoffelijk de slotvoogd tegen zijn vorstelijke
gevangene. En zij gaven elkaar de hand. En zo, hand in hand,
stonden zij: de rijpere, zwartlokkige, gebruinde Spanjool,
zichtbaar soldaat en ridder, in zijn streng fluweel met ordeketen,
met rapier en dolk ter zijde en de jonge Moorse vorst, gelig bleek
en amberlokkig en melancholiek van blik, de mond dwingend tot
treurige glimlach. De morgenzon door de tralies gaf een zachte
gloed van koloriet aan hun beider zo verschillende maar zuidelijke
trekken, een ommelijn van licht aan hun beider zo verschillende
maar mannelijke silhouetten, blauwe schaduwover het enge, zwarte
fluweel, lila schijn over de wijde, rode zijde, tussen de doezelige
bontheid van de geweven tapijten, wier bleke taferelen van
oude,
verre mythe oneigenlijk aan deden achter hen beiden. En de graaf
sprak de hoflijke woorden in de eigen taal en de vorst antwoordde
in de zijne en de graaf zei:
'Als uwe hoogheid deze morgen ter valkenjacht zou willen gaan, is
het Cabra niet anders dan groot genoegen haar te verzellen.'
'Dank, graaf,' sprak Aboe-Abdallah mat; 'maar de schijnbare
vrijheid en de rit door vlakte en woud zou te meer mij doen
gevoelen, dat ik gevangene ben en niet mij spoeden kan naar al wat
ik lief heb... Liever ware het mij ons schaakspelvan gisteren voort te zetten, al zijt gij een duchtig speler, al
heb ik geen hoop uw koning mat te zetten...'
En Aboe-Abdallah wees naar het schaakbord, dat, parelmoer, met de
enkele gouden stukken sedert gisteren onaangeroerd was blijven
staan: de stukken waren Spanjolen en Moren; de koningen waren
Ferdinand en Aboe-Abdallah... En de zon, vreemd, glinsterde over
het licht- en donkervlakkige slagveld, waar de enkele sierlijk
gedreven stukken - goudsmeewerk van Toledo - geheimnisvolle
beduiding kregen...
'Wat zouden dit spel wij voort zetten, vorst !' zei de graaf,
ontwijkende de overwinning, die hij, goed speler, reeds de dag
tevoren voor zich gezien had. 'Laat liever mij u mede delen, dat ik
bericht van mijn koning heb en koningin en laat mij u zeggen, dat
Don Ferrando en Doña Isabel, al dankten zij de hemel voor Spaanse
zege, toch mede lijden met Moorse smart en uwe hoogheid zenden
verzekering van sympathie in het ongeluk, dat haar trof.'
Aboe-Abdallah, geroerd, boog het hoofd en onderdrukte zijn
trots:
'Zeg uw koningen, graaf,' sprak hij en zijn weke stem brak; 'dat
Aboe-Abdallah nauwelijks ongelukkig zich voelen mag, in de macht
van zulke edele vorsten, wier zielen overvloeien van deugden. Allah
schenkt alleen, wie hij hooglijk mint, zo deugdvolle zielen als hij
schonk Don Ferrando en Doña Isabel... Zeg voorts hunne majesteiten,
dat Aboe-Abdallah reeds lange dacht zich naar hun scepter te voegen
en zijn rijk te ontvangen in leen uit hun handen als zijn voorvader
het steeds ontving uit de handen van koning Don Jayme, de vader van
Doña Isabel... Helaas, dat ik niet eerder uit vrije wil volvoerde
wat ik thans schijn gedwongen te willen doen... En zetten ons spel
wij voort...' Cabra,
onmerkbaar, haalde de schouders op en
slotvoogd en gevangene speelden nu, zwijgend, wikkend iedere zet en
voorzichtig dan schuivend de Toledaanse, gouden stukken. Toen deed
de graaf opzettelijk de zet... En Aboe-Abdallah verwonderde maar
doorzag niet... En hij won.
En toen hij gewonnen had, doorzag hij en was heel droef. Maar
voorhangen werden weg geschoven; er mengden zich Castiliaanse met
Moorse edelen; het was noen en tijd tot spijzen. En Aboe-Abdallah
nam de arm van Cabra en zij zetten zich in de verdere zaal aan
tafel, als waren zij genodigde en gastheer. Aboe-Abdallah weigerde
de wijn, waarin de zonneschijn topazen verwekte, en toen hij
weigerde, weigerde ook de graaf en weigerden de Spaanse edelen. Zij
dronken allen water uit zilveren schalen. En er viel een droeve
vormelijkheid over het maal, terwijl buiten, door de zonneschijn,
bij tussenpozen, de roepen der schildwachten nepen...
naar boven
Een jonge Moor van rang had zich bij de wachten aan de
stadpoorten aangemeld en verklaard, dat hij eenboodschapper was, gezonden uit Granada naar de gevangen koning,
Aboe-Abdallah, hem, die de Spanjolen Boabdil noemden.
Hij werd op het slot toegelaten, onderzocht, en toen toegelaten tot
de vorst. Maar de graaf van Cabra, enkele ridders en wapenknechten
waren tegenwoordig bij het onderhoud.
De Moor had zich op een knie neer gelaten voor zijn vorst.
'Wie zendt u ?' vroeg Aboe-Abdallah.
'De moeder: de sultane Aïscha...'
'Wat nieuws ?'
'De vader, Muley-Aben-Hassan, voordeel trekkende van de
verbittering
en droefheid, die heersten na de slag van Lucena en de
nederlagen van uw leger, o vorst, is Granada binnen getrokken en
zetelt thans in de Alhambra.' Aboe-Abdallah schrikte hevig en om
hem verschrikten de graaf en zijn ridders.
'En mijn moeder?' riep Aboe-Abdallah. 'En mijn vrouw? En mijn
kind?'
'Zij vluchtten naar de alcazaba van de Albaïcin, naar de sterke
forteres op de heuvel. Vele getrouwen zijn om hen heen. Een leger
ligt achter de muren. Muley-Aben-Hassan laat hen met rust, onzeker
van de volksgunst, die slechts ten dele tot hem zich wendde.'
'God is groot!' riep Aboe-Abdallah. 'Het moest geschieden als het
geschiedde.'
En hij dacht aan zijn gebroken speer en aan de vos, twee zeer boze
tekenen en staarde droef voor zich uit.
'Wie zijt gij?' vroeg hij toen zacht.
'Ik ben Hamet-el-Zegri,' zei de Moor; 'en mijn stad is Ronda, die
de uwe was. Mijn trouw aan Aïscha en Aboe-Abdallah schonken mij
kracht de gevaarvolle tocht te ondernemen. Maar onze vijanden zijn
ridderlijke vijanden: zij deerden de eenzame boodschapper niet, die
kond kwam doen aan zijn vorst.'
'Hebt gij mij alles mee gedeeld?' vroeg Aboe-Abdallah zacht.
'Der moeder raad nog niet,' antwoordde Hamet-el-Zegri. 'Wat raadt
Aïscha haar zoon ?'
'Zich te verstaan met de christelijke koningen, die Allah macht
schonk boven de Moren. En Granada in leen te vragen uit de handen
van Don Ferrando van Arragon en Doña Isabel van Castilië, als
ontving uw voorvader van hun voorvader.'
'Het zij zo,' sprak Aboe-Abdallah. 'Niet was mijn de weigering van
schatplicht maar mijns vaders... Moge Allah de harten des
christelijke koningen wenden naar mijn hart toe. Zeg mij, o
Hamet... hoe is het mijn
vrouw, de dochter Ali-Atars...?'
'Morayma weent dagen en nachten, vorst, zeggen hare vrouwen... Zij
beweent haar vader, de Leeuw, die bij Lucena viel... Zij beweent
haar gemaal, Aboe-Abdallah, die ver van haar toeft...'
'Breng haar van mij deze ring en zeg haar die te dragen... En zeg
mij, o Hamet, hoe is het mijn zoon, Abdallah...?'
'Onbewust van het ongeluk zag ik hem dartelen de wallen langs, een
blij kind nog, o vorst.'
'Breng hem van mij de kus, die ik u geef,' zei Aboe-Abdallah.
Hij naderde Hamet-el-Zegri en kuste hem op het voorhoofd. En
omarmdehem toen op zijn hart. En de boodschapper werd uitgeleide
gedaan, het slot uit, en de poorten der stad uit, waar hij zijn
paard besteeg. En weg rijdende, nu gewapend, door de donkere
eikenbossen, dacht hij aan de kus, die hij het kind en vooral aan
de ring, die hij Morayma zou brengen en viel zijn hoofd in gepeins
neer, onder de duisterende nacht.
naar boven
Een grauwe dag, een zwoele windeloosheid. Talmende, lage wolken
als grauw fluwelig vervagende aan de trage lucht, de verre bergen
vager nog dan de wolken met nauwlijks ommelijn en dof de sneeuwen
toppen van het sneeuwgebergte. De vlakte, vaag en wazig door de
dampen heen van de branden der gehuchten, dampen, die, even rood
van vuur aan de aarde, vager wazen en zich met de wolken mengen tot
een bijna zwarte nevel. Vele vlammen dwars door dikke kronkels
rook...
Blatend vee, dat vlucht, loeiend vee voortgedreven, door de
huislui, wie de hoeve en have blakend opgaan in een gensterregen
vuurs. En achter hare muren stil de vale, witte stad en roerloos,
en tussen zijn torens stil het vale, rode slot en roerloos... Op de
tinnen zijn verschenen twee
grijsaards en een vrouw. Op de tinnen
van het fort ter andere zijde is verschenen slechts eén vrouw. En
zij zien elkanders silhouetten in de parelvale morgen, en zij zien,
verre van elkaar in dichtbije vijandschap, naar de branden der
gehuchten, naar de boeren, die er vluchten door de vlakte met hun
voortgedreven blatend vee en loeiend vee... Want zij zijn, op de
tinnen van de Alhambra, de oude, eens onttroonde maar weêr
zetelende vorst, Muley-Aben-Hassan en zijn broeder, die zij noemen
el Zagal, want hij is de Dappere, beide oude, fiere vorsten, zwaar
de tulband, blank de baard, fors de brede, fiere bouwen ter zijde
van Granada's oude koning, die zijn zoon haat, op wiens plaats hij
zich zetelde in de Alhambra, staat die zij Zoroya noemen, immer
schoon nog en verleidelijk, immer nieuwe Dageraad, rozigend uit
hare sluiers, zij, de Spaanse, de afvallige, de slavin, zij, de
dochter van de Spaanse hopman, maar als kind geschaakt, zij, die
immer heeft gehaat wie haar schaakten, zelfs haatte de oude koning,
die haar lief had, hij de vader van haar zonen; zij, die nu slechts
leeft voor die zonen, zij de machtige, de intrigante, zij, die hare
haatblik toewerpt de eerste vrouw, de sultane, vorstelijke Aïscha,
die verschenen is, daar ginds, heel alleen op de tinnen van het
verre en het toch dichtbije fort, waar zij vluchtte en zich
versterkte met de vrouwen het kind Aboe-Abdallahs, haar in
gevangenschap onmachtige zoon...
En zij zien van het sloten van het fort naar het Spaanse ruitervolk - duidelijk zijn
stalen kurassen tegen haag van lansen, plompe helmen, rood van
pluimen, grauwen rood tegen grauwe lucht en rode brand - ruitervolk
rondom Granada, dat er brand sticht en er plundert en zij weten
zich onmachtig: Muley-Aben-Hassan voor zichzelve en Aïscha voor
haar zoon...
En zij staren slechts naar elkaâr en naar de vlakte...
En de favoriete, die onttroonde de sultane, ook zij staart naar
Aïscha, naar die vlakte, naar haar volk, en een heimwee vult haar
ziel-van-haat met weemoed want zij denkt aan Andalusië, want zij
denkt aan Spanje, aan Spaanse dingen en in stilte bidt zij, de
afvallige, tot de zuiverste Madonna en haar Zoon...
Sprankels vuur sprenkelen hoog, vuurfonteinen uit de branden en de
sneeuwtoppen der bergen schemeren besmeurd, bezoedeld door de
warrelzwarte smoken, die verijlen, donkere sluiers, vuile flarden
door de vale, grauwe luchten...
Terwijl te Vaëna Aboe-Abdallah zwijgend schaak speelt met Cabra en
in de weide aan de boord der Darro drie lichamen van witte Wijzen,
met witte baarden, tabbaarden, naast elkaâr liggen in durende slaap
en Morayma met een Berberse vrouw uitrekent de
noodlotsgetallen...
naar boven
De gevangene was overgebracht naar de oude, Moorse stad Cordoba,
om gevoerd te worden voor Don Ferrando van Arragon, de katholische
koning, maar toen hij, geleid door de graaf van Cabra, daar
aankwam, weigerde de koning hem te zien - onzeker wat met hem te
doen.
De graaf en zijn gevangene vertoefden in een forteres, aan de
Guadalquivir. En Abdallah kwijnde aan het getraliede raam en zag
uit over de rivier .
Voor hem verscheen de graaf. En hij zei:
'Zeg mij wat een verstrooiing zou zijn voor uwe hoogheid.'
'Graaf,' zei Aboe-Abdallah. ' Als ik hier zit te turen door mijn
getralied raam, en de zon zie ondergaan, achter de tinnen van het
Alcâzar, bedenk ik, dat Moorse Khâlifen daar gewoond hebben en
getroond. Bedenk ik, dat Allâh, ons, moslems toornt, nu er woont de
christelijke stedehouder van Don Ferrando en Doña Isabel. En vult
weemoed mijn ziel en...'
Hij zweeg, voltooide niet. Beiden stonden aan het getralied raam en
hun gelaten rossigden in de lage gloed der zinkende zon. De zon
zonk achter het Alcâzar, daar ginds, ter andere zijde der brede
maar ondiepe rivier, wier lage wateren met trage, gouden plassen
kabbelden over de grazige eilanden, die zij ontdekten. De tinnen
van het Alcâzar, als kartelige, kleine piramiden, zwartten tegen de
zee van diep goud, die dreef aan de
westelijke hemel. De oude
Moorse slotburcht etste zich donker af tegen die gloed.
Rondom rozigde de dampwitte stad. Er waren dommen als rozige
eierschalen, en de huizen werden rozige dobbelstenen en deminaretten fijne, vuur-aangeveegde, zwarte naaldelijnen.
Tamariskelover daar tussen wemelde van fijne etsnaaldlijntjes en
een poeier van zinkende zonneschijn trilde over alles heen...
Er klinkelden zachte klokjes. Het waren de zwarte geiten, wier
kudde gedreven werd door een jonge Moor, een slaaf, over de kleine,
groene eilanden, de grazige weilanden, die de lage wateren in de
Guadalquivir ontdekten. Een groep paarden stak die lage wateren
over en het rosse zonnegoud glom over hun gladde achterlijven en
het zonnegepoeier gleed, hellende wemeling, en donsde glinsterend
om de geiten. De jonge Moor en de christelijke voerman der paarden
riepen elkander toe... Voor het tralieraam, waar stonden
Aboe-Abdallah en Cabra, fladderden de duiven, die nestelden in de
voegen der forteres en zij waren geheel roze, van de zinkende
zon...
Maar langzaam-aan verpaarsten de tinten en taande het goud en een
mauve mist vervaagde langs de lage wateren en de stadhorizon met de
donkere burcht doezelde hare kontoeren uit. En duidelijker, boven
die warreling, met de eerste starren bleek om heen, rees de
hoogste, breedste koepeldom, donker lila tegen verpurperde lucht:
de dom der beroemde moskee...
'... En,' voltooide Aboe-Abdallah, wijzende naar de lila koepel;
'zou ik, hoe weemoed mijn zielook vult, willen zien ons oude
heiligdom, dat Allâh verliet voor uw God...'
De geiteklokjes waren verklinkeld. En zwaardere klokken klonken en
wierpen hare galmingen door de dalende nacht. Het waren de klokken
der klokketoren, de christelijke, waartoe de minaret was verbouwd,
toen de moskee gewijd werd, tot een kathedraal gewijd aan de H.
Maagd der Hemelvaart, meer dan twee eeuwen geleden. Zij riepen de
christenen ten avonddienst.
'Kom dan mee,' zei Cabra eenvoudig.
De gevangen koning rees op. Hij sprak niet meer. Hij volgde zijn
slotbewaarder. Zij sloegen donkere mantels om en waren in de nacht
niet herkenbaar. Zij daalden de nauwe trappen af, die wentelden
naar de rivier. Er waren wachten om hen heen, met een jonge
officier, die geleek een slanke knaap met fijne, kleine knevels. Er
waren toortsdragers om hen heen. En zij gingen over de lange brug,
gebouwd over Romeinse pijlers, dwars tussen de grazige eilanden
door, die nu verwaasd waren in witte nevel.
Zij waren aan de overzijde. En zij vervolgden tussen nauwe straten
van vierkante huizen, als straten van dobbelstenen. Het walmende
toortsengeflakker bloedigde over de blanke huizen, maar er waren er
ook zacht geel en blauw en roze en in de toortsgloed werden die
huizen oranje en purper, als brandden zij eén ogenblik op voor zij
in de achtere nacht verzonken. Er schemerden op de drempels der
poorten, door welke de binnenhoven verzichtbaarden met de star van
een koperen lantaren, nòg de Moorse silhouetten, na twee lange
eeuwen verchristelijking. Zij schenen de gevangenkoning als schimmen toe, en leefden zij ook, zij herkenden hem
niet, de gevangene. Hun witte burnoezen en tulbanden schemerden op
en verschemerden, terwijl de kleine stoet langs hen toog.
Nauwelijks nieuwsgierig trokken de mudejaren - de bekeerde moslems
- zich terug in het geheim hunner vierkante, kleurig gekalkte
huizen.
De poort der kathedraalhof was bereikt. Het was de Poort der Genade
en Aboe-Abdallah zag, dat zij in Moorse stijl door de mudejaren
gebouwd was, maar dat zij met christelijke heilige beelden versierd
was en met christelijke spreuken. Waar de klokketoren nu rees ter
zijde der poort, was eenmaal de minaret gerezen... bedacht de
gevangen koning. Hij was binnen getreden, aan de zijde van Cabra,
tussen de gehellebaarde wachten en de dragers der toortsen. En hij
zag in de donkere nacht, door welke het toortsengeflakker gloeide
als ros goud door fluwelig paars, de stille Hof der Oranjebomen.
Die was nu als een klooster geworden, een kloosterhof, na twee
eeuwen geleden, de Hof der Reinigingen te zijn geweest. Er was
weinig veranderd. De palmbomen rezen hoog en de oranjebomen lager,
er tussen. Er waren tussen hun regelmatige rijen de zeven fonteinen
bewaard, de vrome fonteinen der wassingen, die de gelovige hier
eenmaal volbracht, voor hij de moskee binnen trad. Zij
murmelden
met hare droppelingen van buigende stralen in de opgeflakkerde
nacht en schenen boeketten van gouden halmen: de laatste, grote,
losse droppelen vielen als vonken vuur en doofden... En plotseling
werd Aboe-Abdallah gewaar, dat hij dit kende: deze paarsnachte hof
met de verdonkerde, groenzwarte palmen, wier bladeren baldakijnden
boven zijn hoofd, met de zwoel-geurige, wit-bloemige en
goud-appelige oranjebomen tussen de hogere palmen, met de
murmelende stralen der spattende wateren uit de eenmaal geheiligde
bronnen... Hij kende dit alles uit een voorbestaan en hij had het
gezien onder een lucht van azuur, en in een licht van zon en tal
van gelovigen hadden aan de fonteinen hun reinigingen volbracht en
daar juist voor hem, waar nu de muren der kathedraal zijn blik
braken, was het doorzicht geweest, het verre verschiet van de open
moskee zelve - nog niet ommuurd - maar doorzichtig en met tal van
zuilen en bogen herhalende de stammen en palmbladeren - rijzend en
nijgend - of de bomen des hofs zich verder-op hadden herschapen in
nauwlijks maar ander motief van architectuur...
Een korte flits, dat gevoel: toen niets meer dan zware melancholie.
Er waren de ongelukkigen geweest, voor hij de Ongelukkige geweest
was. Hier had de Iberische koning Ferrando - hij, die de christenen
de Heilige noemden - de laatste Khâlif overweldigd... Hier had hij
de Heilige Moskee veranderd in een kerk voor hun Moeder-Gods...
Hier wasde Moorse macht reeds uit geweest, meer dan twee eeuwen
her...
Hij zag hulpeloos om zich rond. Hij was hier de énige Moor, met de
enkele Moorse dienaar, die hem mocht volgen. Naast hem liep een
Spanjoolse graaf, òm hem waren Spanjoolse wachten en wapenknechten.
Het trof hem alléén, dat zij Moorse ogen hadden, die vreemd
staarden door het rosse toortsflakkeren heen...
Nu bevond Aboe-Abdallah zich in de moskee. De toortsdrageren waren
achtergebleven in de hof, maar er waren zwart getuniekte
kerkdienaren en zij hadden lantarenen en lange kaarsen ontstoken op
Cabra's bevel. En de verschillende, bleke schijnen spookten door de
wijde ruimten. De zuilen rezen op als palmstammen, de zuilen
eenmaal door de Moorse overwinnaars mede gebracht uit alle,
verwonnene, heidense steden. En de beweging der bogelijnen droop
neer als de palmbladeren dropen in de hof, met ene moede nijging,
voor zij rustte op een zuil, links en
rechts. Rode en okeren
stralen doorbraken die buiging der bogen; zij werden purper en
gouden in het rosse licht der lantarenen, in het gele der lange
kaarsen. En zij wisselden, als de schachten van waaiers, die zich
ontplooiden. En de bogen zelve wisselden, als beschreven zij
vreemde half-cirkels van mystieke meetkunde onder het donkere
cederhout van de zoldering. Daar kleurde nauwlijks het blauwen rood
en goud meer op. Maar de vloer was als éen bont, Damaskisch tapijt,
schoon van marmer, en de wanden schenen behangen met bont,
Damaskisch tapijt, maar waren marmer. En het was alles blauw en
rood en goud, en het scheen alles geweven, maar het was alles
marmer, en het was alles innig, dof bont onder de bogen, tussen de
zuilen, die, in lichter geel en blank en ros en rood, dit
omlijstten...
En het was niet meer een moskee. Het was een christelijke kerk en
gewijd aan hun Moeder-Gods, die, als zij zeiden, was ten hemel
gevaren en de moskee, de grote der Abderrhâmans en Almanzur, was
gewijd aan hare Hemelvaart. Zo zeiden zij en telkens bogen zij, om
Aboe-Abdallah, de knie en kruisigden zich over de borst. Want
overal, tussen de zuilen, rezen de christelijke altaren, met de
beelden van hun heiligen, en als zij die zagen, bogen zij de knie
en kruisigden zij zich over de borst.
Cabra wees Aboe-Abdallah een kapel en hij voegde er aan toe - niet
bedenkende, hoe hij zijn gevangene leed zou doen - dat deze tempel
door de mudejaren - de bekeerde moslems - gebouwd was ter ere van
de heilige Ferdinand, de overwinnaar van Sevilla en Cordoba, op de
zelfde plek, waar de oude mihrab geweest was: de heilige nis,
waarin de Korân gelezen was geworden. En Aboe-Abdallahzag verschrikt naar de rijke kapel, die scheen opgetrokken met
bogen en zuilen van gelig ivoor, in welke romige blankheid de
Moorse motieven van versiering waren verwerkt en verwemeld. En zijn
gelige bleekte verbleekte nog meer, omdat hij dacht aan de
heiligschennis, die de ongelovige honden, de onreinen hadden
gepleegd.
Maar de nieuwere mihrab - hoewel tussen kapellen ingebouwd - was
behouden gebleven en de gevangen koning vertederde... Onveranderd
was dit dus nog steeds! Als zacht kleurig Damaskisch tapijtwerk
scheen het tedere mozaïek van de nis, van hare poort, van de boog
en de wand om haar heen. Een onverstoorde weemoedige heiligheid
trilde nog om haar rond. En de marmeren vloer was uitgesleten van
de knieën der
gelovigen, die, in een kring om de verslezer, zich
buigende voor- en achterover hadden beaamd, dat God groot en enig
was en Mohammed zijn profeet.
De lantarens en kaarsen der zwart getuniekte kerkdienaren riepen
vreemde schijnsels op, rodig als verbleekt bloed en wittig als
schimmige schemer. In de diepte der verschieten, tussen de
gestreepte moskee-bogen door, die telkens wisselden met
terugkomende lijnen, schenen de schimmen te spoken. De schimmen van
wie dood waren durende twee eeuwen... De schimmen van wie machtig
waren geweest of gelovig, twee eeuwen geleden. Voor Ferdinand, de
overweldiger - wiens vergulde beeld daar rées in de roomwitte
kapel, ter plaatse waar eens de Korân was gelezen - de Moren, die
Allah verlaten had, had getuchtigd en tot slavernij gebracht...
De tranen welden op in de ogen van de Ongelukkige maar hij bedwong
ze en weende niet. De snik brak in zijn keel maar hij snikte niet.
Hier, in Cordoba's moskee zag hij, als in een tweede gezicht, voor
zich, zijn rode burcht. De machtige burcht der rode torens en
tinnen, der rode rozen, der rozige zonsopgangen, der manebetoverde
nachten, de burcht van hem en zijn moeder en zijn vrouw en zijn
kind... En hij zag de burcht onder een tragische lucht van rood als
droop de hemel van bloed en in de rode lucht hing de overrijpe maan
als een barstende granaatappel en rode pitten regenden er uit in de
open muil van een immense draak, die zijn lange staart geslingerd
hield òm de burcht en wiens open muil begerig uit stak boven de
hoogste toren...
Toen begaf hij zich - en hij wankelde even - vol wanhoop in zijn
ziel, naar de open poort, terug naar de hof - eenmaal die der
Reinigingen. En de toortsdragers wachtten daar, en het
vlamgeflakker der toortsen smeurde bloed ook over de hof: de
palmbladeren dropen van bloed, de oranje-appelen tappelden bloed,
en de fonteinestralen, buigende, droppelden van bloed en het bloed
bewoogin de fakkelafschijn voor de voet van de Ongelukkige en stroomde
het purperen pad voor hem uit.
naar boven
De zomerzon brandde over de hel kleurige huizen, over de moskee,
de rivier en herschiep Cordoba in een stad van goud aan een stroom
van goud. In de tinteling van het schelle licht, in de wemeling van
het witte stof, naderde over de witte weg een kavalkade naar de
Guadalquivir, waar de forteres rees bij de brug als een blakende,
rosrode bouw. En op de brug stonden Aboe-Abdallah en Cabra temidden
van Moorse ridders en Spanjoolse officieren en wachten.
Zij zagen allen de kavalkade naderen... In het midden der
Spanjoolse soldaten reden, scheen het, enkele zeer jeugdige ruiters
aan, Moorse knapen van prille leeftijd, maar aan hun hoofd reed
Hamet-el-Zegri en zijn donkere kop omwond een blanke tulband en een
blanke burnoes wapperde als een wolk om hem rond, waar hij naderde
op een glanszwart ros in die andere wolk van stof en voor op zijn
ros zat een kind. En toen de kavalkade genaderd was, bij de
forteres aan de brug, stegen zij af en riep Aboe-Abdallah uit, zijn
armen in wanhoop hoog:
'Wee, wee mij, mij, de Ongelukkige! Noemt mij, o allen gij mijnen,
noemt mij de Ongelukkige! Want ik ben, ik ben de Ongelukkige! Hamet
voert tot mij mijn zoon Abdallah, maar hij voert hem tot mij opdat
hij gijzelaar zijn zal in Cordoba, tussen die andere knapen!
Abdallah, Abdallah, kom, kom in de armen van uw ongelukkige
vader!'
En hij strekte de armen uit naar het kind, dat in de armen der
Moorse ridders van Hamets zadel was afgestegen. Zij voerden het
mee, de ridders, naar de vader en deze nam het op in zijn armen en
klemde het wenende aan zijn borst. Het gelaat van het knaapje bleef
ernstig en olijvebleek, met zwarte ogen. Het weende niet meer
sedert het gereden had voor op Hamets zadel, sedert men het, met
geweld, uit Morayma's armen gerukt had. De rit op het zwarte ros,
veilig tegen Hamets groot, krachtig lichaam aan, had het getroost.
Dagenlang had het zo gereden in de wolk van stof, in de wolk van
Hamets burnoes. Des nachts had het geslapen op Hamets sponde, in
burcht of forteres en het was niet bang geweest ver van zijn moeder
nu Hamet over hem waakte. Des morgens had Hamet hem weder te paard
genomen als voor een spel. Rondom hadden de grotere Moorse knapen
gereden en waren er vijandelijke soldaten rondom hen heen, zij
waren niet boos geweest. Waarheen zij gingen, de knapen, wist
kleine Abdallah niet maar hij wist, dat hij ging naarzijn vader, die ver van zijn moeder toefde. Nu drukte zijn vader
hem
in de armen, bij een forteres, op een brug over een brede
rivier, terwijl een stad rees aan de andere zijde. Zijn vader
weende; Abdallah wist niet waarom; zijn vader noemde zich de
Ongelukkige. Abdallah wist niet waarom zijn vader zich de
Ongelukkige noemde nu zij elkander toch terugzagen. Maar hem
omhelzende, klaagde Aboe-Abdallah:
'Wreed zijn uw vorsten, o graaf van Cabra, zó jeugdig een kind als
gijzelaar te eisen, weg van zijn moeder, weg van zijn vader, al
schenken zij hem ook de vrijheid! Zo ik mij vazal uwer vorsten
verklaar, waarom laten zij mij dan niet mijn zoon!'
Het kind begreep eerst dagen later. Het begreep eerst toen op een
morgen zijn vader, die hij toch koning wist, tussen zijn edelen en
de Moorse knapen deemoedig naderde in een ommuurde hof een grote,
magere, donkere man met een streng gelaat, spits gebaard en
geheelomhuld in een ijzeren rusting. Het begreep, dat zijn vader,
trots koning, de gevangene was van die magere man, die men hem wees
als Don Ferrando, een andere koning, van een ander rijk dan
Granada, en een koning, wiens leger sterker was geweest dan het
Moorse leger. Maar het kind begreep ook, dat Don Ferrando zijn
vader vrij liet; het begreep, dat zijn vader vrij was, omdat deze
scheen te erkennen - bijna had zijn vader voor Don Ferrando
geknield, maar deze had zich gehaast hem op te richten - dat Don
Ferrando veél sterker was en veél machtiger dan hij, Aboe-Abdallah.
Het kind was er héel treurig om geweest, hoewel het gevoelde, dat
het heel blij had moeten zijn. Maar hij had toch met zijn
kinderlachje gevraagd:
'En gaan wij nu spoedig naar huis, naar moeder, die ons zal wachten
?'
Toen had zijn vader hem, wenende, omhelsd en zich op de borst
geklopt en zich de Ongelukkige wederom genoemd en hij had Don
Ferrando wreed genoemd. En het kind had niet begrepen. Het begreep
wederom eerst dagen later. Toen omhelsde hem zijn vader tot
afscheid en omhelsde de grotere Moorse knapen, die weenden, want
zij begrepen, en wisten. En toen omhelsde hem Hamet-el-Zegri, wie
hij juist vroeg of hij niet op mocht zitten, voor op het zwarte
ros, dat daverde over de weg als de donder door de lucht. En toen
omhelsden Hamet en de Moorse ridders alle de knapen en hem kusten
zij eerbiedig, de tranen over hun gebruinde gelaten, zijn handje,
dat hij sidderend reikte. En toen zag hij,
dat zijn vader en Hamet
en de Moorse ridders opstegen en zij waren omstuwd door een escorte
vanvijanden, van Spanjolen, maar die waren niet boos. En toen zag
hij, dat weg van de brug en de forteres de kavalkade van allen, die
hem dierbaar waren, vertrouwd, weg draafde, de witte weg op, in een
wolk van witte stof, waardoor het schelle zonnelicht tintelde, zo
dat het verwierd tot een wemelende poeier van goud. En hij weende
niet want het was te verschrikkelijk. Maar om hem weenden de grote,
Moorse knapen, die nu alleén stonden, met hem in hun midden, op de
brug, bij de forteres. Boven hun hoofden dwarrelden in kringen de
duiven, die nestelden in de voegen der forteres en tussen hare
kartelende piramiden van tinnen.
Hij weende niet, gestold van ontzetting zijn kinderbloed. Maar de
graaf, die met zijn vader gestaan had op de brug toen zij, dagen
geleden nu, waren aan komen rijden, hij voor op het zaal van Hamet,
in diens wapperende burnoes omwolkt, nam hem zacht in zijn
krachtige armen en zei hem met een gebaarde mond zachte woorden,
die hij niet begreep. En ging met hem òp, de trappen op der
forteres, naar de tinnen. Hem volgden de grote Moorse knapen,
tussen de Spanjoolse wachten, die droegen zulke vreemde platte
helmen, net ijzeren schotels. En boven, op de hoogste toren, in de
armen van de graaf, tegen zijn baard aan, zag kleine Abdallah voor
het laatst naar de kavalkade, die de weg af verdween. Het waren
zijn vader en Hamet en de andere ridders, maar zij waren niet meer
herkenbaar: zij waren niet meer dan goud poeierige, witte wolk,
waarin vage omtrek van achterlijven van paarden, die ijlden vooruit
en verijlden. Dat verdween, poeierde weg aan de horizon, waar de
vale landen vergolfden. De Moorse knapen nu snikten luid. Maar
Abdallah snikte niet, weende niet. Want het was te verschrikkelijk
dan dat hij wenen kon. Want vader en Hamet waren weg en hij, hij
was, met de andere knapen, in vaders plaats gebleven in de macht
van de strenge, magere koning, die sterker scheen te zijn en
machtiger dan zelfs zijn vader, Granada's vorst.
naar boven
De eenzame Morayma lag in de boog, haar kloppend hoofd koel tegen
de albasten zuil, die het vensterloos raam deelde in tweeën.
Het was de duisternis binnen en buiten, in de oranjegaarden, die de
alcazaba omgeurden, binnen in de vierkante zaal, waar alleen een
doffe lantaren glansde. Rondom de forteres, waar Aïscha en Morayma
en hare getrouwen en hare soldaten de vlucht hadden genomen - in
zicht van de Alhambra - betoverde de nacht met hare duisternis.
Morayma was alleen. Zij dacht aan Aboe-Abdallah en dat hij gevangen
in Cordoba was. Zij dacht aanhaar kleine zoon, uit hare armen gerukt en weggevoerd als
gijzelaar , met andere Moorse knapen, en nu op weg naar zijn vader,
tot wie Hamet-el-Zegri hem voerde, Hamet, die gebracht had een ring
van Aboe-Abdallah voor haar en een kus voor het kind.
Hamet-el-Zegri, in wie zij ried de stil zwijgende verering en
liefde. Liefde, die zich nooit had geuit anders dan in een wekere
buiging der stem, anders dan in een blik. En terwijl zij aan hen
allen dacht en aan de ring aan haar vinger en aan de kus voor het
kind, klonken beneden, onder aan de hoge toren, door het
oranjelover heen, dat woekerde de heuvelomhoog, waarop de forteres
gebouwd was, de zeer zachte klanken van luite-koorden.
Zij schrikte en luisterde uit. Hare handjes omklampten het slanke
zuiltje, waar tegen, om zich te koelen, heur slaap lag. Zij wist,
wie, daar beneden, tokte de luit, zó zacht, zó zacht dat het geluid
niet meer was dan het druppelen van water of het tjilpen van een
moede vogel. Zij wist, wie daar beneden, nu aanving te zingen de
verleidelijke melodie, zó zacht, zó zacht, dat het nauwlijks stem
was en nauwlijks woord werd, nauwlijks meer dan weemoedig murmelen,
dat op neurde aan heur oor. Zij wist, dat het Hamet was maar Hamet
de Abenceraag: de jonge Hamet met zijn verleidersogen, met zijn
verleidersstem: hij, die, alléen, het waagde onder het raam der
sultane zo overmoedig, zo moedig te tinken de luit en te zingen.
Zij had de mond als in schrik geopend en was toen, zo, gebleven,
het albasten zuiltje omklampend. En zij hoorde uit in de
doorzongene nacht. Buiten, eensklaps, kletterde hoefstap van
paarden... De luit zweeg en de stem zweeg en de paardehoefstappen
verkletterden de muren langs der alcazaba. Morayma was niet méer
geschrikt. Er waarde wel eens meer, in de nacht, patrouille te voet
en te paard. Er geschiedde, plots, schermutseling, tussen soldaten
en ruiters van alcazaba en Alhambra. Daar troonde de vader en met
hem waren zijn broeder, de Dappere, en Zoroya, de alom gehate. Zien
konden zij
elkander van de wallen af. Toe roepen zelfs hadden zij
elkander gekund. Zij blikten elkander alleen slechts toe, vol haat.
Maar des daags raakten te Granada dikwijls hun beider aanhangeren
slaags. En des nachts zochten zij elkander te overrompelen; in
elkanders tuinen, op elkanders tinnen, met omgekoop der
schildwachten. In de zelfde lucht, die zij ademden, weêrklatterde
telkens, plotseling, hun beiderzijds wapengekletter .
Nu waren het alleen de paarden geweest, vermoedelijk van
Aboe-Abdallahs trouwe ruiters, die, na vergeefse poging van
overrompeling, thuis kwamen, de forteres binnen. En Morayma
veranderde niet van houding. Hare brandende slaapbleef tegen de albasten raamzuil, hare handjes omklampten de
zuil. Als een bleke klimroos hing zij, de lantarenschijn tintte
haar nauwlijks. Zij hing met open mond en nu zuchtte zij diep op,
uit beklemming, in die donkere, zwoele nacht.
Plotseling, in de gangen, klonken stemmen, klinkelden wapenen, die
schenen te worden ontgespt. En, plotseling, opende hare deur, ginds
aan het einde der donkere zaal en er was een felle schijn van
toortsen, rood. En een man haastte binnen uit vele mannen, die
zwart gebaarden tegen de rode schijn.
'Morayma! ' riep de man.
Zij gilde een kreet uit, schel. Zij stond in enen, rillende, hare
armen uitgestrekt. Zij stond tussen even nachtbleke rameboog en
toortsengloor in lantarenschemer-duistere zaal, een vage schim, de
armen gestrekt. Zij had Aboe-Abdallahs stem herkend, en geloofde
niet wat zij hoorde. 'Morayma!' herhaalde hij.
'Mijn heer!' kreet zij uit. 'Is het mogelijk! Is het
mogelijk?!'
Zij wankelde voorwaarts en viel in zijn armen. De lantaren, juist
boven hun omhelzing, schemerde over hen heen. De deur was gesloten
en door het raam vloeide binnen de nacht, vol geur van oranje.
Hij omhelsde haar weêr en vroeg:
'Ik hoorde een luit... Wie zong?'
Zij aarzelde in zijn armen. En zei:
'Ik weet niet, heer. Een minnaar zong ergens zijn liefde...'
'Onder jouw raam ?'
'Niet onder het mijne, heer. Wie zou, zó overmoedig, wagen...'
Haar hart klopte...
'Wie zou wagen...?' vraagde zij weder, nu verontwaardigd. 'Ik
hoorde wel luit en lied maar de zanger stond verder en ik weet niet
voor wie hij zong in de nacht... 0 mijn heer, zijt gij terug?!'
'Ik ben terug. Maar in mijn plaats brachten zij het kind.' 'O
heer!' kreet blijde uit Morayma. 'Wat deert het, dat het kind lijdt
voor zijn vader! Gij, gij zijt de koning; gij, gij zijt Granada's
vorst! Gij, gij zijt de heerser en uw vader, ginds in de Alhambra,
zult gij wederom onttronen! O, ik zag u niet weêr sedert ik
bezwijmde in de Zaal der Afgezanten! O zij waagden u gevangen te
nemen! O, de dromen, heer, O, de dromen en de noodlottige
berekeningen, die altijd dezelfde getallen gaven! O, de maansikkel
in bloedige stukken en Abdallah, het adelaarsjong geroofd en mijn
zoon, wenend van verre toren en de armpjes strekkend naar moeder! O
heer, O heer, en trots alles trokt gij ten rampzalige oorlog uit
!'
'Morayma, ik ben de Ongelukkige! !'
'Niet meer, niet meer, niet meer nû! Morgen vangt aan nieuw
tijdperk, dat van gelùk...'
'Morayma, waar zijn de drie Wijzen...'
'Ik weet niet, heer. Onzichtbaar zijn zij, sedert de vader ginds
troont, de overweldiger...'
Aboe-Abdallah, aan het raam, luisterde uit in de nacht. 'Zingt de
zanger nietmeer...?'
'Neen, heer,' sprak Morayma.
'Was Morayma Aboe-Abdallah getrouw?'
Zij lachte tot hem op en viel toen neêr aan zijn voeten. Zij kuste
zijn voeten en zijn handen en hare handen streelden òp langs de
maliën zijner hozen. Zij was trouw geweest en had Aboe-Abdallah
lief en hem alleen, maar zij had medelijden met Hamet-el-Zegri en
meer met Hamet de Abenceraag. Omdat hij zo moedig was en
overmoedig.
naar boven
Die volgende nacht begeleidde de luit het lied...
'Hamet!' riep zacht Morayma.
'Morayma!' antwoordde de diepe verleidersstem van de
Abenceraag.
'Hamet!' herhaalde Morayma. 'Ga heen! Ik ben bang, om u!...
Aboe-Abdallah, het licht mijner ogen, de ziel mijner ziel is terug!
Hem alleen heb ik lief: geen ander! Geen ander!! Hamet, ga heen!
Reeds overluisterde Aboe-Abdallah de klanken van luit en lied? Wat
zingt ge onder Morayma's raam! Wat wilt ge van Morayma; wat wenst
ge van haar?! Ga heen! Strijd liever met de trouwe edelen tegen de
overweldiger, Muley-Aben-Hassan...'
'Strijd ik mede tegen of voor vader of zoon, die de mijnen steeds
haatten? Van wier bloed is het waterbekken rood, daarginds in de
Alhambra-zaal, die is als een tovertent? Van wier bloed anders dan
van dat mijner verwanten? Neen, Morayma, Hamet strijdt noch voor de
vader, noch voor de zoon! Verscheuren zij elkander als gieren
gieren verscheuren! Hamet blijft alleen en zijn hart blijft alleen,
als niet Morayma hem mint! Maar hoor, o hoor Morayma! Als ge
medelij hebt met Hamet, bind uw sluiers dan samen en laat die neer!
En Hamet klimt op en in zijn armen neemt hij Morayma en daalt met
haar neer! Trouwe
dienaren willen wachten met van ongeduld
trillende paarden! En voor op zijn paard Morayma, vliedt Hamet
Granada voor eeuwig! Er zijn de landen over de zee, waar de
paradijzen der liefde bloeien! Er zijn de woestijnen, waar, als de
liefde hen nadert, de brandend rode zanden veranderen in koele
vloeren van porfier en de blauwe sterrennacht vertovert in een
koepeldak van azuur, waar de bronnen der oases samen spuiten tot
toverfonteinen en de oases zelve verworden tot rozenbossen... O
Morayma, Morayma, kom! Ik weet de woorden, die de tinnen van het
geluk op roepen in woeste, eenzame woestenijen; ik weet het lied,
dat de wondertuinen te voorschijn roept; ik weet de liefde, die de
sneeuw der hoge toppen vergloeit tot het vuur der zomerzon; ik weet
de kussen, die eindeloos zijn in de kozingen, die de zaligen in het
paradijs verzengen in de armen der hoeri's! O Morayma kom!'
Boven, in de toren, omklampte Morayma in beide bevende handen de
albasten ramezuil. Hare slapen klopten en bonsde haar hart, van
angst voor Hamet, en medelij. Wantzijn stem, die zong of smeekte, klonk zo innig diep uit de
diepte op naar haar toe. Want zijn woorden, gezongen, of smekend,
smachtten tederder dan nachtegalen. Want zij wist hem, daar in de
duister, in levens- en lijfsgevaar voor haar! Want zij verbeeldde
hem in de duister slank en jong en vurig, schoon en sterk en teder,
moedig en overmoedig, waarom hem alle vrouwen beminden in stille
stilte, in haremgeheim. En nu, reeds nachten en nachten, smeekte
hij en smachtte hij onder hare ramen, en zij had hem eerst
verbieden doen door de Berberse vrouwen, zij had hem toen zelve
verboden, buigende over het raam in de nacht, zij had hem toen
getoornd, gedreigd, zij had hem toen gesmeekt te eindigen om zijn
zelfs wil: zij smeekte hem nu nacht aan nacht. En zij had gemeend,
nu Aboe-Abdallah terug was gekeerd uit gevangenschap, zou hij af
laten te zingen zijn lied bij de luit maar de volgende nacht, toen
hij wist, dat de vorst met zijn ruiteren dwaalde om de Alhambra, om
de vader wellicht te overrompelen, was hij onder de oranjeloveren
verschenen, niet lettende op rijzende maan en had hij gezongen en
had hij gesmeekt. Gezongen had hij en gesmeekt in wind en weer en
maneschijn en schemer! Morayma had hem lief uit medelijden! O lief
uit liefde van ziel en zin had zij Aboe-Abdallah, de vader haars
zoons, het licht harer dagen en nachten, maar Hamet de Abenceraag
had zij lief uit medelijden! En zij wilde hem besparen vroegtijdige
dood en moord op zijn moedige, overmoedige jeugd; zij wilde hem
besparen, dat eens zijn bloed zou
mede vloeien met dat zijner
vaderen en andere verwanten in het waterbekken der Alhambra-zaal,
die was als een tovertent... plots kletterde hoefstap van paarden,
de muren langs der alcazaba.
'Om Allahs wil, o Hamet...!' smeekte Morayma.
Maar reeds was de luit met een tink verzwegen, verzweeg de stem der
liederen en verleidelijke woorden en verruisten zacht de
oranje-loveren. En verkletterde der paarden hoefstap, de muren om
der alcazaba.
Morayma, angstig bonzend heur hart en brandend kloppend hare
slapen, luisterde uit. De nacht was heel stil, geluidloos nu.
Maneglans toverde op langs het lage geboomte, langs de lagere
wallen. In de schemere zaal, tussen òp glanzende nachtschijn en
schamele schijn van lantaren, was Morayma als een vage schim...
naar boven
Door de duistere herfstnacht vluchtten, om Aboe-Abdallah, zijn
veertig trouwe ridderen, te paard, de poorten uit van Almeria. De
stad aan zee, waar sedert maanden Aboe-Abdallah met de zijnen
vertoefde, in een schijn van koninklijk hof, terwijl zijn vader
steeds troonde in de Alhambra, was plotseling overrompeld geworden
door el Zagal, des vadersbroeder en vele troepen. In de stad binnen gedrongen durende de
vallende duisternis, had Aboe-Abdallah, door Aïscha gedwongen,
juist de tijd gehad hen te ontvluchten en zijn moeder zou el Zagal
te woord staan...
Door de duistere herfstnacht vluchtte Aboe-Abdallah, temidden der
veertig ridderen. Op de voort razende rossen, in de nacht, die van
weerlicht glansde telkens en telkens met nog ver verwijderde
donder, stoof de horde voort over de weg, zijzelve aan een
donderwolk gelijk. Aboe-Abdallah zag om, in de plooien van zijn
burnoes. Achter hem stapelde de massieve citadel van de stad en
hare torens staken op in de onweerslucht. Donker strekte de zee
zich uit, grauwonder grauw van lucht en de eerste bliksem zigzagde.
Voor de vluchtelingen opende het
duistere woud.
Het was ondoorzienbare donkerte en de vluchtende koning, tussen
zijn ridders, was genoodzaakt de draf te staken. De snuivende
paarden nu stapten over wat zichtbaar was van de weg, die zich voor
de ogen der berijders verloor in het zwarte onbekende... Waarheen
vluchtten zij? Zij wisten het niet. Zij wisten alleen, dat zij
vagelijk veilig waren, hier, in de nacht, in het duister en in het
woud voor de woede van el Zagal, des vaders broeder...
Werktuigelijk wendden zij de hoofden telkens om en blikten terug...
Tot zij plotseling, op de weg buiten het woud, nog even zichtbaar
door de ontbladerde bomen, in een flauwe schemer van nacht, een
blanke klepper aan zagen draven, vaag de paardevorm als die van een
spokepaard. En op het spookpaard vaagde vager nog de vorm van een
witte schim aan.
'Wie achtervolgt ons?! , riep Aboe-Abdallah.
De ridders omringden de vorst. Bijna bijgelovige vrees was in hun
harten om de vage verschijning in de nacht. Maar vanaf haar
naderend paard riep Morayma:
'Hier ben ik!'
En zij draafde nader, de woudweg in.
De ridders en Aboe-Abdallah verbaasden.
'Morayma !' riep hij. 'wil je ons volgen?!'
Zij was uitgeput. Hij afgestegen, zonk zij van het zadel des
trillende paards in zijn armen.
'Waar zou Morayma gebleven zijn ?' riep zij hijgende en hij voelde
haar beven, klein en teer, in hare sluiers, aan zijn hart. 'Ginds
vullen Zagals soldaten de forteres! Uw broeder , o heer, jonge
Ben-Ahagete, stortte neer onder Zagals zwaard, verwoed omdat het u
niet trof! !'
'Mijn broeder, mijn arme broeder!' kreet Aboe-Abdallah. 'Hij was
jong en schoon en lieflijk als een lentedag! !' 'Uw moeder,
vorstelijke Aïscha, slepen zij mede, met ketens beladen!'
'Mijn moeder, o mijn moeder!' kreet uit Aboe-Abdallah. Ik had
moeten blijven, om haar te beschermen! !'
'De forteres staken zij in brand! Zie, ginds, de smook!' Zij wees
naar de stad, Almeria, die zwaar gestapeld in de nachtlag gedonkerd tegen onweerslucht in de bliksem-oplichtende
zee.
De rook steeg uit de tinnen der citadel op: een vlamgoed sloeg
uit.
'Morayma vluchtte!' riep zij. 'Waar zoû zij gebleven zijn! Ver van
haar heer, ver van haar zoon, in de macht van wrede vijanden! Zij
sloop naar de stallen en zaâlde dit ros ! Zij volgde u! Heer,
verlaat haar niet!!'
'Kom mee !' riep hij.
Zij wierpen zich allen te paard. Zij verloren zich in het woud, in
de nacht, in de duisternis. Als betoverd rezen de boomstammen uit
wen de weerlichten lichtten. De paarden stapten slechts, rillende
om heviger rollende donder. Zij stapten de gehele nacht.
Maar het woud opende, naar rotsige heuvelen toe, die brokkelden op
tegen wijdener hemel. Het was een landschap als na een cataclysme.
Het was als een chaos van gebrokkelde rotsen als na een aard- en
bergbeving, onder donkere lucht. De donder verrommelde over de
hogere bergen. De bergstroom klaterde radeloos. Op een hogere
vlakte stond Aboe-Abdallah te paard, en zag uit naar het oosten.
Hij zag tegen de lichtstreep des ochtends, tegen de klaardere lucht
de brand rossigen der verlatene citadel en de rodige smook verijlde
over de klarende zee...
'Mijn broeder!' riep hij uit smartelijk. 'Mijn moeder! Ik ben de
Ongelukkige! Ik ben de Ongelukkige! Ik heb geen rijk, geen troon!
Ik ben koning en een vluchteling! Ik ben koning en de slaaf van
andere, ongelovige koningen! Mijn vader is mijn vijand! Mijn moeder
sleepten zij mede, geketend! Mijn broeder vermoordden zij! Mijn
kind weent in gijzeling! !'
Hij snikte luid op en eindigde:
'God is groot! Geschiede zijn wil. Maar waarheen zullen wij gaan?
Waarheen? Ik heb geen leger, ik heb geen stad, ik heb zelfs geen
huis, geen bed om mijn hoofd neer te leggen!'
Hamet-el-Zegri naderde hem.
'Heer, begeven wij ons naar Cordoba. Heer, vragen wij gastvrijheid
aan de katholische vorsten, die zijn uw leenheer en leenvrouw!'
Woordeloos knikte Aboe-Abdallah toestemmend. Zij zaten op. De
ochtend was doorgebroken. De weg slingerde uit. Zij trokken Moorse
grenzen over.
Morayma dacht, glimlachend in hare sluiers, dat zij haar zoon zoû
terug zien. Zij reed tussen Aboe-Abdallah en Hamet. Achter hen
volgden de ridders, de enige trouwen. Zij waren nauwlijks gewapend.
De vorst had zelfs, in de vlucht, verzuimd een beurs bij zich te
steken. Hij had ook geen andere middelen, dan die de katholische
vorsten hem gunden. En na een reize van dagen en nachten kwam hij
met de zijnen aan voor de poorten en de brug van Cordoba. Op de
tinnen zag hij, tussen de andere Moorse knapen, Abdallah staan en
de armpjes strekken. Ook Morayma strekte de armen. En de graaf van
Cabrakwam uit en verwelkomde Aboe-Abdallah en hij stortte in de armen
van wie hem eenmaal had gevangen genomen. En Morayma boog heel
diep. En Hamet en de andere ridders bogen. Zij waren allen zeer moe
en wit bestoft en hongerig en ellendig.
'Ik ben de Ongelukkige! , klaagde de vorst van Granada. 'Maar God
is groot: geschiede zijn wil!!'
naar boven
Door de hoven en zalen van de Alhambra werd de oude koning voort
geleid, Muley-Aben-Hassan. Hij was geheel blind geworden en ziekte
en ouderdom bogen zijn hoge gestalte neer: zijn grauwe baard deed
hij niet meer knippen en golfde hem over de borst. El Zagal, zijn
broeder, de Dappere, verwees hem naar de kerker onder de
Comarestoren, ter zijde de Zaal der Afgezanten en de wachten
voerden hem heen.
'Wat wilt gij hem doen?' vroeg Zoroya.
Zij stond voor de Dappere, een grijsaard als Muley-Aben-Hassan,
maar ongebogen zijn hoge gestalte, breed zijn schouders, reuzig
indrukwekkend als een krachtige patriarch, die een soldaat was. Zij
zag hem uitdagend aan en ter zijde haar stonden haar zonen, twee
jonge prinsen: zij geleken jonge Spanjolen, aardende naar hun
moeder, die een Spanjoolse was. Maar de Dappere zeide
grijnzend:
'Wat ik mijn broeder doen zal, vrouw? Ik zal hem verzorgen doen als
een oude, zieke, blinde man verzorgd moet worden. Muley's geest is
verzwakt als zijn lichaam verzwakte. Tot heersen is hij onmachtig.
Zijn mond stamelt woorden van onzin en het is niet betamelijk, dat
hij zich vrijelijk vertoont en zijn dwaze bevelen geeft. De tijden
zijn moeilijk. Aboe-Abdallah toeft in Cordoba en zweert wellicht op
dit ogenblik ons heilig geloof af en knielt voor de Spanjoolse
hondenvorst! Wie zal hen anders houden in dwang dan ik!'
Hij zag haar bars aan en achterdochtig. Hij torende reuzig en breed
voor haar op en overschaduwde hare gesluierde vrouwengestalte, die
slank en fijn en smedig gebleven was trots hare beide grote zonen.
De knapen, haar ter zijde, zwegen. Maar zij, voelende, dat zij
wagen moest nu haar spel dreigde verloren te gaan, sprak:
'Zagal, o Dapperste! Zeker, aan u is Granada's macht, want uw
broeder is blind en oud en ziek. Maar wie zult ge uw macht doen
erven? Zagal, gij hebt geen zonen. Zij sneuvelden bij Lucena en
Loxa. Bemint ge uw neven niet? Zijn mijne en Muley's zonen niet vol
van fiere ridderlijkheid en dappere deugd? Zagal, wendt ge uw blik
niet naar hen toe?' Zij vatte bij de hand hare zonen. Zij
glimlachten met de lach hunner moeder. Zij schenen als twee
verklede jeugdige Spanjolen. Zij waren twee zeer schone knapen en
ook als hun moeder waren zij blank als matwitte rozen. Hun ogen, in
dieroze-blankte, glansden als gitten droppelen in
schulpen van
parelmoer en hun ogen lachten. Zij waren jeugdige Moren, hun moeder
was sedert haar vierde jaar een Moorse en toch waren zij, voor
Zagal, een Spaanse vrouw en twee jonge Spanjolen, hoewel de knapen
geen woord Spaans spraken of verstonden. Maar el Zagal was
geërgerd.
Ik wend, o vrouw,' sprak de Dappere; 'mijn blik naar uw zonen. Ik
zie ze. Wat zijn zij voor mij ? Afstammelingen uit een bloed, dat
ik haat. Uw bloed en dat van allen, die gij af zwoert. Bloed van
mijn vijanden. Wat wilt gij, dat ik ze min? Tussen mij en hen is
niets. Tussen mij en u is niets. Gij waart de bijzit van mijn
broeder. Wat waart ge ooit meer? Een verleideres, die hem langzaam
vermoordde. Wilt ge, dat ik deze knapen tot mijn zonen aanneem?
Zijn zij zelfs wel mijn broeders zonen ? Zijn zij niet wellicht de
zonen van een Spanjool? Van een minnaar? Van een gevangene, die ge
riept in uw bedde, om u te wreken op wie u, een kind, schaakten weg
van uw land, uw volk? Uw zonen zijn blank en schoon. Zij zijn twee
matwitte rozen gelijk en hun ogen lachen als de uwe. Zij verleiden
mij niet, o verleideres. Uw zonen zullen mij niets zijn. Moorse
erfgenamen zal ik hebben. Uw zonen zouden Granada verkopen aan de
hondenvorst. Liever dan aan uw zonen gaf ik Granada's troon terug
aan Aboe-Abdallah. Hij is de zoon van Aïscha, die ik gevangen nam
te Almeria. Maar Aïscha is een dochter van ònze vorsten.
Aboe-Abdallah is, hoewel mijn vijand, mijn neef en van mijn bloed.
Uw knapen lachen als liefdeknapen en ze zijn de jongen van een
vreemde teef: dat zijt gij!' Zijn woede en haat gebaarde breed over
haar heen met het minachtend gebaar zijner zware, gemaliede armen.
Zij schrikte terug en hare zonen achter haar glimlachten niet meer,
schoten de woedende blikken. Zij waren als twee adderen nu, gereed
om te voorschijn te slippen. En te steken. Maar de moeder drukte
hun handen, die vast zij hield. Hij lachte om hen.
'Ik heb u tot nog toe gelaten,' sprak hij en zijn zware stem
donderde dreigend: achter de zuilen van de hof zagen thans enkele
Moren toe. 'Ik heb u tot nog toe gelaten, ter wille van de oude,
zieke blinde... Opdat hij uw gehate stemmen kon horen. Maar thans
laat ik u niet meer! Wachten, hier!! Sleept deze vrouw mee en haar
lachende jongens! Nu al lachen zij niet meer! En werpt hen alle
drie in de kerker , onder de Gerechtszaal! Bijde andere, die daar zucht!'
De knapen hadden hun dolken getrokken. Maar de forse Numidiërs,
zwarte reuzen, ontwapenden hen als zij twee kinderen hadden gedaan.
Zij sleepten, drie van hen, elk met één vuist, de vrouwen de zonen
weg; zij sleepten hen weg, elk met éen vuist om beide polsen. Het
rijzende gebaar van el Zagal verwoed, vervulde de hof, waar, in het
midden, de leeuwen van de fontein, onaangedaan, spuwden de altijd
klaterende stralen.
naar boven
Onder de Zaal der Gerechtigheid, in de kerker, hurkte Aïscha,
met ketenen beladen, bij het getraliede raam, dat uitzag op de
Darro. De Darro vloeide aan die noordzijde van de Alhambra haastig
weg en tussen het raam en de vloed was niet meer dan een smalle
reep hoog gegroeid vochtig gras. En Aïscha wist, uit vroegere
dagen, dat vaak een gevangene door het geopend raam, over het gras
heen, gekneveld werd in de vloed geslingerd, zo dat de haastige
golven hem mede sleepten.
De oude vrouw, hurkende, zag uit naar het groene water der
regen-gezwollen rivier. Om de wachten bij de Darrotorens, voerde
geen boot de stroom af, langs de kerkers en alleen de golven zelve
haastten zich weg, schuimende over de stenen en buigende het lange
riet. Morgenzon, uit het oosten, schuinde soms even éen ogenblik
binnen de donkere spelonk, schaduwde de traliën af over de vochtige
grond, waar langs de ratten soms slipten en trok zich weldra terug.
De kelder donkerde dan, kilkoud als een graf.
Aïscha hurkte moeilijk neer op een steen, bij het tralieraam, hare
geketende armen om hare knieën, een dunne, vuilblauwe doek om de
schouders getrokken, de grauwe haren war om het hoofd. Zij peinsde
uit over de vloed, hare gedachten moe. Hare gedachten over
Aboe-Abdallah en waar hij zijn zou, sedert hij in de tragische
nacht Almeria was ontvlucht! Voor de ogen van hare smart zag zij
haar jongste zoon vermoord aan hare voeten. Zag zij Morayma
vluchten... zij wist niet waar heen.
En trots alles hoopte zij. Het was niet voor hare zielom te
wanhopen zolang zij leefde. Zolang zij niet wist, dat
Aboe-Abdallah, ja dat kleine Abdallah dood was... Zo lang zij
beiden leefden, zou zij leven van hoop, zelfs in deze kelder. Zij
strekte werktuigelijk uit de hand naar de homp van het zwarte
brood, dat bij de waterkruik neer was gelegd. Zij berekende, dat
het de late middag was. Plots hoorde zij buiten sleutelgerinkel en
ketengerammel en stappen. En schrikte op. De ijzeren deur van de
kerker werd ontsloten. En binnen geduwd, de enkele treden naar
omneer, werden een vrouwen twee jongelingen, ruw, door zwarte
armen. Aïscha herkende hen niet dadelijk in de schemering.In dit uur vulde een damp van vocht het kelderhol en voelde de
grond klam aan. Met fronsende ogen in de vallende duisternis
onderscheidde Aïscha de gestalte van Zoroya en die harer beide
zonen. Zij lachte schamper.
'Gij hier, Zoroya ?' vroeg zij, spottende.
De Spaanse schrikte, Aïscha herkennende, en tussen hare zonen
weende zij, de geketende armen wringende. De jongelingen deden haar
zitten in een hoek, op hun mantels, die zij hadden mogen behouden.
Zij omhelsden haar hoofd en voeten en troostten haar met tedere
woorden. Maar zij weende slechts, reeds rillende van de koude en de
vocht. De jongelingen ontdeden zich van hun fluwelen wambuizen en
hingen die de moeder om. Zij troostten haar in de warmte hunner
omhelzing en hun drieër ketenen mengelden.
'De tijden wisselen,' sprak Aïscha; 'de gloriën hebben uit voor u
en voor mij. Voor uw zonen en voor mijn zoon. Gij haat ons en wij
haten u. Maar het is hier geen plaats om elkaar te haten. Eenmaal,
o Zoroya, hebt ge mij gedwongen Aboe-Abdallah - een kind toen nog -
te doen vluchten langs mijn sluiers, de Comares-toren omlaag, opdat
hij uw haat kon ontvlieden. Eenmaal heb ik naar het leven gestaan
van uw beide zonen, die u nu troosten. Maar het is hier geen plaats
om te haten...'
Zij was opgerezen, hare ketenen rammelden zwaar. De kelder was
geheel geduisterd; alleen schemerde van de Darro af een laatste
weerschijn naar binnen. Zoroya snikte hevig en wrong de wanhopige
handen; Aïscha naderde en vroeg:
'Zeg mij, o Zoroya, zegt mij, o knapen... weet gij wellicht of
Aboe-Abdallah leeft !!'
En ademloos wachtte zij antwoord.
'Hij leeft,' zei een der knapen.
'Hij toeft in Cordoba, bij Don Ferrando...' vervolgde de ander.
Aïscha slaakte een kreet van vreugde.
'Zo is voor mij niet alles verloren !' jubelde zij bijna. 'Maar
voor òns...!' snikte Zoroya.
Aïscha haalde de schouders op.
'Een spel is het leven,' zei zij. 'God is groot en verdeelt ongeluk
en geluk. Wie weet, zal de hoop, die mij gewerd... ù weer geworden.
Wie weet, zal ik weer vertwijfelen. En ... gij...
Zij voltooide niet, was nu geheel hun groep genaderd en zag neer in
de duistere hoek, waar slechts even die wanhoop schemerde. Zoroya
lag bijna bezwijmd in de armen harer zonen.
'Strekken wij haar lang uit,' zeide Aïscha; 'en neemt voor haar
deze wollen doek, die dikker is dan hare sluiers. Ik ben, schoon
ouder, sterker dan uw moeder, die teder is.'
De knapen namen de doek uit Aïscha's handen en spreidden die uit
over de moeder. Het werd geheel nacht in de kerker en stil van
smart en zwijgen. Door de traliën blevenzichtbaar de haastige nachtgolven der Darro...
naar boven
'Is dit de zaal!' vroeg de koningin.
De edelman-van-dienst boog diep en toestemmend. Belangstellend zag
Doña Isabel in het rond. Zij bevond zich in het slot van Vaëna, van
Don Diego de Cordoba, graaf van Cabra; zij bevond zich in dezelfde
zaal, waarin Aboe-Abdallah zijn gevangenschap had doorgebracht;
zelfs getuigden de tralies der boogramen daar nog van, traliën,
die, ingemetseld, men niet zo spoedig had kunnen verwijderen, nu de
koningin op het slot vertoefde. Het was de koningin wel, dat zij
deze zaal zag. Zij bewoonde het zelfde appartement, dat 'Boabdil'
toe was gewezen. Zij gevoelde voor haar Moorse vazal - dikwijls
haar vijand - een romantisch en moederlijk belang. Zij zag, dat de
graaf van Cabra zijn gevangene met ere behandeld had, hem in dit
slot van Vaëna de statievertrekken had afgestaan, die zijzelve nu
bewoonde. En zij zette zich op de hoge troonstoel, die stond bij
het getraliede raam. Een luit hing in de boog.
'De luit van de gevangen koning, die hij vergat, toen hij naar
Cordoba werd over gevoerd,' zei de edelman-van-dienst.
Doña Isabel glimlachte. Zij zag uit het raam. De herfstwind woei
door de oranje-gaarden, die de slotheuvel aan alle zijden beklommen
tussen de wijde en brede wallen en de getinde muren, die als met
trappen neer traden naar de stad, wier huizen tuimelden de vallei
langs. Zware wolken joegen de hemel over en sloegen de jagende
schaduwen neer. Het wijde verschiet was in dit namiddaguur
uitgewist in een mist van verre regen.
Een onrust deed de koningin op zuchten.
'Waar zijn de infantes !' vroeg zij, ziende om zich rond; slechts
twee hofdames met de camarera-mayor hadden haar gevolgd en zich
neer gezet aan een verder verwijderd raam, waar zij een kerkelijk
borduurwerk ontplooiden, een lange reep heilige-tafereel.
Een der hofdames rees, boog, en verwijderde zich om de infantes te
ontbieden. Wachtende, keek Doña Isabel uit het boograam, door de
tralies heen, die getuigden van Aboe-Abdallah... Zij was vòl
onrust. De koning vertoefde te Alcalà-la-Real, vlak bij Moclin, de
vesting, die de graaf van Cabra die morgen had willen overvallen.
De vesting heette het Schild van Granada; zij versterkte de nauwe
bergpas, die tot Granada geleidde en Don Diego, wetende, dat el
Zagal haar niet buitengewoon
had versterkt, had, wellicht
overmoedig, gemeend, dat zij licht te overrompelen zijn zou... De
koning wachtte de uitslag vlak bij af, te Alcalà-la-Real. En de
koningin was te Vaëna gebleven...
De hofdame voerde de infantes binnen. Zij waren de infante Juan,
prins der Asturiën en de infante Isabel, een knap en een bleek
meisje. De moeder en hare kinderen, de drie edelvrouwen, de edelman
droegen alledrie zwart fluweel en in het namiddaglicht, gezeefd door de nog
verre regen, schemerden hun figuren in de grote zaal, tegen die
andere bleke mythologische figuren der wandtapijten, als schimmen
van rouw. Maar een rouw hun onbewust.
'Blijft om mij, kinderen,' zei Doña Isabel.
En zij bekende:
'Ik ben ongerust...'
De drie edelvrouwen rezen en naderden de koningin.
'Ik ben ongerust,' herhaalde Doña Isabel: 'Don Diego, deze nacht
vertrokken, meende Moclin vòòr zonsopgang te kunnen overrompelen.
Maar zijn boodschappers bleven uit. Don Ferrando is te Alcalà...
Dit alles wekt mijn ongerustheid...'
'El Zagal is een oude vos,' meende de prins Don Juan. Ik zou hem
gaarne mede Moclin ontnemen.'
'Ge zijt een kind, mijn zoon,' zei Doña Isabel. 'Wat zouden uw
jonge jaren kunnen volbrengen in zo moeilijke onderneming... Waar
blijven de boodschappers! Cabra is te haastig vertrokken, vrees
ik... Nauwlijks weet ik hoe groot de strijdmacht is...'
'Vierduizend man paardevolk,' zei de jonge prins; 'zesduizend
soudeniers. Dan de troepen van de bisschop van Jaën, door zijne
eerwaardigheid zelve geleid; dan de troepen van de groot-kardinaal,
geleid door onze dappere graaf van Buendia. En dan de ridders van
Calatrava... En als de stad genomen is, komt vader haar zegevierend
in, met heel zijn leger...'
De koningin zuchtte diep op. Zij wist niet waarom zij ongerust
was... Zij zag uit door het getraliede boograam. Het verschiet
vaagde weg in vallende schemer en, dichter bij, aanvalende regen,
die schuin door de landstreek woei... 'Een grote macht,' zei Doña
Isabel, antwoordende haar zoon. 'Maar niet groot genoeg, zo...'
Zij voltooide niet en schrikte. De prinses had de luit van
'Boabdil', die hing in de rameboog aangeroerd en de snaren hadden
geklonken. De weke klank had als een klacht gezucht door het
windgerucht, dat steende langs het boograam.
'Raak de luit niet aan!' gebood Doña Isabel hare dochter. 'Het
muziekinstrument van een ongelovige brengt geen geluk aan zo een
christen het bespeelt... Hoewel deze luit die van "Boabdil" is,
onze ongelukkige vazal...'
'De klank is mooi... en week,' zei de prinses.
'Doña Dolores,' zei de koningin, in stijgende ongerustheid.
De camarera-mayor rees op.
'Wil de groot-kardinaal doen weten, dat de tegenwoordigheid zijner
eerwaardigste eminentie mij welkom zou zijn,' smeekte bijna de
koningin.
De camarera-mayor liet niet af hare drie nijgingen te nijgen. Zij
gleed achterwaarts tussen de voorhang door, als een zwart, mager
spook, dat verdween in de nacht...
Er huiverde een stilte en een zwijgen. De duisternis was volkomen,
eensklaps, geworden. De wind en de regen gierden te zaam de traliën
en ruiten langs van het raam. Om het hoge slot was hun beider
geweld een beklemmende razernij. Zij geerden de drie ongelijke,
plompe torens rond om het slot van Vaëna. In dediepe vallei was de stad nauwlijks op gelicht. De koningin
stond, hare handen gevouwen. Zij wachtte af.
Pages in de wachtzaal trokken de voorhang open. Maar de wachtzaal
was duister en in duister, naar duister, trad de camarera-mayor
binnen. Hare drie nijgingen waren even zichtbaar. Zij kondigde
aan:
'Zijn eerwaardigste eminentie, de groot-kardinaal...'
De primaat van Spanje trad binnen: zijn binnenkomst was meer te
raden dan te zien.
'Breng luchters,' beval Doña Isabel.
Ze boog diep voor de primaat.
'Wenst gij mij te spreken, mijn dochter?' zei hij en zijn bassige
stem verklonk met de regenstorm buiten.
De pages brachten het licht... De hier en daar neer gezette kaarsen
in zilveren luchters verlichtten de grote, donkere zaal nauwlijks.
Helst tussen schemer en zwart gloeide òp het purperen gewaad des
kardinaals. Hij was als een grote vlak vloeiend lak, dat uit smolt
tussen wijd uit gestroomde inkt.
'Mijn hart is in ongerustheid, vader,' zei de koningin. 'Geen
boodschappers zijn nog gekomen.'
'Bidden wij tot God en zijn Moeder,' zei de primaat.
Er was tussen de zuilen een schilderij: de heilige Moeder der
Smarten. De pages zetten er de luchters voor. De primaat knielde
neer en allen knielden rondom hem heen. Hij bad.
Buiten raasden de wind en de regen samen langs de ruiten en
tralies. Eensklaps was er een windstoot zo geweldig, dat een der
kleine ruiten open woei en de tocht de luit, die in de raamboog
hing, neer smakte op de grond. De luit slaakte als een kreet van
pijn, die de snaren onttrilde.
Allen, bijgelovig, waren opgerezen. De hofdames sloten de ruit,
raapten de luit op. Niemand zei een woord. Maar in hun katholieke
zielen geloofden zij aan de Moorse geheimenis. Zij dachten allen
het zelfde. De luit van 'Boabdil' - eer hun vriend dan vijand, nu
hij vazal der katholische
vorsten zich had verklaard en onttroond
was door el Zagal - op de grond geslingerd door de hevige wind, had
een kreet van pijn geslaakt... Katholische nederlaag, op dit
ogenblik, beduidde smart voor 'Boabdil': hij wachtte, in Còrdoba,
alles van katholische overwinning...
Om de purperen priester bewogen vaag de inktzwarte gestalten. De
bleke gelaten vlakten spokig in de nog naflikkerende gloed der
kaarsen. De huiver van wind en angst trilde nog in de grote zaal.
Ieder, op dit ogenblik, geloofde aan een ramp.
Plotseling, buiten, daverde paardengetrappel de stijgende slotweg
op.
'De boodschappers! , riep de prins Juan uit.
Hij stortte naar buiten. Er was geroep van schildwachten, er
klonken tegenkreten; een ontroering vervulde geheel de burcht van
Vaëna. Beneden in de stad, door regen, nacht en storm, dwarrelden
angstige flambouwen. Maar de boodschappers werden voor de koningin
gevoerd door de jonge prins zelve.
Zijvielen doodmoe, doorregend, uitgeput neer aan hare voeten.
En zij vertelden de nederlaag der Castiliaanse wapenen. Zij
vertelden, dat plotseling, tegen zonsopgang, de piekende rotsen, de
diepe ravijnen, iedere klip en kloof om Moclin, dat Don Diego op
het punt was te bestormen, als met een duivelse betovering was gaan
wemelen van duizenden Moren, de troepen van el Zagal. Een regen van
pijlen flitste neer van overal, onontkoombaar. Ter zijde van Don
Diego was zijn broeder Don Gonzalo neer gevallen van zijn paard,
door vier pijlen doorpriemd. Als heilige Sebastianen, werden de
Spanjoolse strijders afgemaakt. Tussen de nauwe rotsen had Don
Diego, wanhopig, de wanhopige terugtocht bevolen. Van de hoge
klippen af werden de Spanjoolse troepen bestookt door de regen van
pijlen en meer dan een mijl lang. Vele ridders van Calatrava waren
gevangen genomen. De verliezen waren niet te tellen geweest, in de
verwarring, in de stromende regennacht.
Doña Isabel slaakte een kreet van smart. Zij had bijna gevreesd
voor de koning zelve, maar de koning, veilig in Alcala, was de ramp
nu gemeld
en hij, omringd van zijn leger, behoefde niets te vrezen
van el Zagal. En na de eerste ontzetting sprak de primaat en
meende, dat geen groot land met slechts overwinningen was genomen.
Deze Moren nooit overwonnen door de voorvaderen van Doña Isabel
waren helden en vreeslijke tegenstanders, tussen hun rotsen, in hun
bergsteden. Te wanhopen zoû zonde zijn. Hijzelve, de
groot-kardinaal, de primaat van Spanje, hij zoû zelve aan het hoofd
zijner eigene troepen, de koning thans tegemoet gaan...
De stem van de priester klonk reeds als die van een soldaat. Zij
klonk tevens enthousiast, als die van een apostel, die preekte de
strijd, tegen de ongelovigen. En als een lichtend raden naar de
Toekomst gloorde in de Spaanse zielen op, trots nederlaag en
teleurstelling. Wanhoop was niet hunner harten. Deze koningin van
Castilië, wier gemaal was een koning van Arragon, raadde, na de
woorden van de primaat, de aanstaande grootheid van één rijk. Eén
katholisch rijk, zelfs over de zeeën zich breidende, waar de
wereldontdekkers de Spaanse gloriën zouden doen rijzen. Eén gelovig
rijk, zegevierende over alle ongeloof. Een primitieve verwachting
straalde óp in Doña Isabels eerst twijfelend hart. Zij gevoelde
zich, dit ogenblik, dat de nederlaag haar was gemeld, als een
vorstelijke avonturierster, maar als een, die God heeft verkozen.
Haar gemaal voelde zij als een vorstelijk avonturier, maar als een,
die God heeft verkozen. Zij hadden twee rijken, maar geen
hoofdstad. Zij hadden nauwlijks een waardig paleis. Zij waren de
steeds strijdende, trekkende, avonturende vorsten, nu in Portugal,
dan in Andalusië. Hun ridders rondom hen waren, wellicht, de
laatste ridders van avonturen, dapper,trouw aan hun vorsten, gelovig de hemel. Als Don Diego waren zij
moedig - en overmoedig -: wat deerde het! Zij zouden - eenmaal -
overwinnen. Hun zwaarden zouden overwinnen. Hun vroomheid zou
overwinnen met de hulp van San Jago. De blijde auto-da-fe' s
zouden, Gode gevallig, walmen. Spanje zou het wereldrijk zijn der
Toekomst, tot over de oceanen toe... En Granada, daar ginds, wat
zoû het anders zijn dan een rijpe vrucht, die zij plukken zouden,
ter ere van God, van San Jago en van heilig Iberië...!!
Zo dacht Doña Isabel, die nacht van storm, die nacht van nederlaag,
in de windomgierde burcht van Vaëna. En toen de morgen rees, en de
verslagene, Don Diego de Còrdoba, graaf van Cabra, bleek, gewond,
ontmoedigd voor haar neder knielde in de zaal van 'Boabdil', waar
zijn
luit in de rameboog hing, sprak zij hem toe:
'Wil niet vertwijfelen, om Moclin. Don Gonzalo is niet meer, tal
van onze ridders van Calatrava zijn gevangen in de macht van el
Zagal. Maar eenmaal, graaf... zullen wij zegevieren! God zelve
verlichtte mijn geest...!
naar boven
Een manenacht, dat Aboe-Abdallah - hij steeds te Cordoba, met
Morayma en, o geluk, zij beiden met Abdallah samen, de kleine
gijzelaar - met vrouwen kind in een bark vol muziek en bloemen de
Guadalquivir waren afgedreven en wederom thuis kwamen bij de
forteres van de brug, waar zij vertoeven mochten sedert zij Almeria
waren ontvlucht, wachtten hen op drie pelgrims, die van Granada
waren gekomen. Aboe-Abdallah zag hen staan, wachtende, in de
maneschijn bij de poort der forteres, wier trappen geleidden naar
de brug. En hij herkende de drie Wijzen, de heilige mannen, de
profeten, de sterwichelaren. En zij zeiden, de een na de ander, tot
Aboe-Abdallah:
'Uw vader, Muley-Aben-Hassan is, blind en vergiftigd, gestorven te
Salobreña, waarheen el Zagal hem had overgebracht.'
'Granada, na zijn dood, ontbrandde in burgerstrijd.' 'Ter wille van
u... En ter wille van el Zagal.
'De edelen zonden ons naar u toe, om u te zeggen, o Aboe-Abdallah,
dat, om strijd te vermijden, zij verdeelden het koninkrijk.'
'Tussen u en hem...'
'Aan hem zij Granada, Malaga, Almeria, Almuneçar...' , Aan ù het
overige koninkrijk...'
'Aan ù zij Loxa, de sterke stad...'
'Maar ten spoedigste zult gij haar binnen trekken, om haar te
behoeden tegen de aanval des Spaansen konings...'
'Ik ben zijn vazal,' zei Aboe-Abdallah.
De drie mannen omringden hem: hij schaduwde weg tussen hun
pelgrimspijen.
En de oudste zei:
'Wees trouw aan uw land. Trouw aan uw geloof. Vertrouw niet de
vriendschap van de Spaanse koning, wien gij leenmans-eed zwoert.
Wees vorst òf slaaf: beiden kunt ge niet zijn...'
Toen vertwijfelde Aboe-Abdallah. En hij zei:
'Zegt mij, o heilige mannen, deToekomst! Gij zeidet die eens tot mijn vader, wiens dood gij mij
meldt. En die altijd mij haatte, omdat gij hem voorspeld hadt, dat
het kind heersen zou tijdens des vaders leven. Het kind, dat de
Ongelukkige zijn zou... die ik ben. Voorspelt thans mij... Zal de
Granaatappel vallen uit mijn hand en zullen anderen de pitten
plukken?'
'Ja,' zeiden de drie mannen zacht en hun ogen vertederden als
mistige starren in de schaduw hunner pelgrimskappen.
'Maar wat,' streefde Aboe-Abdallah tegen; 'zal ik dan delen het
rijk met el Zagal, om toch aan het einde noodlottig de halve appel
te moeten verliezen, het zij aan el Zagal, het zij aan Don
Ferrando! Neen, ik neem niet het aanbod der edelen aan. Ik blijf
ver van Granada, dat mijn Ongeluk was en zijn zal en met Morayma en
met Abdallah zal ik vluchten naar de landen van onze oorsprong.
Naar gezegend Afrika...'
Hij had in de ene arm omhelsd zijn vrouw, in de andere drukte hij
tegen zich aan zijn kind.
'Uw moeder wacht u,' zei de oudste pelgrim.
'Aïscha wacht u,' zeiden de anderen.
'Mijn moeder!' riep Aboe-Abdallah.
'De edelen eisten hare vrijheid en el Zagal ontsloot haar kerker...
Zij roept u, om te strijden voor uw troon...'
'Die ik noodlottig eenmaal verliezen zal !'
'Granada's hoop is dit kind!' spraken de drie heilige mannen en zij
wezen op Abdallah.
In de verte kraaide een haan.
'De haan !' riep Morayma uit. In de heilige berekeningen zal ik, o
Wijzen, tellen het getal van de haan, die reeds in de nacht de
nieuwe dageraad kondt! Heer, genade, voor Abdallah! Heer, heers,
opdat Abdallah heerse na ù!'
'Ik ben de Ongelukkige...!'
'Maar hij wellicht...!' riep in vervoering Morayma.
'Hij...?' vroeg Aboe-Abdallah de Wijzen en wees naar het kind.
'Wij weten niet,' zeiden de Wijzen. 'Wij zagen nooit hel zijne
star. Zijn Toekomst daagde ons nooit...'
lk zal gaan,' zei Aboe-Abdallah. Ik ben vrij te gaan. Ik ben geen
gevangene. Mijn zoon alleen is gijzelaar... Ik zal gaan, ik zal
gaan voor hem. Morayma, o zeg mij... blijf je bij je zoon of... ga
je met mij?'
'Ik ben, heer, Abdallahs moeder. Maar ik ben ùw slavin. En ik ga
met ù!'
'Mijn arm kind, mijn arm kind!' snikte Aboe-Abdallah: hij tilde de
knaap in zijn armen en omhelsde hem wanhopig hartstochtelijk...
Tegen de nieuwe morgen verlieten Aboe-Abdallah en Morayma Cordoba,
te dravende paard; enkele ridders omstuwden hen.
Op de tinnen, tussen de andere Moorse gijzelaars, de jeugdige
knapen, staarde het kind Abdallah hen na...
naar boven
De katholische vorsten, Don Ferrando en Doña Isabel, te Cordoba,
hielden hof en kamp. Zij bewoonden het Alcâzar , het oude paleis
der khâlifen en in devlakten buiten de oude muren der stad hadden hun legers de
tenten opgeslagen. De strijd nu tegen el Zagal zou een kruistocht
zijn tegen de Moren. In de zeer katholieke en vorstelijke
avonturiers brandde de hoge geestdrift op.
Zij voelden zich jong en machtig en door de hemel gesteund, deze
beide vorsten, deze sluwe maar dappere en ijzeren man, deze
diplomaat, die een soldaat was en die vrouw met haar groot en klaar
verstand, wier hart, schoon haar moederlijkheid verblind was door
een vlam van geloof, zonder twijfel en weifeling was. Eén zelfde
eerzucht verbond hun ver ziende, prinselijke zielen: de Iberische,
katholische eenheid schitterde, visioen, voor hen op. Zij leefden,
tezamen, voor éen doel. Zij meenden in dat doel groot te zijn en
blaamloos. Zij waren niet groter dan zij kònden zijn. Zij zagen van
hun standpunt uit en zij zagen niet de eeuwige dingen glimlachen
verder dan hun gezichtskring rondde.
Zij zagen Iberië, Eenheid, het Zaligmakend Geloof. Zij geloofden in
hun doel en hun hemel. Zij geloofden aan de goedheid van hun doel
en de waarheid van hun hemel: aan een God de Vader, die troonde
tussen de Moeder en de Zoon, tussen de Maagd en het Lam, midden der
engelreien en rijen van heiligen en wie de smook der brandstapels
als wierook zou zijn aan zijn reuk. En zij verzamelden hun
legers.
De Spaanse ridderschap dacht als hun vorsten. Zij, de laatste
ridders, die zouden zijn, kwamen uit alle oorden des lands en
stroomden samen onder de ogen van Don Ferrando en Doña Isabel. Zij
waren donkere, sombere, krachtige mannen, soldaten in hun hart en
hun zielen doorrild van vroomheid.
Zij dachten zich onoverwinlijk met de hulp van God en San Iago en
zij waren als grote kinderen in hun eenvoudige zielen en ijzeren
lichamen. Don Inigo Lopez de Mendoza, hertog van Infantado, was zo,
als een grote, sombere knaap, plechtig en kinderlijk, en hem
volgden vijfhonderd ridders en mindere edelen. Zij zouden strijden
als de ridders der romans hadden gestreden. Zij waren in
wapenrokken van brokaat en zijde-en-bont over vergulde en zilveren
hamassen heen: zij zwierden van pluimen en hun rossen waren in
brokaat omhoesd en zwierden van pluimen aan het hoofdstel. Hun
wapenen schenen zonnestralen en zonnen. Kleurig getuigde muilezelen
torsten hun kofferen en kisten.
Don Ferrando, in zijn ijzeren rusting, zag hun schitterende stoet
fier en plechtig aantrappelen in de vlakte van Cordoba en hij
zei:
'Hertog, wij gaan niet ten toemooi. Goud en brokaat zijn geschikt
voor een feest; de oorlog eist ijzer en staal...
'Majesteit,' antwoordde de hertog; 'mijn ridders zullen in de
oorlog onder hun brokaat en goud staal en ijzer blijken.'
Hijgroette zwierig met zijn zwaard en het metaal schitterde aan hem
in de zon en zijn helmpluimen wuifden en zijn ros trappelde
prachtiglijk voor de koning, die lang, mager, eenvoudig, ijzer en
staal hijzelve, glimlachte. En de ridders van de hertog trappelden
langs de koning en groetten zwierig met de zwaarden en zij bewogen
zich in de richting van het vorstelijk paviljoen, dat op een heuvel
verrees. Het was een zeer grote tent; de banieren van Arragon en
Castilië fladderden aan de hoge standaards en boven en midden
tussen die banieren rees hoger de standaard van het Heilige Kruis,
rood op witte grond. Daar wachtte, voor, tussen de voorhangen van
fluweel, de koningin Doña Isabel; zij stond in een donkerbruin
fulpen rijkleed, ter zijde opgeplooid in koorden met kwasten, zo
dat hare gele rijlaars verzichtbaarde met de gouden spoor; een
korte mantel plooide van hare schouders en een brede, bruine hoed
met gele pluimen schaduwde over haar in gouden net gevangen bruin
haar en haar rustig, fier gelaat van rijpere vrouw. Zij hield de
karwats in de geel gehandschoende hand en op de handschoenkap
blazoen de even zichtbaar, sierlijk, het koninklijke wapen. Hare
dames en knapen omringden haar en ter zijde stond de primaat,
groot-kardinaal en was, in de zon, zéer purper, gloeiende vlam
naast hare gedemptere
kleurharmonie. Andere geestelijken, vele
monniken, keken achter hem uit. En Doña Isabel wachtte de zwierige
hertog af, die naderde met zijn ridders en paradeerde voor de
vorstelijke tent. Hij deed zijn ros trappelen en het stond op de
achterhoeven en de hertog zwaaide zijn zwaard, en riep nu heil aan
Castilië, en de ridders, na hem, zwaaiden en riepen. Het was daar
in de zon een vonken sprankelende pracht; de rossen glommen tussen
hun gespleten hoezen door, die zwaar hingen van borduursels; het
goud glansde aan hun tuig, hun golvende staarten wapperden, wijl
zij steigerden en hun kleurige pluimen kletterden de kleuren aan
tegen de klare, blauwe hemel, rood en groen en violet en diep
oranje en paars; de wapenrokken der wapenkoningen ijdelden met de
hel geborduurde heraldiek; de vaandelen flapperden, louter zijde en
de dames der koningin bewonderden. En Doña Isabel neeg en wuifde de
hand naar de grote, donkere ridders, naar de stoere, gebruinde,
gebaarde mannen, naar de adellijke avonturiers, zo plechtiglijk, zo
prachtiglijk, zo kinderlijk tevens, in hun éne idee, die gloeide in
hun ogen, in hun zielen van eenvoud, die glorieden van geloof en
dapperheid.
De koning zelve was nader gereden en hem omstuwden de ridders van
San Iago, van Calatrava, van Alcantara, somberder zij allen van
rusting, donkerder van mantels, soberder van pluimen en
ridderkruizen envoor de tent steeg hij af en groette ceremonieel zijn vrouwen
zij neeg voor hem zeer diep en allen negen en bogen of plotse wind
door hun scharen voer. En de koning stelde zich naast de koningin
en de primaat en om de tent zwermden zijn ridders en hun zilveren
rustingen en zwarte fulpen mantels vloeiden tezamen als een zwarte
zee met zilveren schuimgekabbel en het zilver en het zwart blauwde,
blauwglansde onder de blauwe lucht. Er waren schaduwen, die
blauwden; het was een somberheid, die spiegelde blijheid des
hemels. De tent scheen te drijven op die tint wisselende zee van
inkt en van schuim. Maar de koning, trots, wees naar de vlakte.
Daar schakelde zich, punt aan tentepunt, het wijde kamp en verloor
zich in het veld tot de einder en de Guadalquivir doorslingerde
het; aan de andere zijde sloot de Moorse silhouet der stad het af
met vaag witte huizen en dommen, waarboven zich, breder, breidde de
dom van de moskee-kathedraal; de kampvuren in de velden wazigden
met uitwisselende nevelen, over de duizenden soudenieren, die er
oefenden in wapen-glinsterige, beweeglijke vierkanten van
paardenvolk en voetvolk, dambordachtig plekkende hier en daar de
grauwgrijze en blauwgroene grond en voor de vorstelijke tent, op
dat trotse wijsgebaar van Don Ferrando, zagen allen glimlachend en
trotselijk uit.
Maar een nieuwe kavalkade kondigde zich met schetterende trompetten
aan. Het waren de Franse ridders, de Franse vrijwilligers, die
Gaston du Léon, Seneschal van Toulouse, volgden in de heilige
kruistocht tegen de Moren. Zij kwamen, driehonderd van hen,
aangetrappeld op vlugge, vurige paarden en een galanterie
verluchtigde hun bravoure, door lange golvende panaches luchtig
overwuifd, nu zij paradeerden voor Don Ferrando en Doña Isabel. Zij
juichten en caracoleerden en hun groet en hulde was dartel; zij
waren jolige musketieren, er fladderde kant uit hun wapengepronk;
zij waren niet kinderlijk plechtig en prachtiglijk ernstig als de
ridders van Infantado; zij waren elegant en jong, met opgestreken
kneveltjes en blikken, die dartelden naar de vrouwen.
En de vrouwen lachten reeds, denkende aan de avonddans, die die
nacht zijn zou in het Alcâzar en de ernstige ridders van San Iago,
Alcantara en Calatrava glimlachten ook, vergoelijkend, dat de
huldegroet der Fransozen niet beantwoordde aan de etiquette, die
streng reeds hare wetten stelde aan het steeds wisselend hof der
reizende en strijdende koningen, der trotse, vorstelijke
avonturiers.
Maar de Engelse vrijwilligers volgden en na de Spaanse plechtige
pracht en sombere ernst, na de Franse luchtige joligheid, wekte de
Angelsaksische duchtigheid ontzag. De vrouwen lachten niet meer, om
Doña Isabel, beïndrukt door het schouwspel dier degelijke kracht,
die aandaverde op de zware rossen. Lord Scales, graaf van Rivers,
neef van Henry VIIzelve, de held van de slag van Bosworth, waar Richard III was
vernietigd geworden, trok aller ogen tot zich: blond, verbrand,
blauw-ogig, zwaar, sterk, slechts ten dele geharnast - en blanco,
als het heette, - over zijn bruin lederen buis en hozen, het
ontzaglijk zwaard ter zijde, een ontzaglijke strijdbijl ter vuist,
scheen hij een Barbaar, in het zuiden verdwaald en zijn driehonderd
mannen volgden hem, honderd ridderlijke boogschutters, zeer lange
bogen over de schouders en tweehonderd kerelen, maar die van hoofd
tot voet uitgerust, met lange pieken en zware strijdbijlen en allen
grote, blonde mannen, zwaar gevoed, rood van konen en ros van neus,
blond van knevel en blauw van ogen: de heuvel dreunde van hunner
paarden gedaver, der mannen voetstap was
donder in stof en zij
defileerden gedrild en juichloos voor koning en koningin en alleen
de graaf van Rivers zwaaide strijdbijl en stiet uit:
'Ere vrolijk, oud Engeland en ere Arragon en Castilië ! Ere St.
George en ere San Iago! Hoera!!'
Noentijd naderde en de vorsten dachten uit het kamp terug naar het
Alcâzar te gaan, waar feestmaal plaats zou hebben. Toen echter
naderden edellieden-van-dienst en aankondigden Moorse missie uit
Loxa, waarheen men wist, dat 'Boabdil' was gevlucht, als zeide de
primaat.
'Niet gevlucht,' verbeterde Doña Isabel zacht en glimlachend.
'Boabdil was niet gevangen, zijn zoon slechts is gijzelaar.'
'Uwe majesteiten,' antwoordde de groot-kardinaal; 'betrachten de
christelijke deugd der lankmoedigheid...'
En zijn lof klonk als een strenge berisping.
'Men voere de Moren voor,' beval Don Ferrando.
De Moren werden voor gevoerd. En Doña Isabel schrikte. Want zij zag
tussen de Moren, die, blank getulband, blank geburnoesd,
Hamet-el-Zegri van Loxa hadden verzeld, twaalf jeugdige Moorse
knapen in feestklederen gedost, en zij herkende de gijzelaren, die
vertoefden in de forteres bij de brug van de Guadalquivir, de
forteres, die, met de rode toren, daar ginds opstak uit het wemele
geglinster en wazige rookgenevel des kamps. En tussen de jeugdige
knapen herkende zij het kind. Herkende zij de kleine Abdallah,
Boabdils jeugdige zoon, die hijzelve en Morayma hadden verlaten
voor Loxa.
De Moren groetten, de handen aan hoofd en hart en bogen zeer diep
en hun witte plooien beeldhouwden de waardige moslemse nederigheid
tussen het christelijke gegloei van laatste, middeneeuwse
wapenenpronk. Maar tussen hun blankheid flonkerde als een schat van
kleur de kleine groep der gijzelaren, email gelijk tussen marmer.
En Hamet-el-Zegri, groot en bruin maar blank en wapenloos als
vergeestelijkt hij, de boodschapper - stuwde zacht het kind,
Abdallah, de
christelijke vorsten toe.
De kleine knaap, gerijpt reeds van leed trots kinderleeftijd, deed
enkele passen. Hij was héel ernstig, het Moorse prinsje: hij was
zacht goudbleek, zijn oogjes ernstig git, gitzwartook zijn harenfranje om zijn kindertonsuurtje heen; zijn
gekruiste tuniekje was gouddoorwerkt, vallende heel groot-achtig
tot over zijn lila-en-gouden laarsjes en op de borst hing hem een
vierkante amulet van amethysten.
En hij knielde nu voor Don Ferrando en Doña Isabel, hij knielde op
éen knie, prinsenwaardig reeds trots zijn kinderlijkheid en uit de
tussenplooi van zijn tuniekje, achter de amulet vandaan, die
klinkelde, haalde hij een grote, vierkante brief, aan welks
perkament de gouden zegels hingen: 'Aan uwe majesteiten...'
mummelde hij, en een tolk naast hem vertaalde zijn Arabisch, woord
na woord; 'aan uwe majesteiten... eerbiedige groet... en hulde...
en deze brief... van mijn vader... Aboe-Abdallah... uit Loxa.'
Hij zei het alles, zonder dat Hamet-el-Zegri hem voor zeggen moest
en terwijl Don Ferrando zijn lange, ijzeren gestalte boog om de
brief uit het sidderend kinderhandje te nemen, glimlachte Doña
Isabel meelijdende op Abdallah neer.
En hielp zij hem op en sprak zij moederlijkjes enkele woorden, die
de tolk vertaalde en die Abdallah ernstig bepeinsde, voor hij
antwoorden zou...
Maar Don Ferrando las:
'... Uwer majesteiten trouwe vazal - Loxa en alle de naburige
steden, die zich heden voegden onder zijn gezag, als leen in bezit
nemende en zich beschouwende als leenman uwer majesteiten, - smeekt
Don Ferrando van Arragon, ten vrede wille, zijn leger niet te
zenden naar deze streek, die verknocht hem is... Terwijl vrije
doortocht mijn Moren dadelijk zullen verlenen die legers, die uwe
majesteiten zullen zenden naar Malaga, waar el Zagal troont en
overweldigt.' Don Ferrando las half hardop en glimlachte.
'"Boabdil",' zei hij tot de primaat; 'verliet Cordoba, zonder onze
wil te vernemen. Hij versterkte zich te Loxa, dat hem steeds trouw
was...
Zullen wij hem kunnen vertrouwen of niet...? Zullen onze
legers op weg naar Malaga onverhinderd door zijn gebied kunnen
trekken ? Of bepeinst hij verraad?'
'Uwe majesteit,' fluisterde de primaat; 'zal wijs doen Loxa niet te
aanvaarden van zo weifelachtige leenman. Maar de stad liever eerst
te nemen...'
Voor Doña Isabel, die tot hem boog, stond het kleine, Moorse
prinsje. Hij had zijn hoofdje nieuwsgierig gewend naar de
christelijke koning, voor wie hij bang was en naar die rode
priester van Iblis de Duivel. Hij poogde te begrijpen wat zij samen
fluisterden, over de brief heen van vader. Maar hij begreep niet en
zeer verlegen voor de wel lief glimlachende koningin, zocht zijn
handje Hamets hand. En peinsden ernstig zijn gitten oogjes en trok
heel ernstig zijn mondje dun.
naar boven
Hof, die volgende dag, werd gehouden in de ruime zalen van het Alcâzar, dat vlak bij de moskee lag: met rode torens en rijen van kleine piramiden schakelende tinnen streefde het uit de rozentuinen en de zalen, inreeds warme april, openden op de goudplassige wateren van de Guadalquivir en zagen uit op de brede brug met zijn Romeinse pijlers en op de wachttoren aan het einde, waar de jeugdige Moorse gijzelaars toefden. En het waren mozaïeken tichelwanden, kleurig en fijn bewerkt en het waren mozaïeken marmervloeren, kleurig verschietende van zaal naar zaal en het waren cederen zolderingen, vierkant of verwulfd en het licht was gedempt door uitgesneden cederen blinden, waardoor poeierden de gouden zonnestralen, en het was blauw en rood en goud aan de zoldering en blauw en rood of ook zwart en wit aan de wand en al die kleuren wemelden gepolijst en glazurig in de aprilzon, die door het cedersnijwerk binnen poeierde, terwijl een aroom van rozen en oranjebloesem telkens binnen woei; vensterloos waren de boogramen. Maar in een grote roomblanke zaal, waar het fijne gipswerk het ingewikkelde Moorse motief als een even vergeelde kant uit spon en spande en verweefde en verwerkte tegen de wanden aan, hingen tussen
antieke zuilen met Corinthische kapitelen - zuilen uit het heidense Oosten door de Moren reeds eeuwen geleden over gebracht - purperen fluwelen gordijnen, bedrukt met gouden granaatappelen, stoffen zoals men weefde en werkte in Granada en in een roomblanke nis, die, hoefijzervormig en breed, diepte in het midden der zaal tussen zware, bronzen, hangende lampen, breidde een breed verhemelte van purper fluweel, bestikt met de leeuwen van Arragon en Castilië en twee troonstoelen van Corduaans goudleer wachtteden plechtig af... De zaal vulde zich met de Spaanse edelen; met de ridders van San Iago, Calatrava en Alcantara, met de edelvrouwen en knapen; met de primaat en zijn geestelijkheid, die voor de nis een tweede troon beklom en toen het vol in de zaal was en de Franse en de Engelse ridders de laatste ereplaats om de troon was aangewezen, stieten korte, koperen fanfares uit en traden te voor Don Ferrando en Doña Isabel. En terwijl zij prachtigden beiden van goudlaken en smal hermelijn en van juwelen kronen tussen een drom van gevolg, scheen de grote zaal klein en nauw gekrompen, overvol gevuld van sammeet, vooral zwart, van satijn, vooral wit en om de fluweel-inkt poeierden de donzige stralen en over de porseleinen plooien glazuurden de fellere stralen; éen wemeling van gebroken zonneschichten, een reuzenhand vol licht gezaaid over de kostelijke stoffenvolte, waartussen de degengevesten, de ketenen, de edelstenen, hier en daar, korte bliksems schoten, terwijl de purperen primaat dof gloeide als een gedempt vuur. En toen zaten de koning en de koningin op hun troon, bloeide een weelderigheid van woorden in de volle, volle zaal als met een gerank van welsprekendheid, wier bloemen vulden, vulden deminste leegte, die nog hing in de van kleur en glans en zongepoeier en zonnegeschicht - maar toch gedempt gebleven overvolle zaal, zo dat de gehele zaal geworden was als éen mozaïek, niet anders dan de wanden vertoonden; mozaïek, waar in ridders, vrouwen, koning en koningin en priester, stof en metaal en glans en weerglans en woorden zelfs verwerden tot starren en strepen en stukjes, tot kleur en tot kleurtjes, tot wel steeds nog duidelijke onderdelen van een onbewegelijk maar toch levend en leventrillend mozaïek. Arabesk van woorden, bloeide de welsprekendheid van ridderlijke woorden, van geestelijke woorden met hare krinkelende rank om de minste leegte nog vol, en de Franse ridders glimlachten onzeker en de Engelse staarden somber want zij begrepen niet geheel, maar hun glimlach en somberheid waren enkel wat licht en schaduw meer. Tot plots de graaf van Cabra in de volle zaal voor de troon zich drong tussen het zwart fluweel en blank
satijn door en
zijn stem als een gouden rank gloeide over de getaande woordenbloei
der vorige sprekers heen en hij zeer hel zei:
'Sire, wij allen dus, van wie elk gelijk aan u is, wij allen, die
tezamen meer dan u zijn, wij zweren trouwen gehoorzaamheid aan uwe
majesteit, zo gij zult bewaren ongerept onze rechten en
privilegiën, en zo niet, dan niet! Zo helpe ons God almachtig!'
'Zo helpe ons God almachtig!' daverden de mannelijke stemmen na en
het mozaïek verwemelde, want zij strekten de handen hoog.
Toen rezen Don Ferrando en Doña Isabel op. En naderde de primaat,
die een kruis hief. En Don Ferrando zwoer de eed en de edelen
zwoeren na hem.
naar boven
Loxa was de altijd aan Aboe-Abdallah trouwe stad. Zij rees op een hoge heuvel, tussen hogere bergen, die weg flauwden aan de verdere einder en zij rees bruin en grauwen ruw en ruig, met tal van torens uit piramidig gekartelde tinnen in het waas van zomermorgen. Zij rees heel sterk in de tedere lichtenevel, zij rees bar en bars en onroerbaar in de trillende blauwe, vaag overwaasde lucht; zij groeide als uit de rotsheuvelomhoog. Aboe-Abdallah stond op de hoogste wachttoren. Hij was wederom vorst en koning; half het koninkrijk was hem aangeboden, de andere helft beheerste wel el Zagal maar niet volgens de stille wens der Aboe-Abdallah altijd getrouwen... Hij was wederom vorst en koning en zelfs geen vazal meer van Don Ferrando, sedert deze geweigerd had de brief, hem door het kind, Abdallah, de kleine gijzelaar geboden, te overwegen. Don Ferrando, hij had alleen nu macht over dit kind en de andere jeugdige gijzelaars: welke andere macht had hij...! Vorst en koning was Aboe-Abdallah, al was Granadazelve in de macht van el Zagal, die Aïscha de vrijheid geschonken had... Aboe-Abdallah zag uit, van onder zijn hand. Hij was in volle, vorstelijke wapenrusting: de gouden maliën omgoten hem, het vergulde pantser omgaf hem, helm en maliënsluier omsloten zijn gelig bleek gelaat. Hij stond slank en fier en
fors, zeer
schitterend tegen het waas van de lucht, in het uitschemerend
zonnelicht, dat gleed af langs de ruige tinnen en ruwe torens.
Rondom hem waren de Moorse kapiteinen en Hamet-el-Zegri, donkere
gelaten, blekere gelaten, zwartogige, -harige koppen met de zwarte
baarden, soldateske, romaneske figuren in maliënrustingen,
punthelmen, en plooiende burnoezen en zij zagen allen uit. Zij
zagen, in de verre verte, met hun adelaarsogen, de vage vlakte om
de stad, de vega schitteren en bewegen gaan als met witte
glinsterende lijntjes in regelmatige rijen en ruiten en vierkanten
aan glinsterend af van de einder. Het was het leger van Don
Ferrando. Het ontzaglijke Spanjoolse leger, maar ook de Moren waren
zeer sterk: Loxa was zeer versterkt; in de vlakte zouden beide
legers slaags kunnen raken zonder de stad, de versterkte stad te
verzwakken... De kans hing als een goddelijke onzekerheid in de
wazige zomerlucht; de oorlogskans dreef als een noodlottige godin
door de luchten, over de einder, over de vlakte, over het naderend
leger, over de stad. Zij scheen als eindeloos wijde vleugelen te
spreiden in de nevelige hemel; onder hare onwerkelijkeid fladderden
de werkelijke zwaluwen in roerige kringen rond.
Beneden, op de lagere torens, op de eerst leêge tinnen doken op de
soldaten, duizenden. En zagen uit. Zij zouden de bombarden, de boze
kanonnen, niet dulden te naderen. Zij zouden de Spanjolen tegemoet
in de vega gaan. Deze, in het òp glinsterende licht, spreidde zich
uit, groen en grazig, een frisse vruchtbaarheid, die verstoord zou
worden. En ettelijke kanalen doorsneden die zachte groente - even
wazig, even nevelig en uitgewist naar de horizon toe, waar de
glinsterende lichtjes wemelden - doorsneden haar, met tal van
staalachtige strepen, lange spiegelingen, waterwegen.
Alle glans bleef omfloerst in neveldamp. Fijne mist veronzekerde
alle zichtbaarheid. En het landschap bleef ongewis van vorm en lijn
en tint als het Noodlottige, dat in de lucht dreef...
De kapiteinen rondom Aboe-Abdallah gingen de torentrappen af,
volgende de bevelen van Hamet-el-Zegri. Vanaf die trappen, buiten
aangebracht, wemelden de pleinen en straten der stad vol mannen,
vrouwen, kinderen, vol ontroering, gegons en kleur en klank.
'Komt gij, heer?' noodde Hamet-el-Zegri zijn vorst.
'Ik kom,' zei Aboe-Adallah. 'Ga mij voor, ik kom dadelijk...'
Hij was geen veldheer, weifelde steeds in het schaakspel der
strategie als hij weifelde in het schaakspel met de Toledaanse,
geciseleerde stukken. Hij was geen veldheer, liet Hamet-el-Zegri
veldheerzijn. Maar hij was moedig, dapper, met een persoonlijk gevoel
van soldaat, van strijder, die de kromme sabel zwiert... Zo hij de
dronkenschap over zich komen liet, houwde hij, zonder te weifelen.
Nu weifelde hij echter, in zijn nieuwe trots van weer koning te
zijn. Nu gevoelde hij de onzekere noodlottigheid der wijd
gevleugelde, die door de lucht dreef, afgezante van Allâhs wil en
die de geheime zekerheid droeg in de plooi harer nevelige wade...
Nu gevoelde hij een vreemde weemoed omdat hij wist, dat tegen hem
in het veld zou treden Don Diego, graaf van Cabra... Zijn
overwinnaar, zijn kerkerbewaarder, edel, fier, moedig, hoffelijk,
bijna zijn vriend geworden te Vaëna, te Cordoba; Don Diego, die hem
geleid had door de weemoedvolle, grote moskee... En thans, tussen
die verre glinsterlijnen, die bewogen door de floersende misten
heen en uit schitterden en zich verplaatsten, naderde ook Don
Diego, graaf van Cabra, om wraak te nemen over de nederlaag bij
Moclin... En die dag zou Aboe-Abdallah hem voor zich zien, vijand,
in de van de strijd doordaverde vega... Beneden aan de trap was
Hamet-el-Zegri op een gesluierde vrouw gestoten, die wilde naar
boven...
'Morayma,' zei hij zacht, zijn diepe, ruwe stem temperend. 'Wat
blijft ge niet in de veilige zalen? Weldra zullen de vijanden zijn
genaderd en kunnen de mannen strijden als zij niet weten de
vrouwen, die lief hun zijn, in veiligheid?'
'Hamet-el-Zegri,' zei Morayma; 'vrees niet voor mij, want ik ben
niet meer een schuwe vrouw, sedert ik het ongeluk deelde van mijn
heer, die ik lief heb. Sedert mijn zoon mij werd uit de armen
gerukt, sedert ik vluchtte uit Almeria, u allen na, sedert ik
honger en moeienis met u mee heb gemaakt, de bitterheid van
ballingschap en al de onzekerheid van het leven! Ben ik alleen maar
een vreesachtige haremvrouw of ben ik er één, die mijn heer, voor
hij ten strijde trekt, omhelzend wil geven de talisman, die behoedt
voor de kwade kansen? Want al zijn de dromen onzeker, de
berekeningen komen niet geheel ten ongunste uit... en misschien
vergaten de berekenende vrouwen wèl een gewichtig getal...
Zij
vergeten, zij vergeten altijd...'
Zij slipte nu de trap op en Hamet, omziende, zag haar Aboe-Abdallah
bereiken, omhelzen en een keten omhangen... Maar hij toefde niet
langer. Ten voet der citadel, op de grote binnenplaats, schetterden
de koperen fanfares. De gehele stad schetterde van fanfares. De
torens, de tinnen schetterden. Het schetterende koper richtte zich
vooruit en hoog ten hemel en het geluid scheen de nevelige misten
te scheuren. De zon, plotseling, schitterde uit. Zij weerschitterde
over de wazige stad, over de ruwe wallen, die zwermden van vonken
schietenderustingen. Zij weerschitterde aan donderbussen, en vuurroeren en
lansen, op helmen, in schilden: zij weerschitterde over de feller
spiegelende kanalen, die de vega doorsneden met hellere strepen.
Zij weerschitterde over de glinsterende lijnen, die, juist aan de
horizon, naderden, die duidelijker naderden in grotere vierkanten,
in bewegelijkere ruiten, in lange uitrekkende slagorden, waarin
zich reeds de silhouet tekende van dicht duwend paardenvolk en de
dreiging der dringende bombarden en mortieren...
naar boven
Een uur later was de verschrikking in de vega razende. Het katholieke leger, genaderd, had op verscheidene omringende heuvelen zijn batterijen weten te stellen en het donderde door de lucht, over de stad. Hoewel de zon door was gebroken, was de lucht gesluierd van dikke smook. Van verscheidene hoogten donderden de kanonnen, de donderbussen, die de busschieters hadden gesteld op bewegelijke en draaibare stellages en zij wierpen de stenen kogels, de ijzeren bommen uit, in vuur regenende cirkelstralen, de stad toe. Zij wierpen ook, de lange bombarden, langwerpige projectielen, die als vuurwerk uitbarstten in de smookgesluierde hemel en de vuurpijlen en de vuurballen, als meteoren, zwierden Loxa over en barstten uit in een felle regen, van vonken, in een vloed van rood vuur, die neer stortte over de wallen, de pleinen, de straten. Wachttorens - er rezen er ettelijke regelmatig de muren uit - stortten in elkaâr met donderend geraas in wolken van rode gloed en grauw puin en de sierlijke, Moorse batterijen knetterden vinnig
terug. Maar het was als het venijnige blaffen van honden tegen het
briesende brullen van leeuwen. Lucht, grond, de gehele stad beefde
van het donderen.
De graaf van Cabra, met zijn Spanjoolse ridders en vreemde ruiters,
de enen vaderlanders, huurlingen de anderen, had zich verward
tussen de lange, smalle kanalen der vega: de paarden stapten ze
door, waar de wateren ondiep waren, maar telkens weer hielden
andere kanalen de vloekende ruiters tegen: het scheen of met
toverij steeds nieuwe lijnen van water, steeds nieuwe zilveren
linten en vochte banden zich spanden om hun het voortgaan moeilijk
te maken. In Cabra's brein was die enkele gedachte: zich meester te
maken van Aboe-Abdallah, ten tweede male... En in zijn, in zijn
soldatenhersenen vast gegroeid, idee om zich met die tweede
gevangenname te bevrijden van de smaad, die op hem rustte om de
nederlaag van Moclin, waadde hij aan het hoofd der zijnen de
kanalen door, ze bijna niet achtende meer, ze doorplassende, tot de
wateren opspatten en spoten tot de flanken der paarden, ze niet
meer tellende dan goten, die zij even overstaken, naar de stenen
brug toe, die over de brede stadsgracht de stad met de vega
vereende. En hij naderde de brug, onder de zwierende vuurbogenvan het geschut, die boven hen over en weer slingerde de bommen
en kogels van Moorse stad naar Spanjoolse heermacht, neer ploffende
de stenen ballen en ijzeren bollen en uitbarstende in stralen van
rode brand, in flitsen van gele vlammen. Reeds was bezaaid de vega
met de stervende paarden, met de zich ophopende lijken der
soudeniers, waarover het voort stuwende leger onbarmhartig heen
trok, om hier, daar, overal zelve getroffen te worden als de
voorhoede was getroffen. De lange stenen brug scheen het
verenigingspunt der vijanden te worden. Daar vocht Hamet-el-Zegri -
zijn paard onder hem neer gestort - daar vocht hij, een reus,
somber, zwart gebaard, daar zwaaide hij zijn kromme sabel, daar
hield hij de markies van Cadix tegen en Don Alonzo de Aguilar; daar
vochten zij, Spanjolen en Moren, handgemeen, in vertwijfeling om de
stad te nemen en te verdedigen. En achter hun helse mengeling, daar
op die brug, dreunde de stad van eigen en vijandelijke donder,
stortten hare torens ineen, barstten hare huizen in vlam en ijlden
radeloos hier en daar over de pleinen de schreeuwende vrouwen, de
wenende kinderen, de tot Allâh roepende grijsaards. Want alle
weerbare mannen zwermden over de wallen, verdeelden zich bij alle
poorten, bij alle torens. Plots sloeg Hamet-el-Zegri de handen op,
liet vallen de sabel en zakte ineen.
Gewond droegen zijn
schildknapen hem weg, de stad binnen... Voor hij de poort binnen
gedragen werd, opende hij de ogen... Hij had het visioen, dat de
gehele, ontzaglijke Spanjoolse heirmacht vlak bij genaderd was, als
een wolk van verdelging, als een storm van vuurdonder en
wapenbliksem Loxa genaderd was... Toen viel hij in zwijm, van
wanhoop, dat hij de stad niet meer verdedigen zou en zijn vege vorm
werd binnen getorst de poort, juist op het ogenblik, dat
Aboe-Abdallah haar uit reed. De vorst slaakte een kreet van spijt,
van vertwijfeling... Was Hamet niet de veldheer, de veldheer
alleen!? Wat nu te bevelen... Hij wist niet, Aboe-Abdallah: hij
wist nu alleen, dat hij strijden zou. En zeer schitterend tussen
zijn ridders, tussen zijn wacht, alle pronkende, pralende van
glinsterende rustingen, de rossen rood en goud omhoesd, reed hij
voort, schreeuwende nu: vooruit! de sabel hoog geheven, in de dolle
dronkenschap, die hem plots ontzinde. Zijn ogen puilden, zijn mond
trok als een krankzinnige grijns. Hij voelde in zich de moed, de
overmoed, de dolle razernij geheel het Spanjoolse leger neer te
sabelen. Hij trok het tegemoet zonder éen ogenblik te twijfelen aan
de onmogelijkheid ervan. Rondom hem drongen zijn ridders en
wachten: zij waren als éen goud glinsterende kracht, een vast aan
elkander gesmede en op stuwende macht. Aboe-Abdallahs gebaar,
zijnschreeuw, zijn roep, zijn grijns deed om hem verzamelen allen,
die op de brug weifelden. En zij veegden de brug als schoon van
Spanjolen. Zij smeten ze de borstwering over, de gracht in; zij
duwden ze weg naar de vega: zij stormden over hun lichamen heen als
over een plaveisel. De paarden strompelden over hun kreunende
lijven en krakende lijken tot de vega zelve bereikt was. Maar daar,
voor de stad, voor de brug stuwde de tros van het Spanjoolse leger
aan. Het had nu op heuvelen en in valleien geheel de stad
omsingeld, hoewel de strijd hevigst woedde voor de brug. De stad
zelve scheen in vlam te staan, een vuurgloed in de smook, die de
zon schemeren deed.
Op dit ogenblik bespeurde Aboe-Abdallah, steeds voort razende
temidden der zijnen, de graaf van Cabra. Hij had zich met zijn
ridders en ruiters los gemaakt uit het webbe der wateren, uit het
weefsel der kanalelijnen, die zijn onstuimigheid lange had
tegengehouden. Nu naderde hij in volle draf de brug en zag
Aboe-Abdallah reeds in de ogen. Het was een vreemde blik, die zij
elkander in de ogen stieten, bijna de blik van twee vrienden...
Tegelijkertijd, dat hun blikken elkander ontmoetten, donderde een
bom uit de Spanjoolse batterijen neder temidden van de brug. De
ijzeren kogelbal sprong heftig uit een als met een cataclysme van
purperen stralen uit een vuurgloed van verblindend geelblank;
stukken sloegen naar alle kanten; waar de bom was gesprongen,
wringelde de hoop getroffen paarden en paardenvolk en voetvolk in
een neer gepletterde massa tezamen en stortte toen in de diepte van
de bezwijkende brug. En Aboe-Abdallah, in de nabijheid, deed zinken
de sabel, voelende ten zelfde tijd aan zijn slaap, terwijl hij
bezwijmde en zijn ros af gleed. Hij was gewond, hij viel in de
armen zijner schildknapen en zij schreeuwden van wanhoop en allen
rondom hem schreeuwden. En Cabra, begerig Aboe-Abdallah gevangen te
nemen, voor de tweede maal, en zich zo te wreken voor Moclin,
naderde in een slachting, links en rechts, van Spanjoolse
slagzwaarden, die hieuwen... Maar rondom de op schilden gelegde
vorst drong de menigte der Moren, vertwijfeld tot het uiterste. Hun
ogen puilden. Zij schreeuwden als bezetenen, zij gebaarden als
gekken. Zij verdedigden hun vorst, zij wilden hem niet afstaan,
zelfs niet voor het paradijs. Zij drongen om hem rond, om hem te
beschermen. Hij lag op de schilden als een levenloze schat, als
iets gouds, dat glinsterde; als iets doods, heel kostbaar. Zij
wisten niet of hij dood was of leefde, maar zij beschermden als
razenden zijn levenloos lijf. Voetvolk, paardenvolk drong immer
meer om hem heen en zij houwdentegen Cabra en de zijnen in. De helmen sprongen, de schedels
kloofden in tweeën, bloed en hersenen spoten, rode fonteinen
spritsten op. De maliënvoeten en lederen laarzen glipten uit in het
vermorzelde knurf en been als in een viesrode modder. Maar de
schildknapen slaagden, steeds omdrongen door wijdere en wijdere
bescherming, de naaste zijpoort te bereiken, ten zuiden, en het
lichaam van de vorst binnen te dragen.
In de vlammende stad was de vertwijfeling. De bevolking eiste de
uitwappering der witte vanen. De bezetting drong hare kapitein en
de poorten uit om te capituleren voor de graaf van Cabra, de
markies van Cadix. Dikke smookwolken dreven naar het westen heen.
De zomerhemel verklaarde, de ironische zonneschijn straalde uit;
nevelen en misten verstreken als met de vegen van wijde vlerken en
witte, wazige waden van een weg drijvend goddelijk wezen, dat weg
wilde van daar, sedert de slag was beslist...
naar boven
Twee dagen van onderhandeling sleepten zich voort; effen grauwe
zuidwesten-wolken dreven laag aan over de hemel: de gedoofde maar
steeds rokende stad lag als een puinhoop gepletterd; over de
vernielde brug, over het slagveld zwermden de gieren boven hun
prooi in sinistere kringen rond...
De voorwaarden waren mild. Overgave der stad, met alle hare
christelijke gevangenen, die zij velen telde; uittocht der Moorse
bevolking, wie vrijgeleide gegeven zou worden, met hun draagbare
have, naar Granada, onder hoede van de markies van Cadix. Aan
Boabdil, zo hij opnieuw zich vazal verklaarde, de titel van hertog
van Guadix en alle landen, die binnen zes maanden aan el Zagal
zouden ontnomen worden.
Onder zo ridderlijke voorwaarden, ingegeven door het hart van Doña
Isabel, school de politiek van Don Ferrando weg: oom en neef, el
Zagal en Aboe-Abdallah, tegen elkander op te hitsen, tot zij
elkander zouden hebben vernietigd.
Op de dag der overgave der stad wachtten de katholische vorsten met
hun leger voor de brug, die, haastig hersteld, begaanbaar gemaakt
was. En kwamen zij voort: Hamet-el-Zegri, gewond, verbonden, met
zijn kapiteinen, waaronder de broeders van Morayma. Allen, van de
bezetting, die overleefd hadden slag en belegering, somber, gewond,
treurig, vol haat in hooploze hart. De lange stoet der vrouwen en
kinderen; de lucht weerklonk van hare luide klachten, zij wierpen
in wanhoop de armen op. Het waren rijken en armen, die zich daar
mengden en allen droegen hun have met zich. Aanzienlijke kooplieden
volgden fronsend zwarte slaven en dienaren, die hun torsten hun
zware, gebondene balen; behoeftigen volgden met hun lichte bundels.
Maar hun harten even zwaar als die der vermogenden. Hun lange stoet
ging voorbij de katholische vorsten, beiden te paard tussen hun
veldheren en kapiteinen. Ondoordringbaar bleef Don Ferrando's mager
en soldatesk gelaat, de grauwe ogenstreng onder de streep der brauwen en schichtig gluurden de
Moorse bannelingen naar hem op. Maar durvender zagen zij daarna op
naar Doña Isabel, wie zij wisten dankbaar te moeten zijn voor
de
milde voorwaarden: geen moord en plundering in de genomen stad,
vrijheid voor alle overwonnenen met huisgezin en draagbare have. En
hun blikken dankten bijna de koningin, die naast haar gemaal, te
paard, schijnbaar onaangedaan, neer blikte op hun ellendige
uittocht.
Tot ten laatste Aboe-Abdallah verscheen in de poort. Hij was niet
in wapenrusting: een rode burnoes omwikkelde hem geheel en zijn
witte tulband was zo geplooid om zijn hoofd, dat de wonde aan de
slaap er tegelijkertijd door verbonden was. De witte vederpluim
voor was het enige, dat hem onderscheidde van de enkele officieren,
die hem omringden. Tussen twee schildknapen, die hem volgden, liep,
naar het scheen, een sierlijke knaap, een page gelijk, maar alle de
Moren herkenden hem als Morayma. En zagen nieuwsgierig, voor het
eerst, haar ongesluierd gelaat, zeer schoon, zeer wit, onder het
rood fulpen mutsje, waaruit de zwarte lokken kruifden.
Aboe-Abdallah was de katholische vorsten genaderd. Hij groette hen
hoffelijk en waardig en zij groetten hem terug met handgebaar en
nijging, van hun hogere paarden af. Toen zei Aboe-Abdallah:
'Majesteiten, ik verlaat de stad, die gij met geweld wildet nemen,
hoewel ik haar u aanbood te beheren als uw leenman. Is het mijn
schuld, o majesteiten, dat het slagveld ginds vol bezaaid ligt met
lijken, Spanjolen en Moren? Voor Allah voel ik mij blaamloos; mogen
ook uw harten, o majesteiten, zich blaamloos gevoelen voor uw
God!'
Maar de hertogen van Infantado, van Villa-Hermosa, van
Medina-Sidonia, de markies van Cadix, de graaf van Cabra waren
afgestegen en zij naderden de Ongelukkige. De Ongelukkige, die,
hertog van Guadix, zij begroetten. En zij geleidden hem voor Don
Ferrando, die bleef te paard. En Aboe-Abdallah knielde neer in de
rode modder, en hij zei, in het Castiliaans, de leenmanseed, die de
graaf van Cabra hem voor zei...
Tussen de lijken des slagvelds, onder de zwermende kringen der
gieren, stegen de Moren op hun paarden, die er hen wachtten. Zij
zouden naar Priego gaan, drie mijlen verder. Achter haar heer
bereed, schrijlings, Morayma een blanke klepper, een kleine page
gelijk. Zij had Doña Isabel willen naderen, zij had haar willen
smeken kleine Abdallah, te Cordoba, wèl te willen zijn: zij had
niet gedurfd. Maar trots zó veel smartelijkheid,
trots het telkens,
helaas, onjuist berekende Noodlot, was zij gelukkig, dat
Aboe-Abdallah leefde, dat zij hem volgde, waar hij ging...
De katholische vorsten reden de brug op, de wijde poorten der stad
in. Uit de smeulende puinhopen dwarrelde steeds de laatste smook
der gebluste brandenmaar langs de weg, die de vorsten gingen, waren de lijken
geruimd. Loxa was leeg, een leege ruïne. De grote moskee lag in
puin. Plotseling weerklonk uit een zware, ronde bouwmassa, die
nauwlijks van de bommen geleden had, gezang. Het gezang klonk vroom
en plechtig en Doña Isabel maakte het teken des kruises. En allen
hoorden nu duidelijk:
'Strooit rozen en leliën: gezegend wie komt in naam des
Heren...'
Achter de traliën der ondergrondse gevangenis verdrongen de bleke,
uitgeteerde gelaten. Het waren de christelijke gevangenen en
slaven, allen tijdens het beleg daar opgesloten uit voorzorg en
vrees voor verraad. Nu de kerkerdeuren geopend werden, kwamen zij
in miserabele stoet te voorschijn. Er waren bij vrouwen van rang,
die jaren lang dienstwerk hadden verricht. Er waren bij
krijgsgevangenen, in voddige hemden en met ketenen beladen. En zij
zongen steeds:
'Gezegend wie komt in naam des Heren...'
De katholische vorsten en al hun edelen waren afgestapt. Tussen
verbrokkelde stenen, in de grote moskee-boog, die nog ten dele zijn
sierlijke ronding verhief, plantten monniken, op last van de
primaat, een kruis. Het koor der koninklijke kapel schaarde zich;
de edelen wierpen hun mantels uit over stenen en grond om de
vorsten een bidgestoelte te bereiden. Don Ferrando, Doña Isabel
knielden neer, allen knielden, terwijl rondom de trappelende
paarden in bedwang werden gehouden door de krijgsknechten.
En de primaat, tussen zijn geestelijkheid, vierde de heilige mis.
En het koor zong:
'U loven wij, o God...'
Er was geen wierook, maar er was de smook van de smeulende brand
rondom. En Doña Isabel gevoelde zich de vorstelijke avonturierster,
maar door God verkozen. Zij gevoelde zich gelukkig en trots en toen
de bevrijde gevangenen opnieuw, na het Te deum, aanvingen het
loflied: 'Strooit rozen en leliën: gezegend wie komt in naam des
Heren...' weende zij, niet meer bedwingende hare vrouwelijke
tranen. Zij twijfelde geen ogenblik, dat zij in naam des Heren kwam
en zij beloofde de Hemel daarom mild te zijn en erbarmend langs
hare zegeweg...
naar boven
Op de grenzen van Murcia, in de wachttoren van Velez-el-Blanco,
vertoefde Aboe-Abdallah, met Morayma, met zijn ridders, met zijn
wachten. Nu was hij, tussen de barre bergen, tussen de ruwe rotsen
een Moorse koning zonder troon, een Spaanse hertog zonder
hertogdom, en een zoon zonder moeder, een vader zonder zoon. En hij
voelde zich de Ongelukkige, ook al troostte hem Morayma, zij, die
in deze wildernis, om beter en onopgemerkt wie zij liefhad steeds
te volgen, zich vermommen bleef en niet anders dan een sierlijke
knaap geleek. De dagen, maanden sleepten voort: Don Ferrando had
Illora, had Moclin genomen en zijn leger rustte van die
overwinningen uit: Doña Isabel zelfs had het kamp verlaten omnaar Cordoba terug te keren. In wachting weifelden de dingen. In
de eenzame toren bleef Aboe-Abdallah, maar Hamet-el-Zegri was naar
Granada getogen, naar Aïscha, die, bevrijd, de forteres der
Albaïcin bewoonde. En tussen beide partijen van oom en neef, van
Alhambra en forteres, bleef de stad verdeeld, ontroerde telkens
haar schermutseling, hoewel geestkrachtloos, daar de Spanjoolse
dreiging uit het noorden zo wel de enen als de anderen
ontzenuwde.
Zonder dat hij had kunnen zeggen waarheen hij staarde, staarde
Aboe-Abdallah de lange uren uit. Voorbij sleepten de rozige gouden
dageraden over de morgenrode heuvelen, voorbij de mauve gouden
zonne-ondergangen over de avondpurperen bergen; voorbij striemden
de herfstregenstromen over de stormgezwiepte bossen, de
Ongelukkige, uit de hoogste tinnen van zijn toren, staarde uit.
Naar zijn Noodlot, naar zijn Ongeluk, Geluk? Wie wist het; zelfs
Morayma raadde niets, verward in de berekeningen, sedert Loxa zo
verkeerd was uitgekomen. Wat was hier te
doen, wat af te wachten,
wie?? Maar een avond meende de staarder tussen de kloven, tussen de
klippen en rotsige riffen, dan verdwijnend in het bos, weer
verschijnend uit die ros geblaarde herfst, te onderscheiden
ruiters, Moorse ruiters, die naderden rustig en in zicht genaderd
des torens, waar Aboe-Abdallah stond met de wachter, ontplooiden
zij blanke vaan en stieten koperen kreet uit, die tussen het
gesteente weerkaatste. En zij naderden dichter als vredemannen, als
boodschappers van de Dappere deden zij nu zich kennen en, ontvangen
op de toren, meldden zij de neef van de oom en dat zijn vaders
broeder betreurde twist en vijandschap en voor sloeg samen gemene
zaak te maken tegen de ongelovigen, tegen Don Ferrando, die dreigen
bleef in het noorden. Maar terwijl Aboe-Abdallah, alleen gelaten,
niet wist wat te antwoorden en te beslissen, zonder Aïscha, zonder
Hamet-el-Zegri, en nadacht en in besluiteloosheid zijn voorhoofd
fronste, zijn handen wrong, sloop Morayma tussen de voorhang bij
hem binnen, een kleine, sierlijke jongen gelijk... De nacht was
geheel geduisterd; kille vocht en tocht drongen binnen de zaal door
het vensterloze boograam, dat een zuiltje in tweeën deelde: de
eenzame nacht van berg en bos was buiten als een betovering, waar
in de toren als oprees betoverd; de wind zong klagend langs de
wanden, er schenen schaduwen te glijden rondom terwijl Morayma zich
aan Aboe-Abdallahs voeten klein maakte. En zij murmelde angstig tot
hem op:
'Heer, wees op uw hoede! Ik heb bij de keukens twee der
boodschappers overhoord, terwijl zij met de kok fluisterden en deze
nacht droomde ik, dat de drie Wijzen mij waarschuwden te waken over
u, zodat ik de gehele dag reeds gedwaald heb, de toren op en
neer...'
Aboe-Abdallah ontbood zijn ridders en wachten en Morayma
smeektehen om hun vorst te blijven, zijn enige trouwen. Toen sloop zij
weer het vertrek uit, de wenteltrap af en luisterde uit aan de
poort der grote zaal, waar maal de boodschappers geboden zou
worden. Aan de lage tafel op kussenzetels zaten zij reeds aan, nu
hun was gemeld, dat de vorst niet ter dis verschijnen zou. Zij
zaten in de weinig verlichte zaal als verraders om de tafel en
fronsten ontevreden de brauwen. Zij zaten omplooid in hun burnoezen
want de koude wind woei door de zaal door de vensterloze boogramen
en de lichten in de koperen lantarens flakkerden. Zij spraken onder
elkaar als beraamden zij boze dingen en Morayma's hart bonsde van
angst. Zij verstond niet hun woorden, die verstierven
tussen hun
baarden, in de schaduw, die, hun tulbanden aan gelicht, neer sloeg
over hun gelaten. Maar een van hen had een bruusk gebaar als van
een dolk grijpen en stoten. De zaal was vòl schaduwen boos geheim
en de trap was donker met boven en beneden duisternis en vòl
gierende wind, die kronkelde de toren vol en Morayma haastte zich
naar boven terug. En hoewel zij niets gehoord had, zei zij, dat zij
gehoord had, dat die nacht de boodschappers Aboe-Abdallah wilden
vermoorden en sloot zij zelve de zware grendels voor de bronzen
deuren. En de ridders en wachten bleven om Aboe-Abdallah terwijl
hij sliep en Morayma luisterde aan de gegrendelde deur, naar de,
van wind doorgierde, wenteltrap...
naar boven
De boodschappers waren vertrokken. De twee dagen, die zij op de wachttoren hadden vertoefd, had Aboe-Abdallah zich met de zijnen opgesloten in het bovenvertrek. Der boodschappers toeleg van vergiftiging en van moord was verijdeld maar waarom en hoe hen te weêrstaan! Zij waren, met hun escorte, sterker dan de ridders en wachten rondom de koning-hertog. Want Aboe-Abdallahs koningschap, als zijn hertogdom, was als een ironie. Hij bezat in werkelijkheid niets dan deze toren, enkele trouwen, enkele wachten, drie, vier dienaren en Morayma. Hij bezat geen geld dan wat hem de katholische vorsten deden toekomen. Soms bleef het uit en was er geen enkel goudstuk in hun aller gordelplooien. De ridders gingen ter jacht, met hun vuurroer of valk, en brachten het wild thuis. Morayma zelve zocht in de naburige velden eetbare kruiden, de dienaren vonden oranjeappelen in een om de oorlog verlaten gaarde en vulden aan de bergstroom, die klaterde van de rotsen, de aarden kruiken. En het gebeurde, dat, als Aboe-Abdallah de gehele dag in weêr en wind gestaard had op de tin naast de wachter, des avonds een of twee der ridders verdwenen... Zij vonden de zaak van de 'Kleine', zoals zij Aboe-Abdallah noemden integenstelling van zijn oom, el Zagal, die zij eigenlijk de Grote noemden, de Held! een radeloze. Wat wachtte hij hier op deze toren, waarnaar zag hij uit... En zij verdwenen, de een na de ander. Nu waren nog slechts vijf ridders rondom hem heen. Ook van de wachten en dienaren verdwenen er
enkelen; een morgen, dat Aboe-Abdallah de
toren beklom, vond hij niet meer de wachter. En het kwam tot hem en
Morayma en de enkele trouwen nog om hem heen, dat, als el Zagal het
wilde, hij hen eenvoudig gevangen kon laten nemen... Nu waren zij
zelfs niet veilig meer, hier, in deze verlatenheid, in deze
wildernis van berg en bos. Nu sloten zij altijd de grendels achter
zich. Nu dreigden de struikige kimmen, de verdere riffige horizon
altijd van mogelijk gevaar... Nu waagden de ridders zelf ter jacht
niet meer te gaan. Er waren dagen, dat honger geleden werd, vooral
als de najaarsstormen gierden om en door de toren. Regen en wind
stroomde en woei binnen door de open boogramen. Winterkoude
huiverde reeds en doorrilde de torenbewoners. En de Toekomst bleef
steeds zonder doorzicht.
Een nacht van orkaan, waarin de toren op stond in de wolkende
duisternis, in de waaiende slagregen als een broze bescherming, die
telkens dreigde te storten, een nacht, dat niemand er sliep,
daverde buiten een ros aan, als met een klapperende spookstap, die
bos en nacht en berg en doorbliksemde duisternis door klonk. Nu
naderde het ros de toren en wierp de ruiter zich af en klopte met
zijn zwaardgevest kletterend tegen de bronzen poort. Het metaal
rammelde en zong ratelend op.
'Wie daar?' vroegen uit de boogramen der grote zaal stemmen.
'Hamet-el-Zegri!' antwoordde de ruiter.
Zij hadden zijn stem, zijn vorm, zelfs zijn ros herkend; zij
twijfelden niet. Zij openden haastig, zij stommelden nu met
Hamet-el-Zegri de trap op. Het loeide de toren door als met
monstermuilen van boven en van beneden. In de grote zaal wachtte
Aboe-Abdallah Hamet. De lantarenlichten flakkerden, hevig doorwaaid
in het doorzichtige brons. Hamet stortte neêr op een kussenzetel,
aan de lage tafel. Hij was uitgeput. Zijn bronzige, donkere kop was
bleek van moeienis, het water stroomde uit de plooien van zijn
doorplakte burnoes, van zijn tulband met stralen af. Hij vroeg te
eten en lafenis. Morayma zette hem voor een stuk reebout, een kan
water, een enkele oranje-appel. Zij was als een kleine page, en hij
glimlachte, bekoord om de dochter Ali-Atars, de tedere sultane, de,
in de Alhambra éens in prinselijke, in toverachtige pracht
verwende, haremvrouw, die hem nu, ongesluierd, diende. Hij at
en
dronk, en toen, toen zei hij, terwijl Aboe-Abdallah, naast hem
staande, tothem over boog:
'Heer, ik kom van de vorstelijke Aïscha, die toeft in de forteres,
over de Alhambra: zij doet u melden, dat gij komen moet.'
Aboe-Abdallah sloeg de hand op de borst.
'Ik?' vraagde hij.
'Ten spoedigste. Gun mij een uur rust en gaan wij.'
'En dan ?'
'Granada is u gunstig gestemd. Er is geen dag te verliezen.'
'el Zagal...?'
'Zij haten hem. De voorspellingen zijn tegen hem. De Wijzen
voorspellen tegen hem. In Granada's straten gist het. Zij roepen
hem verrader uit, sedert Illora en Moclin verloren gingen...'
'Ik zelve verloor sterk Loxa...'
'Zij zijn dat vergeten. Zij willen ù. De straatminstrelen bezingen
ù op de pleinen en beschimpen de Dappere, die werkeloos blijft en
die zij de Lafaard schelden. Allen roemen u, allen willen ù,
Aboe-Abdallah, de Kleine. Aboe-Abdallah, de Ongelukkige, maar die
zij gelùkkig willen. Zij weten u dapper geweest te zijn bij Loxa.
Zij geloven niet meer, dat gij afvallig zoudt zijn aan ons heilig
geloof. Zij geloven niet, dat gij eed aflegdet van leenmanschap in
Don Ferrando's handen. Hertog van Guadix geloven zij u niet meer,
sedert de Wijzen voorspelden, dat gij heersen zoudt weldra. Dat de
zon stralen zou als een wonder in de hemel, waar in iedere ster een
schitterende granaatappel zijn zou. Of de aarde uitgebloeid ware
tot éen boom, éen Granaatboom, die ooftte in de
zonstraal-doorschichte hemel! Heer, de Toekomst is u!'
Morayma slaakte een juichende kreet. De dienaren stormden ter
stallen, zadelden de schichtig hinnikende paarden. Nauwlijks een
uur nadat
Hamet-el-Zegri, uitgeput, de boodschap was komen melden,
zaten zij allen op. Aboe-Abdallah, Morayma, Hamet, de vijf ridders,
de enkele wachten, de dienaren. Zij schenen reizende kooplui, die
waren verdwaald ver van de herbergen. Zij bogen de hoofden tegen de
storm in, terwijl zij hier draafden, daar stapten de schuimende
bergstroom door, verder zich verloren in duister woud. De regen
striemde hen in de gelaten. Achter hen, wind-doorgierd, bleef
verlaten de toren, broze stengel van steen in de betoverde
duisternis.
naar boven
Een nacht, een dag, een nacht, een dag reisden, reden zij voort.
Nauwlijks rustten zij, nauwlijks aten zij: zij dronken slechts aan
regenklaterende beken. Hamet-el-Zegri had zijn eigen burnoes
Morayma omgeslagen, opdat zij warmer zou zijn. Uitgeput waren de
paarden, uitgeput de mensen. In dit seizoen kwamen zij niemand
tegen. De troepen van Don Ferrando toefden noordelijk en zouden eer
hen beschermd hebben, maar zij zagen ze niet. Het leger van el
Zagal lag noordelijk van Granada en in de stad zelve, en zou geen
last hen doen. Tegen de derde nacht zagen zij in geheel wolkbedekte
nevelliggen de stad in haar dal. Alleen de sneeuwbergen blonken nòg
uit van blankte, een witte golvendelijn in de lucht; anders lag de gehele vega in vagelijke
tinteloosheid verloren en de stad verzonk uitgeveegd met hare
muren, tinnen, minaretten, torens, nauwlijks aangeduid door vage
lijn. En nu, langs de regen-gezwollen Darro, langs de hoge muren,
langs de lagere wallen reden zij voort, heel rustigjes, als
reizigers, die zich verlaat hebben maar met paspoort weten de
poorten toch binnen te zullen komen. De torenwachters zagen hen
niet of meldden hen niet, menende hen reizende kooplui te zijn, uit
Malaga komende en van over de zee brengende de kostelijke dingen
uit het Oosten. Hun rustige, moe schokkende en knie-knakkende,
kopknikkende dieren, waarop zij zelve dommelden, schijnbaar, als in
een halve dut, voor zo ver zichtbaar in de nacht, verdreven alle
achterdocht. Tot zij, steeds langs de Darro, naderden de poort van
de alcazaba der Albaïcin, de forteres op de heuvel.
Hier stegen af Aboe-Abdallah, Hamet, Morayma; de anderen toefden
nog te paard. Zij hadden inderdaad met bonzende harten van onrust
voort gereden, onder de ogen van het gevaar. Nu scheen het veilige
doel nabij: de drie stonden voor de poort.
'Klopt gij, heer,' maande Hamet.
Aboe-Abdallah nam zijn kromme sabel en klopte tegen de ijzeren
poort drie malen. Het metaal zong dreunende na.
Zij wachtten en Aboe-Abdallah klopte wederom drie malen. Stemmen
achter de poort weergonsden en een barre stem bromde:
'Wie daar?'
'Doe open!' beval Aboe-Abdallah.
'Wie daar?'
'Uw koning: doe open, spoedig!'
Gedempte uitroep, achter de poort. Sleutels rammelden, maar alleen
het getraliede kijkraam werd geopend. Een rode lantaren glom.
Aboe-Abdallah boog zich in de schijn voor de tralies.
'Doe open,' beval hij ten derde maal. 'Ik ben Aboe-Abdallah, uw
koning.'
Nu rammelden zenuwiger de sleutels en het slot knarste. Langzaam,
zingende metaalklank, klaterde open de deur. Er stonden in de
poortehof tussen eerste en tweede poort de gewapende wachten met
toortsen.
'Mijn heer !' fluisterde, overstelpt van verbazing, de officier,
van de wacht. 'Mijn heer! Heil en hulde ù!'
Maar Aboe-Abdallah legde de vinger op de mond. Hij trad binnen, de
anderen volgden na, de een na de ander. Hoe zij ook waren op veilig
terrein, het was beter de komst van de koning geheim nog te houden.
De alcazaba was in zicht van de Alhambra. Om de alcazaba konden
sluipen handlangers van el Zagal, zijn spionnen, zijn
overrompelaars. Eén woord te hard geuit en de verrassing uitgelekt,
kon de poging Granada te overmeesteren, mislukken.
'Voer mij naar mijn moeder,' beval Aboe-Abdallah.
In stilte ging de officier voor, met twee toortsdragers. Van de
poort voerde een klimmende straat naar de eigenlijke vesting, die
in de nacht daar gestapeld lag als een zware massa gebouw, breed
uitgedeind, machtig de drie vierkante torens, ver van elkaar,tussen de muren, hoog op de heuvel. Een pijlschot verder rees de
Alhambra. Burcht en forteres waren in de nacht als twee
betoverdheden. De nacht zelve was als betoverd, zo stil, in
afwachting, onder de zwoele wolkenlucht.
Als een stad was de forteres. Steeds hoger steeg de straat, soms
met trappende treden: poort na poort werd ontsloten op het woord:
de koning! De verbazing der wachten dempte zich dadelijk, als zij
de vinger des konings zagen tegen zijn mond. De uilen krijsten in
de voegen der hoge muren. De wind woei om de hoeken klagelijk.
Zij traden nu binnen de vesting zelve, die was als een plomp
wachtkasteel, uittorenend in de nacht, uit de muren, uit de wallen,
op de heuvel, in de wolken. En gangen en hallen door, bereikten zij
over hoven en achter verschansingen de woonkameren, waar Aïscha
toefde. Om de stappen, die zij overhoord had, stond zij op de
drempel ener grote zaal. En zij zei, zonder dat zij iets merken
deed van de korte angst, die door haar gehuiverd had bij de
gedachte, dat el Zagal moordenaars zond:
'Ik wachtte je al...'
Zij omhelsde hem zeer innig, die zij sedert zijn vlucht uit Almeria
niet had gezien. Zij bood Hamet hare hand, die hij kuste,
knielende. Zij zag naar de page en herkende hem. 'Morayma!'
glimlachte zij.
En zij omhelsde haar, zonder haar te berispen, dat zij ongesluierd
ging voor het oog der mannen. In de zaal, bij het licht der koperen
lantarenen, dat hier schel glazuurde over het mozaïek, daar de
duistering nauwlijks door glansde, zag zij de uitputting der
reizigers.
Spijs en drank werd haastig voor gezet, de Berberse slavinnen
dienden. Door de uitgesneden cederen boograamblinden zong
geheimzinnig de wind.
'Granada is òns!' zei Aïscha. 'De onzekerheid van de Dappere,
terwijl Don Ferrando Illora en Moclin won, hebben hem zijn gunst
doen verliezen.'
'Ik verloor Loxa,' zei Aboe-Abdallah.
'Zij weten, dat je Loxa verdedigde,' ging Aïscha voort. 'Er was de
overmacht en de kwade kans. Wie kan tegen het Noodlot! Onze
handlangers bewerkten de bevolking ter stede. Er zijn dichters
onder en zangers en zij bezongen Aboe-Abdallah. Om de minstrelen op
de pleinen verzamelde het volk zich... Er is slechts éen ding
nodig: Don Ferrando openlijk af te zweren...'
'Moeder, gijzelve, in Vaëna, liet mij weten door Hamet Don Ferrando
als leenheer trouw te zijn...'
'De tijden veranderen !' riep Aïscha woest en hare ogen brandden
als zwarte lampen boven de half vallende, violette sluier. 'Wat
maanden geleden raadzaam was, is het niet meer. Machtig is de
Spanjoolse koning maar een grote geest werd in ons wakker... De
geest van Allâh zelve! Wij zijn Zijn volk! Hij wil onsvrij, Hij wil onze nieuwe grootheid ! De vorst van Granada zal
geen vazal meer zijn, sedert hij eenmaal het juk van zich schudde!
Er dagen de nieuwe tijden! Er vlammen de nieuwe geestkrachten! Zij
zijn allen bereid, tot het uiterste! Onze legers verzamelen zich
reeds in stilte! Ons ogenblik is gekomen! Wij zullen Don Ferrando
tegemoet gaan, hem verslaan, hem verslaan! Wij zullen geheel Iberië
winnen en de nieuwe Moorse eeuw vangt aan! Deze nacht, voòr de
dageraad vangt zij aan!!'
Zij was opgerezen, terwijl de mannen haar, geboeid, toe
staarden.
'Wij zijn uitgeput,' zei Aboe-Abdallah. 'God is groot, moeder, en
zo het Zijn wil zij, dat ik heerse en overwinne, geschiede Zijn
wil. Maar wij zijn uitgeput. Hamet is uitgeput. Gun ons rust.
Enkele uren rust, of wij bezwijken, als dit dappere kind is
bezweken...'
Hij wees op Morayma. Zij was aan zijn voeten neêr gegleden en haar
hoofd, het zwarte haar war, lag tegen zijn knie. Zij sliep, met
open mond en wijde, krachteloze armen.
'Draagt de dochter Ali-Atars te bedde,' beval Aïscha tot de
Berberse vrouwen. 'Dooft de lampen en gij allen, komt mee. Rust. De
dag van morgen, of wellicht van overmorgen?.. zal Aboe-Abdallah
koning zien in Granada!'
De Berberse vrouwen droegen de slapende Morayma weg. Aïscha
geleidde haar zoon, Hamet, de ridders. Dienaren doofden de lampen.
De zaal bleef leeg en donker: slechts de wind zong geheimzinnig
door het snijwerk heen der blinden. De nacht hulde onder hare
zwoele wolken forteres hier en burcht daarginds - de Ongelukkige
hier, de Dappere daar - in het geheim, dat nog slechts enkele uren
zoû duren. In de diepte der vallei lag de stad verzonken,
uitgeveegd, nauwlijks aangeduid met vage lijn...
naar boven
Maar die dag rees de dag der ongewisheid. Of het Noodlot aarzelde te beslissen, trots Aïscha's voorspellingen. De komst van Aboe-Abdallah was reeds voor de dageraad in Granada geweten en onder de bewolkt blijvende hemel brak de woedende burgerkrijg uit tussen de aanhangers van oom en neef, van Dappere en Kleine, van Zagal en Aboe-Abdallah. De poorten der stad ontsloten na de roep der muezzins tegen de wolken aan, de warmoeziers en ooftverkopers binnen komende met hun hoog beladen ezelen en muilezelen, keerden zij dadelijk overijld weêr om en vluchtten, want de mannen vochten op de pleinen. De juist blind-ontlokene winkels van stoffen en goudsmeewerk, de werkplaatsen van wevers en juweliers, van de rode kruiken bakkende pottenbakkers, magazijnen van de met email ingelegde bronzen, van Damaskisch tapijtwerk en zijdeweefsels uit Bagdad, sloten haastig weêr toe en de donker gesluierde vrouwen, reeds ter markt gaande, sleepten hare schreeuwende kinderen haastig mede en vluchtten langs de nauwe
achterstraten. Tussen de,in hun vlucht gestremde, huislui, wier verder ijlebenende
vrachtdieren de oranje appelen en dauwvochte groente reeds
verloren, hieuwen de tegenstanders op elkaar in, smalende el Zagal,
verheerlijkende Aboe-Abdallah, de eerste een lafaard, de laatste
een held, de eerste een overweldiger, de laatste een
Godverkorene... Aanhangers van Aboe-Abdallah verbraken de
deursloten van een wisselaar, bekend aanhanger van el Zagal en
plunderden zijn ijzeren kisten... Een smid, aanhanger van el Zagal,
zwaaide met zijn hamer en verpletterde twee minstrelen, die
gezongen hadden van Aboe-Abdallah. Tussen de wandmozaïekleggers
vochten zij onderling, schreeuwende de enen voor de een en de
anderen voor de ander. Tussen het vertrappelde geel en groen der
groenten en vruchten, tussen het goud weg rollende geld, tussen de
gedempt bonte, verscheurde stoffen en de verbrijzelde rode aarden
scherven wrongen de naakte armen en harige benen van het razende
volk, puilden hun bloeddoorschoten ogen, schreeuwden hun grijnzende
monden, spalkten hun neusgaten, spogen zij naar elkaar en
sprankelde rood hun bloed. Hun werktuig was hun wapen: zij vochten
met hamers, bijlen, stokken, dolken: de straatzangers sloegen
elkander de hersenen in met hun violen. Van de daken krijsten de
vrouwen en balden de vuisten en zij smeten naar de tegenstanders
hunner mannen emmers vuil en brandende oliën: uit een ververij
goten zij van het dak af ùit kuipen vol azuren, purperen, okeren
vloeistof, wier helle, schelle kleuren plots overschreeuwden de
warrelige bontheid tussen de huizen wit: door de wolken grauw brak
door het blauw.
Terwijl in zijn torenkamer Aboe-Abdallah lag in diepe slaap op zijn
laag leger, verschenen plots in de forteres de drie Wijzen en de
bewoners verbaasden. Zij kwamen en gingen, zij waren afwezig en
verschenen op het onverwachts, zij wisten de dingen of wisten hen
niet; zij waren Aïscha's heilige boodschappers, soms sliepen zij
dagen lang tussen de bergkloven of in het olmenbos... Zij waren
mager als verteerde hen een te heilige wetenschap, die hen
verontrustte en met welke zij toch de Toekomst niet geheel
doórzagen; hun ogen brandden als zwarte vlammen van nieuw
enthoeziasme alsof zij hoopten, niettegenstaande zij wisten, alsof
zij haatten trots hun wijsgerigheid, alsof zij waagden te strijden
tegen de dingen des Noodlots in, de dingen, die zij voòr zagen in
de stand der sterren, in de loop der wateren, in de lijnen der
handen of op het voorhoofd van Aboe-Abdallah. Zij waren geweest in
de vergane eeuwen, - zo voelden zij - en zij waren gebleven als
kinderen, trots hun
blanke lokken en baarden; trots beter weten in,
zouden zij Aïscha en Aboe-Abdallah opwekken te strijden tegen de
onvermijdelijkheid, tegen el Zagal niet alleen, tegen Don Ferrando
ook. Want zij waren, trots hun wijsheden, mensen geblevenen niet meer geworden.
Zij waren, die dageraad, plots in de forteres verschenen.
Verbaasden de soldaten en wachten ook, Aïscha verbaasde zich niet,
gewend aan hun onverwachtheden. Hun ogen stonden in trance en zij
groetten niet de vorstin, als zagen zij haar nauwlijks: zij echter
boog diep voor hen, de handen ter aarde gestrekt. Zij gingen door
de nog dageraadgrauwe gangen. Hun vaalwitte tabbaarden sleepten en
vele soldaten, zich scharende, bogen ter aarde zich en kusten hun
de vuile zomen. Hun hoge puntmutsen deden hen witte tovenaars
schijnen: zij waren ijl en onwezenlijk als schimmen in het grijze
morgenlicht, dat zeefde tussen de langwerpige schietgaten door.
Zonder een woord te vragen, begaven zij zich naar het vertrek van
Aboe-Abdallah. Aïscha volgde hen, in heilige bevangenheid.
Zij traden binnen en op zijn laag leger lag Aboe-Abdallah in diepe
slaap. Maar zij wekten hem, met hun oude, witte vingers aan zijn
hoofd, aan zijn hart, aan zijn hand. En hij ontwaakte, als uit een
droom, kijkende verward om zich rond.
'Granada is reeds ontwaakt,' murmelde de oudste Wijze. 'De strijd
om u is reeds ontbrand...'
'Op de pleinen, tussen de huizen, in de nauwe straten...'
Aboe-Abdallah wreef zich de ogen. Hij was nog doorslagen van
moeheid maar vreemde energieën doortrillerden hem als met
bovenaardse golven van kracht. Zijn moeder, zijn schildknaap
brachten hem zijn rusting, zijn koninklijke. Hij liet zich door hen
ommaliën, omgespen, behelmen, ommantelen. Toen hij klaar was,
verscheen reeds Hamet-el-Zegri, verschenen diens kapiteinen. En
plotseling, omdat van de Alhambra koperen trompetgeschetter weêr
kletterde, kletterden van het grote plein der forteres dadelijk de
trompetten na. el Zagal, daarginds, wist en verzamelde zijn
troepen; Aboe-Abdallah, hier, antwoordde, dat hij gereed was. De
laatste grauwe morgennevel verscheurde de rauwe
roep.
De soldaten, lansen gestrekt, stroomden de vesting uit, naar het
plein. Aboe-Abdallah omhelsde zijn moeder en voor hij ging, liep
hij langs het bed van Morayma. Zij sliep, uitgeput. Zij sliep,
trots de koperen fanfares, die de grauwe morgen òp deden klaren.
Berberse slavinnen zaten berustigd op de grond gehurkt bij hare
sponde. En zij sliep door, of zij gedompeld lag in de afgronden van
de slaap.
Op het plein der forteres zaten zij òp te paard, Aboe-Abdallah op
een pronkende schimmel. Hij zoû dadelijk de koning zijn, zichtbaar.
De wallen zwermden van de soldaten. Maar ter overzijde ook zwermden
de Alhambra-wallen van de soldaten. En het was of tussen beide
vijanden, zo dichtbij, overeen was gekomen niet met het geschut der
sierlijke kanonnen te schieten, noch hier, noch daar, om noch de
Alhambra, het gewijde vorstelijk paleis, allen dierbaar, noch de
sterke alcazaba, beiden nuttig, te deren. De eerste pijlen schoten
alleen en de kromme klingen,dreigend gezwaaid, vingen de eerste, bleke zonglans op.
Nauwelijks was Aboe-Abdallah omringd door zijn pralende officieren
of, daarginds, openden zich de poorten in de Alhambra-muur en,
omstuwd door de zijnen, verscheen el Zagal, oud en krachtig,
profeetachtig en krijgshaftig, aartsvaderlijk en onoverwinlijk
schijnende. Alleen zijn verschijning reeds trok aller ogen, van de
andere zijde, tot zich toe, maar ook de gloriënde silhouet van de
jeugdige koning boeide de blikken der aanhangers zijns ooms. Het
was voor de grote moskee, die rondde hare hoefijzerbogen tussen
slot en vesting, tussen oom en neef, tussen de Dappere en de
Kleine, el Zagal en Aboe-Abdallah. Het was voor de moskee, dat hun
beider onstuimigheden elkander ontmoetten: hun beider paardenvolk
wrong, hun beider voetvolk werd handgemeen; zij beiden streden,
paardeflank tegen paardeflank; hunner paarden bekken beten elkander
in de billen en staarten en der krijgers schilden bonsden
schetterend schild tegen schild, terwijl hun klingen tussen, boven,
over hen langs kletterden tegen elkaar, aanvallend, verwerend. Met
een woede van primitieve wezens, een razernij van
oerridderlijkheid, stortten de twee vorsten elkander te lijf,
streden malie-lijf tegen -lijf, schild tegen schild, kling krachtig
gedrukt tegen kling, hun beider zwarte blikken van haat bliksemend
uit hun hete gezichten tegen elkaar, als vochten zij ook met hun
blikken. Tot hun officieren hen, hier en daar, scheidden, niet
willende laten hun twee kostbare levens afhangen van de twijfelende
seconde, de weifelende kans en Aboe-Abdallahs onstuimigere ruiters
weg jaagden die van de Dappere, naar achteren toe en hem zelve
deden wijken van voor de moskee, terug binnen zijn burchtmuren. De
hevige schermutseling gaf Aboe-Abdallah de overwinning voor het
ogenblik. Maar in de stad zelve, zonder dat de twee vorsten het
wisten, overwon ten zelfde tijd el Zagal, want zijn aanhangers
joegen die van de Kleine de straten door. En niets werd
beslist...
De nijdige verdwaasdheid over en weêr duurde die dag en die nacht
en duurde de volgende dagen en nachten. Er waren twee koningen in
Granada en zij woonden over elkaar en zij bestreden elkaar dag aan
dag, nacht aan nacht. Na schermutseling trad soms korte rust in.
Herademd trokken zij elkander te lijf weer, werden handgemeen hun
beider onderdanen. En, als na een onderlinge afspraak, zweeg steeds
het geschut op burcht, op forteres, om de geliefde stad, om welke
zij vochten, te sparen.
Dagen vol onrust gingen voorbij. Een donkere nacht maakten
Aboe-Abdallah en de zijnen zich gereed de Alhambra te overrompelen.
Nu was alles goed bedacht, de schildwachten waren omgekocht: over
éen uur zoû el Zagal in de macht zijn van de rechthebbende vorst
van Granada. Morayma had de noodlotsgetallen uitgerekend, de
verkregen som was gunstig. Maar die zelfde nacht hadel Zagal zich bereid gemaakt de forteres te overrompelen. Hij
was zeker te zullen slagen: over een uur zoû hij zijn neef en diens
moeder doen onthoofden in de Leeuwenhof, zoû hij onbetwist tronen
en heersen. Van elkander wisten zij niets en in de duistere nacht,
nauwlijks met zacht gekletter van omgegespte wapenen, met zacht
getrappel van ongedurige paarden, voorbereidden zij hun beider
plannen.
Er dreven zware wolken van naderend komend onweêr; er woei een
zwoele wind. Plotseling zagen Aboe-Abdallahs, in stilte zich
wapenende, soldaten, op de binnenhof der forteres, tussen hen
verschijnen een witte schim. Zij herkenden haar met vrees en
ontzag. Het was een der Wijzen; men meende de oudste, maar kende ze
niet steeds uit elkaar, zo zij afzonderlijk verschenen. Tussen de
donkere maliënrustingen, tussen de donkere paarden, onder de zwarte
lucht was de Wijze als een bovenaardse witheid, doorzichtig, broos,
de geest van een patriarch, de
essentie van een heilige, zo als hij
zich vertoonde, vaal blank van wade, van lokken, van baard. En
vergeestelijkt bleef hij zelfs in het bloedrode licht der
flambouwen.
Hij baande weg tussen de buigende, knielende, wijkende krijgers en
ging binnen de vesting, terwijl allen verbaasden. Er dreef als een
starre omtovering op de wieken der gierende winden, die kwamen van
het ongekende, die gingen tot het ongekende. Aarzeling weifelde
tussen de officieren. En zij wachtten bevelen van Hamet-el-Zegri.
Maar na korte tijd zagen zij de Wijze wederom verschijnen. Hij
liep, als bovenaards, tussen Aboe-Abdallah en Aïscha en Hamet en de
kapitein en volgden. De bevelen, die gegeven werden,
verwonderden.
De Wijze voerde de vorst en zijn moeder de straten door der
forteres. De lijfwacht volgde, te paard, en twee schildknapen
voerden twee paarden mede, aan de toom. En de Wijze voerde de vorst
en zijn moeder op het moskee-plein tussen forteres en burcht. In de
duistere, waaidoorhuiverde nacht, was de ontroerde verwondering. Op
het moskeeplein wachtte de tweede Wijze af en ontving hen...
Maar de poorten van de Alhambra openden langzaam. Uit kwam el
Zagal, en zijn wacht volgde, mee voerende zijn strijdros. De derde
Wijze voerde hun stoet tot in het midden des pleins.
Er was tussen de twee vijanden, oom en neef, en de drie Wijzen, een
kort gesprek; daarna, bijna dadelijk, een toestemming. En allen
stegen op. Zij, die enkele dagen geleden op deze zelfde plaats, als
doodsvijanden, met elkander waren slaags geraakt, handgemeen,
draafden nu in twee groepen achter alkaar het olmenbos in. De drie
Wijzen draafden tussen hen in, hen scheidende, hen verenende.
Tussen de elkaar vijandelijke vorsten en krijgers waren zij als
drie blanke schimmen, die hen geleidden, vergezelden naar hogere
dingen, dan hun eigen haaten eerzucht. Zwiepende als zielen in nood, kraakten en kreunden
de olmen hun kruinen boven de draving der paarden. Gebogen in
ernstig stilzwijgen hingen de hoofden der krijgers. Niemand sprak
en het was als een spooktocht door het woud. Donkere burnoezen
omhulden de ruiters. Tussen hen was Aïscha, de enige vrouw, niet
meer dan een donker omhulde ruiter. De hoeven der paarden
klatterden. De stormwind huilde en langs de rotsen raasde een
bergstroom af,
plotseling even blank de stroom als de drie Wijzen
waren. De stroom stortte zich als een vloed van witte schimmen in
de afgrond tussen het overschuimde steen. En verder jaagde de
zwijgende stoet.
In de open vlakte vertraagde de draf. Het Sneeuwgebergte, om haar
witte karteling, verzamelde de grauwe wolken. En de vijanden stegen
af, maar de drie Wijzen verzamelden de vorsten en hun wachten en
gingen hen voor naar de rotswand, die rees. Een boog, ruw gehouwen
in de rots, rondde zijn Moorse opening en gaf toegang tot een
binnennacht, waar flambouwen de vorsten schenen te wachten. Een
diepe gang geleidde langs die flambouwen flakkering tot een grote,
grote zaal, immens verwulfsel in het rotsgesteente gehouwen. In de
weifelende rosse schijnen verzichtbaarden de witte gestalten, die,
kruiselings de benen, gehurkt bleven op de grond en zangerig baden
en niet aflieten te bidden, trots de binnenkomst der vorsten, trots
de binnenkomst der drie Wijzen. Het waren fakirs en kluizenaren;
het waren heilige mannen, heremieten, die de grotten der
bergflanken bewoonden. Hun litanie ruiste blank de rosse
schijnselen door.
Maar zij verzweeg, toen de vorsten zaten. Op een zetel van rots was
Aboe-Abdallah gezeten, Aïscha, zwaar gesluierd, naast zich en op
een zetel aan het andere einde der rotszaal zat el Zagal, fors en
oud en dreigend. Tussen hen bleven staan de drie Wijzen, terwijl de
kapiteinen en wachten ter uitgang waren geschaard.
En de Wijzen spraken... Hun vreemde, als van verre komende stemmen
riepen visioenen op... Het was of zij door de rotswand heen dingen
zagen, waar hun oude, witte vingers naar wezen. In de vochtige
nachtdamp, die als een toverwaas blauwde door de ruimte en zacht
verpaarste in de rosse fakkelschijn, riepen zij de dingen als
zichtbaar op... Ginds, in het noorden, het machtige Spanjoolse
leger, dat stuwde, de bergklippen door, naar Malaga, de heilige
Sleutel der Zee... Verder, in het oosten, twee vijanden, die zich
verzoenden: de Grote Turk, Bajazet en zijn erfvijand, de Soldaan
van Egypte... Zij omhelsden elkander, zij zwoeren hun haat af; zij
vonden elkanders harten, moslernse broederharten terug, om samen
sterk te staan tegen de groeiende macht der Spanjoolse
vorst-en-vorstin en zij zonden hun verzaamde vloten toe naar
Trinacria [noot: Sicilië], het eilandder Drie Voorgebergten, erfgoed der Spanjolen, dat zij bestoken
zouden... Ten
zuiden hun machtige legers, die zij langs Libië,
Numidië, Marokko zonden, ter ondersteuning der broeders van
Granada... En ten westen, het vreemde Onbekende, een vreemde
Wereld, een Nieuwe Wereld, ontdekt: een land, waar de bergen waren
van goud en de bladeren en bloemen van edelstenen, een land van
onuitputtelijke fabelschat, dat Allâh, vertoornd op zijn zonen, de
christenen in de schoot zoû werpen, opdat zij alvermogend op aarde
zouden zijn...
De fakirs, de heremieten kreunden als in pijn en wierpen hun
hoofden ter aarde; tot bloedens toe wierpen de hoofden zij en zij
kermden als om erbarming. Over elkaar zaten de vorsten, de oude en
de jeugdige, bleek, en Aïscha dook dieper in het geheim harer
sluiers. De walm der flambouwen, de damp van de nacht, het waas der
vele ademen weefden dichter de vaal paarse atmosfeer, nevelig
tussen de welvende rotsen. En Aboe-Abdallah gevoelde de
ongewisheid. Het was of zijn denken dreef op die nevel. Hij had
willen bidden en kon niet. Hij wist niet meer. Enkele weken
geleden, toen hij heimelijk in de forteres was geslopen, meende hij
te weten. Der Wijzen aansporing tot de strijd tegen de Dappere had
hij gedacht te begrijpen. Nu begreep hij niet meer. Doelden de
Wijzen op een verzoening, ook tussen hem en el Zagal? Om sterker te
staan tegen de erfvijand? Hij wist niet, hij begreep niet, hij
doorvoelde niet. Het aanschijn der dingen wisselde te spoediglijk
voor zijn geest. De geheime betekenis der woorden warde te
veranderlijk voor zijn niet door ziende brein. Zijn hart, daarbij,
was zwaar, omdat hij, weer, onder Morayma's ramen, had horen zingen
de zanger met welluidende stem, het lied begeleid door de luit. Hij
haatte de Dappere en de Wijzen hadden hem gewekt om tegen de
Dappere te strijden, hem, de Kleine... Hij haatte de Dappere en de
Wijzen schenen hem nu verzoenen met de Dappere te willen. Hij wist
niet. Wat dacht zijn moeder? Was Morayma hem ontrouw?! Hij kon het
niet denken. Zijn moeder zat als een dicht gesluierd raadsel.
Strijd, verzoening, het wisselde. Koning, gevangene; vrijheid,
vazalschap; macht zelfs en ellende tot hònger toe, zij wisselden.
De dingen wisselden telkens. De woorden wendden hun vreemde
beduidenissen: de wijsheden waren telkens anders. Voor de Wijzen
schenen zij zeker een aaneenschakeling van in elkander voegende
schalmen; voor hem schakelden zij de keten niet. Zijn moede hoofd
deed hem pijn. Gaarne had hij, kling ter hand, gehouwen tegen el
Zagal in, te paard zij beiden, onverzoenlijk tot de dood zoû
beslissen. Deze benauwende nevel, vaal violette toverdamp, deze
moeilijk te overwegen
dingen, brakenzijn energie, terwijl heel zwaar zijn hart woog...
'Moeder,' boog hij zich over tot Aïscha; 'wat denkt ge...?'
'Dat hij daarginds,' zei Aïscha; 'zijn broer vermoordde, mijn zoon
vermoordde en mij belastte met ketenen...'
De onverzoenlijkheid sprak uit haar stem. Maar ginds was el Zagal
opgerezen, als in een bezieling. Een koorts gloeide in zijn donkere
ogen. Hij sprak en zijn eerste woorden beefden van ontroering. Hij
zei, dat hij alle vete vergeten wilde. Hij zei, dat hij zelf zich
beschouwen wilde als niet meer dan zoon van Granada, de geliefde
moederstad. Dat hij bereid was zijn met zoveel bloed veroverde
troon af te staan aan zijn broeders kind, dat hij niet haten wilde.
Aan Aboe-Abdallah. En dat hij bereid was naar Malaga, naar heilig
Malaga te trekken om het te verdedigen tegen de Spanjoolse
honden.
Hij was een paar passen genaderd en stond als in trance,
reusachtig, vervaarlijk, oud en onoverwinnelijk. Hij had als
gesproken in een vervoering; nu zweeg hij en stond, als door
toverij omgeven, getroffen. In de vreemde nevel, die dreef door de
zaal, was hij als een visioen van een der eerste krijgers, die om
Mohammed zelve hadden gestreden. Alle zijne ridders zagen in
bewondering tot hem op, alle zijne wachten. el Zagals starre ogen
doorflonkerden de dwalm, twee gouden sterren gelijk.
Er was als een heilig zwijgen na zijn woorden. Aïscha en
Aboe-Abdallah waren roerloos gebleven.
De Wijzen naderden hen.
'Aboe-Abdallah,' zeiden zij; 'hebt gij gehoord ?'
'el Zagal geeft uw troon terug...'
'Zonder voorbehoud...'
'Om zelve naar Malaga te trekken en de heilige stad te verdedigen
tegen de christenen...'
'Hoe kan ik,' zei Aboe-Abdallah; 'een man vertrouwen, die mijn
vader vermoordde, mijn broeder vermoordde, mijn moeder met ketenen
belastte en mij steeds stond naar het leven?'
Maar er steeg een stemgeruis, langzaam op om de trancefiguur van de
Dappere, en Aboe-Abdallahs woorden verloren zich in de nevel...
En el Zagal vervolgde:
'De verkenners melden ons, dat het christelijk leger, op weg naar
Malaga, zal zijn als in een graf... tussen de rotsige dellingen van
Velez... Als in een graf... als in een graf... Want ik zal met de
mijnen de hogere bergtoppen rondom bestijgen en wij zullen néder
blikken op het christelijke kamp, dat benéden ons zal liggen als in
een graf... als in een graf. En wij, van de toppen, zullen hen, in
de diepte,... verpletteren! ! !'
Hij had de vuisten gebald, hij was verschrikkelijk. Hij had een
gebaar alsof zijn vreeslijke vuisten neêr donderden op de
onzichtbare vijand. Zijn gouden starrenogen staarden
bovenmenselijk. Aboe-Abdallah, in huiver, bewonderde hem.
'Hij is de Dappere,' dacht hij; 'de Grote! Ik... ben de Kleine, de
Ongelukkige...'
Een enthoeziasme doorrilde de rijender heilige mannen. Zij waren òp gerezen, hun armen zwaaiden
omhoog, hun zwarte mondholten openden in hun baarden, hun ogen
spalkten gek. Zij schreeuwden van hevige extaze. Er was een
verwarring, van extaze. Allen waren gerezen, Aboe-Abdallah,
Aïscha.
Maar de extaze, het enthoeziasme gingen toe naar el Zagal. Hoewel
Aboe-Abdallah plotseling onbetwist koning was, gingen alle hunne
zielen naar el Zagal. Alle die wit omhulde, nevel-omwaasde zielen
van dweperij drongen om el Zagal, hijzelve, in zijn kracht van
onoverwinlijke strijder verzield, vergeestelijkt, geen mens meer,
maar bovenaardse held. Het drong om hem rond, en alles viel te voet
voor hem. Abdallah, Aïscha stonden verlaten...
Zelfs hun eigen officieren drongen, met vervlamde ogen, om de
Dappere. En plots riep Hamet-el-Zegri uit:
'Dappere, ik volg ù naar Malaga! Ik zal strijden naast ù, voor
Malaga!'
Er rees een gedruis en toen een waanzinnig, zieldronken razen. De
heilige mannen kreunden, kermden, schreeuwden in koorts van extaze.
Zij liepen rond door de grotzaal, om el Zagal, als bezetenen. Zij
galmden: 'Allâh! Allâh!' naar het verwulfsel toe. Zij tolden om
zichzelve rond, puilende de ogen, met een glimlach van dolheid en
zij dansten, dansten, dansten. Hun witte waden fladderden, verijld,
op de nevel en het scheen, dat zij in de dans zouden verdwijnen,
zouden oplossen in dat bewogen waas, dat hier valer, daar violetter
scheen te walmen uit de grond of te vallen van het verwulfsel.
Woorden waren niet meer te verstaan. Sommigen sprongen òp, alsof
zij met de hoofden tegen omhoog wilden bonzen. Anderen lagen ter
aarde, gestrekt, maar juichten of balden de vuisten tegen boze
geesten, die zij bezwoeren. Plotseling, zonder dat wie òok wist
waarom, stormden alles om de drie Wijzen en el Zagal door poort en
gang en poort naar buiten, ook de ridders, ook de wachten. De
knechten, die er hielden de paarden, ontzetten. Maar allen wierpen
zich op en als een spookjacht door het winddoorwaaide,
doorweerlichte olmenbos jaagden schreeuwend allen naar Granada
heen. Zij lieten achter zich de grauwe gloor van de dageraad, die
door de bomen schemerde. Het nog duistere bos doorruiste hun voort
ijlende, koorts-ijlende razernij...
Achter hen, bukkende onder hun Noodlot de hoofden, kwamen
Aboe-Abdallah, Aïscha. Zij reden langzaam en zwegen. Slechts enkele
krijgsknechten hunner wacht omreden hen, stil en stapvoets. Toen
zij Granada bereikten, achter de, in dolheid hollende horde, helde
de eerste klaardere zonnestraal af tegen de rosse torens van de
Alhambra. De poorten van burcht en forteres en moskee gaapten open.
De menigte rende in en uit, bezeten. Zij gebaarde bezeten, zij
schreeuwde bezeten en van Granada, door de Poort der Gerechtigheid,
stormde, stroomde al het volk òp, om te weten. De wegen wriemelden
van volk. Overalwrongen dolle gebaren van armen, brulden kreten. En de tinnen en
de tuinen zwermden van druisende drommen en uit de boogramen zagen
de overbuigende vrouwen toe. Aboe-Abdallah en Aïscha, tussen hun
enkele wachten, waren het moskee-plein opgereden. En hij aarzelde,
niet wetende wat... Maar uit de open poort der Alhambra trad een
troep van groot-officieren om de vizier en tussen hen droeg een
knaap een kussen, waarop iets glinsterde. Het waren de gouden
sleutels des burchts.
'Almachtige heer, o vorst !' zei de oude vizier Joezoef.' el Zagal
is reeds de forteres binnen getogen, om de troepen, die hem naar
Malaga zullen vergezellen, te zamelen. En hij biedt, uws vaders
broeder, u de sleutels van de Alhambra, opdat gij de burcht
bezitten zult als uw koninklijk huis.' Aboe-Abdallah, zonder de
sleutels aan te nemen, boog het hoofd toestemmend. Hij gevoelde
zich als na een nederlaag, deemoedig, verslagen, verpletterd. Hij
zag zijlings naar de open poort der forteres, vanwaar hij nog
gisteren el Zagal bestookt had. Toen, zwijgend, wendde hij zijn
bijna onwillig ros en reed de poort der Alhambra binnen. Aïscha,
somber, volgde hem, en zijn wachten. Het slotplein was bijna
verlaten.
Maar uit de forteres, waar het zwermde van zich bereidende
wapenknechten, en omstuwd door een stoet van gesnedenen, haastte
een drom van vrouwen zich over het plein der moskee de poort der
Alhambra binnen. Tal van slaven torsten hare haastig gezamelde
have. Het waren de vrouwen van Aboe-Abdallah en Aïscha's slavinnen.
Tussen de oude Berberse vrouwen, waardiger, schreed Morayma, niet
meer een page - een gesluierde koningin. Langzaam ging zij het
plein over, waar men weg voor haar week, uit eerbied. Op de
poortedrempel van het slotplein - en de Myrtenhof, door poort na
poort, verschoot, blauw de langwerpig vierkante vijver tussen de
donkere myrten - wendde zij zich, bedenkende, òm naar de forteres,
waaruit steeds het geraas en geruis en klettergeklatter der
enthoeziaste bewapening raasde, en zij zei tot de oude vrouwen:
'Wij hebben ditmaal jùist berekend. En het heilige getal verkregen!
Aboe-Abdallah is koning!!'
Maar om de forteres verzamelde zich het altijd door, altijd door
juichende, jubelende volk en, burgerstrijd vergeten, luisterde het
naar de minstrelen, die hier en daar, op de heuvelen, op de
hellingen, op de wallen en bij de wellen, op de tinnen en in de
tuinen, de Dappere bezongen, de Held, die strijden ging voor Malaga
en bevrijden zoû de heilige stad.
naar boven
De tijd talmde. De manen rezen, de een na de ander. el Zagal was
met een groot leger vertrokken in de richting van Velez. Onder zijn
officieren en soldaten waren zowel aanhangers van hemzelve als van
Aboe-Abdallah, maar allen verbroederden, inhun woede tegen de christelijke vijand. Aanzienlijke bezetting
toch bleef achter in de forteres van Granada. De stad zelve was, na
dagen, weken van burgerstrijd, op éenmaal verkalmd. De pleinen en
straten vertoonden weêr het felkleurige schouwspel der vreedzame
bedrijvigheid. Niets herinnerde, dat deze burgers, die elkander
be-elleboogden tussen de nauwe sloppen der blank en blauw en roze
overkalkte huizen, elkander enkele maanden geleden naar het leven
hadden gestaan. Zelfs de hevige gesprekken in de binnenhoven, op de
straathoeken, op de stadspleinen verkalmden. De heftige gebaren
verkwijnden. Van staatkunde was alles moede, voor het ogenblik.
Verzoening tussen Dappere en Kleine was niet geweest maar de
Dappere was de Held en de Kleine was de koning. En vele zangers
bezongen de Held in de violette lente-avonden, terwijl de nacht
viel tussen de straten en de felle kleuren vervaalden en de
roezemoezige nijverheid verruiste tot een stemming voor poëzie, om
te luisteren naar de gezongen verzen, die verheerlijkten wie Malaga
zoû beschermen.
Om de Alhambra bleef het stil. In de Alhambra bleef het stil.
Aboe-Abdallah, met de zijnen, was eenvoudig de forteres uit en de
Alhambra binnen getrokken. Om wat zo fel gestreden was, - een troon
en een kroon - scheen niemand meer te denken, nu het van zelve
geworden was. Het leven was als een zee: het bruiste en golfde en
woedde en dan stilde het zich weêr tot een meer. Het Noodlot scheen
niet, wat het wilde, te weten. De dingen bleven ongewis. Het was
alles een wisselende onzekerheid tot de gedachten der mensen toe,
hun ingevingen, hun opwellingen. De Wijzen weifelden en wisten de
waarheden niet meer te onderscheiden, scheen het, meende
Aboe-Abdallah. Het was alles een rook, die dreef. Een wind scheen
nevels te
waaien. Machten speelden schaakspel met mensen, die niet
begrepen zoals zij werden gezet op het licht-en-donkere
vierkanten-veld. De richtingen schenen niet altijd gedreven volgens
de wetten des heiligen spels. Er waren vreemde sprongen. Er was
mysterie in wat zijn moest logiek. Maar het was niet uit te
peinzen.
Zo dacht Aboe-Abdallah en gaf zich vroom over aan wat moest zijn.
Midzomer viel in. De gouden warmte gleed van de hemel in bundels
van gloed. In de gloeiende morgens stonden de rode torens op, rees
de rode burcht op als een kasteel van vuur; de Moorse tinnen,
trapsgewijze gekarteld, geleken toortsen in rode vlam, tegen de
blauw blakende hemel aan. In het olmenbos versmachtten de
schaduwen. In de Alhambra-tuinen murmelden de fonteine-wateren de
moede kadens. En als die wateren vervloeiden de dagen, vervloeiden
de nachten, moede en mat. Er dreef een vrede, die niets verstoorde.
De zuilen van de Leeuwenhof rekten de blauwe schaduwenblauwer en blauwer over het mozaïek van de vloer. In de zaal der
Twee Zusters - marmeren vloerplaten, twee, die zusters, - ruiselde
aan de voet der dromende vrouwen het rechte beekje der
waterleiding, als een marmeren riviertje, tussen de albast-blanke
arumkelken. De tovertentzaal - zij werd reeds die der Abenceragen
genaamd, sedert het waterbekken rood bleef gevlakt van het
ingedronken bloed der dertig, die Muley-Aben-Hassan er had doen
onthoofden - doorspeelden de schuinende zonnestralen het blauw,
rood en goud gesparkelde honigraat-achtig verwulfsel. En de
Myrtenvijver lag, blauw van weerspiegeld azuur, roereloos in droom,
nauwlijks overwiekt van de schaduw eens vogels, die koelte zocht in
het rozenbos. Schimmen van gesluierde vrouwen glipten de slanke
spitsbogen door en uit hare even òp glanzende satijnen enkelpoffen
kwijnden hare beloverde muiltjes slepende over het vloermozaïek.
Violesnaren tremoleerden, trillende, in een hoek, tussen koele
lederen kussens, gestapeld op brede bedden van eveneens mozaïek. En
het mozaïek kleurde zich de wanden langs en de spiralen van
geurwalm waren als blauwe chimeren, die dreven uit de ingelegd
bronzen vazen, toverachtig, de brandende lucht in. In de
ondergrondse baden bruisten immer de waterstralen.
In de rust, die plots over hem neêr was gevallen, bleef
Aboe-Abdallah alleen met zijn gedachten. Slechts nu en dan kwamen
boodschappers en meldden van el Zagal: langzaam trok hij naar
Malaga, niet vlugger hij uit
het zuiden, dan het Spanjoolse leger
uit het noorden zich talmend bewoog. Want dingen en mensen schenen
allen geduld te hebben in deze brandende verzomering, die zwaar
woog over stad en land, over berg en vlakte, over lichaam en ziel,
over eerzuchten en vrezingen.
De nachten bleven heet. Het was of de hemel, getaand, na blaken
bleef van de zonnegloed en of de starren er in verlepten. Of de
maan goud werd van de dage-afglans. Of de wind sliep, met toe
geloken vleugels, in de ritselloze bladeren des wouds. De rozen
hingen laag aan de stelen. Het water zelfs scheen matter te
murmelen en matter...
Op een slapeloze nacht hoorde Aboe-Abdallah de luit en het lied. In
de moede duisternis klonken klank en woord als verder weg, door een
waas, maar toch schrikte Aboe-Abdallah op. Hij had beide reeds meer
gehoord, die zelfde luit, dat zelfde lied en zij ergerden hem en
ontstemden. Wat wilden zij, zo na aan zijn oor en toch zich
verwijderend, meende hij, als meerdere aandacht hij schonk? Een
ogenblik had hij Morayma verdacht zich te laten bezingen onder haar
ramen, door een vermetele. Toen had hij zich zijn achterdocht zelve
verweten en niet meer gedacht aan de zanger, die zeker een der
talloze vrouwen lief had, uit het gevolg van Morayma, van Aïscha...
Dezanger was zijn liefde gevolgd van de forteres naar de
Alhambra... Werd hij dan nooit verhoord en smachtte hij steeds
tevergeefs...? Aboe-Abdallahs ontzenuwing, in de hete zomernacht,
maakte hem kregelig de zanger te moe... Onderzoek zoû hij morgen
doen naar wie daar zong en dan... En hij wendde zich om op zijn bed
en ontbood Morayma... Luit en lied, toen hij wachtte, zwegen
plotseling stil...
Hij vergat, die volgende dag, de zanger. Want met de vroegste ure
waren de boodschappers, hijgende, op hun hijgende paarden, komen
aangesneld en waren zij neergestort, ademloos, voor zijn, voor
Aïscha's voeten. En hadden zij gemeld, dat vermoedelijk, een dier
nachten, de Spanjoolse koning, Don Ferrando, gevangen zoû zijn door
el Zagal. Het christelijke leger, bij Velez, kampeerde in de
vallei, al sedert dagen. el Zagal en de zijnen zouden de omringende
rotsen beklimmen en dan van boven de vijanden in de diepte
bestoken.
Estafetten reeds waren gezonden naar de dichtstbij zijnde Moorse
steden. Vuurseinen op de rotsen zouden de van alle zijden naderende
Moorse broeders verwittigen. Dan, in de gunstige nacht, zoû het
christelijke kamp links, rechts, van boven, van beneden verpletterd
worden, vernietigd. el Zagal zoû Granada binnen tijgen,
overwinnaar, en voor zijn ros, zoû Don Ferrando zich slepen, zwaar
beladen met ketenen. el Zagal vroeg ook uit Granada versterking om
dat plan te volvoeren...
Aïscha verbleekte onder hare sluiers, Aboe-Abdallah fronste de
brauwen. Zo veel zege voor el Zagal zoû hun niet welkom zijn. Zij
bleven eerder de vrienden van Don Ferrando dan dat zij zijn
vijanden werden. Iets van leenmanschap lag Aboe-Abdallah steeds
laag in zijn ziel, al was hij ook vrij koning verklaard. Zijn kind
was steeds in de macht van die onvermurwbare man. En de overweging
op de divan der Raadzaal duurde lang... met Aïscha, met de vizier
Joezoef, met de edelen...
Eindelijk werd antwoord de boodschappers gemeld. Aboe-Abdallah
wenste el Zagal welslagen toe in deze onderneming maar op
versterking uit Granada zoû hij niet rekenen kunnen. De stad kon
hare bezetting niet meer verzwakken. En de stem van de vorst klonk
de officieren, die de gevaarvolle tocht uit Velez' valleien, langs
het Spanjoolse kamp, hadden gewaagd om te boodschappen in Granada,
beleefd maar koel en belangeloos.
In de stad zelve steeg het enthoeziasme. De straatzangers bezongen
reeds de te verwachten overwinning, de gevangenname van Don
Ferrando. Hun heldere keelklanken schalden tot de Alhambra door,
die nacht... De Held, de Dappere, werd het heil toe gegalmd... Boos
lag Aboe-Abdallah te luisteren... Plotseling hoorde hij, door het
zingen der minnestrelen, een andere zang... Dichtbij, een lied, een
liefdeslied, en een luit, die begeleidde. Het was heel laat in de
nacht.
Hij rees driftig op en zijngongslag daverde goudelend zijn kameren door. Zijn bulderende
stem donderde de dienaren bevelen toe. Wachten snelden aan, pieken
schuin...
Hij hoorde hun stappen weldra door de tuinen gaan, onderzoekend,
waar de loveren verruisten...
naar boven
Het was een vierkante toren, die rees eenzaam op de
heuvelhelling. Uit de hoogste zaal, vierkant, zagen de vier
boogramen naar alle zijden uit. Ten zuiden, ten westen het ene en
het andere naar de stad, die lag wit onder blauw van zomerazuur
geblokt en gewelfd en minaret-gespitst gebogen in hare vallei. Ten
oosten zag een derde uit naar de Bergen van Sneeuw, zelfs in gloed
der zon hun donzen kam behoudend. Ten noorden verloor zich de blik
naar de rotsverschieten, die blauwden, die wazigden, die zich
verloren in een uitwissing van trillend licht...
De zaal was fijn roomblank van stuc-motief, dat arabeskeerde als
een gespannen kant over de wanden, onder de donker cederen
zoldering. In het midden murmelde een lange straal uit een fontein
van albast, en sproeierde neêr , weelde van water, zo hoog geleid.
Mozaïeken vensterbanken vulden de ajimez-ramen, de vensterloze
spitsbogen waardoor de vergezichten verzichtbaarden - de bogen, die
de tedere zuiltjes deelden in tweeën. Er lag tapijtwerk hier, er
stapelden kussens daar...
Maar in deze zaal, die geleek het verblijf ener prinses, hingen
wapenen aan de wand; ronde schilden, kromme klingen, bronzen speren
en stukken vergulde rusting stapelden in de hoeken. Luiten lagen
dan weder op lage tafelen van ebbehout, waarin glansde het ingelegd
parelmoêr. Vazen van goudig email vingen weerglanzen op in nisjes
van mozaïek. En over de kussens slingerden lange, slanke
perkamentrollen - heldenzangen of liefdesliederen - of zelfs, op
zijden banden, de heilige soera' s van de Korân, als waren zij niet
meer dan dichterlijke of wijsgerige litteratuur... Hier woonde
Hamet de Abenceraag en de toren was zijn enig bezit. De toren rees
als een rode bloemestengel op de heuvelhelling, de hoge zaal was
als de roomblanke bloem van die stengel en stengel en bloem, slanke
toren, waren Hamet gelaten na de ongenade, die gezonken was over de
zijnen. Zijn vader, zijn grootvader, zijn broeders en neven, zijn
verdere verwanten, zij waren onthoofd in de tovertentzaal der
Alhambra, door Aboe-Abdallahs vader. Hun geslacht was uitgemoord,
vernietigd. Hamet alleen was gespaard, vergeten misschien, hij toen
een knaap, een kind, gered, verborgen door een trouwe voedster. Al
hun burchten en bezittingen waren verbeurd
verklaard: deze toren,
niet geacht, domeinloos, scheen vergeten te zijn als het kind was
vergeten. el Zagal had niet wreder willen zijn dan zijn broeder
geweest was, in de hoop op volksgunst. Aboe-Abdallah liet de jonge
Hamet er wonen als hij wilde... Soms verdween de jonge Abenceraag,
bleef de toren gesloten,voor maanden... De huislui, die woonden omrond, waren bang voor
de toren en spraken van toverij. Groene lichten, des nachts,
dansten, zichtbaar door de ramen, de zaal door. Snerpend lachen
werd gehoord. De jonge Hamet heulde met de machten der hel, om de
zijnen te wreken. Zijn donkere oog ontpriemde de straal, die ziek
maakt en doet verkwijnen, de boze blik, die ongeluk aanbrengt.
Moeders dekten hare kinderen in heure sluiers als hij voorbij ging,
de jonge, slanke, wonderschone man. Herders bezwoeren hun vee, als
hij naderde, opdat hij het niet zoû betoveren. Maar vrouwen, hoe
angstig toch ook, blikten steels naar hem uit, boven de sluierdoek.
Maagden sidderden, als hij glimlachte in hare richting. Want hij
was meer dan een tovenaar, hij was de Verleider. Hij was niet te
weerstaan als hij wilde. Zijn purperen glimlach, zijn donkere blik
lokten mede, in de schemering, naar de grotten, waar de varens
koele bedden spreidden van buigzame groene waaiers... Zijn stem
omspande met gouden boeien. Zijn lied voerde mee wie hij wilde,
waarheen hij wilde. Zijn luit liet stil staan wie vluchtte. Hij was
schoon als een donkere engel. De vrouwen, die hij bezeten had,
vergaten nooit zijn kus, zelfs al geselden haar heure mannen en
broeders. De maagden gehoorzaamden aan zijn wens en wierpen zich
dan in de Darro, gelukzalig in herinnering en dood. Het paradijs
bloeide in zijn blik. De grote zaligheid gloeide in zijn glimlach.
In de kluister zijner omhelzing regenden rozen en zegenden vlammen
over wie zich hem gegeven had.
Hij, eenzaam, ging zijn weg. Hij mengde niet met de ridders en hij
haatte zowel el Zagal als Aboe-Abdallah, broeder en zoon van de
moordenaar zijns geslachts. Hij hield zich ver van de oorlog en wie
heerste in de Alhambra deerde hem niet. In de toren, die men hem
gelaten had, uit medelijden, uit berekening, uit achteloosheid, uit
vrees, had hij in de grootste vaas van email de gouden dinaren
gevonden. Nauwlijks spilde hij van die schat. De oude voedster een
heks, zei men - die beneden in de toren woonde, ontving voor hem
van de omwonende huislui wat nodig was om te leven. En meer, naar
het scheen, ontving Hamet van de vele tovenaars, die woonden hier
en daar, in eenzame torens als de zijne, op weg toe naar Toledo,
stad van geheim en toverij. Want de
engelschone, donker-ogige,
purper lachende Verleider, hij ging in plooiende burnoes van
purperzijde uit Damascus en aan zijn tulband van goudige mousseline
spritste de juwelen vederspriet, die alleen een vorst recht heeft
te dragen. De sikkel van zijn sabel was, zei men, van louter vlam,
als het zwaardvan Gabriël, maar in alle gevalle vlamde de schede van
schitterend gesteent. En aan zijn vinger straalde een drop van
geronnen bloed schichten uit, waarmee hij kon doden, zodat hij geen
dolk van node had.
Hij voerde vrouwen mede, in de betoverende nachten, in zijne eigen
betovering. Zij lieten zich mede voeren, zelfs al vreesden zij voor
verzenging tot as in zijn kus. Hij voerde de vrouwen mede... Niet
alléen de dochteren der huislui, en hun vrouwen, wier armen,
gebronsd van de zon, roken naar veldgeur en melk. Ook der edelen
dochteren en vrouwen lokte hij uit het geheim heurer harems, stiet
ze dan van zich af, tot ze stierven. Man van liefde, wilde hij zijn
engel van wraak. De edelen, de Zegris, de Gomeres, de vijanden van
zijn vernietigd geslacht, trof hij in hun tederheden, verborgen,
want steeds in de nachten. Zij wisten niet waardoor hun geliefden
stierven, als omsponnen met toverij, hun favorieten en slavinnen en
nauw huwbare kinderen. Een brandende waai uit woestijn scheen te
zengen. Een koorts scheen te heersen. Maar zij wisten niet waar die
blaking, dat vuur in school. En ongestraft ging hij tussen hen
door, purper lachend, donker-ogig, engelschoon, gehaat, gevreesd,
maar ongeroerd...
In zijn vierkante toren toefde Hamet, de Verleider; hij lag over
zijn kussens en hij dacht na. De oude voedster, die morgen,
eindelijk, had hem boodschap gebracht, boodschap, waarop lang hij
reeds wachtte. De oude voedster bracht hem boodschap van een oude
Berberse vrouw uit het gevolg van Morayma, de dochter Ali-Atars, de
sultane van Aboe-Abdallah. De oude Berberse vrouw verwittigde Hamet
de Abenceraag, dat, die middag, tegen avondschemering de zuidelijke
achterdeur van het Generalife, het vorstelijk zomerverblijf, op een
kier zoû staan...
Hamet wist, dat, die zomer, het Generalife niet betrokken geworden
was. Om de beroering dier tijden, om de onzekerheid van iedere dag,
hadden de vorst en zijn moeder en hun hof - sedert zo kort pas de
Alhambra in getogen - de burcht niet meer verlaten. De Alhambra kon
versterkt worden en lag tevens in de onmiddellijke bescherming der
forteres. Het
Generalife was een lusthof, alleen te genieten in
tijden van vrede.
Hamet dacht na. Eindelijk dan, eindelijk, had Morayma toegegeven
aan zijn drang hem te zien van oog tot oog, in het geheim.
Eindelijk dan, eindelijk scheen zij te bezwijken voor de verleiding
van zijn stem en zijn wil. Hoe vele nachten niet zong hij zijn
verleiderslied onder haar ramen, vanwaar zij hem eerst niet had
willen achten, maar toen hem had toegeroepen te gaan... Omdat zij
hem vreesde... Maar vrees ontsproot uit liefde en eindelijk dan,
eindelijk, zoû hij haar dat avondschemeren zien. Hij had haarvaak gezien, zilver omsluierd, in haar draagstoel, tussen de
Numidische wachten en omstuwd door de bleke eunuchen. Hij had haar
éens gezien, ongesluierd: het was geweest bij Loxa, waar hij toefde
uit boze nieuwsgierigheid, zonder zich in de krijg te mengen, om te
weten wie winnen zou: de christenhond, die hij haatte of de Moorse
hond, die hij haatte. Zij had toen, met de uittocht van
Aboe-Abdallah uit de bezweken stad, gereden achter haar heer als
een knaap, schrijlings te paard, ongesluierd, een rood kapje op
hare zwarte lokken. Hij had haar toen helemaal gezién, haar slank
lichaam, haar blank gelaat. Hij had haar zeer schoon gevonden en
wat hij wilde, was onuitroeibaar in hem vast geschoten. Hij wilde,
wilde haar verleiden, de geliefde vrouw van de zoon des
moordenaars; hij wilde zich wreken nu ook op haar, de moeder van
des moordenaars kleinzoon, opdat hij des moordenaars gehele
nakomelingschap zoû bezoedelen, in eeuwigheid van dagen... En zijn
wraak zoû hem dùbbel heerlijk zijn, omdat zij schoon was,
Morayma...
Vast van wil, had hij gesmeekt, gesmacht onder haar raam. Om haar
te verleiden, om zijn wraaklust, brandend in hem als een vuur, had
hij gezongen als een meester-minstreel, zacht, bedwongen de stem,
tot de plotse uitgalming van hartstocht, die verstierf in de geur
der rozen. Had hij getokkeld de luit, met al zijn kunst, te
evenaren met die der reizende spelers, die van Bagdad kwamen. Had
hij gesmeekt met een geheime kracht, die hij wist in hem te zijn.
Had hij gesmacht als een knaap, die bemint voor het eerst, òp naar
Morayma's hoog torenraam, waar hare neêr blikkende ogen hadden
gestarreld. Tot zij, na eerste minachting, hem had toegeroepen:
'Hamet... Hamet... ga heen! Om Gods wil... Hamet... ga heen... Ik
ben bang om u, ik ben bang om u... Hamet... Hamet, ga heen...'
Hij lachte nu om die vrees, om dat woord en sloeg de armen om het
hoofd. Van zijn kussens zag hij uit door het westelijke raam.
Granada lag te rozigen, na laatste zonnegloed, in haar dal. De
rozige glanzen gleden de blanke huizen langs, de minaretballen
schoten sterren. De mauve schaduwen vulden de straten. De zon, uit
nauwlijks enkele mauve wolken, schicht te haar waaier van stralen.
Het zenit bleef blaken van onblusbaar azuur, nauwlijks bleker in
het latere uur. De wazige heuvellijn pluisde als van brandend dons,
nu de zon zonk en zonk en de hellingen verfluweelden paarser en
paarser...
Plotseling wierp Hamet zich op. Hij stond als een lachende engel,
als een zwart blikkende duivel. Hij was wonderschoon, zo groot, zo
satanisch, zo heerlijk. Het was of geheel zijn vermoord geslacht
inhem was herboren. Een tovenaar scheen hij, een magiër: er kwamen
er zo uit Syrië en Chaldea en zij aanbaden de zon en zij woonden in
torens, op de heirweg naar Toledo toe. Hamet scheen de zon te
aanbidden, voor zij zonk, zonk... Maar toen rukte hij plots van de
wand een donkere burnoes en omhulde zich geheel. En hij verliet
zijn zaal en daalde de torentrap af.
Door de trapperamen, smalle, lange gaten, verblindde telkens de
zon.
Buiten sleepte nog een floers van goud over de heuvel, over de
heesters, met tikjes van gloeiend rood. Langs de helling daalden,
belle-klinkelend, de schapen en twee herdersjongens, speels,
stoeiden met de ram. Om beurten grepen zij de ram bij de horens en
wilden met hem worstelen maar woest rukte hij zich los. Toen zij
Hamet zagen, schrikten zij, joegen hun kudde in paniek naar omlaag
en buitelden in elkanders benen...
Hamet, ter andere zijde, daalde naar het oosten. Daar was het reeds
nacht, fluwelige zomernacht; daar sliepen reeds de moede schaduwen.
Daar vielen zij reeds slapende over elkaar en stapelden hare wazen
de duisternis onder de hemel, die, zo hoog, blauw bleef. Daar lagen
de zwarte heuvelen onder de nachtblauwe hemel. Daar stonden de
zwarte pijnen, zwart van nacht, òp in de blauwe nachtlucht, waarin
uit ogelden starren. En langs het vage pad daalde Hamet.
De vloed vloot voort tussen wittig gesteente en sleepte vele
schaduwen mee. Op de grote keien stapte Hamet het water over en het
vage pad steeg overzijds. Het steeg tussen distels en bramestruik,
die haakten
aan Hamets mantel. Tussen het zwarte struweel steeg de
zwarte man, en ter zijde stegen de zwarte pijnen mede. In
betovering zonk dichter de nacht over de meer een meer duisterende
aarde. De boszoom der olmen was vòl geheim. Ginds lijnde vagelijk
op het Generalife. Het lag als een betoverd slank slot, met slanke
torens, nauw zichtbaar, in een nachtfulpen donkerte van cypressen
en pijnen. Zwarte koepels en zwarte pluimen donkerden die
windstille bomen in de steeds blauw, donkerblauw blijvende hemel,
waar in goud ogelden nu duizenden starren. Het toverslot, ginds,
was als een wazige schim van marmerpaleis, opgeroepen door een
tovergebaar en bereid te verdwijnen als de tovenaar wilde. En het
werd slanker en slanker, de torens spitsten, de boogramen
verlengden zich als in illuzie. Het lag als een mistig
droomkasteel, op een heuvel, tussen de donkere nacht van geboomte.
Maar de hemel bléef blauw en het enige licht waren de gouden ogen
der starren.
Hamet naderde, stijgende. Getinde muren - iedere tin een kleine,
kartelende piramide - en dan nog onoverklimbaar om dichte hagen van
cactus en agaven - omgaven hetvage Generalife, dat zich daar uit veegde in avonddauw. Langs
een laan van cypressen en ceders, zwart geheimzinnig nachtgeboomte,
naderde Hamet en vond in de muur de zuidelijke achterdeur open
staan op een kier...
Hij glimlachte en trad binnen. In de zoele, wijde tuinen was alles
stil. Vermoedelijk wachtte hem de sultane in een der witte zalen,
die waren als toverhoven tussen tedere zuilen als leliestengelen en
met de fonteinen, wier zilvertonen eeuwiglijk ruiselen... In
ongestoorde verlatenheid. Maar een donkere gestalte trad hem
tegemoet. Het was een oude Berberse vrouw, en zij groette hem. Hij
zei haar te zullen volgen. Hij volgde haar, maar zij geleidde hem
niet naar het paleis en hij verwonderde. Zij geleidde hem langs een
laan, geplaveid met parelmoeren schelpen, naar een rond terras, dat
cirkelde een vloer van parelschelp, schulp tegen schulp en in het
midden baldakijnde een donkere schermpijn en er om heen statigden
pluimige cypressen en marmeren zuiltjes maakten een lage, ronde
omgang en er murmelde een waterstraal tussen rozegeur, maar de
rozen zelve, rood, waren zwart in de nacht en in de maanloze nacht
was het bleek en donker, was het wazig wit en wazig zwart, zonder
kleur, met gewiste ommelijnen en alleen in de nachtblauwe hemel
bleven goud de starren ogelen.
Tegen de marmeren bank om de pijnstam leunde een vrouw.
Zij, ook, had geen kleur in de nacht. Zij waasde even van witte
sluier, die schemerde om het donkere van heur haar, om de slankte
van heur schimmelijf, om de wijdere poffing beneden hare leest en
boven hare witte muiltjes. Zij was meer te raden dan te zien en zij
bleef roerloos, toen Hamet naderde. En het bevreemdde hem, dat
achter haar, in de schaduw der zwarte cypressen, andere schaduwen
donkerden, die van andere, zeker oudere en Berberse vrouwen, die
onbewegelijk bleven en zwijgend. Maar hij zei:
'Hamet kwam, volgens het bevel van Morayma...'
'Ik ben Morayma,' zei de witte, roerloze schim: de vrouw, die Hamet
gevoerd had, voegde zich bij hare gezellinnen. 'Ik ben Morayma, en
ik heb Hamet doen weten hier te komen, in de tuin van het
Generalife. Want ik wil Hamet, beter dan ik doen kan van hoge
toren, waarschuwen voor wat hem bedreigt, zo hij voort gaat met
vermetel zijn.'
'Zoeter woorden dan waarschuwing alleen, hoopte Hamet uit Morayma's
mond en hoopt hij nog, steeds vermetel,' fluisterde de Abenceraag.
'Schoon zijn de nachtelijke tuinen van het Generalife en schoon is
dit ronde terras, als een neêr gezonkene maan, schemerend van
parelglans, nu de maan zelve omhoog niet schijnt maar schoner zijn
de witte zalen, die Hamet zich heugt, de koele zomerzalen tussen de
tedere zuilen...Die stengelen omhoog als leliestelen en ontbloeien in de
bloemkapitelen en de fonteinen ruisen er eeuwiglijk de zilvertonen
en er heerst wijd de ongestoorde verlatenheid. Niet meer zijn ze
dan de zalen van een vorstelijk en verlaten zomerverblijf. Maar de
liefde is een tovenaar. En als de liefde er binnen treedt,
veranderen de zomerzalen in de paviljoenen van het paradijs. De
rustbedden der zaligen spreiden er zich onder de lovertralies der
rozen en iedere roos herschept er zich in een rode kus, en de rode
kussen regenen neer...'
'Hamet,' zei Morayma. 'Vermetel was uw lied, vermeteler wordt uw
woord. Weet, dat Morayma Aboe-Abdallah bemint, haar heer en
meester, het licht harer dagen en het gouden geluk harer nachten.
Dat zij u ontbood te komen, meent niet, dat zij weifelde in hare
liefde. Dat zij u
wachtte in het Generalife, beduidde niet, dat zij
toe geven zoû aan uw stoute wensen. Dat zij tot u spreekt, is uit
erbarmen. Want als uw lied haar ontroerde, ontroerde het haar met
leed om u. Zij vreest voor u en wil u redden. Gij wilt haar
verleiden, maar zij wil u leiden alleen, leiden naar de réchte weg,
waar de heilige soera's van spreken. Weet ge, dat Aboe-Abdallah uw
luit en lied reeds overhoorde? Weet ge, dat hij toornt en uit
hoort? Dat hij weten wil, wie zijn nachten verstoort? Dat hij
bespieden liet de vermetele zanger? Gij waart als een tovenaar en
ontslipte steeds aan de lagen. De schaduwen der nacht heulen met u
en beschermden u tot nog toe. Maar wat zal het einde zijn, zo ge
volhardt? Dat gij sterven zult, ter wille van Morayma. Dat zij u
grijpen zullen en zullen sleuren naar de Zaal der Gerechtigheid.
Dat zij uw hoofd zullen doen rollen in het bekken, waar het marmer
reeds in dronk voor eeuwig het bloed van al uw verwanten...
Zo ik dit zag, o Hamet, van boven, door de getraliede ramen, van
waar de vrouwen blikken, zoû het mij leed doen. Uw lied ontroerde
mij, ja. Uw liefde ontroerde mij. Wat kan ik er voor? Gij zingt
betoverend en gij zijt schoon. Maar Morayma bemint een ander. Wie
kan dwingen het hart? Duizenden vrouwen zullen u minnen; gij zingt
betoverend en gij zijt schoon. Maar Morayma bemint Aboe-Abdallah.
Hij is de vader haars zoons. Zij is hem trouw omdat zij hem lief
heeft. Zij heeft hem gevolgd in ballingschap en in nood, zij heeft
honger met hem geleden, zij is met hem gevlucht door donkere
bossen, zij heeft voor hem gevreesd in het heetst van de krijg:
hare ziel was steeds vol van hem. Zijbleef zijn slavin. Wat wilt ge van Morayma? Dat zij uw hete
wensen verhoort en gehoorzaam is aan uw wensen ? Zij zal u nimmer
verhoren, zij zal nimmer uw wensen gehoorzaam zijn. Zij heeft u
niet lief, zij zal nooit lief u hebben; zij heeft slechts erbarming
voor u. Om u te redden, waagde zij wat geen haremvrouw wagen zou.
Verliet zij de vrouwenzalen der Alhambra om u hier te zeggen: laat
af. Want zij wil u redden en zij is geen vreesachtige haremvrouw,
en zij wil u zeggen: laat af. Laat af. Zie, mijn vrouwen omringen
mij. Mijn wachten wachten buiten, Aboe-Abdallah slaapt. Ik kom tot
u als een zuster. Neen, ik kom tot u als een vrouw. Hamet, uw lied
ontroerde mij en ik moest komen... maar om u te redden. Ik heb u
niet lief en nu ik gekomen ben en gij gekomen zijt, zeg ik u
alleen: ga heen. Ga voor immer. Zo gij mij lief hebt, o Hamet,
vertrek. Zo gij niet strijden wilt voor uw vorst, omdat hij wrokt,
verlaat dan dit land. Ga naar het zuiden, ga naar het oosten, ga
naar Marokko,
ga naar Damascus. Wij zijn het bedreigde westen en de
berekeningen blijven immer ongunstig. Over ons land dreigt het
Noodlot en Aboe-Abdallah is de Ongelukkige! Gij wilt niet mee
strijden met ons, o Hamet: ga heen! Gij wilt alleen liefde, o
Hamet: ga heen ! Deze zijn niet de tijden der liefde. Deze zijn de
tijden van steeds dreigend ongeluk. Ga heen, ga heen, Hamet en laat
mij. Nooit zal ik u beminnen. Maar ik ben vrouw en uw liefde roerde
mij. Ga heen, vertrek en laat nooit uw lied en uw luit ik meer
horen...'
Zij had niet bewogen, terwijl zij sprak. In de roerloze nacht bleef
zij roerloos, tussen de roerloze bomen; achter zich, in de schaduw
de roerloze, donkere vrouwen. Zij sprak, als een schim. Maar hij
ziedde van razernij. En zijn hand, die trilde van woede, rukte aan
de donkere rozeranken, die klommen om de marmeren zuiltjes.
'En zo,' begon zijn sidderende stem; 'ontbood Morayma Hamet de
Abenceraag in het Generalife, niet anders dan om te zeggen: ga
heen...!'
'Zo ontbood Morayma Hamet de Abenceraag,' hernam zij; 'om hem te
waarschuwen voor wat hem bedreigt, zo hij volhardt in zijn
vermetelheid. Zo ontbood zij hem uit medelijden, omdat zij hem,
trots alles, niet boos te moede is...'
Hij lachte schamper zijn lach van, in zijn onoverwinlijkheid
beledigde, liefdeman.
'Om waarschuwing acht niet mijn moed. Om medelijden smeekte ik
nooit in mijn lied. Om zo koude vriendschap zelfs vroeg ik nooit.
Het is wel, Morayma.Ik ga. Gij zult me nimmer meer zien en horen. Vaarwel.'
Hij lachte nu hels, van felle spijt en teleurstelling en terwijl
hij ging, slingerde hij zich, overmoedig, de rozenrank, die nog
hing in zijn vingers, rondom zijn donkere hoofd. En hij verdween
plotseling, hel zingende. Het was of hij verdwenen was in de grond,
zo snel was hij in de schaduw opgelost. Maar zijn helle zang
verwijderde zich langs de cypresselanen. Morayma verschrikte. Zij
sidderde onder hare witte sluiers. De oude vrouwen omringden haar.
'Dochter Ali-Atars !' fluisterden zij rondom. 'Wat hebt gij gedaan
? Wat hebt gij gedaan! Zo wij geweten hadden, dat gij Hamet de
Abenceraag hier wachtte, wij hadden geweigerd u te
verzellen tot
hier... wij hadden u weerhouden te gaan! En gij,' scholden zij hare
oudste gezellinne; 'wat hebt gij gedaan?! wat hebt gij gedaan?!
Hamet de Abenceraag hier gebracht, in de nacht, in de aanwezigheid
van de dochter Ali-Atars?! Weet ge dan niet, dat hij een tovenaar
is, o ontzinde, die gij zijt? En gij, meesteres, wat hebt gij
gewaagd!? Hier, in de nacht te komen, om de gevaarlijke tovenaar te
spreken, wiens blik ziek maakt en wiens edelsteen aan zijn vinger
dodelijke schicht zendt!! Hoor, hij zingt nog steeds en hoort ge
zijn lied?? Verstaat ge zijn vermetel lied? Het is het lied, dat
van zege zingt, omdat de liefde verwon! Hoor, het schalt in de
duistere nacht! Het zingt van de rozenbekranste minnaar, die
juichend de nacht toe galmt, omdat zijn wens verhoord werd! O
dochter Ali-Atars, boos zullen de dagen worden!'
Morayma, in haar midden, luisterde uit. De oude vrouwen, om haar
heen, scholden haar jammerend en scholden de oudste, die zich,
jammerend ook, verweerde. Hare oude stemmen huilden van angstvolle
beving voor toekomst, hare oude vingers krampten van bewering en
tussen haar zweeg Morayma. Het was of plotseling een bekoring om
haar verbrak. Hoewel geen ogenblik de liefde voor Aboe-Abdallah uit
heur hart was weg geweest, gevoelde zij eerst nu een toverban
breken, als een zijden koorde, die haar gevoerd had. De koorde brak
en in de nacht, zo fluwelig zwart onder de nachtblauwe lucht, vòl
van de goud ogelende sterren, stond zij op het vaag witte terras.
Zij gevoelde nu: zij had daar moeten komen. Zij had niet anders
gekund dan komen op dit terras. Hamets lied had haar verleid hier
te komen, hier te komen. Wellicht had haar bewaarengel haar zich
doen omringen met de oude vrouwen, met de eunuchen, met de wachten,
die beneden wachtten, aan de marmertrap. Wellicht had hare liefde
voor Aboe-Abdallah haar weerhouden anders tot Hamet te spreken dan
zij gesproken had.Maar gekomen was zij, zij was gekomen !
'Wat heb ik gedaan!' dacht zij, als ontwakende uit een droom. Om
haar weeklaagden en vingerkrampten de oude vrouwen. Maar zij herwon
zich nu en gebood:
'Zwijgt. Weest stil. En gaan wij. Wat ik deed, deed ik en zo ik
verkeerd deed, behoede mij God, wiens wil geschiedde, want Hij is
groot.'
Zij bewoog zich naar de trap. Steeds, in de verte, schalde het lied
van
Hamet. Beneden schemerden de lansen der wachten en het hoofd
der eunuchen naderde haar.
'Edele dochter Ali-Atars,' zei hij en hij beefde, zijn schrale stem
beefde. 'Hassan heeft, op uw wens, niet willen weigeren u de
vrouwenvertrekken uit te geleiden tot de tuin van het Generalife.
Vrijheid zijt gij gewoon en te gaan waarheen gij wilt, gij, die de
vorst verzelde in nood en krijg. Maar de ure is laat. De nacht
donkert geheel. En Hassan vreest, dat gij te lange toeft...'
'Gaan wij terug,' zei Morayma, als in trance, omdat immer, ver maar
hel, schalde door de nacht Hamets zegelied. Zij ging, vast hare
tred; de wachten, gepiekt, gingen voor en achter; Hassan en twee
gesnedenen gingen voor Morayma en de oude vrouwen omringden haar en
zij tobden en weeklaagden fluisterend onder elkander; om de witte
trance-schim waren zij als treurige, donkere apen. De weg naar de
Alhambra gleed naar omlaag en steeg dan...
En Morayma ging, vast hare tred, maar zij voelde zich gaan als naar
een Noodlot, terwijl het vals jubelende lied steeds schalde... En
ginds, aan de Poort der Zeven Verdiepingen, rode toortsen
vlammelden, als wachtten de poortwachters af...
naar boven
In de vallende nacht liep Aboe-Abdallah langs de tinnen van de
Alhambra op en neer, op en neer, toornig. Langs de tinnen strekten
de tuinen zich uit en zij donkerden van de zwartrode rozen en zij
blankten van de bleke fonteinen. Ter andere zijde des burchts - de
moskee op haar plein tussen beide - somberde de forteres, waar,
geluidloos in deze ure, de bezetting lag. En de enkele torens der
forteres, vierkant, en de meerdere torens van de burcht, vierkant
ook, stonden geluideloos op tussen de gouden starren der blauwe
nacht, als vierkante tovertorens, die reikten toe naar de
hemel.
Toornig liep Aboe-Abdallah op en neer, op en neer. Tot hij door de
geluideloos gevallene nacht een lied hoorde schallen de weg af. En
hij herkende de stem, schoon zij luide nu jubelde en hij herkende
zelfs het lied, dat zong van liefdezegen, juichende naar de lucht
toe. En voor het eérst zag hij de zanger. Langs de zoom van het
olmenbos, over de vage weg, onder aan de wallen, beneden, langsde gekanteelde muren, laag nu beneden Aboe-Abdallahs buigende
blik, ging de zanger voorbij en schalde. Hij zag hem voor het eerst
en herkende hem: de slanke, zwierige gaander over de vage weg...
Hij herkende hem, de Abenceraag. Hamet, de wrokker, maar wiens zang
thans schalde tegen de muren op, of hij aan wraak niet meer dacht
of... misschien... zich gewroken had!! Zijn donkere mantel golfde
in een wind van triomf om zijn schouders, en, omdat hij van rozen
zong, die zijn hoofd bekroonden, zag Aboe-Abdallah, in de donker,
dat de rozen bekroonden zijn donkere hoofd. In zijn reeds ziedende
toorn verbaasde bijna Aboe-Abdallah, om wie daar zo liep en zong,
zo durvend en driest, zo schel en zo schallend., dat, hier en daar,
de wachten over de muren keken, als Aboe-Abdallah keek... Dat uit
de torenramen, even lamp-opgelicht, de gesluierde vrouwen
tuurden...
Dadelijk na zijn verbazing toornde Aboe-Abdallah ziedender,
denkende aan Morayma, en dat zij gegaan was zonder te vragen,
zonder te zeggen - als men zei, in de richting van het
Generalife... Nauw verband tussen die gang en de zang schakelde hij
niet, in zijn woede slechts woedend op haar, in zijn verbazing
verbaasd slechts om hem.
Tot hij de fakkelen bespeurde, zich verder over buigende,
flakkerende rood, voor de Poort der Zeven Verdiepingen, de
torenpoort, die breed in de starwichelaartoren, strevende tussen de
sterren goud, open scheen aan de vage weg. En de donkere stoet
bespeurde, naderend rondom een witte schim...
En met een schelle bliksemflits verbonden zich in zijn hel
doorlicht brein zijn verbazing en zijn toorn, om hem, om haar, en
verblindde hij om beiden, die hij bedacht tezamen, zodat hij
deinsde achteruit. En zonder zich rekenschap te geven, wat hij
eigenlijk deed, doorpijnd van ijverzucht, doorvlijmd van smaad,
doorschrijnd van smart wankelde hij langs de tinnen, door de
tuinen, lager de wallen langs en begaf zich naar de poort. Om al
zijn ongeluk, om zijn nederlagen en onttroningen, om zijn
gevangenschap en zijn ballingschap, had hij niet zo smartelijke
wanhoop gekend als nù, om wat hij samen dacht van haar en van hem.
Daar, in de poort, trad zij nu binnen. Zij bleef schimmewit tussen
haar donkere gevolg, tussen haar oude, zwarte slavinnen, en in de
rode flambouwenwalm. Zij liep als in trance, zo ernstig; zo recht,
zo noodlotvol, in de wazige witheid der waden, die de rodige glans
door scheen. Tot zij plotseling hem zag staan, haar heer en vorst,
Aboe-Abdallah. En zij wist, dat er iets verschrikkelijks gebeuren
zou.
Hij zag haar aan en zei niets. Om hem was de eerbiedige groet der
hellebaarden en pieken geheven van de wachten in de poort.Maar zo als hij haar aan zag, was een verschrikkelijkheid. Want
zijn ogen puilden, en grijnsde zijn mond, en krampten zijn vingers,
of hij een duivel verworden was.
Toen ging hij haar voor, woordenloos, òm kijkende of zij volgde.
Door gangen en hoven en hallen, waar de kleurige mozaïeken, de
blanke stuc-werken tussen de sierlijke zuilen òp vlakkelden in de
mee gaande fakkelglans, waar uit het bloed droop in het gewaterd
kristal der fonteinen... Tot zij in hun eigen kamers waren en hij
weg wees de gesnedenen, de wachten, de oude vrouwen met een gebaar
zo hevig, dat zij tegen elkander, verward, stieten, haastig de
uitgang door. En toen greep hij haar bij de pols en smeet haar
neer. Zij viel over het tapijt, tussen de arumbloemen, die
stengelden als zwanehalzen langs het murmele water der marmeren
leiding en de stelen knakten en de bloemen bogen stervende over
haar heen, als om haar te beschermen. Zij had een korte kreet
geslaakt.
'Van waar kom je?' vroeg hij woest.
Zij vouwde de handen. Zij lag over het tapijt, half in het water,
zij lag tussen de gebroken bloemstengels in hare sluiers, in éen
verwarring. De vage schijn uit bronzen lantaren veegde een gele
schamp van glans aan haar zijlings geheven gelaat.
'Van het Generalife,' bekende zij. 'Vergeef, heer, uw slavin, dat
zij ging zonder uw voorweten, zonder uw toestemming.'
'Je ging... naar je boel??' donderde hij, de gebalde vuisten over
haar dreigend.
Zij verroerde niet meer.
'Ik ging, heer, om Hamet te spreken. De Abenceraag. Hij is niet
mijn boel, heer, ik was u altijd getrouw. Ik ging met mijn wachten
en vrouwen...'
'Schaamteloze, je ging met je wachten en vrouwen naar je boel, naar
je boel! !'
'Hassan, heer, begeleidde mij met de andere gesnedenen.'
'Geen geheim maakte je van je gang! !'
'Neen, heer. Ik ging niet van het rechte pad af. Ik ging niet tot
de slechtheid, heer. Ik ging tot Hamet, de Abenceraag, maar om hem
te vermanen. Ik ging met de gesnedenen, met de wachten, met de
vrouwen, zo als het betaamt aan uw slavin, heer, die de dochter is
Ali-Atars. Ik had niet mogen gaan, heer, zonder uw voorweten en
toestemming. Ik deed verkeerd, heer. Ik verwacht, dat gij mij zult
doen geselen... maar dan vergeven, heer, dan vergeven!'
'Je vergeven...! Dat je gingt naar je boel!'
'Hij is niet mijn boel, heer. Ik heb geen boel. Ik was u altijd
trouw. Ik heb nooit bemind dan u, heer. Ik heb u bemind vanaf dat
gij waart een knaap en ik een klein meisje en dat wij speelden
tussen de irissen, bij de Darro. Ik ben de moeder vanuw zoon, heer en ik heb niet gezondigd, zoals ge meent. Maar ik
heb gezondigd door te gaan, naar het Generalife, zonder uw
voorweten en toestemming en ge zult mij doen geselen, en ik zal het
dùlden, heer, zonder een woord, zonder een kreet, want ik heb het
verdiend...'
'Je boelde, je boelde met Hamet, en je boelde met Hamet, je wachten
rondom, je vrouwen rondom, de gesnedenen rondom!!!'
'Ik boelde niet, heer, met Hamet. Hij roerde mij nimmer aan. Hij
zong onder mijn ramen en tokte de luit, wanneer gij ten oorlog
waart of verre in gevangenschap. Ik riep hem dan toe heen te
gaan... Hij zong en speelde toen gij terug kwaamt. Ik dreigde hem
met uw toorn. Hij liet niet
af, hij zong, hij speelde... Hij is,
geloof ik, een tovenaar, heer. Ik hoorde niet naar hem, ik
verhoorde hem nooit, maar mijn oren waren vol van zijn spel en zijn
zang! En ik had medelijden met hem, omdat hij sterven zou, als gij
hem zoudt overhooren. Dat was zondig, heer, dat ik medelijden had
met Hamet en ge zult mij geselen doen voor mijn zonde en ik zal het
dulden en ik zal geen kreet slaken en met geen snik om vergeving
smeken. Maar ik boelde nooit, heer, met Hamet. Ik boelde nooit. Ik
was u altijd trouw. Ik volgde u in de oorlog en in ongeluk en nood
en ik heb honger met u geleden, heer. En dat ik ging naar het
Generalife, was verkeerd, heer, maar gij liet mij wel vrij te gaan
als ik wilde, de harem uit en de tuinen in en de weg op naar het
Generalife. En ik ging naar het Generalife. Ik wilde Hamet manen,
heer, voor het laatst wilde ik hem gebieden te gaan, heer, weg van
hier, omdat hij niet strijdt voor u, omdat hij slechts zingt en
speelt en de vrouwen verleidt met zijn zang en spel. Hij heeft mij
niet verleid, heer. Ik heb u te lief, dan dat hij mij zoû kunnen
verleiden. Ik heb u te lief, o Aboe-Abdallah, o vader mijns zoons,
o licht mijner dagen en gouden geluk mijner nachten!!'
'Je boelde, je boelde met Hamet!!' riep hij steeds razend uit: hij
hoorde haar niet, hij zag haar nauwlijks schemeren over de grond;
hij dreigde steeds over haar met zijn gebalde vuisten maar
onmachtig om haar te treffen, daar hij doorvlijmd was van
smart.
Maar plotseling richtte zij zich omhoog.
'Ik zweer,' riep zij; 'dat ik niet boelde! Ik zweer, dat ik niet
boelde! Ik zweer bij het graf van Ali-Atar, de Leeuw van Granada,
dieviel bij Lucena! Ik zweer! Ik boelde niet, ik boelde nooit: ik
ging alleen, o heer, om Hamet te manen...' Maar nu zij stond, hij
niet ziende en niet horende, trof zijn vuistslag haar in het
gezicht. Zij gilde en, bebloed haar gelaat, stortte zij weêr neêr
tussen de verpletterde bloemen. In de poort verscheen Aïscha.
'Zij boelde !' riep hij, krankzinnig, tot zijn moeder. 'Zij boelde
met Hamet de Abenceraag en haar hoofd zal vallen, onder de bijl!
Wachten, wachten, hier, sleept haar mee, naar het gevang! Neen,
roept de beul, haalt hier de beul ! Dat haar hoofd valle, zonder
talmen, onder zijn bijl!' Achter Aïscha verschenen de wachten. Er
dwarrelden toortsen rond, er was verschrikking. Maar Aïscha naderde
Morayma...
'Haalt niet de beul!' schreeuwde Aboe-Abdallah. 'Sleept haar naar
het gevang! Morgen zal zij levend worden verbrand! !'
Aïscha was Morayma genaderd en zag op haar neer, terwijl
Aboe-Abdallah raasde, tussen de wachten en de gesnedenen, van alle
kanten aan snellende.
'Ben je schuldig?' vroeg Aïscha streng.
De bloedende vrouw tussen de verpletterde bloemen zag op, waar zij
lag aan de voeten der moeder.
'Neen,' murmelde zij zacht. 'Ik heb niet geboeld. Ik zweer het bij
het graf van Ali-Atar. Bij mijn vaders heilige graf. Ik ben gegaan
naar het Generalife om Hamet te manen, heen te gaan. Mijn wachten
en vrouwen kunnen getuigen, en Hassan, en de gesnedenen. Ik heb
niet geboeld. Ik heb niet geboeld. Ik ben onschuldig.'
En uit haar neus en mond gulpte weêr het bloed over de verpletterde
bloemen.
'Sta op,' maande Aïscha.
Morayma, wankel, richtte zich. Zij stond, bloedoverstroomd, bij
Aïscha. Maar Aboe-Abdallah riep razend: 'Sleept haar mee! Morgen,
morgen wordt zij levend verbrand!!'
De Numidische wachten naderden reeds en Morayma, bloedende, bood de
polsen, om zich ketenen te laten. Maar Aïscha weerhield de zwarte
reuzen.
'Zij blijft bij mij,' zei zij. 'Gaat!'
En zij wees de wachten terug.
'Zij blijft bij mij,' herhaalde Aïscha tot de razende
Aboe-Abdallah: hij stond als een gemarteld roofdier, dat springen
wilde. 'Ga, zoon, in je kamer. Zo Morayma schuldig is, zal zij
gestraft worden. Zo niet, dan niet.
Overijld plege geen vorst
recht...'
Zij boog haar arm over de bloedende en wenkte hare eigene wachten.
Zij ging met de bloedende, tussen hare vrouwen. Met een wilde
schreeuw stortte Aboe-Abdallah, krampende zijn vingers, neêr
bonzende op de marmeren vloer. Rondom hem stonden, verwezen, de
gesnedenen, de wachten, de aansnellende hovelingen, in de verwarde
flakkering der toortsen, walmrood. En ook rond weende het water der
marmeren geleiding tussen de verpletterde bloemen en spoelde een
bezoedelde sluier mee...
naar boven
Op de divan der Raadzaal, die der Gerechtigheid, zaal, door wier open zuilen de Leeuwenhof doorschemerde, goud vanzonneschijn en blauw van schaduwschemer, zaten de rechters, kruislings de benen, in de gedempte bontheid van tapijtwerk en mozaïek. De zuilen, de slanke, bloemstengelachtige zuilen, zo tenger en teer en bros en broos, bloeiden naast elkander op tot kelkachtige kapitelen; de bogen zwollen breed en spitsten dan puntiglijk uit; de tedere architectuur, onwaarschijnlijk van toverachtigheid, zelfs in het helle licht van dit zonnemorgenuur, lijnde en boogde tot het paleis van een peri; in het midden van het hofverschiet spuwden de betoverde leeuwen de stralen, spoot de hoogste straal òp uit het grote bekken en viel neêr tussen de dromende bloemen, goudblank op zwanehalsstelen, de arums, die tussen de fonteinewateren met hare langwerpige bladeren zich hieven of neêr vielen als bezielde wezens, bloemwezens, smachtend en sierlijk, onder het azuur boven de hof. Maar in de Raadzaal dommelde het licht, dempte zich de verdwaalde zonnestraal, poeierde door cederen snijwerk de gebroken zonneschicht, donsden de goud-atomen over het pluizig fluweel der voorhangen en brede divan, over het blokkig tapijtbont, maar dof bont, waar de opgewipte, leege muilen der rechters zich rijden voor hun kruisling gehurkte waardigheden, in schaduw gedoezeld de strenge, bronzen gezichten, de donkere baarden, de brede tulbanden, met de blanke onbewegelijkheden der priesters tussen hen in; blanke groep tussen bontere groep, blanke tulbandengroep tussen bontere
tulbandenrijen;
zij allen als afgodsbeelden in de zonstofdoorpoeierde schaduw... En
zij wachtten de koning af en hun ogen staarden bedenkelijk voor
zich, terwijl hun baardmonden, genepen steeds, zwegen, tot
eindelijk de Leeuwenhof zich vullen ging, met de wachten, met de
hovelingen, met, om de groot-vizier Joezoef, vele
waardigheidsbeklederen en tal van edelen: zeér kleurig, zeer fel
van kleur, overvulden zij de hof, tussen de zuilen, òm de
fonteinen, slechts een nauw pad vrij latende voor de koning, die
zoû komen uit de Twee-Zusterzaal. En toen hij kwam, tussen zijn
edelknapen, verbleekt zijn amberbleekte tot lijdenstint toe,
pijnlijk zijn blik onder gefronste brauwen, verwrongen zijn moede
gelaat - en nu stònd, in de wijde, rode mantel, de vederpluim
bevest met juweel aan zijn hoofdwrong, doofde er een zwijgen door
geheel de volte en dempte alle bewegelijkheid tot eén onbewegelijk
kleurmozaïek, alsof er geen menselijkheid meer ademde in deze hof
en die zaal, of er slechts stukken en stukjes van kleurige materie
gevoegd waren tegen elkaar; rondten van tulbanden, ruiten van
mantels, gelaatsvlakken tussen zuilestrepen, overgoud van zon,
overblauwd van schaduw, terwijl alleén levend, zilver, het altijd
vloeiende water bleef der de stilte doorklaterende leeuwenfontein.
Maar de witte opperpriester, die schemerde tussen de andere witte
priesterlijkheden over de divan, nauw hoorbaar zijn oude stem,
scheen de koning te vragen en hij antwoordde.
'Ik beschuldig de dochter Ali-Atars, Morayma, de eerste mijner
vrouwen...ik, de zoon van Muley-Aben-Hassan... ik, Aboe-Abdallah... vorst
van Granada, ik beschuldig haar, de moeder mijns zoons, van ontucht
en echtbreuk, die zij bedreef met Hamet, de Abenceraag, tegen
zonsondergang, twee dagen geleden, in de tuin van mijn
Generalife...'
De witte opperpriester murmelde, maar alleen hoorbaar was:
'...Wie hun vrouwen beschuldigen, zullen vier getuigen voor ons
voeren...'
Voor gevoerd werden voor de divan, Hassan met de twee
gesnedenen.
Hij zei:
'De dochter Ali-Atars, de eerste der vrouwen van Aboe-Abdallah,
gelastte
mij twee dagen geleden, tegen zonsondergang, haar voor te
gaan naar de tuin van het Generalife... Ik gehoorzaamde aan haar
wens: zij is de sultane, zij is uit het bloed onzer edelste helden,
zij is gewend vrij te gaan in en uit... En de wachten en de vrouwen
heette ik haar te vergezellen.'
De twee andere gesnedenen beaamden.
Voor gevoerd werden voor de divan het hoofd der wachten en de
wachten zelve.
Het hoofd der wachten zei:
'Hassan, de opperste der gesnedenen, gelastte mij twee dagen
geleden, tegen zonsondergang, de dochters Ali-Atars, de eerste der
vrouwen van Aboe-Abdallah, te geleiden naar de tuin van het
Generalife. Ik geleidde haar, volgens Hassans last, met mijn
wachten.'
De wachten beaamden.
Voor gevoerd werden voor de divan de oude Berberse vrouwen. Zij
wrongen angstig de armen en zeiden, door elkaar sprekend:
'Wij begeleidden twee dagen geleden, tegen zonsondergang, de
dochters Ali-Atars, de eerste der vrouwen van Aboe-Abdallah, naar
de tuin van het Generalife...'
En de gesnedene, Hassan, zei:
'Wij bleven toeven op de trap van het schulpenterras.'
En het hoofd der wachten zei:
'Wij bleven toeven beneden, aan de trap van het
schulpenterras.'
Maar de Berberse vrouwen riepen door elkaar:
'Wij bleven rondom de dochter Ali-Altars...'
En de oudste der vrouwen, voor geduwd, bekende:
'Ik voerde tot haar Hamet de Abenceraag, als zij mij lastte.
Genade, genade!'
En zij wrong de armen en stortte op de knieën maar men sleepte haar
weg.
De Berberse vrouwen riepen:
'Wij bleven rondom de dochter Ali-Atars! Zij stond onder de boom en
tegen de bank! Zij sprak met Hamet, de Abenceraag. Maar zij bleef
gesluierd, als het behoort! Hij stond verre van haar, en naderde
niet... Hij roerde haar niet aan... Wij bleven rondom de dochter
Ali-Atars...! Al de sterren waren boven haar hoofd...! Zij stond in
het aangezicht van de nacht... En in òns aangezicht: wij bleven
rondom de dochter Ali-Atars...!'
De witte priesters, op de divan, vroegen.
'Wij zagen niets,' zeiden de wachten. 'Wij zagen niet Hamet de
Abenceraag.'
'Wij zagen niets,' zeiden de gesnedenen. En Hassan zei: 'Ik zag
niets: wij bleven op de trap van het schulpenterras.'
'Wij zagen!' riepen de Berberse vrouwen: zij krijsten radeloos door
elkaar. 'Wij zagen de dochter Ali-Atars! Wij zagen Hamet de
Abenceraag! Woordvan de een ging tot woord van de ander! Maar hij stond verre van
haar en naderde niet... roerde haar niet aan! En wij allen... wij
bleven rondom de dochter Ali-Atars! !'
De gesnedenen, de wachten, de slavinnen werden weg gevoerd.
De witte opperpriester murmelde:
'...Wie hunne vrouwen beschuldigen, zullen, zo zij geen vier
getuigen voor ons voeren, vier malen zweren voor Allâh, dat zij de
waarheid zeggen... Zo beveelt de soera van het Licht. Want Allâh is
het Licht van Hemelen en Aarde...' 'Ik ben bereid,' zei
Aboe-Abdallah; 'te zweren vier
malen voor Allâh, dat ik de waarheid
zeg...'
De witte opperpriester vervolgde - nauw hoorbaar was zijn stem:
'De vijfde maal zullen zij zweren, dat zij de waarheid zeggen en in
roepen de vervloeking van Allâh op hun eigen hoofd, zo zij gelogen
hebben... Want Allâh is het Licht van Hemelen en Aarde en zijn
flambouw ontsteekt zich aan de olie, die glanst, zelfs als zij niet
brandt...'
'Ik ben bereid,' zei Aboe-Abdallah; 'te zweren de vijfde male en in
te roepen de vervloeking van Allâh op mijn eigen hoofd, zo ik
gelogen heb!!'
Een gemurmel van stemmen doorruiste de dicht opéen gedrongene
menigte. Want door de Twee-Zusterzaal werd thans voorgevoerd de
beschuldigde zelve, de dochter Ali-Atars, Morayma. Zij liep tussen
de wachten en zij was als een droom, zij liep als in een droom. Zij
was geheel dicht gesluierd in haar ijle, witte sluier en er was
niets van haar gelaat te aanschouwen. Zij naderde zo bovenaards
teer fijn en onwezenlijk tussen de grote, zwarte Numidiërs; zij was
als iets doorzichtigs, een schim van een vizioen, zoals zij
naderde, klein, tussen die reuzen: hun naïeve koppen waren als
zwart leer, hun hoofdbanden waren scharlaken; scharlaken vlamde uit
hun lange tunieken; het koper, glimmende, omgaf hun spierbenen en
-armen en hun lange, zware hellebaarden ontschoten lange stralen in
de zonneschijn, terwijl hun ogen schel gitzwart vonkten in fel
blank wit en tussen hun bloedlippen de witte tanden fel blonken.
Zij liepen rondom haar heen als bewaakten zij een heilig wezen meer
dan dat zij een gevangene schenen te hoeden. En zonder dat men
verwachtte, trad achter haar groep Aïscha aan; in hare violette
sluiers was hare verschijning tussen heure vrouwen een verrassing
en het stemmengemurmel doorruiste meer en meer de dicht opeen
gedrongene menigte...
Men schoof kussens aan voor de vorstin maar zij bleef staan, bij
haar zoon, tot plots weêr de bijna onhoorbare stem van de witte
opperpriester hoorbaarder werd:
'...Zo onschuldig de beschuldigde vrouw zich meent, zal zij vier
malen zweren voor Allâh, dat zij onschuldig is...'
'Ik ben bereid,' zei Morayma heel zacht; 'te zweren vier malen voor
Allâh,dat ik onschuldig ben...'
De witte opperpriester vervolgde:
'En de vijfde male zal zij zweren, dat zij onschuldig is en
inroepen de vervloeking van Allâh op haar eigen hoofd, zo zij
gelogen heeft.'
'Ik ben bereid,' zei zacht Morayma; 'te zweren de vijfde male en in
te roepen de vervloeking van Allâh op mijn eigen hoofd, zo ik
gelogen heb...'
Meer en meer doorruiste het gemurmel de dicht opeen gedrongen
menigte. Het druiste nu bijna als een gemor, voor en tegen, voor de
man, tegen de man, voor de vrouw en tegen de vrouw.
Maar de opperpriester, even hoorbaar, vervolgde:
'Zo zullen de eden niet worden afgelegd, opdat geen meineed
geschiede. Noch door de man, die beschuldigt, noch door de vrouw,
die beschuldigd wordt. Waarom kan Aboe-Abdallah geen vier getuigen
voor brengen, als hij zijn vrouw niet lastert? Waarom ging de
dochter Ali-Atars naar het Generalife, als zij Hamet de Abenceraag
niet daar verwachtte als haar boel? Zingende het lied van de
liefdeszege, kwam hij terug de weg langs van de Alhambra en rozen
bekransten zijn hoofd... Hij zong meermalen onder hare ramen: allen
herkenden zijn stem. Zo de beschuldigde de avond van eergisteren
onschuldig was, was zij altijd onschuldig...?'
Het gemor druiste op maar om Morayma nu riepen en weeklaagden de
Berberse vrouwen en wrongen de handen en smeekten.
'Zij is onschuldig, zij is onschuldig!!' smeekten de Berberse
vrouwen. 'Wij zweren, dat zij onschuldig is.'
En de stemmen riepen door elkaar:
'Zo zij onschuldig is, waarom beschuldigt haar dan Aboe-Abdallah,
die
onze vorst is? Zo zij onschuldig is, waarom zong Hamet, de
tovenaar, haar dan toe onder hare ramen? Zo zij betoverd is, is zij
niet schuldig! Maar zij is niet betoverd, zij is schuldig! Waarom
ging zij naar het Generalife, zo zij niet schuldig was? Wat zal de
vrouw verlaten de harem! Zij is schuldig reeds als zij de harem
verlaat! Dat rollen de hoofden van Hassan en van de oudste der
Berberse vrouwen! Zij zijn schuldig, zij zijn beiden schuldig! Dat
rollen de hoofden der gesnedenen, der wachten en der vrouwen! Zij
zijn allen schuldig! Zij is schuldig, zij is schuldig, de dochter
Ali-Atars! Zij is niet schuldig, de dochter Ali-Atars! Zij is niet
schuldig, zij is niet schuldig! Zij boelde met Hamet de Abenceraag,
terwijl Aboe-Abdallah, onze vorst, vertoefde in gevangenschap! Zij
boelde met hem de nacht van eergisteren, in het verlatene
Generalife! Neen, zij boelde niet, zij boelde niet: er zijn de
getuigen, die verklaren, dat zij niet boelde! De oude vrouwen
getuigen van niet! Maar de wachten en de gesnedenen... zij weten
van niets, zagen niets! Het zijn de vervloekte oude vrouwen, die
schuldig zijn, deslechte cijferaarsters! Zij zijn tovenaarsters, als Hamet is een
tovenaar! Zij zijn allen schuldig en hij is schuldig! Waar is hij,
waar is hij, Hamet de tovenaar! Dat zij hem verbranden, dat zij
haar verbranden, dat zij allen levend verbranden!!!'
Zo riepen de stemmen door elkaar in de zon-doorgloeide Leeuwenhof,
terwijl de rechters, op de divan gehurkt, beraadslaagden in de
schaduwgedoezelde Gerechtigheidszaal...
'Verhevene!' smeekte Morayma tot Aïscha. 'Moeder!! Gij, die zij de
Kuise noemen, omdat gij altijd kuis bleeft, zelfs toen Muley u
tartte, toen hij Zoroya tot zich nam ! Geloof aan Morayma's
kuisheid! En laat de Wijzen zoeken, de drie, de heilige Wijzen, dat
zij voor Morayma getuigen! Want zij weten de waarheden,
zij...!'
'Zij zijn er niet...' sprak dof Aïscha.
'Waar zijn zij!!' riep wanhopig Morayma.
'Zij zijn er niet...' herhaalde Aïscha.
Maar de opperpriester verhief zijn haast onhoorbare stem van
honderdjarige grijsaard. En hij zei, terwijl doofde het tumult, om
te horen:
'Daar de eden niet zullen worden afgelegd, opdat geen meineed
geschiede, zal binnen twaalf dagen het godsoordeel beslissen... De
twaalfde dag zullen vier ridders van de beschuldiger optreden in
tweekamp tegen vier ridders van de beschuldigde...'
Het geraas der stemmen ruiste, bruiste omhoog. Uit de edelen
drongen verscheidenen naar de koning toe. Het waren Zegris en
Gomeres, het waren de erfvijanden van het toch uitgemoorde geslacht
der Abenceragen en daar zij hoopten, dat Morayma Hamet tot een
harer ridders zoû kiezen, hoopten zij hem in het krijt te
ontmoeten. En zij drongen voor de koning rond en knielden voor hem
neêr, hem smekende hen te kiezen tot ridders, tot voorvechters van
zijn eer in het godsgericht. Zij geloofden in Aboe-Abdallahs zaak,
zij geloofden Morayma schuldig. Hun ridderlijkheid vlamde in hen
op: zij zouden strijden, het leven wagen voor hun beledigde
koning...
Aboe-Abdallah richtte hen op, beloofde uit hen een keuze te doen.
Hij stond tussen hen in, in het midden der Gerechtigheidszaal,
terwijl de menigte langzaam vervloeide, als een gloeiende stroom
van kleur, de zuilen langs, de bogen door, de poorten uit. Ook de
rechters verlieten de divan, ook de witte priesters langzaam...
Morayma had een beweging naar haar heer toe, die haar beschuldigd
had. Maar hij ging, tussen de Zegris en de Gomeres, de edelen trouw
steeds aan zijn zaak, aan de zaak van Aïscha, die zij eerbiediglijk
groetten voor zij gingen.
De beschuldigde stond tussen de zwarte wachten, maar Aïscha wees
hen nu weg en zij zei:
'Gaat... De beschuldigde blijft bij mij, en ik zal haar
bewaken...'
De wachten groetten met de hellebaarden en gingen. En geheel alleen
stonden de beide vrouwen want Aïscha had allen van zich
gezonden.
Rondom haar zuilde en boogde de toverachtige teerheidder Alhambra-zalen, verschoten de mozaïeken, glansden de
zonlichtvallen, fluweelden de diepe schaduwen. Het was doodstil;
alleen de Leeuwenfontein
klaterde met alle hare doorzonde stralen.
Morayma stortte neêr voor Aïscha en snikte aan haar voet.
'Welke ridders zal je kiezen?' vroeg Aïscha.
'Geen,' snikte zacht Morayma.
'Je hebt twee broeders,' zei Aïscha.
'Zij gingen met el Zagal,' snikte Morayma; 'en het is beter, dat
zij strijden zullen voor Granada dan voor mij...'
'Velen der edelen geloven aan je onschuld...'
'Ik zal geen ridders kiezen,' snikte zacht Morayma.
'Als je geen voorvechters in het krijt kunt voeren, zal je
veroordeeld worden als schuldig.'
'Het zij zo,' snikte Morayma. 'Maar ik ben onschuldig.' Aïscha
legde hare hand op het schokkende, gesluierde hoofd.
'Ik weet het,' zei zij.
Morayma, in verrukking, zag op.
'Gelooft ge, o verhevene moeder, aan Morayma's onschuld?'
'Ja,' zei Aïscha.
Morayma snikte òp van blijdschap.
'Ik geloof aan je onschuld,' zei Aïscha. 'Ik weet, want ik voel,
dat je onschuldig bent.'
'Ik bemin Aboe-Abdallah,' snikte Morayma.
'Maar mijn zoon is verblind van smart en zijn ziel is klein,' zei
Aïscha.
'Ik bemin hem,' snikte Morayma.
'Morayma,' zei Aïscha. 'Zo je geen voorvechters in het krijt kunt
voeren, zal je als schuldig veroordeeld worden.'
'Het zij zo,' snikte Morayma. 'Ik zal sterven. Mijn hoofd zal
vallen, of ik zal worden dood gegeseld, of gestenigd, of verbrand.
Het zij zo. Het leven heeft geen waarde meer voor mij. Want ik
bemin Aboe-Abdallah. En hij bemint mij niet meer.'
'Hij bemint je wel, maar hij is verblind van smart in zijn kleine
ziel. Wij, vrouwen, zijn geboren tot lijden. Beloof mij eén ding, o
Morayma...'
'Wat beloof ik u, verhevene...'
'Als je sterven zult, mijn zoon... te vergeven, dat hij zo verblind
was van smart en zo klein van ziel.'
'Ik beloof u, verhevene: als ik sterven zal, zal ik Aboe-Abdallah
vergeven. Want ik bemin hem. Hem alleen...'
Zij snikte.
'Sta op,' zei Aïscha. 'En volg mij.'
Morayma, witte sluierschuim, rees. Zij volgde Aïscha, de vorstin,
de moeder, langzaam, zacht snikkende, gebogen; zij volgde haar door
de Twee-Zusterzaal...
De Leeuwenhof bleef verlaten. De langere schaduwen der slanke
zuilen sloegen paars neer. De luidere waterstralen klaterden uit
der leeuwen muilen.
In de Gerechtigheidszaal verdiepte dieper en dieper de leege,
fluwelen schaduw.
naar boven
In de diepe vallei van Velez kampeerde het christelijke leger. Sedert weken kampeerde het daar, was het niet verder in de richting getogen van Malaga. Want plotseling waren Don Ferrando en zijn kapitein en be-indrukt geworden door het landschap rondom... Door niets dan het landschap, door de vreemde stemming van het landschap, door een huiver van Moorse toverij, die òver dat landschap woog. Zij hadden de rotsen der Andalusische bergen doen springen, zij waren door de kloven gewrongen, zij waren op snelgeslagen bomenbruggen of in het schuim geworpen stenen de bruisende stromen over getrokken... En plotseling, in die voort varende energie, was het tot hen gekomen, tot Don Ferrando en zijn kapiteinen, dat een immense, eenzame, betoverde huivering het Spanjoolse leger omcirkelde... Nu waren zij langs de smalle muilewegen, over honderden hindernissen van rivieren en rotsen tot hier gekomen en plots zagen zij, dat het verschrikkelijk was... Rondom hen, een wilde, wijde baaierd, een woeste verstening, breidden de brede bergen zich uit. Zij vergolfden als verstarde cataclysmen ver weg, zij rezen als heilloos hellende tafelen voor en achter het leger. Zij waren als wijde woestijnen van vergane werelden òf zij richtten rotsopstapelingen als òpgetoverde kerkermuren. Het gerotste scheen door tovenaars op elkaar gebouwd tot voorwereldlijke torens en Babelse bastions; de volle rivieren bruisten er tussen, schuimende, met eindeloos kronkelende slangen, met eindeloos wringende drakenmeanders. De na brommende afgronden schenen te boren tot in het onbekende der wereldbol; langs de ruige, ruwe ravijnen traden onvertrouwbare sporten van rotsblokken neer... De nachten werden verschrikkelijk. In de maanloze duisternissen was de omringende chaos het dònkere dal van de laatste dag des Oordeels maar in de maanschijningen tussen zwarte wolken schenen nog heillozer deze scherp piekende kartelingen tegen de verscheurde hemel, herschiepen zich de steendoorworpene woestenijen tot spokige maanlandschappen, wijd en wit en schimmedoorwaard en zwarter diepten de afgronddiepten en hoger groeiden de kerkermuren en heel de sierra verwerd tot een helse wereld, die wrede kringen scheen te beschrijven over wie zich in haar hadden gewaagd. De Spanjoolse heirmacht, de buitenlandse huurlingen gevoelden op hun ziel de druk. Hun avontuurlijke vrolijkheid versomberde tot een angst, die zij fluisterend zeiden. Hun dartel spelen en zingen en drinken was eensklaps gedaan. Zij kampeerden dicht op
elkaar, steeds beducht en minder voor Moren dan
voor de nachtmerrie, die dit landschap was. Als de wind gierde de
rotsen door of geesten de nacht doorzwierden, maakten de
soudenieren het teken des kruises en schoolden dicht bij elkander
om hun uitwaaiende, walmende vuren, schouder en knie tegen schouder
en knie. Terwijl om Don Ferrando de kapiteinen uit keken in de
donkerte of òp tuurden naar de torenende rotsgebouwen...
Don Ferrando meende, dat het beter zoû zijn niet dan na zorgzame
verkenning, genoegzame versterking voort te tijgen naar Malaga.
Alle bergpassen waren bewaakt en van daar zoû geen werkelijk gevaar
dreigen. Dan die hoge, hoge rotsen rondom, onbeklimbaar,
onbereikbare toverkastelen: géen vijand, die bij machte zoû zijn
van daar, uit de hemel, hen te bestormen, die hier verdoold waren
in deze hel. Hoe heilloos dit landschap ook scheén, geen
bijgelovige angst mocht huiver oproepen, die onberedeneerbaar was.
Juist de ontoegankelijkheid van dit sombere bergverlies, als
eenimmense kerker, was de veiligheid voor het christelijke leger.
Maar zeker, het zoû verstandig zijn door moedige verkenners -
vierduizend van hen - de verdere weg te verkennen. En dan naar
Cordoba boodschap te zenden aan de koningin, Doña Isabel, dat zij
versterking zoû zenden, méer versterking, alle mogelijke
versterking...
Het leger kampeerde in de vreeslijke vallei. Mondvoorraad was
schaars, want op zo lange rust tussen de bergen was niet gerekend.
Soms scheen de nog zomerende zon met duizend pijlen en blaakte de
rotsige wanden tot vuur, brandde de grauwe bergenkloof tot een
blanke oven. Soms woei de al winterende, koude storm en zweepte de
enkele eiken en olmen, de eenzame, verwrongen pijn, of de
stortregen gudste in watervallen van de rotsen af en verdronk het
kamp, dat de tenten bezweken en dreven, natte lappen gelijk. Maar
het vreeslijkste waren de stille nachten, van duisternis of van
maangespook. Want dan voelden de als gekerkerde christenen, dat
deze plek niet christelijk was, dat er een stille kracht vol
vijandschap dreef om hen rond, of heel donker òp dwalmend uit helse
krocht, òf schimmelichtend neêr dalende uit een hemel, die hoe ook
van zelfde hoogte en zelfde wolk en manekolk als de hemel boven
Castilië en Arragon, niet christelijk was als daarginds...
Don Ferrando wachtte af en zijn kapiteinen overtuigden de troepen,
dat zij veilig waren hier in deze kloven, hoewel zij zelve
eigenlijk maar half
aan hun woorden geloofden... Minder omdat zij
dachten, dat de Moren de onbeklimbare pieken rondom hen bereiken
konden als om vreemde vijandschap, die zij in de lucht òm zich
voelden... Maar langzamerhand hervonden de soudenieren hun
zorgeloosheid terug. De vuren walmden tussen de tenten en om hun
gloed in de lugubere avonden, in de winddoorgierde nachten, hurkten
de soudenieren neer. Zij omplooiden zich in hun mantels, zij aten
hongerig hun schaars rantsoen, zij dronken hun schriele teug
brandewijn. Zij dobbelden of speelden kaart en zij zongen hun
Franse vooizen, hun Engelse liedjes, hun Spaanse romances. En
sliepen. Zij sliepen, duizenden en duizenden van hen in de tenten,
dicht op elkaar, in elkanders rug. Zij waren bijna tevreden, dat
zij niet te vechten hadden, deze huurlingen, die vochten om geld.
Maar de officieren verveelden zich, veroordelende de hertogen en
graven om Don Ferrando heen: Medina-Sidonia, Villa-Hermosa, Cadix
en Cabra en dat zij misten beleid. Waarom zo overhaast naar Malaga
te trekken, na maanden getalmd te hebben... Zo heet was de zomer
toch niet geweest, en nu reeds naderde vroege herfst... Waarom zo
laat eerst de weg te verkennen, de geheimzinnige weg tussen deze
bergen? Waarom niet aanstonds die versterkingen hebben laten
aanrukken, die nu aan de koninginwaren gevraagd? Eer zij van Còrdoba en omringende steden hier
waren aangekomen...! Hoe lang zoû dat wachten nog duren... Hoe lang
reeds duurde niet heel die Moorse oorlog? De maanden, de jaren
sleepten zich voort; en nog was Granada Moors! Zeker, overijling
was nimmer goed, maar waarom zo lang de Granaatappel te doen
rijpen! Rijp was de vrucht reeds, verdeeld als de moslemse politiek
steeds was, tussen Dappere en Kleine... Wisten zij zelve, wat zij
wilden, wie zij wilden ? Nu was de een koning, dan de aâr! Nu was
Boabdil gevangen, dan liet Don Ferrando hem weêr vliegen, als een
vogel, die hij toch had aan de lijn... Doña Isabel ook was te
vergoelijkend...
Zo praatten, verveeld, ongeduldig, moe van gedwongen rust, om hun
avondvuur, vier jonge, Spanjoolse ridders. Zij waren Don Juan de
Chacon, heer van Carthagena, en Don Martin, de zoon van de hertog
van Arcos, en de jonge Alonzo, zoon van de oude Don Alonzo de
Aguilar en Don Ferrandito de Còrdoba, zoon van de graaf van Cabra.
Zij bepraatten hun vaderen en beoordeelden en veroordeelden hen,
dat zij te lang talmden om Don Ferrando en de goede kansen
ontslippen lieten. Waren zij niet als mooie vrouwen, de goede
kansen? Moest men haar zich laten ontgaan, wanneer zij te omhelzen
waren! Waarom dit langdurige dralen!
Er kwam geen einde aan! Dagen
lang kampeerde het leger nu reeds tussen deze bergriffen! Mooi,
daar begon het weer, stortte de watervloed eensklaps weêr neer,
sissende in het dovende vuur. Zij waren stijf van werkeloosheid, de
vier jonge ridders en brommende en vloekende zochten zij hun tent
op. Tent tegen tent stonden de tenten. Het leken wel zakdoeken in
die regen. Het droppelde, straalde, stroomde, gudste door dat dunne
linnen. En zij hurkten onder de druipende tent naast elkaar, Don
Juan, Don Martin, Don Alonzo en Don Ferrandito, mistroostig. Zij
telden met hun vieren geen negentig jaar. Zij waren krijgslustig en
belust op avontuur, op gevaar, op roem. Zij waren zonen van
geduchte krijgers en zij waren zelve al geduchte knapen, hoe jong
zij ook waren. Hun spieren smachtten zich te ontspannen, terwijl
nauwlijks hun snorretjes donsden. Zij zaten nu onder de druipende
tent in hun mantels en het dovende vuur verglom, en verwalmde langs
hun boze knapegezichten. Alle vier de armen om de knieën, keken zij
verveeld en wrevelig uit naar de straffe regen, die stroomde. Flùp,
daar bezweek de tent boven hen! Trots hun grote vroomheid, vloekten
zij met hun jongensmonden de Moeder Gods en hun eigen patronen,
maar zij sloegen dadelijk na het teken des kruises. Was vloeken
noòit goed, allereuvelst was het te vloekenop deze euvele plaats. Deze plek was beduiveld en jawel, daar
lagen zij tegen elkaar onder de ineengezonkene, slappe tent. Nu
lachten zij wel, maar zij mopperden toch ook. Mopperden zij òoit in
de oorlog, als zij hun slagzwaarden konden zwaaien ?
De soudenieren rondom hielpen hen de tent weêr op hare staken te
zetten. Maar rondom hen bezweken meerdere tenten in de stortregen.
Het was een ellende en hoe zijn goed humeur te bewaren... Aan
slapen was niet te denken. De vier jonge ridders zaten weêr om hun
vuur, op een kluitje. Zij poogden het sissende vuur te doen
vlammen. plots zagen zij over zich door het vuur heen, een oude,
oude man zitten, in donkere kap, donkere mantel.
'Wie is hij??' vroegen zij elkander. 'Wie is dat?' vroegen zij de
soudenieren.
'Een oude, reizende koopman,' antwoordden de soudenieren; 'uit
Velez...'
'Een spion!' riep Don Juan levendig.
'Neen, neen,' berustigden de soudenieren. 'Een oude koopman, in
graan. Hij kwam met zijn slaven en muilezelen, en vele zakken
graan.'
'Past op,' waarschuwde Don Martin; 'dat dat graan niet vergift
blijkt!'
'Neen, neen,' spraken de soudenieren. 'Wij bakten reeds brood van
zijn graan, sedert dagen...'
'Onvoorzichtige jongens !' schold Don Alonzo. 'En wat zet hij zich
om òns vuur!!'
De soudenieren wilden de oude koopman weg jagen, maar Don
Ferrandito zei:
'Laat hem toch; hij is koud en moe...'
'En zo oud,' zei Don Juan. 'Maar we moeten oppassen voor
spionnen...'
De oude man glimlachte, door het smeulende vuur heen. Hij was héel
oud, zijn baard was wit en lang, en zijn ogen waren heel zwart.
'Ik ben geen spion,' sprak hij zacht, met een vreemde stem, die van
ver scheen te komen.
'Versta je Castiliaans ?' vroegen de jonge ridders.
'Ik ben immers geen Moor " zei zacht de oude man. 'Ik kom uit
Velez, maar ik ben geen Moor. Ik ben koopman, in graan. Ik kwam uit
Granada en ging naar Malaga. Maar ik heb nu onderweg al mijn graan
verkocht, aan het leger...'
'Kom je uit Granada ?' vroegen de ridders elkaar. 'Hoe staat het
daar met de zaken ?'
'Granada is een schone stad,' zei de oude man met zijn vreemde
stem. 'Granada is een wonderschone stad. Er heerst nu
Aboe-Abdallah...'
'En waar is el Zagal?' vroegen de jonge ridders.
'Er heerst nù Aboe-Abdallah,' herhaalde de oude man. 'Hij is er de
koning. Hij woont er in de Alhambra, die is wònderschoon. . .'
'De Alhambra...' sprak Don Ferrandito; 'een toverslot...'
'Een toverslot,' glimlachte de oude man. 'Een toverslot... Een slot
voor louter vreugde... Maar nu...'
'Maar nu?' herhaalde Don Juan.
'Nu is er slechts louter smart.'
'In de Alhambra?' vroegen de ridders.
'In de Alhambra,' murmelde bijna de oudeman. 'Nu is er slechts louter smart...'
'En waarom? En waarom?' wilden de ridders weten.
De regen had opgehouden. Het vuur flakkerde hoger. De jonge ridders
hadden zich òm de oude man neêr gezet.
'Nu is er slechts louter smart,' herhaalde de oude man.
'Aboe-Abdallah verdenkt van ontrouw zijn vrouw, die is de dochter
Ali-Atars, hij, die viel bij Lucena.'
'En is zij onschuldig ?'
'Noemt zij zich onschuldig?'
'Zij is onschuldig.'
'En wordt zij onthoofd?'
'Wordt zij gestenigd?'
'Of wordt zij verbrand?'
'Er zal een godsoordeel plaats hebben, in de Alhambra. Vier ridders
van Aboe-Abdallah zullen in het krijt rijden tegen vier ridders van
de dochter Ali-Atars...'
'En wie zegeviert, zegeviert ook voor hem of haar?'
'Wie zegeviert, zal beslissen of Morayma onschuldig of schuldig
verklaard wordt.'
'Morayma,' herhaalden de ridders, bekoord.
'Zoete naam...'
'Morayma...'
'Wij hebben haar gezien!!' riep Don Juan uit.
'Wij??' vroegen verbaasd de drie.
'Ja, wij. Herinnert ge u, makkers, bij Loxa? Toen Aboe-Abdallah, na
de inname, knielde voor Don Ferrando en de leenmanseed zei ? Hem
volgde een knaap, in zijn gevolg. Een wonderschone, blanke knaap,
met zwarte lokken, wij zagen hem allen. De knaap was een vrouw, de
knaap was de eerste vrouw van Aboe-Abdallah; om geen opzien te
verwekken, vermomde zij zich...'
'Zij was Morayma?'
'Zij was Morayma... En, oude man, zeg ons: wie strijden voor de
koning Aboe-Abdallah ?'
'Twee Zegris,' zei de oude man. 'En twee Gomeres.'
'En voor haar?'
'Niemand zal voor haar strijden.'
'Niemand.'
'Niemand strijdt voor Morayma,' zei de oude man. 'Zij heeft zich
geen ridders gekozen...'
'En toch is zij onschuldig?'
'Toch is zij onschuldig!'
'En zo er geen ridders voor haar in het krijt rijden, zal zij
veroordeeld worden?'
'Zeer zeker...'
'Onthoofd worden? Of gestenigd? Verbrand??'
'Wie weet...' murmelde de oude man.
De hemel was nachthelder. Tussen de lage, zwarte wolken dreef uit
de volle maan. Het kamp lag in rust. De witte tenten rijden zich,
als vreemde schimmen, en zij hadden allen als een zelfde gebaar,
een spookgebaar als van een arm, die uit stak. Zij verloren zich,
de tenteschimmen, tussen de kloven dier grote bergkloof; zij gingen
schuil in de schaduwen tot ver weg, waar vagelijk de bergstroom
bruiste.
In de gloed van het vuur scheen de oude man ingedommeld.
Wat was hij oud, wat was hij oud! Zijn gelaat was als uit was
gebootst, zijn blanke haar golfde even uit de kap te voorschijn,
zijn lange baard golfde blank. Zijn even zichtbare handen schenen
doorzichtig. En nu hij indommelde in de vuurgloed, die rossig over
hem scheen, wendden de jeugdige ridders zich tot elkaar en
bespraken fluisterend wat zij gehoord hadden. Zij schenen het met
elkaar eens te worden. Zij tikten nu de oude man wakker,
voorzichtig, alsof zij een geest haddenwakker getikt... Hij hief de oogleden op en zijn zwarte ogen
flonkerden.
'Oude man,' zei Don Juan. 'Hoor eens naar ons. Hoor eens naar mij.
Wij hebben besloten, Don Martin, Don Ferrandito en ik, naar Granada
te gaan, om voor Morayma in het krijt te rijden.'
De oude man knikkebolde alsof hij nog sliep en niet goed
begreep.
'Hoor je, oude man ?' herhaalde Don Juan. 'Wij hebben besloten naar
Granada te gaan om voor Morayma in het krijt te rijden, tegen de
twee Zegris en de twee Gomeres in. Begrijp je?'
De oude man knikte vaag, dat hij begreep.
'De versterkingen zullen, uit Còrdoba, zeker nog tien dagen
behoeven om hier te komen en zich te verenigen met het leger. Wij
zitten hier gedoemd in werkeloosheid...' 'Wij zijn ridders,' viel
Don Alonzo in; 'en zo Morayma onschuldig is...'
'Zullen wij voor haar strijden...'
'Zullen wij voor haar strijden !' riepen Don Martin en Don
Ferrandito.
De oude man knikte, half wezenloos.
'Het is goed,' zei hij. 'Gij zult voor haar strijden...'
'Alleen...' peinsde Don Juan. 'Hoe komen wij in Granada! Als
Spaanse ridders kunnen wij niet in Granada komen...'
'Vermomd...' prevelde de oude man; zijn hoofd knakte bijna in slaap
op zijn borst.
'Vermomd... vermomd,' herhaalden de ridders. 'Hoe vermomd...'
'Als Turkse ridders, bij voorbeeld,' prevelde de oude man.
'Als Turkse ridders !' riep Don Martin. 'Maar wij hebben geen
Turkse gewaden...'
'En wij kennen geen Arabisch!' riepen Don Alonzo en Don
Ferrandito.
'Ik ken Arabisch genoeg !' riep Don Juan.
'Ik heb wel Turkse gewaden,' zei de oude man knikkebollend. 'Ik
verkoop,
behalve graan, ook zijde en wol en gewaden. En
wapenen...'
Rondom hem, in rust, lag het kamp, een spookkamp, in blanke maan,
die scheen uit zwarte wolken over zwarte, piekende rotsen heen. De
vier jeugdige ridders voelden zich bezield...
'Geef ons de Turkse gewaden en wapenen, oude man!' riep Don
Ferrandito levendig. 'De dag breekt nog niet aan... Wij kunnen het
kamp verlaten voor de dag aan breekt. Binnen tien dagen zullen wij
onschuldige Morayma hebben bevrijd en terug zijn... Zo gij ons een
gids kunt mee geven...?'
'Laat ons voorzichtig zijn,' fluisterde Don Juan. 'Mocht de oude
man toch een spion zijn...'
'Ik ben geen spion,' zei de oude man kalm en Don Juan verwonderde,
dat de grijsaard hem had overhoord. 'Ik ben een oude, oude man, een
oude koopman. Gaat mee naar mijn tent, waar om mijn muilen en mijn
slaven zijn...'
'Zijt ge dan geen Moor en zijn uw slaven geen Moren?'
'Wij zijn Mudejaren [noot: Bekeerde Moren.],' zei de oude man
streng en hij richtte zich hoog.
De ridders volgden de oude man. Hij bracht hen naar de kloof, waar
de zijnenkampeerden. Zij sliepen allen. Maar in de tent stond een kist,
en de oude nam er de Turkse gewaden uit.
'Verkleedt u,' zei hij, bijna bevelend.
Der jeugdige ridders harten bonsden van avontuurlust. Hun
onbezonnen koppen gloeiden van een koorts vol romantiek. Zij
herinnerden zich de roman van Amadis... Zij zouden de bedrongene
Morayma hebben willen bevrijden uit toversloten; zij zouden voor
haar hebben willen strijden tegen tovenaars, monsters, reuzen,
draken...
Zij verkleedden zich in de wijde damasten broeken, in de
glinsterende maliënkolders, in de rijk bestikte overbuizen; zij
wonden zich de tulband
om; zij gespten zich de uitheemse wapenen
aan; zij sloegen de brokaten mantels om. Zij keken bijna verschrikt
elkander aan: in het licht der spookmaan zagen zij elkander, van de
opgewipte tip der voeten tot de vederspriet aan hun hoofdwrong
herschapen in vijanden, in ongelovigen... Maar zij brandden, zij
blaakten van avontuurlust: er was een drang in hen en òm hen,
sterker dan hun redelijk verstand...
Zij waren gereed.
'Ik heb vier rossen voor u,' zei de oude man. 'Hier...'
De ridders zagen de vier zwarte rossen; zij waren gezadeld als door
toverij...
'Wij zijn gereed,' zei Don Juan. 'Maar wie zal ons de weg naar
Granada tonen...'
'Ik,' zei de oude man. 'Wij zullen drie dagen en nachten behoeven,
om zonder overijling, die u uitputten zou, Granada te bereiken. De
vierde dag heeft het godsgericht plaats. Gij zùlt overwinnen... En
in drie dagen en nachten kunt ge terug zijn... als dat nodig zal
zijn.'
'Waarom zoû het niet nodig zijn?' riep Don Juan fier. 'Zeker zal
dat nodig zijn, oude man. Binnen tien dagen zullen de versterkingen
hier zijn aangekomen en dan tijgen wij naar Malaga...'
'Wie weet,' zei de oude man. 'Ik weet niets... De waarheid, helaas,
weet niemand...'
'Laat ons gaan !'
'Laat ons gaan!' drongen de andere ridders, en zij sloegen allen
over hun Turkse kledij hun eigen officiersmantels om.
Zij stegen op. Zij zagen de oude man ook opgestegen. In zijn bruine
pij zat hij nu op zijn witte ros, recht, vreemd en onwezenlijk. Don
Juan huiverde even... Maar het was te laat nu terug te deinzen. Zij
reden de kloof door, die was als een pas... De schildwachten
dommelden.
Don Juan deed zich kennen, ook de drie andere ridders noemden hun
namen. Naar de oude man tussen de vier ridders vroeg de schildwacht
niet...
En zij reden het huivere bos in. Het was zwart van wilde kastanjes
en woeste steeneiken. In de maan, die neêr gleed langs de zware,
verkronkelde tronken, schenen de bomen, met hun verwrongen takken,
als betoverde reuzen, roerloos... Een toverachtige stilte, geweven
van nacht, huiver, maan en koorts, suisde rondom de vier
riddersen zij glimlachten tegen elkander, verrukt en vreesloos...
Maar toen zij, in een opener plek, eerst zwart van duisternis,
toen, plòtseling, blank van maan, hun geleider voor zich uit zagen
rijden en gewaar werden, dat zijn pij niet bruin was, als zij
steeds hadden gedacht, maar blank werd, plooiende om hem heen, en
over het blanke ros, met blank witte plooien, sloegen zij drie maal
over hun kloppende borst het heilige teken des kruises en prevelden
zij gebed tot hun patronen: tot de heilige Juan... heilige
Alonzo... heilige Martin... en heilige Fernando, overwinnaar der
Moren...
naar boven
In Granada was de politiek vergeten. Men hoorde niet van el
Zagal, die, met zijn leger, immers op weg naar Cordoba was en over
de mogelijkheid, dat de Spaanse koning nog zoû worden gevangen
genomen, haalden de Moren de schouders op. De brandende zomerwarmte
voorbij, viel de winterkoude zonder overgang in. De glinsterende
toppen der Sierra Nevada blonken van verse blankheid in het grelle
winterlicht. De gure winden gierden de stad door. De silhouetten
der Moren waren omwapperd van hun eng omgeslagen burnoes; de
sluiers der vrouwen flapperden... En niemand sprak over staatkunde,
die geen belang in boezemde, nu rustig Aboe-Abdallah regeerde en de
zaken des handels, met Marokko, met Tunis, met het Oosten weêr
tevredenheid gaven de koopman.
Tot de ontroering ging door de stad om wat in de Alhambra geschied
was... De ontroering om de dochter Ali-Atars, Morayma... Om haar
ontrouw, met Hamet de Abenceraag, die plots onvindbaar geworden was
en verdwenen... om het rechtsgeding... om het godsoordeel, dat
spoedig plaats zoû vinden. De straatzangers zongen er van op de
hoeken der straten, op de pleinen, des avonds als zich de ijdelende
menigte zamelde. Allen beschouwden Morayma schuldig. Allen wisten,
dat zij geen vier ridders had durven kiezen, om geen onschuldig
bloed voor zich te doen vergieten. Want òmkomen zouden zij, had zij
ze gekozen, tegen de twee Zegris en de twee Gomeres, die in het
strijdperk zouden rijden voor Aboe-Abdallah. Omkomen zouden zij,
want Morayma was schuldig.
Dit bizondere belang ging boven staatsbelang en eigenlijk méer ter
harte der ijdelaars op pleinen en straten. Dat Granada òoit vallen
zoû in de macht der Spanjolen, geloofde eigenlijk niemand, trots
voorspelling der Wijzen en véel ongeluk in de oorlog. Neen, Granada
was altijd Moors geweest, Granada zoû altijd Moors blijven. Allâh
zoû altijd sterker blijken dan de Spaanse God, al beproefde hij ook
vaak zijn kinderen. Hij was groot en Zijn wil geschiedde, maar Zijn
wil zoû nooit zijn, dat Granada verloren ging. En in zorgeloosheid
over die dingen van nu niet meer belang wekkende staatkunde,
stelden allen belang in de zaak van Morayma. Devrouwen vooral, schoon de mannen ook. Rondom de waterputten en
de fonteinen, als zij des avonds kwamen hare kruiken vullen,
bepraatten de vrouwen van echtbreuk en ontrouw. Van minnaars en
mannen, van liefde en plicht. Zij waren de slavinnen harer
echtgenoten, maar zij hadden toch eigen harten. Zij konden
verstoten worden alléen reeds als moede haar man van haar was, maar
zij bleven toch, als de mannen, menselijk. Zij beminden toch hare
mannen vaak en altijd beminden zij hare kinderen... Maar Allâh had,
zeker, haar minderwaardig geschapen en zij gingen gebukt onder dat
onveranderlijke noodlot... Allâh was groot: Zijn wil geschiedde: de
vrouw bleef altijd de mindere... Hoewel er grote vrouwen werden
geboren... Was Aïscha niet een grote vrouw? En Morayma, zij, die zo
trouw Aboe-Abdallah gevolgd was in nood en krijg, en ballingschap
en hònger met hem geleden had... o, was zij misschièn niet
onschuldig...?
Zo praatten tussen elkaar de hare kruiken vullende vrouwen en
heupen wiegelende onder de amforelast op heur haarkroon, slipten
zij, in de slanke, lange, blauwe hemden, tussen de enge straten der
vaal en veel
kleurig gekalkte huizen. Hare donkere ogen bepeinsden
melancholiek de dochter Ali-Atars, over de sluierdoek heen. Hare
grote, koperen oorringen, hare lange, kralen snoeren, hare
enkelbanden vingen korte glansjes in het duisteren der schaduw...
De nacht viel over hare berustigde silhouetten en zij verdwenen, de
voeten slepende, tussen de donkerende, zich vernauwende sloppen. .
.
En de mannen spraken als zij. Maar zij, de mannen, dachten allen
Morayma schuldig. De kooplui en wisselaren, de pottenbakkers en
mozaïekleggers, zij dachten allen Morayma schuldig en als de edelen
voorbij gingen, in hun groene, gele of paarse mantels, weken zij
eerbiedig terug en fluisterden van Hamet de Abenceraag en dat hij
onvindbaar was en zij allen, die edelen, hem haatten, de een om
zijn eigen vrouw, de ander om zijn enige dochter, de derde om een
geliefde slavin. Om allen, die Hamet verleid had... Om allen, die
zich gedood hadden om de Verleider...
Nu zoû de volgende dag het godsgericht plaats hebben, op het plein
voor de moskee, tussen burcht en forteres. Sedert hoe vele jaren
had er geen godsgericht plaats gehad... ? De oudsten konden het
zich niet herinneren. Zo zelden had een godsgericht plaats... Zo
zelden beslisten de rechters niet... Maar nu, nu de koning zelve de
beschuldiger was, en zijn eerste vrouw de beschuldigde... Nu, nu
beiden verklaard hadden, dat zij bereid waren de vijf eden te
zweren... Nu, dat dus, zo het geding vervolgd werd, meineed zeker
gepleegd zoû worden - om welke geheimzinnige kracht! - door de een
of door de ander!
Nu zoû het godsgericht plaats hebben... Nuzoû Allâh zelve zich uitspreken... Er zoû geen twijfel zijn...
Morayma had geen ridders gekozen... Geen ridders voor Morayma boden
zich aan. Zij was schuldig. In het krijt, op het moskee-plein,
zouden de twee Zegris, de twee Gomeres binnen rijden, de heraut zoû
hèl roepen; de vier ridders zouden wachten en tevergeefs... en dan,
dan zoû Allâh zich hebben uitgesproken... zoû Morayma schuldig
worden verklaard... zoû zij met haar boel, maar onvindbaar bleef
die, worden onthoofd... of gestenigd... of verbrand... Dat alles
zoû morgen gebeuren.
En het te bedenken gaf ontroering tussen de Moren van Granada. Lag
die nacht, die gure, wind-omgierde nacht de stad ook als omhuiverd
van
tover gebogen in haar dal, hare dommen en koepelen vaag wit
onder wind-doorveegde wolklucht, hare minaretten naaldenspits
gericht naar de telkens verlorene starren, die dageraad daagde de
wrede, werkelijke dag... De menigte maakte zich de slotweg op,
stroomde hoger de heuvelomhoog, verdrong zich ter alle zijden des
pleins. Het was afgezet met piekeniers en met paardenvolk maar de
wallen wemelden van menigte, de forteres wemelde van soldaten, de
Alhambra-tinnen en tuinen wemelden van alle de burchtbewoners. Uit
alle torenramen verdrongen zich de gesluierde vrouwengezichten. In
de moskee waren reeds de priesters gegaan, rond de opperpriester
heen, om de nodige gebeden te zeggen... Midden op het plein
vierkantte het zwart behangen schavotsel als een brede estrade van
rouw. Er zaten de rechters op kussenzetels om heen en nu...
Trad uit de open poort der Alhambra de koning, Aboe-Abdallah,
tussen de vizier Joezoef en zijn grootofficieren. Hij zag ziek en
bleek en mager; zijn ambere tint was vervaald van leed en hij leek
een oudere man dan hij een week geleden allen zijn onderdanen toe
was geschenen. Men geleidde hem in statie naar zijn kussenzetel en
hij zonk neêr, als moe... 'De Ongelukkige... de Ongelukkige,'
prevelde de menigte rondom. Ja, kòning was hij nu, onbetwist, maar
meer dan koning was hij de Ongelukkige... Zijn kleine zoon steeds
gijzelaar; zijn geliefde vrouw hem ontrouw... Daar werd zij de
poort uit geleid... Zij was geheel gehuld in dunne, zwarte sluiers,
zij was geheel onzichtbaar in zwart waas over waas; zelfs hare ogen
waren niet te zien door de zwarte sluiers heen... Rondom haar
gingen de reuzige, Numidische wachten, waar tussen zij, zo klein,
als verdween en wenende en weeklagende volgden de oude, Berberse
vrouwen... En achter de kleine, zwart overwaasde beschuldigde
verscheen nu Aïscha, tussen hare vrouwen, wachten, gevolg en zette
zich op kussenzetel naast haar zoon. Maar de beschuldigde zelve,
zij werd de treden van het zwart behangen schavotsel op geleid en
hoog, zeer zichtbaar voor allen, zat zij in het midden dier estrade
van rouw,alleen, zonder vrouwen, zonder wacht, zat zij alleén, een
donkere, roerloze schim...
Aboe-Abdallah, toen hij haar zag, doorvoerde een schok van smart.
Het was hem op eenmaal of hij nù wist, dat zij onschuldig was. Van
waar hem die wetenschap kwam, zoû hij niet kunnen zeggen, maar hij
wist, hij wist, dat zij onschuldig was... Terwijl hij, in zijn
purperen mantel op zijn
divan, aan zijn hoofdwrong de bejuweelde
vederspriet, koning, op zag naar het zwarte schavot, waarop zijn
beminde vrouw zat, die hij beschuldigd had, wist hij, dat zij
onschuldig was... En hij voelde zich met lamheid geslagen om òp te
rijzen en hen allen te zeggen: zij is onschuldig... Zij is
onschuldig... Om haar te voeren, hijzelve, de estrade af en te
bevelen, dat men haar doste in feestgewaad, opdat zij aan zijn zij
zoû zitten... Wie zoû hem ook hebben willen geloven...? Het
mompelende, morrende volk rondom geloofde, dat zij was schuldig...
Aïscha, misschien, meende, dat zij onschuldig was, meénde het,
zoals hij het wist... En hij voelde zich met lamheid geslagen en
hij rees niet op... Hij bleef ineéngezakt zitten, in zijn purperen
mantel, op zijn kussens... 'De Ongelukkige, de Ongelukkige,'
mompelde men om hem rond. En waarlijk, hij was de Ongelukkige... In
de grelle winterzon, in de gure winterwind verfelde de veelheid der
helle kleuren. Tegen de schelle hemel, noordewindblauw, stonden de
helrode torens op, vierkant, van burcht en forteres. Zij waren nu
rood als koraal en als bloed: zij bloedden aan tegen het straffe
blauw van de hemel. De wind scheurde alle wazigheid wég en tussen
de rode forteres, rode burcht, zwartte de vlak van rouw, het zwarte
schavot met de zwarte vrouw... Om haar de opgehelderde kleuren, de
felkleurige bontheid van al die mensen, als met helle vlakken
gespat in het rond... Om de schel rood scharlaken koning, de wijde
mantels der edelen, gloeiend als bloemen, dat groen en blauw en
paars en geel; om de violette vorstin bloeiende ook het geel en het
paars en het blauw en het groen harer vrouwen en hovelingen, het
geflikker der wapenen om het afgezette plein, het vlakkelen der
omringende menigte: plotseling al het wit, al het blinkende wit van
de priesters, die uit traden donkere moskee-poort. In het grelle
licht, in de wrede wind werd elke kleur als een eigen ding,
zichtbaar deel van een veelvoudig geheel, of dat geheel een mozaïek
was, niet anders dan het mozaïek, dat ginds om de donkere
moskee-poort zich rondde of zich rijde onder aan de
moskee-muur...
De witte priesters zetten zich ter zijde der rechters en
vermarmerden in roerloosheid rondom hun bonte emailkleur. Maar voor
demoskee reed aan de heraut, tussen zijn bazuiners, wier
trompetten schetterden. En hij riep luide uit van het geding en van
het godsoordeel, dat zoû geschieden. Hij schitterde het felst in de
wrede zon; hij schitterde van veel fel-wrede kleuren, die waren te
tellen, zo duidelijk, aan zijn te paard opgerichte figuur... En
toen hij geroepen had, met een wreed schelle
stem, zonk een zwijgen
neêr en was hoorbaar de wind, die gierde om de torens en over het
plein. En de zwarte sluiers, boven op het rouwschavot, fladderden
om de roerloos gezeten vrouw.
Maar plotseling brak weêr de menigte rondom los in luid
stemmegedruis. Uit de forteres, tegenover de Alhambra, waren vier
ruiters voor gereden. Zij waren de twee Zegris en de twee Gomeres,
de voorvechters van de beschuldiger, die de koning zelve, die
Aboe-Abdallah was. Zij reden plechtig voor, hun rossen waren vier
gitzwarte Andalusische hengsten. Zij droegen een antieke, gouden
rusting; zij droegen goudlakense wapenrokken, gespleten over hun
rusting; zij droegen antieke helmen met vele pluimen en over hun
schilden waren twee bloedige zwaarden geschilderd, en een devies:
Voor de waarheid zullen wij strijden... Hun verschijning wekte
nieuwsgierigheid: men rekte zich en reikte om de vier ridders te
zien, het was of men vier ridders uit een legende zag aan rijden
temidden der werkelijkheid. Zij waren als figuren uit een kijkspel,
minstens een steekspel; zij wekten belang om hun antieke
uitrusting, zo prachtiglijk, zo schitterend, zo goud in het grelle
licht en hun kromme klingen schenen zeer breed, zeer zwaar, zeer
schitterend, als de sabels van legende-sultans. Het volk vergat eén
ogenblik, dat dit ernst was: een godsgericht, dat zich
voorbereidde. Moeders hieven hun kinderen op om hen de voorvechters
te doen bewonderen: er werd getrapt, gevloekt, geduwd, om beter te
zien...
Maar op zijn divan schrikte Aboe-Abdallah... Hij had de
voorvechters aan zien rijden als in een droom, en ademloos... Voor
hem echter, uit der edelen schaar, die zijn kussens dicht omringde,
maakten twee jongelieden zich los en wierpen zich voor zijn zetel.
En zij wrongen de handen op naar de vorst en smeekten voor Morayma
te strijden. 'Wij zijn de zonen Ali-Atars !' riepen zij beiden. 'O
vorst, wij zijn de zonen des Leeuws, die viel bij Lucena! Wij
streden met u, voor Loxa! Laat Zeïd en Noerredin voor hun zuster
strijden! Aboe-Abdallah, zij is onschuldig! Morayma, onschuldig is
zij! Wij zullen strijden, ieder van ons, tegen twée uwer ridders!
Ik, tegen de Zegris twee... Ik, tegen de twee Gomeres! ! O, vorst,
laat ons! Want wij verlieten el Zagals leger om voor onze zuster te
strijden...!' Maar op het schavot was de zwartevrouw gerezen. Uit hare sluiers richtte zij de arm en haar
vinger wees, dat zij weigerde. Haar gesluierd hoofd schudde, dat
zij weigerde... 'Zij is schuldig, zij is schuldig!' murmelde,
mompelde de menigte. 'Zij wil niet het leven der
broeders wagen aan
hare slechte zaak, die Allâh gaat richten! Zij is schuldig!!'
'Morayma!?' riepen de broeders haar toe. 'Waarom wil je niet, dat
wij voor je onschuld strijden?? Je bent toch onschuldig, je bent
toch onschuldig??'
Zij knikte weemoedig, dat onschuldig zij was... Maar haar vinger
wees, dat zij weigerde...
'Zij is schuldig, zij is schuldig,' mompelde de menigte.
In de divan was Aboe-Abdallah ineengezonken. Zijn hoofd hing op
zijn borst, zijn armen lagen wijd; hij lag als een oude man. Zijn
hoofdwrong met de bejuweelde vederspriet verborg zijn aangezicht,
en alleen wie hem omringden, zagen plotseling, dat hij
weende...
Intussen, na der bazuiners getrompeteer, wachtten de voorvechters
af. Zij zaten te paard geschaard, voor de moskee-poort, die open,
zwart, gaapte, en tegen die donkere achtergrond waren hun vier
ruitersilhouetten, die iedereen uit de menigte nu goed zag,
prachtig en indrukwekkend, goud en zwart en de vele pluimen blank.
Het was een mooie vertoning, niet meer, het godsgericht en de
ceremonie, want nu Morayma geen ridders gekozen had, nu zij hare
twee broeders weigerde voor zich te doen vallen, zoû de heraut
roepen en weder roepen tevergeefs... en zoû God ge-oordeeld hebben,
dat schùldig zij was.
Zou zij dan onthoofd worden... of gestenigd... of verbrand? Men
wist het niet, maar vroeg het zich af, terwijl luide nu de heraut
voor de tweede maal riep of vier ridders voor de beschuldigde in
het krijt wilden rijden... Wanhopiglijk roerden zich de twee
broeders tussen de edelen, maar zij mochten niet strijden, omdat de
beschuldigde hen had geweigerd.
Ten derde male riep de heraut. Er was een hevige windgier, en de
tocht tussen burcht, forteres en moskee wirrelde over het plein,
draaikolkte de stof in het rond als tot dansende geesten, die
warrelden tussen de rechters, de edelen, tussen de inéengezakte
vorst en zijn roereloze moeder, tussen hun kleurige hovelingen.
Reeds maakten de rechters zich gereed te rijzen van hun kussens...
Maar ten zelfden tijd, dat waaide
die windgier, woei de grote
ontroering door de menigte, die met hare massa afsloot de Poort der
Gerechtigheid, van waar de weg uit de stad steeg. Vingers wezen,
stemmen schreeuwden: 'Allâh! Allâh!' werd gehoord. En het volk
stommelde aan, duwde zijn eigen drom voort, stromende over het
plein, daar verdringende tot zelfs de piekeniers en strompelende
tot in de benen der hoog steigerende paarden. En zij riepen weer:
'Allâh! Allâh! Allâh!' en wezen naar de Poort der Gerechtigheid.
Hunogen spalkten of zij bezeten waten. Een luid geschreeuw schrilde
uit boven het gieren der winden. Op het plein waren priesters en
rechters en edelen en allen gerezen en zagen in de gewezen
richting...
Zij zagen, op vier zwarte rossen, vier Turkse ridders nader rijden.
Aboe-Abdallah, gerezen, Aïscha, gerezen, en uit ziende, zagen,
allen, op vier zwarte rossen, vier Turkse ridders nader rijden.
Nauwlijks konden zij weg zich maken door de bezeten menigte, hoe
die ook òp drong ter beide zijden des wegs, voor de voorvechters,
die Allâh zelve zond... Want, baan makende, stortte de menigte
neer, op de knieën en 'Allâh!' schreeuwende. Langzaam, langzaam
slechts reden de Turkse ridders. Zij waren vier ernstige
jongelingen, zeker zonen van vorstelijk geslacht; zij waren zeer
jong, fier en bleek; zij droegen dezelfde rusting, de Turkse
maliënkolder, de wijde, damasten broek, de wijde, brokaten mantel,
de hoofdwrong met de pluim. Zij geleken vier broeders, zij hadden
dezelfde ernstige ogen en hun fierbleke gelaten omkranste het
zwarte dons van jonge baard. Zij waren vier Godsgezanten, uit het
Oosten, en plotseling geloofde geheel de menigte, dat Morayma
onschuldig was! De vier ridders nu waren gereden tot voor de
koning, die zij groetten met hun brede sultansabels. En de oudste
der vier sprak nu Aboe-Abdallah aan, maar wat hij zei, ging
verloren in rumoer en roezige wind. Aboe-Abdallah, bleek, wankelend
bijna, antwoordde, hoffelijk, als een koning spreekt tot hoge,
onverwachte gasten... De vier Turkse ridders bogen de hoofden, dat
bereid zij waren.
Hiëratisch bleven hun gestalten stijf te paard; daar ginds, voor de
moskee, waren de twee Zegris, de twee Gomeres, na de eerste
verrassing ook verstijfd in hiëratische houding, hoewel zij
verbleekt waren tot dodesbleekte. Reeds hoorden zij om zich roepen:
'Een wonder! Een wonder!! Allâh! Allâh! !' en hoe dappere strijders
zij in de krijg ook waren, voor het wonder voelden zij zwijmen hun
moed. Zij waren vier
krachtige mannen, vier beproefde roemruchtige
ridders maar voor het wonder beefden zij in hun leden, bezwijmden
zij in hun spieren. Vooral omdat zij deze vier knapen, zo ernstig,
jong en bleek, niet anders denken konden dan vermenselijkte
engelen, die de Onschuld kwamen wreken. Zij hadden iets of zij
niet, die zij waren, waren. Een geheimzinnigheid van vermomming
omgaf hen voor de vier voorvechters, voor de menigte, als met een
wolk, die plots zoû kunnen uitvlammen van louter glorie...
Maar de rechters, tot Morayma, hadden geroepen of zij de vier
Turkse ridders als voorvechters aannam harer zaak. Zij was
opgerezen, in roerloze verbazing. Hare zwarte sluiers
winddoorvierd, zag zij naar de jongelieden, die schenen plots uit
de hemel gedaald, op hun vier edele, zwarte rossen. Zij schenen zo
zeker,zo welwetende, zo welbewust, dat te weigeren haar zonde toe
scheen, trots hare grote smart om Aboe-Abdallahs verdenking... Ook
zij, in verbazing, die bijna steeg tot extaze, dacht deze vier
knapen Godsgezanten te zijn, heilige geesten in menselijke vorm. En
terwijl rondom haar de menigte schreeuwde, bezeten, haar dringend
toe schreeuwde, te aanvaarden de vier van Allâh gezonden
voorvechters... boog haar gesluierde hoofd toestemmend. En zonk zij
neer, de handen voor het gelaat: een kleine wolk van zwart, niet
meer; een gebroken vrouw, die alleén uit vroomheid niet weigeren
dorst hare, door de hemel gezonden, kampioenen...
Zij reden het strijdperk binnen, voor de poort der moskee. Niets
verried aan Gomeres en Zegris wat om ging in hun verslagen harten.
De acht ridders groetten elkaar met een brede sabelzwiering zeer
hoffelijk en het volk zag ademloos toe en bekoord. Wat een dag! Wat
een schouwspel! Acht zulke dappere ridders met elkaar strijden te
zien voor een sultane! Hen gedost te zien, de vier Moren, in zulke
prachtrustingen en kledij, die dateerden uit de antieke eeuwen der
eerste khalifen van Cordoba; hen te zien, de jonge vier Turken, als
vermomde djinns, vol wonderbaarlijke kracht! En het volk drong en
zag toe. Het omringde met een krans van nieuwsgierig toe kijkende
koppen het plein, over wallen en tinnen en hangende tuinen en hoger
uit transende torens. Het zag toe... En het zag, dat de
allerjeugdigste der vier vreemde ridders - een kind scheen hij nog,
en nauw donker zijn baarddons - naar voren reed en daagde uit met
de sabel. Een der Zegris reed hem tegemoet, de jongste van hen,
hoffelijke tegenstander. Zijn zwaardgezwier tekende zijn antwoord:
dat
hij de uitdaging aan nam. En de ridders naderden, de sabelen sikkelden in elkaar. Der steigerende paarden flanken wreven elkaar, de kletterende schilden schetterden tegen elkaar en het scheen als een schouwspel, een steekspel, omdat het zo anders was dan in werkelijke oorlog. Vooral toen de ridders uit elkaar reden en wendden de rossen en weder de brede klingen op gleden en heller klatterde het tegen elkaar op krommende staal. Als twee gebogen bliksemstralen, die elkander vangen, schichtende bocht in schichtende bocht en dan groeien vast in elkanders omsikkeling, onwrikbaar vlam in vlam. Zo brandden onder klaterend azuur en tegen bloedrode torens en zwart open moskee-poort en in de gierende wind de vonk na vonk uit schietende sabels van de Zegri en Don Ferrandito. Zo brandden zij als vlammende zwaarden, die in de lucht sierlijk en krachtig tekenden geheimzinnig symbool, mystieke karakters, onontcijferbaar. Tot het toe kijkende volk, dat steeds naar die heilige cirkels keek, hoe zij bogen en vlamden en wendden en schichttenen elkander vijandig omhelsden, hoe hun scherpe punten slangachtig kromden naar boven of gebiedend omlaag weêr wezen, een schreeuw van verrassing slaakte, éen wijde, duizendvoudige schreeuw toen de Zegri achterover zonk op zijn ros... En zijn flikkerende halfcirkel verwelkte in de lucht, een gebroken bloemesteel gelijk, die neêr boog, met zijn hand mede... Schreeuwde, schreeuwde het volk, met zwarte, opene monden, die van Allâh! schreeuwden, want de Zegri lag dood in het zand, dat om hem fel rood zich kleurde, terwijl zijn ros razende weg rende, de brede moskee-muur langs. Maar Don Ferrandito, hoffelijk, groette met zijn kling, die, bebloed, plotseling uit had gedoofd haar hemelse vonk, de verslagene en dwong achterstaps zijn ros zich te voegen tussen de drie wachtende, andere Turkse ridders... Aboe-Abdallah had de handen hoog gestrekt en geschreeuwd met het volk mede. Wie waren deze Turkse ridders, van wie er reeds een, de jeugdigste, zijn leven gewaagd had voor de onschuld van Morayma! Want zij was onschuldig, hij wist het nù! Wie waren zij, wie waren zij? En, plotseling, terwijl de tweede Turkse ridder - Don Martin op reed tegen de grote Gomer en hun samenschok de geweldige was van twee duchtige helden, herkende Aboe-Abdallah... Hij herkende niet deze vier jeugdige mannen als de avontuurlijke zonen van Don Ferrando's grootste kapiteinen, maar hij herkende hen als Spanjolen! Deze Turken, zij waren Spanjolen! Zij waren Spanjolen, Spanjoolse ridders, die Don Ferrando's kamp hadden verlaten, om voor Morayma te strijden! Door Allâh gezonden, die vier, waren zij Spanjoolse ridders! Herkende hij, die zo
vaak, als gevangene en balling,
tussen hen had vertoefd, nu niet die olijfbleke gelaten, die fiere
trots, die hoogmoedige blik, die ernstige grootsheid van
uitdrukking en ziel! Herkende hij niet deze jeugdige knapen!
Spanjolen, Spanjolen waren zij, vier jonge Spanjolen, vier moedige,
dappere kinderen...! 'Allâ...â...â...âh!!!' schreeuwde, bulkte het
volk.
De Gomer was achterover gezonken; het was of Don Martin hem de
zelfde ronde zwaai om de keel had gesabeld als Don Ferrandito het
de Zegri gedaan had. En nauwlijks was zijn lijk, overstroomd van
bloed, weg getorst, of zijn broeder, de andere Gomer stortte los op
Don Alonzo, terwijl de andere Zegri, verwoed, sabel hoog, ìn rende
op Don Juan...
Het was Aboe-Abdallah te veel. Deze strijd voor wat hij zelve niet
meer betwijfelde, was hem te veel. En, opgerezen, donderde zijn
stem, dat staken de strijd zouden de vier kampioenen... Maar
overschreeuwd zijn bevel door het schreeuwende volk, streden de
woedende ridders voort. Er was een mengeling van gitzwarte rossen,
van razernij, van schilden, van kromme klingen, van schichtend
metaal en schitterende kleur... Een mengeling, waaruit, terwijl
schreeuwde het volk van extaze, Don Alonzo, Don Juan, vanhun paarden gegleden, zich los maakten... Aan hun voeten,
gewond, lagen de Zegri en de Gomer.
Het volk eiste het einde des strijds, te voet, nu de rossen hier
renden, daar renden. Het eiste de dood van hun twee edelen, die,
voor hun koning, gestreden hadden. Het eiste de Onschuld gewroken.
Maar Aboe-Abdallah richtte òp de hand, dat de stijd gestreden was.
Zijn gelaat, om zijn verklaarde ogen, straalde, maar als in
krankzinnigheid. Hij duwde de edelen van zich, hij trad naar de
treden van het schavot. En zijn volk zag hem de treden bestijgen.
Zijn volk zag hem de zwart gesluierde vrouw bereiken. Hij richtte
haar op en, daar, op de tribune van rouw, sloeg hij haar zijn eigen
rode mantel rondom. En voer haar zelve omlaag. Allen weken voor hem
weg: een breed pad opende zich. Allen schaarden zich ter zij,
terwijl hij haar voerde, voerde, bijna met dwang, naar de open
poort der Alhambra toe. De oude, Berberse vrouwen stommelden
gillende, de handen geheven, hen achterna...
Er was een verwarring, eén mensenklomp. De paarden der wachten
steigerden, hun hoeven sloegen de menigte in, die schreeuwde,
bulkte,
brulde bezeten. Als bezetenen dansten de mannen in het
rond. ' Allâh! Allâh !' snerpten de vrouwen. Tussen de krankzinnige
mensendrom verweerden zich de rechters, de priesters, de
edelen.
De dolle menigte had geheel het plein overzwermd. Voor hun drang
was bezweken het zwarte schavot; zij vertrapten de planken,
verscheurden de rouwstof. Zij overzwermden de divanzetels, zij
wirrelden in bezeten tuimel, zij schreeuwden in elkanders monden,
de ogen gek in elkaar. Zij scholden de Zegri en de Gomer, die,
ternauwernood, op hun schilden, de soldaten weg vermochten te
torsen, gewond, binnen de forteres.
Aïscha, tussen de verwarring harer hovelingen en vrouwen, wenkte de
officier harer wacht. Als haar zoon, had zij herkend.
'Verzoek de Turkse kampioenen de Alhambra binnen te treden,' beval
zij.
'Verhevene,' zei de officier. 'Zij zijn verdwenen in het
gewoel.'
'Waarheen?' vroeg Aïscha.
'Langs de moskee heb ik hen zien draven, de Darro langs... Verlangt
uwe verhevenheid, dat ik ijlboden zend om hen in te halen en hen uw
wens te zeggen ?'
Aïscha zag de officier doordringend aan.
'Nee,' zei zij. 'Laat hen. Zij zijn Godsgezanten. Zij zullen gaan,
zoals zij gekomen zijn... En het is ongerecht hun verdwijning te
willen bespieden, zo die geschiedt met goddelijke macht.'
'Ja, verhevenheid,' beaamde de officier.
'Baan mij weg, door de menigte,' beval Aïscha.
De officier riep zijn bevelen. De Numidische wachten schaarden
zich. De menigte week uiteen, tuimelend, dansend, bezeten, dronken,
krankzinnig. Door hun extaze heen, begaf de vorstin zich naar de
poort van de Alhambra. Hare ziel voelde licht aan als
zonneglans,maar haar hart was zwaar van leed...
naar boven
Zoals de tovertenten, die feeën en peri's oproepen op betoverde
vlakte, zo rijden zich de zalen en hoven van de Alhambra in de
nacht van het feest. Donkerblauwe hemel vol gouden starren was het
dak boven de hoven; stalactietgewelven, wondere veelhoeken, in
talloze punten neêr hangende als azuren en purperen kanten, door
toverspinnen geweven, baldakijnwebben gelijk, luchtig gebeeldhouwde
honigraten van azuur en purper en goud, welfden zich de
bewerkelijke zolderingen boven de zalen. Zo slank rezen de zuilen,
dat zij bloemstelen van marmer geleken, zo spits puntten de eerst
uitzwellend ronde bogen, dat zij in naalden schenen te einden. De
kapitelen bloeiden op als lotos- en lelie-knoppen, het mozaïek der
wandfriezen en vloeren verveelkleurde recht weg in spel en weerspel
van glans. Langs de vijver der Myrtenhof slingerden de
lichtfestoenen, de guirlanden der kleurige lampen, als lichtende en
zacht glanzende bloemen boven de ernstige myrten en de tapijten van
Damascus dempten hun bontheid tot in donkerende plooien. De vijver
spreidde de gouden plassen uit, de fonteinen spoten de gouden
sproeiingen, de leeuwen van de Leeuwenhof spuwden de gouden
stralen; de murmelende geleidingen, dwars door de vloer, stuwden de
gouden vloeiingen. Over al het water geurden al de bloemen, de
grote kelken der leliën en arums en spiegelden zich in de gouden
waterspiegels. Door al de geur der bont bronzen vazen, als door
blauwe sluiers, zeefde het licht der talloze lampen, zweefde licht
de altijd even weemoedige vioolmelodie, telkens herhaald... Tinkte
de tederheid der zilveren luiten. Uit de ramen der galerijen zagen
de vrouwen toe, wemeling van mousseline en zwarte ogen en glinstere
hoofdsier van pluim en juweel. Zij zagen neêr naar de gaanden en
komenden, de oranje en paars en geel en groen gemantelde edelen,
die wandelden heen en weer. Of zij verdrongen zich aan de galerijen
der Leeuwenhof en zagen er de zwarte danseressen zich wringen, half
naakt, als zij zelve niet waren. Sierlijk bleef het feest en
waardig, ogenlust bijna alleén voor de feestvierders: éen enkele
arabesk van kleur en glans en gloed en licht, die zich af
kronkelde, de lange uren langs, op de steeds zelfde
melodieën...
Op een stapel kussens zat fronsend Aboe-Abdallah, de hand in zijn
heup. Aïscha was niet daar, maar ter zijde hem, lager, zat Morayma.
Gesluierd als in weefselen van dauwen droppelen, van maneglans,
scheen zij geketend met de lange kluisters van parelen.
'O Morayma!' zei Aboe-Abdallah. 'Behaagt je dit feest?'
'Ja, heer,' zei zij.
'Zie, hoe schoon het is, Morayma, ons huis, in dit spel van licht
en kleuren...!'
'De Alhambra is het schoonste huis, heer, het
allerschoonste...'
'Er zongen de minnestrelen...'
'Zij zongen schone liederen, heer enhun stemmen klonken als de stemmen der engelen...'
'Er dansen de Nubische vrouwen...'
'Zij dansen kunstig, heer; zij dansen zéer schoon... Zo dansen,
denk ik, de hoeri's in de hemelse tuinen...'
'Morayma, waarom glimlach je niet?'
'Ik weet niet, heer... Glimlach ik niet?'
'Neen, je blik is treurig... Ik zie je ogen niet glimlachen boven
je sluier. Open even je sluier: ik wil je zien glimlachen,
gehéel.'
Zij opende, even, de sluier en zag naar hem. Hare lippen
glimlachten, maar hare ogen niet.
'Wat ben je schoon, Morayma, wat ben je schoon! En wat heb ik je
lief!! Behaagt je dit feest, Morayma?'
'Ja, heer...'
Hij viel, zuchtende, in zijn kussens. Zij, boven de sluier, staarde
naar het schone feest, met hare ogen, die niet meer glimlachen
konden...
Maar dwars door de dans der Nubische vrouwen stortten officieren en
zij kondigden boodschappers aan. Aboe-Abdallah rees dadelijk op,
ontstemd om Morayma's treurigheid, ontstemd, dat men het feest kwam
storen, dat hij te harer ere bevolen had. Hij volgde de officieren
naar een zijzaal; dicht schoven de zware gordijnen van Damaskisch
tapijtwerk. Aïscha trad te voorschijn en de boodschappers werden
binnen geleid. Zij zagen uitgeput, ellendig; zij waren, enkelen,
gewond en verbonden; hun mantels hingen verscheurd. Zij waren
boodschappers maar ook vluchtelingen. Zij meldden, dat er
vreselijke dingen waren voorgevallen tussend de rotsen en in de
vallei van Velez. el Zagal had boodschappers gezonden naar de
naburige stad van Velez-Malaga, Mozaraben, tot de islâm bekeerde
Spanjolen, om versterking en tevens om te zeggen, dat grote vuren
op de hoge rotsen signaal zouden zijn voor de overrompeling van het
Spaanse kamp. Maar de Mozaraben waren door de soldaten van Don
Ferrando gevangen genomen en als renegaten gemarteld en levend
verbrand. En die nacht, de nacht der overrompeling, hadden de vuren
op de rotsen omhoog gevlamd, zonder tegensignaal... Boven, op de
scherpe pieken van Bentomiz, had el Zagal met geheel zijn leger het
christelijke leger omsingeld, dat lag in de diepe vallei.
Onwaarschijnlijk had het zeker geschenen: dat Moorse leger van
duizenden, voetvolk, paardenvolk en batterijen, die op zo bijna
onbereikbare hoogte eensklaps tegen de hemel verschenen waren, in
de gloor der vlammende vuren, terwijl beneden de christenen zich
voelden omsingeld, als in een nauw graf... Maar daar Don Ferrando,
door de onderschepte brieven, reeds voorbereid was, had hij de
ridders van Alcantara, met voetvolk en paardenvolk beide, reeds
heimelijk gezonden de bergen op, de rotsen op, de pieken op... En
in de nacht, in de helse gloed der nutteloze vuren, was de
vreeslijke slag geleverd... Had geheel het Spanjoolse leger de
vallei door pas bij pas kunnen verlaten, had de strijd over de
omringende rotsen gewoed, had de paniekhet Moorse leger bevangen, was het - eerst zeker van de
overwinning verspreid naar alle windstreken heen en vluchtte el
Zagal, hij, die Don Ferrando gevangen had willen nemen! - naar
Granada toe, waar hij ieder ogenblik voor de poorten verschijnen
kon met de overblijfselen zijner eerst zo machtige heirmacht.
Aïscha, onder haar sluiers, ademde snel van heimelijke verrukking.
Maar zij bedwong zich en wrong de armen en beklaagde de nederlaag
der Moorse strijders. Zodra echter de boodschappers waren weg
geleid waar zij voedsel en rust zouden vinden, greep zij de arm van
haar zoon; hare ogen flònkerden boven het violette gaas. En zij
wenkte de officieren dichter.
'Hoort!, fluisterde zij. 'Voert dadelijk mijn bevelen uit!
Dadelijk, zonder talmen! Sluit dadelijk alle poorten der stad en
als el Zagal, de gehate! die thans vlucht en in Granada meent te
kunnen heersen naast Aboe-Abdallah, zich voor onze heilige stad
vertoont... zegt hem, dat er geen plaats is op een troon voor twee!
En dat hij gaan kan, waarheen hij verkiest!'
'Moeder!' riep Aboe-Abdallah. 'Moorse soldaten omringen el Zagal,
onze eigen onderdanen en krijgers!' 'Laat hen binnen !' riep Aïscha
tot de officieren. 'Laat binnen de lafaards, die vluchtten voor wie
zij reeds in hun macht hadden als in een graf, maar sluit hem
buiten, sluit hem buiten! Gaat!!'
De officieren haastten zich weg.
'Moeder!!' riep Aboe-Abdallah weer; alleen was hij thans met
Aïscha, terwijl achter de zware tapijtvoorhang de altijd zelfde
melodieën van het feest verweemoedigden in bekoorlijke monotonie;
'el Zagal gaf mij zijn troon, om naar Malaga te gaan en te
strijden! Hij keert terug, verslagen, rampzalig: is het niet aan
òns edelmoedig te zijn en hem Granada's poorten te openen?'
Ze lachte duivels en schudde zijn arm.
'Kleinzielige!' riep zij. 'Kleinzielige, immer zelfde kleinzielige!
Vergeet je, wat hij je aandeedt? Vergeet je, dat hij je steeds
stond naar het leven, je moeder belastte met ketenen, je broeder, o
mijn stralend kind, mijn lachende, jonge Ben-Ahagete! doorstak met
erbarmingloos zwaard! Dat hij je blinde vader vermoordde, die wij
reeds vergeven hadden! Zie je dan niet, dat dit ogenblik je
onbetwist koning kroont over geheelons heilige koninkrijk!? Dat
deze nederlaag van el Zagal hem verpletteren
zal en hem, zo wij hem
buiten sluiten, ergens zal doen sterven in een hoek, als een hònd,
zonder dat wij zelve behoeven onze handen te bezoedelen met zijn
bloed!? Wat zal hij willen, als wij hem binnen laten? Heersen naast
jou tot hij je ombrengt?! Nooit, nooit, nooit! Het is dit ogenblik
dat wij grijpen moeten! O, hoe dikwijls al grepen wij niet de slip
van het geluk! Telkens weêr woei de boze fortuin ons over!Telkens liet zij ons weer, ongelukkig, gedompeld in
rampzaligheid! Nu, nu, nù wil ik haar grijpen! Voor jou, mijn kind,
voor jou! Voor jou, mijn zoon, mijn zwakke welp, mijn kleine ziel,
mijn Kleine, die ik bemin als alleen een moeder beminnen kan wat
baarde haar schoot, zelfs zonder dat zij het mede vermocht te delen
eén enkele vonk harer ziel! Voor jou, o mijn énige lieveling nu,
voor jou, wil ik en dòe ik thans alles wat ik wil en doe, voor jou,
mijn enige liefde, mijn engel, mijn zaligheid!!' .
Zij had in hartstocht hare armen om hem heen geslagen, hare magere,
sterke armen van oudere vrouw. Zij hield hem omklemd in hare
omhelzing, heel vast; zij hield omkluisterd zijn slank forse, boven
haar torenende gestalte, dat hij zich niet verweren kon. Hare
sluiers af gevallen, brandden hare zwarte ogen naar hem op in een
plots uit laaiende gloed van moederliefde, hartstochtelijke
razernij. Hare lippen murmelden als minnewoorden. Zij deed hem
herdenken hoe zij zijn kinderjaren had omwaakt, opdat geen kwaad
hem geschieden zou, na de euvele voorspellingen der Wijzen. Zij
deed hem herdenken hoe zij, zij zelve, zijn ridderlijke opvoeding
in hare eigen, enge kameren geleid had... Hoe zij hem had doen
vluchten, uit de Comarestoren, langs hare sluiers, voor wat zijn
vader en Zoroya hem wilden aan doen. Hoe zij hem altijd bewaakt,
geleid, omschermd had, dat hij léven zou, heersen, gelùkkig zijn,
trots zijn noodlottig Ongeluk. En zij snikte bijna van liefde, hare
moederhanden streelden hem, omvatten hem als wilde zij hem weer,
klein, een kind, bergen aan haar borst en zij smeekte hem haar niet
te weerstreven, haar niet tegen te werken, hare bevelen te doen uit
voeren, opdat el Zagal vernietigd zoû worden en hij leven zou,
heersen zou, over heilig Granada !
Hij zag op haar neer, richtte haar op, nam haar hoofd tussen zijn
handen, kuste haar eerbiedig het voorhoofd. Hij beloofde; hij
knikte, dat hij beloofde. Maar in zich wist hij, dat hij, al
troonde hij, onbetwist, zelfs al sloot hij vrede met Don Ferrando,
zelfs al was hij geen vazal meer van die meer dan hij machtige, het
Ongeluk steeds het zijne zoû zijn. Omdat
hij zwak was en niet wist
en weifelde en niet begreep het ook altijd weifelende leven, dat
als hij niet scheen te weten... Omdat de plotse impulsies om hem
heen hem vermoeiden, omdat het leven een zee was, waarin hij van
klip werd geslingerd naar klip. Omdat alles onzeker was, wisselde,
wisselde als de wisselende wolken aan de hemel. Omdat de Wijzen
zelfs niet altijd schenen te weten. Omdat door geheel Granada
voerdie altijd wisselende weifeling, met de plotse impulsies, met de
plotse vervoeringen, de plotse verrukkingen, die mede sleepten.
Omdat om hem de Moorse zielen zo wisselden en weifelden en zo plots
waren verrukt en vervoerd... Terwijl hij in zich de effen weemoed
voelde, al gebroken melancholie en hij liefst met Morayma en met
Abdallah ergens gegaan ware, ver weg, naar een hoge, eenzame toren,
in een bloeiende gaarde, aan de zee... Om te vergeten en om te
wéten, alleen te weten wat gelukkig zijn is, alleen te weten voor
zich en die twee... En weemoedig, dat hij in zo enge cirkel, zelfs
zijn moeder, die hem te dier zelfder stonde aanbad, niet mede trok,
kuste hij haar nogmaals op het voorhoofd, eerbiedig en leidde haar
toen van daar, naar hare kameren... Maar zij wilde niet rusten
gaan. Zij wilde op hoogste toren bespieden wat voor de poorten, de
gesloten poorten, geschieden zou...
En hij trad de Leeuwenhof binnen. Hij zag de edelen samen scholen,
zij wisten reeds... En op de lagere kussens des troons zag hij
Morayma. De Nubische danseressen poogden haar te verstrooien; bont
gedoste, zwarte dwergen poogden haar te doen lachen met kluchtige
verdraaiingen hunner misvormde leden. Haar hoofd hing als een moede
bloem, hare handen lagen slap tussen de parelen kluisteren en boven
haar maanlichtwazige sluier lachten nimmer hare ogen...
naar boven
Door de zijpoorten van de alcazaba, de forteres, vloeide het verslagen leger van el Zagal binnen. Het waren de ellendige vluchtelingen, zonder paarden, zonder wapenen, verwond, verbonden, verminkt en hinkende, en van schaamte gebogen de hoofden. Zij kwamen langs de Darro, achter om de stad en de Alhambra en vloeiden binnen, vloeiden binnen in de forteres, waar zij veilig waren, vooral voor de spot van die van
Granada en hun vervloekingen.
Vervloekingen, die heftigst tegen el Zagal waren gericht, de
Dappere? neen, de Lafaard, wie de deur was gewezen, toen hij zich
voor de Oosterpoort der stad had vertoond, in zicht van de
Alhambra. En hij had geroepen of dit de verzoening was, die hij
beoogd had met zijn neef, wie hij zijn troon gegeven had durende
zijn afwezigheid in de oorlog en toen Aboe-Abdallahs officieren
gelachen hadden en gespot, was hij razend gegaan met zijn
getrouwen, naar Almuneçar, naar Almeria en had de vuisten gebald en
wraak geroepen.
Maar het volk van Granada, toen het gescholden had el Zagal, en hem
weg had gejaagd voor de poorten, toen het bespot had het beschaamde
leger, dat onbespied poogde de alcazaba binnen te vloeien, juichte,
omdat aandoeningen wisselen als wolken des hemels en omdat
aandoeningen zich openbaren moeten als stormwind, zonneglans,
weerlicht, regenstroom en maneschijn zich openbaren. En zijhadden zich verzameld voor de Alhambra, onder aan de tinnen, in
de hangende tuinen, over de wallen en bij de waterwerken, voor op
het moskee-plein en zij hadden geroepen, geschreeuwd om
Aboe-Abdallah en toen hij zich vertoonde, een weinig verwonderd,
een weinig verward, hadden zij hem verheerlijkt, waarom begreep hij
niet, verheerlijkt, dat hij alleenheerser was, verheerlijkt als de
Gelukkige, die nooit meer zich de Ongelukkige noemen mocht... Terug
in zijn kameren had het waarlijk Aboe-Abdallah toe geschenen, dat
aan zijn hemel van ongeluk de wolken verdreven: hij was koning,
onbetwist; el Zagal, zonder geld, zonder leger, met slechts enkele
trouwen om zich, kon onmogelijk de troon terug winnen, die hij in
een ogenblik van vervoering, van extatische waanzin had verlaten,
had weg geschonken... Don Ferrando was niet te vijandig gezind zijn
leenman en Aïscha, al had zij vaak zich bezonnen af te schudden het
juk des Spanjools, al had zij zelfs vaak voor zich gezien een
vizioen, dat der Iberische, moslemse eenheid... meende dezer dagen,
na el Zagals nederlaag, dat het verstandig ware vriendschap, verre
vriendschap te onderhouden met de machtige christenvorst... Er brak
blauw door de zwarte ongelukslucht, er glimlachte iets van
voorspoed, zo vreemd, meende Aboe-Abdallah, na een Moorse nederlaag
maar nederlaag van el Zagal, zijn vijand zo goed als die van Don
Ferrando... ! Don Ferrando, wie hij boodschap zoû zenden, dat hij
onbetwist heerste in Granada en zich beschouwde vazal zijner
majesteit... Don Ferrando, die hem zijn zoon terug zoû zenden...!
Eindelijk! Er was blauw, een doorbrekend azuur, er was hoop op
zonniger tijden... Terwijl hij zo dacht, herinnerde hij zich
Morayma... Zij had hem vergeven toen hij, de koning, zich
verdeemoedigd had aan hare voeten; zij had hem omhelsd, hij had in
hare armen gerust... Maar zij was zo veranderd en de geschenken,
die hij haar geschonken had, het feest haar ter ere bevolen, hadden
niets uitgewerkt: geglimlacht had zij niet; hare blikken dwaalden
weg, in weemoed, ja, het scheen, in niet te verdrijven smart... Hij
had haar omringd met jeugdige gezellinnen, die haar omrijden met
zang en spel en dans - somber, als hij meende, te ernstig, dat de
wijze, Berberse, oude vrouwen haar waren: de nieuwe slavinnen, zij
baadden haar, zij geurden haar, zij dosten haar, zij drongen haar
met zachte dwang tot het weelderige leven van haremvrouw maar zij
bléef verre met haar blik, verre, naar het scheen, met gehéel hare
ziel van alle dier andere verstrooiingen... De Oosterse kooplieden,
haar voor gevoerd, ontplooiden tevergeefs de Syrische stoffen;
tevergeefs, in hun handen, hagelden de parelen van Taprobane in
lange snoeren uit de email-gouden kistjes; tevergeefs vergoten zij
op schalen van onyx uitalbasten kruikjes de geuren van Arabië en Saba. Zonder belang
bleef de dochter Ali-Atars en, plotseling moede, streek zij met de
hand over het hoofd en wees allen van zich... Aboe-Abdallah had
bevolen haar geen dwang, zelfs geen minnelijke aan te doen, haar te
laten dwalen zoals zij wilde, de hoven door, de tuinen in... Nu hij
haar heugde, in zijn opgelichte stemming, verlangde hij plots haar
te zien. En liep de hoven door, de eigen hof door zijner moeder,
tot hij Morayma's kameren naderde... Er was juist een samenscholing
der vrouwen en zij fluisterden, en hij verbaasde. Zij weken
verschrikt voor zijn nadering en bogen diep, vielen ter aarde,
kusten de grond, die hij trad.
'Waar is de dochter Ali-Atars ?' vroeg hij deze nieuwe
slavinnen.
'Heer,' antwoordden zij; 'zij is ginds, zie, in de tuinen...'
Hij volgde hare wijzing. In het verschiet der witte rozentuinen -
zij bloeiden met duizenden rozen, zij bloeiden het gehele jaar
door, - zag Aboe-Abdallah Morayma. Zij liep ongesluierd, hare witte
sluiers sleepten van hare schouders af. Zij zong zachte melodie,
nauw hoorbaar van hare lippen en zij plukte de witte rozen en
wondde hare vingers aan de doornen: zij bevochtte telkens de
bloedende vingers aan haar mond. Enkele rode droppelen vlakten haar
kleed. In de milde zonneschijn, in de eeuwige rozenzomer liep zij
als een schim... Bij de poort van de hof
zagen Hassan en de
gesnedenen toe.
'Wat doet zij?' vroeg Aboe-Abdallah de vrouwen.
'Zij zingt, heer, een lieflijk lied, héel zacht. Zij plukt de
rozen, zij doet geen kwaad, heer: straf haar niet, heer, toren haar
niet, zij doet geen kwaad...'
Hassan en de gesnedenen, de koning bemerkende, wierpen ter aarde
zich.
'Wat doet de dochter Ali-Atars ?' vroeg Aboe-Abdallah. 'En waarom
beschouwt gij haar allen zo?'
Toen zei Hassan:
'Zij is heilig, heer...'
'Wat meent ge?'
'Hare geest is verklaard...'
'Deze dag?'
'Reeds sedert gisteren, heer. Zij denkt niet meer de gewone
dingen.'
'Herkent zij u allen ?'
'Neen, heer. Niet meer. Zij is verklaard. Zij ziet niet meer de
dingen van deze wereld dan door haar eigen verklaring.'
Aboe-Abdallah naderde.
'Morayma!' riep hij. 'Morayma! Hoor je me niet? Zie je me niet,
Morayma?'
Zij scheen niet dan vaag zijn stem te horen; zij zong, de rozen
ontbladerend. Zij zong, dat zij dood was, omdat Aboe-Abdallah dood
was, omdat Abdallah dood was en hare liefde dood en zijn liefde
dood en
omdat Granada dood was, omdat hemel en aarde dood waren...
En toen hij haar genaderd was, herkende zij hem niet, ging de
vaagheid harer blikken over hem heen, langs hem heen, terwijl toch
hare stem zong van hem... Hij sprak tot haar maar zij antwoordde op
anderevragen, die zij zekerlijk rondom zich hoorde... En hij meende,
dat zij dood zich waande en dwaalde in de voortuinen van het
paradijs en dat zij wachtte op hem, op haar kind, opdat hun liefde
herleven zou. Hij was heel treurig en wilde haar de hand nemen maar
zij werd schuwen trok hare hand in haar sluier terug. En hij ging
terug en zei tot Hassan:
'Zij is verklaard. Haar geest dwaalt verre van ons. Laat haar gaan
en doen als zij wil... Dat niemand haar store... Want zij is
verklaard...'
Rondom hem wierpen allen ter aarde zich, de vrouwen en de
gesnedenen. Hij ging tussen hen door, naar zijn eigen kameren,
wierp er zich over de kussens. Zijn ogen staarden wijd, vol tranen.
Over zijn even doorgeblauwde ongelukslucht trok, zwarter dan ooit,
de wolk...
naar boven
Hamet-el-Zegri, de banier gevolgd van el Zagal na de vervoering in de Grot der Wijzen, was de Dappere, wiens vijand hij eigenlijk was, niet gevolgd op zijn terugtocht naar Granada. Daar, wist Hamet, troonde nu Aboe-Abdallah en Aboe-Abdallah had hem niet van node en Aïscha zoû - Hamet wist het tevoren - de poorten der stad sluiten voor el Zagal... Hamet-el-Zegri, tussen de rotsen van Velez, verzamelde zijn eerst verspreide ridders en trouwen... Onder de ridders waren vele Gomeres, vele leden van de stam van Gomer, steeds Aboe-Abdallah getrouw, al waren zij ook in oorlogsverrukking el Zagal gevolgd in de nacht van extaze... Onder de krijgers waren ook vele afvallige Mudejaren - tot het christendom bekeerde Moren, en het christendom weêr afvallig geworden - wanhopigen, vrezende de Inquizitie hunner Spanjoolse meesters en die zich onder Hamets vaan hadden geschaard... Deze bende was zelfs na Velez' paniek een talrijke troep van ruwe strijders; de ridders vertoonden het donkere, Afrikaanse ras; de gelaatskleur bijna zwart, de ogen git gloeiend in blank email, de monden wreed rood om
het tandewit,
somberden zij uit hun vuil witte burnoezen, die hun gedeukte
halsbergen, hun gebeukte beukelaren verborgen en hun donkere koppen
omsloten de zware, roestige maliënsluiers en omknelden de ijzeren
helmen, de punten scheef of geknot. En de Mudejaren, die volgden
deze woeste ridders, waren woeste mannen als zij; nauwlijks droegen
zij gelijke uitrusting, nauwlijks waren zij gelijk gewapend;
Spanjoolse helmen, van het slagveld opgeraapt, lagen als platte
schotels hun op de koppen, Spaanse broeken en lederen laarzen
slipten uit hun mantels te voorschijn; niets verwachtten zij
eigenlijk, noch van Spanje, noch van Granada; zij waren
Hamet-el-Zegri gevolgd uit liefde voor de grote veldheer, uit
liefde voor de soldaat; zij zouden hem volgen naar Malaga... Te min
toch hun duchtige troep om het machtige Spanjoolse leger, ook al
toog het nu moeizaam deklippen door, te bestrijden, trokken zij, Hamet achterna, de
bijna onbeklimbare riffen op, slopen zij de kloven door en de
klippen langs, zwommen zij de zwellende stromen over en schuurden
zij langs de piekende tafelen, de vervaarlijke afgronden voorbij.
Plots, van de hoogte, verrassend, zagen zij de zee, die, eindeloos
lachende, blauwde wijd uit en zagen zij Malaga. In een vloed van
zonneglans lag de goudwitte stad aan hare goudblauwe zee en hare
rode muren en torens goudden. Zij lag, overladen van weelde, in een
vlakte van groen en goud; een groene vruchtbaarheid, doorgoud van
oranje-appelen. Zij lag oosters, in groene tuinen van glanzende
palmen; zij lag tussen gaarden, die in een wolk van geuren geurden,
weeldegeuren, die zelfs op stegen tot deze hoogte zo steil. Zij lag
lachende aan hare lachende zee, wellustig in de omarming harer
sterke wallen, tussen hare brede muren; zij lag als een witte vrouw
in de liefde dier bruinrode kracht, die haar beschermde. Zij was zo
schoon, dat velen der ridders en Mudejaren haar schoner dan Granada
vonden...
Allen, van de bergrif, blikten verrukt op haar neder. Hare blokken
huizen blonken als gouden dobbelstenen, hare zwellende koepels
trilden in cirkels tegen het azuur van de zee, hare minaretten
rezen zo fijn en glinsterend als stralen zelve in de goudblauwe
lucht. Zij scheen zelve te stralen, en de soldaten wierpen haar
kushanden toe...
Niets verried, van hier, dat zij beefde van angst. Dat onder die
lach en bevalligheid zich de bevende angst verborg. Toen Hamets
troepen de bergklippen waren afgedaald, toen zij de groene vlakte
hadden doorwaad, zagen zij die angst echter reeds aan de open
poorten, over de
wallen en muren. De bevolking, angstig voor de
nadering der Spanjolen, haalden hen dankbaar binnen. De stad, van
verre niets dan weelderige bevalligheid, bereidde zich in
werkelijkheid voor het tragische beleg, dat haar wachtte. Maar dit
waren meestal rijke kooplieden, die handel dreven met het Oosten.
Zij spiedden over de zee uit of de schepen niet naderden, die
Bajazet, de Grote Turk, die de Soldanen van Egypte en Babylon, die
de koningen van Tunis en Tremezan en Tripoli hen zenden zouden, met
vele troepen. Maar dit waren eigenlijk geen soldaten, dit waren
handelsmannen, die vreesden voor hun stad, voor hun schatten en
huisgezinnen. Dit was niets dan weelderige zorgeloosheid,
opgeschrikt door het naderende Noodlot... In hun harten vreesden
zij zowel voor het Spanjoolse leger als voor de moslemse vloten,
die naderden. Zij wensten eigenlijk zich zonder slag of stoot over
te geven aan Don Ferrando, ruime schatplicht te betalen en de
Spanjoolse koning te zeggen, dat zij zich beschouwden niet als
onderdanen van el Zagal, maarvan Aboe-Abdallah, des konings vazal en hertog. En zo alle
gevaar van zich af te wenden.
Tussen het volksgejuich kwam nader Hamet-el-Zegri, met zijn barre
Gomeres en roverachtige Mudejaren en daar in de alcazaba reeds
machtige bezetting lag, marcheerden zij naar de ruige, roodbruine
Gibralfaro, de antieke vuurtorenvesting, hoogst gelegen van alle
torens tussen brede muren, wijde wallen, overziende de stad,
overziende de vega, overziende de bergen en heuvelen ten westen en
ten oosten overziende de zee. En op hun weg door de angstige stad
kwam hun tegemoet de caïd aan het hoofd der rijke koopmannen, en
Hamet-el-Zegri begreep uit de begroeting, dat eigenlijk hun
soldateske verschijning niet welkom was.
'Aboe-Abdallah,' antwoordde hij; 'is de vorst, die lief heeft mijn
hart. Ik ben zijn veldheer en ik ben trouw aan Aïscha, zijn moeder
en trouw zal ik zijn aan Abdallah, zijn zoon. Ik volgde hem in
oorlog, in voorspoed en tegenspoed; ik leed honger met hem en
Morayma; mijn ridders leden honger met hen. el Zagal, de Dappere,
volgde ik naar Malaga toen hij, door de Wijzen gemaand, zijn troon
afstond aan Aboe-Abdallah. Ongeluk versloeg el Zagal onlangs, maar
beide vorsten heb ik lief. Zij zijn van één bloed, trots hun
vijandschap; zij zijn beiden onze vorsten. Heerst el Zagal over
Malaga, het is mij goed, zo hij Granada laat aan Aboe-Abdallah.
Heerst Aboe-Abdallah over Malaga, het is mij beter... Maar één
vijand
hebben wij allen: dat is de christelijke koning, die naakt.
En tegen hem zullen wij deze stad versterken. Praat mij niet over
uw koopmansbezwaren: ik ben soldaat en Malaga, hoort ge, zal ik
verdedigen voor onze vorsten...'
De volgende dagen woelde over de wallen en binnen de muren
bedrijvige oorlogsbereiding. En blankten aan de einder aan tegen
blauwe lucht en blauwere zee de vleugelzeilen der bevriende
moslemse vloten. Het was na lang durende winter eensklaps zomer
geworden, mei-zomer. In hare palmentuinen en rozengaarden wachtte
de weelderige stad af, goud en blank, wachtte zij bevende af, als
een bange vrouw, die tòch zich getooid heeft...
De dagen wentelden om...
naar boven
In de stilte van de sterrennacht, die welfde over de open hof
van slanke zuilen, ontwaakte Morayma. Zij lag te bed in de alkoof
van mozaïek der blanke stuc-zaal, die sierlijk van ingewikkeld
motief hare wanden vierkantte onder de schemerende zoldering van
parelmoer-in-cederhout. Zij richtte zich op, als dacht zij na. Zij
sloeg een witte sluier, die sleepte over het bedde-einde om heure
hangende haren, rees op en richtte hare blote voetjes naar de hof.
Zij liep als slaapwandelde zij. In de hof schimmevaagde hare
tengere silhouet onder de laatste schemergloor der sterren. Bij de
zacht murmelende fonteinevloeiing waren de bloemenvaag wit als zij...
Zij ging, geluideloos, als een schim. Langs de slapende vrouwen
ging zij de drempels over, door zalen en gangen en hoven. Hare
lippen bewogen als zong zij, onhoorbaar. De gesnedenen ontwaakten
hier en daar, richtten zich even op en lieten haar gaan... De tegen
de deurposten dommelende wachten lieten haar gaan. Zij mocht gaan
en komen als zij wilde, omdat zij verklaard was en omdat bevel was
uitgevaardigd, dat niemand haar verhinderen mocht... Zij ging de
tuinen in, de tinnen langs, zij boog zich over de muren, zij boog
zich over de borstwering en zag,
beneden, de Poort der
Gerechtigheid... Waar de hand talmde de Sleutel te grijpen... Zij
dwaalde wederom terug, menende, dat zij dwaalde in de voortuinen
van het paradijs... Waar Aboe-Abdallah en Abdallah haar tegemoet
zouden komen, en die zij zocht en die haar zochten... Het was
lieflijk weemoedig rustig in haar, in een zachte moeheid, omdat zo
lang zij reeds dwaalde en zij niet vond... Maar met die moeheid
mengelde de hoopvolle zekerheid, dat eenmaal zij vinden zou.
Zij neuriede zacht in zichzelve en dwaalde de tuinen uit, de
burchtstraten door, tot aan de Poort der Zeven Verdiepingen. Er
dommelden, op de banken, de wachten en zij ontwaakten... Zij zagen
haar vol eerbied verschijnen en rezen op en hun ogen staarden haar
aan als ware zij een hemelse verschijning. Sommige soldaten
knielden voor haar op éen knie, kusten de zoom van haar kleed. Zij
ging tussen hen door naar de Poort, steeds starende, glimlachloos
de neuriënde lippen... En hare handjes morrelden aan de
grendels.
'Zij wil naar buiten,' zei een der soldaten tot de
wachtofficier.
'Het is nog nacht,' sprak de officier. 'Wij kunnen haar de poort
nog niet openen...'
Morayma week op hare passen terug, als zocht zij haar weg. Maar
wederom keerde zij, schreed als in trance toe op de poort en hare
handjes morrelden aan de grendels.
'Maar wij mogen haar niet verhinderen,' zei, bijna twijfelend, de
officier. 'Opent de poort: de sterren verbleken, in het oosten
schemert de dag al aan...'
De soldaten ontsloten de dubbele poort, die zingende in metalen
hengsels terug week. Buiten bleekte de weg nog nachtevaag en
donkerde het olmenbos. Morayma trad naar buiten. De soldaten lieten
haar. Zij waren gewoon, dat zij ging en kwam als zij wilde... Geen,
die haar kwaad zoû doen; ieder, die haar ontmoette, bejegende haar
met eerbied. Zij dwaalde de nachtvage weg op en verwijderde zich
naar de dag toe... Maar in het olmenbos lagen de schaduwen nog in
sluimer. Zij liep echter de talmende nacht in, als zag zij met
andere ogen de
duisternis door. Het waser huiverkil van dauwen de eenzaamheid hing toverachtig tussen
tronken en takken en twijgen. De nog zangloze vogelen, gewekt omdat
zij kwam, ritselden hun vederen tussen de loveren.
Zij liep door. Plotseling, in de plots ontdekte verte, boorde een
gouden schicht de duidelijkere bladeren door. Andere schichten
flitsten hem na. Het woud ontwaakte, de vogelen vingen te tjilpen
aan, een zachte wind woei aan van verre.
Morayma liep steeds door. Zij plukte de bloemen aan de weg en
knielde bij de beek om te spelen met het water en het op te werpen
in hare handen. Zij kwam niemand, niemand tegen en zij liep steeds
verder en verder, in neuriënde onbewustheid. Hoe lang zij reeds in
de stijgende morgenzon had gelopen, verloor zich in de tijdloosheid
van deze groene en gouden dag. Het was als werd zij niet moede.
Hare blote voetjes, bestoft, liepen door, door; hare lippen
neurieden, hare sluiers sleepten. Door de oude olmekruinen zeefden
de zonnestofjes; zij liep in een wolk van gouden vliegjes, die mede
wirrelden met haar. Soms verloor zich de weg onder de laag neêr
slierende takken. Zij dook onder ze door, scheurde hare sluiers,
wondde even hare voetjes, die bloedden en liep door, door,
door...
Aan de hoek van de weg, die boog over de heuvel en, opener,
ontdekte, in de diepte, de stad, blank Granada onder wijd
luchteblauw in de hoogte, maar ver reeds achter het nog even vaag
zichtbare Generalife, rees een vierkante rode toren. Uit een der
boogramen, van boven, blikte een vrouw. Zij zag Morayma naderen en
verbaasde. En zij riep:
'Emin en Ali, komt! Hier nadert uit het bos een vrouw en zij is
ongesluierd, want hare sluiers slepen...'
Hare twee zonen verschenen naast haar in de raamboog en nu Morayma
naderde, herkenden zij haar alle drie.
'Het is Morayma!!' riep de vrouw; 'en zij dwaalt en neuriet, als in
waanzin !'
'Het is Morayma !' herhaalden verbaasd de zonen; zij waren twee
zeer
schone jongelingen, slank en blank en met lachende, gitte
ogen.
Zij haastten zich alle drie de torentrap naar beneden en op de weg
naderden zij Morayma.
'Morayma,' zei de vrouw; 'wat dwaal je door het bos, zo ver van de
Alhambra en in de warme middag en geheel alleen?'
Maar Morayma staarde slechts en neurde zeer zacht. 'Herken je mij
niet, Morayma?' vroeg de vrouw. 'Ik ben Zoroya en deze zijn mijn
zonen, Emin en Ali... Herken je ons niet ?'
Morayma herkende hen niet.
'Zij is waanzinnig,' zei Zoroya.
'Zij is waanzinnig,' herhaalden Emin en Ali. 'Waar dwaalt zij
heen...'
'Morayma,' zei weder Zoroya. 'Waar dwaal je heen? Alleen, geheel
alleen ?'
'Moeder,' zei Emin. 'Laat haar, vraag haarniet. Zij is verklaard...'
En de beide jonge Moren bogen diep voor Morayma. Zoroya zag, dat
Morayma verklaard was. Zij was een Moorse van haar vierde jaar af
en zij voelde de zelfde eerbied voor deze verklaarde waanzin. Uit
de kerker ontslagen door Aboe-Abdallah, die haar vergeven had
vroegere haat, bewoonde zij met hare zonen deze toren en beweende
hare dagen. Het leven was voor haar uit, toekomst zag zij niet voor
zich. En hare zonen bespiedden alles wat voorviel te Granada, wat
door het gehele koninkrijk: in hun zielen wachtten zij Don Ferrando
af om zich aan zijn voeten te werpen en te zeggen, dat zij
omhelsden het christendom... Maar in hun bloed waren zij nauwlijks
Spaans, deze zonen ener Spanjoolse moeder; in hun bloed waren zij
Moren. En zij bogen diep voor Morayma.
'Zij is waanzinnig geworden,' dacht Zoroya; 'om het
godsgericht...'
Zij gevoelde, in hare verbittering, een medelijden. 'Morayma,'
sprak zij;
'kom je niet onze toren op, om te rusten? Om te eten en
te drinken?'
Zij nam Morayma bij de hand en deze liet zich leiden, de torentrap
op. Het enige raam der torenzaal zag uit naar het westen: daar
waasde Granada, diep weg, in goudige trilling van licht. Zoroya
deed Morayma zitten; een dienares wies haar de voeten. Drank en
spijs roerde zij nauwlijks aan. En zij zat en staarde en neurde
heel zacht, heel zacht. Plotseling viel haar hoofd tegen de
kussens. En sliep zij.
'Zullen wij gaan naar Granada?' vroeg Emin. 'Om te waarschuwen, dat
zij hier is ?'
'Wij zullen gaan,' zei Ali. 'Aboe-Abdallah is goed jegens ons
geweest. Wij zullen gaan, want zij zullen haar zoeken.'
'Gaat dan,' zei Zoroya.
De jongelieden gingen. De zwoele middag sleepte zich terwijl Zoroya
met de waanzinnige alleen bleef. Om de toren gonsden de vliegen,
zoemende trilling in de eenzaamheid. De warmte wemelde buiten met
lichtende krinkelingen. De vage stad daarginds scheen te stoven in
de lichttrillende vallei.
Zoroya viel in slaap. De zon helde ten westen en de stad rozigde,
rozigde, rozigde... De zon zonk en in purpergloed trokken mauve
misten over de stad op. Toen Zoroya ontwaakte, was zij alleen.
Morayma was niet daar.
'Morayma!' riep Zoroya. 'Morayma, Morayma, waar ben je...'
En zij zocht en tastte in het fluwelen donker, dat haar omringde
terwijl buiten de eerste sterren ontloken in de nachtlucht...
Morayma dwaalde over de donkere nachtweg. Het bos verijlde ter ene
zijde; ter andere zijde donkerden de diepe ravijnen. De maan rees
achter de rotsen op, bleke schijn, die niet verlichtte... Aan de
randen der afgronden liep Morayma en neurde. Zij liep als een vage,
witte schim de rotsige tafelen langs. Tussen steilte en diepteliep zij, het was of haar blote voetje van zelve de betreedbare
steen vond. Het was of een
geheimzinnige kracht haar stuwde, steeds
naar het oosten. De meinacht was zoel; zelfs tussen deze barre
rotsen geurde het van kruid en wilde bloemen...
Uit diepere rotsendelling smookte in de nacht een lichte rook op.
Er gloeide een stervend vuur over glinstere sintels. Toen Morayma
verscheen, boven, op de tafelrand van rotsige afgrond, de diepte
vlak aan haar voet, bewogen donkere gestalten van mannen om het
vuur en schròkken op.
'Allâh! , riepen zij, in heilige verbazing. 'Allâh! Allâh !
Ziet!'
En zij wezen elkaar naar de schim, die, boven hen, langs de
afgrond, zich voort bewoog.
Zij dachten haar een spook te zijn en verborgen zich bang in hun
mantels. Maar toen zij daalde de tafelrand naar beneden en naderde
hun kampement, herkenden zij haar als een levende vrouw. Zij waren
ruwe Mudejaren, rovers, die plunderden de reizigers en reizende
kooplui, die kwamen de heirweg van Malaga; zij zelve echter waren
op weg nu naar Malaga, om zich te scharen onder het bevel van
Hamet-el-Zegri, die zij bewonderden en beminden.
'Zij is geen spook der bergen en bossen,' zeiden enkelen. 'Zij is
een levende vrouw...'
'Zij is een verklaarde,' zeiden de anderen.
Zij rezen eerbiedig op. In de witte schemerglans van de maan en de
gele afglans van het vuur verzamelden de ruwe rovers om de
verklaarde vrouw. Zij heetten haar welkom en groeteden haar en
sommigen knielden voor haar en kusten de zoom harer verscheurde
sluiers. Zij spreidden hun mantels uit en beduidden haar zich te
zetten. Toen zij zagen, dat hare voeten bloedden, wiesen zij haar
die met het water van de bergstroom en wisten ze zorgvol en zacht.
Toen zij moede het hoofd liet vallen op de bundel, die zij hadden
geschikt, dekten zij haar toe. En legerden zich om haar rond. Het
vuur doofde geheel, de bleke maan verdween achter zwarte wolk bij
wolk. Het kampement verzonk in de rotsige diepte in de stille,
stille nacht.
naar boven
Het lag alles in zonneschijn, als voor een feest: de bergen, de
zee, de vlakte, de stad. Het spreidde zich alles uit als voor een
zomerfeest, een immens zomerfeest; de lachende, blauwende zee,
overtuimeld van schuimelende golven, die waren als steigerende
rossen, onder een zoele lucht van zaligheid; de blank gouden stad
in hare omarming van bruin rode muren en wallen en torens; de
groenende, geurende vega; de gekartelde rotsbergen, groen en
geurende ook van kruid. Dan het Spanjoolse kamp, daar ginds, achter
der heuvelen hellingen, beschermd voor het geschut uit de stad; de
talloze tenten, kleurig en kletterende hun zeildoek in delustige, zwellende bries, de klaterende wimpels, de flapperende
vanen, al het geglinster van rusting, wapen en krijgstuig. Het deed
alles zo vrolijk aan; de glinsterende stralen der minaretten, uit
stekende boven de trillende deining der dommen en koepels; de
gouden dobbelstenen der huizeblokken. Dan, in de haven, de licht
bewogene moslemse vloten, de sierlijke, veelzeilige schepen, als
riempotige, vogelvleugelige waterdieren, bevallige monsters, die
zich wiegelden in de zwierende wind. En noordelijker, tegen de kust
aldaar aan, de machtige, Spanjoolse galjoenen, de windbejoelde,
slankere galjoten, al die schepen, voorstevens gebeeldhouwd,
verguld, hoog drijvende op de schuimelende zee en overvrolijkt door
klapperende vlaggen.
Geheel dit feest van blijde kleur, blij licht was echter niet
anders dan schorsing van vijandelijkheid tegen het belegerde
Malaga, omdat Doña Isabel in het kamp was gekomen. Zo was de
taktiek der koningin. Zeer strijdlustig voor haar goede zaak, voor
haar hoog ideaal, haar vizioen van katholische, Iberische eenheid,
bleef zij terug in den beginne van strijd en beleg, wilde het leger
niet bezwaren met de omslag van haar koninginne-hof. Rees de zege
echter aan hùn zijde, was de overgave der bedrongene stad in de
spoedige toekomst te raden, dan verscheen Doña Isabel en haar
vergezelden, behalve hare edelvrouwen, de priesters, de monniken,
geheel de ijverende schaar, die, rondom de inquiziteuren, in stilte
hun katholische vorsten verweet niet voort te varen met in Iberië
het Moorse rijk te vernietigen. Maar noch de politiek van Don
Ferrando,
noch het onder hare bigotterie moederlijk gebleven hart
van Doña Isabel waren voor zulke ijver. Langzame sluwheid beoefende
de een, milde toegevendheid beoogde de ander, ook al vergaten beide
vorsten nimmer het hen toe stralende doel.
Ter ere der komst der koningin, was de vijandelijkheid geschorst en
het kamp in feest. Als een stad breidde zich de tentenwemeling met
straten en pleinen uit achter de beschermende heuvelen. In een
wijde, groene delling, als voor een mei-feest, schakelden zich de
winddoorjoelde luchtigheid der wijde, linnen of zeildoeken
woningen. En in het midden, op een verhevenheid, een plein er voor,
praalden de koninklijke tenten en de tent van de markies van Cadiz,
opperbevelhebber des legers. Het waren brede afzwieringen van
rijke, zware stoffen, doorweven met heraldisch motief, heraldische
dieren en van de ingangen en vensters hingen voorhangen van zijde,
met koorden en kwasten. Binnen waren de tenten zeer ruim gehouden,
rijk gestoffeerd, waren zij kameren van tapijtwerk, gemeubeld met
kostbare meubelen. Deze morgen, tot op enige afstand, afgezet,
verdrongen zich de soldaten op het plein voor de vorstelijke
tenten, om het banket te zien, dat de markies van Cadiz zijn
soevereinen aanbood. Daar het weder zo gunstig was, waren de
tafelen opgeslagen voor de tent, die andersals spijszaal dienst zoû doen. Lange, smalle tafels, waar over
kant en goudlaken, schitterden met het sobere maar rijke servies
van verguld. De soldaten keken naar de pauw, die in zijn kleurig
geveerte, hoog geheven, werd aan getorst. Zij keken hun ogen uit,
zij, vreemde huurlingen of vaderlanders. Zij beminden de koningin,
beschouwden haar als een goede geest, die, wanneer zij kwam in het
kamp, voorspoed, fortuin, geluk mede bracht. Zij zat glimlachende
tussen Don Ferrando en de markies, Rodrigo Ponce de Leon, en de
infantes, de hoge geestelijken en de eredames, langs de smalle
tafel geschaard, in zicht der dringerig toe ziende soldaten, deden
de ruwe krijgers vreemd belangwekkend aan om die hoofse manieren
van eten en praten en drinken: schouwspel van paleisverfijning,
overgebracht in dit kamp, in de oorlog, de heuvelen alleen tussen
de bedrongene maar toch dreigende stad en deze sierlijkheid. Ogen
konden zij niet afhouden van deze pralende wereldsheid en achter
hen, tussen hun gehelmde koppen, keken uit de talloze vrouwen, die
in het kamp werden geduld; Mudejaarse vrouwen vooral, uit de
omringende steden, die het leger volgden en wier aanwezigheid vaak
verhinderde, dat te grote gruwel de overwonnenen werd aangedaan.
Tot plotseling aan de soldaten wijn
werd toegezegd in hun
verschillende kampementen om te drinken op het heil hunner vorsten
en de zege der katholische wapenen. En zij juichende weg stormden,
de tentstraten door, door de horde der vrouwen gevolgd. En het
gehele kamp was een feeststad geworden; op de pleinen, tussen de
kampementen, dansten de gitana's, vertoonden goochelaars hun
toeren, verkochten Mudejaren hun kleinwaar en vloeide wijn uit kan
in kroes, terwijl de officieren rond gingen; losbandigheid noch
dronkenschap werden geduld; de vorsten konden elk ogenblik het
banket eindigen en, door de markies geleid, het kamp door komen, om
de versterkingen in ogenschouw te nemen.
Tussen de feestende soldaten, hen telkens vermanend, gingen Don
Juan, Don Martin, Don Alonzo, Don Ferrandito. Zij verhaalden aan
de, met de koningin mee gekomen, officieren hun avontuur. Zij
vertelden, jong brallende, van de oude, witte man, die hen vermomd
en geleid had; zij pochten over de wonderen van Granada, een
toverstad, een paradijs, zij pochten zelfs over de Alhambra, die
zij niet waren binnen getreden, maar dit bekenden zij noch elkaar
noch de anderen. Zij zwolgen in kleurrijke beschrijvingen hoe zij
de twee Gomeres, de twee Zegris hadden verslagen; zij werden
dronken van hun eigen woorden. Zij hadden Morayma bevrijd, de
Onschuld gewroken, want zij was nu weder de beminde gade van
Aboe-Abdallah en allen dachten zij daarginds dat zij, de vier
wrekers, Turkse ridders waren geweest of geheimzinnige
Godsgezanten. En toen vertelden de vier jonge ridders hoezij juist bij tijds in het kamp van de vallei te Velez waren
teruggekeerd, een half uur voor el Zagal het kamp had aangevallen.
Vertelden zij van alle moeilijkheden: de gezwollen stromen, die zij
doorzwommen hadden; de ver op de bergen flakkerende vuren, wier
signalen zij niet hadden begrepen; de stille, gevaarvolle sluiping
door struweel en struikgewas, om het kamp te bereiken in de laagte,
terwijl zij reeds in de hoogte de Moren wemelen op de rotsen
zagen... En snoefden zij, aan donzige kneveltjes trekkend, dat zij
in meer dan tien dagen niet waren geweest van hun ros, bijna niet
hadden gerust, bijna niet hadden gegeten, gedronken, geslapen,
echte ridders van avonturen gelijk...
Tot plots een heftige aandoening door het kamp. Trompetgetoeter en
trommelslag, de vorsten aankondigend; de wachten, en toén, tussen
hun schildknapen, Don Ferrando en de markies, Doña Isabel tussen
hen beiden. In de zonneblijdschap een feestelijke stoet, om de
vrouwelijke
verzachting tussen zoveel ijzer, staal. De koningin, in
haar slepend roodbruine rijkleed, de gepluimde hoed breed
schaduwend over de moederlijke glimlach van haar niet jong meer
gelaat, groette telkens met de karwats de juichende soudenieren,
tussen welke zij trad. Zo zij kwam, bracht zij mede de gelukkige
kans, de overwinning. Men wees elkander de jonge prinsessen en de
prins, Don Juan, allen kinderen nog en Hernando de Talavera, prior
van Praxo, de biechtvader van Doña Isabel. Dan de vertrouwelinge
der koningin, Doña Beatrix de Bobadilla, markiezin van Moya, een
zeer schone vrouw tussen de andere eredames, die lachten en
praatten met de hertogen van Medina-Sidonia en Villa-Hermosa, met
de graaf van Cabra, en met de oude Don Alonzo de Aguilar, talloze
malen gewond in de oorlog en nog krachtig als niet een.
De markies, Rodrigo Ponce de Leon, geleidde zijn vorsten met wie
hen volgden, de heuvelen op. Het was bijna overmoed; het was
vertrouwen, dat in de belegerde stad de vijand, sedert weken reeds
in het touw, geestkracht missen zoû plotseling geschut af te vuren,
wanhopige uitval te doen. In de zonnemiddag zwermden over de heuvel
de officieren, de priesters, de monniken, de edelvrouwen, de
schildknapen en pages rondom de vorsten, hun kinderen, hun hertogen
en graven. Zij zagen allen naar Malaga: goudig wit school de stad,
als een angstige, bang lachende vrouw tussen de bescherming harer
rood bruine muren en torens. De zee blauwde: in de haven blankten
de vleugelzeilen. En noordelijker wapperde de Spanjoolse vloot van
honderden vlaggen, ter ere van Doña Isabel.
Het was de eerste grote, Moorse stad, die zij zagen. Cordoba,
Sevilla waren reeds sedert eeuwen verchristelijkt. Maar Malaga was
de eerste, grote, Moorse stad, die zij zagen. En zij lagdaar in haar vrouwelijke angst als een bedreigde paradijsstad.
Zij was zo aanbiddelijk schoon, zo goudig wit, zo glinsterend goud,
tegen de gebronsde mannelijkheid harer muren en torens, in de
wijdere omarming harer breidende wallen, die haar geheel omvatten,
dat allen, die haar zagen, verbaasden. Van zo verre zag het oog
niet dadelijk hare wonden; meer was het geschut gericht geworden
tegen de citadel en de Gibralfaro. En zag het oog helemaal niet de
angst, de honger, de wanhoop harer bewoners, zag het oog niet de
innerlijke strijd tussen hare kooplieden, die vrede wilden en de,
tot het uiterste besloten, oorlogspartij... De omringende gaarden
hadden
nauwlijks geleden van de beschieting; de zoele geuren
stoofden rondom nu de kruitdamp niet bitterder bezwaarde de zwoele
atmosfeer. Maar Doña Isabel bewonderde ook de versterkingen van de
heuvel, de verschansingen, en de zeven zware bombarden, de Zeven
Zusters van Ximenes, die nù zwegen maar luide van zich hadden doen
horen, pochte de markies. Zij daalde zelfs de loopgraven in, de
onderaardse gang, die reeds de helft der tussen liggende vega
ondermijnde. Dit alles wekte in haar groot belang; zij vergat alle
gevaar, zij vroeg de markies verklaring, terwijl hare dames,
huiveriger, talmden haar te volgen. De bewondering zijner vorstin
steeg de markies naar het hoofd en eensklaps vroeg hij haar of zij
een der Zusters zoû willen horen. Zij hield tegen... Maar de
markies, opgewonden, gaf reeds het bevel. De bombard werd geladen,
barstte uit; door de zwoele, blauwe, zonneblakende zomerlucht
zwierde het projectiel de Gibralfaro tegen. Het donderde los tegen
de antieke muren, barstte los in een witte zon met felle stralen;
puin stoof rondom, brokken metselwerk stortten om neer...
Daarginds, boven citadel, muren, torens, Gibralfaro, doken de
belegerden op. Zij meenden, dat de vijandelijkheden weêr begonnen.
En op de heuvel, waar de hovelingen zwermden om Don Ferrando, dacht
men niet anders, dan dat de Moren het donderschot zouden
beantwoorden.
Er was éen verwarring. De dames vluchtten verschrikt en gillend de
heuvel op. Officieren daalden neder naar Doña Isabel; aan de hand
van de markies verscheen zij juist uit de loopgraaf. Zij was in
volle gevaar...
Maar geen bom antwoordde van de moede stad, daarginds... De
koningin en haar gehele hof bereikten de heuvelkam, daalden ter
andere zijde neêr in het kamp. Nu lachten weêr allen en de
officieren, de soldaten juichten daverend Doña Isabel toe...
Daarginds, van muren en torens en Gibralfaro waren de Moren ter
neêr gedoken. De vier jonge ridders waren de laatsten, om te
verdwijnen van de heuvelkam... Zij zagen, éen voor een, de Moorse
koppen daarginds verdwijnen... Juist wilden zijzelve de hofstoet
volgen, die zich reeds door de tentestraten terugbewoog.
'Kijk!' riep Don Ferrandito.
Hij wees zijn makkers naar de Gibralfaro, de brede, rood bruine
toren. Boven, geheel boven, tegen het stralende middagazuur, zeer
duidelijk zichtbaar, was een witte vrouw verschenen; zij was nu de
énige silhouet, zich daar aftekenend, blank als een schim tegen de
blauwe lucht. Zij stond roerloos te staren.
De jeugdige ridders staarden haar tegen, woordenloos, verstomd van
verwondering, alsof zij een spook hadden zien rijzen, onloochenbaar
in die helle dag.
naar boven
Troosteloos lag Aboe-Abdallah over de kussens. Zijn armen hingen
slap, zijn handen trilden open, zijn ogen staarden om hoop in de
schemering, die hare avondwebben spon tussen de dof tanende
stalactieten van het blauw-rood-gouden gewelf. De kleuren
verschoten de nacht in, het goud glimmerde nauwlijks nog...
Aboe-Abdallah hijgde van smart... O, het Ongeluk, o, het Ongeluk,
waaraan hem reeds zijn geboorte gewijd had! O, de samenloop zijner
noodlottige starren! De uren, de dagen, de jaren, zij wentelden om,
met steeds die verwarde, verwarrende ongewisheid der dingen en
brachten zij zekerheid, dan was die zekerheid smart! En brachten
zij de smart niet, dan was er in die verademing de onzekerheid, het
warrelende en weifelende ongewisse... Luchtverheveling was zijn
hoop; glanzige bedriegingen eerst, zwijmden weder zijn
verwachtingen... Het was als een tasten in blindheid en duister...
Kind reeds, was hij vervolgd door de haat van zijn vader en van
Zoroya... Zo lang die dagen reeds af gewenteld...! Nu was hij
gevlucht, dan was hij onttroond; hij was gevangen, verbannen... of
hij troonde weer, op éens, onverwachts en wist nauwlijks hoe hij
troonde en voor hoe lang... De schijnen rondom hen weerspiegelden
al de bedriegelijkheid van het leven. Het was alles weerglans, spel
van licht en donker, waarin hij dwaalde, hij wist niet met welk
doel, bewogen door hogere machten. Nooit rees in zijn leven een
vastheid, die hij omhelzen kon, waaraan hij zich vast klampen kon.
Zijn
leven was als een doolhof, gelijk aan al die nachtelijke
toverzalen der Alhambra, gedonkerd als deze toverzaal, met hare te
slanke zuilen, haar als voor een illuzie òp geblazen sierlijkheid
van, in de nacht tanende, bogen...
Morayma was verdwenen... Waar, o Allâh, waar was zij heen?! Wat gaf
het of de bloedende hoofden der poortwachter waren gerold van het
blok! Zij was heen... Wat had het gegeven, of Zoroya's zonen waren
komen melden, dat zij in hun woning gerust had...? Niet dan een
bedriegelijke verwachting meer in zijn leven, een tergende hoop,
een òp glanzen en weêr verzwijmen... Zo was het immers altijd
geweest in zijn Ongelukkige leven: een òp glanzen, een weêr
verzwijmen... Nù verzwijmde het, verzwijmde het tot, o zo wanhopig
donkere troosteloosheid... Morayma, Morayma was heen... Waar was
zij heengedwaald, de arme waanzinnige, Zoroya's toren uit?
Door bos, over bergen had zij gedwaald, langs klippen en riffen en
afgrond en stroom... O, de schuld, die zo zwaar hem belastte! O,
zijn achterdocht, die haar schuldig had kunnen oordelen! Hare arme
zinnen waren verdoold van smart om zijn achterdocht en toen... was
zij gegaan, gegaan, recht voor zich uit, zoekende hem, die zij
achter zich liet!! Gezonden had hij boden naar alle zijden... En
zij waren teruggekeerd en zij hadden hem gezegd, zeker! dat de
Verklaarde gezien was, te midden van ruwe soldaten, die naar Malaga
waren getogen... Naar Malaga! Zou zij te Malaga zijn! De boden
kwamen berichten, dat de Verklaarde overal met eerbied was ontmoet
op haar weg... Maar, o Allâh! was zij te Malaga!? De boden kwamen
berichten, dat de bergbewoners haar gezien hadden, rijdende op een
ros, wit als sneeuw, tussen de ruwe soldaten... Dat zij haar ere
deden, de voeten haar wiesen, en op haar weg de vrouwen der herders
haar omhulden in witte waden, als de hare waren verscheurd... Maar
was zij dan nu te Malaga!? Of... was zij dood en verloren voor
eeuwig!
Aboe-Abdallah kreunde van smart. Zijn vrouw had hij verloren, zijn
zoon had hij verloren! Hoe lang reeds was zijn zoon gijzelaar! De
seizoenen, de ongewisse seizoenen van wisselende levensbedreigingen
wentelden met winters en zomers en steeds was zijn zoon gijzelaar!
Waar was enige zekerheid! Zou hij ooit Morayma terug zien, Abdallah
terug zien! Morgen, overmorgen werd hij weder onttroond! Hij wist
het, hij wist het,
deze schijn van zekerheid zoû niet duren... De
Wijzen, zij gingen en kwamen maar wisten niet... Zijn moeder raadde
verzoening met Don Ferrando heden en morgen de Heilige Oorlog! Wat
wist hij, wat ried hij?! Er was niet te weten, te raden... De
noodlottige onzekerheden golfden voort, voort tot een brede stroom,
naar de zee van het Einde. Die zag Allâh alleen! Die spoelde aan
Allâhs voeten. En Allâhs zondigende kinderen, zij waren niets in de
noodlottige stroom! Zij liepen de stroom toe in nevels, die dreven
om hun zoekende zielen... Zij dwaalden als schimmen in mist naar de
stroom en werden mee gesleept naar het Einde. Wie wist iets! Zelfs
de Wijzen niet meer! Zijn Moren, wie wist van hen of zij hem,
Aboe-Abdallah wensten tot vorst of el Zagal, die wrokte te Guadix,
maar toch heerser was over geheél het oostelijke koninkrijk, tot
Malaga, het bedrongene toe. Twee vorsten heersten over hun heilige
land en om beiden dreven de nevelen en misten der onzekerheden en
al het noodlottige ongewisse... Maar uit het noorden - dat wist hij
nu, Aboe-Abdallah -uit het noorden stuwde de zekerheid aan! Dat was de Spanjoolse
zekerheid, de ijzeren kracht, de onverzettelijke wilskracht, het
doel voor ogen: de rijpe Vrucht te plukken! Het was gedaan, o het
was gedaan! Het zoû gedaan zijn, het zoû weldra gedaan zijn! O,
land, lief als een tuin van zaligheid voor het arme Moorse hart,
gij zoudt bloeien voor een ander volk! O, stad, schoon als een
blanke hemelstad, gij zoudt de weelde worden voor ongelovigen! O
rode burcht, o broze burcht, o wonderburcht, o burcht der
toverzalen van tedere zuilen, de boze koning zoû u eenmaal
bezitten, de christenkoning, zoon van Iblis! Het was gedaan, het
was gedaan... Voor zijn volk, voor zijn moeder, voor zijn zoon,
voor hem... Het was alles gedaan en Morayma was henen!
Nooit had Aboe-Abdallah, door de onzekerheden zijns levens, de
zekerheid van zijn ongeluk zo twijfel- en troosteloos gevoeld. En
in de nacht, die, starreloos, over de Alhambra heen was gezonken,
staarden Aboe-Abdallahs ogen open òp in de duisternis, trilden zijn
handen open, hingen zijn armen slap...
'Mijn heer! Mijn heer...' hoorde hij plots.
Hij antwoordde niet.
'Mijn heer! Mijn heer en vorst...'
'Wat is er?' riep hij onwillig de officier toe zijner kamerwacht.
'Wie stoort mij in de nacht!'
'Heer, in de nacht hebben zich aan de poorten der stad
vluchtelingen aangemeld...'
'Van waar?'
'Van Malaga, heer...'
'Van Malaga!' schrikte hij op, denkende aan Morayma. 'Ook aan de
poorten, heer, der Alhambra... En onder hen is...'
'Wie??' schreeuwde hij plotseling. 'Licht, licht, flambouwen!! Wie
is onder hen...'
'Noerredin, de zoon Ali-Atars !'
'Noerredin! Waar is hij!!'
'Hier, heer...'
In de hof, waar de kamer op uit kwam, dwarrelden enkele toortsen.
Een dienaar ontstak de bronzen lantaren der kamer. Noerredin was
nader getreden, Morayma's jongere broeder...
'O, heer!' riep hij uit en wierp zich aan Aboe-Abdallahs voeten.
'O, vorst en zwager!'
'Wat meldt ge mij, Noerredin?'
'Malaga is gevallen! !'
Aboe-Abdallah verwachtte het reeds. Maar wat, diep in zich, kon het
hem deren! Malaga behoorde toe aan el Zagal en of het viel en Don
Ferrando er meester werd, wat kon het hem schelen, hij, leenman van
Don Ferrando en wie zeker nu Malaga zoû worden toegevoegd aan zijn
leen. Zijn leen, een koninkrijk, het koninkrijk der gelovigen,
provincie van het koninkrijk der ongelovigen! Wat kon het hem deren
!
God was groot en Zijn wil geschiedde !
'Malaga is gevallen ?' vroeg Aboe-Abdallah mat.
'Ja, heer. Wij hebben wat wij konden gestreden. De bezetting in de
alcazaba en Hamet-el-Zegri met zijn Gomeres in de toren van
Gilbralfaro. Wij, heer streden met Hamet,' snikte Noerredin, aan
Aboe-Abdallahs voet.
'Jij, met Zeïd??'
'Ja, heer, ik, met mijn broeder Zeïd!'
'Waar is hij?'
'Gevallen!'
Aboe-Abdallah kermde op.
'Is Zeïd gevallen ?'riep hij smartelijk uit. 'O mijn arme zwager, o mijn jonge held,
de jonge welp van een Leeuw, broeder van mijn Morayma... !'
'Morayma, heer...'
'Waar is zij??' riep Aboe-Abdallah woest.
'Zij was in Malaga, heer!' riep Noerredin.
Aboe-Abdallah schreeuwde bijna op van blijdschap.
'Waar is zij nu??' riep hij uit.
'Ik weet niet, heer. Het laatst, dat ik haar zag, was voor de
bestorming van het laatste bolwerk van Gibralfaro... Was zij,
verklaard, tussen de heilige Wijzen. Ik heb noch hen, noch haar
meer gezien...'
Aboe-Abdallah kreunde van smart en teleurstelling. Toen bedwong hij
zich, richtte Noerredin op en deed hem naast zich zitten. Als een
knaap was hij nog, de jonge Moorse ridder en nu hij snikte, om
Morayma, om Zeïd, om Malaga, omarmde Aboe-Abdallah hem op zijn
borst, drukte zijn schokkend hoofd tegen zijn hart. Wat voelde hij
zich oùd van leed, bij dit jeugdig verdriet!
'Noerredin, mijn énige nu!' sprak hij zacht. 'Mijn enige, nu
Morayma verdween en Zeïd viel in de strijd! Snik uit je smart, in
mijn armen, ween aan mijn hart, rust aan mijn broederborst. Dapper
kind, laatste welp van de Leeuw, jij, die voor de zuster strijden
wilde om haar onschuld te bewijzen, toen in het krijt reden de
Zegris en de Gomeres, die alleen Gòdsgezanten konden verslaan!
Snik, ween en rust uit! En zeg dan Aboe-Abdallah van Malaga en van
Morayma, van Morayma vooral...'
De knaap weende en snikte in Aboe-Abdallahs armen. Nu, in het
zachte afschijnsel der hoge, bronzen lantaren, zag Aboe-Abdallah,
dat Noerredins wambuis bloedbezoedeld was, en dat zijn hoofdband
een wond aan het hoofd verbond... En zich eindelijk overmeesterend,
vertelde Noerredin van Malaga... Van de kooplui, de rijke kooplui,
die van de aanvang des belegs voor de overgave waren geweest... Van
de zeeslag, der Spanjoolse en moslemse vloten... Van het
hongerlijden der bevolking, terwijl van de koopvaardijschepen,
zichtbaar uit de belegerde stad, de zakken graan over het strand
binnen het kamp der belegeraars werden gebracht.
'In de Gibralfaro wilde Hamet-el-Zegri,' vertelde Noerredin;
'strijden tot het uiterste... Reeds had de stad zich overgegeven,
met de bezetting der alcazaba, op aandringen van de kooplui... Wij,
in de Gibralfaro, streden voort. De antieke toren viel bijna tot
puinhoop, doorschoten vanaf de heuvelen, vanaf de zee... Toen
verschenen, o heer, plotseling de Wijzen tussen onze
wanhoop...'
'Morayma?'
'Zij dwaalde tussen ons, verklaard. Zij wist niet van oorlog, van
belegering, van gevaar. Zij wist niet van honger. Zij dwaalde
tussen ons door, als een hoger wezen... En toen de Wijzen tussen
ons verschenen, niemand wist hoe, maar zij bezitten de goddelijke
krachten...'
'Herkende Morayma haar broeders?'
'Zij herkende ons nimmer, heer. Zij dacht steeds te dwalen door de
voortuinen van hetparadijs. Zij zocht steeds naar u, heer, die zij verlaten had...
En toen de Wijzen tussen ons verschenen, vroegen wij hen, in de
donker, des nachts, het Spanjoolse kamp te betoveren... De
Spanjoolse vloot te betoveren, van verre, heer, door bezweringen...
De pest op te roepen, in het Spanjoolse kamp... De dood op te
roepen over de christelijke vorsten... Zo de stad zich niet had
over gegeven, zo de Wijzen tijd was gelaten, heer, de betovering te
voltrekken, zoû zij, met Allâhs hulp, voltrokken zijn... Helaas!
Plotseling zagen wij, van onze toren af, de Spanjolen de stad
binnen trekken! Malaga was gevallen! Maar Hamet-el-Zegri, strijden
wilde hij tot het einde...'
'Noerredin, waar kan Morayma zijn!!'
'Heer, de Wijzen, zullen haar hebben beschermd, haar hebben
onttrokken aan het oog van de christelijke honden... Maar
Hamet-el-Zegri, heer...'
'Viel hij, op het laatst... ?'
'O, erger, erger, heer! Zij namen hem, de overmacht ontwrong hem
zijn sabel en nu...'
'En nu?'
'Nu verzucht hij, met ketenen en stenen beladen, in het donkerste
kerkerverlies!'
Aboe-Abdallah schrikte op.
'Hamet!' riep hij. 'Hamet-el-Zegri! Mijn veldheer, die el Zagal
wilde volgen! el Zagal, die niet Malaga bereikte, die veilig te
Guadix om zijn nederlaag wrokt, terwijl mijn Hamet te Malaga
onderging! O, mijn Hamet, o mijn Hamet! ! O Morayma! O, Noerredin,
laat ons wenen, laat ons wenen, in elkanders armen!'
Zij omhelsden elkander vast en weenden op elkanders schouder.
Plotseling schrikte Noerredin op. In het midden der nacht had van
de alcazaba over de Alhambra, zeer duidelijk, Spanjools
trompetsignaal geklonken, koper doorklaterend de duisternis.
'Heer!!' riep Noerredin, in ontsteltenis. 'De vijand!! De
vijand!!!'
En hij rees sidderend op.
Ook Aboe-Abdallah was opgerezen. Maar hij glimlachte kalm
weemoedig. En hij sprak, gebroken zijn stem:
'Neen, Noerredin, daar klatert niet vijandelijk signaal...'
'Het zijn Spanjoolse trompetten, heer! !'
'Het zijn Spanjoolse trompetten, Noerredin... Het is het
nachtsignaal, dat alles rustig is in en om de alcazaba en de
Alhambra; het nachtsignaal van de Spaanse troepen van Don Fernandez
Gonzales...'
'Die zij noemen de Grote Kapitein??'
'Van hem zelve... Die Don Ferrando mij zond om de rust te bewaren
in Granada, waar zij weder mij moede zijn en verlangen naar... el
Zagal !'
Noerredin had in ontsteltenis de armen op geworpen.
'O heer! O heer!!' riep hij uit.
Voor zich zag hij Aboe-Abdallah steeds smartelijk glimlachen. Maar
terwijl verder en verder, in de nacht, zich het Spanjoolse
trompetsignaal verloor langs de wallen der forteres, stortte de
knaap aan Aboe-Abdallahs voeten, en omknelde hem snikkend de
knieën.
Toen lag hij stil, zijn hoofd roerloos. En Aboe-Abdallah, zich
buigende, zag, dat de knaap bezwijmd was, van vermoeienis, smart en
wanhoop.
naar boven
Winter in de Alpujarra-bergen schudde over het ruwe gerotste de
sneeuw, en de sneeuwstormenlieten aan de kartelende kammen achter de blanke lagen, vulden
de lege valleien met blanke val, terwijl in de verte, in de hoogte,
aan de hemel, de glanzende lijn van het Sneeuwgebergte, zelfs in
nevel en mist, nog een lijn van glans, nòg een golvende blankheid
bleef: het paradijs zelve dier sneeuw, de bron dier stuivende
blankheid, de goddelijke urn der eindloze vlokken. De bergstromen,
bevroren, gestremd, hingen met hun gevangen wateren in straffe
stalactieten af van de riffen, waar uit de ijs-overpegelde sparren
zich drongen, stormgezwiept en verwrongen de afgronden over, en
langs de barre diepten rijden zich grotten. Zij waren gegroefd in
het rotsgesteente en de heremieten hadden haar tot woning verkoren.
Bevroren strekte de sneeuwer voor een smalle, gladde straat van
marmer en over de krochten en kloven weidden de ogen der
grotbewoners naar de wilde baaierd, die, betoverd nu in winterdood,
wachtte op de eerste adem van lente om te herleven, te herbloeien
tot weelderigheid van weide, water en vruchtbaar veld.
De smalle, gladde straat voerde op naar een ronde hoogvlakte tussen
de rotsen, een marmeren plein gelijk, waar een tochtige wind
wirrelde tussen klippen en gewarrelde sparrestammen. Slechts enkele
vlokken nog fladderden rond en door deze gingen de heremieten de
straat op naar het plein. Het waren oude, magere, van onthouding
ontvleesde gestalten, in witte waden gehuld, velen steunende op
stokken; met lokken wit en baarden wit, geleken zij schimmen en
spoken en er kwamen er meer en meer de grotten uit, tot de smalle
ijsstraat, langs de afgrond, wemelde van hun langzaam stijgende
witheden. Sommigen waren verklaard, krank van zinnen; hun ogen
staarden in extaze, hun baardmonden mompelden en toch begrepen zij,
trots hun vervoeringen op deze bergtoppen, de dingen van omlaag en
om deze juist begaven zij zich naar het plein, waar de koning - el
Zagal - die van Guadix naar Almeria toog, komen zoû als hun was
gemeld.
Zij hadden nu het plein overvuld, zij knielden over de sneeuwen de
stenen, zij schenen niet de koude te achten en ongevoelig te zijn
voor de hardheid der rotsen; zij huiverden maar zij staarden
verklaard, zij
klappertandden, maar baden of spraken tot de
geesten, die zij rondom zich zagen. Tot van een bredere weg, die
steeg uit het lagere sparrenbos de stoet der voorzichtig stappende
paarden opwaarts kwam en el Zagal zelve, tussen zijn ridders,
zichtbaar werd, verouderd, gebogen de hoge gestalte over zijn
paard, maar zijn ogen bliksemend nog van een wreed vuur. En hij
stond stil in het midden des pleins; de wirrelende tocht warrelde
met zijn witte mantel en zijn witte baard en de witte slippen van
zijn tulband,die hingen over zijn schouders en hij was als een gebroken,
heeloude man. En hij zei:
'Heilige mannen, ik sta in uw midden. De laatste keer stond ik
tussen u in de heilige grot van Granada en de vervoering kwam over
mij om naar Malaga te gaan en het te beschermen tegen de
christenhonden... Helaas...!'
el Zagal jammerde en om hem jammerden de heilige mannen. Hun
jammerroep weerechode tragisch tussen de wind-omgierde rotsen.
'Helaas...!' jammerde el Zagal. 'Ik mocht zelfs Malaga niet
bereiken tot zij viel, onze schone stad; de Heilige Sleutel van
onze zee, wij hebben hem niet meer!'
De heilige mannen jammerden.
'Ik gunde mijn troon aan de zoon mijns broeders: helaas...!'
'Helaas!' jammerden de heilige mannen.
'Hij en de zijnen sloten de poorten van Granada voor mij toe, toen
ik, moede en verslagen, keerde en verhardden hun harten jegens mij.
Toch, heerst hij, Aboe-Abdallah in Granada, ik heers over groter
rijk: van Guadix, over deze bergen heen, strekt mijn rijk zich nog
uit tot aan de zee. Maar helaas, helaas, Malaga viel !'
Het gejammer weerechode heviger.
'De moslemse vloten werden verspreid over de boze zee!' riep el
Zagal. 'De ongelovigen beheersen onze zee, onze kust! De
ongelovigen zelfs, o heilige mannen, legeren in de forteres van
Granada, waar hij,
Aboe-Abdallah, hen riep, om zijn wankele macht
te beschermen! Vloek over hem, vloek over hen!'
Door het gejammer dreunden de vervloekingen op; de oude mannen
balden de magere vuisten. De wind flapperde door hun witte waden.
Hun stemmen riepen door elkaar:
'De tijden zijn die des Noodlots!! Granada! Granada! Allâh, waarom
verlaat ge Granada? Zonde bedreven Uw kinderen? Granada! Granada!
In de heilige stad liggen reeds de ongelovigen! Over de zee kruisen
de ongelovigen! Malaga! Malaga! De wereld zal kraken onder onze
voeten! Deze bergen zullen splijten! Het zal vuur uit de hemel
regenen! De zon zal los barsten in een vloed van vuur! De starren
zullen regenen door het heelal!'
Zij krijsten, zij schreeuwden, zij krampten de vingeren, zij liepen
rond, in voorziening hun ogen geopend en gespalkt de zwarte open
monden in de witte baarden. En el Zagal ook had de armen ten hemel
geworpen en sloeg zich de borst en rukte zich aan de baard. Toen
plotseling, naar de donzen sneeuwkam der rotsen, die rezen over het
lagere sparrenwoud, alle die dolle ogen uit zagen. Zij zagen drie
oude, witte mannen als zij zelve waren, wit en onwezenlijk en
tussen hen was een witte vrouw, maar zij was jeugdig en hare losse
haren, tussen hare hangende sluiers, waren zwart.
'Waarom wanhoop?' riepen de Wijzen tot de heremieten. 'Waarom
vertwijfelen? De dingen wisselen, de machten wisselen... Na de
beproevingen, die Allâh zijn kinderenzond, richtte steeds Hij ze op! Al is Malaga ons niet meer, is
Baza niet ons, zijn tal van sterke steden niet ons, zijn de bergen
niet ons? Is Granada niet ons??'
'O mijn heilige stad, waar Aboe-Abdallah de ongelovigen riep! O
mijn troon, die ik gunde de onwaardige!' schreeuwde snikkend uit el
Zagal.
De Wijzen, de vrouw in hun midden, waren afgedaald naar het plein.
En zij zeiden, tot el Zagal, oud en gebroken, over zijn ros neêr
gebogen:
'Verzoening geeft kracht...'
'De onwaardige, de onwaardige!' snikte steeds el Zagal.
'Verzoening, o Wijzen, met de onwaardige!! Die zich reeds leenman
verklaarde van de Ongelovige! Die de ongelovigen riep in zijn
veste! Granada! Granada! Nog heers ik hier, el Zagal, over deze
bergen, over deze verre valleien! Maar Malaga, Malaga in het
oosten! Granada, Granada, in het westen! Geheel het noorden, met
Loxa, arm Loxa! met Moclin, Illora, stuwt op ons aan! En het zuiden
ligt open, te nemen, als eénmaal o, Granada, Granada... !!'
Hij snikte van wanhoop, gebroken. Rondom hem en zijn sombere
ruiters dansten als in wanhoop rond de oude, blanke heremieten. Zij
wendden zich, bogen zich voorover en achterover, tuimelden om en
om, wierpen de sneeuw op en zij klaagden Granada! en zij klaagden
Malaga! en zij klaagden Loxa! en schreeuwden tot Allâh, dat Hij te
hulp Zijn kinderen zoû komen. De witte vlokken dwarrelden heviger.
Maar tussen hen ging de witte, jeugdige vrouw om en zij zong zacht
en gebaarde als in een droom. En om haar te horen, staakten dan de
heremieten hun wanhoopsdans en klaaglied en zamelden om haar rond
en zij neuriede:
'Door de blanke rozentuinen voor het paradijs... Altijd de blanke
rozentuinen van het paradijs... Ik dwaal, ik dwaal al zo lang... Ik
zoek in de blanke rozentuinen voor het paradijs... ik zoek al zo
lang, zo lang... Zoek ik mijn zoon, die is in de blanke
rozentuinen... zoek ik zijn vader, die is in de blanke
rozentuinen... Zoek ik zo lang al, zo lang... Door de blanke
rozentuinen...'
Zij gaarde de sneeuw van de rotsenranden en het waren de witte
rozen, die hare vingeren ontbladerden voor hare voeten uit, in
vlokken.
De heremieten hernamen hun neuriënde zang en hun oude stemmen
zongen:
'Door de blanke rozentuinen...'
Tot zij plots weêr tuimelden en zich wendden en wrongen en zich
bogen voorover en achterover en rond tuimelden als in een
waanzinsdans, op werpende de sneeuw, zo dat het rozen, blanke rozen
om Morayma sneeuwde. En hun klagende, zwart open monden in witte
baarden galmden weêr klagende:
'Malaga, o Malaga! Heel het noorden... stuwt op ons aan! Granada, o
Granada... !!!'
De rotsen om, reed el Zagal, metzijn ridders, de dalende sneeuwweg af, langzaam, voorzichtig der
paarden tastende stap door blankheid. Hij zakte ineen in het zadel,
een oude vorst, een gebroken koning; hij hing over zijn paard als
een moede man...
Maar beneden aan de weg wachtte de voorhoede van zijn leger in de
valleien gekampeerd om de smeulende vuren.
En zij riepen hem toe:
'el Zagal! el Zagal! Dappere! Dappere!!'
De strijdkreet, die zijn naam was, steeds, weer-echode als tegen
kristal, op naar de hoogvlakten, waar de verklaarden in de dichtere
sneeuwval, de grijsaarden om de vrouw, voort gingen te klagen, te
zingen, te snikken, te wringen, te wenden, te tuimelen de
waanzindans...
naar boven
Die winter was de verschrikkelijke. De katholische koningen
overwinterden in Malaga en vernamen, dat in Arragon, in Castilië -
hoe lang waren zij niet afwezig van daar! storm op storm heerste,
zondvloeden de hemel uit stortten, de rivieren, overstromende, de
steden aan hare boorden blank zetten. Orkanen en aardbevingen,
zeebevingen volgden slag op slag elkander op, over en langs het
schiereiland en de Moren dankten Allâh voor de tekens, die hij
eindelijk zond, van Zijn toorn tegen de christenhonden.
Don Ferrando en Doña Isabel, de vorstelijke avonturiers, bleven te
Malaga, en de wonderschone Moorse stad, de eerste grote, die zij
zagen - witte paradijsstad in hare palmentuinen - hield hen in hare
bekoring gevangen. En overijld gingen zij nooit te werk. Nu was
geheel het
oostelijk koninkrijk van Granada in hun macht, terwijl
'Boabdil' te Granada zich steeds beschouwde als hun vazal, getuige
de rijke geschenken, die hij hun zond: prachtig getuigde
Andalusische hengsten voor Don Ferrando; zijden weefsels,
grondstof, goudsmeewerk, Arabische geuren voor Doña Isabel. Tussen
de christenkoning en de Moorse vazalvorst echter bleef el Zagal, in
zijn stad van Guadix, de onafhankelijke heerser over een nog
uitgebreid rijk met grote steden als Almeria, als Baza en de
steile, besneeuwde Alpujarraketen stond als een muur tussen de oude
Moor en de overweldiger .
In Granada was, o wonder, de rust sedert maanden niet verbroken. De
Moren namen de toestand, zich schikkende in het Noodlot, aan zoals
Allâh die had geschapen, nu tegelijkertijd toch Aboe-Abdallah
rustiglijk de Alhambra bewoonde en heerste. Hoe toornig zij ook
eerst waren geweest om de Spanjoolse bezetting van de
Groot-Kapitein, die maanden als een belediging in de alcazaba had
gelegen, zij hadden later het vertrek dier troepen langs de Darro
nauwlijks opgelet, opgaande in het belang hunner zaken, nijverheid,
handel, die toch eigenlijk waren het eigenlijk levensbelang, als de
vorsten het goed vonden rustig te blijven en niet elkaar steeds in
de haren te zitten. Granada, die winter van stormgeweld, lag in
hare vallei als een door goede geesten beschutte, beschermde
geluksstad, blank en roodonder hemel blauw, de palmentuinen steeds glanzend groen als
gelakt, de oranje-hoven doorsparkeld van glinsterend ooft, de
rozengaarden doorbloeiende, hoe zilver schitterend ook ginds de
karteling der Sierra Nevada als met ijstanden in beet in het
straffe azuur. En in zo fabelschone weldadigheid bloeide de stad,
verlevendigde het bonte beweeg in hare nauwe straten van roze,
blauw, blank, zacht groen, tortelgrauw gekalkte huizen; de bazars
wemelden van kooplui uit het oosten, ook al was de weg langs Malaga
niet meer vertrouwd; in de open zijdeweverijen, goud- en
zilversmederijen, pottenbakkerijen woelde het nijvere bedrijf,
ontplooiden de handelaren de beroemde stoffen, stapelde zich het
sierlijke vaatwerk der slanke kannen, der ranke amforen en ronde
bekkens, gemengd met de gedreven zwaarden en schilden en helmen,
rijden zich de glazurende gebakkenaarden en hing een aroom van
zorgeloze welvaart, een rijke geur van aromaten, die het getinkel
der gouden dinaren door klinkelde... Zo schoon was Granada, zo
zonnig de elders stormruwe winter, zo goed ging de handel, zo blij
was het leven in de volle straten, op de volle pleinen; te ademen,
te lachen, te zingen, te
léven alleen was reeds geluk. Het halve
koninkrijk verloren... wie dacht er aan, te Granada! Malaga in
bezit van Don Ferrando, wat hinderde het te Granada! el Zagal,
mokkende, dreigende, oud maar boos, te Guadix, wat deerde het te
Granada, nu Aboe-Abdallah in de Alhambra troonde! De
voorspellingen... ja, maar eéns zoû de wereld vergaan, zoû de zon
barsten, zouden de sterren regenen! wie dan leefde, die zorgde, als
de voorspellingen werden bewaarheid. Maar wie nu leefde, zorgde
niet, poogde rijk te worden, poogde te genieten het leven en de
minnestrelen op de pleinen des avonds, als de stad warm was, trots
winter, van zo véle lichten, kleuren, gloed, glans en levensgenot,
zongen niet van oorlog en strijdende en naijverige vorsten maar
zongen van weelde, van schoonheid, van liefde, van enkel blijde,
zorgeloze, vreugdevolle dingen: de echo van hunner toehoorders
ziel.
In de Alhambra was niet zo veel vreugde, niet zo grote
zorgeloosheid. Aïscha, maanden lang, had ternauwernood kunnen
verkroppen de belediging der Spanjoolse bezetting in de alcazaba en
somber had zij fronsende om gedwaald, vòl gedachte van wraak, van
vergif, van moord, van de Grote-Kapitein en de zijnen te
vernietigen, op welke wijze ook. Als Aboe-Abdallah haar zag, een
boze geest gelijk, dwalen door de Alhambra, langs de tinnen, de
tuinen door, van de wallen òp zien naar de overliggende forteres,
bezwoer hij haar, geduld te hebben, hare wraakzuchtige plannen te
onderdrukken, omdat Don Ferrando zonder erbarmen zoû zijn en zijn
vermoorde soldaten zoû wreken. En dan zaten zij droevig te zamen,
moeder en zoon. De wijde toverprachtder Alhambra doorwaarde hun beider overgrote weemoed. Aïscha,
zij dacht wel, dat het halve koninkrijk reeds was in de macht van
de hond! Zij zag het aan komen, het onvermijdbare Noodlot, dat
talmde alleen, dat draalde om zekerder te zijn van zijn slag. En
zij peinsde en zij wrokte Allâh en zij bedacht en zij vond niet...
Aboe-Abdallah, nu wel wetende, dat Morayma, verklaard, was in de
hoede der Wijzen, vrat wroeging het hart, was ziek van smart,
vermagerd, verouderd, hol bleek zijn gelaat, de donkere ogen
verdiept van wanhoop, en zo zaten zij droevig te zamen. Zij duldden
om hun zieleleed geen nutteloze pronk van hofhouding. De hovelingen
wezen zij verre. Zij zaten alleen in de fabelhoven, in de
toverzalen, aan de rand der vijvers, bij de zilver zingende
fonteinen. Een zacht kleurige pracht van Scheherazadepaleis lijnde,
boogde, breidde en diepte om hun eenzaamheid rond. Dan dacht Aïscha
aan het kind... Het was steeds gijzelaar, ver, te Cordoba, met de
andere jeugdige knapen.
En dan vroeg zij haar zoon, schoon zij wel
wist:
'Zijn de geschenken naar Malaga verzonden ?'
'Ja...'
'Welk antwoord?'
'Hoffelijke dank...'
'Niet meer ?'
'Neen...'
'Geen woord... over hem??'
Hij begreep wie zij bedoelde. Zijn wanhoopsogen welden vol
tranen.
'Geen woord,' zei hij, mat.
Maar zij, oproerig, richtte zich op. Zij balde de magere vuisten;
zij stond woedend, niet achtende, dat hare sluiers vielen.
'Met welk recht! Met welk recht!' riep zij. 'Ons kind te houden in
gijzeling, nu je vazal je verklaard hebt, vazal! Ons kind, ons
enige kind, mijn kleinkind, mijn Abdallah, mijn énige hoop, mijn
énige hoop!!'
Zij brak te zamen, zij snikte het uit. Hij omvatte haar in zijn
armen.
'Zij zijn de sterksten,' sprak hij mat.
Zij snikte in zijn armen.
'Het was alles om niets,' snikte zij. 'Al mijn geestkracht je te
blijven beschermen, voor je eigen vader. Al mijn moed, die ik je
inblies! Wij gaan het einde toe, het einde... O, ware ik een man,
een man als el Zagal... ! Ik zoû nòg... nòg...'
Zij voleindde niet, maar hare tranen, plotseling, hielden op. Zij
zaten
droevig naast elkaar, wijd om hen heen de zacht kleurige
pracht, doorzongen van de eeuwige fonteinen. En hij smachtte naar
Morayma. En zij, plotseling, klaagde weer:
'Abdallah, o mijn enige, mijn énige...!!'
Vanaf de wallen, bij de wellen der waterwerken klonk uit de diepte
vrolijke klank van violen op, blijde zang van zorgeloze,
vreugdvolle dingen.
naar boven
Maanden reeds duurde het beleg voor Baza en gedurende alle die
maanden duurde ook de zorgeloosheid te Granada. En het werd de
bewoners te moede of zo gelukzalige toestand steeds duren zou. Baza
hield het lang vol; wel, waarom zoû niet eens zo lang destad het nog kunnen harden, tot eindelijk Don Ferrando, moede,
de belegering op zoû geven! Oorlog voeren kostte geld; Doña Isabel,
uit Malaga, zond wel steeds nieuwe versterkingen, maar toch, als
het geld eenmaal op was... Het zoû niet de eerste maal zijn, dat
een belegerde stad zich bevrijdde, en dan zoû wellicht Don
Ferrando, uitgeput, naar Malaga terugkeren, en dan zoû misschien el
Zagal, die maar werkeloos bleef, een oude man, een oude held! te
Guadix, bang, dat, als hij zich verweerde, Aboe-Abdallah hem
bestoken zoû in de rug..., dan zoû misschien el Zagal...
Te Granada dreef men handel en leefde in zorgeloosheid, ja, vergat
men zelfs zijn vorsten: wanneer vertoonde zich Aboe-Abdallah,
wanneer kwam hij de Alhambra uit... Bemind was hij niet, maar
gehaat was hij ook niet; sedert de Spanjoolse bezetting de alcazaba
had verlaten... kon men hem niets meer verwijten...
Aboe-Abdallah zelve leefde in weemoed zijn dagen voort. Die gehele
zomer bleef hij met Aïscha in de Alhambra; het Generalife, het
zomerpaleis, wekte te smartelijke herinnering op aan Morayma, de
onschuldig verdachte... De herfst geelde in de loveren van het
olmenbos. Weer glinsterde de karteling der Sierra Nevada van nieuwe
sneeuw... Voor Aboe-Abdallah, die kwijnde over zijn kussens, zijn
doffe smart doorruiseld met de eeuwige droppeling der fonteinen,
verscheen een der Wijzen. Hij scheen ouder geworden, witter,
doorschijnender, meer vergeestelijkt dan ooit en zijn zwarte ogen
gloeiden als diepe, zwarte vlammen. En hij zei:
'Morayma...'
Aboe-Abdallah, in enen, stond op.
'Wat, Wijze, van haar?'
'Zij is op weg naar Granada,' zei de Wijze. Aboe-Abdallah kon zijn
geluk niet geloven.
'Waarom, vader?'
'Zij gaat als zij gaat. Zij is verklaard en niemand hindert haar te
gaan als zij gaat. Zij dwaalde lang de bergen door, waar de
heremieten haar met ere omringden.
Zij daalt nu de Alpujarra af, en langs de Xenil komt zij; de
herders zullen er haar, op hun beurt, met ere omringen...'
'Vader, zó lange reeds dwaalde zij, een zachte, tedere vrouw! Is
zij niet ziek ? En zal zij nooit meer òns en het leven herkennen
?'
'Wie mag wensen, dat zij dit ooit zal doen ? Wie mag wensen, dat
Allah het hogere licht weg neemt uit hare ogen? Zij is verklaard en
zij komt hierheen...'
'Wanneer, vader, zal zij hier zijn?' smeekte Aboe-Abdallah.
'Wie zal het zeggen, zoon? Wie weet het. Zij dwaalt de Alpujarra af
en de Xenil zal haar leiden en langs de Darro zal zij de poorten
van Granada bereiken, maar wanneer, wie zal het zeggen. Als zij
moede zal zijn, zal zij rusten en de herders zullen haar een sponde
spreiden en hun vrouwen zullen haar wassen de voeten en haar de
wittewaden uit breiden, als de hare verscheurd zullen zijn en zij
zullen haar melk brengen en ooft en
honig en brood. En zij zal
rusten zo lange zij wil, tot zij weer gaan zal en Granada bereiken
zal...'
'O!' riep Aboe-Abdallah. 'Zo ik haar terug zag! Vader, gij zeidet
mij steeds, dat ik haar niet dwingen moest terug te keren en dat
zij gaan moest waar zij ging, omdat zij verklaard was in hoger
licht! Maar o, zó zij eindelijk terug kwam, in Granada, hier, in de
Alhambra, zo ik haar mocht vereren en liefhebben van verre, o
verre, als een heilige, als een engel, o vader, hoe zoû ik gelùkkig
zijn! Ik zoû niets meer wensen, mijn leven lang; ik zoû mijn leven
lang haar willen eren... Vader, vader, zeg mij: zal zij komen? Zal
zij werkelijk komen...??'
'Ja...'
'Over enkele dagen, over een week, o vader?'
'Ja... over een week...'
Aboe-Abdallah leefde op; hij telde de dagen, die omme sleepten; hij
zond boodschappers, de Xenil langs...
Maar na drie dagen verscheen voor zijn bed de tweede Wijze. En ook
hij scheen als niet levend meer, enkel ziel, zó doorschijnend, wit
en oud... En als diepe, zwarte vlammen gloeiden zijn ogen... En hij
zei:
'Baza is gevallen...'
Aïscha, op dit ogenblik, trad binnen uit de hof. Zij boog voor de
Wijze, de handen ter aarde. En hij herhaalde:
'Baza is gevallen...'
'Dus eindelijk tòch...' sprak zij denkend.
En de Wijze vertelde hoe Baza gevallen was, na lange maanden beleg
en verdediging, gevallen omdat el Zagal, oud, gebroken, bang, de
bange, gebroken, oude Dappere !, Guadix niet had durven verlaten om
Baza met zijn leger bij te staan... En moeder en zoon, toen de
Wijze ineenzonk van slaap, die uren zoû duren, zagen op hem neer,
terwijl de fonteinen
de wijde stilte rondom doorruiselden en
glimlachten elkander toe, weifelend, toe... omdat Baza gevallen
was.
'In de macht van Don Ferrando, moeder...' aarzelde
Aboe-Abdallah.
'Wat geeft dat!' riep Aïscha woest. 'Als el Zagal maar eerst is
gebroken, verpletterd, vernietigd! Is òns leger niet sterk na zo
lange rust! Is òns nog niet immer Granada? Is geheel de Toekomst
niet ons...?'
'Maar de voorspellingen, o moeder, de voorspellingen !' riep
Aboe-Abdallah en hij zag naar de Wijze, die ontzield lag te slapen
voor uren.
'Zij wisten zó vaak de waarheden niet!' riep Aïscha... 'Wisten zij
de Waarheid, toen zij voorspelden!?'
'Werd ik niet de Ongelukkige, die heerste tijdens zijns vaders
leven...'
'Breek dan die tover! Wees de Gelukkige, o mijn kind, o mijn énige
liefde: wees de Gelukkige, opdat niet dan éne voorspelling slechts
bewaarheid werd! Wees gelukkig nù, om el Zagals ongeluk!'
'Het schijnt mij toe, dat hij zijn ongelukverdiende...'
'Wees er dan gelukkig om... als ik er gelukkig om ben!!'
'Gelukkig, gelukkig,' mompelde Aboe-Abdallah. 'Ik zoû gelukkig
zijn, als Morayma...'
Die avond kwamen de boodschappers terug. Zij meldden, dat zij in de
vallei van de Xenil Morayma hadden gezien... 'O!' riep
Aboe-Abdallah ijverzuchtig; 'zo ik haar gezien had, als gij haar
gezien hebt! Zo ik haar tegemoet mocht gaan....!'
De boodschappers vertelden, dat zij Morayma hadden gezien, gezeten
op een rots bij het water, omringd door de herders en hun kudden,
omringd door der herders vrouwen. Zij had zacht en onverstaanbaar
bijna gezongen, en zij hadden allen haar vereerd. De vrouwen hadden
de Verklaarde in de rivier gebaad en haar de zwarte haren gegeurd.
De kinderen hadden takken en twijgen gebracht, omdat helaas, de
bloemen
ontbraken... En tegen het vallen der nacht hadden zij allen
haar in ere omringd en haar geleid naar de met takken en twijgen
versierde schuur, waar zij haar sponde hadden gespreid. Daar sliep
zij, open de deur, opdat zij gaan kon als zij wenste te gaan.
Zij kan komen, zij kan iedere dag komen! bedacht Aboe-Abdallah. En
er doorgloeide, hij wist niet welke vreemde warmte, zijn
ziel...
Maar na weder een dag verscheen de derde Wijze voor Aboe-Abdallahs
bed. Hij was de oudste; hij was niets dan de diepe vlam zijner ogen
in doorschijnende schimme-witheid. En hij zei:
'el Zagal heeft het hoofd gebogen voor de christelijke koning.'
Aboe-Abdallah en Aïscha slaakten een kreet van verbazing.
'Bij Almeria,' zei de Wijze. 'De christelijke koningen naderden,
met hun leger, in zegetocht. el Zagal trad hen tegemoet; hij is oud
en gebroken. En de christelijke koning omhelsde hem en noemde hem
koning van Andaraxa en van de Alpujarra-bergen. Toen ging el Zagal,
gebroken en oud...'
'Mijn zoon! Mijn zoon! , riep in vervoering Aïscha, toen de Wijze
in slaap was gezonken. ' el Zagal gaf Granada op ! el Zagal zal je
nooit meer betwisten je troon, je heilige troon, die ik steeds
beschermde voor je! Je bent onbetwist koning over Granada en
thans...!'
'Ik ben Don Ferrando's vazal,' zei Aboe-Abdallah, maar Aïscha
hoorde hem niet.
'Thans...' riep zij; 'thans zie ik voor mij opstralen de gehele
nieuwe glorie voor ons koninkrijk!! Geen verdeeldheid meer! Jij
alleen, jij alleen! O, wij zullen sterk worden tegen de christenen!
Wij zullen ze weg jagen van onze heilige grond, wij zullen hun stad
hernemen na stad; wij zullen hen vervolgen tot in hun eigene
rijken; Iberië, Iberië zal òns zijn!
Hij stond haar bewonderend aan te staren. En uit de vreemde warmte,
die reeds zijn ziel doorgloeide, ontstraalde als een wijde zon.
'Het Geluk is nooit wat wij denken,' dacht hij, in zachte weemoed
om Morayma. 'Maar dit...ik voel het... dit is het Geluk, omdat Allâh ons eindelijk gunt
ons recht...! Onze legers zijn sterk; wij zùllen nu, eensgezind,
wij, duizenden Moren, Don Ferrando weg jagen, weg jagen, uit Baza,
uit Malaga, uit Loxa, in eén beweging van honderdduizenden hem weg
jagen... En mijn verklaarde... zij komt terug!!!' Het was hem of
een hemel van licht òm hem dreef, terwijl Aïscha weg ijlde; weldra,
van alle tinnen der Alhambra, der forteres klaterden koperen
trompetten, als na een overwinning: blijde signalen, dat de koning
zich zoû vertonen zijn volk...
Uit Granada stroomde het verwonderde volk toe...
naar boven
Hoewel de vizier Joezoef meende, dat te veel vreugdebetoon
ontijdig zoû zijn, zette Aïscha haar wil door en riep
Aboe-Abdallah, opgewonden, de grijsaard toe:
'Neen, Joezoef-Aben-Comixa, moeder heeft gelijk! Ik zal mij
vertonen, te Granada, in alle statie van koninklijkheid! Ik voel,
dat ik dit ogenblik plukken moet! Ik ben koning, eindelijk,
onbetwist, van mijn koninkrijk van Granada! Dat el Zagal sterve
ergens tussen zijn bergen, Granada zal hij mij niet meer ontnemen!
Eindelijk gunt Allâh mij mijn recht! Eindelijk heers ik, zonder
mededinger; eindelijk beloont mij het Noodlot voor al mijn
vernederingen, voor al mijn Ongeluk! Ik voel het, de sterren
voleindden haar loop van noodlottigheid: mijn Ongeluk is gedaan!
Laat niemand mij meer de Ongelukkige noemen! Laat niemand mij meer
de Ongelukkige noemen! ! De nieuwe tijden dagen! Tussen mijn
honderdduizenden getrouwe Moren ligt Don Ferrando al in zijn
Ongeluk! De Ongelukkige ben ik niet meer!
De edelen, in de Leeuwenhof, hoorden hem met verbazing aan. Zij
voelden niet mede in hun zielen die wijde zon van stralen, die
Aboe-Abdallah met een herleving van hoop doòr schoot, zo groot en
alomvattend, dat hij gelùkkig zich waande. Zij voelden niet mede zo
veel
geheimzinnige vreugde, omdat Morayma op weg was naar
Granada... Zou innerlijke verdeeldheid ook niet meer zijn tussen
oom en neef, tussen Dappere en Kleine, el Zagal en Aboe-Abdallah...
zij verheelden zich niet de zware beproeving, dat meer dan het
halve koninkrijk in macht was van de Spanjool. Zij deelden niet in
de enthoeziaste vervoering van de koning en van zijn moeder. Zij
hadden ook niet gedeeld in de zorgeloosheid der kooplieden en
burgers; zij hadden eerder zich fatalistisch geschikt in wat talmde
maar wat komen zou... wat onvermijdelijk komen zou, uit de richting
van Malaga, van Baza...
En zorgelijk en zwijgend voorbereidden zij zich tot de uitgang. Het
was na maanden, na maanden en maanden. Het was nu een optocht als
voor een feest; de schelle trompetters te paard, tussen de banieren
en wimpels, kletterend en klaterend tegen het klare azuur, de
Numidische ruiters, zo reuzig en zwart, scharlaken en
koper-gepantserd,de oude vizier tussen de groot-officieren; in met kralen en
kwasten versierde draagstoel Aïscha, zegevierend onder hare
sluiers; eindelijk de koning, Aboe-Abdallah, tussen de stoet zijner
edelen en schildknapen. Het was, de rode burcht uit, de witte stad
in, het was van hoog naar omlaag, een verrassende weelderigheid,
een pronktocht, waarvan men de reden vroeg, verbaasd,. verwonderd,
omdat men de koning sedert maanden, sedert maanden niet had
aanschouwd, terwijl men toch waardeerde het schouwspel der
flapperende vanen, der glinsterende wapenen, der in breed,
geborduurd tuig trappelende rossen, der ernstige waardigheden van
de groten des rijks, terwijl men openmonds staarde naar de
weeldeverschijning der in hare gouden sluiers geheel onzichtbare
oude vorstin, gewiegeld hoog boven de menigte in het oriëntalische
paviljoen, dat de zwarte slaven droegen, tussen hare slavinnen, die
de pluimschermen hieven, die de blauw walmende geurvazen torsten -
weeldevertoning, bijna verouderd in deze nieuwere dagen,
veronachtzaamd zo vaak en zo lang door Aïscha, meestal wars van
ceremonieel; terwijl men eindelijk Aboe-Abdallah, tussen zijn
pralende edelen, pronkende officieren, tussen al het kleurgevlam
hunner mantels en gloedgestraal hunner rustingen, zag verheerlijkt
op zijn rood-en-goud omhoesd ros, hij zelve ompurperd de schouders,
gekroond boven zijn maliënsluier, schitterend van eelgesteent: de
diadeem op zijn hoofd, de sabelschede, die hing om zijn nek, de
scepterstaf, die hij hield in de hand. Het verblindde, het maakte
indruk, maar het verbaasde, het was te onverwachts, niet
voorbereid, men vroeg waaròm toch deze
prachtelijke optocht, die
zich met het geklater der koperen trompetten voort bewoog tussen de
dichte drommen, langs de wallen van de Alhambra, overzwermd van
menigte, de Poort der Gerechtigheid door, naar de lager gelegen
stad, doorvloeiende, doorgloeiende de straten, ook de daken der
huizen overzwermd van menigte, die nauwlijks juichte... Tot op de
vragen:
'Waarom toch? Waarom?'
de antwoorden luidden:
'el Zagal is gevallen... Baza is gevallen... el Zagal heeft het
hoofd gebogen voor de christenkoning... el Zagal is verpletterd...
Mededinger heeft onze koning niet meer... Nu ja, zich verheugen is
veroorloofd, zeker... Ja, zich verheugen, rustig... In
bescheidenheid... Maar dit feest... Deze glorie... om een Moorse
nederlaag? Om de val van een Moorse vorst... de val van de Dappere,
ònze Dappere...?
De menigte had nu begrepen, de menigte keurde af.
Goed, Aboe-Abdallah was koning, onbetwist koning, nu, enig koning,
zonder mededinger... Zeker, alle Moren zouden zich nu scharen om
hem, om straf te staan tegen de christenvijand... Maar jubelde hij,
glorifieerde hij, omdat el Zagal, de Dappere, vernietigd was,
gebroken, oud en ziek en het trotse, grijze hoofd had moeten
buigen... ! Een gemor bromde op. Boze gezichten fronsten, somber
keken de ogen. De jubelfanfare der trompetters werd met ontevreden
gemompel doorbroken. Was meer dan het halve koninkrijk niet
verloren!Was Malaga niet verloren, de Sleutel der Zee, de haven des
handels? Was Baza niet verloren, de sterke stad; Almuneçar en zelfs
Almeria? Wat zoû het einde zijn! En glorifieerde de koning, in stee
van te rouwen stil in de Alhambra en met as zich te bestrooien, dat
de Dappere, de Held was gebroken! Nu balden de vuisten zich,
scholden de driesten van de daken! Nu tekenden zich hun gebaren van
minachting, nu keurden zij luide af, hoog de armen in de lucht, de
hemel aan roepende! Stormige beweging doorvaarde de scharen. Op het
grote stadsplein was gedrang: zij drongen tegen de wachten op,
tegen de officieren, de edelen, de draagstoel. Krijsende verweten
zij Aboe-Abdallah, met hevige gebaren, met spalkende monden, met
woedende ogen: zij spogen. Hun minachting en
ontevredenheid spuwden
zij uit. Zij drongen heviger, de edelen trokken reeds de sabels;
uit de draagstoel, tussen de gordijnen, de kralen en kwasten, zag
Aïscha toornig en hare uitgestrekte hand beval... Terwijl
Aboe-Abdallah, verbleekt, hoog op zijn ros, zich afvroeg of de ziel
der menigte, als de kleur der golven, ooit zoû te weten zijn door
de enkeling, die dreef op hare ongewisheid, op hare
veranderlijkheid, op de tintwisseling harer onvertrouwbaarheid.
Een schok van verrassingen - verrassing des volks, verrassing der
vorsten - misverstand, maatloosheid, impulsie, en plotse
klaarziendheid! - heviger losbarsting elk ogenblik dreigend, daar,
om die zo zékere pracht van vorstelijk vertoon... de smeulende
vonk, die telkens uit zoû kunnen vlammen in noodlottige brand... en
alles warrelende over het overzwermde plein in een draaikolk van
ziedende hartstocht...
Tot plotseling aan de grote pleinpoort, breed uit gezwollen boog,
spits gepunt, als een brede stroom van aandoening de stad binnen
golfde van hare buitenweg af...
Het was geheel de bevolking der voorsteden; het waren de
mozaïekleggers, de pottenbakkers, de wevers en smeden, de bakkers
en ooft- en drankverkopers, een dichte, dichte drang, die door de
brede poort op golfde tegen die andere menigte, die aanzienlijkere
menigte: kooplui, wisselaren, kleine edelen. Het was een brede
stroom van bontheid tegen die andere bontheid in, in wier midden de
vorstelijke stoet schitterde als een juweel tussen email, tussen de
blanke en lichtkleurige huizen, wier daken zelfs nog de woelende
menigte beurden tegen een strafblauwe hemel. En tussen die stroom
volks, die van de voorsteden stuwde, was zichtbaar van de daken,
van de terrassen, van de ruggen der paarden, omdat ruìmte om haar
behouden bleef - éen enkele witte figuur, éen enkele witte vrouw,
die zich langzaam voort bewoog. Rondom haar, eerbiedig, stuwde de
menigte, maar zonder haar te bedringen en hief over haar heen
lauwertakken, myrtetwijgen, palmebladeren en strooide de loveren
voor haar voet. Zij bewoogzich voort, als in trance, als in verklaardheid; zij scheen de
menigte niet te zien, niet te horen. Zij liep over de gestrooide
loveren als in een droom en zij bewoog de lippen als neurde zij
zacht en zij droeg zelve in de arm grote takken en bladeren van
palmen. En zich richtende hoog op zijn paard, herkende
Aboe-Abdallah Morayma.
Op dit ogenblik, dat hijzelve de gunst van zijn volk scheen te
hebben verzaakt, voelde hij warm in zich de vreugde, dat de liefde
van het volk, hun eerbied de verklaarde omringde, die nader
trad...
De twee volksmassa's stuwden tegen elkaar in, met luid geroep van
stemmen, geschreeuw, met heftige gebaren, die stieten op elkaar in
maar het was of Morayma niet zich bewust werd wat er om haar heen
geschiedde. De menigte, klaarblijkelijk, bestond niet voor haar.
Zij liep voor zich uit, de weg voor haar werd steeds vrij gehouden;
zij liep voort als in trance, klein, wit, met grote, zwarte,
starende ogen, het zwarte haar stromende tussen de witte sluiers.
Want in haar was nog steeds de idee, dat zij dwaalde door de
voortuinen van het paradijs, dat zij zocht, tussen de witte rozen,
de twee wezens, die zij verloren had in de Dood, dood
zijzelve...
Tot zij plots voor zich, de helft van de stoet in de verwarring
reeds omgewend op zijn schreden, Aboe-Abdallah bespeurde, in
vorstelijke statie, hoog op zijn ros.
Hun ogen ontmoetten elkander, zijn ogen van bijna wanhopige
treurigheid, hare ogen van trance en vizioenen. Maar voor de
werkelijkheid, deze werkelijkheid van plotse pracht, van schittere
schijn, verbleekte alle vizioen. Morayma strekte de armen uit.
'Mijn Heer...! murmelde zij.
Zij had herkend en sloot de ogen, verblind. Om haar woelde het
volk, haar eerbiedig, Aboe-Abdallah bijna vijandig. Maar omdat zij
hem had herkend, vertederde hun vijandige stemming. Zij stond nu
vlak bij zijn paard, en de ogen half gesloten, de handen vaag
tastende.
'Morayma,' zei Aboe-Abdallah zeer zacht.
'Mijn heer,' fluisterde zij terug, de ogen openend. 'Heb ik u
gevonden... Gevonden...'
Zijn ziel voelde vol van smartelijkheid. Zij zag zo bleek en, nu
zij meende gevonden te hebben na zo lange zoeking, zo moe, dat hij,
zonder meer
te denken, zijn hand naar haar strekte. Zij kuste zijn
hand en vlijde haar wang moe er tegen. Hij klemde zijn scepterstaf
in de oksel en beurde haar nu met beide handen voor op zijn zaâl.
Zij zat tegen hem aan, zo klein, zo wit, dat zij zich als verloor
tegen zijn koninklijke glorie aan. Werktuigelijk sloeg hij haar de
sluier dichter over haar gelaat en zij zat roerloos, scheen
nauwlijks meer dan een witte sjerp aan dejuwelen sabelschede, die hing over zijn borst.
In het volk was plotseling de ontevreden boosheid omgewend tot een
vertederde zachtmoedigheid. De vrouwen weenden, de mannen drongen
zich om hun vorst. Zij kusten, waar zij konden, de zoom van zijn
purperen mantel. Zïj riepen de zegeningen van Allâh over hem uit.
Hij wendde zijn paard en achter de reeds zich verwijderende
draagstoel zijner moeder volgde hij de, de steile straten reeds op
stijgende, voorstoet. Morayma bewoog zich niet en rond om hen
stuwde het volk, zo dicht, zo vreemd vertederd in bijna klagelijke
zachtmoedigheid, die haar vereerde en beklaagde, die hem troostend
vergaf in liefdevolle vergeving, dat de edelen hun paarden
intoomden, zich terugtrokken en Aboe-Abdallah in de omdringing dier
gevoeligste en nederigste door de Poort der Gerechtigheid de open
Alhambra-poorten bereikte...
naar boven
Onophoudelijk stroomden de vluchtelingen de landweg af naar
Granada. Zij kwamen van Almeria of van Guadix en Almuneçar en Baza;
zij kwamen met karren en muilezelen, zij kwamen met hun weinige
have, hun grote ellende; zij voerden mede hun wanhoop en bitterheid
en zij overvulden de weg en zij overvulden de stad: Granada was vòl
van hen. En het scheen, dat de stad, zo lange rustig levende in
rijke bloei en onverstoord levensgenot, eindelijk de ogen opende en
zag. Dat zij zag, dat deze duizenden toevlucht tot haar zochten,
omdat Don Ferrando, de overweldiger, met geheel zijn ontzaglijke
legermacht, meester was van het grootste deel des koninkrijks en
niet verder lag dan een enkele dagreize verwijderd van der vega
verste einderkim...
Het belang was opgevlamd. De zo lang fatalistisch gekoesterde
zorgeloosheid wendde om met verraste impulsies. Was het dan waar?
Was het zo ver? Was dan werkelijk el Zagal, een wal steeds tussen
Granada en de christenen, vernietigd? Waren Baza, Almeria, Guadix,
Almuneçar gevallen? Dreigde Granada een onafwendbaar noodlot?
Die dag vertrokken alle de vreemde kooplieden - zij, die gekomen
waren van Bagdad en van Damascus - naar Marokko. Handel was hier
niet meer te drijven sedert op de pleinen, op de straten, in de
hoven, zelfs in winkels en werkplaatsen allen samen schoolden en
druk praatten, woedend de gal-doorschoten ogen, in een hevige
koorts van gebaar, scheldend en spuwend de monden. Tussen hun
woedende en angstige ontroeringen onderbrak maar niet de stroom der
vluchtelingen: een grauwe ellende plots neêr spreidende over
Granada's bonte en zonnige weelde. En wie zo lang waren zorgeloos
geweest, gevoelden allen, in plotse impulsie, dat Aboe-Abdallah en
Aïscha misschien niet ongelijk hadden gehad: dat alleen éen
eensgezindheid, een eensgezindheid van honderdduizenden, éen
beweging, éen opstand in alle die verwonnen steden slechts terug
kon winnen wat verloren was. Want het leger ten minste, dat lag in
de alcazaba,was zo talrijk, zo krachtig, zo onoverwinlijk onder
Muza-ben-Abel-Guzan, dat als Allâh niet meer toornde zijn kinderen,
alles te wagen zoû zijn...
Maar de vluchtelingen, de duizenden vluchtelingen, die Granada
overstroomden, zij spùwden op die nieuwe geestkracht. Zij riepen
luide, dat het te laat was, en dat Aboe-Abdallah de schuld was van
alles. Waarom, waarom was hij de schuld? Omdat hij geheuld had met
Don Ferrando, omdat hij zijn vazal was geweest, zijn hertog zelfs,
hertog van Guadix! omdat hij, bijna, in Còrdoba, het heilig geloof
had afgezworen, omdat hij zijn zoon, de erfgenaam van zijn troon,
duldde in gijzeling met tal van andere aanzienlijke knapen, omdat
Allâh hem straffen wilde, dat hij zijn vrouw onschuldig beschuldigd
had, omdat hij een gevangene was geweest, een balling, een
gevloekte steeds, een door het Noodlot gemerkte, een Ongelukkige,
een Ongelukkige... ! Werd het medelijden ook éen ogenblik opgewekt,
nu de vluchtelingen scholden en hun schelden een doelpunt zocht,
trof hun woede vooral de koning, Aboe-Abdallah, die steeds el Zagal
had gehaat, terwijl slechts samenwerking van moslemse broederharten
gebaat had tegen de ongelovigen. En het was of zij het allen nu
éerst zagen, plotseling, na een verblinding: een schelle openbaring
van licht.
In de Alhambra hoorde Aboe-Abdallah hen buiten, onder tegen de
wallen op, schelden, dreigen. Terwijl Aïscha uit luisterde in de
verlaten hoven, zat hijzelve bij Morayma's bed. Zij had niet meer
gesproken, schoon het scheen, dat hare verklaardheid geweken was...
Zij lag, zeer bleek, zeer zwak, uitgeput plots, nu de trance haar
niet meer haar kracht gaf, om te dwalen, te zoeken, door bergen en
bossen, tot belegerde steden en terug over sneeuwen ijs, naar het
noodlottige einde. Zij lag roerloos en de Berberse vrouwen hurkten
om haar bed rond en spraken fluisterend om de kranke. Zij gaven
haar de wonderkruiden in de wonderdranken te drinken; zij legden op
hare borst de amuletten; zij zeiden de sterkende gebeden om haar
rond en rekenden uit de dag, dat zij, geheel hersteld, haar bed
verlaten zou, maar de kranke was zich niet hare zorgen bewust. Zij
lag, staarde voor zich uit, hijgende hare tedere borst en hare arme
vingers bewogen slap, stervende vlinders gelijk. En de morgens
waren de dagen gelijk, en de dagen gelijk aan de nachten, en de
schaduwen der zuilen in de hof verlengden, blauwer, naar de lente
toe, terwijl de zoelere wind de eerste jasmijngeuren voerde...
Die morgen werd Aboe-Abdallah en Aïscha gemeld door ijlboden, dat
Spanjoolse missie naderde. Er was een ontroering in de Alhambra, er
was heviger woede in de stad. Wat wilden zij, de Spanjolen?
Aankondigen lieten zij zich, trots, als wie zeker zijn gehoor te
erlangen. Wittevanen ontplooiden zij zelfs niet, als waren zij geen vijanden,
in zicht van burcht en forteres. Escorte had Aboe-Abdallah hen
tegemoet gezonden aan de boorden van de Xenil; zijn eigen
grootofficieren ontvingen de missie aan de Oosterpoort. Het
samenstromende volk zag hen binnen rijden en wierp hen dreigende
blikken toe. Maar de Spanjoolse officieren, fier en trots, reden
door tot in de Alhambra.
Zij werden tot in de Zaal der Afgezanten geleid. Zij zagen op hun
weg door de Alhambra, om zich rond, verbaasd. Dit was een wereld,
een verfijning, waarvan zij te Cordoba, reeds eeuwen
verchristelijkt, nauwlijks de schaduw hadden gezien, waarvan zij
ook in het Moorse Malaga de weerga niet hadden aanschouwd. Het was
alles zo slank en rank, zo bros en broos, zo teer van lijn en zacht
bont van kleur, dat die voorname paleizepracht bijna werd van een
weemoedige verwijfdheid in de ogen dezer stoere ridders. Waarin
meubelen bijna geheel ontbraken,
maar waarin fonteinen murmelden,
tapijten zich strekten, kussens zich stapelden tussen bloemen en
vazen vol geurwalm. Waarin het mozaïek en het stuc geworden waren
tot een poëzie van kleur en motief, die van de eerste versiering
zich had uitgebreid over vloer en wand tot zij beide
geheeloverdekten. Onder de open hemellucht, in val van zongloed;
onder de stalactietzolderingen, in getover van schaduw. Door de
open ajimez ramen der Gezantenzaal zagen de Spanjolen Granada, de
forteres, de vega, de heuvelen rondom. Boven hun hoofden, koepelde
het cederen verwulfsel en schitterde van het parelmoeren inlegsel
als een zwarte diamant.
Aboe-Abdallah zat aan Morayma's bed, hare hand in zijn hand. Zij
lag in zwijgende uitputting, stervende. Zij stierf langzaam,
langzaam weg. Toen de missie gekondigd was, stond hij op. Al zijn
begoocheling van plots hem doorzonnend geluk, zoals hij het gevoeld
had, éen ogenblik, omdat de verklaarde terug zoû komen, omdat de
eensgezindheid hem al het verlorene terug zoû winnen - een zon, een
zon van geluk, die hem doorstraald had, éen ogenblik - was
verzwijmd als een luchtverheveling. Om hem was het donker, in hem
was het donker. Morayma, zij stierf... En de Spanjoolse gezanten
wachtten...
Hij begaf zich naar de zaal. Voor hij binnen trad, zag hij zijn
moeder: zij school weg in de plooien van een gordijn om te horen,
nu het niet voegzaam zoû zijn, dat zij zich vertonen zoû de
gezanten. In de zaal wachtten nu de Spanjolen, zijn ridders, de
grootofficieren en de vizier. Allen bogen toen hij binnen trad. Hij
boog terug, hoffelijk, en betrad zijn troon. Hij heette de gezanten
welkom, vroeg naar het welvaren van Don Ferrando. In hem was een
zwarte diepte van moedeloosheid: het was of zijnziel, geslagen, in die zwarte diepte neêr lag zonder hoop, zelfs
zonder gedachte, zelfs zonder wil, zelfs zonder weifeling. Er was
niets dan schijn, schijn van vorstelijkheid en pracht, òm hem heen,
en dan ìn hem die geslagen ziel.
Hij kende deze Spanjolen niet. Er was niet onder hen de graaf van
Cabra, bijna zijn vriend, de markies van Cadiz, de edele
tegenstander. Het waren niet edelen van de eerste rang en bijna
gevoelde hij dit als een belediging, maar zijn ziel was te geslagen
in hem om het gehéel te doorvoelen. Zo hij nog dacht, was het aan
Morayma, die stierf...
Het hoofd der missie, op Aboe-Abdallahs uitnodiging, trad nader.
Zijn toon was hoffelijk maar hoog, te hoog voor een edelman van
mindere rang. Hij bracht koning Aboe-Abdallah de groet van Don
Ferrando van Arragon. En herinnerde tevens de koning aan het
geheime verdrag van Loxa. Waarbij Aboe-Abdallah zich verbond als
vazal en hertog van Guadix Granada over te geven aan hunne
majesteiten van Arragon en Castilië, in ruil voor zijn hertogdom,
indien Baza en Almeria gevallen waren. En of Aboe-Abdallah nu
bereid was deze belofte gestand te doen en in Granada hunne
majesteiten plechtelijk te ontvangen als zijn geëerbiedigde
leenheer en leenvrouw. . .
Rondom mompelden toornig de edelen, nauwlijks zich bedwingende.
Wisten zij ook van het verdrag, zij hadden nooit gemeend, dat ooit
zoû dagen de dag, dat het hun hier, in de Alhambra, herinnerd zoû
worden. Aboe-Abdallah was het zelve of de zwarte diepte, waarin
zijn ziel geslagen neêr lag, duizelde, duizelde als tot een
afgrond... Of hij zweefde, een hopeloze atoom, in een zwart
heelal... Maar hij moest antwoorden.
Hij antwoordde. De woorden kwamen zijn lippen over en zij
verbaasden hemzelve. Het waren hoffelijke, waardige woorden. Zij
spraken van huidige moeilijkheden, vijandige stemming der bevolking
jegens zijn eigen, vorstelijk persoon; zij doelden op uitstel, op
gevaar voor hunne christelijke majesteiten, bij een plechtige
intocht, als zij beoogden. Onderwijl schemerde door zijn toon heen,
opzettelijk, dat alles wat hij zei, anders gemeend was... Dat hij
weigerde. Maar de weigering alleen hoffelijk en waardig uitte. En
onder zijn ironische toon zag niemand de zwarte afgrond, de
vreeslijke wanhoop, de radeloze vertwijfeling...
Omdat Granada verloren zoû gaan.
En Morayma zoû sterven...
De Spanjoolse missie vertrok. Tussen dichte dringing van dreigend
volk, tussen boze gezichten en vuistengebal vertrok zij.
Er volgde een brief van Don Ferrando, niet meer aan Aboe-Abdallah,
maar aan de gezamenlijke edelen. Hij eiste overgave van de stad, en
alle wapenen en batterijen. Zo zij weigerden, dreigde hij hen met
het
zelfde lot, dat Malaga had getroffen, waar alle inwoners tot
slavernij waren gedoemd...
naar boven
De zomer brandde over de vega. Anderhalve mijlvan Granada verwijderd lag in een brede halve maan het
Spanjoolse leger. Er waren veertigduizend man voetvolk, tienduizend
man paardenvolk. En het kamp was een stad, een stad van vijanden,
die zich uitbreidde over die andere stad van zonovergoude
blankheid, die lag tegen hare blauwe heuvelkling. Diepe grachten,
hoge wallen en bolwerken beschermden het leger en midden in het
maanvormige kamp was het vorstelijk kwartier, vierkant, met
straten, die elkander sneden, naar het voorbeeld der antieke
Romeinse kampen. Daar scheen de pracht der tenten meer geëigend
voor feest na feest dan voor oorlog. De tenten der vorsten - want
de koningin was met de prins en de drie prinsessen in het kamp
gekomen - was een aaneenschakeling van paviljoenen van zware zijden
voorhangen en tapijtwerk, waar boven de wimpels der standaards
fladderden tussen de banier van het Heilige Kruis. Het was een
paleis van tenten en de vele vrouwen, de edelvrouwen der koningin,
die er zich mengden niet alleen met de ridders, maar ook met de
prelaten, priesters, monniken, steeds om Doña Isabel verzameld,
gaven aan geheel dit kwartier iets hovelijks, alsof van oorlog geen
sprake was. In de morgen, in de namiddag, na de
brandendste hitte, in de avond was er door de tentstraten het
rustige gewandel der dames, geestelijken en ridders, klonk hun
lachen, klonken luit en viool, gingen zij, de vrouwen, de mantilla
om, ter kerke in de grote kapeltent, van waar het klokje luidde ter
misse of ter vesper, zetten zij zich om de tafelen en feestmaalden,
lustig en hoofs. Er waren luchters, er waren bloemen, muziek en
dampende spijzen, er vloeiden in de gulden bekers de parelende
wijnen: in de kaarsengloed, onder de starrengloor, glansden de
satijnen plooien der vrouwen, de rode prelaatgewaden, de lichte
zilveren of stalen ridderrustingen en de hoofse
toon heerste, een
even deftige vrolijkheid, als in het Alcazar te Cordoba, te Jaen,
te Malaga. Een vast vertrouwen op zege, al zoû het beleg maanden
nog duren, bestendigde deze stemming. Als ín de avond de koning, de
koningin, de infantes zich even vertoonden, tussen dicht gevolg,
was het niet anders dan als een avondontvangst, een ogenblik, voor
iedereen zich ter nachtrust terugtrok.
Uit het vierkante vorstelijk kwartier straalden de tentestraten als
uit een star. Het waren de tenten der veldheren, markies van Cadix
en hertogen van Medina-Sidonia, Villa-Hermosa, graaf van Cabra,
Alonzo de Aguilar, geduchtige, machtige soldaten; het waren de
tenten hunner kapiteinen en officieren en eindelijk waren het de
tenten, de honderden, der soudenieren. Er wriemelden daar in de
avond, voor het signaal der nachtrust, de duizenden vreemde
huurlingen; reizende, in het kamp toegelaten Mudejaarse kooplui,
tal van Mudejaarse vrouwen,gitano' s, goochelaars, gitana's, waarzegsters, lanterfanters,
gelukzoekers, vagebonden, bedelaars. Hoe streng ook de discipline
was, het was niet te verhinderen, dat honderden dezer parazieten in
het kamp drongen en zich nestelden. Zij richtten er zelfs barakken
op als in een kermis; er was een rosse gloed van toortsen, overal
gestoken op pleinen tussen de tenten; was er daags een uitval
geweest, een schermutseling, een aanval op de wallen der stad, des
avonds was er die kermis in het kamp, waar nauwlijks de gevallenen
werden herdacht. De brandewijn vloeide, de kaarten en dobbelstenen
vielen neer met wisselende kans; slangbezweerders vertoonden
kunsten en donkere heidinnen dansten; verliefde paren zwierven
omarmd rond en zochten donkere schuil... Bandeloosheid werd echter
streng bedwongen, hoewel zekere vrijheid veroorloofd was, en de
soudeniers, steeds uitbetaald hun soldij, waren tevreden in dit
zoele klimaat, in dit zorgeloze leven, dat alleen, des daags, de
dood met een kogel kon storen.
Des morgens, zéer vroeg, na het appel, was de mis, overal gevierd
aan veldaltaar. En daarna bedachten de officieren wat verricht kon
worden. Ginds lag de stad, éven schuil in hare heuvels. Enigen
dachten Malaga schoner geweest, aan hare zee; anderen meenden
Granada schoner, sierlijker nog van silhouet, koraalrood,
krijtblank, in lakkig palmgroen, tegen lazuren lucht met de nog
even zilveren kam der Bergen van Sneeuw, zelden geheel gesmolten.
Er was iets toverachtigs in dat stadsgezicht, iets betoverends,
iets oneigenlijks; de kleuren, in dit
seizoen, behielden iets van
email en juweel, een fabelachtige glans. Toch, in de morgens, hing
er vaak een floers van opaalover heen, dat optrok. . . In de
middagen trilde er een waas van licht op uit, een vibratie van
zonneglans... In de avonden viel neêr een mist van dauw uit de
hemel en ogelden goud de starren in donkerblauwe luchtdom. Maar de
vreemdste betovering was als de volle maan blankte, over die
blanke, belegerde stad...
Dan verzamelden de belegeraars over de wallen van hun kamp tussen
de batterijen. En staarden zij naar de stad. Zij voelden zich zeer
sterk, zeer machtig, zeer zeker van de eindelijke zege. Maar als de
stad daar zo lag in hare maanlichtzee te blanken, bijna spokig te
schemeren, een schim van een stad in haar mistig dal, dan voelden
de sterken en zekeren bijna een onzegbare angst. En zij begrepen
dan, dat Don Ferrando steeds draalde, nooit overijld te werk wilde
gaan... Wat was het toch, dïe vreemde suizing van betovering, die
òm dreef! Zij hadden het gevoeld in de valleien van Velez, voor
Malaga, zo vaak in de bergen en de kleinere bergsteden, die zij
toch hadden genomen, de ene na de andere en zij wisten het niette zeggen. Het was als een adem, die, stil, suisde om hen rond,
als een witte koorts, als een huivervolle betovering. Als een
geheime, stille kracht, iets, dat tòch sterker eenmaal zoû zijn dan
hun christelijke overwinningen. Het ontroerde hen, als zij
staarden. Wat was het? Het dreef in de lucht, het steeg uit de
aarde, het zonk uit de maan... Het was heel zwak, toch als een
aroom, die hen zoû kunnen bezwijmelen... Het zoû heel zwak altijd
zijn en toch nimmer verzwijmen. Het zoû blijven, het zoû zich
dringen in hun bloed, in hun zielen, zo als het zich had gedrongen
in de aarde, de lucht en de atmosfeer. Het was de onzegbare geur
van de islam...
En in hun vast vertrouwende christenzielen ontroerde hen die geur,
zonder dat zij het zelve konden zeggen... Vooral de dag verdreef
die ontroering. Meestal werd tot een aanval besloten. Afdelingen
reden de stad tegemoet. Moorse afdelingen reden haar uit. Er waren
schermutselingen, bijna nutteloos, bijna spel, steekspel der
werkelijkheid. De gevallen slachtoffers werden van het slagveld
geraapt. De zonnewarmte brandde neer. Ginds, in het christelijke
kamp, heerste de rust, de siësta. Ginds, in de stad, zagen zij van
de wallen spiedend uit. De avond viel en de krekelen klaterden in
de alomme wijdte der velden.
Reeds maanden duurde de belegering. En behalve nu en dan bloedige
schermutseling, sleepte de toestand zich voort. Daarginds - Don
Ferrando wist het - was Granada wanhopig maar tegelijkertijd zeer
sterk. Want alle onverzoenlijke Moren, van alle de overwonnene
steden des rijks hadden zich aldaar teruggetrokken en zich
geschaard om de jonge veldheer Muza. En Don Ferrando wilde Granada
verzwakken door werkeloosheid en langdurig beleg. In de heuvelen
achter de stad zwermden steeds de Spanjoolse benden en
onderschepten de konvooien van levensmiddelen. In de stad begon
reeds, om schaarsheid van voedsel, honger te dreigen.
Telkens reden groepen van Moorse ridders de stad uit, naderden het
Spanjoolse kamp, daagden uit, scholden en spuwden hun minachting.
Don Ferrando had streng verboden, dat de Spaanse ridders die
uitdagingen aan zouden nemen, die niet anders dan nutteloos
tweegevecht geven zouden. En de Moorse ridders, toornig, lieten
niet af: zij reden in durven de halfcirkels en fantazia's tot vlak
bij de verschansingen hunner vijanden en hielden wedstrijd, wie het
verste zijn lans - aan die lans een banderol met hun naam en een
belediging - in het vijandelijke kamp kon werpen. Onder hen was
Tarfe, de reus; in het christelijke kamp noemde men hem 'Goliath';
hij was reusachtig van gestalte en kracht, hij torende op zijn
groot ros, geheel gepantserd beiden, een stalen Kentaur, éen stalen
monsterlijkheid, boven allen hoog uit; uitzijn open vizier, als uit het raam van een stalen toren, bralde
zijn zwartbruine, bijna Afrikaanse tronie met woedende bliksemogen
en een rood wrede, brede mond van toorn en minachting, vol
verwensingen en vervloekingen en zo reed hij met brutale zwier zijn
halfcirkels en drilde zijn zware, ompantserde arm er de zware lans,
een boom gelijk of cirkelde er mede in de lucht. En eindelijk wierp
hij de boomlans en hij wierp haar bij het vorstelijk kwartier, en
de Spanjolen lazen op de, er aan bevestigde reep, met een grove
belediging, dat de lans bedoeld was voor de koningin...
Op hun avondwandeling over de wallen, bespraken toornig de
officiers die smaad, hun vorstin aangedaan. Het waren de vier
jeugdige ridders, die in Granada voor Morayma hadden gestreden en
het waren de edelen der missie, die in de Alhambra aan Boabdil
hadden gekondigd Don Ferrando' s wil en zij vertelden over en weêr
van de betoverende stad,
het betoverend paleis, tot andere ridders naijverig werden, dat die allen reeds in Granada waren geweest en die fabelpracht hadden aanschouwd. En onder hen was Don Ferrando Perez del Pulgar, bekend om zijn durf en de romantische dingen, die hij reeds had volstaan en hij zwoer dure eden, dat hij ook in Granada door zoû dringen, voor de stad zoû genomen zijn... En vroeg toen om zich rond, wie hem wilde vergezellen in wat hij ging ondernemen. Wel, de meeste dier officieren verveelden zich gedurende het langdurig beleg, met nauwlijks nu en dan een schermutseling - een morgenritje over de vega, noemde Don Juan het, - en de vier jonge ridders en enkele anderen beloofden dadelijk Don Ferrando Perez te volgen... In de donkere nacht - zij waren vijftien jeugdige durvende knapen, wie de lust tot avontuur zat in het bloed - reden zij, in duistere omweg, naar de stad toe, langs de Darro, vlak onder de wallen van de Alhambra. Bij de rivier was een poort, die zij wilden open breken want hun overmoed zag geen onmogelijkheid... Maar reeds was van de wallen, waar men hen had bespeurd, alarm geblazen. De poort opende zonder dat zij die behoefden open te breken, en de soldaten der wacht drongen uit. Een hevig gevecht volgde in de nacht, maar Don Ferrando Perez, jonge ridder van avonturen, deed steigeren zijn ros en reed als een razende, houwende hier en houwende daar, de aanvallers door, de stad in, de straat op. Hij wist door de andere ridders nauwkeurig de weg, die hij nemen moest om het moskeeplein te bereiken. En hij rende, hij rende als een razende. De straat vulde zich met nog slaperigeinwoners; uit de ramen der huizen, blindgekierd, keken nieuwsgierig de vrouwen uit, menende hem een Moor te zijn, ijlbode, die zich ter Alhambra haastte, om de koning wichtige boodschap te melden. En de dolle Perez reed verder, terwijl ter poorte zijn makkers streden met de wachten, die aanzwelden in dichtere drom; de dolle Perez reed tot hij het geheel eenzame moskee-plein bereikt had. Hij hield zijn paard stil, hij stond tussen Alhambra en forteres en moskee. Het was dodestil om hem rond; de vierkante torens, de koepels rezen om hem rond in de nacht als een dreigende betovering, vol huiver en zelfs de maansikkel, die uit zwarte wolk te voorschijn dreef, scheen te dreigen met haar moslems symbool... Maar de dolle Perez lachte en afstijgende, zijn paard vast aan de teugel, haalde hij onder zijn mantel te voorschijn een houten bord, waarop geschilderd in grote letters: Ave Maria, en met zijn dolk sloeg hij de plank vast tegen de cederen deurpost der moskee. Toen wierp hij zich op, rende, rende, rende terug naar de poort waar nog steeds tussen het voetvolk streden zijn veertien makkers en plots zich omwendende allen,
renden zij allen langs de Darro terug, de
Moren in verbazing achter latende wat zij eigenlijk hadden beoogd.
Enkelen hunner hadden lichte wonden, maar die verbonden zij met hun
sjerp of zakdoek tot zij het kamp hadden bereikt...
Het heldenfeit van de dolle Perez was dagen lang onderwerp des
gespreks aan de officiertafelen voor de tenten. Wat drommel, als
Perez alzo tot op het moskee-plein geweest was, in het hart van
Granada, als vijftien hunner ongehinderd hadden kunnen naderen tot
de Darro-poort, in de onmiddellijke nabijheid der Alhambra... wat
toefde de koning dan op een nacht storm te lopen op de stad, storm
te lopen met geheel dat immense leger... En de officieren rekten de
benen uit, sloegen de armen om de onthelmde koppen en gaapten en
lieten de kroes bij schenken en ontboden de gitana's, dat zij
dansen zouden. Was dit een beleg, zonder éen schot der geduchte
bombarden, die ginds op de wallen dreigden maar zwegen... ! Zonder
éen slag van betekenis, met nauwlijks nu en dan het 'morgenritje',
het schermutselingetje voor de aardigheid. Tot eindelijk het
gerucht langs de tafelen voer, dat de koning, de koningin zelve,
Doña Isabel, nieuwsgierig was om de stad te zien, fabelachtig
Granada, dat te zien niet was uit het kamp dan ginds, ver aan de
horizon, als met vlakjes van koraal en krijt, van koepels en
torens, tussen vlakken van lakkig palmgroen. Doña Isabel wilde van
dichterbij zien, wilde de gehele stad zien en het vermaakte de
officieren, dat hungeëerbiedigde vorstin even nieuwsgierig was als de dolle Perez.
Tot op een morgen besloten werd de voorhoede van het leger vooruit
te zenden naar Zubia, het hoog gelegen gehucht, vanwaar het oog als
van een trans in de witte stad zag. De voorhoede zette zich in
beweging de vega door: het was een gouden zonnemorgen; achter de
zware kavallerie, glanzend staal paarden en mannen, kwamen te
paard, Don Ferrando, Doña Isabel, de prins Don Juan, de drie
prinsessen, de edelvrouwen tussen hun dichte lijfwacht, ridders der
aanzienlijkste huizen, vrolijke, jonge overmoedigen zij allen als
dolle Perez en de vier Godsgezanten en als voor een schitterende
morgenrit trappelden zij allen de vega door, breed omschermd door
de troepen, voetvolk besluitend hun kavalkade. Er schalde de
schelle trompettenmuziek, als metalen spïegels vingen de rustingen
de zonneglans op en het luchteblauw, de kleuren der pluimen
klaterden tegen het zongebade azuur; er was luchtige stemming en
vrolijkheid en parelende vrouwenlach...
En overmoedig naderde de stoet het gehucht, waarvoor in slagorde de
kavallerie zich rijde, en op het vierkante dak van een der hoogste
huizen stegen de vorsten met hun gevolg. Er lagen tapijten, er
wachtten verversingen. De markies van Cadiz ontving er als een
gastheer zijn gasten. En van dit hoogtepunt zagen Doña Isabel en
allen, die met haar waren, Granada... Zagen zij de Alhambra, de
moskee, de forteres... En verklaarden zij allen nu, dat Granada
schoner dan Malaga was. Als een vlammende burcht stond de Alhambra,
het Purperen Huis; een toverburcht van rode vlam, stond zij uit
tegen de lucht van lazuur; verder, tussen de lakgroene palmen,
golfden de dommen, schitterwit; tussen hun boeketten van
myrtetuinen blokten de talloze, witte huizen; de minaretten trilden
omhoog als stralen van licht en had Malaga een lachende,
vreesachtige schoonheid vertoond aan hare zee, deze zusterstad in
haar dal van blauwgroene, overzonde heuvelen scheen grootser,
scheen koninklijker, werd bijna heilig, vergoddelijkte zich tot een
paradijsstad der moslemse hemelbeloften. Zij had even iets
ongenaakbaars, iets dreigends tevens, een vijandigheid, die nooit
de christen vergeven zou, zo hun ruwe kracht zoû zegevieren, en
tevens had zij een tedere broosheid, als zoû zij in vizioen kunnen
verijlen... zo Allâh, die groot was, het slechts gunnen zoû zijn zo
zondige, zwaar gestrafte kinderen.
Ontroerd keek de koningin naar de stad; het laatste bolwerk van het
Ongeloof in hun katholische, Iberische rijk; ontroerd van
vroomheid, fierheid en trots en medelijden keek zwijgende de
koningin, terwijl rondom haar heure kinderen en dames en ridders
bewogen en praatten als op een ontvangst ten hove. Zij zag ginds de
wallen nu zwermen gaan van Moorse soldaten, want de belegerden
daarginds dachten aan een eindelijke aanval op hun stad.Het was een hel streperig glinsteren van spiezen en speren en
lansen met de halfcirkels der bogen. Eigenlijk, bedacht Doña
Isabel, was het gevaarlijk wat zij deden... Om het geschut, het
sierlijke koperen Moorse geschut: goud, leek het daarginds in de
zonneschijn... Maar zij vuurden het niet af, zo lang de Spanjoolse
bombarden zwegen; zij vuurden niet af, uit zuinigheid om hun
kogelvoorraad, en de bombarden, zij zwegen, omdat Don Ferrando de
stad niet wilde nemen met zo vernietigend geweld...
De koningin staarde naar Granada... Zeker, eenmaal zoû de stad
vallen
en zoû zij jubelen, dat de christenheid op het schiereiland
zoû overheersen, na acht eeuwen Ongeloof... Dat de Waarheid - die
zij meende te belijden - zegevieren zoû over de Dwaling, de
Leugen...
Zo gevoelde zij het onwrikbaar, en dat de auto-da-fe's zouden
walmen, zij gevoelde dat ook als een onbetwijfelbare weldaad voor
de mensheid, als een welkom zoenoffer aan haar katholische God. Die
gevoelens waren door hare denkwijze vastgegroeid met de innigste
vezelen harer ziel, en hare ziel was een grootse, een koninklijke,
een wijd de dingen der wereld omvattende, en tevens een
moederlijke... Zo zij dwaalde, dwaalde zij met hare
verstandelijkheid; zo zij klein en bigot was, was zij dit met haar
geest; haar hart dwaalde niet, haar ruim moederlijk hart en met dat
hart gevoelde zij haar medelijden... Het medelijden, dat zij niet
zei... Het medelijden met geheel dit vernietigde volk, met zijn
vorsten, de dappere Zagal, de menselijke 'Boabdil' , wiens kleine
zoon nog immer in Cordoba gijzelaar was... Hoe gaarne had zij niet
tot hen allen daarginds willen gaan, de belegerden, en hen
bewijzen, dat zij ongelijk hadden Allâh te dienen, in stee van de
katholische God, wiens Zoon aan het Kruis gestorven was voor de
mensheid... Hoe gaarne had zij hun niet bewezen, dat de katholische
Iberische eenheid het zuivere Ideaal was en de moslemse
hardnekkigheid een noodlottige dwaling! Hare gedachten vertederden
haar tot in het diepst harer ziel, van vòrstelijke avonturierster,
maar wier avontuur was, voor haar, het goddelijke, het
wereld-nodige...
Ginds waren de wallen dicht overzwermd en de ridders rondom de
koningin mompelden, dat de gelegenheid gunstig zoû zijn tot een
aanval.
Zij overhoorde hen, achter zich. Zij wendde zich om; er lag die
zachte goedheid gespreid, dat moederlijke waas over haar gelaat van
rijpere vrouw. En zij zei tot de markies van Cadix:
'Het zoû mij zo wel zijn als deze dag, dat ik mijn nieuwsgierigheid
om Granada te zien, niet betomen kon... geen mensenleven
kostte.'
De markies boog diep voor zijn vorstin: haar wil was een wet, ook
voor haar gemaal, Don Ferrando. Maar ginds begrepen de Moren
nietwat hun vijanden beoogden. Zij waren ongeduldig, vele ruiters
reden de poorten
uit, naderden in zwier van fantazia de eerste
rijen van de in de vega, voor het gehucht opgestelde, legermacht,
en riepen uitdagingen toe. De Spanjoolse ridders hunkerden die aan
te nemen en man tegen man te strijden, voor de ogen hunner vorstin,
als op een toernooi, maar was Don Ferrando reeds altijd tegen deze
tweegevechten, heden, om Doña Isabels geuite wens, was er geen
sprake van. En de Moorse ruiters zwierden steeds in halfcirkels,
zwaluwvlug, zwaluwvluchten, in zicht van het gehucht, in zicht van
het huis, op welks dak de Spanjoolse vorsten hen met hun koele
nieuwsgierigheid beledigden, tot er éen toe reed vlakbij de rij der
opgestelde soudenieren. Reusachtig van kracht en gestalte, torende
hij op zijn groot ros, beiden gepantserd, een stalen Kentaur, eén
stalen monsterlijkheid boven allen hoog uit; uit zijn open vizier,
als uit het raam van een stalen toren, bralde zijn zwart bruine,
bijna Afrikaanse tronie met woedende bliksemogen en rood wrede,
brede mond van toorn en minachting, vol verwensing, vervloeking, en
zo reed hij met brutale zwier tot voor de Spanjoolse gelederen en
drilde dreigend zijn boomzware lans. En de Spanjolen herkenden de
Goliath, Tarfe, die zijn lans eenmaal, de koningin beledigend, had
geworpen in het vorstelijk kwartier en, o afschuw, nu hij zijn
Kentaur-achterlijf beledigend de Spanjolen toe wendde, zagen zij, o
zagen zij aan de staart van zijn paard gebonden en slierende over
de grond, het houten bord, de plank, die Don Ferrando Perez, met
het heilig Ave Maria, gedolkpriemd had in de poortepost der moskee.
Een woede raasde op onder de vrome ridders. Perez zelve was niet
daar, - met wondkoorts lag hij in zijn tent - maar zijn jongere
wapenbroeder, een kind nog, de blonde Garcilasso de la Vega,
knielde plots voor zijn vorsten en vroeg verlof te strijden ter ere
der beledigde Moeder Gods. Don Ferrando, met de blik, raadpleegde
Doña Isabel en zij, ze dorst niet weigeren. De zacht bruine ogen
van de knaap wendden zich smekend op naar het woord, dat zij zeggen
zou. En hare moederlijke zachtheid week in haar voor haar
ridderlijk medegevoel. Zij begreep wat dit kind voelde en wenste,
zij begreep zijn moed, zijn smachtend verlangen en hoewel zij hem
reeds dòod voor zich zag liggen, als een bloem geknakt, vertrapt in
bloed door de ruwe reus ginds... stond zij toe met een buiging
haars hoofds, met een glimlach van trots, waarin even de
moederlijkheid waasde. En het kind, trots, dat het vergund hem was
te strijden voor de Moeder Gods en Doña Isabel, sloot zijn vizier;
vierzwarte pluimen krulden uit zijn zwarte helm omhoog; in zijn
zwart harnas bleef hij een knaap, zo tenger, zo teer zijn toch
stalen lijn, zo bevallig zijn lenige beweging...
'...Straks ligt hij zielloos ter aarde,' dacht Doña Isabel.
...Maar het kind stormde de strappen af, wierp zich op zijn zwart
paard en reed voor het front. Allen zagen hem naderen de reus; de
Moren, de christenen, zij hielden de ogen niet van hem af. En de
Moren lachten en de christenen blikten ernstig. Het kind reed voor;
zijn beukelaar bijna te groot voor zijn kleine, omstaalde hand;
zijn speer bijna te zwaar voor zijn jeugdige arm. Hij reed voor, en
zwierde zijn speer, ten teken, dat hij Tarfe's uitdaging aannam.
Een geweldige schok volgde, beider lansen splinterden stuk in de
lucht en Garcilasso's ros steigerde zo wild, dat de knaap, geheel
achterover geheld, bijna brak ruggewaarts achterover, toen, zich
voorover werpende, weg reed met een wilde ommeweg, tot hij,
gekeerd, zijn te grote zwaard trok en zijn zwaard Tarfe's zwaard
ontmoette...
'Hij is verloren !' gilde Doña Isabel.
De knaap was gestort van zijn ros, de reus had zich op hem gestort
en zoû hem met zijn dolk de keel doorsteken tussen helm en rusting.
Maar op het zelfde ogenblik viel met een wilde schreeuw de reus
achterover; Garcilasso had hem met opgericht zwaard tussen de
stalen platen des pantsers dwars door het lijf gestoten.
Hij stond zegevierend, zijn ompantserde kindervoet op Tarfe's kop.
En van de Spanjolen klonk een kreet:
'David! David!!'
Garcilasso, het vizier opgeslagen, glimlachte en zij zagen zijn
blond Davidgelaat glimlachen uit het smalle, stalen raam van zijn
helm. Toen liep hij naar Tarfe's paard; bezwaard met zijn stalen
schubben-sjabrak stond het dier, wezenloos, te wachten, en
Garcilasso sneed met zijn bloedige sabel het koord door, hief het
bord, waarop: Ave Maria van de grond en kuste eerbiedig het
opschrift. Van het dak juichten zij stormig hem tegen, terwijl
ginds de Moren toe zagen, eerbiedigend de wetten des bizonderen
tweegevechts: geen dacht er de overwinnaar thans op het lijf te
vallen.
Maar zodra had de jonge David weder het dak bestegen en zijn trofee
neêr gelegd aan de voeten der koningin of ginds stormden de Moren,
woedend, los op hun belegeraars. De schok was zo hevig, dat de
markies van Cadix er niet aan denken kon de wensen van Doña Isabel
meer gehoor te geven; er was aan niets anders meer te denken dan
aan een geregeld gevecht; van de wallen der stad donderde zelfs een
kanonschot, eén slechts, want nutteloos om de te grote afstand. Op
het dak waren de vorsten, hun kinderen, hun eredames enpages, de prelaten, de priesters, de monniken te enen male op de
knieën gevallen en baden... En het was een wonder gezicht: ginds,
de zonneblakende stad, even nog overwalmd van het énige kanonschot,
dat zij geslaakt had; in de vega de opeéns moordende strijd tussen
Spanjolen en Moren; op de achtergrond het christelijke kamp, zijn
witte tenten wemelend aan tegen de lichtwazige bergeinder, en dan,
in het gehucht, dat vlekte tegen de heuvelhelling, dat hoge,
vlakdakkige huis, waarop zo vele vrouwen de armen hieven en
baden...
Een uur later waren de Moren de stad binnen gedreven, de christenen
meester des slagvelds. De markies van Cadix knielde voor Doña
Isabel en vroeg haar vergeving, dat hij haar wens niet had kunnen
eerbiedigen: over de vega lagen enkele lijken... Zij was zeer
ontroerd, zij had de verschrikking van de oorlog daar vlak voor
zich gezien, zo dicht als nog nimmer...
'O,' sprak Doña Isabel smartelijk, nadat zij de markies beval op te
staan. 'Het was vreeslijk... ! 'Het was vreeslijk... ! De oorlog...
de oorlog is vreeslijk... !'
'Majesteit,' antwoordde de markies. 'Ik verzeker u, dat het geen
"oorlog" was... Niet meer dan een korte schermutseling... En de
ridders noemen haar reeds: "de koninginneschermutseling"... Het was
bijna niet meer dan een aardigheid, om uwe majesteit een denkbeeld
te geven van "oorlog"...'
De koningin antwoordde niet, de markies hield zijn hand hoffelijk
op, dat Doña Isabel te paard zoû stijgen. Maar de koningin beloofde
zich in het gehucht een klooster te stichten, tot boete, zo ooit
het land hun zoû zijn...
naar boven
Een warme juli-avond, laat, na de maaltijd, voor de vorstelijke tenten gehouden... De koningin trok zich terug in haar eigen kwartier, om zich te bed te begeven. Het was een aaneenschakeling van paviljoenen van purper linnen, waarop de wapens van Arragon en Castilië; van hoge staak naar staak glooide het dubbele doek, golvende weg en vormde een wijd appartement. Er lag tapijt, er hingen voor de tentedeuren en -ramen zware voorhangen van geborduurde zijde, er stonden vergulde meubelen. Hier en daar kon aan koorden het purperen linnen worden weggetrokken en schemerden, hoog, vierkante stukken blauw, goud-doorogelde nacht. De koningin begaf zich niet dadelijk naar haar slaapvertrek, waar het gouden ledikant glinsterde tussen hoge, vergulde en brandende luchters, in de grond gestoken en bij welke twee dienvrouwen wachtten, want om het gevaar van brand was grote zorg aanbevolen als de nacht was gevallen en de lichten ontstoken werden in de tente-stad. De koningin begaf zich, geheel gekleed in het fluwelen rijkleed, dat zij, trots zomerwarmte, meestal droeg, naar haar oratorium: een kleine cel van, met geaureoolde heiligen, geborduurd tapijtwerk, waarin een bidgestoelte voor een huisaltaar. Zij knieldeneer, vele aandoeningen bedrongen haar: smartelijkheid om de nodeloze schermutseling van enkele dagen geleden, bezorgdheid voor wat de volgende dag zoû brengen aan nieuwe schermutseling; een, met de jaren, zich meer en meer van haar meester makende vrees voor de toekomst, de toekomst, die haar en vooral hare kinderen niet gunstig zoû zijn... En zij bad, en bad, bad, dat spoedig de oorlog gedaan mocht zijn ter ere van God, en San Jago, bad, dat Granada zich over mocht geven zonder tot de uiterste rand der ellende te zijn gebracht... Tot zij plotseling opschrikte, en om zich gewaar werd een gloed van vuur... Had een windvlaag een der zijden voorhangen opgeblazen naar de kaarsen op het altaar, zij wist het niet; zij zag alleen nù, dat zij het gelaat uit de handen geheven had, hoe de gele vlammen jaagden boven haar hoofd, hoe de gele tongen inslikten, in eén oogwenk, al dat golvende, rode doek... Nauwlijks had zij tijd, met de twee opgeschrikte dienvrouwen, haar paviljoen te verlaten; op de drempel van zijn tent stortte zij, die hem wekken wilde, tegen de koning, ongekleed, zijn harnas onder zijn
arm. Eén blik omhoog was hun voldoende om te zien, dat een
golf van vuur vloeide, vloeide van tent naar tent... Van overal
stortten de ontklede mannen, vrouwen toe; de drie prinsessen
omklemden hare moeder...
'De prins !' gilde Doña Isabel.
Maar reeds zag zij de prins, Don Juan, door zijn schildknaap gered,
en nu vluchtten zij allen, met wie hen omringden, door het in
verwarring opgewoelde kamp, verder, naar de kampementen van de
graaf van Cabra, die aan het uiterste einde lagen...
Van de wallen van Granada, van de tinnen der Alhambra zagen in de
nacht de Moren toe. Zij zagen ginds in de verte, in het midden des
vijandigen kamps, een rode gloedwolk stijgen naar de blauwe,
star-doorogelde nacht, een rossige smook zich strekken over de
gehele horizon. Aïscha, zij, die nooit meer sliep, Aboe-Abdallah,
hij, die zijn nachten aan het bed van stervende Morayma doorbracht,
zij waren op de Comares-toren geklommen en zagen toe. Beneden hen
zwermde de gehele stad van hare ellendige bewoners, die de brand in
het Spanjoolse kamp dreef naar de wallen, de muren... Duizenden
zagen toe... Was het eindelijk dan een wonder van Allâh, dat hen
bevrijden zou...?!
Plotseling, tussen de woelige menigte, op de wallen, bemerkten
Aïscha, Aboe-Abdallah drie witte gestalten. Zij herkenden de
Wijzen; allen wezen naar hen, in maanden had men hen niet gezien.
En nù, nu waren zij daar, nu waren zij hier in Granada... Van waar
zij kwamen, hoe zij de stad binnen waren gekomen, wist niemand,
maar zijwaren, zij waren daar, en de hele bevolking joeg hen te moet,
omzwermde hen, stortte te voet voor hen, aanbad hen, aanriep hen om
hulp... Aïscha, Aboe-Abdallah zagen, dat zij zich naar de Alhambra
begaven... Daar verschenen zij op de Comares-toren en Aïscha viel
voor hen te voet, en kuste hen de vuile zomen der vale waden.
'Vaders!' riep Aboe-Abdallah. 'Gezegend dit uur, dat gij ons weder
verschijnt! Maanden zagen wij u niet! Maanden reeds vrezen wij de
ondergang! Maanden reeds ligt Granada belegerd, en de honger sluipt
alom in de stad. Vaders, zegt ons, mogen wij hopen? Komt gij nieuwe
moed ons brengen? Is dat vuur, daarginds, vloeiende alseen golf
over
het christelijke kamp, een teken, dat Allâh zich weder zijn
zonen heugt?'
Op de toren stonden de drie Wijzen, in de nacht als bezield. Rondom
hen, rondom moeder en zoon, drongen de Moorse ridders, de
priesters, de vrouwen en zo velen van hen stormden de trap op, dat
zij niet allen het overvulde torendak konden be.reiken; de lagere
transen wemelden van het opkijkende volk, en uit de tuinen, van de
tinnen, op de wallen, bij de wellen zag geheel het samengestroomde
volk op naar die drie vage, wit schemerende gestalten daar ginds,
hoog uit boven Alhambra, forteres en moskee...
'Wij komen van de bergen!' riepen de Wijzen. 'Wij komen van de
Alpujarra-bergen, van waar de heilige heremieten zijn gedaald naar
de steden, naar de overwonnen steden, naar onze arme, verloren
steden, om de Heilige Oorlog te preeken! Wij komen van de bergen!'
schreeuwden zij luider naar omlaag, dat heel Granada hen in de
nacht zoû verstaan. 'Wij zeggen u, o gelovigen, dat òveral in het
land uitbreekt de opstand, de heilige opstand tegen wie ons
tijdelijk overwon! In Almeria, in Malaga, in Almuneçar; in Guadix,
in Moclin, in Loxa, in Salobreña; overal, waar de Spanjool zijn
voet zette, breekt los de heilige vervoering! Op! Op! ! Ten strijd!
Aan ons, de gelovigen, zij de eindelijke zege! Ziet, ginds slaat in
het godgezondene vuur hun kamp reeds in vlam! Zij zullen ondergaan,
zij zullen allen ondergaan, hun koning zal ondergaan en hun
koningin! Op! Op!! Ten strijd! Laat niet zakken uw moed, niet
verflauwen uw hoop: gelooft, gelooft, dat na zoveel dulding Allâh
eenmaal zich zijn zonen weêr heugt! Dat Granada verlost zal worden!
Dat het koninkrijk zich vrij zal vechten! Dat Iberië òns zal zijn,
tot aan de bergenmuur van het noorden toe!'
Een gillende galm van geluk steeg op. Overal glinsterde de stad van
lichten. Alle huizen glinsterden van lichten. Over alle pleinen en
straten drong de menigte. In de moskee liep het vol, en zij
liepenook de forteres binnen en binnen de Alhambra, waar zij de
schilwachten weg hadden gedrongen. Een extaze vervoerde die
ongelukkigen, die reeds maanden lang, belegerd, nauwlijks zelfs
door strijd, zo omzichtig gevoerd, zich hadden kunnen bedriegen,
dat zij verlost zouden worden. Hongerig, werden zij dronken van
nieuwe geestkracht. Zij geloofden de Wijzen, zij geloofden de
opstand, de Heilige Oorlog door geheel het verwonnene
rijk en zij
geloofden de eindelijke zege; zij geloofden dit alles op een
ogenblik, dat zij reeds van overgave hadden gemompeld... Hun
gillend gegalm doorgierde de stad, tot over hare wallen heen...
Ginds, aan de einder, doofde langzaam de doffe smook... Maar ginds,
aan de einder ook, oostelijker, daagde de nieuwe dag. De starren
verbleekten. In strepen van rozige glans brak open de dageraad. Van
de forteres schetterden de trompetten. Het was de gehele bezetting,
die zich plotseling wapende in volle wapenrusting, als voor een
grote slag. Op het moskee-plein stroomden zij uit, paardenvolk en
voetvolk. Tussen hen verscheen de jonge Muza.
'O, Wijzen !' schreeuwde hij òp van zijn ros naar de Comares-toren.
'Ik wist, dat gij weêr komen zoudt! En de Heilige Boodschap ons
brengen zoudt! Granada leeft nog en wij, wij zijn duizenden! Ziet,
wij allen, hier, wij zijn duizenden! Wij zullen strijden,
eindelijk, en overwinnen!'
In de uitklarende dag, gloeide zijn jong heldengelaat naar boven.
Vanaf de Comares-toren zagen zij allen hem vol liefde toe.
'Vorstelijke Aïscha!' riep Muza. 'O, mijn vorst, o mijn dierbare
Ongelukkige! Wij zijn duizenden! En wij zullen, eindelijk, strijden
en overwinnen! Zegt mij, of wij geen duizenden zijn?!'
Hij wees naar de brede poort der forteres. Het leger stroomde uit.
Het daalde van het plein door de Poort der Gerechtigheid, de stad
door en naar de wallen. Het waren zich naar beneden bewegende lange
rijen van ronde schilden, lange rijen van langwerpige beukelaars,
rijen van helmen en hagen van speren. Het waren de
lange-speerdragers, de korte-speerdragers, de handboogschutters met
hun boog over de schouder en koker ter dij en de boogschutters,
die, drie, éen boog afschoten, groot, die zij plantten bij de voet
van éen hunner. Het was hun steeds beroemde ruiterij, machtig en
zwaar. Het was het kort, geburnoeste voetvolk met de breed omriemde
kuiten en het ronde, gekwaste kapje op de bronzen koppen als uit
overmoedige scherts schuin gezet... En het waren duizenden,
duizenden... Dat zij schraler rantsoen hadden gehad, gevoelden zij
niet. De uitgloriënde dag guldde aan hun helmpunten, sperepunten,
ontvonkte straalstarren aan hun schilden. Daarginds over de wallen
schitterden goùd, de door de jonge zon overgloorde, sierlijke,
koperen kanonnen...
Uit het ten dele nog smokende Spanjoolse kamp zagen de enthoeziaste
krijgers het vijandelijke leger naderen. En op detoren zei Aboe-Abdallah tot Aïscha:
'Ik ga mij wapenen. Ik ga mede met hen.'
Zij omhelsde hem, hare zwarte ogen vlamden van koorts en geluk. Hij
haastte zich de lange wenteltrap af, met al zijn officieren, die
zijn woorden hadden vernomen. Maar daar, waar die trap eindigde bij
de ingang der Afgezantenzaal, zag hij drie oude Berberse vrouwen.
Zij weeklaagden en wrongen de handen.
'Wat is er?' vroeg hij, star stil staande.
Zij knielden neer.
'Heer!' weeklaagden zij. 'De dochter Ali-Atars...!'
Een plotse smart vertrok zijn gelaat. Hij haastte zich, met de
vrouwen, naar Morayma's kameren. Zij lag wit, op haar witte bed,
als geheel reeds vergeestelijkt, doorzichtig hare broze bleekheid,
maar doorvlamd hare grote, zwarte ogen. Zij kreunde zachtkens en om
haar hurkten alle de Berberse vrouwen en weeklaagden en wrongen de
armen.
'Morayma!!' riep hij en strekte de bevende handen uit. Zij wendde
het gelaat naar hem toe, zij hief zwak de handen hem tegen. Hij
ving haar op en leunde haar hoofd tegen zijn razend bonzende borst.
Zij zag hem in de ogen met een blik van verheerlijkt geluk.
'Mijn heer... !!' murmelde zij hem toe.
De zwarte vlam harer ogen doofde. Zij lag, roereloos nu, aan zijn
hart. Rondom weeklaagden luider de Berberse vrouwen, wrongen zij de
armen wanhopiger. Buiten klaterden de trompetten, klatterde der
paarden hoevegetrappel en gilde en galmde het volk. Een brandende
zomerzon straalde uit.
naar boven
Aboe-Abdallah, in volle rusting, besteeg zijn ompantserd ros. Om
niet kenbaar te zijn was zijn stalen Kentaurvorm niet verschillend
van die der andere, hem omringende ridders, op de hogere pluimen na
van zijn helm. En hij rende met zijn officieren en lijfwacht de
grote zuidelijke poort uit, de vega in. Er mengelde reeds de
strijd. Want de Spanjolen, na de brand in het kamp, hadden zich, om
geen verslagenheid te tonen, juist in groten getale opgemaakt om
een aanval te doen op de stad. Het was reeds een woeste mengeling,
in de dadelijk brandende morgenzon. Aboe-Abdallah, de kromme kling
hoog in de vuist, wierp zich dwars in de warrende strijders. Toen
hij de dode Morayma op haar bed had neergelegd, had hij slechts die
gedachte gehad, te sterven hij ook. Te sterven om haar en voor zijn
volk. Te sterven maar te overwinnen. Zijn zoon, zijn kleine
Abdallah, zoû koning zijn en Aïscha zoû over hem waken, hem doen
ontvluchten uit Còrdoba, het kind doen uitroepen tot vorst van
Granada door geheel het in Heilige Oorlog ontwaakte koninkrijk. En
hijzelve, die dag, zoû sterven; zijn lijk zouden zij ergens vinden,
op het slagveld, als zij de Spanjolen terug hadden gedreven, in een
slachting, weggedreven zelfs uit hun nog smokende kamp...
Dat hij stervenzou, gaf aan zijn moed een heilige bezieling. Hij houwde, zonder
zich te sparen, er op in met een razernij, die allen rondom hem
bezielde en zij houwden allen als hij. Hun zich vermenigvuldigende
sabels sikkelden door de lucht als voor een veelvoudige oogst van
ijzer en staal en van vlees en bloed; omringd door de Spanjoolse
ruiters, die dichter en dichter drongen, kliefden de Moorse klingen
de helmen òp, de koppen af, stieten de Moorse lansen de ijzeren
mannen uit het zaal en werd het gevecht tot een dichte, verwoede
verdelging, waarin de stervende paarden storteden over elkaar,
waarin de Spanjolen stapelden over elkaar, vertrapt, vertreden, in
ophopingen van knarsende harnassen, in knerpende verbrijzeling van
bloedomplaste ledematen, dooreén geknurfd met het rood doorweekte
leder en doorbulte staal: een helse warreling, waarin niets meer
herkenbaar werd, vriend noch vijand, hopman noch soudenier, mens
nauwlijks noch dier. Eén massa van verbeestelijking, die daar op
die plek aan de Moren een ogenblik zege verschafte, zege, die
Aboe-Abdallah, nimmer getroffen, zo bezielde tot dronkenschap van
ziel en zin beide, dat hij steeds denkende aan de
dadelijke dood,
die nù komen zou, nu zij zegevierden, de tomen zijns paards los
liet, het dier slechts drukte en drong en dwong met de knieën en
met beide handen zijn sabel zwaaide om sneller en krachtiger te
maaien. Zijn oogst te maaien, zijn rode oogst - helm òpen, kop af -
tot het alles rondom hem zeeg over de rode plassen zuigende aarde:
de vallende, ijzeren mensenhalmen, de zinkende, stalen korenaren,
op een wrede hoop in het wijde rond... En telkens dacht hij: o,
Morayma... thans sterf ik... en kòm ik... waar je mij zoekt... in
de voortuinen van ons paradijs!... of hij dacht: o, Abdallah...
thans sterf ik ... en overwinnende... laat ik je mijn troon en mijn
kroon...
Maar, op afstand, zelve in heetst gedrang van moord en slachting,
zag Muza, de jonge veldheer, eensklaps zijn koning, Aboe-Abdallah,
in het midden der Spanjoolse ruiters, houwen en houwen rondom zich
heen, zijn paard omdrukkende tussen de knieën, beide vuisten om de
sabelgreep... En zag hij, dat de koning bijna alleen streed...
Slechts enkele ruiters nog streden om hem rond. Maar het voetvolk,
dat de aandacht der vijanden af moest leiden - kort geburnoest,
kuit omriemd, kapje scheef - vluchtte in een plotse paniek, in
massa's voor het Spaanse voetvolk naar de stad toe. En hij verliet
de plek waar hij reeds zegevierde, hij reed razend en vloekend op
het vluchtende voetvolk in, sabelde er twee, drie neer, dwong de
vluchtenden om te keren en hun koning daarginds te ontzetten. En
hij zelve daarna, met deruiters, die hem volgden, en omstuwd door geheel die plots weêr
òmwendende massa's, die Allâh! riepen en Allâh! ontzette de koning,
wiens sabelsikkel steeds nog zwaaide in de lucht, om te
maaien...
Tot grotere massa Spanjolen, zwart aandringende vanaf hun steeds
even smokende kamp, in brede linie bijna de gehele vega
overvegende, aan golfde, golfde en opnieuw, opnieuw, trots Muza,
die schold, de ruggen zich wendden, de zon niet meer in de bezielde
gelaten scheen maar gloeide over de angstronde ruggen en geheel die
Moorse zee van angst op golfde naar de poorten der stad, die zich
openden als inslorpende sluizen...
Nu knetterden van de wallen de koperen kanonnen, al het sierlijk,
goud glinsterend geschut... De Spanjoolse kapiteinen - want de
bombarden, te ver, daar ginds, op hun kampwallen, dreigden
machteloos - bezonnen zich... En in een wolk van smook en onder de
vuurbogen der Moorse
kogels, uit spattende in de gouden gloed van
de zon als bommen van louter blanke stralen, trok het Spanjoolse
leger terug, zegevierende desniettemin, dewijl het de belegerden de
stadspoorten had binnen gedrongen...
naar boven
En Aboe-Abdallah leefde en was niet gesneuveld. Die volgende
morgen vergezelde hij de kleine stoet, die, met de weeklagende en
wenende Berberse vrouwen, de witte baar omringden, waarop de witte
dode lag in de schaduw der gebeurde zonneschermen. En zij droegen
haar langs de Darro naar het blank gekoepelde graf des vaders, het
graf van Ali-Atar, de Leeuw, die gesneuveld was bij Lucena, toen
Aboe-Abdallah was gevangen genomen...
Sedert was het geweest als een lang gebedesnoer van nederlagen.
Nederlaag na nederlaag hadden de zonen van Allâh, voor hun boete,
bidden moeten. Stad na stad hadden zij verloren en steeds hadden
zij toch de hoop behouden, dat Allâh weêr het oog tot hen in gunste
wenden zou. Tot gisteren toe, tot de nederlaag voor de poorten...
O, zo niet de Heilige Oorlog door het koninkrijk als een vuur zich
verspreiden zou, zoû het gedaan zijn met Granada ! De wanhoop sloop
om alom... In de dichte drommen, die zich vergaderden voor de
graanschuren, en afwachtten het dagelijks rantsoen, schraler iedere
dag. In de groepen, die bleek en vermagerd, dwaalden door de nauwe
sloppen en langs de gesloten bazars en reeds bespraken van
overgave. Tussen de vrouwen, die, hare hongerige kinderen tegen
zich drukkend, verzamelden bij de rand der fonteinen, neêr hurkten
op de tree, maar vergaten hare kruiken te vullen. En tussen het
leger in de alcazaba, het armzalige overschot van het geslagen
leger, enkele duizenden over van tienduizenden man voetvolk, enkele
honderden over van duizenden paarden.
Op een nacht was plotse aandoening aan een der poorten, die
dadelijk langs stijgende weg tot de heuvelen geleiddeen verlangde een stoet van muilezeldrijvers binnengelaten te
worden. Zij kwamen van de Alpujarra-bergen en zij brachten zakken
graan; zij hadden tussen de ongeregelde
Spanjoolse benden, die de
heuvelen onveilig maakten, kunnen slippen en zij vertelden, na de
zakken binnen gezeuld te hebben in de voorraadschuren, van de
Heilige Oorlog. De heilige mannen gingen overal rond en preekten de
opstand. Als witte vlammen gingen zij rond door alle verwonnen
steden en riepen de bezieling op en de vlammen zouden tot het grote
blanke vuur samen groeien en waaien over geheel het koninkrijk.
Maar toen die avond geen groter rantsoen werd uit bedeeld,
voorzichtig als de bedelers waren, zwijmde dat vizioen van het
heilige koninkrijk, overwaaid door het witte Vuur tot niet meer dan
een zomernachtmist, zwoele damp, die over de stad hing. En er was
geen rust in de huizen; de bewoneren zwierven rond... Zij zwierven
over de wallen en zagen naar het Spanjoolse kamp: het lag weg
gewaasd in de mist, die spookte over de gehele vega. Zouden de
najaarsregens, waarvan die mist kondde en die weldra neêr storten
zouden, de Spanjolen niet het beleg op doen breken, eindelijk...?
Dat moest toch wel... Nog enkele weken slechts volharding en zo de
dagelijkse zondvloeden de vega verdronken, dan...
Maar verkenners, die volgende dag, meldden in de Alhambra het
ongelooflijke nieuws. De vijand had besloten niet ver van waar het
ten dele verbrande kamp zich nu strekte, een stenen kamp te bouwen,
in de vorm der antieke, Romeinse legerplaatsen, vierkant, met twee
zich snijdende hoofdstraten, vier poorten, een groot plein in het
midden, en aldaar, zo nodig, te overwinteren. Zij vertelden, dat
zij te weten waren gekomen, dat negen steden van Arragon en
Castilië belast waren met de bouw van dit stenen kamp. En dat dit
stenen kamp door de koningin, Doña Isabel, die zeer vroom aan haar
god was, zoû gedoopt worden de stad van het Heilig Geloof,
Santa-Fé. Van het beleg op te breken zoû geen sprake zijn.
Over de pleinen, langs de straten meldden de verkenners het
ontstellende nieuws. Jammergeklaag brak overal los. Sommigen
sloegen voor, gezamenlijk de heuvelen in te trekken, de stad te
verlaten, te vluchten naar Afrika, het land des gezegenden
oorsprongs... Maar de meesten wilden niet verlaten het
geboorteland, de geboortestad, heilig Granada, de heilige vega.
Over de drempels der moskeeën en huizen lagen de ellendige
hongerigen en wanhopige radelozen het hoofd ter aarde te bonzen,
klaagden zij luid, de armen op, rukten zij de baard. Vrouwen
dwaalden als zinneloos de stad door, zingende, mee trekkende
hare kinderen. In hare ijlhoofdigheid zagen zij de verklaarde dingen en vielen dan zielloos neer. Plots liep eenalfaqui - godgeleerde - met waanzinnige ogen de moskee uit en riep op tot de Heilige Oorlog, wilde met allen, die nog kracht hadden, los stormen op het Spanjoolse leger: een wonder zoû zeker geschieden. Op hun lederen gordels zuigende, zagen de schildwachten hem tegen een der poorten op bonzen: zij openden hem die en toen ijlde hij, wankelend, de vega op, schreeuwende en de armen fladderend, als een witte vlam, een wit dwaallicht, dat verijlde naar het machtige kamp daar ginds...naar boven
In de Zaal der Afgezanten verzamelde Aboe-Abdallah de Raad. Het
waren de edelen, de vizier, de grootofficieren, de veldheren, de
hogepriesters. Hij vroeg hen, van zijn troon af, wat zij hem
rieden. Het trof hen, dat hij er als zinneloos uitzag. Hij was zeer
bleek, met een lijdenstint door zijn ambere bleekte heen, en zijn
ogen vlamden in koorts. Zijn handen trilden.
'De stad overgeven,' zeiden de edelen.
'Er is geen graan meer in de schuren, en de winter nadert,' zei de
vizier. 'En het Spanjoolse leger heeft het stenen kamp
betrokken.'
De opperpriester trad voor. Hij zei:
'De stad overgeven. Allâh straft zijn zonen voor hun zonden. En
zijn straf was voorspeld...'
'Is de Granaatappel rijp?' vroeg Aboe-Abdallah de opperpriester
aanstarende met zijn bijna waanzinnige vlamblik.
'Overrijp barst zij !' klaagde de priester. 'De purperen pitten
regenen! Allâh! Allâh! ! ,
Ze riepen allen tot Allâh. Klagende liepen zij om in de zaal. Tot
zij plots weêr als berustigd zonken op hun kussenzetels, of om de
troon stonden, gelaten.
De jonge veldheer Muza trad voor.
'Aboe-Abdallah!' zei hij, 'Vorst! Het is te vroeg om van overgave
te reppen. Wij zijn in de alcazaba nog meer dan tweeduizend man
!'
'Tegen tienduizenden daarginds,' zeiden de kapiteinen. 'Ik heb nog
mijn ridders, mijn ruiters!!'
'Driehonderd paarden,' verkleinden de kapiteinen. 'Tegen duizenden
daar ginds...'
'Zo alle bewoners zich bij ons leger voegen... ! !'
'Zij zijn uitgeput,' zeiden allen.
'Wij zijn uitgeput,' zei Aboe-Abdallah. 'Hoort ge, Muza, wij zijn
uitgeput... De Granaatappel is rijp... En barst... En de purperen
pitten regenen... Een ander houdt de handen op om de zegen te
ontvangen... De zegen, die Allâh òns neemt... En hem schenkt. Hoort
ge, Muza...? Het was voorspeld... Wat is tegen Noodlot te doen?
Deden wij niet alles, Muza...? En wat baatte wat wij deden. Wij
hadden niet behoeven te doen, o Muza. Wij hadden kunnen afwachten
de dag van morgen, zonder te doen. Waarom deden wij! Ik weet niet,
Muza. Waarom wekten ons de Wijzen, die wisten, om te doen? Ik weet
niet, Muza, en zijzelve... Waar zijn zij... Als witte vlammen
waaien zij wellicht op dit uur over het land en weten zij, wat wij
weten.Want ik, Muza, ik weet nu alles. Dat de Granaatappel barst, dat
de purperen pitten regenen in de opgehouden handen van Don
Ferrando. En dat wij zijn uitgeput. Is de beraadslaging ten einde
?' Hij zag om zich rond.
'Heer,' zei de vizier. 'De raad stelt u voor de alcalde der stad,
eerwaardige Abal-Cazim-Abdelmelic als afgezant te zenden naar de
Spanjoolse vorst.'
Aboe-Abdallah wenkte de zeer oude, witbaardige alcalde:
'Abal-Cazim-Abdelmelic,' zei hij. 'Gij zijt oud. En uw baard is
blank. Gij gelijkt op de Wijzen, die wisten. Gij weet het ook. Gij
weet, dat de
Granaatappel is gebarsten. Dat de purperen pitten
regenen... Ga naar Don Ferrando. En zeg hem, dat hij ophoudt de
handen.'
Hij trad de troon af, Muza trad hem in de weg.
'Ik, heer!' riep Muza; 'geef mij niet over! !'
'Neen,' zei Aboe-Abdallah. 'Gij geeft u niet over, dappere Muza.
Gij zult alleen vechten tegen een leger.'
'Ja, heer !' riep Muza. 'Ja!! Ik zal alleén vechten, tegen een
leger!!'
Aboe-Abdallah begreep hem. Hij opende zijn armen en drukte hem aan
zijn hart. En hij glimlachte, van smart. En herhaalde:
'Gij zult alleén vechten tegen een leger...' .
Muza knielde voor zijn vorst en kuste hem de handen, toen rees hij
en stortte dwars door de langzaam zich verwijderende edelen,
kapiteinen, priesters, de zaalpoort uit. Aïscha verscheen
aldaar.
'Waartoe is besloten ?' vroeg zij en hare stem klonk ijzerhard.
'Tot de overgave,' zei Aboe-Abdallah.
Aïscha rukte hare sluier af; haar verwrongen gelaat vlamde op van
woede met de flonkerende ogen van toorn. Zij hief de arm op en
balde de vuist.
'Wìjven!' riep zij tot de langzaam, hoofdgebogen mannen, die zich
verwijderden. 'Wìjven! Laffe wìjven!!' 'Muza, o moeder,' zei
Aboe-Abdallah; 'is geen laf wijf. Hij zal, alleen, vechten tegen
een leger... Kom mee! Laat ons hem gaan bewonderen, van de toren
af!'
Maar zij gilde van smart.
'Kom mee,' zei hij, bijna hard.
En hij greep haar pols en dwong haar mede naar de Comares-toren.
Hij
dwòng haar die te bestijgen, terwijl zij steeds gilde, gilde
van smart, zo dat haar gillen weerechode, duizendvoudig, tegen de
vierkante wanden der wenteltrap. Boven, op het torenterras,
gloriede de herfstzon. Over de witte stad gloriede de zon. Over de
verwazigde heuvelen gloriede zij. En over het ginds ver weg gelegen
kamp, een lange, lange, witte tentengolf aan de einder...
Hij zag om zich rond, terwijl steeds van smart waanzinnig Aïscha
zich wrong in zijn arm...
'Zie!' zei hij plots en dwong haar te zien.
Zij zagen uit. De poort der stad uit, de overgloriede vega in, reed
een ruiter, geheel gepantserd, op een geheel gepantserd ros. Zij
herkenden de ijzeren Kentaur aan zijn rankheid, eenjonge lijn van fierheid en hoog gerichte trots. Zij herkenden
Granada's jeugdige veldheer, Muza. Hij had de kromme kling uit de
schede getrokken; de gezwaaide sikkel ving de zonneglorie op. En
hij reed, alleen, het Spanjoolse leger temoet, omdat hij zich niet,
met Granada, wilde overgeven; hij reed, alleen, het Spanjoolse
leger temoet, om alleen tegen een leger te strijden...
naar boven
Don Ferrando had geduld. Tien jaren had reeds de Moorse oorlog
geduurd, die hij begonnen was met Aboe-Abdallahs vader,
Muley-Aben-Hassan; nadat de oude alcalde door hem ontvangen was,
nadat alle voorwaarden der overgave waren gestipuleerd, sleepten
zich nog zeventig dagen voort, de koude regenmaanden november,
december; zeventig dagen, die Don Ferrando de Moren toestond om
zich te beraden; zeventig lange, ellendige dagen, waarin zij
hoopten op een wònder, hoopten op hulp van de Grote Turk of de
Soldaan van Egypte, of van de Berberse vorsten; zeventig dagen,
waarin de witte Gloed, de witte vlammen, die zich hadden verbreid
over het koninkrijk, slonken, slonken en doofden, zeventig dagen,
waarin Granada verviel tot een grauwe ellende van gebrek, wanhoop,
smart, hònger eindelijk...
Een der laatste dagen van december, dat de koude wind woei van het
Sneeuwgebergte, dat de grauwe wolken alle blauw hadden overwonnen,
toog de oude vizier Joezoef, met vierhonderd gijzelaren - edelen en
ridders - naar de kampstad Santa-Fé. Waar het zomerkamp zich had
uitgebreid over de vega, was nu niets meer dan een vertrapte
aardvlakte, waarover de sneeuwvlokken dwarrelden.
Maar in Santa-Fé strekten zich de geriefelijke kazernen in lange
straten, stralende vanaf het grote plein, waar het vorstelijke
legerpaleis zich verhief...
Granada's bevolking wist, dat Aboe-Abdallah niet eens afwachtte het
einde der toegestane zeventig dagen beraads... Dat hij de stad
overgaf... Dat hij haar over zoû geven de dag van zes januari, die,
waarop de christenen vieren de tocht der Drie Koningen-Magiërs, die
naar het Christuskind zich begaven, begeleid door een ster...
En dat geen wonder geschieden zou... En geen hulp uit het oosten
zoû dagen... En het gedaan zoû zijn met Granada en Moorse
macht...
En hun wanhoop, in de witte vlokken, die dwarrelden over hun stad
van ellende, uit de grauwe, blauwloze lucht, was zo groot, dat zij
zich zamelden, allen, in een laatste samendrang van tegenstand, van
opstand tegen het Noodlot en hun koning en samen drongen over het
plein tussen alcazaba, moskee en. Alhambra.
De sneeuw breidde brede, donzen zomen uit aan de randen der tinnen
en transen; de donzen zomen breidden zich aan de torens, om de
bogen, langs de muren, aan de minaretten; de wateren der fonteinen
bevroren en murmelden niet meer de kadens, en de bladerloze
rozeranken warrelden door elkaar, zwart en dood.
En voor de Alhambra-poortjouwde het volk, gewapend met al zijn gereedschap, dat het in
blinde woede gegrepen had: bijlen, stokken, houwelen, hamers, ook
sabels en dolken.
En plotseling opende de poort.
En trad Aboe-Abdallah te voorschijn.
En hij zei:
'Zo gij mij doden wilt, zo doodt mij.'
Er was een stilte, plots, over geheel het plein.
'Zo gij mij doden wilt,' herhaalde Aboe-Abdallah; 'zo doodt
mij.'
Maar niemand stortte op hem toe.
Hij glimlachte smartelijk en sprak:
'Meent ge, dat het mij waard is te leven? Zo gij mij doden wilt,
doodt mij.'
Niemand bewoog.
Hij ging voort:
'Gij zoudt er het recht toe hebben. Ik ben de Ongelukkige en in
mijn Ongeluk heb ik u mede gesleept, niet alleen u; alle onze
broeders en niet alleen deze stad; gehéel mijn land. Mijn zonde is,
dat ik de Ongelukkige ben. Ik heb tijdens het leven mijns vaders
geheerst, als was voorspeld. Dat was zonde. Welke zoon heerste ooit
tijdens het leven zijns vaders? Ik heb tijdens het leven mijns
vaders geheerst, omdat ik de Ongelukkige was. Tijdens mijn zonde
van zoon, is de Granaatappel gerijpt... En valt mij nu uit de hand,
tot straf van mijn zonde. En anderen zullen de pitten plukken, als
was voorspeld. Voorspeld was mijn zonde; de Wijzen wisten mijn
zonde vooruit. Wisten wij ooit beter dan de Wijzen wisten ? Zij
wisten misschien niet alles maar mijn zonde wisten de heilige
mannen vooruit. Mijn Ongeluk wisten zij vooruit. Gij hadt mij reeds
in mijn prilste jeugd moeten smoren, omdat ik, Ongelukkige, u mede
zou slepen in mijn ongeluk. Welnu, doodt mij dan thans, zo gij mij
doden wilt.'
Niemand bewoog.
'Waarom wilt gij mij niet doden?' ging hij voort. 'Gij meent, dat
het mij nog waard is te leven. Maar het is mij niet waard meer te
leven. Ik ben
uw schande en de schande mijner moeder. Ik ben de
Ongelukkige. Ik verloor mijn zoon, die zij mij ontrukten. Ik
verloor Morayma, die ik beschuldigde... Hier op dit zelfde plein
zat zij op het zwarte schavot. En ontzetten haar de Godsgezanten...
Maar zij stierf, omdat ik haar beschuldigde. Ik echter leef nog.
Doodt mij; ik ben mijner moeder schande. En ùw schande. Granada's
schande.'
Over het overdromde, doodstille plein weende de wind en warrelden
de witte vlokken.
'Zo gij mij niet wilt doden,' zei Aboe-Abdallah; 'hoort dan. Ik
sloot vrede met de christenvorst. Gij zult blijven, gij allen, in
het bezit van uw eigendommen, uw rechten, uw wetten, uw godsdienst;
geen leed zal gedaan worden uw vrouwen en kinderen... Alleen ik zal
gaan van hier... Daarom kunt gij mij doden, zo gij mij doden wilt.
Want als gij mij niet doodt, zal iksterven ver van Granada...'
Zij wierpen nu de armen op, weeklaagden en riepen Allâh. De
sneeuwvlokken wirrelden heviger.
'Aboe-Abdallah !' riepen zij. 'Ongelukkige!! Gij, die alles
verloort! Wij willen u niet doden! Wij willen u niet doden omdat
gij de Ongelukkige waart! Wij zijn allen ongelukkig, als gij! Wij
zijn, zo gij zondig zijt, allen zondig als gij! Ongelukkige!
Aboe-Abdallah! Wij willen u niet doden!' Tussen hun armen rekkende,
weeklagende drommen ging Aboe-Abdallah, over het plein, naar de
alcazaba, om aan het overschot zijns rampzalige legers zijn laatste
groet te brengen...
naar boven
Nu waren het de laatste dagen en de berusting zonk zwaar neer.
Nu er niets meer te doen viel, niet te hopen viel, nu het gedaan
was, zonk de berusting zwaar neer. Want Allâh was groot en zijn wil
geschiedde en te jammerklagen was nutteloos...
Die laatste nacht was er geen rust van slaap in de Alhambra, want
alle
de vrouwen en de slavinnen en dienaren pakten kostbare zaken
en klederen bijeen. Zware balen tapijtwerk en kussens, het
kostbaarste huisraad steeds van de zo weinig anders dan met
fonteinen en bogen gemeubeleerde kameren, werden buiten de poorten
op muilezelen geladen; vaatwerk werd in kisten geschikt, leeg werd
de Alhambra gedragen. En de sombere arbeid geschiedde bijna
woordenloos, alleen door doffe zuchten onderbroken.
Voor de dageraad daagde, verscheen Aïscha. Zij was onzichtbaar in
hare sluiers van rouwen toen zij tussen hare vrouwen en vele trouwe
officieren en edelen, in de nog toorts-opgelichte schemering zich
naar de Poort der Zeven Verdiepingen begaf, waar buiten wachtten de
gezadelde paarden, braken de schildwachten los in hernieuwde
jammer. Zij wierpen zich voor de voeten hunner vorstin, zij kusten
haar de fladderende zomen...
Toen allen waren opgezeten en de kavalkade de steile weg opsteeg,
om achter de heuvelende hellingen te wachten op Aboe-Abdallah, die
zelve de sleutels der stad die dag aan de katholische vorsten
overhandigen zou, verlieten de schildwachten hun posten, liepen de
kavalkade na, en riepen, dat zij blijven wilden rondom
Aboe-Abdallah en zijn moeder. En zij gingen mede en de poorten der
Alhambra bleven open en onbewaakt. Het was een koude, huiverige
morgen, de wind zong klagelijk door de ontblaarde olmen en allen
zwegen, de hoofden gebogen, hangende over de paarden. En steeds
zagen de ogen om naar Granada, dat in zwijgende smart daar lag in
het dal als het altijd gelegen had: een Moorse stad van vagelijk
witte dommen en blokken van huizen, met al bleek aangetinte
minaretten en de muren gekarteld met de Moorse tinnen... maar een
stad, die na die dag niet Moors meer zoû zijn...
Toen zijn moeder - om de smaad niet te zien - gegaan was met haar
stoet enverdwenen achter de heuvels, verscheen aan de verlaten poort -
die der Zeven Verdiepingen - Aboe-Abdallah zelve, te paard, naast
zich, en te voet, de vizier Joezoef, enkele ridders te paard
rondom. En in de poort wachtten zij, zwijgend. De poort zoog de
klagelijke wind in en boven de poort verhief zich de zo nutteloos
gebleken starwichelaartoren. De treurige dag daagde over de toppen
der naakte bomen maar een mist bleef hangen over de stad. Eindelijk
verscheen, van de andere wegezijde dan die Aïscha genomen had, een
Spanjoolse kavalkade. Het
was Hernando de Talavera, bisschop van
Avila, met vele ridders, met een afdeling ruitervolk, een afdeling
voetvolk ook.
En zij groetten elkander voor de poort, Spanjolen en Moren, niet
anders dan of dit hoffelijk bezoek was en hoffelijke ontvangst.
Maar Aboe-Abdallah zeide:
'Kom, heer, en neem bezit van deze burcht, die Allâh gunde uw
machtige vorsten om de Moren te straffen voor hun zonden...'
De vizier Joezoef leidde de bisschop, die met de zijnen afsteeg,
binnen...
Aboe-Abdallah bleef als versteend te paard. Hij bedacht, dat door
deze zelfde poort Morayma gekomen was, vanaf het Generalife...
Morayma, die hij van ontrouw beschuldigd had... Hij bedacht, dat
door deze zelfde poort hij thans voor zijn straf de Alhambra en
Granada voor immer verliet... De poort zoû dicht gemetseld worden -
had Don Ferrando beloofd - niemand zoû de Poort der Zeven
Verdiepingen meer in gaan en uit gaan...
En hij reed haar uit, met zijn enkele ridders rondom. Achter zich
hoorde hij de bronzen deuren, klaterend, door de Spanjolen gesloten
worden.
Daar beneden, in de overmiste stad, bleef alles stil, in
noodlottelijke berusting, domp zwijgen...
naar boven
Uit het kamp van Santa-Fé waren Don Ferrando en Doña Isabel met de infantes, met hun hertogen en graven, met geheel hun hofhouding en een machtig gevolg, gereden langs de Xenil, in de richting van Granada en hielden zij stand bij het gehucht Armilla, dat zijn witte blokjes tussen de doorzichtige loveren van enkele tamarisken verspreidde. En zij wachtten af. En zij zagen uit. Hun harten waren vol vreugde en trots, als die van allen, wie hen volgden. Ongeduldig wachtten zij af. Ongeduldig
zagen zij uit. In de vroege
zonneschijn zagen zij Granada daar ginds hare rode torens rijzen
uit de nu doorrozigde mist. En hingen hun blikken aan die torens.
Zij telden de ogenblikken en de tijd, die verliep, scheen hen lang.
Plotseling ademden zij diep op en achter hen juichten allen. Op de
grootste wachttoren der forteres tegen de nog even mist-overwaasde,
bleek azuren winterlucht, rees wapperend een purperrode vlag,
waarop, uitplooiend, een hel blank kruis. Het was de heilige
Standaard...
Maar wederom juichten de overwinnaars en zij riepen,joelend:
'San Jago! San Jago!!' .
Ter zijde van de standaard van het Heilige Kruis rees wimpelend de
vaan van de beschermheilige.
En wederom juichten zij en joelden:
'Arragon! Arragon en Castilië!! Arragon en Castilië!!!' De dubbele
koninklijke standaardvlag was ter andere zijde van de kruisbanier
gehesen.
Plotseling galmde het Te Deum Laudamus uit alle kelen en de
vorsten, te paard, baden en kruisden zich.
Naar de Moorse hemel steeg het katholische gezang en het was of de
misten weg dreven, als verijlende sluiers, die in hun plooien
verborgen een vreemde geheimzinnigheid, een nooit verzoenbare maar
te zwak gebleken macht, die echter nimmer van dat klarend azuur zoû
te verdrijven zijn en zich zoû door dringen in grond en atmosfeer,
in woud en in water, in bloed en ziel, stil onzichtbaar
overwinnende de eeuwen door, na zichtbare nederlaag op deze dag. De
vorsten reden door. Er was, na het jubelen en juichen, een
plechtige, stapvoetse gang van de lange, christelijke stoet langs
het Moorse water, dat wenende water viel de rotsen af en de
ravijnen in stortte radeloos... Tot hij, ginds bij de kleine
moskee, die zich rondde tussen de ijle kwasten der tamarisken,
stand hield en wachtte. Granada achter heuvelen en bossen
verdwenen, was niets om hen dan het rotslandschap met de loverijle
bomen, de naakt diepe afgronden, de vallende wateren, de klagelijk
zingende wind.
Zij wachtten, zij wachtten geduldig. Zij wisten, dat zij te vroeg
waren, in hun ongeduld van overwinnaars. En zij wachtten, zij
wachtten steeds, en boven hun hoofd verijlden de misten en losten
hun geheim op in het alomme azuur, waarin het zich nooit verliezen
zou, als in een ontvankelijke oneindigheid.
Tot ten laatste, de wendingen langs van de tussen de rotsen
windende weg, getrappel van langzaam stappende paarden. En
Aboe-Abdallah tegemoet hen reed, tussen zijn enkele ridders.
Hij hield zijn paard stil en groette. Er was wedergroet van de
christelijke vorsten; er was groet tussen alle die Moorse en
Spanjoolse ruiters en het scheen, dat wat hier gebeurde, niet meer
was dan hoffelijke ontmoeting. De overwonnen vorst behoefde niet af
te stijgen en neêr te knielen voor zijn overwinnaar. Hij bleef te
paard, vlak ter zijde nu van Don Ferrando en over en weêr gingen
hoffelijke woorden en zelfs vraag naar wederzijdse gezondheid, die
weerzijds beantwoord werd. Toen zei Aboe-Abdallah en hij nam de
gouden sleutels van Granada, die een officier, afgestegen, hem bood
op een kussen:
'Majesteiten, deze sleutels zijn de laatste tekenen van Moorse
macht in Iberië. Het is Allâhs wil, dat ik ze u afsta in ruil voor
niet meer dan de clementie, die gij mijn arm volk beloofdet...'
Zijn stem klonk niet meer danweemoedig, bleef hoffelijk, aarzelde niet. Dit was doen, als het
Noodlot wilde. Al de smart bleef stil in de ziel. Bleef stil in hun
aller Moorse ziel. Nog enkele woorden van hoffelijkheid en over zoû
zijn deze smaad, om te berusten in Allâhs grootheid en wil...
'Twijfel niet aan onze belofte,' zei Don Ferrando, en hij nam de
sleutels aan en bood ze der koningin.
Doña Isabel bood de sleutels haar zoon, Don Juan, en zij zei, zich
vooroverbuigende:
'En zie hier, Aboe-Abdallah, uw zoon...'
Aboe-Abdallah schrikte op, hevig. Hij had zijn kind niet hier
verwacht.
Maar hij zag reeds Abdallah - slank was hij gegroeid en
groter, - tot hem toe worden geleid door twee Spaanse officieren.
Het kind glimlachte hem door tranen toe. Aboe-Abdallah zag zijn
prinsje, zijn arm prinsje, wie hij alles verloren had... ! Maar
weêr bedwong hij zowel blijdschap als smart. En hij bedankte,
hoffelijk, de vorsten als voor een geschenk en hij zei, bijna koel,
tot Abdallah, die naast zijn paard stond - zo groot, zo sierlijk,
in zijn rijke en Moorse dos - ach, zijn arme, arme prinsje...!
'Welkom, zoon. Stijg op, op 's vaders ros, voor.'
'Vader,' zei Abdallah. 'Ik heb mijn eigen paard...'
En hij wees naar de kleine Andalusische hengst, die men hem voerde
voor...
'Ik vergat, dat je was gegroeid,' zei Aboe-Abdallah en hij dacht
aan Morayma.
En hij bedankte nogmaals de christelijke vorsten. Er was niets dan
hoffelijke woorden tussen deze vijanden, vijanden van ras, van
bloed, van ziel, van godsdienst... Er was niets dan zwierige groet,
over en weer. En in de christelijke harten was de overvloeiende
trots, en in de moslemse harten was de overvloeiende wanhoop.
Abdallah was opgestegen en stelde zich naast zijn vader. De beide
stoeten gingen elkander voorbij, op de nauwe weg, tussen rotsen en
watervallende vloed. Hun voorbij-gaan duurde eindeloos lang, om de
nauwte van de weg. En toen de eerste hoffelijke groeten waren
gewisseld, wisselden de laatst komenden de blikken van haat...
De Spanjoolse muziek klaterde los, brallende van victorie, naar de
stad toe, waar de drie standaards flapperden tegen de hemel. De
Moren, zwijgend, gebogen, reden voort. De Xenil langs, de heuvelen
op. Het kind keek op naar zijn vader, maar deze ontweek zijn blik.
En zweeg. En bedwong zich. En reed voort. Meer dan een uur reden
zwijgend zij voort.
De zon was doorgebroken, stralend trots de winterdag. De heuvelen
op, en weêr neer, zag Aboe-Abdallah ginds een andere stoet,
wachtende op
de weg. Het was zijn moeder, Aïscha, met wie haar
gevolgd waren. En allen zouden zij gaan naar de burcht van
Porchena, waar grondgebied de banneling was toegewezen. Afgestegen
begroette de knaapzijn grootmoeder. Maar hoewel haar hart bònsde om hem, kuste zij
hem niet, om zich te bedwingen. En het doffe zwijgen viel over hen
allen, terwijl zij hun weg vervolgden, de steilere heuvelen op, die
ter andere zijde zij afdalen moesten.
De middag gloriede, zon van goud in zuiver azuur. Over de heuvelen
trilde de gloed. Op de hoogste kam aarzelden zij. Uit Granada steeg
het brallend geschetter der Spanjoolse trompetten op...
Aboe-Abdallah hield stil zijn paard. Hij zag om. Hij zag geheel
Granada voor zich liggen, in haar diepe dal. En hij steeg af en
naderde de uiterste rand van der heuvelen kam. En zag uit. De stad
scheen niet veranderd. Zij trilde in warme middaggloed. Hare witte
koepels blankten trillende, hare blokkehuizen verloren trillende
zich tussen groene cypressen, hare minnaretten straalden op, zelve
zonnestralen. Alleen... van de wachttoren der forteres flapperden
drie nieuwe vlaggen over de hemel...
En op dat zelfde ogenblik donderde los een schot van de forteres:
teken, dat de christelijke vorsten Granada in bezit hadden
genomen.
Toen was het Aboe-Abdallah of alle dwang om zijn hart en ziel zich
loosde en of hij neêr viel in een diepe, diepe duizel van
radeloosheid.
En zijn armen met een schreeuw van smart òp werpende naar de hemel,
barstte hij in snikken uit.
Hij voelde een hand op zijn schouder .
Hij zag om, zijn moeder stond achter hem.
'Ween,' riep zij uit, hard. 'Snik, als een vrouw, jij, die niet als
een man verdedigen kon je stad en je land!!'
Hij schudde, toestemmend het hoofd. Hij snikte, hij snikte door: zo
snikte hij voor het eerst in zijn leven. Voor het eerst, durende
heel zijn Ongeluk. Hij snikte, hij snikte door...
Zij legde haar hoofd op zijn schouder, verweekt door zijn smart zij
ook. Zij omvatte hem, snikkend zij ook, in hare armen.
'Kom,' zei zij. 'Mijn Kleine! Mijn Arme! Mijn Ongelukkige! Kom
meê...'
Zij leidde hem de heuvel af. Daar was Granada niet meer te zien. En
hij steeg op, en zij stegen op...
En reden langzaam, hoofden gebogen, achter de anderen, de avond
temoet...
Naar de vaalheid der lange jaren, die, het Ongeluk uitgeleden, niet
anders over lieten dan weemoed, weemoed op weemoed gestapeld...