I
De stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten
van de Suburra golfde het water als met twee klotsende rivieren,
links en rechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende
straat over, haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede
voerende allerlei afval, tot juichend pleizier der straatjongens,
die naar welbehagen beenderen en graten en groente-overblijfselen
er uit op vischten en er elkander meê om de ooren kletsten. De
straatjongens, zij hadden dien regendag geheerscht in de Suburra,
om die overstrooming der goten, gescholden door hunne moeders, die
hen van uit de donkere deuren der kleine winkeltjes en kroegen
terug wenkten en allerlei vervloekingen der goden riepen over de
hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De deerne Gymnazium - zoo
bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen een leerschool geweest was
voor jonge athleten en gladiatoren - had een blik naar buiten
gewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar slavin, de
kapster, die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had
geïnstalleerd, als tonstrix, om zoo meer profijt van haar te
trekken, en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd, genietende
den zwoelen Aprildag van regendoorruischte rust. Vreemdelingen, om
rond te leiden, dien middag, zouden de Suburra met dàt weêr immers
niet door trekken.
De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe,
smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Het
regende door. De straatjongens waren verdwenen en voor het lange,
lage huis van den leno, Taurus met den stierennek, keken de gekapte
meiden even uit maar zetten zich niet op hare gewone plaatsen langs
den muur - naam, prijs, opschrift boven zich - te kijk en te huur,
voor een nacht. Het was te gek met dien regen daar te gaan zitten.
Wel bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur
maar er ging niemand voorbij om tegen te lonken.
Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, den
Egyptenaar -
zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijl kwam, -
over het huis van Taurus, was vol. De wijde, lage ruimte was, in
het weifelend licht der walmende oliepitten, overvuld van een saâm
gedrongene, roezemoezende menigte, eters en drinkers. De lage,
gepleisterde, smookgrauwe pilaren droegen de houten zoldering,
zwart; aan iederen pilaar walmde in een ijzeren nap een oliepit. De
lucht was onadembaar voor wie binnen kwam, om zoo veel walm van
olie, smook van pitten, wazem uit ademen en wadem, die uit de
keuken drong, om dien damp uit natte kleêren, om dat zweet van zoo
veel zwoele, samen klompende lijven, maar eenmaal binnen, voelde
wie at of dronk het welbehagen hem door gloeien. Geene taveerne
toch was er beter dandie van Nilus, in de Suburra; hier at men goed en voor weinig en
was het Nomentum-wijntje waarlijk nooit vervalscht. Hier was het
maar lekker en prettig, onder de blikken van de godin Isis, wier
beeldje, daar, boven de lange, breede schenkbank, in de wolk van
walm, neêr blikte over de gasten, de kuische, goede godin, nooit
geschandalizeerd door alles wat zij beneden zich hoorde en zag en
duldde.
Achter de schenkbank drilde de pezige, bezige Egyptenaar zijn
keukenslaven. Uit de keuken brachten zij op grof bruin aardewerk de
porties boonen en linzen, de sneden ham en ganzenlever,
kampernoeljes en tal van in melk gedoopte broodjes van Picenum,
heerlijk opgezwollen als sponzen en Nilus keek vlug elk bord na en
de drie binnenslaven brachten de spijzen rond en het geld er voor
dadelijk terug, dat Nilus' moeder, dikboezemige Alexandrijnsche, na
telde, weg borg en met balletjes verrekende in een rekenbord vol
vierkante waardevakjes. Nilus zelve, bij zijn abacas, waarin de
puntige, aarden amforen, gevuld met zijn beroemd, goedkoop
Nomentanertje, slank en sierlijkjes stonden, boog steeds de smalle,
lange vaten en schonk de kruikjes in, half of heelemaal, zoo als de
gasten dat verlangden.
Nilus was trotsch op zijn zaak. Hij was een man van orde, al was
hij maar houder van een taveerne in de Suburra. Hij was te gelijker
tijd opgenomen in de broederschap der priesters van Isis en de
gasten vonden Nilus een ondoorgrondelijk mensch. Nilus minachtte
echter zijn gasten. Hij gaf ze goed eten en drinken en zette ze
niet af maar minachtte ze. Het was me dan ook een troepje, dat daar
zat en lag, over den grond, over de smalle bedden, op de lage
banken en stoelen. Het waren dieven en moordenaars, met hunne
meiden; matrozen van Ostia,
weggeloopen slaven, beulen en
Christenen - dat vee! - en dan, dan waren het heden avond daar, in
dien hoek, die smerige Gallen! O, die smerige Gallen! Hij had ze
eerst toegang geweigerd, die vuile, rond trekkende bedelpriesters
van Rheia Kubele, de Groote Godin, wier groote feest der Megalezia
naderde - geweigerd, toen ze in de Suburra waren verschenen met hun
juichenden, dansenden, dwazen troep, tamboerijnen rinkelend, rondom
hun ezel, waarop, in een kastje, sluierbedekt, zij hunne godin,
Moeder der Goden, mede voerden. Hij had ze eerst geweigerd; zij
waren wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een
Archigal heen, maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en
dorst, na een heelen dag door den regen loopen over de landwegen
buiten Rome en dan, ze hadden geen geld opgehaald en ze wisten niet
waar te overnachten en nu, waarachtig, had hij zetoe gestaan, dat zij daar, in dien hoek, zich opschoten; ze
vraten en zopen - zouden hem later betalen, zeiden zij! - en zij
hadden hun ezel gestald in de schuur, bij zijn eigen lastdier en
wagengedoe en zouden daar nu, in dien hoek, de geheele nacht mogen
blijven, in het zaagsel, op de vochtige steenen, over hunne mantels
gelegerd als een pak boeven, die gemeene troep! Hun kastje met de
godin hadden zij op een plank tegen den muur geplaatst, den sluier
er over heen, en daar lagen zij nu, galmende, gillende of; weer
opgestaan, dansten zij als gekken, altijd obsceen, als de gemeenste
jongens in de Suburra niet waren. Onwaardige dienaars van de Groote
Godin en hij had ze geherbergd, dacht hij nu toch, uit een
godsdienstig gevoel: hij kon priesters, zelfs onwaardige, toch niet
laten omkomen van ellende en honger.
- Hoûen jullie je bek, daar in dien hoek?? donderde hij hun toe,
boos. Anders gaan jullie allemaal de deur uit!
Zij waren dronken, zij smeekten hem grotesk, sloegen hun kleêren
open en op, toonden, lonkende, naaktheden en de andere gasten
lachten, bulkten, brulden. Ook Nilus lachte wel even, goedsmoeds,
bedenkende, dat hij ze toch niet kòn de deur uit zetten, ter wille
van de godin Rheia Kubele, die zij mede voerden. Ja, de goden
hadden veel te verduren van hun onwaardige schepsels, van die
gemeene Gallen en dan van die schijnheilige Christenen, die strakke
smoelen, zoo als er daár en daár zaten en altijd smoesden met
elkaâr en die nu noòit eens vroolijk waren!
Buiten regende het in éenen door. En steeds ging de deur open en
verscheen er een nieuwe gast, verschenen er twee nieuwe gasten,
twee, drie vrouwen en drongen zich door de volte, den smook en het
geschreeuw en veroverden eindelijk een plaatsje op een der lange,
houten banken tegen den muur en vroegen een worstje en een
Picenum-broodje en een kroes vol Nomentaner. Tot plotseling Nilus
tegen zijn moeder uit riep:
- Daar heb je ze waarachtig al weêr!
Wie hij zoo aanduidde, waren twee vrouwen, binnen gedrongen en de
aandacht trekkende van al dat volk, hoewel zij zich niet schenen
aan te trekken de nieuwsgierigheid, die zij verwekten. Vermomd,
waren zij toch dadelijk te herkennen als patricische vrouwen en zij
schenen die herkenning niet te betreuren want lachten er om tegen
elkaâr. Zij waren tusschen de matrozen uit Ostia en hun
luidruchtige meiden een plekje meester geworden en bestelden niet
anders dan zij om zich heen zagen bestellen: een paar worstjes,
maar vet, Picenum-broodjes en Nomentaner. Intuschen gingen aller
oogen naar haar uit. De eene...
- Dat is Nigrina... fluisterde eenweggeloopen slaaf tot een dief; in zijn mantel gedoken.
...was een groote, zware, jonge vrouw; heur zwarte haar was als de
helm van een mirmillo breed uitgekapt en doorstoken met een
drietand, in den vorm van het wapen der retiariï; heur zware borst,
den hals ontbloot, was, als hare bovenarmen, omgeven in een koperen
maliënnet, dat spande en een zwarte rok viel tot de knieën neer
geplooid als een gladiatorentuniek terwijl hare gespierde beenen in
breede riemen, met koperen spijkers beslagen, waren omsnoerd. Hare
bewegingen waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst
bombeerend, de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare
worstjes met een aanstellerij van manieren des volks, kwakte de
schilletjes op haar aarden bord en slurpte zuigende aan haar kroes.
Zij was de vrouw van een senator, zelve geboortig uit een beroemde
Romeinsche gens, maar zij trad op in de arena als gladiator, tegen
andere mannelijke, vrouwelijke zwaardvechters. En om zich heen
weidden brutaal hare zwarte, drieste manwijfoogen over de in smook
verdoezelde menigte, tot zij de Gallen in den hoek in het oog
kregen, die maar dansten met obscene openspreidingen hunner
priestergewaden, nu ten gerieve der beide
patricische vrouwen.
En hard, luid lachte Nigrina, minachtend wijzende, hare gezellin
opmerkzaam makend:
- Fabulla! Fabulla! Kijk eens die kerels daar, die geen kerels
zijn!
- Ja, Fabulla, stemde de weggeloopen slaaf toe, tot den dief; een
nicht van de keizerin Domitia.
Bij Herkles, vloekte de dief binnensmonds en gluurde nieuwsgierig
naar de patricische.
Zij schaterlachte op dit oogenblik, haar blik volgende Nigrina's
wijzing. Zij had zich vermomd met een blonde pruik, de pruik der
courtizanen, opzettelijk van vlas en grof, zoo dat het kapsel als
een hoed meer dan als een haardos heur rond, wit gelaat omgaf en
twee grove, groote, valsche bloemen met glasjuweel bevestigd, waren
bonte plekken aan hare slapen. Zij droeg een verkleurde,
opzettelijk gescheurde, korte, gazen tuniek en voor den regen had
zij een donkeren mantel omgeslagen, die nu was afgevallen. Zij was
jonger, fijner, vrouwelijker dan Nigrina; zij bleef zelfs in haar
gewilde meidekleedij bijna jonkvrouwelijk en van een lieflijkheid,
die nòg patriciesch was in deze omgeving: het was of zij moeilijker
dan Nigrina gemeen-weg hare worstjes zoog, haar wijn uitslurpte
maar nu keek zij toch ook naar de gemeene Gallen en zij lachte,
zich behaagziek leunende tegen Nigrina aan en giechelend
fluisterende met haar vriendin, die teederlijk over haar boog. Maar
het luide woord van Nigrina scheen onvoorzichtig te zijn geweest,
want de Gallen, aangehitst, riepen met schelle stemmen:
- Zoo als jij geen vrouw bent, manwijf van de arena, vechtbazin,
mirmillo zonder dìt maar met dàt...
En zij gebaarden, obsceen, wat Nigrina alsman ontbrak en als vrouw te zwaar had en rondom hen allen
bulderden en bulkten de gasten en joelden en juichten en gebaarden
van dìt en van dàt als gebaarden de Gallen. Maar Nigrina en Fabulla
schaterden ook: de vrouw-gladiator was niet beleedigd.
Want zij riep:
- Jij, Archigal, bedelpriester! Kom hier!!
Zij wees, gebiedend. Zij wees als een patricische wijst. En de
reuzige Archigal, instinctmatig gehoorzamend het bevel der hooge
vrouw, baande weg tusschen de banken en tafels, de gasten. Genaderd
vroeg hij, nederig, toch spotziek, met zijn bassige stem:
- Wat behaagt u, Amazone, wie nooit Herkules den gordel ontrooven
zoû?
- Zijn jullie van Rome? vroeg Nigrina.
- Van Neapolis, Hippolyte, schertste de Archigal. Wij zijn gekomen
voor de feesten van onze Godin.
- Neapolis! smachtte Fabulla. Herinner je je, Nigrina, toen wij
samen in Neapolis waren tijdens de Floralia en wij dansten er,
naàkt, over de pleinen...
- Hièr! riep Nigrina en smeet den Archigal een geldstuk toe. Toon
ons de godin en gauw!
- Volgaarne, volgaarne, edele vrouw, haastte zich de Archigal en
hij wenkte de Gallen, dat zij de godin zouden brengen.
Twee Gallen reikten naar het kastje op de plank maar door hun
dronken gebaar stieten zij een luik open boven de plank, dat neer
viel binnen den muur. En op het zelfde oogenblik stak een ezelskop
uit het luik te voorschijn - de kop van hun ezel, die gestald was
in de schuur der taveerne - en riep, hongerig:
- Hi-ha..
De gasten bulderden en bulkten en de Gallen duwden den ezelskop weg
en rukten het luik weêr op. En zij brachten, de twee, het kastje.
Er hing een vuile, nog van den regen druipnatte, belooverde sluier
over, met eenmaal zilverglinsterende franje, bezoedeld en gescheurd
en dien zij op
hieven, voorzichtig, als iets heiligs. En openend de
deurtjes van het eenmaal vergulde tabernakeltje, toonden zij de
Moeder der Goden: een kunsteloos beeld van Rheia met het
stedekroontje op het ruw gesneden gelaat.
- Als gij, edele vrouw, baste diep de Archigal, die, reuzig,
torende voor de twee vrouwen; dit heilige beeld, dat gesneden is
naar het oerheilige Beeld van Pessinus, gekust hebt, zult ge
onkwetsbaar zijn in de arena.
- Werkelijk? vroeg Nigrina, maar even bijgeloovig.
En de Gallen, die het opene kastje in de handen hielden en de godin
vertoonden, zongen met hunne hooge, schelle falsetten:
Heilig de Moeder der Goden!
Uit Pessinus kwam zij naar Rome!
En haar bark bleef steken bij Ostia
In de verzanding van den Tiber!
Heilig de Moeder der Goden!
De Groote Godin!
Claudia, de Vestale,
Van ontucht beschuldigd,
Deed blijken heur onschuld...
Heilig de Moeder der Goden!.
Toen zij aan haren sluier de bark
Sleepte den Tiber op!
Heilig deGroote Godin!
Daar ginds, in hun hoek, waren de andere Gallen opgestaan en zij
bewogen de heupen op den rhythmischen dans, waarbij hunne voeten
niet weken van hunne plaats en zij riepen, rhythmiesch en schel,
tusschen de hymne door:
- Attis! Attis!
aanroepende den geliefde van der Goden Moeder en zij rinkelden met
hun tamboerijnen en alle de drinkers in de taveerne klapten de
handen en zongen:
- Attis! Attis!
- Hi-ha! balkte op eens weêr de ezelskop, te voorschijn doemende
uit het luik, dat hij van uit zijn stal nu open stiet en omdat in
den doezeligen smook daar ginds, zoo onverwachts, als een
verschrikking, de balkende bek met de groote tanden en de gespalkte
neus-gaten gaapte, bulderden weêr de gasten van schaterlachen en
deden zij na:
- Hi-ha! Hi-ha!!
- Attis! Attis!! krijschten hooger de bedelpriesters en kletterden
met hunne rinkelbommen en de twee Gallen, met het kastje,
snerpten:
- Heilig de Groote Godin!
Nigrina boog naar het kastje toe en de Archigal hield den vuilen
sluier boven haar hoofd. Onder den sluier kuste Nigrina het beeld
met een langen zoen of zij in zoog de beschermende heiligheid er
van. Toen sloten de Gallen het kastje, dat zij steeds zoó gehouden
hadden, dat de matrozen en de meiden, die ook - en voor niets -
kijken wilden, het beeldje niet hadden kunnen zien. De Archigal
hing den sluier weêr over het kastje, want Fabulla was vies van het
beeldje en wilde het liever niet kussen: het behoedde voor alle
ongeval.
- Hoeveel? vroeg Nigrina.
- Drie denariï, bassigde de Archigal en voegde er aan toe, tot
Fabulla:
- Wilt ge dan niet een heilig naveltje koopen, schoone Blonde, een
heilig naveltje uit goudsteen gesneden: een mooi steentje om aan
ketting of gordel te hangen?
Hij wenkte; een andere Gal bracht een laadje waarin de amuletten en
toonde ze:
- Gesneden naar den heiligen Navel der Moeder der Goden, uit den
hemel gevallen en die, met juweel versierd, bewaard wordt in haar
tempel!
- Hoeveel? vroegen de beide vrouwen, nu wel begeerig, elk een
naveltje kiezende.
- Vijf denariï het stuk, prijsde de Archigal niet te duur in deze
taveerne, al waren de koopsters patricische vrouwen, zijn prullen
van glas.
De vrouwen kochten de amuletten. Nigrina wilde betalen, voelende
naar haar beurs in haar boezem. Daar ginds bleven de Gallen zingend
met de tamboerijnen rinkelen en klinkelen met de rinkelbommen.
Zichtbaar dreef de dikke walm over de hoofden der gasten. Het was
als een bewegende waas, waarin aan de pilaren flakkerden de ros- en
geelachtige vlammetjes der druipvette lampenapjes. Ommelijnen waren
verdoezeld; lichamen verklompten in de drijvende onduidelijkheid te
samen tot lijnlooze, kleurlooze liefkoozingen, die, om de volte,
deveelte, de vaalte van het vage geheel niet op vielen en konden
geduld worden door Nilus, bezig steeds aan zijn schenkbank. Zijn
moeder had, onbewogen, geen anderen blik dan voor haar vingerend
tellen der rekenballetjes in de bakjes van haar rekenbord, waarin
die als knikkertjes kletterden.
- Het is vòl! riep Nilus naar de deur, die weêr opende: in het
regengeruisch, dat binnen vochtigde, drongen zware mannen, drie,
vier binnen. Het is vòl: er is geen plaats meer voor kerels als
jullie!
Maar zij stoorden zich niet, de nieuw aangekomenen. Allen herkenden
hen als gladiatoren van het Colosseum.
- Dametje, je wàpenbroeders! gilden schel in hun hoek de Gallen,
dronken, en zij zonden den gladiatoren kushanden toe.
De mannen waren gehuld in vuile, bruine, kletsnatte abollæ, uit
wier plooien de stralen als uit goten stroomden. Zij gebaarden en
drongen, woest, sterk en ruw door de tafels en banken heen; de
drinkers vloekten, zij vloekten terug.
- Kom, maak eens plaats, wapenzuster! riep een van hen en Nigrina,
jovialerig maakte plaats en, hoe ook, de gladiatoren klompten met
de vrouwen samen en sloegen met de breede vuisten op tafel om wijn.
En de Gallen, daar ginds, riepen spottend:
- Thraciërs, Threxen of wat jullie mogen zijn, vechtbazen met net
en drietand, handen thuis, hoor en àf van Fabulla want anders wordt
Nigrina jaloèrsch!!
- Hi-ha! bevestigde de ezelskop plots maar het luik werd hem op
zijn balkenden bek toe gesmeten.
Allen lachten, allen dronken; zij smeten elkaâr met afval van
worstevelletjes, uien, afgeknabbelde artisjokken, uitgezogen
asperges. Nilus begreep, dat aan de orde niet veel meer te doen was
maar het was een schànde, onder de oogen van Isis, daar boven, zoo
als ze lagen en lachten en pakten.
- We maken goede zaken, van avond, zoon, zei de dikke
Alexandrijnsche, vergoêlijkend de schouders optrekkende en met de
vette vingers steeds maar knikkerende aan de rekenballetjes.
Maar ginds, bij Nigrina en Fabulla en de nieuw aangekomene
gladiatoren scheen reeds oneenigheid te heerschen, want Nigrina,
met haar opzettelijk diepe altstem, brulde, opgestaan, tegen een
der mannen: een heel jonge zwaardvechter, dien zijne makkers
Colosseros noemden. Hij had een gezicht als van een baardebozen,
blonden knaap, de oogen blauw en onschuldig groot, de trekken
regelmatig en recht, de brauwen en de neus zuiver geteekend als van
een Griekschen kop van beeldhouwwerk en die mooie, zachte, blonde
knapekop stond op een
Herkuliesch maar volmaakt gespierlijnd
lichaam, zoo als het half slechts te voorschijn blondde uit de
bruin lederen tuniek, die zijn vierkante knieën en omsnoerde
spierkuiten bloot liet, nu de natte, wijde abolla was afgevallen.
In zijn armen, waarvan de spierballen speelden bij iedere beweging,
had hij dadelijkFabulla gegrepen - zij, lachende, had nauwelijks afgeweerd - en
haar toen in één ruk op zijn knie getrokken; daarom was het, dat
Nigrina, verontwaardigd en volstrekt niet vervaard voor haar
wapenbroeders opgestaan, uitvaarde en hem beval haar vriendin los
te laten.
- Weet jij, waar Fabulla woont? vroeg de dief dof den weggeloopen
slaaf
- Fabulla zelve woont op het Palatium, lichtte de slaaf in; maar
Nigrina's woning is in de Carinæ...
- En daar zoû een slag te slaan zijn...?
De beide mannen smoesden, de gezichten dicht bij elkaâr; naast hen
zongen, met halve stem, de Christenen een vroom gezang, dat zich
verloor in het schreeuwen en schelden en het gillen en galmen der
Gallen en het ironiesch ezelbalken, achter het luik...
Intusschen meende Fabulla, luchtig, hare vriendin te moeten bedaren
en toen Nigrina zelfs handgemeen werd met twee der Threxen, die
schertsende de booze wapenzuster beworstelden, zoo dat de kruiken
en kroezen van de tafel rolden en braken en Nilus, verontwaardigd,
riep en de slaven aanliepen - de twee mannen niet gehéel minachtend
deze sterke vrouw - liet Fabulla zich door Colosseros omhelzen,
dicht tegen hem aan.
- Hoe oud ben je? fluistervroeg als een meid de nicht van de
Keizerin Domitia, op de knieën van den grooten knaap.
- Twintig jaren, bij Juno Lucina, die mijn moeder genadig was bij
mijn geboorte en haar een flinken jongen tot zoon gaf.
- Kom morgen, fluisterde Fabulla; des avonds tegen zonsondergang,
onder bij het Septizonium...
Colosseros beloofde en Fabulla riep tot Nigrina, niet meer woedend
want lachend bedwongen maar toch geëerbiedigd door de Threxen, die
nieuwen wijn bestelden, op hare rekening:
- Nigrina, ik kàn niet anders zitten dan op zijn schoot: er is geen
plaats...
- Er is geen plaats, viel bevestigend Colosseros in en nestelde
Fabulla vaster.
l- Neen, neen, neen, neen! herhaalde, buiten zichzelven, Nilus naar
de deur; er is geen plaats, er is geen plaats meer en ik heb nièts
meer: geen stoel, geen bank, geen wijn, geen brood...
Want de deur, daar ginds, was geopend geworden en, in het
regengeruisch, dat stroomde, was een man verschenen met breeden
reishoed op en langen mantel om, een man van zeker gezag; achter
hem, verlangend, drongen tal van andere gezichten. De man met den
hoed, beleefd maar toch besloten, drong nog eens aan om
gastvrijheid; hij wenschte met wie hem vergezelden, te
avondmalen.
- Neen, neen, neen, néen! herhaalde Nilus beslist en keek om zich
rond en wees wanhopig rondom, dat het onmogelijk was en de
gladiatoren en matrozen riepen:
- 'Het zal niet gaan!!'
- Zeker zal het niet gaan, waarde heer! ging Nilus tot den
vreemdeling voort. Ge ziet, dathet niet gaat! En met jullie hoevelen zijn jullie nog?! Neen,
neen, neen, neen: het gáat niet. Het gaje wel, het gaje wel: goede
nacht!!
En hij wuifde ze met zijn hand de deur uit... Maar de man met den
hoed deed een pas nader. Hij nam den breedgerande, waarvan stroomde
het water, hoffelijk af en zeide, beleefd:
- Heer caupo, ik ben Lavinius Gabinius, de dominus-gregis, die met
zijn grex heden avond in Rome is aangekomen op hoogst vereerend
verzoek van den prætor en de heeren ædilen, om
tooneelvoorstellingen te geven tijdens de Megalezia en hoewel ik
met mijn komedianten wel
onderkomen gevonden heb, zoû het mij toch
ten zeerste aangenaam zijn wat te eten en te drinken te krijgen,
want wij zijn uitgeput van honger en dorst. Zoudt gij waarlijk
niets voor ons hebben, heer caupo? Ik betaal u met deugdelijk geld.
Want de heeren ædilen hebben mij genadiglijk voorschot
gegund...?
En hoffelijk bleef Lavinius Gabinius staan, den breedgerande in de
hand...
- De komedianten! De komedianten! ruischte het belangstellend door
het stemgedruisch der drinkers in de taveerne van Nilus. De
komedianten, die spelen komen tijdens de feesten der Groote
Godin!!
Er was een algemeene nieuwsgierigheid. Aller oogen gingen naar de
steeds opene deur, waar meer en meer gezichten zich verdrongen, in
de regen-overstroomde straat. Ook Nilus, eerst buiten zichzelven om
zoo ongewone drukte, was dadelijk verteederd en riep:
- Maar kom dan toch ook binnen, Lavinius Gabinius, kom binnen met
uw caterva, met den heèlen troep; kom toch binnen, dominus-gregis;
plaats is er nog wel!
- Wij zijn zes-en-twintig, lichtte, kijkende als een veldheer, de
dominus in.
- Komt toch alle zes-en-twintig binnen! Er is nog wel een broodje,
een worstje, een ui; er is zelfs nog saucijs van Lucanië, er zijn
jonge kooltjes in laserpicium gestoofd, er is versche kaas van
Trebula, er is honig van den Hybla, er zijn vijgen van de Campania
en wijn is er altijd!!
En Nilus, de heerlijkheden op sommende, wenkte dominus en caterva
binnen en zij kwamen, zij kwamen nader, de een na den ander kwam
binnen.
- Wij zijn zes-en-twintig, herhaalde de dominus en overzag zijn
komedianten, naar mate zij nader kwamen, de bezette banken en
stoeltjes tusschen door en langs de van Nomentaner rood vloeiende
tafeltjes.
Nilus was hem te gemoet gegaan.
- En waar hebt gij huisvesting gevonden, Lavinius Gabinius? vroeg
hij, vol interest.
- In vijf, zes kleine vertrekjes, heél boven op de vijfde
verdieping in een heél hoog huis, achter de Suburra, in de nieuwe
wijk, heer caupo, antwoordde de dominus; maar vergunt ge mij nu
mijn slaven te tellen; je weet nooit of er niet eén weg slipt...
Zes-en-twintig moet ik erhebben...
- Heu, lieve gasten, kunt ge ook plaats maken? riep Nilus de zaal
door. Want Lavinius Gabinius komt met zijn caterva komedianten en
het zijn er niet minder dan zès-en-twintig!
-Zès-en-twintig! roezemoesden de stemmen door den walm en wasem
heen. Zes-en-twintig!! Wat een groote troep!
Onderwijl telde de dominus zijn komedianten, die zijn slaven
waren.
- Twee 'grijsaards', somde Lavinius op, en tot Nilus:
- Maar die eéne is vrijgelatene... Gaan jullie zitten; twee
adulescentes; komt binnen, komt binnen... Zijn Cecilius en
Cecilianus weêr achter...? Waar blijven zij toch? Twee
'parazieten'... Ja, heer caupo, ik heb een heel volledigen troep;
twee matrona-jongens; toe, nu wat opschieten, hè? Zijn Cecilius en
Cecilianus er weêr niet...?
En de dominus, met autoritairen vinger, telde of zijn
zes-en-twintig hongerige en dorstige komedianten wel binnen kwamen.
Zij kwamen, volgens een zekere hierarchie: de eerste-rollen eerst:
na de 'grijsaards' en 'jongelingen', 'parazieten' en
matrona-jongens - waar toch Cecilius en Cecilianus bleven? - kwamen
de twee groote 'slave'-rollen en twee kleinere 'slave'-rollen, twee
leno-rollen, twee lena-rollen, vier kleinere rollen, zoowel mannen
als jongens; dan de mimus-rollen; dansers, zangers, fluitspelers;
dan de machinisten en knechten...
- Zij zijn er! riep Lavinius uit. Alleen Cecilius en Cecilianus,
mijn tweelingen, die de eerste vrouwerollen spelen?! Bij Apollo en
Bacchus, waar zijn die nu toch!
- Ze zijn zeker voor goed aan de haal, dominus, treiterde de eerste
senex nijdig: hij was, al speelde hij 'grijsaards', een jonge man
maar zijn stem was alleen geschikt voor de senex-rollen en met die
zelfde senex-stem kòn hij niet anders dan ook in zijn dagelijksche
leven spreken; je mooie, onvergelijkelijke vrouwekereltjes zijn aan
de haal.
- Neen, dominus, spotte de eerste 'paraziet', die ook in het leven
zich had aangewend geestig te zijn; wees maar niet bang: gestolen
voor een tweede maal zullen de mooie tweelingetjes niet worden!
De geheele caterva lachte om de grap, den dominus plagende, dat hij
zeker wel, jaren her, de 'mooie tweelingetjes' kon gestolen hebben.
Maar Lavinius haalde minachtend de schouders op: de tweelingen
waren hem immers als kleine jochies door hun moeder in optima forma
afgestaan...
Intusschen hadden vier-en-twintig komedianten reeds de volle zaal
overvuld. Maar overal ruimden de gasten hun plaatsjes in, o zoo
nauwe, kleine plaatsjes, op een bank, op een bed, op een stoel, aan
de punt van een tafeltje en Nilus zelve hielp de binnenslaven en de
binnenslaven hielpen de keukenslaven en, werkelijk, de nieuwe
porties werden voor gezet, rijkelijk, dampende, juist van de versch
gevoede vuren af, die op nieuw snorden, beneden in de keuken:
Picenum-broodjes..
- Als spònzen! prezen in koor de hongerige komedianten.
...de vette saucijsjes van Lucanië en de lekkere kooltjes in
laserpicium gestoofd...
- Ze hebben me niets te veel van jekeuken verteld, heer caupo! waardeerde hoffelijk Lavinius.
Nilus, glimmende, glimlachte, in beide armen een puntige amfoor
omhelzende, die hij boog over de aarden kroezen heen, zonder zich
de moeite te geven de kruikjes te vullen: de wijn spilde over de
tafelen.
- Ik kan zoo niet rekenen, zoon! riep de Alexandrijnsche, met dolle
oogen, hijgenden boezem, over haar rekenbord heen, waar zich hare
vingers verwarden aan de te verknikkeren balletjes.
Nilus wenkte haar, dat het er niet op aan kwam, kom, zóo nauwkeurig
te rekenen, als de heele caterva kwam avondmalen en natuurlijk
terug zoû komen alle de dagen, dat zij spelen zouden en de
Megalezia duurden.
- Heer caupo! riep de 'paraziet', fijntjes; schenk den wijn liever
mijn mond in dan in mijn schoot!
Rondom schaterlachten de gasten:
- Hij blijft in zijn rol! Hij blijft in zijn rol! Hij zuipt liever
dan hij verdrinkt!
- Eerst in regen, nu in wijn!
En de 'paraziet' glimlachte, omdat hij gewaardeerd was geworden en
nipte aan zijn kroes, want hij was heel matig.
De Gallen draaiden om de nieuwe gasten rond.
-Willen jullie geen naveltjes koopen, goudsteenen naveltjes van de
Groote Godin? Dan heb je succes, als je die koopt! Moeten jullie de
Groote Godin niet kussen, onder haar sluier, in haar kastje? Dàn
vergeet je nooit een woord van je rol en wordt je dus nooit
gegeeseld en dàn zeg je je diverbium altijd zuiver, lieve schatten,
op de maat van de fluitmuziek! Fluitspeler, geef toch een kus aan
de Godin, koóp toch een naveltje; dan speel je zoo zuiver als of de
Muzen je hadden geleerd!
Maar de Gallen haalden met hun Groote Godin niets op bij de
komedianten. Die waren te sceptiesch geworden door dat filozofiesch
makende leven van, meestal allen, slaven-die-kunstenaars waren, om
te hechten aan amuletten, om te gelooven in de godin van een vuilen
troep bedelpriesters, minstens even geminacht door de betere
burgers als zijzelve, die histriones waren. Neen, zij waren te veel
zich bewust van hun onwaarde als menschen, van hunne
minderwaardigheid als levend schepsel en de onvermijdelijkheid van
hun noodlot om een enkele as nog te wagen aan de betwijfelbare
gunsten eener godin, die in een kastje, onder een vuilen sluier,
neêr gezet werd op een plankje in een taveerne, vlak bij het
stalluik, waar door telkens een balkende ezelskop drong. En zij
schertsten tegen de Gallen, ironiesch, satyriesch, bijna een
beetje
rhetoriesch, met herinneringen aan zinnen uit hunne palliatæ, uit
hunne in Grieksche kleedij vertoonde blijspelen van Plautus en
Terentius, met een vreemde mengeling van slaafsche onderworpenheid
aan hun dominus-gregis, aan maatschappij en noodlot èn een zekeren,
stillen trots kunstenaar te zijn, litterair ontwikkeld, te weten de
fijnere onderscheidingin hunne spelen, in dier verzen, in de metriek er van, in de
geheimenissen van mimiek - saltatio - en voordracht, gesproken,
gezongen, in àl de nuancen hunner kunst, die zij geleerd hadden
durende jaren, den stok steeds dreigende boven hun Slavenruggen.
Hadden sommigen hunner dan een sommetje verzameld om zich los te
koopen van den dominus en 'vrijgelaten' te zijn, hun belang bracht
toch mede, dat zij den dominus nièt verlieten: als 'vrijgelatenen'
hadden zij een zekeren voorrang boven de slaven-artiesten, speelden
zij, ook om hun betere kunst, die hen veroorloofd had zich vrij te
koopen, de eerste rollen, verdienden zij iets meer geld, dan des
dominus' fooitje bedroeg aan de anderen. Voor de maatschappij der
burgers bleven zij, slaaf of vrijgelatene, de geminachte
histriones, zonder burgerrechten, de bespotte vermaken der menigte,
de verachte paljassen van het toch steeds om hen te zien en te
hooren toestroomende publiek, op straat en forum uitgejouwd,
gegooid met vuil, mizerabelen, die immers een 'veracht bedrijf'
uitoefenden, en meer nog 'veracht' dan de winkelier hoewel niet zoo
veracht als de beul. Nauwelijks dorsten zij zich vertoonen buiten
hun ambt, af van de planken, waarop zij zich gaven en dulden
moesten de grillen van hun publiek maar in zich gevoelden de besten
hunner iets als een geheimzinnigen trots van toch kunstenaar te
zijn, uitbeelder der eeuwen-oude komediën van Plautus en
Terentius.
In de taveerne van Nilus waren zij nièt geminacht, werden zij
broederlijk ontvangen, welkom geheeten. En waarom ook niet! Was
Nilus zelve niet maar een vreemdeling èn een caupo, dus ook een
'veracht' bedrijf-uitoefenaar; was onder deze zuipers wel éen
'geachte' Romeinsche burger te vinden; waren dit niet allen
'verachte' schepselen: deze gladiatoren, deze matrozen, dit
naamlooze volk van Suburra-bezoekers, deze dieven, weggeloopen
slaven, deze Christenen? Dat sinistere troepje daar ginds: een beul
tusschen zijn twee geeselslaven en de lijkedragers, die zich bij
hen hadden gevoegd - somber keken zij over hunne kroezen, meestal
stilzwijgend, nu en dan met een enkel donker woord gefluisterd
tusschen hunne barre, barsche, stoppelgebaarde smoelen van ruwe
mannen, hun verweerde koppen ruig donker doemende uit den walm
van
vette keuken- of lampenolie en stoom uit druipnatte kleêren -
hadden zij en hunne gelijken wel het rècht komedianten te
minachten? Neen, zij gevoelden zich gemeenzaam met hen; zij
schikten hun plaatsjes in; zij stonden hun hunne kroezen af, nu
Nilus er te kort kwam en de komedianten, om hun alleen
intellectueelen trots, verbroederden dadelijk, gevoelden zich
dadelijk thuis met de gemakkelijkheid van overal door heen rollende
zwervers, sloegen blijmoedig kwinkslagen, joligden, zèlfs met de
Gallen, die de anderen meestal noòit anders dan met een snauw van
zich af duwden. Want de Gallen,dàt waren lastige, opdringerige bedelpriesters, maar de
komedianten, dàt was gezellig volkje en ze kwamen daarbij toch ook
spelen geven om al dit volk, dat hen van af de hoogste
theateromgangen zien zoû, te vermaken.
- Is het erg hoogdravend, adulescens, wat jullie geven zullen?
vroeg een der matrozen uit Ostia aan den eersten 'jonge-rol', die
tegen Fabulla, over den blonden, kogelronden schouder van
Colosseros heen, lonkte.
Want de adulescens, ijdel op zijn jonge-rolgezicht, dat hij maar
zelden achter een masker verborg, ging prat op de gunst der vrouwen
en maakte er bijverdienste uit, in de hoop zich los te koopen.
- Neen, zei de adulescens goedig, ijdel lonkende tot Fabulla, wie
het lonken wel vermaakte, maar wier arm bleef om den kolom-nek van
den jongen reus. Het zal vermoedelijk Plautus zijn: de Menæchmi of
misschien wel de Bacchides en - voegde hij er neêrbuigend aan toe -
dat begrijpen jullie wel; de Prologus vertelt je immers dadelijk
alles...
- Nou ja, riepen de matrozenmeiden door elkaâr; dan is het ook
gemàkkelijker!
- ...Ik kan niet alles zoo volgen...
- ...Ik hoû het meest van wat ná komt; dan dansen ze en springen
ze!
- Jawèl, zei de adulescens zelfgenoegzaam, hoogmoedig, zich in eens
'intellectueel' gevoelende: zoo een mimus, zoo een exodium-spel is
altijd wel àardig, om al de mooie vertooningen...
En hoewel hij begreep, dat zijn wijze woord te loor ging tegen die
dellen,
kon hij niet na laten er goedigjes hoog bij te voegen, te
gelijker tijd lonkend naar Fabulla:
- Maar ònze kunst, onze kunst van zèggen, zingend reciteeren,
spélen, onze tooneelspeelkunst, in éen woord, staat natuurlijk
hóoger dan alleen maar wat dansen en buitelen en grapjes maken, zoo
als ze doen in het exodium-spel...
- Leer jij zoo een heele rol van buiten? vroeg de matroos, met een
angstig gezicht.
- Natuurlijk, zei de adulescens; en je krijgt slaag, als je je rol
niet kent en hakkelen of steken blijft, terwijl zoo een
mimus-speler - minachtend werd zijn stem - die dànst of springt
zich er wel altijd door heen...
De voornaamste mimus-speler overluisterde hem terwijl de
adulescens, Fabulla vergetende, hongerig zijn jeugdige-minnaars-kop
verborg in een bruine kom vol warme linzensoep, die hij gretig uit
slurpte. Maar de mimus-speler, zijn beide handen en mond aan een
dikke saucijs, waaraan hij zoog en trok, heftigde terug, zijn
baardelooze wangen vet van de saus:
- Net of wij niet springen en dansen op de maat van de muziek van
de fluiten en niet met de riemen worden gestriemd als we er even
uit zijn... Terwijl het publiek òns dan meer uitjouwt dan jullie
omdat ze beter ons dansen volgen kunnen dan al die duizende
woorden, die jij uitbraakten die onhoorbaar zijn, als je geen masker met een breeden muil
voor doet, jou ijdeltuit van een adulescens!
- Ze verstaan mij altijd heel goed! schreeuwde nijdig de
adulescens, zijn vingers nog om de nu leêge kom; het is een kwestie
van articuleeren!
- Onzin! riep de mimus. Ze verstaan altijd beter als je een masker
om hebt omdat de maskermond het geluid uitzendt!
- Als jij als adulescens een fatsoenlijk gezicht hebt, riep de
'minnaar'; hoèf je geen masker voor!
- Wàt heb jij een 'fatsoenlijk' gezicht! wreekte zich, grinnikend
nog
steeds, de mimus; jij hebt een zuigelingensnoet op de planken,
van zoò ver, voor de verste toeschouwers!
- Dat is een kwestie van grime, bij Pollux, snerpte de adulescens
terug.
- Ik heb dan maar liever mijn mimus-masker voor, ik ben dan maar
liever personatus dan mijn eigen gezicht te besmeeren met zwart om
mijn oogen en rood om mijn mond, zoo als jij doet...
- Hi-ha! bevestigde de ezel.
- ...tot je er tòch als een masker uit ziet!
- Zoo! Ik maak anders altijd een heel goeden kop; dàt zegt de
dominus zelf!
- Masker is masker, hield de mimus vol; wij zijn ten minste niet
onherkenbaar achter òns masker en niet prijs gegeven aan het
publiek als jullie, die altijd herkenbaar blijven, wat je ook op je
gezicht smeert!
- Wij blijven veel menschelijker als wij geen houten maskerkop op
zetten!
- Jullie zijn mèiden met je blanketsel, bij Pollux!
- Ik heb, bij Herkles, nooit een meid gezien, die er uit ziet als
een com‹dus, want wij blankètten ons niet maar grimeeren ons: ik
spaar niet de verf op mijn gezicht!
- Hi-ha! meende de ezel.
- Een masker is noodzakelijk! viel nijdig de jonge senex in: hij
moèst altijd met een masker spelen.
- Jullie zijn cin‹di! schold de mimus, dwars door het lawaai.
- Neen, jullie juist zijn cin‹di, schold razend de adulescens
terug. Jullie wringen je heupen en doen als obscene jongentjes, als
die Gallen daar doen, maar wij blijven altijd kunstenaars,
kunstenaars-van-het-woord; wij blijven altijd hoog-komiek! Wij
loopen niet met Priapus te koop, als jullie
doen! Wij werken niet
op de lage lusten van het publiek als jullie met je bokkensprongen!
En ik ten minste ben alleen voor mooie vrouwen bereid, terwijl jij
voor iedereen klaar staat!
En hij lachte verleidelijk naar Fabulla.
- Niet twisten, jongens, kwam Nilus aan; eten jullie liever je
buiken vol!
En hij zette zoo wel mimus als adulescens een schotel voor met
petaso: varkenshaas met prei en eiersaus er om heen.
- Bij den grooten Jupiter, juichte de adulescens uit; heer caupo,
jij bent waard, dat we den heelen Plautus voor je spelen! En
Terentiusna!
De mimus zeide niets: hij kreunde van gulzigheidswellust en sloeg
voor over met zijn mond in den schotel en lebberde de saus.
- Wat is Terentius? vroeg een der matrozenmeiden.
- Wie Terentius is?? vroeg de adulescens met open mond en bléef
openmonds, omdat iemand - zelfs een deerne uit Ostia, die een dagje
uit was met matrozen uit een daar binnengeloopen schip, vol koren,
dat van Egypte kwam om Rome te voeden - zóo onwetend kon zijn. Wie
Terentius is?? Maar hoe is het mogelijk!
- Nou, ze is maar een eenvoudige meid, zei de matroos, die zoo bang
was voor van-buiten-leeren; wat weet onze Sila nou van al die
geleerdbeid. Zeg nou maar eens,jij knappe adulescens, wat... ik
bedoel, wiè is Terentius.
- Terentius is een beroemde blijspeldichter, lichtte de adulescens
in; die drie-en-een-halve eeuw geleden geleefd heeft en hij komt
even na Plautus en is niet zoo een groot genie...
- Zóo? draaide zich langzaam, minachtend, de fijne 'eerste
paraziet' om, lange, blauwe asperge nog in zijne vingers. Vindt jij
Terentius minder geniaal dan Plautus! Bij Herkles, dat is de eerste
keer, dat ik dàt hoor!! Terentius, die zoo zijn Grieksch kende, die
zóo fijn geestig was...
- Bij Pollux---, Plautus heeft ook de Grieksche voorbeelden
nagevolgd, bitste de adulescens terug.
- Terentius, die zoo elegant van taal en rhythme is!
- Plautus is veel frisscher èn van taal èn van rhythme en veel
minder systematiesch van opbouw in zijn spelen. Terentius is al
decadent!
- Terentius, verbeeldt je, wiens titels alleen al poëemen zijn,
effectvol om uit te spreken! Wanneer vond Plautus titels als:
Andria. . .! Hecyra. . .! En vooral...
De 'paraziet' spitste de lippen en gebaarde met duim en wijsvinger
tegen elkaâr:
- Heautontimorùmenos!! Is zoo een titel alleen al niet Aeoliesch
geluid?!
En de 'paraziet' zong, declameerde, mimeerde het lange, Grieksche
woord sylbe na sylbe: de rijk klinkende titel van het spel des
'Straffers van Zichzelven'...
En bedankte toen, matig in het leven, al was hij veelvraat op de
planken, voor de tweede portie vleesch en boonen, die Nilus hem
bood.
- Wat worden ze nou geleerd, zei Sila tot haar Egyptischen
korenschipmatroos. Het lijken wel filozofen!
Ze praten Grieksch, zei de matroos, die, uit Alexandrië, veeltalig
geworden was en den titel 'Heautontimorùmenos' bijna verstaan had,
hoewel niet begrepen; maar je hebt gelijk: het zijn, bij Herkles,
wel knappe kerels!
Intusschen kijfden zelfbewuste adulescens en fijne 'paraziet' voort
over de voortreffelijkheden van Plautus en Terentius en de
Christenen murmelden tegen elkaâr:
- O, die zònde van het tooneel, mijn broeders!
- Ja, die onzedelijke vertooningen, steeds van echtbreuk...
- En hun meesters bedriegende slaven!
- En van lichtekooien!
- Bij Plautus èn bij Terentius!
-Nooit zielverheffend, altijd terugtrekkend, in de modder der
laagheid!
- Broeders, moeten wij niet gaan? Is het uur niet geslagen...?
- Dat onze Bisschop, de heilige Clemens...?
- Ja, ja, ons verschijnen zal in de Catacomben, ter prediking? Gaan
wij, gaan wij...
Zij stonden op. Allen zagen nu, dat zij Christenen waren. Zij
hadden toch niets bizonders. Het was om hunne gezichten, om hunne
strakke oogen, hun toegeknepen mond. Nauwlijks iets donkerder waren
hunne grove tunieken dan van wie hen omringden en heidenen
waren.
Zij gingen, na gekeken; toen, bij de deur, na gejouwd.
- Kleine-kindertjes-slachters! lastergilden de Gallen.
De laatste Christen keerde zich om, stond even stil. Om zijn
genepen mond ontbloeide plots een glimlach van stralend
medelijden.
- Nigrina! riep Fabulla, steeds op de bloote knieën van Colosseros;
wat werd die Christen móoi, toen hij zoo lachte!
- Ik ben erg ongerust, heer caupo; tobde de dominus. Ik begin èrg
ongerust te worden, om Cecilius en Cecilianus, mijn twee
'eerste-vrouwerollen'. Het zijn heel kostbare ventjes en ik ben
altijd bang ze te verliezen. Het zijn tweelingen, heer caupo;
zestien jaar, denk ik: ik heb ze...ja, ik heb ze gekòcht in
Syracuze, toen ze nauwelijks drie jaar waren. Ja, ik heb ze zeker
al sedert dertien jaar... Ze zijn op de p‹dagogia geweest; o, ik
heb zoo veel geld voor ze uitgegeven... Ze hebben les in àlles
gehad, in rhetorica, in alle vrije kunsten, in muziek, in dans...
Ze
zeggen dan ook hun rollen als niemand! Ze hebben veel talent:
dat heeft zich in hen ontwikkeld. Ik heb ze nooit laten geeselen;
ik was bang hun mooie lichamen te bederven... Ik, ik heb ze
bedorven en ze weten zoo, dat ze een potje breken kunnen. Dan
loopen ze maar weg, uren blijven ze dan weg... Zoo als van avond...
Verbeeldt je nu toch, vriend caupo, als ze voor goed wèg geloopen
waren! Of geschaakt... Jongens van dien leeftijd, die zóo mooi
zijn, worden wel eens geschaakt, hier in Rome... Het is hier zoo
groot; wat verdwijnt, vindt je hier niet meer terug... Ik word er
koùd van te denken, dat ze misschien... Het zoû een verlies
zijn...!!
Wanneer zag je ze dan het laatst, vriend dominus? vroeg Nilus De
dominus, op een schabel, was door Nilus geïnstalleerd geworden vlak
bij de schenkbank. Op zijn knieën hield hij zijn diepe bord, eerst
rijkelijk gevuld met soep, toen met vleesch, groente, brood en nu
at hij den eenen honigkoek na den anderen. Zijn telkens volle kroes
stond op de schenkbank zelve.
- Wel, zoo even nog... Ik meen, toen we onze kamertjes gehuurd
hadden in het hooge huis, daar achter... Toen moest ik toezien op de berging van onze kisten en koffers, die zijn vol
requizieten en maskers en manuscripten en die staan opgesloten
beneden in huis, bij den slavenkoopman. Ach, vriend caupo, je weet
niet half wat er te doen is om zoo een grooten grex van Neapolis
naar Rome te krijgen. Op mij komt alles neêr: de correspondentie
met den prætor en de ædilen, op te letten, dat àlles in de
contracten vermeld wordt wat er vermeld moet worden - de contracten
zijn nù geteekend -; gèld heb ik uitgegeven om onze maskers en
tooneelschoenen weêr op te frisschen vóor ik zeker was van de zaak;
de ædilen dingen dan en het is zóo ver van Rome naar Neapolis en
voor je weêr antwoord hebt, verloopen er dagen, weken, al is de
Keizerlijke Post nog zoo geregeld onder onzen genadigen Keizer
Domitianus...
- Hm...m! bromde Nilus, veelbeteekenend, met een grijns - als van
een tooneelmasker, meende de dominus.
- Stt! fluisterde verschrikt Lavinius Gabinius; niet brommen en
grijnzen, vriend caupo! en uit angst dronk hij zijn pas
ingeschonken Nomentaner in eenen uit. Bedenk, ik, die met de
officieele autoriteiten te doen heb,
zeg altijd: onze genádige
Keizer Domitianus en alles wat 'keizerlijk' is, ook de Post, is
pràchtig geregeld, hoor, pràchtig! Bedenk toch, als ik wat anders
zei, zouden de verklikkers...
- Hièr zijn er geen! pochte Nilus.
- Niet te hard op dat zeggen, vriend caupo!
- Van dit volkje hier valt niets bij den Keizer te klikken...
- Misschien zijn zelfs die voorname dames, die zich vermommen als
een gladiator en een meid, wel verklikkers...
- Ze komen hier al weken lang: het zijn niet meer dan
emotie-zoeksters, weet je.
- O, emotie-zoeksters, vriend caupo? Is dat modern Romeinsch?
- Wie weet! Ze zijn niet moderner dan Messalina was, ze zijn moe
van voornaamheid en stellen zich aan. Ze zoeken minnaars en...
minnaressen onder het volk als ze moê zijn van hare gelijken... Ze
moesten eens aan de kaak worden gesteld door een modernen
tooneelschrijver, ja, dàt moesten ze, vriend dominus. En dan moest
jij die satyre doen spelen!
- Ach modèrn, vriend caupo, modern is er nièts, dat van echte kunst
getuigt. Neen, wij moeten niets van moderne schrijvers hebben. Die
hèbben niet zooveel talent, genie meen ik, als Plautus en Terentius
hadden, al leefden zij drie eeuwen en langer geleden. En zelfs voor
onze mimus-stukken zoek ik liefst de antiekste, die van Livius
Andronicus, uit... Maar waar blijven nu toch Cecilius en
Cecilianus! Vriend caupo, ik word zóo ongerust! Sedert ik toe zag
op de berging van onze koffers en kisten, heb ik ze niet meer
gezien... Zijn ze weg geslipt... Zijnze er van door gegaan... Wat doen ze nu, in die groote,
onbekende stad... We hebben wel eens meer gespeeld in Rome, drie
jaar geleden...
- O, drie jaar geleden, vriend dominus? Toen was ik nog in
Alexandrië...
- Maar toen speelden zullie nog niet de 'eerste-vrouwe'-rollen.
Toen
traden ze alleen nog maar nu en dan in een mimus op: ze dànsen
ook fijn. Maar ik meen: ze kennen Rome toch niet en nu dwalen ze
rond in die groote, donkere stad... Waar zouden ze zijn op dit
oogenblik?
- Naar huis misschien, vriend dominus?
- Naar huis? Ja, het zijn lieve jongens om zoo vroeg en rustigjes
naar huis te gaan! En zonder avondeten, tenzij dat een uitnoodiging
hun in het oor is gefluisterd! Vriend caupo, als ze niet
terugkomen, ben ik verloren... Over driè dagen moet ik spelen en
als ik ze niet hèb... Gelùkkig!!
Die laatste kreet van den dominus was er een van verluchting,
weelde, zaligheid. De voordeur daar ginds was geopend. Het regende
niet meer. De opene deur gaf uitzicht op de nauwe Suburra-straat,
waarboven de uitgeregende lucht zich donkerblauw verdiepte, een
reep van nacht in de deur omlijst. Er tintelden zelfs twee, drie
starren op. De lage huizen brokkelden en braken hun grauwe daken-
en murengewarrel donker groezelig onder die nachtereep of glommen
met lange weêrschijnen van druipende vocht in rossigen glans van de
lantaren voor het huis van Taurus. Hoewel reeds laat in de nacht,
zaten - zichtbaar van uit de taveerne - er drie, vier vrouwen voor,
op hooge gestoelten; naam, prijs, iets van hoedanigheid was ruw
geschreven, obsceen geschilderd boven hare zitplaats. Zij keken
verlangend de taveerne in, achter de ruggen langs der twee knapen,
die juist de deur hadden geopend... Of er niemand uit kwam, te
gelijk dat er binnen gingen die twee blonde jongens, in éen wijde
abolla gehuld. De mantel omgaf hun beider ondeugende
tweelinggezichten. De zittende meiden, daar ginds, riepen de
taveerne in. Riepen zelfs naar de blonde ventjes. Maar deze hielden
hunne ruggen, in dien éenen mantel, gekeerd naar de meiden, terwijl
hunne oogen schalks de taveerne in keken. In de schaduw van den
mantel over hunne hoofden gluurden schuin, ondeugend, hunne vier
donkere, lang gespleten kijkers den smook en walm der volle zaal
zoekende binnen. Blank, jong, frisch, in den gloor van hun stouten
glimlach van bedorven-jongens. En hielden zij elkaâr, in de
mantelplooien, arm om schouder, terwijl zij op den drempel
toefden.
- Eindelijk dan! riep de dominus en de heele troep, juichend,
ironiesch, plagend hun meester, dien zij ongerust wisten te zijn
geweest, herhaalde:
- Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus!
Zoo dat allen, de matrozen, de meiden,de gladiatoren, de Gallen, al die opeengepakte gasten riepen,
als hadden zij de nieuw aangekomenen ook al sedert lange
verwacht:
- Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus!
- Zijn jullie daar dan eindelijk, Cecilius en Cecilianus? riep de
dominus opstaande, met zijn stem van ontevreden veldheer. En waar
zijn jullie dan toch geweest?
Cecilius en Cecilianus waren binnen gekomen; de deur kwakte dicht
op het perspectief van de straat en der zittende, afwachtende
meiden van Taurus. De knapen lieten zich niet dadelijk uit waar zij
waren geweest, antwoordden met, in het geroep, onverstaanbaren
scherts en sloegen hun wijden mantel af. Aller oogen gingen naar
hen toe. Iedereen wist, dat zij de 'eerste-vrouwe '-rollen
speelden. Zij waren beiden even groot, niet klein, zeer slank, toch
kinderlijk en tevens met iets over zich, dat dadelijk herkenbaar
was als dat van den jongen histrio: een ironie, een gemak, een
ondeugendheid, iets brutaals, al waren zij 'veracht' en slaaf.
Niets verlegens was aan deze kinderen-der-planken: thuis schenen
zij overal zich dadelijk te voelen, deze stoute zwervertjes van het
'verachte beroep', die al zoo veel gezworven hadden. Of het nu was
Canope bij Alexandrië, of Baiæ bij Neapolis of de Suburra in Rome,
het was voor hen alles het zelfde. Rijke villa's, grootsche
terrassen of Nilus' taveerne, niets zoû hun meer veel indruk kunnen
maken. Zij schertsten dadelijk met Nilus of zij hem jaren hadden
gekend. Zij doopten, als ondeugende kinderen, hun vingers in de
sausen om die te proeven...
- Hi-ha! kwam de ezel balken en de jongens balkten terug en
schaterlachten. Nu zij zich ontdaan van hun mantel hadden, trof het
hun medespelers - voor zoo ver iets van deze knapen de anderen
trèffen kon - dat zij niet als alle anderen in hun bezoedelde,
vuile, bruine, natte reistunieken waren. Zij droegen beiden
lichtgelele tunieken van fijn lijnwaad, borduursel om mouwen en
rand en hun lichtgele schoenen, geriemd tot de knieën, waren
nauwlijks van de straat vochtig geworden. Waar waren zij geweest?
Hoe hadden zij occazie gehad zich te
verkleeden? Waarom waren die
mooie schoentjes zoo ongerept? Hadden zij misschien in Rome
dadelijk een draagstoel te hunner beschikking? Die vragen uit mond
van senex, adulescens, 'paraziet', 'slave'-rol en wie zij meer
waren, overstelpten hen, de kwâjongens. Zij schertsten die vragen
van zich weg, zoo als zij vliegen hadden weg getikt.
Hadden zij een bad genomen, dat zij zoo frisch waren? Zij lieten
zich er niet over uit. Hi-ha! balkten zij met den ezel meê; zij
dansten zelfs even met de Gallen meê; Cecilianus, de 'jongste' -
want hij was de 'jongste' tweeling - sloeg met de vlakke hand onder
het laadje met naveltjes, datde Archigal hem aanprijzend toonde en de naveltjes vlogen op,
vielen her en der neêr en allen lachten en de Archigal vloekte en
Fabulla en Nigrina wenkten belangstellend de knapen en het was een
geroes van stemmen en een dol geroezemoes om hen heen.
- Van waar kom je? vroeg Nigrina, wijdbeens en breedarms, haar
mannevuist gesteund op de tafel.
- Van het paleis van den Keizer, edele vechtster! blufte Cecilius,
waarop de dominus, dadelijk opgestaan, verschrikt hem fluisterde in
het oor:
- Pas toch op: die patricische dáár komt werkelijk uit het paleis
van den Keizer!!
- Ecastor! vloekte fijntjes Cecilius, die het fijner vond te
vloeken bij Castor dan bij Pollux of, zoo gròf, bij Herkules.
Fabulla, nicht van de Keizerin Domitia en steeds op Colosseros'
knie, zag Cecilius nieuwsgierig aan...
Allerlei denkbeelden en eerzuchten joegen haar door het hoofd,
onder haar grove, blonde meidepruik. Denkbeelden, eerzuchten, die
zij reeds zoo dikwijls zich bewust was geweest, sedert Nigrina
zwaardvechtster geworden was. En dat mèt vergunning van den Keizer,
haar neef, Domitianus... Het leven was duf, zonder aandoeningen.
Het leven in het Palatium was somber, sedert Domitia, de Keizerin
en Domitianus, elkander steeds vijandig, nu elkander haàtten... Er
waren geen vroolijke feesten meer... Er hing steeds die atmosfeer
van somberheid, vol
dreiging, als de Keizer, plots, zich vertoonde,
als hij dagen afwezig bleef en zich bezig hield met vliegen aan een
lange naald te rijgen. Fabulla, jong, smachtend naar leven, in die
sombere dreiging, verveelde zich. De Keizer, na een gril, die geen
twee nachten geduurd had, zag niet naar haar om, sprak zelfs niet
tegen haar meer... Domitia behandelde haar soms als een slavin...
Domitilla, 's Keizers zuster-kind, eveneens... Als zij Nigrina niet
had gehad en de nieuwe emotie der vriendinne-passie, had zij nièts
gehad van levensbelang in dat duffe, doffe bestaan, met die
dreiging steeds boven aller hoofden van des Keizers plotse
ongenade... De Suburra, de kroegen, de bordeelen, Nilus' taveerne,
dat alles had Nigrina haar geopenbaard. Het leven van het volk, het
minste, van nabij te zien en zich, in het openbaar, te laten
omhelzen door een jongen gladiator, omdat het zoo nauw was, dat
Nigrina wel dulden moest, dat ze zat op Colosseros' knie, dat deed
haar vergeten dien altijd durenden angst op eenmaal, onverwachts,
gegrepen te kunnen worden door Domitianus' beulen... Zonder
reden... Omdat zij gelachen of niet gelachen had... Ja, hier vergat
zij... Hier zag zij de histriones, vlak bij, hun soep eten... Zij
vond dat belangwekkend... En dan de eerzuchten, die voor een
patricische uit het huis Flavius zoo vreemd ontzenuwde verlangens
maar die belang aan het leven gaven... Als Nigrina zwaardvechtster
was, waarom kon zij, Fabulla,niet optreden als tooneelspeelster? In een stuk van Terentius,
van Plautus? Zij zong, zij reciteerde; zij deed tòch al die dingen,
die een patricische nooit deed... Die alleen dure slavinnen
deden... Zùlke dingen gaven nieuw belang, wekten vreemde eerzuchten
bij haar op... Te worden toegejuicht door de menigte in een
theater, zèlfs te worden uitgejouwd door een menigte, zij, de nicht
van Domitia...
- Speel jij, zeide Fabulla tot Cecilius; de 'eerste-vrouwe
'-rollen, ventje?
- Om je te dienen, kluchtigde Cecilius. Ik, met mijn broertje zijn
op de planken even zoo mooie meretrices als jij er een bent met je
doorzichtige jurk aan...
- Om niet te reppen van wat ze zijn als ze van de planken àf zijn,
riep de senex, die, om meer dan een reden, de beide jongens niet
uit kon staan.
- Vertel eens... zeide Fabulla.
- Wat, zusje-lief? schertste Cecilius, brutaal en toch
kinderlijk.
- Kom eens dichter...
- Het is zoo vol... Ik kàn niet dichter...
- Kom hier maar, op mijn àndere knie, bood Colosseros aan. Cecilius
drong door, zette zich op Colosseros' andere knie: de jonge
gladiator liet, als kinderen, vrouw en jongen dansen op zijn
knieën.
- Sedert hoe lang speel jij die rollen al?
- Met mijn broértje, twee-en-een-half jaar!
- Het eerste jaar, dat je in Rome optreedt?
- Ja. Maar we zijn opgetreden in Alexandrië, in Klein-Azië; overal
zijn theaters en zelfs grootere dan hier in Rome!
- Lastig, zoo van buiten leeren?
- Voor je rug, als je steken blijft...
Zij wipten om beurten hoog op Colosseros' knieën.
- Ach wat! riep de senex. Dat ventje heeft een veel te lief
ruggetje om óoit geranseld te worden!
- En jij bent oud voor je tijd! riep Cecilius om den senex te
ergeren, die, jong, nooit adulescens had mogen zijn.
- Heb je lang moeten leeren? vroeg Fabulla vol belangstelling.
- Nou, of we lang moeten leeren, zusje. Eerst dansen, muziek...
- Dat kan ik ook...
- Ecastor! Ben je op de slavinnen-school geweest, daar ginds, in
het paleis, lief zusje? plaagde Cecilius de patricische uit het
buis Flavius.
- Wat leer je nog meer?
- Metriek! Wat senarius is en wat septenarius en hòe je senarius
zegt en hoe septenarius. Hoe je een 'stillen zin' moet mimeeren en
zeggen en hoe een 'bewogen zin'. En dan o nog een heele boel meer.
Dank je, caupo, ik heb geen honger voor soep en vleesch, maar ik
wil wèl van die honigkoeken...
En hij bedankte, nuffigjes, voor de gerechten, die Nilus hem zelve
bracht als of hij reeds, geheimzinnigjes, ergens en fijner had
geavondmaald, maar hij knabbelde lekkerbeks de honigkoeken, éen in
iedere hand en hossende opColosseros' knie, Fabulla hossende over hem.
- Dominus! wenkte plotseling Fabulla Lavinius Gabinius. Nigrina was
met de Threxen verdiept in de methode hoe het zwaard te werpen van
rechter- naar linkerhand om den òpsteek te geven, als de rechterarm
het schild op ving.
Lavinius Gabinius drong nader.
- Is het volstrekt noodig, dat altijd jòngens de vrouwerollen
spelen? vroeg Fabulla.
Lavinius stond verstomd. Dàt was nu zoo een gewichtige vraag, en
die nu even hier, tusschen dit onwetend pubhek; te behandelen met
die 'emotie-zoekster', die hoste op de knie van een gladiator,
terwijl Cecilius over haar hoste!
- Domina... verontschuldigde hij zich.
- Ik ben geen domina, bitste Fabulla terug. Jij bent dominus, maar
ik niet domina. Ik ben maar een gewone meid, hoor, wat ze je ook
van me hebben verteld. Ik word wel eens ontboden op het paleis, ik
ben cliënte van een der vrouwen der Keizerin. Dat is alles. De rest
zijn praatjes, begrijp je.
- O...! zeide de dominus, begrijpende, dat de nicht van de Keizerin
Domitia hier het aldùs wenschte te verstaan en niet anders.
Natuurlijk,
natuurlijk, ik begrijp wel...
- Zeg me dus eens: is het volstrekt noodig, dat altijd jòngens de
vrouwerollen spelen?
- Wàt vraagt ze? vroeg Cecilianus, die, na gedanst met de Gallen te
hebben, achter Cecilius' rug drong, tegen Colosseros' knie.
- Jij ook hossen? vroeg Colosseros en duwde broêrtje op broêrtjes
schoot en de drie belanghebbenden in de kwestie hosten over elkaar
op en neer. Maar zij waren te veel belanghebbend om het gehos
anders dan werktuiglijk te dulden.
- Het is een héel gewichtige vraag, Fabulla, zeide de dominus, nu
gemeenzaam; die je me doet. Een héel gewichtige vraag... Er is om
die vraag al sedert honderd jaren in het tooneelleven veel te doen
geweest.
- Maar natúurlijk!! riepen Cecilius en Cecilianus, als addertjes
hun fijne koppen op stekende, snel radende van mededinging.
Natuurlijk is dat volstrekt noodig! Natúurlijk is dat volstrekt
noodig!
- En waarom kunnen vrouwen de vrouwerollen niet spelen?
De dominus, bezadigd, wilde spreken, maar Cecilius en Cecilianus
riepen door elkaâr:
- Jullie meiden hebben geen stèmmen, die doorklinken in ònze
theaterruimten! Neen, jullie meiden hèbben geen stemmen! Jullie
zijn veel te klein ook, voor de klassieke komedie! In éen woord,
jullie meiden kùnnen niet! Op de planken kunnen jullie alleen
fluit-spelen of dansen, zoo als Thymele doet!
Zij waren beiden heel boos en hosten, als onbewust, op de
onvermoeibare knieën van neuriënden Colosseros. Ze merkten niet,
dat zij hosten, alle drie, als kleine kindertjes, in de armen van
dien 'Eros', die een kolos was. Alle drie, twee tegen een, de twee
jongens tegen de vrouw, vervijandigden in eens, Cecilianus echter
lekkerbekkig genoeg,om broêrtjes honigkoek uit diens hand af te breken en die zelve
op te knabbelen. En, hartstochtelijk, als wilden zij de 'gewichtige
kwestie' daar, al hossende, op dat moment uitvechten, sloeg hun
verwarde twist op. Fabulla beweerde, dat zij in zich voelde talent
om vrouwerollen te spelen, dat zij stèm had, genoeg om de verste en
hoogste toehoorders senarische en zelfs septenarische verzen te
doen hooren; de jongens beweerden, dat het ongehoord zoû zijn,
ongezien, in Griekenland nóoit geweest, tegen alle traditie, zonder
welke het tooneel een onding zoû worden... Traditie was toch àlles,
in de klassieke komedie! Openmonds bogen de matrozenmeiden zich
dichter, niet begrijpende waar over zij het hadden. Die patricische
meid sprak ook al als een filozoof!
- In alle geval, schreeuwde schril Fabulla, dwars door de
bewijsredenen der al jaloersche, beduchte, overtuigen willende,
gekrenkte, minachtende tweelingen door; zoû jij, dominus, het niet
eens met mij willen probeeren? Ik zoû je er geld voor geven... want
ik ben de cliënte van een der paleisvrouwen der Keizerin...
Er was geen houden meer aan. Alle drie, de twee jongens, de jonge
vrouw, waren opgestaan en stonden over elkaâr, in een razernij van
elkaâr toegeworpen woorden, niet meer verstaanbaar. Alle de andere
komedianten zagen belangstellend toe. Het was immers, als de
kwestie der maskers, oók een kwestie, of vrouwerollen wel door
vrouwen gespeeld konden worden. Er waren er, die voór, er waren er
die tegen waren. De adulescens, bij voorbeeld, en de 'paraziet'
waren vóor jongens, omdat echte vrouwen te veel af leidden van de
kunst. De senex was bepaald tégen jongens en gaf de voorkeur aan
echt vrouwespel; trouwens, hij was het in alles tegen diè jongens
vooral, tegen die bluffertjes, die, slaven, het in alles eigenlijk
veel beter hadden, dan hij, die nog wel vrijgelatene was. Hij had
reeds, de senex, van heél jongen slaaf af, die senex-rollen moeten
vervullen: hij had nooit vrouwe-rollen en nooit rollen van
adulescens mogen spelen en dat alleen om zijn diepe, brommerige
stem, die altijd brommerig en diep was geweest. Omdat hij een goede
senex was, had zijn dominus hem altijd beloond, had hij zich
eindelijk vrij kunnen koopen, maar hij behield in zich een
bitterheid, hem ingegeven door het van jongs af aan moeten
vervullen van 'grijsaards'. Het grijnzend masker, dat onding, meer
een saterkop dan een oude-mannegezicht, waar achter hij zweette en
treurig werd, had niet zijn hoofd alleen maar zijn heele leven
gedrukt, had hem jaloersch, nijdig, bitter gemaakt; hij haatte zijn
masker en wist, dat hij er
zich nooit van bevrijden zoû. In de
maskerkwestie was hij daarom, uit nijdigheid, voór maskers, zijn
eigenlijke meening verbergend en innig hopende, dateenmaal iedere tooneelspeler zoo een zwaren, ellendigen
maskerkop zoû moeten dragen, ook adulescens, en 'vrouwerol'. En wat
de mimus inderdaad meende uit zijn artistiek oogpunt, zei de
bittere, melancholische, nijdige senex te meenen uit bitterheid,
melancholie, nijdigheid.
Maar de vrouwenkwestie: zeker, hij was vóor vrouwen, voor
gemàskerde vrouwelijke tooneelspeelsters; en niet voor die
bedorven, mooie, blonde jongentjes, die nooit slaag hadden
gekregen, die precies deden waar in zij pleizier hadden, die weg
liepen en avontuurtjes zochten, en die zich nooit behoefden te
maskeren.
En tusschen de meeningen, die op klonken, smeet hij ook de zijne,
meêdoogenloos, neêr.
- Zéker, Fabulla! riep hij. Jij, hoor, jij zoû, maar mèt een
masker, veel beter mijn dochter spelen of de meid, die, ik, altijd
oude kerel, mijn zoon ontsteel in een stuk van Plautus, dan die
jongens met hun geverfde bakkessen doen!
De tweelingen schreeuwden heftig terug. Het was vreemd, maar deze
vermoedelijk zoo half en half patriciër geboren jongens, die echter
reeds van hun kinderleven in het komediantenvak waren opgegroeid,
vóelden voor hunne kunst. Zij voelden er zoo voor, dat zij,
eigenlijk nog niet anders dan instinctmatig, vreesden, dat er
eenmaal zoû komen een tijd, dat ventjes als zij de vrouwerollen
niet meer spelen zouden... Zij verdedigden hun terrein. Zij balden
zelfs hun kleine vuisten, hun fijne meisjesgezichten rood van
boosheid. Rondom hen bewonderden glimlachend de gladiatoren hen om
hun moed, en in de verwarring wist Nigrina Fabulla van Colosseros
weg te trekken.
Plotseling, buiten, op straat, was een rumoer, een gegil, een
geschreeuw. De taveerne-deur dadelijk door de matrozen van Ostia
nieuwsgierig geopend, galmde het schreeuwen, gillen, rumoeren naar
binnen. Het was voor het huis van den leno. Het was Taurus, met den
stierennek. Hij stond, breed, kort, stevig in het midden van zijn
tierende vrouwen, zijn slaven-uitsmijters en drie bezoekers, die
dronken waren.
De drie bezoekers schenen geen geld meer bij zich te
hebben na hun vooruit betaald herdersuurtje met Flacca, Matta en
Prisca... De drie meiden raasden, omdat zij geen drinkpenning
hadden ontvangen na moeizaam werk, beweerden zij, met die dronken
kerels... De slaven-uitsmijters trokken de kerels op straat, smeten
ze de goot in, over Nilus' drempel, omdat de straat zoo nauw was.
De meiden schreeuwden om recht en dreigden, dat zij naar de ædilen
zouden gaan voor haar fooi! De gasten van Nilus, nieuwsgierig,
keken naar buiten, wipten over de kerels, die in de goot, over den
drempel lagen, sloegen kwinkslagen, lachten van pleizier om het
standje. De meiden krijschten, honden liepen toe en blaften; andere
honden, uit de verte, antwoordden nijdig. In den stal balkten de
beide ezels, de altijd hongerige der Gallen en die zich tot nog toe
had onbetuigd gelaten,die van den Egyptischen waard...
Nilus schopte een der kerels, die over zijn drempel lag, verder de
goot in. Bij haar rekenbord zat de Alexandrijnsche haastig te
tellen. De gasten verliepen, de een na den ander, om te kijken.
- Ik sluit, Lavinius Gabinius, zei Nilus; de stedewacht is wel niet
te zien, als er in de Suburra een oploop is, maar het uur is toch
al lang voorbij en ik sluit: boete is ondankbaar geld.
- Daar weet ik van meê te praten, Nilus, zei de dominus; eens heb
ik boete moeten betalen omdat ik met mijn grex te laat in Antiochië
kwam: groote goden, hoèveel boete moest ik niet betalen! En het wàs
niet mijn schuld, maar ik kòn geen postbuffels krijgen!
- Gij gaat zeker rusten, Lavinius.
- Zekerlijk, zekerlijk, Nilus, ik ga rusten en rusten moet de grex.
Morgen moet ik naar de ædilen. En over drie dagen, de eerste dag
der Megalezia...
- De eerste opvoering?
- De eerste opvoering...! En er is nog zóo veel te doen!!
- Tot ziens dan, Lavinius, en goede nacht... Neen, neen, niet meer
binnen! Gallen, naar binnen jullie, als je slapen wilt in je hoek.
We zullen
eerst nog dien onverzadigbaren ezel van jullie wat hooi
geven, opdat hij de Suburra in den vroegen morgen niet wakker
balkt. Andere vrienden, allemaal de deur uit! Tot morgenavond, tot
morgenavond en dank allemaal...
Op den drempel duwde hij de drinkers weg. De Suburra, tusschen
bordeel en taveeme, was vol, vol van gedrang, geschreeuw, geblaf,
gekrijsch, gebulder, gegil. Maar Nilus' deur, plots, kwakte toe.
Twee Gallen, buiten gesloten, smeekten, bonsden op de deur, werden
nog even binnen gelaten. Toen, meêdoogenloos, schoven de grendels
voor. De slaven ruimden het vaatwerk af van de tafels. De
Alexandrijnsche verdween, met haar geldkistje tegen den
boezem...
Nilus vermaande, streng, de Gallen. Of zij nu eindelijk hun bek
zouden houden, of iedereen nu slapen zoû gaan.
Met een laatste, verre kèf-kèf-kèf-kèf, buiten, van een hond, die
niet uit wilde scheiden, verstierf het lawaai. Binnen, in de
taveerne, was blijven hangen de damp, de walm, de wadem en
verijlde, in den vagen schijn van een enkele oliepit, die de slaven
hadden laten branden. De verwarring der smalle bedden langs den
muur, der lange banken, der tafels en schabellen in die gelige
weifeling van licht door grauwigen dwalm heen, die op trok,
schemerde vet, oversausd en met roode plassen als overbloed... Over
den steenen vloer slingerde de afval der worstevellen en weg
geworpen groente tusschen de scherven van kruiken en kroezen in
groote plassen wijn. De lage zaal doezelde weg naar den donkersten
hoek: daar lagen, op de bedden,de banken, den vloer de Gallen en snorkten, doodmoê, dronken,
dadelijk in diepsten slaap.
Onder den sluier in haar kastje bleef de Groote Godin der
bedelpriesters, eene bedelende als zij, eene onwaardig gediende,
een arme vervallene, onzichtbaar. Maar boven de schenkbank, over
den abacus, vol leêge, ronde gaten, waaruit Nilus' slaven de
amforen hadden genomen en naar den kelder gebracht, blikte de godin
Isis neêr. Zij had haar zelfden welwillenden, goedmoedigen,
moederlijken godinneglimlach, neêr glanzende in den geel
doorlichten, verijlenden walm over de, nu alleen door die vuile
bedelpriesters doorsnorkte, bezoedelde en verder verlatene
taveernezaal van haar priester, Nilus, die de boorden van den
Nijl
had moeten verlaten om in de Suburra geld te verdienen...naar boven
II Laat was men des morgens in de Suburra. Was men in het
keizerlijke Rome van Domitianus vroeg op het Forum en in de
Bazilieken, waar de zaken begonnen, waar de processen voorbereid
werden, vroeg ook in het Velabrurn, waar de drukke markten waren,
laat was men in de Suburra. De huizen en winkeltjes openden niet
dan na het vijfde uur van den morgen de luiken en puien en deuren
en geen voorbijganger deed er de zolen kraken over het gebarsten
plaveisel van groote, vlakke steen.
Schoon was dit dezen morgen geregend en de goten, links en rechts,
liepen murmelend als beekjes af of watervielen met kleine valletjes
langs de hindernissen van afval, die waren blijven steken. Nu en
dan blafte reeds een hond, uit een deur, zag dan den afval en
snuffelde. Verder op antwoordde een tweede hond, een derde... De
straatkinderen doken te voorschijn, ongewasschen, klein geboefte,
speelden morra, met de vingers of om geld, éen of twee as, op de,
midden over de nauwe straat, in de steenen, gegrifte vakken,
vierkantjes van snijdende lijnen, damspel of bikkelden.
Over het groezelige, grauwe verschiet der hoogere en lagere huizen
- de straat daalde nauw en steeg, zich verwijdende - langs de
verweerde muren, de ontverfde luiken en deuren, over de goten en
afval en om de slordige kinderkopjes, dreef na de nacht van regen,
het reine, glanzige, dunne, fijne morgenlicht van de lente. De reep
hemel, gezigzagd tusschen de elkaâr toe neigende dakenlijnen,
telkens gebroken, blauwde in klare diepte. Een kristallijnen
teêrheid van licht gleed de Aprillucht uit, de straat in.
Zonneschijn overgloorde als met dun gouden glansen het grauwe steen
en rossigde het. Door ontslotene deurtjes schenen
binnen-verschietjes van vale, wazige kleur, plotseling doorschoten
van zongestraal, doorpoeïerd van zongepoeïer. Er teekende soms zich
in af de vierkante lijn van een bank, een tafel, een bruine kruik,
die glom als met goudsteen doortinteld. Een zich openend
groentenwinkeltje ontlook plotseling met een fèlte van kleur, om
degestapelde scharlaken tomaten en broodvruchten, donker
paars...
Ook Nilus' taveerne, met een geknars van grendels, opende. Nilus
was daar en drilde de slaven. Zij ontsloten alle de luiken en
haalden uit een put ter zijde van de schuur, in een omheinden hof,
emmers vol water op.
Zij verschenen met groote bezems, wierpen in
het lokaal hun emmers uit en veegden schoon het lokaal, over den
drempel heen den afval uitbezemend op de Straat. Met dien afval,
scheen het wel, dat zij de nog slaapdronken Gallen weg veegden. De
bedelpriesters, den bezem soms in hun rug, verschenen op wankele
beenen, zich rekkende, de geschoren koppen schuin, de
stoppelbaardige, ongeschoren gezichten verwrongen van
nadronkenschap... Nilus, bij de open schuurdeur, beval hun hun ezel
te halen, eindelijk weg nu te gaan. De laatste, de Archigal, kwam
met het kastje, waarin de godin.
De slaven kletsten met de emmers water en bezemden, bezemden,
trokken de banken en tafels over den drempel, wreven ze schoon...
Nilus zadelde zijn eigen ezel en de beide ezels balkten. Toen zij
balkten, blaften de honden. En Nilus steeg op en reed weg, twee
enorme leêge manden ter zijde van zijn zadel hangende. Twee zijner
slaven volgden hem, op hun slavendrafje. Hij ging naar het
Velabrum, naar de Groote Markt, om inkoopen te doen, minachtend de
winkeltjes in de buurt, hoewel even belangstellend loenschend naar
den stapel scharlaken tomaten...
De Gallen, ondankbaar, brommende, nagejouwd door de bezemende
slaven, die riepen van luizen, liepen den hoogeren heuvel op, waar
zich de Suburra verwijdde. Op den ezel hadden zij het kastje
gesnoerd. Onwillig verwijderden zij zich, scholden achter zich naar
de slaven terug. De honden blaften hen aan... Het huis van den leno
opende op zijn beurt. Taurus verscheen een oogenblik, zag naar den
hemel, knikte bemoedigd tegen de lucht: na dien regen een mooie dag
en zeker een mooie avond: een mooie avond moèst je hebben om je
meiden te laten troonen: met een mooien avond dwarrelde de Suburra
vol wandelaars en pleizierzoekers en scholen ze niet allen bij
Nilus. Van het Toeval, van de godin der Toevallige Fortuin, Fors
Fortuna, moestje het hebben als leno... Gisteren had ze hem
nauwelijks toe gelachen.
Hij riep naar binnen. De meiden, slaperig, kwamen. Zij waren
ongekapt: doeken om de schouders, begonnen zij den dag, onwillig
als de Gallen, die daar ginds, om hun ezel, loom verdwenen in het
zon-doorpoeïerde stijgend verschiet van de straat. En Taurus schold
haar, in hare ruggen, dat zij zich reppen zouden. Zij gingen, acht
moede, slepende meiden. Zij liepen de Suburra af, tusschen de
straatjongens, die vloekten omdat zij
dwars door hun spel moesten
gaan en die gemeene woordenriepen; zij riepen achter zich gemeene woorden terug.
Zij gingen, de acht, naar de tonstrix, van Gymnazium, die woonde
het dichtst. Maar toen zij aankwamen, zagen zij, dat de meiden van
het huis van Pampus er reeds waren vóor haar. Gymnazium, op haar
drempel op een schabel gezeten, zag toe, hand voor oogen, dik blank
het vettige, reeds geblankette gelaat; gekapt reeds, zij, door de
tonstrix, hield zij een oogje op haar kapzaakje over de deur. Haar
slavin kapte al de meiden uit de buurt. Die van Pampus waren van
daag het eerst. Die van Taurus moesten wachten. En waarachtig, daar
kwamen die van Galla, die van het oude wijf op den hoek, beneden!
Die van Galla zouden het langste wachten.
De tonstrix, handig, vlug, liefjes, kapte de eene meid na de andere
in haar heel klein, open winkeltje. Er waren daar niets dan een
tafel en een schabel, waarop de meid zat. Een gladde metalen
spiegel. Een koperen pot vol gloeiende kolen op den drempel, waarin
de ijzers staken. De aarden potjes en pannetjes, de vaatjes en
vaasjes op de tafel en de tonstrix achter het te kappen hoofd,
altijd bezig, den heelen morgen. Altijd op haar beenen. Altijd met
een aardig woordje tegen de meid. De tonstrix van Gymnazium bracht
iedere meid, des morgens, in goed humeur. Het haar werd dan ook
geborsteld, gekamd, geglansd; dan werd het gebrand, gekruifd, dan
werd het opgewrongen, hoog, breed, met vele spelden bevestigd, met
glanzige spangen versierd, met gemaakte bloemen soms aan de slapen;
het gezicht werd overtogen met gestampte gerst-in-eiwit, den blos
aangegeven door schuim van roode nitrium, de oogen omblauwd, de
brauwen verzwart met blauw en zwart antimonium, de lippen gepurperd
met goedkoope papaverpommade.
;fDe tonstrix deed het alles als werktuiglijk zoo vlug, zoo handig,
een beetje grof met dit grove blanketsel, dat wel eens herhaald
moest worden als het met de bezigheden van den dag zoo uitkwam voor
de meid, maar zij deed het liefjes, glimlachende en met smaak en de
meid, er na, trok, zich schikkende, behaagziek, haar palliolum om
hare schouders, schudde haar franjes uit, betaalde Gymnazium en
ging terug naar het huis, om, als de waard het wenschte, voór zich
te zetten op het hooge gestoelte, waarboven naam, prijs,
hoedanigheid.
Lavinius Gabinius kwam aan en Taurus' meiden, wachtende, zittende
op straat tegen den muur aan, wezen hem dadelijk Gymnazium en de
anderen.
- Dat is de dominus van den grex die komt spelen: hij was gisteren
avond met de heele caterva bij Nilus...
Gymnazium keek nieuwsgierig uit. De dominus kwam nader en hij
groette en sprak beleefd, maar als een man van beteekenis,
Gymnazium aan.
- Ik ben bij Gymnazium,niet waar?
- Ja, beaâmde de dikke voormalige, met vetten glimlach, beleefd
terug. En gij zijt de dominus?
- Die ben ik. Ik heb uw hulp noodig, Gymnazium... Ik heb bij mijn
troep op dit oogenblik geen kapper. Kunt gij mij helpen met de
kapsels voor mijn komedianten, die geen masker dragen? Over drie
dagen is de eerste voorstelling in het Theater van Pompeïus...
- Als gij mijn tonstrix kunt aanwijzen hoe de kapsels moeten
zijn...
- Ik heb de pruiken en de Grieksche afbeeldingen, Gymnazium. Dat
zal gemakkelijk gaan, voor zoo een knappe tonstrix als de uwe. Kom
dan, zoo ge kunt, dezen middag, tegen het negende uur, in het
Theater. Ik moet nu naar de ædilen.
- Dat is een heele weg, dominus.
- Vooral voor wie te voet moet gaan: een draagstoel, helaas, is
niet voor een dominus-gregis, Gymnazium; zelfs niet een carpentum
op twee vlugge wieletjes en een paardje er voor...
- Een ezeltje dan, dominus...
- Ik zal maar loopen, Gymnazium; dat houdt lenig en jong voor wie
zoo veel te doen heeft. Mag ik dan rekenen op u? Mèt de tonstrix?
Tegen het negende? En in het Theater?
- Bij Pollux, ik zal niet u doen wachten, dominus.
De dominus, na groet, ging verder. Hij was dien morgen het eerst
opgestaan, in zijn kamertje, hoog in het hooge, vijf verdiepingen
hooge huis, achter de Suburra, niet ver van de Thermen van Titus,
waar hij zijn bad had genomen.
Hij had zijn troep achter gelaten onder de hoede van den senex, den
eenigen vrijgelatene onder de komedianten, en hem geld gegeven om
hen allen te doen baden, te doen eten: vlak bij de Thermen was daar
gelegenheid voor. En in de stijgende Aprilzon ging hij verder, naar
het Forum, naar de ædilen, die hem boodschap hadden gezonden, dat
zij hem wachtten...
Maar boven, in het groote buis, sliepen nog de meeste komedianten.
Zij sliepen, luier dan hun dominus, gerijd naast elkaâr op dunne,
vuile matrasjes, hun arm vaak hun eenige kussen, hun mantel hun
eenige dek. Als kooien stapelden in die nieuwe-wijkhuizen de
kamertjes boven en over elkaâr. Het was een speculatiebouw, sedert
de Thermen van Titus bijna waren voltooid, om woning te bezorgen
aan duizenden mindere-burgers en vrijgelatenen, wier levensbestaan
van de Nieuwe Baden afhing: metselaars, timmerlui, loodgieters,
brandstofkooplui, mozaïek-leggers, schilders, masseurs en
geurwerkers; terwijl ook etenswinkeltjes en kleine herbergjes voor
al dat volkje waren geïnstalleerd tusschen de prachtige Thermen,
den immensen boogbouw van het Colosseum en de fontein van de
Meta-Sudans, het armoedige, armzalige, op elkaâr gepakte getier en
gewirrewar in de schaduw dier moderne, massale, reusachtige
architecturen zich bergende in die vlug in elkaâr getimmerde of
hooger gebouwde, meerhouten dan steenen huizen, die reeds dadelijk na hunne
voltooiïng, vreemde, wankele, schotsscheeve lijnen aannamen... Als
de karren vol zware steenblokken in de richting van Thermen en
Colosseum, beiden ingewijd, in gebruik, maar niet voleindigd,
rammelende aanstommelden over den, van den regen moerassigen,
zandweg, scheen geheel het huis, waar de komedianten huisvesting
hadden gevonden, te schudden op zijn betwijfelbare grondvesten en
rilde het als op een durende aardbeving...
Maar de komedianten, zij sliepen en ook de senex draaide zich om.
Zij
hadden gisteren avond goed bij Nilus gegeten, zij waren moê van
de reis, zij hadden geen zorgen voor dien dag; des avonds alleen
misschien repetitie... Maar nòch de palliatæ, nòch de mimus-spelen
waren voor de vertooning vast gesteld. Alleen in het kamertje, dat
zij deelden met den dominus en de 'eerste-slave'-rol, waren
Cecilius en Cecilianus ontwaakt. Zij ontwaakten te gelijker tijd,
daar zij tegen elkaâr hadden geslapen, in elkanders rug, onder éen
mantel, hun blonde hoofden op éen bundel als kussen. Te gelijker
tijd richtten zij zich op en wreven zij zich de oogen uit; de
April-zonnestraal prikte hunne vakerigheid. Maar de 'eerste-slaaf'
sliep nog steeds...
- Dominus is weg, zeide Cecilianus. Hij, de jongste, was in alles
iets kleiner, iets fijner dan het broêrtje, maar anders geleken de
tweelingen elkander volkomen. Zij zeiden meestal elkanders woorden
dadelijk na, zoo zij ze niet te gelijker tijd zeiden.
- Dominus is weg, zeide Cecilius, nog vóor Cecilianus had
uitgesproken.
Zij zagen elkander aan.
- Hij is naar de ædilen toe, zeiden zij samen.
- Met de contracten...
- ...de contracten.
- Syrus slaapt nog...
- ...als een os...
- Laat hem maar...
- ...maar slapen.
- Ben je nog moê...?
- ...Jij moê?
- Neen...
- ...Neen...
Zij glimlachten elkander toe, ondeugend. Zij omhelsden elkaâr, als
iederen morgen. Toen wipte Cecilius op, zocht in een hoekje, onder
wat kleêren...
- ...Pas op! waarschuwde Cecilianus, schuin ziende naar slapenden
Syrus.
Maar Cecilius, rug wendend, telde zijn geld.
- Niet veel meer, zeide hij.
l- Niet veel meer? vroeg Cecilianus. En de dominus...
Hij grabbelde onder diens verlaten matras.
l- Heeft alles meê genomen...
l- Alles meê genomen, beaâmde Cecilius.
l- De senex zal geld hebben... zei Cecilianus.
- Abah, minachtte Cecilius. Ik wil niets van den senex. Sta op, wij
zullen gaan baden: ik heb genoeg...
- En dan zullen wij zien...
- ...Zullen wij zien...
Zij slipten het kamertje uit, ieder met een bundeltje in de hand.
In de andere kamertjes, de deur open, zagen zij de andere
komedianten nog slapen, ronkende in elkaârs ruggen. De beide
jongens tuimelden de smalle, wankele, houten trappen af. Zij gingen
langs een kopersmid, die reeds hamerde in zijn werkplaats aan
vaatwerk en hel doorklonk de klatere klank het huis, de holle,
houtentrappen langs... Op de onderste verdieping was de ruimte rechts
ingenomen door een voller: de voller was met zijn knechten reeds
aan den arbeid en nieuwsgierig bleven de
jongens kijken...
- Wat moeten jullie? riep de vollersbaas. De jongens, glimlachend,
gluurden. Zij zagen in de langwerpige kuipen knechten dansen en
springen, zingende, op de maat, over de uitgespreide, gewasschen
toga's, die gevold moesten worden. Zij zagen de werksters de
gewasschen en met de voeten schoon gedanste, ontvlekte toga's
dompelen en drenken in de kuipen vol krijtverzadigde vloeistof Zij
zagen weêr andere knechten over stokken in rekken uit hangen de
gevolde toga's. Die hingen daar aan het einde der werkplaats als
smettelooze halfcirkels van blankheid, plooiloos uit getrokken,
vast gehecht aan de punten en zij vingen, krijtwit, sneeuwblank een
bijna blauwigen weêrglans op van het teedere lentelicht, dat door
hooge, opene ramen onbelemmerd neêr viel en dat de toga's
weêrkaatsten, zoo dat het blauwblank werd door heel de werkplaats.
En het blauwe blank liep over de harige armen der slaven, over
hunne dansende voeten, over der slavinnen krijt-wit overdoopte
armen, over hare krijtwit besproete gezichten, over haar ronde
hoofden, in witte doeken omwonden; het blauwe blank liep over de
blank gekalkte muren: het was éen groote, azurig geschemerde,
blanke reinheid, van, in wit licht strak gehangene, toga's, waar
tegen de vollers dansten, de volsters wieschen, terwijl het vuile
water door een gat weg liep in de overvolle goot buiten op
straat.
- Kijk Cecilius, wees Cecilianus.
- Hoe de vollers dansen: éen, twee-drie-vier, vijf; éen, twee,
drie...
- Eén, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie, klapte Cecilianus in
de handen.
- Het is net dansen als bij mimus-saltatio...
- Neen, niet heelemaal: wij dansten: éen, twee-drie-vier; één,
twée: lang, kort-kort-kort, lang, lang...
- Komedianten! scholden de vollers.
- Mannetjes-meisjes! schimpten de volsters.
- Lekkere bekkies! scholden de vollers.
- 'Hàdt je me maar!' riepen de jongens.
En de volsters wierpen hen met handenvol krijtvolle vloeistof
De jongens staken de tongen uit en weken... Maar uit de ruimte over
des vollers werkplaats trad een slavenkoopman met zijne slaven: hij
bracht ze naar de markt. Er waren drie zwarte Nubiërs bij en een
zeker zeer kostbare slavin: zij was geheel gesluierd.
- Roetkoppen! lachten de jongens de negers uit. Laat je wit vollen
bij den voller hier!!
En de volsters wierpen met krijtwater en de jongens spuugden terug.
De slavenkoopman schold, omdat het krijtwater even spette over de
fijne sluiers van de kostbare slavin. En de volsters lachten. De
koopman, met de slavin tusschen de drie negers, vertrok; de
'kostbare' lichtte hare sluiers hoog toen zij de overvol stroomende
goot overstak.
Dejongens stonden op straat.
l- Baden? vroeg Cecilianus.
l- Ja, baden, beaâmde Cecilius.Hun oogen glinsterden bij dat vizioen van water. Maar zij
dwaalden eerst rond, nieuwsgierig. Zij waren Rome vergeten, sedert
zij, kleine jochies, gedanst hadden in de mimus-spelen. Sedert
hadden zij gereisd met den troep, sedert hadden zij geleerd van den
dominus voor de komedie; sedert 'schoeiden' zij den soccus, als zij
het een beetje hoogdravend noemden: den lagen komedie-schoen, in
tegenstelling van den hoog gehakten en gezoolden tragischen
cothurnus. Hoe hadden zij niet zich moeten oefenen: hun stem en hun
gebaar met arm en hand en voet, hun houding en het sierlijk bewegen
uit plooien van mantel en kleed.
- Drie jaren is dat al geleden? vroeg Cecilianus, hoewel hij het
wist.
- Drie jaren, beaâmde Cecilius.
- Toen dansten we maar de satertjes of de cupido's in het
mimus-spel...
- En nu spelen we de 'eerste-vrouwe'-rollen...
Zij glimlachten elkander toe, vol trots.
- Cecilius, zei Cecilianus; spelen we nu de Bacchides, denk je?
- Of de Menæchmi?
- Ik wil liever de Bacchides spelen...
- Ik ook. Dan spelen wij de tweelingzusters, de twee Bacchides, de
meretrices.
- En anders? Speel ik...
- Speel jij Erotium, en ik niet, of de matrona, de vrouw van
Menæchmus.
- Neen, speel jij maar Erotium, en ik de matrona, de vrouw van
Menæchmus.
- De matrona is eigenlijk een rol voor Clarus, minachtte
Cecilius.
Zij zagen elkander twijfelend aan. Zij hielden veel van elkaâr; zij
gunden elkander de rol van Erotium, die aardige rol van de deerne,
maar zij hadden het geen van beiden voorzien op de vervelende rol
van de matrona...
- Dominus zal wel beslissen.
- ...Ja, zal wel beslissen, schikte zich Cecilianus. Kijk, hoe mooi
het hier is!
Zij zagen beiden om zich rond.
- Toch wèl grooter, grootscher, dan in Antiochië...
- In Damascus...
- In Alexandrië... zelfs.
Zij stonden om zich rond te kijken. Voor hen, reusachtige, ronde
bouw, verhief zich, immense ellips, het Colosseum met zijn drie
ommegangen op eerst Dorische, hooger Ionische, het hoogst
Corinthische zuilenrijen. Het schitterde in de zon, van het
goudgrijze travertijn en tufsteen. Ontzagwekkend dat Flavische
Amfitheater, cyclopische moderne bouw, door Vespazianus begonnen,
des huidigen Keizers vader, door Titus, 'de zaligheid des
menschelijken geslachts', ingewijd. Nu door Vespazianus' zoon,
Titus' broeder, Keizer Domitianus, bijna voltooid: de karren met
marmer- en steenblokken daverden in lange rijen nog aan: de
architecten en hun duizenden slaven wriemelden tusschen de bogen,
en toch zouden over vier dagen er de Circensische Spelen plaats
hebben. En ontelbare marmeren beelden bekroonden den hoogsten
ommegang, tegen de lucht, met schitterwit verstard en versteend
gebaar, tegen het zich verdiepend azuur.
- Dat is wel mooi...
- En wel groot, hè?
Zij keken op en staarden naar de vele beelden; de karrevoerders
schreeuwden en vloekten: overredenwerden ze bijna.
- Kijk, de nieuwe fontein! wees Cecilius de Meta-Sudans, die
Domitianus had opgericht; de ronde waterstralen parelden als een
parasol uit de bronzen bal, die de fontein bekroonde.
- En kijk, daar, de Boog van Titus...
- De Boog van Titus...
En zij zagen naar den Titus-boog door Senaat en Volk van Rome
gewijd den 'goddelijken Titus', Triomfator in het Joodsche
Land...
En verder dan den Titus-boog zuilde het Forum, schitterde in een
vergezicht van zuilen, altijd zuilen, van tempels en
bazilieken...
- Willen we gaan zien? noodde Cecilianus.
- Willen we niet eerst baden?
Zij vroegen waar de Thermen van Titus waren. Want het was hier
àlles nieuw; zij kenden die pleinen en straten niet; de nieuwe,
hooge huizen rezen verbijsterend om hen rond, versch ruikende naar
kalk, hout, verf. Maar op een vingerwijzing herkenden zij de
Thermen, dadelijk: vierkante muren, waarin nissen met beelden;
poorten, tuinen er voor.
- Héel groot alles...
- Mooi...!!
Zij liepen beïndrukt de Thermen toe. Het liep er vol; het drong er
binnen. Zij drongen ook langs de ostiariï, de portiers; zij
betaalden hunne tesseræ en vonden de entrée duur, meesmuilden tegen
elkaâr.
- Naar het tepidarium? vroeg Cecilianus.
- Zal duur zijn, aarzelde Cecilius bedachtzaam. Alleen maar naar
het frigidarium.
Cecilianus, als altijd liefjes, schikte zich naar zijn broêr. Koud
water dan maar alleen. Zij gaven hun bundeltjes in bewaring,
wierpen hun grauwe tuniekjes af, stonden naakt, sprongen in het
water.
Het frigidarium was vol van zwemmers; boven, op een ommegang, zaten
wie gebaad hadden, te kijken, te lezen. Boven het frigidarium, door
een vlechtwerk, wingerden zich klimrozen, bloeiden in snellen
lente-bloei, lieten de bloembladeren vallen op den minsten bries,
die door woei. Het water, in het nog teedere Aprilmorgenlicht,
blauwde, met zilveren verglanzingen, tusschen het witte steen van
het vierkante, wijde bassin, kabbelde de schaduwen weg der
rozeranken, -bladeren, -bloembladeren en de baders, schrale of
dikbuikige, rumoerden, roezemoesden, plasten en grappigden. De
beide jongens zwommen, hadden bekijks, omdat zij zoo mooi waren en
elkaâr geleken. Naast elkander, genietend het water, als in éen
zelfden glimlach van welbehagen, zwommen zij, heen en terug; doken
onder, speelden speelsch met elkaâr. Oude kerels riepen
hun toe,
begeerig van oogen. Zij riepen terug, nooit om een woord verlegen.
Scherts sloeg op scherts, kwinkslag op kwinkslag, water plaste in
zonnegezeef tusschen kwinkslag en scherts. Telkens hoorden zij zich
in het oor fluisteren door andere baders... waren daaraan gewend...
wierpen een woord terug, soms smerig, of zij spuugden, ten teeken
van minachting voor wie hen noodde. En zij waren zwemmende naast
elkaâr, de elkaâr gelijkende knapen, treffend, omdat zij zoo mooi
waren tusschen de dikbuiken en de schralen, zoo blond langlokkig
tusschen de kalen,zoo rozig blank tusschen de gallig geligen en de valen. Hun uit
het water gehevene hoofden, met de nattige krullen, zoo rond, hun
schouders en borst, teêr van vleesch en toch breed, hun armen zoo
rond en toch sterk, hun handen breed en toch fijn, hun ruggen
zuiver jong en toch krachtig welvend den onderrug, hun beenen slank
en toch hard van jeugd. En bij het zwemmen bloeiden telkens hun
voeten op, met de zolen rozigend in het zonnegezeef tusschen de
neêr zwevende rozebladeren. En glimlachten zij en glansden van
welbehagen hun lang gespletene, donkere oogen.
- Vreemdelingen? vroegen de baders de capsariï, die hielpen met
uitkleeden en bewaren van kleeding.
- Wie weet...
- Patriciërs? Jonge patriciërs. ..?
- Neen... wezen de capsariï op het nisje met vuilvale, grauwe
tuniekjes en bundeltjes.
- Wie dan? Wat dan?
De tweelingen waren gezeten nu op den rand van het bassin, met de
voeten in het water bengelend.
- Wrijf mij, Cecilianus, zei Cecilius; hier aan mijn hals, voor
mijn stem. Dan zal ik jou wrijven...
En zij wreven elkaâr, om beurten, met kleine tusschenpoozen, de
halsspieren, voor hunne stemmen. Dat hadden zij zoo geleerd: zoo te
wrijven versterkte de stem. Zij wreven elkaâr ook de ruggen, om
beurten
liggende op den buik onder de schaduw der rozen, wrijvende
de een, speelsch, den ander.
- Wie zijn jullie? vroegen baders, nieuwsgierig.
- Wie? deed Cecilius dom.
- Jij...
- Hij? wees Cecilius Cecilianus.
- En jij?
- Wie wij zijn?
- Ja, ja...
- Wie wij beiden zijn??
- Bij Herkles, ja, wie jullie beiden zijn?
- O, wie ik ben?
- Néen, zei Cecilianus; wie ik ben!
- Ik ben hij, zei Cecilius.
- En hij is ik, zei Cecilianus; en samen zijn we wij.
- Zijn jullie tweelingen? vroegen de baders: er waren de oude
kerels bij.
- Of ik een tweeling ben? vroeg, dom doende, Cecilius.
- Of jùllie tweelingen zijn...
- O, of ik een tweeling hen? hield Cecilianus voor den mal. Zeg nu
eens goed, plaagde Cecilius; wil je weten wie van ons de tweeling
is van den ander?
- Hij, wees Cecilianus naar zijn broêrtje; is mijn tweeling.
- En ik ben de zijne, wees Cecilius naar zijn broêr. En zij
proestten het uit en rolden over elkaâr in het water.
- Wat doen jullie? vroegen de baders. Zij begrepen, dat deze
grappenmakers, zoo jong, zonder pædagoog of geleide, géen
patriciërs waren.
- Wie, ik? vroeg Cecilius.
- Vraag je wat ik doe? viel Cecilianus in.
- Ik ben Præfekt van Antiochië, blufte Cecilius.
- En ik de Keizer van Alexandrië, blufte Cecilianus. En zij rolden
over elkaâr van het lachen. Maar de baders begrepen...
- Jullie zijn kunstemakers, die voor de Megaleziagekomen zijn, zeiden de baders. Wat doen jullie?
Koorddansen?
- Pff! minachtten de beide jongens. Verbéeldt je! Wij!!
- Wat dan? Dansen toch? vroegen de baders.
- Nou ja, dansen...
- Zingen...?
- Nou ja, zingen...
- Nou, wat dan nog meer?
- Zingen èn dansen èn reciteeren...
- Senarische èn septenarische verzen...
- O, zijn jullie... histriones?
- Komedianten... Ja, maar com‹di...
- O, komedianten?
- Natuurlijk, stomme ezels!
- ...Het zijn komedianten, lichtten de baders elkaâr in. Het zijn
komedianten uit den grex, die is aangekomen.
- Het zijn natuurlijk de 'jonge-vrouwe-rollen'... Cecilius en
Cecilianus trokken grimassen:
- En jullie natuurlijk de 'oude-wijve-rollen'!
Maar de baders duldden de brutaliteiten van de jongens, omdat ze
zoo mooi en tweelingen waren. Intusschen hadden de jongens hun
bundeltjes gevraagd. Zij namen er uit hun gele, geborduurde
tuniekjes en hun gele schoenen met lange kuitlinten.
- Bij Herkles! spotten de baders; de jongens kamden elkanders
blonde haar, pakten de grijze tuniekjes in den bundel, vroegen den
capsarius dat wel te willen bewaren.
- Bij Póllux! Wat zijn ze nù mooi! spotten de baders. Goed succes,
hoor; moge Fors Fortuna je helpen! Mogen je de avontuurtjes
bekomen! Kijk me die blonde fatjes aan! Kom je niet meê, voor een
grapje? Leer je me niet hoe je senarische verzen reciteeren moet?
Of septenarische, als je dat liever wilt?
Maar de jongens waren niet op hun mondje gevallen. Zij schertsten
terug, brutaal en smerig, als het pas gaf en wipten de Thermen
uit.
- Die baders, dat zijn geen voornàme, op dit uur van den dag,
minachtte Cecilius.
- Neen, op dit uur van den dag! Hoorde je, dat ze ons
patriciërs...??
- ...Dachten. Ja...
- Misschien zijn we...
- ...Wel patriciërs? Wie weet? We zijn vondelingen of gestolen
kinderen.
- In Syracuze verkocht...
- Ja, we zijn gestolen patricische kinderen. Wie weet, onze moeder
is misschien de Keizerin!!
- En onze vader...
- Een komediant. De Keizerin heeft Pâris, den mimus, tot
minnaar...
- ...Ja, tot minnaar gehàd. De Keizer heeft hem laten
kruisigen.
- Ja, kruisigen. Wij zijn misschien...
- Wie weet...
Zij staken, bij die veronderstellingen, den neus in den wind,
liepen terug langs Colosseum en Meta-Sudans. Bij de fontein stond
aan een stalletje een koopman met oliebollen.
- Ik heb honger, zei Cecilianus.
- Ik ook...
Zij kochten de oliebollen en aten ze. De voorbijgangers zagen hen
aan, zoo als zij oliebollen aten, gedost in hun gele tunieken,
geborduurd en met de lokken zoo blond en lang. En de voorbijgangers
riepen. Het waren werklui, kleine kooplui. De jongens staken hun
tongen uit. Toen gingen zij verder, den Boog van Titus door en
zagen naar de bas-reliëfs binnen den Boog.
- De Joodsche Kandelaar... grinnikte Cecilius.
- Gek ding, die Kandelaar, beaâmde Cecilianusen zij liepen den weg af.
- Kijk, wees Cecilius. De Palatinus!
- Mooi! bewonderde Cecilianus.
Het Flavische Paleis schitterde tegen de blauwe lucht. De zware
zuilen verluchtigden glinstergreinig in het reeds van lentezoelte
trillende licht, daar boven op den paleisheuvel. De geveldriehoek,
vol beeldhouwwerk, teekende zich monumentaal meetkunstig af: een
epiesch gedicht, in marmer, allegorie vol trotsende majesteit. De
bronzen pannen schitterden als gulden kronkels en een vlucht van
trappen geleidde naar boven, naar de Area Palatina, het plein, waar
de zon gloeide over de helmen der Prætoriaansche wachten, die er
stonden, geleund op hun lange speren. Roodomrande toga's, kleurige
mantels bewogen daar, dalende...
- Daar woont de Keizer! zei Cecilianus.
- Ja... Domitianus...
Zwarte slaven schreeuwden om plaats te maken. Zij cirkelden met
zweepen; draagstoelen drongen achter hen aan en carpenta met éen
paard of twee paarden. Voetgangers weken voor de voertuigen.
Cecilius en Cecilianus werden opgedrongen, op de nauwe
vluchtrichels van de Sacra Via. De trappen af kwamen de Senatoren,
Consulaire-personen, Aanzienlijken: zij waren ter morgen-salutatio
bij den Keizer geweest: hunne gelaten stonden bleek en strak:
niemand wist ooit...
De jongens voelden, dat dit grootsteedsch was... Zij hielden zich
tegen elkaâr aan, maar werden gedrongen, opgedrongen,
weggedrongen...
- Komedianten! scholden verontwaardigd de Aanzienlijken, die hun
draagstoelen onder aan de paleistrappen-vlucht bereiken wilden.
Jaàgt ze weg, die komedianten!
De slaven cirkelden met de zweepen.
- Gemeene negers! vloekte Cecilius. Vuile roetkoppen! Zal je niet
slaan? Zal je mijn broêrtje niet slaan?!
- Uit den weg!!
- Komedianten! schold het volk, nu de Aanzienlijken hadden
gescholden. Kijk ze, met hun lange haren en hun gele meidejassen!
Kijk ze, met hun dansschoenen loopen over de Sacra Via! Schamen ze
zich niet!? Koordedansers! Komedianten! Schànde-jongens! Wat doen
ze hier, op de trappen van het Paleis! Jaagt ze weg! Dat minne
spullevolk! Wat doet dat op het Forum! Jaagt ze wèg!
Cecilianus werd bang. Hij drukte zich tegen Cecilius, die hem
omhelsde. En Cecilius werd woedend en speelde op:
- Ellendige vlegels jullie! Als we spelen, komen jullie wèl
aanloopen, hè? Dring je je doòd, op de bovenste rangen, om òns te
zien, om òns te zien! Moet je ons schelden, als we niet spelen?
Moet je ons douwen, stomme volk! Jij mij douwen, jou leelijke
neger! Roetkop! Roetkop!!
- Theateruitvaagsel, jullie! Schreeuwleeliken van de planken!
Mombakkesen! Verbergen jullie je achter je maskers!
Komedianten!
Cecilianus begon te huilen tegen zijn broêr aan: het volk begon met
vuil te werpen, maar de Aanzienlijken schreeuwden hooger nièt te
werpen; zij stegen boos, verontwaardigd, in hunne draagstoelen; er
was een hevig gedrang, een geklikklak van zweepen; wie getroffen
werd, schold de zweepslaven.
- En of ze nu komedianten zijn, bromde kalm een rauwe, barsche
stem. Wat zoù datdàn nog! Gaan jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op
de Romeinsche ploerten en gapers onder aan het paleis van onzen
goddelijken Jupiter-Domitianus en rànsel jullie er meê om de
ooren!
De omstanders lachten, ontwapend.
- Wie? vroegen er.
- Wel, weet je niet? Martialis, de Spanjaard...
- Neen, Romein... Al zoo lang.
- Nou ja, de dichter. Hij dicht epigrammen...
- En gemeene, hoor. Speldeprikken...
- Maar waar je aan dood gaat...
De omstanders gaapten toe, bekoord lachende, hunne stemming gewaaid
met dien wind. De slaven klikklakten met de zweepen. De eene
draagstoel na den andere vertrok, in voorname wiegeling...
- Zijn jullie komedianten? vroeg Martialis.
- Ja, heer, bekende Cecilius, een arm om Cecilianus, die, bang nog,
huilde tegen hem aan. En tot Cecilianus:
- Huil toch niet.
- Spelen jullie...?
- Tijdens de Megalezia, heer. In het Theater van Pompeïus.
- Bij Pollux, jullie zijn een paar aardige komediantjes dan.
Slaven?
- Ja, heer, van onzen dominus-gregis; u weet wel, Lavinius
Gabinius: zijn troep is heel beroemd...
- Lavinius Gabinius, zeer zeker!
- Juist...!
Cecilius glimlachte vertrouwelijk. Dit was ten minste een
ontwikkeld man, deze meneer in zijn niet lange, wel even gevlakte,
niet zoo heel blank gevolde toga... deze Martialis, die
'epigrammen' scheen te schrijven, waar je aan dood ging... Zeker
een bekènde dichter in Rome... En Cecilius, hoewel hij nooit van
Martialis gehoord had, waagde:
- Ik ken u ook.
- Zoo? zei Martialis glimlachende.
- Natuurlijk! Wie kent Martialis niet, den epigrammen-dichter. Nou,
u schrijft er venijnige...
- Las jij ze dan...?
- Of ik ze las! loog Cecilius, bang, dat Martialis hem er een
vragen zoû te reciteeren...
Maar Martialis tastte in den plooi van zijn gordel:
- Hier heb je dan de laatste, die je nog niet gelezen hebt en die
je dan niet bij de boekhandelaars in het Argiletum hoeft te
koopen.
En Martialis gaf Cecilius een dun, zeer klein, perkamenten boekje,
in dien vorm, waarin kleine, luchtige litteratuur verscheen, in
onderscheid met de lange rollen, van meer gewicht en pretentie.
- Ik dank u, heer, zei Cecilius blij, en schoof het boekje weg
tusschen zijn gordel.
Maar een rustige stem, op de trappen, riep:
- Martialis...
Martialis, haastig, wendde zich. Het volk zag wel toe maar
schreeuwde en schold niet meer. De draagstoelen, de een na den
ander, vertrokken; in sommige stegen matronen.
- Stel je voor, fluisterde Cecillus, om Cecilianus te laten lachen;
dat onze moeder misschien zit in een van die draagstoelen!
- Wij zitten er zeker niet in, bromde Cecilianus, nog tusschen zijn
tranen door en dicht tegen zijn broêr.
- Edele Plinius! begroette haastig Martialis wie hem geroepen had
en de trappen af daalde: een nog jonge man, treffendaanzienlijk, fijn van trekken, voornaam, beminnelijk,
aristocratiesch van stem en gebaar, dat zich even met rechterhand
beeldde uit zijn breede, blanke toga. Wees gegroet! Als gij ziet,
ben ik, gehoorzaam aan uw wensch, u hier
wachtende tot gij van
onzen goddelijken Flaviër terug zoudt keeren...
- En gaat ge dus meê naar Laurentum, om aan te liggen, met de
andere vrienden...?
- Gaarne, beminnelijke vriend en beschermer; de middag zal er een
zijn, goden waardig...
- Maar met wie zijt ge...? Wie zijn deze jonge knapen, die er uit
zien...?
- Als komedianten, dat ze ook zijn. Ik beschermde ze even voor die
ploerten daar en dat gepeupel, dat ze natuurlijk uit schold.
- Ge hebt wel gedaan, volgens uw hart, even goed als uw epigram
soms vinnig kan zijn. Zijn zij komedianten dus...?
- Even zeker als zij er als komedianten uit zien, beminde vriend.
Van den grex, die met de Megalezia komt spelen, van Lavinius
Gabinius...
- Maar dàn... Ik bedenk mij, Martialis... Ik heb niemand, geen
mimen, geen danseressen voor van middag om ons maal wat op te
vroolijken, als wij even van eigene kout willen rusten... Ik ben
een schandelijke gastheer, daar niet eerder aan gedacht te hebben
en mijn vrijgelatene, Hermes, verdient ook een berisping mij er
niet aan te hebben herinnerd... En met de aanstaande Megalezia gaat
het niet gemakkelijk goede kunstenaars te vinden, nu zij in
voorbereiding zijn van hun spel en dans en mimus. Wat dunkt u,
zouden deze knapen ons niet kunnen dienen? Zij zien er verstandig
uit en beschaafd.
- Ik twijfel niet, beste vriend.
- Hoe heet je? vroeg Plinius aan Cecilius; trots zijn jeugd, even
dertig jaar, had Plinius een kalme waardigheid over zich, dat van
den vroegeren Romein; iets deftigs, dat toch beminnelijk bleef,
omdat het zoo geheel natuurlijk ademde uit zijn voorname uiterlijk,
klonk in zijn kalme, wat hooge stem.
- Cecilius, alleredelste heer, antwoordde Cecilius.
Martialis lachte.
- Bij Herkles! Dàt is vermakelijk! Als gij zelve dus, vriend! Want
Cecilius, onze hooge beschermer heet Calus Cecilius Plinius
Secundus.
- Ik heet alléén maar Cecilius, edele Martialis, zei Cecilius, zich
verontschuldigend; en mijn tweelingbroêrtje Cecilianus...
- Cecilius dan en Cecilianus, hernam Plinius - de Jongere, als hij
in onderscheid van zijn overleden oom, den grooten natuurkenner -
genoemd werd; kunnen jullie, lieve knapen, meê komen naar onze
villa hij Laurentum, om ons gastmaal met zang, dans en voordracht
op te vroolijken?
Cecilius en Cecilianus, zeer verrast, raadpleegden elkander, hooge
kleur, stralende oogen. Zij begrepen elkander met éen blik...
- Alleredelste heer, zei Cecilius; mijn broêrtje meent als ik, dat,
zeer zeker, het ons hooge eer en groot voordeel zoû zijn... zoo wij
niet vreesden, dat onze dominus...indien wij zoo lang weg blijven...
- Ongerust zal worden, voltooide Cecilianus schuchter, omdat
Cecilius, plotseling verlegen, steken bleef
- Wij kunnen hem boodschap zenden, stelde Plinius gerust.
- O, dàn, heer...
Plinius wenkte achter zich een zijner cliënten, die in dicht gevolg
daar marden, over de trappen van het Flavische Paleis. Cecilius gaf
het adres.
- De dominus zal in het Theater zijn, als hij van de ædilen terug
komt...
- Hij moest naar Gymnazium, voor de kapsels, dorst Cecilianus in
het midden brengen.
- Naar wiè? vroeg Plinius.
- Gynmazium!! schaterlachte Martialis. Ik kèn haar, met haar
kapster! Ja,
edele vriend, in de Suburra zijn antieke gewoonten èn
antieke bijnamen behouden gebleven...
- Of, zei bedenkend Cecilius; hij eet misschien bij Nilus, den
Egyptenaar...
De cliënt nam van alles notitie, ging reeds.
- Wij wonen... riep Cecilianus hem achterna.
- ...Ja, riep Cecilius zijn broêr in de rede; achter de Suburra, in
het huis met de vijf verdiepingen, waar de voller..., rechts...
- En links de slavenkoopman!! riep Cecilianus achter zijn hand den
cliënt na, die zich weg haastte...
- Kunnen jullie dàn meê, knapen? vroeg Plinius, de Jongere.
- Wij zijn tot uw allerédelsten dienst, heer, zei Cecilius,
plichtplegerig. Hij rook goed gewin, lekker eten, pleizier en
knipoogde tegen zijn broêrtje.
Plinius wenkte. Een ruim heptaforum, getorst door zes zeer sterke
Nubische slaven, maakte zich baan: zes andere telkens hen
afwisselende Nubiërs volgden; twee voorloopers klapten met zweepen.
De draagstoel, de weinige kleedij der slaven was rijk, smaakvol,
eenvoudig.
- Stijg in, Martialis, noodde Plinius.
Martialis, na plichtpleging, steeg. Hij zette zich, half liggend,
de arme epigrammendichter glimlachend genietend het mollige kussen.
Plinius volgde hem.
- Komt binnen, knapen, noodde Plinius met de hand.
- Wij, heer? aarzelde Cecilius en Cecilianus wees op zich,
vragend.
- Komt binnen...
De jongens waren aan alles, vooràl verrassingen, gewend. Zij stegen
in, met plichtpleging. Zij zetten zich over dien voornàmen Plinius
en dien
aardigen Martialis. Plinius wuifde de hand tegen de
cliënten - wat had hij er een boel! - die bogen. En de beide
jongens, omdat het plebs en de ploerten stonden te gapen van
verbazing, trokken de neuzen op, zagen minachtend over de koppen
heen.
- Niemand durft meer schelden, fluisterde Cecilianus zijn broêrtje
in.
- En jij, fluisterde Cecilius; zit in een draagstoel, net als je
moeder...
- Hoe was de salutatio? vroeg, met zachte stem, Martialis.
Plinius fluisterde terug. De Keizer had de ontbodene Senatoren,
Consulairen, Aanzienlijken lang laten wachten. Toen was hij,
somber, verschenen, had weinig gezegd, was weêr verdwenen, met zijn
achterdochtigen blik achter zich om.
- Ik geef hem maar hònig in epigrammen, fluisterde Martialis.
Gisteren nacht werd ik ontboden. De Keizer heeft, even, om me
gelachen. Ik vergelijk hem maar bij Jupiter...Vergeef me, edele Plinius, maar ik kan niet anders... Heusch,
het is beter, dat ik den schurk bij Jupiter blijf
vergelijken...
- Het is je vergeven, fluisterde Plinius; als je het altijd doet in
zulk kunstvol gecizeleerd Latijn. Dàn is je alles vergeven... Maar
laten wij oppassen: die jongens...
- Néen, zijn geen verklikkers!! Ze denken nu alleen aan den
draagstoel... Kijk, ze voelen beiden over de ebbenhouten
armleuningen; ze streelen over het ivoor en ze nestelen zich in de
kussens... Neen, die jongens denken aan héel andere dingen...
Plinius glimlachte, vergoêlijkend. Hij begreep, alles
verontschuldigend, omdàt hij begreep. Hij zuchtte diep, meende, dat
hij, op nieuw, ditmaal, onbevreesd kon zijn, dat Domitianus... En
toch, wie wist... Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls
onschuldigen... Hij zette de zorgen van zich, verlangde naar zijn
villa, naar zijn vrienden, naar het maal, waaraan hij ze genoodigd
had.
- En waarmeê zullen onze blonde komediantjes ons dienen? vroeg hij
den knapen.
Cecilius en Cecilianus raadpleegden, gewiegeld in de weeke kussens,
elkaâr met de oogen. Zij begrepen elkaâr. Zij begrepen, dat deze
heer een héel voorname, heel beminnelijke, heel milde heer was en
die nièts anders wenschte dan voordracht en zang en dans... En zij
begrepen ook, met dien eenen blik, van elkaâr wat zij dachten te
zullen zingen, dansen, mimeeren...
- 'Hero en Leandros', heer, zei Cecilius. Uit het Grieksch. Het is
heel mooi... Maar hoe met de muziek...?
- Zozimus, misschien, mijn vrijgelatene...?
- Bespeelt hij de fluit, heer?
- En goed!
- Dàn...
Cecilius glimlachte, om te zeggen, dat het dàn wel gaan zou...
Plinius had pleizier in de beide aardige komediantjes.
- Sedert hoe lang spelen jullie reeds, knapen?
Cecilius vertelde het hem en hij hoorde vriendelijk toe, van
nature, niettegenstaande zijn voorname hoogheid, beminnelijk tegen
minderen, de minsten. Cecilius vertelde hem, dat zij beiden òf
vondelingen òf gestolen kinderen waren en op prillen leeftijd reeds
in bezit van Lavinius Gabinius, die zéer goed voor hen was geweest,
net een vader.
- De dominus heeft ons al dadelijk een goede opvoeding gegeven,
edele heer; hij heeft ons bij een grammaticus, op de school in
Syracuze, laten leeren, grammatica en spellen en zuivere uitspraak
van klinkers en medeklinkers, wanneer men aspireeren moet, wanneer
niet en te gelijk met de grammatica leerden wij muziek, fluitspelen
en ons bewegen en àlles wat met rhythme te zamen hangt en een
knappe rhetor, heer, leerde ons toen in Syracuze zèggen, vertellen,
een kort verhaal doen,
het hem na vertellen, als hij het verteld
had, bij voorbeeld uit de Metamorfozen van Ovidius, heer. Wij
hebben Cicero moeten lezen, heer en te gelijker tijd leerden wij
dansen. En toen wij dansen konden enmimeeren, leerde Lavinius Gabinius ons van het komediespel en
leerden wij Plautus en Terentius spelen en Menander in het
Grieksch. Hij leerde ons alle rollen spelen, heer, ook den senex en
den miles gloriosus en den 'gierigaard', maar hij bracht ons toch
op voor de 'eerste-vrouwe'-rollen, heer en hij ontwikkelde onze
stemmen, zoo dat wij niet bang zijn in groote theaters te spelen.
En als ik het zeggen mag, heer, als gij het vergunt mij te zeggen,
heer, dan zijn wij, met uw verlof, com‹di, goede tooneelspelers en
niet histriones zoo als dat onwetende volk tegenwoordig maar alles
noemt!
En Cecilius trok een wijs mondje, een beetje gewichtig en Plinius
glimlachte. Achter in zijn kussens, zag hij met zijn welwillenden
glimlach de beide knapen aan en had schik in ze. Ze waren beiden
zoo fijn en aardig; ja, hunne opvoeding van intellectualiteit had
hun iets verfijnds gegeven, dat, gevoegd bij hun treffende, blonde
schoonheid, hen onderscheidde van zoo veel andere 'kunstemakers';
met welk een gemak en toch bescheidenheid, met welk een tact -
fluisterde Plinius tot Martialis, - zaten zij daar tegenover hen;
niet te lui liggende, eerbiedig een beetje recht op, toch rustig en
op hun gemak en wat spraken zij niet keurig hun Latijn uit, nu zij
het keurig spreken wilden, dat niet hoefde in de taveerne of de
Thermen - een beetje met kleine, geknepen mondjes, een beetje met
de keurige overdrijving van den com‹dus van het hoogere blijspel,
maar zònder een fout en met een bevallige zinswending, waarlijk met
een litterairen draai...
Martialis, glimlachend, knikkende, gaf het toe. De jongens,
belangstellende, zagen uit langs de gordijnen van den draagstoel.
De zon was in gloed door gebroken en zomerde. De Porta Capena door,
liepen de Nubische dragers den weg naar Ostia toe. De bergen in de
verte, ten Oosten, blauwden met zacht opalen ommelijnen tusschen de
turkoois-blauwe lucht; de schermpijnen staken tegen die teêrte van
tinten hun donkere parasols krachtig af de aquaducten van de Aqua
Claudia, liepen met hun eerst breede, dan zich in verschiet
versmallende bogen, als met eerst wijde, dan nauwe passen, daar
ginds, met de Via Appia mede; de graf-gesteenten blankten er als
schelle vlakjes; de villa's verder op, in hare tuinen, bleekten er
met, over de hellingen gezaaide,
bleekere, blanke vlakken en de
grazige heuvelen, ter zijde des wegs, groenden in welige weilanden
den horizon toe: de kudden der schapen wolligden er over, weidende,
in de weelde der lange, wuivende halmen: een herdersfluit
klonk...
- Ze loopen goed, prees Martialis de dragers; het is een lànge weg
naar Laurentum.
- De weg is modderig, na den regen van gisteren, zei Plinius; dat
is aangenamer voorhen en voor ons, dan het mulle zand. Te paard is het altijd het
aangenaamst, maar als ik bij den Keizer ontboden ben, moet ik wel
in den draagstoel...
En hij plooide zijn breede toga open, omdat die hem hinderde en
herademde in zijn, met gouden palmtakken geborduurde, gala-tuniek.
Eenigen tijd, slaapwekkend die wiegeling der dragers, hoe de
dragers ook poogden, elkander afwisselend, twee aan twee, den
draagstoel in evenwicht op hun schouder te houden, zwegen Plinius
en Martialis. De beide jongens echter sliepen niet, vonden dit
heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende
slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen
als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn.
Er liepen gouden glansen over de zweet druipende zwartheid hunner
spierige armen, er blauwden de schaduwspelingen over hun harige
borst. En als Cecilius of Cecilianus keken, keken zij ook,
glimlachende, omdat die komediantjes slaven waren, zoo goed als zij
en de jongens, genietende, glimlachten, schuinoogig, terug.
Hoe meer zij de stad achter zich lieten, hoe weliger de heuvelen
groenden. Onder de effene, blauwe, al zomerdiepe lucht, waar in
hier en daar een groot, blank wolkgevaarte, gestapeld, verdreef -
wemelde het lentelicht over het wijde landschap der wijder en
wijder wèg verschietende heuvelen... Wemelde het jonge groen,
wemelde gehéel de lente, starrelden de weiden van duizende
madelieven, stippelden zij goud van duizende boterbloemen... De
wijd-uit gehoornde buffelen glansden met hun glimzwarte, -bruine
flanken, waar over het licht zich uit goot; zij doorloeiden de
zwoele atmosfeer; hunne roepende herders, te paard, reden om hen
rond, hen telkens te zamen drijvende. Ter zijde, links, vloeide
traag de Tiber Ostia te gemoet, breed, geelblond zijn
wateren, waar
in diep de blank weêrspiegelde weêrschijn der lucht. En een geur
van thijm, gras, bloemen, water, licht en lucht bleef met het
gegons der hommels steeds drijven om den gelijkmatig en nu snel
voort wiegelenden draagstoel.
- Hè? fluistervroeg waardeerend Cecilianus zijn broêrtje. Dàt is
wat ons past: zóo gedragen te worden!
- Ken jij nog 'Hero'? vroeg Cecilius. Ik zal 'Leandros' dan
spelen.
- Ja, jij Leandros... Maar de muziek...? twijfelde, fluisterzacht,
Cecilianus.
- ...De muziek...?We zullen wel zien...
Plots viel Cecilianus' hoofd op zijn broeders schouder en sliep
hij. Ook de beide vrienden dommelden, knikkebolden. Cecilius
berekende, dat die voorname Plinius schatrijk moest zijn. Maar die
aardige Martialis, met zijn rare, korte toga-tje, geen as moest
hebben. En hij keek weêr uit, omdat de dragers af sloegen, links
bij de vijftiende mijlpaal. Wat hadden zij vlug en gelijkmatig
gedraafd! De helft reeds van den weg meende hij goed te berekenen,
zich herinnerend wat hij had opgevangen uit Plinius' en Martialis'
woorden, toen zij gesproken hadden van denafstand der villa bij Laurentum. Dichte bosschen van laurier en
pijn groenden ter weêrszijden en het gònsde maar steeds in de
lucht, als van duizenden insecten. Wat rook het toch lekker, zoo
naar buiten! En terwijl hij den lentegeur op snoof heugde hij zich
- vreemd - het eigenaardige komediantenluchtje, zoodra zij
speelden, geur van kosmetieken en pruiken, in zijn herinnering
vereend met het rhythme van senarische, septenarische verzen en
zonder het te betreuren, dat hij den edelen Plinius gevolgd had,
bedacht hij tòch, dat de dominus nu zeker in het Theater van
Pompeïus was, en dat de cliënt hem er zoû zoeken en werd hij in
éens nieuwsgierig hoè het Theater zoû zijn, dat hij immers nog niet
kende en waar hij over enkele dagen zoû spelen.
Plotseling woei ziltere bries. Cecilius, zijn broêrtje steeds tegen
zich aan, keek om, keek uit. En werkelijk, hij zag ginds blauwen, o
zoo diep, de Tyrrheensche. Wat was het blaùw, de zee, de lucht, de
heel verre heuvelen van Latium, daar ginds. Donker de zee en
dieper; lichter de lucht en hooger; het lichtst de heuvelen en
verder, maar àlles blauw en
dan het zwartere groen van de bosschen
en het gelere van het gras en dan al die boterbloemen,
madelieven... Maar de dominus zag nù alles in het Theater na... en
het was jammer, dat zij niet...
De zweepen der voorloopers klàkten... Wat was er?
Cecilius keek uit. En hij zag, dat zij de villa bereikt hadden.
Tusschen twee poortzuilen een wijde voorhof, groen van streng in
stijl gesneden buksboompjes... Een half cirkelige porticus, als een
D, van zuilen, waartusschen slaven aanliepen...
- Wij zijn er, zeide Plinius en hij opende de oogen; Martialis ook;
en Cecilius schudde Cecilianus wakker... naar boven
III In de villa van Laurentum wachtten zijne gasten Plinius af.
Zij waren reeds een uur daar; hun gastheer had hen genood te komen
wanneer het hun schikte, zich verontschuldigend, dat hij niet wist
hoe laat hij uit het Palatium, na de salutatio, zoû keeren om met
hen aan te liggen aan het middagmaal. Zijn Grieksche vrijgelatene,
Hermes, had de gasten ontvangen in zijns meesters plaats, toen zij
samen te paard waren verschenen. Afgestegen, de paarden weg geleid,
volgden de gasten den vrijgelatene den half ronden porticus
door.
- Mijn meesteres laat zich verontschuldigen, edele heeren: zij
toeft met haar grootvader in onze Toskaansche villa, lichtte Hermes
in.
Hij noodde met de hand de gasten voorwaarts.
- De villa, die onze gastheer in Toskane bezit, meende
Quintilianus; is zeker van omvang grooter dan deze en met groote
bosschen en wijd jachtterrein er om heen, maar schoonere woning dan
dit vorstelijke landhuis bij de zee zoûik niet weten te noemen.
- Er zweeft hier een antieke atmosfeer rond, zeide de oude
Verginius Rufus; en die werkelijk aan Hellas herinneren doet.
Hermes geleidde de gasten een vierkant atrium binnen, overdekt,
maar het licht viel van boven uit een vierkante opening op het
kleine nymfæum in het midden en rondom waren in de rood-op-zwarte
fresco-muren vierkante ramen, waarin, tusschen rood marmeren
pilasters,
vensters van blaadjes doorschijnende spiegelsteen, die
weg geschoven konden worden. Ook de dakopening kon met zulk een
ruit van spiegelsteen worden gesloten.
- Voor het slechte weêr, als de Tyrrheensche stormt, glimlachte
Hermes; wèl een geriefelijk verblijf.
Er stonden enkele beelden rondom, tusschen myrteplanten; bronzen
koppen op voetstukken van portier; roode rozen van Pæstum bloeiden
om het ovalen vijvertje; zwart marmeren dolfijnen bliezen
waterstralen; het gemurmel was als een rhythme...
- Rijk, maar toch eenvoudig en sierlijk, prees de jonge
Suetonius.
- De schoonheid, die goedheid is, antwoordde hem Tacitus met zijn
diepe, donkere stem.
Zij gingen den binnenhof door, staken een galerij in de breedte
over. Een triclinium breidde zich uit, verrassend wijd, zeer hoog
en tusschen de zuilen zagen de gasten de zee, die kabbelde tot aan
de treden der breede trappen, nu de Zuidenwind speelsch de lichte
golfjes stuwde.
- Dit is altijd wondermooi, zei de proconsul Frontinus en Juvenalis
beaâmde het: het trof hen hòe dikwijls zij dit reeds zagen.
Aan de drie zijden, tusschen dubbele deuren, verhieven zich groote
ramen, met spiegelsteenen vensters. Uit het triclinium zag men dus
aan drie zijden de zee en zich ronden den horizon onder de
lentelucht: azuur- boven turkooiskleurige wijdte. Omziende,
bespeurden de gasten door binnenhof en porticus den weg, de
bosschen, de verre bergen... Ter beide zijden van het, tot de zee
uitstekende, triclinium openden zich verdere vertrekken. In den
hoek, dien de eetzaal met een der kleinere vertrekken maakte, was,
buiten op het strand, als een stadium.
- De speelplaats der slaven, lichtte Hermes in; zij worstelen hier,
hardloopen of werpen de schijf en onze heer ziet toe, uit dit
vertrek...
Steeds verder noodde hij, hoffelijk, met de hand. De gasten traden
in een rotonde, als een koepel van kristal tusschen marmer: van
alle zijden
was de zee, waren de bergen, de bosschen te zien. Langs
den oever, verder-weg, lagen andere landhuizen, plekten blank
tusschen het groen, tegen het turkoois en het azuur.
- Een Olympiesch verblijf, niet waar? glimlachte Quintilianus tot
den jongen Suetonius, die voor het eerst de villa bij Laurentum
zag.
- Ik zag ten minste nooit volmaaktere woning, antwoordde de jonge
man in bewondering.
Hermes schoof, in den muur, citroenhouten paneelen weg.
- De Bibliotheek, glimlachte hij; geleerde heeren als gij allen,
ten gerieve... En hiervolgen de slaapkamers van mijn meester...
De gasten verontschuldigden zich, uit bescheidenheid. Maar zij
wierpen, buiten, een blik op de lange rij cellen, voor de vele
vrijgelatenen en slaven; alle die cellen zagen uit op de zee, het
rotsige strand tusschen beiden.
- Ik heb dikwijls minder gewoond, bekende Quintilianus; dan de
slaven van onzen vriend het gewend zijn.
De gasten wandelden hier en daar. Er dreef uit de tuinen een
rozenlucht, die zich mengde met het zilte aroom der aankronkelende
golfjes. De gasten dwaalden het strand verder af; een intiemere
vleugel rondde zich daar met een kleinere eetzaal, met
verschillende kleinere zaaltjes, om een open binnenhof. De baden
gingen zij binnen: er was een zwembad met zoet water; zij zagen het
immense hypocaustum, ter verwarming; de kabinetjes met de albasten
zalf- en oliekruikjes, in nissen...
Het was alles ruim, rijk en sober, van verfijnd eenvoudigen smaak.
Opeenvolging van vertrekken tusschen zuilen, pilasters. Maar zee,
lucht, bosch waren altijd, overal te zien.
- Ook aan de andere zijde, glimlachte Hermes, steeds noodend.
Zij gingen terug, door het triclinium, den anderen vleugel van het
landhuis bezichtigen. De vertrekken vervolgden het een in het
andere;
gordijnen trok Hermes open; hij toonde de meest
geliefkoosde kamer zijns meesters, door een leêgte afgescheiden van
tuin en huis en zoo geheel geluideloos gehouden, slechts beruischt
door de zee, die bijna aan de ramen klotste.
- Ik zoû verdwalen, zei Suetonius, zoekende zijn weg; Hermes
haastte hem zich voor, geleidde de gasten door een overdekte
zuilengang dadelijk terug naar den glazen binnenhof om 's gastheers
komst af te wachten.
Zij zetten zich in de ruime cathedræ, om het nymfæum.
- De beminnelijkste man van onzen tijd, prees de oude Verginius
Rufus, die Plinius' voogd geweest was. Een antieke geest, een
Helleensche geest en toch een Romein en toch een modern mensch.
Vrienden, laat ons het eerlijk zeggen: dat in ònzen tijd kan
bestaan een man als onze Plinius, is een genade der goden, als we
een oogenblik aan de goden gelooven mogen. In onzen vreeslijken
tijd, waarin altijd als een donker noodlot hangt boven ieders
hoofd, een tijdgenoot te bezitten als Plinius, is bijna een
ongelooflijk geluk en een troost. Wie is zoo goed, die tevens zoo
rijk is, zoo rustig edel van ziel in deze dagen van krankzinnige
overspanning, dat zelfs niet Domitianus durft...
- Stt... edele Verginius! schrikte Quintilianus. Vergeef mij, dat
ik, uw jongere, u in de rede val. Maar laat ons den naam van den
Keizer niet noemen! Bijgelooviger misschien ben ik, dan gij denkt.
Als onze vriend in het Palatium verschijnen moet, vrees ik
altijd...
- Het is een tijd! barstte Juvenalis uit. Het is eentijd van àfschuw! O, zoo wij spreken dorsten! Maar Quintilianus
heeft gelijk. Wij zwijgen, wij zwijgen steeds, gesnoerd onzen mond,
te bijgeloovig en te bang... Ik ben drie-en-vijftig jaar: ik heb
nog niet luid uit durven spreken... Zal ik het eenmaal durven? O,
als met zweepen rondom te slaan, met een niets verschoonende satyre
te geeselen dezen afschuwelijken tijd! Maar wat deert het, als bij
het eerste woord het eeuwige zwijgen wordt opgelegd!
- Wat durf ik? vroeg Tacitus somber; een wolk van melancholie trok
over zijn vroeg-oud gelaat. Ik ben ook niet meer jong, hoewel negen
jaar jonger dan gij, maar wàt ik voel in mijn geest: de
geschiedenis van deze
vreeslijke tijden te boeken, waarin alleen
even ons verademing is gebracht door Vespazianus, door Titus... ik
heb het nog nièt gewaagd, al teeken ik op, al verzamel ik stof.. al
wacht ik mijn oogenblik af.
- Ja... knikte somber de oude Verginius Rufus; en toch, toen hij
jong was, Domitianus, was hij een goede Flaviër, als zijn vader en
broeder waren... Herinner ik hem mij niet met den Triomf, na den
Palestijnschen veldtocht, na den val van Jeruzalem, op zijn witte
paard, achter Titus en Vespazianus... Hij was toen zedig,
beminnelijk; niets voorspelde toen, dàt... Maar laat mij zwijgen
over hem, zoo als Quintilianus verzocht...
Het was of sombere gedachten over allen trokken. Er was niets meer
dan het murmelend rhythme der waterstralen in het nymfæum. De rozen
van Pæstum geurden; door de hier en daar weg geschoven
spiegelsteenen ruitjes ademde de zoele wind; rondom was die
rustige, smaakvolle weelde van wit, zwart, rood marmer, rood
porfier, zwart brons, louter edele lijn, schoone vorm. Het mozaïek
van den vloer, de fresco's der wanden, het stuc van de zoldering
noodden niet anders dan tot rust en vrede in zoo kunstvol rijken
eenvoud; de dag was die van Latijnschen vroegzomer; de gastheer,
die weldra zoû komen, was de beminnelijkste Romein, die dezer dagen
leefde, en de sombere stemming was onafweerbaar over de wachtende
gasten. Zij proefden ter nauwer nood de, in sneeuw der Alpen
gekoelde, ververschingen, ooft en sorbet, die Hermes voor liet
dienen. Zij dachten allen die zelfde gedachte: Plinius is ter
salutatio... bij den Keizer... Wat heeft hem de Keizer gezegd...?
Zàl hij straks komen...? Want zij wisten allen, dat de Keizer hem
haatte, omdat hij beminnelijk, edel en rein van ziel was als
niemand...
En Quintilianus, zijn leermeester, even oud de beroemde rhetor, uit
Hispanië geboortig, als Juvenalis zich zoo even geroemd had, strak
ernstig het gegroefde, glad geschoren gezicht met den grooten,
rechten neus en de dunne lippen, het kort geknipte haar grijs-zwart
borstelig boven het hoogevoorhoofd, zat stil, kijkende voor zich uit in der dolfijnen
waterstralen, de groote, ge-aârde handen liggende over de zwarte
leuning van de cathedra, zijn gesnoerde voeten roerloos op de
voetbank. De plooien van zijn tuniek vielen beweegloos om zijne
bewegingloosheid, die bijna ademloos scheen. Hij was de leermeester
geweest van allen, die hem jonger waren, nadat hij, als jongeling
van
nauwlijks twintig jaar, Galba als secretaris en tolk naar Hispanië had vergezeld. Nu had hij sedert twintig jaren zijn druk bezochte school; Domitianuss had hem zelfs de opvoeding vertrouwd van zijn achterneven; hij was Consul geweest. Er was niets dan eere en waardeering rondom zijn persoon, de persoon des schrijvers van De Institutione Oratoria, het sierlijk geschreven Handboek der Welsprekendheid aller jeugdige redenaars, en toch, op dit oogenblik, Plinius afwachtende, voelde hij, zich heugend eigen huiselijke ramp en verdriet, dat alles wat het leven bieden kan, bros is als zeepbel na zeepbel. Naast hem zat de sombere, verbitterde Juvenalis; hij schreef reeds zijne satyren, maar, voorzichtig, gaf ze niet uit, las er nauwlijks enkele van voor in dezen intiemen vriendenkring: die over de Vrouwen, de zenuw-overspannene van zijn tijd, onder wie de patricische, die als gladiator optraden in de arena, onder de goedkeurende oogen des Keizers; die van den monstergrooten Tarbot, den Keizer door zijn Egyptischen gunsteling Crispinus vereerd en voor welker bereiding de Senaat was bij een geroepen... En naast hem, somber ook, maar die somberte met de wolk van melancholie overwaasd, zat Tacitus: hij was de veertig voorbij, maar zijne Historiën en Annalen zoû hij eerst later schrijven en niets in zijn weemoed om zijn tijd kondigde nog aan, dat hij, hoe begaafd ook, de groote geschiedschrijver eenmaal zoû worden. Van ridderlijke familie, welsprekend als advokaat voor de rechtbank, gehuwd met Agricola's dochter, Consul weldra onder Nerva, zoû zijn geest door een menschenhaat worden aangetast, die hem de dingen van zijn tijd nog somberder zoû doen zien dan zij reeds waren en het duisterde ook in hem, dezen klaren Aprildag; de druk was niet van de zielen der menschen, die wisten geëerd, minstens bekend te zijn. Die druk was ook niet van de eenvoudiger ziel van Frontinus, den proconsul, die onder Agricola in Britannië de Romeinsche legioenen geleid had en die, vleiende, in zijn Boek der Krijgslisten Domitianus een groot veldheer genoemd had, een overwinnaar van Galliërs en Germanen... Nu, van alle eerzucht bevrijd, rustig meenende te leven in Rome zijn rijperen leeftijd van krijgsman, die reeds den ouderdom naderen voelde, boog hij ook onder den druk, om zich, om zijne vrienden, om Plinius, die laat was... Tusschen hen allen, zeer geëerd, zéer bekend door heel Rome, zat, berustigdmisschien omdat hij zoo oud reeds was, Verginius Rufus, wien het gewicht aller eervolste ambten op de schouders gedrukt had, die, na Vitellius, ter eere der Flaviërs - Vespazianus en de zijnen - of wellicht uit wijsgeerigen afkeer het hem aangeboden keizerlijk purper geweigerd
had en die nu wachtte, wachtte, zoo als een
grijsaard, met de zacht toestemmende knikking zijns ouden hoofds,
wachten kan... En alleen niet dien druk, die wachting, die sombere
melancholie gevoelde de jonge Suetonius, Calus Suetonius
Tranquillus, rustig onbewogen zijn gemoed als zijn derde naam, zoon
van een tribuun, rechtsgeleerde, leerling, als iedereen-van-studie
in dien tijd, van Quintilianus; beginnend letterkundige, die
geschreven had over Spelen en Zeden en Gewoonten van Rome en
Hellas, nog niet de latere, beroemde geschiedschrijver, maar wel
reeds de ietwat droge, sobere, fantazie-looze ziel, die alleen
gevoelde, dat zijn eigen toekomst nog doemen zou...
Maar plotseling verbrak Hermes, de Grieksche vrijgelatene, deze
stemming van sombere wachting. Hij verscheen en zeide, wijzende
naar buiten:
- Onze heer...
Allen stonden op en repten zich door den porticus naar buiten. En
zij zagen den draagstoel aanwiegelen, neêr gezet door de dragers
worden: zij zagen Martialis uitstappen, toen Plinius zelve en toen
twee jonge slaven met blonde haren, koordedansers of
kunstenmakers...
Wie bracht hun gastheer daar met zich mede, hij, die zoo streng van
zeden was!
De gasten verwonderden zich niet lang. Zij liepen Plinius en
Martialis te gemoet en hartelijk was de begroeting. Het was of
ieder vrijer ademde. De oude Verginius Rufus omhelsde Plinius als
een vader zijn zoon, ontroerd. De anderen drukten hem met
blijdschap de handen, toch vragende met de oogen. . .? Neen, er was
niets... De Keizer, somber, had zich ter nauwer nood éen oogenblik
onderhouden met de Senatoren, de Consulairen... Had zich dadelijk
terug getrokken.
Rondom Plinius gingen de gasten binnen.
- Edele Frontinus, begroette Martialis den proconsul; het is mij
een vrèugde u weêr te zien! Herinnert ge u hoe wij beiden verleden
zomer over poëzie spraken, in uw villa te Baïæ en samen lazen, bij
Anxur...? Weet ge, ik heb er een epigram op gemaakt, zoo als ik op
alles
epigrammen maak... Ge begrijpt, een beminnelijk epigram...
Het is opgenomen in mijn laatste bundeltje...
Hij greep in zijn gordel, zocht...
- Bij Herkles, waar heb ik het gelaten... Waar heb ik mijn laatste
bundeltje, versch uit de handen der copiïsten, gelaten...! Ik heb
het toch bij me gestoken...
- Met uw vergunning, Martialis, zei Cecilius met zijn hoog
stemmetje, en bood Martialis het bundeltje; ge hadt het reeds mij
vereerd... Hier is het... Krijg ik het terug??
- Waarachtig, het is waar... Ik had het vergeten...! Ja,ja,je
krijgt het, mijn jongen, terug... Maar -en hij bladerde -; zie, Prontinus, hier is het, hier is het,
hier heb ik het al:
Anxuris æquorei placidos, Frontine, recessus,
Et proprius Balas...
...Hier is het en ge zult er uit leeren, hoe ik het drukke leven in
Rome de schuld geef, dat wij elkander zoo weinig zagen! Want, niet
waar, lieve vrienden, Rome is druk en wij zien elkander niet
iederen dag, en toch zijn wij àllen zonen der Muzen en ook deze
dappere krijgsman, deze schrijver van het zoo zakelijk
krijgskundige Boek der Krijgslisten, is, zoo als gij allen weet,
lang niet een ongevoelige voor poëzie...
- Vergunt gij, vrienden, vroeg Plinius; dat ik mij in luchtiger
gewaad steke?
En hij verwijderde zich, door Hermes voorafgegaan, die klapte in de
handen om den lijfslaaf te verwittigen, terwijl Martialis zijn
klein, oud, raar toga-tje afsloeg.
De anderen verzamelden, in het atrium, rondom Martialis. Het was of
zijne opgewektheid hunne laatste somberheden verjoeg. Zij
glimlachten reeds, allen, nu zij rondom hem stonden en hij,
levendig, vertelde. Ja zeker, een nieuw boekje epigrammen, bij
Tryfo, den boekhandelaar te
verkrijgen. Maar hij zoû het zijn
vrienden zenden, hoor... Zij verdedigden zich, zeiden het zeker te
zullen koopen... Hij lachte, verzekerde, dat dat niet hoefde. Dat
hij toch wel schatrijk zoû worden door zijn epigrammen, al gaf hij
wat bundeltjes cadeau... Ja, epigrammen, die schreef hij steeds
door.. Dat was bijna als een dagboek, niet waar... Hatelijke
epigrammen, beminnelijke, venijnige, vleierige...
- Op onzen Jupiter... lachte hij, den Keizer meenende.
- ...Kom, Domitianus wàs toch de Keizer... Wat hielp het altijd
boos te kijken... Met hònig moest je hem smeren... Het eenige
middel om niet...
Hij knipoogde. Zelfs Juvenalis en Tacitus, beiden zoo veel
ernstiger, zoo veel somberder, gewetensvoller dan deze luchtige
genieter des levens, met zijn Silenus-kop, glimlachten
vergoêlijkend. Hij mocht, tusschen hun dieperen ernst, zijn als een
groot, stout kind: zij verontschuldigden hem altijd. Zij
verontschuldigden zijn Domitianus-vereering, die hem van wege den
Keizer nu en dan eens een aardig sommetje op bracht; zij
verontschuldigden zijn smerige versjes, omdat ze in zulk
allerelegantst Latijn waren gezegd, bijna gezongen; hij mocht
eigenlijk doen wat hij wilde. Meestal zonder geld op zak, woonde
hij even buiten Rome... bij Nomentum, of in het stadshuisje, dat
Domitianus hem had geschonken, maar waar hij ver van de
waterleiding was... Zij hadden hem allen wel eens geld gegeven,
geleend; hij kwam bij hen allen geregeld middagmalen maar hij had
niets van een paraziet, o neen; hij vroeg hen allen weêrom in zijn
huisje zijn gast te zijn, aan eenvoudige, gezellige maaltijden, met
een goedkoop wijntje, maar bij kout, die schitterde van geest en
vernuft; o neen, hij was te veel de Hispaniërgebleven, hij te Bilbilis geboren, om niet zoo gastvrij terug te
zijn, als hij kon, mild met zijn enkele duiten, een ham voor
zettende, die al een paar maal was voor gezet, en dat in eenvoudig
aarden vaatwerk van Aretium, maar met zoo veel gratie en
levensblijheid, dat zij er de kostbaarste banketten om hadden in
den steek gelaten.
- Cecilius, zei Cecilianus - de beide knapen, achter-af, keken om
zich rond -; het is hier heusch nog al móoi...
- Ja, zei Cecilius. Het is wel mooi... Maar dèftig, weetje,
Cecilianus... Voornaam; dat zie je dadelijk... Begrijp je, héel
anders dan, - fluisterde hij
-; waar we gisteren avond zijn
geweest...
- Vóor we in de taveerne bij Nilus kwamen? fluisterde Cecilianus;
ja, héel anders... Het was me daar zoo meer als in Alexandrië...
Weet je wèl?
- Bij den neef van den Legaat, ja... En in Antiochië...
- Bij dien rijken Pers, die altijd dronken was... Het is hier
voornaam...
- Heel voornaam... Niet te vrij zijn, broêrtje...
- Vrij? Heelemaal niet vrij zijn, hier... Maar ik krijg
honger...
- We mógen nog niet eten, broêrtje, zelfs al krijgen we wat... We
mogen niet eten, als we nog mimeeren moeten en zingen en
dansen...
- Neen, maar ik krijg toch wel vreeslijken honger...
- En, zeide Quintilianus tot Martialis; zeg mij nu toch, beste
vriend: wie zijn die blonde knaapjes, die in uw gevolg zijn meê
gekomen...?
- Wie zouden zij nu ànders zijn dan zij schijnen, mijn
hooggeleerde, schertste Martialis. Wees in alle gevallen overtuigd,
dat uw ingetogen vriend Martialis geen schuld, niet de minste,
heeft, aan de medekomst van zulke wuft uitziende blonde knaapjes,
die aan Hylas en Ganymedes doen denken, maar ons géen wijn zullen
inschenken; o wees daar zeker van. Neen, het is onze Plinius zèlve,
die ze mede noodde, om na het maal ons te verstrooien met
voordracht, zang en dans. Het zijn twee komediantjes uit den grex,
die komt Plautus opvoeren tijdens de Megalezia...
- Plautus...? vroeg Quintilianus, even verbaasd.
- Zoo als de kereltjes me zelve verteld hebben.
- Dus toch weêr klassieke komedie, bij de Scenische Spelen? vroeg
Juvenalis. Wij waren haar bijna vergeten...
- De mimus-spelen hebben haar verdrongen, bracht de jonge Suetonius
bescheiden in het midden; maar eigenlijk duikt tusschen den mimus
de klassieke komedie toch altijd weer op.
Quintilianus haalde de schouders op.
- Zij is nooit oorspronkelijk geweest bij ons. Plautus is levendig,
vroolijk, luchtig maar zonder diepere wijsheid en schrijft altijd
naar Grieksch model. Terentius, zóo kuisch, dat zijn hetæren als
matronen zijn, is nòg Griekscher, hing nog inniger zijn modellen
aan en stierf, niet waar, van smart, toen hij in eenschipbreuk al die Grieksche stukken verloor, die hij wilde
navolgen...
De beide jongens hoorden aandachtig toe...
- Ik dacht, fluisterde Cecilianus tot Cecilius; dat het juist goèd
was van Plautus en Terentius, dat ze de Grieken na deden... Moet je
oorspronkelijk zijn??
- Sst! legde Cecilius het zwijgen op; hoû jij toch je snater
dicht... Hoor nou eens wat die geleerde heeren zeggen! Het zijn de
geleerdste, die er in Rome zijn, en die allemaal bij elkaâr: dàt
heb ik al dadelijk in de gaten...
- In alle geval, zei Tacitus; zal het belangwekkend zijn eens hunne
opvoeringen bij te wonen... En welk stuk zullen zij vertoonen?
- Wat vertoonen jullie? riep Martialis naar de knapen. Ik denk,
heer, de Bacchides, zei Cecilius.
- Ja heer, beâamde Cecilianus; de Bacchides, zéker. Dat is zoo een
aardig stuk voor òns; wij spelen dan de twee Bacchides...
- Je zièt ze, zei Martialis; in rollen van mooie, lichte
meisjes...
Terwijl, ging opgewonden Cecilianus voort; de 'paraziet' volstrekt
de Menæchmi wil spelen, omdat hij daar een mooiere rol in heeft. En
de senex wil dat uit nijdigheid ook. Maar de dominus...
- Hoû je toch kalm, bedaarde hem Cecilius. Jij mag niet zoo veel
praten,
als die heeren niets vragen.
- Laat hem praten, bemoedigde Verginius Rufus met zijn beminnelijke
hoogheid van voornamen grijsaard.
En Cecilianus, nooit verlegen, vertelde hartstochtelijk door. Ja,
het waren altijd die senex en die 'paraziet', die geen stukken
wilden spelen als zij niet hoofdrollen er in hadden en ze hadden
toch niet zoo een opvoeding gekregen als zij van den dominus hadden
gekregen...
- Waar? vroeg Quintilianus.
- In Syracuze, heer, zei Cecilius bezadigder en hield zijn hand op
broêrtjes mond. Wij hebben zelfs Grieksch geleerd, bij een
Griekschen rhetor en in Klein-Azië speelden wij Menander...
- Bij Herkles, als je in Rome hadt geleerd, zoû de dominus je
Quintilianus' lessen hebben doen volgen! schertste Martialis.
- Wie is Quintilianus, heer? vroeg Cecilius, altijd weetgierig.
- Dat is deze heer, wees Martialis; en de leeraar van de knapste
heeren in Rome.
- Dan moet de edele Quintilianus zelve wel héel knap zijn,
waardeerde Cecilius; want ik heb het wel dadelijk gezien, dat gij
alle knappe heeren zijt...
- Stt! zei Cecilianus op zijn beurt, en legde zijn hand op
Cecilius' mond, uit wraak; jij moet niet zoo vrij zijn als die
heeren niets vragen.
- Hoû jij toch je...
- Dus hebben jullie grammatica geleerd? interesseerde zich
Quintilianus, in wien de pædagoog wakker werd.
- Zeker, heer en een beetje rhetorica...
- Vertel mij eens, examineerde Quintilianus, ietwat
schoolmeesterachtig,
en de anderen luisterden glimlachend toe en
vermaakt; spelen jullie komedie tijdens de Megalezia of tijdens de
Ludi Megalesia?
- Heer, zeide Ceciliusvlugjes; tijdens beide, want men kan beide zeggen: Ludi
Megalesia...
- Schijnt een sol‹cismus, viel Cecilianus in de rede.
- Ach, riep Cecilius; laat mij toch spreken... Schijnt een
sol‹cismus, herhaalde, rood, want boos op zijn broêrtje, Cecilius;
maar is het niet geheel en al, want die schijnbare stapelvorm van
Megalezia-spelen was, ofschoon in Megalezia 'feesten' is
inbegrepen, toch al in gebruik bij de oude Romeinen en wij
mogen...
- Ja, wij mogen beiden zeggen, viel Cecilianus in de rede.
Alleen...
- Alleen is Ludi Megalesia minder spreektaal en meer...
- Dichterlijk, had snel Cecilianus het laatste woord. Allen
lachten, vermaakt.
- En wat is nu een sol‹cismus? examineerde Quintilianus.
- Een fout tegen de grammatica, heer...
- Zoo als de bewoners van Soli...
- In Cilicië...
- In Cilicië...
- Er maakten...
- Er dagelijks maakten.
De jongens riepen het door elkaâr. Om hen schaterlachten allen.
Plinius kwam aan, gehuld in luchtige synthesis en soleæ aan de
voeten.
- En nu, vrienden, aan tafel, noodde hij hen.
- ...Je laat me ook nooit uitspreken, verweet Cecilius, boos.
- Broêrtje - en Cecilianus vlijde zich tegen hem aan; niet boos
zijn: ik heb al zoo een honger...!
In het triclinium, tegen over de zee, waren de aanligbedden bij een
geschoven, ruim, breed; er waren er drie voor deze acht
tafelgenooten; er was dus voor twaalf gasten plaats. De slaven
brachten de kleine, ronde tafels aan, die zij tusschen de bedden
plaatsten. Ter beide zijden van deze middengroepen waren langere
tafels, waar enkele cliënten en vrijgelatenen, zittende, zouden
plaats nemen.
- Neem de komediantjes naast je, Hermes, beval Plinius den
Griek.
- Heer, zeide Hermes; ik noodde ze reeds, maar ze willen niet
eten.
- Waarom niet?
- Ze zeggen, dat ze nooit eten als ze nog zingen en dansen en
voordragen moeten...
- Knapen! riep Plinius. Willen jullie niets eten?
Zij verontschuldigden, op een afstand, beleefd, bedankten.
- Wandelt de tuinen dan rond, niet waar, zei Plinius vriendelijk.
Of langs de zee.
De beide jongens bogen, gingen de trappen af Zij dwaalden langs het
strand en kwamen langs de keukens; de damp steeg van de pannen, die
stonden op de verschillende, kleine, steenen oventjes.
- Cecilius, kreunde Cecilianus met zijn hand aan zijn maag; ik
krijg zoo een verschrikkelijken honger...!
- Straks misschien, krijg je wat, troostte Cecilius en beiden
snoven de geuren op.
- Wie zijn jullie? riepen, zeer bezig, de keukenslaven,
verbaasd.
- Wij zingen straks en spelen...
- Komediantjes? vroegen de keukenslaven. Histriones?
- Zeg ze toch niet, dat wij com‹di zijn, zei Cecilianus zijn broêr,
die boos werd. Ze begrijpen immers het onderscheid niet. Ja, we
zijn histriones, hoor!
- Zing en speel dan eens wat voor ons!
- Vraag je meester of je ons mag komen zien, inhet Pompeïustheater, over twee dagen! En applaudisseer ons
dan!
- Dat zullen we doen, hoor... Wil je vast snoepen?...
- Neen, neen! kreet Cecilianus wanhopig, toen een schotel hem toe
gestoken werd.
- We mogen niet eten als we spelen moeten, lichtte Cecilius in en
trok zijn broêrtje weg van de verleiding.
De jongens dwaalden langs het strand.
- Hoe is het ook weêr, als Hero klaagt van den toren af? vroeg
Cecilianus.
Zij repeteerden, aan den zoom van de zee. Hunne hooge stemmen
klonken op, in recitatief, half zingende... Zij zagen een jongen,
bleeken man naar hen toe komen en zwegen.
- Ik ben Zozimus, zeide de jonge man. Ik ben vrijgelatene van mijn
heer en hij verzocht mij jullie te zoeken. Ik draag voor en ik
bespeel lier en fluit. Ook lees ik mijn meester dikwijls voor,
geschiedenis en poëzie...
Hij hoestte en vervolgde:
- Zingen mag ik niet meer sedert ik bloed op geef, maar mijn
gezondheid is veel beter sedert mijn heer mij zond naar Foruli, bij
zijn vriend
Paulinus. Berglucht heeft mij goed gedaan.
- Je heer, de edele Plinius, is wel een goèd meester? vroeg
Cecilius.
- Hij is inderdaad onze pater familias, zei Zozimus; vader van heel
zijn gezin van vrijgelatenen en slaven. Hij beschouwt ons, met
allen eerbied gezegd, als kinderen, zoo goed is hij voor ons, die
zelf geen kinderen heeft. Hij heeft mij gezegd jullie spel te
begeleiden met lier of fluit.
- Wij repeteerden juist, zei Cecilius.
- Ja, wij repeteerden, herhaalde Cecilianus.
- Als je mij op de hoogte brengen wilt van het verloop van het
kleine mimus-spel... Terwijl dan de heeren eten...
- Ja, zeide Cecilius. Wij moeten ook een paar pallia hebben.
- Om ons te drapeeren, zei Cecilianus.
Intusschen werd in het triclinium den gasten het voorgerecht
opgedischt. Plinius hield van geen overdaad: een dergelijke
samenkomst met letterkundige vrienden was meer een voorwendsel tot
kout dan tot het verorberen van tallooze spijzen. Maar verzorgd,
met kunst toebereid waren toch de, zoogenaamd, landelijke spijzen.
Iedere gast, op de hem voorgezette schaal, kreeg drie in sneeuw
gekoelde slakken, met latuwe omringd en twee harde eieren; op een
anderen schotel, olijven, komkommers en gefarceerde uitjes en dit
was een eenvoudiger begin dan oesters en biggetepeltjes geweest zoû
zijn. En de wijn, die geschonken werd, was de zelfde, die aan de
tafel der cliënten en vrijgelatenen werd geschonken: geurige maar
lichte landwijn van Plinius' landgoed te Toskane.
- Wij, redenaars, zeide Quintilianus; wij, die in het publiek vaak
het woord voeren, het zij als advokaat in een proces, het zij in
louter letterkundige oratie of voordracht onzer werken, kunnen van
de tooneelspelers wel het een en ander leeren, alswij zorgen niet te theatraal te worden. Onze stèm, bij
voorbeeld, kunnen wij zeer zeker scholen naar de methode, waarnaar
de tooneelspelers de hunne
scholen...
- Maar hoe jòng, zeide Verginius Rufus; zijn die knaapjes, die
Plinius en Martialis ons mede brachten! Moeten zij reeds, op hun
leeftijd, nauwlijks zestien, dunkt mij, groote vrouwerollen spelen
en zèggen in een immens theater als dat van Pompeïus is. In mijn
jongen tijd speelden oudere tooneelspelers die rollen... Worden
hunne stemmen, zoo jong, niet gebroken!?
- Ik meen, zeide Martialis, die met smaak zijn voorgerecht at; dat
hun dominus hen ook om hun mooie smoeltjes die groote rollen laat
spelen.
- En de vrouwerollen van de klassieke komedie, zei Plinius; zijn
niet zoo heel lang en zwaar. Zij moeten goed gezegd worden en die
knapen spreken zuiver. De kluchtige mimus-rollen zijn eigenlijk
veel zwaarder, vermoeiender; dat zijn dan ook akrobaten, die die
spelen...
- Decimus, vroeg Martialis den slaaf achter zich; schenk mij
gekoeld water in...
De slaaf schonk hem een gecizeleerden, kristallen beker vol met
gekoeld water.
- Een epigram, Martialis? vroeg Frontinus.
-Een epigram? zei Martialis. Volgaarne; hoor dan!
En hij improvizeerde, den beslagen beker vol sneeuwkoud water
omhoog:
Bewonder 't genie des Egyptenaars, want hoe vaak brak de
kunstenaar,
Wenschende meerdere kelken te scheppen, zijn bronzen schaal.
De gasten klapten de handen,juichende.
- Na zoo sierlijk epigram op den vorm, Martialis, vraag ik er een
op den inhoud! vroeg Suetonius.
- Op den inhoud? bedacht zich Martialis. Hoor toe, o jonge
vriend!
En, steeds den beker hoog, zegde hij:
Sneeuw niet te drinken maar water, door sneeuw slechts
gekoeld,
Is verfijning te prijzen van vernuftigsten dorst.
Zij juichten; zij klapten de handen.
- Gasten, meende Plinius; eischt niet méer van onzen goedgeefschen
vriend: onbescheiden zouden wij worden...
Maar Martialis ging door, toen Decimus hem enkele droppelen zeér
geurigen Massilianer in zijn schaal wilde schenken:
Meng niet, o schenker, in mijn omsneeuwde water,
Geur van Massilia; water blijve witter dan wijn...
Juvenalis zei tot Tacitus, fluisterend:
- Zie hem daar liggen, een oude Silenus al, maar nièt oud. Een man
van ondeugden, vriend, als geen onder ons. Maar een dichter, fijn
als geen onder ons ook...
- Hij drinkt water, zei Tacitus; omdat hij weet, dat Plinius matig
is...
- Hij is matig uit vleierij...
- Hij vleit, maar in epigrammen.
- In Latijn, fijner gecizeleerd dan zijn Egyptische
drinkschaal.
- In disticha, sierlijk als vóor hem niemand ooit schreef...
- Het is niets wat hij zegt...
- Maar als hij het zegt, wordt het iets...
- En men weet nauwlijks waarom het bekoort...
- Maar het bekoort...
Zij glimlachten Martialis toe, die iets van hun woorden had
opgevangen.
- Ge oordeelt beiden uw vriend Martialis, dreigde hij met den
vinger.Ik hoorde u wel...
- Dan zult ge gehoord hebben, dat ik u prees, zei Juvenalis.
- En ik je benijdde, zei Tacitus. Blijf jong, steeds
levenslustig... luchtig...
- Als wij niet zijn, voltooide Juvenalis.
En hun aller vergoêlijkende glimlach ging naar den dichter toe, met
den toedronk hunner uitgestokene bekers.
Maar een groote, lange steur werd rond gediend, weelde tòch, na den
eenvoud der voorgerechten.
- Steur!! riep verrukt Martialis uit. Edele gastheer, wat
keizerlijke weelde!:
Zend dezen steur, gastheer, ter Palatijnsche taaflen;
Zoo zeldzame spijs siere ambrozischen disch!
- Hij is onverbeterlijk! lachte Plinius.
- ...Maar eten wij hem éerst zelf op! vervolgde Martialis in
proza.
Zij aten den steur en zonden hem niet naar Domitianus, als diens
Egyptische gunsteling de beroemde Tarbot gedaan had, die Juvenalis
in stilte reeds had bezongen.
Jong-evergebraad volgde...
Martialis, op dreef, riep dadelijk:
't Borsteldragende dier gelijk, dat Meleagros
Velt met Ætolische spies...
En terwijl zij aten, vertelde de gastheer, dat hij een brief van
Plutarchos had, uit Athene... En dat hun aller vriend, de dichter
Statius, steeds ziek was...
- Wat dunkt u, gasten? vroeg Plinius. Zullen wij, in afwachting van
naspijs, onze komediantjes hooren?
De gasten beâamden. Plinius klapte in de handen, drie malen. Hermes
stond van der vrijgelatenen tafel op en naderde:
- Heer...?
Kunnen de komediantjes nu iets ten beste geven?
- Ja, heer, zeide Hermes.
- Hebben zij wat zij noodig hebben?
- Zij hebben met Zozimus hun spel voorbereid en Plautilla heeft hun
twee stukken lijnwaad gegeven, die zij noodig hadden.
- Is dat alles, wat zij behoeven?
- Ja, heer...
- Zeg hun dan te beginnen.
- Heer, zij vragen verlof te spelen tusschen de zuilen, tegen de
zee aan.
- Wij zullen ons dan allen een weinig wenden. Wenden wij ons allen,
lieve gasten, om de komediantjes te zien.
Zij schikten zich op de bedden zoo dat zij allen naar de zee toe
zagen. Die trok zich zomerblauw en Zuidelijk recht tusschen de
zuilen. Zozimus, met zijn dubbelfluit, zette zich bij de trap, op
een marmeren zuilvoetstuk. Hij preludeerde...
- Geef Zozimus een kussen, beval Plinius, in zorg voor zijn
vrijgelatene, wiens gezondheid zwak was...
Zozimus speelde: aan éen mondstuk klonken de twee fluiten van zijn
instrument ongelijk; de rechter- was de hooge, de linker- was de
basfluit en hij improvizeerde zijn melodie rechts en begeleidde
haar links. Het was een teeder, weemoedig ingezet voorspel. Maar
spoedig, op een hooge schabel, die een slaaf gezet had op de
bovenste traptrede, even achter een zuil, verscheen Cecilianus. Met
weinig middelen had de knaap zich vervrouwelijkt tot Hero, de
priesteres van Afrodite. Enkele witte haarbanden, die de
huishoudster, Plautilla, hem had verschaft, omgaven zijn breed uit
gekamde blonde krullen en met een rooskleurig stuk lijnwaadhad hij zich sierlijk omwikkeld en het vast gesnoerd om zijn
middel. Het viel tot zijn voeten; zijn armen waren vrij, rond en
blank als van een meisje. En toen hij op de schabel verschenen was,
achter de zuil te voorschijn, tegen de blauwte der zee, zeide
Hero's hooge stem van de kalmte dier zee en dat zij verwachtte wie
iedere nacht den Hellespont overzwom, als zij haar lamp als
lichtbaken op dezen toren geplaatst had. En Cecilianus,
halfzeggende, half zingende, gesteund op het fluitspel van Zozimus,
die weêr volgde het recitatief van den knaap, scheen verlangend te
roepen van liefde, den Hellespont over, naar Leandros, die
toefde.
En Plinius' gasten verwonderden zich om zijn stem, die hoog, hel,
zuiver geschoold, uit galmde de verliefde smachting...
Ter zijde van het triclinium, schuchter, op het strand, kwamen de
keukenslaven kijken en hooren. De gebaren van Cecilianus, zijne
zich strekkende armen waren eene melodie van lijning, bijna
onbewust mede vloeiende met de melodie van de rechterfluit, die
telkens terug en terug kwam, meer en meer klagelijk om te
vergeefsche wachting. Want de zee scheen te donkeren, te dreigen in
woester aanrollende golven en Hero zegde, galmende, uit haar angst
en zij wròng de armen en zonk, aanroepend de godin, in een... Er
was een vreemde hartstocht in de
accenten van den jongen knaap,
iets niet van zijn leeftijd en sekse: een openbaring van zijn jonge
kunstenaarsziel: Plinius en zijn gasten hoorden, elkander
toeknikkende, toe, ontroerd...
Maar ter andere zijde, bij een andere zuil, was Leandros zichtbaar
geworden. Zozimus herhaalde zijn smachtend verlangen-motief, minder
hoog, mannelijker: de basfluit domineerde telkens. Cecilius, die
Leandros speelde, zegde zijne liefde, zijne smachting naar Hero.
Hij wenkte toen onmerkbaar tot Zozimus, en de fluitspeler,
plotseling, gaf met zijn diepste bastonen der linkerfluit weêr de
zee, die opstormde, den razenden, stormenden golvenslag. En
Leandros - Cecilius - mimeerde, dat hij zich zoû werpen in zee. Hij
wierp den mantel af, die hem omplooide, stond naakt. Het
blond-blanke knapenlichaam lijnde zich verwonderlijk schoon uit
tegen het marmer der zuil, tegen het blauw van lucht en zee...
- Die jongens mimeeren héel goed! bewonderde Tacitus.
- Zij zeggen bizonder zuiver! zei Quintilianus.
- Alleen de zee speelt haar rol nièt goed, zei Martialis.
In der daad, de zee bleef zalig blauw en lentemiddagkalm zich daar
strekken tusschen de zuilen... Maar in het kleine mimus-spel
stòrmde de zee en Leandros had zich in de golven geworpen. En toen
hij, aan de onderste trappetreden, mimeerde zijn zweminspanning,
zijne hijging, de krachten, die hem begaven, lette Martialis niet
meer op, dat de zee slecht speelde haar rol. Er was in het spel van
Cecilius, die zijnstem en gebaar vermannelijkte, de strijd van de menschekracht en
het overmachtige element. Er was in zijn kreet de wanhoop van te
sterven vèr van zijn liefde... Weêr verscheen Hero op den hoogen
toren: Cecilianus op zijn schabel. Het scheen, dat hij in den
donkeren storm onderscheidde den geliefde, die vocht met de baren.
En Hero beurde haar lamp op, Hero wuifde met haar sluier, om moed,
wie haar toe zwom, te geven, en de beide stemmen, hooger die van
Cecilianus, iets lager die van Cecilius, riepen te zamem elkander
hun wanhoop, hun angsten, hun smarten toe. Alle de slaven nu, links
en rechts, waren toegeloopen... De beide knapen, op Zozimus'
bassigen golfslag, herhaald en telkens herhaald op de linkerfluit,
met de arabesk des verlangens, die
scheen te verwarren in smartvaag
en windvlaag, op de krijschende rechterfluit, klaagden hoog hunne
stijging van ontroeringen uit. Toen verdween Leandros; hij
verdronk, zijn hand wuifde nog het vaarwel. En Cecilianus riep tot
den hemel en Afrodite Hero's verwijtende smart en stortte zich
omlaag...
Het fluitspel vervloeide als een zich verzwakkende golfslag...
- De zee speelde, onverschillig, niet meê, beâamde Plinius tot
Martialis; maar de beide jongens zijn kùnstenaars... Neen, ik heb,
waarde Frontinus, geen vaste narren, vaste fluitspelers, dwergen of
andere kunstenaars-kunstenmakers onder mijn familia. Ge weet, wat
dit voor volkje is. Zoo zij obsceen waren tegen over mijn gasten,
zoû mij dit niet verwonderen, want zij meenen, dat zij het moeten
zijn om ons te vermaken, maar hunne obsceniteiten zouden mij toch
nooit kunnen behagen. 'Prodigia', monsters noemen wij ze dikwijls,
niet waar. Aan den anderen kant ben ik toegevend voor anderer smaak
en wil ik mij niet verontwaardigen als anderen in hen genoegen
nemen. Knapen, zijn jullie moê of draag je ons nog een andere
mimus-tweespraak voor?
De jongens waren bereid.
- Wat dunkt u, edele heer, zei Cecilius; van 'Adonis en
Afrodite'?
Maar Hermes, verschrikt, naderde Plinius.
- Heer, zeide hij.
- Wat is er?
- Er is een boodschapper van het Palatium...
Allen schrikten. Over dit oogenblik van vredig samenzijn dier
bezadigde mannen van verstand en smaak, over de bekoring van dit
nog niet afgeloopen maal, - de zon daalde ginds rossiger, de kalme
zee purperde - over dit ènkele uur van onbezorgdheid tusschen wijn
en kout, waarbij de knapen hun gratievolle kunst hadden gevoegd,
viel de druk, de altijd weêr terug keerende druk... Viel plots de
sombere melancholie, de stille vrees, de onzekerheid der vreeslijke
tijden. Zij waren allen op gestaan,
om Plinius heen; zij waren
bezorgd voor hun vriend... Want zij voelden allen de onzekerheid en
de vrees, de melancholische somberheid en wie deze nièt voelden,
dat waren alleen de beide knapen...Zij stonden verwonderd, nog denkende van 'Adonis en Afrodite',
omdat de edele Plinius een tweede mimus-tweespraak wenschte en zij
begrepen den druk niet: voor hen was alléen de onbezorgdheid, de
luchtige uitoefening van hun 'veracht bedrijf', de
benijdenswaardige onbekendheid; wiè waren zij, om vrees te
koesteren, hoe vreeslijk de tijden ook waren...! Boodschap van
Domitianus zoû hen niet deeren: hij wist niet van hen af..
- Wat wenscht de Keizer? vroeg Plinius bleek: de ongenade kon ièder
oogenblik treffen.
- De Augustus wenscht, dat Marcus Valerius Martialis op het
Palatium kome...
Er was een verademing. Martialis lachte...
- Hij vraagt maar om mij... Waarde vrienden, vreest niet om mij ...
Ik ben maar zijn nar en zijn honigsmeerder. Neen, mij zal niets
overkomen. Ik zeg hem mijn zoetste epigrammen en hij slikt ze, hij
slikt ze en lacht... O, waarde vrienden, ik ben het maar, om wien
een keizerlijke boodschapper, te dravende paard, naar Laurentum
kwam, na mij eerst in Nomentum te vergeefs te hebben gezocht. Ik
ben het maar, Martialis, zonder eenigen last van eervolheid op de
schouders, nauwlijks behoorende tot onzen kleinen ridderstand -
behoor ik er eigenlijk toe? - zelden met meer dan eenige as op zak,
die woont in een klein huisje, dat de Keizer hem schonk maar zònder
waterleiding, en die nog zoo heel gelukkig is éen aardig slaafje -
éentje maar - te bezitten, dat hem zijn water haalt; Martialis,
mijn vrienden, die Hermes nu om zijn oud, klein toga-tje vraagt, om
ten Hove, op avondbezoek te gaan! Vrienden, vrienden, zit toch weêr
in Horatiaansche zielerust neêr en laat mij gaan: werkelijk, mij
zal niets gebeuren, dan dat ik van daag te veel eten zal, als
Domitianus mij voor het avondmaal noodt. En vreest dan nòg niet o
vrienden, want ik haal dat morgen dadelijk in: ik eet morgen dan
maar nièt, o vrienden!
De gasten lachten, verademd. Hermes kwam met de kleine toga.
- Martialis, zeide Plinius. Een draagstoel, natuurlijk, is te uwer
beschikking.
- Dank, voorzienende vriend...
- Alleen... Wilt gij de komediantjes meê nemen naar Rome...
- Ik wil het, zoo gij ze 'des draagstoels recht' geeft... De gasten
lachten...
- Knapen, zeide Plinius. Wij kunnen 'Adonis en Afrodite', helaas,
niet meer hooren. Je moet meê, met Martialis. Verkleedt je en gauw;
de Keizer wacht...
De beide jongens haastten zich weg, om hun tuniekjes aan te
doen.
- Hermes, beval Plinius. Bereid een mand voor die jongens. Doe er
drank in en spijs. Breng mij de citroenhouten kist, die in mijn
werkkamer staat. En het zilveren kistje, uit het schatkamertje.
Er was een zenuwige ontroering tusschen gasten en slaven, nu de
naam van den Keizergeklonken had. De knapen kwamen, gekleed, terug... Voor den
porticus bereidden de Nubiërs een draagstoel, een kleineren, dan
die in statie Plinius ter salutatio vervoerd had. Hermes kwam met
het zilveren kistje en de citroenhouten kist.
- Knapen, zei Plinius, kistje en kist ontsluitend. Je hebt ons
mooie kunst gegeven. Jong, zijn jullie reeds kunstenaars... Hier is
voor ieder een vergoeding...
Hij gaf ze ieder een goudstuk.
- Hier is een vergoeding voor den dominus: vergeet niet hem die te
geven.
Hij gaf hun een derde goudstuk.
- En hier, zeide hij, openend de citroenhouten kist; is nog iets,
dat je pleizier zal doen. Hier zijn, tusschen andere Grieksche
herinneringen van mijn reis in Hellas, twee Grieksche
tooneelmaskers, vrouwerol-maskers...
Zij zijn niet geschikt om te
gebruiken als jullie spelen... Maar ze zullen je misschien van nut
zijn, niet waar, en bij mij sluimeren ze maar in deze kist!
- O, heer! kreet Cecilius uit. Het zijn pràchtige Grieksche
persona!! Het zijn maskers, die men zelden meer vindt! O, heer,
dank: wij zullen, als wij de Bacchides spelen, onze gezichten
schilderen naar déze maskers!
- We zullen allen je dan komen zien, maar nu wèg, wèg!! De Keizer
wacht Martialis...
Allen begeleidden Martialis, die zijn toga-tje met zwier had
omgeslagen of het een senatoren-laticlavia geweest ware. De knapen
volgden hem, met hun mand en de maskers.
Zij stegen in, de gasten wuifden. De zwarte slaven dráafden
weg.
- Martialis... begon Cecilius, wenschend zijn indruk van dien
middag mede te deelen.
- Jongens, zei Martialis. Hoû je stil. Dit is een héel gewichtig
oogenblik. Ik moet mìnstens vijf nieuwe epigrammen voor den Keizer
verzinnen. Laat mij peinzen en dichten in stilte.
- Ja, Martialis, zei Cecilius, eerbiedig, onder den indruk, dat
Martialis bij Domitianus ontboden was.
- Cecilius, klaagde Cecilianus; nu sterf ik hèusch van den honger!!
Wàt zit er in die mand...?
En hij greep er naar en opende...
Achter de pijnbosschen van Laurentum rossigde de ondergaande zon.
De wijde zee baadde zich in een bad van purper. De villa
verschimmigde met hare wijkende zuilen. De dragers draafden...
Cecilianus, gretig, gulzig, grabbelde in de mand. Hij vond er de,
in latuwe omhulde, slakken, de harde eieren, sneden evergebraad en
honigkoeken, veel fijner en geùriger dan die van Nilus. Hij vond er
een
kruik vol wijn...
En de jongens, in de schemering, die viel over den weg, aten
gulzig, zwijgend, gewiegeld op het rhythme der dravende
dragers.
Terwijl Martialis, over hen, ernstig in de kussens, achter in den
draagstoel, zwijgend ook, zijn vijf epigrammen dichtte...naar boven
IV Het was donker van vallende nacht, toen de draagstoel door de
Porta Ostiensis en langs de Zuidzijde van den Circus Maximus Rome
bereikt had; de dragers, hijgende,repten zich langs het Pædagogium der keizerlijke slaven en
hielden stil bij een kleine achterpoort, waarbij een wachthuis van
Prætorianen; de soldaten, op een bank schrijlings gezeten,
dobbelden, om een kruik wijn bij het licht der walmende
muurlamp.
Martialis wekte op uit zijne peinzing.
- Jongens, zeide hij. Hier stap ik uit. Dit is de poort, waardoor
ik den Keizer bereik. Waar gaan jullie heen?
- Heer, zeide Cecilius. Wij moeten den dominus zoeken...
- ...dominus zoeken, herhaalde Cecilianus.
- Hij zal vermoedelijk in het Theater zijn...
- ...in het Theater zijn van Pompeïus...
- ...van Pompeïus, natuurlijk...
- Kunnen jullie het vinden,jongens? vroeg Martialis. Want jullie
mogen alleen niet verder in den draagstoel... Ik heb zelfs al
betwijfelbaar recht in een draagstoel te zitten!
- Natuurlijk, heer; wij zullen wel loopen...
- Zullen loopen, echode Cecilianus.
Zij stegen alle drie uit; Martialis gaf drinkpenning den
voorloopers. De
nacht, na den schitterenden Aprildag, was vochtig:
een zilveren waas hing in de lucht, als een immens, doorzichtig
spinnerag... De jongens, in hun lichte tuniekjes, rilden.
- Hier, zeide Martialis - hij greep een witte lacerna, die lag in
den draagstoel; doet dezen mantel aan; ik ben overtuigd, dat de
edele Plinius hem in den draagstoel heeft doen leggen voor wie van
ons drieën het koud zoû hebben.
- Gelooft gij, heer? weifelde Cecilius.
- Ik wel, zei Cecilianus; want de edele Plinius is een bizonder
edel heer.
Martialis sloeg de wijde lacerna den beiden jongens om en
glimlachte...
- Jullie zien er uit net twee kleine Dioscuurtjes, zeide hij; in
dien eenen witten mantel. Ik zal eens een epigram op jullie maken.
Maar nu zit ik nog met mijn vijfde in de maag, voor den Keizer...
Vier kan ik er hem niet toe dienen, dàt is geen eerbiedig getal en
drie is te weinig. Goede nacht, mijn Prætorianen... Ik ben bij den
Keizen ontboden.
- Ga binnen, Martialis, noodden de Prætorianen, die op stonden; de
draagstoel wiegelde al weg...
- Ik haast mij, zei Martialis; hij streelde Cecilius vlug over zijn
hoofd, tikte Cecilianus op de wang en slipte het poortje binnen, om
den Keizer vooral niet langer te doen wachten dan noodzakelijk
was.
- En jullie, jochies? vroegen de Prætorianen, die zich weêr zetten
bij de kruik en de dobbelsteenen, schrijlings over hun bank.
- Wij moeten, lichtte Cecilius in; naar het Theater van Pompeïus...
Wij zijn komedianten...
- Kom maar wat bij ons zitten, jochies, noodden de Prætorianen; zij
zaten in hun leêren soldatentunieken, de zware caligæ gesnoerd om
de voeten, de breede riemen om de kuiten; helmen hadden zij
afgezet; zwaarden hingen aan den muur. En zij verveelden zich.
Zouden nog lang niet worden afgelost en jonge komediantjeswaren altijd aardig.
- Neen, zeide Cecilius; dat 'zal niet gaan'! Wij moeten naar onzen
dominus...
- 'Zal niet gaan'... kwam Cecilianus na.
- En ik hóop, dat die in het Theater is... We moeten heùsch naar
het Theater... Waar is het?
- Ga dan maar langs het Septizonium.
- Die hooge toren daar?
- Ja, die hooge wachttoren daar... En dan den Circus Maximus
heelemaal langs...
- En dan?
- Het Forum Boarium over...
- Ecàstor! En dan?
- Tusschen den Capitolinus en het Theater van Marcellus...
- Is het dan vèrder dan het Marcellus-Theater?
- Bij Herkles, ja, een goed eind verder.
- En dàn?
- De Portiek van Octavia door en langs het Theater van
Balbus...
- Ecàstor, vloekte Cecilius met zijn meisjesvloek en de Prætorianen
lachten omdat hij zoo aardig, als een meisje, vloekte. Moeten we
twée Theaters langs, voor dat we...?
- Aan jou Theater komen, ja, komediantje!
- Ecère! vloekte Cecilianus bij Ceres, nog fijner dan Cecilius,
omdat hij
ook de Prætorianen wilde doen lachen, en ze lachten om
hem en deden hen na: Ecère en Ecastor!
- Vloek eens bij Hèrklès!!! donderde een Prætoriaan voor de
grap.
- Bij Hèrklès!!! vloekten de jongens met plotse basstemmen van
kerels, en de Prætorianen brulden om ze van het lachen en noodden
weêr:
- Niet een kroes wijn, hier, een oogenblik, op de bank??
Maar zij hadden beiden beteren wijn gedronken in den draagstoel en
haastten zich weg, dicht tegen elkaâr in de witte lacerna, de
blonde koppen vlak bij elkaâr...
- Dàt zijn me je jochies! prezen de Prætorianen, met een oogje na
en dobbelden voort, wie de kruik wijn zoû betalen...
De jongens gingen langs het Septizonium, en keken op...
- Hoog, hè? zei Cecilianus.
- Zeven zônen, zei Cecilius.
- Zeven? Tellen... Eén, twee, drie, vier, vijf, zes.. .ja zèven,
waaràchtig...
- Niet zoo hoog als...
- ...Neen, als de Faros van Alexandrië...
- Toch hoog...
- Héel hoog... Om uit te kijken over de Via Appia...?
- De Via Appia... Wie weet...
Plotseling zagen zij een paar, in de schaduw, op zij van den toren.
Een man en een vrouw, in omhelzing en éen mantel, liepen langzaam;
de nachtschemering doezelde om hen, maar Cecilius herkende hen.
- Ecàstor! riep giechelend Cecilius.
- Ecère!! giechelde, hen herkennend, Cecilianus en kietelde van
pret broêrtje in het middel:
- Zie je wel?
- Of ik zie...
- Die patricische...
- Van gisteren...
- Ja, die ònze rollen wil spelen... Laat ze liever... ik weet niet
wàt doen...!
- En Colosseros...
- Die ons hossen deed, op zijn knie...
- St... stil... niet ze laten merken, dat we hebben gezien...
Luisteren...
- Ja... luisteren...
De beide jongens slopen het Septizonium om. De maan rees; door het
vochte,zilveren spinnerag, dat geheel de lucht doorweefde, zeefde de
vage gloor... En zij gluurden om... Ja, het was Colosseros en het
was Fabulla... Zij liepen tegen elkaâr, de kussen klonken...
- Hoè!!! deden de beide jongens plotseling schrikken het paar.
Fabulla gilde, Colosseros vloekte. En hij stond een oogenblik
breed, wijdbeens, vuisten gebald, gereed, zag toen de knapen: zij
vluchtten weg in hun fladdermantel: hij herkende ze; liep ze na,
haalde ze in met een paar wijde stappen, greep ze ieder in den
nek... Zij lachten, zij gilden...
- Niet doen! Niet doen! Colosseros! Wij zijn Cecilius en
Cecilianus!
- Kwâjongens! Waar moet dat heen?
- Naar het Theater! Dominus wacht ons! Colosseros, zit hij bij
Nilus soms?
- Weet ik het?
- Heb jij dan niet bij Nilus ge-avondmaald?
- Ik gá avondmalen...
- Bij Fabulla?
- Ja, bij Fabulla...
Colosseros hield nog steeds een vuist om ieders nek. Hij liet ze nu
los, lachte om ze, goedmoediglijk, streelde ze om de kinnen ten
teeken, dat hij ze vergaf: iedereen mòcht ze wel, al waren ze èchte
bengels.
- Den heden middag zijn we zoèt geweest... zei Cecilius.
- Het zal me wat zoets geweest zijn, betwijfelde Colosseros.
- Nou, wat dènk je... Bij den edelen Plinius!!
- Het is overal éen pot nat, was Colosseros' ondervinding. Valete
dan, lievertjes!
- Vale, Colosseros.
- Vale...
- Eet lekker...
- ...lekker, bij Fabulla...
De jongens repten zich nu, keken om. De gladiator en de patricische
verwijderden zich, haastiger, Fabulla zeker bang voor meerdere
ontmoeting...
Maar in Rome's avondstraten, in deze wijk tusschen Palatinusheuvel
en Tiber liep niemand. Het was de verlatenheid in de groote stad.
Rechts, in de rijzende maan, zuilden de keizerlijke paleizen, vaag
blank in den nachtkleurigen hemel, waarin het zilveren spinnerag
gespannen scheen. Links verschoot de lange muur van het Circus,
met, regelmatig, pilasters, nissen, waarin standbeelden, die als
spookten...
De jongens waren bang. Zij liepen heel dicht tegen elkander aan
geperst, in die eene, witte lacerna. Zij kwamen niemand
tegen...
- Verbeeldt je, dat we een spóok zouden zien...? griezelde
Cecilianus.
- Néen, stelde Cecilius gerust, maar zelve bang.
- Dan wordt je bezeten, als je een spook ziet!
- Néen...
- Ja, gèk!
- Schei toch uit, Cecilianus...
Nu kwamen den hoek van het Circus om twee donkere mannen.
- Cecilius, kreunde Cecilianus.
- Ben je zót, bang te zijn...??
Maar zij waren beiden bang. Tot zij de mannen herkenden. Het waren
die twee, die met elkaâr, gisteren, zoo hadden zitten smoezen,
blikkend naar Fabulla en Nigrina. De jongens waren, plotseling,
niet meer zoo bang voor de sinistere boeven, toen zij ze hadden
herkend...
- Goed geluk! riep Cecilius hun toe.
- ...gelùk! bauwde Cecilianus na, benauwder.
De mannen hielden hen staande.
- Waargaan jullie heen, komediantjes?
- Naar het Theater...
- ...van Pompeïus...
- Wij zoeken den dominus!
- At hij bij Nilus?
- Weet ik het? zei de weggeloopen slaaf Wij waren niet bij Nilus.
Niet zeggen, hoor, dat je ons hebt gezien!
- Nóoit, verzekerde Cecilius plechtig.
- Nooit, echode Cecilianus.
Zij gingen elkander voorbij.
- Zij gaan hun slag slaan...
- ...slag slaan? Inbrekers dan?
- Natuurlijk...
- Verbeeldt je, dat ze in ònze villa... __Inbraken??
De jongens giechelden. Wat was het wijd om hen rond en eenzaam. Het
Forum Boarium, die verlaten vlakte zeker, met paaltjes... Zie je,
om een gróoten bronzen stier...
- Daar is soms veemarkt...
- Geloof je...
- Kijk, daar boven; die tempel met vergulde pannen: hoe dat
opschittert in de maan!
- Dat is zeker de tempel van Jupiter Capitolinus. Al die gebouwen
daar, in
de lucht, met al die beelden, dat moet de Capitolinus
zijn.
- Ja, de Arx. Kijk, die herken je, de Citadel...
- En, hier, links, is een halfronde muur: een Theater...
- Dat is het eerste, dat we voorbij moeten; dat van
Marcellus...
- De Portiek... Kijk! bewonderde Cecilianus.
De Portiek van Octavia zuilde verlaten wijd, wit, weelderig op. De
talrijke zuilen - driehonderd - verschoten achter elkaâr als een
bosch blanke stammen, schachten van sneeuw, met breede, blauwige
schaduwkanten. Er verwijderde zich door heen een verlate
voetganger, strompelend...
- Hij is dronken, fluisterde Cecilianus.
- Dronkenlàp!! gilde Cecilius hem scheldend na, maar toen de
dronkaard zich omdraaide, een donkere aap gelijk in het zuilenwoud
van blanke stammen, renden de beide jongens, bang, weg; de lacerna
waaide om hen rond, en Cecilius verloor bijna de maskers, die hij
van Plinius gekregen had...
- Dronkenlàp! schold Cecilianus, van heel ver, nog na.
Maar de Portiek voorbij, keken de jongens om zich rond, giechelend
van de pret, en toch bang. Witte wolken trokken over de maan en de
wijde, witte verlatene nachtstad strekte zich om hen rond. De
straten waren smal, met de groeven der wagensporen, altijd sinds
eeuwen de zelfde, en de schuilsteenen tusschen die sporen... Soms
openbaarde plotseling zich tusschen de gebouwen een vergezicht: een
blik op den glanzigen Tiber links; rechts, over een verlatene
vlakte, onbebouwd, de plotse pracht der keizerlijke fora: dat van
Cæzar, dat van Augustus, het modernst dat van Vespazianus en het
waren in die vaag zilverende verte zuilen, zuilen, zuilen...
Niemand ging hier; het nachtleven riep niet de Romeinen, die op dit
uur thuis niet toefden, in deze wijk en het was beangstigend wijd
en wit, voornaam en leêg, en de standbeelden in de nissen der muren
of tusschen de portiekzuilen spookten... Des morgens
slechts, na de
eerste en tweede ure, vulde zich deze verlatenheidmet de menigte der bezigen, der zakenmenschen, der advokaten en
procesbezorgers, der loerende verklikkers, met al het bezige leven,
dat niet alleen het Forum Romanum besluiten kon... Nu spookten
slechts de witte beelden en donkere schaduwen...
De jongens liepen verder en plots wees Cecilius, klemmend de
maskers onder zijn arm, in de mantelplooien:
- Daar moet het zijn...
- ...Moèt het zijn, beweerde Cecilianus met nadruk. Want een hooge
half-cirkel muurde omhoog, met beelden bekroond.
- Het Pompeïus-Theater...
- Met zijn portiek...
De maan was achter de wolken. Tusschen de zuilen van den immensen
porticus van het Theater donkerde het. Het was of de jongens
stemmen hoorden achter den ronden muur met pilasters, nissen,
beelden. Zij liepen de zuilen langs, zochten een ingang. Een poort
stond open. De stemmen verduidelijkten.
- Hier is het, zei Cecilianus beslist.
- ...Natuurlijk is het hier, zei Cecilius.
- Wàblief? baste een diepe stem in het donker.
- Pompeïus...? vroeg Cecilius.
- Zijn Theater ten minste, zei de portier.
- Is de dominus hier...?
- Ja, en jullie zullen er van làngs krijgen, hoor! Kom maar gauw
binnen, noodde de janitor van het Theater; een gewichtig persoon;
slaaf, maar van den Stáat. En ga dan rechts...
Maar de beide jongens wipten binnen, liepen dadelijk een
trappenvlucht op. Plotseling, als een half ronde put, donkerde het
ontzaglijke Theater vóor hen; terwijl de janitor achter hen
vloekte. De half ronde muur steeg tot de wolken, scheen het: de
beelden, die de ommegang bekroonden, gebaarden tegen de maan, die
door brak. Zij helde twijfelachtig schemerig naar binnen, verschoot
weêr, liet alles dan weêr in het duister met een grillig, zich
telkens verbergen achter meer en meer wolkgevaarte. De jongens
zagen, dat zij door de keizerlijke ingang waren binnen gekomen. Zij
gingen weêr een vlucht van trappen op, bevonden zich in het
Tribunaal, de keizerlijke loge. Op het tooneel, met enkele roode
lampjes verlicht, op het wijde proscenium, liepen, praatten,
gebaarden tal van donkere wezens, als schimmen en schaduwen... De
jongens, in den schemer, herkenden hen. Het was de caterva...
- Dominus! riep Cecilius.
- Dominus!! riep Cecilianus, scheller.
Uit de schimmen en schaduwen, die op keken, en daar op het
proscænium hun vreemde nachtspel mimeerden, trad er eene driftig
voor. Het was Lavinias Gabinius.
- Zijn jullie daar, eindelijk? riep hij woedend.
- Ja, dominus...
- Waar zijn jullie geweest, dondersche jongens?! Moet je den heelen
dag weg loopen? Moet je me in ongerustheid laten, als mijn hoofd
tòch me al omloopt? Moeten jullie me heelemaal gek maken? Wáar zijn
jullie geweest? bulderde Lavinius Gabinius van af het tooneel naar
de keizerlijke loge, waar in hun witte lacerna de tweelingen waren
verschenen.
- Bij den edelenPlinius, dominus... Is de cliënt dat dan niet komen zeggen?
- Wié is de edele Plinius?! riep razend Lavinius Gabinius. Ik ken
geen edelen Plinius, en ik heb niets met zijn cliënten te maken!
Jullie behooren
bij mij te zijn en ransel krijg je als je weg
loopt. Kom dadelijk hier, op het proscænium! Zijn jullie gek!! Wat
moèt dat, in het Tribunaal? In de Keizersloge?? Moeten jullie
gekruisigd worden voor heiligschennis??
De jongens merkten, dat het mis was. De dominus was geen kwaad
meester, tot aan den vooravond der voorstellingen. Naderde echter
het gewichtige oogenblik, dan ontpopte zich uit zijn van nature
gemoedelijke, door artisticiteit verzachte, door omgang met vele
gewichtige autoriteiten beleefd toegevende persoonlijkheid een zèlf
autoritaire, andere persoonlijkheid, die de komedianten kenden en
waarmede rekening was te houden. Dorsten zij ook eens van te voren
een grapje zich veroorloven met hun dominus, hem plagen over zijn
angst om zijn 'tweelingen' te verliezen, naderde de dag der eerste
voorstelling, dan dorst zelfs de senex niets meer en de 'paraziet',
fijntjes, hield zich koest. Terwijl de dominus raasde, zwegen zij
allen stil. Zij waren daar, in den maneschijn, in den rooden
lampeschijn, in de schaduw van het immense Theater nog verzameld na
de repetitie, die dien geheelen middag geduurd had. Zij hadden de
Menæchmi gerepeteerd, toen de dominus, terug van de ædilen, met wie
alles was afgesproken geworden, hen in het Theater verzameld vond.
Alleen de 'tweelingen' hadden weêr ontbroken... En de 'paraziet'
had weten gedaan te krijgen, gesteund door den senex, dat in plaats
van de Bacchides de Menæchmi was gerepeteerd, omdat de jongens, die
de hoofdrollen in de Bacchides zouden vervullen, toch bij een
zekeren edele Plinius toefden, als een cliënt was komen melden...
De senex hield eigenlijk meer van zijn grijsaardsrol in de
Bacchides, maar uit nijdigheid tegen de jongens, uit jaloezie,
bijna uit haat, had hij zich met den 'paraziet' vereenigd en
aangedrongen bij den dominus, dat de Menæchmi werden gerepeteerd en
de vrouwerollen door andere jongens gespeeld. Toen was Gymnazium
gekomen, met hare tonstrix: er was over de kapsels te doen geweest
in de kleine kleedkamertjes achter het proscænium; toen was Cosmus
gekomen, de beroemde geurwerker, die zorgen zoû voor de zalven,
blanketsels en poeiers; van alles werd nota genomen...
Gèen Bacchides, géen Bacchides! had de dominus, wiens hoofd omliep,
geraasd. Nóoit meer de Bacchides, als die dondersche jongens met
iederen edelen Plinius weg liepen! Ketenen zoû hij ze, onder in het
gewelf van het proscænium, waar de mimus-decoratiën werden
bewaard;
uithongeren zoû hij ze; geeselen zoû hij ze laten, als ze ooit
terug kwamen, die dondersche jongens, die dòndersche jongens... De
komedianten, om den dominus, lachten niet meer; hunnegezichten stonden strak: dit was Lavinius Gabinius, als, de
contracten geteekend, àlles met de ædilen geregeld, hij zeker was
van zijn zaak, als tact en hoffelijkheid met de autoriteiten uit
hadden gediend, als hij het klaar had gespeeld, als hij geld wist
te verdienen... De komedianten wisten het: hij máakte een potje. Nu
ontpopte hij als de èchte dominus; zijn eerst gemoedelijk, wel eens
pijnlijk gezicht van rijperen man verstevigde, verjeugdigde trots
zijn rimpels, in kracht, in energie; zijn anders zich
verontschuldigende blik vervastte, verfèlde; zijn vuisten balden,
als het niet goed ging. Nu was hij meester van het Theater van
Pompeïus, weet je, meester van de Megalezia, die hij in zijn macht
had om móoi gevierd te worden of nièt mooi; nu was hij meester van
Rome! Ja wel, de gladiatoren-spelen, in het Flavische Amfitheater,
dat immense Colosseum... De wedrennen in het Circus Maximus... Hij
lapte ze aan zijn laars! Naar hèm zouden ze komen: Plautus zoû hij
ze laten slikken, den eeuwigen Plautus, de hóoge komedie, de
onovertrefbare palliata en dàn de mimus, maar de artistieke mimus,
de mimus, niet met al te grove grappen maar het onvergelijkbare
exodium-spel, dat zoû zijn als een muzikaal-choreografische
navoorstelling met decoratie-verwisselingen en lichteffecten, met
edel fluitspel en Attischen dans... Zijn smaak van kunstenaar zoû
hij nu doen zegevieren en ze zouden, bij Herklès! eens zien
allemaal, en het allereerst zijn komedianten, zijn slàven, wat voor
een kerel hij kon zijn, als het moest...
En Lavinius Gabinius' oogen flonkerden als die van een leeuw, zijn
grauwe haar fladderde als manen om zijn herschapen dominus-gezicht
toen hij Cecilius en Cecilianus met den vinger wees op het
proscænium te komen.
De jongens wisten er alles van: dreigen zoû het zijn en dan... tòch
niet met de zweep. Maar zij gehoorzaamden; zij keerden zich
kleintjes om, verlieten het Tribunaal en werden, boven aan de
trappenvlucht, gescholden door den janitor, dat zij zoo op een
drafje, éer hij het verhinderen kon, de keizerlijke trappen òp, de
keizerlijke loge waren in geloopen!! En door de ronde gang, de
præcinctio, kwamen zij langs de parascæna - bewaarplaats van
requizieten - door een zijpoort op het proscænium. Daar stonden zij
bij het poortje, half in de schaduw, half in
den rooden lampeschijn
als misdadigers, naast elkaâr, even groot, even blond, met de
zelfde schuldige gezichten. En de dominus, woedend, gaf ze een klap
links, een klap rechts en brulde, dat ze flink op de billen zouden
krijgen. Zij twijfelden nog, waren wel gewoon aan die bedreigingen,
twee dagen vóor de voorstelling, als de dominus van allerlei
bemoeiïng buiten zichzelven was en bleef. Maar dit maal scheen het
èrnst te worden. Dedominus riep om zijn machinisten, twee, en om de zweepen. En de
kerels kwamen, ruwe gasten, ieder met een stok, waaraan smalle
lederen riemen.
- Kleedt ze uit! riep de dominus. En geeft ze er van làngs!
Nu gilden dejongens, smeekten genade.
- Van wie heb je die lacerna? riep de dominus, den witten mantel in
de handen. Altijd hèbben jullie wat en nooit weet iemand, hoe je
aan de dingen komt!!
- Van den edelen Plinius, dominus! smeekte Cecilianus en huilde en
vouwde de handen: allen drongen op het proscænium te zamen, alle de
komedianten, en ook Thymele, de groote danseres, die in het
mimus-spel zoû optreden, en Cosmus, de beroemde geurwerker en
Gymnazium met haar tonstrix... Allen wilden kijken...
- Wiè is toch de edele Plinius?! riep woedend nòg eens de dominus;
de jongens stonden in hun gele tuniekjes, die de knechten hen open
knoopten.
- Die weet ik óok al niet, hoe je die gekregen hebt! raasde de
dominus voort. Uit met die dingen...!
En de knechten deden den jongens, steeds schreeuwend, steeds
huilend, de tuniekjes uit. Ginds, op de ommerijen en gangen van den
donkeren, nu en dan maan-doorvloeiden, half ronden, immensen
theaterput, zaten er te kijken: dat was volk, binnen gedrongen, om
de repetitie te zien en nu te zien hoe de komediantjes zouden
gegeeseld worden.
- Wat is dàt? riep de dominus: uit Cecilius' gordel viel een
boekje; de
dominus raapte het op...
- Dat zijn de laatste Epigrammen, dominus, van den edelen
Martialis: hij heeft ze me zelve gegeven!!
- Wiè is de edele Martialis? raasde de dominus.
- Martialis' Epigrammen? riep Cosmus, de geurwerker, uit. Staan er
epigrammen op mij in? Martialis maakt altijd epigrammen op mij, wàt
aardige!
- Op mij ook! blufte Gymnazium, de voormalige.
- Op mij ook, natúurlijk!! meende zelfbewust Thymele, de danseres,
te moeten zeggen en Latinus, de beroemde mimus-speler, die als gast
in het mimus-spel zoû optreden, kwam aan en vroeg wat er toch aan
de hand was.
- Hij zal er op òns ook maken! blufte hoog-gillerig Cecilianus
benauwd, angstig omziende naar de geeselzweep, die nog slap hing in
den knuist van den knecht.
- En wat is dat, onder je àrm? bulderde de dominus, want Cecilius,
bang voor den ànderen tooneelknecht, die stond te wachten met zijn
nog slap hangende riemenroê, knelde, onbewust van angst, een pakje
vàst onder zijn oksel. De dominus rukte het weg.
- Pas òp! schreeuwde Cecilius. Het zijn móoie Grieksche
vrouwemaskers, kostbare antieke dingen: we hebben ze van den edelen
Plinius gekregen...! En, dominus, in mijn gordel, die daar ligt,
zijn driè goudstukken verborgen, voor jou, alle drie, van den
edelen Plinius, voor jou, omdatwe 'Hero en Leandros' gespeeld hebben van middag na zijn
feestmaal!!
De dominus raapte haastig den gordel op en de jongens, uitgekleed,
stonden nu naakt, hoogriemig geschoeid, bibberig, blanke efeebjes
met knikkende knieën en krimpende ruggetjes in den maneschijn, op
dat zelfde proscænium, waar ze overmorgen zouden moeten optreden
voor veertig-duizend toeschouwers. Zij stonden naast elkaâr,
angstig steeds
omziende en de geheele caterva lachte, omdat ze zoo
grappigjes stonden; de senex alleen grinnikte werkelijk van
voorpleizier; de 'paraziet' niet; hij kòn zelfs niet tegen
geeselen-zien, ook al intrigeerde hij wel eens tegen de
tweelingen...
Bij het roode lichtje van de scæna - den achtermuur met hooge
zuilen, waartusschen nissen met beelden, vaag zichtbaar in de
twijfelachtige schijnsels van flauw glimmende lampen, door flauw
glorenden maanschemer heen, met de donker gestapelde schaduwen in
de hoeken - pakte de dominus het pakje uit. Hij zag de twee
maskers. Latinus en Thymele kwamen ook kijken.
- Mooie dingen, zèldzaam! zei Thymele, de beroemde.
- Of ze zeldzaam zijn! zei Latinus, eveneens een beroemde.
- Cecilius, fluisterde Cecilianus tegen zijn broêrtje, beide
knapen, bibberend van angst, naakt tusschen de toekijkende caterva;
twée goudstukken zijn er voor òns bij!
- Laat maar, fluisterde Cecilius. Ik gap ze hem later weêr alle
drie af. Silus - tot den tooneelknecht - zal je niet hard
slaan?
- Jij ook niet, Afer? smeekte Cecilianus. Zal je niet hard slaan?
Dan krijg je...
- Ja, dan krijg je van me...
- Twee as, Afer...
- Twee as, lieve Silus, als je niet hard slaat.
De caterva lachte; de tooneelknechten lachten: zij hieven zelfs
lachend de zweepen op.
- Au...!! gilde Cecilianus en trok zijn onderrug in. Maar de knecht
hàd nog niet geraakt.
- Ach! riep de dominus, haastig toe tredend; sla de jongens toch
niet!
Het zijn bengels, maar als ze nu bij den edelen Plinius
geweest zijn...
- Ziè je wel? nijdaste de senex tot den 'paraziet'. Hèb ik het je
niet gezegd? De jongens wòrden niet gegeeseld...
- Maar wij spelen de Menæchmi! triomfeerde fluisterend de
'paraziet', blij om de mooie rol, die hij had in dat stuk.
De senex bromde wat: eigenlijk gaf hij de voorkeur aan zijn rol in
de Bacchides.
- ...En, pochte Cecilius, herademend, tot den dominus; we hebben in
de villa bij Laurentum den edelen Quintilianus ontmoet en die heeft
ons ondervraagd in de rhetorica...
- Ja, in de rhetorica, riep Cecilianus.
- Omdat die niet geloofde...
- ...niet gelooven wilde...
- ...dat we wisten wat een sol‹cismus...
- ...een sol‹cismus was...
- Wie is de edele Quintilianus? vroeg, brauwefronsend, de
dominus.
Nu praatten allen door elkaâr. Latinus en Thymele legden om strijd
den dominus uit wie Quintilianus en Plinius wel waren; alle de
komedianten, omdat de dominus verzoendscheen door de drie goudstukken en de maskers, ademden ruimer,
maakten weêr grapjes, durfden weêr, bauwden na wat de mimus en de
danseres hem zeiden...
- Wie de edele Plinius is? Wie de edele Quintilianus en Martialis?
Maar, dominus, weet je dan niet...
- Dat die de modèrne Latijnsche schrijvers zijn...
- En..., sneden heftig de jongens door elkaâr op; we hebben er ook
ontmoet den edelen Tacitus! Verginius Rufus!
- Suetonius!
- Frontinus, den proconsul!
- Juvenalis!!!
- Dominus, zeide, glunderend, Latinus - hij was lang, mager,
geestig, vlug, met scherpe, ondeugende oogen -; je tweelingen
hebben voor de bloèm van onze moderne Latijnsche schrijvers en
dichters 'Hero en Leandros' mogen opvoeren...
- Bloem? viel de dominus uit. Wàt bloem? Ik geef nièts om modèrne
schrijvers! Wat kunnen mij moderne schrijvers schelen! Er zijn geen
moderne tooneelschrijvers en àls ze er waren, zouden ze nog nièts
waard zijn! Er zijn nièmand dan Terentius en Plautus; dat zijn
genieën; die hebben de Grieksche modellen zuiver weten na te
bootsen...
- Je moet origineel zijn, om iets te beduiden, zegt de edele
Quintilianus! schreeuwde, brutaal, Cecilianus tusschen allen door,
en gilde toen van angst na, want de tooneelknechten, voor de grap,
klakten met de zweepen; allen lachten.
- Afer en Silus, fluisterde Cecilius den kerels toe; donder nou op;
we wòrden niet meer gegeeseld...
De dominus verstond hem echter.
- Neen, ik zal je niet doen geeselen, ik ben àltijd tegen geeselen,
dat weten jullie wel... Als ik het met zachtheid en overreding van
jullie gedaan kan krijgen, geesel ik niet...
De knapen, oogenblikkelijk, bukten haastig en grepen snel hun
tuniekjes... hun gordels...
- Maar, bij Herklès, jongens, we geven overmorgen de Menæchmi en
zonder jùllie! Begrijp je?
- Wat!!? spitsten de beide jongens razende op, blonde addertjes
gelijk. De Menæchmi? En zònder ons? En waarom niet de Bacchides?Ja,
waarom niet de Bacchides? Hoe gemeen! Hè, hoe gemeen!! Dat zal
ik... ja, dat zal ik...
Zij dachten precies het zelfde...
l- Aan den edelen Plinius zeggen!
l- En aan den edelen Martialis!!
l- En aan den edelen Quintilianus!!!
En zij dreigden met opgestokene adderkopjes, met flonkerende oogen.
Zij waren beiden razend, en, half gekleed nog, wierpen zij zich
beiden, plots, als met éene ingeving hunner tweelingzielen, op den
'paraziet'. Er was éen helsch geschreeuw, een tumult; ginds, in den
donkeren theaterput, immensen halfcirkel vol schaduw, vaag
maan-doorvloeid, zat dichter en dichter het binnen gedrongen volk
te kijken. De een na den ander drong binnen; het was reeds als een
voorstelling. Maar de tweelingen hadden den 'paraziet' op de
planken gegooid en hamerden er met hunne ronde meisjesvuisten op
los. Ze speelden de vrouwerollen, maar ze waren sterk genoeg om
dien 'paraziet' opzijn donder te geven, schreeuwden ze. Hunne hooge stemmen
galmden al het gejoel en lawaai bòven uit en ze hamerden, ze
hamerden... Lavinius Gabinius, Latinus, de anderen, trokken hen
weg, hielpen den 'paraziet' op; de 'paraziet' stond razend, vuisten
gebald; de twee jongens over hem, vuisten gebald; alle drie
weêrhouden door al de joelende en lawaaiende anderen.
Op de præcinctiones joeg de janitor, met zijn slaven, het volk weg.
Door welke poort waren zij binnen gedrongen? Er was geen orde te
houden, als het zoo donker was. Kom, de repetitie was uit! Weg met
iedereen, wèg ook met de komedianten; toe, dominus, de janitor
moest sluiten...
Boven, in den hemel, straalde de maan fèl uit. De nacht was blauw.
De zilveren vloed stroomde den half ronden theaterput binnen. Langs
de schaduwlijnen der zitrijen en ommegangen dreef de janitor de
donkere schimmen der binnen-gedrongenen. De komedianten verlieten
achter elkaâr het proscænium. Er was nog vloeken, razen, dreigen,
lachen,
schertsen en ophitsen; er klonken gemeene uitroepen.
- Cecilius, riep de dominus. Waar zijn nu de drie goudstukken van
dien edelen Plinius?
- Maar dominus, die heb ik je in de hand gedrukt... alle drie voor
jou...
- Me in de hand gedrukt...??
- Ja... Je hebt ze in je gordel gestoken...
- Je liegt, ik geloof er niets van. Je hebt ze nog, jij kwâjongen.
Maar weet je, die antieke maskers... hoû ik. Hoû jij dan maar je
goudstukjes...
- Zeg, dominus?
- Wat, bengel?
- Spelen we overmorgen niet... de Bacchides??
- En wanneer repeteeren?
- Morgen... Toe, dominus; je hebt òns toch niet in je caterva om
ons achterbaks te houden...?
- Dominus... vleide Cecilianus met zijn liefste stemmetje. Je hebt
ons toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden??
- We zullen zien, mompelde, brauwefronsend, de dominus.
Buiten, in de manenacht, druk pratend, lachend, dreigend, met een
vloek er nog tusschen door van den 'paraziet', vervloeide de
caterva, in de richting van de Suburra. Zij ging naar Nilus,
avondmalen. naar boven V Wat al ontroering, dien volgenden morgen,
dadelijk op straat, voor het huis van voller en slavenkoopman, toen
de caterva, mèt Cecilius en Cecilianus dit maal, hun woning
verliet, allen te zamen, om te baden in de Thermen van Titus, om
iets te eten, om daarna te repeteeren. Ten eerste de ontroering,
die ging door de straten, omdat er die nacht een moord was gebeurd
in de Carinæ en een inbraak; maar bizonderheden
ontbraken nog: de misdadigers waren gevat, zei de een; zij waren ontvlucht, beweerde de ander. Dan de ontroering in de caterva zelve, dat de Bacchides toch zouden worden opgevoerd... Misschien de Bacchides èn de Menæchmi beiden, had de dominus met gezag verklaard, terwijlde slavenkoopman, Autronius, dit maal een troep van twaalf buitenlandsche slaven en slavinnen, meest Daciërs, ter markt zoû geleiden en de voller in den blanken weêrschijn van zijn uitgehangene toga's op den drempel van zijn winkel verscheen om Lavinius Gabinius te begroeten. Intusschen trok de 'paraziet' den dominus ter zijde, en tusschen de bolderende karren vol marmerblokken, door muilen getrokken, onder een geklikklak van zweepen der karrevoerders, poogde de 'paraziet' zijn dominus fijntjes te bepraten... Zoû het toch werkelijk niet beter zijn, meende de 'paraziet', àls de Menæchmi dan werden opgevoerd, géen tweede stuk van Plautus te nemen maar, ter afwisseling, een stuk van Terentius: de Formio of de Heautontimorùmenos? Woedend, in stilte, nog steeds op de tweelingen, stelde hij van alles in het werk hun dat successtuk der Bacchides te ontnemen. In die Bacchides speelden zij de tweelingzusjes, de twee courtizanen-tweelingen en hadden zij steeds, maskerloos, meer dan gewonen bijval... Hij trok den senex er bij en beiden zeurden nu aan des dominus' ooren; uit nijd en afgunst de senex, die, jong, altijd gemaskerd moest spelen; uit wraakzucht de 'paraziet', al zoû hij zijn mooie rol in de Menæchmi toch misschien kunnen luchten... Neen, zeide de dominus: Terentius hadden zij in Neapolis heelemaal niet gespeeld; Plautus zat er beter in bij heel den troep... Terentius was zoo fijn, meende de 'paraziet', zoo beschaafd, zoo Attiesch, zoo welluidend van titels: Heautontimorùmenos... Jawel, jawel, meende de dominus... Terentius èn Plautus beiden waren de genieën, de klassieken - modern was er niets. Maar toch, er wàs geen tijd Terentius op nieuw heelemaal in te studeeren en de voorstellingen, zie je, moesten puik zijn; denk toch, voor de Megalezia, te Rome...! Achter hun drietal stieten de tweelingen elkander aan, hadden de samenzwering wel in de gaten, maar waren reeds zeker van hun Bacchides. Koesterden niet de minste vrees meer... Dien middag werden de Bacchides gerepeteerd en ze zouden nu niet meer er van door gaan, zelfs al riep de genadige Domitianus zelve hen in zijn keizerlijken draagstoel... Zij bleven vlàk achter hun dominus en zouden hun zaak niet meer bederven: zij zouden nu oppassen, hoor! En zoodra zij kans zagen senex en 'paraziet' weg te duwen, voegden zij zich aan weêrszijden van den dominus vol zoete woordjes, gevlei, flikkeflooiden
zij hun meester, beloofden heel mooi te spelen en te zeggen, en Cecilius vroeg en Cecilianus vroeg na, of het niet aardig zoû zijn hun koppen te maken, hun gezichten te schilderen naar de antieke maskers van den edelen Plinius? De dominus bewonderde hun inval: toch wel aardige, knappe jongens; ze hadden talent meer dan gewoon, zèker geërfd van hun vader Manlius,die een histrio was geweest... En hij zei van ja, altijd ingepalmd door die twee. En zoo bleven zij den geheelen tijd om hun dominus: 'dominus' hier en 'dominus' daar; in de Thermen verlieten zij hem niet, maakten grapjes en iedereen keek naar hen, omdat zij zoo mooi naakt in het water waren en de dominus was trotsch op hen en verheerlijkte tusschen hen beiden. Een oude bader, half kaal, met grijzen ring haren en een dikken buik boven zijn altijd afvallenden badmantel bombeerend, wenkte den dominus en de capsariï zeiden, hij was de schatrijke Sextilianus en daarom ging de dominus naar den dikbuik toe. En Sextilianus bood den dominus tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor de beide tweelingen, als hij ze verkoopen wilde. Het zal niet gaan! riepen Cecilius en Cecilianus na, overtuigd van hun onverkoopbaarheid. Het was toch een goèd bod; een gewone slaaf-van-waarde kostte zoo ongeveer honderdduizend sestertiën. Maar de dominus, vlug, berekende toch, dat de tweelingen hem in de caterva niet minder opbrachten en hij zeide Sextilianus, dat hij ze niet missen kon, nu vooral niet, in de Megalezia... Of ze dan niet eens konden komen voordragen, tijdens een banket... Neen, neen, fluisterden de tweelingen tot den dominus, lieve dominus, en dat ze niet konden: ze moesten immers de Bacchides repeteeren, en morgen spelen? Dag aan dag spelen... Misschien niet dàg-aan-dàg, meende de dominus, als de Menæchmi... Dus toch de Menæchmi? fluistervroegen de jongens en duwden dikken, schatrijken Sextilianus, die tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor hen geven wilde, met den elleboog weg. Om de beurt: Menæchmi en Bacchides? Om af te wisselen? Nu goed dan, maar dan ook de rol van Erotium, aardige deerne-rol, nu eens door Cecilius, dan eens door Cecilianus laten spelen, hè? Clarus, die hem gisteren gerepeteerd had, was toch eigenlijk beter in een matrona-rol, had niet de intonatie van de meretrix. Vond de dominus niet? En ze vleiden en ze flikkeflooiden en de dominus, hoewel steeds met een autoritairen frons tusschen de brauwen, gaf toe, gaf alles toe, op éen voorwaarde; dat ze nooit meer zoo een heelen dag weg liepen en hem in ongerustheid lieten... Een moord, ja een moord en een diefstal... In de Carinæ... Het was een ontroering: Rome was niet veilig; de Viermannen zorgden
heelemaal niet voor de nachtelijke veiligheid; schorriemorrie dwarrelde 's nachts altijd rond tusschen de zuilen der portieken; dat waren de columnariï, zoo als de Romeinen hen reeds noemden: dieven en moordenaars en 's nachts krioelden ze in de Suburra, in al de kroegen, taveernen, bordeelen. Ja, zeiden de jongens en sneden op: gisteren nacht, toen zij langs de Portiek van Octavia waren gegaan, had het er gekrioeld van columnariï, allemaal moordenaars endieven. En de eene dronkelap, dien zij hadden gezien en uitgescholden, werd in hunne verbeelding een bende boeven en roovers en zij vertelden ervan hoe zij waren nagezeten, hoe zij hadden gevochten en de baders verzamelden om hen. Zij stelden zich aan, hingen ieder aan een arm van hun dominus om toch goed te laten zien, hoe goede vriendjes zij met hem waren en de dominus liep er in, geloofde, dat zij gevaar hadden geloopen, vloekte, dat zij zoo onvoorzichtig waren, drukte hun op het hart voortaan niet alleen door die groote stad te dwalen. Een man vermoord.. .? Ja, een man... neen, tòch een vrouw... En plotseling, op den drempel van de Thermen, die zij verlieten, om vlak bij, staande, in een taveerne, gestremde melk en honigkoek te eten, hoorden zij wie er die nacht vermoord was in de Carinæ... Het was Nigrina...! Wie, Nigrina? Wel, de zwaardvechtster, je weet wel; ze trad in het Colosseum op tegen een beer of een tijger, soms tegen een anderen zwaardvechter of -vechtster en zelfs kerels hadden ontzag voor haar; ze was een patricische en de vrouw van een senator, die was al lang om het een of ander door den Keizer verbannen en zij was nu vermoord... Nigrina, die met Fabulla...? vroegen de jongens. Ja, die natuurlijk, diè, en de jongens beweerden wereldwijs, dat zulke hooge vrouwen ook niet onder het volk moesten komen; dat liep altijd slecht af.. En onder elkaâr smoesden zij, toch even beïndrukt, als het wèrkelijk Nigrina zoû zijn, dat zij het er altijd goed hadden afgebracht, van hun nachtelijke avontuurtjes en onverwachte uitnoodigingen... En, voor de taveerne bij de Thermen, bestormd door de baders, die er de roode kommetjes gestremde melk uitslurpten, besprak de caterva, bespraken alle de ontbijters het geval... Neen, het wàs nièt Nigrina, hoorden zij nu weêr... Wie het dan wel was...? Crispina, de Egyptische, de zuster van Crispinus, den gunsteling van den Keizer. En de dominus schrikte wel, toen hij hoorde, dat het Crispina was! Crispina, de moeder van de tweelingen, die met Manlius, den histrio, in der tijd... Maar het was niet Crispina... Er was heelemaal geen moord gepleegd... Jawel, jawel... Dus toch de Bacchides? Die verdomde jongens, ze kregen toch altijd hun zin. En de komedianten overluisterden ook een twist van
Clarus en Cecilianus:
- Jij bent maar een matrona-jongen, zei Cecilianus hoog; alleen
mijn broêrtje of ik kan Erotium spelen...
- Zoo, ben ik maar...? begon Clarus woedend; hij was al in de
twintig, zijn stem werd al te mannelijk; hij moest die forceeren
naar de hoogte toe.
- Ja, en jij hebt de stem van een vènt, minachtteCecilianus en Clarus werd rood van boosheid maar de senex wenkte
hem en zij smoesden, terwijl allen nu, langzaam, slenterend, op weg
gingen naar het Pompeïus-theater, voor de repetitie.
De tweelingen lieten niet af van den dominus. Zij lieten zich niet
meer afleiden door al het geklets en gekakel over den moord, hier,
vlak bij de Carinæ, wier rijke huizen zich daar ginds verloren, weg
verschoten in een fijn geschaduw van tuinen, van sycomorengeschemer
en platanengeblaârte, doorzond door de nog jonge, gouden zon.
Voorname draagstoelen wiegelden aan, aangekondigd door geklikklak
van zweepen. Bevallige carpenta, met een of twee paarden, deden de
voetgangers haastig schuil zoeken op de nauwe vluchtrichels; zwarte
slaven, laatdunkend, stieten hun schreeuw van aankondiging uit. De
caterva, vaak na gekeken, herkend, soms toe geroepen: histriones!,
slenterde onverschillig voor de algemeene minachting, langzaam een
eind de Sacra Via op, door den Titusboog...
- De Joodsche Kandelaar! wezen de tweelingen den dominus.
- Hebben jullie dan àlles al weêr in Rome gezien? vroeg de dominus,
steeds tusschen hen beiden in, langs de trappenvluchten van het
Flavische Paleis...
- Daar woont de Keizer, wezen de jongens; en hier heeft de edele
Plinius ons in zijn draagstoel meê genomen...
De dominus wist wel, dat de Keizer daar woonde, maar sommige
komedianten, die nooit in Rome waren geweest, stonden stil, gaapten
naar die prachtige, Olympische woning, zuilende op den Palatinus,
tegen de doorzichtigheid van blauw kristallijnen April-lucht... En
de jongens
wezen, pedant, omdat ze het wel wisten, meêr hadden
gezien, aan servus en andere beminde caterva-leden...
- Het paleis van den goddelijken Domitianus...
Zonder dien beroerden 'paraziet' en senex met een blik te
verwaardigen...
En zij slenterden door de drukte verder. Nu was het zoo druk, voor
het Huis van Vesta, en den ronden Vesta-tempel, bij den Tempel van
Castor en Pollux, dat zelfs hun groote troep niet meer in het oog
viel. Zij werden niet meer opgemerkt; zij zagen er bijna uit als
iedereen; zij werden niet meer nagejouwd; hier verdrong zich en
woelde de menigte. Steeds schreeuwden de voorloopers van
draagstoelen en carpenta, klakten de zweepen, en de drukke stemmen
lawaaiden luider, lachende, twistende, schertsende tegen elkaâr in.
De tweelingen lieten den dominus niet meer los, hielden hem ieder
aan een slip van zijn tuniek... Zij genoten van de volte, de
drukte. Zij wezen den dominus de Basilica Julia; zij wisten
dadelijk in iedere vreemde stad den weg. Waarlijk, Rome herinnerden
zij zich weêr, van drie jaren her, toen ze nog ukjes waren
geweest.
- De Basilica Julia weet ik ook wel, bromde de dominus.
In de Baziliek verdrongen zich de wandelaars, schuilende voor de al
warme zon. De schaduw koelde blauw tusschen de zuilen.
Straatjongens speelden damspelletjesop de, in de marmeren treden door hen gegroefde, vierkante
lijntjes... Meiden met kleurige toga's om - want de deerne droeg de
'toga' en niet als de matrona stola en palla - wandelden daar,
wapperden met hare franjes, buitensporig gekapt, lonkten met
geschilderde oogen... Pleitbezorgers stonden met hunne slachtoffers
te redetwisten, druk, over hun hangende processen, met de duimen
stavende hun bewijsredenen. Senatoren, in rood omzoomde laticlavia,
begroetten elkander, deftig. En het was als kleur een even bont,
maar zacht bont getinte, grauwige blankheid, om de weêrschijningen
van al het marmer van het dicht op elkander bebouwde Forum: de
tempels, de bazilieken, de zuilen, de trappetreden, de tallooze
beelden, die alle de blauwige schaduwen sloegen.
- Hoe nu? vroeg de dominus, een oogenblik de kluts kwijt.
- Den Vicus Tuscus door, natuurlijk!, oriënteerden zich de jongens
dadelijk.
- Den Vicus Tuscus, natuurlijk! herstelde zich spoedig de
dominus.
De jongens hingen aan hem, lieten hem niet meer los, na de les van
gisteren avond. Zij zouden hun Bacchides niet meer verliezen. Zij
zouden zich vast klampen aan hun Bacchides èn aan hun dominus en
zij liepen met hem vooruit: de caterva, slenterend, volgde, vol
commentaar.
Langs den Vicus Tuscus, die van het Forum naar het Circus Maximus
leidde, rijden zich de winkels. Hier stond het beeld van den god
Vertumnus, god van alle wisselvalligheid, god van goed en slecht
weêr, god ook van koop en verkoop. Hier waren de voorname
zijdehandelaars, en op hun toonbanken plooiden zij voor de koopende
vrouwen de kleurige, ritselende lappen uit, juist geschikt voor
stola, palla, toga. De matronen verdrongen zich met de deernen,
deden de stoffen knisteren in hare vingers. De goud- en
zilversmeden stalden hun goudsmeêwerk, hun zilveren vaatwerk uit;
de geurwerken, in tal van kleine vaatjes van onyx, albast of
goedkooper steen hadden in zeer kleine winkeltjes op planken hun
koopwaar sierlijk uit gestald. Een barbier voor aanzienlijke
klanten er naast. Open waren alle de winkels; het was alles klein,
druk, vol, rumoerig en roezemoezig op elkaâr. Lavinius liep even
bij Cosmus in. Het winkeltje, hoewel open, geurde een nardus-potje
gelijk.
- Ik breng alles van daag in gereedheid, dominus! verzekerde
Cosmus. Al je zalven, verven en poeiers...
- Maar denk, vriend Cosmus, dat ik een arme drommel ben, die zijn
geld moet verdienen!
- Kom, kom, je zit er goed in! meende Cosmus.
De dominus sloeg de armen op en uit, de tweelingen dicht naast
zich. Er goed in?! Hij, een vrijgelatene, die vroeger, zelf slaaf,
komediant, nu ja een beetje van alles gespeeld had, vrouwerol,
'paraziet', senex, tot hij zich had vrij gekocht en een grex, o een
kleine maar, had kunnen
verzamelen...
- Wees maar niet hang,dominus; Cosmus zet je niet af, verzekerde de geurwerker; ik ben
ook vrijgelatene, maar ik ben ook cliënt van een aanzienlijken
patroon, van den schatrijken Sextilianus...
- Die ons woû koopen...?
- ...Ja, woû koopen...
- ...Voor tweehonderd...
- ...vijftigduizend sestertiën!! vielen de tweelingen samen in.
Cosmus lachte; Lavinius nam afscheid. Hij liep nu het Argiletum op,
waar de boekenwinkels waren en den winkel van Tryfo binnen. Reeds
had hij afgesproken met Tryfo, dat hij hem zijn tituli leveren zoû,
om aan te plakken op de hoeken der straten en Thermen. En hij woû
nog eens gaan hooren, want de tijd vloog om...
- Dag Martialis! Dàg Martialis! begroetten de tweelingen den
dichter, die juist bij den boekhandelaar was om te hooren of zijn
laatste epigrammenbundel goed werd verkocht. Dominus, dit is
Martialis...!
De dominus wist nu wel wie Martialis was. Een moderne
epigrammendichter, wiens epigrammen dóoden konden... Verbeeldt je,
als hij eens epigrammen, venijnige, dichten ging op hèm, op zijn
grex, op de voorstellingen, die hij zoû geven! En hij dacht, dat
het goed zoû zijn, zeer hoffelijk Martialis te groeten.
- Edele Martialis!! groette de dominus. Wat ben ik verheugd u te
mogen begroeten, u, den geestigsten Romein onzer dagen! Wat zal ik
het waardeeren, zoo niets u verhinderen zal onze voorstellingen bij
te wonen! Vooral de eerste, waar alles wat Rome voornaam,
aanzienlijk, geletterd, geleerd bezit, zal samen stroomen!
- Ik zal komen, ik zal komen, Lavinius, verzekerde Martialis; en
wij zullen allen komen: Plinius, Quintilianus, Tacitus, Frontinus,
Suetonius...
- Hooge eer doen de groote schrijvers mij aan en de edele proconsul
en de alleredelste Plinius, verzekerde Lavinius Gabinius; en wij
zullen de Bacchides, hoop ik, tot hun aller genoegen opvoeren.
- De Menæchmi... Las ik ten minste op de acta diurna in het Forum,
Lavinius...?
- De nieuwsberichten, meende, hoffelijk glimlachend, de dominus;
zijn nooit héelemaal juist ingelicht. Wij zullen spelen, edele
Martialis, misschien een enkelen keer de Menæchmi, maar vooral de
Bacchides, vooràl de Bacchides...
- Daar spelen wij...
- ...Ja,wij...
- De hoofdrollen in! riepen dejongens.
Maar Tryfo rolde-uit een groot perkament.
- Zie hier, dominus...
- Mooi zoo! riep de dominus, dadelijk getroffen.
En zij lazen allen, Martialis, dominus, knapen het groote perkament
van den titulus, de didascalia, het programma:
ACTA LUDIS MEGALENSIBUS.
- Vindt je die roode en zwarte letters mooi, dominus? vroeg de
boekhandelaar, te gelijk uitgever en, vrijgelatene, een der
cliënten van Plinius. Hij was meester van zeer knappe copiïsten:
die zaten achter in een zaaltje over te schrijven en keken
nieuwsgierig op, hunne stiften in de hand... Martialis vroeg even,
terloops...
- Uw epigrammen, edele Martialis? Zeker, ik verkoop ze, ik verkoop
ze... De laatste bundeltjes zelfs voor drie-en-een-halve as.
Iedereen wil ze hebben, grif gaanze weg. Dus mooi, niet waar dominus; die roode en zwarte letters
en mooi groot, niet waar, dat treft dadelijk:
ACTA LUDIS MEGALENSIBUS.
LUCIO SOSIBIANO ET MARCO SOFRONIO
AEDILIBUS CURULIBUS.
- Zoudt ge niet de namen van de ædilen, beste Tryfo, meende de
dominus, met iets grootere letters laten schrijven?! Dat doet
altijd pleizier, weet ge... Wat vindt gij, edele Martialis??
- De namen van de ædilen zoo groot mogelijk, Tryfo, zoo groot
mogelijk!
- Goed dan, dominus; zeker, Martialis: de eigennamen iets grooter
dan, met iets meer rood er tusschen? Maar ædilibus curulibus?
- Zoo laten, zoo laten, meende Martialis.
- Ja, zoo laten, meende de dominus, en de jongens bauwden na:
- Zoo laten! Niet met grootere letters: ædilibus curulibus! Tryfo
wees en las verder:
DOOR DEN BEROEMDEN TROEP
- Neen, zei de dominus: niet 'beroemd'. Ik wil niet: 'beroemd'.
- Je hèbt een beroemden troep, Lavinius, verzekerde Martialis. Je
bent zelf beroemd.
- Ik bèn het, zeide de dominus, met kalme eigenwaarde; maar het
staàt niet... het staat niet waardig. Het staat zoo weinig
letterkundig, artistiek: het doet zoo aan als een opschrift voor
koordedansers en berenleiders. Neen, Tryfo, ik wil niet
'beroemd'...
- We zullen dan niet 'beroemd' zetten, dominus. Dus:
DOOR DEN TROEP...
- Ja; door den troep...
- Met roode letters: troep...?
- Ja, troep rood: rood en zwart samen doen mooi.
Tryfo ging voort:
DOOR DEN TROEP VAN LAVINIUS GABINIUS.
- Goed zoo, meende de dominus, nu 'beroemd' was door geschrapt, en
las nu zelve:
HYMNE EN VOORSPEL MET DANS, ZANG EN FLUITSPEL.
MUZIEK VAN ATILLIUS BURRHUS VOOR RECHTER- EN LINKERFLUITEN.
- Je copiïsten zijn kunstenaars, Tryfo, meende Martialis.
- Het is heùsch nog al mooi geschreven, bracht Cecilius in het
midden, met jeugdige, wereldwijze waardeering.
- In Alexandrië schreven ze de didascalia met gouden letters,
fluisterde Cecilianus echter minachtend.
Maar voor de deur van het winkeltje verdrongen zich nu de
komedianten en iedereen las op zijn beurt, hard op:
-Acta... Acta Ludis... Acta Ludis Megalensibus...
DAARNA
lazen de dominus en Tryfo te gelijker tijd:
DE BACCHIDES VAN PLAUTUS
- De Bacchides! De Bacchides!! klapten de tweelingen zegevierend in
de handen. De Bacchides!!!
En zij zagen om naar de deur: daar verschenen de gezichten van den
senex en den 'paraziet'. Nu, dacht de senex, hij had toch een
aardige rol in de Bacchides. Maar de 'paraziet' was bleek van woede
en beloofde zich zijn lamme, kleine rol slecht te spelen, zelfs al
zoû de dominus hem een kwaad ding doen...
- Staan onze namen er nu niet eens onder?? vroegen te gelijker tijd
de tweelingen. Waarom staan onze namen er nu niet eens onder?
- Dat is geen gewoonte! zei de dominus beslist.
- Heelemaal niet! zei Tryfo.
- Wijk maar eens van de gewoonte af, ried Martialisaan. Mooi zoo: daar valt mij een epigram op 'De Gewoonte' in!
Dat heb ik ten minste al weêr!
Maar Lavinius en Tryfo beiden waren het met elkaâr eens, dat een
strenge traditie gehandhaafd moest worden in den titulus.
- Didascalia, verbeterde eigenwijs Cecilius, die het Grieksche
woord mooier vond.
- ...Didascalia, bauwde Cecilianus, klein mondje, na.
- Ziet u, edele Martialis; de titulus màg niet afwijken van de
antieke tituli, zooals Plautus en Terentius ze gaven.
- Jullie tooneelvoik groeit vast in je 'traditie' en gewoonte,
meende Martialis.
En hij zelve herhaalde nu:
DE BACCHIDES VAN PLAUTUS.
De geheel Grieksche handeling valt voor te Athene.
DAARNA:
Verschillende ATELLANÆ
MET ZANG, DANS EN FLUITSPEL.
Muziek van...
- De namen van die muziekmakers worden wèl genoemd, viel Cecilianus
Martialis in de rede.
- ...Wèl genoemd, kwam ouder broêrtje nijdig na.
DAARNA,
lazen zij alle drie, dichter, dominus, boekhandelaar:
DE KOFFER,
Mimusspel van Publilius.
Gespeeld door den beroemden Latinus...
- Latinus wordt oòk al genoemd! siste nijdig Cecilius; broêrtje
siste dadelijk na...
En...
ging Martialis voort, met een ondeugenden blik naar de
tweelingen:
Door de zeer beroemde Danseres...
- Oooh!! verontwaardigden zich de tweelingen.
'THYMELE'
voltooide Martialis.
- Een vrouw!! krijschten de tweelingen te zamen, de vuisten
ballend. Alleen maar een danseres! Nièts dan een danseres! Thymele,
verbeeldt je! Wordt die oòk al genoemd! En nog wel geschreven met
zulke groote letters, heelemaal rood! Heelemaal rood!
- Dat is de gewoonte, zei Tryfo. Thymele en Latinus worden altijd
genoemd. Mimus en Danseres...
- En waarom niet de com‹di?? protesteerden de tweelingen.
- Om de 'traditie', komediantjes! plaagde Martialis.
- Wij mimeeren ook, wij dansen immers ook... Zijn ook mimus en
danser...
TEN SLOTTE:
viel de dominus in met autoritaire verheffing van stem om die
dondersche tweelingen toch te doen zwijgen: de heele caterva nu
gluurde binnen, kop na kop en las, hard-op, een voor een:
- ...De Bacchides... Dus de Bacchides?... Daarna... De Koffer...?
Latinus en Thymele?
LAUREOLUS
GROOT EXODIUM-SPEL.
Gespeeld door den allerberoemdsten archimimus Lentulus, ving
Martialis het van den dominus op.
- Allerberoemdst! Allerberoemdst!! raasden de beide jongens: de
blonde koppen naast elkaâr hadden nijdige adderbewegingen rond den
dominus en ze fluisterden na, ze flikkeflooiden...; mochten hun
namen oòk niet...??
- Kom, pleitte Martialis; dominus! Laat nu maar schrijven door de
copiïsten met véel rooden inkt:
DE BACCHIDES VAN PLAUTUS,
Waarin de hoofdrollen zullen gespeeld worden door mijn twee
onvergelijkelijke tweeling-com‹di, Cecilius en Cecilianus...
Tryfo lachte. De dominus werd zenuwachtig.
- Edele Martialis, waarlijk! En jùllie jongens, hoor nu even
toch... Gaan jùllie toch dóór, naar het Theater?! donderde hij de
caterva toe, die bleef kijken: de koppen, plots, verdwenen: het
daglicht viel helderder neêr over den, door Tryfo steeds
opgehouden, uitgespreiden titulus:
- Je weet, ik doe voor jullie wàt ik kan! Jullie zijn ook lieve,
aardige jongens...
- Blonde schàtten! prees Martialis.
- Jullie spelengoed, zeggen móoi; ik geef het àlles toe, jullie spelen de
Bacchides...
- Als èchte Bacchides! viel Martialis in.
- Maar...
- Maar... echode Martialit
- De traditie, zie je, de traditie...
- Ja, de 'traditie', knikte Martialis den jongens toe.
- ...Wil niet, ging Lavinius door; wil niet...
- ...dat jullie namen worden vermeld, viel Tryfo in en rolde den
titulus op...
- Neen! herwon zich Lavinius. De traditie wil het niet. En dat is
heel goed..: Kijk, het mimus-spel blijft altijd een kijkspel,
zonder zèggingskunst, nu ja, mimiek, dans, saltatio, dat kan alles
heel mooi worden en we zullen ook pogen het zoo mooi mogelijk te
doen, maar het evenaart nóoit de èrnstige, hoogere komedie, de
palliata, het Grieksche blijspel, verlatinizeerd, maar tòch
Grieksch, onherroepelijk Grieksch en daarom alléen al, naast de
tragedie, het hoogst staand van alles wat op de planken vertoond
wordt, vertoond kàn worden... En, zie je, jongens,
ziet ge, edele
Martialis, we kùnnen niet, we mògen niet, in iets van de palliata
mimus-manieren aannemen, zèlfs niet in den titulus, waarin noch de
Grieken, noch Plautus, noch Terentius de namen van de spelers ooit
hebben vermeld; we moeten trouw aan de traditie blijven, de hooge
traditie en jullie mogen niet, neen Martialis, ge moògt niet
aandringen op die vermelding van de namen der hoofdrolspelers, en
dat nog wel met rooden inkt, veel rooden inkt: neen, Martialis, ge
moògt niet!!
Op eens schrikte Lavinius.
- Tryfo!! riep hij. Tryfo! De namen van de Consuls zijn toch niet
vergeten onder aan den titulus?
- Heb geen vrees, Lavinius, zei Tryfo; voor de autoriteit heb ik
minstens even veel eerbied als jij... Ze stáan er op: onder het
Consulaat van... Zie je wel? - plooiende de rol nog even open. Dus
alles in orde, Lavinius? Edele Martialis, vindt ge het dan goed,
dat de copiïsten het schrijven van uw laatste bundeltjes staken
voor van daag en morgen? En met de tituli beginnen? Er is zoo veel
aan te doen! Om aan te plakken in het Forum, de Baden, bij het
Velabrum, het Theater...Ja, druk, drùk is het leven, edele
Martialis, voor een boekhandelaar in Rome!
- Druk is het, beste Tryfo, voor een armen dichter, die van
epigrammen leeft!
- Maar druk ook, met uw verlof, edele Martialis, zei Lavinius; voor
een dominus-gregis tijdens de Megalezia. Ik moet weg: repeteeren
moeten we, den heelen middag...
- De Bacchides! verzekerden de jongens trotsch.
Het stond nu op den titulus; zij waren nu zeker van hun zaak. En
zij namen alle drie afscheid van Martialis, die terug moest naar
zijn huisje, heelemaal bij de Porta Nomentana, en te voet...
- Heb je je vijfde epigram voorden Keizer gisteren avond nog gevonden? vroeg Cecilius, al
gemeenzaam met den jovialen dichter.
- Hèb je? riep Cecilianus na.
- Ik heb, ik heb, o com‹di der hoogere palliata, arme
roodeinktlooze slachtoffers van de traditie, blonde
Bacchides-spelertjes met je aardige bakkesen! declameerde Martialis
en wuifde ze toe, glimlachte ze toe met zijn Silenus-glimlach.
Zij wuifden, lachten terug; de dominus drong ze vooruit. De caterva
was reeds een eind voort geslenterd; ja, de tweelingen bleven
altijd de lievelingen. Wat wil je, hè; er waren er àltijd een paar,
die...
De jongens, alleen met den dominus, verzekerden hem sentimenteel,
dat zij èrg veel van hem hielden... Dat zij hem nooit zouden willen
verlaten, zelfs al werden ze rijk... Ze hingen hem ieder aan een
arm, gezellig slenterend met hun drieën, terwijl zij het Velabrum
overstaken... Daar was de markt nog in vollen gang; in Rome begon
het huishouden laat. Daar waren de slagers, poeliers, warmoeziers,
de banketbakkers, ooftverkoopers... Daar waren de
sneeuwverkoopers... Onder bonten zeiltjes, kraampjes met afdakken,
onder groote zonneschermen krioelde en woelde het marktgedoe.
Vrijgelatenen, intendanten van rijke burgers, bevalen hun slaven de
inkoopen in manden te bergen; vrouwen dongen, venters scholden
terug, gaven toch toè, riepen dan weêr aanprijzende. Op den weg
gingen onder oorverdoovend geschreeuw, geklak, gevloek, de karren
elkander voorbij, reden op muilezels en ezels, ter weêrszijden
beladen, de koopers met hunne korven provizies.
- Goed geluk! riep Nilus plots van zijn ezel hun toe; hij had zijn
inkoopen gedaan; ter weêrszijden van zijn lastdier hingen de korven
vol geladen met den voorraad voor de cena.
- Goed geluk! riepen Lavinius, de knapen: basroep tusschen
soprane-gilletjes.
- ...Heb al de caterva daar ginds gezien! riep Nilus van af den
ezel. Heb jij van den moord gehoord?
- Ja... Nigrina...? Maar nièt Crispina, hè?
- Nigrina... Vermoord!! Keèl afgesneden!... Is de moèite waard
zwaardvechtster te zijn om vermoord te worden door een dièf! Of een
weggeloopen slaaf!!
- Door wiè? Een dièf?...Weggeloopen slaàf??
- Klanten van mij... Maar niet zeker: dief òf slaaf...
De jongens keken elkander aan, zeiden niets van hun ontmoeting van
gisteren avond, bang voor het gerecht in Rome.
- Beiden? vroeg Lavinius.
- Wie weet! Kom je van avond?
- Ja! Avondmalen... Nà de repetitie!
- Zal de lange tàfel voor je open houden, hoor!
- Kooltjes in laserpicium gestoofd?? gilde Cecilius.
- Picenum-broodjes? gilde Cecilianus hooger.
- Op je lieve snoètjes!! riep Nilus.
De ezel sloeg de achterpooten naar boven. Wie volgde, vloekte.
Nilus vloekte terug, reed toch voort, spoorde met de hielen het
beest. De jongens schaterden, zoo maar, om de vroolijkheid...
- Vlug toch,jongens; we hebben nog zoó veel te doen...
- Ja ja, de Bacchides! De Bàcchides!! triumfeerden de jongens,
vroolijk.
Zij liepen nu haastiger,duwden zich brutaal een weg door de markt.
- Bijna zoo aardig als in Alexandrië... glunderde Cecilianus,
wereldwijs, hàd de wereld gezièn. Maar aan het einde van het
Velabrum was de slavenmarkt en zij hoorden de uitroepers
prijzen.
- Even kijken? vroeg Cecilius den dominus.
- Ja, even kijken? kwam Cecilianus na.
- Waarom niet... meende de dominus.
Je wist nooit... Geld had hij nu, voorschot van de ædilen, in
bewaring gegeven bij een bekenden wisselaar en àls hij op de markt
eens een goed slaafje aantrof, dan was het in Rome, waar de groote
slavenmarkten waren, geen kwaad zaakje er éen te koopen... Een
knaapje, om op te leiden voor vrouwerol als de tweelingen te oud
zouden zijn...
Zij liepen naar de slavenmarkt. Het krioelde en joelde er en de
stemmen woelden door elkaâr. Het was daar aan het einde van het
Velabrum een soort baziliek, zuil-overdakt, waar de slavenkooplui
hunne slaven ten toon stelden. Zij betaalden voor hunne
standplaats, zooveel voor iederen slaaf. De dominus trof er den
slaven-koopman Autronius, die over den voller woonde, aan wien
behoorde het huis, waar de grex inwoonde. Er was hoffelijke
begroeting tusschen koopman en dominus.
- Ik kom eens kijken, zei Lavinius, met de twee jongens hem ieder
aan een arm slingerslenterend.
- Ik dacht, dat je Cecilius en Cecilianus verkoopen kwam, zei voor
de grap Autronius; hij was dik, kaal, gewichtig-joviaal.
- Dat kan je denken! zei Cecilius.
- ...Kàn je denken; echode Cecilianus. 'Hadt je me maar!'
- ...'je me maar!!'
- Misschien zie ik een slaafje op de markt, zei de dominus, keek
rond.
- Wat moet je met een nieuw slaafje? stelden de jongens belang.
- Ik heb van daag niets dan Daciërs, zei Autronius. Dat is niets
voor jou. Kijk, daar zijn ze!
En hij toonde zijn Daciërs; drie had hij er reeds verkocht; negen
zaten er
nog op een bank; zij kwamen van den Ister, drie vrouwen,
zes mannen; zij zwegen, zagen weemoedig...
- Ik dacht, zei de dominus, voor de grap; dat je niets dan dacici
hadt, de gouden muntjes, die onze genadige Keizer heeft laten
slaan...
- Ik had liever dacici dan Daciërs, dominus, weet dat wel,
grappigde Autronius; die Daciërs zijn alleen maar sterk, maar stèrk
zijn ze en jong...
- Nou, die eene meid...
- Nog geen twintig jaar, dominus, dat verzeker ik je: een flinke
deerne: wil je haar niet?? Voor tweehonderd-vijfen-twintig
sestertiën? Uitroeper, roep eens mijn Daciërs uit...
De uitroeper riep, met galmende stem:
- Daciërs, sterke Daciërs, sterke mannen, knappe vrouwen!
Daciers...
- Ik heb nooit meiden noodig, zei de dominus goedig; in mijn
caterva doe ik het alles met mannen en jongens af..
De beide jongens giechelden; zijkregen van den dominus ieder een klap en een stomp.
- Die blagen! zei de dominus; ik meen...
- Blonde blagen! prees dikke Autronius; verkoop ze me maar,
dominus!
- Voor meer dan Sextilianus...?
- ...Sextilianus woû geven?? blageerden de tweelingen.
Het gegil, gegalm, uitgeroep was oorverdoovend; de dominus
vroeg;
- Autronius, heb je al je 'kostbare' verkocht?
- Neen, nog niet, dominus: die hoû ik in eere. Ik laat haar hier
niet zitten, weetje; ze is te fijn daar voor. Ze is een Grieksche,
uit Lydië en ze gaat
op de muziekschool. Ze leert fluit spelen,
zingen, dansen... Als je haar gebruiken kunt...
- De dominus doet het alles met... begonnen de tweelingen te
plagen.
Maar de dominus sloeg ze voor hun brutale monden.
- Kom, nog eens rond kijken, meende hij.
Een uitroeper riep een neger uit. De neger stond, breede borst,
spande zijn biceps, zijn dij en de koopers voelden. De uitroeper
beval den neger zijn mond te openen en toonde zijn witte
tanden.
- Gaaf allemaal, gaaf allemaal! riep hij uit. Geen éen tand er in
gezet, Twintig-duizend sestertiën...
- Hm! bromde de dominus; allemaal krachtpatsers van daag; iets
fijns is er niet bij... Heb je niet een heel jong ventje, dat ik
drillen kan voor mijn caterva?
- Hoe oud? vroeg de koopman.
- Zoo jong mogelijk; dan leert die goed...
- Dominus, riepen de jongens. Wat moet je nou met een jong
ventje?
- Je hebt immers òns!!
De koopman had niets op dit oogenblik. Sterke slaven werden het
meest gevraagd; jonge slavinnen...
- Ja, beaâmde de dominus; het moet altijd een buitenkansje zijn
voor mij...
- Een gestolen jochie, hè? fluisterde de koopman, met een blik naar
de tweelingen: zij voelden den neger de armen, de dijen en, vol
belang, schudden zij aan zijn tanden, terwijl de neger roerloos
bleef.
De dominus haalde de schouders op, minachtend; al kletste hij er
nooit
over, hij wist maar al te goed, dat hij de tweelingen van
Manlius en Crispina nièt had gestolen... En hij grinnikte nu, blij
om zijn goede kans, dankbaar aan Fors Fortuna, en verteederd: was
hij niet altijd als een vader voor hen geweest?
- Kom jongens; kom meê! riep de dominus. Jullie willen toch niet
dien neger koopen...
- Waarom niet?
- ...niet? blageerden de jongens en hingen weêr aan, aan Lavinius'
armen.
- We moeten voort maken, spoorde de dominus aan.
Zij liepen het Forum Boarium over, tusschen den drek der runderen:
dien morgen was het veemarkt geweest.
- Abah! klaagde Cecilianus. Zoo vuil! Tusschen die groote hoopen!
Het is vuil, hier in Rome, hoor. Vergelijk dat nu eens met
Alexandrië! Daar wordt alles schoon gehouden door de ibissen, die
er vanden reinigingsdienst zijn.
- Ja, de ibissen, zei Cecilius.
- Die eten toch geen koeiendrek! wierp Lavinius tegen. Kom toch,
vlugger vooruit, dondersche slenteraars...
Maar was het nog modderige, bevuilde Forum Boarium vlug over te
steken, er wàs niet zoo heel vlug te gaan, onderlangs den
Capitolinus en langs het Theater van Marcellus. De Portiek van
Octavia krioelde stampvol tusschen hare driehonderd zuilen: vele
advocaten, pleitbezorgers, processe-jagers...
- Ik word zoo moê, zei Cecilianus; hij keek naar zijn gele
schoentjes, of ze niet èrg vuil waren geworden.
- Dan zullen we maar de Menæchmi repeteeren en niet de Bacchides...
plaagde de dominus.
Maar de jongens lachten, waren heelemaal niet meer bang.
- Daar zijn we er! zei de dominus.
De jongens zagen op. Gisteren nacht hadden zij het Theater van
Pompeïus slechts vaag, donkerend, gezien in de nachtschaduw of
doorvloeid van telkens verschemerenden maneschijn. Nu zagen zij
het, in stralenden zonneschijn. Het halfrondde zijn statigen boog
omhoog, onder den glorenden, blauwen ether. Het verrees hoog zijn
drie verdiepingen op de eerst Dorische, dan Ionische, ten hoogst
Corinthische zuilen. Marmeren beelden, glanzende blank, bekroonden
den hoogsten ommegang, gebarend tegen het transparante azuur. In de
nissen der muren rijden zich eveneens de beelden. De deur van het
postscænium stond open; de caterva, een voor een, slipte, slenterde
er door heen, toen de dominus en de jongens naderden.
Ze keken alle drie op.
- Toch een móoi Theater! bewonderde de dominus.
- Ik heb het gisteren nacht nièt goed kunnen zien, zei
Cecilius.
- Het is móoier dan het Theater te Alexandrië! gaf Cecilianus toch
wel toe.
Zij bleven, een oogenblik, toeven, heel ernstig nu, kijken, òp
kijken. En zij waren trotsch, alle drie. De dominus, omdat bij dit
maal, in den vijftienden jare der genadige regeering des Keizers
Domitianus, den goddelijken Flaviër, de Megalezische Scenische
Spelen zoû inwijden in dit prachtige Theater, te Rome, de jongens
omdat zij er zouden optreden, morgen, voor duizenden en duizenden,
in de Bacchides... de Bàcchides!!
Maar voor zij binnen traden, zei Cecilius aan broêrtjes oor:
- Cecilianus, nóoit zeggen, dat we gisteren avond...
- Wàt?
- Dien dief en dien slaaf hebben gezien, toen zij denkelijk...
- Ik zal zoo gek zijn! zei Cecilianus. naar boven VI Het was de
volgende avond, vóor de Megalezia. Na twee stralende Aprildagen was
somber, drukkend, scirocco-achtig deze dag geweest, het azuur
verborgen achter zwaarmoedig laag hangend nevelwaas; de lucht
zwanger van regen, die niet viel...
Achter het Flavische Paleis strekten de wijde tuinen en parken van
den Palatinus - waar een eeuw later Septimius Severus zijn eigen
paleizen zoû bouwen - zich onder den drukkenden nachthemel uit.
Geen sterren drongen dien zwoelen mist door. De laurierbosschages
stonden roerloos, geruischloos, met donkere massa's op, stapelden
hunneschaduwen om de hier en daar verspreide woningen van
hofbeambten. Geen geluid, geen lach, geen stem klonk. Het was de
somberheid, die, om de zielsziekte van den Keizer, van uit het
paleis zelve zich scheen te spreiden over geheel den Palatinus. Het
groote gesloten paleis ginds was geheel donker, met nauwelijks den
glimp van de lamp aan de paleiswacht der Prætorianen. Sinds jaren
waren geen feesten gegeven, hadden geen banketten meer plaats gehad
in het Triclinium met de beide nymfea - de twee sierlijke
vijverzalen -, was Domitianus meer en meer versomberd, zweeg hij,
verborg zich en barstte dan plotseling uit in blinde woede,
onverwachte wraak... En die ziekte van achterdocht, van
vervolgingswaanzin, vol spoken van wroeging, vol angstverwekkende
larven en lemuren, vol aanhitsende demonen, die de Keizer zag
kronkelen om zijne, hem verpletterende, wereldmacht, drukte met een
angst op alles, op allen, die hem omringden. Dat sloop in den nacht
door het paleis, uit het paleis, als een wijd-uit zich spreidend
spooksel dat dreef de tuinen door, dat steeg vaal in de lucht en
vermengde zich met den laag hangenden mist... Dat hing om de
woningen, de kleine villa's, hier en daar vaag verschemerd tusschen
de stapelende schaduwen, en allen donker en zwijgend, omdat de
Keizer geen geluid kon verdragen en schrikte bij elke stem...
De zool van een sandaal kraakte, sinister, bijna, in deze somberte.
Een man liep het park door, van af het paleis, hield stil voor het
kleine huis van Crispina, tikte op de deur. De deur opende, op het
atrium.
- Ben jij het, Crispinus? vroeg een vrouw.
- Ik ben het, antwoordde de man en ging de deur in, het atriurn
binnen. De deur sloot.
Broêr en zuster, Crispinus, Crispina stonden in de nacht voor
elkaâr.
- Lavinius Gabinius komt straks, zeide Crispinus. Ik heb hem een
bewijs van doorlating laten geven, voor de wachtpoort bij het
Septizonium... Ik doe voor je wat ik kan...
Crispina was zenuwachtig, wrong hare handen.
- Geloof je, dat...?
- Dat wat? vroeg ruw haar broêr.
- Niets...
- Wat zal hij willen doen? ging Crispinus ruw voort. Wat zal hij
kùnnen doen? Bekend maken, dat jij twee kinderen hebt van een
mimus-speler, nog wel, zestien jaar geleden, gekregen? En dan
nòg??
- De Keizer... angstigde Crispina.
- De Keizer! Hij maalt er wat om!
- Hij heeft zijn vrouw...
- Ja, zijn vrouw verstooten, omdat zij een histrio tot minnaar
had... Hij heeft Domitia weêr tot zich genomen, op de 'heilige
kussens van zijn godebed' als het decreet luidde en Pâris is
gekruisigd. Wat verder? Jou mimus-kerel is verdronken in de
Aegeïsche zee, in een storm, en jou zal hij niets doenal hoort hij ook àlles... Hij is toch niet meer in die kuische
bui van goede zeden... als hij was nadat hij Titus vermoord
had...
- Toch... het schandaal... als Lavinius...
- In der tijd, zei Crispinus: heb ik de jongens hun nek willen
omdraaien. Je
woû het niet: je hebt ze prezent gegeven in Syracuze,
aan Lavinius, nadat je ze daar drie jaren verborgen hadt... Uit
angst voor mij... Je hebt geen angst meer te hebben.
- Crispinus...
- Mij kunnen je jongens niets schelen: ik ben tòch de gunsteling
des Keizers, al heb jij bastaard-tweelingen...
- Hij heeft grillen; als het bekend wordt, Crispinus en hij jaagt
mij weg van de vrouwen der Keizerin! Waar moet ik heen? Geld heb ik
niet, moet ik het paleis verlaten!
Hij lachte.
- Verdien dàn je brood, zeide hij. In de Suburra. Maar steek een
lamp op: ik zie hier niets...
Zij ontstak een lont, stak de pit aan van een der tuiten van de
bronzen lamp, die stond in een hoek, bij een rustbank. In het
vijvertje, in het midden van het atrium, tikkelde een dun
waterstraaltje: als zij zwegen, droppelde het hoorbaar.
- Doe dien waterstraal zwijgen! riep hij, zenuwachtig, uit. Dat
geluid maakt me gek!!
- Hoe is Domitianus van daag? vroeg zij; de fontein zweeg stil.
- Als bezeten, zeide Crispinus, neêr gevallen op het rustbed.
- Als bezeten...?? angstigde zij.
- Hij kreunt, dwaalt door het paleis rond, ziet achter de
gordijnen... We hebben den moord op Nigrina voor hem verborgen
gehouden... Hij schrikt telkens, verbergt zijn hoofd in zijn mantel
en strompelt, struikelt dan... We hebben hem nog nièts durven
zeggen... Maar het is geen leven meer in het paleis.
- Het is geen leven meer, herhaalde zij.
Zij viel kreunende, snikkende neêr op een kussen.
- Wees toch kalm, zeide hij, zelve zenuwachtig. Tob toch zoo
niet... Wees luchthàrtig, als ik...
Maar hij beefde; in de schemering dier eene pit der veeltuitige,
bronzen lamp zag zijn zuster hem aan, om hem te doorzien. En zij
zag hem bleek en bevend, trots zijn luchtige woorden. Zij leefden
van de gunst van den zielszieken Keizer, en die gunst kon ieder
oogenblik keeren. Om niets, om een gril, een blik, een verkeerd
woord... Hij, Crispinus, de Egyptenaar, die van Memfis kwam - een
slaaf, zeide men, uit Canope, niet zeker van den oorsprong van dien
intrigant, - had zich al die jaren staande weten te houden in de
gunst van den Keizer... Hij was het geweest, die den Keizer de
beroemde Tarbot had aangeboden, in de Adria bij Ancona gevangen,
bij den Venustempel... De Tàrbot, waarvoor de Senaat in aller ijl
wasbij een geroepen, zoodat de senatoren waren aan geloopen, met
nog lossen gordel, afslependen mantel... Om te beraadslagen in
welken pot of ketel zoo monstergroote Tarbot gekookt zoû worden...
De anecdote, door geheel Rome herhaald en herhaald, had Crispinus
zijn roem gegeven. Sedert de Tarbot scheen hij onwankelbaar in
Domitianus' gunst. Dwong hij te vergeten, wie zich herinnerde zijn
plebeïsche, Egyptische afkomst, zijn plebeïschen, Egyptischen naam.
Was hij, almachtige favoriet, Crispinus, Crispinus alléen, de
vreemd mooie Oosterling, de blonde Oosterling, met de mat amberen
gelaatskleur; de slanke, mat bleeke, blonde Oosterling, de Magiër
aller wellusten en zinnelijke fantazieën; de nerveuze fantast, de
ontzenuwde verfijnling, die des warmen zomers dunnere ringen droeg
dan des winters; een vreemde kràcht in een lichaam van enkel
zenuwen... Hoe lang zoû hem Domitianus' gunst duren? dacht zijn
zuster, neêr op hem kijkende. En háar? Zij, Egyptische, - vreemd
rossig blond, als hij, - was een nog jonge vrouw, slank en fijn,
maar moê en gebroken scheen zij; Egyptiesch aan haar vooral waren
hare lange, gespleten oogen, donker, zwart bijna en dan nog omtint
in haar even zacht gouden gelaatskleur. Zij geleken op elkaâr. Zij
hadden beiden dat vreemd exotische, beiden dat moede en
ontzenuwde... Dat wachtende op òngenade, die ieder oogenblik, om
nièts, zoû kunnen vallen uit die drukkende, ontzenuwende lucht
boven hen. Luchthartig... neen, zij waren het niet. Noch hij, noch
zij. Hij loog, als hij zei, dat hij luchthartig was... Maar zij,
trots hare
angsten en doorzieningen, had een behoèfte haar broêrs
leugen te aanvaarden als waarheid. Rare lichtzinnigheid leed te
veel, àdemde niet onder zoo veel bezorgdheid.
- Crispinus, smeekte zij. Geloòf je, dat...
- Dat wat...
- Dat als Lavinius...
- Wat??
- Als verklikkers misschien er achter komen...
- Dat jij tweelingen hebt...?
- De Keizer...?
Woest stond hij op, balde zijn fijne vuisten over haar; zij kroop
in een.
- Had de krengen dan bij hun geboorte gesmoord! Wat geeft het nu
bàng te zijn...? Lavinius heeft hen meer dan twaalf jaar in zijn
troep: zij zijn komedianten...
- Drie jaar geleden zag ik ze!! steunde Crispina; ze dansten
toen... Ik heb ze zoo even gezien, zei Crispinus.
- Waar? vroeg zij, begeerig.
- In het Theater...
- Hoe dan...?
- Zij speelden, zij repeteerden...
- Hoe zijn zij?? vroeg zij.
Hij lachte.
- Moederlijk hart?? spotte hij. Ze zijn allerliefst. Ze doen je eer
aan. En Manlius ook, in de Aegeïsche zee. Je kinderen-van-liefde...
Je tweelingen. Je spruiten-van-hartstocht. Ze zijn móoi... Ga
morgen zelve maar zien hoe goed ze spelen...
- Ja... zeide zij, met een lachje blij.
Het was een verschiet van blijheid, even, tusschen de angsten door:
het Feest van morgen, de Megalezia! Het Theater, haar kinderen,
diezij zoû zien!! In drie jaar had zij hen niet gezien. Zouden zij
lijken op hun vader? Dien zij, gek, bemind had, gevolgd, toen Titus
nog leefde en heerschte, en toen, pas uit Egypte, haar broêr had
gepoogd zich in Rome een weg te openen naar rang, geld,
grootheid... Toèn had hij haar bijna vermoord. Sedert, om hem te
verzoenen, had zij zich door hem verkoopen laten, telkens en
telkens... Ook aan den Keizer... Had hij zich niet gewroken... Nu
waren de jaren gewenteld...
Zij zag hem steeds aan, onderging zijn vreemde kracht, als
magiesch, in zijn doorzenuwde zwakte. Maar er werd gebonsd op de
deur.
- Lavinius...! riep zij.
- Bónst een komediant op de deur van Crispina? lachte hij.
Zij zelve opende. Drie vrouwen, gesluierd, haastten zich binnen. De
middelste trok haar sluier weg.
- Augusta!! kreet Crispina, strekte groetend de handen; Crispinus
rees op...
Het was de Keizerin, Domitia. Zij was met de jongere Domitilla,
Domitianus' zusters kind en met Fabulla, hare nicht. De beide
andere vrouwen ook, ontsluierden zich... Fabulla was
doodsbleek.
- De Keizer is gek! fluisterriep Domitia. Hij doet als een
bezetene: hij loopt de lange spiegelgalerij af, heen en weêr en
ziet in iederen spiegelsteen om, of niet iemand hem volgt...
- Wij durven niet in het Palatium blijven, zei Domitilla, bevende.
Wij
hebben om een hoek gekeken, in de spiegelgalerij... O, die
galerij, die krankzinnigheid! Overal die weêrkaatsing van je eigen
beeld! Als een duizendvoudig spook!!
- En sedert hij heeft gehoord van mijn àrme Nigrina...! snikte
Fabulla op.
- Wàt? vroeg Crispinus: de vier vrouwen stonden om den eenen man,
in het kleine atrium; over hen drukte de zwoele, lage, starlooze
lucht. Hij heeft tòch gehoord??
- Vreest hij ook voor zich!! riep de Keizerin. Wil hij niemand bij
zich! Jaagt hij iedereen weg, zelfs Saturio! Zelfs Parthenius!
- Zelfs hèm?? vroeg Crispinus.
- Zelfs hèm! riep Domitia woedend. Jou creatuur!
- Ik dacht den Keizer welgevallig...
- Wàt welgevallig! riep Domitilla. Niets, niemand is hem
welgevallig! En wij, vrouwen, wij kunnen niets. En jij kan niets,
al ben je een man. Het kan zoo langer niet duren!
- Het kàn zoo langer niet duren! riep Domitia.
- Fabulla! riep Crispinus. Jij was gisteren nacht bij Nigrina?
- Ik?! schrikte Fabulla. Néen!
- Ja, jij wàs er! Jij bent iedere nacht bij haar in de Carinæ!
- Neen! schreeuwde Fabulla. Ik was er nièt!
- Schreeuw nièt! riep Crispina, angstig. Bedenk toch...
- Jij was er, dreigde Crispinus. Toen zij vermoord was... Met wie
waren jullie?
- Ik wàs er niet! verdedigde zich Fabulla. Ik weet van niets! O, ik
dàcht
wel, dat ze denken zouden...!
- Jij wàs er!!zei de Keizerin. Je weet er van!
- Augusta! smeekte Fabulla; zij viel op de knieën... Augusta! ik
zweer u; ik was er niet, ik was niet bij Nigrina...
- Je bent er iederen avond! zei meêdoogenloos Domitilla.
- Iederen avond! riep Crispinus, wreed verlucht een ànder angstig
te zien.
- Ik was er niet! gilde Fabulla.
- Gil nièt!! riep Crispina.
Crispinus rukte Fabulla op.
- Waar was je dan?? vroeg hij ruw.
- Ik was... Ik was... Waar?
- Waar??
- Waar??? vroegen de vrouwen, om haar heen dringend.
- Bij Galla! kreet Fabulla uit.
Zij lachten, de vrouwen, de man.
- Bij Galla! lachten zij. Bij de oude Galla! Bij die smerige
lena...?
- In haar onderaardsche fornix, lachte Crispinus. In de gemeenste
buurt van het Summenium?
- Ja! kreet Fabulla, alles zeggende om van zich af te wenden alle
verdenking, dat zij weten zoû van den moord op Nigrina.
- Met wie...?? drongen de vrouwen. Zeg met wie?
- Anders gelooven we je niet! drong Crispinus.
- Met... aarzelde Fabulla.
- Met?
- Colosseros! riep zij. Met Colosseros!!
Zij rees in doodsangst. Zij zoû àlles zeggen, liever dan nòg
verdacht te worden; zij zag het martelkruis reeds vóor zich rijzen,
zij zag zich levend worden begraven als de Vestale geworden was,
Comelia, die Crispinus verleid en verraden had.
- Wie is Colosseros? vroegen Domitia en Domitilla.
- Wel, de 'kolossale Eros', natuurlijk een gladiator! riep
Crispinus.
- Nu ja!! riep Fabulla verlucht. Nu ja! Een gladiator!
De vrouwen, driest, zagen elkaâr alle drie aan; Domitia, Domitilla,
Crispina. Zij hadden, met Fabulla, geen geheimen voor elkaâr, wat
betrof hare nachtelijke omzwervingen, hare vluchtige hartstochten,
die zij niet telden. In de zwaarmoedige, steeds somber dreigende
atmosfeer, die het Palatium vervulde, die dreef over geheel den
Palatinus, hadden hare ontzenuwde zinnen en zielen onweêrhoudbare
behoefte dien knellenden tooverban te ontvluchten naar het leven,
naar het gloeiende, bloeiende leven, het dòlle leven, om toch te
vergéten! Zij hadden allen hare minnaars; zij hadden misschien wel
verstoken kinderen; vermoedden allen van elkaâr zulke dingen.
Domitia was immers gedurende maanden verstooten geweest door
Domitianus, om Pâris, den mimus, dien de Keizer had laten
kruisigen. Zoo Fabulla, op het oogenblîk, dat Nigrina vermoord was
geworden, samen was geweest met dien 'kolossalen Eros' in de
onderaardsche krotten van de oude Galla, dan...
Crispinus, in zich, voelde de spijt, dat het hem vermoedelijk niet
gelukken zoû op Fabulla verdenking te werpen. Zoo hem dit gelukte,
zoû hij dadelijk in Domitianus' gunst sterker staan; de Keizer zoû
Nigrina's moord immers willen wreken, al zoû het alleen maar zijn
om zichzelven
gerust te stellen, dat er een moordenaar minder door
Rome zwierf... Als bezeten van angst was hij voor moordenaars!En Crispinus dacht: wàt kon hij doen! De grond wankelde als
onder zijn voeten...
Plotseling werd, bescheiden, op de deur geklopt. De vrouwen
schrikten.
- Wie wacht je? riep Domitia, zenuwachtig, ongerust. Doet de Keizer
misschien mij zoeken? Wat wil hij? O, ik kàn niet naar het paleis
terug; ik ben bàng!
- Wacht je iemand? vroeg Domitilia Crispina.
- Ja, bekende Crispina.
- Hièr?? riep heftig Domitia, in angst om zich rond ziende. Op den
Palatinus? Een minnaar van je? Als óoit de Keizer dàt weet, dat je
hier ontvangt... een vreemden man... die nièt op den Palatinus
behoort... die binnen kan sluipen in het Palatium om hem te
vermòorden...!
- Augusta, ik weet alles af van den man, die daar klopt... zei
Crispinus.
- O jij, jij! riep Domitia. Denk jij, dat jij in 's Keizers gùnst
bent van daag? In zijn gunst bent, sedert Nigrina vermoord is? Hij
zal haar willen wreken, misschien wel op jou...
- Op mij?? riep Crispinus ontsteld. Wat kan ik...? Waarom niet op
jou...? Waarom niet op den eerste, den beste? Op een van ons, op
mij?! Als hij zijn angsten maar stillen kan door een daad van
bloed, door een daad van bloèd! Een moord, dien hij zelf niet
pleegt, maakt Domitianus gek!
- Om der Goden wìl, Augusta!! smeekte Crispina. Spreek zachter; die
man hoort misschien, buiten...!
- Hoe kunnen wij weg? vroeg Domitilla. En waarheen?
- O! riep Domitia uit. Ik kàn niet terug naar het Paleis! Ik ben
bang, ik ben bang!
- Ik ook! riep Domitilla.
Zij wrongen de handen.
- Kom met mij meê, zei Crispinus bleek. Ge kunt hier niet blijven,
Augusta; als de Keizer hóort, dat ge een nacht niet in het Palatium
sliept...! Kom mee...
De klop op de deur herhaalde zich. Er klonk even koperen klank, als
van een speer, verzet op het steen buiten.
- Er staan Prætorianen voor de deur, fluisterde ademloos Domitia.
Hoe kan ik vluchten!?
- Augusta, zei Crispinus. Geloof me, ik wéet wie daar klopt... Het
is éen Prætoriaan, met...
- Met wie?
- Met wie? vielen Domitilla, Fabulla in.
- Met Lavinius Gabinius, bekende Crispina.
- Wie is dat...?
- De dominus-gregis, zei Crispina; wiens troep morgen speelt.
- De Megalezia!! riep Domitia. Het is morgen de eerste dag van de
Megalezia! O, de Keizer zal niet in het Theater willen komen! Het
is ook beter niet te gaan... Crispina, wat moèt je met dien
dominus-gregis...?
- Augusta...
- Zeg het me...?
-Hij komt haar nieuws van haar tweelingen melden, zei ruw
Crispinus.
- Crispinus! kreet zijn zuster.
De vrouwen begrepen; zij lachten.
- Je tweelingen? spotte Domitia.
- Zijn ze in zijn grex?? spotte Domitilla.
- Tweelingen! riep Fabulla. In dengrex, van Lavinius Gabinius! Maar ik kèn ze! Ik heb ze gezien!
Ik heb jou tweelingen gezien...!
- Gezien?? riep Crispina.
- In... fluisterde blij Fabulla, die terrein herwon; in de taveerne
van Nilus; daar aten ze...!
- Haar tweelingen??
De vrouwen scháterden het uit van lachen.
- Tweelingen... Crispina's tweelingen!!
- Ik krijg nóoit tweelingen! juichte Fabulla. Onnoozele, die je
geweest bent... De oude Galla wéet hoe ze niet te krijgen!
- Augusta... smeekte Crispina. Ik smeek u...
- Wees niet bang, Crispina, lachte Domitia en Domitilla en Fabulla
schaterden van minachting. We zullen nièts, aan niemand, van je
tweelingen zeggen... Hoe kunnen we weg... Hier langs. ..??
- Ja, zei Crispinus, en wees een deur.
De drie vrouwen, lachende, vergeten àl hare angsten, om zoo
vermakelijke verrassing, stortten toe op de deur... Crispina,
smeekende, vouwde de handen...
- Augusta... Zeg nóoit den Keizer...?!
- Het is immers nièts, Crispina, stelde lachende Domitia gerust. En
ik zeg nièts aan den Keizer... En wat zoû het hem nog kunnen
schelen! Tweelingen...!
- Twéelingen!! lachten de vrouwen, weg dringende door de deur.
Zij waren weg, met Crispinus... Crispina, bleek, opende de
deur.
- Domina, zei de Prætoriaan, wiens speer zij had hooren rinkelen.
Hier is Lavinius Gabinius, dien ik van de Septizonium-poort heb
moeten begeleiden tot uw huis...
- Laat hem binnen.
Lavinius Gabinius trad binnen; de Prxtoriaan zeide:
- Ik zal in het park op hem wachten, om hem terug te leiden...
En Crispina sloot de deur.
- Domina, groette beleefd de dominus.
Crispina, een oogenblik, zeide niets. Zij moest tot kalmte komen;
haar borst deinde. Zij zette zich op de rustbank. Eindelijk sprak
zij:
- Lavinius...
- Domina?
- Ik heb je bij me laten komen... Om je te vragen...
- Wat, domina?
- Naar de kinderen...
- Zij maken het wèl, domina...
- Ik zag ze niet sedert drie jaar...
- Toen zij dansten in het mimus-spel... Zij zijn gegroeid; zij zijn
mooie knapen... Zij spelen de 'eerste-vrouwe'-rollen... Domina zal
ze morgen zeker komen zien...?
- Ik weet het niet, weifelde Crispina.
- Maar het Hof komt toch? De Keizer? vroeg Lavinius, reeds angstig.
De eerste dag der Megalezia...?
- Niets is zeker, twijfelde Crispina. De Keizer is ziek... En de
Keizerin... Lavinius...
- Domina?
Zij rees plotseling op, hoog, boos.
- Kon je niet vermijden in Rome te komen?
- Domina, de ædilen noodigden mij... Ik was in Neapolis... Ik ben
drie jaren in Klein-Azië geweest, in Egypte... Ik kòn niet
weigeren... Ik ben bekend, beroemd. En... en domina... wàt vreest
ge?
- Weten zij?
- Wàt weten zij? Zij weten niets. Zij denken dáar niet over,
vermoeden, dat zij vondelingen zijn... gestolen kinderen...
- Zijn ze mooi...?
- Als uw zonen maar kùnnen zijn, domina.
- Lijken zij op hunvader? Je herinnert je hem...
- Zoû ik me Manlius niet herinneren, domina... Zij lijken op hèm en
op ù...
- Al gaat het Hof nièt, ik kom ze tòch zien... Maar Lavinius...
- Domina?
- Zeg me eerlijk... Wil je gèld, dat je in Rome komt?
- Geld, domina...?
- Dan heb je mis gerekend. Ik hèb geen geld; ik leef hier van de
goedgunstigheid van den Keizer en dan... ièdereen weet nu van mijn
kinderen af... Zelfs de Keizerin...
- Domina, wat zoû ik geld willen? Waarom? De tweelingen, die ge mij
- meer dan twaalf jaar geleden - schònkt, zijn slaafjes, die hun
geld òpbrengen, al gaf ik ze een dure opvoeding...
- Ik dacht...
- Gij dacht niet goed, domina... Gij dacht, dat ik u lastig zoû
willen vallen... Omdat ik in Rome was... met de jongens? Domina, ik
ben een kùnstenaar: ik denk alleen aan mijn kunst; aan mijn troep,
aan ons spel... Ge hebt Lavinius Gabinius verkeerd
beoordeeld...
- Omdat ik je waarschuw, dat toch ièdereen - zij haalde diep adem -
het weet...
- Behalve zijzelve...
- Laat het hen niet weten...
- Ik zal het hun niet zeggen... En zij dènken niet aan hun
moeder...
- Dènken zij niet...?
- Hoe zouden zij...? Wat kan een moèder hun schelen. Ik was hun
altijd een vader...
- Je bent goed voor ze, Lavinius?
- Te goed, domina. Een komediant krijgt wel eens slaag, als hij
slecht speelt. Zij hebben nóoit slaag gehad.
- Omdat zij goed spelen...?
- Zij spelen goèd, maar verdienen toch wel eens slaag.
- En dan... krijgen ze...?
- Géen slaag.
- Ik kom ze morgen zien...
- Zelfs als het Hof...?
- ...Niet komt. Lavinius...
Zij zocht in den gordel van haar stola, vond er de beurs, die zij,
voorbereid, bij zich gestoken had en, een oogenblik geleden, niét
had willen geven, omdat Crispinus toch alles opzettelijk verraden
had...
- Domina...
- Hier zijn duizend sestertiën... Neem die aan... Blijf goed voor
mijn kinderen... Mijn jongens... die op hun vader gelijken...
- Zij zijn tenger en fijn, als gij...
- Maar tòch...?
- Zeker, zij gelijken op Manlius... en hebben zijn talent geërfd...
Een sandaal kraakte... Door de zijdeur kwam plotseling
Crispinus.
- Je laat me schrikken, beefde Crispina.
- De Keizer is rustig, fluisterde hij. In zijn kamer... De
Keizerin, Domitilla, Fabulla hebben zich in haar kamers opgesloten.
Ik blijf hier, Crispina...
- Hier??
- Het is mij hier veiliger. Als hij mij ontbieden laat, moeten zij
mij zoeken en kan ik vluchten. Als hij mij nièt ontbieden laat, ga
ik hem morgen begroeten, omdat er dàn geen gevaar is. Lavinius,
weet wèl, dat iedereen wéet, dat mijn zuster...
- Edele Crispinus, als ik de dominazeide, heb toch geen vrees, dat ik...
Onder òns menschen dènken
wij niet aan wat gij denkt, hier, in het Palatium, op den
Palatinus. Wij zijn histriones, weet ge en wij hebben àndere
zorgen... Ten minste ik... Ik verdien mijn geld op àndere wijze...
De domina gaf mij duizend sestertiën...
- Tòch?? riep Crispinus. Waarom nu? vroeg hij ruw zijn zuster.
- ...Maar, ging de dominus voort; ik heb geen rècht op dat geld.
Hier is het, edele Crispinus!
Crispinus rukte hem de beurs uit de hand.
- Ik gaf het, smeekte Crispina; voor de kinderen...
- Je gaf hem de kinderen al zelf... Voor ik ze de nekken kon
omdraaien...
- Het was zeker een schoon geschenk, edele Crispinus, zei Lavinius
waardig. Maar het zoû jammer geweest zijn, voor de kunst, hun de
nekken te hebben omgedraaid...
- Ik kom ze morgen zien, zei Crispinus.
- Alleen, edele Crispinus, zei Lavinius rustig; ze zijn mijn
sláven, niet waar...?
- Je sláven...??
- De domina stond mij haar kinderen af als slaven, niet waar. Zij
schonk ze mij, maar als slaven... Het staat duidelijk in de akte
van afstand. Ge herinnert u dat?
- Waarom...? vroeg Crispinus.
- O nèrgens om! zei Lavinius, zich nederig buigend, met afwerend
armgebaar. Nergens om...
- Je denkt toch niet...?
- Ik denk nièts, edele Crispinus. Mijn arm hoofd is vòl van de
voorstelling
van morgen. Denk toch eens: de opening der
Megalezia-spelen... Geheel Rome... Het Hof toch ook, hoop ik? De
domina? Gij?
- Er is geen vrees, dat... fluisterde tot Crispinus Crispina.
- Ik? fluisterde haar broêr. Ik vrees voor niets... Ik vrees voor
niets...
- Geef hem het geld terug...
- Het geld! Duizend sestertiën...??
Zij grinnikte, minachtend.
- Patriciër! spotte zij. Hij verbleekte.
- Komediantenmeid! schold hij. Die haar kinderen als sláven weg
schenkt...
- Jij zoû ze verkòcht hebben, als je geweten hadt, dat ze nog
hadden geleefd, toèn...
- Jij hadt geen rècht...
- Hun vader léefde nog...
- Een infamis! Geen burger, een rechtlooze, een histrio!
- Recht! spotte zij. Wat is rècht in onzen tijd? Zoû je nog een
proces Lavinius willen aandoen?? Ik was je vóor! Géef Lavinius het
geld!
- Ik bèn immers geen patriciër...
- Slaaf uit Canope! schold zij.
Hij brieschte, balde hoog over haar de vuisten.
Lavinius weerde hem af met tooneelgebaar.
- Edele Crispinus, domina! zeide hij. Twist niet om mij, of om de
knapen.
Wij zijn histriones. Uw aandacht niet wáard. Ik ben
overtùigd, dat gij, Crispinus, nooit en nòg niet hun iets kwaads
zoû willen doen. Vergunt ge, dat ik thans ga? Het is laat en
morgen, vóor het derde uur, moet ik reeds àlles gereed hebben...
Bedenk tòch, de éerste dagvan de Megalezia-spelen...
- Geef hèm het geld, zei Crispina.
Maar reeds, met beleefd zwierigen groet, trok zich Lavinius terug,
opende plots de deur. De Prætoriaan stond buiten... zijn oor tegen
den post, om te luisteren... verveeld, dat hij alleen onduidelijk
had hooren schèlden...
Broêr en zuster waren alleen. Zij zagen elkander vol haat aan.
- Ik blijf hier, zeide hij. Als de Keizer mij nièt laat
ontbieden...
- Blijf, zeide zij, mat.
Hij volgde haar, het atrium uit, naar binnen, in het kleine huis.
Op den drempel bleef hij nog staan, zijn sandaal kraakte; hij
schrikte, nerveus en luisterde uit...
- Stemmen... fluisterde hij.
Zij, ook angstig, luisterde... De nacht drukte zwoel en laag.
- Gij, edele Martialis? hoorden zij, buiten, Lavinius Gabinius
verwonderd zeggen.
- Jij, Lavinius Gabinius? hoorden zij; buiten, verwonderd Martialis
antwoorden. Op dit uur, in de tuinen van den Palatinus?? O, jij
schalk, die zeker een Palatijnsche bemint! O, jij, histrio, dien
een patricische mint... Wacht maar! Ik zal een epigram op je
dichten!... Ik? Ik ga naar den Keizer. Ik ben bij hem ontboden; als
hij héel treurig is en genoeg van zijn narren heeft, roept hij mij
om hem te verstrooien. Ja, Lavinius, wij, dichters zijn somtijds
narren en narren zijn dikwijls dichters... Vale, Lavinius...
- Vale, edele Martialis! Tot morgen, in mijn
Pompeïus-Theater...
- Tot morgen, in jòu Pompeïus-Theater! Lavinius Gabinius, vale!
naar boven
VII De Megalezia! De Megalezia!! De Groote-Godinnendag, dag,
vóor de nonæ, van April! Reeds in den allervroegsten morgen, toen
de nacht nog schemerde, was Rome ontwaakt, was Rome krankzinnig
geslagen van feestkoorts. Het begon met de kinderen, die reeds vóor
de dageraad toeterden met trompetten en oorverdoovend kletterend
sloegen met kleine cymbalen op straat. Niemand kon slapen meer;
iedereen stond, koortsig, op; in allervroegste ure werden de Baden
van Titus bestormd... Werden in de taveernen bij de Baden de
kommetjes gestremde melk uitgedronken... Liepen de slaven, vrij,
galmend, op straat. En was alle bezigheid en arbeid gestaakt. Dacht
niemand aan zijn proces en zijn advocaat. Stroomde het naar den
Tempel van Rheia Kubele, over de legendarische Cacustrap en voor
het kleine Huis van Livia, om de processie te zien...
De Megalezia! Het feest der herleving van Attis, der Godenmoeder
Geliefde! Alle somberheid en rouw had uit, sedert tien dagen
geleden het heilige Mysterie met eindelooze weeklacht en klaagzang
gevierd was. Toèn was op den dag van het 'Intrat-Arbor' de
Denneboom, waaronder Attis gestorven was, viole-omkranst, door den
Archigallus van Rome en de Dendroforen in processie rond gedragen,
was de Rouw, om Attis, waren de Vasten geweest, hadden op den Dies
Sanguinis ter herdenking van Attis' Dood en Zelfverminking om zijn
ontrouw aan der Goden Moeder, de Gallen in smart en bezetenheidzijn voorbeeld gevolgd, en zich, tot bloedens toe, dànsende, op
het plein voor den tempel, de mannelijkheid verminkt en weêr
verminkt: in telkens herhaald symbool, schijnbaar, het roode bloed,
dat geen bloed was, zichtbaar voor de oogen der menigte
vloeiende... Toen, na zoo veel Smart en Rouw, waren de Hilaria
geweest, dag van Herleving en vroolijkheid, van dwaze grappen en
uitbundigheid - was het Beeld der Godin - als toen het éenmaal van
Pessinus was overgebracht - met groote plechtigheid onder gedompeld
in de Almo, had het volk zich daarna gebaad in de Almo...
Maar heden, tien dagen later, begonnen de Megalezia! De Megalezia!!
Een week van feest, van Scenische Spelen in het Theater van
Pompeïus,
van Athletische Spelen in het Colosseum en Circus
Maximus, van over en weêr gewisselde uitnoodigingen der patriciërs
tot avondmaal nà de Spelen, van veel vrijheid voor de slaven, die
de schouwspelen mochten bezoeken, van feest, féest, féest voor
iedereen!! Wie op was, gebaad had, ontbeten, voegde zich in den
stroom, die golfde naar het tempelplein en het óverstroomde. De
menigte stond dicht op een gedrongen. De Tempel was open, de zuilen
waren omkranst met lauwer en sparrefestoen; in de geurvaten
tusschen de zes Corinthische zuilen walmde de wolk van wierook,
spiraalde weg in de blauwluchtige lente. In korven, op de treden
stapelden de viooltjes, - bloemen van Attis, - die de Gallen
uitdeelden onder het volk, tegen vergoeding: ieder stak zich
viooltjes in gordel, in boezem, achter het oor...
In vroegere eeuwen - die der Republiek - vóor het Keizerrijk, waren
de Scenische Spelen, die nu in het Pompeïus-Theater plaats zouden
hebben, vertoond op dit plein, op de traptreden des tempels. Nu
echter verzamelde zich, 's vroegmorgens, het volk om den telkens
herhaalden omgang te zien. De priesters, die den tempel uit traden,
dragende het heel heilige Beeld:
- Mater Deum Magna Idaea! galmden zij. Groote Godenmoeder der
Ida!
Zij gingen de treden af, torsende onder een baldakijn het Beeld,
vormenloos, verweerd hout, maar ontzagwekkend heilig, nauwlijks
zichtbaar onder een zwaar met goud geborduurden sluier, en die af
hing met zware gouden franje. Priesters, als Korybanten verkleed,
demonen der bosschen der Ida, dansten om het Beeld den Pyrrhischen
dans, zwaard kletterend op schild: herinnering aan Rheia Kubele's
barenswee, toen zij Jupiter had gebaard en hare kreten waren
versmoord onder der Korybanten luidruchtig wapengekletter om haar
kind te redden voor den vader, Saturnus, die het kroost opvrat tot
de Eeuwige zoû worden geboren:
- Mater Deum Magna Idaea! bassebrulde de Archigallus; de Gallen
galmden na.
Een tweede processie trad uit. En de Archigallus, terwijl het Beeld
terug in den tempel gevoerd werd, brulde, handen geheven:
- Acus Matris! Acus Matris!Heilige Navel der Moeder!! En de Gallen galmden na...
Priesters torsten den Navel aan: op een tafel rees de donkere,
pyramide-vormige meteoor, die, uit den hemel gevallen, de Navel van
Rheia Kubele was: met juweelen ingezet, schitterde de Steen onder
een sluier en het volk gaapte, ontzet...
En kochten de naveltjes, die de priesters, op de tempeltreden
verkochten... Toen plotse ontroering:
- De Keizerin...!!
Aller oogen richtten zich van de heilige dingen naar het Huis van
Livia, het kleine, bevallige huis, waar Augustus' vrouw, Tiberius'
moeder, hare laatste weduwdagen gesleten had. Het was met
onderaardsche gangen vereenigd met het Flavische Paleis, dat zijn
achtergevels ginds op den heuvel ten Noorden van den Rheia-tempel
verhief Het zuilde kleintjes sierlijk, een kleinood gelijk, aan den
voet der reusachtige zuilen van het paleis. En tusschen die
bevallige zuiltjes, als in een loge, was de Keizerin, Domitia, met
hare vrouwen, zichtbaar geworden. Het wriemelde nu alles van dichte
menigte; op de oeroude Trap van Cacus - trap der mythe, waarin
Herkules den reus Cacus hier ter plaat versloeg - verdrong tot
stikkens toe zich het volk, om te zien het Beeld, den Navel... nu,
Domitia. In de zuilengangen van het paleis ook verdrong zich de
menigte der hofbeambten, stond de, in glinsterkuras de zon
weêrspiegelende, wacht der Prætorianen. Het marmer tintelde aan de
lange zuilenschachten als met loodrechte lijnen van onversmeltbare
sneeuw, de trappen traden met vele treden neêr in even
schaduw-aangeblauwde, horizontale vegen; op de hoeken der tympanen,
op de eerezuilen schitterden, schel goud, de vergulde beelden, de
zegegodinnen, de beeldgroepen, de het azuur insteigerende
quadrigæ... En van overal, uit het volk, gingen de oogen naar
Domitia, die daar verschenen was, hoog rond gekapt, de wijde
feestchlamys om zich: het keizerinne-purper en -goud. Om haar heure
vrouwen en men wees ze elkaâr, zich voorover dringende op de breede
treden van de Cacustrap.
- Domitilla naast haar...? Maar Nigrina is... Sst!
Zij spraken het niet uit, uit bijgeloof, uit eerbied voor de
Megalezia èn voor mogelijke luistervinken in de menigte.
- Domitilla, zusterskind van Domitianus... En daarnaast
Crispina...?
- Ja, de zuster van Crispinus...
- Fabulla... De vriendin van Nigrina, diè is...
- Ja, die is... Sst!
- Domitia's nicht, Fabulla, zie je? Wel een mooie meid, hé?
- Domitilla is mager, hè?
- Gekàpt zijn ze, met die ronde krullepruiken...!
- Zijn het pruiken?
- Sst!!
- Nou, ik zeg niets...
- Crispina, die is een Egyptische, hè? En Crispinus... een slaaf
uit...?
- Ststt! Pas op!! De verklikkers...
Het fluisterde nu zachter:
- Is, wie Nigrina heeft...?
- Sst!!
- Al gepakt??
- Ze zeggen van ja... Lang zal het niet duren, àls ze hem hebben
gepakt, òf..
- Sst!
- ...Ze kruisigen hem...
- Ze kruisigen hem...
- Komt deKeizer niet kijken!
- Sssttt...---
- Mater Deum Magna Idaea!! basgalmde allerplechtigst de
Archigallus. De processie trad weder den tempel uit: het Beeld werd
vóor de Keizerin heen gedragen...
- Acus Matris! Acus Matris!! gilden schril de gesnedene Gallen. En
de heilige Navel volgde...
Maar de Keizerin, door een hofbeambte, deed den Archigallus
aanbieden een schaal, waarop haar gift in goudstukken lag...
- Mater Deum! Acus Matris!
De processies gleden den tempel weer in...
- Het wordt tijd, roezemoesde het onder het volk, en zij zagen naar
de zon.
- Zeker wordt het tijd... Het Theater gaat open...
- We moeten er bij zijn... Vroeg al...
- Om goede plaatsen te krijgen...
- Vooruit dan!
- Vooruit dan! Vooruit dan toch!
Zij drongen. Zij verdrongen zich over de Cacustrap, scholden,
vloekten, scheurden elkander twistende de feestkleederen. De
kinderen schreeuwden of toeterden met de trompetten of sloegen
kletterend met
de koperen cymbeltjes. De moeders hielden zich de
ooren dicht of sleepten, ontzenuwd, de kinderen meê... Naar het
Theater... Naar het Theater... En morgen naar het Colosseum... En
dan overmorgen naar het Circus Maximus. En dan...
- Naar wat we het mooist hebben gevonden!
- Van daag is niets in het Colosseum?
- Neen, alleen in het Theater... Scenische Spelen.
- Over drie dagen opent het Circus Maximus...
- Vooruit toch! Naar het Theater!
De straten krioelden. Het stroomde nu van alle kanten in éene
richting. Door het Forum Romanum, door de keizerlijke fora, langs
den Vicus Tuscus - de winkels gesloten, - over het Velabrum - geen
markt! - over het Forum Boarium - geen runderen om den bronzen
stièr! - langs den langen muur van den Circus Maximus - nog toe!...
En het wriemelde tusschen de driehonderd zuilen van de Portiek van
Octavia en langs de Theaters van Marcellus en Balbus...
- Die zijn treurig!! grappigde het volk. Omdat ze niet worden
geopend!
- Die blijven rouwen... om Attis!
- ...Attis! Attis! galmde door de menigte een troep bedelpriesters
om een ezel... Willen jullie de godin niet kussen? Willen jullie
geen naveltjes koopen! Twee as! Drie as!!
- Hi-ha! balkte, woedend en verontwaardigd, door de Gallen voort
getrapt, de weêrstrevende ezel, die een kastje torste onder vuilen
sluier...
Uit de menigte drongen zich mannen, vrouwen, kinderen baan... Zij
drongen om den ezel...
- Vooruit! riep het naar het Theater stróómende volk...
Doorloopen!
Maar die om den ezel versperden den weg: de bedelpriesters beurden
den sluier, ontsloten het kastje... En de dringenden tegen den
ezel, die balkte, kusten het armzalige beeldje.
- Vooruit! Vooruit!! schreeuwde het ongeduldige volk, duwende, zich
verdeelende òm den ezel en de opstopping der bedelpriesters...
Doorloopen!
Het galmde, weêrgalmde door de lucht, tegen de huizen, van het
gillen en roepen en lokken der priesters, het schreeuwender vrouwen, het ezelgebalk en het trompetgetoeter en
cymbalengekletter der kinderen. Tegen het Pompeïus-Theater golfde
als een dichte, bontkleurige zee aan, waaruit de koppen dreven, de
armen omhoog staken met wijdvingerige handen als van drenkelingen.
Manipels hastati kwamen aan, lansen schuin, om af te zetten den
weg, dien de draagstoelen der Senatoren, Consulaire-personen,
Aanzienlijken, nemen zouden...
Het volk schreeuwde, gilde, galmde. De poorten van het Theater
open, slurpte iedere poort de menigte op, zoog haar binnen. Het was
of het Theater was een monster, een half ronde monsterkop van
zuilende ommegangen, met beelden gediadeemd tegen de lucht, en dan
met tal van muilen, van opene muilen, die de menigte slurpten,
slurpten, zógen..
Het was de tweede ure des morgens; de dag, gelukkig, was zacht goud
van zon en wazig effen blauw van lucht; de dag beloofde gunstig te
zijn... Het Theater schitterde òp, met zijn goud-grauwe tufsteen,
zijn fijn dooraderd marmeren vakken en honderden zuilen, met zijn
fel wit marmeren beeldenkroon. Het waren de zuivere lijnen en
vormen der antieke bouwkunst, in deze Latijnsche decadentie nòg
zuiver bewaard; het was een dier laatste verwezenlijkte
schoonheidsideeën door Hellas aan Rome vermaakt, nog bijna geheel
zuiver gehouden... En het léefde van daag: deze schoonheid van
vormen en lijn, van marmer en tufsteen; het léefde, dit immense,
ronde Masker met de tallooze monden; dit Monster van Schoonheid met
de tallooze muilen, die zogen de menigte in...
Binnen vulde zich het Theater. De menigte, de poorten binnen,
verdeelde zich aan weêrszijden, de præcinctiones langs de
ommegangen de trappen op, die de amfitheater-rijen doorsneden en
zocht zich plaats op de trapsgewijze stijgende cuneï van steen.
Velen hadden kussens meê, lage schabellen; groepen formeerden zich
reeds; er werd geroepen, gewenkt: kom hier; kom hier! Drie half
ronde præcinctiones doorsneden de cuneï met breede corridors; die
corridors werden op hun beurt gesneden door zeven trappen: stralen
gelijk, getrokken uit een middenpunt door den halfcirkel heen des
Theaters. Bleef de orchestra, waar de Senatoren zouden zitten,
bleven de eerste veertien rijen, de ridderbanken, nog leêg, de
verdere ruimte, de cavea vulde zich, meer en meer. Nu was in minder
dan éen uur tijds de geheele cavea vol: een kleine veertig-duizend
toeschouwers zaten op elkaâr gepakt en maakten het zich
gemakkelijk. Geroezemoes als in een bijenkorf, waarboven een luid
gedruisch van stemmen: vreugde van wie goed zag, teleurstelling van
wie geen plaats meer vond; veertig-duizend plaatsen waren gauw
ingenomen, als het de eerste dag der Megalezia was! In de poorten
verdrong zich nu kwaad de opgeslorpte massa, want het Monster van
Schoonheid was al verzadigd... En noode keerden de teleurgestelden
om...
- Er is geen plaats meer!
- Wij zijn te laat...!
Zij keerden om, met wanhoopsbeweging,met zich teleurgesteld-schikken; zich belovende morgen vroeger
te komen: er al te zijn en zich te scharen vóor nog de poorten
waren geopend. Geheele families met grootouders en kinderen keerden
om: er was niets aan te doen! Van dàag zouden ze de Spelen niet
kunnen zien. Zie, hoe bont vol de cavea op-een geperst was!
Tusschen den half ronden muur, over den immensen put der cuneï,
onder de nog wazig blauwe lentelucht, die als een hooge
oneindigheid koepelde over het menschengedrang en -gedring. Maar
velen konden het niet verduwen geen plaats te vinden, liepen
lakoniek de præcinctiones op en neêr, bespiedden in de cuneï,
ontdekten een betwijfelbaar plekje, drongen zich een trap op, dan
tusschen knieën en ruggen der zittenden, vroegen beleefd om het
plaatsje... Meestal werd het ingewilligd, goedhumeurs; slechts
zelden ontstond twist, of was er onwil: wàs het plekje te bezitten,
dan werd het afgestaan; de rug van den indringer dráaide zich
tusschen de schouders
der beide inschikkenden en de knieën van wie
achter hen zat; zijn billen poogden dalende de zitplaats te
bereiken; soms zat hij neêr op de voeten van wie achter hem zat; er
waren kwinkslagen, obscene schertsjes: zoo dicht zitten op elkaâr
lokte allerlei uit, maar zelden boosheid: meer aardigheid met de
vrouwen, geheime liefkoozing; kleine intriguetjes tusschen
onbekenden werden voorbereid met een drukje van knie of voet en
flegmatische gezichten strak-uit: een stukje kussen werd aan
geboden, een bundel mantel werd tot kussen gerold: pakjes met
brood, worst, kaas en ooft werden geopend en kleine kruikjes
wijn... Mannen moesten voor hun vrouwen zorgen, zagen toe op voeten
en knieën achter haar, op te dicht dij-geschuif ter andere zijde;
zitten naast elkaâr in het Theater zoo dicht, zoo lang, broedde wel
eens sympathietjes uit. Het werd al spoedig gezellig warm-krijgen
naast elkaâr, zweeten schouder aan schouder: de zon rees en de
lucht blauwde. Veel hadden de opzichters niet te doen: zij
bewaakten alleen de ridderbanken, de orchestra, dat daar geen
onrechtmatige binnen sloop, wie géen bronzen tessera had - biljet
met masker-kop -; in de cavea deden ze maar als ze wilden.
Nu was het vol, vol, vol. Gezellig vol, en het was vòl kennissen.
De gladiatoren hadden dadelijk de bovenste ommegang in beslag
genomen om de ruimte te hebben voor hunne breedschouderige
gewichtigheden, want gewoonlijk plofte het publiek zoo gauw
mogelijk neêr op de cuneï achter de ridderbanken, om dichter bij
het tooneel te zijn. Tal van soldaten verbroederden zich daar met
hen en troepen slaven zaten daar ook, om niet te dicht bij hun
meesters te zitten en dus vrijer te zijn, lòl te hebben, te gooien
met schillen, te ròepen... Hoogmoed was hierniet op zijn plaats: tusschen de gladiatoren daar zat de
beroemde Carpoforus - en zaten Myrrhinus met Triumfus en Priscus
met Verus en Colosseros ook - en de slaven verbroederden al wat
mindere winkelstand was - toch òok 'veracht beroep': de vollersbaas
had zijn gekrijte toga's in den steek gelaten en zat er met àl zijn
vollers en volsters; Autronius, de slavenkoopman, zat er met de
'kostbare' en de Daciërs, die hij nog niet verkocht had; hij vond
het maar gemakkelijk al zijn koopwaar meê te nemen naar het Theater
en trotsch welfde zijn buik en rondde zijn volle-maans-gezicht
naast de 'kostbare', de Lydische en deed hij, of hij de man of de
minnaar was van die mooie, Grieksche slavin, die, rijk gedost, zat
aan zijn zij. Taurus zat niet ver van hem met zijn acht meiden -
beter ze meê te nemen dan ze thuis op te sluiten: dan werden ze
weêrspannig en
braken den boel, en Pampus zat er met de zijne en
die oude Galla met de hare: de heele Suburra drong er op elkaâr;
zelfs de straatjongens hadden kans gezien... Dat drong, drong op
elkaâr, met de dieven en beulen, de lijkendragers, de matrozen van
Ostia en hunne meiden, de bedelende Gallen, die na het eerste
morgenuur toch geen zaken meer deden met hunne godin en de
nietswaardige naveltjes; en al het personeel van de Thermen en al
de werklieden, die werkten aan de nog niet geheel voltooide
Titus-baden en het Colosseum; dat drong op elkaâr met al de slagen,
de warmoeziers, de sneeuwverkoopers en ooftverkoopers van het
Velabrum, terwijl de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus, en
de wisselaars, Tryfo en de boekhandelaars van het Argiletum en de
zijdeverkoopers en de juweliers zich liever een beetje bij elkander
hielden, stand bij stand, in aangenaam samen zijn voor dien
gehéelen dag, dat de Scenische Spelen duren zouden. Ja, zat je niet
prettig, dan was het beroèrd, zoo een dag, als er een blies in je
nek of spichtige knieën duwden in je rug of een luizekop vertoonde
zich voor je van wie in een week zich niet had gebaad, dan was er,
bij Herkles, geen pleizier aan en werd je sceniesch pleizier
bedorven door je nabuurschap. Maar als je gezèllig zat, als je voet
zoo een beetje zoeken, als je knie zoo een beetje drukken kon, als
je hand het daarna dorst wagen - wie zàg wat in die volte, onder de
plooien der kleêren! - dan werd je sceniesch pleizier, niet waar,
verhóogd door wàrmte van sympathie, door klein gespeel, nadere
kennismaking, en onderzoeking, luttele toevalletjes, die niemand
kwalijk nam, vluchtigeverliefdheidjes, die niet langer duurden dan je sceniesch
pleizier zelve zoû duren...
- Wat! riep Nilus verontwaardigd in de poort... Is er geen plaats
meer? Zoû er geen plaats meer zijn voor mij?? Voor mij, die al
sedert de nacht bezig ben geweest te kokerellen, zoo dat van avond
de caterva wat te eten heeft?? Maar daar komt niets van in, hoor!
Plaats moet ik hebben en zal ik hebben, voor mijn moeder, voor mij
en mijn slaven...!
Maar de opzichters aan de poort, die hij was binnen gedrongen,
tegen den stroom van de teleurgestelde laatkomers, die omkeerden,
in, beduidden hem, dat het Theater vol was, dat de veertig-duizend
plaatsen van de cavea waren ingenomen, dat hij morgen, als hij
vroeg kwam, een kans zoû hebben...
- Morgen? riep Nilus, die er niet aan dàcht op zijn passen terug te
keeren. Morgen? Maar dan is het de eerste voorstelling van het
Colosseum! Nu is het de eerste voorstelling in het Theater! Bij de
éerste voorstelling moet je zijn, als je in Rome iets beteekenen
wil! Beteeken ik niets? Wie heeft er in de Suburra een taveerne als
ik?? Ben ik niet Nilus, die van den Nijl komt!
Onder het publiek, dat hier en daar luisterde, lachten zij,
vroolijk.
Het kòn heusch niet, weêrstreefden de opzichters: zie toch, het
Theater was boordevol...
- Boordevol? riep Nilus. Boordevol? En wat dan nog? Zoû er, al is
het Theater boordevol, geen plaats meer zijn voor mij en de mijnen?
Voor mij, wiens ezel waarachtig in den Proloog optreedt! Heeft de
dominus mij mijn ézel dan niet gevraagd, omdat hij zonder hem de
Bacchides niet spelen kon? Willen jullie, dat ik mij wreek door
mijn ézel terug te vragen, zoo dat de voorstelling niet door kan
gaan?
Nu luisterden allen, wilden weten wat er toch gaande was,
schaterden het uit, en overal riepen stemmen:
- Nilus! Nilus! Er is wèl plaats: kom toch hier!
- Nilus!! donderden de gladiatoren, Colosseros en Carpoforus van af
de hoogste rij; hièr is een plaats voor jou!
- En mijn moeder!? riep Nilus en wees op de dikke
Alexandrijnsche.
- Alexa! Alexa! noodde Taurus, tusschen zijn acht meiden, zijn
overbuurvrouw. Hier is een plaats voor jou!
En zijn meiden, met hem, riepen:
- Alexa! Alexandrina!
- En voor mijn slaven?! riep Nilus.
- Hier! Hièr! Hièr! brulde, galmde, gilde het lachende van alle
kanten. Hier is een plaats! Hier zijn twee plaatsen!!
De eerste ridders, de matronen, die binnen kwamen, door hunne
poort, en zich begaven naar hunne zitplaatsen, zagen nieuwsgierig
naar de cavea, waar zoo veel rumoer was. En de Alexandrijnsche,
Nilus, de slaven stegen de verschillende trappen op en nestelden
zich zoo goedals het ging: Alexa hij Taurus en zijn meiden, Nilus bij de
gladiatoren, de slaven her en der.
Oorverdoovend, overdruischend lawaai! Wat stemmen van lachende,
elkander herkennende, toewuivende mannen, vrouwen, van schreeuwende
en nòg, trots verbod, toeterende en cymbelkletterende kinderen!
Maar de ridderbanken vulden zich en in de orchestra werden nu ook
de subsellia ingenomen door de Senatoren, die bij groepen samen
kwamen, door de Consulairen, door de Aanzienlijken.
- Dus de Keizer zal niet verschijnen? vroeg de oude Verginius
Rufus: hij was tusschen Plinius en Frontinus binnen gekomen; zij
hadden hun bronzen tesseræ, met den maskerkop er op gegraveerd, den
opzichter overhandigd; zij namen plaats nadat de opzichters hunne
kussens beleefderig hadden opgeschikt: zij groetten, hier en daar,
toe naar de ridderbanken; zij wuifden naar de Senatoren de hand;
Senatoren stonden op, begroetten hen; er was onderlinge
plichtpleging.
- De Keizer zal niet verschijnen, hoorde ik, zeide Frontinus;
Domitianus is ziek... Hij moet gisteren, na den moord op Nigrina,
als bezeten geweest zijn; hij houdt zich verborgen... Gegroet,
Quintilianus; gegroet, Tacitus!
- De Keizer? Neen, de Keizer zal niet verschijnen, verzekerden
Tacitus en Quintilianus.
- De Keizerin wel, verzekerden enkele Senatoren; wij waren van
morgen op het Palatium genoodigd...
- Om van uit het achterperistylium de processie te zien op het
Tempelplein...
- De Keizerin kwam uit het Huis van Livia.
- Zij zal komen, zij zal zeker komen...
En allen zagen links en rechts, naar de beide Tribunalen: de
keizerlijke loge's ter zijde van het proscænium. De zuilen er van
waren festoen-omslingerd; tapijten hingen over het marmeren hekwerk
af; de zetels met kussens stonden er gereed. Twee wierookvaten
stonden voor ieder Tribunaal, op bronzen drievoet, in de orchestra
en hooge bronzen lampen, om ontstoken te worden mocht tot de
schemering de daglange vertooning duren... Maar de beide Consuls
deden hun intrede, de Præfecten van Stad en Schat, Leger en vloot,
de verschillende Colleges van Tienmannen en Viermannen en
Twintigmannen, de prætor en de ædilen, die de Spelen hadden
uitgeschreven. Vol Romeinsche waardigheid vulde zich de orchestra;
toga's ontplooiden zich; laticlaviæ vielen purperomzoomd langs de
zetels; de cavea staarde toe, noemde namen...
- Wij komen laat! drongen zich beleefd Juvenalis en de jonge
Suetonius tusschen de eerste ridderbanken.
- Ik het laatst misschien? hoorden zij een stem: het was Martialis:
er was herkenning, begroeting, weêr opstaan, plichtplegerig,
sierlijk en hoffelijk; er werd veranderd van plaats met eindeloos
weêrzijds vergeving vragen, weigeren, aannemen dan; de
letterkundige vrienden, hoewel in orchestra en ridderbanken
gescheiden van elkaâr, wisselden toch woorden, konden tot elkander
fluisteren.
Plotseling - de zon, rijzende, scheen feller uit de blauwe lucht en
viel reeds gloeiend, trots dit derde uur van den morgen, den blank
den schijn weêrkaatsenden put van het Theater in -rolde boven over de opene ruimte heen als een immense, vuurroode
golf, die zich wapperend ontplooide, zich uitbreidde met immense,
meer en meer van zwoele bries doorklaterde banen... Het was het
velarium, dat langs ijzeren stangen en staven aan koorden
getrokken, het geheele Theater overgolfde, den marmeren put af
sloot van den Aprilhemel boven en den zonneschijn door liet
schemeren met een zacht rooden gloed, weldadig, weelderig van tint,
een vloed van getemperd purperen dageschijn, die zich gelijkelijk
verdeelde over het geheele, bont overvulde Theater, naar mate het
gehéel overdekt werd...
- O-o-o-oh! zuchtte de menigte op van verluchting, want reeds, zoo
dicht
op elkaâr, zweetende in den morgengloed.
Zoo was het móoi en goed...! Zoo was het heerlijk en zálig! Zoo was
het gedempt en knùs...! Kijk, hoe de breede, roode banen zacht
klakkerden, zacht wapperden, van de bries, boven die meer dan
veertig-duizend koppen, die keken op. Zie je, er waren de Muzen op
geschilderd, die dansten opeen hemelsche bloemenweide; zie je wel,
het was of de Muzen daar zweefden in den zacht rooden gloed van
apotheoze, reiende haar dans over het gespikkelde gouden
gebloemte...
- Het is toch móoi, ons Theater van Pompeïus! bewonderden ze hier
en daar: de meiden van Taurus om de Alexandrijnsche, de matrozen,
de slaven, de vollers, de kooplui van het Velabrum. Nergens was zoo
een mooi Theater! Waar kòn nog zoo een mooi Theater zijn! Van
binnen gehéel met marmer bekleed, met regelmatig in den ronden
muur, boven de zitplaatsen, de nissen, waarin de marmeren en
bronzen beelden of de groote, bronzen bekkens, die op vingen den
klank der stemmen van de tooneelspelers en het geluid weêrkaatsten
heen door de theaterruimte en al dat marmer en brons, overtogen met
een zacht rooden gloed, die neêr zeefde uit het velarium.
En dan die weidsche orchestra, waar zoo wat zeshonderd Senatoren nu
op hunne subsellia zaten met al die andere deftige, Consulaire
personen en autoriteiten, en dan die twee prachtige Tribunalen, ter
zijde. En dan de scæna, àchter het proscænium: waar zoû zulk een
mooie scæna elders gevonden worden, dan in Rome, in hùn Theater van
Pompeïus!
Want het publiek, dat wachtte, kon nog niet anders dan om zich rond
en vóor zich kijken en bewonderde dus de scæna vooral. Het was de
afsluiting van het proscænium, waarop de tooneelspelers zouden
treden: de scæna was de monumentale muur, die afsloot het
eigenlijke 'tooneel'; muur van twee verdiepingen, met in het midden
de groote poort, de Koningspoort der tragedie, waar de vorstelijke
personen werden gedacht uit hun paleis te treden; met twee
zijpoorten voor de 'gasten'; met de twee monumentale trappen links
en rechts, toegang gevende tot hoogerepoorten in de tweede verdieping, voor de 'vreemdelingen' of de
'boodschappers', naar de 'zee' of de 'stad', ook om alle mindere
personages te doen verschijnen of verdwijnen en die scæna was hier
een dubbele, Corinthische kolonnade, de eene òp de andere,
met
kolommen van de edelste steensoort, marmer van Caristo en Numidië,
terwijl in de nissen van den scæna-muur, tusschen pilasters,
beelden stonden en groote, schuine, geluid weêrkaateende, bronzen
schalen waren ingevoegd. De scæna verhief haar prachtigen
achtergrond even hoog als de hoogste præcinctio of ommegang - die,
waar langs de gladiatoren en Nilus zaten - en, beschut door een
afdak, met gebeeldhouwde architraaf op hoogste zuilen, verhief zij
aan hare uiteinden de marmeren draagkronkels, waarin de korte,
zware, vergulde masten zich niet hooger dan éen armlengte beurden
om het stangen- en stavensysteem te torsen, waaraan het roode
velarium over het Theater was uitgegolfd, van de scæna dus af tot
óver de hoofden der gladiatoren, wier wel eens speelsch reikende
handen de purperen banen toch niet konden bereiken...
Deze wachting van het Romeinsche volk in dien immensen half-cirkel,
half ronden, marmeren put, allen starende naar de blanke
plooiruggen der Senatoren en Aanzienlijken, starende naar de
prachtige scæna, onder het geleidelijk overal neêr zevende, roode
licht, was de zalige verademing na de eerste reeds zoo drukke
morgenuren. Zij zaten nu, geïnstalleerd; zij aten nu, zij dronken
gezelligjes wat; er was niet meer dan een ruischend, druischend
geroezemoes; de moeders hielden de kinderen zoet. Zij wisten, dat
zij làng zouden wachten. Toen er fanfares kletterden buiten, van de
poort van het linker-Tribunaal, spitsten zij òp, keken links... En
slaven haastten zich met brandende lonten naar de hooge
wierookvaten, die links stonden op bronzen voetstukken in de
orchestra, de wijde schalen ontluikende aan weêrszijden van de
zuilen des Tribunaals. En zij staken den wierook aan: dadelijk
wolkte de walm, spiraalde met dikke wolken omhoog, verijlde blauwig
in het roode licht, verviolette weg krinkelend de ruimte
door...
De Keizerin Domitia was er binnen gekomen, tusschen de Virgo Maxima
der Vestalen en Domitilla, des Keizers zusters kind, en men juichte
haar allen toe, niet uit liefde maar uit eerbied voor zoo
vorstelijk schouwspel van binnenkomst. Paleisofficieren groepeerden
zich om de Keizerin, hare paleisvrouwen volgden; de vijf andere
Vestaalsche Maagden volgden de Opperpriesteres. Zij zetten zich op
hare zetels; het Tribunaal vulde zich achter met de lijfeigenen,
met de slavinnen der Keizerin. En men wees elkander, tusschen de in
suffibulum omhuifde hoofden der Vestalen, de hoog rond opgekapte
kruldiademen van Domitia, Domitilla, van Crispina
en Fabulla, die
haardracht door de gestorvene Julia, Titus' dochter, kort geleden
nog in de mode gebracht.
- Door Titus' dôchter? vroeg de Alexandrijnsche,die, steeds aan haar rekenbord, niet op de hoogte was van de
dingen in Rome.
- Ja... ja, fluisterden Flacca, Prisca en Matta; door Julia...
- Die is door Domitianus zèlf...
- Pas op de verklikkers, fluisterde Taurus.
- Zoo?
- Ja, door haar óom... Weet je niet? Dat was toch bloedschande wat
ze deden... fluisterden de meiden, geschandalizeerd.
- En toen ze zwanger was... siste toch Taurus, rond kijkend,
voorzichtig.
- Ja, toen heeft ze de oude Galla bij zich geroepen...
- Ach, de arme! Galla...?? Dat monster! verontwaardigde de
Alexandrijnsche.
- Pas op, zei Taurus; daar zit ze... En is Julia gestorven...
- Natuurlijk!! meende de moeder van Nilus, of het wel niet anders
gekund had.
En zij schudde weemoedig het hoofd: het was niet àlles, die
grootheid daar.
- ...Fabulla! wees Colosseros, de 'kolossale Eros', blond, met zijn
blauwe jongensoogen, op den bovensten ommegang, aan Carpoforus.
- Dus, jij...?
- Ja, ik... Ze heeft eerst op mijn knie gehost, bij de worstjes van
vriend Nilus, en de volgende nacht...
- Waar??
- Bij Galla... Bij de oude Galla...
- Bij Herkles! vloekte Carpoforus... Hij was zelf een Herkules:
donker, reusachtig; even ouder dan Colosseros, had hij reeds keer
op keer in de arena gezegevierd, zéer in de gunst van Domitianus,
door Martialis gevierd in zijn epigrammen; hij worstelde en kampte
met wilde dieren; leeuwen, everzwijnen en tijgers; hij werd de
Jager bijgenaamd, hij was tevens lanista der allerjongste
gladiatoren, hun schermmeester; uit zijn leêren tuniek staken bloot
zijn gebruinde, monsterlijk zwaar gespierbundelde schouders en
armen; de zwellende kabels vertakten er langs; de litteekens van de
wilde-dierklauwen gloeiden aan zijn wang, hals en bovenarmen
zichtbaar met vurige plakkaten; zijn donker ruig omkroesde kop was
klein, zijn besnorkroesde mond kort en dik en zijn oogen waren
gróot, donker en goed als van een lief beest, als van een
zachtmoedigen bruut, die zoû toe laten, dat een kinderhand hem zoû
streelen.
- Bij Herkles! vloekte hij; die meiden daar zijn allen zoo...
- Domitilla's moeder ken ik, van vroeger! zei Priscus: met Verus
was hij een veteraan; de Keizer had hun jaren geleden beiden te
gelijker tijd den rudis gegeven, schermstok en
staf-van-ontslag-en-vrijlating, sinds eenmaal in het Colosseum het
publiek voor beiden genade geëischt had, nadat zij uren te zamen
gestreden hadden en beiden even sterk waren gebleken.
- Dat wil ik gelooven, zei Nilus, ter zij van Carpoforus; in
Alexandrië is het nièt anders!
En allen waren het met elkander eens, dat het overal het zelfde
was.
- Ja, zeide de oudere Verus, verweerd grijsaard, uitgevochten.
Kùisch zijn jullie niet voor kerels, die moeten bestaan van hun
krachten; die patricische meiden zijn de hèl voor jullie: ben je
zeker na een patricische nacht jeleven er proletariesch den volgenden dag af te brengen in de
arena, bij Herkles?
De kerels bulderden. Maar Colosseros, wijsgeerig:
- Bij Herkles, de verleiding is al te groot voor arme drommels als
wij, die wel eens een muntje gebruiken kunnen!
- Vooral voor jóu, 'kolossale Eros'! plaagde Verus, die zijn vader
kon zijn.
- En voor begenadigde misdadigers als ik, stemde Murrhinus toe. Ik
heb een moord begaan. Maar ik was sterk; dat was mijn heil: ze
vonden het te jàmmer een vent als ik te kruisigen.
- Je was driftig, verontschuldigde Carpoforus; zoo erg is een moord
niet, als je driftig wordt... Wat erg is, dat is als je vermoordt
om te gappen!
- Zoo als Nigrina vermoord is, zei Colosseros.
- De moordenaar is gepakt, zei Triumfus.
- Beide kerels? vroeg Nilus. Klanten van mij, hoor! Dat weet je?
Een dief en een weggeloopen slaaf??
- Min volk! minachtte Carpoforus.
- Wie gepakt is, is een weggeloopen slaaf, zei Triumfus.
- Heeft diè dan den moord gepleegd? Of de dief? vroeg, steeds zeer
nieuwsgierig, Nilus.
Triumfus was er niet zeker van. Ook hij en zijn makker waren eens,
te zamen, na onbeslisten tweekamp, terwijl het publiek verdeeld was
ten gunste van beiden - de eene helft voor Triumfus, de andere voor
Murrhinus - door den Keizer begenadigd geworden. En zij beminden
den Keizer daarom allemaal, waren Domitianus wèl genegen,
verdedigden hem, verzekerden altijd, dat hij een bliksems goede
kerel was.
- Ptt! riep Carpoforus. Het wordt warm...
En hij bewoog wijd uit, met zijn Titanschouders.
Het wèrd warm, zoo hoog, dicht onder het toch altijd even,
briesbewogene, klakkerende velum. De gladiatoren zaten, een massa
van kracht, de armen gekruist, naast elkaâr, geduldig te wachten,
naar de beelden der scæna te kijken... Plotseling kon Colosseros
het niet langer harden. En hij begon met de zwaar geschoeide voeten
te stampen van ongeduld.
- Beginnen ze nòg niet!! bulderde hij los, plotseling boos, woedend
zijn blauwe jongensoogen.
Het was een signaal. Zijn makkers stampten als hij... De soldaten
stampten als zij. Op alle rijen stampten zij nu. Het gestamp daalde
regelmatig de rijen af, als bij afspraak dier duizenden. Het hield
op hij de scamna, de ridderbanken.
De oogen der vrouwen in het Keizerinne-tribunaal waren omhoog
gewend naar waar het eerste gestamp van ongeduld had
weêrklonken.
- Ja, kijk maar! riep Colosseros, uit de hoogte en verte Fabulla's
blik ontmoetend. 'Hadt je me maar'; hè?! Zeg - tot zijn makkers -;
te rouwen om Nigrina schijnt ze niet... Kijk, ze lacht!
Fabulla, in der daad, lachte. Zij schaterlachte zelfs even, luid,
in gescherts met Domitilla naast zich. De hooge zwarte en blonde
haardiademen negen boven het gelach naarelkaâr toe. De beide vrouwen toen, achter de Virgo Maxima, die
ernstig bleef, fluisterden half Grieksch, half Latijn met Domitia.
Het was voornaam Grieksche woorden nu en dan te gebruiken.
Naast de Keizerin bleef Crispina gelaten.
- Ze zal ze zién... fluisterde Domitilla tot de Keizerin, achter de
Virgo Maxima.
- Haar twéelingen!! giechelde Fabulla.
Ook de Keizerin lachte.
- Wat is er toch? vroeg de Opperpriesteres.
Domitilla helde naar haar om, fluisterde, half Grieksch, half
Latijn. De duim der Vestaalsche wees even, als vragende, vaag-weg,
naar Crispina... Domitilla knikte, fluisterde voort. De Virgo
Maxima, toen, lachte hartelijk. De Vestaalsche Maagden achter haar,
wilden weten... Fabulla fluisterde met wie dichtst achter haar
zat... De Vestale lachte, fluisterde haar buurvrouw in... Weldra
wisten allen, bleef Crispina alleen gelaten.
En steeds, als een donder, rolde het gestamp van de zwaar
geschoeide voeten der gladiatoren af, de rijen van het Theater af,
vermengde zich met aller gestamp. Luider druischten de stemmen,
daverden nu, barstten los van ongeduld en eischten den aanvang der
Spelen.
- Ter eere der Groote Moeder!
- Ter eere der Groote Godin!
- De Spelen! De Spelen! De Spelen!
In het Tribunaal schaterden terzijde van de Keizerin hare
vrouwen... Maar plotseling bliezen van boven de trappen der scæna,
uit de zijpoorten, bazuinen.
- O-o-oh! juichte het volk.
Het was het Voorspel, dat begon. Het was op Grieksche leest
geschoeid: koren van, in witte peplos gekleede, zangeressen daalden
de trappen af. Zij naderden de altaren rechts en links, op het
proscænium, wierpen geurkorrels op de smeulende kolen: de wierook
wolkte omhoog. Fluitspeelsters volgden haar. En hare handen
brachten het mondstuk der dubbelfluiten ter lippen. En op het
teedere moduleeren der rechterfluiten, op het diepere begeleiden
der linkerfluiten zongen de zangeressen, geschaard, de hymne...
Korybanten daalden de trappen af; zij droegen zwaard en schild;
tusschen de hymne door, mimeerden zij den Pyrrhischen dans en
regelmatig kletterden zij zwaard tegen schild, als zij hadden
gedaan toen Jupiter werd geboren... De hymne steeg hooger op:
'Attis' trad uit de 'koningspoort'; hij had dit recht omdat hij
halfgod was, hij was ook gemaskerd, omdat hij halfgod was, met het
gestyleerde masker van een jongen god; het was de eerste mimus van
Lavinius Gabinius: hij gebaarde zijn smart om zijn ontrouw aan
Rheia Kubele; zijn gebaren vervloeiden op het rhythme van het
fluitenspel: het was edel van lijn...
- Het is Grieksch, waardeerden de ridders, de Senatoren, de
matronen, de vrouwen om de Keizerin.
- Een wel aardige nabootsing... meende Quintilianus glimlachend tot
Plinius.
Maar achter de scæna, voor de kleedkamers van het proscænium,
raasde Lavinius Gabinius. Zoodra hij, uit glurende tusschen de
zuilen ter zijde der trappen gezien had, dat zijn mimus, wat diens
vijand, de adulescens, ook gedaanhad om hem zijn optreden te doen mankeeren, met gratie en
Grieksche bevalligheid 'Attis' mimeerde tusschen het koor, keerde
hij zich plots woedend om, met gebalde vuisten. Het was niet om den
adulescens; trouwens, die had zich al uit de beenen gemaakt... Het
was tegen den hoofdopziener van het Theater en tegen een jongen
belluarius, een dierentemmer, die naast hem stond.
- Dus het moèt?? vroeg de dominus, razend, vuisten gebald.
- Het moet, dominus, zeide de hoofdopziener kalm. Wat wilt ge; als
de Keizer het wil, moet het wel, niet waar...
De komedianten kwamen van overal aan; zij waren half of heelemaal
gecostumeerd: Cosmus kwam aan, Gymnazium...
- Kòmt de Keizer? vroeg de dominus razend.
- Ik geloof het niet, zei de hoofdopziener; hoewel natuurlijk alles
voor en in het Keizerlijk Tribunaal in gereedheid gebracht is.
- Wat is er, vroegen de komedianten door elkaâr, nieuwsgierig; de
adulescens naderde weêr; de tweelingen, met wie Gymnazium en haar
tonstrix juist bezig waren, kwamen aan...
Terwijl op het proscænium voort ging de dans, het zangspel, het
fluitspel...
- Wat er is? riep de dominus woedend... Dat de Keizer
verlangt...
Hij stikte van woede; hij kon het niet zeggen...
- De Keizer verlangt; dat aan het slot van het spel van
'Laureolus'... begon de hoofdopziener uit te leggen.
De komedianten werden bleek; zij hadden een kreet van schrik, van
afgrijzen.
- Een Theater is toch geen arena! riep woedend de dominus. Kunst
blijft toch altijd kunst! Als ik geweten had, dat zùlke dingen
konden bevolen worden in Rome...
- Wees stil, dominus! fluisterde de hoofdopziener; denk om de
verklikkers...
- Het kàn me niet schelen! raasde woedend de dominus. Verklikkers
of geen verklikkers! Ik herhaal, als ik ooit had kunnen vermoèden,
dat zulke dingen zouden kùnnen bevolen worden op een Romeinsch
Theater... ik nièt aan het verzoek van de ædilen had toe gegeven!
Ik ben een vrij man, mijn grex behoort mij... niemand kan mij
dwingen...
- Maar nu bèn je in Rome, zei de hoofdopziener; nu moèt het,
dominus: er is niets aan te doen...
- Het is een barbaarsche beleediging van de kùnst! riep de dominus.
Van de kunst, die wij overnamen van het Grieksche Theater, waar
nooit zulke schandelijke kunstverkrachtingen voor zijn gevallen...
Het is een schànde! Het is een schànde!! Wat staan jullie allemaal
hier je tijd te verliezen!? Gaat je kleeden, gauw!!
En hij dreef met een woedend gebaar den geheelen grex alle
richtingen uit, naar links, rechts, naar de kleedkamers achter den
scæna-muur.
De tweelingen vielen in hun kamertje neêr, voor de metalen
spiegels,
bleek, zagen elkander aan... Gymnazium en de tonstrix en
een kleedster volgden.
- O, Gymnazium!! riep Cecilianus, huiverbang, smorend zijn
kreet...
...Van af hetproscænium, klonk, naar de Lydische wijze, het fluitspel,
vierend de Lente...
- Kom kind! zei de dikke voormalige en de tonstrix had altijd haar
lieve lachje. Dat is immers nièts! Zulke dingen gebeuren zoo
dikwijls! In de arena meer dan op het Theater, maar tòch.
- Nóoit in Griekenland, Klein-Azië of Egypte! viel Cecilius
wereldwijs in.
- Wáar laten ze het beest? vroeg Cecilianus bang. Waar wordt het
opgesloten?
- Wordt het opgesloten?? vroeg Cecilius, na, niet zoo bang. Bij den
ezel van Nilus? Want die treedt op in den Proloog!
- Beneden, in het gewelf, zeker, meende Gymnazium.
En de kleedster zeide:
- Ja, onder de planken!
- Onder de plànken?? vroeg bevende Cecilianus... Ik zal niet kunnen
spelen, niet kunnen zingen en dansen, als ik weet, dat er die beer
daar onder de planken zit!!
Maar de dominus kwam binnen.
- Maak, dat jullie klaar zijn op tijd, hè? gebood hij.
- Zij zullen klaar zijn, dominus, verzekerde Gymnazium.
De jongens, onder den indruk, zaten naast elkaâr, bleek, voor hunne
spiegels, waarin de morgenschijn door de hooge raampjes viel...
De tonstrix kapte Cecilius, terwijl Cecilianus, roerloos, wachtte.
De dominus, nog woedend, zag toe. Gymazium zag toe. Vlug was de
tonstrix en handig, zij, die twintig, dertig meiden des morgens te
kappen had. Van dun vlas zette zij Cecilius een pruik op als een
kleine toren, een blonde mitra, goud-overstuifd, schikte zijne
eigene krullen links en rechts, omgaf het geheel met den vergulden
haarband, de vergulde rozen breed uit aan zijn slapen. Zij deed het
in een oogwenk, en steeds met haar lachje.
- Zoo is het móoi, tonstrix! prees de dominus, vergetende van zijn
woede...
Zij begon daarna Cecilianus te kappen, niet anders dan zij Cecilius
gedaan had. Buiten, op de straat, naderde als een vage brom...
Allen schrikten, zagen elkander aan... Cecilianus gaf een
gil...
- Dat is de beer! riep de jongen.
- En hoor! riep Cecilius. Balkt daar niet de ezel van Nilus?
Buiten, in de lange gang van het postscænium, waar de kleedkamers
op uit kwamen, roezemoesde het.
- Het is de beer! Het is de beer!! riepen de komedianten. En het is
de ezel, die...
De choragus naderde, riep zacht:
- Dominus...?
- Choragus...??
- De komedianten spreken te luid achter de scæna... Laat ze
zwijgen...
- Zwijgen jullie dan toch! bezwoer, fluisterkrijschend, ontzenuwd
de dominus.
Maar zij riepen het bijna:
- Het is de beer! Het is de beer! Pas op, dat hij den ezel van
Nilus niet opvreet!
En ze kwamen kijken, allen, om den beer te zien, die, op bevel van
den Keizer, aan het slot van 'Laureolus'...! Zij hieven zich op de
teenen, gingen op schabellen staan, rekten zich om uit de
raampjeste kijken. En zij zagen nu bestiariï met hun belluarius, en, in
hun midden, aan korte ketting een gemuilbanden beer
aanwaggelen.
- Een tamme beer...? Tam, nou... ik geloof.. Hij is toch
gemùilband...?
De beer bromde.
En ergens achter het postscænium balkte, bescheiden, een ezel.
- Nou, die beer bromt... Dus, aan het slot van 'Laureolus'?
- Ja, grinnikte Lentulus, de mimus, de 'beroemde', die als 'gast'
in den grex zoû optreden als 'Laureolus'; aan het slot... moet die
beer, als ik eerst gekruisigd ben, mij verslinden!!
De komedianten geloofden niet, toch huiverig...
- Moet hij mij verslinden! verzekerde Lentulus, griezelig, maar hij
lachte en dus...
- Hèm niet, zei Thymele, de danseres; maar toch wel...
- Sssst! wenkten de beide choragi, om stilte.
Van het proscænium, uit de 'koningspoort', trad Lavinius' mimus,
die Attis gedanst had...
Het koor vervolgde nog, zegevierend de stemmen om Attis' herleving:
het fluitspel vervloeide... De eerste zangeressen verschenen, nu
het Voorspel eindigde, boven aan de zijpoorten der trappen, achter
de scæna.
- Wat ìs er?? vroegen zij, toen zij de ontroering zagen.
En overal fluisterde het:
- Een beer... Een beer... Aan het slot van 'Laureolus'... Van uit
de cavea kletterde het handengeklap... De ezel balkte... De tweede
choragus drong de danseressen weg, naar hare kleedkamers. Allen
hoorden den beer. Hij bromde, zacht maar gestadig. Of hij, nog niet
heelemaal wakker, na snurkte... De ezel, welopgevoed, balkte niet
meer.
- Waar wordt de beer opgesloten? vroegen de fluitspeelsters, bleek,
toen zij de houten trap af kwamen, achter den scæna-muur. Het
Voorspel was geëindigd.
- In het gewelf, ònder het tooneel! zei Cecilius.
- Ja, ònder het tooneel! beaamde Cecilianus bleek.
Verschrikkelijk!
Zij waren beiden gekapt...
- Jongens, zei de dominus. Aan het werk! Hier zijn de Grieksche
vrouwemaskers van den edelen Plinius. Vooruit! Jullie zijn weêr te
laat!! Het Voorspel is geëindigd en jullie zijn nog niet
gekleed...
- Maar zij krijgen tòch niet op hun donder! zei de senex, gereed,
op zijn maskerkop na.
Het woelde door elkaâr, achter de scæna. Beneden, in het gewelf,
snurkte steeds de beer.
- Zoû het beest te hóoren zijn in de orchestra? vroegen elkaâr de
komedianten... Die ezel van Nilus houdt zich wel veel beter!
- Komt de Keizer?...
- Wie weet...
- Vooruit, vooruit! drongen de choragi, de dominus...
De twee jongens, in hun kamertje, zaten weêr neêr. De dominus had
de maskers op het tafeltje gelegd.
- Jongens, zei de dominus bleek - Gymnazium en hare tonstrix waren
de anderen bezig te kappen. Maar Cosmus verscheen, met zijn slaaf,
die de verven bracht. Nu niet meer denken aan den beer...
- Neen, dominus...
- Neen, dominus...
- Nu goed je koppen maken...
- Ja, dominus...
- Ja, dominus...
- Volg dit masker na voor de oogen en dat anderevoor den mond...
- Ja, dominus...
- Ja, dominus...
- ...Hm!! snurkte beneden de beer...
Cecilianus griezelde maar begon zich te schilderen met breede
penseelen en staven.
- Wacht, zei Cecilius; schilder jij mij, dan schilder ik jou...
- ...Ja, zei Cecilianus; jij mij en ik jou...
En Cecilius zette zich, neus aan neus, schrijlings op Cecilianus'
schoot en begon hem aandachtig te schilderen.
- De oogen héel groot, ried de dominus aan, die wel goed vond, dat
zij elkander het deden; de mond niet te klein, hè...
En hij zag toe, en Cosmus zag toe, en het was een héel ernstig
werk, en
het was héel grappig daarbij die twee komediantjes onder
de oogen van hun dominus te zien zitten de een op des anders
schoot, te paard, beiden reeds met het torenkapsel gekapt als
meretrices uit de hoogere palliata, en de een schilderend den ander
de oogen, den mond, de wangen met blauw, roze, rood, zwart,
wit...
- Als je nu alles hebt, dominus en jullie, jochies, ook, mag ik dan
maar een plaatsje zoeken in de cavea, om je straks te bewonderen?
vroeg Cosmus.
- Ja, Cosmus, zei de dominus.
- Ja, Cosmus, herhaalde Cecilius ter loops, bij zijn werk, terwijl
Cecilianus, geknepen mondje, zweeg.
En Cosmus, door een deur en een gang en een deur weêr, bereikte de
laagste præcinctio, vlak achter het Tribunaal der Keizerin, en zag
uit en op in het Theater. Hoe warm was het er al! Het broeide er
rood van warmte en gloeide van doorgezeefd licht en tal van stemmen
riepen reeds:
- Wátèr! Watèr!
Het roezemoesde van de duizenden stemmen en de roep schrilde daar
hel boven uit:
- Water! Laat vloeien het water!
De wil van het volk was somtijds de wet voor het Theater. Zelfs al
ware de Keizer er geweest, hadden zij het durven roepen:
- Wáter! Wáter!! Wáter!!! Laat vloeien het water!...
Boven aan de hoogste ommegang, onder het klaterende velarium,
openden de theaterslaven, op bevel van hun opzichter, tal van
regelmatig aangebrachte kranen.
En het water stroomde, zachtjes tappelend, droppelend,
druipelend... Het stroomde in deze pauze, vóor de Bacchides werden
vertoond, langs
den hoogen theaterwand en vloot dan in gootjes, de
præcinctiones en trappen langs al, lager en lager weg.
- O-o-o-oh!! juichte de cavea, blijde om de koele verfrissching. En
de gladiatoren, langs den wand, hielden de handen op en dronken en
in de gootjes schepten zij ook hier en daar het water, hoewel het
alleen vloeide om de atmosfeer te verfrisschen, niet om gedronken
te worden. Maar in de orchestra, tusschen de ridderbanken,
ontsprongen lichte fonteintjes sprenkelende saffraangeur; de
Senatoren doopten er hunne oraria in - zakdoeken - en wischten de
voorhoofdenzich.
Voor het Keizerinne-tribunaal ontsprongen fijne fonteintjes van
rozegeur.
- Hè... hè...! snoof de cavea op, met wellustig gespalkte
neusgaten.
- Hm... bromde het ergens, en toen:
- Hi-ha...
- Balkt daar een ézel?? vroeg Colosseros.
- Mijn ezel misschien, zei Nilus, die naast hem zat.
- Neen, er bromde iets als een beer, meende Carpoforus, de Jager,
uitluisterend.
- Een beer?? Dat is toch onmogelijk! vond Murrhinus.
- Het is wèl mogelijk, dat je ezel balkte, Nilus, zei Triumfus.
- Wat! Een ezel, die balkt als een beer, die bromt? vroeg Priscus
aan Verus.
De gladiatoren verfrischten zich met breede handen-vol water de
koppen, de armen, de schouders, namen een badje...
- Còsmús!!! riepen de boekhandelaren en de zijdeverkoopers. Kom
hier! Hier is een plaats!
Cosmus wenkte, dat hij kwam. En terwijl hij de trappen op klom,
knarste en ratelde het vóor het proscænium en steeg het aularium
statig op. Het was het voorgordijn, dat, om een kabel in de planken
en aan ijzeren staven achter de zuilen, omhoog rees. Want het rees
op, tot afsluiting van het proscænium; het zoû dalen tot
verzichtbaring van het tooneel.
Achter het aularium haastten zich de tooneelknechten. Zij deden uit
het afdak van den scæna-muur het achterdoek vallen, dat stelde
voor, in wijking van klassiek perspectief, een straat in Athene. De
scæna zelve, met haar nissen en beelden en marmer en brons, werd
dus geheel onzichtbaar. En de knechten ter weêrszijden zetten de
huiscoulissen op van Bacchis, de Atheensche deerne en van
Nicobulus, den vader van Mnesilochus. De Atheensche Bacchis zoû
gespeeld worden door Cecilius, die haar tweeling-zuster, Bacchis,
die van Creta komt, verwacht; Nicobulus was de nijdige senex:
Mnesilochus heette de zelfbewuste adulescens. De dominus en de
choragi zagen toe: het décor was zéer rijk van van schildering. Het
was een verschiet van Grieksche architectuur, zuilen, een tempel
zeer ver, een blauwe lucht, waartegen donkere cypressen, en het was
blank en blauw en donkergroen gehouden. De beide huizen ter zijde,
dat van de deerne, dat van den grijsaard, waren monumentaal, ook
van porticus en poort.
- Het is mooi, moest de dominus erkennen. Schuif de trappen nu
achteruit van de estrade, waarop mijn jongens moeten dansen.
De tooneelknechten, tegen den achtergrond, schoven de houten
trappen uit.
- Het achterdoek iets hooger, zei de eerste choragus.
Het achterdoek steeg.
- Genoeg, genoeg!! riepen de choragi.
- Iets lager... beval de dominus.
Het achterdoek daalde.
- Genoeg! bevalen de choragi. Werkt de exostra goed? vroeg de
dominus. Gisteren, toen wij repeteerden, haperde die...
De tooneelknechten draaiden de exostra: het draaibare zij-tooneel,
dat, gedraaid, vertoonde het inwendige van het huis van Bacchis en,
terug gedraaid, op nieuw den gevel slechts zichtbaar liet.
De exostra draaide, heen en weêr.
- Het gaat nu, dominus,verzekerden de knechten.
- Zet dan de meubels, hang de gordijnen...
Op de exostra zetten zij de meubels, hingen zij de gordijnen. Het
waren kostbare, geborduurde, scharlaken gordijnen aan ringen, die
met sierlijke bochten hingen aan dikke vergulde stokken; het was
een sierlijk aanligbed in den vorm van een pauw met ontplooiden
staart - lectus-pavoninus - en gouden kussens; het waren schabellen
van verguld en ivoor; de citroenhouten tafel werd gedekt met
servies van verguld, kannen, bekers, ooftschalen vol marmeren ooft,
en toen hingen de tooneelknechten dikke slingers van groen en
werkelijke rozen van Pæstum langs de zuiltjes, langs het bedde,
langs de gordijnen, ter zij van de deur.
- Het is prachtig, moèst de dominus wel weêr erkennen. Dit alles is
in Rome heel mooi. Mooier dan wij het in Klein-Azië en Alexandrië
krijgen. Maar het is bijna àl te mooi, dit triclinium van een
Atheensche hetære. Ik vrees, dat zoo mooi decor afleidt van het
spel zelf. Je begrijpt, in Plautus' tijd was het veel eenvoudiger.
Al dat ivoor en verguld en al die rozen, en dat pauwebed... Zijn
die gordijnen van zij...?!
- Met zij doorweven, zei de eerste choragus en zij allen voelden
aan de zware stof. In Rome, dominus, wil het publiek het zoo,
vooral het publiek van de cavea...
- Hmm...! bromde beneden de beer: de ezel, nerveus maar
wel-opgevoed, stampte alleen met de hoeven.
- En dan, zei de tweede choragus; moet je niet vergeten, dominus,
we
zijn betrekkelijk eenvoudig geworden. Lentullus Spinther liet,
toen hij zijn spelen gaf, de meubels met echt zilver beslaan,
Petreïus met goud en Nero wilde, dat alles goud was, echt goud:
alle meubels, requizieten en alle ornament op de costuums. Heusch,
onze ædilen zijn nog verstandig je het niet nog mooier en echter te
geven.
- Die pracht, zei de dominus, brauwefronsend; zal de dóod zijn van
Terentius en Plautus.
- Kom, dominus, zei de choragus-eén; je jongentjes zullen er toch
maar wàt goed tusschen doen, hoor...
En hij verschikte het lange rozenfestoen, dat de tooneelknecht van
bronzen lamp had geslingerd naar geurvat verguld.
- Trek dan maar het siparium dicht, beval de dominus.
De exostra draaide terug, achter de zij-zuilen; het siparium schoof
toe: het tweede gordijn, dat het tooneel verdeelde in een grooteren
achtergrond en kleinen voorgrond, alleen voor den Proloog.
- Het is alles in orde, dominus, verzekerden de choragi.
In de cavea weêrklonk ongeduldig gestamp van zware schoenen en
lichtere sandalen.
- Vooruit dan maar, zei de dominus. Mijn komedianten zullen wel
klaar zijn...
tIn de cavea stampten zij, stampten zij heviger. Toen hielden de
fonteintjes van geur op te stuiten hun sprenkelstraaltjes; het
water vloeide niet meer.
- O-o-o-oh!juichte het volk, omdat het nu zoû beginnen.
Wanthet aularium daalde, rolde op naar beneden. Maar het siparium
bleef nog toe geschoven. En de Prologus, op den voorgrond, reed te
voorschijn, als Silenus op een ezel. Hij was de tweede senex van
den troep, op den ezel van Nilus.
- Zie je, zei Nilus triumfeerend en wees den gladiatoren. Het is
mijn ezel, waarop ik naar de markt ga!!
- Wij hadden best ònzen ezel kunnen verhuren, mompelden de
bedel-Gallen ontevreden, nijdig. Onze ezel is ten minste een ezel
van de Moeder der Goden... En dus geschikter voor de Megalezische
Spelen... Er is geen gerechtigheid meer in de wereld!
De tweede-senex reed voor. Hij had, als Silenus, een rijk kostuum
van violetten mantel over amethystkleurige tuniek; zijn buik
plooide zwaar te voorschijn; hij droeg den maskerkop van een ouden
gluimigen sater, met druivetrossen en ranken, en ook ranken
vertuitten den ezel, die rijk was getuigd; druivetrossen hingen hem
langs zijn ooren. Hij balkte niet meer, maar de beer onder de
planken maakte hem zenuwachtig en hij zweepte ontevreden met den
staart.
Kinderlijke pret om ezel en Silenus had de cavea; er was een
gedruisch van stemmen, terwijl wat de Prologus galmde, uitstekend
van pas kwam:
Verwonderd zoû ik zijn zoo in hun zetels
Al wie daar zit mij niet belachlijk vond,
Niet praatte en proestte en poefte en hoestte en mij
Door eindeloos gemompel 't niet heel moeilijk
Zoû maken... Heeft beroemde mimus-speler
Of jong blankvellig komediantje niet
Al moeite zich op deze planken te
Handhaven...? Hoe zal ik dan, oude heer
Op m'n ezel, u een óogenblik maar boeien...!
En terwijl de Prologus voort ging stilte te vragen en te verklaren
wat het onderwerp van het op te voeren blijspel was, traden langs
de zuilen, links en rechts, uit de fluitspelers, rechts drie met
dubbelfluiten, hooge; drie links met lage dubbelfluiten.
En zij zetten zich, geheel voor op het proscænium, op lage
schabellen en begeleidden komiesch met lange, weeke uithalen en
getremoleer de woorden van den Prologus.
- Het is, zeide Quintilianus ontevreden tot Plinius; die wulpsche
muziek, die onzen tijd ontzenuwt. Hoor, het is als
kattengekrijsch!
- Ge waardeert toch muziek, beste vriend, zei naast hem Verginius
Rufus.
- Ge hebt ons zelfs geleerd, zei Plinius ter andere zijde van den
grijsaard; dat Caïus Gracchus, de grootste redenaar van zijn tijd,
bij zijn redevoeringen zich door een fluitist liet begeleiden, die
hem op zijn tonarion-fluit den toon aangaf.
- Wij hebben tegenwoordig, zei Quintilianus; geen tonarion meer
maar psaltherion en spadix en dan die Lydische fluiten daar, wier
klanken verweeken wat er nog mannelijk in ons Romeinen gebleven
is...
Achter hen, op de ridderbank, fluisterde Martialis tot
Suetonius:
- Hij is geleerd en braaf, onze Quintilianus. Maarhij heeft een groote fout...
- En die is? vroeg Suetonius.
- Hij is niet modern. Dit is moderne muziek. Dat is wulpsch,
wellustig, verdòrven als je het zoo noemen wilt. Dit hysterische
kattegemiauw van die hooge, hooge rechterfluiten preludeert wat ons
de Bacchides geven gaan: Cecilius en Cecilianus. Ik hoor mijn tijd
weêrspiegeld in die muziek, die snerpt. Caïus Gracchus is reeds
lang dood...
En hij zag naar Suetonius, schuin, wat de jonge man dacht...
- Een droge ziel, dacht Martialis. Jong, maar droog en hij daar
voor mij, wijs, maar ouderwetsch...
Hij zag verder naast zich en dacht:
- Tacitus, de melancholie, Juvenalis, de verbitterdheid om hun
tijd... Verginius Rufus, de antieke Romeinsche voomaamheid...
Frontinus, de brave soldaat met verborgen dichterziel... Plinius,
Plinius is wien ik bemin en bewonder... Hij begrijpt alles, hij
verontschuldigt àlles bijna, en hij zelve is zoo hoog en eenvoudig
en rein... O, beminnelijkste ziel!... En ik... De onverbeterlijke
levensgenieter...! Waarom niet?
Op het proscænium week het siparium open, rechts en links: de
Atheensche straat verzichtbaarde...
- Hoor...! dacht Martialis. De weeke, wulpsche, weelderige
fluitmuziek gièrt omhoog... Ik hoû van dat krijschen, die schrille
steeds hoogere snerpingen... Quintilianus, Quintilianus, dàt zijn
de accoorden van onzen tijd! O, het is goed jong te zijn, niet te
betreuren wat het Verleden ook goeds bood, maar te leven, zelfs
onze vervallenheid: te leven het oogenblik, te plukken den dag!
Carpere diem!! Bravo, bravo, de knappe knaapjes!
En zijn laatste woord juichte hij luid. Want de Prologus op zijn
ezel, wijzende, toonde de beide Bacchides, die verschenen. Er ging
een bewonderend gemompel door heel het Theater.
- O-o-o-oh! mompelde goedkeurend de cavea. Wat zijn ze mooi! En de
een is net als de ander!
Maar de Prologus riep:
't Is Bacchus, die de Bàcchides u zendt;
Bacchanten, die haar Bacchanaliën dansen...
Het zijn twee zusters; Samische Bacchanten,
Hetære van Athene, de eene; tweeling-
Zustren gelijken zij elkander als twee
Droppelen water, dropplen witte melk!
Haar oudrenpaar, gewijd in Bacchische
Mysteriën, noemden beiden Bacchis; Bacchis
Is de eene, de Atheensche; Bacchis ook
Is de andere, die komt van de reize...
----------------------------------------------------------------
En zelfs op de ridderbanken, in de orchestra, in het Tribunaal was een ontroering van bewondering. De Atheensche Bacchis trad uit haar huis met hare slavinnen en verwelkomde hare zuster Bacchis, die van de reize kwam, en wie ook slavinnen omringden. De slavinnen waren vrouwen maar de twee hetæren waren Cecilius en Cecilianus. Zij waren beiden geheel en al aan elkander gelijk, behalve dat Cecilianus, om te doen uitkomen, dat hij(zij) van de reize kwam, een dunne sluier geheel omhulde, dien hij af wierp in de handen der slavinnen voor hij(zij) zijne(hare) zuster omhelsde. Gekapt met de torenvormige, blonde pruiken, hunne eigeneblonde krullen krullende onder den haarband links en rechts, de gouden rozen breed aan de slapen, waren hunne gezichten geschilderd naar de antieke maskers van Plinius met bizondere kunst: de grime geleek op een masker maar bleef toch een menschelijk gelaat om het gespeel der trekken, den lach om de oogen en mond. Groot waren de oogen, zwemmende in het zwart en het blauw onder de opgelegde, verlengende brauwen; blank en roos-rood waren de wangen en de mond was met verhoogd aangetinte bovenlip toch verlengd, zoodat het type van den maskermuil was bewaard en de beide frissche jongensgezichten herschapen waren tot de even exotische, vreemd pervers ontroerende aangezichten van Cypersche beeldhouwkunst - aangetinte blanke kalksteen - kunst uit archaïschen tijd. Dat archaïsche kwam ook nog uit door het breede en hooge maar platte van hunne achterkapsels, waardoor het scheen, dat geheel hun maskergelaat ook platter werd; dat archaïsche kwam ook uit door hunne kleeding. Zij droegen beiden de
zelfde peplos van ragfijn
geplooid geel gaas - geel was de traditioneele kleur op de planken
voor hetæren en symbolizeerde haar goùdzucht -; de peplos was kort,
tot de knieën, liet hun efebe-beenen bloot, de vier punten vielen
zeer lang ter zijde met lange, gouden franje en kwasten, maar het
ondergewaad van geel, met schelle gouden rozen doorweven, scheen er
schitterend bij iedere beweging door heen en het geheele gewaad
herinnerde om het nauwsluitende en dun plooierige aan de archaïsche
Helleensche sculptuur. De beide jongens schoeide de soccus: de
komedie-schoen, in onderscheid met de cothurnus of tragedie-laars,
iets lager van zool en hak, maar toch vrij hoog van hak en zool hen
boven de planken heffend. En omdat Cecilius en Cecilianus geboren
komedianten waren, gevoelden zij zich, zoodra hen de soccus
schoeide, niet meer wie zij waren, maar wel wie zij voor moesten
stellen. Gekapt, gekleed konden zij nog als bengels doen achter de
scæna; geschoeid met den soccus werden zij plotseling com‹di,
tooneelspelers, artiesten, waren zij Grieksche hetæren, waren zij
de beide Bacchides. Liepen zij nu ook op elkander toe met den
tooneelpas, dien de soccus eischte, niet zoo wijd als de tragici
loopen, maar wijder en rhythmischer dan wie ook loopt in het gewone
leven. Gebaarden zij op de òpkrijschende, nerveuze snerpingen der
Lydische fluitmuziek, hunne vreugde elkander te zien, omhelsden zij
elkander...
- 'Mijne zuster!'
- 'Mijne zuster!'
En dansten te zamen.
Hun kreet had hel zuiver het Theater door geklonken. Wat maalden
zij nú nog om den beer, die onder hun voeten in het gewelf bromde!
Zij dachten om niets dan om hun dans. Zij zongen al dansend,
eenstemmig, hun blijdschap. Hun maskermonden openden zich tuitende
toe naar hetverste en hoogste punt: naar de gladiatoren. Zij herkenden ze,
maar wat gaf het hun wie daar zàt! Wie in de orchestra, wie in het
Tribunaal! Zij zongen, zij dansten, terwijl de Prologus weg reed op
zijn ezel.
En waren hunne aangezichten en kleeding archaïesch, vooral
archaïesch herschiepen zij zich door hun rhythmiesch afgemeten
beweeg. Op den gelijkmatig wijden soccus-tred, die hun nauwe gewaad
verwijdde, het
gazen geplooi telkens uit waaierde, met de houdingen
hunner schrale efebe-armen, die bogen rechthoekig de ellebogen en
uitspreidden de bejuweelde vingers met opgezette, héel lange
nagels, als vreemde vlinders of vogelvlerken, bezielden zij hunne
uiterlijkheid tot een levend archaïesch beeld, dat wel afstak in
het nieuw-Grieksche décor en vooral in dit modern Latijnsche
Theater, maar dat, zag de toeschouwer alleen naar hen, hem
ontroerde als een uiting van verfijndste en toch zuiver geblevene
kunst. Zij dansten, reciteerden, bewogen, zongen...
- A-a-a-ah! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, de meiden, de
Gallen, de matrozen, de kooplui.
- Dat zijn de tweelingen van Crispina, fluisterde Fabulla, die hen
pràchtig vond, tot Domitilla en de Virgo Maxima...
- Zijn dàt je jongens? fluisterde bewonderend Domitia tot
Crispina.
De moeder van Cecilius en Cecilianus wendde het gloeiend gelaat
naar de Keizerin.
- Ja, Augusta, bekende zij, de oogen neêr geslagen; toen
glimlachend, ze op slaande naar de vraagster...
- Quintilianus... vroeg Plinius bijna schalk; hoe vindt ge nú onze
Hero en Leandros?
- Ze zijn hoogst bevallig en buitengewoon kunstvol, zei
Quintilianus; maar ik geef de voorkeur aan het fijne fluitspel van
Zozimus op de ongelijke twee pijpen, boven dit snerpen op zoo veel
gelijke fluiten, dat overdreven wordt...
- Het is prachtig! boog Martialis zich naar hen toe. Ze zijn
archaïesch en hun kunst is toch modern, omdat zij zoeken de nieuwe
emoties in het oude! Zij beelden geheel en al onze eeuw uit, die
moê is van alles en zichzelf en zoekt, zoekt, zoekt, zelfs in ons
Verleden! Zij zijn kunstenaars, die jongens, zoo als ik er nooit
heb gezien en ze weten misschien zelf niet, dat ze het zoo
zijn...
- Wat mooi van hen is, waardeerde Quintilianus; is, dat zij
statariesch
blijven, terwijl zij in Hero en Leandros geheel en al
motoriesch waren. Zij zijn telkens zoo als zij moèten zijn.
- Eischt Plautus' komedie nooit anders dan statariesch spel? vroeg
Juvenalis.
- Zulke gematigde karakterspelen, zei Quintilianus; zijn meer
statariesch: bedáard, hoewel komiesch, altijd hóog-komiesch en
nooit motoriesch: fèl bewogen. Toen zij Hero en Leandros mimeerden,
deden zij het mooi motoriesch - hartstochtelijk - zoo als het
moest. Als zij dit motoriesch deden, zoû het een klucht worden,
niet waar. Die jongens hebben veel maat en rhythme in hunspel en voelen zuiver hoe ver zij kunnen gaan.
- Maar dit begin is niet in Plautus aangegeven en werd nooit zoo in
Plautus' tijd gespeeld, critizeerde bescheiden de jonge Suetonius.
Wat doet er dàt toe? viel heftig Martialis in. Het modemizeert het
eeuw-oude stuk... Het verfrischt het! Het verjeugdigt het! Hij
klapte heftig in de handen.
Het Theater weêrdaverde van handengeklater en juichend geroep. De
Atheensche Bacchis geleidde hare zuster in huis. De slavinnen
volgden. De adulescens, ongemaskerd, trad op, rijk gekleed in
veelkleurig gewaad, veelkleurig steeds was de jonge-rol gedost en
terwijl hij, ijdel, lonkte naar Fabulla, die hij herkende uit
Nilus' taveerne, sprak hij hoog uit, reciteerde hij van zijn liefde
voor Bacchis, de Vreemdelinge... die hij na gereisd was... Terwijl
de fluiten het melodrama aangaven in ondertoon.
Fabulla was geslagen van bewondering... en zóo, dat zij in hare
illuzie wankelde. En niet dòrst meer hopen, dat zij ooit op deze
planken een 'vrouwerol' zoû spelen, al reciteerde zij, zong zij,
danste zij. Terwijl de adulescens naar haar lonkte, in zijn
liefdesbetuig, smàchtte naar haar toe, dacht zij steeds aan
Cecilius en Cecilianus. Wat!? Die bengels, die bij Nilus op de
andere knie van Colosseros óver haar hadden gehost en haar hadden
tegen gesproken, waren zulke artiesten?! Zij begreep genoeg om te
voelen dat dit kunst was, kunst jaren lang, van kind af gevoeld en
bestudeerd, kunst tot een volmaaktheid gebracht, die maar niet door
een patricische zoo even na te bootsen zoû zijn. Hoe hadden zij
niet zich gratievol en rhythmiesch bewogen, op de maat van de
fluitmuziek,
hadden zij niet gezègd en gezongen, klaar, duidelijk,
hèl, overal in het Theater verstaanbaar... In hun uitspraak was
iets geweest, dat zij voelde nooit te zullen kunnen benaderen: de
zeer letterkundige en daarbij theatrale uitspraak van het Latijn,
die aan ieder woord zijn waarde gaf.. Zij voelde het alles zóo, dat
zij op éenmaal bang werd voor eigen eerzucht en verlangen... En zij
begreep, dat de 'vrouw' misschien voor dit theater niet geschikt
was, en zij nooit het ideaal zoû kunnen bereiken, dat die lange,
slank heupige knapen met hun schrale, slechts even vrouwelijke
efebe-leden beter uitbeeldden. Dat vreemd aandoend perverse, dat
'archaïsche', dat hunne hiëratische gebaren zoo mooi hadden weêr
gegeven, hunne geschoolde, uitgalmende stemmen zoo zuiver hadden
zingend gezegd! Zij begreep, dat zij te klein was, te mollig, geen
stem zoû hebben; zij begreep het alles in eens. In het tooneelspel
moesten de vrouwerollen door knapen worden vervuld!
En zij stelde zich voor, dat zij daar ginds, op de planken, een der
Bacchides spelen zoû... Maar zij zoû sidderen en rillen van angst
voor die duizenden oogen: zij zoû...zij zoû belàchelijk zijn! Terwijl juist die jongens waren wat
zij moesten zijn!
Het was haar in haar reeds zorgvolle stemming om den moord op
Nigrina, waarvan men verdacht, dat zij zoû weten, zoo een bittere
teleurstelling, dat zij zich achter de andere vrouwen boog naar
Crispina en haar bijna hard-op, met een hatelijken, nijdigen grijns
vroeg:
- Crispina...! Ben je tevreden... over je tweelingen??
De adulescens smachtte van liefde. De exostra draaide. Het
weelderige huis van de Atheensche Bacchis verzichtbaarde in pracht
van scharlaken gordijnen, pauwebed, verguld vaatwerk, rozenkransen,
die de ædilen aan de scenische uitmonstering hadden verspild.
Tusschen die weelde zaten de Bacchides, de zuster-hetæren; door de
opene deur zagen zij den adulescens, wezen zij, fluisterden zij met
elkaâr...
- O-oh! juichte de cavea. Zoo was het goed! Die pracht, dat was zoo
als het behoorde! Die hoog gehakte, geel gedoste, 'goudzuchtige'
meretrices in die overdreven, theater-traditioneele weelde te zien
vóor draaien op de exostra, terwijl wulpscher, rechts, de fluiten
hooger en hooger stegen in melodie, en rommelender links
begeleidden, en de
adulescens zijn stem in recitatief verhief..
- Bromt daar een beer? vroeg Domitia.
- Neen, het zijn de linkerfluiten, meende de Virgo Maxima.
...dàt was mooi en zóo kon je nog een stuk van Plautus, een hoogere
palliata zien! De intrigue was bijzaak; de oramentatie was het
voornaamste!
De cavea donderde los van applaus en nièt om den adulescens: alleen
om de twee weelderige Bacchides, te voorschijn draaiend op de
beweegbare exostra...
Cecilius, Cecilianus rezen van het pauwe-bed, waar zij elkander in
zusterlijke omhelzing hielden omvat: Cecilius, de Atheensche,
begon:
- Zoû 't niet, o zuster, 't beste zijn, zoo ik,
Terwijl gij zweegt, sprak met dien jongeling daar?
- Doe dat, mijn liefste...
viel in Cecilianus...
In het rood gezeefde licht, dat oranje en purper van onwerkelijke
weelde maakte al het scharlaken en verguld om hen heen - purper de
gordijnen, oranje de gewaden, oranje vooral hun goud-gestuivelde
pruiken, vreemd onwaar van purperblos hun als masker geschilderde
gezichten - bleven zij statariesch: kalm, glimlachend, schàlk,
ondeugend, pervers, sierlijk maar ònbewogen omdat dit immers de
rustige palliata was, het hoogere blijspel, dat nooit kluchtig
mocht worden, dat luchtig Plautiesch moest blijven... het realisme
der komedie alleen veridealizeerd door dat fijne spel, dat zangerig
fluit-gesteunde zeggen, die wonderpracht van choragium.
Buiten, onverwachts, weêrklaterden fanfaren. Het was of een
bliksemende schok het Theater door voer. Iedereen stond op: de
minste straatjongen tot de Keizerin toe. In ijl schoten
tooneelknechten toe met brandende lonten, ontstaken den wierook in
de vazen vóor het rechtsche
Tribunaal. Het aularium rolde haastig
op. In de keizerlijke loge verschenen paleis-officieren, schaarden
zich, spere- en schilde-kletterend op de trappenvlucht, de
Prætorianen.
Domitianus verscheen.
- Ave Caezar-Imperator! galmde hetluid, schel, hoog, diep, bassig weêrechoënd tegen de wanden.
De patricische stemmen, de plebeïsche stemmen, van af de Consuls
tot de straatjongens, riepen den galmenden groet; de waardige
stemmen der Senatoren omlaag vermengden zich met die der oprecht
juichende gladiatoren omhoog; die der cavea met die der
ridderbanken; die der mannen met die der vrouwen; en óver het
Tribunaal, waar de Keizer verscheen, had hel uit weêrklonken de
groet der Keizerin en harer vrouwen...
Domitianus, langzaam, trad verder de loge in. Hij had een schuw
nijdigen blik als of hij bang was en boos te gelijker tijd;
bijziende, knepen zijn oogen dicht... Hij was groot; voor zijn
vijf-en-veertig jaren zag hij er oud en ziekelijk uit. Er was iets
mistroostigs en lijdends in hem. Hij droeg een purperen toga en een
gouden eiklofkrans om zijn bijna geheel kalen kruin. Zijn gezwollen
lijf puilde onder het purper; zijn beenen stonden schraal. Hij was
eenmaal welgemaakt en van mannelijke schoonheid geweest; hij scheen
nu gesloopt, vervallen. Zijn lichaam was ziek en zijn ziel. Hij was
in zich gek van angst, achterdocht, twijfel, berouw. Maar hij hield
meestal zijn krankzinnigheid in zich geborgen, in het bijzijn van
anderen. Hij was onverwachts gekomen in het Theater omdat hij dezen
dag van feest te bang was geworden in het Palatium. Hij was zeer
omringd, door zijn officieren, cubiculariï, knapen. Een nar was aan
zijn zijde, mismaakt en gebocheld. Toen Domitianus zich zette, met
nauwelijks een aarzelenden hoofdknik naar wie hem toe gejuicht
hadden, hurkte de nar, zonder kluchtigheid aan zijn voet en sprak
héel ernstig met den Keizer. De nar grappigde niet; de Keizer, ook
ernstig, antwoordde. Om hem heen zetten zich Saturius, decurio
cubiculariorum - opperste der kamerlingen, - Parthenius, Sigurius
en Crispinus, zijn gunsteling, en zijn lieveling: de knaap
Earinus... De wierook wolkte dik uit de schalen.
In het Theater was iedereen weêr gezeten. Maar de vorige luchtige
atmosfeer was versomberd. Het was stikwarm geworden naar mate de
stovende zon steeg, door het velarium neêr zevende een
onweêrsachtig broeienden lentegloed. Toen het aularium neêr gerold
was, vertoonde het tooneel zich met den scæna-muur. Herhaalde zich
wat reeds vertoond was. Rolde het aularium weêr op. Weêrklonken
hier en daar, schuchter, kreten:
- Water... Water...
Het water ruischte als een droppelengordijn de wanden, de trappen
langs; de geuren ontspoten, ook voor het Tribunaal van den Keizer.
Langzamerhand dorsten de toeschouwers weêr wellustig snuiven de
frischte en den geur, te spuwen, te praten, zelfs te lachen. Een
overmoedige jongen dorst dieren na doen: een hond, hij blafte; een
schaap, hij blerde; een haan, hij kraaide: voor minder werd men
gekruisigd! In het Tribunaal der Keizerin bleven devrouwen ernstig staren. De Keizer praatte door met den
nar...
Achter het aularium haastte de dominus zenuwachtig, woedend om de
herhaling, de choragi en de knechten. Zoû het begin van de
Bacchides worden herhaald. Prologus op ezel reed voor, reciteerde;
fluitspel snerpte; Cecilius en Cecilianus traden op als zij waren
op getreden...
De menigte, allen druk plotseling vergetende bij hun schitterende
wederverschijning, barstte los in gerhythmeerd maar razend gejuich,
in maat kletterend handengeklap en -geklater. De jongens dansten...
En het blijspel ontrolde geleidelijk. Het boeide. De Keizer bewoog
niet meer. Als aandoeningloos zat hij te kijken, vroeg nu en dan,
ernstig, iets aan zijn nar. Met de anderen sprak hij niet, zelfs
niet met Crispinus. Nu en dan blikte hij onverwachts in het
Theater, dook weêr terug in zijn purper, loenschte zijlings naar
het schouwspel. Het scheen wel, dat hij belang ging stellen. De
klassieke, hoogere komedie, de palliata werd met de moderne
opvatting, die de dominus, trots zijn liefde voor de antieke
schrijvers onvermijdelijk achtte, in volmaaktheid gespeeld. Na het
groote tooneel van de twee meretrices en den adulescens was weêr
uitbùndig rhythmiesch gejuich. Syrus, die de rol van Chrysalus
speelde, de listige slaaf die het noodige geld altijd weêr voor
zijn jongen meester weet te tooveren door handige intrigue en
verwikkeling, wàs prachtig! Hij was
heerlijk van drieste
onbeschaamdheid: hij was de volijverige servus currens, die, altijd
haastig doende, intrigeert en het terrein behoudt, al bederft zijn
verliefde jonge meester ook telkens alles. En dan de senex!! De
eerste vooral, Nicobulus! O, die beide 'grijsaards' met hun groote
maskerkoppen, die grijnsden boos aan de eene zijde en gemoedelijker
grappigden ter andere! Hoe de menigte om hen làchte als zij eerst
den eenen, dan weer den anderen kant van hun maskerkop draaiden
naar het publiek. Geheel vergeten was het, dat Domitianus daar zat.
Hij zat immers zoo rustig in zijn purper gedoken, te kijken... Ja,
hij keek: hij volgde die klassieke Plautus-intrigue, met die twee
vaders, die, terwijl zij hunne zoons willen verlossen uit de
strikken dier verleidelijke Bacchides, er zelve in vallen! O, het
slot, als die 'grijsaards', terwijl te voorschijn draaide de
schitterende exostra met de rozenkransen en het pauwe-bed en de,
met verguld vaatwerk beladen, citroenhouten tafel, door de twee
meretrices worden verlokt, verleid, beleerd, belachen, tot zij
nooit meer hun zonen ièts zullen durven verwijten! Hoe zij speelden
de beide 'grijsaards', de beide 'jonge-rollen', de beide
'vrouwe-rollen' vooral! Hoe hij speelde, de 'eerste-slaverol'! De
'paraziet'? Nu, die trad maar éven op: je merkte hem bijna niet...
Jammer, een 'paraziet', die een goede rol had, was altijd wel
aardig. Maar deze 'paraziet' had bijna geen rol... Hij speelde
ookslecht: hè, die 'paraziet'!
- Ik begrijp er àlles van! zei, verrast over zichzelf Sila, de
matrozenmeid, tot haar matroos.
Het was ook niet moeilijk al was het zoo mooi. Het werd alles zoo
regelmatig ontwikkeld. Het werd een weinig statig en in niet te
snel tempo statariesch gezegd en gedanst en gerekt. De dominus,
tusschen de zuilen der scæna, lette nauwkeurig op, dat het tempo
werd ingehouden. Nergens mocht het worden een klucht, zelfs niet
als de 'slaaf' hijgende, dravende, op kwam.
En toen het einde! O, het heerlijke eind! De beide Bacchides, op de
òpgesnerpte fluitmuziek - kattegemiauw, vond Quintilianus! -
dansten rond met de beide vaders harer minnaars, die kwamen kijken
om een hoek... Zij dansten op de exostra, op het proscænium; zij
dansten van huis uit op straat, van op straat weêr in huis; zij
omstrengelden de 'grijsaards' met de rozenfestoenen, zij schonken
hun de vergulde bekers in, uit de vergulde kannen...
- Het zijn mijn jongens... dacht Crispina, in een verrassing om
zichzelve.
Zij bewonderde ze, zij had ze lièf omdat ze zoo mooi waren! En ze
vond het zoo vreemd, dat niemand in het Theater vermoedelijk wist,
dat het haar jongens waren, dan juist... in dit Tribunaal, de
Keizerin en deze vrouwen! Het maakte haar àngstig en toch
berustigde het haar ook weêr. Ach, er was nu niets te verbergen...
Toch... Zoû Crispinus daar ginds den Keizer ook zoo ruw...? Zoû de
Keizer dan verontschuldigen.. .? Hij verontschuldigde wel èrger
dingen; hij strafte zwaar minder vergrijp dan tweelingen hebben van
een histrio en die geschenk geven aan een dominus... O, de lieve,
mooie jongens, de schatten! De twee schàtten! Zij glimlachte ze
bijna toe, trouwens iedereen glimlachte. En kijk!! De Keizer
glimlachte!! Gedoken steeds, glimlachte hij! Wat waren ze dan ook
gratieus, in dat bacchanaal der Bacchides! Telkens, als de
'grijsaards' wankelden, dronken, tegen elkaâr, kusten zij de twee
'minnaars' heimelijk en omdansten dàn weêr de twee vaders. En de
orgie eindigde, steeds rhythmiesch, statariesch, in nooit tè hevig
tempo met den bacchischen dans van alle zes: meretrices, vaders,
zonen...
Toen barstte los het clare adplaudere: het klinkend, klaterend
applaus, waarom de dominus-gregis zelve, in rijk slepend gewaad, de
Bacchides aan zijne zijde, en omringd door den grex, vroeg, na kort
slotwoord van moraal...
En groetten zij hun theatergroet tot den Keizer, de Keizerin, het
publiek en rolde het aularium òp, eerst hunne soccus-voeten, ten
laatste hunne hoofden veronzichtbarend...
Overal in de zaal ontloken commentaren. Van af de orchestra tot de
hoogste omgang toe, was deze palliata buitengewoon in den smaak
gevallen. De letterkundige groep om Verginius Rufus en Plinius
waardeerde het weêr eens 'Plautus' te hebben gezien, al was deze
vorm danook zéer gemodernizeerd, om het vóorspel en naspel van dans en
zang der twee 'vrouwe-rollen', om de nog modernere fluitmuziek ook,
om al het moderne choragium: al die pracht, die Plautus zelve
verbaasd zoû hebben doen staan. Maar de cavea waardeerde juist die
pracht, ingeweven in de oude komedie; en de delicati, de sierlijke
jongelui met de zómerringen reeds aan de vingers, in de
ridderbanken, tusschen de
matronen, de ontzenuwde patricische
vrouwen, den kristallen koelbal tusschen de warme palmen bewegend,
waardeerden, met Grieksche woorden nuffig emailleerend hunne
waardeering, dat dit spel met Grièksche tint was vertoond, dat de
twee Bacchides zelve zoo 'Grieksch' waren geweest, omdat 'Grieksch'
toch eigenlijk voornaam was, de mode...
Grieksch, zeker Grieksch. Maar de voorstelling, zoo Grieksch
begonnen, met een gemodernizeerde en gegræcizeerde 'Bacchides'
voort gezet, zoû thans worden Latijnsch, zoo Latijnsch als het kon.
Aularium neêr, maar siparium nog toe, was achter het tweede groote
drukte en voorbereiding voor het eerste mimus-spel, terwijl, na
korte pauze slechts, dat water vloeide en geur ontspoot, een
tusschenspel op het proscænium plaats had. Dat was om het volk te
doen lachen, want de patriciërs praatten er rustig door heen,
stonden op, begroetten elkaâr.
De Keizer, in zijn loge, scheen beminnelijk: hij ontbood bij zich
de twee Consuls met den prætor, de ædilen: gedoken in zijn purper
stond hij niet op, sprak zittende een enkel woord met de
ontbodenen, die bleven staan. Hij ontbood na hen den ouden
Verginius Rufus en Plinius; hij scheen zich geweld aan te doen
beminnelijk te zijn: een bui, die meestal niets goeds voorspelde;
tot opstaan kwam hij niet. Ziekelijk bleef hij in zijn zetel
zitten. En het volk, na die wel mooie, vroolijke, maar toch wel erg
'statarische' Bacchides, die het nog frisch van aandacht had kunnen
waardeeren èn om de pracht, èn om Cecilius en Cecilianus vooral,
ontspande in kluchtige vroolijkheid om wat gedaan werd voor het
siparium...
Andere, lager komische fluitspelers dansten te gelijk, dat zij
floten; hunne dubbelfluiten sloten met het capistrum - den band -
om de wangen en het achterhoofd. Zoo verloor zich ook niet de
lucht, die zij bliezen. Verschillende hunner traden op met dieren:
zij dansten planipes - ongeschoeid - een klein naspel, een
atellana; zij waren grotesk gegrimeerd; zij kwamen op met bokken en
geiten; zij zongen van obscene dingen; zij waren Maccus, Pappus,
Dossenus, de drie paljas-typen, die het volk beminde; zij waren
Acco, Mormo, Alfito, de drie oude, buikige vrouwen - maar door
mannen gespeeld, - die zingend verhaalden en gebaarden van
kluchtige geboorten en miskramen, en de kluchtgodinnen van de
Vruchtbaarheid zijn; zij hadden groote ooren, dik
lippige muilen,
schele oogen, bochels; zij waren mal, obsceen,grotesk, vraatzuchtig; zij sloegen elkaâr, vielen plat op elkaâr
over den grond. Zij zongen toespelingen, niet te gewaagd in dezen
tijd, en tusschen hen liep de stupidus-græcus, de clown, die er van
alle de anderen kreeg van langs en de grootste vermakelijkheid
was.
En het volk lachte, schaterde, bulderde, terwijl de patriciërs
deden of zij niet zagen en zich met elkander onderhielden, en aan
de voeten van Domitianus, die, gedoken rug gekeerd naar het
Theater, sprak met wie hij ontboden had, de keizerlijke nar,
minachtend, strak, hóogst ernstig, bleef staren over de cavea.
Cecilius en Cecilianus, in hun kamertje, ontkleedden zich koortsig,
want nu de Bacchides waren gespeeld en zij niet meer hadden te
doen, wilden zij in het Theater de na-spelen zien: de atellanæ, en
dan de exodium-spelen!
- Jongens, zei de dominus, stralend, alles van den beer vergeten;
jullie hebben mooi gespeeld!
- Dominus, zei Cecilius; we voèlden, dat we mooi speelden.
- Dat we héel mooi speelden, kwam Cecilianus na.
- Nu mogen we wel gaan kijken, hé? Mogen we kijken?
- Ruim netjes je boeltje eerst op...
Dat zouden ze doen. Daarvoor waren ze tè goede com‹di. En dan die
kostbare costuums, die aan het Theater behoorden! De tweede
choragus zelfs kwam er naar kijken, ze halen...
- Wees niet bang, choragus: kijk, we vouwen alles keurig op.
- ...keurig op!
...en nam de costuums meê, om ze te brengen in de parascæna.
De jongens wieschen zich aan het kraantje. Maar Thymele, de
beroemde
danseres, kwam aan, met Gymnazium en de tonstrix achter
zich.
- Jullie waren prachtig, jongens, zei Thymele; maar maak nu, dat je
weg komt, vlug!
- We waren goèd, hè? nabluften de jongens, zich poetsende.
- Meer dan goed, zei Gymnazium, en de tonstrix, lief lachje:
- Wat zagen ze er schàttig uit!
De kleedster kwam met Thymele's gewaad.
- Laat eens kijken! zei Cecilianus, nieuwsgierig, jaloersch.
- ...kijken! zei Cecilius, want voelde het zelfde belang, en veegde
haastig te gelijker tijd langs zijn neus: hunne grime werd een
mengelmoes van roode en zwarte en blauwe vegen.
- Je hebt toch geen mooiere jurk dan ik had?? vroeg Cecilianus
angstig.
De vier vrouwen lachten luid op.
- Niet zóo mooi!! troostte Thymele. Kom lievelingen, hoepel op.
Gymnazium moet mij nu kappen. Of liever, kom: laat mij je eerst
flink zoenen op je lieve bakkesen...
- Thymele, ik ben nog rood en blauw! riep Cecilianus.
- ...En ik zwart en wit! protesteerde Cecilius.
- Dat doet er niet toe, zei Thymele.
Zij was bijna zoo lang als de jongens, rank en mager. Zij had zelve
iets van een jongen. En schertsend greep zij Cecilius in haar armen
en zoende, zoende hem.
De vrouwen lachten van de pret.
- Danzoen ik Cecilianus, zei de kleedster en omgreep Cecilianus en
zoende hem.
- Wil je wel eens laten! riep Cecilianus, als een maagd, die
bedrongen werd.
Maar Cecilius riep:
- Dan zoen ik de tonstrix, omdat ze me zoo mooi heeft gekapt!
En hij omgreep de lief lachende tonstrix en zoende haar: zij gierde
van pleizier en zoende terug.
- En wat nu met mij? riep de voormalige, de dikke Gymnazium.
Waarachtig, ik word niet meer gezoend. Nou, dan zoen ik ook maar
niet meer!
En zij deed of zij er treurig om was, voor de grap. Maar de jongens
omgrepen haar, tolden rond met haar en zoenden, zoenden haar. Zij
zoende hen terug, heel moederlijk: het waren toch aardige bengels.
Toen wipten ze weg, en er was nog blauw om Cecilianus' oogen en
Cecilius had een roode wang en beider brauwen en wimpers zagen
koolzwart.
- Vooruit! Vooruit! haastten de jongens elkaâr. Hè, wat hebben ons
die vrouwen gezoend!
En ze veegden aan hun gloeiende wangen.
Ze slipten door deur en gang en deur. Ze waren in de præcinctio,
achter het Tribunaal van de Keizerin en keken éven, tusschen de
sierlijk gedoste slavinnen en vrijgelatenen door, naar de hooge
vrouwen. Zij zagen dier ruggen, in de geborduurde veelkleurige
stoffen harer feestmantels, die plooiden onder hare bloote
schouders af. En Crispina, half ter zijde gezeten naast de
Keizerin, wendde zich, zoo als eene vaag omwendt als er wie of wat
ook achter voorbij gaat. Zij zag hare jongens in de oogen. Zij
herkende ze niet dàdelijk. Ze waren mooi blond maar met vuile
gezichten, zij gluurden onbewust pervers om die tè donkere brauwen
en wimpers. Maar toen zij ze herkende, had zij even een schok, een
ontroering.
Fabulla zag hen ook. En Fabulla riep tot de Keizerin, tot de Virgo
Maxima, tot Domitilla:
- Kijk, de tweelingen van Crispina!
Crispina schrikte; allen keken om en lachten. Maar de jongens,
betrapt, dat zij de Keizerinne-loge hadden ingegluurd, repten zich
wat zij zich reppen konden, de præcinctio langs. Toen, te gelijker
tijd, bleven zij staan.
- Wàt zei ze?
- ...Ja, wat zei ze?
- Wat zei die Fabulla?
- Wat zei ze toch!
- Dat wij waren...?
- Wij...?
- De tweelingen...?
- Ja, de tweelingen van...?
- ...van Crispina?
- Crispina? Wie is Crispina?
- Was Crispina daár? In het Tribunaal?
- Wie is Crispina? Er zat naast de Keizerin, rechts, de Virgo
Maxima... Naast de Virgo Maxima...
- Domitilla, 's Keizers nicht. En naast die, Fabulla...
- En links van de Keizerin...?
- Was dat Crispina! Onze moeder??
- Ik weet het niet...!?
- ...Ik weet het ook niet...!?
Ze zagen elkaâr aan, toen om, en op. Het Theater, de caveawas vol. Het was broeiend warm onder het roode velarium. Het was
meer dan middag; de wind had zich gelegd, het velarium hing, slap
uitgegolfd, bijna roerloos. Het water, de marmeren wanden langs,
tappelde. Pff... wat was het warm: zou er onweêr dreigen...? En
nergens een plaats, naar het scheen...
Maar iedereen herkende hen. Hoewel de atellana heel grappig was,
met Pappus en Maccus, zagen aller oogen hun toe. En riepen
stemmen:
- Cecilius! Cecilianus!! Kom hier!
Het waren de matrozen van Ostia, het waren de slagers, warmoeziers,
ooftverkoopers van het Velabrum, het waren de Gallen, het waren
Taurus en zijn meiden, het waren de vollers en de soldaten. Het
waren niet de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus; het was
niet Tryfo, de boekhandelaar: die waren allen te deftig om den twee
komediantjes plaats in te schikken. Maar van héel hoog bulderden de
gladiatoren:
- Jòngens! Kom hier! Cecilius! Cecilianus!!
Carpoforus en Colosseros bulderden het zoo overheerschend, dat
zelfs de Keizer omzag. Zijn nar eveneens. Zij keken naar boven,
terwijl de jongens op den roep der gladiatoren wuifden en de
trappen vlug op klauterden. En de Keizer wees Plinius en Verginius
Rufus, met wie hij sprak, zeker Carpoforus, dien hij herkende, en
die zijn geliefde zwaardvechter was.
De jongens bereikten de hoogste omgang. Het was er vol, vol. En het
was er warm. Het was er als een roode oven zoo vlak onder het
roode, brandende velarium... En er was geen plaats. Al de
gladiatoren van het Colosseum, al de wagenmenners van het Circus
Maximus, met tal van
soldaten hadden zich daar opgeschoten en allen
waren als met rooden gloed overgoten.
- Kom dan maar weêr op mijn knie, zei Colosseros tot Cecilius. Zit
jij maar hier boven, zei Carpoforus tot Cecilianus.
En de Jager pakte zijn korten mantel te samen als tot een kussen en
deed Cecilianus daarop, op de præcinctio, zitten boven zijn hoofd;
hij trok Cecilianus' ranke beenen over zijn zware schouders. De
jongen lachte; hij zat kleintjes, als op een groot paard, op
Carpoforus' breeden nek; hij hoste speelsch als een kind op en
neêr, zijn handen aan Carpoforus' ooren, deed hij of hij mende.
- Zit je goed?
- Ik zit heel goed, Jager. Zit jij goed, broêrtje?
Cecilius zat goed. Plots riepen ze te gelijker tijd:
- Maar ze spelen een parodie op òns...!
In der daad, Pappus en Maccus, voór het siparium, speelden een
parodie op de Bacchides. Het was de traditie: de atellana vertoonde
zeer vaak de parodie op de vooraf gegane 'statarische' palliata. De
jongens hadden er dol pleizier om. Pappus en Maccus deden kluchtig
Cecilius na en Cecilianus: zij liepen met den soccus-tred; zij
droegen dunne, hoogepruiken; zij zongen met valsche falsetten; zij mimeerden hun
bevalligheid na; de jongens schaterden van het lachen! Af van de
planken, soccus uit, waren zij weêr kinderen, hadden zij pret,
hoste Cecilius op Colosseros' knie, reed Cecilianus,
schaterlachende, paardje op den massieven nek van Carpoforus, die
zijn vuisten om de enkels van den jongen sloeg.
Het aularium òp. Applaus. Broeiende warmte; boven het velarium
rolde de donder... De toeschouwers snakten naar adem.
- Wàter! Watèr!!
Er stroomden de waterstralen, ontspoten de geuren daar ginds. De
jongens snoven de geuren op. Lèkker vonden ze dat!
- Wat ben je nog blàuw! zei Colosseros tot Cecilius; om je
oogen!
- Thymele heeft ons ook zoo gehaast, mopperde Cecilius.
- Ja... heeft ons vreéslijk gehaast... mopperde Cecilianus. Omdat
Gymnazium haar kappen moest...
Colosseros maakte zijn vinger goed nat met spog en veegde er meê om
Cecilius' oogen. Carpoforus schepte water uit het gootje aan zijn
voet en waschte Cecilianus. Als zoete kinderen lieten de
komediantjes zich poetsen. De fluiten snerpten. Neêr het aularium.
Heftig applaus. De patriciërs zetten zich weêr.
Eindeloos duurde, volgens de traditie, de voorstelling, sleepte
zich voort met de atellanæ, die elkander volgden. In het publiek
zuchtten zij op, bewogen zich te vergeefs om te verademen, puften.
Het was heerlijk komedianten te zien, maar het was wel stikwarm,
zoo broeiend... Het was nu tegen het negende uur. Weg mocht
niemand, nu de Keizer er was. Weg wilde ook niemand. 'De Koffer'
toch zien, met Latinus! 'De Koffer'... Ja, 'De Koffer'! Goden, het
was niet meer om uit te houden! Al was de Keizer er, al was er het
Hof, kwinkslagen sloegen toch links en rechts, als vogels, die de
vleugels uitslaan in een kooi. Het mocht wel, binnen zekere
grenzen. Het was toch een volksfeest?! Er werd wel wat geduld.
Tijdens de palliata was het publiek aandachtig geweest. Nu was het
toch echt om te lachen, pret te hebben. 'De Koffer': het mimusspel
van Publilius: overspel-tafereelen! Thymele verborg haar minnaar,
die Latinus was, in een koffer. De stupidus - hij heette Corinthus
- was de bedrogen echtgenoot. Hoe ze om hem lachten: Thymele
dànste; hoe ze danste op, om, tegen den koffer aan! Latinus dook
uit den koffer weêr, sprong omhoog... De jongens vonden het dòl. Ze
vermaakten zich als kinderen; zij, die zelve de talentvolle com‹di
waren, die speelden, zongen, dansten de Bacchides. De gladiatoren
bulderden om de moppen van Latinus. Nilus schaterde. De heele zaal
schaterde...
Het werd heel donker... Hoe donker werd het! En het broeide, het
broeide, in den nu donkerrooden oven.
- Lùcht! riep een mannestem, naast een bezwijmende vrouw.
- Lucht! Lucht! Lucht!! riep het van alle kanten.
Een geknars.Een geruisch. Het velarium rolde open, naar de scæna toe...
- A-a-a-ah! juichten de gladiaroren, ruim ademend.
De beelden, die het Theater omkransten, verzichtbaarden in hunne
verstarring. Maar de lucht was zwaar zwartgrauw met wolkgevaarte
bedekt. Enkele droppelen vielen.
- O-o-oh! klonk het teleurgesteld in de cavea, omdat het te regenen
begon.
Het velarium bleef ongeveer half het Theater beschutten, ten
gerieve van het Hof en de Aanzienlijken. Het was pauze. Oogen keken
angstig naar boven, naar de donkere, donkere lucht. Maar ze zouden
'Laureolus' zien, 'Laureolus', waar ze meê dweepten.
- Met Lentulus! Met Lentulus! juichten Cecilius en Cecilianus.
- 'Laureolus'!! eischte de cavea, hoewel tusschenspel nog voor het
siparium vertoond werd.
Het werd eén kreet:
- 'Laureolus'!!!
Boven het Theater rommelde het onweêr. Scheen het af te drijven. De
ondergaande zon brak de wolken door, scheen, schuin, rossig, langs
de beeldenrij, die het Theater bekroonde, op het tooneel. Het
siparium schoof links en rechts open.
- A-a-ah! juichte het publiek.
Het was het groote mimus-spel: 'Laureolus', het meest geliefde.
Allen, die daar zaten, spitsten zich, om te zien. Want het was het
grootsche kijkspel. Het was 'Laureolus', de zeeroover, de dief en
Lentulus speelde
hem! Kijk toch: het was een storm en het
rooverschip van Laureolus leed schipbreuk. De muziek der fluiten
raasde: de fluitspelers, rechts en links, bliezen zich, tot
bèrstens toe, den adem uit achter het capistrum... Hun aderen
stonden aan de slapen gezwollen. De geesten van den storm dansten
in de lucht, over de golven. Het schip verging, maar Laureolus
redde zich. Hij redde zich uit alle verwikkelingen en toevallige
moeilijkheden, opgestapeld in het mimus-drama. Hij redde zich,
gepakt, uit de handen zijner cipiers door een ontzettenden sprong
van heel boven een toren af, van heel boven uit het afdak van het
proscænium...
- O-o-o-oh! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, heel de
cavea.
Met een dubbelen doodensprong kwam hij op het proscænium te
recht... Hij spuwde bloed, - het was bloèd - hij spuwde stralen
bloed. Al de stupidi - de clowns, de narren, - sprongen hem, maar
van véel lager verhevenheden, moeilijk na, spuwden bloed, met roode
fonteinstralen, die elkander kruisten! Het tooneel was bespat en
besprenkeld met bloed. Laureolus, tusschen de sprongen der stupidi,
vluchtte. De tooneelschermen veranderden telkens: stelden voor een
paleis, een gouden grot, waar Laureolus zijn geroofde schatten
verbergt; Mercurius daalde neêr in een wolkmachine: er was een
feest, er volgde een gevecht van zeeroovers en herders. De meest
onwaarschijnlijke gebeurtenissen volgden elkaâr eindeloos,
eindeloos op, terwijl de wolken weêr donkerden en, rood door de
zwoelte, daalde de zon.
In de cavea was het publiek in de uiterste spanning, om Laureolus.
Hij werd gepakt; ja, hij werd weêr gepakt: de dief, de
moordenaar,de misdadiger! Er was een proces, en de rechters waren de
stupidi en alles in het geding was kluchtig - de rechters deden
acrobaten-sprongen - en Laureolus werd veroordeeld en kluchtigde
omdat hij veroordeeld werd...
Plotseling sloeg een heftige bliksemflits boven het Theater uit in
de lucht. Het donderde dadelijk na. De regen kletterde neêr.
- O-o-oh! protesteerde het volk.
In het rechtsche Tribunaal was Domitianus opgerezen, bang. Er was
een tumult van vertrek, een gedrang van paleis-officieren en
cubiculariï om den Keizer heen. Commando weêrklonk: de Prætorianen,
schild en speer
kletterend, marcheerden de trappenvlucht af om zich
buiten te scharen om den keizerlijken draagstoel.
Het was als een sein. Velen vertrokken, haastten zich, uit de
orchestra, de ridderbanken. De Keizerin vertrok. Het was zeer
donker geworden en de regen kletste neêr...
Op het tooneel ging de voorstelling door. En de cavea trotseerde
den regen. Zij wilden Laureolus zien kruisigen.
- Ik word zoo nat! klaagde Cecilianus, als een bedorven
jongentje.
- Kom hier, zei Carpoforus.
Hij tilde den knaap neêr, zette hem als een kind tusschen zijn
knieën, wikkelde hem bijna vaderlijk in zijn eigen kort manteltje.
Colosseros en Cecilius zaten al in een mantel gedoken. Allen
haalden onder zich hunne mantels uit. Het weêrlichtte en de donder
rolde...
- Ben je zoo goed? vroeg Carpoforus teeder aan Cecilianus. De knaap
knikte tevreden.
Het tooneel veranderde. Het kruis werd zichtbaar, een T gelijk.
Door het onweêr heen snerpten de fluiten. De orchestra stroomde
leêg. In het Theater hoorde men van buiten het verwarde geschreeuw
om de draagstoelen, het tumult der duizenden. Daar werd Laureolus
door de beulen op het proscænium gesleept.
- Wòrdt hij gekruisigd?? riepen zij hier, daar, in de cavea.
Het was immers altijd een pop, die gekruisigd werd! Maar deze man,
die zich verweerde, tusschen de vuisten van zijn beulen, was dat
niet de beroemde archimimus Lentulus??
- Ja, ja, hij is het! riepen zij hier. Het is Lentulus!
- Neèn!! Hij is het niet! Hij is het niet! riepen zij daar.
- Hij is het niet! riep Nilus, overtuigd, scherp toe ziende.
- Hij is het nièt!! riepen de gladiatoren.
Allen zagen ademloos toe. Zij zagen... dat het niet Lentulus was.
En boven het Theater donderde het en de stortregen stroomde neêr
uit een grauwe lucht.
- Bij alle goden! riep Nilus. Weet je wie het is? Het is die
weggeloopen slaaf, die met dien dief zoo dikwijls in mijn taveerne
kwam!
Maar van beneden, uit de cavea, ruischte het plotse gerucht,
stemmedruischend naar omhoog.
- Het is een weggeloopen slaaf! Hij wordt in de plaats van Lentulus
gekruisigd als Laureolus! Hij wordt gekruisigd! Het is de
moordenaar van Nigrina!!
- O-o-o-oh! ruischte het,met den regen, door de toeschouwers heen.
Het velarium was geheel wèg gerold. De regen stroòmde. Maar
duizenden nog, in een verwarring, zagen naar de vreeslijke
verrassing, die Domitianus bevolen had. De weggeloopen slaaf, die
gedacht werd de moordenaar van Nigrina te zijn, werd voort gesleept
door werkelijke beulen. Het décor stelde nu een somber heuvelig
landschap voor, waarin de T van het kruis zich verhief, overstriemd
voor des toeschouwers oogen door de straffe regenstralen, die
stroomden in de cavea, hoewel niet op het proscænium, dat afdak
beschutte. Allen waren opgestaan, zagen ademloos toe...
- Zal het dit zijn, riep Quintilianus, alle voorzichtigheid en
mogelijkheid van verklikkers vergetende; waartoe de Grieksch
begonnen voorstelling verloopt!
- Grieksch is de mode, spotte bitterlijk Juvenalis; zoo lang
Latijnsche bloedlust niet spreekt!
- Laat ons gaàn! drong Plinius.
- Ja, laat ons gaan, vrienden! smeekte bijna de oude Verginius
Rufus.
- De Keizer zèlve is gegaan en ziet deze afschuwelijkheid niet
aan!! riep Tacitus.
- Ik hoor hier, zei Frontinus; van deze Senatoren, dat een beer den
ongelukkige aan het kruis zal verslinden!
- Het einde van 'Laureolus'! spotte verontwaardigd Suetonius.
- Gaat, vrienden, zei Martialis. Ik blijf.
- Blijft ge?? riepen zij allen.
- Ik blijf, zei Martialis ernstig. Dit is mijn tijd. Dien wil ik
zien. Ik wil mijn tijd toeschouwen om hem te kennen...
- Ga meê! drongen zij.
- Gaat! Ik begrijp, dat gij allen gaat. Ik, ik blijf.. Ik wil dit
zien. Dit is mijn tijd.
- Onze tijd, zei Tacitus somber; dien ik eenmaal zal boèken, opdat
het nageslacht weten zal!
- Ja, riep Juvenalis. Dit is onze tijd, dien ik eenmaal zal
geeselen!!
- Ik, zei Martialis; niet anders dan tòch bezingen, omdat ik niet
meer dan dichter ben. Verontschuldigt mij, vrienden en gaat. Gij
zijt meer dan ik en ik begrijp, dat gij niet blijven wilt.
Hij drong ze zelve zacht weg. Hij was zeer bleek. Hij zag toe.
- O-o-oh! kreunde het door de menigte.
Het kruis werd uit het proscænium gelicht en neêr gelegd. De
fluitmuziek, door den regen heen, krijschte...
En de slaaf schreeuwde, maar een prop werd hem geduwd in zijn
mond...
Toen werd hij gelegd op het kruis, de armen wijd... De hamers der
beulen klonken op de groote spijkers, die zijn handen
doorboorden...
- O-o-oh! kreunde het overal.
De voeten van den slaaf hadden een wanhopigen ruk. Te vergeefs. De
beulen grepen zijn voeten en knelden ze vast...
- O-o-oh! kreunde het steeds, als in weêrzin, door het Theater,
door de staande, als bezeten starende toeschouwers heen. De regen
stroomde recht neêr uit de zwarte en grauwe lucht. De donder rolde.
Het weêrlichtte telkens...
- A-a-ah!! riep de menigte.
Het kruis richtte zich op inde knuisten der beulen. Rondom gebaarden mimen, kluchtig,
juichten allen, die 'Laureolus' had bestolen, verrezen de schimmen
van wie hij vermoord had. Fluitgesnerp door regengeruisch... Toen
hing de gekruisigde, tegen het theaterlandschap, overstriemd
zichtbaar door werkelijke regenstralen...
- O-o-o-oh!
En het bròmde...
- De beer! De beer!! riepen zij.
Het gerucht, dat de beer den misdadiger verslinden zoû aan het
kruis, was overal in de cavea nu door gedrongen...
- Proces duurt in Rome làng, grinnikte Taurus tot de
Alexandrijnsche. Maar een moordenaar wordt er gekruisigd binnen
twee dagen...
- Maar ze zeggen, riepen de matrozen uit Ostia; dat hij niet de
moordenaar is!
- Wie dan? Wie dan? werd geroepen.
- Een dief, die mèt hem was... meende de slavenkoopman.
- De dief? Neen, deze slaaf hier!! was de voller bijna zeker.
- Neen, de dièf!!! schrilden de Gallen.
- Dus hij...? riep het uit de slagers en warmoeziers.
- ...zou onschuldig zijn...?? klonk het overal.
- ...Sst! De verklikkers... fluisterde het.
- De verklikkers! De verklikkers...!
Allen zwegen. Allen zagen toe... Duidelijk bromde de beer achter de
schermen, waar hij aangehitst werd door de bestiariï. Plotseling
waggelde hij te voorschijn...
- A-à-ah! kreten de vrouwen...
Zij waren bang, dat de beer in de orchestra zoû springen...
Leêg was de orchestra gevloeid; ter zijde slechts, op de
præcinctiones, stonden in den regen silhouetten in witte toga's, te
kijken. Voor de eerste ridderbanken stond Martialis.
De beer keek, kop schuddend, de cavea in. Hij bromde. Achter de
schermen hitsten de bestiariï, die hem aan een ketting hielden,
aan. Zij trokken hem dichter bij het kruis.
- O-o-oh! kreunde her door het Theater.
De beer snoof het bloed, dat tappelde van de voeten en handen van
den gekruisigde. En met een razenden sprong wierp hij zich, staande
plots, reusàchtig, op het slachtoffer. Zijn klauwen sloegen in de
naakte borst: hij rukte en zijn muil spalkte zich over de bloedende
vormenloosheid, die daar hing als een druipende, roode, lillende
lap...
Cecilianus, nieuwsgierig, oogen gesperd, had zich los gemaakt uit
de
armen van Carpoforus, uit diens mantel. Hij was op gerezen, hij
stond te kijken... Toen sloeg hij de armen op...
- A-àh!! snerpte de radelooze gil van den knaap. Zijn armen bewogen
in de lucht, en hij viel flauw.
- Mijn broêrtje!! kreet Cecilius.
Allen drongen weg, de laatsten uit de ridderbanken, het volk uit de
cavea... Ook de soldaten, de matrozen, de gladiatoren...
- Mijn broêrtje! huilde Cecilius.
Carpoforus tilde den bezwijmden knaap op; het blonde hoofd viel op
den massieven schouder van den Jager.
- Zal je hem dragen, Carpoforus? snikte, smeekte Cecilius.
De Jager knikte. Allen daalden de trappen af, sprongen van omgang
op omgang. Alles stroomde in den stroomenden regen het Theater uit.
De Jager metzijn last - pluimelicht woog de knaap hem in zijn arm, over zijn
schouder - volgde zijn makkers. Colosseros troostte Cecilius.
- Kom meê, zeide hij. Kom meê... Niet huilen, Cecilius: Carpoforus
zorgt wel voor Cecilianus...
De Jager, langzaam, daalde... Daar ginds, vergaten, in de
ontzetting, de tooneelknechten het aularium te doen rijzen...
Zichtbaar bleef, in de doorregende schemering - de beer weg
getrokken door de bestiarïl - de vage T van het kruis, zich af
teekenen met de lillende, roode lappen van vleesch... De Jager zag
er naar om, terwijl hij daalde, het kind in de armen, trede na
trede; omgang daalde hij na omgang; telkens, als kon hij zijn blik
niet àf wenden, zag hij naar de verschrikkelijkheid. Gluurden zijn
oogen - die van een lief, groot, sterk beest - er angstiglijk heen.
Gluurde hij schuiner, angstiger... Drukte hij dichter tegen zich
het bezwijmde knapelijf en glúurde hij...
- Zoo... dacht hij; eindig ik óok eens...
Op de laagste præcinctio, bij de poort, die hij uit zoû gaan, wierp
hij zijn laatsten blik.
- Zoo, dacht hij weêr; eindig ik ook... Morgen... Of
overmorgen...
In het geheel leêge, overregende Theater, in de
stralen-doorstriemde schemering, die de tragische lucht neder
sloeg, stond nòg, geheel alleen, Martialis te staren op het einde
van 'Laureolus'...naar boven VIII Buiten - de slagregen stroomde
uit de donkere lucht - krioelden in de portiek van het Theater de
duizenden. De portiek, een vierkante, overdekte zuilenhal, voegde
zich tegen de rechte achterzijde aan van het Theater. En om den
dominus stond er zijn grex - zij waren door de deuren van het
postscænium in de portiek gekomen - en de dominus, de vuisten
gebald, snikte er als een kind, terwijl een vloed van woorden hem
de lippen ontwelde. Om hem stonden Lentulus, Thymele, Latinus,
Gymnazium; Cosmus kwam aan...
Zij poogden hem te bedaren, angstig ziende om zich heen.
- Het kàn me niet schelen! snikte, met woedende oogen, de dominus
los. Laàt de verklikkers het hooren! Heb ik niet altijd tact gehad
en beleefdheid betracht met alle officieele persoonlijkheden? In
Antiochië, in Klein-Azië, in Neapolis, waàr we ook maar zijn
geweest? Maar nooit, hooren jullie, noòit en nèrgens heb ik zoo een
kunstverkrachting moeten slikken! Ik bereid alles met zorg voor: de
Hymne en Attis' Dans... was dat bijna niet zuiver Grieksch? Kunnen
wij iets beters doen dan, wat zuiver Grieksch is, benaderen? De
Bacchides... was dat niet een volmaaktheid, zoû het ten minste niet
een volmaaktheid zijn geweest, als de paraziet niet zijn bokkepruik
op had gezet...?
En dat, met zijn parazietmasker al voor, dominus! schertste
Latinus.
- En het was een mooi masker, prees Thymele. Met dat begeerige
eèneoog en die gulzige benedenlip: heusch, je hebt moòie
maskers!
- Mijn senex-maskers zijn ook heel mooi, wierp de dominus in het
midden; maar wat ik zeggen wilde.
Het krioelde nu dicht om hem heen.
- Wat hebben Thymele en Latinus niet van dien ouden 'Koffer'
gemaakt! Goden, het vervelende ding, dat ze àltijd weêr willen
zien! En hoe heb ik het toch weêr gemonteerd en hoe hebben Thymele
en Latinus het niet gedanst! Het was iets nieuws zoo als we het
gaven: alleen die koffer zelve, was prachtig van kleur en lijn: het
was een Grieksche koffer, maar grooter natuurlijk, heel groot. Het
was kùnst en de tusschen-atellanæ, heb ik die ook niet...
- Mooi gegeven, dominus! riepen ze allen uit. Pappus en Maccus en
de drie dikbuikige kraamgodinnen!
- Heb ik van Laureolus niet alles gemaakt wat er van zoo een
kijkstuk te maken was??
- Ik heb, troostte hem Lentulus; nooit den Laureolus in zoo mooi
choragium gemimeerd als van daag, dominus...
- Choragium? Het is àlles van het Theater, van de ædilen, maar heb
ik niet gekòzen, die woeste landschappen zoo opgesteld, die
schipbreuk met den storm aangewezen en dien dans van de geesten zoò
doen uitvoeren?
- Je hebt me alleen van een te hoogen toren laten springen,
dominus, zei Lentulus. Ik dacht waarachtig, dat ik mijn nek zoû
breken... En vooral, dat ik geen bloed zoû kunnen spugen... En dàt
moet toch, hè...
- Je toren moèt hoog zijn, zei de dominus. O, denk niet, dat ik je
voor mijn pleizier je sprong doen laat van uit het afdak over de
scæna! Mij persoonlijk, is het Theater het liefst als tooneel en
niet als gymnazium. Maar een arena hoeft het nog niet te worden. En
dàt is het geworden, van daag! Met dien beer! Met die
verschrikkelijkheid. Met die kruisiging en dien àfschuw van dien
halfverslonden, rood druipenden moordenaar...
- Die misschien geen moordenaar is... fluisterde Cosmus.
- Neen, die geen moordenaar is, fluisterde Gymnazium. Ze
zeggen...
- Dat de dièf de moordenaar is van Nigrina... zei Cosmus.
- Dat kan me niet schelen, weerde de dominus woest af. Wat mij
buiten mezelven maakt, is de kùnstverkrachting... Het was een
schandaal!
- Daar gaat de beer! wees de danseres.
De beer ging er gemuilband langs de portiek, aan kettingen gehouden
door zijn bestiariï. Hij waggelde onverschillig den stortregen
door, onbewust, dat hij de kunst had verkracht, aan het slot van
Laureolus. Andere beesten volgden hem: de geiten en bokken der
atellana, met hunne bezitters.
- En hier ben ik op mijn ezel! zei Nilus, die de gladiatoren
verlaten had, om zijn ezel te halen. Het arme dier! Het is
kletsnat.
Enhij poogde met zijn reeds natten mantel zijn natten ezel droog
te wrijven onder de portiek.
Cecilius kwam met Colosseros en de andere gladiatoren, Murrhinus,
Triumfus, Priscus, Verus.
- Bij Apollo!! kreet de dominus. Waar is Cecilianus?? Is er een
òngeluk met hem gebeurd?!
Want Cecilius' gezicht stond droevig en was betraand...
- Neen, dominus, stelde Colosseros gerust. Hij is flauw gevallen en
Carpoforus draagt hem...
- Hij is flauw gevallen... Toen hij den beer...
- 'Laureolus' zag verslinden, legden de gladiatoren uit.
- Maar niet mij! kluchtigde Lentulus.
- Daar komen ze! zei Thymele.
Carpoforus droeg Cecilianus aan. Hij toefde, heel langzaam, nog
buiten
de portiek. Want hij dacht:
- Als Cecilianus zijn oogen op slaat voòr ik de portiek met hem
binnen ga, zal ik morgen den Numidischen Leeuw overwinnen. Als hij
zijn oogen opslaat in de portiek, zal ik... het afleggen tegen den
Leeuw.
En daarom talmde hij, talmde hij, in den stortregen, in zijn arm
den knaap, als een kind, wiens blonde hoofd lag op het breede,
harde kussen van zijn Herkulischen schouder... Daarom talmde hij,
om Fortuna en zich een kans te geven.
Cecilianus zuchtte op, opende de oogen.
- O, lief kind! Zoete jongen!! mompelde de Jager hartstochtelijk en
hij drukte Cecilianus in vervoering tegen zich aan.
Hij verhaastte zijn pas, kwam tusschen de anderen in de
portiek.
- Ik breng je je Bacchis, de Reizigster, dominus!juichte bulderend
Carpoforus.
- Ik ben zoo nat! zei onbehagelijk Cecilianus, dien de Jager zette
op den grond. Cecilius wikkelde hem in de lacerna, die de edele
Plinius hun had gelaten.
- ...Maar dàt zeg ik jullie, bulderde de dominus plotseling
los.
- ...Dominus...!
- Dominus...!
- ...Pas toch op: de verklikkers...!
- ...Dat ik morgen nièt de Bacchides geef..
- ...Hè, dominus!
- ...dominus!! riepen de tweelingen, te leur gesteld.
- Neen! bulderde de dominus. De Hymne, dat kan niet anders - maar
de Bacchides weêr geven op die zelfde planken, waar nu nog ligt het
bloed van een werkelijken misdadiger...
- ...Als die maar een misdadiger wàs... fluisterde het rondom.
- ...dat doè ik niet! betuigde de dominus. Ik geef morgen de
Menæchmi!
- En de titulus? zei plotseling Martialis, die was aangekomen en
den dominus had gehoord.
- Kàn me niet schelen, schreeuwde de dominus.
- En wie speelt Erotium, in de Menæchmi? vroeg Cecilius.
Cecilianus?
- Neen jij, mopperde de dominus.
- Laat Cecilius maar Erotium spelen, dominus, zei Cecilianus.
matrona... Want dàar heb ik geen lust in.
- Neen, dominus, laat Cecilianus maar Erotium spelen! wedijverde
Cecilius in beminnelijkheid. Maar Clarus wel de matrona...
- Ach, zei Cecilianus; die is toch zoo een matrona-jongen... Net
een oud wijf fluisterde hij zijn broêrtje in.
- Cecilius speelt Erotium, besliste de dominus.
- Vrienden! zei Nilus. Hetis niet om mijn zaak aan te prijzen maar hebben jullie geen
honger? Ik heb van morgen voor dag en dauw al gekokereld met moeder
voor jullie...
- En wij... wij hebben nièt gekookt, zeiden Matta, Prisca en
Flacca, Taurus' meiden, die met den leno en de Alexandrijnsche aan
kwamen.
- Ik heb een heerlijk moretum klaar staan: hèt gerecht voor de
Megalezia! verlokte Nilus.
- Nilus! dominus. Dan gaan we allen met je mee. Paraziet, hoor
eens...
De 'paraziet', fijntjes geknepen zijn in het leven matigen, dunnen
mond, gehoorzaamde.
- We spelen morgen de Menæchmi.
- Goed, dominus...
- Hoor je, senex-Eén?
- Ja, dominus... De heilige 'Bacchides' zouden op die
bloedgedrenkte planken worden ontwijd... Eerst maar de Menæchmi om
ze rein te wasschen.
- Paraziet, ging de dominus voort, terwijl allen lachten om den
senex. Je hebt slecht gespeeld van daag.
- Ja, dominus...
- Ik zoû je door Silus en Afer moeten laten geeselen, dat de vellen
er af vlogen.
- Laten kruisigen, dominus, zei de 'paraziet'; en dan laten
verslinden door een beer.
Maar niet op de zelfde planken, waar de heilige 'Bacchides' zijn
vertoond, treiterde de senex.
- Jij hadt maar...!
- Ja, jij hadt maar...!! vielen Cecilius en Cecilianus in.
- Een prachtige rol in die 'Bacchides'!
- In die heilige 'Bacchides'!
- Paraziet, zei de dominus; ik zal je niet laten geeselen.
- Neen, dominus, zei de 'paraziet'.
- Op een voorwaarde.
- Ja, dominus...
- Dat je morgen zóo goed als je kunt je rol in de Menæchmi
speelt.
- Ik beloof het je, dominus.
- En overmorgen? vroegen de jongens.
- De Bacchides weêr, zeide de dominus.
- Dan zijn de planken schoon gewasschen door de Menæchmi, treiterde
de senex.
- Vooruit dan, vrienden! riep Nilus. Gaat iedereen meê,
avondmalen?
- Ja, ja, ja, ja! riepen allen; Lentulus, Latinus, Thymele,
Gymnazium...
Cosmus maakte zich uit de voeten: hij was de geùrwerker, de
beroemde, van den Vicus Tuscus... Hij ging avondmalen met Tryfo,
den boekhandelaar en de zijdeverkoopers en de goudsmeden...
- Wie mag ik mijn ezel bieden? noodde Nilus. Kom, wie wil er op
mijn ezel zitten?
- Alexa! Alexandra!! riepen de meiden van Taurus.
- Neen, zei Nilus' moeder. Ik ben niet moê.
- Cecilianus, zei Thymele; het lieve ventje is flauw gevallen!
- Ach wat! riep Cecilianus. Ik ben weêr beter. Het was alleen maar
éven om dien beer. Ik wil niet op den ezel. Thymele, ga jij er
op!
- Ja, Thymele! moest Cecilius na komen. Ga jij op den ezel
zitten!
- Neen, zei Thymele; ik loop wel graag na gedanst te hebben: dàt
houdt
juist mijn lange beenen lenig.
- Nou, zei de voormalige, Gymnazium; als Alexa niet op den ezel
wil... ze is even zoodik als ik...
- Alexa is dikker, zei Colosseros.
- Ze zijn even dik, meenden Murrhinus en Triumfus. Ja, ze zijn even
dik!
- Meten! riep Carpoforus.
- Neen, weerde Nilus' moeder af. Ik ben immers veel dikker dan
Gymnazium.
- Nou... zei Gymnazium. Als dat dan alles zoo is... dan zit ik wel
graag op den ezel.
- Wachten we nog, tot de regen op houdt... ried de dominus aan.
- Het druppelt alleen nog maar wat, zei Cecilius.
- ...Ja, zei Cecilianus, hand buiten de portiek; het druppelt
alleen nog maar wat.
- Vooruit dan, spoorde Nilus aan. Gymnazium op den ezel!
- Gymnazium op den ezel! klonk het van alle kant.
Gymnazium, door Nilus geholpen, geheschen, poogde zich op den ezel
te zetten, Amazone-gelijk.
- Ik glij er af!! riep Gymnazium.
- Schrijlings dan! rieden de gladiatoren.
- Ik kan niet! riep Gymnazium.
De gladiatoren kwamen te hulp. Links en rechts grepen zij een been
van Gymnazium en heschen zij haar schrijlings er op.
- Heu, jongens! riep de voormalige. Is dat trekken en pakken en ruw
zijn! Ik kon jullie moeder wel zijn.
- Gaan we! noodde Nilus.
- Vooruit! Vooruit! riepen allen.
Zij gingen. Het regende nauwlijks meer.
- Kan je loopen, mannetje? vroeg de Jager teeder tot Cecilianus,
die geluk hem zoû aanbrengen, morgen, in het Colosseum, als hij den
Leeuw moest bekampen.
- Jawel...
- Zit je niet liever op mijn schouders?
- Ja! O ja! Op je schouders! Paardje rijden!juichte Cecilianus.
- Jij op mijn schouders? vroeg Colosseros aan Cecilius.
- Ja, ja! wilde Cecilius wel. Als Cecilianus op zijn schouders zit,
wil ik wel op jou schouders zitten!
- Vooruit dan!
De gladiatoren bukten, vuisten op knie. De jongens sprongen op hun
ruggen. De ezel ging voor, met Gymnazium, Nilus en Alexa ter zijde.
Volgden Taurus en de meiden. Volgde de geheele grex, met Latinus,
Thymele, Lentulus, de 'beroemde' gasten, joviaal met zelfs de
minsten van den troep. Hosten ter zij van den stoet Carpoforus met
Cecilianus, Colosseros met Cecilius op zijn nek. De jongens
schreeuwden, van pleizier, als kinderen. Volgden de andere
gladiatoren.
Allen gingen moretum eten bij Nilus; hèt gerecht van de Megalezia:
wijnruit en kaas, met knoflook doorgeurd: de heerlijke koude
schaal!
Martialis, alleen, zag hen bijna weemoedig na. Hij had meê willen
gaan.
Maar zij vergaten hem te nooden en daarbij, hij werd bij den
Keizer verwacht. Naar huis, om zich te verkleeden? Heelemaal naar
Nomentum, te voet? Om in plaats van dit eene rare, natte togatje,
een ander, even raar, hoewel dan toch wat droger, om te doen!
Neen, dat zoû hij maar niet. En, door de modder, plaste hij,
eenzaam, door de nog regenstroomende modderstraten der Theater- en
portiekenwijk, naarhet Palatium, om den Keizer te verstrooien. naar boven IX Dien
volgenden avond laat - hoe vol was het weêr bij Nilus! - zaten
Cecilius en Cecilianus, bij de schenkbank, vlak tegenover de
telkens open en dicht gaande deur, hun soep te eten. Zij hadden
elkaâr den geheelen dag niet gezien, en zij zaten nu schouder aan
schouder, knie aan knie en aten uit éen groot bord, hongerig: zij
slurpten er uit het vleeschnat, zij vischten er uit de worstjes en
vertelden elkander honderd-uit, als of zij elkaâr in maanden niet
hadden gezien. Zij bemoeiden zich niet met de anderen - daar zat de
heele grex; daar zaten de Gallen en gladiatoren - maar zij, hun
bord in hun schoot, hun kroes in de vingers, vertelden, vertelden
maar door...
- Je moet dan weten, zei Cecilius - om hen heen roezemoesde het
stemgedruisch - dat juist, toen de 'paraziet' in het midden van
zijn groote scène was...
De deur ging open: de matrozen uit Ostia met Sila en de andere
vrouwen drongen luidruchtig binnen. En vóor het huis van Taurus
zagen de jongens de meiden zitten op de hooge gestoelten: Matta,
Flacca, Prisca en de anderen en ze riepen en de jongens wuifden
terug, voor de aardigheid.
- Nu, wat toen? vroeg Cecilianus nieuwsgierig.
Cecilius lachte, vol ingehouden pret.
- Toen gingen de gladiatoren voorbij het Theater om naar het
Colosseum te gaan en, verbeeldt je, dat hòorde het publiek - we
hoorden ze stappen en dreunen, hè, en toen was het een gedrang en
woû iedereen ze zien en toen liep...
- Kooltjes in laserpicium gestoofd? bood Nilus.
- Hè ja, Nilus, dank je wel...
- Dank je wel...
Het leêge bord op hun schoot was vervangen. Cecilius ging
voort:
- ...toen liep het héele Theater uit om de gladiatoren te
zien...
- Om de gladiatoren te zien?
- Ja... en toen stond de 'paraziet' in eens... voor een leêge zaal
te declameeren!! En vloekte die...! En omdat hij vloekte, riep het
publiek: 'masker af!' en moest die zijn masker afdoen en werd die
uitgejouwd, de 'paraziet'!
De jongens stikten van het lachen, de kooltjes bol in de
wangen.
- En toen? vroeg Cecilianus.
- Vertel jij nu van het Colosseum? vroeg Cecilius.
- Neen, vertel jij nu eerst van het Theater, drong Cecilianus. Ik
ben zoo benieuwd te hooren...
- Nou, zei Cecilius. De voorstelling was heel mooi...
- Vol, de cavea?
- Ja, en de orchestra ook. En de ridderbanken...
- De Keizer was in het Colosseum...
- Nou ja, natuurlijk...
- En de Keizerin...
- Nou ja, natuurlijk...
- Natuurlijk: de eerste dag in het Colosseum...
- Maar al die duizenden, die den eersten dag geen plaatshadden gevonden...
- Nou ja, die waren in het Theater...
- Het was weêr stampvol, zei Cecilius. Eerst de Hymne weêr. En toen
de 'Menæchmi'.
- Klapten ze, toen je optradt als Erotium?
- Ja, ze klapten heel erg. Gymnaziums tonstrix had me ook weêr
aardig gekapt: hèel anders dan als Bacchis...
- Maar ik kon je niet schilderen...
- Neen, ik heb het zelf gedaan... En heusch, we hebben wel móoi
gespeeld... Allemaal: de adulescens, de eerste maar de tweede
ook... En de senex - je weet, ik kan hem niet uitstaan...
- Niet uitstaan, bauwde Cecilianus na, en loenschte naar den Senex,
die zat te schransen.
- Maar hij speelde pràchtig... Zoo als die draait met zijn masker,
nu den goedigen kant en dan weer den kwaadaardigen kant...
- Toonde?
- Ja... pràchtig! Zonder dat het opzettelijk scheen. En de
'paraziet' ook... was wel heel goed... al hadden ze hem 'masker-af'
geroepen en uitgejouwd.
- Liep de zaal weêr vol?
- Ja, toen ze de gladiatoren hadden gezien... Je kan niet overal
bij zijn, hè...
- Niet overal te gelijker tijd...
- En morgen, broêrtje, spelen we samen weêr...
- Morgen, broêrtje, weer samen... Ons stuk...
- De 'Bacchides'!
- De 'Bacchides'! De 'Bacchides'!
Ze zoenden elkaâr, de lippen vet van de kooltjes.
- Jongens, riepen Colosseros en Carpoforus. Wat zitten jullie daar
zoo samen te vrijen?
- Nou... we hebben elkaâr den heelen dag niet gezien! riep
Cecilianus.
- Den héelen dag niet... Vertel jij nou, Cecilianus?
En Cecilius was vol aandacht, terwijl Cecilianus vertelde van het
Colosseum.
Ik ben er gegaan met Nilus en zijn moeder en met Taurus en de acht
meiden, zei Cecilianus. Het was leuk, hoor en wel erg mooi... Ik
heb het nooit zoo gezien, zelfs niet in Alexandrië...
- Nièt in Alexandrië??
- Háalt er niet bij. Zoo veel wilde dieren er in de arena kwamen!
Het was net als een woud gemaakt, met heuvelen en boomen en
struiken, en daar tusschen wilde dieren. En Carpoforus heeft eerst
met pijl op pijl vijf luipaarden geschoten: die kwamen langs de
heuvelen en achter de boomen naar hem toe: ik was zoo bàng voor
hem!
- En miste hij er niet éen?
- Niet éen... En toen heeft hij een everzwijn, dat ze op hem los
lieten, geplaagd met een ijzeren piek, dat het beest dol werd. En
toen heeft hij het met zijn zwaard doorstoken!
- Doorstoken, met zijn zwaard?
- Ja, vlàk bij. En toen, o toen was het verschrikkelijk. Toen
hoorde je een leeuw brullen, een grooten, Numidischen leeuw, met
manen, wijd-uit. En verbeeldt je, daar heeft Carpoforus meê
geworsteld...
- Met den Numidischen leeuw?
- Ja. Hij was heelemaal met een koperen maliënrusting bedekt,
ookzijn hoofd, en om zijn handen had hij koperen
malie-handschoenen. En toen pakte hij den leeuw, die zich op hem
wilde gooien, bij den strot en toen worstelden ze samen, net als
worstelaars. Het was vreeselijk; ik was zoo bang voor
Carpoforus...
- En toen?
- Nou, toen stonden ze weêr samen op. De leeuw stond als een mensch
op zijn achterpooten. En toen worstelden ze weêr. En toèn, stel je
toch voor...
- Toen...??
- ...greep Carpoforus den leeuw bij zijn muil, en scheurde hem zijn
muil in tweeën... En de leeuw brulde, maar we hebben allemaal zóo
hard geklapt, dat je den leeuw niet meer hoorde. Toen lag de leeuw
dood, met een slappen staart tusschen zijn pooten en een open
gescheurden muil!
- Cecilianus! riep Carpoforus. Kom toch eens hier!
- Kom toch eens hier, Cecilius! riep Colosseros.
De jongens stonden op en kwamen, in iedere hand honigkoeken, die ze
knabbelden.
- Waar hebben jullie het toch over? vroeg Carpoforus.
- Over jou, zei Cecilianus. Ik heb Cecilius verteld hoe je met den
leeuw vocht.
- En heb je niet van mij verteld? vroeg Colosseros.
- Nog niet, zei Cecilianus. Stel je toch voor, Cecilius: Colosseros
was verkleed als Herkules...
- Met een knots en een leeuwevel?
- Ja. En hij zag er héel mooi uit. En toen ging hij zitten op een
stier en toen ging de stier mèt Colosseros de lucht in, als in een
apotheoze!
- Ik had van het beest af kunnen donderen, zei Colosseros. Of met
beest en al naar beneden kunnen bliksemen.
- Hè! zei Cecilius spijtig. Kan ik dat nu nóoit eens komen kijken!
Ik moet ièderen dag optreden: ik kan nu nóoit eens naar het
Colosseum gaan!
- En Cecilius, er was een olifant en die knielde voor den Keizer,
of hij hem aanbad.
- Hé, dat had ik ook willen zien!
- En een rhinoceros en een beer heb ik samen zien vechten. En
vrouwen heb ik zien vechten, manwijven, zoo als Nigrina er een was.
En daarna stroomde de arena vol water en was er een Naumachie. Maar
het móoiste vond ik toch... Nilus, geef ons nog wat
honigkoeken!
- Hè ja, Nilus, geef ons nog wat honigkoeken!
- ...Toen allemaal zwemmertjes, jongentjes en meisjes, door het
water zwommen en toen al zwemmend allerlei figuren maakten.
- Figuren?
- Ja, zei Carpoforus. Een drietand, hé?
- En een anker, zei Colosseros.
- Ja, zei Cecilianus; en allerlei starrebeelden en een schip met
ontplooide zeilen...
- Hè! pruilde Cecilius, treurig.
- Wat is er, broêrtje?
- Dat had ik nu toch ook zoo gaarne gezien: die starrebeelden en
dat schip! Door zwemmertjes?? Ik moet maar altijd optreden!
Cecilius' oogen werden vochtig;zijn mond vertrok. Colosseros had medelijden met hem, nam hem
als een kind op zijn schoot.
- Gaat zoo een groote jongen nou grienen, die rhetorica heeft
geleerd en in de 'Bacchides' zoo prachtig danst en zingt en
speelt... plaagde Colosseros en deed of Cecilius een kindje
was.
- Nou ja, zei Cecilius; maar ik zie zoo nooit wat in het Colosseum.
Morgen spelen we weêr de 'Bacchides'....
- En overmorgen de 'Menæchmi', zei Cecilianus. Cecilius ziet zóo
nooit wat in het Colosseum... Weet je wàt!!
Cecilianus had een ingeving:
- Wat dan? vroegen de gladiatoren, begaan.
- Wat dan? vroeg Cecilius, betraande oogen.
- Ik zal overmorgen jou rol spelen in de 'Menæchmi' en dan kan jij
naar het Colosseum. Ik doe het net zoo goed als jij...
- Nou ja, dat natuurlijk wel... Maar dan zijn we weêr een dag van
elkaâr af. Weet je wàt!!
Cecilius had een ingeving.
- Wat nou weêr? vroegen de gladiatoren nieuwsgierig.
- Wat dan? vroeg Cecilianus, rood van belang: hij zat op de knie
van Carpoforus.
- Clarus moet overmorgen Erotium spelen in de 'Menæchmi' en dan
gaan we samen naar het Colosseum. Met ons beidjes...
- Ja, Clarus moet overmorgen...!juichte Cecilianus.
- Clarus!
- Clarus!
- Clarus dan toch! riepen de jongens, de gladiatoren.
Clarus zat tusschen senex, 'paraziet' en Syrus, die zoo mooi zijn
'slave-rol' in de 'Bacchides' gespeeld had, moretum te eten...
- Nilus doet er te veel knoflook in, meende Cecilianus.
- Ja, wel wat veel... was Cecilius het eens; hij veegde zijn oogen
af.
Clarus drong zich een weg tusschen de gasten.
- Wat is er, zei Clarus; zoo een echte matrona-jongen, vond
Cecilianus; net een oud wijf...
- Clarus, zei Cecilianus met zijn liefste stemmetje; wil jij niet
eens, overmorgen...
- In Cecilianus' plaats? meende, allerliefst vragend, Cecilius, en
ging door:
- ...In de 'Menæchmi'...
- ...Erotium spelen?? glimlachte schattig Cecilianus naar Clarus
op.
- Nou, ik wèl! zei Clarus. Maar jullie spelen altijd de mooie
rollen en ik moet maar de matrona spelen.
- Linus kan overmorgen wel de matrona spelen, zei Cecilianus
beslist.
- Ja, Linus kan wel... meende Cecilius.
- Dominus! riep Cecilianus.
- Dominus!! riep Cecilius harder.
- Dominus dan toch! bulderden de gladiatoren, vol belang in het
komedianten-intriguetje.
Lavinius Gabinius kwam.
- Wat is er? vroeg Lavinius Gabinius.
- Dominus...
- Dominus... begonnen de jongens, en Cecilianus, voor zijn
broêrtje:
- Morgen de 'Bacchides', hé? Overmorgen de 'Menæchmi'?? Neen, de
'Bacchides' weêr, zei de dominus beslist. Cecilius begon te
grienen.
- Dan zie ik nooit... begon hij.
- Sst!! zei Cecilianus en legde zijn hand op broêrtjes mond.
- Dominus, ging hij voort; Cecilius is moê... van iederen dag een
groote rol te spelen. 'Bacchides', 'Menæchmi', 'Bacchides',
'Menæchmi'...
- En wat woû Cecilius dan...??
- Met een leeuwworstelen, voor de afwisseling, zei Carpoforus.
- Neen, op een stier in de lucht geheschen worden, als ik van
middag! zei Colosseros.
- Neen! zei Cecilianus en trok Carpoforus boos aan de ooren. Nou
geen màlligheid maken! Het is heel ernstig. Cecilius moest eens
rùsten.
- Rùsten? vroeg de dominus, die het niet door zag.
- Ja, zei Cecilianus; Cecilius is moê. Als we nu morgen de
'Bacchides' hebben gespeeld, moesten we overmorgen allebei...
rusten.
- O... Rusten? vroeg de dominus.
- Ja, meende Cecilianus.
- Rust ik soms tijdens de Megalezia?
- Neen, dominus, zei Cecilianus; maar als we moê zijn en slecht
gaan spelen...
- Dan krijgen ze tòch niet op hun donder! riep de senex.
- ...Zoû je het lang niet prettig vinden, dominus...
Cecilianus, aan den arm van den dominus, flikkeflooide naar hem
op.
- ...en daarom moest je overmorgen de 'Menæchmi' geven met Clarus
als Erotium... En Linus als de matrona.
- Zonder repetitie?? riep de dominus.
- Ach, we kunnen immers àllemaal die 'Menæchmi' wel droomen! zei
Cecilianus.
- We kènnen de rollen, dominus, zeiden Clarus en Linus, die blij
waren eens een kàns te hebben omdat Cecilius en Cecilianus samen
naar het Colosseum wilden.
- Nu... goèd dan! zei de dominus. Maar als jullie niet goed spelen,
krijgen jullie...!
Clarus, Linus waren niet bang. Nilus schonk de kroezen vol.
- Ga je eens meê naar de Broederschap van Isis, dominus? vroeg
Nilus.
- Na de Megalezia, misschien, vriend Nilus, meende de dominus. Mijn
hoofd loopt me nu heusch om. En dan nog die dondersche jongens, die
altijd weêr wat anders willen...
Op Carpoforus' en Colosseros' knieën glunderden Cecilius en
Cecilianus.
- Overmorgen! smoesden zij blij. Overmorgen! Gaan we samen naar het
Colosseum!
- En Cecilius, vertelde Cecilianus voort; wàt er eigenlijk nòg het
aardigst was, dat zijn de haasjes en de haasjes loopen zoo maar los
en vrij door den muil heen van een tammen leeuw...
- Ach, hoe lièf! zei Cecilius. Zie ik dat òok, overmorgen?!
- Ja, zei Cecilianus. Dat zie je ook, overmorgen. En ik sprak er
Martialis: die was er met al de andere edele heeren en die zei me,
dat hij epigrammen zoû maken op àl die dingen: op Carpoforus...
- Natuùrlijk op mij! blageerde de Jager.
- Op Colosseros...
- Hij moèst het eens laten! bulderde de 'kolossale Eros'.
- Op den olifant, op den rhinoceros, op den beer...
- Op de zwemmertjes?
- Op de zwemmertjes ook... En op de haasjes!!
- Heerlijk!juichte Cecilianus. Overmorgen naar het Colosseum! En
saàmpjes!!
Maar de nachtwacht ging voorbij. Het was het sluitingsuur. Over de
taveerne was Taurus' huis al gesloten... naar boven X De Megalezia
liepen ten einde en Rome was moê van feest.Zeven dagen hadden de feesten geduurd; zeven dagen hadden de
trompetten en tamboerijnen der kinderen getoeterd en gerinkeld door
de huizen en langs de straten; zeven dagen lang waren er Scenische
Spelen, en zes dagen Circensische Spelen geweest; vijf dagen lang
waren er wedrennen geweest in den
Circus Maximus. De grex van
Lavinius Gabinius had gegeven vier malen de 'Bacchides' en drie
malen de 'Menæchmi'; in de tusschenspelen en mimus-spelen -
atellanæ en exodia - was groote verscheidenheid geweest. Maar nu
was het Theater gesloten, het Colosseum gesloten, het Circus
gesloten, waren de processen weêr in vollen gang, hadden de
bazilieken en fora wederom het gewone aanzicht van koortsige
zakelijkheid, drukke gewichtigheid, hernam het gewone leven zijn
recht. Aan de Baden van Titus en het Colosseum - nog immer niet
geheel voltooid - werd gewerkt; de voller volde zijn toga's, de
slavenkoopman voerde steeds andere slaven ter markt; de copiïsten
van Tryfo schreven geen tituli meer of didascalia maar de
allerlaatste epigrammen van Martialis op de Spelen in kleine
boekjes over, die overal werden verkocht in de Argiletische wijk.
Nilus ging iederen dag op zijn ezel ter markt maar des avonds was
het niet zóo vol meer in zijn taveerne, hoewel vol toch nog steeds
en Lavinius Gabinius kwam dikwijls des middags, na de siësta, een
praatje met hem maken op de bank, buiten de taveerne, over de hooge
gestoelten onder obscene reclame-schilderijtjes van het huis van
Taurus, waar de meiden nu alleen tegen zonsondergang kwamen
tronen.
- De caterva heeft vacantie tot de Floralia, zei Lavinius Gabinius,
naast Nilus gezeten op de bank: binnen, in de taveerne, was alles
schoon gemaakt en gereed voor wie 's avonds zoû komen.
- En jij ook, zei Nilus.
- Ik ook, zei de dominus. Nou, ik ben doodmoê. Zeven dagen achter
elkaâr die urenlange voorstelling. En ik sta voor alles alleen,
moet bij alles met mijn neus bij zijn. Heb geen nacht eigenlijk
geslapen, zoo veel zorgen heb ik gehad. Over zeventien dagen spelen
we weêr, met de Floralia, maar nu mogen we dan op adem komen.
- Verdiend heb je wel? vroeg Nilus.
- Verdiend heb ik wel, zei de dominus bescheiden; de ædilen betalen
goed. Maar mijn troep is dan ook prima. Ik ben alleen altijd bang,
dat er een paar slaven van door gaan. Ik kan ze niet aan boeien
leggen, hê? Hoewel, mijn eersten adulescens, dien doe ik een
kuischheidsgordel voor, want die ruïneert zich met de vrouwen...
Ja, caupo, met patricische
vrouwen... Hij is een knappe jongen, al
is hij pedant en hij heeft géen nacht, geloof ik, thuis geslapen.
Is het wel, senex?
- Géen nacht, zei de senex: iedere nacht sliepde senex thuis.
- Doe je hem dus een fibula voor, dominus?
- Wis en waarachtig, caupo; al was het alleen maar om zijn stem te
bewaren; hij was de laatste twee dagen schor als een roestige
hengsel.
- Ach, zei de senex, half-goedmoedig, tot Nilus; dat zègt de
dominus dan, van een fibula voor, maar de adulescens krijgt het
ding tòch niet voor... Trouwens, hij laat het ding immers door
vijlen. Die maatregelen waren goed, toen komedianten nog met den
zweep werden geregeerd en achter slot en grendel werden gehouden,
maar in onzen modernen tijd, lieve dominus, zijn die antieke
gewoonten toch niet meer te volgen: je komedianten zijn wel je
slaven, behalve ik, maar je eigenbelang brengt meê, dat je ze niet
heelemaal als slaven behandelt.
- Het is zoo, gaf de dominus toe. Het is ook een moeilijk vak,
dominus-gregis te zijn. En toch, ik ben er voor geboren. Een mooie
tooneelvoorstelling voor te bereiden... voor mij gaat daar nièts
boven, vriend caupo...
De drie mannen bleven zitten staren in de nauwe straat. Over het
nog gesloten huis van Taurus gloeide ros de dalende zon. Nilus'
moeder, uitgeslapen en dik, verscheen op den drempel der
taveerne.
- Ik ga eens een praatje met Gymnazium maken, zei ze en dribbelde
weg.
Nilus zeide, starend:
- Er zijn misschien dingen, die daar bóven gaan...
- Hoe meen je? vroeg de dominus, ietwat verbaasd.
- Ja, zei de senex droevig; dat voel ik ook. Er zijn misschien
dingen, die daar boven gaan...
- Boven een mooie tooneelvoorstelling, in een groot theater als dat
van Pompeïus?? verbaasde de dominus zich.
- Ja... zeide Nilus.
- Ja... zei de senex.
- Wat meenen jullie?? vroeg de dominus: hij keek van links naar
rechts.
- Dominus, zeide Nilus; nu je het niet meer zoo druk hebt, moest je
eens met me meê, naar de Broederschap van Isis...
- Ach, vriend caupo, als ik je daar meê pleizier kan doen... zei de
dominus naar rechts.
- Dominus, zei de senex; en nu we hier zoo rustig wat bij elkaâr
zitten te praten, woû ik je eens wat zeggen.
- En wat dan, senex? zei de dominus naar links.
- Kijk eens, dominus, zei de senex. Ik ben nooit heel gelukkig
geweest als komediant. Ik speel wel vrij goed de senex-rollen, maar
ze hebben me nooit gelukkig gemaakt. Ik heb nooit kunnen wennen aan
dien zwaren, beroerden, houten maskerkop. Het ding heeft me oud
gemaakt voor mijn tijd, hoewel het me gelegenheid heeft gegeven me
vrij te koopen. Ik denk, dominus, dat ik er meê uit scheid en je
verlaten ga...
- Er meê uit scheiden? Me verlaten?! schrikte de dominus op. Meverlaten, terwijl we hier nog met de Floralia spelen moeten! Me
verlaten, terwijl ik in onderhandeling ben met Carthago, om daar te
komen spelen met de Feesten van de Maan? Maar je denkt er toch niet
aan, senex?? En wat zoû je dan willen doen?
- Het theater vaarwel zeggen, dominus...
- En dàn?
- Christen worden, dominus.
- Christen?? kreet Lavinius Gabinius uit. Ben je gèk geworden,
senex? Waarom moet je Christen worden? Wàt is eigenlijk een
Christen?
- Een aanhanger van een sekte vol bijgeloof, dominus, zei Nilus.
Een filozofische oproermaker tegen de goden. Senex, jij moest ook
met me meê naar de Broederschap van Isis... Dáar zoû je troost
vinden, als je droef en moê van het leven was... Dien heb ik er zoo
dikwijls gevonden als ik wanhopig was den eersten tijd, dat het me
niet goèd ging, met mijn kroeg hier.
De senex schudde het hoofd...
- Ik word liever Christen en verlaat het theater. Ik heb met
Christenen gesproken. Nilus, in je taveeme. En gisteren...
- Gisteren...? vroegen Nilus en dominus.
- Gisteren heb ik in de catacomben een senex gezien en gehoord, een
'grijsaard' maar van geen theater...
- Hoe heet hij? vroeg de dominus.
- Johannes, zeide de senex.
- En wat zei hij? vroeg Nilus.
- Dat weet ik niet meer. Het waren woorden als vlammende
zwaarden... Ze doorstaken me, hier, op mijn hart... Het was heel
anders dan Terentius en Plautus en ik geloof, dominus...
- Wat, senex??
- Dat ik gehoor aan zijn woord geef en Christen word...
De senex zat peinzend naar de illustraties op het huis van Taurus
te staren. Het opende, nu de zon daalde. De meiden, gapende, kwamen
kijken... Zij voelden aan hare kapsels of het misschien noodig zoû
zijn even naar Gymnazium te gaan... Maar als Taurus niets zeide,
was het
brooddronken zich op nieuw te laten kappen, van haar eigen
drinkpenningen nog wel. En omdat de drie mannen zaten te praten,
gingen zij om hen staan, als goede kennissen groetend, toen
luisterend, zich rekkend... Uit een nauw zijslop kwamen slenterend
de 'paraziet' en Syrus, de 'slave-rol'...
- Wie is die Johannes? vroeg de dominus.
- Een vreemd man, zei de senex, starende... Hij is slank en geheel
wit van haren... Hij is vijf-en-tachtig, hoorde ik... Hij is
bisschop van Efezus, zeiden ze me... Hij is de boezemvriend geweest
van Christus.
- Christus? vroeg de dominus.
De 'paraziet', de 'slave-rol' wisten er van.
- Christus, zeker... zei Syrus.
- De leeraar van de Christenen, natuurlijk! zei de 'paraziet'. Ook
de meiden hadden wel eens iets gehoord...
- Die is gekruisigd, zei Prisca. Hij had iets gedaan, ik weet niet
wat...
- En nu die Johannes?vroeg de dominus weêr.
- Is altijd bij hem geweest, zei de senex; en was bij zijn
terechtstelling aanwezig. En heeft toen zijn leer verkondigd in
Griekenland en Klein-Azië... En is toen bisschop van Efezus
geworden...
- Nooit van hem gehoord, toen we daar speelden, zei de dominus.
- Hier hoor je ook niets van den bisschop, dominus. Dat is
Clemens...
- Natuurlijk niet, zei de dominus. Hoe zoû ik, wiens hoofd al om
loopt tijdens de Megalezia, nog van die zoogenaamde bisschoppen
moeten hooren. Zat die Clemens in de orchestra?
- Neen, zei de senex. Hoewel er toch wel Christenen waren in het
Theater...
- Om te kritizeeren, zei Nilus. Het zijn izegrimmen... Het zijn
sombere kerels. Onze Isisdienst is vroom en ernstig maar hèlder.
Jullie moesten allen eens meê gaan als er een mysterie gevierd
wordt...
- Maar wat nu van dien Johannes? vroeg de dominus.
- Die is, hier in Rome, ontboden door den Keizer... zeide de
senex.
- O ja, zei Matta; ik herinner me. Herinner jij je ook niet,
Flacca? Johannes, zoo een heilige man?
- Ja, ja, zei Flacca. Met wit, lang haar. We hebben hem eens zien
loopen langs de Via Appia, toen we van Taurus moesten naar zijn
moeder, die met de koorts lag en die daar woont, in wat een mooi
huisje bij de Aqua Claudia; ze verdienen toch maar geld met ons.
Moeder en zoon, dat is alles éen potje. En toen zeiden ze om ons
heen...
- Ja, zei Matta; dat die Johannes in de kokende olie gedompeld
was...
- Ja, zei de senex, starende; in de kokende olie...
- Jawèl, zei Nilus; nu je het zegt, herinner ik me ook van dat
geval te hebben gehoord.
- En de kokende olie, zei de senex; had geen vàt op hem...
- Hoe meenje? vroeg de dominus.
- Hij stapte uit de olie, ongedeerd.
- Geloof je dat? vroeg de dominus.
- Nou, zei Flacca. Ik niet.
- Ik ook niet, zei Matta.
- Ik wel, zei de senex, starende.
- Er gebeuren wonderen, dominus, zei Nilus. Bij voorbeeld, als je
door een heks in een ezel veranderd bent...
- Kàn dat? vroeg de dominus.
- Natuurlijk, zeiden zij allen. Natuurlik...
- Dàn, zei Nilus; wordt je weêr een gewoon mensch als je den
witte-rozenkrans op eet van een Isis-priester.
- Geloòf jij dat?? vroeg de dominus.
- Natuurlijk, zei Nilus.
- Nu, ik weet het niet, hoor, zei de dominus. Ik geloof niet erg
aan die vreemde dingen. Het leven is heel eenvoudig en de goden,
als ze bestaan, zijn net zoo eenvoudig als wij en je zièt toch
nooit zulke dingen gebeuren: in kokende olie verbrandt je en
eenmensch, die een ezel werd en omgekeerd, heb ik, bij Bacchus, ook
nooit gezien...
- Maar geloóf jij aan Bacchus, dominus? vroeg Nilus.
- Of ik aan Bacchus geloof? Maar natuurlijk geloof ik aan Bacchus.
Nilus, wat een gekke vraag! Het heele theater is immers ontstaan
uit de mysteriën, ter eere van Bacchus gevierd, en zoû ik dan niet
aan Bacchus gelooven? Als Bacchus niet bestond, zoû er immers geen
theater bestaan.
- Bacchus bestaat wel, zei de senex; maar in den vorm van den
Euvele...
- Wie is dàt nou weêr? vroeg de dominus.
Taurus verscheen op zijn drempel.
- Flacca, riep hij. Moet jij zoo den heelen avond met die pruikebol
blijven? Gauw! Naar Gymnazium...
- Matta, zei Flacca, terwijl zij ging; vertel jij me later wie de
Euvele is??
- Je kan er op aan, zei Matta...
- De Euvele, zei de senex; schuilt in al onze goden.
- In ònze goden?? riepen zij allen, verontwaardigd.
- En vooral in Bacchus, zei de senex. Hij heeft horens als Bacchus
heeft; de Euvele ziet er uit als een sater met bokspooten en een
staart... Dat heb ik ten minste zoo begrepen.
- Vertelde Johannes dat?
- Neen... Wat die vertelde, begreep ik niet... Hij sprak van de
groote Hoer, maar wie die daar meê bedoelde, begreep ik niet...
Maar zijn woorden waren als vlammende zwaarden, en die staken me
door mijn hart...
- En deedt je dat pijn, senex? vroeg Prisca meêlijdend. Neen, zei
de senex. Dat maakte me gelukkig...
De dominus, zenuwachtig, was opgestaan en dwong Nilus tot opstaan.
Zij wandelden, gearmd, op en neêr.
- Als die niet op past, wordt die gèk, zei de dominus. Wat moet ik
doèn, als die me in eens verlaat!! Ja, als je je komedianten vrij
laat, dan ben je niet meer zeker van ze. Ik laat er ook geen een
andere zich vrij meer koopen, hoor. Vrij, zijn ze veel te onzeker
bezit... Neen, Nilus, al wil ik wel eens meê naar je Isisdienst, er
is niets boven het theater; ik meen als kunst. Maar je moet het
heelemaal opvatten, als kùnst. Zonder gruwelen, zonder beer. En het
is mooi, het theater: het geeft te denken en te gelijk geeft het
het leven weêr. Ernstig òf komiesch, maar dat is precies het
zelfde.
- Maar weet je waar ik zoo een idee van heb? zei Nilus. Dat het
theater, dat uit de godsdienst ontsproten is, weêr heelemaal terug
tot de godsdienst zal gaan...
- Tot welke godsdienst, Nilus? Tot een nieuwe godsdienst? Want tot
Bacchus keert het zeker wel niet terug... En tot Isis...
- Even min, verzekerde, nadenkende, Nilus. Tot een nieuwe
godsdienst... Het zoû niet onmogelijkzijn... Tot een alles omvattend, algemeen godsdienstig gevoel
misschien, dat tot het publiek zoû spreken... Maar zeker
niet...
- Tot dat van de Christenen??
- Neen, tot dàt zéker niet. Dat geloof is een voorbij gaande
filozofische dweperij, die nooit iets met het theater te maken zal
hebben. Maar dat het theater weêr eenmaal... een mysterie kan
worden, ja, dàt zie ik bijna zéker... als ik me herinner welke
plechtige voorstellingen in ònze Isisdienst toch bijna
dramatiesch... Maar Christelijk, neen... nooit...
- Een Christelijk mysterie-theater! lachte de dominus. Neen, Nilus,
daar zijn we het met elkaâr over eens, dat zal nooit bestaan, niet
in der eèuwen loop! Wat ik meen, is dit: kunst mag eigenlijk voor
mij niets anders zijn dan kùnst...
En de dominus, op en neêr loopende, met den caupo, in de nauwe
Suburra, legde hem uit wat hij meende, dat het theater wel worden
mocht in de Toekomst en wat niet. Als er ooit tooneelschrijvers
werden geboren, die meer genie zouden hebben dan Plautus, Terentius
en hunne Grieksche voorbeelden... naar boven XI De Cerealia waren
geweest maar zonder Scenische Spelen, de Floralia waren geweest met
Scenische en Circensische Spelen en Mei gloeide over blank Rome,
dat de Romeinen verlieten voor Baïæ en Antium, de weelderige
zomerplaatsen. Maar wie er niet naar Antium en Baïæ gingen, dat
waren zoo wel de bewoners van de Suburra en hare nieuw gebouwde,
omringende straten en dat waren de bewoners van den Palatinus; dat
waren de allerhoogste en dat waren de allerminste.
De laatste, zij waren het nooit gewoon geweest, Rome voor de
zomerwarmte te ontvluchten. Zij genoten hun langere siësta, zij
genoten van lui langen avond, als de dauwige koelte zelfs neêr
zeefde tusschen de nauwe straten en sloppen maar, hoewel loomer en
langzamer, gleed hun zelfde leven voort... De anderen, de Keizer en
wie hem omringden, waren zekerlijk wel gewend Rome's warmte te
ontvluchten, ook al lag het Palatium in tuinen en parken op wijden
heuvel, omwaaid van
koeleren bries. Maar Domitianus was somber en
ziek en wilde niet van reize weten en sloot zich op in zijn kamers
om den volgenden dag uit te varen als een waanzinnige en een moòrd
te bevelen of de Senaat uit te noodigen bij hem te avondmalen in
zwart behangen zaal, met lijkbaren als aanligbedden, met verbleekte
schedels als schotels en drinkschalen, met zwart gekleede en
gemaskerde, demon-achtig dansende slaven als dienaren. En rondom
hem bleven, in het Palatium, Crispinus, Sigirinus, Farinus, zijn
gunstelingen en zijn nar en Domitia, Domitilla, Fabulla, Crispina,
terwijl het gras van de parken verschroeide, de kruinen der ilexen
en tamarisken grijs op stonden, overstuiveld van de stof en de
laatste rozen aan de struikenstierven en hare verschrompelde bloembladeren rondom
strooiden...
Crispina, in hare woning, wachtte Lavinius Gabinius, tijdens het
warme middaguur. Toen hij binnen gelaten was in het atrium, zat zij
op de rustbank bij het kleine vasculum. Maar mat murmelde de
waterstraal, terwijl de zon schuin neêr gleed door de vierkante
dakopening en hel glansde over den gloeiend rood geschilderden
wand, waarop in fresco het sierlijk 'oogbedrog' zich beeldde van
zuilen, portieken, bosch en beemd...
De dominus groette eerbiedig.
- Wel, dominus? vroeg Crispina.
- Domina, zeide Lavinius. Ik heb gesproken met de jongens. Zij
vermoeden nog altijd niet...
- En...
- Ik heb hen voor gesteld als ge mij zeidet. Om, zoo lang het de
edele Crispina behaagt, in hare dienst te treden als histriones en
haar verblijf op den Palatinus te veraangenamen met zang en dans en
voordracht. lntusschen niet langer dan de zomermaanden duren, daar
in het begin van het najaar wij over Sicilië naar Karthago
vertrekken.
- Wat hebben zij geantwoord...
Zij hebben wel tegen gestribbeld. Zij zijn gewend aan veel
vrijheid, die
zij begrijpen hier, op den Palatinus, te missen. Ik
heb hen echter daar ik gewoon ben niet te dwingen over gehaald door
hen onder het oog te brengen hoe moeilijk het is voor een
dominus-gregis zijn caterva te blijven voeden in de maanden, dat er
geen Spelen zijn, zelfs al heeft hij geld verdiend in April. Zij
hebben toen toe gegeven: alleen...
- Alleen?
- Zij hebben mij onder het oog gebracht, dat de geldelijke
vergoeding, die gij aanboodt om hen te huren, te weinig was.
- En...?
- Ik meen, dat zij gelijk hebben, domina. Laten wij dus vast
stellen, dat gij Cecilius en Cecilianus van mij huurt, maar tegen
honderd sestertiën per dag mèer dan gij boodt.
- Dus tegen driehonderd sestertiën per dag? Je bent duur, dominus,
met je slaven.
- Het zijn slaven, die mij veel hebben gekost, domina. Het zijn
slaven, die ik je geschonken heb.
- Maar die ik heb opgevoed en aan wie geen kosten gespaard zijn.
Zij zijn onvergelijkelijk... Zij zijn éenig.
eCrispina glimlachte, verteederd.
- Ik kan u ze niet verhuren voor minder dan driehonderd sestertiën
per dag.
- Het is héel veel, dominus. Driehonderd sestertiën per dag om mijn
eigen kinderen een tijdje bij mij te hebben! En als ik nu eens
Cecilius huurde en dan weêr eens Cecilianus...?
- De jongens kunnen niet buiten elkaâr, domina. Ik kan ze niet
scheiden. U moet ze beiden te zamen huren of af zien van uw
plan.
- Het is goed, dominus: ik huur ze dan beiden te zamen. Ik heb ze
ook
liever beiden te zamen...
- Ik heb ons contract mede gebracht, domina.
- Ons contract...?
- Ja,domina, opgesteld door een man van vertrouwen. Geen
processe-jager. Een eerlijk man: Labienus Posthumus; hij helpt mij
in Rome met al mijn zaken. Hij heeft het contract opgesteld,
waarmede ik mij verbind u Cecilius en Cecilianus te verhuren voor
driehonderd sestertiën per dag, met de voorwaarde, dat ik
desniettemin over ze beschikken kan zoo ik plotseling, onverwachts,
door particulieren te geven Scenische Spelen heb te vertoonen.
Terwijl ik tevens in het contract verzekerd ben voor alle schade,
die aan Cecilius en Cecilianus tijdens hun verblijf ten uwent zoû
kunnen geschieden en mij, hun eigenaar, nadeel berokkenen.
- Voor een som van...?
- Tweehonderd-vijftigduizend sestertiën...
Crispina rees op.
- Dat is te veel, dominus, zeide zij. Dat is onzinnig.
- Domina, ik kan de jongens dadelijk voor
tweehonderd-vijftig-duizend sestertiën verkoopen.
- Aan wie?
- Aan den edelen Sextilianus. Zij zijn dus
tweehonderd-vijftig-duizend sestertiën waard. U weet zelf, de
minste, een beetje mooie en kundige, jonge slaaf is honderdduizend
sestertiën waard. Zoo hoog schat ik niet dus Cecilius en
Cecilianus.
- Wat zoû hun kunnen overkomen?
- Ik weet het niet, domina. Misschien niets. Misschien alles. Hier
op den Palatinus is zelfs het ademen niet vrij. Overkwam den beiden
jongens iets... wat ook maar, dan zoû ik dat voelen als
dominus-gregis en ook
zoû ik dat voelen als pleegvader. Ik hoû van
die jongens, domina, zoo als een vader van zijn jongens houdt...
Het zijn brutale broekjes, en als ze iets deden, dat strafwaardig
is binnen de keizerlijke muren, dan zoû ik, zoo niet als
pleegvader, toch als dominus schadevergoeding willen ontvangen.
- Het is goed, dominus. Toon mij je contract. En laat mij het eerst
met mijn broeders cliënt Trebellius door lezen; die helpt ons, als
rechtskundige, in vele zaken: dán zal ik het teekenen.
Crispina ontbood Trebellius. Een uur later verliet Lavinius
Gabinius de Palatijnsche parken met het onderteekend contract op de
borst. Hij liep vol zorg, langzaam, naar huis; de zonnige
Mei-middag doorstoofde stof-overstuifeld Rome. Thuis gekomen, vond
hij den vollersbaas in vollen arbeid; vele uitgehangene toga's
weêrkaatsten den zonneglans op. De dominus groette de vollers en
volsters, ging de houten trap reeds op...
- Dominus, riep op den drempel de vollersbaas hem na.
- Wat is er? vroeg de dominus.
- Is het nog in orde bij jullie boven?
- Hoe meen je?
- Is er niet een verzakking of scheuring in de muren zichtbaar?
- Ik heb niets gezien!
- Neen, ik geloof ook, dat alles in orde is. Gisteren scheen het me
toe, dat er hier beneden een scheur was. Ik heb den architect laten
komen; die zeide, dat het niets was en heeft het wat bij laten
metselen. Weet je, die nieuwe huizen hier, dat is nietallemaal pluis. Die zijn dikwijls zoo maar opgeblazen, uit
speculatie, sedert de Thermen van Titus en het Colosseum werden
gebouwd. Maar ik geloof, dat dit huis, dat ik gekocht heb, een van
de beste is. Niet een van die rommel, zoo als er wel eens ingestort
is, hier in de buurt.
- Ingestort, vriend voller?
- Nou ja, je hoeft niet bang te zijn, hier. Dit is maar vijf
verdiepingen hoog. Die anderen waren zeven verdiepingen en heel
slecht gebouwd: wat kalk, leem, en splinters en restjes marmer bij
elkaâr getrapt. Je houdt dus de kamertjes, tot je naar Karthago
gaat, hè? Zoo vroeg mogelijk opzeggen, niet waar?? Het ga je wel,
dominus! Of ik het druk heb, noù! Iedereen, nà de feesten heeft
vuile toga's te vollen; ik kan het werk niet àf met mijn
knechts.
- Kan ik je een paar lui van mij verhuren?
- Dàt neem ik gaarne aan...
- Dan zend ik je Silus en Afer en nog een paar anderen als je
wilt... En dat rekenen we op de huur dan wel af.. Komt in
orde...
- Goed, dominus, goed, heel graag...
Boven vond de dominus velen van zijn grex in siësta, rug in rug in
de broeiwarme kamertjes. Zij hadden niets te doen. De dominus had
niet gaarne, dat ze doelloos rond zwierven in Rome. Hij was bang,
dat ze dan, op een goeden dag, zouden verdwijnen. Hij sloot ze dus
dikwijls op en als ze zich dan beklaagden, dat ze stikten, liet hij
wel weêr eens een paar dagen de deuren open, ook omdat ze toch
valsche sleutels hadden of de sloten open braken... Ja, het was de
tijd van rust maar ook van verveling en van armoê, met al die
doodeters. Hij maakte wel een kapitaaltje, de dominus, belegd bij
vele goede geldmannen en vertrouwbare wisselaars in Antiochië, in
Alexandrië, en in Brundizium en in Syracuze, in Rome maar dat geld
was toch maar los bezit. Zijn grex bleef zijn voornaamste
inkomstenbron maar kostte veel, als ze niet speelden. En honger kon
hij ze niet lijden laten. Ze aten dus bij Nilus wat ze wilden. Maar
wel verhuurde hij ze wat hij ze verhuren kon. Den senex, zijn
eenigen vrijgelatene, betaalde hij niets in dien donderschen
vacantie-tijd maar huisvestte en voedde hij toch... Den adulescens
had hij - zonder fibula - verhuurd aan een patricische vrouw, die
dol op hem was geworden. Den 'paraziet' en Syrus, den 'slave-rol',
had hij verhuurd bij Tryfo, den boekhandelaar, voor een prikje, als
kopiïsten: ze schreven beiden netjes en die brachten dus ook wat
geld op, net genoeg, dat ze hun eigen levensonderhoud bedropen.Nu had hij Silus en Afer verhuurd
aan den voller, om meê te
vollen. En Cecilius en Cecilianus...
De dominus maakte, vol zorg en ook beducht, dat hij ze niet vinden
zoû, het kamertje open waar hij sliep met de beide jongens. Waren
ze er...? Waarachtig, ze wàren er. Zij zaten op den grond vijgen te
eten, dicht tegen elkander aan. Zij hadden geslapen en dachten er
eigenlijk juist aan een bad te nemen in de Thermen van Titus: het
was nu, na de siësta, het uur, dat de voorname baders kwamen en de
jongens, die zich verveelden, hadden gedacht, je kon nooit weten,
wie je ontmoette... Maar jawel, daar kwam juist de dominus
thuis.
- Jongens, zei de dominus en zette zich, moê, op de eenige schabel
bij het kleine tafeltje; ik heb je verhuurd.
- Heb je het waarachtig toch gedaan? vroeg verontwaardigd
Cecilius.
- Ons verhuurd!? verontwaardigde Cecilianus.
- Ja, zei de dominus. Aan de edele Crispina.
- Aan onze moeder... dachten de jongens te gelijker tijd, want ze
wisten, sedert de eerste voorstelling, er alles van, maar ze zeiden
niets.
- Aan de edele Crispina, herhaalde de dominus, verwonderd, dat ze
niets zeiden. Weet je, jongens, het gaat me aan mijn hart. Ik hoû
van jullie als van mijn eigen kinderen, al zijn jullie
bengels...
- Waarom doe je het dan ook, dominus!
- ...lieve dominus! vleiden huilerig de jongens en kropen nader en
hurkten bij des dominus' knieën.
- Maar jochies, hoor nu toch eens! verontschuldigde zich de
dominus. Ik krijg driehonderd sestertiën voor jullie...
- Voor hoeveel tijd?
- Driehonderd sestertiën per dag!! riep de dominus; zoo als jullie
het hebben geraden te vragen.
- Ecastor, giechelde Cecilius.
- Ecere, giechelde Cecilianus.
En zij barstten in lachen uit en buitelden over elkaâr op den
grond.
- Driehonderd sestertiën! riepen de jongens. Per dag!!
En ze keken elkander veel beteekenend aan en riepen:
- Ze heeft wat over, om ons te zien!
- Die edele Crispina!
En ze knipoogden tegen elkaâr en lachten en buitelden en stompten
elkaâr in de ribben.
Maar toen, te gelijker tijd, werden ze ernstig en flikkeflooiden,
ieder aan een knie van den dominus.
- En krijgen wij ook wat...?
- Van die driehonderd...?
- ...die driehonderd sestertiën...
- ...per dag?
- Natuurlijk, zeide de dominus. Jullie krijgen er ook wat van. Als
zakgeld. Om vijgen te koopen.
- Meer...!
- Ja, wat meèr...!
- Nu goed, wat meer, gaf de dominus toe. Kom, jullie weten wel, dat
ik het goed met je meen. Jullie zijn mijn jongens, hè, mijn lieve,
eigen jongens. Wie weet of ik je nog niet eens vrij laat, later, en
je na laat wat
ik bezit: mijn grex, en de sommetjes, die ik heb
gedeponeerdin Alexandrië en Antiochië...
- En in Brundizium!
- En ook nog in Syracuze!
- Jawel, jullie zijn op de hoogte. Belooft me nu alleen een ding.
Weest nu lieve, zoete jongens, op den Palatinus. Dat jullie geen
last krijgen en ik geen last krijg. Want als er jullie iets
gebeurt, bij Herkles, ik krijg geen as schadevergoeding voor
jullie! loog de dominus.
De jongens beloofden op te zullen passen, bij de edele Crispina.
Zij moesten dien avond gaan.
- De voller maakt onze gele jasjes schoon; nou, die zijn eigenlijk
op, meende Cecilianus.
- Ik zal er eens om vragen, zei Cecilius en wipte op en weg.
- Ik ga meê! en ook Cecilianus wipte op.
- Ach wàt! riep de dominus en hield hem tegen. Kunnen jullie geen
oogenblik buiten elkaâr?? Het is belachelijk!
- Ja, je weet, zei Cecilianus; dat we ook altijd het liefst
tweelingrollen spelen; dat vinden we het aardigst...
De dominus keek Cecilianus een beetje droef lachend, vol zorg, aan.
Toen omhelsde hij hem, hield hem lang tegen zich aan, en zuchtte
diep.
- Wat is er, dominus?
Maar de dominus zeide niets.
- Wat is er, dominus? vroeg Cecilius, die met de schoone gele
jasjes terug kwam.
- Niets, jongens, zei de dominus. Zeg, je weet, ik heb jullie per
dàg
verhuurd.
- Ja, per dàg...
- ...per dag, natuurlijk.
- Ik weet niet hoe lang het duren kan, maar ik moet je nu en dan
zien. Jullie zijn slimme rekels; je moet maken, dat ik je, iederen
dag, al is het ook maar voor drie minuten, zie... Want als ik geen
vrijgeleide heb, kàn ik niet den Palatinus binnen.
- We zullen er voor zorgen, hoor...
- Wees maar niet bang, we zullen er voor zorgen...
En zij streelden hem om zijn baard, ieder aan een knie. Zij waren
het nu, die het hem voor hielden; bedènk toch eens: driehonderd
sestertiën per dag! Hij kon den heelen grex daar voor gedurende een
week, twee weken voeden en huisvesten, hùn nog een aardig zakduitje
geven en zelfs nog een spaarpenning beleggen bij zijn wisselaar.
Het geld spiegelde hun goùd in de oogen. Zij hadden nu in éens lust
te gaan... Zij zouden hun tuniekjes in hun bundeltjes meê nemen
naar de Thermen. En hun dubbelfluiten... Zij gingen nu baden en ze
zouden aan Nilus zijn ezel vragen: zij zouden op den ezel naar de
Thermen gaan, en van de Thermen op den ezel naar den Palatinus.
- Ach, jullie zijn gek! riep de dominus, ontstemd over hun
zorgeloosheid en onbekookte invallen. En wie moet den ezel terug
brengen van den Palatinus? Jullie vallen immers veel te veel op,
als je samen op eenezel zit, met je gele jasjes! Dan scheldt het volkje maar na of
gooit je met vuil. Jullie moeten te voet, begrijp je en je rustig
gedragen op straat. Niet altijd links en rechts kijken, als of
jullie wat zoeken.
Ze beloofden het. Zij kusten hem; hij bedwong zijn aandoening,
duwde ze zelve de deur uit. En alleen in het broeiwarme kamertje
bleef hij zitten, op het schabelletje bij het tafeltje. Toen stond
hij op; zorg donkerde over zijn voorhoofd. En hij rolde hun beide
matrasjes op en zette die in een hoek. En hij zag uit het eene
opene, glaslooze raampje; dat zag uit over de Suburra, de Carinæ en
het Forum heen, in de richting
van den Palatinus en den
Capitolinus... Achter den tempel van Jupiter Capitolinus daalde de
zon in een wijde stofpoeïering van gouden atomen, in een
stralenkrans van wemelend goudstof. En doelloos, verdrietig, en de
zorg zwaar op zijn borst, stond hij te staren, hij wist niet
waarheen, hij wist niet waarom, stond hij te staren, tot de
schemering viel. naar boven XII Het was donker, toen de beide
jongens zich aanmeldden aan de poort bij het Septizonium. Er was
een wacht van Prætorianen, die zaten te dobbelen, te drinken. Het
waren andere soldaten en een andere decanus, dan die zij gezien
hadden dien keer toen zij met Martialis in den draagstoel waren meê
gekomen, maar de decanus en zijn soldaten herkenden hen, van het
Theater.
- We waren toch geschilderd en met pruiken op? zei Cecilius.
- Met van die hooge pruiken op? zei Cecilianus.
Het deed er niet toe: de decanus had hen toch herkend.
- Hier zijn onze tesseræ, toonden de jongens twee bronzen
penningen, die hun de dominus had gegeven.
- Waar moeten jullie heen? vroeg de decanus, die de tesseræ
aannam.
- Naar de edele Crispina.
- Blijven jullie niet hier een uurtje saltatio geven? schertste de
decanus.
Neen, neen, ze moesten naar de edele Crispina.
- Decius, zei de decanus tot een Prætoriaan. Leid jij eens die
heerschapjes naar de edele Crispina.
De soldaat wees den jongens den weg, ging met hen meê, door de
donkere parken.
- Wat is het hier somber... zei Cecilius.
- Nou, het wordt nacht, zei Decius.
- Ja, maar het is hier wèl somber, vond Cecilianus. Met die donkere
boomen. Het is hier akelig stil...
- Je hoort niets, zei Cecilianus; dan je eigen passen...
- De Keizer is ziek, zei Decius; het moet hier stil en rustig
zijn.
- Hoort de keizer uit het paleis wat hier gebeurt??
- Wat hièr gebeurt??
- Muziek zoû die hooren...?
- Mag er geen muziek gemaakt worden?
- Nou, heel zacht..., zei Decius.
- Fluitspel...?
- Ja, fluitspel tochwel??
- Ja, dat misschien wel.
- Is die niet aardig, de Keizer? vroeg Cecilius.
- Stt, zei Decius. Wie vraagt nou zoo iets...
- Mag Cecilius dat niet vragen? vroeg Cecilianus. Ik had het net
ook willen vragen...
- We mogen zoo niet over den Keizer praten, zei fluisterend Decius.
Maar als die niet boos wordt of driftig, is die niet kwaad.
- Houden jullie van den Keizer? vroeg Cecilius.
- De gladiatoren houden wel van hem... verzekerde Cecilianus. Ik
ben niet bang van den Keizer, want Carpoforus zegt, dat hij heél
goed is.
- Ik ben ook niet bang, zei Cecilius.
- Hier woont de edele Crispina, zei Decius en toonde het huis.
- Hij klopte op de poort van het atrium... Een slaaf opende.
- De twee komediantjes, zei Decius. Cecilius en Cecilianus...
- Komt binnen, noodde de slaaf
- Decius, zei Cecilius. Ben je morgen van dienst aan de poort?
- Dat weet ik niet, zei Decius. Waarom?
- Ik woû je vragen of je een middel wist om onzen dominus...
Maar Crispina, uit het huis, was getreden. Decius verdween; de
slaaf sloot de deur, met grendels.
- Welkom,jongens, zeide Crispina vriendelijk.
Zij was hunne moeder, maar de jongens verrieden niet, dat zij
wisten, na eerst slechts vermoed te hebben.
- Edele domina... groetten zij, buigend.
Zij hijgde lichtelijk, van aandoening. Zij had hun vader, Manlius,
den histrio, lief gehad. Zij geleken op hem, maar hunne oogen waren
de hare. Zij waren beiden heel mooi, heel blond, heel fijn en toch
zoo gezond, frisch en jong. Zij waren als groote kinderen, deze
com‹di, die al zoo veel hadden gezien, gezworven, gedaan,
ondervonden. Zij voelde in zich een behoefte hen tegen zich aan te
drukken. Zij bedwong zich. Zij zette zich neêr op de rustbank.
Achter haar brandden enkele pitten aan de verschillende tuiten van
de hooge, bronzen lamp... De duisternis weifelde in het atrium.
Boven, vierkant, nachteblauw, scheen de hemel vèr...
- Kom eens hier, zeide Crispina.
De jongens naderden, stonden, opzettelijk wat kinderlijker dan zij
zich
voelden.
- Zullen jullie mooi dansen, spelen en zingen? vroeg zij.
- Mogen wij zingen, domina?
- En spelen...?
- Ja... De Keizer hoort dat niet... Er mag alleen geen rumoer
worden gemaakt...
- Het is alles zoo gedrukt, zei Cecilianus.
- Ja, zei Cecilius; of je niet adem kan halen...
Crispina zag hen aan. Heel haar hart ging naar hen toe. En
plotseling bedwong zij zich niet, greep zij hun ieder een hand.
- Mijn lieve jongens...! zeide zij, ontroerd.
Zij knielden bij haar neêr. Zij deed hen zitten aan hare voeten en
zij gedroegen zich als heel zoete jongentjes. Lieten niet merken,
dat zij wisten. Zij voelden niets voor deze moederen vonden haar eigenlijk vermakelijk. En dan, ze gaf driehonderd
sestertiën per dag, om ze een tijdje bij zich te hebben.
Zij streelde hen over de blonde hoofden, zag hun in de oogen, die
schuin, guitig, flonkerden in den lampeschijn. Zij vroeg hun
allerlei dingen, waar en wanneer zij het laatst hadden gespeeld, of
zij het Theater van Pompeïus niet mooi vonden... Zij zeide hun, dat
zij zoo prachtig waren geweest als de Bacchides... En zij kuste hen
hartstochtelijk. Moederliefde gloeide in haar op, voor deze mooie
kinderen, die haar het geluk van haar leven herinnerden en wier
vreemde jeugd, half kinderlijk, half pervers, den geur had van het
komediante-leven.
- Kom meê, zeide zij.
Zij ging met hen het huis binnen. Het was een dier bevallige
pavillioenen, zoo als er in de keizerlijke parken stonden ten
gerieve van hooge hofbeambten. Zij woonde hier met haar broeder
Crispinus, hoewel hij meestal op het Palatium zelve toefde. Zij
trad eerst een klein, elegant triclinium binnen, dikke
rozenslingers op den wand geschilderd. Enkele sierlijke schabellen
en tafels van citroenhout. Een bronzen Faun, die danste... Een
tapijt van Sidon, Babylonische kussens... Zij ging met hen een
smalle gang door, wees de deuren.
- Hier slaap ik, zeide zij. Hier slaapt de edele Crispinus. En hier
is jullie kamer...
De bronzen lampen waren overal ontstoken: het waren slangen om
boomtwijgen of opgerichte, slanke chimera's, uit wier opene bekken
de brandende pitten vlamden als tongen van vuur. En de jongens
dachten dadelijk:
- Zij laat ons niet met de slaven slapen...
Neen, zij sliepen niet met de slaven, die achter het bevallige
huisje hun ris van vertrekjes hadden, door een smallen, langen tuin
gescheiden van het huis zelve. En Crispina voerde hen hunne kamer
binnen. Die was de kamer der gasten. Die zag uit, rameloos, op een
kleiner atrium, maar allersierlijkst den wand geschilderd met
'oogbedrog' van zee, lucht, zuilen, dat vaag tusschen de wit
bloeiende klimrozen in het avondgeschemer maar even verduidelijkte.
Een marmeren dolfijn, in het waterbekken, blies een waterstraal,
terwijl hij in zijn opgeheven staart omkrinkeld een Amor hield, die
zijn teedere voeten omhoog stak. In de kamer zelve stonden twee
lage bedden, met fijn lijnwaad bedekt, met geborduurde kussens, met
dekens van kleurige bombyx. Er lag een panthervel. Er brandden de
pitten in de bronzen lamp. Er schemerde een metalen spiegel op een
rood marmeren tafel, door gebeeldhouwde griffioenen getorst. Aan
bronzen haken hingen kleurige kleederen...
- Kiest hier uit, zei Crispina; en verkleedt je... Over een uur
komt de Keizerin, en moeten jullie dansen en spelen...
De jongens keken om zich rond. Het was in den nachtschemer en
lampeschijn een nauwe, beslotene, elegante en geurigeweelde.
tDe lampe-olie geurde. De bombyx-dekens voelden aan als een
schapenvacht, maar van zij... Op rood marmeren tafel lagen,
tusschen vergulde toiletvoorwerpen, twee vergulde rozenkransen.
- Moeten wij die op zetten? vroeg Cecilianus.
- Ja, zeide Crispina.
Zij zat op een der bedden en zag glimlachend de jongens kijken en
voelen. Zij deden het met een zekere bescheidenheid, gewend aan
alles. Zij vonden dit alles heel mooi en het was voor hèn... Een
slaaf bracht ooft en gebak op een schaal van verguld en zij
aten.
- Zullen wij ons nu verkleeden? vroeg Cecilius.
- Ja, zeide Crispina. Wil ik een van mijn slavinnen roepen?
- Wij kunnen het zelf wel, domina, zei Cecilius.
- Ja, domina, wij kunnen het zelf wel, zei Cecilianus.
En zij kleedden zich uit, rustig-weg, voor de edele Crispina, die
hunne moeder was. Zij stonden naakt en borgen hun eigen plunje,
netjes gevouwen, weg. Zij kon haar oogen niet van hen af houden.
Zij wieschen zich in een bronzen kom. De lampepitten flikkerden in
lichtspelingen over hun blonde naakt. Zij kamden elkaâr voor den
spiegel. Zonder er bij te denken, omdat zij histriones waren,
verfden zij zich de oogen, de lippen, natuurlijk-weg. Zij wilden
kiezen uit de kleederen, die daar hingen.
- Blijf liever zoo, zei Crispina.
- Het is zoo koud, zoo, domina, zei Cecilianus, even rillende, van
de avondkoelte.
Zij naderde hen en plots omarmde zij hen beiden, in hare armen. Zij
was verliefd op hare kinderen; omdat ze zoo mooi waren. Zij wilde
ze een pooze bij zich hebben, omdat ze zoo mooi waren...
- Je moet niet koû vatten, zeide zij moederlijk zorgzaam; kleedt je
dan maar...
En zij hielp ze zelve de tunieken aan te doen, die zij kozen. Het
waren zacht malve-kleurige, halfzijden, lange tunieken zoo als de
histriones die in patricische huizen droegen, de armen, de beenen,
de borst verzichtbarend. Zij zocht zelve de schoentjes, die er bij
behoorden. Zij strikte zelve de linten om hunne kuiten vast. Deze
jongens, zij waren hare kinderen en haar speeltuig, haar pleizier.
Zij voelde voor hen wat een meisje voelt voor haar poppen. Haar
groote poppen. Zij zette ze nu de vergulde rozekransen op. Zij
bewonderde hen.
- Blijft nu een oogenblik hier, zeide zij; straks komt de
Keizerin...
En zij liet ze alleen. Zij zagen elkander aan. En poèften het uit
van het lachen...
- Stil toch! riep Cecilius, die zelve stil gierde als Cecilianus
gierde.
- Niet zoo lachen! waarschuwde te gelijker tijd Cecilianus. En zij
gierden te zamen, hun vuisten voor den mond.
- Hoe vindt je die moèder van ons? en Cecilius hield zijn maag vast
en kromp in een.
- Wat heeft ze ons gezoènd!... En metonze schoentjes... geholpen!!
- Hé, ik stik van het lachen!...
- Is dat làchen!...
- En het is hier zoo benauwd!!
- Met dat kleine stukje lucht, daar boven...
- Maar het is hier wèl mooi...
- Ja, mooi wel! Maar ademen, dat kan je hier niet...
- ...kan je hier nièt! Hoe vindtje toch...
- ...die moeder van ons!!
En ze poèften weêr, tegen elkander aan, in een dollach, dien zij
onderdrukten. Plotseling stonden zij, recht, lachten niet meer.
Crispina opende de kamerdeur.
- De Keizerin is daar. Met Domitilla en Fabulla. Kom... Zij wenkte
ze.
Zij traden ernstig achter haar aan. Zij waren dadelijk weêr
geworden de gehuurde komedianten, die moesten dansen en spelen.
Crispina voerde hen in het triclinium...
- Hier zijn ze, Augusta, zei Crispina en toonde de jongens. De
vrouwen zaten op rustbank, schabellen. Zij waren de onverdraagbare
somberheid van het Palatium ontvlucht. Zij wisten, dat Crispina
hare zonen wachtte...
- Weten zij iets? vroeg Domitia, lacherig.
- Niets, Augusta, zei Crispina.
- Weten zij niets? fluistervroegen Domitilla, Fabulla.
- Niets, herhaalde Crispina.
Zij zette zich tusschen de anderen in de zoo bevallige beslotenheid
van dit kleine vertrek, dat op het atrium uitkwam. En Crispina
beval de jongens te dansen.
Zij dansten en floten, om beurt elkaâr begeleidend, op hunne
dubbelfluiten. Het was een nacht van vaag licht, zonder maan,
zonder sterren; een lucht van damp drukte over de tuinen. En in die
grauwheid van atmosfeer, zevende het atrium binnen, dansten de
jongens. Zij wisten hoe zij hier moesten dansen. Geheel anders dan
zij gemimeerd hadden bij den voornamen Plinius... O, zij doorzagen
dadelijk hun volkje! Hier, voor de Keizerin, die den histrio Pâris
bemind had, voor die uit hare oogen brandende, magere Domitilla,
voor die Fabulla, die zij nooit
vergeten konden, hossende op de
eene knie van Colosseros en zij beiden op zijn andere knie, voor
hun eigen moeder, die hen van de hand had gedaan, toen zij drie
jaren waren geweest, dansten zij ànders... In dit nauwe, sierlijke
binnenhofje op den Palatinus, in deze grauwe nacht, die drukte en
ontzenuwde vooral om de nooit wijkende gedachte aan den Keizer in
het Palatium... dansten zij voor deze vrouwen anders dan zij in het
zonnige landhuis aan de zee het klassieke spel van Hero en Leandros
hadden gemimeerd. Zij floten nu met de lippen nauwelijks hoorbaar,
zeér zacht, en zij dansten te zamen hun meest ontroerenden kordax,
Attiesch van oorsprong, maar in Klein-Azië gedanst in de krotten en
kroegen, door jongens of meisjes. Het was een langzaam wulpsch
slepend beweeg en soepel gebreek van wringende ledematen tegen
elkander aan, terwijl hunne vingers steeds in elkander bleven en
hun lippengefluit meer kreunde van verlangen dan welmelodie ontblies. Uit hunne malve-kleurige, lange tunieken
blankten telkens schokkend hunne knieën te voorschijn en hun dans
was om hun wringen en buigen en breken en schuiven en schudden
obscener en dubbelzinniger dan zoo zij, geheel naakt in de zon,
hadden gedanst. Onder hun vergulde rozenkransen smachtten hun
oogen. Tot zij wirrelden, als in een zelfde spiraal, die vertrilde
en zij stil stonden in elkanders armen.
- Wat die jongens dànsen! zei de Keizerin. Ik zoû de heele nacht
naar ze kunnen zien!!
Domitia, Domitilla, Crispina fluisterden onder elkaâr... Of zij
zouden durven zich vermommen om zich te vermaken in de
achterbuurten.
- Licht is het er vermakelijker dan op den Palatinus, meende
Domitilla. Fabulla, wat meen je?
Maar Fabulla was als veranderd. Zij zat meestal stil, naast de
anderen.
- Jij kènt die buurten, lieve nicht, zei de Keizerin hoog. Jij bent
er dikwijls genoeg geweest met Nigrina. Jij moest er ons brengen.
Begrijp je.
- Ik kom er niet meer, zei Fabulla, bijna weemoedig.
- Waarom? vroeg Crispina.
- Omdat me dat niet voldoet... Ik ben treurig den laatsten tijd...
Om Nigrina... Om allerlei.
Zij was treurig ook om haar verdwenen illuzie: die van geen
tooneelspeelster te zullen worden. Tevens was zij bang, dat
Domitianus, wien zij er eéns over gesproken had, haar nu zoû
dwingen de planken te betreden!
- Waar ga je dàn heen, 's avonds? vroeg de Keizerin.
- Ik ga wel eens naar de Catacomben... om den heiligen man van de
Christenen te hooren...
- Er is er een gekomen, zei Domitilla; die in kokende olie is
gedompeld geworden.
- Die is het, zeide Fabulla.
- Dan moet je ons brengen naar dien heiligen man, beval
Domitia.
- Goed, zeide Fabulla.
- Wij hebben donkere mantels, zei Domitilla.
Zij stonden reeds op, grepen hare mantels. Om te vergéten wat haar
drukte, beangstigde in het Palatium, zochten zij, zochten zij naar
telkens andere ontroering.
- Ik blijf liever thuis, verontschuldigde zich Crispina.
- Moedervreugd! spotte Domitilla.
- Stt! smeekte Crispina.
Maar de vrouwen lachten en de tweelingen hadden gehoord. Zij lieten
dat echter niet merken; zaten, hun giechel bedwingend, nu zoet op
den rand van het kleine nymfæum.
- Domitia, Domitilla, Fabulla gingen, in donkere mantels gehuld.
Crispina
bleef alleen met de jongens.
- Kom hier, zeide zij, gezeten.
Zij kwamen, hurkten bij haar neêr.
- Ik ben blij, dat jullie hier zijn, zeide zij. Vertel mij van
jullie omzwervingen...
Zij begonnen te vertellen... Crispinus, door de poort, door het
atrium kwam binnen. Zij rezen op.
- Ik dacht de Keizerin hier te vinden...
- Zij is naar de Christenen, met Domitilla en Fabulla.
- Fabulla, ja, dat weet ik: diè wordt nog Christin... Heb je dus je
jongensbij je...?
- In der Goden naam, Crispinus, smeekte Crispina, in het Grieksch.
Wees voorzichtig...
Maar de jongens, bescheiden, wendden zich af.
- Denk je, dat die jongens geen Grieksch verstaan? lachte
Crispinus. Nu, wees niet bang; ik zal niets meer zeggen...
En, nu fluisterend, sprak hij over den Keizer. Hij, Crispinus, was
in ongenade. De Keizer ontving hem wel, maar...
- Oh! riep hij uit. Als ik nog maar eens een Tàrbot of wat ook wist
te verzinnen! Ik weet niets meer, ik weet nièts meer...
Zij fluisterden te zamen. De ongenade kon ieder oogenblik treffen.
En dan, zelfs al liet Domitianus hun het leven, hadden zij niets,
stonden zij op straat...
De jongens zaten op den rand van het vasculum.
- Cecilius...
- Wat, Cecilianus.
- Ik verveel me gruwelijk... Ik woû, dat ik bij Nilus zat, met de
gladiatoren.
- Driehonderd sestertiën per dag...
- Nou ja... Ik verveel me tòch gruwelijk. Bij jou moeder.
- Ik ook... Gruwelijk... Ik kan hier niet adem halen. Bij jou
moeder.
- ...Het is hier ook zoo benauwd.
- Vreeselijk benauwd.
- Ik ben moê... van verveling...
- Ik ook... Van verveling...
- We zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te
gaan.
- Ja, we zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te
gaan.
Zij stonden, bescheiden, op, naderden.
- Domina...
- Domina...
- Wat is er,jongens?
- Vergunt de domina, dat wij ons...
- Ja, dat wij ons terug trekken, domina...
Zij mochten zich terug trekken.
- Twee mooie Tarbotjes misschien, hoorden zij Crispinus nog
zeggen.
Het maakte geen indruk op hen. Omdat zij zich zoo gruwelijk
verveelden, moê waren van de verveling.
- Hoe lang moeten we blijven? vroeg Cecilianus.
- Zoo lang mogelijk... Driehonderd sestertiën per dag...
- Driehonderd sestertiën per dag, herhaalde kwijnend Cecilianus, de
armen al mat langs zijn lijf.
Zij waren nu in hun mooie kamertje en keken rond en keken naar
elkaâr.
- Het is wel mooi...
- Ja, dat wel...
- Als je er maar eens ùit kon...
- Wat is er achter het muurtje van het atrium?
- Eens kijken...?
Zij liepen langs het marmeren dolfijntje, dat in zijn staart een
Amor omkrinkeld hield, die de voetjes stak in de lucht. En zij
heschen zich op, aan het muurtje.
- Pas op je mooie tuniek, zei Cecilius.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilianus.
Ze heschen zich en tuurden uit.
- Een gangetje... zei Cecilius.
- Ja, een gangetje.
- Een smàl gangetje...
- Een heel smal gangetje...
- En àchter het gangetje...
- Ik denk het park...
- Ik denk ook, het park...
Zij dachten het zelfde. Wip, zaten zij op het muurtje. Met de malve
tunieken aan en de vergulde rozekransen op de blonde bollen. Wip,
waren zijin het gangetje. Krr...
- Je tuniek scheurt, zei Cecilianus.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilius.
Het gangetje was zeker voor de keukenslaven... Wip, waren zij op
het andere muurtje... Wip, waren zij er af.
In het donker. In het dichte gras...
- Het park, geloof ik, zei Cecilius.
- Geloof ik ook, zei Cecilianus.
Beiden, poogden zij te ademen.
- Je kan hier nòg niet ademen, zei Cecilius. Wat is het
toch...?
- Ik zal het je zeggen, fluisterde Cecilianus. Het is de
Keizer...
- Geloof je?
- Ja...
- Ik geloof het ook: het is de Keizer...
- Die is daàr: in het Palatium. Het is altijd toe...
- En donker...
Zij liepen den muur van de kleine villa om. Herkenden toen den weg,
tusschen de ilexen en tamarisken. Vonden het nu wel een avontuur.
Zoo beiden, alleen, in de parken van den Palatinus!
- Verbeeldt je, als we in eens den Keizer...
- Tegen kwamen??
Zij rilden tegen elkaâr, blij om hun vrees, die de verveling
verjoeg.
- Laten wij eens gaan...?
- Ja, juist...
Zij wisten waarheen, zonder het elkaâr te zeggen. Naar de poort van
het Septizonium.
Zij gingen. Als ze nu maar niemand tegen kwamen... Waarachtig,
stappen! Wie kwam daar...! Ze wilden zich verstoppen.
- Wie verstoppen zich daar? riep een stem bekend.
- Martialis!! riepen zij beiden.
- Bèngels, die jullie zijn! Wat doe je hier??
Zij zeiden het hem. En dat ze stikten. Zich zoo gruwelijk
verveelden...
- Pas op, waarschuwde Martialis. Als je hier doet, wat je niet
màg... Wip maar weêr gauw de muurtjes over... Kwâjongens, die
jullie toch zijn...
- We moèten de Prætorianen spreken, zei Cecilius.
- Om te zeggen van den dominus... Dat hij ons morgen avond daàr
vindt. Bij hun wacht.
- Weest maar voorzichtig, bengels... Valete.
- Vale, Martialis.
Martialis haastte zich, ontboden. De jongens daalden het park
af.
Zij kwamen aan de poort, nog niet gesloten. Buiten zaten de
Prætorianen, op hun bank. Er waren er bij, die zij kenden; er was
de decanus van den eersten keer...
- Nacht, decanus...
- Zoo, komen jullie toch eens een kroes wijn meê drinken? Heu, wat
zien ze er mooi uit!
- Mag ik een stuk brood? vroeg Cecilianus, die op een tafel een
soldatenbrood zag.
- Prætorianenbrood? vroeg een der soldaten.
- Hè ja!
- Hè ja!
En zij zetten zich schrijlings, in hun malve tunieken, over de
bank. Het roode lampje-licht speelde in hun gouden rozen, aan de
slapen. Zij knabbelden hartelijk in een homp soldatenbrood en
dronken den wat zuren wijn. Zij vonden dien heerlijk. Zij dobbelden
meê, hadden wel een paar denariï op zak...
- Je hoeft als je verliest niet te betalen, zei de decanus.
En ze vroegen of zeiederen avond even mochten komen...
En of de decanus den dominus woû waarschuwen...
...Bij Nilus of in het huis van den voller... Dat hij ze hier
iederen avond zoû kunnen zien... De wacht was niet altijd de
zelfde? Nou ja... ze kenden nu bijna àl de Prætorianen van de
lijfwacht... Het mocht wel, hè?
- Zoû de decanus het doen...?? De decanus zoû het doen.
- Maar, ventjes, zoodra we stappen hooren... door het park, of
buiten op straat... als de bliksem in het wachthuis, begrijp je...
En morgen niet met gouden rozen op jullie koppetjes... Oppassen...
want van nacht wachten we niet minder dan de Keizerin af, die is er
met Fabulla en Domitilla van door...
- Naar de Christenen maar, zei Cecilianus. naar boven XIII De
dominus hoorde er van door den decanus, die boodschap zond. En hij
kwam meestal 's avonds laat even aan de Prætorianenwacht bij de
Septizonische poort, en hij zag dan even de tweelingen. Hij hoorde
hunne klachten. Noù, het was me een leven daar in het huis van...
van die edele Crispina! Nu ja, ze sliepen onder dekens van bombyx
en hun kamer was bijna even zoo mooi als hun exostra-kamer in de
Bacchides! Zij baadden zich in een bad van portier en zij aten
allerlei fijne dingen. Goden nog toe, hoe zij smachtten naar de
kooltjes van Nilus! Ze liepen den geheelen dag in lange, kleurige
tunieken en zij hadden niets te doen dan eens wat te zingen, te
fluitspelen, te dansen. De Keizerin kwam bijna iederen avond naar
hen kijken met Domitilla. Fabulla hadden zij eens weten te vragen
of zij nog dacht over het tooneel en verbeeldt je, Fabulla had
gezegd, dat het tooneel zòndig was, ja, zòndig, en dat ze Christin
was geworden! De beide achterneven van den Keizer, die de edele
Quintilianus had opgevoed, waren ook Christen geworden; dat scheen
in de lucht te hangen, sedert die heilige man van de Christenen uit
de kokende olie ongedeerd was gestapt. Ook de Keizerin ging naar de
Christenen hooren. Omdat ze zich zoo verveelde op het Palatium.
Noù, zullie verveelden zich ook. Er was niet te àdemen op den
Palatinus. Er hing zoo iets angstigs, zoo iets dreigends: dat gaf
ze een rilling. 's Nachts werden ze wakker en luisterden uit... Dat
kwam omdat het stil moest zijn in de parken, zeiden dan de
Prætorianen, en omdat de Keizer ziek was. Maar de Keizer was wel
goed voor de Prætorianen, zeiden ook de soldaten, en zij hielden
van hem. En de jongens zeiden, dat de gladiatoren ook geen kwaad
van den Keizer hooren konden, maar dat het toch niet vroolijk
was...Zij verlangden weg te komen; nou ja, driehonderd sestertiën per
dag... Daar deden ze het ook om. Iederen dag, die er voorbij was,
was driehonderd sestertiën waard. Maar ze verveelden zich
gruwelijk, net als de Keizerin, en de Christenen, die
hadden ze al
gezien in de taveerne van Nilus. Zulke trieste smoelen, zoo nooit
eens vroolijk. Hé, hoe ze verlangden er eens van door te gaan. Maar
ze dorsten niet; ze dorsten alleen dit uurtje, wip over het eene,
wip over het andere muurtje en dan zich wat uit rekken, hè-è! bij
de Prætorianen, die hen allen kenden. Nou ja, anders was alles in
orde en de dominus vertrok en de twee bengels bleven nog wat
dobbelen en drinken met de soldaten en slopen dan naar huis, wip
over het eene, wip over het andere muurtje...
Maar op een avond, einde van Mei, vond de dominus bij de
Prætorianenwacht Cecilianus alleen. De jongen zat zacht snikkende
op de bank, met druipende oogen en de Prætorianen poogden hem te
troosten: de decanus drukte hem tegen zich aan en zei, dat het niet
zoo erg zoû zijn...
- Wat is er? vroeg de dominus, ontsteld.
Cecilianus snikte en kon bijna niet spreken. En toen zei de decanus
het.
- Het schijnt, dominus, zei de decanus; dat Cecilius van daag bij
den Keizer ontboden is. Nou, dat is toch zoo erg niet... De Keizer
is niet altijd kwaad. Hij zal Cecilius hebben willen zien dansen of
hooren fluit spelen...
- Hij is nog niet terug gekomen, snikte Cecilianus. Hij is al den
heelen dag op het Palatium... Nu is het er al lang donker en alles
is toe. Hij komt van avond niet terug... De edele Crispina was ook
ongerust...
- Cecilius! stamelde doodsbleek de dominus. Cecilius bij den
Keizer! Hoe is dat gebeurd?!
- Het is die edele Crispinus, zei snikkend Cecilianus, terwijl de
soldaten meêlijdend den jongen omringden. We waren samen 's morgens
in ons kamertje het was zoó vervelend en je weet nooit wat te doen
- en toen kwam Crispinus, en die zei, dat Cecilius meê met hem
moest. Waarheen, vroeg ik. Naar den Keizer, zei Crispinus. Crispina
kwam ook en die was heel boos... Maar Crispinus beval Cecilius meê
te komen. Ik vroeg, of ik dan met mijn broêrtje meê mocht... Maar
Crispinus zei van neen, en dat ik misschien een anderen keer mocht
komen. Hij noemde ons de Tarbotjes.
- Nou, dat deed die maar voor de grap, troostten de
Prætorianen.
- Neen, zei Cecilianus, schuddend het hoofd. Dat deed die niet voor
de grap. Ik heb hem wel in de gaten. Het is een gemeeneschurk, die edele Crispinus.
- Sttt! zeiden de Praetorianen. Dat mag je hier zoo niet
zeggen...
- En ik zeg het toch, zei Cedhanus, steeds snikkend. Het is een
gemeene schurk. Die edele Crispinus is een gemeene schurk. Wat
hoefde die mijn broêrtje meê te nemen... Had die mij dan ook maar
meê genomen... Maar hij zei; eén Tarbotje was genoeg...
De Prætorianen poogden te lachen.
- Jullie moeten niet lachen, zei Cecilianus, boos, de vuisten
gebald. Mijn broêrtje is zeker nu dood...!
En hij snikte het uit, terwijl de decanus hem troostte.
- Neen, neen, zeiden de soldaten.
- Decanus, zeide de dominus bleek; ik moet oogenblikkelijk de edele
Crispina spreken.
- Dominus, zei de decanus. Dat gaat niet. Het is veel te laat. Kom
morgen vroeg; dan kan mijn plaatsvervanger je aankondigen. We weten
allemaal wie je bent. En hier, Decius, zal Cecilianus terug brengen
naar Crispina's huis, bij het muurtje, waarover de jongens gewoon
zijn te wippen...
Den volgenden morgen, vroeg, kwam de dominus terug. De verwisselde
wacht wist van het geval. Een Prætoriaan ging met den dominus meê,
om hem aan te kondigen.
Crispina ontving hem in het atrium.
- Dornina, zeide de dorninus. Ik heb gehoord...
- Hoe weet je? vroeg Crispina bleek.
- Dat doet er niet toe, zei de dominus. Ik weet. Ik weet, dat
Cecilius hij den Keizer is. En ik herinner u aan ons contract.
Crispinus verscheen uit zijn kamer, ongekleed, de haren
verward.
- Welk contract? vroeg hij.
- Dat kan de edele Crispina u zeggen, edele Crispinus. Het
contract, tusschen haar en mij gesloten, waarbij zij zich verbindt
mij tweehonderd-vijftigduizend sestertiën schadeloosstelling te
geven, zoo er eenig nadeel mij wordt berokkend in de persoon van
éen der beide jongens.
- Wàt!? riep Crispinus razend uit. Is dat waàr? Toon dat
contract!
- De edele Crispina kan u het hare toonen; het mijne berust op
veilige plaats.
- Toon dat contract! raasde Crispinus tot zijn zuster. Ben jij gek
geweest?! Heb jij om die bastaards van je bij je te hebben, zoo een
contract geteekend?!
- Ja! bekende zij, rillend van angst.
- Ben jij krankzinnig geslagen!! raasde hij en greep haar ruw de
polsen. Toon dat contract! Toòn dat contract!
- Het is, als Lavinius het zegt... Als Cecilius iets overkomt, moet
ik honderd-vijf-en-twintig-duizend sestertiën aan den dominus
betalen.
- Tweehonderd-vijftigduizend, domina, zei de dominus koel.
- Schadevergoeding voor beiden, vroeg Crispina; zoû toch
tweehonderd-vijftigduizend sestertiën zijn?
- Lees uw contract nog eens over, zei de dominus. Er staat
duidelijk in; in geval er eenig nadeel berokkend wordt in de
persoon van éen der aan
de edele Crispina verhuurde komedianten,
Cecilius en Cecilianus, wordt hun dorninus toe gezegd een
schadevergoeding van tweehonderd...
- Toòn dat contract!raasde Crispinus.
- Trebellius heeft het gelezen! riep Crispina.
- En Labienus Posthumus, zei de dorninus.
- Toòn dat contract! raasde Crispinus.
Crispina liep het huis binnen; zij kwam terug met het contract;
Crispinus rukte het haar uit de handen, las het...
- Het staàt er! raasde hij. Jij, jij bent gèk, jij
komediantemeid... Hoe heb je dat dùrven teekenen! Dominus, ik
verscheur dat contract! Ik blijf de voogd over mijn zuster; zij kan
niets doen zonder mij...
- Verscheur het, edele Crispinus, zei de dominus. Verscheur het. Ik
heb het mijne. Ik heb aanzienlijke patronen; de prætor, de ædilen,
de edele Verginius Rufus, de edele Plinius, de edele Frontinus; ik
heb hun allen gevraagd hun cliënt te zijn; zij hebben toe gestemd.
Ik ben een vrij man, edele Crispinus; verscheur het contract en
Rome zal van een proces hooren, dat onder zijn belangrijkste tellen
zal. Ik deins voor niets terug. Ik ben misschien onvoorzichtig
geweest de tweelingen hier op den Palatinus te verhuren; het geld
heeft mij verleid, maar zoo werkelijk iets aan Cecilius geschiedt,
dat mij nadeel berokkent, offer ik àl mijn geld, dat ik op
verschillende plaatsen in het Romeinsche Rijk heb geborgen, òp om
tot mijn doel te geraken.
- En als die gelden verbeùrd worden verklaard??
De dominus slaakte een minachtenden grinnik.
- Zoô gemakkelijk gaat dat niet door een gunsteling in ongenade. Er
is nog recht in Rome, edele Crispinus. Bedenk, ik heb de màchtigste
bescherming en zoò de Keizer zich vergrepen heeft aan Cecilius en
het kind heeft vermoord, zal hij, al ware het alleen om de zaak te
sussen, dit
contract handhaven. Weét wel; er waait een nièuwe wind
door Rome heen. Pas òp!!
En de dominus, den vinger gestrekt, bliksemende oogen, dreigde met
autoritairen vinger, zoo als hij dreigde een van zijn grex, den
Egyptischen gunsteling-in-ongenade.
Crispinus hoorde bevende toe. Zijn oogen loenschten, hij sidderde.
Hij geloofde aan zijn noodlot; voorbij was elke goedgunstigheid van
het Lot. Wat hij deed, gewerd niet in zijn voordeel. Hij vouwde het
contract langzaam op.
- De Keizer heeft den knaap niet vermoord, zei hij alleen. De
Keizer is ziek en de jongen verstrooit hem. Hij moet voor hem
dansen; dat is alles...
- Wanneer komt Cecilius terug? smeekte Crispina.
- Dat weet ik niet, zei Crispinus somber. Ik dacht, dat hij
gisteren avond al terug zoû komen. De Keizer heeft zijn plotse
grillen. Toen ik hem sprak van de jongens, herinnerde hij zich die
gezien te hebben, in het Theater van Pompeïus. Ik vroeg of hij de
jongens wilde zien dansen. 'Ja', zeide hij; 'de eene. De oudste.
Later de andere...' Keizerlijke gunst, dominus, is niet te
verwerpen, ook niet voor een komediant...
Zij zagenelkander met woedende oogen aan.
- Domina, zeide de dominus; ik wensch Cecilianus te zien. Zijn toon
was hoog, als van een meester.
- Kom meê, zeide Crispina.
Zij geleidde hem de smalle gang door langs den rooden frescowand.
Zij opende hem de deur van het sierlijke kamertje.
- Cecilianus, zeide zij zacht; hier is de dominus.
De jongen lag op bed. Hij was niet opgestaan. Hij was bleek, met
blauwe kringen de oogen omcirkeld. Hij lag in de weeke weelde van
zijn sierlijk
bed en kreunde heel zacht.
- Wat is er, kind? vroeg de dominus.
De jongen bewoog niet...
- Ben je ziek?
- Ben je ziek, mijn jongen? vroeg Crispina.
Cecilianus kreunde.
- Wat is er, mijn ventje? vroeg teeder de dominus.
- Ik ben ziek... kreunde de knaap.
- Sta je niet op?
- Ik kan niet...
- Wat heb je?
- Ik weet niet.
- Sta dan op...
- Neen...
- Je broêrtje komt gauw terug...
De knaap zweeg. Crispina bracht hem ooft en gebak. Hij weerde af en
weende...
- Wat zoû je dan willen? vroeg zij.
- Mijn broêrtje... kreunde hij.
- Hij komt gauw terug, verzekerde de dorninus. Maar je moet niet
ziek worden. Als je niet ziek wordt en Cecilius is terug, dan kom
je weêr bij
ons, achter de Suburra...
- Cecilianus, zei Crispina. Cecilius komt gauw terug. Maar je moet
niet ziek worden. Zeg mij, wat wil je, wat kàn ik je geven...
- Mijn broêrtje... kreunde de knaap.
En hij lag bewegingloos. Hij sloot de oogen. Het was als stierf
hij. Hij lag als een witte bloem, die verwelkte. Een lichte
rilling, een koorts, liep hem telkens en telkens over.
- Het is hier kil, zei de dominus. Laten wij hem meer naar de zon
toe leggen.
De zon scheen schuin in het atrium. De dominus wilde het bed met
den zieken knaap naar de zon toe schuiven...
- Neen, kreunde Cecilianus...
- Waarom niet? vroeg Crispina.
- Hier blijven... kreunde de zieke knaap. Naast het andere
bed...
En zij zagen nu beiden eerst, dat hij zijn broeders kussen stijf in
de armen hield omvat... naar boven XIV Toen Cecilius de oogen op
sloeg, des morgens vroeg, bevond hij zich in een klein, sierlijk
kamertje, dat met éen raam tusschen pilasters neêr zag op het
Forum, in de diepte liggende als een van menigte krioelende vallei
van marmer: de tempels, de eerebogen en -zuilen, de bazilieken, de
beelden, alles drong dicht op elkaâr en tusschen alles door, als
groote, bonte mieren, krioelde de menigte. De zon schuinde even het
kamertje binnen en voor Cecilius, die lag op zijn laag bed, stond
Earinus.
Earinus was de jonge gunsteling van den Keizer, nauwlijks enkele
maanden ouder dan Cecilius.Hij was geboortig uit een patricische gens: hij was een zeer
schoone knaap met kort bruin krulhaar en diep blauwe oogen; hij was
gekleed in een licht blauwe, zijden, korte tuniek en er flonkerden
saffieren in zijn haarband, aan zijn vingers, aan zijn gordel en
schoengespen.
- Vergeef mij, edele Earinus! zei Cecilius en stond op.
- Sliep je nog? vroeg de jonge patriciër.
- Ja...
- Was je moê...?
- Een beetje... Ik heb gisteren laàt en lang voor den Keizer
gedanst...
- Parthenius, de opperste der cubiculariï, heeft mij gezegd je op
te gaan zoeken, Cecilius. Ik heb je niet wakker willen maken.
- De zon heeft mij gewekt, heer...
- Vóor van avond zal de Keizer je vermoedelijk niet ontbieden. Wij
zullen van daag dan zamen zijn...
- Ja, heer...
- Zeg maar Earinus... Je ziet bleek, Cecilius. Heb je niet goed
geslapen...
- Ik heb gedroomd, zei Cecilius, zich de oogen wrijvende. Van mijn
broêrtje. En dat hij ziek was. We kunnen niet zoo lang buiten
elkaâr, heer...
- Zeg Earinus.
- Ik durf niet, heer. Gij zijt een voorname jongeling en ik ben
maar een komediantje.
- De zoon van Crispina? glimlachte Earinus.
Cecilius keek verlegen...
- Ik weet niet...
- Het doet er niet toe, zei Earinus. Ik wil je vriend zijn, den
tijd, dat je in
het Palatium bent. Ik ben ook soms eenzaam. Wat heb
je mooie, lange, blonde haren, Cecilius.
- Neen, lieve Earinus, gij zijt moòi, met dat korte bruine haar. Ik
heb mijn haren juist af laten knippen: ik had juist den leeftijd
bereikt, dat het voegzaam was...
- En wien hebt gij ze geofferd, Earinus?
- Den god Aesculapius, te Pergamos, in een gouden doos. En weet je,
Cecilius, Martialis heeft er een epigram op gemaakt.
Cecilius lachte: hij waschte zich en kleedde zich en er kwam een
slaaf, die hem hielp met zijn lange, goudglanzende histrio-tuniek,
met de lange linten zijner vergulde schoenen, met den vergulden
rozenkrans om zijn lange, blonde haar.
- Martialis maakt maar op iedereen en alles epigrammen, zei
Cecilius.
- Op jou ook.
- En op mijn broêrtje... Maar ik mòet mijn haar lang blijven
dragen, Earinus, omdat ik een komediant ben: Gymnaziums tonstrix
zoû me anders niet kunnen kappen.
- Wat was je mooi, Cecilius, in de 'Bacchides'! Wat zag je er mooi
uit en wat speelde je goed!!
- Maar mijn broêrtje oòk, Earinus...
- Ja, Cecilianus ook... Hoor eens, Cecilius. Ik heb gehoord, dat
hij ziek was.
- Zoo als ik droomde... Zoo als ik het iedere nacht droom.
- Hoeveel nachten al...
- De vijf nachten, dat ik hier ben...
- Ik heb bedacht, dat het goed zoû zijn hem te gaan zeggen,dat je het goed maakt. Je maakt het immers goed?
- Ja, Earinus... Ik ben sterker dan mijn broêrtje... Ik zàl niet
ziek worden... Al ben ik wat moe... Want gisteren nacht heb ik zoo
làng voor den Keizer moeten dansen...
- Het is toch wel een groote eer, zei Earinus; en het zal groot
voordeel voor je zijn. En je hebt hier toch alles: dit mooie
kamertje, die mooie kleêren; een slaaf, die je bedient... Kijk
eens, hoe vroolijk, dat uitzicht over het Forum...
- Ja, Earinus, maar ik ben zoo gewoon vrij te zijn en met mijn
broêrtje samen... Wij zijn wel komedianten en slaven maar wij zijn
toch vrij. Ik ben hier gevangen...
- Je mag het Palatium niet uit?
- Neen, Earinus.
- Ik zal van daag je groeten aan Cecilianus over brengen. Ik mag
wèl door de parken gaan. Kom nu mee.
Earinus strekte de hand uit. Hij glimlachte. Hij was schoon als een
jonge Eros, maar er lag een onzegbare weemoed in zijn glimlach.
- Earinus, zei Cecilius.Je bent mooi als de Eros, die van
Praxiteles, dien we gezien hebben in Hellas, en je glimlacht nèt
zoo weemoedig als hij...
- Ik glimlach niet weemoedig, weerde Earinus af. Kom meê.
De knapen gingen samen het kamertje uit. Zij kwamen in een lange
galerij, waarop de cellen der bevoorrechte slaven uit kwamen. De
galerij eindigde in een portiek, die over het Huis van Vesta heen
zag en die zuilde boven de paleiskazerne der Prætorianen: zij, die
niet van dienst waren, dobbelden er, schrijlings gezeten over de
banken.
- Wij, fluisterde Cecilius ondeugend; mijn broêrtje en ik, hebben
oòk wel eens met ze gedobbeld en gedronken...
- Waar...?
- Bij de Septizonische poort...
- Ik nooit...
- Neen, maar gij, Earinus, zijt ook een patriciër...
Earinus had een minachtend lachje. De knapen wandelden voort langs
een tweede galerij, van waar trappenvluchten, die geleidden naar de
area palatina: het groote paleisplein...
- Ja, zei Cecilius en wees naar beneden; daàr werden we gedrongen
door het volk, dat schold ons uit - het was juist salutatio bij den
Keizer geweest en ik was met mijn broêrtje en toen beschermde
Martialis ons en we stegen in den draagstoel van den edelen
Plinius...
En hij zei het als ware het eene herinnering, die lang, lang
geleden was...
- Kom, zei Earinus; geef mij een arm; ik zal je het heele Paleis
laten zien...
Cecilius, schuchter, nam Earinus' arm. Zij daalden de trappen af.
Overal aan de trappen, boven, beneden, aan de poorten bij in- en
uitgang, stonden de Prætorianen. Het was als eene verlatene wijdte
van marmermozaïek, met het goud, flitsende aan de Corinthische
kapiteelen en architraven,aan de Zegegodinnen op zuilen van porfier, aan de gele en roode
en blanke paleismuren van verschillende edele steen en geheel dit
wijde plein gloeide verlaten in de stralende zon, met alleen hier,
daar, overal de Prætorianen wier helmen en schilden en speren terug
schoten de felle glansen. De Keizer was altijd ziek en zijn ziekte
was als een vervolgingswaanzin; onzichtbaar in zijn paleis, ontving
hij niemand meer, hadden de begroetingen en audiëntie's niet meer
plaats. Niets scheen om te gaan in het paleis, niemand scheen te
worden verwacht en alle de Prætorianen, van alle poorten en trappen
af, zagen naar de beide knapen, die, arm in arm, het plein
overliepen.
Want zij kenden allen Earinus en nu ook Cecilius, lieten hen overal
door
gaan en groetten met den speer Earinus of knipoogden tegen
Cecilius. De drie monumentale poorten van het paleis waren gesloten
onder de immens hooge portiek, maar Earinus voerde Cecilius naar
een zijpoortje links en ging met hem tusschen de Prætorianen
door...
- Overal staan de wachten?
- Ja, zei Earinus; overal. Maar je ziet, ik mag door. En jij ook,
met mij.
- En toch mag ik al die trappen, naar het Forum, niet af.
- Neen.
- En de parken niet in...
- Neen...
De knapen waren nu binnen het Flavische Paleis. En Cecilius, aan
Earinus' zijde, zag de nooit elders geziene Bazilieken der
Keizerlijke Rechtspleging. Hij dempte zijn stem. Het waren als
onmetelijkheden van marmer van Numidië en Caristo: wouden van
zuilen, en overal, als het scheen in de verte, bij alle poorten,
stonden de Prætorianen.
- Wat is het pràchtig, fluisterde Cecilius. En leêg. En zoo
drukkend. Je kan niet ademen, zoû Cecilianus zeggen. Maar het is
jammer, dat hij het niet ziet. Want het is mooier dan wat ook in
Alexandrië.
- Kijk, wees Earinus, toen zij de Bazilieken waren door gegaan; dit
is het Triclinium, de groote Eetzaal, die Martialis genoemd heeft
C‹natio lovis: de Eetzaal van Jupiter...
- Oh! bewonderde Cecilius en stond stil, op den drempel, tusschen
de vier Prætorianen, die er hielden de wacht.
Leêg breidde de onafzienbare zaal zich onder zijn reuzigen dom. Bij
iederen pas van de langzaam voort tredende knapen verwisselde het
verschiet tusschen de tallooze, tallooze zuilen... Ter zijde van
den nisvormigen troon, waarop bij feestmaal de Keizer aan lag met
zijne gunstelingen, bloeiden twee ronde nymfæa van lotus, myrt,
oleander om
de waterstralen heen, die de marmeren dolfijnen
bliezen.
- Oh! herhaalde Cecilius. Het is nèt zoo groot als het Theater van
Pompeïus!
- Ik geloof nièt, meende Earinus, glimlachend.
- Ik geloof het ook niet, herhaalde Cecilius, blij te kunnen
herhalen: hij was zoo gewènd, dat hijof Cecilianus elkanders woorden herhaalden.
- Maar Martialis heeft wel gezegd... zei Earinus.
- Ja, in een van zijn Epigrammen...
- Dat hij aan een uitnoodiging van den Keizer...
- Ja, van den Keizer, den voorkeur geven zoû...
- Boven een uitnoodiging van Jupiter...
- In den Olympus!
O, wat vond Cecilius Earinus een lieven vriend! Want het was bijna
net of hij met zijn broêrtje het paleis zag! Maar Earinus was toch
zijn broêrtje niet... En zijn broêrtje was ziek. Hij, hij wilde
niet ziek worden...
- Laat ons hier zitten, zei Earinus.
Zij zetten zich in een der nymfæa, tusschen de rozen, op den rand
van het vasculum.
- Ja, droomde Earinus luid-op. Ik heb hier de prachtigste feesten
gezien. Nog een jaar geleden... Dan sprenkelde er geur van boven en
vielen de rozen uit de zoldering, die open draaide... Nu is dat
alles voorbij...
- Ontbiedt de Keizer je dikwijls, Earinus?
- Neen. Nooit meer. Hij weet niet meer, geloof ik, dat ik besta. Ik
ga wel meê in zijn gevolg, maar hij ziet niet meer naar mij om. En
ik kan toch
ook niet weg uit het Palatium. Ik mag niet weg. En het
is beter, dat ik blijf want mijn ouders zijn arm...
En Earinus werd heel weemoedig, maar hij wilde het niet laten
blijken. Toen het heet in het nymfæum werd van de hooger rijzende
zon, bracht Earinus Cecilius naar zijn eigen vertrek, waar hij met
hem zoû middagmalen.
- Earinus, zei Cecilius; wat ben je lief voor een armen komediant
als ik, die zijn broêrtje niet bij zich heeft...
Earinus glimlachte maar en hij noodde Cecilius te liggen. Het was
een klein, rond pavillioen met geheel zwart marmeren zuiltjes en
fijne fresco op rooden wand. Er was een sigma, een aanligbed in den
vorm van een S, voor twee genoten. Slaven brachten twee tafeltjes,
die zij zetten in de kronkels van de S...
Er waren bloemen en vruchten en lichte, topaaskleurige wijn.
- Als Cecilianus er maar bij was, zei Cecilius.
En zij aten, de jonge patriciër en het komediantje. Zij bleven toen
alleen en Cecilius, moê, viel in slaap. Hij lag, als getroost, maar
toch kwijnend, in de kussens en sliep door.
Earinus, over hem, had uit een bronzen koker een boekrol genomen en
las...
Het was of Cecilius niet wakker werd. Earinus zag, nu en dan, naar
hem op. Hij sliep voort. De middag sleepte voorbij... Eindelijk
werd Cecilius wakker...
- Ik heb gedroomd, zei hij dadelijk.
Zijn slaap scheen hem niet uit te doen rusten. Hij zag moê, bleek,
hing in Earinus' arm, gleed aan zijn voeten, legde zijn hoofd op
Earinus' knie en schreide, stil en geluideloos...
Hetduisterde. Een slaaf kondde zich buiten met een bronzen klop op
de
deur aan.
Hij verscheen.
- Edele Earinus, zeide hij. Parthenius zendt mij... De Keizer
ontbiedt Cecilius.
- Hij gehoorzaamt, zei Earinus. De slaaf vertrok.
- Cecilius, zei Earinus. Heb je gehoord? De Keizer ontbiedt
je...
- Ja, zei Cecilius flauw.
Hij stond op.
- Ik breng je, zei Earinus.
En hij ging met het komediantje het paleis door. Overal, door de
eindelooze gangen, hallen, zalen, portieken duisterde het in
schaduw gestapeld verschiet met slechts de glimglansen over de
helmen en speren der wacht hebbende Prætorianen. Het was als een
verlaten spookpaleis, reusachtig wijd, voor een vorst, die er niet
was en toch overal bewaakt werd. Plotseling, in een vestibulum,
zagen de knapen vrouwen, die fluisterden. Het was de Keizerin en
het waren Domitilla, Crispina, Fabulla.
- Wat is er? vroeg de Keizerin, angstig.
- Niets, Augusta, zei Earinus; de Keizer heeft Cecilius
ontboden...
- Om te dansen?
- Om te dansen, Augusta.
Crispina naderde haar zoon.
- Cecilius, zeide zij; Cecilianus laat je zeggen, dat hij droomt
van je...
Zij schikte zijn vergulde rozenkrans recht.
- En hij ziet je dansen, tusschen heel veel geschitter...
- Zeg, edele Crispina, antwoordde Cecilius; aan Cecilianus, dat ik
droom van hem en dat ik hem ziek in mijn droom zag, maar dat ik
niet ziek ben. En het ook niet word.
Parthenius trad nader uit de wachtzaal voor 's Keizers
vertrekken.
- Kom, zeide hij.
Cecilius groette de Keizerin, de vrouwen. Jawel, dacht hij: de
Keizerin, die met Pâris... En die magere Domitilla, van wier moeder
Priscus en Verus, de gladiatoren, hadden verteld, en Fabulla, die
eerst zijn rollen had willen... en nu Christin woû... En dan die
moeder van Cecilianus en van hem: Crispina... en Earinus...
Hij naderde Earinus, knielde, kuste Earinus de handen.
- Kom, beval weder Parthenius.
Hij rees, ging met Parthenius meê. Trappen af. Vele trappen af, die
hij al kende. Droom, die zich herhaalde. Prætorianen onder aan de
trappen. En bij de lage poorten der onderaarsche gewelven... Eén
poort opende Parthenius...
Cecilius trad binnen. Hij wist het al, deze nachtmerrie en dit
spooksel. Hij bevond zich in een lange, lange galerij. De wanden
langs, waren hooge, breede fengiet-steenen geplaatst, plakkaten van
Cappadocischen spiegelsteen, als tooneelschermen. Net als de
choragi ze plaatsten op een proscænium. Maar dan in een zigzag.
Langs heel de lange galerij zigzagden de hooge, breede
fengiet-spiegels. En Cecilius, dadelijk, zag zich links, rechts,
voor, achter, weêrspiegeld, duizende malen weêrspiegeld.
En heél achter in de galerij, zat, in een zetel, een man. Het was
de Keizer, Domitianus.
Hij zat, in een gezonken, ziekelijk en staarde recht voor zich uit
naar
Cecilius. Achter hem waren Prætorianen en Crispinus stond
achter zijn zetelen in de fengiet-steenen, daar aan het einde van de spiegelgang,
zag Cecilius hun aller ruggen spiegelen...
Toen begon de knaap te dansen. Het was of hij reeds dadelijk zich
doodmoê gevoelde, geslagen in zijne anders zoo lenige en jong
sterke ledematen. Maar hij bedacht: wàt zal ik dansen...? Het moest
iederen keer iets nieuws zijn, om den Keizer te behagen... En toen
hij zich in de schuin gestelde steenen plakkaten hièr zag
weêrkaatst, daàr zag weêrkaatst, schenen deze hem, in een vreemd
vizioen van overspanning, water toe en meende hij 'Narcissus' wel
te kunnen dansen, die zich in het water had weêrpiegeld gezien en
verliefd op zichzelven geweest was... En daarom danste hij de
verliefdheid op zichzelven en verbeeldde zich tevens, dat het
Cecilianus was, die hij daar in de spiegelsteenen naar zich toe zag
komen en wijken en àltijd met zijne eigene broedergebaren... Maar
het was Cecilianus niet, hij was het zèlf en een hevig verlangen
naar zijn broêrije werd hij zich bewust... Onderwijl danste hij,
mimeerde hij, dat hij Echo verliefd hoorde roepen, maar versmaadde
haar en glimlachte zich toe in de spiegelsteenen, die om heen
stonden als vreemde, loodrechte wateren, als zigzaggende
mere-oppervlakten, waarin Narcissus zich zag weêrkaatst...
En hij danste. Hij wist nooit wanneer hij mocht uit scheiden, want
de Keizer maakte nooit een gebaar, zat roerloos, sprak niet. In het
verschiet van de galerij, die met de schuine spiegels weg verschoot
naar het einde toe, waar de Keizer zat, waren Crispinus en de
Prætorianen verijld voor Cecilius' blik, waren zij niet meer dan
vreemd geschim en geschaduw, werkelijkheidsboze afspiegelingen
achter die éene werkelijkheid: den Keizer. Die zàt daar, duidelijk,
en roerde niet... En staarde slechts...
En de knaap danste. De zweetparels ontsprongen aan zijn voorhoofd
en druppelden af. Hij herhaalde in steeds wisselende arabesken van
melodieus beweeg, op het rhythme, dat slechts hij in deze
muzieklooze stilte hoorde, zijne zelfde motieven, van
Echoversmading en zelfverliefdheid. En dacht onderwijl aan
Cecilianus en zag hem liggen, met groote, holle oogen en ziek.
Koorts van moêheid doortrilde zijn lichaam, dat zich maar bewoog,
maar bewoog. Tot het hem eindelijk duizelde. En hij voelde, dat hij
zweefde, in zijn eigen dans. Het was louter lichte schoonheid,
zooals hij zweefde en de Keizer, daar ginds,
staarde. Toen bedacht
Cecilius, dat hij sterven kon, als Narcissus en dat dit het einde
zoû zijn. En dat hij als een narcis dan herbloeide... En hij
mimeerde zijn sterven en zijne moêheid kwam hem te hulp. Hij zonk
in éen tegen een der spiegels en voelde, terwijl zijn laatste
gebaren verkwijnden, de koude spiegelsteenen gloeien tegen zijn
zelfrillende, natte lichaam. En brak toen tusschen zijneweêrspiegeling, die zijn breken verveelvoudigde achter zich,
voor zich, over zich. En look zijne oogen... En bleef liggen, als
een witte bloem...
Van ver was Crispinus genaderd, de lange spiegelgalerij af. Hij
naderde langzaam, beducht, dat de knaap dood zoû zijn. Hij dacht
aan den dominus, het contract, de tweehonderd-vijftigduizend
sestertiën... Hij roerde het dansertje aan met zijn voet: het
bewoog niet. Het lag daar, flauw, tegen den spiegel, als een
narcis, die kwijnde aan een waterboord.
Crispinus boog zich. Zijn hand voelde den zoon van zijn zuster met
angstigen zelfzorg aan. De knaap lag, flauw, in kilkoud
zweet...
Daar ginds was de Keizer opgestaan; hij naderde op zijn beurt de
lange galerij af Hij zag links en rechts in de spiegels, terwijl
hij naderde, langzaam zich slepende, in durende achterdocht, in
zwijgende vervolgingswaanzin. Toen hij Cecilius genaderd was, zeide
Crispinus:
- Goddelijke Augustus, de knaap is bezwijmd...
De Keizer antwoordde niet. Hij, op zijn beurt, roerde met den voet
het dansertje aan; het bewoog niet. Toen, zwijgend, maar met een
grijns van minachting tegen Crispinus, ging de Keizer voorbij... In
de spiegels vóor zich loerde, loenschte hij naar zijn gunsteling,
die eenmaal den Tarbot... Toen verdween Domitianus, tusschen twee
der spiegels, waar een geheime deur was. Hij verdween als ware hij
in het spiegelsteen zelve verdwenen.
Crispinus wenkte de Prætorianen, die waren blijven staan bij den
zetel.
- Neemt den jongen op, zeide hij. Voert hem naar zijn kamer...
Hij dekte met zijn eigen mantel Cecilius toe. De Prætorianen
lichtten den
bezwijmden knaap op en droegen hem de spiegelsteenen
langs. Het was of er in hunne weêrspiegeling een ijl beweeg was
blijven hangen van melodieuze dansing en bloemeteêre
kwijning...
Ongeveer ten zelfden tijd verscheen Earinus, door Crispina geleid,
aan Cecilianus' ziekbed. En hij zeide:
- Cecilianus, Cecilius laat je groeten en zeggen, dat hij het goed
maakt.
Cecilianus, bleek, de groote oogen omkringd, lag als steeds op zijn
bedde of een niet wijkende koorts hem verteerde. Hij sliep
nauwelijks, hij at nauwelijks, hij bewoog niet. Hij zeide nu
alleen, met zijn matte stem:
- Cecilius is, als hij niet dood is, ziek. Ja, Cecilius is ziek...
Hij heeft gedanst tusschen te veel geschitter...
- Cecilius laat je zeggen, Cecilianus, ging Earinus voort; dat je
sterk moet zijn en gezond moet pogen te worden. En opstaan. En
eten...
- Ja, zeide mat de knaap.
- En dat je niet ziek meer bent, als hij terug komt.
- Neen, kreunde Cecilianus en weende.
Earinus vertrok. Crispina verzorgde haar zoon. Zij verzorgde hem
met hare slaven, slavinnen, als ware hij een zieken prins geweest.
Hij lag in zijn kamertje, dat uit zag op het sierlijke atrium, waar
de dolfijnden Amor in zijn staart hield gekronkeld en de fonteinstralen
blies, in de water-doormurmelde, geurige, zongetemperde weelde van
een verfijnden patriciër. Als Crispina hem daar liggen zag, meestal
zwijgende, roerloos, bleek en starend, terwijl een fluitspeelster
op den drempel heel zacht floot, terwijl ooft en gebak en
sneeuw-gekoelde sorbet op een drievoet naast hem stond, terwijl zij
zelve zijn blonde haren borstelde, borstelde en geurde, had zij
haar zoon wel lief zoo als een meisje haar pop had lief gehad, maar
dacht zij tevens, altijd, aan de tweehonderd-vijftigduizend
sestertiën, in het contract vermeld... naar boven XV De dominus
kwam iederen dag. Er was nu een gelaten moêheid in den knaap en hij
scheen niet ongewillig. Als de dominus of Crispina hem aan spoorde
op te staan,
poogde hij het te doen, slaagde er in, maar in de
verstikkende zomerwarmte viel hij dadelijk moê neêr op een
panthervel bij den drempel en lag daar. Of zij droegen hem in het
park en legden hem in het bloembespikkelde gras, tusschen de
laurieren... Uren lang lag hij daar. Hij kwijnde zichtbaar
weg...
Plinius en Martialis kwamen hem dikwijls zien en Crispina toonde
haar zoon en er was geen poging te verbergen, dat de tweelingen
hare zonen waren, hoewel noch Plinius, noch Martialis toespeling
maakte.
- Hij kan hier niet blijven, edele Crispina, zei Plinius. De knaap
zal hier sterven. Vergun mij hem naar mijn villa bij Laurentum te
voeren...
Maar Cecilianus hoorde hem. Hij begon hevig te kreunen, te snikken,
te smeeken, dat hij niet weg woû. Dat hij dicht bij zijn broêrtje
woû blijven...
Hij is niet zoo ver weg bij mij, zeide Martialis; in mijn
landhuisje bij Nomentum. Maar ik ben het met mijn vriend eens. Het
kind sterft hier... Wat dunkt je, dominus? vroeg de dichter aan
Lavinius Gabinius, die binnen kwam.
Er werd toe besloten. Martialis, alleen, aan het ziekbed van den
knaap, bepraatte hem... Dat hij hier geen lucht had, in die
benauwde tuinen van het Palatium. Dat hij hier niet genezen zou,
dat hij hier sterven zoû vóor Cecilius terug kwam...
De dichter praatte overredend, gemoedelijk, maakte er grapjes door.
En Plinius, die toen naderde, zeide:
- Cecilianus, als je met Martialis meê gaat naar Nomentum om te
genezen in de frissche buitenlucht, zal ik je geven wàt je me
vraagt, als ik aan je verzoek kan voldoen...
Als een kind antwoordde de knaap:
- Mijn broêrtje.
- Dat is me onmogelijk, zei Plinius; vraag mij iets anders...
Verzin iets, dat je gaarne zoû hebben.
- Ik weet niet...
- Verzin iets, drong Plinius aan.
De knaap bedacht zich. En zeide toen:
- Carpoforus...
- Wil je Carpoforus nu en dan eens bij je hebben?
- Ja, zeidede knaap.
- Hij zal bij je komen, Cecilianus, beloofde Plinius.
En Cecilianus liet zich vervoeren naar het landhuisje van
Martialis, de Via Nomentana langs... Hij lag in een kleinen
draagstoel, die Plinius ter beschikking gesteld had. Ginds blauwden
de Sabijnsche bergen... De diepe zomerlucht was warm maar wijd. De
bergen over, vaarde de bries aan.
Het huisje was klein maar geriefelijk, wingerd-omgroeid. Het waren
twee cubicula om een klein, laag triclinium, een atrium er voor.
Het lag in een wijngaard, die beloofde weelderig te worden in
herfstmaand. Er graasde een geit op een heuvelig grasveld. Het was
alles omheind door een muurtje. Er stond een grijnzend Pansbeeldje,
bewaker van het klein domein. Er was een moestuintje, en het
slaafje van den dichter was bezig het te besproeien toen zij aan
kwamen: Martialis, de dominus, beiden op muilezels en de draagstoel
- door twee slaven gedragen - waarin de zieke knaap. Over de vlakte
rondom weidden de herders de schapen...
- Cecilianus - Martialis voerde den knaap naar binnen; kijk, het is
hier niet zoo weelderig als bij je... ik meen als bij de edele
Crispina...
- Het is hier niet zoo benauwd, glimlachte de zieke knaap, die wel
merkte, dat Martialis zich bijna versproken had.
- En het is hier héel dicht bij Rome...
- Niet zoo ver als Laurentum... zei de dominus.
Cecilianus keek om zich rond.
- Niet zóo ver, zeide hij twijfelend.
Hij legde zich te ruste, uitgeput. Op de bank voor het huis zat
mistroostig de dominus, handen tusschen de knieën, hoofd op de
borst. Martialis kwam naast hem zitten.
- Kom, dominus, troostte de dichter.
- Ach, edele Martialis, klaagde de dominus eindelijk uit. Wat
moeilijke tijden, voor een dominus-gregis, die zomermaanden, die
zich slepen en dan met mijn tweelingen...
- Joù tweelingen, dominus?
- Mijn tweelingen, Martialis, die misschien beiden dood gaan! Hoe
lang is Cecilius nu al bij den Keizer? Hoe lang is Cecilianus al
ziek! Ik weet het niet, de weken slepen zich voort. Mijn hart is
vol van zorg en verdienen doe ik niets met mijn grex... Jawel, ik
kreeg van Crispina voor iederen dag driehonderd sestertiën, maar
hoe het nu zit, dat Cecilianus niet meer bij haar is, terwijl
Cecilius op het Palatium is, dat weet ik niet en dat is een
ingewikkelde zaak, waarover ik eens met Labienus Posthumus, mijn
rechtskundigen raadsman, moet spreken. Zie je, een proces heb ik
liever nièt met de groote lui, maar toch, mòcht er iets bij den
Keizer met Cecilius gebeuren, dan... Ja, edele Martialis, en dan
nog die lange zomermaanden, dat wij niet spelen... Ik verhuur mijn
komedianten wel zoo veel mogelijk, maar toch... hoe komik dien tijd door tot Oktober, dat we naar Karthago moeten...
Dat ik misschien naar Karthago moet, en zònder mijn jongens, mijn
tweelingen, die zijn, Martialis, mijn fortuin en mijn liefde, mijn
alles... De senex heeft me verlaten; die is Christen geworden;
Clarus is weg geloopen en ik ben, om mijn verdriet, niet flink
genoeg geweest hem te doen achtervolgen: ach, dat is allemaal
verlies en zorg, verlies en zorg, edele Martialis, voor een armen
dominus-gregis...
eDe avond zonk, starre-bezaaid, over de velden. De dominus vertrok
op zijn muilezel, loomstaps, langs den bleeken weg verdwijnend naar
Rome toe en Martialis, bij zijn lampje, zette zich aan het
schrijven in zijn kamertje. Het deurtje open, zag hij Cecilianus,
op zijn smal bedje, die sliep...
eDien volgenden morgen vroeg kwam er een ruiter te paard in een
wolk van stof aan draven. Hij rees reuzig op zijn groot ros en
Martialis, die naar zijn boonen zag in het moestuintje, herkende
Carpoforus. De Jager wierp zich af en naderde, de teugels van het
paard in de vuist.
- Zoo, beroemde Jager! groette de dichter; op wien ik zoo vele
epigrammen schreef om je dapperheid en kracht te vereeuwigen, als
op niemand anders, geloof ik! Ben je daar!
- De edele Plinius, heer...
- Juist, heeft je doen zeggen, dat Cecilianus naar zijn grooten
vnend verlangt... Daar ligt hij en slaapt...
Martialis wees het open kamertje.
De Jager bond zijn paard vast aan de heining. Hij naderde het
kamertje. Juist opende de knaap de oogen.
- O lief kind! Zoete jongen! mompelde de Jager tusschen zijn
bekroesde lippen. Mijn gelukaanbrenger, mijn tálisman! Hij maakte,
dat ik den Numidischen Leeuw overwon en het beest den muil door
midden scheurde! Ik léef nog door hem! Ik zal altijd overwinnen,
zoo lang hij leeft en mij nabij blijft...
- Carpoforus! riep Cecilianus.
- Hier ben ik, zei de Jager en hij knielde neêr voor het bed. Hij
was monsterlijk zwaar, rood belitteekend en gebruind de
gespierbundelde armen, de vierkante knieën, die zijn leêren
gladiatoren-tuniek bloot liet en in zijn kleinen, donkerruig
omkroesden kop waren zijn oogen donker en goed als van een lief
beest. Zijn geweldige handen, die een leeuw den muil konden open
scheuren, gingen uit naar het blonde hoofd van
den knaap, die hem
zijn talisman was en hij omhelsde hem met den liefde-verteederden
eerbied van zijn bijgeloof.
- Heb je om me gevraagd? vroeg de Jager.
- Ja, Carpoforus, zeide Cecilianus. Plinius verzocht me te vragen
wat ik wilde hebben en Cecilius kon hij me niet geven. En toen heb
ik maar om jou gevraagd. Hij is een machtig heer, hè, Plinius; hij
kan bijnazoo veel als de Keizer. Hij zeide, dat hij zoû verzoeken aan de
Viermannen, dat je naar Nomentum mocht komen...
- Heb je koorts, kind?
- Neen, ik heb lang en goed geslapen: de lucht is zoo frisch en het
is hier zoo mooi en zoo wijd en ik zal opstaan en we zullen de
heuvels opgaan; ik wil de heuvels opgaan, daar, daar, ginds: kan je
van daar Rome zien, Carpoforus en de parken van den Palatinus en
het Palatium...?
- Niet van zoo ver, mijn zoete jongen... Maar laat ons gaan, als je
wilt.
Zij gingen. Zij gingen op het groote paard, Cecilianus vóor tegen
Carpoforus aan, de heuvelen op. Cecilianus keek uit naar het
Westen.
- Ik zie Rome niet, zeide hij mat... Ik zie den Palatinus niet.
- Het is te ver weg, zei de Jager. Kom, laat ons hier rusten. Laat
ons afstappen, kind...
Zij stapten af. De Jager bond het paard vast aan een struik. En zij
legerden zich in het gras. Het was, in den vroegen morgen, nu de
zon nog zoo laag stond, nog frisch van overvloedigen dauw. Het
geurde omrond naar menth en mariolein. Er gleden en glipten
zwaluwen om, tegen de nog teêr zilveren blauwe lucht. Cecilianus
lag met zijn hoofd tegen Carpoforus' borst. De knaap weende.
- Wat is er, mijn jongen? vroeg de Jager.
- Ik ben ziek...
- Neen, neen...
- Ik zal sterven.
- Neen...
- Ja, Carpoforus... Ik voèl het nu... Het is in me gescheurd... Het
doet hièr altijd pijn, in mijn hart... Wij zijn éen, Cecilius en
ik. Hij ook... hij is ziek en hij sterft daar... daar ver weg... in
het Palatium... Ik zoû wel gezond willen worden maar ik voel, dat
het niet kan... Ik kan niet... Ik ben zoo moê... Ik ben zoo zwak...
Ik word hier duizelig, van al die lucht en dat licht...
- Neen, je bent een sterke, gezonde jongen, mijn zoete jongen, die
genezen zal, die genezen moèt!
Cecilianus lag half flauw tegen den Jager aan, de oogleden als
verwelkt over zijn brekende oogen. Hij hijgde als benauwde een
zwaar gewicht hem de borst.
- O, goddelijke Herkules! riep Carpoforus. Red hem mij!
Hij nam Cecilianus als een kind in zijn armen. Het paard, aan den
struik, hinnikte zachtjes... Van den weg, die, beneden de grazige
heuvelen, zijn stoffigen slinger tusschen de delling verloor, klonk
een gezang aan van naderende stemmen. Het was een zacht sereene
hymne, die in den jeugdigen morgen als naderde uit het Oosten, waar
de nog vochtig omfloerste zon rees. Het waren stemmen, stemmen,
stemmen, die harmonieerden met den jeugdigen morgen in een vreemde
belofte van nooit nog vermoedezaligheid. De Jager richtte zich hooger en keek uit, den knaap
vast tegen zijn leêren tuniek, waaronder bonsde zijn hart. Hij zag
over de heuvelen, aan de andere zijde des wegs, naderen een
menigte. Het waren mannen en vrouwen en kinderen en dan waren het
herders met hunne kudden schapen. Door het gezang der stemmen, der
vele stemmen blaatten zacht de schapen der herders, die meê met de
menigte waren geloopen. En het was als ééne groote kudde van
menschen en dieren, die zacht zingende, zachter nog blatende, aan
naderde over die heuvelen, naar den weg toe, die van de Sabijnsche
bergen geleidde tot Rome toe.
De Jager keek steeds uit, terwijl hij, angstig, meende, dat
Cecilianus aan zijn borst bezwijmd was. En hij zag, dat in het
midden der menschenmenigte, waar om heen de blatende schapen der
herders drongen, een Grijsaard liep... Hij was lang en rank en
scheen een Ziener. Hij was heel oud en zijn lange haar hing
zilvergrijs om zijn bleekzachte gelaat. Hij droeg een lange, witte
pij, grijs bestoven, die sleepte met den zoom door het stof. Hij
had als een vrouwelijke teederheid in zijn langzaam bewegen
tusschen de menigte, die hem omringde. Hij scheen de Herder dier
herders... Zijn oogen waren heel groot maar heel zacht en jeugdig
vrouwelijk in zijn nauwelijks gerimpeld gelaat gebleven. En zij
schitterden soms vreemd, vreemd heilig, als blauwe vlammen, terwijl
rondom hem de stemmen zongen, de schapen blaatten, de lammeren
dringend tegen de moederen aan...
Zij naderden. Van waar kwamen zij, waar heen gingen zij? De Jager
wist het niet. Hij zag ze nu af dalen den heuvel, daar over, om den
weg te bereiken. Zeker gingen zij naar Rome; zeker begeleidden de
herders een eind die menigte om dien ouden, witten, heiligen Man
naar Rome terug. Menschen en schapen daalden den heuvel af, den weg
in tusschen de heuvelen. En gingen voorbij den Jager, die daar in
het gras zat, met een bezwijmden knaap aan het hart.
Ook de heilige Man daalde. Hij stond nu op den weg en de Jager zag
hem zijn blauwen, vreemd heiligen vlamblik wenden naar hem. De
blauwe blik van den Ziener ontmoette den bezorgden blik, dien van
een lief, sterk beest, des Jagers. En hij talmde een oogenblik.
Rondom hem zongen zij, blaatten zij...
- Wenscht ge, dat ik kom...? vroeg de heilige Man, zijn stem even
verheffend en die stem was bijna vrouwelijk teêr en zoo klaar als
van een jongeling.
- Ja, heilige Man! zei de Jager.
eToen klom Johannes den heuvel op, waarop de Jager zat. De menigte
toefde op den weg en zong...
- Wat wenscht ge?vroeg Johannes.
- Misschien zijt ge wel een dokter, heilige Man, zei de Jager
Carpoforus. Deze knaap is al lang heel ziek en ik woû u vragen;
kunt ge hem niet genezen?
Johannes stond nu voor den Jager en keek op Cecilianus neer.
- Wat scheelt hem? vroeg de Apostel.
- Hij kwijnt weg, omdat zijn tweelingbroêrtje bij den Keizer moet
blijven en hij hem mist...
De blauwe oogen werden onuitsprekelijk zacht van blik. En de oude,
geaderde hand ging uit naar het voorhoofd van Cecilianus. De knaap
sloeg de oogleden op en staarde als verblind in twee blauwe
glanzen.
- Wie zijt ge, heer? vroeg hij, als vervoerd.
- Ik ben, zei de Apostel; een, die aan je gelijk was, mijn kind. Ik
verloor mijn grooten Broêr, wiens boezemvriend ik was, al was Hij
grooter dan ik. En ik kwijnde weg, tot ik niet meer kwijnde, omdat
ik genas...
- Genaast ge, heer, terwijl ge tòch uw broêr, wiens boezemvriend ge
waart, verloort? vroeg Cecilianus.
- Ja...
- Stierf hij, heer?
- Ja, Hij stierf...
- Is Cecilius ook dood? kreunde de knaap.
De heilige Man hield steeds zijn hand op het hoofd van den
knaap.
- Vrees je daar voor, lief kind?
- Ja, heer...
De glimlach van den Apostel werd onuitsprekelijk zacht.
- Hij leeft, zeide hij.
- Léeft hij? riep Cecilianus.
- Hij leeft, herhaalde de Apostel. Hij leeft nog. Hij zal leven zoo
lang je leeft. Wees niet bang en bezorgd. Mijn Broêr leeft óok al
is Hij menschelijken dood gestorven in dit leven maar jou broêrtje,
mijn kind, leeft zelfs nog met het sterfelijke leven, dat je lief
is... Begrijp je me, kind?
- Ja, heer... Ik begrijp u wel. Ge spreekt héel mooie woorden, maar
ik begrijp u wel, omdat ik een komediantje ben en geleerd heb
woorden van dichters te begrijpen... Ge moet wel heel mooie dingen
zeggen, dat er zoo veel menschen u volgen. Ze willen zeker hooren
wat ge zegt en ze zullen u ook wel moeten begrijpen, al zullen ze
niet allen geleerd hebben, want ge zegt de dingen zoo heerlijk
mooi: het klinkt heel zacht als met gouden klokjes al wat ge zegt.
O, als ge naar Rome gaat, zou ik u gaarne willen volgen! Ik ben nu
bij Martialis en die is heel lief en goed voor mij maar ik zoû u
gaarne willen volgen! Naar Rome weêr toe, naar mijn broêrtje!! O,
heer, o heilige heer, zeg, mag ik u volgen?
De hand bleef steeds op het voorhoofd van den knaap.
- Kind, zeide Johannes. Volg mij niet, noch naar Rome, noch naar
welk oord, waarheen de Keizer mij bant. Blijf samen,hier, met den sterken vriend. En genees eerst. En hoop op de
dingen van het leven, die aan je jeugd nog dierbaar zijn. Wie nog
ziek is om een verloren broeder, moet eerst - hoe het ook zij -
dien broeder weder vinden en wiens jeugd de dingen van het aardsche
leven nog hoopt, heeft nog den tijd te rijpen tot het hemelsche
leven hem heerlijker blijkt. Wiens hart nog slaat voor Rome, diens
ziel is niet gereed, o mijn zoet kind, te verlangen naar het
Hemelsch Jeruzalem, waarheen wij allen opgaan. Wie nog lief heeft
de Schoonheid om haar eigen wil, kan de Waarheid met mij niet te
moet gaan... Blijf. En genees. Ik zeg het je knaap: je broêrtje...
leeft. Je zal hem terug zien.
Cecilianus, half opgerezen, was op zijn knieën neêr gevallen.
- Dank u, heilige heer, zeide hij; om de verzekering, die ge mij
geeft. Ik geloof u wel! Ik geloof wel, dat Cecilius leeft...
De Apostel had een gebaar met de hand of hij den knaap en den man,
het komediantje en den gladiator, zegende.
Toen ging hij, den heuvel af, den weg naar Rome op en hem volgden
de menschen, zingende, en de dieren, blatende.
En Cecilianus, staande naast Carpoforus, zag Fabulla: zij liep met
de vrouwen mede en zij droegen takken groen.
- Fabulla! kreet Cecilianus. Fabulla! Heb je Cecilius gezien??
- Ja! riep Fabulla den knaap toe. Hij had voor den Keizer
gedanst... Hij was bezwijmd... En werd naar zijn kamer
vervoerd...
- Maar niet dood? Niet dóod?? De heilige Man verzekerde...
- Neen, niet dood! zei Fabulla. Want ik zàg hem, levend...
- Dan geloof ik het zeker, dat Cecilius leeft...!!
- ...Je moest, zei de senex nijdig - hij kwam met de mannen
zingende na - liever den heiligen Johannes gelooven, die het je
verzekerde omdat hij het in den geest gezien had dan Fabulla, die
het maar met haar oogen zag.
- Ik zag het zèlf, in den geest! riep Cecilianus boos tot den
senex. En ik gelòofde ook wel den Apostel. Hij is een lieve man,
een lieve, heilige man, veel liever dan jij ooit worden zal! Jij
zult niet eens begrijpen wat hij zegt: hij praat met véel te mooie,
dichterlijke woorden dan dat jij hem begrijpen kunt! Maar ik
begrijp hem wèl!
De senex wilde nijdig antwoorden. Maar het scheen, dat hij zich
bedacht. En hij liep den heuvel op, en zeide:
- Cecilianus, ik ga met Johannes meê, op het schip, dat hem van
Ostia naar Patmos zal brengen. Ik zal je nooit meer terug zien.
Vaarwel, en
groet Cecilius voor me...
En hijnaderde den verbaasden knaap en kuste hem op het voorhoofd. Toen
verwijderde hij zich... Allen verwijderden zich, den weg langs, en
het zingen, met het blaten, verstierf.
Cecilianus keek Carpoforus aan.
- Wat deed die senex in eens raar!? zei Cecilianus.
- Die Christenen doen zoo, zei de Jager. Maar de knaap was heel
opgewonden.
- Laat ons op stijgen! vroeg hij.
Zij stegen op. De morgen zonnigde goudener in het diepere azuur. En
op het paard draafden zij de heuvelen over...
- Het is zoo heerlijk! juichte Cecilianus. Zoo tegen je aan, samen
op éen paard, over de heuvels, op en neêr, op en neêr!! Het is net
of we den hemel in gaan!!
De Jager spoorde het paard met de hielen. Hun vlucht teekende zich
af tegen de lucht als die van een ruigen Centaur, die een blonden
knaap schaakte, voor zich aan zijn borst...
- Ben je nu moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen hij zag, dat de
knaap de oogen sloot.
Hij keerde langzaam om, terug. Over de heuvelen reed hij langzaam
terug. Het ging naar het midden des dags... Zij spraken niet meer
en Cecilianus had een vreemden blik, telkens als hij de oogen
opende... Dan sloot hij ze weêr.
Toen zij terug waren, vonden zij den dichter tusschen zijne
vrienden. In twee draagstoelen waren zij gekomen: Verginius Rufus
met Frontinus en Juvenalis; Plinius met Quintilianus, Tacitus en
Suetonius. Hij ontving ze juist bij den ingang van het tuintje,
waar de Priapus de wacht hield, met zijn grijnslach en het naïef
strevende gebaar van zijn fallus.
De Jager en de knaap stegen af En Plinius ging Cecilianus te
gemoet.
- Hoe gaat het, mijnjongen?
- Goed, edele heer, met uw verlof! zei Cecilianus en kuste zijn
beschermer den zoom van zijn toga. Ik heb met Carpoforus door de
heuvels gereden en wij hebben den heiligen Man van de Christenen
ontmoet...
- Aanliggen, vrienden, aanliggen! noodde joviaal Martialis en
klapte in de handen.
Zij lagen aan. In het triclinium was plaats voor zeven, ja, ook wel
voor acht. Er diende het slaafje en uit de keuken bracht Marcella
de spijzen op.
- Het gaat maar zoo als het gaat! verontschuldigde zich Martialis.
Dit tafellaken is gebleekt op de velden. Deze Nomentaner is van
mijn eigen wingerd maar jaren ligt hij reeds in den kelder. En
hier, mijne gasten, is de voorspijs... Verginius Rufus, gij, die
tweemaal het keizerpurper weigerdet maar niet weigerdet aan te
liggen bij een armen dichter, vergun mij u te zeggen mijn dankbaren
trots en bedien u, gij het eerst, van deze gerechten.
En Marcella, de jonge vrouw - zij gedroeg zich zeer voegzaam,
Martialis' vriendin, tusschen deze voomamegasten - diende malve, latuwe en prei en menth op. Paling volgde
met sneedjes harde eieren... Tusschen de festoenen groen, die
hingen langs de vier gepleisterde pilaren en door welke velden en
verre bergen een landelijk vergezicht verzichtbaarden, zagen de
gasten den gladiator en het komediantje: zij zaten op de trede van
de put en praatten als goede vrienden glimlachend met elkaâr.
- Het is vreemd, zeide Plinius; en het heeft me getroffen wat dat
ventje me zoo even zeide... Dat hij den 'heiligen man van de
Christenen' had ontmoet... Hoe zich dat bijgeloof al meer en meer
uitbreidt, naar het schijnt. Wie is die 'heilige man van de
Christenen'?
- Dat is vermoedelijk, zeide Verginius Rufus; die zekere Johannes;
de
Keizer heeft in der tijd bevolen, dat hij in de kokende olie
gedompeld werd.
- Gebeurde dat? vroeg Suetonius.
- Ik weet het niet, antwoordde de grijsaard.
- Ik herinner het mij, zei Juvenalis; men sprak toen van een
wonder; die Johannes kwam ongedeerd uit de olie en vele volgelingen
vloeiden hem toe.
- Zeer zeker zijn die Christenen, zeide Tacitus; een verwerpelijke
sekte; zij moesten gestraft worden, zoo als ook dikwijls gebeurd
is, maar toch, wat Nero bevolen heeft: ze met pik te bestrijken en
ze vast te binden aan palen om ze als brandende fakkels in zijn
tuinen te laten omkomen, wekt wel mijn medelijden op.
- Waarom ze niet te zenden als legionariï in de auxilia-troepen
naar M‹zië of Pannonië, meende Frontinus.
- Ik beken, zei Plinius; dat ik niet weten zoû hoe met ze te
handelen als ik over ze te oordeelen had. Wat ik van hen weet, is,
dat zij zich verzamelen en hun Christus aanbidden met goddelijke
eer...
- Hij werd onder Tiberius gekruisigd, meende Tacitus. Hij had zich
opgeworpen als koning van Nazareth. Een oproermaker...
- Een dweper daarbij, zei Plinius. Vooral een dweper, geloof ik,
een dweper vooral. Maar onschadelijk, geloof ik wel, dat die
dweperij is. Dat zal uitsterven, daar ben ik van overtuigd. Wat kan
een sekte, wier grootste ceremonie is een eenvoudig avondmaal te
gebruiken met enkel brood en water.
- Dan hoop ik, ten minste, zei Martialis; dat aan dit eenvoudige
middagmaal u dit geitebokje beter smaken moge, en de kooltjes er om
heen, geëerde vrienden, zijn heel lang gestoofd in laserpicium,
naar het recept van den Egyptischen waard uit... de Suburra!
Verontschuldigt ge mij dat? Ik at ze er eens, bij dien Nilus - de
komedianten weten er van meê te praten en ik vond ze, ten minste
dâar, heerlijk en Marcella
bereidde ze als Nilus' moeder het haar
leerde. Suetonius, ge zijt te jong om zoo matig tezijn. Weet wel, dat ge niets meer krijgt hierna dan de beroemde
ham, dien ge reeds tweemaal zaagt voor gezet! Maar zoû onze
Cecilianus - hij ziet er reeds werkelijk beter uit! - ons niet iets
kunnen zingen of dansen? Cecilianus!!
De dichter riep naar den jongen. Hij naderde:
- Wat wenscht ge, Martialis?
- Je wangen blozen al, jongen, van de buitenlucht...
- Men zegt, fluisterde Quintilianus tot Plinius; dat mijn twee
vorstelijke leerlingen, de achterneven van Domitianus, Christelijke
neigingen hebben...
- Dat hoorde ik reeds, zei Plinius.
- En Fabulla dan? zei Juvenalis.
- Cecilianus, ging Martialis door; kom, je moest ons wat zingen en
dansen. Wat zal het zijn?
De jongen glimlachte, verlegen en moe.
- Kom, kom, anders genoeg stoutmoedige com‹dus van de hoogere
palliata! schertste Martialis. Waarom zoo beschroomd? Je bent
meestal voor geen kleintje vervaard. Zeg ons eens, met een enkel
gebaar van saltatio er bij, een ecloga van Vergilius: zijn tweede
Herderskout op den schoonen Alexis, bij voorbeeld.
De andere gasten moedigden het komediantje aan. Hij kènde, ja
zeker, zijn Vergilius; hij kende het beroemde gedicht. En hij begon
te zeggen de smachting van Korydon, die zoo vurig naar zijn Alexis
verlangt...
Maar plotseling barstte hij in snikken uit...
- Wat is er, mijn jongen! riep Martialis en stond op, terwijl de
gasten meêlijdende mede riepen. Deed ik geen goede keuze! Dom, dom
ben ik,
Cecilianus, juist te kiezen die tweede ecloga!
- Ik kàn niet, heer... snikte Cecilianus.
- Je hoeft niet, je hoèft niet, jongen! riepen Verginius Rufus en
Plinius, de anderen.
- Ik kan niet, snikte Cecilianus; zonder mijn broêrtje!
- Naar wien je, wenkte hem Martialis tot zich; verlangt bijna als
Korydon naar Alexis! Kom kind, zit hier neêr, als de hooge gasten
vergunnen...
- Dank u, heer, weigerde Cecilianus weenende; ik mag niet met u
mede aan zitten...
- Neem dan van deze pastei, neem van dit geconfijte ooft en hier,
neem dezen grooten beker vol Nomentaner, die uit mijn druiven
geperst werd tijdens het tweede Consulaat van den edelen Frontinus!
Jàren her, hoor, niet waar, Frontinus?
Marcella hielp den knaap met de lekkernijen en bracht ze bij den
put, waar Carpoforus wachtte.
- De arme jongen, zei Marcella. Cecilianus was weenende weder op de
put-treê gaan zitten en de Jager koesterde hem tegen zich aan.
- Je hebt niet 'Alexis', plaagde Marcella, wel als dichtervriendin
op de hoogte van Vergilius; maar je hebt toch Carpoforus!
- Ik tèl niet, niet waar? vroeg de Jager schertsend en deed den
knaap drinken.
Cecilianus dronk even, weerde toen af. En lag, plotseling uitgeput,
geloken-oogen, tegen zijn vriend aan. Het was of hij een oogenblik
door de zilveren morgenlucht, den rit op het rostegen Carpoforus' borst, het woord van den heiligen Ziener der
Christenen, was òpgeleefd; de herinnering aan zijn kunst had hem nu
zijn gemis weêr heftiger verlevendigd en hij lag als ziek, terwijl
de breede, dierentemmende hand van den Jager over zijn krullen
streek met een gebaar zoo teeder, dat
daar ginds de gasten er om
ontroerden.
- Wat heb ik gedáan! verweet Martialis zich. Wie kon ook denken,
dat die jongen werkelijk zoo ziek is!
- Hij stèrft, zei Verginius Rufus; als het langer duurt...
- Hij is jòng, meende Juvenalis.
- Hij is jòng en een gezond, sterk ventje, als zijn broêrtje is,
zei Frontinus; maar die knapen zijn éen omdat ze tweelingen zijn en
altijd samen geweest zijn. Verginius Rufus, of gij Plinius, moest
aan Crispinus vragen...
- Ik? zei Plinius. Het zoû een reden zijn voor den Keizer Cecilius
nog langer te houden.
- Hij danst zelfs niet meer voor den Keizer, hoorde ik, zei
Martialis. Hij is óok ziek. En Crispinus...
Hij vertelde van het contract, dat Crispina geteekend had. Hij
vertelde van de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, die Crispina
zoû te betalen hebben aan den dominus, als...
- Een moederlijke gril, zei Tacitus.
- Wat een afschuwelijk Hof! zei Juvenalis.
- Onze tijden kòmen misschien, fluisterde Tacitus.
- Vooral als we bedenken... zei Frontinus.
Zij bogen voorover, fluisterden... Die terechtstellingen, telkens
plotseling, onverwachts, van Consulaire persoonlijkheden, die niets
dan eere verdienden... Die tyrannieke dòmheden, als die verbanning
van de wijsgeeren geweest was... Die krankzinnige decreten,
ingegeven door vervolgingswaanzin...
- Ben ik veilig? vroeg ironiesch Verginius Rufus; al ben ik meer
dan
tachtig jaren oud? Al heb ik twee malen geweigerd Keizer te
zijn!
- Ben ik het? vroeg Plinius.
En zij dachten allen het zelfde: dat hun vriend te rijk was om
veilig te zijn.
- Een gril van hem kan mij ook treffen, zei Quintilianus.
- Ons allen! fluisterden zij.
- Aan het Hof schijnt te broeien... fluisterde Frontinus.
- Een samenzwering?? vroegen zij, zich buigende.
Frontinus knikte.
- De Keizerin, fluisterde hij, met de lippen, nauwelijks hoorbaar.
Past op... - en hij keek even schuin naar den Jager.
- Een spion? vroeg Suetonius.
- Neen, zei Frontinus; een brave kerel, de groote, sterke vriend
van dien knaap daar. Maar de geliefkoosde gladiator, bestiarius en
lanista van den Keizer. Zij haten hem niet, de gladiatoren...
- Hij wist hoe ze aan zich te hechten, zei Martialis; hij stond ze,
in de arena, dikwijls beiden na een tweekamp het leven toe. En gaf
ze de rudis daarna, hun afscheidsstaf en eerbewijs... Ze houden
allen van hem...
- De Prætorianen zijn verdeeld, fluisterde Frontinus.
- Dus? vroegen Tacitus en Juvenalis, begeerig.
Frontinus schetste een gebaar van niet weten. Marcella diende de
geconfijte vruchtenrond.
- De tijden, zeide Martialis, een weinig somber; zijn niet geschikt
tot gezellig tafelen. Vergeeft mij, mijn vrienden. De prei was te
bitter, de
eieren te hard, de paling te zacht; het geitebokje een
geitebok, vader van twintig bokjes en de kooltjes waren bij Nilus
veel meer doorgeurd van laserpicium. Marcella, je hebt ze te lang
gestoofd! En die Nomentaner wàs niet de amfoor, die ik klaar had
gezet en dagteekent niet van Frontinus' tweede Consulaat. En dat
kind daar, heb ik nog zièker gemaakt door hem te vragen juist
Vergilius' tweede ecloga te willen zeggen... Vrienden, vrienden,
vergeeft mij en laat ons alleen hopen, dat deze dag gunstiger
verloope dan hij verliep boven de allertreurigste oventjes van uw
vriend Martialis. Dit is alleen éen goed ding: de ham is op en een
nieuwe kan worden op het Velabrum aangekocht. En dan: hópen moet
men altijd en misschien brengt de naaste minuut ons allergunstigste
tijding...
Er klonk paardengedraaf over den weg. De gasten schrikten op.
Alleen, bij de put, waar Carpoforus en Cecilianus zaten, bleef de
knaap, oogen-geloken, liggen. Maar de Jager riep naar binnen:
- Edele Martialis! Een boodschapper van het Palatium!
Aan den disch stonden zij, allen, in éen ruk op. De vreeslijke
verwachting was nóoit uit hun geest.
Bij Priapus, die waakte aan de tuindeur, was de wit bestofte
boodschapper afgestegen. Martialis ging hem te gemoet.
- Wat wenscht de Keizer? vroeg de dichter, bleek.
- Dat Marcus Valerius Martialis onverwijld ten Hove verschijne.
- Hij gehoorzaamt, zei de dichter. Marcella, bied verfrissching den
boodschapper.
Martialis kwam glimlachend bij zijn gasten terug.
- Het is weêr niet anders dan wat het reeds was! schertste hij en
vol ontroering omhelsde hij Plinius. Maar... zijn stem werd heel
ernstig en hij fluisterde aan Plinius' oor.
- Vlùcht, vriend, eer het te laat is. Wij vreezen te veel voor
u!
- Ja, drongen zij allen.
- Waarheen? lachte Plinius. Waarom? Zoo lang hij heerscht, zal hij
mij in zijn rijk weten te vinden. En zoo het moèt, welnu, welnu
vrienden, dan moèt het. Neen, Martialis, ik vlucht niet. En -
vreemd is het een gevoel heb ik, dat ik lànger zal leven dan hij...
Maar ga, beste Martialis en neem mijn draagstoel. Marcella,
waarschuw mijn dragers...
Achter het huisje waren de draagstoelen opgesteld en had Marcella
met spijs en drank de dragers verzorgd. Plinius' stoel kwam weldra
voor. En Martialis sloeg zijn toga-tje om. Hij nam afscheid van
zijne gasten. Hij ging toen naar de put, waar de Jager zat met den
knaap.
- Hoe gaat het met hem? vroeg hij den Jager.
De Jager streelde Cecilianus steeds zacht over zijn krullen.
- Nietbeter, heer, geloof ik. Hoewel dezen morgen, vooral toen de
heilige Man van de Christenen hem gezegd had...
- ...hij beter scheen??
- Ja, heer...
Martialis bracht de hand aan zijn voorhoofd. Hij dacht na. En zeide
toen, in zichzelven:
- Ja, ik zal het vragen... Ik zal het vragen...
Hij boog zich tot Cecilianus.
- Cecilianus... Cecilianus...
- Cecilianus, zei deJager.
De als verwelkende oogleden openden zich...
- Cecilianus, zei Martialis. Ik ga den Keizer vragen...
- Wat, heer? vroeg de knaap mat.
- Of Cecilius terug mag komen.
De knaap gaf een snik van geluk. Hij greep Martialis de handen.
- O, Martialis!! riep hij, vergetende zijn eerbied.
De dichter steeg in. De vrienden, in den tuin, wuifden hem
afscheid. De zonnig blauwe namiddag begon te verpurperen naar het
Westen toe en over de Sabijnsche bergen schemerde het met een
violette omfloersing van ommelijnen, waartegen de laatste kudden
schapen, huiswaarts geleid, bewogen als een wittige nevel... naar
boven XVI De dominus was geheel ter neêr geslagen. Middagen bracht
hij door, zittende op de bank voor de taveerne, wezenloos kijkende
naar de obscene schilderingetjes op de muren van het huis van
Taurus, waar, tegen den avond, de hooge gestoelten werden geplaatst
en de meiden tronen kwamen. Hij had uit Alexandrië bericht, dat
zijn wisselaar, bij wien hij een aanzienlijke som in bewaring
gegeven had, zich vergiftigd had en geen as had nagelaten. Zijn
tweede senex was er van door, net als Clarus gedaan had en hoewel
hij dit maal veel geld had uitgegeven om hem te achtervolgen en na
te zitten, was er geen spoor van hem ontdekt. Hij had in de
'Bacchides' nog zoo mooi den Prologus gespeeld: Silenus op den ezel
van Nilus! En nu had de dominus geen enkelen senex meer bij zijn
troep! Er waren wel mindere komedianten, die konden invallen,
mochten er particuliere Spelen plotseling plaats hebben, maar dat
zoû toch geen goed werk zijn: een senex, dat was een hoofdrol!
Intusschen, er wèrden geen particuliere Spelen uitgeschreven. De
zomer sleepte zich voort met luttel gewin. Cecilius was nog steeds
bij den Keizer, want Martialis' verzoek had niets uitgewerkt.
Cecilianus was, ziek, bij Martialis. Hij kwam niet meer van zijn
bed, vermagerde, lag bleek en lusteloos, at niet, klaagde niet
meer, kwijnde zichtbaar weg.
Vol zorg zat de dominus neêr en iedereen, die voorbij ging, had een
goed woordje voor hem: Taurus en de meiden, Alexa en Gymnazium;
Nilus zelve hield veel hem gezelschap; de voller en Autronius, de
slavenkoopman, kwamen ook wel eens een worstje gebruiken met een
kroes Nomentaner. Er was sympathie heen om den dominus en de
dominus werd er ontroerd door.
- Er is maar éen ding, dominus, zei Nilus heel ernstigop een middag; er is maar éen ding, dat je troosten kan voor de
treurige wisselvalligheden van het leven.
- En dat is, Nilus.
- Dat je je laat opnemen in de Broederschap van de priesters van
Isis.
- Ik? zei de dominus. Maar, Nilus, hoe kom je er aan. Jij bent een
caupo: je geeft eten en drinken aan al dat volkje hier in de
Suburra en daarbij ben je een vreemde ziel, ben je een mysticus,
Nilus, ik kan het niet anders noemen en heb jij van de boorden van
den Nijl iets geheimzinnigs meê gebracht, dat we geen van allen
begrijpen en weten, maar dat ik toch in je voel. Ik ben een
eenvoudiger vent dan jij: ik ben een komediant, een kunstenaar, ook
wel een man-van-zaken - hoe zoû het anders kunnen voor een
dominus-gregis! - maar ik heb niet dien geheimzinnigen aandrang in
me, die mijn eersten senex deed gaan tot de Christenen en jou
mystes deed worden van Isis. Maar als ik je er pleizier meê doe, nu
goed, dan wil ik ten minste wel eens met je meê gaan...
Zij gingen, een nacht, samen naar den tempel van Isis, in het
Campus Martius, op een grazige vlakte, dicht bij den Tiber. Nilus
zeide den dominus te wachten, tot de heilige processie uit zoû
treden, als de volle maan zoû rijzen. Zelve trad hij een zijdeur in
van den tempel. En de dominus wachtte, wandelde mistroostig den
Tiber langs. Diep zuchtte hij nu, denkende aan zijn geldverlies,
aan de jongens, aan zijn velerlei zorg. Langzamerhand begon de
vlakte te starrelen van lichten: het waren tal van naderende
geloovigen, mannen en vrouwen, en zij droegen allen lantarens,
lampen, fakkels, toortsen, kaarsen, brandende lonten; wat maar
licht gaf, hadden zij meê genomen. Dat bewoog spookachtig over de
vlakte, want de maan was, nog slechts met een bleeken schijn zich
aankondigend, te raden achter den Janiculus, die somber golfde
tegen bleeke zomernachtlucht. Maar de vlakte, weldra, wemelde van
de duizende lichtjes. De lantarens flikkerden van roode,
opwaartsche tongetjes in hun doorschijnende spiegelsteentjes; de
lampjes flakkerden met gele, zijlings rekkende, lekkende vlammen;
de toortsen vlammelden
op in harstig geurenden walm: de fakkels
wierpen den smook af, waarin de gensteren uitspatten als sterretjes
en duizende, duizende dwaallichtjes dwarrelden over de vlakte. Daar
ginds, tusschen de zuilen des tempels, op zijne treden, werden ook
de lampen ontstoken en hoewel de starren in den hemel bijna
onzichtbaar waren, rees de maan hooger en hooger achter de kam van
den Janiculus op. En er weêrklonk zacht schalmei-geschal en
dwarsfluiten trillerden: sistra werden aangetokkeld en jonge
stemmen zongen. Een menigte vrouwen en meisjes, inwitte cataclista, die sleepte, en gesluierd, traden uit en haar
volgden de opperpriesters; zij waren geheel geschoren de kruinen,
die glinsterden; zij stelden de starrebeelden voor van de Groote
Dienst en zij droegen de heilige symbolen: de Gondellamp, het
Altaar van Toeverlaat, den Arm der Rechtvaardigheid met opene Hand;
de gouden vazen, die zijn als vrouwe-borsten, en waarmede de
melkplengingen worden volbracht.
De beelden der goden werden gedragen. Het was de Bemiddelaar
tusschen Hemel en Hel: somber donkerde soms zijn gelaat en
schitterde dan weêr strálende op: dan ging onder de menigte een
murmelende huivering heen. Anubis met den hondekop werd gevolgd
door de Koe, die stond overeind op de achterpooten en stak de
zwellende uien vooruit; op het breede deksel van een gouden urn lag
de uræus-slang: was zij van juweel, was zij levend? Toen volgden de
mysten van de Broederschap en de dominus herkende niet dadelijk
Nilus. Maar werkelijk,ja, hij wàs het! Hij liep en tokkelde zijn
sistrum aan met een staafje en zijn oogen staarden hoog voor zich
uit, terwijl de processie het grazige Campus Martius omtrok en
omtrok. Op afstand liep de dominus meê, nieuwsgierig naar Nilus.
Was dit de zelfde man, die joviaal in zijn kroeg noodde Nomentaner
te drinken en worstjes te eten en Picenum-broodjes?! Het was of hij
was verheerlijkt. Of hij niets meer wist van kroeg, wijn, eten en
drinken; of de geheele Suburra uit zijn blik was gewischt. Hij liep
zoo bleek, zoo klaar, frisch geschoren, zelfs zijn kruin. Zijn
oogen staarden, groot, de rijzende maan in extaze toe. Vol en
blank, als de witte Io, als de heilige, zilveren Koe vertoonde zij
zich in de bleek azuren weide der hemelen. Was dat Nilus? vroeg
zich de dominus af, meê loopende, steeds starend naar Nilus. Hoe
vreemd waren toch de menschen in hun eigen ziel! Hoe kenden zij
elkander weinig! Nilus wist eigenlijk niets van Plautus en
Terentius; hij was een ongeletterde kroeghouder, maar... wist hij
wél, wat al die vreemde symbolen
beteekenden; die Gondellamp, dat
Altaar, die Arm, die vreemde Beelden...? Indruk, zeker, maakte die
dienst en meer dan die der Romeinsche goden, maar het scheen wèl
moeilijk en ingewikkeld Isis te dienen. Je moest dat alles
begrijpen... En dat zoû voor een dominus-gregis even moeilijk zijn
als voor een Isispriester Scenische Spelen te leiden... En troostte
die Gondel en die Arm en die Koe nu heùsch voor de treurige
wisselvalligheden van het leven? Zoû dat alles hem kunnen troosten
omdat in Alexandrië zijn schurk van een wisselaar zich vergiftigd
had, omdat twee komedianten er van door waren, omdat de
tweelingen... ach!!
De dominus zuchtte diep op. Plotseling voelde hij opzich rusten twee oogen, als twee heldere, blauwe vlammen. En hij
zag, even afgedwaald van Nilus en de processie, dat hij zich aan
den rand van den Tiber bevond, tusschen vele toeschouwers, die geen
lantarens, lampen of fakkels droegen. Zij waren niet wit, maar
somber gekleed en een Grijsaard stond tusschen hen, een somberen
mantel om. Zij stonden heel stil, zwijgend, rustig naar de
processie te kijken. En de dominus herkende hen: het waren de
Christenen en zij stonden rondom hun heiligen Man. En plotseling
herkende hij, vlak bij zich, den senex...!
- Senex...? schrikte de dominus.
- Dominus, antwoordde de senex.
- Ben je tevreden, senex, nu je Christen bent?
- Ja, dominus, ja, jawel!
- Ik niet! Senex-twée is er van door gegaan... Ik hèb geen senex
meer in mijn troep!
- Je moest je heelen troep opgeven, dominus, en het ware geloof
deelachtig worden.
- In Isis??
- Isis? Neen... in Christus!
- Wie weet de waarheid? vroeg de dominus. Jij of Nilus?
- Ik, zeide de senex. Hij, voegde hij er aan toe en wees naar den
grijsaard. Hem volg ik, zelfs naar Patmos.
- Naar Patmos??
- Daarheen is hij verbannen. Morgen gaat hij.
- Is dat Fabulla? vroeg de dominus, haar meenende te herkennen
tusschen de vrouwen.
- Dat kàn wel... Zij gaat meê... Zij gaat naar Efezos, waar een
vrouwenklooster is...
- Wat is een klooster?
- Een bedehuis, waar vrouwen of mannen zich samen terug van de
wereld trekken... Vaarwel, dominus...
- Vaarwel, senex... O wat speeldeje toch de 'grijsaard' goèd! Had
ik je maar nooit je vrijlaten koopen! Stommerik, die ik was!
En de dominus, schuddend zijn hoofd, verwijderde zich langs den
Tiber... Isis? Of Christus?
- Neen, dacht hij bijna hard op. Ik heb die vreemde goden niet
lief. Ik begrijp ze niet... Isis, dat is alles symbool... Christus
is een godszoon, als een slaaf gekruisigd! Neen, neen, ik heb onze
òude goden lief, onze goden vooral van Hellas! Die zijn de
Schoonheid, de Kunst, de Poëzie, de Mythe... die begrijp ik, die
begrijp ik alleèn. Ik, in de Broederschap van Isis! Nilus is een
dweper als de senex is. En ik, ik ben een komediant, een
dominus-gregis, een man-van-zaken: ik eeredien Dionyzos-Bacchus en
Hermes-Mercurius en ik ben zelfs in staat aan hen een heel kostbare
offerande te brengen, als ze me mijn jòngens maar gezond en wel
weêr thuis brachten...
En hoofdschuddend en zijn hart vol zorg, sleepte hij zich door
Rome, waarover de volle maan gerezen was, en dat blank zuilde
rondom hem
heen, naar huis, naar zijn heel ver huis, naar het huis
van den voller, heelemaal achter de Suburra, ach, ach, en zonder
avondeten omdat Nilus' taveerneop dezen avond gesloten was... naar boven XVII Op een morgen,
heel eenvoudig-weg, had Carpoforus zich aangemeld op het
salutatio-uur van den Keizer. Het was niet eens de promiscua
salutatio, de algemeene ontvangdag, dat wie eenigszins maar recht
had, Domitianus, tot aan een open getrokken velum, naderen en kon
zien, somber in een gedoken in zijn kussens, omringd door tal van
Prætorianen. Spreken deed de Keizer dan tot niemand: hij vergunde
alleen de toegelatenen hem te begroeten, en dan weêr door te
gaan... Het was de admissio der Consuls, Præfekten, Senatoren en
Consulaire personen en hoogst verwonderd waren de beide
dignitarissen, Parthenius en Sigerius, toen zij, te midden der
rood-omzoomde, wijd plooiende laticlaviæ der strak en bleek
kijkende, aanzienlijkste Romeinen in de veelzuilige wachtzaal, de
monsterlijk zwaar gespierde gestalte van den lanista zagen
verschijnen; die eenvoudig verzocht tot den goddelijken Augustus
toe gelaten te worden.
Plinius, Frontinus en Quintilianus, rondom den ouden Verginius
Rufus, waren wachtende in de volgende, kleinere wachtzaal, die
toegang gaf tot de galerij, waar men aan het einde, door het
opengetrokken velum, den Keizer meer zag liggen dan tronen. En als
alle anderen waren zij hoogst verwonderd, toen zij Parthenius en
Sigerius den lanista langs hen zagen geleiden, de galerij af, tot
in de tegenwoordigheid van Domitianus. Nieuwsgierig keken zij uit
van ter zijde. En zij zagen, hoe de gladiator knielde en hoe de
Keizer hem even de hand legde op zijn ruigkroezen kruin. De Keizer
bewoog even de lippen, Carpoforus scheen iets te vragen. De Keizer
vroeg weêr... De knielende reus antwoordde. Toen knikte de Keizer,
wenkte mat Parthenius, zei drie woorden... Carpoforus stond op,
werd terug geleid... In de kleine wachtzaal zag hij nu de vier
heeren en groette ze...
De geheele admissio van den Jager had geene drie minuten geduurd en
hijzelve was niet verwonderd over wat hij bereikt had, wel
verwonderd, dat hij niet eerder dit in zijn nauwe brein had
bedacht. Hij wachtte nu buiten op het paleisplein, de area-palatina
en allen, die beneden aan de trappen stonden te gapen naar de
draagstoelen, die aankwamen en vertrokken, naar de Aanzienlijken,
die instegen en uitstegen, wezen den Jager, Carpoforus, die in het
Colosseum worstelde met leeuwen en
beren. In het morgenlicht,
tusschen al het blanke marmer der trappen, muren, zuilen, beelden,
donkerde met een barbaarsch schoone ruwheid en ruigheid zijn in
leêren tuniek omspannen en spierende reuzigheid uit... En geduldig
wachtte hij, tegen de kruislingsche lijnen van het marmeren hek,
zijn geweldige hand op het voetstuk van de Zegegodin, die hare
vleugels spreidde boven hem, zwevende zij op de gouden bal van een
ruil.
De heeren kwamen uit. Zij hadden niet meer dan zwijgende den Keizer
begroet;de Keizer had hun geen woord gezegd. Toch zouden zij den
doodstraf waardig geweest zijn, zoo zij de admissio niet hadden
bijgewoond. Plinius naderde den lanista.
- Welken gunst heb je gevraagd, Jager? vroeg Plinius, die reeds
ried.
- Cecilius meê te mogen nemen, antwoordde Carpoforus.
- En...?
- De Keizer stond toe.
- Stond toe?? verbaasden zij allen zich.
- Ja, edele heeren. Gunst, dien ik vraag, staat de Keizer mij
altijd toe. Maar ik vraag bijna nooit, om geen misbruik te
maken.
- Dus mag Cecilius meê?
- Met mij, ja edele Plinius. Ik wacht hem.
- Waar breng je hem!
- Naar Nomentum.
- Breng hem liever naar Laurentum. Nog beter: laat de knaap met mij
naar Laurentum gaan. En haal Cecilianus en zeg den dominus, dat ik
de beide knapen eenigen tijd wensch te huren, ten mijnent.
- Ik zal het doen, edele heer, zei de Jager en ging de trappen af,
verdween in de menigte.
- Wij wachten even met u, zeiden de vrienden.
Zij wachtten, terwijl de Aanzienlijken, met begroeting en
plichtpleging langs hen neêr daalden, de trappen af, het Paleis
uit, de draagstoelen toe. Er was drukke commentaar, dat de Jager op
de Consulaire admissio van den Keizer dadelijk in zijn
tegenwoordigheid was toe gelaten. Toen, van af de zijde waar het
Tiberische Paleis zich verhief met de Prætorianen-kazerne en het
slaven-gebouw, zagen de vrienden Cecilius komen. Earinus liep aan
zijn zijde. De jonge komediant zag bleek, vermagerd, in zijn lange,
zijden tuniek; dof stonden zijn donkere oogen. Plinius ging Earinus
te gemoet.
- Edele Plinius...
- Cecilius is vrij... Carpoforus heeft het gevraagd en de Keizer
heeft hem toe gestaan, wat hij zelfs Martialis niet toe stondt...
Cecilius, je gaat met mij meê. Naar Laurentum. En gauw zal je
Cecilianus terug zien.
- Zoo als ge beveelt, edele heer, zei Cecilius.
Hij nam afscheid van Earinus, die hem omhelsde, terwijl Cecilius
den jongen patriciër de handen kuste.
Begeleid door zijne cliënten, steeg, na afscheid van de vrienden,
Plinius in en Cecilius, bescheiden, zette zich over hem, zooals een
komediantje zich zet tegen over een heel voornamen heer, die hem
meê neemt naar huis, voor zang, spel, dans en saltatio.
- Het is de weg, dien ik al ken, edele heer, zei Cecilius. Maar
toen was ik gezond; nu ben ik wel een beetje ziek, als ik straks
voor u moet zingen en spelen.
- Je hoeft niet te zingen, noch te spelen, zei Plinius. Toen zij
aankwamen te Laurentum, in de villa, riep Plinius Hermes, den
vrijgelatene.
- Hermes, beval hij; breng Cecilius in een cel, die op de zee
uitziet. En zeg Zozimus hem gezelschap te houden.
Hermes bracht Cecilius ineen der cellen, waar de slaven woonden, in zicht van de zee.
Zozimus kwam.
Ben je ziek geweest? vroeg Zozimus.
- Ja, zei Cecilius. De edele Plinius denkt, dat zeelucht me genezen
zal. Hij heeft me gehuurd, met mijn broêrtje, die komt straks. Dan
zullen we wel alle drie samen moeten spelen, Zozimus.
Cecilius keek het celletje rond...
- Je broêrtje krijgt er een naast je, zei Hermes.
- Dat hoeft niet, zei Cecilius. Eén celletje is voldoende. We
slapen toch meestal op éen matrasje. Het is een mooi celletje, en
we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een geriefelijk
celletje, met die nissen, waar je je boel kan bergen. En dat
aardige lampje...
- Je mag 's morgens baden in de zee, zei Hermes. Vóor dat de
meester op is...
- Het zal heerlijk zijn, zei Cecilius. We worden héel vroeg wakker,
Cecilianus en ik. Mogen we dan samen baden, voor dat de meester op
is?
- Ja, dan baden we allen, zei Zozimus.
- Het zal heerlijk zijn, herhaalde Cecilius. Dan doen we net als de
voorname burgers, die gaan baden in de zee bij Antium of Baïæ. Mag
ik uitkijken of mijn broêrtje komt?
- Kom dan meê, zei Zozimus, terwijl Hermes in huis terug ging.
Zozimus en Cecilius liepen de lange gebouwen om, den tuin in.
tTer zijde van den ponicus, die met een D toegang tot de villa
verleende, zagen zij uit.
- Daar heb je ze, zei Zozimus.
- Ja, daar heb je ze, zei Cecilius, heel kalm.
Het was Carpoforus, op zijn groote ros en vóor hield hij Cecilianus
tegen zich aan. En het was, op een muil, de dominus. Hermes had
Plinius gewaarschuwd en hij kwam in den porticus kijken. De ruiters
stegen af, begroetten Plinius.
- Dominus, zeide hij; ik wilde je beide knapen huren, voor eenigen
tijd.
- Het is groot voorrecht voor mij, alleredelste patroon, zei de
dominus; u de jongens te verhuren en alles wat gij mij voorstelt,
acht ik onwaardeerbaar voordeel voor mij en voor hen.
- Kom dan binnen om te praten...
De dominus ging met Plinius naar binnen. Cecilius en Cecilianus
omhelsden elkaâr, heel gewoon. Toen glimlachten zij en keken elkaâr
aan.
- Jij ziet wat bleek, zei Cecilius.
- Jij ziet wat bleek, zei Cecilianus, met nadruk.
Zij gingen met Carpoforus en Zozimus terug, door den tuin, naar het
celletje.
- Dit is ons celletje, zei Cecilius.
- Jij mag, zei Zozimus tot Cecilianus; ook zoo een celletje hebben,
hier naast...
- Dat hoeft niet, zei Cecilianus. Eén celletje is voldoende. We
slapen altijd op éen matrasje. Het is een mooi celletje en we
hebben... ja, we hebben hieralles wat we noodig hebben. Het is een... ja, héel geriefelijk
celletje. Met die nissen, waar je je boel kan bergen. En wat een
aardig lampje!
- En 's morgens, zei Cecilius; mogen we baden in zee, voor dat de
meester op is.
- Heerlijk! riep Cecilianus uit. Dan zijn we net heel voorname
burgers, die gaan baden in zee bij Baïæ of Antium...
- Of je den een hoort of den ander...! zei Zozimus.
Zij hurkten allen neêr voor het celletje.
- Ben je niet moe, mijn jongen? vroeg de Jager, toen Cecilianus
leunde tegen Cecilius aan. Wil je niet leunen tegen mij?
- Nou, zei Cecilianus. Ik leun nu maar tegen Cecilius... Heb hem
zoo lang niet gezien.
- Ja... zei Cecilius; zoo lang elkaâr niet gezien... Ze lagen stil
tegen elkaâr. Zij sloten samen de oogen.
- Ik zal wat spelen, zei Zozimus. Hij nam een dwarsfluit uit zijn
borst. Hij floot zacht. De jongens lagen over den grond, tegen den
muur, als sliepen zij. De Jager zat op den drempel, titaniesch en
somber.
Een slavin kwam aan.
- Plautilla zendt mij, zeide zij. Dit zijn de jasjes, voor de
komediantjes. Omdat het aardiger is, als zij gelijk gekleed
zijn.
- Leg maar neêr, zei de Jager somber.
De slavin legde de kleêren op het smalle bedje, waar de jongens
zamen zouden slapen. Zozimus speelde heel zacht. En de Jager,
somber, staarde steeds naar de jongens, die vast sliepen, hand in
hand en blonde hoofd tegen blonde hoofd, op den grond, tegen den
muur... naar boven XVIII Eentonig en stralend sleepte de zomer
voorbij en de dominus zag uit naar de eerste herfstkoelte. Dan
begon een drukke seizoen: vermoedelijk eerst in Rome particuliere
Spelen, door den rijken Sextilianus te geven; dan Spelen in
Neapolis, dan in Syracuze, en dan naar Karthago... De dominus ten
minste zag uit naar die gouden dagen, die, naar hij hoopte, goed
zouden maken wat de lange zomer bedorven had. Toch, reden om veel
te klagen had hij niet: vele zijner komedianten
bleef hij verhuren;
de knechten bij den voller; de meer geletterde bij de
boekhandelaren als kopiïsten; de adulescens... nu, die bleef altijd
gezocht en vele patricische vrouwen bespraken hem voor een paar
weekjes; het was altijd aangenaam, des zomers, als de Theaters
waren gesloten, een komediant van talent thuis te hebben... En de
tweelingen, ja, die waren nog steeds hij Plinius, die zelfs
vergoeding voor ze betaalde, hoewel de dominus Plinius bezworen had
- als een cliënt zijn patroon - dit toch niet te doen en dat alleen
reeds het verblijf der jongens te Laurentum groot, onberekenbaar
groot voordeel was. Plinius zelve was, op aandrang ookzijner vrienden, naar zijn prachtige villa in Toskane, waar zijn
zieke vrouw meestal verblijf hield: zonder te vluchten, was deze
tijdelijke afwezigheid van een plaats zoo dicht bij Rome als
Laurentum was, verstandig in deze dagen, dat de Keizer, waarom wist
niemand, op Plinius gebeten scheen... Maar de jongens mochten in
Laurentum blijven en ze hadden er een leven als prinsen. Toen de
dominus, op zijn muil gezeten, eens kwam kijken, vond hij, door
Hermes geleid, hen in een eenvoudig maar sierlijk zomergewaad,
gezeten in de bibliotheek. Zij zaten samen bij het opengeschoven
venster van spiegelsteen in twee gemakkelijke kathedræ geleund, de
wit geschoeide voeten op éen voetenbank. Rondom hen heen waren de
citroenhouten paneelen der boekenkasten geriefelijk open geschoven
en rollen in bronzen cylinders stonden bij de hand: op tafels van
azuursteen stapelden boeken en handschriften. Borstbeelden van
filozofen en dichters, op lage porfieren zuiltjes, schenen deftig,
rondom, de lezende komediantjes te bekijken.
De twee jongens, gemakkelijk gezeten, met hun lectuur, vonden het
niet noodig op te staan.
- Dag, dominus, zei Cecilius.
- ...dominus, groette Cecilianus.
- Wel, wel! zei de dominus; zitten de heeren nog al gemakkelijk? In
de bibliotheek van den edelen Plinius?
- Dat gaat vrij wel, zei Cecilius.
- Dat gaat zelfs meer dan vrij wel, zei Cecilianus. Maar we mògen,
dominus.
- Ja, we mògen van den edelen...
- ...den edelen Plinius.
- En hij heeft ons zelfs gevraagd, toen hij weg ging, fluisterde
Cecilius, met een blik naar de deur of Hermes niet hoorde; om de
boeken en rollen in orde te brengen, want Hermes, die zet maar
Latijn naast Grieksch en Zozimus is meê met zijn meester, om van
lucht te veranderen, weet je, en nu zullen wij naar behooren de
boeken schikken. We hebben juist al de Grieksche tragici bij elkaâr
geplaatst en er zijn zùlke mooie en antieke handschriften, van
Sofokles en Euripides: je hebt er geen dènkbeeld van, dominus.
- Kijk eens! toonde Cecilianus een kostbaar Grieksch handschrift,
van De Vogels van Aristofanes.
- Zijn jullie maar voorzichtig met die kostbare dingen, beval de
dominus aan. Dus, zijn de heeren geen kwijnende lelies meer?
- Hoe, kwijnende lelies? vroeg Cecilianus, doodkalm.
- Wat meen je, dominus, met kwijnende lelies? vroeg Cecilius,
eveneens, doodkalm, na.
- Nou, een tijdje geleden, toen de heeren niet bij elkaâr waren,
hing den eene de kop naar rechts en den andere de kop naar links,
geloof ik. Was de eene ziek bij den Keizer en de andere ziek bij
Martialis.
- Ziek? vroeg Cecilius verbaasd.
- Hoe meen je, ziek, dominus? vroeg Cecilianus, nog verbaasder.
- Wel, bij Herkles, waren jullie dan toen niet ziek? Ziek, dat we
dachten, dat jullie doodzouden gaan?! Ziek, zièk, zièk; mager, bleek, slap als
vâdoeken??
- Ik heb me nóóit zoo erg ziek gevoeld, zei Cecilianus, lichtelijk
verwonderd.
- Ik óok niet! beaâmde Cecilius nog meer verwonderd dan Cecilianus
was. Ja, ik was wel eens wat moê, als ik voor den Keizer gedanst
had...
- O ja, zeide Cecilianus, luchtig; ik had wel eens wat het lànd,
omdat Cecilius zoo lang weg bleef.
- Maar ziek...!
- Neen, zièk!
- Dat zijn we, dominus, heusch...
- Geen van beiden... Neen, geén van beiden geweest!!
En ze keken beiden, hoògst verwonderd, den dominus aan: ze zagen er
frisch, blozend uit, de blonde haren keurig geborsteld en met een
witten band weg gebonden om de slapen en hunne ondeugende, bruine
oogen keken helder en verwonderd, glànzend, den dominus aan,
terwijl zij in de ruime kathedræ zaten, de wit geschoeide voeten op
de zelfde voetschabel.
- Nou, zei de dominus, schouders ophalend, hoofd schuddend, omdat
je nóoit iets zeggen kon van die 'dondersche jongens'; des te beter
dan; jullie zien er pràchtig uit...
- Dat is de zeelucht, zei Cecilius.
- En dat zijn de zeebaden, zei Cecilianus. Iederen morgen.
Heerlijk.
- En dat is de rust, zei Cecilius. De vacantie...
- We zullen het in October druk...
- Drùk genoeg...
- ...ja, krijgen.
- Eerst die oude Sextilianus...
- Neapolis...
- Syracuze...
- En dan waarachtig heelemaal naar Karthago! eindigden de beide
jongens te gelijker tijd.
- We verdiènen wel eens wat te rusten.
- Verdiènen? Of we het verdienen...!
- Nou, zei de dominus. Ik heb jullie gezien. Ik ga dan maar weêr
weg.
De jongens stonden op en rekten zich.
- Doe dat nou niet, zeiden zij, gapende.
- Blijf nu van daag eens...
- Hermes zal het niet aardig vinden als je zoo dadelijk weêr weg
gaat.
- Help ons liever eens met den bibliotheek, dan is die gauw...
- ...ja, in orde. En vanmiddag...
- ...komt Carpoforus. En Colosseros misschien ook.
- Dan baden we allen te zamen weêr. En gaan we een beetje
paard-rijden.
- En Carpoforus en Colosseros leeren ons worstelen. Kijk eens, wat
een biceps ik krijg, zei Cecilius, schoof zijn mouw hooger en
spande zijn blanken, ronden arm, waarop van biceps geen spoor
was.
- Nou, maar ik ook, zei Cecilianus en spande den zijne.
- Als jullie te veel biceps krijgen, kan je niet meer de
'eerste-vrouwerollen' spelen, zei de dominus.
- O, zoo een vaart loopt het niet...
- ...Nog làng niet. Al krijg jij al een snor, Cecilius.
- Nou,jij ook. En zelfs een baard!
- Ik, een baard!! zei Cecilianus en streelde zijn wang. Het is als
een perzik zoo zacht. Laat eens voelen bij jou... Hij voelde
Cecilius' wang.
- Jij hebt meerdons dan ik, zei Cecilianus. Je moet niet eerder dan ik een
baard krijgen...
In der Goden naam niet! riep de dominus. Alles maar preciès eender
krijgen en doen! Want anders worden de heeren weêr kwijnende
lelies.
- Verbeeldt je toch, zei Cecilius. Wij! Kwijnende lelies...!
- Kwijnende lelies!! herhaalde Cecilianus, oogbrauwen opgetrokken
met hoogst onbegrijpelijk gezicht.
- Dus mag ik blijven, denken jullie? twijfelde de dominus.
- Natuurlijk, dominus, zeiden de jongens.
- De edele Plinius, zei Cecilius; heeft Carpoforus en Colosseros
óok vergund nu en dan eens te komen. Om ons gezelschap te houden.
Want nu Zozimus wèg is...
- Hebben we nièmand, viel Cecilianus in. Hermes...
- Die is zoo dòm, fluisterde Cecilius.
- Wel goèd... fluisterde Cecilianus.
- Maar dom... Verbeeldt je toch, Grieksche...
- Ja, bij Latijnsche boeken... En hij is zelf nog wel een Griek.
Hij ziet het
toch alleen al aan de letters! Euripides vlak
naast...
Cecilianus poefte van het lachen.
- Plautus!! proestte Cecilius het uit.
En zij vielen tegen elkander aan van het lachen, maar Hermes,
juist, kwam aan, hoffelijk en volstrekt niet bewust, dat hij zoo
ongeletterd gehandeld had door in de bibliotheek van zijn meester
een Griekschen tragicus te zetten vlak naast een Latijnschen
comicus.
De dominus bleef en Hermes onthaalde hem. Ook de beide gladiatoren
kwamen. En het was een dag van genoegelijk samenzijn. Want Hermes,
al had hij dan Euripides naast Plautus gezet, was, naar zijns
meesters voorbeeld, een hoffelijk gastheer en wat hij deed om zijn
gasten te onthalen, was, dit wist hij, geheel in den geest van zijn
afwezigen meester. Er was dus, voor aan het strand, een samenkomst
voor alle vrijgelatenen en slaven; de jongens dansten, zongen en
worstelden, de twee gladiatoren gaven een spiegelgevecht ten beste;
er was een algemeen bad in zee, en een maal besloot den middag. Na
het maal gingen de gladiatoren, de jongens en de dominus de
heuvelen op en zij lagen er in het gras, achter zich de zacht
zilveren doezeling van het olijvebosch, voor zich de zomerzee, wier
azuur overduisterd werd door de eerste malve-kleurige asschen, die
de avond zeefde. Paars werd het alles of viooltjes vielen den hemel
uit...
- Ik moet weg, zei de dominus lui, zich rekkende. Ik zal mijn
muilezel halen en ik moet weg, naar Rome.
- Waarom? vroeg Cecilius; hij lag lui tegen Colosseros aan, terwijl
Cecilianus, leunende tegen des Jagers knie, herhaalde;
- Waarom moet je naar huis, dominus?
De dominus legde het uit. Voor de particuliere, Scenische Spelen,
die de schatrijke Sextilianus woû geven, over enkele weken, was
veel te doen. Morgen vroeg, misschien wel dezen avond, wilde hij
pogen den maskermaker te spreken, want er wàren nieuwe maskerste bestellen. De kostumen zouden zijn van een ongeëvenaarden
rijkdom en het was te
dwaas voor een dominus-gregis om zoo zijn
tijd te verlummelen, onder de olijven, in het gras.
- Kom, dominus, zei Colosseros; laat het ons er allemaal maar eens
van nemen. Laat ons hier blijven slapen, onder de olijven.
- Ik moet naar Rome, zei de dominus, heel lui, onder den indruk van
het goede maal en den gezonden dag in de buitenlucht; en de jongens
moeten meê, nu de edele Plinius ze niet meer noodig heeft. Om te
repeteeren. Ik woû ze eens, voor de afwisseling, de
Tweelingbroeders van de 'Menæchrni' laten spelen en dan zonder
maskers, omdat ze toch zoo veel op elkander lijken. Het zoû wel
aardig zijn, twee zulke lieve, jonge tweelingbroêrtjes, in de
'Menæchmi'. Ze moeten langzamerhand adulescens-rollen gaan spelen,
nu ze biceps hebben en een snor krijgen. Hoor je, Cecilius.
Maar Cecilius antwoordde niet, want was in slaap gevallen tegen
Colosseros aan, die ook sliep.
- Hoor jij, Cecilianus?
- Hè?? vroeg slaperig Cecilianus, genesteld tegen zijn grooten
vriend, den Jager, die hem zorgzaam in zijn mantel omwikkeld
had.
- Slapen jullie? riep de dominus.
- We slapen allemaal zoo een beeije, dominus, zei Carpoforus; blijf
nou óok maar slapen...
Zij sliepen: de dominus ook, streed niet meer. Zij sliepen, terwijl
de starren ontloken. Toen hij wakker werd, was het donker;
Carpoforus was juist opgestaan.
- De dauw valt, zeide hij. Kom, laat ons naar huis gaan. Het is te
laat geworden, dominus, om naar Rome te gaan.
Zij rekten zich allen en stonden geeuwende op.
- Ja, zei Colosseros. De wegen zijn niet veilig, dominus, voor jou,
om
alleen, op een muilezel, naar Rome te rijden. En wij zouden je
wel kunnen beschermen, maar wij blijven hier, niet waar, Jager?
- Wij blijven hier, zei deJager.
Zij slenterden naar de villa terug, die stil, wit, wijd in de nacht
zich strekte aan zee. Zij legerden zich in de celletjes van
Cecilius en Cecilianus; de jongens, de gladiatoren, terwijl de
dominus, door de starrenacht tot peinzing gewekt, aan zijn nieuw
choragium te denken zat op den drempel. Tegen den morgen sliep ook
hij in. Hij ontwaakte laat. Zij zouden nu alle vijf naar Rome terug
gaan. Te paard, te muil, te ezel. Zij bedankten Hermes en gingen,
vóor de eerste ure. De morgen was zilver doorsprenkeld van dauw.
Vóor hosten de jongens op hun ezeltjes, als echte bengels, als
kinderen. De gladiatoren, te paard, reden aan weêrszijden van den
dominus, op zijn muil. Het was alles zorgeloosheid en
levensblijdschap. De drie mannen lachten om de tweelingen, die zoo
dol deden op hun geduldige, alles van hen verdurende dieren.
Zij redende Porta Ostiensis binnen en de stad was reeds druk van
morgengedoe. Tusschen de groentekarren, die naar de markt, tusschen
de steen- en marmerblokkarren, die naar de nieuwe wijken,
bolderend, door hier stof, daar modder gingen, reden zij mede dwars
den Aventinus over en langs het Septizonium, naar de nieuwe wijk,
om het Colosseum.
- Wij zijn thuis, zei de Jager: bij het Colosseum was zijn ludus,
zijn gladiatoren-school, waar hij als lanista de jonge gladiatoren
drilde, waar hij woonde ook en hij maakte zich gereed af te
stappen...
Toen zij een menschenmenigte gewaar werden, die stroomde de
richting uit van de nieuwe wijk achter de Suburra...
-Wat is dáar te doen?
- ...daar te doen?? riepen de tweelingen om zich heen.
Er klonken verwarde uitroepen; meerdere nieuwsgierigen stroomden
zamen, allen in die zelfde richting. Uit de gladiatoren-school
kwamen de zwaardvechters aangeloopen: uit het Colosseum de immer
daar nog bezige metselaars en architecten; van verder, uit de Baden
van Titus, de
baders...
- Is er oproer? vroeg Colosseros.
- Is de Keizer vermoord? vroeg de dominus.
- Dàt moesten ze eens wagen! bulderde Carpoforus.
- Er is een huis ingestort!! antwoordde het eindelijk verward om
hen rond.
- Een huis? Wáar? riepen alle nieuw aangekomenen, samen
stroomende.
- Achter de Suburra! antwoordden die het al wisten. Ja, een huis,
een hóog huis ingestort! Ze bouwen ook maar tegenwoordig, dat het
snèrt is! Het hoeveelste huis is dit nu al, dat hier in stort, in
de nieuwe wijk?
- Welk huis, welk huis?? riepen allen, die bezorgd waren om
verwanten, vrienden..
- Het huis van den voller! riep het rondom.
- Het huis waar Autronius woont, den slavenkoopman!
- Alle heilige goden van den Olympus!! riep de dominus. Dat is waar
ik woon!!
- Ingestort! verzekerden wie het wisten en knikten de koppen.
- Dat is waar mijn caterva is gehuisvest! riep de dominus
radeloos.
- Wanneer is het ingestort??
- Geen half uur geleden!
- Het is een hoop puin!
- Menschen omgekomen?? vroegen de gladiatoren, terwijl de jongens -
allen steeds te paard, te muil en te ezel - aan het huilen
sloegen...
- Wat denk je dan? riep het rondom. Ze zijn niet vroeg in die
wijken achter de Suburra. De voller was aan het werk maar die
is...
- En de slaven van Autronius. . .?
- En mijn komedianten? Mijn komedianten?? riep de dominus.
- Die zullen ook niet heelhuids zijn, dominus! riep het rondom.
De dominus schreeuwde van ontzetting, de gladiatoren vloekten, de
jongens zetten het op een gillen. De geheele menigte nieuwsgierigen
drong, drong, omstuwde de karren, die niet voort konden, omstuwde
de vijf ruiters. De morgen was gevuld met het misbaar. Een huis
ingestort, en hethoeveelste al?? Was het niet een schande, zoo als ze bouwden?
Moest er eindelijk geen wèt daarop komen? En het drong, het drong
alles, het stuwde voort, in nieuwsgierigheid en verontwaardiging,
het stroomde voort in een onweerstaanbaren drang. In de straat,
waar de ramp geschied was, was de geheele Suburra leêg geloopen. En
plotseling, toen zij een hoek omsloegen, zagen zij het en afgrijzen
was in hun gegil, gebaar, geschreeuw en gevloek. Het hooge, het
vijf verdiepingen hooge huis van den voller lag in een witte hoop
puin. Een tragische wolk van stof wemelde er nog als een blanke
asch uit op en zweefde de atomennevel nog over de vroege
morgenlucht. Nader, nader komende, zag de dominus, dat de muur van
Autronius woning nog stond, afgebrokkeld, maar overeind, dun,
wankel en berstende... Maar ter andere zijde was het een naamlooze
puinhoop van metselwerk en steen en uitgezakte vloeren en
zolderingen, waarover het houten dak, mee gezakt, zich nog
breidde.
- O goden! O goden! O goden! riep steeds de dominus. Goede
menschen, zèg mij: wat is er van mijn caterva?!
Hij sloeg de handen in de lucht, hij schreeuwde het uit, hij
smeekte om inlichting. Plotseling zag hij, afgegleden van den muil,
Nilus, die zich baan maakte naar hem. En achter Nilus gilden de
vrouwen aan, de dikke Alexa, Gymnazium, de meiden van Taurus en
Taurus zelve, allen schreeuwende, gillende, huilende, roepende tot
de goden.
De dominus snikte in de armen van Nilus. En Nilus vertelde het hem,
terwijl Taurus en alle de vrouwen, roepende, huilende, gillende,
schreeuwende, hem telkens onderbraken met beklag en met bovenmatige
wanhoop. Even na de eerste ure was het gebeurd. Een gekraak en toen
een gerommel van steenen als of het aardbeefde en het aardbeefde
niet. Ja, riepen de meiden; iedereen had aan aardbeving gedacht
maar het aardbeefde niet, het aardbeefde niet: het huis stortte in,
zonder aardbeving. Het was ingestort zoo in éenen, in nauwelijks
ènkele minuten. Het was hij den voller begonnen en nauwelijks
enkele zijner werkers en werksters hadden zich kunnen redden.
- En mijn caterva? Mijn caterva?? schreeuwde wanhopig de dominus en
de tweelingen, af van hun ezels, schreeuwden als hij en de
gladiatoren bulderden om toch te weten.
Plotseling zag de dominus Syrus, zijn eerste 'slave'-rol. Hij had
een doek om zijn hoofd en zij duwden hem naar den dominus toe in de
nauwe straat, die, waar het huis gestaan had, versperd was door het
steeds wolkende puin.
- Syrus! riep de dominus. Syrus! Waar zijn de anderen??
Syrus had een huil van smart en een armgezwaai van wanhoop. Waar
zij waren? Dáar! Dáar! Onder dat puin, begraven, dood of half
verstikt, verbrijzeld...
-Uitgraven, uitgraven! riepen zij rondom en reeds kwamen er met
schoppen aan.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! gilde de dominus. Eén-en-twintig
slaven!! Heeft niemand zich kunnen redden dan jij...??
- Afer! Afer!! gilden de vrouwen. Hier is Afer, dominus!
Zij brachten Afer, hem steunende, hinkende op en Afer zeide,
schokkende over heel zijn knoestig lichaam:
- Ik nog, dominus, maar ik geloof..
- Wàt geloof je? schreeuwde de dominus.
- Niemand anders! Ze sliepen nog! Het was zoo vroeg en ze waren nog
niet op weg naar hun werk, bij de boekhandelaren. Ik werkte al bij
den voller en heb me kunnen redden maar struikelde in de
trap...
- Die kwam in splintertjes hout naar beneden! riep Syrus; juist
toen ik hem af was gehold. De anderen, die ik gewaarschuwd had,
kwamen achter me...
Een geroep, een gejammer ging aan. Dragers brachten het eerste
lijk: het was Autronius, de dikkert; hij was getroffen vlak op zijn
drempel.
- Mijn 'paraziet'!? schreeuwde de dominus, om zijn kostbaarsten
slaaf...
- Ik heb hem nog niet gezien! jammerde Syrus en de tweelingen
omhelsden hem en zij omhelsden Afer.
- Mijn adulescens! schreeuwde de dominus. Al mijn dure slaven!
Dood? Allemaal dood!?
Hij schreeuwde als een bezetene en allen schreeuwden om hem rond.
Het was een armgewring, een vingergekramp in de lucht; de open
monden vertrokken in jammerkreten; er was éen gemeenschappelijke,
luidruchtige smart om den ramp, als had ieder dier velen een onheil
getroffen.
Carpoforus verzamelde zijn gladiatoren. En zij duwden de menigte
weg en riepen om schoppen; zij tilden de steenblokken en gestortene
balken. En het was als een berg van puin, een berg, die steeds
wolkte van witte asch en gekreun klonk nu duidelijker van
slachtoffers, levend nog maar verbrijzeld, half verstikt onder de
puinhoopen.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! schreeuwde en snikte steeds de
dominus: de tweelingen hingen, jammerend ook, aan hem en
schreeuwden en snikten en plots, omhelsde hij hen razend, met een
gil, tegen zich aan en zij schreeuwden allen en gilden; de meiden
van Taurus en Gymnazium en de Alexandrijnsche kreten als katten met
een zelfden uitroep, als van woedende smart, tegen de goden, maar
Taurus hief hoog de gebalde
vuisten en schold schuimbekkend tegen
de ædilen...
- Plaats! Plaats!! riepen aankomende slaven, met zweepen. Plaats
voor de Viermannen...
Er was een razend geschimp, een geduw, een gedrang, een gehuil.
Maar Nilus nam den dominus, zijn arm om diens schouders, meê en
wilde hem naar de taveerne brengen en de tweelingen, met Syrus en
Afer, tusschen al de vrouwen, volgden, krijschende, snikkende,
vragende, roepende, de goden vloekende, de ædilen vloekende... naar
boven XIX Toen volgde er een vreemde, slepende maand. Het was nog
zomer, September, en Plinius toefdenog in Toscane, maar Hermes had, op bevel van zijn meester, den
dominus en wie van zijne caterva over waren, huisvesting aangeboden
in de villa aan zee, bij Laurentum. En zij waren daar te zamen, aan
het strand, de dominus zittende mismoediglijk op een stuk rots,
waar de middagvloed om schuimde, om zich, op het strand, de
tweelingen en de twee gladiatoren... Onder de puinhoopen van het
huis was ook de 'paraziet' gevonden maar met gebroken beenen en hij
werd ook in de villa verzorgd en de dominus had hem met manumissio
'vrijgelaten', maar hoe zoû hij voortaan, vrij, geen slaaf meer,
geen komediant meer, zijn brood verdienen, als Plinius hem niet meê
zoû laten eten met zijn eigene slaven?? En mismoedig zat de
dominus: geruïneerd was hij, als hij zeide: zijn caterva bijna
geheel verloren door de vreeslijke ramp: O, hoe zoû hij er ooit
bovenop nog komen! Zijn eerste razende wanhoop was tot deze gelaten
mismoedigheid vervallen; nu hoopte hij op niets meer, nu bezat hij
nièts meer, hoe goed de edele Plinius ook was! En de beide
gladiatoren, Colosseros en Carpoforus, die zoo goede vrienden waren
geworden, poogden den dominus moed in te spreken, maar hij schudde
mismoedig het hoofd, tot eensklaps Cecilius in viel:
- Dominus... We hebben je nu de heele maand hooren jammeren...
- ...ja, jàmmeren, viel Cecilianus in. Maar je moest nu eens naar
ons luisteren...
- ...naar ons luisteren, poogde Cecilius zijn broêrtje, als een
vlieg, het woord af te vangen. Je zegt, dat je niets meer hebt,
maar...
- Maar je hebt òns, wist Cecilianus Cecilius snel in de rede te
vallen. Zijn wij dan niets...?
- Verbeeldt je, dat wij niets zouden zijn...!
- Ik heb toch geen troèp meer!! riep de dominus. Wat kan ik doen
met jullie alleen! De Spelen, die de oude Sextilianus woû geven,
zijn al afgesprongen, omdat ik niet aan mijn verplichtingen kon
voldoen...
- Maar de Spelen in Neapolis...
- En in Syracuze...
- Kunnen doór...
- ...dóór gaan!! beweerden de jongens, die het klaarblijkelijk
geheel met elkander al eens waren.
- Door gaan? vroeg de dominus verbijsterd, terwijl ook de
gladiatoren niet heel goed wisten hoe ze het met de jongens
hadden.
- Door gaan!! meenden Cecilius en Cecilianus beslist.
- En mag ik de heeren eens vragen: hoè?? vroeg de dominus met
ironie.
De jongens, in het rosroode zand, schoven dichter om hun dominus,
die op den rots zat. Ook de gladiatoren, nieuwsgierig, schoven
nader. En de jongens, den eenen wijsvinger tegen den andere gelegd,
somden dien armen, radeloozen dominus hunne bewijsredenen op.
- Dominus, zeide Cecilius: je hebt crediet...
- ...Crediet, bauwde Cecilianus na; zij lagen beiden, aan des
dominus' voeten,die van den een naar den ander zag.
- Crediet? vroeg de dominus.
- Je wisselaar in Alexandrië heeft zich van kant gemaakt, zei
Cecilianus; maar dat heb ik wel altijd gedacht, dat die...
- Ja, dat diè op een goeden dag er op de een of andere manier van
door zoû gaan, viel Cecilius in. Maar je hebt anders nog wàt
aardige sommetjes liggen...
- In Antiochië...
- In Syracuze... En de wettige bewijzen daarvan...
- Ja, de wèttige bewijzen, was Cecilianus er heel snel bij.
- Ben je zoo verstandig geweest aan den edelen Plinius, je
patroon...
- Ja, je patroon ter bewaring te geven, voor dat het huis...
- Vóor dat het huis instortte...
Zij keken beiden hun dominus zegevierend aan.
- Wat meenen jullie? vroeg Lavinius Gabinius, met blik van den een
naar den ander.
- Daarbij...
- Daarbij, gingen die 'dondersche jongens' voort.
- Heb je den edelen Plinius, je patroon, die je niet...
- Neen, nóoit in den steek zal laten...
- Wat meenen jullie? vroeg weêr Lavinius Gabinius.
- Dat je een nièuwe troep, zei Cecilius.
- Moest koopen, zei Cecilianus.
- Of...
- Of...
- Minstens huren, bauwden ze, zakelijk, eensgezind, steeds aan des
dominus' voeten.
- Niet je kop laten hangen, dominus...
- Verbeeldt je! Waarom zoû je je kop laten hangen... We koopen
nièuwe komedianten, zei Cecilius.
En Cecilianus meende:
- Of we huren er...
- Ja, we huren er! was Cecilius het eens met zijn broêrtje.
- Wè, wè! zei de dominus.
- Natuurlijk, wè! zeiden de jongens verontwaardigd. Denk je, dat
wij...?
- Dat wij...?
- Ons als je slàven beschouwen??
- We denken...
- Neen, we denken er niet aan! We zijn toch je kinderen?
- Je jongens?
- Denk je, dat wij ons beschouwen als...
- Als...
Ze keken elkaâr aan en proestten het uit van het lachen.
- De kinderen van...
- Van...
- De edele Crispina!! schaterden zij het uit.
- Dondersche jongens! riep de dominus uit. Hoe weten jullie?
- Hoe we het weten...?
- Dat komt er niet op aan!
- Hoe lang weten jullie...?
- Hoe lang we het weten...? Dàt komt...
- Neen, er niet op aan!
- Ik heb ze nooit iets gezegd, zei Colosseros, verbaasd.
- Ik ook niet, zei Carpoforus.
- Ze weten altijd alles, verzekerde de dominus. Ze weten precies
wèlke 'aardige' sommetjes ik in depozito heb gegeven in Syracuze en
Antiochië, voor mijn ouden dag, als ik lekker en lui dacht te
leven.
- Lekker en lui? riepen de jongens. Je bent toch nog geen oude
senex??
- Al ben je niet meer een adulescens!
- Mijn arme adulescens!! jammerde de dominus. Hij was een
uitstekende komediant en de vrouwen, ach, die mochten hem zoo
gaarne! Juist die onheilsnacht washij terug van zijn patricische beschermster! En dan mijn twee
'grijsaards': de een wordt waarachtig Christen en de ander gaat er
van door! En mijn 'paraziet', o Bacchus, mijn 'paraziet' ligt met
gebroken beenen!!
En Lavinius Gabinius sloeg de handen wanhopig op en schudde
jammerlijk met zijn hoofd.
- Niet jammeren! Niet jammeren! bezwoeren de tweelingen bijna
imperatief. Je mag niet jammeren, hoor!
- Je hebt òns toch gehouden! zei Cecilius.
- Tel je dat heelemaal niet? vroeg Cecilianus.
- Als je nog niet dadelijk alle noodige komedianten kunt
koopen...
- Of huren...
- Dan kunnen wij immers...
- Wij...
- Alle rollen, die je niet bezetten kunt...
- Als je ze niet bezetten kunt...
- Spelen...
- Ja, spelen...
- Adulescens, senex...
- 'Paraziet'...
- En Syrus, dien hèbben we als 'slave'-rol... Waar zit die
toch??
- Syrus!! riep Cecilius.
- Syrus!! riep Cecilianus hooger. Kom toch hier! We bespreken hoe
we een nieuwen troep...
- Zullen samen stellen!! schreeuwde Cecilius, handen aan mond naar
Syrus, die aanslenterde, uit zijn celletje.
- En dan, zei Cecilianus. Hebben we nog Afer!
- Ja, Afer!! juichte Cecilius.
- Om de komedianten, als ze slecht spelen, op...
- Op hun dònder te komen!! viel Cecilius vol geestkracht uit.
- Ja, dominus, je bent soms wèl wat zwak...
- Op hun dònder moeten de komedianten meer hebben!
- Op hun dònder?? vroeg de dominus verbijsterd, blikkende van den
een naar den ander. De gladiatoren hadden schik in de jongens: zij
bulderden van het lachen.
- Op hun dònder, beaâmden de beide jongens.
- Syrus, zei Cecilianus...
- We gaan een nieuwen troep koopen...
- Of huren...
Syrus werd ingewijd in de plannen...
- Het is waarachtig wel een geniaal denkbeeld, dominus! bewonderde
Colosseros.
- Er is over te denken, gaf de dominus toe. Er is, bij Herkles, wel
over te denken...
- Natuurlijk is er over te denken! riepen de jongens te zamen
uit.
- We gaan naar Neapolis, hoor...
- En naar Syracuze...
- En naar Karthago!! jubelden zij te gelijker tijd.
- Dan zie ik jullie niet weêr, zei Carpoforus.
- Als we terug komen, toch wel? zei Cecilianus. De Jager schudde
het hoofd.
- Neen, mijn kind, zeide hij. Als je weg gaat, zie ik je niet
weêr.
Zijn stem klonk heel droevig uit zijn ruw baardigen mond.
- Carpoforus, riep Cecilius op eens. Heb ik je wel ooit
bedànkt...?
- O ja, zei Cecilianus; dat je naar den Keizer...?
- Voor hèm...?
- Voor mij bent gegaan?
- Ja, ja, zeide de Jager. Ja, zeker,jongens. Kan je komedianten in
Rome buren, dominus?
- Dat zoû wel gaan, zei de dominus, zwaar in gedachten verzonken.
Lentulus en Latinus hebben een paar goede komediante-slaven voor
het exodium-spel, die ze me misschien voor de tournée zoudenkunnen verhuren. Maar een adulescens! Een senex!! Een
'paraziet'!
- Die vinden we wel!
- Ja, die vinden we, dominus...!!
De jongens waren opgetogen. Ze stonden op: ze wilden dadelijk naar
Rome, naar Lentulus en Latinus, de beide 'beroemden' opzoeken...
Zij renden naar den stal, om hun ezels te zadelen.
- Gaan jullie meê? vroeg de dominus aan de gladiatoren.
- Gaan we meê, Jager? raadpleegde Colosseros den lanista.
- Wij komen wel later, dominus, zei de Jager. We zien elkaâr wel
bij Nilus.
- Van avond? Met de cena??
- Ja, ja...
- Die dòndersche jongens!! juichte de dominus. Je weet nóoit welke
invallen ze plotseling krijgen! Maar waarachtig: een nieuwe troep:
er is wel over te denken...
Hij rende ze achterna, om zijn muil en gebood:
- Syrus, zadel jij vlug mijn muil eens!
Toen zeide Colosseros tot zijn vriend:
- Jager! Waarom kijkje zoo somber...?
- Om niets, zei de Jager, ontwijkend.
- Zeg je het mij niet, Jager?
Toen zeide de Jager het.
- Als Cecilianus... begon hij.
- Nou,wat??
- Uit Rome weg gaat... is het met mij gedaan.
- Gedaan??
- Hij heeft me geluk aangebracht, sedert hij zijn oogen opsloeg
voor we de portiek van Octavia binnen kwamen... Toen ik hem
droeg... nadat hij flauw was gevallen... om den beer... op den
eersten dag der Megalezia...
Colosseros zag zijn vriend verschrikt aan.
- Was dat werkelijk zoo? vroeg hij.
tDe Jager knikte.
Colosseros zeide niets meer, vol sombere peinzing plotseling over
zijn jonge, blauwe jongensoogen. Hij zeide niet, dat hij een zelfde
talisman meende gevonden te hebben in Cecilius... Daar ginds, door
de uitgang
der villa, zagen zij reeds den dominus, op zijn muil en hem ter zijde bereden de jongens hun ezeltjes, die zij zoo erbarmingloos spoorden, dat de beesten met de achterpooten achter-uit sloegen; de jongens schaterden dan van de pret. naar boven
XX Het was veertien dagen voor de kalenden van Oktober en hoewel de dominus, met de zijnen, steeds gastvrijheid had mogen genieten bij den edelen Plinius op de vilia bij Laurentum, dien vorigen avond, vooravond van zijn reis naar Neapolis, had hij bij Nilus tot afscheid vroolijk geavondmaald met alle de vrienden: met de gladiatoren, met Taurus, met Gymnazium en Lentulus, Latinus en Thymele en over en weêr waren ontroerde woorden gewisseld, met herinnering aan wie in den ramp waren omgekomen, allen verteederd door het naderend vertrek van Lavinius Gabinius en de zijnen. Ja, hij was er dan toch in geslaagd een paar komedianten te koopen, een paar er te huren: hij zoû ze in Neapolis vinden, waar zij op dit oogenblik nog speelden in particuliere Spelen en hijzelve had zich kort geleden een reiskar gekocht met twee buffels: Syrus enAfer zouden voor zitten en om beurten de beesten mennen, en hijzelve en Cecilius en Cecilianus zouden, met de bagage en de nieuwe tooneelmaskers, die hij van zijn edele patronen, Verginius Rufus, Plinius en Frontinus ten geschenke ontvangen had, het geriefelijk hebben binnen de kar, die, nog niet overhuifd, stond te wachten waar de Suburra zich verbreedde en het voertuig met de breede buffels geen verstopping veroorzaakte. En nu was dan het oogenblik gekomen: in een zonnestraal, daar ginds, stond de reiskar te wachten met Syrus en Afer en alle de meiden zouden den dominus en de jongens er heen geleiden. Ja, goede dagen, slechte dagen, dat had elkander afgewisseld; voor het Ongeval was je nooit beveiligd; een huis in de nieuwe wijk, ja, dat stortte wel eens mêer in: je moest maar het leven filozoflesch aanvaarden, zelfs al had de Keizer alle filozofen uit Rome verbannen! Veel was er nog ten goede gewend; veel had er nog veel slechter kunnen afloopen, meende de dominus, met een blik naar de jongens, die zich niet meer herinnerden, dat ze 'kwijnende lelies' waren geweest, zoo een pleizier hadden ze in de nieuwe toekomst, in den nieuwen troep, in Karthago, dat ze zouden gaan zien... Zeker, ze zouden dikwijls naar Rome terug verlangen, naar de worstjes en kooltjes van Nilus en naar hun goede vrienden: de gladiatoren... Maar nu verlangden ze eigenlijk wèg te komen, trots al het goeds, dat ze hadden gehad, trots de villa van Plinius, de vleiende epigrammen van Martialis, trots al het moois, dat die edele Crispina - die moeder van jou, Cecilius;
neen van jou, Cecilianus! - hun nog een paar dagen
geleden gegeven had: ze verlangden weg te komen ènkel om te
veranderen, om Neapolis weêr te zien, waar ze óok de gladiatoren
kenden, beweerden ze, om Syracuze weêr te zien, waar ze op school
waren geweest en om dan eindelijk naar Karthago te gaan waar het
weêr zoo heel anders moest zijn dan in Alexandrië en in Rome.
En ze waren opgetogen en ze zoenden iedereen tot afscheid, terwijl
de dominus omarmde en omhelsde: ze zoenden Gymnazium en haar
tonstrix en de meiden van Taurus, die op den drempel verschenen; ze
zoenden Alexa; ze zoenden slaven en slavinnen...
- Wij loopen meê, zei Colosseros.
- Wij brengen jullie tot buiten de Porta Capena, zei
Carpoforus.
- Ik loop ook meê, zei Nilus; ik hoef van daag niet naar de
markt.
- Nu, dan loopen we allen maar meê! riep Alexa en Gymnazium vond
dat uitstekend.
En werkelijk, ze liepen allen meê; ze begeleidden den dominus en de
jongens naar de reiskar, en toen die wareningestegen en Afer riep, trekkende aan de leidsels:
- Hù! Hù!
en de buffels zwaar aantrokken, bleven zij allen, de vrouwen, de
mannen meê loopen om het langzaam voort bolderend voertuig. En zoo
was er nog altijd de gelegenheid een kwinkslag hier, een grapje
daar elkander toe te gooien: ja, het zoû wel een leêgte zijn,
meende Alexa, en Gymnazium schertste, dat ze haar twee laatste
minnaars verloor in Cecilius en Cecilianus en dat ze het nièt zoû
overleven.
- Zijn ze dan nu allemaal òp, Gymnazium? plaagde Cecilianus.
- ...allemaal òp?? herhaalde, natuurlijk, vragende Cecilius.
En Gymnazium beâamde, kluchtiglijk, dat ze allemaal òp waren. Maar
tot
de vrouwen smoesde ze, dat ze dat heel rustig vond en allen
lachten om de voormalige...
- Wat is dat daar? vroeg Alexa eensklaps.
- Wat is er, wat is er?? vroegen zij allen om rond.
Want nu zij in zicht waren gekomen van het Colosseum, trof hen een
joelende, schreeuwende, vechtende menigte, die drong aan en golfde
terug van den hoogen, vierkanten toren, van het Septizonium, van
den Palatinus. En uit de kazernen om het Colosseum drongen honderde
gladiatoren.
Carpoforus, Colosseros, ter zijde van den reiswagen loopende,
duwden zich baan door de aangroeiende menigte; zij riepen:
- Wat is er, jongens, wat is er??
En, plotseling, weêrklonk het uit aller kelen van daar ginds af,
terwijl de banden krampten de lucht in:
- Hij is vermoord! Hij is vermoord!! Domitianus is vermoord door
Domitia!
- Domitianus is vermoord door Domitilla!
- Wreken, wreken wij den Keizer!! riepen de gladiatoren, die uit de
kazernen stroomden. Hij was goèd voor ons! Hij was goèd voor
ons!!
- Domitianus is vermoord door de vrouwen op het paleis!
- Neen, weêrklonk het uit een andere massa, die van het Forum
golfde. Saturius heeft hem vermoord!
- Clodianus, zijn cornicularius, zijn lijfwacht!
- Domitianus is vermoord door Parthenius!!
- Wie heeft hem vermoord? Wie heeft hem vermoord?!
- Ze hebben hem allemàal vermoord! Hij is vermóórd door
Stefanus!!
Een ontzettend gekrijsch galmde op. De reiskar met de komedianten
was in het gewoel van het volk als verzwolgen, met andere
voertuigen, wagens vol steen en bouwmateriaal. De vrouwen om de kar
gilden van angst, maar de menigte brulde juichende op. En het was
meer juichen van genot, dat er een hevige gebeurtenis verstoorde
den iederen-daagschen gang van het leven dan haat tegen den Keizer,
want zóo zeer haatte het volk hem niet: zijne wraaknemingen en de
bloedige grillen van zijn vervolgingswaanzin waren steeds meer
tegen de Aanzienlijken gericht geweest. En het waren nu ook de
Aanzienlijken, die het volk opstookten te getuigen vóor de
moordenaars van den Keizer - wie ze dan ook waren -want bij het Septizonium waar langs, in nissen, de beelden des
Keizen stonden, bevalen drie, vier Senatoren, gezaghebbend,
uitstekende van wijd gebaar tusschen het volk, ladders te halen en
de beelden van Domitianus, den boèf, den ellendeling, stuk te slaan
tegen den grond.
In deze plotse ontteugeling der hartstochten, om de reiskar der
komedianten, was een oogenblik Carpoforus wezenloos blijven staan,
de vuisten gebald, de oogen als verblind door een razernij, die al
zijn bloed hem naar zijn nauwe brein op deed golven. Tot hij
eensklaps bulderde tot Colosseros:
- Màkker! Màkker!! De Keizer was altijd goèd voor ons! Moeten wij
zijn moord niet wrèken op zijn moordenaars ginds, die zijn beelden
bevelen stuk te slaan??
- Ja! bulderde Colosseros terug. We zullen hem wreken! We zullen
hem wreken! Jongens! Makkers! Hièr! Om Carpoforus heen, onzen
Jager, onzen lanista! Om den Keizer te wreken! OmDomitianus te
wreken!
De gladiatoren liepen, zich verzamelend, toe, in de richting der
reiskar, waarbij Carpoforus nog stond, bloeddoorschoten zijn oogen.
De vrouwen, gillende, met Nilus en Taurus, wilden vluchten, naar de
Suburra terug.
- Vaarwel, dominus, vaarwel! Jongens, vaarwel! Wie zal zeggen, òf
het een gunstige dag is, dat je reis aanvangt! riep Nilus.
- We kunnen niet voort! riep Cecilius. Het is maar beter...!
- ...beter, dat we blijven!! riep Cecilianus.
Carpoforus hoorde hen, terwijl de dominus, besluiteloos, nog niet
wist wat Afer, die de buffels mende, te bevelen. Maar de Jager
zei:
- Dominus, maak een omweg, niet naar de Porta Capena. Rij naar de
Porta Asinaria. Van daar bereik je, rechts-af, óok de Via Appia. Ik
wensch je gelukkige reis. Ongeluk voor den éen is geluk voor den
ander. Vaarwel, jongens. Vaarwel, mijn Cecilianus: vaarwel, mijn
zoet kind, lieve jongen. Ik moet daar heen, met de makkers, om
Domitianus te wreken: hij stond, toen ik het vroeg, toe, dat
Cecilius terug kwam. Vaarwel.
Hij breidde zijn armen uit en over den wand van de kar, smoorde hij
den knaap, die was opgestaan, aan zijn borst en wierp hem toen
bijna van zich, als kon het, noodlottig, niet anders dan het was en
zoû worden.
- Vooruit! bulderde hij. Vooruit, makkers! Om den Keizer te
wreken!
- Om den goddelijken Keizer te wreken!! bulderden alle de
gladiatoren en zij drongen in de richting van het Septizonium: de
Prætorianen stroomden de poort van den toren uit en uit de nissen
slingerden wie op de ladders waren geklommen de borstbeelden des
Keizers neêr op wie zijn moord kwamen wreken...
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Maar de dominus had Afer bevolen de buffels te wenden, het
Colosseum om, om den wijden, stoffigen weg van den Cælius te nemen,
die voerde naar de Porta Asinaria...
- Zoo komen we ook de staduit, zei de dominus. Syrus, zijn de nieuwe tooneelmaskers, die
de edele patronen me hebben gegeven, nu waarachtig goed ingepakt?
Ja, jongens, Rome... dat is al weêr gedaan! Zoo gaat het leven
voort, tusschen al wat de goden ons voor beschikken.
Een Keizer
vermoord, ach, dat gebeurde wel eens meer in Rome! Dat is niet eens
zoo heel erg. Ik weet niet meer hoeveel Keizers er al in Rome niet
zijn vermoord! Dat is politiek en daar houdt een dominus-gregis
zich niet meê op. Wat zitten jullie zoo benauwd te kijken, jongens,
als of je je laatste oortje versnoept hebt?? Ik ben waarachtig vol
hoop weêr en jullie hebben zelve, met jullie beidjes, me nieuwe
geestkracht gegeven. Maar adulescens-rollen, ja, die moeten jullie
in de toekomst er tusschen door spelen, hoor. Soms, komt het er in
een stuk van Plautus meer aan op de adulescens-rollen dan op die
'eerste-vrouwe'-rollen, die best door een pas beginnend komediantje
kunnen worden gespeeld. Al hebben ze niet altijd jullie lieve,
mooie bakkessen, mijn jongens. Dus bij je moeder Crispina blijven,
daar hadden jullie toch ook geen zin in, hè? Trouwens, je hebt een
gelukkige keuze gedaan, door bij mij te blijven; je begrijpt, op
het Palatium is het uit met edelen Crispinus en met je moeder
vermoedelijk ook... Had ik maar in Rome een jong slaafje kunnen
vinden om te drillen, voor de vrouwerollen, als jullie beiden
adulescens zijn... Bij de goden, zèg toch eens wat, jullie jongens:
anders staan jullie snaters niet stil en bauwen jullie elkanders
woorden na of je elkander je rollen voor zegt en nu zitten jullie
daar met je mondjes vol tanden en met zulke bedremmelde oogen te
kijken alsof je geen tien meer kunt tellen! Zijn dat mijn Cecilius
en Cecilianus? Vertel dan toch òp: wat is er? Jullie treuren toch
niet om den Keizer?
- Neen, dominus, begon Cecilianus.
- ...dominus, herhaalde Cecilius.
- Nou wat dan: wat is er dan toch?
- Ach, ik dacht zoo... zei Cecilius.
- Ja, ik dacht ook... zei Cecilianus.
- Ik heb eigenlijk nooit Carpoforus...
- Neen, ik ook, eigenlijk, heb nooit Carpoforus...
- Wat dan toch,jongens?
- Bedankt...
- Ja... bedànkt, stamelden de jongens moeilijk.
- Bedankt? vroeg de dominus. Waarvoor bedankt?
- Ja, dat hij aan den Keizer... zei Cecilianus, treurig.
- Ja, dat hij aan Domitianus...
- Toen gevràagd heeft, of...
- Ja, of ik terug mocht komen, bij mijn broêrtje...! Toen ik ziek
was...!
En de beide jongens vielen elkander in eens grienende in de
armen.
- Nou, zei de dominus troostelijk. Dat is nou zoo èrg ook niet.
Carpoforus, die heeft wel begrepen, dat jullie het heel aardig
vonden, dat hij hetvroeg. De Keizer was wèl heel goed voor hem en hij had gelijk,
van zijn standpunt, dat hij hem met Colosseros en de gladiatoren
ging wreken, al loopt hij gevaar een marmeren borstbeeld tegen zijn
kop te krijgen, zoo als ik zag, dat ze uit de nissen van het
Septizonium neêr keilden. Ja, jongens, afscheid nemen is altijd
treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb
dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en voór
dat ik weêr nieuwe vertoon: àls ik dan afscheid neem van de
menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten
waren, dan is het of er iets in en òm me sterft... en ach ja, dan
denk ik zoo... Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa,
Gymnazium...
- En Colosseros, zei Cecilius...
- En Carpoforus, zei Cecilianus...
- ...dat zijn dan vriènden, vrienden gewéest en we zien ze
misschien nooit terug maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor
je ùit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago...
vèrder nog de Toekomst tegemoet: ach, en stil erbij blijven staan,
wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten
wàt er ons wacht aan het
einde van dien moeilijken, hobbeligen,
stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk...
- Dominus, viel Cecilianus hem in de rede; de 'Bacchides'...
- Jà, riep Cecilius; de 'Bacchides'!!
- Daar blijven wij toch altijd door de vròuwerollen in spelen??
- In de 'Bacchides' wel, zei de dominus beslist.
- Maar als we de 'Menæchmi' geven, zei Cecilius bedenkelijk.
- Ja, de 'Menæchmi', waarin wij de mannen-hoofdrollen, zonder
maskers...
- Zònder maskers spelen?
- Willen we dàn niet snorren en baarden aandoen??
- Hè, dat dàcht ik nu juist ook! riep juichend Cecilius. Willen we
dàn niet snorren en baarden aan doen?
En ze zagen elkander stralende aan, glànzende, lachende door hunne
drie laatste tranen heen.
- Dat is een idee! Om eens te varieeren met die eeuwige, gladde
adulescens-smoelen! bewonderde de dominus, uit zijn weemoedig
wijsgeerige stemming van afscheid en met elk afscheid wat sterven,
terwijl de reiskar, door de zwaarwichtige buffels getrokken, langs
de diepe, modderige wagensporen langzaam hobbelde van links naar
rechts en klakte de zweep van Afer...