- ...Je verbergt je achter je woorden, je wikkelt je in je stijl
als in een mantel.
- Neen. Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zóo
weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er
nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een
zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de
held een modern auteur was: al zoû ik dien held laten schrijven
werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn,
zijn kunst niet de mijne: en de roman zou een roman blijven, niets
dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.
Het leven, zooals Hugo Aylva het zag, en de wereld, zoo ver hij
ze zien kon, ze bloeiden jong in hem op, in zijn eigen jeugd, in al
het jonge Aprilgeblader van het vroege voorjaar in de wemelgroene
Boschjes. Terwijl hij wandelde, was dat als een wijde droom om
zijne jeugd heen: de bekoring van alle de heele kleine frissche
groene loovertjes, die als zichtbaar ontloken tegen een ongewone
ijlheid aan van doorzichtige lentelucht. Ze wemelden weg in de
kleine kronkelverschietjes der paden, en de vogels begonnen, nog
zomerschuw, te tjilpen met zachte geluidjes....
Hij zocht de eenzame wegen en, in het geheimenis van het nieuwe
voorjaar, voelde hij, zoo vreemd, in plaats van twintig, zich
zestien, een jongen nog. Zijn doellooze pas werd vlugger en hij
zette zijn hoed achterover en de gewone somberheid in zijne oogen
verglom in den jongen zonneschijn, en hij glimlachte zonder te
weten. Het was of de jeugd van de lente zich spiegelde in zijne
ziel weêr, in zijne jongenszlel, die hij zóo licht in zich voelde,
als was het hare vrije wil, dat ze was in
hèm, als een glans, dien
hij meêdroeg en die niet woog.
De dag was mooi; zoo frisch en wemelgroen waren de Boschjes - en,
náuwelijks zag hij de enkele menschen, die gingen: een wandelaar...
een dame met hellen parasol.... een Scheveninger; nauwelijks zag
hij ze, - en zoo licht was zijne ziel, en hij dacht... hij dacht
nog op het rythme van zijn pas geschreven verzen en voelde ze
zingen tusschen de blâren, met het vogelgetjilp er tusschen. In
zijn wandelpas kwam als de cadèns der terzinen; hij voelde de rijke
monotonie der jamben; en terwijl hij zijn laatste terzet in
gedachte herhaalde, voegden van zelve de volgende, nieuw nu geboren
wordende,regels er zich aan toe, als een flonkerende beek, die van zelve
verder vloeit, in de lente.
In zijne gedachte sloeg het rijmwoord klankvol weêr op het slot van
den voorlaatsten regel, en het vers deinde op en neêr, op en neêr,
zachtjes aan hooger, of het zwol op een adem, die het uitblies naar
de kleine verre wolkjes toe.... Toen was het in eens of het
stilhield, daar, in het ijle van blauw; en of het nooit verder zoû
gaan; want het vers, dat komen moest, kwam niet; het derde
rijmwoord bleef uit, en het verschiet der verzen, hun toekomst, was
zóo geheel donker als een nacht, éen stipje pikdonkere nacht in het
lichte en luchte van hemzelven....
Aylva zag om zich heen; het was alles zoo mooi en zoo jong; hij zoû
nu niet langer denken aan de toekomst van zijn vers, aan zijn derde
rijmwoord. En zonder te weten weêr lachte zijn mond; hij verhaastte
zijn pas, expres om kwijt te raken den zang der terzinen, die, als
een obsessie, dreunde door geheel zijn jonge lichaam, door zijn
gebaren van slingerende armen en het zwaaien van zijn stok. Hij
trad uit zijn droom en nu was het hem zoo lief en natuurlijk, dat
het weêr zoo mooi was, zoo lief mooi, en dat hij daar liep, en dat
daar de duinen waren en dáar de zee....
Een teêr gevoel van liefde voor zijn land, van liefde voor zijn
taal, werd als een sluimerend kind glimlachend in hem wakker: zijn
land, dat hij niet verder zien kon dan die duinen en die zee; zijn
taal, die hij maar hoorde in het verre aangeruisch van golven, in
het daverend zingen in hemzelven.
Zijn jeugd was voor hem als een lang en blond verschiet, waar
ver-in
hoog-groote voornemens zichtbaar stonden als torens, die hij
moest bereiken; kasteelen, die hij in zoû trekken; tooverpaleizen
in fabeltuinen, dat alles lichttrillend vizioen in taal,
aanklinkend en opschemerend in het perspectief van zijne jonge
jaren, die nog komen zouden, langzaam aan....
Aylva had geen verre wandeling in zin gehad, alleen een even
wegrennen in buitenlucht na twee uur zitten aan zijn tafel. En zoo,
in eens, òp die duinen, voor zich de zee, verlangde hij ze terug te
zien, zijn verzen pas geschreven, te zien zichtbaar met de violette
inkt op de ontvankelijke blankheid van papier. Hij ging naar huis.
Een tien minuten loopen, vlug loopen, buiten adem rennen, door de
jonge lente heen, waarin de loovers wemelden, de vogels tjilpten,
in het kristalleklare zonnelicht. Om hem werden de Boschjes meer
werkelijkheid, stonden nu reëel de villa's op; de villa's van
hetStolkpark.... De wandelaars gingen er als menschen, en zagen hem
aan, misschien omdat hij lachte zonder te weten; bij de Waterpartij
ontmoette hij twee dames, die hij groette: mevrouw Van Neerbrugge,
vriendin van zijn moeder - en haar dochtertje Emilie....
Daar, eindelijk, was de kleine villa, waar hij woonde met zijn
moeder: een heel klein huisje aan den weg, met ijzeren hek, waarom
een klimroos, ijl van blaadjes nog, begon te ranken; in de open
voor-verandah rieten stoelen, en langs de trappen enkele Japansche
blauwiggroene porceleinen potten, staande op hun voetstukken à
jour, met al bloeiende azalea's, roze, witte, roode.... En tusschen
de nieuwe bloemen, onaanraakbaar teêr, pas een paar dagen geleden
om de vreugde van het voorjaar daar gezet, zat mevrouw Aylva, die
tot hem knikte, toen hij opengooide het hek, knarsende van roest
der hengsels....
- Waar ben je zoo in eens naar toe geweest...?
- Gewandeld! Hij riep het haar toe en zwaaide met de hand een
groet, lief en familiaar, en, achter het huisje om, liep hij naar
zijn kamer, waarvan de deuren openstonden. In een warme verwachting
sloeg hij zijn portefeuille open, nam de bladen er uit, las
staande.... Een paar regels vloeiden, rijk met donkere woorden, als
een opglinsterend water - in een nacht, - dat luide kabbelt. Daarna
werd het lichter, niet zoo fluweelzwart en kristallig zilver meer,
maar groen als vlak geslepene
smaragden.... Maar zoo, zoo was het
toch niet goed?! Die laatste regel daar klonk om de pracht van dat
smaragd alleen, klonk om de rijkheid van het slot-accent van
vreemde rijmwoord, met somptueuze zekerheid sluitend als juweelen
slot. Maar 't mocht zoo niet. De teedere gedachte was er onder
weggezonken, weggevlucht, gefladderd. Geïncrusteerd met gemmen, lag
het vers nu dood, versteend tot dood juweel. Hij voelde het. Hij
zette zich en nam een pen. Hij dacht aan Leonore, aan Leonore
d'Este, aan hare ziele van prinses uit rijk Italië van Renaissance.
Hij wilde hare ziel alleen, zonder de gemmen. Maar, als fatale
steenen, waren niet de gemmen weg te werken, juweelen
doodsbeklemming om het vers.... Het vers bleef dood. O, waarom had
hij dat dan niet dadelijk zoo gezien! Zoo zalig was hij eerst
geweest; zich moê gewerkt, weggeloopen in de lente, dolblij en
jong. En nu, nu lag zijn vers daar dood, als in een wade van
brokaat, dat stil nog flonkerde; gebalsemd in een geur van taal,
die het verstikt had als met te sterke aromaten. Dood lag het,
dood! En Leonore, Leonore d'Este, de teêre schijnziel, transparante
vrouw, schim van prinses.... verder, verder van hem ging ze staan,
niet meer te bereiken met zijn woorden, waarmeêhij haar alleen, omvatten kon, alleen toch maar met
woorden....
Droeve treurigheid kwam in zijne oogen; bittere trek om zijn mond.
Hij legde neêr de witte bladen met violette woorden, hij sloot zijn
portefeuille, en heel stil, angstig, ging hij zitten op een stoel,
bij de open deur.... Búiten, was het de lente, jong en transparant,
zooals ze enkele dagen zijn kan, in Holland. De kastanjes hadden al
groene vlaggetjes, maar nog niet uitgespreid; de latere nog maar
groote gouden knoppen.... Kristallen zonneschijn vloot zoet aan uit
de blauwe, wolkjeswitte lucht. Uit d'anderen tuin, om de andere
villa klonken stemmen, gelach. Op den weg ging een rijtuig ratelend
voorbij op pas geleide knarsend voorjaars-grint, en op het
achterpad, achter den tuin, zag hij de silhouetten van twee
fietsers, scheren langs het hek. Maar angstig bleef hij zitten,
heel stil, en tuurde. Weemoed was nog niet zijn angst; eer
bitterheid, maar vrees vooral: en vage twijfel....
Stappen over het grint....
Een schaduw voor hem, tusschen zijn peinzen en den tuin.... Dag...!
Wat
heb je nu weêr uitgevoerd? Wat zit je nu weêr te suffen?
Dat was Herman Scheffer, die kwam altijd om vier uur, half vijf. In
éen enkel oogenblik vulde hij de kamer met heel veel drukte van
gebaren, gooide zijn hoed neêr, zette zijn stok, die kletterend
gleed, smeet een paar boeken op tafel. - Ik heb Zola
meêgebracht!
Hij wees op de gele deeltjes. Aylva strekte zijn hand uit.
- Wat?
- "La Fortune des Rougon"; "La Curée". De eersten van den
"Rougon-Macquart".... Beginnen met de eersten!
Samen zouden zij lezen den cyclus van Zola. Een paar jaar geleden
nog op de Hooge-Burgerschool en toen al vrienden samen, hadden zij
alleen maar gesnuffeld in "Nana", voor de vuiligheid, zooals zij,
vroeger nog, vuile woorden zochten in hun dictionnaires. Het was
toen in die jaren, dat men van Zola niets wist dan dat hij "vuil"
was, en geschreven had "Nana" en dan nog enkele andere "vuile"
boeken, in die zelfde manier. Dat was zoo de vage legende, die
bleef. Maar nu wisten zij beter....
- Wanneer lezen? vroeg Herman Scheffer. Nu? Of ben je niet in een
stemming: dan niet.... Het je het land?
- Een beetje: over "Torquato."
- Ben je niet tevreden? Ik vond het verleden heel mooi: zoo rijk en
zoo vol.
- Ach, rijk....
- Je moet denken uit de Renaissance: rijk mag het zijn....
- Maar niet zoo: zoo wil ik het niet....
- Lees eens voor....
- Neen!
- Toe kom!
- Neen, neen, het is zóo slecht...!
Hij sloeg met zijn vuist gebald op de portefeuille, woedend op
"Torquato Tasso."
Maar Herman Scheffer wilde hooren. Aylva las. Om zijneigen twijfel dreunden eentonig en mat de terzinen, te
angstvallig vol zuiver gebouwd, dreunden ze voort met een monotonie
der drie rijmwoorden, die bijna vervelend terugkwamen, gemaakt,
gewild, terwijl buiten in den tuin de lente zoo eenvoudig was.
- Heel mooi! zei Herman Scheffer, toen het uit was. Hij vond dat
niet geheel en al, maar toch nog wel genoeg om het zoo even te
zeggen.
- Neen! hield Aylva vol. Slecht is het: daar...! Hij verscheurde de
bladen, de drie laatsten.
- Kerel!
- Jasses neen: het is zóo slecht..! Weet je - en hij riep met een
plotseling blijde stem:
- Ik doe het heel anders! De eerste zang: die is nu ook verschenen
in "De Gids"; die blijft zoo; die is goed; maar hier deze tweede,
die moet in blankvers, en de derde: de derde in ottave-rime!
Hij had het gevonden: - Het heele ding in terzinen is slecht! De
derde in ottave-rime, dan de vierde weêr in blankvers, en de
laatste: "San Onofrio" in terzinen, met een ènkel sonnet gesloten,
zooals de eerste zang ook begint met een sonnet.... Zoo zal je
zien, dat het goed wordt!
Hij was blij opgestaan, met groote geestdrift, met groote jeugd.
Vóor hem, als etherisch luchtpaleis met muziek-klinkende kolommen
van rythme, lichttrilde de ideale bouw van zijn dicht, en Leonore
d'Este glansde zoo na, als kon hij haar raken....
- Mooi zoo! riep Herman Scheffer; hij had zoo van die korte
uitroepen, kort en brusk, vol vive overtuiging, zooals hij
heelemaal was: een groote stevige jongen, kort en brusk en vif, met
veel plotseling enthouziasme en drukke impulsie. - En lees nu nog
eens je "Aminta" voor! riep hij met een blijden zwaai van zijn
hand.
Dat was de eerste zang van "Tasso", verschenen in "De Gids". En
Aylva was van deze terzinen wel heel zeker, want nu hij ze las,
klonken ze op, glasteeder en volmaakt, zooals van snaren van
violen: Aminta....
Buiten, in den tuin, ging de dag, de vroege lente slapen als een
moê gespeeld kind.
En een belletje klonk, huiselijk signaal. Aylva las juist de
laatste verzen. - Uit! riep hij moê, blij. Ja, de "Aminta" is
heusch nog zoo kwaad niet...! Blijf je eten? Ze hebben geluid: dan
lezen we van avond Zola? Ik moet Torquato een tijdje vergeten!
Dien avond na den eten begonnen zij Zola. De poorten van een nieuwe
kunst gingen wijd voor hen open. Om beurten, in de kleine kamer,
gauw benauwd van gas, lazen zij met wijding en heel plechtig, met
enthouziasme en de dankbaarheid van hunne jeugd. Zij zouden
dikwijls later denken aan dien avond van relatie, toen de nieuwe
viziesvoor hen openweken.... Zij lazen in een koorts, met brandende
slapen, met gloeiende oogen. God, wat was dat mooi, en goed, en
waar! Om ook eens zoo te doen, om ook nog eens zoo alvolmaakte
kunst te geven!
Zij dweepten, en een jonge jalouzie was onbetoombaar in hen. Zij
redeneerden druk, zij vertelden elkaâr hunne plannen: Aylva zoû
maken een serie van historische gedichten; Scheffer een cyclus van
sociologische romans.... In hun jonge eerzucht benauwden hen de
muren van het kleine kamertje.
Aylva opende de deuren: iets van den avond vloot naar binnen; iets
van hun interieur, in licht van gas, dreef naar buiten, met schijn
over den tuin. Het buitengeluid - het ver-affe getingel van trams -
kwam oneigenlijk tot hen toe. Zij ademden diep op.... Zij gevoelden
hunne jeugd stroomen door hun aderen: hun leven was lang en licht
vóor hen; hunne illuzies waren als lichttrillende kasteelen in
verte, wegnevelend in
àl te hellen glans. Toen zij - moê van hunne
stemmen, in hunne kelen droog - eensklaps, verschrikt om
zichzelven, zwegen, zagen zij elkaâr met glinsteroogen aan.... De
nacht was héel stil. Het was zeker heel laat. De trams tjingelden
niet meer. In de kleine villa was alles rustig, als in slaap, en
gesloten.
Herman Scheffer ging op de teenen het grint over, het hek uit.
Aylva sloot de deuren van zijn kamer. Met een kaars sloop hij naar
boven, zacht, om zijn moeder niet wakker te maken. De trap, die
kraakte, deed hem trillen in zijn overspannen zenuwen.... - Hugo!
Een zachte oude stem riep.
- Ja, mama.
Zij sliep dus nog niet. Hij opende een deur en diep in de kamer,
uit een donker alkoof, vroeg de stem: - Hugo.... heb je goed
gesloten, mijn jongen?
- Ja, mama.
- Heusch, niet waar?
- Ja, ja, u kan er op aan.
- Geef me een zoen....
Hij zette zijn kaars, naderde het ledekant, boog zich over het vaag
witte gezicht op het witte kussen.
- Zal je nu rustig gaan slapen?
- Ja.
- Niet meer lezen?
- Neen, neen.
Hij kuste haar met teederheid, maar zij hield nog zijn hand vast en
voelde met de andere aan zijn wangen:
- Je bent nog zoo warm....
- Neen, heusch niet....
Toen liet zij hem maar gaan, met nog een zoen, maar in twijfel of
hij wel zoû gaan slapen, of hij nu wel slapen zoû.... En toen hij
weg was bleef zij wakker, hooren naar de stilte van het huis, in
twijfel....
Hij, Hugo Aylva, lag onbewegelijk, de oogen open, en vóor hem,
terwijl de stem van Scheffer aan zijn ooren ruischte, glimlachte
Leonore d'Este....
Al dikwijls was Hugo Aylva een dagboek begonnen. Maar hijhad het telkens weêr verscheurd. Hij vond niet belangrijk genoeg, wat hij schreef, en een schuchterheid weêrhield hem telkens te schrijven wat belangrijk was. Noch de feiten in zijn leven, noch zijn jonge overpeinzingen dachten hem belangrijk om in zichtbaar woord gesteld te worden. En het speet hem, dat hij nooit tot dat zichtbare komen kon: uit een gevoel van orde om netjes toch te boeken wat hem betrof, en het vóor zich te zien, als het een tijd geleden was. Die orde was hem vreemde behoefte, zoowel in zijn kamer, als in zijn denken, als in zijn leven: de kleine en groote dingen ervan. Het was een practische leukheid aan de weêrzijde van zijn gemoed als artist, weêrzijde van zeer gewoon mensch: die zich niet hooger stelde boven de velen. Die gewoon-menschelijkheid was groot in hem en toch, wie den eersten zang van zijn "Torquato Tasso" las en verder niets van Aylva wist, zoû het niet zeggen. Die eerste zang - Tasso in zijn eerste jeugd, zijn eerste gouden geluk, schrijvende het herdersspel, dat Ferrara's aandacht op hem zoû vestigen; met een gefantazeerde aanleiding: verbeelde eerste-liefde van den dichter: landmeisje, dat het origineel van Aminta zoû zijn - die eerste zang was zóó weinig gewoon-menschelijk, zoo hoog koud voornaam van gevoel, zoo bijna gemaniëreerd fijn bewerkt van uiting, zoo ingewikkeld van rythme in terzinenmotief, dat het een dichtkunst scheen voor een elite van maar enkele artistieke fijnlezers.... Geen poëzie voor het publiek, dat had men gezegd; en dat wilde Aylva ook niet; maar toch, dit wilde hij ook niet. Kwam in de "Aminta" de voorname
koudheid van gevoel om zijne practische
leukheid van orde, die nooit éen hartstochtelijk toeval gedoogde?
En waarom ging zijn natuur, zijn beminnelijk-gewone menschelijkheid
zoo schuil onder al zijn goudsmeêwerk van taal...?
Hij voelde het vaag; hij kon het zich niet verklaren. Hij was
twintig jaar; hij schreef met ernst en met liefde, zóoveel ernst,
zóoveel liefde, dat vóor hem de kinderen van zijn lied - Tasso en
Aminta - leefden op den luchten adem van terzinen, hij ze gaan zag,
gedragen op de voeten van het rythme, bij elk akkoord van rijmwoord
elkaâr beminnend met een hoog groot gevoel van waarheid: hij, een
dichter uit ver geleden Renaissance; zij, een vage herderin....
Hij, Aylva, hij was twintig jaar, en dat zijne verzen niet schenen
wat zij waren voor hem, dat zij niet gaven, wat zij, ongeschreven,
zoo vol bevatteden voor hem, hij voelde het maar vaag; verklaren
kon hij het zich niet. Hij leed er onder zeer veel, en dat de
menschen hem bewonderden, al noemden zij "Aminta" ook hoog, koud
envoornaam, het troostte hem maar weinig. Want eerzucht was zoo
klein in hem, dat zij nooit troosten zoû voor werkelijk leed, en
dit dit leed - dat hèm zijn verzen niet voldeden - was werkelijk in
zijn ziel. En dat zijn eerzucht nooit zijn troost zoû zijn, had hij
gevoeld, toen Herman Scheffer hem gebracht had de eerste recensie
van "Aminta", Vlugmaar van Vosmaer, die het niet te veel lof had
gedacht zijn vers te vergelijken bij Hooft, te zeggen, dat door
"Aminta" voer een adem van Italië....
Hij had gestaard op het artikel, dat niets bedoelde dan lof, en
vreugde om een nieuwen dichter, een edel dicht. Hij had er op
gestaard, omdat hij lang verlangd had naar zoo iets: lof van hoogen
kunstkenner. En toen hij gestaard had en gelezen en overgelezen,
was dofheid in zijn ziel gezakt - misschien om eigen onvoldaanheid,
altijd desilluzie over wat verkregen is, en hij had gedacht, heel
stil en treurig - moedeloos: - Is lof.... niet meer dan dit...?
In het diepst van zichzelven bleef hij er koud om.
En die koude maakte hem moedeloos, want hij kon nog niet weten, dat
koude veel zijn groote kracht moest zijn....
Dikwijls, in zijne behoefte aan levensorde, was hij dan weêr
begonnen aan het eerste nieuwe blad van een nieuw dagboek, als om
zijn vage
spleen op te ruimen met het te boek stellen ervan; een
spleen, die als een modder lag onder in zijn ziel; daarboven klaar
water, klare lucht. Zachte melancholie om zijn izolement -
alleen-zijn in zichzelven en het leven. Als kind, in Indië, had hij
zich alleen gevoeld, jongste van oudere broêrs, zusters, nu
verspreid en gestorven; zijn vader, rezident, verloren in drukte
van ambtsbeslommering; zijne moeder met liefde ziende op hem neêr,
maar, in haar eenvoud, niet bevroedend, dat in Hugo school een
leven vreemd, en weinig kinderlijk gewoon, de dingen schouwend in
een magisch licht van werkende verbeelding. Omdat het kind geen
weêrklank had gevonden om zich heen, was het zoo zachtjes aan
geworden stil, gekeerd in zichzelven, meer levende in zijne
fantazie dan in de rulle waarheid, een weinig angstig voor die
waarheid, die hard aanvoelde en grof sprak in tropische zon om zijn
ziel, waarin de zachte tinten waren van een droom, met sterk
verlangen naar groote sympathie. Zijn kinderjaren waren niet
geweest zonder liefde, maar eenzaam, en zij hadden hem gegeven de
melancholie, die eenzamen kinderen altijd bijblijft, altijd
later.... De groote sympathie was niet gekomen....
En al waren zijne kinderjaren glad geweest als effen paden, zij
lieten toch altijd de herinnering in hem achter aan een weemoed,
dien hij niet duidelijk wist waarom:een weemoed, in de zon....
Die jaren waren vaag....
Hij had maar enkele souvenirs. Dat hij eens had gekibbeld met een
ouderen broêr, dat hij heel hard was gaan huilen, en toen zijn
oudste zuster hem genomen had op de knie, met de zachte woorden,
waarmeê men een kind troost, en hem had laten zien platen in een
Bijbel van Doré. En hij had verwonderd naar haar opgekeken, omdat
zij zoo lief was....
Dat eens een oom, die paard reed, in een koffietuin op de bergen, -
met verschieten van blauw achter groene kampongs, - hem genomen had
vóor op het paard en hem had laten rijden, vroolijk doende en jolig
om
het kind te amuzeeren.
Dat eens zijn moeder, wie hij het vroeg, geen tijd had gehad hem
iets voor te lezen en te zeggen wat het plaatje er boven beduidde.
Nu had hij zeer, met groote liefde, zijn moeder lief, nu zij samen
woonden alleen. Die liefde was niet dadelijk geweest, was
langzaam-aan gekomen, toen hij ouder werd en haar begreep, hoe goed
zij was - niets dan een moeder voor hare kinderen, - een tijgerin
voor hare welpen, zooals zij wel eens zelve zeide, uit gekheid.
Toen hij die liefde - eeredienst, die altijd blijven zoû - het
eerst zoo heel diep had gevoeld, toen was hij weêr begonnen aan een
dagboek: het duurde een paar maanden, toen werd het weêr
verscheurd.
En van zijn eersten schooltijd - in Holland nog - was ook dit
herinnering: zijn wanhoop om den eersten middag, dien hij blijven
zoû, en op het bord een eindelooze som, immens groot,
vermenigvuldiging, die wit beschreef met groote cijfers het heele
bord en die nooit uitkwam en die hem zweeten had gedaan en hijgen,
den dag héel warm buiten....
En de eerste vriendschap, in Indië: een jongen naast hem, een
jongen blond en aardig, met blonde krullen, een bedorven kind, aan
wien hij mooie knikkers gaf en lange griffels; die eens was heel
lang ziek geweest, bijna gestorven, en toen op school terugkwam,
lang, bleek en heelemaal veranderd en lang niet aardig meer....
En ook een groote boom in den tuin van het school, met ontzettende
vlammende roode bloemen, een zoogenaamde "flamboyant", en waarin
hij klom en zat tusschen de knoesten van de takken, als een
bloemenkoning in een sprookje.
Vaag dwarrelden die herinneringen nog in hem rond, van de meesters,
die hij mocht, en de meesters, aan wie hij het land had; van de
opstellen, die hij gaarne maakte; de algebra, die hij niet begreep;
van het lange vrije spelen in den grooten tuin, met het baarspel:
twee partijen, en die vanelkaâr een vlag moesten veroveren met telkens hard heen en weêr
loopen, van en naar hun lijn terug. Die Indische schooltijd met die
lange speeluren, die heerlijk waren als buitenpartijen, ze waren
het liefste herdenken uit zijn kindertijd: eene vroolijkheid in de
melancholie ervan. Omdat hij een Hollandsch kind was, geboren in
Holland, hadden zijne Indische jaren altijd iets exotisch voor hem
behouden, iets niet eigenlijks, als was hij maar op reis geweest;
zoo aardig, om dat blonde vriendje, dien vlammenden boom met roode
bloesems, die ongelooflijk lange speeluren, dat opwindende
baarspel: reusachtig schaak in open lucht. En de Chinees, die
stilletjes bij de heg van den tuin witte ronde koekjes verkocht, op
krediet van een kwartje, koekjes, wit van klapper als sneeuw, en,
beet je er in, druipend van Javaansche suiker....
Aylva was gebleven altijd een Hollandsch kind, dat onder de
bekoring van zoo een Indisch kinderleven was, als onder iets, dat
niet zoû blijven, dat spoedig zoû voorbijgaan, omdat het veel te
aardig was om lang te duren.
Toch had hij weemoed soms gevoeld naar Holland, naar ijs en sneeuw,
naar sombere luchten zelfs, maar die weemoed had maar aangezweemd
zijn kinderverlangen als hij hoofdpijn had gehad, van de warmte. En
toen hij, na den dood zijns vaders, met zijne moeder, twee broêrs
en een zuster, - de anderen verspreid, getrouwd, gestorven - terug
was gekeerd naar Holland, naar Den Haag, toen voelde hij, dat hij
nooit genoeg gewaardeerd had de aardige Indische jaren: het blonde
vriendje, den rooden boom, het vroolijk baarspel. Wat was het
klein, het huisje van mama; geen eigen-rijtuig meer, geen bendie
met den kleinen vos, dien hijzelve mende naar school; twee meiden
maar in plaats van tal van baboes en "jongens"; een hokje van
vierkanten tuin, bespottelijk om er in te planten, en de school, de
Hooge-Burger - in Indië heette het "Gymnazium" en zij droegen
blauwe uniform en gouden pet! - benauwd, soms te koud, soms te
warm; de jongens niets aardig, een beetje hummig, ongewasschen,
burgerlijk, en die niets wisten "van het leven", zooals de jongens
in Indië. Die daar, dat waren heertjes, ze rookten strootjes en
soms fijne sigaren; ze waren verliefd, met heele intrigues, op
meisjes, en waren ze vijftien, zestien, dan waren ze mannen; dan
wisten ze en deden ze van alles! En dezen: ze kwamen saai naar
school, ze gingen saai naar huis, hun handen in de zakken van hun
schamele overjasjes: er was niets aardigs aan.
Hij miste veel, dien eersten tijd. Hij miste hun groot marmeren
Indisch bad en hij was eens - een jongen al van veertien - komen
huilen bij zijn moeder, omdathij heusch zich niet kon wasschen aan zoo een
Hollandsch
waschstel! Hij miste zijn groote kamer, die heerlijk uitzag op de
witte kemoenings, de roode kembang-spatoe's van den zijtuin van het
rezidentie-huis en in zijn nieuw kamertje had hij geen plaats voor
zijn prullen en snuisterijen. Hij miste de dagelijksche
buitenpartij: het lange uur van ontspanning, en op de school,
benauwd en heet gestookt, werd hij zoo suf, dat hij niet leeren
kon. Iets sluimerde in hem in, verdoofde in hem; er kwam in hem
iets bitters; iets dat neêrzag met minachting op alles wat van
Holland was, omdat het was zoo klein, zoo burgerlijk. Hij had soms,
wat hij vroeger nooit had, harde woorden tegen zijn moeder,
standjes met zijn broêr; met zijn zuster sprak hij eens niet een
heele maand lang. Hij was eerst, vóor Indië, een heel stil kind
geweest, verwonderd blij om een beetje sympathie, als dat hem
naderde; toen, in Indië, blij, jong, vroegrijp en gauw bedorven
door ruimte, zon en weelde; en nu, nu werd hij, in de engte van het
weêr Hollandsche leven, in de kleine kamers, weêr stil, verloren in
zichzelven, en daarbij bitter en geërgerd. Het was zoo duf, zoo
saai, zoo grauw! Hij sloot geen vriendschap, en al zijne luchtige
Indische schoolvriendschapjes nu, hij miste ze en betreurde ze al
met dien weemoed, waarmeê hij later altijd betreuren zoû:
Dat wat hij had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd.
Toen voelde hij al, hoe gauw het leven gaat voorbij.... Wat
waren ze aardig geweest, de Indische jongens met hun uniform en
gouden pet, hun strootjes en hun mond vol wijze woorden "over de
vrouwen".
Neen, hij sloot geen vriendschap. Hij ging alleen naar school,
alleen naar huis. Soms liep een jongen meê, maar hij moedigde hem
niet aan en hij dacht dan: - Nu, dat zal wel niet lang duren, die
"vriendschap"....
Ook toen Herman Scheffer had gevraagd: - Hoe ga je?
- Over het Voorhout....
- Nou, dan loop ik met je meê!
had Aylva gedacht: - Dat zal wel niet lang duren, die
"vriendschap"....
En hij was koeltjes tegen Scheffer. Toch, Scheffer had iets flink
gezelligs, iets heel anders dan hij: bleek, blond, niet sterk, een
beetje laatdunkend, kwalijknemend of hij altijd werd te kort
gedaan, met koele, donkere oogen, en weinig woorden. Scheffer was
luidruchtig, breed en joviaal. Maar Scheffer was niet burgerlijk en
liep niet, als een klerk, in zoo een schamel jasje, met een te
korte broek en roode winterhanden. Scheffer was aardig, brutaal,
met brutale schouders en brutale oogen, die overal keken heen. Hij
hield wel van Scheffer, maar wantrouwde toch hun vriendschap. Want
ditkwam ook reeds in hem, zoo goed als: het betreuren wat hij had
gehad; het afrekenen met wat niet kan of is geweest; en met
Scheffer rekende hij al af, vóór nog hun vriendschap uit was. Niet
omdat hij koel was; omdat hij nog niet kòn geboven aan de eerste
"Hollandsche" vriendschap, die hem naderde....
Zij woonden dicht bij elkander, Aylva toen in de
Anna-Paulowna-straat en Scheffer in de Laan-van-Meerdervoort; en
zij namen de gewoonte aan samen te loopen van en naar school. Soms
dacht Aylva aan wat Scheffer in hem vond, om zich tot hem te voelen
aangetrokken: hij had dit gaarne geweten. Er was in hem die
ijdelheid: precies te willen weten waarom iemand van hem hield. Hij
voelde zich nog koel ten opzichte van Scheffer, uit wantrouwen om
den duur van wandelvriendschap; uit vrees zich te moeten hechten,
om niets. Maar eens was Scheffer drie dagen weg gebleven, en niet
geweest op school. Het had Aylva verwonderd waar Scheffer bleef,
maar hij was hem niet gaan zien. Toen hij Scheffer terug zag, werd
die boos. - Hadt je niet naar me kunnen vragen?
- Wat was er dan?
- Wel, ik was ziek, ik lag in bed. Ik moet zeggen: 't is aardig van
je!
En dat Scheffer boos werd, deed Aylva inzien, dat hunne vriendschap
toch heusch wel vriendschap kon zijn. Het streelde hem, dat
Scheffer boos was. En sedert voelde hij meer voor Scheffer en het
werd sympathie tusschen hen, van twee kanten. Zij kwamen iederen
avond bij elkaâr, werkten samen, lazen samen, aan éen tafel. Ook
Scheffer vond de meeste jongens flauwe kinderen en Hugo vertelde
dan van Indië. Zij spraken beiden over hun toekomst, zij wilden
beiden boeken schrijven, later. Zij filozofeerden druk over God en
het Hiernamaals. Scheffer was
zeer pozitief en atheïst en dweepte
met Multatuli. Aylva was zeer metafyzisch en hield niets van
Multatuli; hij had iets zachts en rustigs, bang voor revolutie,
groote woorden, zwaaiende gebaren. Zoo was Scheffer: revolutionair,
groot en zwaaiend, maar in Scheffer vond Aylva dat goed en
harmonisch.
Zij bleven nog een jaar samen op school; toen deed Scheffer
eind-examen, Aylva niet. Hij wilde vrij studeeren voor zich, in
litteratuurhistorie, in kunsthistorie, geschiedenis. Zijn voogd,
broêr van zijn vader, rezident ook in Indië, vond het niet goed en
wilde, practischweg, hem liever Indisch-ambtenaar zien worden, maar
hij drong er niet op aan, uit onverschilligheid. De beide broers
van Aylva waren weg, een naar den Transvaal, een naar Amerika,
beiden met het vaste plan om geld te maken. Zijne zuster was
getrouwd, te Batavia. Alleen bleef hij met zijne moeder en het huis
werd hun nog tegroot; mevrouw Aylva nam een kleine villa, optrekje, achter-af
gelegen, In de Boschjes, een buitenkansje - en zij hield nu maar
éen meid. Maar Aylva miste minder zijne Indische luxe; hij leefde
nu tevreden tusschen zijne platen en boeken, stil in zichzelven wat
werkende, zonder veel methode. Hij nam wel privaatles in
litteratuurhistorie en geschiedenis, maar zijn geest was om te
dwalen en wat hij studeerde was minder zich diep inwerken, dan wel
plukken hier en daar, van wat hem toelachte. Hij had een vlug
ontvankelijk begrip, maar een begrip van dichter en
dillettant-in-het-leven, en niet de acute hersenen van
studie-mensch. Scheffer veel meer; die wijdde zich een jaar lang
nauwgezet aan Herbert Spencer, met veel methode. Hugo, in dat jaar,
droomde in zijn tuinkamer, en las er minstens zeven boeken
tegelijk, die open lagen op een kleine tafel bij een leunstoel aan
de tuindeur. Een deel van Goethe - om toch iets te weten van
Goethe. Maar Goethe - misschien om het Duitsch, dat hem zwaar was,
of om den druk van het boek - voldeed hem niet. Byron meer: hij
dweepte met "Don Juan". Dan een boek over de Renaissance, een werk
over Grieksche sculptuur, een modernen roman, den laatsten bundel
verzen. En alles door elkaâr, het eene dwars door het andere heen.
En lezende, en droomende, en zalig plukkende zijn gedachten, die
opschoten als ordelooze bloemen tusschen het zacht vervloeien van
zijn dagen in, maakte hij zijn plannen, zag hij worden zijn
liefdedroom van kunst. Als de ijle gestalte, bleek en
doorschijnend, van een kind met groote oogen louter geest, zag hij
zijn droom voor zich. En hij dacht aan zijn versjes, van jongen,
gemaakt in Indië, voor de meisjes met wie hij
danste op
kinderpartijen; hij dacht aan zijn opstellen van school, die altijd
waren goed geweest. Tusschen zijn lectuur en tusschen zijn gedroom,
begon het zacht aan te zingen. Hij zat soms uren voor een wit
papier, en enkele regels schreef hij neêr, met vaag gevoel van
zangerigheid in droomende hersens: buiten, in den tuin, de
groenende zomer, of de tooverblankheid van een bosch van sneeuw en
rijp. Hoopen verzen schreef hij en verscheurde ze weêr. Vondel
hield hem hoog geboeid om zijn machtigen stroom van zangtaal: hij
las àlle zijne spelen en begreep niet, dat Scheffer ze vervelend
vond. Maar Hooft was hem nog menschelijker, meer sympathiek aan
hemzelven: nieuw en fijn en elegant. Potgieters "Florence" was
jaren voor hem het schoonste, wat er in Hollandsch kon geschreven
worden.
Intusschen maakt hij maar weinig af, nauwlijks een enkel dichtje,
las het Scheffer voor, verscheurde het weer. Toen boeiden hem
Gautier, Leconte deLisle, Hamerling vooral. "Ahasver in Rom" deed hem een episch
gedicht ontwerpen over een onbekenden Assyrischen vorst:
"Parsondes". Maar het plan was te grootsch: hij moest het van zich
afzetten. Hij zond nu wel een paar verzen aan den "Amsterdammer".
Er was iets heel frisch in, maar toch ook iets niet doorvoelds: een
eeredienst aan den vorm. Maar, dacht hij, waarom niet den vorm
cizeleeren? Wat kan ik diep voelen? Mijn leven is zoo zacht en
kalm, met mijn moeder, met mijn boeken, in mijn stille kamertje!
Hoe kan ik nu van hartstocht schrijven?
En hij was te waar te veinzen wat hem onbekend was, en hij
cizeleerde zijn vorm, verliefd op mooie woorden, rijkdom van klank,
melodie van vers, om de loutere schoonheid van ze, de zinnelijke
schoonheid: zooals hij hield van een mooie vaas of een juweel. Maar
hij wilde groot doen, en Torquato Tasso doemde bij hem op. Hij
dweepte met Tasso, dien hij las in het Italiaansch: hij voelde
diepe sympathie, vreemde verwantschap tusschen Tasso en
zichzelven.... Was er voorbestaan? Had hij niet Tasso kunnen zijn?
En als hij las van Ferrara, Alfonso II, den dichter aan het hof,
zijn liefde voor Leonore, zijn smartelijk dwalen door Italië,
verguisd, niet gewaardeerd, opgesloten als gek in een cel, jaren
lang; eindelijk bevrijd, gekroond op het Kapitool en stervende op
San Onofrio - dan voelde hij geheel zijn droomersziel bewegen als
met een medelijden voor Tasso en zichzelven, alsof zij beiden éen
waren geweest, éen ziel, die zich herscheppen kon in later leven:
metamorfoze na metamorfoze.
En hij schreef "Aminta", bang voor zichzelven, bang te laten
blijken wat hij dacht, wat hij droomde, in de eenzaamheid van zijn
kamertje.... Was het abnormaal in hem, verdooling van zijn geest?
Had hij niet als kind vaak gevoeld, dat hij gek kon worden, dat hij
wellicht al gek was, omdat hij, toen, ook al dacht zoo vreemd, of
hij wel eens kon zijn "een ander"? Maar in "Aminta", in de pracht
van zijn jonge, nieuwe taal, klonk het abnormale niet door en bleef
het schuil achter eene koudheid: orde, die iets in het gedicht
bevroren hield. Tasso was er in conventioneel poëet; Aminta,
herderin, zooals zij zijn in vroegere herderromans, in Scudery en
Calprenède. En toch, was de "Aminta" frisch, nieuw, een glanzende
belofte. Ze trok de aandacht, in "De Gids", om het geheel
onverwachte, de jeugd van den schrijver, die zijne zangen
aankondigde: "Leonore d'Este", "Jeruzalem Verlost", en "San
Onofrio...."
Voor hij het zich bewust was, en voor hij het verlangde, had Aylva
zich iets van een naam gemaakt.... En het verraste hem, als maakte
niet hij, maar een anderdien naam....
Zij lazen nu samen Zola, in hun kamers, in de Boschjes, in de duinen. Zola was hun de immense openbaring, van groot en gezond levensinzicht, van het leven te móeten zien, zooals het was. Er tusschen door lazen zij Balzac, Flaubert, Goncourt, de jongere Fransche naturalisten. Scheffer, die geregeld artikelen schreef voor couranten, tijdschriften, vertaalde fragmenten uit Zola, schreef geduchte artikels, die opzien baarden; zijn naam kreeg een klank van woest omversmijter. Het was even vóor het doen van "De Nieuwe Gids" en toen deze zich in zijn vitale brutaliteit openbaarde, sloot Scheffer zich volgaarne aan. Hij had een minachtenden grinnik voor geheel de bestaande litteratuur en in zijn artikelen wist hij een virtuoziteit van schelden te ontwikkelen, die Aylva verbaasde. Aylva was het niet sympathiek, dat ranselen om zich heen op oudere schrijvers, die volgens de conventioneele formule hadden geärbeid. En hij verdedigde ze, met een groote zachtheid, in zijne gesprekken met Scheffer: zij hadden toch geärbeid, die ouden; zij hadden gedacht, dat zij de waarheid hadden gevonden, even goed als zij, de jongeren, dat nu dachten; en na hen, de jongeren, zouden de jongsten komen en dan de àllerjongsten, die ook zoo zouden om zich heenslaan en wie aan het slot zoû hebben gelijk? Neen, het was niet
humaan zoo te zijn, en
niet menschkundig en kinderachtig, kinderlijk en flauw. O ja, het
was iets nieuws, dat schelden: nooit nog, in geene letterkunde, was
zoo gescholden geworden, met zoo een genot, te schelden en te
hakken om zich heen; maar het was hèm niet sympathiek. Hij vond het
slechte manieren hebben en kinderlijk verwaand zijn, zoo naïf
eigendunkelijk, zoo schooljongensachtig pedant, dat hij er de
schouders om optrok. De Julia-geschiedenis vond Scheffer heel goed,
héél goed: Aylva dacht het een flauwe grap, goedkoop en niet eens
nieuw: Scheffer had er dagen den mond vol van en Aylva wist niet
wat er op te zeggen: de mystificatie had geen indruk op hem
gemaakt, en hij meende, dat men te veel moeite nam om uittemaken,
dat de daagsche kritiek ontoerekenbaar was....
Hij was in deze dagen heel eenzaam, uit een neiging om alleen te
zijn, te lezen, te droomen, te schrijven aan zijn "Tasso": zijn
wordend dicht, dat hem zoo lief was, om wat het stil geheimzinnig
beduidde in zijn ziel. Zelfs Scheffer vermoeide hem nu en dan: het
liefst was hij alleen: een kluizenaar in zijn kleine kamer. En
"Tasso's" pastorale verzen waren in wiegelend contrast met de
reëel-levende werken van Naturalisme, die hij las; zijn werk en
zijn lectuur hielden zijn ziel, die tot dwepen te veel geneigd was,
in evenwicht. Een afkeer vanmet menschen zijn kwam in hem, tot verdriet van zijn moeder, die
hem dwong de familie op te zoeken, des avonds; of hare kennissen.
Aan tafel, als zij beiden aten, alleen, in de intimiteit van hun
ontbijt of diner, verweet zij hem met hare zachte, een beetje
tobberige stem van oude vrouw, die veel geleden heeft: waarom hij
uren zat alleen, en altijd las, en altijd schreef en of hij niet
dacht, dat het voor zijn gezondheid slecht was en slecht voor zijn
geest. En hij verdedigde zich en zei, dat hij toch wandelde,
geregeld, iederen dag langs het strand van Scheveningen, heel ver.
En na den eten, om haar lief te zijn, vroeg hij haar om met hem te
wandelen, in de Boschjes. Zij nam zijn arm en zij liepen samen, in
den schemer van de paden, die liefjes doelloos kronkelden. Heel
langzaam liepen zij, omdat zij was zwaarlijvig en niet gemakkelijk
liep. En zij voelden beiden hoeveel zij waren voor elkaâr, hoe
innig hunne levens samen waren. Dat was een lief gevoel, omdat zij
ook zooveel verschilden: verschil, dat zacht vereffend, telkens
weêr, moest worden. Zij was een vrouw van hoogsten eenvoud, die
aanbiddelijk was. Zij was te zeggen in éen woord: een moeder voor
haar kinderen. En zij was niets dan dat: een moeder. Haar ziel
geheel ging uit naar die haar kinderen waren. Behoefte voor
zichzelve had zij niet: zij miste al haar vroegere weelde, alleen
om hare kinderen, alleen om Hugo nu, niet om zichzelve. Zij was
tevreden in hun kleine huisje, met haar bloemen. Zij las niet: haar
rechte geest, eenvoudig, zeer logisch en verstandig, begreep geen
fantazie: boeken waren logen. Zij begreep niet de bekoring van
schitterende logen en zij begreep niet, dat boeken ook wáar kunnen
zijn. En misschien was dit het innig-liefste van haar moederziel:
zij las, wat Hugo schreef, met groote aandacht, die begrijpen
wilde. Zij las geen romannetjes en wel de "Aminta". Zij tuurde op
het goudsmeêwerk der terzinen, omdat het was van Hugo. En dan, dan
zei ze zoo oprecht, met zachte stem om hem niet boos te maken: -
Mijn beste jongen: Ik begrijp het niet: daarom kan ik het ook niet
mooi vinden, niet waar?
Maar nóoit duldde zij, dat een ander zoo iets zoû zeggen, en als,
in een tijdschrift, een enkel woord van recensie verscheen, dat
niet geheel goedgunstig was, vergaf zij het den schrijver nooit.
Dan moest Hugo haar van dien man vertellen, wie hij was, wat
hijzelf schreef, of hijzelf wel ooit iets moois had geschreven,
waarom hij de "Aminta" niet mooi vond.... Hugo lachte dan en
meestalmoest hij bekennen, dat hij niets van den kerel afwist.
- Je weet ook nooit iets! zei mevrouw Aylva boos, omdat hij was zoo
onverschillig.
Maar ook als iemand schreef over haar Hugo, dat hij zoo knap was,
zoo jong nog en al zoo schitterend dichter, als hij aanhaalde
flonkerregelen uit de "Aminta" om den menschen te toonen hoe mooi
dat was, met streelende woorden van lof, dan voelde zij teederheid
in zich voor dien onbekenden journalist, die het zoo goed wist, en
zoo goed kon schrijven, veel beter dan die andere. Hij, hij zeide
de waarheid; de andere niet.... En toen Hugo haar eens vertelde wie
Vosmaer was en haar lezen liet de vlugmaar over de "Aminta", toen
las mevrouw Aylva dien den heelen avond, las ze en herlas ze weêr,
met tranen in haar oogen, met trots in haar overvolle hart en
terwijl de tranen vielen op de woorden van lof, fluisterde ze in
zichzelven, dankbaar: - Mijn jongen, mijn lieve jongen, mijn lieve,
knappe jongen....
Zij sliep zoo een nacht niet: het zong in hare ziel....
"Leonore d'Este" was voltooid, verschenen in "De Gids", en de
derde en vierde zangen: "Jeruzalem-Verlost" wogen zwaar Aylva op
het hart. Ze zouden de voornaamste epizoden zijn: de dichter, die
zijn epos schreef, niet gewaardeerd, voor gek verklaard; de crizis
van zijn leven.... Aylva begon, in ottave-rime, vier-, vijfmaal,
zonder dat hij den zang voelde komen. Het nieuwe rythme, dat hij
voor de eerste maal behandelde, de geserreerde stansa's, schenen
onoverkomelijk moeilijk. Het was als zocht hij op een
muziekinstrument, dat hij niet kende. Telkens verscheurde hij weêr
het begin, dat als valsch klonk en niet harmonisch sloot aan de
blaakverzen van "Leonore d'Este". Over "Leonore" was hij heel
tevreden, meer nog dan over "Aminta": "Leonore" was minder
pastoraal gemaakt, en er klonk in een motief van ware liefde, een
ondertoon van hartstocht: Aylva zèlve was verliefd op Leonore.
Nu was het de volle zomer, Augustus, en de zon stoofde in de groene
massa's van de Boschjes: het tuintje was zwoel van den middag; de
stamrozen wierookten: kronen van bekertjes geur, geënt boven hare
dorre stammen.
Aylva's deur stond wijd open en hij zat voor zijne verzen, met een
matte pen. Uit de keuken klonk een eentonig deuntje, gedempt, van
de meid. Tusschen het groen schemerde, op kleinen afstand, iets van
andere villa's. Over den weg, voor, ratelden rijtuigen, klaterend
door de zwoelte van den zomer heen. Stemmen gingen voorbij... En
Aylva's pen schrapte over het papier, lijnen dwars....
Een weemoed klom in hem op. Hij zoû "Jeruzalem-Verlost" maar niet
schrijven. Hij zoû nooit iets kunnen doen. Hij had geen talent.
Zijne verzenwaren waardeloos; "Aminta" was niets: zoo dood, zoo dor.
"Leonore d'Este" was beter, maar het blankvers voldeed hem niet:
het was slordig behandeld hier en daar, als proza: waar hij zich
had laten meêslepen....
Het voelde zwaar in zijn hoofd. Hij had gaarne willen gaan
wandelen, met Scheffer, maar Scheffer zoû niet komen: hij was uit
de stad. En Aylva's eenzaamheid woog op zijn hart, omdat hij
treurig was. Naar de verandah, naar zijn moeder wilde hij niet: ze
zoû dadelijk zien, dat hij
mistroostig was en dit deed haar zoo
leed: ze was zoo ongelukkig onder zulke buien van hem....
Hij zat te kijken in den tuin.... Er knerpte iets van stappen opzij
van het huis. In de verandah waren menschen: o, hij kon geen
menschen zien, nu.... Hij sloot de deur half, op breeden kier. De
stappen knerpten dralende, hier en daar....
Toen begreep hij, wie het was: Emilie, die rozen plukte; terwijl
haar moeder bij zijn moeder zat, in de verandah....
Ja, Emilie. Met een schaar sneed zij de rozen af, zorgvuldig om de
knoppen. Zij was nu genaderd tot het middenperk; een lang,
opgeschoten meisje van vijftien, wat bleek, gracieus en fier, in
een wit japonnetje, een grooten strooien hoed met witten strik.
Terwijl zij plukte, hoorde hij iets zeggen, en lachen tegen de
meid, in de keuken.... En toen: - Is meneer Hugo niet thuis?
- Jawel, freule....
- En zijn deur is dicht...?
De meid zeide iets: Hugo hoorde niet wat. Maar Emilie kwam naar
zijn kamer toe; hij zag het door het gordijntje.... En in eens nam
hij zijn pen op en steunde zijn hoofd, als was hij druk verdiept in
schrijven, toen Emilie vroeg aan de deur: - Hugo...?
- Ja? Ben jij het...?
- Ja.... Dag Hugo! Waarom zit je zoo met een dichte deur? Stoor ik
je...?
- Neen, neen, kom binnen....
Zij opende de deur, en kwam. - Stoor ik je niet?
- Neen.... Ik had de deur dicht gedaan, om Klaartje, die zingt
zoo....
- En laat je haar maar zingen, als je schrijft...?
- Wel ja, ze mag wel vroolijk zijn....
Ze lachte. - Je bent toch heusch nog wel een goede jongen.... Kijk
eens, mijn rozen; vind je die gele niet mooi...? Ik moet ze voor je
mama doen in de roze vaas. Ga je meê...?
Hij begreep, dat zij gezonden was door zijn moeder, die zeker vond,
dat hij te lang al had gezeten, zoo stilletjes, in zijn kamer. Maar
hij wilde niet ongeduldig zijn en hij stond op en ging met haar den
tuin in.
- Nog een paar mooie knoppen, sprak ze. En dan wat
chevelure-de-Venus.... niet meer,vind je wel, voor de roze vaas?
- Neen, niet meer....
Hij was het met haar eens.
- Zeg, Hugo - zij keek heel diep in een roos -:
- Mag ik "Aminta" lezen? Mama zegt van niet....
- Als je mama dat zegt....
- Maar wat zeg jij: kan ik "Aminta" al begrijpen?
- Dat denk ik wel.
- Is het dan slecht, als ik "Aminta" nu al lees?
- Wel neen....
- Dan zal ik het maar doen.... En dat artikel van Vosmaer: toe,
zeg, geef je me dat eens?
Zij vleide het lieftallig, met verlegen stem, omdat zij nog een
kind was en Hugo al een man, over wien geschreven werd, in den
"Spectator".
- Ik zal het voor je halen, sprak hij. Hij haalde het artikel, in
zijn kamer.
- Dank je, sprak zij; zij vouwde het voorzichtig, stak het in haar
ceintuur. Zij deed dat alles heel gracieus, zoo met haar rozen in
haar hand, als een klein dametje in korte rokken. Het trof hem hoe
zij iets had fier en waardig, voor een kind, met ernstige oogen,
grijs; en ernstig geknepen mondje.
Zij liepen samen op....
- Zeg Hugo, lachte zij, met een beetje meer vrijmoedigheid; zal je
nu eens doen wat ik vraag?
- Wat dan?
- Toe: nooit iets schrijven, dat ik niet lezen mag?
- Dat kan ik niet beloven, hoor....
En hij ook lachte en zij lachten samen. Ach, zij begreep wel, dat
dit niet kon: zij vroeg het maar uit gekheid. Maar in de verandah,
waar de beide dames zaten, mevrouw Aylva en mevrouw Van Neerbrugge
en waar Emilie de rozen in de vaas zoû doen, daar riep ze toch:
- Maar "Aminta" mag ik lezen, mama: Hugo zegt, dat het mag....
Haar stem was een zachte teederheid van sympathie in het groene
licht, dat schoot naar binnen, door het loover neêrgezeefd.
Tusschen de Japansche bloempotten op porceleinen standaarden, zaten
de beide dames te praten, te beweren, en Emilie schikte de
rozen.... Terwijl zij schikte, in het groene licht, scheen zijn
"Jeruzalem-Verlost" aan Hugo niet zoo moeilijk toe.... Als hij maar
eerst die eerste stanza's goed gemaakt had, dien avond.... De
rijmen klonken in zijn hoofd....
Maar toen de beide zangen van "Jeruzalem-Verlost" geschreven waren, bleef Aylva heel lang wezenloos, vóor hij begon aan "San-Onofrio", den slotzang. Hij schreef intusschen andere gedichten, kleine epische verhalen in blankvers of terzinen, sonnetten, liederen in complex van rythmen, omdat het rythme geen beklemming moest zijn, geen band;
maar alleen de muziek, die
begeleidde: vleugels aan het woord.
Hij gaf zijn eersten bundel uit, vóor "Tasso" af was: een uitgever
had hij gemakkelijk gevonden, zelfs tot zijn verwondering, alshij zich herinnerde verhalen over jonge Fransche dichters, die
overal, hun bundel in den zak, aanklopten te vergeefs. De bundel
had een lief succes, meer niet: dat was alleen nog maar bloemlezing
uit jongensverzen, die Aylva zelven nauwlijks voldeed. En toen de
bundel verschenen was, had hij berouw ervan, en vond er weinig aan,
en klaagde nood aan Scheffer. Men wist toch nooit hoe men oordeelen
zoû na enkele maanden over wat men had geschreven met zooveel
liefde. Het troostte hem niet, dat Scheffer iets zei van juist die
onvoldaanheid was het ware van artist-zijn.... Trouwens, Scheffer
zei dat zoo-maar: hij, druk nu met kritische artikelen,
waartusschen hij maar enkele naturalistische schetsen schreef, zag
op de verzen van Aylva wat minzaam uit de hoogte goedkeurend neêr:
heel aardig, hoor, heel aardig; "Aminta" toch was nog het beste,
beter dan die volgende zangen.
En het ergerde Aylva, dat Scheffer dit herhaalde en altijd
vasthield bij de "Aminta" en dat ook in kritieken men altijd van
hem zei: de dichter van "Aminta", die nog zooveel beloofde. Het
werd hem een obsessie, dat hij zooveel beloofde. En vol van weemoed
over zijn kunst, vol bitterheid over onmacht, die hij als kankeren
voelde in zijn ziel, begon hij "San Onofrio" en schreef den zang in
enkele dagen af. En toen hij "San Onofrio" met aandacht overlas,
was hij tevreden: zijn eigen weemoed, zijn eigen bitterheid,
spiegelden weêr in zijne verzen, in Tasso's klacht; het was als was
hij Tasso, herschapen door vreemde macht, door vreemde
zielesympathie.
Het was als was hij Tasso.... En nu, nu behaagde hem ook zijn heele
dicht, heel zijn "Torquato Tasso", dat hij nu voor het eerst zoo
noemen kon, fier bij den naam, die vol klonk van muziek, mysterie:
"Torquato Tasso!" Hij schreef dien naam herhaalde malen neêr, onder
de kladden van zijn verzen, en het was of de naam kreeg bizonderen
klank, een toon van zijn eigen ziel, die hem lichtjes verbaasde,
verbaasde ook als hij ergens geschreven vond iets over Tasso, dat
niet betrekking had op zijn eigen gedicht. Hoe vreemd, dacht hij
dan: daar stond gedrukt: Torquato Tasso: de naam van zijn held, de
held van zijn ziel, deel zelve van zijn leven. Hoe vreemd, dat men
vóór hem gedrukt had ergens in een boek
dien naam: Torquato Tasso!!
Die naam toch was van hèm, die naam was hèm. Het beleedigde hem
bijna als letter-roof, als zieleroof, men stal er meê iets vàn hèm.
En in zijn vreemden trots had hij voldoening ook, de flonkerende
voldoening van te hebben volmaakt iets schoons: die troostende
voldoening - blijde glans - over zijn werk, dat trildevan zijn laatsten toets, dat nog leefde met iets van hèm. En
toen hij voor zich zijn "Torquato" zag als boek in witte perkament
met gouden letter, de verzen stil op het roomachtig blanke dik
papier met fijne type, de sierlijke hoofden, de arabesken van
sluitstuk, toen was zijn boek hem lief, toen was hij dankbaar om
zijn boek, stil rustig trotsch in zich. En het was hem naïf of hij
nu iets gedaan had voor zijn leven. Zijn eigen naam kreeg voor hem
meer sonoren klank. En geheel eigen had hij zich gemaakt aan
"Torquato Tasso" of hij zijn eigen beeld zag magisch spiegelen
terug in verre Renaissance, aan het hof van Ferrara, in den
liefdeglans van Leonore, in den lauwerglans van zijne kroning op
het Kapitool, in den kloosterweemoed van zijn cel op San Onofrio,
en zijn peinzen onder den reuzeneik met Rome aan zijn voeten.
Groote plannen schitterden voor hem op. Hij zoû niet Tasso blijven
nu hij Tasso was geweest. In andere herschepping zoû hij komen. En
wat hij eens, als kind, in zich krankzinnigheid gedacht had: de
behoefte te zijn telkens een ander dan die, hij was, werd in hem
als een kunst-emotie; behoefte van artist, zijn ziel te laten
wezen, àlle ziel, die mogelijk was, die was geweest, in de magie
van het verleden, de illuzie van de toekomst. Als hij als kind
gedacht had: ik ben een prins; ik ben een arme jongen, die
sprokkelt hout in donker bosch; ik ben een elf, die woont in rood
bloesemenden boom - dan had hij dikwijls nagedacht, hoe vreemd dat
van hem was, en dàn had hij geweend, gesnikt, omdat hij was zoo
vreemd, en vreesde voor een vaag gesluierd spook, dat nader
aansloop en krankzinnigheid zoû heeten. Maar nu, nu was hij niet
meer bang en al dat vreemde werd schoonheid van sensatie, intense
vereenzelviging met studie en met kunst: het spook had afgeworpen
zijn vale doek, en stond er vóor hem stralend en lachend, als ijle
gestalte, bleek en doorschijnend, van een kind met groote oogen
louter geest. Zoo was het niets dan schoonheid meer, dat hij
Torquato Tasso was geweest in zijn gedicht Want dieper wilde hij
niet doordringen in zijn hersenschim, en wat hij dacht van
voorbestaan was alles vaag in hem: het kon zoo zijn, maar men wist
niets, en alles toch was mogelijk....
Groote plannen schitterden voor hem op. Hij was zóó zeer verdiept in studie nu van Renaissance en Humanisme, en maanden lang las hij niets dan hierover, las Burckhardt, Geiger, Voigt. Petrarca werd een levend mensch voor hem, zóó menschelijk, zóó modern, zóóprachtig mooi, waar, reëel dat het was of de eeuwen naderden, de veertiende naderschoof, in den magischen spiegel van het verleden, of Petrarca vóór hem stond - of hij Petrarca was. Ook zóó had hij gedaan, ook zoo zoû hij, Aylva, doen in die omstandigheden. Hij kreeg Petrarca lief, als vriend, als broeder, zielgenoot en dubbelganger. Petrarca's brieven en journalen, Latijnsche gedichten, - de Africa - sonnetten en canzonen, hij maakte zich ze eigen en vóór hem opschitterde het plan:, een groote roman, historisch zoogenaamd, maar heel modern van opvatting, geschreven volgens de moderne formule, documenten van waarheid; geschreven met de nieuwe, tot leven toe bezielende inblazing van psychische suggestie: Petrarca als kind, als jonge dichter, student te Avignon en te Bologna, ontwikkelend tot man, veelvoudig mensch, veelvoudig Humanist, waar en onwaar voor vrienden en zichzelven, en heel zijn zielestrijd en heel zijn zielezijn. Dat straalde voor hem uit, dat alles, als lange stralen, die hij grijpen wilde, als glans, dien hij omhelzen zoû. Hij sprak er Scheffer over, hoog opgewonden, en met dolle oogen. En Scheffer, hoe geheel ook nu verdiept in bijtende kritiek, in kleine tril-levende schetsen van dadelijke moderniteit, - zoo wat hij zag om zich heen van menschen en van dingen - knikte goedkeurend met het hoofd, verblind: heel mooi, heel mooi...! Aylva, vóór hem, bouwde Petrarca op, ongeduldig om Scheffer te laten zien den idealen bouw van zijn boek, als een paleis met zuilehallen, immense zalen, intieme stille binnenhoekjes. Hij las hem voor uit Voigt en Geiger, en was dan Scheffer weg, dan trilden nog Aylva's kamer en zijn brein als uren na, vol van Petrarca, en òm hem was Italië en Avignon, de veertiende eeuw. Den nieuwen roman van Zola had hij geen tijd te lezen, en bleef onopengesnenen, ongerept liggen op zijn tafel, onder de dikke deelen van Voigt, die vol van blaadjes lagen, aanteekeningen. Intusschen schreef hij, - om zich te wennen aan zijn nieuwen toon, te vinden zijn nieuwe muziek van proza, dat hoog moest zijn, maar heel natuurlijk, gewoon - menschelijk van accent, - fragmenten van den aanvang. Ze voldeden hem niet, en wàt hem ongeduldig maakte, was, dat hij beginnen moest met heel Petrarca's jeugd, terwijl hij hem het schoonst en menschelijkst - zichzelven - als Humanist zag, zoo vlak vóór zich als aan te raken.... En hij moest zich bezitten, niet te beginnen aan het Tweede Boek, maar, als goed werker,
aan zijn Proloog te zwoegen, terwijl hij altijd,
als een glans, vóór zich, dat Tweede Boek zag wemelen....
Een enkelen dag daartusschen was hij moê, moê van Petrarca. Dan
schreef hij verzen, zacht droefgeestig, of niets,en dwaalde alleen heel lang, heel ver, langs het strand van de
zee. En de zee, vloeibaar grijs zilver, ruischte aan als het leven;
de einder, streep van mysterie, was als de toekomst, die op zoû
doemen; de woelige drijvende wolken, met het zilveren licht, dat
daar tusschen school, waren de droomen, de zijne, die hoog dreven,
boven het schuimen der wereld.... Hij liep zich moê, en de wind
koelde zijn hoofd. Was hij weêr thuis - na het stille diner met
zijn moeder, liefjes gezellig - dan gooide hij zich op zijn
rustbank; hij sliep. En als hij wakker werd, stond, scherper van
lijn, glanzender dan ooit, Petrarca voor hem uit....
Na Aylva's eersten kleinen bundel was "Torquato Tasso" een
succes, maar een succes, dat scheen alleen om de "Aminta". Het was
of de andere zangen er niet waren, als was er maar die eerste. Toen
verschenen enkele vollediger recensies, die spraken ook van
"Leonore d'Este", "Jeruzalem-Verlost", van "San Onofrio", met
nauwgezetter analyze. Maar toch, geen enkele voldeed Aylva. Niet
dat hij wilde alleen betuiging maar, dat het zoo mooi was, zijn
"Torquato Tasso", maar wàt hij wilde, was, dat wie over hem
schreef, hem minstens las één oogenblik met ernst.
Kleine aankondiginkjes in couranten, oppervlakkig, vlug geschreven,
en zonder overtuiging, hinderden hem, of zij goed- of afkeurden,
omdat hij niet vergaf aan journalisten, die berichtjes vlug even
schreven, hunne vlugheid over verzen, die hèm deel waren van zijn
leven. En de enkele vollediger recensies voldeden hem ook niet, al
prezen zij, de meeste. Hij vond ze oppervlakkig, waanwijs, wijs
over zijn terzinen, die hij niet bouwen mocht zóó, maar zus, die
hij niet staand mocht eindigen maar slepend; ook over zijn
ottave-rime: dat had geschakeld moeten worden zóó, en niet als hij
gedaan had. En dan hun vitterijen, vluchtige haarkloverijen over
een beeld, een woord, een rijm. Bijna geen enkel recensent had één
oogenblik van puren ernst, waarheid, en waar zij eenig enthouziasme
voelden, schenen zij dat dadelijk te willen temperen
met allerlei
bedenking. En dat zijn boek was een succes, zijn naam een klank van
faam werd, verbaasde hem zóózeer, omdat na Vosmaers Vlugmaar niet
één kritiek verscheen, die, met gezag, wat ook verklaarde. Alleen
het vage van berichtjes hier en daar, waarover hij met Scheffer de
schouders optrok....
Toen, na maanden, in "De Nieuwe Gids", verscheen een lang artikel,
zeer afbrekend. "Tasso" was niets, niet gevoeld, niet geleefd,
gemaakt, de verzen waren klinkklank, koekebakkerswerk. Dat alles
werd gezegd met groote virtuoziteit van invectieve, zooals nog
nooit gehoord was van te voren. Aylva werd er om alleen aan de
oppervlakte van zijne ijdelheid lichtjes geschramd en dieperging de wonde niet. Want al het jonge doen in Amsterdam, hoe ook
belofte-vol, brutaal, zonder manieren, was hem niet sympathiek om
hun geschreeuw, gescheld, hun jongensgezwaai met groote gebaren,
hun uitgebazuin van eigen talent, hun clubgeest van
elkaâr-bewondering, en zelf-aanbidding in naïveteit. En toch de
"Aminta" wél hadden zij eerst genoemd met enkel woord van lof.
Misschien waren zij boos, omdat Aylva zich niet bij hen aansloot
als jonge kracht aan jonge krachten, maar, onnadenkend, bleef hij
alleen, in zijn geïzoleerdheid, die hem lief was, zooals hem lief
was alle eenzaamheid. Misschien, zoo hij hen had gezien in hun
intimiteit, had hij wel sympathie gevoeld trots al hun blague, maar
het was al te weinig in hem zich aan te sluiten ter wille van
gemeenschapswerk, samen-doen om kracht te zijn: hij was altijd, van
kind afaan, geweest alleen, en eenzaam in zijn eigen ziel, zoo door
omstandigheid als neiging.
Dat nu "De Nieuwe Gids" hem afbrak, was geen verrassing voor hem:
hij wist wel, dat dat zoo zoû zijn. Maar wat hem pijnlijk trof, was
dit: dat Scheffer had gezegd met bedenkelijk brusken hoofdknik: ze
hebben gelijk, hoor jongen, ze hebben wel gelijk: de "Aminta", ja,
die is nog altijd goed, de rest, ronduit gezegd, is niets.... Had
Scheffer dat dan, eensklaps, uitgevonden? Of was langzamerhand zijn
oordeel zoo gewijzigd? Of nam hij, gesuggereerd, onbewust het
oordeel over van "De Nieuwe Gids"? Maar Scheffer toch was ook
zichzelven, heel sterk in zichzelven, en schreef hij in "De Nieuwe
Gids", hij was niet in hun club. Hoe draaide dus zijn oordeel
zoo?
En leed deed het Aylva, maar minder, omdat Scheffer hem nu afviel,
dan wel omdat hij eensklaps helder inzag: de nietigheid van
geoordeeld te
worden door monden van menschen. Ze prezen gisteren;
vandaag keurden zij af; gisteren vond Scheffer de "Leonore" nog zoo
mooi; vandaag was zelfs "San Onofrio" heel slecht. En hij, Aylva,
had toch gewerkt, gewrocht uit zijn ziel, zoo goed hij kon, en
zonder bijgedachte van roem of geld: wat gaf hem een gunstig
courantenartikel, wàt luttel honorarium? En waarom anders zoû hij
"Torquato Tasso" geschreven hebben, dan omdat hij niet anders had
kunnen doen? Was zijn talent dan niet zóó sprekend, dat het zich
met gezag opdrong? Of zoû het oordeel van de menschen óók ijdel
zijn zelfs en wisselvallig voor het kláarst zich openbarende genie?
Wanneer was de twijfel dan niet mogelijk?
Een groote bitterheid kwam toen in hem, om het relatieve in alles
van het leven; een bitterheid, omdat de kunst niet absoluut kon
zijn. Wat men dus dacht en werkte, ijdel kon het alles blijken, en
nooit was men van hetminste zeker. Allen, die gewerkt hadden om uit hun ziel te
geven, het schoonste wat zij voelden, met volle handen het te geven
aan ondankbare menschen, stuursche menigte, zij allen hadden
misschien nooit goed gedaan, geen enkel oogenblik, en na eeuwen zoû
het in koud licht blijken, dat àl hun kunst geen waarde had, en
nooit gehad had. En wié dan wist het; bij wie, bij welke macht,
berustte dan, verzegeld, het zielsmysterie van de schoonheid? Was
schoonheid dan een raadsel, gevraagd aan sfinxen, die maar zwegen,
eeuwen lang? Zoo het gevoel van hem, die schoonheid dacht te maken,
kon falen gelijk aan alle menschelijkheid, die faalde; wié voelde
dan en faalde niet?
Het was hem innig troosteloos, dit peinzen, en toen hij het in
woord gebracht had, toen was het een gedicht, dat altijd blijven
zoû onder zijn schoonste....
En zoo was er - niettegenstaande, trots alles, "Torquato Tasso" hem
vestigde zijn naam, en aan dien naam een jong gezag gaf, - veel
bitterheid, veel troosteloosheid in zijn ziel, om kunst. Hij kwam
er toe niet veel te werken meer, uit twijfel. Voor zijn oogen,
reusachtig, wemelde één vraagteeken. En het was niet om zijn kunst
alleen, het was ook om zijn vriendschap. Hij had zich nu ten slotte
aan Scheffer toch gehecht, en nu, nu voelde hij in Scheffer iets
van verkoeling. Scheffer kwam niet meer lederen dag, zij lazen niet
meer iederen avond; Scheffer had andere vrienden; Scheffer had veel
avontuur, waarin hij niet deelde.... Waren zij samen, dan voelden
zij dikwijls, dat zij elkaâr niets te
zeggen hadden. Aylva keurde af Scheffers nieuwste manier van schrijven: in zijne naturalistische schetsen vond hij veel goeden wil, maar weinig macht, en kleinheid van doen en inzicht. In zijn kritieken had Scheffer te slaafsch maar gevolgd Zola. En Aylva ried in Scheffer ook afkeuring van zijn, Aylva's, werk, zijn laatste kleinere verzen. Ook vroeg Scheffer nauwlijks naar "Petrarca". En in die troosteloosheid en bitterheid, voelde Aylva in zich geen kracht aan "Petrarca" te beginnen. De glinsterende idee van modern-historischen roman ging verder van hem staan en werd als onbereikbaar.
Hij werkte niet gedurende weken, maanden. Hij las alleen veel als hij gewoon was, alles dwars door elkaâr heen. Hij maakte zijne eenzame wandelingen langs het strand, heel ver, als zoû hij nooit terugkeeren. En dan sloot hij zich op in zijne eenzaamheid, in zijn eenzaam kamertje, tot verdriet van mevrouw Aylva. Als zij er naar vroeg wat hij had, waaronder hij leed, meende hij, dat hij haar nooit zoû kunnen zeggen, zóó dat zij het begrijpen zoû. Hij had toch succes.... Zijn leed was te vaag en tesubtiel, dan dat zij, in haar eenvoud, het begrijpen zoû en met hem meê zoû lijden. Hij wist van te voren wat zij zeggen zoû, hoe zij hem zoû troosten. Zij begreep hem dan ook niet; meende, dat hij zich verveelde bij haar, oude vrouw; spoorde hem aan eens een voetreisje te maken, met een paar kennissen, die gingen; vroeg of hij liever op kamers wilde wonen, om vrijer te zijn als jongmensch. Hij schudde op alles het hoofd van neen, betuigde, dat hij niets had en dat hij tevreden was bij haar, zijn moeder. En hoewel hij stil was, bleef hij lief voor haar, in al zijne kleine attenties voor haar ouderdom, in hun korte avondwandelingetjes door de Boschjes, heel langzaam aan, zij aan zijn arm, met moeielijken, laagzamen pas. Met haar vriendin, mevrouw Van Neerbrugge, sprak zij over hem: hoe vreemd hij werd, hoewel hij toch zoo een voldoening had van zijn werk, en hoe zij niet geloofde, dat voortdurend alleen-zijn goed voor hem was. Hij had in niets pleizier, waarin jongelui van zijn leeftijd pleizier hebben: hij zat maar stil in zijn kamertje. Mevrouw Van Neerbrugge legde haar uit: "artisten", dat waren zoo geheel andere menschen.... Maar mevrouw Aylva schudde haar hoofd; zij was bang voor dat woord: "artist", dat ze nu maar gebruikten ook voor schrijvers: in haar tijd was "artist" een schilder of een musicus met lange haren. Iemand, die verzen schreef, als Hugo, was geen "artist" maar een
"dichter".... De
dames verdiepten zich druk in de kwestie, en beraadslaagden hoe zij
Hugo zouden bewegen, een ander leven te leiden. En mevrouw Van
Neerbrugge, uit medelijden voor mevrouw Aylva, sprak er over met
Emilie - omdat zij al zoo verstandig was - en wat zij samen zouden
doen. Maar Emilie, hoe verstandig ook, was het niet eens met de
beide mama's, uit een onwankelbaar vertrouwen op Hugo: Hugo was nu
eenmaal anders dan andere jongens; Hugo wàs artist, Hugo zoû
beroemd worden: zij moesten Hugo maar laten doen zooals hij meende,
dat goed was: hij zoû het wel weten....
Want het was in Emilie een aardige trots, dat iemand, dien zij zoo
goed kende, als zii Hugo deed, schreef en artist was en dat zijn
naam genoemd werd. Een schrijver was nog niet zoo lang geleden voor
haar een onzichtbaar, geheimzinnig persoon geweest; men zag wel
boeken, maar men zag nooit schrijvers. En nu, dat zij iemand, die
boeken schreef, - en wel bundels met verkende van kind af en noemde
hij den naam, en met hem liep en lachte en al en praatte, nu was
dat een heele trotsin haar, en zij begreep niet, dat hare moeder er zóo weinig om
gaf, als ware het iets heel gewoons....
Aylva zelve merkte weinig van die samenzwering. Hij kwam langzaam
aan in eene stemming van doffe melancholie, de melancholie van
zijne twintig jaren: nog niet veel om hemzelven, maar om de groote
dingen van het leven, die maar vaag voor hem bleven: melancholie,
omdat niets absoluut was: omdat niets in het leven zich met gezag
openbaarde; omdat alles dreef in een waas, dat men niet wist:
kunst, en God, en vriendschap, en liefde en het heele leven
zelve.... Wat zoû hij met zijn leven doen, als alles dan zoo vaag
was? Hij zoû er gaarne iets moois van maken, maar hoe? Het was
alles zoo weinig reëel, omdat niets absoluut was. Alles was te
beredeneeren en niemand was het met een ander eens; en men kon
niets in het leven noemen, dat scherp van lijnen uitstond, als een
marmeren beeld. Waar zoû hij de waarheid vinden voor zijn leven?
Had Scheffer voor het zijne de waarheid gevonden? O neen, hij dacht
van niet.... Maar zijne moeder? Ja, die wel, in hare absolute
liefde voor haar kinderen, om niets te zijn dan moeder.... Zóó was
het mooi, absoluut, goed, in eenvoud van ziel en hart. Maar wat was
er voor hèm weggelegd? Verzen schrijven? Nooit iets anders dan
verzen schrijven tot zijn dood toe? En dan nog verzen, die hem maar
half voldeden?
Toen meende hij, dat hij geen waar dichter was, omdat hij zóó
dacht. En toch, in zijne eenzaamheden, bleef het zingen in zijn
brein, belichaamde zich zijn twijfel in vreemde gedichten, op
vreemde rythme, en waarvan de idee in een nevel dreef. Hij gaf ze
niet uit, hoewel Scheffer hem vertelde: ze waren het mooiste, dat
hij geschreven had: zoo modern.... Dus dàt moest je zijn, dacht hij
dan, als Scheffer weg was, ironisch: "modern"! Het geheim van de
absolute kunst was: te zijn "modern"! En hij haalde zijn schouders
op, hij vond er niets bizonders aan modern te zijn: een zuigeling
was al weêr "moderner" dan wie ook: dat was niet bij te houden!
Neen, het beste was, het te laten zingen in zijn brein, zonder te
schrijven; dan was het lief en mooi en zacht weemoedig. Toch, in
eens, als dwong hij zich, begon hij weêr te dichten aan zijn
Assyrisch episch gedicht, "Parsondes", waarvan hij nog fragmenten
in zijn portefeuille vond. Het was uit spijt om "Petrarca", dat hij
aan "Parsondes" schreef. Want hij had "Parsondes" niet lief, en hij
voelde zich niet Parsondes, zooals hij zich Petrarca voelde. Toch
schreefhij aan het gedicht, in blankverzen. Hij schreef er aan met een
gloeienden kop en in enkele dagen was het voltooid. En toen hij het
overlas, wist hij niet wat hij er van denken zoû. Er was een
schelle gloed in als van een Bengaalsch licht. Er waren in het hoog
tragische verhaal hier en daar opera-effecten, die hij niet gewild
had. Maar ook was er een opgegierde hartstocht in, die hemzelven
zijn adem stokken deed in de keel. Dàt, dat was mooi, dat was goed.
Maar niet die gloed en die effecten. En niet het vers, waarin hij
den zang miste, en dat als afgemeten proza liep, op korten
trippelpas. Het geheel voldeed hem niet. Toch gaf hij het uit: maar
hij zond het niet aan "De Gids". Het verscheen in een nieuw
tijdschrift, dat maar kort duurde, en waarvan de redactie hem om
eene bijdrage gevraagd had. Toen hij het gedrukt zag, vond hij het
weêr beter. Maar om "Parsondes" toch werd zijn spleen grooter, zijn
melancholie om kunst: om zijn leven, dat hij niet zag
worden....
Scheffer zei hem ronduit, dat "Parsondes" slecht was, een onding.
"De Nieuwe Gids" schold er op. Maar in vele bladen verschenen, toen
het gedicht uitkwam als boek, kleine aankondigingen vol lof.
En toen Aylva, na het maanden stil te hebben laten liggen, het weêr
eens opnam, in zijn bevalligen vorm van St. Nicolaas-prezentje,
licht grijs en zilver, en er in bladerde, schokte het hem tot diep
in zijn ziel. Hij zag
nu eerst, dat het waarlijk slecht was: een
onding. Zijne eerste gedachte was het weg te slingeren in een hoek,
maar hij deed het niet, omdat hij netjes was, en het boek zoû
afstompen aan de punten. Zijn hart vol treurigheid, als was het vol
tranen, zette hij het in zijn kast, naast zijn twee andere bundels.
Weemoedig keek hij naar de drie smalle bandjes. Was zijn leven
daarom, om van die boekjes te maken? Neen, hij moest zijn leven
veranderen. Hij was twintig jaar, vóór hem lachte het leven, jong
en goud, en hij zoû het niet verkniezen in dit kamertje, over
terzinen en blankverzen. Iets scheurde pijnlijk in hem, maar hij
bekende het zich: hij was geen dichter. Hij had zich vergist, en de
menschen met hem: het publiek en de kritiek...
En het verwonderde hem, dat hij niet wanhopiger was, om zijne
illuzie, die stortte ineen. Na een paar dagen sprak hij er kalm
over met zijn moeder, een beetje lachend, dat hij niet meer zoû
schrijven, nooit meer. En hij zat bij zijn moeder neêr, die heel
verbaasd was maar vaag verheugd, diepin zichzelve, omdat Hugo zoo gewoon-mensch was geworden; en hij
zei hoe treurig het nu was, dat hij niet naar den raad van zijn oom
geluisterd had, en maar Indisch-ambtenaar was geworden; nu was het
te laat. Wat zoû hij nu doen? Hij moest toch iets zijn. En boeken
wilde hij niet meer zien. Naar Indië, in het landelijke, dacht hem,
en vaag zag hij zich paardrijden door koffietuinen en
kina-aanplanten. Maar mevrouw Aylva schreide nu: ach neen, hij
moest maar bij haar blijven, haar laatste: alle de anderen waren al
weg, verspreid, getrouwd, gestorven: hij.... met hem had zij het
altijd zoo goed kunnen vinden, haar beste jongen, een beetje haar
lieveling: ach neen, hij moest maar blijven. Ten minste in Holland.
Hij mocht reizen, dat wel: hij was altijd zoo zuinig geweest,
zonder behoeften - alleen veel boeken: een groote jaarlijksche
boekenrekening, maar anders nooit iets: zij zoû wel zien, dat er
dit jaar wat voor hem overschoot, om een paar maanden te reizen:
zij zoû het wel berekenen. Als hij maar bleef: niet naar Indië....
En dan zouden zij later wel om een betrekking denken: burgemeester,
bijvoorbeeld. En zij zag zich al in een mooi dorp, een lieve villa,
wonen bij haar Hugo, die burgemeester was, en getrouwd; om haar
heen aardige kleinkinderen....
Hij beloofde het haar: hij zoû niet naar Indië gaan. En toen zij
hem zijn sommetje had uitgerekend, ging hij reizen, naar Zweden en
Noorwegen. Hij verlangde naar veel natuur, naar water en woud, naar
wijde wegen,
die eindeloos voortslingerden: niet naar musea en
allerlei dingen zien. Toen hij weg was, troostten haar om zijne
afwezigheid - zij miste hem zeer - mevrouw Van Neerbrugge en
Emilie. Maar hij kwam gauwer terug, dan zij dachten. Alleen reizen
verveelde hem. De eenzaamheid was hem lief geweest in zijn
kamertje, tusschen zijn boeken en platen en verzen: in de dalen en
fjorden van Noorwegen had hij zich gevoeld als een verlaten kind en
zich afgevraagd, waarom hij daar zoo vreemd liep, of voer, of reed,
heel alleen....
Toen hij terug was, ruimde hij zijn kamer geheel op, liet ze anders
behangen, er een soort kleine serre aan bijbouwen. En hij richtte
ze heelemaal anders in. Niet altijd overal boeken en papieren.
Draperieën van oude Indische stoffen, die mevrouw Aylva nog altijd
bewaard had, en die een vreemden geur hadden behouden: een zachte
muffigheid van ouden wierook en Javaansche kruiden. Wapens uit de
collectie van zijn vader. Onder de trofee een divan, overdekt met
een breede goudgewerkte stof, die zijne moeder indertijd ten
geschenke had gekregen van den kroonprins van Siam. Zij, ze stond
hemal haar schatten af. Ze had schik in hem. Ze kende hem zoo niet.
Hij was als heel anders geworden, als herschapen. Zij had hem zeer
lief: hij was altijd zoo aardig voor haar. Met een verheugde
verbazing zag zij hem zijn nieuwe serre behangen. Emilie ook,
verrast, opgetogen, moest helpen. En toen hij klaar was, en alles
had opgeruimd, in zijn nieuwekamer, vlijde hij zich lang,
gemakkelijk, uit, op den divan, op de stof van den kroonprins van
Siam. Zijn kamer was geruimd; zijn portefeuille, zijn buvard ook;
zijn brieven had hij nagezien en de meeste verscheurd. En ook in
zijn hersens was het zoo: opgeruimd, zijn gedachten, zijne opinies,
zijn verlangens.
En, als wachtende af het leven, dat nu komen zoû, staarde hij
langzaam rond, de muren van zijn kamer langs, die om hem heen
stond, als een nieuw décor. Zijn oog bleef hangen aan de drie
deeltjes in zijn boekenkast: zijn verzen. Maar hij wendde zijn blik
snel, geërgerd, af, en de kussens schikkende onder zijn hoofd,
vlijde hij zich gemakkelijker uit, droomende aan niets, denkende
aan niets, afwachtende wat komen zoû; openbaring van zijn
levensdoel, dat openstralen ging in geheimzinnig licht....
Den Haag, April-Mei '96.
naar boven
En de jaren, die volgden, was er, stil geheimzinnig, achter de
een beetje laatdunkende koelheid van Hugo Aylva's donkere oogen,
een spiedend verlangen, dat naar zijn levensdoel uitzag, maar zich
nooit verried aan de menschen. Hij had zijne jongensachtigheid
verloren, zijne bijna verlegenheid, hoewel hij nooit voldoende
zelfgenoegzaamheid verkrijgen zoû om er zelfverdediging in te
vinden tegen de wereld. Alleen in zijn koelen blik was dat:
zelfverdediging, als de menschen te dicht naderden, wat pijnlijk
was in zijn ziel. Maar uiterlijk scheen hij voor die wereld, voor
die menschen: een correct jongmensch, wien men geen bizondere
ondeugden kon ten laste leggen; die als een lieve zoon woonde met
zijn moeder in een harmonie van huiselijkheid, zoo weinig gewoon,
dat ze prijzenswaardig werd; een jong mensch, die enkele vrienden
had, van wie geen enkele laakbaar was voor de maatschappij; een
jong mensch, die vroeger verzen had geschreven, en nu aan couranten
in Indië geregeld causerieën zond - over reizen, over boeken, over
alles - en er genoeg geld meê verdiende om de wereld niet te laten
zeggen, dat hij niets deed; een jong mensch, die bij enkele
families in Den Haag zijn visites maakte, en hun gezelschap
bezocht: hun dinertjes en avondpartijen. Hij had de kleine
reputatietjes, die in de nette maatschappij waarde hebben: van
aangenaam causeur, goed danseur, van zeer beleefd, goed gekleed te
zijn; daarbij ontwikkeld, verstandig, ordelijk, geestig.
In zich gevoelde hij geen heftige ontevredenheid metzijn leven. Hij was genoeg gewoon-menschelijk; - hij was altijd
zoo geweest om, hij ook, eenige waarde te hechten aan wat de
menschen in hem prezen. Dat hij wachtte op iets, wat nog uitbleef,
maakte hem niet heftig ontevreden. Maar toch was er in hem die
zelfde melancholie, die altijd, van kind af aan, in hem geweest
was: de melancholie, die is gekomen in eenzame kinderen, en hun
bijblijft hun leven lang. Hij had soms behoefte niemand te zien.
Had hij dan zijn artikel voor Indië af, dan bleef hij in zijn kamer
liggen op zijn divan, turen op een punt, denkende aan vroeger....
Hij zag
zich vol enthouziasme werken aan "Torquato Tasso",
studeeren in het Humanisme, vóór zich de glanzende menschen-figuur
van Petrarca. Dat was vijf jaar geleden.... Dat was nu alles heel
anders. In zijn kamer was niet meer de rommel van studie. Het was
er netjes en elegant, als in de kamer van een
jongmensch-van-de-wereld, die niet veel uitvoert. Scheffer kwam
niet meer, als vroeger, iederen dag druk praten, lezen, daarna
wandelen en filozofeeren in de duinen. Seheffer was journalist in
Londen, en schreef maar een enkele maal een brief. Het is waar,
Dolf den Bergh kwam nu dikwijls en bijna iederen dag. Aylva had wel
vrienden, zelfs meer dan vroeger en verschillende types, maar hij
miste Scheffer, om zijn bruske drukte, zijn vive overtuiging, die
hem zoo dikwijls had opgewekt. En dan rekende hij af - als vroeger
met "Petrarca" - met Scheffer, zooals zijne gewoonte was, en zette
als een streep onder hem, sloot voor de zooveelste maal dat boek
van zijn leven. Maar wat nu, wat zoû er volgen? En hij bleef
liggen, en staarde. Ieder oogenblik, dat komen zoû, was het
onverwachte, het groote onverwachte, kon het ten minste zijn.
De dagen sponnen zacht gelijkmatig af. Er waren iederen dag, zoo
ongeveer, de zelfde dingen, de zelfde menschen, de zelfde
gedachten. Het leven was niet wreed, maar het was dof. Het liep
weg, zonder dat Aylva wist waarheen en waarom. Het was jammer van
de dagen.
Ze kwamen nooit weêrom, de dagen, die waren weggeloopen, op de
punten van hun stille voeten. Dat maakte hem bang; het scheen hem
toe, dat hij veel verloor met iederen dag, die weg was. Dan kwam er
eene zenuwachtigheid in hem, als had hij veel te doen, dat hij niet
deed. Het was een lichte nevroze, die hem 's ochtends denken deed:
wat heb ik nu van daag te doen? Dat was nooit veel: zijn
wekelijksch artikel, een paar brieven schrijven, een enkele
boodschap voor zijn moeder bij den notaris, bij den bankier;
somseen visite, 's avonds een diner.... Den volgenden morgen na zoo
een dag dacht hij dan weêr: heb ik nu niet veel te doen? Wàt heb ik
toch te doen...? De dag van gisteren was alweêr weggeloopen, en
kwam niet meer terug. Het zoû te laat worden. Te laat? Waarvoor...?
Dan wilde hij niet meer droomen over niets, maar nam uit zijn kast
een paar boeken, om wat te studeeren: historie of kunst. Maar hij
voelde er niet meer de acute nieuwsgierigheid naar van vroeger.
Waarom? dacht hij... En hij zette de boeken weêr weg, vol
treurigheid, omdat hij zoo geworden was. Onbeduidender dan
vroeger....
Zoû het zoo moeten voortgaan: zoû alle moois in hem
moeten verwelken, omdat zijn ziel een dorre grond bleek...? Zulke
dagen was hij stil en somber, en mevrouw Aylva zag het en zocht er
naar de reden van. De redenen waren nooit in veel woorden te
zeggen, en de somberheid ging voorbij, en Aylva werd dan weêr
gewoon, correct, zooals de menschen hem zagen....
Toen, na het snuffelen in wat oude familiepapieren, kreeg hij
pleizier in genealogie, in heraldiek. Zijne familie was een oude
familie; ze was van Engelsche afkomst en stamde af van een Earl of
Aylv; voorouders, om politieke redenen tijdens Cromwell gevlucht,
waren geweken naar Friesland; hadden er zich genaturalizeerd; de
naam was geworden Aylva, de titel te loor gegaan. Hij vond ervan
belangwekkende tradities in oude stoffige boeken, die nu weêr
schijn van studie gaven aan zijn kamer, verspreid als ze lagen over
den divan, een laag tafeltje en den grond. En hij vond op zolder
een incomplete kaart van zijn stamboom, die hij zoû completeeren;
hij toonde er de vergane stakken van aan mevrouw Van Neerbrugge en
Emilie, - nu een meisje van twintig - en de dames stelden groot
belang. Aylva was eensklaps vol ijver. Hij ging naar de Bibliotheek
om onbekende werken over de Engelsche geschiedenis; naar archieven;
hij ging voor een week naar Leeuwarden, om inlichtingen; hij vroeg
er aan den Raad van Adel. Indertijd, onder Willem I, had zijn
grootvader het jonkheerpredicaat geweigerd, uit trots om zijn ouden
naam, zijn verloren graventitel. Aylva nu zoû de oude genealogische
kaart laten overteekenen, er de aanteekeningen van uitbreiden naar
zijn eigen vondsten; ze in gemakkelijk te overziene platen
vereenigen in een mooi album. Hij verbeterde ingeslopen
onnauwkeurigheden in het wapen: de gouden adelaar op veld van
lazuur, opstrevend naar firmament van zeven gouden sterren, het
helmstuk nog altijd door de gravenkroon omprangd. En zijn trots was
de keten, die hing om het helmstuk, en op een medaillon droeg twee
saamgestrengelde letters: A en Z, deinitialen van Azincourt, waar een zijner voorouders gevochten
had in het gevolg van Henry V. Langen tijd verdiepte hij zich met
lust in deze studie. Hij vond het aardig te ontdekken, dat de
Aylva's indertijd verwant waren aan groote Engelsche huizen; de
Bohuns, de Bourchiers, zelfs aan Plantagenet, en dat zijn eigen
voornaam Hugo, Hugh, de naam was geweest van velen hunner; Hugh,
Earl of Aylv. Emilie ook was er opgewonden om. Zij kwam bijna
dagelijks mevrouw Aylva opzoeken, altijd zeer intiem met Hugo, om
de vriendschap hunner beider moeders.
Zij vroeg hem of hij niet
zijn titel terug kon vragen. Maar hij lachte en zeide, dat de
noodige papieren ontbraken, dat het met die papieren toch nog
uiterst bezwaarlijk zoû gaan, en dat het in alle geval te veel geld
zoû kosten. Hij was even trotsch op zijn naam, al droegen zij geen
titel meer.... En in zijne studies over zijne familie,
vereenzelvigde hij zich zóo met zijne voorvaders, dat het hem werd,
als leefde hij soms hun leven terug, zooals hij geleefd had het
leven van Tasso, van Petrarca vooral, als gebaarde hij hunne daden,
in den magischen spiegel van het verleden. Vreemd was het hem dan
hierover na te denken, en omdat hij zijne metamorfoze niet tot
kunst omwerkte, werd ze hem weêr abnormaliteit, zooals hem geweest
was in zijne kinderjaren, toen hij gedacht had: ik ben een prinsje,
of een bedelaar, of een bloemenelf.... Hij werd dan bang voor dat
vreemde in zich, dat naderen van krankzinnigheid. Des nachts, stil,
in zijn bed, móest hij er over denken, en dacht aan Tasso, en dat
hij "Torquato Tasso" had geschreven, en, het gedicht geschreven,
zijne metamorfoze had uitgeleefd, een andere was begonnen. Dan
dacht hij aan zijn ziel, en dat hij altijd dus bestaan moest
hebben, eeuwig altijd in het verleden, dat hij altijd bestaan zoû,
en dat hij sympathie voelde met andere verwante zielen, zóó
verwant, dat zij bijna, misschien wel geheel en al! - zijn eigen
waren. Eene ziel, die zich verdeelde...? Hij wist het niet. Hij
dacht dan aan herediteit, en of hij zich daarom voelde Hugh, Earl
of Aylv, die gevochten had aan de zijde van Henry V.... En na zulke
gedachten was het hem - omdat zijne gedachte geen kunst werd - eene
verlossing zich te storten in het gewone leven, zijne
gewoon-menschelijkheid terug te vinden in kleine alledaagschheden:
in zijn kennissen in de Witte Societeit, zijne visites, zijn
uitgaan 's avonds. Een paar dagen liet hij zijne heraldische
studiën liggen.... En in zijn ziel verbleekte dan het geharnaste
spook van Hugh, Earl of Aylv, en hij vond zichterug. Maar dan ook beving hem een heimwee naar kunst, naar
schoonheid-maken; heimwee, dat hem van machteloosheid weenen deed
in spleen en eenzaamheid.... O, te schrijven, te schrijven: het
woord te beelden, te bootsen tot kunst, tot schoonheid; te
scheppen, in het woord, zijn ziel weer en zijn leven...! Wat was
hij vreemd! Was hij alleen zoo? Zoû er wel éen ander gelijk aan hem
zijn, in de stilte der zich altijd stilhoudende, schuilhoudende
ziel? Zoû het krankzinnigheid zijn, of was het alleen emotie van
artist, veelvuldige sensatie van zijn dichterziel, of zijne
sensaties ontloken, als vele bloemen aan één plant... Of wàt wàs
het..?
Het gewone leven genas hem niet geheel en al, die dagen. Onder zijn glimlach, zijn praten over dingen van gewoonheid, school het Heimwee, en het gaf aan zijn ziel de bitterheid van liefde onbeantwoord, geliefde ver, omdat de kunst zoo ver bleef.... En dan dacht hij wanhopig of hij zoo machteloos zoû zijn, altijd? Altijd?
Aylva, in deze dagen, zag veel Dolf den Bergh. Hij had hem
toevallig leeren kennen op de Witte. Den Bergh was klerk aan het
ministerie van Binnenlandsche Zaken, en hij schreef voor het
tooneel. Hij had iets over zich, dat Aylva denken liet aan iemand
uit een Russischen roman, van Gontscharow of Dostoiewsky. Hij had
iets peinzends en dociels, iets onderworpens aan het leven, iets
innemends van zachte peinzende manieren, en van altijd klaar-zijn
om voor een ander iets te doen. Hij had iets ziekelijks in zijn
gezicht, iets gebogens in zijne gestalte, iets van een ouden man,
iets ouwelijks in zijn kleêren, die niet altijd goed zaten of
frisch waren. Hij was niet altijd geschoren en droeg zijn haren te
lang in den nek. Hij had iets zeer beleefds en bereidwilligs, iets
om er misbruik van te maken. De meeste menschen hielden van hem en
vonden hem een bizonder goed mensch. Hij deed nauwgezet zijn werk
aan het ministerie. Hij deed daarbij vele administratie-zaken voor
zijne familie, getrouwde en ongetrouwde zusters. Hij had het altijd
druk met het een en ander te doen, voor een ander. Des avonds
schreef hij. Hij had jaren gewerkt aan een modern tooneelspel:
"Intieme Kennissen". Er was iets onbeslists in hem omtrent zijn
kunst, dat hem telkens raad deed vragen. Zoo had hij vele scènes In
"Intieme Kennissen" overgewerkt en overgewerkt naar verschillende
raadgevingen, waarmeê men hem overstelpt had. Zes jaren lang had
hij aan zijn drama geärbeid. Toen het ten laatste, na vier
terugzendingen, na herhaalde retouches, was aangenomen aan het
Nederlandsch Tooneel, behaalde het een voldoend succes. Maar het
bleef niet lang op het repertoire. En Den Bergh, na devoorstellingen, werkte het nog eens om, altijd onzeker van
zichzelven.
Aylva had gaarne zijne kennis gemaakt. Den Bergh, alleen, 's
avonds, onder een glas wijn, had iets gezelligs om lang te blijven
praten over litteratuur, te filozofeeren over leven en kunst. Toen
zij elkaâr zoo een jaar gezien hadden, waren zij vrienden. Den
Bergh, expansief, gemoedelijk, vertelde veel van zijn jeugd:
gelukkige kinderjaren op groot
buiten, daarna de catastrofe van
zijn familie: alle geld verloren, zure armoede, bitterheid, zijn
vader zich gedood met een pistoolschot, zijn moeder gestorven van
verdriet. Twee van zijn broêrs waren weg, ver in de wereld, men
hoorde nooit veel van hen, verongelukt ergens in Amerika,
Australië. Hij, hij had van zijn leven weten te maken, wat hij
ervan maken kon, in harmonie met zijne kalme eischen, wat ouwelijk
en bourgeols. Hij had niet de bohême in zich van artist: hij was
tevreden met zijn betrekkinkje, omdat ze hem 's avonds tijd liet
tot schrijven, en hij wilde zoo, rustig, zitten in zijn kamer,
boven een koekebakkerswinkel: de juffrouw kookte hem zijn eten. Dat
was alles heel bezadigd in hem en onderworpen aan het kleine leven.
Maar dieper in hem borrelde de ontevredenheid, dieper in ziekte de
nevroze van een stille bitterheid, omdat het kleine leven niet de
moeite waard was. Onder al zijne vriendelijke beleefdheid,
bereidwilligheid, school een duivel van levenshaat. Dat openbaarde
zich weinig: misschien alleen in een heel diepe zucht, in lang
staren, als hij 's avonds lang zat te praten, met Aylva. Maar de
duivel school weg: Aylva zag hem niet.
Hun vriendschap werd een hechte band, misschien omdat zij veen
verschilden. In hunne vriendschap was Den Bergh, hij, die veel
waardeerde, prees, bewonderde, en was Aylva, hij, die bleet
passief. En toen hij nadacht over vriendschap voelde hij, dat hij
wellicht nooit koesteren kon de ware vriendschap: de actieve, die
geeft. Het was na zijne eerste kinderdesilluzie - het blonde
jongetje, dat ziek was geworden en toen niet meer aardig was - het
was daarna altijd zoo geweest. Met Scheffer had het misschien
gewiegeld in evenwicht. Maar met Den Bergh voelde hij zeer
duidelijk - zóó duidelijk, dat het wroeging werd - hoe Den Bergh
heel veel gaf, en hij, Aylva, niet terug gaf. Zeker, het was bij
hem sympathie, harmonie van geest en van verstand, pleizier om veel
te praten met elkaâr, des avonds onder een glas wijn. Meer
niet.
Toen Aylva Den Bergh langer kende, trof hem een manie in hem. Den
Bergh was altijd verliefd met naïve zelfgenoegzaamheid. En Den
Bergh had voor de vrouw juist niet de aantrekkelijkheid van
flink-mooi, niet in lichaam, niet in karakter. Zehielden toch van hem, omdat hij vriendelijk was, beleefd en
bereidwillig. Maar zoo tam scheen Den Bergh zich niet te zien.
Aylva vroeg het dikwijls aan velen: vergis ik me, of heeft hij
iets, voor vrouwen? Ze lachten dan goedmoedig: zoo een goeie
jongen, bepaald zoo sympathiek, maar een zoen, neen, dat zouden zij
nooit
willen geven.... Dat was zoo algemeen het oordeel. Aylva zag,
dat hij zich niet vergist had. En toch, Den Bergh kon het zeggen
met zelfgenoegzaamheid: zie je, van zeven - en hij telde ze ernstig
op zijn vingers - van zeven weet ik zeker, dat ze van me hielden,
van me hiélden....
Aylva lachte niet. Er was in hem die zachtheid om nooit pijn te
willen doen. En hij vroeg Den Bergh rustig enkele détails, terwijl
Den Bergh ernstig, langzaam, bevestigend schudde het hoofd: van
zeven, van zeven was hij zeker....
Iederen Zaterdag, des middags om vier uur, ging Aylva naar mevrouw
Van Neerbrugge, de vriendin van zijn moeder, op de Laan Copes. Maar
mevrouw zag hij dan weinig, wel Emilie; die schonk dan thee en die
ontving, jonge meisjes, enkele jongelui. Zij had dat zoo,
Amerikaansch een beetje, ingesteld, en van haar vond men dat goed.
Zij was nu een meisje van twintig, lang, rank en trotsch, en in
contrast met de tengerheid van hare lijnen, was het vive van hare
impulsies, onverwacht. Dan lachten hare oogen, grijs, met heel
groote zwarte pupil, dan lachte haar mond en hare tanden
schitterden als vonkjes ivoor. En wat in haar aantrekkelijk was
voor Aylva, was, dat hij, waarom wist hij niet, een mysterie in
haar vermoedde, een mysterie van vrouweziel, dat ongetwijfeld
belangwekkend moest zijn....
Hij herinnerde zich nu, dat hij ging langs den Scheveningschen
Hoogen Weg, wintergrijs en mistig - hoe zij altijd in zijn leven
geweest was. Hij herinnerde zich haar uit Indië, toen zij, een
klein meisje, al dat zelfde trotsche mondje had gehad van nu, die
zelfde maniertjes van prinsesje, een fijn blond kindje, met het
fijn blonde van Indische kinderen, van geheel Hollandsche ouders,
alsof het Hollandsche bloed in de tropische zon fijner wordt en
dunner.... Hij herinnerde zich met haar gespeeld te hebben op de
groote erven van hunne huizen in de binnenlanden; op twee kleine
paardjes met haar te hebben paard gereden in de bergen, orchideeën
met haar gezocht te hebben; hij, een jongen van twaalf, zij, een
meisje van zeven. Later was mevrouw Van Neerbrugge, als weduwe,
ook
in Holland gekomen, in Den Haag, en zij hadden elkaâr weêr gezien;
hij een jongen van vijftien, zij een meisje van tien. Hunne moeders
zagen elkaâr iederen dag, sprakenvan vroeger, den gelukkigen tijd in Indië, betreurden het
Indische leven. Zij waren beiden rezidentsvrouwen geweest, zij
hadden beiden gekend en genoten het grootsche en ruime, en bijna
prinselijke van hare pozitie. Nu, in Holland, was dat zoo anders,
voor beiden, kleiner, bekrompener, burgerlijker, en zij zagen
elkaâr bijna iederen dag, in groote intimiteit; ook Hugo en Emilie
zagen elkaâr telkens. Hij was zoo gewend aan haar als kind, dat hij
verbaasd was den dag, toen zij, van kostschool terug, vrouw was.
Altijd de zelfde, altijd Emilie, trotsch, een prinsesje, maar
vrouw, geheel vrouw. In hunne spelen had hij haar altijd beschouwd
een beetje als de meerdere, al was zij jonger, omdat zij altijd
gehad had iets van een klein dametje, en nu, dat zij vrouw was,
geheel vrouw, zag hij ook een beetje tegen haar op. Zij had een
lieve beslistheid, een rustige, voorname zekerheid en hare
trotschheid was zoo in harmonie met geheel haarzelve, met de lijnen
van haar lichaam, en den klank van haar stem, dat ze nooit
antipathiek, eigendunkelijk werd. Dat werd voor hem in haar eene
bizondere bekoring, maar was zoo gewoon-weg, van kind af aan
geweest. dat hij er niet over nadacht, en, in zijn ziel, dat gevoel
geen liefde zag.
Hij hield van die Zaterdagmiddagen in Emilie's boudoir. Meestal
kwam hij wat vroeger dan de anderen: meestal had hij haar iets te
vragen, als menschen, die elkaâr veel zien, veel samen leven, en
gelijke belangen hebben. Toen hij nu bij haar binnentrad, was zij
ook alleen. Hare kamer had iets sereens, en toch iets zeer
bevalligs en jongs, met de meubeltjes van wit lak, de blauw-grijze
zijden gordijnen en stoeltjes. Zij had zelve op deuren en wanden
geschilderd, op een grijs fond, groote witte lelies en narcissen,
en ook, op een spiegel, waterlelies en anemonen. De bibelots, hier
en daar, waren allen kleine dingen van kleur en lijn. En het was
als een verblijf voor eene fantazie, heel rein en kalm, die van
sprookjes hield, sereene sprookjes, transparante sprookjes,
tusschen die groote roerlooze bloemen, op den wand en op een
spiegel, terwijl de winter buiten mistte.... En zelfs de
cotillon-versieringen, sterre-achtige bloemen aan lange steelen, en
zilveren starren, die in een hoek een trofee van herinnering aan
bals maakten - verloren hare gewoonheid, en kregen iets van een
sprookje....
Zij was nog alleen, toen hij binnenkwam. Dat was heel natuurlijk,
dat hij zoo kwam, zoo eenvoudig weg, omdat zij elkaâr zoo lang
kenden, van kind af; omdat hunne moeders vriendinnen waren.
- Ik ben blij, dat je daar bent, sprak ze dadelijk; ik wachtte op
je; ik heb je te spreken.
Zij was watzenuwachtig, zooals zij niet gewoon was: kalm, trotsch.
- Wat is er? vroeg hij.
Geroerd, in de war, deed zij hem zitten. En zonder veel inleiding,
vertelde zij hem, hoe zij vreesde, dat Den Bergh haar zoû vragen,
ten huwelijk vragen. Het zoû haar vreeslijk leed doen, als hij het
deed. Zij vond hem een goede sympathieke jongen, met wien zij
gaarne sprak, dien haar moeder gaarne in huis zag. Meer niet. En
zij begreep niet, waarom hij tegenwoordig zoo een bizonderen toon
tegen haar aannam, haar zoo aanzag, altijd intiem met haar wilde
fluisteren in een hoekje. Zij begreep het niet, zij had er nooit de
minste aanleiding toe gegeven. Niet waar, Hugo wist het: zij was
niet coquet? Niet waar, zij was het niet? Hij moest het
uitdrukkelijk beamen: dat zij niet coquet was. Toen hij het
verzekerd had, was het haar eene verlichting. En, kalmer, begon zij
te analyzeeren. Hoe was het nu toch ook mogelijk, die Den Bergh!
Hij deed waarlijk den laatsten tijd, of hij vermoedde, dat zij van
hem hield! En hoe had hij zóo iets vreemds kunnen denken?
Aylva was verrast. Toch zeide hij: - Trek het je niet aan, Emilie.
Het is een manie van Dolf. Hij is een beste jongen, maar het is een
manie van hem te denken, dat iedere vrouw, ieder jong meisje op hem
verliefd is.
- Een manie?
- Ja, een manie. Het is heel treurig, maar het is niet anders. Niet
waar, alle menschen hebben hun pointe-de-folie: die van Dolf is te
meenen, dat hij onweêrstaanbaar is.
- Foei: je lacht hem uit...!
- Neen, in vollen ernst ik lach er niét om. Het doet me verdriet,
het doet
me groot leed. Dolf zal nooit gelukkig worden.
- Maar ik, wat moet ik doen? vroeg zij radeloos. Het is toch
vreeslijk voor een meisje, als zij zich bewust is, niets verkeerds
gezegd of gedaan te hebben.... Wat moet ik doen?...
Zij zag hem aan. Hij haar. Zij hoopte, dat hij haar zoû voorstellen
met Dolf te spreken. En toen hij zwijgen bleef, zeide zij zelve,
als in een angst om het naderend gevaar te voorkomen: - Hugo....
wil jij het hem niet zeggen?
- Wat, Emilie?
- Mijn God, Hugo.... dat hij zich vergist! Dat hij zich vergist!
Dat ik niet van hem hoû: niet zoo...!!
Zij vouwde hare handen, smeekende. In haar sereene ziel was de
ontroering van leed te moeten doen aan een mensch, die haar
vriendschappelijk was. Zij bedacht hoe Den Bergh zooveel mogelijk
dat leed te besparen; en zij vond niets. En dat hij - misschien wel
morgen, overmorgen - tot haar zoû kunnenkomen, om haar te vragen in verblindheid, en dat zij niet anders
zoû kunnen zeggen dan: neen, neen, in éene angstige afwering,
zonder twijfel, omdat zij te goed van zichzelve zeker was: dat was
haar een groot leed. Hare ziel had die eigenschap van zeer te
kunnen lijden voor een ander; in hare sprookjesziel bloeide een
bloem: het medelijden: zij was het zich weinig bewust: haar angst
was intuïtie.
Het zoû wel moeilijk zijn en hard, meende Aylva, hard voor Den
Bergh, moeilijk voor hém: het hem zoo te zeggen. Maar hij zoû het
doen, zeker; Dolf was te belachelijk, En hij kon dat niet weigeren
aan Emilie. Nu reeds bereidde hij zijn zinnen voor.....
Zij bleven niet lang alleen. Er kwamen visites, die elkaâr vlug
opvolgden en niet lang bleven. Mevrouw Van Neerbrugge vertoonde
zich even, voor het decorum. De conversatie was telkens
onderbroken, van den hak op den tak.
Toen Dolf den Bergh kwam, was Emilie zeer gewoon. Zij gaf hem,
gewoon, een hand, stelde hem aan twee meisjes voor, die pas uit
Indië waren gekomen. Zij zorgde voor een algemeen gesprek. Hij, zat
stil, afgetrokken, roerloos, peinzend. Het was treurig hem aan te
zien. Ieder zag hem aan, dat hij onder iets gebukt ging. Maar
Emilie scheen niets te begrijpen, al sloeg Den Bergh nu en dan
zijne peinsblikken naar haar op, bijna verwijtend. Zij praatte heel
druk, en met trots legde zij aan de Indische meisjes uit, wie Aylva
wel was, en dat zij hem kende, van kind af. Zij deed dat half
schertsend, sprak half spottend over zijn beroemdheid: de
beroemdheid van zijn jeugd: nu was hij te oud, nu schreef hij niet
meer, en hij liet de litteratuur over na; het jongste geslacht. Zij
had, terwijl zij sprak, iets zeer vifs en impulsiefs, en hare
intelligentie gaf haar een glans; haar natuurlijke trots was
treffend van sereene harmonie, en men zag haar dadelijk als een
bizonder meisje, toch zeer jong, en zeer frisch, niettegenstaande
haar beetje meerderheid en de ironie van haar scherts.
- En schrijft u nu nooit meer verzen, meneer Aylva? vroeg een der
meisjes.
Hij, in den toon van Emilie, schertste meê: neen, nooit meer....
Hij was te oud.... Het jongste geslacht.... En om zijn scherts was
het stille heimwee van zijn ziel onzichtbaar. Maar Emilie,
misschien onbewust, scheen iets te voelen als zoû zij hem pijn
kunnen gedaan hebben met hare ironie, en, in eens anders - ernstig
- sprak zij:
- Neen, verzen, verzen misschien niet meer, Hugo; ik geloof bijna
ook, dat je geen verzen meer moet schrijven. Ik weet dat zoo niet
waarom: ik raad het maar....Maar, zie je, dat je heelemaal geen letter meer op het papier
zet, dat is zeer zeker niet goed.... Niet waar, Den Bergh?
- Neen zeker niet, antwoordde Den Bergh, blij, dat zij hem
aansprak, al was het ook over Aylva. En hij zei het met overtuiging
en voegde erbij: - Aylva meent, dat hij zich heel goed kent, en hij
kent zich heelemaal niet. Hij denkt, dat hij alles gedaan heeft,
wat hij ooit zoû kunnen doen in zijn leven, en hij sluit zijn leven
en zet er een streep onder.... Het zijn zijn eigen woorden....
Er was even een stilte. Er kwamen geen visites meer, en er was een
rust in de kamer, waar het begon te schemeren. Een lichte grijze
tint dreef
door het vertrek, en de witte groote sprookjesbloemen,
roerloos, waren half uitgewischt, schemerden schimblank uit schaduw
op. Buiten stonden de dorre boomen van de Laan Copes melancholiek
uit tegen een zware sneeuwlucht, loodgrijs. Een veiligheid was
binnen; het vuur glom; de twee vriendinnetjes van Emilie spraken
niet, wachtten af welke woorden er zouden komen tusschen die twee
schrijvers. Emilie dacht na.... En Aylva had bizondere sensatie.
Dit oogenblik was een moment in zijn leven, dat hij zich altijd zoû
heugen: een seconde van gewicht. Waarom...? Hij wist het niet. Want
Emilie zeide alleen, heel zacht en langzaam, als had zij nagedacht:
Foei Hugo... een streep onder je leven, waarom?
- Ik kan altijd weêr opnieuw beginnen, antwoordde hij.
- Begin dan ook opnieuw, moedigde zij hem aan. Waarom zoû je nooit
meer iets kunnen doen, nooit meer kunnen schrijven? Waarom zoû je
niet kunnen schrijven ons leven, ons gewone leven van jonge
menschen; dat wat je om je heen ziet, wat je iederen dag zèlf
leeft. Zoû het niet belangrijk genoeg zijn? Zijn wij te
onbeduidend?
- O neen, zeker niet....
- Nu, waarom dan niet?
- Wat?
- Een roman van ons leven, ons gewone leven. Een roman, waarin we
ons allen terugvinden.
- Ik hoû niet van portretten in boeken.... En dan, ik ben niet
"modern"....
- Maar het behoeven geen portretten te zijn. En doe het niet
"modern": doe het.... zooals jij het doet: dan is het goed....
- O neen, Emilie....
- Waarom niet?
- Neen, neen, ik kan niets. Ik wil niet mijn heele leven boeken
schrijven.
Waarom zoû ik?
- Je houdt toch van je kunst.
- Ik heb geen kunst meer....
- Je hebt ze dadelijk, als je maar wilt.
- Misschien: maar ik wil niet.... Stel je voor, een roman!! Een dik
boek vol! Ik zoû er veel te lui voor zijn. Het perspectief ervan
obsedeert me al van te voren. Neen,Emilie: ik ben geen "artist", ik ben maar een heel gewone
burgerjongen!
- Maar je voorouders hebben bij Azincourt gevochten, plaagde Den
Bergh.
Zij lachten allen: Aylva ook, zonder boosheid, blij dat Den Bergh
niet meer zoo melancholiek zat, geïnteresseerd als hij was door
Emilie's woorden. Maar, al lachte hij, Aylva voelde toch het
Heimwee klimmen op zijn hart. Hij wilde er niet aan toegeven. Hij
schudde het van zich af in den toenemenden schemer van de kamer,
waar het vuur glom als éen kool, waar de bloemen aan de wanden
verbleekten of zij stierven, terwijl het buiten begon te sneeuwen
met heel trage vlokken. Wat was er toch altijd van een sprookje in
Emilie's kamer, een mooi zacht treurig sprookje? Een roman? Neen,
nooit een roman.... Afgerekend, opgeruimd zijn kunst, na eerste
desilluzie, die alle hoop hem had ontnomen, en het Heimwee zoû
verbleeken met de jaren, zooals die bloemen nu verbleekten in de
schaduw. Hij was een "bourgeois", geen "artist"....
- Dus heusch niet meer? Nooit meer? vroeg Emilie zacht.
Hij schudde, half schertsend, doende haar na, het hoofd, en hij
zeide: - Neen, heusch niet meer: nooit meer....
Zij zuchtte onhoorbaar.... Want het gesprek galmde tegelijk op: de
meisjes riepen hoe jammer het zoû zijn, en hoe goed Emille raad kon
geven, en Den Bergh ook was vroolijk; zij waren allen vroolijk,
zooals menschen, die iets treurigs bedekken willen. Toen stonden
zij op en namen afscheid. Het duurde lang, staande, met veel
gekheid tegen
elkaâr....
Toen zij weg waren, bleef Emilie een oogenblik alleen. Zij ruimde
niet, als zij gewoon was, dadelijk hare kamer, hare kopjes. Zij
bleef staan voor het raam en zag naar de trage vlokken.
Sneeuw, dat was einde, dat was slaap, dat was wit begraven, wat
dood was....
Dood: wàs het dood?
Zoû het waarlijk dan dood zijn?
Zij kòn het niet gelooven.
Maar toen zij zich omkeerde, schrikte zij van de kamer, die geheel
donker was, - donker als een doode kamer - met alleen den glim van
het stervende vuur in den haard.
Bijgeloovig, bevende, ontstak zij het licht....
Neen, dat wàs niet dood: het sluimerde alleen.... Er was geen dood,
er was alleen maar slaap....
Verrast over zichzelve, voelde zij in haar oogen vocht, en zij
wischte zich tranen af....
Toen zij daarop bij mevrouw Van Neerbrugge in den salon kwam, kort
voor het diner, was zij even sereen als altijd....
Omdat zij, trots alles, hoopte....
Tusschen de sprookjesbloemen van haar ziel bloeide vooral de Hoop,
de onverwelkbare Hoop op het leven....
Aylva, dien avond, moest naar een diner, en hij had Dolf den Bergh verzocht 's avonds om half elf thuis te zijn, omdat hij hemnoodzakelijk
spreken moest. Den Bergh was meestal 's avonds
thuis, om te schrijven. Hij had na "Intieme Kennissen" een paar
kleinere spelen geschreven in éen bedrijf, die gespeeld waren
geworden aan het Nederlandsch Tooneel en door dilettanten. Hij was
de "veelbelovende" dramatist van het oogenblik. En de belofte van
"veel" drukte hem zwaar neêr, alsof de heele tooneelwereld, - heel
Holland, dat naar den schouwburg ging, - uitzag naar hem, waar
zijne vele meesterstukken bleven: de meesterstukken, die het
nationale tooneel zouden opbeuren uit zijne apathie. Veel dwarrelde
door zijn hoofd, maar niets nam de groote magistrale ommelijn aan,
die in zijn willen en denken het groote kunstwerk zoû aankondigen
en schetsen. Hij wist niet wat hij wilde. En hij vreesde, dat, als
hij wat wilde, hij niet "modern" zou zijn. Hij was eerst onder
invloed geweest van Augier, van Dumas, meenende, dat hij nooit iets
schrijven zoû, dat hùn modern tooneelspel zoû overtreffen. Toen
verpletterde Ibsen hem onder zijn navrant meesterschap, en iets
volmaakters dan "Spoken" meende hij niet, dat zoû geschreven
worden, in tijden niet. Nu was hij zeer onder den invloed van
Maeterlinck, en de symbolisten van het Theâtre Libre en l'Œuvre.
Tastende in het vage, las hij "Intieme Kennissen" over. Er waren
goede stukken in, maar het was niet dàt.... Het groote motief, de
groote levensimpressie, geserreerd in zijn tooneelkader van enkele
uren, en, dat in een meesterlijke optiek, zoû weêrgeven de
subtielste sensatie van den laatst mogelijken mensch, op het laatst
mogelijke uur, dat van gisteren avond, van heden morgen.... Het
leven spoedde voort: was het laatst mogelijke wel het
essentieelste? Was het wel ooit te grijpen, en zoû het, gegrepen,
wel het goed-ware blijken?
Intusschen vulde hij des avonds zijne werkeloosheid met een drama
in verzen, historisch, te pompeus van motief voor zijn
burgereenvoud: "Maria Lescinszca". Droge bloemelooze versen, niet
levende onder de geöutreerde moderniteit der personages, die ze
ademden. Het beviel hem niet, maar hij schreef er aan voort, soms
vervallende in een toon van "Hamlet" of "King Lear", en soms in een
stemgeluid van Ibsen of een murmelen van Maeterlinck. Hij was druk
bezig, toen, bij elven, Aylva binnenkwam, en Den Bergh knipte met
de oogen, opschrikkend, vol van zijn werk, en vergeten, dat zijn
vriend zoû komen, die hem licht verbaasde, glimlachend correct in
zijn rok met bloem, heel wit en heel zwart in vol licht, terwijl
hij, de handen in zijn haar, een ouden chambercloak om, voor zijn
schrijftafel zat. Hij verstond niet dadelijk wat
Aylva zei, en
meende, dat hij vroeg: ben je aan het werk? en daarom antwoordde
hij vaag: - Aan "Maria Lescinszca"....
Aylva glimlachte: hij had klaarblijkelijkde vraag niet gedaan, die Den Bergh had meenen te hooren. Met
een luchtige opgeruimdheid ging hij zitten, terwijl Den Bergh zich
traag zette, en Aylva denken liet, in zijn chambercloak aan een
held van Gontscharow of Dostoiewsky. Hij kon het niet inhouden,
dezen keer, en hij zeide:
- Wat ben je toch Russisch, kerel, Slavisch: Oblomow....
- Waarom Oblomow; ik ben niet lui, ik heb den heelen avond
gewerkt....
- Ja, maar je kostuum lijkt sprekend op de "chalat" van
Oblomow....
- Omdat jij nu zoo een prachtige bloem hebt....
Zij maakten gekheid, goede vrienden samen, trots hun groot
verschil, hunne verschillende zielen, hunne verschillende levens.
Aylva zei, dat hij zich goed geamuzeerd had: wel een officieel
diner, met "autoriteiten", maar hij in een hoekje met jongelui;
twee meisjes, mooie meisjes, en éen jongmensch: de bloemetjes van
het deftige diner, de Underkamer, de Jeugd: ze hadden gelachen en
geflirt en de "autoriteiten", als ze niets te zeggen hadden gehad,
hadden goedkeurend minzaam naar ze geknikt, naar de Jeugd, de
gelukkige Jaren.... Een fijn diner, een amusant diner, trots de
oude pruiken en de grijze dames verderop. En in zijn opgeruimdheid
berispte hij Den Bergh. - Waanrom ga je nooit uit, Dolf? Je ziet
zoo geen menschen, je leert zoo geen menschen kennen, tusschen je
bureau en de Witte, en je kamer. Het wordt een cirkeltje. Ik, ik
ken allerlei menschen: types, en het is zoo amuzant ze te
bestudeeren. Want ik kom nu bij "officieele" menschen aan huis, en
bij menschen, die alleen voor de pret leven, en menschen, die nooit
pret hebben en doen alsof: van alles, zie je, van alles....
Hij schetste ze verder af, met een oppervlakkige beweging van zijn
hand, en nam daarna het grogje aan, dat Den Bergh, omslachtig, had
klaargemaakt. En hij vroeg naar Den Berghs werk, of "Maria
Lescinszca" vorderde, of hij tevreden was. Hij verklaarde, waarom
hij hier zoo nadrukkelijk naar vroeg: Den Bergh was al eenigen tijd
zoo afgetrokken,
zoo niet bij zijn werk; dat was Aylva zoo niet van
hem gewoon. Wat was er, was er iets? En hij poogde Den Bergh tot
vertrouwelijkheid uit te lokken. Maar een licht wantrouwen klom in
Den Bergh op. Schuin zag hij naar Aylva, in zichzelven overwegende,
waarom deze zoo uitvroeg. In geen enkele confidentie had Den Bergh
den naam genoemd van Emilie van Neerbrugge. Ook nu kon die naam
niet over zijn lippen komen, als weêrhouden door geheimzinnigs,
sterker dan hemzelven. En hij sprak over zijn drama; "Maria
Lescinszea"; ja, het vorderde, het vorderde.... Hij maakte zich
juist gereed Aylva te vragen of hij hem de laatste nieuwe scène zoû
voorlezen, toenAylva zei: - Maar als jij me niets te vertellen hebt, ik heb je
wel wat te vertellen: een idee....
Hij had, toen hij dit zeide, een glans in zijn oogen, een
levendiger lijn in de gewone moêheid van zijn gebaren. Het trof Den
Bergh en vermeerderde zijn wantrouwen. Maar Aylva ging voort, bijna
verlegen, als schaamde hij zich: - Ik denk, dat ik weêr aan het
werk ga....
Den Bergh glansde op, oprecht blij, een groote vreugde van
vriendschap in zijn hart.
- Hoe dat? Waaraan?
- Een roman....
- "Petrarca?"
- Neen, geheel modern: ons daapche leven hier. Het is zoo in eens
bij me opgekomen, aan het diner, van middag.... Er was een meisje,
dat me interesseerde. Misschien zag ik haar anders, dan ze is....
Maar zooals ik haar zag, was het heel mooi. Ze was net "Mathilde".
Herinner je je "Mathilde"? Dat fragment, dat ik je eens voorgelezen
heb? Ik heb dat altijd bewaard: het was heel goed. Daar begin ik
meê.... Mathilde wordt mijn hoofdfiguur, mijn heldin, en ik zet
haar als een heel afstekende silhouet tegen een omgeving van gewone
menschen: een lichten vroolijken achtergrond....
In eens viel hij zich in de rede, geërgerd door Den Berghs
opgetogen blikken. - Maar je hoeft niet zoo verheerlijkt te kijken,
hoor. Geen "artistieke" roman. Ik ben geen artist. Ik wil een
lollig boek schrijven.
Voor het publiek, voor het groote publiek.
Veel menschen er in, veel scènes, die elkaâr slag op slag volgen,
als in het gewone leven. En heel gewoon, heel gewoon. Niet
naturalistisch, en niet symboliek, en zelfs niet "artistiek" en
niet modern, maar eenvoudig: lollig. Om mij te amuzeeren en mijn
lezers te amuzeeren. Ik heb er niet de minste hooge kunstbedoeling
meê. Dàt kan ik toch niet....
Maar Den Bergh bleef hem opgetogen aanzien. - Nu, het zal wel goed
worden.... sprak hij zacht, overtuigd. Het doet me innig pleizier,
kerel.
Hij stak, in een stille vriendschaps-extaze, zijn hand uit, in
bewondering, dat Aylva dat zoo in eens gevonden had, aan een diner,
al blageerde hij er ook zelve om. Aylva drukte zijn hand, maar vond
die manifestatie onnoodig. En in zijn opgeruimdheid mengde zich een
bitterheid, een ergernis. Een bitterheid, omdat hij zoo sprak: een
lollig boek; terwijl het Heimwee zoo smachtte in hem; een ergernis,
dat Den Bergh hem bewonderde, om niets. Hij wilde niet bewonderd
worden; er was niets in hem te bewonderen; hij was geen "artist".
En dan ergerde hem zijne eigen lichte verlegenheid, zijne valsche
schaamte, omdat hij weêr zoû gaan schrijven, nadat hij nog dien
middag verklaard had: nooit meer, nooit meer.... Men wist toch
nooit wat mendoen zoû, van uur op uur. Zelfs de dadelijkste toekomst was
groot geheimenis. O, het maakte hem zenuwachtig, dat Den Bergh hem
zoo blij bleef aanzien, staande, in zijn onmogelijken
chamber-cloak. Hoe kòn Den Bergh zich toch zoo toetakelen; hij had
iets van een Russischen moujiek.... - In Godsnaam, Dolf, bekom van
den schrik, sprak hij eindelijk, kort, boos; anders gaat "Mathilde"
weêr in de doos.
- En weet je al in bizónderheden hoe je je boek zal doen? vroeg Den
Bergh, zonder iets kwalijk te nemen.
- Wel neen, natuurlijk niet; ik weet nog niets, niets.... Hij kon
niet verder over "Mathilde" spreken. Zijne opgeruimdheid, in eens,
was weg: een wrevel was in hem, wrevel, dien hij onedel in zich
zag, in het kleine, licht-geraakte, nijdige van zijn ziel, dat soms
om de minste aanleiding borrelde naar boven: nijdigheid van
zenuwen, die hem bijna slecht maakte, slecht tegenover zich en
anderen. Als Den Bergh een ander kostuum had aangehad, of hem niet
zoo had aangestaard, met zijn te trouwe oogen, of den grog wat
minder omslachtig had klaargemaakt,
was hij misschien niet wrevelig
geworden. Nu, waarom het dan ook was, wàs hij wrevelig, en zijn
eigen idee van "Mathilde" ergerde hem. Hij zocht naar een ander
onderwerp van gesprek, hij herinnerde zich wat hij beloofd had aan
Emilie; en hij was bijna blij Den Bergh iets onaangenaams te kunnen
zeggen. - Het is waar ook, ik had je willen spreken.
- Over "Mathilde"? vroeg den Bergh, nog altijd stil opgetogen,
zonder verder iets in Aylva te merken.
- Neen, sprak Aylva heel kort. Over Emilie.
Zijn stem klonk hard, ruw. Hij zag Den Bergh schrikken, licht
sidderen: hij zag een trilling aan zijn mondhoeken.
- Over freule Van Neerbrugge, meen ik.... hernam hij losweg, om Den
Bergh te laten voelen, dat hij, Den Bergh, Emilie niet bij den naam
noemde.
Maar eensklaps, heel duidelijk, zag hij een groote smart in Den
Bergh: een vreemde, stille, groot-oogige smart, smart van vrees en
afwachting. Ze was zóó duidelijk zichtbaar, dat Aylva ervan
ontstelde en oogenblikkelijk zijn wrevel voelde zakken. Hij was van
een bijna ziekelijke teêrgevoeligheid; eene teêrgevoeligheid, die
hem fyzieke pijn gaf, als hij een beest zag lijden; die hem uit een
tram deed gaan, als hij het paard ervan moê en mager zag; die hem
een insect deed dooden, als hij het zag zonder een poot of vleugel;
die hem geen bloem kon doen weggooien op den grond, waar ze
vertrapt zoû worden. Armoede, ziekte, een bedelaar, het aanzien van
een wond, dat alles deed hem fyziek pijn. Anderer tranen deden hem
weenen. Een smart in een mensch te zien,maakte hem allerongelukkigst. Dat Den Bergh zoo leed, vervulde
hem met een wanhoop om de wereld, omdat er zooveel verdriet was.
Hij wist niet hoe verder te zeggen. Maar hij kon niet meer zwijgen:
Den Bergh wachtte.
- Wat dan? vroeg Den Bergh. Wat over Emilie...?
Hij herhaalde naïf den naam, langzaam, als liefkoosde de klank
zijne lippen, zonder zelfs te merken, dat Aylva opzettelijk was
voortgegaan:
freule Van Neerbrugge.
- Ik sprak met haar van middag, begon Aylva moeilijk; vóór er nog
iemand was. Ze vertelde me, dat ze had opgemerkt, had meenen op te
merken.... Hij kon niet verder. Een medelijden verhinderde hem
wreed te zijn, hij, die niet wreed was tegen een insect of een
bloem.
Den Berghs oogen bleven hem groot aanzien, verwachtende het orakel,
dat hij zeggen zoû, woord van leven of dood. En zonder het te
willen, was Aylva's stem zacht geworden, gevoelig, week, zoodat
zijne laatste woorden, die hij niet voltooide, anders klonken dan
hunne bedoeling was, en Den Bergh eene vreugde schenen te beloven,
te groot om te zeggen. Zóó hoorde Den Bergh het. Hij stond nog,
altijd wachtende, kijkende met groote oogen. Hij was genaderd, hij
legde een hand op Aylva's schouder. En hij vroeg: - Kerel.... denk
je.... dat ik kan hopen?
Neen, Aylva moest het zeggen. Dit was nog wreeder. Maar waarom was
Den Bergh dan ook zoo belachelijk! Verbeeld je, hij, hij voor
Emilie, zoo mooi, zoo hoog, zoo voornaam: zag hij het dan niet in,
dat het belachelijk was??
Hij stond op. - Beste jongen, sprak hij zacht; neen, juist niet. Je
moet niets hopen, dat zoû verkeerd zijn. Je moet alles van je af
zien te zetten. Emilie houdt niet van je, niet om je vrouw te
worden....
- Hoe weet je dat...?
- Ze heeft het me zelf verteld van middag.
- Van middag...?
- Ja, vóór er nog iemand was.... En ze had opgemerkt, dat je
illuzies koesterde, die nooit konden verwezenlijkt worden, en ze
heeft me verzocht je de waarheid te zeggen, hoe wreed die dan ook
is.
- Heeft zij je dat verzocht?
- Ja....
- En ze houdt van jou? Jij houdt van haar?
- Neen, Dolf. We voelen groote vriendschap voor elkaâr. We kennen
elkaâr van onze kinderjaren af, maar zóó houden we niet van
elkaâr....
- Dat zeg je niet ter wille van mij, maar dat is de waarheid?
- De waarheid.
- Goed, ik geloof je. Maar dan geloof ik ook niet, dat Emilie niet
van mij houdt. Als ze van jou hield, was het wat anders. Voor jou
zoû ik me terugtrekken. Als ze niet van je houdt, dan hebik hoop voor mij.
- Maar, Dolf. Ik ben buiten kwestie. En wat jou betreft, ze heeft
me zelf verteld, zelf verzocht...
- Neen, dat geloof ik niet. Dat kan niet. Dat is niet zoo. Dat zeg
je om de een of andere reden.
- Geloof je dat niet??
- Neen. Als ik dat geloofde, moest ik ook gelooven, dat ze coquet
was, en dat is ze niet.
- Neen, dat is ze nooit.
- Neen, nooit. Daarom.
- Maar wat heeft ze gedaan, gezegd....
- Niets. Maar ik heb wel gemerkt....
- Wat?
- Dat ze me liefheeft. Dat ze steun in me vindt.
Aylva keek Den Bergh wezenloos aan. Dat Emilie van Neerbrugge, met
hare trotsche fierheid, hare voorname kalmte, steun zoû moeten
vinden bij Den Bergh, - zoo onzeker, zoo onbeslist -, die niet was
haar gelijke, en
niet was haar contrast, die haar ziel noch
harmonisch zoû zijn, noch ze aan zoû vullen met zijne ziel - dat
was zóó onwaarschijnlijk, zoo klaarduidelijk onwaar, dat hij een
oogenblik vreesde voor Den Berghs verstand. Eén snel oogenblik
meende hij in zijn vriend, in het starre van zijn blik, in het
onverzettelijke van zijn idée-fixe, te zien het naderen van
krankzinnigheid. Maar die vrees flitste door hem heen, nauwlijks
vorm, nauwlijks gedachte. En toen hij zich heugde Den Berghs manie
het altijd verliefd zijn, het altijd meenen, dat iedere vrouw hem
liefhad, in het naïef geloof van onweêrstaanbaarheid van zijn
sekse, - toen lachte Aylva niet, en werd hij heel ernstig. - Beste
kerel, ik woû, dat je je dit heusch liever uit het hoofd zette. Ik
heb er niets geen belang bij je dit te verzekeren, dat zweer ik je.
Ik spreek zoo om jou. Het is hard van me, maar ik mag niet anders:
ik zoû anders geen goed vriend van je zijn. Emilie sprak mij van
middag over je. Ze had medelijden met je. Ze had ingezien, dat je
van haar hield, dat je ten minste van haar zoû gaan houden, als zij
je niet waarschuwde, door mij.... Het zoû haar innig spijten je
ongelukkig te maken. Beredeneer het dus, wees verstandig, doe haar
geen verdriet.... - Neen, sprak Den Bergh droomerig.
- Neen, niet waar, hernam Aylva, met meer nadruk, meer hoop; je wil
haar geen verdriet doen....
- Neen....
Er was een stilte. Den Bergh zat peinzend, het hoofd in de hand.
Langzaam, als moê, richtte hij zich op. Wat er werkte in zijn
hersenen, was een raadsel, dat Aylva niet kon doorzien, in het
altijd ondoorzichtig mysterie van eens anders gesloten ziel. Toch
meende hij, dat het niet te laat behoefde te zijn, als DenBergh gelooven kon....
Den Bergh stond op. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een boek,
schreef er iets in, en naderde Aylva, die verbaasd was om zijn
gemoedelijke kalmte.
- Wanneer zie je Emilie?
- Morgen....
- Geef haar dit boek van mij.... Gorters "Mei".... als teeken, dat
ik niet
boós ben. We spraken er verleden over, en ze woû het lezen,
en ik zoû het haar leenen. Vraag haar nu, of ze het van mij wil
aannemen als geschenk. En zeg haar, dat, als ik mag, ik gauw eens
aankom op een Zaterdag-middag. En dat ik niets zal vragen, en haar
niet ongelukkig wil maken.
Aylva, verlucht, zag in "Mei" eenvoudig geschreven: "Van Dolf den
Bergh", en een datum. Den volgenden morgen bracht hij het boek aan
Emilie. En zij stelden elkaâr gerust: weêr die manie van Den Bergh,
die wel langzamerhand slijten zoû....
En zij dachten er weldra nauwlijks meer over, en toen Den Bergh op
een Zaterdag-middag in de Laan Copes kwam, bedankte Emilie hem
eenvoudig voor "Mei" en waren zij samen opgetogen over "Mathilde";
opgetogen, omdat Aylva weêr aan het werk zoû gaan.
Toen Aylva het fragment nazag, dat een paar jaar al lag in zijn portefeuille, en dat hij nooit had kunnen verscheuren om de liefde, die hij enkele zinnen, enkele woorden ervan toedroeg, was "Mathilde" hem eene openbaring. Uit de enkele bladen teekende zich af een wonder-fijne silhouet van modern meisje, als orchidee van overbeschaving en luxe, met een smachten naar liefde in haar vezelfijne zenuwen en haar blauwe bloed. Het fragment wilde niets geven dan een avond van spleen; het kind, nerveus, alleen thuis, in het groote eenzame huis, terwijl hare familie uit is, naar een bal, dat lang duurt. En de melancholie van dien eenzamen avond was zóó weêrgegeven, dat ze Aylva in éen oogwenk zijn Mathilde deed liefkrijgen, met die vreemde liefde van een auteur voor de schepselen, die hij schept uit zijne ziel, en die voor hem leven met het allerinnigste schijnleven hunner eigen zielen; alleen met iets - soms veel, en soms maar atoom - van hemzelven. Het was eene liefde van toewijding en van medelijden, als van een vader voor eene dochter, van wie hij weet, dat zij nooit zal gelukkig worden, van wie hij voorziet, dat haar leven tragisch vergaan zal, afloopende met snelle voeten een hellend pad van onheil. En vóor hem, in de eenzaamheden van zijn droom, die schiep tot leven, stond ze uit, Mathilde, met, in hare liefde-smachtende oogen de vage ontzetting van hare voorbeschikking tot levensweemoed en levenssmart en tragischen dood. En als hij haar
zoo zag, vulden
tranen zijn oogen, kreeg hij haar bijnate lief, zoû hij haar dood willen kunnen wegwisschen en haar
laten uitzien in een perspectief van gelukkige glanzen en
troostende liefde, waar rozen witte bloembladeren op haar zouden
regenen in de stilte van een zoelen sterrennacht. En het kon niet,
en hij voelde, dat het niet kon en niet mocht; en hij voelde, dat
toen hij Mathilde geschapen had, hij ook, onwillend, onwetend,
geschapen had: den loop van haar leven, haar onvermijdelijk lot,
alsof hij was geweest haar god, en, in zijn ziel, haar noodlot
school als kracht, die grooter was dan hij, god zelven. En in zijne
kleine schepping van Mathilde spiegelde zich, zooals de hemel in
een dauwdrup, de schepping af; en in het kleine leven, dat hij
schiep, spiegelde zich af het Leven, en met het zelfde raadsel. Zoo
werd dan alles tot leven en tot ziel, onbewust, onwillend en
onwetend, uit anderer grooter ziel? Zoo waren de menschen geworden
uit den God, die hen schiep en in Wiens Ziel het Noodlot school,
dat sterker dan Hemzelven was, en zóó werd ook Mathilde uit hèm?
Haar leven werd uit hèm, haar ziel uit de zijne, en haar lot werd
onvermijdelijk uit de koude logica, die in zijn ziel haar leven
spon.
Arme Mathilde, hij had haar te lief; hij was als een te goed vader,
en als een heel zwakke god. Zoodra zij voor hem stond -
wonder-fijne silhouet; fijn gevezelde, teêr-getinte orchidee -
erbarmde hij zich harer zoo, om de smachting, de ontzetting van
hare oogen, dat hij haar alles had willen geven, wat hij geven kon:
al het geluk en al de liefde, die goden dan toch geven kunnen aan
hun schepselen. En dan voelde hij, dat hij niet mocht, en hij niet
kon, en dat Mathilde's noodlot altijd sterker zoû zijn dan zijn
eigen wil, sterker dan den eersten oorsprong van haar wezen.... En
in hare bevalligheid, hare luxe, hare liefde, stond zij, - licht,
omdat zij zoo mooi was, en donker, om haar lot - uit tegen een
achtergrond, dien hij geleideijk op zag klaren, van kleinere zielen
dan zij: van gewonere menschen, die wel hadden hun lief en hun
leed, maar niet zoo mooi lief en niet zoo mooi leed, als zij,
Mathilde; van heel oude menschen en minder oude menschen en
jongelui en kinderen, heel veel en heel bont, en treurig en
lachend, en tegen wie zij uitstond in de exquiziteit van hare
teedere ommelijn: Mathilde....
En hij had al het geluk van het verbeelden: het zoete geluk van het
etherisch uitdenken, en van het scheppen der levende schijnsels;
dat het éerste is, en het hoogste,omdat het niets is dan ziel. En hij had al het
geluk van het
doén bewégen, het zien tot werking komen van de ziel, die men in
het eerste geluk nog maar uitdacht; en in het tweede geluk mengde
zich al iets van zijne menschelijkheid: zijn trots, dat hij dit
vermocht. En hij had al het geluk van het worden der woorden, van
het open-plooien der zinnen, zoo vreemd en zoo onvermijdelijk
geweven, diep in de gedachte, die bijna onbewust de zilveren draden
spint, terwijl de pen ze naborduurt, vreemd, oneigenlijk, door
onbekende macht beheerscht - als arabesk: het geluk, dat het derde
is, omdat het niet meer ziel is gehéel, en vorm wordt en stof: hoe
etherisch ook, toch stof al, en vorm: kunst. En hij was gelukkig,
dat hij werkte, dat hij dit werk deed, en hij zag, dat het goed
werd.
Hij werkte veel, iederen dag, maar zoo als hij werkte; wel
geregeld, maar weinig achtereen; nauwlijks een paar bladzijden per
dag, soms maar een paar zinnen. De eigenlijke arbeid was hem het
minste lief, het minste geluk. Hij had iets anders willen uitvinden
dan pen en papier, om zijn kunst zichtbaar te maken voor anderen.
Want voor hemzelven was ze zeer zichtbaar, ook ongeschreven, in de
etherische sferen van het eerste en tweede geluk. En dat hij ze
schreef, zijn kunst, was nog niet éens om het derde: het geluk van
de woorden; want hij voelde de woorden ook ongeschreven, maar dat
hij schreef, was vooral om zijn eigen menschelijkheid, om het
minder mooie in zijn ziel, om een beetje trots, een beetje
ijdelheid, dat ook de menschen zijn kunst zouden zien: om allerlei
andere trotsjes en ijdelheidjes. En hij meende, dat hij eerst de
hóogste kunstenaar zoû zijn, als hij zijn kunst niet meer schrijven
zoû - zichtbaar voor den lof of het laken der menschen - niet meer
zichtbaar met pen op papier: de hoogste kunstenaar, als hij niet
meer schrijven zoû....
Maar niettegenslaande hij het geluk kende, verloochende hij het in
zijn ziel uit bitterheid om desilluzie over "Torquato Tasso", over
"Petrarca", verloochende hij het en wilde voor zich, zooals hij
zeide aan de anderen: niets dan een lollig boek, pleizier voor hem,
pleizier voor het publiek. De boeken, die hij kort te voren gelezen
had met groote liefde, waren "Oorlog en Vrede" en "Anna Karenine",
en hèm had getroffen de naïveteit van Tolstoj: het niet weten van
een zuivere architectuur van roman, harmonischen bouw van geheel,
eclectisch gelouterd; maar het, als van een kind, wêergeven van
gehéel het leven, van gebeurtenissen, gebeurtenisjes, die dag
schakelden aan dag, heel waar, heellang, en
heel naïf. En ook "Mathilde" wilde hij zoo doen, haar
geven dag na dag, en telkens haar uit laten staan tegen haar
achtergrond van vroolijk leven, gewoon, gewoon lief en gewoon leed,
in een zachte vervloeiïng van het gemakkelijke leven, dat
glimlachte of weende, maar dat nooit tragisch was, tragisch als het
leven van Mathilde....
Toen wist hij misschien nooit - om de verloochening van het geluk -
dat hij zóo gelukkig schreef aan dit boek, en zéker kon hij toen
niet weten, dat het later, toen hij het wel wist en zag in het
verleden, voor hem weêr worden zoû: dat wat hij had gehad en nooit
genoeg had gewaardeerd....
En de bekoring van zijne dagen, in het geluk van zijn werk, was
te gaan met de bladzijden, die hij geschreven had, naar de Laan
Copes van Cattenburch, en ze in Emilie's kamer des avonds voor te
lezen aan een klein gehoor: de twee dames, mevrouw Aylva en mevrouw
Van Neerbrugge, en Emilie zelve en hare twee vriendinnetjes, en
Dolf den Bergh, die ook nooit ontbrak. Het was in hem een pleizier
dat te doen, en de bladzijden kregen er om zoo een allerliefste
frischheid, zoo een dauw, een waas van eerste werk, zoo eene
bekoorlijke weifeling van nog niet weten welken weg, als maar ééns
kan zijn, als nooit meer later terug zoû komen, omdat alle begin
naar éénmaal is, omdat iedere dag maar een énkelen dageraad
heeft... En het was zoo jong en zoo frisch en zoo aanbiddelijk van
dageraad, als had Aylva nooit verzen geschreven, nooit "Torquato
Tasso", verstikt onder juweelen en te sterke aromaten. Dat was zoo
gekomen zeker om zijne gewoon-menschelijkheid, die zich ontwikkeld
had in de laatste jaren, trots het stille verdriet van Heimwee,
trots het bleeke verlangen naar kunst, - verre geliefde, - zoo diep
in hemzelven. Dat was zoo gekomen, omdat hij niet meer was, die hij
was, toen hij twintig was, en omdat hij nu bijna jonger werd, trots
hemzelven, trots zijn bitterheid in het gewone leven. Dat was zoo
gekomen zeker om Emilie, om haar mysterie van vrouweziel, dat
ongetwijfeld belangwekkend moest zijn.... Maar hoe dan ook, hij
voelde zich jong, en hij voelde zich gelukkig om zijn werk, al
mocht hij ook blageeren tegen Emilie en Den Bergh: een lollig boek,
hoor, niets dan een lollig boek....
En het waren avonden van zacht sympathisch meêleven, met arme
Mathilde, wier noodlot iederen avond nader aandreef: grauwe wolk
boven haar melancholisch glimlachend kopje; wolk, die haar benauwde
en die zij poogde af te weren, met hare mooie nerveuze handjes....
Voor wie het hoorde was het eenmedelijden, omdat het noodlot zóo ontzaglijk was, en zij zoo
broos, Mathilde, en dikwijls, terwijl Aylva las, zag hij Emilie
stilletjes schreien, wat zij niet wilde laten merken; en Den Bergh
keek somber, vol geheimen levenshaat.
Maar de oude dames, de Indische meisjes hielden het meest van den
bonten vroolijken achtergrond, van de vele bijpersonen, die maar nu
en dan wat verder naar voren traden, en die zoo eenvoudig en lief
en gewoon waren, en zij hadden wel medelijden met Mathilde, maar
vond haar mal, een "mal-spook", omdat zij niet zagen haar noodlot,
en omdat zij afkeurden zooals zij handelde, handelen moest, omdat
haar noodlot sterker was, dan de wil van hem, die haar schiep....
Dan kwam de kritiek, dan kwamen de discussies over en weêr. De
meisjes wilden maar de bij-scènes nog meer uitgewerkt, verliefd als
zij waren op die gewone lieve menschen, en zij smeekten Aylva er
om: nog meer, nog meer daarvan, van dat gezellige, dat aardige, dat
lieve iederen-daagsche; en de twee dames hielden vooral van de oude
dames in het boek en van de kinderen, die er doorheen speelden, als
kleine engelen door een sombere wolk, die verder dreef naar
Mathilde toe. En het waren het meest Den Bergh en Emilie, die
sympathizeerden met Mathilde; die haar waarlijk liefkregen, omdat
zij was zoo menschelijk en zoo ongelukkig, omdat zij haar geluk
telkens weg smeet, niet wetend, dat het haar geluk was....
Als Aylva over dag niet geweten had de toekomst van zijn zinnen,
hoe ze Mathilde verder zouden leiden naar haar einde, zag hij het
dikwijls in eens, op die avonden. Het waren dan als perspectieven,
die opengingen, onder de discussies van zijn toehoorders. Het was
dan als rolden er breede banen uit, banen van Mathilde's leven als
een immense magische rol, die uitrolde in een kronkelenden wimpel
en zich verloor, heel dunne slip, in de allerverste toekomst....
Vreemd was het hem dan, dat hij dit schiep, en als zij vroegen,
naïf nieuwsgierig: hoe doe je, hoe doe je dat dan toch? dan wist
hij zelve niet. Soms was het lang overdenken, soms plotseling
flitsende òpgedachte, soms onveranderbare logica, en meestal was
het eene verrassing voor hemzelven; de magische rol, die op het
onverwachtst uitrolde, als geblazen door een krachtigen adem. En
soms ook was het duisternis, het
niet weten wàt, hoe; de
plotselinge algeheele verzwijming van het vizioen, het wegzijn van
Mathilde, verbleeking van haar achtergrond: de wanhoop, dagen lang,
als zoû het leven, dat Aylva schiep, voor altijd dood zijn, zonder
nog uitgeleefd te hebben. Dat waren de donkere dagen. Dan vroegen
zij: schrijf je niet verder, heb je dan nietsmeer om voor te lezen? Hij schudde het hoofd, hij haalde de
schouders op. Neen, neen, niets, niets meer, hij kon niets, hij zoû
Mathilde niet afmaken; het was slecht, en hij was geen "artist" en
hij had óok geen lust een "lollig boek" te schrijven, om de
menschen voor een uur te amuzeeren. Hij wist niets meer: het was
uit.... En waarlijk schreef hij dagen, weken soms geen letter;
verslingerde zijn leven aan beuzeling, aan niets; verloor zijn ziel
in ontevredenheid, in spleen, en lag op zijn divan, en tuurde zijn
kamer rond met bittere oogen. Was hij dan hier weêr toe
teruggekeerd, tot dien eeuwigen strijd met de kunst, die sterker
was dan hij? Waarom was hij ook niet gebleven bij zijn eerste
voornemen: nóoit meer, nóoit meer.... Boeken schrijven, was dat het
leven? Zoû het leven hem nooit iets anders geven, dan de opdracht
om boeken te schrijven? Voor wie? Schreef hij voor zichzelven? Hij
wist het niet: hij schreef liever niet: hij dacht Mathilde liever,
dan dat hij haar schreef. Het denken was het geluk, het eerste, het
hoogste, het zuiverste. En voor de menschen? De menschen zouden wel
even gelukkig zijn zonder zijn boeken.
En bitter keek hij naar zijne drie kleine bundels verzen. En bitter
heugde hij zich zijn kleinen roem van dichter: dun lauwertakje, dat
hemzelven weinig waard was. En bitter leefde hij zijn dagen voort,
onder de treurige blikken, meêlijdend, verwijtend, van Emilie....
Tot eensklaps weer de gedachte opflitste, de logica onafweêrbaar
aanwees: dien kant uit; de magische rol verrassend uitrolde haar
langen wimpel. Dan kwam hij, verlegen voor zichzelven, het eerst
tot Emilie, en zeide haar: hij had geschreven, en welken avond hij
weêr voor zoû lezen, aan hen allen?
Niettegenstaande hij zoo volhield geen kunst te schrijven, volhield
zijn blague van "lollig boek", leefde hij zich zóó Mathilde in,
vereenzelvigde hij zich zóó met het schepsel van zijn verbeelden,
dat hij haar niet alleen meer liefhad als een vader, maar dat hij
haar als zelve werd, dat hij zich als haar voelde, háre ziel deel
van hemzelven en hemzelve geheel, in het weêrspel der
metamorfoze.... Geweest was hij zoo honderd anderen, telkens een
ander, sedert de fantazieën van zijn kindertijd, sedert Tasso,
sedert Petrarca, sedert Hugh of Aylv, en nu was hij Mathilde:
Mathilde's
melancholie was zijn spleen, en Mathilde's liefdeverlangen was zijn heimwee naar sympathie, en alles wat zachtst, teederst en fijnst was in zijn eigen ziel werd de ziel van Mathilde, zoodat zij samen de zelfden waren over en weêr.... En toch bleef hij haar meerdere, omdat hij nog genoeg overhield om ook van zichzelven te gevenaan allen de anderen, die haar omringden: overhield van alles wat menschelijk in hem was, goed, slecht, laag, edel, fijn, ruw, ziel, zinnen, alsof hij uit de alwereld van zich schiep: de kleine wereld van zijn boek, terwijl de som van allen te samen hun dichter gaf....
Mathilde was dood. Zij had haar leven geleefd, haar etherisch schijnbestaan als gezien door een prisma van extaze en smart, lichtgolving en schaduwsomber. En nu zij dood was, werd het Aylva, of hij hare zaken regelde, toen hij aan uitgevers schreef, en over de uitgave van zijn boek onderhandelde. Zij was dood: hij had een medelijden met haar gehad, en daarna een vreemde verluchting, omdat zij niet meer leed.... Na enkele dagen werd hem die verluchting duidelijker, reëeler: het was omdat zijn boek af was, en hij een levensplicht volbracht had. Zijn levensplicht was immers boeken schrijven.... En nu, waren het de zaken. De zaken om den roman eerst als feuilleton te doen verschijnen, daarna als boek. Toen dat beslist was, de contracten geteekend, toen waren het de proeven. Heel even was het hem vreemd, dat hij Mathilde gedrukt zag. En nu, nu begreep hij pas geheel en al, dat Mathilde dood was, geheel dood voor hem, haar vader, haar broeder, haar tweelingziel; nu begreep hij, dat Mathilde niets meer worden zoû dan een boek: enkele honderd bladzijden druks, in een mooi bandje of omslag; een boek, dat te koop zoû zijn voor een paar gulden, een boek, dat iedereen kon opnemen en neêrleggen, en mooi kon vinden en leelijk - dit minder mooi en dat nu niet zoo heel erg leelijk - een boek, dat òf bepraat zoû worden òf doodgezwegen; een boek, waarover geschreven zoû worden door de kritiek, in vlugge vergissing, gehekeld wat goed, bewonderd wat slecht was. Een boek, een boek: het zoû niets meer dan een boek zijn! En hij haatte Mathilde. Waarom bleef zij niet dood! Waarom zoû hare ziel moeten herleven als een schim, herleven telkens, dat een lezer het boek zoû openen en er in bladeren? En hij haatte zichzelven. Was het dan niet zijne schuld, dat Mathilde herleefde? Prostitueerde hij niet de ziel der etherische dochter van zijn verbeelden aan het heele land; aan een
ieder, die maar wilde, voor een paar gulden?
Toen voelde hij, dat zoodra "Mathilde" geschreven was, het niet
meer behoorde aan zijn schrijver. O, zoolang het nog niet geheel af
was, zoolang de laatste bladzijden nog niet afgestorven waren uit
zijn pen, zoolang de laatste woorden nog niet neêrgevallen waren
als bladeren uit een roos, die is volbloeid, o, de teederheid,
waarmeê hij toen nog, op hetallerlaatst, "Mathilde" lief had gehad, zijn dochter, zijn werk,
het leven, de levens, die hij schiep: glans uit het ijle niets! En
nu, nu was zij geen glans meer en zij was niet meer ijl, want zij
werd boek: papieren boek. En een lichte haat tegen wat papieren
boek was, klom in hem op, als een haat tegen wat innigst aan ons
verknocht is: dat, waarmeê wij noodlottig moeten leven; dat, wat
samengeschakeld is aan ons bestaan, en waarvan wij, om een
geheimzinnige reden van tegenstrijdigheid, verlost willen
worden.... Het boek werd hem het plompe practische proza, zoo
practisch, zóo plomp, zóó proza, dat hij zichzelven de belofte
deed, na "Mathilde" nooit meer een boek te schrijven....
Maar waarom werd Mathilde dan toch boek? Hij wist het niet;
misschien om zijn gevoel van orde, om manuscript gedrukt te zien,
heel onbewust in zich. En misschien ook, eenvoudig, omdat het zoo,
onvermijdelijk, moest, door de wetten in en om hem; want toen hij
Emilie eens gevraagd had, in twijfel, of hij "Mathilde" wel zoû
uitgeven, of hij maar liever niet de contracten verscheuren zoû, en
Mathilde voor zich houden in het teedere geheim van zijn
schrijftafel - toen was Emilie zóó verwonderd geweest, en zij had,
met al haar doorzicht, hem zóó weinig begrepen, dat hij zich daarna
zelve heel vreemd had gevonden, en maar besloten had te laten
gebeuren wat gebeuren moest, in de gewoonheid van het gebeuren der
dingen, omdat hij te zwak was tegen die gewoonheid in te gaan.
En zoo werd Mathilde, nadat zij dood was, geheel dood, tweemaal
dood voor Aylva.... zoo werd zij een boek.
Voor het publiek schenen de vijf jaren, die hij na zijne verzen in leêgheid had doorgebracht, niet te bestaan; voor het publiek was hij de dichter van "Torquato Tasso", die nu eensklaps iets heel anders had
geschreven: een modernen roman: "Mathilde". Hoe was dat
zoo gekomen en waarom schreef hij geen verzen meer? En waarom in
eens een modernen roman! Wie was Mathilde, en wie waren de anderen?
Het waren natuurlijk allen portretten, maar wie, wie...?
En het was een heele nieuwsgierigheid, ten minste in Den Haag onder
Aylva's kennissen. Men had gauw gevonden. Want het moesten
portretten zijn, dat kon niet anders.... Mathilde was Emilie van
Neerbrugge, de tante van Mathilde was mevrouw Aylva; een van
Mathilde's aanbidders was Dolf den Bergh. Voor elke persoon in den
roman werd een origineel gezocht; elk interieur was te herkennen,
elk détail. Maar met de origineelen, die de een gevonden had, was
de ander niet tevreden. En zoo kwam het weldra, dat Aylva iederen
dag een ander origineel voor Mathilde hoordenoemen. Alle jonge meisjes van Den Haag gingen er aan. En in de
kringen, waarin hij uitging, kreeg Aylva eenigszins den naam van
een gevaarlijk analyst te zijn, iemand, die met iederen blik de
vrouwen bestudeerde, en voor wien zij zich moesten verbergen, zoo
ze niet in een roman wilden verschijnen, duidelijk zichtbaar voor
iedereen. In Emilie's boudoir, des Zaterdagmiddags, amuzeerden zij
zich om de veronderstellingen van het publiek, om de vrees "van te
komen in een boek." En eens, in een kring van kennissen, die Aylva
op den man af uitvroegen, moest hij zich wel verdedigen, hoe
ongaarne hij het deed, hoe ongaarne hij, ook maar in het minst,
sprak over de intimiteit van zijn kunst - tenzij met Emilie en Den
Bergh, - moest hij zich verdedigen, en verklaren, dat hij niemand
bedoeld had, dat hij zich geen roeping voelde, portret-novellist te
worden, dat hij niets had willen doen, dan menschen scheppen:
moderne, gewone menschen en dat dus van zelve gelijkenissen
ontstonden; dat hij misschien ook onbewust van die een trekje, van
de ander een détail genomen had, zonder de minste concrete
bedoeling. En een oogenblik heel oprecht, verklaarde hij, dat
hijzelve Mathilde was, en dat hijzelve iedereen was uit zijn boek;
een oogenblik liet hij doorschemeren de telkens wisselende
metamorfoze, telkens deel van zijne ziel, dat zich bezielde tot
geheel, en een oogenblik hemzelve werd.... Maar in de levendige
opgewondenheid van het gesprek, klonk zijne bekentenis als een
blague van boeddhisme, een oogenblik aangenomen voor de brille van
een salon-conversatie, en toen hij dit zóó voelde klinken, ging hij
in dien blague-toon door, al dadelijk berouw voelende, dat hij zich
gegeven had. Maar heusch, niemand uit "Mathilde" was een portret,
en, bekende hij, hij had geen
portretten kunnen schrijven, omdat
hij volstrekt geen gevaarlijk kenner van menschenhart was, en omdat
hij geen ènkel menschenhart kende. Maar ook dit klonk als blague,
en men wilde hem niet gelooven. En toch meende hij het in ernst als
hij zeide, dat hij alleen zichzelven een beetje kende, en verder
niemand, want dat iedereen zoo ver van hem afstond, met de ziel
gesloten achter de kristallen deuren der oogen, die alleen maar
blikten wat zij blikken wilden, en achter hun glas afstoten het in
diep geheim werkende mysterie.
En toen de weken voorbij gingen, en men veel over zijn boek sprak
en schreef, en zijn boek een succes was, toen vond hij het zoo
vreemd, dat het zijn werk was, zijn kunst en zijn succes, en het
scheen hem toe, dat "Mathilde" het werk moest zijn van een ander,
dien hij nauwlijks kende, en misschien maar eens een enkelenkeer gesproken had.... Want de ware Mathilde was dood, dood voor
hem en dood in hem, en hijzelve had Mathilde uitgeleefd, had gedaan
met de metamorfoze van Mathilde, en hij was niemand meer dan zich:
Hugo Aylva, heel gewoon. Hij liep gewoon over straat, hij deed
allerlei dingen gewoon, en het scheen, dat hij een boek geschreven
had, want het lag voor de winkels en er op stond zijn eigen naam.
Dat alles was heel vreemd en nauwlijks te gelooven, want hij
begreep niet goed waarom hij een boek zoû geschreven hebben. Waarom
was dat ook weêr...? O ja, Emilie had gezegd.... zijn gevoel van
orde.... de onvermijdelijkheid van alle dingen, die gebeuren....
Vaag was dat in zijn hersenen, terwijl hij dan verder liep op
straat, en tegelijkertijd aan honderd andere gewone dingen dacht.
Neen, hij was geen "artist" en dezen keer was het de laatste: hij
zoû nu geen boeken meer schrijven. Hij had nu "een lollig boek"
geschreven. Het publiek amuzeerde zich met zijn roman. Even voelde
hij nog weemoed, omdat Mathilde dood was.... Nu was het gedaan. Het
leven ging voort. Maar wat zoû het leven brengen, nadat Mathilde
dood was; en hij niet meer zoû schrijven...? En had hij zóóver
nagedacht, dan joeg hij zijn gedachten weg, omdat het Heimwee al nu
weêr klom op zijne borst: en hij weerde het af als een
nachtmerrie....
Mathilde was een groot succes. De kritiek, bijna eenparig, noemde
het zoo, omdat het zoo frisch, zoo natuurlijk was, omdat het gaf
een Haagche côterie, heel nieuw gezien, omdat er veel
menschenkennis uit sprak, omdat er mooie en aardige scènes in
voorkwamen, om duizend andere redenen meer. En een verrassing voor
Aylva was, dat zelfs in "De
Nieuwe Gids" een artikel verscheen,
waarin Mathilde met buitensporigheid tot aan de wolken verheven
werd. Hij had geen oogenblik in dit tijdschrift kunnen
vóór-vermoeden, lof over wat hij schreef, en hij was zoo verbaasd
over de apotheoze, dat hij aan de redactie vriendelijke woorden
schreef; iets, dat hem heel gauw berouwde, omdat bedanken voor
kritiek tegenstrijdig was aan zijn natuur. Het was de eerste keer,
dat hij op een kritiek reageerde, en hij meende, dat een auteur dit
nooit doen moest, wat ze ook ware, apotheoze of afranseling....
Toen ontving hij een brief van Scheffer uit Amerika, een opgetogen
brief over "Mathilde", een brief vol oude vriendschap, met een toon
van weemoed om de dagen van vroeger; en er door schemerde een
praktisch-leuke opvatting, om van het leven te maken wat er van te
maken was, in de gegeven omstandigheden: levensopvatting van
resignatie en kracht. Hij vond dat mooi in Scheffer om zoote zijn, en hij toonde den brief aan Dolf den Bergh, wien hij
integendeel dikwijls verweet zijne ietwat Russische melancholie, de
melancholie van de helden van Gontscharow en Dostoiewsky. En als
zij 's avonds onder een glas wijn zaten, praatten zij over
"Mathilde" en het tooneel, over de kritiek, over Scheffer, over
hunne levens, en het groote Leven zelve, zonder maar een enkele
maal te noemen den naam van Emilie. En Aylva meende, dat de
gedachte aan Emilie verflauwde in Den Bergh, en hij zag niet onder
Den Berghs bezadigdheid en onderworpenheid borrelen dien grooten
levenshaat, omdat het kleine leven nooit de moeite waard zoû zijn.
Hij hield Den Bergh Scheffers voorbeeld voor oogen, en moedigde hem
aan ook in de wereld te gaan als journalist. Scheffers illuzie,
eenmaal, was geweest als correspondent van een groot blad een
oorlogs-campagne meê te maken en al was die illuzie niet bereikt,
hij leidde nu toch een gemouvementeerd, belangwekkend leven, van
Londen gegaan naar New-York, en schrijvende voor Engelsche en
Hollandsche bladen, in een wijden blik over de wereld heen. Waarom
deed Den Bergh niet als hij, vroeg Aylva; waarom verdufte Den Bergh
zijn leven in Den Haag, tusschen zijn bureau en de Witte, tusschen
de Hoogstraat en de Boschjes. O, hijzelve verlangde te reizen, maar
hij deed het niet, omdat zijne moeder dan zoo alleen zoû zijn....
En Den Bergh, een oogenblik scherp, zeide, hij meende, Aylva ook,
had zijn leven nog niet gevonden en het was wel waar dit; en zij
bleven, terwijl de nacht laat werd, dof van melancholie, zitten,
terwijl de figuur van
Scheffer als legendarisch energiek zich voor
hen verhoogde, daarginds, ver, in de woeling van Amerika.
Neen, ook Aylva niet, al berispte hij Den Bergh, had zijn leven
gevonden. Het scheen wel zoo, omdat hij correcter was, omdat zijn
leven meer ordelijk geruimd scheen, omdat hij, trots alles, iets
gedaan had, omdat hij een roman had geschreven, terwijl Den Bergh
bleef broeien op "Maria Leszcinsca". Het scheen wel zoo, omdat hij
succes had, en zelfs niet gewoon, maar het wàs niet zoo, omdat de
gezonde vreugde om zijne kunst, die hij zelfs verloochende, hem
ontbrak; omdat hij zijne kunst alleen liefhad, zoolang ze nog geen
boek geworden was; en omdat hij ze, als boek, bijna haatte.
"Mathilde", boek, stond nu bij de drie bundels verzen, en hij zag
niet meer naar "Mathilde" om. Hij begon het vervelend te vinden,
als men hem over "Mathilde" sprak, als hij las over "Mathilde". In
een provinciaalsche courant, waar een medewerker, geërgerd over al
de loftuitingen over "Mathilde", eens gemeend had een vinnig
artikeltje te moeten schrjjven, las hij,dat "Mathilde" niet veel bizonders was, een opgeschroefd succes,
echt Haagsch, quasi-voornaam, een geparfumeerd, fatterig boek, en
hij grinnikte er om en had er pleizier in, als gold het artikel het
boek van een vijand. Het was een vreemde Schadenfreude in zijne
ziel. En toen mevrouw Aylva en Emilie in verontwaardiging over het
artikel waren, antwoordde hij met een lichte blague, waaronder al
zijn kunst- en levens-weemoed school: - Maar de vent heeft
misschien wel gelijk! Een "modern artist", ten minste in Holland,
mag alleen maar burgerfamilie's om een ronde theetafel met een
theestoof beschrijven, en geen menschen buiten de theestoof-côterie
om. Geen arbeiders, want die zijn "ruw", en ook geen chiquere lui,
want die zijn "geparfumeerd", en hebben een bouilloir. De theestoof
is de rigueur. De vent heeft dus heusch gelijk. Ik zal, als er een
volgende editie komt, Mathilde aan het kousen-mazen zetten. Dan zal
je zien: dan is de heele roman in orde.... Het was een boutade,
zooals hij zelden zeide. Meestal ging de burgerlijke toon van
Hollandsche litteratuur en kritiek vooral hem weinig aan, en dat
hij zoo uitviel was niet uit ergernis om het provinciaalsche
blaadje, dat hij genadiglijk recht van bestaan gaf, maar om een
diep geheimzinnige reden in zichzelven: weemoed om eigen
onvoldaanheid met zijn kunst, en angst, dat hij nooit zoo zijn
leven vinden zoû, nooit zoo....
Nooit zoo? Hoe dàn? Wàs zijn leven wel te vinden? Waar? En alles
wat eenvoudig was, leek hem vreemd, zoo vreemd vooral om het
onvermijdelijke ervan. En de onvermijdelijkheid van het leven werd
hem een obcessie en om ze van zich af te duwen, zette hij heel vlug
een novelle op; sombere intricatie van vijf personen, die hij
"Schaakspel" noemde. Te laat herinnerde hij zich zijne zelf-belofte
niet meer te schrijven. De novelle weefde zich zoo logisch in zijne
gedachte, als in enkele dagen, uit, dat er niets aan te doen was.
Had hij moeten sterven na deze novelle, hij had ze toch
geschreven.
In enkele dagen wist hij wat hij van ze wilde. Maar het schrijven
duurde langer, ging moeilijk, met onwil en vorderde in maanden,
langzaam aan. Hij las ervan voor alleen aan Emilie en Den Bergh,
want de vriendinnetjes waren naar Indië en de oude dames werden
somber van het onderwerp: de onbekende, noodlottige Levensmacht,
die wreed schaakspeelt met de ongelukkige menschen, volgens de
onherroepelijke wetten van het treurige levensspel, ze gevende de
illuzie van een eigen wil en ze fnuikende in den hoogmoed daarvan.
De karakters waren scherp en kwamen als vreemd belichte silhouetten
uit tegen de sombere wolk, waarin de Levensmacht school. Het was
een geheel andere kunst dan"Mathilde". In "Mathilde" school wel het noodlot,
onverbiddelijk, maar al het andere was zoo lief en innemend en
gewoon en verzoenend geweest. En in "Schaakspel" was niets
verzoenends. Alles was er grauw, scherp, onverzoenlijk, hard. Door
de leliënkamer van Emilie stormde de openbaring van die levensvizie
als een grauwe Apocalypse. Den Bergh knikte goedkeurend het hoofd;
Emilie vouwde in stillen angst hare handen en hoorde huiverend toe,
vol ontzetting....
Want ontzetting was in haar, omdat Hugo dat zóo voelde in zich, en
het zóo door zijne gedachte gebliksemd was. Voor het eerst begreep
zij hem eigenlijk. Totnogtoe had zij zich zacht laten meêsleepen
door hunne sympathie, die zich van hunne kinderjaren af had
ontwikkeld. En die sympathie was niets geweest dan intuïtie. Hare
sereene meisjes-ziel, die het leven kalm afwachtte, trotsch en
hoog, en zonder hevigheid van strijd of opstrevende illuzie's, had
sympathie voor hem gekoesterd, omdat zij altijd samen waren geweest
en omdat zij in hem vond een ziel, die de hare aanvulde. Want hij
had geen trots, geene hoogheid: hij miste allen zelfdunk uit en
blanke onverschilligheid om iets te zijn in de wereld, uit een
gemis aan alle eerzucht, uit een gevoel, dat alles zoo weinig
waard
was in de wereld: zulke kleine menschen op zoo een klein stipje
aarde, verloren in het eindelooze heelal. Al het menschelijke
streven was zoo onbeduidend klein voor hem op dat ronde
aardbolletje, dat maar draaide.... Hij vond het bijna belachelijk
er zich om te vermoeien. Hij vond het leven geen tragedie waard.
Maar Emilie's lieve hoogheid was hem sympathiek, omdat hij dat
geheim in haar vermoedde: iets, dat niet was in hem, en haar een
kracht gaf, die hij miste.... Zoo vulden zij elkander aan. Zij, in
hem, zag een superieuren jongen, die niet ijdel was. Dit, in hem,
was haar sympathiek. En zoo weefde het zich tusschen hunne zielen
altijd heen en weêr, heen en weêr. Als zij even te ernstig was, was
hij te wuft, en het vereffende zich tusschen hen. Zoo vereffende
het zich telkens, met iedere qualiteit hunner zielen, met ieder
woord, dat zij zeiden, met ieder gebaar, iederen blik. Het was eene
exceptie van harmonie, zooals die een enkele maal zijn kan tusschen
zeer verwante zielen - zielen, te zamen als ééne uit een
voorbestaan - zielen, verwant om omgeving, levensfeer en
herhaaldelijk samenzijn. Daarom was hunne sympathie,
onvermijdelijk, maar in beiden was ze nog ondoordacht,
intuïtie....
"Schaakspel" wierp als een licht voor Emilie uit. In hare
ontzetting begreep ze Hugo voor het eerst. Hij was niet alleen een
superieure jongen, die niet ijdel was. Hij was zelfs niet
superieur. Dat was haar desilluzie. Hijwas passief, geheel passief. Hij liet zich gaan; hij liet zich
leven, op het ronde aardbolletje, dat maar draaide.... Hij had niet
gevraagd om zijn aardsche leven, en dat leven was zijn zaak niet:
het was de zaak van de ontzettende Levensmacht.... Zoo beschouwde
Aylva dat alles: zoo leerde zij het van hem uit "Schaakspel".
Een oogenblik was zij bang, bang voor het leven, de Macht, voor
zichzelve; het meest voor Aylva. Maar zij had in zich de zoete gave
van de eeuwige Hoop. Wat er ook met haar gebeuren zoû in het leven,
zij zoû altijd hopen. Zij had gehoopt, dat zijne kunst niet in
Aylva dood mocht zijn, en alleen maar sluimerde, en toen zij
gehoopt had.... was Mathilde geboren. Zij glimlachte daarom met een
zacht geluk. En nu, hoe "Schaakspel" haar ook ontzette, omdat het
haar de openbaring gaf van al het tevergeefsche streven op
aarde.... zij hoopte. De Hoop bleef haar eeuwig bij.
Ja, zooals Hugo het schreef scheen het wel waar: de Levensmacht,
het
Noodlot, het Schaakspel.... Maar dan: het groote Doel van dat
Noodlot...? O, dat Doel, ten slotte zoû het goed zijn, het goede,
het hooge, de Hemel! Zij voelde dát als onwrikbaar geloof in de
kalmte van hare ziel: als groote ster, die kalm glansde, boven de
rust van een meer....
O, zoo zij dat geloof nog ooit aan hem kon geven! Zoo zij haar
schrik kon te boven komen en hem toonen kon: die ster! Want haar
angst was het meest om hem. Hoe zoû hij kunnen leven, zoo
onderworpen aan het Noodlot, altijd in afwachting, dat het met hem
schaakspeelde, als met een pion! Hoe zoû hij kunnen léven?
En, zij bekende het zich - het was zoo duidelijk in haar zichtbaar
-: zij had hem lief. Zij had hem altijd liefgehad, altijd van kind
afaan. En, in het meer van hare ziel, zag zij ontluiken de groote
lotos van hare liefde.
Liefde is bescherming. Zij dacht dat, zoo zij liefhad, zij
beschermen zoû, zij hèm beschermen zoû, voor het Leven, het Noodlot
en zichzelven. Want liefde was haar het afsmeekende gebed: het
Noodlot zoû niet durven verpletteren, een, die werd bemind....
Boven de groote lotos straalde de groote ster....
DEN HAAG, MEI-JULI '96.
naar boven
Het was een groot jaar na "Mathilde", dat "Schaakspel" verscheen, en het was zoo geheel andere kunst, dat het verraste. In "Mathilde" was al het bekoorlijke van begin, dat wat maar ééns is, maar ook al de naïveteit van weifeling; in "Schaakspel", waar de enkele menschen somber mat gezet werden door de groote Macht, was de kunst in eens zeer scherp enonverbiddelijk en het woord werd er telkens onverbiddelijk in gezegd, als het eenige, dat gezegd kon worden. "Schaakspel" was voor Aylva als een sombere droom geweest, een korte cauchemar, waarvan hij de metamorfoze heel vlug had uitgeleefd, in die enkele menschen, en
vooral in de ontzettende macht boven hen. De cauchemar
liet hem moê ontwaken, moê van zijn kunst moê van zijn metamorfoze,
moê van een immense moedeloosheid, als had hij plotseling in één
blauwen bliksemstraal een troosteloos perspectief voor zich open
gezien, een seconde maar, als geheim, dat heel snel openbliksemt en
weêr donker is.
Hij poogde zich te analyzeeren hoe dit zoo gekomen was, maar in
zijne moêheid was de retrospectieve zelf-analyze hem te zwaar. Hij
vond niet de oorzaak van "Schaakspel" noch doorzag hij ervan de
logica. En toch - hoewel alle beweging der ziel raadsel is, als
alle geboorte en leven - toch was het logisch, dat Aylva, na wat in
hem gebeurd was, "Schaakspel" zoo vlug had geleefd en geschreven.
Na de illuzie van zijne verzen; na zijn afwachten wat het leven hem
daarna zoû brengen; na "Mathilde", onvermijdelijk geboren uit zijne
ziel, en gestorven haar tweevoudigen dood. Toen had hij al zoo
klaar gezien, dat de Onvermijdelijkheid is. En hij had zich laten
gaan, geheel passief. En de Onvermijdelijkheid was voor hem
opengebliksemd, heel kort, heel hel: duizeling van waarheid boven
afgrond van licht. Hij had om dit boek niet zooveel menschelijk
geluk gehad als om "Mathilde". Hij had het niet geschreven als
mensch, maar als ziener, die ééne seconde de waarheid ziet. En het
had hem pijn gedaan. Toen begreep hij, dat elk boek verschillend
wordt, nooit gelijk aan een vorig, en dat het eene wordt met geluk,
het andere met smart, om verschillende wetten. De menschen, naïf,
vroegen wat hij met "Schaakspel" bedoelde; hij, te oprecht, zeide,
dat hij nooit bedoelingen had. Ze waren beleedigd; een ernstig
artist zonder bedoelingen...!
Er werd veel over "Schaakspel" gesproken, geschreven. Brochures
verschenen er over, van pedagogen, van predikanten; het lokte uit
tot allerlei discussie, over determinisme, en het antieke idee van
tragedie. Van den kansel werd er tegen gepredikt. Het was een
slecht boek, van slechten invloed; geschreven met talent, boeide
het en trok het aan, als met helsche magneten naar afgronden van
verderf.
Aylva was verbaasd als hij er zoo over hoorde praten. De klank van
zijn eigen naam vermoeide hem de ooren; zijn boek ergerde hem, nu
het gedrukt was, voor de ramen lag, in zijn kast stond. Als men er
hem over sprak, leidde hij het gesprek af. Hij voelde het: hij
miste de gezonde vreugde om zijn kunst. Hijschreef alleen om de onvermijdelijkheid ervan.
En omdat hij daarbij alle eerzucht miste, dacht hij, op een grauwen Hollandschen morgen: - Waarom ooit iets anders meer? Het is nu genoeg, voor altijd....
Als ooit de verre geliefde, de kunst, hem weêr zoû lokken te
naderen, dan zoû hij streven, tegen haar onvermijdelijkheid In.
Maar er lokte nu niets, en in hem was alleen ééne groote behoefte
aan rust en eenzaamheid, behoefte zoo groot, dat zij hem zich deed
opsluiten in zijn kamer, waar hij niemand zien wilde. Nauwlijks
liet hij een oogenblik Emilie binnen of Dolf den Bergh. En het was
een groot leed voor mevrouw Aylva; een wanhopig, troosteloos leed,
omdat Hugo zoo ziek was. Zij noemde het: ziek: zij wist het anders
niet uit te duiden, dan dat hij ziek zoû zijn. Zij sprak er over
met haar ouden huisdokter, en met mevrouw Van Neerbrugge en met
Emilie; en niemand wist haar te helpen. En zij tobde er over als
oude menschen doen over wat hun onverklaarbaar is in jeugd, omdat
zij een andere jeugd gehad hebben, of de hunne vergeten zijn, in
den idealen optiek der jaren. Dan vroeg zij haar Hugo wat er toch
was, waarom hij zoo een verdriet had, en nooit wist hij het haar te
vertellen: dat het was om zijn kunst en zijn leven, want zij zoû
het niet begrepen hebben, omdat zijn leven zoo gemakkelijk was, en
zijn kunst hem succes gaf. Hij had toch alle voldoening; waarom was
hij dan ongelukkig. En zij verwarde oorzaak en gevolg; zij meende:
hij was zoo treurig, omdat hij zoo een treurig boek geschreven had
als "Schaakspel". Zij zag niet in, dat hij "Schaakspel" geschreven
had, omdat hij treurig was. En in de aanbiddelijke naïveteit van
hare moederziel, die bang was voor de kunst, als voor een monster,
een chimera, - omdat ze van het gewone leven aftrok en ziek maakte,
- snikte ze zacht in de armen van Emilie, die haar nauwlijks wist
te troosten, en dan sprak ze:
- O, als jij je maar over hem ontfermde, Emilie, dan zoû alles goed
worden.... O, als jij maar zijn vrouw werd, Emilie, dan was alles
goed....
- Neen, neen, tante,... weerde het jonge meisje af, zij noemde
mevrouw Aylva "tante": Indische gewoonte tusschen heel intieme
kennissen - neen tante: Hugo en ik, we zijn als broêr en
zuster....
Maar mevrouw Aylva schudde het hoofd, onverzettelijk in haar idee:
als Emilie zich maar ontfermde over Hugo....
Toen was het of hij iederen dag dieper zonk in de modder van zijn
melancholie, de modder van zijn altijd zelfde gedachten. Iederen
dag voor zijngeestes-oog liet hij zijn jonge leven trekken voorbij, en zag
hij de onwaarde ervan, de nutteloosheid van zijn pogen. Zijn gemis
aan gezonde vreugde, zijn blindheid voor een levensdoel. Het was
een hersennevroze van artist, die twijfelt aan zichzelven en wien
de twijfel een kanker kan worden, aan de ziel, ongeneesbaar. Welk
schakeltje was hij in de keten der levensdingen? Kon hij niet
gemist worden? Kon eigenlijk iedereen niet gemist worden en alles?
Was het noodig, dat er zonnen waren en werelden, die elkaâr
verlichtten en wentelden in samengestelde slingerbeweging om
elkander, in eeuwig evenwicht? Was het noodig, dat er op die
werelden menschen waren, die ze afdeelden in rijken, met koningen
en keizers, in ingewikkelde staatsinstelling, in instellingen
duizenderlei aard, vol hoogmoed en ellende? Was het noodig, al het
doen der menschheid? Maar tot welk doel dan? Hij voorgevoelde wel,
heel ver, en heel hoog, en heel licht, het hooge Einde, het
eindelooze Doel, het matelooze Nirwana, de Oplossing, het Absolute,
grenzenlooze Goddelijkheid, waarin het vraagteeken niet meer zoû
zijn, waarin alle wijsheid geweten zoû worden, alle
onbereikbaarheid zoû worden omhelsd. Maar dat, dat was zoo hoog,
zoo ver, zoo eeuwigheden ver, na tal van levens maar benaderbaar.
Nu, nu was het maar de lage sfeer, en de menschen, en hun gedraaf,
en zijn eigen tevergeefsche moeite, die hij kunst noemde.
En zijn weemoed, zijne ziekte was om niets, dat te grijpen was, om
geene bepaalde teleurstelling, om geene gebeurtenis, om geen roman
in zijn leven: hij was alleen ziek om zijn eigen ziel, raadsel voor
haarzelve, dood-zwak in haar eigen onoplosbaarheid, en hevig
verlangende naar den vasten steun van een groote sympathie, die
sterk zijn zoû, en omhelzen zoû haar lijdende lijf, met een kracht
van sterke berusting in het lage, en kalm weten van het hooge: het
absolute, dat eens zoû zijn.
Toen voelde hij, dat dit niet zoo blijven kon, en dat zijn leven anders moest worden. Als een benauwdheid was het bekende om hem heen: de
dagen, die iederen dag de zelfde waren, met de zelfde dingen en de zelfde menschen, met de zelfde geluiden en de zelfde woorden, de zelfde blikken en de zelfde treurigheid. En hij vertrok naar Londen; vandaar naar Parijs; vandaar naar Nice; hij schreef brieven aan mevrouw Aylva, dat hij zich in het buitenland voelde genezen, dat hij veel beter werd. Zij hadden hem ongaarne zien vertrekken, mevrouw Aylva en Emilie en Dolf den Bergh; zij hadden hem zien vertrekken met een geheimen angst en nu lieten zij zich gerust stellen door den opgewekten toon van zijne brieven. Maar in het buitenland was het niet anders dan inde Scheveningsche Boschjes: overal sleepte Aylva zijne zieke ziel meê, en wat hij ook deed, en waar hij ook was, hij bleef de zelfde. In zijne brieven gaf hij zich niet, om zijne moeder niet treurig te maken. En duidelijk zag hij nu, dat zijne zielsziekte uit zielsegoïsme was. Het was niet meer het poëtische spleen van vroeger, toen hij, twintig jaren oud, treurig geweest was om alle gemis aan het absolute; omdat men niets wist; treurig om kunst en God, en vriendschap en liefde, en het heele leven zelve: omdat niets uitstond met scherpe lijnen, als een marmeren beeld. Het Absolute, hij nam het nu aan, in de verste en lichtste toekomst. Maar dàt was geen troost voor nu dadelijk. Dat het Einddoel goed zoû zijn voor zijn latere volmaaktere ziel was geen troost voor zijn zieke ziel van nu, die geen aardsche doel zag. Trouwens, hij dacht niet meer aan al het abstracte. Hij dacht nooit meer na over God, of God was of niet omdat hij zulke gedachten nu ijdel vond, onoplosbaar. Menschelijke hersenen waren beperkt in hun denkmacht, en hadden een grens: buiten die grens lag het onoplosbare van God. Waarom daar over nog te peinzen? Het was alles onuitpeinsbaar: hersenmoeite voor niets. Men dacht dat alles uit te kunnen rekenen, een probleem, als men twintig was: men had dan de illuzie zich een systeem te bouwen voor altijd. Ouder geworden, als het systeem kraakte in een, troostte men zich met de beperktheid van zijn hersenen. En ook de groote abstracties: kunst, liefde, leven: hij dacht er nooit meer over na. Dat mocht zijn als het was, dat mocht blijven vaag, in het waas, dat dreef over alles heen. Het deerde hem niet. Neen, als hij nú leed, leed hij niet om de groote abstracties, die, ijle reuzenschimmen, voor ons opspoken, als we héel jong zijn en voor het eerst denken. Als hij nu leed, leed hij om zijn eigen tastbaar leven, dat geen doel had; om zijn eigen kunst, die hem geen voldoening gaf; om zijn eigen ziel, die ziek was naar begeerig verlangen, naar zekerheid en veiligheid en kracht; begeerig voor haarzelve, voor haar eigen gretig ik. En vreemd om hem heen, òm dat leed, was dan
Londen, of Parijs, of
Nice, met al het onverschillige gedraaf van millioenen koele
menschen, die hem niet lief hadden, en niet zagen, dat hij
leed.
En in het wereldsche gedrang der groote steden, voelde hij zich
eenzaam, als in de matelooze leêgte van woestijnen, opgesloten in
zijn eigen smart, die iederen dag meer schrijnde. Hij voelde zich
geen kracht den cirkel van die eenzaamheidte breken: hij had in deze dagen geheel verloren zijne
gewoon-menschelijkheid: dat wat ons redt, als wij heel ziek zijn
van onszelve. Hij maakte geen gebruik van de vele introducties, die
hij had meêgenomen. Hij bleef alleen, en rondom hem ging om al het
gekrioel, als een zichtbare duizeling....
Toen werden hem zijne opgewekte brieven aan mevrouw Aylva te zware
comedie, en, in eene onhoudbare behoefte, schreef hij aan Emilie,
en schreef hij hoe hij was. Zij antwoordde heel innig, dat hij
terug moest komen, dat zijn eenzaamheid in den vreemde niet goed
was. Maar een demonische macht weêrhield hem: hij kon niet terug
gaan. Iets begon in hem voor het eerst door te schemeren, dat zij
hem lief zoû kunnen hebben met liefde. Had die gedachte hem vroeger
wel eens aangezweemd, ze was dadelijk weêr weg, verfladderd als een
kapel, maar éven zichtbaar tusschen andere gedachten. En dan dacht
hij weêr, dat hij zich vergiste. Want, het was in hem om te meenen,
dat géene vrouw hem ooit zoû liefhebben. Hoewel hij aan de
abstractie niet meer dacht, bleef de liefde voor hem als het groote
onbereikbare, de onomhelsbare illuzie, eeuwig, der arme menschen,
die zich de schoonheid willen scheppen voor hunne ziel, en dichten
het mooie tooververhaal, azuren sprookje: dat twee menschen elkaâr
beminnen. En nu, na Emilie's brieven, schemerde het hem toe, dat
liefde reëel kon zijn, en een feit, voor een ander. Maar hij was
bang voor hare realiteit. Hij hoopte het niet, dat Emilie hem zoû
liefhebben. Hij voelde in zich het immense gemis: de liefde zoû hèm
altijd sprookje blijven. Het was of zijn ziel half was. Het was of
hij stond aan een zee en uitkeek. Aan den anderen kant van de zee
zoû het beloofde land liggen, waarvan de menschen spraken en
zongen. Hij geloofde er niet aan.... Het was onbereikbaar: de zee
van zijn twijfel was onoverkomelijk.... Zijn ziel, half, dood-zwak,
raadsel voor zichzelve zoû niet den steun vinden, waarnaar zij
smachtte, in de geregenboogde illuzie van de liefde; in het
sprookje, waarin de prins de sterke held moet zijn, die de prinses
steunt over de
rotsige kronkelpaden van het leven, en met het
mannelijke zwaard de monsters aan haar voet ter neêr velt!... O,
een ander te zijn! Niet meer zichzelve te wezen, zijn eigen arme
zwakke ziel, opgesloten achter de kristallen deuren van zijn oogen,
als een gevangene, die versmacht. De metamorfoze in waarheid te
doorleven, en niet meer in intensieve sensatie van artist
alleen....
En het was een verslingeren van zijn leven, aan te veel steriele
gedachten in te veel eenzaamheid, eene eenzaamheid, die hij
telkensweêr verplaatste. Want nu, in Parijs, was hij reeds driemaal van
kamers veranderd, tot altijd alleen eten in restauraties hem zóó
zwaar woog, dat hij in een pension ging. Maar nu was het de
intimiteit van het pension, de noodzakelijke conversatie aan tafel,
die hem ziek maakte en na een week pakte hij weêr zijne koffers en
trok in het Grand-Hôtel. Hij meende zich te zullen verliezen in de
drukte om hem heen. Als hij zijne koffie dronk in den
cour-d'honneur, waar omnibussen binnenreden, waar een druk gebolder
van koffers was, terwijl sommige gasten in de galerij en aan de
tafeltjes, in een doffe laatdunkendheid, stil zaten, was het slaan
van de deuren, het heen en weêr geloop der garçons, het uitgaan en
thuiskomen van weêr andere gasten, hem een eindelooze afleiding,
die langzamerhand deed wegsoezen in gedachteloosheid.
Buiten was het al het gewoel, het geloop en gerij op boulevards,
veel kleur en geluid dooreen, een eeuwige beweging van lijn,
onophoudelijke arabesk van leven, langs het Café de la Paix, langs
de Opera, de Avenue. In het nerveuze gekrioel, elk naar een doel,
vergat hij, dat hijzelve geen doel had. Als op het heen en weêr
gedein van eene zee, dobberde hij voort. En zijn geest, die
opmerkte, amuzeerde zich met het noteeren van types: de
parvenu-achtige types van het Grand-Hôtel. Toch voelde hij al, dat
dit alles te grof was om hem heen, om zijn zieke ziel lang te
verstrooien, zonder haar weldra te wonden. Die luxe was te grof,
die types te grof, dat leven te dik van kleur, zonder nuance. En
hij dacht over een paar dagen ergens anders heen te gaan; maar
waarheen.... Waar zoû het heelemaal anders zijn...?
Hij at alleen in de restauratie, aan een tafeltje. Om hem heen was
de oppervlakkige schreeuwerige luxe van een groot hôtel. Om hem
heen zaten de types met hunne laatdunkende geldgezichten. De
garçons liepen rond met hunne schalen, in een voorname wiegeling
hunner
heupen, hunne geschoren lippen dun op elkaâr gedrukt, met een vage spotachtigheid. Een enkelen keer vond Aylva het aardig alles op te merken. Hij deed het in zijn izolement, dat hier paste, met de koele oogen, schijnbaar onverschillig, van een heer, die alleen eet, met kalmte en aplomb. Hij at machinaal, vroeg een enkelen keer iets aan den garçon, kort, hoog. Zijne kleine gebaren waren als geserreerd in een correcte berekening, zijne blikken keken of niets de moeite waard was.
Zoo waren de dagen drukkend de zelfde en de oogenblikken, dat
hij een rust voelde in zijn leed, was zijn verveling niet te
dragen. Dan verveelde hem Parijs, de boulevards, de
restaurants,de cafés, het gekrioel op straat, de schreeuw van een
courantenjongen. Des avonds probeerde hij te gaan naar een theater,
naar een cirque, naar een café-chantant, en de verveling bleef
onoverkomelijk, en in die verveling kwam zijn leed, dat even
gesluimerd had, weêr tot oproer. Toen bleef hij avonden thuis, en
las, zonder interest.
Zoo begon hij als van zelf, uit verveling, te denken aan de
introducties, die hij uit Den Haag had meêgenomen, voor beroemde
artistieke Parijsche salons. Hij nam de brieven uit zijn
portefeuille, hij las op de adressen de beroemde namen, en hij
voelde zich geen lust, trots zijne verveling. Hij zoû zich moeten
voordoen, de exotische auteur zijn van een exotische, onbekende
litteratuur: een vaag noordelijke barbaarsche belangwekkende taal.
En hij schoof de brieven weêr weg met een zucht. Toen trof zijn oog
een anderen brief van introductie, geadresseerd aan eene
Hollandsche, die in Parijs woonde, en aan kennissen in Den Haag had
doen blijken, dat zij gaarne den auteur van "Mathilde" ten harent
zoû zien. Hoe vervelend, dacht hij, zoo een halve uitnoodiging,
door kennissen.... Het zoû onbeleefd zijn er heelemaal niet heen te
gaan. Toch voelde hij zich geen kracht. En de dagen gingen voort.
Maar op een avond herinnerde hij zich, dat de Hollandsche dame
ontving, Dinsdags. Zoû hij er heen gaan? Eene onoverkomelijke
loomheid beving hem hij de gedachte een avondreceptie te moeten
bezoeken. En dan een Hollandsche in Parijs! Hoe heette zij ook
weêr? Baronne d'Armentières, of neen, neen; mevrouw De Vicq noemde
zij zich nu met haar meisjesnaam. Gescheiden van haar man, een
Belg.... En hij herinnerde zich iets van den roman van een
ongelukkig huwelijk: zoo banaal.... Hij
zoû er maar niet heen gaan.
Maar het was onbeleefd tegenover die kennissen van hem en van
haar.... En den volgenden Dinsdag, nog onzeker, kleedde hij zich in
zijn rok en ging hij langzaam op weg naar de Avenue de Villiers....
Het zoû van zijne stemming van het oogenblik afhangen, of hij
binnen zoû gaan of niet.... Hij telde de nummers, en toen hij aan
het nummer kwam, waar mevrouw De Vicq woonde, liep hij door,
plotseling walgende van lief te moeten zijn en te praten en te
glimlachen. Maar vervelend strekte de avondstille avenue zich uit:
waarheen dan.... Hij keerde om, hij ging binnen, vroeg de
concierge, ging de trappen op. In een kleine stille vestibule, als
kamer gemeubileerd, ontdeed hij zich van zijn jas. In den spiegel
schrikte hij van zijn moê bleek gezicht, van zijn melancholieke
donkere oogen. Maar het was te laat. De knecht wachtte aan de deur,
die hij geopend had. Iets van een zachtgelekamer-atmosfeer vloot de vestibule in: een aardig lachen
weêrklonk van een jong meisje.
Hij naderde, en de knecht aanzeide zijn naam. Toen Aylva
binnentrad, zagen gezichten op. Hij zag dadelijk, dat weinig
menschen waren in den salon, stil, voornaam geel, met het stille
gala-geel van dahlia's. In zacht verdeeld licht van lampen, gonsden
intieme stemmen, die even zwegen. Hij boog voor mevrouw De Vicq,
die was opgestaan; hij kuste haar de hand en hij mompelde iets, van
de vrijheid, die hij genomen had met zijn bezoek... Zij, verrast,
antwoordde heel natuurlijk met een gewone eenvoudige stem, en
stelde hem voor.
Er was in dien kleine kring iets bizonders. Het was er niet de
banale brille van de wekelijksche avondreceptie eener mondaine
vrouw. Het scheen daar een zeer kleine élite te zijn: ieder had
iets bizonders van zichzelve, of van het leven. Het trof Aylva
dadelijk, dat hij hier ontmoette Olga Ologhow, de beroemde
Russische concertzangeres; vrouw van eene sculpturale schoonheid,
met een eenvoudigen val van een peplos in de witte plooien van haar
avondtoilet. Kort nadat hij was binnengekomen, zong zij met een
volle alt, enkele nieuwe liederen, die Massenet voor haar
geschreven had. In het zachtgele licht was die stem van een
wonderweeke melancholie, en liet zij denken aan een vreemd heimwee
naar uitgebreide steppen, naar wijde sneeuwvlakten, naar een verre
verlaten woning, waar alleen het geluk zoû zijn.... Het was heel
eenvoudig, zonder pose: er was een groote waarheid in, waarvan
Aylva bijna schrikte.... Dan was er een jong reiziger,
oudheidkundige, die
vertelde van Griekenland, Egypte: en zijne
zuster; een jong meisje: zij reisde met hem samen en zij zat, heel
jong met kortgeknipt haar, heel kalm en zeker naast mevrouw De
Vicq, terwijl de Russische zong.... Aylva sprak niet veel, hoewel
hij zich toch aangenaam voelde, en zijn atmosfeer sympathisch
samensmolt met de hunne. Mevrouw De Vicq sprak hem over zijn
boeken, en hij antwoordde, heel discreet, met zijn glimlach van
verontschuldiging. Men vroeg of ze vertaald waren in het Fransch,
en hij zeide van neen: ze waren juist nu vertaald in het
Engelsch.... En het trof hem hoe juist scherp mevrouw De Vicq in
een paar woorden "Mathilde" schetste voor hare gasten.... Hij zag
haar aandachtig aan. Zij maakte op hem den indruk van
oogenblikkelijke sympathie, waarvoor hij zoo gevoelig was. Zij had
een koel gezicht, waarom zwaar geonduleerd blond haar. Hare
bekoring was een hooge koudheid van berusting, waaronder men een
groot leed ried, te groot om te verbergen. Dat was heel eenvoudig
in haar en gaf haar, onwillekeurig, de atmosfeer van een
interessante vrouw. Een vrouw met een raadsel, zoû Den Bergh
gezegdhebben....
Onder het lied zag zij hem even aan, en zij glimlachte, heel
natuurlijk, heel eenvoudig, als was haar glimlach eene beleefdheid
tegenover hem, zonder meer. Het was alsof zij glimlachte om het
lied. En Aylva omringde haar met een blik. Zij was als een groote,
koele, blonde eenvoud, een onverbiddelijke waarheid van vrouweziel,
zooals hij haar zag: bleek, in haar zwarte tullen japon. Zij had
even iets, dat hem aan Emilie deed denken - hare waarheid misschien
- maar zij was ook geheel verschillend van Emilie, zooals een
vrouw, over wie het leven heen is gegaan, verschilt van een jong
meisje, dat het afwacht met een glimlachende rust van zekerheid. En
hoewel Aylva anders nooit over zijne kunst sprak, vroeg hij nu: - U
heeft dus mijn boeken gelezen?
- Natuurlijk, antwoordde zij. Uw verzen en uw twee romans. Waar is
u nu aan bezig?
- Aan niets.... Ik geloof niet, dat ik meer iets schrijven zal.
- Kom!
Het was een ongeloovige uitroep. En toen: - Maar het is waar; u
moet wel van die twijfelingen hebben; dat heb ik al in uw poëzie
gezien....
- Mijn verzen beteekenen niets....
- Voor mij wel.... Ik hoû heel veel van plastische schoonheid, in
woord. Men verwijt u dikwijls uw luxe, uw vizioenen van groote
weelde, niet waar? Onze goede Hollandsche burgerluidjes vinden dat
,,snobbish" en ze zien niet in, dat het voor u een gezond element
is.
- Gezond...?
- Ja, gezond. Een artist, begonnen met verzen van niets dan
plastiek, zooals u, heeft een gezond element in dat later veel
genezen kan. Is dat al in een van uw kritieken gezegd?
- Neen....
Mevrouw De Vicq lacht.. - Heel eigenwijs van me, niet waar? Ik ben
een beetje dilettant in eigenwijsheden.... Maar ze zijn het niet
eens met me, in Holland, waar men dweept met "natuur en
eenvoud"....
- Er is veel goeds in Holland....
- Veel. We apprecieeren dat het meest als we in het buitenland
zijn. Maar waarom varen ze in Holland altijd zoo uit tegen iedere
beschrijving van een milieu van luxe? Daar is zoo iets schichtig
eenvoudigs in. Niemand zal Israëls zijn arme grauwe interieurs
verwijten; en elk interieur heeft toch recht van bestaan, in een
boek. Laat uw gezond element u dus maar behoeden voor te veel
sentimentalisme; om niet te zeggen, sentimentaliteit. Dat is al in
Tasso en Leonore.
- En van kind in de wieg af aan geweest, lachte Aylva.
- Het moet wel heerlijk zijn: schrijven. Ik, ik kan geen briefje
schrijven. Ik benijd u, ik vind de kunst van het woord de hoogste,
omdat die de ziel is van alle kunst.Maar de hoogste heeft geen vorm: die is alleen ziel....
- Dat heb ik ook wel eens gedacht, sprak Aylva vaag.
- Maar dat is een einde, waartoe een artist, zoolang hij leeft, nog
maar
niet moet geraken.... schertste zij, dreigend met den vinger.
Dan zoû hij te veel komen tot een far-niente. Als u daar te dicht
bij komt, schrijf dan weêr een sonnet van een mooie vrouw in een
rijke japon, met veel juweelen, - zóó rijk en met zooveel juweelen,
dat ze het in Holland allemaal op een gillen zetten, dat ze u
uitschelden voor een kleêrmaker en een juwelier.... en begin dan
weêr opnieuw.
- Ik weet het niet....
- Ja, ja heusch.
- Altijd opnieuw beginnen is zoo vermoeiend. Dan maar liever
uitscheiden.
- In het leven en in de kunst moet men iederen dag weêr opnieuw
beginnen. Dat is nog een charme van het leven.
- Maar wanhopig in de kunst.
- Waarom zegt u dat nu. Te komen tot volmaking is geen geluk. Dat
is een Nirwana, en het Nirwana is nooit een geluk voor een aardsche
mensch. Maar het volmaken zèlf, dat kan een geluk zijn....
- Ik zoek geen geluk in kunst: ik zoû gaarne geluk vinden in mijn
eigen leven van gewoon mensch. Ik ben weinig artist en ik ben veel
bourgeois.
Mevrouw De Vicq lachte, of zij beter wist.
- U is charmant van eenvoud, sprak ze. Als uw Hollandsche
recensenten u hoorden praten, zouden ze tevreden over u zijn. Als
ik niet in uw stem hoorde, dat u heel waar meende te zijn, zoû ik u
onuitstaanbaar van nederigheid vinden. Nu ben ik overtuigd, dat u
gelooft wat u zegt....
- Niet uit nederigheid: uit onvoldaanheid met mezelf.
- Juist, uit weifeling. Als u niet meer weifelde, zoû u niet meer
Hugo Aylva zijn. U moet altijd weifelen....
- Het is zoo weinig oorspronkelijk.
- Het is beter uw eigen te zijn, dan oorspronkelijk. Maar ik
begrijp u al. U breekt u af, en ik moet u verdedigen en
hoogstellen. Wat zoû u doen, als ik u afkeurde
- U gelijk geven.
- Wie weet of ik u later niet eens op de proef stel...!
Zij zwegen even. Haar toon klonk zeer innemend en toch was er,
zeker onbewust, een beetje pose in alles wat zij gezegd had. En
misschien ook merkte zij dit zelve, want zij hernam nu, alsof zij
hun gesprek gewoner wilde: - U treft het heel kalm van avond. Maar
ik heb alleen intieme kennissen, een heel kleinen kring....
- Des te meer apprecieer ik het in dien kring te worden toegelaten,
mevrouw....
- Ik heb dat vroeger gehad:groote recepties, veel menschen, zoo iedereen, bijna de heele
Hollandsche kolonie. Nu ben ik heel moeilijk. Wist u dat?
- Ik wist, dat u bijna een kluizenaarsleven leidde.
- Behalve Dinsdag-avond. Dan wijd ik me aan mij kennissen. Laat me
u voortaan daaronder rekenen.
Zij zeide het nu met geheel haar grooten eenvoud, haar groote
waarheid: alles wat eerst misschien nog pose geweest was, was weg.
En zij kon het niet helpen, dat er, trots dit weêrspel, een
behaagzucht was in haar stem en haar oog. Zij had dat onbewust
misschien in zich: den wensch te behagen aan enkelen, die zij
uitverkoor, in den jongen herfst nog van haar naleven, na haar
groot verdriet. Als men haar gezegd had, dat zij coquet was, zoû
zij zich niet eens verdedigd hebben, maar eenvoudig, kalm, uit de
hoogte hebben geglimlacht, om zoo geheel onwaarschijnlijke
veronderstelling. En tòch was die wensch in haar: te behagen aan de
Russische zangeres, aan den jongen geleerde, aan zijn zuster. En nu
aan Aylva. Zij nam tegenover hen allen eene buiging van teederheid
aan in hare stem, die de anderen - het meerendeel; de groote
massa, die zij niet meer toeliet - nooit zouden hooren. Het was eene vertrouwelijkheid, onderlinge vrijmetselarij van gevoel. En dan was het misschien: een kleine ijdelheid, om zich heen te willen zien en te voelen de sympathie van talent. Zij was zelve een vrouw, die veel gelezen had, die er van hield na te denken; maar een vrouw zonder eenig sprekend talent zelve, en zij had die vereering voor talent, die zulke vrouwen koesteren, omdat zijzelve het zeer missen, als een groote troost, die het zijn zoû in haar leven. Zij zeide, dat zij moeilijk was, en zoo Aylva ook geen romancier ware geweest, wiens boeken zij met sympathie gelezen had, hij zou denkelijk nooit tot haar zijn doorgedrongen. Nu was de introductie, die hij in Den Haag voor haar salon gekregen had, bijna een invitatie geweest van haar kant. Zij had hem al lang verwacht. Op dit oogenblik zag hij in, dat hij onbeleefd geweest was zijn bezoek zoo lang te hebben uitgesteld. Het was of hij mevrouw De Vicq, die hij toch maar sedert een uur kende, zeer had verwaarloosd. Want hij voelde zich thuis in dat vertrek, in dat zachte geel, zoo ceremonieel en toch zoo intiem, om haar eigen waas, dat er als een voorname weêrschijn lag overheen. Hij was een gesprek vol belang begonnen over Rusland, met de Russische zangeres; hij praatte daarna over Egypte met den reiziger en zijn zuster; het gesprek was algemeen, en hij voelde iets verlevendigen in wat hij plachtte noemen: zijne gewoon-menschelijkheid. Mevrouw De Vicq zweeg en luisterde toe.... Hélène De Vicq.... sprak hij zacht, in zichzelven, haar naam uit. En die naam klonk zoo onveranderbaar harmonisch toe met die koele bleeke vrouw in haat zwart tulle avond-toilet; die koele vrouw van waarheid. Hij begreep, dat dit ovale gelaat met die koude grijze oogen, omgeven door de ondulatie van hare blonde haren over hare kleine ooren heen, antipathiek kon zijn, als zij het wilde. Er was een groote teruggehoudenheid, een zich terug trekken in de nauwlijks zichtbaar achterwaartsche lijn van haar geheele lichaam: een koude kuischheid in hare bloote schouders; een waas van huiverige bedekking in de doorzichtige plooien tulle, onder welke geheimzinnig de zwarte zijde ritselde. Hij begreep, dat zij zoû kunnen terugstuiten, als zij wilde. Maar nu wilde zij behagen aan hen allen, omdat zij haar sympathiek waren als menschen, die iets "niet gewoons" hadden.... En hij herinnerde zich iets van haar roman, dien men hem in Den Haag verteld had: haar jong trouwen met een Belg, baron d'Armentiéres; zij, nauwlijks achttien jaar vol illuzie; en het diep ongelukkige huwelijk: de jaren, die zich in strijd en ziele-ellende hadden voortgesleept; en de scheiding, toen haar kind, - een jongen van zeven jaar - gestorven was,
en niets haar meer bond aan haar man. En het dacht hem belangrijk toe, te vorschen hoe het leven over haar was heengegaan, en hoe het hare ziel zoû hebben achtergelaten: hare ziel, nauwlijks schuil achter de koud kristallen deuren van haar oogen, omdat zij te moê scheen en te onverschillig om te verbergen, dat haar leed was gedaan.
Toen Aylva enkele dagen daarna, op een avond, dat zij ontving, de
Russische chanteuse opzocht en er den reiziger met zijne zuster
ontmoette, trof het hem hoe zij, in dien anderen salon, in een
drukte van menschen, alle drie iets zeer gewoons, bijna banaals
hadden, dat zij niet bij mevrouw De Vicq hadden gehad. En hij
begreep in eens, dat zijzelve aan hen gaf die bizondere atmosfeer
van waarheid en klare belangwekkendheid, als iets, dat afstraalde
van haarzelve, en hun gaf eene glorie, die de hare was. Het was hem
in hen eene desilluzie, die hem niet meer dan koud beleefd deed
zijn, maar het gaf aan mevrouw De Vicq een grootere macht van
toover, en hij verlangde zeer haar terug te zien. Zij kwam dien
avond niet en hij verwonderde zich daar niet over, want zij had hem
bekend, dat zij liever hare kennissen bij zich ontving, dan ze
zelve opzocht. Hij ging vroeg weg, en terwijl hij naar huis liep,
dacht bij aan Hélène De Vicq met veelteederheid. Hij bekende zich dat gevoel niet als liefde;
misschien, omdat hij zich te gebroken in zijn leven als artist
voelde, - om zijn twijfel, - om zich te kunnen, te willen bekennen
een groot, nieuw, frisch gevoel. Hij was om zijn kunsttwijfel
ongelukkig, en hij duldde in zijn ongeluk geen ander gevoel dan dat
enkele groote leed. En zoo was hem zijn denken aan Hélène De Vicq
alleen teedere belangstelling in eene vrouw, die hij bizonder zag.
Toen hij thuiskwam, vond hij een briefje: het was van haar. Zij
vroeg hem, voor haar volgenden Dinsdag, te dineeren, en zij schreef
hem, dat hij geheel alleen zoû zijn, omdat zij geene diners gaf, en
er alleen van hield een enkele goede kennis ten eten te hebben op
haar Dinsdag vóór zij des avonds ontving. Driemalen achter elkaâr
las hij het briefje over, dat in een kalmen rustigen toon
geschreven was, met dat groote accent van waarheid, of zij niets te
verbergen zoû hebben. Zenuwachtig wilde hij dadelijk antwoorden.
Maar zijn pen kratste over zijn papier; eene onhandigheid zwaaide
door zijne hoofdletters; en hij wilde haar niet zijn
eerste briefje
zenden, zoo onsierlijk van nervoziteit. Hij schreef twee briefjes,
die hij weêr verscheurde. Toen ging hij slapen en hij kon niet:
uren lag hij wakker. Om hem heen suisde het, en in de sluimerlooze
suizing van den stillen nacht - heel ver alleen, een altijd door
verdofd wegratelen van wielen - klonk heur naam: Hélène De Vicq,
als eene obsessie, en doemde op haar beeld, heel wit en heel zwart;
lijdensbleek, met koele oogen in den donkeren tullen nevel, die
haar hals bloot liet. Des morgens vroeg werd hij wakker, zwaar in
zijn leden, als had hij zwaar gedroomd, maar zijne agitatie was
gezonken, en hij schreef dadelijk nu zijn antwoord, heel eenvoudig,
en met hoofdletters, die doodstil stonden, rustig voornaam. De
volgende dagen leefde hij in afwachting van den Dinsdag, die komen
zoû, en ze liepen maar niet gauw genoeg weg op hunne stille voeten:
hij betreurde ze niet. Toen sloeg het uur, dat hij gaan kon. En het
was hem met eene nog nooit gekende emotie, eene groote fyzieke
hartklopping, dat hij de trap opging naar haar appartement. Het
oogenblik, dat hij zich van zijn overjas ontdeed, was bijna
onduldbaar van wachting. En het duizelde om hem heen, toen hij
binnentrad. Zij was alleen in een kleiner boudoir, half
bibliotheek, en somber van verdonkerd goudleêr behang. Maar er
waren vele bloemen, en tegen die bloemen zag hij haar zitten. Ze
las, het hoofd gezonken op de borst. Ze droeg de zelfde japon van
verleden Dinsdag:zij hield zeker veel van zwart.
Haar gelaat en haar hals waren heel wit, van dat teedere wit van
lijden; en het blankte lijdenswit aan tegen de bloemen, tegen het
sombere goudleêr. Zij stond op en, haar boek in de hand,
verwelkomde zij hem met het eenvoudigste gemak, als een oude
kennis. Zijn eerste visite, verleden, had haar zeker te veel
verrast, niettegenstaande zij vrouw van de wereld was, en hem
wachtte; om die lichte verlegenheid had zij zeker toen hare pose
aangenomen. Nu verbaasde hem haar gemak en haar eenvoud, want hij
voelde in zijn binnentreden hier bijna iets onwerkelijks, iets wat
nooit waarheid, waarschijnlijkheid zelfs had kunnen zijn.... Het
was hem eenvoudig ongelooflijk, dat hij hier werkelijk binnentrad.
En hij drukte alleen even hare vingers, zonder hare hand te durven
kussen, met den gewonen beleefdheidskus. De banaliteit daarvan was
hem in een enkel oogenblik heiligschennis geworden. Toen hij
neêrzat, voelde hij, dat hij beefde, en dat hij niets te zeggen zoû
hebben. Hij wachtte af tot zij spreken zoû. En zij, ze was zoo
eenvoudig, zoo kalm gemakkelijk, alsof het alles heel natuurlijk
was, dat hij daar zat
tegenover haar, dat zij samen zouden eten, en
bovenal, dat hij zweeg, dat hij niets wist te zeggen. Wat hem
verlegen maakte, leek haar heel natuurlijk. Want ze schikte eerst
iets op hare schrijftafel met een intimiteit van gebaar, die hem
allerliefst was, en, staande nog, wees ze op de bloemen in de
vazen; de rozen, bleeke seringen, orchideeën, haar achtergrond van
bloemen, en ze zeide: - Vindt u ze niet mooi? Ik heb ze van Olga
Ologhow: ze heeft me zoo bedorven...!
Toen nam ze een kleine orchidee en bood ze hem, altijd met die
zelfde natuurlijkheid van gebaar, die hem bijna verbaasde. Hij
dankte, zeide iets van de bloem, stak de orchidee in zijn
knoopsgat. Zij, ze was gaan zitten, had haar boek in de hand
genomen, de marionettendrama's van Maeterlinck, en vroeg hem, wat
hij vond van "La Mort de Tintagiles", en "Palomides et Alladine".
En hij verwonderde zich over de vreemde verwantschap, ineensmelting
van harmonie, van die namen uit wreede sprookjes met het timbre van
hare stem, of ze waren ééne zelfde muziek, of ze klonken uit één
zelfde leven. Haár scheen dat fatale, wreede, zoo gewoon en
eenvoudig toe, of heel het reusachtige, immense leven zich
verkleind spiegelde in den dauwdrup van het sprookje. En het was
hem eene sensatie of de orchideeën in de vazen gelijk kleurden aan
den klank van die namen: Tintagiles, Palomides en Alladine, als
hare stem ze zeide, met eenvoud uitsprak hun sprookjesklank; en het
was hem, ofhet vreémdste, het geheimzinnigste, - dat wat men nooit zeide,
maar samen voelde met de voelhorens van ziel, - was: de groote
klare eenvoud van het leven, wel treurig en wreed en roerend tot
tranen toe, maar zóó puur en louter toch, en zonder het floers, dat
de menschen, uit angst, er spreiden over heen en het - uit angst -
noemen: mysterie....
Er was geen mysterie. Er was alleen pure eenvoud, er was alleen de
wreede waarheid.
En de sprookjesnamen klonken als klokjes telkens terug: Tintagiles,
Palomides en Alladine, zilver door hunne woorden heen, die zij
zeiden met zachte stem van samen begrijpen. En de orchideeën, al
waren zij doodstil, vlakkelden tegen het goudleêr met een zelfde
kleur als hunne woorden klank sprenkelden tusschen hen beiden. En
het was alles het zelfde om hen heen, voor hem, en hij peinsde of
ook zij alles voelen zoû: het zelfde. Het was alles één waas, en er
waren nauwlijks ommelijnen,
kleuren of klanken; het was alles één;
eéne samenvloeiïng van wat de menschen noemen apart, als zij het
apart voelen in duizenderlei gestaltingen van zinnelijkheid; en nu
werd alles Een, als Een gevoel. Het was voor hem heel teeder, bijna
breekbaar en nooit gekend, en hij dacht of dít was de atmosfeer van
de groote liefde: dat waar de menschen van vertelden; azuren lucht
van extaze boven het verre land van belofte: tusschen hem en dat
land was de zee van zijn twijfel geweest. En hij had immers altijd
gevoeld het immense gemis, de lacune in zijn ziel, zijn
zieleschennend ongeloof.... Daarom, voor zichzelven, dorst hij niet
dadelijk bekennen, dat de zee weg was; en dat hij, vol vroom
geloof, bijna zijn handen vouwen wilde in aanbidding. Want hij
vreesde, dat als hij zóo bekende, zoo ruw in eens, de teederheid
van dit oogenblik breken zoû als een zeepbel, een herfstdraad, een
lang gesponnen point-d'orgue van een heel zuivere sopraan, die de
stem van een engel zoû zijn met hooge, lange, ranke, toegevouwen
vleugels.... En nu wilde hij niet meer denken en zien in
zichzelven, maar hij wilde zich alleen geven aan de teederheid, die
hij voelde om zich heen als ééne groote samensmelting van absolute,
voor altijd gevondene dingen in het leven: bloemen, klank,
sensatie, en emanatie van een ziel....
Hij hoorde niet wat zij zeide, en zij vroeg hem iets, en hij
antwoordde niet, en bleef haar voorzichtig aanzien. Toen was er
eene stilte, en het groote Eene dreef als een wolk op in de stille
kameratmosfeer: toen herhaalde zij haar vraag met een lieven
glimlach, en hij kreeg een kleur, en antwoordde....
Daarna was er een vreemdeintimiteit in hun samenzitten aan tafel; eene kleine tafel in
een niet groote eetkamer, donker van gobelin en eikenhout; en het
licht, door de kant om de hanglamp, neêrgeslagen op tafel, door de
schermpjes om de kaarsen saamgehouden op tafel, als een bouquet van
zacht licht en bouquet van zachte weeke stralen licht, waarin op
tafel de bloemen bijna dommelden, en alleen maar in het kristal
kleine regenboogjes vonkten, of in het zilver de vonk vloeide als
een liquide lichtdrup. Zoo samenzitten gaf eene exquiziteit aan zoo
samen eten; gaf voor hem iets heel bizonders aan wat anders heel
gewoon zoû zijn, en het minste van wat er gebeurde was een
ongelooflijke charme, als een droom, die te mooi was om te
gebeuren.... En het ongelooflijkste bleef altijd, dat het haar zoo
kalm en natuurlijk scheen te zijn, en zoo weinig droom, en zoo
gewoonweg leven; zeker, dacht hij, omdat zij niet anders dan gewoon
was in zooveel moois van droom te ademen, en omdat het was haar
atmosfeer van iederen dag.... In de pauzen na een gerecht, pauzen,
die zij lang duren lieten, leunde zij met een gebogen arm op tafel,
en steunde zij met een gebogen wijsvinger het hoofd, en over de
bloemen heen in den bouquet van het bijeengehouden licht, trof het
hem hoe zij hare koudheid veel verloor, hoe zij zich verfijnde nu
die koudheid wegsmolt in het zachte schijnsel en hoe hare oogen
staarden met een langeren blik dan anders. Haar leed was altijd aan
haar te zien, omdat zij te moê was en te onverschillig om het in
zich te verbergen, maar toch was in haar, anders, een zich
terugtrekken van wat haar zoû kunnen aanroeren, een achterwaartsche
lijn, en nu boog zij zich integendeel voorover, als was haar ziel
te moê, en als wilde zij wel iets geven van zichzelve.... En
eerbiedig had hij zijne handen willen openspreiden om het te
ontvangen: dat wat hare ziel hem geven zoû in dit zoete oogenblik,
waarin zij elkander samen voelden, ook in de momenten, dat zij niet
spraken.... Want zij sprak vertrouwelijk en nu en dan zweeg zij, en
dorst hij niet zeggen om geen pijn te doen aan hare gedachte, die
staarde uit haar langeren blik.... Zij sprak hem over vroeger, toen
zij, jong meisje, buiten had gewoond op een klein kasteel in
Limburg met hare ouders alleen, een beetje eenzelvig en schuw, en
hoe zij bemind had het eenvoudige leven in huis en de groote
luchten van buiten en de naïveteit van menschen en dieren om zich
heen. Zoo stil en lief, en het brengen van bloemen inhet kleine kerkje bij den ouden pastoor, en de stille wijde
gedachten, die als duiven vlogen heen en weêr, weg naar de wijde
luchten en terug naar haar toe, en het eenzame lezen en het lange
peinzen, en het opschemeren van hare meisjesziel in de teedere
dageraden van haarzelve.... Toen had zij zich voelen geboren worden
voor de tweede maal, en zij had geglimlacht om al het zoete
mysterie, dat komen zoû, of zij had heel ernstig getuurd in de
toekomst, of de lieve openbaring naderde aan.... En zij had
geweten, dat zij ernstiger was dan andere meisjes uit de buurt, die
naar Brussel wilden of gingen logeeren in Arnhem en Den Haag, van
waar ze terugkwamen met verhalen van wereldschheidjes - zoo
uitgaan, toiletten, flirt -; als ze dan terug waren in de stille
villa's van hunne ouders, waren ze dol om tennis te spelen, te
fietsen, bruisten ze nog weken na.
Zij, verlangde nooit weg; haar leven was er zacht samengeweven met
alles om haar heen....
En toen zij zoo ver gesproken had in die eenzaamheid tusschen hen
beiden aan tafel over elkaâr, zweeg ze weêr lang, vergat ze te
bellen voor het volgende gerecht, en het was of hare woorden
gevallen waren tusschen de bloemen, en zij niet meer wist. Toen hij
eindelijk iets zeide, hief zij haar lang starenden blik op, of zij
den straal ervan brak, en glimlachte zij met zoó pijnlijk lijden,
dat hij haar gaarne had willen troosten, hoe wist hij niet. En met
een enkel woord voltooide zij hare toevertrouwingen, en sprak zij
van haar huwelijk heel kort: en hij begreep, dat zij van daag niet
meer zeggen wilde.... Zij belde nu, en terwijl de knecht om hen
bezig was, sprak zij met opgewekter stem over Aylva zelven; vroeg
waarom hij niet meer schreef, waarom hij zoo twijfelde, en hij gaf
zich op zijn beurt, sprak over de desilluzie van zijn verzen,
vertelde haar hoe hij "Mathilde" had gedaan, hoe "Schaakspel", en
dat hij nu, als het ware, dood was geloopen in het donker en geen
weg meer voor zich uit zag. En zelfs sprak hij haar over zijn
grooten twijfel aan zijn kunst, over zijn groot leed voor zijn
eigen ziel: ziel, die gretig verlangde naar de oplossing van haar
eigen raadsel.... Haar glimlach werd een teedere weemoed, alsof zij
hem, heel diep in zich, begreep, maar niet veel wist te zeggen. En
haar zwijgen telkens was het teederste en het intiemste: in hun
zwijgen hoorden zij elkander leven.
- U zei wel verleden, sprak hij; het zoeken is het geluk, of moet
het ten minste zijn, omdatde volmaking van kunst of van leven een Nirwana is, en een
Nirwana geen geluk kan zijn voor een nog aardsche mensch: heb ik u
wel begrepen...?
- Heb ik dat zoo gezegd? vroeg ze. Ik herinner het me niet meer. U
moet niet te veel directe waarde hechten aan wat ik zeg. Ik zeg die
dingen zooals een vrouw ze zegt, in een ondoordachte impulsie: de
woorden springen van zelf bij me op. En als u dan later mijn
woorden herhaalt in een conciezen vorm, herken ik ze niet
meer....
- Toch weet ik, dat u dat zoo gezegd heeft, want het heeft dadelijk
grooten indruk op me gemaakt. Als ik weêr mocht gaan schrijven,
zullen het die woorden zijn, die me bewogen hebben....
- Hoe dat?
- Die woorden in verband met mijn eigen gedachten over kunst en
liefde.... En het boek zoû heeten "Nirwana"....
- Maar niet om mijn woorden van heusch ondoordachte impulsie: om uw
eigen gedachten....
Hij zag haar verwijtend aan. - Waarom zoû u niet willen aannemen,
dat u mij bewogen had? vroeg hij zacht.
- Ik geloof niet, dat ik u kàn bewegen om te schrijven, sprak zij
glimlachend, onwillig. U heeft een groot talent, dat een tijd kan
sluimeren of zelfs aan zich twijfelen, maar dan weêr, van zelf,
heel natuurlijk weg, schept.
- Maar het schept zelden zonder een duidelijk aanwijsbare
aanleiding, en ik verzeker u, dat dezen keer die aanleiding zoû
liggen in uw woorden.
- U zegt dat zoo beslist, dat het onbeleefd zoû worden er nog aan
te twijfelen.
- Twijfelt u dan niet alleen niet meer uit onbeleefdheid? Het zoû
me zoo gelukkig maken, als u voelde, dat het waar was.
Zij zwegen.
- U moet niet denken, ging hij luchtiger voort; u moet heusch niet
denken, mevrouw, dat ik dit zeg, om u een compliment te maken, om u
het hof te maken. U weet, niet waar, dat ik u te hoog stel, om dit
zoo grofweg te doen. Zooals ik u de aanleiding van "Mathilde" of
"Schaakspel" zoû kunnen analyzeeren, zoo zeg ik nu ook: als
"Nirwana" geschreven wordt, is het doòr u.
Zij voelde, dat hij dit zeide in groote waarheid. Zij zag hem heel
aandachtig aan en er was niet aan te twijfelen, en zij moest wel
zijne hulde aannemen. - Als dat dan zoo zijn zal, dan is het me een
groot geluk....
Maar zij vroeg niet verder naar "Nirwana" en de idee zwom hem nog
te veel in het vage om er van te kunnen zeggen. En zij spraken over
andere dingen. Zij gingen na het diner nog een oogenblik in de
kleine bibliotheek.Maar de minuten wiekten weg, te vlug, en toen zij hem vroeg met
haar in den gelen salon te gaan, begreep hij, dat een heilig uur
verstreken was. Er kwamen er velen dien avond; behalve Olga Ologhow
en de reiziger en zijne zuster, jonge schilders, journalisten: een
bekende mondaine romancière van kleine geestige verhalen; nog
andere menschen. Aylva wilde zich niet aan allen laten voorstellen,
maar mevrouw De Vicq naderde hem telkens met een ander. Hij voelde,
na de intimiteit van het diner, eene jaloezie op al die menschen,
die immers allen tot de élite van hare "goede kennissen" behoorden,
en in het dahliageel van den salon, gewaarwerd hij niet de
exquiziteit van den eersten Dinsdag. Maar hij wist, dat de dingen
nooit de zelfde zijn, en dat niets terugkomt, en dat elk ding weêr
wat anders is later. Hij dwong zich niet te komen in eene
ontstemming, omdat het heilige uur verstreken was. Maar het gelukte
hem ternauwernood, en bij betrapte zich op de wreede gedachte, dat
mevrouw De Vicq heusch niet noodig had zich zoo te omringen met een
aureool van talenten: daar was aanstellerij in. Toen voelde hij
zich of hij heiligschennis pleegde. En hij nam afscheid en ging
weg. In de avenue was het koud, de wind koelde hem. Tranen kwamen
hem in de oogen. Waarom was hij ook zoo gauw gegaan? Zoû zij zijne
ontstemming hebben gemerkt? Zoû zij hem zijn vroeg vertrek kwalijk
nemen? En waarom had hij zich zoo dom ontzegd de genieting van hare
aanwezigheid, den adem van haar atmosfeer! Dat alles was toch nog
geluk, al was het heilig uur voorbij.
Hij moest zich dwingen niet terug te keeren. Hij verlangde reeds
naar den volgenden Dinsdag. Zoû hij haar anders nooit kunnen zien
dan op die Dinsdagen? Als het dan maar niet altijd zoo vol was.
Maar dat was het toch ook niet altijd: de eerste avond was zoo lief
geweest....
Langzaam liep hij voort, en met iederen stap scheen het hem, dat
hij zich verwijderde van een ver, licht paradijs, waaruit men hem
verjaagd had. Hélène, murmelde hij zachtjes, Hélène.... En zonder
dat hij eigenlijk wist waarom, weende hij, terwijl hij verder liep,
en voelde hij, dat de essence van het leven voor hém altijd
melancholie zoû zijn, in kunst, in liefde, in alles. Hij miste in
zich den jubel van het geluk, en zelfs, als hij
gelukkig kon zijn,
omdat hij lief had, zoû hij weemoed voelen, daar alles weemoed was,
het geluk niet uitgezonderd....
Want, dàt hij haar lief had, bekende hij zich nu met een vroom
credo, en in hem knielde zijn ziel neêr,en stamelde zij haar verlangen als gebed....
Het was hem vreemd, dat hij zóo lang getwijfeld had aan het
verre land van belofte, aan het tooververhaal, dèt wat hem geweest
was de onomhelsbare illuzie, eeuwig, der arme menschen.... Bereiken
was nog ver van hem, maar het verre land, hij zag het, en hij zag
de ideale waarheid van het sprookje, en om de illuzie sloeg hij
zijne armen heen.... En alle gevoelens wijdden in zijn ziel, als
priesters in een tempel, zich aan den eeredienst van het Eene, dat
gekomen was in een wolk en zich had geopenbaard als het eenige. En
uit de wolk zag hij stralen het licht als het hoog heilige, en in
het licht zag hij zijn doel, oplossing van zijn eigen raadsel, en
uit het licht klonk sereen een zang, die zeide, dat dit was,
waarvoor het leven was, alle leven en alle lijden, alle peinzen en
alle twijfel, alle kunst en alle waarheid; alles voor dit alleen,
om te vinden dit alleen: in zichzelven den schat, dien men wijden
aan een ander wilde, met het groote geluk, dat het geven zoû zijn,
het geven van zich en zijn schat aan Eene. En het grootste geluk
was niet het ontvangen, terug van de Eene den schat, dien op hare
beurt zij vinden zoû in zich; het allergrootste was het geven, het
belangelooze, reine geven alleen, uit de onuitputtelijkheid van
zijn eigen schat, en dan zwol het tot extaze, dat de schat
onuitputtelijk bleef, als door een wonder: mirakel, dat er de
heilige rijkdommen van telkens vermillioenvoudde, dat er de weelde
van maakte oneindig, mateloos oneindig....
In de teedere extaze had hij een enkel uur van onvermengd geluk,
klaar als kristal, en hij hield als den adem in om het niet te
bewademen met den wadem van zijn twijfel. Het was hem of zijn ziel
in dit uur onvergeetlijk niet meer te vragen had, niet te
verlangen, en gevonden had het ongelooflijke, alsof zij, na een
reis van jaren, door doolhof, door woestijn, door donker woud en
over zee gezwalpt, gekomen was op eens, het onverwachtst, in
paradijs, en, met heel lichten voet, voorzichtig nu een regenboog
betrad, die welven zoû een brug, heel broos, naar ver, ver
droomenland van niets dan ziel en glans, van ziel en
glans....
Om zijn extaze was het leven zeer gewoon, waren de dagen van
iederen dag, en stond Parijs op als een forteres van zware muren,
maar die niet reikten toch tot aan den hemel.... En als hij niet
meer zag in zich, maar om zich heen, en zag de huizen, en de dingen
en demenschen, en zag zijn kamer en den kouden winter daarbuiten, nam
hij papier en schreef zooals een kind, een jongen, telkens Hélène,
Hélène, of met letters heel groot en licht: Nirwana.... Dan dacht
hij aan zijn boek, dat hij ontvangen voelde diep in zich en
onbevlekt, door het mirakel van zijn liefde. Dan zag hij hen, de
twee, de menschen uit zijn boek, hun teêre zielen, die geboren
werden, zoo diep ook in hemzelven; en bij beklaagde ze met
erbarming, omdat zij nog niet gevonden hadden, wat hij gevonden
had; omdat hun droef Nirwana nog zoû het aardsche zijn; omdat het
zijne al de ware lichtextaze was, waarin het alles louter ziel
vervloeit tot Een, en schaduwloos en absoluut. Hij schreef, maar
niets werd nog die eerste dagen: hij stond te hoog voor hen, de
twee, de menschen, die hij, god in paradijs, schiep in hun arm
Eden. Maar toen de dagen liepen voort op snelle voeten, en toen het
leven en Parijs zich langzaam aan weêr meester maakten van hem,
kwam hij in evenwicht met zijne arme twee, de kleine zielen van
zijn ziel, en schreef hij eens een avond lang, heel langzaam woord
voor woord; de teêre woorden zette hij voorzichtig naast elkaâr, ze
zouden breken in te vlugge pen....
Hij ging den dag daarna naar haar, want om te wachten tot den
Dinsdag was hem onduldbaar, nu hij zeggen wilde, dat hij "Nirwana"
was begonnen.... Hij liet zich aandienen en zij ontving hem,
klaarblijkelijk verbaasd. Toen lachte zij en stak hem de hand
toe.
- Ben ik heel indiscreet? vroeg hij.
Zij lachte nog meer. - U moet wel zien, dat ik verbaasd ben, sprak
ze. Anders zoû u dat zoo niet vragen. Ik vraag u pardon: ik kan me
zoo weinig verbergen: dat is heel moeilijk voor me en dikwijls heel
onaangenaam.... Of u indiscreet was? U is heel dapper! Niemand van
mijn kennissen zoû durven doen, wat u gedurfd heeft, zelfs niet
Olga Ologhow.
- U niet durven bezoeken op een anderen dag dan Dinsdag...?
- Neen.... Ik ben zelfs zoo overtuigd daarvan, dat ik nooit
niet-thuis geef. Maar u heeft gedurfd, en u is welkom: ga
zitten....
- Is het beter, dat ik wegga...?
- U weet, dat ik oprecht ben, niet waar? U zoû me een groot
pleizier doen.... met te blijven, en te gaan zitten. En ik zal u
een kop thee schenken, als u wil....
Zij belde en in afwachting van den knecht spraken zij over
onverschillige dingen. Nauwlijks voelde hij den zweem van een
lichte krenking: het was zelfs geen zweem. Toch had in hare stem de
verrassing duidelijkgeklonken. Zelfs niet Olga Ologhow.... herhaalde hij bij
zichzelven. Waarom haar zelfs niet: hare intieme vriendin? Waarom
zoó koud? Zij was weêr in het zwart. Was zij altijd in het zwart,
in een rouw voor haarzelve? Maar dat alles ging vluchtig door hem
heen, in eéne seconde. Terwijl zij den knecht een paar woorden
zeide, voelde hij zich winnen door de bekoring van hare
aanwezigheid. Niets dan dat: hare aanwezigheid, haar zijn dicht,
dicht bij hem, dat was het geluk....
Toen hij zich neêrzette, glimlachte zij, en zij was niet meer
verrast, en hij herkende haar, zooals hij haar gezien had, den
eersten Dinsdag, en den tweeden, aan hun intiem diner. Hij vond het
bekoorlijk, dat zij in het zwart was. Hij vond het lief, dat zij
hem vroeg te blijven, dat zij hem thee schonk. Hij was tevreden,
meer dan tevreden, gelukkig, in een kalmte van teederheid, die
gelijkelijk vloeide door hem heen. En hij sprak haar over zijn
nieuw werk, dat hij begonnen was, en plotseling scheen zij in eene
stemming te komen om eenvoudig aan te nemen, zonder tegenspraak,
dat hij schrijven zou om haar. Het was een groote innigheid er haar
nu van te vertellen. De idee van het boek zoû harmonisch
samenklinken in twee motieven; een motief van kunst, en een motief
van liefde, beide samensmeltend tot één rein platonisme. Zij vroeg
belangstellend nader, zij boog zich naar hem toe, haar blik keek
spiedend uit.... Want de eerste fraze al van zijn schets had haar
belang doen stellen, en zij vroeg nu: ontwikkel die motieven....
Terwijl hij sprak, werden ze klaarder in zijn geest. Hij
ontwikkelde eerst het motief van
kunst: zijn held zoû zijn een
dichter en gevoelen de desilluzie van zijn eerste verzen, van de
telkens oplevende, stervende en weêr oplevende illuzie van telkens
weêr nieuwe kunstbegeerte in zich, kunstuiting uit zich; tot ten
laatste onder invloed van eene hem verwante ziel, hij binnen zoû
drijven het Nirwana van alle uiting, alle begeerte, en zijne kunst
worden zoû: kunst van louter idee, kunst ongeschreven, alleen voor
hemzelven en wat innigst verknocht nu aan hem was; kunst, waarin
geen zweem meer school van eerzucht, geen gedachte meer was aan
publiek; eene ziel van kunst, alleen gedacht, geboren, bloeiende en
stervende in zichzelve als in het puurst mysterie.
Zij was verrast en toch bekoord. Zij vroeg hem waarom hij zoo
dacht, waarom hij meende, dat de hoogste kunst zoû ongeschreven
zijn en zonder incarnatie...? Meende hij waarlijk zoo altijd? Of
was het maar zijn denken van nu, omdat hij groot leed gevoelde,
over zijn leven en zijn kunst? En met haar zachtste stem,als om hem niet te kwetsen, vroeg zij hem, of het niet ziekelijk
was en abnormaal dat zóó te denken heilig, dit platonisme van
kunst? Of zóó de kunst niet heel steriel zoû worden, en nooit terug
zoû werken van een op velen, en weldra uit zoû teren als een te
verfijnde plant in eigen uitputting...?
Hij nu ook was verrast. Hij had half gedacht, dat dadelijk zij
bekoord zoû zijn door het allerlouterst dat van kunst gedacht kon
worden en dat zijzelve hem had ingegeven, en nu vergeten scheen. En
hij verdedigde het motief, het hare, maar hield zich schuil achter
zijn held: die dacht zoo, maar zelve dacht hij misschien heel
anders.... Zij spraken lang, maar eens werden zij het niet. Het was
zoo vreemd, omdat het primitief toch haar gedachte was. En zij, zij
wilde kunst genieten, tasten, zien, de letters lezen, het boek: de
boeken waren haar dierbaar als dingen. Dat hij de boeken nu al zoo
begon te haten, was haar een schrik. Maar toch begreep zij hem, al
dacht zij anders. Toen vroeg zij naar de vrouweziel, die aan zijn
held verwant zoû zijn.... Een vrouw, die denken zoû met hem, en
eens zoû zijn zijn zieke droom, en met hem zulken droom bereiken
wilde als werkelijk leven? Zij lachte ongeloovig: zoo was geen
vrouw. Zoo kon een dichter denken in de verfijning van zijne
sensitieve zieke ziel, die slaken wilde alle dingen van het leven;
alle boeien, die binden, beklemmen, en schroeven vast.... Maar zoo
geen vrouw, omdat zoo sensitief ziek geen vrouw ooit worden
zoû...?
Hij wist niet of hij weêr gekrenkt was, heel licht, door hare
tegenspraak. Maar wel vroeg hij, hoe zij de vrouw dan wilde, de
heldin? Hem opwekkend tot schrijven, tot doen in steê van droomen?
Zoû het zoo beter zijn?
Zij spraken lang over en weêr, en onder het wisselen van hun
woorden hoorde hij klaarder en klaarder uitklinken zijn motief....
Het werd al laat, hij wilde afscheid nemen.... Toen vroeg zij hem
begeerig, even, als hij kon, te ontwikkelen het tweede motief, dat
van liefde. Hij zeide het eenvoudig: motief van ziel alleen ook,
zonder het daagsche, zonder het huwelijk, zonder de omhelzing van
den vleesche, omdat die liefde tien- en honderdvoudig zijn kon, met
anderen, maar niet de allerhoogste was met eene, met Eene.... En al
reeds dadelijk bereidde hij zich voor op tegenspraak, en zoû hij
zich verdedigen, dat hij niet alzoo dacht, en dat zij niet
verwarren moest zijn held met hem, en dat zijn héld zoo dacht,
dacht over liefde, dacht over kunst, niet hij.... Maar stille zat
zij, enzij zweeg. En zij dacht na. En toen zij eindelijk hare lippen
opende, sprak zij heel zacht: - Ik zoû wel daaraan willen gelooven,
aan een liefde zoo, aan een verwantschap en sympathie van niets dan
ziel....
- En waarom zoû dat een droom moèten zijn? Kunst, heelemaal
platonisch, kan nog ziekelijk zijn, verziekelijkte sensitiviteit,
maar liefde voor een ziel, dat is niet ziekelijk, dat voel ik
zeker....
Zij sprak niet tegen als eerst, en zij was als eene, die niet weet,
en vroeg met wel heel andere stem dan eerst, zonder beslistheid
meer, en weifelend geheel: - Moet liefde niet àlles willen, de ziel
en de zinnen, als zij de hoogste zijn wil....
- Neen, hield hij vol. De allerhoogste is zonder de zinnen. De
zinnen mogen kiezen waar ze willen: de ziel kiest eene, en eenmaal,
voor eeuwig....
- Zoû het zoo zijn of niet?
- O, zeker wéet ik, dat het zoo is.
Maar zij stond op, en zenuwachtig liep zij op en neêr. Zij dacht
niet aan zijn boek meêr; zij dacht nu aan zichzelve. - Ik weet het
niet, weifelde zij.
Ik weet het niet.... Zoo kan een man weêr
denken, maar.... een vrouw...? De zinnen kiezen waar ze willen... O
neen, neen!
Besliste afschuw huiverde in haar stem. - Dat stuit terug, dat is
afschuwelijk, en dat ontwijdt al het heilige van het andere....
Niet als het éen kan zijn: dan is er geen ontheiliging, dan
niet....
- Maar juist de ziel kàn niet samengaan met de zinnen....
- Ik weet het niet, ik weet het niet.
- Ik voel het zoo voor mij.
- Ik weet niet, wat ik voel. Maar - en zij werd zich meester - ik,
ik voel niet. Ik, ik ben dood....
- Dood...??
- Ja, ik draag in mij een ziel, die dood is....
Het was heel duister in de kamer. Er sloegen zeven slagen, en ze
klonken somber als luidden zij een uitvaart.
Een vage angst doorrilde hem, een bijgeloovigheid. Zij waren beiden
opgestaan, verschrikt om de verrassing van het late uur, dat had
geslagen als een rouwklok. Zij stak het licht nu aan in haast, en
hare vingers beefden. Hij wilde nog iets zeggen. Maar hij begreep
dat zijne woorden te vreemd al zouden klinken op dit zoo late uur,
in dit zoo harde licht; hij voelde, dat hij gaan moest.
- Mag ik terugkomen? Wanneer?
- Kom Dinsdag-avond. En dan, als u geschreven heeft, kom dan weêr
op een middag en lees me voor....
Trots alles, ging hij gelukkig. Zij bleef alleen. Lang bleef zij
staren; toen murmelde zij hard op, vreemd bang: - Ja, het iswel dood.... Dat kan niet meer herleven. En er is geen keuze:
ziel bestaat niet.... Dat is alleen een woord voor poëzie, kunst,
voor hém.... en zinnen, zinnen zijn.... oh, oh,
afschuwelijk...!!
Zij drukte haar gezicht in de kussens van den divan, als zag zij
vóór zich een vizioen van afgrijzen, opdoemend uit een verleden van
jaren her, afstuitend, en walging wekkend....
Hij deed, zooals zij verzocht had; hij kwam op haar Dinsdag en
later met de bladzijden, die hij als in koorts geschreven had, kwam
hij dikwijls in haar eenzaamheid op de stille middaguren en las
haar voor. Een intieme sympathie weefde zich tusschen hen met dat
herhaaldelijk samenzijn. En zij gaf zich over aan een ongewone
levensbekoring, die haar week overmeesterde, zonder dat zij er iets
vermocht tegen. Het was ook zoo nieuw, die eerbiedige hulde, dat
teedere doen als muze, die inblies onbewust, en het was zóo in
overeenstemming misschien met illuzies van vroeger, meisjes-idealen
van jaren her, zóo in verrassende overeenstemming, dat zij niet
anders kòn, dan een beetje ontwaken, dan een beetje haar doode ziel
laten leven. Maar zij wantrouwde het alles, uit een parti-pris
tegen het leven: zij wilde, dat het leven voor haar gedaan was; zij
had nu eenmaal aangenomen, dat het voor haar was gedaan; dat hare
ziel dood was; en het krenkte bijna een heel geheime ijdelheid in
haar, dat het niet zóo zijn zoû, als het iemand zoû doen, die niet
dulden kan ongelijk te hebben en een dwaling te bekennen. Maar het
was soms sterker dan hare hardheid tegenover zich, en zij liet zich
gaan, zij liet zich meêsleepen als eene Ofelia, door eene
onweêrstaanbare meêsleeping van week water tusschen boorden van
lelies en zacht wuivende halmen. Het was zoo allerliefst hem te
hooren zeggen, dat zij hem bezielde en dat zij schiep "Nirwana" in
hem, en dat "Nirwana" geboren werd uit hunne sympathie en was als
het kind van hunne liefde: het was zoo nieuw; zoo iets was nog
nooit tot haar gezegd, en het klonk zoo als waarheid uit zijn mond
te midden van de complimenten van anderen in haar salon van
interessante vrouw. En zij kon het niet helpen, dat de luchten in
hare ziel blauw werden van nieuwen zomer, zij kon het heusch niet
helpen. O, zij wist het, het wás geen liefde: het was omdat het was
zoo nieuw en teêr, en bekoorlijk intiem en misschien, als hij
"Mathilde" niet geschreven had....
Hij, hij voelde maar een enkelen keer dat beetje ijdelheid in haar:
behoefte aan talent om zich heen: vaag schoot die intuïtie bij hem
op, en hij beschouwde ze alsdemon, die heiligschennis pleegde en joeg ze weg.
Hij las "Nirwana" voor, verrukt omdat zij luisterde. Sedert hun
gesprek had hij nagedacht over zijne beide motieven, die zouden
samenklinken in één motief van platonisme.... Zijn eerste idee was
geweest, dat zijn boek worden zoû: één groote jubel van zielen, die
samen zouden wegdrijven in den heiligen glans.... Maar na hun
gesprek had hij gevoeld hoeveel weemoed en weifel er altijd nog
meêklinkt met aardschen jubel en hij zag zijn boek geheel anders.
Hij zag bij de kleine zielen van zijn ziel in hun grootste geluk
den twijfel al schaduwen, en duisteren òp de melancholie. Hij
hoorde het slotakkoord van zijn boek heel anders dan eerst. Zij
dreven wel in den heiligen glans, maar de glans was illuzie
geweest, en toen zij ontwaakten, de kleine zielen, bleven achter:
het leven, de wereld, de zonlooze dagen....
En omdat hij, naïf, in zijn eigen geluk voor zich en Hélène niet
gelooven kòn aan een glanslooze toekomst, voelde hij zich
volmaakter dan de kleine zielen, die hij schiep, en had medelijden
met ze. Anders dan hij gehad had met Tasso en met Mathilde: hij had
zich toen mensch gevoeld als zij, en zijn medelijden was tot hen
gegaan van zijne menschelijkheid tot de hunne, als zaten zij over
hem, en blikte hij hun in de oogen. En nu zag hij op de twee van
"Nirwana" neer, uit een hoogte, die zij niet bereiken mochten.
Want de Waarheid was onwaarschijnlijk soms, en zoû hij het zuivere
geluk beschrijven, dat hij voelde als hij was hij Hélène en las aan
haar voor, dan, wist hij, zoû hij schrijven een boek, onartistiek,
onwaar, niet gevende de middelmaat der dingen van het leven.... Was
dan de middelmaat alleen het ware, het artistieke ware? Waarheid
was toch ook zijn geluk bij Héléne? Of was geluk altijd illuzie,
geén waarheid? En zou de illuzie zich vereffenen, trots alles, tot
middelmaat...?
De grootste vergelukkingen duren maar secondenkort.
Zooals het hoogste punt van vlucht van vogel, opwaarts, opwaarts,
en
het allerhoogste is dan één stip van tijd, één stip van ruimte
nauwlijks besefbaar, verloren in het blauw....
Het is geweest voor het beseft wordt: dat het de grootste
vergelukking was, die zijn kon....
En is er het besef, dan daalt de vergelukking, onverbiddelijk,
onverzoenlijk....
En al het loutere wordt troebel.
Aylva had Hélène in dagen niet gezien, met opzet. Want het troebele
was in hem gekomen, en ver achter hem lag al het paradijs, vanwaar
een regenboog voerde als brug naar verder nog en lichter....
Hij had het juiste oogenblik niet opgemerkt waarop begonnen was te
dalen, wat eerst omhoog gestreefd was. Was datgeweest een dag, toen hij las, toen hij werkte aan "Nirwana",
toen hij niets deed, toen hij haar niet gezien had? Hij wist het
niet, en het was groote weemoed en verrassing. Want voor het eerst
zag hij hoe harmonisch het leven was, in het dalen, in het
stijgen.... En die harmonie was hem bitterheid....
Hij zag haar dagen niet en werkte niet: hij wist zijn boek niet
meer, en dacht, dat hij het nooit voltooien zou.... De dagen liepen
voort op snelle voeten. Toen schreef zij hem te komen dineeren,
daarna te lezen; hij kwam, en at, en las....
Het was het zelfde wat al geweest was en toch: niet meer het
zelfde. En toen hij terugging naar huis en wroette in zijn ziel,
zag hij zijn onvoldaanheid....
De vergelukking was voorbij, dat loutere van ziel alleen. Voorbij
was de koorts om zijn boek; hij had er tegenover haar zelfs cynisch
van gesproken, van mooie sentimenten, die niet bestonden: wat waren
ze eigenlijk meer dan opwinding, dan ziekelijkheid, nevroze,
hysterie....
Zij was geschrikt; en in haar had hij iets smeekends gezien om stil
te zijn, om niet te spreken, verder, om zoo toch vooral niet te
bederven, met ruwe hand, wat mooi tusschen hen was, geweven als een
web.
Hij had gezwegen, en toen gesproken over allerlei menschen en
dingen, over Olga Ologhow.... Zij was beroemd; Olga, en over
beroemdheid hadden zij gesproken: hij met zijn zelfde cynisme. Wat
was beroemheid? Toevallige coïncidentie van vlug geroffeld
journalistenwerk: dàt gaf beroemdheid. De opinie van de menigte was
zonder waarde, persoordeel zonder waarde, en.... eigen oordeel: wat
wist men zelve, wat was goed, wat slecht...? Prees nu toevallig
alles samen, dan werd men onvermijdelijk beroemd....
Hij had gelachen. Zij had gevraagd wat hem toch scheelde, waarom
zoo bitter.... Hij had gelachen en was weggegaan. Hij wroette nu in
zich en zag zijn onvoldaanheid. Omdat hij altijd weg moest van
haar, terug weêr naar zijn eigen woning. Duidelijk zag hij, dat hij
niet buiten haar meer kan, buiten den nauwen ring van haar
aanwezigheid....
Thuis wierp hij zich op bed, gekleed, en snikte in de kussens....
Zijn ziel riep om haar als een kind om moeder!
Toch bleef hij dagen weg, bleef hij alleen, kon hij niet
besluiten tot haar te gaan, als ware hare aanwezigheid een
paradijs, bewaakt door engelen met vlammende zwaarden, omdat hij
slecht was geweest. Hij liep door Parijs, doelloos. Hij werkte
niet. Een briefje van haar bracht hem terug.
Zij was niet coquet: zij was te moê, om dat te zijn, bewust. Hare
behaagzucht was ònbewust diep in haar, onzichtbaar voor haarzelve.
En misschien wilde zij niet zien, dat hijhaar zóo liefhad, en dwong zij zich alleen de groote vreemde
sympathie te behouden, zonder liefde; de sympathie, die zoo nieuw
was, en bekoorde.
Het trof haar, hoe slecht hij er uit zag, bleek met holle donkere
oogen. - Waarom is u in zoo lang niet bij me geweest?
- Ik had niets om voor te lezen.
- Waarom niet?
- Ik werk niet tegenwoordig.
- Maar waarom niet?
- Ik kan niet.
Zij glimlachte. - Altijd die twijfel!
- Nu meer dan ooit. Ik kan niets. Ik heb nooit iets gekund.
- "Ik zal nooit iets kunnen"! voltooide zij schertsend.
- Lach niet, smeekte hij.
- Maar wat is er, wat heeft u? Waarom twijfelt u zoo geheel en al
nu?
- Ik twijfel zelfs niet. Ik denk niet aan mijn kunst; ik denk
alleen aan mijn eigen....
Hij zweeg even. Zij zag hem aan: als had hij pijn ging hij voort: -
Ik kàn niet altijd aan mijn kunst denken. Ik ben zoo weinig artist;
ik heb er zoo weinig gezonde vreugde om. Ik put er geen troost uit,
als ik verdriet heb! Ze is me zoo weinig waard.... Het is slecht
van me: het is als een mooi geschenk, dat ik niet waardeer. Maar
misschien is mijn kunst ook zelfs geen mooi geschenk. Misschien is
ze niets, dan zelfverblinding.... Wat weet ik? Ik weet er niets
van. En ik denk er niet over. Het is zoo ver van me....
- U heeft verdriet. Om iets reëels, of om "de dingen van het
leven?" Ik woû, dat ik u helpen kon....
Hij zweeg, en zijn zwijgen was vreemd. En in zijn vreemde zwijgen,
zag zij het in eens, als in een rooden bliksemstraal. Dat hij haar
liefhad. Zij schrikte. Een zenuwachtigheid beving haar en trilde
zachtjes in haar leden; zij wilde opstaan maar zij kon niet. Een
groot medelijden zwol in haar op. - Ik woû, dat ik u kon laten
gelooven aan uw eigen talent, sprak zij heel zacht.
- Spreek niet altijd over mijn talent! smeekte hij.
- Dat moet uw troost zijn.
- Neen. Ik wil niet. Ik wil een anderen troost....
Hare ziel voelde zijn ziel aan, maar onder hare woorden bedekte zij
de naaktheid hunner zielen, want zij wist, dat de hare niet bloot
voor hem mocht zijn: zij wist, dat de hare niet helpen kon de
zijne, omdat de zijne was heel jong, en de hare, dood, een lijk:
waarvan hij schrikken zoû. - U is als een kind, dat dwingt, poogde
zij te schertsen.
Hij zag haar aan, als wilde hij iets zeggen. Toen stond hij op, in
eens, en strekte hij de hand uit.- Adieu, mevrouw....
- Gaat u weg?
- Ja.... Laat mij maar gaan. Ik kan toch niet spreken. Ik weet
niets te zeggen....
Hij wachtte nog even, smachtende naar een woord van haar, dat het
orakel zoû zijn van leven. Maar zij vermocht het niet te uiten,
omdat zij dood was. - Blijf nog.... stamelde zij.
Het was het woord niet.
- Neen, neen. Adieu, mevrouw, herhaalde hij.
Hij was gegaan, voór zij hem verhinderen kon. Als een blinde liep
hij door de straten.
Zij bleef roerloos zitten. Zij had de eerste dagen niet willen
zien: nu had zij wel móeten zien: dat hij haar liefhad. Maar zij,
ze kon niet. Zij was zoo moê van vroeger. Zij voelde zich dood en
zij wilde dood zijn. Zij putte een berustende levenskracht uit haar
zieledood. Zij wilde niet herleven uit een geheime
koppigheid....
Wat zij voor hem voelde, was haarzelve een raadsel. Hij was haar
lang niet onverschillig. Zijne aanwezigheid was haar sympathiek.
Zijn talent was haar eene bekoring. Zijn naam alleen al had voor
haar den
streelenden klank van roem. Het ergerde haar, dat hij zijn
eigen talent niet waardeerde. Dat was een pose, dacht zij: dat kon
geen waarheid zijn.
Zij stond eindelijk op en ging hem schrijven, een langen brief. Dat
hij zich hoog moest houden. Zij wilde zijne eigenwaarde prikkelen,
hem door zijne eigenwaarde brengen tot het leven terug. Zij schreef
met groote vriendschap, gevleid door haar eigen woorden, die zij
juist koos, kalm, teeder, koel. Toen zij haar brief verzonden had,
was zij tevreden over zich, en vond zij zich terug, in de
eenzaamheid van haar kleine bibliotheek. Zij wachtte de toekomst
geduldig af, als een schouwspel. Zijzelve wilde niet spelen een
rol. En hij, hij was zoo jong, dacht zij, en zijn levensweemoed was
de bron van zijn kunst....
Een zachte trots klom in haar op, dat hij haar liefhad, en dat zij
de heldin in "Nirwana" had zien bootsen naar haar eigen beeld. Zij
verlangde, dat het hoek af zoû zijn en uit; dat zij het lezen zoû
in de zielsmuziek van zijn taal, en dat zij in het eêlgesteente van
zijn stijl haar beeld zoû zien omlijst, zichtbaar ook voor de
wereld daarginds: Holland. Dat was haar vaag als een wraak, die zij
op Holland nemen zoû, waar men altijd had afgekeurd, dat zij haar
man verlaten had, en gescheiden-vrouw, leefde alleen in
Parijs....
In de dingen, als zij niet worden mogen de werkelijkheid van
onze illuzie, is een vreemde tegenstand, als een geheimzinnige
diplomatie, die in ze schuilt, en die belooft, en niet houdt, en
voorspiegelt met nuttelooze wreedheid: vooral dat alles in dedingen, die niets zijn, dan de eigen uittrillingen van onze
ziel, die hare stralen schiet naar verre sterren, onbereikbaar; die
hare armen als een zwakke vrouw uitslaat om te omhelzen den steun,
waar ze naar smacht.... In de dingen, als zij niet worden mogen, is
de steenen onverbiddelijkheid; en toch is ook in ze een medelijden
als van hooger macht, die wel niet anders mag handelen met ons,
maar ons toch zoo heel zacht, van uur tot uur, leidt met erbarmende
vingeren tot voor de groote ijzeren gesloten blinde poort, waar wij
tegen aanvallen in snikkende wanhoop en tot bloedens slaan onze
gebalde vuisten en stuk stooten ons arme hoofd....
Aylva, dien avond loopende door de straten naar huis, had met
iederen stap zijn nerveus verdriet voelen zakken in de
buitenwereld, die, onverschillig, kalmte eischte. En alles ging in
hem wachten, of de toekomst seconde na seconde nu wel op zoû beuren
haar gordijn. Zooals de lantarens, die ontstoken werden in een
festoen, dat slingerde naar ver, glimpten de seconden op, en waren
ze niets meer dan ijdele lichtjes, uitschietende het eene na het
andere, in de groote duisternis. Hij dacht niet: zijne gedachten
dreven geïzoleerd en zonder logisch verband; zijne ziel wachtte,
als in eene opschorsing van klare sensitieve vermogens. Hij had
kennissen ontmoet, met ze gedineerd, was daarna wezenloos meêgegaan
naar het "Casino de Paris" en den "Moulin Rouge". En toen hij thuis
kwam, moê, suf van nuttelooze kleur en beweging en klank, was hij
met groote oogen rustig gaan liggen in bed, zonder te slapen.
Parijs, in den avond, dwarrelde nog even voor zijne oogen, maar
daarna had hij niets anders meer gezien dan Hélène.
Zij doemde fataal voor hem op in de duisternis van de kamer, voor
zijne groot starende oogen. Zij doemde voor hem op, kalm,
glimlachend, meêlijdend koud; en hij voelde, dat zij onverbiddelijk
altijd zoû zijn, dat wat maar eéns is, en eenig, en eeuwig.
Waarom zij juist, dacht hij nog, als om zich te verweren.... Waarom
kon het leven met zijne millioenen ontmoetingen niet nog éene
andere ontmoeting hem voorbehouden...?
Maar vóor hem in de duisternis, glimlachte alleen het fatale
vizioen van het Eéne, en hij voelde, dat alle ontkenning tevergeefs
zoû zijn.
Het had het eenig onzegbare, het wreede en het dierbare, het innig
lieve, en het diep smartelijke, van wat fataal is: het had,
onverbiddelijk, het klaar-duidelijk kristalharde van het fatale,
waarin zich niet te vergissen is.
Hij sliep licht, met het beeld van dat dierbare noodlot voor oogen.
Want wat het ook voor smart mocht worden voor zijn ziel, hij wilde
het niet missen, zijn noodlot, omdat hij zag,dat het het Eenige was op aarde voor hem, het doel voor zijn
bestaan, het antwoord aan zijn leven. En dit gaf hem eene kalmte,
omdat hij nu wist met zekerheid.
Kalm werd hij wakker dien volgenden morgen, en hij lag bijna in de
zelfde houding als hij was ingeslapen. Iets liefs was in zijn ziel,
iets weemoedig gelukkigs, en onderworpens aan het Gode-groote
leven, alsof hij zijne handen vouwde en het Leven bad ontferming te
hebben met zoo klein iets als hij, dat niet bestand zoû zijn tegen
al het leed en vooral al den weemoed, waarin Het de menschen
verdronk.
Hij wilde wel een beetje hopen, omdat het leven niet geheel hard en
ijzer was, en hem had laten vinden het fatale Eéne. Hij zoû pogen,
willen pogen, met alle kracht, die hem gebleven was, zich niet dood
te weenen van weemoed, en in het leven te waardeeren het groote
geluk van het eene gevondene: het gouden geschenk; al zoû het niets
blijken dan een glans, dien hij te vergeefs in Zijne armen
omhelsde. Die glans was toch zooveel, zoo eindeloos veel, al had de
glans geen lichaam; voor hoe weinig menschen wel straalde
die...?
Kreeg ieder de glans, of was hij eén der weinig bevoorrechten?
Hoe ook, hij zoû pogen, pogen zich niet dood te weenen van weemoed
in het lief gelukkige van zijn ziel, die van morgen in zijn lichaam
ontwaakt was, als een kind, dat gisteren veel verdriet gehad
had....
Zoo lag hij, toen hij kreeg haar brief. De stap van den knecht
buiten en de brief naar gewoonte, geschoven onder de reet van de
deur over het tapijt heen, om hem nog niet wakker te maken, mocht
hij nog slapen. Zoo kropen 's morgens zijne brieven tot hem, zoo
kwam tot hem kruipen de hare, dien hij dadelijk herkende. De brief
lag daar op den grond, met een punt nog onder de deur. Zijn hart
klopte heftig, de emotie deinde door hem heen, als een golfslag
door zijn ziel. Hij stond op, greep den brief, sneed trillende,
voorzichtig - om niet iets te scheuren, dat van haar kwam - de
enveloppe open. Als met een buit kroop hij er meê in bed. Wat waren
er vele blaadjes...! En hij las. Dat hij zich hoog moest houden....
Zijn eigenwaarde.... Het waren allen juist gekozen, kalme, teeder
koele woorden. Hij had nog nooit zoo langen brief van haar
gekregen. En toch....
Toch, toen hij gelezen had, was hij niet voldaan. Onbedwingbare
ontevredenheid klom in hem op, benauwde hem licht den adem. Want in
haar woorden klonk iets van een afscheid.
Iets alsof zij zeide:Kunst is alles, het hooge van het leven, de realiteit der
schoonheid. En liefde is een illuzie, een begoocheling, een
cauchemar.
Iets alsof zij zeide: Heb mij niet lief.... Ik zie, dat je me
liefhebt, en het is niet goed. Je liefde moet je kunst zijn, omdat
zij troosten zal als trouwe - ook al geloof je niet in haar. -
Heb mij niet lief: Liefde bedriegt als regenbogen, die bruggen
schijnen en ijlte zijn; liefde voert naar niets; maar je kunst, die
je verloochent, moet je voeren naar stil geluk, dat vast staat als
een stad. Je kunst zal zijn de trouwe, die je liefheeft, al heeft
ze meer je lief, dan jij haar, arme.... Verloochen haar niet meer,
want altijd zal zij zóo zijn, trouw trots jezelven. Dat was een
afscheid, of zij zeide: Kom nu niet meer. Heb mij niet lief: Want
ik, ik kan niets voor je: ik hen dood.... Den eersten keer, toen je
me hebt ontmoet, toen was ik dood al.... En herleven wil ik
niet.
Dat was haar brief.
En in hem kon niet meer de kalmte blijven, het lief geduldige als
van zoet kind, dat wachten zoû zijn moeder.
In hem slaakte zijn ziel éen kreet om haar.
Maar roerloos, doodstil bleef hij liggen.
De kreet was niet te hooren voor ooren van menschen.
Zijn strak verlangen deed hem pijn, en gaf een honger aan zijn
ziel, naar iets, dat van haar zijn zoû.
Dat was het lijden, waar geen troost voor was. Want de éenige
troost, onwaarschijnlijk, zoû te eenvoudig geweest zijn, dat
zijzelve ware binnengekomen, zijn morgenkamer van smart, en hem had
toegeglimlacht, en hem haar hand gelegd had op zijn warme
voorhoofd, en hem gezegd had, met haar stem van aangebeden
klank:
- Heb geen verdriet meer. Hier ben ik. En wees nu stil. Voel je nu
mijn hand, en hoor je nu mijn stem? Wees stil nu....
Hij ijlde even en sprak die woorden na, woorden van begoocheling,
die hij gehoord had in de koorts van zijn ziel.
En toen hij dadelijk daarna bevroedde, dat hij ijlde, perste hij
wanhopig in de kussens zijn hoofd, en hokte er en at er op zijn
zenuwsnikken, om niet te laten hooren, dat hij huilde: het niet te
laten hooren in de kamer naast hem, waar stemmen klonken: een jong
paar, pas getrouwd, wier eerste woorden in den morgen lachten.
In zijn eenzame kamer leed hij toen de smart, die is ontroostbaar,
en om zijn kamer was Parijs heen, als éene steenen wreedheid.
Dien middag ging hij tot haar toe.
En toen hij binnentrad, was het hem verbazing, dat hijzooveel geleden had, en dat hij nog zoo leed.
Er scheen niets veranderd....
Kalm zat zij: een fijne zwarte silhouet tegen het rustige goudleêr
van de kleine bibliotheek, als altijd vroolijk van veel bloemen. En
haar glimlach was zoo sereen, haar handdruk zoo vertrouwelijk, de
eerste woorden van haar stem zoo bekend aanklinkend....
In dit eerste oogenblik wist hij nauwlijks, waarom hij zoo geleden
had, dien morgen. Hij herinnerde zich haar brief; zijn honger naar
iets van haar; zijn begoocheling, dat zij, onverwachts, verschenen
ware; zijn hokkende snikken in zijn kussens....
Waarom, als het zoo heel eenvoudig was; als hij tot haar kon komen,
kon treden in den nauwen ring van haar aanwezigheid; als die
aanwezigheid alleen al zoo weldadig was? Het scheen alsof hij niets
verlangde, dan te zijn met haar, maar dan ook iedere seconde van
zijn leven. Zoodra zij daar was, was het alles lief, glimlachend en
sereen.
Hoe vreemd had hij haar lief! Met veel meer zielsbehoefte nog dan
hartstocht, maar zielsbehoefte zóo intens, dat zij als hartstocht
werd in pure vlam; de hartstocht van de ziel....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Zijn heele leven had hem voorbereid om éenmaal lief te hebben
zoo, zoo hevig en zoo rein, in het altijd verlangen naar de groote
sympathie; in het altijd wachten, van kind af aan, tot dat het
komen zoû, het groote, het eenig eeuwige, het Doel.
Zijn heele leven had hem voorbereid: zijn droeve stille
kinderjaren, waarin hij zag dat zieltje eenzaam zich hechten aan de
korte kindervriendschap: purperen bloempje op dorre perk; zijn
latere jaren in Holland; ontevreden, omdat het maar niet kwam; en
dan, telkens terugkeerende, de desilluzie om zijn kunst, omdat het
dàt niet was, wat komen moest, en hij zijn leven niet als kunst
alleen zag, vervloeien in gezonde vreugde om het scheppen van het
schoone woord.
Zijn heele leven had hem voorbereid, om zijn verlangen, om zijn
geduld, daar hij als wist dat het eéns komen zoû, fataal.
En nu was er zich niet in te vergissen....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Maar zij, ze scheen het niet te weten.
Zij had haar leed geleden, ver van hem, om iets waar hij niet in
gedeeld had, alleen; en nu, nu was ze levend dood, en wilde zij zoo
zijn.
Ze scheen het niet te weten.
Want zoo sereen, vertrouwelijk, vroeg ze: - U heeft mijn brief
gekregen?
- Ja....
- Een wijze brief, niet waar? - Zij had vaak kleine ironie over
haarzelve, die aan haar temperde wat anders te veel eigendunk zoû
zijn geweest. -
Heel wijs, niet waar?
- Heel wreed....
Hij zeide het, ondanks zichzelven.
- Heel wreed? Waarom?
Hij wilde in dit oogenblik, heel kalm, maar heel waar met haar
spreken. Hij wist, dathij niet, als anders, vage woorden zoû zeggen, de gedachte zoû
laten wegwazen naar het toeval van hun dialoog. Hij was zich bewust
iets in zijn geest vast te houden als met ijzer; het in zijn acute
brein te knellen tusschen schroef van diamant.
Ja, dit was het eéne oogenblik, dat gekomen was, en dat daar zoû
zijn, en wreed, en koud, en naakt.... En toch, zóo teeder, toch zoo
week!
Daar was zij, daar zat zij over hem; zij was het; zij vulde met
haar wezen het alleraanbiddelijkste van de ruimte; zijn ziel ging
naar haar toe, als een zwak kind naar God....
Maar dat alles wist zij niet, en zij moest het weten. Het duurde al
zoo lang eer zij het wist.
In hare oogen scheen een blindheid; om haar mond lachte een
glimlach van onwetendheid; hare handen maakten niet het precieze
gebaar van kennis....
O, zoo zij maar wist, zoo zij maar wist!
Wist, hoe teêr hij verlangde; wist, hoe veel en hoe lang hij
geleden had; wist hoe zijn ziel eenzaam was geweest altijd,
verlangende naar de bloesemende teederheid van haar komst in zijn
dorre leven!
Maar hij mocht nu niet week zijn, en niet loom worden in de zoelte
van die lente.
Hij moest zijn geest zeer sterk houden, tusschen ijzer en
diamant.
- Nu? Waarom wreed?
Hij begon heel kalm: - Omdat u mij wil overlaten aan mijn kunst, en
omdat u weet, dat ik aan haar niet genoeg heb in mijn leven, Ik
weet het wel: ik ben ondankbaar jegens haar, maar ik kan er niets
tegen.... Ze is als een vrouw in mijn leven, die me heel lief
heeft, maar niet zooals mijn ziel moet worden liefgehad om gelukkig
te zijn volgens de kleine eischen van haar zijn.... Hij sprak
langzaam en vreemd klaar vloeiend, als was het zoo geschreven in
zijn hersens wat hij sprak. - Ze is zoo klein, mijn ziel, zoo klein
als een kind, zoo stil, zoo verlegen, zoo verlangend naar een klein
stil geluk, maar dat altijd om haar heen zoû zijn, als met twee
armen, als met één enkele liefkoozing, die haar zoû troosten en
koesteren en weldadig zijn.... Ze is zoo klein, zoo niet gemaakt om
uit te blinken: ze wil zoo haar kleine hoekje in teederheid, waar
ze zich wijden kan geheel en al en tevreden zijn en
gelukkig....
Ziet u haar zoo? Ziet u ze zoo: zoo klein en nietig, zoo weinig
waard en zoo weinig sterk: zoo geheel en al kind, zoo kind? Het
geluk zoû haar zachtjes moeten kloppen op haar hoofd en zeggen:
wees nu stil; wees nu stil; schreinu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik
je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en
edelsteenen en vogels, van een jongen prins en een klein
prinsesje.... Want meer is er niet in de wereld dan een sprookje,
en je moet dus niet altijd zoo treurig zijn, omdat je vroeger een
verlaten kind bent geweest....
Ziet u, zoo zoû het geluk moeten doen naar de kleine eischjes van
mijn ziel.... U vindt haar niet flink, niet waar? Hoe zoû zij het
ook kunnen zijn geworden? Zij heeft altijd verdriet gehad. Zij
heeft altijd geschreid in haar kleine hoekje. U vindt ze niet de
ziel van een man? Ze is misschien ook nooit de ziel van een man
geworden. Ze is altijd zoo klein en flauw en zwak gebleven en
hulpeloos.... Ziet u haar nu zoo, wil u haar nu even zoo aannemen?
Nu, en nu is de kunst gekomen. Een mooie, lachende, sterke, groote
vrouw, blank en stralend als een godin. Ze heeft de ziel in haar
hoekje opgemerkt en ze is een beetje verliefd op ze geworden:
liefde, dat is noodlottig, daar kan niets tegen. Ze is misschien
wel verliefd geworden, omdàt de ziel zoo klein en hulpeloos was,
zoo dof in haar hoekje, en toen heeft ze gezegd: ik zal je helpen.
Ik zal je dofheid wegnemen: ik zal je laten glanzen. Kom hier, in
mijn armen, ik zal je een
zoen geven. Als ik je een zoen geef, zal
je gezond worden, mijn arme zieke ziel; je bloed zal door je aderen
vloeien, je zal stralen, je zal stralen! Zie je hoe ik straal? Ik
ben gezond, ik ben het leven, ik ben de schoonheid, ik ben alles,
de godheid: ik straal! Maar dan moet je ook willen flink worden en
gezond! Je moet werken, je moet mooie dingen maken. Je moet gezond
worden in mijn liefde; je moet scheppen. Je moet romans schrijven.
Je moet schrijven, wat je voelt, wat je lijdt. Je moet dat alles
aan de menschen geven. Heb je dat alles gegeven, dan wordt je
beter, dan wordt je gezond. Zal je nu gaan schrijven, zal je nu een
mooien roman maken...? ....Ziet u, zoo is de kunst gekomen, zoo
heeft ze gesproken, zoo heeft ze lief. En omdat ze sterker was dan
de ziel, heeft de ziel gehoorzaamd, en is ze gaan werken en gaan
scheppen, en heeft ze romans gemaakt. En de kunst heeft de ziel
gekust, en de kus heeft de ziel doen stralen: al haar arme verdriet
en treurigheid is gaan stralen, gaanstrálen van louter mooiheid. Maar wat de kunst voorspeld had,
werd niet bewaarheid. De ziel straalde wel, maar ze werd niet
gezond: ze straalde ziek. En ze was bang voor haar morbide glans.
Want glans, zelfs morbide, dat was haar element niet. Haar element
was haar stille hoekje, van teederheid en klein geluk: het geluk,
dat haar mooie verhaaltjes zoû verteld hebben. En nu integendeel,
nu moest de ziel zelve vertellen, en altijd door maar vertellen, en
met een luide sterke stem, opdat de heele wereld haar hooren kon.
Zingen moest ze, als een kunstenaar, en ze moest voordracht hebben
en stijl, zooals in de opera.... Soms, dan was ze zoo moê. Dan
dacht ze: nu niet meer zingen en vertellen, en voordracht en
stijl.... Nu gaan slapen in de nauwe armen van het kleine geluk.
Maar het kleine geluk was er niet. Er was wel de kunst, de groote,
stralende vrouw, gezond, lachend, vitaal, en die zei, niet zoo zwak
zijn: schep nu, werk nu, wees groot, wees mooi, straal, straal!!
Heb je dan niet meer eerzucht! De menschen in Holland vonden je al
zoo mooi! Straal nu nog meer, opdat de hééle wereld je mooi vindt.
Maak jezelven beroemd: straal, straal!
Hij hield even op: hij zag Hélène naar hem luisteren, hare handen
in angst gevouwen, hare oogen vochtig, doodsbang om zijn
openbaring.
- Ziet u, ging hij zachter voort: zoo is het: zóo is het; zoo is de
groote kunst gekomen naar de kleine ziel; zoo heeft ze de kleine
ziel lief, uit trots, om eerzucht, om wat van ze te maken. En de
kleine ziel, ach, de kleine ziel is eigenlijk heelemaal niet
bestemd voor trots en eerzucht, en
om iets te worden tusschen de
menschen. De kleine ziel wil alleen maar haar kleine geluk; dan zoû
ze tevreden zijn. Je keurt dat niet goed, niet waar, Hélène? Je
vindt het niet flink, en niet mannelijk, en zelfs ondankbaar aan de
groote, gezonde kunst? O, je hebt volkomen gelijk. Dat is alles
volkomen waar. Maar je vindt dat alles zoo, Hélène, omdat je de
kleine ziel liefhebt, zooals de kunst haar lief heeft. Uit
eerzucht, om trots. Jij ook, je roept tot de kleine ziel: werk,
wees gezond, schrijf romans, straal! Dàn heb ik je lief, dàn
bewonder ik je! Maar ik wil niet bewonderd worden, Hélène! Ik heb
geen eerzucht. Ik kan me niet opschroeven om gezond te zijn en te
stralen. Ik verlang naar geen roem. Ik verlang naar niets, dan naar
mijn klein stil geluk, naar mijn sprookje! Ik heb geen longen en
geen stem om hard te zingenvoor de geheele wereld. Ik heb geen ziel voor publiciteit. Ik
heb een kleine, stille, verlegen, intieme ziel: de ziel van een
kind; van een kind, dat altijd is treurig geweest. En wat ik
verlang, is geen kunst en geen glans en geen romans; wat ik
verlang, is niets anders dan heel stil bij jou te zijn, zonder een
woord te spreken, en van je te houden, heel stil van je te houden!
Begrijp je dat? Wist je het zelfs wel? Neen, niet waar, je wist het
niet. Je zoû het zelfs nooit geraden hebben, als ik het je maar
niet ronduit gezegd had. Ik kon het niet langer inhouden. Ik moest
het je in volle waarheid laten zien. Wat hebben wij er aan, of ik
bij je kom, en met je spreek over "Nirwana", over kunst, en over
liefde, en over dingen van het leven in het abstracte, zonder dat
ik waar ben. Ik heb nu waar willen zijn. Ik heb nu over kunst, over
liefde en over de dingen van het leven gesproken, en ik ben heel
concreet geweest. Ik heb het ten minste gepoogd. Want ik heb je
immers gesproken, over mijn kunst, over mijn liefde, over mijn
leven. Nu weet je het, niet waar? O, ik heb zoo geleden, omdat je
het niet wist. Het was zoo vreemd, zoo onbegrijpelijk, dat je het
maar nooit wist. Ik het het nu gezegd....
Hij zweeg, als even onderbroken in zijne zelfsuggestie:
- Ik heb het nu gezegd en het kan niet meer ongezegd worden. Het
behoort nu aan mijn toekomst.... en aan ons noodlot....
Het was duister geworden in de kleine kamer. Hij hief zijn oog naar
haar op en zag haar donker silhouet schemeren, roerloos. Hij
onderscheidde alleen hare handen, wit, als gevouwen in haar schoot
tot een gebed.
Zoo bleef zij zitten en hij werd bang, om wat hij gezegd had en
wat nu komen zoû in de seconde, die sloeg. Roerloos bleef zij, in
de duisternis samengevloeid, met alleen zichtbaar het gebed van
hare handen in haar schoot, en hij staarde op die handen of het
gebed niet openbloesemen zoû in een gebaar van ontvankelijkheid.
Zóó ver nog van haar, voelde hij zich koud. Het was of hij haar
zijn ziel naakt gegeven had en of die naakte ziel vóór haar stond,
tot zij ze koesteren zoû in het hermelijn van hare genade. En hare
handen maakten geen gebaar van een mantel om te werpen: zij baden
slechts. In de drukkende duisternis baden zij, vaag, koel en
onberispelijk. En heel voorzichtig, als zoû hij de duisternis
scheuren, stond hij op.Hij wilde gaan. Dit wachten op een seconde, die uitbleef, was
zóózeer marteling voor zijn naakte ziel, dat hij ze dan maar liever
met zich meê nam, weg, ver weg, door de ruwe straten heen....
In den donker zag ze, dat hij gaan wilde. - Blijf.... smeekte
zij.
Hij zakte op een stoel, stijfrecht.
- Blijf.... sprak ze met vaster stem. Je hebt zóó veel gezegd....
En nu.... in eens.... wil je weggaan? Blijf nog....
- Ik dacht, dat je me veroordeelde, bekende hij heel zacht. En dat
je mij ondankbaar vondt, omdat ik je brief niet scheen te
waardeeren.
- Ik veroordeel je niet: o, neen, neen, murmelde zij uit den
donker. En mijn brief heeft geen waarde, en ik vind je niet
ondankbaar.... Ik geloof wel, dat ik je begrijp.... Je hebt me dat
alles zoo klaar, zoo eenvoudig gezegd, en zoû ik het dan niet
begrijpen? En als ik je begrijp, zoû ik je dan veroordeelen! Als
men begrijpt, veroordeelt men niet meer, niet waar.... Je bent zoo
waar tegen me geweest.... God, o God, hoe kan je dat zoo zijn: zoo
waar, zóó waar! Ik had nooit gedacht, dat een man, of een vrouw, of
wie of wat ook, zoo waar zoû kunnen zijn.... Ik weet: ik zoû het
niet zoo kunnen. Is er dan niets geen ijdelheid in je, geen
eerzucht, geen roemzucht!? Zoo klein, ben je dan zoo klein...! Of
dènk je, dat je het bent...? O, geloof me, ik veroordeel je niet.
Je hebt me je getoond in je kleinheid en zwakheid, maar ik
veroordeel je niet. Want je ziel is een kind. Alleen een kind kan
zóó zijn, zoo naïf, zoo waar.... Heb je geen
oogenblik gedacht, dat
een vrouw - ik zeg niet eens ik: ik zeg een vrouw in het algemeen,
een vrouw - haar liefde niet geeft aan de ziel van een kind? Neen,
niet waar? Je hebt zelfs geen manneziel geveinsd. Hoe kan je zoo
zijn, zoo waar, zoo naïf...! Wees niet boos op me: ik weet niet,
wat ik zeg.... Je bent zoo oprecht geweest, ik word het ook....
Mijn oprechtheid ontvloeit me onbewust, onwillekeurig.... Ik heb
een groot medelijden met je.... O, als je maar wat ijdeler was, wat
eerzucht hadt...! Als je maar wat meer gewoon-menschelijk was....
Ik heb een groot medelijden met je.... Heb je mij heusch zoo
lief.... Is dat zoo? Weet je dat zeker? Anders was je niet zoo waar
geweest, niet waar? Zeg ik dat goed? Voel ik dat juist? Ik moet
spreken, en ik ben bang om iets te zeggen. Ik ben bang voorelk woord, dat ik zeggen ga, dat ik voel komen op mijn lippen.
Heb je mij zóó lief? Waarom, waarom!! Er is niets bizonders aan
mij! Ik ben een vrouw, heel gewoon, ik heb niets bizonders. Ik ben
niet bizonder mooi, ik heb een gewoon intellect.... Kan je je niet
vergissen? Ben ik het wel?... O, goed, goed, ik twijfel niet. O, ik
heb wel eerzucht, een stille, geheime eerzucht! Ik ben er zoo
trotsch om, dat je van mij houdt, dat jij van mij houdt. Ik ben er
trotsch om, maar ik.... ik kan niet anders.... ik heb er verdriet
om ook...!
Hij hoorde haar snikken achter het gebed van hare handen. Een
eindeloos medelijden vervulde hem voor haar; in dit oogenblik was
hun beider liefde medelijden.
- En ik heb verdriet, dat ik zoo ben, zoo nietig, zoo ijdel. Dat is
heel diep in me, die nietigheid, die ijdelheid. Ik geloof, als je
me kende, dat je me niet lief zoû hebben.... Trots alles? Trots
alles? O, het is zoo broos, liefde.... Ik ben er trotsch om, om je
liefde, en ik ben er wanhopig om, wanhopig nog meer dan trotsch! Ik
heb het je immers zoo dikwijls gezegd: ik ben dood. Ik heb zoo
geleden: ik ben dood. Ik leef niet meer: ik vegeteer... Zie je: wat
je me alles van je kunst gezegd heb, zoû ik je kunnen zeggen van je
liefde. Je kunst komt tot je als een vrouw, die je tevergeefs lief
heeft. Je liefde komt zoo tot mij, als een man.... tevergeefs,
tevergeefs! Jij bent dood voor je kunst, ik ben dood voor je
liefde. O, het kan niet anders! Het is je straf: de straf, omdat je
de kunst niet waardeert. Het is mijn straf: de straf voor mijn
nietigheid; de straf, die mij grieven wil in mijn trots, in mijn
ijdelheid. Als ik je lief kon hebben, zoû mijn ijdelheid
zegevieren: dat mag niet. En uit mijn dood herleef ik niet.... Voel
je het? Het zijn zooveel woorden, maar deze
woorden zijn allen
waar.... Wij zijn nu waar geweest tegenover elkaâr, omdat het
donker was.... Ik, ten minste, ik zoû niet zoo kunnen spreken, in
het licht. Er zijn dingen, die men nooit zegt. Wij hebben zulke
dingen gezegd....
- Hélène....
- Stil: het is alles tevergeefs.... Vergeef me, vergeet me vooral.
Ik kan niet meer liefhebben. Ik kan niet van je houden als een
vrouw. Ik heb mijn man liefgehad, en mijn geluk zoû geweest zijn,
te hebben gevonden jouw ziel in...! zijn lichaam...! O, vergeef,
vergeef me...! Het is zoo donker, en ik zeg je alles,maar vergeef me dan ook.... Jouw teederheid in zijn kracht, dat
zoû mijn geluk geweest zijn: het onmogelijke...! Nu vond ik niets,
dan ruwheid, gemeenheid, walging in hem.... Hij vroeg, hij vroeg
dingen; hij eischte.... O God:, vergeef me, vergeef me...! Ik heb
zoo geleden! Er was zooveel reins in me, ik had zoo een eenvoudige
ziel.... Hel werd alles weggeveegd. Je vergeeft me, niet waar? Je
lijdt, maar ik ook, ik heb zoo geleden.... Nu, nu is alles uit. Zoo
als je bent, ben je te teêr voor me. Te zacht, te zwak. Als van een
broêr, zoo hoû ik van je nu. Eerst, eerst hield ik wel van je,
omdat je zoo knap was, om je talent. Nu hoû ik van je als van een
broêr, als van een kind. Dat is geen liefde, dat kan het nooit
worden. Mijn ziel is ook niets dan asch. Vergeef me, niet waar: ik
ben verschrompeld, ik ben vertrapt geworden, verontreinigd,
bezoedeld, meer, dan ik je ooit durf zeggen: mijn ziel en mijn
lichaam: o God, vergeef me...!
Hij voelde haar aan zijn voeten, zij snikte, en haar hoofd bonsde
op zijn knieën.
- Hélène, sprak hij. Dat je geleden hebt, kan ons geluk worden. Als
je nooit geleden hadt, zoû je me niet begrepen hebben.... Ik weet
het: het is egoïst dat te zeggen. Maar ik zeg het, omdat ik ons
geluk er na kan zeggen. Gooi het niet weg, Hélène. Moet je dan ook
overdrijven als ik? Ik, ik overdrijf al altijd. Overdrijf jij niet.
Zoek ons evenwicht. Ik zal het ook zoeken. Als ik te zwak voor je
ben, zal ik sterker worden uit liefde voor je. Ik zal heel sterk
worden, alleen uit liefde voor je. Ik kan alles, omdat ik van je
hoû. Ik zal met het leven vechten en het overwinnen. Ik zal mijn
kunst waardeeren. Ik zal mijn levensonmacht den kop indrukken.
Hélène, Hélène, ik heb je zoo lief, en ik zal alles kunnen. Ik zal
gezond
worden en vitaal, en geen kind meer zijn, en ik zal een man
worden, een man! Maar zeg me één woord. Ik vraag niets van je, o
God, niets. Maar zeg alleen, één woord: dat je niet gelooft, dat je
heelemaal dood bent. Dat je zooveel wel van me houdt, dat je zal
probeeren te herleven. Ik zal alles voor je zijn. Ik zal je
aanbidden, en ik zal groot voor je worden, groot en sterk. Ik zal
me in een Metamorfoze voor je herscheppen, immens, immens: ik kan
alles voor jou. Maar zeg één woord. Schrei niet meer. Wezijn zoo jong; het heele leven is er nog voor ons: reken niet af
voor goed. En ik vergeef je alles, en ik zal je nooit iets
verwijten: ik zeg dat, omdat je jezelve vertrapt noemde,
bezoedeld.... Je verleden zal ik heelemaal ontkennen. Ik zal zelfs
je man niet haten.... Maar zeg één woord, één woord...!
Zij snikte op den grond, in een gedoken, tegen hem aan, tegen zijn
knieën, onmachtig hun geluk te grijpen. Want in haar was de
twijfel: Dat hij niet sterk zoû kunnen zijn, al beloofde hij nu. En
de zekerheid, dat zij kracht zoû behoeven, zoo zij herleven zoû -
dan meer dan ooit. Zij verlangde niets liever dan zich te laten
meêsleepen door hare emotie. En in de emotie haar schijndood te
laten ontluiken tot nieuw leven.
Maar om hare jaren van leed, bleef eene voorzichtigheid haar bij.
En zij hield, haars ondanks, zichzelve tegen....
Tòch was zij nog nooit zoo ontvankelijk geweest, als nu, in deze
verrassing van levenscrizis.
En dat zij zoo in wanhoop snikte, was wel, omdat zij de waarheid
van hun noodlot, in de duisternis, klaar duidelijk zag....
- Ik kan niet, Hugo, sprak ze. Ik kan dat woord niet zeggen. Ik hoû
te veel van je, om je een valsche hoop voor te spiegelen. Ik weet,
dat er nooit twee-geluk voor ons beiden was weggelegd: onze zielen
zijn in geen evenwicht. Ze hebben elkaâr toch één oogenblik
gevonden, ze hebben geleden met elkaâr. O, dat is al geluk, samen
te lijden. Ik dank je ervoor, en ik, ik vraag niet meer. Vraag ook
niet meer. Vergeet me. O, als je in me zien kon, je zoû me gelijk
geven. Als je zien kòn, hoe dood ik ben. Ik ben oprecht, heel
oprecht in dit moment; je hebt me zoo gemaakt, omdat je zelf zoo
waar was. Maar, na dit oogenblik moet alles.... moet alles....
- Wat, Hélène?
- Tusschen ons gedaan zijn. Ik voel dat zoo. Ik weet dat. Er kan
niets tusschen ons bloeien. Zie mij niet meer, ga weg van Parijs;
of als je hier blijven wilt, zal ik weggaan.... Ik heb je tot me
geroepen, en, als het moet, zal ik voor je uit den weg gaan, ook
omdat ik me sterker voel in het leven dan jij, maar dan ook zoû ik
je willen zeggen: blijf hier niet. Het leed, dat ik je, zonder te
willen, gedaan heb, zal je elders gauwer vergeten. Ik mag dat wel
zoo hopen, niet waar...?
Zij was kalmer geworden: aan zijn voeten, gaf zij haar raad, met
een kalmer stem van koeler inzicht.
- Maar wilje dan volstrekt hebben, moet het dan volstrekt, dat ik je
vergeet...!!
Zij vatte zijn handen. - Als je kan. Als je niet kan, vergeet me
dan niet; blijf dan een herinnering aan me bewaren, maar niets meer
dan een herinnering. En laat het sprookje, dat je me zoo even
vertelde, een goed einde hebben: laat de arme kleine ziel genezen
door de trouwe gezonde liefde van de kunst. Kan het zoo niet?
- Als je het zoo wenscht....
- Kan het dan misschien zoo worden.... om mij?
- Misschien.
Hij loog om haar te sparen. Hij wist, dat zij altijd meer zoû
blijven dan herinnering. Het fatale kan niet wegwisschen tot een
schim. Het fatale blijft diamanthard werkelijk in onze ziel.
In den donker zag zij niet zijn logen.
- Om jou.... herhaalde hij.
En hij wist, dat het nooit zou zijn....
Tusschen hen was de waarheid uit, de waarheid, die niet gezegd mag
worden, en die één oogenblik tusschen hen beiden klaar was
geweest.
- Adieu, dan.... sprak hij heel zacht. Zij kon hem niet zien in den
donker.
- Adieu, sprak zij ook. Misschien zien wij elkaâr later eens terug,
na jaren. En dan is dit alles een droom.
Het gewone leven weefde zich tusschen hen weêr, als een vaal web. -
Een droom.... herhaalde hij.
Werktuigelijk zocht hij zijn hoed, en opende de deur. De vestibule
was verlicht en verblindde hem. - Adieu, sprak hij nog eens.
Hij hoorde niet, wat zij antwoordde. Hij hoopte, dat zij hem nog
terug zoû roepen, maar dàt was het niet, wat zij zeide. Hij zag
haar staan in de deur, hel verlicht als een vizioen, transparant,
klaar en immens. Zij vulde als een glans geheel zijn blik. Hij wist
niet hoe hij zich afwendde. Maar hij ging de trappen af. Hij was
zwaar van het gewicht van zijn doodzieke losgescheurde ziel. Stil
krankzinnig droeg hij haar meê, als een bloedend gewonde.
Buiten kletste de regen op hem neêr, het straatgewone leven.
Rijtuigen ratelden tegen elkaâr in. De lantarens en uithangborden
schreeuwden geel en scharlaken; de menschen liepen onder natte
parapluies....
Dien nacht telegrafeerde hij aan Dolf den Bergh: ,,Kom morgen: ik
ben heel ziek".
Het was het geheim van zijn ziel, dat hij niet zeggen zoû. Hij
lag in bed, de kamer half donker, en Den Bergh zat te schrijven. En
terwijl Aylva naar Den Bergh zag, die dacht dat hij sliep, nam hij
zich voor het nooit en het aan niemand te zeggen.
Het was het zieke geheim van zijn ziel. Het was het geheim, dat hem
de koorts gaf, die gloeide in zijn lichaam; de pijnen, die klopten
in zijn hoofd; denzenuwkuch, die schokte zijn borst. Het zieke geheim, dat zijn
ziel had doen vallen in onmacht, omdat zij te zwak was het
loodzware leed te torsen, met zich meê door de straten en door het
leven, dat, zoo vreemd, geheel het zelfde was gebleven. De wereld
scheen niets te weten, want alles was het zelfde. De dingen in de
kamer, de geluiden op straat: alle silhouet en alle muziek. Het was
als een schouwspel, dat doorgaat, terwijl in de zaal een gestorven
is. Er was een wreedheid in, die meer verbaasde, dan pijn deed: een
wreedheid, onbewust, onwillekeurig. Het maakte Aylva alleen zeer
hersenmoê, terwijl hij lag in bed.
In zijn hoofd was die moêheid, in zijn hersenen. Hij sprak daarom
nauwlijks. Aan Den Bergh, die hem zoo vond, zeide hij, dat hij te
veel had gewerkt in den laatsten tijd: zich òverwerkt had. Den
Bergh liet een dokter komen. Die schreef iets voor, sprak van rust,
rust.... Het was een lief woord, rust. Het was als eene
liefkoozing, een glimlach.
Het zieke geheim van zijn ziel was de immense wanhoop. Het was niet
te zeggen, te denken, te voelen; het was niet weêr te geven aan een
ander. Het was het zwarte niets, het was het zwarte Nirwana....
En de wanhoop was, omdat hij nu leefde. Als hij nu maar dood ware
geweest.... Maar het was het aanvoelen van te leven in dat zwart.
Dan deed alles pijn, wat de ziel aanvoelde, of alles éene wonde
was, en schrijnde. Dan was het beste onbewegelijk te liggen, en te
kijken naar Den Bergh, die schreef.
Heel aardig was die geweest: dadelijk verlof gevraagd: gekomen,
niets verteld aan mevrouw Aylva: alleen gezegd, dat hij Hugo eens
op ging zoeken in Parijs. Hij had eerst zelve willen oordeelen....
Heel aardig van Den Bergh. Nu wist mama niets en Emilie niets, en
niemand. Hij kon nu alleen ziek zijn, en Den Bergh zorgde voor
hem.... Dat was goed: dan behoefde hij niet te spreken, niet te
vragen, niet te bellen. Hij kon zoo blijven liggen. Den Bergh was
goed om zieken op te passen, zoo met zijn ouwelijkheid, zijn
langzame bewegingen. Een goede jongen, Den Bergh. Maar hij zoû het
hem niet zeggen, het zieke geheim, het geheim van pijn. Waarvoor
zoû het goed zijn het ooit te zeggen? Nu wist niemand het, en dat
was bijna iets zoets. Hélène.... dat was niemand: dat was mevrouw
De Vicq, bij wie hij een visite gemaakt had, en had gedineerd. Zoo
waren er anderen. Mevrouw De Vicq.... dat was niemand. En voor
hem,
voor hem was het Hélène, was allesHélène.... O, het deed zoo pijn. Het schrijnde zoo! De kleine
ziel.... Ze was zoo zwak en zoo verlaten nu, gejaagd buiten haar
hoekje in het pikdonker....
Hij draaide zich om op zijn kussen. En hij kon het niet inhouden:
hij snikte, heel zachtjes, om het Den Bergh niet te laten hooren.
Hij verlangde zoo naar haar! Hij voelde het zoo: hij kon niet
buiten haar stem, en haar oog, en hare beweging, buiten de
afstraling van haar wezen. Ja, het was wel waar, de ziel was zoo
klein, zoo klein. Ze leed als een kind, dat geslagen is en
geliefkoosd wil zijn. Ze leed niet als de ziel van een man....
Hij zoû het maar nooit zeggen. Ze zouden zeggen, dat hij flink
moest zijn, en werken, en romans schrijven, en reizen. Hij wist,
dat hij niet zoû kunnen. En ze zouden nooit begrijpen, dat hij zoo
kind was, zoo klein, zoo hulpeloos. Hij was immers vijf-en-twintig
en een man. Hij zoû het maar nooit zeggen, en zelfs niet aan Den
Bergh. Die had ook verdriet gehad, om Emilie; maar hoe vreemd, hoe
vreemd verdriet! Zoo vaag, zoo ongeloovig aan zijn verdriet, en
toen een boek gegeven: Gorters "Mei", met een opschrift en een
datum! O, hoe gaarne had hij zóó verdriet willen hebben, met
Gorters ,,Mei" en een opschrift en een datum! Niet meer het
verdriet, dat leefde in zijn ziel, er aan knaagde als een dier, en
hem honger deed lijden.... Zoo koud voelde hij zich, en hij had zoo
honger...!
Hij snikte zachtjes, en Den Bergh hoorde, en hij kwam op hem toe,
zacht op de teenen. - Huil je zoo, Hugo?
- Neen.
- Waarom?
- Niets. Pijn in mijn hoofd.... Laat me maar stil liggen. Het
duurde lang eer Den Bergh weêr schrijven ging. Hij dwarrelde door
de kamer, heel lief en heel omslachtig. Aylva hield er om met
snikken op. - Het gaat weêr over: ga nu weêr schrijven. Ik zal wat
gaan slapen: dan gaat het over. Ga nu weêr schrijven....
Nu niet meer zoo huilen, wat gaf het? Zoo zouden ze het weten gaan,
en
altijd geheim moest het blijven....
Wat was hij goed, Den Bergh! Hij zorgde met zoo een teederheid,
terwijl Aylva maar in bed lag. En had hij dan niets meer te zorgen,
dan schreef hij, met nu en dan een enkelen blik naar het bed, naar
de zieke silhouet in den rooden schemer der gordijnen: bleek hoofd
op wit kussen....
In den haard dansten de lange vlammen. Schreef hij aan "Maria
Lescinszca"? Aylva wilde het niet vragen. Hij was overtuigd, dat
"Maria Lescinszca" niet goed zoûworden. Zoo een pompeus motief, en Den Bergh deed het zoo klein,
zoo burgerlijk, zoo weinig in Louis XVI-stijl, met pijnlijke
pogingen om er een pathetischen zwaai in te brengen, als in
Shakespeare; of teedere symboliek, als in Maeterlinck. Hij
herinnerde zich een pompeus portret van Maria Lescinszca in den
Louvre: zoû Den Bergh dat ooit gezien hebben? Dàt moest hij zien:
dat zoû hem een beetje zijn kleur geven, die hij miste....
O, het deed zoo een pijn! Het zieke geheim lag in zijn ziek hart en
hij dacht aan den Louvre, en Maria Lescinszca en Den Bergh! Niet
eens stonden zijn gedachten stil om allen te treuren over het zieke
geheim. Stil moesten ze nu zijn, stil: ze waren als stoute
kinderen, die leven maakten in een ziekekamer.... O, te moeten
leven, te moeten ademen! Alle paradijs was weg, alle regenboog,
alle verschiet van licht.... Grauw was het buiten, met de lage
sneeuwzware wolken, die den geheelen dag al dreigden. Was de zon
dan verloren voor altijd? En de huizen stonden zoo onverzoenlijk
hoog, altijd de zelfde, de hooge étages met ijzeren hekjes van
balkons, drie, vier, vijf étages: doozen met menschen,
duizenden....
Zoû nooit het geheim, dat ziek was, dan sterven...? Het deed zoo
pijn.... Kon het dan niet slapen gaan, als het niet sterven kon??
Neen, zelfs niet slapen.... Er was geen vrede. Er zoû geen rust
zijn. Er was niets dan het leed. En om het leed heen, de stad
onverzoenlijk en grauw; en om het leed, het leven, dat de zon
verloren had, achter de sneeuwzware wolken.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
- Zie je Hugo, ik kan nu nog een paar dagen maar blijven, tot
den veertiende....
Het was vreemd, hoe kalm hem die woorden van Den Bergh lieten. Als
Den Bergh weg was, zoû hij toch alleen zijn, eenzaam met zijn leed,
en ziek. - Den veertiende...?
- Ik heb niet langer verlof....
Alleen hier in Parijs...? Neen. Hoe lang was hij al hier? En hij
telde de dagen, de maanden. Was het al zoó lang? Het scheen kort:
het scheen of Hélène gisteren gekomen was, en als een lichtstraal
gegaan was door zijn leven heen, en of het nu alleen de wolken
waren, zwaar van sneeuw.
....Waren het waarlijk wel maanden? Hij telde ze nog eens. Het was
bijna een jaar: het jaar van zijn leven. Er was voór dat jaar niets
geweest. Er zoû na dat jaar niets komen. Al in het verleden zag hij
zijn jaar, als eéne zonnige wijdte: hemelsche landschappen in
kristallene licht. Nu was het de dood in het leven, de eeuwige
smart. Waarom was hij niet gestorven? Maar als menniet aan smart gestorven was, op het fatale oogenblik.... dan
moest men leven.
Het was nu te laat om te sterven. Maar wanneer was het fatale
oogenblik geweest?
Al redeneerde hij nu, leed hij daarom minder, dan hij één
oogenblik, zelfs het fatale, gedaan had?
O, het hatelijke leven! Het ging maar door. Het liet hem
redeneeren. Het liet hem lijden. De klok sloeg onverbiddelijk haar
uren. De dagen gingen voorbij. Den Bergh was al sedert tien dagen
bij hem. Het was zoo koud alles....
Waar was Hélène? Wat zoû zij doen? Wat zoû zij denken nu? Hoe
vreemd, dat zij niet bij hem was. Hij was toch ziek.... Zij zoû
nooit komen. Toen de waarheid tusschen hen gezegd was, was het uit
als een tooververhaal. Het laatst, dat hij haar gezien had, was in
de deur als een glans. Verblind, ziek, was hij door de straten
gegaan.
Nu overdacht hij dat, en telkens het zelfde, telkens weêr. Met de
dagen, die gingen, wentelde het als een wiel in hem om, wiel van
zijne marteling.
En hij moest leven, omdat hij niet gestorven was op het fatale
oogenblik. O, als hij gestorven ware, toen hij ging, gestorven op
die trap, slakende zijn ziel in haar glans: het laatste, dat hem
van haar heugde...!
Omdat dit niet gebeurd was, moest hij leven nu, leven in het koude
leven, doorlijden de wreede marteluren, de duizenden, die zouden
slaan.
- Als je den veertiende gaat, Dolf.... dan ga ik met je meê.
Hij zeide het, onweêrstaanbaar gedreven. Den Bergh scheen gewacht
te hebben op dit woord, alsof het geene groote verrassing voor hem
zoû zijn: toch glimlachte hij tevreden.
- Dan zal Ik morgen je koffers beginnen te pakken, antwoordde hij
goedmoedig. Maar voel je je niet te lam om te reizen?
- Neen....
- In Den Haag kan je je eigen dokter raadplegen.
- Juist, daarom....
- Misschien een kuur, hè, van het voorjaar?
- Misschien....
- Kom, het zal wel terecht komen....
- O, ja!
- Voel je je wat beter?
- Ja....
Het was iets heel innigs stil thuis te blijven in zijn tuinkamer
met de kleine serre, terwijl de winterdagen buiten elkander
eentonig grijs opvolgden, altijd grijs en vochtig, korte grauwe
dagschemeringen tusschen de bladerlooze boomen. Het was of ze uit
medelijden laat begonnen, de dagen, en heel vroeg eindigden, en er
was nooit een dag van zon, en de zonnelooze dagen waren bescheiden
zacht rondom zijn leed, dat te ziek was om de zon te kunnen zien.
Ze waren buiten als noodzakelijke eentonigheden, die zich zoo gauw
mogelijk maar weêr uitwischten en om de stille villa riepen ze zoo
min mogelijk nuttelooze kleur en beweging op. Altijd door,met de roerelooze treurigheid van hun naakte takken, stonden de
boomen, of 's avonds soms woei de wind door ze heen met een
klaagtoon van sympathie. De wolken dreven laag als bescherming; de
regen viel neêr met een sussend gekletter.
In zijn kamer las hij den geheelen dag, en 's avonds na den eten, -
dat altijd alleen was met zijn moeder, - maakte hij, om haar
genoegen te doen, om beweging te nemen, een vlugge wandeling. Dan
was het donker; de vriendelijke dag was al weêr uitgewischt; hij
kwam niemand tegen; soms kletsregende het, of het woei huilend om
hem heen, en het gehuil stilde zijne zenuwen als eéne groote
klaagmelodie, waarin hij de eigen stem van zijn ziel hoorde. Het
was lief, dat de winter met hem meêleed, dat de winter in de
Boschjes grauw was en kort van dag en regensomber, in plaats, dat
hij schitterde van bevroren sneeuw, die schelblanken weêrschijn zoû
kaatsen als spiegels.... Nu bleef het alles zoo mild van geschemer
rondom hem heen, als veroorloofde hem de winter te lijden, te
lijden in grauw halflicht; te lijden heel kort telkens, de heel
korte dagen. En de avond ook was kort, met zijn moeder samen: hij
las haar wat voor; een kop thee; dan kwam de courant; het vuur was
gezellig, de kamer veilig, de wind woei buiten zoo innig; dan ging
hij naar bed.
Overdag las hij, zooals vroeger, vele boeken tegelijk. Veel had hij
in te halen om op de hoogte te zijn van de literatuur van den dag.
Maar koortsachtig las hij, en zonder zuiver belang. Dan las hij
niet uit, hinderde de laatste honderd bladzijden door, en begon
weêr een nieuw, en verbaasde zich, dat men zoo heel veel schreef.
En dat nog niet alles geschreven zoû zijn?! Meêlijdend lachte hij
dan om de schrijvers: de armen; ze meenden telkens weêr te geven
iets nieuws, in illuzie van hun artistenziel, in zelfverblinding
van ijdelheid, onvermijdelijkheid van hun
kunst. Hoe weinig was
toch dat alles waard, aanschouwing en ervaring te zetten in taal,
en naïf het te denken juweel in goud. Boeken te schrijven, boeken
te drukken.... En dan de kritiek! De arme kritiek, die alles moest
lezen om met artikeltjes vlug de laatste bladzij te vullen van
tijdschrift, of in een courant actueel te zijn in het letternieuws.
Hoe weinig was het toch alles waard! Het leven kon daar niet om
zijn! En toch waren er menschen, die leefden dat leven: ze deden
aan literatuur.
Hij lachte er om een beetje: hij wilde er niet bitter om zijn. Zijn
leed had hem heel zacht gemaakt, toegevendvoor de wereld. Als hij zoo leed, kon een ieder zoo lijden, want
er was niets bizonders aan zijn ziel: ze was niets dan gewone
menschelijkheid. Genie had hij niet; heel groote gaven had hij
niet; wilskracht zoo weinig.... Als hij dus zoo leed, kon een ieder
zoo lijden, en dan, wat was er dan leed op de wereld!
De arme menschen, misschien een jaar dachten zij droef aan hun
leed: dan spoelde het leven er telkens over, als zee over zand....
en het leed bleef.... waar? O, hij zoû het zijne bewaren! Hij wilde
het niet verliezen als korrelen zand; het zoû hem de parelen zijn
van zijn zee. Dan was voor enkelen - de uitverkoornen! - het leven,
dat spoelde als zee, de kunst. Dan was de kunst, het leven, dat
troostend vereffende....
Maar literatuur, hoe weinig was ze waard...! De vele boeken, die
hij las, hoe weinig waren ze...! Dat was dikwijls talent, soms
bijna genie, en stijl en knapheid van analyze, wat meer nog.... Hoe
weinig alles samen...! Een enkele, half geniaal, half gek, gierde
op zijn kunst tot den uitersten trans, boog ze in twee handen rond
als een buigzamen straal van glas.... Het was eene zieke kunst, de
kunst van het woord. Misschien, in een volgende eeuw, zoû ze
sterven....
Het waren vage gedachten: hij lag dan op zijn divan, hij tuurde
naar den wind, die huilde zoo lief in de boomen. Hij dacht aan
plastische kunst: dat was gezond, dat was bijna absoluut, vooral
sculptuur: in enkele zuivere lijnen omschetsend het schoone van
vorm.... O, hoe gezond die kunst, en daarom zeker zoo weinig.... En
inniger nog, meer ziel, ziel geheel, de teedere muziek, die alles
gaf in een droom, zoo heilig, zoo teeder dicht gesluierd de
gedachte en het gevoel.... Terwijl in het woord, spiernaakt, de
gedachte niet kon omsluierd zijn, en telkens het gevoel, trots
zichzelven, maar al te klaar zich openbaarde... Morbide kunst,
en....
noodzakelijk van smart, voor wie haar voelt in smart, haar
schept in smart, haar schept uit bloed van eigen ziel, kneedt als
een vorm van schoonheid, uit eigen levensleed.
Het was wel zieke kunst, de kunst van het woord.
Misschien - na honderd jaren - zoû ze gestorven zijn, en liggen als
een witte vrouw. Wie zoû de laatste rozen van zijn zielebloed haar
dan hebben gewijd....
Ze waren treurig, die gedachten. Ze waren wel ondankbaar,
ondankbaar aan de gróote Kunst, die toch gekomen was, gezond, en
niet morbide! Hij heugde zich zijn sprookje, hij heugde zich
Hélène....
Het was wel moeilijk iets te weten! Te weten iets van leven, iets
van kunst.... Maar nietvan liefde.
Dat was eenvoudig. Dat was gemakkelijk. Dat was zoo waar, zoo
absoluut.... Dat was gevonden, het absolute. Dat was geluk....
onzegbaar teêr geluk nog in zijn levensleed: de laatste weêrschijn
van verloren paradijzen....
Het was heel innig zoo alleen te leven, en zijne eenzaamheid was als een klooster. Niemand zag hij dan zijne moeder, Emilie en Den Bergh. Mevrouw Aylva leed er onder, dat hij niet met haar sprak: zonder te weten waarom, leed zij met hem. Want zij had wel doorzien, dat het geene overwerking was; haar moederangst doorzag wel, dat het dat niet zijn kon: de dokter behoefde het haar niet te verzekeren. Aylva kon niet spreken, zij kon niet vragen, en in hun teeder samenzijn van iederen dag, haperde iets, was telkens als een kleine tegenstand; verborgen, geheimzinnig. Emilie kwam dikwijls des morgens, voor twaalven; soms bleef zij dejeuneeren. Dan bracht zij, in de doffe atmosfeer der kleine villa, den zachten glans meê van zichzelve. Zij sprak over dingen van buiten af, waarvan de echo anders niet doordrong tot Aylva. Zij bracht iets meê van harmonieuze levensfrischheid, van kalme rust; haar oogen, haar glimlach zeiden, dat het leven niet zoo grauw was, als de winter daar buiten. Een onverwelkbare hoop klonk uit haar stem, als een klank
uit een sprookje.
Ook zij, ze vroeg hem niets, maar hij twijfelde of zij niet
wachtte, tot hij iets zeggen zoû....
Des middags, na vieren, kwam Dolf den Bergh. Hij sprak over boeken,
literatuur, tooneel, maar Aylva, in hem, zag, dat ook hij iets
verzweeg. Hij vroeg niet alleen niet, zelve verzweeg hij....
Dan vroeg Den Bergh naar "Nirwana", maar drukte hem op het hart er
niet aan te schrijven, en rust te nemen, veel rust voor hoofd, voor
zenuwen. Dat vroeg hem ook zijn moeder. Waren zij dan weg, dan
glimlachte hij, en nam uit den grooten, rooden leêren omslag,
waarin hij zijn werk bewaarde, de al vele bladzijden, bezaaid met
zijn klein, onduidelijk schrift. Dan las hij "Nirwana" over, vol
teederen weemoed. Zoû ooit dat boek nog worden geschreven? Hij
twijfelde.... Misschien was het nu uit, voor altijd.... Misschien
zoû nu voortaan de kunst roepen tot zijn ziel.... en te
vergeefs...! Het Heimwee zoû in haar niet meer smachten,
onduldbaar. Hij twijfelde - het Heimwee smachtte altijd. Het
Heimwee smachtte al nu weêr. Hij las de bladzijden over, hier en
daar met een potlood verbeterde hij.... Een scène, die hem
plotseling niet beviel, schrapte hij door met een groot kruis, en
begon ze in eens op nieuw.... Zoo vond hem zijn moeder en zij
verweet hem, dat hij werkte, schreef.... Hij werd geprikkeld,
zenuwachtig, driftig, vroegwaarom ze toch bang was voor kunst. Of ze dan nooit begrijpen
zoû: kunst.... Of ze dan altijd zijn leven wilde klein,
alledaagsch...?? Het waren harde woorden. Zij ging weenende weg....
Dadelijk begreep hij hoe slecht hij was. Hij wilde haar achterna.
Hij kon niet. Een slechte koppigheid hield hem nog tegen, en meer
nog, een onmacht: een vrees met haar te spreken. Wanhopig, omdat
hij zoo slecht was, slecht tegen zijn moeder, die hij had willen
krenken in haar eenvoud, zijn moeder, die alles was van liefde voor
hem, smeet hij "Nirwana" van zich, wierp zich op zijn divan,
snikte, haakte woedend zijn nagels in de mooie gouden stof, de stof
van den kroonprins van Siam.
Zoo vond hem Emilie in wanhoop. Hij sprak van zijn moeder, toen
wilde hij verder zeggen: hij meende, dat zij wachtte op iets van
openbaring. - Laat me je iets bekennen, Emilie.
- Wat, Hugo?
- Ik heb me niet overwerkt. Ik heb verdriet. Ik zoû willen werken.
Het zoû me goed doen....
Hij zweeg, zij vroeg niet verder. Zij stond op, en de verstrooide
bladzijden van "Nirwana" plukkende waar ze lagen door de kamer,
verzamelde zij ze zorgvuldig naar de volgorde der bladzijden. Maar
hij zag, dat hare lippen trilden, hare vingers beefden.
- Emilie....
- Wat, Hugo?
- Ik zoû je zooveel willen zeggen....
Zij sloeg haar oogen nu naar hem op, zij sprak met moeite: - Als
het je verlucht.... Hugo.... zeg het dan. Maar.... zoû je niet
liever.... het eerst zeggen.... aan tante. Ik heb haar zoo even
gezien, vóór ik bij je kwam.... Ze heeft zooveel verdriet.... Zij
lijdt zoo, omdat ze niets.... van je weet. Ze is altijd zoo lief,
Hugo.... Zeg het haar, haar eerst.... Hier zijn de bladzijden, ik
heb ze allen geschikt.... Ik zal ze leggen in den rooden
omslag....
Hij zag haar doen als zij zeide.
- En dan kom ik morgen terug.
- Blijf nog, Emilie....
Zij glimlachte. - Ik moet heusch weg. Morgen kom ik terug om dezen
tijd. Wil je dan met me spreken, dan zal ik heel gaarne hooren.
Maar als je het morgen niet meer noodig vindt, doe het dan niet. Je
moet doen, zooals je het liefste wilt.... Ik wil natuurlijk heel
gaarne naar je luisteren: dat begrijp je. Kom, ik ga nu weg, en ga
jij nu.... naar tante. Wil je?
Hij knikte. Hij stond op, en zij leidde hem meê de gang uit. Aan de
deur van de kamer, waar mevrouw Aylva zat, drukte zij heel ontroerd
zijn hand, en glimlachte. Toen ging ze....
- Ze is zoo lief.... dacht hij droef.
Hij maakte de deur open. Zijn moederzat bij het raam, de handen in den schoot, te turen in den
grauwen winter buiten. Ze zag niet om.
Hij naderde heel langzaam. Hij knielde bij haar neêr, en legde als
een kind zijn hoofd op hare knieën. - Mama, vergeef me....
Hij voelde haar hand over zijn hoofd zacht streelend gaan.
Haar tranen drupten op zijn voorhoofd.
- Mama....
Toen zeide hij het haar.
Aan hare voeten, het hoofd in haar schoot, zeide hij haar het zieke
geheim, en zeide hij het heel eenvoudig.... Dat hij hield van een
vrouw. En dat zij niet genoeg van hem hield, om de zijne te worden.
En dat dat alles was, en dat hij heel, heel veel verdriet had,
zooveel, dat hij dacht te zullen sterven....
Zij drukte hem vast tegen zich aan: haar tranen vloeiden.
Vergeef me, dat ik zoo slecht was, zoo even, mama.
Zij zeide niets, hare tranen vloeiden, zij kon niet spreken. Zij
vergaf hem met haar kus.
Nu kon hij werken. Zij lieten hem met rust, zij schenen te vinden, dat zijn kunst hem misschien genezen kon. Dolf den Bergh was wat verbaasd, maar omdat Aylva er zoo kalm over sprak, nam hij aan, dat arbeid goed is voor de zenuwen. Emilie vroeg niet naar de haar beloofde bekentenis, maar er was iets in haar of ze wist en Aylva vermoedde, dat zijn moeder met haar gesproken had. Geregeld des morgens kwam zij hem storen in zijn schrijven, en zeide dan vroolijk, hoe zij zorgde, dat hij
niet te véel zoû werken.
Op zoo een morgen vertelde zij hem een groot nieuws. Had hij het
niet gemerkt...? Het was een heele roman geweest. Had hij heusch
niets gemerkt...? Zij had er veel verdriet van gehad, maar daar was
nu geen reden meer voor. Terwijl Aylva was in Parijs, was Den Bergh
veel in huis gekomen op de Laan Copes. Daar was veel over gesproken
geworden. Maar wat had zij er aan kunnen doen, zonder onbeleefd te
zijn...?
Toen had Den Bergh haar ten huwelijk gevraagd.... Dat scheen
onvermijdelijk te moeten. Hij had haar gevraagd. Zij had geweigerd,
zoo zacht zij kon; zij had gesmeekt toch vrienden te blijven....
Zij geloofde, dat hij een tijd lang veel verdriet gehad had; haar
oók had het innig leed gedaan.... Maar zij had niet anders
gekund.... En Gorters "Mei", had Den Bergh haar herinnerd? Zij had
immers Gorters "Mei" ontvangen van hem, aangenomen van hem.... Dat
zij dat boek, juist dat boek, van lente en liefde, aangenomen had
als zijn geschenk, had hem doen koesteren hoop. Waarom had zij
anders niet geweigerd? Zij had bekend zulke symboliek niet begrepen
tehebben. Hij had haar geloofd, omdat zij eerlijk, hoog, waar, dat
bekend had.... Hij had een tijd lang veel verdriet gehad: hij was
er nu wel over heen, dacht zij.
Aylva was geheel verbaasd.
Verloren in zijn eigen leed, had hij noch iets aan Den Bergh
gemerkt, noch iets aan Emilie.
En plotseling, met een schok, in het egoïsme van zijn smart,
beleedigde hem hun kleine roman, beleedigde het hem, dat Emilie zóó
moeilijke dagen had gekend, dat Den Bergh had geleden. Het
verwonderde hem naïf, dat er ander leed op de wereld was, dan het
zijne, leed van medelijden, en leed van liefde, leed, dat identiek
kon zijn aan hun heilig leed, het leed van Hélène en van hem. Dat
krenkte hem in de oorspronkelijkheid van zijn smart, als pleegde
men het plagiaat er van. Hij zag, dat hij laag, dat hij onedel was,
zóó te voelen, en hij vermocht niets tegen dat gevoel. Op dit
oogenblik was zijn smart litterair in hem, als een gedicht, een
roman, en hij duldde niet, dat men hem imiteerde....
Het was een diep rampzalig oogenblik.
Hij voelde zich tot stervens toe wanhopig. Want met zijn
duidelijken blik in het diepst van zijn eigen ziel, - zijn eenige
gave van menschenkennis: hij, die niet gezien had het leed, dat
vlak bij hem geleden was! - met zijn duidelijken blik, zag hij op
dit oogenblik al het litteraire van zijn leed, en behalve, dat het
hem pijn deed, niet te kunnen voelen voor Emilie's medelijden en
Den Berghs zielsverdriet, moest hij de smart ondervinden, van te
twijfelen aan de levende waarheid zijner eigen sentimenten.
Dat wat hem de heilige waarheid geweest was, de heilige Passie, de
heilige kruisiging van zijn ziel, een roman, een gedicht!
O, dat was een vloek, de vloek van de kunst, die niet kwam, als men
haar tot troost wilde en schoonheid, als men haar lief had als muze
en fee, maar die kwam als actrice, met haar spel en haar fard, haar
gebaren en houding, obsedeerend en woelig, in het stille gesloten
huis, waar onze zwakke ziel dood ziek lag!
O, weg, weg, de donkere ziekekamer uit, weg met dat wringen van
armen, dat opslaan van oogen, weg met de lange zinnen, de zinnen
van stijl vol effect gezegd! Genade voor dien vloek! O, waarom was
het leven niet eenvoudig, de liefde niet verblindend waar als
zonnelicht, het leed niet helder klaar als water....
Het was een diep rampzalig oogenblik....
Ondertusschen ging Emilie voort met haar verhaal.
Hij, Den Bergh, meende zij, hij was er dan wel over heen. Want,
verbeeld je: hij had haar zelve bekend nu verliefdte zijn, hij wist niet op wie.... op één van twee zusters - zij
noemde den naam - en hij wist niet op welke.... Zij lachte er een
beetje om, ronduit blij, omdat zij nu was buiten spel....
Toen zag zij Aylva aan. Zijn starre blik vol wanhoop trof haar. Op
haar verhaal had hij geen enkel woord geantwoord; zij voelde, dat
hij leed; zij meende, dat hij niet gehoord had, verloren in
zichzelven, o, hij zoû nooit weten, hoe zij hem liefhad! Waarom:
haar liefde was hem niets, hem, die zoo leed, dat zij het nu zag
wellen uit zijn oogen. Nóoit zoû hij weten, hij,
die aanbad een
ander, een verre, daarginds, in de verre stad van zijn smart. Maar
haar, haar was heur liefde alles, en zij kon hem niet zoo lijden
zien. Zij moest hem geven een beetje haar troost, zooals zij toch
wel vermocht....
- Hugo.... wil je liever werken? Wil ik weggaan? Verveel ik je met
mijn verhaal?
Hij kon niet spreken en schudde zacht het hoofd van neen.
Een beetje haar troost, zooals zij toch wèl vermocht....
- Kan ik iets voor je doen, Hugo? Zeg me, wat is er?
- Niets, Emilie. Zeg me alleen: ....Den Bergh, toen hij verdriet
had, verdriet om jou.... hoe was hij toen?
- Hoe meen je?
- Hoe deed hij...?
- Hoe meen je, Hugo?
- Zat hij stil, of lag hij op zijn knieën voor je, of stelde hij
zich erg aan, of hoe deed hij tegen je? Sprak hij lange zinnen, of
maar nu en dan een kort woord...? Wat kijk je vreemd? Begrijp je
niet, waarom ik dat vraag...?
Zijn stem werd hard, ruw: zij kende zoo zijn stem niet.
- Begrijp je niet, hokte hij voort, en wreed klonk elk woord,
gezweepslaagd uit zijn mond. Ik schrijf een boek, niet waar:
"Nirwana". Nu, en we schrijven tegenwoordig de waarheid, zooals het
leven is. Niet meer zooals vroeger in de Romantiek. We zijn
"modern" tegenwoordig. Nu woû ik weten hoe Den Bergh had gedaan
tegen jou, in de groote scène van jullie roman. Dan woû ik dat
nadoen in mijn boek. Begrijp je nu? Dat woû ik nadoen, dan wordt
het mooi.... Begrijp je mij nu nog niet? Waarom kijk je nu zoo
vreemd? Ik moet mijn kunst toch nadoen naar het leven. Den
Bergh.... die is moderner dan ik: veel moderner. Ik ben vieux jeu.
Als ik ooit zelf een roman had geleefd, zoû ik daar niets van
kunnen
gebruiken. Want die roman zoû ik als boek gevoeld hebben,
begrijp je, en niet als ware waarheid. Zoo ben ik. Je wist hetniet, niet waar? Neen heusch: zoo ben ik. Ik kan geen waarheid
voelen. Mijn gevoel is comedie: mijn talent - denk ik - speelt
comedie in me, als ik wat voel.... O, dàt zoû niets waard zijn,
mijn gevoel, niets waard, voor mijn eigen niet, en voor mijn boeken
niet, voor niets, voor niets!
Ze zat hem aan te staren, gevouwen hare handen, haar oogen vol
tranen, haar mond van angst verwrongen. Zij doorzag nog niet waarom
hij zoo sprak: zij voelde alleen, dat zijn ziel strak gespannen was
van marteling, als met snaren, die snerpten, vóór ze breken zouden.
O, dat, dat voelde zij, al wist zij niets. En, haars ondanks, zeide
zij een klank van liefde, van zielsmedelijden, van willen troosten,
en niet weten hoe: - Mijn arme jongen!
- Ik begrijp niet waarom je mij beklaagt, sprak hij onwillig met
zijn harde stem.
- Ik zal het niet doen, als je het liever niet hebt, Hugo,
antwoordde zij. En zij stond op. Zij wilde gaan. Zij voelde, dat
zij niet troosten kon. Zij begreep, dat zij niets vermocht. Zij zoû
maar liever gaan. Hij verlangde zeker alleen te zijn. Alleen te
lijden.... en dan weêr te komen een beetje tot rust.
Zij was opgestaan, en strekte hare hand uit.
Zij zag er zoo fijn en zoo lief uit, en al hare hoogheid
weggesmolten in gevoel, in fijn gevoel, dat een waas was om haar
heen. Hare oogen heel zacht van blik, vol weemoed; hare lippen, wat
liefjes lachend, pijnlijk getrokken; en de slanke bevalligheid van
hare lijnen gaven haar iets van het sprookje, van prinses of lelie,
vaag, zonder eigenlijk plastiesch uit te duiden, hoe ze was, omdat
het tooverlijnen bleven.
Misschien nu voor het eerst voelde hij:
Dat zij hem liefhad.
Maar wat wist hij?
Het behoefde niet zoo te zijn.
Zij kenden elkaâr van kinderen af; zij waren geweest als broêr en
zuster.... Misschien was het niet meer, dan dat....
Hij.... O, neen, hij had Hélène lief....
O, God, ja: het was geen comedie, het was geen kunst: het was
kristalhard waar in hem, zwaar en fataal.
- Blijf nog, Emilie....
- Als je het gaarne hebt....
- Natuurlijk.... Ik was niet lief tegen je.
- Wel neen: dat was het niet. Ik dacht, dat je misschien alleen woû
zijn.
- Alleen.... Alleen...!
Een zoo immense vertwijfeling klonk in dat woord, dat zij weêr
naast hem ging zitten, en vatte zijn hand.
- Hugo, sprak ze, haar oogen vol tranen. Wij lijden ieder op onze
beurt. Den Bergh, en jij, en ik....
- Jij?
- Waarom ik ook niet? Iedereen op zijn beurt....
- Dat beleedigt je bijna, als je alléen wiltlijden....
- Ik zoû zoo graag iets willen zeggen, Hugo, maar ik weet niet wat.
Je bent in zoo een harde stemming. Waarom?
- Ik twijfel aan mijn leed, Emilie, soms.... Nu al niet meer zoo
geheel en al.... Nu voel ik wel weêr, dat mijn verdriet heel erg
waar is.... En zoo is het beter.
- We twijfelen soms allemaal, Hugo,... aan ons leed.
- Dat is dus ook al niet oorspronkelijk in me? Zij zaten samen op
den divan, zijn hoofd lager dan het hare in de kussens, zij
rechtop. Zij streelde even over zijn haar. - Neen, antwoordde zij,
droefjes lachend. Ook niet oorspronkelijk. Menschelijk is algemeen.
En menschelijkheid is beter dan oorspronkelijk. Wat kan het je
schelen oorspronkelijk te zijn....
- Je hebt gelijk, Emilie. Je kan soms heel eenvoudige ware dingen
zeggen. Ze klinken zoo zuiver. Ik hoû zoo van dat zuivere in je....
In mij is alles zoo troebel....
- Arme jongen....
Zij schrikte: het was de tweede maal, en weêr: haars
ondanks....
Hij keek een beetje lachend op. - Je mag me wel beklagen. Het doet
me goed. Ik ben net als een kind. Als ik pijn heb, wil ik wel
beklaagd worden.
- Nu heb je weêr je gewone stem, Hugo.
- Het is wel heel moeilijk: alles.... ons leven, en ons verdriet,
en onze kunst.... Ik geloof ook niet, dat ik bitter van natuur ben.
Alleen nu en dan maar.... O, zoo te lijden, en dan te
twijfelen...!
Zij nam zijn hoofd in hare armen. - Twijfel niet.... fluisterde ze.
Je leed moet waar zijn. Ik voel, dat het zoo is, Hugo. Ik weet
niets, niets, dan wat tante mij verteld heeft. Maar mijn gevoel
bedriegt mij nooit. Kan het je een beetje troosten.... als ik....
je verzeker, dat je heusch lijdt.... in waarheid...; als ik je
verzeker, dat IK dat voel?
Hij zag haar diep in de oogen. Hij wist niets dan zichzelven; zijn
menschenkennis zag alleen zichzelven: ze zag niet haar, vlak bij
hem. Hij vermoedde wel; hij wist niet. Maar in haar woorden voelde
hij de frischheid, als van een bron, van dauw, heel zacht, met
teedere vingers neêrgesprenkeld.
Zijn ziel ontspande zich als in een bad.
Zij zag hem aan met droeven lach, en wachtende op zijn
antwoord....
- Ja.... sprak hij eindelijk in ruime verlichting, van egoïsme,
heel zacht.
En moê sloot hij zijn oogen in haar arm, als woû hij slapen
gaan.
Lief was het toen zijn boek geschreven was: "Nirwana". Hij had
nog niets omtrent de uitgave bepaald, en het was nog van hèm,
geheel en al.
Het waren in den rooden omslag de fijne, opeengestapelde blaadjes
papier, dicht beschrevenmet zijn kleine hand, onduidelijk, geheim. En "Nirwana" was nog
niets anders dan etherische teederheid, dan een tooververhaal van
twee zielen, een klein mysterie in zijn eigen kamer, waar niemand
van wist, dan Hélène, heel ver; waar hij zelfs niet van had
voorgelezen, aan Emilie of Den Bergh. Maar toch, de metamorfoze,
die dezen keer geheel leven geweest was en tastbaar gevoel, en
tastbaar leed, was uitgeleefd en uitgeleden nu.
O, hoe dicht was ze samengeweven met waarheid, zóó, dat nauwlijks
was te onderscheiden, wat waarheid was en wat metamorfoze!
Hij was zijn held geweest; zijn held, hij, en toch.... toch was hij
zich, en was zijn held een ander.
Het was het eeuwige weêrspel, het als terugkaatsen van stralen, op
spiegels over elkaâr, het vangen en weêr terugzenden van stralen
door een prisma.
Uitgeleefd, uitgeleden! O, niet de waarheid, die nog altijd leefde,
nog altijd leed - besprenkeld als een bloem door Emilie's erbarmen
- maar de metamorfoze: efemere schijngestalte van enkele
maanden....
En bladerde hij nu door ,,Nirwana" - de teêrgeliefde dunne
blaadjes, dan zag hij, dat, - omdat geleefd was de schijngestalte -
het boek ook dood lag. Dat was de onvermijdelijkheid. Het had
geleefd, toen hij het voorgelezen had, toen het geademd had op
zijne lippen, voor Hélène. Nu
lag het dood, dood als een leven, dat
is voleind. Maar o zoo teeder, lag het dood, zooals een leven, dat
niets was geweest dan gouden vlinderbeweging, een korte pooze
fladderend in idealen zonneschijn. Teeder lag het dood, als jonge
maagd en jonge knaap, beiden jong, gestorven in omhelzing, witte
violen om hen heen. Teeder lag het dood, zoo stil en rustig, en
glimlachend heilig, gebalsemd in herinnering....
Over het witte lieve lijk van zijn kunst, over de doode teêrheid
van Nirwana, vielen zijne tranen neêr, en gingen stil de dagen
voort, de stille laatste dagen van grauwen winter: melancholisch
grijs gesluierd, als geesten medelijdend....
Maanden zoo lag lief het lijk, altijd wit, altijd zuiver, altijd
kuisch, van hèm alleen, van hèm alleen.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De maanden waren omgegaan.
Hij had "Nirwana" voorgelezen aan Emilie.
Hij las het aan Den Bergh.
Vol liefde, vriendschap, namen zij het tot zich, "Nirwana";
beschouwden zij het stille witte lijk, in pure bespiegeling van hun
aandacht....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
En toen gebeurde het onvermijdelijke van kunst, die niet steriel
wil zijn, en zich wil geven aan àllen: het ondoorgrondelijk geheim
van de wedergeboorte tusschen de menschen, na het gouden mysterie
in stille kamer - na heilige boodschap, en rein afwachten en
ontvangen - leven en lijden in heilig gouden eenzaamheid van ziel,
die bijna paradijs is:
Het onvermijdelijke van kunst:
Toen werd "Nirwana" boek.
DEN HAAG-PARIJS, JULI-DECEMBER '96.
naar boven
Alsdan het leven toch voort moest gaan, dan - moest hij zich
bekennen - waren de dagen liefdadig geweest, en was de zomer
geweest zoo mild als maar zijn kon, wel koud eerst en vochtig tot
Juni toe, maar Juli, Augustus heel innige maanden, aan den zoom van
de Veluwe, in de stilwitte duinen, die er witter zijn dan bij
Scheveningen, blond van helm.
Dan de lange wandelingen in België, om Luik en in de Ardennen,
Chaudfontaine en Laroche, de dagenlange wandelingen, of urenlange
liggen, met een boek, in de dichtste plekjes van het park van La
Rochette, de blauwe lucht zwoel boven hem, ether neêrzevende door
de takken van beuken, waarvan de blaadjes als goud waren
uitgeknipt, en tusschen de hooge halmen gras zoemden heel teêr de
kevers of fladderden, om elkaâr heen, kapellen, als kleine
gedichtjes.
De idylle van dien zomer troostte heel zacht de tragedie van zijn
ziel. Ze was als eene bleeke reconvalescente, die beter wordt omdat
levensberusting haar was medicijn. Hij nam ze met zich meê, zijn
ziel, in de eenzame plekjes van het park, dat soms kan zijn als van
een Schoone Slaapster: dan schemert in de verte heel even het
kasteel. Hij nam ze met zich meê, en het werd als zag hij haar
liggen - de bleeke zieke, die lief hem was - mèt hèm samen tusschen
de hooge halmen: ze hoorde met hem naar de kevers, die zoemden; ze
volgde met hem de kapellen, die speelden. En boven hen welfde hoog
zich de lucht, het eindeloos geheimzinnige blauw, als de dom van
een tempel, materieloos en enkel lichttrilling en enkel droom, en
er drijvend door heen, onaanraakbaar, heel langzame vluchten van
wolkengeesten, meêsleepende sluiers van dun mousseline en zilveren
rag.... Dat waren lieve weken.
Mevrouw Aylva en mevrouw Van Neerbrugge hadden in het dorp een paar
kamers, waarvan Emilie een home had gemaakt. Soms waren het lange
toeren; soms kleine wandelingen met de beide mama's; soms groote
met Emilie, en eens was Den Bergh gekomen, voor een vijf, zes
dagen. Maar het liefste was te dwalen en te droomen in het park van
La Rochette en langs de heel hooge bramenstruiken, die purper zagen
van
overgroote bramen, te oogsten tot de vingers bloedbevlekt
schenen en het bijna, bacchantisch, een zwijmel werd: onschuldige
bramendronkenschap....
De dagen droomden weg in veel zon en veel lucht en een lichte,
glimlachende soezing was zwaar in Aylva's brein, als neuriede er
een wiegezang bij zijn leed. En toen de dagen wegdroomden en het
langzamerhand weêr tijd werd op te breken, toen voelde hij geen
moed met zijne moeder terug te gaan naar Den Haag. Hijhad er niets te doen: hij schreef niet, want "Nirwana" was
geschreven - en hij meende, kalm, dat hij na dit boek nu waarlijk
niets meer schrijven zoû....
Dat was een zachte rust, dat zoo te denken, dat hij uitgeschreven
was; het niet te denken in bitterheid en desilluzie, maar het
kalmweg te gelooven, dat het nu wel waarlijk was geweest de laatste
keer....
Waarom dus naar Den Haag, waar zijn eigen kamer toch niet voor hem
de bekoring zoû hebben van arbeid....
Hij moest zijne moeder overtuigen, dat hij veel beter was, heel
kalm, dat hij er wel pleizier in hebben zoû alleen te reizen dezen
keer, en dat hij iederen dag haar schrijven zoû. Zij scheidde zich
ongaarne van hem, als altijd: zij was zoo altijd moeder; het liefst
had zij haar kinderen altijd om zich heen gehouden. Hij was de
laatste, de jongste, die gebleven was, en nu ook ging hij dikwijls
weg....
Zij wist, dat het niet anders kon, maar lijden deed ze om die wet
van wreedheid in het leven; het langzaam losgaan van de nauwe
strikken tusschen kinderen en ouders. Hij had haar niet zoo noodig
als zij hem. En toch, hij had haar lief, al zoû hij later voelen
eerst hoe lief....
Nu was het redeneeren, zacht overtuigend, dat het heusch goed was,
als hij ging op reis. Want hij verlangde naar Italië; hij had er
altijd naar verlangd.
Zij schudde steeds haar hoofd, stond toe, maar met een hart heel
zwaar, vol voorgevoel, waaraan zij niet toegeven wilde, omdat zij
was eenvoudig en verstandig.... En noode liet zij hem zijn zin
doen....
En Emilie moest haar veel troosten, toen zij waren in Den Haag en zij, alleen, des winters, in de Boschjes, in de kleine villa, wit van sneeuw, terwijl hij schreef van zon en blauwe lucht, en vroeg, waarom zij ook niet kwam, bij hem.... Dan schudde zij het hoofd: zij was te oud te reizen.... Om haar was de witte winter als een einde.... Eenzaam bleef zij verlangen naar hem, haar jongste, die gegaan was met zijn groote leed, zijn zieke ziel, bleeke reconvalescente, die hij zacht-aan genezen wilde in Italië's zon.... Eenzaam bleef zij: in hare eenzaamheid kwam Emilie dan iederen dag een uur omtooveren tot heel lief samen-zijn: Dan spraken zij veel over Hugo....
Nú was de wijde eenzaamheid als een immense cirkel om hem heen;
hij, middenpunt; de blikken van zijn oogen lange stralen naar de
horizonnen van nieuwe perspectieven, en zijn gedachten ruime
cirkels, beschreven binnen den immensen cirkel, den matelooze, vàn
zijne eenzaamheid....
Nu voelde hij, dat als het groote levensleed niet knakt en
breekten doodt, het krachtig maakt en rotsonwrikbaarheid geeft,
waaraan de ziel, de zieke, zich heel veilig klampt....
Nu voelde hij de gouden revelatie van het Leven, en dat de smart
heel heilig is, en dat een liefde zonder smart geen liefde zijn
zoû, en zelfs geen geluk. Nu was hij dankbaar in weemoedigheid,
heel dankbaar aan zijn leven, heel dankbaar aan het kostbare
geschenk: het rein trezoor, dat hij gekregen had voor héel zijn
leven; heel dankbaar voor zijn vroom geloof aan zijne liefde. En
lichte twijfelingen waren er wel geweest als wolkjes, maar ze
lieten nu den stillen gouden hemel bloot....
Toen, - in de nu verstorvene dagen van heiligheid - toen was het
wel geweest: Dat wat hij had en niet genoeg waardeerde.
In zijn geluk had hij verlangd naar meer geluk en minder; in 't
reinste naar het minder rein; in 't Licht, dat niet was aan te
raken, naar glinsterdingen, tastbaar....
Dat was wel menschelijk geweest.... En om dat alles had hij veel
geleden. Maar al zijn leed was goed geweest. Alles was goed
geweest.
Hij zag het in de ruime cirkels van gedachte, die hij langzaam om
zich heen beschreef, binnen den cirkel van zijn eenzaamheid. En in
de gouden revelatie van het Leven waren de etherblauwe revelaties,
- als firmamenten, die opengingen - van het mooie land, waarvan de
horizonnen nu den cirkel van zijne eenzaamheid afkartelden; de
revelaties van de zon, antieke steden, olijvendalen, vrome kunst,
van levenseenvoud, hartelijkheid, van rythme: veel rythme, dat
trilde in de lucht tusschen den transparanten ether en de edel-oude
ruïne's....
Dat alles: - de madonna's in heur gouden atmosfeer; het liedje van
een jongen op de straat; het rijzen van verminkte zuilen en het
dood geploft zijn van hare kapiteelen; het meest misschien: het
Waas....: dat wat niet is te zeggen, niet te beschrijven, niet te
schilderen; het waas in de lucht; het waas, dat rythme wordt - of
stille lieren, onzichtbaar, trillen zouden in het kristallijne
blauw, onhoorbaar bijna voor menschenooren: dat àlles smolt te
zamen met duizend revelatie's in de Eene van het Leven, tot het
heel duidelijk werd of hij dat alles al gekend had in een ver
verleden, waarin zijn ziel nog éens geweest zou zijn zijn
ziel....
Dit was hem zoo geopenbaard, heel duidelijk wist hij hoeveel malen,
waar en wanneer:
Terwijl hij opging in bewondering voor al den hemelglans van
Memmi's Annonciatie, die als éen gouden straal schiet door een der
galerijen van de Uffizie te Florence.
Had vóor dien tijd hij ooit wel éene schilderij gezien? Had hij
vooral wel vóor dien tijd begrepen hoe vroom, hoe edel, rein, hoe
puur hetzijn kan, als in een dagen-langen droom te schilderen een engel
en een maagd, of de oogen strak een vizioen zien, dat zij niet
laten los, voordat het tastbaar is in kleur, voordat het drijft in
goud, dat zichtbaar zal voor allen zijn en eeuwen lang...?
En dat was hem een tweede maal geopenbaard voor den Eros van
Praxiteles, dat arm verminkte marmer in het Vaticaan en dat hem had
doen tranen krijgen om zijne stille zeggen wat de liefde was, -
niet zinnelijk, gezond, eenvoudig, en Helleensch - maar vreemd
modern, vol
smart, vol peinzen en diep-inzien in zichzelven:
zielsliefde, moeilijk op te lossen, zeer na aan ons verwant, aan al
ons zieke denken, wanhoop en hoog gelukkig zijn....
Vreemd, dat dat beeld Helleensch was; vreemd, dat het nu
onsterfelijk was, onsterfelijk in Italië.... Hoorde het wel het
rythme, in de lucht, der lieren, en leed het onder al dat eeuwig
jubelen van schoonheid, van gezondheid en van eenvoud...? Of was
het aan Italië sympathisch - het zielezieke marmer - met sympathie
van tegenstrijdigheid?
Zoo was Italië Hugo sympathiek, omdat Italië was gezond en Hugo
ziek.
Zoo was de Eros hem een broêr, een vriend, vergoddelijkt, omdat zij
beiden waren ziek...
En nog een derde maal was hem heel duidelijk de revelatie weêr
geworden, eens gaande in namiddaguur van San Pietro in Montorio
langzaam naar San Onofrio toe en de Stad, telkens als omlijst
tusschen de pijnen van den Janicolo, kaatste op al hare blankbeid
het laatste licht terug, maar vooral dreef het Waas en bijna luide
zongen, ontelbaar, de heilige lieren, heel hoog, de incantatiën,
die susten....
Nooit had hij gedacht zich zoo wel nog te kunnen gevoelen. Het
was als stond hij op een hoog standpunt, waar het leed van de
wereld hem niet meer deren zoû, omdat hij reeds zijn grootste
wereldleed geleden had, en niet bezweken was. Van dat standpunt
zonder trots, met veel weemoed, maar heel kalm, zag hij om zich
heen, beschreef hij den wijden cirkel van zijn eenzaamheid, die de
horizonnen van Italië als kartelden, beschreef hij de nauwere
kringen van zijn gedachten. En hoewel de groote en gezonde
levensvreugde hem ontbrak, als altijd, zag hij, dat de horizonnen
mooi waren en het leven goed was: een vreemde harmonie, nog niet te
verklaren voor menschelijke hersenen, maar slechts te raden en aan
te nemen, in de hoop, dat het verklarende licht eenmaal stralen
zoû, al ware het na den dood.... Want dat het leven van de ziel
alleen zoû zijn dit aardsch, chaotisch drijven: dat nam hij niet
meer aan en hij vermoedde, dat hij het zelfs nooit gedacht
had....
En, als metgodsdienst, wilde hij nu gelooven, dat - al zag hij nooit Hélène
meer terug - zijn liefde heilige beteekenis had gehad, voor wanneer
wist hij niet: of voor dit leven, of voor een leven later, dat hij
maar lichtschemeren zag als met vele bloemen van licht aan wateren
van licht, en een lichtende droomgestalte daar zwevende door hem,
met haar verklaarde trekken.... Wat wist men? Men wist niets, maar
aan te nemen, dat het maar dit aardsch, chaotisch drijven was, en
dan de Dood - onmetelijke duisternis - en dan gedaan - gedaan
zonder éen oplossing van harmonie:.... dat kon niet zijn.
Wéten zoû men nooit doen, maar een teedere gave van de ziel was:
gelooven. En hij geloofde aan de Harmonie, al begreep hij haar
niet, zooals men in de kerken, die hij bezocht, geloofde aan de
Maagd en aan de heiligen....
Hij geloofde dus, dat het niet voor niets was geweest - voor de
groote, zwarte, onmetelijke duisternis, - dat hij Hélène had
liefgehad en haar nog liefhad, heel ver, maar ontwijfelbaar en voor
altijd....
Eénmaal zoû het duidelijk zijn!
O, in zijn wanhoop had hij nooit gedacht, dat het hem nog zoo goed
zoû worden. Dat de eenzaamheid, die hij eens zoo gevreesd had, geen
wijde woestijn meer ware, maar een ruim uitspansel vol rythme. Dat
het een rust was, alleen te zijn in een aanbiddelijke stad, waar
hij niemand kende, waar hij leefde en dacht in een grenzenlooze
vrijheid, zoodat hij geheel tot zichzelven komen kon en kon gaan
gelooven aan de innige Harmonie, als aan God....
En in zijne kalmte, rust en eenzaamheid wilde hij gaarne werken en
schreef hij, zoekende, vele kleine schetsen, heel intieme novellen,
reisindrukken.... Dat alles had niet veel waarde: het waren maar
als losse bladen, die vielen uit een dagboek, en al spiegelden zich
zijn nieuwe stemmingen er in af, het was kleine kunst, het was als
prelude van hij wist niet wat, dat komen zou....
Hij kon nog niet gelooven, dat hij de kunst weêr zoû zien naderen,
na "Nirwana"....
En toch, door de wijde kringen van zijne verschillende revelatiën,
meende hij haar, als een glans, te zien aandrijven, onverstoorbaar
in hare sereene aanwijzing van zijn levensplicht.
Zoo had hij haar eerst gezien, als illuzie, als een rein broos
kind, stralend, transparant, de oogen louter licht. En zij was
langzaam aan als gerijpt tot een ernstige jonkvrouw, die hem
"Nirwana" had doen leven - zijne ziel splitsende in de dubbele
herschepping van twee, die elkaâr zouden liefhebben.
En nu, uit Italië's horizonnen aandrijvende als een glans, door al
de kringen om hem heen - zooals een engel gaat van hetempyreum door de sferen tot het kleine punt der aarde toe - nu
zag hij haar vooral aankomen naar hem als groote en serieuze
vrouw....
Hij had haar eens beschreven aan Hélène als een sterke godin, maar
zoo was zij niet nu....
Hij zag haar nu vooral serieus, heel kalm: verloren had zij hare
illuzie, als een aureool, die van haar af was gevallen: een stille
resignatie, kalme melancholie, staarde uit haar groote oogen recht
op hem toe, terwijl zij aandreef, nader, nader, onverstoorbaar,
gehoorzame gezante van veel grootere machten dan zij.... Zij scheen
te twijfelen aan hem, en hij, hij zag haar twijfel, zooals hij dien
nóoit had gezien.... Zij scheen te meenen, hij was te zwak en te
ondankbaar vooral, te onwillig en te stuursch om aan te hooren wat
zij hem nú zeggen zoû.... Want zij scheen niet te komen, zooals hij
haar beschreven had aan Hélène, met hare omhelzing van
godinne-armen, den kus van haren mond, aanblazing tot roem met den
kreet van: straal, straal...! Zij scheen te komen heel kalm, heel
serieus, geresigneerd, bijna een frons tusschen haar oogen, en hij
was bang voor haar....
Zij scheen het te zien, dat hij bang was en zij twijfelde aan
hem....
Maar nu was zij al nader aangedreven en hij hoorde haar al
fluisteren met lippen, die nauwlijks nog bewogen, en zij scheen hem
te zeggen, dat zij niet te twijfelen had en hij niet had vreeze te
koesteren, want dat zij maar kwam als gehoorzame gezante van de
grootere machten....
Zij wist niets, zoo min als hij, maar achter den horizon, uit
welken zij aandreef, was de macht, die wist, en streng was,
onverbiddelijk, en die beval: haar en hem....
En zij scheen hem te zeggen, dat zij elkaar moesten verdragen,
omdat hun opgelegd was samen te werken aan een enkelen
levensplicht, hoe klein en schijnbaar nutteloos die scheen....
Zij was nu heel dicht gekomen en hare gestalte scheen zich op te
lossen in de eigen atmosfeer om hem, maar hij voelde haar in zich
dringen, in zijn ziel....
En nú wist hij eerst waarlijk, dat zij gekomen was en was het hem
goed, want, zoo ze verre bleef, smachtte immers het Heimwee naar
haar altijd en altijd in hem, in de vreemde contradictie van het
Verlangen en het Afweren....
Hij weerde niet af: door zijne wijde eenzaamheid heen naar zijn
hoogen top van izolatie was zij gekomen, de kalme, sereene,
ernstige vrouw, als troosteresse en genezeresse, onverstoorbaar,
noodlottig en liefhebbend....
Het was of hij nu op zijn hoogen top beter het leven zag, dan
hij ooit gedaan had. Hij zag nu wijd om zich heen en hijhad totnogtoe altijd maar geblikt in zich of maar éven om zich
heen.... Zelfs onder zijne studie van Humanisme, onder zijn
onophoudelijke lectuur van vroeger, had zijn blik geen wijderen
kring beschreven dan dien van zijne kleine omgeving.
Nu, nu zag hij de eeuwen.... Nu, nu zag hij wat marmer was en wat
doek en hoe het altijd edel gebleven was, onverstoorbaar mooi,
onder welke vagen van bezoedeling ook.... Zuilen en fresco's waren
revelatie's....
De eeuwen openden zich als met reuzenbloemen, die ontloken. De
historie ontrolde zich als een drama, geschreven door het
Lot....
Het was het Verleden, dat aangolfde uit de verre horizonnen: eene
schuimende zee.... En hoe dichter ze aangolfde, hoe duidelijker zag
hij,
dat de dichtste golven het Heden werden.... Hij zàg het Heden,
het einde van deze eeuw.... Door de fantazmagorie der revelatiën
heen, openbaarde zich, in een vreemd, kalm, klaar, koel licht: de
eigen Tijd. En als in een Apocalyps zag hij er de groote dingen
van: de tronen, die wankelden; de bloedroode schijnsels aan de
kimmen; het aandreunen van de tragische toekomst, die opdoemde,
reusachtig spooksel nog onzichtbaar....
Wàt zoû het zijn...?
Hij was te weinig acute studie-mensch, om zich te omringen met veel
boeken en in de geschriften van de menschen op te speuren, wat zoû
gaan gebeuren.
Hij zag alleen, hoog, van zijn izolatie, een vizioen, omdat hij
niet meer in zichzelven blikte.... En nu vooral bemerkte hij wat
hem ontbrak: hoeveel.
Hij had zich altijd een beetje laten voorstaan op zijne
gewoon-menschelijkheid en zich verdedigd tegen artisticiteit, een
beetje geblagueerd, dat hij banaal was, geen kunstenaar en een
"bourgois", die veel hield van de kleine dingen van de wereld. En
nu, nu zag hij zich heel duidelijk in het kalme, klare, koele
licht. Nu, dat hij ruimer om zich zag, de eeuwen zag, de kunst, het
Heden.... nu zag hij, dat hij niet gewoon-menschelijk was.
Hij was een droomer en een dilettant, buiten de menschen om. De
menschen - dáár, in zijn vizioen van eigen Tijd, - zag hij ze rond
knoeien. Ze deden. Wat ook, ze dachten, ze deden, ze handelden; en
ze bewogen zich met reuzengroote beweging. Dat was het
gewoon-menschelijke, het ware: beweging, actie, terwijl de toekomst
naderde....
En hij - die eenmaal zooveel had gedacht van zijne
gewoon-menschelijkheid - hij droomde maar en hij deed niets. Hij
stond maar op zijn top en zag met groote, bange oogen - bang, omdat
hij eene kleine ziel had, ziel van een kind, dat liever was
gekropen in een veilig hoekje van zachte liefde, dan zoo te staan
met den wind om zijn hoofd. Hij zag, zag toe, en zag hoe weinig hij
was,als zij waren.... Hij stond maar; meende, dat hij niet anders
kon dan staan, en om zich heen zien, bang uitzien naar de woeste
golven, die aanspoelden, terwijl over de kimmen
de vreemde
silhouetten trokken van voorspelling: bleek violet, optochten,
waaruit woeste kreten klonken.
Hij kon niet anders....
Na de eerste fantazieën - de spelen van zijn ziel - had hem de
heilige schrik geslagen.
De witblauwe bliksem van het Noodlot - éens, heel kort, voor zijn
oogen gezigzagd door een zwarte lucht - had hem verlamd, voor zijn
heele leven. De wil, drijfveer der actie, hefboom der reuzenimmense
menschen-beweging, was in hem lam geslagen.
En als apart van hen, die werkten, déden - omdat de Toekomst
naderde, dreigde - stond hij, zag uit, en gevoelde klaar-duidelijk
hoeveel hem ontbrak om te zijn eenvoudig en menschelijk en met hen
allen meê te doen hun drijven, voor of tegen.
Want bovenal het groote instinct, de reine intuïtie, de drang tot
samenwerking, gemeenschapsgevoel ontbrak hem als een orgaan, een
zin aan zijne ziel, als ware ze lam of blind....
Eenzamer nog voelde hij zich, al krioelden nu de duizende schimmen
binnen den wijden cirkel, die eerst maar gekarteld was geweest door
Italië's kim.
Steeds eenzamer voelde hij zich, lam geslagen door zijn Schrik,
droomende, wachtende....
En hij ware gestorven onder een nachtmerrie van zwijgende
beklemmende inwanhoop, zoo de Troost al niet gekomen ware:
tweevoudig mild Erbarmen, in de ernstige vrouw, die de kunst
was.
En zijn geloof aan de Harmonie, dat zijn godsdienst was
geworden....
En nu, terwijl hij dwaalde, altijd alleen, door Rome, de lage ruïne's van het Forum langs; de hooge trappen van het Colosseum op; de antieke
grootheid droomde op den Palatijn, en doelloos afliep
naar een ver verschiet toe, in al den zonneweemoed van de Via Appia
- nu voelde hij het Heden zich openbaren vreemd in zijne ziel door
de bekoring heen der innig-oude Oudheid.
En nu, terwijl hij liep door de paleizen en de Oudheid nog eens zag
in marmer, de Renaissance zag in doek en fresco, en het Verleden
tot hem fluisterde:
Wij zijn de Schoonheid, omdat wij de Herinnering zijn, de Weemoed:
omdat wij in het Zuiden zijn wat lokt je noordelijke ziel; het
vage: weemoed, herinnering; omdat wij zijn: de Droom: -
Nu hoorde hij het harde Heden, door die muziek van fluistering,
snerpen een schellen smartkreet...! Hij hoorde het, en hij bleef
droomen, zien, en luisteren, zonder te doen.
En in zich voelde hij de Kunst, die ernstig gekomen was, nu drijven
haar edele spel en cizeleeren gaan haar rijke werk en hem, als
altijd, suggereeren, heel zacht aan, nieuwe metamorfoze.... Ze
scheen hem voor te spiegelen:
Je bentniet als zij, die daar krioelen, in het bloedroode schijnsel aan
de kim, en niet een uit den optocht, violet, die ginds zijn
silhouetten voortstuwt, met groote gebaren van ballende vuist en
immens geluid van opklagende, dreigende stem. Je bent toeschouwer,
dilettant, droomer. Je bent niet compleet als doende, schaffende
mensch, maar je bent compleet als ziel. Dat is je kracht en je
zwakte. Je voelt alle gevoel en alle ziel begrijp je. En je
begrijpt de hunne, hunne ziel van ellende, armoede, bitterheid en
honger.... Dáar, in den Apocalyps der dingen van den Eigen Tijd,
wankelen de tronen als gouden stoelen, vermolmd en wormdoorknaagd.
Zij, die er zitten, zijn opgestaan met kalme waardigheid en hoogen
glimlach: glimlachende zeggen zij de woorden, die eeuwen gezegd
zijn, en die zij zeggen moeten, en die zij schóon vinden te zeggen,
omdat de essence van die woorden, hans ondanks, als heel dun goud
drijft door de aderen van hun bloed. Zij doen of zij niet zien de
tronen, die wankelen achter hen, achter de plooien van hun slepend
hermelijn.... Zij doen, na hunne schepters en rijksappelen rollen
over den aardbevenden grond, of zij maar hebben laten vallen een
juweel, bij toeval. Zij glimlachen, en alles is bitterheid in hunne
ziel, die heel bizonder is, omdat zij altijd bloeide boven de
andere zielen....
En jij, je voelt hun bitterheid, maar ook den kreet der anderen: je
voelt alles wat bitter is. Je bent compleet als ziel, en toch: Dit
is geen deugd. Een deugdzaam mensch is niet alléen gevoel. Een
mensch is kennis en is daad èn is gevoel. En wat je kwaliteit is,
is je zonde. Je zonde is te zijn: niets dan Gevoel, en zooveel, dat
het koud is.... Zie hen, die volgen een der vanen: hun hart is
warm: zij voelen éen gevoel, met warmte. Jij, je voelt alles, in
ijskoude, heel diepe onverschilligheid.
En het is niet genoeg alleen met gloed gevoeld te hebben: voor een
vrouw en voor jezelven.
Verder is alles koud in je. Je bent heel slecht....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Laten wij spelen ons spel en drijven ons werk en doen onzen
plicht: dat is het eenige, dat je rest. Dat zal misschien zijn voor
een vreemd doel van nuttigheid, dat wij niet kennen en niet
inzien....
Léef de metamorfoze! Hoe zoû je zijn, als je was, met jouw ziel:
doende mensch, zooals een van hen...?
Voél je nu als een van hen: dat zal je wel kunnen: je bent zoo knap
in het voelen van metamorfoze's.
Maar hoe zoû je doen?
Denk dat in.
Schrijf dat neêr.
Dat is de taak, die ik opgeef.
Nu scheen zij niet verdermeer aan te manen, maar stil aan het werk te
gaan. En hij ook,
hij gehoorzaamde: hij werkte....
Trots alles, was het eerst het Eerste Geluk: het geluk van het
verbeelden, van het etherische uitdenken en scheppen der levende
schijnsels. In het uitdenken en verbeelden zag hij het schijnsel
levend worden, levender met iederen dag en hij behoefde nog niet te
schrijven, want eerst moest hij het schijnsel nog doen bewegen vóor
zich, in zijn atmosfeer van het Tweede Geluk....
Op zijne hooge kamer in het Quartiere Ludovisi werkte hij als in
geheim, zonder er iets van te schrijven naar Holland.
Rome lag aan zijne voeten, Rome dreef aan zijne voeten als eene
stille zee van golvende koepels en daken in een kling van heuvelen,
wegwazende in het violet der Gampagna, heel ver.
En iederen dag, als hij werkte, waren het daarginds, aan den
einder, de gouden Apocalypsen van zonsondergang, de glorie's van
het iederen-daagsche zonnesterven, en het was, iederen dag, als
stond hij op zijn hoogen top en zag hij het Vizioen: bloedroode
flikkering en lichtuitstraling; optochten, rood-blauw, als dunne
silhouetten geknipt fijn in de wolken; violette menigte en violette
paarden, die steigerden uit den nacht; violette legers met een woud
van dunne lansen en dáar, blakende in brand, Sint Pieter als een
reuzenmonstrans, omhoog geheven naar den hemel toe....
Daar vocht de dag met den nacht in een oorlog van bloedrood en
vlammengoud, als het Verleden, dat vocht met de Toekomst,
opdoemende in duisternissen en pas veel later zich openbarende en
opklarende als nieuwe Dag....
En in den nacht, die altijd overwon, sidderden de koepels als
tronen, die wankelden; kraakte de einder als met paleizen, die
scheurden; verongelukten de legers met de paarden en lansen in
opgolvende zeeën van zwart, als neêrgetrokken door millioenen
krampvingers, neêrgezogen door gretige monden, ingeslokt door een
reuzenhonger....
En al bleef hij hoog stralen tot het laatste toe, eindelijk,
eindelijk ook beefde Sint Pieter, kraakte de vlammende monstrans,
en verzwolg hem
het hongerige duister, of de machtige Godsdienst
zelve verzwolgen werd in den muil van het Niets....
Hij, hij werkte. Terwijl hij zat aan zijn venster en uitkeek,
werkte hij, en de kunst met hem samen....
En uit de krioelende menigte, daarginds in het Vizioen, zag hij
opklaren éen, in wien hij zichzelven herkende en die toch hem niet
was, maar die hij zijn zoû, zoo hij dòen kon.... Het was als een
zoon, dien hij zag, zooals hij eens in Mathilde gezien had een
dochter. Hij zag hem gaan, zijn zoon, door de menigte heen en naar
hem toe, met open oogen en wijde handen. Hij zag van waar hij kwam,
uit zijne jeugd,heel ver.... De Apocalypsen verbleekten, maar de nacht was niet
donker: Rome dreef als eene stille, goudgespikkelde zee in haar
lichtend waas, of zilverige floersen vielen uit de lucht, het eene
op het andere, waardoor de lichtjes van de menschen
starrelden....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In Aylva's kamer was het heel stil: avondstilte van werken bij
lamplicht, in een kleine nauwe huiselijkheid van fotografieën, oude
kerkbrokaten en gipsafgietsels tegen den muur.
En hij zag niet meer Rome. Hij zag niet zijn kamer. Hij zag alleen
dien Eéne, retrospectief in zijne jeugd....
Toen ging zijn pen hem schrijven, in de avondstilte, na het
Vizioen.
Toen ging zijn pen hem schrijven, in de avondstilte, na het Vizioen....
1.
In Indië. Te Batavia, een particuliere school. Als een groote
villa, met een grooten tuin er om heen, vol hooge
klapperboomen.
Het is het einde van de les, De jongens stormen naar buiten, En ze
verdeelen zich in twee partijen, om te spelen het baarspel.
Er zijn er bij echt Hollandsche, zeer bleek en blond, En dan
kreolen, geler
van tint, En dan heel bruine sinjo's. Dan zijn er
twee Javanen, prinsen, neefjes van de Soesoehoenan, die krijgen een
Europeesche educatie, En dan een Chinees, verlegen en teeder in
zijn knapenleeftijd, en met een kleine vlecht van zijde, waaraan
hij dikwijls wordt getrokken, door de kersversche Hollandsche
jongens, die nog niet weten, dat de staart hem heilig is.
In een der partijen: Een ventje, elf jaar, bleek, blond, niet
sterk, maar dol levendig. Af en aan, in het voordeel-behalen naar
de lijn toe, loopt hij en wijkt hij uit voor zijn later
afgeloopenen vijand, de vijandelijke vlag begeerig in het oog. Nu,
in eene verwarring van beide partijen, schiet hij naar voren en
vóor ze het weten, rukt hij de vlag uit den grond, zwaait ze omhoog
met een gil en rent dol terug naar zijn lijn, zoo blij....
Een kreet van victorie van zijn partij....H
Maar groot, forsch, sterk, met stappen van dreigend gevaar, haalt
hem in, een van de tegenpartij en in het midden van het perk slaat
een zware jongenshand hem neêr, met vlag en al....
Dat mag zoo niet...! Er mag alleen worden getikt. Verontwaardiging
krijscht op: kreten, gejoel....
Op den grond, als een geveld soldaatje, ligt het ventje
bewusteloos, de vlag in zijn handen geklampt.
De heele school is éen tumult; de meesters komen aan.
Zij dragen hem binnen, doodsbleek, een kleine gesneuvelde.
2.
De kleine jongen opent nu zijn oogen, en hij ziet, dat hij ligt
in het eigen kantoor van "meneer". Een van de meesters zit naast
hem en vraagt hoe het gaat. Een beetje duizelig nog, maar anders
niets. En of Arnold mag binnenkomen, vraagt de meester,om hem vergiffenis te vragen, want hij heeft zoo een spijt. De
kleine is eerst onwillig, maar de meester dringt aan.... Nu goed,
dan mag Arnold komen....
De meester is weg, en de groote jongen komt binnen,
schuldbewust....
Hij is geheel ontdaan. Hij heeft het zoo niet bedoeld. Hij ziet
angstig naar den kleinen bleeke, die met geknepen lippen
ligt....
Is Kareltje boos? Arnold heeft het zoo niet bedoeld.... Is Kareltje
boos...? In het vuur van zijn spel, in zijn woestheid, toen hij de
vlag zag gerukt....: hij wist niet wat hij deed. O, Kareltje moet
niet boos zijn.... Dan zoû hij zoo ongelukkig zijn...! De groote
zoekt naar zijn woorden; de kleine antwoordt nog niet, boos om de
duizeling, die nog draait in zijn hoofd. En onhandig stottert de
groote voort: Dat hij zooveel van Kareltje houdt.... Dat hij
Kareltje toch altijd beschermd heeft tegen grootere jongens.... Of
Kareltje dat niet meer weet?
Hij durft eindelijk Kareltje's hand grijpen. Kareltje laat toe,
maar in eens barst hij uit in huilen. - Je hebt me ook zoo een pijn
gedaan....
De groote troost hem, vraagt vergiffenis. En in het kantoor van
"meneer" sluiten ze nu weêr vriendschap en nu zoogenaamd voor het
leven. Ze beloven elkaâr, altijd baar te spelen aan de zelfde lijn,
als vrienden. En dan zal Arnold Kareltje helpen.
Kareltje glimlacht al weêr een beetje: nu is het weêr goed, als
Arnold maar nu niet meer zoo ruw is en zoo hard tikt....
3.
Ze werken samen, ze wandelen samen, ze zijn altijd samen. Arnold
doet alles voor Kareltje en Kareltje laat zich aanbidden. Maar eens
is Arnold jaloersch. Op een kinderbal heeft Kareltje telkens
gedanst met een zelfde meisje, een nest van tien, dat hij erg lief
vindt. Anders hebben ze dansles op school, jongens alleen nog, en
dan danst Arnold met Kareltje. Nu, met dat meisje tusschen
hen....
En Arnold is jaloersch. Kareltje verdedigt zich: hij mag toch wel
dansen al zijn ze vrienden.... Dagen lang hebben ze woorden.
Telkens kibbelen ze, over dat meisje.... En Arnold bekent, hij is
bang voor meisjes; hij durft ze niet aanspreken; ze lachen je
altijd uit.... Hij houdt van Kareltje, o veel meer dan van alle
meisjes te zamen....
De kleine vindt het wel aardig, dat Arnold zooveel van hem
houdt....
Later, in de vacantie, logeeren ze samen, in de bergen op een
koffieland. Ze rijden samen op kleine paardjes, ze lezen samen, ze
liggen samen in het hooge gras.
En Arnold leert hem hoe het leven is. Kareltje is heel nieuwsgierig
en vraagt hem allerlei dingen met glimmende oogen. Dan praten ze
geheimzinnig en Arnold waarschuwt Kareltje zich niet tebemoeien met die jongens en met die: die doen slechte dingen met
elkaâr in donkere hoekjes....
Eerbiedig ziet Kareltje op naar Arnold, omdat hij zooveel weet. Hij
is wel heel nieuwsgierig naar de slechte dingen in de donkere
hoekjes, maar hij gelooft niet, dat hij ooit zal durven, om Arnold.
Want Arnold windt zich op en zegt hem, dat hij een pak slaag
krijgt, Kareltje, als hij zich met die jongens bemoeit....
Kareltje belooft.
Dan, heel geheimzinnig, vraagt hij iets ontzettend gewichtigs aan
Arnold.
Arnold wordt rood als vuur. Neen, bekent hij moeilijk, te eerlijk
om te jokken.
Hij schaamt zich een beetje voor Kareltje, al is die ook heelemaal
een kind. En Kareltje vindt Arnold toch niet zoo heel erg, om
eerbied voor te hebben....
In twee, drie dagen had Aylva dit gedaan, zijne twee jongens gegeven, met luchte aquarelkleur gewasschen en uitgewischt gehouden in de teederheid van knapenleeftijd, de onbewuste dubbelzinnigheid van knapenvriendschap, die strijdt tegen zichzelve - drang van viriliteit, nog sekse-schuw, en daarom zoekende in eigen sekse een teeder wit - en Arnold gaf hij in zijn strijd tegen dien eigen drang zoo tragisch, of hij
dadelijk wilde geven geheel en al den
held van zijn boek. Dat zwol tot leven aan, in omtrek voller,
intenser van kleur, in de straffe lucht van Indië, het straffe
groen der boomen, straffe wit der huizen.... Het was zoo lief zoo
te beginnen; hij beminde bijna zijne kunst, misschien omdat zij gaf
iets van zijn eigen kinderjaren, zoo ver nu al geleden, als zag hij
door de lange laan van zijn leven een heel klein rond verschietje,
een lichtend cirkeltje, waarop miniatuur-figuurtjes bewogen....
Het was eene liefde, dien Eene, dien hij had zien aankomen met open
oogen en wijde handen uit de Apocalypsen aan den einder, te voelen
worden tot man van af den grooten, sterken, teêrhartigen jongen,
die te hard zijn vriendje had getikt, bij een baarspel.
Hij zag hem duidelijk voor zich; duidelijk worden, zooals een vader
groeien ziet een zoon, in wien hij telkens iets herkent van
zichzelven.
Hij zag hem voor zich in den ruwen bouw van zijn stevig
jongenslichaam, dat bijna al man was; hij zag den ronden kop; het
korte, stugge, zwarte haar; de sombere mijmervolle oogen, de
uitstekende jukbeenderen, grooten neus, vollen zwaren mond van
zinnelijkheid, waarboven al dons van snor.
Hij zag hem met zijn jongensziel: echt sterk jongen, maar schuw
voor de vrouwen, de meisjes, en ziekelijk verlangende zich te
geven, heel zichzelven in liefde, die nu al te groot was voor zijne
jongensziel: verlangen, dat hem zoû worden begin van zijne
levenstragedie.
Dat was het contrast wat zijne menschelijkheid maakte: de echte
jongen, echt jongen inspelen en ruwheid, en te veel al ziel in een onbedwingbaar
verlangen, dat naar heel ver en heel veel smachtte.
En zoo, fijn als pointilleerde hij, stippelde Aylva Arnolds liefde
voor Kareltje, zacht-aan morbide, en toch zuiver in strijd, om te
hebben het weêrspel, en niet alleen de éene onreine kleur, die er
was in de schets van de andere jongens: hun achtergrond.
Hij maakte Kareltje het speelsche ventje, als een klein katje,
oppervlakkig, vol kleine egoïsmetjes, nieuwsgierigheidjes, dunne
emotietjes als van een jongens-poppenzieltje.... Dat zoû later
worden
een koude, nette, kleine gommeux, en daarna een zich
pozeeren als net mensch: een net mannetje van de wereld, vol
geheime ondeugd. De charme voor Arnold was juist dat poppezieltje;
iets vrouwelijks, dat geen meisje was, en dat sprak tot zijn
jongensmijmerziel, als iets, dat hij kon in bezit nemen en
beschermen en heel veel liefhebben.
Want in het sterke jongenslichaam liet Aylva openbloeien, als een
te snelle bloem, eene groote, wijde ziel, of zij nu al ontvangen
wilde het leed van de wereld. Toen Arnold veel verdriet had om
Kareltje, en zijn liefde voor Kareltje voelde verwelken, omdat
Kareltje toch knoeide met andere jongens in donkere hoekjes, en
niets begreep van Arnolds strijd.
Toen voelde Arnold zonneglanzen, zijne Tweede Liefde! O, die was
heerlijk, groot, te groot nog voor Zijne pas openbloeiende ziel!
Die was in stilte en geheim, voor een onmetelijk Ideaal, dat Jezus
was! Zijne jonge ziel bloeide wel snel en op haar tweeden dag
aanbad zij al het Hoogste!
Het was heel innig, en zijn geheim. Uiterlijk de jongen, die veel
deed aan sport in den virilen aandrang van zijn nog maagdelijk
bloedvol lichaam, en innerlijk de liefdeverlangende ziel, die Jezus
aanbad!
En hij aanbad hem niet als zoon van God, maar heel als mensch,
goddelijk goed, goddelijk zacht, gaande tot allen, die eenvoudig
waren en arm, tot bedelaars en kinderen.
In het al te vroege glanzen van dit Ideaal voor Arnold uit, deed
Aylva hem, nog onbewust, den weg gaan, dien hij gaan moest - het
kind van zijn gedachte, zoon uit zijn Vizioen -; den weg, die
fatidiek gebaand was door Wie, door Wat, hij wist het niet; den
weg, dien als een lint de kunst borduurde; arabesk gecizeleerd.
Toen stuwde zijne pen hem verder voort, voort langs den arabesk,
langs de meanders, terwijl de gloeiende Openbaringen opvlamden en
verbleekten, iederen dag.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Voort langs den arabesk, langs de meanders, terwijl de gloeiende Openbaringen opvlamden en verbleekten iederen dag.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
4.
O, hoe leed hij, de vreemde jongen, de sterke jongen met zijn
mijmerziel, In de jaren van den drang zijner viriliteit, schuw voor
de meisjes, die altijd voor den gek hielden;Schuw voor de vrouwen, die waren als vreemde tuinen van
mysterie, bloemhoven ontoegankelijk; Hoe leed hij, verzonken in de
zonde, waarvoor hij Kareltje had gewaarschuwd, aanbiddend zijn
Ideaal ter zelfder tijd en in zich voelende het Beest en de Ziel,
in een strijd met elkaâr, de een telkens sterker dan de ander,
afwisselend, oorlog van hemel en hel, in het kleine heelal van
hemzelven!
Dat waren jaren lang....
En toen hij man geworden was, toen was het leed niet minder en
woedde het nog straffer: orkanen, door zijn blauwe lucht....
Toch ging de ziel niet onder, toch bleef het Ideaal. Groot en
immens, reine figuur van zachtheid en erbarmen, glanzende door de
eeuwen heen, gaande door de eeuwen heen, wijd de armen open, om de
menschheid te omhelzen. Wijd de armen open, om de menschheid te
omhelzen, zoo voelde Arnold nu zijn ziel ook gaan, de eerste
stappen doen, volgende den Meester van het Medelijden, Koning van
Erbarmen, God van Goedheid.
Want over de aarde brandde, zwartpurper, de smart en ze maakte haar
als een smartezon. Over de aarde sloeg uit de lepra van de ellende
en ziekte tot in haar merg.
O, de smart zoû er altijd zijn, want de menschelijke ziel was niet
anders geboren dan voor de smart, dan om te gloeien in de vlam van
de smartezon; de smart was uit de ziel, de smart was om de ziel.
Maar de ellende was om het lichaam. De smart scheen wel moeilijk te
blusschen en toch, zoo eerst de ellende genezen zoû zijn, zoû niet
meer zoo hevig schroeien de smart. De ellende, die was om het
lichaam, genezen: dat
was het ideaal, dat dichtst bij was!
Want de ellende werd uit de armoede, en de armoede was geen wil van
het noodlot - zooals de smart was: de armoede was om de schuld der
menschen, hun eigen schuld, hun eigen reuze-egoïsme. De menschen
waren reuzen van egoïsme. En ze agglomereerden hun egoïsme, tot een
vasten klomp, tot éen Egoïsme, geregeld naar vaste wetten: de
Staat.
Hij, Arnold, hij voelde de gedachte in zich opklaren, als een
blanke bloem van zelve. Hij had nog weinig gelezen, maar geheel
zijn eigen ziel was geschapen om in zich te laten ontluiken die
eene blanke. En die eene bloem ontwikkelde zich tot een zomer. Dat
was zijn gevoel van zielegemeenschap; zielegemeenschap met allen,
die leden en ellende hadden en gebrek.
Hij was niets dan de leerling van den Meester. Zooals Jezus zich
had gevoeld, voelde hij zich broeder van hen, die leden.
....En de menschen, die reuzen waren van Egoïsme, en geregeld
hadden naar vaste wetten Het Egoïsme: de Staat,- ze misten de blanke bloem in hunne ziel, ze wisten niet van
den zomer: de zielegemeenschap. Ieder mensch leefde voor
zichzelven, spaarde voor zichzelven, poogde zich zijn kleine hoekje
te veroveren in het leven, waar hij het warm zoû hebben voor zijn
eigen lichaam, en dan dach hij verder: nu zorgt voor al het andere,
de Staat. De Staatsgodsdienst zorgt voor de ziel der menschheid -,
de menschheid, dat waren allen de anderen, vooral die niet kònden
het hoekje veroveren. De Staatswet zorgt voor de Orde - en de Orde
werd de regelmaat van het Egoïsme. De Justitie zorgt voor
veiligheid en recht, het leger waakt aan de rijksgrens; duizend
instellingen hebben duizend nuttige zorgen: liefdadigheid zorgt
voor armoede en ellende. En de mensch in zijn warme hoekje dacht:
nu heb ik met de menschheid niet meer te doen. Het ideaal is
bereikt: de Staat. Voor alles wordt gezorgd, en binnen heel kort is
iedereen gelukkig, is alle armoede gelenigd, genezen alle
ellende.
Er waren krachtigen en zwakken, bevoordeelden en misdeelden. En de
warme hoekjes der eersten werden de paleizen, waar zich ophoopte
het goud, waar het geld, onweêrstaanbaar magnetisch toevloeide aan
het geld. Dan gaven zij van hun overvloed, aan de instellingen, de
liefdadige. Als zij gaven één percent werden zij alom geprezen, als
de liefdadigsten, richtte men standbeelden voor hen op. Zij meenden
naïf het goede te doen. Zij dachten niet anders dan mild te zijn.
Zij vonden zich edel: het Egoïsme, booze kanker, onzichtbaar,
woekerde hun in de ziel. Maar de ellende werd niet genezen, de
armoede niet gelenigd, en dieper ziekte in de melaatschheid der
aarde, sloeg uit de verterende lepra. Want de Staat, die Het
Egoïsme was - samenstel, orde en regelmaat van millioenen egoïsmen,
- was in zijn beginsel onmachtig te genezen en te lenigen, omdat
hij miste: de zielegemeenschap. De vorsten misten haar; ze
regeerden niet om de menschheid: ze heerschten om traditie. De
priesters misten haar; ze baden niet om liefde op aarde en troost:
ze stichtten kathedralen, eerst wellicht om mystieken droom, maar
heel gauw om de oppermacht. En alle de anderen, de leden der
maatschappij van Egoïsme, ze oefenden niet uit hun ambt uit
zielegemeenschap, in het eeuwige weêrspel der menschenliefde, de
een om te helpen den ander: ze bekleedden - met ijver,
onberispelijk - hunne betrekking, die hun geven zoû hun warme
hoekje en later een pensioen.
Langzaam aan, in het bloeien van zijn zomer, het bloeien van de
zielegemeenschap met allen, die leden, in zijn ziel, voelde Arnold
opklaren de gedachte, en ze bracht hem met een reine logica van
wegen als op een open veld,en hij zag: Dat de Staat nooit zoû verwezenlijken het ideaal van
te genezen de ellende, die was om het lichaam. De Staat was slecht,
en van het aanzijn der aarde moest als met éen reuzehand gevaagd
worden het reuze-egoïsme, dat liep op zijn machtige raderen,
werkende in elkaârs tanden, geregeld, onherroepelijk, vermorzelend
wat zich weerde.
Met éene reuze-hand....
Maar stel: de reuze-hand hadde de aarde gereinigd, de aarde was
braak veld, akker voor menschheid, die opnieuw wilde zaaien haar
geluk, geluk, eerst naar het lichaam, dan om de ziel.... Wat
dan?
O, niet alléen vernietiging en dynamiet, hoe ook de loutering
noodzakelijk ware! Niet alleen in extaze verdelgen met een blinde
hoop op het blinde toeval, dat de toekomst wel beter zoû zijn!
Klaar als glans moest voor oogen staan: het Ideaal. Het verleden
zoû leeren, het heden
hun wijzen den weg, de toekomst van zelve,
onvermijdelijk, worden, zoo slechts eene wijsbegeerte er leidde
heen, waarin het groote beginsel zoû zijn:
De gemeenschap der zielen, de liefde tot allen.
5.
Arnold was man en alleen. Zijne ouders waren gestorven. Het
kleine kapitaal, dat hij bezat, verdeelde hij onder de armen, en
zelve ging hij tot hen. Hij trad als spreker op, vol hoop. Hij had
zijn desilluzie. In zijne liefde voor de menschheid mengde zich een
haat voor de menschen. Allen waren hem lief: in de individuen zag
hij echter, dat nog in eeuwen niet de zielegemeenschap zoû bloeien,
als een enkele zomer, universeel hemelseizoen op aarde.
De geur van het paradijs bezwalkte onmiddellijk in den Staat van
het Egoïsme; de liefde voor allen, in den wellust voor het ik.
En hij vertwijfelde aan eigen goede bedoeling en eigen kracht om
ooit te doen. Hij wilde doen, en kon niet. De kleine raderen, in de
groote van het Egoïsme, hielden hem tegen.
De mensch, slaaf van het Egoïsme, dat was het Gezag, en slaaf van
eigen ik, zoû nooit de wijsbegeerte vinden, en nooit den weg, die
leidde tot het Ideaal. En dan, het Ideaal was vaag, nauwlijks glans
in heele verre verte van verschiet, nauwlijks roze dageraad.... Hij
zag het Ideaal niet, hij vond het noch in zich, noch in brochures
en in werken van denkgenooten.... En hij scheen het te willen
zoeken, te willen vinden ergens in de wereld, zoo niet in eigen
land.
Hij reisde. Hij sprak tot alle armen aller nationaliteit, zich
windende op, zich schroevende op, omdat hij in elk nieuw land, nog
somberder, voelde tanen zijn smartelijke illuzie.
Want overal waren de menschen gelijk. Want overal waren zij egoïst.
Want overal scheen de lepra van de ellende ongeneesbaar, en de
aarde zwart-purper te branden haar vlammenvan smarte-zon....
De ellende ongeneesbaar, de smart onbalsembaar...!
Voor het eerst kende Aylva het pure geluk van de kunst. Voor het
eerst werkte hij zonder stuurschheid en onwilligheid, en samen met
haar, de sereene en serieuze vrouw. Voor het eerst voelde hij niet
alleen de liefde voor het schepsel van zijn gedachte, waarin hij
zich herschiep - zijn zoon, waarin hij zich herkende, Arnold - maar
voelde hij de liefde voor zijn arbeid. Dat was heel nieuw.
Misschien had hij zóó eens, jaren geleden, gevoeld voor zijne
verzen. Maar na de desilluzie over zijne poëzie, had hij cynisch,
willens, wetens, in zich laten woekeren, boos onkruid en distel -
de stuurschheid. "Mathilde" was het "lollige boek" geweest;
"Schaakspel" de gehypnotizeerde schrik; "Nirwana" een teeder
dagboek van louter sentiment. Had hij onwillig ook kunst gegeven,
de distel had altijd gewoekerd. En nu hij voor het eerst, boven de
analyze van zijn Arnold, een titel schreef met groote langzame
letters, als had hij voor altijd dien titel gevonden, nu wist hij
voor het eerst het pure geluk van de kunst.
Anarchisme!
Lang had hij gezocht, en toen hij in zich hoorde klinken dien naam,
toen had hij heel lang nog geaarzeld. Maar nu, nu schetterde de
titel luid als een klaroen.
Nu, uit de Apocalypsen van daarginds - in het vlammende goud, de
legers, die verzonken als violette silhouetten; de tronen, die
wankelden; Sint Pieter, bevende van glans, tanende monstrans, de
oppermacht van godsdienst, verzwolgen in een gretigen honger van
Niets - nu, nu bazuinde het onverbiddelijk aan Anarchisme....
Waarom had hij gezocht, en waarom geaarzeld? Op zijn hooge
standpunt van izolatie had hij het Heden gezien, uit het Heden was
een op hem afgekomen: zijn zoon, dien hij geschreven had in kunst:
wat had hij gezocht en geaarzeld?
Snerpende door zijn cirkel van eenzaamheid, snerpende door alle
kringen van revelatie heen, bazuinde het aan:
Anarchisme....
O, de dreigende kreet, de volzwellende klank, die den hemel vulde
met zijn weêrechoënd geschal van ontzetting....
"Anarchisme".... De titel stond met letters als van bliksem. Door
de bladen vloeide vuur en bloed. De bommen ontploften, wijd alomme
verdelging verspreidend, louterend het reuze-egoïsme, maar walm van
rook steeg op in den hemel, en bezoedelde het Ideaal, dat nog
alleen maar verreweg vaag glansde: onduidelijke roze dageraad. De
hemel was donker van walm, het land éen rookende ruïne....
Toen stuurde Aylva zijn Arnold voort, geleid door zijne
wijsbegeerte, zijne menschenliefde, zijne zielegemeenschap met
allen, die leden.
Hij ging alleen, zeer eenzaam. Hij ging, zóó lang, tot de walmen
waren opgeklaard, de ruïnes ver achter hem lagen. Er was niets
veranderd.
In het land, waar hij nu was gekomen om te zoeken het Ideaal,dat nergens was - was de hemel weêr blauw, en stonden als altijd
wit de paleizen met voorname zuilenkalmte.
Vóór hem lag een groot rijk uit het Zuiden.
De revolutie was dus voor niets geweest?
Geen duizend bommen waren hij machte het aanzijn der aarde rein te
vagen?
Hier lag een wijd rijk, lachende mooi, blauwe lucht, witte steden
aan blauwe zee.
Achter de blanke paleizen ziekte de lepra als overal, in àlle
rijken....
Aylva schreef in een koorts: de dunne bladen stapelden op, haastig
genummerd. Hij was op het hoogtepunt van zijn boek: hij schreed als
op een bergland, van waar hij weêr zoû dalen.
In het wijde rijk, onder de blauwe lucht, in de witte paleizen,
heerschte een jonge keizer, pas sedert gisteren, teedere ziel,
beminnende zijn volk
met zuidelijke passie, zooals een minnaar zijn
vrouw. Hij zag, dat zijn volk leed, zijn innig geliefde. Maar hij
wist het niet te helpen. Ook hij zocht het Ideaal, al zocht hij het
anders dan Arnold. In hem ook bloeide de zomer: de
zielegemeenschap.
Toen - zooals een god leidt de menschen tot elkaâr, die botsen op
elkaâr in het leven, - vijanden antipathiek, of sympathetisch ziel
aanvoelen in elkaârs omhelzing - liet Aylva den jongen keizer gaan
tot Arnold en met hem spreken.
Zij spraken samen, vorst en anarchist. Elkaâr bekenden zij het
Ideaal te zoeken: de leniging der armoede, de balseming der
ellende. Samen zochten zij in de boeken en brochures der menschen,
maar zij vonden niet. Samen zochten zij in het leven, maar zij
vonden niet. Maar wat Arnold ook niet gevonden had in de donkere
buurten, de vunzige hokken, tusschen de kreten van revolutie,
verzet van werkstaking, ontploffen van dynamiet: dat wat hij nooit
gevonden had - niet als kind, niet als man -, niet als spreker voor
volksmenigten, niet als verdelger van weelde, dat vond hij in een
paleis.
Hij vond een vriend. Hij vond de genoot van zijn ziel. Zijn ziel,
die nooit bemind had een vrouw, beminde een ziel die ook niet een
vrouw als het hoogste beminde. Beiden hadden zij de menschheid het
liefst, en in de menschheid hadden zij gevonden elkaâr, op het
broze moment, dat zij beiden aan alles vertwijfelden.
Zij spiegelden zich in elkander af.
Zij vonden de menschheid in zich en elkaâr.
Uit het wijde universeele gevoel, trokken zij als de essence van
het allerintiemste gevoel - liefde van den een voor den ander,
mysterie van twee zielen, nauw geheim in kleinen tempel.
En de omhelzing van hunne vriendschap was serafische troost, dien
hun schepper hun gaf voor de immense desilluzie in hun leven -
leven van vorst en leven van volksman: omdatzij niet vonden hun Ideaal, dat onomhelsbaar verre bleef, roze
dageraad....
Aylva was heel moê; hij werkte te veel, altijd in koorts, gelukkig
om de kunst. En hij voelde, dat hij rust moest nemen enkele dagen,
dat, zoo hij doorschreef, zijn werk niet meer goed zoû worden, te
haastig, te febriel, gehypnotizeerd door de macht van zijn idee.
Zijne pen, kriebelend over papier, kon zich niet toomen: de stijl
van zijn laatste bladzijde was al te technisch, te veel zijn eigen
cliché: hij voelde, dat hij rusten moest....
En hoewel hij verlangde naar zijne dunne bladzijden, haastig
genummerd, was het iets liefs - een kleine vacantie - op een morgen
ze maar niet in te zien, maar uit te gaan, dadelijk, in den
kristalle-zuiveren morgen.
Een opalen licht dreef etherisch uit de lucht aan als een
weêrschijn van zuivere wereld. Hij wandelde den Pincio op, nog heel
verlaten en op een bank, op zijn knie, schreef hij een paar
brieven. Rome, aan zijne voeten, wikkelde zich los uit den morgen.
Het was niet meer de Apocalyps aan den einder, het Vizioen van een
oorlog van Heden en Toekomst: het was niets dan Italië, niets dan
schoonheid, niets dan een aanbiddelijke stad van antiquiteit en
historie, die aangolfde met koepels van kerken, vroom en machtig.
Sint Pieter rees plechtig omhoog als het morgenaltaar der wereld.
De onzichtbare lieren, die trilden in de lucht, zongen, incantatie
van rust.
Wat was het rustig, en hoe vreemd, dat Aylva het ooit wel anders
gezien had: vlammen, oorlog en kreten van dreigende toekomst. Wat
was het leven zacht hier, wat was de wereld mooi, en hoe zoet was
het te ademen, in het opalen licht, een geur van wijde gezondheid
en lucht. Hij had zijn brieven geschreven, hij staarde voor zich
uit. Een onweêrhoudbare weemoed zwol in hem op. O, dat hij toch
waardeerde, wat hij had: dit kleine oogenblik van rust, van licht
en lucht, en van onzegbare bekoring. Hoe lang zoû het duren? Wat
zoû er volgen na dit oogenblik? Zijn weemoed werd een angst. Om
wat, wist hij niet. Heel even trok door hem de vrees - zooals een
dunne rimpeling door stille water - dat hij al deze teedere
dierbaarheid zoû moeten gaan verlaten....
Maar waarom nu die angst? Er was toch niets. Hij was zoo vrij, als
hij maar zijn kon. Eenzaam was hij, eenzaam en vrij....
O, dat hij toch waardeerde wat hij had. Thuis lag zijn boek, bijna
voltooid. Hier had hij licht, lucht; een schoonheid, die
aanbiddelijk was. In zijne ziel was immers een zachte resignatie
aan het leven. O, dat hij toch waardeerde.... Dat tochde weemoed weg mocht blijven.... Maar dat zwol, dat zwol op. In
de lucht zongen de lieren van het verleden: een klaagmelodie van
liefde....
Hélène, o, Hélène!
Waar was ze nu? Hoe leefde ze nu haar leven? Nooit meer, nooit meer
haar terugzien! Haar vergeten in zijn werk! Hij kon niet, hij kon
niet! O, alle denken, alle filozofie, alle geloof aan de Harmonie
dat het niet voor niets geweest was, dat van Hélène - wat gaf het!
Hij verlangde. Hij verlangde haar te zien, hij verlangde naar iets
van haar. Nu was zijn ziel van weemoed vol. Zoo zwelt een
overstrooming: wat gaf het of hij dat waardeerde: rust, licht en
lucht! Waarom was zij niet hier? Het was zoo eenzaam om hem heen.
Hij was alleen. Zijn ziel verdronk in weemoed....
Wat gaf het of hij poogde sterk te zijn.... Alles was zwakheid in
hem en verlangen.... O, zoo te leven, jaren, jaren nog, en zonder
haar ooit weêr te zien!
Hij kon zijn tranen niet weêrhouden, hij snikte. Toen zag hij om
zich heen, bang of een hem gezien had. Hij zag den Pincio,
verlaten, en hij zag Rome. Hij zag het aardsch-gewone leven....
Waar was zijn hooge top van izolatie, en waar de cirkel van zijn
eenzaamheid, de kringen van zijn revelaties? Hij zag er niets meer
van: hij was alleen in Rome, heel eenzaam.
En toch, Rome was mooi en veel zoeter dan Holland: o, als hij hier
maar blijven mocht...! Wat was toch die sensatie, die nog te vaag
was voor een voorgevoelen: dunne rimpeling door stille
water...!
Nu, van zijn hoogen top, was hij gedaald, gedaald weêr in het
iederen-daagsche leven. En nu was het een zeer concieze vrees. Hij
schrikte van
het iederen-daagsche leven.... Thuis lag zijn boek nog
niet voltooid: zoû hij het kunnen eindigen, nu hij al was gedaald,
nog vóór het af was...? Die vrees was pijnlijk scherp in al de
vaagheid van zijn stemming, zooals een doren.
Verlangen, onbedwingbaar, dwong hem terug naar huis. Hij haastte
zich. En hij was blij, toen hij zijn vensters zag, die open
stonden.
In zijne kamer scheen de zon, en ze verguldde zacht de oude
kerkbrokaten aan den muur, en ze boetseerde met relief van licht,
en diepte van schaduw, de gips-afgietsels scherper. Op zijn tafel,
in den roodleêren omslag, lag zijn boek.... Nu wilde hij verder
schrijven aan Arnold en zijn vriendschap voor den jongen keizer, de
omhelzing van hunne vriendschap na het Ideaal, dat onomhelsbaar
bleef....
Maar daar lagen een paar brieven en drukwerken. Hij zag ze in: een
brief van zijn uitgever, een van Emilie: twee kritieken van
"Nirwana".Eerst de brief over zaken: zijn uitgever schreef hem over
Engelsche vertalingen van "Nirwana" en "Schaakspel". Nu de brief
van Emilie. Vele blaadjes, groot, fijn schrift, gekruist. Zij
schreef hem geregeld van die lange brieven. Zij schreef
alleraardigst: hij zeide altijd, dat zij had een epistolair talent,
en dat zij eens probeeren moest, een kleine novelle in
brieven....
Dat was een exquis genre. Maar dan lachte zij maar. Wat schreef zij
nu...? Eerst Haagsche nieuwtjes zeker.... Maar haar eerste woorden
al deden hem schrikken. En huiverend las hij verder. Het was een
treurig nieuws, dat zij hem meldde. Arme Den Bergh, arme Dolf....
Het was waar: in weken had Aylva geen brief van hem gehad....
Treurig nieuws!
Hoe weinig kende men elkaâr, hoe weinig zelfs zijn intiemste
vrienden. Ieder leefde in zichzelven, ieder was zijn eigen geheim.
Arme Den Bergh.... wat was er in hem omgegaan, die laatste dagen,
die laatste uren...? Want Emilie schreef, kort te voren was hij nog
bij hen geweest ten eten. Heel stil was hij geweest. Emilie had met
hem gesproken, hem gevraagd wat hij had, waaronder hij leed. Ja,
hij leed, had hij bekend. Om haar niet, had hij toen geglimlacht.
Dat was voorbij. Ook niet om die
twee zusjes: dat was voorbij....
En hij had toen een anderen naam genoemd, van een getrouwde
vrouw.... Hij wist niet of zij, die vrouw, hem liefhad, of hij haar
liefhad. De liefde, dat was het moeilijke. En dan het leven....
Toen had hij geslagen met de vuist op de tafel en woest gezien, en
hij had haar gezegd, dat hij het leven haatte. Toen was hij weêr
geworden zoo weemoedig, en had gezegd: het was zoo moeilijk alles.
Zoo moeilijk. Hij had zijn hoofd geschud, en toen had hij gevraagd
naar Aylva.... Arme Den Bergh! Twee dagen daarna hadden zij hem
gevonden op bed, dood. Een leêg morfine-fleschje op den
grond....
Arme Den Bergh!
En het was of Aylva hem voor het eerst zag: zijn armen vriend. O,
wat was hij kortzichtig, Aylva! Daar in die kritiek over "Nirwana"
prees men zijne menschenkennis, zijne psychologie, zijn inzicht in
het leven van gevoel en ziel.... Maar kende hij wel iets, wel
iemand, wel zichzelven, had hij ooit wel Den Bergh gekend? Moest de
arme jongen dood zijn om hem nu te zien in zijn ziel? Want voor het
eerst zag Aylva hem, in het wreed-klare licht van het
onherroepelijke. De manie, waarom zij wel eens gelachen hadden,
Emilie en hij, de manie van verliefdheid op zes, op zeven, telkens
op een ander: was dat wel humor? Was dat niet integendeel treurige
tragedie: zoeken van een armeziel, die niet weet en zich vergist, zijn heele arme leven lang?
En hij zag hem nu: altijd zoo goed, altijd zoo bereidwillig - om
misbruik van te maken - zoo innig weinig egoïst, zoo altijd
denkende aan anderen en zoo goed vriend, vol toegenegenheid,
aanhankelijkheid en toewijding....
Hij zag hem nu: onder al zijn goedigheid zag hij duidelijk, nu, den
duivel van levenshaat.
Het kleine leven was de moeite waard niet. Het was de moeite niet
waard te tobben over de vrouwen, en te schrijven aan "Maria
Lescinzca". En het was zoo gemakkelijk er meê uit te scheiden, met
het kleine leven....
Arme Den Bergh: wat was er in hem omgegaan die laatste dagen, die
laatste uren! Wat wist de een van den ander? Wat wist Emilie, die
over hem schreef; wat Aylva, die over hem dacht...?
Bittere gedachten. Want Aylva zag in, dat men wel dood moest zijn,
om gekend te worden. Soms, zooals Den Bergh, nauwlijks dood.... om,
in een bliksemstraal, gekend te worden.
Hij kende hem nu, zijn armen vriend....
En hij had willen gelooven als een kind aan God. Hij had willen
bidden, hij had willen biechten. Want hij gevoelde een naamlooze
wroeging, een wroeging, die nooit zoû weg te nemen zijn.
Nu zijn arme vriend daar dood was, ver van hem, in Holland, nu
voelde hij:
Dat hij hem had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd.
Hij werkte voort en in "Anarchisme", in de vriendschap van
Arnold en zijn jongen keizer, spiegelde zich weêr zijn eigen
weemoed over vriendschap en gaf er waarheid aan.
Hij werkte voort en was gelukkig, dat al scheen hij neêr te dalen
van zijn top van izolatie in het leven van gewonere sensatie, hij
toch kon blijven werken aan zijn boek.
Zijn doornscherpe vrees wondde hem niet meer. Hij had zijn
kunstdrang niet verloren. Want tegelijkertijd, dat hij daalde van
zijn top van izolatie, daalde hij ook, logisch, het bergland af van
zijn roman.
Het was als daalde hij nu uit zijn wijde kringen, vol vizioen, neêr
op de straat der werkelijkheid; als liep hij van zijn bergland,
waar bliksem had gezigzagd om zijn hoofd en firmament zich had
verschoven, zacht naar een strand; het einde van zijn boek: de zee
lag wijd daar uit: het slot van zijn roman vloeide zacht weg, als
rimpeling van zand in element van Leven, dat nooit te sluiten
was....
Hij liet zich logisch stuwen naar het strand....
Zoo ging het dagen, weken en het gewone leven maakte zich van hem
meester. Maar het gewone leven van Rome's bekoring: hij wandelde
meer, hij dwaalde door de muzen, die niet meer overstelpend vreemd
voor hem waren, maarwaarin hij zich thuis voelde en waarin de statuen vooral
verloren hadden hare hardheid of hij nu zag heure zielen, als een
licht, door hare materie heenschemeren.
Hij ontmoette eenige kennissen, hij ging naar enkele ateliers, naar
Fedder - onzen Fedder in Rome - die verbaasd was hem weêr te zien
en hem lachende vroeg, of hij geen kluizenaar meer was.
- Ik was verlangend naar je godin, zeide hij, bijna als
verontschuldiging.
In het atelier, eenvoudig als een werkplaats, wikkelde Fedder de
vochtige windselen los om zijn beeld, en tegen een effen gordijn
rees de grauwe klei op: teedere silhouet, bloem van lijnen. Er was
verder niets, dat het oog trof. Een kinderportret, - bas-relief -
nog niet voltooid: een paar kleine, ruw gekneede figuurtjes op een
plank aan den muur: schetsjes voor zijn groote groep:
aanteekeningen in klei.... Een bak met water, een bak met klei;
twee, drie primitieve instrumenten.... En in die naaktheid van die
werkplaats was alleen die andere naaktheid: silhouet, bloem van
lijnen, vreemd jonge vrouwelijkheid, kind, opstaande huiverig
recht, de armen hangende langs het lijf, het hoofdje jong rond, en
met een blik, die recht uit zag, heel angstvallig het te ruwe leven
in.
En de figuur was een sprookje, om het groote blad, dat haar het
hoofd omhuifde, geheel dun glad naar de rondheid van haar jongen
schedel, en, glad ook, heel fijn palmfloers, groote loover, over de
broosbeid van haar schouders heenviel. En de figuur was een godin,
om het onstoffelijk, teeder bovenmenschelijke van die
angstvalligheid voor het te ruwe leven, die huiverig uitzag, als
zag zij menschen, die ruw doen in een straat. En de figuur was ook
nog kind en vrouw, kind om hare broosheid, vrouw om hare schoonheid
in knop. En zij was zoo àlles, dat men niet wist, wat men haar
zeggen zoû: kindje, vrouw, godin of sprookje.... Maar wat zij dan
ook ware, zij was een bloem van lijnen, een droom van teederheid:
zij was alleen een ziel. Men zag niet, dat zij klei was; men zag
alleen hare lijnen, en hare lijnen waren meer een melodie voor het
gevoel, dan een feit voor het oog.
- Ik ben jaloersch op je, zei Aylva. Ik begrijp, dat dit kunst is
in de heilige
beteekenis ervan. Het zal iets volmaakts zijn.... Is
het nog niet af...?
- Neen....
- Voor mij is het al af: ik zal, geloof ik, onmogelijk een indruk
van grooter volmaaktheid kunnen ontvangen, dan wat dit me al geeft.
Maar ik sta wel als een onwetende tegenover je werk, want ik zie
niet, dat het niet af is.
- Het rechterbeen.... de proportie bevalt meniet.
- Het is mogelijk.... Als je het veranderd hebt, zal ik het
misschien zien. Voor mij is het nu al volmaakt.... Ik ben jaloersch
op je.... Ik zoû ook willen in zoo een eenvoud, in zoo enkele
lijnen, kunnen geven een gedicht, een ziel, iets onstoffelijks.
- Je geeft nu een ziel in woorden. Sommigen vinden het woord het
hoogste.
- Het woord slingert op ieders lippen. Het woord moet wel heel
gelouterd worden, om materie te worden voor kunst. Ik vind het
woord niet de hoogste kunst. Ik versta met de hoogste: de
goddelijkste, de kuischte. De goddelijkste is voor mij de ziel van
een beeld, zooals dit. Het is kort, onmiddellijk, een openbaring.
Het woord is te menschelijk om ooit goddelijk te worden....
- Ik ben dikwijls jaloersch van het woord. Mij dunkt, dat je in
woord duidelijker zoû kunnen geven, wat ik in klei heb willen doen.
Woord is mij soms concreter dan klei.
- Je moet niet spreken van klei, en zelfs niet van marmer of brons.
Dat is alleen ons "papier", ons "boek". Maar wat bij ons "woord" is
- eigendom van iedereen - is bij jou je allereigenst bezit: lijn,
harmonie vooral: iets wat niet vast is, maar overal wisselt.... Als
ik om je beeld loop, is niets vast; alles wisselt, alles blijft
lijn, harmonie.... Ik zoek nog naar een andere expressie. Iets dat
uitdrukt: zichtbare ziel. Je moet niet spreken van klei: dat is het
niet. Maar ik praat zeker maar als een dilettant: ik sta ook als
een onwetende voor al dat moois.... Ik kan alleen in mij zien, wat
ik voel; en dan voel ik het hoogste, dat gegeven kan worden....
- Waarom breek je altijd je arme woord zoo af. Het is zoo mooi....
En je vergeet in je redeneering: stijl; dat is niet eigendom van
iedereen....
- Zeker, er is stijl: anders zoû er niets zijn. Maar muziek is
reiner, en duizendmaal subtieler, vind ik, dan het woord. Sculptuur
is goddelijker. Ik geloof alleen, dat het woord hooger is dan
kleur.... En toch hoû ik veel meer van kleur, dan van woord. Ik
lees bijna nooit meer, en ik geniet meer van een schilderij dan van
een gedicht. Ik geloof, dat het eenvoudig is, omdat men mooier
vindt, dat, wat men niet heeft. Ik waardeer nooit wat ik heb: dat
is mijn ongeluk. Maar ik geloof, dat eigenlijk àlles heel eenvoudig
is, maar dat wij het niet zien, omdat we zóó beperkt zijn, dat we
ons moê zwoegen om in allerlei complicatie te zoeken, wat eigenlijk
niet te vinden is van eenvoud. Ten minste zoo voel iknu, hier in je atelier, vóór je godin.
- Ik ben blij, dat je haar goed vindt....
- Arm kind: wat ziet ze in het leven? Is ze bang, of alleen maar
verbaasd? Het is alsof ze een onzettend monster, een sfinx, een
Minotaur ziet, en wil weten, en toch niet durft vragen.... En wat
is ze teêr, en broos....
- Ze zal steviger zijn in marmer.
- Jammer: waarom kan ze zoo niet blijven: ze is zoo onstoffelijk,
zoo.... Moet ze geëxpozeerd worden? Arm kind! Hoe noem je
haar...?
- Ik heb nog geen naam....
Aylva liep nu geregeld iederen dag even in bij Fedder. Hij had in Italië zeer in zich ontwikkeld de faculteit van diep en bijna dwepend te voelen voor een kunstwerk, met meer dan bewondering, met liefde en aanhankelijkheid. Er was dan bij hem de kleine ijdelheid van een leek, als hij voor zich iets wondermoois gevonden had, dat niet van algemeene bekendheid was in de boeken en in het groote publiek. Die ijdelheid voelde hij bijvoorbeeld om de gouden Annonciatie in Florence en den Eterno Padre van den zoeten Dolce in de Academia aldaar. Maar
aan den Eros van het Vaticaan gaf hij zich
gewonnen, ook al was die wereldberoemd. Zulke dwepende liefde was
misschien een gevoel, langzaam aan gekweekt, met de verfijning,
waarmeê men een kasbloem schept, en toch was het gehéele waarheid.
Het was hem - na dien eventwijfel aan de waarheid van zijne liefde
voor Hélène - klaar geworden, dat, mocht het hem ook soms anders
schijnen, hij niet anders kòn gevoelen dan in waarheid. Dat was een
der revelaties, die hij in zijne eenzaamheid had zien opengaan als
met tooverdeuren, en het was hem groote troost, omdat hij er
vastheid doorheen zag. De arabesken in zijne ziel hadden hem
dikwijls doen twijfelen aan haar eigen waarheid: hij zag nu in zijn
waarheid, ook al was ze geen effen spiegel, maar een vreemd
gecizeleerd metaal....
Heel waar en met een dwepende aanhankelijkheid - weldadig, omdat er
veel sentimentaliteit in hem was, die altijd dwepen moest - ging
zijne liefde dan toe naar een enkel doek, een enkel marmer hier en
daar, een enkele zuil, een enkelen boog in ruïne, en nu naar
Fedders beeld. Hij zag het altijd voor zich - sprookje, kind, godin
of vrouw - starende met haren blik van huivering in eene vreemde
verte, van waar het leven op haar af kwam, monsterachtig raadsel.
Als hij schreef aan "Anarchisme", bloeide de teêre silhouet van
lijnen voor hem op, en hij kon het niet laten: hij zette het beeld
in het paleis van zijn jongen keizer, ende beide vrienden keken er naar, Arnold en de vorst....
De dagen gingen voort; hij werkte; hij ging naar Fedder; het leven
spon glad af, als zijden draad. Er was het dwepen met het beeld, de
ijver voor zijn kunst om zijn boek af te maken - het strand,
waarnaar hij liep, dat eindigde in zee; het slot, dat eindigde in
raadsel en in vraag. Er was de weemoed, die er altijd was, en
scherper nu om armen Dolf. Achter die scherpe lijnen waasde weg de
schaduw van een paradijs, verloren, - Hélène - of het zich mengde
met de kimmen van Italië, dichter bij.... Zoo was zijn leven hem
een kleine tempel van nieuw sentiment; een atelier, heel wijd, vol
van zijn groote werk; en dan een landschap nog, heel ver....
Het was genoeg. Het was niet arm....
De dagen sponnen glad als zijden draad....
Wat zag het beeld? Wat was die angst? Wat was die Minotaur, dat
monster, en die sfinx? Wat...?
Wat kwam er aan? Wat dreigde er....
Een tempel, atelier, en landschap....
Het was genoeg. Het was heel lief nog; het leven was soms wel de
moeite waard, hoe ook van weemoed vol.... Maar wat, wat zag het
beeld...?
Het zag, dwars door het leven heen, dwars door de bogen van den
tempel, de ramen van het atelier, en al het waas van landschap, een
zwarte schim naderen aan, - skelet, somber gemanteld, reusachtiger
dan alles:
Het zag den Dood....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Daar op zijn tafel lag het telegram. En als verwezen staarde hij
er op:
"Kom terug. Mama ziek. Geen gevaar. Emilie."
Het was vijf uur; de zon ging onder; aan de kimmen woedde de
strijd van dag en nacht, Heden en Toekomst, met vlammen en met
paars opdoemende duisternis, als iederen dag. Sint Pieter bralde
omhoog in hoogmoed om niet te vergaan, en verhief tot spannens en
barstens toe zijn dom, als een reuzenmonstrans, bevelende om te
aanbidden. En een weêrschijn van brand vloeide binnen de kamer; de
brokaten tintten zich met vermeil; door de gipsafgietsels scheen te
vloeien een bloed als beleving.
Hij stond voor zijn tafel, turende op het telegram. Hij zag
daarginds, zoo ver, de kleine villa in de Boschjes, zijn moeder
ziek.... Hij zag een eindelooze lijn van rails, onverslindbaar,
zelfs in uren....
Hij belde. En terwijl hij eene trilling over zijn lijf voelde komen
als een groote koorts, terwijl hij klappertandde, opende hij een
kast, en haalde er, zonder te zien, kleêren uit. Ze stapelden zich
op stoelen.
- Heeft de signorino gebeld?
Het was een kleine donkere leelijke Italiaan, met groote gitten
oogen, en hij had een antieken naam: hij heette Oreste.
- Ikwoû mijn koffers hebben.
- Gaat de signorino weg...?
Hij zeide, ja, dat hij terug moest naar zijn land, omdat zijn
moeder ziek was. De koffers, en of Oreste woû waarschuwen beneden,
dat hij ging met den trein van dien nacht.... Oreste ging met een
grooten uitroep van treurigheid. Aylva's handen werkten voort,
zonder dat hij zag. De kamer werd ééne wanorde: kleêren,
kleinigheden; de brokaten, sleepende over stoelen; fotografieën
over den vloer.
Toen eensklaps kon hij niet en ging zitten.
Oreste sleepte de koffers binnen.
- Laat maar, Oreste, ik kan niet pakken. Ik zal maar alles
achterlaten: ik heb niets noodig....
Hij was als in een droom. Hij wierp zich op zijn bed, omdat hij
toch niet pakken kon, en omdat hij wachten moest tot over vier,
vijf uren, de trein zoû gaan....
De stervende zon vloeide rood binnen, vermeil en bloed. En in den
weêrschijn van wat zijn Vizioen geweest was, maanden lang, zag
Aylva den kleinen Italiaan de koffers openen. Hij zag de kamer
rond, nadenkend.
Toen begon hij met de brokaten - oude priesterstolen - en vouwde ze
voorzichtig en legde ze onder in. Aylva verwezenlijkte niet, wat
hij deed: vóór zijn oogen vlamde alleen, in den weêrschijn van het
Vizioen,
Emilie's telegram: "Mama ziek. Geen gevaar".
Intusschen ging Oreste voort, zonder dat Aylva wist, wat hij deed.
Want hij draaide zich om op zijn bed - de stervende zon hinderde
hem - en hij sloot zijn oogen om aan niets te denken.
Een uur misschien lag hij zoo, alles vergetende, behalve, dat zijn
moeder ziek lag - niet gevaarlijk - maar hem toch wachtte.
Neen, er zoû geen gevaar zijn.... Het was alleen wat
zenuwachtigheid, en ongerustheid van mama.... Toch had Emilie goed
gedaan maar te telegrafeeren....
Hij geloofde zichzelven niet. Maar toch redeneerde hij zoo wat
voort. De halve uren gingen slepend voorbij. Daar klopte Oreste hem
op den schouder: - Signorino....
- Wat?
- Wil u eens kijken. Ik heb alles gepakt, omdat de signorino het
niet kon doen. Ik hoop, dat het goed is.... Alleen de
beelden....
Aylva keerde zich om. De koffers waren gepakt. De kaer was kaal,
maar geruimd. Al het bloed en het vermeil waren getaand, en het
raam was toe: de donkere triomf van den nacht dommelde violet naar
binnen en alleen de gipsafgietsels waren er nog iets wits van hem
in....
- Alleen de beelden.... Wil de signorino die in een kist laten
pakken? Ze konden niet in de koffers.
- Heb je alles gepakt...!
- Si, signorino....
Aylva staarde verwezen rond. In de kale kamer stonden de koffers,
vierkant en emotieloos, in afwachting. -Waarom heb je dat
gedaan?
- De signorino konniet pakken. De signorino is molto simpatico aan Oreste.... Ik
heb gedaan zoo goed ik kon.
- Het is heel aardig van je, Oreste.... De beelden niet? Nu, die
mag jij dan hebben. Ze zijn niet veel waard, het is maar gips. Maar
de koopman in de Porta Pinciana zal je er misschien wat voor
geven....
- Grazia tanto, signor. En wanneer wil u wat eten?
- Straks, maar niet veel; een kop bouillon.
- Oreste zal u naar den spoor brengen. Alles zal wel goed zijn
thuis, Gesu senti! Ik zoû maar niet zoo treurig zijn.... Ik ga voor
den bouillon zorgen.
Aylva bleef alleen op bed, starend met wijde oogen in den violetten
nacht. Daar, op de tafel, bleek, schemerde nog de Eros van
Praxiteles. Hij stond op, deed al zijn overjas aan, sloot zijne
koffers. - Waar is "Anarchisme"? dacht hij. Waar is mijn boek? Ik
hoû het altijd bij me.... Nu, Oreste zal het wel ergens hebben
ingepakt.... Ik kan toch niet eten, ik zal maar gaan, al is het nog
te vroeg....
De Eros schemerde, een witte vlak. - Lief land! dacht hij. Lief
volk! Wanneer zie ik je terug.... Misschien nooit.... Wat zoû er
zijn met mama? Zoû er tòch gevaar zijn.... Tòch gevaar.... Neen,
anders had Emilie dat niet zóo geseind...! Ze zal alleen wat
zenuwachtig zijn....
Hij had de koorts van angst.
Toen voelde hij heel duidelijk een anderen weemoed wazen door dien
angst heen; weemoed, omdat hij Italië moest verlaten.... En toen
begreep hij, dat er wèl gevaar was; dat anders Emilie niet,
nooit.... Zijn hart was vol; hij snikte.... Zoû hij zijn moeder nog
terug zien...?
Toen nam hij den Eros op; in het violette duister drukte hij een
kus op zijn gebogen hoofd, zette het beeld voorzichtig neêr, en
ging, tastende, de kamer uit, waar hij gewerkt had, maanden lang,
aan "Anarchisme".
Van sneltrein in sneltrein, met alleen de grauwe haltes aan de grauwe nachtstations, onder de grijze glasbogen en het avondwaas geprikt vol
roode lichten of doorstroomd met electrischen straal.
Het aanhoudende rythmische daveren door, de haltes aan de stations,
het douanegedoe aan de grenzen, even een kop bouillon, dan weêr
toonen de kaartjes, instappen en weer voort. Duizenden reizigers
reisden meê; honderden verlieten hem, stroomden, stroomden weg;
andere honderden kwamen weêr aan; een eentonige droom. Zoo veel hij
kon, bleef hij in zijn hoek, onder zijn plaid, de beenen kouwelijk
opgetrokken. Hij dwong zich te denken aan niets. En dikwijls lukte
dat wel, en sliep hij in. Dan ontwaakte hij na een uur, en altijd
was het hetzelfde weêr: de trein trillerde voort, en verslond de
rails,tikkende met een metalen gekletter, ijzeren donder, die dreunde
in driekwartsmaat.... Dan weêr de haltes, de grenzen, een andere
taal, een andere munt, een andere atmosfeer, onzegbare verandering.
De landschappen trokken bij mijlen de ramen langs der coupé, als
rolden ze af op groote rollen, breed lint van panorama. De nacht,
de dag, de nacht, Parijs in kil vochtigen morgen....
Nu naderde hij, nu naderde hij, en het was de klaar grove dag, en
het waren de drukke stations van België.... Totnogtoe was het een
droom geweest, en nu werd het hardkleurde werkelijkheid in dit
land, dat aanvoelde zijn land, met dat leelijke Frausch, met dat
Vlaamsch, dat aanvoelde zijn taal.
Hij kon niet meer denken aan niets.
Zijn moeder was ziek, en sedert uren al, was hij op weg naar haar
toe. Zijn moeder was ziek.... O, als er geen gevaar was, zoû hij
zich dan zóo haasten...? Brussel nu, heel lange oponthoud,
eindeloos - o, waarom maar niet door - en eindelijk de grenzen
over, en de Moerdijk, en beleefd aan de Engelsche dames, die
vroegen of dat Moerdijk was, geantwoord: ja. En toen, en toen, toen
eindelijk....
Zij schreeuwden het hem in de ooren, den naam van zijn stad. Vol
aan het station: hoopen menschen, die gingen naar Amsterdam: was
daar dan wat te doen...?
Hij was uitgestapt, en hij zocht vaag rond, als was hij verloren,
als wist hij niet meer.
Toen zag hij op hem afstappen een, dien hij in tijden niet gezien
had, zijn broêr uit Amerika: die was met zijn vrouw een maand
geleden gekomen. En naast zijn broêr, Emilie....
Om hem heen was een vol gedrang van menschen, die duwden; van
sjouwers, die sjouwden met koffers. Maar hij zag het dadelijk aan
haar gezicht, dat zich niet wist te houden.... Hoe zag zij er uit,
bleek, verhuild...! - Is mama...?
Zij opende de lippen, maar antwoordde niet. Hij vroeg niet meer. En
hij liet zich naar hun rijtuig leiden, gauw, om zich te verbergen,
te onttrekken aan het ruwe gedrang, dat trok en dat haakte aan zijn
lijf, aan zijn ziel. En in het rijtuig, op weg naar het kleine huis
in de Boschjes - naast zich Emilie, zijn broêr over hem - barstte
hij, of zijn ziel berstte uit, in één wanhoop van snikken, dat niet
ophield.... Want het was nog die zelfde zenuwsnik, toen zij
stilstonden voor het huis.
Het was vreemd en zacht stil in huis, alsof er een vreemde
sneeuw was neêrgezonken, een donzen stilte. In de benedenkamer,
waar hij even binnen ging, was het vol van stille menschen, en hij
herkende mevrouw Van Neerbrugge en zijne schoonzuster, een
Amerikaansche,en hare al groote meisjes. Hun droevig zwijgen benauwde hem,
terwijl hij zijn groote zenuwsnikken inhield. Hij kon hier niet
zijn. Hij ging de kamer uit, zonder te weten, waarheen hij
wilde.... In de gang ontmoette hij de oude meid, die huilde en hem
iets zeide.... Hij knikte alsof hij haar begreep. Een groote klok
tikte heel hard, en hij zag zijne koffers staan.
- Hugo....
Emilie was hem gevolgd.
Zij bracht hem naar zijn eigen tuinkamer. Een kilte van
onbewoondheid droop langs de muren. In den tuin druipregende
het....
- Hugo....
Hij zag haar aan zonder te spreken.
- Mijn arme jongen.... Je hadt het niet gedacht.... Het is zoo gauw
geweest....
- Heeft mama me niet gemist....
- Ze was buiten kennis.... Ze heeft ons geen van allen herkend, het
is heel zacht gegaan.
- Hoe is het gebeurd....
Ze legde hem met een enkel woord de plotselinge ziekte uit, maar
hij hoorde niet. Alle woorden en dingen waren hem
onwerkelijk....
- Hoe lang heb je wel gespoord, mijn arme jongen? Ben je moê?
- Ik weet het niet....
Zij nam zacht zijne hand. - Willen we naar haar toegaan?
Hij knikte van ja en snikte. Zij nam hem in haar armen als een
zuster en kuste hem. Het was hem of hij brak....
- Kom dan meê, fluisterde ze.... Ze leidde hem bij de hand, de
kamer uit.... Hij heugde zich, dat zij hem nog eens zoo geleid had,
toen naar de kamer, waar zijn moeder zat, opdat hij met haar zoû
spreken. Nu bracht zij hem de trap op....
Het was alles zoo vreemd, en zacht stil: er was geen geluid; de
vreemde sneeuw was neêrgezonken, voeten dik, een donzen stilte.
Daar was een deur, dicht als geheimenis. Maar Emilie scheen het te
weten, want zij opende de kamer vol mysterie.
Er schemerde een halflicht van dichte jaloezieën en tusschen
donkere gordijnen blankte vaag een bed.
Alles was onwerkelijk en toch eenvoudig, of alles zich vereffend
had. Daar lag zij, zacht, wit, stil, de oogen toe, het oude gelaat
sereen, en alleen een trek om den mond was vreemd, en niet haar
gewone
glimlach. Maar het alleronwerkelijkste was, dat zij zoo ver
was, eindeloos ver, verloren, onbereikbaar.
Zij lag daar, en zij was er niet. Er was niet tot haar te zeggen
een woord van treurigheid, want zij was zóó ver, dat zij niet
hoorde. Er was niet bij haar te leggen zijn arme hoofd van pijn en
smart, en uit te huilen aan haar hart, want zij was zóó ver, dat
zij niet zag en hem niet tasten kon.
Zij was niet meer bij hen; zij was niet meer bij hem,dien zij bemind had als haar lieveling: zij was gegaan....
Zonder een woord van afscheid was zij gegaan, naar heele verre
oorden toe, waar hij haar niet kon volgen. Dat was wel heel ver,
waar zij was.... Want hier, - al lag zij daar zoo recht, en wit, en
stil, - was zij niet meer....
Hij knielde onbedwingbaar neêr, en legde aan het bed zijn hoofd, en
Emilie hoorde hij, daar achter hem, heel zachtjes weenen. En
onhoorbaar - waarvoor wist hij nu nog niet duidelijk - vroeg hij,
zijn oogen op haar stil gelaat, waarvan de toe-ë oogen niet meer
zagen: - Vergeef me.... vergeef me, mama....
Hij voelde, dat zijn gedachte niet tot haar kwam, ten minste niet
tot wat daar van haar lag, recht, wit en stil: heel streng en
zonder iets meer van hare zachtheid, hare liefde. Hij poogde het
nog eenmaal: - Vergeef me.... vergeef me, mama....
Zij hoorde niet. Zij was gesloten in geheimenis. Zij was heel
ver....
Hij voelde, dat hij alles van haar had verloren, en dat hij was
alleen en zonder steun, en zij hem nooit zoû zeggen, dat zij hem
vergaf, al groote en al kleine kwaad.
Toen stond hij op. Hij weende niet, want in zijn wanhoop, die
altijd zoû zijn en altijd troosteloos, dacht het hem heel nutteloos
te weenen. Toen nam hij Emilie, die snikte, in zijn armen. - Kom,
fluisterde hij zacht.
Hij nam haar bij de hand, hij leidde haar nu weg, zooals zij hem
had ingeleid. En hij was het, die stil de deur sloot van de kamer
vol geheimenis, terwijl haar snik de donzen sneeuw van stilte
scheurde....
Er gingen twee dagen om vol stille kleine drukten, die hij deed met
Emilie en met zijn broêr. En nu was zij begraven en zij zaten in de
donkere kamer beneden, waar haar heengaan iets had gelaten in de
atmosfeer, dat niet te zeggen was, heel stil en vreemd, alsof zij
onzichtbaar nog een laatste woord zoû moeten zeggen, dat maar niet
klonk....
- Hugo.... Kom eens meê.
Mevrouw Van Neerbrugge kwam naar hem toe, waar hij zwijgend zat
gedoken in zijn stoel. Hij stond op, zij bracht hem naar de
vensterbank, waar zij beiden gingen zitten. Zij was een groote
vrouw; zij had die zacht placide waardigheid van vrouwen, die lang
zijn in Indië geweest de eerste naast haar man, in zijn pozitie van
gezag en macht. Zij scheen nooit ouder te worden. Hij kende haar al
jaren zoo, van kind af aan, met haar heel zwarte haar en matte
teint, en zooals Emilie zijn moeder had genoemd, noemde hij haar,
al waren zij ookgeen familie: tante.
- Hugo.... ik woû eens met je praten. Wat denk je te doen, mijn
beste jongen?
- Ik weet niet tante....
- Denk je weêr op reis te gaan?
- Ik weet nog niet....
- Woû je van avond hier blijven slapen?
Hij zoû alleen zijn; zijn broêr en zuster waren in een hôtel; de
meid sliep buitenshuis, omdat zij bang was, nu mevrouw er niet meer
was. Hij wist niet, en haalde de schouders op.
- Ik zoû het niet doen, mijn jongen. Je bent zoo zenuwachtig.... Ik
woû je voorstellen: kom bij mij. Blijf bij mij, zoolang je nog bent
in Den Haag. We
waren zulke oude vriendinnen, je lieve moeder en
ik.... Ik woû, dat je, nu ze er niet meer is, in mijn huis iets van
een ouderlijk huis terugvond. Slaap van nacht bij ons.... wil
je?
Hij knikte van ja, en drukte haar hand. - U is heel lief.... Ik kan
nog aan niets denken. Ik weet niet wat ik doen zal.
- Blijf bij mij, zoolang je wilt. Ik heb je gekend van een kleinen
jongen af, en ik mag je wel een beetje beschouwen als mijn kind,
niet waar. Wij zullen allen mama missen, Hugo, maar jij het
meeste....
Hij knikte weêr. En zij stond op en kuste hem voor zij nu ging. Hij
staarde in den tuin, daar, waar zij altijd had geloopen, met haar
langzamen pas, tusschen haar rozen. Ze waren, de rozen, nu
omwikkeld in stroo, en zij kon ze niet meer zien herbloeien. Zij
was gegaan.... Waarom was zij zoo gegaan, zoo vreemd, zoo in eens,
zonder afscheid, zonder één enkel laatste woord? Zij was gegaan
voor altijd.... Want zij was dood. Hijzelve, dien morgen, hij had
haar kist onder veel bloemen zien wegstoppen in een kelder, donker
en vochtig, dien men noemde een familiegraf. Met ceremonie hadden
zij de kist, waarin haar lichaam lag, tot daar gebracht, en toen
was ze er in geduwd door ruwe mannen, die iederen dag zoo deden en
niet meer beseften.
Zij was gegaan.... Hij herinnerde zich hoe dikwijls hij gezeten had
aan hare voeten, zij met de hand streelende op zijn haar en hoe zij
met zoo lief willen begrijpen hem gevraagd had naar zijn werk, in
haar trots van moeder, die haar zoon beroemd zag; hij heugde zich
hoe hij haar gebiecht had zijn leed: Hélène.... Hij heugde zich hoe
zij samen gewandeld hadden, zij aan zijn arm, met langzamen pas,
omdat zij was zwaarlijvig.... Maar het was niet alles lief wat hem
heugde. Hij heugde zich nerveus gekibbel, bittere woorden nu en
dan, altijd omzijn drift en ongeduld, altijd zijne schuld: om niets, om heele
kleine kleinigheden. Dan had hij wel eens geboudeerd, en zij altijd
maakte het goed weêr, omdat zij leed onder zijn bouderie. Maar
later was hij ook wel eens de eerst geweest om bij te leggen den
huiselijken twist.... O, wat waren die verzoeningen lief! Dan zat
hij weêr aan haar voeten: zij schudde het hoofd en noemde hem,
schertsende nu: zenuwachtige driftkop.... Hij hoorde het haar weêr
zeggen: zenuwachtige driftkop. Dan hadden zij samen pleizier en
lachten er om, beiden. Het was toch ook eigenlijk om
niets geweest:
een kleinigheid; zij waren beiden zenuwachtig. Het was wel lief om
nu te denken, nooit om iets ernstigs, om groote dingen. Zij hadden
elkaâr heel lief gehad, hoewel zij veel verschilden: zij zoo
eenvoudig, niets dan moeder, trotsch op haar jongen; en hij,
ingewikkeld melancholiek in de nevroze van zijn zieke ziel, die zoo
zelden eens blij was om het leven.... Dat had zij hem dan verweten:
dat hij maar altijd zuchtte.... Zij plaagde hem, en deed hem na, en
zij hadden er beiden om gelachen, en zij hadden beiden gezucht, uit
gekheid.... En dan hun eten samen, zoo gezellig: hun lange
avonden....
Nu was ze heengegaan.... Juist den laatsten tijd hadden zij niet
meer zoo samen geleefd. Lang was hij in Parijs geweest, toen thuis,
maar toen naar Rome. Hoe had zij niet geprutteld tegen zijn laatste
reisplan, toen, in Chaudfontaine nog.... Misschien had zij een
voorgevoel gehad: dat zij elkander niet weêr zouden zien, en dat
zij stilletjes zoû glippen weg, zonder een laatsten zoen aan hem te
geven....
Nu was ze heengegaan. O, wáarom was ze zóó gegaan, zóó stil, zóó
plotseling, zoo zonder laatste woord...!!
Haar arme lichaam hadden zij gestopt onder de aarde. O, dat
begraven, dat verbergen van wat moet vergaan; hij huiverde er
van!
Sterven! Dat was afschuwelijk, ten minste voor haar arme lichaam,
dat hij toch óok had liefgehad aan haar: de hand, die zijn haar
streelde, terwijl zijn hoofd op hare knieën lag; de oogen, die hem
tegenlachten en vergaven, vóór nog het hare lippen deden....
Vergeef me, mama.... o, vergeef me!!
Zij zoû het nooit meer zeggen, het zoete woord, waarmeê zij hem
vergaf.... Zij was gegaan, zonder het nog eens voor de laatste maal
gezegd te hebben, met woord, en oog, en glimlach: dat zij vergaf,
al groote en al kleine kwaad....
En toen besefte hij, dat hij geweest was een bedorven kind, met
weldaad overstelpt, die hij nauw gewaardeerd had en maar had
onnadenkend aangenomen als heel natuurlijk recht. O, toen besefte
hij, dat zijne moeder, die was heengegaan, washeengeglipt, geluideloos, in donzen
sneeuw van stilte, voor hem
geweest was, voor hem nu heel zijn verder leven vol verwijt zou
zijn:
DAT WAT HIJ HAD GEHAD EN NOOIT GENOEG HAD GEWAARDEERD....
....Altijd het Mene Thekel, dat vlammen zoû - te late vermaning, -
met letters van hel weêrlicht, altijd, aan de muren van zijn
leven...!
- Weet je nu al wat je doen zal?
Aylva zag Emilie aan met zijn treurigen glimlach: zijn oogen
stonden hol en donker, en hij was bleeker nog in het zwart van zijn
rouw.
- Ik schijn wel een heel nutteloozen indruk te maken; antwoordde
hij met een poging tot scherts. Iedereen vraagt me of ik weet wat
ik doen zal....
- Omdat iedereen weet, hoeveel je verloren hebt, Hugo; antwoordde
zij zacht.
Hij bleef een oogenblik stil. Zij zaten in haar boudoir, waar de
lelies en narcissen aan den wand en op den spiegel stil opbloeiden
als sprookjesbloemen. Zij zat op den divan, geïnstalleerd met haar
werk. Het trof hem, hoe natuurlijk bevallig zij daar zat in haar
witte blouse, en hij had er pleizier in haar te bekijken. Zij zat
recht, heel bezig met haar naald. Om haar heen waren de kussens in
de drukte van haar werk verward geworden. Een staande rieten
werkmand stond open naast haar vol dingen, die zij telkens noodig
had. Een groote schaar lag op den grond, spelden waren gevallen,
lange draden trok zij telkens uit. En als een nevel vloeide uit de
mand en op haar schoot witte mousseline en een witte kant.
- Ik denk, sprak hij eindelijk, terwijl hij altijd volgen bleef,
met den blik, de beweging van haar hand; dat ik eerst mijn boek zal
afmaken.... Ten minste, als ik het kan doen. Ik was er in Rome in
een bizondere stemming voor. Ik weet niet wat het was, maar alles
werkte er aan meê. Er was iets bizonders in de lucht, en.... alles
werkte er aan meê.... Ik voelde mijn boek bij mij opklaren als de
zon onderging achter Sint Pieter.
Ik voelde het, als ik in het
Vaticaan stond voor den Eros, of bij Fedder voor zijn jonge godin.
Het is moeilijk dat te analyzeeren, want het waren juist indrukken,
die niet direct met de idee van "Anarchisme" te maken hadden.... En
toch, toch was het zoo. Ik was daar heel alleen, maar ik had
pleizier in mijn werk.... De dood van dien armen Dolf heeft mij
diep getroffen. En toch kon ik aan mijn werk doorgaan. Maar nu, nu
weet ik het niet.
Zij, langzaam, liet haar naald zakken; hare handen waren verloren
in de witte mousseline van haarwerk.
- Waarom ga je niet door? vroeg hij.
Zij zag op, glimlachte even droef, en reeg weêr door met langen
draad, de kant aan de tulle.
- Nu weet ik het niet, vervolgde hij met droomerige stem. Het is
wel waar, Emilie: ik heb wel veel verloren. Als je je moeder hebt,
besef je niet....
Hij maakte zijn zin niet af. - Ik zal probeeren mijn boek hier af
te schrijven. Wat heb ik anders te doen? Ik hoop dus nog eenigen
tijd van tantes gastvrijheid gebruik te maken. Ik voel me zoo thuis
hier, niet waar, en tante was zoo lief: ze zei me, ik moest me hier
voelen als in een ouderlijk huis.
Zij liet haar naald weêr zakken.
- Waarom ga je niet door? vroeg hij weêr.
- Ik heb geen lust meer.
- Wat wordt het?
- Dat wordt zoo geplooid over een blouse heen.
- Dat moet wel aardig staan: luchtig....
- Ja....
Zij zwegen beiden, vol gedachten.
- Wanneer lees je me "Anarchisme" eens voor? vroeg ze.
- Wanneer je wilt. Ik zoû het zelfs prettig vinden het voor te
lezen, dan krijg ik er zelf een compleeten indruk van. Ik weet nu
niet meer hoe het eigenlijk wel klinkt.
- Ik ben er heel benieuwd naar. Het zal wel heel wat anders zijn,
dan je totnogtoe geschreven hebt....
- Zoû het? Ik weet niet.... Wil ik het nu lezen?
- Ja, goed....
- Maar dan moet je ondertusschen weêr aan die kant naaien.
- Neen, ik heb geen lust meer.... Waarom?
- Dat vind ik pleizierig.
- Je bent een beetje mal, geloof ik.
- Neen, anders lees ik niet voor.... anders word ik zenuwachtig:
als je me zoo strak aanziet, terwijl ik lees.... Ik zal mijn
manuscript halen.... en dan moet je weêr aan die kant naaien.
- Wat kan je toch dwingen.... Ik wil heusch niet.
- Jawel.
- Nu goed dan; maar ga het dan ook halen....
Hij lachte en ging weg. Zij bleef even alleen, hare oogen staarden
in den spiegel, en zij zag zich, tusschen de anemonen op het glas,
zitten in haar mousselinen nevel.... Het trof haar, dat het bij
toeval, natuurlijk weg, een plaatje was, een sprookje.... Zij
glimlachte er om.... En met haar langen draad reeg zij weêr door,
toen hij terug kwam....
Hij was heel blij, dat zij weêr naaide, dat zij hem toegaf. En hij
begon zijn boek te lezen. Een enkelen keer liet zij haar naald dan
zakken, en dan weêr ging ze voort.... Hij las, heel lang. Het dacht
hem zoet, haar altijd zoo maar voor te lezen, te blijven in die
kamer. Wat was er voor bekoringin? Het was heel zacht, alles, heel stil, een stille
harmonie.... Wat was er voor bekoring in? Waren het de bloemen van
het sprookje? Was het het sprookje zelve? En wat was dan het
sprookje?
Hij las, heel lang. Een enkelen keer maar had zij hem onderbroken.
Nu zweeg hij.... En zij was opgetogen, zij vond het mooi, heel
mooi, heel sterk, veel kracht er in, wel heel iets anders dan
"Mathilde" en "Schaakspel" en "Nirwana".
- Je vindt altijd het beste, wat je het laatste schrijft.... Maar
daarom weet je niet zéker of het wel zoo is....
- Je moet ook nooit te gauw iets zeker weten, plaagde zij.
Twijfelen is veel meer half-licht en artistieker.
- Ik heb in eens lust er nu aan voort te werken. Maar mijn kachel
is niet aan.
- Werk dan hier, aan mijn tafel.
- Mag ik?
- Ja, zeker.... Ik ga toch uit.
- Je hindert me anders niet; ik kan wel schrijven, al ben je
er.
- Heel lief gezegd: maar ik moet heusch uit. Eigenlijk ga jij ook
te weinig uit.
- Ik heb al zooveel gewandeld in Rome.... Laat mij hier maar eens
thuis blijven. Ik heb heusch nu lust te werken.
Zij had haar mousseline en kant geruimd.
- Alles gaat door, nietwaar, Emilie? vroeg hij heel zacht. Jij
maakt je blouse,... en.... ik "Anarchisme". En.... mama.... die is
weg.
Zij naderde hem en legde haar hand op zijn hoofd, en zag hem aan. -
Het is een heel, heel groot verlies, Hugo. Maar waardeer het dat, -
wat je ook voor verdriet kan hebben, Hugo - je je mooie groote
kunst hebt om je te troosten. Toe, waardeer het...
Hij zag haar lang aan. Toen zeide hij: - Ik zal het beginnen te
waardeeren, Emilie. Anders rot ik misschien - op een dag, dat ik ze
noodig had - mijn kunst missen....
Zij knikte van ja, zonder nog te voelen, hoe bang hij werd,
langzaam, langzaam aan voor de vlammende vermaning aan de muren van
zijn leven.
En toen zij was gegaan, schreef hij heel lang aan haar tafel.
Verdiept in zijn ernstig werk, waasde het sprookje om hem heen.
Meestal wist hij een klein voorwendsel te vinden om niet te
werken in zijn eigen kamer, maar bij haar, en na enkele weken
schreef hij zijn boek af met een kalme pen, die langzaam de laatste
regels voltooide, die er den streep onder zette met een sereene
rust. Wat hij begonnen was met het vlammende epos aan Rome's kimmen
voor oogen, eindigde hij in de leliekalmte van Emilie's boudoir;
het epos vervloeide in de idylle; het drama inhet sprookje, en het gaf aan het slot van zijn boek een
onverwachte harmonie van oplossing: een hoop op gouden toekomst en
verschiet van witten vrede na die tragedie der vriendschap van
Arnold en den jongen vorst: vriendschap, die geëindigd was in dood
en bloed en brand. Gouden toekomst, witte vrede: de laatste zinnen
van "Anarchisme" staken als zilveren bazuinen op: een halleluja
klonk er in de lucht, de boomen bloesemden op aarde, zoele lente
dreef weldadig aan....
Hij was klaar, hij had niets meer te doen, en het was natuurlijk,
dat men vroeg naar zijne plannen. Zoû hij gaan op reis, zoû hij
kamers nemen in Den Haag? Hij, hij had het liefst maar willen
blijven als hij was.... En toen
hij begreep, dat hij besluiten
moest, een plan moest maken, en aan zijn daagsche leven richting
geven, was hij heel treurig en dacht dagen na....
Het was zoo doelloos alles, nu "Anarchisme" af was. De voldoening
van het goede einde van zijn arbeid duurde nauwlijks enkele dagen.
Het was zoo doelloos, reizen, en Italië....
Na de bekoring van de laatste weken - het zoete werken in de kamer
van Emilie - zoû het zoo dor rondom hem zijn, vreugdeloos en
eenzaam....
Hij zoû dat leven niet meer dragen kunnen. Hij miste zijne moeder,
haar steun, haar troost, haar liefde.... Zij was gegaan, zonder een
laatste woord.... Het zoû zoo dor zijn, vreugdeloos en eenzaam....
Dagen dacht hij na.... Er fluisterde iets, dat het niet dor
behoefde, en eenzaam.... Dat was het einde van "Anarchisme", de
gouden toekomst, de witte vrede, de zilveren bazuinen in de zoele
bloesemlente.
Maar hij vertrouwde niet die stemmen, omdat hij was te
achterdochtig. Illuzie was heel mooi soms als het einde van een
boek, om troost te geven, aan de menschen, die het lazen, maar werd
de illuzie ooit wel in het werkelijke leven?
Hij wilde niet de stemmen hooren: ze lokten tot den leugen.... Er
was geen zekerheid, in niets.... Toch was het sterker dan zijn
twijfel: het halleluja in de lucht. Het was geen zegezang en geen
extaze: het was een teeder, kalm lied.
Toen had hij dagen lang stille gedachte, die uitspon, wat hij doen
zoû. En toen hij eindelijk meende te weten de bloesempaden, die
zijn noodlot wilde, dat hij gaan zoû, besloot hij - twijfelend toch
altijd en achterdochtig.
Hij zeide, dat hij ging op reis. Hij pakte in, nam afscheid en
vertrok uit huis. Hij ging, als een, die heeft te verbergen de
dingen van zijn leven, naar Scheveningen, huurde een kamer en hield
zich als het ware schuil, twee dagen. Hij leefde eenzaam, maar in
eenstillen droom en sprookje. En toen, glimlachende om zijn eigen
hoop, die hij naïef vond in zich, en achterdochtig om de illuzie,
die maar verheveling zoû zijn en weêrschijn
- niets meer - schreef
hij zijn brief aan Emilie. Dat hij niet was op reis. Dat hij zich
schuil hield te Scheveningen, tot zij hem geantwoord zoû hebben.
Dat zijne vraag haar zeker verwonderen zoû, maar dat hij niet
anders kon: dat hij gevoelde niet meer te kunnen leven zonder
haar.
Hij wilde haar overreden. Hij haalde herinneringen op, uit Indië,
toen zij, samen kinderen, samen hadden paard gereden, samen hadden
orchideeën gezocht aan de hellingen der ravijnen. Het was zoo lang
geleden, en toch scheen het hem nu gisteren toe. Daarna in Holland.
Hij had haar iederen dag gezien; zij had met hem meêgeleefd, als
een zuster, zijn eerste verzen, toen zij nog een kindje was in
korte rokken, zoo ernstig al als een kleine prinses.... Later had
zij hem ingegeven, onbewust, "Mathilde", den roman van zijn jonge
jeugd, zijn populair succes: de tragische melancholie tegen den
achtergrond van eenvoudig, lief leven....
En hij wist het: zij had om "Schaakspel", te zijner wille, een
beetje geleden, een angst gekoesterd, dat hij zich meê zoû laten
sleepen, een hellend pad af, door demonen....
Wat had hem gered, niettegenstaande de groote periode van zijn
leven: extaze, en wanhoop?
Wat had hem gered? Zoû het niet zijn geweest, onzichtbare
bescherming, trouw en geheimzinnig als waakengel, van hàar?
Hij wist het niet, hij was heengegaan: hij had haar wel weêr
teruggezien, maar weêr was hij gegaan.... Kon zij hem antwoorden?
Was zij hem blijven beschermen in trouw mysterie? Had zij hem
gered? Zij moest het toch weten.
Zijn, die hij was, en niet ondergegaan zijn, kon dat wel wezen om
ééne andere reden; dan om geheime fluïde, die altijd was blijven
raken haar en hem, in weêrspel van svmpathie...? Hij wist het niet:
hij vroeg. Misschien vergiste hij zich. Misschien maakte hij zich
een gedicht, en was poëzie nooit de waarheid. Maar wanneer zij kon
antwoorden een woord van bevestiging, dàn zoû hij heel gelukkig
zijn, en zegenen zijn noodlot.
Hij had gekend wanhoop en vergelukking, zooals men éens maar kent.
Wat hij nu meende in te gaan was niet het Groote, maar het
Teedere.
Wat hij nu vroeg, vroeg aan het leven en aan haar, was niet in
trots meer, zon en dauw van paradijs, maar was, in nederig smeeken:
brood. Hij had haar noodig, want alles werd onmogelijk zonder haar,
leven en kunst, zonder haar troost, zonder haar lach, zonder haar
kracht.
Waar moest hij heen, nu hij gegaan was uit haar kamer?Hij zoû het nimmer weten. Hij zoû verloren zijn, een zwerveling,
en zonder iets....
En nu, nu wachtte hij haar antwoord. En als zij schreef, dat zij
hem niet beschermd had, dat hij gered was door wel andere macht,
haar onbekend; als zij hem schreef, dat zij wèl van hem hield
zooals een zuster van een broêr, maar dat zij niet kon zijn zijn
vrouw, dan zoû hij gaan en zonder boosheid, en met begrijpen, dat
het wel zoo moest, en dat hij haar te veel had durven vragen....
Dan zoû hij gaan, heel verre landen in, en zagen zij elkaâr na
jaren dan terug, dan zoû er niets zijn dan glimlachende herinnering
tusschen henbeiden, zuster en broêr....
Nu wachtte hij haar antwoord. Zoo zij hem goed nieuws melden kon,
of zij hem dan dadelijk schrijven wilde. Zoo zij alleen kon zeggen:
broêr, en onderteekenen: zuster.... of zij dan later wilde
schrijven. Dan zoû hij weten alleen al aan het komen van haar
brief, of het zoo zijn kon, als hij hoopte.... hoopte, maar toch
wantrouwig, achterdochtig, diep in de modder en den twijfel van
zijn ziel.
Toen liep hij uren heel ver, langs het strand van de zee. En de
zee, vloeibaar grijs zilver, ruischte aan als het leven; de einder,
streep van mysterie, was als de toekomst, die op zoû doemen; de
woelige drijvende wolken met het zilveren licht, dat daar tusschen
school, waren de droomen, de zijne, die hoog dreven boven het
schuimen der wereld.
En de wind koelde zijn voorhoofd, en in zijn hart werd het heel
rustig.
De illuzie was eensklaps sterker dan hemzelven, en sterker dan de
achterdocht en het wantrouwen, was de hoop, en toen hij thuis kwam,
na uren, dien avond, en vond op zijn tafel den brief, die gesloten
hem gaf al zijn antwoord, toen werd het heel ruim in de rust van
zijn hart,
hoog op, heel ruime verademing. Hij las, en hij zoû nu weten voor goed, dat altijd in het leven, en ontwijfelbaar logisch ook daarna, de heilige dingen zege over de onheilige zullen vieren, en doodmoê zwijmde hij bijna, omdat het geluk, zoo weldadig en teeder, hem riep, in haar woorden toe: het is goed, het is alles waar; kom nu, want ik wacht je....
PARIJS, FEBRUARI '97.
naar boven
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
- Nu je kast er staat, zei Emilie ernstig na het ontbijt; kunnen
wij van morgen beginnen met de boeken na te kijken.
- Ja.... antwoordde hij bedenkelijk.
- Waarom?
- Een heel werk.... Misschien doen we maar beter ze maar in de
kisten te laten. Of ze nu netjes gepakt zijn in kisten of staanin een kast.... dat is het zelfde.
- Behalve dat ze niet te lezen zijn in de kisten.
- Ik lees ze toch niet.
- Ja, maar, ik wel! Neen hoor, niet uitstellen. We beginnen maar
dadelijk.... Kom nu meê!
- Emilie...! smeekte hij.
- Je hebt niets te doen.
- Ik moet een briefkaart schrijven...!
- Straks.... Toe, kom nu meê.
Zij strekte de hand uit en glimlachte. Hij kon daar niet tegen. Hij
stond op, nam hare hand en liet zich meêtrekken. - Zoo opgestaan,
zoo ontbeten, pas den dag begonnen, en dadelijk werken,
handenarbeid doen...! zuchtte hij.
Zij lachte vroolijk, terwijl zij hem, altijd bij de hand, de trap
optrok.
Zij woonden in de Laan Copes bij mama Van Neerbrugge in. Waarom
zouden zij een eigen huis nemen, had mama waardig gezegd. Haar huis
was groot genoeg, zij verloor zoo niet Emilie, en zij won Hugo er
bij, en zij zoû geen schoonmoeder zijn naar het type van de
Fliegende Blätter. En de kinderen, die van reizen hielden, waren
vrij weg te gaan, wanneer ze wilden. Daarbij was het veel zuiniger.
Dadelijk een huishouden, één meid, en Emilie, gedwongen zich te
formeeren naar het model van een Hollandsch vrouwtje, zonder veel
geld - éen kachel aan in de "huiskamer": een vertrek, dat altijd
Hugo's cauchemar was geweest in echt Hollandsche intérieurs: tafel
in het midden, met theeblad en theestoof - wasch-in-huis,
schoonmaak, inmaak -: mama had hen gewaarschuwd. Mama kende haar
kinderen. Als Emilie niet altijd bij Hugo zat en Hugo niet altijd
bij Emilie, maar als Emilie van de keuken naar den kelder moest, en
Hugo éen moment alleen bleef.... mama waarschuwde hen. Ze moesten
maar liever bij haar in huis komen: Emilie zoû dan het huishouden
doen, zooals ze dat gewend was als jong meisje, in een half uur
klaar, en uit een niet al te bekrompen beurs; en dan konden ze bij
elkaâr blijven koekeloeren in de kamer met de witte lelies....
Emilie had eerst niet gewild. Beter een eigen huis, klein, een
klein nestje. Als Hugo de witte lelies mooi vond, kon ze die wel
eens weêr opnieuw schilderen. Maar Hugo vond mama overweldigend
verstandig. Hoe was het mogelijk, dat mama dat zoo prachtig vooruit
zag, al die kleine huiselijke ellende van het "nestje!" Het nestje
lokte hem niet aan. Hij trouwde niet met Emilie voor inmaak en
schoonmaak. Hij begreep zelfs heelemaal niet wat Emilie te doen zoû
hebben met inmaak en schoonmaak. En hij haalde Emilie over. Mama
had gelijk, en mama had ook gelijk met te zeggen, dat de kennissen
het niet goed zouden keuren, die geëmancipeerde opvatting van
jong-huishouden doen. Ze
zoudenzelfs kwaadspreken en zeggen, dat Hugo alleen maar zijn
pantoffeltjes in huis had meê te brengen. Maar Hugo trouwde Emilie
nog minder om de kennissen dan om den inmaak.
Emilie gaf toe.
En toen werd mama ernstig en begon, heel onverwacht, te weenen van
louter dankbaarheid. Ze had dagen lang gevreesd, dat Emilie niet
wilde, en dat ze alleen in haar groote huis zoû moeten blijven. Of
in een kleiner huis. Of in een pension. Zij had al van alles
bedacht, die arme mama. Nu bleef het alles zooals het was: ze
behield Emilie en nu kreeg ze Hugo er bij. En dat, zei Hugo, was
een aanzienlijk saldo.... Mama lachte weêr, door hare tranen heen.
Ze had altijd dat huwelijk gewenscht.... Hugo plaagde haar en zei,
dat mama dan ook eigenlijk vreeselijk veel moeite er voor gedaan
had. Neen, antwoordde mama: zich met een huwelijk bemoeien, was
altijd tegen haar principe geweest. Nu goed, had Hugo geantwoord:
nu het dan eenmaal raak was, zouden ze met hun drieën een model van
harmonie vertoonen en de Fliegende Blätter logenstraffen....
Zij waren een maand getrouwd en zij waren alleen maar een week op
reis geweest, omdat zij van den winter naar Italië wilden; en dan
mocht mama zelfs meê. Zij waren nu heel bezig met hunne installatie
en mama had hun vrij spel in huis gegeven. De logeerkamer werd
opgedoekt: geen logé's meer. De logeerkamer werd Hugo's kamer; in
een kleiner kabinet kon hij zich kleeden. Maar het was prachtig:
het was het beloofde land bij mama! De meubels van zijne kamer uit
de villa in de Boschjes had hij laten overbrengen en nu, van
morgen, wilde Emilie aan de boeken beginnen. Ze stonden in twee
kisten, reeds open, midden in de kamer.
- Heb je niet meer? vroeg Emilie, toen zij beiden voor de open
kisten stonden.
- Neen, zei Hugo verontwaardigd. Het is al heel veel!
- Het is bepaald een schitterende bibliotheek voor den auteur van
"Anarchisme"!
- Je bedoelt van "Mathilde". Wat ik ook schrijf of niet schrijf, ik
blijf altijd de auteur van "Mathilde". Dat is een compliment van de
kritiek aan jou.
Emilie knielde neêr en begon de deelen er uit te halen.
- Vondel, dien herinner ik me van je. Twaalf dikke deelen van Van
Lennep; Hooft, Zola, Potgieter, Flaubert, Hamerling,
midden-Nederlandsche ridderromans, alles maar door elkaâr.
- Hadt je willen hebben, dat De Gruyter ze ingepakt had met
methode. Maar zeg nu eens, Emilie: ik ruim op alles wat ik leelijk
vind, en ik wil alleen een exquis bibliotheekje overhouden.
- Dan hoû je niets over, want je vindt niets meer mooi.
- O, "Floris enBlanchefloer".... daar dweep ik meê....
Daar bracht de meid een mand vol boeken binnen.
- Wat, Pietje! riep Hugo. Nog al meer boeken?!
- Boeken van de freule, meneer!
- Als-je-blieft! riep Emilie verontwaardigd. Ik ben getrouwd. "Van
de jonge mevrouw", meen je.
- Ik kan er nog maar niet aan wennen, freule, zei Pietje met een
kleur en ging weg.
- Breng je de andere boeken ook, Pietje? riep Emilie haar
achterna.
- Ja freule....
- Wat Emilie, met die boeken van jou?
- We gaan ze vereenigen, tot je "exquis bibliotheekje".
Kijk eens, mijn sprookjes van Andersen. Daar dweep ik meê.
- Ik ook.... Ik dweep ook met sprookjes. Maar vooral met het
onze.
- Wat is dat?
- Wil je het hooren?
- Ja....
- ....Er was eens een prinses, die leefde tusschen de waterlelies
en anemonen.... En die prinses had een kostbaren schat en ze
bewaakte dien zorgvuldig....
- Hier is nog een mand met boeken, freule....
- Pietje, als je nu nog eens ,,freule" zegt, zeg ik je dienst
op.
- Hè, mevrouw, ik ben nu al vijftien jaar in dienst bij uw mama. U
was een klein meisje, toen ik kwam....
- Zeg dan maar liever: "Hoogheid", Pietje, zei Hugo.
- "Hoogheid", meneer?? Waarom?
- Omdat er een prinses was, die leefde tusschen de waterlelies en
anemonen....
- Hè??
- Pietje, haal nu de andere boeken. Meneer praat onzin, als altijd.
O, Hugo, hier zijn mijn andere sprookjes, van Leander, van Grimm.
Die zetten we er bij. Maar vertel jij nu verder voort. Maar aan mij
en niet aan Pietje. De prinses bewaakte haar schat...?
- O, zoo zorgvuldig.... En er was een prins, die jaagde in het woud
het hert met trotsch gewei.... Toen zag hij in de lucht een ijle
fee hem lokken, door moeras en wildernis en over afgrond heen. Maar
de ijle fee was een booze fee: ze was Illuzie en droeg het masker
van het geluk....
- Hugo, het wordt prachtig: waar gaat het naar toe!! Toe, zet nu
die zware Vondels netjes in de kast: ik heb geen plaats meer op den
grond....
- ....En de prins kon de booze fee, die hem in den afgrond wilde
lokken, maar niet bereiken. En hij zag wel den afgrond, maar hij
smachtte toch naar de fee.... Toen kwam hij moê aan den
leliën-tuin, waar de prinses haar schat bewaakte....
- Zet je Hooft niet naast Vondel?
- En naast Hooft, Potgieter, trots het verschil der eeuwen.... Ach,
mijn dierbaar "Florence", "die me op eens uw tal van
tinnen...."
....Hoe mooi heb ik dat vroeger gevonden, in den tijd van "Torquato
Tasso...." Jeunesse passée!
- Hoe eindigt je sprookje, Hugo?
- De prinsesredde den prins, laafde hem zoet met den dauw van de lelies en
toonde hem den schat, dien zij alleen voor hem bewaard had....
- En wat was de schat, Hugo?
Hij kwam van de boekenkast, waar hij schikte, naar haar toe en nam
haar hoofd in zijne handen. - De schat was het mysterie, waarvan de
booze fee het masker droeg, Emilie....
Hij knielde bij haar neêr: toen fluisterde hij in een kus.
- De schat was: het Geluk....
Zij kreeg vochtige oogen en glimlachte. - Malle jongen....
Toen schertste zij: - Maar "niets is zeker". "Je weet niets".
"Alles is twijfel".
- De twijfel was een distel, die niet groeide tusschen de
lelies.
De heele gele stapel van Zola viel omver, omdat ze elkaâr
omhelsden.
- Ze moeten ingebonden worden, zei Hugo. Ze hangen allen aan een
draadje. Zola, dat is zoo treurig, vind ik.
- Waarom?
- Een verlaten koning. Hij troont in eenzaamheid. Is dat niet
navrant, groot te zijn, machtig, glorie te bezitten en alleen te
zijn! En zelfs zoo machtig te zijn, dat de wetten, die je als
koning hebt vastgesteld, zelve je gaan overheerschen, zooals het
noodlot, God....
- Hugo, je mag blijven sprookjes vertellen en peroreeren, als je
maar tegelijkertijd werkt. Hier zijn nog "Lourdes" en
"Rome...."
- Vindt je Zola niet treurig? Hij is zijn eigen formule niet meer
meester, maar wordt door ze overheerscht. En zijn techniek is
sterker geworden dan hijzelf. In al zijn laatste werk is geen
verrassing meer: je weet, als hij éen woord zegt, de heele bladzij,
en je weet uit een fraze het heele hoofdstuk. Ik heb "Rome" in Rome
gelezen. De menschen noemen "Rome" een Baedeker. Dat is niet zoo.
Baedeker is praktisch en Zola's analyze van Romeinsche glorie - het
purper van Augustus - is geniaal. Ik heb "Rome" ademloos
uitgelezen.... en toch heeft het me vreeslijk bedroefd, omdat ik
ingezien heb al den weemoed, al de fatale nutteloosheid van
aardsche perfectie. Aardsche perfectie is geen geluk, en als het
een bereikt doel is, zooals bij Zola, is het een dood punt, waarop
je eenzaam staat: een verlaten koning. Waarom zijn zijn eigen
volgelingen hem afgevallen? Omdat zij zagen, dat hij volmaakt
werd....
- En jij, val je hem dan ook niet af nu je zegt, dat zijn formule
en zijn techniek hem overheerschen?
- Neen, ik val hem niet af. Ik schat hem het hoogst van allen en ik
weet, dat wij allen een groote schuld aan hem hebben. Hij heeft
voor ons de wereld geopend. Maar ik ben ouder geworden en ik kan,
helaas, niet meer dwepen: niet meer met Potgieter en nietmeer met Zola....
- Hier heb je Ibsen, Maeterlinck.... Zet die op de volgende
plank....
- Ja, ik kan niet meer dwepen. Met Ibsen heb ik gedweept, samen met
onzen armen Dolf. En wat vindt je daar van Maeterlinck...?
- ...."La mort de Tintagiles", "Palomides et Alladine...."
- Het zijn namen als zilveren klokjes.... Ook sprookjes, maar
wreede.... Ik kan niet meer dwepen.
- Wat is er, Hugo?
- Niets.
- Wat is er?.... Kom eens hier bij me zitten....
- Waar....
- Op den grond....
- De prins vindt de prinses niet meer tusschen de lelies, maar
tusschen de boeken, als de Wijsheid....
- Er is meer poëzie onder dan wijsheid.... Heb je heusch den schat
gevonden, ook al kan je niet meer dwepen?
- Ja.... Maar ik heb lang gezocht, Emilie. Ik heb veel geleden.
- Je hebt ook veel gevonden, en je bent ook heel gelukkig geweest.
Je hebt me dat alles gezegd. Ik ben niet jaloersch van het
verleden, Hugo. Het verleden is van jou. De herinnering is van
jou.
- Je bent zoo lief, Emilie.... Ja, niet waar, je staat te hoog, om
jaloezie te koesteren tegen.... een gevoel?
- Ik sta niet hoog. Ik hoû van je om jou, en niet om mij; heel
eenvoudig. Zooals, geloof ik, iedere vrouw lief heeft.... Maar we
komen nooit klaar, Hugo.... Wat heb je weinig moderne Hollandsche
auteurs! Ik vind niemand. Heb je er geen?
- Bedenkelijk weinig. Tragisch weinig. Een paar. Borel, vindt je
dien?
- Over China. Ja, hier.
- Juist. Ik zal hem op deze plank zetten, op een eereplaats. Borel
is op het oogenblik de eenige Hollandsche auteur, die heel zuiver
is, heelemaal zichzelven, fijn oorspronkelijk voelt en schrijft, en
nooit invloed heeft ondervonden van clubgeest. Hij houdt veel van
het woord; puur, maar dat komt misschien, omdat zijn eigen kunst
zoo puur is. Ik stel hem heel hoog.
- Maar de anderen een beetje te laag.
- Gemis aan zielverwantschap misschien. Als het te pas geeft, laat
ik ze recht wedervaren. Maar Borel is eenig van zuivere pracht
tusschen hen allen. Hijzelve heeft iets van een Chineesch
landschap, zooals hij zoo mooi beschrijven kan.
- Hier vind ik bundels van Hélène Swarth.
- Ja. Die zal ik naast hem zetten.
- O.... Hélène Swarth....
- Hoû je niet van haar? Ze is onze edelste dichter.
- Ja. Maar hoe kan een vrouw van uur op uur ieder sentiment in een
sonnet gieten en dat oogenblikkelijk zenden aan het een of andere
tijdschrift! Dat ze haar sonnetten schrijft, begrijp ik. Maar dat
ze ze dadelijk uitgeeft, is mij een raadsel, voor iemand, die zoo
sensitief moet voelen. Dat ze zich zoo blootgeeft aan allen....
- Dat is het in-treurige fatum van een heel lyrisch talent, Emilie.
De edelste kunst is waar onze eigen ziel in vibreert.
- O, zoû ik dat niet weten? Zoû ik dat niet weten!? Ik weet het
maar veel te goed. Jijzelf.... In al je boeken geef je jezelf.
Niets dan jezelf. Of je een prins beschrijft of een anarchist, of
een man of een vrouw, je geeft jezelf!
- Das is de metamorfoze.... niet mijzelf.
- Ja, dat heb je mij verteld.... je verweert je altijd: je zegt
altijd: dat ben ik niet. Zoo denk ik niet. Zoo zoû ik niet doen....
Maar ik weet beter!
- Je gelooft dus niet aan de metamorfoze?
- Als poëzie vind ik ze een mooi idee: meer niet.
- En ze is toch zuivere waarheid. Ik geef mijzelven nooit: nooit
geheel, en ik vermoed, dat Hélène Swarth dat ook niet doet.
- Ja, je verbergt je achter je woorden; je wikkelt je in je stijl
als in een mantel.
- Neen. Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zoo
weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er
nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een
zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de
held een modern auteur was, al zoû ik dien held laten schrijven
werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn;
zijn kunst niet de mijne; en de roman zoû een roman blijven, niets
dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.
- Spreek niet te bout, Hugo....
- Ik zoû er te verlegen voor zijn, Emilie. Ik kan veel geven van
mijzelf in mijn metamorfoze; ik kan mijzelf splitsen in deelen, die
zich bezielen tot geheelen, maar heelemaal geef ik me niet. Dat is
nog een rest van pruderie in me, of schaamte, of ijdelheid, of
alles te samen.... of iets anders.
- Dus je kunst - waar je eigen ziel nooit geheel in vibreert - is
niet de edelste? zei ze plagend.
De mijne? O, neen. Je weet hoe nederig ik ben omtrent mijn eigen
werk. Ik ben altijd verbaasd als de menschen er iets goeds in
vinden. Ik vind er alleen iets goeds in, zoolang het niet gedrukt
is. Is het gedrukt, is het "in de wereld", dan zie ik dadelijk
allerlei slordigs, allerlei oppervlakkigs, allerlei
onuitgewerkts.... Maar Emilie, wat is dat? Een dikke bundel, dien
ik vind onder je eigen boeken. Het lijkt wel een archief.
Zij lachte vroolijk. - Ja, het is een archief. Maak het eens
open.
- Wat zijn het?... Kritieken overmij...!
- Al je kritieken. Heel zorgvuldig bijgehouden, chronologisch
geschikt, en al de slechte zijn er bij, meneer. Geen lofzang
alleen, dat verzeker ik je...!
- Al mijn kritieken! Waarom heb je die bewaard!
- Je weet, hoe slordig je er altijd meê was, trots al je netheid.
Je bewaarde ze nooit. Ik vond dat jammer. En ik heb ze bewaard voor
jou....
- ...."En de prins vond lauweren tusschen de leliën...!"
- Van af de eerste: een Vlugmaar van Vosmaer, over "Aminta", die je
me eens gegeven hebt, in den tuin, terwijl ik rozen plukte voor
tante.... en die ik je nooit heb teruggegeven.
- Je bent voor archivaris in de wieg gelegd, Emilie! Het is keurig,
ongelooflijk! Ik ga ze eens, op een regenachtigen dag, allemaal
overlezen en nakijken.
- Lauwertakken en distels.... Maar daar gaat het belletje.... We
moeten lunchen. We hebben veel afgedaan van daag. Ik ben tevreden
over je.
- Merci, pfhoe...!! Ik ben ten minste dood van dat sjouwen.... Ik
ga mijn handen schoon wasschen van al dat stof van menschelijke
fictie...!
De boeken waren nagezien, velen weggedaan, anderen ingebonden: de kleine bibliotheek stond netjes geschikt. En Aylva genoot ervan, dat hij niets te doen had. De laatste proeven van "Anarchisme" waren nagezien: over een nieuw boek dacht hij niet. Hij had niets te doen. En hij verveelde zich niet, tot groot pleizier van Emilie, die er om schateren kon, dat Aylva zijne dagen, zonder de minste wroeging, in placide niets-doen liet voortglijden. Zij plaagde hem om de langdurige gesprekken,
die hij met mama hield - souvenirs uit
Indië over alles en niets, samen na het ontbijt in de eetkamer,
terwijl Emilie bezig was met het huishouden. Zij plaagde hem, omdat
hij daarna den heelen morgen bij haar in haar boudoir zat, terwijl
zij bezig was met het een of ander en hij, de handen gekruist
achter het hoofd, op een stoel heen en weer schommelde. Zij plaagde
hem omdat hij nooit uit wilde in die Haagsche straten en die
Haagsche Boschjes, die hij vervelend vond, en dat zij hem moest
meêsleepen voor een wandeling, werkende op zijn ijdelheid en hem
zeggende, dat hij te dik werd in het goede leventje in mama's huis.
Na al zijn restaurantkostjes in het buitenland de Indische
rijsttafel, die mama zelf maakte, terwijl een geur van Indische
kruiden door het huis dreef, of de beroemde schoteltjes en
poddingtjes van Pietje! En 's avonds wilde hij nooit meer uit; de
comedie was niet de moeite waard; en de diners en soirées van hun
kennissen kende hij van buiten, met altijd de zelfde menschen: dat
was in tien jaar niet veranderd! Hetwas veel gezelliger met hun drieën in den salon te blijven
hangen, courantje lezen, praatje met mama, niets te doen.... Soms
werd Emilie boos: het was te erg; het was geen leven. Maar hij
verdedigde zich en zei, dat hij genoot en niets anders wenschte.
Hij had al zoo veel geleefd: je ziel brandde af als een kaars van
al dat "leven". Emilie wilde hem opwekken weêr iets te schrijven:
een kleinigheid, bijvoorbeeld iets over Rome, iets over den Eros,
waarmeê hij dweepte, al beweerde hij, dat hij niet meer dwepen kon:
je was van Hugo nooit zeker. Maar hij bedankte er voor en beweerde,
dat hij van "Anarchisme" moest uitrusten. En hij rustte uit en
mama, waardig, gaf hem gelijk. Toen werd Emilie een oogenblik
werkelijk treurig.
- Het is een mooie invloed, dien ik op je uitoefen. Een
zielverheffende invloed.... Sedert we getrouwd zijn, voer je niets
uit en wordt je van een materialisme...!
- Dat heel gezond is. Een gezond evenwicht. Je moet niet altijd je
ziel verheffen.... Maar wees maar niet bang, Emilie. Ik geloof, dat
mijn ziel zich al weêr dreigt te verheffen, ten minste als je
daarmeê bedoelt....
- Wat?
- De heel geheimzinnige conceptie van wat ik zoû kúnnen schrijven,
na "Anarchisme".... misschien, misschien, hoor! "Niets is
zeker"....
- Wat dan? vroeg ze blij.
- O, nog niets....
- Vertel het me nu?!
- Het is nog niet te vertellen. Het is nog te vaag. Als ik het nu
ga vertellen, dan wordt het niet.
Zij was niet treurig meer, al bleef het een geheim.
- Wie weet, ging hij voort. Binnen kort vraag ik misschien aan mama
geen rijsttafeltjes meer te maken en word ik weêr mager van louter
kunstdrang.
- O, je mag wel rusten, riep zij nu, bang hem te veel te hebben
aangedreven, na de inspanning, die de twee zware deelen van
"Anarchisme" hem wel hadden moeten kosten. Je mag heusch wel
rusten. Misschien is het zelfs niet goed, als je dadelijk weêr
begint aan iets groots. Als ik maar niet bang hoef te zijn....
- Waarvoor, Emilie?
- Dat ons huwelijk een slechten invloed op je uitoefent....
Hij glimlachte heel raadselachtig. - Dus ik mag van avond nog in
vrede blijven schommelen? vroeg hij, terwijl hij zijne handen
kruiste onder zijn hoofd.
- Waarom lach je zoo?
- Om den slechten invloed, dien ons huwelijk op mij uitoefent.
Zij glimlachten beiden, begrepen elkaâr en het vereffende zich
tusschen hen, zooals het zich telkens vereffende in het wiegelend
evenwicht van iedere kwaliteit hunner zielen. Zij zag, dat hij heel
gelukkig was, van een gewoon-menschelijk geluk, harmonisch naar de
middelmaat van zijne ziel. Dan was het goed,dacht ze.... En ze liet haar gedachten vervloeien.
Ze wilde niet
meer zenuwachtig zijn, omdat hij genoot van zijn niets-doen en zijn
gewoon-menschelijk geluk. En, dacht ze, hoelang zoû het duren...!
Zijne stemmingen wisselden elkaâr zoo heel snel af: misschien was
morgen al zijn vlaag van materialisme voorbij. Zij zoû hem maar
laten als hij was. Het zoû wel voor iets goeds zijn: een kleine
kuur voor Zijne ziel....
- Kijk eens, Emilie....
Hij had een drukwerk opengemaakt, dat Pietje juist had
binnengebracht. - Een kritiek van "Anarchisme"....
En hij begon vroolijk te lachen. - Weet je wat ze zeggen? Dat ik
moet oppassen voor mijn overgroote productiviteit.... Beste Emilie,
terwijl jij je bang maakt over mijn luiheid, laat een ander
drukken, dat ik te veel schrijf in den laatsten tijd.... Wie heeft
nu gelijk?
Zij lachte, nam het artikel, las....
- Nu? drong hij; wie heeft gelijk? Jij of hij? Ik weet het niet.
Jullie moeten het maar samen uitmaken. Maar het is vreemd, hoe
eigenlijk niets zeker is: alles schijnt....
- "Alles is twijfel", plaagde zij.
- Is het dan niet waar? Aan jou schijnt het, dat ik niets doe. En
aan dezen meneer schijnt het, dat ik me in Rome heb overwerkt en me
nu nog altijd overwerk. En ik, het kind van de rekening, ik weet
het niet....
- In alle geval zal ik dan maar het verschil deelen en gelooven,
dat ik niet bang hoef te zijn....
Zij naderde hem en schommelde zijn stoel heen en weêr.
- Rust maar uit, mijn arme overwerkte auteur van "Anarchisme"!
Hij liet zich glimlachend wiegelen, sloot de oogen en zij drukte
hem op beiden een kus.
Wat was het moeilijk absoluut, goed en waar, te oordeelen over
een schrijver en over zijn kunst!
Hij zat voor zijn tafel en open voor hem lag het "archief" van
Emilie. De meeste critici schenen het niet met die eenvoudige
waarheid eens te zijn en huldigden wel het oude spreekwoord, dat de
kritiek heel gemakkelijk was. Terwijl hij het eene uitknipsel na
het andere opnam en overlas en zich terugdacht in de jaren van zijn
vroegeren arbeid, kon hij zich niet verweren tegen eene groote
verbazing, die bij hem oprees. Uit die uitknipsels schemerde de
silhouet omhoog, die zich volgens de kritiek van zijn
schrijversfiguur geformeerd had, en zeker ook een vast portret was
geworden voor het publiek. Het was heel vreemd, maar hij herkende
zich nauwlijks, en moest, bij de aandachtige beschouwing ervan, wel
hardop zeggen: Dat alles ben ik, Hugo Aylva.... Het is zonderling:
ik dacht, dat ik heel anders was. Maar wie gelijk heeft, weet ik
niet: misschien wel de recensenten.... Desilhouet was zeer zuiver omlijnd en liet geen twijfel over. Zij
kenden hem wel beter dan hij zich.
En hij had zich nog wel verhoovaardigd op zijn beetje zelfkennis!
Zij, die recensenten, zij spraken niet van zelfkennis, niet een. Ze
spraken allen van zijn menschenkennis, die zeer fijn was. Arme
menschenkennis, dacht hij. Ik heb mijn moeder niet gekend, Dolf
niet gekend, Hélène niet gekend, Emilie niet.... Als ik ze gekend
had, had ik ze wel meer gewaardeerd.... Nu geloof ik, dat ik een
beetje menschenkennis krijg, omdat ik Emilie waardeer.... In mama
heb ik nooit genoeg haar liefde gezien, in Dolf niet zijn
vriendschap, voor ze heen waren.... Hélène heb ik altijd gezien in
een glans, in een illuzie, en zoo wil ik haar nog altijd blijven
zien. En heb ik ooit wel iets begrepen en gezien van Emilie, dan
sedert ons huwelijk? Ik ben altijd als een schim tusschen hen heen
gegaan. Ik menschenkennis! Misschien, dat ik nu iets meer begin te
kennen in wat Emilie mijn materialisme noemt.... Hier zijn de
kritieken van de jongeren: die hebben het over mijn eigendunk.
Alzoo aan den eenen kant menschenkennend, aan den anderen
eigendunkend: het portret formeert zich....
Jongens, wat kunnen jullie kinderachtig zijn in je artikeltjes. Je
ziet toch wel, dat ik het ernstig bedoel, niet waar, en je bent
niet grootmoedig om
me in een kolommetje geestigheid af te breken.
Kijk eens, ik heb meer dan een jaar van mijn leven besteed aan
"Anarchisme" en jij schrijft je kolommetje geestigheid in een half
uur. Voel je nu al niet iets, alsof je je hebt kunnen vergissen in
dat halve uur, en of ik gelijk zoû kunnen hebben in mijn
levensjaar? Voel je nu al niet je weêrgâlooze oppervlakkigheid en
vluchtigheid en het waardelooze gemak, waarmeê je je kolommetje
schrijft? Voel je niet, dat het heel moeilijk is een jaar van je
leven te wijden aan een roman, en, dat het integendeel zeer
gemakkelijk is, in een half uur eenig valsch vernuft bij elkaâr te
flansen? Kijk, er is niets geen verhouding of evenwicht tusschen
mijn roman en jouw artikeltje. Ik leen je duizend gulden en je
geeft me een dubbeltje terug, en niet eens met een dankbaar gemoed
of een beleefd woord. Wegen we ons werk in één weegschaal, dan
zinkt mijn gewicht heel zwaar neêr en jij vliegt in de lucht. Maar
je denkt daar allemaal niet aan. Er is een nieuw boek verschenen:
"Anarchisme" en dat moet jij recenseeren, en na "Anarchisme" een
ander nieuw boek. Hoeveel recenseer je er in de week? Ik wed, dat
ik je zelfvertrouwen al aan het wankelenbreng en dat je de nutteloosheid van je arm kolommetje al een
beetje gaat inzien.
Wie zegt je, dat wat je als je subjectieve waarheid over mij
gelieft te schrijven, éenige waarheid heeft voor mij, of voor jou,
of voor het publiek? Hoe is het mogelijk, dat bij ieder woord de
vrees je niet weêrhoudt, dat je je vergist, vergist om me te loven
of te laken? Jij weet het dus en als we het weten willen, komen we
bij jou? Maar wat weet je van mij en van mijn werk? Niets, je weet
niet hoe ik ben en niet hoe mijn werk is geworden: het mysterie
ervan weet je niet. Je ziet een uiting, gedrukt als boek en dat ga
je beoordeelen of het niets dan een concreet ding is. En in die
beoordeeling heb je altijd dit voordeel: dat je het laatste woord
hebt. Denkt daar eens aan, als je weêr gaat recenseeren. Want ik
maak me niet sterk het je af te leeren voor goed. Het laatste woord
is van jou, en je laat het je nooit afnemen. Als ik mijn boek
uitgesproken heb met langen adem, dan kom jij even met je drie,
vier zinnetjes: "ik vind het toch niet mooi, hoor, al heb je nog
zoo lang geredeneerd...." Uit: je kritiek is klaar. Je begrijpt
toch, dat ik, na mijn boek gesproken te hebben, niet op die drie
zinnetjes doorga, en je antwoord: "Ja maar...." Dat doe ik niet,
daar heb ik te veel eigenwaarde toe. Dus je hebt het laatste woord,
net een kwâjongen op de straat, die scheidt of zijn tong uitsteekt
tegen een redenaar, die lang heeft betoogd.
Je hebt dus wel een
groot voordeel: maak daar niet zoo een misbruik van....
Mijn idee staat voor mij heel vast. Al die artikels van een paar
kolommen of enkele regels hebben geene waarde. En een meneer, die
na een vlugge doorbladering in éen oogenblik iets goed- of afkeurt,
waaraan ik een jaar van mijn leven wijd, is eigenlijk onbeleefd en
verwaten. Hij moest het nalaten. Interesseert mijn werk hem
zooveel, dat hij er over wenscht te schrijven, laat hij het dan
bestudeeren en er een studie van geven. Vindt hij dat niet de
moeite waard, dan mag hij het mooi of leelijk vinden, maar moet er
zijn mond over houden. Het is een concluzie, die ik trek. Of een
grondige studie, ernstig bedoeld en geschreven, of niets. Ik zal
Emilie zeggen, dat ze al die artikels niet meer behoeft te
verzamelen. En als ze ze toch verzamelen wil, dan zal ik ze alleen
lezen, éens om devijf jaar, om te zien of mijn opinie de zelfde blijft. Ik vind
ieder jaar, dat ik ouder word, meer en meer onnoodig en noodelooze
drukte van menschen: ijdelheid der ijdelheden. Misschien, dat ik
over vijf jaar ook "de grondige studie" zelfs nutteloos
vind....
Nutteloos? En alle kunst van het woord? De idee van "Nirwana":
de ongeschreven literatuur?
Aylva was tegenwoordig in eene eenvoudige stemming. Hij dreef niet
binnen deze idee, die uit lang vervlogen dagen, langs een
cirkelgang, logisch na zijn annihilatie van daagsche-kritiek, weêr
opschemerde. Hij bleef in den tuin van zijn sprookje en trad niet
in het blauwe Idee-paradijs....
Maar vreemde contradictie was het, dat, al bleef hij buiten, al
dreef hij niet binnen, al trad hij niet in, de kiem der
alleen-gedachte kunst toch in zijn niets-doen opbloeide tot eene
reëele bloem: groote mystieke lelie tusschen de kleine lelies van
zijn sprookje: groote lelie, met aangezicht als van een symbolieke
maagd, heel vreemd....
Het was niet het opgaan in de idee, als het drijven in een glans,
maar het was toch wel het staren naar de idee, als naar een
bloem.
Is de contradictie niet iederen dag, tusschen wat eenvoudig schijnt
en wat subtiel? Is eenige beweging der ziel vast te stellen, zelfs
al weet men al wat was; en zelfs al wat is? Iedere seconde, die
volgt, blijft het mysterie en vertoont zich eerst later als logica,
retrospectief.
Hij leefde dus in contrast: in eenvoud en subtiliteit. De eenvoud
was zijn gewoon-menschelijk geluk; de subtiliteit was de lelie met
het maagde-gezicht.... Wat was ze? Wanneer was ze voor het eerst op
haar stengel gerezen tusschen de andere lelies? Hij herinnerde het
zich bijna....
Terwijl hij de boeken schikte met Emilie en hij haar zeide: Ik leef
alleen de Metamorfoze....
De Metamorfose! Was ze niet altijd voor hem geweest het vreemde
raadsel, onoplosbaar? Had hij ze niet altijd geleefd, van
zonderling kind af aan? Hij wist ze niet allen meer, zijne
vereenzelvigingen met zijne kinderdroomen, zijne
lectuur-fantazieën, zijne familie-traditie's, zijn eigen schepsels
van kunst.... Maar het was altijd zoo geweest: soms compleet, soms
minder compleet, soms een dag, soms maanden.... De ziel was altijd
en kon zijn in elke incarnatie. Als een devies, een wimpel,
slingerde dat voor hem uit, terwijl hij niets deed en schommelend
zat in zijn stoel, de handen gekruist achter zijn hoofd. De
oorsprong van de ziel was het onbereikbaar mysterie, dat wegglansde
in het verre licht der ziele-geboorte. Maar zoodra de ziel er wàs,
was ze altijd, in elke incarnatie.
Zoo was de Ziel er eeuwen geleden geweest, en bleef ze eeuwen ziel,
tot ze misschien aan het Einde zich oploste in hare liefde of
inhet Licht.... Ze reïncarneerde zich telkens: ze nam aan eene
menschengestalte, die verging: jaren misschien rustte ze; dan werd
ze weêr mensch; dan verging weêr de vorm, de schijngestalten
wisselden af: de ziel bleef altijd....
De kunst, die in Rome tot hem was aangedreven uit verre kringen van
revelatie, als serieuze en sereene vrouw, was nu opgebloesemd als
eene symbolieke lelie-maagd in den tuin van zijn sprookje....
Verschilde ze dan telkens van zichzelve of zijzelve Metamorfozen
leefde? Leefde hij dan tòch iets van "Nirwana" terug?
Hij dacht aan Parijs, aan Hélène, en eene eerlijkheid weêrhield hem
zich alléen te verdiepen in de aanstaring der jonkvrouw, die bloem
was: zonder Emilie.
Als het mysterieuze, onbewuste suggestie was van Hélène, heel ver,
dan moest Emilie ze weten. En hij vertelde ze haar. Hij vertelde
haar, wat hij haar nog had willen geheim houden: De conceptie van
zijn nieuwe kunst, van zijn nieuw kunstwerk.
Schrijven? Neen, neen. In alle gevallen nog niet.... Het denken
alleen....
En zij luisterde toe, terwijl hij vertelde, gerustgesteld in hare
vrees, dat hij verstompen mocht in zijn vaag van materialisme, nu
zij hem het tooververhaal hoorde doen van een boek, dat hij niet
schrijven wilde.
Het motto ervan wimpelde hem reeds voor oogen:
De ziel was altijd en kon zijn in elke incarnatie.... De titel
ervan vlamde boven het motto met letters van zilveren schichten:
Metamorfoze....
De held van het boek trad op hem toe langs heel langen weg van
perspectief, uit den vagen schemer van verleden achter
verledens.
De held was de Ziel, die altijd was.
De hoofdstukken waren de Incarnaties, de Reïncarnaties der Ziel,
zoovele, dat hij een keuze moest doen.... Emilie luisterde
toe....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoog, in eenzaam gebergte.... Daar kwam nooit het geluid van omlaag. Soms snerpte alleen de kreet van een arend en verscheurde de lucht. Een vervallen kasteel; rondom verschiet van domein.... Zoo
eenzaam, dat er de wereld omheen nu geëindigd scheen. In de
holle zalen en hallen woonde vereenzaamd het grauwe verleden en het
gobelin verging aan den wand tot stof. De oude hertog bewoonde een
enkele kamer, die hij nooit verliet Alleen aan het middagmaal zag
hij zijn zoon. De jonge man bewoonde drie, vier vertrekken: soms
ging hij met een enkel woord van afscheid, dan kwam hij na maanden
terug....
O, de stille kinderjaren, die hij zich heugde, zonder een glimlach,
zonder de zachtheid van vrouwe-liefkoozing, altijd onder de tucht
van harde mannen, die staalden zijn teedere lichaam.
Misschien daarom was hij blijven leven, de tengere, bleeke, jonge
man, met het vreemd hooge voorhoofd en de blauwe oogen van
wonderverstand.... Hij was jaren gebleven daarboven, in het
gebergte, in het kasteel. Hij had geleerd van alles, met grooteliefde, intens belang.
Wat had zijn vader met hem voor? Hem alles te leeren wat was van de
menschen en dan hem te zeggen: zie, dit is alles ijdelheid; blijf
nu hier, ga niet weg van mij. Er is op de wereld niets dan schijn,
bedrog, leugen en nutteloosheid. Het is alles nutteloos. Blijf
hier.... -
De jonge man had van alles geleerd. Toen was hij nieuwsgierig
geworden te gaan onder de menschen, om te zien met eigen oogen of
het alles was nutteloos, leugen, bedrog en schijn. O, de heftige
toorn, het dreigend verbod!
Hij was toch gegaan en onder de menschen en hij had gezien, dat
veel nutteloos was, veel leugen, bedrog en schijn.
Toen had hij liefgehad en geleden. En moê van de menschen en ziek
van een vrouw, had hij zijn vader gevraagd terug te mogen keeren in
het ouderlijk huis, hoog in de bergen.
Een enkel woord tot antwoord: kom. -
Hij was gekomen terug. Maar hoewel zijn vader hem liet aan zijn
tafel, sprak hij nooit meer met hem, geen enkel woord.
O, de zwijgende etensuren!
Toen had hij nog meer willen werken en weten. En soms verliet hij
voor maanden zijn huis en trok door de wereld, maar eenzaam, maar
zonder met menschen te zijn, anderen, dan die hem bedienden. Alleen
op zijn yacht de zeeën over, alleen in zijn wagen door woud, in
zijn sleê door de steppen en op zijn kameel de woestijnen door.
Hij wist alles met wetenschap en hij schreef zijn reisverhalen, die
de menschen met graagte lazen. Hij bracht terug in het kasteel
groote verzamelingen en zijn vader, stilzwijgend, liet hem doen als
hij wilde.
Om de enkele vertrekken, die hij al bewoonde, breidde hij uit zijn
eigen domein: observatorium, chemisch laboratorium en een zaal vol
vreemd instrument voor technische psychologie. Hij verzamelde
stoffen, steenen, juweelen, meubels, muziek. Hij bezat een
zoölogisch muzeum. Hij onderzocht het mysterie der planten en het
raadsel van de geboorte. Hij was dokter en was er een ziek, in de
dorpjes lager dan het kasteel, verscholen tusschen de rotsspleten
van het barre gebergte, dan riep die den jongen hertog tot zich en
wilde geen ander geneesheer. En hij kende alle godsdiensten en hij
las alle hiëroglyf en spijkerschrift.
En het was alles tot hem gekomen als van zelve.
Begon hij aan eene studie, beschouwde hij voor het eerst eene
nieuwe wetenschap, dan was het geweest, of hij er al het principe
van kende en zonderlinge zweeming was gegaan door zijn brein, als
had hij reeds bezeten die wetenschap, vroeger....
2.
Eertijds....
Dat eertijds was altijd geweest in hem, van kind af aan. Als de
sterke mannen hem staaldenzijn jonge tengere knapenlijf met zwemmen en rijden en schermen,
dan was de zweeming gegaan door hem, dat hij al éens zich
athletisch ontwikkeld had als een kind, een kleine stevige knaap
toen in een schemer van verleden....: Romaansche ridderzaal, werpen
met hakmes naar doel en drillen van speren.... Als spoken waarden
figuren, in ijzeren halsberg, groot en sterk, rondom hem heen, en
soms - glanzender schaduw - liep er tusschen een vrouw, wier blonde
haar een glimvonk wierp, en wier kleed van hermelijn en sindaal
ruizelde over den vloer...
En in den sport van die middeneeuw gewaarwerd hij:
De Aspiratie.
Hij meende dan als kind: hij had dat zoo ergens gelezen.... Hij had
dat zoo gedroomd....
Maar speelde hij daarna viool, dan meende hij: eens had hij - geen
jongen, maar maagd, rozenomkransd - viool gespeeld: er glinsterde
iets van marmeren hal; er geurde iets van bloemenfestoen; er
gloeide iets van naakt vleesch, wulpschen lach, geelgoud brokaat,
bedrupt met waterblauwen saffier: aan de wanden tintelde koloriet;
statuen trilden silhouetten uit....
En in het festijn dier Renaissance, gewaarwerd hij weêr:
De Aspiratie.
Leerde zijn vader hem zien de beelden der sterren, dan zag hij den
vierkanten toren van wichelaar in stad met meterdikke muren,
hangende tuinen, reusachtige Molochkolossen en den tempel der
om-aureoolde Astarte, karbonkelbezaaid, door duizend priesteressen
gediend, die heilig waren en veil....
Deed hij zijn chemische proeven, dan heugde hij zich het oxydeeren
tot goud, het kristallizeeren tot diamant in de retort van een
alchimist.... Dan heugde hij zich, onontwijkbaar altijd: De
Aspiratie.
En het vreemdste was, als hij de godsdiensten, alle der wereld,
studeerde en zich zag, in de wegwazing der eeuwen, als priester van
Isis; eunuch van Tanith; martyre, wachtende af den sprong van de
leeuwen in de arena, duizende toeschouwers er om heen; non,
prevelend litanie en gebed; Dominikaan, zelve hij nu, bezield, met
het kruis in de hand hoog voor de geblakerden van het
auto-da-fé....
En de Aspiratie was altijd geweest. De Aspiratie had altijd
gezocht.
Zij had gedwaald en was gezonken en weêr gerezen heel hoog, héel
hoog, in de azuren sfeer van het reine bespiegelend weten der
menschen; zij had gedroomd en gedaan, gehoopt en gewanhoopt,
gevloekt en gebeden, geloofd en gespot; zij was gestegen als engel
met vlammende vleugels tot vóor Jezus' troon en zij had zich
verkocht aan den Duivel....
Maar door alle metamorfozen, door alle metempsychozen heen, WAS ZIJ
GEWEEST, altijd, altijd, seraf of demon, maar seraf in hare essence
en demon alleen, als zij niet kòn meer van droefenis, wanhoop:
omdat zij niet vond. Zij zocht, zij zocht altijd: in de eene
metamorfoze had zij benaderd, met de andere was zij verdoold in
haarqueste: de Graal, haar heilige doel, bleef onvindbaar,
altijd.... Dan scheen de gestalte te sterven met den dood van de
menschen, in geloof of in ongeloof, en de ziel, moê van de
metamorfoze, eindelooze verhuizing, kon rusten lange jaren, die
eeuwen schenen.
En reïncarneerde zij zich een ander maal, dan vond zij,
onvergankelijk in zich: De Aspiratie....
3.
Was het fantazie of gedroom; dichtte de jonge geleerde zich
duizend tragedies voor zijne ziel, opdat zij, ten vermake van hèm,
die publiek was, rol speelde na rol?
Zag hij zich honderde malen terug door het waas van eeuw op eeuw,
als dwars heen door ijle gordijnen, die hingen achter elkaâr,
ontelbaar vele, als floersen dun en grauw?
Had hij voorbestaan of was zijne geboorte als telg van een
uitstervend en roemrijk geslacht zijne éerste geboorte, de eerste
vleeschwording, de dageraad van den dag, die zijn ziel was?
Jaren lang twijfelde hij. Jaren lang nam hij aan, dat het niets was
dan droom. Maar toen was ten laatste de Aspiratie zoo sterk
geworden, dat hij vreesde langer te twijfelen. En hij geloofde, met
godsdienst. Hij dacht niet alleen zoo. Er waren velen, die dachten
als hij, of ongeveer, en zich noemden theosofen.
Hij wilde niet zijn een van hen; hij was altijd te eenzaam geweest
- door omstandigheid en neiging - om zich aan te sluiten ter wille
van gemeenschap. En hij wilde niet denken ongeveer als zij, maar
geheel als hijzelve. Hij twijfelde dus niet meer. Hij nam aan. Hij
had voorbestaan.
Hij was geweest een ridderknaap, luitspeelster, wichelaar,
priester, non: wat meer nog....
Hij kon ze niet allen zien, zijne verwordingen, zijne
verstaltingen, zijne verscheppingen. Ze waasden heel dicht door
een, als op elkaâr klevende heel dunne prenten en al hare
silhouetten warrelden gedrochtelijk als met verwarde ledematen.
Hoe had hij zich verworden in den laatsten telg van uitstervend
geslacht? Hoe waren deze laatste druppelen blauwe bloed komen
vloeien in het huis van vleesch, waarin de ziel voor ditmaal
toefde? En in wie zoû hij zich reïncarneeren na zijn dood van
laatsten hertogtelg?
De Aspiratie...! O, als hij maar vond, nu, nu. Hij was zoo bang ook
nu nog niet te vinden. En hij was bang vooral te zakken, te zinken,
te dalen in den afgrond, terwijl de Graal van het Doel heel hoog
moest stralen, op onbekenden bergtop, in zon of bliksem. O, de
Graal, het Doel! Hij wilde niet zinken. Hij moest nu vinden. Hij
spande zijne hersenen, hij gierde op zijne energie.... Dat was
krankzinnigheid nabij: een nauwe lijn, waarop hij liep; een brug,
dun als een haar; ter eene zijde de grijnzende hel van den waanzin,
ter andere de blauweether van het genie: afgrond beiden. Toen voelde hij zijn
kracht.
Hij spreidde uit de armen, als wieken, en aanroepende den heiligen
naam, wierp hij zich in het blauw....
En zonk niet.
4.
Hij zag.
En het was alles eenvoud.
Want, eensklaps, toen hij zag, was er geen afgrond; hij dreef niet;
hij liep onder de menschen, die hij zag voor het eerst, niet meer
door den droom en ondervinding van zijn jeugd, maar in het rulle,
illuzie-looze licht van latere waarheid....
Hij zwom niet meer in ether van genie; zijn voet betrad een wereld
- als zag hij de aarde voor het éerst -; een wereld, die leed
armoede en gebrek....
En hij zag de Aspiratie, die ver af was - o, blijdschap - in de
oogen, voor het éerst.
Toen vond hij - meende hij te vinden - het Doel, de Graal.
Het was alles eenvoud.
De Aspiratie van de Ziel, die zich duizende malen gereïncarneerd
had, vond, en niets dan eenvoud en blanke harmonieën voor haar
eigen weten. Hij zag nu, dat hij, zonder te weten, onbewust, in
alle metamorfozen niets had gewild dan: TE ZIJN VOOR ANDEREN.
En dat dit doel was het mysterie der Graal.
Hij zag, dat hij dit had gewild, toen hij, ridder, kampte voor het
Heilige Graf: courtisane, zich verdeelde aan velen; priester,
hoogmoedig opdrong zijne wet voor geloof of gezag....
En immer had hij gewild, gepoogd, gezocht te zijn voor anderen, en
ieder had gewild, gepoogd, gezocht met hem, maar nooit was de wil
recht-zeker geweest; de poging had nooit bereikt; en in het blinde,
tastende zoeken was hij altijd verdwaald, altijd, met allen, die
zochten.... Christus! Christus alleen had, aan het kruishout,
bereikt het heerlijke Doel. Verder dwaalden allen. Want allen waren
gelijk; alle zielen waren broeders en zusteren zijner eigen ziel
van metamorfoze; allen bezaten de Aspiratie, allen zochten, allen
toogen ter queste en allen doolden rond als door de betooverde
wouden hunner reïncarnaties, en vonden niets. Voor de een was het
een zilveren sluier; voor een tweede het schaakbord van Walewein;
voor een derde de Graal wel degelijk. Voor de een was het
zichzelve; voor den tweede een vrouw, die hij liefhad; voor
een
derde het Heil van de Menschheid wel degelijk. Allen zochten, maar
wie had gevonden?
Christus alleen!
Hosanna, hosanna! De sferen zongen, uit de hemelen regenden leliën,
kransen van engelen zweefden om, cherubijnen als hemelduiven hieven
het floers van de wolken op.
Hosanna! Hij straalde, heerschte, zegevierde en zijn zegen viel
neêr als een dauw....
5.
Maar Christus wilde, dat ieder zoû vinden, dat ieder zoû stralen, heerschen en zegevieren, en het was niet genoeg: te gelooven in Hem.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Het Heil der Menschheid.... Hij, zoeker, wistnu zijn doel, waarom hij leefde en ieder leefde, ieder zoeker,
gelijk aan hem. En had hij niet véel macht dat Heil te ver-schenken
aan de dorstige wereld? Hij wist alle wijsheid der menschen en hij
bezat veel van den rijkdom der aarde.
Hij zoû het kunnen! Hij zoû nooit zinken meer en nooit meer
verdolen en hij zoû volbrengen zijn heiligen plicht.
Aan het werk! Gaan moest hij voor altijd van dit sombere slot,
verlaten zijn vereenzaamd domein, dat het zijne geheel nu wel was,
na den dood van zijn vader; verlaten verzamelingen en studie's en
niet meer eenzaam de wereld doortrekken, in het egoïsme van telkens
te voelen subtile sensatie: herinneringen uit voorbestaan,
aanzweemingen der metamorfoze's van eeuwen her....
Aan het werk!! Storten zich in het dichtst van de steden, slapen op
het bed der ellende, kussen de lepra van alle broeders....
Hij ging. Hij daalde van het gebergte af. Dáar bleef het slot; daar
schreeuwde de arend, koning des ethers, de menschen verachtend, een
snerp van ironie....
En hij meende te hooren, heel onverwacht, den schaterlach van zijn
vader, snijdende spot van grijsaard, die had ondervonden.
Beneden lagen de steden, de dichtbevolkte. Hij naderde ze. Een walm
van rook uit de lange schoorsteenen van de fabrieken bezoedelde de
lucht van de lente. Een zee van gedruisch naderde aan.... Daar was
het, waar hij te doen had! Aan het werk....
Zijne ziel slaakte den kreet nog eens.... Het was of die zwakker
klonk. Zijn voet sleepte. Een weifeling viel zwaar in zijn hart als
een steen. En bij iederen pas zonk er een steen op dien steen.
Hij duizelde, en eensklaps kon hij niet verder.... Uren lang was
hij reeds gedaald.... Uren, uren lang.... Het was alleen wat
moêheid, dacht hij.
Hij zegende nu zijn vader, te hebben gestaald zijn teedere lichaam
in zijn jeugd. Hij spande zijne spieren, en dwong zich verder te
gaan.
Maar de duizeling draaide in zijn hersenen om, als een vogel met
woesten vlerk, die vloog in een nauwen cirkel.
Hij viel in het gras, steunde zijn hoofd in beide handen, sloot de
oogen, en - toen langzamer omvloog de woeste vogel en zijn cirkel
verbreedde, - opende hij ze voorzichtig en zag uit naar de stad,
waar hij werken wilde. Hem riepen de schoorsteenen toe: kom, kom,
verlos millioenen, die zwoegen als slaven voor nauwlijks brood,
beneden ons.
Maar hij bleef liggen.
Als een stoet van demonen joeg nu voorbij zijn geest de dolle drom
van zijn reïncarnaties....
En hij dacht aan zijne laatste, en aan zijn jeugd.
Eenzaam, altijd eenzaam, zonder vrouwelach, moederliefkoozing, de
stugheid alleen van den bitteren grijsaard; de sport, die gestaald
had zijn lichaam; destudie, die verwijd had zijn brein; zijn eenzaam reizen....
Wilde hij, de Eenzame, gaan tot de Stad? Hij, de Eenzame, tot de
millioenen?
Waarom niet?
Zijn spieren waren van kind af getraind, hij wist alle wetenschap,
geld had hij.... waarom niet?
Daar lag het Doel: de Stad, waar zwoegden de slaven.
Opstaan nu, genoeg gerust, nog enkele mijlen maar.... Hij hief
zich, sleepte zijne voeten voort. Er lag een kleine steen. Hij
viel. Hij kon niet.
O, God, hij zoû nooit kunnen...!
Om hem ijsde de koude waarheid, als de verkillende lucht van den
vallenden avond, die voor eeuwig viel. De Steden, daarginds, gingen
vlammen van roode en gele lichten aan groote vierkante ramen van
glas; de schoorsteenen spuwden een machtige vuurtong en waren als
sombere fakkels, vuurtorens van hel; en de zwarte walm boven de
steden werd ros als damp uit hoogovens.
Moê-er waren de slaven nu de avond viel, harder zwoegden zij,
barstende uit hun gespannen spieren, zwetende bloed....
Hij lag op den grond, in het avonddauwkille gras, in den mist, die
rees als witte spook, tusschen hem en de brandblakende stad, en
door het spook heen zag hij naar de roode en gele lichten, zag hij
naar den damp uit de ovens, slaande tegen het zwerk aan.
Een koorts kwam over hem rillen; hij voelde zich klam en zwak, of
het leven vloeide uit hem weg. En een kreun steunde uit zijn
longen, geregeld, als uit een blaasbalg, zwaar.
Hij kreunde.
Neen, de Eenzame kon niet tot millioenen genaken; wie altijd was
eenzaam geweest wist van de millioenen niets, trots al zijn studie,
trots al zijn wijsheid der eeuwen.
Die geleerd had uit boeken, die gereisd had uit exotisme, - zoû
niet kunnen leeren uit den mensch en niet kunnen gaan tot de
dichtst bijzijnde stad, om éen hongerige te laven.
Daar lag hij in het gras. Daar kreunden zijn longen als
blaasbalgen. Voor hem, somber en ros, door het spook van mist heen,
scheen het Doel van zijn leven hem te roepen met éen angstschreeuw
van nood....
Door dien schreeuw hoorde hij schateren den spot van zijn
vader.
Zijn borst verhief zich, zijne oogen puilden, een angst duizelde
over hem heen, als een zee, als een kolk, waarin hij zonk.
Hij zakte, HIJ ZONK....
En hij slaakte zijn ziel....
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In de kamer van Emilie was het donker.
Zij zaten op den divan, Hugo en zij, en zij leunde haar hoofd tegen
zijn schouder en hij voelde hare tranen op zijn hand.... - Hugo,
fluisterde ze. Je hebt me dat alles verteld mooier dan je ooit iets
geschreven hebt. Juist om dat korte, dat vage, dat algemeene, en
dat abstracte: het waasde alles voorme weg: niets nam vorm aan: ik wist niet waar het was; alles
bleef schim en ik zag alleen dien man denken en voelen en
gaan....
- Als je alleen maar spreekt, is het een klank en een gevoel:
muziek; als je het schrijft wordt het onverbiddelijk,
onverzoenlijk, hard als metaal.... En het zegt niet meer, wat je
woû zeggen. Het valt als een munt op een marmeren steen....
- Ik weet het niet goed, Hugo.... Ik heb zoo mooi gevonden, wat je
me vertelde, dat ik niet kan nadenken over wat je nu zegt.... Maar
weet je: je hebt me dat alles verteld en nu is het weg.... Ik kan
het niet nog éens
hooren en je zal het me nooit een tweeden keer
vertellen.
- Dan vertel ik je wel wat anders.
- O, neen, dit: ik heb nu dit gehoord: mijn gedachten zijn nu nog
bij "Metamorfoze".... Hugo, zeg, zeg me, wanneer schrijf je het:
wanneer schrijf je "Metamorfoze"?
- Hoor nu eens goed, Emilie. Als ik het schreef, nadat ik het je
zoo verteld had, zoû het nooit het zelfde kunnen zijn en iets
anders worden. En het zoû voor je zijn een groote desilluzie. En
voor ieder ander zoû het worden: een boek als al mijne andere
boeken.... Nu is het iets van jou en van mij en van niemand anders.
Het ligt niet voor de ramen, het wordt niet verkocht, ik heb het
zelf niet verkocht, en het wordt door niemand gekritizeerd. Is het
kunst geweest, dan is het vervlogen als iets moois, met den vorm
van een wolk, met een lichtspeling.... En ik draag het aan jou op,
Emilie, mijn mooiste boek, dat ik niet schrijf - omdat ik zeker
ben, dat jij de eenige bent, die me begrijpen zal, als het van
lichtspeling, die ik even dwarrelen liet voor je oogen, geen
vierkant papieren ding wordt.
- Ik dank je, mijn Hugo. Ik ben voor mij heel gelukkig, dat je zoo
tot me spreekt. Het is me of ik vandaag dichter bij je ben gekomen,
of ik je meer ken, je meer zie dan ik ooit gedaan heb. O, ik hoû
zoo van je...! Ik dank je.... Maar al ben ik gelukkig in die kunst,
die je voor mij gesproken hebt en die nu weg is, ik ben er treurig
om ook. Want weet je waar ik voor vrees? Dat je voortaan altijd zoo
zult willen werken: je woorden laten lichtspelen voor mij, in een
sterielen glans, die alleen mij genot geeft en niemand anders. Een
steriele glans...! O, ik bid je er om, hoe heerlijk ik"Metamorfoze" ook gevonden heb, laat je kunst dat niet meer
worden: een sterielen glans.... Herinner je hoe "Anarchisme" is
geworden in Rome? De kunst, die tot je kwam als een ernstige vrouw
en je zet wat je levenstaak was, al begreep je die niet? Wees nu
niet tot het einde toe stuursch en onwillig, want anders word ik
zoo bang voor je. Je hebt anden niets: je hebt alleen je kunst,
Hugo....
- Beste Emilie, ik heb meer dan mijn kunst.
- O, wat heb je anders: je hebt zelf je leven zoo gemaakt, zoo
exclusief, door alles nutteloos te vinden: je hebt alleen je
kunst.
- Ik heb jou, Emilie.
- Mij!
- Ja, jou. Zeg dat niet zoo minachtend. Dat is heel veel. Maar
eerst dit: je moet niet bang zijn. "Metamorfoze" schrijf ik niet:
dat is mijn opdracht aan jou: dat is iets wat ik voor jou gedaan
heb, vandaag, om je een oogenblik een pleizier te doen. Een
sprookje, dat ik je verteld heb: je houdt zooveel van sprookjes.
Meer is het niet.... Maar al schrijf ik nu niet "Metamorfoze",
daarom behoeft mijn kunst niet voor goed steriel te zijn. Mijn
kunst leeft evengoed Metamorfozes als ik en als de jonge hertog en
als iedereen, die leeft. Ik heb mijn kunst gezien als een kind,
transparant en met groote oogen lichts, die me "Torquato Tasso"
zong met haar schelle stemmetje vol coloratuur; ik heb haar gezien
als een wereldsch, tragisch-wuft meisje, dat me "Mathilde"
vertelde; als een schrikgodin, met "Schaakspel"; en als een vrouw,
die ik liefhad, met "Nirwana". Toen met "Anarchisme" scheen ze
ouder geworden, heel serieus. Nu, vandaag, was ze iets van een
symbolieke figuur van Toorop. Laat ze vandaag nu zoo blijven.
Morgen misschien is ze weêr anders....
- En hoe is ze morgen?
- O, dat weet ik niet. Wie weet iets van morgen! Maar weet je wat
ik wel weet?
- Neen....
- Dat al was ze teruggegaan tot haar hoogere sferen om nooit meer
terug te keeren aan mijn arme eikenhouten schrijftafel, ik toch een
doel zoû hebben om voor te leven. Zie je, ik geloof, dat ik,
evenals mijn jonge hertog, altijd de Aspiratie in mij rond heb
gedragen en dat die Aspiratie gevonden heeft haar Doel. Ik ben geen
genie als mijn hertog. Ik ben zelfs geen groot artist: je weet, ik
zeg altijd: ik ben een eenvoudige burgerjongen, al lijkt het wel
eens anders en al geeft de kritiek het niet toe. En nu is mijn Doel
niet als dat van mijn hertog: het Heil van de Menschheid. Mijn doel
is wel veel kleiner en hetbeöogt alleen: het heil van een enkel mensch.... Weet je,
Emilie, ik geloof ik heb altijd geleefd voor mijzelf, in mijzelf,
om mijzelf.... En toch ben ik niet - geloof ik - in
den grond van
mijn hart egoïst. Ik leef heel graag - niet voor de Menschheid, dat
is me te groot, te zwaar, dat kan ik niet: ik beken mijn onmacht -
maar wel voor éen ander. Voor jou. Ik begin een beetje
menschenkennis te krijgen. Ik geloof, dat terwijl ik - van kind af
aan - leefde voor mijn eigen ik, jij leefde.... niet voor jezelf,
maar voor mij.... En nu woû ik probeeren - in alle nederigheid,
Emilie - of ik zoû kunnen leven voor wie altijd voor mij geleefd
heeft....
Hij nam haar in zijn armen, zij prangde hem in de hare. Zij snikte,
vast tegen zijn borst, vol van hun eenvoudig, klein geluk....
In den duister streelde hij over heur hoofd, zonder ophouden. In
den duister glimlachte hij. Want hij zag verder dan de kamer....
Door de donkere muren heen -terwijl hij zijne vrouw in zijn armen
hield - scheen hij aan de immense wanden van zijn leven te zien
verbleeken het vlammend letterschrift van zijn Mene, Mene....
En voor het eerst waardeerde hij.
PARIJS, FEBR. '97.