Die nacht was het onweêr na een zwoel lome, zwaar loden
sirocco-dag, kort tragisch, een katastrofe gelijk, verdonderd over
de vallei van de Lima, en de morgen, onwetend van het wrede geweld,
klaarde als de dageraad van een weêr nieuwe en loutere toekomst, de
zomerzon triomfantelijk stijgend in een oneindige hemel van diep,
heel diep azuur.
Aldo Ardo verliet het hotel, dat nog sluimerde, langs zijn eigen
balkonterras, was met twee, drie treden in de tuin, ging langs de
Engelse kerk, het dorpje door; achter het Casino bereikte hij de
rivier, en de houten planken, die het gezwollene water wrakjes en
wankel overbrugden, liep hij luchtigjes over. Hij liep als of hij
een doel had, maar doel had hij niet; het was hem hier onbekend;
alleen wist hij de rivier en de brug, en dat het wilde-kastanjewoud
aan de overkant lag, en nu liep hij de straatweg dwars over en klom
de helling der heuvelen op. Het woud heuvelde vochtig groen òp,
naar boven, naar verdere hoogte, naar hogere berg, aan die
heuvelvoet der Appenijnen; de varens, droppelend van regen nog,
waadde hij klimmende door, schond blijde het geheim van haar
maagdelijkheid, de waaierbladeren knakkende onder zijn wreed
krachtig zich drukkende voet. Een ruwe stok in zijn hand, klom hij
op, klom hij op en de stok zwaaide dan soms in zijn vuist en sloeg
de varens neêr, doelloos, maar luchtig en blij.
Aldo Arno was blij; hij voelde zich krachtig, klimmende zó
krachtig, dat het op zweven geleek. Hij was blij, hij was vrij,
eindelijk vrij. Nu bonden hem niet meer banden. Nu was hij geen
officier meer, geen dokter; nu had hij niet meer te doen met
anderen, met superieuren, met zieke soldaten in hospitalen; nu was
hij zichzelve, geworden op eens, en, de roeping van vroeger
verdoofd, riepen hem nieuwe stemmen, hij wist niet welke, en hij
wist niet waar heen... Maar denkelijk naar grote vreugde... In een
illuzie had hij dat zo altijd bedacht: éens toch te komen tot gróte
vreugde... Nu voelde hij nog maar, als een jongen, de nieuwe
vrijheid blij. Het leven was als een school geweest, nu plotseling
scheen het vakantie. Nu was er niets dan die blijde vreugde en het
woud en de zon en hijzelve, en de stemmen, die riepen, waren niet
duidelijker dan die van de ver verre faunen, welke in die groene
hoogte daar ginds moesten schuilen. Het was voorbij, het was alles
voorbij. Jongelingsjaren en mannelijke jaren, kameraden,
patiëntenen vrouwen, een enkele vriend; steden van garnizoen, de oorlog
in Abyssinië, het nieuwe leven terug in Italië; alles wat lief en
wat wreed was geweest, wat beminnelijk en wat gruwelijk en
bloederig; het slagveld en het boudoir van een meid; de
militaire-club en de restaurants; de provincie-bals en de jonge
vrouw van zijn kolonel, het was alles, alles voorbij en verzonken
en niet als van hèm. Hij zag er op neêr, op terug, éen ogenblik,
met een verbaasde blik, sedert hij de moed had gehad zichzelve blij
en vrij te erkennen,
zich te bekennen, dat hij geen dokter was en geen officier, dat de
vrienden, patiënten, de vrouwen in zijn leven niet hadden geteld;
dat hij egoïst zichzelve was en niet meer. Alle banden geslaakt in
eerlijkheid en de maatschappij, wat ironisch, van ter zij
aangekeken, zonder te veroordelen, zelfs te oordelen. Nageteld of
hij, aan de rand van die maatschappij, léven kon, omdat geld altijd
nodig was, en zich bekend, dat het moeilijk zoû gaan, maar het toch
aangedurfd, omdat dàt van zo weinig belang was, als er geen club
meer was en geen speeltafel, geen vrouwen, en vrienden, die vroegen
te leen.
Eigenlijk was hij niet veranderd, meende hij, de varens ranselend
wreed met zijn stok, en klimmende, klimmende, de vochte groene
schaduw in van het woud. Was hij altijd zó geweest, van kind af
aan, van jongen. Hij had zich slechts laten medeslepen door een
stroom, om te zijn en te doen, als hij gedaan had en was geweest,
en eerst nu had hij zich schrap in die stroom kunnen zetten, eerst
nu had hij kracht gevoeld zich uit die onweêrstaanbaarheid te
bevrijden, aan wal te klimmen... en zijn weg te gaan. Er was niets
in of aan hem veranderd. Hij was altijd zo geweest, eerst eenvoudig
zo zijnde, toen onbewust zich verbergend, zich pogend te geven aan
de omgeving, die hem geheel wilde hèbben... tot hij zich, op een
heilig ogenblik, had durven afvragen: waarom? Dàt was het niet WAT
ER WAS. Er waren geheel andere dingen, en zo niet nu, zoû nooit het
ogenblik komen ze te zien, ze te roepen, ze te zoeken, ze tot zich
te dwingen, te veroveren...
Het was niet zo vreemd, als het scheen. Hij had jaren lang het
leven van een ander geleefd, zo als rondom hem heen honderden
zichzelve niet waren; hij had meêgedaan, nu deed hij niet meê meer.
Er was blijde verwondering in hem, omdat het zo vreemd niet was als
het scheen. Wat was er toe nodig geweest om zichzelve te zijn? Een
stijgende onwil in hem, enkele dagen lui nadenken,dromen eigenlijk, en toen zien, dat het zó niet behoefde
vervolgd te worden, want dat er niemand en niets hem dwong.
Misplaatst tussen hen allen was hij niet, maar hij was niet nódig;
hij was vooral niet zichzelve...
Dit was het woud, bijna wild, al was het nabij een zomerplaats.
Hier was een eenzaam kapelletje, aan San Marcello gewijd en bij die
bron zeker woonde een najade; de goden waren hier bevriend met de
heiligen, en de nimfen hadden de Bambino lief. Zo dreef het in de
atmosfeer van het land, zo voelde het aan, zelfs zonder heel grote
gevoeligheid van hem, die ondervond. Hij was geen dweper, hij was
zelfs geen dichter; hij was gewoon weg een vrij man nu, sterk en
gezond en nog jong, en zo voelde het aan: religieus, paganistisch,
van zelve in dat woud, als een tastbare atmosfeer, niet ontkenbaar.
Het deed hem verlangen zich uit te kleden, zich te baden in dat
bruisende water, zich uit te strekken op het vochtige mos en dan te
luisteren naar vrome klokjes, die ver, uit een dorpje, de mis
luiden zouden. Maar hij liep door, hij klom hoger - hoger en hoger,
niet begrijpende,
waarom hij niet deed als hij wenste, omdat hij toch vrij was,
geheel en al.
naar boven
Het was geen weemoed terug te keren. Er waren altijd zo heel
gewone dingen en hij was toch altijd een heel gewoon man geweest,
en was het nòg - al was hij vrij. Het was heel eenvoudig terug te
zijn voor het déjeuner, zich even fris te verkleden en de eetzaal
binnen te komen, waar Carlo hem zijn tafeltje aanwees.
Daar zaten, aan aparte tafeltjes, Engelse dames, oude en jonge; een
Oostenrijks echtpaar, ook Italianen. Het déjeuner was heel goed; de
spaghetti waren goed bereid en zijn wandeling had Aldo Ardo eetlust
gegeven; hij at er een grote portie van, handig de slangetjes op de
vork wikkelend in de lepelholte, zo als zij in Napels doen. Na het
déjeuner boog hij, verliet de zaal, vroeg om koffie op het terras.
Een van zijn landgenoten sprak hem aan: 'Pardon; uw naam is Ardo...
zag ik op de vreemdelingenlijst...'
'Aldo Ardo,' prezenteerde hij zich, en uit gewoonte richtte hij
zich militair beleefd, de hielen aan een gesloten, recht, en stònd,
een mooie kerel. 'U is de broêr van Pietro?'
'Juist.'
'Ik heb uw broêr gekend te Pieve di Cadore. Mag ik mij voorstellen:
mijn naam is De Sanctis, kapitein van de Alpini... Uw broêr was
mijn tenente, met de laatste manoeuvres.'
'Ja juist, zeker...: ik herinner mij uw naam. Ik was
tenente-medico...'
Carlo prezenteerde de koffie. Zij zetten zich neêr;in de tuin dwaalden de Engelse dames: de witte blouses dropen
van haar smalle schouders met lange lijnen neêr.
'Ik heb nu mijn ontslag genomen,' zei Aldo Ardo.
'U is toch niet ziek?'
'Neen... Maar ik had er genoeg van.'
Hij zeide het trots en kort, als duldde hij verder geen informatie.
Maar niet onblijde te kunnen praten, te praten met een sympathiek
man, die officier was, sprak hij verder door over andere dingen,
onbewust doende of ze hem óok belang inboezemden, met een
natuurlijke huichelarij. Sprak hij over steden van garnizoen, die
zij beiden kenden; over officieren, die zij beiden kenden; zelfs
over een vrouw, en zij lachten vertrouwelijk, verrast, blij elkaâr
te hebben gevonden; in het café van het dorp speelden zij toen
samen een partij biljart.
Terug, zei de kapitein tot zijn vrouw: 'Die Ardo is een vrolijke
kerel - un matto allegro -; jammer, dat hij niet meer in dienst
is.'
'Waarom is hij niet meer in dienst?' vroeg mevrouw De Sanctis.
'Ik geloof, omdat hij lui is, een beetje vreemd, geen roeping voor
militair-geneesheer, hoewel hij toch knap is, een knap chirurg,
maar hij heeft geld...'
'Waarom zoû hij er dàn nog meê voortgaan...'
'Ik meen gehoord te hebben, dat hij heeft geërfd...'
'Hij moest trouwen...'
'Hij wil niet trouwen.'
'Peccato... Zo een mooie kerel...'
'Hij is bijna een te mooie kerel...'
Aldo Ardo had met pleizier de partij biljart gespeeld, had
gewonnen, en was daar kinderlijk blij om. Fluitende, na de kapitein
de hand te hebben gedrukt, was hij het bos ingegaan. De fellere
middagzon stoofde de wilde-kastanjes. Belletjes klingelden, van
schapen, die een herdersjongen de helling òp weidde. Aldo Ardo
waadde de schapen door, steeg luchtig, veerkrachtig, vlug de
varengroene, steile heuvelen omhoog... Beneden deinde breder en
breder de vallei van de Lima, lagen de huizen, hotels van Villa, en
achter de heel groen weelderige hellingen verschoten de verre
toppen der Appenijnen als blauw wazig ijs, scherp silhouetterend in
trilling van middaggloed. Een gevoelige weekte werd Aldo Ardo
meester, een lieve tederheid om zich neêr in het mos te gooien
tegen de heel schuine stam van een boom... Groene afgrond golfde
weg aan zijn voet, die de steentjes deed rinkelen omlaag: de zee
van de varens verzwolg daar ginds de belletjes klingelende, rustig
weidende schapen. Rondom verwrongen zich de fluwelige
wilde-kastanje-boomstammen, als in Dantesk woud: eeuwoude bomen
zwaar dik met mossen bekleed, gespleten door bliksem in tweeën,
soms niet
meer dan een eeuwoude, oersterke bast, die hol zich
verwrong naar de hoogte... en toch nog leefde en uitschoot
onsterfelijk... Maar sedert eeuwen ook schenen geslachten van
houthakkers hier te hebben gekapt: de fors stammige bomen waren
geheel soms vande oude kruin beroofd al jaren geleden, en nieuwe takken waren
uitgegroeid, nieuwe twijgen waren steeds uitgeschoten, en zo
schenen jeugdige boomgeslachten, daar hoog in de lucht, uit de
steeds door de hakkers geëerbiedigde stam ontsproten: geslacht uit
geslacht, wortelend in één zelfde oorsprong. Geheel holle
boomstammen, maar reuzig rond, breidden dan hoog in de lucht verse
takken uit, en ook lager aan hun verweerde tronken waren dit
voorjaar de allerteêrste twijgen ontleefd. Het was wemeling van
oude en jongere tot heel jonge geslachten toe: verleden en toekomst
in één ogenblik...
Aldo Ardo, tegen zijn boom aan, droomde, de ogen verloren in de
hoogste en heel jonge twijgjes, met teêr-, teêrgroene blaadjes...
Het hotel, de spaghetti, de kapitein, hun gesprek, de partij
biljart... Dat was het gewone leven... Er was eigenlijk niets
veranderd... Het was alles zo van zelve geworden, zo van zelve
gegaan... Nu was hij vrij en lag hier... Rekenschap te geven aan
niemand... Geen vrouwen en vrienden, die bonden... Wat was het
heerlijk alleen zo te liggen, na die klimming en klimming omhoog,
en dromende van de boom-eeuwen te staren in dat groene
bladergewelf... Wat een tempel van schaduw... Hoor, daar klepte een
vesperklokje: was het zó laat al...? De mensen hadden altijd kerken
en tempels gebouwd, en toch was dat alles al tempel en kerk... Zo
groen, zo groen, en zo rustig... Geen land was als het zijne, zo
mooi... Dit was de zomer, dit was zijn land: waar was een zomer als
in Italië... Waar was deze lucht ijl en fris, zonnig warm en
doortinteld van leven... Hoor: het leefde alles rondom... Het woud
leefde, de oude bomen trilden van leven, de krekelen zagesnerpten
van wellustig genot... Het leven trilde in de lucht, sidderde in
het licht; overal scheen een wezen te ademen... Overal hijgelden
die ademen: heel in de verte schaterde een blijdschap, gedempt,
achter een rotsblok: was het een bron, die hij eensklaps hoorde...
was het waarlijk een lach...? Was dit bos niet bewoond door
allerlei wezens, die blijde waren te lachen, te leven, elkander
lief te hebben...? Hij luisterde; een weekte werd over hem meester.
Hij sloot de ogen, sliep in, zalig gestrekt tegen de schuine
wilde-kastanjestam.
De armen achterover, zijn hoofd in de geklampte handen. Zijn grote
lichaam, in grauw flanel, los breed over het zilvergrijze mos. Het
hemd los geknoopt aan zijn hals. Een streep striemde dadelijk
tussen het geschroeide brons van zijn nek en de blankere kleur, die
roomde weg naar zijn even blote borst. Donkere haren krulden
glimmend, kort, en heel dik, nog zweetgeplakt op het heel nauwe
voorhoofd, de slapen weggevlakt naar ter zijde. Een zwarelijn, bijna recht, van wenkbrauwen, trok boven de dichte,
grootgevormde ogen een staaf. De neus heftigde recht vooruit, met
in de slaap trillende vleugels; de wrede mond zinnelijkte onder een
jongenssnor, die onder zijn kroezen de lippen heel bloot liet,
volrood, als waren zij geverfd, gloeiend purper gefardeerd in zijn
lichtbrons en breed gezicht.
Zuidwestenwind, die opstak, blies hem over het voorhoofd en maakte
hem wakker.
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, zocht naar zijn horloge,
maar scheen het thuis te hebben gelaten, en de onverschilligheid
voor het uur van de dag volgde dadelijk zijn spontane begeerte om
te weten. Hij geeuwde en wentelde om. Om zijn beweging verschrikt,
vlood snel een hagedisje weg, dat zich onwetend heel dicht bij die
reuzige menselijkheid had gewaagd. Met kloppende flankjes bleef het
daar, wat verder, naar achter toespieden...
In Aldo Ardo's ogen kwam een heel zachte blik en over de wreedheid
om zijn gloeiende mond trok, wat schuin hoog, een glimlach. Heel
zacht smakte hij met de lippen, als ware het met het geluid van een
zoen - het zoenegeluid, waarmeê zacht het hagedismannetje lokt zijn
wijfje -; bewoog zich verder niet. Het hagedisje, dat al verder
wilde vluchten, bleef na twee glippertjes stil... Het luisterde
naar dat vreemde smakken... Het was zeker een wijfje; fijn was het
koppetje, fijn waren de hijgende flankjes, fijn was het sidderend
staartje... Het kopje draaide zich zenuwachtig; de kraalogen
staarden nieuwsgierig, zonder te zien... Het ontroerde beestje
begreep niet...
'Ppp! Ppp!, smakten Aldo Ardo' slippen zacht, en het beestje
draaide met het staartje. 'Kom, kom, mijn mooi hagedisje! Bella
lucèrtola mia, kom, kom! Pppp! Wat heb je een mooi smaragdgroene
lijfje! Wat heb je een paar aardige oogjes! Kom dan... ppp!... Ik
zal je geen kwaad doen... kom dan hier op mijn hand, dat ik je til
aan mijn mond! Mooi beestje, bellezza
mia! Tesoruccio mio, mijn
schatje! Kom hier! Kom hier!'
Hij strekte zijn hand uit, de palm aanbiedend open, en hij
zoenesmakte, hartstochtelijk. Het beestje trilde, van verlangen; de
flankjes bliezen op en neêr, op en neêr, het staartje zwiepte, de
ogen puilden, sloten zich, puilden weêr... Plotseling zag het de
hand, en zag het, dat het geen hagedisje was... Wèg was het, onder
een steen... Maar de verleider smakte zijn zoenen hartstochtelijk,
smakte ze tussen verleidelijke woordjes: 'Lucèrtola mia, wees toch
niet bang! Een zoentje wil ik je geven! Un bacio, un dolce bacio!
Dolce, dolce, dolcissimo...,
Van onder de steen zat het beestje, ontroerd, te staren... en
begreep niet de stem, die met liefde geroepen had... Aldo Ardo
lachte, stond op - wèg vluchtte het hagedisje in onzichtbaarheid en
devarens met zijn ruwe stok knakkend, daalde Aldo met wilde
sprongen de heuvelen af, hier zich schrap zettende op zijn stok,
dáar een boomstam in het voorbijgaan tot steun omhelzend, of zich
een grashelling af latende glijden, als een schooljongen, dronken
van de lucht en het woud.
Hij betreurde één ding: dat hij, met zijn horloge, zijn fluitje had
thuis gelaten, waarmeê hij zeker het hagedisje had dichter
gelokt...
naar boven
Het hotel lag in een park, lommerdicht van oude bomen en was villino van de vroegere villa, buitenverblijf der Toskaanse hertogen: een adem van vroegere vorstelijkheid, van verledene opulentie dreef tussen de groene schaduwen om van dit dorpje 'Villa' genaamd: een der drie dorpjes der Baden van Lucca. Een paar hotels, kleine huisjes, een winkelstraat, een Engelse kerk, het kleine Casino, en om dat alles - zomerverblijf voor veel Engelsen en enkele Italianen - de groene schaduwen der eeuwoude bomen; de bomen, die vorstelijkheid en opulentie hadden gezien, en wier groene schaduwen wisselden naar mate de zuidelijke zon steeg en daalde, de bries van de bergen met ze spelende in een spel van limpide donker en laatste licht onder het bewegelijk gewuif van takken en twijgen. Vochte avondwazingen vielen,
toen Aldo Ardo de
Lima op de wrakwankele planken brug overging; nevele sluiers,
mousseline sjerpen van nimfen, geweven van laatste glanzingen en
dauwige adem dier bergbossen: de sluiers sleepten daar langs de
wijnbergen over de ronde heuvelklingen en dreven even over de
forteresachtige dorpjes, grauw vierkant gevlakt tegen de
avondtrans, waar de huizenklomp arendnest-stoer-sterk afstak,
terwijl als toren van slot of ruïne de campanile van het kerkje
vierkant Toskaans zich verhief. Aldo Ardo verkleedde zich vlug; hij
kwam in de eetzaal, waar het diner zo juist was begonnen. Militair,
de hielen aan een gesloten, boog hij, voor hij zich zette, tegen de
kapitein De Sanctis en zijn vrouw. Aan aparte tafeltjes de gasten:
de Oostenrijkers, de Engelse dames, met de lange lijnen langs de
schouders druipende, in zwart of wit even avond-toilet. Een
bescheiden getictac van lepels en vorken; een stil gemurmel van
conversatie. Van af hun tafeltjes zagen de gasten elkaar aan, namen
elkaâr kritisch op, spraken elkander vriendelijk toe: dat waren
meest alle lang hier verblijvenden, die kennis hadden gemaakt. Een
gemoedelijkheid was als een discrete band, toch los gestrikt, omdat
geen lange hotel-tafel stijfte gaf. Aldo Ardo had steeds goede
honger. Hij raadpleegde studieus het menu, vond het te Engels, niet
Italiaans genoeg. Maar de soep was goed en de vis was forel van de
Lima, de fijnste forel van Italië.
'De fijnste forel van Italië,' zei Carlo, de zoon van de
hotelhouder, die hem bediende: 'Pazienza' noemde men hem,omdat hij nooit haast had.
'Io so, io so!, zei Aldo Ardo; hij koos met zorg zijn vis uit,
bestelde goede Chianti. Hij at rustig en tevreden, voelde lust om
te fluiten of een muziekje te tikken tegen zijn glazen, maar hield
zich in en zag naar de tafeltjes.
'Er is geen enkele "vrouw" bij,' dacht hij minachtend.
Het stemde hem wel droef: een plotse melancholie, die aan- en
voorbij dreef. Hij wist niet waarom, maar hij dacht aan het
hagedisje. Mevrouw De Sanctis scheen een lieve vrouw, maar ze was
lelijk. Hij zoû straks toch wat met hen praten... met de kapitein
misschien een partij biljart... Het waren de avonden, die drukken
zouden... Het woud was dan heel somber, nu de maan nog niet rees...
Voor de avonden miste hij nu wel een vrouw... Wàt was hij ook hier
gekomen, vroeg hij zich plotseling af...
Wel, Livorno was zijn
laatste plaats geweest; na zijn ontslag had hij hier wat willen
verzomeren... Wat was het eenzaam om hem: geen familie... De
kennissen, de kameraden afgeschreven... Ach, er waren toch goede
jongens bij... Brave kerels... Maar het leven was geweest een dwang
van dingen, tegen zijn eigen wil in... Nu deed hij zijn eigen wil,
nu wilde hij leven gaan zijn leven... Er zoû wat komen, er zoû wat
komen... O, zo iets moois, zo iets moois... Zie je, de mensen
wisten het niet, dat er zo mooie dingen konden bestaan als hem
wachtte... Een vrije, blije weg; aan het einde van die weg dàt wat
hem wachtte: o, zéker een grote Vreugde... Hij wilde haar nu te
gemoet gaan, haar zoenen, haar plukken, haar omhelzen, die
Vreugde... zo als een mooie vrouw! Als je vrij je mooie leven wil
zoeken, dan kàn je niet officier zijn, niet militair-geneesheer,
die operaties verrichtte, ook al deedt je ze zó goed als hij - hij
was beroemd om zijn amputaties!... arme kerels... daar ginds... in
Abyssinië... Dan kòn je niet in Livorno zitten... Er was nog zo
veel, zó veel... en nooit zoû je dat bereiken, als je bleef in je
hospitalen, en alleen leefde voor je patiënten en voor je
promotie...: een vies en een duf bestaan...
Maar er was geen vrouw: dat was droef... Je kon toch niet zo,
zonder vrouw, bestaan... Zo lelijk, mevrouw De Sanctis... Zo lelijk
die Engelse meisjes... En dan zo heel veeloude dames... Tel eens:
vijf, zes... zéven oude dames... Brave zielen, maar allen zo oud...
Dat éne oudje was mooi geweest... Wat een fijne trekken in een nog
lief oud gezichtje... Zo een grootmama had hij willen hebben...
Vertederd zag hij naarde oude Engelse dame en hij zag, dat zij met het jonge meisje,
dat bij haar zat, over hèm sprak...
Hij wendde beleefd en natuurlijk zijn ogen af. Zijn gebaar en zijn
blik waren gemakkelijk, sympathiek en natuurlijk beide in de
soldateske stramheid van zijn stevige bewegelijkheid. Hij was daar,
in die eetzaal, heel mooi en heel gezond. Hij was treffend mooi en
tussen die ziekachtige oude, te dikke, te magere, te gele, te bleke
gasten, die de in onbruik geraakte baden wel niet veel bezochten,
maar hier toch verzomerden voor lucht en voor lommer en koelte, was
hij treffend gezond! Dat trof hier zijn bronsroze kleur uit de
heldere blik van zijn heel grote, diep donkere ogen, uit de lach,
wat schuin, om zijn heel kleine, wreedrode mond, de lippen als
purper gefardeerd onder zijn jongenssnor; dat trof om die
gemakkelijke bewegelijkheid, dat zekere
van kort gebaar, sympathiek
blijvende omdat het niet brusk was en stotend, maar precies zo als
het wezen moest van een grote en sterke man. Ogen gingen blijde
naar hem toe. Sympathieën zagen hem doorzoekende aan. Verlangens
sidderden zachtjes, met een weemoed na. Zijn rustige blikken, zijn
even schuine glimlach beantwoordde dat alles natuurlijk-weg,
onbewust, zonder fatuïteit. Het was dat zelfde, wat hem bemind had
doen zijn door zijn zieke soldaten - ook door zijn superieuren, en
door àlle kennissen, die nooit goed begrepen waarom hij zijn
ontslag, plots, had genomen.
'Er is geen enkele vrouw bij,' herhaalde hij bij zich, droef.
Hij dacht morgen weg te gaan, maar waar heen... langs de vrije
weg...? Herinneringen aan Abyssinië wekten in hem het verlangen te
reizen, ver naar het Oosten, te doorkruisen onbekende landen, in
onbekende steden met gouden koepels en minaretten slank misschien
te ontmoeten, dat wat hem wachtte... Maar het was nog te vroeg en
te warm: eerst in het najaar zoû hij naar Brits-Indië gaan...
Tijgerjacht, en mooie vrouwen... Hindoe-tempels met half
ontsluierde priesteressen, die dansten... Wouden van oer-geheim, en
daarin te zoeken, te zoeken dàt...
Na het diner zocht hij de kapitein, om hem voor te stellen in het
café - l'Antico Caffé dei Cacciatori - een partij biljart te
spelen, maar hij vond de kapitein niet... In de salon zaten de
Engelse dames: de piano klonk pijnlijk en hard... Aldo Ardo keek in
de salon, wipte dadelijk weg door de open veranda-deur, stille
smachtingen achter zich latend... Hij dwaalde het park door, het
oude park der hertogelijke villa... De avond donkerde onder de
bomen; scirocco-wolken dreven zwaar en laag aan de drukkende,
starloze hemel. Maar een allee van bloeiende hortensia's onder heel
hoge platanen verschoot recht vóor Aldo Ardo als eenpad naar iets, dat òp zoû klaren... Want honderden glimvliegjes
dansten, en weefden een webbe van glans... Voor hem uit, boven zijn
hoofd, rondom hem heen, onder zijn voet... Het spon als een
lichtend toverweefsel, verder golfde het weg als een fosforizerende
zee. In die lichtende tovere golving doken ter zijde telkens de
heel grote roze, ronde hortensia's op; een hóge haag van tovere
bloemen...
'È bello, è bello, è bello!' zong Aldo Ardo zachtjes bij zich, en
de vonk van zijn sigaret glom tussen de glimvliegjes, die als met
feeëlampjes dicht
hem omringden. Hij was als een god, die groot
voortging triomfantelijk door de kleine, lichtende hulde, hem ter
ere ontstoken. De feeën dansten met haar lampjes rondom hem heen,
weefden het lichtende wonder rondom hem heen, van af de roze
hortensia's over en weêr. Stil, stil geluideloos... Nauwlijks
knerpte zijn voet het kiezel... Het was wonderlijk reëel, als een
droom.
Plotseling schrikte hij, in die glorie, verrast. Hem te gemoet kwam
een gestalte in het wit... Ook háar, tussen de roze hortensia's,
omweefden de elven met een webbe van licht; ook haar omdansten de
feeën en hielden de heel kleine lampjes omhoog...
'Een van de Engelse dames...' dacht hij, prozaischer, na.
De witte gestalte naderde; even sleepte het witte kleed met een
lange lijn, dwars door de glimvliegjes heen. Zij ging hem voorbij;
hij week ter zijde - militair, beleefd.
'Scusi,' murmelde hij.
De gestalte antwoordde niet, boog het hoofd. Hij zag haar na. Zij
ging in de richting van het hotel, als gedragen daarheen door de
fosforgolven der verijlende lichtzee, verdween...
'Zat zij aan tafel?' vroeg hij zich af.
Hij stond stil, staarde nog; de feeëlampjes duizelden sneller en
sneller om.
'Zij was niet een der Engelse dames,' bedacht hij verder. 'Neen,
zij zat niet aan tafel... Zij was gracieus, heel gracieus... en
jong... Ik heb niet gezien of zij een "vrouw" was... Zou zij een
"vrouw" zijn... Ze was jong en héél gracieus... Het was een weke
lijn... in al dat dansende licht... Een vizioen...'
Hij keerde zich om, licht aangetrokken... Hij haastte zich stil,
haar achterna... Uit de salon klonk pijnlijk en hard de piano...
Maar ZIJ was niet in de salon gegaan... Nu zag hij haar: zij liep
langzaam, het hotel om... Daar was een paviljoen, waar ook enkele
kamers werden
verhuurd... Zie, zij klom een paar trappen op... Week
golfde de lijn van haar witte kleed... Nu was zij op een balkon...
opende de jaloezieën van een deur... Zij trad binnen,
verdween...
Haar tred was die van een éven kwijnende vrouw... Wat was zij
gracieus gebroken... Zij was eer groot dan klein, niet TE groot...
Tenger...Was zij mooi?.. Misschien was zij héel lelijk... en mager...
Maar zij had gratie... Zij was aan tafel niet geweest... Kijk, het
paviljoen, waar zij woonde, lag tegenover zijn eigen kamer, in het
hoofdgebouw zelve... At zij apart... Wie was zij?.. Hij ging naar
binnen, in de vestibule. Carlo sliep er in een stoel.
'Carlo! Carlino!' wekte hij. 'Pazienza!'
De hotelhouderszoon, ogen wrijvend, rees op, toen hij zijn bijnaam
hoorde.
'Zeg eens, Pazienza... Veel Engelse dames, hè?' vroeg Aldo Ardo met
een blik op de vreemdelingenlijst aan de wand.
'Veel,' zeide Carlo, Carlino. 'Iedere zomer véel Engelse
dames.'
'Dàt zijn de Oostenrijkers,' zei Aldo Ardo en wees op een
nummer.
'Een graaf uit Wenen, met de gravin, en een dochter.'
'Wie verder?'
'Kapitein De Sanctis, en mevrouw.'
'Wie dan nog?'
'Niemand meer.' 'Niemand meer?'
'Ja... éen dame nog.'
'Nog éen dame?'
'Pas aangekomen.'
'Wanneer?'
'Van middag, om vijf uur.'
'Ze zat niet aan tafel?'
'Neen. Ze was moê. Heeft op haar kamer gegeten.'
'E bella...?'
'Hm, zo... Simpatica...'
'Engels?'
'Non credo...'
'Frans?'
'Ik weet niet. Ze heeft haar naam nog niet geschreven.'
'Ze heeft een kamer in het paviljoen?'
'In het paviljoen,' zei Carlo en lachte.
Ook Aldo Ardo lachte.
'Die Engelse dames zijn lelijk,' zei Aldo Ardo. 'Zijn hier
"vrouwen" in de Bagni?'
'Jawel, jawel...'
'Meisjes van Villa?'
'Jawel, maar oppassen, signor tenente. De meesten hebben een
fidanzato. Enige meisjes van de papierfabriek, misschien... Maar
niet mooi. Morgen komt er een circus achter het Casino, bij de
rivier...'
'Bij het houten bruggetje?'
'Ja. Er is een koorddanseres bij, zestien jaar... una
bellezza...'
'Zo-zo...??'
'Maar ook fidanzata... met de jockey...'
Aldo Ardo gaf Carlo een stoot in zijn rib. 'Waarom vertel je me dat
dan, cattivo ragazz'? Ik wil geen fidanzato ongelukkig maken... Er
zijn vrouwen genoeg, al is er geen vrouw in Villa... Geen enkele
vrouw! Niente! Niente!'
Hij wendde zich om, balde de vuisten. Carlo lachte en riep:
'"Pazienza", signor tenente!'
'Pazienza, pazienza!' riep Aldo Ardo razend tegen. 'Jij pazienza,
jij pazienza! En moge je geen vroùw met je pazienza hebben!!'
Carlino schaterde het uit.
Aldo Ardo ging naar zijn kamer. Hij voelde zich warm als een jonge
jongen. Neen, hij hield het niet uit, hier. Het was onmogelijk, het
was onmogelijk. Zij...? Was ze mooi? Hij had haar immers niet
gezien. Ze zoû lelijk zijn en mager: dat wist hij zeker...
Hij gooide boos de jaloezie wijd open. Buiten waren de
scirocco-wolken weg drijvende: klare nacht verschoot eindeloos diep
tussen ze door: een star twinkelde hier en daar... Háar jaloezieën
waren gesloten. Haar kamer was donker.
Aldo Ardo zette in zijn raampost zich en keek. Hij kòn niet slapen.
Zijn bloed golfde, zijn slapen klopten. Zijn tong was droog en hij
was heel boos in zich, een boosheid gemengd met droefheid.
'Ikkan niet slapen,' mompelde hij in zich. Ik zal HAAR ook uit de
slaap houden... Wacht...'
Hij greep, van waar hij zat, op de tafel bij het venster een klein
eenvoudig houten fluitje, en zette zich gemakkelijk in de raampost.
In de
lichtere nacht verbleekt, danste hier en daar een enkel
glimvliegje.
Plotseling klonk zacht een stijgende gamma... Heldere staccato
volgde... Het was als water, dat na een kan vol te hebben gevuld,
dropte met grote droppelen... Kristalzuiver tinkelde het na, en
zong een melodie... Een herinnering aan zeker veel gehoorde wijze,
uit een nieuwe opera, zeer bekend... In de lichtere nacht floot
Aldo Ardo... Zijn fluitje was een houten fluitje, met een paar
gaatjes: een ocarina, zo als de straatmuzikanten hebben, die
rondgaan door een dorp... Hel floot hij, heller en heller, en toen
met schelzuivere, heel hoge kreten van heet verlangen, die
klaterden door de nacht... De eerste vage melodie werd een lied.
Kom, kom, scheen het lied te smeken nu, te gebieden dan, en het
werd razend van onbevredigde hartstocht, van nooit te verzoenen
wellust. Het kreunde van woeste smart en het smeekte om wild
pleizier, en dàn gebood het, als met het bevel van een meester, die
slaaf is...
Plotseling, dáar, in het paviljoen werd een jaloezie-deur zacht
geopend. Een witte gestalte werd half zichtbaar; een vrouw
luisterde uit naar het nu wilde, dan weke gefluit, dat kristal
dropte door de nacht nu vol starren, dat snerpte daarna en
krijste... De vrouw zag uit langs de deur, trad op het balkon...
Maar Aldo Ardo, onzichtbaar, zag zij niet... Hij floot door, en
zij... hoorde toe. Hij zag haar, wit, slank, daar staan...
Toen staakte hij plots, sprong van de raampost op zijn
balkon...
Had zij hem gezien... Hem, donkere schaduw, zien bewegen daar
ginds...?
Zij was verdwenen... de jaloezie was dicht...
De starren twinkelden ironisch hel.
Aldo Ardo wierp zich op zijn bed, de vuisten gebald, de tanden
geklemd. Hij droomde van het hagedisje...
naar boven
De vroege morgen sleepte de heel têre nevel van dauw de bossige
heuvelen op, en kronkelde die, nauwlijks wolkje, weg in de lucht.
Een nimfengordel, een sluier van fee, die verijlde...
Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustige nacht.
Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon.
Er hing een teêr roze licht tussen de platanen van het park, en de
cipressen, als fluwelen bezems, roerloos, groenden donker, bijna
zwart. De atmosfeer van de morgen was als limpide kristal, dat zoû
kunnen breken door felle glans, hel geluid. Maar de zon,
triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud,
en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel...
Het teêrrozekristallijnen licht huiverde éen ogenblik, en de maagdelijke
morgen gaf aan de zon zich als dag...
Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het paviljoen daar
ginds...
Stond zij láat op?
Wat kon het hem schelen! Hij ging weg; hij ging van dáag naar
Livorno terug...
De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het
kamermeisje, dat hij even zag: Rosina...
Hij zoû wandelen gaan, in het woud... Of er liever een plek zoeken
en slapen... Slapen, in het mos...
Maar hij bleef.
Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptisch weifelen,
om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. Zij was zeker oud,
zeker lelijk...
En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park, nam
een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte sigaret na
sigaret... Zou
zij de hele morgen in haar kamer blijven... Was zij
misschien al uit? Het paviljoen had een deur aan de weg; zij
behoefde het park niet door... Hij stond op, wipte de vestibule
door met twee, drie passen van zijn lange benen, keek op de weg...
was weêr terug in zijn stoel, en rookte weêr, en rookte weêr. Nu
werd het een gróot belang, om haar eindelijk te zullen zien...
Misschien zag hij haar niet, was zij ziek... Wat kòn het hem dan
ook schelen... Hij ging weg, terug naar Livorno...
De Engelse dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen: hij bleef
alleen in het park, vóor de salon; de zon speelde met schaduw en
licht door de grote bladeren heen der platanen.
Hij las juist met interest een lijst van officieren-promotie in de
Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Hij keek: het was
een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje
nieuwsgierig naar Aldo's witte schoen gerekt.
'Ppp! Ppp!' lokte Aldo met de zoen van zijn lippen, de courant nog
in zijn hand.
Het hagedisje bewoog het koppetje.
'Lucertola mia, kòm!' fluisterde hij héel zacht, en floot, en
smakte heel vlug kleine kusjes. Onbewegelijk bleef het hagedisje,
vol belang in de witte schoen.
'Mooi smaragdgroene beestje! Pracht van een hagedisje! Kom, kòm
dan, lucertola mia!'
En onderwijl liet Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen,
en wierp hij zijn sigaret weg. Toen voorzichtig, héel voorzichtig,
zocht hij in zijn zak... naar zijn fluitje...
Hij floot... twee, drie tonen, die smeekten, zo zacht, zo gedempt
teêr en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders kòn
denken, dan dat het een mannetje was, dat haar riep... ook al was
de roep zo heel anders, zo veel vreemd ontroerender dan die van de
hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heersenover het woud, en de vogels, de krekels, alle insekten en
beesten...! Want het hagedisje kon niet
besluiten de witte schoen,
die zij aanbad, op te glippen, hoewel toch haar flankjes klopten,
en haar ogen puilden van heet verlangen...
Hij floot, hij floot héel zacht...
Plots zag hij haar staan in de open terrasdeur van de salon.
Hij schrikte in zich, verrast...
Maar het hagedisje had die ontroering van de god, die zo groot was,
in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en trilsidderde
verliefd met het staartje.
Hij floot door...
Zij, aan de deur, had een beweging.
Wèg was het hagedisje in het gras...
En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna weêr
op, tevreden.
Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de
promotiekolom overzag.
Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging làngs hem,
een kwijnende, even gebroken vrouw. Zijn blik, onder-op,
bestudeerde... Zij was nog geen dertig: zes-, zevenentwintig... Zij
was blond... Zij was jong... Zij leek slank, maar niet mager...
Zij was in het wit, maar niet in de lange, romige lijnen wit van de
vorige avond. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was niet
meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt... En
toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van de
allee... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over haar
neêr.
'Een "vrouw",' dacht hij.
Zijn wreedrode mond glimlachte schuiner; hij verademde. Hij voelde
iets
als een bevrediging, als een schalke tevredenheid: er effende
zich iets in zijn verlangen... Hij zag haar achterna met ondeugende
blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn oren, zo als hij, grappig,
doen kon, wanneer hij tevreden was. Die oren spitsten als die van
een faun.
Zij ging tot het einde der hortensia-laan. Hij had de courant weêr
laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over de grond. Toen
zij hem weêr naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zo, starende over
het kiezel.
Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg een
kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kòn zij haar blik niet snel
genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend:
'U heeft haar weggejaagd...'
'Wie?' vroeg zij verbaasd.
'Mijn hagedisje... Het kroop al bijna op mijn voet.'
'Maakt u het tam...?'
'Ja... Door te fluiten... En zachtjes te smakken, zo als het
mannetje doet, als hij roept...'
Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zo blond was! Een glimlach
was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treurig gezichtje,
en zij was héel bekoorlijk blond. Zij had dàt blonde, waarvan hij
hield, en eigenlijk... was zij niet mooi. Hij zagdat alles heel gauw, en dat de vorm van haar handen heel zuiver
was: klein, weifelend en heel teêr blank.
'Het spijt me,' zei ze nu in het Frans.
Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij zocht
over het kiezel.
'Is u een Franse?' vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.
'Neen.'
'U sprak zo even heel goed Italiaans.'
'O... ik spreek het heel weinig... en slecht.'
'Het is lief, zo als u het uitspreekt.'
'Ik zoû het heus niet durven spreken.'
'U sprak het heel goed, heus heel goed... "Maakt u het tam?" zeide
u... en héel goed.'
'U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane?'
'Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk de
c.'
'Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water
brengt.'
'Neen, dàt is niet mooi.'
'Roept u niet meer uw hagedisje?'
'Ze is nu bang.'
'Heeft u haar van nacht gefloten...?'
'U heeft mij gehoord? Neen, neen... Ik floot... zo maar. Ik dacht
van nacht NIET aan mijn hagedisje.'
'U fluit heel aardig.'
'O, het is maar op een fluitje van een paar soldi.'
Hij toonde het.
'Is u muzikaal?'
'Absoluut niet...'
'En u fluit...'
'Ik fluit... van zelf... Ik weet niets van muziek.'
Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets.
Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist niet, dat haar ogen hem
steeds toestaarden, staarden zonder zich éen ogenblik te hebben
afgewend. Zij staarde hem in zijn diep donkere grote ogen,
opgeslagen onder de staaf zijner brauwen, en toen zij staarde op
zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en schuin-op
glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom. Zij voelde
zich flauw, leeg van hoofd.
'Kom,' zei ze zacht in het Frans weêr. 'Ik ga naar binnen. Ik zal u
niet meer storen... met uw hagedisje.'
'Waarom gaat u naar binnen?'
Hij sprak door in het Italiaans. Zij, weifelend, in beide talen:
'Het is te warm... in de tuin...'
'Het is niet te warm. De lucht is zuiver. De zon is heerlijk.'
'Het is MIJ te warm...'
Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de dokter,
die sprak: 'Is u niet wel?'
'Neen, ik ben niet wel.'
'Wat heeft u?'
'Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende...'
'En ik laat u maar staan...'
Hij stond op, greep naar een rieten stoel.
'Neen, dank u, ik ga naar binnen.'
'De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.'
Zij liet zich bijna vàllen in de rieten stoel, die hij met een
luchtige zwaai voor haar zette. Haar ogen sloten.
'Wat is ze aanbiddelijk lief... zo bleek enzo blond!' dacht hij vertederd. En hij vroeg: 'Komt u hier voor
de baden?'
'Neen... voor de lucht...'
'Blijft u enige tijd?'
'Mijn dokter wil het.'
'Wie is uw dokter?'
'Professor Lurazzi, van Florence.'
'Ik kèn hem. Een Italiaanse beroemdheid...'
'U kent hem...'
'Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar
militair-geneesheer... Tenente-medico. Geweest...'
'Niet meer...?'
'Neen... De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht
en vòl zuurstof.'
'Dit is een lief hotel. De tuin is zo vol schaduw. Ik moet maar
stil zitten, hier in die schaduw...'
'Geheel de Bagni di Lucca, de gehele "Villa", is omringd van
schaduw. Er zijn hier prachtige, oude bossen. Maar... heeft
professor Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in
schaduw...?'
Zijn stem werd innig teêr. Ze was diep klinkend, viriel beslist, en
kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teêr, innig klinken, als de
stem van een grote, sterke kerel, die zich klein maakt, om een
zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In de
hospitalen hadden zijn
soldaten zijn stem zó gehoord, als zij heel
ziek waren.
'Neen, dat heeft de professor zo niet gezegd, maar...'
'U moest eer lopen, en, zo niet in de zon, toch in het
licht...'
Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beledigd, bekoord,
en vroeg: 'Waarom?'
'Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve wel
eens te fel.'
'Het licht...' murmelde zij glimlachend. 'Bedoelt u dat...
filozofisch?'
'Filozofisch...??'
'Ja, ik meen... symbolisch?'
'Diavolo mai!' riep hij uit. 'Ik bedoel het zo eenvoudig en
waarachtig mogelijk.'
'O...' eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de ogen. Zó was zij
doorschijnend blank, gehéel blond, en hij vond haar wel heel
bekoorlijk.
'Ja,' herhaalde hij, en innig teêr was zijn stem, virièl. 'Ik meen
het. Zitten in schaduw is niet zo goed als lopen in licht... in
zon.'
'Wat weet u...' zei zij minachtend, hoog. ' Al is u dokter,
tenente-medico, u doorziet toch zó niet... wat goed voor MIJ is. Ik
ben heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet
hebben... en... en...'
'En wat...?'
'Niets,' zeide zij.
Zij had tranen in de ogen. Zij had willen zeggen... 'en
medegevoel...' maar zij had niet gekund.
'U is heel nerveus,' zeide hij.
'Ja,' bekende zij. 'Ik ben ziek. Ik bèn nerveus.'
'Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet
aanstond...'
'Neen, dat niet... maar...'
Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.
'Ik laat u alleen... Vergeef mij... Permesso?'
Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem
bijna smekend op. En zij kòn niet nalaten te vragen: 'Waar gaat u
heen...?'
'Ik...ik ga wandelen... het woud in..., met mijn fluitje.'
'Hagedisjes tam maken...'
'Misschien...'
Zij vouwde de handen, die, zo mooi zuiver van vorm, steeds als een
weifeling uitdrukten.
'Adieu dan...' murmelde zij, sloot de ogen.
'Is u heus niet wel?'
'Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben,
dat zware gevoel hier... in mijn knieën... aan mijn voeten... Of ik
niet op kan staan... Vergeef me... U is zo vriendelijk... En u is
dokter... Ik ben heel ziek geweest... Ik heb veel verdriet gehad...
Ik kàn me soms niet inhouden... Het overvalt me dan... Het
overmeestert me... Het is sterker dan ik... In de spoor... in een
kamer vól mensen... aan de table d'hôte... Dan huil ik... dan huil
ik... zo als nu...'
'...Amore mio...' dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg: 'Heeft
u hier kennissen?'
'Niemand...'
'Weet professor Lurazzi dat?'
'Hij vroeg er niet naar... Hij dacht, dat de lucht...'
'Zeker... Maar is u niet hier héel alleen?'
Haar lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.
'Wat doet het er toe... Ik ben niet vrolijk. Kennissen zoû ik
vervelen... Gezondheid zoek ik eigenlijk... voor mijzelve... om
vèrder verdriet te hebben... Als ik héel ziek ben... voel ik niet
zo mijn verdriet... Vergeef mij... Ik weet niet waarom ik u dat
zeg... U is dokter en...'
'Zeker... Ik begrijp...'
Haar ogen stonden vol tranen.
'U is een Franse?' herhaalde hij.
'Neen.'
'Geen Duitse... Geen Engelse... Geen Russische... Een vrouw van het
Noorden?'
'Ja...'
Zij glimlachte en zeide: 'Ik ben een Hollandse...'
Hij glimlachte, vertederd, en die vertedering om de wrede mond deed
haar innig lief aan. Hèm verscheen het kleine land daar ginds in
het Noorden éven met een vizioen van verre, ongekende, koele
rustigheid, sympathiek, omdat ZIJ uit dat vizioen was nader
getreden, zó blond als hij blond beminde, 'vrouw', al was zij vrouw
van het Noorden en voor hem, dokter, teêr en bleek en gebroken,
heel belangwekkend...
Hij ging langzaam weêr zitten, kon niet weg.
'Kent u Italië?' vroeg hij.
'Een beetje...'
'Houdt u van mijn land?'
'Soms wel... Wil u mij een pleizier doen?'
'Zeg. Zeg...'
'Fluit nog eens...'
'Mijn hagedisje?'
'Neen... Fluit nog eens... zo als van nacht.'
'Ik heb u wakker gehouden?'
'Ja...'
'Poverina... Heeft u niet kunnen slapen?'
'Later heb ik geslapen...'
'Zal ik fluiten?'
'Ja...'
'Ik fluit zo maar... Een deuntje...'
'Een deuntje...'
'Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen... Het is soms
schel... Ik ga in de hortensialaan...'
Hij ging. Zij was zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij
hem steeds had aangestaard in zijn ogen, en op zijn mond. Nu hij
ging, was het haar, als brak er een weefsel tussen hem en haar...
Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kretente smeken; en zij smeekten eerst,
kreunden na, tot de melodie
duidelijk gebood als met een onweêrstaanbaar bevel...
'Wat fluit hij lief!' dacht zij. 'En hij weet niets van muziek...
Wat is hij naïef: wat een naïeve ziel... Hij zegt zo maar dingen...
Hij heeft nooit nagedacht... Wat een primitieve, eenvoudige ziel...
Zo heel anders dan onze zielen... dan de mijne... dan die van
Hugo... Ik ben ziek... en ik ben, o zo verdrietig... Wat fluit hij
mooi, die Italiaanse officier... die tenente-medico... Hij is het
niet meer, zeide hij. Waarom zoû hij het niet meer zijn...? Wat
fluit hij mooi... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie ogen...
en een mond als van een kind en een màn tegelijk... Zo heel anders
alles dan... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zó fluit... als hij
nooit muziek heeft geleerd... Op een fluitje... van een paar
soldi...'
De tonen vielen in haar, als met koele druppels. Het was of zij ze
dronk, of ze een dorst in haar koelden...
Zij stond op, onweêrstaanbaar geroepen, onbewust bevolen...
Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die roze
bloeiden met immense bollen, in het goud van de door platane-lover
licht neêrregenende zon...
De bel van de table-d'hôte luidde...
naar boven
Zij had kennis gemaakt met de andere, daar verzomerende, gasten,
de Oostenrijkers, de Engelse dames, kapitein De Sanctis en zijn
vrouw, maar zij was toch die avond vroeg naar haar kamer gegaan.
Hij had haar beloofd niet te fluiten, opdat zij dadelijk zoû kunnen
slapen, en toen zij zich te bed legde, hoorde zij uit naar de
stille nacht, en sliep in, teleurgesteld, dat zij de hoge
kristallen kreten niet hoorde...
Zij zat de volgende morgen in de tuin, geheel alleen.
De volzomer zonnigde door de platanen, en als met de lanen van een
feeëntuin verschoten de hortensia's naar het einde van het park
toe. Haar boek was op de grond gevallen, haar handen hingen slap.
Er was een zo grote troosteloosheid in haar, dat zij zich afvroeg
of verder leven wel mogelijk was. Zij was nog jong, en zij voelde
zich oud. Zij was ziek. De nutteloosheid van haar bestaan voort te
slepen omduizelde haar zwart, als een flauwte, in dat van
zonnelicht ruizelende park. Zij dacht aan haar huwelijk: haar oude
man, getrouwd om hare behoefte éen, die haar lief had, op te
passen, te verzorgen, voor hem te leven... De romaneske taak was
haar jeugd te zwaar geweest en in de ziekekamer van haar
echtgenoot, die haar nauwelijks een man was geweest, was haar
zenuwgestel misschien voor goed geknakt, langzaam aan, jaren, jaren
lang. Gedurende diegrauwe jaren was Hugo in haar leven gekomen en had zij hem wèl
lief gehad met gehéel haar ziel... Zij dacht aan hèm met een innige
ontroering...
Zó had zij geleefd met haar geest, met haar ziel, en na dat leven
bleef zij achter, alleen, nutteloos, doelloos en ziek.
Zij hing in haar stoel, smartelijk en lusteloos. Zij had zich
eigenlijk nog niet gekleed, was in haar roomwitte peignoir in de
tuin gegaan, was in een rieten stoel gezonken en bleef zo, denkende
aan dingen van vroeger. Haar man was nu dood; Hugo schreef niet...
Het was béter, dat hij niet schreef. Die brieven wonden hèm op en
haar. En toch waren twee jaren lang die brieven gehéel haar leven
geweest, dat waar haar ziel van leefde...
Uit de kanten mouwen hingen de handen slap, en haar ogen treurigden
uit naar de in guldene dommeling verschietende laan der roze
hortensia's...
Aldo Ardo kwam de roze laan af. Zijn tred veerde en zijn stok
zwaaide brutaal tegen de bloemen aan. Zijn los grauw flanellen pak
hing verkreukeld om zijn leden; zijn bruine laarzen waren grauw van
stof en zijn witte vilten hoed, achter-op gezet, was van groen
vochtig mos bezoedeld.
'Ik durf u niet begroeten!' riep hij van verre. 'Ik zie er
schandalig uit.'
Hij stond voor haar stil, bekoord. De gebroken lijnen van die vrouw
verliefden hem zó, dat hij haar op had kunnen nemen, wegdragen...
Zijn ogen gleden over haar blonde haren, over haar blanke gezicht,
over haar meisjesbuste, de leest omsnoerd door wit lint; hij moest
zich inhouden haar mooie handen, die hingen in weifeling, niet te
grijpen en ze te drukken in de zijne.
In haar troosteloze treurigheid zag zij hem voor zich staan. Hij
kwam uit het woud, van zijn wandeling. Zijn bronzen gezicht gloeide
bezweet, zijn ogen tintelden en zijn mond was wreder en roder nog
onder zijn jongenssnor, en glimlachte zó schuin hoog op, dat het
tandvlees van zijn blanke tanden rozigde. Er straalde uit hem een
geur van mannelijkheid en van woud. Zij vond hem mooi, mooi vooral,
heel mooi. Haar ogen vestigden zich op zijn ogen, en als hij
lachte, op zijn mond; zij kònden zich niet afwenden, zo lang hij
daar stond. 'Waar is u geweest?'
'In het bos. Maar ik weet niet waarheen. Ik dwaal, ik klim zonder
doel. Het is zo mooi daar, verlaten, verlaten, wild. Als ik de
grote wegen tref, die gaan naar de dorpjes, wijk ik dadelijk af in
het diepst van het woud. En u, wat heeft u gedaan...?'
'Niets.'
'Hoe gaat het?'
Zij glimlachte pijnlijk.
'Ik ben moê.'
'Waarvan?'
'Van niets. Van alles.'
'U is wèl ziek, geloof ik...'
'Ja, ikben ziek.'
'U heeft hier de dokter niet geraadpleegd.'
'Neen.'
'Correspondeert u met professor Lurazzi?'
'Neen, niet meer...'
'U wordt zó niet gezond.'
'Het komt er zo weinig op aan.'
'Het gaat niet van daag?'
'Het ging gisteren niet, en morgen zal het ook niet gaan. Ik voel
me zo nerveus, dat ik iets slechts zoû kunnen doen...'
'Wat spreekt u goed Italiaans. U heeft tot nog toe géen foùt
gemaakt.'
Zij haalde de schouders op.
'Het is een verdienste, niet alleen van mij. Al mijn landgenoten
spreken gauw en goed vreemde talen.'
'Kan het u niet schelen heel goed Italiaans te spreken?'
'Neen. Neen. Absoluut niet.'
'U moest niet zo moedeloos zijn.'
'Ik ben ziek. Ik ben slecht. Ik voel me slecht.'
'U moet beter worden en goed. Wil u niet beter worden?'
Zij gebaarde vaag; de handen weifelden.
'U moest mij als uw dokter beschouwen.'
'U...'
'Ja. Hier is mijn kaartje.'
Hij opende zijn jasje en zij zag zijn losse hemd over zijn breed
gecambreerde borst. Hij haalde uit zijn portefeuille een
kaartje.
'Aldo Ardo,' las zij.
'Tenente-medico, geweest. Vroeger behandelde ik vooral zieke
soldaten. Het is wel een onderscheid... met ù. Zou ik een te ruwe
dokter zijn?'
'Ik wil geen dokter hebben.'
'U moèt een dokter hebben.'
'Ik heb professor Lurazzi gehad...'
'Nu moest u MIJ nemen.'
'Wat moet ik dan doen.'
'Niet hier de hele morgen alleen blijven zitten.'
'Ik voel mij flauw, en toch gloeiend. Ik geloof, dat ik koorts
heb... En, o, dat gevoel in mijn voeten... dat lóme gevoel...
altijd...'
'Laat mij u de pols voelen...'
Hij greep een stoel, zette zich naast haar, voelde haar de pols.
Het was de eerste keer, dat hij haar mooie weifelhandje aanroerde.
Een gloed scheen over zijn wangen en hij zeide: 'Wat heeft u...
béeldige handen.'
'Ik...?' zeide zij.
Zij zag naar haar handen, verbaasd.
'Ja, u heeft zulke mooie handen.'
'Ze zijn klein,' zeide zij; 'maar ik geloof niet, dat de vòrm mooi
is.'
'Wist u niet, dat u zulke mooie handen had?'
'Ze zijn niet mooi...'
'Heeft niemand u het voor mij gezegd?'
'Neen...'
'U is niet koket, geloof ik.'
'Ik geloof het ook niet,' zeide zij eenvoudig.
'U heeft géen koorts,' zeide hij. 'Maar u heeft te lang stil
gezeten in deze broeiende atmosfeer. Daarom voelen uw voeten zo
loom...'
'En toch tintelen ze...'
'Het is beter zich wat te bewegen.'
'Waarheen...'
'Ga wandelen.'
'Wandelen... Altijd alleen naar Ponte-a-Serraglio en terug is
vervelend...'
'Ga het bos in.'
'Het bos?'
'Het woud.'
'Dat is te ver.'
'Neen. Het is niet ver. Het is vlakbij. Vlakbij.'
'Vlakbij...?'
'Ja. Het houten bruggetje over achter het Casino, vijf minuten
klimmen en u is in het woud.'
'Ik geloof het niet.'
'Ik zweer het u.'
'Ik weet de weg niet.'
'Ik zal met u gaan.'
'Vijf minuten klimmen... dat is mijte veel.'
Hij zag haar aan; zijn schuine glimlach krulde.
'Poverina! Wil ik u dragen...?'
'Vijf minuten? Een heuvel op?'
'Een uur lang. Een bèrg op.'
'En dan... Waarheen...?'
'Naar... naar het woud. Eenmaal daar...'
'Vind ik wat...?'
'Gezondheid... Lucht... Leven... Vreugde.'
'Het lokt me wel toe...'
'Ik zoû het proberen.'
'Misschien... zoû ik wel kùnnen... wat lopen...'
'Ik denk het wel... Ik weet het zéker.'
'Signor Aldo Ardo...' zeide zij, zijn kaartje in haar hand. 'Ik heb
geen kaartje bij me...'
'Ik las uw naam op de lijst. Maar het is me onmogelijk hem uit te
spreken. Ik weet alleen, dat u Emilie heet.'
'Er komt dan ook een Gen een SCH in mijn naam.'
'Mag ik u eenvoudig, op zijn Italiaans, signora Emilia noemen?'
'Ja... Zeg mij, signore Ardo.'
'Wat, signora Emilia?'
'Doe ik goed, door LEI tegen u te zeggen?'
'Zeker, het is héel beleefd mij in de derde persoon toe te
spreken.'
'Maar uzélf zegt VOI, tegen mij. Wanneer zegt men VOI...?'
'Men zegt VOI, als men eerbied heeft, bij-voorbeeld tegen God. Men
zegt VOI als men iets beveelt, tegen een mindere, en als men
spreekt in een zekere graad van intimiteit... een dokter tot zijn
patiënt. Ik beveel u niet... maar ik ben uw dokter.'
'Zo een beetje...'
'Zo een heel klein beetje. TU mag ik natuurlijk niet zeggen. En LEI
kan ik niet uitstaan, hoe beleefd en hoffelijk het ook is. Daarom
zeg ik VOI.'
'En ik... wat moet ik zeggen?'
'U mag TU zeggen...'
'Neen, neen, natuurlijk niet.'
'U mag zeggen wat u wìl.'
'Uw Italiaans is heel moeielijk. Er zijn allerlei nuances.'
'Die onderscheiden we zo gauw van zelve...'
'In het leven... en ook in de taal zijn de nuances àlles.'
'Davvero? Ik hoû zo veel van de vòlle kleuren...'
'U houdt van licht, ik meer van halflicht...'
'Als u zo mooi begint te praten, weet ik niets meer te zeggen. Hoe
laat moet ik u morgen op de wandeling begeleiden? Om zes uur?'
'In de morgen...?!'
'Ja. Dan is de lucht als kristal.'
'Onmogelijk, signor tenente-medico. Om... om negen uur. Is het dan
te warm?'
'Neen. Neen. Dus om negen uur...'
Waarom wist zij niet, maar in de loop van die dag sprak zij er met
de andere gasten niet over, dat zij de volgende morgen met hem zoû
wandelen, en toch was zij er van vervuld, kinderlijk blij, en zag
zij naar de volgende dag uit als naar een feestdag ongekend. Lang
voor negen uur was zij klaar, had zij ontbeten, en toen zij de
terrasdeur van haar kamer opende, zag zij hem daar ginds in zijn
raampost zitten. Hij zag haar dadelijk; zij groetten elkander van
verre. Hij vond, dat zij er als een meisjeuitzag, fijn en rank en blond, in haar korte, wit linnen rok,
witte Panamahoed, de rand breed opgeslagen van voren en hij
bedacht, dat hij niets van haar wist, zelfs niet of haar man nog
leefde... en misschien wel over een paar dagen kon komen...
Zij gingen elkaâr te gemoet en zij bood hem de hand; haar kleine,
koele, witte hand voelde in de zijne, warm en stevig, een
sympathieke fluïde en het speet haar, dat die handdruk niet langer
duurde.
'Dus moet ik nu meê naar het bos,' zeide zij.
'Naar het woud,' verbeterde hij.
'Is het dan "la selva oscura ed aspra "?'
'Bijna...'
'Ik ben nieuwsgierig.'
'U doet heus goed wat te wandelen,' zeide hij met zijn
doktersstem.
Zij zag hem van ter zijde aan, vond zijn profiel als van een antiek
beeld, met zijn rechte, bijna te grote neus, waarvan de vleugels
soms trilden, terwijl de witte vilten hoed, achterover gezet, zijn
voorhoofd ontdekte, waarlangs de koolzwarte haren glinsterend
krulden. Een klassieke kop, op de kolom van zijn nek, waarom de
kraag van zijn flanellen hemd los plooide. Hij was groot; zij, die
niet klein was, reikte even met haar hoofd aan zijn schouder.
Zij vond hem héel mooi; zij vond het daarom een pleizier met hem te
wandelen. Hij, verliefd, had geen plan; doel had hij nooit veel in
zijn leven... maar de wandeling haar in der daad voorgesteld als
hygiëne, zoû hem toch naar een vreugde voeren, voelde hij duidelijk
en glimlachte daarom wat schuiner, wat wreder dan anders, egoïst en
blij. Hij vond haar, hoewel niet mooi, bekoorlijk aanbiddelijk als
een lief, blond, tenger meisje; haar ziekte, meende hij, was geheel
nerveus, was verveling, gaf haar iets om te liefkozen, te
beschermen, te troosten, te kussen: hij verliefde op haar, zó als
hij nooit verlieven zoû op een grote, zware, gezonde vrouw. Die zoû
zijn zinnen een ogenblik ontwaken doen, en niet meer; zij, dit
meisjesvrouwtje uit het Noorden, wekte in zijn zinnen een immens
verlangen... Maar daar tussen door vervulde hem een bijna medische
nieuwsgierigheid naar háar zinneleven, naar haar man, die misschien
morgen zoû komen, en terwijl zij achter het Casino om gingen, en
over het houten bruggetje, dat wankel, de Lima oversloeg, vroeg hij
achteloos, achter haar: 'U is getrouwd?'
'Geweest. Mijn man is dood...'
Zij was weduwe! Zijn blik, achter haar, omvatte geheel haar
figuurtje, kleintjes, jeugdigjes, witjes, het bruggetje
overtrippende met voorzichtige passen. Had zij veel van haar man
gehouden? Van ànderen gehouden? Had zij kinderen...? Hij was zo
nieuwsgierig, dat hij zich, hoewel zijn onbeleefdheid bewust, niet
verhinderen kon verder te vragen: 'Al lang...?'
'Een jaar...'
'Heeft u... kinderen?'
'Neen...'
Zij antwoordde zó eenvoudig...zij scheen zijn wat intieme vragen niet al te onbeleefd en
indringerig te vinden. Zij had geen kinderen... denkelijk ook niet
gehad...
'Wij, in Italië, hebben gróte huisgezinnen. Niet, zo als in
Frankrijk. Wij sterven dan ook niet uit.'
'In Holland hebben wij ook soms grote huisgezinnen. Ik ben de
jongste van zeven zusters en broêrs...'
Zij waren de brug over: een weggetje klom naar de grote weg,
stoffig, zonnig...
'Waar moeten wij heen?' vroeg zij weifelend. 'Toch niet die straat
af?'
'Neen. Dadelijk naar boven...'
Hij wees de groene overkant. Het was éen dichte, heuvelige
schaduw...
'Naar boven? Daar heen...? Ik zal nooit kunnen.'
'Laat mij uw schoenen eens zien.'
'Ik heb de stevigste aan, die ik heb.'
'Zij zijn goed. Ook de mijne zijn eenvoudige wandelschoenen, al heb
ik in de hakken een paar spijkers laten slaan.'
'Ik kan niet die hoogte op. Ik zie ook geen pad.'
'Er zijn overal paadjes, die de herders met hun geiten
nemen...'
'Zonder u zoû ik zelfs niet op het idee zijn gekomen hier naar
boven... in
het woùd... te gaan.'
'Het is werkelijk niet zo moeilijk als u denkt. Wil ik u vóor
gaan...'
'Ja. Wijs mij de weg dan...'
Hij klom op. Zij volgde hem.
'Steun op uw parasol. Of liever, geef MIJ uw parasol: neem mijn
stok en steun u zo.'
'Ik kan heus niet. Ik denk, dat ik maar terug keer naar het
hotel...'
'Dat zoû jammer zijn. Het woud is zo mooi...'
'Maar het is te hoog...'
'Neen, neen...'
Hij was bij haar.
'Zet uw voet hier. Nu hier. Daar... zo. Volg mij nu...'
Zij volgde, een paar passen.
'Ik kan waarlijk niet. Het zal ook zo warm zijn.'
'Het is niet slecht het warm te hebben... Hier uw voet. Kom...'
'Ik kan niet...'
'Wil ik u helpen? Neem mijn arm...'
Hij trok haar op; zij viel bijna, uitglippende, tegen hem aan.
'Heus... ik kàn niet, meneer Aldo Ardo,' zei zij en schertste, hem
noemende bij zijn volle naam; en een ernstige weemoed klonk door in
haar scherts. 'Ik keer maar terug. Dit is voor mij, die ziek ben,
een te hevige sport.'
Zijn mond sloot beslist, klein en wreed de lippen. En hij zeide:
'Die moeilijkheid duurt niet langer dan een paar passen. Dan... tot
daar...'
Hij wees vaag, naar de hoogte.
'Is u eenmaal daar... dan zijn de paden, o zo gemakkelijk en dan is
het zó mooi. Kom nu mee. Kom nu mee. Laat mij u helpen.'
Zijn arm was om haar middel, voór hij het zelve wist.
'Kijk, zo. Stèun op mijn stok...'
Zij zeide niets. Een kleur gloeide op haar wangen, en enkele
droppels parelden op haar voorhoofd. Zij voelde om haar middel zijn
arm, enhet was haar of zij nooit een mannen-arm had gevoeld. Het was
die zelfde fluïde, die haar uit zijn handdruk doorschoten had. Zij
werd zich bewust, dat zij meê moest, de groene dichte heuvelige
schaduw op...
Zij klom met hem mede, omhoog, hij haar steunende om haar middel.
Zij was de eerste, die sprak: 'Zo gaat het...'
'Ja, zo gaat het...'
'Gemakkelijk...'
'Niet waar?'
'Ik had het niet gedacht. Maar ik maak u moê.'
Hij lachte, bepaald vermaakt bij het idee, dat hem dit zoû
vermoeien.
'Kijk eens om,' zeide hij.
Zij keek om.
De vallei viel al voor haar blik wijd uit-een. Rondom begon het
woud te heersen. Er regende zonnegoud.
'Dáar' - hij wees - 'ligt de Engelse kerk.'
'En dáar achter... ons hotel...'
Zijn arm, terwijl zij stonden, bleef om haar middel.
'Is u moê?' vroeg hij.
'Neen.'
'Willen wij dan nu hoger gaan?'
'Ja...'
Hij had haar kunnen voeren, waarheen hij wilde, steile Alpen op, al
ware de dood er het eind van geweest. Hij steunde haar nu brutaler,
trok haar heftiger op; zij scheen van zelve te klimmen: haar voeten
zweefden de helling op, tussen de groene varens door.
'Mijn God!' riep zij eensklaps uit. 'Wat is het hier mooi!,
Al klimmende en kijkende naar de grond, had zij niet opgelet.
Plotseling zag zij, dat het woud heerste, almachtig. Het was waar,
wat hij gezegd had. Geen vijf minuten hadden zij geklommen, en er
heerste al almachtig het woud. Zij waren in het woud verloren.
Villa plekte daarginds tussen haar huizen. Hier was de grote,
groene, gouden stilte. Verrast bleef zij stáan, keek om zich rond.
Zijn arm drukte haar vaster. Zij kon niet meer zeggen, en dorst
niet zich verroeren.
'Ja,' zei hij heel zacht. 'Het is hier héel mooi.'
Zijn stem klonk plechtig, bijna godsdienstig. Zij zwegen, een
poze...
'Wat is het hier geheimzinnig,' fluisterde zij, als in een kerk.
'Geen ander geluid, dan de krekels...'
'Alleen de krekels,' herhaalde hij.
Maar de krekels dreunden door het woud zo ontzettend zwaar, dat het
een orgel geleek, daverend door een immense stilte.
'Ik zoû hier niet zonder u durven zijn,' zei zij bang.
'Ik ben bij u,' antwoordde hij.
Zijn arm had haar heel vast gedrukt, zo dat zij zich nu roerde.
'Laat mij los,' vroeg zij, bijna zwijmend.
Maar hij hield haar vaster, in haar ogen zijn ogen. Zij voelde zijn
mond haar naderen. Zij staarde in die ogen, zij staarde op die
mond. Plots voelde zij zijn zoen, als een schroeiend rood zegel.
Zij kreunde zachtjes onder die brand, in zijn armen.
'Laat mij los,' herhaalde zij.
Hij ontgordelde haar de steun van zijn arm; zij viel neêr in de
varens, die knakten. Zij bedekte hetgezicht in haar handen. Der krekelen orgelzang dreunde heftig de
immense goudgroene dom door.
'Emilia,' zeide hij: de naam klonk haar vreemd en fris nieuw, met
die zuidelijke eindklank, gezegd door zijn stem, innig teêr en
viriel.
Zij zag op; zij zag hem aan, in zijn ogen; zij zag naar zijn mond.
Zij zeide: 'Ik moest boos zijn... om wat je gedaan hebt. Ik ben het
niet... omdat ik wèl van je hoû...'
Een verliefde blijheid zwol in hem.
'Hoû je van mij?' vroeg hij; door de varens kroop hij tot haar
nader. Zij hield hem zachtjes tegen.
'Ik hoû wèl van je,' zei zij eenvoudig. 'Maar je hadt me niet...
een zoen moeten geven, want ik ben hier weêrloos, in je macht.'
'Wees niet boos...'
'Ik ben niet boos... maar doe het niet weêr...'
'Niet weêr...?' vroeg hij, verliefd, warm, teleurgesteld.
'Neen...' aarzelde zij, haar wangen gloeirood, haar voorhoofd
bepereld. 'Doe het niet weêr. Ik ben niet... als je denken moet. Ik
ben geen vrouw dadelijk te winnen door de eerste, beste man, die
zij ziet... Van een ander... geloof ik... zoû ik niet hebben geduld
dat wat je gedaan hebt... zonder boos te zijn geworden.'
'Maar op MIJ ben je niet boos...?'
'Neen... ik ben niet boos op je... omdat ik wèl van je hoû...'
'Mijn lieveling... Mijn liefde... Mijn schat...' sprak hij, bij
haar geknield.
'Kom niet dichter,' vroeg zij zacht, de handen weifelend
uitgestrekt. 'Neem mij niet meer in je armen. Ik ben zó niet... Ik
heb veel van mijn man gehouden... Hij was oud, hij was ziek, ik heb
hem opgepast... Ik heb nooit...'
'Wat woû je zeggen, mijn liefde?'
'Ik heb nooit een amant gehad... Ik heb wel lief gehad... een
ander... zielsveel... ik heb hem nog lief... maar... maar hij heeft
me nooit gezoend... ik meen, nooit zó...
'Hij had je niet lief?'
'Ja, ja, hij had mij lief, maar niet zó... niet zó. We hadden
elkaâr zó niet lief...'
Hij zag haar sprakeloos aan, in verliefde aanbidding. Hij begreep,
dat zij meer maagd was, dan hij had gedacht. Zijn zoen was de
eerste zoen voor haar zinnen geweest. Hij zag het aan de
ontroering, die trilde in haar stem, die koortste over haar
gloeiend gezicht. Zij bedekte het weêr in de handen.
'Wat moet je van me denken...!' beefde haar stem.
'Mijn hart, wat zoû ik ànders denken, dan dat je mijn engel, mijn
èngel bent!'
Hij opende haar zijn armen, zag haar aan. Zij bleef roerloos.
'Kom je niet?' drong hij. 'Kòm je niet?'
Zijn opengebreide armen waren een ongekende verlokking. Ze waren
haar plotseling als een warm thuis, dat haar wachtte, nauw, en voor
haar alleen. Zijkon niet weêrstaan, bewoog naar hem toe. Hij omvatte haar
geheel, zacht en vast.
'Ben je gekomen? Ben je gekomen?' zong hij bijna in jubel.
Zijn mond zocht haar mond, maar zijn lippen kusten haar alleen in
de palmen van haar handen, die weifelend weêrden.
'Niet meer!' smeekte zij, bang. 'Niet meer! Zoen mij niet meer!
Laat mij zo stil... stil blijven... Ik zoû kunnen schreien... zo,
in je armen...'
'Je moet niet schreien...'
'Ik ben ziek, en nerveus. Ik zoû kunnen huilen... Als je me weêr
zoent, barst ik in snikken uit... Je doet het zo heftig. Ik ben
bang voor je, maar ik hoû wèl van je... Laat me zo stil blijven...
Ik ben zó goed... Ik ben zo kalm... zó tegen je aan. Ik heb dàt
nooit zo gevoeld... Ik voel hier je hart... Ik ken je nauwlijks...
maar, ik weet niet... ik voel je hart... Het klopt... Wat klopt het
gauw... Ik rust zo uit; ik ben wel moê van dat klimmen... Je hebt
me zo opgetrokken, me gesléept... Ik voel nu, dat ik heel moê
ben... Je moet nu lief zijn... me niet
meer zoenen...'
Hij drukte haar alleen vaster.
'Druk me niet vaster... Wees nu lief... Blijf nu zo... Ik lig zó
goed... Ik lig zó heel goed...'
'Amor' mio, amor' mio!'
'Ik heb nooit zó gerust, zo gelegen... Ik woû die hoed afzetten...
Zo...'
'Amor' mio, wat ben je blond!'
'En jij bent zo donker... Je haren... zijn als git... zo zwart...
En wat zijn ze dik, en wat krullen ze...'
Haar handen, weifelend, waren niet durvend langs zijn schouders
opgegaan en aarzelend huiverden zij nu over zijn hoofd, waarover
zij zich plotseling sloten.
'Wat krullen ze, wat krullen ze,' herhaalde zij.
'Ik ben bezweet,' sprak hij glimlachend. 'Als ze vochtig zijn,
krullen ze meer...'
Zij had haar zakdoek in de handen; zij veegde zijn voorhoofd af,
bijna voorzichtig.
'Amor' mio!' herhaalde hij steeds.
Haar handen legden zich om zijn slapen, en zij zag hem, innig,
innig aan. Haar ogen waren vòl tranen. Een nevel dreef over haar
gedachte heen, die zich vertederde, en zij zocht... vond niet
dadelijk... zijn naam.
'Aldo!' fluisterde zij. 'Aldo...'
'Wat is er?'
'Je heet Aldo?'
'Ja, ik heet Aldo, Milia mia.'
'Aldo... wat dènk je van mij...'
'Dat je mijn èngel bent...'
'Ik heb nooit gedaan wat ik doe... en ik dacht, dat ik zo
verstandig was...
en koud... dood in het leven... en nooit meer,
nooit meer iets voelen zou. En ik hoû van je, ik hoû wèl van je...
Neen, geef me geen tweede zoen... Wees nu lief... Laat me zo
liggen, zo liggen tegen je aan... en laat me kijken, zo naar je
kijken...'
Zijhield steeds haar handen tegen zijn slapen en zij zag hem zó in
zijn ogen. Als hij haar wilde zoenen, wendde zij zich af, zag hem
dan weêr aan, en eindelijk zei ze: 'Aldo... weet je, waaròm ik van
je hoû...'
'Waarom dan, Milia mia...'
'Omdat ik je zo mooi vind... zó mooi... zó mooi...'
Hij lachte zacht, drukte haar vaster. Hij meende zich niet mooier
dan een ander te zijn, er goed uit te zien als twintig anderen,
maar hij was gelukkig, omdat zij zó verliefd was.
'Jij, mijn hart, jij, mijn schat, jij bent mooi!'
'Neen ik ben niet mooi...'
'Jij bent mooi! Ik heb nooit zo iets moois als jij gezien! Je bent
zo wit, zo blank, zo blond, zo blankblond, zo zilvergoudblond, je
bent zo heerlijk blond, zo héerlijk blond. Je hebt zo een lief,
klein, rond gezicht, net een engel, net een blonde engel. Je ogen
zijn zo treurig gelukkig, net van een engel, die treurig gelukkig
is, en je kleine mond lacht, lacht, net als een kleine blonde engel
lacht. Zo even heb ik je gezoend, heb ik je aan mijn lippen
gedrukt, heb ik aan je lippen gedronken en ik heb dorst, ik heb
dorst, mijn engel...'
'Neen, neen...'
'Ik heb zo een dorst! Waarom mag ik je niet meer zoenen, mijn
Milia, als je wel van me houdt, en me mooi vindt! Waarom mag ik je
niet meer zoenen? Er is geen reden voor! We zijn beiden jong,
beiden mooi, we willen beiden leven en gelukkig zijn... en het woud
is zo heerlijk immens om ons heen: laat mij je weêr zoenen, weêr
mijn dorst aan je lippen lessen... laat mij weêr... laat mij
weêr...'
Hij dwong tussen zijn lippen haar mond, en zij voelde zijn tanden.
Zag zijn ogen diep schitteren. Nu zoende hij haar, keer op
keer.
'Zoen mij, zoen mij, mijn schat... Zoen mij, mijn engel... Neem
mijn hoofd weêr tussen je handjes, plak je handjes zo tegen mijn
slapen; kijk me dan aan en zoèn me... Neen, niet zo, niet zo koud,
alsof je niet wil... Kàn je niet zoenen...? Kàn je me niet warmer
zoenen...? Druk je lippen tegen mijn lippen... Drùk ze: zo, zó...
mijn engel...'
Als rode vruchten aten zij elkanders kussen, tot zij doodsbleek,
zweetbepareld was aan zijn borst...
'Niet meer... niet meer!' smeekte zij. 'Het is slecht wat ik
doe...'
'Is het slecht? Maar het is niet slecht...: we houden van elkâar,
en we vinden elkaâr mooi, en we verlangen beiden naar elkaâr, ik
naar jou, en jij naar mij, en het is niet slecht, het is helemaal
niet slecht...'
'Ik denk aan...'
'Aan watdenk je? Aan wie? Aan je man? Hij is dood. Je hoeft niet aan hem
te denken, niet aan hem te denken...'
'Ik denk aan Hugo...'
'Aan Hugo? Hij heeft je nooit gezoend! Hij heeft nooit...'
'Ik hoû van hem...'
'En van mij?'
'Ik hoû van jou... Maar van hem...'
'Van hèm...'
'Anders... Hij is de liefde van mijn ziel, hij begrijpt me, ik ben
de troost van zijn leven...'
'Maar wat ben ik dan? Van MIJN leven ben je de troost; zonder je
kan ik
niet leven, word ik ziek, ga ik dood, en ik begrijp je ook,
ik begrijp je, en, zeg Milia, ben ik nièt van je ziel de liefde? En
wij hebben elkaârs kussen gegeten! Je ziel is toch je lichaam, mijn
lichaam is mijn ziel: dat is alles éen, alles het zelfde,
onscheidbaar; het een is er niet zonder het andere, en je houdt van
Hugo niet, maar van MIJ!'
'Neen stil, stil: ik hoû innig van hèm!'
'Ik wil het niet, ik ben jaloers, je houdt van mij, alléen van mij.
Geef mij je mond: je mond is van mij, je zoen is van mij, je ziel
is van mij, je lichaam is van mij, is van mij...'
'Neen, neen...'
'Is van mij, is van mij, zeg ik je... Ben ik niet je eigen
Aldo?'
'Ja... ja... mijn Aldo, mijn móoie Aldo! Je bent zó mooi... zó
mooi! Ik hoû van je voorhoofd, zo smal, en je haren krullen er
dadelijk aan, en je slapen, je lieve slapen glijden zo schuin weg,
tussen mijn handen... En je wenkbrauwen zijn zo zwaar... zo een
staaf boven je ogen...'
Haar wijsvingers streken zijn brauwen.
'Ja, strijk me zo... Dat vind ik zo lief van je, als je me zo
strijkt, me zo strijkt over mijn wenkbrauwen...'
'Kijk, ik strijk ze nu helemaal glad...'
'Ja, strijk ze glad, strijk ze glad... Het maakt me kàlm... als je
me zo strijkt, want je hebt me bóos gemaakt... door van Hugo te
spreken... Strijk me nu, strijk me nu; ja, zó over mijn oogleden;
zo strijk je mijn boosheid weg...'
'Als ik kijk in je ogen, is het of ik zie in de nacht, en er iets
zoek... En je mond is, als je lacht, net het begin van de dag, zo
rood...'
'Wat praat je mooi, wat praat je lief, o Milia mia, en wat klinkt
dat mooi in je Italiaans...'
'En als je fluit, wordt je mond zó klein, en zo ondeugend, bijna
slecht, en zó rood... Het is net of je je lippen verft...'
Hij veegde moedwillig zijn lippen tegen haar wang, op haar
hand.
'Ik verf zeniet, ik verf ze niet, Milia mia: kijk, ze geven niet af...'
'Fluit nog eens.'
'Straks, Milia; geef me nu nog één zoen... Nog een... Nog een... Ik
zoû kunnen leven van je zoenen, als je me er maar véel gaf... heel
veel... altijd door... zonder ophouden...'
'Mijn Aldo... ik zoû niet meer ademen kunnen... Ik kàn niet meer
adem halen... Laat me... O, laat me nu... Ik ben zo moe, en ik heb
het warm, en ik zoû zo willen liggen... zó... stil... tegen je aan,
op je hart... en dan moet je stil zijn... niets zeggen, niets
doen... me alleen stil en vast zo houden... dat ik uitrust... want
ik ben ziek, ik ben ziek, mijn Aldo...'
'Je bent niet ziek... Ja, lig nu zo, kalm...'
'Je hart klopt zo gauw!'
'Lig nu kalm. Je bent niet ziek. Je bent geheel gezond; ik voel, ik
weet, ik zie, dat je gezond bent, en niet ziek.'
'Ik zoû zo kunnen slapen... Ik ben ziek en nerveus.'
'Slaap dan... Ik zal me niet meer verroeren... Ik zal je alleen
heel vast houden... Slaap dan, Milia mia... We zijn alleen: er is
niemand hier in het woud... en alleen de krekels dreunen... als een
orgel. Slaap... slaap nu stil... slaap nu rustig. Je bent niet ziek
en nerveus.'
Zij sloot de ogen, maar zij sliep niet. Zij lag zo wel verlamd als
gelukzalig en bang. Zij was bang omdat zij zo hevig zijn hart
voelde kloppen, en zij zich voelde in zijn almacht en die van het
meêplichtige woud. Het woud was om hen immens en verlaten en wijd,
als een kathedraal der natuur, waardoor de daverende orgelzang der
krekelen dreunde. Een hoge wind streek door het gebinte der hoogste
takken, als met een gewuif van
grote engelwieken... Verder was het
doodstil...
'Milia,' zeide hij plots. 'Verroer je niet...'
Zij schrikte... verroerde niet... zag alleen òp.
'Kijk naar mijn schoen...'
Zij keek, niet verschrikt meer, verbaasd...
Zij zag een groen hagedisje...
Het trippelde aan op de voetjes; het tril-sidderde met het
staartje, en het kopje was opgerekt naar Aldo's schoen.
'Stil,' fluisterde hij. 'Verroer je niet.'
Zij verroerde zich niet, genesteld tegen hem aan. Hoewel hij haar
hield omklemd, scheen het haar toch, dat hij haar had vergeten...
Dat werd haar zó duidelijk, dat zij er, in haar verbazing, een
lichte krenking om voelde, een jaloezie... Want zijn gedachte was
niet bij haar, en toch was haar mond nog geschroeid van zijn zoen.
Onverwachts hoorde zij zijn lippen fluiten... Hij floot en zocht te
gelijker tijd in zijn zak naar zijn fluitje, zijn fluitje van een
paar soldi... Voorzichtig bracht hij het aan zijn fluitendelippen, en de zonder instrument begonnen melodie klonk feller en
scheller, verlokkend... Het beestje, geheel ontroerd, was de schoen
opgewipt, glipte er over heen, verdween ergens, onder Aldo's
been...
'Het is weg,' zeide zij en bewoog zich.
'Neen!' zeide hij met een schok, bijna boos.
'Het was niet weg... Het was dáar... onder mijn knie. Je hadt je
niet moeten bewegen...'
Toen glimlachte hij breed, zacht haar toe, als vroeg hij
verschoning voor zijn ongeduld.
'Wat ben je een kind!' zei ze zacht, een beetje ontsteld door zijn
heftigheid. 'Wil je heus hagedisjes tam maken?'
'Ik heb er wel eens héél tam gemaakt.'
'Door ze te fluiten...?'
'Ja... Dan lopen ze tot op mijn hand... Maar als ik mijn hand dan
bewoog, wipten ze weg... Ik zoû er een hélemaal tam willen
maken...'
'Ik ben jaloers,' zeide zij en legde haar handen aan zijn slapen,
zag hem aan, kuste zijn mond aanbiddend, zo als zij een relikwie
had gekust. 'Ik ben jaloers...'
Hij lachte.
'Ik, ik ben jaloers,' antwoordde hij in een kus. 'Ik ben jaloers,
van "Ugo".'
'Neen...'
'Ja, jawel, IK ben jaloers... O, Milia, als je niet van me houdt,
word ik ziek, ga ik dood!,
'Ik hoù van je...'
'Ben je van mij?'
'Ja... ja... ik ben van jou...'
'Hier? Ben je van mij hier... in het woud?'
Zij schrikte op.
'O toe, laat ons gaan!' riep zij uit. 'Het is laat, en...'
Zij was vlug opgerezen, in verwarring.
'Je bent bijna als een hagedisje,' zei hij; 'zo schichtig, zo bang!
Moeten wij wel terug?'
'Ik hoor een klok...'
'Dat is twaalf uur. Moèten wij terug... naar ons hotel? Laat ons
hier blijven! Laat ons hier leven!'
'Hier... in het woud?'
'Waarom moeten wij terug... Laat ons hier blijven... Ik weet hier
dicht bij een klein huisje... daar woont een houthakker... daar
kunnen wij blijven met elkaâr... wonen, slapen...'
Zij lachte zacht.
'Kind, dat je bent! Grote jongen! MIJN grote jongen!!'
'Nooit, als je wat gevonden hebt, moest je terug gaan... éen pas...
En wij, domme mensen, gaan altijd terug... en zo vinden wij het
nooit... nooit... helemaal...'
'Wat?'
'Het pleizier. Het genot. De vreugde. Ik wil nù mijn pleizier, mijn
genot, mijn vreugde. Jij bent het: jij bent mijn vreugde, mijn
genot, mijn pleizier! Ik wil je, ik WIL je!!'
'Kom... Aldo, MIJN Aldo!'
Zij was het, die hem meêsleepte.
'Steun mij, Aldo!' smeekte zij, aan de helling.
'Neen!' zeide hij onwillig.
'Steun mij!' herhaalde zij en wierp zich tegen hem aan.
'Als je naar boven wilt, zal ik je steunen...'
'Ik moet naar beneden.'
'Dan niet...'
'Aldo, mijn stoute Aldo, cattivo Aldo mio, steùn mij!!'
Zij drukte zich vast tegen hem aan. Zijn lippen verslonden haar
ogen, haar mond, haar gezicht, en hij kermde, razend.
Bezwijmeldvan zijn verlangen, daalde zij, sneller, naar beneden, naar het
hotel... als vluchtte zij een àl te grote, overstelpende weelde...
daalde zij, omvat door zijn haar steunende arm, die haar bijna
weêrhield te dalen... stortte zij zich bijna omlaag...
naar boven
Die middag, gedurende de siësta, bleef zij in haar
dichtgeschemerde kamer; zij lag op haar bed, tuurde voor zich uit,
en zij zàg de goudzonnige morgen weêr, het woud, de heuvels en hèm,
en zij voelde op haar lippen, geheel haar gezicht, zijn zoenen,
zijn zoenen altijd. Des te intenser bleef het vizioen, omdat in het
park, omdat rondom haar kamer in het paviljoen, de krekels
eindeloos vedelden. Lange tijd bleef zij roerloos, als betoverd
door een te groot en te plots geluk, een geluk plots zo groot en zo
waar, dat zij het eigenlijk, stil in zich, wantrouwde. Zij kon er
niet aan geloven. Zij zag terug: haar peinzensmoede, melancholieke
meisjesjaren; haar huwelijk, als een taak, die zij aanvaard had;
haar liefde, haar liefde voor Hugo... Daar, in die doos, lagen zijn
brieven... Als nieuwsgierig greep zij er naar, las er éen, van twee
jaren her... De eerste fraze al leek haar vreemd, niet tot een
vrouw in het leven gericht, maar tot een heldin, te litterair
gesteld, te vreemd mooi verwrongen...
Hij had ze toch geméend, die fraze; o neen, Hugo had nooit komedie
gespeeld... Hij was zo, een beetje litterair; hij schreef zo, hij
sprak zo, hij dacht zo... en zij had het altijd mooi gevonden: zijn
liefde een mooie, poëtische troost, als de ziekekamer van haar oude
man haar al te veel had benauwd. Het was een hóge mooie liefde
geweest, een liefde, van zusterziel en verwantengeest; een liefde
nauwlijks met een enkele kuise kus gezegeld, een liefde, nooit
bezoedeld door vulgaire ontrouw aan de
grijsaard, die zij beiden
hadden lief gehad.
In de najaarsavonden, in de duisterende kamer, bij het grauwende
raam, uitkijkende langs de straat, die in regen droop, hadden
elkanders noordelijke zielen elkaâr gevonden, met enkele woorden
soms, met veel zwijgen daartussen of in durender gesprek over
dingen van hier en hiernamaals. Een webbe van grauwe weemoedigheden
of zacht spiritualistisch glinsterende verwachtingen was tussen hen
beiden in die vaak geheel ongestoorde avonduren gesponnen, en zij
had zich er na dikwijls kalm en weemoedig tevreden gevoeld,
dikwijls geëxalteerd, en dikwijls diep ongelukkig: heel goed
begreep zij dan niet waarom...
Nu, geschroeid door Aldo Ardo's kussen, wantrouwend het plotse
geluk, was zij bijna bang het verleden - die twee, drie verledene
jaren - in te blikken, was zij bijna bang in die brieven te
blikken... En toch las zij ze, las zij ze door... Klagelijkzongen de zinnen op tussen het soms razend gevedel der krekels
daar buiten, nagalm dier hymne aan de natuur in de goudgroene dom
van het woud... Zwak klaagden de zinnen, mooi afgerond, sierlijk
gesteld met de modewoorden der jongste schrijvers - klaagden zij
van levensmoeheid, of poogden zij vleugelen uit te slaan naar
verre, gouden zielsapotheoze... Zo wel de klacht als de extaze
plotseling leek Emilie, hoewel niet onwaar, tòch niet waar... Wat
was er wáár in, wat ònwaar...? Zij had onmogelijk het kunnen
zeggen. De waarheid klonk met de onwaarheid samen: zo wel het
gevoel als de verwachting waren zo wel gekunsteld als doorvoeld...
Bij de brieven lag het portret van Hugo: een lang, mager, bleek,
fijn gezicht...
Zij kreeg tranen in haar ogen, tranen van medelijden, medelijden
met het arme verleden. Het kon, o het mòcht niet zijn, dat éen
enkele ontmoeting, een enkele morgen, dat enkele kussen, éen vaag
van hartstocht wegwiste geheel dat arme, lieve verleden, dat zo een
tedere troost was geweest. Zij was geen slechte vrouw! Zij had
nooit slechte verlangens gekoesterd! Zij had veel geleden, en zij
hàd lief gehad, en er waren andere waarheden nog, dan die waarheid
van het plotse geluk... dat zij wantrouwde... O, zij had zich laten
gaan, was verleid, was betoverd... Nooit had zij dàt van zich
kunnen voorspellen... Die mooie officier, die zij twee dagen kende
en die haar zó had gezoend, in het woud... Zij had zich door hem
laten zoenen... omdat hij mooi was: zij voelde dat duidelijk... Had
zij Hugo lief, omdat hij mooi sprak... en mooi
schreef! Had zij
lief... met haar schoonheidsgevoel?! Niet met haar ziel, niet met
haar wezen geheel! Haar gedachten verwarden zich... maar zij weende
om het arme verleden en terwijl de krekelen feller vedelden, scheen
het haar of zij Aldo's fluitje er schel tussen door hoorde
pijpen...
Neen... hij floot niet... het was buiten de rust van de siësta, en
alleen de krekelen snerpten... Aan het déjeuner had zij bijna niet
kunnen eten, was zij blij geweest, dat de zaal zacht schemerde om
de gesloten jaloezieën, was zij bang geweest, dat die schroeiende
zoenen zichtbaar op haar gezicht zouden zijn... Zij had met de
andere gasten nauwlijks twee, drie woorden kunnen praten; zij
voelde, dat zij zich herwinnen moest, kàlm moest zijn in haar
geluk... HIJ, na het maal, had haar gevraagd: 'Milia... wanneer zie
ik je weêr...?'
'Ik weet het niet... ik weet het niet!' had zij ontroerd geantwoord
en zij had zich zo gauw mogelijk in haar kamer teruggetrokken. Hij,
hij zoû zijn in de zijne... Door de jaloezie zag zij zijn jaloezie,
gesloten. Hij...waar dacht hij aan? Zij, ze dacht aan het arme verleden, aan
Hugo; zij las diens brief... Het was of er sluiers voor haar ogen
werden weg gerukt... Of er nevelen, gordijnen weken... Of zij klaar
zag, de waarheid in fel licht...
ZIJ HAD NOOIT NOG LIEF GEHAD. ZIJ HAD NOOIT NOG GELEEFD. Zij had
nooit nog wáar gevoeld. Geleden, ja, had zij veel... Maar geleden
van melancholie, mistroostigheid: geleden om haar grauwe bestaan.
Misschien zelfs had zij nóoit nog geleden!! Zou het alles, zoû het
àlles komen...? Deze dag voor het eerst had zij waar gevoeld, had
zij geleefd, had zij lief. Het was alles heel eenvoudig geweest, en
het was gebeurd voor zij zich was bewust en de betovering had
kunnen beseffen.
Het was zeker gebeurd het allereerste ogenblik, dat zij hem even
voor zich had zien opdonkeren, in de van glimvliegjes lichtgolvende
hortensialaan. Het was gebeurd, toen hij die nacht had gefloten.
Bij het eerste woord, dat zij tot hem gesproken had, was het
onherroepelijk geweest, een noodlot. Zij had niet anders kunnen
doen dan met hem meêgaan, het heuvelende, groengouden woud in, het
woud, dat zij zonder hem zelfs niet geweten had zó dichtbij te
zijn. Hij had haar in zijn armen genomen, haar gezoend en zij had
hem eenvoudig gezegd, dat zij hem lief had, al had zij hem ook
gesmeekt heel lief te zijn en niet hevig
meer... Zo Hugo haar zó
ooit had durven nemen, zij zoû in verontwaardiging zijn
uitgebarsten... in hevige woorden... in litteraire zinnen
misschien...
Zij had geen zinnen... nauwlijks woorden gehad. Misschien, dacht
zij naïef en eenvoudig, was het om de taal, die zij toch met moeite
slechts sprak... Zij herinnerde zich niet meer wàt zij gezegd had,
toen hij haar had gezoend... Misschien was het om de taal... Maar
misschien ook was àlles verleider geweest en betovenaar: de natuur,
het land, het woud, de lucht, de zon, de bomen, de krekels. Het was
alles zo mooi geweest, zo ongeweten mooi, bijna wild, bijna
primitief, zo almachtig òm haar, klein, heersend en haar
overstelpend, bezwijmelend, haar verdrinkend in heftig leven... Een
golf van zonnelicht, van zuidelijke zonneglorie had haar
meêgesleept... en in die golf had hij haar de armen geopend en was
zij, eenvoudig, toegegaan naar zijn hart, naar zijn borst, naar
zijn lippen... en zij had niet anders gekund dan hem eenvoudig
zeggen: ik heb je lief... io ti voglio bene...
Ti voglio bene... de zachte woorden waren gezegd geweest... omdat
zij verleid was, betoverd. Door hèm - door natuur, land, woud,
lucht, zon, bomen en krekels - en toen weêr door hem,
onherroepelijk door hem.Hij was zó mooi, als zij nooit mooi geweten had, en hij was zó
mooi, dat hij door haar schoonheidsgevoel, o onweêrstaanbaar, tot
haar hart had gesproken. Hij had haar kunnen verleiden, betoveren,
alleen omdat hij zó mooi was... Wat wist zij van hem, van zijn
leven, zijn geest, zijn gemoed, zijn karakter, zijn ziel... Zij
wist niet: zij wist alléen, dat zij hem mooi vond; zó, dat zij door
haar waardering iets anders in zich had voelen ontwaken, of een
faun een slapende nimf had gewekt... Die slapende nimf was haar
vrouwelijk verlangen, kuis teder en heftig hartstochtelijk... Zij
schrikte er van toen zij haar plots, die nimf, allertederst maar
allerheftigst, vóor zich zag rijzen... en gelukkig glimlachen zag,
als een gelukkig wachtende bruid...
Onbewegelijk bleef zij liggen die middag en staarde en zag de
nevelen, de gordijnen opengaan, die zo lang de waarheid hadden
donker gehouden. Met het diner verscheen zij niet aan tafel, zeide
aan het kamermeisje, dat zij ongesteld was. De avond donkerde; zij
hoorde stemmen buiten: de andere gasten, die daar ronddwaalden en
lachten. Zij hoorde zijn stem een ogenblik en het was haar vreemd
die te horen...
Hij sprak met De Sanctis: wàt hij zeide, verstond
zij niet, maar zijn stem van conversatie en scherts, dáar in de
tuin tegen die andere man, deed haar vreemd aan. Langzaamaan werd
het alles stil. Zij was steeds blijven liggen, als neêrgepletterd
door te veel licht, te veel waarheid, te veel geluk misschien.
Zij verlangde, verlàngde naar hem... Nooit nog had zij zó naar
iemand verlàngd. Het was een dorst naar hem en een honger, de
levensbehoefte hem vlak bij te zijn, in zijn sfeer, hem te zien,
hem te beroeren... Zou hij naar haar verlangen? Zij dacht van wèl;
zij bedacht het met een zacht geluk... Zij zoû niet kunnen slapen.
Stil zoû dan zij blijven liggen, tot de volgende dag zoû zijn
aangebroken... en zij hem weêr zoû zien, hem weêr zoû zien.
Buiten was de nacht drukkend zwoel; scirocco drukte over het land,
hing laag in de lucht en zwoelde tussen de bomen; scirocco woog
over het huis, als een stille, stille oppressie, die altijd dreigde
en nooit werd tot daad... Scirocco maakte de nacht luchtloos en
lichtloos; binnen, in haar kamer, was het bijna onmogelijk te
ademen. Zij was opgestaan, om de jaloezieën open te stoten; in het
waas van scirocco buiten, als een beweegloze nevel, waarden maar
enkele glimvliegjes rond, als heel kleine dwaalgeesten: de kleine
demonen der elven misschien. Zij zag even naar ZIJN raam, maar
onderscheidde in de grijzige mist niets, niets. En zij viel te bed
neêr, druktehaar borst met de handen, voelde haar slapen kloppen, vreesde
voor slapeloosheid, vreesde er voor tot het vreemd kristalleklaar
werd in haar hersenen en zij wist, dat de nacht zonder slaap zoû
zijn.
Haar hart scheen te tikken tot in haar hersenen, haar verhemelte
schroeide, haar lippen waren droog van dorst. De handen, die stil
langs haar lichaam lagen, trilden, trilden, trilden. Zij staarde
voor zich uit in haar verdonkerde kamer, en als zij dacht aan de
morgen, glimlachte zij... Maar zij kreunde na, hijgde, bewoog het
hoofd: zij verlangde... Zij verlangde naar hèm... Maar zij
verlangde ook naar een donderslag, die die zware scirocco zoû doen
barsten; naar hevige windvlaag, die die zware scirocco weg vagen
zou, verjagen zoû uit de nacht, uit de lucht, uit de bomen, uit de
kamer en uit haar hoofd...
Plots hoorde zij een zacht, lang aangehouden geluid, een tedere
toon,
die zwol. Zij schrikte, begreep dadelijk na: HIJ floot... De
tedere toon zwol heel hoog, tot het scheen of zij breken zoû als
een straal van glas. Maar hij boog om, de straal, en viel in de
nacht in droppels neêr, met telkens de zelfde droppel... Toen zong
de melodie en smeekte: o, kom! Zonder woorden smeekte zij
duidelijk: kom...
'Hij slaapt niet,' dacht zij; 'en fluit...'
Heller zong de melodie op: het was nu als véle vogels, met
tinkelgeluidjes van kristal, vreemd, omdat het nacht en scirocco
was. En de vele vogeltjes smeekten: kòm! Tot zij niet smeekten
meer, maar heel teder en zo luchtig en vrolijk te gelijker tijd
verlokten, verleidden, dwars door scirocco heen...
'Hij wil weêr hagedisjes tam maken...' dacht zij. 'Zou hij de
beestjes zien... in die grauwe nacht... Kind, groot kind, dat hij
is! Denkt hij niet aan mij, als ik aan hem denk... Een groot kind
is hij, een jongen... met zijn fluitje van een paar soldi...'
Heller en scheller floot hij. Kòm, kòm!! scheen zijn lied nu niet
meer te smeken, maar dringender te bevelen, tot de eerst zo zachte
melodie op raasde van onbevredigde hartstocht, met nooit te
verzoenen wellust-verlangen... Er kreunde een woeste smart in nu,
en daarna smachtte hij, die daar floot, er in na om een wild
pleizier, gebiedend en smekend als een meester, die slaaf is...
Zij was opgestaan, voor zij het wist... Zij vond, dat hij mooi
floot en was bang te gelijker tijd, bang voor die schelte in de
zwoele scirocco-nacht; bang, dat hij die anderen wekken zou,
verhinderen zoû te slapen... De snerpende hoge tonen sneden haar
door haar zenuwen, maar zo fel, dat zij bang was om de anderen, die
die tonen horen zouden. Hetwas te duidelijk, te schel, te luid... Zij had hem willen vragen
zàchter te fluiten... En als onbewust was zij opgestaan, stond zij,
betoverd, schimmeblank in de nachtgrauwte van haar kamer.
'Mijn God! Mijn God!!' dacht zij en wist niet meer...
Zij had hem willen doen zwijgen. Hij, floot maar voort. Zij wist
niet meer waarom, en hoe, maar zij voelde haar voeten gaan... Zij
bewogen, en zij
was zelve willoos... Er was niets dan een intuïtie
in haar, om een lange, donkere mantel te grijpen, die hing over een
stoel, en om te slaan over haar witte schimmegestalte... Zij stiet
de jaloezieën iets verder op, trad naar buiten. Scirocco deed haar
bijna bezwijmen... Maar ginds, ginds floot hij, floot hij,
smachtte, smeekte, beval, gebood... Zij kòn niets anders doen, dan
haar voeten, die zij gaan voelde, wilden... Zij trad op het terras
van het paviljoen, de treden af, was in de tuin...
'Ik ben gek!' dacht zij nog een ogenblik, omdat heel helder kristal
haar hart in haar tikte, tot in haar hersenen toe, omdat haar
verhemelte en haar lippen dor en droog waren van dorst, omdat haar
voeten gingen, buiten haar eigen wil om... Maar zij was al genaderd
het hoofdgebouw van het hotel...
'Ik ben gek: ik weet niet wat ik doe!' dacht zij. De fluit hield
stil; zij stond. Zij zag hem zitten daar ginds, in zijn raampost,
zo vaag, zó vaag in de nacht, een grauwe schim, als zijzelve in de
tuin. Maar zij zag, dat hij de armen strekte...
'Milia...!' hoorde zij zacht.
Het was zijn stem, die haar riep.
'Aldo! Aldo!!' antwoordde zij.
Haar armen bewogen vaag uit de mantel, en hij zag haar gestalte wit
worden in de plooien van een schimmekleed. Zij, zag slechts zijn
open armen, bewoog naar die toe...
'Milia! Milia!! Ben je gekòmen!!'
Zij voelde om zich heen zijn armen... Zij hoorde de woorden op haar
mond, in zijn woeste zoen. Zij brak tegen hem aan, wèg in zijn
omhelzing.
'Ik ben gekomen! Ik ben gekomen!!' snikte zij, in haar geluk, de
armen woest om hem heen, en de woorden welden haar zó eenvoudig uit
haar hart, dat zij niet anders te zeggen wist, en zich alleen dicht
tegen hem borg, schuil in zijn omhelzing...
naar boven
Haar was de liefde vol betovering en vol verrassing als het
wilde woud zelve was. De liefde was haar het dwalen door het
onbekende woud langs de klimmende, klimmende paden, tot in der
faunen mysteriën, zacht en hevig gevierd, terwijl het zonnegoud
regende, of over de knakkende varens de nimfen reidansten in
manelicht. De verrassing steeg met iedere pas-omhoog en de
betovering omstrikte dichter metelke herhaalde omhelzing. Het was haar een zweven tot aan de
hemel toe, terwijl zijn armen haar voerden, voerden. Uit het woud
steeg het pad in het licht. Uit de nacht steeg het tot de sterren.
Uit de dichte schemer des liefdewouds steeg het liefdepad tot de
verblindende zon, overstelpend met een lichtval van glorie. Langs
het pad weligden als van een toverwingerd de dichtetrossen der rode
zoenen. De vergetelheid van al het andere was als een immense
eenzaamheid rondom hen, waarin zij heersten, heel machtig beiden.
Hun verlangens waren hun trouwe slaven, die vooral háar bereidden
het jubelend feest van haar vreugde, de herhaalde extaze harer
nauwlijks ontwaakte zinnen. Want zij bleven kuis gesluierd als
maagden, tot zij als bacchanten de dichte trossen zich drukten ten
mond. En het bleef alles verrassing, betovering: ieder ogenblik was
een frisse bloem, ontsproten uit de verrassing, bekorende met de
betovering. Zo schakelden de ogenblikken tot dagen, de bloemen zich
tot hechter festoen. Zo scheen het gewone niet te zijn, en was de
eens schijnbare uitzondering de vreugde voor iedere dag.
Zo leefden zij als de efemere wezens leven, die zich goden denken
voor de eeuwigheid. Zo was haar vroeger leven van haar afgevallen
als een grauw kleed, en een zware last, en dwaalde zij nu klimmend
òp in het liefdewoud, slechts lucht omwaasd door haar laatste
schuchterheid, wier sluiers opfladderden in heftige bries, in haar
armen niets dan vruchten en bloemen. Zij ging en hij was altijd
naast haar. Zij ging, en zijn omhelzing was óm haar. Verrast ging
zij steeds voort, en zijn armen sloegen om haar de strik der
betovering. Incantatie was in zijn stem, die alle geluid van het
liefdewoud in zìch opnam. Haar eigen wil was niet sterker dan de
drang van haar geluk. Zij had zelfs voor haar eeuwige
zaligheid
zich niet haar geluk kunnen ontzeggen. Het ogenblik was meer dan de
eeuwigheid en de ziel was geen andere, dan die haar lichaam
geworden was in de macht van zijn liefde. Haar melancholieën
stegen, nevelen, op, en langs het liefdepad sloegen als blijde
cimbalen te zamen. De treurige liefde week voor de liefde, die
lachte, en de ziekelijke verstandelijkheid, eens arm van bloed, was
herboren in een gedachteloos geluk van het lichaam, dat, heidens,
liefde gezond maakte en mooi. Het bloed purperde, de fontein van
het leven. Het vlees bloeide, glorie der schepping in het kleine
paradijs; dat voor twee slechts is. En het was heel eenvoudig, als
of het niet anders had kunnen zijn, zonder strijd er om heen, en
verhindering, die tegen hield...
Om hun liefde heen was het gewone-mensen-leven, in het hotel.
Zonderdat zij er over spraken, leefden zij het afzonderlijk mede, voor
zo veel het niet anders kon; zonder afspraak vermeden zij elkaâr
aan te zien, als die anderen een ogenblik rondom hen waren. Maar
zij zagen elkaâr, zij vonden elkaâr altijd; des morgens bij het
wankele bruggetje, om het wondere woud in te gaan; des middags, om
elkaâr nog even in de ogen te lachen in de toverlaan der hortensia'
s; des avonds langs de Lima onder de donkere, dichte platanen,
terwijl de nu volle maan over de bergen als een klaar weefsel
spande van witte dauw, witte glans. De zon, des morgens, als zij
het woud opklommen, zij in zijn arm, heerste koninklijk in
volzomerse glorie, rees als een god aan de hemel hoger, goot zijn
gouden genade bij stromen uit, herschiep de heuvelen in treden van
licht, waarover hij met gouden voeten omhoog trad, herschiep de
bergen in tronen van licht, waarop hij zetelde onder de troonhemel
van licht. Het licht regende uit het bevend azuur; het licht droop
de erbarmende god van de flanken af, droop uit zijn opene palmen,
droppelde in grote droppelen vloeiend goud door de wildekastanjes,
die hen, stervelingen, beschermden voor zijn al te goddelijke
genade. Maar trots die schaduw was de lichtzegen toch om hen heen,
in de immense groene dom, waar de duizende krekelen klaterden en
hun orgelzang dreunde alom. Zij had nooit gedacht dit te kunnen
doen: met hem op te gaan in die glorie, en zij ging, zij ging,
licht van tred. Het was een bedwelming, een bezwijmeling, een
extaze: het was of zij in de zon zelve binnentrad, trad in zijn
stralen, voor zo ver het haar, sterfelijk, gegund was aan het
uiterste van die aureool te roeren. Haar lichaam klopte tegen het
zijne, en zij werd niet moê. Hij kuste haar het zweet van de
slapen, en zei haar hoe mooi zij was, en zij legde om
zijn hoofd
haar armen en zei hem hoe mooi hij was.
'Sei bella... sei bello!' herhaalden altijd hun stemmen, terwijl
hun blikken elkander aanbaden, hun handen elkander zegenden, hun
zoenen tot elkanders hostie tussen hun lippen werden. Als zij, voor
weêr tot het gewone leven te dalen, rustten in elkanders armen,
walmde uit het mosbed de warme glans om hen heen, tot zij de ogen
sloot en half bezwijmde. Maar de haar eerst al te hartstochtelijke
gloed van die zon liet zij weldra haar verliefde aderen doorstromen
dankbaar aan de lichtstroom des levens. Vond zij des middags Aldo
terug tussen de roze hortensia's, dan was zij blank kalm en rustig
sereen en kon zij zeggen, dat zijniet moê was. Maar de zon daalde en sleepte zijn koninklijke
mantel over de bergen, de heuvelen heen, en het was of hij nader de
bange aarde naderde, want zijn licht regende niet meer uit het
diepe azuur, maar zijn vuur stak van af de toppen en klingen. Zijn
pijlen flitsten door elkaâr, onredelijk en onbarmhartig, schoten
onder het lover, dat niet meer beveiligde: zijn eerste genade was
een razernij geworden, onbegrijpelijk de sterveling, die hem
aanbeden had; onder de rand van zijn mantel schoten zijn vlammen te
voorschijn; zijn laatste voetstappen schroeiden en hij liet achter
zich over de vallei de drukkende walm van zijn glorie, de
verstikkende smook van zijn gedoofde aureool, de vreemd vochtige
nevel van zijn in de morgen zalig erbarmende regen van licht. Hij
was heen, de god, en waar hij voorbij was gegaan, liet hij de
nabenauwing zijner geëindigde heerschappij.
Dan was, tussen de hortensia's, waar zij elkander in de ogen
lachten, de lucht niet meer in te ademen, en zij viel in een rieten
stoel, de handen slap, zich afvragende of zij zoû zwijmen...
Maar deze flauwte scheen de laatste rest van haar ziekte te zijn,
nu de liefde haar mooi en gezond maakte. Zij herwon zich des
avonds, hoewel de benauwing over de groene vallei hangen bleef als
stoom over een bronzen ketel. Tot de volle maan spande over de
heuvelen als een klaar weefsel van witte glans, witte dauw, een
groot ijl webbe, een spinrag, zo fijn of het dadelijk zoû scheuren
en waarachter het bergwoud veronzichtbaard, wegdroomde... Nog woei
geen koelere wind frisheid aan, maar dat zij gezondheid terugwon,
getuigde wel haar vraag, om dóor dat spinrag het woud op te gaan...
Hij glimlachte, bedacht zich de opene wegen, die begaanbaar in de
nacht zouden zijn... En als de slaap
over het stille hotel was gezonken, vonden zij elkander, geheimzinnig, terug op de weg, in de nacht. Zij was even bang te worden gezien; een hond, die blafte, een voetstap, die vèr klonk, deed haar schrikken... Maar hij klemde haar aan zich vast en zij vergat de wereld, de mensen... Was zij niet vrij? Wie zoû haar geluk benadelen dan hèm... de arme, die ver was, en wiens laatste brief zij nog niet beantwoord had, omdat in een andere taal de nieuwe litanie van de liefde haar tegenwoordig extatisch welde toe naar de lippen. En zij drukte zich tegen Aldo aan, en hij voerde haar, het bruggetje over... De Lima stroomde schuimblank hier en daar; achter steenblokken schenen witte gestalten te gluren... Er klaterde een lach; er was een onverklaarbaar geplas. Zijn arm voerde haar het donkerewoud op; de donkere stammen der bomen verwrongen als de gedraaide zuilen ener magische kathedraal. De maanglansen dansten met blanke voeten er tussen door, reiden stilzwijgend mysterie; heilig en heidens te gelijker tijd. In de verte klepte een klok het allereerste morgenuur. Zij ging pas voor pas, geheel in zijn omhelzing geleid. Zijn zoenen bloeiden over haar neêr, en haar weifelende handen zochten hem, zìjn handen, zijn gelaat, waarin de ogen lachschitterden. Haar voeten voelden geen moêheid; het was of zijn liefde haar droeg. Tot ze beiden struikelden, zij hem meêsleepte, hij haar ophield, opdat zij geen pijn zich zoû doen. Zij zaten op een massa hout, die de hakkers hadden gestapeld en zij versmolt in geluk. Zij verzon liefkozingen, die haarzelve verwonderden. Rondom hen stonden de schijnsels als stil, dansten niet meer, verschoven nauwlijks, lieten doorzichtige sjerpen slepen over het mos, dat zilverde... Mousseline schoof tussen de stammen door, zó fijn, of de nimfen tòch kijken wilden, al weefden zij uit de maan een alkove. Soms richtte zij zich op van zijn lippen en luisterde uit, om bang te zijn, naar de stilte en de wijdte des wouds, en daarna school zij als een kind weg in zijn open jas, tegen zijn week hemd, waaronder zij zijn hard lichaam voelde. Herhaaldelijk deed zij zo, om zich heel veilig te voelen, eenvoudig blij omdat hij sterk was en haar voor alles beschermen zou. Bedwelmd van zijn zoenen, liet zij hem eindelijk los, zwijmde, zwijmde bijna achterover. Hij liet haar, lachte, plukte bij handen-vol de wilde-kastanje-blâren af, spreidde een spond aan de brede voet van de eeuwoude boom. Haar handen zochten hem, omdat zij heel bang werd, om dat kraken der takken en bladeren, om dat geruis in het maanstille, heilige woud, maar hij plukte, hij rukte, hij stapelde de bladeren dikker, en voelde of het bed week werd en mollig, en in dat licht en die schaduw had hij de bewegingen van een faun. Zijn ogen schitterden zo, dat haar
lippen naar die vonken
smachtten, als naar een vuur, dat zij eten wilde. En terwijl haar
armen zich oprichtten naar hem toe, om hem te bereiken, zo groot
boven haar, zo vèr van haar verwijderd, boog hij erbarmend lachend
over haar heen en beminden zij elkaâr op het bladerenbed, zo als de
woudwezens elkander beminnen, tot plots de bleke glans, schuivende,
het geheim ontdekte van hun versmoltene lippen, en zij er van
opschrikten, en lachten, en lachten daarna...
Het was de wondere weelde, het waren de tovere nachten. Het waren
dromen, meende zij, terug in haar kamer in het nog nachtstille
hotel. Zij begreep niet wat zij gedaanhad, wat zij had kunnen doen, en alleen haar hevig geluk kon
haar zeggen, dat zij zich niet bedroog, dat de vervoering, die zij
zich heugde, waar moest zijn. Na die nachten waren het de zacht
slepende morgens, in het park, tussen de hortensia's, onder de
platanen. Zij bewoog niet uit haar stoel, terwijl hij bij haar zat,
zachte woorden tussen hen. De Engelse dames, De Sanctis en zijn
vrouw gingen hen voorbij, groetten, spraken staande een ogenblik.
In de tuin, hier en daar, installeerden zich de groepjes der
gasten, met handwerk, courant en boek. De warmere morgens drukten
de energieën in dromerige loomtes. Door het regenende zonnegoud van
de laan-verschieten krakelde schel een courant ginds open... of
wuifde een waaier als een grote kapel... Zij bewoog zich niet,
achtte niet meer, dat men zéker over hen sprak. De Engelse dames
zagen er niet meer dan flirt in zeker. De Sanctis knipoogde tegen
zijn vrouw... Een oude dame, sedert enkele dagen aangekomen, lachte
hen uit haar stoel vriendelijk toe, ziende de liefde en die
begrijpende met de sympathieke herinneringen van vroeger... Men
noemde haar naam, een marchesa uit Florence, die veel had lief
gehad, en zich er niet voor schaamde. Zichtbaar bewonderde zij, met
sympathie, het paartje daar ginds in de hortensialaan, en vond zij
Aldo Ardo 'un bello amore' en begreep zij de loomheid van het
Hollandse vrouwtje. Zacht sleepten de morgenuren. Zij, na de nacht
in het woud, gingen die morgen het woud niet in. De gelukkige
loomte doordreef hen. Haar handwerk viel op de grond; zijn lege
handen die zo gaarne naar haar waren uitgegaan, zochten in zijn zak
naar het fluitje. Hij floot, en allen luisterden, vonden, dat hij
mooi floot, dat het waarlijk muziek was. In het voorbij gaan een
enkel woord met die anderen, een compliment van de Engelse dames
aan Aldo Ardo, dat hij floot met talent, op dat fluitje van een
straatmuzikant. Hij lachte, verontschuldigde zich, en floot, en zag
om naar de hagedisjes. Maar er was te veel afleiding in het park:
de hagedisjes verschenen niet, mocht er al éen misschien betoverd
zitten te gluren diep in het gras. Zij had hem wel willen vragen
niet te fluiten, omdat het haar scheen, dat de melodie die andere
mensen iets vertelde van het geheim hunner liefde, de tedere en
hevige idylle der nachten. Maar hij voelde haar te fijn bezwaar
niet, floot zacht, zacht, zacht... floot voor haar alleen... Het
suisde haar bijna glimlachend in slaap... Het was niets dan echo
van verklonkene smeking. Haar handen vielen slap, zij glimlachte.
Hij drukte dan even haar hand, zó fors,dat zij een kreun had van pijn.
'Amor' mio, amor' mio, wat ben je blond en zacht en fijn, en wat
heb je mooie, mooie handjes...'
'Pas op... Aldo...'
'Wat heb je mooie, mooie, witte handjes... Zie je handjes eens
liggen in mijn hand...'
Zij trok haar hand terug, maar kon niet weêrstaan die op zijn knie
te leggen.
'Ik moet... ik moet je éven voelen...'
'Voel me... voel me...'
'Ben je bij me...'
'Ja...'
'Ben je niet vèr...'
'Neen, ik ben vlàk bij je: daar: je hand ligt op mijn knie...'
Zij had de ogen gesloten, haar hand rondde zich om zijn knie,
streelde zijn knie, met een durende kozing, ongaarne
verbroken...
'Niemand ziet ons, tesor' mio...'
'Aldo.... bello mio Aldo...'
'Bimba mia, mia bella bimba d'oro, cuore mia, tenerezza mia...'
bewogen zijn lippen: zijn stem klonk zo diep, zo diep zacht...
'Herinner je, herinner je... van nacht?'
'Ja... mijn Aldo...'
'De blâren op de grond gespreid...'
'Ze waren zo zacht, zo week, zo mollig...'
'Ik had ze dik gespreid, niet waar...'
'En ze geurden zo, ze geurden zo heerlijk...'
'Jij geurde, profumo mio... je haren geurden, je lippen geurden...
Herinner je de maan; die gluurde op eens...?'
Zij lachten.
'Ja... De maan glansde zó wit...'
'Jij glansde, spendor' mio... Jij glansde zo wit, jij
glansde...'
'En toen je me zoende... toen dacht ik... dat ik in je
opging...'
'Of je met me smolt, met me smolt, fiamma mia, ardore mio...'
'Stil toch, Aldo... mio bello Aldo...'
'Bimba... bella Milia mia...'
Zij spraken door, door, door, in de lachend gefluisterde
herinneringen... Dan was het het lunch en zij beiden aan aparte
tafeltjes, de ondeugendheid in hun hart... Des middags, tijdens de
siësta - de zon blaakte in vlammen van goud naar ommeêr - gluurden
zij naar elkaâr door de half opene jaloezieën hunner kamers. Hij
wierp haar een zoen toe, lang, lang gedrukt op zijn hand. Zij had
de beweging van die zoen op te vangen, te brengen aan haar lippen,
te bergen in haar borst.
Stappen over het grint, en zij sloten de
deuren en hadden in het geheel niet bespeurd, dat uit haar raam de
oude marchesa hun spel had bespied, en er om lachte, vertederd
goedmoedig, in begrijpende weemoed van ouderdom, vol herinnering
aan het vele, voorbij...
Nooit had Emilie zich zo jong, zo gelukkig gevoeld. Zij had zich
nooit zó in de spiegel bekeken. Zij verwonderde zich er om, dat zij
mooi was. Er was in haar grijze ogen een kwijning vol tevredenheid,
om haar mond een blijvende lach van geluk: de kwijning gaf haar een
nieuwe bekoring van rust en tedere voldaanheid; de blijde lach
rondde haar wangen jeugdiger, maakte haar vroegere, wèl bittere
mond bekoorlijk,met aan de hoeken twee schalkse kuiltjes. Haar voorhoofd effende
de eerste rimpels zich. Hoe zij haar haren, die zij steeds te
kleurloos en bleek had gevonden, borstelde, borstelde... Zij waren
misschien te wit blond, maar golfden van zelve, en kroesden zo fijn
als schuim in haar nek, aan haar slapen. Zij meende, dat haar
vormen ook ronder werden, en in allen gevalle een grotere gratie
kregen, dan zij zich ooit was bewust geworden. In de volzomer der
ontwaakte zinnen rijpte haar vlees tot haar mooiste openbaring.
Zij vond zich mooier dan vroeger, maar zij vond zich hem nooit
waardig. Zij had zo gaarne heerlijk mooi willen zijn, prachtig
mooi, onvergelijkelijk mooi. Zij bedacht zich hoe zij had willen
zijn, om hèm waardig te wezen. Want hij, hij was mooi en zij had
hem lief, omdat hij mooi was. Wel lief ook, omdat hij zo lief voor
haar was, maar lief vooral, omdat hij zo móoi was. Zij was verliefd
op hem, op hem geheel en al, op geheel zijn lichaam, op zijn
aanbiddelijke kop. Als zij aan hem dacht, maakten haar weifelende
handen de beweging van zijn lichaam na te bootsen. Vurigheden, voor
haarzelve een schrik, doorgloeiden haar, warmer dan de zon haar
doorgloeide. Tedere onkuisheden troebelden haar de verwachting van
het geluk, dat dra zijn zou. Het waren aanbiddingen van wat zij
niet had gedacht ooit te aanbidden, omdat zij tot nog toe het nooit
had ontmoet, zo als het háar aanbiddelijk zoû zijn. Zij ontdekte
dezer dagen zichzelve.
Regendagen volgden en, ondeugend, vonden zij elkander in elkanders
kamers, hoorden in elkanders armen, aan elkanders lippen, uit naar
de ratelende regen. In een regennacht liep hij over naar haar deur
en borg zij hem in haar liefde; hij was doornat; zijn dunne
zomerkleding kleefde
op zijn lichaam. Met zachte woorden spraken
zij, vroegen zij elkaâr naar hun leven, maar zij had niet veel te
vertellen van haar verleden: haar zieke man... en Hugo; hij echter
maakte haar bang met verhalen uit de oorlog, en, om haar te plagen,
vertelde hij haar de schriklijkste operaties. Maar meestal slechts
herhaalden zij de litanie der innige aanbidding. Na de regen, de
dagen opgekoeld, wandelden zij hoger en verder het bergwoud weêr
in, of namen een rijtuig - stilletjes, om toch niet te veel de
gasten hun liefde te tonen - en reden zij naar de dorpjes,
arendsnesten hier en daar tegen de helling, stoer sterk
forteresachtig, met de vierkant Toskaanse campanile der eeuwoude
kerkjes. Eens hadden zij, zonder het te willen, heel ver gewandeld,
en zij voelde zich plotseling moê. Zij rustte uit tegen hem aan,
wat bleek, en bekendetoen, dat zij niet wist hoe zij naar beneden zoû dalen, door de
varens heen, het kastanjewoud door, omlaag.
'Laten we hier blijven,' zei hij, half schertsend, half in ernst.
'Waarom moeten wij altijd weêr naar beneden...'
'Ik zie zelfs geen houthakkershut,' schertste zij terug, al minder
moê tegen zijn borst aan.
'Neen, maar het dorpje is niet verder dan een kwartier van
hier.'
'Het is al over elven: wij zullen nooit bijtijds terug zijn in het
hotel...'
'Blijf hier, dan haal ik onze collazione in het dorpje
daarginds...'
'Groot kind!' verweet zij lachend, aan zijn hals. 'Je zoû er in
staat toe zijn... Hoe heet dit dorpje?'
'Benabbio.'
'Ik zal nooit bij tijds beneden kùnnen zijn.'
'Dan blijven wij hier.'
'Wat zullen zij denken... in het hotel...'
'Dat wij een uitstapje doen... Ze weten zelfs niet, dat wij sámen
zijn...'
'O, zij vermoeden het...'
'Wat geeft het... Blijf je hier, en haal ik ons déjeuner?'
'Neen, neen, ik zoû bang zijn, alleen... Het is hier zo eenzaam en
als ik alleen ben, maken de krekels me bang... Ik ga met je...'
'Kan je?'
'Jawel... Maar er zal daar ginds niet veel te eten zijn voor jou,
die altijd honger hebt.'
'Wie weet... Er wonen toch mensen.'
Er kwam een zachte onverschilligheid over haar, nu zij zich niet
meer bekommerde om het late uur, en het lunch, dat haar te vergeefs
daar in dat hotel zoû wachten. Zij ademde ruimer op, als bevrijd
van een zwaar gewicht. Boven haar hoofd zongen vogels en aan haar
voeten stroomde ruisend een kleine, heftige stroom tussen de varens
door. Zij voegde zich in de gordel van zijn arm rondom haar leest,
en haar hoofd hing naar hem over. Zij gingen langzaam op weg. Het
was nog klimmen tussen de wijnbergen, en er was geen schaduw des
wouds meer daar: de zon brandde in glorie neêr. Onder de randen van
hun hoeden droomden beider ogen elkander toe, terwijl zij
voortgingen, in de stralenkrans van de oppermachtige god. Zij liep
tegen hem aan, aan zijn lichaam, en het was of die voeling haar
steunde. Even moê, glimlachte zij gelukkig.
Een kapelletje, het kerkhof, en de eerste huisjes van het 'paese',
het dorp: Benabbio. De laatste kastanjebomen om het kapelletje, en
om het kerkhof de zwarte cipressen, waartussen door als wazig blauw
ijs ginds, verder, de bergtoppen schemerden. Om de eerste huisjes
de wijnbergen steeds, nog-onrijpe druiven om een pergola rankend;
de tuintjes vol zonbloemen, stokrozen, dahlia's, fel blij boers
opkleurende in de zon. Wat kinderen liepen Aldo en Milia te gemoet,
honden blaften, kippen kakelden weg. De heel oude kerk eerwaardigde
op het plein, slaande een brede schaduw neêr. Op de drempelsder huizen zaten de vrouwen te breien.
De vrouwen glimlachten Aldo en Milia toe, ziende de liefde, die met
hun beiden voorbij ging; en dachten hen jonggetrouwden. Om de
fontein voor de kerk de blootvoetse meisjes, die de bronzen
waterkannen er vulden, en met deze, door de jongens getorst op haar
schouders, lachende gingen, de liefde belovend. Aldo, aan een der
vrouwen, de kan op de schouder, een blond kindje aan haar hand,
vroeg of zij ergens wat eten konden, of er een trattoria dichtbij
was. Neen, wel die fiaschetteria daar ginds, waar zij wijn van het
land konden drinken, maar niets anders. Maar als de signoria in
haar eenvoudig huisje wilden binnenkomen en van hun maal meê wilden
eten...? Haar man was zo juist van het land gekomen, en de risotto
stond klaar...
Aldo keek lachend naar Milia en Milia nam dadelijk aan, omdat het
blonde kindje zó mooi was... bèllo.
'Hoe heet je?' vroeg Milia het kindje.
Het lachte in zijn vuistje verlegen.
'Emilio...' zeide de vrouw lief, in plaats van het verlegen kind.
'Milio...'
'En de signora heet Milia!' zei Aldo glunder en blij.
De vrouw lachte heel zacht hen beiden toe, omdat zij de liefde zag.
Zij dacht hen jonggetrouwden. Zij ging hen vóor naar haar
huisje.
'Wat zijn zij mooi! Wat zijn zij beiden mooi!' hoorden zij de
buurvrouwen op de drempels der huisjes fluisteren.
'Ze vinden je móoi!' lachte Milia aan Aldo's oor.
'Jou, jou vinden ze mooi...'
'Mij?' vroeg zij blozend, verrast, soms vergetende, dat de liefde
haar in nieuwe schoonheid bootste en jeugd.
'Quanto è bella...!' hoorde zij op haar weg.
'E come è bello...!' antwoordde een andere vrouw.
Zij gingen slepend òp, door de bewondering, als twee mensen van
liefde en van vreugde.
'Almedeo!' riep de vrouw naar het huisje toe. 'Kleine Milio, gauw,
waarschuw de babbo!'
Een jonge, bruine man was verschenen op een terrasje voor een
klein, geelwit huisje met geelwitte gordijntjes.
'Cosa, Giannina?'
'De signoria hier willen collazione hebben...'
Hij kwam de trappen af, hen te gemoet, hoffelijke gastheer.
'Hebben de signoria gewandeld... Het is warm... Benabbio is een
aardig plaatsje. Komt u binnen, in mijn arme huisje... Het is
weinig, maar het is alles voor u...'
'Wat zijn ze aardig...' zei Milia.
'Zo zijn ze altijd...' antwoordde hij.
Het was in het huisje een glimlachende welkomst. Het terrasje gaf
toegang tot de woonkamer, en door de opene deur zag Milia in de
grote keuken, door wier ramen de zonbloemen van het tuintje
nieuwsgierig naar binnen zagen. Aan de wand heiligen-plaatjes en
geïllustreerde briefkaarten, en in een hoek bij het raam een
naaimachine.
'Houden de signoria van risotto?' vroeg de vrouw aarzelend.
Aldo betuigde van ja, en Milialokte het blonde ventje. O wat was het een mooi kindje, met
blonde krulletjes, net een Johannesje, een klein Dopertje. Tegen de
man, Amedeo, zei Aldo: 'Een aardig huisje, waar je in woont...'
'Boven slapen we,' zei de man. 'Onder - de deur is onder het
terrasje - is de bergplaats voor koren en wijn. Ik heb mijn veld en
mijn wijnberg...
Hier naast zijn nog twee kamers; daar woonde mijn
vader, die is gestorven... Giannina, we zullen dáar dekken voor de
signoria?'
Giannina, in de keuken, was bezig, riep van ja, met heel veel
scusi.
'Permesso, signoria...' zei de man; hij opende de deur van een
gangetje, een andere deur, wees de kamer. Hij verontschuldigde
zich, heel hoffelijk, als een gastheer, die niet gereed was zijn
gasten te ontvangen. Zijn vrouw riep hem toe de tafel te
dekken...
'Wat zijn ze lief...' herhaalde Milia.
'Zo zijn ze altijd...' zei Aldo weêr.
Het kleine ventje had zich, verlegen, door Milia laten lokken. Maar
Amedeo had de tafel spoedig gedekt en Giannina bracht een stomende
schotel op, nodigend haar gasten tot eten. Zij brachten nog de
witte landwijn, de roomkaas, de vijgen, en lieten hun gasten
alleen, terwijl Giannina haar zoontje vlug met een grapje
meêtrok.
'Ze denken, dat wij jonggetrouwden zijn,' zei Aldo.
'Wil ik ze niet vragen meê te eten?' aarzelde Milia. 'Arme
mensen...'
'Neen!' zei hij verliefd, zijn hand op haar hand, zijn ogen
gloeizwart in haar ogen.
De kamer van de babbo was groot, de muren gekalkt, de vloer van
grote stenen; aan de wanden hingen een paar bonte, heiligen-platen,
en op tafel stond een bonte boeket van blauwe, rode en gele
bloemen, boers te zamen gebonden, zo als zij er maken voor de
Madonna. Door de open deur zagen uit het tuintje der zonbloemen
schitterende ogen nieuwsgierig naar binnen en de dahlia's vlakten
er bloedrood, vermiljoen en purper. En in de weêrglans dier fellere
kleuren, terwijl de vliegen naar binnen zoemden, hadden zij te
gelijk - hun handen op elkaâr, hun ogen in elkaâr, zij dronken van
elkaâr - die zelfde gedachte, door iets ingegeven sterker dan zij:
hier te willen blijven, om in eenvoud hun geluk en hun vreugde te
hebben, ver van de anderen, ver van het andere. Zich los te maken
van hun eigen beschaving, om misschien, in ontbering van
veel, ièts
te vinden, dat zij nog misten...
Hij nu at hongerig gulzig met smaak; zij, half in zijn arm, zei,
dat zij geen honger had, at toen uit zijn bord, van zijn tinnen
vork. De vijgen snoepten zij uit elkanders mond, en de wijn, die
nauwlijks iets anders dan druifsap was, dronken zij dorstig,uit grote, grove glazen. Nooit was haar een maal, waaraan iedere
verfijning ontbrak, zo een bekoring geweest. Het was het primitieve
festijn van het geluk, dat zij nooit had gedacht te zullen kunnen
genieten, en dat in haar ziel iets vereenvoudde, glad maakte en
heel blij, en heel gelukkig. Tot zij op eens vaster zijn arm om
zich voelde en de incantatie van zijn stem aan haar oor: 'Milia...
ik ZOÛ HIER WILLEN BLIJVEN... met jou... met jou... met jou...'
Zij verwonderde zich nauwlijks haar eigen gedachte te horen. Zij
dacht aan haar vroeger leven - haar zieke man, Hugo, en toen...
haar reizen... het hotel - daar beneden -; in éen snelle flits en
zonder te antwoorden, omvatte zij hem geheel in haar armen, en
drukte haar hoofd vast tegen zijn hart. Het was haar of zij iets,
dat zij gevonden had, niet meer zoû behoeven terug te geven - nooit
meer - nu zij die morgen niet meer naar beneden - niet meer terug
was gegaan en nu zij besloten waren hier te blijven... hier te
blijven... met elkaâr: nu hij ten minste die gedachte geuit
had.
naar boven
Maar de bedoeling van het leven is de mensen meestal niet langer
duidelijk dan de enkele seconde, die verrassend helder een klein en
gewoon voorval belicht, en daarna uitdooft in het vele, dat er
schemert om heen... Zij moèsten die middag terug wel keren, en het
was niet eerder dan na een week, dat zij weêr in een rijtuigje naar
Benabbio ging, waar hij haar was voorgegaan.
Het arendnesthoge dorpje met zijn eeuwe-oud kerkje werd nauwlijks
wel eens bezocht door een enkele wandelaar, die er niet langer
bleef dan een bezoek aan dat kerkje duurde en daarna het drinken
van zijn glas
wijn in de fiaschetteria vlak bij. Hier woonden van
voorjaar tot najaar enkele landbouwers, wijnbouwers, maar des
winters bleven de vrouwen en kinderen meestal met de grijsaards,
want er viel noch te verdienen, noch te werken meer, en de mannen
trokken in de stad, naar het buitenland en bleven lang, lang weg.
In het huisje van Amedeo had Aldo Ardo de twee kamers gehuurd, waar
de oude vader eertijds had geleefd, en er waren, hoe eenvoudig ook,
wel een paar meubelen moeten komen van Lucca. Maar nu was het er
fris en klaar en nu wachtte hij Milia af. In het hotel hadden zij
niets gezegd, was hij vooruit gegaan, hadden zij afscheid van
elkaâr genomen als vreemden - en zij had hem in drie dagen niet
gezien. Toen had zij een list moeten met haar koffer verzinnen...
die eerst laten brengen naar het station...Maar nu toch was het gebeurd: zij ging naar hem toe; zij reed
naar Benabbio in het karretje licht, langzaam de heel smal wordende
straatweg op; voetstaps ging het brave paardje steeds, met zijn
fazantenveêr midden op het hoofdstel en aan de oorkleppen de twee
wuivende vliegenkwasten, de wijngaarden midden door, en dáar, bij
het kapelletje zag zij Aldo staan, die haar afwachtte. Hij steeg in
en achter de rug van de jonge koetsier, die snaaks wel merkte, nam
hij haar vast in zijn armen. Zij voelden zich beiden zó gelukkig in
zo effene zaligheid, dat zij niet spraken. Langs de klimmende
straat van het dorp, zaten de vrouwen op de drempels te breien en
knikten hen lachende toe, wetende, dat zij, om gelukkig te zijn ver
van onbescheidene ogen, hun liefde tot in Benabbio opvoerden... De
kinderen riepen hun goeden-dag toe, en wierpen hen met
bloemeruikertjes, en het was, hoe eenvoudig ook, als een
blijde-inkomst. Dáar, bij de kerk, was het huisje, en Giannina
wachtte op het terras. Amedeo werkte in het veld, maar kleine Milio
bood purperen dahlia's aan. En overal, ter ere der komenden,
stonden de bonte madonna-boeketten te pronk. Aldo leidde Milia de
kamers binnen; twee vertrekken ruim, fris gekalkt, blinkend de
stenen vloer rood. Aldo had ze ingericht buiten haar weten om; zij
geleken niet anders dan twee kamers in een eenvoudig hotel, zonder
enige weelde, verfijning, maar het frisse en het ruime deed lief
haar aan, om hier samen met hèm te zijn. De bonte bloemen vlakten
luide en blij, en aan het achterterrasje rezen de zonbloemen
omhoog.
Zij had nog maar geglimlacht, zonder te spreken. Zij waren alleen
nu en hij wees haar op een korenblonde madonna aan de wand: een
plaat van goud, karmozijn, hemelblauw, fonkelnieuw in geel blikken
lijst.
'Een cadeau van Giannina,' zei hij; 'mooi is het niet, maar lief is
het wel, en de madonna is blond, omdat je blond bent.'
'Ik ben niet Rooms,' zeide zij, glimlachende. 'Laten wij het hier
maar zijn, Katholiek... en getrouwd... In het woud zijn wij
heidens... en vrij. Wij zijn hier aan de rànd van het woud, daar
waar Giannina's beschaving begint. Giannina gelooft aan de Madonna,
maar zij gelooft ook aan de Sater. Zij denkt wel, dat hij de duivel
is, maar zij gelooft ook aan de nimfen, zo goed als zij aan de
engelen en heiligen gelooft. Wij zullen àlle godsdienst hier
hebben. Waarom zoû de Sater er wel zijn, de Madonna niet? En waarom
de nimfen wel, en geen heiligen... Ik geloof aan ze allen. Of ik
geloof aan jou alleen...'
'Ik geloof aan jou alleen,'herhaalde zij. 'Je liefde is mijn godsdienst... Er is verder zo
niets meer nodig, mijn Aldo, aan iets anders te geloven. Al het
andere is poëzie... en illuzie... heidens... of Katholiek: onze
liefde is alleen de werkelijkheid... waarom we leven...'
'Wat zeg je dat aardig...'
'Ik weet toch bijna nauwlijks te praten... Ik stamel nog mijn
Italiaans... Er is ook zo weinig te praten... Er is alleen jou...
jou... niets anders...'
Zij legde, als zij zo dikwijls kon doen, haar handen aan zijn
slapen, zag hem aan, diep in zijn ogen.
'Milia... we zullen zo gelukkig hier zijn... Kijk, we zullen hier
nu samen leven... Het is jammer, maar leven in het woud kunnen we
niet... Wij leven aan de rand van het woùd... Het is hier gevonden,
niet waar... Het is hier net of we iets gevònden hebben... een
vreugde... een blijdschap... Je moet altijd zoeken naar de
vreùgde... dat is te vinden: je moet niet zoeken naar het
geluk...'
'Maar naar de vreùgde...'
'Als je die vindt, is het al héel veel... La gioja, la gioja: meer
niet... Jij, jij bent mijn gioja... Hier zullen we nu samen
leven... We zijn mènsen: hier eten we, slapen we, wonen we, leven
we... Hier zullen we elkaâr héel lief
hebben... Ik kòn niet meer
zonder je... zonder je, éen ogenblik van de dag... En dàgen zijn
wij gescheiden geweest... Ik wil nu altijd bij je zijn, met je
zijn... Zie je, dàt is het: altijd samen... als je elkaâr gevonden
hebt... Altijd, samen...'
Zijn lippen hadden haar lippen genomen, en lang stonden zij, in die
durende omhelzing. Zij snikte zacht, van geluk, met haar gezicht
vast gedrukt op zijn hart: het was haar of zij hem niet los laten
kòn... toen Giannina klopte aan de deur, om hun maal binnen te
brengen.
naar boven
In de keuken was tussen haar bronzen potten en kannen - sierlijk
antiek nog van vorm - Giannina bezig, terwijl de signora een
ogenblik bij haar stond, de kleine Milio hangende in haar
rokken.
'De signor heeft mij zelf uitgelegd, hoe hij de maccheroni wil
hebben,' babbelde Giannina door; 'en ik hoop ze van middag nu te
geven net als u hem thuis aan de signor geeft.'
Emilie bloosde en Giannina ging door:
'Anders is de signor niet moeilijk...'
'Hij is heel tevreden met je keuken, Giannina...'
'MIJN man niet, die zegt, dat hij 's winters in Duitsland beter
eet: worstjes en zuurkool...'
'Hoe lang blijft Amedeo 's winters wel weg?'
'O, signora, dat duurt wel eens zes maanden! Ach, hier is tòch
niets te doen en wat zouden de mannen hier blijven bij hun vrouwen,
als er toch nietsis te verdienen! Dan giet Amedeo liever zijn beeldjes van gips -
madonna's en heiligen en ook mooi naakte vrouwen, zo als de nimfen
zijn in het bos - het is gemakkelijk de beeldjes te gieten, als hij
zijn
vormen meê heeft, en dan loopt hij van plaats tot plaats - van
Dresden loopt hij dan tot de gróotste stad, dat is Berlijn, en dan
verdient hij...'
'Hoeveel?'
'Wel, soms niets, en soms zes à tien lire per dag - ja, de reis
moet er af en hij eet toch en slaapt - maar hij komt toch wel thuis
met een gróte honderd lire verdienste, en dat is toch wàt... en wat
zoû hij hier doen; altijd in de herberg maar zitten... Eéns,
signora, ben ik meê geweest, en mijn meisje dat gestorven is, werd
in Dresden geboren... Maar neen, dat doe ik niet meer: al het geld
ging er aan, en we brachten niets thuis, en sedert blijf ik maar
hier in mijn huisje... Jawel, het is ons eigen huisje, en we zijn
niet arme mensen... Het is beter, dat de mannen 's winters maar weg
zijn: anders worden de huisgezinnen te groot voor mensen, die
rekenen moeten...
De oude mensen blijven, en de vrouwen, en de kinderen... Maar, o
signora, het is wel eens heel eenzaam... Want dan ligt de sneeuw
hier voeten dik, en de storm huilt door de bergen, en de koude wind
giert om het huisje, en kruipt dáar door, door de reten onder de
deur, en dan ben ik hier héel alleen... en werk ik maar, werk ik
maar door aan mijn naaigoed... bang, dat kleine Milio wakker zal
worden en huilen gaat. Nu is het hier heel lief en mooi, niet waar,
zo dat u met de signor is komen wonen, maar van de winter... ach,
ach, als u wèg zal zijn en warm in uw huis met uw man, en gelukkig
samen, daar ginds in de stàd... dan is Giannina hier heel alleen,
met Milio, en daarom màg hij wel het zusje nog hebben, dat ik dit
najaar nog wacht...'
'Milia...!' hoorde zij Aldo roepen.
Zij was bleek geworden, en waarom wist zij niet, maar zij huiverde
plots angstig als ware een smartspellend woord haar gezegd.
'De signor roept...' zei zij zacht; 'ik ga... Arme Giannina... Ik
zal van de winter... aan je dènken... als je alleen zal zijn. Denk
dan ook aan mij...'
'En bid voor mij, dan bid ik voor u...'
'Milia...!'
Zij ging, en vond hem op het achterterras. Hij lag op een lange
rieten stoel; hij had de couranten gelezen, en rookte nu zijn
eeuwigesigaret, terwijl zijn kop, gebruind, en zo glanszwart van haar
en van ogen, afstak tegen de schitterend gele zonnebloemen.
'Waar ben je?'
'Ik was in de keuken...'
'Wat doe je...'
'Ik sprak met Giannina... Ze vertelde me, dat...'
'Kom hier...'
Zij zette zich aan zijn voeten; hij teder, nam in zijn handen haar
hoofd. Zij ging door: 'Ze vertelde me, dat Amedeo...'
En zij zeide hem, hoe Amedeo's winters in Duitsland reisde, de
wegen afliep met zijn gipsen beeldjes, en hoe Giannina dan thuis
zat alleen, in de sneeuwstorm, de nacht om het huisje.
'Maar nu is het hier móoi,' zeide hij, egoïst.
'Ja,' antwoordde zij; 'nu is het hier mooi...'
'En als ik je zó vast hoû... je hoofd in mijn handen... is het of
ik mijn vreùgde vast hoù... mijn genot... mijn geluk... Gioja
mia... wat ben je blond... wat ben je blònd... Kom hier nu zitten,
bij me, tegen me aan, zo in mijn armen... Wanneer gaan we weêr in
het woud? We worden te lui... voor een grote wandeling. Je kan zo
flink al klimmen... Ik ook... word te lui... Maar het is alles goed
en het is alles lief, en het is alles zó mooi, en zó heerlijk...
gioja mia... gioja mia...'
'Ben je tevreden... mijn Aldo, mijn Aldo...?'
'Tevreden... ja... ik ben tevreden... Het is alles... àlles...
goed...'
Hij strekte zich zalig uit, haar in zijn arm tegen zich drukkend...
Zij zag hem, angstig doordringend, aan in zijn ogen, zijn zwarte
glansogen, waarin haar soms trof, trots zijn woorden, een verre
blik, als een vaag verlangen, dat uitging naar een droom... Zij
kende hem weinig en zij wilde hem zo gaarne kennen. Hij had haar
genomen, zij had zich gegeven, omdat zij elkander móoi hadden
gevonden, maar... of hij haar kènde, wist zij niet en hem kende zij
zeker niet. Waar dacht hij aan als hij zo keek? Wat was er in zijn
leven geweest? Welke vrouwen, welke vreugde, welke smart, welke
moeilijkheid...? Zij wist niets van hem af; hij was voor haar
gebleven de triomfantelijke liefde, die geen rekenschap geeft.
Eerst had zij in de omtovering van haar zinnen dit zó niet gezien;
nu, plots, in kalmer geregeld geluk, trof het haar, DAT HIJ ZWEEG.
En zij dorst niet vragen, bang de omtovering met een vraag te
verbreken. Ook welden de woorden haar niet op de mond, had zij de
vraag niet formuleren kunnen. Waar keek hij zo heen, naar die verre
toppen der Appenijnen...? Hij drukte haar tegen zich aan, hij was
tevréden... maar hij dacht aan iets anders... En hij zweeg: andere
woorden dan die der tedere litanie kwamen niet over zijn
lippen...Dikwijls had zij een vraag al verwacht, een bespreking, een
samen de toekomst nu inzien, maar HIJ SPRAK NIET. En zij had nooit
willen beginnen, schuchter, afwachtende, verlàngende, als de jubel
van haar zinnen voorbij was en zij ontwaakte uit de rode roes. Hij
lag hier halve dagen, las de couranten, rookte, riep haar dan
plotseling, omhelsde haar, zoende haar, en hij was heel teder, hij
was innig teder, als hij niet vurig was: zijn woorden, liefkozingen
waren zo teder als alleen, meende zij, van zuidelijke liefde kon
zijn: een tederheid na een hartstocht, als een dankbaarheid na een
warmte, die haar tot wenens toe gelukkig maakte en toch... waarom
sprak hij niet over de toekomst? Het was nu volzomer, midzomer; zij
was nu omringd van haar volle geluk: wat zoû de winter zijn...?
Iets onzekers troebelde haar... Zoû hij haar dan niet vragen zijn
vrouw te worden? Misschien niet; misschien wilde hij niet trouwen,
en eigenlijk kon het haar niet schelen, die wettelijke band, maar
waarom zeide hij nooit iets: van samen wonen in Rome, in
Florence... van waar ook maar... wáar ook maar...
Hij lag maar, hij rookte maar, en zijn blikken droomden weg: waár
droomde hij heen...? Zij voelde het deze morgen sterker dan anders,
DAT HIJ ZWEEG, en de woorden van Giannina hadden iets in haar
geroerd... Zij drukte zich vaster tegen hem aan en haar kleine
handen rondden zich verliefd en een beetje angstig en klampend te
gelijker tijd rondom
zijn schouders... Haar mond naderde zijn wang
en zij kuste hem, herhaaldelijk, met de liefkozing, die zij gewoon
was, met de kus, die zij licht zette hier, daar, overal, op zijn
aangebeden, aangebeden gezicht. Hij glimlachte, en heel teder was
de liefkozing, die de hare beantwoordde. Tot zij de palmen drukte
aan zijn slapen, zijn hoofd meer dwong naar zich toe en vroeg:
'Aldo...'
'Milia mia...'
'Zeg mij...'
'Wat...?'
'Zeg mij... iets...'
'Tesoro mio... amore mio... gioja mia...'
'Zeg mij... zeg mij iets anders...'
'Iets anders? Goed, ik zal iets anders verzinnen...'
Hij zoende haar heviger, op haar mond, op haar ogen en zei: 'Bocca
mia, occhi miei... alles, alles van mij...'
'Neen, Aldo...'
'Wat dan... Nog iets anders?'
'Ja... Maar niet dàt...'
'Wat dan?'
'Ik weet het niet...'
Zij viel wat droef tegen hem aan, tòch gelukkig, omdat hij zo innig
was, niets dan liefde voor haar en liefkozing.
'Wat heb je, Milia... Verveel je je?'
'Neen... Jij?'
'Ik? Neen... Als ik je heb, verveel ik me niet. En dan... ik
verveel me niet. Het is hier rustig: ik kan hier de hele tijd
liggen...'
'Sigaretten roken.'
'Ja... Couranten lezen.'
'Zo maar kijken...'
'Ja, zo maar kijken. Lui zijn... niets doen... Heerlijk niets
doen... en danin éens... naar joù verlangen... en je róepen... en als je dan
komt... je zoenen, je zoenen... Er is niets anders... dat is
alles... en genoeg...'
'En genoeg?'
'En genoeg... Wat is er meer nodig te doen...? Liefde... dat is
genoeg: amore. Elkaâr te zien, elkaâr te voelen, elkaâr... Meer is
er niet nodig. De goden zelf hebben niet meer...'
'Ik dacht...'
'Wat?'
'Voor jou, die toch een bewogen leven geleid hebt... de oorlog,
en...'
'Ik verlang niet dan déze rust... deze heerlijkheid... deze
zaligheid... Denk je, dat ik diè voor de oorlog zoû willen
ruilen!?'
'Verlang je niet... naar bezigheid...?'
'Neen... neen: als ik verlang... verlang ik alleen naar jou...'
'Waarom heb je je ontslag genomen...?'
De vraag was gedaan, voor zij het zich bewust was, en zonder te
weten waarom, schrikte zij even. Hij zag haar aan, en zeide,
eenvoudig: 'Ik had er genoeg van.'
'Om... geen andere reden...?'
'Neen.'
'Zèg mij, Aldo,' drong zij; 'zèg mij... ik weet zo nièts van je af:
waren er moeilijkheden...?'
'Neen, bimba mia, er waren geen moeilijkheden...'
'Was je niet tevreden, verlangde je iets anders...?'
'Neen, ik verlangde niets anders: ik had er genòeg van.'
Zij pakte zijn schouders in eens vast in haar handen.
'Aldo... Aldo, zeg mij; o, zèg het mij... als je van mij houdt: is
er niets? Was er iets? Is het... is het een geheim...?'
Hij glimlachte zacht, verbaasd.
'Neen, bimba...'
'O, ik voel het, je verbergt me wat!'
'Ik? Neen...'
'Ik ken je niet...'
'Mij? Er is niets te kennen.'
'Je verbergt me...'
'Maar kindje, wat zoû ik je verbergen! Er is niets... er is
niets...'
Er was niets... en er was misschien dàt, wat geheel zijn ziel was,
maar wat hij niet zeggen zoù, niet zeggen wilde, niet zeggen kòn...
De stemmen, die riepen; de blijheid, die lokte; de eenmaal immènse
Vreugde, die er zijn zoû, en om welke hij vrij vooral moest zijn,
zonder
banden, los van alles, iedereen, carrière en maatschappij...
Het vreemde, magische vizioen, dat hij daarginds, daarginds wel
altijd bespeurd had, fata-morgana, droom van verre landen, verre
hemelen, verre vrouwen, verre zaligheden, verre, verre Vrèugde,
zinnelijk en rood, een ver paradijs van rode rozen... iets, dat
voor hèm was weggelegd, voor de overmenselijkheid, die in hem zoû
zegevieren... aan het einde... aan het einde... en die vooral zoû
zijn om zichzelve, maar ook vooral om hèmzelve, om ZIJN genot, ZIJN
geluk, ZIJN vreugde... Het vluchtte wel altijd, het week wel altijd
hoger en verder: het scheen daar nu wel te vluchten, te wijken
verder dan de verblauwde toppen der Appenijnen... maar het wàs er
toch... het zoû er zijn eenmaal... en éenmaal zoû hij het
bereiken...
Dat was in een flits van strevend verlangen,al die gedachte, al dat vizioen: dat duurde niet langer dan éen
seconde, maar die seconde was die zijner ziel, die zijner voor
altijd en iedereen geslotene ziel... Het was er misschien dàt, wat
gehéel zijn ziel was, en wat hij niet zeggen kon, wilde, zoû... Er
was verder niets...
Er was niets...
'Er is NIETS, Milia mia... en ik verberg je niets... Ik zweer je:
ik heb geen geheim... en mijn ontslag heb ik genomen... omdat ik er
genoèg van had...'
Hij nam haar in zijn armen, trok haar over zich heen, sloot haar
als een kind vast aan zijn borst, prangde haar in een langzaam
stijgende gamma van hartstocht vaster, vaster, vaster, zijn ene
hand om haar kleine hoofd: 'Wat ben je blond... tesoro mio... Wat
ben je blònd! Wat ben je blònd!!'
De zwellende litanie wiegde haar; zij voelde alles wegsmelten in
die aanbiddende innigheid en de zonnebloemen duizelden als
stralende wielen voor haar ogen, het zonnegoud regende uit de
hemel: er was niets donker, geen geheim en geen angst: er was niets
dan die morgen van innigheid: àl het zachte geluk, dat altijd de
gloeiende extaze der hevige nachten volgde.
naar boven
Maar somtijds, des morgens vroeg al, dreef hij en drong hij:
'Kom... laten we gaan wandelen... het bos in... Er zijn overal
mooie plekken... Er is het Bosco Sacro: dat hebben we nog niet
gezien...'
De lucht daarboven om Benabbio was frisser dan die welke lager hing
in de vallei van de Lima: de adem der Appenijnentoppen woei soms
van verre aan, maar toch heerste de augustuszon almachtig en
sleepte als een god zijn gouden mantel over de lagere klingen heen,
met glanzende voeten voortschrijdende van heuveltop tot heuveltop
en zijn aureool uitstralende als een genade, die verzengde.
Zij liepen langzaam, klommen langzaam, zij zich voegende in zijn
steunende arm, haar gezicht beschaduwd onder de brede rand van haar
strohoed, waaronder haar ogen, haar mond verkinderlijkten terwijl
het blonde haar langs haar slapen schuimde, fijn en glinsterend
zacht. Hièr was niet meer het woud, hièr was het geëindigd: hier
waren de wijnbergen slechts en lieflijk verspreid her en der de
kleine huisjes der wijnbouwers met versletene stenen trapjes en
afdruipende rieten daken, met donkerholle bergplaatsen vol
gereedschap en schraal omwingerde pergola's, dat alles van een
vriendelijke schilderachtigheid, die zij zich heugde uit haar oude
tekenvoorbeelden van school. En ook de figuren, de mooie bruine
mannen, en de donkere vrouwen, een oranje of rode doek over het
hoofd, en een bronzen waterkan op de schouder, ook de kinderen, de
krullekopjes, spelende in het stof voor het huisje, hadden iets
vriendelijk liefs en overbekends van veel geziene en dikwijlsna gedane aquarellen: iets, van een niet meer modern ideaal van
schoonheid, maar vertederend juist om die ouderwetsheid, zo dat
Milia glimlachend geroerd gevoelde in Aldo's omhelzing en jong werd
als een heel jong vrouwtje, met haar bijna kinderlijk zacht
gezicht. Zo was de hevige hartstocht niet zichtbaar; zo was het
niet meer dan het eendrachtig wandelend opgaan van een jong en mooi
kalm liefdepaar: de jong mooie, kalme liefde, die voorbij ging
langs de wijnbouwershuisjes, de druifwingerds langs. Het uitzicht
werd héel, héel wijd: daar lagen de andere arendnesten van dorpjes,
daar staken andere vierkante campaniles Toskaans typisch omhoog en
er blankte nu en dan een klein kerkhof, helwit van kapel en van
kruizen tegen heel donker
groen van cipres. En ook daar waar plots
het kleine Bosco Sacro zichtbaar werd, op een bergtop als een
boeket van bomen, omlijstten ter weêrszijde cipressen, donker
werkelijk tegen onwerkelijk azuren lucht, het bosje zachter groene
wilde-kastanjes, met het grote, ijzeren kruis, erbarmend de armen
gestrekt.
Zij bereikten de koelte van het heilige bos, en zij wierpen zich in
het hoge gras; zij, haar hoofd op zijn hart, en hun ogen gingen
héel ver uit... De laatste krekel vedelde nog zacht in de bomen,
bijna weemoedig, maar het was de maand van de hagedisjes; langs de
rotsblokken glipten en gleden zij nieuwsgierig en schuw, talloze,
talloze steeds. Aldo en Milia nu hielden zich stil, om ze vol
voorzichtigheid gade te slaan... Er was een mannetje, dat riep het
wijfje verliefd, met een smakkend geluid van zijn bekje, als met
een zoen, die hij geven wilde, en het hevig ontroerde wijfje
draaide en sloeg met het sidderend staartje en bleef plots stil op
de fijnvingerige voetjes gestrekt, hijgend de flankjes, en de
kraalogen puilend. Het mannetje naderde en besprong haar hevig en
teder en met zijn bekje wijd open beet hij haar in het nekvel en
sloot zo krachtig zijn zoen, dat zij het kopje oprichten moest en
zó hoog hield, hijgend en zalig.
Toen maakte Aldo een enkele beweging.
De beestjes vluchtten, ieder een andere kant uit.
'Waarom doe je dat?' vroeg Milia.
Zijn mond glimlachte schuin en wreed, en zó rood of zijn lippen
waren geverfd.
'Stil,' zeide hij.
Nu roerloos smakte hij zacht geluid als van zachte, zachte
kussen.
Een der hagedisjes glipte te voorschijn weêr.
Aldo herkende het: dat was het mannetje, mooi gestriemd met fel
gele streepjes: hij joeg het weg, en het vluchtte ver, in éen
schicht.
En zijn fluitje nu aan zijn lippen, floot hij zacht... zacht... en
smakte er tussen de kussen door.
Het andere grauwere hagedisje glipte het rotsblok naar boven en
hijgde, hijgde verwonderd, ontroerd als hetnooit nog geweest was. Het was de liefde der goden, die het daar
hoorde roepen...
Milia bewoog zich niet...
En het hagedisje zocht, zocht de god...
Het vond de god niet.
Het wendde hier, draaide om, sidderend, sidderend verliefd. De
flankjes klopten of zij zouden barsten. Nu glipte het over mos,
tussen gras; het wipte over wat daar gestrekt lag...
De voet van de god; zijn lichaam, groot, vreemd en heel
onbekend.
Altijd lokte de helle fluitstem, lokte de kus van de god...
En het hagedisje plots slipte over de opene hand van de god, maar
glipte weêr af, te ontroerd, tè ontroerd...
Lokte de stem, de kus...
Tot het hagedisje terugkeerde in de godenhand.
En daar bleef met puilende oogjes...
Heel langzaam hief zich de warme hand.
Naar de ogen van de god, zwart als de nacht; naar zijn mond, rood
als de morgen.
De godeliefde scheen het hagedisje te naderen. Maar het was zó
ontroerd, dat het, vóor het zich die weelde bewust was, wegslipte,
in éen val, in het gras... van de hemeldroom neêr op de
aarde...
'...Je maakt ze heus tam,' zei Milia, bleek.
Hij glimlachte trots.
'Ze zijn héel moeilijk tam te maken,' antwoordde hij. 'Maar als je
eenmaal het kan... kan je het àllen... en dadelijk.'
'Kàn je het dan...?'
'Ik leer het... Ik kan het misschien beter omdat dit het Bosco
Sacro is,' schertste hij. 'Het bos, waar de Faun in woont.'
'De Faun? Bij dat ijzeren kruis?'
'Ja, bij dat ijzeren kruis. De Faun is goed vriend met Jezus. Hij
is het altijd geweest...'
Zij greep hem in haar armen.
'Aldo!' riep zij. 'Aldo! Ik word jaloers, als je...'
'Als ik wat? Toch niet als ik een hagedisje tam maak?'
'Ja, jawel. Ik word jaloers... van die griezelige beesten. Ik wil
niet, dat je ze brengt aan je mond!'
'Milia mia... Malle Milia mia...'
'Je mond is van mij, is van mij!'
'Milia mia... Tesoro mio...'
Zij wist niet waarom: zij had kunnen snikken in zijn armen.
naar boven
Zij kende hem niet... en zoû zij hem dan nooit kennen?
Wie was hij?
Een Italiaanse officier-van-gezondheid, die zij bij toeval had
ontmoet en die zij nu lief had, omdat hij haar, hevig en teder, de
liefde geleerd had, die zij nog nooit had geweten. En meer wist zij
niet van hèm, ook al sprak hij wel eens over de oorlog, en over de
hospitalen... Een geheim had hij niet - zeide hij, en zijn ontslag
had hij genomen, omdat hij er genoèg van had...
Meer wist zij nièt, meer was er niet: er was niets, er was niets,
er was niets...
In haar zwol die behoefte hem nu eindelijk, na zo veelliefde
derzinnen, na zo veel rode zoenen, te kennen in zijn ziel... Was er
iets, dat zij hem verborg? Wist Aldo niet van haar zieke man, van
de treurige jonge-vrouwjaren en van Hugo: wist hij niet van Hugo...
De brieven volgden nog steeds geregeld en zij làs ze, hoewel zij er
met Aldo niet over sprak, en ze beantwoordde met een enkel kort
woord, dat vermeldde, hoe zij in de Appenijnen verbleef... en niet
meer... en niet meer... Zo lang Aldo steeds ZWEEG, wilde zij Hugo
niet meer melden. Had Aldo eens gesproken... over huwelijk... of
samenwonen... dán zoû zij Hugo alles schrijven...: nu was het haar
onmogelijk... En Aldo zweeg steeds... zij dacht, dat hij zweeg,
omdat hij toch wel een geheim had... Was hij getrouwd? Was er een
vrouw in zijn leven, waren er meerdere vrouwen? Het was niet alleen
vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar zo peinzen deed tot zelfs
aan zijn lippen: het was vooral de zwellende behoefte zijn zièl nu
te kennen, zijn ziel... Er was toch zijn ziel... Er was toch niet
alleen zijn mooie, zijn goddelijke lichaam... Hoe kòn hij zijn ziel
zo verbergen aan de vrouw, die hij lief had en met wie hij
leefde... Bang werd zij bijna voor hem, als of hij iets
bovenmenselijks uitstraalde, als of hij een god was van vreugde en
geen menselijke ziel had, die lijden kon... Zij moest zich het
alledaagse herinneren: dat hij lui werd, gaarne goed at, nooit
anders dan éen merk van sigaretten rookte... tòch altijd de
promotie-lijsten nazag in de Tribuna...; zij moest zich herinneren,
dat hij een man was, een mens, officier was geweest, een
tenente-medico, die Adua had meêgemaakt, en nu zijn ontslag had
genomen... Zij moest zich herinneren, dat hij dòkter was, haar had
onderzocht trots haar schaamte
door hem onderzocht te worden, haar
had gerust gesteld wat haar gezondheid aanging... Was dit niet
alles gewoon en iederedaags...? En toch... werd zij bang voor hem!
In zijn armen overviel haar een vrees soms: zijn hevige liefkozing
overstelpte haar soms met bang gevoel, hoe innig zij eerst naar die
liefkozing smachtte. Zij had hem lief als zij nooit had gedacht
lief te kùnnen hebben, hevig lief, razend lief, om voor hem te
sterven, zich voor hem, door hem te laten vertràppen - als hèm dat
een moment van vreugde zoû geven - maar de zachtere tevredenheid in
haar bloed en navoldoening der eerste dagen werd nu getroebeld door
die honger om te weten en die angst... Was er iets slechts in hem,
of iets goeds? Iets duivels of iets engelachtigs... O, hij was toch
zo innig, zo teder,als hij niet hartstochtelijk was: nooit een hard woord, nooit
een drift, nooit een kwaad humeur, of hij geen zenuwen had...
altijd glimlachend kalm en mannelijk effen zijn mooie gezicht,
waarin de schuine, rode mond misschien alleen van onbewuste
wreedheid sprak... Boven-, overmenselijke wreedheid... Maar tegen
haar toch nooit! Zij herinnerde zich nièts dan zachtheid,
innigheid, liefheid, tederheid, zo haar niet hartstocht heugde...
O, als die behoefte in haar maar niet zo zwol! Die behoefte te
weten... die dan gevolgd werd door die angst! Zij mòcht niet zo
angstig worden... zo bang... voor haar Aldo... en zij moest zo
nieuwsgierig niet zijn naar zijn leven: misschien kòn hij niet
anders dan iets haar verbergen... Misschien kòn hij niet spreken...
moest hij wel zwijgen. Waarom kon zij niet gewoon-weg gelukkig
zijn, in zijn armen...?
Zij legde zich die dwang nu aan, en wèl gelukte het... gingen de
liefdedagen voorbij, zalig en innig en teder. Tot het weêr sterker
werd dan haarzelve... en zij hem vragen moèst WAAROM HIJ ZWEEG.
'Waarom spreek je nooit met me, Aldo...'
Hij begreep eerst niet.
'Je verbèrgt me iets...'
'Maar lieveling, wat denk je toch, dat ik verberg...'
Hij lachte zacht, was ook oprecht, had niet veel te vertellen; nu
ja, hij bedacht zich en zeide: 'Wil je weten... van vroegere
vrouwen?'
'Ja!' zeide zij gretig.
'Kleine, flauwe, dwaze Milia!' spotte hij.
En hij nestelde haar zacht in zijn armen, als een kind tegen zijn
hart en hij vertelde... van andere vrouwen...
'En nu...?' vroeg zij.
'Ben jij er alleen... jij alléen!'
Zij was rustig voor een paar dagen. Het was dan ook niet zo zeer
jaloezie op wat hij in zijn leven gehad zoû hebben. Het was meer
haar zielsbehoefte zijn ziel te kennen, nu de zinnen elkander zo
vol geluk hadden mogen vinden. Zij werd er weemoedig om, bleek en
nerveus.
'Milia, je bent toch niet ziek?'
'Ik ben veel beter dan twee maanden geleden,' antwoordde zij, met
een poging haar stem te doen klinken.
'Je bènt ook niet ziek', hernam hij nadrukkelijk; 'maar je hebt een
nerveus gestel... Het waren niets dan zenuwen, die je zo
neêrslachtig maakten... herinner je in den beginne? Weet je wat: ik
zal je inspuitingen geven van bioplastina; ik zal er dadelijk om
schrijven aan de apotheker van Villa.'
'Neen, Aldo!'
'Waarom niet?'
'Ik wil niet door jou behandeld worden.'
'Waarom niet door mij??'
'Ik weet niet: je bent geen dokter voor me... Mijn "man" is geen
dokter voor me...'
Hij lachte vrolijk.
'Zo als je toch allerlei kunt bedenken! Zulke scrupules in eens en
fijnheden! Bimba, ik zoû je zo gaarne die inspuitingen geven: ze
zijn goed om je zenuwen te versterken.'
Zij wierp zich heftig omzijn hals.
'Dan ga je minder van me houden!'
'Neen, neen...'
'Ik wil geen patiënte van je zijn. Ik hèb geen zwakke zenuwen. Ik
bén niet anemiek.'
'Mijn lieveling, mijn lieveling! Maar dan mag je zo bleek niet zien
als vandaag. Wat heb je?'
'Ik? Niets...'
'Je bent de laatste tijd zo treurig soms en neêrslachtig... Is er
een brief van "Ugo" gekomen?'
'Neen'...
'Zeker wel.'
'Dat is het niet. Wees niet jaloers... Arme Hugo!'
'Ik ben niet jaloers... Jij ook niet?'
'...Neen...'
'Jij wel.'
'Neen, neen...'
'Van al die vroegere vrouwen?' lachte hij met zijn rode, schuin
wrede mond. 'Dus geen inspuitingen? Maar dan moet je mijn mooie,
gezonde Milia zijn.'
'Ik ben gezond! Ik bèn gezond!'
'En niet bleek zien en niet neêrslachtig zijn... Wat IS er?'
'Er is niets...'
Er was zeker... bijna... niets: niet voor hem... noch voor haar...
en misschien was er àlles... Voor hun beider levens.
naar boven
Terwijl hij op het terras lag, hield zij de open brief in de
hand.
Hij lag gestrekt op een lange, rieten stoel; de couranten slierden
geopend rondom hem heen, en de blauwe rook zijner sigaret kronkelde
in wolkjes op; tegen het fel geel der schitterende zonnebloemen
stak zijn gebruinde kop uit, glanszwart zijn haren, krullend
verward, en zijn glansogen droomden óp, en vér, héen naar de
ijskleurige toppen der Appenijnen.
Zij had in de zitkamer geruimd, onder boeken die brief gevonden,
open...
'Mio Aldo adorato...'
Zij las de woorden, voor zij zich bewust was, dat zij ze las.
'Mio Aldo adorato...'
Vroegere vrouwen...? Maar deze brief had hij hier, te Benabbio
gekregen, en over deze brief had hij nóoit gesproken.
'Mio Aldo adorato...'
De aanhef was als een kreet.
Zij had eerst hem toe willen roepen, waar zij deze brief bergen
moest, maar zij kon niet.
Die aanhef schreeuwde haar toe.
En zij las, achter zijn rug...
Niettegenstaande haar ontroering en fel opstekende jaloezie, vulde
haar een innig medelijden... De brief van een vrouw, eenzaam,
verlaten, in een kleine Italiaanse stad, gedagtekend tien dagen
geleden... of zij hem nóoit méer terug zoû zien... Dat zij zonder
hem niet léven kon! Zonder zijn ogen, zonder zijn mond, zonder zijn
liefde... Zij sprak van haar man, 'il colonello'...
De vrouw van zijn vroegere kolonel, in diè garnizoensplaats, waar
hij anderhalf jaar was geweest...
Dàt wist zij...
Hij had niet van háar gesproken, toen hij sprak zo onverschillig
over àl die andere vrouwen...
Niet van de vrouw van zijn kolonel...
Een angst overviel haar, een huivering, en ook een troebelende
jaloezie...
Plotseling, daar ginds, op het terras, klonk aan zijn lippen het
fluitje...
Het klonk heel zacht, héel zacht, roepende, lokkende met zijn
eentonige melodie van verleiding, twee, drie tonen: o kom toch... o
kòm toch... kom...
'Aldo!' riep zij luid.
'Stt...' waarschuwde hij. 'Wees stil...Het hoort... en het komt dichterbij... Het is het zelfde...
àltijd het zelfde... Wees stil...'
Het was het zelfde hagedisje, dat hij iedere morgen lokte... Er was
melk
over de grond gesprenkeld, en het hagedisje kwam er van
drinken. Het was, hoewel een vrouwtje, mooi bruin en geel
gestriemd, met een heel lang staartje en heel fijne voetjes, die
het voorzichtig uitgespreid lucht nederzette. Het likte aan de
wondermelk gesprenkeld en het hoorde naar de incantatie van de
god... Het kwam betoverd uit een spleet van de terrasvloer, achter
de zonbloemen te voorschijn en het was niet heel erg schuw meer,
glipte nauwlijks weg, als het de god zag bewegen, zijn grote
godelichaam zag roeren... Het likte rustig de melk op en kwam
nader, nader...
'Ik woû weten... of je deze brief niet bewaren moet,' ging Milia,
onverschillig om zijn woorden voort, en zij naderde, de brief in de
hand...
Het hagedisje slipte snel weg...
Hij keek verwonderd op.
'Welke brief?' vroeg hij, om haar stem verbaasd.
'Deze...'
Zij toonde hem, sidderend, bleek, de brief open.
Hij schrikte nauwlijks, zag, dat zij gelezen had.
'Je hebt gelezen, Milia?' vroeg hij.
Zij hijgde, haar lippen sidderden, en zij zag zo wit, als hij haar
nooit had gezien.
'Ja,' zeide zij kort.
'Je moest mijn brieven niet lezen,' verweet hij zacht. 'Ik lees de
brieven van Hugo ook niet.'
'Omdat je er geen belang in stelt. Ik stelde wèl belang in deze
brief.'
'Dat is nog geen reden,' ging hij zacht door. 'Nu heb je die brief
gelezen, en heb je verdriet... ben je ten minste nerveus
geworden... Geef mij die
brief...'
Hij nam uit haar trillende hand de brief en verscheurde die in
kleine stukjes. Het trof haar, hoe schuin wreed zijn mond vol-rood
was onder zijn jongenssnor, en hoe te gelijker tijd zonder éen
trilling van boosheid zacht en diep en teder viriel zijn stem had
geklonken met nauwlijks verwijt.
'Waarom heb je... mij nooit... over die vrouw gesproken...?'
Haar stem hokte.
'De vrouw van je kolonel...'
Hij haalde de schouders op.
'Omdat ik er nièt aan gedacht heb...'
'Dat is onmogelijk!'
'Het is de zuivere waarheid. Waarom zoû ik anders nièt over haar
gesproken hebben. Ik heb geen geheimen voor je.'
'Dat zèg je.'
'En dat is zo.'
'Hoû je van die vrouw...?'
'Neen.'
'Heb je van haar gehouden?'
'Ik heb zes... zeven maanden geleden een liaison met haar
gehad.'
'Maar hièld je niet van haar...?'
'Ik... weet het niet: ik geloof van niet...'
'Weet je ook niet... of je van MIJ houdt...?'
'Maar Milia, Milia mia... zèker weet ik, dat ik van je hoû...'
'En zal je dat nog weten... over zes maanden...'
Hij opende zijn armen.
'Bimba mia... wat ben je nerveus... Kom hier... geefme een zoen...'
'Neen...'
Nu wilde zij niet zijn zoen - zij was geen kind -; nu wilde zij met
hem spreken; zij wilde hem kennen; zijn ziel kennen, zijn leven en
zijn geheim... Waarom had hij nóoit over die vrouw gesproken...
nooit over die brief... Hàd hij die brief al beantwoord...?
'Kom, Milia,' herhaalde hij zacht. 'Kom hier... en geef me een
zoen.'
De verleiding zich in de tederheid van zijn liefde te laten wiegen,
te laten wiegen als steeds... Maar dan nooit te weten, want als hij
haar kuste, ZWEEG hij weêr... zweeg hij weêr over wat zij wéten
wilde.
'Neen', herhaalde zij hard.
Het was haar een marteling, dat zij niet wìst. Wát was er... wat
zweeg hij... waar droomde hij over... Voelde hij niets voor die
vrouw... of voelde hij meer voor die vrouw dan voor haar...??
Zij had kunnen snikken en zij voelde zich plots diep ongelukkig, zo
als zij zich voelen kon, als zij haar zenuwen plots niet meer
meester was. Nu had zij, zo zwak, berouw zich maar niet aan zijn
hart te hebben gestort. Nu had zij behoefte hem aan te voelen, hem
in haar handen te voelen, in haar omvattende, ombootsende handen...
zijn wangen, zijn hals, zijn schouders, en hem te zoenen, te
zoenen, te zoenen, en hem te zeggen, dat zij hem aanbàd... maar dat
hij spreken moest, en haar lièver maar àlles moest zeggen...
Maar zij deed het niet, strak opgetrotst in onwillige, haar
overheersende
zenuwen, die trilden, trilden in haar.
Zij wendde zich om, keerde in de kamer, zette zich in een stoel, in
een hoek, zag somber, haar meisjesgezicht verwrongen, meer en meer
zich niet meester meer, in een opziedende drift, om iets te doen,
iets verschrikkelijks, iets slechts, iets onherroepelijks...
Hij had zich kalm weêr uitgestrekt op de lange stoel, bleef stil zo
liggen, dacht wel, dat zij nu komen zou... dat hij haar handjes aan
zijn slapen zoû voelen... Zij kwam niet...? Zij boudeerde...? Hij
wilde haar niet meer roepen. Als hij riep, zoû zij tòch niet
komen... Zij moest nu komen uit zichzelf... Hij was nièt boos; het
speet hem, dat zij zo nerveus soms was, maar zij was lief... en
heel mooi... zo blond... en hij was nog altijd wel innig verliefd
op haar... immèns verliefd... met een verlangen altijd, altijd...
Neen, hij zoû haar niet meer roepen... Je moest een vrouw niet
dwingen, als haar zenuwen haar de baas waren... kalm laten: straks
zoû zij van zelve... lief en zacht... hem een zoen komen geven...
Hij... hij was niet boos: hij begreep dàt wel: hij had die brief
ook niet moéten laten slingeren.Hij had die brief dadelijk moeten verscheuren, vooral omdat hij
hem toch niet beantwoorden zoû... Neen - het was dòm van hem - hij
had de brief glad vergeten... Het was voorbij dat alles; het waren
de vroegere banden ontknoopt, zo als hij alle banden ontknoopte...
om vrij te zijn in het leven, dat de vrije mens zo veel nog kon
geven... zo véle vreugde... daar ginds... daar ginds... genot voor
ziel en zinnen... bovenmatig genot voor wie sterk was...
Op dit ogenblik zag Aldo over de stenen terrasvloer iets flikkeren,
bewegen... Het was het hagedisje, dat, teruggekomen, aan de
albasten droppeltjes wondermelk weêr nipte. Hij greep zijn fluitje
en floot. Het hagedisje, sedert dagen al, kènde de incantatie van
de god, liet zich er door betoveren, lokken, kwam nader, kwam
nader, behaagziek met het trilstaartje wendende links en weêr
rechts.
'Lucertola... lucertola mia... Mooi smaragdgroene beestje, met je
prachtige streepjes... kom... kom... Kom dan hier op mijn hand, dat
ik je til aan mijn mond... Bellezza, bellezza mia... Ppp...
ppp...'
Hij floot tussen de zoete woordjes door, strekte de hand uit en
bleef roerloos, zonder éen trilling... Milia, nerveus, was
opgestaan, in haar drift
nieuwsgierig trots zichzelve... Zij
naderde, zonder dat hij, geheel aandacht voor het beestje, haar
hoorde... Zij voelde zich diep ongelukkig, te kort gedaan en
verwaarloosd, en des te meer, des te meer, omdat hij zo koel
scheen, zo onverschillig voor haar, zo juist op dit ogenblik van
smart voor haar aan niets anders denkende dan aan dat reptiel, dat
hij tam had gemaakt, dat hem kende... Kijk, hij was éen gespannen
aandacht en wil, en zijn hand, zonder trilling, bleef uitgestrekt
breed. Het beestje, nippende aan de droppelen melk, was zijn schoen
genaderd en wipte de schuine helling op van zijn been, sierlijk
heuvelklimmende over de plooien van zijn broekspijp. Tot het bij
zijn knie de brug van zijn hand ontmoette en er òp wipte, met
kloppende flankjes en dromende oogjes, betoverd van wondermelk en
wondermuziek. In de warmte der hand draaide het beestje behaagziek,
zwiepte het staartje, bleef stil en werd zich zeker gewaar, dat de
hand van de god hóog opging naar de hemel: naar de rode mond, naar
de zwarte ogen des gods...
Hóog opging... naar zijn rode mond. Het hagedisje zàg naar de
godemond, van waar de verlokking zo heel zacht had getrild en het
stáarde naar de kus, die het wachtte... Tot het héel dicht de rode
mond was genaderd in de hand van de god, vlak bij die purperen bron
der tovermuziek... zó vlak bij, dat het beestje die bron met zijn
opene bekje nu aanroerde als ofhet zoû drinken... zoû drinken gaan... zoû zwelgen en kus en
betovering...
De warmte van die hand, de adem van die liefde der goden... ze
maakten het hagedisje gelukkig... maar zo loom... o zo loom...: het
kòn zich niet meer bewegen... Het kòn zich niet meer bewegen... Het
kón zich niet meer bewegen toen de godehand het na het grote geluk
weêr neêr had gezet op de grond, en het weêr lokken wilde, òp, òp
naar boven...
Het bleef stil, stil met opgerekt kopje, met knippende oogjes.
Milia was vlak genaderd, zich niet meester.
'Het is genoèg!' krijste zij plots, jaloèrs. 'Het is genoeg, het is
genoeg: daar!!'
En vóor zij zich, wat zij deed, was bewust, trapte haar voet over
het hagedisje.
Er was als een heel klein kreetje geslaakt, een verwonderd
doodsnikje, hoorbaar slechts voor wie het beestje kènde en het
hagedisje lag nu, plat vermorzeld zijn lijfje en staart... en uit
dat verpletterd lichaampje stak hoger het kopje op met uitgepuilde
dode kraalogen, nòg vol van verwondering waaròm...
Aldo was in éen beweging opgestaan en zij meende, zij had hem nóoit
nog gezien. Het was de eerste keer, dat zij hem zag. Zij wist niet
dat hij zó groot was. Zij werd, in éen flits, doodsbang, bang voor
haar leven; zij dacht, dat hij haar vermoorden zoû. Zijn ogen
flikkerden, zijn mond was verwrongen, zij voelde zijn vuist als een
schroef om haar arm.
'Waarom doè je dat??'
'Ik heb er genoèg van!' antwoordde zij doodsbang, krijtwit, maar
nog hard.
Hij zag haar aan... zijn tanden geknarst op elkaâr in de vreeslijke
grijns van zijn gezicht... liet haar toen los. Zij wachtte op wat
hij zoû zeggen nu... Zij wachtte op vloeken... op schelden... op
een scène, waarnaar haar zenuwen snakten. Hij zei niets... Hij
vloekte niet, schold niet... Hij stònd alleen, zo groot, zó groot
als zij niet wist, dat hij was... Zij had hem willen ompakken,
uithuilen, uitschreeuwen aan zijn borst... maar zij dorst niet. Hij
zeide niets, stond daar... zag nu naar de grond... Een radeloos
berouw doorgolfde haar: zij was een flauwte nabij... Zij trilde
door geheel haar lichaam... Hij had zich gebukt en zij zag, dat
zijn tanden nog altijd knarsten, knàrsten... Toen zij zag, dat zijn
ogen vochtig werden, barstte zij in snikken uit, schreeuwde op, en
wierp zich schokkend over de vloer...
Hij liet haar.
Opgerezen uit zijn bukkende houding, plukte hij een paar grote
bladeren van wilde-wingerd... Schoksnikkende, handwringende over de
vloer zag zij toé, wat hij deed... Hij lichtte met twee takjes het
verpletterde lijkje op een wilde-wingerdblad... Hij dekte het toè
met het andere blad... En
hij ging er meêlangzaam de terrastrap af, verdween achter de zonnebloemen, ging
door de tuin de weg op, naar het woud...
Hij had, hoe zij snikte, schreeuwde bijna, niet naar haar
omgezien.
----------------------------
Zij was eindelijk opgestaan van de vloer, zij huilde niet meer.
Hij bleef lang weg, uren, uren lang.
Op het terras lag wat gesprenkelde melk en wat bleek, kleurloos
bloed, dat verdroogde in de zon. Zij staarde er naar.
Zij wachtte tot hij komen zoû voor het tweede ontbijt en staarde
steeds naar het bloed en de melk: het wemelde daar van de
mieren.
Hij kwam niet. Ook zij at niet.
Eindelijk - bij zonsondergang - kwam hij terug: zij zag hem...
rijzen tussen de zonnebloemen...
Zij wachtte tot hij zoû spreken.
Maar hij zweeg. Zij dorst niets zeggen.
naar boven
De avond was bergfris: de starren flonkerden over de
hemel...
'Aldo...'
Hij lag op de rieten stoel op het terras. Hij had niet gesproken en
hij had niet gegeten. Zij was hem eindelijk durven naderen, was in
een gezonken bij zijn stoel, op de grond. Zacht begon zij handen te
wringen weêr, zacht snikte zij weêr op...
'Aldo... Aldo... Vergeef me...'
Hij zweeg, en in de schaduw was zijn gezicht als een masker zo
strak, uitdrukkingloos.
'Aldo... o Aldo... vergeef me!!'
Zij snikte luide op, radeloos. In haar radeloosheid dorst zij zijn
hand nu grijpen, kuste die, kuste diè weêr... Hij trok die hand
niet terug.
'O mijn Aldo... o mijn Aldo... vergéef me...!!'
Zij kronkelde naar hem op, en in haar wanhoop drukte zij in eens
haar gezicht aan zijn hart. Hij liet haar.
'Zeg mij éen woord... Aldo... Zèg me, dat je me vergeeft! Ik heb zo
een berouw... ik heb zo een berouw...'
Zij voelde zijn arm om haar.
'Zég me...' smeekte zij.
'... Ik vergeef je...' zei hij eindelijk, dof.
'Geef me een zoen!'
Hij kuste haar.
'Aldo... ik heb zó een verdriet!!' snikte zij.
'...Hoe kòn je dat doen...' poogde hij, moeilijk en hees, uit te
spreken.
Het waren sedert uren zijn eerste woorden.
'Ik weet het niet. Aldo! Het was slècht van me! Maar ik was zó
ongelukkig... om diè brief... omdat je nooit spréekt... omdat ik
dacht, dat je me wat verbergt... en om dat je zo koel was, en floot
en niet naar me omzag... en wèl naar dat beestje... Zie je, als je
maar sprak, als je maar sprak... Ik sprak met Hugo altijd, ik
leefde met hem meê. We spraken over alles, we wisselden onze
opinies en ik kende hem en hij kende mij, en jou ken ik niet en
mij, denk ik, ken je ook niet, hoeveel we ook van elkander
houden... Je bent zo lief, Aldo, zó lief,je bent nooit boos, nooit driftig - Hugo was dikwijls in slecht
humeur - jij nooit; je zegt nooit iets anders dan lieve dingen, en
in je armen, o mijn Aldo, ben ik zo innig gelukkig, maar daarna
komt het altijd weêr bij me op: hij spreekt niet... hij spreekt
niet met me... Hij verbergt me dingen... Hij heeft een geheim... Er
is in zijn leven iets... waarom hij zijn ontslag heeft genomen...
iets... iets van een vroùw... en dan ben ik jaloers... Zo als ik
ook van dat beestje was... Spreek nu, spreek nu, Aldo... Zie je,
als Hugo in een slecht humeur was geweest, dan spràken we daar
over... of we schreven elkander lange, lange brieven, en...'
'Ik kan niet schrijven,' zeide hij.
Zij schrikte, maar drukte zich tegen zijn hart, pakte hem in haar
armen.
'Spreek dan... o spréek dan: zèg me, dat je me vergéeft!'
'Ik vergeef je,' zeide hij.
Zij bleef roerloos nu tegen hem, de ogen altijd vol nieuwe tranen,
ontzet om zijn koele stem.
'Ben je zó boos... Aldo... om wat ik gedaan heb...'
'Neen,' zeide hij. 'Ik ben niet boos. Ik BEGRIJP alleen niet, hòe
je het hebt kunnen doen. Jij, een zachte vrouw...'
'Ik was me niet meer meester: je weet zelf, Aldo, als ik zó nerveus
ben, kan ik dingen doen...'
'Ja; dingen... maar geen MOORD.'
'Een moord...'
'Een moord.'
Zij kromp heel klein aan zijn hart.
'Een moord,' herhaalde hij zacht maar beslist. 'Dat beestje was
klein en vertrouwend: het kwàm, omdat het vertrouwen had, naar mij
toe... het was altijd nog een beetje huiverig...'
'Ik ben anders toch niet wreed!' snikte zij.
'...Het was altijd nog een beetje huiverig... omdat ik iets
ontzettends was in zijn kleine oogjes... maar het kreeg toch al
meer en meer vertrouwen. En op het ogenblik, dat het gehéel
vertrouwen was... zo, dat het zelfs er niet meer aan dàcht te
vluchten... heb je het vertrapt, doelloos, doelloos. Dat is een
moord. Dat is net zo goed een moord, een misdaad, als dat een grote
god jou met éen voetdruk... verplèttert.'
Zijn stem was zo hard, dat zij opzag. Zij zag zijn glansogen
vochtig. Iets kwam in opstand in haar om zijn
erbarmingloosheid.
'Ik ben anders niet wreed!' herhaalde zij. 'Ik was nerveus en wist
niet wat ik deed. Je hebt verdriet om dat beestje... maar je hebt
geen medelijden... met MIJ... evenmin als je medelijden hebt
gehad... met die àndere vrouw...'
Hij keek haar strak aan.
'Om joù heb ik verdriet,' zeide hij. 'Omdat je brieven schrijft vòl
gevoel... vol mooie zinnen... en omdat je dàt hebt kunnen
doen...'
'Je bent heel hard!' snikte zij.
'Misschien,' sprak hij. 'Ik benals ik ben, zo als jij bent als je bent.'
'Zal je me dan nóoit vergeven! Nóoit!! Je hebt me verteld van de
oorlog, van Abyssinië, van de verschrikkelijkste dingen... wegen en
velden met
lijken bezaaid... van operaties op soldaten, op
officieren, vriènden van je, die stierven in het afschuwelijkst
lijden... en je hebt me dat verteld zonder éen traan... zonder EEN
traan... en je hebt tranen in je ogen om dat beestje!'
'Omdat het vertroùwde,' zeide hij zacht, voelende, dat zij hem
nooit zoû begrijpen, en dat hij nooit zich in woorden verklaren
kon. 'Maar ik heb je vergeven: ik vergeef je.'
'Zoen me... néem me...'
Hij kuste haar inniger.
'Ik vergeef je, Milia,' zeide hij teêrder. 'Ik ben niet boos. Je
hebt gelijk. Ik ben hard. Het was maar een hagedisje...'
'Méen je het...'
'Ja, bimba, ik méen het. Je was wat driftig en je moet voortaan je
beter beheersen. Maar het was niets. Het was maar een hagedisje.
Het heeft niet eens geleden. Kom, wees nu rustig, zo, aan mijn
hart. Ik hoû van je... ik hoû van je heel veel. Ik heb nog nooit
van een vrouw zo veel gehouden. Maar spréken, dat kan ik niet. Dat
moet je niet van me vergen. Geheimen heb ik niet. Wat er geweest
is... dat weet je: ik zweer het je. Te verbergen heb ik niets.'
'Zeg me alleen... Aldo... zeg me alléén: waarom heb je je ontslag
genomen...'
'Omdat ik er genoeg van had.'
'Om niets anders...?'
'Om niets anders.'
'Ik geloof je... Ik heb zo een behòefte om je te geloven...'
'Wees dan nu rustig, kalm... En spreek niet meer... Blijf zo.'
Zij slaakte een grote zucht uit haar slinkende wanhoop op, en sliep
in op zijn hart. Hij hield haar, omdat de avond fris was, warm in
zijn armen, maar zijn ogen wilden niet op haar zien en zagen òp
naar de sterren, waaronder de bergtoppen in nevelglans dreven, als
zo dadelijk te bereiken droomlanden... Zijn ogen wilden niet op
haar zien, want als zij op haar zagen, zagen zij het opene bekje
van het vertrapte beestje en de verwondering zijner dode
kraalogen...
naar boven
Alleen nu deze morgen het woud in te gaan, met de frisse bries
van de bergen om zijn slapen. Op de hoogste toppen had het
gesneeuwd en de Appenijnen schakelden daar diademen blank tegen
heel blauwe tintellucht. De allereerste adem van herfst voer door
het woud, dat op de regens wachtte en zijn verdorde zomerbladeren
uitdwarrelde. De varens waren wèl door de zon geschroeid, en de
weemoed van een einde ging om.
De eenzaamheid deed Aldo Ardo weldadig aan, en het was of hij
ruimer ademhaalde dan hij in dagen gedaan had, nu hij de vrijheid van dàt
ogenblik ademde. Het was niet voor hem, banden, hoe los ook
gestrikt, om zich te voelen, en hij was eigenlijk nooit veranderd;
hij was eigenlijk altijd zo geweest, wanneer de sleur van het leven
en de gewoonte hem niet voor een ogenblik als met poliepenarmen
hadden omslingerd. Vrij moest hij zijn, die de vreugde wilde
overwinnen, de Vreugde, die ginds zo ver wenkte; de Vreugde, die
naderen zou, die hij naderen zou, eenmaal, als hij slechts sterk
was en vrij. Sterk voor aandoeningen, van banden vrij. Er was niet
zo heel veel over te denken en nog minder over te praten: het was
hem maar even, bijna in dromende wachting, die waarheid aanroeren
en dan zeker weten. Verder bleef hij toch wel een praktisch man, en
was hij noch denker, noch dichter, was hij zelfs een
materialistisch, zinnelijk man, wie zijn verre droom ginds wenkte
als een Vreugde voor zijn gezonde zinnen, die zouden dienen zijn
verlangende ziel. Maar sterk moest hij zijn voor aandoeningen, of
het noodlot zoû zijn zwakte weten en hem bestrijden om de Vreugde
te winnen, of hem verpletteren als hij de Vreugde gevonden had.
Sterk moest hij zijn voor
aandoeningen, hij, die in Abyssinië sterk
was geweest, tussen zijn verminkte soldaten en stervende kameraden,
in de gruwelarbeid der operaties. Sterk moest hij zijn, en nooit
meer het weke gevoel zijn ziel en zinnen laten vertederen. Het was
te gek... het was te gek... maar hij kòn er nog niets aan doen: hij
zàg het voor zich... altijd door... als hij haar maar in de ogen
zag...
Het was te gek: hij zoû zich beheersen... En terwijl hij zich
neêrgooide in het gras, om lang-uit te rusten en zich weg te dromen
naar die blanke bergdiademen daar ginds, meende hij, dat hij zich
al beheerste... en dat hij voortaan héel sterk zoû zijn... zich
door geen week gevoel meer vermeesteren laten... door geen
medelijden zich meer zoû laten binden... Vrij, vrij moest hij zijn,
die de Vreugde zoû winnen...
Riep de Vreugde hem niet, riep zij hem niet met een betovering, met
een incantatie...? Kom, dat alles was droom... Niet zo vèr dromen
en langs de weg liever nemen wat zich al bood, praktisch-weg en
egoïst. Geen vrouw zoû zijn leven omkluisteren, geen vrouw had
macht over hem, geen vrouw was waard om de goddelijke vrijheid te
offeren. Geen vrouw had in zijn leven geteld en geen vrouw zoû in
zijn leven tellen; voor geen vrouw had hij liefde gevoeld...
Misschien, misschien éven voor haar, Milia, maar was deliefde iets anders dan inniger verliefdheid geweest...? Haar
noordelijke, blonde onwetendheid had tot zijn zinnen gesproken, en
daarna had hij zich blijde verwonderd over het stille vuur, dat
smeulde in die ziel en uitlaaide, uitlaaide nu, en hij had zijn
zege gevierd in het blijde feest hunner zinnen, omdat de hare door
hèm over haar ziekelijke ziel gezond hadden getriomfeerd. Had die
ziel Hugo ook kunnen vergeten, die gewekte zinnen zouden hem, Aldo
Ardo, moeilijker vergeten kunnen... O, hij had innig veel gehouden
van dat blònde ontwaakte vrouwtje, maar was die innige verliefdheid
wel liefde geweest...??
Neen... neen... Hij was vrij; hij voelde zich vrij. Hier in de
natuur, in de eenzaamheid, voelde hij het onwederlegbaar, dat hij
vrij was en bereid voor de Vreugde... Er was alleen in hem, zo
vreemd, een droesem van bitterheid: iets, dat hij zich vroeger
nooit, nooit bewust was geweest... Een weemoed, bijna een
treurigheid...
Zo moest eertijds, in antieke tijden, een sater zich hebben
gevoeld, als
de eerste herfstadem loswarrelde de gelende bladeren.
En zo als de sater toen zeker had gedaan, greep Aldo Ardo naar zijn
fluitje...
Waar was het... Hier, in zijn zak... Een fluitje van een paar
soldi... Straatmuzikanten bespelen het schel langs de huizen...
Hoge tonen onttrilde het als water zo zuiver, en Milia had
gevonden, dat hij er móoi op floot... Voor zij hem kende, was zij
er al op een nacht, door ontroerd...
Zonder muziek te kennen, floot hij er op smekend en dwingend
melodieën, die hij van zelve vond... Hij maakte er de beestjes meê
tam... Hij had er het hagedisje meê tam gemaakt, zó tam: het was
het allereerste geweest, dat er om zó tam was geworden... Het kwam
sedert drie, vier dagen iedere morgen uit de spleet van de vloer te
voorschijn, nipte de gesprenkelde melk... vluchtte dan... tot het
niet vluchtte meer... Het was nu wel heel dwaas zich dat te
bekennen, maar hij had dat beestje lief gehad, die drie, vier
dagen, omdat het zo vol vertrouwen kwam, in zijn warme hand, waarin
het loom van gelukzaligheid werd, naar zijn mond toe...
Het was natuurlijk te gek, maar hij kon er niets aan doen: als hij
dacht aan het beestje, als hij het zàg, verpletterd en met opgerekt
bekje en verwonderde dode kraalogen, begreep hij, dat hij Milia
haar moord nóoit vergeven kon... Nooit vergeven kon?? Waarom zoû
hij haar ook vergeven, diep, diep in zich, niet met zijn mond, maar
met wat daar weemoedig en bitter was, diep, diep in hem...
eigenlijk een gevoel, waar hij bang om werd... Waarom zoû hij haar
ook vergeven...? Had hij haar lief? Neen... Wiewas zij? Een vrouw ontmoet bij toeval, bij toeval door hem
bekoord, toen hij alleen was en zij alleen...: een ontmoeting als
vele ontmoetingen... een mooie, blonde, bekoorlijke vrouw... een
bloem geplukt aan de weg... Was zij meer? Neen, zij was niet
meer... Zij was de kleine vreugde geweest, ontmoet op de grote weg,
geplukt aan de weg naar de gróte Vreugde... Zij was de kleine
vreugde geweest... en een kleinere vreugde had zij verpletteren
kunnen als een dom noodlot, gevoelloos en trots... Waarom zoû hij
haar vergeven...? Hoe zoû hij haar lief kunnen hebben...? Zij
hadden elkaârs kussen gedronken: dat was alles geweest: korte
lafenis gedurende de reize...
Zelfs was hij verzaad van die laafnis... Het was beter oprecht met
zichzelve te zijn en niet meer te zeggen, dat het gèk zoû zijn zich
de
waarheid te bekennen... Sedert Milia die kleinere vreugde hem
vertràpt had, was hij verzaad van haar kussen... Voelde hij koud
haar lichaam het zijne beroeren... was hij zich bewust, dat hij
haar - niet háatte, want daar was zij te klein hem voor, maar nóoit
vergeven zou: daar was HIJ te klein voor...
En, verzaad van haar kussen, zoû het hem spoedig een ergernis
worden, dat zij vorste naar zijn geheim... naar dat wat hij niet
zeggen kòn, het immense vreugdeverlangen zijner voor iedereen
geslotene ziel...
Om dáar over te spreken was hij te groot...
Hij keek naar het fluitje in zijn hand... Waarom bracht hij het
zich niet aan de lippen...? Waarom vermaakte hij zich niet met te
fluiten...? Zie, daar glipten de hagedisjes... Maar die diep-in
bittere weemoed, waar hij bàng toch voor was, weêrhield hem...
Plots slingerde hij het fluitje van zich... Neen, hij zoû er niet
meer op fluiten... Hij kòn er niet meer op fluiten, nadat ZIJ die
kleine vreugde vertrapt had... Het was misschien gèk, maar het wàs
zo... Het was sterker dan hemzelve... Hij WILDE er niet meer op
fluiten... Maar het betekende niets: het was een kleine vreugde in
zijn leven minder, een heel kleine vreugde...: er zoû een grótere
komen!
Nu had hij medelijden met hem en met haar, met hen beiden... Zij
hadden elkaâr toch wel heel lief gevonden, bij toeval, aan de grote
weg... Hun liefde had wel innig met een zomer van rode liefkozingen
rondom hen gebloeid. Zij hadden elkander geluk en vreugde gegeven,
en zij was wel een zachte, blonde vreugde geweest, met haar eerst
sluimerende, toen ontwaakte zinnen, met het vuur, dat in haar
ontlaaid was...
Maar zij was tòch ziek, ziek vooral van die noordelijke ziekte om
te peinzen, om peinzend te vorsen, uit te vorsen, terafelen aan het gevoel zo als zij dat met haar Hugo gedaan
had... Te pluizen, te zoeken, in psychisch ziekelijke
nieuwsgierigheden naar dingen, die zij even raadde, vermoedde, die
zij weten wilde en zo ontheiligen... Zij kon niet zich overgeven
aan de droom, zonder doel; aan de vreugde, zonder achterdocht; zij
moest àchterdenken en doel uitvorsen en reden ook en
oorzaak, en
terwijl zij er naar vorste, vluchtte de vreugde...
Zij was wèl ziek, en de vreugde vluchtte...
Het wàs een vreugde geweest elkaâr lief te hebben, eenvoudig weg,
met het eenvoudige hevige en tedere verlangen van primitieve
woudwezens... Als de liefde eenvoudig is en gezond, is zij niet
gauw verzaad, en blijft zij jeugdig, verjeugdigt zij iedere dag...
Maar als zij zich inwikkelt en inspint in de ziekelijke gedachte,
die zo veel weten wil en ontleden, wordt zij moe, en verlamt haar
eenvoudige energie... Is haar kus zonder vuur, en tussen haar nauwe
omhelzing dringt zich het klamme spook, dat kil vraagt:
waarom...
Nu had hij medelijden met haar, want zij had haar noodlot niet
kunnen ontgaan, het noodlot harer noordelijke ziel, en wèl was zij
hem lief geweest... Maar hij had misschien meer medelijden met
zich, want zij had hem een vreugde verdorven en hij kòn niet meer
fluiten en was daar bitter en weemoedig om...
Hij kon niet meer naar Benabbio gaan; hij wilde haar niet meer
zien. Neen, hij had haar niet meer lief, hij was verzaad van haar
kussen; haar omhelzing beklemde hem.
Hij wilde haar niet meer zien. En hij bedacht zich, dat hij heel
vrij was en sterk, al voelde hij, diep-in, die bittere weemoed om
zijn arme, kleine vreugde. Zij zoû nooit weten hoe diep hij die
voelde: hij was te trots het haar te doen merken... maar daarom
moest hij ook gaan - voor goed.
Hij daalde - en voelde zich wel verlucht. Dalende langs de
hellingen van het woud, langs de wilde-kastanjes, sloeg hij wreed
de gelende varens met zijn ruwe stok en schuin zag hij naar de
hagedisjes, die vluchtten...
De grote weg van de Vreugde had vele ter zij slingerende paden op
en neêr: deze rode liefdebloeiende zomer was een halte geweest,
meer niet...
Hij voelde zich, al was hij misschien diep-in gewond, tòch vrij en
sterk.
En hij wìlde zijn weemoed helen...
naar boven
Hij was nu wel niet boos meer - dat wist zij nu wel zeker - hij
had haar vergeven en hij was altijd lief tegen haar als altijd,
maar er was toch iets vaags en verwijderds in zijn manieren
tegenover haar gekomen, en zij had zich dit wel moeten bekennen.
Zijn laatste kussen waren vluchtig geweest, enals zij tegen hem wilde nestelen, dicht, dicht tegen hem aan, op
haar plekje, als zij zeide, beweerde hij, dat hij hoofdpijn had.
Het was misschien waar geweest en geen voorwendsel, want hij was
toch altijd lièf gebleven, zo als hij altijd was, zonder een drift,
zonder een boosheid...
Zij had liever boosheid en drift ondervonden, tegen haar nerveuze
bui in, want nu voelde zij altijd een wroeging...
Hoe had zij ook kunnen doen, als zij gedaan had!
Zij begreep het zelve niet; het was in haar jaloerse drift gebeurd,
en zij had toen niet bevroed, dat zij hem er meê zo veel léed zoû
doen... dat zij er daarna zo veel smart om zoû hebben...
Om een hagedisje... een hagedisje...
Maar het was immers niets, had hij later gezegd, en hij had het
gemeend: het was niets. Natuurlijk, zij had het niet moeten doen,
maar het betekende toch niets, zo weinig. Het was, nu zij er berouw
over had gehad en hij er niet meer aan dacht, een kleinigheid,
niets - en er waren veel ernstiger dingen... Had ZIJ bij voorbeeld
geen smàrt, dat hij haar niet vroeg zijn vrouw te worden, dat hij
niet sprak over hun winter, hun toekomst? Had zij bij voorbeeld
geen smart daarvan...? Zij geloofde nu wel, dat hij haar niets
verborg, maar was het, trots als zijn liefheid, begrijpelijk en
aardig in hem, dat hij niets zeide, niets voorstelde, van dag maar
leefde op dag met haar, terwijl de allereerste adem van de herfst
al omging? Zij konden toch niet altijd hier blijven, in dit
arendsnest op de bergen! De zomer was heel lief geweest, maar als
hij zo vreemd
was en vaag, bijna koel, dan had zij verstrooiing wel
nodig en verlangde zij naar de stad. Of het Florence was of Rome,
of waar ook, Nice, of Parijs, het was haar om het even, en zelfs
was het haar onverschillig of zij trouwen zouden, maar er moest
toch over gesproken worden. En zij kòn er niet over beginnen. Een
kiesheid weêrhield haar. Zij wilde het alles hebben van hem. O, zij
had hem wel heel, heel lief en, zeker, zij zoû voortaan zorgen, dat
zij zichzelve en haar zenuwen meester bleef, en dat zij haar geluk
niet meer zo roerde als zij gedaan had.
Van morgen was hij zonder haar gaan wandelen; hij had haar wel meê
kunnen vragen... Maar hij wist toch ook, dat zij wat vermoeid was
van daag... en dat zij niet meê zoû gegaan zijn.
Maar hij had toch wel kunnen vragen.
Zij zoû het lief hebben gevonden en hij was wel een vreemde
man,aan de ene kant zo bijna week in sommige gevoelens, aan de
andere kant, ongevoelig, ontoerekenbaar wreed...
En zij dacht, dat het àltijd moeilijk was voor twee zielen samen te
gaan... samen te gaan...
Als zij zo met hem sprak, antwoordde hij: niet denken... niet
rafelen aan die dingen...
Maar haar geest was juist gestèmd om aan die dingen te rafelen.
En met Hugo had zij wel samen, als hardop, gedàcht...
Dat miste zij zo in Aldo: het leven was toch niet éen omhelzing,
ook al was zij zich wèl bewust, dat haar zinnen waren ontwaakt door
ZIJN kus...
Zij lag op de rieten stoel, terwijl Giannina de tafel kwam
dekken.
Het was toch een lief huisje en zij hield veel van die twee kamers,
met dat terras, waaraan de zonnebloemen rezen omhoog...
Twee maanden nu leefden zij hier... en zij was er heel gelukkig
geweest...
Ach, als Aldo maar spràk...
Als hij maar spràk over hen beiden... zo hij niet spreken wilde
over hèmzelve, over zijn vroeger leven...
Je kón toch maar niet altijd op je fluitje spelen... en de
gewichtigste dingen vergeten, vergeten haar voor te stellen... wat
zij weldra zouden doen.
Zij kon er om schreien... en zij moest er om lachen: er was zo iets
naïefs in... van een grote jongen... iets ontoerekenbaars
bijna...
Dagen waren er zo voorbij gegaan: hij lag maar te fluiten... en
spràk niet met haar...
Was het niet begrijpelijk, dat zij eindelijk was driftig
geworden!
Maar misschien moest zij, nu zij hem beter leerde kennen, ook
anders met hem omgaan... met meer vrouwelijke tact die grote jongen
van haar zien te leiden.
Dat zelve niet vragen willen kreeg, diep in haar, iets van bouderen
en zij wilde niet bouderen, zij wilde niet...
Als hij nu terug kwam... en zij hadden gegeten... en als hij koffie
hier dronk, op het terras en zijn sigaret rookte... zoû ZIJ hèm
vragen...
Zou zij hèm voorstellen... Florence of Rome... Nice of
Parijs...
ZIJ moest spreken, als hij niet sprak... ZIJ moest hem leiden, als
hij een groot kind was.
Zij had het liever anders gewenst... zij had hem gaarne meer
praktisch gezien en HIJ al die dingen regelend... maar als het nu
zo moest zijn; ach, dan was het toch ook eigenlijk maar een
kleinigheid...
'De signore komt laat thuis,' zei Giannina bedrukt.
'Hij zal wel dadelijk komen,' zei Milia. 'Arme Giannina... Kom
hier...'
Zij reikte de vrouw haar hand met een lief gebaar... en Giannina
begon te snikken.
'Arme Giannina... je houdt kleine Milio toch bij je...' troostte
Milia zacht, maar zij kreeg tranen in haar ogen.
De vorige dag was Amedeo vertrokken, met zijn kist vol 'vormen',
naar Venetië. Zijn koren was gemaaiden voor zijn druiven zoû Giannina zorgen met een paar
bloedverwanten. Hoe eerder Amedeo de reis begon, hoe voordeliger
die zoû zijn. Over Venetië ging hij naar München, dan naar Dresden
en Berlijn. Maanden lang zoû hij wegblijven om zijn gipsen beeldjes
te verkopen.
'Hij had deze winter niet behoeven te gaan,' snikte Giannina zacht.
'Hij had niet behoeven te gaan, omdat de signor en de signora ons
deze kamers hebben gehuurd en ze zo ruim hebben betaald. We
verhuren die kamers nooit... er wonen hier nooit vreemdelingen...
er is hier niets op het plaatsje te zien, al is het kerkje oud...
Alleen voor mensen, die innig veel van elkaâr houden als u en de
signore... daar is het een lief plekje wel voor... Ik ben hier ook
met Amedeo gelukkig en ik ken de stad toch ook... Neen, hij had
niet behoeven te gaan: wij zijn geen broodarme mensen: wij hebben
ons veld, onze druiven, ik naai, en we hebben nu nog rijke
verdienste van u! En zo vroeg weg te gaan: nog vóor de druiven
geplukt zijn! Maar weet u, signora, als de mannen hier dat eenmaal
hebben, die zucht om te gaan... te gaan... ver... ver weg te
gaan... te dwalen... te zoeken ik weet niet wat... dan ZIJN ze niet
vast te houden... Dan gaan ze, dan gáan ze: zo zijn ze... "Waarom
ga je?" heb ik Amedeo gevraagd. "We hebben genoeg, blijf de winter
hier..." Maar hij wilde niet: hij moest gáan... "Wat zal ik hier de
hele winter zitten, bij jou..." antwoordde hij en toch hòudt hij
van mij en Milio... Maar hij moest gaan, vèr gaan... dáar heen...
in Duitsland... dwalen langs de wegen, van dorp tot dorp, van stad
tot stad, als een vagebond, die hij is... Zijn beeldjes verkopen
voor kleine verdienste, maar dwalen, dwalen vooral... Als ze dàt
eens beet hebben, dan blijven ze niet, al hebben ze veld en
wijngaard... Dan willen ze gaan... en dwalen... en steden zien...
en mensen ontmoeten... en avonturen beleven... Dan zoeken ze
iets... dan zoeken ze iets, dat ze zelve niet weten... Zijn geluk
is toch hier bij mij, en
bij Milio, en bij zijn bezittinkje... En
wie weet, wanneer ik hem terug zie... en hoe... en welke vrouwen
hij daar ginder... daar ginder... ontmoet...'
Zij balde in het vage de vuisten, en snikte...
'Arme Giannina...' troostte Milia; 'we lijden allemaal, allemaal...
om de mannen, die we zo heel erg lief hebben... Het is ons leven...
en ons noodlot...'
'Ja signora... ons leven... en ons noodlot... Uw signore is zó mooi
en zó lief, en ik zie u toch weleens schreien... Maar waar blijft hij: het wordt heel laat en de
maccheroni bederft zo...'
Zij ging naar haar keuken terug; Milia stond op, het was al over
énen... Waar bleef Aldo? Maar beiden waren zij ook dikwijls te laat
van hun wandeling thuis gekomen, tot wanhoop van Giannina, en zij
maakte zich niet ongerust.
Na tien minuten kwam Giannina terug.
'Er is een brief gebracht van Ponte-a-Serraglio, door een man, die
hier heen moest,' zeide zij. 'Een brief van de signore... de man
heeft de brief van de signore gekregen... voor u...'
Verwonderd scheurde Milia de brief open, doorlas hem... Omdat
Giannina wachtte en haar aanzag, zeide zij: 'De signore komt niet
thuis eten. Giannina... Hij heeft een vriend ontmoet... in
Ponte...'
'Dan breng ik maar op, voor u...'
'Goed.'
Giannina bracht dadelijk op. Om haar blik te ontwijken, was Milia
op het terras gegaan, zag naar buiten, zag naar de bergen ver,
onverschillig... Maar zij sidderde, omdat zij heel boos was... Zij
wilde het niet aan Giannina tonen... en zij zoû zich dwingen te
eten, hoewel zij als een prop in de keel had. Zij bedwong haar
tranen terug. Zij at... zij at, en zij herlas zijn brief. Een korte
brief: hij had gewandeld tot Ponte-a-Serraglio, en in
het café had
hij een goede vriend ontmoet, uit Livorno, en zoû met hem naar
Lucca gaan, in zijn automobiel... Of zij zich dus niet ongerust zoû
maken: uit Lucca zoû hij haar schrijven...
Haastig geschreven, op papier van het café, natuurlijk,
onverschillig weg. Maar zij vond het geen manier van doen zo
sans-gêne te handelen, niet alleen voor de gehele dag niet thuis te
komen, maar onverwachts weg te blijven, te overnachten te Lucca...
Wat had hij toch vreemde manieren, en dat zo rustig weg, als of het
héel natuurlijk was... Nauwlijks een woord van verontschuldiging...
Zij was gekrenkt, zij was boos, maar zij wilde het niet tonen: niet
aan Giannina... en niet, als hij terug kwam aan Aldo... Maar zij...
zij zoû ook eens zo wegblijven... onverwachts... en een briefje
schrijven... dat zij iemand ontmoet had... en verhinderd was...
Zij schelde...
'Je kan afnemen, Nina...'
'De signora eet dadelijk minder, als de signore er niet is...'
'Ik heb goed gegeten... Nina, de signore blijft van nacht in Lucca
slapen...'
'Maar hij heeft niets bij zich!'
'O... hij zal zich behelpen...'
Zo... het was gezegd... Zij was alleen... Nu kon zij alleen
verdrietig zijn na boos, na gekrenkt te zijn geweest... Het was
toch ook geen manier van doen... zo te handelen... zo onverschillig
weg... zo zonder égard... O, hij was wèl een vreemde man, niet als
anderen... maar misschien was zij wel daarom zoveel van hem gaan houden... Nu sleepten de uren zich voort...
Wat was de dag eindeloos, eindeloos lang... Hoe eenzaam voelde ze
zich hier in dit huisje... Zij was die middag naar bed gegaan, om
te slapen, om lang te slapen... maar na een uur was zij wakker
geworden en zij wist niet wat te doen... Hoe vulde hij alles met
zijn beweging, zijn liefkozing, de klank van zijn stem... Wat was
alles leeg en groot en wijd... Nóoit had zij opgelet, dat de blank
gekalkte kamers zó groot, zo wijd, zo hoog waren... En zo kaal, met
die paar meubels... De oude nònò, de
grootvader, de vader van
Giannina... was hier gestòrven! Zij huiverde er eigenlijk van...
Het was alleen omdat Aldo er niet was: met hem samen, had zij nóoit
aan de nònò gedacht... Maar van nacht zoû zij alleen hier slapen...
En de schemering maakte haar treurig... O neen, zij zoû niet
bouderen... Als hij morgen terug kwam, zoû zij hem lief zeggen, aan
zijn hart genesteld, dat hij het niet meer doen moest: haar
onverwachts alleen laten... voor zo lang... voor zo lang... want
dat zij heus heel treurig geweest was... Neen, nièt bouderen: hij
was niet iemand om tegen te bouderen - dat had zij wel geleerd:
altijd zoû zij de eerste moeten zijn om te vereffenen wat kleine
stoornis er zijn zou... Hij wàs nu eenmaal zo ontoerekenbaar
onbewust somtijds: dat wist zij, had zij geleerd die fatale dag,
toen zij het hagedisje vertrapt had... omdat hij rustig kon
fluiten, terwijl zij verdriet had, omdat hij niet sprak... Anders
moest zij met hem omgaan: hem nu zèggen, als hij kwam, dat hij het
niet meer moest doen, nooit, haar zo verwaarlozen... en hem dan
zoenen, in beide haar armen nemen, en hem dadelijk vergeven...
En hij zoû lachen... en zeggen, dat hij het niet zo gemeend had...
niet gedàcht had... natuurlijk... natuurlijk... en dan zoû ze ook
verder spreken, over hun toekomst, over hun winter: Nice, Parijs,
Florence of Rome...
'Giannina...!!'
'Signora...'
'Ik kan niet langer alleen zijn...'
'U zit ook zo lang in de donker... Ik dorst de lamp niet brengen,
omdat u van schemeren houdt... Maar dat is met de signore; alleen
word je treurig... zo in de donker te zitten...'
'Wat worden de dagen al kort...'
'En al korter en korter... Wil u nu wat eten... dan breng ik de
lamp ook...'
'Goed... maar eet dan met me: ik kàn niet langer alleen
zijn...'
Zij aten samen, bij de lamp. Milio sliep al, en het huisje leek
groot en verlaten.
'Dat lijkt zo, als de mannen weg zijn,' zei Giannina. 'U heeftuw man morgen terug, maar ik... ik...: wie weet, hoe lang Amedeo
blijft zwerven...'
'Hoor hoe het waaien gaat...'
'Dat zijn de eerste winden... En zo waait het van het najaar de
hele winter door, en al harder en harder...'
'Het is de eerste keer, dat ik het zó hoor waaien!...'
'Omdat u samen met de signore was... Het waait al een week lang zo,
's avonds... Dat is de bergwind... Ze zeggen wel eens, dat het een
boze geest is, die de campanile om wil blazen, maar sedert eeuwen
heeft hij geblazen en de campanile staat nog altijd
overeind...'
'Een boze geest...'
'Uit de bossen... Een boze, heidense geest, die vijandig is aan
onze Here Jezus Christus, gebenedijd zij Zijn naam... Het bos is
vol heidense geesten, maar ze zijn niet allen boos... Bij de kapel
van San Marcello dansen de nimfen 's nachts vrolijk in de
maneschijn, en San Marcello láat ze dansen... en moet zelfs wel
eens meê doen: poverino!'
'En bij het ijzeren kruis in het Bosco Sacro woont een
sater...'
'Misschien... wie weet...: er zijn allerlei vreemde dingen, die we
niet weten, signora... Zo woont hier in het dorp een oude vrouw...
u heeft haar zeker wel eens gezien... ze ziet er uit als een
hèks... en die kan, als ze een brief of een portret van iemand
heeft, hem uit de verte zó betoveren... dat hij terug keert, ook al
had hij jaren nog willen wegblijven... Eens heb ik Amedeo zo door
haar willen laten betoveren... Maar ik heb het niet gedaan...: ik
was bang: je weet nooit... En hij is zonder dat toch weêr bij me
terug gekomen.'
'Zonder dat, toch ook weêr... niet waar...? Giannina, blijf je hier
slapen... ik kàn niet, ik kàn niet alleen zijn...'
'Dan zal ik mijn matras hier brengen, signora, en met Milio hier
slapen...'
'Laat de deuren open... Waait het iedere nacht zo...'
'Iedere nacht, signora...'
'Ik heb het nooit... ik heb het nooit gehoord...'
'Omdat u met de signore was... O, hij is wèl mooi, de signore en u
moet wel gelukkig zijn, met zo een man, zo een mooie man: un marito
tanto bello... Maar Amedeo is óok mooi...'
'Heel knap... is Amedeo...'
'En ze zijn héel jaloers van me in het dorp... Maar als de signore
Aldo... zó... zó...'
'Wat, Giannina...'
'Zó mooi hebben ze nóoit een man gezien, en ze zeggen, de
vrouwen...'
'Wat zeggen ze dan, Giannina...'
'Dat het bijna niet goèd is... zo een mooie man te hebben... un
marito tanto bello... Maar dat is jaloezie, jaloezie... signora...
Op mij zijn ze ook jaloers... omdat ze allemaal gaarne un marito
bello hebben...'
Het was goed, dat Gianninasprak, maar doorbabbelde, doorbabbelde altijd... De nacht ging
voorbij, met de wind om het huisje en Milia, zonder te slapen,
luisterde er naar, luisterde er naar altijd... Met de eerste
dageraad schokte zij uit een nachtmerrie wakker: zij had gedroomd
in de wind te klimmen het bergbos op, om Aldo te zoeken, die zij
verloren had, te klimmen hoger en hoger, en zij voelde zich in haar
leden geslagen, als of zij waarlijk zo geklommen had, tegen de
macht in van een orkaan.
Nu zoû hij weldra terug komen, meende zij, en zij wilde, hoe moê en
nerveus zij ook was, zó doen als zij zich had voorgesteld. Hem
liefjes, behaagziek verwijten; hem zèggen dat zij die nacht bang
was geweest,
en Giannina in de zitkamer had laten slapen... maar
hem dan ook dadelijk vergeven... niet bouderen... vooral niet
bouderen... vooral niet bouderen... en vooral niet driftige woorden
zeggen... of driftige dingen doen... En dan rusten in zijn armen...
samen, op de lange stoel, zij genesteld op haar plekje... en zo
slapen... slapen... nauwlijks even door zijn telkens herhaalde zoen
gestoord...
Zij glimlachte om dat aanstaand geluk, hoe gebroken en loom zij
zich gevoelde ook... na die slapeloze nacht van wind... na die
droomzware dageraad...
Zij lag op de rieten stoel, toen Giannina de post
binnenbracht...
Het waren Aldo's couranten... en het was een brief...
Een brief... van hèm...
Wat schreef hij...
Dat hij vóor het déjeuner terug zoû zijn...??
Zodra Giannina weg was, scheurde zij in één ruk de brief
open...
Hij schreef... hij schreef...: het duizelde haar... Over zijn
vriend... over Lucca... Livorno... Dat hij haar op de hoogte zoû
houden...
...'Laat Nina mijn koffer maar pakken... vermoei je er niet meê -
en zend hem: Palace-Hôtel, Livorno...'
Zij las die zin wel tienmaal over, zonder te begrijpen: 'vermoei je
er niet mee... en zend hem: Pàlàce- Hotel, Livórno...'
'Ik hoû je op de hoogte van mijn reis... Je weet, ik verlangde
altijd naar Indië... Ik zal je altijd schrijven... Wij zullen grote
jachten doen: tijgers... Vergeef me, dat het zo onverwachts is
opgekomen... en dat ik niet terug kom om afscheid van je te
nemen... maar afscheid nemen is mij altijd iets vreeslijks om te
doen... Over een paar maanden, Milia, zien we elkaâr terug...'
Plotseling scheurde het voor haar open, in licht, fel en wreed.
Hij was gegaan...
Hij kwam niet terug...
En dit was zijn afscheid...
----------------------------
Het was zo vreeslijk, dat zij niet uitbarstte in snikken en dat zij
zelfs niet schreide. Zij lag met grote open ogen voor zich uit te
staren, in de zonnebloemen, die zo onverschillig dom terug staarden
en het duizelde voor haar aanhoudend: de zonnebloemenbegonnen als wielen te draaien en zij had van haar lange, rieten
stoel niet kunnen opstaan. Een trilling ging aanhoudend over haar
leden heen, en niettegenstaande het wreedfelle licht was
uitgestroomd, scheen het haar toe, dat zij niet begreep... Dat zij
niet begreep... Dat zij over moest lezen... Jawel, jawel, zij
begreep nu: met zijn vriend, toevallig ontmoet, naar Livorno...
Palace-Hôtel... zijn koffer door Giannina laten pakken en die daar
heen zenden: Palace-Hôtel... En dan zoû hij - voor een paar
maanden, voor een paar maanden slechts - met die vriend op reis
gaan... naar Indië... voor tijgerjachten... waarnaar hij zo lang al
verlangd had...
Zij werd koud van radeloosheid, machteloze stille wanhoop, die maar
niet uitbarstte... en tevens, koel-weg, verwònderde zij zich...
Hoe kòn hij zo doen...
Gaan zonder afscheid, na àl hun geluk...
Maar hij wilde haar zeker sparen... hij wilde haar sparen...
Zij zouden elkâar immers na maanden terug zien...
Het was heel natuurlijk, dat hij ging... voor een paar maanden, met
een vriend... naar Indië... voor tijgerjachten...
Er was niets... er was niets verwonderlijks in... Je moest hem
nemen, zo als hij was...
'Ik zal je op de hoogte houden... Over een paar maanden, Milia,
zien wij elkaâr terug...'
---------------------------
Hij was gegaan...
Zij begreep, dat hij gegaan was... niet voor drie maanden...: voor
altijd...
Zij rilde van kou... en het duizelde om haar: een leêgte...
Zo leêg... zo leêg...
Zij wilde hem zien, spreken... zij wilde hem voélen, vasthouden,
omhelzen...
Zij zoû naar Livorno gaan... zij wist zijn adres... Zij zoû hem
smeken... o, zij zoû hem lief smeken...
Neen... neen...: zij voelde zich machteloos...
Het was voorbij... zij begreep, dat het voorbij was...
Dat hij niet meer... van haar hield...
'Io ti voglio bene...' hadden zij elkaâr gezegd met die zoete,
zoete woorden...
Hij was er niet meer... zij: ze wist, dat zij hem voor
altijd...
DIT was de wanhoop, wèrkelijk...
Dit was het werkelijke: de smàrt, die zij voor het eerst... voor
het éerst haar voelde omwringen, omklampen, verstikken...
Al het andere... Hugo... de mooie brieven... dat was het niet...
dat was het NIET geweest...
Het was DIT...
Wat was het vreeslijk... en wat deed het een pijn... een
pijn...
Zo een pijn... omdat zij niet huilde... niet snikte... omdat zij
zich zo machteloos voelde, zo radeloos, zo geslagen, gebroken,
ellendig...
Het waren drie... drie maanden geweest...
Van geluk... van zaligheid... van hartstocht: van vrèugde... HIJ
noemde dat vreugde: zij, ze was zijn vreugde...
Maar niet gebleven... niet gebleven...
Het was alles voorbij... en hij was gegaan...
---------------------------
'Signora... komt de signore van morgen niet thuis...?'
'Neen, Nina...'
'Van avond dan? Het is voor het maal... het avondmaal...'
'Hij komt niet...'
'Hij komt nièt...'
'Hij is verhinderd. Hij is naar Livorno... plotseling...moeten gaan... voor zaken...'
'Voor zaken...?'
'Je moet zijn koffer... pakken... en we moeten die naar Livorno
zenden...'
'...Komt de signore niet meer hier?'
'Neen, Nina...'
'En u, signora?'
'Ik...'
'Gaat u ook gauw naar Livorno...?'
'Neen...'
'U niet...?'
'Ik... blijf... hier...'
'U blijft hier...?'
'Ja...'
De vrouw begreep; er was iets gebeurd. De signora lag daar,
krijtwit, met grote, holle ogen.
'Breng ik dan maar voor ù op?'
'Ik wil niet eten... ik voel me niet wel...'
'Wil u niets...?'
'Neen... niets...'
'Wil ik bij u blijven... als ik mijn keuken geruimd heb...? Ik zal
Milio zeggen, dat hij zo niet door de tuin loopt...'
'Hij hindert me niet... Láat hem... lopen. Láat hem...'
'Hij maakt altijd zo een leven...'
'Láat hem...'
----------------------------
Het kind speelde tussen de dahlia's, de zonnebloemen door; het
zong, en het stoeide met zichzelve. Het blonde kopje schoot telkens
tussen de stengelen door en zijn lokjes fladderden vrolijk. Milia's
blik volgde hem overal, overal, zo als zij een kapel had gevolgd.
Haar strakke ogen volgden het kind, en haar mond bleef klein,
gesloten......Was HIJ nog boos op haar... Om... om wat hij noemde
een móord...?
Neen... neen... hij had gezegd van nièt: het was maar een
kleinigheid geweest... en hij had haar vergeven... vergeven...
Hij hield nièt meer van haar...
Dat moest het alleen zijn... dat alléen...
Zo eindigt de liefde, die vreùgde is: het feest van de blijde
zinnen...
Zo verwelken de rode zoenen... altijd...: zó gaat hun zomer altijd
voorbij...
Hoe was het nog zó geweest... Hoe was zij nog zo jong, mooi, gezond
geworden, als een maagd, die het leven begint... Wat was zij niet
zièk geweest, toen haar oude man was gestorven, zij afscheid van
Hugo genomen had, en zij op aanraden der doktoren naar het Zuiden
was gegaan... De winter in Cannes, zo lang, zo vervelend... Haar
hoest was er gehéel verdwenen... Maar zij bleef wel nerveus...
anemiek... - Florence en professor Lurazzi... en die had haar de
Bagni di Lucca aangeraden, om de frisse zomerlucht... Toen had zij
Aldo ontmoet... en in éen flits zag zij al het lieve en wonderlijk
tedere...: de glimvliegjes en de hortensia-laan... en het
wilde-kastanje-woud... en zij hoorde zijn fluitje pijpen, pijpen...
zo zoet... zó mooi... zó mooi...
Mooi... het was alles mooi geweest...: de zomer... het Zuiden...
die zo eenvoudige muziek... en hijzelve...
Het had haar alles bekoord... HIJ had haar betoverd... omdat het zo
mooi was... omdat hij zo mooi was...
Over drie, vier maanden...?
O... zoû zij nooit... zoû zij nooit... hem weêr zien... en haar
palmen leggen aan zijn slapen en de vorm van zijn ogen met de
vingers nastrijken en hem zien, hem zien in die ogen en zich geven
aan zijn mond, aan hem geheel en al...
Overdrie, vier maanden...?
Neen... nooit... nóoit méer: zij wist het zeker... Zij voelde het
zeker: zij was ook ziek.
----------------------------
'Signora... waarom blijft u zó liggen...? U heeft niets
gegeten...'
'Ik heb geen honger...'
'Maar u moet opstaan... Wil u mij helpen... met de koffer... of zal
IK het alleen doen...?'
'Doe jij het.. doe jij het...'
'U moet opstaan...'
'Ik ben moe... ik ben niet wel...'
'Ik zal een boodschap zenden... naar de dokter, signora... de
dokter van beneden... van de Bagni...'
'Neen, neen... zó ziek ben ik niet...'
'U moet opstaan... Kom, signora, zó een verdriet moet u toch niet
hebben... U ziet de signore immers gauw terug...'
'Ja... ja... heel gauw.'
'Over een week...?'
'O ja... over een week... Ik heb ook niet zo een verdriet...'
'Dan moet u opstaan... Kijk, ik heb uw koffie gebracht en het
lekkere, bruine brood, waar de signore zo veel van houdt... U wordt
flauw, als u niets gebruikt...'
Nu wìlde zij wel opstaan, om arme Giannina pleizier te doen.
'Maar ik kàn niet, Giannina...' zeide zij dadelijk zacht.
'Wat heeft u dan?'
'Ik wéet het niet...'
'Kom, laat mij u helpen...'
In de rieten stoel rees Milia wat hoger, maar een zwaar gevoel was
aan haar benen.
'Ik kan niet...' zeide zij, smartelijk.
'Neem mijn arm...'
'Ik kan niet... ik kàn niet...'
'Kan u nìet opstaan?'
'Neen...'
'Mijn voeten voelen zo zwaar aan, en ook voelt het zwaar
hier...'
Zij legde de hand op haar knieën.
'Ik zend dadelijk om de dokter.'
'Ja... doe dat...'
Zij kon niet opstaan: zij kon het niet. Het was een verluchting nu
Nina weg was, om de jongen van de buurvrouw naar Villa te zenden,
om de dokter van de Bagni te halen en Milia legde zich rustig neêr.
Zij voelde wel, zij was ziek. Maar het zoû niet ernstig zijn; het
waren zeker haar zenuwen, die waren geschokt, en zij moest zich
niet dwingen... Straks zoû zij opstaan... zoû het van zelve wel
gaan... En wat zoû dan de dag zijn...? Wat zoû zij doen, wat zoû
zij verder doen de dagen van haar leven...? Het was voorbij: er zoû
nooit meer iets zijn... Nooit meer de vreugde... nooit meer zijn
kus... Waarom snikte zij dan niet; waar waren haar tranen...? O,
het was beter zo, dat zij niet huilde... Wat hoefde zij te huilen
en haar smart te openbaren... Maar het was wel vreemd, dat zij geen
tranen had... Zie, haar vingers sidderden ook niet meer en alles
voelde in haar leden zo vreemd stil en zo zwaar, met een zware,
zware rust. En over die rust zweefde de leêgte, de immense leêgte
van haar ziel, als iets wijds en zwarts en nameloos treurigs.
HIJWAS WEG...
----------------------------
'Signora... signora... kan u nòg niet opstaan?'
Zij schudde heel zacht van neen.
'Maar straks... stràks zal ik opstaan,' antwoordde zij zacht.
Want Giannina, ginds, was met de koffer bezig.
'Signora... signora... moet ik àlles inpakken... wat ik van de
signor vind...??'
Uit de slaapkamer riep Nina het naar Milia, die lag op het terras.
En door de ruimte der twee kamers heen, ontmoetten Nina's ogen de
ogen van de signora, vast en star en vreemd glazerig droog.
'Alles...' riep de signora.
Haar stem sloeg over, vreemd en hees, als dwars door een angstige,
inwendige snik heen. En plotseling begreep de vrouw... Zij vroeg
niet meer, ontzette; zij pakte in, haastig, haástig, als waren die
klêren dingen van den boze...
Haar Amedeo zoû terug komen... na maanden, na maanden...
Maar de signore kwam NIET terug...
Er was een mysterie... er was misschien iets vreeslijks...
De vrouwen van het dorp hadden gelijk...
Het WAS niet goed zo een móoie man te hebben: un' marito tanto
bello...
naar boven
O, de wind, de wind altijd om het huisje; de wind, die al eeuwen
tegen de campanile blies; de demonische wind, die kwam uit het
dolle, bladeren verstuivende, herfstelijke woud; de wind, die de
vijand van San Marcello was, San Marcello zó goed, die wel met de
nimfen in de maneschijn danste, maar zijn klokketoren toch tegen
het heidens geweld beschermde... o, de wind, o de wind, altijd! Zij
hoorde de wind altijd, en hoewel zij heel bang was voor de wind,
was haar het angstig luisteren naar de wind in het woud een
afleiding in de smart, die haar langzaam opat, die aan haar
knaagde, die haar opvrat, verteerde. Zij legden haar van haar bed
op de lange stoel in kussens en zij legden haar van de stoel op
bed, haar kleine, ijzeren bed naast het andere lege bed, dat zij
niet wilde laten wegnemen en waarop zij haar óok wel eens legden...
op zijn bed, op zijn lêge bed. Giannina verlegde haar zo, en een
paar buurvrouwen hielpen Giannina en zij, ze hield wel van die
donkere gezichten met grote, zwarte kraalogen...: de stemmen waren
zo hard als van pauwen, en maakten wel eens in de kamer te schel
geluid, maar er was gevoel in de kraalogen, de pauwstemmen en zij,
ze hield zo van die oranje en rode doeken om de schouders, en van
die lange, gouden ringen, aan de oren... Als zij haar dan hadden
gelegd, mocht Milio binnenkomen en was heel zoet en speelde, met de
blokkedozen en tinnen soldaatjes en een mooi, wollen schaapje, met
allemaal heel mooi speelgoed, waarmeê anders alleen de rijke
kindertjes spelen, maar dat hijkreeg van de zieke signora, en waarvoor hij altijd van zijn
moeder héel lief haar bedanken moest... Hij vermoeide de signora
niet, en mocht, als de wind koud was, of als het regende, altijd in
de kamer van de signora spelen en de signora lag naar hem te kijken
en dan glimlachte zij, dàn alléén...
De dokter van de Bagni kwam iedere dag. Zij had hem die zomer in
het hotel wel eens gezien; hij was een vriendelijke, aardige
dokter, met een stem veel zachter dan die van de vrouwen, en met
kleine ogen, die tintelden. Hij kwam soms op zijn ezel en soms met
zijn karretje, en aan hèm vroeg ze het speelgoed voor Milio te
kopen. Hij gaf haar iedere dag goede hoop, dat zij weldra zoû
kunnen opstaan, waar zij wèl naar
verlangde, om Nina niet tot zó
grote last te zijn. Soms bracht de postbode een brief, van Hugo,
die zij las en overlas, omdat hij zo heel mooi schreef, als met de
zinnen van een boek, maar hij wist niet, dat zij ziek was, en zij
had hem nooit over Aldo geschreven. Hij dacht, dat zij nu weldra
naar Florence, naar Rome zoû gaan, en hij schreef, dat hij haar
dacht te ontmoeten aldaar, dat hij voor een paar weken naar Italië
kon komen. Maar de postbode bracht ook bijna iedere dag, voor
Giannina, een geïllustreerde briefkaart van Amedeo, uit Duitsland,
éens zelfs met zijn portret er op, zo als hij liep, met zijn mand
vol beeldjes aan de arm. Dan toonde Nina, blij, de geïllustreerde
briefkaart aan de buurvrouwen, en zij vroegen: 'Schrijft de signore
nooit...?'
'Nooit,' antwoordde altijd Giannina. 'Hij schrijft nooit... En zij
spreekt nooit over hem...'
'De oude Marianna zoû hem terug kunnen doen komen... als er een
brief van hem was, of een portret...'
'Er is geen brief van hem... en ook geen portret,' antwoordde dan
Giannina; 'en het zoû niet goed zijn als hij terug kwam... want de
signore - dat zegt Marianna ook... - de signore, dat is geen gewoon
man geweest: hij was te mooi...: hij was, GEEN MENS...'
De vrouwen fluisterden lang, geheimzinnig en huiverig...
En zo lag zij altijd en altijd en zij zag naar Milio of zij
luisterde naar de wind, die kwam uit het woud, het eens dierbare
woud, het woud, dat zij kende met de zon, met de maan, met àl de
liefde en met àl het licht. Om iets van het woud te zien, moest
Giannina haar iedere dag de laatste, nu purperende, blâren der
wilde-kastanjes brengen en ze òm haar leggen, op bed, om de lange
stoel,en zij speelde dan met de blâren zachtjes, tot kleine Milio ze
wegnam, en er meê speelde, en Giannina weêr frisse bracht. Dat
waren de herfstblâren en zij hadden kleuren als de doeken van de
buurvrouwen.
'U is van daag heel goed, mevrouw,' zei de dokter eens; 'en ik ben
overtuigd, dat u gauw zal opstaan...'
'Het zijn de zenuwen, niet waar dokter...?'
'Het zijn de zenuwen...'
'Het is geen verlamming, die jaren zoû kunnen duren, niet waar?
Want ik zoû niet gaarne jaren lang zo veel last willen geven.'
'Het is geen verlamming, en ik ben overtuigd, dat u vóor het winter
is, zal zijn opgestaan en zal kunnen lopen. Dan wordt het ook tijd
voor u om weg te gaan. De winter is hier geen pleizier. Nu zelfs
zoû ik u best kunnen vervoeren, naar de Bagni, of zelfs naar de
stad...'
'Neen, dank u, dokter; ik blijf liever hier, en zo als u zegt, lang
zal het niet duren, misschien. Ik zal gauw weêr kunnen opstaan...
en lopen. Maar toch dokter, zoû ik u willen spreken over wat gedaan
moet worden... mocht ik hier sterven...'
'Maar u zal hier niet sterven, mevrouw...'
'Neen... neen... maar toch... toch wil ik u spreken... Mòcht ik
hier sterven, dan zoû ik hier willen begraven worden, op het kleine
kerkhof, aan de ingang van het dorpje... Er is onder de cipressen
links... helemaal achter, een plekje vrij, ten minste toèn...
vroeger... toen ik er wel eens gewandeld heb... Daar zoû ik een
steen willen hebben en alleen mijn naam er op... Milia... geen
datum... Stil; nu moet u nog even verder horen... Dan moet u
schrijven aan dit adres, naar Holland... Dat is de enige relatie,
die ik heb; ten minste, de enige, die mij dierbaar is... En dan
wilde ik u over geld spreken... Mijn testament is in Holland, maar
ik zoû hier willen geven... zie, hier is de beschikking, door mij
getekend... tien duizend liere aan kleine Milio... en tien duizend
aan het kindje, dat gaat geboren worden...'
'Mòcht het nodig zijn, lieve mevrouw, dan zal ik zéker... Zegt u
maar ALLES, wat ik verder nog doen kan...'
'Verder... zal er NIETS zijn te doen, dokter...: verder...
NIETS...'
----------------------------
Toen was het gekomen, een nacht van wind, van woedende, demonische
wind. Dat zware gewicht, dat àltijd was blijven drukken op haar
arme voeten, dat zwaar zat op haar benen als een nachtmerrie en dat
toen geklommen was, hoger, haar schoot op, en als de grijnzende
bosgeest zelve langzaam, langzaam zwaar was neêrgehurkt op haar
hart, zo dat zij met wijd puilende angstige ogen uit wijd opene
mond had haar adem geslaakt...
Zohadden haar Giannina en de vrouwen gevonden, des morgens na de
nacht van demonische wind. En zij gingen, de luid snikkende
vrouwen, de priester halen, en zij staken vier kaarsen op, die
flikkerden in de grauwe morgen van zware neêrstralende regenvloed.
Er waren om haar lichaam geen bloemen, want het tuintje was
uitgebloeid, zonder dahlia's en zonder zonnebloemen, maar er waren
om haar de laatste bladeren, omdat zij de bladeren altijd gevraagd
had. Er was om haar het allerlaatste van het woud aan de weg van de
vreugde...
De vreugde, die vèrder gelokt had... altijd verder... wèg van
haar... daarginds... daarginds...