Toen zeide Xerxes in de reusachtige apadana des paleizes te Suza
tot zijn verzamelde groten: 'Perzen, ik wens niets nieuws of de
goden ongevalligs te doen: ik wens alleen maar de wereldalmacht te
verkrijgen.'
En met de scepter schetste hij een sierlijk gebaar om te
onderlijnen dat hij werkelijk zeer zedig was en te goeder trouw aan
mensheden en goden.
Xerxes, de koning der koningen, zat op zijn verhevene troon, die
steunden twee gouden leeuwen met barbaarse grijnsgezichten, en
langs de brede treden rijden zich eveneens tweemaal zes leeuwen van
goud met barbaarse grijnsgezichten. Xerxes zelve was in de glorie
van mannelijke jeugd en een innemende glimlach en een innemende
blik(van toch-willen-doen-begrijpen dat 'de wereldalmacht' een doel
van eerzucht was, zeer veroorloofd de koning der koningen, dat is:
de koning der Perzen) zonnigden uit zijn gelaat de zaal in over
zijn groten, die, staande, zich verdrongen tot heel ver weg tussen
de wijkende zuilen. Velen, zo ver, van de mindere groten hoorden
Xerxes niet.
Dit deed er weinig toe: zij waren het steeds eens met de grotere
groten, die wél konden vernemen wat de basileus met welluidende
stem zeide.
Het was in de nanoen en de zon(die de priesters zeggen te zijn het
oog van Ormoezd, maar dat niet zo is) schuinde in een schitterend
poeiergestuif met hellende, helle banen van glans de troonzaal
binnen, boven door de vele vierkante vensteropeningen. Op
knielende, blauwgrijs marmeren, dubbele stieretorsen, die de zeer
slanke zuilen - uitbloeiend boven hun kelkkapiteel tot twee dubbele
blauwgrijs marmeren voluten, bijna te hoog voor haar slankte -
verhieven, lagen de
immense goud versierde cederhouten balken der
zoldering: er zwom daar een azuren schaduwwaas...
Maar de hellende banen van zonneglans glooiden achter en om de
vorst en wie naïef was, kon geloven dat goddelijke genieën langs
die paden van stofgoud de hemel af zouden dalen rondom Xerxes, of
dat hijzelve, straks na zijn peroratie, eroverheen naar boven zou
wandelen, de hemel in, Ormoezd tegemoet, alsof dat even rechtmatig
zou zijn als de wereldalmacht te beogen.
Xerxes was groot van gestalte: zoals hij daar zat, rechtmatig fier
toch beminnelijk doende, minzaam glimlachend op zijn van leeuwen
grijnzende troon en in zijn gouden mantel die koninginnen van
Perzië zelve hadden geweven, maakte hij indruk, zelfs op de verst
weg staande groten. De regelmatige krullen die langs zijn licht
ambergeel gelaat uit zijn tiara vielen, de regelmatige krullen van
zijn baard, waren blauwzwart, zwart met blauwe weerglans. Innemend
ging Xerxes door: 'Egypte hebben wij juist overwonnen; Egypte is
aan ons.'
Het was waar wat hij zeide en zijn groten wisten het: Egypte had
hij juist overwonnen. Egypte was leenplichtig aan Perzië
gemaakten Xerxes' legers waren die maanden tot hun haardsteden
wedergekeerd.
'Sedert Kyros de kroon ontrukt heeft aan Astyages en wij hun rijk
de Meden ontwrongen, zaten wij nooit stil, mijn voorouders noch
ik...'
Xerxes keek glimlachend rond en een zacht gegons van bijval
murmelde als van vele bijen de troonzaal door.
'God geleidde ons,' zeide Xerxes plechtig en hij voegde er
verklarend aan toe: 'De God der Perzen...'
Want ieder volk had zijn god en zelfs zijn goden, maar Xerxes wilde
er nadrukkelijk op wijzen dat de God der Perzen de Perzen geleid
had in hun streving naar wereldalmacht en de bijna bereiking
ervan.
En de koning der koningen ging door, goed op dreef: 'Ge weet zelve
dat Kyros, dat Kambyses, dat mijn onvergetelijke vader Dareios tal
van provinciën aan ons rijk hebben vastgesmeed; ik kan niet anders
doen
dan zij deden en de traditie mijner dynastie volgen. Ik moet
een rijk veroveren en vooral een rijk dat niet voor eertijds
overwonnen rijken onderdoet. Ik wil tevens ons op Perziës belageren
wreken. Ge begrijpt mij nu wel: ik wil over een brug die ik over de
Hellespont slaan zal, met mijn legers in Griekenland vallen. Het
zijn vooral de Atheners die beledigden mijn onvergetelijke vader én
Perzië. Ik zal mij dus meester maken van Athene.
Trouwens, de Atheners zijn het eerst begonnen. Zij zijn met
Aristagoras van Miletos -dat was een slaaf van ons, want Miletos
behoort aan ons - in Sardes gekomen en zij hebben er de heilige
hoogvlakten ontwijd en de heilige bossen in brand gestoken. Het
zijn barbaren, hoewel zij ons barbaren noemen. Toen Datis en
Artafernes met onze legers in Griekenland vielen... nu, over
Marathoon wil ik liever niet spreken. De historische waarheid over
Marathoon is nog lang niet bekend. Om terug te komen vanwaar ik was
uitgegaan: hoe meer ik erover denk Griekenland te veroveren, hoe
meer mij dat eenvoudige plan toelacht. Pelops stichtte de
Peloponnesos, maar was eigenlijk een slaaf van ons, Perzen, want
hij was een Frygiër en Frygië behoort aan ons. Eigenlijk behoort de
hele wereld aan ons. Ik wil dat Perzië geen andere grenzen heeft
dan de hemel, en de zon zal niet ondergaan in mijn rijk: trouwens,
het is door de magiërs voorspeld dat er een wereldrijk eenmaal zal
wezen waarin de zon niet zal ondergaan: daarmee is natuurlijk
Perzië bedoeld. Ik wil dus heel Europa veroveren en ik zal de
koning der koningen zijn van heel de wereld. Als de Grieken eenmaal
verpletterd zijn, zal er stad noch volk ons meer weerstaan.
Schuldig of niet, alle volkeren zullen buigen onder ons juk. Ge
zult mij dus zeer verplichten, omijn satrapen, door te doen zoals ik u zeg. Roept in uw
satrapieën alle lichtingen op.
Wie de beste troepen mij voorvoert, zal het schoonste geschenk
ontvangen uit mijn koninklijke hand. Zo stel ik het vast. Maar
opdat het niet schijne dat ik alles vaststelle naar eigene mening,
verzoek ik u, o mijn groten, te beraadslagen over deze kwesties en
mij uw gewaardeerde raad niet te onthouden.'
Xerxes keek beminnelijk rond, trots op zijn tact en laatste woord:
hij wist met zijn groten om te gaan. Hij wist zeker dat als hij zo
beminnelijk neerbuigend zijn satrapen hun raad vroeg, zij niet
anders zouden raden
dan naar zijn wil. En welbewust glimlachend
rondkijkende - geheel en al ompoeierd door het goudstof der
hellende zonnepaden, alsof hij zojuist ze af was gewandeld, de
hemel uit, merkte Xerxes wel dat achter in de immense troonzaal de
verste groten de hals rekten en de handen achter de oren hielden om
nog op te vangen des konings laatste, reeds verklonkene woord. Maar
hij trok zich niet aan dat zij niets hadden gehoord. Waarom waren
zij geen grote maar kleine groten en stonden zij zo ver van zijn
troon en glorie, weggeduwd door de grootste groten? Onmerkbaar
haalde Xerxes de in zonneschijn stralende, goudommantelde schouders
op...
Maar naast hem, van geleeuwpote schabel, was Mardonios opgerezen.
Die was zijn zwager en droeg, als vele Perzen, een wel Grieks
klinkende naam. Want zo Perzisch als 'Xerxes' klinkt en klonk, zo
zuiver Grieks klonk en klinkt Mardonios.
Mardonios was een enthousiast jong generaal, gemaal van Xerxes'
zuster Artazostra. Hij had reeds tegen de Grieken gevochten; hij
was in Makedonië geweest met zijn talrijke heir-scharen, maar zijn
vloot was in een storm bij de berg van Athos totaal vernietigd.
Driehonderd schepen, meer dan twintigduizend man... Zeemonsters
hadden de verdrinkende schepelingen verslonden. Mardonios had nooit
kunnen vergeten dat zijn enthousiasme noch zijn leger en vloot
geheel hadden gezegevierd over Grieken, stormgeweld, omstandigheden
en noodlot, en eigenlijk had hij Xerxes tijdens intieme
drinkgelagen wel een weinig bewerkt de woorden te zeggen die zijn
zwager, de koning der koningen, juist had gezegd. Maar Mardonios,
wie zijn enthousiasme in de weg zat en die meer veldheer was dan
diplomaat, gunde toch gaarne zijn zwager, de koning der koningen,
alle verdienste Perziës groten op te wekken tot een nieuwe oorlog
met Griekenland. Zodat Mardonios zeer enthousiast uitriep: 'O hoge
despoot, gij zijt niet alleen de grootste der Perzen die tot nog
toe het aanschijn aanschouwden, maar ook die het zullen
aanschouwen!'
In zijn enthousiasme was Mardonios geheel oprecht. Hij dacht niet
aan ironie. Hij wist niet wat ironie was. Hij had de ziel van
eenkrijgsman en van een enthousiast; alles bij elkaar een mooie
ziel. Maar hij wist niets van zijn mooie ziel en hij zag alleen de
grootheid van Perzië en de koning en daarom riep hij uit,
opgetogen: 'Neen, gij zult niet lijden dat de Ioniërs
van Europa,
dat lage en verachtelijke volk, ons langer beledigen zullen! Hebben
wij niet Saken, Indiërs, Ethiopiërs, Assyriërs en talrijke andere
volkeren, die ons nooit iets hadden gedaan, overwonnen en zouden
wij die Grieken niet gaan overwinnen die in Sardes gekomen zijn,
onze heilige hoogvlakten ontwijdden, onze heilige bossen waagden in
brand te steken? En wat zouden wij vrezen!? Het aantal hunner
troepen, hun rijkdommen? Wij zullen grotere legers hebben en
aanzienlijker schatten! En dan zijn zij altijd zo dwaas te willen
strijden in een open vlakte: onze grotere legers zullen hen
vernietigen op hun open vlakte! Als zij durven tenminste, want zij
dorsten mij in Makedonië geen slag leveren toen ik er de Perzische
heirscharen voerde! Koning, wij zijn steeds in de strijd niet
alleen de dappersten, ook de krijgskundigsten! Aan ons zal de zege
zijn!' Het bijvalgegons als van vele bijen murmelde de grote
troonzaal door. Maar dit gegons was omdat het behoorde en het de
gewoonte was aan het Perzische hof des sprekers woord bij te vallen
uit voorzichtigheid. Eigenlijk wilden de Perzen de oorlog niet,
gedachtig aan Marathoon, al had Xerxes gezegd dat de historische
waarheid over Marathoon nog lang niet bekend was geworden.
En zij waren zeer blijde toen oprees van een tweede geleeuwpote
schabel de oude Artabanos, zoon van Hystaspes en oom van Xerxes van
vaderszijde. Oom zeide: 'O basileus, vergelijk om te weten van
zuiver goud, uw goud met ander goud. Weeg uw gevoelen en dat van
Mardonios op tegen het mijne. Ried ik uw vader, mijn broeder
Dareios, reeds niet de Skythen niet klakkeloos te beoorlogen? Hij
volgde niet mijn raad en hij verloor zijn legers in Skythië! Ge
wilt een brug over de Hellespont maken om uw legers in Europa te
voeren, maar veronderstel dat onze vijanden onze vloot verslaan en
uw brug over de Hellespont vernietigen, hoe voert gij uw legers
weer huiswaarts? O, grote koning, wees voorzichtig! Wie groot is,
loopt het meeste gevaar. De bliksem treft torens en olifanten, maar
de mieren wriemelen in veiligheid voort tijdens stormgeweld. En
gij, Mardonios, laster de Grieken niet langer; zij verdienden nooit
uw verachting! Herinner u liever al dat ge nu vergeet of voordraagt
op uw wijze, en gij zoudt niet gevaar lopen een ramp op te roepen
over de Perzen en zelve op Attische of Lakedaimonische grond
verslagen te liggen, ten prooi aan gieren enhonden!'
Zo wijze woorden van bejaarde voorzichtigheid behaagden noch Xerxes
noch Mardonios. Der groten bijvalsgegons murmelde de zaal echter
door
als het steeds gonsde na raad of redevoering. Men wist toch
nooit waartoe de koning besluiten zou en het was dus voorzichtig,
hoffelijk altijd te gonzen.
Maar Xerxes rees in woede op en riep tot zijn oom: 'Gij zijt een
lafaard en een oud wijf! Ik zal u hier laten met de vrouwen! Ik ben
de zoon van Dareios en onder mijn voorouderen tel ik Hystaspes,
Arsames, Kyros, Kambyses, Achaimenes! Ik wil niet minder zijn dan
zij. Ik wens ook niet meer dan de wereldalmacht! Ik wil de oorlog,
ik besluit tot de oorlog!'
De groten hoorden verschrikt Xerxes aan, maar het bijengegons
murmelde met bijval langs hun baarden de troonzaal door. Oom
Artabanos was met somber gebogen hoofd gaan zitten op zijn schabel.
Maar Mardonios keek blij als een jonge leeuw en Xerxes draaide zijn
gouden rug om, ten teken dat het parlement geëindigd was.
Hij wandelde niet de hellende zonstralen op naar het paleis van
Ormoezd, de zonnegod. Hij trok zich eenvoudig terug in zijn
appartement, tevreden dat zijn groten tot de oorlog met Griekenland
hadden besloten en toch niet zo erg tevreden om Artabanos. De
troonzaal uit, vervloeide de menigte der prinsen, satrapen en
groten.
Duidelijker in de nu legere zaal, wier honderd zuilen op haar
dubbele stieretorskapitelen torsten de cederhouten balken der
zoldering, glansde en schoot stralen de verlaten troon met zijn
grijnzende leeuwen.
En die zelfde leeuwen, de leeuwen in lopende beweging achter
elkander, de koninklijke leeuwen, symbolen van opperste macht en
kracht, werden nu ook in de legere en legere zaal meer en meer
zichtbaar op de glazuurstenen tichelrand die de gehele onmetelijke
troonzaal omgaf: de ivoorwitte leeuwen met het groen en het blauw
van manen en monsterzwaar gespierde schoften, de leeuwen met de
vergulde, cirkelronde, opene muilen en de hoog opgekronkelde
staarten.
Toen de zaal geheel leeg was, kwam achter een verguld traliewerk te
voorschijn Atossa, de moeder van Xerxes, een oude vrouw, bijziende
nijpende de ogen en geheel met violette sluiers omhangen. En zij
zeide tot de drie andere koningin-weduwen van Dareios, die haar, de
allerhoogste, omringden:
'Ik ben nu van mijn oorlogje zeker. Ik moet Atheense en Dorische
slavinnen hebben: geen betere dan die...'
Zodra
echter Xerxes zich alleen bevond, deden de eenzaamheid, de nacht,
de stilte hem alles anders inzien dan op zijn troon in zijn
troonzaal met zijn glimlachend innemende ogen weidende over zijn
satrapen. Hij fronste de brauwen, hij zat neer op de rand van zijn
bedde, dat op leeuwepoten van goud zich verhief als weer een troon,
maar wel een slaaptroon,en hij steunde de baardkin in de palm en dacht na en vond ineens
alles zeer bezwaarlijk. Oorlog beginnen tegen de Grieken... Een
brug over de Hellespont... En dan die eeuwige stormen die woeien om
het voorgebergte van Athos en die reeds eenmaal een vloot hem
hadden weggeblazen... Hij balde in stille woede zijn vuist tegen de
hem niet gunstige windgod. Hij besloot op eenmaal dat hij geen
oorlog tegen de Grieken beginnen zou, en wat hij besloot was zeer
menselijk om de plotse veranderlijkheid van zijn besluit: in
nachtkostuum en stil slaapvertrek besluit een koning der koningen
dikwijls geheel anders dan in gouden plechtgewaad en tussen de
ontplooide praal van zijn koningschap. Maar ontevreden op zich en
alles en iedereen, en op zijn moeder, en op Mardonios, was Xerxes
wel en daarom wierp hij zich met een driftige ruk ter ruste en
draaide zijn rug naar zijn kamer toe. En sliep in, want hij leed
toen nog niet aan slapeloosheid. En toen hij sliep, naderde hem een
droom. De dromen zijn godheden. Zij zijn kleine godheden, maar
godheden zijn zij. Er zijn goede en boze onder en meestal zendt
Zeus - die de Perzen mét de Grieken, maar anders, vererende goede
dromen uit onder goden, helden en mensen. Was de droom die Xerxes
naderde door Zeus gezonden... of door Ahriman? De historie vermeldt
het niet. Zij vermeldt alleen dat de droom zich voor Xerxes
vertoonde als een grote, schitterende, gevleugelde strijder die
sprak tot de koning: 'Wat, Xerxes?! Wilt gij plotseling geen oorlog
meer na uw satrapen lichtingen te doen oproepen? Vanwaar die
weifelmoedigheid? Ik zeg u: ge moet tot de oorlog besluiten!'
Xerxes werd met een schrik en onwillig wakker. Oorlog? Neen, hij
wilde geen oorlog. En hij vervloekte de onwijze droom en draaide
weer zijn rug
naar zijn kamer toe. En sliep in. En de volgende dag
riep hij weer zijn satrapen tezamen. Sommigen waren reeds op weg
naar hun satrapieën om de lichtingen en keerden, gewaarschuwd en
achterhaald door ijlebenende boodschappers, met wagens en paarden
en gevolg weerom... En traden juist de troonzaal binnen toen Xerxes
vertelde dat hij van idee was veranderd. Xerxes, in een zeer
academische rede, sprak over de voorzichtigheid, die hij wenste
voortaan te betrachten. Hij sprak goed en hoorde zich met
welbehagen uitpakken over de voorzichtigheid. De nog juist bijtijds
teruggekeerde satrapen begrepen niet dadelijk en verstonden ook
niet, zo ver: zij schulpten de handen om de oren rond en poogden zo
de zeer sierlijke zinnen van Xerxes over de voorzichtigheid op te
vangen... Toen hoorden zij wel Xerxes excuses maken. Voor het
oratorisch effect deed hij dit meteen even larmoyerende stem. Hij maakte excuses aan oom
Artabanos. Omdat hij hem gisteren een oud wijf had genoemd. Hij had
dat niet zo bedoeld, zeide Xerxes. En weidde uit over de
verschillende taalschakeringen van die uitdrukking 'oud wijf' in
het Perzisch. Oom Artabanos werd erom geroerd. Zijn ogen werden
vochtig. Hij deed vanaf zijn schabel een smekend gebaar naar zijn
koninklijke neef, niet zo door te gaan, niet zo... Xerxes, met een
oratorische zwaai, die heel mooi deed besloot: 'Ik wens dus geen
oorlog met de Grieken: keert allen terug tot uw haardsteden en
blijft kalm, mijne heren.'
Toen keerde hij hun zijn rug toe terwijl allen ter aarde
neervielen, voorover, van blijdschap en eerbied.
Alleen Mardonios was niet blij. Hij was zeer energiek en. had behoefte aan beweging. Hij verveelde zich aan het hof te Suza en voelde enthousiast voor een oorlog met Griekenland. Dat was nu eenmaal ook een idee van Atossa: een oorlogje met Griekenland om Atheense en Dorische slavinnen te krijgen. Zodat die avond Mardonios hoofdpijn voorwendde en niet aan het staatsiebanket verscheen. Hij had er woorden over met zijn vrouw, Artazostra. Hij ging zelfs zo ver dat hij haar, Xerxes' zuster, zeide dat haar naam niet welluidend was: 'Artazostra!' sprak hij uit, minachtend. Zij liet zich dat niet zeggen en zeide hem grifweg dat hij veel te Grieks voor een Pers heette: Mardonios.
Zij slingerde hem zijn
Griekse naam in het aangezicht. Hij werd woedend, en beweerde er
waren meer prinsen van den bloede met Grieks klinkende namen. Hij
huilde echter van woede. Toen zij hem huilen zag, begon zij ook te
wenen en omhelsde hem. Hij omhelsde haar en stond toe dat zij,
alleen, ten staatsiebanket op zou gaan. Xerxes, met de koningin
Amestris, zetelde ditmaal op een eettroon en was zeer verwonderd
dat Artazostra Mardonios verontschuldigde. Hij had hoofdpijn, zeide
zij, maar Xerxes liep er niet in...
Die nacht echter, toen Xerxes sliep, naderde wederom de droom.
'Zoon van Dareios,' zeide de droom. 'Hoor wat gebeuren zal zo ge
mijn raad niet volgt en ten oorlog tijgt tegen de Grieken. Ge zult
inkrimpen en worden zo klein... zo klein...'
En in zijn droom zag Xerxes de droom ironisch met de hand tonen hoe
klein, hoe bitter klein Xerxes wel inkrimpende worden zou,
nauwelijks boven de grond verheven.
Met een schrik werd Xerxes wakker. Het zweet vloeide hem van zijn
slapen af.
'Oom!' riep hij. 'Oom Artabanos!'
Uit een aangrenzend vertrek stortte de koningin toe, Amestris. Uit
een ander Atossa, de moeder.
'Ik wil oom!' riep Xerxes hoog en onwillig.
Uit andere vertrekken, tussen wachten en kamervrouwen, stortten
Artazostra toe en Mardonios.
'Ik wil oom Artabanos!' herhaaldeXerxes.
Hij stortte zelve zich in ooms armen. Artabanos voerde hem mede in
zijn eigen vertrek.
'Oom!' riep Xerxes. 'De droom is mij opnieuw genaderd! Ten tweeden
male! De droom heeft mij voorspeld dat ik zo klein zal worden' -
Xerxes
mat met de hand de afstand zijner toekomstige kleinte vanaf
de vloer - 'als ik Griekenland niet de oorlog verklaar!'
Oom Artabanos schrikte hevig. Een dusdanige kleinte, gedroomd, was
symbool. Symbool van de aanstaande val van het Perzische rijk! Wat
te doen!
'Oom!' fluisterde Xerxes en drong huiverend zijn blauwzwarte baard
tegen ooms grauwzwarte baard. 'Luister! Maar laten wij fluisteren,
dat de droom ons niet overluistert! Wij moeten de droom beproeven
en aan de tand voelen! Ik wil weten of Zeus, Ormoezd of Ahriman mij
de droom zendt. En daarom moet gij u de volgende nacht verkleden,
eerst in mijn plechtgewaad en dan in mijn nachtgewaad, en in mijn
bed slapen gaan. Verschijnt u de droom en beveelt hij u als hij mij
beval, dan is de droom door de goden gezonden. En zal ik weten wat
mij te doen staat!'
Oom Artabanos verontschuldigde zich. Hij was, zeide hij, niet waard
zich te kleden in, zich te leggen op, zijns koninklijken neefs
klederen en legerstede. Maar Xerxes, grootmoedig, drong aan.
Fluisterend gaf oom toe...
Want de achterdocht van de droom mocht niet worden gewekt. In diep
geheim dus, op de tenen, slopen die volgende avond na het maal
Xerxes en oom Artabanos weg, de laatste om zich te verkleden in des
eersten praalgewaad. Toen liet Xerxes oom alleen en oom drong door
in Xerxes' slaapvertrek en kleedde zich uit of hij de koning was.
En hij legde zich ter ruste of hij de koning was.
Toen hij sliep, naderde werkelijk de droom... Maar de droom had wel
bespeurd dat de slaper Xerxes niet was.
'Artabanos!' riep de droom. 'Waarom weerhield ge Xerxes Griekenland
de oorlog aan te doen?'
Artabanos schrikte hevig op. En snelde naar Xerxes toe. En riep,
terwijl zij wisselden van nachtgewaad: 'O koninklijke neef, de
droom is door de grote goden gezonden! Er is geen twijfel aan! Ik
ontried u de oorlog, want ik heugde mij Kyros, die de Massageten
versloegen, Kambyses, die de Ethiopiërs versloegen en uw
onvergetelijke vader Dareios, die de
Skythen versloegen! En ik
dacht dat het beste zou zijn rustig te blijven en niet het noodlot
te tarten! Maar het is beter het noodlot te tarten! Beveel uw
satrapen alle lichtingen op te roepen! Tijg ten oorlog!'
'De god der Perzen zal met ons zijn!' riep Xerxes uit.
Die nacht droomde hij wederom. En toen hij de volgende morgen de
magiërs zag, die, zeer streng,de een na de ander - driemaal negen hun aantal - de lange
zuilenportiek van het paleis doorschreden op weg naar hun
vergaderzaal, bespeurde hij dat zij verstoord waren. Hij begreep
waarom. De magiërs waren verstoord omdat de koning der koningen hen
niet had geraadpleegd over de betekenis van zijn eerste en tweede
droom, over de betekenis van Artabanos' droom. En de magiërs
schreden voorwaarts, doende of zij de koning niet zagen.
Maar Xerxes, innemend, riep: 'Magiërs!'
Zij keerden zich allen ten zelfden tijd om. Hun puntmutsen staken
als hoornen omhoog. Hun blauwzwarte baarden waren regelmatig
gekruld. Zij schenen allen even oud, even waardig, even lang, even
wijs. Zij geleken elkander huiveringwekkend, allen.
'Magiërs!' glimlachte Xerxes. 'Zegt mij, wat beduidt mijn droom van
deze nacht?'
En hij vertelde zijn droom. Een olijvetwijg had hem het hoofd
omkranst en zich toen met twijgen verbreed over geheel de wereld.
En toen... was de krans verdwenen...
De magiërs, zonder elkaar zelfs met de blik te raadplegen, riepen
allen, driemaal negen hun aantal, uit: De wereldalmacht!'
Xerxes schrikte van de klank hunner stemmen. Het was of hun
zevenentwintig stemmen één stem waren.
Terwijl Xerxes verschrikt nog stond, wendden de magiërs hun
gepuntmutste hoofden om en schreden voorwaarts naar de
vergaderzaal. Die was donker. Geheel ingesloten in de massa der
paleisgebouwen was de magiërzaal donker. Daarom zag ook geen der
magiërs dat iedere magiër een bittere grijns grimlachte om de
gekrulde baard. En zwijgend traden zij de donkere zaal binnen en
grijnsgrimlachten.
De zaal was wijd als een nacht, een donkere nacht. En er stond geen
beeld of altaar in, want de Perzen stichtten hun goden altaren noch
beelden en zelfs geen tempels den volke toegankelijk. Maar zodra de
magiërs hun eigene nachtwijde en donkere heiligdom binnentraden,
klaarde het op als door een wonder van geheimzinnig licht.
Toen zagen de magiërs elkanders grimlachende grijns.
En zij schrikten hevig en wierpen zich ter aarde voor het grote
ronde oog van Ormoezd, dat straalde aan het einde des
heiligdoms.
En zij riepen allen met één stem: 'Genade voor Perzië, o god!'
De Perzen verweten de Grieken dat zij barbaren waren en de
Grieken verweten de Perzen hetzelfde. De Grieken noemden zelfs
iedereen die geen Griek was een barbaar - met een hoofdletter.
Misschien hadden zij beiden gelijk en misschien geen van beiden. In
allen gevalle waren de Grieken een jong, krachtig volk in groei en
bloei, en waren de Perzen na drie geslachten reeds een volk van
overbeschaving. Zij konden vermoedelijk elkaar daarom nooit lijden.
Een Griek ergerde zich aan de kleding, manieren, godsdienst en
zeden van een Pers; de Pers ergerde zich aan die van de Griek. Er
was geenvriendschap mogelijk en daarbij minachtte Xerxes de Grieken. Ook
de magiërs minachtten de Grieken als een minderwaardig volk dat
zijn goden den volke toegankelijke tempels stichtte met
godenbeelden erin. De magiërs offerden wel aan Zeus, maar op de top
der hoogste bergen, tussen donder en bliksem, en zo deden zij aan
zon, maan, aarde, vuur, water en winden. Maar Perziës liefste god
was Mithra, die was man en vrouw beide, god en godin, scheppende en
ontvangende kracht, en begrijpelijk aan alle menselijkheid.
Sedert Kyros geheel Azië had overwonnen - dat was ongeveer een eeuw
geleden - heersten de Perzen over tal van volkeren. Met Kyros was
Perzië jong en krachtig geweest, als Griekenland nu, maar zodra de
Perzische koningen over zo vele volkeren heersten, begon de
Perzische overbeschaving. Dat is de wet van bloeien, groeien en
welken. Maar Xerxes dacht er niet zo over en bevroedde niets van
zijn overbeschaving; hij haatte de Grieken en na zijn dromen had
hij tot de oorlog besloten.
Vier jaren lang bereidde Xerxes zich voor. Er werden door het
gehele reusachtige rijk onder alle onderworpene volkeren lichtingen
opgeroepen en er werden overal voorraden verzameld. Maar twee
moeilijkheden hielden Xerxes voornamelijk bezig. Dat waren de
Hellespont en de berg Athos. Xerxes, die reeds besloten had dat een
schipbrug over de Hellespont zou worden geslagen, besloot nu dat
hij de berg Athos zou laten doorboren. Opdat zijn vloot door een
veilig kanaal naar de Griekse wateren zou kunnen stevenen, zonder
gevaar te lopen weer om het uitstekende voorgebergte weggeblazen en
vernietigd te worden door de Griekse windgoden, de
onverzoenlijken.
Op alle pleinen en straten aller Perzische steden, vooral in Suza
en Sardes, verdrongen de Perzen zich die eerste maanden der
oorlogsbereidingen voor reusachtige plakkaten, waarop sierlijk
gekalligrafeerd in spijkerschrift gekopieerd was des konings brief
aan de berg Athos: 'Goddelijke Athos! Gij, die uw kruin in de
wolken verheft, tart mij niet meer, mij, de koning der koningen.
Stel aan mijn ingenieurs en slaven niet te onwillige rotsblokken in
de weg, anders zal ik u geheel doen slechten en als gruis in de zee
doen slingeren!'
De brief zelve werd naar de berg gebracht door de koninklijke Post
en gegrift in een rotswand des Athos' opdat de berg nooit zou
kunnen tegenwerpen dat hij Xerxes' brief niet ontvangen had.
Uit de haven van Elaios in Chersonesos vertrokken legerafdelingen
op trireem na trireem om de berg Athos te doorboren. Die berg is
een immens, heilig, beroemd voorgebergte dat met majesteit de zee
in steekt, als een schip der Titanen, tot steen en rots verworden.
Over de berg liggen steden en dorpen weggedoken in groeven en
dalen. Een landengte van twintigstadiën verenigt het voorgebergte aan het vasteland. Die
landengte is een vallei; in die vallei ligt de stad Sana.
Tienduizenden krijgsknechten kwamen aan in Sana en overzwermden de kleine, vredige Griekse stad. Bubares en Artachaies heetten de veldheren die over hen waren gesteld. De tienduizenden krijgsknechten werden met de zweep gedrild - zo was de Perzische discipline. Artachaies, de achaimenide, was een reus en dat was voor een veldheer altijd indrukwekkend. De Perzen bewonderden steeds lichaamsgrootte, het kolossale. Artachaies mat vijf koningsellebooglengten min vier duim, dat is zeven voet en nog wat. Zijn stem was om van te schrikken. Als hij die stem verhief, schrikten zijn officieren, de werktuigkundigen en zelfs de onderofficieren, die, zelve bulderend, de zwepen zwierden boven de ruggen der krijgsknechten. Maar het werk ging onder het gedonder en gedril goed zijn gang. De verenigde Perzische volkeren kregen ieder hun taak op om een stuk van de Athos te doorboren. Dat was goed georganiseerd. Met koorden en kabels mat ieder volk zich zijn deel af: men begon bij de stad Sana. En terwijl de zwepen klikklakten, hieuwen, boorden en groeven de soldaten der Perzische genie. De berg Athos spleet, zeer langzaam, maar hij spleet. Vanaf de ene zee tot de andere zee moest de berg splijten, uit straf dat de Griekse windgoden, die steeds wirrelden boven zijn kruin, enige jaren geleden Mardonios' vloot hadden weggeblazen. De zeemonsters die de verdrinkende zeelui destijds hadden opgeslokt, kwamen uit de woelende baren kijken. Zij loensten met grote ogen naar het kanaal, bevroedende dat, zo dit werkelijk de Athos doorboren zou, geen Pers hun meer ten deel zou vallen. De Perzen offerden iedere morgen aan de boze winden en aan de zeemonsters uit voorzichtigheid, zelfs nu het kanaal vorderde. Dit verdiepte zich reeds; onder de voeten der onderste houwers en gravers borrelde reeds het water op. Die houwers en gravers torsten de rotsblokken op naar wie boven hen torenden op ladders. Van ladder naar hogere ladder, bevestigd met ijzeren klamp in de rots, rezen in de handen der reikende mannen - tienduizenden - de rotsblokken op. De zwepen klakten en zwirrelden. Het gemartelde rotssteen kreunde en knarste van omlaag naar boven; houwelen en hamers raasden met woeste muziek van ijzer op rots tussen de reeds wijkende wanden van het kanaal. De manden vol gruis en zand rezen aan de systemen der kabelen eindeloos op. Boven, over de kammen van de berg, links en rechts, slingerden de rotsblokken en het gruis en zand. De leeuwen die er in de spelonken scholen - er waren toen nog leeuwen in Europa - vluchtten of sprongen in de zee, radeloos. De zeemonsters verslonden hen.En de Athos spleet en boodschappers meldden Xerxes, die zich
gereedmaakte van Suza naar Sardes te gaan, dat de Athos spleet. Hij
zond halsketenen en armbanden, die de ordetekenen der Perzen zijn,
naar Artachaies en Bubares. Intussen stortten soms de boorden van
het kanaal tezamen wanneer onder het geklikklak der zwepen de
houwelen en hamers te veel hadden gehouwen, gehamerd. En donderden
de rotsblokken de diepte in, over torenende ladders en zwoegende
slaven. Er was vloeken en geselen en weer ruimen en reiken langs de
nieuw opgerichte ladders. Artachaies, de reus, gezeten op een
reusachtig ros, reed boven langs de rotsige kammen om het werk te
overzien: om zijn monsterlijk zware armen ringden zich de vele
armbanden die de koning hem had gezonden.
Gieren wiekten hoog boven het werk, begerig naar wie bedolven waren
en met de ingestorte rotsen mee werden opgereikt, van ladder tot
ladder en dan weggesmeten over het gebergte heen, mee met zand en
gruis. In de nacht, als de maan de wolken doorzeilde en er rust lag
over het werk, kringelden zij als vlerkende larven neer over de
lijken. En ruimden naar Perzische rite de lijken op. Overdag
heersten nauwlijks kwade luchten.
De Foinikiërs, die in alles zeer kundig zijn, waren het ook in dit
werk. Zij groeven het deel dat hun toe was gewezen breder uit dan
vereist was en vernauwden hun kanaal naar de diepte, zodat zij
ineenstortingen vermeden.
Bubares, de veldheer onder wie een deel dezer genietroepen stond,
was een sarcastische geest. Terwijl hij de soldaten zag wriemelen
en werken onder de zwepen der onderofficieren - hijzelve te paard
naast de reuzige gestalte van Artachaies, te paard eveneens -
glimlachte hij en haalde de schouders op. En fluisterde, buigende
tot Artachaies over: 'Toch een dol werk... De schepen onzer vloot
zouden best door hun bemanningen over de isthmos kunnen gedragen
worden en dan ware dit kanaal overbodig.'
Maar Artachaies, ontzagwekkend en bar, fronste verschrikkelijk en
zeide: 'Een kanaal is beter... Dit kanaal zal zo breed worden dat
twee triremen er naast elkaar zullen kunnen varen.'
'Een kanaal is wel beter, zeker,' gaf Bubares dadelijk toe. Want
als het op woorden aankwam, gaf Bubares Artachaies altijd dadelijk
toe; alleen
werd zijn glimlach ondeugender.
Artachaies zag de ondeugende glimlach niet en bewoog met de zware
armen, en zijn vele armbanden rinkelden geweldig. Bubares schoof de
zijne hoger, dat zij niet rinkelden, en berekende dat als het
kanaal voltooid was, hij genoeg rijk zou zijn om...
Intussen was Xerxes op weg met enige legers uit Kappadokië naar
Sardes toe. Wie was de satraap die uit de koninklijke hand het
mooiste geschenk had gekregen voor de mooiste troepen?De historie vermeldt het niet en heeft het vermoedelijk ook niet
te vermelden. Xerxes kwam aan te Kelainai in Frygië. De legers
kampeerden buiten, maar Xerxes ging de bezienswaardigheden van de
stad in ogenschouw nemen. Hij boog zich op de marktplaats over het
brede, marmeren bassin waarin de Katarraktes ontspringt, dat is de
rivier die zich stort in de beroemde Maiandros. En toen hij de
rivierbron gezien had - waar hij niets bijzonders aan vond, al was
het merkwaardig dat een rivier ontsproot op een marktplaats -
geleidde men hem naar de Apollo-tempel: daar werd de wijnzak
bewaard die gevormd was uit het vel van de gevilde Marsyas, een
Sileen die zich had willen meten met Apollo in zangwedstrijd en
fluitspel. Het was onrechtvaardig dat Apollo hem deed villen want
Marsyas, zoon van Hyagnis, die te Kelainai de fluit had
uitgevonden, bespeelde beter zijns vaders instrument dan de god,
die de fluit wel steeds minderwaardig vond aan de lier. Xerxes vond
de wijnzak evenmin belangwekkend als de bron van de Katarraktes en
zeide: 'Een onbetekenend stadje, dit Kelainai.'
Hij keek mistroostig om zich rond. Het was midden op de dag en hij
had niets te doen, en het paleis waarin hij was getrokken was een
oud, vervallen gebouw dat de Perzische architecten en behangers
ternauwernood in enkele dagen hadden kunnen bewoonbaar maken: het
was gekozen omdat het het grootste was en de hofsleep van de koning
gehuisvest moest worden. Juist wilde Xerxes zijn officieren om zich
heen vragen of er werkelijk niets meer te zien was in dit gat, toen
hij een optocht zag naderen over de marktplaats: kamelen,
muildieren, een draagstoel...
'Wie komt daar?' vroeg Xerxes verbaasd.
De omstaande Kelainaiërs fluisterden, eerbiedig, het tot Xerxes'
officieren... En de officieren zeiden tot Xerxes: Grote despoot,
het is Pythios de Lydiër, die is dè rijkste man ter wereld na u en
aan Dareios, uw vader, gaf hij de gouden plataanboom en de gouden
wingerd die in uw paleis te Suza zijn!'
Xerxes was zeer geinteresseerd. Maar Pythios, uitgestegcn, kwam,
tussen talrijk gevolg de koning der koningen nader. En boog zeer
laag, tot de aarde, de armen en handen gestrekt. En alle de anderen
voor Xerxes op het marktplein te Kelainai, de armen en handen
gestrekt, vielen ter aarde.
Xerxes, na wederzijds woord van beleefdheid, vroeg Pythios hoe rijk
hij wel was. Het schijnt, in de melding der historie, als een
onbescheidenheid. Maar de maatstaf van manieren, ook koninklijke,
was destijds een andere. Er was in Xerxes' vraag niet anders dan
beminnelijk interest.
Pythios nam het ook zo op en was zelfs blijde om de vraag, die hem
vanzelve bracht waar hij wezen wilde. Hijzeide: 'O koning der koningen, wat zal ik eromheen draaien door
te beweren dat ik mijn schatten niet zou hebben geteld? Ik zal u
zeggen hoeveel ik bezit, want geteld heb ik ze juist. Dadelijk toen
ik vernam dat gij komen zoudt naar de Griekse zeeën, heb ik mijn
schatten geteld om ze u te geven als oorlogsschatting. Ik telde
tweeduizend zilveren talenten en, min zevenduizend, vier miljoen
gouden staters, die wij dareiossen of darieken noemen. Ik bied u
die schatten aan voor de oorlogskas, o despoot!'
Xerxes was gevleid en tevreden.
'En gij zelve?' vroeg Xerxes. 'Waarvan zult gij leven, o
Pythios?'
'Ik heb, heer,' zeide de Lydiër modest, 'mijn bezittingen die mijn
slaven bearbeiden.'
En hij sprak niet van de achtduizend zilveren talenten en de
twintig miljoen gouden staters die hij begraven had, zelve met zijn
zonen, onder de mozaïekvloeren van zijn paleizen en
buitenverblijven.
Xerxes glimlachte beminnelijk. Hij deed zeer joviaal en innemend.
'Sedert ik Perzië verliet,' zeide Xerxes, stralend van glimlach om
blauwzwarte baard, 'ontmoette ik op mijn weg nog niet zo edele
vrijgevigheid en verhevene vaderlandsliefde. Ontvang in ruil, o
Pythios, mijn koninklijke dank en vriendschap...'
Xerxes opende de armen, omhelsde Pythios en kuste hem op de mond:
dit was de grootste eer die een Pers een andere Pers doen kon:
blauwzwarte baard en grauwe baard lagen een ogenblik minzaam tegen
elkaar.
'Opdat,' voegde Xerxes er mild en grootzielig aan toe, 'geen enkele
dariek ontbreken zal aan de vier miljoen die ge mij geven wilt en
niet hebt, zal ik zélve, o Pythios, er met mijn koninklijke hand de
ontbrekende zevenduizend aan toevoegen.'
Murmelend bijvalgegons dreef langs baarden en geschorene monden
omrond.
'Geniet ongestoord van uw andere bezittingen, Pythios,' ging Xerxes
innemend door. 'En draag zorg altijd te zijn zoals gij nu waart:
nooit zal u dat berouwen, heden niet en niet in de toekomst. Ligt
ge mee aan mijn koninklijke tafel?'
Pythios nam dankbaar aan... Hij maakte geen toespeling dat hij
zelve het koninklijke gastmaal gaf waaraan Xerxes hem nodigde. En
dat hij buiten de poorten der stad het leger onthaalde. Aan 's
konings zijde trad hij binnen in diens haastig behangen paleis en
hij vond het onnodig te zeggen dat hij zelve de kostbare behangen,
de vergulde rustbedden en het ontbrekende gouden vaatwerk had
aangeboden aan de koninklijke intendanten.
De dag verliep zeer genoeglijk, de nacht nog genoeglijker.
Intussen waren in Suza de koninklijke vrouwen
achtergebleven. In het koninklijke paleis, dat tegelijkertijd een
immense citadel was, maar tevens ook een aaneenschakeling van
hoven, portieken, tuinen, zalen, terrassen, waren de koninklijke
vrouwen met vele bijvrouwen achtergebleven. Zij waren zeer velen:
tezamen rondom de koningin, Amestris, rondom de vier
koningin-weduwen van Xerxes'onvergetelijke vader Dareios, rondom de jongere prinsessen,
waren de bijvrouwen en de slavinnen vele duizenden. De opperste der
eunuchen wist het aantal precies, de historie vermeldt het
niet.
Het was in het voorjaar en vanuit de tuinen woei, vermengd met een
zoete, zwoele wasem van gelei-inmaak, de geur van rozen, der
Perzische rozen, der grote roze, de geur van tienduizenden rozen,
binnen door de portieken en tot in de grote open, veelzuilige zaal
waar de koningin Amestris, met de vier koningin-weduwen, met de
prinsessen zich ophield. Zij zaten allen in het rond, gehurkt op
vierkante divans. De koningin Amestris, met haar slavinnen, weefde
aan het weefgetouw dat voor haar de glinsterende draden spande van
de mantel die Amestris Xerxes weefde... Over de koningin zat de
oudste koningin-weduwe; dat was Atossa. Een bijna huiverende
eerbied was om haar heen, tenminste zolang Atossa onder haar
neergezonken oogleden door het vrouwenvertrek omrond loerde. Zij
was zestig jaar en een Perzische koningin-weduwe van zestig jaar is
oud. Atossa was de dochter van Kyros: dit alleen was reeds iets
zeer eerbiedwekkends. Atossa had geheel de opbloei van het
Perzische rijk medegemaakt: dit was niet alleen eerbiedwekkend maar
historisch eerbiedwekkend. Atossa had drie Perzische koningen tot
man gehad: alles wat sedert meer dan een halve eeuw in het paleis
te Suza gebeurd was, had zij medegemaakt; dit was niet alleen
eerbied- maar huiverwekkend. Alle intrigue, alle moord, alle
geheimenis had zij geweten en het scheen als zij daar zat, gehurkt
op haar divan over de wevende koningin Amestris, de oude, zwaar
amethist-beringde handen onbeweeglijk in de schoot, maar de
oriëntalische ogen geknepen links en rechts langs de zomen van haar
violette sluiers, dat zij spiedde naar nog meer paleismysterie,
bevreesd dat het nieuwste haar ontgaan zou... Haar eerste gemaal
was Kambyses geweest, haar broeder, die zij gehuwd had om de wet
van het koninklijke
huis die voorschreef dat de koning zijn zuster
tot koningin verhief aan zijn zijde. En toen Kambyses was
omgekomen, toen... had zij... volgens de zede dat de overwinnende
koning alle de vrouwen zijns voorgangers trouwt, de valse Smerdis
getrouwd! Dat was een interessante tijd geweest voor alle de
vrouwen toen in het paleis: de tijd van de valse Smerdis, de magiër
die zich uitgaf voor Kambyses' broeder Smerdis, voor Smerdis die
Kambyses had doen vermoorden! En toen Dareios met de anderen, toen
de zeven Perzen de valse Smerdis hadden ontmaskerd, was Atossa de
gemalin van de laatste overwinnaar geworden, van Dareios, en nu was
zij de koningin-moeder, de moeder van Xerxes, koning der
koningen... En loerde zij rondom of in de kring der koninklijke
vrouwen iets van intrigue en geheimenis zich afspon dathaar ontging omdat zij oud werd...
Achter de wevende koningin - er dreef een eindeloos gemurmel van
vrouwenstemmen in het rond - fluisterde een slavin tot een andere,
zij beiden bezig met op een spoel het goudgaren voor de koningin te
winden: 'Er is een voorspelling, dat Atossa...'
'Wat?' vroeg de andere.
'Door de koning zal worden opgegeten...'
'Brr!' huiverde de slavin en beiden giechelden na.
Maar Atossa had haar naam horen sissen.
'Wat zegt daar die feeks?' riep zij met schrille, nijdige stem.
'Wie, dochter van Kyros, moeder van Xerxes, allerhoogste
moederlijkheid?' vroeg Amestris, terzij van haar weefgetouw
uitkijkende naar de oude Atossa.
'Daar achter jou, die Sidonische meid en waarom giechelen zij
beiden?'
'Om niets, allerhoogste,' kalmeerde Amestris en weefde weer voort,
'het zijn kinderen, ze lachen als er een vlieg danst om haar
neus.'
'Hier, allebei!' beval Atossa.
En meteen greep zij een zweep die voor haar knieën op de divan lag,
een zweep met amethisten handvat.
De Sidonische en de andere begonnen te grienen, maar Amestris
snauwde en beval: 'Gauw, gauw!'
Zij kropen, de twee slavinnen, over de middenleegte der zaal naar
de divan van Atossa.
'Lelijkerds, lachbekken, luilakken!' schold Atossa en hief de zweep
en sloeg.
Haar bevende oude hand trilde; zij raakte niet of slecht. De twee
slavinnen kreten echter jammerende op, vluchtten toen, de ene
links, de andere rechts, in ritmische sierlijkheid als van een
ballet, weer achter de koningin.
'Windt de purperen zij,' beval Amestris ontevreden.
De slavinnen wonden weer en giechelden, achter Amestris en het
weefgetouw zich onzichtbaar makende.
Links van Atossa hurkte op een divan Artystona en rechts hurkten,
op twee andere divans, Faidyma en Parmys. Het waren de drie andere
koningin-weduwen, vrouwen van Dareios, Xerxes' onvergetelijke
vader. Zij zaten met om zich heen haar slavinnen en een stoet van
wasvrouwen bracht juist op dit ogenblik tal van korven binnen,
waarin de sluiers van de koninginnen en prinsessen, en haar
zakdoeken. Naast Parmys zat Artaynta, de jeugdige, zeer schone
dochter van des konings halfbroeder Masistes, en naast Artystona
zat Artazostra, Xerxes' zuster - maar geen dochter van Atossa - de
vrouw van Mardonios, Xerxes' neef.
De vrouwen die de was binnenbrachten, wisten niet precies alle
familiebetrekkingen onderling van de koninginnen en prinsessen met
de koning en diens broeders en neven. Deze waren ook zo ingewikkeld
en moeilijk te onthouden - omdat broeders met zusters, neven met
nichten en alle hun kinderen elkander huwden aan het Perzische hof
- dat zij voor niemand dan voor de belanghebbenden zelve ooit waren
te
onthouden. Niemand anders onder het Perzische volk deed er ook
moeite toe en de schrijver dezer annalen raadt ook niemand aan er
nog moeite voor te doen.
De slavinnen brachten een grotekorf voor de divan van Atossa. Atossa loerde in de korf...
En haar eigene slavinnen haalden met voorzichtige vingers de
gevouwen en gestreken sluiers eruit en telden ze, terwijl Atossa
zelve de waslijst las: 'Zeven violette sluiers van Egyptische
byssos met goud gestikte zoom,' las Atossa voor.
'Hier zijn ze, allerhoogste,' toonde Baktra - dat was de opperste
slavin, uit Baktrië zij - de sluiers...
'Driemaal zeven...' ging Atossa voort.
Ook voor de andere koninklijke vrouwen, ook voor de koningin,
brachten slavinnen de korven en zochten voor haar meesteressen de
sluiers en zakdoeken uit, terwijl de meesteressen, gehurkt, de
respectievelijke waslijsten oplazen...
'Dochter van Kyros,' zeide Artystona, gehurkt naast Atossa, maar op
eigen divan, 'is deze zakdoek niet gemerkt met uw koninklijke A?'
En zij bood zelve een zakdoek aan de koningin-moeder.
Deze reikte naar de zakdoek: onder de reizende zakdoek reikten vele
slavinnenhanden om de zakdoek de reis van koninginnenhand tot
koninginnenhand te vergemakkelijken, maar het was niet nodig.
Atossa had de zakdoek gegrepen en bezag die.
'Inderdaad, Artystona,' grijnsgrimlachte zij nijdig beminnelijk.
'Maar altijd die vergissingen...'
En de zweep verhief zich en klakkerde door de lucht.
De slavinnen krompen ritmisch de ruggen en kropen ineen... Atossa
legde de zweep neer, plots gekalmeerd.
'Zevenmaal zeven sluiers van lijnwaad voor de nacht,' las zij
voor.
'Het is ook lastig voor de wasvrouwen: met al die A's!' zeide
Artystona.
Zij was zacht en beminnelijk, zij was Dareios' liefste vrouw
geweest, vierde in rang; zij was zeer schoon geweest; hij had haar,
nog maagd, gehuwd. Hij had haar een gouden beeld gesticht en haar
zoon was Gobryas en Gobryas was de vader van Mardonios en haar
andere zoon was Arsames en Mardonios was dus de neef van Xerxes en
had hem tot de oorlog aangezet en Arsames was, als Mardonios,
veldheer en hij voerde de Ethiopiërs aan. En Mardonios was gehuwd
met Xerxes' zuster Artazostra, die zat, op haar divan, naast
Artystona en was dus haar aangetrouwde kleindochter.
'Grootmoederlijkheid,' zeide Artazostra - zij geleek, hoewel
aangetrouwd, haar grootmoeder, die, hoewel slechts veertig, niet
jong meer was: een Perzische koningin-weduwe is nooit jong - en
alle de vorstinnen geleken min of meer op elkaar -, 'hier zijn drie
zakdoeken van purper van Tyr, en ze zijn met uw grootmoederlijke A
gemerkt...'
Artystona, eenmaal Dareios' liefste vrouw, nam allerbeminnelijkst
de zakdoeken aan uit de reikende handen harer kleindochter. De
slavinnen, onder de zakdoeken, schetsten bewegingen van overbodige
hulp.
'Wie heeft een sluier van mij met een zon er midden op geborduurd?'
riep de koningin Amestris verstoord in het rond.
'Heilig!' riepen alle de slavinnen en bogen of vielen ter aarde,
want het woord 'zon' was heilig.
'Ik, vorstelijke tante Amestris!' riep de jeugdige Artayntaen zij verliet haar divan en bracht zelve, met haar slavinnetjes
als navolgende, navliegende vogeltjes, de zonnesluier aan de
koningin.
'Ik merk alleen met mijn zon...' riep Amestris.
'Heilig!' murmelden de slavinnen: het was als bijengegons in de
rozengeur.
'En nog zijn er altijd vergissingen!' ging Amestris door.
'Artaynta, deze zakdoeken zijn met jouw A'tje gemerkt...'
'Ja, vorstelijke tante!' beaamde Artaynta en nam het stapeltje
aan.
Amestris bekeek haar aandachtig. 'Je wordt mooi, meisje,' zei de
koningin wat scherp. 'Je moet niet te mooi worden.'
'Neen, vorstelijke tante,' lachte Artaynta, die niet begreep, 'en
moeder is mooier dan ik.'
'Waarom is je moeder hier niet?' vroeg de koningin.
'Ze maakt rozebottels in, vorstelijke tante.'
'O!' lachte verlekkerd Amestris.
Intussen zaten Faidyma en Parmys, de twee andere weduwen van
Dareios, tweede en derde in rang, rustig haar zakdoeken en sluiers
te tellen: er waren geen vergissingen onder: zij merkten met P en
F.
Parmys was de dochter van Smerdis, Kambyses' broeder die hij had
doen vermoorden en Faidyma... Faidyma, de oudste zuster van
koningin Amestris, had als Atossa de valse Smerdis moeten trouwen
en zij deed niets liever dan het verhaal van de valse Smerdis
vertellen, hoewel iedereen aan het hof het van buiten kende. Waarom
dan ook Amestris, de koningin, die het prettig vond Faidyma te
plagen en zo populair te zijn tussen alle de mindere vrouwen en
alle de slavinnen, nu zij even moe van haar weven was - de was werd
weggebracht - met honigzoet lokkende stem uitriep: 'Liefste zuster,
vorstelijke Faidyma, oudste zuster, vertel toch eens, bid ik u: hoe
is het eigenlijk ontdekt dat de valse Smerdis niet Smerdis was maar
een arglistige magiër? Ik bid u, oudste dochter van Otanes, die
mijn vader is, liefste zuster, vertel ons toch eens duidelijk: hoe
is dat toch eigenlijk gebeurd?'
En de koningin Amestris wenkte naar de buitengalerijen, terzijde
van haar divan.
Daar zaten en zwermden honderden bijvrouwen en honderden slavinnen
omringden haar. Zij weefden, zij sponnen, zij borduurden, zij
maakten rozebottels in. Maar niet zodra zij bespeurden dat de
koningin Amestris haar zuster Faidyma verlokte om weer het
overbekende verhaal te doen, of zij zwermden van alle zijden toe en
het was achter het weefgetouw tot aan de divans van Artazostra en
Artaynta een gekrioel van Perzische, Baktrische, Kaspische
vrouwenkoppen en -kopjes: amberbleke, theeroosgele gezichten en
gezichtjes; blauwzwarte, ondeugende ogen onder zwart aangestreken
brauwebogen, stil lachende spottende neusjes en mondjes, zich
verdringende ontelbare naast elkaar. En zelfs de drie andere
koninginweduwen - Parmys, de dochter van de echte Smerdis,
Artystona, de liefste vrouw van Dareios, en Atossa, de eerbied- en
huiverwekkende - gluurden en loerden met stil genot naar haar
mede-weduwe, die weer het verhaalging doen.
Faidyma begon: 'Heb ik u dat dan niet verteld? Wel, kom dan, ik wil
het gaarne doen. Ik, dochter van Otanes, was een der vrouwen van
Kambyses, met Atossa, nietwaar, dochter van Kyros?'
Atossa knikte zoetsappig toestemmend. Zij genoot wel mede, dat
Faidyma er weer in liep om voor de honderdste maal het verhaal te
doen en hoewel Faidyma jonger was dan zij, oude vrouw, vond zij
Faidyma werkelijk halfkinds. Zij zelve was het helemaal niet; zij
voelde alleen dat men haar niet meer inwijdde in de nieuwe
paleisintrigues en dat kon zij niet uitstaan. Maar de oude
paleisintrigues, ja, die had zij allemaal medebeleefd en ondanks
zichzelve, met haar loerende ogen en nijdig grimlachende mond
hoorde de dochter van Kyros toe.
'Toen Kambyses naar Egypte toog om het te veroveren... zeurde
Faidyma met lijzige stem. En zij onderbrak zichzelve: 'Hij was dol,
hij was half krankzinnig... Hij was wel dol, nietwaar, dochter van
Kyros?'
'Mijn broeder was niet altijd toerekenbaar,' mummelde Atossa, die
trots de grap toch het verleden voor zich zag rijzen.
'Ja, hij was dol,' ging Faidyma voort, 'want in Memfis heeft hij de
apis uitgelachen en gestoken met zijn dolk, omdat hij beweerde dat
een god nooit een jonge stier kon zijn.'
'Hij is gestraft ervoor door de goden,' mummelde haars ondanks
Parmys,
de derde koningin-weduwe. 'Op dezelfde plaats waar hij apis
verwondde, ontviel hem de schede van zijn zwaard en wondde hij zich
dodelijk zijn dij...'
'Het was te Ekbatana,' mummelde Atossa, 'en het orakel had hem
voorspeld, dat hij te Ekbatana zou sterven. Maar hij dacht zich
Ekbatana in Medië, de stad met de zeven muren, waar hij zijn
schatten had achtergelaten; hij dacht er te sterven aan het eind
zijner dagen... Hij stierf in Ekbatana in Syrië...'
Zij mummelde het onhoorbaar. De dringende vrouwen achter Amestris
en haar weefgetouw luisterden in giechelonderdrukte verkneukeling
naar Faidyma; om Atossa, zo sinister en loerend, zouden zij nooit
durven giechelen.
'Nu dan,' begon Faidyma weer, 'toen Kambyses naar Egypte toog om
het te veroveren... toen kwam de magiër Patisithes, die in Suza
zijn goederen beheerde, op het denkbeeld zijn broer, die ook
Smerdis heette als uw vader, Parmys, gij, dochter van
Smerdis...'
En Faidyma knikte naar de divan waar Parmys hurkte, in laconieke
houding.
'Ja, mijn vader Smerdis, dien Kambyses vermoorden liet door
Prexaspes, omdat hij van hem gedroomd had dat hij troonde op zijn
eigen troon en dat zijn hoofd reikte tot de hemel...' herinnerde
zich Parmys.
'Het is hier gebeurd,' muminelde Atossa, 'hier, in het
vrouwenvertrek...'
En zij zag voor zich het oude verleden...
'Toen kwam die Patisithes op het denkbeeld,' zeurde Faidyma door,
'zijn broer, die bij toevalook Smerdis heette en zo leek op Kambyses' broer...'
De bijvrouwen achter Amestris en de slavinnen achter de bijvrouwen
en Amestris achter het weefgetouw begonnen te krimpen en te kruipen
van de giechel en lach.
'Uit te roepen als koning, in Kambyses' plaats... Kambyses was toch
zo
ver... En Smerdis, Patisithes' broer heette Smerdis als
Kambyses' broer en leek zoveel op hem... Alleen, hij had geen oren;
die had Kyros, uw grote vader, o Atossa, hem laten afsnijden voor
een vergrijp... ja, ik weet heus niet meer welk vergrijp...'
'Arme Faidyma,' zeide, ter andere zij van Atossa, Artazostra tot
haar kleindochter Artystona, de liefste vrouw indertijd van
Dareios, 'zij weet nooit voor welk vergrijp het was... Maar ze
moesten zich niet om haar zo vrolijk maken, Amestris en al de
bijvrouwen...'
Artazostra echter en de jeugdige Artaynta over haar, wisselden
vrolijk blikkende verstandhoudingen en guitige oogtintelingen en
mondtrillingen, omdat Faidyma weer het verhaal deed...
'Maar toen de valse Smerdis,' ging Faidyma onverstoorbaar voort,
'zich nooit zien liet aan de groten des lands en altijd hier in het
paleis verborgen bleef, kwam er achterdocht... En toen was het mijn
vader Otanes die het eerst begon te vermoeden...'
Faidyma onderbrak zich om te snoepen van de ingemaakte rozebottels,
die hielden slavinnen, om ter keuring te doen proeven, op grote
ronde, matten bladen aan de koninginnen en de prinsessen voor.
'...die het eerst begon te vermoeden,' vervolgde Faidyma, kauwende
op de rozebottels, 'dat die zich noemende Smerdis een bedrieger
was. En toen deed vader mij naar de Smerdis vrage, met wie ik
sliep, op mijn beurt, nietwaar Atossa, als gij niet met hem sliept
of de andere vrouwen...'
Atossa fronste sinister de brauwen. Uit nijdigheid en overgeblevene
afgunst had zij wel gaarne een snerpend antwoord gegeven, maar zij
genoot stil in zich, met alle de anderen, te veel van het feit dat
Faidyma weer het verhaal deed. Zoetsappig grijnsde zij dus
toestemmend, terwijl haar loerende blik door en terzij van het
weefgetouw zocht te dringen, om te weten of daarachter de koningin
Amestris en de andere vrouwen nog iets anders uithaalden dan alleen
spotten met Faidyma...
'Maar ik had nooit de echte Smerdis gezien, Kambyses' broer en uw
vader, o Parmys...'
'Ja, mijn vader,' nijdigde Parmys terug. 'Het was een schande dat
Kambyses hem vermoordde!'
'T... t... t... t!' zei Atossa hoog en imperieus. 'Kambyses was
mijn broer en mijn gemaal, Parmys, vergeet dat niet, bid ik u!'
Maar Amestris riep: 'Toe, oudste zuster, ga nu voort, lieve
Faidyma; hoe ging het toen verder en wat deed ook weer onze vader
Otanes u vragen?'
'Hij deed mij vragen of ik niet met de andere vrouwen, met u ook,
Atossa, zoukunnen beraadslagen, maar ik zag u nooit - alle de vrouwen had
de valse Smerdis gescheiden in verschillende vertrekken...'
Atossa herinnerde het zich: zij herinnerde dat zij als een
gevangene was geweest, zij, de dochter van Kyros, zij, de zuster en
gemalin van Kambyses; zij die de valse Smerdis na Kambyses' dood
tot vrouw had genomen met geheel de overige harem; zij herinnerde
zich ook de geheime boodschappers van Otanes en hun listen, maar
ook de onmogelijkheid voor de opgesloten vrouwen elkander te
bereiken, trots alle geintrigeer der bijvrouwen en slavinnen...
'En toen,' zeide Faidyma...
'Nu komt het,' verkneukelde Amestris zich.
'Nu komt het,' giechelden de vrouwen achter haar.
'Toen beval mij mijn vader door de geheime boodschapper, mij te
verzekeren of de Smerdis wel oren had, want de heuse Smerdis had
oren maar de valse Smerdis had er geen; Kyros had ze hem laten
afsnijden, ik weet heus niet voor welk vergrijp...'
Op de divans en achter de divans en achter het weefgetouw grinnikte
het en giechelde het.
'Het was heel gevaarlijk voor mij,' ging onverstoorbaar Faidyma
voort, 'om mij te overtuigen of de Smerdis oren had. Maar ik heb
het gedaan
om te weten of de Smerdis wel Smerdis was. Eens, toen ik
weder zijn bed had gedeeld...'
Al de vrouwen schoven geheimzinnig nader als om van Faidyma's
lippen de belangvolle woorden op te vangen.
'...sliep de Smerdis na de liefde in...'
'En toen, o zuster?'
'En toen, o Faidyma?'
'En toen, toen, vorstelijke Faidyma?' riepen de bijvrouwen, de
koningin...
'Toen tastte ik uit...'
Faidyma's handen tastten uit.
'En toen voelde ik... voelde ik... dat de Smerdis... onder zijn
lange haren... géén oren had...'
Een uitbarstend vrouwengelach. Maar dadelijk verstomd.
'Wat is er?' vroeg Faidyma verbaasd.
'Niets, oudste zuster,' zei Amestris. 'Een van de slavinnen hier
achter is in de kokende marmelade gevallen.'
'Het is een schande,' zei Atossa, ontstemd over het te luide
gelach. 'Waar is ze, Amestris? Ik wil haar zien, ik wil haar
hebben, hier!'
Amestris gaf snel een bevel.
'Brengt haar hier, gauw!' riep Atossa.
Het duurde nog slechts enkele ogenblikken. Buiten in de portiek,
waar de vrouwen bezig waren met haar cosmetieken, oliën,
confituren, hadden er een paar snel een grote koperen ketel
uitgestort over een slavin die zij altijd treiterden. De slavin gaf
een gil om de lauwe, zoete brij die droop
over haar hoofd en leden.
Maar de andere vrouwen duwden haar binnen.
'Hier is zij, allerhoogste!' riepen de vrouwen en duwden de
rood-overdropen slavin voor Atossa.
De zweep klakkerde door de lucht; de geselende riemen
striemden.
'Moet jij de marmelade bederven?' krijste Atossa en sloeg en sloeg.
'Aan het kruis met die stommeling!'
De vrouwen duwden de schreeuwende, tegenstrevende slavin de zaal
door...
De oppersteder eunuchen, Ogoas, verscheen aan de poort der zaal tussen de
divans van Amestris en Artazostra.
'Koninginnen van Perzië!' schrilde zijn stem. 'Er zijn
boodschappers uit Kelainai van de koning der koningen en van de
prinsen der Perzen. Aanschouwt hier de koerier!'
En hij wees op de korf die twee andere eunuchen torsten.
Het was de koninklijke Post. Met ceremonie van eunuchen die kropen,
werden aan Atossa en aan Amestris grote briefrollen en tabletten,
goud verzegeld, van Xerxes overhandigd, ook van Masistes, Atossa's
tweede zoon en Amestris' oom, ook van vele neven, achterneven en
kleinzonen, die allen bevel voerden in het Perzische leger; aan
Artystona wastafelen van haar kleinzonen Mardonios en Arsames - de
laatste veldheer over de Ethiopische troepen - en aan Parmys van
haar zoon Ariomardes, die bevel voerde over de Moschen; aan
Artazostra van haar gemaal Mardonios; aan Artaynta van haar vader
Masistes. Haar moeder Artaxixa kwam, van de inmaak in de portiek,
kijken welke brieven er waren voor haar en ook Faidyma kreeg een
brief van haar vader Otanes.
'Is er geen brief van Otanes voor mij, zijn dochter en de
koningin?' vroeg Amestris verbolgen.
De eunuchen, tussen alle de brieven die zij kruipende van eerbied
over
het lege mozaïek tussen de cirkel der divans uitzochten en
overreikten, vonden de brief van Otanes aan zijn dochter, de
koningin.
Het was een grote ontroering. De koninginnen en prinsessen braken
de zegels los en de bijvrouwen en de slavinnen verdrongen zich
achter haar, tuk op nieuws. Atossa begon een zin voor te lezen uit
de brief van Xerxes, haar bijziende ogen nijpende achter een
geslepen beryl, die was haar bril, maar slechts voor één oog zij
kneep het andere helemaal dicht: 'Allerhoogste, vorstelijke moeder,
dochter van Kyros, gemalin van mijn onvergetelijke vader Dareios,'
las Atossa voor. 'Op het punt de schipbrug over de Hellespont over
te trekken met onze machtige legers, deel ik, uw zoon, koning der
koningen, u mede dat ik gebrek heb aan bijvrouwen en mindere
bedgenoten, van wie ons slechts een beperkt aantal hebben
gevolgd...'
'De koning schrijft mij hetzelfde!' riep Amestris, de koningin.
En het kwam uit, in geroep van stemmen om aandacht, dat alle de
Perzische veldheren - haar zonen, broeders, neven, ooms, kleinzonen
en achterneven - schreven aan de vier koningin-weduwen en aan de
koningin, dat zij niet voldoende bijvrouwen en bedgenoten in het
leger hadden meegenomen om de Hellespont over te trekken. Zij
schreven dit uit diplomatie. Xerxes schreef het niet alleen aan
Amestris. Masistes schreef het aan Artaxixa, Ariomardes schreef het
aan Parmys; de mannen schreven het allen hun moeders en vrouwen.
Want indien zij alleen aan de oppereunuch hadden bevolen hunbijvrouwen en bedgenoten te zenden, voor zij Sardes verlieten en
de Hellespont overstaken, zou ongetwijfeld een oproer en
vrouwenoorlog zijn uitgebroken onder de koninginnen en de
prinsessen; nu de koning en de prinsen aan deze allen meedeling
deden van het geval en zelfs haar overlieten welke bijvrouwen en
bedgenoten zij de eunuch aanbevalen te zenden uit de duizenden
vrouwen van het paleis te Suza, nu waren de vorstelijke vrouwen
gevleid en ontwapend, hoewel Artaxixa, de zeer mooie moeder van
Artaynta, de tip van haar neus rood gefardeerd door de marmelade
wier zoetheid zij, inmakende, had gewikt en gewogen, uitriep: 'Mijn
Masistes heeft nooit bedgenoten genoeg! O Artaynta, mijn dochter,
welk een onverzadelijke vader heeft de zon je gegeven!'
'Heilig!' riepen de vrouwen.
'En mij, welk een man! Kind, ga nu naar de inmaak! Is dat maar lui
hurken op divan zonder je moeder met de rozengelei te helpen?'
En zij trok Artaynta de divan af en zette er zichzelve op; Artaynta
ruilde, maar was beeldrig mooi; zij verdween pruilende in de
portiek; het stoomde naar binnen van rozengeur en zoete stoof,
wasem.
Amestris gebood het weefgetouw weg te schuiven. 'Allerhoogste!'
riep zij eerbiedig Atossa toe. 'Vindt gij het goed te beraadslagen
onder elkaar welke bijvrouwen en bedgenoten wij kiezen zullen om
naar Sardes te zenden voor onze mannen en zonen en neven?'
'Roep Ogoas dan midden in de kring.'
De koningin wenkte de oppereunuch binnen de kring.
De oppereunuch, wenkte, achter zich, nog veertien andere eunuchen
de kring in, als hem toekomend gevolg.
Atossa en Amestris zonden alle bijvrouwen en slavinnen weg.
Die bleven toch gluren en luisteren achter de zuilen der portieken.
De divans met de vrouwen erop werden dichter bij elkaar
geschoven.
De beraadslaging begon.
Twee dagreizen van Sardes,
waar die gehele winter Xerxes en de veldheren hadden vertoefd,
wachtende tot de Athos zou zijn doorboord en de schipbrug over de
Hellespont voltooid, verdeelt zich de heirweg in tweeën; de ene
weg, links, leidt in Karië, de andere geleidt naar Sardes zelve,
hoofdstad van Lydië.
De weg naar Sardes gaat over een brug de Maiandros over en langs de
stad Kallatebos. Daar weligt vooral de honigindustrie; de
confiseurs trekken er uit koren en myrica of tamariskvruchten een
honig, zeer fijn
en geurig.
Een karavaan van muildieren, beladen met myrica-honig in grote
potten en martevanen, was op weg naar Sardes toen zij langs een
immense plataan kwam. De plataan had reeds zijn nieuwe bladeren
ontplooid, die goudig groen als uitgeknipt afstaken tegen de
zoel-blauwe voorjaarslucht. En met een boze stap marcheerde een
Onsterfelijke, een reus van een kerel, langs de plataanboom over de
weg heen en weer.
De Onsterfelijken waren het keurkorps van delijfgarde des konings der koningen. De Onsterfelijken, onder
bevel van Hydarnes, zoon van Hydarnes, waren tienduizend
keurkrijgsknechten, prachtkerels, prachtiglijk uitgerust en zij
werden genaamd de Onsterfelijken omdat zij nooit meer en nooit
minder telden dan tienduizend: sneuvelde er een of werd er een
ziek, dan werd zijn plaats dadelijk ingenomen door een
aspirant-Onsterfelijke.
De Onsterfelijke, woedend, marcheerde langs de immense plataanboom
toen de honigkaravaan langzaam langs de stoffige weg aanbengelde.
Er was het zandige, rotsige landschap, er waren de blauwe bergen
verglooiende in de verte, de blauwe lucht alom en dan aan de
heirweg de immense plataan. En er was de woedend op en neer
marcherende Onsterfelijke.
'Hei!' riep de Onsterfelijke tot de aanvoerder der karavaan.
'Waarheen?'
'Naar Sardes!' zei de aanvoerder. 'Naar het leger! Naar het hof!
Naar de koning! Met myrica-honig. Staat hier nog altijd een
Onsterfelijke bij de plataan?!'
'Ik weet niet of hier altijd een Onsterfelijke staat bij de
plataan,' raasde woedend de garde-soldaat terug, 'maar ik weet wel
dat ik, Onsterfelijke, hier al dag en nacht en dag sta bij de
plataan, en dat ze mij vergeten af te lossen! Zijn ze in Sardes gek
geworden? Vergeten ze me helemaal? Ik ben doodmoe, ik heb niets
gegeten sedert al tien uren, ik versmacht van dorst, vannacht ben
ik van uitputting tegen de plataan aan in slaap gedonderd! Ik geef
er de brui aan, bij Ahriman en alle duivels! Vervloekte plataan,
vervloekte plataan!'
En hij balde zijn vuist tegen de plataan. De plataan bleef
oppermachtig schoon en sterk zijn gezilverde stam verheffen, zijn
zware takken breiden, zijn nieuwe bladeren ontplooien. Toen Xerxes
op weg naar Sardes de plataan was voorbijgetrokken, had hij hem
zeer bewonderd, hem een koning onder de bomen genoemd en hem als
een koninklijke broeder omhelsd. Want in Xerxes waren soms vreemde,
artistiek-achtige aandoeningen en vertederingen en door de
schoonheid van de plataan was Xerxes vertederd geworden en
aangedaan. Hij had daarop de plataan met ketenen en braceletten
doen omhangen, ketenen om de stam, braceletten om de takken, en hij
had een Onsterfelijke op schildwacht bij de plataan gelaten. De
schildwacht, die gehele winter, was iedere dag uit Sardes afgelost:
dat was nog een hele mars, van Sardes naar de plataan. Maar deze
Onsterfelijke scheen vergeten te zijn. Een herberg was er niet in
de buurt: er was alleen de witte, stoffige, eindeloze weg, de
blauwe berggolving in de verte, de blauwe lucht alom over het
rotsige landschap en er was de plataan, omcirkeld met de ketenen en
de armbanden.
En er was de razende Onsterfelijke.
'Ik geef er de brui aan!' herhaalde hij. 'Honigkaravaanaanvoerder,
ik ga met je mee.'
'En de armbanden? En de ketenen?' riepde aanvoerder.
De Onsterfelijke vloekte.
'Ze zijn in Sardes alles van de plataan vergeten!' riep hij. 'Ik
haal de ketenen en de armbanden van de boom af!'
'Ben je dol geworden, Onsterfelijke?' riep de aanvoerder hevig
verschrikt. 'Aan het kruis zal je geklonken worden!'
Ook de muilezeldrijvers riepen het uit van afgrijzen. Maar de
Onsterfelijke was als bezeten. Hij rukte om de stam de ketenen los
en slingerde zich op een lage tak om diens armband los te
wrikken.
De aanvoerder en de muilezeldrijvers zagen hem met ontzetting aan.
Boven in de plataan was de Onsterfelijke geklommen en wrikte de
armbanden om de takken los.
'Pak aan!' riep hij en smeet de versierselen en ordetekens omlaag.
Hij klom naar beneden. Hij wankelde van vermoeienis. Hij verzamelde
de gouden dingen.
'Hier,' zeide hij en duwde de aanvoerder een armband toe. 'Die is
voor jou. En deze twee zijn voor je muilezeldrijvers. En de rest is
voor mij. Neem mij mee tussen je potten en martevanen
myrica-honig!'
De muilezeldrijvers hielpen de prachtkerel een kar te bestijgen. De
Onsterfelijke rolde met zijn reuzenleden tussen de grote martevanen
heel ongemakkelijk bijna in zwijm. Maar vóór met veel geklak van
zwepen en luide commentaar van muilezeldrijvers en
karavaanaanvoerder, de karavaan zich bengelend, slenterend, in
beweging zette, balde de Onsterfelijke de vuist naar de plataan en
schreeuwde hem toe:
'Vervloekte plataan! Vervloekte plataan!'
De plataan antwoordde niet. Onverschillig ontdaan te zijn van zijn
ordetekenen, hem door de koning der koningen geschonken, hief hij
oppermachtig schoon en sterk zijn breed bladerende kruin in de
blauwe lucht, onontroerd.
Vanuit Sardes zond Xerxes
herauten naar alle streken van Griekenland, behalve naar Athene en
Lakedaimonië, om 'aarde en water' te vragen, herauten naar alle
steden om te bevelen dat men proviand zou bewaren en maal zou
bereiden, zo de koning der koningen met zijn legers verscheen.
'Aarde en water' waren indertijd geweigerd aan Dareios, Xerxes'
onvergetelijke vader.
Intussen werkten duizenden geniesoldaten aan de schipbrug over de
Hellespont tussen Abydos en Sestos. De zee-engte was daar zeer
nauw, een brede rivier gelijk tussen ruwe, rotsige oevers, niet
meer dan zeven stadiën breed en de Egyptenaren bonden er de schepen
onderling met
kabeltouwen van byblos-schors maar de Foinikiërs, de
kundige werklui, gaven de voorkeur aan kabeltouwen van vlas.
Een hevige storm die meerdere dagen duurde, raasde over zee en
land, verbrak zowel kabeltouwen van byblos-schors als kabeltouwen
van vlas en verpletterde de schepen tegen elkander.
Toen bedaarde de storm, als bevredigd en de zee werd zo kalm als
een meer en de Hellespont, tussen de rotsen die blauwden onder de
hemel die blauwde, scheen niet meer dan een schuldeloze rivier, een
idyllische vloed in zuidelijke voorjaarslucht.
De winden, even bevredigdals zij geweest waren toen zij Hero en Leandros hier ter plaatse
hadden doen sneven - verdrinkende Leandros, zwemmende naar Hero's
toren en Hero zich van de toren stortende in zee - stuwden
nauwlijks de kabbelende golfjes voort.
Maar de Hellespont zou worden gestraft.
De winden had Xerxes ook gaarne willen straffen, maar zij woeien
her en der, zij waren niet gemakkelijk te geselen. Maar de
Hellespont zou worden gegeseld: tussen de toestromende soldaten,
het toestromende volk dat zien wilde, geselden Xerxes' beulen de
Hellespont en dienden de Hellespont driehonderd geselslagen toe. De
brandmerkers brandmerkten de wateren met gloeiende ijzers. Toen de
ijzers sisten in de kabbelende golfjes van de Hellespont en de
kabbelende golfjes onder de geselstriemen alleen even wat
schuimelden en onverschillig voortkabbelden, begon het volk te
lachen, maar Xerxes' onderofficieren keken boos om en barsten:
'Tuig!'
Toen lachte het volk niet meer. En een heraut met prachtig
klinkende stem las voor van een rol die hij open plooide:
'Zoute wateren! Bittere wateren! Uw meester straft u omdat gij hem
hebt durven weerstreven en beledigen. De koning der koningen Xerxes
zal u goedschiks of kwaadschiks over trekken. En nooit zal iemand u
offers brengen, want ge zijt een bedrieglijke, zoute rivier!'
De Hellespont murmelde voortkabbelend terug, dat hij geen rivier
was
maar een zeeëngte, wel heel nauw, maar de beulen verstonden de
Hellespont niet. Zij sloegen de architecten van de vernietigde
schipbrug de hoofden af en andere architecten beproefden hun
krachten aan een andere schipbrug.
Die deden triremen aan elkaar vastbinden en vaartuigen van vijftig
riemen: er waren er driehonderdzestig ter westelijke en
driehonderdveertien ter oostelijke zijde. De eerste vaartuigen
wendden hun flank naar de Propontis; de andere, naar de Aigaïsche
Zee, gaven mee met de stroom, zodat de kabelen strakker rekten.
Ankers werden van de vaartuigen uitgegooid; dubbele kabelen
ditmaal, langs immense houten katrollen op machines, aan de oevers
opgesteld, verbonden de boten; de kabelen van byblos-schors bij
vieren gewrongen,de kabelen van vlas bij tweeën gewrongen: de
laatste waren de sterkste en wogen per elleboogslengte het gewicht
van een talent.
Toen de schepen vast aan elkander lagen gesnoerd, werden brede
planken gezaagd en geschaafd, en naast elkaar op zware houten
steunselen over de schepen - de kabelen strak aangedraaid -
gevoegd. En bedekte men met zand het houten plankier. En richtte
ter weerszijden heiningen op om de paarden en lastdieren niet
schichtig te doen worden op het gezicht van de niet altijd
kabbelende maar vaak hevig stormende Hellespont.
De Foinikiërs waren trots op hun kabelen: die waren zo mooi en
onbreekbaar! Maar de Egyptenaren beweerden de hunne waren niet
minder.
De brug over de Hellespont lag klaar. Ook de berg Athos was
doorboord.
Hetwaren twee grootse werken.
Aan Xerxes werd de uitslag gemeld.
En hij vertrok met zijn leger uit Sardes.
Terwijl hij op weg was naar Abydos, verduisterde de zon in een
klare, wolkloze lucht.
En werd het nacht midden op de dag.
De Perzen knielden neer in de velden terzijde der wegen en baden en
riepen Ormoezd en Mithra aan.
Xerxes vroeg verklaring van de zonsverduistering aan de hem
vergezellende magiërs.
Zij zeiden hem dat de zon, hoewel Perziës god, - de god der Perzen
- niet Perziës toekomst spelde maar Griekenlands toekomst en
Griekenlands ondergang.
De maan spelde Perziës toekomst.
De zon lichtte op; het leger, eindeloos, stroomde dankbaar voort in
het nog vale, vage daglicht...
Maar bij de eerste
halte trok Pythios, de rijke Lydiër die in Kelainai al zijn baar
geld de koning der koningen had geboden, Xerxes met groot gevolg en
duizend plichtplegingen tegemoet.
Xerxes ontving hem in het door de intendanten haastig behangen en
gemeubileerde huis waar hij die nacht zou verblijven. En verzocht,
met een minzame glimlach om blauwzwarte baard, Pythios toch te
zeggen wat hij op het hart had, want hij meende dat de Lydiër hem
weer baar geld kwam bieden. Pythios, met nederig en zedig doende
arm- en handbewegingen, zette zich op de zetel over Xerxes die,
waar hij verbleef, altijd een troon te zijner beschikking vond:
verschillende tronen reisden met Xerxes mee.
Pythios, aangemoedigd door de minzame glimlach, zeide:
'O, grote despoot, waag ik om een gunst te smeken u zo licht mij te
verlenen, mij zo weldadig zo die mij verleend wierd?'
'Vraag,' glimlachte Xerxes, steeds nog denkende aan wederom baar
geld
dat op bloemrijk nederige wijze aangeboden zou worden. En hij
meende er op bloemrijke maar niet nederige wijze bij te moeten
voegen: 'Want, Pythios, veel hebt gij mij geschonken, maar
rechtvaardig wil ik zijn als mijn onvergetelijke vader Dareios, en
ik wil u toestaan wát gij mij vraagt...'
En Xerxes dacht: hij vraagt mij of ik zijn baar geld weer wens, een
paar duizend zilveren talenten en vier of vijf miljoen gouden
staters.
Pythios herademde. En hij zeide: 'Basileus, ik heb vijf zonen
rondom mijn grijsheid. De krijgsverplichtingen nopen hen u te
vergezellen in de veldtocht naar Griekenland. Maar erbarm u over
mijn grijze haren. Gun mij mijn oudste; ontsla hem alleen, bid ik
uwe koninklijkheid, van krijgsverplichting. Duld dat hij bij mij
blijve om mijn goederen te beheren en neem de vier anderen met
u...'
De oude Pythios vouwde smekend de handen, glimlachende om zijn
grauwe baard. Hij meende reeds zijn pleit te hebben gewonnen...
Maar Xerxes rees razend van woede op. Wat! Geen zilveren talenten
of gouden staters!
'Aterling die jij bent!' riep Xerxes razenduit. 'Wat! Ik begeef mij naar Griekenland met mijn jonge zonen,
broeders, zwagers, neven en jij, die mijn slaaf bent, durft mij
spreken van jouw zoon? Volgen had je mij moeten met heel je
huisgezin, je vrouwen en kinderen, alle je slaven, die alle de
mijne zijn, want wat behoort een mijner onderdanen in het bijzonder
toe? Leer nu dat de geest des mensen zetelt hier, in zijn oor!'
En Xerxes, razend, wees in zijn oor.
'Als hij iets aangenaams hoort,' raasde Xerxes voort, steeds
wijzende in zijn oor, 'verheugt hij zich en de vreugde verspreidt
zich door heel zijn lichaam. Als hij iets onaangenaams hoort' -
Xerxes' wijsvinger dreigde steeds zich het trommelvlies te
doorboren - 'wordt hij kwaad, nijdig. Ook al gedroeg jij je eerst
naar mijn welbehagen, je was toch nooit zo mild als ik, een koning,
geweest zou zijn?! Ik ben overtuigd dat je zilveren talenten
verstopt hebt en wie weet hoeveel miljoen gouden staters! Toch wil
ik, om mijn koninklijke dankbaarheid te betonen, je niet met
gestrengheid behandelen. Eén zoon vraag je mij van de vijf? Ik gun
je er vier, maar de vijfde en de oudste en je lieveling zal ik
richten naar mijn welbehagen.'
En Xerxes beval Pythios' oudste zoon gevangen te nemen. Hij werd de
beulen overgegeven en in twee stukken gehakt. Aan iedere kant van
de weg naar Abydos werd een helft gelegd.
En Xerxes, met zijn leger, trok voort die volgende morgen en de
veldheren en de officieren en de onderofficieren en de soldaten
schuinoogden links en rechts naar de bloedige stukken romp...
Uren duurde de mars der infanterie, het hoefgetrappel der
cavalerie: witte wolken stof warrelden op.
Na de noen kwam de oude Pythios, weeklagende.
En met hem vele oude verwanten en bejaarde vrienden, allen
miljonairs als hij.
Er was luid gejammer en de oude miljonairs namen de twee stukken
romp ter weerszij van de weg. En voegden ze samen op een baar die
zij overdekten met een saffraangeel kleed. De rijke grijsaards
torsten de baar terug en fluisterden onder elkander: 'Hadde Pythios
alléén maar plichtmatige oorlogsschatting gegeven aan Xerxes, de
koning der koningen!'
'Niet al zijn baar geld!'
'Al zijn baar geld?!'
'Bijna al zijn baar geld! Hadde hij gegeven niet meer dan wij
hebben gegeven!'
'Hij hadde van zijn oudste zoon nog vreugde beleefd in lengte van
dagen!'
'Als wij van onze oudste zonen misschien nog beleven, zo zij
terugkeren met Xerxes overwinnaar!'
En de oude miljonairs die al hun zonen hadden gegeven maar niet al
hun baar geld, torsten klagende de baar terug naar de stad.
Het leger stroomde van Sardes naar Abydos aan de
Hellespont. Eerst kemelen, dromedarissen, muilezelen: zij torsten
kofferen enkisten: het was een eindeloze karavaan. Dan volgden de troepen
aller natiën, aan de koning der koningen onderworpen; dat was meer
dan de helft des legers en zij volgden met hun veldheren,
officieren en onderofficieren in bijna ordeloze massa's, die alleen
de klakkende zwepen bijeen hielden.
Dan was er een leegte.
Er was een langdurige leegte, dat zich legde het witte stof van de
weg. Dan volgden statig, stapvoets, duizend ruiters, keurkorps
gekozen uit alle Perzische onderdanen.
Volgden duizend wapenknechten te voet, met pieken gewapend, punt
ter aarde gestrekt, in paradepas, keurkorps der infanterie.
Volgden de tien heilige paarden.
Zij waren de Nizaïsche Paarden; zij kwamen van de vlakte van Niza
in Medië; daar zijn de prachtige stoeterijen die bevatten
honderdvijftigduizend paarden, de edelste en grootste rossen ter
wereld, wit of zwart, als sneeuw of git en wie ze zag draven over
de vlakte van Niza, meende hij had de paarden der goden gezien,
zeepaarden of wolkepaarden, paarden van schuimende zee of van
stormende wolken, paarden met vuur blazende neusgaten, paarden met
bliksemende ogen, paarden met krommende nekken, flapperende manen,
wapperende staarten. Wie de honderdviiftigduizend paarden had zien
draven over de vlakte van Niza, had een ongelooflijke schoonheid
gezien: een levende oceaan, een eeuwig beweeglijke, neergezonken
hemel van wolken...
De tien heilige paarden, prachtiglijk getuigd en bepluimd, waren
uit deze paarden gekozen. Zij volgden, geleid door edelboortige
palfrenieren.
Volgde de heilige wagen van Zeus.
Die was leeg, maar getrokken door tien blanke paarden, en te voet
liep de menner achter de paarden, want niemand mocht de wagen
bestijgen: Zeus, onzichtbaar, de Zeus der Perzen, dat is de god der
Perzen, beklom soms de wagen, onzichtbaar.
Volgde Xerxes, op zijn strijdwagen, bespannen met twee paarden van
Niza en zijn wagenmenner ging te voet: hij was een broer der
koningin en heette Patiramfes, zoon van Otanes.
Volgde de harmamax van Xerxes: zijn overdekt rijtuig, waarin hij
zich strekte als hij moede was van het trotse staan in de
wagen.
Volgden duizend piekeniers, maar de pieken met de punt naar boven,
met gouden appelen erop.
Volgden duizend ruiters, keurkorps cavalerie.
Volgden de tienduizend Onsterfelijken!
Alle deze ruiters en infanterie schitterden van vergulde helmen,
smedig hun leden omgevende schubbe-rustingen, arm- en beenstukken,
grote schilden, bogen, pieken en zwaarden. Het goud, als een glans,
lag overal zwaarder of lichter op. Duizend Onsterfelijken hadden
gouden granaatappelen op hun pieken, de negenduizend andere
zilveren en het goud en zilver was als een verblindende kabbeling
van glansen boven en om de gehelmde koppen. Die kabbelende glans
weerspiegelde in de ogen als in kleine, in de schilden als in grote
spiegels. Om de neuzen der mannen liepen en wisselden weerschijn en
vegen van goud en zilver en blauw,want de zon uit zwoel azuren lucht spiegelde overal neer en
terug, op de granaatappelen en de appelen en in de schilden en aan
de punten der pieken. Als de paarden hinnikend steigerden,
wapperden hun witte of zwarte manen als prachtige vlaggen
feestelijk boven de glans uit.
Dan was er wederom een leegte, twee stadiën lang.
En volgde de immense legertros, uren lang, ordeloos, onder de
discipline
der klakkende zwepen en het gevloek der
onderofficieren.
Tegen de namiddag verzwoelde zwaarder de lucht.
Het leger verliet Lydië en kwam in Mysië, trok de stad Karena door
en langs Atramyttion en Antandros, de oude Pelasgische stad. Links
liet het de Ida-berg en die avond marcheerde het door de homerische
dreven: in de verte rieden de geletterde veldheren Troja... Een
jagende trots koortste door Xerxes' aderen; hij zag langs de
gordijnen van zijn harmamax uit of hij niet de beroemde ruïnen
bespeurde.
Hij zag niets dan de verglooiende berghellingen onder een zwarte,
tragische lucht van aanjagende wolken.
Halt werd gehouden. Aan deze flanken van de Ida zou het leger, zeer
moe van de mars, kamperen.
Een meedogenloos onweer barstte los in de zwarte nacht.
Het was, na de zonsverduistering, voor velen een zeer slecht
teken.
De bliksems langs de opblikkerende pieken, aangetrokken door de
massa metaal, doodden die nacht tal van paarden en mannen.
De volgende avond kampeerde het leger aan de boorden van de
Skamandros. De soldaten hadden sedert Sardes ternauwernood
gedronken. De rivier, zelfs regen-gezwollen, was ternauwernood
water genoeg voor de mannen en paarden en lastdieren. Waar deze
allen gedronken hadden, lieten zij niet meer dan modder na, die
spoedig opdroogde en barstte in de weer zwoele, stekende
zonneschijn.
Xerxes ging de ruïnes bezoeken van Troja, het Pergamon van Priamos.
Hij liet zich rondleiden en citeerde de Ilias in slecht Grieks. Hij
ontroerde zeer van artistieke aandoening. Hij voelde zich nerveus
aan de vooravond zijner onderneming, hier, in deze atmosfeer, waar
de Trojers vernietigd waren geworden en hun stad in vlammen was
opgegaan. In de citadel van Troja was nog, als in de heroïsche
tijden, een tempel van Pallas Athena. Xerxes offerde er duizend
buffelen aan de godin: het vlees at het leger op. De magiërs deden
er plengingen ter ere der Trojaanse
helden.
Maar die nacht was er een oproer in het leger toen weer het onweer
uitbrak: vele soldaten vluchtten in panische schrik.
Xerxes hoorde er niet van.
Met het ochtendkrieken toog het leger naar Abydos.
Het was een dag van stralende zonneschijn. Op een heuvel, hoog op
een marmeren troon, uitstekende boven de vele zetels waar zijn
veldheren zetelden, aanzag Xerxes zijn leger en zijn vloot. De
vloot vulde met haar triremen en langereschepen de Hellespont voorzover het oog ten oosten en ten westen
weiden kon; het leger bereidde zich voor de dubbele schipbrug over
te trekken en schitterde over de stranden voor de stad Abydos, in
vierkante en langwerpige vakken van schitterwisselende glans, om de
vonken die de zon aan de schilden en speren en helmen ontlokte. En
het was van de marmeren troon af zulk een ontzagwekkend schouwspel
- het land, waarboven het leger bloeide en gloeide als met de
eindeloze akkers van zijn goud en zilver flitsende korenaren, die
wapenen waren; het water, dat goud blauw schubbelde en kabbelde en
waarop de schitterende schepen wiegelden als sierlijke
monsterdieren met tal van uitgeslagen kriebelende poten, die de
licht bewogene riemen waren - dat Xerxes' hart zwol van hoogmoed en
trots en hij hoog tot de hemel riep van dankbaarheid en geluk.
Maar zodra hij zo geroepen had, scheen een schrik om zijn eigene
grootheid hem hevig te bevangen en zijn jubel eindigde in een
nerveuze snik en onweerhoudbare tranen.
'Wat is er, o neef en koning?' vroeg oom Artabanos, die hoe bejaard
ook, tot hier toe het leger vergezeld had. 'Ik meende dat gij
nauwlijks een ogenblik geleden tot de goden gejubeld hadt van geluk
en nu weent ge als een kind?!'
Xerxes, op de troon achter de ruggen zijner gezetene veldheren die
revue hielden, pakte oom zenuwachtig bij de arm en fluisterde hem
in het oor: 'Als ik nadenk over de kortheid des menselijken levens,
mijn oom, zou ik, als een kind, kunnen wenen bij de gedachte dat na
honderd jaren niemand ook maar zal bestaan van die honderdduizenden
mannen, van mijn leger en van mijn vloot, en een bijna duizelig
gevoel van leegte komt over mij!'
Artabanos keek Xerxes aan: hij wist van diens zielevertederingen en
zwakten; zij waren soms esthetisch en soms wijsgerig; zij toonden
nog tal van andere schakeringen; de vertedering was ditmaal niet
esthetisch als zij om de plataanboom geweest was; zij was ditmaal
bijzonder wijsgerig. En oom Artabanos, die zelve wijsgerig was
aangelegd, meende in die toon te moeten antwoorden, vooral omdat
hij, bijna angstig om zijn gedachte, Xerxes tegen zich aan voelde
dringen, zijn hand steeds geklampt om ooms arm.
'Wij ondervinden,' zeide oom met weemoedig gebroken stem, 'in de
loop onzer levens treuriger dingen dan sterven is. Kort is het
leven en toch, er zal geen man onder die honderdduizenden daar voor
ons zijn - en geen mens op de wereld - die niet eens of meerdere
malen zal gewenst hebben te sterven. Alle verdrietelijkheden,
ziekten, smarten, teleurstellingen tellen de mensen te zwaar om het
leven somwijlen niet lang te doen schijnen, hoe korthet ook is."
'Ik heb soms ook verlangd te sterven!' meende Xerxes te moeten
zeggen, maar hij herinnerde zich niet wanneer. 'Maar nu wil ik
leven, want dat alles daar' - hij wees op de nu in zonneschijn met
schitterglans evoluerende troepen, op de onoverzienbare vloot op
het water - 'is mijn trots en is mijn geluk. Zeg mij, oom, nu de
droom u zo duidelijk en onwederlegbaar als mij heeft gedrongen,
hebt gij toch niet kunnen volharden in uw eerste weifelingen? Zoudt
gij nog mij de oorlog tegen Griekenland kunnen ontraden? Spreek
ronduit, bid ik u?'
'Koning,' zeide Artabanos, 'moge de droom zowel u als mij goed
hebben geraden. Maar toch ben ik heden, op dit glorieuze ogenblik,
nog bang voor twee dingen...'
'Voor welke dingen?' vroeg Xerxes, zeer onder de indruk ditmaal, na
de wijsgerige zielevertedering.
'Voor het land...'
'Voor het land?'
'En voor het water.'
'Verklaar u nader, mijn oom. Voor het land? Voor het water? Verwijt
ge mijn leger niet talrijk genoeg te zijn? Mijn vloot niet
oppermachtig te zijn? Raadt ge nieuwe lichtingen op te roepen?
Meerdere schepen te bouwen?'
De blauwzwarte baard van Xerxes naderde bijna de grauwzwarte baard
van oom, terwijl de koning, zittende, steeds Artabanos, die stond,
de arm omklemd hield.
'O koning,' zeide Artabanos, 'wie, die gezond verstand heeft, zou
willen dat ge meerdere lichtingen opriept, dat ge meerdere schepen
bouwdet? Zie toch die wemelende soldaten over de vlakte en
stranden, zie toch die wemelende schepen over die zee, die als een
rivier is. Koning, ik vrees voor het land en het water, maar niet
omdat uw leger te klein, niet omdat uw vloot minderwaardig zou
zijn. Zij zijn beide te groot, te groot! Dit is het uiterste van
mensenmacht! Waar zult ge havens vinden, ruim genoeg voor alle die
duizenden vaartuigen, zo de Peloponnesische stormen dreigen! Waar
zult ge koren vinden om al die honderdduizenden mannen te voeden!
Ik vrees voor het land! Ik vrees voor het water! Koning, gij zult
zijn overgeleverd aan de genade der lucht waaruit de winden waaien,
aan de genade der aarde waaruit het koren groeit. En gij hebt geen
ruime havens aan Thrakiës en Makedoniës kusten, en al zijn orders
overal in de door te trekken landen gegeven, er groeit daar voor
die honderdduizenden geen koren genoeg!'
Xerxes antwoordde niet: hij was zeer bleek en weidde bijna angstig
zijn ogen in het rond over zijn onmetelijke macht.
'En zo er koren groeit en zo de winden gunstig zijn,' ging
Artabanos door, 'zult ge, koning, onverzadigbaar worden! Ge zult
verder en verder willen, geheel Europa willen bezitten, alles wat
daar heel ver ligt in het geheim van het ongewetenewesten. En uw eerzuchten zullen onomvatbaar
worden!'
'Het is mogelijk,' zeide Xerxes zacht in zijn baard.
Toen was het of plotseling de zielevertedering en dier nastemming
gedaan was. Zijn ogen, die steeds hadden rondgeweid, voelden zich
overvuld met het visioen van een nog nimmer gewezene macht. Azië
was hem, Europa zou hem zijn. De aarde was hem, de hemel zou hem
zijn. De winden zouden hem zijn en gehoorzamen aan de strekkingen
van zijn scepter. Het koren zou hem zijn en gehoorzaam de aren in
weelderende weliging hém heffen. Die Grieken, dat volkje daarginds,
hij zou ze vertrappen. Een onmetelijk gevoel zwol in hem en deed
hem zachtjes lachen. Om de troon, maar zo veraf dat zij niet horen
konden, stond de garde zijner Onsterfelijken, roerloos, als met
rijen van reuzige, goudschubbige standbeelden. Voor hem rijden zich
de schitterende ruggen zijner vele veldheren. Het was alles veel,
het schitterde alles, het was alles immens, het was een kolossale
bereiktheid reeds. Het zou nog kolossaler worden, dat alles, en
omvatten al wat bereikt kon worden. En Xerxes, wederom, lachte en
beminnelijk, innemend en zich onoverwinnelijk voelende, herhaalde
hij: 'Het is mogelijk, oom, dat er waarschijnlijkheid zou kunnen
schuilen in wat ge zegt. Maar zo ik alles uitdacht, zou ik niets
doen. Is het niet beter moedig tot de daad te besluiten en zelfs
door te maken de helft van al het ongeval dat onze daad met zich
mede kan slepen, dan zich door voorbarige vrezingen te laten doemen
tot niets-doen? Nooit is de mens zeker. De moedige bereikt meestal
wat hij wil; de langzamen en omzichtigen bereiken zelden hun
levensdoel.'
Xerxes, zijn ogen vol van de glorie zijnr heerlijkheid, zijn ziel
vol trots over het prachtige schouwspel zijner ontplooide macht,
hoorde zichzelve met welbehagen de mooie zinnen zeggen. Hij had
ooms arm losgelaten, hij ging zeker van zichzelve door: 'Hoe
machtig zijn niet wij, Perzen, geworden! Als mijn voorvaderen,
zowel van vaders als van moeders zijde, hadden gedacht en gewogen
als gij, mijn oom, zouden de Perzen niet zo gegroeid zijn in
glorie. In het gevaar is ons rijk groot geworden. In de grootste
onderneming schuilt het grootste gevaar. Wij zullen geen
hongersnood lijden, wij zullen van land noch water hebben te
lijden, mijn oom, en wij zullen geheel Europa veroveren.'
Artabanos begreep dat er voor hem niets meer te raden of te
ontraden viel. Toch zeide hij nog: 'Alleen nog dit, Xerxes, voor
wij afscheid nemen en ik naar Suza terugkeer: neem u in acht voor
de Ioniërs...'
Xerxes lachte.
'Neem u in acht voor de Ioniërs,' herhaalde Artabanos. 'Voer ze
niet tegen hun eigen bloed in het veld. Om inaantal de meerderen te zijn, hebben wij hen niet van node. Zo
zij met ons mede trekken, zullen zij óf de ongerechtigste óf de
gerechtigste aller volkeren zijn. De ongerechtigste als zij hun
land brengen onder ons juk, de gerechtigste als zij voor hun
vrijheid vechten. Ons belang bij hun ongerechtigheid is luttel, hun
gerechtigheid kan ons groot nadeel berokkenen.'
Maar Xerxes lachte.
'Vrees niet, oom,' zeide hij. 'Ik ben vol vertrouwen, ook op de
Ioniërs. Keer terug tot Suza, regeer mijn rijk en mijn huis: aan u
leen ik mijn kroon en mijn scepter!'
Xerxes kon zulke dingen prachtig zeggen. Oom, al was hij een
wijsgeer, was steeds onder de indruk als Xerxes zoiets zeide, met
zijn hoge glimlach en koninklijk armbeweeg en zwier van gracieuze
hand. Het waren de zielehoogmoedigheden die zo menselijk harmonisch
in hem afwisselden met de zielevertederingen, vond oom...
De revue, met het geëvolueer der troepen en schepen scheen
geëindigd, want de veldheren, voor de tooon gezeten, rezen op en
naderden de koning. En ook Xerxes rees op en begon: 'Perzen, bij de
aanblik van het schitterende schouwspel dat zich voor ons ontplooid
heeft, draag ik op nooit te doen tanen de glans van de eeuwig
roemrijke daden mijner hoge voorvaderen en mijns onvergetelijken
vaders Dareios...'
En Xerxes hield een schitterende redevoering die de veldheren
hoorden en die de op de vlakten en stranden en schepen verzamelde
troepen mochten raden.
De volgende dag zou het leger
de Hellespont over trekken. De veldheren wachtten tot de zon rees.
Op de schipbrug walmden uit immense bronzen wierookvaten wolken van
geuren op. Het plankier was bezaaid met mirretakken,
lauwerfestoenen slingerden langs de heiningen en hoge palen. Toen
de zon rees, betrad de koning tussen zijn veldheren de schipbrug.
Hij bad, tussen de magiërs, de zon aan. Hij deed met een gouden
beker de vereiste plengingen en riep, de armen hoog: 'O zon, wend
af van mij welke omstandigheid ook, die zou kunnen verhinderen dat
Europa tot zijn uiterste grenzen aan Perzië kwam!'
De magiërs herhaalden het gebed. Xerxes slingerde toen met zwierig
gebaar de beker in zee en zwierde daarna de goudene schenkkan. Toen
deed hij uit beide handen een zwaard met kromme schede in het water
zinken.
Men fluisterde rondom dat hij de Hellespont verzoenen wilde na de
geseling en de brandmerking.
De overtocht begon. Hij duurde zeven dagen en nachten. En Xerxes,
alle die dagen, alle die nachten, zag ter andere zijde zijn leger -
het eerst was hij met de~tienduizend Onsterfelijken, de heilige
paarden, de heilige kar en zijn lijfwacht van piekeniers de brug
over getrokken - voorbijtrekken.
Op de oostelijke schipbrug trokken infanterie en cavalerie van Azië
naar Europaover.
Op de westeliike de lastdieren met kofferen en kisten, de slaven,
de draagstoelen met de vele bijvrouwen en van Suza nagezondene
bedgenoten.
En terwijl Xerxes op zijn troon aan het strand van Sestos de
eindeloze stoeten, de een na de andere, langs zijn ogen zag gaan,
riep een Sestiër hem toe, als waanzinnig: 'Zeus! Zeus, gij!? Waarom
in de gedaante van Xerxes, koning der Perzen, sleept gij met u zo
vele mannen mede om Griekenland te vernietigen? Gij zoudt dit reeds
kunnen zonder hen!'
Xerxes lachte trots.
In de legertros baarde een merrie een haas! Hoe duidelijk was niet
dit wonder! De magiërs hoefden nauwlijks het te duiden, het sprak
zo klaar als een boek; de grote onderneming zou baren gering
succes, zo nog niet de vlucht. Een muilezelin baarde een
hermafroditisch veulen; moeilijker was dit wonder te duiden, maar
toch...
Xerxes lachte om de wonderen. Zijn trotse vloot stevende de bochten
der kust nu langs. Zijn leger begaf zich door de rivier Melas - die
het, uitgedronken, droog achterliet - met een noodzakelijke, eerst
westelijke omweg naar Ainos en vloeide toen in de vlakte van
Doriskos, die uitbreidt tot aan zee.
Door de vlakte stroomt de Hebros, een machtige vloed die het leger
niet dadelijk uitdronk, en er rijst het kasteel en de citadel waar
reeds Dareios een garnizoen achterliet toen hij de Skythen
beoorlogen ging.
En de vlakte en de zeegolf schenen Xerxes gerieflijker toe om een
tweede en beter te overziene revue te houden over zijn leger en
zijn vloot dan op het strand voor Abydos en op de belachelijk nauwe
Hellespont.
Het was of hij ruimer ademde, of hij zijn leger en vloot beide
ruimer voelde ademen, of hij een ruimere wereld reeds overwon!
Tussen Thasos en Samothrake rijden de schepen zich terwijl de
koning der koningen, voor het kasteel, in de vlakte het leger
zijner legeren beval voor hem te defileren.
Zij telden tezamen eén-miljoen-zevenhonderdduizend man. Een groep
van tienduizend had men onder de discipline der zweepslagen
verzameld, dicht op elkaar, een cirkel rondom getrokken, een muur
rondom tot aan het middel gebouwd, toen de troep uit, een andere
troep, ongeteld, in doen gaan. Zo had men de
één-miljoen-zevenhonderdduizend geteld: nu defileerden de
troepen.
Eerst de Perzen. Zij droegen vilten puntige mutsjes die zij tiara's
noemden, kleurige, lange tunieken met nauwsluitende mouwen,
waarover ijzeren kurassen wier platen als visschubben gesmeed waren
en zij droegen lange hozen, nauw sluitende om de benen.
Zij zagen er alert en aardig uit, de uniform maakte hen slank en
deed krachtige vormen goed uitkomen, met een jong modelé. Hun
rieten schilden, om hun schouders gedragen met een pijlkoker van
onderen, vormden sierlijke, langwerpige ruiten. Enzij hadden zeer grote bogen en hun rieten pijlen waren zeer lang
en een dolk bengelde hun ritmisch over de dij.
De grote Otanes - een der zeven Perzen - die Dareios ten troon had
gebracht, vader der koningin Amestris, reeds bejaard, voerde hen
aan te paard.
De Meden volgden de Perzen.
Die waren uitgerust als zij; de Perzen hadden reeds onder Kyros die
wijze van kleden overgenomen van de overwonnen Meden. Tigranes, de
achaimenide, neef van Xerxes, voerde hen aan te paard.
De Kissiërs volgden de Meden in de zelfde uniform, maar zij droegen
een mitra van metaal. Anafes, zoon van Otanes, broeder der
koningin, zwager van Xerxes voerde hen aan te paard.
De Hyrkaniërs volgden de Kissiërs, gekleed als zij: Megapanos,
satraap van Babylon, voerde hen aan te paard.
De Assyriërs volgden de Hyrkaniërs. Zij droegen uit bronzen banden
zeer wonderlijk samengevlochten helmen. Zij droegen kurassen van
lijnwaad: lijnwaad van achttien lagen op elkander gevold en
doortrokken in wijndroesem en zout: geen pijl drong door hun
rusting heen. Zij waren gewapend met houten knotsen, zwaar van
ijzeren knoesten, en de Chaldaiërs waren als zij: Otaspes, zoon van
Artachaies, voerde hen aan te paard.
De Baktriërs volgden de Assyriërs, zij droegen heel korte pijlen.
De Saken - die Skythen zijn - volgden de Baktriërs; zij droegen
heel brede bijlen: Hystaspes, zoon van Dareios en van Atossa,
broeder van Xerxes, voerde hun beider onoverzienbare horden aan te
paard.
De Indiërs volgden: Farnazatres, Artabates' zoon, voerde hen aan te
paard. Zij droegen rustingen van geperst katoen, rieten bogen en
rieten, ijzergepunte pijlen.
De Ariërs volgden: Sisamnes, zoon van Hydarnes, voerde hen aan te
paard. De Parthen en Chorasmiërs volgden: Ariabasos, Farnakes'
zoon, voerde hen aan te paard; de Sogdiërs volgden; Azanes, zoon
van Artaios, voerde hen aan te paard, en Artyfios, zoon van
Artabanos, neef van Xerxes, de Gandariërs en de Dadiken.
Volgden de Kaspiërs, in uniform van geitevel; breed en gebronsd
beeldden zij zich uit het harige bont: Ariomardos, zoon van
Artyfios, voerde hen aan te paard. De Sarangaiërs volgden,
schitterend kakelbont met laarzen tot aan de knieën, dat zeer
krijgshaftig hun stond: Ferendates, Megabasos' zoon, voerde hen aan
te paard.
Volgden de Paktysiërs, in wilde-beestevellen: Artayntes,
Ithamitres' zoon, voerde hen aan te paard.
Oitiërs en Mykiërs volgden: Arsamenes, zoon van Dareios,
halfbroeder van Xerxes, voerde hen aan te paard; Siromitres,
Otobases' zoon, voerde de Parikaniërs aan te paard.
Volgden de Arabieren in lange, opgegorde tunieken en met bogen aan
beide zijden te spannen; volgden de
Afrikaanse Ethiopiërs, woest uitziend in leeuwe- en luipaardvellen,
met vier ellebooglengten lange palmhouten bogen en lange rieten
pijlen, aan wier punten een puntige smiris-steen, die ook dient om
te graveren; zij droegenreebok-gehoornde werpspiezen en knoestige knotsen; zij waren de
helft huns lichaams gekalkt, de andere helft met vermiljoen
besmeerd. Rood, krijtwit en met zwarte wollen kroeskoppen waren zij
schrikwekkend afschuwelijk in beestevellen en onoverwinlijk dapper:
Arsames, zoon van Dareios en Artystona, halfbroeder van Xerxes,
voerde ben aan te paard.
De Indische Ethiopiërs volgden; hun haren vielen sluik en zij
droegen helmen van paardekopvellen met de steile oren en al de
manen; zij droegen schilden van kraanvogelveren; wie voerde hen aan
te paard?
Massages, Oarisos' zoon, voerde te paard aan de Libyers, zwarte
reuzen in ruige huiden.
De Paflagoniërs volgden; zij droegen lederen helmen en hun
gevlochten haarkuif stak eruit; zij droegen tot de kuit toe
laarzen; de Kappadokiërs waren als zij gerust, met boog en pijlen:
Dotos, zoon van Megasidros, voerde de Paflagoniërs aan te paard; te
paard voerde Gobryas, zoon van Dareios en Artystona, de
Kappadokiërs aan.
Volgden de Frygiërs, met omgeknakte mutsen; volgden de Armeniërs,
die kolonisten der Frygiërs zijn. Xerxes' schoonzoon, de zeer
jeugdige veldheer Artochmes, voerde hen aan te paard.
Volgden de Lydiërs, en de Myziërs, met zeer kleine, stevige
schilden en in het vuur geharde spiezen: Artafernes, zoon van
Artafernes die bij Marathoon de Perzen had aangevoerd, voerde hen
aan te paard.
Volgden de Aziatische Thrakiërs, de Bithyniërs nu genaamd. Zij
droegen vossevellen en over hun tunieken veelkleurige, wel heel
wijde mantels; zij droegen schoenen uit reebokhuid: Bassakes,
Artabanos' zoon en Xerxes' neef, voerde hen aan te paard.
Met bronzen helmen in de vorm van buffelkoppen volgden de
Chalybiërs met schilden van ongelooid buffelleer, twee lansen en
scharlaken windselen om de kuiten; volgden de Kabeliërs, de
Meioniërs, de Lasoniërs: Badres, zoon van Hystanes, voerde hun
onoverzienbare horden aan te paard.
Moschen volgden, met houten helmen: Ariomardos, zoon van Dareios en
van Parmys, voerde hen aan te paard. Volgden de Maren en
Kolchidiërs: Farandates, Teaspes' zoon, voerde hen aan te paard;
volgden de eilandbewoneren der Erythreïsche eilanden... welke
volkeren volgden nog?
De onderaanvoerders voerden te paard, rigmenten van tienduizenden
mannen, afgedeeld in duizendmannige troepen, afgedeeld in
honderdmannige troepen...
In de zon een verblindend geschitter. Mardonios, neef en zwager van
Xerxes, generalissimus van alle legers met zijn staf:
Tritantaichmes, zoon van Artabanos, neef van Xerxes; Smerdomenes,
zoon van Otanes, broeder der koningin; dan Masistes, halfbroeder
van Xerxes, zoon van Dareios en Atossa; Gergis, zoon van Arises;
Megabesos, zoon van Zopyros, rondom Mardonios allen te paard. Nu
dreunende de verschillende volkeren over de vlakte van Doriskos
zijn aangemarcheerd en gezwenkt hebben langs Xerxes' troon om in
drie liniën front te maken, schittert verblindend Mardonios aan met
zijn staf en de tienduizend Onsterfelijken, de beroemde
onverwinlijken, de uitgekozene reuzen, de sublieme prachtkerels,
schitterend van gouden helmen, van goudenschubberusting, van gouden schilden, op goud getuigde Nizaïsche
paarden en brallend van glans, hoogmoed en overmoed, terwijl
daverend, donderend, ritmisch georganiseerd gejuich uit alle
troepen geregeld opstijgt naarmate Mardonios nadert.
Hij stijgt af en treedt de troon op, waar Xerxes hem omhelst en hem
met sierlijk gebaar noodt naast zich te zitten om de cavalerie
verder te zien defileren.
Het zijn de Sagartiërs, de nomaden: die daveren als met een storm
over de vlakte aan op kleine, heftige, snelle paardjes en zij
hebben alleen hun lasso's en net. Zij werpen hun lasso's uit en
lasseren hun denkbeeldige vijand en over hem werpen zij
schreeuwende het uit lederen riemen gevlochten net: zij doden hun
vijand dan of zij nemen hem, half geworgd, levend gevangen. Zij
zwieren als een wervelwind juichend voorbij, in fantasia.
Dan raast het van de Indische cavalerie: die rammelt oorverdovend
aan met karren waarin gewapende mannen en de karren door gezwiepte
zebra's getrokken.
Dan draven de Kissiërs en Meden en Baktriërs en Kaspiërs en Libyers
en Parikaniërs aan, allen op ompantserde paarden en met hun alles
wegmaaiende, van zeisen voorziene strijd-wagens; en dan komen de
Arabieren op wijd ijlebenende kemelen en zonder de kemelen en
karren zijn het tachtigduizend paarden. Met escadrons daveren zij
in razend juichende fantasia's aan, elke fantasia verschillend naar
volksaard in wapengezwier, mantelgewuif en huldeschreeuw naar de
koning: op de kemelen komen de Arabieren het laatst, opdat de
paarden niet schichtig
zouden worden van de kemelen; een paard kan
een kemel niet uitstaan.
De twee zonen van Datis - die met Artafemes bij Marathoon de
Perzische troepen had aangevoerd - Harmanitres en Tithaios, voeren,
zwaard zwierend, de cavalerieën aan, natuurlijk te paard. Uren
heeft het defilé geduurd, maar Xerxes wordt niet moe; hij wordt
nooit moe zijn macht te aanzien. Nu de veldheren en onderveldheren
de nog nooit zo ontzettend talrijk geziene legermachten in
strijdorde op de vlakte hebben opgesteld, bestijgt Xerxes zijn
wagen. Mardonios rijdt hem ter zijde. De Onsterfelijken rijen
rondom hem: het is als een zon van gouden glans en stralen, die
schichtende over de vlakte beweegt.
Xerxes inspecteert beminnelijk en innemend; met zijn welvoldane
lach om gekrulde, blauwzwarte baard spreekt hij zijn talloze
broeders, neven, zwagers aan en vraagt luide tal van vragen: ter
zijde van zijn wagen boeken secretarissen gewichtig op lange,
krinkelende rollen, met spijkerschrift vragen en antwoorden. De zon
in de hemel brandt die gehele dag neer op de vlakte, neer op de
opgestelde legers, maar Xerxes, de zon op aarde, wordt niet moe. Nu
hij de revue over infanterie en cavalerie volbracht heeft, doet hij
zich voeren naar het strand. De zon zengt over de zee en over de
onoverzienbare vloot...Van dit strand is zowel op de zee de vloot onoverzienbaar als in
de vlakte onoverzienbaar het leger, en Xerxes, juist om die
tweevoudige onoverzienbaarheid, is weltevreden.
Hij bestijgt zijn Sidonisch gala-vaartuig - dat is heel lang - en
zet zich onder een baldakijn van goudstof. Het is in de zengende
zon, op het goud spiegelende water, als een klomp van stralend
goud: dat schip, de koning en wie hem omringen. De wilde volkeren,
opgesteld, van de vlakte, kijken er verwezen heen. Het is niet
moeilijk voor hen te denken dat Xerxes een god is, een zoon
minstens van Ormoezd, Mithra misschien.
Xerxes' vaartuig drijft langs de voorstevens der opgestelde
schepen. zij liggen vier plethra van het strand, de hoog opgebogen
voorstevens gericht naar het land en de zeesoldaten in wapenrusting
als voor een zeeslag gereed. En de koning ontscheept zich en rijdt
stapvoets, op zijn wagen staande, de voorstevens langs.
Daar liggen de Foinikiërs en de Syriërs voor anker met driehonderd
triremen; hun mariniers dragen ondoordringbare linnen kurassen,
hard als leer, en gehelmd zijn zij naar de wijze der Grieken.
De Egyptenaren liggen voor anker met tweehonderd triremen; gehelmd
zijn zij met gevlochten riet; ompantserd met ijzeren banden: grote
zwaarden, lange bijlen, brede schilden maken hen zeer
verweerbaar.
Voor anker liggen de Kyprioten met honderdvijftig triremen en zij
zien er zeer Grieks uit, zodat Xerxes zich even verwondert...
Maar de Kilikiërs liggen voor anker met honderd triremen: vreemd
doen hun schilden van ongelooid buffelvel, met al de haren: zij
gelijken een kudde buffelen maar met gehelmde mannenkoppen.
Voor anker met dertig triremen liggen er de Pamfyliërs: wat zien
zij er weer Grieks uit!
De Lykiërs, voor anker, liggen met vijftig triremen: ompantserd,
met bronzen knemiden de schenen omgoten; geitevellen over de
schouderen en gevleugelde mutsen: zij zijn met ponjaarden en met
lange zeisen gewapend.
De Aziatische Doriërs, voor anker met dertig schepen, zien er
wederom als Grieken uit en Xerxes fronst de brauwen... Maar de
Kariërs, met zeventig schepen voor anker, verblijden hem weer om
hun wrede zeisen, die hun wapenen zijn.
Er liggen voor anker de Ioniërs, met honderd schepen: zij gelijken,
ja, wel zeer Grieks: zouden die Ioniërs...
Er liggen voor anker de Eilanden met zeventien schepen slechts, de
Aioliërs met zestig schepen. Perzen, Meden en Saken zijn verdeeld
over deze schepen: de Foinikische zijn de uitstekendste, vooral de
lange Sidonische...
Xerxes rijdt langs het admiralenschip; de vele admiralen zijn
Ariabignes en Achaimenes, zonen van Dareios, broeders van Xerxes;
Megabasos,
zoon van Megabatos; Prexaspes, zoon van Aspathinos.
Rondom hen staan gerijd alle de andere eervolle zeekapiteinen met
de prachtig klinkende namen, de Sidonische, Tyrische en Perzische
namen, die klateren als met gong- en cymbelslagen:
Tetramnestros,zoon van Anysos; Syennesis, zoon van Oromedon; Kybemiskos, zoon
van Sikas; Timonax, zoon van Timagoras; Damasithymos, zoon van
Kandaulos...
Aan de blijde oren van Xerxes klateren terwijl hij voorbijrijdt en
de kapiteinen, die juichen, innemend en aanmoedigend aanziet, de
prachtig klinkende namen naarmate een adjudant ze hem noemt: de
adjudant is goed op de hoogte en als een heraut zo goed bij
stem.
En het admiralenschip voorbij, roept de adjudant met hel luidendste
stem: 'Artemisia, dochter van Lygdamos, koningin-regentes van
Halikamassos...'
De koningin ligt voor anker met vijf prachtige, prachtiglijk
uitgeruste triremen, met de Sidonische schepen alleen
vergelijkbaar. Zij regeert voor haar jeugdige zoon, een kind. Zij,
als een moedige amazone-te-water, heeft niet geaarzeld Xerxes in de
strijd te volgen. Zij staat gehelmd, haar zwarte haar als met manen
golvende over haar gouden kuras, en juicht de koning der koningen
toe met haar Halikarnassiërs en met die van Kos en met die van
Nizyros. Xerxes, zeer galant en sierlijk, glimlacht allerinnemendst
terug...
De koning rijdt langs de transportschepen die de paarden zullen
overbrengen, de zebra's, de kemelen, de strijdwagens, proviand.
Xerxes wendt zich om. Hij ziet niet de haven, te klein, maar de
zoom van de zee, mijlen ver gefestoeneerd met zijn ontzaglijke
vloot; der schepen hoge voorstevens en brede snebben verschieten in
eindeloos verschiet achter elkander, de masten, eindeloos,
verschieten als een gewiegeld bos achter elkander; de in gala
ontplooide zeilen, veelkleurig, slechts even doorklakkerd van
zeebries, verschieten in geel, rood, groen, paars, indigo, blank
gevlak achter elkander...
En daarginds, heel ver in de vlakte van Doriskos verschieten de
verre, vage schittervierkanten, verzengd in zonneschijn, achter
elkander: tot aan de verste horizon is alles Xerxes' vloot en
leger!
En hij glimlacht en gevoelt zich bovenmenselijk van hoogmoed, om
zijn macht.
Die nacht kon Xerxes niet slapen: het
was de eerste nacht dat hij niet slapen kon. En hij verliet zijn
slaapkamer in het kasteel van Doriskos en terwijl zijn lijfwachten
hem nastaarden omdat hij zo vreemd deed en hem - als zij moesten -
op een afstand volgden, betrad Xerxes het grote terras dat hoog
getranst over de vlakte uitzag en over de verre zee...
Het was een vroegzomernacht, de hemel vol gepoeierd met het
diamantstof der miljarden sterren. Over de vaagte der wijde
nachtvlakte tekenden zich ternauwernood af de schemerende,
wemelende lijnen der tenten tot ver, ver weg, als een kabbeling die
zich verloor. Over de vaagte der wijde zee tekende zich
ternauwernood af de achter elkander verschietende ronde lijnen der
kielen dier duizenden schepen, het dunne, ijle bos der nu
zeilgestrekene masten: een lichtnevel dreef overal om. Xerxes zag
uit, liet zich neer op de troon - er stond op het terraseen troon, want Xerxes vond overal tronen - en riep toen tot de
officier van zijn lijfwacht, die hij wist hem tot in de terraspoort
gevolgd te zijn: 'Ontbied mij de koning Demaretos...'
Zijn bevel klonk prachtig in de zwijgende, onmetelijke nacht. Met
dat vage visioen - toch werkelijkheid - van zijn leger rondom zich
in de diepte en zijn vloot daar voor zich over de zee, was het
alleen een koning der koningen, was het alleen Xerxes die zo midden
in de nacht, omdat hij niet sliep, een andere koning, de koning
Demaretos ontbieden kon. Xerxes moest wel even wachten en keek
wachtende naar de vallende sterren die door de hemel schoten als
pijlen. Maar toch niet lang. De koning Demaretos kwam spoedig, zijn
best doende niet slaperig te zijn.
Demaretos was koning van Sparta geweest, maar om verschillende
intrigues was hij gevlucht naar Dareios, die hem in ere aan zijn
hof had gehouden. Bij de Perzen in aanzien, was hij Xerxes gevolgd,
ofschoon hij niet strijden zou tegen zijn eigen volk en
bloedverwante Grieken.
Xerxes, met een nonchalante handbeweging, zeide: 'Ga zitten,
Demaretos.'
Hij vergat echter dat er naast zijn troon geen andere zetel stond.
Zodat Demaretos hulpeloos rondzag. En toen zich maar met
aangeleerde wereldwijsheid zette aan Xerxes' voet. Het was een heel
intiem ogenblik, zo in de nacht, in nachtgewaden waarover min of
meer koninklijke mantels.
'Ik wou je gaarne spreken,' begon Xerxes. 'Ik heb je vandaag door
de revue bijna niet gezien. Waar was je?'
'In uw gevolg, koning, achter uw rug,' zeide Demaretos.
'O, dat was goed,' zeide Xerxes. 'Maar ik wou je nu spreken, want
ik kan niet slapen. Slaap jij goed?'
'Dat gaat nogal, koning.'
'Lijd je niet aan nachtmerries? Droom je veel? Je moeder droomde
veel, nietwaar? Jij bent immers de zoon van een droom?'
'Mijn moeder, die velen beschuldigden van met een muilezeldrijver
te hebben geslapen,' zeide Demaretos een beetje droog, 'baarde mij
inderdaad na de held Astrabakos gedroomd te hebben. Als ik niet de
zoon ben van Sparta's koning Ariston, hetgeen hijzelve betwijfelde
omdat zijn vrouw mij te vroeg baarde, ben ik de zoon van de schim
des helden Astrabakos die mijn moeder droomde.'
'Het is een wonderbaarlijke historie,' zeide Xerxes, aan iets
anders denkende, en wreef zich nerveus over het voorhoofd.
'Dromen... Ik droom ook soms vreemde dingen en mijn oom Artabanos
ook. Ik droomde dat het der goden wil was, dat ik Griekenland de
oorlog moest aandoen. Demaretos, zeg mij eens oprecht: wat denk je?
Zou je heus ook maar een ogenblik denken dat de Grieken en de
volkeren van het westen, tussen wie zo weinig samenhang en
eensgezindheid is, eenkans hadden om mij te... ik meen, om mijn aanvallen te
weerstaan?'
'Koning,' zeide Demaretos. 'Wenst ge dat ik u hier, in deze stille
nacht, met onze ogen weidende over uw leger en vloot, zoete
vleitaal zeg?'
'Zeg mij de waarheid, Demaretos.'
'Dan zal ik spreken, koning,' antwoordde Demaretos. 'De Grieken
zullen u nooit "water en aarde" komen aanbieden. De Grieken zullen
nooit het oor lenen aan uw voorstellen.'
'Werkelijk niet?'
'Zij zullen, integendeel, u tegemoet trekken.'
'Geloof je?'
'Zij zullen u slag leveren!'
'Alle Grieken?'
'De Lakedaimoniërs zeker - mijn volk -, mochten ook de anderen zich
u onderwerpen.'
'Zijn zij talrijk, die Lakedaimoniërs?'
'Vraag mij hun aantal niet, koning. Zo zij duizend zijn, zullen zij
u verslaan. Zo zij driehonderd zijn, zullen zij u nog aanvallen en
u niet doen winnen, neen, niet doen winnen!'
Xerxes barstte in zenuwige schaterlach uit.
'Demaretos!' riep hij. 'Wil jij dan eens vechten tegen tien Perzen?
Tegen twintig, meen ik, want je bent een koning en een Spartaanse
koning kan een dubbel aantal mannen aan, nietwaar? Demaretos, wil
ik je eens wat zeggen? Als de Grieken en jouw Lakedaimoniërs er
allemaal uitzien als jij, een zesmaandskindje en zoon van een
droom, zo niet van een muilezeldrijver, dan vrees ik dat je woord
niets dan bluf is. Ik heb wel eens meer andere Grieken gezien en
andere Lakedaimoniërs: ze leken me nooit zo bijzonder! En daarbij:
ze hebben geen heer, geen monarch! Heb je mijn Onsterfelijken
gezien, waarover ik monarch ben? Heb je
gezien wat een kerels dat
zijn? Een zo'n kerel kan wel drie Lakedaimoniërs tegelijk verslaan,
vooral als zijn onderofficier er met de zweep achter staat! Neen
hoor, zelfs al waren ze in aantal aan ons gelijk, dan... Kijk eens
mijn leger! Kijk eens mijn vloot!'
En Xerxes, met een zwier van de hand, toonde de in stargeschemer
zilverig verijlde onoverzienbaarheden.
'Koning,' zeide rustig Demaretos, 'de waarheid te horen is u niet
wel, maar de Spartanen zijn als ik zeide. Recht moet ik hun doen
wedervaren, al heb ik mijn grieven tegen mijn landgenoten. Zij
achtten niet mijn voorrechten, zij belasterden mijn moeder, zij
deden mij vluchten en verbanden mij... Uw vader Dareios...'
'Ja, mijn onvergetelijke vader,' zeide Xerxes nerveus en dacht aan
diens mislukte veldtocht tegen Hellas...
'Uw onvergetelijke vader,' verbeterde zich Demaretos, 'ontving mij
ontfermingsvol, gaf mij een huis, een Perzische prinses tot vrouw,
gaf mij de steden van Pergamos, Teuthranië, Halisarnië. Zou ik hem
en zijn zoon niet dankbaar zijn? Neen, tegen tien mannen kan ik
niet vechten. Maar zo het moest, zou ik vechten tegen een uwer
Onsterfelijken. En zo is het met alle Spartanen. Man tegen man doen
zij voor niemand onder; tezamen zijn zijonoverwinnelijk.'
Xerxes haalde de schouders op. 'Wie gehoorzamen zij ?' vroeg
Xerxes.
'De wet,' antwoordde Demaretos.
'De wet?' vroeg Xerxes verbaasd.
'De wet,' herhaalde Demaretos, 'die hen verbiedt te vluchten.'
Xerxes schaterlachte nerveus.
Toen stond hij op en trok Demaretos mede aan diens mouw. Samen
liepen zij tot het uiteinde van het terras. Xerxes keek uit, vér
voor zich, vér om zich. En nog eens wees de zwier van zijn hand.
'Het is onmogelijk!' zeide hij en weersprak zijn eigen angsten.
'Heer, dat het worde volgens uw wens!' sprak Demaretos.
Langzaam ging Xerxes terug naar binnen, zonder meer om te zien naar
Demaretos.
En het was Xerxes' eerste slaaploze nacht.
Het was
als een stroom die aanzwelt en met zich medevoert alle wateren die
hij op zijn weg ontmoet. Zo was Xerxes' leger. Want toen Xerxes
Doriskos verliet, beval hij alle Thrakische volkeren - zij waren
hem onderworpen sedert Mardonios, voor Marathoon, hen aan Perzië
onderworpen had - mede ten oorlog te tijgen. Zij gehoorzaamden.
Toen de troepen tussen Mesambria en Styrma waren, tussen welke
steden de Lisos vloeit, dronken de soldaten de Lisos leeg.
Langs de zee geleidden Mardonios en Masistes een derde der troepen;
Tritantaichmes en Gergis geleidden meer het binnenland door een
tweede derde; de rest volgde in het midden Xerxes.
Zij lieten de landen dor en verwoest achter, zoals zij de rivieren
droog achterlieten: de meren van Ismaris en Bistonis bij Dikaia
lesten ternauwernood hun dorst; de Nestosstroom was als een dronk
water in de palmen hunner geheven handen een zout meer, dertig
stadiën in omtrek, ternauwernood een drinkbak voor de muilezelen
der bagage. En de Païtiërs, de Kikoniërs, de Bistoniërs, de
Sapaiërs, de Dersaiërs, de Edoniërs, zij volgden gedwongen, maar
ook als laatste uitkomst, het leger des konings der koningen. Al
ware het alleen om hun door dat leger in enkele dagen uitgegeten
steden en afgemaaide landen te verlaten, mede met hun weg gevoerde
kudden. Zij volgden, die volkeren, te land of over zee, met vrouwen
en kinderen; zij volgden met al hun have. Alleen de Satriërs
volgden niet. Die waren de nooit bedwongen wilde, woeste Thrakiërs
die van hun hoge, des winters sneeuw bedekte, altijd woudweelderige
bergen, spottend en wijzend de legers van Xerxes belachten.
En de zwellende stroom stroomde steeds westwaarts. Toen Xerxes aan
de Strymon gekomen was, offerden de magiërs aan de boord van de
stroom een tiental witte paarden. De paarden werden geslacht in een
kuil, want volgens de rite mag het bloed des offers het zuivere
water niet bezoedelen: de magiërs legden de offers over mirte- en
lauwertakken en verbrandden ze, met dunne staven woelende in het
vuur, plengende melk en olie en honig over deaarde rondom. Al plengende en offerende, zongen zij hun
'theogonieën', de heilige offerhymnen. De ingewanden der paarden
voorspelden geluk.
De Strymon, een brede rivier, werd niet uitgedronken. Bruggen,
talloze, lagen erover. De troepen overschreden de Strymon. Ter
andere zijde heette het land het Gewest der Negen Wegen. En de
magiërs offerden er wederom, dat goedgunstig de vreemde goden
zouden zijn de veldtocht des konings der koningen: negen
jongelingen en negen maagden, gekozen uit de inboorlingen, werden
er levend begraven ter ere der onderaardse godheid.
Te Akanthos hield Xerxes langere rust: hij had er de blijdschap te
horen dat het kanaal door de Athos voltooid was, maar tevens de
grote smart te vernemen dat Artachaies, de achaimenide, de reus van
vijf koningsellebooglengten min vier duim, met de stem om van te
schrikken, die met Bubares het oppertoezicht over het boor- en
splijtwerk had gehad, gestorven was na een koliek.
'Het is een nationale ramp,' zeide Xerxes en schreef bijzonder
zware rouw voor het leger uit en voor de vloot. De Akanthiërs beval
Xerxes een monument van rotssteen op het graf te richten en
Artachaies offeranden te brengen als aan een halfgod.
Dat deden zij en riepen, klagende met de klaagvrouwen, Artachaies
aan: 'Artachaies! Artachaies!'
Gedurende Xerxes' verblijf te Akanthos werden alle rijke Akanthiërs
geruïneerd door de tafel van de koning. In wanhoop zochten zij
Antipatros, zoon van Orges, de rijkste Thasiër, die te Thasos de
koning had onthaald.
'Antipatros!' smeekten op het marktplein de rijke, bijna reeds
geruïneerde Akanthiërs tot de Thasiër, nu een der kapiteinen in
Xerxes' leger. 'Antipatros, wij bidden u! Zeg ons toch eens hoeveel
heeft het maal gekost dat gij Xerxes te Thasos aanboodt?'
'Ruim vierhonderd zilveren talenten,' zeide Antipatros rustig. 'Het
was een gastmaal, aangeboden uit naam van Thasos' steden op het
vasteland. Het was werkelijk wel voldoende,' voltooide modest
Antipatros.
Maar de rampzalige, bijna reeds geruïneerde Akanthiërs, wierpen de
armen van wanhoop op.
'Vierhonderd zilveren talenten!' riepen zij door elkaar. 'Daarom is
de koning der koningen hier niet tevreden! En toch, wij doen wat
wij kunnen! Maar iedere dag, Antipatros, iedere dag moeten wij de
koninklijke tafel voorzien! Om van het leger en de vloot niet te
spreken.'
Megakreon van Abdera, die vandaar het leger had moeten volgen,
naderde; hij zeide: 'Eerwaarde Akanthiërs, dankt liever de goden
dat de koning der koningen niet dineert zoals hij soupeert en dat
alleen één maal op de dag hem genoegt!'
Maar de rijke Akanthiërs smeekten Antipatros en Megakreon met hen
mede te gaan, even buiten de marktplaats, buiten de stad...
Daar toonden zij wat zij gedaan hadden, sedert maanden. Sedert de
herauten van Xerxes 'water en aarde' waren komen vragen voor hun
heer. De immense molenstenenknarsten er, door ezelen en slaven eindeloos rondgedraaid, het
graan... In omheiningen was van het schoonste vee verzameld. Het
waren parken vol runderen, parken vol geiten en schapen. Er waren
vijvers aangelegd voor vis en watergevogelte. Tienduizenden mannen,
vrouwen, kinderen onder honderden opzieners waren hier bezig. Goud-
en zilversmeden waren steeds bezig nieuw vaatwerk te vervaardigen;
timmerlui aanligbedden en zetels. Want zowel het meubilair als het
vaatwerk verdween iedere nacht uit het paleis waar Xerxes
soupeerde. Buiten de stad kampeerde het leger; leger en
vlootbemanning van Xerxes waren door de mede-gedwongen veldheren
van Thrakië aangezwollen tot een massa van
vijf-miljoen-drieëntwintigduizend - en, zegt men -
tweehonderdtwintig man.
Maar niemand heeft ooit geteld het aantal
eunuchen, bijvrouwen, bedgenoten, slavinnen, kinderen, die alle
deze miljoenen - van veldheren en prinsen tot soldaten toe -
vergezelden. Niemand heeft ooit geteld, na de paarden der cavalerie
geteld te hebben, de kamelen, zebra's en lastdieren en de Indische
trekhonden, die voor werden gezonden of volgden. Dat alles at en
dronk in het voorbijgaan en het was dus allerbegrijpelijkst dat na
de doortocht des legers de rivieren droog lagen en de rijkste
ingezetenen waren geruïneerd.
Xerxes' leger zou nu in Thessalië vallen...
Xerxes' vloot zou door de gespleten Athos varen...
In
Hellas en Lakedaimonië wachtten die van Athene en die van Sparta de
dreiging af der dingen die aankwamen uit het oosten. En zij
begrepen dat de toekomstige strijd er een zijn zou voor de
cultuur.
Het Perzische rijk was niet oud. De jonge, frisse Perzen hadden
onder Kyros het oude, uitgeleefde Medië overwonnen en de dochter
van Kyros, Atossa, was de moeder van Xerxes. Maar in drie
geslachten is een volk, zo niet uitgeleefd en oud - als het
Medische volk na eeuwen van cultuur wél was geweest - veranderd in
geest en lichaam, in bloed en ziel. Kyros, zoon van de Pers
Kambyses en de Medische prinses Mandane, was reeds een halve Meed
geweest, niettegenstaande zijn helft fris Perzisch bloed van
vaderskant. Toen Kyros als knaap zijn grootvader Astyages zag, de
koning der Meden die hij later zou overwinnen, trof het hem dat
zijn grootvader de ogen geschilderd had, het gelaat geblanket, een
pruik droeg en een lang slepend Medisch gewaad. En Kyros vond zijn
grootvader zo schoon, dat toen zijn moeder Mandane hem vroeg: 'Wie
vind je mooier, je vader Kambyses of je grootvader, de koning der
Meden?' hij antwoordde: 'Ik vind mijn vader de mooiste Pers, maar
ik vind mijn grootvader de mooiste Meed.'
Dit vond Kyros omdat hij een Medische moeder had en een halve Meed
was. En toen hij later koning was en onoverwinlijk veldheer,
schreef hij voor dat dePerzen het slepende Medische kleed zouden dragen als
nationale
dracht en gispte niet wie zich blankette, zelfs niet onder zijn
veldheren en kapiteinen.
Maar die van Hellas en Lakedaimonië, die van Athene en Sparta,
blanketten zich nooit.
De Perzische cultuur was niet oud. Zij was slechts geheel rijp en
volbloeid tot haar uiterste bloei toe. Zij was vooral prachtig als
organisatie en prachtig als administratie. Zoals Kyros de
koninklijke post had gesticht met posthalten en dravende koeriers
en overal verse paarden, door het gehele Perzische rijk, zo was
alles gesticht in het Perzische rijk. De samenhang hield als een
gouden gordel de satrapieën des rijks bijeen. Zo waren in
onderdelen bestuur en geldwezen geregeld; zo waren de
samenstellingen van leger en vloot; zo was ook bepaald welke stad
der Perzische koningin haar sluiers verschafte en welke andere haar
zakdoeken. Dat alles was prachtig en prachtig in orde en stelde
zich tot ideaal de beheersing van alle andere en meer westelijke
culturen.
Maar de Griekse cultuur was zeer jong. Zij had, zich nog onbewust,
een geheel ander ideaal. Het ideaal harer jeugd was niet de almacht
over de bestaande materiële wereld. Haar ideaal was de vervolmaking
van de menselijke geest, die zijn zou in een volmaakt schoon
menselijk lichaam. In deze vier jaren dat Xerxes zich gereedmaakte
met miljoenen de wereldalmacht te grijpen en zijn hand zich naar
het westen strekte, zong Pindaros de overwinnaars der olympische
spelen te Olympia zijn hymnen toe en dacht en dichtte Aischylos
zijn goddelijke tragediën. Van de brug over de Hellespont is niets
meer over, ook niet van het kanaal dwars door de Athos. Zowel hymne
als tragedie zijn eeuwig, eeuwig naar menselijk en aards
begrip.
Nog niet geheel bewust, voelde Athene reeds in zich ontwaken wat
worden zou: de eeuw van Feidias en van Perikles.
Maar in Suza, de hoofdstad van Perzië, in het paleis des konings
der koningen, voelden de vele koninginnen, prinsessen en bijvrouwen
rondom Atossa geen ogenblik dat Kyros' eeuw uitgebloeid was.
Noch naar Athene noch naar Sparta had Xerxes herauten
gezonden om 'water en aarde' te vragen. Want de herauten die
Dareios eenmaal gezonden had, waren zowel door de Atheners als door
de Lakedaimoniërs in de kuilen voor ter-dood-veroordeelden geworpen
met de schimp er 'aarde en water' voor hun koning te halen. Sedert
waren de ingewanden der offers Sparta vooral niet gunstig geweest
en de Lakedaimoniërs zonden Sperthies en Bulis, twee van de
edelsten hunner, naar Suza, naar Xerxes, om te boeten voor de dood
der Perzische herauten. Maar Xerxes, in een prachtige bui van
grootzieligheid, zond de twee boetelingen ongedeerd naar Sparta
terug.
Hij zond echter geen herauten, als Dareios gedaanhad, naar Athene en Sparta, en in Hellas en Lakedaimonië
wachtten de Grieken af de dreiging der dingen die aankwamen uit het
oosten.
De Atheners zonden de theoren, gewijde gezanten, naar Delfi om het
orakel te raadplegen.
Aristonikè, de Pythia, zat in het heiligdom op de heilige drievoet
en de geuren walmden rondom haar. Rondom haar zaten de afgezanten.
En zij stamelde: 'Ongelukkigen! Wat blijft gij zitten! Verlaat uw
huizen en de rots van de Akropolis! Vlucht tot de einder der
wereld! Athene zal vernietigd worden!'
De gezanten waren in énen gerezen.
De Pythia, in heilige waanzin, vervolgde: 'Een prooi der vlammen
zal uw stad worden! En de verschrikkelijke Ares, op een oosterse
kar, zal niet alleen uw eigen forteressen en torens vernietigen
maar ook die anderer steden! De vlam zal verdelgen de tempels, die
reeds stromen van zweet en beven van schrik, en het zwarte bloed
tappelt al van de timpanen. Wee u, Atheners, weg uit mijn heiligdom
en wapent u tegen zo veel onheil met moed.'
De gezanten stortten de tempel uit en zagen op naar de
geveldriehoek, maar er tappelde geen zwart bloed. Daarom waagden
zij de volgende
dag terug te komen, maar nu als smekelingen, met
olijftakken in de hand, om Apolloons orakel te raadplegen.
Zij knielden neer rondom de Pythia.
En smeekten: 'Foibos-Apolloon, antwoord ons gunstiger omtrent onze
vaderstad, nu wij nederig met deze olijftakken knielen omrond! Of
geknield zullen wij blijven tot onze laatste dag!'
Toen, uit de walm der wierook, klonk stamelend Aristonikès stem:
'Tevergeefs staat Pallas Athena bij haar olympische vader Zeus en
smeekt voor haar stad! Niets kan hem vermurwen. Hoort, Atheners,
het laatste onherroepelijk bescheid. Als de vijand zich heeft
meester gemaakt van alles wat Kekrops' land en de heilige Kithairon
bevat, staat Zeus aan zijn dochter en haar stad toe een wal van
hout... Verlaat, o Atheners, uw stad... en beschermt u met een wal
van hout!'
'Een wal van hout...' bedachten de geknielde gezanten.
'En gij, o goddelijk Salamis, gij zult de zonen der moederen doen
sneven,' ging het orakel voort, 'doen sneven, zeg ik, of Demeter
standvastig blijve of zich verstrooie...'
De gezanten keerden naar Athene terug.
Maar in
Athene rijpte het Attische genie. Zo nog niet het genie der
opperste wijsheid, zo nog niet het genie der opperste kunst, rijpte
er toch reeds het genie der Helleense menselijkheid. Die
menselijkheid zou nog geen goddelijkheid benaderen als zij later in
wijsheid en kunst zou doen, maar menselijkheid blijvende, bloeide
zij tot genialiteit.
En openbaarde zij zich in Themistokles.
Alle kwaliteiten die terzelfdertijd fijn en krachtig, glimlachend
en ernstig, sluw geslepen en gemoedvol, staatkundig en
krijgshaftig, tezamen konden opbloeien in een geniale mensenziel
vanhet gezegende zuiden,
waren in Themistokles - redenaar en
soldaat - opgebloeid. Hier zou Perzië niets tegenover hebben te
stellen dan de grootse hoogmoed zijner immensiteit, dan de blinde
gehoorzaamheid - zelfs die zijner talloze vorsten - aan de goed
georganiseerde drang van een opperst bevel.
Themistokles, zoon van Neokles, was in zijn eerste jongelingschap
de brallende verkwister en nachtloper over de pleinen geweest, dien
zijn vader onterfd had. Maar aan de zij van Miltiades had hij, nog
zeer jong, bij Marathoon gestreden en daar met woeker verbeterd wat
hij eerst lichtzinnig bedorven had. Die verloren zoon had het
vaderland terug gewonnen en heerlijk was vooral dergelijke winst in
die tijden. De vaderlandsliefde was toen nog meer dan
sentimentaliteit en veiligheidsgevoel; de vaderlandsliefde was toen
deugd. Vaderlandsliefde in Athene sloot zelfs liefde voor Spana
uit. Langzamerhand heeft vaderlandsliefde haar blik verwijd en zo
zal zij doen tot zij wereldliefde geworden is. Toen was de deugd
nog alleen maar voor een Athener Athene lief te hebben, niet alleen
boven Perzië, maar ook boven Sparta, en Athene de hegemonie boven
alle Griekse staten en vooral boven Sparta te doen erlangen.
Themistokles, in zijn genialiteit met tegenstrijdige hoedanigheden,
voedde de eerzucht tegelijkertijd met de glimlachende
onverschilligheid van de levensgenieter. Maar de eerzucht bleek en
bleef de sterkste. Alles wat lichtzinnigheid was geweest, week op
de achtergrond. De atmosfeer in dit land was jong. De deugden, die
in zich de primitieve schoonheden omsloten, bloeiden er als
sapvolle ooftbomen in een welige bongerd. Het dartele onkruid
verstikte. Het nog knoppen schietende Hellas was een geheel andere
wereld dan het reeds in volle bloei staande Perzië... Themistokles
had dikwijls gezegd dat de lauweren van Miltiades, die bij
Marathoon de Perzen verslagen had - al erkende Xerxes dit misschien
niet als historische waarheid - hem verhinderden te slapen. En die
slapeloosheid van Themistokles was er een geheel andere dan die van
Xerxes...
Toen de theoren in Athene terug waren, deed de uitspraak der Pythia
de ronde... Een houten wal! Een houten wal!? Angstige ontroering,
die tot wanhoop zwol, omving allen. Toen sprak Themistokles voor de
Atheners met een nieuw geluid dat stralende klonk in die jonge
wereld waar de
kiemen der nieuwe, nog geboren-wordende dingen
zweefden in de zoele, rijpende lucht: 'Atheners! Wat redetwist gij
met uw wijzen en priesters wat de houten wal beduidt die de heilige
Pythia noemde? Meent gij werkelijk dat de wrakke, houten heining
die onze Akropool nog omvat, ons zou kunnen beschutten voor het
ontzaglijk oosters gevaar, voor de Perzische oceaan die dreigt onze
landen te overstromen? En waarom deze ontroerde angst die tot
wanhoop zwelt? Voorspelde de Pythia óns noodlot of voorspelde zij
dat vande vijand? Had zij van het "goddelijk" Salamis gesproken, zo de
zonen die zullen sneven, die onzer moederen zijn? Had zij dan niet
eer geroepen van het rampzalige Salamis? Neen, Atheners, de houten
wal is de wal onzer schepen...'
Het nieuwe geluid klaterde krachtig uit boven der waarzeggers
angstige waarschuwing: dat het beter was Attika te verlaten en
elders, waarheen?, te vluchten... En het nieuwe geluid was niet
alleen krijgshaftig, gemoedvol ernstig en glimlachend krachtig als
van een jonge god... Het was ook staatkundig fijn en sluw geslepen.
Het was niet alleen enthousiast; ook was het praktisch. Uit de
openbare schat was reeds het zilver en goud der mijnen van Laureion
- de schatten, die communistisch verdeeld zouden zijn geworden
onder alle volwassen burgers: iedere Athener had dan tien drachmen
ontvangen - op Themistokles' verzoek gebruikt voor een vloot tegen
de Aigineten. De schepen, gebouwd maar niet voor het eerste doel
gebezigd, lagen ongerept in de haven.
'Ligt onze vloot niet reeds klaar?' klonk het nieuwe geluid als van
een haan in de gouden morgen.
En de jonge zeemogendheid was geschapen...
Terwijl de koning der koningen met zijn steeds aangroeiend leger door Thessalië ging, stevende de immense Perzische vloot langs de kusten van Magnesia en ankerde tussen de stad Kasthanaia en kaap Sepias. Er waren geen havens, er was geen enkele haven. De eerste schepen rijden zich, voorstevens naar strand; de andere ankerden achter die eerste. En met acht rijen lagen eindelijk de honderden schepen geankerd achter
elkander: reeds voor de laatste rij vielen de
ankers zo diep dat de matrozen vreesden. De nacht was somber en
dreigend. Een koude bries woei. Het was of Boreas, die volgens de
mythe een Atheense gehuwd had, Oreithyia, dochter Erechtheus', de
Perzische vloot met zijn noordelijke vlagen bedreigde. Had een
orakel niet gezegd dat Athene rekenen moest op de hulp zijns
schoonzoons en was Boreas, de noordenwind, niet Athenes
'schoonzoon'? Athenes 'schoonzoon' woei die nacht om de Perzische
kielen dat zij wiegelden, wiegelden over de baren en dansten tegen
elkander op. De Aigaïsche Zee lag daar wijd en zwart onder een
zwarte nachtelucht en rolde zijn hoge golven aan. Plotseling, tegen
de morgen, stak de grote wind op. Dat was de 'hellespontias',
riepen de bewoners van de kusten, die voorraad kwamen brengen, de
matrozen toe, in de weer met hun verwarrende kabels. Het was plots
een razende storm. Trots de morgen bleef het nacht en de orkaan
rolde hoger en hoger de golven en smeet de triremen tegen elkander.
De matrozen der eerste rij schepen trokken die aan land en daar
lagen zij, als gestrand maar buiten het grootst gevaar. Maar de
schependie Boreas in de opene zee omraasde, rukte hij van hun ankers en
rameide ze tegen elkander. Hij sloeg ze in woede tot spaanders of
blies ze met hemelhoge golfslag tegen de rotsen en riffen van het
Pelion-gebergte dat daar, dadelijk aan de kust, als een lange,
steile noodlotsmuur zijn titanische bescherming omhoog verhief. Tot
Kasthanaia, tot Meliboia woeien schuin de radeloze schepen weg en
versplinterden.
Drie dagen en nachten duurde de ramp. Meer dan vierhonderd schepen,
die vierde dag van blauw lachende zomerzee, spoelden hun wrakhout
aan, de flarden hunner zeilen, de lijken hunner bemanningen. Bij
kaap Sepias bewoonde een Magnesiër, Aminokles, zoon van Kretinos,
een uitgestrekte bezitting, die van het gebergte neerdaalde tot het
riffige strand en terwijl hij de lijken zijner zonen, die in de
storm waren omgekomen, luide beweende met al de zijnen, spoelden de
kalmere golven hem ironisch de ene gouden beker na de andere toe en
rolden de zilveren schalen, nog niet gezonken, rondom zijn voet: de
goden ontnamen hem in één dag zijn kroost en maakten hem rijk met
Perzische schatten: hij wist niet of hij wenen of lachen zou...
Toen offerden de magiërs aan de winden, aan Thetis, aan de
nereïden, maar het was reeds kalm geworden zonder die offers. Maar
de meest nutteloze dingen, die de mensen menen te doen vooral ter
verzoening
der goden, houden de grootste schoonheid in, schoonheid
van gebaar en gedachte.
Xerxes hoorde niet dadelijk van de ramp. Hij was met zijn legers
door Thessalië tot de Malische Golf getrokken: zijn legers telden
nu bij de zes miljoen man. Het land was overal leeggegeten, de
rivieren waren uitgedronken. Het scheen dezer dagen dat Xerxes
gegroeid was. Hij was langer van gestalte dan ooit en scheen
majestueuzer. In zijn omweidende blik was echter een vreemde onrust
en hij sliep sedert de revue van Doriskos slecht. Aan de oever der
Malische Golf is iedere dag meer dan eens ebbe en vloed en Xerxes
staarde naar de vloed en de ebbe, als de een zijn voeten naderde,
als de andere zich terugtrok, weg over de vochtgerimpelde zanden.
En hij dacht na en droomde, als hij éven sliep, van de ebbe en van
de vloed.
Hij was nu, om de Malische Golf heen, gekomen in de Thrachinische
vlakte. De atmosfeer hier interesseerde hem, omdat zij overvol
dreef van de herinneringen aan Herakles, Zeus' zoon en de grote
heros van Hellas. Daar achter de stad Thrachis, het oude Herakleia,
rees de Oita in de witte wolken der blauwe lucht, de Oita op welks
top Herakles op de brandstapel zijn ziel had geslaakt naar de goden
toe. Het was hier heel interessant, meendeXerxes, als hij rondkeek. Tussen de beide rivieren Melas en
Asopos, over de wijde vlakte, in zicht van de zee, breidde zich de
tentewereld zijner legeren.
Met zijn veldheren beraadslaagde Xerxes hoe verder Hellas in te
trekken, want de bergen, waartegen hij opzag, schenen hem een
onoverklimbare muur...
Intussen bewaakten de
verbondene Hellenen de Thermopylai. Zij waren nauwlijks vijfduizend
man.
Een nauwe doorgang, de enige weg om tot Hellas binnen te dringen.
Nauwlijks kon bij Anthela één brede wagen met buffel-gespan door de
bergspleet rijden; nauwlijks kon bij Alpenos diezelfde
wagen-met-gespan uitgang vinden. De rotstafelen rijzen steil op ter
ene zijde, ter andere
schemert of schittert de zee met lage
lagune-plassen over de afgronden der ravijnen been. De steeneiken
kronkelen met zwarte stammen en grillig getakte tussen de rotsen,
en de zee in verschiet is nog blauwer tussen het groen-zwarte lover
der oude bomen. En nóg blauwer zijn er de chytri, de
'vrouwenbaden', de warme plassen die zo blauw zijn als nergens
water... Daar rijst een altaar gewijd aan de heros dier oorden, aan
Herakles. Oude deuren, zwaar hout en brons, sluiten de doorgang af.
Een hoge muur rijst waar de rotsen slinken. Een huiver om de oude
mythe-tijden weeft hier meestal zijn stille eenzaamheid. De baden
zijn in onbruik geraakt. De poorten zijn vervallen... Het altaar
toch, steeds, wordt bediend. Er zweeft wel eens een arend met brede
vlucht over het als betoverde landschap, gevolgd door een tweede
arend. Om de harmonische kleuren van blauwe zee en plassen, van
grauwe ravijnen en rotsen, van bijna zwart steeneiken-geloverte en
die tegen elkander afstekend, is deze plek van een heilige, strenge
schoonheid. Overal waar de goden maar ook de halfgoden hebben
getreden, lieten zij schoonheid na. En behalve Herakles' tragische
droefheid heeft hier ook geklnken zijn bassig-heldere heros-lach.
Die klonk bij de rots Melampygos, waar hij de twee zonen van Theia,
de nereïde, die iedere voorbijganger bespotten, de voeten aan
elkander snoerde en ze toen over zijn schouder slingerde, onder
zijn leeuwehuid. Hun moeder had hen zo vaak reeds vermaand de
voorbijgangers niet te bespotten, uit vrees dat zij vallen zouden
in de macht van de boeman met de zwarte bil... Plotseling
schaterden de beide schalken en Herakles vroeg hun waarom zij,
gebonden en over zijn schouder hangende, hoofd naar beneden,
schaterden. En zij zeiden het hem en dat hun moeders voorspelling
bewaarheid was, want Herakles was heel harig. Toen schaterde de
heros luider dan de schalken zelve en liet hen gaan...
Als de wind de rots omwoei, scheen het dat hij nog wekte die echo
van vroeger en oeroude humor. Maar verderop verernstigde het
landschap, verheiligden de rotsen, vergoddelijkte de zee. Ofdeze plek was voorbeschikt tot grootheid en haar daarom
bewaakten enkele duizenden Hellenen, die zich geschaard hadden om
Leonidas...
Leonidas! Het is aan hem dat de historie haar ironie niet heeft kunnen
verspillen. Hij is het die altijd
geweest is, ironieloos en in de grootste schoonheid der jonge,
primitieve wereld van het ontbloeiende Hellas, de held, de
held-type, de heros, halfgod bijna onder de mensen. De historie om
Leonidas heen verlouterde bijna tot mythe. Leonidas! Hij was niet
anders in werkelijkheid dan de historie ons hem heeft nagelaten.
Hij was jong en edel en blond en hij was een koning van Sparta. Hij
stamde van Herakles af en van diens zoon Hyllos. Hij geleek in zijn
blonde atleten-schoonheid, die koning die een heros was en een
held, op Herakles toen die jong was, meer nog op diens zoon Hyllos;
hij geleek vooral, Leonidas, op de blonde heroën aller mythen: op
Meleagros, de jager van het Kalydonische zwijn, op Bellerofontes,
de bedwinger van het paard Pegasos, op Perseus, die de Medusa het
slangenhoofd afsloeg, op Theseus, die de Minotaurus doodde, op
Jason, die de gouden vacht zich won. Hij stamde af van Herakles
alleen, maar hij geleek in schoonheid, de blonde koning van Sparta,
op alle de grootste heroën der mythe. Er is geen verschil tussen
hem en hen. De mythe in hem is historie gebleven en de historie in
hem mythe geworden. Wat goddelijk was in primitieve menselijkheid,
werd in Leonidas van verbeelde idealiteit werkelijkheid en wat
menselijk was in allerlaatste goddelijkheid, is in Leonidas tot een
tastbaar historisch ideaal opgerezen, met de schoonheid van een
antieke statue. Geen dichter heeft zich ooit een schoner held
kunnen verbeelden dan Leonidas, koning van Sparta en hij bleef, in
de hem ironieloze historie, het voorbeeld van alle helden; hij
bleef uitstralen als een marmeren beeld in de morgenglorie van zijn
roem. Om Xerxes glimlachte de historie, van Xerxes boekte de
historie haar ironie-volle annalen; om Leonidas glimlachte zij
nooit; om Leonidas hief zij fier haar moedergelaat van zelden
vermurwbare godin trots dankbaar omhoog en vielen uit haar
godinnenogen twee lange verparelende tranen.
Leonidas! Wie die hem niet altijd in schoonheid gezien heeft in de
jonge knapenjaren, toen voor het eerst zijn melodische naam aan
onze oren klonk, toen voor het eerst zijn als verheerlijkt marmeren
erebeeld voor ons oprees. Hij was de glorie onzer jongelingsjaren;
hij was het, naar wie onze jeugdige scholiersbewondering uitging
als naar geen ander. Het was misschien omdat hij zo godeschoon was
en fabelblond, zo atletisch schoon tevens en zo zonneblond, zo
lichtende als een zonnegod tussen de donkere, dreigende, zwart
schaduwende tafelwanden der Thermopylai en omdat hijverzwijmde in diezelfde schaduw als een zonnegod altijd in nacht
verzwijmt, wanneer zijn heroïsche taak is
voleindigd. Leonidas! Hij heeft zich in mijn antieke liefdes vereenzelvigd, de blonde koning van Sparta uit reeds zo reële historische tijden, met de homerische helden uit de mythisch historische tijden van het oude Ilion: Leonidas, ik heb hem liefgehad, méér dan Achilles, die ik toch liefhad, maar niet minder dan Hektor, die ik meer liefhad; Leonidas, ik heb hem nog lief en als ik nu over hem schrijven zal, na-schrijvende uit de vaak zo ironische annalen der historie, zal ik nooit om hem glimlachen als om Xerxes, zal ik hem zeggen met bewondering en liefde alleen en een laatste lauwertak hem toe houden: Leonidas!
Die morgen zond Xerxes een ruiter
de hoge rotsen op om die geheimzinnige poorten der warme baden te
verkennen. De ruiter, acht gevende links en rechts op mogelijk
dreigend gevaar in deze baaierd, die hij tussen struweel en
steeneik zijn paard op deed gaan, steeg de steenmassa langzaam
omhoog. De Perzen zijn prachtige ruiters. Deze Onsterfelijke was
een prachtig ruiter en zijn paard wist waar de hoeven te zetten.
Xerxes, van omlaag, op de troon die Xerxes steeds na was gedragen,
tuurde naar de verkenner omhoog; die silhouetteerde duidelijk als
een schitterend bronzen en gouden ruiterbeeld tegen de zwoel-blauwe
lucht. Eindelijk zag Xerxes de ruiter voorzichtiglijk de bergkam
langsrijden op gevaar af naar beneden te storten...
De ruiter, daarboven, schitterend in de lucht zo blauw - misschien
wel in het bereik van een Lakedaimonische pijl - spiedde omlaag.
Hij verwonderde zeer. Hij had niet gedacht dat hij dit zou zien. De
lange doortocht - zeven mijlen toch - was leeg. Alleen daarginds,
waar de breedste ruimte was tussen de rotsen, wemelden enkel witte
tentepunten om een tent nauwlijks ruimer en hoger dan de andere.
Ongeveer duizend tentepunten om die punt van een hogere tent. Voor
die tent zat een man op een stuk rots, in de houding van Achilles
toen hij voor zijn tent zat. Het ene been over het andere, de kin
in de palm der hand en nadenkende het hoofd gebogen. Het omhelmde
hoofd was blond; het haar, even gelokt, viel zonneblond om de brede
blote hals, die uit de wisselschitterende plakkaten van het kuras
verzichtbaarde. Edel atletisch verliepen langs de armen en benen,
halfnaakt, de heroïsche spieren van jeugdig koninklijke
mannelijkheid.
Dat was Leonidas, meende de Perzische ruiter. Leonidas, koning van
Sparta, afstammeling van Hellas' grootste heros Herakles; Leonidas,
van wie zij reeds in het Perzische leger wisten.
De ruiter, van boven, spiedde met de grootste verwondering naar
Leonidas. De koning van Sparta zat niet op eentroon, als de koning der koningen; hij zat op een rotsblok. Er
was geen lijfwacht van Onsterfelijken om hem... En geen staf van
veldheren: zwagers, broeders, neven. Wel heel eenvoudig zat daar
die koning van Sparta. En dacht na, kin in de palm der hand en de
ene knie, rustig fors, over de andere. De Perzische ruiter had zich
zo nooit een koning kunnen denken, zelfs van Sparta niet.
Maar toen de Pers verder weidde zijn blik, verwonderde hij nog
meer. Er waren niet meer dan ongeveer vierduizend mannen daar
beneden in die spleet: zij verloren zich in de lange kloof en
schenen zeer blijmoedig te zijn. Er waren er die zich oefenden met
speren te werpen; er waren er die de diskos wierpen; er waren er
die hardliepen. De blijde lach van een overwinnaar in het
atletische spel klonk luid op, als van een knaap. Maar wat de Pers
het meest verwonderde, was dat de meeste dier mannen daar beneden
hun haren, gelokt tot de hals, borstelden als tooiden zij zich voor
een feest.
Hij wist niet dat de Lakedaimoniërs hun haren borstelden voor de
strijd. Hij wist niet dat Lykurgos reeds had gezegd dat het lange
haar de mannelijke schoonheid schoner maakte, en wie lelijk was
verschrikkelijker. En hij was zeer verwonderd, de Perzische
ruiter.
Toen blikte Leonidas toevalliglijk op. En zag de Pers, de
glinsterende ruiter daar heel hoog op de kartelende bergkam.
Misschien wel binnen het bereik van een pijlschot.
Leonidas, één ogenblik, tuurde scherp naar de Pers die, hoe moedig
ook, toch schrikte, al bedwong hij zijn paard. Toen sloeg Leonidas
onverschillig de blik omlaag en turende naar de grond bleef hij in
de houding van Achilles voor zijn tent, nadenken één knie over de
andere en de kin in de palm van zijn hand.
Ook de anderen hadden de Pers gezien. zij blikten hier en daar even
op, wezen, lachten... En gingen door hard te lopen of te werpen met
diskos en speer... Of borstelden, ernstig, zich de haren.
De Perzische ruiter keek zeer verwonderd. Behalve dit handjevol
zonderlingen was er geen leger in de Thermopylai, bijna
zevenendertig stadiën lang...
Toen de Perzische
verkenner, terug in het kamp waar Xerxes hem verbeidde, verslag had
gedaan van zijn tocht voor de koning der koningen en zijn
veldheren, ging een onuitblusbaar gelach omrond. Xerxes twijfelde
of de verkenner wel goed had gezien, van zo hoog af. Of hij
Leonidas wel had herkend. Of hij dat van die haren niet verzon,
omdat hij misschien wel niets gezien had. Toen Xerxes een weinig
bedaard was van het koninklijke lachen, deed hij voor zich roepen
Demaretos, zoon van Ariston, die hijreeds op het terras van de Doriskosburcht geraadpleegd had.
Demaretos liep aan en Xerxes zeide, met een zwier van de hand de
vorstelijke banneling tot zitten nodende, wat hij ditmaal zelfs
niet kon aan Xerxes' voet, omdat Xerxes zat op een veldtroon - een
kleine, met smalle voettree -: 'Demaretos, waarom doen die
Lakedaimoniërs in de Thermopylai zo vreemd, als tenminste waar is
wat deze verkenner zegt?'
'O koning!' zeide Demaretos. 'Ik sprak u reeds van dit volk toen
gij ten strijde toogt. Toen ik u mededeelde wat ik vreesde, lachtet
gij om mijn vrees. Hoe moeilijk het ook mij zal vallen de waarheid
te openbaren in tegenwoordigheid uwer almacht, ik zal het doen.
Hoor mij, bid ik u, aan. Die mannen, die enkele mannen, die enkele
duizenden mannen rondom wie in mijn plaats koning van Sparta is,
zullen u de doortocht bestrijden tussen die nauwe rotsen. Want
steeds borstelen de Lakedaimoniërs zich de lange haren en kammen
die, zo doodsgevaar hen dreigt. Overmeester die mannen, o korting,
en de Spartanen die gebleven zijn in hun stad, en geen volk zal
ooit meer tegen u opstaan, want de Spartanen tegen wie ge optrekt,
zijn de dapperste aller Grieken; hun koninkrijk is de bloeiendste
staat van Hellas, hun stad de schoonste aller Helleense
steden...'
Xerxes hoorde niet de weemoed in het enthousiasme van de banneling
voor zich. Hij hield vol: 'Hoe zullen een paar duizend mannen mijn
legers bestrijden!'
En hij schaterde. Om hem schaterden zijn broeders, zwagers en
neven.
Demaretos zeide alleen: 'O heer, noem mij een bedrieger zo niet
geschiedt wat ik voorspel...'
En Demaretos trok zich terug. Vier dagen bleven de Perzen in de
bergen werkeloos. Xerxes verwachtte dat de enkele haren-borstelende
mannen om hun malle koning en veldheer, die voor zijn tent zat te
dromen, gezeten op een rotsblok, de vlucht zouden nemen. Hij zou
hen laten vluchten, dacht hij grootmoedig en bewonderde zich, met
een goedmoedige glimlach om die arme dwazen. De vijfde dag echter,
omdat zij bleven en hem tartten met hun onbeschaamdheid, werd hij
boos. Hij gaf bevel aan een afdeling Meden en Kissiërs, hen
gevangen te nemen en hen voor hem te voeren. Hij wachtte hen af, de
gehele dag, ongeduldig. Verse troepen gingen zien wat de eerste
deden. Toen de Meden en Kissiërs terugkwamen, kwamen zij zonder
gevangenen en meldden hun kapiteinen van grote verliezen die zij
geleden hadden.
'Hoe is dat mogelijk?' riep Xerxes razend.
De ene kapitein na de andere gaf hem het zelfde antwoord:
'Wij hebben, heer, vele mannen. Maar niet veel soldaten.'
De strijd tegen de dichte verdedigers aan de nauwe poort, als aan
die van een vesting, had die geheledag geduurd. Er stapelden zich de lijken der Perzen -
twintigduizend telde men - aan de boord van de zee. De volgende dag
wilde Xerxes er nu voorgoed mee eindigen. Hij beval Hydarnes en de
Onsterfelijken dat troepje daar gevangen te nemen en voor zijn
troon - zijn veldtroon - te voeren. Hydarnes, schitterend van zijn
gouden kuras, te paard tussen zijn van gouden kurassen schitterende
prachtkerels, de Onsterfelijken, trok op naar de Thermopylai, naar
Anthela.
Het deed er niet toe of hun aantal dat van tienduizend was.
Trouwens, zij gingen niet alle tienduizend. Er gingen misschien
zesduizend, of vijf- of drieduizend. Maar hoeveel er gingen, doet
er niet toe. De engte was tussen de rotsen zo nauw dat één man er
slechts tegen één man kon vechten. Daarbij waren de speren der
Onsterfelijken te kort. En schenen de prachtkerels niet te kunnen
vechten. Tenminste niet tegen de Lakedaimoniërs. Er beet menige
Onsterfelijke in het zand. En hij lag dan, prachtig, goudschubbig,
met zijn geslachte keel waaruit het bloed vloeide, als een
hindernis voor wie achter hem kwamen. Dan schenen de Lakedaimoniërs
te vluchten, schouder aan schouder, de nauwe poort in. En de
Onsterfelijken, brullende met bastriomf, achtervolgden hen. Maar de
Lakedaimoniërs, plotseling, keerden zich om en vijf van hen, niet
meer, vielen met speer en zwaard de brullende Onsterfelijken aan.
En zij slachtten hen, tegen de levende muur der honderden die
achter hen kwamen en die meenden dat de voorsten reeds terrein
wonnen. Dan vluchtten opnieuw, schijnbaar, de Lakedaimoniërs en
herhaalden, regelmatig, werktuiglijk, hun wrede tactiek. Het was
ongelooflijk zo vele Onsterfelijken er vielen; tussen de nauwe
rotsen was over hun lijken niet heen te gaan: Hydarnes, razend,
beval stil te staan, de gevallenen weg te voeren, naar
achteren.
Xerxes, wie men zijn veldtroon op een uitstekende rots had
geplaatst, zag van daar de strijd aan. Ook hij was razend. Driemaal
stond hij driftig op: dit was een teken dat het gezicht op hem
indruk maakte: meestal bleef hij deftig zitten in het aangezicht
van de strijd. Maar dit was te gek. Driemaal stond hij op. Tegen de
avond trokken zich de Perzen terug. Er was langs de zee een lange
tocht van op takkebaren weggedragen Onsterfelijken. De
Lakedaimoniërs voerden de poorten binnen wie onder hen waren
gevallen. Dat waren er zo weinig dat de Perzen het niet wilden
geloven, toen de Grieken zo spoedig klaar waren met hun doden. En
voor Xerxes verscheen de noodlottig onvermijdbare verrader
Efialtes...
Efialtes, in de nacht, geleidde de Perzen van de Asopos over de bergen door een geheime weg. Zonder de verrader zouden de Perzen die weg nooit hebben gevonden. Het was Hydarnesmet de Onsterfelijken, die
Efialtes volgde op het uur dat de
toortsen ontstoken werden. Zij slopen langs het ritselend
struikgewas, onder de bladerdichte steeneiken, in de zwoele boze
duisternis de steeds stijgende heuvelen over. Zij marcheerden de
hele nacht stilzwijgende, wantrouwende de verrader die misschien
wel met schijnbaar verraad zich wilde opofferen voor zijn land...
Toen zij boven op de berg waren, spleet in het Oosten de morgen
open en schemerde het tussen de stammen... En de duizend zwaar
gewapende Fokidische hoplieten die de geheime weg bewaakten,
hoorden verrast en verwonderd der naderende Perzen voetstap
bruiselen door de reeds talloze afgevallene bladeren... Verrassing
voor beide zijden... Een wolk van Perzische pijlen verjaagde de
Fokidiërs naar de hogere toppen en zij bereidden zich voor te
sterven, want de Onsterfelijken waren duizenden... Maar dezen
daalden van de berg af en sloegen geen acht meer op wie hoger waren
gevlucht...
Toen begrepen de Fokidiërs...
De waarzegger
Megistias was de eerste die, na de ingewanden der offeren te hebben
geraadpleegd, diezelfde nacht de verbondene Grieken opnbaarde dat
zij in de Thermopylai door de Perzen omsingeld zouden worden en
zouden sterven, zo zij bleven.
Er werd raad gehouden rondom Leonidas.
En Leonidas zeide de ontmoedigden, de onwilligen, de
andersdenkenden, dat zij weg konden gaan, opdat zij niet sterven
zouden.
En dat hij in Thermopylai zou blijven met driehonderd
Lakedaimoniërs en met de Thespiërs en de Thebaanse gijzelaren...
Waarom zouden de anderen blijven? Zij gevoelden er niet voor hier
hun zekere, door offer-ingewand voorspelde dood af te wachten. Zij
wilden praktischer en bedachtzamer hun vaderland dienen. Zij zeiden
het aan Leonidas, die tussen zijn driehonderd Lakedaimoniërs stond
als de god Ares tussen een handvol helden, en zij vouwden de tenten
op van hun kamp, dat zich tussen de mossige, vochtige spleten der
rotsen moeilijk genesteld
had. Zij namen afscheid met vele woorden,
met redevoeringen, zelfs met ironie, ook met vertedering. En zij
gingen. Leonidas, rustig en groot, haastte hen zelfs te gaan en
zonder ironie en bitterheid. En zij slipten weg tussen de groeven
en de spelonken, tussen de kronkelende eikestammen, langs de blauwe
plassen der 'vrouwenbaden', waar tussen de vertrapte varens en het
lis weg schemerden hun nog even koper opschitterende scheenplaten.
Zij sloegen links een zijdelingse blik naar de Aigaische Zee, die
zomerblauwde tussen de rotsen door en over de zilte laguneplassen.
Zij keken misschien of zij de Perzische vloot niet zagen, hoewel
zij wisten dat die daar niet was en nooit zijn zou... In gevaar
verwacht, wie niet gerust is, het onmogelijke. En langs de
Melampygos-rots verdwenen zij, afdeling na afdeling, honderden na
honderden, duizenden na duizenden, en slopen zij Lokris in.
De Thermopylai - een lengtevan zevenendertig stadiën - bleven bijna verlaten. In hun nauwte
- vijftig meter op het breedst tussen rotsen als met elkander
gestreden hebbende, versteende titanen - was even, van boven de
hoge tafelwand gezien, een luttel gewemel van enkele witte stippen:
nauwelijks honderd tenten om Leonidas' tent.
Leonidas dacht na. Hij was geen genie als Themistokles; hij was
geen sluw staatsman en spitsvondig bedenker. Er was in zijn grote,
eenvoudige ziel geen verwikkeling van tegenstrijdigheden; er was in
hém niets dan klaarheid en voor hem niets dan de rechte lijnen die
hij onvermijdbaar voor zich glinsteren zag. Daarbij was Leonidas
vroom de goden aan wie hij geloofde. Nu hij nadacht, tussen de
rotsen voor zijn tent gezeten als Achilles eens had gezeten bij het
zeestrand van Ilion, ging zijn gedachte vooral niet uit naar hoe
met de zijnen te ontsnappen aan het dreigend gevaar: de omsingeling
der naderende Perzen. En ging zijn gedachte alleen uit naar het
orakel dat hij zich herinnerde...
Toen de Lakedaimoniërs te Delfi de Pythia hadden geraadpleegd, in
de aanvang van deze oorlog, had zij gezegd in hexametrische
verzen:
Burgers van 't wijd gebouwde Sparta, vernield wordt uw
haardstee
Door Perseus' kroost, tenzij bejammere Lakedaimonië
Wie over haar heerst, uit Herakles' bloed geboortig...
Kort geleden was Leonidas koning van Sparta geworden. Zijn beide
oudere broeders waren gestorven; nooit had hij gedacht dat hem de
kroon toe zou vallen. Nauwelijks enkele weken was die kroon de
zijne. Hij dacht na over zijn kort koningschap en dat hij zou
sterven, strijdende. Hij dacht na over zijn jonge vrouw, die was
Gorgô, de dochter zijns gestorven broeders Kleomenes. Hij dacht aan
zijn jonge zoon. Hij dacht eraan dat de driehonderd die om hem
gebleven waren, allen in de bloei van mannelijke leeftijd, vrouwen
en kinderen in Sparta gelaten hadden. Maar de weemoed om dit alles
was weinig in Leonidas' ziel. Meer was in hem de rustige
verwachting, als een stil enthousiasme, te zullen strijden en
sterven voor zijn land met alle die dapperen rondom zich, rijk te
zullen zijn aan roem voor eeuwig. Rondom zijn effen, nadenkend
voorhoofd, met die ene rimpel van mannelijkheid gegroefd over de
effene blankte ervan, hoorde hij de wapperende wieken der wijd
uitgewiekte Nikès, voelde hij de zwellende wind harer wijde,
woelende waden, zag hij de witte maagdenarmen der zegegodinnen zich
strekken en haar vingers hem toereiken de kransen en takken van
mirten en lauwerieren. Tussen de steile rotsen, waar nu tussen
gleed de zon van de noodlotsdag die de eerste zou zijn dier
noodlotsdagen, nevelden de witte visioenen als met goud gepoeierde
zonnestof om Leonidas, de peinzende heros...
Die
dag, die de laatstezou zijn, verzamelde Leonidas rondom zich zijn driehonderd
Lakedaimoniërs, en tevens de Thebanen, de gijzelaars - die van
Thebe waren wel Persgezind - en tevens de Thespiërs: rondom hun
aanvoerder Demofilos, zoon van Diadromos, verklaarden de Thespiërs
met Leonidas te zullen sterven.
'Heilige vader,' zeide Leonidas tot de waarzegger die hem de
onvermijdelijkheid had voorspeld uit der offeren ingewand, 'ga
heen, het is nog tijd.'
'Leonidas,' antwoordde Megistias, 'zo ik mijn enige zoon reeds
heette te wijken, is dit reeds vaderlijke lafheid... Hij was nog zo
jeugdig, bijna een knaap: ik beval hem te gaan en hij ging. Maar ik
blijf.'
'Zo zetten wij ons aan ons dodenmaal,' zeide Leonidas. 'Eet,
vrienden, deze middag, met de gedachte dat gij hedenavond in
Pluto's paleis avondmaalt...'
En allen zetten zich hier en daar op de rotsen en in het gras en
aten.
Boven op de berg, waar Xerxes die nacht met de Onsterfelijken had
gekampeerd, volvoerde de koning der koningen die morgen met zwier
de vereiste plengingen aan de zon. Tussen de magiërs waren zijn
bewegingen met amfoor en beker plechtig godsdienstig en
indrukwekkend: Xerxes kon met majesteit dergelijke ceremonie
verrichten. Toen stegen de Perzen de berg af, tienduizenden van
hen, in brede kring van omsingeling der Thermopylai. De verrader
Efialtes geleidde hen. En de onderofficieren, met de geselzwepen in
de vuist, joegen de het gerotste afdalende soldaten voor zich uit.
Tot nog toe had de versterkte muur bij de poort de Lakedaimoniërs
kunnen beschermen, maar nu de Perzen van alle zijden de rotsen
aftuimelden, drongen Leonidas en de zijnen naar het breedste
gedeelte van de doortocht. Daar wachtten zij de Perzen af, de dood
voor ogen maar onverschrokken om de idee en de roem die voor hen
glansden. Zij wilden hun leven én deze nauwe weg naar Lokris zo
duur mogelijk verkopen, en met lange speren en brede zwaarden
vielen de sublieme dwazen de Perzen aan...
Voortgezweept door de onderofficieren bezweken de eerste Perzen
onder de aanval der Grieken. Zij vielen vechtende in Zee; zij
vielen onder de voet van wie achter hen de rotsen afstommelden; zij
vielen tot de lange Griekse speren braken en de korte Griekse
zwaarden splinterden tegen de Perzische schilden. Maar die daalden
al meer en meer de rotsen af: een blikkerende stortval van
duizenden zonnen. Leonidas zelve vocht een woedende leeuw gelijk.
De Perzische spiesen vielen, een wolk van lange, scherpe naalden,
over hem heen. Plotseling zag hij daarginds Efialtes, die hij
herkende, en toen... toen zag Leonidas Xerxes zelve temidden van
zijn schitterende officieren en de Onsterfelijken. En de woede van
Leonidas groeide in hem tot hij niet meer voelde hoe zijn helm
doorkliefd was en zijn hoofdbloedde, hoe het bloed overal leekte
zijn lichaam af om de felle steken van speer en spies. Temidden zijner getrouwsten drong hij zwaard zwaaiende in de richting van de Perzische koning. Zijn blauwe ogen stonden dol. Efialtes vluchtte terzijde, maar Xerxes zelve was zo verbaasd over de woedende nadering van de koning van Sparta, die hij reeds tien malen bevolen had gevangen te nemen en voor hem te doen voeren, dat hij openmonds bleef staan. Hij stond tussen zijn twee jongere broeders, Abrokomes en Hyperanthes, zonen van Dareios. En op het onverwachtst zag Xerxes, slechts één pas achter zijn broeders, die beide prinsen in strijd, man tegen man, met de brullende Lakedaimoniërs! Zij hieuwen de Onsterfelijken neer, zij hieuwen de beide prinsen neer, Leonidas zelve naderde, zijn voet op het lijk van Abrokomes. En Xerxes, als versteend omdat de onmogelijkheid gebeurde, scheen zich niet te kunnen verweren, stond openmonds, niet kunnende geloven dat zijn beide broeders daar lagen neergestort, vlak voor hem, vertrapt door die waanzinnigen, door die vervoerden. Op dit ogenblik was Leonidas Xerxes geheel genaderd. Leonidas had geen speer meer, gebroken, geen zwaard meer, versplinterd, maar geheel bloedende en met zijn beide handen geheven en tot grijpen gekrampt viel hij op Xerxes aan... En ontrukte hem zijn diadeem... En slingerde die de koning der koningen in het gezicht. Xerxes brulde van smart en verontwaardiging, de Onsterfelijken omringden hem in een haag van zwaarden, maar de Lakedaimoniërs omringden Leonidas, die wankelde, uitdruipend van bloed. Zij trokken achteruit, hoe ook omsingeld, tussen hen hun stervende koning. Vier malen deinden de massa's heen en weer, heen en weer, tussen de nauwe rotsen. Vier malen schenen de Grieken de Perzen te zullen verjagen, in gezicht van de smartelijke wanhoop van Xerxes die, vuisten omhoog, bij de lijken van zijn broeders stond! Maar Efialtes naderde met dichtere, meerdere, nieuwe verzamelde troepen. Zij zwermden nu de rotsen af. De Thebanen, steeds onvertrouwbaar, gaven zich over, riepen dat zij voor Perzië waren, steeds waren geweest... Maar de Lakedaimoniërs en de Thespiërs, tussen zich in de stervende Leonidas, dicht op elkaar, wonnen de heuvel bij de binnen-gedrongen poort, achter de overmeesterde muur die hen niet meer beschermde nu de vijanden aanzwermden van overal. En daar streden zij door, met enkele zwaarden nog, maar met handen en tanden vooral, wringend, verscheurend hun vijand. Tot het scheen dat een massa van Perzische schilden, geheven als met een klaterende klettering, over hen heen viel en hen bedolf en de Perzische speren doorboorden wat romp onderuit hun kletterende schilden zich wrong en
de Perzische
zwaarden afhieuwen wat hoofd zich wrong onder hun pletterende
schilden uit...
De weg naar Delfi, naar Athene,lag open...
Maar Xerxes schaamde zich voor zijn verliezen. Hij zond een heraut
naar zijn vloot die tussen kaap Artemision en Histiaka lag en
noodde het zeeleger uit te komen zien het de Perzen zo roemrijke
slagveld der Thermopylai.
De zeesoldaten en matrozen kwamen kijken. Zij zagen ongeveer
duizend Perzische verslagenen, aan wie zij de laatste ere bewezen.
Alle de andere duizenden had Xerxes in ijl doen begraven in de
ravijnen, onder aarde en afgevallene bladeren. Maar het zeevolk zag
wel duizenden Griekse verslagenen die Xerxes daar te zelfder plaats
had gestapeld met theatraal effect.
De list was al te doorzichtig: de zeesoldaten en matrozen keerden
de volgende dag naar de vloot terug en hadden gehoord en hadden
begrepen; hun glimlach en gefluister onderling verried dat zij
begrepen hadden...
Xerxes trok met zijn leger Hellas verder in.
De Thermopylai bleven open, vrij en verlaten.
De gieren, in horden, waren de vlucht der beide adelaren gevolgd,
die soms zichtbaar boven de blauwe badeplassen en schuimende
zeeëngten, over de ravijnen en tussen de steeneikstammen zwierden.
De vlerken der gieren, donkere wolk, waren die volgende dagen
sinister ruisende over de Thermopylai heen...
Maar het geruis der gierevlerken bleef niet en wel bleef dat andere
gemis, dat Leonidas om zijn hoofd had gehoord als een harmonie en
muziek, terwijl hij voor zijn tent had zitten peinzen. Eeuwen lang
bleef dat andere geruis, niet van roofvogelvlerken, maar het
onvergankelijke van de zuivere wieken der witte zegegodinnen en het
zachte gewapper van haar woelende waden, tegelijk met het bruiselen
van de wuivende takken en kransen die zij uitstrekten, mirten en
lauwerieren, naar de
geesten der onvergetelijken die daar de heldenstrijd hadden gestreden, de onvergelijkbaren rondom Leonidas, hun blonde koning van Sparta, de heros en held, voorbeeld hij voor alle latere helden...
In zijn kamp terug ontbood
Xerxes Demaretos in zijn tent. Xerxes zat op zijn tenttroon, zijn
broeder Achaimenes, die hij benoemd had tot admiraal over geheel
zijn vloot, zat rechts van hem; links wees Xerxes Demaretos zich te
zetten op de lege schabel: de zonneschijn zeefde neer door de rode,
zijden zeilen van het wijde paviljoen. Er stond Xerxes' vergulde
bedde van leeuwevellen; er stond zijn vergulde toilettafel met
gouden toiletartikelen; er stond een verguld dressoor met gouden
vaatwerk; er hingen Xerxes' goudene wapenen en de koning en de
prins zaten aan een vergulde tafel waarop de landkaart lag van
Hellas. Al het verguld en goud schitterde in de rood zevende
zonneschijn rondom Xerxes met die rijke glans die hij beminde.
'Demaretos,' zeide Xerxes welwillend. 'Je bent een eerlijk man: de
waarheid van je woord is mij bewezen. Wat je mij voorspeld hebt, is
bewaarheid. Zeg mij alleen nu nog:hoeveel Lakedaimoniërs zijn er nog over in Sparta? Zijn ze
allemaal zo dapper als die ons hebben bestreden?'
Xerxes noemde niet gaarne Leonidas' naam: er was nog een litteken
aan zijn slaap van de hem in het gezicht geslingerde diadeem en de
diadeem zelve was geheel vertrapt.
Maar de koning der koningen glimlachte Demaretos welwillend
toe.
'O koning,' antwoordde Demaretos. 'De Lakedaimoniërs zijn velen en
vele zijn hun steden. Maar ik zal u doen weten wat gij weten wilt.
Sparta, der Lakedaimoniërs hoofdstad, bevat achttienduizend mannen
gelijk aan de driehonderd die gij verslagen hebt...'
Ook Demaretos - eenmaal koning van Sparta - vermeed het Leonidas'
naam te noemen, hoewel op de lippen hem welde: 'rondom
Leonidas...'
'De andere Lakedaimoniërs,' meende Demaretos er vaag aan te moeten
toevoegen, 'zijn dapper maar niet zo weergaloos als die...'
Opnieuw slikte Demaretos Leonidas' naam in.
'Die gij verslagen hebt,' herhaalde wie eenmaal koning van Sparta
was geweest.
'Zeg mij,' drong de koning aan, 'hoe ik ze op de eenvoudigste
manier overmeester. Want werkelijk, het duurt mij te lang.'
'Grote koning,' sprak Demaretos. 'Ik zal u mijn raad geven zo goed
ik het vermag. Zend driehonderd uwer schepen naar Lakoniës kust,
naar het eiland Kythera. Bedreig vandaar Lakedaimonië, dat steeds
een zeeleger vreest. Bedwing vandaar Lakedaimonië: het overige
Hellas valt u dan toe, want uw landleger overwint het gemakkelijk,
zo Sparta, de handen reeds vol, het niet bijstaat. Zo gij niet
volgt mijn raad, zult gij bij de landengte van Korinthe de zwaarste
strijd hebben te strijden.'
Maar Achaimenes stond heftig op. Hij haatte Demaretos, die
banneling wie zijn broeder Xerxes telkens raad vroeg.
En met hevigheid riep hij uit: 'Broeder en koning! Zult gij lenen
het oor aan wie nijdig is van uw voorspoed en uw voordeel niet
dient? Zijn de Grieken niet allen zo; nijdig op anderer voorspoed
en haat dragend wie hun meerderen zijn? Vierhonderd schepen hebt
gij reeds in de storm verloren: zo gij driehonderd andere schepen
te kruisen zendt langs de Peloponnesische kust, is de vijand niet
sterker dan wij! Blijft onze vloot onverdeeld, zo zijn wij
onverwinbaar. Als landleger en zeeleger tezamen blijven, helpen zij
elkander onderling; scheidt ze, en zij zijn elkander
waardeloos.'
Xerxes was in een zachte, beminnelijke bui.
'Achaimenes,' zeide hij met grootzielige glimlach om blauwzwarte
baard. 'Je raad schijnt mij goed en ik zal hem vermoedelijk volgen.
Maar Demaretos is een eerlijk man en mijn gast; zijn woord was
steeds wel te overwegen en ik wil niet dat men kwaad van hem
zegge...'
Maar toen Achaimenes en Demaretos de tent hadden verlaten, wikte en
woog Xerxes... Driehonderd schepen... naar de Peloponnesische
kust... of niet...
Hij wikte tot laat in de nachten kon niet slapen.
De Griekse vloot stevende
naar kaap Artemision, noordelijkste punt van Euboia.
De Korinthiërs met veertig schepen; die van Megara met twintig
schepen; de Chalkidiërs ook met twintig schepen, die de Atheners
hun hadden geleend. De Algineten met achttien schepen; de Sikyonen
met twaalf schepen; de Lakedaimoniërs met tien schepen; de
Epidauriërs met acht schepen; de Eretriërs met zeven schepen; de
Troizenen met vijf schepen; met twee schepen de Styrenzen en met
twee schepen die van het eiland Keos; de Lokriërs met zeven
schepen, vele dier schepen met vijftig riemen roeiende door de
breed bewogene wateren der Aigaïsche Zee...
Maar de Atheners stevenden naar kaap Artemision met
honderdzevenentwintig schepen, onder bevel van Themistokles;
Eurybiades, zoon van Euryklides, een Lakedaimoniër - want de
verbondenen wilden geen Athener tot admiraal - voerde bewind over
héél de vloot.
De Atheners, uit diplomatie én vaderlandsliefde voor het gehele
Hellas, hadden niet aangedrongen, trots hun vele schepen, schikten
zich voor het ogenblik en Themistokles schikte zich, spinnende in
zijn sluwheid, verschillende geniale combinaties uit...
Maar de Griekse commandanten, voor kaap Artemision turende naar de
kolossale Perzische vloot - kolossaal nog steeds, trots
tegenspoeden - waren van schrik bevangen en wilden vluchten. Die
van Euboia smeekten Eurybiades te wachten tot zij vrouwen, kinderen
en slaven in veiligheid hadden gebracht.
Zij konden Eurybiades niet overtuigen.
Zij gingen naar Themistokles.
En boden hem dertig talenten zo hij de vloot voor hun eiland
weerhouden kon, opdat de zeeslag niet elders gestreden zoude worden
en Euboia niet weerloos gelaten.
Theraistokles zag glimlachend de dertig talenten voor zich liggen.
Hij vond het geen verraad zich door Hellenen te laten omkopen ten
bate van Hellas; hij vond het ook geen schurkenstreek, ten bate van
Hellas Helleense commandanten met Helleens geld om te kopen deze
wateren niet te verlaten. Hij ging met drie talenten naar
Adeimantos, de gezagvoerder der Korinthiërs, die reeds aanstalten
maakte onder zeil te gaan en zeide hem: 'Adeimantos, bij de
almachtige Zeus, gij zult ons niet verlaten: groter geschenk zal ik
u geven zo gij blijft, dan u geven zou de koning der Perzen zo gij
gingt.'
En hij gaf hem de drie talenten: Adeimantos bleef, menende dat hij
Atheens geld ontving.
En naar Eurybiades ging Themistokles met vijf talenten. Ook
Eurybiades bleef, menende dat hij Atheens geld ontving.
Themistokles behield de overige Euboïsche talenten: het waren er
tweeëntwintig. Oneerlijk was hij niet geweest, slim alleen, met een
glimlach om mensen en dingen, tevreden om Hellas en zich.
Toen werden voor Themistokles een man en een jonge vrouw gevoerd:
zij dropen beiden van water.
'Wie zijt gij?' vroeg Themistokles.
'Themistokles, zoon van Neokles,' zeide de man. 'Ik ben Skyllias
van Skione, de uitmuntendste duiker van Hellas.Zij hier naast mij is mijn dochter Kyana; zij duikt als ik. Toen
de Perzische vloot voor het Pelion-gebergte geteisterd werd door de
storm, zijn wij beiden trots de woede van het weer gedoken in de
diepte der zee.'
'En hebben wij de Perzische ankers losgerukt,' zeide Kyana en
lachte.
'Maar heb ik de Perzen veel gouden en zilveren vaatwerk van de
bodem der zee teruggebracht,' zeide schelms de duiker.
'Toch er ook voor ons van behouden!' lachte Kyana.
Themistokles lachte ook.
'En nu?' vroeg hij.
'Wij wilden niet meer onder de Perzen leven,' zeide Skyllias.
'Wij wilden naar die van Hellas terug,' zeide Kyana.
'Bij de Meten, waar de Perzische vloot voor anker ligt, dook ik in
zee.'
'Ik ook,' zeide Kyana.
'Bij kaap Artemision eerst kwam ik boven water.'
'Ik ook,' zeide Kyana.
Themistokles lachte.
'Het is niet waar,' zeide hij lachende.
'Is het niet waar?' vroeg Skyllias verontwaardigd.
'Niet waar?' vroeg verontwaardigd de dochter.
'Hoe lang zou je dan onder water hebben gezwommen?' vroeg lachende
steeds Themistokles. En hij berekende zelve:
'Tachtig stadiën...'
'Kleine stadiën,' meende de duiker deemoediger.
Themistokles lachte steeds.
'Je bent in een boot gekomen,' zeide hij.
'Maar wij hebben eerst onder water gezwommen,' zeide Kyana. 'De
boot wachtte ons op.'
'Nu ja, wij hebben niet tachtig stadiën onder water gezwommen,'
bekende de schelmse duiker.
Zij lachten alle drie. Toen zeide Skyllias: 'Ik ben een goede
Griek. Ge kunt mij vertrouwen. De Perzische vloot - een deel ervan
- zet koers naar Euboia. Dit wilde ik u alleen maar zeggen. En dat
van de Perzische ankers is waar.'
'Ik geloof je,' lachte Themistokles. 'Ik zal de commandanten
voorstellen te beraadslagen.'
Raad werd gehouden die morgen. Die namiddag trok de kleine,
onvoltallige Griekse vloot de Perzische vloot tegemoet om eens te
tonen wat zij wel vermocht.
Op de Perzische vloot dachten de commandanten en zeesoldaten dat er
enkele Griekse gekken aankwamen, met zo weinig schepen. Zij
lichtten hun ankers en meenden zich van die onzinnige Grieken wel
gemakkelijk te kunnen meester maken.
De Grieken vielen aan: zij maakten zich in het nauwe vaarwater
meester van dertig Perzische triremen...
En die nacht, of Boreas en de windgoden werkelijk de Grieken bleven
beschermen, stak de geweldige storm op. Het was midzomer, de donder
rolde zonder ophouden met zwarte wolken en regengeraas aan van de
berg Pelion. Vele Perzische schepen versplinterden en de lijken en
het wrakhout verwarden zich tussen der andere schepen riemen.
Dit gebeurde alles omdat de god der Grieken - Zeus - tegen de god
der Perzen in - die zij ook wel Zeus noemden - de Perzische vloot
aan de Griekse gelijk wilde maken: op de riffen van Euboia werden
de Perzische schepen meedogenloos geslingerd en toen de dagverklaarde, kwam de
Grieken versterking toe van drieënvijftig
Atheense schepen en zij vernietigden in die namiddag de Kilikische
afdeling van de Perzische vloot.
De derde dag streden zij met gelijke krachten: de Perzische vloot,
wie haar eigen te talrijke schepen hinderden, zodat zij in
elkanders riemen verwarden en tegen elkaar bonsden, verloor die dag
tal van schepen en mannen: ook de Grieken leden grote verliezen...
Het waren diezelfde dagen, dat Leonidas de Thermopylai verdedigde:
te land of te water verdedigden de Grieken de doortocht naar
Hellas.
Maar die avond, terug voor Artemision, gaven de Grieken, vooral de
Atheners, zich rekenschap van hun grote verliezen en beraadslaagden
zij hoe ten spoedigste in Hellas' binnenlanden te vluchten.
Het was niet wat Themistokles wilde en hij dacht: Zo ik slechts de
Ioniërs en de Kariërs weer tot ons terug kon brengen...
En hij liet op de rotsen schrijven, bij de bronnen van drinkbaar
water, waar de Perzische schepelingen zeker hun kruiken zouden
komen vullen: 'Ioniërs! Gij doet onrecht te strijden tegen uw
vaderen, en ons, Hellenen, te willen doen buigen onder Perzisch
juk. Vergeet niet dat gij de oorzaak zijt van deze oorlog... Houdt
u minstens zo onzijdig mogelijk, mochten de Perzen u dwingen: vecht
niet met kracht tegen uw vaderen en broeders...'
En Themistokles dacht: Zo Xerxes van deze opschriften niet hoort,
zullen de Ioniërs naar ons overlopen... Zo Xerxes van de
opschriften hoort, zullen de Ioniërs verdacht zijn in zijn oog en
zal hij ze niet mee laten strijden.
Maar een verkenner kwam aan van Thrachis en meldde de dood van
Leonidas en van de driehonderd en van de Thespiërs en dat de weg
naar Athene open lag...
En het waren zorgenvolle dagen, dagen van vertwijfeling bijna; het
was niet raadzaam meer in deze verre wateren te blijven; zelfs al
zou de gehele Perzische vloot hier worden vernietigd, o hoe broos
was deze 'houten wal', deze trotse maar reeds geteisterde nieuwe
vloot der jonge
zeemogendheid die de golven slechts onder zich had, niet meer het land zelve dat de mensen nodig is.
Er
waren enkele mismoedige Arkadiërs, die niet hielden van vechten en
slechts wensten te ploegen, te zaaien en te oogsten, naar Fokis
overgekomen en zij verschenen voor Xerxes en zijn staf.
'Wat doen de Grieken nu in Elis, in Achaia, in Argolis en Arkadië?'
vroeg Xerxes brauwefronsend. 'Bereiden zij zich voor ons te
weerstreven?'
'Neen, heer,' zeide de Arkadische woordvoerder.
'Wat doen zij dan?' vroeg Xerxes.
'Er zijn de olympische spelen te Olympia, heer,' zeide de Arkadiër.
'Er zijn paarden- en wagenrennen en atletische wedstrijden,
koning.'
'Wat is de prijs voor de overwinnaar?'
'Soms een drievoet, maar ook veelal een olijvekrans,' antwoordde de
Arkadiër. 'De olijvekransis wel de geliefdste prijs. Om de olijvekrans is de felste
strijd...'
'Maar wat is dit voor een volk, tot wie gij ons voert, o
Mardonios?' riep Tritantaichmes uit, Artabanos' zoon. 'Op het punt
van door ons, Perzen, overwonnen te worden, houden zij zich in
Olympia bezig met atletische oefeningen en renwedstrijden terwille
van een olijvekrans. Vechten zij dan allen voor de roem, als die
Leonidas in de Thermopylai?'
Xerxes fronste ontevreden de brauwen.
'Neef Tritantaichmes,' zeide hij. 'Het is een kwestie van cultuur;
ik begrijp niet dat je dit niet inziet. Onze cultuur staat hoger
dan die Griekse; alles wat bij ons organisatie en administratie is,
zou zich verzetten tegen zulke lichtzinnigheid als atletische
spelen te vieren aan de vooravond van noodlotsvoltrekking. Wij zijn
degelijker van aard, wij Perzen; wij
zouden - ik veronderstel een
ogenblik de mogelijkheid van een nederlaag, die ons niet mogelijk
is, omdat de god der Perzen ons helpt en verder helpen zal - aan de
vooravond van zulk een voltrekking toch nog beproeven...
'Ik vind het toch elegant!' zeide Tritantaichmes.
Maar Xerxes was heel boos dat zijn neef hem in de rede viel. En
niet zijn neef alleen, ook die eenvoudige Arkadiër viel de koning
der koningen, na Tritantaichmes, in de rede en zeide goedmoedig:
'Heer, ze geloven er nog niet aan een nederlaag. En wij, Arkadiërs,
ook niet. Wij komen hier niet zozeer omdat wij aan uw overwinning
geloven, heer, maar alleen om te werken. Ons ontbreekt het
allernodigste en wij zijn meer boer dan soldaat. Wij willen gaarne
werken, heer, en ploegen en maaien en oogsten, als wij er ons
levensonderhoud mee verdienen kunnen...'
Als Xerxes - wat wel eens een enkele keer gebeurde met zo vele
broeders en zwagers en neven - in zijn waardigheid van koning werd
gekrenkt, nu waarachtig door een Arkadische boer, had hij de goede
smaak zijn ergernis te kunnen bedwingen. Daarom zeide hij ditmaal
alleen maar tot zijn staf van schitterende veldheren achter zich:
'Ik had mij altijd voorgesteld dat de Arkadiërs dichterlijker
waren, tenminste dan deze boer hier. Elegant is deze Arkadiër niet,
Tritantaichmes, maar wij kunnen hem in dit overwonnene Fokis enig
bouwland in pacht geven.'
Er was een waarderend aristocratische lach om de monden en baarden
der schitterende broeders en zwagers en neven, en Xerxes liet de
Arkadiërs gaan in vrede... Die bebouwden het overwonnen land van
Fokis en dachten aan de toekomst...
Xerxes ging op
weg naar Athene...
Maar hij zond een legerafdeling rechts naar Delfi. Hij had gaarne
zelve eerst naar Delfi willen gaan. Maar hij was bang voor Delfi,
een huiver omving hem alleen bij de gedachte aan het orakel en met
eenzijlingse blik, rechts, naar de Parnassos, die heilige berg
waarboven
Foibos-Apolloon troonde en langs wiens flanken de muzen
dansten in koren en reien over de dan bloemwelige vlakten, maakte
Xerxes zich op naar Athene...
Langs de Kefissos brandden de steden: Drymos, Elatea, Hyampolis,
Parapotamië; de tempels gingen in vuur op; de Apolloon-tempel van
Abes werd geplunderd. Dit gebeurde niet altijd op bevel van Xerxes,
maar het gebeurde, zo niet om Xerxes' bevel, toch om de fakkels des
oorlogs en om de hebzucht der barbaren. Langs de weg lagen de
verkrachte vrouwen, stervende; de afgrijselijkheid van het
meedogenloos overwonnen en vertrapte land waarover de horden
stuwden, bleef alleen achter in die mythisch heilige dreven
waarover des overwinnaars voet had gedreund, en de goden schenen te
zwijgen.
De Delfiërs - toen het orakel op hun vraag, of zij de heilige
schatten des tempels zouden begraven of wegvoeren, hooghartig
onduidelijk geantwoord had - zonden hun vrouwen en kinderen in
Achala, naar Korinthe, vluchtten zelve de flanken van de Parnassos
op of naar Amfissa...
Zestig mannen slechts bleven, tempeldienaars, rondom de profeet
Akeratos, die de in vervoering gestamelde orakelspreuken der Pythia
gewoon was te duiden.
Er dreef die nacht, toen de Perzische legerafdeling de heilige stad
naderde, een lage zwarte lucht vol wolken. Onder de vroege, vreemde
duisternis naderden de Perzische rovers. Weerstand ontmoetten zij
niet, maar velen wensten niet tot dit werk te zijn verkozen. Zij
herinnerden zich dat Foibos-Apolloon misschien wel dezeflde kon
zijn als Ormoezd, al was de een een god der Grieken, de andere een
god der Perzen. En er was boosheid, er was goddelijke toorn in die
vroege zwarte lucht vol dikke, tragische wolken op deze zomerdag.
De Parnassos, bijna onzichtbaar, omdreven de woelende wolken en het
lichtte telkens op, onheilspellend, uit de donkere wolkegrotten.
Dit was toch een vreemd land, waar zij overwinnaars waren en
hierboven woonden en toornden de vreemde goden, en zijzelve voelden
zich, gescheiden van de miljoenen des machtigen legers, bijna geen
overwinnaars meer, maar rovers die gingen roven in het holst van de
nacht.
Tegen de telkens opgelichte zwarte wolkentransen stak de
tempelmassa daarginds zijn huivere lijnen af. De bleekte der
marmeren zuilen en geveldriehoeken spookte, onwezenlijk wordende in
de huivere atmosfeer, voor de ogen der aanmarcherende Perzen. De
bleekte der vierkante muren rondom spookte als met niet te
overkomen goddelijke hindernissen. Over de opene ruimte van het
theater schenen grote, blanke schaduwen te zweven als speelden er
de goddelijke spoken hun heilige toneelspel.
De Perzen zagen de vreemde dingen van de rotsige weg die zij
daalden. De regen viel neer, vervaarlijker werd het onweer. Daar
aan hun rechterhand rees de tempel van Athena Pronaia...
En plotseling beefde de aarde. Degrond onder de voeten der Perzische rovers beefde, uit de
Athena-tempel klonken dreigende stemmen en oorlogskreten, klonk
vervaarlijk gerammel van wapenen, of de godin zelve naderde! En van
de Parnassos rolden de reusachtige steenblokken neer of
verpletterde de god wie zijn tempel kwamen ontheiligen. En
tegelijkertijd zagen de reeds bij de Apolloon-tempel aangekomene
Perzen de profeet, hij wees op een stapel van in de weerlichten
opschitterende wapenen - schilden, speren, zwaarden, helmen - de
heilige wapenen van Apolloon zelve en die nooit werden aangeraakt
of verplaatst en zij lagen in een huiveringwekkende massa van
vonken schichtend metaal voor de poort van de tempel en de profeet
riep: 'Een wonder! Een wonder! De heilige wapenen, nimmer
aangeroerd, hebben zich verplaatst tot hier!'
De rotsblokken rommelden de bergflanken af in een storting van
stenen zo groot of titanen ze wierpen. De aarde beefde. De Perzen
vluchtten hier en daar en overal, ontzet, en twee bovennatuurlijke
reuzige strijders - die zijn Fylakos en Autonoüs, de heroën dier
landen - achtervolgden hen.
Hun lijken bezaaiden de volgende morgen de weg onder aan de
Parnassos.
Maar Xerxes zond, met een brief aan
Atossa en een brief aan Amestris, een postbode van Athene, dat hij
vermeesterd had.
De koninklijke Perzische Post was reeds door Kyros uitgevonden en
ingesteld en iets prachtigs van Perzische administratie. De
posthalten, militair bedrild, waren op zeer korte afstanden van
elkander gelegen; de frisse paarden stonden steeds gezadeld; de
uitgeruste koeriers wachtten af, steeds op de uitkijk.
Daar draafde een koerier aan, de postzak om zijn middel gesnoerd;
wipte af, snoerde de postzak los; de koerier die hem verving,
snoerde de postzak rondom zich vast; besteeg flitsvlug zijn
gezadelde paard: hij verdween in een wolk van stof; voort ging het,
tot de volgende posthalte...
Zo, binnen veertien dagen, had de koninklijke Post uit Athene Suza
bereikt...
En lazen Atossa en Amestris haar bijna gelijk luidende brieven
voor, die Xerxes aan zijn moeder en zijn vrouw schreef:
Wij hebben, met hulp van de god der Perzen, een schitterende
overwinning behaald. Athene is in onze macht. De vijand vliedt voor
ons uit naar alle kanten; zijn verliezen zijn niet te tellen. Grote
schatten vielen in onze handen. Onze verliezen zijn zeer gering. De
god der Perzen zal verder helpen.
Getekend: Xerxes,
koning der koningen
De koninginnen, de prinsessen, kenden dergelijke brieven reeds van
buiten; alleen ditmaal was de gemelde overwinning - Athene! - wel
belangrijker dan het bericht dat met de hulp van der Perzen god,
het Athoskanaal was doorgevaren, of de een of andere nauwlijks
bekende stad in Thrakië of Thessalië genomen was. Athene! Dat was
toch eigenlijk Hellas al?
'De oorlog is bijna ten einde,' besliste Parmys, en Faidyma
beslistehet
na.
En Artazostra zeide blij: 'Ik heb een brief van Mardonios;
allerhoogste moederlijkheid Atossa, wenst ge dat ik Mardonios'
brief voorleze?'
De koninginnen en de prinsessen, op de divans in een wijde cirkel
gehurkt - Atossa steeds met haar zweep en nijdig genepen ogen,
Amestris voor het weefgetouw waaraan zij Xerxes de gouden mantel
weefde - lazen elkander haar brieven voor: het was wel een
tijdverdrijving.
Dat Leonidas hem zijn diadeem had afgerukt, schreef Xerxes
niet...
Het liep tegen het najaar; uit de buitengalerijen stoomde een zoete
wasem van perziken- en perengelei.
De Helleense
vloot was van kaap Artemision naar Salamis gestevend en bleef daar
liggen, op aandrang der Atheners. Alle vrouwen en kinderen
verlieten Athene en vluchtten naar Salamis, naar Troizen, naar
Algina. Maar de orakelen werden bewaarheid en de heilige slang op
de Akropolis, in de Athena-tempel, at niet meer de honigkoeken: een
bewijs dat Athena zelve de haar gewijde stad had verlaten.
De Peloponnesiërs, die voor Athene Boiotië zouden verdedigen,
dachten slechts aan eigen heil en bouwden de muur over de landengte
van Korinthe.
Xerres naderde, het noodlot scheen met hem te naderen...
Voor Salamis, in het stralendste zomerweer, als spotten de hemel en
goden met de noodlottigheden die aanduisterden over Athene, wachtte
de Helleense vloot af.
Zestien Lakedaimonische triremen, veertig Korinthische, Sikyonische
vijftien, Epidaurische tien, Troizenische vijftig, Hermionische
drie: alle Peloponnesische vaartuigen. Honderdtachtig Atheense, de
schitterendste vloot. De Algineten, tweeënveertig snelriemige
schepen, uitstekende zeilers; de Chalkidiërs twintig, de Eretriërs
zeven: zij hadden reeds bij Artemision gestreden.
Dan die van Keos, dan die van Naxos, dan die van Melos, met de
Sifniërs en Serifiërs: zij rustten de vijftig-riemige schepen uit;
behalve deze kleinere, wiegelden er driehonderdachtenveertig
triremen op de blauwe wateren voor Salamis, in de enge zeewateren
tussen dat eiland en de Aigaleosberg.
De kapiteinen vergaderden met Eurybiades in Salamis.
Een Atheense bode trad voor: 'De barbaren zijn in Athene,' meldde
hij.
Er was een verwarring; velen wilden met hun schepen dadelijk
vertrekken; anderen meenden als laatste poging de Isthmos van
Korinthe te moeten verdedigen. Een moedeloosheid verlamde de
moedigsten, ook al beminden niet allen, naijverig, Athene dat zo
gegroeid was in macht en nu zo door het noodlot gepletterd
werd.
'Zij hebben overal in Attika hun toorts gezwaaid,' meldde de bode.
'Thespiai brandt en Plataiai...'
'Drie maanden is het slechts geleden, sedert zij de Hellespont
overtrokken!' murmureerden de kapiteinen onder elkander; het ene
Griekse volk verweet het andere allerlei; zij verweten allen
elkander onderling...
'Athene was verlaten,' ging de bode voort. 'Slechts enkele arme,
oude mannen hadden zich achter houten heiningen opgeschoten op de
Akropolis. Zoals de Pythia had bevolen...'
Er was een wanhopig roezemoezen van diepe mannenstemmen.
'Een handvol miserabelen heeft de citadel pogen te verdedigen.
Xerxes lagmet zijn leger op de Areiopagos over de Akropolis. Zijn soldaten
werden verpletterd door de rotsblokken die de armzalige maar
roemrijke verdedigers op hen deden neertuimelen als zij de heilige
poorten naderden.'
Er was een bewondering in het stemgedruis.
'Toen ontdekten de barbaren de geheime doorgang tussen de steile
rotsen...' Had het orakel niet gezegd dat de Perzen zich meester
zouden maken van al wat Athene te land bezat? 'Toen de verdedigers
de barbaren zagen binnen de Akropolis, doodden zij elkander,
stortten zich van de muren of vluchtten de tempel binnen. Maar de
barbaren, trots de olijvetakken die de smekelingen reikten, doodden
hen en plunderden de tempel; citadel en tempel zijn nu een hoop
as!'
'Zij zullen beide in glorie worden herbouwd!' riep Themistokles,
naar voren tredend zonder te weten dat hij Perikles' eeuw
voorspelde.
En de kapiteinen om de vlootvoogd Eurybiades beraad-slaagden of zij
Salamis zouden verlaten en voor de landengte van Korinthe niet het
vaderland moesten verdedigen.
Maar Themistokles dacht dat de bondgenoten, zodra hun schepen de
ankers lichtten uit de Salaminische wateren, zich zouden
verspreiden, ieder naar hun eigen gewesten. Hij zeide het niet
hardop maar besprak, aan boord terug, de zaak uitvoerig met zijn
vriend Mnesifilos.
'Als de bondgenoten hun ankers lichten...' zei Mnesifilos. Zij
keken elkander aan; zij dachten hetzelfde.
'Is Hellas verloren,' zei Themistokles.
'Niemand, zelfs Eurybiades niet, zal de bondgenoten kunnen
weerhouden,' zeide Mnesifilos. 'Themistokles, roep opnieuw de raad
bijeen.'
Themistokles begaf zich opnieuw naar Eurybiades; op-nieuw riep de
vlootvoogd de kapiteinen samen ter raadsvergadering.
En Themistokles sprak, hartstochtelijk, en drong aan, maar
Adeimantos, de commandant der Korinthiërs, viel hem ruw in de rede:
'Themistokles, wie in de spelen vóór de anderen zich haast de lijn
te verlaten om zijn doel te bereiken, krijgt een tik met de staf
van de Hellanodike.'
'Zeker,' zeide Thernistokles, zonder boos te worden, 'maar wie
achterblijven, krijgen de lauwerkrans niet.'
En hij verzweeg weer zijn gedachte: dat de bondgenoten niet zouden
tezamen blijven als zij besloten Salamis te verlaten. Hij wist
andere bewijsredenen aan te voeren.
'Eurybiades,' bezwoer hij, 'Hellas' heil is in je hand. Redden zal
je haar, als je de vijand slag levert in deze wateren en niet
luistert naar wie Salamis willen verlaten. Luister en wik en weeg.
Bij de landengte zullen onze schepen, zwaarder en minder talrijk
dan die der Perzen, moeten strijden in de vrije zee. Wat wij ook
winnen, verliezen zullen wij Salamis en Megara en Aigina. En het
landleger der barbaren zal het zeeleger volgen en de Peloponnesos
overstromen; aan het grootste gevaar is dan het land onzer goden
blootgesteld. Volg mijn raad en zeker zullen wij in deze enge
zeestraat, die ons voordelig is,een schitterende overwinning behalen met onze weinige schepen.
Ik voel het, ik weet het zeker, er suizen stemmen rondom mij in de
lucht die het mij zeggen! Moeten wij Salamis niet blijven
beschermen, waar onze vrouwen en kinderen zijn? Zult ge door hier
te blijven strijden ook niet de Peloponnesos beschermen, beter nog
dan bij Korinthe? Onze vijanden - ik weet het en ik laat het mij
niemand loochenen! - na onze overwinning te water, zullen in
panische schrik zich verspreiden; wij zullen hun miljoenen
vernietigen! Zo wij slechts redelijk zijn: zo wij onredelijk zijn,
zullen ons zelfs de goden van Hellas niet redden!'
Toen werd Adeimantos toornig - want hij dacht alléén aan Korinthe -
en riep uit: 'En redelijk is alleen, Themistokles, wat jij
verlangt? Redelijk is alleen dat Eurybiades een vaderland redt dat
niet meer bestaat? Toon mij je vaderland, o Themistokles, toon mij
je vaderstad: waar zijn Attika en Athene? Waar zijn ze? In de macht
van Xerxes en van de barbaren!'
'Mijn vaderland en mijn vaderstad,' riep, woedend nu, Themistokles
uit, 'Attika en Athene zijn daar waar zij op dit ogenblik machtiger
zijn dan Korinthe: op de bodem van meer dan tweehonderd schepen,
bemand door Atheners, en geen staat in Hellas zou ons kunnen
weerstaan, al zijn wij niets méér dan onze vloot! Eurybiades,
blijf! Blijf te Salamis en ge redt geheel Hellas! Wat hebben wij
Grieken meer dan onze schepen? Blijf
dus of... verlaat Salamis;
maar dan trekken wij heen met onze vrouwen, met onze kinderen, met
onze slaven, dan trekken wij heen naar Siris, in Italië, zo lang
reeds in ons bezit en zullen er volgens de orakelen de voorspelde
kolonie stichten! En gij allen' - woedend dreigde hij om in het
rond - 'verlaten door bondgenoten als wij zijn, zult gij uw lot
betreuren!'
Op dit ogenblik aardbeefde het; de zee beefde, de golven hieven
hoog de schepen rondom des vlootvoogds schip...
Toen vervloeiden weer geleidelijk de wateren...
Het was of de goden - die van Hellas en niet die van Perzië -
hadden gesproken.
Dankoffers werden de goden gebracht, ook aan de heroën Ajax en
Telamon, opdat hun schimmen mede zouden strijden in de aanstaande
strijd.
In Athene had Xerxes verschillende
Atheense bannelingen terug in hun vaderstad geroepen; een van hen,
Dikaios, zoon van Theokydes, was een oude vriend van Demaretos, de
verbannen koning van Sparta en zij hadden samen, een dier dagen die
de naderende zeeslag voorafgingen, in weemoed gedwaald buiten
Athene, alsof de teruggeroepen banneling niet adem kon halen in dat
Athene, waar een Perzische koning hem terugriep uit grootzielig
doende politiek, alsof de verbannen koning, die met een vijandelijk
legerSparta naderde, trots misschien spoedig te vervullen eerzuchten,
niet ademen kon naast de Atheense vriend. En de beide mannen, langs
de flanken van de Aigaleosberg die als een muur zich verhief tussen
Athene en Eleusis, de heilige stad der mysteriën, waren om-gedwaald
in druk gesprek over de dingen van de dag, die hoopvol en niet
hoopvol waren, naarmate zij ze beschouwden, en zij waren in de
Triasische vlakte gekomen...
De Triasische vlakte lag daar als een hier dorre, heide gelijke,
daar grazige, lange pluimen wuivende woestenij. Voor zij Athene
waren
binnengetrokken, waren de Perzen hier overheen gegaan; langs
deze zandige wegen, langs deze rotsige baaierd lagen nog sporen van
hun mars: scherven van gebroken vaatwerk, waar zij gekampeerd
hadden, de huiden en overblijfselen van het geslachte vee dat zij
verorberd hadden. Hier en daar stak de ruïne van een verbrand huis
of hoeve haar zwart roetige karteling in de lucht, die blauwgrijs
zwoelde. Het was een tijd van aardbevingen, maar zij werden zowel
door de Grieken als door de Perzen te hunner eigene gunste geduid.
De beide mannen, Demaretos en Dikaios, waren verder gedwaald dan
zij wilden, druk sprekende, met wijde gebaren van zich-laten-gaan
in deze eenzaamheid, in deze verlatenheid die van alle volk
gevlucht was. Zij strompelden over de stenen en door het zand en
verwijderden zich meer van Athene dan zij zich bewust waren. De zon
ging achter Eleusis onder; de heilige stad, met de lange lijn van
haar Demetertempel, donkerde met duisterende vakken, daarginds in
de verte. De gieren zweefden rond.
'Wij moeten terug,' zeide Dikaios, 'zo verre reeds zijn wij, bij
Eleusis.'
'Het is hier huiverig van licht en lucht om ons heen,' zei
Demaretos om zich heen ziende en plotseling wees hij, vlak voor hun
voet, voor hun nadering door een rotsblok verborgen...
'Zie!'
En hij wees en klampte zich aan de arm van zijn vriend, maar het
was niets dan het lijk van een vrouw, reeds half verslonden door de
roofvogels, afzichtelijk...
'Neen, zie daar!' riep Dikaios en wees zelve nu naar de verte.
De beide mannen, aan elkander geklampt, zagen uit. Er was geen wind
en over de vlakte naderde als een immense stofwolk, zoals een leger
zou hebben verwekt in opmars. Maar er klonken geen stemmen, geen
stappen. Tot plotseling...
'Hoor!' riep Dikaios. 'O, hoor!'
En hij stond verstomd, versteend, ontsteld. Demaretos, in huiver,
begreep nog niet. Maar toen hij luisterde, hoorde hij een klare,
zingende
stem.
'Zingt er daar een?' vroeg hij, zijn oren niet kunnende
geloven.
'Eén zingt er daar de hymne van Iacchos!' fluisterde Dikaios in
grootste ontsteltenis en huiver voor de bovennatuurlijkheid die
geschiedde in dit late namiddaguur, terwijl de hemel vreemd
somberdeen de bloedige zonnedaling schemerde door de bewegende stofwolk
heen.
Inderdaad klonk het met plechtig mystieke galm van daarginds:
'Iacche! Iacche!'
'Wat beduidde dat?' vroeg Demaretos.
'Weet ge het niet?' vroeg Dikaios. 'Zijt ge nooit in de
Eleusinische mysteriën gewijd?'
'Neen,' bekende Demaretos. 'Zeg mij...'
'Het is de heilige hymne die gezongen wordt de zesde dag der
mysteriën, de twintigste van de maand Boëdromion, als het beeld van
Bacchos-Iacchos wordt rondgevoerd. En dat wij het horen, hier in de
vlakte, in deze verlatene wijdte, is verschrikkelijk! Want dáár...
Demaretos, daar... in die zingende stofwolk schrijdt of zweeft een
goddelijk wezen... Demaretos, groot onheil spelt dit gehoor! Onheil
voor Xerxes! Zie! Dat daar beweegt zich van Eleusis weg...'
De gieren zwermden rond boven de hoofden der mannen...
'Waar zweeft het heen?' vroeg Demaretos en zag angstig toe,
geklampt aan zijns vriends arm.
'Naar de bondgenoten,' verklaarde de ingewijde in de Eleusinische
mysteriën. 'Ongetwijfeld, ongetwijfeld naar de bondgenoten... Zie
toch! Dat daar... hoe het zweeft! Als het naar de Peloponnesos
zweeft, zuidwaarts, zal het Perzische landleger worden
vernietigd!'
'Maar het zweeft naar het oosten, het zweeft naar het oosten!' riep
Demaretos, wijzende.
'Dan,' riep Dibios uit, 'zal de vloot van Xerxes bij Salamis worden
vernield! Hoor hoe de hynme heller schalt!'
Inderdaad, zong het, onverklaarbaar vreemd, uit de bewegende wolk:
'Iacche! Iacche!'
Demaretos, in de vallende duisternis nu, zijn hand om de arm van
Dikaios, fluisterde: 'Dikaios, spreek hier nooit van! Noch ik, noch
jij zou het overleven!'
'Neen!'
'Zeg het nooit: dat de goden ons behoeden, ons bannelingen... En de
Perzen...'
De beide mannen vluchtten de vlakte af, strompelend tussen de
blokken steen. De door hun komst verjaagde gieren vlogen neer over
het lijk der vrouw...
De Perzische vloot lag bij
Faleron en de Peiraieus en Xerxes besteeg zijn eigen Sidonisch
vaartuig en zette zich op zijn troon. Ter beraadslaging waren alle
vlootvoogden en kapiteinen opgeroepen, want het was voor de Perzen
niet minder dan voor de Grieken de vraag of zij de zeeslag hier bij
Salamis leveren zouden.
Toen Xerxes zich op zijn scheepstroon zette, onder het gouden zeil,
zetten zich alle de anderen; de koningen van Sidon en Tyros en de
koningin Artemisia van Halikamassos, en Mardonios vroeg hun ieder
wat zij wel dachten. En allen en Mardonios zelve ook waren van
oordeel de zeeslag te leveren: alleen de koningin Artemisia zeide,
toen Mardonios haar vroeg: 'Artemisia, gij die reeds bij Euboia een
heldin waart tussen ons allen, zeg ons oprecht uw mening...'
'Mardonios, ik ben van oordeel dat wij onze vloot moeten sparen.
Dat wij geen zeeslag moeten uitlokken: de Grieken zijn op zee der
Perzen
meerderen, zo goed als de mannen de meerderen der vrouwen
zijn. Is het danvolstrekt noodzakelijk een zeeslag te wagen? Is Xerxes dan niet
van Athene meester en heeft hij zijn doel niet bereikt? Zal het
overige Hellas niet onvermijdelijk in de macht der Perzen vallen?
Luister: zo wij hier onze schepen zoveel mogelijk in de havens
laten en over de Isthmos naar de Peloponnesos optrekken, zuilen wij
overwinnen: de Grieken zullen ons niet lang weerstaan; gij,
Mardonios, zult hen verjagen, terug naar hun steden: zij hebben
geen voorraad te Salamis. En als gij naar de Peloponnesos trekt,
zullen de Peloponnesiërs niet rustig in Salamis blijven: wat kan
het hun schelen voor Athene te vechten? Maar als tot de zeeslag
besloten wordt, vrees ik na een nederlaag te water een nederlaag te
land. Want al onze duizenden bondgenoten, o Mardonios, zeg het aan
Xerxes, zijn slaven, zijn slechte slaven, zijn onvertrouwbare
slaven: Egyptenaren, Kyprioten, Kilikiërs, Pamfyliërs...'
Xerxes waardeerde Artemisia zeer, hoewel hij in zijn eigen hof te
Suza geen feminist was. Hoewel hij van oordeel was dat een koningin
beter deed als zijn moeder Atossa het hof met de zweep te regeren
of, als zijn vrouw Amestris gouden galamantels te weven, dan ten
strijde te tijgen, waardeerde hij toch zeer, in dit bijzonder
geval, Artemisia. Hij vond de amazone-te-water decoratief tussen
zijn admiralen en kapiteinen. Zij droeg haar helm, waaruit de
zwarte haren stroomden, met zwier en de korte wapenrok ontdekte
haar sierlijk in glinsterende scheenplaten omsnoerde kuiten. Xerxes
gevoelde een esthetische vertedering voor Artemisia en toen
Mardonios hem - volgens de etiquette der Perzische beraadslaging -
Artemisia's raad mededeelde, was hij het helemaal niet eens met wat
de koningin ried, maar glimlachte toch beminnelijk naar haar toe.
Hij vond haar origineel, wél origineel. Té origineel misschien,
maar toch...
Het eindresultaat der schitterende vergadering was dat Xerxes...
tot de zeeslag besloot. Trouwens, hij had reeds tot de zeeslag
besloten vóór de vergadering. Zo deed Xerxes meestal en tevens had
hij zijn eigen originele ideeën en ingevingen, zo goed als
Artemisia van Halikarnassos. Idee en ingeving van dit ogenblik
deelde hij aan Mardonios mede, terwijl de schitterende koningen, de
koningin, de vlootvoogden, de kapiteinen - zij verblindden allemaal
van ereketenen en vele armbanden - in de sloepen afdaalden na de
vergadering...
'Mardonios, ik geef toe,' zeide Xerxes, 'dat wij verleden maand bij
Euboia niet gelukkig zijn geweest. De zeetroepen hebben er niet hun
plicht gedaan: onze vloot had er dat Griekse vlootje moeten
verslaan. Het kwam alleen omdat ik er zelve niet bij was. Ik zal nu
van mijn troon - beveel dat men die op een gerieflijke rotspunt
stelle - de zeeslag bij Salamis aanzien. Wij zullen er, met hulp
van de god der Perzen,het Griekse vlootje vernietigen.'
Mardonios, die nacht, trok met het landleger op naar de
Peloponnesos, maar hij hoorde dat de verbondene Grieken -
Arkadiërs, Eleïers, Korinthiërs, Sikyoniërs, Epidauriërs,
Fleiaziërs, Troizeniërs, Hermioniërs - op de Isthmos een hoge muur
oprichtten. Dat gebeurde onder opperbevel van Kleombrotos, broeder
van Leonidas.
Zodra de Grieken voor Salamis door
spionnen hoorden dat Xerxes tot de zeeslag had besloten, brak een
paniek los. Dezelfde beraadslagingen van een week geleden
herhaalden zich: de meeste der bondgenoten verweten Eurybiades zijn
weergaloze onvoorzichtigheid, voor Salamis te blijven liggen met
een vloot zo gering in vergelijking met de Perzische scheepsmacht:
Themistokles, met de Atheners, de Argineten, de Megariërs bleven
halsstarrig bij hun mening dat slechts bij Salamis Hellas' heil was
te vinden.
Het begon Themistokles te vervelen. Vooral toen hij zag dat de
tegenpartij won, dat besloten zou worden tot het verlaten der
Salaminische wateren. Hij sloop de raadzaal uit, ontbood Sikinnos,
de pedagoog zijner kinderen en zijn vertrouwde. En hij beval: 'Ga
in een boot naar de Perzische vloot.'
'Naar de Medische vloot,' verbeterde de pedagoog: het was een soort
van purisme, min of meer nationaal getint, de Perzen - die met de
overwonnen Meden één volk waren geworden - de 'Meden' te
noemen.
Themistokles haalde de schouders op.
'Ik zeg,' herhaalde hij, 'ga in een boot naar de Perzische vloot en
zeg aan
Xerxes...'
Themistokles fluisterde drie lange zinnen aan het oor van de
pedagoog.
'Kan je het onthouden?' vroeg Themistokles.
'Ja,' zei de pedagoog. 'En mijn boodschap zal het heil zijn voor
Hellas en de ondergang voor de Meden.'
Themistokles haalde om de 'Meden' opnieuw de schouders op. De
pedagoog, met twee matrozen, voer weg in een sloep of hij ging
spelevaren. De zee was kalm, de dolfijnen speelden tussen de
golven. De lucht was heel blauw in prachtig midzomerazuur. De
pedagoog voer kaap Kinosura om; de kusten, de riffen, de rotsen,
ginds het eiland Psyttaleia, blauwden weg als in mist van louter
licht. Daar lag de Perzische vloot, immens, maar wiegelende, als
nauw wegende op de nauwlijks bewogene golven: vaartuig bij vaartuig
bij vaartuig, de zeilen gerold, ingetrokken de lange riemen, met
het touwwerk nauw donker strepende in fijne lijnen tegen de diep
trillende, zuidblauwe lucht.
De pedagoog woei met de witte doek.
De 'Meden' zagen hem: hij woei, hij naderde; hij vond het wel
vreemd in zijn sloep met twee matrozen die immense 'Medische'
zeemacht te naderen.
Of hij de koning der koningen spreken mocht - riep hij, hand aan
mond - met boodschap van Athenes opperste vlootvoogd.
Hij mocht. Hij naderde. Hij werd voor Xerxes geleid, maar die
ontving zulke boodschappers met voorzichtigheid: in een haag van
Onsterfelijken. En de pedagoog, tussen eenwacht in: 'Koning der koningen,' begon Sikinnos, 'Themistokles
is welgezind aan uwe Medische majesteit. Hij wil dat gij verwint;
hij wenst de ondergang der verbondenen. Deze, in wanhoop dat gij
sterk als het noodlot nadert, beraadslagen de vlucht te nemen en de
Salaminische wateren te verlaten.'
'Die nauwe zeeëngte daarginds?' wees Xerxes.
'Gij zegt het, o Medische majesteit. Val dadelijk morgen vroeg aan,
o koning, en uw triomf zal onvergelijkelijk wezen over die
verbondenen die het niet eens zijn met elkaar en steeds met
elkander liggen te harrewarren.'
Sikinnos vaarde terug. Hij bedacht hoe vreemd belangrijk één enkel
woord van een enkeling vallen kan temidden van een duizendvoudige
macht. En tevens overdacht hij, tussen het dartele spel der
dolfijnen die hij rondom zijn sloep zag, de beloning die
Themistokles hem had beloofd zo hij slaagde in zijn sluw
schijnverraad: veel geld en het burgerschap in Thespiai misschien,
later, als de oorlog gedaan zou zijn...
En de pedagoog vond zich een purist, een wijsgeer, en een goed
vaderlander op de koop toe.
De nacht viel. Vele
Perzen ontscheepten zich te Psyttaleia, het eiland tussen het
vasteland en Salamis. De lucht stond in een stralend starregewemel
en de ommelijnen der kusten, kapen, rotsen en riffen bogen tegen
elkander aan, met een harmonie als van bekers die godenhanden
kunstvol gebogen hadden uit donker lazuursteen en amethist kristal,
om er de stille zee in op te scheppen. Het rondde en wendde en
verwijdde of verengde zich als met schalen vol, nauwlijks
gerimpeld, violet en liquide nachtblauw.
Toen - en de voorzichtige riemen klotsten nauwlijks het
schuimelende water op - bewoog de oostelijke vleugel van de
Perzische vloot van de Peiraieus achter het eiland Psyttaleia tot
naar kaap Kinosura toe. De zilveren waterstralen droppelden in een
zelfde, bijna Lydische maat en melodie van de riemen af, of dit
niets met oorlog te maken zou hebben. Er was een stemloze stilte,
om de commando's gefluisterd. Na de bevallige manoeuvre die alleen
de starren zagen, lag de zeeëngte van Salamis geblokkeerd in het
oosten. En dreven zo dicht mogelijk langs de kust, zo ver mogelijk
uit het gezicht der evenwijdig aan hun koers liggende Griekse
schepen, de andere talrijke Perzische triremen de zeeëngte in, in
een fantastisch voortbewegen vol lichtheid en ijlheid, als
iets van
muziek en ritme dat zo was om de nacht, om de stilte en om de
schoonheid van het in lijnen steeds verglijdende nachtblauwe,
zeeviolette landschap met de amethisten, starbelichte rotsen en
riffen.
De kleine Griekse vloot, die nog dacht te zullen vluchten die
morgen, lag ingesloten tussen de beide machtige flanken van de
Perzische vloot.
Themistokles, op de uitkijk op zijn schip, in de nacht turende,in de kristallijnen stilte van de blauwe nacht, zocht te zien
wat hij ried dat geschiedde op zijn raad van sluw schijnverraad:
hij glimlachte...
Te Salamis, in de nog duistere
dageraad, beraadslaagden weder de vlootvoogden en kapiteinen.
Themistokles met zijn glimlach sprak bijna spottend: hij begreep
dat vlucht niet mogelijk was na wat hij had gedaan en liet wie
vluchten wilde in de waan...
Maar aan de poort van de raadzaal riep hem een stem:
'Themistokles!'
Hij zag om. Het was zijn vijand Aristeides, zoon van Lysimachos.
Athener, had het volk hem verbannen met het schervengerecht. Hij
kwam nu van Aigina.
'Wat wil je?' vroeg Themistokles hoog.
'Met je spreken. Alleen.'
Themistokles kwam met hem mee, buiten de zaal.
'Je haat mij,' zeide Aristeides.
'Ja,' zeide Themistokles. 'Ik kan je niet zetten. Iedereen prijst
je. Al ben je verbannen.'
'Laat ons vergeten weerzijdse wrok,' zeide Aristeides. 'Voor
persoonlijk
gevoelen is geen plaats en geen tijd. Het noodlot drukt
Athene zwaar dezer dagen. De Peloponnesiërs willen vluchten...
'Ja,' zeide Themistokles.
'Zij kunnen niet. De Perzische vloot omsingelt ons; ik die van
Aigina kom, zag het met deze twee eigen ogen. Zelfs Eurybiades en
de Korinthiërs zouden niet uit deze wateren kunnen, zo zij het
wensten. Ga terug in de raadzaal en zeg het hun: ik, een banneling,
mag dat niet.'
'Ik vermoedde al wat je mij meedeelt.'
'Je vermoedde?'
'Ja. De Perzen deden naar mijn eigen raad. Ik pleegde een
schijnverraad om ons te dwingen de zeeslag te leveren. Je hebt
gezien wat ik wenste. Dat de Perzische vloot de onze omsingelt.
Deel het zelve mede in de raad: het is de beste tijding die een
balling kan brengen. Als ik het zeg, zullen zij menen dat ik het
verzin. Kom binnen: geloven zij, dan is het goed; geloven zij niet,
dan is het ook goed; want omsingeld kunnen wij niet vluchten.'
Aristeides trad in de raadzaal. Hij begon: 'Atheners, met deze
beide ogen zag ik...'
De vlootvoogden twijfelden nog. Maar een trireem was van Tenos
gekomen, gecommandeerd door Panaitios: hij bevestigde Aristeides'
woord.
Toen zeide het Themistokles, hoog: 'Het is mijn werk...'
Er was niet meer te vluchten. De kapiteinen verzamelden de troepen.
Themistokles sprak de zijne toe in een vurige rede vol roemzucht.
De troepen scheepten zich in... De Griekse vloot -
driehonderdtachtig schepen - lichtte de ankers.
De zon rees stralend en goud toen de 'houten wal' in beweging kwam;
de vrouwen en kinderen, op de kaden voor de haven wriemelend met
hun doeken en sluiers, wuifden de verdedigers van het land der
Helleense goden toe.
In de roze schemermist van eerste zonneschijn in het oosten doemde
de immense Perzische vloot, bedekte geheel de einder. Het was
dedag van Salamis, het was de zon van Salamis. In de
uitschitterende straling dier zon wemelden, onzichtbaar voor het
oog der sterfelijken, de onsterfelijke Nikès die van Zeus' hand
uitvliegen naar de mensen, nu naar de een, dan naar de ander, zoals
de god het wijs wil en beschikt.
Ten noordwesten
van de Peiraieus stak een vierkant schiereiland hoog verheven als
een rotsige tribune de zee in. De rustige zomergolven klotsten er
met schuimende kammen melodisch tegenop. De natuur had deze plek
reeds eeuwen en eeuwen geleden gevormd, met het doel hier eenmaal
Xerxes te doen tronen en de zeeslag van Salamis te doen
aanzien.
De koning der koningen zat hier als voor een schouwspel, als voor
een naumachie. Het was een prachtige nazomerdag. Xerxes had de
rijzende zon in de rug; dat was niet hinderlijk en een lieflijke
bries woei. Trouwens, een verhemelte van gouddoek was gespannen
boven de troon. Xerxes zat in gouden wapenrusting, een nieuwe
diadeem, hoog gepunt, op het hoofd. Zijn blauwzwarte baard geurde
van kosmetiek. Hij zag tevreden en minzaam om zich rond.
De Onsterfelijken, met Hydarnes, waren als een haag van gouden
schilden, helmen, speren aan de vier kanten van het zo gerieflijke
schiereiland gesteld.
Naast Xerxes zat Mardonios, om Xerxes zaten vele broeders, zwagers
en neven. Het was een schitterende verzameling prinsen en zij
flonkerden en flikkerden allemaal van de gouden armbanden en
eretekenen. Dat was vooral in de zon verblindend: het was een
onophoudelijk gevonkel en stralend geschicht. Xerxes, als hij
minzaam om zich zag, beminde het zo stralend schichten te zien en
zo onophoudelijk te zien vonkelen. Hij was tevreden. Toch betreurde
hij wel zijn beide broeders Abrokomes en Hyperanthes, die in de
Thermopylai, hem verdedigend, waren
gesneuveld. Want Xerxes had
familie-zwak en gevoel voor zo vele broeders, zwagers en neven. Ook
dacht hij even dat de hofgoudsmid, die hem vergezeld had in Europa,
deze nieuwe diadeem iets te wijd had gemaakt en dat zijn kroon, die
Leonidas hem in de Thermopylai had afgerukt, nauwkeuriger hem
voegde om de slapen. Hij poogde zonder met de hand aan de diadeem
te komen, deze door opwaarts fronsen en rimpeling van het voorhoofd
wat hoger te doen zitten. Maar het hielp niet, de diadeem zonk
Xerxes weer op de brauwen. Eenmaal, bevallig nonchalant, schoof hij
de kroon naar boven. Toen deze daarop weder zonk, schikte hij zich,
filosofisch.
Hij gevoelde zich anders vandaag zeer zeker, zeer kalm, zeer
evenwichtig. Het was prachtig weer en zijn immense vloot - die daar
voor hem lag in een immense, onoverzienbare noordwestelijke flank
en een andere flank, beide de Grieken omsingelende - vloot die zich
strekte van westen naaroosten, vervulde hem met een zwellende hoogmoed. Hij werd zich
bewust dat geen vorst ter wereld zulk een zeemacht, zulk een
landmacht ook, achter zich in de vlakten van Attika, had verzameld
als hij, Xerxes, koning der koningen. Hij zou zich niet uit zijn
humeur laten brengen door die te wijde diadeem. Hij zou zich ook
bedwingen en - mocht er eens een ogenblik vandaag iets gebeuren
gaan, daar voor hem, dat een ongeval zijn zou, een ongeluk, nu ja,
er kon wel eens een schip zijn dat niet zijn plicht zou doen, zelfs
al zat hij, Xerxes, hier - niet ineens opspringen van zijn troon.
Hij had zich hiertoe laten verleiden toen hij die vervloekte
tegenstand in de Thermopylai had moeten aanschouwen van zijn
veldtroon. Deze vloottroon zat ook gemakkelijker, was ruimer.
Xerxes was over het algemeen genomen in een goed humeur en zeker
van de overwinning. De god der Perzen zou hem en de zijnen
helpen.
Reeds drie kwartier zat Xerxes daar. Hij sprak nu en dan met
Mardonios. Het was of de koning der koningen te vroeg was gekomen
in zijn loge om een schouwspel te zien. De schitterende broeders en
zwagers en neven spraken ook onder elkaar, gefluisterd, als de
etiquette het wilde. De Onsterfelijken zwegen, roerloos als gouden
statuen, kolossale prachtkerels, gedrild als nergens Onsterfelijken
waren gedrild. Hun gouden ruggen en hun vergulde schilden en hun
vergulde helmen maakten hen tot een muur van goud en het gehele
schiereiland was een klomp van goud in de zon.
Plotseling zag de koning uit het westen de Griekse vloot naderen.
Alle de Perzen zagen de Griekse vloot. Tussen de beide machtige
flank-armen van de immense Perzische zeemacht doemde een smalle
sikkel, de Griekse vloot. Xerxes schudde even het hoofd in
verwondering, bedacht toen dit voortaan na te laten om de te wijde
diadeern. Maar verwonderde zich toch wel. Wat dachten zij nu toch,
die Grieken?
'Het gaat beginnen,' zeide Xerxes.
En tot een officier-van-dienst naast zich: 'Roep de secretarissen
achter mij.'
De secretarissen naderden kruipend; zij hurkten neer achter Xerxes,
een zestal, met lange rollen en schrijfstiften in de hand. Zij
zouden in spijkerschrift het verloop van de slag boeken.
'Zie!' wees Mardonios. 'Zie, zwager en vorst!'
Xerxes zag. Het zomerlicht van de morgen waasde nog, trilde nog
over de blauwe zee, over de blauwe wendingen der wijkende kusten,
over dier ingeschulpte golvingen, over dier uitstekende,
omschuimelde kapen. En in het trillende waas was niet dadelijk
alles goed te onderscheiden. Van zo ver... Maar turende zagen
Xerxes en Mardonios nu een Grieks en een Perzisch schip slaags.
'Welk schip is het?' vroeg Xerxes aan de officieren rondom
zich.
Zij tuurden.Zij konden het niet zien. Het ontstemde Xerxes omdat hij het
niet kon doen boeken. De secretarissen, met gerede stiften, zaten
gehurkt om hem rond, klaar om neer te storten op hun rollen
papyrus.
Het was, daarginds, Ameinias, de Athener, die de strijd was
begonnen. Maar de Aigineten betwistten hem later die eer. Ook
hadden de Grieken gemeend te zien in de zon, die hen verblindde,
een goddelijke schim, een vrouw - Pallas Athena - die hen had
aangemoedigd met een gebaar, meenden sommigen zelfs gehoord te
hebben der godin vermaning niet laf te zijn, niet achterwaarts te
manoeuvreren. Een extase deed hen, zelfs in de zon, zien de
heerlijke hallucinatie en horen de goddelijk
klinkende stem...
Xerxes en Mardonios, zich nu wennende aan licht, waas en verte,
onderscheidden de Foinikiërs: zij bewogen zich tegenover de
Atheense vloot; de Ioniërs lagen over de Lakedaimoniërs.
Estafetten, die op en neer roeiden tussen de beide flanken van de
Perzische vloot, deelden de koning en de prinsen mede wat er
geschiedde op zee...
De estafetten wezen; Xerxes zeide achter zich: 'Schrijft op,
secretarissen!'
En de zes secretarissen stortten zich met de gerede schrijfstift op
de lange rollen papyrus en boekten er de historie: de zes
controleerden elkander: 'De Ioniërs... der koningen koning
getrouw...'
'En oom Artabanos zeide mij nog de Ioniërs te wantrouwen!' zeide
hoogmoedig lachend, Xerxes in het rond.
'...ontnemen,' boekten de secretarissen, 'de Grieken vele
schepen...'
'Boekt het aantal!' gebood Xerxes dringend.
De secretarissen, stilzwijgende voorwaarde, boekten dubbel zoveel
schepen als de estafetten hadden vermeld.
'De namen der Ionische kapiteinen?' vroeg Xerxes.
'Theomestoros, zoon van Androdamas... Fylakos, zoon van Histiaios,
beiden van Samos,' meldden de estafetten.
De secretarissen boekten: het spijkerschrift kriebelde haastig neer
over de lange rollen.
'Het zijn dappere, getrouwe Ioniërs!' prees Xerxes. 'Ik zal
Theomestoros koning maken van Samos... En Fylakos grondgebied geven
aldaar... Beiden met de titel van "orosanges"; ik zal vier brede
armbanden aan Theomestoros geven en twee brede armbanden aan
Fylakos. Boekt,
secretarissen...'
De secretarissen boekten terzijde der Perzische overwinning de door
de koning beloofde beloningen... Maar achter Mardonios fluisterde
de chef der estafetten: 'Vorstelijke Mardonios... Niet alle Ioniërs
zijn trouw... Sommige schepen zijn klaarblijkelijk dadelijk met
voorbedachten rade naar de Griekse linie toe gevaren... Er schuilen
verraders onder die Ioniërs...'
'De namen der kapiteinen?' vroeg Mardonios gestreng.
De chef der estafetten zeide de namen. Mardonios, brauwefronsend,
fluisterde Xerxes in van het lonische verraad.
'Hoe is het mogelijk!' ergerde Xerxes zich. 'Het zal niet waar
zijn!'
Hij knipte, om beter te zien, met de ogen naar de Ioniërs die ginds
in de duidelijkere blauwe verte zich bewogen... En nijdig, haastig,
tot de secretarissen, die dachten dat er te boeken viel en die
eerbiedig hun klerkenkoppen uitrekten naar de koningder koningen: 'Neen, er is niets te boeken.'
Intussen was over de gehele lengte van de zeeëngte van Salamis de
zeeslag ontbrand. Ontbrand in werkelijkste zin, want uit de
scheepsballisten vlogen de pijlen, met in zwavel en olie gedrenkte
brandende proppen voorzien, over en weer. Hier en daar, aan beide
kanten, stond een trireem in brand, in de klaargouden, blauwe dag
nauwlijks gloeiend van vuur, omdat de gele vlammengloed bleek bleef
de rook alleen zwartende in hoge verijlende smook. De schepen
botsten op elkander aan, het ene met de bronzen sneb in de flank
van het andere: schuin viel het doorboorde schip; mobiele bruggen
werden uitgeslagen van schip aan schip: de zwaar geharnaste
soldaten werden handgemeen, zij tuimelden in de zee. Maar een
verschrikkelijk wapen waren de zeisen, één door meerdere mannen
bediend... De slagzeisen werden van beide zijden uitgezwaaid, de
vreeslijke zeisen; zij maaiden met in de zon schel schichtende en
weer dovende bliksems hoog, als in een duel van woedende tijden;
zij maaiden door het touwwerk en de zeilen; zij hardnekkigden aan
tegen de masten. De schepen die nog kort geleden daar, in waas en
klaardere dag, hadden gemanoeuvreerd met
hun correcte fijnheid van
teerlijnige silhouetten op het blauwe water en tegen de blauwe
lucht, verwarden in elkanders riemen; vooral die der Perzische
vloot verwarden zich, om hun te groot aantal, in elkanders
wriemelende riemen. En de Perzische roeiers vloekten tegen
elkander...
Intussen woedde heviger de strijd. Terwijl de zeisen maaiden en
zeilen en touwwerk tot rafels en rag verscheurden, terwijl de
masten kraakten en braken en meerdere schepen, over en weer,
oplaaiden in de ijle, gele gloed die nauwlijks dieper roden kon in
al het blauw en zonnegoud van de zomerdag, zwaaiden ook heen en
weer de dreunende, ijzeren stormrammen die aan de masten hingen aan
kettingen; heen en weer, heen en weer beukten zij met hun zware,
scherpe punten in de flanken der elkander aanvallende schepen,
boorden de schepen de flanken tot splinters, tot zij kantelend
zonken en het verschrikkelijk gedreun dier aan de kettingen
knarsende en zwoegende rammen werd als het ritme van de krijg, de
begeleiding der schreeuwende soldatenkoren, der hoog gegalmde
commando's. Van Xerxes' troon, over de strijd verheven, was wel
alles te zien in een vervagende verwarring. Maar toch, om die
verwarring zelve, niet alles te onderscheiden: de indruk, die de
zeeslag maakte was vooral die ener immense verwarring onderling, in
welke verwarring de vernielingen klaarblijkelijker werden, terwijl
tevens daarna weer elk schip dat in brand vloog, door zwartende
rook en grauwende smook vervaagde wat eerst nog duidelijk door de
Perzische prinsen werd waargenomen.
Xerxes, een poos, had gezwegen. Maar het was meer enmeer waarneembaar, niettegenstaande smook en rook,
niettegenstaande onderlinge verwarring, niettegenstaande de dichte
klompen der elkander bestrijdende triremen, dat de Perzische vloot
grote verliezen leed. De secretarissen, de stift in de handen,
boekten niet meer, want boekten geen Perzische schepen die
verbrandden of zonken. Nu was reeds, voorzover Xerxes zien kon, de
gehele zeeëngte tussen de schepen in bezaaid met het wrakhout, de
drijvende rommel der afgemaaide zeilen en kabels, de verdrinkende
schipbreukelingen. En het trof Xerxes dat de Griekse
schipbreukelingen naar Salamis zwommen, en dat de Perzische, te
zwaar geharnast of onkundig des zwemmens, verdronken, verdronken in
dichte massa's elkander in doodsstrijd omklampende mannen. Nu was,
met het water, de lucht ook bezoedeld. De schone reinheid van de
zomerdag scheen uitgeveegd, vuil verdoezeld in de dikke wolken
zwart
en grauw die opstegen uit de brandende schepen. De rotsen
blauwden niet meer als tevoren; het landschap bezwijmde in valere
tinten; de lucht was onadembaar. Tot over Xerxes' troon warrelden
de brandende flarden, de rokerige atomen, vielen de roetspetten
neer. Over het verontreinigde water tussen de schepen dorsten van
beide zijden de dappersten, in sloepen, met de dubbel snijdende
bijlen de kabels der grote roeren door te hakken: het schip was dan
buiten strijd en manoeuvre gesteld en werd veroverd in een bloedbad
op de mobiele bruggen, die heen en weer werden geslagen...
En Xerxes verbleekte, want hij zag dat het vooral de Perzische
schepen en die hunner bondgenoten waren, die werden in brand
gestoken, geënterd met lange harpoenen en haken en door de dreunend
gezwaaide rammen in de grond geboord. Xerxes verbleekte: wat was
toch de reden dat deze zeeslag, van welks uitslag hij zo zeker
geweest was, weer niet geheel beantwoordde aan zijn verwachting?
Waren die Grieken dan werkelijk betere zeelui? In alle geval konden
zij zwemmen en de Perzen en de bondgenoten niet. Hoe was het toch
mogelijk, dacht Xerxes, dat zij niet zwemmen konden! Hij verbeet
zich van woede dat zij niet zwemmen konden, dat zij bij gehele
massa's daar, voor zijn ogen, verdronken. Terwijl die Grieken
rustig, vlak over hem, naar Salamis toe zwommen, voorzover hij het
zien kon, rustig naar Salamis! En meer en meer ongerust kon hij
niet zwijgen meer, omklampte Mardonios' arm en zeide met een holle
stem: 'Mardonios...'
Maar het was al dat hij zeide. Hij zag Mardonios even bleek als hij
zichzelve voelde. Met een snelle blik had hij om zich geschouwd en
gezien hoe aandachtig, bleek, de schitterende broeders, neven,
zwagers zaten te staren. Toen eindelijk, sissend, kwam het eruit:
'Wat vechten ze slecht en dat zelfs onder mijn ogen! Ik zal
Achaimenes...'
Maar wat hij Achaimenes toedacht, zijn broeder en opperste
vlootvoogd, ginds,op het prachtige Sidonische admiraalschip, zeide hij niet.
Ineens was hij opgerezen, hoe hij zich ook had voorgenomen zich te
bezitten, zich te bemeesteren, te blijven zitten op zijn troon, wat
er ook voor mocht vallen. Want hij had de trireem van Artemisia
ontdekt, van de koningin van Halikarnassos, temidden van de
dichtste verwarring, tussen de elkander met de stormrammen
rammeiende schepen, de zeilen aan flarden en brandende. Een
Atheense trireem joeg Artemisia's schip na;
slag scheen zij niet te
durven leveren en zij vluchtte, zij vluchtte met de op en neer, op
en neer hijgende riemen. Tot zij stiet op de bevriende schepen voor
zich... Maar zij scheen zich geen ogenblik te bedenken: het schip
van de koningin van Halikarnassos bonsde met de sneb dwars op het
haar het vaarwater versperrende schip van Damasithymos, koning der
Kalyndiërs, Perzische bondgenoten...
Het getroffen schip zonk, als weggetrokken onder water...
Artemisia's schip schoot vooruit, nauwelijks met een zijlingse
bocht...
De Athener, vermoedende dat hij zich vergiste en dat Artemisia's
schip Grieks-gezind was, hield zijn vaart in, wendde elders
heen...
'Wie heeft Artemisia in de grond geboord?' vroeg Xerxes.
Men wist rondom hem dat hij Artemisia wél was gezind. Niemand - ook
wie hen herkend had - gaf veel om de Kalyndiërs en hun
Damasithymos. Een onbetekenend koninkje... Trouwens, zou iemand van
zijn bemanning zich wel redden om over te vertellen wat gebeurd
was? Het scheen een plotse, snelle, stille samenzwering ten gunste
van Artemisia. Xerxes, op dit kritieke ogenblik, dacht niet aan
Damasithymos... Was zich zijn bondgenoot nauwelijks bewust... Er
waren wel honderd van die koninkjes. Kende Xerxes, koning der
koningen, alle die honderd koninkjes?
'O koning der koningen!' gingen stemmen op tussen wie Xerxes
omringden. 'Artemisia is de moedigste, al is zij een vrouw! Zaagt
ge hoe zij dat Atheense schip in de grond boorde?'
'Was het een Athener?' vroeg Xerxes.
'Het was een Athener, het was een Athener!' riepen de neven en
zwagers; Mardonios zweeg, was niet zeker...
'Die vrouw strijdt als een man!' riep Xerxes. 'Terwijl mijn
mannen...'
Hij had willen roepen: vechten als wijven... Maar hij bedacht zich,
zeide het niet en gebood de secretarissen, die toestortten met de
stiften op de
papyrusrollen: 'Boekt, secretarissen... Artemisia, de
koningin van Halikarnassos, Kos en Nisyros, boort een Atheense
trireem in de grond... En weest trots dat gij de geschiedenis
boekt!'
Maar uit een sloep onder aan de troonrots, was een estafette
gestegen. Hij klom naar boven, de uitgehouwen trap op; hij wierp
zich zwetende, radeloos, zonder helm, voor Xerxes' voeten; hij riep
uit: 'Heer, koning der koningen! De zoon van Dareios, Ariabignos,
uw koninklijke broeder en zeevoogd... is verdronken! Zijn schip is
in degrond geboord met al zijn officieren en de bemanning...'
'Wat?' schreeuwde Xerxes razend.
Een tweede estafette volgde de eerste. Hij wierp zich bloedende,
zwaar gewond aan Xerxes' voeten; hij riep uit: 'Heer, ik kom u
melden dat het de Ioniërs zijn, die ellendige Ioniërs, die
verraders, door wier verraad de Foinikische schepen vernietigd
zijn!'
'Die Ioniërs! Die Ioniërs!' brulde Xerxes, ballend de vuisten. 'Het
zijn verraders! Oom Artabanos waarschuwde ons al!'
Maar een derde estafette wierp zich neer voor de troon terwijl de
secretarissen, radeloos, niet wisten hoe en wat te boeken...
'Koning der koningen, ik meld u integendeel dat de Ionische
Samothrakiërs een Atheense trireem in de grond boorden!'
'Boekt die overwinning!' gebood Xerxes de secretarissen; deze
stortten zich weer, stift op rol: het spijkerschrift kriebelde snel
neer over de krinkelende papyrusrollen...
De tweede estafette was bezweken; de eerste en derde droegen hem
weg terwijl een vierde estafette, druipend van water, zich languit
smeet voor Xerxes' troon: 'Heer, koning der koningen, een
Aiginetische trireem heeft de Samothrakiër, van wie u meldde mijn
voorganger, in de grond geboord...'
Xerxes knarsetandde van woede, balde de vuisten. De estafetten
volgden elkander op, maakten file op de in het rotssteen gehouwen
trap.
Er was zelfs een ontroering in de anders roerloze, ronde,
gouden ruggen der Onsterfelijken...
En de estafetten smeten zich neer, de een na de ander, voor Xerxes'
voet. Bracht de een ook goede tijding, de volgende, ogenblikkelijk,
deed die teniet. Meer en meer werd het duidelijk dat de zeeslag
niet meer te winnen was, hoe onwaarschijnlijk het klonk.
Xerxes gaf aan iedere zeevoogd en aan ieder volk op zijn beurt de
schuld dat de slag niet verliep als hij wenste. Tevens was er de
naïeve verwondering in hem groeiende dat die Atheense schuitjes,
nog plomp op de koop toe, het niet alleen uithielden tegen zijn
formidabele zeemacht, maar zelfs haar dreigden te overmeesteren!
Het was ongelooflijk, ongelooflijk en hij zag het daar voor zich,
vanaf zijn troon! De Samothrakiërs intussen, na het in de grond
geboorde schip, hadden desniettemin de Aiginetische trireem, die
hen had aangevallen, beklommen, zich meester gemaakt van hun
overweldiger en, uitstekende spieswerpers, de Aigineten verjaagd en
gedood. Dit heldenstuk verzoende Xerxes een weinig, wendde zijn
aandacht van de Ioniërs, die verraders! voor wie oom Artabanos
reeds had gewaarschuwd. Maar daar zijn woede een uitweg zocht, viel
zij neer op de Foinikiërs, wier schepen vernietigd waren.
'Slaat wie er van hun kapiteinen zich hebben gered, de koppen af!'
brulde Xerxes met dronken ogen en de te wijde diadeem scheef om
zijn slapen. 'Opdat die lafaards niet lasteren kunnen wie dapperder
zijn dan zij!'
De Ioniërs, in dat ogenblik van wisselende ontroeringen, waren
gered. Maar duidelijk overde bezoedelde zee, in de bezoedelde atmosfeer, was het te zien
dat de geteisterde Perzische vloot in de verwarring een terugtocht
zocht achter het eiland Psyttaleia naar de bocht van Faleron. Zij
vluchtte, de Perzische vloot! Op de troonrots waren alle de
Perzische prinsen rondom Xerxes en Mardonios opgestaan en zagen de
Perzische vloot vluchten! En de Atheense schepen joegen haar op en
de Aiginetische schepen roeiden haar driest tegemoet! Zij viel als
in een val, zij verwarde zich in haar eigene, te vele, te dicht op
elkander roeiende riemen. Het scheepsvolk vloekte, de kapiteinen
vloekten: de nederlaag was te zien, was te hóren: er was niet te
twijfelen meer!
'Xerxes!' fluisterde Mardonios, alle etiquette vergetende. 'Het is
hier niet veilig meer...'
Op het eiland Psyttaleia zelve, waar duizenden Perzen trachtten te
landen, woedde ook de strijd - vlák voor de troon van Xerxes: het
was Aristeides, Themistokles' vijand maar met hem verzoend dezer
dagen, die met tal van zwaar gewapende Atheense hoplieten de Perzen
vernietigde...
Toen omving Xerxes in een wanhopige blik het gehele rook- en
smookbezoedelde landschap van de zeeëngte van Salamis: de meer en
meer om brandende schepen zwart en grauw verdoezelde kusten, kapen,
rotsen, wier anders blauw en sierlijk verglijdende lijnen en
einders onherkenbaar hem schenen, veranderd in een hels landschap
van wanhoop, terwijl tot voor de rots waarop hij troonde, de
riemen, het wrakhout, de lijken aanspoelden met de zwellende vloed.
En toen zeide hij alleen tot Mardonios: 'Kom...'
Alle Perzische ruggen op de troonrots wendden zich om: de
Onsterfelijken, de neven en zwagers en broeders, Xerxes zelve: het
was een lange schitter, een in de dalende zon verglinsterende lijn
van nutteloos goud, dat als met een beschaming de in het steen
gehouwen trappen af vloeide: het was de koning der koningen, die
vluchtte...
Er dreef die nacht als een vreemde kalmte over dezelfde zee waarover die dag de zeeslag gewoeld en gewoed had. Een man was langzaam de rotsen opgeklommen, noordelijk van Salamis, en hoog zette hij zich, moede, en staarde... Van de verslagene Perzische vloot was hier niets meer te zien: zij had zich in het zuidoosten teruggetrokken, in de Golf van Faleron. De Griekse vloot zag de man voor Salamis liggen, gebogen de smalle sikkel als zij gisteren gebogen had gelegen: van haar averij was nu in de nacht niet meer te raden dan hier en daar zeil en mast die ontbraken, in de nachtelijke violette vervaging, aan de naast elkander als uitgeput liggende schepen. De rook en smook der branden schenen nog niet geheel verijld te zijn: een reuk van branderigheid waarde nog
om. Maar de starren drongen naar voren
door walm diewaziger werd.
De moede man, rondom zich ziende, wende zich aan de duisternis. Hij
onderscheidde meer en meer. Hij onderscheidde ten noorden de wijdte
der Eleusinische Golf. Die lag horizonloos als een zee, nauw
gekabbeld in deze stilte der winden. Dan onderscheidde hij meer en
meer, vóór zich, de kammen van de Aigaleos-berg, reuzig gehakt
tegen de nachtelucht aan, waarin meer en meer de starren verwonnen.
En de lijnen der kusten en der spitse kapen tekenden zich in lila
verglijdingen, plan achter plan, als met de schermen van een
wereldwijd etherisch toneel.
De man, dromende, elleboog op knie, kin in palm, weidde zijn blik
over de na woeling en woede ongelooflijk verkalmde stilte en
wijdte. Er klonk geen geluid, noch van de stad beneden, waar de
Atheners, terug bij vrouwen en kinderen, gedachten hun doden met de
overwinning mede, noch van de schepen, waar het scheepsvolk,
uitgeput, sliep.
En de droom van de man, in de violette nacht tegen de lila einders
der wijde stilte en alomme eenzaamheid, hier op de hoge rotsen,
werd er een van noodlot en goden, van misdaad en medelijden en het
was hem of de schimmen voor zijn oog uittraden, tussen die schermen
die waren als van een etherisch toneel.
De man was Aischylos, zoon van Euforion, uit Eleusis, daarginds,
geboortig. Hij had die dag op een Atheense trireem gestreden tegen
de Perzen; hij had gestreden met zijn broeder Ameinias. Bij
Marathoon had hij, tien jaar geleden en jeugdig nog, gestreden met
zijn broeder Kynegeiros, die zwaar gewond was geworden, wie een arm
was afgehakt... Maar behalve een dapper zeesoldaat op de Atheense
vloot was Aischylos een dichter. Reeds twintig jaren lang schreef
hij zijn tragediën en dong hij in de dichtwedstrijden mede met de
beroemde Pratinas. En vele malen reeds was hij bekroond
geworden...
Hij was de eerste geweest die te Athene het nieuwe, half stenen
theater van Dionysos, dat het oude houten theater aan de zuidflank
van de Akropolis had vervangen, volgens zijn inzichten had doen
bespelen. Nu was de tijd van de kar van Thespis, waarop de
bacchische dithyramben door met droesem besmeurde spelers werden
gedeclameerd, voorbij. Het was de franke, vrije kunst geweest van
ogenblikkelijke bezieling en
niet bestudeerde voordracht, een
kunst, schoon, eenvoudig, natuurlijk, opwellende uit de extatische
harten der dichterspelers die hadden uitgezegd het godsdienstige en
het tragische in één galm van niet te betomen vervoering en daarna
waren zij met hun kar en ezel verdergetrokken, de steden door, de
dorpen langs, als gelukkige vagebonden, verheugd om het leven en
verrukt om de schoonheid die zij in zich voelden en gaven, in
altijd wellende overvloed en voor enkele opgehaalde geldstukkenslechts, of ook wel voor een middagmaal...
Als de dichter-soldaat, als Aischylos aan deze primitieve tijden
dacht, werd hij bijna weemoedig en voelde hij de wenteling der
noodlottigheden. Trouwens, de noodlottigheden, zij waren altijd hem
bewust, in zijn nooit rustende verbeelding, in zijn altijd
scheppende fantasie. De grote schimmen... hij zag ze altijd voor
zich gaan... Hij zag ze gaan... ginds... tussen de in de violette
nacht schemerachtige, schermachtige, langs elkander vergleden
heuvelen en verdere bergglooiingen; hij zag ze gaan op hun wijde
brozentred, gegroeid hun meer dan menselijke, heroïsche en
goddelijke gestalten met het wijde gebaar hunner wijd omwade armen
en de prachtige plooien hunner pralende mantels, en met de vreemd
angstige of huiverwekkende verheven uitdrukking hunner grote
maskers. En het was of hij uit de holle rondten der maskermonden de
zwaar klagende tiraden hunner smarten en smekingen in ritmisch
gedragene woordenval hoorde daveren, terwijl boven hen, als in die
nacht vol opklarende sterren, de goden beschikten over der
stervelingen leed en geluk, en om de goden heen de noodlottigheden,
de onafwendbare noodlottigheden en het almachtige, onverzoenbare,
eeuwig aanwezige noodlot heersten in schrikwekkende almacht. Een
almacht die het medelijden wekte met der stervelingen onafweerbaar
leed. En hun misdaad - waarom zij leden en die zij niet hadden
kunnen weren uit hun aan elkaar geschakelde daden - als
onafweerbare schuld deed erkennen, waarna niets hielp dan vroom en
deemoedig zijn aan wie zo almachtig was...
Zo zag, als hij droomde, zo zag nu hij droomde hier in de nacht, de
dichter-soldaat de schimmen... zag hij de schimmen van Agamemnoon
en Klytaimnestra, zag hij de schim van Prometheus tussen de
zwevende okeaniden die hem troosten kwamen, zag hij de schim van
Orestes tussen de hem vervolgende eumeniden, zag hij de verheven
misdadigers en de glansstralende goden die over hun lot beschikten,
terwijl vooral de noodlottigheden, samengroeiende tot het immense noodlot, geheel de nachthemel te vullen schenen, achter en tussen de stenen en in wat de geest zich verder verbeeldde om de wereld heen en de stenen zelve. En zag de dichter-soldaat, zag de dromer-dichter Aischylos, plots, in het onweerhoudbaar doemende visioen zijner verbeelding en fantasie, de werkelijkheid van die dag zelve. Zag hij als in een sublieme verheffing en verheerlijking wat gebeurd was die dag in de nauwe wateren van Salamis' zeeëngte: de vernietiging van de reusachtige Perzische vloot, aan wier vernietiging hijzelve zijn deel van enkeling gewijd had uit vaderlandsliefde, hij de niet meer jeugdige man, zag hij vooral wat hem zo getroffen had van zijn eigen Atheense trireem af: de vlucht, de met een gouden schitterlijn in dalende zon verzwijmende vlucht van de koning der Perzen en van al wie schitterendhem hadden omringd... Zie, daar, daarginds tussen de violette kapen, de amethist in starrenhemel verklarende eilanden, wemelde het weder omhoog maar verhevener, immenser, ontzettender misschien dan het werkelijk geweest was, en zonder de ironie die der werkelijkheid steeds aankleeft. Zie, daar wemelde het omhoog, en het was in Aischylos of iets van zijn vaderlandsliefde vervlood in die hem onbewust grotere, algemeen menselijke golven van medelijden die zijn ziel overstelpten, zijn ziel van dichter-soldaat, na de ontzetting die hem had doen huiveren om de schuld... Om de schuld van Xerxes, om des hoogmoeds immense misdaad, die erbarmingloos onverdroten miljoenen medegesleept had en geofferd aan wat de zich god denkende mens had beoogd ter verwezenlijking van zijn niet te verwezenlijken, hoogmoedig, slecht ideaal. Der wereld almacht in zijn zwakke handen te wegen terwijl der hemelen almacht, waarin wereldalmacht rondwirrelt als een pluis in een draaikolk, boven alle menselijkheid weegt en neerdrukt wat niet deemoedig is... O, het vreemde, immense medelijden van die Griek, die die dag nog gestreden had voor zijn land met alle moed en kracht die hij in zich had opgegierd; het onverklaarbare, goddelijke medelijden van die Atheense dichter, die vergat dat hij soldaat was, medelijden met die Perzische koning die hij als een schuldige, als een misdadiger, zich daarginds, op een rots, op een troon, had zien omwenden, tussen alle de zijnen, om te vluchten, om te vluchten waarheen hij van zo verre gekomen was! Naar Perzië, ginds, naar het verre land vanwaar hij met miljoenen soldaten, met tal van volkeren, met tal van koningen, met tal van prinselijke bloedverwanten was gekomen, zegevierend laatdunkend, over overbrugde zeeën heen en dwars door gespletene bergen... O, het
niet uit te denken, niet uit te zeggen medelijden dat Aischylos
toch woelde in het scheppende brein, toch welde op de ritmisch hem
de lippen overvloeiende verzen! Met Xerxes, de hoogmoedige,
geknakte, immense vluchteling Xerxes, die Aischylos daarginds, in
de violette nachtlandschappen van zee en rotsen zag vlieden, maar
stappende op de hoge brozen, de armen wringende uit de wijde, in
wanhoop verscheurde koningswaden, klagende om zijn verslagene vloot
en soldaten uit de opgesperde holte des maskermonds, terwijl de
tragische maskertrekken zich afgrijzen wekkend verwrongen tegen de
paarse wazen der nacht... Daar, daarginds, achter die wazen, het
onbekende maar verbeelde land... Perzië... de vorstelijke stad:
Suza... De sonore klank dier schoon klinkende Perzische namen:
Ariomardos, Farandates, Tritantaichmes, Anchares, Xanthes,
Arsakes... die als met schreeuwende klaaggalmen de nacht schenen te
verscheuren, terwijl de getrouwe grijsaards in Suza Xerxes
rekenschap vroegen, wat hij met zo vele jeugdige, dappere, heerlijk
bloeiende broeders, zwagers, neven gedaan had... En Xerxes, ginds
op het wijde nachttheater, gilde terug dat zij gesneefd waren
engesneuveld, dat hun lijken in zee dreven tussen duizenden
versplinterde riemen, dat hun nooit met ere de brandstapel
toegedragene lijken aanspoelden tussen vreemde, barre, vijandige
rotsen en hij riep de grijsaards toe: 'Weent! Snikt! Verscheurt, o,
ouden, uw klederen! Rukt u de baarden! Weet al ons onheil! Zij zijn
allen, zij zijn allen dood! Ziet, mijn pijlkoker is van pijlen
leeg! Mijn koningsmantel scheurde ik in flarden! Mijn diadeem
verloor ik ginds! Mijn Onsterfelijken zijn sterfelijk
gebleken!'
En de getrouwe grijsaards stemden in: 'Perziës macht is gebroken!
Onze smarten zijn niet te dragen! Slaan wij ons de borst, slaken
wij zuchten! O wanhoop, o wanhoop!'
'Galm uit de Mysische weeklacht!' riep de schim van Xerxes,
daarginds...
En de ouden galmden: 'Moeten wij zo wanhopig ons in Perzië
vertonen?'
'Ja!' schreeuwde smartelijk Xerxes. 'Dat Perzië getuige zij van
mijn wanhoop, van onze wanhoop! Helaas, mijn schepen heb ik
verloren! Weeklaagt, o vroeger al te gelukkige Perzen...
Toen, achter die smart, scheen de dichter in wie de soldaat, in wie
zelfs
de vaderlander het opwellende, zijn ziel overgolvende
medelijden had weggevaagd, zodat hij niet meer dan dichter gebleven
was, de rijzende, rijzende figuur te zien van een moeder. En hij
zag Atossa, en hij zag haar niet als zij, oosterse vorstin, zat op
een divan, een zweep in de hand om slavinnen en wasvrouwen nijdig
te tuchtigen, tussen de zwoelte der stomende marmelade-geuren en
roze-oliën... hij zag haar immens, verpuurd, vergeestelijkt, ginds
tussen de amethisten en doorzichtige heuvelschermen, met die
schimmigheid van het paleis te Suza doorzichtig zuilende achter
haar; hij zag haar van vorstelijkheid en van moederlijkheid
godinnengroot gegroeid, hij zag haar tragisch komen en, handen
wringende, gaan, vol van zorg en onbegrepen dromen die zij de wijze
ouden vroeg te verklaren; hij zag haar eindelijk bij eens
boodschappers wanhoopsverhaal uitwerpen de moederlijke armen en
schreeuwen haar smart uit de zwart gesperde maskermond, om haar
zoon, de goddelijke Xerxes, die met verscheurde mantel en lege
pijlkoker vluchtte, naar de gespleten bergen en overbrugde zeeën
terug...
En terwijl de dichter de ontzetting en het medelijden de ziel
overstelpten, daar op die hoge, eenzame rots die uitstak bij
Salamis en uitzag naar Eleusis, werden Aischylos' Perzen in zijn
verbeelding en trillend gemoed ontvangen met het heilig ontroerend
geluk dat des dichters ontvangenis is.
In zijn
dichtgegordijnde harmamax, het vierspan er razend dravende voor,
vluchtte Xerxes terug naar Athene, der Onsterfelijken-wacht rondom
zich, de prinsen en het leger volgende... Niemand der Perzen had
nog het woord 'vluchten' gezegd, maar de paniek was in aller ogen,
in alle paardehoeven, in elke waaiende plooi der militaire mantels
die rechtuit stonden van schrik achter de schouderen der ruiters
aan. En Xerxes, achterovergegooid inde wagen die holderdebolderde over de weg naar Athene, vroeg
zich af: Hoe was het mogelijk? Hoe was het mogelijk?! Was zijn
vloot werkelijk verslagen door die plompe Griekse schuiten... hij
noemde ze al schuitjes niet meer... In naïef ongeloof vroeg hij het
duizend malen zich af, ongemakkelijk liggende in zijn wapenrusting,
de slecht passende diadeem in de hand.
En het was wél reeds vluchten, maar niet het prachtig tragische
vluchten als de soldaat-dichter het die nacht zien zou in zijn
scheppende verbeelding, want Xerxes verscheurde zijn klederen niet,
trok zich de baard niet uit en de koning der koningen droeg om zijn
schouder geen pijlkoker die, symbolisch, Aischylos zien zou leeg
van pijlen: de koning der koningen was te hoog om zijn eigen
boogschutter te zijn...
Terug in Athene, in het huis hem tot Perzisch paleis, zo kwaad en
goed als het gegaan was, herschapen, warrelde tussen de prinsen, de
veldheren, de nerveuze stemming. Tot wat zou besloten worden? Tot
Xerxes eensklaps verscheen en beval, met hoge, woedend trillende
stem: 'Beveel dadelijk een verbinding samen te stellen tussen het
vasteland en dat verdoemde Salamis!'
De prinsen en veldheren stonden versteend, openmonds te staren,
niet begrijpende.
'Ik meen,' raasde Xerxes voort, 'laat de Foinikische
transportschepen samenbinden tot een brug en een muur: we zullen
die Grieken wel krijgen!'
En zijn vuist ballende in de lucht, sloot hij zich op in zijn
kamer. Hij zat en staarde, at niet en bedacht hoe hij tijding van
deze rampzalige dag kon zenden naar Suza, naar oom Artabanos, naar
Atossa... Hij vond de bewoordingen niet.
Mardonios vroeg om een onderhoud. Xerxes dorst het zijn zwager en
generalissimus niet weigeren. Hij liet Mardonios binnen.
'Wat wil je?' vroeg Xerxes ruw.
Mardonios, bleek, stond voor de koning der koningen, die steeds zat
te staren, stil in zich razend en radeloos. En Mardonios, die zich
voelde schuldig aan deze ramp, aan de oorlog waartoe hij gedwongen
had, zeide: 'Xerxes, mijn zwager en vorst! Zeg mij - wij zijn
alleen - wilt ge werkelijk een nieuwe zeeslag wagen? Of is die brug
naar Salamis een minstens mij doorzichtige list? Om een algemene
vlucht voor te bereiden en voorsprong op de ons achtervolgende
Grieken te hebben?'
'Ik weet het niet,' zeide Xerxes met dol starende ogen. 'Ik weet
niets meer...'
Toen zeide Mardonios, ontroerd, want Mardonios had een mooie ziel,
al had hij tot de oorlog geraden: 'O koning, wil langer niet rouwen
meer om wat gebeurd is te Salamis! 'Beschouw dat niet meer als
onoverkomelijk kwaad! Het welslagen van déze krijg hangt niet
alleen af van onze schepen! Hebt ge Mardonios niet meer en geheel
uw machtig landleger van voetvolk en vanpaardenvolk? Werd dat ooit overtroffen, ja, geëvenaard? Die
Grieken, die wellicht menen dat alles door hen bereikt is, zullen
hun schepen, hun enige macht, niet verlaten om ons te bestrijden.
Die op het land bleven, zijn niets waard. O mijn koning, verlaat u
thans op Mardonios! Laat ons dadelijk de Peloponnesos bestormen! Of
wilt gij liever een verademing? Zo ontmoedigen wij ons toch niet
daarom! Die Grieken, zij zijn uitgeput en zij zullen uw slaven
worden. Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van het heden en van
het verleden! Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van Marathoon
en van Salamis! Maar zo gij verkiest terug te gaan naar Perzië...
als ik vermoed... zo hoor dan mijn raad, o koning!'
Mardonios, zeer ontdaan - want zijn mooie ziel, hoewel blind voor
wat de toekomst zou geven, was hevig ontroerd - knielde neer op één
knie voor de zittende, stil razende, radeloze Xerxes.
En zeide: 'Veroorloof, o koning, niet dat wij tot spot worden voor
die Grieken! De Perzen deden geen nadeel aan uw zaak! De Perzen
vochten als leeuwen! Het zijn onze laffe bondgenoten die de
schuldigen zijn! Het zijn de Foinikiërs, het zijn de Egyptenaren,
het zijn de Kyprioten en de Kilikiërs, die deden niet hun plicht en
wat zij deden, kunt ge ons, kunt gij mij, o Xerxes, niet
aanrekenen! Luister naar mij, o Xerxes!'
En Mardonios waagde het zijns zwagers hand te grijpen en zeide: 'Zo
ge niet blijven wilt, ga terug met het merendeel uwer legers. En
laat mij hier! Met driehonderdduizend man slechts. Ik zweer u bij
onze goden, ik buig die Grieken onder het juk van uw macht. Of ik
sterf!'
Xerxes, mede, was zeer ontroerd. Hij keek Mardonios lang aan en
bewonderde diens mooie ziel. Ook was Xerxes gevoelig voor de schone
dramatiek van dit ogenblik, want Xerxes had esthetische
vertederingen.
Voor wat de dichter-soldaat van Xerxes zou dichten,
zou Xerxes ook gevoelig geweest zijn: Xerxes zou Aischylos' Perzen
hebben bewonderd, had hij die tragedie over zichzelve ooit kunnen
horen en zien. En om zijn vertedering en ontroering opende Xerxes
de armen. Hij deed het met een dramatisch bewegen: misschien deed
hij het zo wel onbewust. Maar het was goed zoals hij het deed. Hij
omhelsde de knielende Mardonios tegen zich aan en zeide:
'Mardonios, je bent een held. En je hebt een mooie ziel.'
Toen werd Xerxes praktisch, na de hevige ontroering, en zeide:
'Laten wij beraadslagen met onze broeders en neven en zwagers wat
ons te doen staat.'
Mardonios stemde toe. De vergadering werd belegd. Maar Xerxes, na
met de broeders, neven en zwagers te hebben beraadslaagd, zeide -
hij hadreeds enkele malen in het rond gekeken in de volle zaal met de
veldheren: 'Waar is de koningin van Halikarnassos? Waarom is
Artemisia niet hier? Men ontbiede de koningin van Halikarnassos.
Zij is een heldin en ik ben zeer gesteld te horen wat zij mij
raadt.'
Artemisia, die achter een voorhang te luisteren stond - een weinig
ongerust om de trireem der bevriende Kalyndiërs en hun koning
Damasithymos, die zij om zelfbehoud in de grond had geboord - trad
dadelijk binnen, heur hart wel kloppend onder haar kuras. Xerxes
bleef met Artemisia alleen, want hij wenste haar zonder getuigen te
horen. Het beledigde de broeders, zwagers en neven, maar zij
toonden de belediging niet...
Zij vertrokken. Xerxes toonde de koningin een zetel. Zij zette
zich; hij sprak: 'Artemisia, Mardonios raadt mij de Peloponnesos te
bestormen. Of met mijn leger terug te trekken naar Perzië. En hem
met driehonderdduizend man in Attika te laten om de Grieken te
dwingen onder mijn juk. Artemisia, gij die heden een heldin bleekt
te zijn...'
Artemisia herademde; Xerxes wist van niets...
'...zeg mij: wat raadt ge mij te doen?'
'O koning!' juichte de zegevierende vrouw.
Maar listig liet zij haar blijde stem zinken: 'Het is moeilijk u
hierin te raden... Maar van oordeel ben ik dat gij gaat. Dat gij
Mardonios hier laat met de troepen die hij kiest. Hij zegt dat hij
de Grieken onder uw juk zal buigen...'
Zij stond op. Zag snel om zich rond. Zette zich op de tree van
Xerxes' troon. En fluisterde naar hem op: 'Zo hij slaagt, zal het
te uwer ere zijn, Xerxes. Zo hij niet slaagt... is het nog niets:
gij zult verre zijn en in veiligheid, gij en uw vorstelijk huis. Zo
lang Xerxes leeft, zullen de Grieken beven, ook al diende het
toeval hen heden. Gij zult ze weer en weer bestrijden: zij zullen
eenmaal verpletterd worden. Zij zullen eenmaal buigen en bukken. Zo
Mardonios valt... wat is hij méér dan een slaaf van Xerxes, zoals
wij allen, o Vorst, uw slaven zijn!'
Zij hief verleidelijk haar gelaat naar hem op. Zij was zeer schoon
en hij was gevoelig voor de decoratieve, romaneske bekoring van die
amazone-te-water. Zij was een heldin en toch een vrouw: wat hij aan
zijn eigen hof niet geduld had, niet in stijl had gevonden met de
tradities der vrouwenvertrekken te Suza, vond hij wel bekoorlijk
gedurende de veldtocht. Deze koningin-strijdster, die deed of zij
hem beminde, zoals hij deed of hij haar beminde. Het was een
verstrooiing, het was op dit ogenblik een hem zeer nodige
veraangenaming des levens: deze Semiramis die zich aan zijn voeten
vlijde. Juist dat kurasom haar boezem, die scheenplaten om haar benen bekoorden hem:
zij waren in esthetische harmonie met dit ogenblik. Een zijner
bijvrouwen, waarvan tal hem vergezelden, zou in lang slepend
Medisch vrouwengewaad hem op dit ogenblik niet veel hebben
gezegd.
'Artemisia...' begon hij teder.
Zij leunde vragend tegen zijn knie. De blauwzwarte baard kriebelde
tegen haar voorhoofd. Maar een plotse, nieuwe emotie werd in Xerxes
wakker. Hij gedacht zijn drie jonge bastaardzonen die hij heel lief
had en die hem vergezelden.
'Artemisia,' vervolgde Xerxes op andere toon. 'Dank voor je raad.
Dank voor de liefde die je mij toedraagt. Maar het is nu geen
ogenblik om... Ik heb te veel aan mijn hoofd. Ik dacht aan mijn
drie zonen... Ik ben bang
voor ze. Ze zijn zo jong en ze zijn mijn
vreugde. Zij lopen gevaar nu, misschien. Wie weet wat de terugtocht
nog geven zal voor bezwaren... Mag ik ze je toevertrouwen,
Artemisia? Je kan zeker ongemerkt met je schepen wegzeilen... En ze
meenemen naar Efesos...'
Artemisia juichte in zich. Liever dan een herdersuur met de koning
was haar dit vertrouwen. Zij behoefde niets meer te vrezen. Zij
stemde dadelijk toen.
Xerxes gebood aan de wacht: 'Laat de jongens hier komen!'
De drie bastaardprinsjes kwamen. Zij waren drie mooie perzische
knaapjes, amberbleek, zwart gekruld, rijk gedost. Zij waren als
Xerxes' speelgoed, met hun juwelen amuletten en juwelen dolkjes.
Hij omhelsde ze heel teder, toen de eunuch Hermotimos hen
binnenleidde...
Maar achter hen was gedrang. En de officier van de wacht, ter aarde
zich buigende, riep in de deur: 'De koninklijke post, o koning der
koningen!'
Het was de estafette die brieven van Suza bracht. Het was de
prachtig georganiseerde Perzische post; het was de estafette die
van de laatste halte aan draafde en die in allerijl van zijn
voorganger had overgenomen de brieven voor Xerxes en de broeders,
zwagers en neven. Sneeuw, regen, warmte, nacht, niets weerhield de
dravende Perzische estafette. Hij smeet zich languit voor Xerxes'
troon en reikte in beide handen de tas.
De broeders, zwagers en neven, gewaarschuwd, traden binnen. Er was
schifting der brieven.
Xerxes ontving er van Amestris, de koningin; van de moederlijkheid
Atossa; van oom Artabanos. De brieven waren juichende, om de val
van Athene!
En luidden ongeveer eensluidend:
'Aan Xerxes, koning der koningen. Wij juichen dat onze vorst
meester is van Athene en dat het hoge doel van de oorlog bereikt
is! De straten in Suza zijn met mirtetakken bestrooid; op alle
pleinen walmen de
geurvaten van brandende geuroffers aan Perziës
goden! Wij wachten, o Xerxes, u zegevierende terug...'
Xerxes was begonnen te lezen. Allen, zwijgende, luisterden bleek
toe. Toen, plotseling, kreukelde Xerxes woedend oom Artabanos'
papyros in een prop enwierp die over de grond. Want het was de avond van Salamis!
'Verbrand Athene, o koning der koningen!' riep, juichende toch,
Artemisia, terwijl zij, haar armen om de drie bastaard-prinsjes, de
drie speelgoedmannetjes, vertrok, gevolgd door de eunuch.
Die nacht, op hoog bevel, vertrok de rest der Perzische
vloot met Artemisia uit de haven van Faleron... De vloot roeide
oostwaarts, in aller ijl; zij was in de vage nacht, met al haar
zeilen ontplooid, als een de zee overijlende menigte van
gevleugelde, spookachtige, monsterachtige waterdieren met op en
neer uit de golven rijzende en dalende lange poten; zij was als een
immens visioen, als een in de rijzende maan doorzichtig wordende
schim van nutteloos geblekene mensenmacht, nutteloos omdat de goden
niet hadden gewild. Zij roeide, zij zeilde nu weg om de
schipbruggen over de Hellespont te beschermen voor een mogelijke
aanval en vernieling der Grieken, maar al was dit haar doel, meer
scheen zij een vluchtende schimmenstoet, over de zee verspreid,
meer scheen zij een vlucht van zeespooksels dan een nog machtige
vloot en strijdbaar...
De stilte der nacht hield haar vlucht geheim en de vale maneschijn
omhulde haar geheel in een waas van geheimzinnigheid, dat
geheimzinnigheid ook voor haarzelve was... Die haarzelve, spook,
spooksels deed zien als zij de uit de manemist opdoemende kapen,
rotsen, eilanden in haar angsten meende te zien vorm aannemen van
haar tegemoet zeilende Griekse schepen...
Zodat haar eigene, de bange eilanders die haar in de nacht voorbij
zagen stevenen spooksels toeschijnende, schepen vluchtten hier en
daar als verwaaid door een wind die er niet woei...
Om zich dan, dwaling bewust, weer te verzamelen en te verijlen en
te verdwijnen aan de parelen einders, naar de veiligere morgen
toe...
Die morgen zagen de Grieken het landleger der Perzen aan de
overzijde van Salamis gelegerd...
En meenden zij hun vloot nog bij Faleron. Maar hoorden weldra van
de vlucht.
En achtevolgden haar met hun schepen tot het eiland Andros: de
Perzische vloot was buiten gezicht...
De Grieken beraadslaagden voor Andros.
'Achtervolgen wij de Perzische schepen door de Aigaïsche Zee!' riep
Themistokles. 'Wij moeten de schipbruggen bij de Hellespont
vernielen!'
'Wachten wij ons daar voor!' riep Etirybiades. 'Zo Xerxes niet weg
kan met zijn leger van miljoenen, wacht ons de grootste ramp:
hongersnood, die toch al dreigt!'
'Laten wij de koning gelegenheid geven te vluchten!' riepen de
peloponnesische kapiteinen.
'Laten wij hem later in zijn eigen land beoorlogen!' riepen er
anderen.
Themistokles, in een ingeving van genie, had reeds in verbeelding
gezien de Perzische koning afgesloten van Azië, in de macht der
Atheners, die met hem zouden doen naar welgevallen. Het visioen was
verblindend...
Themistokles lachte er zelve om na.
Maar de Atheense kapiteinen rondom Themistokles waren
verontwaardigddat de verbondenen de Perzische vloot duldden te vluchten: zij
stelden voor zonder hen naar de Hellespont te roeien...
Het was of Themistokles, glimlachende nog, iets van de toekomst zag
die hemzelve zou doemen... ongenade in Athene, waarom niet? met de
grilligheid der fortuinlijkheden... ballingschap... een toevlucht,
waar? In Perzië?
Dat alles scheen, nauwelijks duidelijk omlijnd, voor zijn
geestesoog: toch was het, onbewust, de geniale voorziening van wat
gebeuren zou...
En Themistokles, met een berustigende beweging van zijn opgeheven
hand, zeide, glimlachend nog steeds: 'Atheners, het zou niet de
eerste maal zijn dat een overwonnen en radeloze vijand zo een
nieuwe kans werd geboden de eerste tegenspoed weer te herstellen.
Atheners, laat ons niet, nu wij die horden barbaren tegen onze
verwachting in hebben verjaagd, vervolgen een vijand die vlucht.
Aan onze kracht wijten wij niet deze zege, maar aan de beschermende
schimmen onzer heroën en aan de god der Grieken, zeker, aan de god
der Grieken! Hij heeft niet geduld, onze god der goden, onze grote
Zeus, dat één man, één goddeloze, één schelm die niet weet te
onderscheiden goddelijk en menselijk, der goden tempels verbrandde
en hun beelden omverstiet, de zee geselde en in boeien wenste te
klinken, dat hij alleen de overweldiger zijn zou van Azië en
Europa! Atheners, wij hebben groot voordeel behaald, wensen wij er
niet nog groter; blijven wij in Hellas; wijden wij ons aan de
onzen. Verjaagd is de barbaar: bouwen wij op wat ligt vernield;
zaaien wij de oogsten der toekomst! En met de aanvang der lente,
laat ons gaan naar de Hellespont en in Ionië binnenvallen!'
De Atheners juichten Themistokles toe.
Maar dadelijk zond, listig, Themistokles de pedagoog Sikinnos naar
Xerxes met geheime boodschap. De pedagoog ging in een sloep met
enige mannen: zij roeiden hem langs Attika's kusten; hij wenkte de
Perzische schildwacht.
'Boodschapper ben ik van Athenes vlootvoogd naar de koning der
Meden!'
Sikinnos werd naar Athene gevoerd voor Xerxes: Sikinnos zag de
ontroering in de overwonnen stad.
Xerxes herkende hem: dit was de man die hem had aangeraden van
Salamis. Hij werd bleek van woede. Maar de pedagoog zeide:
'Medische majesteit, mij zendt tot u Themistokles, de neoklide,
oppervlootvoogd der Atheners... Om u te zeggen dat hij niet
ongenegen u is...'
'Themistokles?' vroeg twijfelend Xerxes.
'Zeker, Medische majesteit. En om u te zeggen, opdat gij en uwe
zonen het nimmer vergeten, dat...'
'Dat wat?'
De pedagoog gaf declamatorische nadruk op ieder woord: 'Dat hij,
voor uw welzijn, de Grieken weerhouden heeft, verbondenen en
Atheners, uw vloot te achtervolgen en de schipbruggen over de
Hellespont te vernietigen. Gij kunt, Medische majesteit, onbezorgd
terugkeren in uw rijk...'
De pedagoog roeide terug. Hij vond Themistokles op zijn schip,
bezigin zijn kajuit geld te tellen. Themistokles hoorde glimlachend
uitslag van zijn boodschap naar Xerxes.
'Waarom, o heer,' zeide de pedagoog, 'gij mij ditmaal zondt naar de
Meed, is mij een raadsel.'
'Mij misschien ook,' zei Themistokles vaag.
'Wat zoekt ge bijna Medische vriendschap?'
'Zou het verraad zijn wat ik deed, Sikinnos?'
'De goden behoeden mij, heer, dit te zeggen. Door uw schijnbaar
verraad heeft de Atheense vloot de slag van Salamis gewonnen. Maar
toen begreep ik wat ik moest melden. Nu begreep ik het niet en
sprak slecht mijn boodschap uit, als de tweede acteur het dit
voorjaar deed in het theater van Dionysos in een treurspel van
Aischylos, de zoon van Euforion.'
Themistokles stond op.
'Sikinnos,' zeide hij. 'Ik heb geld nodig. Veel geld.'
'Gij hebt te veel het geld lief, heer,' zeide Sikinnos ontevreden.
'En van uw jongelingsjaren af veel te veel geld uitgegeven.'
'Het is mogelijk,' lachte Themistokles. 'Ik ben maar een mens met
menselijke zwakheden. Ik ben niet als Leonidas.'
'Wat meent ge, heer?'
'Ik ben niet een halfgod. En geen Spartaan.'
'Ge zijt een Athener.'
'Ja,' zeide Themistokles. 'En een mens. Die geld nodig heeft. Ga
aan wal en zeg in Andros aan de autoriteiten dat zij niet kunnen
nalaten geld te geven aan Athene, ter ere van twee grote
godinnen.'
'Welke, heer?'
'De noodlottigheid en de overreding,' glimlachte Themistokles.
De pedagoog ging. Rij kwam na een uur terug aan boord.
'Welnu?' vroeg Thernistokles.
'Die van Andros zeggen, heer, dat Athene, beschermd door zulke
machtige godinnen, met recht groot, rijk en machtig is. Maar dat op
hun eiland verblijf houden...'
'Wie?'
'De armoede en de onmacht.'
'Weigeren zij?'
'Zij voegen er zelfs bij dat Athenes macht nooit machtiger zijn kan
dan onmachtig is hun onmacht.'
Themistokles glimlachte niet meer. Hij fronste de brauwen. En
zeide: 'Zij zijn geestig. Maar zij zullen belegerd worden, die
verraders van Andros. Sikinnos, ga naar Karystos en Paros. Vraag de
mannen daar geld. Ik heb géld nodig.'
In Athene was
de voorbereiding, omslachtig, tot de terugtocht. De terugtocht van
geheel het immense landleger, van miljoenen, de zelfde weg terug
die het gekomen was, naar Boiotië. Want Mardonios meende beter te
doen Xerxes een eind te vergezellen en te overwinteren met de door
hem gekozene troepen, om het volgende voorjaar de Peloponnesos
binnen te trekken. In Thessalië terug, koos Mardonios zijn mannen.
Hij koos de Onsterfelijken, maar hun generaal, Hydames, wilde bij
Xerxes blijven. Hij koos de thorekoforen, duizend man cavalerie;
Meden, Saken, Baktriërs en Indiërs koos hij daarbij. Hij vormde een
heirleger van louter prachtkerels, goed gedrilde kerels, die hadden
verdiend vele kettingen en armbanden die zwaar hingen over hun
kurassen en breed om hun spierige armen sloten. Toen Xerxes die
laatstemorgen in Thessalië vlug - altijd de nachtmerrie op zich dat de
schip-bruggen over de Hellespont vernield konden worden en de
verbondenen hem de terugkeer in Azië afsneden - dit leger van
driehonderdduizend prachtkerels inspecteerde, stak zijn even
gefnuikte hoogmoed omhoog. Het was onmogelijk aan te nemen dat de
verbondenen tegen dit prachtleger iets zouden vermogen, ook al was
op zee de fortuin, om een gril, niet uit te denken, tegen de Perzen
geweest!
Na het einde der inspectie werd een heraut der Lakedaimoniërs voor
Xerxes gevoerd. Hoe had de kerel hem in Thessalië weten te vinden,
verwonderde zich Xerxes met geheime vrees en de mogelijkheid der
misschien al vernielde schipbruggen was niet uit zijn brein, wat
ook Themistokles, die onvertrouwbare, hem had doen melden.
De heraut was door Sparta gezonden naar aanleiding van een
orakelspreuk van Delfi, die bevolen had Xerxes rekenschap te vragen
van de dood van Leonidas en als voorteken te aanvaarden het
antwoord dat de koning zou geven.
Xerxes, trots op zijn paard, de diadeem nu vast sluitende om zijn
slapen, ontving de heraut, die zeide: 'o basileus der Meden! De
Lakedaimoniërs en de herakliden van Sparta vragen u rekenschap van
de dood van Leonidas!'
Xerxes begon luid en schamper te lachen.
'Is dat alles?' vroeg hij laatdunkend. 'Zenden de Spartanen alleen
een heraut om zulke nutteloze rekenschap mij te vragen?'
Juist op dit ogenblik reed Mardonios aan, schitterend tussen zijn
schitterende staf.
Xerxes wees met herwonnen zwierig gebaar naar Mardonios: het
keurleger glinsterde over de vlakte...
'Zie hier, heraut, de held die uw landslieden rekenschap geven
zal!'
De heraut keek strak Mardonios aan. Hij weidde een lange blik over
het leger.
Toen zeide hij: 'Uw woord, o Xerxes, aanvaard ik als voorteken, als
het orakel beval!'
Xerxes haalde de schouders op. De heraut vertrok. Maar de
nachtmerrie drukte op de koning der koningen. Hij nam afscheid van
Mardonios. Toch een mooie ziel, Mardonios, meende Xerxes dikwijls
op zijn terugtocht. Een terugtocht vreeslijker iedere dag, een
terugtocht gelijk aan een durende nederlaag, al werd er geen bloed
vergoten. Een nederlaag om honger, pest en buikloop. Langs wegen en
velden bleven de soldaten achter, uitgeput, zich voedende met wat
zaad zij vonden, zich voedende met het gras der weiden, met schors
en bladeren van wilde en gekweekte bomen. Vee was nergens meer,
reeds verslonden door deze horden toen zij Griekenland
binnenvielen. In alle steden die Xerxes doortrok en waar, met
ziekten en honger, armoede heerste, liet hij duizenden soldaten
achter, zaaide hij ze achter zijn voet. Gehele volkeren liet hij
achter, de volkeren die eerst zijn leger had medegesleept in
zwellende, zwellende vloed.
'Voedt mijn soldaten en verzorgt hen!' gebood Xerxes overal in de
steden aande autoriteiten.
Het was een ijdel woord, een onopvolgbaar bevel. Er was niets. Er
was niets dan regen. Er was water in de rivieren om de pestlijders
en buikloopzieken de dorst te lessen, maar het water was besmet. In
de regen lagen de stervenden met de lijken als gestrooid aan de
weg. Xerxes ging voort, de ogen voor zich uit. Meestal deed hij
zich in de dichtgegordijnde harmamax vervoeren met snelle draf van
afgeranselde, knieknakkende paarden. Toen hij in Makedonië kwam,
vroeg hij om de heilige kar van Zeus, de god der Perzen. Maar hij
vond de kar niet meer. De Paioniërs hadden haar in bewaring gegeven
aan de Thrakiërs. Toen hij haar aan de Thrakiërs vroeg, antwoordden
zij Xerxes dat de heilige Nizaïsche paarden waren gestolen door de
rovers van Opper-Thrakië, die bij de onbereikbare bronnen van de
Strymon woonden en van hun hoge rotsen Xerxes hadden uitgelachen,
in het voorjaar, toen hij gekomen was.
Bij Eion, aan de Strymon, ging Xerxes aan boord van een Foinikisch
schip. Vijfenveertig dagen duurde de terugtocht des legers, een
iedere dag meer en meer vergruwzamende catastrofe. Daar lag,
eindelijk, de Hellespont; en de schipbruggen zag, herademend,
Hydarnes, die het leger terug voerde, hoe ook geteisterd door
stormen en niet in boeien te klinken golven, als een broze lijn van
redding wiebelen over de zee...
Maar Xerxes, aan boord van het Foinikische schip, dacht aan duizenden dingen. Hij zag bleek, met holle, dolle ogen en de blauwzwarte baard gunde hij niet de schaar van de scheerder. Ternauwernood, durende die maand ellende, had hij zich gegund te verwisselen van kleding onder zijn wapenrusting. En hij dacht, wezenloos en verpletterd liggende achter een gordijn, terwijl der Foinikische roeiers eentonige roeideun hem toe-dreunde als een eindeloze klaagzang vol troosteloosheid, aan Mardonios, met de prachtkerels achtergebleven. Hij moest wel zich de laatste revue goed voor de geest brengen om zijn moede moed weer te wekken. Het ongelooflijke scheen gebeurd en wel
weer te kunnen gebeuren... Hij dacht achter zich aan Mardonios,
hij dacht voor zich aan oom Artabanos... Het oude wijf dat altijd
tegen de oorlog geweest was... Was dit het einde? Neen, het kon het
einde niet zijn... Mardonios zou overwinnen. Maar zo terug te keren
in Suza... Hij zou toch een triomftocht houden, meende hij; dat
stond beter... Veel brieven had hij niet meer gezonden naar oom en
naar de vrouwen. Hij had ze niet op kunnen stellen. Hij had niet
kunnen verzinnen de mooie frases die eindigden met die
allermooiste: de god der Perzen zal verder helpen... En de kar
gestolen, en de paarden gestolen!
En altijd die eeuwige wind in die zeker dePerzen altijd vijandelijke wateren der Aigaïsche Zee! Hoor, hoe
het weer woei! Het duisterde van grauwe wolken en het schip
slingerde links en rechts; de roeideun der roeiers zwoegde, hun
riemen zwoegden de baren door, de zeilen werden gereefd, de trireem
kraakte als spleet iedere plank harer flanken...
Xerxes rukte zich op van zijn legerstee. Hij sloeg de gordijnen
open. Hij zag de storm. Het was de onverbiddelijke herfst, die
rukte als met graaiende klauwen in het touwwerk. Op het dek
klampten zich aan elkander vast tal van kapiteinen, officieren,
enkele neven van Xerxes. En de stuurman aan het roer, wrikte en
wrikte met stille razernij.
'Stuurman!' riep Xerxes. 'Is dit gevaar?'
'Ja, basileus!'
'Er is toch wel alle hoop ons te redden, stuurman?' vroeg Xerxes
boos.
'Geen enkele hoop, o despoot, zo niet verlicht wordt deze
overbelaste schuit.'
'Overbelast? Bagage liet ik bijna allemaal achter!'
'Overbelast met mannen, o basileus.'
De storm, de herfst, als met een woede van wraakdinnen, raasden
over de links en rechts in de golven neerslaande trireem, die niet
verder kon: de riemen hijgden tevergeefs inde over het dek
stortende golven.
'Zo beveel ik,' riep Xerxes, 'dat de Foinikische roeiers zich in
zee werpen!'
'Wie zal dan roeien, heer! Uw Perzen roeien niet als Foinikiërs
roeien. Werpen zich de Foinikische roeiers in zee, dan vergaan wij
zonder twijfel.'
'Perzen!' riep Xerxes nu. 'Gekomen is het ogenblik uw liefde voor
uw koning te tonen! Van u hangt zijn leven af!'
Een aarzeling onder de dicht aan elkaar geklampte Perzen. De
voornamen stuwen de minderen voor. Zij smijten zich eerst voor
Xerxes, als in aanbidding. Dan richten zij zich op en springen in
zee. Zijn de minderen gesprongen, zo springen de voornameren. Links
en rechts van het zwalpende schip springen zij. De hoge golven
smijten vele der offerlingen terug over het dek. Voeten van wie om
de koning blijven, stoten hen weer in de wateren. De roeideun der
roeiers kreunt door als een Maaglied... De verlichte trireem
steigert de woedende golven over...
De volgende morgen bedaart de storm. Daar grauwt de kust in de nog
hevige wind. Dat is de Aiolische kust, dat is Azië, dat is het heil
voor het kostbare koningsleven.
Xerxes ontscheept zich. De stuurman schenkt hij een gouden krans -
hoge eerbewijzing - omdat de stuurman redde des konings leven.
Dan laat hij hem de kop afhakken, omdat diezelfde stuurman de
oorzaak is van de dood van honderd Perzen.
Het is geen wreedheid. Het is logica en koninklijke rechtspraak.
Na een kort verblijf te Sardes keerde Xerxes naar Suza terug. Hij keerde er niet terug als de dichter-soldaat van Salamis, als de door de muze omzweefde Aischylos het zich verbeeld haddie nacht van Salamis, op de violette rotsen, in zicht van de amethistkleurige zee... Hij keerde er niet terug met het prachtige symbool van verscheurde klederen en
lege pijlkoker. Hij keerde er
ook niet alléén terug, als de protagonist in de tragedie. Hij
keerde er tussen zijn vele neven, zwagers, broeders - van wie niet
allen gesneuveld waren - hij keerde er niet met de Onsterfelijken,
die om Mardonios waren gebleven, maar Hydarnes reed aan zijn zijde
en een aanzienlijk leger van Perzen en Meden volgde de daverende
hoefslag van de koning der koningen en zijn steeds schitterende
staf. Xerxes, hoogmoedig en zich opschroevende tot hogere hoogmoed,
zat hoog op zijn paard. De menigte in de straten zweeg; trouwens,
Xerxes had de tact gehad van deze intocht geen brallende triomf te
maken. De weg van de grote stadspoort naar de dichtstbijzijnde
poort van het paleis, dat zelve was als een stad, was kort. Het
leger verspreidde dadelijk naar winterkamp en kazernen. Een koude
wind woei en voerde de verdwaalde sneeuwvlokken mede van het
noorden, van de Hyrkanische Zee.
In het paleis sloot Xerxes zich spoedig op, kort van woorden en
hoog tegen oom Artabanos, omdat hij gelijk had gehad de oorlog
tegen Griekenland te ontraden. De moeder, Atossa, ontving hij
eerbiedig als de etiquette tegen zo hoog eerwaarde het eiste, maar
toen zeide hij dat hij moe was. Daar zijn klederen niet waren
verscheurd als Aischylos het in zijn tragedie zich beeldde,
behoefde Atossa ook niet nieuwe klederen voor haar zoon te
bereiden, zoals de dichter het schoonheid vond haar te laten doen
in zijn treurspel. Maar wel ontving Xerxes een ogenblik zijn vrouw
Amestris, die hem een mantel kwam brengen.
'Mijn heer en gemaal,' zeide Amestris, wijzende op vier slavinnen
die op haar armen beurden de mantel, veelkleurig en met gouden
weerglans geheel overtogen. 'zie, deze mantel hebben mijn handen u
geweven in de eenzaamheid der vrouwenvertrekken...'
Amestris had er steeds geweven tussen de koningin-weduwen van
Dareios en de andere prinsessen, en conversatie was er rijkelijk
omgegaan...
' ...In de eenzaamheid der vrouwenvertrekken,' zeide Amestris met
klaaglijke nadruk. 'Mijn heer en gemaal, mag ik hope, dat mijn werk
u behage en dat deze mantel u moge vallen van de koninklijke
schouderen?'
'Het is goed, het is goed; dank je, Amestris!' zeide Xerxes
geënerveerd, en weerde de slavinnen af die met de opengeplooide
mantel hem naderden. De slavinnen weken en spreidden de mantel over
een zetel uit.
Amestris was kwaad en vertrok, beledigd. Xerxes bleef alleen. Het
paleis was stil; uit de parken klonk geen geluid; de stad om het
paleis was stil. Toch was dit alles zo groot en wijd,en ver van Griekenland en ver van Salamis, dat er nauwlijks iets
scheen gebeurd. Xerxes, op en neer lopende door het vertrek, of
zich werpende over een rustbed, dacht: wat is er eigenlijk toch
gebeurd?
Er scheen niets gebeurd. Het scheen alles een droom te zijn
geweest. De Athos gespleten, de Hellespont overbrugd, de tocht van
het iedere dag aanzwellende leger, tot het geworden was een stroom
van miljoenen... De Thermopylai en de diadeem die hem die malle
koning van Sparta had afgerukt... De inname van Athene... En die
vreeslijke ongelooflijkheid, onbedenkbaarheid: de zeeslag van
Salamis!
Was het alles gebeurd? Het scheen een droom... Hier was hij terug.
En het was alles hetzelfde. Het Perzische rijk, immens, kolossaal
als alles kolossaal om hem was. Suza, zijn hoofdstad: er was niets
veranderd.
Nu ja, drie zijner broeders waren gestorven: Hyperanthes,
Abrokomes, Ariabignos: er stierven wel meer bloedverwanten rondom
hem, al stierven zij meestal ouder van dagen dan deze beide dappere
veldheren en admiraal waren geweest... Maar een droom? Neen, het
was geen droom... Het was waarheid. Want Mardonios toefde in
Thessalië en de Onsterfelijken waren om hem...
Toen werd Xerxes, languit in de kussens, melancholiek. Het was geen
droom. Het was een zeer bittere werkelijkheid. Zijn god van Perzië
had hem niet goed geholpen. Het was wel vervelend, dat de heilige
wagen en de Nizaïsche paarden waren gestolen, maar toch... daarom
zou Zeus toch niet zo hebben getoornd. En dat Perzië - hij bekende
het zich hier even - niet geheel en al had verkregen wat het beoogd
had. Ongelooflijk, die dag van Salamis. En met eigene ogen had hij
het gezien. Ongelooflijk, ongelooflijk! Hij had toch naar niets
onbehoorlijks gestreefd voor een koning der koningen! Naar de
wereldalmacht alleen maar! Wat
was er tegen dat Perzië heerste over
de wereld: Azië en Europa? Er was niets tegen. Perzië was het best
georganiseerde rijk dat ooit bestaan had. De Egyptische cultuur van
vroeger woog niet op tegen Perziës organisatie. De Assyrische en
Babylonische culturen ook niet. Aan Perzië was de menselijke
almacht toebeschikt. Aan hem, Xerxes. Kyros en de onvergetelijke
vader Dareios hadden de weg voor hem gebaand: aan hém was het nu,
te grijpen... Hij had verkeerd gegrepen. Het had er nog niets van.
Het was helemaal niet gegaan.
Xerxes stond op. Het was koud in zijn kamer. De open ramen zagen
uit op de open zuilengang, en het verschiet van het verwaaide park
was troosteloos. De palmbomen zwikten met hun lange stammen en de
enkele verdwaalde sneeuwvlokken deden huiverig aan, hier in dit
oriëntalische zuiden, in dit wijde koningsvertrek dat slechts met
gordijnen van buiten kon worden afgesloten. Omdat Xerxes
huiverde,viel zijn doelloze, een weinig dol dwalende blik op de mantel,
het geschenk van Amestris. Het spreidde uit over de zetel: het was
zeer schoon, scharlaken purper met een brede rand van zwartachtig
blauw en de gouden weerschijn was door geheel de stof heen geweven.
Het was een prachtige mantel, vond Xerxes. Hij nam de mantel en
zwaaide die om. Het was een lange, Medische, even slepende mantel
met wijde mouwen, een mantel zoals vrouwen of mannen droegen, om
het even, bij plechtgelegenheid. Xerxes, in de gepolijste gouden
spiegelwand, vond dat de mantel hem goed stond. Hij wikkelde zich
in de mantel, verschikte de plooien, bekeek zich behaaglijk in de
spiegelende glans, streek zich tevreden over de blauwzwarte baard.
Hij was nog jong en, in de spiegel zich ziende, begon hij zich een
haan te voelen. De laatste tijden dan ook... Na Salamis... Tijdens
die terugtocht, die afschuwelijke terugtocht... Nauwelijks had hij
zich tijd gegund zijn gordel te slaken... Hij had nu behoefte een
haan te zijn.
Mardonios, daarginds, zou het wel klaarspelen. Xerxes, hier, voelde
zich een haan. Maar al die bijvrouwen? Neen... Amestris? Neen...
Het zou zijn alsof hij haar voor de mantel extra wilde bedanken...
Hij wilde iets liefs, iets jongs, iets teders... En hij wist niet
wie of wat...
De koning der koningen, in zijn prachtige mantel, voelde zich zeer
ongelukkig, hoewel hij het zich niet bekende. Het was zijn
melancholie-vertedering en die kwam soms, slag op slag, na zijn
hoogmoed en
tevredene eigenwaan...
Hij kon de eenzaamheid niet langer harden: hij sloeg op de
kolossale gong, die als een zon hing tussen twee bronzen
stijlen.
'Roep de jongens hier,' gebood Xerxes.
De eunuch, Hermotimos, voerde de drie mannetjes binnen. Xerxes had
ze heel lief, liefkoosde hen: ze waren zijn drie liefste zoontjes.
Hij gaf ze juwelen geschenkjes en liet ze snoepen en bewonderde ze.
Zij deden tegen hem als poesjes: zo moesten ze doen... En ze
vertelden hem van hun terugkeer met Artemisia, die hen naar Efesos
had gebracht: van daar had Hermotimos hen naar Suza gebracht.
'Kijk,' zeide opeens het oudste mannetje. 'Kijk, daar gaat
Artaynta!'
'Wie is Artaynta?' vroeg Xerxes en keek naar buiten.
'De dochter van oom Masistes,' zei het tweede mannetje.
'En van tante Artaxixa,' zei met heel hoog stemmetje het derde.
Xerxes, naar buiten kijkende, zag door het park een der jonge
prinsessen gaan, de dochter zijns broeders Masistes. Zij was zeer
schoon, zeer jong en zij lachte als met een betovering tussen haar
vrouwen, terwijl zij allen zich voor wind en waaiende sneeuwvlok
dichter hulden in haar plooirijke mantels. Eunuchen volgden.
'Artaynta?' vroeg Xerxes de eunuch Hermotimos, die in de portiek
wachtte totde koning genoeg van zijn zoontjes zou hebben.
'Ja, basileus. Zij gaat zeker terug naar het vrouwenvertrek na haar
vader verwelkomd te hebben.'
Xerxes kende haar nauwlijks, herkende haar niet. Hij vond haar
betoverend jong, mooi en maagdelijk, dat nichtje...
Hij fluisterde Hermotimos twee woorden in.
'Ja basileus,' antwoordde de eunuch en neeg ter aarde. 'Neem de jongens dan mee,' beval Xerxes.
Artaynta, het mooie
meisje, stond twee weken later voor Xerxes, die zat, en zij was wel
trots op de liefde van haar oom, de koning.
'Artaynta,' zeide Xerxes. 'Noem mij wat je hebben wilt en een
kostbaar geschenk zal ik je geven.'
Artaynta wist reeds lang wat zij vragen wilde.
'Zult ge mij toestaan wat ik u noem, o mijn oom en vorst?'
glimlachte Artaynta in al het besef harer bekoorlijkheid.
'Ik zweer het bij de opperste god der Perzen,' zeide Xerxes.
Het was die onvoorzichtige eed die Perzische koningen wel eens
zwoeren en waarvan zij zich moeilijk los konden maken als de eed
bezwaren medebracht.
Artaynta, haar handjes nog in Xerxes' handen, dacht, als een echte
Perzische prinses die in het vrouwenvertrek tussen veel intrigues
was opgegroeid, aan haar toekomst. Er waren zo heel veel nichtjes
om haar heen, dat zij voor die toekomst wel eens bezorgd was,
tegelijk met haar moeder Artaxixa, zij die zo uitmuntte in het
maken van marmelade.
'Dan wil ik de vrouw worden, o vorst en koning,' zeide Artaynta
betoverend behaagziek, 'van uw zoon Dareios. Dan wil ik uw
schoondochter worden, o Xerxes, en de kroonprinses van Perzië.'
Xerxes fronste de brauwen. Hij was teleurgesteld dat Artaynta in
dit ogenblik der beloningen, dat volgde na weken van willige
overgave, vooral dacht de vrouw van zijn zoon te worden.
'Dareios is nog heel jong" zeide Xerxes, 'en hij is eigenlijk
bestemd om tot eerste vrouw te nemen... ik weet werkelijk niet wie
van je nichtjes,
Artaynta.'
'Ik weet het wél,' zeide Artaynta schalks. 'Maar ik wil Dareios'
eerste vrouw worden. Ik wil later koningin worden.'
'Dat gaat niet, Artaynta.'
'Dat gaat wél,' dwong Artaynta. 'Ik wil Dareios' eerste vrouw
worden.'
'Misschien kan hij je als tweede vrouw nemen...
'Neen, neen,' dwong Artaynta. 'Ik wil de koningin worden.'
'Je kan trouwen met Artaxerxes, Artaynta,' poogde Xerxes te
sussen.
'Ik wil niet,' dwong Artaynta. 'Artaxerxes is nog een kind. Dareios
scheelt maar een paar jaar met mij. Ik wil trouwen met mijn neef
Dareios en koningin worden van Perzië. Oom en vorst, je hebt
gezworen mijn verlangen toe te staan.'
'Eigenlijk is het niet zo onbescheiden,' moest Xerxes toegeven.
'Goed, Artaynta, we zullen maken dat je de eerste vrouw van Dareios
wordt...'
'En dat ik koningin van Perzië word, later...'
'Later, ja later, Artaynta...
'En danwil ik nog iets,' zeide Artaynta, die nu eigenlijk aankwam met
haar voornaamste wens.
'Wat dan nog meer, Artaynta?' vroeg Xerxes een beetje bang.
Artaynta, liefjes, behaagziek, maakte haar handjes los uit de
handen van Xerxes. Zij week achteruit als bereidde zij zich voor
tot een dans, maar zij danste niet. Achteruit wijkende, bereikte
zij de zetel waarover de prachtige mantel lag uitgespreid, de
mantel, die Amestris Xerxes had geweven.
En toen zeide Artaynta, haar handje uitstrekkende naar de mantel:
'Ik wil
deze mantel.'
Xerxes schrikte hevig op.
Maar Artaynta had zich reeds de Medische mantel omgeslagen. Het
scharlaken purper met zwartblauwe, brede rand en geheel overtogen
met gouden weerglans kleedde haar of zij reeds koningin van Perzië
was.
Xerxes was in één beweging opgestaan. 'Dat kan niet, Artaynta!'
riep Xerxes boos.
'Jawel!' dwong Artaynta en hulde zich in de mantel en bezag zich in
de glanzende spiegelwand zoals Xerxes zelve er zich in had bezien:
zij wendde zich en wendde zich...
'Het kan werkelijk niet, Artaynta!' herhaalde Xerxes, rood van
toorn. 'Het is de mantel die Amestris mij weefde gedurende de
oorlog. Ik kan je de mantel niet afstaan.'
'Ik wil deze mantel,' dwong Artaynta en bezag zich. 'Ik heb hem
tante Amestris zien weven: ik weet er alles van. Hij is niet zo
heel mooi geweven: er zijn fouten in. Kijk hier, in de rand... Maar
ik wil hem toch hebben. Ik geef de mantel niet terug, oom Xerxes.
Ik hou de mantel: hij is van mij nu...
'Heus, Artaynta...'
'Je hebt me gezworen, me toe te staan wat ik vroeg, oom
Xerxes...'
'Ja, maar je vraagt...'
'Ik vraag niet veel. Ik vraag Dareios' eerste vrouw te worden en
koningin van Perzië, later. En ik vraag deze mantel: hij is niet
eens zo heel mooi geweven.'
Xerxes, wanhopig, balde de vuisten, overmeesterde zich, wilde
overreden.
'Artaynta,' zeide hij zachter, innemend, toch hoog, toch
vorstelijk, zoals
een vorstelijke minnaar hoog en innemend moet
zijn tegen zijn nieuwe, jeugdige favoriete. 'Artaynta, het kan
niet. Heus, lief kind, het kan niet. Vraag mij iets anders.'
'Ik wil niet.'
'Vraag mij enige steden in bezit.'
'Ik wil geen steden,' zeide Artaynta. 'Ik wil de mantel.'
'Vraag mij goud, goud zoveel als je wilt.'
'Maar ik wil geen goud: ik heb goud genoeg en als ik koningin van
Perzië ben, krijg ik alle goud dat er op de wereld is.'
'Vraag mij dan een leger, Artaynta. Artaynta, een leger is de
grootste gift die de Perzische koning geven kan. Een leger dat je
zélve kunt commanderen...'
'Ik wil geen leger commanderen,' zei Artaynta. Ik wil deze mantel!
Ik wil deze mantel! Je hebt me de mantel beloofd, oom Xerxes; je
moet me de mantelgeven! Anders breek je je koninklijk woord. En vertel ik
alles... aan vader, vertel ik Masistes dat Xerxes zijn koninklijk
woord brak!'
Zij had zich eensklaps als een kleine furie, gedrapeerd in de
mantel, opgericht. Zij tartte hem. Slavinnen waren de Perzische
prinsessen harer vaderen, broeders, ooms, neven, maar zij maakten
hén tot slaaf, zo zij verkozen.
'Maak dan dat Amestris niet ziet dat je hem draagt,' zei Xerxes,
terwijl Artaynta, lachende, wegslipte in het haar zwaar koninklijk
omkledende kleed.
Zij droeg de eerste dagen de mantel alleen voor haar eigen spiegel,
bewonderde er zich mede in verschillende houdingen van aanstaande
koningin van Perzië. Om haar bewonderden haar heur slavinnen. Toen,
omdat de mantel zo goed haar stond, werd zij driester. Zij waagde
er zich mede buiten, in de portieken. Haar moeder Artaxixa
waarschuwde haar. De koningin-weduwen Faidyma en Parmys zagen er
haar mede
pronkende wandelen in het palmenbos van het park. De
praatjes gingen nu in het vrouwenvertrek gefluisterd van de een tot
de ander, tussen de vele prinsessen, de bijvrouwen, de slavinnen...
Artaynta was de favoriete van de basileus en zij droeg de mantel
die Amestris durende de oorlog geweven had voor Xerxes! Niet
iedereen wilde geloven: glurende kwamen de vrouwen kijken, om de
zuilen heen. Eindelijk zag haar ook Amestris. Amestris was woedend,
zij krabde zich van woede en ranselde met zwepen haar vrouwen. Er
was in het vrouwenhof een hevige emotie, die verdrong de
rouwaandoeningen om de gesneuvelde broeders, zwagers, neven, mannen
ook, die verdrong ook de gehele emotie om de noodlottige oorlog. De
oorlog was zo ver geschied, ginds, helemaal in 'Europa': de mantel,
hier in 'Azië', in Suza, het favoriete-schap van Artaynta, dat
alles was eigenlijk veel interessanter dan die oorlog in 'Europa',
dan die 'Ioniërs' en dan Athene. De mantel, die was het waarover
alle vrouwenmonden fluisterden, terwijl iedereen zag dat Amestris
woedend was en met zelfgekrabde wangen liep.
En er was grote nieuwsgierigheid wat Amestris doen zou...
Het scheen, zij zou niets doen. Tot de verjaardag van Xerxes
naderde. Die dag was groot feest in de stad en het paleis. Het is
de 'tycta', als de Perzen zeggen, of het 'volmaakte feest'. Dagen
van tevoren zijn in de keukens de koks bezig met de immense
pasteien en zoete gelei-taarten, en bakken de bakkers de duizenden
broodjes in gewijde en symbolische vormen, en de suikerbakkers
bakken hun suikerwerk in diezelfde vormen. De zoete palmwijnen
worden gekruid en vermengd met myrica-honig...
Die dag zelve, na offers de goden gebracht en tussen zang, spel,
dans, heeft plaats de wijding van het hoofd des konings. De
priesters zalven de koning voorhoofd, kruin, slapen: de geuren
druipen hem afvan het blauwzwarte haar en langs de blauwzwarte baard. Door de
gehele zaal geuren de zwoele oliën. Xerxes had Artaynta voor die
dag de mantel terug gevraagd; hij zat in de mantel omplooid,
terwijl de priester hem zalfde.
Toen at hij, alleen, op een verhevenheid, gediend door zijn naaste
bloedverwanten: het was één glans van goud van alles waaruit hij at
en dronk, op het goud geweven tafellaken met de gouden franjes die
sleepten over de treden. En geheel het hof aanzag de koning en het
volk aanzag hem van verre: het verdrong zich daarginds achter de
marmeren balustraden, om een glimp te pakken van al het geschitter
en van de heiligheid van het vorstelijk banket.
Toen de koning in staatsie gegeten had en gedronken, ieder gebaar
een zwierige ceremonie die Xerxes met bevalligheid en koninklijk
bewustzijn volbracht, naderde het ogenblik dat hij de geschenken
zou geven aan alle de zijnen, aan geheel het hof, aan het volk. En
dat hij toe zou staan wat men hem vroeg. Het was voor de vrager wel
gevaarlijk onbescheiden te zijn, maar tevens was de wet van het
koninklijk huis dat de koning niet weigeren mocht. Omdat Atossa de
plechtigheid niet bijwoonde om haar jaren, trad de koningin het
eerste voor.
De koning rees op, gratie-vol, voelende aller ogen op zich, en
vroeg Amestris wat zij verlangde.
'O, hoge despoot,' zeide Amestris, 'uw slavin vraagt u... de mantel
terug...'
Xerxes schrikte. Maar er was niet te weigeren: hofbeambten ontdeden
Xerxes van de mantel en naderden er mede Amestris.
Terwijl zij Amestris het zware kleed over de schouders hingen,
voltooide Amestris: 'En Artaynta.'
Nu verbleekte Xerxes en hij sidderde en was woedend
tegelijkertijd.
Wat de koningin ook later zou wedervaren voor haar
onbescheidenheid, er was niet te weigeren. Tussen de prinsessen gaf
Artaynta een kreet van afgrijzen, maar er was niet te weigeren. Zij
werd der koningin toegevoerd en deze verwijderde zich, bevelende
Artaynta achter haar mede te voeren.
Het was een schandaal, maar Amestris had zich gewroken. Het volk
daarginds, zo ver, begreep niet, zag openmonds al het schitterende
pralen aan. Maar tussen de zwagers, broeders, neven, tussen al de
prinsessen en de vrouwen, tussen alle de duizenden van het hof was
het stemmenrumoer. De belanghebbenden vergaten er om gunsten en
geschenken te vragen...
'Wat wil Amestris met mijn dochter, o vorst en broeder?' vroeg
Masistes, Artaynta's vader.
Xerxes, mantelloos maar nog waardig, zeide iets... Het was niet
verstaanbaar. Er was een algemene verwarring. In de zuilengangen
klakten woedende zwepen. Een pasteibakkersjongen, met rieten
schalen vol gebak en suikerwerk, werd onder de voet gelopen...
Het was een schandaal, vonden de koningin-weduwen en Artazostra, de
vrouw van Mardonios. De portieken zwermden volvrouwen en vol woordengezwatel. Er waren heftige commentaren en
nieuwsgierigheid wat Amestris met Artaynta zou doen. Er was
afkeuring dat de koningin zulk een feestdag, de dag van het
'volmaakte feest', bedierf door zulk een schandaal te maken. Want
een schandaal was het en dat juist terwijl er zoveel heerlijk gebak
en suikerwerk was bereid...
Intussen was Artaynta achter Amestris tussen wachten en een zwerm
van eunuchen en slavinnen in het vrouwenvertrek gekomen. En
Amestris, die tot nog toe haar stille razernij had kunnen
bemeesteren, wendde zich woedend om en balde de vuisten: wreed en
vreselijk stond zij voor Artaynta, die was neergevallen op de
knieën, smekend.
'Genade, genade!' riep Artaynta, de handen heffende. 'Koningin,
vorstelijke tante, genade!'
'Nu ben je van mij!' riep Amestris, terwijl het schuim van
wreedheid, als in een komende wellust, haar tussen de geklemde
tanden siste. 'Nu ben je van mij! Eunuch, roep de beulen hier! Zij
is van mij, die slet, ze is mijn slavin: de koning heeft haar mij
gegeven! Ik zal haar de borsten laten afkappen en die voor de
honden gooien.'
'Genade, genade!' schreeuwde radeloos Artaynta's rillende stem en
zij wrong zich over de grond aan Amestris' voet.
'Ik zal haar de neus af laten hakken!'
'Genade!'
'De oren! De tong laten uitrukken!'
'Genade!'
'De lippen laten afsnijden!'
Artaynta riep niet meer om genade. Maar zij schreeuwde, zij
schreeuwde dol, zij schreeuwde met krankzinnig puilende ogen. Zij
leed reeds om haar angst de gruwel, die gruwel die wel eens
gebeurde om ijverzucht en haat in de Perzische vrouwenvertrekken,
die gruwel die zij wel eens gezien had dat geschiedde aan bijvrouw
of aan slavin, maar nimmer nog aan een koninklijke prinses. De
zweep regeerde immer, maar als de zweep te zwak scheen om te
tuchtigen of te wreken, kwam de beul met zijn bijlen en scharen en
tangen. Er was een ruisen van stijgende ontzetting onder de op
elkaar dringende vrouwen, die met de eunuchen zich verdrongen
tussen de zuilen en aan de deuren. Vooral toen de beul verscheen
met zijn helpers, en zij waren allen in feestgewaad omdat het de
volmaakte feestdag was, de dag van des konings jaardag en heilige
zalving...
Op hetzelfde ogenblik verscheen aan de deur die naar de vertrekken
der kongin-weduwen leidde, Atossa. Zij was heel oud, haar violette
sluiers hingen moe en dicht als spinrag op spinrag om haar takkige
leden en om haar grijze haren en om haar gerimpelde trekken. In
haar bevende, magere hand hing de zweep die zij steeds droeg, maar
die zij zo moeizaam weer richten kon omdat haar jichtige spieren
weigerden... Maar zij was zeer indrukwekkend, met de toegeknepen
ogen, terwijl zij verscheen tussen de anderekoningin-weduwen, Artystona, Parmys, Faidyma, die haar hadden
gewaarschuwd. Tussen haar allen had zij het grootste gezag en de
vrouwen huiverden meer voor haar dan voor de koning zelve.
'Wat is hier te doen?' vroeg zij met koele stem. Amestris stond
hoog, een furie gelijk.
'Moederlijkheid!' riep zij. 'De basileus heeft mij die slet gegeven
om met haar te doen als ik wil! Die slet, die pronkt met de mantel
die ik weefde voor mijn gemaal! Ik zal haar de lippen laten
afsnijden, de tong laten
uitrukken, de oren en de neus laten
afhakken en ik zal haar de borsten laten afkappen en die voor de
honden gooien!'
'Grootmoederlijkheid!' gilde Artaynta en kroop over de grond naar
Atossa. 'Genade! Genade!'
Maar Artaxixa, haar moeder, was met Artazostra, Mardonios' vrouw,
in heftige beroering binnengekomen. Zij hadden Xerxes gesmeekt om
genade voor Artaynta: Xerxes had gezegd dat hij er niets aan kon
doen en de geschenken en gunsten uit moest delen aan zijn
kapiteinen en hofbeambten...
Een zweepslag echter cirkelde als een slang door de lucht. De
riemen ranselden neer over Artaynta's rug en Atossa had goed
geraakt. Het meisje schreeuwde van pijn, wat bloed purperde over
haar nek.
'Weg!' riep Atossa razend. 'Hoor je me?! Weg! Naar binnen, naar je
kamer! Teef!'
En de oude vrouw hief nogmaals de zweep, maar miste doel: de zweep
viel haar uit de handen; slavinnen grepen die om strijd, boden de
zweep krimpende en kruipende aan in geheven palmen.
Maar het was de genade die de oude vrouw verleende, zij,
heerseresse, almachtig in het vrouwenhof, zij, de dochter van
Kyros; zij, om wie zich reeds de legende weefde van eerbied en
huiveringwekkendheid. En Artaxixa rukte haar dochter op, haar
slavinnen stortten toe en een derde zweepslier wees de schuldige,
maar wie genade verleend werd, de weg: 'Naar je kamer!'
Artaynta, tussen de vrouwen, vluchtte. Maar Amestris schreeuwde of
een prooi aan de bloeddorst van een dier ontsnapte.
'De basileus heeft mij haar gegeven!' riep zij razend in Atossa's
gezicht.
De zweep spiraalde omhoog. De zweep krinkelde als een slang door de
lucht. De zweep dreigde Amestris, de koningin van Perzië, en uit de
geknepen ogen van de almachtige moederlijkheid ritste de woede en
flitste het onaantastbare gezag.
Amestris schreeuwde naar de zuilen op om haar fnuiking. Haar handen
krampten van woede, zij schreeuwde door en hikte in hysterische
machteloosheid haar verstikkende snikken uit.
'Naar haar kamer, met de koningin!' ziedde het tussen Atossa's
oude, dunne rimpellippen. 'Naar haar kamer! Ik heers hier: ik,
ik!'
Alles beefde. Amestris gehoorzaamde. Haar slavinnen omringden haar
steunende, terwijl zij met de vuisten sloeg en zich wrong als een
overmeesterd wild dier: de eunuchen omringden haar, beurdeneerbiedig voorhangen op voor deuren.
Atossa had een langzame ommeblik van haar steeds pijnlijke, om
ouderdom en ziekte geknepen ogen in verwrongen gelaat. Alles zweeg.
Geen stem geluidde, geen woord ritselde tussen de roerloze, op
elkaar gepakte vrouwen: prinsessen, bijvrouwen, slavinnen. Toen
wendde Atossa zich langzaam om.
Zij verwijderde zich met de andere koningin-weduwen van Dareios:
Artystona, Parmys, Faidyma. Om Artaxixa en Artazostra zwatelden
dadelijk, in een nu niet meer bedwingbaar geruis, de honderden
vrouwenstemmen.
'Ze heeft juist wat ze verdient!' meende Artaxixa's moeder, op haar
dochter doelende.
Er was heftige commentaar. Maar uit de portieken zwoelde het zoet
lekker ruikend naar binnen van de taarten en al het symbolische
suikerwerk gebakken voor het 'volmaakte feest'.
'Toch is dat geen reden,' meende Artaxixa na, 'om zoveel lekkers
niet aan te roeren!'
Allen waren het met haar eens. De stoet der slavinnen, die op
bladen van riet het suikerwerk en de taarten brachten, vloeide
binnen, plechtig bijna, met godsdienstige wijding, in hiëratische
houdingen, beurende boven haar hoofden en voor haar boezems de
heerlijk riekende snoeperijen...
'Wij zullen er Amestris van zenden,' zeide Artaxixa.
'En Artaynta,' zeide Artazostra met medegevoel.
'En aan de koningin-weduwen,' gonsde het heftig omrond. Artaxixa en
Artazostra kozen her en der uit de heerlijkheden en vol wijding
begaven slavinnen zich met bladen-vol naar de koningin-weduwen.
Naar Amestris.
En ook naar Artaynta, die arme.
Die avond verliep het volmaakte feest of er niets was gebeurd.
De winter was voorbij, de vroege zuidelijke lente woei
met amandelbloesemgeur over Hellas, over Thessalië, waar Mardonios,
tussen de hem welgezinde prinsen des lands, met zijn leger was
gekampeerd. En de Atheners, die hun verbrande stad weer waren
binnengetrokken - maar nauwlijks hadden herbouwd om de onzekerheid
der dingen van toekomst - en de Peloponnesiërs, die de muur over de
Isthmos van Korinthe hadden voltooid, meenden het ogenblik gekomen
hun gezamenlijke vloot - honderdtien schepen - naar Aigina te
zenden: strateeg en nauarchos was Leotychides, zoon van Menares,
over de Peloponnesische, en Xanthippos, zoon van Arifron, over de
Atheense schepen.
Want Themistokles studeerde Perzisch. Themistokles, na de
drievoudige haven van de Peiraieus bii Athene te hebben gesticht,
omdat de bocht van Faleron wel wat klein was voor zulk een macht in
wording als de Atheense vloot, studeerde Perzisch. Themistokles, na
muren om Athene te hebben opgericht - hij had, gedelegeerd naar
Sparta, zo traag de bepleitingen voortgesleept dat de muren om
Athene plots een voldongen feit waren! - Themistokles studeerde
Perzisch. Waarom had hij misschien niet dadelijk kunnen zeggen.
Misschien ook wel en gevoelde hij dat Athene nooit zou blijven
beminnen een die te machtig
werd in haar republiek. Een die te veel
deed en gedaan had. Een die de republiek tot zo groteglorie had gebracht boven de andere Helleense staten. Daarom,
misschien, studeerde Themistokles Perzisch. Het was of hij
voorgevoelde wat komen zou in latere jaren: de nijdige
beschuldigingen van Sparta dat hij geheuld had met de koning van
Perzië, zijn verbanning en zijn vlucht...
Zijn vlucht naar Perzië, maar nog in verre toekomst, dezer dagen
dat Themistokles, of hij, helderziende, iets van die toekomst ried,
Perzisch studeerde...
Intussen bedacht Mardonios zijn groot offensief. Hij overwikte het
met de bevriende Thessalische vorsten en hij deed meer: hij zond
Mys, een Griek en geen Pers, naar alle orakels van Hellas. Maar het
scheen wel of Mardonios, na dat prachtig gebaar voor Xerxes, na
geknield voor Xerxes te hebben verzekerd dat hij de Grieken zou
buigen onder Perziës juk of sterven zou, somber was geworden,
wantrouwend. De winter van wachting was als een ballingschap, hier
in Thessalië. Mys kwam terug met verschillende antwoorden
verschillender orakels en Mardonios werd er niet blijder om.
Vóór te besluiten tot het grote, beslissende offensief, dacht
Mardonios er plotseling aan de Grieken de vrede te bieden.
Waarom eigenlijk deze oorlog waartoe hij zelve zo gedrongen had?
Uit wraak om zijn vroegere nederlaag van tien jaren her, toen hij
nog een enthousiast jeugdig veldheer geweest was, een bloeiende
prins die de grote dingen voor zich uit zag stralen en die zich
verveeld had te Suza, in de weekheid en intrigue der
vrouwenvertrekken? Waarom eigenlijk deze oorlog? Om Atossa
Lakedaimonische en Korinthische dienaressen te bezorgen? Waarom
deze oorlog? Om zich te wreken over invallen der Grieken in
Klein-Azië? Mardonios wist het nauwlijks zelve meer. Het was of hij
meer dan een jaar ouder geworden was, de zwager van Xerxes,
gedurende de matte maanden die gevolgd waren op de ramp van Salamis
en de vlucht van de koning. Als Xerxes, sliep hij niet meer. Voelde
hij niet meer zo zeker wat hij wilde... Was er tegenzin bijna in
hem, de oorlog voort te zetten... Verlangde hij naar Perzië, Suza,
zijn vrouw Artazostra, zijn jonge kinderen... Voelde hij tegen zich
een geheime kracht... Een noodlot dat school in deze vijandelijke
luchten,
hoe zij ook gebalsemd waren dezer dagen van de bloesemende
amandelen... Scheen het of de goden van Hellas scholen, ergens,
achter de langzaam drijvende voorjaarswolken in de blauwe ether en
sterker zouden zijn dan Perziës goden, wat Xerxes ook altijd
beweerde...
Mardonios gevoelde zich moe en vol heimwee... Hij zond naar Athene
een hoge gezant, Alexandros, zoon van Amyntas, vorst van Makedonië,
zeer Perzisch gezind, Perzisch verwant, een Perzische ziel en
daarbij gast-bevriend met de Atheners, die hem veel waren
verschuldigd om vroegere dingen. Mardonios zond Alexandros naar
Athene om te bewerken dat de sterke,jonge zeemogendheid de Perzische hand niet zoude weigeren.
Dan zou Mardonios, hij, het wel klaarspelen met de verbondenen te
land.
Het was een illusie om moeheid, het was een zwak ogenblik, waarvan
Mardonios zichzelve nauwelijks rekenschap gaf. Mardonios bood de
vrede aan...
Alexandros sprak tot de verzamelde
Atheners: 'Atheners, hoort wat Mardonios u meldt door mijn mond:
Boodschap is mij geworden van de basileus en hij zegt: "Ik vergeef
de Atheners wat zij misdeden"...
Het was een ingewikkeld begin, dit begin van Alexandros' toespraak.
De ik-vorm sloeg eerst op Alexandros zelve, toen op Mardonios en
tenslotte op Xerxes. Wie ver stond, begreep in den beginne niets
van die drievoudige ik-vorm. Het scheen een ogenblik dat Alexandros
de Atheners vergaf wat zij misdaan hadden.
En wat hadden zij misdaan? Die eerste woorden van Alexandros wekten
geen sympathie. Alexandros echter, bewust van zijn sprekerstalent
en van de verplichtingen die Athene om vroegere dingen aan
Makedonië had, ging voort, zeggende wat Xerxes Mardonios had
gemeld: 'Doe dus wat ik beveel, Mardonios en geef de Atheners hun
land terug...'
De verst staande Atheners begonnen eerst langzamerhand te begrijpen
en een Athener is lang niet dom, maar de vorm die Alexandros koos
voor zijn peroratie, was wel heel omslachtig.
'En laat hun nog ander grondgebied bij Attika kiezen.'
De verre koning Xerxes, ver daarginds in Suza, beschikte wel heel
eigenmachtig, dachten de Atheners.
'Dat zij leven volgens hun eigen wet...' Zij zouden nooit
anders...
'En dat, zo zij bondgenootschap met mij, koning der koningen,
sluiten willen, ik bevelen zal hun verbrande heiligdommen te
herbouwen.'
Daar was het! Een gegons ging door de raadsvergadering, een rumoer,
een gedruis: bondgenootschap, bondgenootschap sluiten met Xerxes:
nooit!
'Deze bevelen,' ging voort Alexandros, nu of hij Mardonios ware,
'zal ik opvolgen zo gij mij geen hindernissen in de weg legt. Nu
spreek ik u toe uit mijn eigen naam...'
'Uit Mardonios' naam spreekt hij...' meenden de dichtbij staande
Atheners.
'En zegt hij wat Mardonios hem heeft gezegd...'
Alexandros ging voort.
'Wat dwaasheid is dit de koning de oorlog aan te doen?'
'Hij heeft ons de oorlog aangedaan!' rumoerden de Atheners. 'De
schuld is aan hem, aan Xerxes!'
'Gij zult hem nooit overwinnen en niet altijd kunnen weerstaan.
Zijn grote daden zijn u bekend, ook de menigte zijner legers: ook
hoordet ge van mijn strijdmacht...'
'Wat zegt hij?' riepen de verren. 'Wiens strijdmacht?'
'Die van Mardonios,' verklaarden de dichterbij staande
Atheners.
'En zelfs wanneer gij de overwinning behaaldet over mijn leger -
wat gij, zo ge wijs zijt, u niet zult inbeelden - zullen nog
machtiger legers mij komen wreken. Waant gij u gelijk aan Perzië?
Wilt gij uw vaderland en uw leven wellicht verliezen? Verzoent u
dus met de basileus...'
'Neen!' riepen deverre Atheners die hadden verstaan.
'Wilt zijn genade aanvaarden!'
'Wat voor genade? Neen!'
'Nooit zullen eervoller voorwaarden u worden geboden, o gij,
Atheners!'
Er was een heftig rumoer. Alexandros echter ging voort:
'Ziedaar, Atheners, wat Mardonios mij beval u te zeggen...'
'Spreekt hij eindelijk uit zijn eigen naam?' rumoerde het
ontevreden.
'Wat mij betreft zal ik uitweiden hoe welwillend ik u gezind
ben!'
'Hij is een Pers, hij is een barbaar!'
'En mijn raad is: verwerp niet Mardonios' woord! Gij zijt niet in
staat tot het einde Xerxes te weerstaan.'
'Hij is voor ons gevlucht, na Salamis!'
'Zo ik u machtig wist te weerstaan tot het einde, ware ik hier niet
met dit voorstel gekomen. Des konings macht is onmetelijk, is
bovenmenselijk. Zo ge niet bondgenootschap met Perzië sluit op zo
voordelige voorwaarden...'
Het rumoer was oorverdovend. Alexandros' woord ging verloren in de
zee van nijdig geroezemoes.
'Vrees ik voor u! Voor u vooral! Van uw bondgenoten zijt ge het
meeste
blootgesteld aan Xerxes' wraak! De eerste slachtoffers zult
gij wederom zijn! Onschatbaar is wat de grote koning u biedt. Gij
zijt de enigen aller Hellenen wier vriendschap hij wenst!'
Zodra Alexandros, tussen het heftig rumoer, zijn rede besloten had,
rezen de Lakedaimonische afgezanten die de raadsvergadering
bijwoonden als één man op, waardig en verontwaardigd. Hun
woordvoerder sprak: 'O Atheners, Sparta vaardigt ons af om u te
bidden niets te ondernemen ten nadele van Hellas. Niet het oor te
lenen aan Xerxes' voorslag. Een bondgenootschap met Perzië zou een
schande zijn! Gij hebt de oorlog gewild tegen Sparta's wil...'
Rumoer gonsde op. Sparta had wél de oorlog gewild, riepen stemmen;
de Atheners riepen om stilte.
De Spartaanse woordvoerder ging voort: 'De oorlog was eerst slechts
uw zaak...'
Tegenwerpend rumoer...
'Nu is de oorlog ons aller belang...'
Gejuich, blijdschap als van uitgelaten scholieren.
'Zoudt ge, na de oorzaak geweest te zijn dezer rampen...
Heftige weerstreving tussen het volk; gesis om stilte...
'Nu Hellas willen zien buigen onder het Perzisch juk, gij Atheners,
die steeds waart de verdedigers van der volkeren vrijheid?'
Een immens gejuich, een immense schreeuw uit duizend monden tegen
de tirannie, tegen de overweldiging, tegen wie de wereldalmacht
wenste voor zich alleen.
De Spartaan had gewonnen. Hij vervolgde in nieuwe, frisse stilte
met zachte stem: 'Atheners, wij lijden mee, het leed dat gij leedt.
Uw huizen liggen in puin. Twee jaren oogsttet gij niet. Gevoelig
aan uw weeën bieden wij aan te voeden uw grijsaards en vrouwen en
kinderen. Laat u
niet overhalen, smeken wij u, door Alexandros'
fleemtaal. Hij is een tiran, slaaf van een tiran. Weest wijs:
vertrouwt de barbaar niet, die is onvertrouwbaar, altijd!'
Toen antwoordden de Atheners, bij monde haars woordvoerders,
Alexandros: 'Het is onnodig met pochende redenen,o Alexandros, zoon van Amyntas, der Meden macht op te blazen:
wij weten als gij, dat hun leger groter is dan het onze. Maar wij
zullen, blakend van heilig vuur, verdedigen onze vrijheid tot onze
leste droppel bloeds. Zoek dus niet ons over te halen
bondgenootschap met Xerxes te sluiten: nooit zullen wij dat doen.
Boodschap dus aan Mardonios Athenes antwoord, o Alexandros: zo lang
de zon langs dezelfde weg stijgt en daalt, zullen wij nooit ons
binden aan de barbaar, maar vol vertrouwen in de bescherming onzer
goden en heroën, wier tempels en beelden Xerxes verdolg, zullen wij
de overweldiger trekken temoet en hem verdrijven van onze
gebieden.'
Ademloos hadden de Atheners geluisterd; een eerbiedig gejuich steeg
op; de woordvoerder hernam, nu dreigend: 'Wat u betreft,
Alexandros, verkondig nooit meer dergelijke boodschap de Atheners.
Maan nooit meer ons tot de schande aan onder schijn ons land te
dienen, want al bond wet van gastvrijheid en vriendschap ons samen,
uit zou het zijn met die wet!'
Alexandros verbleekte; de Athener antwoordde nu Sparta: 'De vrees
der Lakedaimoniërs dat wij onderhandelen zouden met de barbaar, is
ongegrond. Wel schandelijk zou zulke onderhandeling zijn. Neen,
geen goud is er op aarde, geen land is er zo schoon, dat ons zou
kunnen verlokken der Meden bondgenoten te worden om Hellas te
brengen tot slavernij... Wij, Hellenen, zijn één van bloed en taal
en dezelfde goden bidden wij aan, dezelfde taal spreken wij
allen... o Spartanen, wij danken u voor het aanbod onze vrouwen en
kinderen te voeden, maar wij zullen weten zelve te voorzien in ons
onderhoud... En nu dit alles zo is, leidt uw leger ten strijde...
Zodra de barbaar gehoord zal hebben dat wij weigeren wat hij ons
biedt, zal hij Attika binnen willen vallen... Zijn wij hem dus voor
in Boiotië!'
Een heftige ontroering... Een geschreeuw, een gejuich, een gedrang.
Alexandros, bleek en woedend, staat op het plein voor het
raadsgebouw.
Een heraut nadert hem en zegt: 'Alexandros, zoon van Amyntas, mij
is geboden u te melden op straffe des doods niet langer te toeven
in Athene dan die zon daar aan de hemel staat...'
Uit de rumoerige menigte sist het, scheldt het, schimpt het. Enige
stenen vliegen de lucht door.
Mardonios, voelende
dat het noodlot het wilde, verliet met de Thessalische vorsten, met
heel zijn leger, Thessalië. Na straffe marsen vielen de Perzen
Boiotië binnen en rukten het bevriende Thebe in: had Leonidas niet
altijd zijn Thebaanse gijzelaars gewantrouwd?
Die van Thebe wilden Mardonios tegenhouden zo snel voort te
varen.
'Gij vindt verderop geen geschikte plaats te kamperen... Volg onze
raad: zend geld naar Griekse steden; verdeeldheid zal heersen; met
wiegij zult overhalen, zult gij de weerspannigen overwinnen.
Blijven allen verenigd, zo zult gij niet gemakkelijk meester over
Hellas worden.'
Mardonios, in de koorts die als een noodlottig vuur hem schroeide,
achtte niet het woord der Persgezinde Thebanen.
Hij viel als met een stormvloed Attika binnen; voor de tweede maal
namen de Perzen Athene, tien maanden na de eerste inname. En
Mardonios, glorifiërende hoewel de stad geheel was verlaten -
wederom hadden de Atheners toevlucht op hun schepen voor Salamis
gezocht - gaf bevel de koning, in Azië, te melden Athenes val.
Dit gebeurde sneller nog dan door de prachtig georganiseerde
Perzische post. Dit gebeurde door het snelle toonsbericht, zoals
Aischylos, de dichter-soldaat, in zijn Agamemnoon aan Klytemnaistra
laat melden de val van Troja. Toorts op een toren van Athene
ontstoken is vlammende zichtbaar vele stadiën ver. De wachter op
een tweede toren in de Thriasische vlakte ziet de vuurgloed in de
nacht; hij ontsteekt op zijn beurt de toorts. Verderop ontbrandt in
de duisternis de derde fakkel van
het overwinningsbericht. Langs de
gehele kust, langs de lange weg, ontbranden de toortsen en
schakelen met gloed aan gloed de keten der vlammende, snelle
signalen. Vóór de nacht in de dageraad rozigt weet Xerxes, weten
alle Perzen, weet geheel Azië, Athenes tweede val. Het snelschrift
van vuur heeft in de zomernacht zijn vlammende lettertekens, die
beduiden dat Mardonios Athene nam, beschreven tegen de nachtelijke
luchten van Athene tot Suza toe...
De Hellenen hebben geen tijd gehad de Perzen in Boiotië tegemoet te
treden. De Atheense gezanten verwijten het in Sparta de
Lakedaimoniërs, die de hyakinthia vieren, de lentefeesten van
Hyakinthos, de lieveling van Apollo. Zij manen de bondgenoten aan
minstens nu met hen samen de Perzen slag te leveren in de
Thriasische vlakte.
Er is bondgenootschap, maar er is altijd het egoïsme der staten,
zoals er, trots vriendschap, het egoïsme der individuen is. De muur
over de Isthmos van Korinthe is bijna voltooid: de Peloponnesiërs
hebben eigenlijk weinig van de Perzen te duchten. En Apolloon is de
grootste god en de hyakinthia zijn heilige feesten, die vieren de
wedergeboorte der heilige natuur. Moeten de Lakedaimoniërs in
vroomheid tekortschieten, al vallen de Perzen in Attika?
De Eforen van Sparta antwoorden echter de Atheners na uitstel van
tien dagen - waarin de muur die hen beveiligt geheel is voltooid -
dat vijfduizend Spartanen, ieder van hen bijgestaan door zeven
Heloten, die zijn hun slaven, op weg naar Attika zijn.
De koning van Sparta, die de aanvoerder zou moeten zijn van de
Lakedaimonische strijdmacht, is Pleistarchos, de zoon van Leonidas.
Maar het knaapje is niet meer dan een kind, dat speelt nog maar
oorlogje met andere knaapjes, ennu zijn moeder Gorgo, de blonde, jonge vrouw van de koning-heros
die de eeuwige held der Thermopylai zal blijven, hem toevoert zijn
neef en voogd Pausanias, zoon van Kleombrotos, die veldheer der
Lakedaimoniërs zal zijn, buigt Pausanias zich toe naar het kind en
omhelst het kleine koninkje: groep en ogenblik van schoonheid zo
zuiver dat het homerische ritme in de blauwe lentelucht schijnt te
trillen.
Mardonios hoort dat de Spartanen naderen.
Wat hij ook heeft geïntrigeerd met die van Argolis, het heeft niet
gebaat: hun snelste hemerodromos of 'dagloper' is het hem komen
melden, dat de Spartanen naderen. Mardonios zal niet in Athene
blijven; slag zal hij leveren in de wijde vlakte van Thria of
noordelijker nog, aan de andere zijde van de Kithairon...
Opnieuw gaat Athene in vlammen op; opnieuw worden niet alleen muren
en gebouwen met mokerslag gesloopt, maar zelfs der goden tempels
ontziet Mardonios niet: het is het noodlot van de barbaar, dat hij,
verblind één tragisch ogenblik, verzuimt te sparen wat gewijd werd
door de heilige erediensten der mensen, maar zo het hem ooit
verweten wordt, hij zal weten te antwoorden met hetzelfde verwijt!
En schuld heeft alles en iedereen en wereld; tijden en mensen
veranderen niet.
De estafetten volgen elkander op. Zij melden dat er een duizendtal
Lakedaimoniërs naar Megara komen; zij melden dat hun grootste
legermacht naar de Isthmos tijgt om de muur te verdedigen.
Mardonios, ook, beveelt een muur op te richten langs de Asapos en
zijn leger ligt gekampeerd van Erythrai tot Plataiai toe. Maar te
Thebe geeft Attaginos, zoon van Frynon, ter ere Mardonios' een
groot festijn: vijftig Perzen van aanzien liggen met Mardonios aan;
vijftig Thebanen mede. Op ieder der bedden ligt een Thebaan met een
Pers, de wijnen vloeien de bekers in; er is weelde van gerechten,
er is zang en spel en dans.
Een Pers vraagt aan Thersandros van Orchomenos, met wie hij samen
aanligt, in het Grieks: 'Waar zijt gij vandaan, tafelgenoot?'
'Van Orchomenos,' zegt Thersandros. 'Maar zeg mij op uw beurt,
tafelgenoot, waarom zijt gij zo ontroerd?'
Want de Pers, doende de vraag om niet anders dan hoffelijkheid van
tafelgesprek, is zeer bleek, zijn oogleden beven, zijn handen
trillen.
De Pers antwoordt: 'Zal ik u zeggen wat mijn ontroering is die ik
zelfs
niet schijn te kunnen verbergen achter tafelkout? Zo hoor
dan, Thersandros van Orchomenos, opdat gij van mij, die mede met u
plengde uit dezelfde schaal, in de dagen die komen zullen een
herinnering zult behouden, een herinnering u wellicht
voordelig.'
De Pers grijpt Thersandros' arm en zegt: 'Ziet gij de feestvierders
daar allen liggen?'
'Ja,' zegt Thersandros en kijkt langzaam rond.
'Ziet gij daarginds, tussen de zuilenen gordijnen door, in de vlakte het leger schemeren?'
'Ik zie,' zegt Thersandros.
'Ziet gij niets meer?' vraagt de Pers huiverend.
'Ik zie niets anders,' zegt Thersandros verbaasd. 'Wat wilt ge dat
ik meer zou zien?'
'Ziet ge dat vreemde licht niet?'
'De dag is bewolkt, de zon is schuil.'
'Maar ziet ge niet dat blauwige, vale licht dat over het leger
ligt?'
'Neen...'
'Ziet ge niet die bleke, huiveringachtige schemer, vaal als de
naderende dood altijd met zich medesleept, een trage mist
gelijk...'
'Ik zie het niet. Ziet gij het?'
'Ik zie het...'
'Gij zijt een gevoelig man; gij ziet de dingen met een zesde
zintuig...'
'Ik zie de nevel. Ik zie de mist. Dat komt van buiten, zie, dat
huivert als een vale schemer over de tenten en soldaten
daarginds... En zie toch,
hier, hier binnen in deze zaal, huivert
het vreemde schemeren als een tint van de dood zelve, over
Mardonios en over alle Perzen bijna die hem omringen...'
De beide tafelgenoten zien elkander, bleek, aan.
'Gij zijt nu ontroerd als ik ben,' zei de Pers.
'Ik ben ontroerd,' zeide Thersandros. 'Ziet gij dat alles?'
'Ik zie het.'
'Wat voorspelt dit vreemde gezicht?'
'De dood. Van alle deze Perzen, van alle deze mijn landgenoten...
zullen ternauwernood, na enkele dagen, enige nog de zon zien.
Ikzelve...'
Hij aarzelde; hij tastte als om zich rond of hij de kilte voelde
die hij niet zag vlak om zich.
'Ik weet het niet voor mijzelve,' aarzelde hij. 'Maar zij allen...'
Hij wees in het rond.
'Zullen zij dood zijn?' vroeg Thersandros.
'Zo velen van hen.'
De Pers weende, achter zijn beker zich verbergend.
'En waarom dit Mardonios niet te melden?'
De Pers legde wederom zijn hand op Thersandros' arm.
'Neen, mijn gastheer,' zeide de Pers. 'Wat God besloten heeft, is
niet te wenden en wie niet geloven wil, gelooft zelfs niet wat
onbetwijfelbaar is. Maar zie om u rond...'
'Ik zie om mij rond... Ik zie vele Perzen die...'
'Spreek uit.'
'Die bleek en ontroerd zijn als gij! Zíen zij?'
'Zij zien,' zeide de Pers.
Zij schenen te zien. Zij zagen, de elkander nu bleek in de
ontstelde ogen aanziende Perzen, de vale schemer, de lijkkleurige
mist, die dreef, één ogenblik, als een visioen, om veler
hoofden...
Maar Mardonios zag niet en glimlachende, pratende met zijn
tafetgenoot Attaginos, deed hij, drinkschaal ter hand, de
plenging...
Mardonios, vijf dagen later, heeft
ontvangen per koninklijke estafette gelukwens van Xerxes om de
tweede inname van Athene. De wastabletten hebben hem even gelukkig
gemaakt. Hij heeft toch behoefte aan eenzaamheid en, deze nacht, na
een dag velerlei ontroeringen, aan lucht. Hij bestijgt zijn wit
paard en hem vergezelt Artabasos, Farnakes' zoon, de veldheer van
hoge verdienste.
Waarom deze ironie der gebeurtenissen,vraagt zich Mardonios af, terwijl hij zwijgend met Artabasos
langzaam voort rijdt, ter zijde van het kamp, en een wacht van
enkele Onsterfelijken achter de veldheren volgen, gedempt de
hoefslag der paarden. Waarom deze ironie? Deze zelfde dag dat
Mardonios Xerxes' gelukwens ontving, is er een geweest van grote
rouw en smart. Nu is de nacht zwoel en starrenloos, bijna geheel
donker en geheel stil, maar deze dag, o deze dag is bijna te zwaar
geweest... De ingewanden der offerdieren die de Eleïsche waarzegger
Hegistratos raadpleegde, bleven ook steeds ongunstig spellen en de
verkenners zijn komen melden dat hun offers de Grieken wel gunstig
waren. De Lakedaimoniërs hebben hun kamp geslagen over de Isthmos,
achter de muur, zij zijn toen met de Atheners tezamen, de muur om,
voortgemarcheerd tot de voet van de Kithairon...
Maar zij zijn niet de passen van de Kithairon door getrokken. Zij
schenen, voorzichtig, lang te beraadslagen, beschermd door de hun
heilige
bergen. Mardonios heeft deze morgen zijn prachtige
cavalerie bevolen hen aan te vallen en Masistios voerde het
paardvolk aan. O, dag van wee, hoe kan de nacht zo vreemd kalm,
stil, donker en rustig zijn na wat rampspoedigs die dag gebeurde!
Hoor, er klinkt niets dan de doffe hoefslag der paarden door de
eenzaamheid waarover de zwoele, zware hemel de duisternis floerst
als met waden van dichte rouw! En Masistios, de held, op zijn
Nizaïsch paard, goud getuigd, Masistios, zo groot en mooi als een
der heilige helden van Perzië wier schimmen nu om de goden zijn,
Masistios is met zijn ruiters op de Grieken gestort en heeft hun
veel kwaads aangedaan en hen voor wijven die zich schuilhielden,
gescholden. O, hoe zal Mardonios het melden nu aan de koning, wat
is gebeurd!
Versterking kwam de vijand toe, Atheners kwamen, de Perzen lokten
hen de passen door in de vlakte, de strijd ontbrandde. Maar
Masistios, o dag van wee... Hij reed voor, te overmoedig steeds
voor een veldheer, te ongeduldig van moed en plotseling trof een
pijl zijn prachtig paard in de flank. Mardonios, van verre, heeft
het dier steigeren gezien, zijn dolle wanhoopshinnik gehoord en
toen stortte het neer, boven Masistios. En de Grieken stortten toe,
lansen geheven, maar zij konden hem niet dadelijk treffen om de
gouden schubben van zijn sterk kuras, tot zij hem troffen in het
oog en hem doodden! En wat Mardonios zag van verre, zagen de
Perzische ruiters, zo dicht bij, niet terstond, omdat zij
chargeerden en weer, lokkende, weken en omdat niemand Masistios had
zien vallen, onder hen allen. Tot zij het zagen en toestormden om
minstens het lijk van hun veldheer te hebben.
Hoe hebbenzij om het lijk gevochten! En toen zij het hadden, na
verbitterdste strijd, hoe hebben zij toen allen geweeklaagd! Hoe
hebben de dappere Perzen toen als vrouwen en weensters geweeklaagd!
Zij hebben zich haren en baard geschoren; zij hebben hun paarden de
manen geknipt en hun lastdieren alle vlokken; zij hebben de
grootste rouw bedreven en Boiotië moet weergalmd hebben van hun
weeklacht. Deze vijandelijke hemel moet getrild hebben van hun
weeklacht. Want Masistios, de held, was niet meer. Zij hebben zijn
lijk op een strijdkar gelegd en hem langzaam door het kamp heen
gevoerd. Alle soldaten liepen huilende van smarte aan om Masistios'
lijk te aanzien. Wat was hij mooi en groot zoals hij daar lag, al
was zijn oog geheel doorboord! Wat geleek hij de heilige helden die
om Perziës goden zijn! Zijn geest, zeker,
was ook in het paradijs
van azuur waar Ormoezd troont in een glorie van licht, tussen zijn
staf van gevleugelde helden! Maar is de glorie daar hoog, de rouw
drijft omlaag! O, de tegenspoed, de vreeslijke tegenspoed! Wat
drijft er toch in de lucht? Wat dreigt er toch in de nacht? Is het
werkelijk het loeren van Perziës boos noodlot? Zou het mogelijk
kunnen worden? Na de Thermopylai, na rampzalig Salamis? Zou er een
verweking vloeien, hier, uit deze vijandige atmosferen, in de
kracht en de verwachting die waren in hen, overwinnaars trots
alles, tot nog toe, zij die twee malen Athene namen? En als
Mardonios zwijgend voortrijdt, naast zich, zwijgend, Artabasos,
achter hen de wacht der Onsterfelijken, zou hij het willen
uitschreeuwen naar dat raadsel van zware nachtlucht toe: zou het
mogelijk kunnen worden... dat hij, Mardonios, die deze strijd en
tocht heeft gewild en doorgezet, en die gebleven is toen de koning
beter deed te gaan, verslagen zou worden door deze Doriërs en deze
Ioniërs? Dat de machtige Pers niet almachtig meer blijken zou, na
Kyros, na Dareios...
Het kan niet zijn. Mardonios herwint zich, zet zich stram. De
stille, woordenloze rit is ten einde. Daar is Mardonios' tent. Hij
stijgt af en met Artabasos treedt hij binnen. Het is de weelde die
Xerxes hem achterliet. Het is zijn vergulde zetel, zijn verguld
bed, het kostbare vaatwerk, de weelderig geweven tapijten. Der
lampen weerglans spiegelt in al het brons en goud; de brandende
pitten gloeien tegen de purperen tentwand. Er is beraadslaging met
de andere, ontbodene, veldheren en kapiteinen. Het is beter het
kamp meer te verplaatsen naar het westen toe: daar zijn zuiverder
bronnen, daar is overvloed van water...
'Hoe heet de stad waarbij wij dan zullen liggen?' vraagt
Mardonios.
En er klinkt door de tent een naam, naamdie als die van Thermopylai, van Salamis, een echo is van de
eigene stem des noodlots: 'Plataiai...'
Er zijn acht dagen voorbij gegaan. Over elkander in de vlakte, aan de voet van de Kithairon, liggen de twee vijandelijke legers. Er is aan weerszijden het achterdochtig geduld, er is aan beide zijden de wachting. Het is een nazomerdag, stapelende massa's blanke wolken
drijven aan de wind-doorwoelde hemel. Aan de boord van de Asopos
doet Hegistratos de offeringen. Mardonios, ongeduldig, staat erbij,
als de waarzegger, op een altaar, het ingewand der runderen
raadpleegt.
'Spelt het gunstig?' dringt Mardonios.
'Nog niet,' zegt de waarzegger.
'Het Griekse leger groeit elke dag aan" zegt Mardonios. 'De
verkenners melden het allen.'
'De voortekenen,' zegt de waarzegger, 'zijn noch gunstig de Perzen,
noch de Grieken die met hen zijn.'
'De Thebanen niet?'
'En niet de Thessaliërs. Het is beter te wachten.'
Mardonios is zijn ongeduld niet meester. Vooral sedert de dood van
Masistios is bij hem de koorts gestegen om wraak te nemen,
eindelijk, op die Grieken. Hij beveelt nieuwe offeringen te
volbrengen en een nieuwe waarzegger, Hippomachos van Leukas, zal
der offeren ingewand verklaren. Maar ook die nieuwe waarzegger
meent dat, om tot een aanval te besluiten, het ingewand de Perzen
niet gunstig ligt.
Mardonios zou de goden willen dwingen. Soms voelt hij het zoals
zijn Perzen het zagen aan het feestmaal te Thebe. Zoals zij de vale
schijn zagen als een bleke sfeer van hen naderende dood, zo voelt
soms Mardonios het. Maar hij wil het niet voelen. Hij wil ditmaal
winnen en hij is ziek van zijn ongeduld, om te beginnen. Des
nachts, op het weelderige tentbed dat Xerxes hem achterliet, kan
hij niet slapen...
Er verlopen nog een paar dagen. De Perzen en ook de Thebanen rijden
tartende telkens tot aan de boorden toe van de rivier en roepen de
verbondene Grieken schimptaal toe. Waarop wacht het noodlot, waarom
sleept het de dingen die gebeuren moeten, zo voort, tussen deze
wolken, deze bergkammen en deze stroom, tussen die tenten daarginds
bij Plataiai en die tenten daarginds aan de brede voet der heilige
bergen, de wijde vlakte tussen de beide, van elkander verre
tentewemelingen,
met nu en dan over die vlakte der Perzische
ruiters tartende ommerij, hun in de vuist zwierend drillende speer,
hun schimpende roep of die Ioniërs en die Doriërs niet durven
daar?
Elf dagen nu liggen de legers over elkaar. Wie zal de aanval
beginnen? Wie zullen de goden de zege gunnen die vliegt af van
Zeus' opene palm? Hoe de Perzen ook tarten, de Grieken vallen niet
aan en zijzelve... der offeren ingewand blijft hun te ongunstig om
anders te doen dan te tarten.
Mardoniosraadpleegt Artabasos en de andere veldheren. Artabasos, die het
ook zag, die het ook voelt, zegt: 'Breken wij het kamp op.
Versterken wij ons in Thebe. Daar is voedsel en voorraad en voer.
En hoor mij, Mardonios, laat ons deze oorlog eindigen, als het kan,
zonder meer te strijden. Het ingewand blijft ongunstig spellen.
Laat ons de goden niet tarten.
Zij zijn tegen ons... Zend de verbondene Grieken goud. Gemunt goud,
ongemunt goud. Zilver ook en al het talrijke schenk- en drinkgerei
van edel metaal dat de koning ons achter liet, zend al die schatten
de Grieken, zend ze aan wie onder hen gezag voeren.'
De Thebaanse veldheren beamen Artabasos' raad. Zij manen tot
voorzichtigheid. De goden zijn niet gunstig gezind.
'De goden?' roept Mardonios en richt zich hoog en dol, of een
vervoering hem doorvaart. 'Welke goden? De Griekse goden aan wie
wij offerden?'
'Onze goden,' zegt Artabasos.
'Ik offer niet meer,' roept Mardonios en de veldheren zien hem
ontzet aan. 'Ik wil de wet der Perzen eren en ik zal strijden naar
der Perzen voorschrift. Te lang reeds vertrouw ik waarzeggers,
onder deze vijandelijke luchten geboren. Ik vertrouw hen niet meer.
Onze goden zullen ons helpen en mijn leger is machtig!'
Niemand spreekt hem meer tegen: hij is de opperbevelhebber; hij
heeft altijd de oorlog gewild en hij wil nu, trots alles, de
strijd.
Zij zien hem hijgende staan en hij is tragisch als de helden der
latere tragediën. En hij ziet om zich en roept tartende uit: 'Weet
een uwer van een orakel af dat de Perzen voorspelt mijn dood in
Hellas?'
Allen zwijgen. Sommigen wenden af het gelaat. Mardonios roept:
'Daar gij niets weet of niets waagt te zeggen, zal ik zelve zeggen
wat ik zeker weet. Een orakel voorspelde ons de nederlaag zo wij de
tempel van Delfi plunderden. Onze goden hebben ons door aardbeving
verhinderd Delfi's tempel te plunderen. Wij zullen ook nooit
Delfi's tempel plunderen, wij zullen eerbied hebben voor der goden
wil en dankbaar zijn voor hun bescherming. Wij zullen de Grieken
overwinnen.'
Hij wenkt hen weg, de veldheren verlaten somber de tent.
'Er is het orakel van Bakis,' zegt een der Thebanen buiten.
'Hoe luidt het?' vraagt Artabasos.
De Thebaan ziet om zich rond. Allen dringen luisterend om hem. Hij
fluistert: 'De boorden van de Asopos zullen wemelen van Helleense
machten... Ik hoor de kreet der barbaren... De dag des noodlots
zullen in groten getale de Meden vernietigd worden...'
'Er zijn meerdere orakels met dergelijke zin,' zegt een Thessaliër.
De Thessaliër begint te fluisteren. Artabasos wendt zich af. Hij
wil niet langer horen. Hij weet, ook zonder de orakels, het
noodlot: hij voelde enhij heeft gezien...
De nacht viel. Een starloze,
duisterende stilte zonk over de vlakte, over de bergen, over de
vloed, over de beide kampen, Perzen en Grieken, hier en daar. De
schildwachten stonden op hun post; anders scheen alles en iedereen
te slapen. Het vreemde raadsel des volgenden dags lag verholen in
slaap en stilte en duister. Dit ogenblik was die vreemde rust die
zo vaak voorafgaat de donderende storm des noodlots en de
schildwachten, bijna angstig om die stilte, luisterden uit,
spiedden uit.
De Griekse schildwachten, uitspiedende, uitluisterende, zagen een
ruiter rustig over de vlakte rijden, uit het Perzische naar het
Griekse kamp. Hij was een zwarte silhouet van man en paard in de
grauwe nacht. Genaderd en op het wie-daar der wachten, riep hij dat
hij wenste de Atheense veldheren te spreken. Hij had een toon van
gezag en twee der schildwachten gingen de bevelhebbers melden: er
was een ruiter gekomen uit het Perzische kamp.
De bevelhebbers, in de nacht, naderden de uiterste lijn der
wachten. De ruiter, in donkere mantel op zwart paard, bleef
roerloos.
'Wat wilt ge?' vroegen zij hem.
Hij deed zijn paard twee passen naderen, hij zeide: 'Ik kom,
Atheners, u een geheim openbaren. Ik verzoek het u allen te melden
aan Pausanias. Zo hij niet met u is: in de duisternis kan ik hem
niet onder u herkennen. Ik ben een Griek, mijn geslacht stamt in de
oude Griekse eeuwen. Ik zou niet willen dat Hellas boog onder het
Perzische juk. Ik kom u dus zeggen dat het ingewand der offeren
ongunstig blijft aan Mardonios: ware het gunstig gebleken, reeds
lang zou slag zijn geleverd. Maar desniettemin heeft Mardonios tot
de aanval besloten...'
'Voor wanneer?'
'Voor morgen. Hij vreest dat uw leger aangroeit. Maakt u gereed; zo
hij uitstelt de slag, blijft toch hier; hij heeft voorraad slechts
voor twee dagen...
'Waarom verraadt gij in wier rangen gij strijdt?'
De ruiter antwoordde niet. Hij vervolgde: 'Zo deze oorlog eindigt
volgens uw wens, weest dan rechtvaardig wie, uit liefde voor
Hellas, zich thans blootstelt aan uiterst gevaar om u te melden van
Mardonios' plannen.'
'Wie zijt gij?'
'Herkent gij mijn stem niet? Ik ben Alexandros, zoon van Amyntas;
ik ben Alexandros van Makedonië, die in Athene u boodschappen
kwam...'
Hij wendde zijn paard langzaam om. In de nacht vervaagde zijn
donkere silhouet, somber weemoedig als de onzekerheid zelve, naar
het donkere Perzische kamp toe.
De veldheren wekten Pausanias in zijn tent. Hij vreesde de Perzen
en zeide: 'Atheners, gij ligt voor de Boiotiërs geschaard. Het is
beter dat gij verandert van plaats en u schaart voor de Perzen,
wier strijdwijze gij kent sedert Marathoon. Wij, Spartanen, streden
nog nimmermet hen, maar wij kennen die verraders, Boiotiërs en
Thessaliërs. Laat ons ruilen: gaat rechts, wij zullen links
gaan.'
'Wij kwamen het u voorstellen,' zeiden de Atheense
bevelhebbers.
Atheners en Spartanen wisselden die dag van plaats. De Boiotiërs
meldden het Mardonios. Mardonios beval dadelijk de Perzen te
wisselen met de Boiotiërs, zodat zij wederom lagen voor de
Spartanen.
Pausanias, wie dit gemeld werd, beval de Athenen wederom te
wisselen.
Een Perzische heraut verscheen in de vlakte; hij knipte met de ogen
in de zon die verrees.
Hij spotte: 'Lakedaimoniërs! Men roemt u de dappersten van uw land
en prijst u dat ge nooit vluchtte en nooit uw post verliet in de
strijd, maar op die plek de dood gaaft of ontvingt!'
Hij lachte schimpend, vervolgde: 'Maar niets is minder waar: ge
vlucht reeds zonder te strijden: ge laat de Atheners de eer zich
met ons te meten: gij, ge kiest liever wie onze slaven zijn, slaven
uit uw bloed; om zekerder tegen te vechten. Gij valt ons wel bitter
tegen: wij dachten dat gij ons een heraut zoudt zenden om ons uit
te dagen, ons Perzen, maar ge bibbert van angst en ge wisseldet
deze morgen tweemaal van plaats. Maar nu wij het zijn die u
uitdagen, waarom zouden wij niet vechten gelijk in getal, gij, de
dappersten ha! ha! aller Grieken; wij, niet meer dan laffe
barbaren? Laat ons beslissen de uitslag des strijds, of na ons
kunnen nieuwe troepen weer strijden! Maar mij schijnt het toe dat
het genoegt, zo gij Spartanen, zo wij Perzen, samen uitmaken wie
overwint!'
De trotse heraut wachtte tartend op antwoord. Hij was er een die
niet gezien had en die niet voelde... Niemand antwoordde; de stem
van het noodlot der Perzen zweeg. De Grieken zwegen. De Pers haalde
zijn schouders op, poefte minachtend tussen zijn lippen en draafde
terug, omkijkende om te vermijden een wellicht nagezondene pijl en
hij schold minachtend nog uit de verte, niet hoorbaar meer, maar
zijn mond gebarend van oude wijven en minne lafaards...
Hij doet Mardonios kond en meldt dat de Spartanen niet durven, dat
zij lafaards zijn en bibberend niet antwoordden van angst.
Het jubelt in Mardonios nu: hij zou deze trotse heraut, deze
heerlijke held-van-zekerheid willen omhelzen. En hij beveelt zijn
cavalerie zich over de vlakte heen te storten en de Grieken nog
meer te tarten. Weldra wemelt het er van de ruiters. Weldra wemelt
de brede vlakte tussen Asopos en Kithairon van de prachtige
Perzische Onterfelijken. Zij schichten stralen uit, de schitterende
ruiters. En zij werpen meesterlijk de werpspies en spannen de boog
en richten de pijl met een glorie van krachtige gratie: hun overal
goud-aangetikte boogschutter-silhouettenop de mooie, gitzwarte paarden tekenen zich in dit begin van de
strijd af, over de vale, geschroeide vlakte, met zeer duidelijk
getekende lijnen en telkens spattende wisselvonken, vooral aan helm
en schild. En hun pijlen flitsen met dichte rissen sissende af door
elkander in duizenden richtingen en kruisen elkander: nooit mist,
brallen de schutters, hun schot.
De Grieken kunnen
de fantastische Perzische cavalerie niet aan. Zij is nu hier, zij
is dan daar, zij schijnt te spelen met haar vijand, zij
spiegelvecht tegen de een weinig weifelende Grieken en haar pijlen
treffen menige man. De dag is heet en de Perzen verhinderen de
Grieken de bron Gargafia te genaken: dat is de bron waar heel het
Griekse leger zich lest. Zij zijn ongerust, de Grieken, zij hebben
geen voorraad, zij lijden honger en dorst deze zwoele dag...
Pausanias beraadslaagt met de veldheren: het is misschien beter het
zogenaamde 'eiland' te betrekken - dat ligt vlak bij Plataiai en
tussen de
verschillende zijtakken van de rivier. Zij zullen die
nacht daarheen marcheren, zegt Pausanias, ook om die hen dol
makende Perzische cavalerie te ontwijken. En de Grieken voelen het
en zien het ineens: er is een onzekerheid in de lucht, in deze
zwoelte; er drijft een onzekerheid langs de bergen, over de vlakte;
er is een onzekerheid in hun zielen. Een onzekerheid is er om
Pausanias. Zij zien die in hem, zij voelen die in hem: het schijnt
bijna of bij bang is... Toch stamt hij uit hetzelfde geslacht als
Leonidas en zijn diens voorouders de zijne...
Besloten deze nacht naar het 'eiland' te trekken, blijven zij toch
de gehele dag blootgesteld aan het getreiter dier Perzische
cavalerie. Zij bewonderen die schitterende ruiters huns ondanks.
Maar des nachts weten zij het waterrijke 'eiland' te bereiken en
overnachten vlak bij het heraion, Hera's tempel, in zicht van
Plataiai.
De dag van Plataiai breekt aan, de zon van Plataiai verrijst...
Toen Mardonios die morgen vernam dat de Grieken van kampplaats
waren veranderd, riep hij juichende uit tot de Thessalische
veldheren: 'Wat zult gij nog beweren, nu de Grieken hun kamp
verlieten? Gij beweerdet dat nimmer die Lakedaimoniërs zouden
vluchten en dat zij de dapperste mannen ter wereld waren! Maar zij
verwisselden eerst uit vrees twee malen van standplaats en ligging,
en nu hebben zij voorgoed de vlucht genomen! Zij zijn laf aards
tussen alle Grieken die lafaards zijn, maar ik vergeet u dat gij
hen preest: gij kendet slechts hen en niet ons Perzen! Meer
verwonderde het mij dat zelfs Artabasos, hij, een Pers, die
Lakedaimoniërs scheen te vrezen en ons leger wilde doen wijken tot
in Thebe toe! Dat zal dekoning eens weten! Maar eerst zullen wij die vluchtende Grieken
niet laten ontsnappen: achtervolgen wij hen en verdelgen wij hen
deze dag voorgoed!'
Het gehele Perzische leger trekt de Asopos over. Het overstroomt
als met een brede zee - infanterie en cavalerie - de vlakte. Het
draaft juichende in onoverzienbare breedte aan de zon van Plataiai
temoet, niet anders denkende dan dat werkelijk de Grieken gevlucht
zijn, en volgende het spoor van hun mars naar het 'eiland'. De
Atheners, die achter de heuvelen liggen, aan de voet van de
Kithairon, zien de Perzen eerst niet. Zodra zij de juichende
storting zien der Perzen over de vlakte, rukken de Atheners hun
geplante standaarden uit en rennen de
heuvelen over, de vlakte in,
met een schrikwekkend geschreeuw van brullende kreten.
Een heraut, door Pausanias in niet te verdrijven onzekerheid
gezonden naar de Atheners, draaft over de heuvelen hen tegemoet:
hij schreeuwt dat de gehele Perzische cavalerie op de
Lakedaimoniërs los stormt: hij roept de Atheners te hulp; hij roept
hun toe minstens boogschutters te zenden: zij kunnen te voet de
Perzische cavalerie niet aan. Het gehele Atheense leger, brullende,
schreeuwende ontzettend, over de heuvelen, over de vlakte, stort in
de richting der Perzen, die hen niet achter zich verwachten. Zij
zijn zwaar gewapende hoplieten: de Perzische boogschutters, verrast
zich omwendende op de van het geschreeuw verschrikte en hoog
steigerende, hinnikende rossen, wenden zich half in het zadel en
richten de pijlen: een wolk van pijlen donkert de lucht door, de
pijlen kruisen elkander, als weven zij snel schichtend een dadelijk
weer zich verscheurend donker net door de lucht... De
onophoudelijke pijlen, de duizenden pijlen, verhinderen de Atheners
te naderen...
In het 'eiland' offeren de Spartanen
en raadplegen de waarzeggers der offeren ingewand. Zij doen het
terwijl hun krachtigste troepen - vijftigduizend man - front hebben
gemaakt tegen de Perzen. Maar het ingewand ligt de Spartanen
ongunstig en intussen, achter een wal van schilden, het ene schild
vlak naast het andere, het ene schild vlak boven het andere, schiet
de Perzische cavalerie, schiet de Perzische infanterie vóór haar,
de onophoudelijke, de duizenden pijlen af. Het is een geduister van
pijlen in het vreeslijke, zwoele, zwaar hangende noodlotlicht van
deze vreemde nazomerzon, die schijnt maar niet goud schijnt, aan
deze hemel die onbewolkt blijft maar niet blauwt. Daarginds vallen
honderden Spartanen, getroffen door de niet te vermijden pijlen;
hier, midden op het 'eiland', richt Pausanias handen en ogen naar
de tempel van Hera en smeekt met luide stem de godin haar hulp
af.
Zodra hij zijn smeking volbracht heeft, o wonder, spelt het
ingewand van het vers geslachte offerdier een de Grieken gunstig
teken. Kan hetwaar zijn? De onzekerheid, plotseling, is opgeklaard in
Pausanias, en zodra het bekend is dat de goden gunstig zijn, is
alle weifeling weg uit die
vijftigduizend Spartanen. En schijnt het
dat ook het noodlot zelve plotseling besloten heeft, en zich
openbaart in de zielen dier tot nog toe aarzelende strijders. De
Lakedaimoniërs, in een razende opruk hunner dicht aaneengesloten
rangen, storten, zonder de pijlwolk meer te achten, op de Perzen
toe. De pijlen schieten over hun plotselinge stormloop heen.
Lakedaimoniërs en Perzen zijn elkaar vlakbij genaderd. De wal der
schilden is tussen hen. De Perzen wijken naar het demetreion, de
tempel van Demeter, dat daar verschrikkelijk noodlottig rijst, met
zijn oude muren en zware timpaan, als zal het der Perzen wijking
tegenhouden. En de barstende wal der Perzische schilden splijt hier
en daar met brede spleten open: handgemeen zijn Perzen en Grieken:
de Perzen buigen en breken hun speren de Grieken uit de vuisten. Nu
wordt het de als op een hoop gestapelde krijgswoede van één tegen
één, van twee tegen twee, van tien tegen tien, onder de neerslaande
hoeven der steigerende paarden der Perzen, maar licht gewapend de
Perzische infanterie, zwaar gewapend de meer en meer aandreunende,
zware Griekse hoplieten... Tussen het dichtste gewoel rijst op zijn
witte paard Mardonios, zwaard in de vuist, dol van ogen, en voert
en vuurt zijn Onsterfelijken aan. O, ironie van die naam: zij
vallen bij tientallen om hem heen, nu zij vallen om hun moed die
tot overmoed groeit, om hun woede die wordt onvoorzichtigheid. Want
nooit dachten zij aan de mogelijkheid van een nederlaag, zoals zij
ook nimmer dachten dat hun lange Medische kleed, onder hun kurassen
uitwapperend, hinderlijk zijn kon in de strijd, zoals zij ook
nimmer dachten dat hun lichte, sierlijke wapenen die zij droegen
met boog en pijl, niet bestand zouden zijn tegen de aanval der
zwaardere Griekse wapenen. Maar zo lang zij hun veldheer zien,
tussen hen in, hen aanvurende, hen aanvoerende, verweren zij zich
wat zij kunnen en leggen een groot aantal Lakedaimoniërs neer.
Plotseling echter treft het hen dat Mardonios met een Spartaan in
woedend tweegevecht is. Het is de Spartaan Arimnestos die hem heeft
aangevallen. Het zijn de twee zwaarden achterlangs de schilden,
twee over en weer elkander kruisende... De onsterfelijken dringen
dicht aan om Mardonios te ontzetten... Daar zien zij hun veldheer
een heftige, van pijn verwrongen beweging maken, achterwaarts in
zijn zadel... Hij balt de vuist toe naar de hemel, naar de goden,
naar de goden van Hellas... Het zwaard valt hem uit de hand...
Er gaat een woedend geschreeuw op uit de dichte drom der
Perzen.
Maar Arimnestos roept luid uit:'Deze dag wreekt op Mardonios de dood van Leonidas!'
Zodra de Onsterfelijken hun veldheer zien vallen - is er mogelijk
nog één ogenblik de gedachte in hen zich meester van zijn lijk te
maken, dat achterover glijdt van zijn paard in het gewoel - keren
zij zich in wanorde, schreeuwende van wanhoop en woede, om en slaan
op de vlucht. En het is of geheel dat immense leger, dat van zo ver
is gekomen om de Grieken te tuchtigen, te enen male ontwricht en
ontzenuwd is. Bij drommen slaan zij op de vlucht. Het is of een
visioen van Demeter zelve, de godin, bij haar tempel de
vluchtelingen verhindert schuil in haar heiligdom en heilige bos te
vinden, waar zij als smekelingen bijna veilig zouden zijn: zij
vluchten de tempel om, zij storten terug over de vlakte.
'Volgt mij allen waarheen ik u leiden zal, zodra ik beveel de pas
te verdubbelen!' heeft reeds Artabasos voor dit ogenblik van
algemene vlucht tot zijn troepen gezegd; veertigduizend man, die
hij heeft willen redden toen hij zag dat Mardonios het onmogelijke
wilde. En nu beveelt hij hun de pas te verdubbelen. Zij denken dat
zij Artabasos volgen de vijand met omweg temoet, maar Artabasos
weet dat alles verloren is. Hij heeft het gezien, hij heeft het
gevoeld en er is geen strijd nodig en nuttig tegen het noodlot en
tegen de goden. En hij vlucht, hij vlucht met zijn troepen niet
naar de houten muur die het kamp nog beschermt, niet zelfs naar
Thebe... Hij vlucht met een wijde omweg naar Fokis; hij wil terug
naar Thessalië, hij wil terug naar Perzië, hoe ver het ook is, hoe
onbereikbaar Suza hem van hier toeschijnt. Hij wil wég, om het de
koning te melden dat er geen strijd nuttig en nodig is tegen de
goden en tegen het noodlot.
En overal, over de vlakte, de noodlottige vlakte van Plataiai,
vluchten de Perzen. Ook al hun gepreste bondgenoten vluchten, al
houden eerst de Thebanen nog stand tegen de Atheners... Er vluchten
in drommen de duizenden; zij vluchten in stofwolken de verre
einders toe, naar het noorden, naar het noordwesten, in een vlucht
die als een epische paniek is, een vlucht van immensiteit, een
vlucht van eenmaal verbondene maar door Mardonios' dood plotseling
ontbondene volkeren; zij vluchten er zonder te vechten - wat geeft
nog vechten nu Mardonios dood is! - zij
vluchten allen omdat het
eerst de vertwijfelde Perzen het voorbeeld gaven en vluchtten, en
de Grieken achtervolgen de vluchtelingen, en is er ook hier en daar
nog een laatste schermutseling - de Boiotische cavalerie houdt nog
éven stand - het iséén algemene, immense vlucht, een vlucht in een bloedbad van
verschrikking zonder genade.
In het Perzische kamp, achter de Asopos, achter de houten muur waar
de houten kijktorens regelmatig uitsteken, zijn vele vluchtende
drommen, zijn Perzen en duizenden andere barbaren binnengedrongen;
zij versterken zich nog in aller ijl, zij weten zelfs de
Lakedaimoniërs, niet bekend met het nemen van versterkte plaatsen,
nog een wijl wel af te weren, tot de Atheners de Lakedaimoniërs
helpen komen, tot de houten muren bezwijken, tot de Grieken
binnenstormen in het Perzische kamp. Daar rijzen de prachtige
tenten der veldheren temidden der duizenden andere tenten; daar
steekt, even hoger, de punt van Mardonios' purperen tent uit, daar
smeken de Perzische slaven genade, daar schuilen bevende de
vrouwen, bijvrouwen en bedgenoten der Perzen, daar plunderen de
Grieken Mardonios' tent; zij torsen zijn zilvergevoete zetel weg,
de dolle weelde der vergulde en zilveren meubels, het kostbare
vaatwerk; zij lachen om de kamelen, zij torsen weg de bronzen ruif
zijner paarden, die een kunstwerk is van een Perzische beeldhouwer
en zij zullen het schoonste van die buit de goden geven in hun
tempels.
Van een leger van driehonderdduizend man ontsnappen ternauwernood
aan de dood drieduizend weerloze, smekende slaven.
En Artabasos die vluchtte, vluchtte naar Fokis, hij die vluchtte de
wijde omweg om, die vluchtte met zijn veertig-duizend, die vluchtte
om Xerxes te melden...
'Stapelt geheel de buit híer!'
wijst Pausanias. 'Dat niemand, o Grieken, zich persoonlijk
toeëigene één munt of één beker!'
De heloten, Sparta's slaven, torsen op een plein, midden in het
kamp, de buit. Zij dragen de opgerolde zijden tenten aan, de
tapijten en stoffen met goud en zilver doorweven, zilveren en
gouden drinkgerei en ketels
en komforen. Het eenvoudigste
keukengerei is van koper en brons. Zij ontdoen de talloze doden van
hun ordeketenen en armbanden en van hun dolken en zwaarden,
sierlijk bewerkt, met ronde stenen ingelegd; zij voeren voor de
verzamelde Griekse veldheren de Nizaïsche paarden, de lachwekkende
kamelen, en de vreesachtige drom der vele vrouwen besluit de
stoet.
Er zijn geen nodeloze gruwelen gebeurd. De schatten en, in kofferen
en kisten, het geld worden geteld, gerangschikt, geboekt: een
tiende zal de goden worden geofferd: de overwinnaars zullen later
voor de tempel van Delfi er de gouden drievoet van smeden die een
bronzen slang omslingert en die rijst op de drie koppen der slang
en voor Olympia de bronzen Zeus, tien ellebooglengten hoog, en voor
de Isthmos de bronzen Poseidoon, zeven ellebooglengten hoog. Een
tweede tiende wordt Pausanias aangeboden: het zijn vrouwen,
paarden, kamelen, enkele talenten, allerlei gerei. Ieder die zich
die dag van der Perzen noodlot te Plataiai heeft onderscheiden,
krijgt zijn deel van de verbazingwekkende buit.Wat een weelde, wat een omslag, wat een gedoe van onnodige
dingen, uit Perzië medegesleept tot hier, wat een slaven en vrouwen
of een Perzische veldheerstent het Perzische koningshof ware!
Pausanias, toch onder de indruk van alle die weelderige voorwerpen
die hij, bekijkend met de andere kapiteinen, door de vingers laat
gaan - een koffertje voor toiletvoorwerpen, het goud beslagen tuig
van een paard; een armband die een ordeteken is - lacht, lacht
bijna gedwongen, vindt al die dingen toch wel mooi en beveelt:
'Hier de koks en de botteliers en de banketbakkers van
Mardonios!'
Zij komen voor hem te staan, in gelid, geleid door hun
oppersten.
'Bereidt voor vanavond mij een maal zoals ge voor uw meester zoudt
hebben gedaan!' beveelt Pausanias.
De keukenslaven gaan aan het werk, de botteliers mengen de
palmwijnen met myrica-honig: de zijden schermen worden op staken
verheven; de zilver en goud beslagen bedden worden geschikt; op de
tafelen dampen dan de fijne spijzen...
Maar Pausanias heeft eveneens bevolen een maal aan te richten naar
de wijze der Lakedaimoniërs. In alle eenvoud staat de zwarte soep
op de
onbedekte houten tafel.
En Pausanias, lachende, wijst zijn officieren het onderscheid.
'Hellenen!' roept hij uit. 'Nu ziet gij de dwaasheid van de
Perzische koning en zijn broeders, zwagers en neven: zij hadden zo
een uitstekende dis en zij benijdden ons de onze! Doen wij niet als
zij en zetten wij ons neder aan deze Spartaanse eenvoud!
Hij zet zich voor de zwarte soep. De anderen doen als hij, terwijl
daarginds de Perzische slaven - de slavinnen ook, die, getooid,
menen dat de overwinnaars met zachte zeden haar toch wel vragen
zullen te zingen, te spelen, te dansen - openmonds van verbazing
blijven kijken, omdat die Grieken dat weelderig bereide gastmaal
zelfs niet schijnen te zullen aanroeren. Maar misschien is het toch
in ditzelfde ogenblik, dat in des Spartaans Pausanias' ziel
binnensluipt die vreemde nieuwsgierigheid naar de Perzische weelde
die hij nu versmaadt: misschien is het in dit ogenblik, dat god
weelde in hem zaait de zulk een eenvoudige krijgsmansziel giftige
kiem, die hem later... zich zal doen kleden in Medisch gewaad, zal
doen eten naar Perzische smaak, en Xerxes' dochter zal ten huwelijk
vragen... die hem later ten ondergang brengen zal... Maar dit is
nog de dag van Plataiai.
En diezelfde avond is de
avond van Mykale, waar wat restte van de Perzische vloot, bij Ionië
verslagen werd door de zeemacht der verbondenen en de Nikès vliegen
af van de open palm van Zeus naar die van Hellas zowel hier als
daar, zowel naar Plataiai als naar Mykale... De god der Perzen,
waarop Xerxes zich steeds beroepen heeft,heeft níet geholpen...
De dagen in Suza slepen zich voort. Het zijn wederom de zwoele,
zware zomerdagen; de duizenden rozen staan in rijkste bloei; in de
portieken van het vrouwenhof zijn vrouwen bezig met de zoete
marmelades en stoven de rozebottels in de ziedende suiker. Want wel
is het oorlog en wel is er angst en somberheid omdat de estafetten
die Mardonios zou zenden uitblijven, en omdat geen fakkelbericht
met snelle vuursignalen
in de nacht gekond heeft van een
beslissende slag en de verdelging van de verbondene Grieken om en
bij Athene of waar ook in Attika, of misschien wel bij de
Isthmos... maar het is toch ook de tijd van de rozen en het zou
jammer zijn ze niet te plukken en het zou jammer zijn niet in te
maken en te confijten die heerlijke bottels. De koningin-weduwen,
Atossa, Artystona, Parmys en Faidyma, zitten als steeds op haar
divans; Amestris heeft zojuist Faidyma wederom het verhaal van de
valse Smerdis uitgelokt, tot gegiechel van wie bij de koningin in
de gunst willen zijn; Artaxixa bemoeit zich met de inmaak en
Artaynta, haar dochter - o het voorval van de mantel en de
kortstondige hartstocht van Xerxes zijn reeds lang dingen die tot
het verleden behoren - ziet aandachtig naast Artazostra toe, want
voor Artazostra, de vrouw van Mardonios, staat thans het grote
weefgetouw en om haar rond beijveren zich de slavinnen purperen
zijde en gouddraad te winden om de verschillende spoelen. En
Artazostra is het die een mantel weeft, een mantel voor Mardonios,
haar gemaal, die zij verwacht triomferende uit de oorlog te keren
en Artaynta, die nu de vrouw is van Dareios, de jeugdige kroonprins
- maar hij is nog zeer jong, een knaap, en woont nog niet met haar
maar verblijft nog in het knapenkamp, waar hij de ridderlijke
oefeningen leert - Artaynta bewondert de mantel die Artazostra voor
Mardonios weeft, en fluistert haar in dat deze mantel veel mooier
wordt dan de mantel die Amestris voor Xerxes weefde en die enige
dagen, haar, Artaynta's, eigendom geweest is, en Artazostra,
gevleid en verlangende naar Mardonios' terugkomst, vermaant haar
zachter te spreken, opdat Amestris niet hore...
'Er is een voorspelling,' fluistert achter Artazostra een purperen
zijde windende slavin een andere in, die uit een korf de strengen
zamelt.
'Welke?' vraagt de andere, bijna onverschillig, want de
voorspellingen wemelen aan het Perzische hof, maar zij doelen nooit
op een mogelijke nederlaag van Mardonios' troepen daarginds...
'Dat de prins Dareios geen koning der koningen worden zal, maar
jong zal sterven... en dat Artaxerxes koning zal worden.'
De strengen zoekende slavin haalt onverschillig de schouders op,
maar plotseling vallen beiden plat op degrond voorover en alle de andere slavinnen met haar, want het
woord 'zon' heeft weerklonken: Artazostra
zegt, tevreden over haar
werk, tot Artaynta: 'De zon op de rug van de mantel wordt
mooi!'
'Heilig!' murmelen, voorover op het vloermarmer, al de
slavinnen.
Er is buiten een aanzwellend rumoer. Zou het eindelijk de, zo goed
georganiseerde koninklijke perzische post zijn, die brieven brengt
van Mardonios en al de prinsen die om hem bleven, aan hun moeders,
vrouwen, dochters?
'Het zal de koninklijke post zijn,' zegt de koningin Amestris. 'Ik
hoorde in lange tijd niets van mijn vader Otanes...'
Het is niet de koninklijke post. Maar wat het wel is, is niet
dadelijk te onderscheiden. Het is een vaag rumoer, aanzwellend,
zwellend door de binnenhof vanaf de paleisvleugel, waar de
vertrekken van Xerxes zijn. De vrouwen zijn hevig verschrikt: zij
weten niet wat dit is, zij denken uit moord, aan brand, aan
vreeslijke rampen: aan noodlottige tijding uit Hellas denken zij
niet, denken zij nooit, daar zij altijd alleen zegevierende
tijdingen uit Hellas ontvingen: tweemaal de inname van Athene...
Van de Thermopylai weten zij niets en van Salamis heeft Xerxes
zelve zich met twee woorden afgemaakt. Er zijn hun wel broeders,
zonen, neven gesneuveld daarginds, maar zij hebben gerouwd en
geweeklaagd en de overwinnende Perzen daarginds zullen wel wreken
wie de oorlog ten offer vielen... Zij denken dus nog niet aan
noodlottige tijding uit Hellas, maar wel denken zij aan moord, aan
brand, aan een ramp die vreeslijk moet zijn. En zij storten allen
toe, nieuwsgierig, huiverend, de oude vorstinnen, Amestris, de
jonge prinsessen, al de bijvrouwen, al de slavinnen; zij storten
door de binnenhof naar de vertrekken des konings... Er zijn de
wachten, de eunuchen, er zijn de hoftrawanten; het is een
onbegrijpbare verwarring, tot zij plots in zijn opene
audiëntie-zaal Xerxes zien, de ogen dol, de handen gekrampt en voor
hem staat Artabasos, die zij in Hellas, in 'Europa' als zij gewoon
zijn te zeggen, wanen. En zij horen Xerxes vragen:
'Dus Mardonios?'
'Mardonios is gevallen!' antwoordt Artabasos.
Er stijgt als één immense kreet uit der vrouwen monden, er zwaait
als één immens wanhoopsgebaar met der vrouwen armen de hemel toe en
Artazostra gilt: 'Mardonios... Mardonios... is gevallen!'
Zij kan het niet geloven, het is ongelooflijk, zij en Artystona,
Mardonios' grootmoeder, storten in elkanders armen. Atossa, met de
zweep, tikt de nieuwsgierige slavinnen uit haar weg, nadert haar
zoon: de jonge prins Dareios, Artaynta's gemaal, is uit het
knapenkamp aangesneld; zelfs Artaxerxes, een kind nog, is met zijn
pedagoog en eunuchen uit het binnenpaleis aangelopen...
En Artabasos herhaalt het: 'Mardonios is gevallen!'
Opnieuw de kreet, opnieuw het gebaar; de wanhoop golft als een
stroom doorhet paleis; de minste slaaf weet nu dat Mardonios is gevallen...
Allen storten toe, onverhinderbaar: zij willen het Artabasos horen
zeggen, van de noodlottige slag van Plataiai en hoe Mardonios
viel.
'Lafaard, je bent gevlucht!' gilt Xerxes.
Artabasos beaamt het: hij is gevlucht, gevlucht met veertigduizend
man; er was niet te strijden meer, zegt hij en als de koning hem
zijn vlucht verwijt, berouwt het hem niet te hebben gevochten en te
zijn gesneuveld, maar hij is niet gevlucht uit lafheid: hij is
gevlucht omdat hij gezien had, gevoeld had, omdat er niet meer
tegen te strijden viel, omdat hij de koning het melden wilde.
'Wie zou het anders in Suza hebben gemeld?' roept Artabasos. 'Wat
kan het mij schelen te leven, na die schande, ons Perzen over het
hoofd gestort !'
'Waar is je leger?' schreeuwt Xerxes.
'Waar mijn leger is? In Thessalië bracht ik het nog en ik zeide de
Thessaliërs die nog niet van Plataiai wisten, dat Mardonios mij
achterop kwam met zijn legers en ik zeide hun dat ik verder
moest... en ik vluchtte, ik vluchtte verder - zij geloofden mij, de
Thessaliërs; hadden zij mij niet geloofd, zij waren opstandig
geworden, zij hadden mij gedood, koning; niemand had in Suza het
kunnen melden - maar nu, nu kon ik
vluchten en ik vluchtte door
Thrakië... de rivieren lagen droog, van graan was op de velden geen
spoor... ik verloor overal mijn soldaten... zij vielen langs de
weg... de pest of de Thrakiërs sloegen hen neer! Om het even wie:
de gehele weg van Thessalië tot Byzantium ligt bezaaid met de
lijken van mijn soldaten, die de roofvogels vreten...'
De kreten, de lange klaagkreten der vrouwen, der duizenden vrouwen,
die allen zijn als klaagsters en weensters geworden, het
duizendvoudige gebaar der tot de hemel opgeheven armen vervult de
hof, de portieken, geheel het paleis, omringt in een dichte drom
van rumoerige wanhoop grootmoeder en vrouw van Mardonios, zijn
jonge kinderen die zijn aan komen lopen... De wanhoop overstroomt
het paleis, de wanhoop stroomt de stad in en zij weten het nu
eensklaps allen in Suza: zij weten van de Thermopylai, zij weten
van Salamis, zij weten van Plataiai, de Perzische vrouwen,
prinsessen of niet, weten het van hun mannen en broeders en vaders
en neven; zij weten het allen, allen, dat de god van Perzië niet
heeft geholpen, dat de Perzische legers verslagen zijn, dat de
Perzische vloten vernietigd zijn, legers van miljoenen, met alle
verbondene volkeren waarover de koning heerst, vloten van duizenden
schepen; dat alles en allen vernietigd zijn en verslagen. Al zijn
de zeeën getuchtigd, de bergen doorboord, al is aan Perzië dewereldalmacht gegeven, éénmaal, toen Kyros nog leefde...
Xerxes is voor het wanhoopsgeschreeuw gevlucht in zijn kamer. Hij
is neergestort op zijn bed, hij staart door de open ramen de parken
in: de palmen heffen er onbewogen de kronen der waaierbladeren naar
het zomerazuur van de lucht; alles is onbewogen: de stieretorsen
die de balken der cederen zoldering dragen; de lopende leeuwen van
glazuurstenen tichels die de kamer rondgaan; de gespeerde,
overdreven gespierde strijders, in verhoogd email aan de deur,
kolossaal... En Xerxes staart en vraagt hoe het mogelijk is... zijn
broeders Abrokomes en Hyperanthes, bij de Thermopylai, zijn broeder
Ariabignos en zijn neven en zwagers bij Salamis, Tigranes - zo
groot was hij en prachtig - bij Mykale, Artayntes, Ithamitres,
helaas, helaas, allen dood, dood, dood! En nu Mardonios!
Hij wordt als gek, hij kan niet geloven; enkele onbeschaafde
Doriërs kunnen toch niet de gehele Perzische cultuur bedreigen; hij
staat op, hij loopt op en neer, hij luistert uit... het is of de
schelle, ongebreidelde rouw
en wanhoopskreten der vrouwen tot hem
snerpen, tot in zijn oren, tot in zijn hersens... en hij valt neer,
neer in de kussens, hij valt neer met zijn neergetuimelde hoogmoed
samen en hij staart, hij staart als krankzinnig.
Ginds, in de omlijsting der open gebleven deur, aan een opgeheven
gordijn in het portaal, tussen de kolossale speerdragers van email
en glazuursteen, zijn menselijker figuren geworden. Het zijn zes
officieren van de koninklijke lijfwacht; het is hun bevelhebber -
Artabanos heet hij - die hen aanvoert, zij hebben hun zwaarden
getrokken, zij hebben een koningsmoord in de zin, zij zijn niet
tevreden geweest over deze oorlog, Artabanos, zoon van Artabanos,
neef van Xerxes, beoogt zelve Perziës kroon te dragen; zij zullen
met hun zevenen Xerxes vermoorden als eenmaal Dareios en de zes
Perzen des valsen Smerdis. Artabanos zal Xerxes vermoorden, de
knaap Dareios, het kind Artaxerxes...
Is dit niet het ogenblik? Het ogenblik om te benutten? De moord te
doen, dan nog geheim te houden, het lijk op de gierentoren te
leggen; in de stad te stoken tegen de koning, nu hij de oorlog
tegen Hellas verloor, nu zijn leger vernietigd werd, zijn vloot
vernietigd... dan de paleisrevolutie voor te bereiden... Zie, daar
ligt Xerxes, ineengestort met zijn hoogmoed, daar ligt hij te
staren, krankzinnig... Is dit niet het ogenblik?
Er is een seconde, één seconde van beraad, één seconde van
weifeling en twijfeling tussen die eerzuchtigen, een
aarzeling...
Hoor, hoe de vrouwen schreeuwen van rouw, ontzenuwend der mannen
eerzuchtige moed...
'Neen... neen...' fluistert Artabanos, de zoon van Artabanos.
'Later... Later...'
De officieren wijken, de jonge Artabanos wijkt, het gordijn valt
toe: alles is roerloos: de kolossale tichelbeelden, de leeuwenop de fries, de palmen in de tuin; Xerxes die staart,
krankzinnig...
'Mardonios!' klaagt hij... 'Mardonios! Ithamitres! Ariabignos!
Abrokomes! Hyperanthes!'
'Mardonios!' weer-echoot de schreeuw van rouw, ver, vér vanuit de vrouwenvertrekken en het zijn als echo's over en weer: 'Mardonios!'
Het was negen jaren later en Athene, in deze jaren, was na de
glorie der overwinning geworden een nieuwe stad, de eerste van
Hellas, een stad reeds bloeiende boven alle andere Helleense
steden, boven Sparta, Megara, Sikyon, een stad vol belofte van het
wonder dat zij enkele tientallen van jaren daarna zou zijn. De
Gouden Eeuw kiemde met beginnende heerlijkheid, toonde reeds haar
knoppende bloesems in Athene, koortsig opgebouwd, vol van een
juichend leven dat zich baan zocht te breken naar alle zijden uit,
vol van een zich zalig uitjubelende vitaliteit, die met een nieuw
heerlijk bloed zou bezielen al haar jeugdige machten en krachten:
haar durvende, met Foinikië wedijverende handel, haar geniale
staatkunde van jonge en reeds glorievolle zeemogendheid, haar
genialere geestesontwikkeling, die haar voeren zou tot de hoogste
spanning ooit door menselijke wijsheid bereikt; haar geniaalste
kunstzin, die zowel woord als lijn en vorm - poëzie als bouwkunst
en beeldhouwkunst - zou opvoeren in een apotheose van het menselijk
kunnen, tot de allerhoogste volmaaktheid.
Het was negen jaren na Plataiai en het waren de grote feesten der
Atheense Dionysia, door Peisistratos ingesteld maar na de Perzische
oorlogen, ter ere der maritieme hegemonie van Athene boven alle
andere staten van Hellas, ieder jaar met meer en meer levenskracht
en edele schittering gevierd. Het waren die drie heilige dagen
gewijd aan de god Dionysos - zo in Athene begrepen, die god van
leven en jeugd en vreugd en jubel, als wellicht nergens anders in
Hellas - en het was de negende van de maand Elafebolion, die
overeenkomt in tijdrekening met de maand april der latere eeuwen.
En het was de zonneschijn van het zuiden, de zalige zonneschijn van
Attika, die blond is als de honig van de Hymettos, en met der bijen
gezoem in de verre, diepe, doorzichtige lucht vermengde zich de
zoemende luidruchtigheid der blijde menigten die zwermden over
straten en pleinen, over de agora en langs de hellingen van de
Areiopagos-heuvel, boven bij de Akropolis, waar de oude tempel
van
Pallas Athena nog wachtte te worden, weldra, het wonder van het
Parthenon - of beneden, om het theater van Dionysos, het theater
van de god dezer blijde dagen... En de viooltjes, de viooltjes van
Attika, in kransen gevlochten, en de rozen, de bloemen van de
bloeiende schoonheid, in tuilen verzameld, kocht zich een ieder,
man of vrouw, die daar liep, met in zich de onontkoombare
dronkenschap, níet de dronkenschapder dionysische druiven, wier seizoen na deze volbloei zou
purperen, maar de dronkenschap der dionysische jubelende
levenskracht en geluksmacht, die trilde, trilde, trilde dezer dagen
door lucht en zonneschijn, of overal in de ether lieren hingen,
onzichtbaar, en weder trilden...
Alle vrienden van Athene, alle bondgenoten, waren in feestelijke
panegyriën over de wit stuivelende wegen aangekomen, waren over de
van golf gestilde zeeën aangevaren en deze morgen werd het theater
van Dionysos, waarvoor alle menigten verzamelden tot een zee van
mensen, geopend. Want de stemming van vreugde en zalig levensgenot
was er een, vermengd en samen verweven met die Attische stemming
van innig kunstverlangen: de zaligheid der Dionysia stemde in
sublieme overgangen van harmonische geleidelijkheid samen met een
wens naar het genot van hoogste schoonheid, van zelfs tragische
schoonheid, omdat de aanblik en mede-doorleving der tragedie, zo de
tragedie werkelijk een hoog kunstwerk is, er geen behoeft te zijn
die somber blijft stemmen en afkerig maakt van de blijde vreugde
des zaligen levens. En het was deze morgen de eerste dag van de
dichterwedstrijd: drie dichters zouden heden met elkander
mededingen naar de prijs der tragedie. Fijne satirische spelen
openden de vertoning: vertoningen hunner drie tragedies, die na
elkander plaats zouden hebben, en de satire was welkom dit blij
levende, geestig pratende, druk oordelende, niet sentimentele volk
maar toch, de tragedies, die nieuwe tragedies, die dezer dagen de
dichters vertoonden, zouden - hoe zij ook vol waren van
verschrikking om de almacht des noodlots, dat zelfs huiverde boven
de goden en de hoogmoed der mensen verpletterde - de hoogste,
edelste schoonheid de toeschouwers geven, die zij eerbiedig als een
wonder geschenk dier dichters tot zich namen, om daarna te voelen
de verzoening met het alom, dat dit zijn moest als het was.
Het theater van Dionysos stroomde vol. Aan de voet van de
Areiopagos was het dezer dagen nog een wijde halfcirkel, meer in de
grazige helling
des heuvels gehouwen met uitsparing van ommegaande, opstijgende zodebanken en met banken van hout, dan wel een gebouw van enkel steen of marmer. Regen vreesde men niet dezer dagen; de zon was de zaligheid, die in dit seizoen geen brandende gloed nog was, en duizenden, duizenden moesten plaats vinden. Ten gerieve der archonten en der magistraten waren stenen banken voor de orchestra geplaatst, het ronde platform, geplaveid met grote, vlakke steen en waar in het midden de thymele rees: het eenvoudige altaar van Dionysos, op welks treden de fluitende speler zich zette, die met zijn modulatie regelde de passen des schrijdenden koors of begeleidde zijn reien. En het theater was nog geen monument, en de schoonheid van het geheel was nog om niets andersdan om die dichte, duizendtallige verzameling van toeschouwers, van gelukkig zich, in zich, om de Dionysia voelende toeschouwers, van heinde en verre gekomen over land en over zee: de schoonheid was nog geheel die van het primitieve, eenvoudige belang in de tragische dichtwerken, die, na hun satiren, de drie wedijverende dichters die dag zouden geven. Lang en langdurig was het genot, maar groot waren geduld en toewijding van dit publiek, dat er een was voor wie de satire nog de dartelheid was, maar wie de tragedie werd van een godsdienstig, hoogst ernstig belang, niet anders nog dan het slechts een eeuw vroeger ten tijde van Solon geweest was toen Thespis was rondgegaan met zijn kar, waarop hij de dionysische mysteriën had uitgebeeld, hij als enige toneelspeler spelende de drie rollen des treurspels en gemaskerd met niet meer dan met droesem van wijn... In gehele overgave van ziel volgde dit publiek van Atheners en Atheense bondgenoten het werk der dichters, hun vrolijke politieke satiren en, daarna, hun meestal mythi-sche treurspelen, waarin de mensen hoogmoedig en schuldig, waarin de goden soms erbarmingloos maar rechtvaardig waren, waarin het noodlot almachtig bleek. Maar toen het laatste spel des laatsten der drie dichters ten tonele zou worden gevoerd, ging een immense ontroering door de volle menigte, die daarop elkaar zat gepakt op de houten banken of banken van zoden. De naam des dichters, reeds geen onbekende, ging eerbiedig gefluisterd om: Aischylos, zoon van Euforion... Hij had medegestreden bij Marathoon; bij Salamis, bij Plataiai... Hij had, vroeger reeds, medegedongen in de dichterwedstrijd met Pratinas en dikwijls een prijs behaald... En nu, dit nieuwe spel van de dichter-soldaat heette De Perzen. Hij had er de tweede acteur ingevoerd: de deuteragonista had hij bij de protagonista gevoegd: de verschillende rollen - vijf waren er in
deze nieuwe tragedie der 'perzen' - werden ditmaal onder deze twee
toneelspelers verdeeld. En men beweerde, in de tussenpozen voor De
Perzen, dat Aischylos zélve er de rollen van de protagonista zou
spelen. Hetgeen niet vreemd was: vaak nam de dichter de hoofdrollen
op zich. En een heilige nieuwsgierigheid bezielde tot een uiterste
spanning dit publiek van toegewijde toeschouwers, die recht voor
zich uit verlangende staarden - naar de nog lege orchestra, naar
het nog lege proskenion, waarachter de skene, de afsluitende
theatermuur rees - tot het beginnen zou. De ademen hijgden
hoorbaar, bedwongen. De ogen staarden en de zielen staarden met de
ogen mee. Er geluideloosde de heilige stilte, om deze kunst die
zich openbaren zou en die niet anders dan godsdienst was en
schoonheid tevens. Die zou zijn verschrikking, ontroering en
verzoenend medelijden tenslotte. Op de altaartree begon de
fluitspeler tepreluderen. Toneelschermen schoven uit achter de paraskenia en
stelden, in eenvoudigst gestileerde lijnen, een voorportaal van een
Perzisch paleis voor. Het was niet de pracht der honderd
stierkolommen en der groenblauwe tichelranden van lopende blank- en
gouden leeuwen, die praalde in Xerxes' paleis. Het was
ternauwernood Perzisch: het was in sobere algemeenheid slechts even
aangeduid als de voorstelling van koninklijke woonst. Terzijde der
eenvoudige zuilenrij verhief zich een eveneens eenvoudig
grafmonument en het moest voorstellen het graf van Dareios, Xerxes'
vader. In werkelijkheid was Dareios' graf een weelde van zuilen en
kleurgloeiend bas-reliëf van verheerlijking boven een rots buiten
Suza: hier, in Athenes theater, was het niet meer dan een grauwe
aanduiding, maar het scheen genoeg...
Toen traden ter beider zijde, uit de poorten van het paleis, zes
grijsaards en daalden de treden naar de orchestra af en zij
schreden om de fluitspeler rond. Het waren de twaalf getrouwen, de
aanzienlijke Perzen, die het koor samenstelden. En hun woordvoerder
- de tweede toneelspeler - begon te zeggen dat hen, de bewakers van
dit trotse paleis der Perzische koningen, sombere voorgevoelens
bestormden...
Het koor, om de woordvoerder heen, gebaarde met hem mede, zijn
ontroering en angsten. De twaalf mannen, de maskerkop op met de
brede trechtermuil, lopende op de hoog gezoolde kothurnen
wijdstaps, in de lange Medische gewaden, eenvoudiger echter dan die
van Xerxes' minste dienaars, met de wijde gebaren hunner verlengde
armen, waren als reuzen, maar van verre gezien, van de verste
ommegangen, van de
hoogste zodebanken, werden zij in deze
zonnemorgen vreemd en beangstigend indrukwekkend, zodat vrouwen
zich met angstige kreten dichter tegen haar mannen drukten en
kinderen begonnen te schreien. Maar het gesis om stilte vereffende
het ongodsdienstig rumoer; de kinderen werden weggebracht, de bange
vrouwen zaten stil. En de woorden des dichters voerden, aandachtig
toegehoord, het gezag over de huiverende menigte. Hoe! Dit was
Perzië! Dit waren de Perzische aanzienlijken en zij voorgevoelden
de rampen die komen zouden! De twaalf getrouwen noemden de sonore
namen der Perzische prinsen en der oosterse koningen, schatplichtig
de opperste basileus en despoot: zij roemden die prinsen en
koningen; zij roemden de onvergelijkelijke boogschutters, de
onvergelijkelijke ruiters die hen volgden, en zij roemden ze in het
Grieks met de woorden eens Grieksen dichters en er was niets geen
satire in de hoog gedragene verzen, mocht van tevoren satire er
geweest zijn in de voorspelen, satire op eigene actuele toestanden
en bekende persoonlijkheden. Dadelijk, in dit begin dezer tragedie,
leefde er al een medelijdend gevoel-van-angst, in des dichters
verzen, mede met die Perzische groten, die somber voorgevoelden wat
komen zou.
'Op het dreigend bevel van hun koning hebben alle Aziës volkeren
zich gewapend... Wij, bevende grijsaards,hebben de bloeiende jongelingschap van Perzië zien ten oorlog
tijgen...'
Er klinkt geen toon van ironie in deze regels van de Griekse
dichter-soldaat die zijn overwonnen tegenstanders ten tonele voert.
Er klinkt niets anders in dan de hoogste, verhevene eerbied met de
overwonnenen en zelfs het stille, geheime juichen om de overwinning
klinkt er niet doorheen. Het is niets dan medeleven met Perzisch
smartbegin.
En de toeschouwers, allen Grieken of verbondenen, de krijgers die
negen jaren geleden tegen deze Perzen hebben gestreden om hun
vaderland te verdedigen, zijn ontroerd, omdat zij bewust zijn dat
dit heilige kunst is, kunst uit hoogste menselijkheid
gesproten.
'Met miljoenen armen gewapend, door duizenden schepen gevolgd,
vooruit jagende alle Syriës strijdwagens, voert Xerxes ten oorlog
de lanswerpende volkeren, onze boogspannende krijgeren... Geen
dijken
zullen weerhouden deze stromen...
De toeschouwers zien in verbeelding hun dierbare land nog eenmaal
door de Perzische stormzee overgolfd...
'Het is als een draak met schitterende ogen, deze onmetelijke
horden die de vorst van Azië aanvoert... Hij legt zijn juk van
schepen over de zeeën en de zeeën verduren het juk, maar mijn
sombere ziel beeft van angst als ik denk, dat hij het lot zo veler
volkeren toevertrouwt aan breekbare kabelen en broze planken... O,
rampzalig leger der Perzen: dat nooit deze klacht weerklinke door
Suza, de stad leeg van verdedigers!'
Het medelijden doorsiddert de toeschouwers: het medelijden
doorsiddert de krijgers van Marathoon, van Salamis en Plataiai,
doorsiddert hen voor wie zij overwonnen!
'Maar ziet!' roept de koorvoerder uit. 'Daar treedt tot ons de
moeder van Xerxes: aanbidden wij haar moederlijkheid en haar
vorstelijkheid... Heil, o vorstin van Perzië, weduwe van Dareios,
moeder van Xerxes: gij waart de vrouwe van Perziës god, gij zijt de
moeder van Perziës god, zo de goden de zege gunnen ons land en ons
leger...'
Een beving om schoonheid, naderende ontzetting en immer
doortrillend medelijden doorvaart de dichte menigte, die staart,
die staart... Want het is Atossa, de moeder, die uit het paleis is
getreden. Zij wordt uitgebeeld door de protagonista - de eerste
toneelspeler - en men fluistert dat dit de dichter zelve is,
Aischylos. Gemaskerd met het tragische vrouwenmasker, omhangen door
de wijde, purper-gouden koninginnenmantel, is de figuur immens,
bovenmenselijk. Nauwlijks is er van realistische vrouwenbeelding
een spoor in gebaar of diepe stem: dit immense, langzaam, wijdstaps
bewegende beeld is meer ontzagwekkend dan vrouwelijk, en als Atossa
haar vrezingen zegt, wier ontroerende verzen beven door het open
theater heen over de daar saamgepakte Grieken, is deze schepping
des dichters er een die geen ogenblik een Pers van het hof van Suza
zal doen gedenken de magere, oude, heerszuchtige, bijziende vrouw
in de violette sluiers, en met de nerveuze zweep invan ouderdom onzekere hand... Maar méér is deze schepping - zo
immens op de kothurn-zolen verheven, met het wijde, angstig
gebaren, met de holle, diepe klaagstem, die uitzingt de onrust
harer godinnenziel-grote moederziel - dan welke andere uitbeelding
op deze dag, in dit uur van godsdienstig medegevoel zou kunnen
wezen en het haar noodlot aankondigende droomverhaal dat zij de
getrouwen mededeelt, schijnt te komen als een zwellende wind van
poëzie uit heel verre oorden van ongewetenheid en ongezienheid,
aanvoeren de op haar deinende ritmen de openbaring van de
onvermijdbaarheid. In angstige verzen vraagt zij, de moeder van
Xerxes; in reeds het ongeluk vermoedende verzen antwoordt de
woordvoerder der twaalf, tot de boodschapper nadert - de tweede
toneelspeler - die met kreten van ontroering verzekeren komt dat
wat de grijsaards vreesden, wat de moeder droomde, bewaarheid
geworden is, bij Salamis! Hij komt van Salamis, de boodschapper, en
de heftig ontroerde toeschouwers, zij heugen zich Salamis van negen
jaren her, de zege van Athenes vloot over de duizenden Aziatische
schepen en hoe kan het anders dan dat, trots het goddelijk
medegevoel, de menselijke trots in hen hoogrijst! Maar geen
ogenblik zal van ruw brallende triomf getuigen één rauwe kreet uit
de menigte, één onmeedogend woord van de dichter: hoog van
medegevoel blijft de muze, de tragische, die de dichter-speler
bezielde toen hij dichtte, die hem bezielt nu hij speelt. En de
moeder, Atossa, vraagt de boodschapper het verhaal te doen van de
slag van Salamis...
Van herinneringen overvol beven de toeschouwers naast elkaar,
starende de ogen, hun zielen starende met die ogen mede... O deze
glorieuze verzen, die door het verhaal heen van de ramp van Perzië,
als een glans door een wolk heen schemeren in maatvolste
schoonheid, met de glorie van Athene, de zege van Hellas! Hoe zij
de vreugd om zichzelve met het medegevoel om die anderen doen
deinen en weder-deinen als met de golven van een oceaan van
menselijkheid! Voor de starende ogen en zielen dier toeschouwers is
verdwenen alle idee van toneel, van toneelopvoering en wedstrijd;
zij leven alleen met het hoogste medelijden mede de hoogste
blijdschap dat zij het vaderland hebben gered voor deze dag van
reinste triomf; zij wenen hun tranen om de schuld van die koning,
wier moeder om hem van smarte schreeuwt, maar hun monden hijgen in
glimlach om hun eigen geluk, dat de goden, rechtvaardig, hun gunden
en de spanning is bijna ondraaglijk om de wederoproeping aller
dezer herinneringen die overstelpen! Tot de schim van Dareios, uit
het grafgesteente opgeroepen door der Perzen weeklacht, aan Atossa
en de twaalf voorspelt nog groter ramp dan Salamis, voorspelt wat
na Salamis gebeuren zal, voorspelt wat
detoeschouwers weten dat reeds gebeurde negen heilige jaren her,
tot de schim van Dareios Plataiai voorspelt! Het is als een
donderende aankondiging van het noodlot zelve, dit verhaal van de
schim van Xerxes' vader, tot de koning zelve verschijnt en de
toeschouwers vergeten dat deze in wanhoop, met verscheurde mantel
en lege pijlkoker aanstortende, gemaskerde reuzenfiguur wederom de
eigen dichter Aischylos is, de protagonista, die beide hoofdrollen
speelt - en de toeschouwers zien in de radeloze verschijning niet
anders dan Xerxes zelve, de gestrafte schuld, de verpletterde
hoogmoed: de ontroering om hem is niet meer te dragen en geen
schimpwoord zal hem toegegooid worden, maar de borsten deinen en
dalen met de wanhoopsheffing en -daling der verzen, de monden
hijgen, de stille tranen vloeien, tranen door heilige kunst gewekt
in de zielen der veroveraars om hun overwonnenen: Xerxes schreeuwt
zijn radeloosheden uit, de twaalf getrouwen weer-echoën hem: 'De
macht van Perzië is gebroken! Mengen wij onze smarten! Slaat u de
borst, o grijsaards, verscheurt u de aangezichten! Dat de Mysische
klachten weerklinken, rukt u de grijze baarden, weent over onze
legers...'
En telkens smartelijkt de klacht van het koor door de wijdte de
onbewogen, blauwe hemel toe: 'Moeten, helaas, wij zó Perzië getuige
doen zijn onzer smarten"
Waarop Xerxes, als wroetende in eigen smart, schreeuwt: 'Ja, dat
Perzië getuige zij, getuige zij onzer smarten!'
En de twee stemmen galmen op tot één zee van overweldigend tragisch
geluid, dat geheel de theaterruimte overvult: 'Helaas, mijn
schepen; helaas, mijn leger!'
'Moeten, helaas, wij zo Perzië getuige doen zijn onzer
smarten!'
'Ja, dat Perzië getuige zij, getuige zij onzer smarten!'
De voorstelling is plots ten einde. De ontroering van geluk en
medegevoel heeft tot berstens toe de zielen dier Grieken gespannen.
Dit is de hoogste aandoening geweest die ooit kunst aan een gehele
massa in Athene heeft kunnen schenken. Dit is als een dronkenschap
van Dionysos en Apollo samen. Dit is zo aloverweldigend, dat dit
publiek
bijna vergeet toe te juichen. Er schreeuwen uitroepen,
hier, daar, overal, om de archonten, de magistraten. En het grote,
wijde theater, het schijnt te klein. Deze opeengepakte menigte
verstikt in deze halfcirkel onder de blauwe, onbewogene lucht. Zij
dringen naar buiten. Zij moeten onbelemmerd lucht geven aan hun
aandoeningen. En als met één ingeving van samengevoel verspreiden
zij zich niet, maar klimmen zij de Areiopagos-heuvel omhoog. Een
jonge man, nog bijna een jongeling, schoon als de beelden der
latere beeldhouwers weldra zullen zijn, voert tal zijner jeugdige
makkers aan. Negen jaren geleden, om Salamis en Plataiai, hebben
hun jeugdige harten in hun toen nog niet strijdbare efebe-borsten
heftig geklopt. Dat zij niet mee mochten strijden, heeft hen
verdroten... Nu zijnzij mannen, jonge mannen. Zij hebben het verleden gemist, maar
de toekomst zal hun zijn. De toekomst zal Perikles zijn, de
jongeling die zijn makkers nu aanvoert de heuvel te beklimmen. Hun
kreten weerdaveren de lentelucht door. De menigten volgen hun jong
enthousiasme. Waarheen? Naar de Akropolis. Naar de oude tempel van
Pallas Athena. Ziet Perikles achter dat oude heiligdom het
schitterschemere visioen van het te bouwen Parthenon reeds
verrijzen als een lichtende schim van de tempel der toekomst? Maar
hun ongeduld heeft de oude tempel bereikt. Zij tonen elkander het
heiligdom en hun enthousiasme schreeuwt de blijde kreten uit,
tegelijk met de namen der goden, tegelijk met de namen van Salamis
en Plataiai.
Maar zie, daar tussen de Dorische zuilen die de cella omringen,
hangen de duizenden, gouden, Perzische schilden bij Plataiai
buitgemaakt. Zij hangen aan de zuilen, zij stapelen boven en over
elkander, zij zijn als de lentezon weerkaatsende zonnen van goud;
zij zijn als duizend veroverde zonnen, zonnen overdadig
neergetuimeld uit de hemel van gebrokene hoogmoed, en Perikles en
zijn makkers, zij nemen hun dolken; zij ballen, zo de dolk hun
ontbreekt, hun jeugdige vuisten, terwijl van alle zijden de
enthousiaste menigten aansnellen - aansnellen om te zien, om te
weten, om mede enthousiast te zijn in hun heilige dronkenschap - en
met de dolkgevesten, met de gebalde vuisten slaan zij, Korybanten
gelijk, op de schilden, slaan zij klinkeklaterend op de duizenden
schilden, de gestapelde Perzische schilden, de veroverde Perzische
gouden zonnen van hoogmoed, tot een ontzettend rumoer weer-echoot,
weerdavert de Akropolis langs en roepen zij uit, met al het klatere
geluid hunner jonge, machtige stemmen, vol geluk en heiligste
ontroering: 'Vaderland! Heilig
vaderland! Heilig, heilig vaderland!'