Joost van den Vondel

"Lucifer Treurspel"

'k Zag er ook Salmoneus, Aeols zoon, Vervaarlijk pijnigen, die, als een allersnoodste, Gods weerlicht, donderkloot en bliksemstraal nabootste. Dees liet in Griekenland, en midden door de stad Van Elis, daar hij trotsch op zijnen wagen zat, Zich met vier paarden door den drang der Grieken roeren En, zwaaiende eene toorts, braveeren met rumoeren De Goden in de lucht en stak ze naar hun kroon. Dees zinnelooze durft de koopren brug uit hoon Oprennen met zijn paard en weet met razen, ruischen En storm den bliksem en den donder na te kuischen Dat niemand ooit vermocht. Maar Gods almogendheid, Om fakkel, rookrig licht noch zulk een onbescheid Verlegen, schoot met kracht en uit de dikke wolken, Dreef met een dwarrelwind, ten spiegel aller volken, Hem neder dat hij plofte.

Uit VONDELS vertaling van Vergilius: Aeneis, VIe Zang

* * * * *

VOORWOORD

Vondel en zijn werk te verstaan is daarom voor ons, in dezen tijd, zoo moeilijk omdat de dichter zoo veelzijdig gerijpt was in een wereld van weten, denken en gevoelen, die ons niet alleen vreemd is in menigerlei opzicht, maar die we nauwelijks meer kennen. Schrijvers las hij en kerkschrijvers kende hij, en autoriteiten eerbiedigde hij, en gebeurtenissen beleefde hij, wier bestaan ons al te licht ontgaat als wij zoeken zijn arbeid te verklaren. Een wonderbaarlijke mengeling leefde in hem van middeleeuwsche opvattingen, klassieke leerstellingen en histories, en bijbelsch-kerkelijke legenden en dogma's, en dit alles, naar den weinig kritischen geest van zijn tijd en naar den tot eerbied gestemden eigen zin, die zoo sterk in hem leefde, aanvaard als niet of nauwelijks te betwijfelen waarheden. En daarbij hij levend in een eeuw van geweldige worstelingen: tusschen overgeleverd gezag en vrijheidsdrang; tusschen vorsten en volkeren; tusschen allerlei verscheidenheden van Christendom, en tusschen Christendom en Mohammedanisme.

Vondels Lucifer is dan ook geen louter "bijbelsch" en "Christelijk" werk.

Zonder dat hem "de grijze fabelen van den Reuzenstrijd" of het verhaal van Salmoneus ofde fabel van Faeton door het hoofd gespeeld hadden, als symbolisch ware worstelingen tegen de oppermacht der wereld, had hij van de eenvoudige kerklegenden omtrent Lucifers verzet, afval en val geen aldus gefigureerd treurspel kunnen opbouwen, waarin een strijd tusschen de oproerige en de standvastige Engelen geteekend wordt, met wapens, zwaarden en in krijgsorde geschaarde legers. In de voorstelling van een wereld van Goden en halfgoden, waarin de almacht zelfs van den Oppermachtige beperkt was door de wereldorde, en die elkaar benijdden en bestreden, was een worsteling denkbaar als tusschen Zeus en Prometheus, tusschen Thor en Loki. In een hemel met een werkelijk almachtig God is de strijd vooruit beslist; een pogen om zich op Zijn plaats te zetten ondenkbaar, en een worstelen met wapengeweld iets wezenlijk onzinnigs. Maar geen treurspel, geen drama had kunnen ontstaan, indien Vondel zich aanstonds en geheel aan deze beschouwing had overgegeven. En ten andere was Vondel, hoezeer ook ingeleefd in de oude mythologieën en klassieke overleveringen, te zeer een Christen, om van de worsteling tusschen hoovaardij en Almacht een zoo sterk, zoo doorleefd, zoo gewijd en hooggehouden spel, als zijn Lucifer geworden is, te maken, wanneer hij niet die worsteling geteekend had als begonnen tegenover zijn eigen, innigst vereerde Godheid en in verband met wat hèm het opperst wereldgegeven was: de menschwording Gods in Christus. Zijn Salmoneus en zijn Faeton zijn vergelijkenderwijs blasse en bloedlooze werken gebleven, zonder aanwarming van zijn dieper devotioneel leven als in zijn Lucifer uiting vond.

* * * * *

Is Vondel, behalve door de klassieke wereld en haar overleveringen, naast de Christelijke, ook nog beheerscht door de historische gebeurtenissen en door politieke bedoelingen?

Men weet dat èn Jonckbloet èn Van Lennep het betoog geleverd hebben, dat Lucifer zelfs heel en al niets was, of tenminste voornamelijk, dan een politieke allegorie op onzen opstand tegen Spanje.

Ik heb aan deze betoogen nooit veel waarde gehecht, al was het allereerst omdat Jonckbloet--en Van Lennep, ondanks zijn groote Vondelvereering, toch eigenlijk ook--beiden veel te rationalistisch waren om Vondel te begrijpen. Jonckbloet,(ik heb als zijn leerling veel met hem omgegaan) was een eerlijk, humoristisch-satyriek, nuchter-

scherpzichtig, kritisch mensch, maar de fijnere zieleplooibaarheid om in een andersdenker en -voeler, als Vondel geweest was, zich in te leven, ontbrak hem geheel; en zijn Vondelbeoordeeling is, zoo goed als die van Huet en Jorissen, niets dan een groote vergissing geweest. Rationalisten altemaal! voor wie het katholiek mysticisme iets griezeligs was, en die in zulk een complexen geest als die van Vondel ganschelijk niet konden komen. Er trouwens nooit eenige moeite voor deden, Vondel uit Vondel en zijn eigen bronnen te verklaren, maar hem maten met dogmatische kunstmaat van 18e-19e- eeuwsche "kunstphilosophie".

Nietdat Vondel buiten staat zou geweest zijn, zich te bedienen van den allegorischen vorm; hij zelf erkent in zijn Berecht, dat hij de Hoovaardij en Nijdigheid allegorisch doet optreden in het gespan van den Leeuw en den Draak, vóór Lucifers wagen gespannen. Hij stond trouwens nog dicht genoeg bij de middeleeuwen ervoor; en had niet Hooft in zijn vroeg-17e-eeuwsche treurspelen nog zeer sterk geallegoriseerd? Maar Vondel, hoewel allerminst een psychologisch-analyseerend of persoonlijk-verbizonderend dichter, heeft toch wel altijd zijn tot typen gegeneraliseerde figuren zuiver-menschelijk en levend willen houden. Dat hij, al dichtende het eeuwige spel van den eerzuchtigen opstandeling, daarbij alles zou hebben uitgesloten aan reflexen van aardsche bizonderheden, hem uit historie en beleving bekend, is intusschen geenszins aan te nemen. Hij stond zoo midden in zijn tijd; geen wereldgebeurtenis of hij bezong ze; hij was partijganger; en zuiver objectiveeren was allerminst een 17e-eeuwsche eisch. Zoo zal wel Wallensteins verzet hem door het hoofd gespeeld hebben(Cramer), en ook aan onzen opstand tegen Spanje zal hij gedacht hebben,(zeker vrs 1264 en 1266) en door deze en dergelijke reflexen van het leven zijn anders licht te ver van de menschen verwijderd "tooneel des hemels" hun wat dichter hebben willen bijbrengen. 't Is juist het veelkleurige, dat zijn werk vaak zijn waarde geeft en het is dit menschelijke, waardoor zijn Lucifer in het bijzonder ons boeien blijft als hèt treurspel van het verzet der Naijverigheid. Maar dit is alles wat anders dan zij bedoelen, die hem een politieke allegorie tegen Oranje hebben willen doen schrijven in een periode, toen hij zelf juist na den dood van Prins Willem II(dien hij als would-be overweldiger van zijn Amsterdam niet kon dulden) ook weer met den Oranjestam, verbonden aan de afstammelingen van den hem sympathieken Jacobus I, in sympathie kwam.

* * * * *

Een inleiding tot de Lucifer kan niet ontberen een inwijding van den lezer in den Hemelbouw en -verhoudingen, gelijk Vondel zich die dacht. Zijn voorstelling van het Heelal is nog geheel die van Ptolomaeus en Dante(zie h.o. "De Ploeg" 2e Jaarg.: J. Brandt, Wereldstelsels en Prof. Hauvette's in onze W.B. verschenen werk over Dante). De aarde vormt het midden van het wereldruim; er omheen zeven schalen of bogen, waarlangs de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus in eenparige beweging hun wenteling volbrengen. Als achtste schaal of boog komt die der vaste sterren; als negende de kristallen hemel. En nog weer daaromheen: het Empyreum, of de Hemel van het Volmaakte Licht: der Hemelen Hemel, waar de zaligen, de Engelen en het Opperwezen zelf toeven. De Engelenwereld was intusschen, in middeleeuwsch- katholieke opvatting, verdeeld in drie hiërarchieën(rijen) en elk dezer weer in driekoren(orden):

1. Serafijnen, Cherubijnen, Tronen;

2. Heerschappijen, Krachten, Machten;

3. Vorstenheden, Aartsengelen, Engelen.

Een verdeeling, die Vondel door Gabriël, ten bate van zijn toehoorders en lezers, nadrukkelijk laat aangeven:

"Gij weet hoe 't Engelschdom moet onderscheiden worden In drieërhanden rij en negenvoudige orden: De hoogste in Serafijn, en Cherubijn en Troon, Die zitten in Gods Raad en sterken zijn geboôn. De middelrij bestaat uit Heerschappijen, Krachten En Machten, die op 't woord van Gods geheimraad wachten, Tot 's menschen nut, en heil en hulp in 't algemeen. De derde en laagste rij, gewijd uit Vorstenheên En groote Aartsengelen en Engelen, moet duiken Voor 't woord der middenrij"--

Deze schikking, in verband met het feit dat Lucifer herhaalde malen(vs 1672, 1704, 1775; zoo ook in Opdracht, het Berecht en den Inhoud) als Aartsengel wordt aangeduid, zou doen vermoeden dat de hoofdfiguur van het treurspel tot op een na de laagste orde behoort. Doch Gabriël(vs 504) spreekt ervan dat God Lucifer ten top van alle hierarchijen geplaatst heeft, terwijl Rafaël hem er op wijst, hoe hij, Lucifer, boven duizenden gekroonde Heerschappijen(1e orde der middelrij) gezalfd is tot Gods Stedehouder. En in vers 834-836 vinden we als L.'s volgelingen in het verzet genoemd Tronen(3e orde der eerste Rij), Heerschappijen en Machten. Volgt daaruit niet dat we minder aan het woord "Aartsengel" te hechten hebben, en ons Lucifer inderdaad moeten denken als een Engel

van de hoogste orde der eerste Rij, den uitverkoorne Gods onder de Serafijnen?--gelijk de Inhoud hem dan ook noemt: "opperste en doorluchtigste boven alle Engelen". Aan een mindere zouden alle Engelen-groepen zich niet, als hun leider, betrouwd hebben; een mindere zou niet zóó fel en hevig zich teruggezet hebben gevoeld op het vernemen van Gods bedoeling, den "Zoon des Menschen" naast zich ten troon te verheffen, d.i. bòven Lucifer; en dus tusschen dezen en God zelf een nieuwe macht stellend. En van een mindere zou het verzet niet zóó vreeselijk, de val niet zoo diep geweest zijn. Men stelle zich dus niet Lucifer voor als een gewonen Aartsengel, maar als inderdaad den Opperste van alle Hierarchijen. Ook de plaats van Gabriël, Michaël en Raphaël kan niet gedacht worden onder de 8e orde, die der Aartsengelen. Zij zijn toegelaten tot Gods Raad, en behooren dus tot een der eerste drie Orden(van de eerste Rij), Serafijnen en Cherubijnen, waaronder gèen afvalligen voorkomen. Belzebub, aangesproken als "Raad van Lucifer" en "Prins", zal tot de 7e orde(of eerste der derde Rei: "Vorstenheden") te rekenen zijn; Belial en Apollion tot de gewone Engelen, evenals de Hemelteekenen, die deelnemen aan den strijd: de Leeuw en de Draak als trekkers van Lucifers wagen; de Reus Orion(vs 1929), Noorsche Beeren(1932), Hydra(1934), in debeschrijving van Uriël als meêkampende monsters vermeld.

En heel deze verzetsworsteling om de laatste scheppingsdaad, die de geruste Engelen naijverig maakt op de van God naar zijn beeld geschapen menschheid, welke de lagere Engelen verplicht worden te dienen, en wier toekomstbestemming, als gezegd, den staat der Opperste Engelen bedreigt! Naijver dus en zucht tot handhaving van bevoorrechte positie, die onder de fraaie nationalistische leus: "de Hemel voor de Engelen" zich te weer stellen, en hun doel voorbijschieten;--een geschiedenis uit den hoogsten Hemel die waarlijk niet mist van de Aarde te wezen, en ons daardoor als menschelijk, indien al "oppermenschelijk," te boeien. Vooral door de kracht van Vondels verbeelding; de vastgehouden stoutheid van zijn verzenvlucht; de levendigheid van de schildering der worsteling; de pracht van zijn taal en de devotie van zijn Gods-eerbied, tegenover de felheid van verzetstuw.

* * * * *

Voor de aanteekeningen bij den volgenden tekst heb ik natuurlijk ook gebruik gemaakt van de vonden mijner voorgangers, zonder dat

blindelings te doen. En, evenals voor de andere stukken, niet met het doel taalgeleerdheid te toonen, maar louter om den hedendaagschen lezer te helpen zich in Vondels dichtwerk in te leven.

Bij het herdrukken van deze uitgaaf voor onze complete editie zijn eenige drukfouten hersteld, en eenige nieuwe aanteekeningen opgenomen.

Febr. 1913. L. S.

* * * * *

OPDRACHT

DEN ONVERWINNELIJKSTEN VORST EN HEERE DEN HEERE FERDINANDUS DEN DERDEN, GEKOREN ROOMSCHEN KEIZER, ALTIJD VERMEERDER DES RIJKS

Gelijk de Goddelijke Majesteit in een ongenaakbaar licht gezeten is, zoo zit ook de Wereldsche Mogendheid, die haar licht uit God schept en de Godheid afbeeldt, in haren glans verheerlijkt; maar gelijk de Godheid, of liever de opperste Goedheid, den allerminsten en ootmoedigen, met den toegang tot haren troon, begenadigt, zoo gewaardigt de tijdelijke Mogendheid ook den allerkleensten, dat hij zich eerbiedig voor haar voeten vernedere. Op deze hope verstout zich mijne Zanggodin, van verre, aan uwe Keizerlijke Majesteit op te offeren dit treurspel van Lucifer, wiens stijl wel rijkelijk de deftigheid en statigheid vereischt, waarvan de Poëet spreekt:

Omne genus scripti gravitate Tragoedia nincit:

Hoe hoog men drave in stijl en toon, Het treurspel spant alleen de kroon.

Doch wat aan de hoogdravendheid des stijls ontbreekt, dat zal de tooneelstof, titel en naam en doorluchtigheid des persoons vergoeden, die hier, ten spiegel van alle ondankbare staatzuchtigen, zijn treurtooneel, den hemel, bekleedt; waaruit hij, die zich vermat aan Gods zijde te zitten, enGode gelijk te worden, verstooten, en rechtvaardiglijk ter eeuwige duisternisse verdoemd werd. Op dit rampzalige voorbeeld van Lucifer, den Aarts-engel, en eerst heerlijksten boven alle Engelen, volgden sedert, bijkans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaars, waarvan oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe geweld, doortraptheid, en listige aanslagen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheid vermomd, ijdel en krachteloos zijn, zoo lang Gods Voorzienigheid de geheiligde Machten en Stammen

handhaaft, tot rust en veiligheid van allerhande Staten, die, zonder een wettig Opperhoofd, in geene burgerlijke gemeenschap kunnen bestaan: waarom Gods Orakel zelf, den menschelijken geslachte ten beste, deze Mogendheid, als zijn eigen, in eenen adem, bevestigt, gebiedende Gode en den Keizer elk hun recht te geven. Christenrijk doorgaands, gelijk een schip in de wilde zee, aan alle kanten, en tegenwoordig van Turk en Tarter, bestormd, en in nood van schipbreuke, vereischt ten hoogste deze eendrachtige eerbiedigheid tot het Keizerdom, om den algemeenen erfvijand des Christen naams te stuiten, en den Rijksbodem en zijne grenzen, tegens den inbreuk der woeste volken, te veiligen en te sterken; waarom God te danken is, dat het hem beliefde, 't Gezag en de Kroon des H. Roomschen Rijks, vóór 's Vaders overlijden, op den jongsten Rijksdag, in den Zone, Ferdinandus den Vierde, te verzekeren; een zegen, waarop zoo vele volken moed dragen, en de tooneeltrompet van onze Nederduitsche Zanggodinne te moediger, voor den troon van Hoog-duitschland, den overwonnen Lucifer, in Michaëls triomf-staatsie, ommevoert.

UWE KEIZERLIJKE MAJESTEITS

allerootmoedigste Dienaar,

J. VAN VONDEL. anno 1653.

* * * * *

OP DE AFBEELDINGE VAN ZIJNE KEIZERLIJKE MAJESTEIT FERDINANDUS DEN DERDE;

toen Joachimus Sandrart van Stokou mij, uit Weenen in Oostenrijk, zijnMajesteits afbeeldinge, met haar loofwerk en sieraden, vereerde.

Deus nobis haec otia fecit.

De Zon van Oostenrijk verheft haar schoone stralen, Uit schaduwen van kunst, veel schooner in elks oog, Dewijl ze, in haren troon gestegen hemelhoog, Zich niet ontziet zoo laag op ons gezicht te dalen.

De derde Ferdinand, geschapen tot regeeren, Gelijk een tweede August, en Vader van de peis, Zijn zoon de heirbaan wijst naar 't Hemelsche paleis, En leert met wapenen van Vrede triomfeeren.

Gezegend is het Rijk, gezegend zijn de volken, Daar zijn voorzienigheid genadig 't oog op houdt, En hem de Weegschaal wordt van 't heilig Recht betrouwd.

Een arend brocht zijn zwaard en schepter uit de wolken, Een kroon

versiert het hoofd, ter heerschappij gewijd: Dit hoofd versiert de kroon, en schept een gulden tijd.

"Sandrart, bekrans hem vrij met bloemen en met blâren Al wat in boeken steekt is in zijn hoofd gevaren."

loofwerk en sieraden: Het loofwerk zal waarschijnlijk slaan op de lijst, in dien tijd vaak aldus versierd. De sieraden Z.M.'s ordeteekenen.--Deus nobis haec otia fecit.(Virgilius): een god heeft ons deze rust verschaft.

* * * * *

BERECHT

AAN ALLE KUNSTGENOOTEN, en BEGUNSTIGERS DER TOONEELSPELEN.

Hier wordt u, om uwen kunstijver weder t'ontsteken en uwen geest teffens te stichten en te verkwikken, het heilig treurtooneel, dat den Hemel afbeeldt, opgeschoven. De groote Aartsengelen, Lucifer en Michaël, elk met hunne aanhangelingen van wederzijde gesterkt, komen de stellagië stoffeeren en hunne rollen spelen. Het tooneel en de personagiën zijn zeker zoodanig, en zoo heerlijk, dat ze eenen heerlijker stijl vereischen en hooger laarzen, dan ik haar weet aan te trekken. Niemand, die de spraak van d'onfeilbare orakelen des goddelijken Geests verstaat, zal oordeelen, dat wij een gedichtsel van Salmoneus bijbrengen, die midden in Elis, op zijnen wagen en metalen brug, Jupijn braveerende, en met een brandende fakkel den bliksem en donder nabootsende, van den donder geslagen werd; nochte wij vernieuwen hier geen grijze fabel van den Reuzenstrijd, onder wiens schorse de Poëzy hare toehoorders reukelooze verwaandheid en godlooze kerkschenderijen zocht te verleeren, en natuurkennis in te boezemen; namelijk, dat lucht en winden, in den hollen buik en het zwavelachtige ingewand der aarde besloten, bijwijlen ademtocht zoekende, met geweld van geborsten steenrotsen, smook en rook en vlammen, en aardbevingen, en schrikkelijk geluid, uitbersten, en, hemelhoog opgestegen, in het neerstorten den grond van land en zee met assche en steenen bestulpen, en ophoopen. Onder de Profeten verzekeren ons van den afval des Aartsengels en zijnen aanhang,Isaïas en Ezechiël; bij den Evangelist, Christus, het allerwaarachtigste orakel, ons met eene stem uit den Hemel bevolen te hooren; en endelijk Judas Thaddeus, zijn getrouwe Apostel; welker spreuken waardig zijn in eeuwig diamant, en waardiger, in onze harten geprint te worden. Isaïas roept: "O Lucifer, die vroeg opgingt, hoe zijt ge ter aarde geploft! die de volken kwetste, in uw

harte spraakt: Ik wil in den Hemel stijgen, mijnen stoel boven Gods gestarnte verheffen, op den berg des verbonds aan de Noordzijde zitten. Ik wil boven de hooge wolken steigeren, den Allerhoogsten gelijk worden; maar gij zult ter Helle toe, in den poel des afgronds, vernederd worden." God spreekt door Ezechiël aldus: "Gij zijt een uitgedrukte gelijkenis, vol wijsheid en volkomen schoon. Gij waart, in de weelde van Gods Paradijs, bekleed met allerhande kostelijke steenen, sardis, en topazen, en jaspis, en chrizoliten, en onix, en beril, safier, en karbonkel, en smaragden; goud was uw sieraad. Op den dag uwer scheppinge waren uwe schalmeien vaardig. Gij breidde u uit, gelijk een beschaduwende Cherubijn, en ik zette u op Gods berg. Gij wandelde midden onder de blakende steenen. Gij waart volschapen in uwen tred, van den dage uwer scheppinge aan, totdat men u op boosheid betrapte." Beide deze spreuken zijn, naar den letterlijken zin, d'een van den Koning van Babylon, d'andere van den Koning van Tyrus te verstaan, die, bij Lucifer, in hunne heerlijkheid 55 en hoogmoed, geleken, bestraft, en gedreigd worden. Jezus Christus ziet mede op den val van den weerspannigen Lucifer, daar hij zegt: "Ik zag den Satan, gelijk een bliksem, uit den Hemel vallen"; en Thaddeus ontvouwt den afval der Engelen, en hun misdaad, en de straf daarop gevolgd, zonder eenige bewimpelinge, beknopt op deze wijze: "Doch hij heeft de Engelen, die hunne hoogheid niet bewaarden, maar hun behuizinge verlieten, met eeuwige banden van duisternisse, tegens het oordeel des grooten Gods bewaard." Wij stuiten dan met deze gouden spreuken, en inzonderheid met Judas Thaddeus, leerling en afgezant des hemelschen Leeraars, en Konings aller Koningen, gelijk op eenen diamanten schild, alle de pijlen der ongeloovigen, die de zekerheid van der Geesten afval zouden durven in twijfel trekken. Behalve dit onderstut ons ten overvloed doorgaans d'eendrachtige en eerwaardigste aloudheid der godvruchtige oud-vaderen, die in den grond dezer geschiedenisse overeenstemmen; doch om de kunstgenooten niet op te houden, zullen we ons met drie plaatsen genoegen; d'eerste getrokken uit den heiligen Cypriaan, Bisschop en Martelaar te Carthago, daar hij schrijft: "Hij, die te voren door een Engelsche Majesteit ondersteund, Gode aangenaam en waard was, borst, toen hij den mensch naar Gods beeld geschapen zag, door eenen boosaardigen naijver uit, hem door ingeven van diennaijver niet eer ten val brengende, voordat hij zelf door dien naijver ter neer gestort lag, gevangen eer hij ving, bedorven was eer hij hem bedorf; terwijl hij, van Nijdigheid aangeprikkeld, den mensche van de genade der

onsterfelijkheid, hem geschonken, beroofde, en zelf ook verloor hetgene hij te voren hadde." De groote Gregorius bestelt ons de tweede spreuk: "Dees afvallige Engel, geschapen om boven d'andere regementen der Engelen uit te blinken, is door zijn hoovaardij zulks ter neder gestort, dat hij nu de heerschappij der standvastige Engelen onderworpen blijft." Het derde en leste bewijs scheppen wij uit de predikatiën van den honigvloeienden Bernardus: "Schuwt de hoovaardij; ik bidde u, schuwt ze toch! d'Oorsprong van alle overtredinge is hoovaardij, die Lucifer zelf, klaarder dan alle starren uitblinkende, met een eeuwige duisternisse heeft verdonkerd. Zij heeft niet alleen eenen Engel, maar den oppersten van alle Engelen in eenen Duivel veranderd." De Hoovaardij en Nijdigheid, twee oorzaken of aanstokers van dezen afgrijselijken brand van tweedracht en oorloge, hebben wij uitgedrukt onder het gespan van twee bestarnde dieren, den Leeuw en den Draak die, voor Lucifers oorlogswagen gespannen, hem tegens God en Michaël aanvoeren; aangezien deze dieren twee zinnebeelden van deze hoofdgebreken verstrekken; want de Leeuw, der dieren Koning, gemoedigd door zijne krachten, acht uit verwaandheid niemand boven zichzelven; en de Nijdigheid kwetst met hare tong den benijden van verre, gelijk de Draak, met het schieten van zijn vergift zijnen vijand van verre kwetst. Sint-Augustijn, deze twee hoofdgebreken Lucifer toeëigenende, maalt ons den aard derzelve levendig af, en zeit, dat Hoovaardij is een liefde tot zijn eigen grootschheid, maar de Nijdigheid een haatster van eens anders geluk; waaruit klaar genoeg blijkt wat hieruit geboren wordt: want een iegelijk, zeit hij, die zijn eigen grootschheid bemint, benijdt zijns gelijken, naardien ze met hem gelijk staan; of benijdt zijnen minder, opdat die hem niet gelijk werde; of die grooter zijn dan hij, omdat ze boven hem staan. Nu dewijl de dieren zelf van verdoemde Geesten misbruikt en bezeten worden, gelijk in den aanvange de Paradijsslang, en in de heileeuwe de zwijnskudden, die met een groot gedruisch in zee stortten; en dewijl de gestarnten, aan den Hemel zelfs bij dieren afgeteekend, ook bij de Profeten gedacht worden; gelijk de Pleiades of Zevenster, en Arcturus, Orion, en Lucifer, zoo gelieve het u de weligheid en leerzaamheid der tooneelpoëzye te vergeven, dat de rampzalige geesten zich op ons tooneel hiermede wapenen en verweren; want den Helschen gedrochten niets eigener is dan slimme treken, en het misbruik der schepselen en elementen, tot afbreuk van d'eere en naam des Allerhoogsten, zooverre hij dit gehengt. Sint-Jan, in zijne Openbaringe, beeldt de Hemelsche geheimenissen,en

den strijd in den Hemel, door een Draak uit, wiens staart nasleepte het derde deel der sterren, bij de Godgeleerden op d'afvallige Engelen geduid; waarom men in Poëzye de gebloemde wijze van spreken niet al te neuswijs behoort te ziften, nochte naar de scherpzinnigheid der schoollessen te regelen. Ook moeten wij onderscheiden de tweederhande personagiën, die dit tooneel betreden, namelijk kwaadwillige en goede Engelen, die een ieder hun eigen rol spelen; gelijk Cicero en de voegelijkheid zelf ons elk personagië, naar heuren staat en aard, leeren uitbeelden. Ondertusschen ontkennen wij geenszins, dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbindt en intoomt, dan wereldsche historiën of Heidensche verziersels; onaangezien d'oude en befaamde handvest der poëzy, bij Horatius Flaccus, in zijne Dichtkunste, met deze verzen uitgedrukt:

De Schilder en Poëeet ontvingen beide een macht Van alles te bestaan, wat elk zich dienstig acht.

Doch hier dient inzonderheid aangeteekend, hoe wij, om den naijver der hoogmoedige en nijdige Geesten te heftiger t'ontsteken, den Engelen de geheimenis van het toekomende menschworden des Woords, door den Aartsengel Gabriël, Gezant en Geheimenistolk der Godheid, eenigszins ontdekken; hierin(onder verbeteringe) volgende, niet het gevoelen der meesten, maar sommiger Godgeleerden, naardien dit ons treurtafereel rijker stof en luister bijzet; zonder dat wij evenwel in dit punt, noch in andere omstandigheden van oorzaken, tijd, plaatse, en wijze(waarvan wij ons dienden, om dit treurspel krachtiger, heerlijker, gevoeglijker en leerzamer uit te voeren) de rechtzinnige waarheid opzettelijk willen in het licht staan, of iet, naar ons eigen vonden, en goeddunken, vaststellen. Sint-Pauwels, Gods geheimenisschrijver aan de Hebreën, verheft zelf, benijdenswaardig genoeg, tot afbreuk van het Rijk der logenen en verleidende Geesten, de heerlijkheid, macht, en Godheid van het menschgeworden Woord, door zijn uitstekendheid boven alle Engelen, in naam, in zoonschap en erfgenaamschap, in het aanbidden der Engelen, in zijn zalvinge, in zijne verheffinge aan Gods rechtehand, in de eeuwigheid zijner heerschappij, als een Koning over de toekomende wereld, en de oorzaak en het einde aller dingen, en een gekroond Hoofd der menschen en Engelen, zijne aanbidders, Gods boden en Geesten, gezonden ten dienst der menschen, erfgenamen der zaligheid, welker natuur Gods Zoon, de Engelen voorbijgaande, in het bloed van Abraham aanneemt. Bij gelegenheid van deze onschuld achte

ik niet ongerijmd hier ter loop iet aan te roeren tot onschuld van tooneel en tooneeldichteren, die Bijbelstof voorstellen, naardien ze bijwijlen opspraak onderworpen zijn; gelijk trouwens 's menschen zinnelijkheid verscheiden is, en d'ongelijke getemperdheid der hersenen veroorzaakt, dat d'een trek tot een zelve zaak heeft, die den anderen tegens het hart steekt. Alle eerlijke kunsten en oefeningen hebben hare beijveraars en tegenwrijters, ook haar recht gebruik en misbruik. De heilige treurspeldichters hebben, onder de oude Hebreën, tot hun voorbeeld denPoëet Ezechiël, die den uittocht der twaalf Stammen uit Egypte in Grieksch nagelaten heeft; onder d'eerwaardige Oudvaders hebben zij het groote licht uit den Oosten, Gregorius Nazianzener, die zelf den gekruisten Verlosser in Grieksche tooneelverzen uitbeeldde; gelijk wij nog van wijlen den Koninklijken Gezant, Hugo de Groot, dat groote licht der geleerdheid en vromigheid onzer eeuwe, Sint-Gregorius' spoor nastrevende, voor zijn treurspel van den Gekruiste, in Latijn beschreven, en dien onverganklijken en stichtigen arbeid, eer en dankbaarheid schuldig blijven. Onder d'Engelsche Onroomschen heeft de geleerde pen van Richard Baker, Lucifer en al den handel der oproerige Geesten ook vrij breed in 't rijmeloos uitgestreken. Wel is waar, dat de Vaders der oude Kerke de gekristende tooneelspeelders buiten de gemeenschap der Kerke keerden, en het tooneelspel van dien tijd heftig bestreden; maar let men er wel op, de tijd en de reden van dien was heel anders gelegen. De wereld lag toen nog diep, op vele plaatsen, in Heidensche afgoderij verzonken. De grond des Christendoms was nog onbestorven, en de tooneelspelen werden Cybele, der gedroomde Goden moeder, een groote afgodinne, ter eere gespeeld, en gehouden voor een verdienstig middel om hierdoor landplagen van den hals des volks af te keeren. Sint-Augustijn getuigt, hoe de Heidensche Aartspriester, een bedienaar van Numa's instellingen en afgodendienst, te Rome, ter oorzake van een zware peste, de tooneelspelen eerst instelde, en door zijn gezag bekrachtigde. Scaliger zelf bekent, dat ze, om de gezondheid des volks te verwerven, door ingeven van de Sibille ingesteld waren; in voegen, dat dit spelen eigenlijk strekte tot een krachtig voedsel van de blinde afgoderij des Heidendoms, en verheffinge der afgoden; een ingekankerde gruwel, wiens uitroeien den eersten kruishelden, en de gedurig worstelende Kerke op zooveel zweet en bloed stond, maar nu lang uitgestorven, geene voetstappen in Europa laat. Dat de H. Oudvaders die tooneelen hierom, en tegelijk om het bederf der zeden, en andere openbare en schaamtelooze misbruiken van naakte

jongelingen, vrouwen, en maagden, en andere vuiligheden, bestraften, was noodig en loflijk, gelijk het in dien gevalle nog zoude zijn. Dit nu overgeslagen, laat ons het nut en den oorbaar van stichtelijke en vermakelijke spelen niet te licht wegworpen. Heilige en eerlijke voorbeelden dienen ten spiegel, om deugd en Godvruchtigheid t'omhelzen; gebreken, en d'elenden, daaraan gehecht, te schuwen. Het wit en oogmerk der wettige Treurspelen is de menschen te vermorwen door schrik en meêdoogen. Scholieren, en opluikende jonkheid worden door spelen, in talen, welsprekendheid, wijsheid, tucht, en goede zeden en manieren, geoefend, en dit zet, in de teere gemoeden en zinnen, een plooi van voegelijkheid en geschiktheid, die hun, tot in den ouderdom toe, bijblijven en aanhangen; ja, het gebeurt bijwijlen, dat overvliegende vernuften,bij geene gemeene middelen te buigen noch te verzetten, door spitsvondigheden en hoogdravenden tooneelstijl geraakt, en, buiten hun eigen vermoeden, getrokken worden; gelijk een edele luitsnaar geluid geeft en antwoordt, zoodra heur weêrgade, van dezelve nature en aard, op eenen gelijken toon en andere luit gespannen, getokkeld wordt van een geestige hand, die, al spelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstokten Saul drijven kan. De historiën der eerste Kerke bezegelen dit met de gedenkwaardige voorbeelden van Genesius en Ardaleo, beide tooneelspeelders, in den Schouwburg, door den H. Geest verlicht en bekeerd; terwijl ze, onder het spelen, den Christenschen Godsdienst willende beschimpen, overtuigd wierden van de waarheid, die ze geleerd hadden uit hun deftige speelrollen, doorgaands beter gestoffeerd met pit van wijsheid dan laffe redenen, uren lang in den wind gestrooid, en eer verdrietig dan leerzaam. Men worpt ons, ten opzichte van Bijbelstoffe, voor, dat men geen spel met heilige zaken behoorde te spelen; en zeker, dit zou wat schijns hebben in onze tale, die juist het woord van Spel mede brengt; maar wie slechts een woord of anderhalf Grieksch kan uitstamelen, weet wel, dat dit woord bij Grieken en Latijnen geen gebruik heeft in dien zin; want Tragoedia is een koppelwoord, en beteekent eigenlijk Bokkezang, naar der herderen wedgezangen, ingesteld om met zingen eenen bok te winnen, uit welke gewoonte de treurzangen, en sedert de tooneelspelen, hunnen oorsprong namen; en wil men ons immers dus ongenadig knuffelen om het woord Spel, waar blijven we dan met orgelspel, Davids harp- en zangspel, en het spel van tien snaren, en ander fluit- en snarespel, bij verscheidenheid van Onroomschen in hunne vergaderingen ingevoerd? Wie dan dit onderscheid vat, zal wel, het

misbruik der tooneelkunste bestraffende, het rechtmatig gebruik niet ongenadig vallen, en dezen heerlijken, ja, Goddelijken vond, een eerlijke uitspanninge en honigzoete verkwikkinge van 's levens moeielijkheden, de jeugd, en kunstbeminnende burgerije niet misgunnen; opdat wij, hierdoor gemoedigd, Lucifer met meer ijvers ten Treurtooneele voeren, daar hij endelijk, van Gods bliksem getroffen, ter Helle stort, ten klaren spiegel van alle ondankbare staatzuchtigen, die zich stoutelijk tegens de geheiligde Machten en Majesteiten, en wettige Overheden durven verheffen.

* * * * *

INHOUD

Lucifer, d'Aartsengel, opperste en doorluchtigste boven alle Engelen, hoovaardig en staatzuchtig, uit blinde liefdetot zijn eigen, benijdde Gods onbepaalde grootheid, ook den mensch, naar Gods beeld geschapen, en in het welig Paradijs met de heerschappije des aardbodems begiftigd. Hij benijdde God en den mensch te meer, toen Gabriël, Gods Heraut, alle Engelen voor dienstbare geesten verklaarde, en de geheimenissen van Gods toekomende menschworden hun ontdekte; waardoor het Engelsdom voorbijgegaan, de waarachtige menschelijke natuur, met de Godheid vereenigd, een gelijke Macht en Majesteit te verwachten stond; waarom de hoovaardige en nijdige Geest, pogende zichzelven Gode gelijk te stellen, en den mensch buiten den Hemel te houden, door zijne medestanders, ontelbare Engelen oprokkende, wapende, en tegens Michaël, 's Hemels Veldheer, en zijne heirkrachten, onaangezien Rafaëls waarschuwinge, aanvoerde; en afgestreden, na de neêrlaag, uit wrake den eersten mensch, en in hem alle zijne nakomelingen, ten val brocht, en hij zelf met zijne weêrspannelingen ter Helle gestort, en eeuwig verdoemd werd.

Het Tooneel is in den Hemel.

Noot:

door zijne medestanders: d.w.z. met behulp van zijn medestanders.

* * * * *

PERSONAGIEN

BELZEBUB..) BELIAL....) Wederspannige Oversten. APOLLION..) GABRIEL, Gods Geheimenistolk. REI VAN ENGELEN. LUCIFER, Stedehouder. LUCIFERISTEN, Oproerige Geesten. MICHAEL, Veldheer.RAFAEL, Beschermengel. URIEL, Michaëls Schildknaap.

(Voor het eerst gespeeld te Amsterdam, op 2 Februari 1654.)

* * * * *

HET EERSTE BEDRIJF

BELZEBUB, BELIAL, APOLLION.

BELZEBUB:

Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven, Om uit te zien waar onze Apollion mag blijven. Vorst Lucifer zond hem, tot dezen tocht bekwaam, Naar 't aardrijk, opdat hij eens nader kennis naam' Van Adams heil en staat, waarin d'Almogendheden Hem stelden. Het wordt tijd, om weder van beneden Te keeren hier ter stede; ik gis, hij is niet veer. Een wakker dienaar vliegt op 't wenken van zijn heer En stut zijn meesters troon getrouw met hals en schouder.

BELIAL:

Heer Belzebub! gij Raad van 's Hemels Stedehouder, Hij steigert steil, van kreits in kreits, op ons gezicht. Hij streeft den wind voorbij, en laat een spoor van licht En glanzen achter zich, waar zijn gezwinde wieken De wolken breken. Hij begint ons' lucht te rieken, In eenen andren dag en schooner zonneschijn, Daar 't licht zich spiegelt in het blauwe kristallijn. De hemelklooten zien met hun gezicht, van onder, Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder Verwonderd om dien vaart en goddelijken zwier, Die hun geen Engel schijnt, maar eer een vliegend vier. Geen star verschiet zoo snel. Hier komt hij aangestegen, Met eenen gouden tak, en heeft de steile wegen Voorspoedig afgeleid.

BELZEBUB:

Wat brengt Apollion?

APOLLION:

Heer Belzebub! ik heb, zoo vlijtig als ik kon, Het laag gewest bespied, en offere u de vruchten Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten, Gesproten; oordeel, uit de vruchten, van het land En van den hof,door God gezegend en beplant, Tot wellust van den mensch.

BELZEBUB:

Ik zie de gouden bladen, Met perlen van de lucht, den zilvren dauw, geladen. Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf behoudt! Hoe gloeit dit vroolijk ooft van karmozijn en goud! 't Waar jammer zoo men dit ontwijdde met de handen. 't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden Naar aardsche lekkernij? Hij walgt van onzen dag, En

hemelsch mann', die 't ooft der aarde plukken mag. Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen; 't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen.

APOLLION:

Nietwaar, heer Belzebub? Al schijnt de hemel hoog, Wij liggen veel te laag. Hetgeen ik met mijn oog Gezien heb, mist me niet. 't Vermaak van 's werelds hoven, Een eenig Eden gaat ons Paradijs te boven.

BELZEBUB:

Laat hooren wat ge zaagt; wij luistren t'zamen toe.

APOLLION:

'k Verzwijg mijn henevaart, om niet te reppen hoe Gezwind ik nedersteeg, en zonk door negen bogen, Die, sneller dan een pijl, rondom hun midpunt vlogen. Het rad der zinnen kan zoo snel niet ommeslaan, In ons' gedachten, als ik, lager dan de maan En wolken, afgegleên, bleef hangen op mijn pennen. Om 't Oostersche gewest en landschap t' onderkennen, Op 't aanzicht van den kloot, daar d'Oceaan om spoelt, Waarin zoo menig slag van zeegedrochten woelt. Van verre zag men hier een hoogen berg verschieten, Waaruit een waterval, de wortel van vier vlieten, Ten dale nederbruist. Wij streken steil en schuin Voorover met ons hoofd, en rustten op de kruin Des bergs, van waar men vlak de zalige landouwen Der onderwereld en haar weelde kon aanschouwen.

BELZEBUB:

Nu schilder ons den hof en zijn gestaltenis.

APOLLION:

De hof valt rond, gelijk de kloot der wereld is. In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert, Die zich in vieren deelt en al het land bewatert, Geboomte en beemden laaft, en levert beken uit, Zoo klaar gelijk kristal, daar geen gezicht op stuit. De stroomen geven slib, en koesteren de gronden. Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden. Hoe klaar de hemel ook van sterren blinkt en barnt, Hier zaaide Vrouw Natuur in steenen een gestarnt, Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d'aderen. Hier woû Natuur haar schat in éénen schoot vergaderen.

BELZEBUB:

Wat zweeft er voor een lucht, waarbij dat schepsel leeft?

APOLLION:

Geen Engel, onder ons, zoo zoet een adem heeft, Gelijk de frissche geest, die hier den mensch bejegent, Het aangezicht verkwikt en alles streelt en zegent: Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur, En knop en telg en bloem, en allerhanden geur. De dauw ververscht ze 's nachts. Het rijzen en hetdalen Der zonne weet zijn maat, en matigt zoo haar stralen Naar eisch van elke plant, dat allerhande groen En vrucht gevonden wordt in eenerlei seizoen.

BELZEBUB:

Nu maal me de gedaante en 't wezen van de menschen.

APOLLION:

Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen, Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaan, En onder wiens gezag alle andre dieren staan. Ik zag den ommegang van honderdduizend dieren, Die op het aardrijk treên, of in de wolken zwieren, Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewend, En leven schept in zijn bijzonder element. Wie zou een ieders aard en eigenschappen ramen Als Adam? want hij gaf ze op eene rij haar namen. De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart, En loech den meester toe. De tiger lei zijn aard Voor 's Konings voeten af. De landstier boog zijn horen, En d'olifant zijn snuit. De beer vergat zijn tooren; Griffoen en adelaar kwam luistren naar dien man, Ook draak, en Behemoth, en zelfs Leviatan. Nog zwijg ik welk een lof den mensch wordt toegezongen En toegekwinkeleerd van 't lustpriëel, vol tongen; Terwijl de wind in 't loof, de beek langs d'oevers speelt, En ruischt op een muziek, dat nimmer 't hart verveelt. Had zich Apollion in zijnen last gekweten, Hij had ons Hemelrijk in Adams Rijk vergeten.

BELZEBUB:

Wat dunkt u van het paar, dat gij beneden zaagt?

APOLLION:

Geen schepsel heeft omhoog mijn oogen zoo behaagd Als deze twee omlaag. Wie kon zoo geestig strengelen Het lichaam en de ziel, en scheppen dubbele Engelen Uit kleiaarde en uit been! Het lichaam, schoon van leest, Getuigt des Scheppers kunst, die blinkt in 't aanschijn meest, Den spiegel van 't gemoed. Wat lid mij kon verbazen, Ik zag het beeld der ziele in 't aangezicht geblazen. Bezit het lijf iet schoons, dat vindt men hier bijeen. Een Godheid geeft haar glans door 's menschen oogen heen. De redelijke ziel komt uit zijn tronie zwieren. Hij heft, terwijl

de stomme en redelooze dieren Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd Ten hemel op naar God, zijn Schepper, hoog geloofd.

BELZEBUB:

Hij looft hem niet vergeefs voor zooveel rijke gaven.

APOLLION:

Hij heerscht, gelijk een God, om wien het al moet slaven. D'onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof. Z' is heel in ieder lid. Het brein verstrekt haar Hof. Zij leeft in eeuwigheid, en vreest noch roest noch schennis. Z' is onbegrijpelijk. Voorzichtigheid, en kennis, En deugd, en vrijen wil bezit ze in eigendom. Voor hare majesteit staan alle Geesten stom. De wijde wereld zal eerlang van menschen krielen; Zij wacht, uit luttel zaads, een rijken oogstvan zielen. En hierom huwde God den man aan zijn mannin.

BELZEBUB:

Wat dunkt u van zijn ribbe, en lieve gemalin?

APOLLION:

Ik dekte mijn gezicht en oogen met mijn vleugelen, Om mijn gedachten en genegendheên te teugelen, Zoodra zij mij gemoette, als Adam met der hand Haar leidde door het groen. Bijwijlen hield hij stand, Beschouwde ze overzij, en, onder dat belonken, Begon een heilig vier zijn zuivre borst t'ontvonken: Dan kuste hij zijn bruid, en zij den bruidegom, Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekom En brand van liefde, niet te melden, maar te gissen; Een hooger zaligheid, die d'Engelen nog missen. Hoe arm is eenigheid! Wij kennen geen gespan Van tweederhande kunne, een jonkvrouw en een man. Helaas! wij zijn misdeeld; wij weten van geen trouwen, Van gade of gading, in een Hemel zonder vrouwen!

BELZEBUB:

Zoo wordt er met der tijd een wereld aangeteeld?

APOLLION:

Door een genot van 't schoon, in 's menschen brein gebeeld, En ingedrukt met kracht van d'opgespannen zinnen. Dat houdt dit paar verknocht. Hun leven is beminnen En wederminnen met een onderlingen lust, Onendelijk gelescht, en nimmer uitgebluscht.

BELZEBUB:

Nu pas me deze bruid naar 't leven af te malen.

APOLLION:

Dit eischt Natuurs penseel: geen verf, maar zonnestralen. De man en vrouw zijn beî volschapen, even schoon, Van top tot teen. Met recht spant Adam wel de kroon, Door kloekheid van gedaante en majesteit van 't wezen, Als een ter heerschappij des aardrijks uitgelezen; Maar al wat Eva heeft vernoegt haar bruigoms eisch: Der leden teederheid, een zachter vel en vleisch, Een vriendelijker verf, aanminnigheid der oogen, Een minnelijke mond, een uitspraak, wiens vermogen Bestaat in eedler klank; twee bronnen van ivoor, En wat men best verzwijge, eer dit een Geest bekoor';-- Bejegent Engelen, hoe schoon ze uw oog behaagden, Het zijn wanschapenheên bij 't morgenlicht der maagden.

BELZEBUB:

Het schijnt, gij blaakt van minne om 't vrouwelijke dier.

APOLLION:

Ik heb mijn slagveêr in dat aangename vier Gezengd. Het viel me zwaar van onder op te stijgen, Te roeien, om den top van Engleburg te krijgen. Ik scheidde, doch met pijn, en zag wel driewerf om. Nu blinkt geen Serafijn, in 't Hemelsch Heiligdom, Als deze, in 't hangend haar, een gouden nis van stralen, Die, schoon gewaterd, van den hoofde nederdalen, En vloeien om den rug. Zoo komt ze, als uit een licht, Te voorschijn, en verheugt den dag met haar gezicht. Laat perle en perlemoer u zuiverheid beloven; Haar blankheid gaat de perle en perlemoer te boven.

BELZEBUB:

Wat baat al 's menschen roem, indien zijn schoonheid smelt En endelijk verwelkt, gelijk een bloem op 't veld?

APOLLION:

Zoo lang die hof beneên niet ophoude ooft tegeven, Zal dit gezaligd paar bij zulk een appel leven, Die daar in 't midden groeit, bevochtigd van den stroom, Waarbij de wortel leeft. Dees' wonderbare boom Wordt 's levens boom genoemd. Zijn aard is onbederflijk. Hierdoor geniet de mensch het eeuwig en onsterflijk, En wordt den Engelen, zijn broederen, gelijk, Ja, overtreft ze in 't eind, en zal zijn macht en rijk Verbreiden overal. Wie kan zijn vleugels korten? Geen Engel heeft de macht zijn wezen uit te storten In duizendduizenden, in een oneindig tal. Nu overreken eens, wat hieruit worden zal.

BELZEBUB:

De mensch is machtig dus ons over 't hoofd te wassen?

APOLLION:

Zijn wasdom zal ons haast verschrikken en verrassen, Al duikt zijn heerschappij nu lager dan de maan; Al is die macht bepaald, hij zal al hooger gaan, Om zijnen stoel in top der Hemelen te zetten. Zoo God dit niet belet, hoe konnen wij 't beletten? Want God bezint den mensch, en schiep het al om hem.

BELZEBUB:

Wat hoor ik? een bazuin? gewis, hier wil een stem Op volgen; zie eens uit, terwijl we hier verbeien.

APOLLION:

d'Aartsengel Gabriël, gevolgd van 's Hemels reien, Genaakt in 's Hoogsten naam, om uit den hoogen troon T'ontvouwen, als Heraut, hetgeen hem wierd geboôn.

BELZEBUB:

Ons lust te hooren, wat d'Aartsengel zal gebieden.

GABRIËL. REI VAN ENGELEN.

GABRIËL:

Hoort toe, gij Engelen! hoort toe, gij Hemellieden! De hoogste Goedheid, uit wiens boezem alles vloeit, Wat goed, wat heilig is; die nimmer wordt vermoeid Door weldoen, noch verarmd van haar genadeschatten, Tot nog met geen begrijp der schepselen te vatten; Dees' Goedheid schiep den mensch haar eigen beeld gelijk, Ook d'Eng'len, opdat zij te zamen 't eeuwig Rijk, En nooit begrepen goed, na 't vierig onderhouden Der opgeleide wet, met God bezitten zouden. Zij bouwde 't wonderlijk en zienelijk Heelal Der wereld, Gode en ook den mensche te geval, Opdat hij in dit hof zou heerschen en vermeeren, Met al zijne afkomst hem bekennen, dienen, eeren, En stijgen, langs de trap der wereld, in den trans Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans. Al schijnt het Geestendom alle andre t'overtreffen; God sloot van eeuwigheid het Menschdom te verheffen, Ook boven 't Engelsdom, en op te voeren tot Een klaarheid en een licht, dat niet verschilt van God. Gij zult het eeuwig Woord, bekleed met been en âren, Gezalfd tot Heer en hoofd en rechter, al de scharen Der Geesten, Engelen, en menschen te gelijk, Zien rechten, uit zijn troon en onbeschaduwd Rijk. Daar staat de stoel alreê geheiligd in het midden. Dat alle d'Engelen Hem passen aan te bidden. Zoo ras hij innerij, wien 't menschelijk gestalt, Ook boven ons'

natuur verheerelijkt, gevalt. Danschijnt de heldre vlam der Serafijnen duister, Bij 's menschen licht en glans en goddelijken luister. Genade dooft natuur en al haar glansen uit. Dit 's noodlot, en een onherroepelijk besluit.

REI VAN ENGELEN:

Al wat de Hemel stemt, zal 't Hemelsch heir behagen.

GABRIEL:

Zoo past u trouw in Gods en 's menschen dienst te dragen, Naardien de Godheid zelf de menschen zoo bemint. Wie Adam eert, het hart van Adams vader wint. De mensch en Engel, beide uit éénen stam gesproten, Zijn medebroeders, uitgekoren lotgenooten, Des Allerhoogsten zoons en erven, zonder smet. Een ongedeelde wil en liefde zij uw wet! Gij weet hoe 't Engelsdom moet onderscheiden worden In driederhande rij, en negenvoudige orden: De hoogste in Serafijn en Cherubijn en Troon, Die zitten in Gods Raad, en sterken zijn geboôn. De middelrij bestaat uit Heerschappijen, Krachten En Machten, die op 't woord van Gods Geheimraad wachten Tot 's menschen nut en heil en hulp in 't algemeen. De derde en laagste rij, gewijd uit Vorstenheên, En groote Aartsengelen en Engelen, moet duiken Voor 't woord der middelrije, en laten zich gebruiken Beneden het gewelf van zuiver kristallijn, In hun bijzondren last, zoo wijd 't gestarrent schijn'. Wanneer de wereld koom' zich verder uit te spreiden, Wordt elk van deze rij in zijn gewest bescheiden, Of weet zijn eigen stad en huis, en wat persoon Zijn zorg bevolen blijft, ter eere van Gods kroon. Getrouwen, gaat dan hene; onsterfelijke Goden, Gehoorzaamt Lucifer, verknocht aan Gods geboden. Bevordert 's Hemels eer in 't menschelijk geslacht, Een ieder in zijn wijk, een ieder op zijn wacht. Laat sommigen voor God de schaal vol wierook branden, En brengen voor Gods troon der menschen offeranden En wenschen en gebeên, en zingen 's Godheids lof, Dat zich de galm verspreie in 't eeuwigjuichend hof. Een ander draai gestarnte en ronde hemelklooten, Of zett' den Hemel op, of hou de lucht gesloten Met wolken, om den berg te zegenen omlaag, Met eenen zonneschijn, of versche regenvlaag Van manne en honigdauw, daar God wordt aangebeden Door d'eerste onnoozelheid, de burgerij van Eden. Wie door de lucht, en 't vier, en aarde, en water rent, Die matige op zijn pas een ieder element, Naar Adams wensch, of legg' den bliksemstraal aan banden, Of breidele den storm, of breek' de zee op stranden. Een ander sla de treên des menschen gade op 't veld. De Godheid heeft zijn haar

tot op één haar geteld. Men draag' hem op de hand, dat hij zijn voet niet stoote. Wordt iemand, als gezant, gezonden van een Groote Aan Adam, 's aardrijks Vorst, dat hij zijn last verricht. Zoo luidt mijnlast, waaraan de Godheid u verplicht.

REI VAN ENGELEN:

ZANG.

Wie is het, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op zichzelven rust, En in Zijn wezen kan besluiten Wat om en in Hem, onbewust Van wanken, draait, en wordt gedreven Om 't een en eenig middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven; De ziel van alles wat gij kunt Bevroên, of nimmermeer bevroeden; Het hart, de bronaâr, d'oceaan En oorsprong van zoovele goeden Als uit Hem vloeien en bestaan Bij zijn genade, en alvermogen, En wijsheid, die hun 't wezen schonk Uit niet, eer dit in top voltogen Paleis, der Heemlen Hemel, blonk; Daar wij met vleuglen d'oogen dekken, Voor aller glansen Majesteit; Terwijl we 's Hemels lofgalm wekken, En vallen, uit eerbiedigheid, Uit vreeze, in zwijm op 't aanzicht neder.-- Wie is het? noemt, beschrijft ons Hem, Met eene Serafijne veder. Of schort het aan begrijp en stem?

TEGENZANG.

Dat 's God. Oneindig eeuwig Wezen Van alle ding, dat wezen heeft. Vergeef het ons, o nooit volprezen Van al wat leeft, of niet en leeft; Nooit uitgesproken, noch te spreken; Vergeef het ons, en scheld ons kwijt Dat geen verbeelding, tong, noch teeken U melden kan. Gij waart, Gij zijt, Gij blijft dezelve. Alle Englekennis En uitspraak, zwak, en onbekwaam, Is maar ontheiliging en schennis: Want ieder draagt zijn eigen naam. Behalve Gij. Wie kan U noemen Bij Uwen Naam? wie wordt gewijd Tot Uw Orakel? wie durf roemen? Gij zijt alleen dan die Gij zijt, U zelf bekend en niemand nader. U zulks te kennen, als Gij waart, Der eeuwigheden glans en ader, Wien is dat licht geopenbaard? Wien is der glansen glans verschenen? Dat zien is nog een hooger heil Dan wij van uw genade ontleenen; Dat overschrijdt het perk en peil Van ons vermogen. Wij verouden In onzen duur; Gij nimmermeer. Uw wezen moet ons onderhouden. Verheft de Godheid; zingt Haar eer!

TOEZANG.

Heilig, heilig, nog eens heilig, Driemaal heilig! eer zij God! Buiten God

is 't nergens veilig. Heilig is het hoog gebod. Zijn geheimenis zij bondig; Men aanbidde Zijn bevel. Dat men overal verkondig, Wat de trouwe Gabriël Ons met zijn bazuin kwam leeren: Laat ons God in Adam eeren. Al wat God behaagt, is wel.

* * * * *

HET TWEEDE BEDRIJF

LUCIFER, BELZEBUB

LUCIFER:

Gij snelle Geesten! houdt nu stand met onzen wagen: Al hoog genoeg in top Gods Morgenstar gedragen, Al hoog genoeg gevoerd: 't Is tijd, dat Lucifer Nu duike, voor de komst van deze dubble star, Die van beneden rijst, en zoekt den weg naar boven, Om met een aardschen glans den Hemel te verdooven. Borduurt geen kronen meer in Lucifers gewaad, Verguldt zijn voorhoofd niet met eenen dageraad Van morgenstarre en straal, waarvoor d'Aartsenglen nijgen; Een andre klaarheid komt in 't licht der Godheid stijgen, En schijnt ons glansen dood; gelijk de zon, bij daag, De starren dooft, voor 't oog der schepselen omlaag. 't Is nacht met Engelen en alle Hemelzonnen: De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen, In 't nieuwe Paradijs; de mensch is 's Hemels vriend: Ons' slavernij gaat in. Gaat hene, viert en dient En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen. De menschen zijn om God, en wij om hen geschapen. 't Is tijd, dat 's Engels nek hun voeten onderschraag', Dat ieder op hen passe, en op de handen draag', Of op de vleugels voere, op d'allerhoogste tronen. Onze erfenis komt hun als uitverkoren zonen. Onze eerstgeboorte leit nu achter, in dit Rijk. De zoon des zesden dags, den Vader zoo gelijk Geschapen, strijkt de kroon. Met recht is hem gegeven De groote staf, waarvoor alle eerstgeboornen beven En sidderen. Hier geldt geen tegenspraak; gij hoort, Wat Gabriël bazuint voor 's Hemels gouden poort.

BELZEBUB:

O Stedehouder van Gods Opperheerschappijen, Wij hooren 't al te wel, en, midden in 't verblijen Der Reien, eenen klank, die 't eeuwig feest bedroeft. De last van Gabriël leît klaar: dat woord behoeft Geen Cherubijnetong, om ons den zin t' ontvouwen. Men hoefde Apollion naar d'onderste landouwen Niet af te vaardigen, om nader ga te slaan, Wat Adam al bezit, zoo laag beneên de maan: Het blijkt hoe heerlijk hem de Godheid begenadigt, Ja door een lijfwacht van veel duizenden verdadigt,

En handhaaft in zijn staat en aanzien, min noch meer Of hij gehuldigd waar tot aller Geesten Heer. De poort des Hemels staat voor Adams afkomst open. Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen Braveertuw mogendheid. Gij zult het menschdom zien Zoo verre boven u, en, vallende op uw kniên, Met nederslachtigheid en neergeslagene oogen, Aanbidden zijne macht en hoogheid en vermogen. Het zal verheerelijkt van d'allerhoogste macht, Zich zetten aan de zij der Godheid, in zijn kracht, En heerschen, langer en nog wijder dan de ronden Der endlooze eeuwigheid, aan tijd noch plaats gebonden, Om God, haar middelpunt en omloop te gelijk, Zich draaien, zonder rust. Wat hoeft men klaarder blijk, Dat God de menschen wil verheffen, ons verneêren? Wij zijn ter dienstbaarheid, de menschen tot regeeren Geboren. Leg voortaan den schepter uit der hand: Een lager is er, die de kroon daar boven spant, Of spannen zal eerlang. Leg af uw morgenstralen En hulsel voor deez' zon, of pas haar in te halen Met zangen, en triomf, en Goddelijk sieraad. Wij zien den Hemel haast veranderen van staat. De starren zien vast uit, en wijken met verlangen, Om vol eerbiedigheid dit nieuwe licht t' ontvangen.

LUCIFER:

Dat zal ik keeren, is het anders in mijn macht.

BELZEBUB:

Daar hoor ik Lucifer, en zie hem, die den nacht Van 's Hemels aangezicht verdrijven kan en jagen. Waar hij verschijnt, begint het heerlijk op te dagen. Zijn wassend licht, het eerste en allernaaste aan God, Vermindert nimmermeer. Zijn woord is 't hoog gebod; Zijn wil en wenk een wet, van niemand t' overtreden. De Godheid wordt in hem gediend en aangebeden, Bewierookt en gevierd; en zou een lager stem Nu dondren uit Gods troon? gebieden boven hem? Zou God een jonger zoon, geteeld uit Adams lenden, Verheffen boven hem? Dat waar het erfrecht schenden Van 't alleroudste kind, en zijn stadhouderij Ontluisteren. Naast God is niemand groot als gij. De Godheid zette u eens in glorie aan haar voeten: Geen mensch verstoute zich onze orden om te wroeten. En dit bezworen recht t' ontwijden, zonder reên; Of al de Hemel raakt in 't harnas tegens een.

LUCIFER:

Gij vat het recht: het past rechtschapen Heerschappijen Geenszins, hun wettigheid zoo los te laten glijen; Want d'oppermacht is d'eerste aan hare wet verplicht; Verandren voegt haar minst. Ben ik een zoon van 't

licht, Een heerscher over 't licht, ik zal mijn recht bewaren: Ik zwicht voor geen geweld noch aartsgeweldenaren. Laat zwichten al wat wil: ik wijk niet éénen voet. Hier is mijn Vaderland. Noch ramp, noch tegenspoed, Noch vloeken zullen ons vervaren, noch betoomen: Wij zullen sneven, of dien hoek te boven komen. Is 't noodlot dat ik vall', van eere en staat beroofd, Laat vallen, als ik vall', met deze krone op 't hoofd, Dien schepter in de vuist, dien eersleep van vertrouwden En zooveelduizenden als onze zijde houden. Dat vallen strekt tot eer en onverwelkbren lof; En liever d'eerste Vorst in eenig lager hof, Dan in 't gezaligd licht de tweede, of nog een minder; Zoo troost ik mij de kans, en vrees nu leed noch hinder. Maar hier komt 's Hemels tolk en wakkere Heraut, Met Gods geheimnisboek, zijn zorge toebetrouwd. Het waar' niet ongeraân hem nader t' ondervragen. Ik wil hem tegentreên, en aftreên van den wagen.

GABRIEL. LUCIFER.

GABRIEL:

Heer Stedehouder! hoe? waarhene leidt de reis?

LUCIFER:

Naar u, Heraut en tolk van 't hemelsche paleis!

GABRIEL:

Mij dunkt, ik zoude uw wit aan 't voorhoofd kunnen gissen.

LUCIFER:

Gij, die den duistren grond van Gods geheimenissen, Door 't licht van uw vernuft ontdekt en openbaart, Verlicht me met uw komst.

GABRIEL:

Wat is 't, dat u bezwaart?

LUCIFER:

Het raadslot en besluit der Godheid, die de waarde Des hemels lager schat dan 't element der aarde, den hemel onderdrukt; het aardrijk uit een poel Door alle starren voert; het menschdom op den stoel Der englen zet; berooft hun 't recht der eerste gaven; Gebiedt ze, om 's menschen nut, te zweeten en te slaven. Het Geestendom, gewijd tot ambtenaars van 't hof Des Hemels, zal voortaan een aardworm, uit het stof Gekropen en gegroeid, ten dienst staan, op hem passen, En, in getal en staat, ons over 't hoofd zien wassen? Waartoe vernedert ons d'oneindige Genâ Zoo vroeg? wat Engel paste op zijnen dienst te spâ? En

hoe waar' 't mooglijk, dat de Godheid zich zou mengelen Met menschen? de natuur der uitgekorene Engelen Voorbij slaan, en zijn aard en wezen storten in Een lichaam? d'eeuwigheid verknoopen aan 't begin? Het hoogste aan 't allerlaagst? den Schepper aan 't geschapen?-- Wie kan uit dit besluit den zin te zamen rapen? Zal 't eeuwigschijnend licht nu schuilgaan in den nacht Der wereld? Zullen wij, Stadhouders van Gods macht, Voor dit geleend gezag, een wulpsch vermogen, knielen? Ontelbre lichaamlooze en godgelijke zielen Zien buigen voor een grof en zakkende element, Daar God zijn majesteit en wezen inneprent? Wij Geesten zijn te grof om dit geheim te vatten. Gij, die het slot bewaart van Gods geheimnisschatten, Ontvouw ons, mag het zijn, dit donkere geschil Uit uw gezegeld boek; ontvouw ons 's Hemels wil.

GABRIEL:

Zooveel 't geoorloofd zij te melden uit Gods bladen. Veel weten kan altijd niet vordren, somtijds schaden. De Hoogste ontdekt ons slechts wat hij geraden vindt. Het al te sterke licht schijnt Serafijnen blind. De zuivre Wijsheid woû ten deel' haar wil bezegelen, Ten deele ontsluiten. Zich te schikken en te regelen Naar heur gestelde wet, dat voegt den onderzaat, Die aan zijn meesters lasten wil gebonden staat. De reden en het wit, waarom wij namaals wachten, Na 't overleven van een tafel erfgeslachten, Den Heer, die, God en mensch geworden in der tijd, Den schepter voeren zal, en breed en overwijd De starren, aarde, en zee, en al wat leeft regeeren, Verbergt de Hemel u; de tijd wil d' oorzaak leeren. Gehoorzaamt Gods bazuin; gij hebt zijn wil gehoord.

LUCIFER:

Zoo zal een vreemdeling, een worm, het hoogste woord Hier boven voeren, en een ingeboren zwichten Voor vreemde heerschappij? de mensch een zetel stichten Zoo verre boven God?

GABRIEL:

Genoeg u met uw lot En staat en waardigheid, u toegeleîd van God. Hij hief u in den top van alle Hierarchijen: Doch niet om iemands glans en opgang te benijen. De wederspannigheid verplet haar hoofd en kroon, Indien ze wederstreef des Oppersten geboôn. Uw aanzien schept zijn licht alleen uit Gods vermogen.

LUCIFER:

Ik heb tot nog mijn kroon voor God alleen gebogen.

GABRIEL:

Zoo buig ze ook voor 't besluit der Godheid, die het al Wat wezen heeft uit niet, of namaals wezen zal, Bestiert tot zeker eind, hoewel wij 't niet beseffen.

LUCIFER:

Den mensch in 't heilig licht der Godheid te verheffen, Den mensch, zoo hoog met God vergodlijkt in zijn troon Te zien het wierookvat toezwaaien, op den toon Van duizend duizenden eenstemmige koralen, Verdooft de majesteit en diamanten stralen Van onze morgenstar, die straalt nu langer niet; En 's Hemels blijschap slaat aan 't kwijnen van verdriet.

GABRIEL:

De zaligheid bestaat in een gerust genoegen, In 't stemmen met Gods wil, en zich naar Hem te voegen.

LUCIFER:

De majesteit van God en Godheid wordt verkleend, Indien ze haar natuur met 's menschen bloed vereent, Vereenigt, en verbindt. Wij Geesten grenzen nader Aan God en Zijn natuur, als zoons van éénen Vader Geteeld, en Hem gelijk. Indien 't geoorloofd is Te stellen tegens een deze ongelijkenis Van een oneindigheid en 't eindig', de bepaalde Bij d' onbepaalde macht. Indien de zon verdwaalde Uit hare streke, en zich bekleedde met een smook, Om al den aardkloot toe te lichten, uit een rook En zwarten damp, hoe zou de vreugd der wereld sterven! Wat zou het aardsch geslacht al glans en leven derven! De zon al majesteits ontberen, in haar loop! Ik zaag den hemel blind, de starren overhoop, Wanorden orden en geschiktheid overrompelen, Indien de bron van 't licht haar klaarheid kwam te dompelen In 't graf van een moeras. Verschoon me, o Gabriël! Indien ik uw bazuin, de wet van 't hoog bevel, Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven. Wij ijvren voor Gods eere: om God Zijn Recht te geven, Verstout ik mij, endwaal dus verre buiten 't spoor Van mijn gehoorzaamheid.

GABRIEL:

Gij ijvert krachtig voor De glorie van Gods naam, doch zonder t' overwegen Dat God het punt, waarin Zijn hoogheid is gelegen, Veel beter kent dan wij; dies staak uw onderzoek. De menschgeworden God zal dit geheimnisboek, Met zeven zegelen gesloten, zelf ontsluiten. Nu smaakt ge niet het pit, maar ziet de schors van buiten Dan zal men d' oorzaak zien, de reden, den waarom Van zijn verholendheên, en diep in

't Heiligdom Der Heiligdommen gaan. Nu voegt het ons te duiken, En dezen dageraad t' aanbidden, te gebruiken Met dankbaarheid, totdat de kennis in haar kracht De twijfeling verdrijv', gelijk de zon den nacht. Nu leeren wij allengs Gods wijsheid tegenstappen. Eerbiedig en beschroomd. Zij openbaart bij trappen Het licht der wetenschappe en kennisse, en begeert, Dat ieder, op zijn wacht, zich onder haar verneêrt. Heer Stedehouder! rust, en handhaaf d' eerste ons wetten. Ik ga, daar God mij zendt.

LUCIFER:

Men zal er scherp op letten.

BELZEBUB. LUCIFER.

BELZEBUB:

De stedehouder hoort, waar dit plakkaat op draait, Dat Gabriëls bazuin zoo trotsch heeft uitgekraaid. Hij gaf Gods oogmerk u, ook scherp genoeg, te ruiken: Men zal uw mogendheid aldus de vleugels fnuiken.

LUCIFER:

Zoo licht niet; neen, gewis, men kan er in voorzien. Geen minder droome hier zijn meerder te gebiên.

BELZEBUB:

Hij dreigt weêrspannigheid haar hoofd en kroon te pletten.

LUCIFER:

Nu zweer ik bij mijn kroon, het al op een te zetten, Te heffen mijnen stoel in aller Heemlen trans, Door alle kreitsen hene en starrelichten glans. Der Heemlen Hemel zal mij een paleis verstrekken, De regenboog een troon; 't gestarrente bedekken Mijn zalen; d' aardkloot blijft mijn steun en voetschabel. Ik wil op een karros van wolken, hoog en snel Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder Zich tegens ons verzet, al waar' 't de Veldheer zelf; Ja, eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf, Zoo trotsch, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen Te bersten springen, en verstuiven voor onze oogen; 't Gerabraakt aardrijk zien, als een wanschapen romp Dit wonderlijk Heelal in zijnen mengelklomp, En wilde woestheid, weer verwarren en verkeeren. Laat zien, wie Lucifer durf trotsen en braveeren. Men dage Apollion.

BELZEBUB:

Hier treedt hij voor den dag.

APOLLION. LUCIFER. BELZEBUB.

APOLLION:

O, Stedehouder van Gods onbepaald gezag, Orakel, in den Raad der onderdane Goden, Ik offer u mijn dienst en wacht op uw geboden. Wat eischt de majesteit van haren onderdaan?

LUCIFER:

Het lust ons, uwen zin en inzien te verstaan, Op een gewichtig stuk, dat zal me niet mislukken. Het wit is Michaël de slagveêr uit te rukken, Opdat ons' toeleg niet op zijn vermogenstuit'. Hij voert met zijnen arm zoovele Orakels uit, Als ooit de Godheid heeft met hare hand gedreven In eeuwig diamant; daar wordt de mensch geheven In top der Hemelen, door alle kreitsen heen, En ziet het Engelsdom, zoo diep, zoo laag beneên Zijn voettapijt, in stof vast grimmelen, als wormen. Het lust me met geweld dien zetel te bestormen, En op te zetten bij dat opzet, in één slag, Al teffens wat mijn staat, en star, en kroon vermag.

APOLLION:

Een loffelijk bestaan: dat uwe kroon vermeere En aanwasse op dien voet! Ik reken mij tot eere Te raden, onder u, tot zulk een brave daad. Hetzij die recht en wel of averechts beslaat, De wil is prijselijk, al woû het niet gedijen. Maar om niet reukeloos noch radeloos te strijen, Hoe treedt men allerbest tot zulk een stout bestaan? Hoe veiligst tegens 't punt van 't raadslot aangegaan?

LUCIFER:

Men kante hier met list onze eigen raadslot tegen.

APOLLION:

Dat zeggen heeft wat in: geleende macht te wegen In eene zelve schaal met d'Almacht;--haar gewicht Weegt over. Wacht uw kroon: wij vallen veel te licht.

BELZEBUB:

Zoo licht niet, of de kans zal eerst in twijfel hangen.

APOLLION:

Van wien, of hoe, of waar dien aanslag aangevangen? Het overpeinzen kwetst alreê Gods majesteit.

LUCIFER:

Men hoû haar ongekwetst, en stappe met beleid Die steile steilten op,

en nooit gebaande rotsen. Beleid en moed verwint en durf gevaren trotsen.

APOLLION:

Geene Almacht, noch haar kroon: men koom' ze niet te na, Tenzij men leeren wil met naberouw te spâ. De minder moet gedwee voor zijnen meerder wijken.

LUCIFER:

Laat d'Almacht rusten; zet gelijkheid en gelijken Te zamen. Laat eens zien, wiens wapen zwaarder weeg'. Ik zie ons' vijanden gevlucht, den Hemel leeg Met eenen slingerslag; ons heiren overladen Van heerelijken roof: dan wijder zich beraden.

APOLLION:

Gij weet wat Michaël, Gods Veldheer, al vermag: Gods regimenten staan verplicht aan zijn gezag. Hij draagt den sleutel van het wapenhuis, hier boven. De wacht is hem betrouwd. Hij houdt op alle Hoven Getrouw een wakende oog, zoodat er niet een star Van al het hemelsch heir, in 't minst, zich reppen dar, Noch op dien hemeltocht uit zijn gelid verroeren. Men vangt haast aan, maar zulk een oorlog uit te voeren, Dat draaft ons macht voorbij, en sleipt een langen staart Van zwarigheden na. Wat tuig, wat stormgevaart' Kan tegens hem bestaan, en d'opperbenden sloopen? Al zette 's Hemels slot zijn diamantpoort open, Het vreesde list, noch laag, noch overrompeling.

BELZEBUB:

Indien men ons besluit bekrachtig' met de kling, Ik zie de morgenstar op onzen hoogen standerd Braveeren; 's Hemels staat en heerschappij veranderd.

APOLLION:

De Veldheer Michaël voert, ruim zoo trotsch en fier, Gods wonderlijken Naamin 't veld van zijn banier, De zon in top.

LUCIFER:

Wat baat een naam met licht geschreven? Een heldenstuk als dit wordt geenszins doorgedreven Met tittelen en pracht, maar dapperheid en moed En treken, van vernuft en loosheid uitgebroed. Gij zijt een meester, tuk om Geesten in te luien, Te rijgen aan uw snoer, te leiden, op te ruien. Gij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht; En leeren weifelen wat nooit op weiflen dacht. Begin, wij zien Gods heir

gereten aan twee deelen; De hoofden en de leên aan 't woeden en krakeelen; De meeste macht alreê geblinddoekt en verdoofd, En oversten en elk vast roepen om een hoofd. Indien ge een vierde deel op onze zij kunt troonen, Men zal uw kloek beleid met eere en ambten kronen Ga hene, en overleg dit stuk met Belial: Het moet er duister zijn, daar hij verdolen zal. Zijn tronie, glad vernist van veinzen en bedriegen, In 't mommen niemand kent, die haar voorbij kan vliegen, Ik stijg te wagen: leg het over met u twee. De Hofraad is vergaârd en wacht ons' komst alreê. Men zal, zoodra gij komt, u beiden binnen roepen. Heer Overste, bewaak de hofpoort met uw troepen.

BELIAL. APOLLION.

BELIAL:

Gods Stedehouder dient zich van ons beide omhoog.

APOLLION:

Wij vliegen te gelijk, als pijlen van zijn boog.

BELIAL:

En doelen op een wit, doch hachelijk te raken.

APOLLION:

Sta vast, de Hemel wil van dezen aanslag kraken.

BELIAL:

Laat kraken al wat wil; het moet er nu op staan.

APOLLION:

Hoe grijpen wij dit stuk met kans en voordeel aan?

BELIAL:

De wapens dienen ons; men moet van 't heir beginnen.

APOLLION:

De hoofden eerst, meteen de stoutsten zien te winnen.

BELIAL:

Door ietwat glimpelijks, en met een schijn verbloemd.

APOLLION:

Zoo geef het dan een naam; laat hooren, hoe gij 't noemt.

BELIAL:

Men handhaaf' 't Engelsdom, zijn handvest, eer, en staten, En kieze een hoofd, waarop zich ieder mag verlaten.

APOLLION:

Dat heb ge recht gevat; ik wensch geen schooner stof, Noch zaad tot muiterij, om burgerij en hof Te schennen tegens een, en scharen tegens scharen; Want ieder is gezind zijn staat en eer te waren, En wettigheid, waartoe d'Almogendheid hem riep, Eer zij de menschen vormde, en zooveel spader schiep. Het Hemelsche paleis is ons tot erf gegeven. Den Geesten, die dus hoog op hunne vleugels zweven, En, vrij van lichamen, niet zakken naar omlaag, Past beter dit gewest dan 't aardsch geslacht, te traag Om tegens zijn natuur te kiezen deze bogen. Hier valt de dag te sterk, te krachtig, en hun oogen Verdragen geenszins 't licht, ons vroeger aangewend. De mensch beware dan zijn eigen element, Als andre dieren; hijgenoeg' zich met de palen Van zijnen rijken hof. Het rijzen en het dalen Van zon en maan verdeel' de maanden en het jaar. Hij neem' den ronden loop der heldre starren waar. Hij nuttige zijn ooft, en al den geur der kruiden, En keer' zich Oost en West, ten Noorden en ten Zuiden. Dat zij zijn tijdverdrijf, en wat behoeft hij meer? Wij kennen nimmer hier een aardschen opperheer. Zoo sluit ik. Kunt ge, help dien zin beknopter uiten.

BELIAL:

Den mensch in eeuwigheid ten Hemel uit te sluiten.

APOLLION:

Dat klinkt alle Engelen te wonder wel in 't oor. Dat vliegt, gelijk een vier, van 't een in 't ander koor, Door negen Ordens hene, en alle Hierarchijen.

BELIAL:

Zoo zal men allerbest versufte traagheid mijen. Ons heil en uitkomst hangt aan snelheid en aan spoed.

APOLLION:

Niet min aan kloek beleid, en dapperheid, en moed.

BELIAL:

Die zal, door toeval van ontelbre vanen, groeien.

APOLLION:

Zij morren vast; men moet hier heimlijk onder roeien, Zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklag.

BELIAL:

Dan diende Belzebub, een Vorst van groot gezag, Zijn wapen aan hun

klacht en wettigheid te hangen.

APOLLION:

Niet plotsling, maar allengs, en als door zijdegangen.

BELIAL:

De Stedehouder met zijn tegenwoordigheid, Biê zelf de sterke hand aan zulk een trotsch beleid.

APOLLION:

Wij zullen in den Raad zijn zin en voorstel hooren: Hij veinze voor een poos, en geve in 't end de sporen Aan 't opgeruide heir, verlegen om een hoofd.

BELIAL:

Aan 't hoofd hangt al de zaak. Hoe veel gij hun belooft, Zij zullen zonder hoofd dien optocht niet beginnen.

APOLLION:

Wat reê gewonnen is, behoeft men niet te winnen. Wie meest gekwetst wordt in zijn heerlijkheid en staat, Dien geldt het eerst; die stapp' vooraan, en sla de maat In zooveel duizenden!

BELIAL:

De billijkheid en reden Vereeren hem dees' kroon; doch eer we dieper treden, Zoo laat ons al 't gevaar eerst wegen, niets bestaan, Of al de Hofraad steek' hier zelf zijn zegel aan.

REI VAN ENGELEN:

ZANG.

Hoe zien de hoffelijke gevels Zoo rood? hoe straalt het heilig licht Zoo rood op ons gezicht, Door wolken en bedroefde nevels? Wat damp, wat mist betrekt Dat zuiver, nooit bevlekt, En loutere saffier? Die vlam, dien glans, dat vier Van 't heldere Alvermogen? Hoe schijnt ons nu de diepe gloed Der Godheid toe, zoo zwart als bloed? Die flus zoo klaar alle oogen Verheugde? Wie begrijpt, wie kent Deze oorzaak, onder d' Engelsdommen, Die, boven Adams element, Nog flus op galm van kelen zwommen; Op lucht van Geesten, in den glans, Die galerij, en tin, en trans, Gewelf van koor en hof verguldde, En met een ziel van vreugd vervulde Al wat hier bovenleeft, en zweeft? Wie is er, die ons reden geeft?

TEGENZANG.

Toen wij, op Gabriëls bazuinen, Ontvonkten, en een nieuwe wijs Aanhieven, God ten prijs; De rozengaarden, en de tuinen Van 't Hemelsch Paradijs, Door zulk een dauw en spijs Van lof en zang verblijd, Ontloken;--scheen de Nijd Van onder in te sluipen. Een groot getal der Geesten, stom En bleek en doodsch, ging, drom bij drom Misnoegend henendruipen. De winkbrauw hing verslenst op 't oog. Het gladde voorhoofd zette een rimpel. De Hemelduiven, hier omhoog, Onnoozel eerst, oprecht, en simpel, Aan 't zuchten sloegen, zoo het scheen; Alsof de Hemel viel te kleen Voor haar, toen Adam wierd verkoren, En zulk een kroon den mensch beschoren, Dees' smet ontstelt het oog van 't Licht. Z' ontsteekt die vlam in Gods gezicht.

Wij willen ons uit liefde in 't midden van hun mengen, En deze oploopendheid weer tot bedaren brengen.

* * * * *

HET DERDE BEDRIJF

LUCIFERISTEN. REI.

LUCIFERISTEN.

Hoe kan men in zijnwaan zoo vroeg bedrogen worden! Hoe is 't alreê verkeerd! wij schatten niemands Orden Gelukkiger dan d'onze, in dit opgaande Rijk, Ja, achtten onzen Staat den Oppersten gelijk, En onveranderlijk, en boven 't aardsch gezegend; Wanneer ons Gabriël met Gods bazuin bejegent, En uit de gouden poort verbaast met dit gebod, Hetwelk al 't Engelsdom versteekt van 't hoogste lot, Hem uit den vollen schoot der Godheid eerst geschonken. Daar leggen wij te laag, en zien de schoone vonken En stralen van onze eere en heerlijkheid gebluscht, De gansche Hierarchy des hemels ongerust, Den mensch, in top van staat en macht, zoo trots verheven, Dat wij, als slaven, voor zijn heerschappije beven. O onverwachte slag en staatverwisseling! Och! treurgenooten, zet u hier in eenen ring In 't ronde! zet u hier te zamen; helpt ons treuren En zuchten: het is tijd ons feestgewaad te scheuren, Te klagen; niemand kan ten minste ons dit verbiên. De blijschap smilt, en zal nu d'eerste droefheid zien. Helaas, helaas, helaas! gebroeders, hemelreien, Legt af uw hoofdsieraad; verandert uw livreien, En vroolijkheid in rouw; slaat neer uw aangezicht, Zoekt schaduwen als wij. De droefheid schuwt het licht. Een ieder volge ons' stem en bange jammerklachten. Verdrinkt in jammer: zinkt in droevige gedachten! Het klagen helpt, en zet de droefheid ook van 't hart. Nu schept in kermen lust: het kermen heelt de smart. Nu roept uit eenen mond, en vollegt ons

misbaren: Helaas, helaas, helaas! waar is ons heil gevaren!

REI.

Wat weeklacht hoort men hier? onaangename toon! De hemel ijst hier af. Dees' lucht is niet gewoon Te hooren een muziek van druk op noten galmen Door 't juichende gewelf. Triomfen, kransen, palmen, En harpen passen ons en snaren. Wat wil dit? Wie of hier hangends hoofds ineengekrompen zit, Verlaten en bedrukt, en zonder nood beladen? Wie geeft hun treurens stof? wie kan dees' oorzaak raden? Mijn Reigenooten, volgt: 't is noodig dat men vraag' Naar d'oorzaak van hun leed en deze donkre vlaag Van droefheid, die den glans van onze pracht ontluistert, Het licht van 't eeuwig feest benevelt en verduistert. De Hemel is een hof van weelde en vreugd en vreê. Hier nestelt aan dit dak noch rouw, noch hartewee. Mijn Reigenooten, volgt, en troost ze in hun bezwaren!

LUCIFERISTEN(koor):

Helaas, helaas, helaas! waar is ons heil gevaren!

REI:

Genooten van ons heil en blijschap, broeders, hoe? O zoons van 't vroolijk licht! hoe dus bedroefd te moê? Wie geeft u stof aldus te jammeren, te treuren? Gij hadt begonnen 't hoofd ten hemel op te beuren, Te bloeien in den dag, die neerstraalt van Gods glans. De Hemel brocht u voort, om vlug,van trans in trans, Van 't een in 't ander hof, te steigeren, te zweven, In 't onbeschaduwd licht, vernoegd, verzaad te leven, Op een gedurig feest, te smaken 't hemelsch mann' Van Gods onsterflijkheid, in een gerust gespan Van feestgenooten. Hoe? dit voegt geen burgerijen Van Englestad, o neen; dit voegt geen Heerschappijen, Geen Machten, Tronen, nog geen heerschend Hemelsdom. Gij kropt uw droefheid in, en zit versuft en stom. Laat hooren wat u deert; ontdekt het uw gespelen. Ontdekt uw hartkwetsuur, dat wij die mogen heelen.

LUCIFERISTEN:

Och, broeders, vraagt ge nog met errenst wat ons let? Gij hoort, zoowel al wij, wat Gabriël trompet: Hoe wij, door 't nieuw bevel, van onzen staat vervielen In eene slavernij der aarde, en zooveel zielen, Als uit een luttel bloeds en zaads te spruiten staan. Wat is bij ons alreê mishandeld of misdaan, Dat God een waterbel, vol wind en lucht geblazen, Verheft om d'Engelen, zijn zonen, te verbazen? Een basterdij verheft, gevormd uit klei en stof? Wij waren pas gewijd tot pijlers van zijn hof, Bekleedden onzen plicht als trouwe rijksgenooten, En worden op

een sprong gebannen, en gestooten Uit deze waardigheid, verdrukt te streng en straf; De handvest en het Recht, dat ons de Godheid gaf, Wordt ingetrokken, en, in stede van regeeren Met God en onder God, zal Adam triomfeeren, En heerschen, in zijn bloed en afkomst, onbepaald. De zon der Geesten is te plotseling gedaald. Och, lotgenooten, volgt ons' droefheid en misbaren. Helaas, helaas, helaas! waar is ons heil gevaren!

REI:

Ontstelt ge u om den last van God en Gabriël? Dit schijnt een razernij. Wie durf het hoog bevel Berispen? Wie verwaand de Godheid wederstreven? Wij zijn gehouden, God zijn Recht en eer te geven, Te rusten in zijn wet. Wie treedt hier in geschil Met Gods Almogendheid? Zijn wenk en woord en wil Verstrekke ons eene wet en maat en vaste regel. Wie tegenspreekt, die breekt des Allerhoogsten zegel. Gehoorzaamheid behaagt den Heerscher in dit Rijk Veel meer dan wierookgeur en goddelijk muzijk. Gij zijt(och, weest zoo trotsch en hoog niet in uw wapen!) Tot onderdanigheid, tot heerschen min, geschapen. Och, medebroeders, staakt dit kermen en geklag, En buigt u onder 't juk van 't eenig hoofdgezag.

LUCIFERISTEN:

Zegt liever: onder 't juk van grimmelende mieren.

REI:

Wanneer het Hem behaag', moet gij u laten stieren.

LUCIFERISTEN:

Wat hebben wij verbeurd? Geeft reden en bescheid.

REI:

Verbeurd? Gij kwetst Gods kroon door ongeduldigheid.

LUCIFERISTEN:

Wij klagen van verdriet en enkel ongenoegen.

REI:

In steê van uwen wil gerust naar God te voegen.

LUCIFERISTEN:

Wij steunen op het recht, ons wettig toegestaan.

REI:

Uw recht en handvest blijv' de Godheid onderdaan.

LUCIFERISTEN:

Hoe kan de meerder voor eenminder zich verneêren?

REI:

Die zich gelaten stelt. God dienen is regeeren.

LUCIFERISTEN:

Gewillig, zoo de mensch regeere daar beneên.

REI:

De mensch leeft met zijn lot vernoegd, al is het kleen.

LUCIFERISTEN:

Den mensch is boven dat een hooger lot beschoren.

REI:

Na menige eeuwen wordt zijn opgang eerst geboren.

LUCIFERISTEN:

Een eeuw beneden is omhoog een oogenblik.

REI:

Het ga, zoo 't wil, zoo 't moet, zoo d'Oppermacht dit schikk'.

LUCIFERISTEN:

Men had ons nutter dees' geheimenis gezwegen.

REI:

De Godheid openbaart haar hart, tot u genegen.

LUCIFERISTEN:

Nog milder tot den mensch: Zij zet hem boven aan.

REI:

Verknocht met Gods natuur; een wonderlijk bestaan!

LUCIFERISTEN:

Och, Engelsdom! woû God zich paren met uw wezen!

REI:

Wat God behaagt en schikt, dat wordt met recht geprezen.

LUCIFERISTEN:

Hoe heeft Hij 's menschen peil alreê zoo hoog gemerkt!

REI:

Het is al wel, al goed, wat God bepaalt en werkt.

LUCIFERISTEN:

Hoe wil de mensch de kroon der Engelen verdooven!

REI:

Alle Englen zullen God in 't lichaam zien en loven.

LUCIFERISTEN:

Zij zullen slijk en stof aanbidden in het stof?

REI:

Bewierooken Gods naam, met geur, en prijs, en lof.

LUCIFERISTEN:

Den mensch bewierooken, van hooger hand gedwongen?

APOLLION. BELIAL. REI.

APOLLION:

Zij mompelen alreê; gij hoort een strijd van tongen.

BELIAL:

Wat scharen treuren hier, gedompeld in den rouw, De sluiers om de borst en lenden; niemand zou Begrijpen, dat men dus, in 't midden van de Geesten, Op 't eeuwige banket en d'endelooze feesten, Kon treuren, zaag' men niet dit jammerlijk getal Verslensen van verdriet. Wat ramp, wat ongeval Ontstelt ze? Broeders, hoe? wat 's d'oorzaak van dit kermen? Beleedigt iemand u? men zal uw Recht beschermen. Wat deert de Broeders? spreekt: laat hooren, wat u deert.

REI:

Zij klagen, dat de staat der menschen triomfeert Door Gabriëls bazuin, en opstijgt boven d'Engelen; Dat God zijn wezen wil met Adams wezen strengelen: De Geesten onderworpt het menschelijk gebied. Daar hoort gij, kort en klaar den grond van hun verdriet.

APOLLION:

Zoo groot een ongelijk valt lastig te gedoogen.

BELIAL:

Het overtreft bijkans ons' krachten en vermogen.

REI:

Wij bidden dat gij toch dien twist met ons beslecht.

APOLLION:

Wat raad? Hoe paait men hen? Zij steunen op hun Recht.

REI:

Wat Recht? die wetten geeft, vermag de wet te breken.

APOLLION:

Hoe kan Rechtvaardigheid een onrecht oordeel spreken?

REI:

Bestraft Gods oordeel eens, en schrijft Hem wetten voor.

BELIAL:

De vader leer' het kind hem volgen op zijn spoor.

REI:

Zijn spoor te volgen, is het zelve als Hij te willen.

APOLLION:

Verandring van Gods wil veroorzaakt dees' geschillen.

REI:

Hij zet den eenen van, den andren op den troon. De minder waardste wijk' voor eenen waarder zoon.

BELIAL:

Gelijkheid van genâ de Godheid best zou passen. Nu durft de duisternis het Hemelsch licht ontwassen. De kinders van den nacht braveeren zelfs den dag.

REI:

Wat ademhaalt, met recht denSchepper danken mag, Die elk zijn wezen gaf, en mindre en meerder waarde. Wanneer het Hem belieft, zal 't element der aarde Veranderen in lucht of water of in vier; De Hemel zelf in aarde, een Engel in een dier, Een mensch in Engleschijn of onbegrepen wonder. Eén macht regeert het al en keert het bovenste onder. Wat d'allerminste ontvangt is loutere genâ. Hier geldt geen willekeur; hier komt vernuft te spâ. In d'ongelijkheid is Gods heerlijkheid gelegen. Zoo zien we tegens 't lichtste 't zwaarste zwaarder wegen. Dus steekt het schooner af op 't schoon; de kleur op kleur; De diamantsteen op turkoosblauw; geur op geur; Het sterke op flauwer licht; gestarrent tegens starren. Ons schikken is den Staat van dit Heelal verwarren, Misschikken al wat God geschikt heeft en beleid; En wat het schepsel schikt, dat is wanschapenheid, In 't allerminste lid. Men staak' dit murmureeren. De Godheid kan den Staat van 't Engelsdom ontberen. Zij is met niemands dienst beholpen. Eeuwig rijk En heerelijk, behoeft zij wierook noch muzijk, Noch geur, haar toegezwaaid, noch lof, haar

toegezongen. Ondankbre Geesten, zwijgt; betoomt uw snoode tongen. Gij weet Gods reden niet; genoegt u met uw lot, En onderwerpt u Gods en Gabriëls gebod!

APOLLION:

Is dan de staat en 't lot der Geesten onbestendig? Zoo staan ze glibberig, zoo zijn ze alreede ellendig.

REI:

Omdat een minder zal regeeren in dit Rijk? Wij blijven die we zijn: geschiedt ons ongelijk?

BELIAL:

Zij zijn de naaste aan God, hun toeverlaat en vader. En lagen Hem aan 't hart: nu leît een minder nader.

REI:

Zich over 's anders heil bedroeven, is gebrek Van liefde, en riekt naar nijd en hoogmoed. Laat dees' vlek Op Englezuiverheid en louterheid niet kleven. Elkandre in eendracht, liefde en trouw voorbij te streven, Behaagt den Vader, die het al in orden schiep.

BELIAL:

Zij houden d' orden, daar de Hemel hen toe riep; Maar kunnen traag verstaan des menschen slaaf te worden.

REI:

Dat 's ongehoorzaamheid; zoo spatten ze uit hun Orden. Gij ziet hoe 't Hemelsch heir, geharrenast in 't goud, En in 't gelid gesteld, zijn beurt en schildwacht houdt; Hoe deze star gedaald, en gene, in top daar boven, De klaarste een minder klare in luister kan verdooven; Hoe d'eene een kleiner ronde, en d'andre een grooter schrijft; De laagste Hemel snelst, de hoogste langzaam drijft; En evenwel verneemt ge, in deze oneffenheden Van ambten, licht en kreits en stand en trant en treden, Geen tweedracht, nijd, noch strijd; des Albestierders stem Geleidt dit maatgezang, dat luistert scherp naar Hem.

BELIAL:

't Gestarrent blijft in staat, daar God het in woû scheppen. Behaagde 't Hem, den Staat der Englen niette reppen Zij weken geen gestarnte in eendracht, noch in peis, Noch steurden met geklag de rust van dit paleis.

REI:

Zie toe, en wacht u wel, deze ongenoegt te stijven.

APOLLION:

Wij wenschen, dat dees' lucht en wolk mag overdrijven Eer ze uitberste, en 't gewest des Hemels zette in vier. Zij groeien in getal. Wie stilt ze? Wie komt hier?

LUCIFERISTEN. BELZEBUB. REI.

LUCIFERISTEN(koor):

Helaas, helaas, helaas! waar is ons heil gevaren!

BELZEBUB:

't Gaat wel, wij groeien aan; onze Engelen vergâren! En steken, vol misbaar, de hoofden vast bijeen.-- Wat port u, Engleburg met kermen en gesteen T'ontrusten? Kan de bloem der zaligheid verslensen? Gerust bezitten al wat eenig Geest kan wenschen Van God, den zegenaâr, vernoegt u dat nog niet? Zoo staat ge u zelfs in 't licht, en koestert een verdriet, Waarvan ik d'oorzaak noch beseffen kan, noch raden. Houdt op van kermen: scheurt veldteekens, en gewaden Niet langer, zonder reên, maar heldert uw gezicht En voorhoofd met een straal, o kinders van het licht! De schelle kelen, die met zang de Godheid danken, Zien om, en belgen 't zich, omdat gij valsche klanken En basterdtonen mengt in 't goddelijk muzijk. Uw bittre weeklacht steurt de maat van 't Hemelrijk. 't Gewellef huilt u na. De rouwgalm, in den hoogen Gestegen, rolt al voort, van d'eene in d'andre bogen; En zonder misdaad wordt, door zulk een ongeluid, De wasdom van Gods naam en glorie niet gestuit.

LUCIFERISTEN:

Heer Overste, op wiens wenk ontelbre keurebenden Zich wapenen, gij komt van pas, om onze ellenden Te zalven, en den smaad en onverdienden hoon Te schutten door uw macht. Zal Gabriël de kroon Der heilige Engelen op 't hoofd van Adam zetten, Door Adams erfgenaam Gods eerstelingen pletten? Wij waren nutter niet geschapen, eer de zon Te wagen steeg en licht den Hemel geven kon. De Godheid koos vergeefs de Geesten tot trouwanten Van 't onbeweegbre Hof, indien ze zich woû kanten En spitsen tegens 't recht der Geesten, zonder schuld Tot wederstand getergd, uit nood en ongeduld. Wij juichten, in den lof der Godheid opgetogen, Aanbaden, wierookten met schalen, neigden, bogen Onze aangezichten neêr. De Hemel gaf gehoor, Verslingerd op den dans des galms, van koor in koor Ja smolt van volle vreugd op tongmuziek en harpen; Toen Gabriëls bazuin zich plotseling kwam

werpen Met dezen donderslag in 't midden van Gods eer; Daar lagen wij verbaasd, verstrooid, verdrukt ter neêr. De blijschap gaf den geest. De zwangre kelen zwegen. De jongstgeboren streek de kroon, den staf, den zegen; En d'oudste zoon, onterfd bij d'Oppermajesteit, Gemerkt bleef voor een slaaf. Dat valt gehoorzaamheid, Godvruchtigheid en liefde, en trouwe uit Gods trezoren Ten deele; dompelthaar in rouwe, ontvonkt den tooren En wraakzucht, om den mensch, uit een gerechten haat, Te smoren in zijn bloed eer hij der Englen Staat Verplette, en zij, geboeid als snoode en arme slaven, Gedwongen worden naar zijn zweep en wil te draven Gelijk hij daar beneên de dieren houdt in dwang. Heer Overste, gij kunt der geesten ondergang Verhinderen, en bij hun handvest hen bewaren: Beschut ze door uw macht; wij staan gereed, uw scharen, Uw standerd en uw heir te volgen: trek maar aan, 't Is eerlijk voor zijn eere, en kroone en Recht te staan.

BELZEBUB:

Mij deert uw ongelijk. O koning aller Heeren, Verhoê dit liever. Geef geen stof tot muitineeren, Noch tweedracht. Geef geen stof tot wederspannigheid. Wat raad? Hoe stil ik u en d'Oppermajesteit?

LUCIFERISTEN:

Zij kwetst het heilig recht, aan d'Engelen geschonken.

BELZEBUB:

Het recht te kwetsen kan den onderzaat ontvonken, Een vier ontsteken, daar de lucht af branden zou. O averechtschen loon van onbevlekte trouw! Hoe zullen wij ons best in dees' vertwijfling dragen?

LUCIFERISTEN:

Men trooste zich een kans, een stouten sprong, te wagen.

BELZEBUB:

Waartoe zich zelfs gewaagd? men ga een zachter gangk.

LUCIFERISTEN:

Hier geldt alleen geweld, en kracht, en wraak, en dwangk.

BELZEBUB:

Men kon, waar 't mogelijk, een veilig middel kiezen.

LUCIFERISTEN:

Met uitstel zal men hier niet winnen, maar verliezen.

BELZEBUB:

Men geef zijn ongelijk met reden te verstaan.

LUCIFERISTEN:

De reden heeft hier uit: men zet ons onderaan.

BELZEBUB:

Met smeeken mocht gij best en eerst uw wensch verwerven.

LUCIFERISTEN:

Het stuk ontdekken, is den handel glad bederven.

BELZEBUB:

Men kan dien aanslag nauw ontveinzen voor het Licht.

LUCIFERISTEN:

Wij groeien machtig aan, en staan in evenwicht.

BELZEBUB:

De kans begunstigt hun, die met Gods Veldheer vechten.

LUCIFERISTEN:

Hier is met sufferije en schrik niet uit te rechten.

BELZEBUB:

Wat zeit Apollion hiertoe, en Belial?

LUCIFERISTEN:

Zij trouwen onze zijde en sterken het getal.

BELZEBUB:

Hoe heeft men dit verhaast? het is nu ver gekomen.

LUCIFERISTEN:

De Hemel vloeit ons toe vanzelf met volle stroomen.

BELZEBUB:

Betrouwt u op geen heir, vol lichte weifelaars.

LUCIFERISTEN:

Wij zien alreê meer kans en voordeel, min gevaars.

BELZEBUB:

Wie reukeloos begint, beroem' zich van geen voordeel.

LUCIFERISTEN:

Aan d'uitkomst hangt het al, vóór d'uitkomst dwaalt het oordeel. Dit gansche leger eischt u tot een opperhoofd En leidsman op dien tocht.

BELZEBUB:

Maar wie is zoo beroofd Van zinnen, dat hij uw gerechtigheid verdadig', En 's Hemels heirkracht terge? Ay, weest u zelfs genadig. Verschoon me van dien last; ik kieze geene zij. Men legge met verdrag deze ongelijkheid bij.

REI:

Gebroeders, geeft gehoor. Houdt boven aan met smeeken Bij God, door middelaars; men wint met tusschenspreken Gemakkelijker veld dan door dien steilen weg Van oproer. Handelt koel, met raad en overleg. Wij willen tegelijk uw Recht omhoog verweren. Bedaart:gij kwetst de kroon van God, den Heer der heeren!

LUCIFERISTEN:

En gij ons' wettigheid: verstout u hooger niet. Heer Belzebub, aanvaard dit wettige gebied, En zet de heiren schrap: wij volgen u te gader.

BELZEBUB:

O ijveraars, bedenkt, bedenkt u liever nader. Ik wil u voortreên naar den troon van 't groot paleis. En ons gerechtigheid bemiddelen door peis En onderling verdrag; gewillig, onbedwongen.

REI:

Houdt stil, houdt stil! gij wordt van Michaël besprongen.

MICHAEL. BELZEBUB. LUCIFERISTEN.

MICHAEL:

Waar zijn we? wat gedruisch verneemt men hier alree? Dit schijnt een hof van twist en oproer, niet van vreê, Gehoorzaamheid en trouw. Prins Belzebub, wat reden Beweegt u, als een hoofd van wederspannigheden, Dien oploop, zwanger van een goddeloos verraad, Te stijven tegens God, ons aller toeverlaat?

BELZEBUB:

Genade, o Michaël, gewaardig ons te hooren, Eer gij een vonnis velt, uit ijverigen tooren, Ter eere van Gods Naam. Belast ons met geen schuld.

MICHAEL:

Ik zal uw onschuld dan aanhooren met geduld.

BELZEBUB:

De t'zamenrotting van zoo menig duizend troepen, Gesteurd om 't hoog gebod, ten rijkstroon uitgeroepen, Op Gabriëls bazuin, vereischte een tusschenspraak, Tot slissing van dien brand; waarom ik van hun zaak En klachten kennis koom te nemen, om het muiten, Bij alle middelen en mooglijkheên, te stuiten; Zij varen echter voort, al razende en ontzind Aan 't hollen, buiten spoor, en dringen 't klachtbewind Met kracht ons op den hals. Ik poog de macht te scheien(Laat tuigen van mijn trouw dees' Godgetrouwe Reien!) Te raden, hunne klacht te storten voor Gods stoel; Maar ijvre vruchteloos, in 't midden van 't gewoel En oproer, als een zee ten hemel toe verbolgen. De Veldheer treê nu voor: wij staan gereed te volgen, Indien hij middel ziet tot slechting van 't geschil.

MICHAEL:

Wie durft zich tegens God en Zijnen heilgen wil Verzetten? wie dus stout den oorlogsstanderd planten, In 't Koninkrijk van peis? Indien ge door gezanten Wilt handelen omhoog, tot voorstand van uw lot, Wij willen uwen zoen bemiddelen bij God; Of anders wacht uw hoofd: dit zal u niet gelukken.

LUCIFERISTEN:

Zoudt gij met wapenen ons heilig Recht verdrukken? Zij zijn den Veldheer niet tot zulk een eind betrouwd. Wij steunen op ons Recht; Rechtvaardigheid is stout.

MICHAEL:

D'inspanner tegens God is allerminst rechtvaardig.

LUCIFERISTEN:

Wij dienen God: Hij kenne ons tot zijn diensten waardig. De Hemel blijve maar in zijnen eersten stand. Men stel geen ambtenaars van 't Hemelsch Vaderland Beneden 't aardsch geslacht: dat staat de Hierarchijen De Tronen, Machten, hooge en lage Heerschappijen Der Geesten, Englen, en Aartsenglen nimmermeer Te lijden: neen, geenszins; al zoude uw bliksemspeer Doorstooten borst aan borst, en d'allertrouwste harten: Wij laten ons geenszins van Adams afkomst tarten.

MICHAEL:

Ik wil, dat elk vertrekke, op 't wenken van mijnhand. Hij kant zich tegens God en Godheid, wie zich kant Meineedig tegens ons. Vertrekt naar uwe vanen. Dat past soldaten, en gehoorzame onderdanen Des

Hemels. Wat geweld, wat moedwil drijft men hier! Wie anders ooreloogt dan onder mijn banier, Beoorloogt God, en is een vijand van zijn Rijken.

LUCIFERISTEN:

Wie op zijn Recht staat, hoeft voor geen geweld te wijken. Naturelijk is elk beschermer van zijn Recht.

MICHAEL:

'k Gebiede u, dat ge fluks de wapens nederlegt. Door t'zamenrotten wordt uw eer en eed geschonden.

LUCIFERISTEN:

Natuur heeft d'Engelen door eenen band verbonden, Elkandre bij te staan: ook wordt niet één alleen Geraakt in dit geschil, maar 't raakt ons in 't gemeen.

MICHAEL:

Zoudt gij met wapenen den Hemel dan beroeren? Die zijn u niet betrouwd om tegens God te voeren. Misbruikt ge uw macht, zoo vreest des Allerhoogsten macht.

LUCIFERISTEN:

De Stedehouder wordt alle oogenblik verwacht. Hij is in allerijl gedagvaard en ontboden. Wij willen al op een, en Goden tegens Goden Opzetten, liever dan van ons' gerechtigheid Aftreden door geweld.

MICHAEL:

Zoo groot een onbescheid Verwacht ik nimmermeer van 's Hemels Stedehouder.

LUCIFERISTEN:

Het zweemt naar onbescheid een eersteling, een ouder Te stellen onder 't juk des jongsten, als een knecht. Dat d'Engel de natuur der Engelen bevecht', En tegens zijns gelijk, in staat, en aard, en wezen, De wapens voere, wordt met onbescheid geprezen.

MICHAEL:

Hardnekkige aard, gij zijt geen zonen meer van 't licht, Maar eer een basterdslag, dat voor geen Godheid zwicht. Gij tergt den bliksemstraal en onverzoenbren tooren; Volhardt ge, wat een ramp en val is u beschoren! Gij luistert naar geen raad, noch onderwijs: laat zien Wat d'Allerhoogste stem ons boven zal gebiên. Welaan, ik wil dat zich

d'oprechte en vrome Reien En scharen daadlijk van rebelle rotten scheien.

LUCIFERISTEN:

Laat scheiden al wat wil; wij houden ons bijeen.

MICHAEL:

Getrouwe Reien, volgt Gods Veldheer.

LUCIFERISTEN:

Trekt vrij heen.

BELZEBUB. LUCIFER. LUCIFERISTEN.

BELZEBUB:

De Veldheer vaart naar God, om over u te klagen. Schept moed: Vorst Lucifer, gestegen op zijn wagen, Wordt herwaart aangevoerd. Gij moet u kort beraân. Een heirkracht, zonder hoofd, kan nimmermeer bestaan. Wat mij belangt, die last valt mij te zwaar te tillen.

LUCIFER:

De gansche Hemel waagt en dreunt van uw geschillen. De keurebenden staan gereten en gedeeld. Het oproer slaat al voort. De hooge nood beveelt Hierinne te voorzien, en onheil voor te komen.

LUCIFERISTEN:

Heer Stedehouder, wijk en toevlucht aller vromen, Wij hopen nimmermeer, dat gij, als Michaël, Den hals van 't Engelsdom, tot eene voetschabel Van Adams afkomst, zult verwerpen en verdoemen, En zulk een smaad en hoon vergulden en verbloemen Met schijn van billijkheid, en stijven door uw macht Den opgang van den mensch, een grof, een aardsch geslacht. Wat wierook schenkt hijtoch den schaars van hem gezienen? Waarom belast men ons een snooden worm te dienen, Te dragen op de hand, te luisteren naar zijn stem? Schiep God de Heemlen en Eng'len slechts om hem, Wij waren nutter nooit geschapen noch geworden. Ontfarm u, Lucifer! Gedoog niet dat onze Orden Zoo laag vernederd werde, en zonder schuld verzink'; De mensch, gelijk een hoofd der Englen, strale en blink' In 't ongenaakbre licht, waarvoor de Serafijnen, Al bevende van angst, als schaduwen verdwijnen. Indien gij u verneêrt zoo groot een ongelijk, Tot voorstand van ons Recht, te slechten in dit Rijk, Wij zweren uwen arm eendrachtig t'onderstutten. Aanvaard dees' heirbijl; help, och help ons Recht beschutten.

LUCIFERISTEN(koor):

Wij zweren u met kracht en volle majesteit, Te zetten op den troon, aan Adam toegeleîd. Wij zweren uwen arm eendrachtig t'onderstutten, Aanvaard dees' heirbijl; help, och help ons Recht beschutten.

LUCIFER:

Mijn zonen, op wier trouw geen vlek van ontrouw hecht, Al wat de Godheid wil en van ons eischt, is recht. Ik ken geen ander Recht; en stutte, als Stedehouder Der Godheid, zijn besluit en raadslot met mijn schouder. Den schepter, dien ik voer, ontving mijn rechte hand Van zijne Almogendheid, als een genadepand En teeken van Gods gunst en liefde tot ons allen. Is nu zijn hart en zin op Adam juist gevallen, En lust het hem den mensch, in volle heerschappij, Te zetten bovenaan, en boven u en mij Te kronen, schoon we nooit in onzen plicht bezweken; Wat raad hiertoe? Wie zal dat raadslot tegenspreken? Indien hij Adam nog een zelve heerlijkheid, En d'Engelsche natuur gelijk, had toegeleîd, Dat waar verdragelijk voor alle hemeltelgen, Gesproten uit Gods stam: nu mochten zij 't zich belgen, Zoo belgzucht geene vlek omhoog gerekend waar'. Maar hoe men 't vat, dit loopt van wederzij gevaar, Hetzij men zwichte uit schroomte, of moedig wederstreve: Ik wensche dat hij u dees' bellegzucht vergeve.

LUCIFERISTEN:

Heer Stedehouder, ay, aanvaard dien heirstaf toch, En handhaaf 't heilig Recht; wij volgen in uw zog. Wij volgen, streef vooruit op uw gezwinde veeren. Wij willen sneuvlen, of zeeghaftig triomfeeren.

LUCIFER:

Dit strijdt met onzen eed, en Gabriëls gebod.

LUCIFERISTEN:

Dat strijdt met God, en zet het menschdom boven God.

LUCIFER:

Laat God zijn eer en stoel en majesteit bewaren.

LUCIFERISTEN:

Bewaar uw eigen stoel: wij willen, als pilaren, U stutten, en den staat der Engelen meteen. Geen mensch zal onze kroon, Gods kroon, met voeten treên.

LUCIFER:

De Veldheer Michaël, gewapend onder 't zegenen Van boven, wil ons fluks met al zijn heir bejegenen. Zijn heirkracht bij uw macht, wat is 't

een groot verscheel!

LUCIFERISTEN:

Is 't geene helft, gij sleipt een staart van 't derde deel Der Geesten mede,indien ge u geeft op onze zijde.

LUCIFER:

Dan is de kans gewaagd, ons' gunst verloren bij de Verdrukkers van uw Recht.

LUCIFERISTEN:

De moed, de dapperheid, De hoon, de smaad, de spijt, de wanhoop, het beleid, De wraak, het ongelijk, niet anders te beslechten, En wat hier aanhangt, zal ons stijven onder 't vechten.

BELZEBUB:

Wij hebben 't heilig Rijk alleen in onze macht. Wat raadslot men besluit', de wapens geven 't kracht En nadruk, zoo wij slechts ons in slagorden stellen; Wat nu nog weifelt, straks op onze zij zal hellen.

LUCIFER:

Ik troost me dan geweld te keeren met geweld.

BELZEBUB:

Zoo stijg de trappen op, o allerbraafste Held. Heer Stedehouder, stijg dien troon op, dat we u zweren.

LUCIFER:

Vorst Belzebub, getuig, en gij, doorluchtste Heeren! Apollion, getuig, getuig, Vorst Belial! Dat ik, uit nood en dwang, dien last aanvaarden zal, Tot voorstand van Gods Rijk, om ons bederf te keeren.

BELZEBUB:

Nu brengt den standerd voort, dat wij den stander zweren: Getrouwigheid aan God en onze Morgenstar.

LUCIFERISTEN:

Wij zweren tegelijk bij God en Lucifer.

BELZEBUB:

Nu brengt het wierookvat, gij Godgetrouwe scharen, Bewierookt Lucifer met wierookkandelaren, En schalen, rijk van geur. Verheerlijkt hem met licht, En glans van fakkelen. Verheft hem met gedicht, Gezangen en muzijk, bazuinen en schalmeien. Het voegt ons hem aldus met staatsie te geleien. Heft op een heldren toon, Ter eere van zijn

kroon.

LUCIFERISTEN:

Op! trekt op, o gij Luciferisten, Volgt dees' vaan. Rukt te hoop al uw krachten en listen. Trekt vrij aan. Volgt dezen God, op zijn trommel en trant; Beschermt uw Recht en Vaderland, Helpt hem Michaëls heirkrachten stuiten, Houdt nu moed. Helpt den Hemel voor Adam nu sluiten En zijn bloed. Volgt dezen Held op zijn bazuin en trom. Beschut de kroon van 't Engelsdom.-- Ziet, ay ziet nu de Morgenstar blinken. Voor die pracht Zal des vijands banier haast verzinken, In der nacht; Wij met triomf kronen God Lucifer, Bewierookt hem: aanbidt zijn Star.

REI VAN ENGELEN:

ZANG.

Waar zijn we toe gekomen, Dat 's Hemels burgertwist De regementen splitst, En 't zwaard is opgenomen, Te zinneloos en blind? Wie is er van ons benden, Hij sneuvelt of verwint, Gelukkig? die d'ellenden Van hunne broedren zien En Rijks- en Reigenooten? Of die verwonnen vliên, In ballingschap gestooten? O, zoons van éénen God, Waartoe verdwaalt uw lot!

TEGENZANG.

Helaas! waartoe verdwalen De Geesten? wat verleidt Hen, uit de zekerheid Van hunnen staat en palen Te spatten, zonder nood? Zich op het spits te wagen? Ons' weelde was te groot, Te dertel om te dragen; De Hemel niet genoeg Om Englen te paaien; De nijdigheid most vroeg Dit zaad van oorlog zaaien, In 't vreedzaam Vaderland. Wie leît dien twist aan band?

TOEZANG.

Is dit krijgsvierniet te smoren, Door een macht van hooger hand, Wat wil blijven in zijn stand? Staatzucht zal alle Orden storen: Hemel, aarde, zee en strand Zullen staan in lichten brand. Staatzucht, eens door triomfeeren Als gewettigd, zal verwoed God en alle macht braveeren. Staatzucht kent noch God, noch bloed.

* * * * *

HET VIERDE BEDRIJF

GABRIEL. MICHAEL.

GABRIEL:

De gansche hemel gloeit, in eenen lichten brand Van oproer en

verraad. 'k Verdaag u, als Gezant Van God en zijnen stoel, nu daadlijk op te trekken Met eenen gloed van vier en ijver deze vlekken Te branden uit Gods naam, en 't zuiver Hemelsdom. Vorst Lucifer braveert: hij roert trompet en trom.

MICHAEL:

Is Lucifer, helaas! in zijne trouw veranderd?

GABRIEL:

Des Hemels derde deel heeft reede zijnen standerd, Die valsche morgenstar, gezworen; zijnen troon Bewierookt als een God, en met een lastertoon Van goddeloos muzijk hem eere toegezongen. Zij komen herwaart aan in volle kracht gedrongen, En dreigen schrikkelijk de poort van 't wapenhuis Te rammen met geweld. Een woest, een wild gedruisch Van onweêr buldert vast, van boven en van onder. Het weêrlicht, stormt, en raast. De bliksem en de donder In arbeid, schudden vast de pijlers van ons Hof. Men hoort geen Serafijns, noch wedergalm van lof. Een ieder zit in druk gedompeld over d'ooren. Dan zwijgen plotseling, dan huilen al de koren Der Engelen, van druk en medelijden, om Den blinden afval van 't gezaligd Engelsdom. En d'Engelsche natuur. 't Is meer dan tijd om heden Te kwijten uwen plicht, en op uw heilige eeden,(Die gij, als Veldheer, op het punt des bliksems zwoert Bij God en Zijnen naam) te passen.

MICHAEL:

Wat vervoert Gods Stedehouder, dus zich tegens God te kanten, Als een verwaten hoofd van dolle vloekverwanten?

GABRIEL:

De Hemel weet hoe noode ik Gods gerechte zaak Verdadige, op dees' wijs. Hoe bitter wil de wraak Hem treffen! want men weet geen middelen te vinden, Om dit verdoold geslacht rampzaligen en blinden Te leiden op de baan, de heirbaan van hun trouw. Ik zag Gods blijschap zelf zich met een wolk van rouw Beschaduwen; in 't end de wraak een vlam ontsteken In d'oogen van het licht; eer, om dien slag te breken, Het last gaf tot dien tocht. Ik hoorde een wijl het pleit. Hoe de opperste Genade en Gods Gerechtigheid Elkandre in wederwicht, met pit van reden, hielen. Ik zag de Cherubijns, hoe ze op hun aanzicht vielen, En riepen vast:"Genâ, genâ, o Heer, geen Recht!" Men had dit zwaar geschil gezoend, en schier geslecht; Zoo scheen de Godheid tot genade en zoen genegen: Maar als de wierookstank in top komt opgestegen, De smook, die Lucifer omlaag

wordt toegezwaaid, Met wierookvat, bazuin, en lofgezangen, draait De Hemel zijn gezicht van zulke afgoderijen, Gevloekt van God, en Geest, en alle Hierarchijen. Genâ had uitgediend. Waak op, in 't harrenas. De Godheid dagvaardt u, eer 't oproer ons verrass'. Betem met uwen arm de woeste Behemotten En Leviathans, die dus godloos t'zamenrotten.

MICHAEL:

Uriël! schildknaap, fluks! men breng den bliksem hier, Mijn harnas, helm en schild. Breng herwaart Gods banier. Men blaze de bazuin. Te wapen! fluks te wapen. Gij Machten, Tronen! wat getrouw is en rechtschapen, Dat wapen' zich met ons. Gij regementen, voort, Een ieder in 't gelid: de Hemel geeft het woord. Men blaze de bazuin: men sla de holle trommels, Verdagvaarde in der ijl ontelbre dikke drommels Gewapenden. Blaast op: ik schiet de wapens aan. Het geldt Gods eer alleen. Het moet er nu op staan.

GABRIEL:

Dit harnas past zoo braaf, als waar' 't u aangeschapen. Hier komt de veldbanier, waarin Gods naam en wapen U toestraalt, en de zon in top u heil belooft. Hier komen de Kornels u groeten, als het hoofd Van 't heir der Hemelen, die Gods baniere zwoeren. Schep moed, Vorst Michaël: gij zult Gods oorlog voeren.

MICHAEL:

Zoo zal ik. Hoû mijn woord omhoog: wij trekken heen.

GABRIEL:

Wij volgen uwen tocht met wenschen en gebeên.

LUCIFER. BELZEBUB. LUCIFERISTEN.

LUCIFER:

Hoe staat het met ons' heir? hoe is 't er mee gelegen?

BELZEBUB:

Het heir verlangt, gereed, om onder uwen zegen, Te vliegen regelrecht op 't spits van Michaël.

LUCIFERISTEN:

Zoo doet het: ieder wacht op Lucifers bevel, Om teffens d'armen en hun vleugels eens te reppen, Dien grooten vijand lucht en winden t'onderscheppen, En, als hij legt in zwijm, te ketenen met kracht.

LUCIFER:

Hoe talrijk is het heir? waarin bestaat ons' macht?

BELZEBUB:

Die groeit alle oogenblik, en bruist uit alle transen Ons toe, gelijk een zee van vier en heldre glansen. 'k Vertrouw het derde deel des Hemels houdt ons' zij, Is 't niet de halve streek; want Michaëls getij Verloopt alle oogenblik, en ebt aan alle kanten. De helleft van de wacht en eerste hoftrouwanten, Uit ieder Orden, van een ieder Hierarchij, Verzweren hunnen Heer, Vorst Michaël, als wij. Men ziet er Cherubijns, Aartsengelen, Serafijnen De vanen voeren. Zelf het Paradijs, aan 't kwijnen Geslagen van verdriet, verschiet zijn groente en verf; En waar men d'oogen keert, daar schijnt een wis bederf En boven 't hoofd een bui en donkre wolk te hangen. Dat voorspook spelt onsheil; men heeft slechts aan te vangen. Gij draagt alreê de kroon des Hemels op uw kruin.

LUCIFER:

Die klank behaagt me meer dan Gabriëls bazuin. Hoort toe, en geeft gehoor beneden deze trappen. Hoort toe, gij Oversten! hoort toe, gij Ridderschappen! En luistert wat wij u vermelden, klaar en kort. Gij weet, hoe verre wij alreê zijn uitgestort In wraakzucht tegens 't Hoofd der opperste paleizen, Dat het een dolheid ware, op hoop van zoen, te deizen; En niemand denken durf deze onuitwischbre smet Te zuivren door genâ; dies moet de nood een wet, Een wisse toevlucht van te wanken noch te wijken Verstrekken; gij, met kracht en zonder om te kijken, Dien standerd en mijn star verdadigen, meteen Den vrijgeschapen Staat der Englen in 't gemeen. Het ga zoo 't wil; volhardt groothartig, onverdrietig; Geen almacht heeft de macht, dat zij geheel vernietig' Het wezen, dat gij eens voor eeuwiglijk ontvingt. Indien ge fel en forsch met uwe heirspits dringt In 't Hart van 's vijands heir, en komt te triomfeeren, Zoo zal de tirannij der Hemelen verkeeren In eenen vrijen Staat, en Adams zoon en bloed, Gekroond in top van eere, en met een aardschen stoet Omsingeld, uwen hals niet boeien aan de keten Van slaafsche dienstbaarheid, om hem ten dienst te zweeten En onder 't koopren juk te hijgen, zonder end. Indien ge mij voor 't hoofd van uwen vrijdom kent, Gelijk ge uit eenen mond dien standerd hebt gezworen; Zoo staaft den eed nog eens eenstemmig, dat wij 't hooren, En zweert getrouwigheid aan onze Morgenstar:

LUCIFERISTEN:

Wij zweren tegelijk bij God en Lucifer!

BELZEBUB:

Maar zie hoe Rafaël, verbaasd en vol meêdoogen, Met zijnen vredetak van boven komt gevlogen, Om uwen hals, op hoop van stilstand en verdrag.

RAFAEL. LUCIFER.

RAFAEL:

Och, Stedehouder, mond van 't goddelijk gezag, Wat heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven? Zoudt gij den Schepper van uw glorie wederstreven? Lichtvaardig weifelen en wanklen in uw trouw? Dat hoop ik nimmermeer. Helaas! ik zwijm van rouw En blijve om uwen hals beklemd, bestorven hangen.

LUCIFER:

Oprechte Rafaël!

RAFAEL:

Mijn blijschap, mijn verlangen Ik bidde u, hoor me.

LUCIFER:

Spreek, zoo lang het u behaag'.

RAFAEL:

Genade, o Lucifer! Verschoon u zelven; draag Geen harnas tegens mij, die treurig smilte en kwijne Van druk, om uwentwil. Ik koom, met medicijne En balsem van genâ, gestegen uit den schoot Der Godheid, die, gelijk ze in haren Raad besloot, U, boven duizenden gekroonde Heerschappijen, Gezalfd heeft op den stoel van haar stadhouderijen. Wat dolheid is het, die uw zinnen dus verrukt? Zij had haar zegel en gelijkenis gedrukt Op uw geheiligd hoofd en voorhoofd, overgoten Met schoonheid, wijsheid, gunst, en wat er komtgevloten En stroomen, zonder maat, uit aller schatten bron. Gij blonkt in 't Paradijs, voor 't aanschijn van de zon Der Godheid, uit een wolk van dauw en versche rozen. Uw feestgewaad stond stijf van perlen en turkozen, Smaragden, diamant, robijn, en louter goud. De zwaarste schepter werd uw rechte hand betrouwd, Zoodra gij steegt in 't licht, en op bazuin en bommen Door 't blakende gesternte en steenen kwaamt te brommen: En zoudt gij reukeloos u storten uit dien troon? Verreukeloozen al dat heerelijk en schoon? Zoudt gij uw glansen, die de Hemelen versieren, Ons licht verduisteren, in eenen knoop van dieren, En mengsel van gedierte en ondier ondereen, Griffoensklauw, drakenhoofd en andre gruwzaamheên Misscheppen onbedacht? En

zouden 's Hemels oogen, De starren, u zoo laag beroofd zien van vermogen, En eere, en majesteit, door 't schenden van uw trouw? Dat keer' de goede God, wiens aanschijn ik aanschouw In 't zalig licht, daar wij, geheiligd alle zeven, Hem dienen voor zijn troon, en sidderen, en beven Voor zulk een Majesteit, die op ons voorhoofd straalt Verkwikt en leven geeft wat leeft en ademhaalt. Heer Stedehouder, mag mijn bede uw hart bewegen: Gij kent mijn zuiver wit en hart, met u verlegen. Ruk af dien trotschen kam, schud uit dit harrenas, Smijt neder uit dees' hand de heirbijl, de rondas Uit d'andre! Hooger niet; leg neder, och, leg neder, Leg neder, strijk vanzelf den standerd, en de veder Van uwe vleugelen, voor God en zijnen glans; Eer hij u uit den troon, den allerhoogsten trans Van eere, nederklinke aan gruis en stof te mortel, Ja zulks dat van den stam der Geesten tak noch wortel, Noch geen gedachtenis, noch leven overschiet; 't En ware een leven van ellende, van verdriet, De Dood, de Wanhoop, en een worm, een eeuwig knagen En knersetanden mocht den naam van leven dragen. Verneêr u, staak dien tocht; ik offere u genâ Met dien olijftak; grijp, of echter 't is te spâ.

LUCIFER:

Heer Rafaël, ik verdien noch dreigement noch tooren. Mijn helden hebben God en Lucifer gezworen, En, onder 's Hemels eed, dien standerd opgerecht. Men strooie wat men wil den Hemel door: ik vecht En oorloge onder God, tot voorstand van zijn koren, De handvest, en het Recht, hun wettig aangeboren, Eer Adam zijne zon zag opgaan, eer de dag Zijn Paradijs bescheen. Geen menschelijk gezag, Geen juk van menschen zal den nek der Geesten plagen; Geen Engelsdom den troon van Adam onderschragen, Met zijnen vrijen hals, gelijk een dienstbaar slaaf, 't En zij de Hemel ons in eenen poel begraaf', Met zooveel scepteren en kronen, glans en vonken, Als onsde Godheid uit haar boezem heeft geschonken, Voor eeuwig en altijd. Laat bersten al wat berst; Ik handhaaf 't heilig Recht, door hoogen nood geperst, En, na veel wederstands, mij endlijk overdrongen, Op 't klagen en gekerm van duizenden van tongen. Ga hene, boodschap dit den Vader, onder wien Ik dus, voor 't Vaderland, den standerd voere en dien'.

RAFAEL:

Och, Stedehouder, wat verbloemt gij uw gepeinzen Voor 't alziende oog? Gij kunt uw oogmerk niet ontveinzen. De straal van zijn gezicht verraadt de duisternis, De staatzucht, daar uw geest zoo grof van zwanger is, En reede in arbeid gaat, om dit gedrocht te baren. Waar berg

ik mij van schrik! hoe rijzen al mijn haren! Verdwaalde Morgenstar, verschoon uzelven toch. Gij kunt d'Alwetendheid niet paaien met bedrog.

LUCIFER:

Wat staatzucht? heeft mijn plicht in eenig deel ontbroken?

RAFAEL:

Wat hebt gij in uw harte al heimelijk gesproken? Ik wil in 's Hemels top, door alle wolken heen, En boven Gods gestarnte opstijgen van beneên, God zelf gelijk, geen macht bestralen met genade, 't Zij ze aan mijnen stoel het leen verheergewade. Geen majesteit braveer' met schepter nochte kroon, Tenzij ik haar beleene uit mijnen hoogen troon. Bedekt uw aangezicht; valt neder; strijk uw pennen, En wacht u, boven ons, een hooger macht te kennen.

LUCIFER:

Hoe nu toe? ben ik dan Gods Stedehouder niet?

RAFAEL:

Dat zijt gij, en ontvingt van 't onbepaald Gebied Bepaalde mogendheid, en heerscht uit Zijnen name.

LUCIFER:

Helaas, hoe lang? Totdat Vorst Adam ons beschame, En, boven de natuur der Engelen, zijn lot Uit 's Hemels schoot ontvange, en aanzitt' neffens God?

RAFAEL:

Wil d'opperste Monarch zijn macht met mindren deelen, Ja d'eerste kroon den mensch opzetten, en bevelen, Hem wijden tot een hoofd der Geesten, boven al Wat kroon en schepter voert, of namaals voeren zal, Zoo leer ootmoedig u Gods raadslot onderwerpen.

LUCIFER:

Dat is de wetsteen om dees' heirbijl op te scherpen.

RAFAEL:

Gij scherpt ze reukeloos voor uwen eigen nek. Bedenk eens waar wij staan. De Hemel kan geen vlek Van afgunst, haat en nijd, noch hoogvaardij verdragen. De wraak des Hemels dreigt dees' schandvlek uit te vagen. Hier helpt geen veinzen. Och, of voor d'alziende Zon, Het aldoordringende oog, ik deze lastren kon Bedekken. Lucifer, waar is uw

glans gebleven?

LUCIFER:

Mijn glans is Adam en zijne afkomst lang gegeven. Men noem' mij langer niet den eerstgewijden zoon, Den oudsten erfgenaam.

RAFAEL:

Vorst Lucifer, verschoon Uzelven; onderworp u 't opperste behagen. Gewaardig ons, dat wij die blijde tijding dragen Naar boven; ieder ziet mijn weerkomst tegemoet. Ik valle ootmoedig dus uw heerlijkheid te voet. Om Gods wil, wacht u toch weêrspannigen te stijven, Die op uw wil en wenk, als op hun aspunt, drijven.Zoudt gij, in wederwil van 't Hemelsche paleis, Dees' lucht, vol heiligheid, vol vrede, d'eerste reis, Met duizend duizenden in 't harrenas, beroeren? Op trommel en trompet den oorlogsstanderd voeren, En kanten tegens God, den sterksten worstelaar?

LUCIFER:

Men kant zich tegen ons. Was Adams afkomst maar Een zelven staat en stoel, als d'Engelen, geschonken; Dat scheen verdragelijk; nu vliegen vast de vonken Van dezen hemeltwist door alle daken heen. Zwijg Engelsdom! verhef eerbiediglijk het leen Van al wat gij bezit aan Adam en zijn neven. Den mensch weêrstreven, is de Godheid wederstreven. Hoe mag het God van 't hart, dat hij zoo laag, zoo diep Vernedert, dien hij tot den grootsten schepter schiep? Een edelmoedigheid, geheiligd tot regeeren, Voor eenen minder zoo zwaarlijk kan verneêren, Van heerlijkheid ontkleên, en opstaan uit haar staat En stoel, dat zij vervloekt den glans en dageraad Van haren opgangk, ja veel liever had gebleven Een schaduw, zonder verf, een niet, en zonder leven: Want niet-zijn overtreft verkleening duizendwerf.

RAFAEL:

Geleende heerschappij staat los, en is geen erf.

LUCIFER:

'k Misdank me dan dit leen, als 't immers leen moet heeten.

RAFAEL:

Bewaar uw ambt: of is zijn oogmerk u vergeten? Het Stedehouderschap uw wijsheid werd betrouwd, Opdat gij 't al in ruste en orden houden zoudt; En hebt ge tegens God het pantser aangeschoten, Als een meineedig hoofd van blinde bondgenooten?

LUCIFER:

Wij schoten slechts, uit nood en noodweer, 't pantser aan; Zoo luttel wouden wij de Godheid wederstaan. De reden spreekt, al waar 't dat schild en wapen zwege. Wij vrijen onzen Staat: benijdt men ons dien zege?

RAFAEL: Geen zege is heerelijk, daar, in een zelve Rijk, Slagordens van een Staat bestrijden haars gelijk; En deerlijk is het, zoo gebroeders van eene Orden Door hun gebroeders zelfs in 't end verwonnen worden. Om onzentwil, om God, en Zijn gedreigde straf, Och, Stedehouder, voer uw regementen af; Voer af, en laat u toch vermorwen door gebeden. Ik hoor, 't is schrikkelijk, alreed ketens smeden, Om, na de neêrlaag, u geketend door de lucht Te voeren in triomf. Ik hoor alreê gerucht, En zie allengs het heir van Michaël genaken. Het is hoog tijd, hoog tijd, dien dollen tocht te staken.

LUCIFER:

Wat baat het, schoon men zich op 't uiterste berâ? Hier is geen hoop op peis.

RAFAEL:

'k Verzeker u genâ, En stel me, als middelaar, omhoog voor u te pande.

LUCIFER:

Mijn Star te dompelen in duisternisse en schande! Mijn vijanden te zien braveeren op den stoel!

RAFAEL:

Och, Lucifer, waak op. Ik zie den zwavelpoel, Met opgespalkte keel, afgrijslijk naar u gapen. Zult gij, het schoonst van al wat God ooit heeft geschapen, Een aas verstrekken voor het vratige ingewand Des afgronds, nimmerzat, en nimmer uitgebrand? Dat hoede God! Och, och! bewillig onze bede: Ontvang dien tak van pais: wij offren u Gods vrede.

LUCIFER:

Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik? Aan d'een zij flauwe hoop, aan d'andre grooter schrik: De zege is hachelijk; de neêrlaag zwaar te mijden. Op 't onwis tegens God en Gods banier te strijden? Den eersten standerd op te heffen tegens God, Zijn hemelsche bazuin, en openbaar gebod? Zich op te worpen als een hoofd van Gods rebellen, En tegen 's Hemels wet een wederwet te stellen? Te vallen in den vloek der

snoodste ondankbaarheid? Te kwetsen de genade en liefde en majesteit Des rijken Vaders, bron van alle zegeningen, Die nog t'ontvangen staan, en wat wij reede ontvingen? Hoe zijn we nu zoo wijd verzeild uit onzen plicht! Ik zwoer mijn Schepper af. Hoe kan ik voor dat licht Mijn lasterstukken, mijn verwatenheid, vermommen?-- Hier baat geen deinzen, neen, wij zijn te hoog geklommen. Wat raad? wat best geraamd in dees' vertwijfeldheên? De tijd geen uitstel lijdt. Een oogenblik is geen Genoegzaamheid van tijd; indien men tijd mag noemen Dees' kortheid, tusschen heil en endeloos verdoemen. Maar 't is te spâ, en hier geen boete voor ons' smet. De hoop is uit. Wat raad? Daar hoor ik Gods trompet!

APOLLION. LUCIFER. RAFAEL.

APOLLION:

Heer Stedehouder, op! het is geen tijd te marren; De Veldheer Michaël, in aantocht met zijn starren En regementen, daagt u uit in 't vlakke veld. De tijd gebiedt, dat gij u in slagorden stelt. Trek op, trek op met ons: wij zien den strijd gewonnen.

LUCIFER:

Gewonnen? dat 's te vroeg: de strijd is niet begonnen. Men weeg' dien zwaren slag en oorlog niet te licht.

APOLLION:

Ik zag alreê den schrik in Michaëls gezicht, En al zijn benden doodsch schier omzien naar de hielen. Wij willen, twijfel niet, haar sloopen en vernielen. Hier komen d'Oversten met onzen standerd aan.

LUCIFER:

Een ieder in 't gelid: een ieder kenn' zijn vaan; Nu rustig de bazuin en krijgstrompet gesteken!

APOLLION:

Wij wachten op uw woord.

LUCIFER:

Zoo volgt ons op dit teeken.

RAFAEL:

Helaas! hij stond alreede in twijfel en beraad; Nu voert hem Wanhoop aan. Helaas! in welk een staat Van jammernissen stort d'Aartsengel al de zijnen! Nu mag hij nimmermeer in vreugd omhoog verschijnen, 't En zij de Godheid dit meêdoogende belett'. Gij hemelreien, komt, en geeft u in

't gebed: Misschien of nog dees' slag te schutten waar' met smeeken. Het bidden kan een hart van diamantsteen breken.

REI VAN ENGELEN. RAFAEL.

REI VAN ENGELEN:

O Vader, die geen wierookvat, Noch goud, noch lofzang waarder schat Dan Godgelatenheid en stilte Van 't schepsel, dat uit needrigheid Behagen schept aan uwbeleid, En in uw wil zichzelf versmilte; Gij ziet, o aller telgen stam, Hoe 't hoofd der Geesten zijnen kam Durf kanten tegens uw behagen; Hoe hij trompet en trommel roert, En blind, van Staatzucht aangevoerd, U tergt op zijnen oorlogswagen. Ontferm u over 't lasterstuk, En keer, och keer het ongeluk Van duizend duizend lotgenooten, Die, al te jammerlijk misleid, Met zulk een wederspannigheid Het harnas hebben aangeschoten.

RAFAEL:

Verschoon genadig, och! verschoon Den Stedehouder, die de kroon Der kronen op zijn hoofd wil zetten, Om neffens u en boven al Te triomfeeren. Och! wie zal Hem zuiveren van zulke smetten?

REI VAN ENGELEN:

Gedoog niet, dat de schoonste ziel, Waarop uw oog genadig viel, Gedoog niet, dat d'Aartsengel sneve. Hij boete deze ondankbre daad, En blijv' gehandhaafd bij zijn staat; Dat uw genâ zijn schuld vergeve.

* * * * *

HET VIJFDE BEDRIJF

RAFAEL. URIEL.

RAFAEL:

De gansche Hemel, van den grond tot op de kruin Der Aartspaleizen, juicht op Michaëls bazuin En zwaaiende banier. De veldslag is gewonnen. Ons' schilden schitteren, en scheppen nieuwe zonnen. Uit elke schildzon straalt een triomfante dag. Daar komt Uriël zelf, de Schildknaap, uit den slag, En zwaait het vlammend zwaard, dat, scherp van wederzijden Gewet van 's Hemels wrake engramschap, onder 't strijden, Door schild en harrenas, en helm van diamant, Gevaagd heeft, slinks en rechts, al wat de horens kant En opsteekt tegen Gods doordringende Alvermogen. Gestrenge Schildknaap, die het scherprecht uit den hoogen Bekleedt, en 't ongelijk, dat tegens 't eeuwig Recht Zich opworpt, met één slag rechtvaardiglijk beslecht; Gezegend is 't geweer, gezegend zijn uwe

armen, Die d'eer van Englestad handhaven en beschermen. Wat legt ge al prijzen in bij d'Oppermajesteit! Verhaal ons toch den strijd: ontvouw ons al 't beleid, En 's Hemels eersten tocht: wij luistren met verlangen.

URIEL:

Uw lust ontvonkt mijn geest, om rustig aan te vangen. Dien vreeselijken storm t'ontvouwen op een rij. Gelukkig vecht het heir, dat God heeft op zijn zij. De Veldheer Michaël(verwittigd uit den hoogen, Door 's Hemels afgezant, die neder kwam gevlogen, Nog sneller dan een star, die door de lucht verschiet, Hoe Lucifer zoo trotsch zich tegens 't hoog gebied Had opentlijk gekant, gereed hen aan te voeren, Die hem bewierookten, zijn starre en standerd zwoeren) Schoot voort, op 't aanstaan van den trouwen Gabriël, Het schubbig pantser aan, en gaf terstond bevel Aan al zijn Oversten en hoofden en kornellen, De heiren, in Gods naam, in hun geleên te stellen, Om met gemeene macht en kracht, op 't luchtig ruim Van 't zuivre hemelsblauw, al dit meineedig schuim Te vagen, al dit spook in duisternis te dompelen, Eer zij op 't ongezienste ons mochten overrompelen. Op dezen last vergaârt Gods heirkracht inderijl Slagordenswijs, zoo snel, gelijk een vlugge pijl, Gedreven van de pees. Men zag ontelbre drommen, In een driekantig heir, aan alle kanten brommen, Gelijk een driehoek steekt en straalt op ons gezicht. Men zag een enkelheid in een driepuntig licht, Zoo spiegelglad, gelijk een diamant, geslepen; Een heirspits, eer van God dan eenig Geest begrepen. De Veldheer, met den gloed des bliksems in de hand, Hield, recht voor Gods baniere, in 't hart van 't leger stand. Wie moed wil houden, en triomf en zege baren, Die moet vooral het hart verzeekren en bewaren.

RAFAEL:

Waar bleef 't verwaten heir, dat ons bestormen woû?

URIEL:

Het kwam vol moeds ter bane, en had zijn eerste trouw Gehoorzaamheid en eer en eed en al vergeten, Te heilloos en verwaand op God en ons gebeten. Het groeide snel, en wies gelijk een halve maan. Het wet zijn punten, zet twee horens op ons aan, Gelijk 't gestarrent van den Stier de hemeldieren En andre monsters, die rondom hem henezwieren, Met gouden hoornen dreigt. De rechte horen wordt Vorst Belzebub, opdat hij ons de vleugels kort', En zijne wacht betrouwd; Vorst Belial de slinken. Men ziet hen beideom strijd in hunne rusting blinken.

De Stedehouder, nu Veldmaarschalk tegens God, Verzekerde den buik des legers, om het slot, Der regementen knoop, in 't midden te bewaren. De trotsche standerd, daar de dag scheen op te klaren Uit zijne morgenstar, werd van Apollion Gehandhaafd, achter hem, zoo moedig als hij kon, In zijnen vollen krits, omhoog ten toon gezeten.

RAFAEL:

Helaas! wat durf, wat durf d'Aartsengel zich vermeten! Och, of ik hem bijtijds tot afstand had gebrocht! Beschrijf me niettemin het aanzicht van dien tocht, En in wat schijn de Vorst de benden kwam geleien.

URIEL:

Omringd van zijn staffiers en groene livereien, Hij, wreevlig aangevoerd van onverzoenbren wrok, In 't gouden pantser, dat, op zijnen wapenrok Van gloeiend purper blonk en uitscheen, steeg te wagen Met gouden wielen, van robijnen dicht beslagen. De Leeuw en felle Draak, ter vlucht gereed en vlug, Met starren overal bezaaid op hunnen rug, In 't parelen gareel, gespannen voor de wielen. Verlangden naar den strijd, en vlamden op 't vernielen, De heirbijl in de vuist; de scheemrende rondas, Waarin de morgenstar met kunst gedreven was, Hing aan den slinken arm, gereed de kans te wagen.

RAFAEL:

O Lucifer! gij zult dien hoogmoed u beklagen. Gij fenix onder al wat God daarboven looft! Hoe steekt gij, onder 't heir, zoo fier met hals en hoofd, En helm, en schoudren uit! Hoe heerlijk past u 't wapen, Als waar 't naturelijk uw wezen aangeschapen! O, hoofd der Engelen, niet hooger: keer weêrom!

URIEL:

Zoo stonden zij gekant en slagreê, drom bij drom, Een ieder op zijn lucht en hoefslag, en bij rijen Gesnoerd aan hun gezag, om 't schoonst van wederzijen; Wanneer de dolle trom en klinkende trompet Zich mengen; het geluid geweer en handen wet, En steigert in den trans van 't heilig licht der lichten; Een klank, waarop terstond een zwangre wolk van schichten Geborsten, slag op slag, een gloênden hagel baart, Een' storm en onweêr, dat de Hemelen vervaart, De hofpilaren schudt; de kreitsen en de starren, Verbijsterd in hunne ronde en ommeloop, verwarren Of zwijmen op de wacht, en weten niet waarheen Te drijven, Oost of West, of boven of beneên. Al weêrlicht wat men ziet, al wat men hoort is donder. Wat blijft er in zijn stand? Het bovenste raakt onder. De

heiren, na 't gedreun van 't eerste schutgevaart', Geraken handgemeen met knots en hellebaard, En sabel, speer en dolk. Het gaat er op een kerven En steken. Al wat kan, wat toeleît op bederven, Op schenden, rept zich nu, bederft, en treft, en schendt. De broederschap heeft uit, en niemand ziet noch kent Zijn medeburger meer. Men ziet er parlenhuiven, Gekrolde vlechten hairs, en pluim en pennen stuiven, En schitteren, in 't vier der bliksemen gezengd. Men ziet turkoosblauw, goud en diamant gemengd, En perlesnoer, en wat de hairlok kon versieren; De vleugels, half geknot, gebroken pijlen zwieren En zweven door de lucht. Een gruwzaam veldgeschrei Verheft zich uit den stoet der groene liverei; Daar lijdt het krijgsheir last, geperst uit nood te deinzen. De dolle Lucifer hervat den strijd drie reizen, En stut de flauwte van zijn regement zoo trotsch, Gelijk het zeegedruisch al schuimende op een rots Gestuit wordt, reis op reis, en meer niet uit kan rechten.

RAFAEL:

Gewis, het heeft wat in, de Wanhoop af te vechten.

URIEL:

De dappre Michaël laat blazen: Eer zij God! De regementen, op die leus en zijn gebod Gemoedigd, te gelijk aan 't steigeren en stijgen Naar boven, om de loef van 's vijands heir te krijgen; Dat stijgt meteen omhoog, maar met een trager vaart, En raakt in 't ende in lij; alsof men hemelwaart Een valk zag, van omlaag, op zijne wakkre pennen Zich geven in de lucht, eer hem de reigers kennen; Die sidderen van schrik, in 't bosch, bij eenen beemd Zoodra het hooge nest dien vijand daar verneemt. De reiger schreeuwt en stijgt, en, bang voor 's vijands pooten, Verwacht hem op den bek, om door de borst te stooten Van onder, als hij ploft van boven op den buit.

RAFAEL:

O Lucifer! wat raad? Het ziet er schriklijk uit. Gij zweeft hier op een vlakte, en zonder poort en wallen. Een gruwelijke orkaan wil plotsling u bevallen, En zinken in een poel en afgrond, zonder grond.

URIEL:

Wat gaf 't een schoon verschiet, omlaag een hallef rond Of halve maan; omhoog een driekant spits t'aanschouwen; De regementen, die zich sluiten en ontvouwen, Op 't wenken van hun hoofd, een ieder in zijn vaan, Te zien zoo pal, gelijk metalen muren staan, Als op een wederwicht van lucht en eigen zwaarte, Met al hun slingertuig, geschut, en

stormgevaarte. Zij hangen evenals men zich een wolk verbeeldt, Een wolk, waarin de zon met heure stralen speelt, En schildert en schakeert door luchte regenbogen. De hemelsche adelaar, zoo steil in top gevlogen, Bespiedt Gods vijand vast, de haviksvlucht, beneên. Hij klapt van moedigheid zijn pennen tegens een, Misgunt ze 't weiden niet, en vruchteloos braveeren, Terwijl hij vlamt om hem te zitten in de veeren, Te plonderen eerlang van zijne gladde pluim; Zoo ras de kromme bek en klauw, op 't luchtig ruim, Het aas bevalle, of drijf voor wind af, uit zijn oogen. Dus komen ze afgestort, en stroomen uit den hoogen, Gelijk een binnenzee of noordschen waterval,Die van de rotsen bruist, en ruischt, met een geschal, Dat dier en ondier schrikt, in diepgezonken dalen; Daar steenen van de steilte en dikke waterstralen, En masten zonder tal, verpletten en vertreên Wat tegens woest geweld van stroom en hout en steen Niet opgewassen is. De heirspits treft den navel Der halve mane fel met roode en blauwe zwavel En vlammen, slag op slag, en donderkloot op kloot. Dat baart een luchtgeschrei. Het hart van 't heir in nood, Begint van langer hand den wrevelen t'ontzakken. De boog der halve mane, aan 't kraken en aan 't knakken, Zoo stijf gespannen staat(want d'einden krommen vast), Dat hij in 't midden moet bezwijken voor dien last, En springen, wordt hem fluks geen ademtocht gegeven. De trotsche Lucifer, dan hier dan daar gedreven, Schiet toe op dit geschrei, en geeft zich rustig bloot, Om zijn groothartigheid, in 't nijpen van den nood, Te toonen voor de vuist, op zijnen oorlogswagen. Dat geeft den flauwen moed. Hij schudt de wreedste slagen En scheuten op 't gebit van zijn verwoed gespan. De Leeuw en blauwe Draak aan 't woeden, vliegen van Zijn hand op elken wenk, met vreeselijke driften. D'een brult en bijt en scheurt, en d'ander schiet vergiften Met zijn gesplitste tong; ontsteekt een pest en raast, En vult de lucht met smook, dien hij ten neuze uitblaast.

RAFAEL:

Hier wil de barrening van boven hem beknellen.

URIEL:

Hij zwaait de heirbijl vast, om Gods banier te vellen, Die neêrstijgt, en waaruit Gods naam een schooner licht En schooner stralen schiet, in 't gloên van zijn gezicht. Men denke eens na, of hij dit voorspook ons benijdde. De heirbijl in zijn vuist, aan d'eene en d'andre zijde, Den toescheut stuit, en sloopt, of schut ze op zijn rondas, Totdat hem Michaël, in 't schitterend harrenas, Verschijnt, gelijk een God, uit eenen

kring van zonnen. "Zit af, o Lucifer! en geef het God gewonnen. Geef over uw geweer en standerd: strijk voor God! Voer af dit heilloos heir, dees' goddelooze rot, Of anders wacht uw hoofd!" Zoo roept hij uit den hoogen. D'Aartsvijand van Gods naam, hardnekkig, onbewogen, Ja trotscher op dat woord, hervat in allerijl Den slag, tot driewerf toe, om met zijn oorlogsbijl Den diamanten schild, meteen Gods naam, te kloven; Maar wie den Hemel tergt, gevoelt de wraak van boven. De heirbijl klinkt en springt op 't heilig diamant Aan stukken. Michaël verheft zijn rechte hand, En klinkt den bliksemstraal, gesterkt door 't Alvermogen, Dien wrevelmoedigen, door helm en hoofd, in d'oogen Al t' ongenadig, dat hij achterover stort, En uit den wagen schiet, die, omgeslingerd, kort Met Leeuw enDraak en al, den meester volgt in 't zinken. Den standerd van de star vergaat hierop het blinken; Zoo ras Apollion mijn vlammend zwaard gevoelt, Den standerd geeft ten roof, daar 't barrent en krioelt Van duizend duizenden, om 't hoofd der helsche scharen In 't vallen, voor den val en neêrsmak, te bewaren. Hier ijvert Belzebub, daar trotst ons Belial. Dus wordt de macht ontsnoerd, en met den zwaren val Des Stedehouders breekt de boog der halve mane In stukken. Echter komt Apollion ter bane Met zooveel monstren, als de kloot des Hemels draagt. De reus Orion schreeuwt, dat al de lucht vertsaagt, En poogt met zijne knots ons heirspits 't hoofd te kneuzen, Die op Orions past, noch knotsen, noch op Reuzen. De Noordsche Beren op hun achterklauwen staan, Om met een dommekracht in 't honderd toe te slaan. De Hydra braakt vergift, en gaapt met vijftig kelen. Ik zie een galerij vol oorlogstafereelen, Geboren uit dien slag, zoo wijd men af kan zien.

RAFAEL:

Geloofd zij God! valt neêr, aanbidt hem op uw kniên! Och Lucifer! helaas' waar blijft uw valsch betrouwen? Helaas! in welk een schijn zal ik u lest aanschouwen? Waar is uw klaarheid nu, die allen glans braveert?

URIEL:

Gelijk de klare dag in naren acht verkeert, Wanneer de zon verzinkt, vergeet met goud te brallen; Zoo wordt zijn schoonheid ook, in 't zinken, onder 't vallen, In een wanschapenheid veranderd, al te vuil; Dat helder aangezicht in eenen wreeden muil; De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen; De voeten en de hand in vierderhande klauwen; Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huid. De rug, vol borstlen, spreidt twee drakevleugels uit. In 't kort, d'Aartsengel, wien nog flus alle Englen vieren, Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren Afgrijselijk

ondereen, naar uiterlijken schijn: Een' leeuw, vol hoovaardij, een vratig, gulzig zwijn, Een tragen ezel, een rinoceros, van tooren Ontsteken, eene sim, van achter en van voren Al even schaamteloos, en geil en heet van aard, Een' draak, vol nijds, een' wolf en vrekken gierigaard. Nu is die schoonheid maar een ondier, te verwenschen, Te vloeken, zelf van God, van Geesten, en van menschen. Dat ondier ijst, indien 't de blikken op zich slaat, En dekt met damp en mist zijn gruwelijk gelaat.

RAFAEL:

Dat leert de Staatzucht God naar zijne kroon te steken! Waar bleef Apollion?

URIEL:

Hij zag zijn tij verstreken, Op 't ondergaan der starre, en vlood: een ieder vlood. De hemelsche kortouw van boven, schoot op schoot, Met weêrlicht, bliksemen en donderen aan 't rollen, De monsters, in het licht geklauterd, holp aan 't hollen, En groeide in zulk een jacht. Wat was 'teen dwarreling Van buien ondereen! hoe ruischt het hier! wat ging, Wat ging er een getij! Ons' macht, van God gezegend, Rukt voort, en treft, en sloopt voorhands wat zij bejegent. Wat green hier overal, waar 't op een vluchten ging, Een wilde woestheid, een gestaltverwisseling, In leden en in leest! men hoort ze brullen, bassen. D'een jankt en d'ander huilt. Wat ziet men al grimmassen In Engletroniën nu zweemen naar de Hel, En helsche gruwzaamheên!--Daar hoor ik Michaël. Om triomfant in 't licht met Engleroof te pralen. De Reien groeten hem met lofzang en cimbalen, Schalmeien en tamboer. Zij treden hier vooruit, En strooien lauwerloof, op 't Hemelsche geluid.

REI VAN ENGELEN. MICHAEL.

REI VAN ENGELEN:

Gezegend zij de Held, Die 't goddeloos geweld, En zijn macht, en zijn kracht, en zijn' standerd Ter neder heeft geveld. Die God stak naar zijn kroon, Is uit den hoogen troon Met zijn macht in den nacht neergezonken. Hoe blinkt Gods Naam zoo schoon! Al brandt het oproer fel, De dappre Michaël Weet den brand met zijn hand uit te blusschen, Te straffen dien rebel. Hij handhaaft Gods banier; Bekranst hem met laurier. Dit paleis groeit in peis en in vrede: Geen tweedracht hoort men hier. Nu zingt de Godheid lof, In 't onverwinbaar hof! Prijs en eer zij den Heere aller Heeren! Hij geeft ons zingens stof.

MICHAEL:

Geloofd zij God! de Staat hier boven is veranderd. D'Aartsvijand leît er toe. Hij laat ons zijnen standerd, En morgenstar en helm en vanen en rondas, Dien afgejaagden roof, aan 's Hemels heldere as, Met juichen en triomf en eere en lofgezangen, Bazuinen en trompet, ten klaren spiegel hangen Van wederspannigheid en Staatzucht, die de kam Verheffen tegens God, den onverzetbren stam En oorsprong en de bron en Vader aller dingen, Die wezen en natuur en eigenschap ontvingen. Men zal niet meer den glans der Oppermajesteit Bezwalkt zien door den damp van snoode ondankbaarheid. Zij zwerven in de lucht, en tuimelen en woelen, Heel diep beneden ons gezicht en deze stoelen, Beneveld en verblind en ijselijk misvormd. Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestormt.

REI:

Zoo moet het gaan die God en zijnen stoel bestrijden, Den mensch, naar 't Hemelsch beeld geschapen, 't licht benijden.

GABRIEL. MICHAEL. REI.

GABRIEL:

Helaas, helaas, helaas! hoe is de kans gekeerd! Wat viert men hier? 't Is nu vergeefs getriomfeerd; Vergeefs met wapenroof en standerden te brallen.

MICHAEL:

Wat hoor ik, Gabriël?

GABRIEL:

Och, Adam is gevallen; De vader en de stam van 't menschelijk geslacht Te jammerlijk, te droef alreê ten val gebracht. Hij leît er toe.

MICHAEL:

Dat is een donderslag in d'ooren. Al ijze ik, mij verlangt die nederlaag te hooren.Heeft dan 't verwaten Hoofd het aardrijk ook bestreên?

GABRIEL:

Hij rukte, na den slag, 't verstrooide heir bijeen, Doch eerst zijn Oversten, die voor elkandre gruwen; En zette zich, om 't licht van 't alziende oog te schuwen, In een holle wolk, een duistre moordspelonk Van neevlen, daar geen vier dan uit hun blikken blonk; En, midden in den ring des helschen Raads gezeten, Hief uit zijn zetel aan, te helsch op God gebeten: "Gij machten, die zoo trotsch voor ons' gerechte zaak Dien afbreuk hebt geleên; nu is het tijd om wraak Te nemen van ons leed, en

listig en verbolgen, Met onverzoenbren wrok den Hemel te vervolgen, In zijn verkoren beeld, en 't menschelijk geslacht Te smoren in zijn wieg en opgang, eer het macht In zijne zenuw krijge en aanwinne in zijne erven. Mijn wit is, Adam en zijn afkomst te bederven. Ik weet, door 't overtreên der eerstgestelde wet, Hem aan te wrijven zulk een onuitwischbre smet, Dat hij, naar lijf en ziel, met zijn nakomelingen Vergiftigd, nimmer zal ten zetel innedringen, Waaruit men ons verstiet; edoch gebeurt het al, Dat iemand bovenstijge, een kleen, een dun getal, En nog door duizend doôn en arrebeid en lijden, Zal steigren tot den Staat en kroon, die ze ons benijden. Ellenden zullen zich terstond, op Adams spoor, Verspreien zonder end de wijde wereld door. Natuur zal, van dien slag geteisterd, schier verteren, En wenschen in een Niet of mengelklomp te keeren. Ik zie den mensch, die naar het beeld der Godheid zweemt, Van Gods gelijkenis verbasterd en vervreemd, In wil, geheugenis, en zijn verstand ontluisterd, Het ingeschapen licht beneveld en verduisterd, En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot, Gevallen in den muil der onvermijbre Dood. Ik wil de tiranny verheffen, altijd stouter, En u, mijn zoons, gewijd tot Godheên, op het outer, In kerken, zonder tal, tot aan de lucht gebouwd, Vereeren offervee, en wierookgeur, en goud, Ja zooveel menschen, als geen tong vermag te noemen, En al wat Adam teelt in eeuwigheid verdoemen, Door gruwelstuk op stuk, Gods naam ten trots begaan. Zoo dier wil hem mijn kroon en zijn triomffeest staan!"

MICHAEL:

Verwaten vloek, zoo trotsch de Godheid nog braveeren! Wij willen u eerlang dat lasterstuk verleeren.

GABRIEL:

Aldus spreekt Lucifer, en zendt Vorst Belial, Opdat hij dadelijk de menschen breng' ten val. Dees schiet de boosheid zelf, de listigste aller dieren, De slang aan, om met glimp van woorden te verzieren Het lokaas, 't welk aldus d'onnoozle schepsels ving, Daar zij geslingerd om den tak der kennis hing: "Heeft God, op halsstraf, u zoo dier, zoo streng, benomen Den vrijdom van het ooft,den smaak van 't puik der boomen? Neen, Eva, simple duif, geenszins; gij zijt verdwaald. Aanschouw eens, bid ik u, dien appel! Ai, hoe straalt, Hoe gloeit dit ooft van goud en karmozijn te gader! Hoe noodt u dit banket! Ai, dochter treê wat nader; Hier nestelt geen venijn in dit onsterflijk loof. Hoe lokt dees' vrucht! ai pluk, ai pluk vrij; ik beloof U wetenschap en licht. Wat deist ge, bang

voor schennis? Tast toe, en word God zelf in wijsheid en in kennis En wetenschap gelijk, en eere en majesteit, Hoezeer Hij 't u benij. Zoo vat men 't onderscheid, Het wezen en den aard en d'eigenschap der zaken." Terstond begint het hart der schoone bruid te blaken, T'ontvonken, en zij vlamt op d'aanprezen vrucht. De vrucht bekoort het oog, het oog den mond, die zucht. De lust beweegt de hand al bevende te plukken. Zoo plukt ze en proeft en eet(dat wil haar afkomst drukken!) Met Adam, en zoodra hunne oogen opengaan, En zij hun naaktheid zien, bedekken ze, met blaân, Met vijgenloof, hun schaamte en schande en erfgebreken, En gaan zich in geboomte en schaduwen versteken, Versteken, maar vergeefs, voor 't aldoordringende oog. De lucht betrekt allengs. Zij zien den regenboog Gespannen, als een bode en voorspook van Gods plagen. De Hemel treurt in rouw. Geen handenwringen, klagen, Noch schreien helpt den mensch en zijne weêrgade. Ach! Het weêrlicht reis op reis; het dondert slag op slag. Al wat men hoort en ziet, is schrik en angst en zuchten. Zij vluchten voor hun schim, maar kunnen niet ontvluchten Den worm, die 't hart doorknaagt, het overtuigd gemoed. Zij knikkebeenen beide, en struiklen, voet voor voet. Het aangezicht ziet doodsch, en d'oogen, diepverdronken In tranen, zien geen licht. Hoe is de moed gezonken! Hoe stak hij flus het hoofd zoo moedig in de lucht! Het ritslen van een blad of beek, een klein gerucht Verbijstert hen; terwijl een zwangre wolk komt dalen, Die scheurt, en baart allengs een licht, een glans en stralen, Daar d'Opperste uit verschijnt, in dien bedrukten staat, En dondert met zijn stem, die hen ter aarde slaat.

REI:

Och, och! och, och! de mensch waar' nutter nooit geschapen. Dat leert zich aan een vrucht, een mondvol saps, vergapen!

GABRIEL:

"O Adam!" dondert God, "waar zijt gij toe geraakt?" "Vergeef me, o Heer! Ik vlucht uw aanzicht, bloot en naakt." "Wie leerde u," vraagt hem God, "uw schaamte en naaktheid kennen? Durft gij uw lippen aan verboden vruchten schennen?" "Mijn gade, mijne bruid, bekoorde mij, helaas!" Zij zegt: "De slimme slang bedroog me met dit aas." Dus schuift elk van den halsden oorsprong der gebreken.

REI:

Genâ! Wat vonnis wordt op dit vergrijp gestreken?

GABRIEL:

De Godheid dreigt de vrouw, die Adam heeft verleid, Met weên, en barensnood, en onderworpenheid; Den man met arbeid, zweet, en zorge, en lastig slaven; Den akker, die den mensen ten leste zal begraven, Met onkruid en veel ramp; de Slang, om 't loos misbruik Van haar doortrapte tong, zal kruipen op den buik Langs d'aarde hene, en slechts bij stof en aarde leven. Maar om den armen mensch een' vasten troost te geven, In zulk een jammernis, belooft de Godheid trouw Te wekken, uit het zaad en bloed van d'eerste vrouw, Den Sterke, die de Slang, den Draak, het hoofd zal pletten Door erfhaat, van geen tijd noch eeuwen te verzetten. En schoon dat felle Dier hem naar de hielen bijt, Nog triomfeert de Held met eere, na dien strijd. Ik koom uit 's Hoogsten naam dat onheil u ontvouwen Stel daadlijk orden, eer ze ons moeite op moeite brouwen.

MICHAEL:

Uriël, Schildknaap, die het heilig Recht bewaart En reukeloosheid straft, grijp aan uw vlammend zwaard: Vlieg hene naar omlaag, en drijf ze beide uit Eden, Die d'eerste wet zoo blind, zoo reukloos overtreden. Bewaak den ingang van 't ontheiligd Paradijs, En keer de ballingen met kracht af van de spijs, Den boom, die 't leven rekt. Gedoog niet, dat ze pluiken D'onsterfelijke vrucht en 't hemelsch ooft misbruiken. Gij wordt op schildwacht voor den hof en boom gesteld. Dat Adam buiten zwerve, en, vroeg en spade, veld En kleigrond ommeploeg', waaruit hem God bootseerde. Ozias, aan wiens vuist de Godheid zelf vereerde Den zwaren hamer van geklonken diamant, En ketens van robijn, en krammen, spits van tand, Ga hene, vang en span het heir der Helsche dieren, Den Leeuw en fellen Draak, die tegens ons' banieren Dus woeden; vaag de lucht van dees' vervloekte jacht, En boei ze aan nek en klauw, en keten ze met kracht. Dees' sleutel van den put der afgronds en zijn holen Wordt, Azarias, u en uwe zorg bevolen. Ga hene, sluit in 't hol al wat ons' macht bestrijdt. Maceda, neem dees' torts, die vlam is u gewijd: Ontsteek den zwavelpoel in 't middelpunt der aarde, En pijnig Lucifer, die zooveel gruwelen baarde, In 't eeuwig brandend vier, gemengd met kille vorst; Daar Droefheid, Gruwzaamheid, Versteendheid, Honger, Dorst, De Wanhoop, zonder troost, de prikkel van 't geweten, En Onverzoenbaarheid, een straf van 't boos vermeten, Versteken van den glans der Godheid, in dien rook, Getuigen 's Hemels ban, geveld op 't heilloos Spook; Terwijl 't beloofde Zaad, verzoenende Gods tooren, Herstelle uit liefde al wat in Adam werd verloren.

REI:

Verlosser!die de slang het hoofd verpletten zult, 't Vervallen menschdom eens van Adams errefschuld Verlossen, t'zijner tijd, en weer, voor Eva's spruiten, Een schooner Paradijs hierboven opensluiten; Wij tellen d'eeuwen, en het jaar, en dag en uur, Dat uw genâ verschijn'; de kwijnende Natuur Herstell', verheerelijke, in lichamen en zielen; Stoffeerende den troon, daar d'Engelen uit vielen.