LOUIS COUPERUS

"AAN DE WEG DER VREUGDE"

I

Die nacht was het onweêr na een zwoel lome, zwaar loden sirocco-dag, kort tragisch, een katastrofe gelijk, verdonderd over de vallei van de Lima, en de morgen, onwetend van het wrede geweld, klaarde als de dageraad van een weêr nieuwe en loutere toekomst, de zomerzon triomfantelijk stijgend in een oneindige hemel van diep, heel diep azuur.

Aldo Ardo verliet het hotel, dat nog sluimerde, langs zijn eigen balkonterras, was met twee, drie treden in de tuin, ging langs de Engelse kerk, het dorpje door; achter het Casino bereikte hij de rivier, en de houten planken, die het gezwollene water wrakjes en wankel overbrugden, liep hij luchtigjes over. Hij liep als of hij een doel had, maar doel had hij niet; het was hem hier onbekend; alleen wist hij de rivier en de brug, en dat het wilde-kastanjewoud aan de overkant lag, en nu liep hij de straatweg dwars over en klom de helling der heuvelen op. Het woud heuvelde vochtig groen òp, naar boven, naar verdere hoogte, naar hogere berg, aan die heuvelvoet der Appenijnen; de varens, droppelend van regen nog, waadde hij klimmende door, schond blijde het geheim van haar maagdelijkheid, de waaierbladeren knakkende onder zijn wreed krachtig zich drukkende voet. Een ruwe stok in zijn hand, klom hij op, klom hij op en de stok zwaaide dan soms in zijn vuist en sloeg de varens neêr, doelloos, maar luchtig en blij.

Aldo Arno was blij; hij voelde zich krachtig, klimmende zó krachtig, dat het op zweven geleek. Hij was blij, hij was vrij, eindelijk vrij. Nu bonden hem niet meer banden. Nu was hij geen officier meer, geen dokter; nu had hij niet meer te doen met anderen, met superieuren, met zieke soldaten in hospitalen; nu was hij zichzelve, geworden op eens, en, de roeping van vroeger verdoofd, riepen hem nieuwe stemmen, hij wist niet welke, en hij wist niet waar heen... Maar denkelijk naar grote vreugde... In een illuzie had hij dat zo altijd bedacht: éens toch te komen tot gróte

vreugde... Nu voelde hij nog maar, als een jongen, de nieuwe vrijheid blij. Het leven was als een school geweest, nu plotseling scheen het vakantie. Nu was er niets dan die blijde vreugde en het woud en de zon en hijzelve, en de stemmen, die riepen, waren niet duidelijker dan die van de ver verre faunen, welke in die groene hoogte daar ginds moesten schuilen. Het was voorbij, het was alles voorbij. Jongelingsjaren en mannelijke jaren, kameraden, patiëntenen vrouwen, een enkele vriend; steden van garnizoen, de oorlog in Abyssinië, het nieuwe leven terug in Italië; alles wat lief en wat wreed was geweest, wat beminnelijk en wat gruwelijk en bloederig; het slagveld en het boudoir van een meid; de militaire-club en de restaurants; de provincie-bals en de jonge vrouw van zijn kolonel, het was alles, alles voorbij en verzonken en niet als van hèm. Hij zag er op neêr, op terug, éen ogenblik, met een verbaasde blik, sedert hij de moed had gehad zichzelve blij en vrij te erkennen,

zich te bekennen, dat hij geen dokter was en geen officier, dat de vrienden, patiënten, de vrouwen in zijn leven niet hadden geteld; dat hij egoïst zichzelve was en niet meer. Alle banden geslaakt in eerlijkheid en de maatschappij, wat ironisch, van ter zij aangekeken, zonder te veroordelen, zelfs te oordelen. Nageteld of hij, aan de rand van die maatschappij, léven kon, omdat geld altijd nodig was, en zich bekend, dat het moeilijk zoû gaan, maar het toch aangedurfd, omdat dàt van zo weinig belang was, als er geen club meer was en geen speeltafel, geen vrouwen, en vrienden, die vroegen te leen.

Eigenlijk was hij niet veranderd, meende hij, de varens ranselend wreed met zijn stok, en klimmende, klimmende, de vochte groene schaduw in van het woud. Was hij altijd zó geweest, van kind af aan, van jongen. Hij had zich slechts laten medeslepen door een stroom, om te zijn en te doen, als hij gedaan had en was geweest, en eerst nu had hij zich schrap in die stroom kunnen zetten, eerst nu had hij kracht gevoeld zich uit die onweêrstaanbaarheid te bevrijden, aan wal te klimmen... en zijn weg te gaan. Er was niets in of aan hem veranderd. Hij was altijd zo geweest, eerst eenvoudig zo zijnde, toen onbewust zich verbergend, zich pogend te geven aan de omgeving, die hem geheel wilde hèbben... tot hij zich, op een heilig ogenblik, had durven afvragen: waarom? Dàt was het niet WAT ER WAS. Er waren geheel andere dingen, en zo niet nu, zoû nooit het ogenblik komen ze te zien, ze te roepen, ze te zoeken, ze tot zich te dwingen, te veroveren...


Het was niet zo vreemd, als het scheen. Hij had jaren lang het leven van een ander geleefd, zo als rondom hem heen honderden zichzelve niet waren; hij had meêgedaan, nu deed hij niet meê meer. Er was blijde verwondering in hem, omdat het zo vreemd niet was als het scheen. Wat was er toe nodig geweest om zichzelve te zijn? Een stijgende onwil in hem, enkele dagen lui nadenken,dromen eigenlijk, en toen zien, dat het zó niet behoefde vervolgd te worden, want dat er niemand en niets hem dwong. Misplaatst tussen hen allen was hij niet, maar hij was niet nódig; hij was vooral niet zichzelve...

Dit was het woud, bijna wild, al was het nabij een zomerplaats. Hier was een eenzaam kapelletje, aan San Marcello gewijd en bij die bron zeker woonde een najade; de goden waren hier bevriend met de heiligen, en de nimfen hadden de Bambino lief. Zo dreef het in de atmosfeer van het land, zo voelde het aan, zelfs zonder heel grote gevoeligheid van hem, die ondervond. Hij was geen dweper, hij was zelfs geen dichter; hij was gewoon weg een vrij man nu, sterk en gezond en nog jong, en zo voelde het aan: religieus, paganistisch, van zelve in dat woud, als een tastbare atmosfeer, niet ontkenbaar. Het deed hem verlangen zich uit te kleden, zich te baden in dat bruisende water, zich uit te strekken op het vochtige mos en dan te luisteren naar vrome klokjes, die ver, uit een dorpje, de mis luiden zouden. Maar hij liep door, hij klom hoger - hoger en hoger, niet begrijpende,

waarom hij niet deed als hij wenste, omdat hij toch vrij was, geheel en al.

naar boven

II

Het was geen weemoed terug te keren. Er waren altijd zo heel gewone dingen en hij was toch altijd een heel gewoon man geweest, en was het nòg - al was hij vrij. Het was heel eenvoudig terug te zijn voor het déjeuner, zich even fris te verkleden en de eetzaal binnen te komen, waar Carlo hem zijn tafeltje aanwees.

Daar zaten, aan aparte tafeltjes, Engelse dames, oude en jonge; een Oostenrijks echtpaar, ook Italianen. Het déjeuner was heel goed; de spaghetti waren goed bereid en zijn wandeling had Aldo Ardo eetlust gegeven; hij at er een grote portie van, handig de slangetjes op de vork wikkelend in de lepelholte, zo als zij in Napels doen. Na het déjeuner boog hij, verliet de zaal, vroeg om koffie op het terras. Een van zijn landgenoten sprak hem aan: 'Pardon; uw naam is Ardo... zag ik op de vreemdelingenlijst...'

'Aldo Ardo,' prezenteerde hij zich, en uit gewoonte richtte hij zich militair beleefd, de hielen aan een gesloten, recht, en stònd, een mooie kerel. 'U is de broêr van Pietro?'

'Juist.'

'Ik heb uw broêr gekend te Pieve di Cadore. Mag ik mij voorstellen: mijn naam is De Sanctis, kapitein van de Alpini... Uw broêr was mijn tenente, met de laatste manoeuvres.'

'Ja juist, zeker...: ik herinner mij uw naam. Ik was tenente-medico...'

Carlo prezenteerde de koffie. Zij zetten zich neêr;in de tuin dwaalden de Engelse dames: de witte blouses dropen van haar smalle schouders met lange lijnen neêr.

'Ik heb nu mijn ontslag genomen,' zei Aldo Ardo.

'U is toch niet ziek?'

'Neen... Maar ik had er genoeg van.'

Hij zeide het trots en kort, als duldde hij verder geen informatie. Maar niet onblijde te kunnen praten, te praten met een sympathiek man, die officier was, sprak hij verder door over andere dingen, onbewust doende of ze hem óok belang inboezemden, met een natuurlijke huichelarij. Sprak hij over steden van garnizoen, die zij beiden kenden; over officieren, die zij beiden kenden; zelfs over een vrouw, en zij lachten vertrouwelijk, verrast, blij elkaâr te hebben gevonden; in het café van het dorp speelden zij toen samen een partij biljart.


Terug, zei de kapitein tot zijn vrouw: 'Die Ardo is een vrolijke kerel - un matto allegro -; jammer, dat hij niet meer in dienst is.'

'Waarom is hij niet meer in dienst?' vroeg mevrouw De Sanctis.

'Ik geloof, omdat hij lui is, een beetje vreemd, geen roeping voor militair-geneesheer, hoewel hij toch knap is, een knap chirurg, maar hij heeft geld...'

'Waarom zoû hij er dàn nog meê voortgaan...'

'Ik meen gehoord te hebben, dat hij heeft geërfd...'

'Hij moest trouwen...'

'Hij wil niet trouwen.'

'Peccato... Zo een mooie kerel...'

'Hij is bijna een te mooie kerel...'

Aldo Ardo had met pleizier de partij biljart gespeeld, had gewonnen, en was daar kinderlijk blij om. Fluitende, na de kapitein de hand te hebben gedrukt, was hij het bos ingegaan. De fellere middagzon stoofde de wilde-kastanjes. Belletjes klingelden, van schapen, die een herdersjongen de helling òp weidde. Aldo Ardo waadde de schapen door, steeg luchtig, veerkrachtig, vlug de varengroene, steile heuvelen omhoog... Beneden deinde breder en breder de vallei van de Lima, lagen de huizen, hotels van Villa, en achter de heel groen weelderige hellingen verschoten de verre toppen der Appenijnen als blauw wazig ijs, scherp silhouetterend in trilling van middaggloed. Een gevoelige weekte werd Aldo Ardo meester, een lieve tederheid om zich neêr in het mos te gooien tegen de heel schuine stam van een boom... Groene afgrond golfde weg aan zijn voet, die de steentjes deed rinkelen omlaag: de zee van de varens verzwolg daar ginds de belletjes klingelende, rustig weidende schapen. Rondom verwrongen zich de fluwelige wilde-kastanje-boomstammen, als in Dantesk woud: eeuwoude bomen zwaar dik met mossen bekleed, gespleten door bliksem in tweeën, soms niet

meer dan een eeuwoude, oersterke bast, die hol zich verwrong naar de hoogte... en toch nog leefde en uitschoot onsterfelijk... Maar sedert eeuwen ook schenen geslachten van houthakkers hier te hebben gekapt: de fors stammige bomen waren geheel soms vande oude kruin beroofd al jaren geleden, en nieuwe takken waren uitgegroeid, nieuwe twijgen waren steeds uitgeschoten, en zo schenen jeugdige boomgeslachten, daar hoog in de lucht, uit de steeds door de hakkers geëerbiedigde stam ontsproten: geslacht uit geslacht, wortelend in één zelfde oorsprong. Geheel holle boomstammen, maar reuzig rond, breidden dan hoog in de lucht verse takken uit, en ook lager aan hun verweerde tronken waren dit voorjaar de allerteêrste twijgen ontleefd. Het was wemeling van oude en jongere tot heel jonge geslachten toe: verleden en toekomst in één ogenblik...

Aldo Ardo, tegen zijn boom aan, droomde, de ogen verloren in de hoogste en heel jonge twijgjes, met teêr-, teêrgroene blaadjes... Het hotel, de spaghetti, de kapitein, hun gesprek, de partij biljart... Dat was het gewone leven... Er was eigenlijk niets veranderd... Het was alles zo van zelve geworden, zo van zelve gegaan... Nu was hij vrij en lag hier... Rekenschap te geven aan niemand... Geen vrouwen en vrienden, die bonden... Wat was het heerlijk alleen zo te liggen, na die klimming en klimming omhoog, en dromende van de boom-eeuwen te staren in dat groene bladergewelf... Wat een tempel van schaduw... Hoor, daar klepte een vesperklokje: was het zó laat al...? De mensen hadden altijd kerken en tempels gebouwd, en toch was dat alles al tempel en kerk... Zo groen, zo groen, en zo rustig... Geen land was als het zijne, zo mooi... Dit was de zomer, dit was zijn land: waar was een zomer als in Italië... Waar was deze lucht ijl en fris, zonnig warm en doortinteld van leven... Hoor: het leefde alles rondom... Het woud leefde, de oude bomen trilden van leven, de krekelen zagesnerpten van wellustig genot... Het leven trilde in de lucht, sidderde in het licht; overal scheen een wezen te ademen... Overal hijgelden die ademen: heel in de verte schaterde een blijdschap, gedempt, achter een rotsblok: was het een bron, die hij eensklaps hoorde... was het waarlijk een lach...? Was dit bos niet bewoond door allerlei wezens, die blijde waren te lachen, te leven, elkander lief te hebben...? Hij luisterde; een weekte werd over hem meester. Hij sloot de ogen, sliep in, zalig gestrekt tegen de schuine wilde-kastanjestam.

De armen achterover, zijn hoofd in de geklampte handen. Zijn grote

lichaam, in grauw flanel, los breed over het zilvergrijze mos. Het hemd los geknoopt aan zijn hals. Een streep striemde dadelijk tussen het geschroeide brons van zijn nek en de blankere kleur, die roomde weg naar zijn even blote borst. Donkere haren krulden glimmend, kort, en heel dik, nog zweetgeplakt op het heel nauwe voorhoofd, de slapen weggevlakt naar ter zijde. Een zwarelijn, bijna recht, van wenkbrauwen, trok boven de dichte, grootgevormde ogen een staaf. De neus heftigde recht vooruit, met in de slaap trillende vleugels; de wrede mond zinnelijkte onder een jongenssnor, die onder zijn kroezen de lippen heel bloot liet, volrood, als waren zij geverfd, gloeiend purper gefardeerd in zijn lichtbrons en breed gezicht.

Zuidwestenwind, die opstak, blies hem over het voorhoofd en maakte hem wakker.

Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, zocht naar zijn horloge, maar scheen het thuis te hebben gelaten, en de onverschilligheid voor het uur van de dag volgde dadelijk zijn spontane begeerte om te weten. Hij geeuwde en wentelde om. Om zijn beweging verschrikt, vlood snel een hagedisje weg, dat zich onwetend heel dicht bij die reuzige menselijkheid had gewaagd. Met kloppende flankjes bleef het daar, wat verder, naar achter toespieden...

In Aldo Ardo's ogen kwam een heel zachte blik en over de wreedheid om zijn gloeiende mond trok, wat schuin hoog, een glimlach. Heel zacht smakte hij met de lippen, als ware het met het geluid van een zoen - het zoenegeluid, waarmeê zacht het hagedismannetje lokt zijn wijfje -; bewoog zich verder niet. Het hagedisje, dat al verder wilde vluchten, bleef na twee glippertjes stil... Het luisterde naar dat vreemde smakken... Het was zeker een wijfje; fijn was het koppetje, fijn waren de hijgende flankjes, fijn was het sidderend staartje... Het kopje draaide zich zenuwachtig; de kraalogen staarden nieuwsgierig, zonder te zien... Het ontroerde beestje begreep niet...

'Ppp! Ppp!, smakten Aldo Ardo' slippen zacht, en het beestje draaide met het staartje. 'Kom, kom, mijn mooi hagedisje! Bella lucèrtola mia, kom, kom! Pppp! Wat heb je een mooi smaragdgroene lijfje! Wat heb je een paar aardige oogjes! Kom dan... ppp!... Ik zal je geen kwaad doen... kom dan hier op mijn hand, dat ik je til aan mijn mond! Mooi beestje, bellezza

mia! Tesoruccio mio, mijn schatje! Kom hier! Kom hier!'

Hij strekte zijn hand uit, de palm aanbiedend open, en hij zoenesmakte, hartstochtelijk. Het beestje trilde, van verlangen; de flankjes bliezen op en neêr, op en neêr, het staartje zwiepte, de ogen puilden, sloten zich, puilden weêr... Plotseling zag het de hand, en zag het, dat het geen hagedisje was... Wèg was het, onder een steen... Maar de verleider smakte zijn zoenen hartstochtelijk, smakte ze tussen verleidelijke woordjes: 'Lucèrtola mia, wees toch niet bang! Een zoentje wil ik je geven! Un bacio, un dolce bacio! Dolce, dolce, dolcissimo...,

Van onder de steen zat het beestje, ontroerd, te staren... en begreep niet de stem, die met liefde geroepen had... Aldo Ardo lachte, stond op - wèg vluchtte het hagedisje in onzichtbaarheid en devarens met zijn ruwe stok knakkend, daalde Aldo met wilde sprongen de heuvelen af, hier zich schrap zettende op zijn stok, dáar een boomstam in het voorbijgaan tot steun omhelzend, of zich een grashelling af latende glijden, als een schooljongen, dronken van de lucht en het woud.

Hij betreurde één ding: dat hij, met zijn horloge, zijn fluitje had thuis gelaten, waarmeê hij zeker het hagedisje had dichter gelokt...

naar boven

III

Het hotel lag in een park, lommerdicht van oude bomen en was villino van de vroegere villa, buitenverblijf der Toskaanse hertogen: een adem van vroegere vorstelijkheid, van verledene opulentie dreef tussen de groene schaduwen om van dit dorpje 'Villa' genaamd: een der drie dorpjes der Baden van Lucca. Een paar hotels, kleine huisjes, een winkelstraat, een Engelse kerk, het kleine Casino, en om dat alles - zomerverblijf voor veel Engelsen en enkele Italianen - de groene schaduwen der eeuwoude bomen; de bomen, die vorstelijkheid en opulentie hadden gezien, en wier groene schaduwen wisselden naar mate de zuidelijke zon steeg en daalde, de bries van de bergen met ze spelende in een spel van limpide donker en laatste licht onder het bewegelijk gewuif van takken en twijgen. Vochte avondwazingen vielen,

toen Aldo Ardo de Lima op de wrakwankele planken brug overging; nevele sluiers, mousseline sjerpen van nimfen, geweven van laatste glanzingen en dauwige adem dier bergbossen: de sluiers sleepten daar langs de wijnbergen over de ronde heuvelklingen en dreven even over de forteresachtige dorpjes, grauw vierkant gevlakt tegen de avondtrans, waar de huizenklomp arendnest-stoer-sterk afstak, terwijl als toren van slot of ruïne de campanile van het kerkje vierkant Toskaans zich verhief. Aldo Ardo verkleedde zich vlug; hij kwam in de eetzaal, waar het diner zo juist was begonnen. Militair, de hielen aan een gesloten, boog hij, voor hij zich zette, tegen de kapitein De Sanctis en zijn vrouw. Aan aparte tafeltjes de gasten: de Oostenrijkers, de Engelse dames, met de lange lijnen langs de schouders druipende, in zwart of wit even avond-toilet. Een bescheiden getictac van lepels en vorken; een stil gemurmel van conversatie. Van af hun tafeltjes zagen de gasten elkaar aan, namen elkaâr kritisch op, spraken elkander vriendelijk toe: dat waren meest alle lang hier verblijvenden, die kennis hadden gemaakt. Een gemoedelijkheid was als een discrete band, toch los gestrikt, omdat geen lange hotel-tafel stijfte gaf. Aldo Ardo had steeds goede honger. Hij raadpleegde studieus het menu, vond het te Engels, niet Italiaans genoeg. Maar de soep was goed en de vis was forel van de Lima, de fijnste forel van Italië.

'De fijnste forel van Italië,' zei Carlo, de zoon van de hotelhouder, die hem bediende: 'Pazienza' noemde men hem,omdat hij nooit haast had.

'Io so, io so!, zei Aldo Ardo; hij koos met zorg zijn vis uit, bestelde goede Chianti. Hij at rustig en tevreden, voelde lust om te fluiten of een muziekje te tikken tegen zijn glazen, maar hield zich in en zag naar de tafeltjes.

'Er is geen enkele "vrouw" bij,' dacht hij minachtend.

Het stemde hem wel droef: een plotse melancholie, die aan- en voorbij dreef. Hij wist niet waarom, maar hij dacht aan het hagedisje. Mevrouw De Sanctis scheen een lieve vrouw, maar ze was lelijk. Hij zoû straks toch wat met hen praten... met de kapitein misschien een partij biljart... Het waren de avonden, die drukken zouden... Het woud was dan heel somber, nu de maan nog niet rees... Voor de avonden miste hij nu wel een vrouw... Wàt was hij ook hier gekomen, vroeg hij zich plotseling af...

Wel, Livorno was zijn laatste plaats geweest; na zijn ontslag had hij hier wat willen verzomeren... Wat was het eenzaam om hem: geen familie... De kennissen, de kameraden afgeschreven... Ach, er waren toch goede jongens bij... Brave kerels... Maar het leven was geweest een dwang van dingen, tegen zijn eigen wil in... Nu deed hij zijn eigen wil, nu wilde hij leven gaan zijn leven... Er zoû wat komen, er zoû wat komen... O, zo iets moois, zo iets moois... Zie je, de mensen wisten het niet, dat er zo mooie dingen konden bestaan als hem wachtte... Een vrije, blije weg; aan het einde van die weg dàt wat hem wachtte: o, zéker een grote Vreugde... Hij wilde haar nu te gemoet gaan, haar zoenen, haar plukken, haar omhelzen, die Vreugde... zo als een mooie vrouw! Als je vrij je mooie leven wil zoeken, dan kàn je niet officier zijn, niet militair-geneesheer, die operaties verrichtte, ook al deedt je ze zó goed als hij - hij was beroemd om zijn amputaties!... arme kerels... daar ginds... in Abyssinië... Dan kòn je niet in Livorno zitten... Er was nog zo veel, zó veel... en nooit zoû je dat bereiken, als je bleef in je hospitalen, en alleen leefde voor je patiënten en voor je promotie...: een vies en een duf bestaan...

Maar er was geen vrouw: dat was droef... Je kon toch niet zo, zonder vrouw, bestaan... Zo lelijk, mevrouw De Sanctis... Zo lelijk die Engelse meisjes... En dan zo heel veeloude dames... Tel eens: vijf, zes... zéven oude dames... Brave zielen, maar allen zo oud... Dat éne oudje was mooi geweest... Wat een fijne trekken in een nog lief oud gezichtje... Zo een grootmama had hij willen hebben... Vertederd zag hij naarde oude Engelse dame en hij zag, dat zij met het jonge meisje, dat bij haar zat, over hèm sprak...

Hij wendde beleefd en natuurlijk zijn ogen af. Zijn gebaar en zijn blik waren gemakkelijk, sympathiek en natuurlijk beide in de soldateske stramheid van zijn stevige bewegelijkheid. Hij was daar, in die eetzaal, heel mooi en heel gezond. Hij was treffend mooi en tussen die ziekachtige oude, te dikke, te magere, te gele, te bleke gasten, die de in onbruik geraakte baden wel niet veel bezochten, maar hier toch verzomerden voor lucht en voor lommer en koelte, was hij treffend gezond! Dat trof hier zijn bronsroze kleur uit de heldere blik van zijn heel grote, diep donkere ogen, uit de lach, wat schuin, om zijn heel kleine, wreedrode mond, de lippen als purper gefardeerd onder zijn jongenssnor; dat trof om die gemakkelijke bewegelijkheid, dat zekere

van kort gebaar, sympathiek blijvende omdat het niet brusk was en stotend, maar precies zo als het wezen moest van een grote en sterke man. Ogen gingen blijde naar hem toe. Sympathieën zagen hem doorzoekende aan. Verlangens sidderden zachtjes, met een weemoed na. Zijn rustige blikken, zijn even schuine glimlach beantwoordde dat alles natuurlijk-weg, onbewust, zonder fatuïteit. Het was dat zelfde, wat hem bemind had doen zijn door zijn zieke soldaten - ook door zijn superieuren, en door àlle kennissen, die nooit goed begrepen waarom hij zijn ontslag, plots, had genomen.

'Er is geen enkele vrouw bij,' herhaalde hij bij zich, droef.

Hij dacht morgen weg te gaan, maar waar heen... langs de vrije weg...? Herinneringen aan Abyssinië wekten in hem het verlangen te reizen, ver naar het Oosten, te doorkruisen onbekende landen, in onbekende steden met gouden koepels en minaretten slank misschien te ontmoeten, dat wat hem wachtte... Maar het was nog te vroeg en te warm: eerst in het najaar zoû hij naar Brits-Indië gaan... Tijgerjacht, en mooie vrouwen... Hindoe-tempels met half ontsluierde priesteressen, die dansten... Wouden van oer-geheim, en daarin te zoeken, te zoeken dàt...

Na het diner zocht hij de kapitein, om hem voor te stellen in het café - l'Antico Caffé dei Cacciatori - een partij biljart te spelen, maar hij vond de kapitein niet... In de salon zaten de Engelse dames: de piano klonk pijnlijk en hard... Aldo Ardo keek in de salon, wipte dadelijk weg door de open veranda-deur, stille smachtingen achter zich latend... Hij dwaalde het park door, het oude park der hertogelijke villa... De avond donkerde onder de bomen; scirocco-wolken dreven zwaar en laag aan de drukkende, starloze hemel. Maar een allee van bloeiende hortensia's onder heel hoge platanen verschoot recht vóor Aldo Ardo als eenpad naar iets, dat òp zoû klaren... Want honderden glimvliegjes dansten, en weefden een webbe van glans... Voor hem uit, boven zijn hoofd, rondom hem heen, onder zijn voet... Het spon als een lichtend toverweefsel, verder golfde het weg als een fosforizerende zee. In die lichtende tovere golving doken ter zijde telkens de heel grote roze, ronde hortensia's op; een hóge haag van tovere bloemen...

'È bello, è bello, è bello!' zong Aldo Ardo zachtjes bij zich, en de vonk van zijn sigaret glom tussen de glimvliegjes, die als met feeëlampjes dicht

hem omringden. Hij was als een god, die groot voortging triomfantelijk door de kleine, lichtende hulde, hem ter ere ontstoken. De feeën dansten met haar lampjes rondom hem heen, weefden het lichtende wonder rondom hem heen, van af de roze hortensia's over en weêr. Stil, stil geluideloos... Nauwlijks knerpte zijn voet het kiezel... Het was wonderlijk reëel, als een droom.

Plotseling schrikte hij, in die glorie, verrast. Hem te gemoet kwam een gestalte in het wit... Ook háar, tussen de roze hortensia's, omweefden de elven met een webbe van licht; ook haar omdansten de feeën en hielden de heel kleine lampjes omhoog...

'Een van de Engelse dames...' dacht hij, prozaischer, na.

De witte gestalte naderde; even sleepte het witte kleed met een lange lijn, dwars door de glimvliegjes heen. Zij ging hem voorbij; hij week ter zijde - militair, beleefd.

'Scusi,' murmelde hij.

De gestalte antwoordde niet, boog het hoofd. Hij zag haar na. Zij ging in de richting van het hotel, als gedragen daarheen door de fosforgolven der verijlende lichtzee, verdween...

'Zat zij aan tafel?' vroeg hij zich af.

Hij stond stil, staarde nog; de feeëlampjes duizelden sneller en sneller om.

'Zij was niet een der Engelse dames,' bedacht hij verder. 'Neen, zij zat niet aan tafel... Zij was gracieus, heel gracieus... en jong... Ik heb niet gezien of zij een "vrouw" was... Zou zij een "vrouw" zijn... Ze was jong en héél gracieus... Het was een weke lijn... in al dat dansende licht... Een vizioen...'

Hij keerde zich om, licht aangetrokken... Hij haastte zich stil, haar achterna... Uit de salon klonk pijnlijk en hard de piano... Maar ZIJ was niet in de salon gegaan... Nu zag hij haar: zij liep langzaam, het hotel om... Daar was een paviljoen, waar ook enkele kamers werden

verhuurd... Zie, zij klom een paar trappen op... Week golfde de lijn van haar witte kleed... Nu was zij op een balkon... opende de jaloezieën van een deur... Zij trad binnen, verdween...

Haar tred was die van een éven kwijnende vrouw... Wat was zij gracieus gebroken... Zij was eer groot dan klein, niet TE groot... Tenger...Was zij mooi?.. Misschien was zij héel lelijk... en mager... Maar zij had gratie... Zij was aan tafel niet geweest... Kijk, het paviljoen, waar zij woonde, lag tegenover zijn eigen kamer, in het hoofdgebouw zelve... At zij apart... Wie was zij?.. Hij ging naar binnen, in de vestibule. Carlo sliep er in een stoel.

'Carlo! Carlino!' wekte hij. 'Pazienza!'

De hotelhouderszoon, ogen wrijvend, rees op, toen hij zijn bijnaam hoorde.

'Zeg eens, Pazienza... Veel Engelse dames, hè?' vroeg Aldo Ardo met een blik op de vreemdelingenlijst aan de wand.

'Veel,' zeide Carlo, Carlino. 'Iedere zomer véel Engelse dames.'

'Dàt zijn de Oostenrijkers,' zei Aldo Ardo en wees op een nummer.

'Een graaf uit Wenen, met de gravin, en een dochter.'

'Wie verder?'

'Kapitein De Sanctis, en mevrouw.'

'Wie dan nog?'

'Niemand meer.' 'Niemand meer?'

'Ja... éen dame nog.'

'Nog éen dame?'

'Pas aangekomen.'


'Wanneer?'

'Van middag, om vijf uur.'

'Ze zat niet aan tafel?'

'Neen. Ze was moê. Heeft op haar kamer gegeten.'

'E bella...?'

'Hm, zo... Simpatica...'

'Engels?'

'Non credo...'

'Frans?'

'Ik weet niet. Ze heeft haar naam nog niet geschreven.'

'Ze heeft een kamer in het paviljoen?'

'In het paviljoen,' zei Carlo en lachte.

Ook Aldo Ardo lachte.

'Die Engelse dames zijn lelijk,' zei Aldo Ardo. 'Zijn hier "vrouwen" in de Bagni?'

'Jawel, jawel...'

'Meisjes van Villa?'

'Jawel, maar oppassen, signor tenente. De meesten hebben een fidanzato. Enige meisjes van de papierfabriek, misschien... Maar niet mooi. Morgen komt er een circus achter het Casino, bij de rivier...'

'Bij het houten bruggetje?'


'Ja. Er is een koorddanseres bij, zestien jaar... una bellezza...'

'Zo-zo...??'

'Maar ook fidanzata... met de jockey...'

Aldo Ardo gaf Carlo een stoot in zijn rib. 'Waarom vertel je me dat dan, cattivo ragazz'? Ik wil geen fidanzato ongelukkig maken... Er zijn vrouwen genoeg, al is er geen vrouw in Villa... Geen enkele vrouw! Niente! Niente!'

Hij wendde zich om, balde de vuisten. Carlo lachte en riep: '"Pazienza", signor tenente!'

'Pazienza, pazienza!' riep Aldo Ardo razend tegen. 'Jij pazienza, jij pazienza! En moge je geen vroùw met je pazienza hebben!!'

Carlino schaterde het uit.

Aldo Ardo ging naar zijn kamer. Hij voelde zich warm als een jonge jongen. Neen, hij hield het niet uit, hier. Het was onmogelijk, het was onmogelijk. Zij...? Was ze mooi? Hij had haar immers niet gezien. Ze zoû lelijk zijn en mager: dat wist hij zeker...

Hij gooide boos de jaloezie wijd open. Buiten waren de scirocco-wolken weg drijvende: klare nacht verschoot eindeloos diep tussen ze door: een star twinkelde hier en daar... Háar jaloezieën waren gesloten. Haar kamer was donker.

Aldo Ardo zette in zijn raampost zich en keek. Hij kòn niet slapen. Zijn bloed golfde, zijn slapen klopten. Zijn tong was droog en hij was heel boos in zich, een boosheid gemengd met droefheid.

'Ikkan niet slapen,' mompelde hij in zich. Ik zal HAAR ook uit de slaap houden... Wacht...'

Hij greep, van waar hij zat, op de tafel bij het venster een klein eenvoudig houten fluitje, en zette zich gemakkelijk in de raampost. In de

lichtere nacht verbleekt, danste hier en daar een enkel glimvliegje.

Plotseling klonk zacht een stijgende gamma... Heldere staccato volgde... Het was als water, dat na een kan vol te hebben gevuld, dropte met grote droppelen... Kristalzuiver tinkelde het na, en zong een melodie... Een herinnering aan zeker veel gehoorde wijze, uit een nieuwe opera, zeer bekend... In de lichtere nacht floot Aldo Ardo... Zijn fluitje was een houten fluitje, met een paar gaatjes: een ocarina, zo als de straatmuzikanten hebben, die rondgaan door een dorp... Hel floot hij, heller en heller, en toen met schelzuivere, heel hoge kreten van heet verlangen, die klaterden door de nacht... De eerste vage melodie werd een lied. Kom, kom, scheen het lied te smeken nu, te gebieden dan, en het werd razend van onbevredigde hartstocht, van nooit te verzoenen wellust. Het kreunde van woeste smart en het smeekte om wild pleizier, en dàn gebood het, als met het bevel van een meester, die slaaf is...

Plotseling, dáar, in het paviljoen werd een jaloezie-deur zacht geopend. Een witte gestalte werd half zichtbaar; een vrouw luisterde uit naar het nu wilde, dan weke gefluit, dat kristal dropte door de nacht nu vol starren, dat snerpte daarna en krijste... De vrouw zag uit langs de deur, trad op het balkon... Maar Aldo Ardo, onzichtbaar, zag zij niet... Hij floot door, en zij... hoorde toe. Hij zag haar, wit, slank, daar staan...

Toen staakte hij plots, sprong van de raampost op zijn balkon...

Had zij hem gezien... Hem, donkere schaduw, zien bewegen daar ginds...?

Zij was verdwenen... de jaloezie was dicht...

De starren twinkelden ironisch hel.

Aldo Ardo wierp zich op zijn bed, de vuisten gebald, de tanden geklemd. Hij droomde van het hagedisje...

naar boven

IV

De vroege morgen sleepte de heel têre nevel van dauw de bossige heuvelen op, en kronkelde die, nauwlijks wolkje, weg in de lucht. Een nimfengordel, een sluier van fee, die verijlde...

Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustige nacht.

Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon.

Er hing een teêr roze licht tussen de platanen van het park, en de cipressen, als fluwelen bezems, roerloos, groenden donker, bijna zwart. De atmosfeer van de morgen was als limpide kristal, dat zoû kunnen breken door felle glans, hel geluid. Maar de zon, triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud, en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel...

Het teêrrozekristallijnen licht huiverde éen ogenblik, en de maagdelijke morgen gaf aan de zon zich als dag...

Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het paviljoen daar ginds...

Stond zij láat op?

Wat kon het hem schelen! Hij ging weg; hij ging van dáag naar Livorno terug...

De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het kamermeisje, dat hij even zag: Rosina...

Hij zoû wandelen gaan, in het woud... Of er liever een plek zoeken en slapen... Slapen, in het mos...

Maar hij bleef.

Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptisch weifelen, om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. Zij was zeker oud, zeker lelijk...

En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park, nam een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte sigaret na sigaret... Zou

zij de hele morgen in haar kamer blijven... Was zij misschien al uit? Het paviljoen had een deur aan de weg; zij behoefde het park niet door... Hij stond op, wipte de vestibule door met twee, drie passen van zijn lange benen, keek op de weg... was weêr terug in zijn stoel, en rookte weêr, en rookte weêr. Nu werd het een gróot belang, om haar eindelijk te zullen zien... Misschien zag hij haar niet, was zij ziek... Wat kòn het hem dan ook schelen... Hij ging weg, terug naar Livorno...

De Engelse dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen: hij bleef alleen in het park, vóor de salon; de zon speelde met schaduw en licht door de grote bladeren heen der platanen.

Hij las juist met interest een lijst van officieren-promotie in de Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Hij keek: het was een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje nieuwsgierig naar Aldo's witte schoen gerekt.

'Ppp! Ppp!' lokte Aldo met de zoen van zijn lippen, de courant nog in zijn hand.

Het hagedisje bewoog het koppetje.

'Lucertola mia, kòm!' fluisterde hij héel zacht, en floot, en smakte heel vlug kleine kusjes. Onbewegelijk bleef het hagedisje, vol belang in de witte schoen.

'Mooi smaragdgroene beestje! Pracht van een hagedisje! Kom, kòm dan, lucertola mia!'

En onderwijl liet Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen, en wierp hij zijn sigaret weg. Toen voorzichtig, héel voorzichtig, zocht hij in zijn zak... naar zijn fluitje...

Hij floot... twee, drie tonen, die smeekten, zo zacht, zo gedempt teêr en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders kòn denken, dan dat het een mannetje was, dat haar riep... ook al was de roep zo heel anders, zo veel vreemd ontroerender dan die van de hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heersenover het woud, en de vogels, de krekels, alle insekten en beesten...! Want het hagedisje kon niet

besluiten de witte schoen, die zij aanbad, op te glippen, hoewel toch haar flankjes klopten, en haar ogen puilden van heet verlangen...

Hij floot, hij floot héel zacht...

Plots zag hij haar staan in de open terrasdeur van de salon.

Hij schrikte in zich, verrast...

Maar het hagedisje had die ontroering van de god, die zo groot was, in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en trilsidderde verliefd met het staartje.

Hij floot door...

Zij, aan de deur, had een beweging.

Wèg was het hagedisje in het gras...

En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna weêr op, tevreden.

Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de promotiekolom overzag.

Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging làngs hem, een kwijnende, even gebroken vrouw. Zijn blik, onder-op, bestudeerde... Zij was nog geen dertig: zes-, zevenentwintig... Zij was blond... Zij was jong... Zij leek slank, maar niet mager...

Zij was in het wit, maar niet in de lange, romige lijnen wit van de vorige avond. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was niet meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt... En toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van de allee... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over haar neêr.

'Een "vrouw",' dacht hij.

Zijn wreedrode mond glimlachte schuiner; hij verademde. Hij voelde iets

als een bevrediging, als een schalke tevredenheid: er effende zich iets in zijn verlangen... Hij zag haar achterna met ondeugende blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn oren, zo als hij, grappig, doen kon, wanneer hij tevreden was. Die oren spitsten als die van een faun.

Zij ging tot het einde der hortensia-laan. Hij had de courant weêr laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over de grond. Toen zij hem weêr naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zo, starende over het kiezel.

Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg een kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kòn zij haar blik niet snel genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend: 'U heeft haar weggejaagd...'

'Wie?' vroeg zij verbaasd.

'Mijn hagedisje... Het kroop al bijna op mijn voet.'

'Maakt u het tam...?'

'Ja... Door te fluiten... En zachtjes te smakken, zo als het mannetje doet, als hij roept...'

Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zo blond was! Een glimlach was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treurig gezichtje, en zij was héel bekoorlijk blond. Zij had dàt blonde, waarvan hij hield, en eigenlijk... was zij niet mooi. Hij zagdat alles heel gauw, en dat de vorm van haar handen heel zuiver was: klein, weifelend en heel teêr blank.

'Het spijt me,' zei ze nu in het Frans.

Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij zocht over het kiezel.

'Is u een Franse?' vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.

'Neen.'

'U sprak zo even heel goed Italiaans.'


'O... ik spreek het heel weinig... en slecht.'

'Het is lief, zo als u het uitspreekt.'

'Ik zoû het heus niet durven spreken.'

'U sprak het heel goed, heus heel goed... "Maakt u het tam?" zeide u... en héel goed.'

'U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane?'

'Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk de c.'

'Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water brengt.'

'Neen, dàt is niet mooi.'

'Roept u niet meer uw hagedisje?'

'Ze is nu bang.'

'Heeft u haar van nacht gefloten...?'

'U heeft mij gehoord? Neen, neen... Ik floot... zo maar. Ik dacht van nacht NIET aan mijn hagedisje.'

'U fluit heel aardig.'

'O, het is maar op een fluitje van een paar soldi.'

Hij toonde het.

'Is u muzikaal?'

'Absoluut niet...'

'En u fluit...'

'Ik fluit... van zelf... Ik weet niets van muziek.'

Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets. Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist niet, dat haar ogen hem steeds toestaarden, staarden zonder zich éen ogenblik te hebben afgewend. Zij staarde hem in zijn diep donkere grote ogen, opgeslagen onder de staaf zijner brauwen, en toen zij staarde op zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en schuin-op glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom. Zij voelde zich flauw, leeg van hoofd.

'Kom,' zei ze zacht in het Frans weêr. 'Ik ga naar binnen. Ik zal u niet meer storen... met uw hagedisje.'

'Waarom gaat u naar binnen?'

Hij sprak door in het Italiaans. Zij, weifelend, in beide talen: 'Het is te warm... in de tuin...'

'Het is niet te warm. De lucht is zuiver. De zon is heerlijk.'

'Het is MIJ te warm...'

Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de dokter, die sprak: 'Is u niet wel?'

'Neen, ik ben niet wel.'

'Wat heeft u?'

'Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende...'

'En ik laat u maar staan...'

Hij stond op, greep naar een rieten stoel.

'Neen, dank u, ik ga naar binnen.'

'De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.'

Zij liet zich bijna vàllen in de rieten stoel, die hij met een luchtige zwaai voor haar zette. Haar ogen sloten.

'Wat is ze aanbiddelijk lief... zo bleek enzo blond!' dacht hij vertederd. En hij vroeg: 'Komt u hier voor de baden?'

'Neen... voor de lucht...'

'Blijft u enige tijd?'

'Mijn dokter wil het.'

'Wie is uw dokter?'

'Professor Lurazzi, van Florence.'

'Ik kèn hem. Een Italiaanse beroemdheid...'

'U kent hem...'

'Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar militair-geneesheer... Tenente-medico. Geweest...'

'Niet meer...?'

'Neen... De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht en vòl zuurstof.'

'Dit is een lief hotel. De tuin is zo vol schaduw. Ik moet maar stil zitten, hier in die schaduw...'

'Geheel de Bagni di Lucca, de gehele "Villa", is omringd van schaduw. Er zijn hier prachtige, oude bossen. Maar... heeft professor Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in schaduw...?'

Zijn stem werd innig teêr. Ze was diep klinkend, viriel beslist, en kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teêr, innig klinken, als de stem van een grote, sterke kerel, die zich klein maakt, om een zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In de hospitalen hadden zijn

soldaten zijn stem zó gehoord, als zij heel ziek waren.

'Neen, dat heeft de professor zo niet gezegd, maar...'

'U moest eer lopen, en, zo niet in de zon, toch in het licht...'

Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beledigd, bekoord, en vroeg: 'Waarom?'

'Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve wel eens te fel.'

'Het licht...' murmelde zij glimlachend. 'Bedoelt u dat... filozofisch?'

'Filozofisch...??'

'Ja, ik meen... symbolisch?'

'Diavolo mai!' riep hij uit. 'Ik bedoel het zo eenvoudig en waarachtig mogelijk.'

'O...' eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de ogen. Zó was zij doorschijnend blank, gehéel blond, en hij vond haar wel heel bekoorlijk.

'Ja,' herhaalde hij, en innig teêr was zijn stem, virièl. 'Ik meen het. Zitten in schaduw is niet zo goed als lopen in licht... in zon.'

'Wat weet u...' zei zij minachtend, hoog. ' Al is u dokter, tenente-medico, u doorziet toch zó niet... wat goed voor MIJ is. Ik ben heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet hebben... en... en...'

'En wat...?'

'Niets,' zeide zij.

Zij had tranen in de ogen. Zij had willen zeggen... 'en medegevoel...' maar zij had niet gekund.

'U is heel nerveus,' zeide hij.


'Ja,' bekende zij. 'Ik ben ziek. Ik bèn nerveus.'

'Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet aanstond...'

'Neen, dat niet... maar...'

Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.

'Ik laat u alleen... Vergeef mij... Permesso?'

Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem bijna smekend op. En zij kòn niet nalaten te vragen: 'Waar gaat u heen...?'

'Ik...ik ga wandelen... het woud in..., met mijn fluitje.'

'Hagedisjes tam maken...'

'Misschien...'

Zij vouwde de handen, die, zo mooi zuiver van vorm, steeds als een weifeling uitdrukten.

'Adieu dan...' murmelde zij, sloot de ogen.

'Is u heus niet wel?'

'Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben, dat zware gevoel hier... in mijn knieën... aan mijn voeten... Of ik niet op kan staan... Vergeef me... U is zo vriendelijk... En u is dokter... Ik ben heel ziek geweest... Ik heb veel verdriet gehad... Ik kàn me soms niet inhouden... Het overvalt me dan... Het overmeestert me... Het is sterker dan ik... In de spoor... in een kamer vól mensen... aan de table d'hôte... Dan huil ik... dan huil ik... zo als nu...'

'...Amore mio...' dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg: 'Heeft u hier kennissen?'

'Niemand...'

'Weet professor Lurazzi dat?'

'Hij vroeg er niet naar... Hij dacht, dat de lucht...'

'Zeker... Maar is u niet hier héel alleen?'

Haar lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.

'Wat doet het er toe... Ik ben niet vrolijk. Kennissen zoû ik vervelen... Gezondheid zoek ik eigenlijk... voor mijzelve... om vèrder verdriet te hebben... Als ik héel ziek ben... voel ik niet zo mijn verdriet... Vergeef mij... Ik weet niet waarom ik u dat zeg... U is dokter en...'

'Zeker... Ik begrijp...'

Haar ogen stonden vol tranen.

'U is een Franse?' herhaalde hij.

'Neen.'

'Geen Duitse... Geen Engelse... Geen Russische... Een vrouw van het Noorden?'

'Ja...'

Zij glimlachte en zeide: 'Ik ben een Hollandse...'

Hij glimlachte, vertederd, en die vertedering om de wrede mond deed haar innig lief aan. Hèm verscheen het kleine land daar ginds in het Noorden éven met een vizioen van verre, ongekende, koele rustigheid, sympathiek, omdat ZIJ uit dat vizioen was nader getreden, zó blond als hij blond beminde, 'vrouw', al was zij vrouw van het Noorden en voor hem, dokter, teêr en bleek en gebroken, heel belangwekkend...

Hij ging langzaam weêr zitten, kon niet weg.

'Kent u Italië?' vroeg hij.

'Een beetje...'

'Houdt u van mijn land?'

'Soms wel... Wil u mij een pleizier doen?'

'Zeg. Zeg...'

'Fluit nog eens...'

'Mijn hagedisje?'

'Neen... Fluit nog eens... zo als van nacht.'

'Ik heb u wakker gehouden?'

'Ja...'

'Poverina... Heeft u niet kunnen slapen?'

'Later heb ik geslapen...'

'Zal ik fluiten?'

'Ja...'

'Ik fluit zo maar... Een deuntje...'

'Een deuntje...'

'Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen... Het is soms schel... Ik ga in de hortensialaan...'

Hij ging. Zij was zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij hem steeds had aangestaard in zijn ogen, en op zijn mond. Nu hij ging, was het haar, als brak er een weefsel tussen hem en haar... Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kretente smeken; en zij smeekten eerst,

kreunden na, tot de melodie duidelijk gebood als met een onweêrstaanbaar bevel...

'Wat fluit hij lief!' dacht zij. 'En hij weet niets van muziek... Wat is hij naïef: wat een naïeve ziel... Hij zegt zo maar dingen... Hij heeft nooit nagedacht... Wat een primitieve, eenvoudige ziel... Zo heel anders dan onze zielen... dan de mijne... dan die van Hugo... Ik ben ziek... en ik ben, o zo verdrietig... Wat fluit hij mooi, die Italiaanse officier... die tenente-medico... Hij is het niet meer, zeide hij. Waarom zoû hij het niet meer zijn...? Wat fluit hij mooi... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie ogen... en een mond als van een kind en een màn tegelijk... Zo heel anders alles dan... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zó fluit... als hij nooit muziek heeft geleerd... Op een fluitje... van een paar soldi...'

De tonen vielen in haar, als met koele druppels. Het was of zij ze dronk, of ze een dorst in haar koelden...

Zij stond op, onweêrstaanbaar geroepen, onbewust bevolen...

Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die roze bloeiden met immense bollen, in het goud van de door platane-lover licht neêrregenende zon...

De bel van de table-d'hôte luidde...

naar boven

V

Zij had kennis gemaakt met de andere, daar verzomerende, gasten, de Oostenrijkers, de Engelse dames, kapitein De Sanctis en zijn vrouw, maar zij was toch die avond vroeg naar haar kamer gegaan. Hij had haar beloofd niet te fluiten, opdat zij dadelijk zoû kunnen slapen, en toen zij zich te bed legde, hoorde zij uit naar de stille nacht, en sliep in, teleurgesteld, dat zij de hoge kristallen kreten niet hoorde...

Zij zat de volgende morgen in de tuin, geheel alleen.

De volzomer zonnigde door de platanen, en als met de lanen van een feeëntuin verschoten de hortensia's naar het einde van het park toe. Haar boek was op de grond gevallen, haar handen hingen slap. Er was een zo grote troosteloosheid in haar, dat zij zich afvroeg of verder leven wel mogelijk was. Zij was nog jong, en zij voelde zich oud. Zij was ziek. De nutteloosheid van haar bestaan voort te slepen omduizelde haar zwart, als een flauwte, in dat van zonnelicht ruizelende park. Zij dacht aan haar huwelijk: haar oude man, getrouwd om hare behoefte éen, die haar lief had, op te passen, te verzorgen, voor hem te leven... De romaneske taak was haar jeugd te zwaar geweest en in de ziekekamer van haar echtgenoot, die haar nauwelijks een man was geweest, was haar zenuwgestel misschien voor goed geknakt, langzaam aan, jaren, jaren lang. Gedurende diegrauwe jaren was Hugo in haar leven gekomen en had zij hem wèl lief gehad met gehéel haar ziel... Zij dacht aan hèm met een innige ontroering...

Zó had zij geleefd met haar geest, met haar ziel, en na dat leven bleef zij achter, alleen, nutteloos, doelloos en ziek.

Zij hing in haar stoel, smartelijk en lusteloos. Zij had zich eigenlijk nog niet gekleed, was in haar roomwitte peignoir in de tuin gegaan, was in een rieten stoel gezonken en bleef zo, denkende aan dingen van vroeger. Haar man was nu dood; Hugo schreef niet... Het was béter, dat hij niet schreef. Die brieven wonden hèm op en haar. En toch waren twee jaren lang die brieven gehéel haar leven geweest, dat waar haar ziel van leefde...

Uit de kanten mouwen hingen de handen slap, en haar ogen treurigden uit naar de in guldene dommeling verschietende laan der roze hortensia's...

Aldo Ardo kwam de roze laan af. Zijn tred veerde en zijn stok zwaaide brutaal tegen de bloemen aan. Zijn los grauw flanellen pak hing verkreukeld om zijn leden; zijn bruine laarzen waren grauw van stof en zijn witte vilten hoed, achter-op gezet, was van groen vochtig mos bezoedeld.

'Ik durf u niet begroeten!' riep hij van verre. 'Ik zie er schandalig uit.'

Hij stond voor haar stil, bekoord. De gebroken lijnen van die vrouw verliefden hem zó, dat hij haar op had kunnen nemen, wegdragen... Zijn ogen gleden over haar blonde haren, over haar blanke gezicht, over haar meisjesbuste, de leest omsnoerd door wit lint; hij moest zich inhouden haar mooie handen, die hingen in weifeling, niet te grijpen en ze te drukken in de zijne.

In haar troosteloze treurigheid zag zij hem voor zich staan. Hij kwam uit het woud, van zijn wandeling. Zijn bronzen gezicht gloeide bezweet, zijn ogen tintelden en zijn mond was wreder en roder nog onder zijn jongenssnor, en glimlachte zó schuin hoog op, dat het tandvlees van zijn blanke tanden rozigde. Er straalde uit hem een geur van mannelijkheid en van woud. Zij vond hem mooi, mooi vooral, heel mooi. Haar ogen vestigden zich op zijn ogen, en als hij lachte, op zijn mond; zij kònden zich niet afwenden, zo lang hij daar stond. 'Waar is u geweest?'

'In het bos. Maar ik weet niet waarheen. Ik dwaal, ik klim zonder doel. Het is zo mooi daar, verlaten, verlaten, wild. Als ik de grote wegen tref, die gaan naar de dorpjes, wijk ik dadelijk af in het diepst van het woud. En u, wat heeft u gedaan...?'

'Niets.'

'Hoe gaat het?'

Zij glimlachte pijnlijk.

'Ik ben moê.'

'Waarvan?'

'Van niets. Van alles.'

'U is wèl ziek, geloof ik...'

'Ja, ikben ziek.'

'U heeft hier de dokter niet geraadpleegd.'

'Neen.'

'Correspondeert u met professor Lurazzi?'

'Neen, niet meer...'

'U wordt zó niet gezond.'

'Het komt er zo weinig op aan.'

'Het gaat niet van daag?'

'Het ging gisteren niet, en morgen zal het ook niet gaan. Ik voel me zo nerveus, dat ik iets slechts zoû kunnen doen...'

'Wat spreekt u goed Italiaans. U heeft tot nog toe géen foùt gemaakt.'

Zij haalde de schouders op.

'Het is een verdienste, niet alleen van mij. Al mijn landgenoten spreken gauw en goed vreemde talen.'

'Kan het u niet schelen heel goed Italiaans te spreken?'

'Neen. Neen. Absoluut niet.'

'U moest niet zo moedeloos zijn.'

'Ik ben ziek. Ik ben slecht. Ik voel me slecht.'

'U moet beter worden en goed. Wil u niet beter worden?'

Zij gebaarde vaag; de handen weifelden.

'U moest mij als uw dokter beschouwen.'

'U...'

'Ja. Hier is mijn kaartje.'


Hij opende zijn jasje en zij zag zijn losse hemd over zijn breed gecambreerde borst. Hij haalde uit zijn portefeuille een kaartje.

'Aldo Ardo,' las zij.

'Tenente-medico, geweest. Vroeger behandelde ik vooral zieke soldaten. Het is wel een onderscheid... met ù. Zou ik een te ruwe dokter zijn?'

'Ik wil geen dokter hebben.'

'U moèt een dokter hebben.'

'Ik heb professor Lurazzi gehad...'

'Nu moest u MIJ nemen.'

'Wat moet ik dan doen.'

'Niet hier de hele morgen alleen blijven zitten.'

'Ik voel mij flauw, en toch gloeiend. Ik geloof, dat ik koorts heb... En, o, dat gevoel in mijn voeten... dat lóme gevoel... altijd...'

'Laat mij u de pols voelen...'

Hij greep een stoel, zette zich naast haar, voelde haar de pols. Het was de eerste keer, dat hij haar mooie weifelhandje aanroerde. Een gloed scheen over zijn wangen en hij zeide: 'Wat heeft u... béeldige handen.'

'Ik...?' zeide zij.

Zij zag naar haar handen, verbaasd.

'Ja, u heeft zulke mooie handen.'

'Ze zijn klein,' zeide zij; 'maar ik geloof niet, dat de vòrm mooi is.'

'Wist u niet, dat u zulke mooie handen had?'


'Ze zijn niet mooi...'

'Heeft niemand u het voor mij gezegd?'

'Neen...'

'U is niet koket, geloof ik.'

'Ik geloof het ook niet,' zeide zij eenvoudig.

'U heeft géen koorts,' zeide hij. 'Maar u heeft te lang stil gezeten in deze broeiende atmosfeer. Daarom voelen uw voeten zo loom...'

'En toch tintelen ze...'

'Het is beter zich wat te bewegen.'

'Waarheen...'

'Ga wandelen.'

'Wandelen... Altijd alleen naar Ponte-a-Serraglio en terug is vervelend...'

'Ga het bos in.'

'Het bos?'

'Het woud.'

'Dat is te ver.'

'Neen. Het is niet ver. Het is vlakbij. Vlakbij.'

'Vlakbij...?'

'Ja. Het houten bruggetje over achter het Casino, vijf minuten klimmen en u is in het woud.'

'Ik geloof het niet.'

'Ik zweer het u.'

'Ik weet de weg niet.'

'Ik zal met u gaan.'

'Vijf minuten klimmen... dat is mijte veel.'

Hij zag haar aan; zijn schuine glimlach krulde.

'Poverina! Wil ik u dragen...?'

'Vijf minuten? Een heuvel op?'

'Een uur lang. Een bèrg op.'

'En dan... Waarheen...?'

'Naar... naar het woud. Eenmaal daar...'

'Vind ik wat...?'

'Gezondheid... Lucht... Leven... Vreugde.'

'Het lokt me wel toe...'

'Ik zoû het proberen.'

'Misschien... zoû ik wel kùnnen... wat lopen...'

'Ik denk het wel... Ik weet het zéker.'

'Signor Aldo Ardo...' zeide zij, zijn kaartje in haar hand. 'Ik heb geen kaartje bij me...'

'Ik las uw naam op de lijst. Maar het is me onmogelijk hem uit te spreken. Ik weet alleen, dat u Emilie heet.'


'Er komt dan ook een Gen een SCH in mijn naam.'

'Mag ik u eenvoudig, op zijn Italiaans, signora Emilia noemen?'

'Ja... Zeg mij, signore Ardo.'

'Wat, signora Emilia?'

'Doe ik goed, door LEI tegen u te zeggen?'

'Zeker, het is héel beleefd mij in de derde persoon toe te spreken.'

'Maar uzélf zegt VOI, tegen mij. Wanneer zegt men VOI...?'

'Men zegt VOI, als men eerbied heeft, bij-voorbeeld tegen God. Men zegt VOI als men iets beveelt, tegen een mindere, en als men spreekt in een zekere graad van intimiteit... een dokter tot zijn patiënt. Ik beveel u niet... maar ik ben uw dokter.'

'Zo een beetje...'

'Zo een heel klein beetje. TU mag ik natuurlijk niet zeggen. En LEI kan ik niet uitstaan, hoe beleefd en hoffelijk het ook is. Daarom zeg ik VOI.'

'En ik... wat moet ik zeggen?'

'U mag TU zeggen...'

'Neen, neen, natuurlijk niet.'

'U mag zeggen wat u wìl.'

'Uw Italiaans is heel moeielijk. Er zijn allerlei nuances.'

'Die onderscheiden we zo gauw van zelve...'

'In het leven... en ook in de taal zijn de nuances àlles.'

'Davvero? Ik hoû zo veel van de vòlle kleuren...'

'U houdt van licht, ik meer van halflicht...'

'Als u zo mooi begint te praten, weet ik niets meer te zeggen. Hoe laat moet ik u morgen op de wandeling begeleiden? Om zes uur?'

'In de morgen...?!'

'Ja. Dan is de lucht als kristal.'

'Onmogelijk, signor tenente-medico. Om... om negen uur. Is het dan te warm?'

'Neen. Neen. Dus om negen uur...'

Waarom wist zij niet, maar in de loop van die dag sprak zij er met de andere gasten niet over, dat zij de volgende morgen met hem zoû wandelen, en toch was zij er van vervuld, kinderlijk blij, en zag zij naar de volgende dag uit als naar een feestdag ongekend. Lang voor negen uur was zij klaar, had zij ontbeten, en toen zij de terrasdeur van haar kamer opende, zag zij hem daar ginds in zijn raampost zitten. Hij zag haar dadelijk; zij groetten elkander van verre. Hij vond, dat zij er als een meisjeuitzag, fijn en rank en blond, in haar korte, wit linnen rok, witte Panamahoed, de rand breed opgeslagen van voren en hij bedacht, dat hij niets van haar wist, zelfs niet of haar man nog leefde... en misschien wel over een paar dagen kon komen...

Zij gingen elkaâr te gemoet en zij bood hem de hand; haar kleine, koele, witte hand voelde in de zijne, warm en stevig, een sympathieke fluïde en het speet haar, dat die handdruk niet langer duurde.

'Dus moet ik nu meê naar het bos,' zeide zij.

'Naar het woud,' verbeterde hij.

'Is het dan "la selva oscura ed aspra "?'

'Bijna...'


'Ik ben nieuwsgierig.'

'U doet heus goed wat te wandelen,' zeide hij met zijn doktersstem.

Zij zag hem van ter zijde aan, vond zijn profiel als van een antiek beeld, met zijn rechte, bijna te grote neus, waarvan de vleugels soms trilden, terwijl de witte vilten hoed, achterover gezet, zijn voorhoofd ontdekte, waarlangs de koolzwarte haren glinsterend krulden. Een klassieke kop, op de kolom van zijn nek, waarom de kraag van zijn flanellen hemd los plooide. Hij was groot; zij, die niet klein was, reikte even met haar hoofd aan zijn schouder.

Zij vond hem héel mooi; zij vond het daarom een pleizier met hem te wandelen. Hij, verliefd, had geen plan; doel had hij nooit veel in zijn leven... maar de wandeling haar in der daad voorgesteld als hygiëne, zoû hem toch naar een vreugde voeren, voelde hij duidelijk en glimlachte daarom wat schuiner, wat wreder dan anders, egoïst en blij. Hij vond haar, hoewel niet mooi, bekoorlijk aanbiddelijk als een lief, blond, tenger meisje; haar ziekte, meende hij, was geheel nerveus, was verveling, gaf haar iets om te liefkozen, te beschermen, te troosten, te kussen: hij verliefde op haar, zó als hij nooit verlieven zoû op een grote, zware, gezonde vrouw. Die zoû zijn zinnen een ogenblik ontwaken doen, en niet meer; zij, dit meisjesvrouwtje uit het Noorden, wekte in zijn zinnen een immens verlangen... Maar daar tussen door vervulde hem een bijna medische nieuwsgierigheid naar háar zinneleven, naar haar man, die misschien morgen zoû komen, en terwijl zij achter het Casino om gingen, en over het houten bruggetje, dat wankel, de Lima oversloeg, vroeg hij achteloos, achter haar: 'U is getrouwd?'

'Geweest. Mijn man is dood...'

Zij was weduwe! Zijn blik, achter haar, omvatte geheel haar figuurtje, kleintjes, jeugdigjes, witjes, het bruggetje overtrippende met voorzichtige passen. Had zij veel van haar man gehouden? Van ànderen gehouden? Had zij kinderen...? Hij was zo nieuwsgierig, dat hij zich, hoewel zijn onbeleefdheid bewust, niet verhinderen kon verder te vragen: 'Al lang...?'

'Een jaar...'

'Heeft u... kinderen?'

'Neen...'

Zij antwoordde zó eenvoudig...zij scheen zijn wat intieme vragen niet al te onbeleefd en indringerig te vinden. Zij had geen kinderen... denkelijk ook niet gehad...

'Wij, in Italië, hebben gróte huisgezinnen. Niet, zo als in Frankrijk. Wij sterven dan ook niet uit.'

'In Holland hebben wij ook soms grote huisgezinnen. Ik ben de jongste van zeven zusters en broêrs...'

Zij waren de brug over: een weggetje klom naar de grote weg, stoffig, zonnig...

'Waar moeten wij heen?' vroeg zij weifelend. 'Toch niet die straat af?'

'Neen. Dadelijk naar boven...'

Hij wees de groene overkant. Het was éen dichte, heuvelige schaduw...

'Naar boven? Daar heen...? Ik zal nooit kunnen.'

'Laat mij uw schoenen eens zien.'

'Ik heb de stevigste aan, die ik heb.'

'Zij zijn goed. Ook de mijne zijn eenvoudige wandelschoenen, al heb ik in de hakken een paar spijkers laten slaan.'

'Ik kan niet die hoogte op. Ik zie ook geen pad.'

'Er zijn overal paadjes, die de herders met hun geiten nemen...'

'Zonder u zoû ik zelfs niet op het idee zijn gekomen hier naar boven... in

het woùd... te gaan.'

'Het is werkelijk niet zo moeilijk als u denkt. Wil ik u vóor gaan...'

'Ja. Wijs mij de weg dan...'

Hij klom op. Zij volgde hem.

'Steun op uw parasol. Of liever, geef MIJ uw parasol: neem mijn stok en steun u zo.'

'Ik kan heus niet. Ik denk, dat ik maar terug keer naar het hotel...'

'Dat zoû jammer zijn. Het woud is zo mooi...'

'Maar het is te hoog...'

'Neen, neen...'

Hij was bij haar.

'Zet uw voet hier. Nu hier. Daar... zo. Volg mij nu...'

Zij volgde, een paar passen.

'Ik kan waarlijk niet. Het zal ook zo warm zijn.'

'Het is niet slecht het warm te hebben... Hier uw voet. Kom...'

'Ik kan niet...'

'Wil ik u helpen? Neem mijn arm...'

Hij trok haar op; zij viel bijna, uitglippende, tegen hem aan.

'Heus... ik kàn niet, meneer Aldo Ardo,' zei zij en schertste, hem noemende bij zijn volle naam; en een ernstige weemoed klonk door in haar scherts. 'Ik keer maar terug. Dit is voor mij, die ziek ben, een te hevige sport.'


Zijn mond sloot beslist, klein en wreed de lippen. En hij zeide: 'Die moeilijkheid duurt niet langer dan een paar passen. Dan... tot daar...'

Hij wees vaag, naar de hoogte.

'Is u eenmaal daar... dan zijn de paden, o zo gemakkelijk en dan is het zó mooi. Kom nu mee. Kom nu mee. Laat mij u helpen.'

Zijn arm was om haar middel, voór hij het zelve wist.

'Kijk, zo. Stèun op mijn stok...'

Zij zeide niets. Een kleur gloeide op haar wangen, en enkele droppels parelden op haar voorhoofd. Zij voelde om haar middel zijn arm, enhet was haar of zij nooit een mannen-arm had gevoeld. Het was die zelfde fluïde, die haar uit zijn handdruk doorschoten had. Zij werd zich bewust, dat zij meê moest, de groene dichte heuvelige schaduw op...

Zij klom met hem mede, omhoog, hij haar steunende om haar middel. Zij was de eerste, die sprak: 'Zo gaat het...'

'Ja, zo gaat het...'

'Gemakkelijk...'

'Niet waar?'

'Ik had het niet gedacht. Maar ik maak u moê.'

Hij lachte, bepaald vermaakt bij het idee, dat hem dit zoû vermoeien.

'Kijk eens om,' zeide hij.

Zij keek om.

De vallei viel al voor haar blik wijd uit-een. Rondom begon het woud te heersen. Er regende zonnegoud.

'Dáar' - hij wees - 'ligt de Engelse kerk.'

'En dáar achter... ons hotel...'

Zijn arm, terwijl zij stonden, bleef om haar middel.

'Is u moê?' vroeg hij.

'Neen.'

'Willen wij dan nu hoger gaan?'

'Ja...'

Hij had haar kunnen voeren, waarheen hij wilde, steile Alpen op, al ware de dood er het eind van geweest. Hij steunde haar nu brutaler, trok haar heftiger op; zij scheen van zelve te klimmen: haar voeten zweefden de helling op, tussen de groene varens door.

'Mijn God!' riep zij eensklaps uit. 'Wat is het hier mooi!,

Al klimmende en kijkende naar de grond, had zij niet opgelet. Plotseling zag zij, dat het woud heerste, almachtig. Het was waar, wat hij gezegd had. Geen vijf minuten hadden zij geklommen, en er heerste al almachtig het woud. Zij waren in het woud verloren. Villa plekte daarginds tussen haar huizen. Hier was de grote, groene, gouden stilte. Verrast bleef zij stáan, keek om zich rond. Zijn arm drukte haar vaster. Zij kon niet meer zeggen, en dorst niet zich verroeren.

'Ja,' zei hij heel zacht. 'Het is hier héel mooi.'

Zijn stem klonk plechtig, bijna godsdienstig. Zij zwegen, een poze...

'Wat is het hier geheimzinnig,' fluisterde zij, als in een kerk. 'Geen ander geluid, dan de krekels...'

'Alleen de krekels,' herhaalde hij.

Maar de krekels dreunden door het woud zo ontzettend zwaar, dat het

een orgel geleek, daverend door een immense stilte.

'Ik zoû hier niet zonder u durven zijn,' zei zij bang.

'Ik ben bij u,' antwoordde hij.

Zijn arm had haar heel vast gedrukt, zo dat zij zich nu roerde.

'Laat mij los,' vroeg zij, bijna zwijmend.

Maar hij hield haar vaster, in haar ogen zijn ogen. Zij voelde zijn mond haar naderen. Zij staarde in die ogen, zij staarde op die mond. Plots voelde zij zijn zoen, als een schroeiend rood zegel. Zij kreunde zachtjes onder die brand, in zijn armen.

'Laat mij los,' herhaalde zij.

Hij ontgordelde haar de steun van zijn arm; zij viel neêr in de varens, die knakten. Zij bedekte hetgezicht in haar handen. Der krekelen orgelzang dreunde heftig de immense goudgroene dom door.

'Emilia,' zeide hij: de naam klonk haar vreemd en fris nieuw, met die zuidelijke eindklank, gezegd door zijn stem, innig teêr en viriel.

Zij zag op; zij zag hem aan, in zijn ogen; zij zag naar zijn mond. Zij zeide: 'Ik moest boos zijn... om wat je gedaan hebt. Ik ben het niet... omdat ik wèl van je hoû...'

Een verliefde blijheid zwol in hem.

'Hoû je van mij?' vroeg hij; door de varens kroop hij tot haar nader. Zij hield hem zachtjes tegen.

'Ik hoû wèl van je,' zei zij eenvoudig. 'Maar je hadt me niet... een zoen moeten geven, want ik ben hier weêrloos, in je macht.'

'Wees niet boos...'

'Ik ben niet boos... maar doe het niet weêr...'


'Niet weêr...?' vroeg hij, verliefd, warm, teleurgesteld.

'Neen...' aarzelde zij, haar wangen gloeirood, haar voorhoofd bepereld. 'Doe het niet weêr. Ik ben niet... als je denken moet. Ik ben geen vrouw dadelijk te winnen door de eerste, beste man, die zij ziet... Van een ander... geloof ik... zoû ik niet hebben geduld dat wat je gedaan hebt... zonder boos te zijn geworden.'

'Maar op MIJ ben je niet boos...?'

'Neen... ik ben niet boos op je... omdat ik wèl van je hoû...'

'Mijn lieveling... Mijn liefde... Mijn schat...' sprak hij, bij haar geknield.

'Kom niet dichter,' vroeg zij zacht, de handen weifelend uitgestrekt. 'Neem mij niet meer in je armen. Ik ben zó niet... Ik heb veel van mijn man gehouden... Hij was oud, hij was ziek, ik heb hem opgepast... Ik heb nooit...'

'Wat woû je zeggen, mijn liefde?'

'Ik heb nooit een amant gehad... Ik heb wel lief gehad... een ander... zielsveel... ik heb hem nog lief... maar... maar hij heeft me nooit gezoend... ik meen, nooit zó...

'Hij had je niet lief?'

'Ja, ja, hij had mij lief, maar niet zó... niet zó. We hadden elkaâr zó niet lief...'

Hij zag haar sprakeloos aan, in verliefde aanbidding. Hij begreep, dat zij meer maagd was, dan hij had gedacht. Zijn zoen was de eerste zoen voor haar zinnen geweest. Hij zag het aan de ontroering, die trilde in haar stem, die koortste over haar gloeiend gezicht. Zij bedekte het weêr in de handen.

'Wat moet je van me denken...!' beefde haar stem.

'Mijn hart, wat zoû ik ànders denken, dan dat je mijn engel, mijn èngel bent!'

Hij opende haar zijn armen, zag haar aan. Zij bleef roerloos.

'Kom je niet?' drong hij. 'Kòm je niet?'

Zijn opengebreide armen waren een ongekende verlokking. Ze waren haar plotseling als een warm thuis, dat haar wachtte, nauw, en voor haar alleen. Zijkon niet weêrstaan, bewoog naar hem toe. Hij omvatte haar geheel, zacht en vast.

'Ben je gekomen? Ben je gekomen?' zong hij bijna in jubel.

Zijn mond zocht haar mond, maar zijn lippen kusten haar alleen in de palmen van haar handen, die weifelend weêrden.

'Niet meer!' smeekte zij, bang. 'Niet meer! Zoen mij niet meer! Laat mij zo stil... stil blijven... Ik zoû kunnen schreien... zo, in je armen...'

'Je moet niet schreien...'

'Ik ben ziek, en nerveus. Ik zoû kunnen huilen... Als je me weêr zoent, barst ik in snikken uit... Je doet het zo heftig. Ik ben bang voor je, maar ik hoû wèl van je... Laat me zo stil blijven... Ik ben zó goed... Ik ben zo kalm... zó tegen je aan. Ik heb dàt nooit zo gevoeld... Ik voel hier je hart... Ik ken je nauwlijks... maar, ik weet niet... ik voel je hart... Het klopt... Wat klopt het gauw... Ik rust zo uit; ik ben wel moê van dat klimmen... Je hebt me zo opgetrokken, me gesléept... Ik voel nu, dat ik heel moê ben... Je moet nu lief zijn... me niet

meer zoenen...'

Hij drukte haar alleen vaster.

'Druk me niet vaster... Wees nu lief... Blijf nu zo... Ik lig zó goed... Ik lig zó heel goed...'

'Amor' mio, amor' mio!'


'Ik heb nooit zó gerust, zo gelegen... Ik woû die hoed afzetten... Zo...'

'Amor' mio, wat ben je blond!'

'En jij bent zo donker... Je haren... zijn als git... zo zwart... En wat zijn ze dik, en wat krullen ze...'

Haar handen, weifelend, waren niet durvend langs zijn schouders opgegaan en aarzelend huiverden zij nu over zijn hoofd, waarover zij zich plotseling sloten.

'Wat krullen ze, wat krullen ze,' herhaalde zij.

'Ik ben bezweet,' sprak hij glimlachend. 'Als ze vochtig zijn, krullen ze meer...'

Zij had haar zakdoek in de handen; zij veegde zijn voorhoofd af, bijna voorzichtig.

'Amor' mio!' herhaalde hij steeds.

Haar handen legden zich om zijn slapen, en zij zag hem, innig, innig aan. Haar ogen waren vòl tranen. Een nevel dreef over haar gedachte heen, die zich vertederde, en zij zocht... vond niet dadelijk... zijn naam.

'Aldo!' fluisterde zij. 'Aldo...'

'Wat is er?'

'Je heet Aldo?'

'Ja, ik heet Aldo, Milia mia.'

'Aldo... wat dènk je van mij...'

'Dat je mijn èngel bent...'

'Ik heb nooit gedaan wat ik doe... en ik dacht, dat ik zo verstandig was...

en koud... dood in het leven... en nooit meer, nooit meer iets voelen zou. En ik hoû van je, ik hoû wèl van je... Neen, geef me geen tweede zoen... Wees nu lief... Laat me zo liggen, zo liggen tegen je aan... en laat me kijken, zo naar je kijken...'

Zijhield steeds haar handen tegen zijn slapen en zij zag hem zó in zijn ogen. Als hij haar wilde zoenen, wendde zij zich af, zag hem dan weêr aan, en eindelijk zei ze: 'Aldo... weet je, waaròm ik van je hoû...'

'Waarom dan, Milia mia...'

'Omdat ik je zo mooi vind... zó mooi... zó mooi...'

Hij lachte zacht, drukte haar vaster. Hij meende zich niet mooier dan een ander te zijn, er goed uit te zien als twintig anderen, maar hij was gelukkig, omdat zij zó verliefd was.

'Jij, mijn hart, jij, mijn schat, jij bent mooi!'

'Neen ik ben niet mooi...'

'Jij bent mooi! Ik heb nooit zo iets moois als jij gezien! Je bent zo wit, zo blank, zo blond, zo blankblond, zo zilvergoudblond, je bent zo heerlijk blond, zo héerlijk blond. Je hebt zo een lief, klein, rond gezicht, net een engel, net een blonde engel. Je ogen zijn zo treurig gelukkig, net van een engel, die treurig gelukkig is, en je kleine mond lacht, lacht, net als een kleine blonde engel lacht. Zo even heb ik je gezoend, heb ik je aan mijn lippen gedrukt, heb ik aan je lippen gedronken en ik heb dorst, ik heb dorst, mijn engel...'

'Neen, neen...'

'Ik heb zo een dorst! Waarom mag ik je niet meer zoenen, mijn Milia, als je wel van me houdt, en me mooi vindt! Waarom mag ik je niet meer zoenen? Er is geen reden voor! We zijn beiden jong, beiden mooi, we willen beiden leven en gelukkig zijn... en het woud is zo heerlijk immens om ons heen: laat mij je weêr zoenen, weêr mijn dorst aan je lippen lessen... laat mij weêr... laat mij weêr...'

Hij dwong tussen zijn lippen haar mond, en zij voelde zijn tanden. Zag zijn ogen diep schitteren. Nu zoende hij haar, keer op keer.

'Zoen mij, zoen mij, mijn schat... Zoen mij, mijn engel... Neem mijn hoofd weêr tussen je handjes, plak je handjes zo tegen mijn slapen; kijk me dan aan en zoèn me... Neen, niet zo, niet zo koud, alsof je niet wil... Kàn je niet zoenen...? Kàn je me niet warmer zoenen...? Druk je lippen tegen mijn lippen... Drùk ze: zo, zó... mijn engel...'

Als rode vruchten aten zij elkanders kussen, tot zij doodsbleek, zweetbepareld was aan zijn borst...

'Niet meer... niet meer!' smeekte zij. 'Het is slecht wat ik doe...'

'Is het slecht? Maar het is niet slecht...: we houden van elkâar, en we vinden elkaâr mooi, en we verlangen beiden naar elkaâr, ik naar jou, en jij naar mij, en het is niet slecht, het is helemaal niet slecht...'

'Ik denk aan...'

'Aan watdenk je? Aan wie? Aan je man? Hij is dood. Je hoeft niet aan hem te denken, niet aan hem te denken...'

'Ik denk aan Hugo...'

'Aan Hugo? Hij heeft je nooit gezoend! Hij heeft nooit...'

'Ik hoû van hem...'

'En van mij?'

'Ik hoû van jou... Maar van hem...'

'Van hèm...'

'Anders... Hij is de liefde van mijn ziel, hij begrijpt me, ik ben de troost van zijn leven...'

'Maar wat ben ik dan? Van MIJN leven ben je de troost; zonder je kan ik

niet leven, word ik ziek, ga ik dood, en ik begrijp je ook, ik begrijp je, en, zeg Milia, ben ik nièt van je ziel de liefde? En wij hebben elkaârs kussen gegeten! Je ziel is toch je lichaam, mijn lichaam is mijn ziel: dat is alles éen, alles het zelfde, onscheidbaar; het een is er niet zonder het andere, en je houdt van Hugo niet, maar van MIJ!'

'Neen stil, stil: ik hoû innig van hèm!'

'Ik wil het niet, ik ben jaloers, je houdt van mij, alléen van mij. Geef mij je mond: je mond is van mij, je zoen is van mij, je ziel is van mij, je lichaam is van mij, is van mij...'

'Neen, neen...'

'Is van mij, is van mij, zeg ik je... Ben ik niet je eigen Aldo?'

'Ja... ja... mijn Aldo, mijn móoie Aldo! Je bent zó mooi... zó mooi! Ik hoû van je voorhoofd, zo smal, en je haren krullen er dadelijk aan, en je slapen, je lieve slapen glijden zo schuin weg, tussen mijn handen... En je wenkbrauwen zijn zo zwaar... zo een staaf boven je ogen...'

Haar wijsvingers streken zijn brauwen.

'Ja, strijk me zo... Dat vind ik zo lief van je, als je me zo strijkt, me zo strijkt over mijn wenkbrauwen...'

'Kijk, ik strijk ze nu helemaal glad...'

'Ja, strijk ze glad, strijk ze glad... Het maakt me kàlm... als je me zo strijkt, want je hebt me bóos gemaakt... door van Hugo te spreken... Strijk me nu, strijk me nu; ja, zó over mijn oogleden; zo strijk je mijn boosheid weg...'

'Als ik kijk in je ogen, is het of ik zie in de nacht, en er iets zoek... En je mond is, als je lacht, net het begin van de dag, zo rood...'

'Wat praat je mooi, wat praat je lief, o Milia mia, en wat klinkt dat mooi in je Italiaans...'

'En als je fluit, wordt je mond zó klein, en zo ondeugend, bijna slecht, en zó rood... Het is net of je je lippen verft...'

Hij veegde moedwillig zijn lippen tegen haar wang, op haar hand.

'Ik verf zeniet, ik verf ze niet, Milia mia: kijk, ze geven niet af...'

'Fluit nog eens.'

'Straks, Milia; geef me nu nog één zoen... Nog een... Nog een... Ik zoû kunnen leven van je zoenen, als je me er maar véel gaf... heel veel... altijd door... zonder ophouden...'

'Mijn Aldo... ik zoû niet meer ademen kunnen... Ik kàn niet meer adem halen... Laat me... O, laat me nu... Ik ben zo moe, en ik heb het warm, en ik zoû zo willen liggen... zó... stil... tegen je aan, op je hart... en dan moet je stil zijn... niets zeggen, niets doen... me alleen stil en vast zo houden... dat ik uitrust... want ik ben ziek, ik ben ziek, mijn Aldo...'

'Je bent niet ziek... Ja, lig nu zo, kalm...'

'Je hart klopt zo gauw!'

'Lig nu kalm. Je bent niet ziek. Je bent geheel gezond; ik voel, ik weet, ik zie, dat je gezond bent, en niet ziek.'

'Ik zoû zo kunnen slapen... Ik ben ziek en nerveus.'

'Slaap dan... Ik zal me niet meer verroeren... Ik zal je alleen heel vast houden... Slaap dan, Milia mia... We zijn alleen: er is niemand hier in het woud... en alleen de krekels dreunen... als een orgel. Slaap... slaap nu stil... slaap nu rustig. Je bent niet ziek en nerveus.'

Zij sloot de ogen, maar zij sliep niet. Zij lag zo wel verlamd als gelukzalig en bang. Zij was bang omdat zij zo hevig zijn hart voelde kloppen, en zij zich voelde in zijn almacht en die van het meêplichtige woud. Het woud was om hen immens en verlaten en wijd, als een kathedraal der natuur, waardoor de daverende orgelzang der krekelen dreunde. Een hoge wind streek door het gebinte der hoogste takken, als met een gewuif van

grote engelwieken... Verder was het doodstil...

'Milia,' zeide hij plots. 'Verroer je niet...'

Zij schrikte... verroerde niet... zag alleen òp.

'Kijk naar mijn schoen...'

Zij keek, niet verschrikt meer, verbaasd...

Zij zag een groen hagedisje...

Het trippelde aan op de voetjes; het tril-sidderde met het staartje, en het kopje was opgerekt naar Aldo's schoen.

'Stil,' fluisterde hij. 'Verroer je niet.'

Zij verroerde zich niet, genesteld tegen hem aan. Hoewel hij haar hield omklemd, scheen het haar toch, dat hij haar had vergeten... Dat werd haar zó duidelijk, dat zij er, in haar verbazing, een lichte krenking om voelde, een jaloezie... Want zijn gedachte was niet bij haar, en toch was haar mond nog geschroeid van zijn zoen. Onverwachts hoorde zij zijn lippen fluiten... Hij floot en zocht te gelijker tijd in zijn zak naar zijn fluitje, zijn fluitje van een paar soldi... Voorzichtig bracht hij het aan zijn fluitendelippen, en de zonder instrument begonnen melodie klonk feller en scheller, verlokkend... Het beestje, geheel ontroerd, was de schoen opgewipt, glipte er over heen, verdween ergens, onder Aldo's been...

'Het is weg,' zeide zij en bewoog zich.

'Neen!' zeide hij met een schok, bijna boos.

'Het was niet weg... Het was dáar... onder mijn knie. Je hadt je niet moeten bewegen...'

Toen glimlachte hij breed, zacht haar toe, als vroeg hij verschoning voor zijn ongeduld.

'Wat ben je een kind!' zei ze zacht, een beetje ontsteld door zijn

heftigheid. 'Wil je heus hagedisjes tam maken?'

'Ik heb er wel eens héél tam gemaakt.'

'Door ze te fluiten...?'

'Ja... Dan lopen ze tot op mijn hand... Maar als ik mijn hand dan bewoog, wipten ze weg... Ik zoû er een hélemaal tam willen maken...'

'Ik ben jaloers,' zeide zij en legde haar handen aan zijn slapen, zag hem aan, kuste zijn mond aanbiddend, zo als zij een relikwie had gekust. 'Ik ben jaloers...'

Hij lachte.

'Ik, ik ben jaloers,' antwoordde hij in een kus. 'Ik ben jaloers, van "Ugo".'

'Neen...'

'Ja, jawel, IK ben jaloers... O, Milia, als je niet van me houdt, word ik ziek, ga ik dood!,

'Ik hoù van je...'

'Ben je van mij?'

'Ja... ja... ik ben van jou...'

'Hier? Ben je van mij hier... in het woud?'

Zij schrikte op.

'O toe, laat ons gaan!' riep zij uit. 'Het is laat, en...'

Zij was vlug opgerezen, in verwarring.

'Je bent bijna als een hagedisje,' zei hij; 'zo schichtig, zo bang! Moeten wij wel terug?'

'Ik hoor een klok...'

'Dat is twaalf uur. Moèten wij terug... naar ons hotel? Laat ons hier blijven! Laat ons hier leven!'

'Hier... in het woud?'

'Waarom moeten wij terug... Laat ons hier blijven... Ik weet hier dicht bij een klein huisje... daar woont een houthakker... daar kunnen wij blijven met elkaâr... wonen, slapen...'

Zij lachte zacht.

'Kind, dat je bent! Grote jongen! MIJN grote jongen!!'

'Nooit, als je wat gevonden hebt, moest je terug gaan... éen pas... En wij, domme mensen, gaan altijd terug... en zo vinden wij het nooit... nooit... helemaal...'

'Wat?'

'Het pleizier. Het genot. De vreugde. Ik wil nù mijn pleizier, mijn genot, mijn vreugde. Jij bent het: jij bent mijn vreugde, mijn genot, mijn pleizier! Ik wil je, ik WIL je!!'

'Kom... Aldo, MIJN Aldo!'

Zij was het, die hem meêsleepte.

'Steun mij, Aldo!' smeekte zij, aan de helling.

'Neen!' zeide hij onwillig.

'Steun mij!' herhaalde zij en wierp zich tegen hem aan.

'Als je naar boven wilt, zal ik je steunen...'

'Ik moet naar beneden.'

'Dan niet...'

'Aldo, mijn stoute Aldo, cattivo Aldo mio, steùn mij!!'

Zij drukte zich vast tegen hem aan. Zijn lippen verslonden haar ogen, haar mond, haar gezicht, en hij kermde, razend. Bezwijmeldvan zijn verlangen, daalde zij, sneller, naar beneden, naar het hotel... als vluchtte zij een àl te grote, overstelpende weelde... daalde zij, omvat door zijn haar steunende arm, die haar bijna weêrhield te dalen... stortte zij zich bijna omlaag...

naar boven

VI

Die middag, gedurende de siësta, bleef zij in haar dichtgeschemerde kamer; zij lag op haar bed, tuurde voor zich uit, en zij zàg de goudzonnige morgen weêr, het woud, de heuvels en hèm, en zij voelde op haar lippen, geheel haar gezicht, zijn zoenen, zijn zoenen altijd. Des te intenser bleef het vizioen, omdat in het park, omdat rondom haar kamer in het paviljoen, de krekels eindeloos vedelden. Lange tijd bleef zij roerloos, als betoverd door een te groot en te plots geluk, een geluk plots zo groot en zo waar, dat zij het eigenlijk, stil in zich, wantrouwde. Zij kon er niet aan geloven. Zij zag terug: haar peinzensmoede, melancholieke meisjesjaren; haar huwelijk, als een taak, die zij aanvaard had; haar liefde, haar liefde voor Hugo... Daar, in die doos, lagen zijn brieven... Als nieuwsgierig greep zij er naar, las er éen, van twee jaren her... De eerste fraze al leek haar vreemd, niet tot een vrouw in het leven gericht, maar tot een heldin, te litterair gesteld, te vreemd mooi verwrongen...

Hij had ze toch geméend, die fraze; o neen, Hugo had nooit komedie gespeeld... Hij was zo, een beetje litterair; hij schreef zo, hij sprak zo, hij dacht zo... en zij had het altijd mooi gevonden: zijn liefde een mooie, poëtische troost, als de ziekekamer van haar oude man haar al te veel had benauwd. Het was een hóge mooie liefde geweest, een liefde, van zusterziel en verwantengeest; een liefde nauwlijks met een enkele kuise kus gezegeld, een liefde, nooit bezoedeld door vulgaire ontrouw aan de

grijsaard, die zij beiden hadden lief gehad.

In de najaarsavonden, in de duisterende kamer, bij het grauwende raam, uitkijkende langs de straat, die in regen droop, hadden elkanders noordelijke zielen elkaâr gevonden, met enkele woorden soms, met veel zwijgen daartussen of in durender gesprek over dingen van hier en hiernamaals. Een webbe van grauwe weemoedigheden of zacht spiritualistisch glinsterende verwachtingen was tussen hen beiden in die vaak geheel ongestoorde avonduren gesponnen, en zij had zich er na dikwijls kalm en weemoedig tevreden gevoeld, dikwijls geëxalteerd, en dikwijls diep ongelukkig: heel goed begreep zij dan niet waarom...

Nu, geschroeid door Aldo Ardo's kussen, wantrouwend het plotse geluk, was zij bijna bang het verleden - die twee, drie verledene jaren - in te blikken, was zij bijna bang in die brieven te blikken... En toch las zij ze, las zij ze door... Klagelijkzongen de zinnen op tussen het soms razend gevedel der krekels daar buiten, nagalm dier hymne aan de natuur in de goudgroene dom van het woud... Zwak klaagden de zinnen, mooi afgerond, sierlijk gesteld met de modewoorden der jongste schrijvers - klaagden zij van levensmoeheid, of poogden zij vleugelen uit te slaan naar verre, gouden zielsapotheoze... Zo wel de klacht als de extaze plotseling leek Emilie, hoewel niet onwaar, tòch niet waar... Wat was er wáár in, wat ònwaar...? Zij had onmogelijk het kunnen zeggen. De waarheid klonk met de onwaarheid samen: zo wel het gevoel als de verwachting waren zo wel gekunsteld als doorvoeld... Bij de brieven lag het portret van Hugo: een lang, mager, bleek, fijn gezicht...

Zij kreeg tranen in haar ogen, tranen van medelijden, medelijden met het arme verleden. Het kon, o het mòcht niet zijn, dat éen enkele ontmoeting, een enkele morgen, dat enkele kussen, éen vaag van hartstocht wegwiste geheel dat arme, lieve verleden, dat zo een tedere troost was geweest. Zij was geen slechte vrouw! Zij had nooit slechte verlangens gekoesterd! Zij had veel geleden, en zij hàd lief gehad, en er waren andere waarheden nog, dan die waarheid van het plotse geluk... dat zij wantrouwde... O, zij had zich laten gaan, was verleid, was betoverd... Nooit had zij dàt van zich kunnen voorspellen... Die mooie officier, die zij twee dagen kende en die haar zó had gezoend, in het woud... Zij had zich door hem laten zoenen... omdat hij mooi was: zij voelde dat duidelijk... Had zij Hugo lief, omdat hij mooi sprak... en mooi

schreef! Had zij lief... met haar schoonheidsgevoel?! Niet met haar ziel, niet met haar wezen geheel! Haar gedachten verwarden zich... maar zij weende om het arme verleden en terwijl de krekelen feller vedelden, scheen het haar of zij Aldo's fluitje er schel tussen door hoorde pijpen...

Neen... hij floot niet... het was buiten de rust van de siësta, en alleen de krekelen snerpten... Aan het déjeuner had zij bijna niet kunnen eten, was zij blij geweest, dat de zaal zacht schemerde om de gesloten jaloezieën, was zij bang geweest, dat die schroeiende zoenen zichtbaar op haar gezicht zouden zijn... Zij had met de andere gasten nauwlijks twee, drie woorden kunnen praten; zij voelde, dat zij zich herwinnen moest, kàlm moest zijn in haar geluk... HIJ, na het maal, had haar gevraagd: 'Milia... wanneer zie ik je weêr...?'

'Ik weet het niet... ik weet het niet!' had zij ontroerd geantwoord en zij had zich zo gauw mogelijk in haar kamer teruggetrokken. Hij, hij zoû zijn in de zijne... Door de jaloezie zag zij zijn jaloezie, gesloten. Hij...waar dacht hij aan? Zij, ze dacht aan het arme verleden, aan Hugo; zij las diens brief... Het was of er sluiers voor haar ogen werden weg gerukt... Of er nevelen, gordijnen weken... Of zij klaar zag, de waarheid in fel licht...

ZIJ HAD NOOIT NOG LIEF GEHAD. ZIJ HAD NOOIT NOG GELEEFD. Zij had nooit nog wáar gevoeld. Geleden, ja, had zij veel... Maar geleden van melancholie, mistroostigheid: geleden om haar grauwe bestaan. Misschien zelfs had zij nóoit nog geleden!! Zou het alles, zoû het àlles komen...? Deze dag voor het eerst had zij waar gevoeld, had zij geleefd, had zij lief. Het was alles heel eenvoudig geweest, en het was gebeurd voor zij zich was bewust en de betovering had kunnen beseffen.

Het was zeker gebeurd het allereerste ogenblik, dat zij hem even voor zich had zien opdonkeren, in de van glimvliegjes lichtgolvende hortensialaan. Het was gebeurd, toen hij die nacht had gefloten. Bij het eerste woord, dat zij tot hem gesproken had, was het onherroepelijk geweest, een noodlot. Zij had niet anders kunnen doen dan met hem meêgaan, het heuvelende, groengouden woud in, het woud, dat zij zonder hem zelfs niet geweten had zó dichtbij te zijn. Hij had haar in zijn armen genomen, haar gezoend en zij had hem eenvoudig gezegd, dat zij hem lief had, al had zij hem ook gesmeekt heel lief te zijn en niet hevig

meer... Zo Hugo haar zó ooit had durven nemen, zij zoû in verontwaardiging zijn uitgebarsten... in hevige woorden... in litteraire zinnen misschien...

Zij had geen zinnen... nauwlijks woorden gehad. Misschien, dacht zij naïef en eenvoudig, was het om de taal, die zij toch met moeite slechts sprak... Zij herinnerde zich niet meer wàt zij gezegd had, toen hij haar had gezoend... Misschien was het om de taal... Maar misschien ook was àlles verleider geweest en betovenaar: de natuur, het land, het woud, de lucht, de zon, de bomen, de krekels. Het was alles zo mooi geweest, zo ongeweten mooi, bijna wild, bijna primitief, zo almachtig òm haar, klein, heersend en haar overstelpend, bezwijmelend, haar verdrinkend in heftig leven... Een golf van zonnelicht, van zuidelijke zonneglorie had haar meêgesleept... en in die golf had hij haar de armen geopend en was zij, eenvoudig, toegegaan naar zijn hart, naar zijn borst, naar zijn lippen... en zij had niet anders gekund dan hem eenvoudig zeggen: ik heb je lief... io ti voglio bene...

Ti voglio bene... de zachte woorden waren gezegd geweest... omdat zij verleid was, betoverd. Door hèm - door natuur, land, woud, lucht, zon, bomen en krekels - en toen weêr door hem, onherroepelijk door hem.Hij was zó mooi, als zij nooit mooi geweten had, en hij was zó mooi, dat hij door haar schoonheidsgevoel, o onweêrstaanbaar, tot haar hart had gesproken. Hij had haar kunnen verleiden, betoveren, alleen omdat hij zó mooi was... Wat wist zij van hem, van zijn leven, zijn geest, zijn gemoed, zijn karakter, zijn ziel... Zij wist niet: zij wist alléen, dat zij hem mooi vond; zó, dat zij door haar waardering iets anders in zich had voelen ontwaken, of een faun een slapende nimf had gewekt... Die slapende nimf was haar vrouwelijk verlangen, kuis teder en heftig hartstochtelijk... Zij schrikte er van toen zij haar plots, die nimf, allertederst maar allerheftigst, vóor zich zag rijzen... en gelukkig glimlachen zag, als een gelukkig wachtende bruid...

Onbewegelijk bleef zij liggen die middag en staarde en zag de nevelen, de gordijnen opengaan, die zo lang de waarheid hadden donker gehouden. Met het diner verscheen zij niet aan tafel, zeide aan het kamermeisje, dat zij ongesteld was. De avond donkerde; zij hoorde stemmen buiten: de andere gasten, die daar ronddwaalden en lachten. Zij hoorde zijn stem een ogenblik en het was haar vreemd die te horen...

Hij sprak met De Sanctis: wàt hij zeide, verstond zij niet, maar zijn stem van conversatie en scherts, dáar in de tuin tegen die andere man, deed haar vreemd aan. Langzaamaan werd het alles stil. Zij was steeds blijven liggen, als neêrgepletterd door te veel licht, te veel waarheid, te veel geluk misschien.

Zij verlangde, verlàngde naar hem... Nooit nog had zij zó naar iemand verlàngd. Het was een dorst naar hem en een honger, de levensbehoefte hem vlak bij te zijn, in zijn sfeer, hem te zien, hem te beroeren... Zou hij naar haar verlangen? Zij dacht van wèl; zij bedacht het met een zacht geluk... Zij zoû niet kunnen slapen. Stil zoû dan zij blijven liggen, tot de volgende dag zoû zijn aangebroken... en zij hem weêr zoû zien, hem weêr zoû zien.

Buiten was de nacht drukkend zwoel; scirocco drukte over het land, hing laag in de lucht en zwoelde tussen de bomen; scirocco woog over het huis, als een stille, stille oppressie, die altijd dreigde en nooit werd tot daad... Scirocco maakte de nacht luchtloos en lichtloos; binnen, in haar kamer, was het bijna onmogelijk te ademen. Zij was opgestaan, om de jaloezieën open te stoten; in het waas van scirocco buiten, als een beweegloze nevel, waarden maar enkele glimvliegjes rond, als heel kleine dwaalgeesten: de kleine demonen der elven misschien. Zij zag even naar ZIJN raam, maar onderscheidde in de grijzige mist niets, niets. En zij viel te bed neêr, druktehaar borst met de handen, voelde haar slapen kloppen, vreesde voor slapeloosheid, vreesde er voor tot het vreemd kristalleklaar werd in haar hersenen en zij wist, dat de nacht zonder slaap zoû zijn.

Haar hart scheen te tikken tot in haar hersenen, haar verhemelte schroeide, haar lippen waren droog van dorst. De handen, die stil langs haar lichaam lagen, trilden, trilden, trilden. Zij staarde voor zich uit in haar verdonkerde kamer, en als zij dacht aan de morgen, glimlachte zij... Maar zij kreunde na, hijgde, bewoog het hoofd: zij verlangde... Zij verlangde naar hèm... Maar zij verlangde ook naar een donderslag, die die zware scirocco zoû doen barsten; naar hevige windvlaag, die die zware scirocco weg vagen zou, verjagen zoû uit de nacht, uit de lucht, uit de bomen, uit de kamer en uit haar hoofd...

Plots hoorde zij een zacht, lang aangehouden geluid, een tedere toon,

die zwol. Zij schrikte, begreep dadelijk na: HIJ floot... De tedere toon zwol heel hoog, tot het scheen of zij breken zoû als een straal van glas. Maar hij boog om, de straal, en viel in de nacht in droppels neêr, met telkens de zelfde droppel... Toen zong de melodie en smeekte: o, kom! Zonder woorden smeekte zij duidelijk: kom...

'Hij slaapt niet,' dacht zij; 'en fluit...'

Heller zong de melodie op: het was nu als véle vogels, met tinkelgeluidjes van kristal, vreemd, omdat het nacht en scirocco was. En de vele vogeltjes smeekten: kòm! Tot zij niet smeekten meer, maar heel teder en zo luchtig en vrolijk te gelijker tijd verlokten, verleidden, dwars door scirocco heen...

'Hij wil weêr hagedisjes tam maken...' dacht zij. 'Zou hij de beestjes zien... in die grauwe nacht... Kind, groot kind, dat hij is! Denkt hij niet aan mij, als ik aan hem denk... Een groot kind is hij, een jongen... met zijn fluitje van een paar soldi...'

Heller en scheller floot hij. Kòm, kòm!! scheen zijn lied nu niet meer te smeken, maar dringender te bevelen, tot de eerst zo zachte melodie op raasde van onbevredigde hartstocht, met nooit te verzoenen wellust-verlangen... Er kreunde een woeste smart in nu, en daarna smachtte hij, die daar floot, er in na om een wild pleizier, gebiedend en smekend als een meester, die slaaf is...

Zij was opgestaan, voor zij het wist... Zij vond, dat hij mooi floot en was bang te gelijker tijd, bang voor die schelte in de zwoele scirocco-nacht; bang, dat hij die anderen wekken zou, verhinderen zoû te slapen... De snerpende hoge tonen sneden haar door haar zenuwen, maar zo fel, dat zij bang was om de anderen, die die tonen horen zouden. Hetwas te duidelijk, te schel, te luid... Zij had hem willen vragen zàchter te fluiten... En als onbewust was zij opgestaan, stond zij, betoverd, schimmeblank in de nachtgrauwte van haar kamer.

'Mijn God! Mijn God!!' dacht zij en wist niet meer...

Zij had hem willen doen zwijgen. Hij, floot maar voort. Zij wist niet meer waarom, en hoe, maar zij voelde haar voeten gaan... Zij bewogen, en zij

was zelve willoos... Er was niets dan een intuïtie in haar, om een lange, donkere mantel te grijpen, die hing over een stoel, en om te slaan over haar witte schimmegestalte... Zij stiet de jaloezieën iets verder op, trad naar buiten. Scirocco deed haar bijna bezwijmen... Maar ginds, ginds floot hij, floot hij, smachtte, smeekte, beval, gebood... Zij kòn niets anders doen, dan haar voeten, die zij gaan voelde, wilden... Zij trad op het terras van het paviljoen, de treden af, was in de tuin...

'Ik ben gek!' dacht zij nog een ogenblik, omdat heel helder kristal haar hart in haar tikte, tot in haar hersenen toe, omdat haar verhemelte en haar lippen dor en droog waren van dorst, omdat haar voeten gingen, buiten haar eigen wil om... Maar zij was al genaderd het hoofdgebouw van het hotel...

'Ik ben gek: ik weet niet wat ik doe!' dacht zij. De fluit hield stil; zij stond. Zij zag hem zitten daar ginds, in zijn raampost, zo vaag, zó vaag in de nacht, een grauwe schim, als zijzelve in de tuin. Maar zij zag, dat hij de armen strekte...

'Milia...!' hoorde zij zacht.

Het was zijn stem, die haar riep.

'Aldo! Aldo!!' antwoordde zij.

Haar armen bewogen vaag uit de mantel, en hij zag haar gestalte wit worden in de plooien van een schimmekleed. Zij, zag slechts zijn open armen, bewoog naar die toe...

'Milia! Milia!! Ben je gekòmen!!'

Zij voelde om zich heen zijn armen... Zij hoorde de woorden op haar mond, in zijn woeste zoen. Zij brak tegen hem aan, wèg in zijn omhelzing.

'Ik ben gekomen! Ik ben gekomen!!' snikte zij, in haar geluk, de armen woest om hem heen, en de woorden welden haar zó eenvoudig uit haar hart, dat zij niet anders te zeggen wist, en zich alleen dicht tegen hem borg, schuil in zijn omhelzing...


naar boven

VII

Haar was de liefde vol betovering en vol verrassing als het wilde woud zelve was. De liefde was haar het dwalen door het onbekende woud langs de klimmende, klimmende paden, tot in der faunen mysteriën, zacht en hevig gevierd, terwijl het zonnegoud regende, of over de knakkende varens de nimfen reidansten in manelicht. De verrassing steeg met iedere pas-omhoog en de betovering omstrikte dichter metelke herhaalde omhelzing. Het was haar een zweven tot aan de hemel toe, terwijl zijn armen haar voerden, voerden. Uit het woud steeg het pad in het licht. Uit de nacht steeg het tot de sterren. Uit de dichte schemer des liefdewouds steeg het liefdepad tot de verblindende zon, overstelpend met een lichtval van glorie. Langs het pad weligden als van een toverwingerd de dichtetrossen der rode zoenen. De vergetelheid van al het andere was als een immense eenzaamheid rondom hen, waarin zij heersten, heel machtig beiden. Hun verlangens waren hun trouwe slaven, die vooral háar bereidden het jubelend feest van haar vreugde, de herhaalde extaze harer nauwlijks ontwaakte zinnen. Want zij bleven kuis gesluierd als maagden, tot zij als bacchanten de dichte trossen zich drukten ten mond. En het bleef alles verrassing, betovering: ieder ogenblik was een frisse bloem, ontsproten uit de verrassing, bekorende met de betovering. Zo schakelden de ogenblikken tot dagen, de bloemen zich tot hechter festoen. Zo scheen het gewone niet te zijn, en was de eens schijnbare uitzondering de vreugde voor iedere dag.

Zo leefden zij als de efemere wezens leven, die zich goden denken voor de eeuwigheid. Zo was haar vroeger leven van haar afgevallen als een grauw kleed, en een zware last, en dwaalde zij nu klimmend òp in het liefdewoud, slechts lucht omwaasd door haar laatste schuchterheid, wier sluiers opfladderden in heftige bries, in haar armen niets dan vruchten en bloemen. Zij ging en hij was altijd naast haar. Zij ging, en zijn omhelzing was óm haar. Verrast ging zij steeds voort, en zijn armen sloegen om haar de strik der betovering. Incantatie was in zijn stem, die alle geluid van het liefdewoud in zìch opnam. Haar eigen wil was niet sterker dan de drang van haar geluk. Zij had zelfs voor haar eeuwige

zaligheid zich niet haar geluk kunnen ontzeggen. Het ogenblik was meer dan de eeuwigheid en de ziel was geen andere, dan die haar lichaam geworden was in de macht van zijn liefde. Haar melancholieën stegen, nevelen, op, en langs het liefdepad sloegen als blijde cimbalen te zamen. De treurige liefde week voor de liefde, die lachte, en de ziekelijke verstandelijkheid, eens arm van bloed, was herboren in een gedachteloos geluk van het lichaam, dat, heidens, liefde gezond maakte en mooi. Het bloed purperde, de fontein van het leven. Het vlees bloeide, glorie der schepping in het kleine paradijs; dat voor twee slechts is. En het was heel eenvoudig, als of het niet anders had kunnen zijn, zonder strijd er om heen, en verhindering, die tegen hield...

Om hun liefde heen was het gewone-mensen-leven, in het hotel. Zonderdat zij er over spraken, leefden zij het afzonderlijk mede, voor zo veel het niet anders kon; zonder afspraak vermeden zij elkaâr aan te zien, als die anderen een ogenblik rondom hen waren. Maar zij zagen elkaâr, zij vonden elkaâr altijd; des morgens bij het wankele bruggetje, om het wondere woud in te gaan; des middags, om elkaâr nog even in de ogen te lachen in de toverlaan der hortensia' s; des avonds langs de Lima onder de donkere, dichte platanen, terwijl de nu volle maan over de bergen als een klaar weefsel spande van witte dauw, witte glans. De zon, des morgens, als zij het woud opklommen, zij in zijn arm, heerste koninklijk in volzomerse glorie, rees als een god aan de hemel hoger, goot zijn gouden genade bij stromen uit, herschiep de heuvelen in treden van licht, waarover hij met gouden voeten omhoog trad, herschiep de bergen in tronen van licht, waarop hij zetelde onder de troonhemel van licht. Het licht regende uit het bevend azuur; het licht droop de erbarmende god van de flanken af, droop uit zijn opene palmen, droppelde in grote droppelen vloeiend goud door de wildekastanjes, die hen, stervelingen, beschermden voor zijn al te goddelijke genade. Maar trots die schaduw was de lichtzegen toch om hen heen, in de immense groene dom, waar de duizende krekelen klaterden en hun orgelzang dreunde alom. Zij had nooit gedacht dit te kunnen doen: met hem op te gaan in die glorie, en zij ging, zij ging, licht van tred. Het was een bedwelming, een bezwijmeling, een extaze: het was of zij in de zon zelve binnentrad, trad in zijn stralen, voor zo ver het haar, sterfelijk, gegund was aan het uiterste van die aureool te roeren. Haar lichaam klopte tegen het zijne, en zij werd niet moê. Hij kuste haar het zweet van de slapen, en zei haar hoe mooi zij was, en zij legde om

zijn hoofd haar armen en zei hem hoe mooi hij was.

'Sei bella... sei bello!' herhaalden altijd hun stemmen, terwijl hun blikken elkander aanbaden, hun handen elkander zegenden, hun zoenen tot elkanders hostie tussen hun lippen werden. Als zij, voor weêr tot het gewone leven te dalen, rustten in elkanders armen, walmde uit het mosbed de warme glans om hen heen, tot zij de ogen sloot en half bezwijmde. Maar de haar eerst al te hartstochtelijke gloed van die zon liet zij weldra haar verliefde aderen doorstromen dankbaar aan de lichtstroom des levens. Vond zij des middags Aldo terug tussen de roze hortensia's, dan was zij blank kalm en rustig sereen en kon zij zeggen, dat zijniet moê was. Maar de zon daalde en sleepte zijn koninklijke mantel over de bergen, de heuvelen heen, en het was of hij nader de bange aarde naderde, want zijn licht regende niet meer uit het diepe azuur, maar zijn vuur stak van af de toppen en klingen. Zijn pijlen flitsten door elkaâr, onredelijk en onbarmhartig, schoten onder het lover, dat niet meer beveiligde: zijn eerste genade was een razernij geworden, onbegrijpelijk de sterveling, die hem aanbeden had; onder de rand van zijn mantel schoten zijn vlammen te voorschijn; zijn laatste voetstappen schroeiden en hij liet achter zich over de vallei de drukkende walm van zijn glorie, de verstikkende smook van zijn gedoofde aureool, de vreemd vochtige nevel van zijn in de morgen zalig erbarmende regen van licht. Hij was heen, de god, en waar hij voorbij was gegaan, liet hij de nabenauwing zijner geëindigde heerschappij.

Dan was, tussen de hortensia's, waar zij elkander in de ogen lachten, de lucht niet meer in te ademen, en zij viel in een rieten stoel, de handen slap, zich afvragende of zij zoû zwijmen...

Maar deze flauwte scheen de laatste rest van haar ziekte te zijn, nu de liefde haar mooi en gezond maakte. Zij herwon zich des avonds, hoewel de benauwing over de groene vallei hangen bleef als stoom over een bronzen ketel. Tot de volle maan spande over de heuvelen als een klaar weefsel van witte glans, witte dauw, een groot ijl webbe, een spinrag, zo fijn of het dadelijk zoû scheuren en waarachter het bergwoud veronzichtbaard, wegdroomde... Nog woei geen koelere wind frisheid aan, maar dat zij gezondheid terugwon, getuigde wel haar vraag, om dóor dat spinrag het woud op te gaan... Hij glimlachte, bedacht zich de opene wegen, die begaanbaar in de nacht zouden zijn... En als de slaap

over het stille hotel was gezonken, vonden zij elkander, geheimzinnig, terug op de weg, in de nacht. Zij was even bang te worden gezien; een hond, die blafte, een voetstap, die vèr klonk, deed haar schrikken... Maar hij klemde haar aan zich vast en zij vergat de wereld, de mensen... Was zij niet vrij? Wie zoû haar geluk benadelen dan hèm... de arme, die ver was, en wiens laatste brief zij nog niet beantwoord had, omdat in een andere taal de nieuwe litanie van de liefde haar tegenwoordig extatisch welde toe naar de lippen. En zij drukte zich tegen Aldo aan, en hij voerde haar, het bruggetje over... De Lima stroomde schuimblank hier en daar; achter steenblokken schenen witte gestalten te gluren... Er klaterde een lach; er was een onverklaarbaar geplas. Zijn arm voerde haar het donkerewoud op; de donkere stammen der bomen verwrongen als de gedraaide zuilen ener magische kathedraal. De maanglansen dansten met blanke voeten er tussen door, reiden stilzwijgend mysterie; heilig en heidens te gelijker tijd. In de verte klepte een klok het allereerste morgenuur. Zij ging pas voor pas, geheel in zijn omhelzing geleid. Zijn zoenen bloeiden over haar neêr, en haar weifelende handen zochten hem, zìjn handen, zijn gelaat, waarin de ogen lachschitterden. Haar voeten voelden geen moêheid; het was of zijn liefde haar droeg. Tot ze beiden struikelden, zij hem meêsleepte, hij haar ophield, opdat zij geen pijn zich zoû doen. Zij zaten op een massa hout, die de hakkers hadden gestapeld en zij versmolt in geluk. Zij verzon liefkozingen, die haarzelve verwonderden. Rondom hen stonden de schijnsels als stil, dansten niet meer, verschoven nauwlijks, lieten doorzichtige sjerpen slepen over het mos, dat zilverde... Mousseline schoof tussen de stammen door, zó fijn, of de nimfen tòch kijken wilden, al weefden zij uit de maan een alkove. Soms richtte zij zich op van zijn lippen en luisterde uit, om bang te zijn, naar de stilte en de wijdte des wouds, en daarna school zij als een kind weg in zijn open jas, tegen zijn week hemd, waaronder zij zijn hard lichaam voelde. Herhaaldelijk deed zij zo, om zich heel veilig te voelen, eenvoudig blij omdat hij sterk was en haar voor alles beschermen zou. Bedwelmd van zijn zoenen, liet zij hem eindelijk los, zwijmde, zwijmde bijna achterover. Hij liet haar, lachte, plukte bij handen-vol de wilde-kastanje-blâren af, spreidde een spond aan de brede voet van de eeuwoude boom. Haar handen zochten hem, omdat zij heel bang werd, om dat kraken der takken en bladeren, om dat geruis in het maanstille, heilige woud, maar hij plukte, hij rukte, hij stapelde de bladeren dikker, en voelde of het bed week werd en mollig, en in dat licht en die schaduw had hij de bewegingen van een faun. Zijn ogen schitterden zo, dat haar

lippen naar die vonken smachtten, als naar een vuur, dat zij eten wilde. En terwijl haar armen zich oprichtten naar hem toe, om hem te bereiken, zo groot boven haar, zo vèr van haar verwijderd, boog hij erbarmend lachend over haar heen en beminden zij elkaâr op het bladerenbed, zo als de woudwezens elkander beminnen, tot plots de bleke glans, schuivende, het geheim ontdekte van hun versmoltene lippen, en zij er van opschrikten, en lachten, en lachten daarna...

Het was de wondere weelde, het waren de tovere nachten. Het waren dromen, meende zij, terug in haar kamer in het nog nachtstille hotel. Zij begreep niet wat zij gedaanhad, wat zij had kunnen doen, en alleen haar hevig geluk kon haar zeggen, dat zij zich niet bedroog, dat de vervoering, die zij zich heugde, waar moest zijn. Na die nachten waren het de zacht slepende morgens, in het park, tussen de hortensia's, onder de platanen. Zij bewoog niet uit haar stoel, terwijl hij bij haar zat, zachte woorden tussen hen. De Engelse dames, De Sanctis en zijn vrouw gingen hen voorbij, groetten, spraken staande een ogenblik. In de tuin, hier en daar, installeerden zich de groepjes der gasten, met handwerk, courant en boek. De warmere morgens drukten de energieën in dromerige loomtes. Door het regenende zonnegoud van de laan-verschieten krakelde schel een courant ginds open... of wuifde een waaier als een grote kapel... Zij bewoog zich niet, achtte niet meer, dat men zéker over hen sprak. De Engelse dames zagen er niet meer dan flirt in zeker. De Sanctis knipoogde tegen zijn vrouw... Een oude dame, sedert enkele dagen aangekomen, lachte hen uit haar stoel vriendelijk toe, ziende de liefde en die begrijpende met de sympathieke herinneringen van vroeger... Men noemde haar naam, een marchesa uit Florence, die veel had lief gehad, en zich er niet voor schaamde. Zichtbaar bewonderde zij, met sympathie, het paartje daar ginds in de hortensialaan, en vond zij Aldo Ardo 'un bello amore' en begreep zij de loomheid van het Hollandse vrouwtje. Zacht sleepten de morgenuren. Zij, na de nacht in het woud, gingen die morgen het woud niet in. De gelukkige loomte doordreef hen. Haar handwerk viel op de grond; zijn lege handen die zo gaarne naar haar waren uitgegaan, zochten in zijn zak naar het fluitje. Hij floot, en allen luisterden, vonden, dat hij mooi floot, dat het waarlijk muziek was. In het voorbij gaan een enkel woord met die anderen, een compliment van de Engelse dames aan Aldo Ardo, dat hij floot met talent, op dat fluitje van een straatmuzikant. Hij lachte, verontschuldigde zich, en floot, en zag om naar de hagedisjes. Maar er was te veel afleiding in het park:

de hagedisjes verschenen niet, mocht er al éen misschien betoverd zitten te gluren diep in het gras. Zij had hem wel willen vragen niet te fluiten, omdat het haar scheen, dat de melodie die andere mensen iets vertelde van het geheim hunner liefde, de tedere en hevige idylle der nachten. Maar hij voelde haar te fijn bezwaar niet, floot zacht, zacht, zacht... floot voor haar alleen... Het suisde haar bijna glimlachend in slaap... Het was niets dan echo van verklonkene smeking. Haar handen vielen slap, zij glimlachte. Hij drukte dan even haar hand, zó fors,dat zij een kreun had van pijn.

'Amor' mio, amor' mio, wat ben je blond en zacht en fijn, en wat heb je mooie, mooie handjes...'

'Pas op... Aldo...'

'Wat heb je mooie, mooie, witte handjes... Zie je handjes eens liggen in mijn hand...'

Zij trok haar hand terug, maar kon niet weêrstaan die op zijn knie te leggen.

'Ik moet... ik moet je éven voelen...'

'Voel me... voel me...'

'Ben je bij me...'

'Ja...'

'Ben je niet vèr...'

'Neen, ik ben vlàk bij je: daar: je hand ligt op mijn knie...'

Zij had de ogen gesloten, haar hand rondde zich om zijn knie, streelde zijn knie, met een durende kozing, ongaarne verbroken...

'Niemand ziet ons, tesor' mio...'

'Aldo.... bello mio Aldo...'


'Bimba mia, mia bella bimba d'oro, cuore mia, tenerezza mia...' bewogen zijn lippen: zijn stem klonk zo diep, zo diep zacht... 'Herinner je, herinner je... van nacht?'

'Ja... mijn Aldo...'

'De blâren op de grond gespreid...'

'Ze waren zo zacht, zo week, zo mollig...'

'Ik had ze dik gespreid, niet waar...'

'En ze geurden zo, ze geurden zo heerlijk...'

'Jij geurde, profumo mio... je haren geurden, je lippen geurden... Herinner je de maan; die gluurde op eens...?'

Zij lachten.

'Ja... De maan glansde zó wit...'

'Jij glansde, spendor' mio... Jij glansde zo wit, jij glansde...'

'En toen je me zoende... toen dacht ik... dat ik in je opging...'

'Of je met me smolt, met me smolt, fiamma mia, ardore mio...'

'Stil toch, Aldo... mio bello Aldo...'

'Bimba... bella Milia mia...'

Zij spraken door, door, door, in de lachend gefluisterde herinneringen... Dan was het het lunch en zij beiden aan aparte tafeltjes, de ondeugendheid in hun hart... Des middags, tijdens de siësta - de zon blaakte in vlammen van goud naar ommeêr - gluurden zij naar elkaâr door de half opene jaloezieën hunner kamers. Hij wierp haar een zoen toe, lang, lang gedrukt op zijn hand. Zij had de beweging van die zoen op te vangen, te brengen aan haar lippen, te bergen in haar borst.

Stappen over het grint, en zij sloten de deuren en hadden in het geheel niet bespeurd, dat uit haar raam de oude marchesa hun spel had bespied, en er om lachte, vertederd goedmoedig, in begrijpende weemoed van ouderdom, vol herinnering aan het vele, voorbij...

Nooit had Emilie zich zo jong, zo gelukkig gevoeld. Zij had zich nooit zó in de spiegel bekeken. Zij verwonderde zich er om, dat zij mooi was. Er was in haar grijze ogen een kwijning vol tevredenheid, om haar mond een blijvende lach van geluk: de kwijning gaf haar een nieuwe bekoring van rust en tedere voldaanheid; de blijde lach rondde haar wangen jeugdiger, maakte haar vroegere, wèl bittere mond bekoorlijk,met aan de hoeken twee schalkse kuiltjes. Haar voorhoofd effende de eerste rimpels zich. Hoe zij haar haren, die zij steeds te kleurloos en bleek had gevonden, borstelde, borstelde... Zij waren misschien te wit blond, maar golfden van zelve, en kroesden zo fijn als schuim in haar nek, aan haar slapen. Zij meende, dat haar vormen ook ronder werden, en in allen gevalle een grotere gratie kregen, dan zij zich ooit was bewust geworden. In de volzomer der ontwaakte zinnen rijpte haar vlees tot haar mooiste openbaring.

Zij vond zich mooier dan vroeger, maar zij vond zich hem nooit waardig. Zij had zo gaarne heerlijk mooi willen zijn, prachtig mooi, onvergelijkelijk mooi. Zij bedacht zich hoe zij had willen zijn, om hèm waardig te wezen. Want hij, hij was mooi en zij had hem lief, omdat hij mooi was. Wel lief ook, omdat hij zo lief voor haar was, maar lief vooral, omdat hij zo móoi was. Zij was verliefd op hem, op hem geheel en al, op geheel zijn lichaam, op zijn aanbiddelijke kop. Als zij aan hem dacht, maakten haar weifelende handen de beweging van zijn lichaam na te bootsen. Vurigheden, voor haarzelve een schrik, doorgloeiden haar, warmer dan de zon haar doorgloeide. Tedere onkuisheden troebelden haar de verwachting van het geluk, dat dra zijn zou. Het waren aanbiddingen van wat zij niet had gedacht ooit te aanbidden, omdat zij tot nog toe het nooit had ontmoet, zo als het háar aanbiddelijk zoû zijn. Zij ontdekte dezer dagen zichzelve.

Regendagen volgden en, ondeugend, vonden zij elkander in elkanders kamers, hoorden in elkanders armen, aan elkanders lippen, uit naar de ratelende regen. In een regennacht liep hij over naar haar deur en borg zij hem in haar liefde; hij was doornat; zijn dunne zomerkleding kleefde

op zijn lichaam. Met zachte woorden spraken zij, vroegen zij elkaâr naar hun leven, maar zij had niet veel te vertellen van haar verleden: haar zieke man... en Hugo; hij echter maakte haar bang met verhalen uit de oorlog, en, om haar te plagen, vertelde hij haar de schriklijkste operaties. Maar meestal slechts herhaalden zij de litanie der innige aanbidding. Na de regen, de dagen opgekoeld, wandelden zij hoger en verder het bergwoud weêr in, of namen een rijtuig - stilletjes, om toch niet te veel de gasten hun liefde te tonen - en reden zij naar de dorpjes, arendsnesten hier en daar tegen de helling, stoer sterk forteresachtig, met de vierkant Toskaanse campanile der eeuwoude kerkjes. Eens hadden zij, zonder het te willen, heel ver gewandeld, en zij voelde zich plotseling moê. Zij rustte uit tegen hem aan, wat bleek, en bekendetoen, dat zij niet wist hoe zij naar beneden zoû dalen, door de varens heen, het kastanjewoud door, omlaag.

'Laten we hier blijven,' zei hij, half schertsend, half in ernst. 'Waarom moeten wij altijd weêr naar beneden...'

'Ik zie zelfs geen houthakkershut,' schertste zij terug, al minder moê tegen zijn borst aan.

'Neen, maar het dorpje is niet verder dan een kwartier van hier.'

'Het is al over elven: wij zullen nooit bijtijds terug zijn in het hotel...'

'Blijf hier, dan haal ik onze collazione in het dorpje daarginds...'

'Groot kind!' verweet zij lachend, aan zijn hals. 'Je zoû er in staat toe zijn... Hoe heet dit dorpje?'

'Benabbio.'

'Ik zal nooit bij tijds beneden kùnnen zijn.'

'Dan blijven wij hier.'

'Wat zullen zij denken... in het hotel...'

'Dat wij een uitstapje doen... Ze weten zelfs niet, dat wij sámen zijn...'


'O, zij vermoeden het...'

'Wat geeft het... Blijf je hier, en haal ik ons déjeuner?'

'Neen, neen, ik zoû bang zijn, alleen... Het is hier zo eenzaam en als ik alleen ben, maken de krekels me bang... Ik ga met je...'

'Kan je?'

'Jawel... Maar er zal daar ginds niet veel te eten zijn voor jou, die altijd honger hebt.'

'Wie weet... Er wonen toch mensen.'

Er kwam een zachte onverschilligheid over haar, nu zij zich niet meer bekommerde om het late uur, en het lunch, dat haar te vergeefs daar in dat hotel zoû wachten. Zij ademde ruimer op, als bevrijd van een zwaar gewicht. Boven haar hoofd zongen vogels en aan haar voeten stroomde ruisend een kleine, heftige stroom tussen de varens door. Zij voegde zich in de gordel van zijn arm rondom haar leest, en haar hoofd hing naar hem over. Zij gingen langzaam op weg. Het was nog klimmen tussen de wijnbergen, en er was geen schaduw des wouds meer daar: de zon brandde in glorie neêr. Onder de randen van hun hoeden droomden beider ogen elkander toe, terwijl zij voortgingen, in de stralenkrans van de oppermachtige god. Zij liep tegen hem aan, aan zijn lichaam, en het was of die voeling haar steunde. Even moê, glimlachte zij gelukkig.

Een kapelletje, het kerkhof, en de eerste huisjes van het 'paese', het dorp: Benabbio. De laatste kastanjebomen om het kapelletje, en om het kerkhof de zwarte cipressen, waartussen door als wazig blauw ijs ginds, verder, de bergtoppen schemerden. Om de eerste huisjes de wijnbergen steeds, nog-onrijpe druiven om een pergola rankend; de tuintjes vol zonbloemen, stokrozen, dahlia's, fel blij boers opkleurende in de zon. Wat kinderen liepen Aldo en Milia te gemoet, honden blaften, kippen kakelden weg. De heel oude kerk eerwaardigde op het plein, slaande een brede schaduw neêr. Op de drempelsder huizen zaten de vrouwen te breien.

De vrouwen glimlachten Aldo en Milia toe, ziende de liefde, die met hun beiden voorbij ging; en dachten hen jonggetrouwden. Om de fontein voor de kerk de blootvoetse meisjes, die de bronzen waterkannen er vulden, en met deze, door de jongens getorst op haar schouders, lachende gingen, de liefde belovend. Aldo, aan een der vrouwen, de kan op de schouder, een blond kindje aan haar hand, vroeg of zij ergens wat eten konden, of er een trattoria dichtbij was. Neen, wel die fiaschetteria daar ginds, waar zij wijn van het land konden drinken, maar niets anders. Maar als de signoria in haar eenvoudig huisje wilden binnenkomen en van hun maal meê wilden eten...? Haar man was zo juist van het land gekomen, en de risotto stond klaar...

Aldo keek lachend naar Milia en Milia nam dadelijk aan, omdat het blonde kindje zó mooi was... bèllo.

'Hoe heet je?' vroeg Milia het kindje.

Het lachte in zijn vuistje verlegen.

'Emilio...' zeide de vrouw lief, in plaats van het verlegen kind. 'Milio...'

'En de signora heet Milia!' zei Aldo glunder en blij.

De vrouw lachte heel zacht hen beiden toe, omdat zij de liefde zag. Zij dacht hen jonggetrouwden. Zij ging hen vóor naar haar huisje.

'Wat zijn zij mooi! Wat zijn zij beiden mooi!' hoorden zij de buurvrouwen op de drempels der huisjes fluisteren.

'Ze vinden je móoi!' lachte Milia aan Aldo's oor.

'Jou, jou vinden ze mooi...'

'Mij?' vroeg zij blozend, verrast, soms vergetende, dat de liefde haar in nieuwe schoonheid bootste en jeugd.

'Quanto è bella...!' hoorde zij op haar weg.

'E come è bello...!' antwoordde een andere vrouw.


Zij gingen slepend òp, door de bewondering, als twee mensen van liefde en van vreugde.

'Almedeo!' riep de vrouw naar het huisje toe. 'Kleine Milio, gauw, waarschuw de babbo!'

Een jonge, bruine man was verschenen op een terrasje voor een klein, geelwit huisje met geelwitte gordijntjes.

'Cosa, Giannina?'

'De signoria hier willen collazione hebben...'

Hij kwam de trappen af, hen te gemoet, hoffelijke gastheer.

'Hebben de signoria gewandeld... Het is warm... Benabbio is een aardig plaatsje. Komt u binnen, in mijn arme huisje... Het is weinig, maar het is alles voor u...'

'Wat zijn ze aardig...' zei Milia.

'Zo zijn ze altijd...' antwoordde hij.

Het was in het huisje een glimlachende welkomst. Het terrasje gaf toegang tot de woonkamer, en door de opene deur zag Milia in de grote keuken, door wier ramen de zonbloemen van het tuintje nieuwsgierig naar binnen zagen. Aan de wand heiligen-plaatjes en geïllustreerde briefkaarten, en in een hoek bij het raam een naaimachine.

'Houden de signoria van risotto?' vroeg de vrouw aarzelend.

Aldo betuigde van ja, en Milialokte het blonde ventje. O wat was het een mooi kindje, met blonde krulletjes, net een Johannesje, een klein Dopertje. Tegen de man, Amedeo, zei Aldo: 'Een aardig huisje, waar je in woont...'

'Boven slapen we,' zei de man. 'Onder - de deur is onder het terrasje - is de bergplaats voor koren en wijn. Ik heb mijn veld en mijn wijnberg...

Hier naast zijn nog twee kamers; daar woonde mijn vader, die is gestorven... Giannina, we zullen dáar dekken voor de signoria?'

Giannina, in de keuken, was bezig, riep van ja, met heel veel scusi.

'Permesso, signoria...' zei de man; hij opende de deur van een gangetje, een andere deur, wees de kamer. Hij verontschuldigde zich, heel hoffelijk, als een gastheer, die niet gereed was zijn gasten te ontvangen. Zijn vrouw riep hem toe de tafel te dekken...

'Wat zijn ze lief...' herhaalde Milia.

'Zo zijn ze altijd...' zei Aldo weêr.

Het kleine ventje had zich, verlegen, door Milia laten lokken. Maar Amedeo had de tafel spoedig gedekt en Giannina bracht een stomende schotel op, nodigend haar gasten tot eten. Zij brachten nog de witte landwijn, de roomkaas, de vijgen, en lieten hun gasten alleen, terwijl Giannina haar zoontje vlug met een grapje meêtrok.

'Ze denken, dat wij jonggetrouwden zijn,' zei Aldo.

'Wil ik ze niet vragen meê te eten?' aarzelde Milia. 'Arme mensen...'

'Neen!' zei hij verliefd, zijn hand op haar hand, zijn ogen gloeizwart in haar ogen.

De kamer van de babbo was groot, de muren gekalkt, de vloer van grote stenen; aan de wanden hingen een paar bonte, heiligen-platen, en op tafel stond een bonte boeket van blauwe, rode en gele bloemen, boers te zamen gebonden, zo als zij er maken voor de Madonna. Door de open deur zagen uit het tuintje der zonbloemen schitterende ogen nieuwsgierig naar binnen en de dahlia's vlakten er bloedrood, vermiljoen en purper. En in de weêrglans dier fellere kleuren, terwijl de vliegen naar binnen zoemden, hadden zij te gelijk - hun handen op elkaâr, hun ogen in elkaâr, zij dronken van elkaâr - die zelfde gedachte, door iets ingegeven sterker dan zij: hier te willen blijven, om in eenvoud hun geluk en hun vreugde te hebben, ver van de anderen, ver van het andere. Zich los te maken van hun eigen beschaving, om misschien, in ontbering van

veel, ièts te vinden, dat zij nog misten...

Hij nu at hongerig gulzig met smaak; zij, half in zijn arm, zei, dat zij geen honger had, at toen uit zijn bord, van zijn tinnen vork. De vijgen snoepten zij uit elkanders mond, en de wijn, die nauwlijks iets anders dan druifsap was, dronken zij dorstig,uit grote, grove glazen. Nooit was haar een maal, waaraan iedere verfijning ontbrak, zo een bekoring geweest. Het was het primitieve festijn van het geluk, dat zij nooit had gedacht te zullen kunnen genieten, en dat in haar ziel iets vereenvoudde, glad maakte en heel blij, en heel gelukkig. Tot zij op eens vaster zijn arm om zich voelde en de incantatie van zijn stem aan haar oor: 'Milia... ik ZOÛ HIER WILLEN BLIJVEN... met jou... met jou... met jou...'

Zij verwonderde zich nauwlijks haar eigen gedachte te horen. Zij dacht aan haar vroeger leven - haar zieke man, Hugo, en toen... haar reizen... het hotel - daar beneden -; in éen snelle flits en zonder te antwoorden, omvatte zij hem geheel in haar armen, en drukte haar hoofd vast tegen zijn hart. Het was haar of zij iets, dat zij gevonden had, niet meer zoû behoeven terug te geven - nooit meer - nu zij die morgen niet meer naar beneden - niet meer terug was gegaan en nu zij besloten waren hier te blijven... hier te blijven... met elkaâr: nu hij ten minste die gedachte geuit had.

naar boven

VIII

Maar de bedoeling van het leven is de mensen meestal niet langer duidelijk dan de enkele seconde, die verrassend helder een klein en gewoon voorval belicht, en daarna uitdooft in het vele, dat er schemert om heen... Zij moèsten die middag terug wel keren, en het was niet eerder dan na een week, dat zij weêr in een rijtuigje naar Benabbio ging, waar hij haar was voorgegaan.

Het arendnesthoge dorpje met zijn eeuwe-oud kerkje werd nauwlijks wel eens bezocht door een enkele wandelaar, die er niet langer bleef dan een bezoek aan dat kerkje duurde en daarna het drinken van zijn glas

wijn in de fiaschetteria vlak bij. Hier woonden van voorjaar tot najaar enkele landbouwers, wijnbouwers, maar des winters bleven de vrouwen en kinderen meestal met de grijsaards, want er viel noch te verdienen, noch te werken meer, en de mannen trokken in de stad, naar het buitenland en bleven lang, lang weg. In het huisje van Amedeo had Aldo Ardo de twee kamers gehuurd, waar de oude vader eertijds had geleefd, en er waren, hoe eenvoudig ook, wel een paar meubelen moeten komen van Lucca. Maar nu was het er fris en klaar en nu wachtte hij Milia af. In het hotel hadden zij niets gezegd, was hij vooruit gegaan, hadden zij afscheid van elkaâr genomen als vreemden - en zij had hem in drie dagen niet gezien. Toen had zij een list moeten met haar koffer verzinnen... die eerst laten brengen naar het station...Maar nu toch was het gebeurd: zij ging naar hem toe; zij reed naar Benabbio in het karretje licht, langzaam de heel smal wordende straatweg op; voetstaps ging het brave paardje steeds, met zijn fazantenveêr midden op het hoofdstel en aan de oorkleppen de twee wuivende vliegenkwasten, de wijngaarden midden door, en dáar, bij het kapelletje zag zij Aldo staan, die haar afwachtte. Hij steeg in en achter de rug van de jonge koetsier, die snaaks wel merkte, nam hij haar vast in zijn armen. Zij voelden zich beiden zó gelukkig in zo effene zaligheid, dat zij niet spraken. Langs de klimmende straat van het dorp, zaten de vrouwen op de drempels te breien en knikten hen lachende toe, wetende, dat zij, om gelukkig te zijn ver van onbescheidene ogen, hun liefde tot in Benabbio opvoerden... De kinderen riepen hun goeden-dag toe, en wierpen hen met bloemeruikertjes, en het was, hoe eenvoudig ook, als een blijde-inkomst. Dáar, bij de kerk, was het huisje, en Giannina wachtte op het terras. Amedeo werkte in het veld, maar kleine Milio bood purperen dahlia's aan. En overal, ter ere der komenden, stonden de bonte madonna-boeketten te pronk. Aldo leidde Milia de kamers binnen; twee vertrekken ruim, fris gekalkt, blinkend de stenen vloer rood. Aldo had ze ingericht buiten haar weten om; zij geleken niet anders dan twee kamers in een eenvoudig hotel, zonder enige weelde, verfijning, maar het frisse en het ruime deed lief haar aan, om hier samen met hèm te zijn. De bonte bloemen vlakten luide en blij, en aan het achterterrasje rezen de zonbloemen omhoog.

Zij had nog maar geglimlacht, zonder te spreken. Zij waren alleen nu en hij wees haar op een korenblonde madonna aan de wand: een plaat van goud, karmozijn, hemelblauw, fonkelnieuw in geel blikken lijst.


'Een cadeau van Giannina,' zei hij; 'mooi is het niet, maar lief is het wel, en de madonna is blond, omdat je blond bent.'

'Ik ben niet Rooms,' zeide zij, glimlachende. 'Laten wij het hier maar zijn, Katholiek... en getrouwd... In het woud zijn wij heidens... en vrij. Wij zijn hier aan de rànd van het woud, daar waar Giannina's beschaving begint. Giannina gelooft aan de Madonna, maar zij gelooft ook aan de Sater. Zij denkt wel, dat hij de duivel is, maar zij gelooft ook aan de nimfen, zo goed als zij aan de engelen en heiligen gelooft. Wij zullen àlle godsdienst hier hebben. Waarom zoû de Sater er wel zijn, de Madonna niet? En waarom de nimfen wel, en geen heiligen... Ik geloof aan ze allen. Of ik geloof aan jou alleen...'

'Ik geloof aan jou alleen,'herhaalde zij. 'Je liefde is mijn godsdienst... Er is verder zo niets meer nodig, mijn Aldo, aan iets anders te geloven. Al het andere is poëzie... en illuzie... heidens... of Katholiek: onze liefde is alleen de werkelijkheid... waarom we leven...'

'Wat zeg je dat aardig...'

'Ik weet toch bijna nauwlijks te praten... Ik stamel nog mijn Italiaans... Er is ook zo weinig te praten... Er is alleen jou... jou... niets anders...'

Zij legde, als zij zo dikwijls kon doen, haar handen aan zijn slapen, zag hem aan, diep in zijn ogen.

'Milia... we zullen zo gelukkig hier zijn... Kijk, we zullen hier nu samen leven... Het is jammer, maar leven in het woud kunnen we niet... Wij leven aan de rand van het woùd... Het is hier gevonden, niet waar... Het is hier net of we iets gevònden hebben... een vreugde... een blijdschap... Je moet altijd zoeken naar de vreùgde... dat is te vinden: je moet niet zoeken naar het geluk...'

'Maar naar de vreùgde...'

'Als je die vindt, is het al héel veel... La gioja, la gioja: meer niet... Jij, jij bent mijn gioja... Hier zullen we nu samen leven... We zijn mènsen: hier eten we, slapen we, wonen we, leven we... Hier zullen we elkaâr héel lief

hebben... Ik kòn niet meer zonder je... zonder je, éen ogenblik van de dag... En dàgen zijn wij gescheiden geweest... Ik wil nu altijd bij je zijn, met je zijn... Zie je, dàt is het: altijd samen... als je elkaâr gevonden hebt... Altijd, samen...'

Zijn lippen hadden haar lippen genomen, en lang stonden zij, in die durende omhelzing. Zij snikte zacht, van geluk, met haar gezicht vast gedrukt op zijn hart: het was haar of zij hem niet los laten kòn... toen Giannina klopte aan de deur, om hun maal binnen te brengen.

naar boven

IX

In de keuken was tussen haar bronzen potten en kannen - sierlijk antiek nog van vorm - Giannina bezig, terwijl de signora een ogenblik bij haar stond, de kleine Milio hangende in haar rokken.

'De signor heeft mij zelf uitgelegd, hoe hij de maccheroni wil hebben,' babbelde Giannina door; 'en ik hoop ze van middag nu te geven net als u hem thuis aan de signor geeft.'

Emilie bloosde en Giannina ging door:

'Anders is de signor niet moeilijk...'

'Hij is heel tevreden met je keuken, Giannina...'

'MIJN man niet, die zegt, dat hij 's winters in Duitsland beter eet: worstjes en zuurkool...'

'Hoe lang blijft Amedeo 's winters wel weg?'

'O, signora, dat duurt wel eens zes maanden! Ach, hier is tòch niets te doen en wat zouden de mannen hier blijven bij hun vrouwen, als er toch nietsis te verdienen! Dan giet Amedeo liever zijn beeldjes van gips - madonna's en heiligen en ook mooi naakte vrouwen, zo als de nimfen zijn in het bos - het is gemakkelijk de beeldjes te gieten, als hij zijn

vormen meê heeft, en dan loopt hij van plaats tot plaats - van Dresden loopt hij dan tot de gróotste stad, dat is Berlijn, en dan verdient hij...'

'Hoeveel?'

'Wel, soms niets, en soms zes à tien lire per dag - ja, de reis moet er af en hij eet toch en slaapt - maar hij komt toch wel thuis met een gróte honderd lire verdienste, en dat is toch wàt... en wat zoû hij hier doen; altijd in de herberg maar zitten... Eéns, signora, ben ik meê geweest, en mijn meisje dat gestorven is, werd in Dresden geboren... Maar neen, dat doe ik niet meer: al het geld ging er aan, en we brachten niets thuis, en sedert blijf ik maar hier in mijn huisje... Jawel, het is ons eigen huisje, en we zijn niet arme mensen... Het is beter, dat de mannen 's winters maar weg zijn: anders worden de huisgezinnen te groot voor mensen, die rekenen moeten...

De oude mensen blijven, en de vrouwen, en de kinderen... Maar, o signora, het is wel eens heel eenzaam... Want dan ligt de sneeuw hier voeten dik, en de storm huilt door de bergen, en de koude wind giert om het huisje, en kruipt dáar door, door de reten onder de deur, en dan ben ik hier héel alleen... en werk ik maar, werk ik maar door aan mijn naaigoed... bang, dat kleine Milio wakker zal worden en huilen gaat. Nu is het hier heel lief en mooi, niet waar, zo dat u met de signor is komen wonen, maar van de winter... ach, ach, als u wèg zal zijn en warm in uw huis met uw man, en gelukkig samen, daar ginds in de stàd... dan is Giannina hier heel alleen, met Milio, en daarom màg hij wel het zusje nog hebben, dat ik dit najaar nog wacht...'

'Milia...!' hoorde zij Aldo roepen.

Zij was bleek geworden, en waarom wist zij niet, maar zij huiverde plots angstig als ware een smartspellend woord haar gezegd.

'De signor roept...' zei zij zacht; 'ik ga... Arme Giannina... Ik zal van de winter... aan je dènken... als je alleen zal zijn. Denk dan ook aan mij...'

'En bid voor mij, dan bid ik voor u...'

'Milia...!'


Zij ging, en vond hem op het achterterras. Hij lag op een lange rieten stoel; hij had de couranten gelezen, en rookte nu zijn eeuwigesigaret, terwijl zijn kop, gebruind, en zo glanszwart van haar en van ogen, afstak tegen de schitterend gele zonnebloemen.

'Waar ben je?'

'Ik was in de keuken...'

'Wat doe je...'

'Ik sprak met Giannina... Ze vertelde me, dat...'

'Kom hier...'

Zij zette zich aan zijn voeten; hij teder, nam in zijn handen haar hoofd. Zij ging door: 'Ze vertelde me, dat Amedeo...'

En zij zeide hem, hoe Amedeo's winters in Duitsland reisde, de wegen afliep met zijn gipsen beeldjes, en hoe Giannina dan thuis zat alleen, in de sneeuwstorm, de nacht om het huisje.

'Maar nu is het hier móoi,' zeide hij, egoïst.

'Ja,' antwoordde zij; 'nu is het hier mooi...'

'En als ik je zó vast hoû... je hoofd in mijn handen... is het of ik mijn vreùgde vast hoù... mijn genot... mijn geluk... Gioja mia... wat ben je blond... wat ben je blònd... Kom hier nu zitten, bij me, tegen me aan, zo in mijn armen... Wanneer gaan we weêr in het woud? We worden te lui... voor een grote wandeling. Je kan zo flink al klimmen... Ik ook... word te lui... Maar het is alles goed en het is alles lief, en het is alles zó mooi, en zó heerlijk... gioja mia... gioja mia...'

'Ben je tevreden... mijn Aldo, mijn Aldo...?'

'Tevreden... ja... ik ben tevreden... Het is alles... àlles... goed...'

Hij strekte zich zalig uit, haar in zijn arm tegen zich drukkend... Zij zag hem, angstig doordringend, aan in zijn ogen, zijn zwarte glansogen, waarin haar soms trof, trots zijn woorden, een verre blik, als een vaag verlangen, dat uitging naar een droom... Zij kende hem weinig en zij wilde hem zo gaarne kennen. Hij had haar genomen, zij had zich gegeven, omdat zij elkander móoi hadden gevonden, maar... of hij haar kènde, wist zij niet en hem kende zij zeker niet. Waar dacht hij aan als hij zo keek? Wat was er in zijn leven geweest? Welke vrouwen, welke vreugde, welke smart, welke moeilijkheid...? Zij wist niets van hem af; hij was voor haar gebleven de triomfantelijke liefde, die geen rekenschap geeft. Eerst had zij in de omtovering van haar zinnen dit zó niet gezien; nu, plots, in kalmer geregeld geluk, trof het haar, DAT HIJ ZWEEG. En zij dorst niet vragen, bang de omtovering met een vraag te verbreken. Ook welden de woorden haar niet op de mond, had zij de vraag niet formuleren kunnen. Waar keek hij zo heen, naar die verre toppen der Appenijnen...? Hij drukte haar tegen zich aan, hij was tevréden... maar hij dacht aan iets anders... En hij zweeg: andere woorden dan die der tedere litanie kwamen niet over zijn lippen...Dikwijls had zij een vraag al verwacht, een bespreking, een samen de toekomst nu inzien, maar HIJ SPRAK NIET. En zij had nooit willen beginnen, schuchter, afwachtende, verlàngende, als de jubel van haar zinnen voorbij was en zij ontwaakte uit de rode roes. Hij lag hier halve dagen, las de couranten, rookte, riep haar dan plotseling, omhelsde haar, zoende haar, en hij was heel teder, hij was innig teder, als hij niet vurig was: zijn woorden, liefkozingen waren zo teder als alleen, meende zij, van zuidelijke liefde kon zijn: een tederheid na een hartstocht, als een dankbaarheid na een warmte, die haar tot wenens toe gelukkig maakte en toch... waarom sprak hij niet over de toekomst? Het was nu volzomer, midzomer; zij was nu omringd van haar volle geluk: wat zoû de winter zijn...? Iets onzekers troebelde haar... Zoû hij haar dan niet vragen zijn vrouw te worden? Misschien niet; misschien wilde hij niet trouwen, en eigenlijk kon het haar niet schelen, die wettelijke band, maar waarom zeide hij nooit iets: van samen wonen in Rome, in Florence... van waar ook maar... wáar ook maar...

Hij lag maar, hij rookte maar, en zijn blikken droomden weg: waár droomde hij heen...? Zij voelde het deze morgen sterker dan anders, DAT HIJ ZWEEG, en de woorden van Giannina hadden iets in haar geroerd... Zij drukte zich vaster tegen hem aan en haar kleine handen rondden zich verliefd en een beetje angstig en klampend te gelijker tijd rondom

zijn schouders... Haar mond naderde zijn wang en zij kuste hem, herhaaldelijk, met de liefkozing, die zij gewoon was, met de kus, die zij licht zette hier, daar, overal, op zijn aangebeden, aangebeden gezicht. Hij glimlachte, en heel teder was de liefkozing, die de hare beantwoordde. Tot zij de palmen drukte aan zijn slapen, zijn hoofd meer dwong naar zich toe en vroeg: 'Aldo...'

'Milia mia...'

'Zeg mij...'

'Wat...?'

'Zeg mij... iets...'

'Tesoro mio... amore mio... gioja mia...'

'Zeg mij... zeg mij iets anders...'

'Iets anders? Goed, ik zal iets anders verzinnen...'

Hij zoende haar heviger, op haar mond, op haar ogen en zei: 'Bocca mia, occhi miei... alles, alles van mij...'

'Neen, Aldo...'

'Wat dan... Nog iets anders?'

'Ja... Maar niet dàt...'

'Wat dan?'

'Ik weet het niet...'

Zij viel wat droef tegen hem aan, tòch gelukkig, omdat hij zo innig was, niets dan liefde voor haar en liefkozing.

'Wat heb je, Milia... Verveel je je?'

'Neen... Jij?'

'Ik? Neen... Als ik je heb, verveel ik me niet. En dan... ik verveel me niet. Het is hier rustig: ik kan hier de hele tijd liggen...'

'Sigaretten roken.'

'Ja... Couranten lezen.'

'Zo maar kijken...'

'Ja, zo maar kijken. Lui zijn... niets doen... Heerlijk niets doen... en danin éens... naar joù verlangen... en je róepen... en als je dan komt... je zoenen, je zoenen... Er is niets anders... dat is alles... en genoeg...'

'En genoeg?'

'En genoeg... Wat is er meer nodig te doen...? Liefde... dat is genoeg: amore. Elkaâr te zien, elkaâr te voelen, elkaâr... Meer is er niet nodig. De goden zelf hebben niet meer...'

'Ik dacht...'

'Wat?'

'Voor jou, die toch een bewogen leven geleid hebt... de oorlog, en...'

'Ik verlang niet dan déze rust... deze heerlijkheid... deze zaligheid... Denk je, dat ik diè voor de oorlog zoû willen ruilen!?'

'Verlang je niet... naar bezigheid...?'

'Neen... neen: als ik verlang... verlang ik alleen naar jou...'

'Waarom heb je je ontslag genomen...?'

De vraag was gedaan, voor zij het zich bewust was, en zonder te weten waarom, schrikte zij even. Hij zag haar aan, en zeide, eenvoudig: 'Ik had er genoeg van.'


'Om... geen andere reden...?'

'Neen.'

'Zèg mij, Aldo,' drong zij; 'zèg mij... ik weet zo nièts van je af: waren er moeilijkheden...?'

'Neen, bimba mia, er waren geen moeilijkheden...'

'Was je niet tevreden, verlangde je iets anders...?'

'Neen, ik verlangde niets anders: ik had er genòeg van.'

Zij pakte zijn schouders in eens vast in haar handen.

'Aldo... Aldo, zeg mij; o, zèg het mij... als je van mij houdt: is er niets? Was er iets? Is het... is het een geheim...?'

Hij glimlachte zacht, verbaasd.

'Neen, bimba...'

'O, ik voel het, je verbergt me wat!'

'Ik? Neen...'

'Ik ken je niet...'

'Mij? Er is niets te kennen.'

'Je verbergt me...'

'Maar kindje, wat zoû ik je verbergen! Er is niets... er is niets...'

Er was niets... en er was misschien dàt, wat geheel zijn ziel was, maar wat hij niet zeggen zoù, niet zeggen wilde, niet zeggen kòn... De stemmen, die riepen; de blijheid, die lokte; de eenmaal immènse Vreugde, die er zijn zoû, en om welke hij vrij vooral moest zijn, zonder

banden, los van alles, iedereen, carrière en maatschappij... Het vreemde, magische vizioen, dat hij daarginds, daarginds wel altijd bespeurd had, fata-morgana, droom van verre landen, verre hemelen, verre vrouwen, verre zaligheden, verre, verre Vrèugde, zinnelijk en rood, een ver paradijs van rode rozen... iets, dat voor hèm was weggelegd, voor de overmenselijkheid, die in hem zoû zegevieren... aan het einde... aan het einde... en die vooral zoû zijn om zichzelve, maar ook vooral om hèmzelve, om ZIJN genot, ZIJN geluk, ZIJN vreugde... Het vluchtte wel altijd, het week wel altijd hoger en verder: het scheen daar nu wel te vluchten, te wijken verder dan de verblauwde toppen der Appenijnen... maar het wàs er toch... het zoû er zijn eenmaal... en éenmaal zoû hij het bereiken...

Dat was in een flits van strevend verlangen,al die gedachte, al dat vizioen: dat duurde niet langer dan éen seconde, maar die seconde was die zijner ziel, die zijner voor altijd en iedereen geslotene ziel... Het was er misschien dàt, wat gehéel zijn ziel was, en wat hij niet zeggen kon, wilde, zoû... Er was verder niets...

Er was niets...

'Er is NIETS, Milia mia... en ik verberg je niets... Ik zweer je: ik heb geen geheim... en mijn ontslag heb ik genomen... omdat ik er genoèg van had...'

Hij nam haar in zijn armen, trok haar over zich heen, sloot haar als een kind vast aan zijn borst, prangde haar in een langzaam stijgende gamma van hartstocht vaster, vaster, vaster, zijn ene hand om haar kleine hoofd: 'Wat ben je blond... tesoro mio... Wat ben je blònd! Wat ben je blònd!!'

De zwellende litanie wiegde haar; zij voelde alles wegsmelten in die aanbiddende innigheid en de zonnebloemen duizelden als stralende wielen voor haar ogen, het zonnegoud regende uit de hemel: er was niets donker, geen geheim en geen angst: er was niets dan die morgen van innigheid: àl het zachte geluk, dat altijd de gloeiende extaze der hevige nachten volgde.

naar boven

X

Maar somtijds, des morgens vroeg al, dreef hij en drong hij: 'Kom... laten we gaan wandelen... het bos in... Er zijn overal mooie plekken... Er is het Bosco Sacro: dat hebben we nog niet gezien...'

De lucht daarboven om Benabbio was frisser dan die welke lager hing in de vallei van de Lima: de adem der Appenijnentoppen woei soms van verre aan, maar toch heerste de augustuszon almachtig en sleepte als een god zijn gouden mantel over de lagere klingen heen, met glanzende voeten voortschrijdende van heuveltop tot heuveltop en zijn aureool uitstralende als een genade, die verzengde.

Zij liepen langzaam, klommen langzaam, zij zich voegende in zijn steunende arm, haar gezicht beschaduwd onder de brede rand van haar strohoed, waaronder haar ogen, haar mond verkinderlijkten terwijl het blonde haar langs haar slapen schuimde, fijn en glinsterend zacht. Hièr was niet meer het woud, hièr was het geëindigd: hier waren de wijnbergen slechts en lieflijk verspreid her en der de kleine huisjes der wijnbouwers met versletene stenen trapjes en afdruipende rieten daken, met donkerholle bergplaatsen vol gereedschap en schraal omwingerde pergola's, dat alles van een vriendelijke schilderachtigheid, die zij zich heugde uit haar oude tekenvoorbeelden van school. En ook de figuren, de mooie bruine mannen, en de donkere vrouwen, een oranje of rode doek over het hoofd, en een bronzen waterkan op de schouder, ook de kinderen, de krullekopjes, spelende in het stof voor het huisje, hadden iets vriendelijk liefs en overbekends van veel geziene en dikwijlsna gedane aquarellen: iets, van een niet meer modern ideaal van schoonheid, maar vertederend juist om die ouderwetsheid, zo dat Milia glimlachend geroerd gevoelde in Aldo's omhelzing en jong werd als een heel jong vrouwtje, met haar bijna kinderlijk zacht gezicht. Zo was de hevige hartstocht niet zichtbaar; zo was het niet meer dan het eendrachtig wandelend opgaan van een jong en mooi kalm liefdepaar: de jong mooie, kalme liefde, die voorbij ging langs de wijnbouwershuisjes, de druifwingerds langs. Het uitzicht werd héel, héel wijd: daar lagen de andere arendnesten van dorpjes, daar staken andere vierkante campaniles Toskaans typisch omhoog en er blankte nu en dan een klein kerkhof, helwit van kapel en van kruizen tegen heel donker

groen van cipres. En ook daar waar plots het kleine Bosco Sacro zichtbaar werd, op een bergtop als een boeket van bomen, omlijstten ter weêrszijde cipressen, donker werkelijk tegen onwerkelijk azuren lucht, het bosje zachter groene wilde-kastanjes, met het grote, ijzeren kruis, erbarmend de armen gestrekt.

Zij bereikten de koelte van het heilige bos, en zij wierpen zich in het hoge gras; zij, haar hoofd op zijn hart, en hun ogen gingen héel ver uit... De laatste krekel vedelde nog zacht in de bomen, bijna weemoedig, maar het was de maand van de hagedisjes; langs de rotsblokken glipten en gleden zij nieuwsgierig en schuw, talloze, talloze steeds. Aldo en Milia nu hielden zich stil, om ze vol voorzichtigheid gade te slaan... Er was een mannetje, dat riep het wijfje verliefd, met een smakkend geluid van zijn bekje, als met een zoen, die hij geven wilde, en het hevig ontroerde wijfje draaide en sloeg met het sidderend staartje en bleef plots stil op de fijnvingerige voetjes gestrekt, hijgend de flankjes, en de kraalogen puilend. Het mannetje naderde en besprong haar hevig en teder en met zijn bekje wijd open beet hij haar in het nekvel en sloot zo krachtig zijn zoen, dat zij het kopje oprichten moest en zó hoog hield, hijgend en zalig.

Toen maakte Aldo een enkele beweging.

De beestjes vluchtten, ieder een andere kant uit.

'Waarom doe je dat?' vroeg Milia.

Zijn mond glimlachte schuin en wreed, en zó rood of zijn lippen waren geverfd.

'Stil,' zeide hij.

Nu roerloos smakte hij zacht geluid als van zachte, zachte kussen.

Een der hagedisjes glipte te voorschijn weêr.

Aldo herkende het: dat was het mannetje, mooi gestriemd met fel gele streepjes: hij joeg het weg, en het vluchtte ver, in éen schicht.

En zijn fluitje nu aan zijn lippen, floot hij zacht... zacht... en smakte er tussen de kussen door.

Het andere grauwere hagedisje glipte het rotsblok naar boven en hijgde, hijgde verwonderd, ontroerd als hetnooit nog geweest was. Het was de liefde der goden, die het daar hoorde roepen...

Milia bewoog zich niet...

En het hagedisje zocht, zocht de god...

Het vond de god niet.

Het wendde hier, draaide om, sidderend, sidderend verliefd. De flankjes klopten of zij zouden barsten. Nu glipte het over mos, tussen gras; het wipte over wat daar gestrekt lag...

De voet van de god; zijn lichaam, groot, vreemd en heel onbekend.

Altijd lokte de helle fluitstem, lokte de kus van de god...

En het hagedisje plots slipte over de opene hand van de god, maar glipte weêr af, te ontroerd, tè ontroerd...

Lokte de stem, de kus...

Tot het hagedisje terugkeerde in de godenhand.

En daar bleef met puilende oogjes...

Heel langzaam hief zich de warme hand.

Naar de ogen van de god, zwart als de nacht; naar zijn mond, rood als de morgen.

De godeliefde scheen het hagedisje te naderen. Maar het was zó ontroerd, dat het, vóor het zich die weelde bewust was, wegslipte, in éen val, in het gras... van de hemeldroom neêr op de aarde...

'...Je maakt ze heus tam,' zei Milia, bleek.

Hij glimlachte trots.

'Ze zijn héel moeilijk tam te maken,' antwoordde hij. 'Maar als je eenmaal het kan... kan je het àllen... en dadelijk.'

'Kàn je het dan...?'

'Ik leer het... Ik kan het misschien beter omdat dit het Bosco Sacro is,' schertste hij. 'Het bos, waar de Faun in woont.'

'De Faun? Bij dat ijzeren kruis?'

'Ja, bij dat ijzeren kruis. De Faun is goed vriend met Jezus. Hij is het altijd geweest...'

Zij greep hem in haar armen.

'Aldo!' riep zij. 'Aldo! Ik word jaloers, als je...'

'Als ik wat? Toch niet als ik een hagedisje tam maak?'

'Ja, jawel. Ik word jaloers... van die griezelige beesten. Ik wil niet, dat je ze brengt aan je mond!'

'Milia mia... Malle Milia mia...'

'Je mond is van mij, is van mij!'

'Milia mia... Tesoro mio...'

Zij wist niet waarom: zij had kunnen snikken in zijn armen.

naar boven

XI

Zij kende hem niet... en zoû zij hem dan nooit kennen?

Wie was hij?

Een Italiaanse officier-van-gezondheid, die zij bij toeval had ontmoet en die zij nu lief had, omdat hij haar, hevig en teder, de liefde geleerd had, die zij nog nooit had geweten. En meer wist zij niet van hèm, ook al sprak hij wel eens over de oorlog, en over de hospitalen... Een geheim had hij niet - zeide hij, en zijn ontslag had hij genomen, omdat hij er genoèg van had...

Meer wist zij nièt, meer was er niet: er was niets, er was niets, er was niets...

In haar zwol die behoefte hem nu eindelijk, na zo veelliefde derzinnen, na zo veel rode zoenen, te kennen in zijn ziel... Was er iets, dat zij hem verborg? Wist Aldo niet van haar zieke man, van de treurige jonge-vrouwjaren en van Hugo: wist hij niet van Hugo... De brieven volgden nog steeds geregeld en zij làs ze, hoewel zij er met Aldo niet over sprak, en ze beantwoordde met een enkel kort woord, dat vermeldde, hoe zij in de Appenijnen verbleef... en niet meer... en niet meer... Zo lang Aldo steeds ZWEEG, wilde zij Hugo niet meer melden. Had Aldo eens gesproken... over huwelijk... of samenwonen... dán zoû zij Hugo alles schrijven...: nu was het haar onmogelijk... En Aldo zweeg steeds... zij dacht, dat hij zweeg, omdat hij toch wel een geheim had... Was hij getrouwd? Was er een vrouw in zijn leven, waren er meerdere vrouwen? Het was niet alleen vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar zo peinzen deed tot zelfs aan zijn lippen: het was vooral de zwellende behoefte zijn zièl nu te kennen, zijn ziel... Er was toch zijn ziel... Er was toch niet alleen zijn mooie, zijn goddelijke lichaam... Hoe kòn hij zijn ziel zo verbergen aan de vrouw, die hij lief had en met wie hij leefde... Bang werd zij bijna voor hem, als of hij iets bovenmenselijks uitstraalde, als of hij een god was van vreugde en geen menselijke ziel had, die lijden kon... Zij moest zich het alledaagse herinneren: dat hij lui werd, gaarne goed at, nooit anders dan éen merk van sigaretten rookte... tòch altijd de promotie-lijsten nazag in de Tribuna...; zij moest zich herinneren, dat hij een man was, een mens, officier was geweest, een tenente-medico, die Adua had meêgemaakt, en nu zijn ontslag had genomen... Zij moest zich herinneren, dat hij dòkter was, haar had onderzocht trots haar schaamte

door hem onderzocht te worden, haar had gerust gesteld wat haar gezondheid aanging... Was dit niet alles gewoon en iederedaags...? En toch... werd zij bang voor hem! In zijn armen overviel haar een vrees soms: zijn hevige liefkozing overstelpte haar soms met bang gevoel, hoe innig zij eerst naar die liefkozing smachtte. Zij had hem lief als zij nooit had gedacht lief te kùnnen hebben, hevig lief, razend lief, om voor hem te sterven, zich voor hem, door hem te laten vertràppen - als hèm dat een moment van vreugde zoû geven - maar de zachtere tevredenheid in haar bloed en navoldoening der eerste dagen werd nu getroebeld door die honger om te weten en die angst... Was er iets slechts in hem, of iets goeds? Iets duivels of iets engelachtigs... O, hij was toch zo innig, zo teder,als hij niet hartstochtelijk was: nooit een hard woord, nooit een drift, nooit een kwaad humeur, of hij geen zenuwen had... altijd glimlachend kalm en mannelijk effen zijn mooie gezicht, waarin de schuine, rode mond misschien alleen van onbewuste wreedheid sprak... Boven-, overmenselijke wreedheid... Maar tegen haar toch nooit! Zij herinnerde zich nièts dan zachtheid, innigheid, liefheid, tederheid, zo haar niet hartstocht heugde... O, als die behoefte in haar maar niet zo zwol! Die behoefte te weten... die dan gevolgd werd door die angst! Zij mòcht niet zo angstig worden... zo bang... voor haar Aldo... en zij moest zo nieuwsgierig niet zijn naar zijn leven: misschien kòn hij niet anders dan iets haar verbergen... Misschien kòn hij niet spreken... moest hij wel zwijgen. Waarom kon zij niet gewoon-weg gelukkig zijn, in zijn armen...?

Zij legde zich die dwang nu aan, en wèl gelukte het... gingen de liefdedagen voorbij, zalig en innig en teder. Tot het weêr sterker werd dan haarzelve... en zij hem vragen moèst WAAROM HIJ ZWEEG.

'Waarom spreek je nooit met me, Aldo...'

Hij begreep eerst niet.

'Je verbèrgt me iets...'

'Maar lieveling, wat denk je toch, dat ik verberg...'

Hij lachte zacht, was ook oprecht, had niet veel te vertellen; nu ja, hij bedacht zich en zeide: 'Wil je weten... van vroegere vrouwen?'

'Ja!' zeide zij gretig.

'Kleine, flauwe, dwaze Milia!' spotte hij.

En hij nestelde haar zacht in zijn armen, als een kind tegen zijn hart en hij vertelde... van andere vrouwen...

'En nu...?' vroeg zij.

'Ben jij er alleen... jij alléen!'

Zij was rustig voor een paar dagen. Het was dan ook niet zo zeer jaloezie op wat hij in zijn leven gehad zoû hebben. Het was meer haar zielsbehoefte zijn ziel te kennen, nu de zinnen elkander zo vol geluk hadden mogen vinden. Zij werd er weemoedig om, bleek en nerveus.

'Milia, je bent toch niet ziek?'

'Ik ben veel beter dan twee maanden geleden,' antwoordde zij, met een poging haar stem te doen klinken.

'Je bènt ook niet ziek', hernam hij nadrukkelijk; 'maar je hebt een nerveus gestel... Het waren niets dan zenuwen, die je zo neêrslachtig maakten... herinner je in den beginne? Weet je wat: ik zal je inspuitingen geven van bioplastina; ik zal er dadelijk om schrijven aan de apotheker van Villa.'

'Neen, Aldo!'

'Waarom niet?'

'Ik wil niet door jou behandeld worden.'

'Waarom niet door mij??'

'Ik weet niet: je bent geen dokter voor me... Mijn "man" is geen dokter voor me...'

Hij lachte vrolijk.


'Zo als je toch allerlei kunt bedenken! Zulke scrupules in eens en fijnheden! Bimba, ik zoû je zo gaarne die inspuitingen geven: ze zijn goed om je zenuwen te versterken.'

Zij wierp zich heftig omzijn hals.

'Dan ga je minder van me houden!'

'Neen, neen...'

'Ik wil geen patiënte van je zijn. Ik hèb geen zwakke zenuwen. Ik bén niet anemiek.'

'Mijn lieveling, mijn lieveling! Maar dan mag je zo bleek niet zien als vandaag. Wat heb je?'

'Ik? Niets...'

'Je bent de laatste tijd zo treurig soms en neêrslachtig... Is er een brief van "Ugo" gekomen?'

'Neen'...

'Zeker wel.'

'Dat is het niet. Wees niet jaloers... Arme Hugo!'

'Ik ben niet jaloers... Jij ook niet?'

'...Neen...'

'Jij wel.'

'Neen, neen...'

'Van al die vroegere vrouwen?' lachte hij met zijn rode, schuin wrede mond. 'Dus geen inspuitingen? Maar dan moet je mijn mooie, gezonde Milia zijn.'


'Ik ben gezond! Ik bèn gezond!'

'En niet bleek zien en niet neêrslachtig zijn... Wat IS er?'

'Er is niets...'

Er was zeker... bijna... niets: niet voor hem... noch voor haar... en misschien was er àlles... Voor hun beider levens.

naar boven

XII

Terwijl hij op het terras lag, hield zij de open brief in de hand.

Hij lag gestrekt op een lange, rieten stoel; de couranten slierden geopend rondom hem heen, en de blauwe rook zijner sigaret kronkelde in wolkjes op; tegen het fel geel der schitterende zonnebloemen stak zijn gebruinde kop uit, glanszwart zijn haren, krullend verward, en zijn glansogen droomden óp, en vér, héen naar de ijskleurige toppen der Appenijnen.

Zij had in de zitkamer geruimd, onder boeken die brief gevonden, open...

'Mio Aldo adorato...'

Zij las de woorden, voor zij zich bewust was, dat zij ze las.

'Mio Aldo adorato...'

Vroegere vrouwen...? Maar deze brief had hij hier, te Benabbio gekregen, en over deze brief had hij nóoit gesproken.

'Mio Aldo adorato...'

De aanhef was als een kreet.

Zij had eerst hem toe willen roepen, waar zij deze brief bergen moest, maar zij kon niet.

Die aanhef schreeuwde haar toe.

En zij las, achter zijn rug...

Niettegenstaande haar ontroering en fel opstekende jaloezie, vulde haar een innig medelijden... De brief van een vrouw, eenzaam, verlaten, in een kleine Italiaanse stad, gedagtekend tien dagen geleden... of zij hem nóoit méer terug zoû zien... Dat zij zonder hem niet léven kon! Zonder zijn ogen, zonder zijn mond, zonder zijn liefde... Zij sprak van haar man, 'il colonello'...

De vrouw van zijn vroegere kolonel, in diè garnizoensplaats, waar hij anderhalf jaar was geweest...

Dàt wist zij...

Hij had niet van háar gesproken, toen hij sprak zo onverschillig over àl die andere vrouwen...

Niet van de vrouw van zijn kolonel...

Een angst overviel haar, een huivering, en ook een troebelende jaloezie...

Plotseling, daar ginds, op het terras, klonk aan zijn lippen het fluitje...

Het klonk heel zacht, héel zacht, roepende, lokkende met zijn eentonige melodie van verleiding, twee, drie tonen: o kom toch... o kòm toch... kom...

'Aldo!' riep zij luid.

'Stt...' waarschuwde hij. 'Wees stil...Het hoort... en het komt dichterbij... Het is het zelfde... àltijd het zelfde... Wees stil...'

Het was het zelfde hagedisje, dat hij iedere morgen lokte... Er was melk

over de grond gesprenkeld, en het hagedisje kwam er van drinken. Het was, hoewel een vrouwtje, mooi bruin en geel gestriemd, met een heel lang staartje en heel fijne voetjes, die het voorzichtig uitgespreid lucht nederzette. Het likte aan de wondermelk gesprenkeld en het hoorde naar de incantatie van de god... Het kwam betoverd uit een spleet van de terrasvloer, achter de zonbloemen te voorschijn en het was niet heel erg schuw meer, glipte nauwlijks weg, als het de god zag bewegen, zijn grote godelichaam zag roeren... Het likte rustig de melk op en kwam nader, nader...

'Ik woû weten... of je deze brief niet bewaren moet,' ging Milia, onverschillig om zijn woorden voort, en zij naderde, de brief in de hand...

Het hagedisje slipte snel weg...

Hij keek verwonderd op.

'Welke brief?' vroeg hij, om haar stem verbaasd.

'Deze...'

Zij toonde hem, sidderend, bleek, de brief open.

Hij schrikte nauwlijks, zag, dat zij gelezen had.

'Je hebt gelezen, Milia?' vroeg hij.

Zij hijgde, haar lippen sidderden, en zij zag zo wit, als hij haar nooit had gezien.

'Ja,' zeide zij kort.

'Je moest mijn brieven niet lezen,' verweet hij zacht. 'Ik lees de brieven van Hugo ook niet.'

'Omdat je er geen belang in stelt. Ik stelde wèl belang in deze brief.'

'Dat is nog geen reden,' ging hij zacht door. 'Nu heb je die brief gelezen, en heb je verdriet... ben je ten minste nerveus geworden... Geef mij die

brief...'

Hij nam uit haar trillende hand de brief en verscheurde die in kleine stukjes. Het trof haar, hoe schuin wreed zijn mond vol-rood was onder zijn jongenssnor, en hoe te gelijker tijd zonder éen trilling van boosheid zacht en diep en teder viriel zijn stem had geklonken met nauwlijks verwijt.

'Waarom heb je... mij nooit... over die vrouw gesproken...?'

Haar stem hokte.

'De vrouw van je kolonel...'

Hij haalde de schouders op.

'Omdat ik er nièt aan gedacht heb...'

'Dat is onmogelijk!'

'Het is de zuivere waarheid. Waarom zoû ik anders nièt over haar gesproken hebben. Ik heb geen geheimen voor je.'

'Dat zèg je.'

'En dat is zo.'

'Hoû je van die vrouw...?'

'Neen.'

'Heb je van haar gehouden?'

'Ik heb zes... zeven maanden geleden een liaison met haar gehad.'

'Maar hièld je niet van haar...?'

'Ik... weet het niet: ik geloof van niet...'

'Weet je ook niet... of je van MIJ houdt...?'

'Maar Milia, Milia mia... zèker weet ik, dat ik van je hoû...'

'En zal je dat nog weten... over zes maanden...'

Hij opende zijn armen.

'Bimba mia... wat ben je nerveus... Kom hier... geefme een zoen...'

'Neen...'

Nu wilde zij niet zijn zoen - zij was geen kind -; nu wilde zij met hem spreken; zij wilde hem kennen; zijn ziel kennen, zijn leven en zijn geheim... Waarom had hij nóoit over die vrouw gesproken... nooit over die brief... Hàd hij die brief al beantwoord...?

'Kom, Milia,' herhaalde hij zacht. 'Kom hier... en geef me een zoen.'

De verleiding zich in de tederheid van zijn liefde te laten wiegen, te laten wiegen als steeds... Maar dan nooit te weten, want als hij haar kuste, ZWEEG hij weêr... zweeg hij weêr over wat zij wéten wilde.

'Neen', herhaalde zij hard.

Het was haar een marteling, dat zij niet wìst. Wát was er... wat zweeg hij... waar droomde hij over... Voelde hij niets voor die vrouw... of voelde hij meer voor die vrouw dan voor haar...??

Zij had kunnen snikken en zij voelde zich plots diep ongelukkig, zo als zij zich voelen kon, als zij haar zenuwen plots niet meer meester was. Nu had zij, zo zwak, berouw zich maar niet aan zijn hart te hebben gestort. Nu had zij behoefte hem aan te voelen, hem in haar handen te voelen, in haar omvattende, ombootsende handen... zijn wangen, zijn hals, zijn schouders, en hem te zoenen, te zoenen, te zoenen, en hem te zeggen, dat zij hem aanbàd... maar dat hij spreken moest, en haar lièver maar àlles moest zeggen...

Maar zij deed het niet, strak opgetrotst in onwillige, haar overheersende

zenuwen, die trilden, trilden in haar.

Zij wendde zich om, keerde in de kamer, zette zich in een stoel, in een hoek, zag somber, haar meisjesgezicht verwrongen, meer en meer zich niet meester meer, in een opziedende drift, om iets te doen, iets verschrikkelijks, iets slechts, iets onherroepelijks...

Hij had zich kalm weêr uitgestrekt op de lange stoel, bleef stil zo liggen, dacht wel, dat zij nu komen zou... dat hij haar handjes aan zijn slapen zoû voelen... Zij kwam niet...? Zij boudeerde...? Hij wilde haar niet meer roepen. Als hij riep, zoû zij tòch niet komen... Zij moest nu komen uit zichzelf... Hij was nièt boos; het speet hem, dat zij zo nerveus soms was, maar zij was lief... en heel mooi... zo blond... en hij was nog altijd wel innig verliefd op haar... immèns verliefd... met een verlangen altijd, altijd... Neen, hij zoû haar niet meer roepen... Je moest een vrouw niet dwingen, als haar zenuwen haar de baas waren... kalm laten: straks zoû zij van zelve... lief en zacht... hem een zoen komen geven... Hij... hij was niet boos: hij begreep dàt wel: hij had die brief ook niet moéten laten slingeren.Hij had die brief dadelijk moeten verscheuren, vooral omdat hij hem toch niet beantwoorden zoû... Neen - het was dòm van hem - hij had de brief glad vergeten... Het was voorbij dat alles; het waren de vroegere banden ontknoopt, zo als hij alle banden ontknoopte... om vrij te zijn in het leven, dat de vrije mens zo veel nog kon geven... zo véle vreugde... daar ginds... daar ginds... genot voor ziel en zinnen... bovenmatig genot voor wie sterk was...

Op dit ogenblik zag Aldo over de stenen terrasvloer iets flikkeren, bewegen... Het was het hagedisje, dat, teruggekomen, aan de albasten droppeltjes wondermelk weêr nipte. Hij greep zijn fluitje en floot. Het hagedisje, sedert dagen al, kènde de incantatie van de god, liet zich er door betoveren, lokken, kwam nader, kwam nader, behaagziek met het trilstaartje wendende links en weêr rechts.

'Lucertola... lucertola mia... Mooi smaragdgroene beestje, met je prachtige streepjes... kom... kom... Kom dan hier op mijn hand, dat ik je til aan mijn mond... Bellezza, bellezza mia... Ppp... ppp...'

Hij floot tussen de zoete woordjes door, strekte de hand uit en bleef roerloos, zonder éen trilling... Milia, nerveus, was opgestaan, in haar drift

nieuwsgierig trots zichzelve... Zij naderde, zonder dat hij, geheel aandacht voor het beestje, haar hoorde... Zij voelde zich diep ongelukkig, te kort gedaan en verwaarloosd, en des te meer, des te meer, omdat hij zo koel scheen, zo onverschillig voor haar, zo juist op dit ogenblik van smart voor haar aan niets anders denkende dan aan dat reptiel, dat hij tam had gemaakt, dat hem kende... Kijk, hij was éen gespannen aandacht en wil, en zijn hand, zonder trilling, bleef uitgestrekt breed. Het beestje, nippende aan de droppelen melk, was zijn schoen genaderd en wipte de schuine helling op van zijn been, sierlijk heuvelklimmende over de plooien van zijn broekspijp. Tot het bij zijn knie de brug van zijn hand ontmoette en er òp wipte, met kloppende flankjes en dromende oogjes, betoverd van wondermelk en wondermuziek. In de warmte der hand draaide het beestje behaagziek, zwiepte het staartje, bleef stil en werd zich zeker gewaar, dat de hand van de god hóog opging naar de hemel: naar de rode mond, naar de zwarte ogen des gods...

Hóog opging... naar zijn rode mond. Het hagedisje zàg naar de godemond, van waar de verlokking zo heel zacht had getrild en het stáarde naar de kus, die het wachtte... Tot het héel dicht de rode mond was genaderd in de hand van de god, vlak bij die purperen bron der tovermuziek... zó vlak bij, dat het beestje die bron met zijn opene bekje nu aanroerde als ofhet zoû drinken... zoû drinken gaan... zoû zwelgen en kus en betovering...

De warmte van die hand, de adem van die liefde der goden... ze maakten het hagedisje gelukkig... maar zo loom... o zo loom...: het kòn zich niet meer bewegen... Het kòn zich niet meer bewegen... Het kón zich niet meer bewegen toen de godehand het na het grote geluk weêr neêr had gezet op de grond, en het weêr lokken wilde, òp, òp naar boven...

Het bleef stil, stil met opgerekt kopje, met knippende oogjes.

Milia was vlak genaderd, zich niet meester.

'Het is genoèg!' krijste zij plots, jaloèrs. 'Het is genoeg, het is genoeg: daar!!'

En vóor zij zich, wat zij deed, was bewust, trapte haar voet over het hagedisje.

Er was als een heel klein kreetje geslaakt, een verwonderd doodsnikje, hoorbaar slechts voor wie het beestje kènde en het hagedisje lag nu, plat vermorzeld zijn lijfje en staart... en uit dat verpletterd lichaampje stak hoger het kopje op met uitgepuilde dode kraalogen, nòg vol van verwondering waaròm...

Aldo was in éen beweging opgestaan en zij meende, zij had hem nóoit nog gezien. Het was de eerste keer, dat zij hem zag. Zij wist niet dat hij zó groot was. Zij werd, in éen flits, doodsbang, bang voor haar leven; zij dacht, dat hij haar vermoorden zoû. Zijn ogen flikkerden, zijn mond was verwrongen, zij voelde zijn vuist als een schroef om haar arm.

'Waarom doè je dat??'

'Ik heb er genoèg van!' antwoordde zij doodsbang, krijtwit, maar nog hard.

Hij zag haar aan... zijn tanden geknarst op elkaâr in de vreeslijke grijns van zijn gezicht... liet haar toen los. Zij wachtte op wat hij zoû zeggen nu... Zij wachtte op vloeken... op schelden... op een scène, waarnaar haar zenuwen snakten. Hij zei niets... Hij vloekte niet, schold niet... Hij stònd alleen, zo groot, zó groot als zij niet wist, dat hij was... Zij had hem willen ompakken, uithuilen, uitschreeuwen aan zijn borst... maar zij dorst niet. Hij zeide niets, stond daar... zag nu naar de grond... Een radeloos berouw doorgolfde haar: zij was een flauwte nabij... Zij trilde door geheel haar lichaam... Hij had zich gebukt en zij zag, dat zijn tanden nog altijd knarsten, knàrsten... Toen zij zag, dat zijn ogen vochtig werden, barstte zij in snikken uit, schreeuwde op, en wierp zich schokkend over de vloer...

Hij liet haar.

Opgerezen uit zijn bukkende houding, plukte hij een paar grote bladeren van wilde-wingerd... Schoksnikkende, handwringende over de vloer zag zij toé, wat hij deed... Hij lichtte met twee takjes het verpletterde lijkje op een wilde-wingerdblad... Hij dekte het toè met het andere blad... En

hij ging er meêlangzaam de terrastrap af, verdween achter de zonnebloemen, ging door de tuin de weg op, naar het woud...

Hij had, hoe zij snikte, schreeuwde bijna, niet naar haar omgezien.



----------------------------





Zij was eindelijk opgestaan van de vloer, zij huilde niet meer.

Hij bleef lang weg, uren, uren lang.

Op het terras lag wat gesprenkelde melk en wat bleek, kleurloos bloed, dat verdroogde in de zon. Zij staarde er naar.

Zij wachtte tot hij komen zoû voor het tweede ontbijt en staarde steeds naar het bloed en de melk: het wemelde daar van de mieren.

Hij kwam niet. Ook zij at niet.

Eindelijk - bij zonsondergang - kwam hij terug: zij zag hem... rijzen tussen de zonnebloemen...

Zij wachtte tot hij zoû spreken.

Maar hij zweeg. Zij dorst niets zeggen.

naar boven

XIII

De avond was bergfris: de starren flonkerden over de hemel...

'Aldo...'


Hij lag op de rieten stoel op het terras. Hij had niet gesproken en hij had niet gegeten. Zij was hem eindelijk durven naderen, was in een gezonken bij zijn stoel, op de grond. Zacht begon zij handen te wringen weêr, zacht snikte zij weêr op...

'Aldo... Aldo... Vergeef me...'

Hij zweeg, en in de schaduw was zijn gezicht als een masker zo strak, uitdrukkingloos.

'Aldo... o Aldo... vergeef me!!'

Zij snikte luide op, radeloos. In haar radeloosheid dorst zij zijn hand nu grijpen, kuste die, kuste diè weêr... Hij trok die hand niet terug.

'O mijn Aldo... o mijn Aldo... vergéef me...!!'

Zij kronkelde naar hem op, en in haar wanhoop drukte zij in eens haar gezicht aan zijn hart. Hij liet haar.

'Zeg mij éen woord... Aldo... Zèg me, dat je me vergeeft! Ik heb zo een berouw... ik heb zo een berouw...'

Zij voelde zijn arm om haar.

'Zég me...' smeekte zij.

'... Ik vergeef je...' zei hij eindelijk, dof.

'Geef me een zoen!'

Hij kuste haar.

'Aldo... ik heb zó een verdriet!!' snikte zij.

'...Hoe kòn je dat doen...' poogde hij, moeilijk en hees, uit te spreken.

Het waren sedert uren zijn eerste woorden.


'Ik weet het niet. Aldo! Het was slècht van me! Maar ik was zó ongelukkig... om diè brief... omdat je nooit spréekt... omdat ik dacht, dat je me wat verbergt... en om dat je zo koel was, en floot en niet naar me omzag... en wèl naar dat beestje... Zie je, als je maar sprak, als je maar sprak... Ik sprak met Hugo altijd, ik leefde met hem meê. We spraken over alles, we wisselden onze opinies en ik kende hem en hij kende mij, en jou ken ik niet en mij, denk ik, ken je ook niet, hoeveel we ook van elkander houden... Je bent zo lief, Aldo, zó lief,je bent nooit boos, nooit driftig - Hugo was dikwijls in slecht humeur - jij nooit; je zegt nooit iets anders dan lieve dingen, en in je armen, o mijn Aldo, ben ik zo innig gelukkig, maar daarna komt het altijd weêr bij me op: hij spreekt niet... hij spreekt niet met me... Hij verbergt me dingen... Hij heeft een geheim... Er is in zijn leven iets... waarom hij zijn ontslag heeft genomen... iets... iets van een vroùw... en dan ben ik jaloers... Zo als ik ook van dat beestje was... Spreek nu, spreek nu, Aldo... Zie je, als Hugo in een slecht humeur was geweest, dan spràken we daar over... of we schreven elkander lange, lange brieven, en...'

'Ik kan niet schrijven,' zeide hij.

Zij schrikte, maar drukte zich tegen zijn hart, pakte hem in haar armen.

'Spreek dan... o spréek dan: zèg me, dat je me vergéeft!'

'Ik vergeef je,' zeide hij.

Zij bleef roerloos nu tegen hem, de ogen altijd vol nieuwe tranen, ontzet om zijn koele stem.

'Ben je zó boos... Aldo... om wat ik gedaan heb...'

'Neen,' zeide hij. 'Ik ben niet boos. Ik BEGRIJP alleen niet, hòe je het hebt kunnen doen. Jij, een zachte vrouw...'

'Ik was me niet meer meester: je weet zelf, Aldo, als ik zó nerveus ben, kan ik dingen doen...'

'Ja; dingen... maar geen MOORD.'


'Een moord...'

'Een moord.'

Zij kromp heel klein aan zijn hart.

'Een moord,' herhaalde hij zacht maar beslist. 'Dat beestje was klein en vertrouwend: het kwàm, omdat het vertrouwen had, naar mij toe... het was altijd nog een beetje huiverig...'

'Ik ben anders toch niet wreed!' snikte zij.

'...Het was altijd nog een beetje huiverig... omdat ik iets ontzettends was in zijn kleine oogjes... maar het kreeg toch al meer en meer vertrouwen. En op het ogenblik, dat het gehéel vertrouwen was... zo, dat het zelfs er niet meer aan dàcht te vluchten... heb je het vertrapt, doelloos, doelloos. Dat is een moord. Dat is net zo goed een moord, een misdaad, als dat een grote god jou met éen voetdruk... verplèttert.'

Zijn stem was zo hard, dat zij opzag. Zij zag zijn glansogen vochtig. Iets kwam in opstand in haar om zijn erbarmingloosheid.

'Ik ben anders niet wreed!' herhaalde zij. 'Ik was nerveus en wist niet wat ik deed. Je hebt verdriet om dat beestje... maar je hebt geen medelijden... met MIJ... evenmin als je medelijden hebt gehad... met die àndere vrouw...'

Hij keek haar strak aan.

'Om joù heb ik verdriet,' zeide hij. 'Omdat je brieven schrijft vòl gevoel... vol mooie zinnen... en omdat je dàt hebt kunnen doen...'

'Je bent heel hard!' snikte zij.

'Misschien,' sprak hij. 'Ik benals ik ben, zo als jij bent als je bent.'

'Zal je me dan nóoit vergeven! Nóoit!! Je hebt me verteld van de oorlog, van Abyssinië, van de verschrikkelijkste dingen... wegen en velden met

lijken bezaaid... van operaties op soldaten, op officieren, vriènden van je, die stierven in het afschuwelijkst lijden... en je hebt me dat verteld zonder éen traan... zonder EEN traan... en je hebt tranen in je ogen om dat beestje!'

'Omdat het vertroùwde,' zeide hij zacht, voelende, dat zij hem nooit zoû begrijpen, en dat hij nooit zich in woorden verklaren kon. 'Maar ik heb je vergeven: ik vergeef je.'

'Zoen me... néem me...'

Hij kuste haar inniger.

'Ik vergeef je, Milia,' zeide hij teêrder. 'Ik ben niet boos. Je hebt gelijk. Ik ben hard. Het was maar een hagedisje...'

'Méen je het...'

'Ja, bimba, ik méen het. Je was wat driftig en je moet voortaan je beter beheersen. Maar het was niets. Het was maar een hagedisje. Het heeft niet eens geleden. Kom, wees nu rustig, zo, aan mijn hart. Ik hoû van je... ik hoû van je heel veel. Ik heb nog nooit van een vrouw zo veel gehouden. Maar spréken, dat kan ik niet. Dat moet je niet van me vergen. Geheimen heb ik niet. Wat er geweest is... dat weet je: ik zweer het je. Te verbergen heb ik niets.'

'Zeg me alleen... Aldo... zeg me alléén: waarom heb je je ontslag genomen...'

'Omdat ik er genoeg van had.'

'Om niets anders...?'

'Om niets anders.'

'Ik geloof je... Ik heb zo een behòefte om je te geloven...'

'Wees dan nu rustig, kalm... En spreek niet meer... Blijf zo.'

Zij slaakte een grote zucht uit haar slinkende wanhoop op, en sliep in op zijn hart. Hij hield haar, omdat de avond fris was, warm in zijn armen, maar zijn ogen wilden niet op haar zien en zagen òp naar de sterren, waaronder de bergtoppen in nevelglans dreven, als zo dadelijk te bereiken droomlanden... Zijn ogen wilden niet op haar zien, want als zij op haar zagen, zagen zij het opene bekje van het vertrapte beestje en de verwondering zijner dode kraalogen...

naar boven

XIV

Alleen nu deze morgen het woud in te gaan, met de frisse bries van de bergen om zijn slapen. Op de hoogste toppen had het gesneeuwd en de Appenijnen schakelden daar diademen blank tegen heel blauwe tintellucht. De allereerste adem van herfst voer door het woud, dat op de regens wachtte en zijn verdorde zomerbladeren uitdwarrelde. De varens waren wèl door de zon geschroeid, en de weemoed van een einde ging om.

De eenzaamheid deed Aldo Ardo weldadig aan, en het was of hij ruimer ademhaalde dan hij in dagen gedaan had, nu hij de vrijheid van dàt ogenblik ademde. Het was niet voor hem, banden, hoe los ook gestrikt, om zich te voelen, en hij was eigenlijk nooit veranderd; hij was eigenlijk altijd zo geweest, wanneer de sleur van het leven en de gewoonte hem niet voor een ogenblik als met poliepenarmen hadden omslingerd. Vrij moest hij zijn, die de vreugde wilde overwinnen, de Vreugde, die ginds zo ver wenkte; de Vreugde, die naderen zou, die hij naderen zou, eenmaal, als hij slechts sterk was en vrij. Sterk voor aandoeningen, van banden vrij. Er was niet zo heel veel over te denken en nog minder over te praten: het was hem maar even, bijna in dromende wachting, die waarheid aanroeren en dan zeker weten. Verder bleef hij toch wel een praktisch man, en was hij noch denker, noch dichter, was hij zelfs een materialistisch, zinnelijk man, wie zijn verre droom ginds wenkte als een Vreugde voor zijn gezonde zinnen, die zouden dienen zijn verlangende ziel. Maar sterk moest hij zijn voor aandoeningen, of het noodlot zoû zijn zwakte weten en hem bestrijden om de Vreugde te winnen, of hem verpletteren als hij de Vreugde gevonden had. Sterk moest hij zijn voor

aandoeningen, hij, die in Abyssinië sterk was geweest, tussen zijn verminkte soldaten en stervende kameraden, in de gruwelarbeid der operaties. Sterk moest hij zijn, en nooit meer het weke gevoel zijn ziel en zinnen laten vertederen. Het was te gek... het was te gek... maar hij kòn er nog niets aan doen: hij zàg het voor zich... altijd door... als hij haar maar in de ogen zag...

Het was te gek: hij zoû zich beheersen... En terwijl hij zich neêrgooide in het gras, om lang-uit te rusten en zich weg te dromen naar die blanke bergdiademen daar ginds, meende hij, dat hij zich al beheerste... en dat hij voortaan héel sterk zoû zijn... zich door geen week gevoel meer vermeesteren laten... door geen medelijden zich meer zoû laten binden... Vrij, vrij moest hij zijn, die de Vreugde zoû winnen...

Riep de Vreugde hem niet, riep zij hem niet met een betovering, met een incantatie...? Kom, dat alles was droom... Niet zo vèr dromen en langs de weg liever nemen wat zich al bood, praktisch-weg en egoïst. Geen vrouw zoû zijn leven omkluisteren, geen vrouw had macht over hem, geen vrouw was waard om de goddelijke vrijheid te offeren. Geen vrouw had in zijn leven geteld en geen vrouw zoû in zijn leven tellen; voor geen vrouw had hij liefde gevoeld... Misschien, misschien éven voor haar, Milia, maar was deliefde iets anders dan inniger verliefdheid geweest...? Haar noordelijke, blonde onwetendheid had tot zijn zinnen gesproken, en daarna had hij zich blijde verwonderd over het stille vuur, dat smeulde in die ziel en uitlaaide, uitlaaide nu, en hij had zijn zege gevierd in het blijde feest hunner zinnen, omdat de hare door hèm over haar ziekelijke ziel gezond hadden getriomfeerd. Had die ziel Hugo ook kunnen vergeten, die gewekte zinnen zouden hem, Aldo Ardo, moeilijker vergeten kunnen... O, hij had innig veel gehouden van dat blònde ontwaakte vrouwtje, maar was die innige verliefdheid wel liefde geweest...??

Neen... neen... Hij was vrij; hij voelde zich vrij. Hier in de natuur, in de eenzaamheid, voelde hij het onwederlegbaar, dat hij vrij was en bereid voor de Vreugde... Er was alleen in hem, zo vreemd, een droesem van bitterheid: iets, dat hij zich vroeger nooit, nooit bewust was geweest... Een weemoed, bijna een treurigheid...

Zo moest eertijds, in antieke tijden, een sater zich hebben gevoeld, als

de eerste herfstadem loswarrelde de gelende bladeren. En zo als de sater toen zeker had gedaan, greep Aldo Ardo naar zijn fluitje...

Waar was het... Hier, in zijn zak... Een fluitje van een paar soldi... Straatmuzikanten bespelen het schel langs de huizen... Hoge tonen onttrilde het als water zo zuiver, en Milia had gevonden, dat hij er móoi op floot... Voor zij hem kende, was zij er al op een nacht, door ontroerd...

Zonder muziek te kennen, floot hij er op smekend en dwingend melodieën, die hij van zelve vond... Hij maakte er de beestjes meê tam... Hij had er het hagedisje meê tam gemaakt, zó tam: het was het allereerste geweest, dat er om zó tam was geworden... Het kwam sedert drie, vier dagen iedere morgen uit de spleet van de vloer te voorschijn, nipte de gesprenkelde melk... vluchtte dan... tot het niet vluchtte meer... Het was nu wel heel dwaas zich dat te bekennen, maar hij had dat beestje lief gehad, die drie, vier dagen, omdat het zo vol vertrouwen kwam, in zijn warme hand, waarin het loom van gelukzaligheid werd, naar zijn mond toe...

Het was natuurlijk te gek, maar hij kon er niets aan doen: als hij dacht aan het beestje, als hij het zàg, verpletterd en met opgerekt bekje en verwonderde dode kraalogen, begreep hij, dat hij Milia haar moord nóoit vergeven kon... Nooit vergeven kon?? Waarom zoû hij haar ook vergeven, diep, diep in zich, niet met zijn mond, maar met wat daar weemoedig en bitter was, diep, diep in hem... eigenlijk een gevoel, waar hij bang om werd... Waarom zoû hij haar ook vergeven...? Had hij haar lief? Neen... Wiewas zij? Een vrouw ontmoet bij toeval, bij toeval door hem bekoord, toen hij alleen was en zij alleen...: een ontmoeting als vele ontmoetingen... een mooie, blonde, bekoorlijke vrouw... een bloem geplukt aan de weg... Was zij meer? Neen, zij was niet meer... Zij was de kleine vreugde geweest, ontmoet op de grote weg, geplukt aan de weg naar de gróte Vreugde... Zij was de kleine vreugde geweest... en een kleinere vreugde had zij verpletteren kunnen als een dom noodlot, gevoelloos en trots... Waarom zoû hij haar vergeven...? Hoe zoû hij haar lief kunnen hebben...? Zij hadden elkaârs kussen gedronken: dat was alles geweest: korte lafenis gedurende de reize...

Zelfs was hij verzaad van die laafnis... Het was beter oprecht met zichzelve te zijn en niet meer te zeggen, dat het gèk zoû zijn zich de

waarheid te bekennen... Sedert Milia die kleinere vreugde hem vertràpt had, was hij verzaad van haar kussen... Voelde hij koud haar lichaam het zijne beroeren... was hij zich bewust, dat hij haar - niet háatte, want daar was zij te klein hem voor, maar nóoit vergeven zou: daar was HIJ te klein voor...

En, verzaad van haar kussen, zoû het hem spoedig een ergernis worden, dat zij vorste naar zijn geheim... naar dat wat hij niet zeggen kòn, het immense vreugdeverlangen zijner voor iedereen geslotene ziel...

Om dáar over te spreken was hij te groot...

Hij keek naar het fluitje in zijn hand... Waarom bracht hij het zich niet aan de lippen...? Waarom vermaakte hij zich niet met te fluiten...? Zie, daar glipten de hagedisjes... Maar die diep-in bittere weemoed, waar hij bàng toch voor was, weêrhield hem...

Plots slingerde hij het fluitje van zich... Neen, hij zoû er niet meer op fluiten... Hij kòn er niet meer op fluiten, nadat ZIJ die kleine vreugde vertrapt had... Het was misschien gèk, maar het wàs zo... Het was sterker dan hemzelve... Hij WILDE er niet meer op fluiten... Maar het betekende niets: het was een kleine vreugde in zijn leven minder, een heel kleine vreugde...: er zoû een grótere komen!

Nu had hij medelijden met hem en met haar, met hen beiden... Zij hadden elkaâr toch wel heel lief gevonden, bij toeval, aan de grote weg... Hun liefde had wel innig met een zomer van rode liefkozingen rondom hen gebloeid. Zij hadden elkander geluk en vreugde gegeven, en zij was wel een zachte, blonde vreugde geweest, met haar eerst sluimerende, toen ontwaakte zinnen, met het vuur, dat in haar ontlaaid was...

Maar zij was tòch ziek, ziek vooral van die noordelijke ziekte om te peinzen, om peinzend te vorsen, uit te vorsen, terafelen aan het gevoel zo als zij dat met haar Hugo gedaan had... Te pluizen, te zoeken, in psychisch ziekelijke nieuwsgierigheden naar dingen, die zij even raadde, vermoedde, die zij weten wilde en zo ontheiligen... Zij kon niet zich overgeven aan de droom, zonder doel; aan de vreugde, zonder achterdocht; zij moest àchterdenken en doel uitvorsen en reden ook en

oorzaak, en terwijl zij er naar vorste, vluchtte de vreugde...

Zij was wèl ziek, en de vreugde vluchtte...

Het wàs een vreugde geweest elkaâr lief te hebben, eenvoudig weg, met het eenvoudige hevige en tedere verlangen van primitieve woudwezens... Als de liefde eenvoudig is en gezond, is zij niet gauw verzaad, en blijft zij jeugdig, verjeugdigt zij iedere dag... Maar als zij zich inwikkelt en inspint in de ziekelijke gedachte, die zo veel weten wil en ontleden, wordt zij moe, en verlamt haar eenvoudige energie... Is haar kus zonder vuur, en tussen haar nauwe omhelzing dringt zich het klamme spook, dat kil vraagt: waarom...

Nu had hij medelijden met haar, want zij had haar noodlot niet kunnen ontgaan, het noodlot harer noordelijke ziel, en wèl was zij hem lief geweest... Maar hij had misschien meer medelijden met zich, want zij had hem een vreugde verdorven en hij kòn niet meer fluiten en was daar bitter en weemoedig om...

Hij kon niet meer naar Benabbio gaan; hij wilde haar niet meer zien. Neen, hij had haar niet meer lief, hij was verzaad van haar kussen; haar omhelzing beklemde hem.

Hij wilde haar niet meer zien. En hij bedacht zich, dat hij heel vrij was en sterk, al voelde hij, diep-in, die bittere weemoed om zijn arme, kleine vreugde. Zij zoû nooit weten hoe diep hij die voelde: hij was te trots het haar te doen merken... maar daarom moest hij ook gaan - voor goed.

Hij daalde - en voelde zich wel verlucht. Dalende langs de hellingen van het woud, langs de wilde-kastanjes, sloeg hij wreed de gelende varens met zijn ruwe stok en schuin zag hij naar de hagedisjes, die vluchtten...

De grote weg van de Vreugde had vele ter zij slingerende paden op en neêr: deze rode liefdebloeiende zomer was een halte geweest, meer niet...

Hij voelde zich, al was hij misschien diep-in gewond, tòch vrij en sterk.

En hij wìlde zijn weemoed helen...


naar boven

XV

Hij was nu wel niet boos meer - dat wist zij nu wel zeker - hij had haar vergeven en hij was altijd lief tegen haar als altijd, maar er was toch iets vaags en verwijderds in zijn manieren tegenover haar gekomen, en zij had zich dit wel moeten bekennen. Zijn laatste kussen waren vluchtig geweest, enals zij tegen hem wilde nestelen, dicht, dicht tegen hem aan, op haar plekje, als zij zeide, beweerde hij, dat hij hoofdpijn had. Het was misschien waar geweest en geen voorwendsel, want hij was toch altijd lièf gebleven, zo als hij altijd was, zonder een drift, zonder een boosheid...

Zij had liever boosheid en drift ondervonden, tegen haar nerveuze bui in, want nu voelde zij altijd een wroeging...

Hoe had zij ook kunnen doen, als zij gedaan had!

Zij begreep het zelve niet; het was in haar jaloerse drift gebeurd, en zij had toen niet bevroed, dat zij hem er meê zo veel léed zoû doen... dat zij er daarna zo veel smart om zoû hebben...

Om een hagedisje... een hagedisje...

Maar het was immers niets, had hij later gezegd, en hij had het gemeend: het was niets. Natuurlijk, zij had het niet moeten doen, maar het betekende toch niets, zo weinig. Het was, nu zij er berouw over had gehad en hij er niet meer aan dacht, een kleinigheid, niets - en er waren veel ernstiger dingen... Had ZIJ bij voorbeeld geen smàrt, dat hij haar niet vroeg zijn vrouw te worden, dat hij niet sprak over hun winter, hun toekomst? Had zij bij voorbeeld geen smart daarvan...? Zij geloofde nu wel, dat hij haar niets verborg, maar was het, trots als zijn liefheid, begrijpelijk en aardig in hem, dat hij niets zeide, niets voorstelde, van dag maar leefde op dag met haar, terwijl de allereerste adem van de herfst al omging? Zij konden toch niet altijd hier blijven, in dit arendsnest op de bergen! De zomer was heel lief geweest, maar als hij zo vreemd

was en vaag, bijna koel, dan had zij verstrooiing wel nodig en verlangde zij naar de stad. Of het Florence was of Rome, of waar ook, Nice, of Parijs, het was haar om het even, en zelfs was het haar onverschillig of zij trouwen zouden, maar er moest toch over gesproken worden. En zij kòn er niet over beginnen. Een kiesheid weêrhield haar. Zij wilde het alles hebben van hem. O, zij had hem wel heel, heel lief en, zeker, zij zoû voortaan zorgen, dat zij zichzelve en haar zenuwen meester bleef, en dat zij haar geluk niet meer zo roerde als zij gedaan had.

Van morgen was hij zonder haar gaan wandelen; hij had haar wel meê kunnen vragen... Maar hij wist toch ook, dat zij wat vermoeid was van daag... en dat zij niet meê zoû gegaan zijn.

Maar hij had toch wel kunnen vragen.

Zij zoû het lief hebben gevonden en hij was wel een vreemde man,aan de ene kant zo bijna week in sommige gevoelens, aan de andere kant, ongevoelig, ontoerekenbaar wreed...

En zij dacht, dat het àltijd moeilijk was voor twee zielen samen te gaan... samen te gaan...

Als zij zo met hem sprak, antwoordde hij: niet denken... niet rafelen aan die dingen...

Maar haar geest was juist gestèmd om aan die dingen te rafelen.

En met Hugo had zij wel samen, als hardop, gedàcht...

Dat miste zij zo in Aldo: het leven was toch niet éen omhelzing, ook al was zij zich wèl bewust, dat haar zinnen waren ontwaakt door ZIJN kus...

Zij lag op de rieten stoel, terwijl Giannina de tafel kwam dekken.

Het was toch een lief huisje en zij hield veel van die twee kamers, met dat terras, waaraan de zonnebloemen rezen omhoog...

Twee maanden nu leefden zij hier... en zij was er heel gelukkig geweest...


Ach, als Aldo maar spràk...

Als hij maar spràk over hen beiden... zo hij niet spreken wilde over hèmzelve, over zijn vroeger leven...

Je kón toch maar niet altijd op je fluitje spelen... en de gewichtigste dingen vergeten, vergeten haar voor te stellen... wat zij weldra zouden doen.

Zij kon er om schreien... en zij moest er om lachen: er was zo iets naïefs in... van een grote jongen... iets ontoerekenbaars bijna...

Dagen waren er zo voorbij gegaan: hij lag maar te fluiten... en spràk niet met haar...

Was het niet begrijpelijk, dat zij eindelijk was driftig geworden!

Maar misschien moest zij, nu zij hem beter leerde kennen, ook anders met hem omgaan... met meer vrouwelijke tact die grote jongen van haar zien te leiden.

Dat zelve niet vragen willen kreeg, diep in haar, iets van bouderen en zij wilde niet bouderen, zij wilde niet...

Als hij nu terug kwam... en zij hadden gegeten... en als hij koffie hier dronk, op het terras en zijn sigaret rookte... zoû ZIJ hèm vragen...

Zou zij hèm voorstellen... Florence of Rome... Nice of Parijs...

ZIJ moest spreken, als hij niet sprak... ZIJ moest hem leiden, als hij een groot kind was.

Zij had het liever anders gewenst... zij had hem gaarne meer praktisch gezien en HIJ al die dingen regelend... maar als het nu zo moest zijn; ach, dan was het toch ook eigenlijk maar een kleinigheid...

'De signore komt laat thuis,' zei Giannina bedrukt.

'Hij zal wel dadelijk komen,' zei Milia. 'Arme Giannina... Kom hier...'

Zij reikte de vrouw haar hand met een lief gebaar... en Giannina begon te snikken.

'Arme Giannina... je houdt kleine Milio toch bij je...' troostte Milia zacht, maar zij kreeg tranen in haar ogen.

De vorige dag was Amedeo vertrokken, met zijn kist vol 'vormen', naar Venetië. Zijn koren was gemaaiden voor zijn druiven zoû Giannina zorgen met een paar bloedverwanten. Hoe eerder Amedeo de reis begon, hoe voordeliger die zoû zijn. Over Venetië ging hij naar München, dan naar Dresden en Berlijn. Maanden lang zoû hij wegblijven om zijn gipsen beeldjes te verkopen.

'Hij had deze winter niet behoeven te gaan,' snikte Giannina zacht. 'Hij had niet behoeven te gaan, omdat de signor en de signora ons deze kamers hebben gehuurd en ze zo ruim hebben betaald. We verhuren die kamers nooit... er wonen hier nooit vreemdelingen... er is hier niets op het plaatsje te zien, al is het kerkje oud... Alleen voor mensen, die innig veel van elkaâr houden als u en de signore... daar is het een lief plekje wel voor... Ik ben hier ook met Amedeo gelukkig en ik ken de stad toch ook... Neen, hij had niet behoeven te gaan: wij zijn geen broodarme mensen: wij hebben ons veld, onze druiven, ik naai, en we hebben nu nog rijke verdienste van u! En zo vroeg weg te gaan: nog vóor de druiven geplukt zijn! Maar weet u, signora, als de mannen hier dat eenmaal hebben, die zucht om te gaan... te gaan... ver... ver weg te gaan... te dwalen... te zoeken ik weet niet wat... dan ZIJN ze niet vast te houden... Dan gaan ze, dan gáan ze: zo zijn ze... "Waarom ga je?" heb ik Amedeo gevraagd. "We hebben genoeg, blijf de winter hier..." Maar hij wilde niet: hij moest gáan... "Wat zal ik hier de hele winter zitten, bij jou..." antwoordde hij en toch hòudt hij van mij en Milio... Maar hij moest gaan, vèr gaan... dáar heen... in Duitsland... dwalen langs de wegen, van dorp tot dorp, van stad tot stad, als een vagebond, die hij is... Zijn beeldjes verkopen voor kleine verdienste, maar dwalen, dwalen vooral... Als ze dàt eens beet hebben, dan blijven ze niet, al hebben ze veld en wijngaard... Dan willen ze gaan... en dwalen... en steden zien... en mensen ontmoeten... en avonturen beleven... Dan zoeken ze iets... dan zoeken ze iets, dat ze zelve niet weten... Zijn geluk is toch hier bij mij, en

bij Milio, en bij zijn bezittinkje... En wie weet, wanneer ik hem terug zie... en hoe... en welke vrouwen hij daar ginder... daar ginder... ontmoet...'

Zij balde in het vage de vuisten, en snikte...

'Arme Giannina...' troostte Milia; 'we lijden allemaal, allemaal... om de mannen, die we zo heel erg lief hebben... Het is ons leven... en ons noodlot...'

'Ja signora... ons leven... en ons noodlot... Uw signore is zó mooi en zó lief, en ik zie u toch weleens schreien... Maar waar blijft hij: het wordt heel laat en de maccheroni bederft zo...'

Zij ging naar haar keuken terug; Milia stond op, het was al over énen... Waar bleef Aldo? Maar beiden waren zij ook dikwijls te laat van hun wandeling thuis gekomen, tot wanhoop van Giannina, en zij maakte zich niet ongerust.

Na tien minuten kwam Giannina terug.

'Er is een brief gebracht van Ponte-a-Serraglio, door een man, die hier heen moest,' zeide zij. 'Een brief van de signore... de man heeft de brief van de signore gekregen... voor u...'

Verwonderd scheurde Milia de brief open, doorlas hem... Omdat Giannina wachtte en haar aanzag, zeide zij: 'De signore komt niet thuis eten. Giannina... Hij heeft een vriend ontmoet... in Ponte...'

'Dan breng ik maar op, voor u...'

'Goed.'

Giannina bracht dadelijk op. Om haar blik te ontwijken, was Milia op het terras gegaan, zag naar buiten, zag naar de bergen ver, onverschillig... Maar zij sidderde, omdat zij heel boos was... Zij wilde het niet aan Giannina tonen... en zij zoû zich dwingen te eten, hoewel zij als een prop in de keel had. Zij bedwong haar tranen terug. Zij at... zij at, en zij herlas zijn brief. Een korte brief: hij had gewandeld tot Ponte-a-Serraglio, en in

het café had hij een goede vriend ontmoet, uit Livorno, en zoû met hem naar Lucca gaan, in zijn automobiel... Of zij zich dus niet ongerust zoû maken: uit Lucca zoû hij haar schrijven...

Haastig geschreven, op papier van het café, natuurlijk, onverschillig weg. Maar zij vond het geen manier van doen zo sans-gêne te handelen, niet alleen voor de gehele dag niet thuis te komen, maar onverwachts weg te blijven, te overnachten te Lucca... Wat had hij toch vreemde manieren, en dat zo rustig weg, als of het héel natuurlijk was... Nauwlijks een woord van verontschuldiging... Zij was gekrenkt, zij was boos, maar zij wilde het niet tonen: niet aan Giannina... en niet, als hij terug kwam aan Aldo... Maar zij... zij zoû ook eens zo wegblijven... onverwachts... en een briefje schrijven... dat zij iemand ontmoet had... en verhinderd was...

Zij schelde...

'Je kan afnemen, Nina...'

'De signora eet dadelijk minder, als de signore er niet is...'

'Ik heb goed gegeten... Nina, de signore blijft van nacht in Lucca slapen...'

'Maar hij heeft niets bij zich!'

'O... hij zal zich behelpen...'

Zo... het was gezegd... Zij was alleen... Nu kon zij alleen verdrietig zijn na boos, na gekrenkt te zijn geweest... Het was toch ook geen manier van doen... zo te handelen... zo onverschillig weg... zo zonder égard... O, hij was wèl een vreemde man, niet als anderen... maar misschien was zij wel daarom zoveel van hem gaan houden... Nu sleepten de uren zich voort... Wat was de dag eindeloos, eindeloos lang... Hoe eenzaam voelde ze zich hier in dit huisje... Zij was die middag naar bed gegaan, om te slapen, om lang te slapen... maar na een uur was zij wakker geworden en zij wist niet wat te doen... Hoe vulde hij alles met zijn beweging, zijn liefkozing, de klank van zijn stem... Wat was alles leeg en groot en wijd... Nóoit had zij opgelet, dat de blank gekalkte kamers zó groot, zo wijd, zo hoog waren... En zo kaal, met die paar meubels... De oude nònò, de

grootvader, de vader van Giannina... was hier gestòrven! Zij huiverde er eigenlijk van... Het was alleen omdat Aldo er niet was: met hem samen, had zij nóoit aan de nònò gedacht... Maar van nacht zoû zij alleen hier slapen... En de schemering maakte haar treurig... O neen, zij zoû niet bouderen... Als hij morgen terug kwam, zoû zij hem lief zeggen, aan zijn hart genesteld, dat hij het niet meer doen moest: haar onverwachts alleen laten... voor zo lang... voor zo lang... want dat zij heus heel treurig geweest was... Neen, nièt bouderen: hij was niet iemand om tegen te bouderen - dat had zij wel geleerd: altijd zoû zij de eerste moeten zijn om te vereffenen wat kleine stoornis er zijn zou... Hij wàs nu eenmaal zo ontoerekenbaar onbewust somtijds: dat wist zij, had zij geleerd die fatale dag, toen zij het hagedisje vertrapt had... omdat hij rustig kon fluiten, terwijl zij verdriet had, omdat hij niet sprak... Anders moest zij met hem omgaan: hem nu zèggen, als hij kwam, dat hij het niet meer moest doen, nooit, haar zo verwaarlozen... en hem dan zoenen, in beide haar armen nemen, en hem dadelijk vergeven...

En hij zoû lachen... en zeggen, dat hij het niet zo gemeend had... niet gedàcht had... natuurlijk... natuurlijk... en dan zoû ze ook verder spreken, over hun toekomst, over hun winter: Nice, Parijs, Florence of Rome...

'Giannina...!!'

'Signora...'

'Ik kan niet langer alleen zijn...'

'U zit ook zo lang in de donker... Ik dorst de lamp niet brengen, omdat u van schemeren houdt... Maar dat is met de signore; alleen word je treurig... zo in de donker te zitten...'

'Wat worden de dagen al kort...'

'En al korter en korter... Wil u nu wat eten... dan breng ik de lamp ook...'

'Goed... maar eet dan met me: ik kàn niet langer alleen zijn...'

Zij aten samen, bij de lamp. Milio sliep al, en het huisje leek groot en verlaten.


'Dat lijkt zo, als de mannen weg zijn,' zei Giannina. 'U heeftuw man morgen terug, maar ik... ik...: wie weet, hoe lang Amedeo blijft zwerven...'

'Hoor hoe het waaien gaat...'

'Dat zijn de eerste winden... En zo waait het van het najaar de hele winter door, en al harder en harder...'

'Het is de eerste keer, dat ik het zó hoor waaien!...'

'Omdat u samen met de signore was... Het waait al een week lang zo, 's avonds... Dat is de bergwind... Ze zeggen wel eens, dat het een boze geest is, die de campanile om wil blazen, maar sedert eeuwen heeft hij geblazen en de campanile staat nog altijd overeind...'

'Een boze geest...'

'Uit de bossen... Een boze, heidense geest, die vijandig is aan onze Here Jezus Christus, gebenedijd zij Zijn naam... Het bos is vol heidense geesten, maar ze zijn niet allen boos... Bij de kapel van San Marcello dansen de nimfen 's nachts vrolijk in de maneschijn, en San Marcello láat ze dansen... en moet zelfs wel eens meê doen: poverino!'

'En bij het ijzeren kruis in het Bosco Sacro woont een sater...'

'Misschien... wie weet...: er zijn allerlei vreemde dingen, die we niet weten, signora... Zo woont hier in het dorp een oude vrouw... u heeft haar zeker wel eens gezien... ze ziet er uit als een hèks... en die kan, als ze een brief of een portret van iemand heeft, hem uit de verte zó betoveren... dat hij terug keert, ook al had hij jaren nog willen wegblijven... Eens heb ik Amedeo zo door haar willen laten betoveren... Maar ik heb het niet gedaan...: ik was bang: je weet nooit... En hij is zonder dat toch weêr bij me terug gekomen.'

'Zonder dat, toch ook weêr... niet waar...? Giannina, blijf je hier slapen... ik kàn niet, ik kàn niet alleen zijn...'

'Dan zal ik mijn matras hier brengen, signora, en met Milio hier slapen...'

'Laat de deuren open... Waait het iedere nacht zo...'

'Iedere nacht, signora...'

'Ik heb het nooit... ik heb het nooit gehoord...'

'Omdat u met de signore was... O, hij is wèl mooi, de signore en u moet wel gelukkig zijn, met zo een man, zo een mooie man: un marito tanto bello... Maar Amedeo is óok mooi...'

'Heel knap... is Amedeo...'

'En ze zijn héel jaloers van me in het dorp... Maar als de signore Aldo... zó... zó...'

'Wat, Giannina...'

'Zó mooi hebben ze nóoit een man gezien, en ze zeggen, de vrouwen...'

'Wat zeggen ze dan, Giannina...'

'Dat het bijna niet goèd is... zo een mooie man te hebben... un marito tanto bello... Maar dat is jaloezie, jaloezie... signora... Op mij zijn ze ook jaloers... omdat ze allemaal gaarne un marito bello hebben...'

Het was goed, dat Gianninasprak, maar doorbabbelde, doorbabbelde altijd... De nacht ging voorbij, met de wind om het huisje en Milia, zonder te slapen, luisterde er naar, luisterde er naar altijd... Met de eerste dageraad schokte zij uit een nachtmerrie wakker: zij had gedroomd in de wind te klimmen het bergbos op, om Aldo te zoeken, die zij verloren had, te klimmen hoger en hoger, en zij voelde zich in haar leden geslagen, als of zij waarlijk zo geklommen had, tegen de macht in van een orkaan.

Nu zoû hij weldra terug komen, meende zij, en zij wilde, hoe moê en nerveus zij ook was, zó doen als zij zich had voorgesteld. Hem liefjes, behaagziek verwijten; hem zèggen dat zij die nacht bang was geweest,

en Giannina in de zitkamer had laten slapen... maar hem dan ook dadelijk vergeven... niet bouderen... vooral niet bouderen... vooral niet bouderen... en vooral niet driftige woorden zeggen... of driftige dingen doen... En dan rusten in zijn armen... samen, op de lange stoel, zij genesteld op haar plekje... en zo slapen... slapen... nauwlijks even door zijn telkens herhaalde zoen gestoord...

Zij glimlachte om dat aanstaand geluk, hoe gebroken en loom zij zich gevoelde ook... na die slapeloze nacht van wind... na die droomzware dageraad...

Zij lag op de rieten stoel, toen Giannina de post binnenbracht...

Het waren Aldo's couranten... en het was een brief...

Een brief... van hèm...

Wat schreef hij...

Dat hij vóor het déjeuner terug zoû zijn...??

Zodra Giannina weg was, scheurde zij in één ruk de brief open...

Hij schreef... hij schreef...: het duizelde haar... Over zijn vriend... over Lucca... Livorno... Dat hij haar op de hoogte zoû houden...

...'Laat Nina mijn koffer maar pakken... vermoei je er niet meê - en zend hem: Palace-Hôtel, Livorno...'

Zij las die zin wel tienmaal over, zonder te begrijpen: 'vermoei je er niet mee... en zend hem: Pàlàce- Hotel, Livórno...'

'Ik hoû je op de hoogte van mijn reis... Je weet, ik verlangde altijd naar Indië... Ik zal je altijd schrijven... Wij zullen grote jachten doen: tijgers... Vergeef me, dat het zo onverwachts is opgekomen... en dat ik niet terug kom om afscheid van je te nemen... maar afscheid nemen is mij altijd iets vreeslijks om te doen... Over een paar maanden, Milia, zien we elkaâr terug...'

Plotseling scheurde het voor haar open, in licht, fel en wreed.

Hij was gegaan...

Hij kwam niet terug...

En dit was zijn afscheid...



----------------------------





Het was zo vreeslijk, dat zij niet uitbarstte in snikken en dat zij zelfs niet schreide. Zij lag met grote open ogen voor zich uit te staren, in de zonnebloemen, die zo onverschillig dom terug staarden en het duizelde voor haar aanhoudend: de zonnebloemenbegonnen als wielen te draaien en zij had van haar lange, rieten stoel niet kunnen opstaan. Een trilling ging aanhoudend over haar leden heen, en niettegenstaande het wreedfelle licht was uitgestroomd, scheen het haar toe, dat zij niet begreep... Dat zij niet begreep... Dat zij over moest lezen... Jawel, jawel, zij begreep nu: met zijn vriend, toevallig ontmoet, naar Livorno... Palace-Hôtel... zijn koffer door Giannina laten pakken en die daar heen zenden: Palace-Hôtel... En dan zoû hij - voor een paar maanden, voor een paar maanden slechts - met die vriend op reis gaan... naar Indië... voor tijgerjachten... waarnaar hij zo lang al verlangd had...

Zij werd koud van radeloosheid, machteloze stille wanhoop, die maar niet uitbarstte... en tevens, koel-weg, verwònderde zij zich...

Hoe kòn hij zo doen...

Gaan zonder afscheid, na àl hun geluk...

Maar hij wilde haar zeker sparen... hij wilde haar sparen...

Zij zouden elkâar immers na maanden terug zien...


Het was heel natuurlijk, dat hij ging... voor een paar maanden, met een vriend... naar Indië... voor tijgerjachten...

Er was niets... er was niets verwonderlijks in... Je moest hem nemen, zo als hij was...

'Ik zal je op de hoogte houden... Over een paar maanden, Milia, zien wij elkaâr terug...'



---------------------------





Hij was gegaan...

Zij begreep, dat hij gegaan was... niet voor drie maanden...: voor altijd...

Zij rilde van kou... en het duizelde om haar: een leêgte...

Zo leêg... zo leêg...

Zij wilde hem zien, spreken... zij wilde hem voélen, vasthouden, omhelzen...

Zij zoû naar Livorno gaan... zij wist zijn adres... Zij zoû hem smeken... o, zij zoû hem lief smeken...

Neen... neen...: zij voelde zich machteloos...

Het was voorbij... zij begreep, dat het voorbij was...

Dat hij niet meer... van haar hield...

'Io ti voglio bene...' hadden zij elkaâr gezegd met die zoete, zoete woorden...


Hij was er niet meer... zij: ze wist, dat zij hem voor altijd...

DIT was de wanhoop, wèrkelijk...

Dit was het werkelijke: de smàrt, die zij voor het eerst... voor het éerst haar voelde omwringen, omklampen, verstikken...

Al het andere... Hugo... de mooie brieven... dat was het niet... dat was het NIET geweest...

Het was DIT...

Wat was het vreeslijk... en wat deed het een pijn... een pijn...

Zo een pijn... omdat zij niet huilde... niet snikte... omdat zij zich zo machteloos voelde, zo radeloos, zo geslagen, gebroken, ellendig...

Het waren drie... drie maanden geweest...

Van geluk... van zaligheid... van hartstocht: van vrèugde... HIJ noemde dat vreugde: zij, ze was zijn vreugde...

Maar niet gebleven... niet gebleven...

Het was alles voorbij... en hij was gegaan...



---------------------------





'Signora... komt de signore van morgen niet thuis...?'

'Neen, Nina...'

'Van avond dan? Het is voor het maal... het avondmaal...'

'Hij komt niet...'

'Hij komt nièt...'

'Hij is verhinderd. Hij is naar Livorno... plotseling...moeten gaan... voor zaken...'

'Voor zaken...?'

'Je moet zijn koffer... pakken... en we moeten die naar Livorno zenden...'

'...Komt de signore niet meer hier?'

'Neen, Nina...'

'En u, signora?'

'Ik...'

'Gaat u ook gauw naar Livorno...?'

'Neen...'

'U niet...?'

'Ik... blijf... hier...'

'U blijft hier...?'

'Ja...'

De vrouw begreep; er was iets gebeurd. De signora lag daar, krijtwit, met grote, holle ogen.

'Breng ik dan maar voor ù op?'

'Ik wil niet eten... ik voel me niet wel...'


'Wil u niets...?'

'Neen... niets...'

'Wil ik bij u blijven... als ik mijn keuken geruimd heb...? Ik zal Milio zeggen, dat hij zo niet door de tuin loopt...'

'Hij hindert me niet... Láat hem... lopen. Láat hem...'

'Hij maakt altijd zo een leven...'

'Láat hem...'



----------------------------





Het kind speelde tussen de dahlia's, de zonnebloemen door; het zong, en het stoeide met zichzelve. Het blonde kopje schoot telkens tussen de stengelen door en zijn lokjes fladderden vrolijk. Milia's blik volgde hem overal, overal, zo als zij een kapel had gevolgd. Haar strakke ogen volgden het kind, en haar mond bleef klein, gesloten......Was HIJ nog boos op haar... Om... om wat hij noemde een móord...?

Neen... neen... hij had gezegd van nièt: het was maar een kleinigheid geweest... en hij had haar vergeven... vergeven...

Hij hield nièt meer van haar...

Dat moest het alleen zijn... dat alléen...

Zo eindigt de liefde, die vreùgde is: het feest van de blijde zinnen...

Zo verwelken de rode zoenen... altijd...: zó gaat hun zomer altijd voorbij...


Hoe was het nog zó geweest... Hoe was zij nog zo jong, mooi, gezond geworden, als een maagd, die het leven begint... Wat was zij niet zièk geweest, toen haar oude man was gestorven, zij afscheid van Hugo genomen had, en zij op aanraden der doktoren naar het Zuiden was gegaan... De winter in Cannes, zo lang, zo vervelend... Haar hoest was er gehéel verdwenen... Maar zij bleef wel nerveus... anemiek... - Florence en professor Lurazzi... en die had haar de Bagni di Lucca aangeraden, om de frisse zomerlucht... Toen had zij Aldo ontmoet... en in éen flits zag zij al het lieve en wonderlijk tedere...: de glimvliegjes en de hortensia-laan... en het wilde-kastanje-woud... en zij hoorde zijn fluitje pijpen, pijpen... zo zoet... zó mooi... zó mooi...

Mooi... het was alles mooi geweest...: de zomer... het Zuiden... die zo eenvoudige muziek... en hijzelve...

Het had haar alles bekoord... HIJ had haar betoverd... omdat het zo mooi was... omdat hij zo mooi was...

Over drie, vier maanden...?

O... zoû zij nooit... zoû zij nooit... hem weêr zien... en haar palmen leggen aan zijn slapen en de vorm van zijn ogen met de vingers nastrijken en hem zien, hem zien in die ogen en zich geven aan zijn mond, aan hem geheel en al...

Overdrie, vier maanden...?

Neen... nooit... nóoit méer: zij wist het zeker... Zij voelde het zeker: zij was ook ziek.



----------------------------





'Signora... waarom blijft u zó liggen...? U heeft niets gegeten...'


'Ik heb geen honger...'

'Maar u moet opstaan... Wil u mij helpen... met de koffer... of zal IK het alleen doen...?'

'Doe jij het.. doe jij het...'

'U moet opstaan...'

'Ik ben moe... ik ben niet wel...'

'Ik zal een boodschap zenden... naar de dokter, signora... de dokter van beneden... van de Bagni...'

'Neen, neen... zó ziek ben ik niet...'

'U moet opstaan... Kom, signora, zó een verdriet moet u toch niet hebben... U ziet de signore immers gauw terug...'

'Ja... ja... heel gauw.'

'Over een week...?'

'O ja... over een week... Ik heb ook niet zo een verdriet...'

'Dan moet u opstaan... Kijk, ik heb uw koffie gebracht en het lekkere, bruine brood, waar de signore zo veel van houdt... U wordt flauw, als u niets gebruikt...'

Nu wìlde zij wel opstaan, om arme Giannina pleizier te doen.

'Maar ik kàn niet, Giannina...' zeide zij dadelijk zacht.

'Wat heeft u dan?'

'Ik wéet het niet...'

'Kom, laat mij u helpen...'


In de rieten stoel rees Milia wat hoger, maar een zwaar gevoel was aan haar benen.

'Ik kan niet...' zeide zij, smartelijk.

'Neem mijn arm...'

'Ik kan niet... ik kàn niet...'

'Kan u nìet opstaan?'

'Neen...'

'Mijn voeten voelen zo zwaar aan, en ook voelt het zwaar hier...'

Zij legde de hand op haar knieën.

'Ik zend dadelijk om de dokter.'

'Ja... doe dat...'

Zij kon niet opstaan: zij kon het niet. Het was een verluchting nu Nina weg was, om de jongen van de buurvrouw naar Villa te zenden, om de dokter van de Bagni te halen en Milia legde zich rustig neêr. Zij voelde wel, zij was ziek. Maar het zoû niet ernstig zijn; het waren zeker haar zenuwen, die waren geschokt, en zij moest zich niet dwingen... Straks zoû zij opstaan... zoû het van zelve wel gaan... En wat zoû dan de dag zijn...? Wat zoû zij doen, wat zoû zij verder doen de dagen van haar leven...? Het was voorbij: er zoû nooit meer iets zijn... Nooit meer de vreugde... nooit meer zijn kus... Waarom snikte zij dan niet; waar waren haar tranen...? O, het was beter zo, dat zij niet huilde... Wat hoefde zij te huilen en haar smart te openbaren... Maar het was wel vreemd, dat zij geen tranen had... Zie, haar vingers sidderden ook niet meer en alles voelde in haar leden zo vreemd stil en zo zwaar, met een zware, zware rust. En over die rust zweefde de leêgte, de immense leêgte van haar ziel, als iets wijds en zwarts en nameloos treurigs. HIJWAS WEG...



----------------------------





'Signora... signora... kan u nòg niet opstaan?'

Zij schudde heel zacht van neen.

'Maar straks... stràks zal ik opstaan,' antwoordde zij zacht.

Want Giannina, ginds, was met de koffer bezig.

'Signora... signora... moet ik àlles inpakken... wat ik van de signor vind...??'

Uit de slaapkamer riep Nina het naar Milia, die lag op het terras. En door de ruimte der twee kamers heen, ontmoetten Nina's ogen de ogen van de signora, vast en star en vreemd glazerig droog.

'Alles...' riep de signora.

Haar stem sloeg over, vreemd en hees, als dwars door een angstige, inwendige snik heen. En plotseling begreep de vrouw... Zij vroeg niet meer, ontzette; zij pakte in, haastig, haástig, als waren die klêren dingen van den boze...

Haar Amedeo zoû terug komen... na maanden, na maanden...

Maar de signore kwam NIET terug...

Er was een mysterie... er was misschien iets vreeslijks...

De vrouwen van het dorp hadden gelijk...

Het WAS niet goed zo een móoie man te hebben: un' marito tanto bello...

naar boven

XVI

O, de wind, de wind altijd om het huisje; de wind, die al eeuwen tegen de campanile blies; de demonische wind, die kwam uit het dolle, bladeren verstuivende, herfstelijke woud; de wind, die de vijand van San Marcello was, San Marcello zó goed, die wel met de nimfen in de maneschijn danste, maar zijn klokketoren toch tegen het heidens geweld beschermde... o, de wind, o de wind, altijd! Zij hoorde de wind altijd, en hoewel zij heel bang was voor de wind, was haar het angstig luisteren naar de wind in het woud een afleiding in de smart, die haar langzaam opat, die aan haar knaagde, die haar opvrat, verteerde. Zij legden haar van haar bed op de lange stoel in kussens en zij legden haar van de stoel op bed, haar kleine, ijzeren bed naast het andere lege bed, dat zij niet wilde laten wegnemen en waarop zij haar óok wel eens legden... op zijn bed, op zijn lêge bed. Giannina verlegde haar zo, en een paar buurvrouwen hielpen Giannina en zij, ze hield wel van die donkere gezichten met grote, zwarte kraalogen...: de stemmen waren zo hard als van pauwen, en maakten wel eens in de kamer te schel geluid, maar er was gevoel in de kraalogen, de pauwstemmen en zij, ze hield zo van die oranje en rode doeken om de schouders, en van die lange, gouden ringen, aan de oren... Als zij haar dan hadden gelegd, mocht Milio binnenkomen en was heel zoet en speelde, met de blokkedozen en tinnen soldaatjes en een mooi, wollen schaapje, met allemaal heel mooi speelgoed, waarmeê anders alleen de rijke kindertjes spelen, maar dat hijkreeg van de zieke signora, en waarvoor hij altijd van zijn moeder héel lief haar bedanken moest... Hij vermoeide de signora niet, en mocht, als de wind koud was, of als het regende, altijd in de kamer van de signora spelen en de signora lag naar hem te kijken en dan glimlachte zij, dàn alléén...

De dokter van de Bagni kwam iedere dag. Zij had hem die zomer in het hotel wel eens gezien; hij was een vriendelijke, aardige dokter, met een stem veel zachter dan die van de vrouwen, en met kleine ogen, die tintelden. Hij kwam soms op zijn ezel en soms met zijn karretje, en aan hèm vroeg ze het speelgoed voor Milio te kopen. Hij gaf haar iedere dag goede hoop, dat zij weldra zoû kunnen opstaan, waar zij wèl naar

verlangde, om Nina niet tot zó grote last te zijn. Soms bracht de postbode een brief, van Hugo, die zij las en overlas, omdat hij zo heel mooi schreef, als met de zinnen van een boek, maar hij wist niet, dat zij ziek was, en zij had hem nooit over Aldo geschreven. Hij dacht, dat zij nu weldra naar Florence, naar Rome zoû gaan, en hij schreef, dat hij haar dacht te ontmoeten aldaar, dat hij voor een paar weken naar Italië kon komen. Maar de postbode bracht ook bijna iedere dag, voor Giannina, een geïllustreerde briefkaart van Amedeo, uit Duitsland, éens zelfs met zijn portret er op, zo als hij liep, met zijn mand vol beeldjes aan de arm. Dan toonde Nina, blij, de geïllustreerde briefkaart aan de buurvrouwen, en zij vroegen: 'Schrijft de signore nooit...?'

'Nooit,' antwoordde altijd Giannina. 'Hij schrijft nooit... En zij spreekt nooit over hem...'

'De oude Marianna zoû hem terug kunnen doen komen... als er een brief van hem was, of een portret...'

'Er is geen brief van hem... en ook geen portret,' antwoordde dan Giannina; 'en het zoû niet goed zijn als hij terug kwam... want de signore - dat zegt Marianna ook... - de signore, dat is geen gewoon man geweest: hij was te mooi...: hij was, GEEN MENS...'

De vrouwen fluisterden lang, geheimzinnig en huiverig...

En zo lag zij altijd en altijd en zij zag naar Milio of zij luisterde naar de wind, die kwam uit het woud, het eens dierbare woud, het woud, dat zij kende met de zon, met de maan, met àl de liefde en met àl het licht. Om iets van het woud te zien, moest Giannina haar iedere dag de laatste, nu purperende, blâren der wilde-kastanjes brengen en ze òm haar leggen, op bed, om de lange stoel,en zij speelde dan met de blâren zachtjes, tot kleine Milio ze wegnam, en er meê speelde, en Giannina weêr frisse bracht. Dat waren de herfstblâren en zij hadden kleuren als de doeken van de buurvrouwen.

'U is van daag heel goed, mevrouw,' zei de dokter eens; 'en ik ben overtuigd, dat u gauw zal opstaan...'

'Het zijn de zenuwen, niet waar dokter...?'


'Het zijn de zenuwen...'

'Het is geen verlamming, die jaren zoû kunnen duren, niet waar? Want ik zoû niet gaarne jaren lang zo veel last willen geven.'

'Het is geen verlamming, en ik ben overtuigd, dat u vóor het winter is, zal zijn opgestaan en zal kunnen lopen. Dan wordt het ook tijd voor u om weg te gaan. De winter is hier geen pleizier. Nu zelfs zoû ik u best kunnen vervoeren, naar de Bagni, of zelfs naar de stad...'

'Neen, dank u, dokter; ik blijf liever hier, en zo als u zegt, lang zal het niet duren, misschien. Ik zal gauw weêr kunnen opstaan... en lopen. Maar toch dokter, zoû ik u willen spreken over wat gedaan moet worden... mocht ik hier sterven...'

'Maar u zal hier niet sterven, mevrouw...'

'Neen... neen... maar toch... toch wil ik u spreken... Mòcht ik hier sterven, dan zoû ik hier willen begraven worden, op het kleine kerkhof, aan de ingang van het dorpje... Er is onder de cipressen links... helemaal achter, een plekje vrij, ten minste toèn... vroeger... toen ik er wel eens gewandeld heb... Daar zoû ik een steen willen hebben en alleen mijn naam er op... Milia... geen datum... Stil; nu moet u nog even verder horen... Dan moet u schrijven aan dit adres, naar Holland... Dat is de enige relatie, die ik heb; ten minste, de enige, die mij dierbaar is... En dan wilde ik u over geld spreken... Mijn testament is in Holland, maar ik zoû hier willen geven... zie, hier is de beschikking, door mij getekend... tien duizend liere aan kleine Milio... en tien duizend aan het kindje, dat gaat geboren worden...'

'Mòcht het nodig zijn, lieve mevrouw, dan zal ik zéker... Zegt u maar ALLES, wat ik verder nog doen kan...'

'Verder... zal er NIETS zijn te doen, dokter...: verder... NIETS...'



----------------------------



Toen was het gekomen, een nacht van wind, van woedende, demonische wind. Dat zware gewicht, dat àltijd was blijven drukken op haar arme voeten, dat zwaar zat op haar benen als een nachtmerrie en dat toen geklommen was, hoger, haar schoot op, en als de grijnzende bosgeest zelve langzaam, langzaam zwaar was neêrgehurkt op haar hart, zo dat zij met wijd puilende angstige ogen uit wijd opene mond had haar adem geslaakt...

Zohadden haar Giannina en de vrouwen gevonden, des morgens na de nacht van demonische wind. En zij gingen, de luid snikkende vrouwen, de priester halen, en zij staken vier kaarsen op, die flikkerden in de grauwe morgen van zware neêrstralende regenvloed. Er waren om haar lichaam geen bloemen, want het tuintje was uitgebloeid, zonder dahlia's en zonder zonnebloemen, maar er waren om haar de laatste bladeren, omdat zij de bladeren altijd gevraagd had. Er was om haar het allerlaatste van het woud aan de weg van de vreugde...

De vreugde, die vèrder gelokt had... altijd verder... wèg van haar... daarginds... daarginds...