LOUIS COUPERUS

"DE ZWALUWEN NEERGESTREKEN"

Ik ben overtuigd, dat binnen niet al te lange tijd, laat ons zeggen, binnen een eeuw, er geen romans meer zullen geschreven worden. Er zullen geen romans meer worden geschreven, omdat er geen romans meer zullen gelezen worden, niet omdat er geen romanciers meer zullen bestaan, want nog lange tijd, nadat er geen romans zullen worden geschreven, zullen er romanciers worden geboren: men wordt romancier geboren en het genus zal nog voort blijven leven, terwijl de roman zelve al gestorven zal zijn.

Zo voorspel ik het u; denk nog maar eens over een eeuw aan mij!

Neen, er worden geen romans meer gelezen. Als ik rondom mij zie, in de kring van familie en kennissen, zie ik de roman als quantité négligeable beschouwd. Mijn familie leest zelfs mijn romans niet; mijn kennissen zeiden mij vaag, met slappe handdruk, gedurende de laatste jaren reeds:

- Zo... heb je weer een roman geschreven...?

En er was in hun moede stem een wél sympathieke, goedmoedige beklaging...

Mijn vriend leest nóoit romans, zelfs niet in het Italiaans; mijn vrouw leest evenmin nooit méer romans; zij leest wel even de mijne door, uit beleefdheid en... Les Trois Mousquetaires(nooit iets anders) als zij een slapeloze nacht doormaakt en ik... O, lezer, ik lees zélfs niet mijn eigen romans: als ik ze geschreven heb, lees ik ze niet meer over, en andere romans neem ik zelfs niet op!!

En vraag nu eens wie er romans leest... en deel het mij mée, maar trek ervan af de gepatenteerde critici, die het doen, werktuiglijk, uit de aard

van hun metier...

En uw slotsom zal zijn, naar ik meen, een Grote Nul!

De roman wordt niet meer gelezen en binnen een eeuw zal de roman niet meer worden geschreven... Maar...

Er zullen altijd, tenminste nog eeuwenlang, romanciers geboren worden en zij zullen schrijven, zij zullen zich uitstorten willen in andere vormen dan die van de roman, in heel moderne, nog niet geboetseerde vormen misschien...

En lange, lange tijd zullen de kiemen van de roman nog sluimeren in de trots hemzelve werkende geest des romanciers...

Zoals zij kiemen in de geest van uw feuilletonist, die geen romans meer wil schrijven.

Zij kiemen, zij schieten uit, als tedere, groene onkruidplantjes...

Ik zie ze, over de velden van mijn geest, en zoals ik zeggen zou: kijk, een viooltje... kijk, een anemoon... zeg ik:

- Kijk... een roman!

Maar het bloempje wordt niet meer het weelderige bos...

Ik pluk het bloempje, anemoon of viooltje, af en lezer, lezeres, bied het u, en het zalzijn een van de Kleine Romans.

De Kleine Romans, die niet groter zijn dan enkele bladzijden; de Kleine Romans, die de Grote Romans hadden kunnen worden...

Indien ik nog romans schreef...

Indien ik niet overtuigd ware, dat weldra de 'roman', als een genre te ouderwets, overboord zou worden gesmeten, zelfs door de romancier...



De Kleine Romans...

Wie romancier geboren is, ziet ze telkens en telkens rondom zich, ontkiemen, op de velden van zijn geest, op de velden van het Leven.

Ik wil u er heden een plukken, een Kleine Roman...



Het was in een Italiaanse stad, die ik niet noemen wil. Zij is een schrijn vol kunst, zij is éen weelde van antieke en Renaissance-prachten, en haar paleizen zijn als forteressen, opgetrokken met in facetten gehouwen rotsstenen. In een dier paleizen, historische woning vol kunst, vol pracht van Renaissance en Oudheid, vol van de heugenissen der geschiedenis dier stad zelve, woonde een prins.

Hij was arm.

Hij woonde in zijn historisch paleis met zijn moeder, trotse vrouw, met zijn broeders, zijn neven, enkele bedienden...

Hij was arm.

De grote poort van het paleis was altijd gesloten.

Er waren nooit feesten en ricevimenti. De prins bezat geen automobielen, geen rijtuigen zelfs.

Hij had niets dan zijn historisch paleis, zijn antieke meubelen en onverkoopbare kunstschatten, en hij leefde het leven, tussen zijn parasieten-bloedverwanten, van een zeer modest, eenvoudig mens, zijn hart vol van de weemoed om het verval van aardse grootheid, onmachtig, óm die weemoed, zich een doel van werkkring te verschaffen.

Hij was een allerbeminnelijkst mens.

Hij was edelman, gentleman van top tot teen; hij was een goede zoon

voor zijn trotse moeder; hij was, trots zijn armoede, een edelmoedig en vrijgevig broeder en bloedverwant; een zachte meester voor wie hem bediende.

Iedereen beminde hem.

In de stad kende iedereen hem en iedereen beminde hem, met een diep wortelend medelijden om het verval dier prinselijke glorie, die de glorie was geweest van de stad.

Hij was zacht, edelmoedig, mild, hoffelijk, teder, nooit ruw, behulpzaam, gevoelig voor kunst en schoonheid.

Hij was een edel mens, zoals men er weinig meer treft in onze moderne tijden van egoïsme en arrivisme...

Een vrouw ontmoette hem, en beminde hem.

Zij was een Poolse prinses; haar geboorte was bijna koninklijk en omdat haar familie de Russische regering was toegedaan, was deze schat- en schatrijk gebleven: gehele provincies waren der jonge prinses bruidsschat.

Zij was niet mooi, maar zij was toch beminnelijk van uiterlijk en zij was gratievol, zelfs al had zij een gebrek aan het been, dat haar even deed hinken.

Zij was jong, zij was gevoelig voor kunst en schoonheid, zij was zacht, edelmoedig, mild, hoffelijk; zij was een zeldzaam edele natuur, met een rein en teder hart.

Zij beminde dearme prins.

De beide familiën, bijna evenboortig, bespraken een mogelijk huwelijk: de jonge prinses behoefde geen geld te huwen, en al was haar familie misschien nog, om vorstelijke relaties, van hogere adel dan de prins, de prins behoorde toch tot Italiës allereerste geslachten.

Daar de prins scheen te aarzelen, - de prinses dacht, uit fierheid, - was

zij het, die hem ten huwelijk vroeg, hem zeggende, dat zij hem liefhad, dat zij hem niet om andere reden ten huwelijk ook behoefde te vragen, en zij voegde erbij:

- Laat mij hopen, dat, als ge mijn echtgenoot zijt, ge mij ook zult liefhebben, als ik u.

Hij was geroerd, hij nam aan.

Zij huwden.

Om het huwelijk was de stad éen vreugde, na het huwelijk scheen het oude, historische paleis te herleven uit zijn stoffige dood, te herschitteren van feestverlichting, er was feest en ricevimento, er waren bloemen en banketten, er was dans en geluk... Korte tijd...



Héel korte tijd...

Nauwlijks enkele weken...

De prins kon zijn vrouw niet lief krijgen.

Zij, die hem aanbad, zij, die een vorstelijk huwelijk had kunnen doen, maar haar arme, Italiaanse prins had gehuwd, zij, die nieuwe glorie gegeven had aan de vervallen grootheid, zij was in het paleis als een indringster.

Want hij had haar niet lief; hij kón haar niet lief krijgen...

Hij haatte haar...

Hij haatte haar zo, dat hij ruw tegen haar werd. Dat hij lomp werd. Dat hij haar bespotte om haar kreupele voet. Dat hij haar verweet hem getrouwd te hebben, om allerlei onmogelijke redenen, die hij satanisch verzon en haar slingerde in haar gezicht. Het leed, dat die vrouw moet hebben doorgemaakt, o lezer, is het niet het aandoenlijk thema voor een psychologische, moderne roman...?


Hij haatte haar.



Hij haatte haar zo, dat hij, die als jongmens rustig en stil geleefd had, veile vrouwen zocht niet alleen, maar ze ontving met slechte vrienden en met ze feestte in zijn paleis...

De prinses, in haar kamers, hoorde de gilkreten van de orgie.

O, lezer van de roman, schouw op haar toe, zie haar marteling aan! Bedenk, dat zij alles had wat op deze wereld een vrouw kan verlangen, behalve de liefde van haar man, die haar haatte, die zij beminde.

Op een avond - het was in de Opera - trad zij binnen in haar loge met een vriendin.

Over haar, vlak over haar loge, in een andere loge, zat de prins met drie zijner maîtressen.

Geheel de zaal zag van de ene naar de andere loge.

- Wil je weggaan? fluisterde de vriendin tot de prinses.

Zij glimlachte, en zeide:

- Neen. Ik blijf.

Zij bleef de gehele avond. Over haar, in zijn loge, bleef de prins tussenzijn drie maîtressen, die hij betaalde met het geld van de prinses, de gehele avond, en de luide lachen der deernen, met juwelen bevonkeld, klonken tot in de oren van de prinses.

En er was dit zieleraadsel: dat hij, die voor iedereen altijd geweest was edelman, gentleman, edel, hoffelijk, zacht, mild, teder... voor zijn vrouw, die hém aanbad, die hij haatte, en voor zijn vrouw alleen, een ploert werd.

Hij was een ploert voor haar alleen.

Hij bleef voor alle de anderen de hoffelijk milde, edele edelman...



De dag na de opera-avond ontving de prinses in haar slaapkamer een jonge Engelse schilder. De jonge Engelsman had de prinses reeds lief gehad vóor haar huwelijk: hij, van burgerstand, had nooit aan een huwelijk gedacht; zij had nooit iemand anders liefgehad dan de prins.

De prinses liet de Engelse schilder in haar kamer binnen, vóor de ogen van de prins.

- Wie ontvangt u hier, in uw kamer, in mijn paleis, mevrouw? vroeg de prins.

Zij zeide koel, maar in haar brak haar hart:

- Mijn amant.

De Engelsman keek de prins vast aan.

De prins boog, sarcastisch; hij zeide:

- O! - dán is het uitstekend: vergeef mij mijn indiscretie!

En zijn lach van haat weerklonk langs de trappen en hallen.



De prinses ging naar het buitenland, met de Engelse schilder. En haar familie, haar vrienden, haar kennissen, haar ondergeschikten en bedienden, allen hebben goedgekeurd wat zij deed. Zij zeiden:

- Zij heeft te veel geleden: de Engelsman heeft haar héel lief...

Maar zij...

Zij bleef de prins beminnen.

De prins stierf, plotseling.

Voor het paleis, onverwacht, steeg de prinses uit haar automobiel. Zij was in zware rouw; een lakei torste een immense krans.

- Waar ligt hij? vroeg zij de suisse.

Men leidde haar in de chapelle-ardente. Daar, aan de baar, was zijn moeder, waren zijn broeders en neven, en de prinses, tussen de gloor der kaarsen en de zang van de litanieën der priesters, zag hem... dood...

En zij stortte voor zijn lijk, onmachtig zich te beheersen, en zij riep:

- O, Filippo! O, Filippo! O, Filippo!

Haar lippen persten op zijn biddende, koude handen.

Men moest haar, met geweld bijna, oprichten. Men droeg haar bezwijmd van smart heen...



De prinses huwde de Engelse schilder, en allen vonden dat goed, want de schilder beminde haar zeer, en men zeide:

- Zij heeft te veel geleden; zijn liefde zal haar wellicht troosten...

Heeft zijn liefde haar ooit troost gegeven?

Dat vraag ik mij af, als ik langs het historische paleis ga, waar nu de oude, trotse moeder, de broeders, de neven het genadebrood eten uit de handen der vrouw, die hun zoon, broer en bloedverwant een edel mens voor iedereen behalve voor haar uit haatals een ploert heeft kunnen behandelen... En bedenk, dat deze Kleine Roman een Grote Roman had kunnen worden.



2



Zij heetten Alwine en Dorothée, en zij waren naar Nice gekomen uit Rostock. Alwine was gescheiden van haar man, die boekhouder was geweest bij een bankiershuis, en zij had weten te verkrijgen, dat haar drie kinderen aan haar werden toegewezen: de man had het niet willen tegenwerken, omdat hijzelve, steeds op kantoor, niet wist wat met de kinderen aan te vangen en zich had gewonnen gegeven.

De kinderen heetten Elsa, Willy en Kätchen en waren dertien, twaalf en zes jaar. Was Alwine reeds in de dertig, Dorothée, nauwlijks, was in de twintig. De twee zusters geleken op elkander; zij schenen niet anders dan twee rustige Germaanse vrouwen van de burger-middenklasse, met kalme blonde gezichten, het haar in een Germaanse vlecht om de kruin gewonden, beiden eenvoudig gekleed in donkere tailor-pakken en linnen blouses.

De drie kinderen waren aardige kinderen. Elsa was een lief, zacht, een beetje spichtig uitgegroeid meisje; Willy een turbulente maar échte jongen; Kätchen was een dotje, net een klein Roodkapje, in haar rode schoudermanteltje en rood, nauw het blonde haar omsluitend, wollen kaproentje, en zij waren alle drie goed opgevoed. Zij hadden lieve, rustige kinderstemmen en de meisjes maakten een kleine knicks als zij groetten, een revérencetje, en Willy boog dan diep zijn jongensrug, als ware hij een klein dansmeestertje.

Alwine, wie na de scheiding, een som van vierduizend mark was toegestaan, had, na een onderhoud met Dorothée besloten naar Nice te gaan. Het was nog vroeg, september. De grote magazijnen waren gesloten, de hotels ook. De stad ontwaakte nauwlijks uit haar lange zomersiësta. Alwine, Dorothée en de kinderen stapten af in een hotel bij het station. En de volgende morgen, alle vijf in een fiacre opgehoopt - een aardig blond troepje te zamen, vooral om de kinderen - reden zij rond om te zoeken naar een appartement meublé.

Zij hadden enige appartementen gezien, die waren haar te klein en te

duur. Zij reden steeds om en om en de kinderen hadden plezier in het toertje. Voor het hek van een villa zagen zij: appartement meublé; de twee vrouwen stegen uit; de kinderen, blond aardig troepje, bleven in het karretje en de koetsier maakte grapjes met hen; Roodkapje was op de bok naast hem geklommen.

De villa behoorde aan een oude Franse gravin; de gravin bewoonde éen etage, de bovenste. Zij had vroeger, met haar getrouwde kinderen, de gehele villa bewoond. Zij had veel treurigheid gekend, haar dochters waren gestorven; de geldzaken gingen slecht. Zij kon echter haar villa niet verkopen, omdat zij gehecht aan het huis was. Zij verhuurde nu, gemeubileerd,omdat dat voordeliger was, de beide overige appartementen.

De oude gravin zag van haar balkon het rijtuig stilhouden, de vrouwen uitstappen. In een zonnestraal, waren de kinderen in de fiacre een allerliefst groepje: blonde lokjes, blanke gezichtjes, lieve speelse manieren. De beide vrouwen schenen rustig, kalm, een beetje burgerlijk en zochten waar zij moesten bellen. De gravin had geen concierge meer.

- Marie, riep de gravin tot de oude keukenmeid, haar enige dienstbode, die juist bezig was het bed harer meesteres op te maken. Daar zijn dames... zeker voor het appartement! Ga haar gauw tegemoet: zij zoeken.

De gravin was een beetje nerveus, om haar appartement. De eerste etage der villa, rez-de-chaussée, was al heel goed verhuurd aan een schilder, maar de tweede etage was leeg, en was de vorige winter zelfs leeg gebleven. Gemeubileerde appartementen te verhuren in Nice is moeilijk, een chance. Soms is zo een appartement dadelijk, in september al, heel goed verhuurd, aan rijke Russen, Amerikanen, die niet houden van het hotel-leven. Soms komt er zelfs niemand naar kijken, tot wanhoop van de verhuurder.

- Ja, madame la comtesse, kwam de keukenmeid terug; die dames komen om het appartement. Ik heb ze al boven gelaten.

De oude gravin, deftige dame, zwart wollen doekje over tengere rug, ging de trap af naar de middenverdieping. Zij groette vriendelijk de twee

dames, en zij hoorde dadelijk, dat zij waren 'des Allemandes'. Zij hield niet van 'les Allemands'; in de oorlog, veertig jaar geleden, was haar zoon, een jong luitenantje, gesneuveld, vermóord door 'les Allemands'. Zij was dus wel vriendelijk, maar een beetje hoog, een klein beetje koud. De keukenmeid had de ramen der kamers geopend, toonde het appartement. Het was eenvoudig en netjes gemeubileerd: er lag linnen gestapeld in de kasten; er was Christofle-zilver in het buffet. Er was geen luxe, maar alles was zeer voldoende. Het appartement beviel zeer aan Alwine en aan Dorothée.

- En hoeveel is het, voor de winter, mevrouw? vroeg Alwine.

- Drieduizend francs, zeide de gravin een beetje hoog; zij vroeg vijfhonderd francs meer dan zij gevraagd zou hebben aan Russen of Amerikanen.

- O, dat is goed, zeide Alwine.

- En dadelijk, bij intrek, geheel te betalen, vervolgde de oude gravin.

- Dat is heel goed, mevrouw, zeide Alwine. Ja, dat is altijd zo...

- U kunt mij zeker recommandaties voorleggen, nietwaar? zei de oude gravin. Want ik heb niet het genoegen u te kénnen en de gewoonte is, dat de locataires zekere recommandaties voorleggen, als zij gemeubileerde appartementen huren... Kan ik mij bij uw consul vervoegen?

Alwine en Dorothée zagen elkander aan.

- De consul? aarzelde Alwine. Wij zijn nog niet bij hem geweest. Wij zijn gisteren eerst aangekomen.Het hotel is duur; wij wilden dadelijk ons appartement zoeken... Neen, mevrouw, ik kan u heus geen recommandaties voorleggen: ik heb alleen mijn pas... Deze dame is mijn zuster... Daar, in het rijtuig, zijn mijn kinderen...

- Wat een schatjes! riep de oude keukenmeid uit, op het balkon.

- Het is dan misschien beter, mevrouw, aarzelde Alwine; dat wij

terugkomen... als wij bij de consul geweest zijn.

Plotseling zag de oude gravin het visioen van haar lege appartement, weer voor een gehele winter. En ook zij had, van het balkon, de fiacre gezien, vól blonde krulletjes, blanke gezichtjes, aardige speelse kindermaniertjes: een karretjevol lieflijke rozige jeugd. Zij had altijd veel van kinderen gehouden...

- Mevrouw, zeide zij tot Alwine. Ik heb anders nooit de gewoonte locataires aan te nemen, die mij geen recommandaties kunnen voorleggen, want een oude vrouw als ik kan in een stad als Nice niet te voorzichtig zijn met wie zij in haar huis neemt. Maar u beiden schijnt mij zo lief en eenvoudig toe, uw kinderen, daarginds, vormen zo een allerliefst troepje, dat ik... als u mij de drieduizend francs dadelijk betaalt... geen bezwaren wil maken. Wij maken dan een contractje op, u betaalt en het appartement is het uwe...

Alwine tekende, betaalde, en zij reden terug naar het hotel, om de koffers te laten halen.

- Madame la comtesse is gelukkig geweest, deze keer, zei de oude keukenmeid, met het appartement. En dadelijk in september de hele huur al betaald!

- Ja... zeide, aarzelend, de gravin. Maar ik kén toch die vrouwen niet... Et puis, ce sont des Allemandes...

- Zij hebben ten minste dadelijk betaald; surprises kan madame la comtesse niet hebben, zeide de keukenmeid; vooral omdat de dames schijnen tout ce qu'il y a de plus honnête... en de kinderen schatjes zijn. Kom, mevrouw moet nu niet tobben. Russen zijn onzindelijk en betalen slecht, en Amerikanen zijn onverstaanbaar... heus, zo een nette Duitse familie is waarlijk nog verkieslijker...

De gravin borg het geld weg.

En zij had berouw, dat zij de onbekende, nette Duitse familie, met de schatjes van kinderen, als locataires aan had genomen in haar huis.



Op een morgen vroeg de schilder van de rez-dechaussée de gravin te spreken. De gravin, bevende, ontving hem.

- Wat is er, monsieur Armand??

- Comtesse, zeide de schilder. Ik ben vannacht, om éen uur thuisgekomen. De grille van de villa en de voordeur van het huis stonden wagenwijd open.

- O God, o God! beefde de gravin. Ik word nog eens vermoord!!

- Het is reeds de vierde maal, dat ik de grille en de deur open vind, en ik heb u willen waarschuwen.

- O God, o God, jammerdede oude vrouw. Wat kan ik doen, wat kan ik doen, ik, een oude vrouw? Monsieur Armand, het zijn die Duitse dames, beneden, zeker... Ik zal ze onder handen nemen, en ze op het hart drukken, dat ze de deuren toch sluiten...

De gravin ging naar Alwine, en Alwine zeide, dat zij de deuren niet open liet, maar dat het de oude keukenmeid was. De gravin, zeer zeker van haar dienstbode, wist wel beter...

En sedert sliep zij niet meer, en luisterde uit...

Of spiedde 'uit, in het donker, op haar portaal, langs de trap.



Zij hoorde en zag het volgende:

Tegen elf uur, als de nachtrust gezonken was over de villa, wier grille en deur de oude keukenmeid zorgvuldig had gesloten, sloop, hetzij Dorothée, hetzij Alwine, naar beneden en opende, met haar eigen sleutels, voordeur en grille... Bescheiden mannenstappen klonken over het cement van de tuin... Bescheiden mannenstappen kraakten even lichtelijk over de trappen. Aan het appartement der Duitse vrouwen bleef

de voordeur op een kier en haar gang was verlicht tot drie uur...

De oude gravin sliep niet meer, en zij wekte telkens de oude keukenmeid. En zij zagen, door een reet van de persiennes, of langs de trap, bevende zich buigende, de bescheiden mannen komen door de tuin, de open voordeur in, lichtelijk stijgen de marmeren trap op, en verdwijnen in het appartement der Duitse dames. Er waren mannen bij, als heren, als halve-heren, als werklui. Alle standen schenen zich des nachts, tot drie uur toe, rendez-vous te geven in het appartement der Duitse dames...

- En wij dachten, dat het zulke nette dames waren, fluisterde de oude keukenmeid. Zouden ze spelen, madame la comtesse?

-Ja, ze spelen zeker, zei de gravin. Een clandestiene roulette... in mijn huis!! O God, o God... ik word zeker nog eens vermoord...!!

En zij sloot zich op, met haar dienstbode, barricadeerde de deuren, en de beide oude vrouwen sliepen niet meer, geen enkele nacht...



Soms waren de mannen dronken, als zij weggingen, nachts om drie, vier uur, maar hun stemmen dempten zich toch, bescheiden. Eens, over de trap, zagen de gravin en de keukenmeid, toen de nieuwsgierigheid haar vrees overwon, Alwine en Dorothée, met losse haren, in opene, witte peignoirs, afscheid nemen van haar bezoekers,

- O God, o God, jammerde in haar slapeloze nachten, de oude gravin; wat kan ik doen, een oude vrouw, die niemand heeft om haar te helpen! De politie inlichten??

- Om Godswil, neen, mevrouw! smeekte de keukenmeid. Nóoit de politie! Nooit de politie! Dat zou maar schandaal maken voor madame la comtesse en de zaak verergeren...

Het was de saison nu, en het nachtelijk defilé der mannelijke bezoekers werd drukker endrukker. De schilder waarschuwde niet meer, dat grille en voordeur open bleven, de gehele nacht, iedere nacht. Overdag, in de

tuin, in de zonnige wintermorgens van januari, speelden de drie blonde kindertjes zoet en lief, en als zij de gravin zagen, maakten zij een knicks en een buiging, zoals nette Duitse kindertjes doen. Tegen elf uur verschenen een ogenblik Dorothée en Alwine ook in de tuin: twee kalme Duitse vrouwen van de burger-middenklasse, in linnen blouses, donkere rokken, een Germaanse vlecht om de krom. De gravin lette op, dat zij zelfs zich niet poeierden het gelaat. Zij waren eenvoudig, modest, kalm, rustig en bescheiden, en installeerden zich in rieten stoelen met een Duits handwerk: tafellopers met een grote, rode steek geborduurd. De kinderen speelden, lief en aardig met elkaar, nooit rumoerig, nooit hinderlijk.

Te zamen vormden vrouwen en kinderen, daar, in de tuin der gravin, een heel nette, Duitse burgerfamilie, die bescheiden overwinterde in Nice.



Maar de gravin sliep niet meer, want zij beefde de gehele nacht van angst, dat zij vermoord zou worden.

Zij keek ook niet meer langs de trap, in de nacht; zij keek zelfs niet meer door de persiennes in de tuin: zij kroop rillende onder haar dekens, en zij had gewild, dat de oude keukenmeid zou slapen in haar kamer. Met koffers en meubels, iedere nacht, barricadeerden de beiden vrouwen de deuren.

En steeds, omdat zij uitluisterden, vernamen zij het openen van de reeds gesloten deuren, de bescheiden tred van vele mannen door tuin en langs trappenhuis.

Verder geen geluiden...

Zelfs als de dronken bezoekers stommelden, werd dit gerucht aanstonds gedempt, was er gesus van discrete stemmen...

Het Carnaval naderde.



Op een nacht, om vijf uur, was er, na een paar vrij stille uren - Alwine en Dorothée waren naar het Veglione - meer lawaai in de tuin dan anders. Grove stemmen van ruwe mannen... En de gravin en haar dienstbode, nieuwsgierig, zagen door de persiennes twee vulgaire, dronken pierrots, die thuiskwamen met Alwine en Dorothée, zij beiden in eenvoudige, witte domino's. De pierrots, met de beide Duitse vrouwen, gingen mede naar haar appartement.

Onder zich hoorde de gravin deze nacht meer rumoer. Er was veel gelach, er was gerinkel van glazen, er was plotseling een klettering van scherven, alsof een spiegel met een zwaar voorwerp werd ingegooid. Toen kreten en geschreeuw, en daarna stilte.

De beide ontzette vrouwen, meesteres en dienstbode, klemden zich tegen elkander, rillende.

- Zou je niet monsieur Armand waarschuwen? Om ons te helpen? vroeg de gravin haar dienstbode. Zou er misschien iets moeten worden gedaan??

- Ik durf niet, zei de keukenmeid; ik durf niet naar beneden gaan. En dan... monsieur Armand, met het Carnaval, komt somsniet vóor acht uur 's morgens thuis.

Het bleef stil, doodstil. Er was vale schijn van dageraad door de persiennes.

Plotseling... werd er láng gebeld aan de deur van het appartement der gravin.

- O God, o God! jammerde de gravin. Wat is dat nu??!

De vrouwen maakten niet open, bevende van de angst. Het elektrische bellen hield aan, dringend, dringend.

- Wie belt daar? vroeg, voor de dichte deur, de keukenmeid.

- Ik, riep een zacht kinderstemmetje. Ik... Elsa! Het was het oudste meisje, dertien jaar.


- Wat is er, Elsa? vroeg de gravin, door de dichte deur.

- Ik ben bang, mevrouw! smeekte Elsa met haar fijne stemmetje. En Willy is ook bang en Kätchen huilt. Want mama en tante Dorothée komen niet slapen: ze zijn nog altijd in de salon, en de deur is wel op een kier en het licht is op, maar wij durven niet naar binnen, om mama en tante Dorothée te verzoeken toch te komen slapen! Het is al zo laat en ze komen maar niet slapen, en de visite is al weg! Ach, mevrouw, genadige mevrouw gravin, wij zijn zo bang, en het is al zo laat en mama en tante komen maar niet slapen, en de visite is toch al weg... en het is zo akelig... het is zó akelig... ach, lieve mevrouw... want het is alles rood in de gang!! En wij zijn zo bang, wij zijn zó bang!!

Ontzet keken de beide bevende vrouwen elkander aan. Voor de dichte deur bleef de kleine Elsa smeken. De nieuwsgierigheid overwon de ontzetting der gravin en van haar dienstbode. Zij schoven de barricaderende koffer weg en openden de deur. Elsa wierp zich snikkende in de rokken der gravin.

- Wij zijn zó bang, wij zijn zo bang!! herhaalde het kind.

De gravin, de oude meid, daalden de trap af, geleid door het snikkende kind. Aan de open voordeur van het appartement der Duitse dames stonden de beide andere kinderen, blonde Willy en blonde Kätchen, en zij schreiden en snikten ook.

De meid, de gravin traden binnen, als gestuwd door haar ontzetting en nieuwsgierigheid. Een vettig spoor van bloed smeerde over het parket van de corridorl

De meid, plots energiek, wierp de deur open van de verlichte salon.

- O... ooh!! kreet zij uit, krampende de vingers, omhoog.

- O... oooh!!!! snerpte de gil van de oude gravin, terwijl de drie kinderen, gillende van ontzetting, schreeuwhuilende zich vastkrampten aan haar bezwijmende benen...

In de hél verlichte salon, tussen een wanorde van gebroken glazen, weggeslingerde champagneflessen en een verbrijzelde spiegel, lagen over een tafel, een divan de twee naakte, gruwlijk verminkte lijken van Alwine en van Dorothée. Zij waren vermoedelijkgeslacht door twee dronken slagersjongens; zij lagen met een breed mes opengespleten in plassen van bloed, dat overal rood vlakte langs gordijnen en tapijt en meubels. In de verwrongen monden der beide vrouwen waren proppen gestouwd van haar verscheurde domino's.naar boven

Arnaldo en Candido



Op een najaarsmiddag, - ik logeer bij mijn vriend Orlando voor enkele dagen op zijn landhuis bij Cecina - zitten wij bij het eerste, in hoge, antieke marmeren schouw, opvlammende blokkenvuur, thee te drinken en ik zeg:

- Orlando, vertel me eens wat.

Orlando glimlacht en antwoordt, als hij in zo een geval steeds doet:

- Wat wil je, dat ik je vertel?

- Dat weet ik niet, Orlando, antwoord ik; je mag vertellen wat je wil. Maar ik ben niet bespiegelend vanmiddag en heb daarbij geen lust zelve te praten. Je móet dus, - je bent gastheer - me bezighouden, en me een verhaal doen.

Orlando lacht, strijkt zijn hand door zijn ravevlerk, strekt zijn benen uit, lacht weer eens, haalt zijn schouders op en zijn wenkbrauwen, en zegt eindelijk:

- Wil ik je dan het verhaal doen van mijn oom Arnaldo? Het verhaal van mijn oom Arnaldo en zijn vriend Candido [noot: Spreek uit Cándido]!?

- Dat is goed! antwoord ik en schenk zorgvuldig mijn tweede kopje thee en knabbel er brosse koekjes bij, terwijl Orlando hout op het vuur gooit... Om daarna van wal te steken met zijn verhaal: het verhaal van zijn oom Arnaldo en van diens vriend Candido, hetgeen ik u, lezer, oververtel,

maar in mijn eigen woorden, omdat Orlando beweert, dat die mooier zijn dan de zijne, al zijn de zijne sonoor klinkend Italiaans en de mijne maar de taal der vochte, lage landen...



Oom Arnaldo was bij de zestig, groot, slank, grijzend, aangenaam van blik en manieren, en alleraangenaamst in de omgang met zijn vrienden, die hij elke dag in cercle en café ontmoette. Oom Arnaldo was dan ook bemind bij alle zijn vrienden, en ook zijn kinderen hielden van hem, maar hij was gescheiden van zijn vrouw, tenminste zij leefden apart en zij zagen elkander nooit. Want oom Arnaldo was tegenover zijn kinderen, een zoon en een dochter, en zijn talrijke vrienden, nooit in enige vaderlijke of vriendelijke verplichting te kort gekomen, maar tegenover zijn vrouw was hij te kort gekomen in veel, zo niet in alles, en zijn vrienden en zijn kinderen - zijn zoon Orazio was jong advocaat en zijn dochter was juist getrouwd - meenden, dat papa maar éen fout in zijn leven begaan had: die van een echtverbintenis aan te gaan, want papa was van den beginne totaal ongeschikt voor de positie van trouw echtgenoot geweest. De kleine engrote avonturen en avontuurtjes van oom Arnaldo waren dan ook legio; zijn hart ontvlamde bij het minste lucifertje, dat een vrouwenblik zijdelings afstak en zijn zinnen stonden in laaie, met elke bekoorlijke Eva, die voorbijging en zich even, hoger dan nodig was, trousseerde. Was het zover, dan volgde oom Arnaldo noodlottig de zijdelingse blik of het heel slanke enkeltje en... rts! weer was er een jaap door zijn huwelijkscontract heen gehouwen, welk mishandeld document al aan rafels en repen hing. Zo was oom Arnaldo, liefhebbend vader, joviaal vriend en kameraad, man-van-de-wereld in alle opzichten, schitterend van ontelbare kwaliteiten, maar alléen slaande een droevige figuur als echtgenoot, vooral als trouw echtgenoot. En zijn vriend Candido, helaas, was hoewel klein, gezet en kalend door koolzwart haar, als hij, zijn moreel zo niet fysiek evenbeeld. Zijn vriend Candido was ook een liefhebbend vader - zijn zoon was luitenant bij de Sardinische grenadiers, te Rome, - een joviaal kameraad en vriend, een schitterend man-van-de-wereld en cercle-genoot, en daarbij, helaas, de als oom Arnaldo even ontrouwe gemaal ener dame, die achter de coulissen blijft van dit verhaal.

De beide rijpere, maar steeds ontvlambare, elegante viveurs en clubmen

kende dan ook iedereen op de 'piazza', zoals men zegt in het Italiaans, en als zij beiden, de een groot en slank en grijzend, de andere gezet en klein en nog koolzwart, stonden voor Aragno of voor de cercle, op het trottoir, naar de gewoonte der Italiaanse heren, wuifden zij onophoudelijk hier een groet met de hand, daar een zwier met de hoed, en om de haverklap een joviaal 'addio!' toe, aan joviaal terugglimlachende kennissen en vrienden bij legio.



Zo stonden de zaken toen Candido oom Arnaldo op een morgen voor Aragno bejegende met deze woorden:

- Vriend Arnaldo... je weet niet, wat me overkomt?

- En wat overkomt je dan... vriend Candido?

- Arnaldo... mijn vrouw is dood!

- Is je vrouw dood?!

- En het schijnt, dat ze me heeft vergeven. Want ik erf van haar...

- Je erft??

- Ja, maar...

- Maar wat dan toch, gelukkige vriend Candido?

- Ik erf van haar geen geld... maar...

- Maar wat? Spreek op!

- Een operettetroep, te Venetië! Ja, beste Arnaldo, wees maar zo verbaasd als je mogelijk is! Ik erf van mijn vrouw een operettetroep, te Venetië! Zij was rijk, maar haar geld laat ze mij niet na; ze laat mij na haar operettetroep, waarvan ze, om zich te amuseren, beste kerel, directrice was! Te Venetië!!

- Was je vrouw dan... directrice van een operettetroep!

- Ze was directrice van een operette-troep! Te Venetië! Je hebt het nooit geweten? Het is een feit en mijn erfenis bewijst het je. Beste Arnaldo, zeheeft mij vergeven en niet vergeten in haar testament, maar, in naam van alle goden, wat moet ik met een operette-troep in Venetië?

- Beste Candido, zeide Arnaldo; ik wist niet, dat je een operettetroep erven kon!

- Ik ook niet, beste Arnaldo, maar de notaris verzekert het mij. Ik erf de impresa, de onderneming; ik erf het recht om met mijn troep verschillende operettes op te voeren, ik erf de collectie partituren, ik erf de muziekinstrumenten van het orkest, ik erf decoraties, kostuums en rekwisieten, en ik erf de verplichting na te komen de contracten met de artiesten.

- En je erft de prima-donna?

- Neen, Arnaldo, ik erf gelukkig niet de primadonna, want die is Elodia Gineschi en die is zestig jaar.

- La Gineschi? Maar dat is een fameuze actrice!

- Dat is ze ook, en ze is nog altijd fameus: ze heeft een stemmetje, nog altijd, als een straaltje puur water en een taille om te omspannen en ze heeft héel veel talent, al is ze zestig en ze is nog altijd om te stelen als de 'Duchino'(Le Petit Duc) of als de Vedova Allegra(de Vrolijke Weduwe). Maar... ze is zestig. Wat de prima-ballerina niet is: die is maar even de twintig over, en die is...

- Die is? vroeg begerig, met fonkelogen, Arnaldo.

- Artemisia Cherubini!

- La Cherubini! juichte Arnaldo uit. Maar Candido, wat een troep! La Gineschi en la Cherubini! Maar Candido, gelukkige kerel, wat een troep, wat een puiktroep erf je!

- En de tenor is Carlo Manetti!

- Carlo Manetti! Maar die heb ik ook dikwijls gehoord en gezien, en dat is ook een jongen van talent! Beste Candido! Béste Candido! En wat ga je nu doen, met je operettetroep in Venetië?

- Wel, beste Arnaldo, ik denk dat ik de hele boel liquideer! En van de hand doe voor een prikje aan de eerste, de beste, die lust heeft...

- Candido, ben je dol! Zo een puiktroep voor een prikje te liquideren! Daar komt niets van, hoor, riep uit oom Arnaldo.

- En wat dan, Arnaldo? Wat wil je dán dat ik doe met mijn erfenis?

- Hoor, Candido, ik zal je zeggen wat ik wil, dat je ermee doet! Zélve, met mij, als ik je helpen kan, de boel exploiteren en de impresa voortzetten! Als je vrouw er directrice van is geweest, om zich te amuseren, waarom zouden wij samen er dan niet directeurs van kunnen zijn, óok om ons te amuseren, al is het maar voor een paar maanden? Wat zeg je van mijn plan, Candido? Willen we dadelijk de trein naar Venetië nemen?

- Wel, Arnaldo, zeide Candido; hetidee lacht me wel toe; om voor een grapje - un' scherzo grazioso - de boel gedurende een tijdje te exploiteren, maar... er is mijn zoon, Dario. Zie je, dat is een ambitieus heer, een uitmuntend goed aangeschreven officier, en hij wil niet minder worden dan - in de toekomst - Minister van Oorlog!

- Ja, zeide Arnaldo nadenkend; dat is precies, als mijn zoon Orazio, nu nog een jong advocaatje, maar evenals jouw jongen heel serieus, zo serieus, beste vriend, als wij nooit waren of zullen zijn, en die ook eerzuchtige dromen koestert van deputato en hoge politieke loopbaan... Maar, als we nu eens eerst met onze jongens praatten??

- En met de notaris! riep, al gewonnen, Candido uit. Kom mee, Arnaldo, kom meel Kerel, wat een dolle pret zullen we hebben! Alleen, eerst met de jongens praten, hoor, en het ze niet ál te dol voorstellen!



Arnaldo en Candido, als twee stramme, oudere heren, repten zich naar de notaris. En met een belletje hier en een belletje daar werden de beide zonen Dario en Orazio op getelefoneerd.

- ...Het is om een erfenis, Dario... Orazio, het is om een erfenis!

In minimum van tijd waren de serieuze jongelui op het kantoor, bij de notaris, samen, met hun beide dartele vaders. Maar de vaders deden niet dartel; zij deden als échte mannen-van-zaken.

- Zie je, Dario, zei Candido dadelijk de boel van de hand doen, dat zegt de notaris ook, zou een gróot verlies ons geven. Je weet, ik was het nooit éens met je moeder, dat ze plezier had in die operette-onderneming; wij zijn te deftige lui voor zo iets, en jij, natuurlijk, sprak er ook nooit over met je mede-officieren, maar... nu het eenmaal zo is, nu we die boel erven, kerel... gaat het toch heus niet aan die hele rommel, die misschien wel een paar honderdduizend francs waard is...

(De notaris, wie een goed souper was beloofd in de cercle, beaamde dat ten volle...)

- Voor misschien... tienduizend balletjes van de hand te doen... Daarom dacht ik erover, Dario, ik moest heus nog maar wat doorgaan met de impresa, totdat wij de hele santenkraam voor een goede som kunnen verkopen... Kijk, géld heb jij toch ook nodig, wil je een chique militaire carrière maken...

- En... voegde oom Arnaldo thans eraan toe, sprekende tegen zijn zoon Orazio, die er reeds in zijn geklede-jas als een minister uitzag, terwijl zijn vader een beetje verlegen glimlachende voor hem stond in een vrolijke, Engelse ruit, en veston, met een anjelier in het knoopsgat; nu dacht ik, Orazio, mijn vriend Candido, daar te Venetië, een beetje te hélpen, zie je,met de impresa, want, God kerel, zonder toezicht en controle, bestélen ze je, bestélen ze je... En dan deel ik met Candido in de recette... en dat komt jou toch óok ten goede... voor je politieke loopbaan, zie je...

- Ja, zeiden Orazio en Dario, en zij zeiden het, elkander aankijkende,

bijna tegelijkertijd:

- Maar zouden onze vaders... wel serieus genoeg zijn, voor zo een taak!

- Daar kan je zéker van zijn, hoor jongens! verzekerden de papa's plechtig.

- Als het zulke gewichtige geldzaken betreft... ging Arnaldo plechtig voort...

- En de carrière van onze jongens, viel Candido in...

De jongens waren gewonnen, de notaris soupeerde die avond heerlijk en titubeerde om vier uur des nachts tussen Arnaldo en Candido naar huis...

En de twee nieuwe operette-impresarii, glunder knipogende tegen elkaar, vertrokken de volgende morgen naar Venetië, om de erfenis te exploiteren.



Te Venetië, in het Fenice-theater, reeds gehuurd door de overleden directrice, wachtte de gehele operette-troep, met de maëstro-orkestdirecteur aan het hoofd, de komst af van de erfgenaam. En de erfgenaam, Candido, verscheen, dikbuikig joviaal en prettig glimlachend, man-van-de-wereld en man-van-de-cercle, met naast zich zijn vriend Arnaldo, slank, grijzend, joviaal en prettig glimlachend, man-van-de-wereld en man-van-de-cercle, en beiden deelden handen uit hier en complimentjes uit daar, en alle de leden van de operette-troep waren verrukt, zowel de maëstro, als Elodia Gineschi en Artemisia Cherubini en Carlo Manetti en alle, alle de anderen... Zeker, de onderneming werd voortgezet? de contracten zouden worden nagekomen, en de relâche-avonden, die er geweest waren, waren niet meer dan voegzame rouw geweest na de dood van de directrice.

Zo zou dan ook morgenavond de Duchino weer worden vertoond, en Elodia Gineschi, zestig jaar, verscheen als de Petit-Duc, terwijl Arnaldo en Candido - rok en witte das - de controle zouden formeren. En vóor de voorstelling, zeide Arnaldo tot Elodia, teder:


- Elodia... herinner je je... vijfentwintig jaar geleden?

- Zeer zeker, glimlachte Elodia. Zeer zeker, signor Arnaldo. Wel, u is nog dezelfde.

- En jij, Elodia, je bent épatant, met je fijne stemmetje en je fijne figuurtje, in je travestie van Duchino!

- O, caro amico, zeide Elodia; ik ben grootmama, al heb ik wel talent en nog stem, en al zegt mijn kleindochter, dat ze het nóoit zo zal doen als ik...

- En wie is je kleindochter, Elodia?

- Dat is mijn kleine Duchessina, dat is de kleine Elvira Titanetti.

- Ach, Elodia, ach Elodia! lachte Arnaldo en Elodia lachte; wat een scherzo grazioso is dat!! Speel jij de Duchino en je kleindochter de Duchessina??

- Ja, ja, senza dubbio! zeide Elodia; en zij lachten allebei, dat het een aard had, en de kleine Elvira kwam juist aan, en Arnaldo maakte haar duizend complimentjes,die zij verdiende, maar daarna kwam een knecht hem roepen, vanwege signor Candido, om toch bij de controle aanwezig te zijn; daar de signor het alleen niet afkon.

Wel, aan de controle ontvingen de beide chique heren geheel de chique: wereld van Venetië, want het geval was dadelijk bekend geworden; de bezoekers stroomden toe - ook omdat werkelijk de troep aller-uitstekendst was - en Arnaldo en Candido ontvingen prins die en markies die en de markiezin die en de prinses die, en het waren handdruk en handkus en buiging en grapje over en weer, en allen vonden het alleraardigst, dat twee zulke gezellige viveurs als Arnaldo en Candido bekend op de 'piazza' hoor! - de impresa zouden voortzetten. De impresa verdiende dat. De gril van de overleden directrice was geweest een uitstekende troep te bezitten, de kostuums, decoraties en rekwisieten waren zelfs van een niet gewone luxe, en toen grootmama en kleindochter, duchino en duchessina haar coupletten detailleerden,

ging er een gejuich op en een: brava! brava!! en de voorstelling was een groot succes.

En de recette bedroeg twee-duizend-drie-honderdvijftig francs.

- Nu, zeide Candido; dat is twee-duizend francs voor de impresa en drie-honderd-vijftig francs om vanavond eens te souperen.



Wel, er werd gesoupeerd, in de Cappello Nero; er werd gesoupeerd met ál de artiesten en met ál de heren musici; en Artemisia Cherubini, de ballerina [noot: Er is bij goede Italiaanse operettetroepen steeds een ballet; waar geen balletmuziek werd geschreven, wordt die er dan bij geïmproviseerd, maar gedanst moet er worden.], zat naast Candido en de kleine Duchessina, Elvira Titanetti, zat naast Arnaldo, en de beide heren, nog stram en jeugdig voor hun vaderlijke leeftijden, ontvlamden als zij gewoon waren te ontvlammen voor schalkse blikken en slanke enkels. Het souper duurde gezellig tot twee uur; toen stond Elodia op, en ook de anderen keerden huiswaarts, de een na de ander, dankbaar voor de genoten pret.

En de impresa werd met succes geëxploiteerd. Om de andere avond was er voorstelling, en Elodia behaalde triomfen in de Mascotte, in de Vedova Allegra, niet het minst in de Bella Elena, waarin zij, trots haar zes kruisjes, alleraardigst was, allerliefst zong en heel ondeugend acteerde. En daar de recettes afwisselden tussen tweeduizend-vijfhonderd, en tweeduizend-zevenhonderd en tweeduizend-zeshonderd,en Candido van ronde getallen hield, werd er na iedere voorstelling, en kasopname, tweeduizend ter zijde gelegd voor de impresa en werd dat bagatel van een rest gegleden in de rokvestzakjes van Candido en van Arnaldo, om lekker, met ál de artiesten, en ál de musici, te souperen in de Cappello Nero.

Wel, de soupertjes werden beroemd. Het werden kleine orgietjes, waar geheel Venetië de mond vol van had, en de prinsen enmarkiezen namen er wel eens deel aan, en hun dames watertandden om er ook eens bij te zijn... maar dat gebeurde niet. De kleine orgietjes duurden weldra, in plaats van tot twee uur, tot drie uur, toen tot vier uur, toen tot vijf uur,

en eindelijk was er, na de Bella Elena, een soupertje, dat duurde tot acht uur, en het werd besloten met een quadrille van Candido en Artemisia en van Arnaldo met Elvira, óp de tafel, tussen de lege champagneflessen.

Het was dit orgietje - de exploitatie der impresa door de beide jolige viveurs der ronde getallen had juist twee seizoen-zomermaanden geduurd - waarvan zelfs de faam in Rome doorklonk, tot de serieuze oren van de aanstaande Minister van Oorlog en die van de deputato in spe. De beide serieuze jongelieden beraadslaagden met elkander, namen de trein, en arriveerden te Venetië, juist vóor de aanvang van de Duchino. Zij troffen hun vaders aan bij de controle, gerokt, gewitte-dast, gewitte-bloemd, joviaal en stram als steeds, met misschien alleen de óogleden wat heel erg vermoeid. De vaders waren zéer onder de indruk van de plotse verschijning hunner jongens. Na de voorstelling - als steeds een succes voor Elodia en haar kleindochter - wilden de jongens absoluut inzage hebben der boeken. Het bleek, dat de tweeduizend rond getal, de kosten van iedere voorstelling dekten... maar ook meer niet.

- Maar hóe, per Bacco, vroegen toen Dario en Orazio; is de recette iedere avond toch altijd tweeduizend en nooit meer of minder?

Het geheim van het orgietje werd hun medegedeeld, en zij zagen elkander aan, zij sloegen de handen in elkaar en schudden de serieuze hoofden, en namen hun besluit.

Wel, die avond - de oude heren, heus wat aangegrepen door de vermoeienissen der impresa, begrepen, dat het móest - werd het laatste orgietje gevierd. Dario en Orazio zaten mede aan, aan beide zijden van Elodia, en bleven correct en netjes. Het orgietje duurde tot half vijf, niet later. Maar Dario en Orazio waren zo gewonnen door de vrolijke toon, die er heerste en door de waarlijk wel goede champagne van de waard des Cappello Nero's, dat zij hun dartele vaders vergunden de beroemde quadrille tussen de lege flessen te herhalen met Elvira en met Artemisia...

Het was het einde van de impresa der beide vrolijke heren. De volgende morgen, voor vijftienduizend francs, verkocht Candido zijn erfenis aan een impresario uit Milaan.


En vertrokken Candido en Arnaldo, krachtig vastgehouden aan de arm door hun jongens, die hun carrières al zagen onherroepelijk sombreren! - naar het station, om de trein naar Rome te pakken, uitgelaten door ál de artiesten en ál de musici, die nooit vergatende charmante soupertjes en kleine orgietjes, door hun impresarii na iedere voorstelling aangeboden in de Cappello Nero, ter ere van het ronde getal.



Zo luidde Orlando's verhaal over zijn oom Arnaldo en diens vriend Candido, beiden welbekend op de 'piazza' te Rome en te Venetië, welk verhaal in mijn vriends sonoor Italiaans werkelijk nóg veel amusanter luidde dan in mijn taal der lage en vochte landen...naar boven

De jonge Koning



I



De jonge Koning van Eretria stond voor zijn Moeder, die zat. Achter de Koningin-Moeder, als ineengeschrompeld, kromp de oude Grootmoeder, op een divan; de beide vorstinnen waren in zware rouw, de krippen sluiers floersden van heur hoofden af; de Moeder was een zeer schone vrouw nog en de Grootmoeder, in haar krimpende houding, wrong steeds de handen en kreunde zacht, van smart en van halve waanzin. Door het grote vertrek, heen en weer, liep, fronsend de blonde brauwen, des Konings Oom van vaderszijde,een forse man in kolonelsuniform.

De jonge Koning was in rij-tenue; hij was juist van zijn rit teruggekomen, en de Koningin-Moeder, die, angstig, hem afwachtte, had hem omhelsd, met een snik ingehouden, en hem tóen gezegd, zijn morgenrit voortaan na te laten. En de jonge Koning, met een beweging van drift, had zijn pet en zijn rijstok neergegooid op een console, en hij stond nu voor zijn Moeder, die zat. De jonge Koning was nauwlijks twintig jaar. Hij vertoonde reeds een geërfde aanleg tot zwaarlijvigheid, maar, om zijn jeugd, was er nu nog slechts een ronde lijn van molligheid om zijn

wangen, en waren in zijn roze, fris gelaat de blauwe ogen zacht en vriendelijk, en glimlachte meestal de weke mond, geschoren de bovenlip, met

een beminnelijke, sympathieke trek.

Nu glimlachte de jonge Koning niet. Nu fonkelden zijn ogen bijna door tranen en de drift krampte hem in zijn al mollige handen. En hij stond voor zijn Moeder, die zat, na haar emotie en angst, roerloos in de hoge fauteuil, het rouwfloers kreukplooiende van haar hoofd langs haar zwart gewaad.

- Welnu! riep toen de jonge Koning. Als het dan zó is... laat mij dan afstand doen! Dan heb ik er genoeg van! Ik heb er genóeg van!

Zij antwoordde niet. De Moeder zat roerloos, herademend, omdat haar zoon levend voor haar stond, ongedeerd; in de divanhoek kreunde de Grootmoeder en wrong altijd, altijd door, de handen en de Prins, fronsende, staakte niet zijn nerveuze wandeling op en neer, de grote kamer door. Maar de jonge Koning herhaalde:

- Ik heb er genoeg van! Laat mij dan afstand doen! Wat zal ik hun Koning blijven als zij mij haten! Als zij mij haten, zoals zij mijn vader en broeder haatten, diezij als hónden hebben doodgeschoten aan onze zijden! Als zij mij haten, zoals zij ons allen haten, u Moeder, u Grootmoeder, u vooral, Oom! Wat zal ik hun Koning blijven, en wat zullen wij blijven in dit land! Laat mij afstand doen, laat ons weggaan! Laten wij té trots zijn te blijven heersen over wie ons haten en ons doodschieten als honden, als hónden! Mijn vader... hij had misschien fouten! Maar mijn broer...

De Moeder had een gebaar; zij klampte, inhoudend haar smart, de handen als smekende samen; de jonge Koning achtte het niet in zijn hevige aandoening. Mijn arme broer... voer hij voort; welke fouten had hij? Wélke fouten? Als een hond, als een hond hebben zij hem doodgeschoten, doodgeschoten aan onze zijden, naast Vader ook hém doodgeschoten; in uw armen, Moeder! Moet ik voortgaan te heersen over hen? Ik haat hen ook, ik háat hen: ik kan niets voor hen, en ik haat dit land, ik haat heel dit land, deze stad, ik haat dit alles...

Hij slingerde zijn arm uit en wees breed de witte stad aan haar azuren zee, die blankte, die blauwde in wijd vergezicht en panorama, zichtbaar uit de drie boogramen der zaal.

De jonge Koning vervolgde:

- Ik ben jong! Ik wil leven! Ik wil genieten van het leven en jong zijn. Ik wil mijzelve zijn en geen pop meer: een pop, die zij haten. Ik wil paardrijden als ik er lust in heb, zonder te moeten vrezen, dat achter een boom in het park er een loert, die op mij mikt met zijn revolver, om mij dood te schieten als zij mijn Vader hebben gedaan, en mijn arme Broer... Hoort ge, Moeder, en gij, Oom, hoort ge? Ik wil jong zijn en ik wil leven, en ik wil wég van hier, want ik haat alles, alles hier, en iedereen, en ik kan niets voor hen, trots al mijn goede wil, trots mijn plooien en buigen, trots mijn studie tot laat in de nacht, en trots al onze zuinigheid, die ons nauwlijks vergunt ons te omringen met de staatsie van onze waardigheid! Als zij dan toch een Republiek willen hebben, wat zal ik dan plooien en buigen en mij bleek blokken, en zo zuinig zijn, dat ik zelfs geen nieuw paar rijlaarzen bestel, terwijl ik vind, dat ik ze nodig heb??

Hij stampvoette nu, met een blik naar zijn laarzen, en toen, kalmer, herhaalde hij:

- Heeft u het gehoord, Moeder; Oom, heeft u mij verstaan? Ik wil afstand doen. Ik wil weg.

- Het kan niet, zeide de Moeder.

Achter haar kermde en kreunde de Grootmoeder in de divanhoek, en haar velemalen gebarsten stem, in tranen gebroken, herhaalde:

- Het kan niet, o neen, het kán niet, Renato, het kan niet!

En de Prins, stakende zijn nerveuze wandeling, zeide ook, koel:

- Neen, dat kan niet.

- En waarom kan dat niet, riep, stampvoetend, de jonge Koning. Waarom kan ik niet breken de nutteloze boeien, die mij kluisteren tot niemands

welvaart, tot niemands geluk, tegen ál hun verlangens en wensen in? Waarom moet ik leven, altijd denkende aan gevaar, zodat ik nooit vergeten kan het vreeslijke drama en een visioen van bloed altijd, altijd, hier, híer, zie voor mijn ogen: mijn Vader, mijn Broer, in hun bloed!! Het kan, want ik wil het: ik wil weg, ik wil weg van hier, ik wil afstand doen en wég, en ik zal het hun zeggen, vandaag, nu dadelijk: ik zal het aan de Ministers zeggen...

- Het kan niet, herhaalde de Moeder, zacht en vast; het kan niet, Renato, want wij kunnen niet alles opgeven, kind, alles wat wij nog hebben: wij verloren al zo veel, zo veel!

- O neen, het kán niet, Renato, kermlachte de Grootmoeder in halve waanzin van smart; wij verloren al Grootvader, Vader, en onze Kroonprins; maar wij willen toch nog behouden ons land! Onze stad! Ons paleis! Onze macht, onze troon!

Zij rees plotseling op en zij riep:

- Wij willen toch onze kroon behouden, Renato, onze kroon van Eretria... Wij kunnen toch niet álles verliezen... O neen, ik wil niet; neen, ik wil niet, Renato, ik wil niet, dat je afstand doet!!

En zij stortte weer neer in de divanhoek en snikte zachtjes en lachte; zij kermde en wrong, of zij het héel koud had, de handen.

Toen zeide de Prins:

- Het kan niet, Renato, want je mag niet laf zijn, en alles verlaten, wat ons toebehoort, wat ons toekomt, en wat wij verdedigen kunnen met ons leven, met ons bloed.

- Ons leven! Ons bloed!

De jonge Koning barstte uit in een schrille lach en riep:

- Mijn bloed, dat zij vergieten willen als het bloed van hónden! Mijn leven, dat zij belagen van achter een boom, terwijl ik paardrijd! Neen, ik wil eindelijk vrij zijn, ik wil leven mijn jeugd, vrij, vrij, en...


Een kamerheer, bleek, kondigde aan, dat de Ministers ten paleize waren en de Gouverneur der Residentie...

De moeder rees op en zij greep des Konings mollige hand.

- Renato... ik sméek je! zeide zij; wees verstandig!

Wees verstandig en... sterk! Bedwing je! Volhard!! Zijn anders zo beminnelijk glimlachende, weke mond trok bitter; over zijn vriendelijke, blauwe ogen waasde het vocht...

En hij omhelsde zijn Moeder met een snik... en om haar geen smart aante doen... bedwong hij zich... en volhardde...

En, tussen de Koningin-Moeder en de Prins, begaf hij zich naar de Ministers, die wachtten met de Gouverneur.



2



Het was maanden later.

Het paleis was geheel verlicht, want er zou een gala-maaltijd zijn die avond, ter ere van het bezoek eens hogen gasts: de President van een Zuidamerikaanse Republiek. Maar juist, op het ogenblik, dat de jonge Koning, vóor het banket, zich kleden wilde in zijn generaalsuniform - voor hem op tafel lagen, in de open etuis, zijn ordenen schitterden als juwelen sterren - klonken schoten voor het Paleis. De Koning schrikte en zijn kamerdienaar vluchtte. En door een tussengalerij, die geleidde naar de vertrekken der Koninginnen, klonken kreten en de Vorstinnen stortten binnen in de kleedkamer des jongen Konings.

- Renato! Renato!! gilde de Koningin-Moeder.

- O, heilige Moeder Gods! kermde de Grootmoeder. Het is gedaan, het is

gedaan!

De Moeder, in haar zwart fluwelen kleed, waarom de zwarte kanten sluiers, de blote hals overfonkeld van briljanten, klemde de jonge Koning die nog in zijn hemd stond, in haar blote armen. En de Grootmoeder, aan zijn voeten, stortte ineen, en kromp daar als stierf zij van waanzin en angst, en tragisch kreunde zij hoger:

- Het is gedaan! Het is gedaan!!

De Prins, in uniform, stortte binnen.

- Zij schieten!! riep hij.

Inderdaad, van uit een oorlogsschip in de haven, donderde nu het geschut.

Door de galerijen van het paleis hoorden de vorsten de vlucht der ontzette hovelingen, dienaren. Er waren schelle vrouwengillen, ruwe mannenstemmen, er was gevloek, gescheld: er waren vooral wegdreunende, vluchtende stappen.

- Het is de revolutie! riep de Prins uit. Kom, Renato, neem je degen; kom mee; er zijn ons de troepen trouw; het is alleen de marine, die...

- Ik ben niet gekleed, zei de Koning.

Hij stond in zijn hemd, een uniformbroek aan, en met verlakte laarzen, in de blote armen zijner Moeder, die, als verstomd van angst, zich met grote ogen klemde aan zijn borst, tot hij nauwlijks ademen kon...

Plotseling, in de open deur der galerij, verschenen drie heren. Zij waren correct in geklede-jas en zij bogen. De middelste dier heren zeide:

- Wij zijn de gedelegeerden van het Voorlopig Bewind van de Republiek van Eretria. De Republiek is uitgeroepen, de Koning is vervallen verklaard van de regering, en met hem is de, tot nog toe heersende, dynastie verbannen voor altijd...

- Ellendelingen!Ondankbaren! kreet de Koningin-Moeder, met haar blote juwelenborst haar zoon beschermende, en de Grootmoeder, aan 's Konings voeten, smeekte:

- Doodt hem niet! Doodt hem niet! Wij hebben alleen nog hém!

De Koning beefde, hij zeide niets. Ook de Prins zeide niets.

De gedelegeerde ging door:

- Het leven des Konings is veiligen zal door een wacht worden beschermd. Maar de Koning moet ogenblikkelijk het land verlaten. Er staat een automobiel achter in het park, bij de achterpoort. Het koninklijk jacht ligt gereed in de Oude-Haven en is ter beschikking van de koninklijke familie. De koninklijke familie mag zich begeven waarheen zij wil. Haar privaat eigendom zal beschermd worden en haar worden nagezonden aan het te kiezen domicilie.

- Ik ben niet gekleed, herhaalde bevende de Koning.

- Wil u dan ogenblikkelijk kleden, Majesteit, zeide de correcte heer. Er is geen tijd te verliezen. Het vertrek moet zonder uitstel zijn. Anders zal het Voorlopig Bewind onmachtig zijn de levens der koninklijke familie te doen beschermen...

Er was niemand om de Koning te helpen. Geen kamerheer, geen lakei. Niemand. Uitgezonderd dit kleedvertrek, scheen het immense paleis al verlaten. Buiten, van de haven af, klonken kanonschoten; in de straten ook werd geschoten en er klonken commando's door angstige kreten heen.

De Prins, haastig, wilde de Koning helpen.

- Uwe Hoogheid, hield de gedelegeerde tegen; kan niet in uniform gaan. Zij moet zich verkleden. En zo snel mogelijk.

- O God, o God, o heilige Moeder Gods! riepen de Koninginnen uit.

Zij lieten de Koning los en stortten weg, om haar mantels te halen. De

Koning, een ogenblik, bleef alleen met de drie heren. Hij beefde, zoekende een boordje. Toen hij er geen vond, sloeg hij met trillende vingers een zijden écharpe zich om zijn mollige, blanke jongensnek. Een der heren hield hem zijn jasje op.

- Dank u, zeide de Koning vriendelijk.

Hij greep een automobielpet: hij was klaar, gehuld in een wijde mantel. Zo wachtte hij, een ogenblik, op de Koninginnen en op de Prins.

En hij zeide, nerveus, bevende, trillende, met wenende ogen:

- Ik ben zéer blij, dat de Republiek van Eretria is uitgeroepen. Ik zal eindelijk éens niet bij iedere tred behoeven te vrezen doodgeschoten te worden, als een hond. Ik zal eindelijk eens kunnen leven, voor mij, voor mijzelve...

De heren, correct, antwoordden niet...

Kort daarop, door de avonddonkerte van het paleispark, vluchtten de Koning, de Koninginnen, de Prins. De fares van de autobiel, bij de achterpoort, wierpen spookachtige stralenbundels uit. Nu snikte de Koning woest en de Grootmoeder riep strompelende achter de anderen, struikelende over haar sleep:

- Het is gedaan! Het is gedaan! Het is alles, alles gedaan!



3



Het was weer enkele maanden later.

De jonge, onttroonde Koning van Eretria stond bij een hoog open raam, dat uitzag over de goudbladerige herfstprachten van een Engels park. Groene, fluwelige gazons strekten zich uit voor des Konings oog en roomblonde damhertjes weidden in die grazige verschieten. Een enkele

witte statue blankte met een schelle vlakonder de warrelende bladeren...

De jonge Koning droeg een wit serge tennispak. Zijn slappe boord ontdekte zijn mollige, blanke jongenshals en een brede, gele lederen ceintuur omgaf hem zijn nóg slanke middel. Hij zag er fris, rozig, jong en elegant uit: hij had zijn racket al in de hand, en hij zou gaan tennissen met zijn neven en nichten: de kinderen van een, evenals hij, onttroonde vorst, bij wie hij logeerde, nu de Koningin-Moeder nog niet besloten had waar zich te vestigen om te slijten haar smart, rouwen ontgoocheling.

Maar de jonge Koning draalde... en, terwijl hij uitzag over het prachtige park, vulden zich zijn vriendelijke blauwe ogen met grote, grote tranen. Een golf van heimwee zwol in zijn hart. Een golf van heimwee naar... Eretria, naar zijn land, zijn geboorteland... dat hij niet haatte, dat hij liefhad, liefhad als niets ter wereld... en waar hij nooit weer zou keren. Een heimwee naar zijn volk, wiens taal hij nooit meer zou horen, want óm hem sprak niemand meer die taal. Een heimwee naar zijn paleis in de residentie, naar zijn zomerkastelen buiten... Wat was het hier alles klein, benauwd, eng, armzalig rondom hem heen! Wat miste hij hier grootheid, grootsheid, splendeur, eerbewijzingen; wat miste hij hier macht, al was het dáar maar een schijn van macht geweest! O, wat miste hij hier, op dit prachtige, Engelse landgoed veel... veel... álles... alles... wat zijn leven was... wat daar verder zijn leven geweest zou zijn; o wat miste hij... zijn koninklijkheid! Wat miste hij hier zijn koninklijke macht - een waan -; wat miste hij hier zijn kroon: een symbool! Wat voelde hij zich hier nu vernederd, vertrapt, weggejaagd, de deur gewezen, en dat met een moderne correctheid van moderne Republikeinse manieren, die hem razend maakte, razend van onmacht, razend van radeloosheid, razend van stille wanhoop... omdat het hem... plots... onweerlegbaar, toescheen, dat hij alles... álles verloren had, en onherroepelijk, wat waarde aan zijn leven had kunnen geven, ook al ware dat alles nooit meer geworden dan een symbool en een waan: dat, waarvoor, tragisch, alle zijn evenboortigen leven en ademen, omdat zij niet anders dan dát kunnen voelen in hun arme, gouden bloed...

Zijn weke, beminnelijke mond trilde bitter; uit zijn vriendelijke blauwe ogen rolden de grote tranen over zijn mollige jongenswangen.

- Ik heb immers vrij willen zijn! dacht hij bitter. Zij hébben mij niet dood als een hond geschoten! Ik ben vrij: ik ben onafhankelijk! Ik kan leven! Kom, laat ons gaan tennissen...

En hij ging, nu neuriënde en zwaaiende zijn racket. En in de golf van weemoed, die zwol in zijn hart, tot het pijn deed, betreurde dejonge Koning, dat hij niet, voor zijn paleis, in de nacht der Omwenteling, óf, degen ter hand, gesneuveld was in de verdediging zijner goddelijke rechten... óf doodgeschoten was als een hond.naar boven

Toen ik een kleine jongen was...



In de nutteloze dromerijen, die, als het licht, het landschap of de atmosfeer der kamer gunstig zijn, tot mijn grootste genoegens behoren, is vooral een al heel nutteloos terugdenken en terugdromen aan de langst verledene jaren, toen ik een kleine jongen was. Ik weet niet waarom dit is, en waarom het terugzien naar de vreemde wazigheden der verledene jaren, naar het allereerste, dat ik mij heug, zo grote bekoring oefent, dat ik moeilijk er mij aan onttrekken kan in de viooltjespaarse en goudassige schemeringen van zuiderzonsondergangen, in de doezelfluwelen verduisteringen van een kamer, waar het eerste vuur nog niet is opgevlamd en de eerste herfstkilte al huivert. Want belangrijk is dat terugzien niet; er is niets belangrijks te zien; geen romantisch voorval kleurt erin op, en de vreugde en het verdriet behoren aan veel latere tijden. En toch staren mijn dromende ogen die belangloze eerste jaren in, en weeft er zich in de schemer en duistering een weemoed om wat heel eenvoudig was: de eerste levensdingen van een kind, dat nog zichzelve niet kent en, zich al latende gaan, zoekt naar wat hij zal zijn. Ik was een stil, eenzelvig kind, en het verbaast mij nu, dat ik zo was. Ik was de jongste van een groot huisgezin, rumoerig en druk óver mij, en ikzelve was stil en eenzelvig, maar niet treurig dan hoogst zelden, omdat er meestal een glimlach zacht in mij was als een vonk, die gestadig glimpte. Ik was een week, zacht kind; mijn zusters waren al dames - tenminste, ik zag ze zo; mijn broers waren grote jongens - tenminste, ik vond ze heel groot, en ikzelve, heel beneden onder hen, kon niet anders dan week en zacht zijn, hoewel ik niet was onderdrukt. Mijn vader bleef steeds wat ver van mij, maar mijn moeder was heel lief: ik was bij haar als een kuiken onder

de vlerken der kloek, ik was veilig en warm bij haar, en ik had haar heel lief, omdat ik zeker was, dat zij mij altijd voor alles beschermen zou. Want ik was bang, ik was een bang kind: ik was bang voor donkere trappen, ik was bang voor baardige mannen, ik was bang voor moordenaars en voor tijgers vooral, en dan was ik héel bang voor spoken. Voor dat alles, was ik zéker, dat mijn moeder mij zou beschermen, maar ik was niet altijd bij haar: ik speelde opde kinderkamer, en de kindermeid zat aan het raam te verstellen, en hoewel zij wel vriendelijk was, verlangde ik soms naar mijn moeder. En het is vreemd, maar ik heb dat verlangen altijd gehouden; en soms verlang ik nog naar mijn moeder, en toen zij gestorven is, en ik was al een man en getrouwd, is het mij geweest, alsof er een bescherming uit mijn leven verdween.

Nu vond ik het soms wel prettig bang te zijn, en maakte mij verhalen van tijgers en moordenaars, heel grote tijgers en baardige moordenaars; de laatsten vooral waren mijn stadige vrees en ik herinner mij nog de kilkoude rilling, die mij overviel, toen mijn nichtje - nu mijn vrouw - mij eens vroeg, zij toen een klein, bleek, blond meisje, veel jonger dan ik:

- Waar ben jij meer bang voor, zeg... voor dieven... of voor moordenaars??

Toen heb ik, uit de grond van mijn bevend hart, gestameld:

- O... voor moordenaars... want díe... die maken je dood!

Die vrees is mij niet bijgebleven. Ik kan, tot angst van mijn vrouw, des avonds dwalen in achterbuurten in Italiaanse steden, om het romantische van die buurten, en ik ben bang noch voor dieven, noch zelfs voor móordenaars en ik heb nooit een revolver bij mij, omdat ik bang zou zijn er iemand mee dood te schieten.

Bang voor de dood was ik ook. En eens, dat ik de dood bijna zag, ben ik zo geschrokken, dat ik het nooit zal vergeten. Wij woonden in Den Haag, op de Mauritskade, over de brug, die naar de Nassaulaan voert; het was winter, de gracht was bevroren en een schaatsenrijder zakte, terwijl ik voor het raam zat mijn kousjes aan te trekken - witte kousjes met róde strepen - door het ijs, onder de brug en werd, levenloos, bezwijmd in

allen gevalle, eruit gehaald... Van mijn venster zag ik dat bleke, natte lijk, met slappe armen, en druipharen, en toeë ogen, en vond het zó verschrikkelijk, dat ik, éen kousje aan, naar mijn moeder strompelde, de trap af, naar de salon, en in haar schoot uitbarstte in onbedwingbare snikken... doodsbang en kilkoud, omdat ik de Dood gezien had!

Vriendjes had ik weinig, ik speelde meestal alleen. Ik speelde allerlei spelen, waar de grotere broers en zusters niets van begrepen - het was rómmel, waarom zij lachten - maar voor mij was alles iets; en voor mijn spelen verzamelde ik de zonderlingste dingen: modeplaten, de gouden en zilveren blikjes van wijnflessen, stukjes glas, lappen tarlatan van de baljaponnen van mijn zusters, giorno-ballons, en pionnen van belegeringspelen, die allen mensen waren en namen hadden.

En met die rommel - hetwas rommel inderdaad - bouwde ik mijn eerste romans op, die vooral waren van door vreeslijke rovers en moordenaars geschaakte mooie dames: de roman liep meestal heel treurig af, en 's avonds huilde ik erom, in mijn bedje.

Ik was een heel vroom kind. Hoewel wij thuis niet vroom waren, had ik toch een kinderbijbel gekregen, en Adam en Eva in het Paradijs, o wat vond ik die mooi; Abel en Kaïn, de toren van Babel en Noach, maakten grote indruk op mij: God vond ik vreeslijk groot en geweldig, en zo streng, om bang voor te zijn... God moest je vrezen! - en ik vreesde hem ook, bijna meer dan de moordenaars...

Terwijl - heel vreemd vind ik dat nu - Jezus niet tot mij sprak en ik, toen ik van hem las, mijn éerste twijfel gewaarwerd, en dacht: hij heeft nóoit bestaan... ze vertellen maar wat in dat boekje.

Ik was een heel vroom kind. Wij gingen niet naar de kerk, maar ik had een tante, die ging, en ik vond, dat zij gelijk had. En ik had mijzelve een gebedje geleerd, dat ik 's avonds zonder mankeren opzeide voor ik slapen ging: het begin luidde:



Eer wij 't hoofd ter ruste buigen,

Waar ons leger is gespreid,

Willen we onze dankbaarheid

Aan de goede God betuigen

Voor de zegen ons bereid...



En ik eindigde dit gebedje-in-verzen met de prozaregel:



Here, bewaar mij voor de Zwarte Kunst!



Want de kindermeid en het kamermeisje hadden in mijn bijzijn gesproken van de Zwarte Kunst en dat de Kunstenaar, door bezwering, plots de ramen in een huis óver het zijne álle onverwachts kon doen openspringen... en dat had ik zo verschrikkelijk gevonden, hoewel ik niets zeide, dat ik maandenlang God bad mij voor de Zwarte Kunst te bewaren.

Maar nu kwam de tijd, dat ik mijn eerste roman niet alleen dacht maar ook schreef. Het was een verhaal, twee bladzijden lang in blauw gekaft cahier en het vertelde van een ridder in Konstantinopel, wiens paleis verbrandde en wiens schat uit zijn schatkist gered werd door een trouwe aap. Ik had het verhaal geheel alleen verzonnen, en was heel trots, dat het voorgelezen werd in de familiekring. Mijn tweede litteraire proeve - ik was acht jaar - was een beschrijving van Eskimo's, méer gedocumenteerd en minder verzonnen, en had weinig succes: bij de zin: 'zij smeren zich in met vet, wassen zich nooit, en stinken vreeslijk...' begon mijn zuster luidkeels te schateren, hetgeen ik haar kwalijk nam en heel ongemotiveerd vond: mijn fiasco deed mij echter, na het succes van de ridder van Konstantinopel, zo pijnlijk aan, dat ik in jaren niet meer schreef...

Grotefantasieën gingen in mij om. Sommige bijbelse namen, als Babylon, de Farao's van Egypte, of Nebukadnezar, Semiramis riepen in mij een geheimzinnige aandoening van bekendheid op: iets, alsof een stem in mij riep: zie je wel? daar héb je het weer... en mijn zuster, die fantasie had als ik, maakte voor mij een han-gen-de tuin - o, een hangende tuin! Dat waren, in een hoek van de kinderkamer, op trappen van turven, met water gevulde medicijnflesjes, en daarin bloemen gestoken... maar wees verzekerd, dat het voor mij geheimzinnige terrassen waren en exotisch bloesemende bomen. Herinner je je wel, Trudy?

Zo was het ook, toen mijn broer Frans, zich eens met mij bezighoudend, mij opgaf tien namen te schrijven van edelgesteenten. Ik wist er geen tien: ik wist alleen briljant, diamant, en parel... Maar hij zeide mij, dat parel geen edelsteen was, dat briljant en diamant dezelfde steen waren en hij was het, die het lijstje voltooide, en mij leerde:

robijn, rood; smaragd, groen; turkoois, hemelsblauw; saffier, indigo; topaas, geel en rooskleurig; amethist, violet; chrysoliet, gouden steen; chrysopraas, geelgroen; beril, bruingoud...

Ik hoorde die namen voor het allereerst, maar ik zag plots al die stenen flonkeren; het was of ik er vroeger, in héel vroegere tijden, bezeten had in grote schatkamers, en sedert heb ik altijd van edelgesteenten gehouden, hebben ze een grote bekoring uitgeoefend op mij: iets magisch en occultistisch, iets van toverkracht hebbende antieke pracht; juwelen, voor mij, zijn niet koud, maar hebben een blik en een ziel, zogoed als bloemen, hoe anders ook, maar levenloos zijn zij mij, sedert mijn broer het lijstje opmaakte, nóoit geweest: de flonkering van hun naamklank was léven, en toen ik er daarna zag, voor het eerst, ging een geheimzinnige huivering door mij heen, en droomde ik 's nachts van schatten.

En waarom die dingen nu grotere tovermacht voor mij hadden dan andere, weet ik niet, maar wel weet ik, dat een giraffe het enige beest was, dat diezelfde aandoening van antieke toverpracht op mij uitoefende, en ik in de Dierentuin héel lang naar de lang gehalsde, vierkant gevlakte giraffe kon zien, met datzelfde gevoel van stil voor mij weten: Zie je wel? Daar heb je het weer... dat beest, dat toverbeest...

van vroeger!

Nu zeg ik dit alles veel te scherp en te concreet: het was zó niet; het was maar heel even iets, dat schoot door mij heen, iets van een geur en een kleur en een klank... dat dadelijk wég was, en nu alleen weet ik, dat het was, zoals ik het u vertel.

Dat is altijd zo, met kinderherinneringen. Ik was negen jaar, toen ik, geboren in Holland,naar Indië ging, en nu weet ik pas, wat mij, op Java, bekoorde, en wat ik er miste...

Nu, dat ik Italië liefheb, nu weet ik, wat ik toen, kind van tien jaar, miste in Indië...

Ik vond het heerlijk, dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de stage zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God zelve toe, zijn óog minstens! De zon was een god, en de maan was zijn vrouw!

Maar nu, dat ik Italië liefheb, weet ik, dat, hoewel Indië mij om de zon verrukte, hoewel Indië mij het Zuiden teruggaf, waaruit ik geheimzinnig verbannen was, ik in Indië miste het Latijnse Zuiden, en nu weet ik waarom tóen, in Indië, een oleander mij liever was dan een tropische flamboyant(boom met vuurrode bloemen).

Er werd in Indië aan het kind van tien jaar wel iets gegeven van wat het miste, maar het was niet dat: er was niet in de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette eindloze wegen, aan arena's, optochten en plechtigheden... Er was de zon, en het was wel het Zuiden, maar het Zuiden zonder emotie en zonder herinnering, en toch was ik het kind van ouders in Indië.

Nu slechts weet ik, dat, om volmaakt gelukkige kindertijd, om volmaakt gelukkige jongensjaren te hebben kunnen doorleven, ik tóen, tien jaar oud, naar Italië had moeten gaan, en niet naar Indië, ook al scheen er de zon.

Toch was er in Indië voor mij iets goeds: ik voelde er mij, als een klein groen vruchtje, rijpen; er zwol iets in mij, en de glimlach, die altijd glimpte in mijn kleine ziel, werd iets schitterender, van levensvreugd.

Ik vond er ons huis mooier dan in Den Haag, omdat het groter was en de tuin heel groot was en er bloeiende oleanders waren. Een 'oleander'... dat zeide mij iets. Ik vond het er prettig, omdat ik er een bendie kreeg en een paard. Ik vond de school er plezierig, omdat de speeluren heel lang waren ook in een heel grote tuin - en omdat ik zakgeld kreeg, en een Chinees, stilletjes, in een opening van de heg, zalige koekjes verkocht, witte balletjes vol Javaanse suiker.

Ik vond er mij een meneertje dadelijk, omdat ik witte broeken kreeg, verlakte schoenen droeg des avonds, en mee mocht naar de opera, en kinderbals bezocht. Maar vooral vond ik deschool heel prettig: een gehele wereld, omdat ik mij nog de Hollandse school herinnerde, en omdat mij er dadelijk iets trof, dat in Holland niet was, en dat ik begreep thuis te moeten verzwijgen, er nóoit over te moeten spreken, zelfs niet met mijn moeder. Het leven ging er voor mij open; de jongens, die mij, toen ik aankwam héel dom vonden, leerden mij de verborgen dingen en de wijze, nóoit onder de grote mensen, gezegde woorden, en waren allemaal, óf verliefd op kleine meisjes, óf heel branie met de baboes thuis van hun moeders of zusjes, óf zij hadden vriendjes op school, heel innige vriendjes. Dit alles maakte te zamen op mij de indruk of het leven voor mij openging, of ik nu wel heel het leven inzag, al was het maar het leven van jongens en meisjes, van kinderen: eigenlijk veel interessanter dan het leven van grote en oude mensen, dacht ik. Ik begreep, dat ik thuis moest oppassen, niets moest laten merken van alles wat ik al wist; al waren er dingen, die ik niet goed begreep.

Een grote emotie op school was het mij, toen ons de mythologie werd geleerd. Om niets wat mij geleerd werd, heb ik zo een verrukte emotie gekend, als toen de Olymp voor mij openging en ik al die goden zag en godinnen. Ik vond het iets heerlijks, luisterde aandachtig toe, schreef alles op, was in een koorts om al die plotse schoonheid.

Mijn vader bemoeide zich meer met mij. Wij leerden op school Frans en Duits, en papa vond dat gek, en wilde mij Engels leren. Hij nam toen een roman, ik weet niet meer van wie: Agincourt, heette het boek, een

historisch verhaal, en liet mij dadelijk lezen, lerende mij de uitspraak en de grammaire bij ieder woord. Het was heel anders dan op school, maar ik las Engels binnen éen week, en binnen een paar maanden las ik vlot alle Engelse boeken. Mijn vader had een ongelooflijk vlugge manier om iets te onderwijzen; later onderwees hij mij zo Latijn en Grieks, maar daar hij zijn Grieks veel vergeten had, heb ik nooit goed Grieks gekend en het nooit goed kunnen lezen.

Vijf jaren duurde mijn school- en jongensleven in Batavia: toen ging ik met mijn ouders naar Holland terug. En ik vond het in Holland verschrikkelijk. Ik geloof, dat ieder Indisch kind, komende in Holland, het zo moet vinden. Het kleinere huis, het gat van een tuin, geen rijtuigen en geen paarden; ik géen bendie en paard meer; twee meiden en een knecht, in plaats van dertig bedienden: ik vond het vreeslijk, begreep erniets van, dacht, dat mijn ouders geruïneerd waren en wilde niet geloven, dat dit toch niet het geval was. En de school, de Hogere-Burgerschool! De jongens hadden voor mij allen een luchtje: ik vond, dat ze zich niet wasten, en van passionele drama's was geen sprake meer: er werd niet gesproken over vrouwen, ze waren niet verliefd op meisjes, en niemand had een innig vriendje. Ik zag met minachting op ze allen neer, vond ze 'kinderen', en erg saai en vervelend. Het was in die tijd dat de glimp in mijn ziel doofde: pas véel later is die vonk hergloeid. Ik leerde heel slecht op school, tot ik eindelijk privaatles nam bij dr. Ten Brink: lessen, die ik mij altijd zal heugen, lessen waarin al het mooie van litteratuur en kunst voor mij begon open te gaan...

Maar dat zijn niet meer de herinneringen aan de eerste jaren, de allereerste, de jonge kind-jaren, al het weke en in tedere bloesem schietende van de eerste jeugdigheden, die ik mij heug, waarheen ik, heel nutteloos, terugdenk en -droom in de lege uren als het fluweeldoezel duisteren gaat in mijn kamer,

of, als in schemering van zuiderzonsondergang, daarginds in het weemoedige westen een as van goud neer gaat zeven over de paarse hemelen, die als velden verwelkende viooltjes zijn.naar boven

Kindersouvenirs



Buiten waait een hevige mistral, de dolle noordenwind van ons Zuiden, een wind, die door de schoorstenen giert en aan de ramen rukt... Het is weer om dicht bij het vuur te blijven, en ik drink thee met mijn vrouwen zeg:

- Ik hoop, dat er niemand ons zal komen storen... We zitten zo gezellig, te dromen, met die wind. Met zulk weer, op dit uur, denk ik altijd aan mijn kinderjaren terug...

- Ik ook, dikwijls... zegt mijn vrouw.

Wij zijn neef en nicht en hebben elkaar als kinderen gekend: wij hebben met elkaar gespeeld, wij hebben met elkaar gedanst op kinderbals: wij bezitten nog onze kinderportretten: zij, in een marquisetoiletje, een marquisetje van acht jaar, gepoeierd, met een moesje op de wang; ik, als een page en ik herinner mij nog het pakje, dat mijn zusters mij hadden gemaakt: zwart fluweel met gele satijnen crevés en ik was erg trots op die eerste travestie.

- Vertel mij, zeg ik; vertel mij van Deli...

- O, zegt mijn vrouw, en zij huivert, de handen even voor het gezicht. Die drie jaren in Deli... Ik zal ze nooit vergeten. Ik was tien jaar, dertien jaar toen wij weggingen. Ik heb zó een romantische kindertijd gehad, dat ik heus niet nodig had boeken te lezen van Gustave Aimard... Het was als een boek van GustaveAimard... Papa was administrateur geworden... op de eerste tabaksonderneming...

Hij was er al een jaar tevoren heen gegaan, en toen zijn wij gekomen: mama, met ons kinderen, en ik de oudste, en een gouvernante... Papa had een groot huis laten bouwen, hoog op palen, van hout - de andere huizen waren van bamboe, en het huis stond op een soort landtong in de rivier, met water aan alle kanten. Daaromheen de schuren, dan de velden, en rondom ons het woud, de geheimzinnigheid, de verlatenheid... Ook al was het druk om ons: de opzichters, de oppassers, driehonderd koelies... Tussen die driehonderd koelies waren, wij, enkele Europeanen, verlaten... Dichtbij, aan de rivier, woonde een zonderling, een Fransman, een explorateur, in een klein huisje, héel alleen, en tussen ons huis en het zijne was een klein kerkhof: daar was zijn vrouw

begraven, en daar is mijn broertje begraven... Zo vreemd stil somber, dat kleine kerkhof, zo vlakbij... In het woud, diep, diep in, hadden de Bataks zich teruggetrokken... Het was wel gepacifieerd, zoals het heette, maar telkens stonden zij op, de Bataks, tegen de Kompenie, die hun hun landen had afgenomen, en dan ondernamen zij roof- en moordtochten... Telkens werden er moorden gepleegd, gruweldaden, in de omtrek... Je wende eraan, aan de verschrikkingen... Ik leefde tussen de verschrikkingen... Stel je voor: wij alleen, tussen driehonderd koelies... Als ze eens oproer hadden gemaakt! Trouwens, van ondernemingen in de buurt hoorde je telkens de gruwelijkste berichten... Díe was vermoord met vrouwen kinderen; díe was gemarteld, op een afschuwelijke manier... Een kwartier rijden van ons af was het kampement: een kapitein, twee luitenants, een handjevol soldaten... En daarachter het woud, met het altijd dreigende gevaar... Onder ons huis, tussen de palen, waarop het voor de vocht was gebouwd, was... de gevangenis. Soms werd er een onwillige koelie daar voor de nacht opgesloten. Dan hoorde ik hem beneden mij vloeken, gillen, schreeuwen, stampen, trappen... Ik rilde van de angst in mijn bedje... Ik was een tenger kindje, maar ik kreeg een Spartaanse opvoeding. Vijf minuten zeker van het huis was de badkamer, groot, van bamboe, bij de rivier. Ik vond díe al onveilig, zo ver, zo in het gezicht van het dreigende gevaar. En omdat ik ook heel bang was voor het donker, zei papa dan soms, in de avond: - Kleine... ik geloof, dat ik mijn sigarenkoker in de badkamer heb laten liggen: ga hem eens halen... Dan ging ik, met een kloppend hart. Door de zwarte tuin, opzij de donkerende velden, naar de somberende rivier, naar de badkamer... Ik dacht de witte pontianaks te zien spoken, met haar bloedende borsten en losse haren, overhet water en tussen de zwarte bomen. En rillende bracht ik papa zijn sigarenkoker terug, die hij expres daar had vergeten. Wij hadden altijd woeste paarden. Een passie van papa was om woeste paarden te temmen. Hij spande ze voor een bendie, en ik moest naast hem zitten... 'Niet bang zijn, kleine; nooit bang zijn..: En ik was altijd bang... Van hoeveel ongelukken ik al niet terecht ben gekomen... 'Ongebreidelde' paarden op hol; brekende assen, omvervallende bendies... Ik greep dan papa's handen, die de leidsels vasthielden; dat was natuurlijk heel dom van mij, heel gevaarlijk. Soms hoorde je de tijgers, in de nacht, om het huis, krijsen, tragisch en razend, als immense katten... Eens... ik keek door de jaloezieën... zag ik een tijger... Het beest sloop, weg van het huis, verdween in de nacht... Ik, rillende, ging het dadelijk zeggen, aan papa... De volgende morgen zou

papa met de opzichters en oppassers op de tijgerjacht gaan... Zij zochten naar de sporen... Toen bleek het, dat de sporen niet waren van tijgerpoten, maar... van platte mensenhanden! De tijger was een spion geweest, in een tijgerhuid, een spion van de Bataks. We vonden soms, des morgens, aan de palen van het huis gespijkerd, wat haar, met bloed... Dat was een beleefde waarschuwing. Het meldde, dat er honger werd geleden, in het woud, onder de Bataks, en dat zij rijst wilden hebben. Dan zond papa naar het woud, om te onderzoeken... Ja, ze wilden rijst hebben van de 'grote meneer'... Nu, goed, rijst zou men hun dan geven... En ze kregen rijst, en het dreigende gevaar was weer afgewend; Op een nacht, de tong-tong, die het teken gaf van brand! En papa was juist afwezig! In de donkere nacht zagen wij toen de felle brand van de koffieschuren, laaiende naar de hemel, immense rode en gele vlammen... Waren het kwaadwilligen, die de brand hadden aangestoken? Ons huis bleef zeer zeker gespaard... Nooit zijn de brandstichters ontdekt. Toen... de grote amokpartij, in de buurt... De administrateur van de tabaksonderneming aldaar vermoord met zijn vrouw, zijn kinderen... En een van de employés, die bloedende, bloedende, vluchtte bij ons, die mama verbond, en die ons het vreeslijke verhaal deed, het huiveringwekkend verhaal, van de moord, van de gruwel, en hoe de boeven een der kinderen hadden gekneveld, gemarteld, opdat het zeggen zou waar de vader het geld bewaarde... Tussen zulke verschrikkingen leefde ik, leefde ik drie jaren lang... En toch, hoewel ik bang was, vond ik het 'interessant'... Ik was een romanesk kind, en ik vond het 'interessant'... Toen wij later op Buitenzorg woonden, vond ik het leven bleek, en zonder belang, en zonderemotie, zonder spionnen als tijgers verkleed, zonder bloedige waarschuwingen aan onze deuren, zonder moord, zonder brand, en ik verlangde terug naar het huis op de landtong bij de rivier, daarginds in Deli...

Zo vertelde mijn vrouw: de mistral gierde door de schoorsteen, rukte aan de ramen, en het was donker in onze kamer geworden, waar sissend het stervende haardvuur opkronkelde met lange, rekkende tong.

- Ik heb niet zulke romantische kindersouvenirs, zeide ik. Neen, mijn kinderjaren waren meer gekoesterd: ik was mama's bedorven kindje, en mijn oudste zuster, die wel lief was, maar vaak heel geestig, noemde mij dan met allerlei namen: het 'onderkruipsel', de 'laatste wervel van de staart', en 'broeikasplantje'; alles omdat ik de jongste, de Benjamin was

van zo veel kinderen. Ik heb niet veel interessante souvenirs, maar toch, soms herinner ik mij inéens... Zo herinner ik mij dit: wij waren in Indië, ik toen een kind van negen jaar. En ik ging met mama naar de oude stad, naar een Chinese meubelmaker; een schrijnwerker; die heel knap was, die beeldhouwde, en antieke meubelen, zoals je soms in de kampong vindt, verzamelde, verkocht en namaakte. Hij maakte heel mooi snijwerk: ik herinner mij nog, hoe mooi ik het vond, al was ik ook maar een kind. Welnu, ik ging met mama naar hem toe, om antieke stoelen te kiezen... Hij ontving mama heel beleefd, zoals een Chinese koopman doet, met buigingen en veel vleiende woorden. Maar plotseling, toen hij mij zag, schrikte hij even, alsof iets hem trof, en boog toen heel diep voor mij, drie, vier malen, en hij riep zijn vrouwen zijn zonen, en zij bogen allen héel diep voor mij, met vleiende woorden en gebaren van diepe eerbied. Ik zal het nooit vergeten... Ik was een kind van negen jaar, en die buigende Chinezen maakten op mij een héel diepe indruk...

Toen zeide mijn moeder, verwonderd:

- Waarom buig je zo voor mijn jongetje, zeg baba, en waarom buigen je vrouwen je zonen zo voor hem?

En de Chinese schrijnwerker zeide toen, vol eerbied:

- Grote mevrouw, wij buigen voor uw zoon, de kleine meneer, omdat hij merkbaar getekend is met een héel gelukkig teken. Wist u dat niet, grote mevrouw? Kijk, de kleine meneer heeft voor in zijn haar, op zijn voorhoofd, een kruintje, een gedraaid krulletje, net als iedereen er een heeft achter, op zijn achterhoofd. Zo een kruintje voor, op het voorhoofd, is een heel zeldzaam en uiterst gelukkig teken. De kleine meneer is uiterst gelukkig getekend. Want het kruintje van voren geeft te kennen, dat hij een 'grote ziel' heeft...

- Baba, zeide mijn moeder; je moet mijn jongetjeniet ijdel maken; hij zal te trots worden, als je hem nu zegt, dat hij een 'grote ziel' heeft...

En in mijzelve, zéer onder de indruk, bedacht ik wat het zijn kon: een 'grote ziel' te hebben, en zocht ik, jongetje van negen jaar, in mij naar mijn 'grote ziel'...


Toen zeide de Chinese schrijnwerker, heel ernstig:

- Zo bedoel ik het niet, grote mevrouw... Misschien, dat ik het in het Maleis niet heel goed zeg: in mijn taal zou ik zeggen, dat het kruintje van voren de kleine meneer tekent als hebbende een 'grote ziel'. Daarmee bedoel ik, dat de kleine meneer gelúkkig zal worden in het leven dat hem wacht, omdat zijn ziel 'groot' zal zijn en zal zien rond om hem heen; en al het moois zal zien wat er is op de wereld en in de mens. De 'grote zielen', die dat zo zien, zijn de dichters en de kunstenaars: zij bootsen de natuur en het leven na, en die nabootsingen zijn hun geluk. Hun zielen zijn 'groot', omdat zij veel zien en veel begrijpen, en op hun beurt veel geven van wat zij ontvangen; want de 'grote zielen' zijn mild. En omdat zij ontvangen en geven, en zien en bewonderen en nabootsen zijn zij gelukkig, is hun leven gelukkiger dan van vele andere mensen: zij zijn de gezegenden van de goden, en de goden hebben hen lief... Zo, letterlijk, sprak de Chinese schrijnwerker: pas later begreep ik zijn woorden geheel; maar tóen was ik toch zeer onder de indruk, want zijn zonen, grote Chinese jongens, stonden maar tegen mij te glimlachen en te buigen en te wijzen naar mijn kruintje van voren.

Mijn moeder was een lieve, eenvoudige vrouw. Ik zag haar voorhoofd een beetje fronsen; en ik begreep, dat zij bang was, dat de Chinese schrijnwerker mij al te veel prees en bewonderde, om mijn kruintje van voren, zoals zij wel eens fronste, wanneer kennissen en vriendinnen zeiden,dat ik een heel lief jongetje was...

Maar terwijl mijn moeder het gesprek nu wendde en naar de gebeeldhouwde stoelen vroeg, naderde ik het altaar, achter in de winkel.

De Chinese jongens, glimlachend en hoffelijk, omringden mij... En ik zag op, naar de grote, heilige Chinese plaat: de plaat van de goden, die mij zegenen zouden en lief zouden hebben. Het waren twee goden: de ene was goedig dik, glimlachend, blank, roze, in prachtig gouden gewaad, met, om de lippen, lange hangsnorren...

De andere, achter hem deinzend, kronkelde inéen, en grijnsde, verschrikkelijk, met bloed doorschoten ogen, zwart en scharlaken rood van gelaat en van haren en baard, en hij strekte klauwende vingers uit,

met scherpe, heellange nagels...

DeChinese jongens staken in slanke vaasjes wierookstokjes aan: dat walmde fijnblauwtjes naar boven.

Door de walm grijnsde de zwarte god, en de rozige, dikke god glimlachte goedig mij toe.

Ik keek vol vertrouwen op, naar de goden, die mij zouden 'zegenen', en 'liefhebben', omdat ik een kruintje van voren had.

De goedige god vond ik wel lief en de zwarte maakte mij niet heel erg bang; ik vond hem eer kluchtig dan griezelig, met zijn vuurrode baard, en dan vond ik zijn gewaad zwart, goud en rood, héel mooi...



Dat is een van mijn souvenirs, zeide ik. Mijn kruintje van voren is met het dunner worden van mijn haren nu helemaal weg, maar, hoewel mijn ziel niet zo heel veel 'groter' is dan andere zielen, ja hoewel ik mijzelve zelfs nederig tel onder de 'kleine', de heel 'kleine' zielen, heb ik toch wél het geluk gevonden, dat de Chinese schrijnwerker bedoelde: het geluk van te zien en te begrijpen, van te geven en te ontvangen, het geluk, zoals dichters en kunstenaars kunnen vinden, om al het moois van de mens, de wereld en het leven...



Buiten rukte de mistral aan de ramen, en binnen, terwijl ik hout wierp op het vuur, dat hel vlamde omhoog, zag ik de zachte glimlach van mijn vrouw.naar boven

Melancholieën



Dit is de laatste maand, dit zijn de laatste dagen... Over de hemel van Nice is al het lachende blauw weggevaagd, en gedurende bijna een maand reeds is de lucht een effen, regenzwangere, áltijd regenzwangere grauwte, een lage triestige lucht, waaruit de natte misten neersijpelen

naar omlaag of de onnatuurlijk lauw zwoele stortbuien gegoten worden uit de gebarsten sluizen omhoog.

De hemel heeft zelfs niet de romantische noordse, barbaarse schoonheid der noordelijke regenluchten, die wolklanden schijnen: sombere Walhalla's, waar wij, omlaag, horen de rit der Walküren dreunen met de zware hoefslag van gevleugelde hemelrossen naar wolk op wolk; de hemel is niet violet-grauw met immense, vlottende wolkgevaarten, die titanische bergopstapelingen schijnen aan de Hollandse regenluchten: de hemel van dit land, deze regenmaand, is niets dan een effen, lage, triestige, tintloze, schoonheidloze grijsheid, waaruit het sijpelt en waaruit het stort, des morgens, des middags, des nachts... Waar zijn de feeërieke zonsondergangen: de sprookjes der gouden eilanden, die dreven in rozige etherzeeën??

Zij zijn verzwijmd in de éentonige, lage, water zevende grijsheid...

En tintloos, en schoonheidloos als de lucht, is de zee.

De zee stormt aan, maar zonder schoonheid. Onze prachtige, blauwe zee, óf kalm als een lazuren meer óf op steigerend met stoeten van poseidonische rossen, is een modderkleurige, stormende watermassa, waaruit stijgen benauwende modderstanken. De gezwollen, overstroomde rivieren, de Rhône, de Var, de Paillon, hebben slijk en slib medegesleept en gestort inonze anders heerlijke zee, en de modderzee, onder de lage effen hemel van natte grijsheid schijnt een hels meer uit de Inferno: dat helse Styxmeer van vuilzwarte modder, waarin de zielen gedompeld liggen, die zich tijdens haar aardse leven overgaven aan de acedia of accidia: het spleen, de melancholie der Middeleeuwen, en klagen:



Droef togen

We in zoete lucht, door blijde zon beschenen:

Inwendig steeds door trage walm omvlogen:

Thans moeten we in de zwarte modder wenen...



Zo schijnt mij onze anders heerlijke, klassiek schone zee een modderige poel vol traag verdriet en stinkend slijk, en waar mij anders tussen de sierlijk omkrullende golven de sirenen en nereïden schijnen toe te lachen, zoekt mijn oog nu, in de grauwe nacht, de Danteske, klaaglijk zich wringende zielen der in de Hel zwaar gestrafte Melancholieken.



Want Dante, in zijn Inferno, doet de Melancholie straffen en dompelt de treurigen in de onderwereldse modderpoel - en de goden, op de bovenwereld, straffen de Melancholieken door hun te ontnemen de blijheid om de schoonheiddes levens...

Maar... het is een cirkelgang. Want als het leven en de bovenwereld niet schoon zijn, kan mijn ziel ook geen blijheid gevoelen, en als zij geen blijheid gevoelt, is zij melancholiek, en omvliegt mij de trage walm en ween ik in de zwarte modder mijner droefgeestigheid...



Ik ben uitgegaan, omdat ik iedere dag uitga. Ik ben gegaan door de plassen der straten tussen de druipende, droefgeestige, zich haastende mensen. De modder stroomt in beken langs de trottoirs, de regen stroomt in kralenreeksen van de punten der regenschermen. Ik lees in de vocht wasemende, van mensenasem en natte klederen doorwalmde depêche-zalen der dagbladen de laatste telegrammen: zij melden, dat er cholera is in Italië en pest in Mandsjoerije; dat een beminde vorstin zwaar ziek is, en dat er een moord is gepleegd in Marseille; zij melden van werkstakingen en overstromingen en mijnrampen, zij melden treurigheid, en zij vrezen voor nóg meer treurigheid, voor allerlei ellende, ramp, ongeval... En ik haast mij weg, en nu gegaan langs de druipnatte Promenade, langs de modderzee der Melancholie haast ik mij naar huis...



Buiten kletst de regen neer in een razernij alsof de regengeesten daarboven al hun urnen in verwoedheid hebben geslingerd tegen elkander: het is een waterval, een Niagara van omhoog.

In mijn haard spelen de vlammen van het houtvuur, traag zich rekkend, als kleine dansende feeën des vuurs, en de omkapte lampen schemeren.

Want ik wil niet werken, ik wil niet meer licht dan deze schemering; ik wil zitten bij mijn kleine, dansende feeën en ik wil mij verdiepen in mijn melancholie...

Ik kan niet anders zijn dan melancholiek. Het leven, de wereld is zonder schoonheid, zonder blijheid. Te denken, datdie er zijn, is een droom en illusie. Er is niets dan lelijkheid, verdriet, ellende en ziekte...

Dit zijn de laatste dagen...

Ik voel mij mat en moe en lusteloos... Ik word zeker ziek... o, zeker word ik ziek... En ik heb deze laatste dagen niet gewerkt en voel een leegte, een ontevredenheid over mijn werkeloze leven, waarin zich voortsleept van regendag op regendag mijn matte lichaam dat ziek gaat worden...

Het is spoedig Kerstmis en dan Oudejaar, want het zijn de laatste dagen...

Er was wel eens poëzie in Kerstmis - als het sneeuwde en vroor in Holland en een glinsterende, tintelende kerstboom verblijdde mijn kinderogen... Wat is dat lang geleden! Er was wel eens poëzie in Oudejaar, aan een lange tafel, met champagne, en glazen die klonken tussen heilwensende familieleden en vrienden...!

Wat is dat láng geleden...!

Wie zijn die schimmen, die verrijzen, daar in de schermerschijn der omkapte lampen, die tussen de schaduwen der meubelen uit treden, half belicht

door de afglanzingen der kleine, dansende vurefeeën over mijn

houtvuur...

Het zijn de schimmen der Doden... Het zijn de schimmen van mijn grijze Vader, van mijn aanbeden Moeder; het zijn de schimmen van zuster, broer en vriend... En tussen hun schimmen zijn het de bleke geesten van de Herdenkingen...

Wat vól is de kamer met geesten en schimmen... Mijn stille, starende ogen zijn vol tranen en ik voel mij oud en moe en bang.

Ik voel mij bang...

Want nu is het nog zo lief om mij: er is nog zo veel liefde rondom mij, zo veel zachtheid, tederheid, zo veel innig gevoel...

Maar eenmaal...

Zal ik helemaal alleen zijn...

Daarvoor... daarvoor ben ik bang...

Eenmaal zal ik waarlijk zijn oud en moe en ziek. En alleen...

Om mij zal iedereen zijn gestorven, die mij nu liefheeft, die nu leeft voor mij en voor wie ik leef... En ik zal zijn een oude, zieke, verlaten, eenzame man, omringd met enkele boeken, altijd dezelfde, en ik zal huiverig zitten bij een vuur als dit, en mijn kamer zal dan, o, overvol zijn van schimmen en geesten en schaduwen en spoken, op een laatste nacht als deze...

Het zal zijn, ergens in Italië...

Het zal zijn ergens in het land, dat ik liefheb als geen land. Maar het zal, trots die liefde, om mij zijn de eenzaamheid, de verlatenheid, en de doelloze ouderdom.

Ik zal niet meer werken, niet meer scheppen; mijn hand zal loom zijn, mijn oog dof, mijn geest dor, en mijn ziel zal zijn een kwijnende wintertuin. En lange, lange jaren zal ik zo nog, in mijn Melancholie en

Herdenken, voortkwijnen, terwijl al trager en trager de vuurfeeën voor mij zich zullen dansende rekken over de verkolende blokken...

Datis het laatste waarvoor ik bang ben...

Die laatste dagen zullen komen...

Nu... nu is het de vrees nog maar... Nu.... nu is het nog lief en teder en innig rondom mij. Nu... nu is zij binnengekomen en zij zegt:

- Het zijn de laatste dagen... We zullen Kerstmis niet vieren, en Oudejaarsavond zijn we misschien in de nachttrein... naar Rome! Je moet niet tréurig zijn: we gaan immers naar Rome!! En daar zal je wel dadelijk vergeten, dat Kerstmis dit jaar niet gezellig was, en dat we Oudejaarsavond misschien alleen zullen gevierd hebben, met ons beidjes, en een glas Asti-Spumante, in de restauratiewagen van de nachttrein...

Zo zal het wellicht zijn, dit jaar. Geen Kerstmis gevierd, omdat de meubels worden weggebracht, omdat de koffers worden gepakt. Oudejaar in de trein naar Rome!

Rome! Rome!!

En toch...

Trots het perspectief van de beminde Stad daarginds, dompelt mijn ziel in de Melancholie en blijft zij wenen in de zwarte modder...

Is het om mijn geheime vrees, mijn angst, die ik niet zeg?

Is het omdat ik niet heb gewerkt, omdat ik mij ziek voel, traag, en moe en mat?...

Is het... omdat het regent... omdat het éen maand regent dag aan dag, nacht aan nacht, en omdat ik zonder de Zon, die mijn God is, niet leven kan?

Ik weet het niet, ik weet niet...


...Dit zijn de laatste dagen...

...En als ge dit leest, zal de laatste dag zijn gedaan...naar boven

Vonken en pailletten



Indien een wrede noodlottigheid mij dwong tot de, voor velen zeker moeilijke, keuze tussen het gemis van die of van deze zin, zou ik niet aarzelen. Ik zou vier zinnen willen behouden met opoffering van het Gehoor.

Want onaangenaam zouden mij zijn het gemis van Reuk, Smaak en Tastzin, en diep ongelukkig zou mij maken het gemis van het Gezicht.

Maar aan het gemis van mijn Gehoor zou ik mij wennen.

Want men ziet in onze wereld nog héel veel schoons en heel veel belangrijks, maar men hoort er niet veel moois meer. Misschien gij wel, o mijn lezers, die Den Haag bewoont, stad, waar steeds Euterpe in zuivere ere gehouden werd, maar ik, die Nice bewoon, en niet meer weet wat een concert is, ik hoor zo weinig moois om mij, dat ik mij wennen zou aan het gemis van mijn Gehoor.

Vooral omdat de geluiden, die ik hoor, heel lelijk zijn. Het zijn blaffende honden, toeterende auto's, bellende trammen, krijsende kinderen(hebben wij, toen wij kinderen waren, ooit zó gekrijst als de tegenwoordige kinderen krijsen??): het zijn bijna altijd heel lelijke geluiden. Draaiorgels zijn hier bijna niet bekend, maar(zo is nu eenmaal de mens) zo een vettige, rauwe drens van een draaiorgel,die de Juive of de Trouvère aftjengelt, vind ik soms wel eens amusant(op een afstand) en ik mis hier het draaiorgel evenzeer als het edele concert. Zois nu eenmaal de mens. Zo ben ik. Homo sum... Dat betekent voor u, die geen Latijn kent: ik ben een vat vol tegenstrijdigheden...

Ik zou mij eraan wennen niet meer te horen de moderne kakofonie der lelijke geluiden. Maar ik zou liever dood willen zijn dan te missen de bekoring van een mooie zonsondergang, van een antieke statue, van

een edel gebouw of een zuidelijk landschap of de tederheid in de blik van wie mij lief is... Ik zou mij aan blindheid niet wennen, maar eraan wegkwijnen...

Met dit vonkje belicht ik u een geheime vrees: stel eens voor, dat ik blind werd en er niet doof bij werd!!



Nu een vrolijker pailletje al is het zwart...

Ziehier het zwarte pailletje:

Elégance is de ingeboren harmonie-van-sierlijkheid tussen iets of iemand en zijn doel of nut. Elégance is, tussen dat doel of nut en die iemand of het iets, een totaal doelloze en steeds ingeboren harmonie-van-sierlijkheid. Gratie kan aangeleerd zijn, élégance nooit. Men is elegant geboren, iets is elegant geschapen; men leert élégance niet aan; iets, dat onelegant geschapen is, kan nooit vervormd worden tot iets elegants.

Een modieus geklede dame kan onelegant zijn, een kolendrager kan zijn elegant. Gij hebt allen wel eens onelegante, modieus geklede dames gezien. Ik heb elegante kolendragers gezien.

Ik zal ze u beschrijven. Het was te Genève, aan het meer, bij het embarcadère van de stoomboot. Er werden kolen ingeladen door vier, vijf dragers: twee ervan waren elegant.

Zij waren zeker broeders en zij waren Italianen. Zij droegen, met een brede, leren gordel, een ruime, bruine pilo broek, die nauw neerviel op hun laarzen, laarzen flink en goed van snit. Zij droegen boven de pilo broek een zwarte borstrok zonder mouwen; hun hals, hun armen waren bloot. Zij hadden beiden een prachtige hals, en zij hadden magnifieke armen, met lenige, heel lange spieren, die vloeiden als vertakte rivieren van hun heuvelzware schouders naar hun polsen. De tint van hun gezicht, van hun hals en armen was, met zwart pigment gefardeerd, jong krachtig bruin. Zij hadden beiden zwarte fonkelogen en zij droegen een bruin linnen zak over hun hoofden; de zak sneed zeer flatteus hun

voorhoofd boven de fonkelogen áf, en viel als een rechte plooi neer op hun rug.

Zij kwamen aan, terwijl ik slenterde langs de boot en ik werd getroffen door hun élégance. Zij waren twee zeer elegante kolendragers. Zij waren twee chique kerels, en ik vond ze veel eleganter dan mijzelve, die in een smetteloos wit serge pakdaar liep te flaneren. En wat zo aardig was, was dit: zij werden nóg eleganter toen zij gingen werken. Er stond een wagen met paard, en de wagen was vol geladen met bruine zakken vol kolen of grote, vierkante briketten liever, want de zakken waren regelmatig, langwerpig vierhoekig. Een vent op de wagen laadde de

zakken kolen op de schouders der dragers. En toen mijn twee elegante kolendragers zich, de armen op, het hoofd neer, spanden op hun dij- en kuitspieren, om de zware zakken te ontvangen op hun brede nekken, werden zij nóg eleganter; zij werden als twee elegante acrobaten; hun beweging was zeer sierlijk in harmonie met het doel van die beweging. Zij liepen toen, die twee verbazend chique kerels, mét hun zakken op de nek aanrustende tegen het achterhoofd, de loopplank over, de stoomboot op, en hun chic was hun handen niet aan de zak te klampen, maar de zak in evenwicht te houden tegen hun achterhoofd, óp hun nek, de armen een weinig áf van het lichaam in een forse gymnastische zwaaibeweging en zo, met de heupen een weinig dandinerende, op een luchtig drafje, de loopplank over, de stoomboot op te lopen.

Met hun lege zakken kwamen zij, dandinerende, na enkele minuten terug en herhaalden hun elegante, forse manoeuvre. Ik herhaal, dat zij twee verbazend chique kerels waren, twee elegante kolendragers. Ik stond erbij en bewonderde hen, en vermoedelijk begrepen zij dat, want, hun zak op hun nek en dandinerende, de armen los van het lijf, glimlachten zij tegen mij met zelfbewustzijn. Zij wisten, dat zij mooi, flink en elegant waren.

Gelukkig kwam mijn vriend Jan aan, die de manie heeft van kiekjes te maken. Toen zeide ik tegen mijn vriend Jan:

Jan, neem eens een kiekje van die twee elegante kolendragers, wil je?

En aan de kolendragers vroeg ik:


- Willen jullie even poseren voor die meneer? Dat wilden ze wel, gevleid in hun zelfbewustzijn. En Jan nam een paar kiekjes van de twee elegante kolendragers met zak, zonder zak, bij de wagen en op de loopplank en ik gaf ze een paar francs, en beloofde hun een kiekje, een portret, over een paar dagen. Maar ik was, niettegenstaande ik wat moois had gezien, een beetje melancholiek. Omdat ik mezelve minder elegant vond in mijn wit serge, dan ik de kolendragers had gevonden in hun zwarte borstrok, pilo broek en blote armen. Toen kwam echter mijn vriend Orlando aan(wij zouden samen een toertje maken op het meer), en terwijl wij alle drie plaats namen op de boot, zag ik Orlando glunder glimlachen.

- Waarom lach je zo glunder, Orlando? vroeg ik. Toen zeide hij:

-Je stond daar zo aardig, Gigi, in je witte pak, met je mooie panama, bij die twee zwarte kerels. Je bent toch een type, hoor!

En het troostte mij, in mijn melancholie, dat Orlando had gevonden, dat ik daar zo 'aardig' gestaan had, in het wit, contrasterende tegen de twee zwarte, maar zeer elegante, kolendragers.

Ik ben nu eenmaal een ijdel mens, beste lezers, en dit donker, gitzwarte pailletje, dat ik even voor u laat flikkeren, toont u het weerglansje van mijn ijdelheid.



Ik lijd niet aan overmatige trotsheid van kaste-gevoel. Ik kan een paar kolendragers bewonderen en met hen vriendschappelijk praten; ik praat met mijn koetsiers, ik maak grapjes met André le Pêcheur, een visser van Nice, die 'lutteur' is; ik ben goede vrienden met de conducteurs van de tram. Maar ik hou niet van de winkeliers en commerçants van Nice te ontmoeten in Casino, Opera en andere wereldse plaatsen en naast hen te komen zitten. Dit gevoel behoeft volstrekt niet de Haagse commerçants en winkeliers, die misschien mij lezen zouden, te ontstemmen; zij zijn héel anders dan hun Franse(republikeinse) collega's; zij voelen, instinctmatig, dat er een zekere afstand is tussen mij en hen, afstand even natuurlijk en logisch als weer de afstand is tussen een prins van den bloede en mij. Met de verschillende nuances

en trapjes ertussen.

Ik ben dus niet overmatig trots op mijn meer of minder 'aanzienlijke geboorte' en ik praat joviaal met een paar kolendragers, maar detesteer in het Casino te komen zitten naast de juffrouw, die mij pas die middag een paar stukjes zeep heeft verkocht, vóor de koopman, die mij mijn lorgnet heeft gerepareerd, achter mijn 'chapelier', ter zijde van mijn tailleur en mijn schoenmaker. En toch gebeurt dit vaak, hier in Nice, republikeins Nice. Wel, de juffrouw van de zeep kijkt mij aanmoedigend en sympathiek aan en schijnt een weinig verbaasd, dat ik haar niet groet; de opticien zie ik niet, en de chapelier ziet mij niet, door het toeval van onze plaatsing, maar mijn tailleur fluistert mij in:

- Ik zie, dat u uw nieuwe smoking draagt, en waarlijk, ze staat u héel goed!

En mijn schoenmaker lispelt op zijn beurt, vertrouwelijk:

- Zijn déze verlakte laarzen nu niét te nauw, meneer, en zitten ze u even prettig als netjes?

Ik grijns, links en rechts. Ik ben uit mijn humeur, gecrispeerd, en sta na de eerste akte op, om niet meer terug te komen. Buiten, vind ik een mijner favori-cochers-de-place stationeren, de Gros-Blond, en ik maak een grapje met hem, en hij schertst familiaar terug, zonder dat ik gecrispeerd word. Analyseer zelve, lezer waarom het een en waarom het ander; ik weethet niet. Ik laat alleen voor u schitteren de vonk mijner zonderlinge tegenstrijdigheid. Door de Gros-Blond in goed humeur gebracht, stap ik in zijn karretje en rijd naar de populaire Italiaanse Opera, in het Politeama, waar men fr. 0.75 betaalt voor een fauteuil d'orchestre. Ik hou, hoewel het al een beetje benauwd is in deze kleine zaal, geparfumeerd met aroma van knoflook en mandarijntjes en doorwalmd van goedkope smook, mijn overjas over de nieuwe smoking aan om zijn te grote chic te maskeren en ik zie, dat ik in mijn orkest-fauteuil 'Rigoletto' zit aan te horen naast... Marius Parasol, commissionair en kruier van het station, gepommadeerd zijn stevige kop, geschoren zijn joviale wangen, opgestreken zijn martiale snorren - die de gewoonte heeft, als ik thuiskom van de reis, mijn koffers op te zeulen naar mijn kamers. Wel, ik ben helemaal niet gecrispeerd en

'trots', maar ik reik de hand aan Marius Parasol, die mij zijn stevige knuist reikt en kijk naast hem, genoeglijk, naar de Rigoletto, gezongen met goede stemmen tussen decoraties van een dubbeltje, in kostuums van katoenfluweel en satinet. En ik amuseer mij kostelijk, terwijl ik, zoëven in het Casino Municipal, vreeslijk was gecrispeerd, uit mijn humeur en mij verveelde.

Waarom??

Ik weet het nog niet, lezer. Amuseert het u deze tegenstrijdigheid even met mij te analyseren? Kan het zijn, dat ik in het Casino dacht te komen op een ietwat aristocratische plaats - op mijn plaats - en teleur werd gesteld? Terwijl ik in het Politeama wist te komen op een héel leuk democratische plaats - op hun plaats - en niet werd teleurgesteld, al was mij mijn overjas over mijn smoking wel wat benauwd??

Misschien is het niet gecompliceerder dan dat. En is het gehele gevalletje niet meer dan het verschillende weerschijntje, op dit lovertje en dat pailletje in de op en neer glimmende fonkelingetjes, van een wel samengestelde natuur...

Maar niet samengestelder dan wij allen zijn, meen ik, met onze tegenstrijdigheidjes, humeurtjes en stemminkjes, die op en neer fonkelen en vonken en weerschijntjes toveren op de lovertjes onzer vier-, vijf-, zesdubbele, gepailletteerde ziel.naar boven

Hoe een feuilleton... niet geschreven wordt



Ja, ge denkt zeker, beste lezer, dat het héel gemakkelijk gaat! Dat er absoluut geen moeite aan is iedere zaterdag op de rez-de-chaussee van Het Vaderland, des avonds, klokke zoveel, present te zijn met iets nieuws: nu eens met een historisch novelletje, dan weer met een impressie, een grapje, een causerie!

Welnu, ik wil u even, zo het u interesseert, een blik gunnen in mijn werkplaats...(in mijn 'fabriek', hoor ik een boosaardige ginds zelfs betuigen)... om u te overtuigen, o trouwe zaterdagse vrienden, hoe de fabricatie soms héel moeilijk gaat, hoehet helemaal maar niet is

'schudden uit de mouw', hoor, en hoe soms een feuilleton, dat geconcipieerd werd... niet werd geschreven, tenminste niet werd voleindigd, om deze reden of gene.

Treed dus binnen en ziet toe, hoort toe... 'Kijk, hier was ik begonnen(het was gedurende mijn zomervakantie, die voor mij geen vakantie is!) een feuilleton over Genève, bij voorbeeld, waar ik toen in augustus vertoefde. Ik had op een smetteloos blank papier gezet deze titel: Genève, en ik schreef... ik schreef anderhalve bladzijde, die ik hier laat volgen... Zij luidden:



Genève

Er zijn mannelijke steden en vrouwelijke steden: Londen, bij voorbeeld, is een mannelijke stad, Berlijn ook, Stockholm ook, ook Madrid, ook Milaan, ook St. Petersburg. Parijs is een vrouwelijke stad; Florence, Venetië zijn vrouwelijke steden en Nice... Nice is, onder de steden, een zeer vrouwelijke stad, want Nice is de cocotte onder de vrouwe-steden, een superbe demimondaine...

- Ziezo, dacht ik, en las over, wat ik schreef in mijn gezellige pensionkamer, waar ik uitzag over 'le bleu Léman'; dat is een aardig begin; ik ben van wal gestoken, ik kan voortvaren... Dat feuilleton over Genève zal zeker héel aardig worden. En ik schreef verder:

En zo zou ik van Genève ook willen verklaren, dat zij een vrouw is onder de steden, maar dadelijk voeg ik eraan toe, dat Genève niets heeft van een demimondaine en van een cocotte. Neen, deze vriendelijke, welvarende, fris en goed uitziende stad(zónder enige tekenende silhouet van karakteristieke spitsen en torens, zonder éen enkele lijn van originaliteit), zetelt kalm en beminnelijk aan de bocht van haar mooie meer, tegen het groen aan van aanvallige omgeving - heuvelen en parken en tuinen - zoals een kalm beminnelijke, goed geconserveerde, vriendelijke en welvarende 'dame' van goede familie zou zitten in de tuin van haar deftige villa, bij een heldere vijver, waarin haar kinderen en kleinkinderen spelevaren met zeilbootjes en motorbootjes tussen het statige gedrijf van vele sneeuwdonzen zwanen door. De vriendelijke,

welvarende 'dame' glimlacht beminnelijk neer op dat gespeel en gedrijf, want zij is gelukkig, zij is gezond, zij is rijk: zij bewoont een deftig villa-huis in een prachtig park met een heerlijke waterpartij; en haar kinderen en kindskinderen zijn ook gelukkig, gezond en rijk: de hele familie maakt op de vreemdeling, die bij haar te gast is, die indruk van niet te klagen te hebben in dit ondermaanse tranendal.

Het is daarom ook, dat een vreemdeling gaarne een invitatie aanneemt van deze welvarende, vriendelijke 'dame', om een poze bij haar te komen logeren. Het is lang niet onaangenaam om bij mevrouw Genève te komen logeren. Het is er prettig om al de kleine excursies, die de vriendelijkegastvrouw voor u arrangeert. Bij voorbeeld ál de heerlijke watertochtjes op haar vijver(ik meen de uitstapjes per stoomboot naar Ouchy, Territet, Evian, het gehele meer langs); bergtochtjes naar de Rochers de Naye of zelfs naar Chamonix; autotochtjes door haar aanvallige, groene bezitting. Mevrouw Genève heeft alles uit ruime beurs zó aangenaam voor u gearrangeerd, dat ge iedere dag van uw verblijf een ander uitstapje, een ander tochtje, een ander pretje kunt maken, en als de gastvrouw u vraagt, met de vriendelijke lach over het deftige matronegelaat:

- Ik hoop, dat u zich niet al te veel bij mij verveelt?? Kunt ge niet anders dan hoffelijk antwoorden:

- Mevrouw, hoe zou ik bij ú mij kunnen vervelen! U doet immers alles, om het uw gasten zo aangenaam mogelijk te maken...



Zo ver was ik dan gekomen te Genève, met mijn opstel over Genève; ik las over wat ik geschreven had; ik knikte, ijdel en zelftevreden, van 'niet-kwaad! niet kwaad!... ik nam genoeglijk de pen op om verder te schrijven, en ik dacht bij mijzelve... Genève... Ja, we moeten nu een beetje vertellen van Rousseau, Voltaire, Madame De Staël en... Calvijn, als we het hebben over Genève: nu, hoor, ik geef om géen van die dames en heren, dus ik maak me er met drie woorden van af...

Toen...

Toen plotseling...

O, lezers, toen plotseling... er geklopt werd aan mijn deur.

- Entrez! riep ik distrait, denkende hoe ik niet ál te veel kwaad van Calvijn zou vertellen, en menende, dat een soubrette mij reeds mijn middagthee bracht...

Toen...

Toen plotseling...

O, lezers, de deur openging van mijn kamer en... Geen soubrette met theeblad verscheen...

Ook niet Calvijns mij reeds van tevoren wraakzuchtige schim...

Maar...

Maar, o lezers...

De grote figuur van mijn vriend Orlando zich aftekende in de geopende kleine deur.

- Orlando! riep ik, uit verbazing en blijdschap. Orlando!! Ik dacht, dat je eerst over drie dagen zou komen!!!

- Ik heb je willen verrassen, zei glimlachend en kalm Orlando; en ik ben met de automobiel, en als je even mee zou willen komen om een garage te zoeken, dan zou ik dat heel aardig van je vinden. Wel lezers, ik verwisselde gauw mijn fantastisch zomerhuisgewaad(lichtblauw flanel met donkerrood satijnen revers: érg origineel, erg gewaagd, en erg gemakkelijk) voor een minder kleurrijk automobielpak en...

Het feuilleton over mevrouw Genève werd niet geschreven!



Ik was in Nice terug, incognito.


En ik dacht op een woensdagmorgen:

- Nú moet ik heus mijn feuilleton schrijven... anders wordt het te laat. Waar zal ik het over hebben, vandaag? Wel, dacht ik: vandaag zal ik het eens hebben over... kom... wel ja... over De Zee. Zo een beetje poëtisch en lyrisch, dat is nu endan wel een aardige afwisseling. Een beetje melancholiek en ernstig, dat mag wel eens een enkele keer. En omdat ik toch vanavond ga spelevaren in de maneschijn op de zee, met André le pêcheur, die gaat vissen... zo drijven op een kalme zilveren zee in de maan; een zee, die zal zijn als overdekt met grote zilveren vissenschubben... zal ik dan nu ook maar beginnen met mijn verheven lyrisme... en morgen, als ik gespelevaard heb met André, het feuilleton afmaken met die zilveren, meerkalme zee... en de maan... en de sirenen et tout Ie reste... en dan zo eindigen als een Mondscheinsonate... als de vergelijking niet ál te boud is...

Zodat ik begon te schrijven:



De Zee

Zij heeft steeds, als de lucht, mij bekoord met de vreemde bekoring, met de bijna angstige huiver van haar schoonheid, bekoring en huiver om haar eindeloosheid, wel schijnbaar, maar toch voor ons oog, de eeuwigheid zelve. Als ik haar zie, dénk ik niet alleen de eeuwigheid en de eindeloosheid, maar zie ik die beide voor mij, zoals ik ze zie, als ik staar in de lucht, waarin de verre wolken zweven.

Zij is niet eindeloos en zij is niet eeuwig, de zee, die ik zie, maar ik moet dénken, om haar begrensd te weten en tijdelijk, en als ik niet denk, maar alleen mij overgeef aan de huiver, de bekoring, die zij wekt in mij, zie ik haar eeuwig en eindeloos en ben ik niet anders dan een herder van de Oudheid, die, op een rots rustende, haar overdroomde en meende te weten, dat zij een eeuwig, eindeloos water was, dat schuimende en bruisende de platte aardeschijf omspoelde: eeuwig, eindeloos water, dat zich verloor in de hemeloceaan en de ether...

En zoals de antieke herder dan zijn schapen verzamelt omme zich, verzamel ik mijn dromen, en dwaal ik verder langs de bekorende, huivere zomen van die oneindigheid...

Ik ken de Noordzee, maar ik ben haar bijna vergeten. Zij is, meen ik mij te heugen, donker, ernstig en mannelijk en woest en krachtig, als een sterke zóon van Njord, en ik was bang voor haar, voor hém, zou ik bijna zeggen. De Noordzee... hij heeft mij nooit getroost, toen ik jong was en leed, en toch heb ik mijn Werthertranen vaak geweend bij zijn duinen en aan zijn stranden; toch heb ik hem wél gezocht in mijn jeugdige smarten, maar hij heeft mij nooit toegeruist het tedere woord; de barbaarse, Noordelijke, sterkstraffe zee, de krachtige, fronsende, Noordelijke zeegod, die mij alleen toebruiste, dat ik sterk moest zijn, maar zich niet erbarmde over mijn jeugdig klagen en mij niet wiegde in moederlijke tederheid.

Maar ik ken deMiddellandse Zee en zij heeft mij tegen-geglimlacht. Zij was de zonnegoudlokkige, zonnelachende, vrouwelijke dochter des zeeënkonings, Poseidoon, en zij was mij lieflijk weldadig en weelderig mild: langs haar zomen is het Leven toe naar mij gekomen, zoals ik het nimmer toe naar mij komen zag langs de noordelijke boorden van haar barbaarse waterbroeder Njord. Langs háar zomen kwam mij het Leven lachende tegemoet, als een prachtige, weelderige vrouw, die in de slip haars brokaten mantels mij bloemen en vruchten bracht, en die omringd was door schoonheid en vreugde, door lachende knapen en dansende maagden en zingende kinderen; blijde stoet, torsende geschenken zo vele, dat ik ze niet noemen kan en wier rijkdom ook niet geschat kon worden, omdat zij voorál de onschatbare dingen zijn: de dingen van lijn, van kleur, en van gevoel, de dingen van emotie en liefde...



Zo ver was ik dan gekomen, te Nice, met mijn opstel over De Zee.

Toen...

Toen plotseling...

O, lezers, toen plotseling ik óp en naar buiten zag... En gewaar werd, dat

sombere wolken zich samenpakten over geheel de hemel...

Dat achter die wolken het bleke dagmaantje reeds bezwijmd was en vervluchtigd, een doorzichtige geest gelijk...

En dat een woedende mistral, plotseling opgestoken, de laatste goudene herfstbladeren der platanen in een razende dans meesleepte langs de avenue, waar stofkolkjes van wervelwindjes als draaiende fakirs in ommetuimelden...

Hoe nu?

In énen stond ik op...

Zou de lichte mane-avond en de meerkalme zee, met André, in zijn bootje, La Jeune Jeannette, dan niet verwezenlijkt worden die avond??

Ik grijp een jas, een pet...

Ik haast mij naar buiten, naar zee...

Hu! Wat een wind, wat een razende mistral, en wat een zee, wat een boze zee in onze Baai der Engelen! Is dat de zonnegoudlokkige Middellandse dochter van Poseidoon?

Neen. - Deze zee is heus als een broertje van Njord. Kijk, een hoog opschuimende golf kletst met een kronkelende kam over de balustrade van de Promenade, en stort bijna over mij neer.

Ik haast mij naar de Rocher de Cancale: dat is een kroegje en restaurant, waar ik weet op dit uur André te zullen vinden.

En ik vind André, geïnstalleerd voor een immens bord worst met macaroni.

- André, zeg ik tot mijn vriend de visser, die tevens lutteur van beroep is, en er, trots zijn even in de twintig, imposant uitziet als een jonge worstelaar eruit kan zien, die zich bewust is van zijn kracht en onlegbaarheid; André... wat zeg je van dát weer?


- Wel, duc! schertst André,(want hij geeft mij steeds de hertogelijke titel); als je lust hebt, wil ik je vannacht wel meenemen op de Jeune Jeannette, maar... vissen zullen we niet vangen, hoor... en demaan zal boos zijn en de zee ook...

Buiten stortte nu een genre van hagelstorm neer over de Blauwe Kust, die de Nice-se journalisten altijd opsieren met hun eeuwige 'printemps éternel et fleuri'... En...

Het feuilleton over De Zee... werd niet geschreven, omdat de duc ervoor bedankte zijn hertogelijk leven te wagen aan zúlke woedende elementen, zelfs aan de zijde van zijn trouwe vriend, André le Pêcheur, l'Invincible!

En omdat zeer goede dingen uit drie bestaan, en omdat ik u een volledig beeld geven wil van: hoe een feuilleton... niet geschreven wordt:

Geef ik u hier, o lezer, in de hoop, dat ge niet suf zult worden van zo verschillende materie, van zulk een olla-podrida als dit feuilleton u wordt, een in Florence geschreven, eveneens, onvoltooid gebleven feuilleton.

Het was getiteld:



Een Passie

En het begon:

Lezer, hebt ge passies? Ik heb er - gelukkig!, zou ik haast uitroepen, want zij brengen zo niet altijd stormige woeling, niet immer gewenst, toch wél golvige deining in ons leven, dat anders al te vervelend rustig tussen zijn ebbe en zijn vloed zou wiegelen, en ik heb er éen, waarvan ik het geheim u heden wil toevertrouwen.

Ik heb namelijk een passie voor antieke bronzen en marmeren beelden. Het is, hoewel nooit een ongelukkige hartstocht, toch meermalen een

passie, die de melancholie achterlaat van het afscheid, en de weemoed van het vaarwel, om de hoogst eenvoudige reden, dat ik - als ik in Italië ben - onmogelijk kan blijven logeren in de museumzalen, waar de voorwerpen van mijn hartstocht verblijven. Nu kan ik mij wel troosten met de gedachte, dat ik van het ene bronzen voorwerp naar het andere marmeren gaan kan, maar langer dan, laat ons zeggen, een half uur - dit is héel lang! - kan ik toch niet voor het een of andere object mijner passie neerzitten of staan, zo ik niet de achterdocht wil opwekken van een opzichter of een suppoost. Hij zou mij wel nooit verdenken van een marmeren of bronzen beeld onder mijn arm te willen schaken, maar hij zou toch minstens vermoeden gaan, dat ik, zo niet niet-snik, toch een beetje maniak was - en daar hij hierin, wat antieke beelden betreft, wel een beetje gelijk zou hebben - doe ik natuurlijk met een heel onschuldig air alles wat in mijn macht is om mijn manie te verbergen, en wend ik mij na een kwartier van het brons of het marmer, dat ik liefheb en aanbid, af, met een heel indifferent gezicht en met de pijn des afscheids in het hart.

Nu omring ik mij wel met kopieën en fotografieën van de voorwerpen mijner passies, maarwat zijn portretten voor hem, die het beminde wezen zelve niet meer ziet! Nauwlijks een bleke afschijn van de werkelijke schoonheid, die dan verre, verre is... in dit geval, in de een of andere museumzaal van Italië...

Dit is dus de passie, waarvan ik u heden het geheim openbaar, en het is best mogelijk, dat ge die passie ziekelijk zult vinden. Welnu, laat mij u dan zeggen, dat ik nooit mijn ziekelijke passie zou willen ruilen voor welke gezonde hartstochteloosheid ook, en dat ik, trots die melancholieën des afscheids en weemoedigheden des vaarwels, innig gelukkig ben door de gloed, die deze hartstocht in mijn, schone plastiek aanbiddende, ziel, verspreidt...



Nietwaar? Was dát niet een aardig begin voor een nieuw feuilleton? En zou het heus niet goed zijn geworden als ik u verder verteld had, hoe ik, in de Uffizi, zittende bij de Stervende Niobide, die ik zo liefheb, zou gezien hebben, dat die jonge, mooie, door wrede Apollo getroffen atleet, zijn stervende ogen opende, zich half oprichtte uit zijn vege houding en

met mij, die hem zo liefhad, was begonnen te spreken, om mij te zeggen, dat eeuwen geleden de beeldhouwer Skopas hem gebootst en gehouwen had naar het model van zijn jeugdige slaaf, die atleet was geweest en prijzen won voor zijn meester? Ik zou u het beeld beschreven hebben, het uit de stervensstrijd even herademende, goddelijke jonge beeld van die Niobide, die ik liefheb: die knaap met zijn jonge gezicht en zijn sterke leden, en het feuilleton zou zowel esthetische als historische waarde hebben gehad en u een ogenblik hebben beziggehouden...

Waarom het dan niet geschreven werd, dit feuilleton??

Ik weet het niet, lezer, ik weet het niet: het werd niet geschreven, omdat het niet geschreven werd!! Het werd niet geschreven, evenals de beide andere. Ziedaar álles wat ik ervan weet!

Maar heb ik u niet een blik gegund in mijn werkplaats... en in mijn 'fabriek', o gij boosaardige?? Zijt ge er suf van geworden?

Nu, dat is dan juist goed: uw straf voor uw boosaardigheid!

In allen gevalle... heb ik mijn drie niet-affe feuilletons geütiliseerd...

En u een af feuilleton ervan samengesmeed!!naar boven

De nachten



Vindt gij de nachten niet vréemd?

Gij hebt er misschien nóoit over nagedacht, maar, als ge een ogenblik denkt over de nachten, die zich donkerend welven boven ons, vindt ge dan de nachten niet vreemd?

Ik vind soms de nachten heel vreemd. Ik vind het soms heel vreemd, dat het nacht wordt, donker, en dat een gehele stad donker wordt, en dat de bewoners dier stad zich allen te bedde leggen en slapen, dat het leven gedaan is voor enkele uren, en dat een fluwelen rust zich bovenons uitspreidt, als een met gouden starren, donkere mantel, die zorgzame moederhanden gespreid houden over ons heen...


Ik vind dat soms bijna vreemder als de veronderstelling, dat de zon zou blijven schijnen, het leven zou doorgaan, het kleurige leven der steedse mensen rumoerig zou door blijven bewegen...

De nacht heeft mij steeds gegeven een zekere vage angst.

Er is voor mij in de nacht, in haar fluwelen stilte, een zekere angst, die mij huiveren doet en uithoren naar van uit de verte aanritselende geluiden...

Er is in mij die angst voor de nacht, en ook is er in mij voor de nacht een eerbied...

Als ik plots in de nacht dronken mannenstemmen lollend hoor joelen of jankend hoor blaffen een hond, wiens gejénk de stilte aan flarden scheurt... schrik ik, of heiligschennis bedreven wordt. In de nacht voel ik iets heiligs, dat niet door zo grove afschuwelijkheid, van mens of dier, mag worden ontwijd. Want om mij staan de nachten vaak op als donkere tempels, duisterende, eindloze zuilenhallen, waardoorheen dwaalt een jonge god, schoon als een Eros, maar schuwer, met twee slanke vleugels aan knapenschouders en een stil brandende fakkel in de hand, die hij heft - en achter de hallen van zijn paleis, waardoor hij slaapwandelend henen dwaalt, als een schim, strekken de ándere paleizen zich uit, ge weet wel, de ándere hallen, de ook duistere voorhallen van de eigenlijke Dood...

Zo is in de nacht, voor mij, iets heiligs...

De nachten zijn mij zo verschillend als de dagen zelve... Geen dag gelijkt op de doorleefde dag; iedere dag brengt ons de nieuwe verrassing, verrassingen, die wij, verwend door de telkens wisselende waan en schijn, dikwijls niet achten, zodat de aaneengeschakelde keten dier verrassingen ons de eentonigheid schijnt van ons leven... En zoals de dagen verschillend zijn, zo zijn de nachten, verschillend... Geen nacht is mij gelijk aan de vorige.

Ik ken de moederlijke nachten. Zij zijn donker, lief, en teder weldadig. Zij volgen meestal op de, aan onze ziel harmonische, dagen, dagen, in

welke wij gewerkt hebben aan de nodige Arbeid van ons bestaan, of dagen, in welke wij gedwaald hebben in bewust geluk langs heuvelen van pijnwouden of door hoge olijvengaarden, uit welke wij de zee zagen liggen in wijde, blauwe rust - of dagen, in welke wie, die wij beminden, nader tot ons gekomen waren, met het gelukkige woord, dat plots hél gloorde over het nog vaag vermoede - met de warme gloed van samenstemmende liefde... De moederlijke nachten volgen de harmonische dagen. Na de harmonie van de dag is dan de nacht als een moeder, die aanzweeft en haar wijde mantel boven ons welft... Wij zijn alshaar kinderen, en ik heb dan nauwlijks angst voor haar... Ik voel mij dan als een kind, en in mijn donkere kamer, in mijn groot bed, lig ik klein, knie-opgetrokken, een kind gelijk, een vertrouwend kind gelijk. Als de nacht dan moederlijk over mij buigt, in de welving van haar mantel, slaap ik dadelijk in... En rijst om mijn kalm neerliggende ziel de duisterende tempel, met de afglans van de fakkel van de schuwe, zacht ommedwalende knaap. En de Dromen, die mijn ziel om haar bedde tussen die tempelzuilen ziet rijzen, en vervluchtigen in ijle nevel en niets, hebben dan vormen van etherische schoonheid en van de harpkoorden klinken lieflijke strofen, terwijl er rozen dwarrelen door de lucht...

Dat zijn de moederlijke nachten, die mij liefhebben en mij zegenen.

Maar de moederlijke nachten troosten ook.

De moederlijke nachten over ons gieten uit gitten amforen de balsem, die onze ziel zalft en de zachte handen der moederlijke nachten verplegen onze zieke of lijdende zielen. In die troostende nachten is er geen tempel, geen slaapwandelende, jeugdige, fakkelbeurende god, maar de moederlijkheid van de weldadige nacht fluistert aan onze slapeloosheid toe zachte sprookjes en lieve verhalen, en als wij wenen, murmelt zij, dat onze smarten zo heel weinig zijn in háar eigene eeuwigheid en goddelijkheid, in háar moederlijke heiligheid... En lacht zij een weinig zacht en troostelijk, om onze wanhopigheden, die zij kinderwanhoop noemt...

Dat zijn de moederlijke nachten, die ik ken: de met slaap zegenende, de in slapeloosheid tóch troostende, moederlijke nachten...

Er zijn andere nachten.

Er zijn de boze, demonische, bange nachten. Kent gij ze niet?

Ik ken ze, ik ken ze, helaas.

Wat is er geweest in de loop van de dag, dat over mijn zenuwen gegrist heeft, als over verwarde en tóch te strak gespannen snaren? Ik weet het niet meer, nu de kalmte, schijnbaar, om mij is, in mijn donkere kamer. Ik lig in mijn donker bed. Ik hoop op de moederlijke, troostende nacht; vooral nu hoop ik op haar, is zij mij nodig...

Maar plotseling zie ik, in de donker, als scharlaken en vuur over ebbehout heen, in de nacht, vóor mij... een grijnzend, demonisch gezicht...

Rts... het is weg.

En het ontstelt mij niet te veel en ik wend mij om, op de ene zijde.

En sluit mijn ogen, hopende op de slaap.

...Slappe, lange wurmen dwarrelen voor mij, als wriemelende linten, als krieuwelende macaronislangen en aan hun einden griezelen gezichten met loense ogen en lebberende tongen... Zij zwellen, zwellen als boa-constrictors... en rts... zij zijn weg. Neen, ik ontstel niet teveel. Ik ken deze griezeligheden, zoals ik ken de nachtelijke moederlijkheid. En ik wend mij, eenvoudig om, op de andere zijde. Maar dekamer is reeds vol, vol van de helse larven. Vanwaar zijn zij gekomen? Ik weet het niet, maar in de donker zíe ik mijn kamer... en zie ik de larven die wriemelen en krieuwelen, en in het midden van de kamer zitten drie mastodonten...

Ze zitten als gedresseerde olifanten in een circus zitten; ze zitten op hun achterpoten, ze hebben kanten kragen om hun dikke nekken; zij loensen vals met infernale fosfor-ogen, en zij kronkelen hun drie snuiten tegen elkander; hun driesnuit is een vreemde drievoet, als om iets óp te zetten.

En nu hebben zij ineens drie fluiten in hun snuiten en ze spelen fluit: ik

hoor wat ze spelen, want het suist in mijn oren, en tjengelt daar, of er in mijn oren liertjes met heel fijne snaartjes zijn opgezet en gespannen.

Ik open mijn ogen en ben héel kalm. Ik word hier niet meer angstig of razend om. Want de demonen zijn toch altijd sterker dan onze angst en razernij: ze lachen om beide en als ze lachen, warrelen en dwarrelen ze allemaal om elkaar rond in een diepe, diepe, diepe, zwarte, eindeloze kolk, die duizelingwekkend is om in te schouwen; die mij een gevoel geeft alsof ik zal vallen, vallen, vallen, in het zwarte niets, eindeloos door...

Ik word niet razend, en ben niet bang. Ik draai eenvoudig het elektrische licht op... Zie, mijn kamer is om mij, welbekend en vriendelijk... Maar toch is het zo vreemd hel in het recht opstaande spookmeer van de spiegelkast, uit wier weerschijn verdronkene nixen met oudewijventronies schijnen te rijzen naar de loodrechte watervlakte, en om het oor van mijn lampetkan slingert een stille slang, en mijn witte klederen, over een stoel, zijn bezwijmde schimmen van slappe pierrots, die van tragische smart zijn gestorven nadat de demonen ze hebben doodgekieteld...

Zo zie ik, in het helle licht, dat mijn ogen martelt, mijn anders toch welbekende, vriendelijke kamer. Neen, ik ben niet bang; neen, ik word niet razend... Ik neem eenvoudig naast mij, van het tafeltje, op een klein deeltje in perkament en goud. Het is het romannetje van Longus: Daphnis en Chloë; het zijn lieve antieke figuurtjes van Griekse herder-en-herderin, die voorname, te vondeling gelegde kinderen zijn; antieke figuurtjes in dichterlijk-lieve, idyllisch-mooie, antieke landschappen, en het verhaaltje is bevallig en schalks en gevoelvol natuurlijk... Voor zo lieflijke visioenen, voor zo blijmoedige schoonheden wijken de demonische larven, alsof de Nimfen, die Daphnis en Chloë bewaakten, ook rondom mij rijzen, en de afschuwlijke tronies en kronkelende lintelijven wégjagen met het bevallige gebaar uit de lichte glans harer aanbiddelijke mythe...

Mijn kamer is weer mijn kamer weer: de spiegel der kast is niet meer een betoverdmeer, er zijn geen nixen meer en slangen en bezwijmde pierrots.

Nu is het weer om mij donker...

Zal de slaap komen...? Zal, moederlijk, nog even, éen kort ogenblik de nacht buigen over mij heen, en mij zacht, zó zacht, dat ik het niet bespeur, kussen op mijn gloeiende ogeleden...?



Maar er zijn ook de lieflijke nachten, die de nachten der zilverige dromen zijn; de dromen van wijde, zilveren, kalme zeeën, waarover ik heen glijd, op muzikale schepen, naar rozige einders; er zijn de wijde, parelmoerige nachten, welke ik doordwaal in eindeloze paleizen van stralende en lichtende zuilen, altijd zoekende Eén, die ik éindelijk vind; er zijn de goudstralende nachten, met de guldene duinen en vreemd zacht azuren bossen, met de toverlandschappen en wonderhallen, met de paradisiale symfonieën, die klinken van etherische, hemelhoge harpen af; harpen, langs welker koorden de festoenen winden der bevallige, lieflijke, weldoende elven en der weldadige sirenen...

Er zijn ook de heilige nachten, en ik zal ze niet met meer woorden zeggen.naar boven

De verzoeking



Het was een koude nacht.

Ik zat bij een hoog opvlammend blokkenvuur. Buiten rukte een heftige wind aan de ramen; de regen kletste tegen de ruiten.

Ik zag in de vlammen en droomde.

Plotseling, in de schoorsteen, hoorde ik als een razend geruis; ik dacht aan een schoorsteenbrand. Door het razend geruis daalde, viel iets verschrikkelijks door de schoorsteen!...

Ik rees op, sidderend van angst...

En ik zag, in mijn hels opvlammende houtvuur, de Duivel, die, langs de

schoorsteen gegleden, nu, ros geschroeid, uit mijn houtvuur, slank en vlug, mijn kamer binnentrad.

- Het is maar de Duivel, dacht ik; mijn angst stilde zich.

De Duivel grijnslachte. Hij stond voor mij, als een volmaakt gentleman, in een rode rok, met korte, zwarte satijnen broek, en de ros geschroeide gloed, waarvan hij blaakte, doofde, doffer en doffer, doofde toen geheel. De Duivel, voor mij, was werkelijk niet meer dan een gentleman in rode rok. Hij was clean-shaven, hij werd nu zelfs een beetje bleek; ogen, wenkbrauwen, kort haar waren zeer zwart, en dat gitzwarte en bleke gaven hem iets gedistingeerds. Hij was heel slank, elegant van lijn; zijn kuiten, in zwartzijden kousen, waren fijn en nerveus; zijn voet, in verlakte schoen, was lang en smal. Waar ik alleen niet van hield, was een groot, al te flonkerend juweel, dat hij als hemdsknoop droeg in zijn overhemd: het was een mij onbekende, elektrisch-achtige steen, die felle stralen schoot, die verblindden.

- Bonsoir, zei de Duivel luchtig en liet zich vallen in een fauteuil over mij; hij wierp zijn pels, hoge hoed en witte handschoenen op een canapé; de zware pels, de hoed en de handschoenen fladderden vreemd licht even óp doormijn kamer en bleven toen liggen.

- Bonsoir, antwoordde ik. Je hebt me laten schrikken. Ik dacht aan een schoorsteenbrand.

- Neen, neen, berustigde de Duivel mij. Kijk, de vlammen zijn al geslonken.

- Waaraan heb ik de eer te danken...? begon ik.

- Ik kom je verzoeken, zei de Duivel. Wat een ellendig koude nacht is het, vind je ook niet? Ik was zéker je thuis, bij je vuur, te treffen, en ik dacht je even te komen verzoeken. Ik heb er zelfs mijn eigen vuur om verlaten, dat warmer is dan dit. De Duivel grinnikte sympathiek; zijn witte tanden blikkerden in zijn goed gevormde mond, en hij wreef zich zijn, zeker van koude, verstijfde slanke vingers: aan zijn pink flonkerde een prachtige robijn.

- Dat geloof ik gaarne! antwoordde ik. Maar mij is dit vuur voldoende.

- Het is héel voldoende! zeide de Duivel beleefd; hij schoof zijn fauteuil wat dichterbij en wij zaten nu over elkaar. Het is héel voldoende... Ga je vanavond niet uit?

- Neen, ik denk het niet...

- Nu, dan hebben wij alle tijd om te praten... Zie je, kijk eens... ik wou je komen verzoeken. Wat ik je bieden kan, cher ami, is iets, dat je zéer op prijs stelt. Ken je de Faust van Goethe?

- Jawel, zeide ik; en die van Gounod ken ik uit mijn hoofd.

- Hm! zei de Duivel, depreciërend; middelmatige, zoetige muziek. Wagner, had er wat anders van gemaakt. Of Strauss. Maar Gounod... Nu, maar kijk eens; ik kan je bieden... jeugd. Beste vriend, ik kan je geven... eeuwige jeugd, net-zolang-als-je-wilt. Ben je moe van je eeuwige jeugd, dan schei je ermee uit, dan ga je dood, wanneer jij het verlangt, en dan kom je bij mij. Maar zolang je leven wijt, al wil je leven gedurende eeuwen, geef ik je eeuwige jeugd. Je zult niet ouder zijn dan twintig jaar. Je zult je type geheel zelve kunnen kiezen. Je figuur, je gelaat, met je ogen, je neus, je mond, je haar... álles kan je zelve, naar je eigen keuze, combineren. Daar je een goede smaak hebt, ben ik overtuigd, dat je een zeer bevallig ensemble zult kunnen formeren. En heb je eenmaal je nieuwe, jonge uiterlijk en je eeuwige jeugd, dan maak ik, dat je altijd een louis in je vestjeszak vindt, telkens wanneer je vingers er zoeken... Met die telkens repeterende louis, en met je eeuwige jeugd van niet meer dan twintig zomers, cher ami... kan je langs je levensweg alle wellusten, zo maar als bloemetjes hier en bloemetjes daar, plukken... zoveel je verkiest. Je zal er een aardig boeketje van kunnen maken.Wel, wat zeg je van mijn voorstel?

- Het is zeer tentant, zeide ik, inderdaad wél in de verzoeking. En wat geef ik jou in de plaats?

- Je ziel, natuurlijk, zeide de Duivel. Maar zonder énig met bloed getekend contract en late vervaldag. Want ik moet je ziel ogenblikkelijk hebben, in ruil voor je eeuwige jeugd. Donnant, donnant. Zo

oversteken...

De Duivel maakte een bevallig handgebaar, dat een snelle ruiling mimeerde.

- Maar, zeide ik; als ik je mijn ziel geef... hoe leef ik dan voort? Zonder ziel?

- Neen, zeide de Duivel. Ik geef je een andere ziel. Die je zelve kunt kiezen uit een hele collectie zielen. Ik heb heus een charmante verzameling. Alleen...

- Alleen? herhaalde ik.

- Ik kan je niet geven de ziel van een artiest.

- Waarom niet? vroeg ik.

- Omdat ik er géen bezit! antwoordde de Duivel. En met een diepe zucht en een moedeloos gebaar zonk de Duivel terug in zijn diepe fauteuil.

- Je moet me dat alles nog eens nader verklaren, zeide ik en wierp hout in het vuur, en de Duivel blies er even in, en het brandde hoog, hel, en goudgeel en fel scharlaken op.

- Kijk dan eens hier, begon de Duivel uit te leggen. Ik bezit, beneden, in mijn Hel, onder álle zielen, die ik verzameld heb, geen enkele artiestenziel.

- Is dát waar? vroeg ik, geïnteresseerd.

- Dat is, vloekte de Duivel; bij God! de heilige waarheid! Ik bezit geen enkele artiestenziel! Om de eenvoudige reden, dat jullie allemaal na je dood - wat je hierbeneden ook doet of hoe je leeft - regelrecht naar de Hemel gaat!

- Is dat waar? vroeg ik, meer en meer geïnteresseerd.

- Regelrecht naar de Hemel! herhaalde nadrukkelijk de Duivel. Het is

fataal! Het is dégoutant! Het is om er misselijk van te worden! Er schijnt niets aan te doen te zijn! Alle artiestenzielen... ze gaan regelrecht - zo... zzztt!(siste bevallig de Duivel met sierlijk handgebaar) naar het Paradijs. Het is waar, ze moeten wel eerst door een soort louteringssysteem heen op Venus... maar dat duurt een paar maanden en dan... zzztt!... is de artiestenziel engel in het Paradijs!

- Alle artiestenzielen?? vroeg ik, vol belang.

- Alle!! herhaalde de Duivel. Het is dégoutant! Het schijnt, dat, al leven jullie hierbeneden als zwijnen, je toch altijd iets in je levensvisie(als het heet) en -opvatting behoudt, dat je een negen geeft, daarboven, in de comptabiliteit van Onze-Lieve-Heer. Jullie schijnen altijd 'braaf', 'goed', 'heel goed', ja zelfs 'edel' en 'volmaakt' te blijven, wat je ook doet, hoe je ook leeft, eenvoudig, omdat...

- Omdat? vroeg ik fel.

- Omdat je de Schoonheid blijft eredienen, al zwijnen jullie hierook nóg zoveel en omdat de Schoonheid... eigenlijk het hoogste, goddelijkste principe is!!

- Ach! verwonderde ik mij, open mond, grote ogen.

Is dát zo? En gaan wij allemaal regelrecht over Venus heen, naar het Paradijs??

- Dat is zo! betuigde de Duivel. Dat is zo! verzekerde hij. Daar is niet aan te twijfelen! En het bewijs van wat ik beweer, cher ami, is, dat ik beneden, in mijn Hel, geen enkele artiestenziel bezit! Geen enkele! Het is dégoutant! Het is dégoutant! Want het maakt, dat...

- Dat wat? vroeg ik.

- Dat alles beneden bij ons... zo lelijk blijft! Ach, beste vriend, het is beneden bij ons... zo afschuwelijk affreus en lelijk! Nu ja, de eerste indruk, als je pas aankomt, is wel romantisch, zie je: zulke donkere verschieten en vlamme-meren en dan Dis, mijn hoofdstad, met de vlammende burchten! Daar is... nu ja, daar is misschien wel een zekere

imposante pracht in, zie je, zo voor een ogenblik. Maar werkelijke Schoonheid zie je... die missen wij. Mijn duivels... zijn lelijke heren!

- Ja, zeide ik; en toch hadden hun oer-types, de saters van Dionysos, ongetwijfeld zekere schoonheid!

- Jawel, beaamde de Duivel. Dat is juist het dégoutante! Mijn duivels zijn afschuwelijk! Goden, wat zijn ze afschuwelijk!

- Je moet niet zo vloeken, zeide ik, fronsend; daar kan ik heus niet tegen.

- Ik zal het niet meer doen, zei de Duivel, beleefd verontschuldigend. Vergeef me. Maar lelijk, dat zijn mijn duivels wel. En mijn duivelinnen! Ze zijn om van wég te lopen! En alles... de hele boel. Alles, alles is lelijk bij mij!

- Ja, zeide ik; dat schijnt wel altijd zo geweest te zijn. Want kijk eens, op de schilderijen van de Italiaanse primitieven. Daar zie je het Paradijs altijd - bij voorbeeld, bij Fra Angelico - zo allerliefst en bekoorlijk voorgesteld, terwijl de Hel er heus als een afschuwelijk lelijke plaats wordt afgebeeld!

- Volkómen waar! zei de Duivel en slikte zijn vloek naar binnen. Volkomen waar. Het is een dégoûtant afschuwlijke boel bij mij. Iedereen is er lelijk.

- Maar jijzelve? vroeg ik. Je bent heus très bien de ta personne...

- O, zeide de Duivel; dit is mijn aardse metamorfose. Maar beneden, cher ami... beneden ben ik... om van te schrikken, zo afschuwelijk!! Je weet wel, zoals Dante het al heeft beschreven!

- Ja, zeide ik; mooi is dat niet.

- Nu,zeide de Duivel vertrouwelijk. Zie je... daarom ben ik gekomen om je te verzoeken. Ik moet absoluut een artiestenziel beneden hebben. Als ik er éen heb... krijg ik er misschien wel meer. En dan moesten jullie eens de boel daarbeneden wat mooier maken en opknappen.

- Pardon, zeide ik, watkoel. Ik ben geen theaterregisseur. Ook geen decorateur. Je doet misschien beter je te wenden tot een schilder. Een musicus kan misschien wat edelere muziek bij je organiseren dan de knarsingen der tanden zijn. Een costumier van de opera - er zijn er met artiestenzielen - kan je duivels misschien wat aangenamer voor het oog grimeren en aankleden. Ik... kan alleen maar mooie woorden rijgen aan elkaar... en ach, waarde vriend, daar heb je niets aan.

- Wat neem je mijn verzoek koel op! zei de Duivel, verwonderd, met grote ogen. Zegt dan, wat ik je aanbied, je totaal niets, mijn waarde vriend? Jeugd? Eeuwige jeugd? Zolang je verkiest, de wellusten plukken langs je levensweg en er een boeket van maken? Altijd twintig jaar zijn? Krachtig zijn, fris, gezond? Mooi zijn: een knappe jongen? Altijd een louis vinden in je vestjeszak? En daarvoor niets anders geven... dan je ziel, je artiestenziel, terwijl ik je nog, op de koop toe, een andere ziel aanbied, die je zelve hebt voor het kiezen uit een hele verzameling zielen? Terwijl dan nog je artiestenziel, beneden, toch altijd wel een beetje je ziel blijft, zie je, en de boel er opknapt? Schoonheid bij mij in de Hel oproept, zó, dat, als je later voorgoed, na je dood, komt inwonen bij mij, je toch ook wel wat moois om je heen zult zien: de Schoonheid, die je zelve er geschapen hebt!?

- Pardon, zeide ik; maar ik lees nooit mijn eigen boeken over.

- Dat is een andere kwestie! stampvoette de Duivel driftig. Dat is een andere kwestie! Maar je zult me toch niet willen wijsmaken, dat al de Schoonheid, die jij ziet, bestaat! Neen, nietwaar? Dus ik meen, dat, als jouw ziel de Schoonheid, die zij ziet, hier op aarde, zelfs aan het gewone, het alledaagse, het triviale, het gemene, ook bij mij evoqueert... God, kerel, al is het dan ook nog maar alleen met mooie woorden... die Schoonheid ook zich weven gaat voor jouw blik, voor mijn blik, aan al de monsterachtige horreurs, tussen welke ik beneden leef, héers, ja, maar lijd... lijd, mijn beste vriend, omdat het horrible is, dégoutant, afschuwelijk... altijd lelijk, altijd lelijk... nooit eens mooi, zacht, lief, teder, bevallig, weldadig van kleur of van klank of gevoel... maar altijd lelijk... altijd lelijk!! Beste vriend, beste vriend! - snikte de Duivel bijna en hij vouwde smekend de handen. Heb medelijden met mij! Neem de ruil aan! Kijk in de spiegel. Je nadert een fatale leeftijd! Er zijn rimpels over je voorhoofd en kraaiepoten om je ogen, die dof staan! Wat dun is je haar!

Hoe geel zijn jewangen en hoe bleek zijn je lippen! Je hebt allemaal rode aartjes door het wit van je ogen: dat is een bedenkelijk teken hoor! Je kan niet meer goed tegen champagne, nietwaar, niet meer zo als tien jaar geleden? Wil ik je eens wat zeggen? Wil ik je eens wat voorspellen? Nóg tien jaar ouder, beste vriend, en...

De Duivel boog zich aan mijn oor en fluisterde afschuwelijke dingen.

Ik trok mij verontwaardigd terug.

- Schei uit! riep ik boos. Wat ik over tien jaren moet missen, zal ik niet tellen... want het zal mij troosten, dat ik, na mijn dood... regelrecht ga, over Venus, naar het Paradijs, als alle artiestenzielen gaan! Wij krijgen niets dan negens! Wij kunnen leven, zoals wij willen! juichte ik; wij blijven tóch brave jongens, omdat wij de Schoonheid eredienen en de Schoonheid het goddelijkste principe is! A propos, riep ik uit; dus, eigenlijk, verlang jij toch ook wel een beetje terug... tot dat 'brave', en 'edele' en 'goddelijke'... want anders zou je niet wensen... je affreuze Hel te reorganiseren tot Schoonheid? De Duivel was snikkende op de canapé gevallen, over zijn hoge hoed heen.

- Ik zie het wel! riep hij uit. Het is fataal!! Het is dégoutant! Ik zal nooit een artiestenziel kunnen bezitten! Niemand wil! Geeneen artiest wil bij mij komen, wat ik hun ook beloof! Jou, ijdele kerel, bied ik jeugd en alle wellusten, van jeugd afhankelijk en... je weigert? Je weigert heus me je ziel te geven... in ruil nog wel voor een andere??

- Voor welke ziel? vroeg ik.

- Voor een bankiersziel? tenteerde de Duivel.

- Dank je wel, zeide ik; ik kan nauwelijks optrekken en aftellen; hoe wil je, dat ik agio's bereken!

- Voor de ziel van een koning? tenteerde de Duivel.

- Ik schrijf liever, antwoordde ik, iedere dag een feuilleton voor Het Vaderland dan dat ik heers over welk volk ook, en handtekeningen moet krassen onder allerlei stukken, die mijn ministers mij voorleggen!


- Dan... voor de ziel van een cocotte?

- Jamais de ma vie!! riep ik heftig uit. Zo ik een vrouw was, zou ik misschien caprices hebben, avonturen en coups-de-foudre bij legio... maar ik zou nooit mijn lichaam en mijn liefde kunnen verkopen, zelfs niet voor een miljoen!

- Dan... zeide de Duivel; misschien voor... de ziel van een Vals Artiest?? Ik héb er!! De ziel van een Kunstenmaker? De ziel van een dichter... die geen dichter is? De ziel van...

- Nog véel liever, riep ik uit; zou ik dán de voorkeur geven aan... de ziel van een bankier, van een koning... ja, van een cocotte!! Vade retro, Satanas!!! Ik strektede handen uit.

Voor mij was in snikken, die mij sneden door mijn artiestenziel, de Duivel neergestort.

- Ik smeek je! riep hij. Laat je verzoeken! Geef mij je ziel! Ik geef je Eeuwige Jeugd! Ik kan niet meer zonder Schoonheid! Ik wil/i> Schoonheid! Ik geef alles wat ik heb, voor éen atoom Schoonheid!!

- Ik wil niet je Eeuwige Jeugd! juichte ik uit. Want ik wil regelrecht, over Venus, naar de Hemel toe!!



Toen gebeurde er iets verschrikkelijks!!!

De Duivel stiet een kreet uit, zó...!

Dat ik hem u niet beschrijven kan.

En hij drukte op het elektrische juweel van zijn hemdsknoop...

En... de grond onder hem week... ik zag in de Hel! De Duivel viel in de vlammende afgrond...

De vloer sloot zich toe...

En rillende, sidderende viel ik in mijn fauteuil... Mijn houtvuur was uit.

Maar ik hoorde van heel ver een stem - die van mijn bewaarengel-: zij riep:

- Braaf zo, mijn zoon!! naar boven

De verveling



Als een grauw spook, dat met wijde armen de grijze waden uitspreidt van haar omneveling, zweeft over onze aardse wereld de Verveling heen, en schaduwt over steden - trots al haar drukte -, over dorpen en velden - trots al hun lieflijkheid -, over bossen en bergen - trots al hun natuurpracht -.

Tot diep in de matte zielen der mensen...



Over ons allen, over ons aller zielen, schemert en schâuwt de Verveling.

Ik zat eens in de veranda van een prachtig hotel, gelegen in een prachtig park aan een allerliefst Italiaans meer, en verveelde mij. Het was in de morgen, en de zon scheen, en het meer was als lazuursteen, en de villa was als een tovertuin en de veranda was als een klassieke colonnade, en ik zat in een gemakkelijke, rieten stoel, en staarde uit en verveelde mij. Naast mij, op rieten tafel, lagen Italiaanse, Franse, Hollandse couranten, en een paar heel lieve brieven van kennissen, die ik reeds vier keer gelezen had... Toch, toch verveelde ik mij... Ik staarde uit over het meer en verveelde mij... Ik verveelde mij. Naast mij zat mijn vrouw. Zij zat, blond, heel rustig, in een toilet van roze linnen, dat haar heel goed stond, en daar zij in een zeer interessant handwerk op filet verdiept was(haar handwerken zijn altijd interessant)... verveelde zij zich niet. Ik geloof, dat zij zich zélden verveelt, maar ik geloof ook, dat zij een uitzondering is. Daar zij mij echter verzocht heeft, zo min mogelijk over haar te schrijven, durf ik echter, helaas, niet verder uitweiden over

haar... Maar op korte afstand van mij, in even gemakkelijke rieten stoel, zat een heer. Hij zat en staarde en, klaarblijkelijk, verveelde hij zich. Zijn lichtblauwe, Germaanseogen staarden over het wondermeer van lapis-lazuli en die ogen verveelden zich. Zij verveelden zich, zoals de gehele heer zich verveelde, op een gedistingeerde manier. Ook bij hem, op een tafeltje, lagen couranten en brieven, die niet de portier maar de eigenaar zelve van dat heel chique hotel hem eerbiedig had overhandigd.

Even, door mijn verveelde gedachte, waasde de nieuwsgierigheid naar wat en wie hij zijn kon... Daarop werd mijn belangstelling ingenomen, door de arabesk, die mijn vrouw werkte op haar filet... Toen nam ik voor de vijfde maal de lieve brief van mijn vriend op... En daarna leunde ik terug in mijn heel gemakkelijke, rieten stoel, staarde over het tovermeer van lapis-lazuli... en verveelde mij.

Door mijn achterwaartse beweging en de matte neerval van mijn arm over de leuning van de rieten fauteuil, gleed mijn zakdoek, die ik te mat was geweest open te vouwen, uit mijn manchet en bleef wit, vierkant liggen. Ik bespeurde het wel, maar had geen lust zo een domme, vierkante zakdoek op te rapen. Mijn vrouw, zeer verdiept in haar filet, waarbij zij gehele reeksen telt en gecompliceerde sommen maakt, bemerkte het niet...

Maar de zich gedistingeerd vervelende heer bemerkte het wél, en dadelijk... Zijn blik, geïnteresseerd, richtte zich van het meer naar mijn zakdoek. Mij, heimelijk, interesseerde het toen, wat hij doen zou... Zou hij mij toeroepen, dat mijn zakdoek gevallen was...? Neen, hij riep mij niets toe, maar de gevallen zakdoek enerveerde hem... Wat mij betrof, verveeld bleef ik staren over het meer, mijn belang in wat hij zou doen bedekkende met mijn verveling... Vermoedelijk zou hij niets doen, de Germaanse, gedistingeerde heer... Toch zag ik, dat hij mij aanzag... Ik bleef staren, verveeld. Ineens, stond hij op. Hij liep op en neer, op en neer, zakelijk en gedistingeerd... Soms gluurde hij naar mijn zakdoek, mijn zakdoek, die hem enerveerde... Eindelijk kon hij het niet langer harden. Hij liep met een rechte hoek plots op mij af, en zijn deftige rug wat moeilijk buigende, raapte hij mijn vierkante zakdoek op, en bood mij die, zeggende, klaarblijkelijk verlucht, in het Duits:

- Uw zakdoek is gevallen... Bitte sehr!

Ik rees, als uit een droom, schriksnel op, bedankte en boog met een Duitse buiging. Een Duitse buiging is heel anders, nietwaar, dan een Franse buiging, die links is, en een Italiaanse buiging die gratie is en zwier; Een Duitse buiging is militair, stijf, strak en diep. De Duitse buiging deed mij pijn in de rug.

Ik bedankte zo hoffelijk ik kon, in het Duits, dat ik afschuwelijk spreek.

- Bitte sehr! herhaalde de zich gedistingeerd vervelende Germaanse heer, streng, als wilde hij mij te kennen geven,dat ik meer bedankte dan nodig was, daar hij de zakdoek niet had opgeraapt om mij te verplichten, maar om zélve niet meer geënerveerd te zijn door die daar dom op de grond vierkant neerliggende zakdoek.

Ik vroeg later wie de heer was.

Wel, de heer was de Minister van Financiën van een grote mogendheid, en hij was in dit hotelgekomen omdat hij rust nodig had van de gehele reeksen, die hij op had geteld en de gecompliceerde sommen, die hij gemaakt had...

Met welke anekdote ik alleen bewijzen wil, dat men financierminister van een grote mogendheid kan zijn, en zich tegelijkertijd criant vervelen in een prachtig hotel aan een prachtig Italiaans meer. Want als de minister zich niet criant had verveeld, was hij nooit geënerveerd geworden door mijn gevallen zakdoek en had hij die nimmer opgeraapt...

In hetzelfde hotel vertoefde toen een oude vriendin van ons...

Zij is weduwe en schatrijk. Zij heeft kind noch kat noch kraai en verveelt zich zo, en is zó rijk, dat zij zich als distractie heeft opgelegd iedere maand een bijou te kopen. Gegeven haar oudere leeftijd en de draagkracht van haar maandelijks revenu, zou het licht te berekenen zijn hoeveel briljanten en robijnen zij heeft. Zij steekt zelfs wel eens een smaragden broche aan haar corsage van achteren op... de rug, om dat corsage te verenigen aan haar rok, en verliest de broche dan, zonder emotie, in... de tram. Met welke anekdote ik bewijzen wil, dat men

weduwe kan zijn en schatrijk en zonder kraai, kat en kind, en toch, niettegenstaande distractie van het maandelijks bijou, zich criant vervelen kan. Want... als zij dit niet deed, had minstens haar verlies van smaragden op haar rug in een tram, waar zij een dubbeltje betaald had, haar doen glimlachen om de humor des feits, en zij had zelfs die emotie van de glimlach niet, toen zij ons haar verlies mededeelde.

Zij moet zich criánt vervelen...

Maar deze vervelingen zijn nog de rijke, voorname vervelingen. De minister verveelde zich tijdelijk en de rijke dame verveelt zich, omdat zij wel zich vervelen wil, want als men smaragden maandelijks kan kopen en emotieloos kan verliezen, behóeft men zich niet te vervelen, kan men tenminste die verveling zeer maskeren met goede, lieve, en amusante daden, amusant, lief en goed voor zich en voor anderen...

En als uw feuilletonist zich verveelt... wel lezer, dan slaat hij uit zijn verveling nog wel eens een feuilleton voor u, en hóopt hij tenminste met zijn verveling ú drie minuten te verstrooien, zo niet te amuseren.

Maar er zijn andere vervelingen, die niet altijd de mise-en-scene hebben van een magnifiek hotel aan lapis-lazuli-meer, en daar ikniet altijd in aller-eerste-klasse-hotels afstap, zie ik om mij en naast mij die vervelingen grauwen en grijzen in de modestie van kleine, lieve, vriendelijke pensions...

Van vrouwen, van vrouwen vooral!

O, wat vrouwen die zich vervelen! O, wat tal van vrouwen, die planteleven in kleine pensions, juist zó kunnende bestaan en leven van mediocre middelen, wel eens een lieve blouse dragen en zelfs wel eens naar de komedie gaan, maar verder haar arme levens van dag voortslepen naar dag in de schemer der nevelwade der grijze Verveling, die altijd over haar heen zweeft; o wat vrouwen, die zich vervelen, zonder man en maag, zonder kind, dan het kind van de concierge, en zonder kat, dan de kater van het pension, zonder bezigheid, zonder emotie noch om juwelen, die zij niet kopen kunnen, noch om kunst, die zij niet achten, zelfs bijna zonder lectuur! O wat tientallen, wat hónderden misschien van zulke arme, dubbelarme pensionwezens heb ik

niet ontmoet, die wat tingelen op de piano en een ogenblik bridge spelen, die vooral met onvermoeide kaken kletsen en kwebbelen en klepperen over andere zich vervelende pensionnaires, wie alleen een ogenblik flirt nog de ogen kan óp doen flikkeren, maar wie verder het leven is dag aan dag éen grauwe, grijze Verveling, éen Verveling, éen Verveling... Arme, grauwe liefde-, passie-, emotie-, doelloze, levens! Zij zijn als de schaduwen van de grauwe grijze Verveling zelve; zij zijn als de grauwe schimmen, de bleke spoken van de Verveling en dit Leven is haar al de grauwe Dood, waardoor zij zonder schoonheid en warmte en gloed gaan, gaan... op de tippen van haar matte voeten! Arme, grauwe levens!



- Wat doe je? zegt mij mijn vrouw, die binnenkomt.

- Ik schrijf, antwoord ik.

- Wat? Een feuilleton? Stoor ik je?

- Nooit, antwoord ik oprecht en hoffelijk. En daarbij, het is bijna af.

- Het is... omdat ik je wat zeggen wou. Je raad wou vragen. Zou je het namelijk erg gek vinden... als ik eens probeerde een tea-room op te richten?

- Een tea-room? zeg ik, ahuri.

- Ja. Zie je, ik zou wel eens wat willen doen. Ik verveel me wel eens. En met directrice te zijn van een tea-room, zou ik bezigheid hebben van vieren tot zessen, iedere dag, en er zelfs veel geld mee verdienen. Met een tea-room word je schatrijk. Met een erg chique tea-room. Liever... zou ik een chique hoedenzaak hebben, zie je, modiste zijn... naar Parijs twee maal per jaar... bij Virot zien... en dan namaken... maar ach, hoeden... ik weet niet... dat zou de 'familie' misschien niet goed vinden, terwijl een tea-room... Ik hoef zelve nooit te voorschijn te komen...

-Dan om met je man, aan een van je eigen tafeltjes thee te drinken, zeg ik, en ik voeg eraan toe, omdat mijn vrouw heel ernstig is:


- Een tea-room is misschien geen kwaad idee. Beter dan een hoedenzaak; zie je, daar zijn we misschien te deftig toe...

- Er zijn in Londen 'Ladies'... Lady so-and-so en Lady so-and-so... die zijn modiste... Maar misschien is een tea-room toch beter... Heus, ik verveel me soms zo, beste jongen...

- Ik ook, zeg ik. Ze denken, dat ik me doodwerk en doodschrijf. Maar ik schrijf... iedere dag, van tweeën tot vieren. Dat is alles wat ik doe. Verder... verveel ik me als ik me niet amuseer. Ik zou je misschien wel kunnen helpen met je tea-room...

- Neen, neen, jij bent zo weinig praktisch. Jij mag er thee drinken...

- Voor niets!

- Maar niet te veel koekjes erbij eten! Drie, hoor, iedere dag. Meer niet. Anders ruïneer je me... Heus, gekheid op een stokje, ik heb zo een vreeslijke lust... een tea-room op te richten. Omdat ik me soms zó verveel!! Ik zal het idee eens goed overdenken... en uitwerken... en berekenen...

Ik laat mijn vrouw(die zich dus tóch wel eens schijnt te vervelen) aan haar berekening, uitwerking, overdenking. En ga uit... Een kar met zware stenen gaat langzaam voorbij, getrokken door, ach, zo een arm, oud, moe, lief, geduldig paard... En de karrevoerder over de stenen gestrekt als over een rotsachtige divan, ineens, met een vloek, een flinke!, slingert de zweep, waarmee hij klakte, in het heelal...

De zweep valt op het trottoir, bijna voor mijn voeten.

Ik zie verontwaardigd op en misschien nog meer verwonderd. En omdat ik zie, dat de karrevoerder moeizaam van zijn stenenkar poogt te klimmen om zijn zweep terug te erlangen, raap ik de zweep op, en nader zijn kar en vraag hem:

- Wat bezielt je? Om je zweep zo weg te slingeren??

- Dank je, meneer, je bent vriendelijk, hoor, om me mijn zweep weer te geven... Wat me bezielt? Wil ik het je zeggen? Wel nu dan, hoor: ik verd...óm me!

Hij zeide het in het Frans, met een héel expressief woord.

Want vanaf een Duitse minister tot een Franse karrevoerder af... allen, allen, allen, wij armen, voelen over ons schemeren en schaduwen de grijze schemer der wade, die met armen wijd, wijd-uit, het grauwe wereldspook uitspant boven onze, het Raadsel nooit doorziende, doelloosheid...naar boven

Van de Reuzen, de Tovenaar en de Jonkvrouw



Het was een ijle, koude nacht, een koude nacht in de zomer, ergens in een vreemd, nauw, groen land, dat was als een eng dal, als een smaragden vallei onder een koepel van gouderts,onder een dom van goudsteen, want in de zomerkoude tinkelden miljoenen starren aan die koepeldom van de nacht en verstoffelijkten zij dat nachtelijke, ronde Niets tot een boog van met goudpoeder doortinkeld erts, tot een gewelf van met goudstof doorpoederd chrysoliet: juweel en metaal boven de nauwe vallei, die van smaragd scheen verworden en zeker betoverd was. Want het bovennatuurlijke, om en aan die vallei en langs die vallei, was vooral, dat er reusachtige Reuzen, als vorsten en prinselijkheden, in de ijle, koude nacht gezeteld zaten op kristallen tronen en rotsgestoelten rondom de vallei: tal van vorsten en prinselijkheden, en niet te tellen zo velen: sommigen hadden barse, doorgroefde en gebaarde gezichten, anderen vertoonden blanker en jonger, maar steeds verheven en ernstig aanschijn, en terwijl zij zetelden op hun gestoeltes van rotssteen en tronen van bergkristal, verhieven zij hoog in de zomernacht, die koud en ijl was, hun hoofden, gekroond met diamanten kronen, terwijl van hun brede schouders en stoere ruggen de blanke, hermelijnen mantels neergolfden en wegplooiden over hun machtige voeten, die rotsschabellen drukten aan de boorden van de vallei. Zo zaten zij daar rondom als in een machtige vergadering te heersen over de betoverde diepte, uit wier eerst nachtstille zwijgen opklonk, langzamer-, langzamerhand, de vreemde symfonie van stem en geluid: de bulderende stem van de bergstroom, de klaterende lach van de

waterval, het bruisende woord van de wind door het pijnwoud, de broos tedere klank als van een glazen, uitgesponnen straal, die opklonk van de viool van een mens.

De tronende Reuzen luisterden in de ijle, koude nacht. De broos teder uitgesponnen straal van glas klonk tot hen op en zong, zong in velerlei schakering van broze tederheden, en was als een gebed, als een verzoek, als een smeking, soms als een klacht, dan weer als een blijdschap, een korte jubelzang, om weer weg te spinnen en uit te smelten in weemoedigheid en vreemd heimwee. De Reuzen begrepen niet altijd waarom dat lied van beneden bad en verzocht en smeekte en klaagde en jubelblij was, en versmolt in heimwee en weemoed, maar zij vonden het lied toch mooi en knikten tegen elkaar met een gevonkel van de diamantdiademen, dat het wél mooi was, dat vioollied van de mens, die snarenzang van de pygmee, die beneden, bijna onzichtbaar, woonde aan hun voeten, in de betoverde vallei.

Maar terwijl zij bewonderend de verhevene blanke of bars doorgroefde gezichten knikkebolden tegen eikaar in de nacht, werd te midden van hen de Jonkvrouw kwaad en lachte luid op en nijdig, zodat de Reuzen schrikten.

De Jonkvrouw troonde als zij troonden; zij troonde op een gestoelte van rots en van bergkristal, als een prinses;van haar schouders vloeide als blanke sneeuw de hermelijnen mantel tot over haar voeten, en aan haar blonde hoofd flonkerde als een zilveren hoorn haar kroonbag, en straalde uit, met de spiegelfacetten van bovennatuurlijk juweel. Zij was heel schoon en zo blank en zo fier, als er geen enkele reuzenprinses zetelde in het rond. Zij was wel de fierste en de blankste, maar haar onvergelijkelijkheid scheen haar maagdelijke ziel toch niet te vergenoegen, want luid en nijdig en kwaad lachte zij op, lachte zij, zodat de Reuzen schrikten en lachte zij, omdat de Reuzen bewonderend geknikkebold hadden in de koude, ijle nacht, om de violezang van de kleine mens beneden...

De Reuzen waren geschrikt, en het was hun Koning, die richtte het hoofd naar de Jonkvrouw en hij fronste de sneeuwwitte brauwen. De Koning der Reuzen werd door hen alleen de Witte Heer genaamd, omdat hij sneeuwwit was van golvende lokken en baard over zijn groevig gelaat.

Naast hem zetelde zijn gemalin, de Koningin, en de Reuzen noemden haar Vrouwe Roza, omdat zij dikwijls lieflijk zacht blozen kon over haar blanke aanschijn, met sneeuwwitte lokken omgeven.

- Waarom lacht gij zo kwaad, zeg mij, prinses Jonkvrouw? vroeg de goedige Koning aan de boze Reuzin.

- Waarom ik kwaad lach, Koning? gaf nijdig de Jonkvrouwantwoord. Ik weet waarlijk niet of mijn lach kwaad was, maar eer wil ik lachen met kwaden lach dan wenen met goede tranen of zelfs maar bewonderend knikkebollen, omdat in deze nacht onzer beraadslaging tot ons op klinkt de smart en blijdschap van de pygmee. Maar het is altijd geweest de goedige dwaasheid van ons Reuzen, die dwergen niet alleen aan onze voet te dulden, maar zelfs te verdragen met ontzaglijk reuzige sulligheid alles wat zij ons aandoen! Gij Koning, gij verdraagt alles! Gij, Vrouwe Roza, alles! Gij allen prinsen, prinsessen, gij verdraagt van de dwergen álles! Gij duldt alles van de pygmee, die ge liefhebt, en in plaats van hem te verdelgen met een enkele steenworp, met een val van gruis of een schep van sneeuwig dons, blijft ge allen minzaam toezien op hun kriebelende kleinheid, ook al groeit die in overmoedige brutaliteit!

- Jonkvrouw, Jonkvrouw, wat klinkt uw stem bitter! verweet zacht Vrouwe Roza, en zij verschikte de plooien van haar hermelijnen mantel, zonder erg, dat zij omlaag, in de koude nacht enkele dwergen bijna verstikken deed in het stuivende dons ervan, dat verstijfde tot sneeuw.

- Zeker, grijnslachte de Jonkvrouw nu; mijn stem klinkt u zo lieflijk niet in de oren toe als de violezang van de pygmee, die u zijn leed en zijn vreugde toegalmt! Maar ik ben slechts een Reuzin, en een getroondeen gekroonde Prinses; ik ben geen door u, Reuzen, beminde, nietige dwerginne! Zeker, het liefst zaagt ge, gij allen óm mij, dat ik ook sullig bewonderend mee-knikkebolde, niet alleen om vreugde en om smart van dat onderkruipsel, maar vooral zeker om álles wat hij ons aandoet, wat hij mij aandoet; om zijn brutale opklautering langs mijn flanken met zijn ijzeren wagentjes aan ijzeren bandjes met ijzeren tandjes, om te genaken tot aan mijn zilveren hoorn en mijn diamanten prinsessenkroon!

- Kom, Jonkvrouw! berustigde kalm en goedig een Reus, die in blanke monnikspij was gehuld, en hun aller biechtvader was. Wat maakt ge u

toch zo boos, en wat toornt gij, dat de dwergen, wier lied wij horen klinken tot hier, om ons, een onuitblusbaar verlangen koesteren in hun kleine zieltjes om vooral u in de ogen te zien.

- Zij beledigen mij met dat verlangen, Monnik! riep nijdig de preutse Jonkvrouw uit. Ben ik niet de kuise Jonkvrouw, de zilverhoorn-gekroonde Reuzinne, en móet ik dulden, dat de pygmeeën aan mijn kuisheid tornen en mijn goddelijke reinheid besmetten, bezoedelen, besmeuren?

Ten tweeden male schalde een schaterende lach alomme in het wijde. Maar ditmaal was het de lach van de Tovenaar, die weerklonk. De Tovenaar onder de Reuzen was een immense Reus en zo schoon een Reus, als de Jonkvrouw een schone Reuzin was. Hij ook troonde, maar op een piramide van bergkristal, en zijn heerlijk reuzenhoofd stak hij hoog in de nachtelijke koepel op. Hij was gekroond als zij allen, en het hermelijn sleepte langs zijn voeten. En in het wijde alomme schalde lang-uit zijn klaterende lach, zo spottend als der Jonkvrouw lach was nijdig geweest.

De boze Jonkvrouw toornde hem toe, omdat hij lachte, omdat hij spotlachte om haar: zij toornde hem toe - hoewel zij hem in de stilte van haar reuzinnenhart fel beminde - en zij riep nijdig:

- Wat waagt mij uw lach te smalen, o Tovenaar, Tovenaar, die gij toch zijt!

De Witte Heer en Vrouwe Roza poogden met majestueuze gebaren, de een de Tovenaar niet te doen spotten, de andere de Jonkvrouw niet zo bitter toch toornen te doen, maar de Tovenaar schaterlachte steeds door, en eindelijk riep hij uit met een stem als van een bruisende stormwind:

- Jonkvrouw, duld, dat ik lach, als gij lachte, en duld, dat ik spot om uw vrees! Rein zijt gij, en goddelijk, en kuis zult gij altijd blijven, zelfs al tornen de dwergen aan uw sneeuwen gewaad en uw sneeuwen, reine kuisheid: geen dwerg, o Jonkvrouw, geloof mij, is machtig mannelijk genoeg, om ú te vermeesteren, Reuzin! Uw vrees komt mij wel wat komisch voor en ik kaner niet anders dan schateren om! Wel, de dwerg, die met zijn ijzeren wagentjes op wilde klauteren tot uw diadeem, bleef,

argeloos, en zonder u schade te doen, steken te mid van uw schoot, en geloof mij, hij zal nóoit vermogen te raken aan uw flonkerbag dan wanneer hij met eigen kracht van spieren en volharding u beklimt, u beklimt, Reuzinne! En al beklommen u nu, Reuzinne, alle dwergen, die beneden leven, en blij en verdrietig zijn om beurten, en verlangen naar hoogte en naar reinheid... kuis zoudt ge desniettemin altijd blijven, o Jonkvrouw: miljoenen pygmeeën, ze zouden u kunnen beklimmen, maar ze zouden u nooit vermogen het zoete geweld aan te doen! Kom Jonkvrouw, heb geen ijdele vrees, en liever dan nijdig te zijn en te toornen, raad ik u: wees betoverend, als gij kunt zijn: betover, betover de dwergen betover ze als ik! Wees Toveres, als ik Tovenaar ben! Want ik, ik ben de Tovenaar, de Tovenaar, die troont op zijn piramide! Van de driehoek mijns troongestoeltes roep ik hem toe, de dwerg: kom, kom, kóm op tot mij! Kom langs mijn kolossale flanken tot in mijn grote handen, en ik zal u heffen naar mijn heerlijk hoofd! Zo roep ik, Jonkvrouw, met toverroep, en meer en meer gehoorzamen de dwergen mijn roep, die ik herhalen doe door mijn feeën, opdat zij met mij de dwerg oplokken, oplokken naar de duizelhoogte van mijn kruin, vanwaar hij in de oneindigheid ziet... als hij het waard is en het vermag!

- Maar u Tovenaar! schreeuwde de Jonkvrouw nijdig, omgeeft de pygmee niet met ketenen en boeien van ijzer, als hij mij poogt te doen en waarom ik hem haat!

En in de nacht klonken andere stemmen van Reuzen, Reuzinnen, die wél vonden, dat de Jonkvrouw gelijk had:

- En u, Tovenaar, doorboren de dwergen het troongestoelt niet, als ons, eenvoudig om niet te behoeven ons op te klauteren, als zij gaan willen van hun ene vallei naar de andere!!

Toen vond de Witte Heer het genóeg, vooral ook omdat de nacht was gewenteld, omdat het chrysoliet en het gouderts van de hemeldom begonnen te verworden tot een koepel van veeltintig parelmoer, omdat Zijne Goddelijkheid de Zon verrees in plechtige prachten: voor hem strooiden de Uren, uit korven, rozen, die gloeiden als goud, en de weerschijn van zijn scharlaken vlammenaureool baadde met een oceaan van karmozijn, dat trilde en leefde en golfde, de godschone gezichten der Reuzen en der Reuzinnen. De Witte Heer dus, streng, gaf een teken

en de Reuzen zwegen eerbiedig en de Reuzinnen bloosden en te mid van haar bloosde Vrouwe Roza het zoetst.



Maar in dediepte van de vallei van smaragd, die niet meer betoverd was, nu de dag was aangebroken, zweeg stille des mensen violezang en werden de dwergen rumoerig, nu de Reuzen stil en roerloos waren geworden. En tal van toeristen traden uit hotel bij hotel en namen het treintje ter Jungfrau, zonder iets te bespeuren van der Reuzinne kwaadheid, die vreesde, dat de brutale pygmee haar kuisheid bezoedelen zou; anderen namen het treintje ten Gornergrat, en bleven vandaar de Matterhorn aanstaren, die hen betoverde, en die, steeds heimelijk, met stil diepe toverstem nog tot hun menszielen fluisterde:

- Kom op! Kom op! Kóm bij mij! Hier geef ik u het geluk en de liefde der feeën! Kom op! Kom op! Kóm bij mij! Hier geef ik u de zaligheid van mijn blank paradijs!

Terwijl de Koning der Reuzen, de Witte Heer, die de dwergen, als zij alle andere Reuzen deden, in hun domheid, voor een berg aanzagen en noemden de Mont-Blanc, goedig toeliet, dat een grote karavaan van zevenentwintig toeristen en gidsen zijn reuzige flanken opklauterde, en zelfs over de plooien heen van zijn hermelijnen koningsmantel kleine laddertjes legden om van de ene plooi te geraken op de andere - hetgeen zij allen, de zevenentwintig, zó handig en benig wisten te doen, dat er deze keer niet éen enkele dwerg neertuimelde in die donzen diepte, die al voor velen de witte dood was geweest...naar boven

De vonk



Er was een glimlach zacht in mij, als een vonk, die altijd glimpte. Dat herinner ik mij uit mijn kinderjaren; dat was als een kleine, stille, gouden blijdschap om het leven of liever om de kleine dingen van mijn klein leven.

Als ik stout was geweest en men mij bromde, was ik niet lang onder de indruk, dacht ik dadelijk: nu ja, ze brommen omdat ze moeten, maar

heel erg was het niet, dat ik heb gedaan; ik zal nu niet meer stout zijn... en dan voelde ik de vonk warm glimpen. Als ik ziek was, dacht ik: nu ja, heel ziek ben ik toch niet, en het is zelfs wel prettig een beetje ziek te zijn: je blijft in bed, mama is nóg liever dan anders, de broers en zusters komen naar je kijken en bederven je een beetje en de keukenmeid maakt aparte schoteltjes voor je, die hoe wit ook en slapjes, toch juist lekker zijn... omdat je ziek bent als je ze eet. Als je in de tuin speelde, glimpte er de vonk, want dan was er zonneschijn over nieuw gras, kapellen fladderden of je snoepte frambozen of zelfs mocht je abrikozen schudden. Als je wandelde met mama, was erde vonk, want je had een wandelstokje, en je ging naar grootpapa, waar de juffrouw je onvergeetbare oublie-tjes gaf, of je ging naar tante, die een spel had met heel grote knikkers, prachtige knikkers, waar je niet mee mocht knikkeren, maar wel belegering-spelen, in de salon. Als de zusters naar het bal gingen, glimpte er de vonk, want je zag ze dan zó mooi als nooit, net kleine feeën, in heel luchtige japonnetjes, en ze hadden iets schitterends, wat ze anders niet hadden. Als je mee ging toeren, of er was een buitenpartij, of je ging mee op reis naar de Rijn, glimpte er de vonk, omdat dat héel prettige dingen waren. Toen je naar Indië ging, op een ontzettend grote stoomboot, glimpte er de vonk, want dat was zo iets verrukkelijks, als je het nauwlijks had kunnen verbeelden. In Indië glimpte er de vonk omdat de zon zo goud was in een lucht heel blauw, omdat er bómen bloeiden met bloemen, omdat je een paard kreeg en een bendie, omdat je je iedere dag twee maal mocht baden, en plassen in heel veel water, omdat er witte koekjes waren en purperen vruchten.

Op school glimpte de vonk dikwijls en toen je de mythologie werd geleerd, schitterde het in je van vonken. Om geschiedenis ook glimpte de vonk. Eigenlijk glimpte de vonk altijd, als een glimlach in je kleine ziel, ook al waren er wel eens dagen, dat de vonk niet glimpte, en dan probeerde je je ongelukkiger te voelen dan je eigenlijk was. Maar inderdaad waren er zóveel lieve, mooie, aardige dingen om je heen en in je, dat de vonk heel gauw weer op glimpte, als een klein stralend sterretje. Maar toen je weer naar Holland terugging, was de vonk gedoofd. De stoomboot was een Franse en nog groter, maar het kon je niets schelen. Aan boord waren alleen grote mensen, en je vond ze veel minder aardig dan kinderen, dan jongens. Je had ook een gevoel of niemand aardig tegen je was, en of mama je niet meer zo bedierf en liefkoosde als vroeger. Er was niemand meer, die je liefkoosde. En als er

iemand lief tegen je probeerde te zijn, was je stug, of zelfs onbeleefd, en liet je niet liefkozen. En in Holland bleek de vonk gedoofd, want alles was er zo klein, en dof en somber en saai en vervelend, en je kleine ziel was heel grauw, en je kleine leven heel eentonig. Je miste te véel om op te noemen.

Neen, niemand was ook meer aardig tegen je. O ja, ze waren wel lief, maar niet àardig: niemand bedierfje meer, niemand hield meer dólveel van je; je was lang, opgeschoten en bleek, en niet meer het mooie jongetje, dat ze je in Indië vonden; je was zeker ook onuitstaanbaar, er was niets aardigs en vrolijks aan je, en niemand, niemand hield van je, ook al bleef je moeder wel altijd lief. Je verveelde je soms heel erg, en je huilde soms heel lang, waarom wist je niet: eigenlijk om alles, omdat je zo alleen was, omdat er geen lieve, mooie dingen waren, omdat je niet werd geliefkoosd. De vonk was gedoofd en soms dacht je - zonder te denken aan een vónk -: waarom is het zo en zal het altijd zo blijven... Nu waren er wel boeken, toen je ouder werd; een grote, lange, stugge, onuitstaanbare jongen zeker, toen je zeventien was...

En onder die boeken was Ouida. En nu kan je zeggen van Ouida wat je wil, dat zij onmógelijke histories heeft geschreven, maar ik blijf haar eeuwig dankbaar - de onlangs in een klein Italiaans dorpje, in misère verlaten, gestorven schrijfster - dankbaar, omdat zij in mij, plotseling, onverwacht, de vonk óp glimpen deed. Tóen had ik niet zo precies kunnen zeggen waaróm, maar nu weet ik heel goed wat de reden was, dat haar boeken, haar romantische, onmogelijke boeken de gedoofde vonk in mij deden op glimpen. Het was niet om het verhaal zelve, maar het was om het heel fijne fond, de exquise achtergrond van Italiaans landschap en Italiaanse kunst. O God, wat was dat mooi, en wat is dat nóg mooi in Ouida's romans: het Italiaanse landschap, de Italiaanse kunst. Dat was gezegd met zó grote liefde, met zo innige aandoening, met zo kleurvolle en zonnige plastiek vóorgetoverd, dat het een visioen werd, dat nooit meer taande, visioen van een land van belofte, visioen van een warm vaderland, een verloren paradijs, verlóren, hoewel in dit leven nog nooit betreden! Dat was het, daar werd het genoemd met een naam: Italië! En het was een heimwee, even sterk als nú, zo ik er niet ben, mij een heimwee terug naar Italië trékt, sterk als met koorden daarheen, het land en de lucht van mijn ziel.

Ouida's boeken, neen, de atmosfeer van Ouida's boeken, het landschap en de liefde voor mooie, antieke kunstdingen, dat was het, wat de gedoofde vonk in mijn grauwe jongensziel deed opglimpen, en daar ben ik de in misère gestorven, arme verlaten schrijfster, die romantisch alle bijstand, als een van haar heldinnen zou hebben gedaan, had afgestoten, eeuwig dankbaar voor.

Het glimpte op: de vonk was er weer. Op school was het wel afschuwelijk, maar de vonkglimpte hél, toen ik les kreeg van dr. Ten Brink. Hij praatte veel mooier dan hij schreef. In zijn gesproken woord was de ontroering, die vreemd aan zijn geschreven woord bleef. Hij sprak langer dan een uur, en vertelde mij, van mooie boeken en mooie dingen. De vonk glimpte staag en schitterde.

Hij vertelde mij van Karelromans, van Arthurromans, van het Humanisme, van Petrarca... De vonk glimpte zo, dat ik verzen schreef, dat ik in verzen schreef, van Petrarca... Het was om een heimwee naar dat verre land, naar dat mooie land, naar Italië, naar het Zuiden.

De jaren werden wel ernstiger, en de gedachte verstikte dikwijls de vonk. Maar al waren er tijden, dat de vonk doofde om de te intense gedachte, een enkele gewaarwording van schoonheid, een beeld, een landschap, een zin in een boek kan weer de vonk doen glimpen.

En ik geloof, dat, trots alle ernst en het leed, die er geweest zijn, de vonk nooit meer helemaal doofde, de vonk altijd weer kracht had te hergloeien met haar schitterende ster. Het is dezelfde vonk, die ik als kind heb voelen zacht gloeien in mij; een klein, gouden geschenk is het der goden, dat ik, al verloor ik het wel eens, toch weer terugvond door een onverwachte gewaarwording van iets moois, van iets liefs.

Ik geloof niet, dat ik nu, dat ik de vonk zó weet welbewust, haar ooit helemaal weer verliezen kan. O zeker, er zullen treurige tijden komen, tijden vól

moeilijke dingen, tijden vol ellende misschien, vol verdriet, vol weemoed, tijden, waarin ik alles wat ik bezit, misschien zal zien wegzinken om mij heen, maar wat er mij ook gebeuren zal, ik weet zeker, dat de vonk nooit meer hélemaal doven zal: de zacht-blijde, gouden vonk, het gouden

geschenk van de goden, het kleine starschitterende trezoor, het soms bleke, soms hellere licht, dat in mij altijd was en is om - wat er ook is geweest van smart, wanhoop, vertwijfeling - en wat er ook komen zal - al het liefs, al het moois, al het zonnige, ál de blijheid van het Leven, van het Leven, vooral zoals het in latere jaren bewust toe naar mij kwam, bijna Dionysisch vertuit met de trossen der druiven van vreugde, langs witte zuiderpaden onzer blauwe hemelen, gewelfd over azuren zeeën, tussen lijsten van donkere cipressen de weggewaasde zachte achtergronden van parellicht, bleekzilveren olijvenschemer en zonneschermpijnenschaduwen, waarin opzuilen de verbrokkelingen beminder ruïnes en zich, vager of duidelijker, aftekenen de silhouetten van allen, die, in die atmosferen, schiepen de eeuwige Schoonheid...naar boven

Incognito te Nice



Laat mij u, o lezer, laat mij u, o lezeres, - maar alleen aanu, die zwijgen kunt - een groot geheim toevertrouwen en belóof mij het niet te zullen verraden, er nooit en nergens een woord van te reppen, en het vooral niet in de een of andere courant, in de meer of minder mondaine rubriek te doen opnemen, vooral niet in de mondaine mededelingen van Petit-Niçois of Éclaireur, de couranten mijner goede stad Nice... Belooft gij het mij? Kan ik op u bouwen als op een rots, o lezer? O, lezeres, zult gij zwijgzaam kunnen zijn, gij die zelfs uw eigene diepste geheimen zo onwillekeurig onder een geurig kopje middagthee hebt verklapt, zo niet aan Jan en Alleman dan toch aan Jeanne en Allevrouw!? Hoe het ook worden moge, ik kan mijn geheim u niet langer verzwijgen: er zijn tragische momenten in het leven, waarin men zijn ziel en geheimen blootlegt aan wie ons sympathiek zijn, en zoudt gij mij niet sympathiek zijn, gij beiden, die u wel enkele minuten wilt bezighouden met uw zaterdagse causeur? Ik steek dus van wal, en ik fluister het u toe, o lezer, o lezeres; ik fluister u toe:

Dat ik weer in Nice ben!!(Einde oktober, de datum doet er niet toe).

Chtt! Zeg het niet over! Spreek er niet van! Zwijgt beiden, gelijk het graf! Want ik ben wel te Nice, maar ik ben te Nice, incognito, omdat einde oktober er nog niemand te Nice is, en iedereen nog op reis, te

Parijs, of op een château toeft bij vrienden, op de jacht, of waar ge ook wilt, maar nooit, o vrienden, te Nice. En wilt ge nu weten, hoe weinig men te Nice is op dit ogenblik des aanvangs van goudbladerige herfst, dan kan ik u deze graad van geringheid kenbaar maken, door u toe te vertrouwen, dat zelfs mijn kamermeisje en mijn trouwe knecht Marcel zich nog en villégiature bevinden bij familie en kennissen, zodat hun verwende meesters - mijn gemalin en ik - op dit tragisch ogenblik in hun villa alleen bediend worden door onze edele kokinière - als ik mij herinner, dat indertijd de argotterm luidde in Den Haag voor cheffesse-de-cuisine - Madelaine, u misschien wel nog vaag levendig voor de geest uit vroeger Dionysisch feuilleton, goede vrienden. Ja, de Italiaanse Giannina, kamermaagd, de Franse Marcel, valet-de-chambre, brilleren nog door hun afwezigheden; verder brilleren nog door afwezigheid tapijten over de trappen, staan de bloempotten verweduwd van palmen, is de grote salon hermetisch gesloten, is er alleen wel een zekere lijn van gratie te ontdekken in mijn werkhol en enig comfort in ons beider kemenaden of slaapsaletten, ligt de tuin nog omgespit of weelderig, zo aan de zomen, overgroeidvan bloeiend onkruid, en mag de edele Madelaine nog haar kousen verstellen, in de middaguren, op een stoel bij de grille der villa(hetgeen in de deftigheid van de saison natuurlijk nooit is veroorloofd!!)

Want, lezer en lezeres, officieel zijn Mr. Louis Couperus, le distingué romancier hollandais et la charmante Mme. Couperus, nog niet terug in hun villa te Nice; het heeft nog niet gestaan in Petit-Niçois of Éclaireur; geen vrienden of kennissen(die óf niet, óf, als wij, ook slechts incognito zijn teruggekeerd) wéten het, en daar wij nog alleen maar uitgaan zo tussen hond en wolf, ik meen in discrete avonduren, en dan glippen langs de muren - om ons incognito toch te bewaren - denkt iedereen doet tenminste iedereen of hij het denkt - dat wij nog in Italië, Zwitserland of Parijs ons ophouden en verwijlen...

Maar vrienden, wij zijn te Nice, en nu wil ik u wel, ook in groot geheim mededelen, dat... al onze kennissen al te Nice zijn, maar allen incognito... en dat wij soms die kennissen zien sluipen als wij, langs de muren, in de discrete avonduren tussen wolf en hond, en dat, als wij elkaar niet ontwijken kunnen, maar bónzen tegen elkander op de nog niet saisonmässig verlichte hoek ener straat, wij onveranderlijk, héel verwonderd, uitroepen:


- Zo, ben je al in Nice terug? Ik ben alleen maar voor een paar dagen gekomen, om(een leugen is gauw gevonden) een paar vêtements-d'hiver uit de koffers te halen, maar ik ga vanavond naar Parijs... o ja, wij blijven nog november zéker... te Parijs...

En de kennissen verzekeren ons, op hun beurt, dat zij ook in Nice slechts tijdelijk voor twee dagen maar vertoeven om dit of om dat, maar dat zij overmorgen weggaan... ook naar Parijs...

En wij nemen afscheid van elkaar met deze hartelijke woorden:

- Misschien treffen we elkaar wel in de trein... of anders zeker op de boulevard... Adieu! Au revoir! Maar... o lezer en lezeres, u, wie ik mijn geheim en dat mijner kennissen toevertrouw... noch de kennissen, noch de gedistingeerde Hollandse romancier en zijn bekoorlijke vrouw... gaan naar Parijs, en vier dagen later ontmoeten ze elkander weer, bijna op dezélfde, slecht verlichte straathoek en wuiven zij elkander toe met guitig handgebaar en leuk knipoogje, omdat ze elkander wél in de gaten hebben!!



Incognito te Nice! Niettegenstaande al de pleister en de kalk, die over u henen stuivelt - want in Nice bouwt en verbouwt men steeds door, of nooit deze stad eens kláar komt -, niettegenstaande al de stenen en balken, die de straten versperren, of de goudronnage, die onze wegen more-zwart teert en dan stofvrij houdt, alszij opgedroogd is, maar liquide - nu, in de vóorsaison - in stromen, donker als de Styx zelve, en rivieren van glinsterend git, kabbelt langs onze wegen en straten: niettegenstaande al de ouderwetse villa's, die afgebroken en de moderne palaces, die opgebouwd worden, is toch het incognito verblijf te Nice niet ontbloot van alle bekoring in deze goudbladerige maand van oktober. De eerste frisheden verjagen de laatste zomerzwoelten, en de zon is niet meer een verwoede Apollo gelijk, die maar zengende flitsen schiet, maar giet reeds zacht gouden weelderigheid uit als een weldoende douche over de rug. Zijn de morgens op de Promenade nog niet interessant, zodat ik des morgens liever thuisblijf tussen mijn werk en mijn boeken, de zonsondergangen, tegen zes uur, achter de kust van

Antibes zijn iederedaagse gloriën en fantasmagorieën, die ik zelden mis. Er is dan niemand op de Promenade. Het is er de Eenzaamheid in de schemering, en alleen mijn dromen wandelen, licht van voet, met mij mee. Er waait de eerste noordenwind mij fris in het gezicht, en de zee is donker en dreigend en schijnt bijna de zee van Scheveningen. Maar achter Antibes zijn het, boven de dreigend donkere zee, de vreemde feeërieën, de fata-morgana's van toverlanden, de mauve luchtmeren, waarin de gouden eilanden zweven en hun schitterende kapen uitspietsen. Boven de gouden eilanden verzweven vluchten van fenix-vogels, met uitgespreide, amethisttintigewieken... En er zijn alléen de fenixvogelen, de gouden wondereilanden, de lila hemeloceanen, en de donkerende Middellandse golven, die aanstormen met briesende gespannen van steigerende schuimblanke, poseidonische rossen... er zijn, in de vallende nacht, alleen die alle... er zijn om mij géen mensen... alleen mijn lichtvoetige dromen... en het is zo mooi, zó mooi, zó heerlijk mooi... als het alleen hier is in oktober, als het nooit meer wordt, later, tijdens de saison...

Wanneer de hotels schitteren van elektrisch licht... En de Promenade schittert van elektrisch licht... En de Promenade schittert van rastaquouères... En mijn dromen zijn weggeweken van mijn zijde voor de kennissen, voor handdrukjes hier en babbeltjes daar...



Incognito te Nice! Niemand stoort mij thuis! De morgens, in mijn kamer, zijn zo rustig kalm, met de persiennes nog dicht, en de scharlaken dahlia's en gouden chrysantemum, op mijn schrijftafel, voor mij. Om mij liggen mijn oude schrijvers open en liggen historische atlassen en ik schrijf aan mijn 'Reis door Egypte', waarin ik u vertellen zal hoe in de Oudheid antieke toeristen reisden en sightseeing deden langs de heilige Nijl... Ik schrijf zo rustig en kalm en prettig en de ene geschreven bladzijde fladdert luchtig over de andere, en er is nog bijna geen geluid in de stille avenue: er zijnnog geen automobielen, die zo ellendig dreunen en toeteren kunnen(als je er zelf niet in zit) en er zijn nog niet de drie fox-terriërtjes, die de gravin óver mij zelve steeds uitlaat en die ieder pootje-in-de-lucht begeleiden met oorverscheurend gekef;(ik vind alléen lief het foxterriërtje mijner erftante, want dat beestje is een schatje: ik neem het zelfs wel eens op mijn schoot, en tante kijkt dan

vertederd!!).

(Het doet er niet toe: ze leest Het Vaderland niet...) Het Casino is nog dicht. De Opera ruist nog niet van harmonie en schittert nog niet van melodrama. Maar in het Eldorado verstrooi ik mij des avonds al incognito - met te kijken naar puikacrobaten en naar la danseuse Vampa, aux jambes nues...! Shocking!!

En wát er ook nog dicht blijft, open gaan de koffers waar bontewerk en winterklederen in werden geborgen, gezout met bolletjes naftaline en gepeperd, met korreltjes peper, die verre houden wat wij in Holland noemen 'de mot', maar wat men hier dichterlijker betitelt met de naam van 'les papillons'...

- Als je een ogenblik tijd hebt, zegt mijn vrouw aan de deur: zou je eens willen komen kijken naar je winterkoffer... Madelaine(goeierd, die doet nu maar van álles!) is bezig hem uit te pakken... Grote emotie...! Hoe zal mijn pels te voorschijn komen en hoe de witte vossen mijner echtgenote!?? Gelukkig!... We schudden pels en vossen uit, én...

Er verspreidt zich parfum van peper en kamfer en naftaline...

Ape...tsjie!!!!

Maar er wemelen géen 'papillons' uit onze fourrures en er zijn geen gaatjes in gesnoept door vraatzuchtige larfjes...

Gelukkig!! Wij herademen... Ik zie mijn vrouw verrukt aan, zij mij...

Maar...

De fluwelen kraag van mijn overjas is, trots torsades van vloeipapier, geplét!!

Nu, dat kost mij gelukkig niet meer dan een nieuwe, fluwelen kraag kost...



Een rijtuig voor de deur... Het fringant snuivende ros ener fiacre...

Zou het heus de eerste visite zijn? Kennissen, die zo onhandig doen, ons te komen bezoeken... terwijl we nog niet te Nice terug zijn??

Neen... het is alleen maar... Marcel, wandelstokje ter hand, met zijn bagage, die zich verwaardigt terug te komen van zijn villégiature...

Nu, als mijn knecht Marcel arriveert, dan is de saison begonnen.

En daarom zegt ook mijn vrouw tot mij:

- Zouden we het nú maar niet aan de Éclaireur laten melden, dat we terug zijn in Nice, van de reis??naar boven

Nice

Voor de Indische Vrienden





I



Zij ligt, wit en weelderig, een witte stad van weelde, tegen haar heuvels aan, als een blanke sultane, en achter haar profileren het Esterelgebergte en de Maritieme Alpen, het eerste met breed gehouwen en zwaar weggehakte contouren, de andere met molliger, golvende lijnen, en schijnen achter haar de blauwe en purpermauve schermen, waartegen zij aanligt ophaar bloemoverstrooide heuvelkussens, de groene palmen van haar losse haren steeds uitgeschud, als in een dolle belofte van wellust.

Zo maakt zij, de witte stad, altijd op wie haar bezoekt en bewonderen komt, die wulpse indruk van een lachende, loom neerliggende vrouw te zijn, die zich geeft. Er is in sommige steden iets manlijks, in andere iets onontkenbaar vrouwelijks en Nice is heel vrouwelijk, Nice is de

vrouwelijke sultane-stad, die niets heeft te doen dan mooi te zijn, te glimlachen en toe te lonken, aan te lokken, droomstarende over haar blauwe zee, die tintelt van gouden pailetten en parel-omzoomde golfjes, onder een diep transparante hemel, waaruit overvloedig de zegen van de Zonnegod neer over haar zinkt.

Zo maakt zij, altijd, de witte stad, die indruk van licht, lucht, zee, warmte, gloed, gloor, gezondheid en weelde en genot en gemakkelijk genoegen aan te bieden aan wie haar bezoeken komt; zo maakt zij die indruk van een héel chique cocotte te zijn onder de Steden, of, zo ge dit liever wilt, een hele dure, maar superbe demi-mondaine te zijn, énig, de meest superbe, de mooiste, de duurste, de schitterendste: een Bacchante onder de Steden, maar een Bacchante meer tussen bloemen dan tussen druiven, een Bacchante tussen rozen, anjelieren en irissen, zelfs in de winter, vooral in de winter, als in het Noorden haar zusters en broeders, de andere steden, verkouden huiveren in regen en mist en sneeuw.

Zij is heel mooi, en zij ligt heel mooi tegen haar bloem-overstrooide heuvelkussensen ter weerszijden liggen, heel mooi, de andere Riviera-stadjes, haar kleinere zusters, en rijen zich en schakelen zich als een gevolg bijna, haar ter weerszijden, hand aan hand, zou men bijna zeggen, omdat zij zo dicht elkander beroeren. Zij zijn alle heel mooi, mooie, witte stadjes, heel blank tegen de purpermauve en blauwige bergschermen, en als overstrooid met bloemen: kleinere bloemennimfen, die de grote Bacchante, Nice, omringen. Zij zijn alle héel mooi... en toch, wie komt van tropische gewesten en zó veel daarginds over haar heeft gehoord en gelezen, baart zij teleurstelling, zij, de grote zuster, en ook de andere: de kleinere, blanke zusjes...

Teleurstelling, die doet uitroepen: is dat nu de Riviera? Is dat Nice? Is dat de Route de la Corniche? Is dat Monte Carlo? Zijn dat Cannes en Villefranche en Menton...?

Hoe dikwijls, van Indische bloedverwanten en vrienden, heb ik al niet die uitroepen, die klachten vól teleurstelling moeten aanhoren en zachtjes, voorzichtig, met vriendschappelijke tact en sympathisch medebegrijpen moeten weerleggen.

Beste Indische broeders en zusters, beste Indische vrienden, ge komt uit de overweldigende, overstelpende oernatuur van de tropen. Jarenlang zijt ge, weinig bewust, meestal onbewust, overstelpt en overweldigd geworden door een immense natuur,door een natuur van immense lijnen en zwaar-volle eentonige kleuren: ge hebt over uw hoofden gevoeld, drukkende, een opaque blauwe koepel, als een dom van saffier, of beangstigend schitterende starrenluchten; vóor uw blik hebt ge zien weggolven de reuzenketens van vulkaan aan vulkaan geschakeld, en alles wat óm u was, was immens, ééntonig van groen en van blauw, majestueus en drukkend, geheimzinnig van suizing en ruising: er waren om u heen oerwouden van reuzenvarens, bóssen van kokospalmen, mysterieus ritselende bamboe-verschieten; reusachtige, bloeiende bomen met rode en paarse trossen van kelken als bomen uit een paradijs; trapterrassen van liquide sawa's, witbloeiende koffiegaarden onder scharlaken bloeiende dadapwouden: landschappen, immens van afmeting en beangstigend van geheimzinnig vulkanisch verleden: zandzeeën, die de kraters waren eenmaal van vulkanen...

Dat hebt ge jarenlang om u en over u heen gehad en ge zijt er zó aan gewend, dat ge het bijna niet meer zaagt en voelde. Het was er steeds, immens, overweldigend en beangstigend en vól geheimzinnige ruising... maar ge zaagt, ge voelde, ge hoorde het alles niet meer. Ge zaagt en voelde uw werk en uw zaken alleen: ge hoorde al zo heel gauw geen mysterievolle stemmen meer om u, in de starrenluchten, die nog steeds diamant-flonkerend straalden, maar u niet meer konden beangstigen, omdat ge u gewend hadt aan het overnatuurlijke en het bovennatuurlijke en erin leefde en er uw zaken en bezigheid hadt, als in een element van alledaagse gewoonheid.

Het element overweldigde u toch, knaagde aan uw gezondheid, sloopte uw krachten... ge waart bleek en moe en slap en nerveus. Maar ge bleef toch vol energie; ge berékende uw nog overige krachten, en hoelange zij u zouden duren om uit te dienen en uit te werken, en ge berekende hoeveel meer ge nog sparen kondt... om eindelijk rijk, of rustig gepensioneerd, maar bleek en moe en slap en nerveus, terug te keren naar uw oorspronkelijk moeder- en vaderland, naar Europa, naar Holland, vól van de vertederende herinneringen uwer kinderjaren en jaren van jeugd: herinneringen, die ge terug wilde vinden in de werkelijkheid aldaar, waarheen ge smachtte...


Maar het was oktober, het was november, december en het was winter, daarginds in Holland, en hoe ge ook smachtte naar de sneeuw, die ge, als jongen, tot sneeuwballen hadt gekneed, uw gesloopt lichaam huiverde bij de gedachte alleen aan die sneeuw, aan die natte kou, aan die doordringende winterregens van Holland... en ge meende beter te doen met eerst naar de Riviera te gaan, om te wennen, naar die mooie, zozeer geprezen Riviera, toch half nog tropisch: het azuren strand van overgang tussen brandend Indië en kil Holland.

Ja, ge wilde eerst toch de Riviera zien enbewonderen, ge wilde eerst Nice zien, die chique cocotte, die superbe demi-mondaine onder de Steden, u wel lonkende, U aanlokkende te mid van haar kleine zusterstadjes, alle blank van witte villa's, groen van losse palmeharen en met bloemen overstrooid, rozen anjelier en iris...

En de stadjes, en de Stad zelve... zij waren voor u de teleurstelling...

- Is dat Nice? Is dat de Riviera?

Zo klonk uw minachtende, bittere en moede uitroep. De superbe cocotte der Steden bekoorde u niet, prikkelde u de zinnen niet, want uw zinnen waren jarenlang overweldigd, overmeesterd, overstelpt ook al waart ge het u niet bewust, omdat ge aan andere dingen dacht: aan uw werk, uw rapport, aan het Gouvernement of de cultuur - overstelpt door enormiteit, immensiteit, door enorme, immense landschappen, ondoorzienbare blauwe luchten, diamanten starrenhemelen.

En moe, bitter, minachtend, met een 'sneer' over de Riviera en Nice, betrokt ge uw kamers in het een of andere 'palace' en ge vondt de kamers klein, de zee, waarover ge wrevelig uittuurde, saai, de palmpjes aan de Promenade des Anglais verschroei-

de bezempjes... en het hele landschap van de Esterel en de Maritieme Alpen een paar onbeduidende molshoopjes... en niet meer.



Ik neem u uw 'sneer' niet kwalijk. Ik begrijp uw moe-bittere minachting

en ik geloof, dat het niet anders kón, dat uw teleurstelling wel fataal was. Ik geloof, dat ge, om de schoonheid van het Europese Zuiden - de Riviera, Italië, Griekenland te kúnnen zien en waarderen en genieten, heen moet door een kuur en een school. Uw lichaam moet weer gezond, uw bloed rood, uw zinnen moeten weer krachtig worden, uw ziel weer fris en jong, opnieuw jong, en vatbaar voor zachte indrukken en tedere nuances. Want die vatbaarheid hebt ge verloren, gij, overweldigd door zware tropische pracht. En de natuur in Europa, die ge minacht, de natuur van Zuidelijk Europa is, zogoed als de natuur dikwijls van Noordelijk Europa, er een van zachtheid en tederheid, van welke ommelijnen, en tedere tinten, en gij moet die weer mooi leren vinden. Vergelijk onze blauwe lucht met de uwe daarginds. Ik weet niet waarom het zo was, maar de Indische hemel was mij altijd strak en straf; de blauwe lucht over de Riviera, en ook over Italië, is geheel anders blauw: ze is diep, doorschijnend als blauw kristallijn, neen, ze is doorschijnend als ware ze een blauw niets, als zaagt ge dóor haar heen in de oneindigheid, in de hemel... De Indische hemel scheen mij steeds een ondoorschijnend schittrend juweel te zijn, een koepel van zwaar saffier; de lucht boven Nice is mij van een onwaarschijnlijke transparantheid, is mij een ideaal element, geen koepel, maar een eindeloosheid, geenjuwelen dom, maar de hémel zelve, open, en dóor te zien voor onze starende blik... Zij is geheel anders, zij is minder drukkend, minder overstelpend van zwaar azuur, maar opener, wijder, dieper, doorschijnender vooral, teerder en idealer, een lucht om in wég te dromen... Hebt ge ooit weg kunnen dromen in Indische, blauwe luchten? Sloot ge u niet voor haar op in uw koele huizen, achter dichte jaloezieën? En nu, hier droomt ge niet, des morgens, des middags, wég, in die zalige, weldadige, blauwe doorschijnendheid, als werdt ge wég in een ver, hoog paradijs getrokken? Neen? Ge droomde zo niet? Welnu, léer dan zo te dromen, en ge zult uw gezondheid terugwinnen: ge zult uw overspannen zenuwen baden in een bad van droom en van zalige rust...

Leer te dromen, weg in onze blauwe luchten, over onze blauwe zeeën: een wijde, ziele-weldadigheid. De zon stroomt op u neer, als een genade, in een vloed van weldadig goud en ge schuilt niet weg voor die zon: ge laat u door haar vloed overstromen; zij is van een helle luminositeit, maar niet meer dan gij verdragen kunt, dan u weldadig is, dan góed voor u is, voor uw zonnekuur en uw kuur van azuur. En ga naar buiten: leer die schoonheid onzer heuvels toch weer te zien, zonder ze dadelijk

molshopen te schelden. Want ze zijn geen molshopen, en ze zijn schoon. Ze zijn schoon in alle seizoenen, ze zijn schoon in oktober en januari, maar ze zijn vooral schoon in mei. Want mei is hier nog - zó is de wereldorde hier nog niet gewijzigd! - de ideale maand van de Lente. Ge weet wel, die Lentemaand, waarvan de dichters niet moe werden te zingen, de maand van de rozen en de nachtegalen, de Lentemaand, die in Holland misschien in vroegere eeuwen wel eens werd waargenomen, maar sedert lang van de kalender werd geschrapt. De dichters, die nu eenmaal de gewoonte beethadden de Lentemaand te bezingen, gingen ermee door en werden een beetje belachelijk, want er was geen mei en geen Lente in Holland: er was nawinter, met nog eens een sneeuwbuitje en weer eens een lekker vuurtje stoken en er was nog eens een laatste verkoudheid en uw derde vleugje van influenza...

Indische vrienden, er is hier de Lente. Er is in en om Nice de Lente van mei, die van de belachelijke dichters, en de dichters zijn hier niet belachelijk, als zij van de Lente u zingen. Het is misschien 'n beetje boud om te beweren, wat soms gedaan wordt, dat het hier de Eeuwige lente is, maar in allen gevalle is mei hier deLente, de poëtische Lente, de Lente, die ge helemaal in Indië niet kent, die ge dus vergat en die hier, zo ge gewillig u overgeeft, u nieuwe levenslust en nieuwe krachten zal geven, die u de zinnen zal sterken en u de ziel jong en fris zal maken. Misschien hebt ge om de Riviera niet aanstonds zulke heel bittere teleurstelling, als ge hier tegen de Lente aankomt. De saison is voorbij, het Carnaval is voorbij, de mooie mensen haasten zich weg te gaan, de grote hotels legen zich en sluiten weldra, de grote juweliers van Quai Chic(als wij zeggen): dat is de Quai Masséna, sluiten en exhiberen niet meer parelsnoeren van vier of vijf ton of briljanten als duiveëieren, maar... het is de Lente, het is waarlijk de Lente: de blauwe lucht is doorschijnender dan ooit: er droomt als een tedere, verliefde zaligheid over deze blanke sultane-stad, en zij hult zich dicht in rozen, in duizenden rozen, in zo vele rozen, dat het een sprookje wordt: een sprookje van de rozen wevende Lente. Kom mee naar buiten, kom mee met mij die heuvelen als molshoopjes op, en wens niet meer, onbewust, overstelpt te worden door tropische enormiteit en immensiteit, door vulkaanaaneenschakelingen en zandzeeën, maar open uw weer jonge ziel en nieuwe ontvankelijkheid, o gij oudgast, o moede, zieke Indischman, aan ál de bekoorlijkheid van de werkelijke Lente, van een herlevende Lentenatuur. De lucht is doorschijnend, de gouden

zonneschijn is om u doorschijnend, de zee voor u is zelfs als een transparant verschiet. Alles is fijn, teertintig en teder, weldadig, glimlachend en lieflijk. Om ons heen weeft de Lente, als met gouden en groene glinsterdraden, naarstig haar weefselen, spant haar ijle lovergordijnen, breidt haar ijle baldakijnen van loveren over ons heen en die fijne, wat magere ijlheid zal u een ogenblik misschien verrassen, omdat gij haar niet tropisch weelderig vindt, maar zij is mij en ik hoop ook ú, meer aanvallig, bekoorlijk, weldadig vooral dan de dichte oerwoudenweelderigheid van reuzenvarens en bamboe-ondoordringbaarheid. Zie, de Lente wemelt haar bloesems uit; de ooftbomen wemelen van bloesems en de amandelbomen wemelen van bloemen, de acacia's wemelen van trossen en, vooral langs de wegen, die wij opgaan, wemelen de hagen van rozen... Ge meent, dat ik overdrijf? Ge meent, dat ik u een sprookje verzin? Neen. Het is de zuivere waarheid, die ik neerschrijf, met een eerlijke pen. Langs de wegen, die gaan naar St. Laurent du Var, naar St. Antoine, St. Isidore, St. Pancrace, wemelen de hagen van rozen, gaan wij tussen de rozen als in 'n triumf. Het zijn hagen, heesters, bossen van rozen, want het is mei aan de Riviera:het is Lente! De rozen, de gele, de roze, de witte, de rode rozen hebben een broze fijnheid als van porselein: het zijn geen grote, zware dikke rozen, maar het zijn duizenden fijne, kleine, spoedig verbloeide rozen: er is een haast in haar bloei, maar ontbladeren zij, zij zijn nóg mooi, zij zijn ontbladerend misschien het allermooist, de fijne, ijle wegerozen onzer heuvelen en morgenochtend hebben andere duizenden rozen de ontbladerde zusters vervangen.

Zaagt ge ooit in Indië die rozenlente? Zeker, ge hadt in uw tuinen mooie, dikke, geurige Perzische rozen, stamrozen, maar zaagt ge ooit daar de onmetelijke rozenlente? Kom haar hier zien in mei, dwaal de heuvelen op, te voet als ge krachtig zijt, in rijtuig of in automobiel als ge bang zijt u te vermoeien en, zelfs al zijn onze wegen stoffig, blank van dikke stof, die opwolkt vooral achter uw rijtuig en auto, al stuivelt over de duizenden lenterozen een fijne pulver als van poudre-de-riz, zij blijven de fijne, ijle, broze, tedere schoonheden van onze Lente: een der schoonheden, die gij moet zien, begrijpen, weer aanvoelen in uw Indisch overstelpte ziel, o oud-gast, o gepensioneerde, o afgewerkte Indischman, zo ge Europa weer lief wilt krijgen, zo ge de Riviera mooi wilt vinden, zo ge niet met een 'sneer' hier alles klein en vaal en onbeduidend wilt vinden en bitter terug u smacht naar het land... waarin

ge jarenlang gesmacht hebt naar... al die onbeduidende en vale kleinheid!

Kom hier hier in mei, zie onze Lente, dwaal langs onze rozenwegen en laat u bekoren door deze in rozen weggedoken, lokkend lachende vrouw onder de steden, en ge zult wéer jong worden, en wéer gezond...



2



Ik stel mij voor, dat ge in uw hotel aan de zee al heel vroeg zijt wakker geworden, en, als een echte Indischman, om zes uur gebeld hebt voor uw eerste kop koffie. Vermoedelijk heeft de garçon zich niet verwaardigd te reageren op die vroege bel, of, heeft hij al een slaperige en verwonderde verschijning gemaakt aan uw deur, u gezegd, dat de melkboerin nog lang geen melk gebracht heeft, en ge zijt dus een beetje ontstemd, dat ge logeert in een eerste-klas hotel en toch maar geen koffie kunt krijgen op het uur, dat ge dit bij u thuis, in Indië, gewend zijt. Ik heb dus diep medelijden met u en voor vandaag mij geheel wijdende aan u, afstand doende van mijn eigene, een gat in de dag slapende, gewoonten, sta ik even over zessen voor uw deur, en hoop, dat ge wel mijn gezelschap voor vandaag wilt aanvaarden. Het gemis van uw koffie heeft u gelukkig niet al tezeer ontstemd, en gij neemt welwillend en vriendelijk mijn aanbod aan. Wel, ik meende mij te herinneren, dat ge mij gisteren hebt toevertrouwd, hoe ge het lopen in Indië verleerd hebt. Ik heb dus voor een rijtuig gezorgd en het wacht ons voor uw hotel. Wat zegt ge van mijn victoria? Keurig, nietwaar, glinsterend van vernis en van nikkel, met pneu-banden, bespannen met een prachtig paard, sterk en goed doorvoed en mijn koetsier, wiens naam ik niet ken, maar die ik steeds de 'Petit-Brun' noem, omdat hij klein en donker is, licht even beleefd zijn 'melon' voor ons op. En ge vraagt mij een beetje verbaasd:

- Is dat je eigen rijtuig?

En ik antwoord:

- Pardon, meneer de Indische vriend, het is eenvoudig een rijtuig, zoals er twintig of dertig stationeren op de Place Masséna. Het is een rijtuig, waar voor we niet meer betalen dan het gewone tarief, hoewel de Petit-Brun natuurlijk erkentelijk zal zijn voor een zware fooi. En het verwondert u een beetje, en terecht, dat mijn gewoon huurrijtuigje zo elegant is. Ik ken dan ook geen andere stad, waar de huurrijtuigen zo elegant zijn als te Nice. Dat is gekomen na het initiatief, genomen door een overleden vriend van mij, conseiller-municipal dezer stad. Hij stichtte het concours-d'élégance voor fiacres te Nice, dat nog steeds hier in januari gehouden wordt voor genummerde huurrijtuigen, die minstens één maand moeten hebben gereden. Sedert rijden wij in zulke allerkeurigste, elegante karretjes.

Wij stappen in, en ge geeft mij toe, het is als had ik u in mijn eigen rijtuig geïnviteerd. En wij rijden langs de zee. Ik noem het nog de vroege morgen, al noemt gij het misschien ook al laat. Een parelen frisheid dauwt over de héel lichtblauwe zee, over de nóg lichtere blauwe lucht. Het is alles kalm, weldadig en parelmoerachtig teder van tint.

- Maar de palmpjes, daar, aan de Promenade...

En ge wijst mij, een beetje ondeugend, naar de verschroeide bezempjes. Het is ook zo, ze gedijen niet, die eenmaal uit Afrika geïmporteerde dadelpalmen. Ze zijn vreemdeling als gij. Zij smachten terug naar de stranden van Libye. Laat mij hopen, dat gij, o vriend, hier beter gedijen zult en niet terug zult smachten naar de geroosterde stranden, die ge verliet...

De Petit-Brun houdt even stil voor een der aardige restauraties, in de zomer tevens ingericht om zeebaden te nemen; ik bestel voor u een café-au-lait, die ge in uw hotel nog niet kreegt, en ge geniet die in ons rijtuig, en ge zijt nu zo tevreden, als het maar kan.

Wij rijden het Château op. Dat is een lieve toer, om dadelijk de silhouet van de stadte zien. Het Château is een heuvel; een 'kasteel' is er niet meer, maar er is een fort, en om twaalf uur 's middags klinkt van hieraf een schot, waarnaar ge uw horloge regelt. Er zijn kunstmatige watervallen en pauwen. Men verkoopt er de curieus gegraveerde 'cougourdons': pompoenen uitgehold, gevernist en beschilderd, tot

amforen voor wijn. Maar ik wil u voorál wijzen op de silhouet van de stad. Zie, daar ligt zij, aan haar Engelenbaai. Zij is nog in lome droom, want wij zijn vroeg, o gij vroege vriend uit Indië! Er wemelt over haar een dun waas, dat verijlt. Zij begint aan haar heuvelen echter op te schitteren van blanke villa's. Vlak onder ons wriemelt bont, groezelig van oude tint, de Oude Stad, dringen de oude huizen in nauwe straten dicht op elkaar, schilderachtig met wasgoed behangen, volgens de Italiaanse gewoonte der nog Italiaanse, arme bevolking, die daar woont en van raam tot raam de lijnen uitspant, waarover zij hun wasgoed hangen, als een eeuwige decoratie, vlaggen en wimpelen, bont vlakkerig in de zon, wapperend waaiende in de wind.

Ginds, ver, kartelt de Esterel, rozekleurig, een ochtend-roze bergenmuur van prachtig breed gehouwen contouren. Daar, strekt zich de punt van Antibes. En het landschap - de stad aan onze voeten, de kust, het gebergte en de wijde zee, wegdeinende voor onze bekoorde blik - zien wij in zijn parelen tinten en ochtendtere kleuren telkens schemeren door het lover, zwaar groen, van pijnbomen langs de forse stammen, die als lijsten oprichten vlakbij: lijsten, waarin het verre perspectief van het parelen en zachtroze en teerblauwe landschap oneigenlijk droomachtig zich verijlt, daar weg naar de verte toe, de verte van onwerkelijke verschieten en fabelachtige horizonnen... Met het blauwer worden van de dag wordt ook die droomachtige onwerkelijkheid straffer azuur en als tastbaar werkelijk: alles zal zich dan duidelijker tekenen, maar de lucht blijft doorschijnend, de zee blijft doorzichtig: de etherische fijnheid onzer kleuren blijft, tot de zon, daar, achter Antibes, onder zal gaan in een feeërie van goud...

Dit is een kleine toer, vlakbij, en omdat de Petit-Brun vlug rijdt met zijn mooie, sterke paardje, en wij zo heel gemakkelijk zitten in ons 'eigen-rijtuigje', rijdt hij ons het Château om naar beneden, langs de 'Port', de haven, waar een paar heel luxueuze, blanke stoomjachten liggen van schatrijke Amerikanen; dan langs de zee, en zo op naar Mont-Boron en de Route-Forestière. Grote hotels - altijd hotels, en ge verwondert u om zo veel hotels - hotels, voor wie de onmiddellijke, soms al te lumineuze nabijheid der zee niet kunnen verdragen. Nog enige grote villa's, en het is om ons de stilte van hetpijnwoud, de kerkkalmte van vele statige stammen als zuilen...

- Maar ik heb in Indië al zo veel natuur gezien, zegt ge; en ik ben in Europa gekomen om mensen te zien.

Ik glimlach en ik begrijp. En ik geef order aan de Petit-Brun, om, nu ge de weg weet naar de natuur - mocht ge eens plotseling verlangen geen ménsen te zien - de toerlangs de mooie, stille, groene Route-Forestière te bekorten, en terug naar de stad te rijden. Wij rijden dus om, dalen terug naar de zee, en zie... daar is de markt; daar zult ge, hoe vroeg het nog is, ménsen zien, veel mensen en gedrang en gewoel en vrolijkheid...

Vindt ge het dan goed, dat wij hier uitstappen en de Petit-Brun voor vanmorgen vaarwel zeggen? Te voet gaan wij nu onder de arcaden en... interesseert de vismarkt u niet? Kijk een ogenblik rond. De luidschreeuwse visdames tonen ons blauwig zwarte, vette palingen en gelijken wel slangebezweersters. Zie de prachtige kreeften en de reuzengarnalen, de reuzenkrabben, en zie vooral die vreemde, schitterende vissen. Ze zijn zilver en goud, blauwzilver en roodgoud van schubben: zij hebben al de parelen parelmoertinten van de zee, al het geregenboog van de golven en het schuim in hun hel wisselende glanzen, en zij schijnen als de schat van de Oceaan, de sparkelende juwelen der sirenen en nereïden, of geheel het trezoor van de Middellandse wateren daar uitgestort werd over die marmeren tafelen. De vormen van die vissen zijn vreemd en monsterachtig, hun namen kan ik u niet alle noemen: telkens weer treffen mij zonderlinge bekken, fabelachtige ogen, enorme voelhorens en curieuze staarten: onze vismarkt is heel bijzonder, en daar, in grote kuipen, verkoopt men de 'bella potina', de heel kleine zilveren visjes: kuit, pas bij honderden uitgeschoten, waarop vooral de Nicenaar dol is en die hij verorbert in nationaal gerecht. Maar om u vooral vele indrukken te geven, gaan wij langs al die vochtige en blanke juwelen der zee naar de groentemarkt, voor een schilder - en waarom zoudt ge misschien geen sluimerend schilderstalent hebben, o gij vriend ambtenaar of vriend planter? opmerklijk van kleur ook: hier lange snoeren en rissen van roze uien, daar violetpurperen aubergines - de terong, zoals ge daarginds zegt - de scharlaken tomaten en de oranje poivrons - heel grote pepers - terwijl de vruchten zich geurig stapelen tot - wij zijn immers in mei - geparfumeerde heuvelen van aardbeien en grote, zwartrode kersen, met de laatste appelen en peren en sinaasappelen en noten, ertussen de amandelen en scharlaken schitterende stekelvruchtjes der

aardbezieboom(arbousier): alsof Pomona, ter ere u, een immens morgendessert u gestapeld heeft... Later in dezomer zijn het de zalige overdaden - of hoornen des overvloeds waren uitgestort - van perziken, abrikozen, moerbeien en vijgen, maar nu zijn wij nog in de voorzomer, en omdat ik u met kleuren verblinden wil, voer ik u terwijl wij al lopende snoepen uit een grote zak kersen, die wij gekocht hebben, naar de bloemenmarkt. Het zijn er de mimosa's: grote takken, schitterend van stofgoud stuivelende, gewemelde bloemen; het zijn er de immense roze en rode en witte rozen, deze gekweekt en van een opulente schoonheid; het zijn er de irissen, paars, wit en geel, en de violieren democratisch dicht en volbloeiende; het zijn er de anjelieren, die vooral de trots zijn onzer Flora, in haar aristocratische, zeer gekweekte en bijzondere variëteiten, dubbel, driedubbel, vierdubbel, 'panaché', met gestreepte roze of ambergele of bloedpurperen of teermauve bloembladen, die uitgerafeld schijnen of uitgeknipt met heel fijne scharen, alsof het de elven zelve waren, die zich hadden vermaakt deze bloemen te vervormen tot schitterende kunstvoorwerpen.

Word niet moe van de bloemenverkoopsters. Wapen u met geduld. Want zij zijn nog dringender dan de visdames en de groentevrouwen en twijfelen die beiden misschien ook of zulke aanzienlijke vreemdelingen als wij, wel zelve hun paling, hun homard, of hun doperwtjes en tuinboontjes zullen kopen, de bloemenverkoopsters rusten niet, ons haar tuilen duwende onder de neus, vóor wij mimosa's, rozen en anjelieren gekocht hebben...

Het maakt u een beetje verlegen met zó veel bloemen in de arm over straat te lopen? Kom, wij doen dat allemaal hier; wij geven hier niet zozeer om onze 'deftigheid', en ik zal u de bloemen helpen dragen en daar gij nu honger hebt, spoeden wij ons heen naar het hotel - het is vermoed ik, negen uur - en nú zult ge heus wel uw eerste ontbijt kunnen krijgen en verrast ge uw vrouw, die niet klaar was om ons te vergezellen, met ál onze anjelieren en mimosa's en rozen...

Nu is de morgen geworden als een volle, gouden vrucht; nu is de morgen gerijpt, nu is de morgen schitterend als van een rozige, gouden blos. Ik ken nergens zulke gouden, rozig blozende morgens, als wij hier te Nice genieten. De zee is geblauwd als tot een levend azuur, de lucht ook en de gehele atmosfeer is als overvol van gouden atomen, vol

gezondheid en levensvreugde. Het is het ogenblik, vooral in de saison - van december tot april - dat alle vreemdelingen en overwinteraars zich verzamelen op de Promenade des Anglais, tussen het Palais de la Jetée en de villa van de hertog van Rivoli, prins Essling, achterkleinzoon van de maarschalk Masséna, die een zoon van Nice was.Het is het elegante uur, het uur der kleurige, excentrieke toiletten: voor de dames de heel nauwe, onder de knieën met banden strak getrokken rokken en de nog nooit overtroffen, immense, onmogelijke, fabelachtige hoeden; de hoeden, die vermoedelijk nooit overtroffen zullen worden in fabelachtige, immense onmogelijkheid. Sommige hoeden der dames zijn als omgekeerde bloempotten en visketels; andere zijn als een verwrongen vloermat, waarin een touffe rozen of een plumeau of een Indianenhoofdtooi tot versiering gestoken zijn. Maar wat dóet het ertoe: als een omgekeerde bloempot of visketel of een verwrongen vloermat de mode zijn... zijn zij góed en elegant en verschijnen zij in de gouden morgen, op het elegante uur van de Promenade des Anglais. Het wemelt, het wemelt er zwart - trots de kleurigheid van de toiletten - en de Promenade des Anglais schijnt een witte schaal, waarop duizenden koulijke

vliegen kriewelen. Nu, ge hebt naar mensen verlangd en ge zult wel tevreden zijn, vooral omdat zo heel veel mensen, die ge hier ziet, iets curieus, iets oorspronkelijks, iets ongewoons hebben. Maar wees voorzichtig met uw kennismakingen, hoe gemakkelijk die hier ook gaan. Op een bankje gezeten, vraagt de elegante rastaquouère uit Chili of Argentinië u óf een vlammetje of een quasi naïeve inlichting die, als ge niet oppast, u misschien uw beurs kan kosten. Of, terwijl wij een ogenblik in de Jetée gaan, om het morgenconcert te horen, maakt gij of maken uw dames kennis met een paar andere, uiterlijk heel fatsoenlijke en zelfs stil geklede dames, die... beruchte aventurieres kunnen zijn en mysterieuze plannen hebben met zulke gemakkelijk geld uitgevende vreemdelingen als gij schijnt, vooral als ge een ogenblik om de speeltafels u schaart en met een glimlach een paar louis-d'or hebt verloren... Voor wie observeert, is dit publiek van Noord-en Zuid-amerikanen, Engelsen, Duitsers, van vooral Russen, Roemenen, ja van welke nationaliteit niet, hoogst interessant, maar zeer zeker is het een publiek, dat alleen onder bénéfice van inventaris is aan te nemen, zowel de chique meneer, met parel in zijn das en briljant aan zijn vinger, die zich even u voorstelt onder een pracht van een adellijke titel(vraag hem

eens zijn papieren te zien!), als de 'camelot' - dikwijls een authentieke, vervallen baron! -, die u verre-fumé lorgnetten verkoopt tegen de schelle zon of parelmoeren binocles of hele platte, gouden horloges à... zes francs!

Maar dat bonte gedrang te observeren is zeker, ook al zijt ge niet van metier psycholoog, interessant, amusant, aardig; het vult uw morgen, uw gouden morgen en ge gaat met een gevoel, dat ge u heus niet verveeld hebt, terug naar uw hotel voor het grote dejeuner.

Laten wij daarna de siësta in achtnemen. Heerlijk, dunkt mij - ik ben nog genoeg Indisch daarvoor - om na een welbestede morgen, mij uit te kleden en te rusten en zelfs een ogenblik mij te verliezen in het onbewuste! Daarna kan de Petit-Brun u een grote toer laten maken over de heuvelen en langs de rozenhagen, die ik u al gesignaleerd heb, en dan zult ge misschien thee willen drinken bij Vogade of in het Casino. Het zijn er weer de elegante samenkomsten, die duren tot het uur van het diner. Geheel dit leven - misschien gaat ge na het diner naar opera of komedie, zo ge niet prefereert eenvoudig koffie te drinken in een der drukste cafés, waar aardige orkesten geregeld spelen - is druk, bont, kleurig en woelig en zonder gedachte, is vooral zonder gedachte. Het is niet mogelijk in dit mondaine decor te denken, maar meen niet, dat ik het daarom niet waardeer. Integendeel. Het is góed nu en dan niet te kunnen denken, in de onmogelijkheid te zijn te denken, niet alleen over grote kwesties, maar ook over de kleinere kwesties van onszelve. Het is goed, nu en dan eens niet te kunnen blijven stilstaan bij onze eigen verdrietelijkheidjes, omtrent zaken en familie en gebondenheid. Nice geeft ons een heilzame roes, wekt in ons een guldene dronkenschap; in Nice doen wij, als ongemerkt, een kuur: een kuur van gouden zon, azuren lucht en roze-tintelende lichtzinnigheid: drie uitstekende bronnen om nieuwe gezondheid en frisse levenslust uit te putten, voor wij ons opmaken naar het zo veel serieuzere, zo veel minder wufte vaderland, naar Holland, dat u vermoedelijk wacht, aan het einde van deze winter.

Maar voor ge naar Holland repatrieert, zou ik u het Carnaval willen laten zien, niet alléen, maar het Carnaval mee met u willen vieren, het Carnaval, die unieke feestweek van Nice, die dolle, korte regering van koning Dwaasheid met de belletjesrinkelende narrenstaf in de hand, en de schelletjesklinkelende zotskap op: het Carnaval, dat elders overal

dood is of stervende, maar alleen hier bij ons in Nice zo dol en zo schitterend zich nog staande houdt, met zijn prachtige cortèges, illuminaties, Vegliones en Redoutes...!

Dus spoedig tot ziens, en samen óp, in 'clown' of 'domino' - en vooral niet in onze gewone pakjes! - naar het Carnaval: de schitterende Dwaasheid van Nice, de met pailletten en confetti bezaaide Dolheid van deze superbe cocotte onder de Steden!



3



Het Carnaval!

Het is of er reeds weken van tevoren iets anders, iets bijzonders, iets heel vrolijks, iets heel dols trilt in de atmosfeer van de stad, langs haar straten en haar winkelramen, waar reeds de kleuren van de Redoute [noot: De Redouteis het grote gemaskerde bal in het Casino in een of twee voorgeschreven kleuren: alle kostuums moeten verplichtend in die kleuren zijn.] wemelen met banen satijn en lange, gedrapeerde linten, waar clownspruiken en harlekijnkapjes reeds gestapeld liggen tussen de mannequins, die de bevalligste kostuums vertonen, kostuums, die meestal een zekere actualiteit bedoelen: luchtscheepvaart, Noordpoolontdekking etc.; het is of er reeds weken van tevoren aan de blauwe horizon van Nice iets rinkelt en tinkelt van belletjes en van schelletjes, of waarlijk de zotskap en narrenstaf van Koning Carnaval de zoveelste reeds opdoemen in het verschiet.

Er is een agitatie, reeds in de maand januari - de eerste maand van het volle seizoen - een agitatie, waaraan het heel moeilijk is zich te onttrekken. Je ontmoet op straat je kennissen, en zij vragen je:

- Denk je deze keer weer mee te doen aan het Carnaval?

En dan zeg je, omdat je nog niet helemaal in de stemming bent:

- Nu... ik denk waarlijk, dat ik dit jaar heus niet meer meedoe aan al die dolheid: ik heb het al zo dikwijls gedaan.

Zo heb je gezegd in januari, maar... aan de blauwe horizon rinkelen en tinkelen de belletjes en schelletjes heller en scheller en... is Koning Carnaval weer zijn goede stad Nice binnengetogen... dan bestel je, gauw-gauw, je kostuums en... je doet weér mee aan al die dolheid, want er is geen ontkomen aan: het is een dronkenschap, die zich van je meester maakt, maar een gezonde dronkenschap, een dronkenschap van vrolijkheid en luchtige lichtzinnigheid, die je een ogenblik - neen langer - die je gedurende veertien dagen je zorgen doet vergeten, die je doet lachen als een kind, doet hossen als een jongen, die de verlegene brutaal maakt, en de deftige héel los, die vele, zo niet álle banden, van 'fatsoen' doet slaken, zodat je herademt, omdat waarlijk in ons gewone leven het 'fatsoen' ons wel eens heel nauw in vele, vele banden knelt...

Want Koning Carnaval is, op een avond, in februari, zijn goede stad Nice binnengekomen.

Die avond is de Avenue de la Gare prachtig geïllumineerd. Het is een lang, lang verschiet van elektrische, goudstralende erebogen, als de immense gaanderij van een toverpaleis: een diep perspectief van bogen na bogen na bogen... Maar in die waarlijk prachtige illuminatie heerst nog niet de Carnavaleske dolheid. Niemand is nog gekostumeerd, confetti wemelt nog niet door de lucht; publiek stelt zich slechts in vriendelijk welwillende afwachting op - we hossen nog niet en we dringen nog niet -: publiek stelt zich op om Koning Carnaval te zien binnenrijden op zijn enorme kar, met achter hem Madame Carnaval, en achter haar de Charde la Musique. Die eerste binnenkomst is statig en deftig en binnen een uur afgelopen. Binnen een uur is alles gedaan, iedereen heeft de drie monumentale karren gezien, en iedereen gaat rustig naar huis...

Dat begin is een beetje saai, maar het is nu eenmaal zo: klassiek is het, en deftig en... saai, en we kunnen het niet veranderen. Maar we hebben wel goed de drie karren gezien. Dit jaar bij voorbeeld was Koning Carnaval een fantastische Noordpoolreiziger op... een aëroplaan, en zijn gemalinne is meestal een bevallige almée of odaliske, - zo er geen actuele vrouw voor hem te kiezen is -, gezeten op een fabelachtige

griffioen; en de Char de la Musique is dikwijls een immense draak, in wiens open bek dertig muzikanten plaats hebben genomen en toeteren.

Nu, Koning Carnaval heeft dan zijn entree gedaan en men installeert hem, over het Casino, in een soort van ere-paviljoen achter fluwelen gordijnen, waarachter hij blijft logeren, zo hij niet uitrijdt, durende de corso's... Terwijl Madame - hoe wreed! - eenvoudig met de muziekkar opgeborgen wordt in een schuur: zij ziet haar gemaal gedurende de feesten alleen officieel en nooit intiem, nooit achter de fluwelen gordijnen... Dat verbiedt de etiquette! Arm vorstelijk echtpaar! Het is niet álles te heersen, zelfs al duurt die heerschappij maar veertien dagen in het Rijk van de Dwaasheid en de Dolheid! Dat is de kalme, plechtige Intocht, zonder meer. Maar de eerstvolgende zondag nu is het feest en... is het waarlijk Carnaval.

Dag en nacht, tussen een wemeling van bonte confetti en dan tussen een starreling van elektrische lampen, defileren nu alle de groepen, defileert geheel het cortège... Het is zeker een heel amusant schouwspel, en het is het Carnaval voor wie bezadigd en uit het gedrang, op een gerieflijke tribune kijken wil. Maar het is niet het Carnaval voor ons, die mee willen doen; die niet alleen willen kijken, maar mee willen vrolijk zijn en dwaas en dol, volgens het opperste gebod van onze heer en vorst, Koning Carnaval. Wij, die mee willen doen, gaan niet glimlachend en bezadigd zitten kijken op een tribune! Neen, wij hebben ons reeds vermomd, in domino of in clown, en gewapend met onze zakken vol kleurige confetti, begeven wij ons op weg, zodra het kanonschot ons meldt, dat het uur der confetti-vijandelijkheden aangebroken is. Langs de weg, veel volk ter weerszijden geschaard, om het defilé te zien - gaan wij in een gezellig dicht groepje van vrienden, allen gekostumeerd en met confetti gewapend, en wij slingeren onze confetti uit, rechts en links, en als wij terug overwemeld worden met de roze en groene en paarse en blauwepapieren dubbeltjes, roepen wij de joviale klassieke uitroep weer:

- Merci! Merci bien! Encore! Encore! Toujours! Continuez!

Om vooral te doen alsof we nooit genoeg van confetti hebben, van papieren dubbeltjes, blauwen paars en groen en roze.

Omdat wij gekostumeerd zijn, mogen wij lopen in het cortège, tussen alle de andere maskers, achter de karren en wagens zelve, die de meest hilarante pantomimes vertonen, lopen wij tussen de cavalcades en analcades en al de groepen-te-voet. Maar wij blijven zo niet de hele middag lopen, hoor! Want ten eerste willen wij onze dol- en dwaasheden telkens variëren, en ten tweede hebben wij dorst. Wij begeven ons dus hossende tussen en door al dat dolle en dwaze volk van Carnaval - en let eens even op hoe aardig en vrolijk en nooit ruw, hoewel heel vrij, het volk van Nice zich toch betoont - wij begeven ons dus, zeg ik, naar Vogade, het koekenpaleis. Waarom Vogade je rendez-vous is, weet ik niet, maar neem gerust aan, op mijn gezag, dat het zo is. Wij gaan naar Vogade, waar we anders, elegant en fashionable, thee drinken om vijf uur. We zullen er nu champagne bestellen. Een stroom van maskers vloeit de patisserie-winkel binnen en overvult de salon achter. Wees niet wanhopig als ge niet dadelijk een vrij tafeltje ziet! Een vrij tafeltje! Maar dat bestaat niet! Kom maar met mij mee: al dwaas en dol doende, hier complimentjes makende, daar eden zwerende van eeuwige Carnavalsliefde, dringen wij ons door de tjopvolle menigte, die de nauwe gangetjes tussen de tafeltjes vult. Bedenk, dat we gekostumeerd zijn, en dat je je in een clown of een domino heel anders voelt dan in je gewoon pakje of in je gewone japonnetje. We dringen ons dus, beleefd, maar dwaas en dol, niet ruw, maar toch heel Carnavalesk opdringerig, en zien we een stoel vrij bij een anders genomen tafeltje, dan gaan we daarop zitten, de een op de schoot van de ander, of we gaan zitten óp het tafeltje, of op de punten van anderer stoelen, bijna altijd twee op een stoel, met onze armen om meer of minder slanke leesten van dicht verhulde domino's. Dat je je grootmoeder daarbij wel eens omhelst en het hof maakt achter haar masker, doet er helemaal niet toe. Want je grootmoeder amuseert zich, en jij amuseert je ook! We bestellen onze champagne, het is om ons als een pandemonium en de roodgerokte tziganes fiedelen hun dwepend verliefde deuntjes en walsen, en nu, nu moeten we dansen, ja heus, nu moéten we dansen, dansen, ik zweer het je, in die nauwe propvolle gangetjes tussen de tafeltjes, tóch dansen,en zo ons de ruimte ontbreekt, dansen óp de marmeren tafeltjes. Ze zijn sterk, ik heb er nog nooit een doorgedanst, ik heb er nog nooit een behoeven te betalen!

We gaan weer op straat, en waarlijk we voelen, dat we honger hebben, trots al de verorberde koekjes en al de champagne. Want het Carnaval

holt je maag uit. En wij reppen ons dus naar huis, of naar ons hotel. Bij ons thuis is het 'koud diner' klaar, want alle bedienden vieren ook Carnaval, en de keukenmeid doet mee en bedankt ervoor 'warm diner' te bereiden. In de eetkamer is dus de tafel permanent voor ons Carnaval-vierders met 'koud diner' gedekt. Ieder eet wanneer hij wil en bedient zichzelve van de koude gerechten, die hij er aantreft. Wij drinken er enkel champagne bij. Maar niet te lang, want ons rijtuig wacht ons! Zie, het staat reeds voor het hek van de villa! Het is een grote landauer met twee paarden, en het is versierd met vlaggen, Japanse parasols en lollengs. Want wij doen mee, hoor, wij doen mee aan het 'corso illuminé'. Wapen je met confetti... Wij rijden spoedig de verlichte erebogen van de Avenue de la Gare door, achter de karren en wagens. De cavalcades en analcades omringen ons. De confetti wemelt over onze hoofden. Uit sommige chique restauraties worden fortuinen van confetti naar beneden gewemeld, van éen zelfde kleur... Zie, daarginds uit de Helder-Armenonville, wemelt een dichte wolk van mauve en violette confetti, dicht dicht naar beneden, over de maskers en als het dolle volk! Het is héel mooi, die mauve wolk: het is als een dichte wemeling van viooltjes en nog meer viooltjes. Wees overtuigd, dat wie zó mild zijn met hun confetti, uit de ramen van een chique restaurant, voor duizenden die avond aan confetti verspillen! Wat doet het ertoe! Laten wij niet altijd aan de spaarzaamheid en de sociale kwestie denken. Ook de Dwaasheid bijwijlen is goed en gezond, is 'moreel' op haar tijd. En het geld is zo plat en zo rond gemaakt om gemakkelijk uit te rollen. Kom, al geven wij misschien maar eventjes honderd francs uit aan onze confetti en geen duizenden, zoals die chiquards van Helder-Armenonville, laten wij vooral niet zuinig doen! En omdat wij na deze dolle nacht, deze nacht van licht en van roes en van dwaze dolheid, éen dag van rust hebben, kunnen wij op ons gemak ons rijtuig bij de bloemist laten met bloemen versieren, om de volgende middag mee te doen aan de Bataille de Fleurs.

Maar de Batailles de Fleurs - er zijn er - twee hoe elegant ook van kostbare bloemversierde victoria's,zijn absoluut niet Carnavalesk en het heeft

mij altijd verwonderd hoe men zulke wel heel elegante maar toch oncarnavaleske feesten mengelen kon met die andere, de echte, de doldwaze feesten van Carnaval. En omdat ik geloof, dat ge in Indië ook wel eens heel mooie, tropische bloemenfeesten zult hebben, zullen wij

maar, na met wat boeketjes gegooid te hebben, ons, na een korte rust en na een warm diner(want ge werdt al ongerust), verkleden om des avonds, tegen elf uur, naar het Veglione te gaan, het gemaskerde bal in de Opera. De dolheid stijgt er ten op. De operazaal éen met de scène zelve gemaakt, en zonder fauteuils en banken, is al vol, als wij binnenkomen, vol van gemaskerden, gekostumeerden: de loges zijn vol, en boven de loges van de hoogste rang grijnzen al de koppen van vorige Koningen Carnaval, reusachtig en oneigenlijk spookachtig Carnavalesk, als uit een hoge hemel neer door de gulden damp en rosse stofwemeling der wel wat benauwde feest-atmosfeer. Beste vrienden, ge hebt goed gedaan, heus goed, met u te kostumeren, want als ge alleen maar uw rok had aangedost, en uw dames een lage baljapon - hetgeen veroorloofd is - dan zoudt ge u waarlijk niet amuseren. Nu, in domino en in clownspak, amuseren we ons als dollen, praten, lachen en dansen met iedereen, intrigeren iedereen, flirten met alle maskers, die met ons wel flirten willen en laten ons heus niet aan elkander eerst voorstellen. De maskers met hun pervers gespleten ooggaten, waardoor schelms de ogen schitteren, geheimvol en ondeugend, geven een vreemde bekoring aan de vrouwen, die, weggedoken in haar capuchons en omhuld in haar domino's, erachter veilig zijn als achter een fluwelen wal: een wal, van waarachter zij ons, héren der schepping, attaqueren met haar geest en haar vrolijkheid. Het is bont en kleurig en vol, vól vooral, zó vol, dat er soms niet te dansen is! Het is dan wel prettig een loge te hebben, als toevluchtsoord, om eens even in te vluchten, neer te kijken op het bonte gewoel, champagne te drinken... tot ons die kalme rust verveelt en wij ons weder storten in het dichtste van het gedrang!

Wij kunnen best, met onze dames, op dit Veglione blijven tot één uur, halftwee... Misschien is het dan beter maar weg te gaan, als wij uit zijn met onze vrouwen en zusters en dochters. Want dan begint wel de Orgie: de Orgie der halfnaakte bébé's en cupido's met vlezige, vrouwelijke vormen en maillot, die over en weer, zij haar heren en haar heren haar, champagne gieten in de décolletages van corsage of van rokvest, tot de fêtards cupido's en bébés opnemenen ronddragen in een heel woeste pret... Pret, die voort wordt gezet in de nachtrestaurants van Belle Meunière, Maxim, en Ernest, aan soupers, waar weinig gegeten wordt, maar heel veel gebroken en heel veel betaald!

De Redoute daarna is het prachtigste feest. De Redoute is waarlijk een

der allerschitterendste feesten, die ik ooit, en waar ook, gezien heb. De Redoute wordt gegeven in de immense hal van het Casino Municipal, en de kleuren der Redoute zijn voorgeschreven door het Comité des Fêtes. De gehele zaal

is versierd en elektrisch verlicht in deze kleuren, en niemand wordt toegelaten, tenzij gekostumeerd in die kleuren. Wij hebben gehad de Redoute Coquelicot et Bleuet(scharlaken en korenblauw), de Redoute Capucine en dégradations(alle tinten van de Indische kers, alle nuances van rood en geel en oranje): een feest, dat verblindend mooi was; de Redoute Pompadour(roze en lichtblauw, wat ál te lief en te fijn voor het Carnaval, waar hevige kleuringen altijd beter voldoen). Dit jaar was de Redoute ook heel fijn, misschien te fijn, maar toch zeer bevallig en mooi: roze met zwart, zwarte fladderende strik op de schouder. Stel u nu voor die immense zaal, versierd in die twee kleuren; die immense menigte, gekostumeerd in die twee kleuren: éen spiegeling van hetzelfde satijn - want 'zijde' en 'satijn' zijn vóorgeschreven - en over die spiegeling het gesparkel der gouden en zilveren lovers, en al de juwelen, waarmee kostuums versierd zijn, en ge kunt u zeker begrijpen, dat de Redoute een feest is, zo somptueus en zo schitterend en smaakvol als ge waarlijk nergens anders ziet.

Het zijn feesten, die Vegliones en die Redoute, van welke we heen gaan om twee uur, om daarna te souperen, bij voorbeeld in de Belle Meunière, soupers die tot vijf, zes uur duren. Ge begrijpt dus dat, als we twee Vegliones(er zijn er twee) en éen Redoute heel vlug achter elkaar hebben meegemaakt, de ogen ons een beetje klein staan! Geen nood, tijd tot rusten is het nog niet! Want ge moet toch nog meemaken de Bataille des Confetti-de-Plâtre. Dat is alleen hier in Nice: dat is de bataille met de 'bonbons': confetti van pleister, als kleine balletjes, als dikke hagel, die we elkaar op straat of uit onze rijtuigen gooien in elkaars gezichten.. veilig beschermd achter fijn ijzerdraden maskers, allen bijna vertonende een idioot bloemzoet uitdrukkingloos gelaat, maar juist daarom zo dol, als alle die bloemzoete bakkesen elkander overstelpen met hagelbui op hagelbui van alles wit poeierende 'bonbons' van krijt...

Men heeft die confetti dikwijls willen afschaffen, als zijnde wat ruw voor onze overbeschaving... Ik vind die dag erg typisch, heel Carnavalesk en ben blij, dat de dag der 'bonbons' vankrijt nog altijd in ere gehouden

wordt...

Zijt ge nu moe? Kom, wel neen! Het is de laatste dag, vooruit, trek domino aan en clownspak, al zijn ze niet meer héel fris! Het doet er niet toe, want we gaan naar het slotvuurwerk zien vóor de Préfecture, waar, ten aanschouwen van een dichte foule, Carnaval, onze koning... verbrand wordt tussen cascades van laaiend zilver en neerstortend goud, tussen pailletten-regens en donderend geknal van blauwe en rode en gele, in miljoenen gensters uitbarstende, ballen...

Het is gedaan! Carnaval heeft zijn ziel van dwaasheid geslaakt en alleen een maand daarna herdenken wij hem nog even, gedurende de feesten van Mi-Carême, die gevierd wordt, altijd, met een witte Redoute: de Redoute der schimmen en spoken en geesten...

Terwijl door de hal van het Casino een optocht van Druïden en Griekse danseressen,(vreemde mengeling!) de 'vette os', roze en plooiende zwaar, de horens verguld, rondleidt, welk placide en zwaar gevoed dier verloot wordt tussen de in wit satijn nog eventjes na-intrigerende geesten en spoken en schimmen der Blanke Redoute.

Indische Vrienden, komt! Het Carnaval is uniek van dwaasheid en dolheid en pracht en vrolijkheid, maar... ieder jaar verliest het al iets van zijn kwaliteiten: de mensheid is zo heel ernstig en de tijden zijn zo moeilijk...

Indische Vrienden, komt! Komt gauw en viert Carnaval, viert Carnaval... voor het te laat is!!!