Het was die middag een hemel van dikke, donkere luchten, die
zwaar zweefden als grauw over bijna zwart violet - zo zwaar en
donkerdik, dat ze moeilijk schenen voort te kruipen op de toch fel
waaiende Oostenwind, langs wiens adem de wolken nu en dan wisselden
van waterige ommelijn, vóor ze neer zouden gieten in zwaar
stralende loodrechte wateren. Langs de weg huiverde, recht-op en
angstig, de strakheid der sparrebossen en de bomen spietsten hun
punten tegen éven lichtere, zilvergrijze wereldlucht, wijd en ver
zich verijlende onder al het massieve grauw violet en paarsige
zwart, dat zo dicht en zo laag en nabij scheen. De weg kwam,
slingerde zich, ging voorbij, eenzaam, verlaten en treurig. Het was
of de slingerende weg kwam uit lage kimmen, en ging naar lage
kimmen toe, duikende in nederigheid onder heel lage luchten, en
alleen de sparren spietsten nog, fier en recht, maar verder was er
een bukken, overal. De nederige villa-huizen, de kleine armelijke
woningen, hier en daar, bukten, onder de zware lucht en de
strijkende wind; de struiken doken neer aan de kant van de weg; en
de enkelen, die er gingen - een oude heer - een boerin - twee arme
kinderen met een mandje, en gevolgd door een triestige hond, groot
en ruig - schenen laag het hoofd en de kop hangen te laten onder de
ernstige zwaarte der luchten, en onder de felle heerschappij van de
wind, die al scheen maanden geleden te hebben uitgevaagd de
glimlach dier nu nederige, fronsend bespiegelende
ziel-van-landschap, zichzelf sedert voelende klein en gelaten in de
nevels van winterrouw.
De wind huilde aan, kil en koud, gelijk aan een boze nijdigheid,
die alleen zou zijn mond en adem en Adèletje hangend aan tantes arm
kromp ineen, want de wind blies koud in haar mouwen en over haar
rug.
- Heb je het koud, kind?
- Neen, tante, zei zacht Adèletje, rillende.
Constance drukte, glimlachend, Adèletjes arm dichter aan zich.
- Laten we wat gauw lopen, kind. Het zal je warm maken, en ook
vrees ik, dat we regen krijgen.
- Ja, tante. Het is nog een heel eind, naar het oudje.
- En dan weer terug... Ik hen bang, dat ik je vermoeid heb.
- Neen, tante.
- Maar ik wou niet het rijtuig nemen. Zo doen we het samen af, en
anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet
over te praten.
- Neen, tante.
- Met niemand. Anders zijn het weer allerlei commentaren... en het
is niets, dat we doen.
- Ze was toch welgelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip...
- Arm vrouwtje...
- En zo beschaafd. En zo discreet. Tante, komt Addy gauw terug?
- Hij zal wel telegraferen.
- Hij is wèl lief voor Alex zo een moeite te doen. Wij geven allen
Addy wel veel last... Wanneer denkt u, dat Addy terug komt?
- Morgen, overmorgen...
- Tante, u is erg nerveus, de laatste dagen.
- Neen, kind.
- Jawel... Zeg mij, is er iets gebeurd met Mathilde? Zeg het mij,
tante.
- Neen kind... Maar hou nu toch je mondje wat dicht. Ik ben bang,
de wind is koud.
Zij liepen nu voort, zwijgend, Adèle regelend haar stap naar de
regelmatige stap van tante Constance. Zij liep goed, en Addy zei
altijd, dat in het buitenleven mama niet ouder werd. Zij woonden
daar nu al tien jaren, te Driebergen, in het oude grote, sombere
huis, dat alleen licht was van hèn allen, van hun sympathie, maar
dat Constance, in al die jaren, toch nooit lief had kunnen krijgen,
trots al de moeite, die zij er toe deed. Tien jaren! Dikwijls, o zo
dikwijls, zag zij ze vluchten uit voor haar zich heugende
nagedachte... Tien jaren, waren het wel tien jaren geweest .. Om
waren ze gevlogen! Druk en bezig waren de jaren geweest en voldaan
was ze wel. Constance, over de jaren, die waren weggeijld, maar
alleen was zij angstig, dat het alles zo heel gauw ging, en dat zij
oud zou zijn, vóordat... Maar de wind woei te fel, en Adèle hing
zwaar aan haar arm - het arme kind, dat rilde, en dat toch wel moe
moest zijn - en Constance kon haar gedachte niet volgen...
Voordat... voordat... Nu, was zij dood, er zou Addy zijn...
Alleen... Neen, denken kon ze nu niet en daarbij, straks waren ze
thuis... Waren ze thuis... Thuis! Het was haar een vreemd woord, en
ze vond dat in zich niet goed. Neen, hoe zij ook streed tegen die
vreemde aandoening in, zij kòn het zich niet verhelen: dat grote
huis somber te vinden, en te betreuren de kleine villa, aan de
Kerkhoflaan, in Den Haag, ook al had zij er nu nooit zo hèel veel
geluk van huiselijkheid gehad... En toch... toch heeft men lief,
dat, waaraan men is gewend, en was het niet vreemd, dat zij dat
kleine huisje, waar zij vier jaren gewoond had, zo lief had
gekregen, en troosteloos was geweest, toen, de Oude Man gestorven,
Van der Welcke, en
Addy ook, absoluut hadden willen betrekken de grote sombere villa
te Driebergen...! Gelukkig, dat het er dadelijk licht was geworden
van hèn
allen, van hun sympathie:als zij die lichtende troost van liefde er niet had gehad, o, was het onmogelijk haàr geweest te gaan wonen in dat holle, donkere, sombere villa-huis, tussen de eeuwig ruisende bomen, onder de eeuwig lage luchten, en dat lief was aan Van der Welcke en Addy, om die vreemde sympathie, dat gevoel van daar vinden en daar alleen de eigenlijke woning, waar zij thuis behoorden: de vader, die er geboren was en er zijn kinderjaren gespeeld had, en de zoon, die voor die woning, zo vreemd, eigenlijk geheel datzelfde gevoel van aanhankelijkheid koesterde. Hadden zij haar bijna niet gedwongen er heen te verhuizen, Van der Welcke dwingende als een kind, - er eerst heengaande voor dagen - en huizende alleen met de stokoude schoonmaakster, die hem er zijn bed opmaakte - Addy volgende daarna vaders voorbeeld, zich er inrichtend zijn kamer; telkens die voorwendsels, dat hij snuffelen moest in de papieren, dat hij er boeken moest zoeken - wat ook maar voor voorwendsel aangrijpend... Dan lieten zij haar alleen, in haar huis bij de Kerkhoflaan. Er waren ook bomen om, en luchten boven. Maar vreemd, bij die bomen der Haagse Bosjes, onder die luchten van af Scheveningen, had zij zich gevoeld thuis, ook al was hun villaatje maar een huurhuis, voor vijf jaren, licht en dicht, gehuurd indertijd, door Addy's beslissende invloed; hij, die toen, kleine jongen, gegaan was naar de dikke aannemer... O wat ijlden de jaren, wat ijlden ze, hen voorbij...! Dat het al zó lang geleden was... Vreemd, in dat huurhuis, had zij zich thuis gevoeld, in Den Haag, bij de haren, onder bekende atmosferen en tussen bekende mensen en dingen - hoe weinig toegevend ook de dingen en mensen dikwijls waren geweest. Terwijl, nu, in dit huis, dat grote, holle, sombere villa-huis - en zij woonde er na de dood van de Oude Man - nu al tien volle jaren - had zij zich altijd gevoeld, ook al behoorde dit huis hun nu toe, als erfenis en familie-woning, - een vreemde, een indringster, een, die er bij toeval gekomen was... mee met haar man en haar zoon...: zij kòn zich van dat gevoel niet bevrijden. Het achtervolgde haar zelfs in haar eigen zitkamer, boven, die toch, gemeubileerd met de meubeltjes van de Kerkhoflaan, bijna geheel en al haar kleine Haagse salon was... Hu... wat huilde de wind, en wat rilde Adèletje tegen haar aan: als het arme kind nu maar niet ziek werd van die lange wandeling... Daar begonnen de eerste druppels te vallen, dik en groot, als wanhopige tranen... Zij stak haar parapluie op, en Adèletje schoof nog dichter, liep tegenhaar aan, onder hetzelfde dakje, om het veilig te hebben en warm... Nu ging de laan recht op de grote weg, en daar... al zichtbaar, had je het huis... Het stond in zijn grote tuin
- bijna een park, met achter een waterplas - als een vierkant, zwaarmoedig blok, triestig en massief, en zij begreep niet, dat Van der Welcke en Addy er zo aan hingen. Of liever, begrijpen kon zij het nu wel, maar zij... neen, ze had het huis niet lief. Het lachte haar nooit toe, het fronste altijd, zoals het daar breed en streng als onvergankelijk stond aan de voortuin - de rozenstruiken en stamrozen in stro omwonden, afwachtende de voorjaarsdagen... Het zag met zijn gevel van, boven, zes vensters op haar neer als met strenge ogen, haar duldende, maar haar nooit vergevende... Het was als de Oude Man zelf, die gestorven was, en nooit had vergeven... O, wonen had zij er niet gekund, wanneer zij zich niet herinnerd had, altijd, de vergeving der oude vrouw, dat laatste tedere uur aan haar sterfbed, de verzoening, in geheel begrijpen en bijna verklaard weten - aangeboden op dat ogenblik van heengaan voor altijd... Dan was het haar of zij de brekende stem van de oude vrouw zacht tot haar hoorde spreken altijd, en zeggen: vergeef, ook al vergeeft hij nooit, want hij zàl... hij zal nooit vergeven... en het was haar, of zij die stem hoorde, zacht ruisen met een bemoediging, in de wind, in de bomen, nu zij ging door de tuin, en het strenge huis op haar neerzag met die koude frons van altijd. Vreemd gevoel, dat haar altijd had doorhuiverd, dat haar iedere keer even doorhuiverde, twee, drie seconden, als zij ging, de stro-mwonden rozen langs, naar de grote voordeur - dat gevoel, dat haar doorhuiverd had die allereerste keer, toen zij hier uit hun rijtuig stapte - na jaren verloochend te zijn, als een schande, weggestopt in een hoek... Twee, drie seconden slechts - de regen plaste nu - de parapluie deed zij dicht, - Truitje was het, die opende, met een blijde lach, dat mevrouw thuis was vóor het goot, en nu was zij in de lange gang... O, wat was het een sombere gang, de eiken deuren weerszijden... het antiek kabinet... de pullen... de gravures en familie-portretten en dan aan het einde de deur, somberder dan de andere, die deur, die toegang gaf... eenvoudig tot een kleine binnentrap, voor de dienstboden, om de grote trap niet telkens te hoeven te gaan... Maar dat had ze eerst geweten, toen zij hier verhuisde, in een impulsie was toegelopen, op de somberedeur, die haar altijd had aangestaard aan dat einde van Hollands huisinterieur, als een eeuwig gesloten mysterie... Toen, moedig - als huisvrouw, die onderzocht, maar kloppend haar hart van angst - had zij geopend de deur, en de trap gezien, de kleine trap donker wendend naar de slaapverdieping en de oude schoonmaakster had haar gezegd, dat het heel gemakkelijk was om water te halen, omdat er boven geen water was; bepaald een fout aan
het huis... Toen had zij
de deur weer gesloten, en geweten; - eenvoudig een kleine
binnentrap, voor de meiden, en verder niets, en verder niets...
Maar waarom had zij dan nooit die deur meer opengemaakt, er nooit
de hand op de kruk gelegd... Zeker, omdat zij er niet nodig had...
omdat zij wel dacht, dat zij de kleine trap ook als de grote zouden
schoonmaken, de dagen van gang- en van trappenbeurt; daar zorgde
Truitje toch voor... Waarom zou zij de sombere deur hebben moeten
openen... En zij opende ze, sedert, nooit. Een enkele keer had zij
ze open gezien: dan vergat oude Mie ze te sluiten, en zij had
gebromd, Truitje gezegd, dat het slordig stond, als die deur daar
zo open bleef... In duisternis had zij het kleine trapje toen naar
boven zien wenden, de treden even strepende met bruine strepen in
het zwart van de schaduw... Maar de deur, dicht, staarde haar aan.
Zij had het nooit, aan wie ook, gezegd, maar de deur staarde haar
aan - als het huis, van voren... Neen, achter in de tuin, staarden
de ramen van de achtergevel haar ook als met ogen aan, maar
zachter, weemoediger, en lachend bijna, bemoedigend en lieftalliger
tussen het minder strenge groen der lindebomen, die, in de zomer,
zo weldadig en loom haar omgeurden... De zomer... Nu was het
November, nu was het die eeuwige wind, en die eeuwige regen,
razende om en tegen het huis, en ruisende tegen de rillende
ramen... Vreemd gevoel altijd en altijd... ook al was het maar voor
twee, drie seconden, maar thuis, neen, voelde ze er zich niet... En
toch, sedert tien jaren al, ijlde, ijlde haar leven hier voort...
Het ijlde voort, zonder rust... Druk had zij het altijd... Adèletje
had zij naar boven gezonden, om dadelijk zich wat te verkleden, en
zij deed open de deur van de achterkamer... Het was er wat kil,
vond zij... en terwijl zij in de serre, rustig, haar moeder zag
zitten op haar gewone plaats, turen naar buiten, ging zij naar de
vulkachel, bewoog de trekker heen en weer, om de as te doen zinken,
en achter de mica-deurtjes op te doengloeien het vuur...
- Heeft u het daar niet koud, mamaatje...?
De oude vrouw, op de klank van haar stem, zag om.
Constance nu ging in de serre, vroeg weer:
- Heeft u het niet koud, mamaatje?
De oude vrouw nu hoorde haar, en Constance boog zich tot haar
voorover, zoende het wassen voorhoofd.
- Het waait, zei de oude vrouw.
- Ja, het waait goed! zei Constance. Dus heeft u het hier niet
koud?
De oude vrouw glimlachte, haar ogen in haar dochters ogen.
- Wil u niet liever binnen zitten, mama?
Maar de oude vrouw glimlachte slechts, en zij zeide:
- De bomen gaan heen en weer, en zo even is er een tak gevallen...
vlak voor het raam.
- Ja... Harm zal morgen wel werk hebben... Overal liggen de takken
neer...
- Het waait, zei de oude vrouw.
Constance, binnen, nam een wollen doek, legde die om haar moeders
schouders.
- Als u het koud krijgt, zal u naar binnen gaan, niet waar,
mama...?
En zij ging terug naar de salon, willende naar boven gaan.
Maar uit de gang klonken stemmen en de deur werd geopend. Het waren
Gerdy en Guy.
- Is u thuis, tante?
- Is u eindelijk thuis?
- Waar heeft u de hele middag gezeten?
- Is u met Adèle gaan wandelen...?
- Kom tante, zei Guy; geef rekenschap!
Hij was een knappe, blonde jongen van negentien, al groot en breed,
met een blonde snor, en zij bedierf hem omdat hij op zijn vader
leek. Eigenlijk bedierf zij ze allen, ieder om een andere reden,
maar Guy kon van haar alles gedaan krijgen. Hij pakte haar nu in
zijn armen, vroeg nog eens:
- Nu tante, waar ben je geweest?
En zij bloosde, als een kind. Zij wilde het niet zeggen, waar zij
was geweest, maar zij had niet gerekend, dat zij haar zó zouden
overvallen.
- Maar nergens? verweerde zij zich. Ik heb gewandeld met
Adèle...
- O neen? zei Ony, beslist. U is naar het oudje geweest...
- Ach, wel neen.
- Ach, ja wel.
- Toe kinderen, laat me nu. Ik wil me wel even verkleden... Waar is
mama?
- Mama is boven, zei Gerdy. Tante, komt u beneden, gauw? Wil ik
thee zetten...? De lamp opsteken...? Dat is gezellig, thee, als het
zo stormt.
- Goed, kind, doe dat.
- Komt u gauw?
- Ja, ja, dadelijk...
Zij ging naar boven, de brede eiken trap op, die wendde... Waarom,
altijdm als het woei, gedacht zij die achtermiddag, toen zij zo
naar boven gegaan was, de gang over, de kamers door, tot het diepe
donkere ledikant, waarin schemerde, op het kussen, het matte
gezicht van de stervende vrouw... Heden als toen ratelde de zwarte
regentegen de ramen en de grote kabinetten op de donkere gang
kraakten, met die
plotse krakingen van oud hout, die dreunden en
ploften soms door het huis... Maar men hoorde ze nauwlijks nu,
omdat het huis niet meer stil was, omdat er nu altijd in de kamers,
over de gangen, stemmen gonsden en jonge voeten zich repten, met al
het nieuwe leven, dat in het huis was gekomen... Tien jaren, dacht
Constance, terwijl zij, in haar kamer, het licht opstak om zich te
verkleden... Waren het dan wel tien jaren... Vlak na de dood van
haar arme broer Gerrit - arme Adeline met de kinderen niet meer in
huis, maar in goedkoop pension - de dood van de oude heer Van der
Welcke, en toen was het, dat zij, Van der Welcke, Addy in de
papieren van Gerrit voor de hand hadden die brief gevonden; Addy,
ik draag je mijn kinderen op; mijn vrouw, draag ik je, Constance,
op... De brief van een zieke man, zielsziek en lichaamsziek, die de
dood voor ogen àl warrelde. En in dat armelijk pension reeds, had
Addy zich de kinderen aangetrokken, flink als een jonge vader; maar
toen de oude heer was gestorven... en zowel Van der Welcke als Addy
hadden gedwongen naar Driebergen te verhuizen - toen was de jongen
geheel en al opgetreden als een beschermer van die negen kinderen,
als de beschermer van die arme vrouw, die niet meer wist hoe en wat
verpletterd onder de slag... Nog nu, terwijl zij haastig zich
verkleedde, om hen beneden niet te lang wachten te laten, hoorde
Constance het haar jongen zeggen, met zijn
kalme zekere stem:
- Papa... mama... nu hebben wij een groot huis... een heel groot
huis... Nu zijn wij rijk... en tante Adeline heeft niets... de
kinderen hebben niets dan een paar duizend gulden elk... nu moeten
ze allemaal bij ons komen, niet waar, allemaal komen in
Driebergen... niet waar papa... en mama.
Meer had hij niet gezegd, dan die enkele eenvoudige woorden, en
zijn zekere stem was zo rustig geweest, als sprak het zo vanzelf,
als was het zo heel gewoon...
- Wat is daar nu voor bizonders in? had hij met grote ogen gezegd,
toen zij hem om de hals was gevallen, hem in ontroering en tranen
gezoend had, haar hart zwellend van geluk om haar kind... Angstig
alleen had zij òm naar haar man gekeken, wat of hij zou willen, wat
of hij zou zeggen, op de woorden van zijn zoon... Scènes tussen hen
waren er wel minder, veel minder, maar toch... had zij gedacht...:
wat zou hij nu zeggen...?
Maar hij had alleen gelachen,geproest van het lachen, met zijn jonge lach van groot kind...
gelachen om die hele familie van zijn zoon: een vrouw en negen
kinderen, die Addy, zestien jaar, rustig weg tot zich nam, omdat
zij hadden geld en een groot huis nu... Sedert had Van der Welcke
de jongen altijd geplaagd met zijn negen kinderen. En dan tegenover
die plagerijen van zijn vader, de rustige glimlach in oog en om
mond van Addy, alsof hij dacht: heb maar pret, vadertje, want je
bent tòch wel een goeie kerel... En Addy had zich aan zijn negental
laten gelegen liggen, met een kalmte, als waren zij helemaal geen
last... De verhuizing toen naar Driebergen, maar Addy nog in Den
Haag, logerende bij tante Lot, de twee jaren, dat zijn
gymnasiumtijd nog duurde, - elke Zaterdag echter kwam hij over,
naar zijn vrouw en zijn kinderen, plaagde Van der Welcke... en hij
bemoeide zich met alles... met het voordelig uitzetten en besparen
van de paar duizend gulden der kinderen elk... met hun school...
met de gouvernante voor de meisjes...: hij nam arme tante Adeline
alles uit de hand; zijn Zaterdagmiddag en Zondag waren vol geweest
van allerlei zorgen... hij bedacht en besprak en bedisselde...
Daarbij kwam, dat oma, nu vereenzaamd en geheel kinds in haar grote
huis, niet had blijven kunnen daar wonen, zonder zorg, en Constance
had gemakkelijk weten gedaan te krijgen, dat oude mama mee was
gekomen... naar Driebergen... Maar de oude vrouw, ternauwernood,
had de verandering opgemerkt... zij meende, zij woonde nog in de
Alexanderstraat...; - soms - 's zomers - zij woonde te Buitenzorg,
in het paleis en de kinderen om haar heen liepen en spraken druk...
als het altijd was geweest... Emilie, had Constance niet willen
verlaten, en hoewel zij wel eens naar Baarn ging, woonde Emilie
eigenlijk bij hen in... zó geknakt in haar jonge leven, zo nooit de
dood van Henri kunnende vergeten, dat zij was als een schaduw van
zichzelf, bleek, stil, meestal alleen op haar kamer, kwijnend...
tot de eenzaamheid haar in de familiekring dreef...
Tien jaren... tien jaren waren alzo voortgeijld, geijld als
vluchtige schaduwen van de tijd, en toch wat was er veel gebeurd!
De kinderen opgroeiende, bloeiende tot jonge meisjes en stevige
jongens - Addy studerend te Amsterdam, werkzaam aan de hospitalen,
tot hij na zijn examens zich eindelijk, jonge pleegvader, vestigde
als arts en dokter bij hen allen in het grote huis te Driebergen...
en toen die zo heel grote verandering in hun leven...: zijn
huwelijk... zijn veel te vroeg huwelijk...! O, dat huwelijk van
haar zoon!... Hoe had zij niet al haar rijpere
verstandelijkheid
met krampendehanden moeten houden bijeen... om het goed te vinden... om het
goed te vinden... om zich niet in éen enkel ogenblik te laten
meeslepen door alle vooroordelen van vroeger, die van het nauwe
kringetje - waarop zij had leren neerzien in laat maar eindelijk
leven...! Nu was hij dan waarlijk echtgenoot, nu was hij dan
waarlijk vader.
- Tante Constance... komt u nu!
Het was Gerdy's stem, en ze maakte haar nerveus. Zij waren wel
allen heel lief, maar ze waren ook allen heel druk, en eigenlijk
was zij toch een vrouw voor eenzaamheid en van dromen - geworden -
en had zij wel eens behoefte heel alleen te zijn... heel alleen -
in haar kamer... te liggen op haar chaiselongue... en te denken...
vooral terug zich te denken in de jaren, die, vluchtige schaduwen
van de tijd, waren geijld, geijld, geijld...
Maar trappeltripjes naderden snel en nu aan de deur, klop-klop:
- Tante! Tante Constance... Ik heb de thee nu gezet, en als u niet
komt, wordt die te sterk...
Zij had Gerdy wel willen zeggen, dat zij er niet van hield, van dat
schreeuwen door het huis, over de gangen: het gaf haar altijd een
schok als ontwijdde de heldere meisjesstem die bruine
binnen-atmosfeer van oud somber huis vol verleden... alsof de oude
mensen er woonden nog... ze zouden opschrikken van zoveel jonge
gedachteloosheid, overmoedigheid. Maar zij zei het nooit.
- Ja kindje, ik kom...
Zij was nu klaar, deed het gas uit. Gerdy was al weer terug naar
beneden en in de salon vond Constance nu de lampen opgestoken, en
Gerdy heel bezig met trekpot en kopjes... En zij glimlachte,
Constance, want er was zo iets van vrede in huis, daar in die
kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de mensen wel eens
vinden, een kort ogenblik. Marietje, oudste der meisjes, kleine
zorgende ziel al van klein kindje af, had grootma binnengetroond,
uit de waarlijk te koude serre, haar geïnstalleerd in de
achterkamer: de oude vrouw zat er, het doekje om, de voeten op de
waterstoof, de handen trillende in de schoot, het hoofd
knikkende, alsof zij allerlei dingen zeker wist... Zo zat zij altijd en altijd en zij sprak nauwlijks, enkele woorden, haar laatste jaren stil verlevende, en al uitkijkende in àl het andere... maar onbewust geheel... Maar voor het vuur zaten, bij elkaar, Adeline en Emilie, beiden stil... maar toch met die vreemde vrede, die rustig in haar beiden was... omdat het om haar heen zo jong en zo licht kon zijn... Dan was op dit uur, in de kamer, ook heel de jeugd verzameld, al Gerrits kinderen, op Constant na, die, zeventienjaar, bij Arnhem op kostschool was, tot heel veel verdriet van Gerdy, want zij waren altijd samen geweest; twee blonde zoete kindertjes. Marietje was al twee-en-twintig, niet mooi opgegroeid, lang, spichtig, blond, eigenlijk een onbehaaglijk meisje, maar zij had wel iets liefs van altijd te zorgen - vooral voor grootmama; zij had dat alzo vroeg als oudste zusje gekregen, omdat haar moeder haar al dadelijk de zorg voor de kleine broertjes en zusjes had opgedragen, natuurlijk-weg. Ook Adèletje was niet mooi en daarbij zwak en ziekelijk, de nauwe borst ingevallen, en Constance verwonderde zich dikwijls, dat de beide oudsten zo waren geworden, omdat zij ze zich herinnerde als twee wel fijne, maar mooie blonde kindertjes van vroeger, met rozekleurtjes - poppetjes van kindertjes. Alex ook was binnen, en ook hij verwonderde Constance dikwijls - als zij zich herinnerde de ondeugende bengel van vroeger - nu een jongen van twintig, vaalbleek, angstig zijn blauwe ogen geworden, mensenschuw, in zichzelf teruggetrokken, met een plotse glimp van blik vol ontzetting, die haar verontrustte, zij wist niet waarom... En in Guy vond zij het meest haar broer Gerrit terug, groot, blond en breed al, als Gerrit geweest was - maar onhandelbaar altijd gebleven, zonder éen ernstige gedachte, negentien jaren, en evenals Alex, nog zo weinig gedecideerd voor zijn toekomst ... Dat was de grote zorg niet alleen voor Constance, maar voor Addy vooral en Van der Welcke plaagde zijn zoon dikwijls, dat het niet alles was vader te zijn van negen kinderen. Was Alex nu somber, met die vreemde blik, soms plots bang in zijn oog. Guy was wel lief, was hartelijk, gezellig, vrolijk, dwaas - was een groot kind, de lieveling van Van der Welcke, met wie hij fietste, sedert Addy nooit tijd meer had: nu een serieuze man, een jong geneesheer met veel praktijk al. Guy noemde Van der Welcke papa; zij konden zo goed, bijna te goed met elkaar overweg: Van der Welcke, een kind gebleven niettegenstaande zijn een-en-vijftig jaren, schiep behagen in dat grote blonde pleegkind van Addy, en jaloers als hij was van al de ernst, drukte, bezigheid, zorg van Addy, die zijn vader nauwlijks éen ogenblik gunde meer, was hij blij Guy te hebben gevonden, als om Addy
te tonen: ik heb wel een
andere vriend, en ik heb jou niet altijd nodig... Op Guy volgde
mooie Gerdy, een beeld van een meisje, achttien jaren, met Guy de
lach en het licht in het huis - daarna, Constant, op kostschool -
en gelukkig leerden de twee jongere jongens goed, Jan en Piet,
terwijl kleine Klaasje, twaalf, heel achterlijk was gebleven, een
kind scheen van acht,nu sufjes en stilletjes, dan uitgelaten dol, maar zo onnozel,
dat zij nog niet kon lezen... Ja, zo had zij ze allen, de kinderen
van Gerrit, zo zorgden zij en Addy voor allen en arme Adeline was
het zo natuurlijk gaan vinden, besliste zelf nooit iets, vroeg
alles aan Constance, en Addy...
De wind buiten loeide en een heftige regen sloeg neer tegen de
ramen, als tikkelden er driftige, boze vingers. De blinden, de
gordijnen toe, de lampen op, de thee, die Gerdy schonk met haar
coquette maniertjes, het gaf Constance, al was zij moe, en al had
zij gaarne eens alleen gezeten, een streling van zacht huislijke
voldoening, iets fluweligs van wel harmonisch zijn met allen rondom
haar heen, ook al was er zoveel zorg, niet alleen met de kinderen,
- maar ook nog soms heel veel moeilijkheid en misverstand met
Mathilde, Addy's vrouw. Waar was Mathilde nu? Waar waren de beide
kinderen nu? Gerdy, druk en bewegelijk, en doende of zij heel veel
deed, met haar theegerei licht rammelend, had een fauteuil wat
nader geschoven, hij de haard, waarin oplekte het vuur; nu bood zij
Constance haar kopje, bood een schaaltje met koekjes en Constance
vroeg:
- Waar is Mathilde?
- Mathilde...? Ik weet niet, maar... wil ik haar zoeken?
- Neen, laat maar... Waar zijn de kinderen...?
- In de kinderkamer, geloof ik... Wil ik zeggen, dat ze beneden
komen?
- Neen kind, laat maar, laat maar...
En Gerdy drong niet meer aan... De wind, de regen, razende buiten,
- was het binnen de stille vrede, en al was Gerdy bewegelijk, zij
voelde de vrede, en waardeerde die: zij waardeerde ze als zij
allen. Eigenlijk hoopte zij maar, dat Mathilde niet beneden zou
komen, vóor het diner, omdat
altijd als Mathilde beneden kwam, op
het theeuur, er iets gebeurde, alsof een duiveltje sloop tussen
Gerdy's nerveuze vingertjes; zij brak een kopje, gooide de boel om,
eens zelfs had zij bijna brand gemaakt, omdat zij de spiritusvlam
had uitgeblazen, met een woedend geblaas van haar driftige spitse
lipjes... Het was nu wel gezellig: als Mathilde nu nog maar wat
boven bleef... En de regen, de wind, buiten razende - waren er
binnen de enkele zachte woorden, in de gele kringen van het licht
der lampen, die Gerdy zo had geplaatst, dat het schijnsel intiem
was en lieflijkjes dommelig... Oude oma daarginds in haar hoek - ze
bleef daar maar stilletjes zitten in haar grote fauteuil, die was
als een troon; ze bewoog niet, ze sprak niet, maar ze behoorde er
toch zo bij, vond Gerdy, dat wassen gezicht van heel oude dame, in
het witte haar omlijst, hetwollen doekje om de schouders, de onbewegelijke donkere
japon-figuur, en in de schoot de fijnheden der vingers, trillende
vingers, zonder wier trilling zij als roerloos hadden geschenen...
Om het vuur tante Constance nu, pratende met mama en met Emilie, en
Gerdy wist niet waarom, maar in die drie, als ze praatten met
elkaar, trof haar iets, alsof zij, Gerdy, ineens, zonder
aanleiding, had wenen kunnen, om iets van weemoed, dat haar heel
vaag aanzweemde, als een troebeling uit vroegere jaren, en dingen,
die al lang waren voorbij... Dan rammelde Gerdy onnodig met haar
kopjes en lepeltjes en begreep niet waarom ze zo gevoelig was.
Marie borduurde, en Alex, somber, las, maar Guy speelde tric-trac
met Adèletje, Guy altijd met een mop er tussen in: de dobbelstenen
rammelden in de bekers, vielen neer op het bord; de schijven
stapelden hard houterig op de witte en zwarte punten; de
dobbelstenen rammelden weer, vielen neer.
- Vijf en drie...
- Imperiale... Dubbele vier... Nog eens na... Twee en drie...
En Klaasje was bij tante Constance komen zitten, kruipende bijna in
haar japon, een heel kinderachtig prentenboek in de hand. Zij
drukte haar blonde kopje behagelijk in tantes rokken, tegen tantes
schoot, en zij had stilletjes genomen tantes arm, en die gelegd om
haar hals. Onderwijl lette zij alles en alles op, ongemerkt, wat er
gebeurde: het tric-trac van Guy en Adele, de theedrukte van Gerdy,
- luisterde zij naar tante, mama en Emilie - of zij buiten die
kring van huiselijkheid was, of zij er ver van af was, of zij het
hoorde en zag door een waas... onbewust... in haar
langzaam
ontwakende hersentjes van achterlijk kind... Om dan niet zo ver te
zijn, nam zij de hand van tante Constance, opende de palm met haar
vingers en duwde er haar kopje onder... dan scheen het of zij veel
dichter kwam...
Plotseling ging de deur open, en allen, even, schrikten op,
herstelden zich echter dadelijk... Mathilde was binnengekomen, en
alleen grootmama, daar ginds, wat achter-af en donkertjes in haar
hoek, was roerloos gebleven, met de trillende vingers in haar
schoot, - wit en wassig, bevende, in de duistere schaduw van haar
japon... Maar, om het vuur, zwegen Constance, Adeline en Emilie,
bleven zij zitten, strak, - Adeline en Emilie bewegingloos en
Constance alleen dwong zich Mathilde aan te zien. Alex las door,
nerveus weg in zijn schouders gekropen, maar Guy rammelde met zijn
dobbelstenen en Adèletje kreeg een plotse kleur, werd bleek
daarna... En Gerdy was het nerveust; zij dook ineens voor het vuur
en begon er wanhopig in te poken...
- Maar Gerdy, zei Adeline; pas toch op... je maakt brand...de vonken vliegen...
Mathilde was gaan zitten; zij had de fauteuil genomen naast
Constance, en daardoor was kleine Klaasje nu een beetje in de
verdrukking, tussen tante en Mathilde in, en Mathildes schaduw viel
op haar prentenboek, zodat zij de platen niet zien kon. En een zo
plotselinge drift stak op in het kind, dat zij, voor éen haar
verhinderen kon, de beide armen krampachtig uitstrekte, de handen
perste tegen Mathildes stoel en riep:
- Ga weg!!
De stem van het kind klonk zo vol haat, dat zij allen weer
opschrikten: alleen grootmarna, in haar hoek, merkte niets... Maar
Constance, dadelijk, herstelde zich.
- Foei Klaasje! bestrafte zij. Zo mag je niet doen, hoor! Waarom
ben je zo stout?
Maar het kind duwde tegen de stoel, en zo krachtig, dat zij de
stoel, met Mathilde er in, duwde ter zij.
- Ga weg!! herhaalde zij, bleek, met grote puilende ogen van
haat.
- Klaasje! riep Constance. Wil je dat nu wel eens laten!
In de kamer klonk haar stem streng en luid. Het kind zag haar
angstig aan, begreep alleen, dat tante boos op haar was, en begon
luidop te snikken...
- Nu goed, ik zal wel ergens anders gaan zitten! zei Mathilde
onverschillig doende; zij stond op, zette zich naast Emilie...
- Ben je niet uit geweest? vroeg Emilie, zacht - om wat te
zeggen.
- Uit? Met dat gemene weer? En waar had ik naar toe moeten gaan?
vroeg Mathilde koel. Neen, ik heb twee uur geslapen. Gerdy, heb je
nog wat thee voor mij...?
- Ja zeker! zei Gerdy, gedwongen.
Zij pookte nog éen keer, fel in het vuur.
- Maar Gerdy dan toch! riep Adeline uit, bang, want de vonken van
het haardvuur spatten.
Gerdy dook op, uit haar rokken, scharrelde nu met haar theeblad.
Klaasje huilde niet meer, dadelijk stil toen Mathilde was gaan
verzitten, en zij keek op naar tante Constance, poogde haar hand
weer te nemen.
- Neen, zei Constance; je bent stout...
- Néeen! zeurde het meisje, als een klein kind.
- Jawel, je bent stout... Je bent helemaal niet lief, Mathilde weg
te duwen, hoor. Dat mag je nooit meer doen.
- Ach mama... zei Mathilde mat; laat het kind toch met rust...
Het kind, zó ongelukkig, keek naar Constance, dat Constance haar
weer de hand legde op het hoofd, en nu dadelijk alles vergeten,
keek het in
haar boek, neuriede zelfs zacht, en wees zich de
plaatjes.
Gerdy aan haar theeblad, schonk in... Daar had je het weer, zij
morste met de melk, het theeblad droop wit, maar zij had vlug een
theedoekje in de witte plas gepropt, en nu bood zij Mathilde het
kopje...Mathilde proefde.
- Heb je er suiker in gedaan?
- Ja... éen klontje.
- Ik neem nooit suiker.
- O... Wil je een ander kopje?
- Neen... dankje... Je thee is slap...
Gerdy's thee was haar trots, altijd, en ze zei agressief:
- Thee wordt na drie kwartier bitter of, als je er water op gooit,
slap...
- Dan schijn ik wel altijd drie kwartier te laat te komen, want je
thee is altijd bitter of slap...
- Zet jij dan thee voor jou...
Alleen nu tante Constance Gerdy aanzag, zweeg zij verder. Mathilde
vroeg:
- Mama... weet u, wanneer Addy terug komt?
- Neen kind; ik denk morgen of overmorgen.
- Heeft u geen briefkaart van hem?
- Neen, kind...
- O, ik dacht, dat hij u zou hebben geschreven... Ik had eigenlijk
wel mee kunnen gaan met hem naar Amsterdam.
- Hij had zaken...
- Nu, ik zou hem niet hebben gehinderd, in zijn zaken...
Zij zweeg nu maar, onverschillig, en zag op haar horloge, het
betreurende, dat zij te vroeg was gekomen. Zij had gemeend, dat het
al zes uur was, dat zij wel dadelijk zouden dineren. En het was
zelfs nog geen half zes... Zou zij maar weer naar boven gaan...
Neen, zij was er nu en zij bleef... Zij had te lang geslapen die
middag... Zij voelde zich suf en boos... Wat een oord dan ook,
Driebergen in November... Kennissen, drie vier antidiluviaanse
families... Wanneer zou zij weer eens gaan naar Den Haag... Voor de
kinderen zou wel gezorgd worden: er waren bemoei-allen genoeg in
huis... En zij bleef zitten, bewegingloos, woordeloos, mat,
onverschillig, en suf van haar lange siësta, naast Emilie... Zij
was het zich wel bewust: als altijd had haar binnenkomst een
stremming teweeg gebracht... Dat lamme, idiote kind, dat haar stoel
had weggeduwd...: ga weg!! Zij had het een oorveeg willen geven...
Maar zij had zich beheerst... Beheerste zij zich niet altijd? Werd
zij niet altijd beledigd in de familiekring van haar man... Waarom
had zij hem ook getrouwd...! Had zij niet iedereen kunnen
trouwen... in Den Haag...? In haar matsuffe onverschilligheid,
doormengd met nijdige wrok, voelde zij zich martelares... Was zij
niet heel mooi... een heel mooie vrouw...? Had zij niet iedereen
kunnen trouwen... ook al was haar vader een arme zeeofficier... ook
al was er van haar moeders kant geen geld... Zij was mooi - en al
héel jong had haar dit in het hoofd gespeeld...: een goed huwelijk,
een goed huwelijk vooral... niet meer de misère en de burgerlijke
troep van het huis van papa en mama... O zeker, ze hield veel van
haar man... maar nu werd het alles zijn schuld: hij... hij
verwaarloosde haar...Was zij niet een martelares...? Diep in zich wist zij het wel,
dat zij hem niet alléen voor hemzelf genomen had... dat zij het wel
degelijk had heerlijk gevonden, zij... een Smeet, eenvoudig
Mathilde Smeet... te huwen baron Van der Welcke... veel geld... een
chic huwelijk toch... al woonde de familie niet meer in Den Haag...
Barones Van der Welcke ... Op haar kaartje: Baronne Van der
Welcke... een kroontje op haar zakdoeken, een wapentje op haar
brievenpapier... o, wat een streling, wat een streling... Gelukkig,
eindelijk, haar japonnen in Brussel te bestellen... niet meer te
kennen de naar ranse boter en gemorste petroleum riekende misère
van het ouderlijk huis... ze nu zich
afschuddende, ze dompelende, verdrinkende in het verleden, die misère... als een schurftige hond in een plas... Driebergen... nu ja... Maar het zou niet altijd Driebergen blijven... Zij maakte zich wel sterk haar man te tronen uit die familie-regering... hem te tronen naar Den Haag...: daar zou hij zijnde jonge dokter à la mode... een mooi huis... chique kennissen... een loge in de opera... gepresenteerd aan het Hof... barones... baronne Van der Welcke... Zij had nu twee kinderen... een jonker en een freule... en het was sterker dan haarzelf... maar zij wist, dat zij moest oppassen en het niet zo aan de kindermeid merken laten: Geertje... heb je de jonker zijn handjes gewassen...? Geertje, doe je de freule het witte japonnetje aan...? Want zij had wel opgemerkt, dat de anderen het nooit zeiden, tegen Geertje of de andere meiden... Nooit jonker, nooit freule... altijd maar, zo eenvoudig weg: Constant en Henriëtte... zelfs wel Stan en Jet... en als de anderen er dan ook bij waren, zei zij het hun na... Stan en Jet... maar o het genot, zodra zij weg waren, het Geertje weer eens uitdrukkelijk te zeggen... de warme streling in haar ziel, dat zij was niet alleen barones, maar de moeder van een freule en een jonker: Geertje... heeft freule Henriëtte haar melk gehad... Geertje... doe de jonker zijn nieuwe schoentjes aan... Neen, zij kòn het niet in zich onderdrukken en toch was zij verstandig genoeg om te weten... en fijngevoelig genoeg om te voelen... dat de anderen... het in haar burgerlijk vonden: dat freule en jonker van haar kindertjes zeggen... die waren twee- en anderhalf jaar... Dàt was het vervelende, dat zij niet alleen haar man had getrouwd, maar zijn hele familie er bij... zijn grootmama... zijn ouders... tante Adeline met haar hele troep... die Addy - zo dol, omdat hij zo jong was - beschouwde als zijn eigen kinderen, voor wie hij moest zorgen... Dàt was wel het vervelende en, o,als zij alles geweten had, hoe martelares zij hier zou zijn, in dit huis, waarin zij zich toch nooit meesteres voelde - martelares van de onhebbelijkheden van het idiote kind, - van de plagerijen van Gerdy, die haar suiker gaf in haar thee... als zij alles geweten had - zij had zich nog wel eens bedacht...! Toch hield zij zo dol veel van Addy... toch kòn zij nog wel gelukkig weer met hem worden... als hij maar terug tot haar kwam... als hij haar niet verwaarloosde - altijd en altijd door... voor heel die bende van zogenaamde pleegkinderen, die hij zich op de hals had gehaald... O, hem nog eens weg te krijgen, uit geheel die haar benauwende familiekring... en dan naar Den Haag... haar man een jonge chique dokter... zij aan het Hof... en zó dan terugzien al de kennissen van vroeger... en de familie van papa en mama, en desnoods wel bij ze,
minzaam, haar kaartjes pousseren: baronne Van der Welcke...
Zij had niet alleen haar ijdelheid, zij had ook haar gezond
verstand en een diepe, dikwijls zuivere blik in zichzelf. Want zij
zag haar ijdelheid, maar ze wilde ze liever niet zien. Zij wilde
liever zich martelares zien dan ijdel, en zó zag ze zich dan ook -
als zij haar gezond verstand willens en wetens had verdrongen - en
zo kon zij soms, in een ongelukkige bui, wenen over zichzelf... Dan
troostte het haar alleen dat zij mooi was, een mooie jonge vrouw,
gezond, moeder van twee mooie kindertjes: een jonker en een
freule.
Mat zat zij er nu, de woorden tussen hen allen vielen weinige; de
dobbelstenen in de bekers van Adèle en Guy tikkelden hard en ze
maakten Mathilde nerveus...
Gerdy had zich niet kunnen inhouden meer; ze was weggelopen de gang
in, en ze liep bijna tegen Van der Welcke aan, die juist naar de
voorkamer kwam.
- Hola, kleine! riep hij.
- O, pardon, oom!
- Waar ren je zo naar toe...?
Zij lachte.
- Nergens oom... Ik weet het niet... Ik ga mijn handen wassen. Ik
heb met de melk gemorst... Thee is er niet meer, oom.
- Dank je, kleine, ik wil geen thee... Gaan we haast eten?
- Het is nog geen zes uur.
- Is er nog niets van Addy?
- Neen, oom...
- Is... is Mathilde al beneden?
- Ja, oom.
- O. Nu, maar dan ga ik maar nog wat naar boven.
- Ach neen, oom.
- Jawel.
- Ach neen. Waarom doet u dat nu. U scheept ons maar altijd met
haar op, u maakt u maar altijd uit de voeten.
- Ik? Maar ik heb niets met haar temaken.
- Ze is toch uw schoondochter.
- Mijn schoondochter, nu ja. Kan ik het helpen.
- Ja, u kan het helpen.
- Zo, kan ik het helpen.
- Ja... als u Addy indertijd had tegengehouden... had verboden...
als zijn vader.
- Jou klein nest! Denk je, dat ik Addy wat kan verbieden! Ik heb
hem nooit wat kunnen verbieden. Hij heeft altijd gedaan als hij
verkoos. Van klein kind af.
- U kan het helpen.
- Zo, kan ik het helpen. Nou, maar helpen of niet... Ik ga nog naar
boven.
- Neen oom, u mag niet. U moet binnen komen. Wees nu lief. Doe het
nu voor ons. Van ons houdt u toch wel, niet waar? Van al Addy's
pleegkinderen, oom.
- Ja, kleine, van jullie hou ik wel, al heb ik Addy helemaal
verloren, door jullie.
- Neen oom, niet helemaal.
- Nu, maar wat heb ik hem te delen met jullie allen?
- Jawel, wel een beetje delen. Maar zeg, u houdt tòch van ons.
- Nu ja, jullie zijn nog al een lieve, gezellige bende. Maar
Mathilde...
- Wat van Mathilde, oom?
Hij boog zich tot haar over, beet het woord voor woord in haar
oor:
- Die... kan... ik... niet... uitstaan... Die haat ik zo, als ik
niemand gehaat heb.
- Maar oom, dàt is nu overdreven, vond Gerdy, in een redelijke
bui.
- Zo, is dàt overdreven.
- Ja, want zo erg is ze niet. Ze is wèl lief.
- Zo, vind jij haar lief? Nou, ik vind haar een spook.
- Neen, neen, dàt mag u niet zeggen... En ze is de vrouw van Addy
en de moeder van zijn kinderen.
- Zeg, kleine, niet zo wijs doen. Dat komt je totaal niet te
pas.
- Jawel, ze is de moeder van zijn kinderen, en u, u mag niet zo
jaloers zijn.
- Ik? Wat, ben ik jaloers?
- Ja, u is jaloers. Van Mathilde, en van ons.
- Het is wel mogelijk. Ik zie Addy nooit. Als ik Guy niet
had...
- Nu ja, maar u heeft Guy. En u heeft Addy ook.
- Neen, ik heb Addy niet... Weet je niet, wanneer hij komt?
- Neen oom. Komt u nu binnen.
Zij troonde Van der Welcke mee, de kamer binnen, en, als altijd,
ging hij, zich de handen wrijvende, naar de oude vrouw, stil in
haar hoekje, probeerde een paar woordjes met haar te spreken. Zij
herkende hem wel, zij glimlachte... Buiten, heviger en heftiger,
raasde de wind... De takken der bomen zwiepten langs de ramen, de
twijgen tikkelden er tegen als met toppen van vingers... En in de
huivering van die angst buiten vond Constance het, plotseling, zo
heelvreemd, dat zij allen... dat zij allen daar waren... Allen
vreemden, in het grote sombere buis, dat had toebehoord aan de
strenge ouders van Henri... De oude vrouw had haar vergeven, maar
nóoit had de oude man vergeven... Hij was gestorven, zijn hart vol
wrok... En nu, nu waren zij allen daar, allen vreemden - behalve de
zoon... behalve de kleinzoon, op dit ogenblik niet daar... Zij
waren er allen vreemden... Haar moeder, verkindst, en die zich
waande in Den Haag en zo dikwijls te Buitenzorg... Zij, en de vrouw
van Gerrit, hun kinderen, Emilie... Allen, allen vreemden, allen
vullende met hun velerlei leven en drukke beweging het eens zo
stille en ernstige huis... En Mathilde, een vreemde... En zo
vreemd, zelfs de kinderen van Mathilde en Addy... kleine Constant
en Jetje, twee kleine vreemden, ook al droegen zij de naam. Waarom
zij het zo voelde? Misschien omdat zij altijd nog vond het grote
sombere huis toebehoren aan de Oude Man... Het was of hij er nog
woonde; er, buiten, liep in de tuin... Het was of het grote,
sombere huis nog altijd vol van zijn wrok was jegens haar en jegens
de haren... Ja, tien jaren woonde zij hier al, maar de Oude Man
wrokte er nog altijd, omdat zij er was, en omdat zo velen der haren
gekomen waren, mee met haar, in het huis, waar zij niets hadden te
maken, waar zij indringster was, en indringer allen, die mee met
haar waren binnengedrongen... Een gevoel, dat haar zo dikwijls
benauwd had - tien jaren lang - en dat haar altijd benauwen zou...
En zij kon het aan niemand uiten, want Van der Welcke had Addy vrij
spel gelaten de bende mee te nemen en hij zelf, hij hield van de
bende... O, zo als met de jaren, de slepende of de snelle jaren,
zich de dingen hadden verzacht tussen haar en haar man...! Hoe zij
elkander hadden leren verdragen...! Hoe er wel nooit, nu zij oud
werden, zij zes-en-vijftig, hij even jonger, - tederheid tussen hen
was gekomen, maar zóveel verzachting van alles wat scherp
en stroef was geweest, dat zij hadden kunnen blijven voortleven, in dit huis, er samen met hun kind doende de taak, die hun scheen opgelegd: te zorgen voor de kinderen van Gerrit... Zo natuurlijk beschouwde Adeline het, maar toch - hoe dankbaar was zij hun! Hoe dikwijls zei zij hun, dat zij nooit alleen had de kinderen kunnen opvoeden - zonder kracht, zonder geld... De dood van Gerrit had haar gebroken. Rustig had zij altijd haar moeder- en vrouwplichtjes volbracht, maar de dood van Gerrit had haargebroken. Zij was tussen al haar kinderen achtergebleven, als een, die niet meer weet... Het was of over de eenvoud van haar leven gezonken was een schemering, waarin zij dwalende zocht, de handen uitgestoken en tastende... Als Constance, als Addy haar niet hadden geleid...! En aan Van der Welcke was ook Constance dankbaar, want was het niet zijn huis, waar zij in woonde met haar neven en nichten - was het niet met zijn geld, grotendeels, dat zij die kinderen opvoedde... O, als de Oude Man maar niet meer zo wrokte, om hen heen - vullende het gehele grote, sombere huis vol van zijn wrok - omdat zij er waren ingedrongen - omdat zij er leefden van zijn geld - ook al was dat geld nu van zijn erfgenaam! Bij iedere gulden, die Constance uitgaf in haar nu zo grote huishouding, voelde zij de wrok van de Oude Man... En het had haar gemaakt zo zuinig, als zij nooit was geweest toen zij van enkele duizenden guldens 's jaars hadden leven moeten, zij beiden, Henri en zij - met vrij grote behoeften... Bewoonde zij nu ook dit grote huis, had zij nu aan haar tafel twaalf, dikwijls vijftien disgenoten, - betrekkelijk was zij zuiniger, in geheel haar leven, dan zij het ooit geweest was in haar kleine huis, met man en kind... Het was het geld van de Oude Man... een groot fortuin... en het was nu wel het geld van Henri... maar het was vooral het geld van de Oude Man...! De gordijnen in de suite waren zeer verkleurd, maar zij wilde er geen nieuwe nemen, hoewel Van der Welcke haar zelf had gezegd tenminste in de voorkamer nieuwe te nemen... Haar dagelijkse tafel was dood-eenvoudig - eenvoudiger dan zij het ooit gewend was... Dat gaf haar dan weer de wroeging, dat zij het Henri, nu hij oud werd, eenvoudiger gaf dan in zijn jonge jaren... En zij spoorde hem aan, iedere dag, toch een automobiel te nemen... Hij, redelijk, wilde het niet doen. De "kachel" te kopen, nu ja, dat was een grote uitgaaf ineens... maar het duurst was het onderhoud, van de "kachel", de chauffeur, de uitstapjes... Hij vreesde, dat als hij de "kachel" eens had, het een heel dure grap zou worden... En, al die tien jaren lang, had hij nog wel eens gedacht aan een automobiel, maar de "kachel" toch nooit gekocht... Dan voelde
Constance een zo hevig zelfverwijt - dat zij Henri's geld gebruikte voor de kinderen van haar broer - dat zij met Addy er over sprak... Geregeld waren die gesprekken over de automobiel teruggekomen, ieder jaar...Addy vond, dat papa gelijk had, dat het niet was de eerste uitgaaf, die zo bezwarend was - maar al de verdere onkosten: ook werd de automobiel zo geperfectionneerd ieder jaar, dat papa - had hij er eens de smaak van beet, - ieder jaar zijn "kachel" van de hand zou doen, om een nieuwe en modernere te kopen. Neen, het zou een heel dure geschiedenis zijn... En Van der Welcke had hem nooit kunnen kopen, zijn "kachel"... Had er nauwlijks, een enkele keer, éen gehuurd... Constance voelde er om éen blijvend verwijt... Nu waren zij rijk en toch... wat was hun fortuin met zoveel lasten! En lasten, die niet eens waren de natuurlijke lasten van eigen kinderen, die groot worden! Lasten van de kinderen van Gerrit... Dan werd zij maar altijd nog zuiniger, droeg haar japonnen af, tot zij glommen, en Addy zei, dat mama op haar oude dag al haar coquetterie verloor. Hij had zijn moeder altijd gekend als een elegante vrouw, en nu liep zij in blouses, die glommen als spiegels... Hij plaagde haar; hij noemde er een altijd: de spiegelblouse... Constance lachte vrolijk, zeide, dat zij er niet zoveel meer om gaf... Rijk nu, verteerde zij aan haar toilet de helft van wat zij er, vroeger, aan had verteerd... En Mathilde, die kwam uit misère van petroleumlucht en ranze boter, Mathilde, die luxe om zich heen, ieder ogenblik, had willen hebben, - Mathilde vond haar schoonmama gierig vooral, gierigheid de hoofdtrek van haar karakter... naar boven
Het was zes uur; Constance en Marietje hadden grootmama naar boven gebracht, want zij kwam niet meer aan tafel, en zij ging 's avonds heel vroeg naar bed. En zij waren nu in de eetkamer gezeten aan tafel: een grote tafel: een tafel - als Constance vond - van vreemden - de kinderen van haar broer - om haar man heen, die alléen recht had hier te wonen in het huis van de Oude Man en te zitten aan zijn tafel... En toch scheen het heel natuurlijk, dat Emilie er mee aanzat, dat Adeline er zat met haar vier meisjes: Marietje, Adèle, Gerdy en Klaasje, en met haar twee grote jongens, Alex en Guy; toch scheen het heel natuurlijk, dat, na de soep, de meid het grote stuk vlees zette voor Guy en dat Guy het sneed: een van de weinige dingen, die hij goed deed, als Van der Welcke hem gedachteloos plaagde; een plagerij, die wel iets waars bevatte... Zo
was het iedere dag het eenvoudige maal: soep, vlees, groenten en
aardappelen en iets toe, zodat Van der Welcke wel eens zeide:
- Maar Constance, wat benjij Hollands in je smaak geworden!
- Maar als je lust ergens in hebt, zeg het dan! zeide zij dadelijk
zacht, en toch vreesde zij er voor, dat hij iets noemen zou - van
wild of gevogelte - dat veel te duur zou zijn voor zo een grote
tafel, en zulke eetlusten als die van de kinderen: kostte het zo,
met die degelijke eenvoud, al niet meer dan genoeg en was hun
slagersrekening al niet belachelijk hoog, iedere maand? En Guy
sneed het vlees in mooie zware plakken, die gladzuiver neervielen
op elkaar, met een handigheid, die hij van heel kleine jongen al
herinnerde afgezien te hebben van zijn vader... die hij zich nog
heel goed herinnerde, snijdend het vlees in de kleine eetkamer van
de Bankastraat... Dat was zijn taak, die van Guy, zuiver het vlees
te snijden en hij had maar door willen snijden, tot het geheel in
zuivere plakken neer op de schaal lag, zo Constance hem niet
gewaarschuwd had:
- Zo is het misschien wel genoeg, Guy...
De jongen gaf juist het bord aan de meid, opdat zij zou rond gaan,
toen, in de voortuin een rijtuig inreed...
- Hoor! zei Constance.
- Dat is zeker Addy! juichte Gerdy.
- Dat is Addy, dat is Addy! riep Klaasje.
- Ja, zei Van der Welcke; dat is zeker Addy...
Er werd hard aan de bel getrokken; een sleutel tegelijkertijd
knarste in de voordeur.
- Dat is Addy! riepen zij nu allen, met vrolijke gezichten van
afwachting, blij, dat hij terug was.
En Gerdy, bewegelijk, stond op. Mathilde had ook willen opstaan,
maar
toen Gerdy zo vlug was, bleef zij zitten.
- Zo Addy, ben je terug! riep Gerdy in de gang, helder. O maar wat
een kou, wat een wind!
De meiden, ook blij, liepen druk, drie om éen handkoffer... Om
Gerdy, die de deur had opengelaten, tochtte het tot aan tafel...
Maar Addy was binnengekomen, en al hun stralende gezichten zagen
tot hem op. Zij hadden hem vijf dagen gemist. Zij hadden hem vijf
dagen verloren.
- Goeien avond, allemaal!
Hij gooide zijn natte jas uit, Truitje ving die op. Hij groette
hier en daar in het rond, maar kuste niemand, gaf geen hand. Hij
zag er moe uit en zijn boordje hing slap, van de regen.
- Wil je je niet eerst wat verkleden, Addy? vroeg Constance, blij
lachende, omdat hij er was.
- Neen, mama, liever niet. Ik heb honger. Geef me een glas wijn...
Zij zagen het dadelijk aan hem. Hij was uit zijn humeur. Al hun
stralende gezichten, dadelijk, doofden uit en zij zwegen stil. Guy,
naast hem, schonk hem in, zonder een woord.Addy dronk het glas uit. Zijn blikken, moe, keken op onder zijn
wimpers; zijn gebaren waren nerveus en hakkerig. Als Addy uit zijn
humeur was, zwegen zij stil, doofden zij alle klank van hun
stemmen, alle glans in hun ogen. Niemand wist iets te zeggen. En
Constance moest zich geweld aan doen, om te vragen:
- Hoe heb je het gehad in Amsterdam?
- Goed...
Hij zei het koel, als verzocht hij haar niet verder te vragen naar
Amsterdam. Ook na haar vroeg niemand meer; hij zou er later wel van
vertellen. Nu spraken zij onder elkaar, gedwongen. Het speet hun,
dat Addy was uit zijn humeur, maar zij namen het hem niet kwalijk.
Hij was zeker moe: hij had het druk gehad. Ja, hij was zeker moe.
Niet alleen zijn boordje, zijn jas ook hing moe om zijn schouders:
zijn grauwblauwe ogen stonden mat. O, hoe ernstig waren zijn ogen
geworden nu hij een man
was van zes-en-twintig! Hoe ernstig was
zijn voorhoofd, met die dubbele frons, boven de neus, en die zich
als met de donkere blonde brauwen vereende. In gelaat en in
gestalte beide was hij ouder dan zijn jaren, was hij bijna te oud,
als gebukt onder vroege zorg. Hij hing over zijn bord en het trof
hen allen hoe uitgeput hij scheen van vermoeienis. Wat had hem dan
toch zo afgebeuld? Hij sprak niet, at stil, dronk alleen meer wijn
dan hij gewoon was. Alex zag hem lang aan, met iets van verbaasde
zorg. En eindelijk, opziende, verschrikt bijna, in hun aller
gezichten, bespeurde hij plotseling hoe gedwongen zij waren, allen,
hoe bijna verlegen zij zaten en keken voor zich uit of in hun bord
- zelfs zijn vader, zelfs zijn moeder - en begreep hij, dat zij zo
zaten en keken, omdat hij niet opgewekt was teruggekomen na vijf
dagen afwezigheid. Hij voelde er een wroeging om, hij dwong zijn
moeheid, en zijn humeur, hij schroefde zijn zenuwen aan. Hij lachte
even, het lachje moe, tot zijn moeder; hij vroeg aan zijn
vrouw:
- Mathilde, hoe zijn de kinderen?
Dadelijk, in zijn stem tegenover Mathilde, hoorden zij, hoorden zij
allen, dat hij zich geweld aandeed, dat hij niet langer wilde zijn
uit zijn humeur en moe. Zij waren dankbaar, dat hij zich aandeed
dat zichbaar geweld, omdat, Addy somber, alles, iedereen somber
werd. Zelfs Alex scheen te herademen. En zij konden het geen van
allen verdragen, dat Mathilde, koel zei:
- Goed...
Toch lukte hem zijn poging. Hij sprak nu met zijn vader, en Van der
Welcke, leuk, antwoordde. Er klonk weer een lachen; Gerdy schaterde
het uit, om niets; de stemmen gonsdenop... Na het diner ging Addy naar boven, en toen hij zich
verkleed had, vond hij Mathilde in haar eigen zitkamer. Constant en
Jetje waren naar bed.
Buiten scheen de nacht te stormen, heviger, heftiger en het huis
kraakte, de ramen rilden. Mathilde zat en staarde voor zich uit,
haar oren vol van het geluid van de nacht. Toch hoorde zij haar man
binnenkomen: maar zij bewoog niet.
- Tilly...
Er was nu wel een tederheid in zijn stem, in zijn zware, ernstige
stem. Zij had hem toch wel heel lief, meende zij, als hij haar maar
niet verwaarloosde. Zij lichtte het hoofd even naar hem op, terzij.
Zij was een mooie vrouw, en een gezond, fris bloed scheen haar een
tint te geven als van melk, die rozig zou zijn. Haar trekken waren
niet fijn, maar zuiver; haar ogen waren goudgrijs en groot, en van
een heldere glans; haar haar golfde natuurlijk en de wrong was
bijna te zwaar. Dan was in de zwart zijden blouse, de buste zwaar,
de borst laag, het middel van nature breed iets te veel geregen in
haar corset. Zij had de brede volle vormen van een gezonde jonge
vrouw en zij miste al de morbide distinctie van fijner ras. Haar
ogen schenen te staren in een vizioen van genot; haar lippen
schenen bereid het genot te zoenen, de greep van haar grote handen
was gretig en beslist. Haar voet, in de niet fijne schoen, wat
groot, te groot voor een vrouw van elegance. Zij was er ook geen,
zij was eerder een vrouw van gezondheid. Zij had geen fijne geest;
zij had eerder gezond verstand en de enige kwaal van haar
intelligentie was een onbedwingbare ijdelheid. Zij had geen fijne
smaak: zij droeg een eenvoudige zwarte blouse en zwarte rok uit
Brussel, en toch was er in beide een grove lijn en een zware plooi.
De brillant aan haar ringvinger glansde op haar hand brutaal, wit
en hard. Het was heel vreemd maar zij zag dit zelf. De brillant had
haar schoonmama haar gegeven tijdens haar engagement, uit haar
eigen juwelen, nadat zij de ring eens bewonderd had, aan de vinger
van Constance zelf, waar de steen irizeerde als vuur...
- Tilly...
Nu lachte zij hem even toe, deed hem naast zich zitten.
Zes-en-twintig, jong vader en man, leek hij tien jaren ouder, was
hij vooral zo oud geworden in de drie jaren van zijn huwelijk -
meende zij. Nu hij zich echter had gewassen, verkleed, nu hij er
niet meer vermoeid uitzag en verregend, nu hij lachte onder zijn
blonde snor, nu er de lachende welwillendheid was in zijn
grauwblauweogen, - nu trof het haar niet, nu herkende zij hem, nu was hij
van haar, een ogenblik zij met haar man alleen...
- Vertel eens, zei hij; hoe heb je het gemaakt... die vijf
dagen?
Zij voelde in hem een welwillende tederheid, en die had zij in hem
lief. Zij liet haar hand tussen zijn handen; zij liet toe, dat hij
haar kuste en kuste weer. En zij antwoordde, lichtjes de schouders
bewegend:
- Hoe ik het heb gehad... Ach, als altijd...
- Dus goed?
- Ja... Zeker. Goed.
- Ik geloof, Tilly...
- Wat?
- Dat je jokt. Je stem is heel kort.
Zij haalde de schouders op, had haar lachje, dat beduidde: wat kan
ik er aan doen...
- Je moet eens eerlijk met me spreken, zei hij.
- Ja, zei zij vertrouwelijk. Dat doen we ook niet al te veel.
- Ik heb het soms heel druk.
- Je hebt het altijd druk. Wat moest je nu ineens naar Amsterdam.
Ik weet er nauwlijks de reden van.
- Het was om Alex...
- En ben je voor hem geslaagd...?
- Misschien...
- O, ik vraag er niet naar, zei zij dadelijk, onverschillig,
gepiqueerd.
Maar hij scheen die toon niet op te letten...
- Ik heb nagedacht, Tilly...
- Nagedacht... Wanneer?
- In Amsterdam...
- En ik dacht, dat je het er zo druk had gehad.
- 's Avonds in mijn kamer dacht ik na. Over jou.
- Over mij...?
- Ja... zeg mij. Wil je niet liever je eigen huis hebben...
Misschien voel je je in je eigen huis gelukkiger...
Zij zweeg.
- Nu? Wat zeg je...
Zij haalde de schouders op.
- Natuurlijk wil ik liever mijn eigen huis hebben. Heb ik dat niet
dadelijk gezegd... toen wij trouwden.
- Ja, maar toen...
- Wat?
- Zag ik het zo nog niet in... Dat je in dit huis niet gelukkig zou
zijn.
- Gelukkig... gelukkig...
- Je bent er niet gelukkig...
- Ik was liever in mijn eigen huis, zeker... In Den Haag.
- In Den Haag. Goed. Maar als we daarheen verhuizen, Tilly, moeten
we heel zuinig zijn.
- Héel zuinig?
- Natuurlijk. Ik verdien nog niet veel.
- En je hebt het altijd druk.
- Ja...
- Je hebt hier in Driebergen... in de omstreken... patiënten...
- Ja, lachte hij. Maar ze betalen me niet.
- Zo, betalen ze je niet.
- Neen...
- En waarom niet?
Hij haalde de schouders op.
- Omdat ze niet kunnen.
Zij ook haalde de schouders op.
- Het is heel mooi van je, Addy... Maar wij moeten toch ook
leven.
- Ja, wij ook. Leven wij niet?
- Maar als wij verhuisden naar Den Haag...?
- Zouden wij heel zuinig moeten zijn.
- Je bent rijk.
- Ik ben niet rijk...Tilly, dat weet je wel. Papa heeft een vrij aanzienlijk
vermogen... Maar hij heeft veel lasten...
- Lasten... Jij bent toch zijn eigen zoon?
- Hij zou ons misschien wel een toelage geven... tot ik meer
verdiende.
Maar dan nòg zouden wij zuinig moeten zijn... In een klein huisje
wonen.
Zij krampte haar grote, blanke handen.
- Ik ben misselijk van zuinigheid. zei zij, grof. Ik ben wee van
misère. Ik heb in mijn leven nooit iets anders gezien dan misère...
Fatsoenlijke, nette misère. Ik ben nog liever, eenvoudig, een
bedelaarster, een arme meid, dan weer fatsoenlijke nette misère te
lijden.
- Zo erg zou het niet zijn.
- Niet zo erg... Maar wel een klein huis, éen meid, en letten op
éen pondje vlees! Op ieder dubbeltje, dat de éne meid uitgeeft. Ik
dank je, ik wil niet...
- Dan Tilly...
- Wat dan?
- Dan zie ik er geen kans toe... naar Den Haag te verhuizen.
- Nu, zei zij met haar matte gepiqueerde onverschilligheid. Laten
we dan ook maar hier blijven.
- Maar hier ben je niet gelukkig.
- Wat doet mijn geluk er toe.
- Ik zou je graag gelukkig zien.
- Je houdt toch niet meer van me.
- Ik hou van je, Tilly, heel veel.
- Neen, je houdt niet meer van me. Hoe zou het ook kunnen... Denk
je, dat ik het niet zie? Je houdt van hen allen, hier... Van al je
familie... Je houdt niet van mij ... Je houdt nauwelijks van je
kinderen.
- Tilly!!
- Neen, je houdt nauwelijks van je kinderen.
- Tilly, je màg zo niet spreken... Omdat ik van de kinderen van oom
Gerrit hou... zou ik daarom niet houden van jou... en van Stan en
kleine Jet?
Zij was opgestaan, nerveus. Zij zag hem aan in zijn ernstige ogen,
die haar lang aanstaarden, bijna droef, onder de zware frons van
zijn blonde brauwen. Zij had hem met verwijten willen overstelpen,
maar zij gooide zich integendeel aan zijn borst, haar armen om zijn
hals.
- Zèg me, dat je van me houdt! snikte zij, met éen grote snik.
- Ik hou van je, ik hou van je, Tilly...
Hij kuste haar. Zij hoorde door zijn stem heen, zij voelde door
zijn zoen heen... Hij hield niet meer van haar. Ineens, plotseling,
goot deze zekerheid een ijskoude in haar ziel. Zij hield hem een
ogenblik van zich, de handen tegen zijn schouders. Zij staarde hem
aan... Ook hij zag haar aan, met zijn droeve ogen, en hij sprak,
maar zij hoorde niet wat...
Toen hoorde ze hem zeggen...
- Ga je nu mee naar beneden, Tilly? Ze zullen niet weten, waar we
blijven...
- Neen, zei ze kalm.Ik heb hoofdpijn en ik ga naar bed.
- Ga je niet mee naar beneden?
- Neen.
- Toe, Tilly, kom mee nu. Ik zou het zo graag zien.
- Liever niet, zei zij zacht en kalm. Ik heb heus hoofdpijn... en
ik ga naar bed.
Zij zag hem nog, éen ogenblik, diep aan, en ook hij zag haar aan,
heel
droef en heel diep. Maar hun zielen ontmoetten niet
elkander... Zij, het eerst, zoende hem...
- Nacht dan, zei zij zacht.
Hij zei niets meer, maar hij kuste haar terug, heel innig. Toen
ging hij, zij hoorde zijn stap zacht kraken op de trap.
- O God... hoe kan ik haar vinden!! dacht hij. Hoe vind ik haar
weer terug...naar boven
Een ogenblik maar bleef Addy in de salon.
- Ik zal papa wat gezelschap gaan houden, zei hij.
En hij zocht zijn vader op in diens kamer, want na den eten rookte
Van der Welcke altijd zijn drie, vier sigaretten alleen.
- Vadertje... stoor ik je niet?
- Mij storen, beste kerel! Zou je denken, dat je me ooit stoort?
Neen, je stoort me nooit... Ik kan tenminste de keren wel tellen,
dat je me stoort.
- Maar nu kom ik je dan eens storen.
- Nu, dat is dan wel een buitenkansje.
- ... Om een beetje met je te praten.
- Goed. Dat gebeurt ook al niet veel.
Addy fronste zijn brauwen, en dat gaf hem een pijnlijk droeve
trek.
- Je moet niet zo mokken, vadertje. Wat kan ik er aan doen.
- Ik mok niet, beste jongen. Ik neem het aan, dat het zo zijn moet.
Ik heb het nu al weer vijf dagen zo aangenomen. Na den eten zat ik
hier
stilletjes en rookte geresigneerd mijn sigaretten. Van die
vijf dagen heeft het er twee gewaaid en drie gestormd. Ik heb er
rustig naar zitten luisteren.
- En?
- En... verder niets. Het leven is insipide en hoe ouder ik word,
hoe meer insipide ik het vind. Ik filozofeer er ook niet hard over
na. Trouwens, dat heb ik nooit gedaan... Maar wel denk ik soms
tegenwoordig: wat is die voortgang van het leven beroerd. Ik had
het tenminste maar gaarne gehouden zo als het was...
- Hoe vadertje?
- Zoals het vroeger was, toen je een kleine jongen was. Ik heb je
zo langzamerhand... zo helemaal verloren... en ik heb zo weinig
buiten je.
- Kom...
- Ja, zo langzamerhand... je helemaal verloren... Vroeger... toen
je een schooljongen was... toen had ik je... Toen je studies... dat
nam me een beetje van je af. Je anderhalf jaar aan de hospitalen in
Amsterdam... ik zag je niet... Je jaar daarna te Wenen...ik zag je niet. Nauwelijks nu en dan een brief. Toen kwam je
terug: je promoveerde. Toen... toen ben je getrouwd...
- En wij zijn altijd bij je gebleven...
- En ik heb je ieder jaar iets meer verloren. Je hoort me niet meer
toe. Vroeger deelde ik je alleen met mama... en je weet hoe me dat
soms al heel moeilijk was: nu deel ik je... met de hele wereld.
- Met de hele wereld, neen vadertje.
- Met de halve wereld dan. Met je vrouw... met tante Adeline en je
negen pleegkinderen... met alles wat je te doen hebt buiten...
- Dat zijn mijn zieken.
- Je hebt er een massa... voor een jonge dokter. En...
- Wat vadertje?
- Niets, kerel. Ik wou je alleen een raad geven, maar wat zal ik
jou eigenlijk raad geven.
- En waarom niet, vadertje?
- Ik tel niet mee.
- Kom...
- Ik heb immers nooit meegeteld. Je bedrilde mij en ik deed wat je
zei.
- Geef mij nu je raad. Zijn we niet altijd geweest als twee
vrienden.
- Ja, maar jij was de wijste.
- Nu ben ik misschien al heel weinig wijs. Geef mij je raad,
vadertje.
- Je zal die niet aannemen van mij.
- Zeg hem mij toch.
- Nu hoor dan, kerel. Hier: zoek je leven voor jezelf.
- Wat meent u?
- Je geeft je leven helemaal weg. Ik geloof niet dat dit kan. Ik
geloof, dat een gezond egoïsme nodig is voor de mens als brood en
water.
- Ik geloof, dat ik genoeg egoïst ben.
- Neen. Je hebt niets voor jezelf. Je zal het gek vinden, dat ik zo
met je spreek, maar zie je... hoe ouder ik word en hoe meer
sigaretten ik rook... hoe meer ik gezien heb, dat...
- Dat wat...
- Dat je beide ouders... voor jou... je karakter in aanmerking
genomen ... nooit aan je eigen geluk hebben gedacht. Mama ook
niet.
- Dat kan ik niet met u eens zijn.
- En dat is toch zo. Je kinderjaren tussen je beide ouders hebben
je gemaakt tot een altruïst en hebben je dit te veel gemaakt.
Addy glimlachte, zag lang zijn vader aan.
- Nu? Wat kijk je me aan?
- Ik kijk je aan, vader... omdat het me amuseert, dat je juist
helemaal de plank mis slaat.
- Hoe dat?
- Er was misschien wel een kiem van altruïsme in me, maar de
laatste jaren...
- De laatste jaren?
- Heb ik veel aan mezelf gedacht. Toen ik trouwde... heb ik geluk
voor mezelf willen vinden. In mijn vrouw, in mijn kinderen wou ik
een geluk vinden... voor mezelf. Voor mijn eigen, eigen ik.
-Zo, was dat je idee? Nu, dat was dan een gezond idee.
- Nietwaar, dat was een gezond idee. En je sloeg dus de plank mis,
vadertje. Ik wou hebben een vrouw die mij behoorde, kinderen, die
mij behoorden: alles, éen geluk voor mijzelf...
Van der Welcke hulde zich in veel rook.
- U ziet dus, vadertje, de raad, die je me gaf... heb ik al uit
mezelf gevolgd.
- Ja, kerel.
- Nietwaar?
- Ja... Nu, dan is het immers goed.
- Ik ben blij eens wat te kunnen praten... Maar nu moet ik
praten... niet over mezelf... maar over iets anders.
- Natuurlijk. Langer dan tien minuten kan je niet praten over
jezelf. Maar het is waar, ik weet het nu, en mijn raad, die had je
al gevolgd uit jezelf. Waarover heb je dan verder te praten?
- Vadertje, ik ben geweest... naar Amsterdam.
- Om Alex... Is dat nu klaar, van de Handelsschool?
- Ja... hij kan zijn examen doen... Maar daarna...
- Daarna?
- Ben ik geweest naar Haarlem. Bij Haarlem.
- Wat had je daar te doen...?
- Daar had iemand mij heen geroepen.
- Een patiënt?
- Een stervende...
- Wie?
Plotseling, uit Addy's blik, begreep Van der Welcke... Hij stond
op, heel bleek, hij zag ontzet in de droeve ogen van zijn zoon.
- Addy! riep hij hees. Zeg... Addy... wat meen je? Wie... wat had
je daarheen geroepen...? Ik wist niet... dat je iemand kende bij
Haarlem. Ik wist niet... dat je er een patiënt had...!!
En het was of hij met zijn woorden zichzelf nog wilde bedriegen,
want had hij al niet begrepen...! En Addy, in zijn vaders ogen, uit
zijn vaders stem, zag, dat hij begrepen had, want langzaam, met
zachte stem, begon Addy, als was de naam al genoemd tussen hen
beiden:
- Zes dagen... geleden kreeg ik een brief... een brief nog
eigenhandig geschreven... Een duidelijke rustige hand... De brief
was heel kort: hier is hij
Hij tastte naar zijn portefeuille, hij haalde de brief er uit,
reikte die zijn vader over.
Van der Welcke las:
Zeer geachte Heer!
Hoewel ik niet het genoegen heb u persoonlijk te kennen, zou het
mij een groot voorrecht zijn u dezer dagen te mijnent te zien en te
spreken. Ik hoop, dat ge aan het verzoek van een oude man, die zijn
laatste dagen leeft, wel zult willen voldoen.
Hoogachtend,
De Staffelaer.
Addy stond op, want zijn vader beefde; de brief trilde in zijn
vingers.
- Vadertje... wees kalm...
- Addy... Addy... zeg me... hèb je hem gezien?
- Ik heb hem gezien... Ik ben tweemaal bij hem geweest...
- En... is hij... stervende?
- Hij is dood. Hij is vanmorgen gestorven.
- Ishij dood?
- Ja vadertje, hij is dood...
- Heb je... heb je met hem gesproken?
- Ja... ik heb met hem gesproken. Hij was heel helder... een helder
oud man, niettegenstaande zijn twee-en-negentig jaren. Toen ik
kwam, drukte hij mij vriendelijk, aardig de hand, deed me zitten
naast zijn stoel. Hij zat op, in zijn stoel... Zo, in zijn stoel,
is hij gestorven... weggegaan... heel rustig... Hij zei mij, dat
hij mij had willen zien... omdat ik de zoon was... van mijn
moeder... Hij vroeg naar mama, en deed mij vertellen hoe u beiden
geleefd had... te Brussel... Ik vertelde hem van mijn
kinderjaren... Ik vertelde van latere jaren. Hij stelde in alles
een vreemd belang... en toen... toen vroeg hij naar u... Hoe u het
gemaakt had... hoe u het maakte... hij vroeg of ik hield van mijn
ouders... hij vroeg naar mijn carrière... hij vroeg naar mijn
ideeën... Ik was bang hem te vermoeien, en wilde opstaan, maar zijn
hand dwong me weer te gaan zitten ... "Vertel me... vertel me...
verder..." Ik vertelde hem van Den Haag... ik vertelde hem hoe wij
nu te Driebergen woonden... Hij wist, dat de kinderen van oom
Gerrit hier waren... Hij scheen van ons gehoord te hebben... Toen
ik wegging zei hij: Dokter, mag de oude man je wat geven... Toen
gaf hij mij drieduizend gulden... "voor je armen, dokter; je
weigert ze niet, nietwaar..." Ik heb gemeend ze te moeten
aannemen... Het deed hem pleizier, mij dat geld te geven... De
volgende dag - dat was vanmorgen, toen ik terug kwam... was hij
veel minder helder... hij sprak even over mama en zo als hij over
haar sprak, begreep ik, dat hij meende, dat zij nog heel jong
was... Toch begreep hij wel, dat ik haar zoon was... Toen drukte
hij mij even de hand, en zei. "Dokter, ik ben blij je gezien te
hebben... Groet je moeder... van de oude man... en groet je vader
ook..." Toen ben ik gegaan, en toen ik na een uur weer informeerde,
zei de knecht mij... dat hij gestorven was...
Van der Welcke zat roerloos in zijn stoel, gebogen, de handen
hangende tussen de knieën. En hij zei niets, hij staarde... Vóor
hem duizelde het verleden, duizelden de dingen van vroeger... Het
was of wat eens was geweest... nooit verging... of er nooit iets
was te veranderen aan wat eens was begonnen... Hellende ging het
leven... Zijn starende ogen zagen Rome, een kamer, hoog, in een oud
paleis... Constance, vluchtende langs een binnentrap; hij, staande
als een dief voor de oude man... de oude, waardige man, die hem
wasgeweest als een vader...
Nu... nu was hij gestorven... En Addy
was aan zijn sterfbed geweest! En de groeten, de laatste groeten,
bracht, als een vergeving zijn zoon van de stervende mee! Van der
Welcke staarde, hij staarde steeds, roerloos, en een snik kropte op
in zijn borst. Zijn ogen, als van een kind met de altijd jonge
blik, vulden vol grote tranen. Toch bedwong hij zich, bleef hij
kalm. En kalm zei hij slechts:
- Weet mama... dat, Addy?
- Neen vadertje... ik wou het u... het eerst vertellen. En u
brengen... de groeten van de oude man... en...
- En...
- Zijn vergeving...
Dieper boog Van der Welcke's hoofd, de grote tranen vielen op de
grond. Nu was Addy opgestaan en hij naderde zijn vader.
- Vadertje...
- Mijn jongen... mijn jongen!
- De oude man zei het zo...: zeg je vader... dat... ik hem
vergeef... en... zeg het ook aan je moeder...
Om zijn vaders hals sloeg Addy zijn arm, en nu snikte Van der
Welcke aan de borst van zijn zoon. Nu kon hij zich niet houden. Eén
grote, luide snik, krampende hij zich, als een kind, aan zijn
kind... Was het zo niet altijd geweest... het kind, trooster van
zijn vader...? De zoon nu zijn moeders trooster... Emotie, éen
ogenblik slechts, door de kalmte der oudere jaren, maar ogenblik,
vol als geheel de ziel en geheel het leven van een kleine mens. De
oudere man voelde héel zijn ziel, en hij zag héel zijn kleine
leven... Kwam er dat tot hem: vergeving...? Kwam het tot hem ...
door zijn zoon? Om zijn zoon... misschien... geheimzinnig... om
geheimzinnige wet en mystieke reden...? Hij voelde het... als een
helle verrassing... ook al zei hij niet dan na een pauze:
- Ik ben... blij, Addy... dat je gegaan bent... Nu moet je het
zeggen ... aan
mama...
- Vanavond nog, vader...
- Vanavond nog...
- Ja... ik zou het ook niet kunnen verzwijgen langer... Die laatste
woorden... ze liggen me als een gewicht... op mijn hart; ik moet ze
zeggen...
- Ook aan mama...
- Om mij verlicht te voelen...
- Ga dan...
Het was heel kalm, dat Van der Welcke het zei:
- Ga dan...
En hij bleef in zijn stoel, werktuigelijk rolden zijn vingers een
nieuwe sigaret. Maar in zijn ogen, die altijd waren jong gebleven,
schemerde als een weerschijn, verwonderd, of, voor het eerst, zij
in het diepere leven hadden gezien. Nu kuste hem zijn zoon,
ernstig. Nu ging Addy, sloot de deur zacht... En Van der Welcke
bleef werken, de gerolde sigaret in zijn vingers. Hij vergat ze op
te steken. Hij staarde... Buiten om het huis ging de loeiende
windlangs de muren en streek, als aan een speeltuig, zijn fikkende
vingers langs alle ramen, een grote gamma langs... Vergeving... dat
dàt zijn kon... wemelde voor zijn starende ogen uit...naar
boven
Toen Addy de trap afging, - een halve gasvlam brandde er in de
bruine schemering der eiken betimmeringen, - kwam hij Constance
tegen.
- Ik ga naar mijn kamer, zei zij, zichtbaar moe.
- Ik zocht je, moedertje.
- Ga dan mee.
- Je bent misschien moe, je wilt misschien rusten... en
slapen...
- Ik rust uit, als je bij me bent... evengoed als wanneer ik alleen
ben. Kom mee.
Zij strekte de hand uit, en hij nam die, en zij trok hem zacht, de
trap mee op. In haar zitkamer draaide zij het gas hoog. Zij
verkleedde zich vlug in een peignoir, en hij meende, hij zou niet
met haar spreken vanavond, omdat zij waarlijk heel moe scheen...
terwijl zij in haar kleedkamer bezig was, keek hij om zich rond en
hij voelde zijn jongensjaren... De kamer was zo geheel en al als de
kleine salon van de Kerkhoflaan, dat wat voorbij was, hier, altijd
tot hem terug kwam... En het bracht hem die vreemde weemoed mede,
van alle dingen, die zijn geweest...
Nu kwam Constance terug; de kamer was warm intiem, de lampen
schemerden er in de hoeken, zoals zij er zacht, altijd, schenen
ontloken als grote tulpen vol stille vlam.
- Addy, zei Constance, die terug kwam. Hoor, hoe het waait... het
laat me denken...
- Waaraan, mama...
- Aan een avond, nu meer dan tien jaren geleden... in Den Haag. Het
was na de dood van grootmama Van der Welcke... Ik kwam van hier...
van de kamer, waar papa nu slaapt... Ik was bij grootma geweest...
en het stormde als vandaag, en toen ik thuis kwam, was ik erg
nerveus - de wind scheen mij zo reusachtig toe en ik... ik scheen
zo klein... Toen kwam je thuis... en ik was bang... ik kroop in je
armen... Ik zag in je ogen, Addy... Indertijd... heel vreemd...
veranderden ze van kleur... werden ze grijs... Nu zijn ze soms
helemaal grauw, maar soms zie ik er een blauwe schijn in. Indertijd
speet het me zo... dat ze van kleur veranderden... Herinner je...
het was kort voor de dood van oom Gerrit... O, wat voelde ik me
nerveus... dagen, weken te voren...
- En waarom denkt u aan die dagen, moesje...?
- Waarom, ik weet het niet... Misschien alleen, omdat het waait...
Wat is ons land klein aan de zee... Het waait er, het waait er
altijd... Het is of al wat gebeurt, aanwaait... over de zee... naar
ons toeen over ons neervalt... in stortbuien van regen...
Hij glimlachte.
- Mijn jongen... O, het is mij soms zo zwaar, zonder dat ik het
weet...
- Is het het huis?
- Het huis... Neen, neen, het is niet het huis.
- Heeft u het huis nog niet lief?
- Jawel... ik wen me aan het huis...
- Is het de wind... de regen...?
- Misschien beide... Maar ken ik ze niet sedert jaren...
- Wat is er dan, dat het u zwaar is...?
- Ik weet het niet...
- Kom eens hier bij me...
- Waar, mijn kind?
- Op mijn schoot... in mijn armen...
Zij zette zich op zijn knie... zij glimlachte heel weemoedig.
- In tijden...
- Wat?...
- Heb ik zo niet bij je gezeten... Herinner je... herinner je...
toen je klein was... als ik nerveus was... dan kroop ik op je
kleine kamer... dan kroop
ik weg in je armen... en keek in je
blauwe ogen... Nu doe ik dat nooit meer.
Hij sloot om haar heen zijn armen vast.
- Maar doe het dan weer... Daar, nu doe je het... Mijn schoot is
breder geworden... Mijn ogen zijn van kleur veranderd...
- Alles... alles is veranderd!
- Is alles veranderd...
- Ja - ik heb je verloren!
- Mama...
- Ik heb je verloren... Stil, mijn jongen, het kòn niet anders...
Behoort een kind aan zijn ouders... Behoort een kind aan zijn
moeder... Aan alles en iedereen behoort een kind... maar niet aan
zijn ouders... aan zijn moeder niet... Het is een wrede wet... maar
het is een wet...
- Je betreurt het verleden... en er was niet zoveel rust en vrede,
in het verleden, moesje... Herinner je, herinner je... hoe je
was... met arme vader... Nu is alles veel kalmer... en heeft zich
zoveel vereffend omdat het leven is voortgegaan...
- Ja, het leven is voortgegaan... Ik had je... en ik heb je
verloren...!
Zij snikte op zijn schouder.
- Mama!
- Kind, het kòn niet anders! Heb ik het niet al zo bedacht... dat
het zo zijn zou... jaren en jaren geleden... Toen je een kleine
jongen was... dacht ik dikwijls...: nu heb ik hem nog... maar
eenmaal, onherroepelijk... verlies ik hem... Nu is het zo
geworden... Ik moet er gelaten onder zijn...
- Woon ik niet bij u allen... Ben ik anders afwezig geweest... dan
voor mijn studies... voor zaken soms...?
- Kind dat is het niet... Het is het verliezen... het elkander
verliezen... uit elkanders ziel...
- Maar dat is het niet...
- Dat is het juist wel... Maar het kan niet anders, mijn kind...
Alleen, omdat ik je niet meer voel in je ziel, weet ik niets meer
van je af... Weet ik al sederttijden niets meer van je af... Ik zie je gaan, ik zie je
komen... het zijn de patiënten, het zijn de kinderen, die je in
beslag nemen... beurtelings... maar wat weet ik... wat weet ik van
je af.. Het is zo langzamerhand geworden... en sedert... je ...
getrouwd bent... is het onherroepelijk.
- Mama...
- Mijn jongen, ik moet zo niet spreken. Ik mag zo niet spreken...
Ik zou die melancholie ook wel helemaal te boven komen, als ik
wist... dat je gelukkig was voor jezelf...
- En waarom zou u twijfelen, dat ik dat was...
- Ik weet het niet... Er is iets in je.
- Moeder, zei hij. Wat is het zonderling, dat u en vader...
- Wat...?
- Elkaar eigenlijk nooit hebben gevonden. U denkt beiden zo
dikwijls... hetzelfde.
- Dacht papa... ook...
- Zoëven... bijna hetzelfde als....
- Wij hebben elkaar leren verdragen, mijn jongen.
- Maar nooit heeft u elkaar gevonden... en zijn stem, week, boog
over.
Zij zag hem aan; zij begreep, dat ook hij zijn vrouw niet vond. Zij
zag het, hij was niet gelukkig voor zich.
Het sneed haar plotseling als een zwaard door haar ziel, en als uit
een bron welde het verwijt haar vol. Was het niet alles hàar
schuld, als haar zoon zich niet gelukkig nu voelde... Het gevolg
van zijn kinderjaren, het gevolg van zijn opvoeding... De
melancholie, die gekomen was na de te grote ernst der eerste
jeugd... Was het niet hàar schuld? Maar werktuigelijk slechts, op
zijn woorden, antwoordde zij:
- Neen... nooit hebben wij elkaar gevonden...
Nu had hij haar willen spreken... over zijn reis, over de oude man,
die daarginds bij Haarlem gestorven was. Maar hij kon niet, een
moedeloosheid weerhield hem. En zonder woorden bleven zij zitten,
dicht bij elkaar, haar hand in zijn hand. Nadat zijn vader, nadat
zijn moeder, beiden, zo kort na elkaar hem gesproken hadden over
zijn geluk... nu weerhield hem de moedeloosheid, omdat hij het
zwart schemeren zag aan zijn voeten... als van een afgrond... Als
wist hij niet waarheen leiden zou de eerste pas, die hij nu doen
zou... Het pikduister en het niets... omdat hij niet meer wist...
Niet meer wist wat goed zou zijn te zeggen en te doen... Hij kòn nu
niet spreken meer van de oude man, die, daarginds gestorven, hem
geroepen had om te zeggen, dat hij vergaf, zijn vader, zijn moeder,
- zij beiden, die aan hem, oude man, hadden misdaan eenmaal...: hij
kon niet meer. Had het hij de woorden van zijn vader alleen maar
gewemeld voor hem uit, de pikzwarte duisternis - nu, zo vreemd,
zijn moeder hem hetzelfde zei - nu washet als afgrond, ineens... De pikduisternis... omdat hij niets
meer wist ... Niet meer wist de wetenschap, volgens welke hij gaan
moest zijn pad, dat hij, zo jong al, had menen weten te gaan in
heldere zelfbewustheid van heldere ziel, die haar roeping voelde.
O, hoe dikwijls, de laatste jaren, wist hij niet meer... Wist hij
niet meer wat goed was te doen... omdat wat hij ook gedaan had, die
laatste jaren, de zwaarte in hem was binnen gezonken, als
onvoldaanheid, die hem gaf de moedeloosheid... Aan het bed van zijn
arme patiënten had hij ze gevoeld, de moedeloosheid... Tussen de
zorgen voor oom Gerrits kinderen, had hij ze gevoeld: de
moedeloosheid... Bij zijn vrouw, bij zijn eigen kinderen, voelde
hij ze: de moedeloosheid... O, wereld van stemming, die geboren
werd juist uit het niet van de zelfonvoldaanheid, omdat het zèlf,
helaas, nóoit voldaan
was... omdat ze iets miste, en hij wist niet
wat... En als dit kwam over hem heen, die nacht van plotselinge
chaos... bezwijmde het woord op zijn lippen, de beweging aan zijn
vingers, de daad aan zijn energie... O, wereld van duisternis, die
er dan plotseling zich uitspande als het wolkuitspansel daarbuiten
over àl de heldere hemel van hemzelf! Hij wist, hij wilde het goede
en toch zwol de onvoldaanheid... Hij wist, dat hij lenigde en
troostte, en toch was het de nacht zonder glimlach... Zoals nu
terwijl hij zat, zijn hand in zijn moeders hand, zonder woorden
meer na hun eerste woorden: alleen, huiverend, zei zij:
- Hoor... hoor, hoe het waait...
Hij trok haar tot zich, tot haar hoofd zonk op zijn schouder, en
zij bleven in de nacht, zo.
De stormwind buiten was als een reusachtigheid, die leefde: een
immense ziel, die woedde in wereldleed, met duizenden stemmen en
duizenden wieken, en onder zijn razende smart, die vulde geheel de
lucht boven het land, was als een doos zo klein het huis, dat
bevatte hun aller leven...
En die nacht kon hij het haar niet zeggen.naar boven
Nu was hij eindelijk, na dagen, zichzelf! Alleen, geheel alleen, in de nacht, in zijn kamer, terwijl allen, die in het huis waren, sliepen; terwijl alleen de nacht zelf was wakker, de reusachtige wind wakker was, lijdende, strijdende, razende en ruisende rondom het huis. Nu was hij eindelijk zich alleen, na Amsterdam en na Haarlem, na moeite en drukte en emotie - arme patiënten, tersluiks opgezocht; de Handelsschool... na de oude man, de oude man vooral! - en nu dat hij zeer vermoeid was, kon hij toch niet besluiten naar bed te gaan. In de studeerkamer, die met haar enkele lamp nu bruinde rondom hem heen,zat hij in de diepe leren stoel, en zijn hoofd viel moe neer in zijn hand. Nu dat hij niets meer behoefde te "doen", golfde al het zwart van vaagheid in hem en om hem rond, dat werd de stemming der zelfonvoldaanheid. Zó, als hij nu zich wist en zich voelde, kende hem niemand: niet zijn ouders, niet zijn vrouw, niet éen der kinderen van oom Gerrit, niet éen van zijn arme
patiënten, die hem alleen zagen kalm en rustig, wat somber van blik, maar verder zo breed en vast, zo bezadigd en welwetend, welwetend wat het goede zou zijn, voor hen allen, die waren ziek en ellendig... Neen, zo kende hem niemand; zó zag hem niemand, gezonken zó moedeloos in zijn leren stoel, en allen, die hem zagen breed en vast, bezadigd en welwetend - zij zouden het nooit hebben willen geloven, dat hij juist... dat hij juist voor zichzelf niets wist! O, mocht hij óok al weten, voor de anderen, met die bijna mystische wetenschap, die genas als door suggestieve kracht diep uit hemzelf - mocht hij ook voor hen al weten wat goed was voor hùn lichaam en ziel - voor zichzelf wist hij niets, en vooral wist hij het niet voor zijn ziel... Nu scheen zijn jonge leven zo rijk gevuld met doel naast doel, nu scheen zijn jonge levenslijn zó zeker te weten haar slingeringen, en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelf niets! Zijn eigen ziekte was de onvoldaanheid en hij voelde ze de allerlaatste jaren zwellen in hem, voller en voller, kankeren in hem verder en verder... Kind, zag hij zich terug - het waren zijn éerste herinneringen, - tussen zijn beide ouders, zijn vader hem nemende van zijn moeders schoot, zijn moeder hem nemende uit zijn vaders armen - en in de onbewustheid der allereerste kinderjaren had hij hun onenigheid en ijverzucht altijd en altijd gevoeld. Al vroeg had de stem van zijn bloed moeten spreken, de kalme stem van zijn rustig Hollands bloed - en zijn rustige Hollandse aard had geblikt uit zijn ernstige ogen; zijn Hollandse natuur van ernst en verzoenende bezadiging had weten te vinden al zo heel vroeg, als klein jongske al, zo niet altijd woorden, dan toch klanken van troostende vereffening, rijpere tederheden voor die moeder, die hem in haar armen smoorde, voor die vader, die hij al zo gauw beschouwde als een grotere en oudere broer. Zo was het geweest van zo lang als hij het zich heugen kon, - van klein, spelend kindje af, dat streelde moeders wenende ogen, en vaders mokkende mond deed lachen -en ouder en groter wordende, heugde hij zich, was het zó altijd geweest - voelde hij zich hun troost... Was het een wonder, dat hij, nog héel jong, al was beginnen te denken over de troost, die hij was, en toen geweten had, dat hij de troost was... Toen wist hij het, kind en jongen - niet meer in onbewustheid, maar in zeker onwrikbaar weten - en toen was het zijn taak geworden. Al zo heel gauw, had hem dat voor ogen geschemerd en daarna geschitterd: ik moet ze helpen, ik moet voor hem en voor haar zijn wat hun lief is en wat hen troost... Zo, natuurlijkweg had hij op zich, op zijn jonge schouders, die taak genomen, dat ze hem nooit te zwaar was geworden, en dat in hem
was meegegroeid een neiging om te troosten en te lenigen ook wijder om zich rond. Zo, natuurlijk, had hij tot zich genomen al de kinderen van oom Gerrit, om voor ze te zorgen, om ze op te voeden. Zo, natuurlijk, zocht hij, tot ver, ver om zich rond - niet vlak bij zijn huis, maar tot in verdere dorpen en verdere steden - wat hij lenigen kon en troosten, wie hij genezen kon, voor wie hij kon zorgen... Zo was zijn natuur gegroeid en zo deed hij natuurlijk-weg, naar zijn natuur... Maar de strijd zijner ouders, dadelijk, in de eerste onbewuste kindsjaren, had de tedere zenuwen met een onophoudelijke trilling doen sidderen, als een snaartuig, dat nooit meer zwijgt... En onder de kalme, ernstige blik, onder de lach van troost en bezadiging, onder de stevige breedte van jong mannelijke kracht, had het snaartuig altijd gesidderd, en zich nooit willen verraden... Had het maar éens zich verraden, een enkele keer, toen het allereerste kinderleed ruw hem geschokt had, in een wanhoop te groot om te dragen... Maar dadelijk daarna had hij voor zich geweten, dat hij sterk moest zijn voor de wreedheden des levens... Sedert waren ze tegen hem aangeblazen, de wreedheden, als felle waaiïngen - zonder dat zichtbaar of hoorbaar voor anderen getrild had het gevoelige snarentuig... O, heugde hij zich niet dat leed van zijn kinderziel, toen hij had moeten menen, dat al zijn kinderliefde was waardeloos geweest, omdat zijn ouders elkaar toch zouden verlaten, ieder grijpend het geluk, dat hen tegenglimlachte... Maar dat leed en die trilling - géen had ze gezien... Na het éerste leed had niemand gezien... En zelf scheen het hem toe, of daarna de overgevoeligheid van het altijd trillende snarentuig zich gehard had in de sterke jonge jaren van mannelijkheid: het doel had zo scherp omlijnd gestaan voorhem uit: daarheen... Daarheen!... Jong had hij zich gevoeld en sterk, en de overgevoelige trilling scheen zijn ziel alleen mystisch te hebben ontwikkeld, om te genezen, waarheen zij richtte haar fluïde. Heel vreemd was het hem geweest, maar juist met de medische studies, die anders het materialisme voorbereiden, was in hèm ontwikkeld een heldere mystiek, een vraag naar het leven van het leven; de vraag, die niet de medische boeken beantwoordden... Sprak hij dan met studievrienden, dan antwoordden ze hem met de spotlach van hun ontwikkelend positivisme: dorre wijsbegeerte, die de meesten uit de medische studiën bijkleeft, omdat zij alleen vragen naar de zichtbare openbaringen van het leven, dat hun zorg zal verplegen - en niet vragen naar de onzichtbare bron, de heilige levenswel, waaruit het àl vloeit, in glans, die verduistert - tot de eerste glans niet meer zichtbaar is... Zo was het zijn studie-vrienden
gegaan, en hun loopbaan was geworden de
materialistische van de meeste doktoren... Hèm had de vraag altijd
voor ogen geschemerd naar het leven van het leven, naar de
levenswel van de glanzende oorsprong... En tegelijk met zijn
vermeerdering van praktische wetenschap, en positivistische kunde -
had zich vermeerderd de vreemd mystische zekerheid in hem; dat hij
genezen zou, als hij wilde... Dat hij kon genezen, door louter
wil... Dat was niet te beredeneren, dat was in hem: éen heilig
weten... O, die heerlijke zekerheid, en die al zo vroeg voor hem
uit had gestraald als uit dat fluïde zelf, of het een zon was,
waaruit het schichten schoot... Sedert hij het, vroeg al, zo helder
zeker in zich had gevoeld, sedert sprak hij er niet meer over -
nauwelijks nog heel zelden éen enkel woord met zijn moeder, met
zijn vader - maar verder scheen hij niet aan zijn geheime kracht
met woorden te willen raken, - alsof woorden adem waren, die een
spiegelglans zouden bewademen...
O, waarom wist hij nu niet voor zichzelf! Waarom, die laatste
jaren, zonk hij diep en dieper in de vaagheid van die
zelfonvoldaanheid! Waarom was het evenwicht verstoord en voelde hij
een schuldbewustzijn in hem zwellen...
Nu bleef hij moe zitten, en hoewel allen in huis nu waren in bed,
terwijl de waaiende wind, reusachtig en klagende, aanhuilde over
verre heiden heen, en streek langs de muren en vensters met zijn
somber aanzwellende huilschreeuw, kon hij niet besluiten naar bed
te gaan, als wist hij, dat hij toch niet zou slapen... En als om te
weten voor zich hoe de moedeloosheid hem had kunnen overmeesteren,
dook hij terug in zijn herinneringen, zag zich jongen terug, -
jongen, gezond, sterk en rustig, die liefhad zijn Hollandse kimmen
en Hollandseluchten, met de diep in hem groeiende overtuiging, dat hij in
zich borg de geheime kracht, die uit haar fluïde weldadig zou
kunnen toegaan tot allen, die leden naar lichaam en nerveuze
ziel... De teleurstelling van zijn ouders, papa vooral, van
grootmama, dat hij niet wilde in de diplomatie, dat hij dokter
wilde worden, maar hij had zijn wil doorgezet, gesterkt door mama
die het in hem scheen te begrijpen; zijn vlugge studiekracht die
hem in een koortsige haast had laten bereiken, wat hij als doel ook
zo dicht voor zijn ogen zag: uit de vijfde klasse gymnasium het
Staatsexamen gedaan maar voor hij zo jong - zeventien - al gaan zou
naar Leiden een leertijd te Heidelberg; na een jaar te Leiden
propaedeutisch; candidaats na
anderhalf jaar vijf jaren voor zijn
examens van doctoraal, semi-arts, arts in welke tijd hij te Wenen
ook praktisch werkzaam geweest was bij een assistent... Zo was hij
zes-en-twintig jaar, toen hij promoveerde en zijn ouders waren zo
blij geweest, dat hij zich na die negen jaar van studie en
afwezigheid in het buitenland, bij hen had gevestigd in Driebergen,
- dat zij hem terug hadden in hun huis, waar zelfs met al de
kinderen van oom Gerrit, hij had gelaten een leegte... Een korte
tijd zo de tederheid van het weer [...] dig ontwikkeld, waar hij
zijn patiënten natuurlijkweg vond onder de armsten van de bevolking
ten lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in Utrecht en
Amsterdam toe... Nooit sprak hij daarover, en om wat hij deed was
altijd een ernstig zwijgen, zo als hij zweeg over de geheime
kracht, die hij zo zeker wist in zich... Nooit en met niemand had
hij gesproken over dat arme kind, een meisje van twaalf jaar oud,
dochtertje van ellendige arbeiders, lam van af haar vijfde jaar, en
dat hij, waarmede anders dan door wat materiële hulp, maar vooral
door zijn zeker willen, langzamerhand zich had doen heffen van haar
strozak, zich had doen bewegen, tot zij nu liep op de broze,
zwikkende beentjes... En het was als schaamde hij zich over de
ongelooflijkheid van zulke genezing, want nooit had hij hierover
gesproken, zelfs niet met zijn moeder, zelfs niet met zijn
vader...
O, zo korte tijd de tederheid, van het weer samen leven, met allen,
met zijn ouders... Als hij nu dacht aan de vreemde dubbele
richting, die zijn ziel als langs twee lijnen was ingegaan, toen
hij in Den Haag - enkele keren, nu en dan, - haàr had ontmoet, nu
zijn vrouw... Vreemde richting de ene? Misschien toch niet, maar
hij wist om de nachtelijk stormende wind,somber aanzwellend zijn huilschreeuw over de wijde heiden, niet
duidelijk zijn gedachten in te zien... Mathilde! In Den Haag, de
enkele ontmoetingen, en toen dat gevoel van niet anders kunnen -
hàar kiezen, als gedwongen tot die keuze - haar kiezen - en bij de
vage verwondering in zichzelf toch ook de trots in zijn familie te
voeren die knappe, gezonde jonge vrouw... Zowel de trots, dat zij
niet - vooral van moeders zijde - behoorde tot hun stand, als de
trots, dat zij gezond was met haar tint van rozige melk, vooral
niet lijdende aan de nevroze, die al te veel ziekte tussen hen
allen... Maar zij hadden zijn trots niet gedeeld, en het was of na
zijn huwelijk niet anders dan een lichte verkoeling had kunnen
komen tussen hem en zijn vader; het was of zijn moeder - trots al
haar laat aangeleerde ideeën van vrijzinnigheid - een afkeer
behield van dat meisje - wier stap, wier stem, wier beweging en
wier gezegden alle
spraken van geheel andere omgevingen dan waaraan
zij gewoon was; het was of tante Adeline, Emilie, de kinderen van
oom Gerrit - geheel hun grote huisgezin - Mathilde in hun midden
niet anders hadden kunnen ontvangen, dan met een zekere op haar
neerkijkende achterdocht... Het was of zij geen van allen begrepen,
waarom hij deze vrouw had getrouwd. Hij had het wel gezien, hoe zij
altijd zich dwongen tot een zachte beminnelijkheid tegen zijn vrouw
- omdat ze zijn vrouw toch was - zich dwongen vooral haar toch niet
te laten blijken, dat zij allen vonden, dat zij was grof en
burgerlijk, haar stap plomp, haar stem niet spits genoeg - in alles
wat zij deed of zeide, opmerkten dat soms oneindig-kleine verschil,
dat bestaan blijft, hoe alle standsverschil ook wil worden
vereffend. Hij had het wel gezien, maar zijn trots was geweest, het
nooit hun te hebben doen blijken, dat hij het zag - omdat hij het
zo klein vond in hen - zo kleinzielig - dat zij het oneindig-kleine
verschil niet wegwissen konden tussen hen en Mathilde - ja, omdat
hij zelfs hun neerbuigende beminnelijkheid, die haar zo genadig
soms tegemoet kwam, kleinzielig vond - ondanks zichzelf trotsende
zij allen op hun meerdere aan- en ingeboren distinctie... zij allen
zich vindende fijner en beter en hoger dan zijn vrouw, die zij toch
maar niet kwetsen wilden... Dat zag hij zo zelfs in zijn moeder, in
de jongens, in Adèletje en in Gerdy - wie het nooit lukte - en
liever had hij dan nog maar de onvermomde antipathie van kleine
Klaasje, die duidelijk blijken liet, dat zijMathilde niet kon uitstaan...
En nu zag hij, dat in zijn trouwen die vrouw, die niet geheel was
van hun stand, hij vooral trots had willen tonen tegen de
eigendunkelijkheid in van wie hij noemde de zijnen: zijn ouders...
zijn huisgezin... - trots, als om te tonen: er is geen verschil van
stand meer, vooral geen verschil in die kleine tinten van stand
onderling... en ziehier: er is gezondheid... terwijl hij ze allen
ziek zag, de zijnen, naar lichaam, naar ziel... zo niet zwaar
lijdende, toch àllen aangetast of aangezweemd door de nevroze van
hun tijd... Misschien was er wel in die trots even geweest een
willen tot voorbeeld stellen, zijn vrouw, Mathilde: zie nu, hier is
een, die is gezond en die is eenvoudig... want zo zag hij haar ziel
en lichaam... Omdat hij haar zo zag, had hij voor haar gevoeld de
liefde, die hem tot haar gedrongen had - zijn ziel gaande die
richting van positivisme, en materialisme, die na zijn studiën op
dàt ogenblik de mystiek in zijn ziel was meester geweest... Want
hij had ze gekend, die ogenblikken, waarin hij - moe van
boekenstudie, of verhard in de operatiekamer, in zich de
mystiek
had tijdelijk voelen verwelken, en vooral in die tijdelijkheden van
materialisme van jonge dokter had hij ondervonden de
aantrekkelijkheid van Mathilde: die van een rozigblanke gezonde
vrouw, die hem gezonde kinderen zou geven. In zulke ogenblikken zag
hij het zo: de wereld, de mensheid vernieuwd door zorgvuldige
selectie; het frisse bloed voor de toekomst bloeiende als met
weelderige rozenbloei, die de ziekelijke lelies der nevroze zou
overweldigen... Spraken dan later de geheime krachten luider in
hem, dan voelde hij zich plotseling ver van zijn vrouw... alsof hij
haar had verloren... en vooral in zijn zwarte en vage
zelfonvoldaanheden had hij haar geheel verloren..., voelde hij de
spierloze onmacht haar zoen zelfs warm terug te geven... bleef zijn
stem mat tegenover haar... bleef zijn grauwe blik koud... wat hij
haar ook zeide, en hoe hij ook dwingen wilde terug in zich zijn
gezonde positivistische liefde voor de gezonde moeder van zijn twee
kinderen... Dan voelde hij schuld tegenover haar. En het
schuldbewustzijn in hem zwol... Kon zij het helpen, dat hij haar
alleen had kunnen geven éen helft van zijn ziel, dat hij alleen bij
machte was haar lief te hebben met zijn positivistische gevoelens -
hoe eerlijk die ook in hem waren - terwijl hij haar niets gaf van
wat er dieper en heerlijker in hem werkte en weefde, het eigenlijke
werk en weefsel van hèmzelf... Kon zij het helpen en had hij wel
mogen haar nemen totzich, als hij haar niet meer kon geven dan de helft van zichzelf
- terwijl àl het hogere - want wist hij niet wat het hogere was? -
haar ontsnapte, en haar altijd ontsnappen zou... Maar dikwijls in
de zwarte onvoldaanheid, als nu in de moede nachtstemming, was het
schuldbewustzijn - ook al pijnigde het - plotseling te dromerig en
oneigenlijk, zag hij het in als de overdrijving zijner moede
zenuwen, troostte hij zich zachtjes nu: zij is een eenvoudige
vrouw...: aan andere dingen dan aan eenvoudige en zo weinig
samengestelde... heeft zij nooit gedacht... heeft zij nooit in
geleefd... en dat... alles dat wat ik baar niet geef... zij zal het
niet missen... zij zal ervan het gemis nooit vatten... omdat zij
eenvoudig is... omdat zij eenvoudig is: een gezonde, normale
moeder... de mooie gezonde moeder van mijn twee lieve
kinderen...
Dan weer, moe en besluitenloos om naar bed te gaan, prikkelde het
schuldbewustzijn na... dacht hij zich haar, ongelukkig in het huis,
dat hèm lief was, en onmachtig wist hij zich heden - zo dikwijls -
zijn ene helft - te geven... Terwijl hij, zinkende en zinkende in
zijn zelfonvoldaanheid, nu luisterde naar de schreeuwhuilende wind
om het huis, - de storm, die dagen duurde, - meende hij stemmen te
horen, die
aanklaagden over de wijde, wijde heide, als leefde de
wind, als was de storm een ziel, als borg hij wenende zielen,
klagende zielen, in zijn openbaring, over en weer aanwaaiende
zielen, die nu in deze nacht, met zielevingers tikkelden aan de
rillende ruiten... Om dit huis, waarin zijn grootouders, zo lang en
vereenzaamd hadden gewoond, - tot nieuw leven de vele lege kamers
was komen vullen - scheen het hem plotseling toe als hoorde hij
iets van hun stemmen, weeklagend door de storm heen... hem
aanklagen eerst, beklagen hem dan... De stem van de Oude Man, de
stem van de oude vrouw... maar wat zij hem klaagden, verstond hij
niet in de altijd schrillere huilschreeuw bij huilschreeuw, die
wanhoopte langs de zwiepende bomen... Tot plotseling het venster,
slecht de knop gesloten, door een felle ruk, openwoei, toe de
jaloezie wrak klapperde, en weer slingerde open, hard aan tegen de
muur van het huis... De wind kwam binnen, en blies met een
ademtocht het licht uit van de lamp. De kamer donker, schemerde
zichtbaar buiten de nacht, tekende zich af het wanhopig opengerukte
raam... Hij, tastend, stotend tegen de stoelen aan, bewoog zich er
heen, greep de klappende en slaande jaloezie, sloot ze, sloot
stevig het raam nu, de oude knop roestig draaiende om.
Stortregen viel neer in stromen: met droef bezwerende stemmen
klaagsnikte de winden tikkelde tegen de rillende ruiten met vingers.
Die nacht sliep hij niet - hoe moe hij ook was, en hij dacht
altijd:naar boven
De oude vrouw - in de grauwe morgen, die buiten moe scheen van wind - zat stil aan het raam, en haar geest vaagde weg in heel nevelige dagen van vroeger, toen Klaasje nader kwam; zij had twee grote, zware boeken onder de arm, en zij torste ze, - ingebonden delen van Graphic en Illustration, - maar, onhandig, liet zij ze vallen... Het meisje, driftig, boos op de boeken, sloeg ze, maar haar handje deed pijn van het harde karton: daarom sleepte zij ze liever, naar oma, de boze boeken, die niet wilden: zij sleepte ze aan de open banden, die zo hard haar pijn hadden gedaan: zij scheurde ze wel een beetje, maar dàt was hun eigen schuld, omdat ze niet hadden willen gedragen worden... Tevreden, als na een wraak - omdat de boeken waren gescheurd - sloeg zij de banden dicht,
zelfvoldaan nu de boeken lagen aan de voeten van oma, tegen haar
stoof, en zij sleepte nu ook een voetenkussen, duwde het tegen
oma's japon, en geknield op het kussen, vroeg zij, moederlijk, aan
oma:
- Oma... oma... wil oma prentjes zien?
De oude vrouw wendde langzaam, met vage blik vol nevel, het hoofd
naar het kind: de blonde haren vielen los neer om het wat magere en
scherpe gezichtje, waarin de ogen vreemd lichtten met een te felle
glans, hard en starende: het stemmetje... oma, prentjes zien?...
klonk met een vreemd vriendelijke intonatie, tegelijk te
kinderachtig voor het al grote meisje van twaalf, - de buste zich
ontwikkelend - als te moederlijk beschermend tegen de oude
vrouw.
- Oma... wil oma prentjes zien...?
De oude vrouw, vaag, dacht zich in Buitenzorg, in een groot, wit
paleis, tussen bergen aan blauwe hemel, zacht wuivende, als
struisveren, klapperbomen - en zij meende, haar dochtertje -
Gertrude - knielde bij haar neer, en wilde met haar in de boeken
kijken... Zij had om haar oude mond een lachje van rimpels en zij
strekte de handen uit naar het boek, dat Klaasje, onhandig,
ophield... Maar de oude vrouw was te zwak om het zware boek op de
schoot zich te trekken, en onwillig, gleed het langs haar japon op
de grond, tegen de stoof. Klaasje werd boos:
- Stoute boeken, stoute boeken...
Zij geraakte in een drift, sloeg weer het boek, maar haar handje
deed pijn, en plots begon ze te huilen...
- Cht... cht!! troostte oma kalmerend: zij bukte zich pijnlijk in
haar grote stoel, trok moeizaam het onwillige boek op, en Klaasje
nu,nat de ogen nog, duwde van onderen het zware boek óp, zodat het
eindelijk lag op grootma's schoot. Klaasje zuchtte toen, na
eindelijke overwinning.
- Omslaan, zei zij.
Zij sloeg de onhandige, zware band om, en zei:
- Klaasje zal vertellen...
Maar de zwarte platen, de donkere portretten zeiden haar niets, en
de vinger uitgestrekt naar het portret en de plaat, bleef zij met
haar mond vol tanden, wist niets te vinden...
- Omslaan, omslaan... herhaalde zij.
Zij verlangde naar kleuren, geel, blauw en rood, maar de platen
bleven zwart, alle met zwarte strepen en vlekken en lelijk vond zij
de platen. - Omslaan, omslaan, omslaan... herhaalde zij nu nerveus,
smachtende, dat zij geel, blauw en rood zouden worden.
De oude vrouw, met haar rimpellach, sloeg geduldig de platen om.
Ook haar zeiden de platen niets, omdat zij zwart waren en somber -
en omdat zij ook vóor zich al kleuren zag - het krijtwit en het
diepe blauw en het kelder gelakte groen, van bomen, lucht, huizen
in Indië... Hier, onder de sombere neerslag der luchten, hier bij
de sombere platen, zagen de oude vrouw en het kind niet wat haar
weldadig was...
Toen werd Klaasje heel boos, en zij sleepte het zware boek van
oma's schoot: zij sloeg het, de pijn niet achtende, en zij
schold:
- Lelijke boeken... zwarte, lelijke boeken...!
- Cht! Cht! kalmeerde de oude vrouw en zij legde de aderige hand op
het blonde meisjeshoofd.
- Torentje bouwen! juichte Klaasje, plotseling zien de een mooi
vizioen. Zij stond vlug op; op een tafel in een hoek van de kamer
vond zij een domino-doos. Zij bracht de doos aan, van blijdschap
schitterend, maar het gladde deksel gleed uit de doos neer, en de
stenen hagelden op de vloer. Klaasje stampte met de voet, maar het
mooie vizioen glansde nog steeds - en haastig, en toornig, graaide
zij met de handen de stenen bij elkaar, in haar schortje... Zo
bracht zij ze bij oma, als een oogst, als een buit, deed ze
neerhagelen aan haar voeten. Moeizaam schoof zij weer een der zware
boeken op oma's schoot en de oude vrouw hielp haar, trok op,
terwijl Klaasje duwde.
- Torentje bouwen! juichte het kind.
Oma hield vast het boek, hield het recht, terwijl Klaasje twee,
drie stenen zette, op de smalle lage kant. Op die stenen bouwde zij
verder, het zwarte en witte wankele torentje...
- Een deurtje, met twee raampjes... verbeeldde zich het spelende
kind.
Maar het torentje stortte, hard, in elkaar.
- Oma mag niet bewegen! bromde het kind, zette in evenwicht op
oma's knieën het zware boek, bouwde weer, haastig, om heel hoog te
komen...
- Oma mag nietmeer bewegen... Torentje... met een muurtje er om... Hoger
torentje... op het muurtje nog een steentje... op het muurtje nog
een steentje...
Maar het muurtje en het torentje stortten hard in elkaar.
- Stoute oma... stoute oma!
- Chtt! kalmeerde de oude vrouw.
Addy was binnengekomen, en het kind, latende boek en stenen,
juichte hem toe, liep op hem af... Zij noemde hem oom, niet
wetende, dat hij haar neef was.
- Oom Addy! juichte het kind.
Hij breidde zijn armen open, tilde haar even op.
- Zoek eens in oom Addy's zakken, zei hij.
- Wat heb je, wat heb je?
Zij graaide in zijn zakken.
- Neen, dat is ooms portefeuille... Neen, dat is zijn horloge...
Hier, kijk eens wat is dat?
Hij hielp haar nu, het pakje vinden. Zij rukte haastig aan het
papier en het touwtje, en hij was het, die het pakje opende... Het
was een kleine kaleidoscoop...
- Zie er eens door...
- Mooi! zei het kind juichende... Mooi... blauw, rood, geel...
- Nu moet je schudden...
Zij schudde de kaleidoscoop: de kleuren, ruitvormig, veranderden
haar figuur tot een ster.
- Groen, blauw, rood, juichte het kind.
- Nu moet je weer schudden...
- Blauw met geel...
- Daar... Wat zeg je nu?
- Mooi... mooi...
Zij zette zich, plotseling stil, op de grond, tuurde en schudde het
buisje, tuurde en schudde het weer... In het kleurige sterretje zag
zij een paradijs, plotseling...
- Groen, geel, blauw...
Hij had grootma van het boek ontlast, legde het neer, schikte in de
doos de dobbelstenen.
- Het heeft gewaaid, zei de oude vrouw, wijzende naar de tuin. In
de tuin liggen gróte takken...naar boven
Maar Adeline kwam binnen: zij zocht Addy. Zij had hem gisteren,
omdat hij zo moe was, niet willen vragen naar de uitslag van zijn reis naar Amsterdam, maar nu, terwijl hij nog speelde met Klaasje, was er een vraging in haar ogen. Zij was nog een jonge vrouw, niet ouder dan veertig jaar - jong met Gerrit getrouwd, hem ieder jaar barende een kind - maar trots haar zacht rond blond gezicht, was zij niet jong meer, vermoederd in haar vormen, en vooral na haar grote leed - na de dood van haar man - zijn zelfdood, die altijd was blijven schaduwen over haar en de kinderen als een onuitwisbare schemering - zo geslagen in haar al zo eenvoudige energieën, dat zij, naïef, om alles wat haar en haar kinderen aanging bij Constance of Addy aankwam: het meeste bij Addy, die zij haar beschermer, natuurlijk-weg was gaan vinden. Zij zag tot hem op met een eerbiedig vertrouwen; zij deed altijd woordelijk als hij haar zei; hij was het, die beheerde hun heel kleinefortuintje, het voor de kinderen zo voordelig mogelijk uitzettende; tot hem - niettegenstaande zijn jeugd - wendde zij zich in alles wat betrof haar jongens, en de jongens zelf, natuurlijk-weg, namen het aan, dat hun maar zes, zeven jaren oudere neef voor hen zorgde met een vaderlijke ernst. Maar zij wist wel, Adeline, dat Addy heel boos was geweest, omdat Alex van Alkmaar had weg moeten gaan; in Den Haag op de Hogere Burgerschool was het eerst nogal vrij goed gegaan; na de derde klasse - hij was al zeventien - had hij juist zijn toelatings-examen nog kunnen doen, maar toen hij twee jaren deed over de eerste cursus, en het in de tweede cursus niet lukte, had Addy zelf gemeend, dat Alex maar iets anders moest zoeken, hoe gaarne zijn moeder ook, gedachtig aan Gerrit, haar oudste zoon had officier willen zien... Nu was hij bijna al twintig, en zó laat was het voor hem geworden om op de Handelsschool te Amsterdam te komen, dat Addy eerst persoonlijk alle informatie had willen winnen, en daarom naar Amsterdam was gegaan - de directeur had opgezocht... Daarom, deze morgen, zocht Adeline, wat nerveus, Addy te spreken, een beetje bang voor wat hij nu zeggen zou, omdat hij heel ontevreden geweest was over Alex, ontmoedigd, niet wetende wat met hem aan te vangen... Hij zou nu gaarne met Alex spreken, zei hij, en Adeline, treurig om haar zoon, een beetje bang voor Addy, ging Alex zoeken, bracht hem mee. Hij was lang, slank, bleek, blond: hij scheen niet sterk, hoewel hij vooral als kind op zijn vader had geleken; ieder jaar schenen zijn trekken meer en meer te verstarren, en werd zijn gelaat een spookachtig masker van bleekheid, de blik wat schuw, onder op de wimpers, als met een bang, schuchter, en tegelijk diep in zich verbergen van onzichtbare, stille dingen... Nu, dat zijn moeder hem was komen halen, uit de kamer, waar hij had zitten
lezen, kwam hij
binnen met haar, klaarblijkelijk nerveus om het gesprek, dat hij
met Addy voorzag. Maar Addy zei:
- Ik moet eigenlijk uit, tante... Alex, kan je een eind met me
meegaan, dan kunnen wij al lopende praten... De wegen zijn te nat
om te fietsen...
Addy's blik en zijn stem stelden Adeline gerust - alsof hij haar
zei, dat het wel zou gaan... op de Handelsschool...
Nu liepen zij buiten, de beide neven; de bomen dropen van water
uit, en de snelle driftige wind joeg de grote wolken verder in een
zelfde richting, maar de hemel bleef grijs, en schemerde. De
perspectieven der buitenwegen mistten weg in droefgeestige vaalte,
en zonderwoorden eerst gingen de beide jonge mannen voort.
- Ik ben dus gisteren voor je gaan informeren, Alex, zei Addy. Je
kan je examen doen, en... je hebt daar nog enige tijd om te
werken... Ik hoop, dat het deze keer beter zal lukken, kerel... Je
bent nu al twintig... Als het deze keer niet lukt, dan...
Hij had een vaag gebaar en Alex nam zijn arm.
- Je bent wel goed, Addy, zoveel moeite voor me te doen; ook hoop
ik... dat het beter lukt... deze keer...
- Mama had je graag officier gezien.
- Ik heb eigenlijk toch geen militair element in me... Het is
jammer, dat ik het niet bedacht had, voor ik naar Alkmaar ging...
Maar daar dadelijk... voelde ik het: dat ik geen militair element
in me had.
- Zo zijn er jaren verloren gegaan... En nu, als je op de
Handelsschool bent, hoop ik... dat je niet ineens zal bemerken...
dat je geen commercieel element in je hebt... niet voor "zaken"
geschikt bent... Je kan ook consul worden.
- Ja... misschien...
- Het is jammer, Alex, dat je uit jezelf niet zeker weet... geen
bepaald
idee hebt...
- Neen... dat is het juist...
- Maar je moet toch iets zijn, nietwaar... Geld hebben jullie
niet... en zelfs al had je geld... een man moet toch iets zijn...
om goed en gelukkig te zijn... voor zich en zijn omgeving...
- Ja, Addy...
- Beloof me nu, kerel, je best te doen... Nietwaar, ik speel nu
eenmaal vadertje over jullie... ook al ben ik maar zes jaar ouder
dan jij... Ik voel me ook vader over jullie, nietwaar... en gaarne
zou ik jullie allen gelukkig zien... in de wereld... Maar help dan
mee... Heb een beetje energie, Alex... Als je het niet dadelijk had
laten liggen te Alkmaar, dan was je nu al gauw officier...
- Ja...
- Net als je vader... Mama had het graag gezien. Maar we zullen
daar nu maar niet over praten en hopen, dat het beter lukt te
Amsterdam...
- Addy... papa, herinner je je die goed?
- Ja zeker...
- Ik ook... Ik was acht jaar, toen hij stierf... Ik herinner me
zelfs...
- Wat...?
- Die avond... hoewel ik toen niet begreep... waarom mama zo
gilde.. waarom tante Constance er was, oom Henri... Pas jaren later
heb ik alles begrepen... Maar gezien... papa zien liggen... in zijn
bloed... dat heb ik altijd... en dat is een indruk... die me
altijd... voor ogen wemelt. Ik zie het altijd, Addy!! Zeg Addy...
weet jij, waarom papa het gedaan heeft... Er was toch niets, dat
hem zó ongelukkig maakte...?
- Hij was heel ziek...
- Maar niet ongeneeslijk?
-Hij dacht zich ongeneeslijk...
- Hij was toch sterk?
- Ja, hij had een sterk lichaam.
- Hij leek op Guy, nietwaar?
- Ja, Guy lijkt op hem. Uiterlijk... Hij was groot, breed,
blond...
- Ja, zo herinner ik hem mij ook. Ik, ik was acht jaar...
- Jullie waren een aardig troepje.
- En nu niets dan last... voor jou ...
- Kom...zo erg is het niet...
- Ik hoop, dat het lukken zal... Addy... te Amsterdam...
- Waarom ben je zo stil, Alex... al zo lange, lange tijd.
- Ik... ben ik stil...
- Thuis spreek je nooit... met de anderen... Alleen nog wel eens
met mij... als we alleen zijn. Na Alkmaar... ben je zo stil
geworden... Toch niet, omdat ik toen boos was.
- Ja... daarom ook...
- Waarom dan nog meer...?
- Ik durf dat niet zeggen.
- Zeg mij, Alex, als ik iets voor je doen kan...?
- Je doet al zoveel... alles... Addy.
- Maar praat eens geheel open met mij ... Misschien kan ik nog meer
voor je doen...
- Neen, wat zou je nog meer doen.
- Er hindert je iets.
- Neen...
- Je hebt verdriet.
- Neen...
- Je bent in jezelf teruggetrokken.
- Ik ben altijd stil...
- Probeer eens, Alex, vertrouwen in me te hebben.
- Ik heb vertrouwen in je...
- Spreek dan eens met mij.
- Maar ik heb... niets te zeggen, Addy.
- Ik weet, Alex... dat je me wel iets te zeggen zou hebben...
- Neen...
- Ik weet het, Alex.
- Neen, Addy, heus... ik heb niets te zeggen...
De jongen wilde zijn arm lostrekken uit Addy's arm, maar Addy
drukte hem vaster.
- Blijf zo wat wandelen...
- Waar ga je heen?...
- Ik heb een paar patiënten te zien... Breng me tot daar, Alex...
en spreek, spreek ronduit...
- Ik kan niet spreken.
- Zoek dan je woorden... ik zal je helpen...
- Vandaag... vandaag niet... Addy... buiten... op de weg...
Misschien een andere keer... in huis.
- Goed, dan een andere keer, in huis. Ik hou je aan je woord. Nu,
laten wij dan nu niet anders spreken dan over de
Handelsschool...
En, Alex steeds aan zijn arm, vertelde hij hem van de directie, de
leraars, de lessen daarginds... vooral Alex voorspiegelend, dat het
daar alles geleidelijk en gemakkelijk gaan zou. Wist hij niet en
doorzag hij niet, Addy, dat de jongen zo vreeslijk opzag tegen het
leven - de dagen, die komen zouden - omdat altijd een schemering op
hem neer was blijven drukken - de schemering van de zelfdood van
zijn vader... Het had het kind, voor zover hij het toen begrepen
had, een ijzing gegeven, en donker was het plotseling om hem
heengeworden, om zijn kinderziel, en toen de gedachten zich later in
hem hadden ontwikkeld, was altijd gebleven de bangheid in die
duisternis, omdat iedere dag het onbewuste leven voortging... en
omdat zijn vader zich, waarom, waarom? - uit het onbewuste leven
had weggerukt, de zelfdood had gedaan... Zo - zonder dat Alex toch
had gesproken - meende Addy het te doorzien: zo doorzag hij het in
werkelijkheid, met die vreemde blik van doordringen, met die
vreemde gave van visionaire diagnose... En als hij zo doorzag een
ander, dacht hij niet meer aan zichzelf, week zijn
zelfonvoldaanheid van hem weg - en scheen hij voor die ander te
weten, zeker en vast te weten, heilig te weten - zoals hij nooit
wist voor zich... Terwijl zij doorliepen en hij Alex' arm vast
hield, meende hij, dat de lome stap van de jongen rhythmischer werd
en rustiger... Dat zijn antwoorden - nu zij doorspraken over
Amsterdam, over de leraar, bij wie hij zou inwonen - klankrijker
werden, als stelde hij dieper belang... Twijfel klonk niet in
Addy's stem; integendeel, zijn stem deed klaar in de mist, hangende
onder de bomen en over de weg - de beide jaren van studie daarginds
het gehele leven
daarna van werkzaam mens - opkleuren als een
helder bestaan, dat zich openbreidde, met zijn onbewolkte kimmen
van menselijke toekomst, - of heel het onbewuste leven gemakkelijk
zou gaan langs geleidelijke lijnen... Hijzelf, hij had ze nooit zo
gekend, de vrees voor de dagen, die komen zouden - omdat hij in die
toekomst zijn doel vóor zich gezien had... Waarom dan ziekte in hem
de onvoldaanheid...?
Nu, nu wilde hij niet aan ze denken; nu week ze van hem weg als een
spook. Nu, nu voelde hij - zelfs na zijn slaaploze nacht - de
energie zich in hem krachtig spreiden, de fluïde uit hem stralen
als vitale warmte. Nu, nu voelde hij alleen de weldadige drang die
jongen naast zich zijn komende leven te doen inzien, hem zijn
toekomstangst te ontnemen. Mystische machten dwongen hem het voor
een ander uit te doen lichten, en op te doen klaren de sombere
angst voor de komende dagen...
En toen hij afscheid had van Alex genomen, omdat hij niet tonen
wilde welke weg op zijn zieken woonden, ging luchtiger de jongen
terug, of de angst zo zwaar niet meer drukte, in de helderder
opgrijzende hemel... hoe hij ook dacht aan zijn vader... altijd...
hoe hij ook iedere dag duidelijker voor zich zag her lijk van zijn
vader in bloed.naar boven
In de morgen ging het huishouden zijn iederendaagse gang: het tederendaagse leven rolde er zacht gelijkmatig voort in hetgrote huis, dat het borg in zijn gangen en kamers, nu de winter nog ongenadig was, nu de luchten grauw bleven, de wind woei, de grote bomen in de tuin dropen van kille regen. Weinig kwam er van buiten, dat emotie bracht in het grote huis, daar staande als een eenzaam groot blok aan de villa-weg, in het sombere tuingeheim van zijn wind-doorwaaide takkenbomen. Want met buren of andere villa-bewoners hadden zij van het grote, sombere huis zo min mogelijk betrekkingen aangeknoopt, en alleen in het voorjaar, des zomers, ging Gerdy, met haar racket, geregeld naar haar tennisclub... Maar verder was het het stille leven in huis - nu in de winter - behalve een wandeling, een zieken-, een armenbezoek, - het stille leven tussen de wanden der grote kamers, aan wier ramen tikkelde de wind... De oude grootmoeder, meestal, zat in de serre, en zag in de tuin, welwetend knikkende haar zilvergrijs hoofd - zij herkende de kinderen niet allen meer - zij dacht zich meestal in Buitenzorg, te midden
van eigen huisgezin - en zelfs als Klaasje
speelde aan haar voeten, dacht zij: het was kleine Gertrude...
Gertrude... in Buitenzorg... Constance, ijverige huisvrouw, rap
niettegenstaande haar vijf-en-vijftig, liep door het huis
onophoudelijk, des morgens, en Marietje of Adèletje hielpen haar...
Twee-en-twintig, en een-en-wintig, waren zij stilletjes, Marietje
al van nature zorgende, altijd met Constance mee - Adèletje
ziekelijk, zonder veel woorden, boven, op de meisjes-zitkamer,
zittende aan haar naaiwerk, en om de vreemde melancholie van Alex
waren het alleen Guy en Gerdy, die in huis waren de vrolijke,
gezonde jeugd: dat rijke, gezond-blonde element, dat Constance aan
hun vader deed denken, haar broer Gerrit - luidruchtig, breed en
sterk - vóor hij ziek was geworden... te ziek om te kunnen leven
blijven... Klaasje was 's morgens heel lastig, heel druk, vol
nukjes en kuurtjes; altijd dwong zij, opdat men met haar zou
spelen, zich minstens met haar bemoeien zou en Constance betreurde
het zo, dat zij niet boven in de kinderkamer kon bij Jetje en
Constant; maar Mathilde duldde er haar niet, en zij - het arme, al
twaalfjarige onnozele kind - zij was ijverzachtig van Constant en
Jetje - zij had een haat voor Mathilde, - als gevoelde zij,
onbewust, in de kinderen een kinderlijkheid, die natuurlijk was -
als wist zij zichzelf toch veel te groot al... om te spelen... en
huisjes te bouwen van kaarten en dominostenen...
Over het grote, sombere huis, tegen de grote sombere luchten, en in
huis was heel vreemd altijd een weemoed van dingen, die waren
geweest... Het was niet alleen of het zweefde door de gangen... of
kloptein de meubels, maar het was ook om het zitten van de oude
grootmoeder aan het serre-raam - het was zelfs om het bleke, altijd
treurige gezicht van Adeline, zo hulpeloos; het was om de stille
melancholie van Emilie, die nooit veel meer sprak, gebroken... In
het sombere huis zaten zij of bewogen zij als in een atmosfeer van
verleden dingen, die samensmolt met de eigen atmosfeer van het huis
zelf, als waren zij kleine, verschemerde zielen, - gebroken door
het leven en daar schuilende in het veilige huis, nu de winter
eeuwig scheen, nu de zware luchten zo drukten... Het was of een
sfeer van herinnering wolkte om die oude vrouw, als zij stil zat en
staarde, als zij speelde met onnozele Klaasje; het was of een
laatste weerschijn van sombere tragiek trilde om de eenvoudige
moeder van zo vele kinderen, door de zelfdood van haar man geslagen
van tragische wondering, dat zo plots en zo fel en zo wreed het
harde leven kon slaan; - het was of een vreemd geheim van
ziel
sluimerde in de treurige ogen van die jonge vrouw - Emilie -: een
geheim, dat zij nooit zou zeggen... Somber was het huis en somber
de eeuwige wind, die er om woei - vol vreemde stemmen... van dingen
van weleer - en zij maakten het huis niet helder, de drie treurige
stille vrouwen - zo verschillend van leeftijd - zo effen somber van
melancholie... Zij maakten de huishoudelijke morgen niet helder, in
het huis daar aan de verregende weg, en het was Constance zelf,
die, gevolgd door Marie of Adèletje stilletjes, het huis bezielde,
- de trappen, de gangen, met haar rappe tred, het helle gerinkel
van haar sleutels... Hard soms was in huis het geluid van een
piano, boven, op de zitkamer van Mathilde, en de piano behoefde te
klinken maar, om in de salon, beneden, de andere piano te doen
rammelen onder Gerdy's driftige vingertjes, tot Constance schrikte
van zo veel geluid en zij vlug tot Marietje fluisterde:
- Zeg toch aan Gerdy... dat ze niet speelt... als Mathilde boven
speelt...
Marietje ijide dan naar de salon, berispte Gerdy - en omdat tante
Constance het vroeg, zweeg plots Gerdy's piano stil en alleen
Mathilde's loopjes zegevierden boven en parelden... De kinderen,
iedere dag, gingen uit, in het kinderwagentje, met de bonne - door
weer en wind, - het was het principe van Addy en zij bevonden zich
er goed bij... en hun de eerste woordjes stamelende jeugd was als
een dagen van toekomst, rozig en licht... als zij gingen door
sombere trappen en donkere gangen en kamers en in diesfeer des verledens plotseling blond zonnestraalden, als
poeierden zij stof van licht plotseling door bruin van schaduw, als
sprenkelden zij klank van kinderstem door bruine atmosfeer, die
sedert zo lange jaren geen kinderklank had opgevangen... Addy uit,
naar zijn patiënten, bleef Van der Welcke op zijn kamer, roken en
lezen - oom Jupiter, als Gerdy hem noemde, omdat hij meestal zat in
de blauwe wolken van zijn sigaret, en Guy werkte wat - voor zijn
examen voor surnumerair bij de Posterijen, of was naar Utrecht,
waar hij privaatles had in de aardrijkskunde. Maar werkte hij
thuis, op zijn kamertje, boven, op de derde étage, dan was het
telkens zijn jonge, gezonde bewegelijkheid, die hem op deed staan,
naar beneden deed lopen, aan Van der Welcke vragen een atlas,
gezellig even hangen bij oom Henri, een sigaret meeroken, dan weer
naar boven: in de boeken, op de kaarten kijken drie minuten, weer
op, zich uitrekken, nemende zijn halters, stijf van zó lang stil te
zitten, weer naar beneden, tante
Constance ontmoeten in de
gang...
- Guy, werk je niet...
- Jawel, zeker tante... Wat doet u?
- Ik moet naar de provisiekast, jongen.
Hij ging mee, met Marietje, naar de provisiekast, snoepte er
rozijnen en amandelen, maakte gekheid, deed Constance lachen, tot
zij zei:
- Kom Guy... hoepel op naar boven...
Maar omdat hij Adèletje zag lopen met een kleine gieter vol water -
zij verzorgde de planten in de serre - hielp hij haar, en sponste
zelfs de bladen van een azalea af, terwijl Klaasje speelde aan de
voeten van grootmama, bouwende huizen van kaarten, die zij liefhad
om de schelle kleuren van de poppen en azen, en om de mooie figuren
van harten en ruiten en schoppen en klaveren: hij bouwde een huisje
voor haar, hij plaagde Gerdy, die piano speelde, nu Mathilde boven
was uitgescheiden, tot Truitje de tafel voor de lunch kwam dekken
en hij naar boven rende, verschrikt, drie trappen hoog, om toch te
werken... drommels, ja, te werken... Hij hield zijn oren in de
handen om niet te horen, zijn ogen gericht op zijn kaarten en ging
de lunchbel beneden, dan bleef hij opzettelijk nog enkele minuten,
maakte zich wijs, dat hij geërgerd was, omdat zo vlug een morgen
voorbij ging, en kwam nooit anders dan vijf minuten aan tafel te
laat, zich verontschuldigende, dat hij zo druk had gewerkt...
Nu, in de winter, gingen stil, somber, huiselijk de korte dagen
voorbij - 's middags een wandeling of een armenbezoek van Constance
meestal met Adèletje - een visite te maken of te ontvangen was een
hele gebeurtenis, en gebeurde niet meer dan drie, vierkeer op een winter - alleen Gerdy soms "ontving" haar
tennis-clubje en schonk thee, boven op de meisjes-zitkamer, als
zorgde zij voor wat gezelligheid, die van buiten zou komen... En de
avond, in de gele lichtkringen der lampen, dommelde zacht na den
eten voort, de wind om het huis, - de drukte van Gerdy, met haar
theegerei tinkelend, - en de dobbelstenen in de bekers rammelend
van Guy en Adèletje.
- Twee en vijf...
- Dubbele zes... Nog eens na... Imperiale... nog eens na. Drie en
vijf...
En de starende ogen van Mathilde, een boek in de handen, drukten
uit een obsessie van stille verveling, terwijl vol van dingen des
verledens de kamer scheen, en de stem van de wind buiten, en de
treurige vrouwen oma, Adeline, Emilie - als drie geslachten van
dromenmelancholie haar beklemden, tot Addy binnenkwam, een uurtje,
vóor hij boven weer ging studeren...naar boven
Het regende toen Adolfine 's morgens te Zeist-Driebergen stapte
uit de trein en zich haastte naar de tram, die zij juist op het
punt zag te vertrekken. Zij zag er heel moe uit en mager, met een
bitterheid om haar dunne nijdige lippen, en een verwijt in haar
toch scherpe ogen, en plotseling bedacht zij, speet het haar, dat
zij niet een betere mantel had aangedaan.
- Conducteur, wil je ophouden bij de villa van baron Van der
Welcke?
- We gaan de villa niet langs, mevrouw, maar het huis ligt toch
dicht bij de baan...
- Zal je me dan zeggen, waar ik uit moet stappen...
De conducteur beloofde en Adolfine, plotseling, werd heel nerveus.
Ja, dat zij al die jaren - al die jaren, dat Constance woonde te
Driebergen - hen ook nooit eens was komen opzoeken - eigenlijk uit
een rancune, omdat zij zich van mama hadden geaccapareerd, omdat
mama bij hen was in komen wonen... In al die jaren had zij haar
moeder nooit, had zij Constance maar nu en dan eens - te Baarn, bij
het sterven van Bertha, terloops in Den Haag - gezien, enkele
woorden met haar gewisseld, waar zij elkaar ontmoetten, toevallig,
bij tante Lot, en ook Addy had zij maar heel zelden gezien. Nu
speet haar dat wel, nu leek het zo vreemd, om zo ineens aan te
komen en daarbij, aangekondigd had zij haar visite niet, omdat zij
er tegen op had gezien het briefje te schrijven... Als Constance
nu
maar niet uit was... of van huis weg... naar Utrecht misschien...
Amsterdam... voor boodschappen, dat kon toch zijn... Zij kwam wel
geheel als een vreemde aan, en haar hart klopte, en nu bijna had
zij berouw, dat zij tot deze stap was overgegaan... Erbestonden toch wel andere dokters dan Addy, die nog zo jong was,
onervaren... en toch... en toch... In haar nervoziteit kwamen de
tranen haar in de ogen, voelde zij zich overweldigd door haar
verdriet, al haar bitterheid van de laatste treurige jaren... Het
was heel triestig in huis, Van Saetzema, gepensionneerd, sukkelend
de laatste tijd, lijdende aan een maagkanker, - de jongens, Jaap
naar Indië als ambtenaar, Chris en Piet, officier en adelborst,
niets latende horen van zich, nu zij het ouderlijk huis niet meer
nodig hadden, - Caroline, bitter omdat zij niet trouwde, en haar
jongste, Marietje, de laatste tijd zo zwak, zo vreemd, dat zij niet
wist wat met haar aan te vangen! Daarbij, omdat zij,
niettegenstaande haar zuinigheid, toch te groot hadden geleefd in
haar streving naar Haagse grootheid, waren zij in schulden gekomen,
woonden nu in een kleiner huis, vegeteerden er eigenlijk, zonder
dat zij meer een doel, een doel van grootheid zag voor ogen
schemeren. Het was gedaan, het was gedaan, er was niets meer voor
hen: het was de eenzaamheid en de afsterving, van familie en van
kennissen - een familiekring was er niet meer in Den Haag en het
scheen of wat van familiekring nog zich bijeen had kunnen houden,
zich nu verenigd had, zo vreemd, - in het huis van Van der Welcke
en Constance te Driebergen... Heel vreemde ijverzucht daarom was er
lang in Adolfine, als had zij na Van Naghel en Bertha's dood toch
gemeend, dat het hàar huis moest zijn, dat de familie, hoe
verspreid, zou beschouwen als het familie-huis... Dat was niet zo
zeer omdat zij gastvrij was, als wel om haar gekrenkte ijdelheid,
en om die te voldoen, zou zij zelfs niet hebben opgezien, mama, hoe
kinds ook en lastig, over de vloer te hebben... Maar was er ooit
kwestie van geweest? Neen, dadelijk had mama bij Constance haar
intrek genomen, en zij voelde wel, uit de manier, waarop Paul,
Dorine, de Ruyvenaers, zelfs Karel en Cateau spraken, dat zij
allen, met meer of minder sympathie, nu Van der Welcke's huis te
Driebergen beschouwden als wat er nog over was van een centrum van
familie! Het was waarachtig een mooie boel, dacht Adolfine en zij
wrokte nu, omdat zij nooit, in niets, slaagde, omdat zij nooit
geslaagd was... En nu, zijzelf nu, had zich opgemaakt naar
Driebergen, met het doel Constance, en Van der Welcke een gunst te
vragen... hoewel zij het zichzelf zo duidelijk nog niet wilde
bekennen...
Zij was heel zenuwachtig, toen de conducteur, bij een halte, haar
zei nu uit te stappen, haar een weg wees, haar het huis toonde
schemerentussen de druipende winterbomen. Het grote blok schemerde
massievig grijs tussen al het zwarte getakte; streng,
onverbiddelijk tekende het lange; rechte dak zich af tegen de
grauwe winterluchten. Het was een indruk van bevende zenuwtrilling
alleen, maar in de vensters, van de voorgevel, spiegelend met hun
ruiten, de valgordijnen half neer, meende Adolfine te voelen een
terughouding, een afwering, een trotsheid, een rancune, een
weigering... Het ging heel vlug door haar heen, het gaf haar een
aarzeling om verder te gaan en toch... nu zij eenmaal zo ver was,
nu zij het hek naderde van de voortuin, begreep zij, dat het te
laat was, dat zij nu wel moest gaan, om de perken langs de
stro-omwondene rozen, en zij belde aan de grote, sombere voordeur.
Zij belde verlegen, te zacht... de bel was zeker niet overgegaan...
en zij bleef wachten onder haar druipende parapluie... Haar hart
klopte, toen zij belde voor de tweede maal, haars ondanks wat
harder... Nu opende Truitje en zij herkende de meid, dezelfde meid,
die jaren, jaren geleden - in de Kerkhoflaan - Constance gebeld had
na hun laatste gesprek-alleen, als om haar de deur te wijzen. Zij
was verbaasd die meid daar te zien, wat ouder, maar toch dadelijk
herkenbaar, en het gaf, omdat zij ogenblikkelijk denken moest aan
zo vele jaren geleden, een zo grote aarzeling, dat zij nauwlijks
spreken kon, vooral omdat, verbaasd, de meid haar ook zag in de
ogen. Zij voelde, dat zij zou stotteren, Adolfine, nu zij de lippen
zou openen, maar zij moest wel, zij moest haar wel vragen:
- ... Is... is me... mevrouw,... is mevrouw... thuis?
- Zeker, mevrouw... mevrouw is thuis...
Bevende was Adolfine binnengekomen, en de meid, achter haar, sloot
de deur, nam haar de natte parapluie uit de handen. Zo stond zij op
de vloermat... zag zij voor zich de lange gang... terzijde de
bruine kamerdeuren... het antiek kabinet... gravures en
portretten... Het maakte op haar een indruk van zeer degelijk en
ernstig Hollands interieur, maar een indruk ook van terughouding,
afwering, trotsheid, rancune en weigering... En terwijl zij als
angstig de ogen bleef houden gevestigd op de eiken deur aan het
einde der gang, die stond op een kier, stamelde zij nog, met een
niet te overmeesteren weifeling, in haar
stem - bijna smekend:
- Stoor ik... stoor ik... mevrouw niet...
- Zeker niet mevrouw... komt u binnen...
Maar de deur van de achterkamer was opengegaan, en het was
Constance zelf.
- Adolfine!
Er was een verrassing in haar stem, zo al geen blijdschap - een
verrassing, omdat zij Adolfine zag, die zij nooit zag te Driebergen
- die zij niet anders meer had gezien, daneen enkele keer, terloops, in Den Haag en in Baarn - toen arme
Bertha gestorven was.
- Adolfine!
- Ik kom je eens opzoeken, Constance... en... en mama.
De stem weifelde, stotende, smekende, onzeker van zichzelf, en het
was zo vreemd en verrassend voor Constance, Adolfine aan te zien,
haar die woorden, met zo een stem van aarzeling zeggen te horen,
dat Constance zich niet dadelijk terug terug vond... dat zij geen
welkomstwoord vond, geen schijn zelfs van hartelijkheid wist te
vinden... Maar zij zag, dat de deur aan het einde der gang stond op
een kier, en zij zeide, tegen Truitje, bijna geërgerd:
- Truitje... Waarom staat die deur weer open... Je weet, dat ik de
deur dicht wil hebben...
- De deur springt wel eens open, mevrouw, door de tocht, antwoordde
de meid. Zij sloot de deur, ging terug in de keuken.
Zij stonden tegenover elkaar, de zusters.
- Kom binnen, Adolfine.
- Stoor ik je niet?
- Zeker niet... Ik ben blij je eens te zien.
Zij dwong zich warmte in haar stem te leggen.
- In jaren hebben we elkaar niet gezien, verontschuldigde Adolfine
zich, weifelend.
- Ja, in lange tijd niet... Ik kom zo weinig in Den Haag... Hier is
mama.
De oude vrouw zat in de serre, tuurde uit het raam.
- Mama! zei Adolfine geroerd. Mama...
Zij naderde.
- Dag... mama...
De oude vrouw keek haar wezenloos aan.
- Het waait, zeide zij. Er liggen in de tuin gróte takken...
- Mama, zei Constance. Hier is Adolfine... die komt u eens
opzoeken...
De oude vrouw herkende niet. Zij zag Adolfine wezenloos aan,
onverschillig, toen zeide zij:
- Als het zo waait... is het niet goed... dat Gertrude in de tuin
loopt... Er vallen gróte takken neer...
- Neen mama, ik zal haar binnen halen.
- Gertrude? vroeg Adolfine.
- Zij meent onze arme Klaasje, zei Constance.
- Herkent mama me niet...?
- Niet zo dadelijk... Ze zal je wel straks herkennen... Mama,
herkent u
Fine niet?
- Fine? vroeg de oude vrouw.
- Ja... Adolfine... Kijk ... ze is hier... ze komt u een zoen
geven.
Ze is dood, zei de oude vrouw.
- Neen mama, Adolfine is niet dood... Kijk... hier is Adolfine.
De oude vrouw schudde het hoofd.
- Ze is dood, zei ze vast, en zeker. Jaren... geleden... is zij
gestorven.
Adolfine, plotseling, snikte; zij wendde zich af.
- Mama zal je straks wel herkennen, troostte Constance zacht.
Straks, zéker, zal ze je herkennen... Ik ben blij, Adolfine, je te
zien...
Maar Adolfine snikte hevig.
- Mama heeft me niet herkend!
- Ze heeft je in lange tijd niet gezien, Adolfine... Ik ben zeker,
dat ze je straks herkent... En je blijft nu natuurlijk
lunchen...
- Ja...dat zou ik heel graag... Ik ben gekomen... Constance...
om...
- Waarom Adolfine...
- Om je iets te vragen... Maar straks, straks... ik ben nu te
zenuwachtig...
- Laat me je helpen je goed af te doen.
- Ik ben heet nat... het regent zo...
- Je hebt geen mooie dag uitgekozen.
- Ik wilde niet langer wachten...
- Zeg mij... wat is er, wat kan ik voor je doen?
- Ik kan het je nog niet zeggen ...
Om de open deur gluurde Gerdy.
- Is dat tante Adolfine??
- Ja... zeker... zei Constance.
Marietje en Adèletje volgden.
- Is dat... tante Adolfine...??
Zij kwamen binnen, zij groetten haar.
- Loopt Klaasje in de tuin? vroeg Constance.
- Zoëven zag ik haar rennen... zei Gerdy.
- Je hebt een druk huis... Constance... aarzelde Adolfine.
- Ja, glimlachte Constance. ik zou ze toch niet willen missen. Al
mijn dochters... en mijn jongens.
De meisjes stonden om haar heen, Gerdy heel mooi, Adèletje zwakjes
en bleek, en Marietje, lang spichtig, lelijk...
- En dan heb je... Emilie... Adeline... telde Adolfine schuw
op.
- Ja... zei Constance. Wij houden ons nu allemaal bij elkaar...
Kinderen, tante Adolfine blijft lunchen...
Er was in haar woorden iets als vroeg zij de meisjes te gaan, haar
alleen met Adolfine te laten... In de serre tuurde de oude vrouw,
naar boven, naar de wolken, die grauw en groot aanwaaiden en zij
hoorde niet, sloeg geen acht...
- Adolfine, zei Constance, toen zij weer waren alleen. Wij hebben
nog een ogenblik vóor de lunch. Kom naar mijn kamer boven, daar zal
niemand ons storen.
Zij strekte haar hand uit, Adolfine nam die. Als werktuigelijk
leidde Constance haar zuster door de gangen, de trappen op.
- Het is een somber huis... zei Adolfine en zij keek, bang, naar de
eiken deuren.
- Ja, het huis is wel somber... Gelukkig is het groot, heeft het
veel ruimte.
- Zo? zei Adolfine geïnteresseerd. Heb je véel kamers...?
- Heel veel... Toen de oude heer leefde, stond alles leeg... Nu is
bijna alles vol.
- Bijna àlle kamers??
- Bijna alle... Hier is mijn eigen zitkamer.
Zij traden binnen.
- Het is je salon... uit Den Haag, zei Adolfine, de meubels
herkennende.
- Ja... Hier kan ik mij verbeelden in Den Haag te zijn...
- Je houdt van Den Haag?
- Ik woonde er liever dan hier... Maar Henri en Addy zijn gehecht
aan het huis, als aan hun familie-huis.
- Het zijn mooie, grote kamers, prees Adolfine nederig. Ik heb
nu... een heel klein huis...
- Jullie zijn zo weinig.
- Ja...
- Hoe gaat het met je man?
- Slecht... En ook... en ook met Marietje.
- Gaat het niet goed met haar?
- Neen ... Ze isheel nerveus. Ik heb dokter Berens geconsulteerd, om tot
gerustheid te komen...
- Wat zegt hij?
- Hij... hij heeft me verzocht... om...
- Om wat... Adolfine?
- Hij zei... dat Addy... zo een naam begon te maken... als
zenuwspecialiteit. .. Hij raadde mij eens naar Addy te gaan... om
hem over Marietje te spreken. Misschien, als hij eens kwam in Den
Haag - zou hij Marietje kunnen zien... niet waar Constance?
- Zeker, Adolfine... dat zal Addy natuurlijk graag doen...
- Ik hoor zoveel goeds van hem... als dokter.
- Ja... hij heeft al zeer veel praktijk.
- Hij zal wel veel geld al verdienen...
- Zo... Niet zo heel veel, geloof ik.
- Ja... het beste voor een jonge dokter... is... wat raisonnabel te
zijn... Zie je... Constance.. daarom... daarom ben ik eens
gekomen...
- Dat is een goed idee van je geweest, Adolfine. Straks komt Addy
thuis en dan kan je hem zelf spreken... Arme Marietje... gaat het
zo slecht Hoe oud is zij nu...
- Zes-en-twintig.
- Ja, een jaar jonger dan Addy... ik herinner me.
- Wie had gedacht... Constance... dat je nog hier zou komen
wonen... Met mama... Adeline, de kinderen... Maar mama heeft altijd
het meest van jou gehouden. Ik had ook graag mama bij mij
genomen... maar nu is het maar beter zo: ons huis is wel heel
klein. Komt Addy dikwijls in Den Haag en zou hij Marietje geregeld
kunnen behandelen?
- Hij zou er voor overkomen...
- Hij hypnotizeert, niet waar?
- Heel dikwijls, geloof ik.
- Hecht jij daar aan?
- Addy ziet er dikwijls bizondere resultaten van...
- Ik voor mij hecht er niet aan. Ik zou niet gaarne hebben, dat hij
Marietje hypnotizeerde... Maar als het moet...
De bel, beneden, luidde...
- Is dat voor de lunch?
- Ja... Kom je?
Beneden waren Van der Welcke en Addy, juist thuis, al voorbereid
door de meisjes, dat tante Adolfine er was, en Van der Welcke
verwelkomde haar gewoon. Ja, wat hadden zij niet woorden gehad,
maar hoe vele jaren waren niet heen gesleept over die verledene
dingen, en wat was een handdruk, een vriendelijk woord... Hij had
iets goedmoedig ernstigs gekregen in zijn grote huis, zo vol van de
familie zijner vrouw. Hij zou ze gemist hebben, al die grote
kinderen - ook al waren alleen Guy en Gerdy vrolijk... Maar die
waren er de zonneschijn, en de anderen, ze hingen hem toch aan met
sympathie: hun dankbaarheid gaf in huis een sfeer van sympathie
rondom oom Henri... Aan de lange lunchtafel sneed Marietje
boterhammen. Oma zat niet aan tafel, en Mathilde kwam heel laat:
niemand had haar gewaarschuwd, dat tante Adolfine er was, en
verbaasdbleef zij staan in de deur, zich dadelijk dwingende tot een
onverschillige groet. Zij was heel hoog tegen Adolfine, vond haar
burgerlijk, nam zekere airs aan, terwijl zij aan tafel zich zette.
Het was opvallend hoe haar persoonlijkheid niet samensmolt met hen
allen, als bleef zij een vreemde. In de grauwe wintermorgen,
schemerzevend in de eetkamer langs de donkere wanden, was zij een
mooie heldere vrouw; haar vol gelaat blank als melk, die rozig zou
zijn, haar vormen zwellende van gezondheid. Gerdy naast haar, was
niet meer dan een aardig lachebekje; Marietje en Adèletje waren nog
lelijker; Marietje zo spichtig en geel, Adèletje ouwelijk haar
ziekelijke trekken. Klaasje was heel lastig, at slordig, en zat
naast Constance, die haar telkens zacht bestrafte, haar boterham
sneed, als voor een klein kind. Guy sneed het koude vlees. In hen
allen was een zekere stille verwondering, wat tante Adolfine zo
kwam doen, en hun woorden klonken gedwongen; maar Van der Welcke,
rustig-weg, maakte gekheid met Gerdy, met Guy. Adolfine, om te
praten, vertelde van Den Haag. - Oom, tante Ruyvenaer en de meisjes
waren al heel lang in Indië, kwamen niet meer naar Holland, nu oom
en tante ouder waren, en liever bleven wonen op Java -; bij Otto en
Francis woonde Louise in; Francis altijd ziekelijk, was het Louise,
die zich bemoeide met het huishouden en Hugo en Ottelientje, nu al
dertien, veertien jaren. - Dan Karel, Cateau, Ernst, Dorine en
Paul...
- Geregeld zien we elkaar niet veel meer, zei Adolfine, treurig.
Ja, mama's Zondag vroeger... het was toch altijd een lieve avond...
We waren het wel niet altijd eens, maar toch...
Zij schrikte, werd verlegen, pikte onbeholpen in haar bord. Zij
voelde, dat de illuzie van de samenhang der familie - de illuzie
vooral van mama vroeger - gehéel vervlogen was, en zij was er,
ouder, triestiger, en bitter altijd - weemoedig om, als om iets,
dat zij misschien wel nooit had geteld, maar dat zij nu toch miste.
Toch kon zij zich niet weerhouden een acute ijverzucht te gevoelen,
dat Constance in zo een groot huis woonde, en zo veel familie
huisvestte, en plotseling vroeg zij, scherp:
- Je huis is wel vochtig, hè, Van der Welcke...
- Een rez-de-chaussée, en regen - verklaarde Van der Welcke
goedsmoeds.
- Het is zo kil aan de voeten...
- Guy, geef tante een voetenbankje.
Guy zocht het voetenbankje, Adolfine liet het zich onder de voeten
schuiven...
Er zijn zoveel bomen rondom het huis, zei zij: die maken het somber
en kil. Je moet ze goed laten snoeien... Het is wel eenzaam wonen
hier...
- Zie je de anderen niet geregeld? vroeg Constance, om hetgesprek te breken.
- Neen, Karel en Cateau maken nu en dan eens een visite. Ze zijn
niet hartelijk: het is nooit anders dan een visite! kritiseerde
Adolfine, die vergat, dat zij vroeger Constance en Van der Welcke
ook nooit anders dan een "visite" maakte. Paul zie je nooit, Dorine
ook niet en Ernst... je weet, dat hij weer niet heel wel is de
laatste tijd.
Constance schrikte.
- Neen, dat wist ik niet. Drie weken geleden nog, heb ik hem
gezien... Ik zou zo graag hebben, dat hij hier kwam, in Driebergen,
op een vrolijke kamer in een goed pension bij voorbeeld, omdat ik
denk, dat het buitenleven hem goed zou doen, en dat hij zich - in
Den Haag... misschien wat eenzaam voelt... Maar hij wou niet... Ja,
al die jaren woont hij daar nu op die zelfde kamer... en hij
schijnt zo gehecht aan die kamer... dat hij ze niet verlaten kan...
en toch is hij nooit tevreden over de juffrouw en over de broer.
Die broer is altijd zijn cauchemar... Toch dacht ik, leefde hij
rustigjes voort... Is hij tegenwoordig toch altijd kalm... hoe
eenzelvig... ook...? Is hij niet wel, de laatste tijd?
- Neen... Niet zoals hij toen... hoe lang ook, tien, elf jaar
geleden, geweest is.
- Elf jaar.
- Zo erg niet... Maar hij kan er soms zo raar uitzien... en...
- Ik ga morgen naar Den Haag, hem opzoeken, zei Constance
beslist.
- O neen, zei Adolfine gepiqueerd. Ik verzeker je, er is niets
bizonders. Wij zijn er immers ook nog... als er wat met hem
gebeurt.
- Hij woont daar te eenzaam... Dat heb ik al lang gevonden... En ik
verwijt me nu...
- Ik heb oom Ernst nog verleden enkele keren gezien, mama... zei
Addy kalmerend. Hij was... als altijd... Niet erger. Ik heb toen
ook nog aangedrongen, dat hij in Driebergen zou komen. Hij wil
niet... Hij zei het heel kalm.
- Hij was de laatste dagen niet kalm, zei Adolfine.
- Ik ga morgen naar Den Haag, herhaalde Constance, nerveus.
- Wil u, dat ik ga? zei Addy.
- Ja goed, ga mee...
- Heus, Constance, hernam Adolfine, heel koel en gemaakt bezadigd,
je hoeft je niet zo zenuwachtig te maken. Als er iets is... zijn
wij er toch... en Karel... en Dorine en Paul. Je kan Ernst gerust
aan ons over laten. Het is of wij helemaal niet tellen.
- Dat is het niet, Adolfine... maar...
- Maar wat...?
- Jullie bemoeien je niet met hem... en ik verwijt me, dat ik
zelf... de laatste tijd... Maar het is ook heel druk... en...
- Druk?! herhaalde Adolfine verbaasd. Heb je het hierdruk... te Driebergen??
In de kameratmosfeer was er als een plotse beving van opkomende
ontzenuwing, en de meisjes, angstig, keken naar tante Constance.
Zij voelde het, was zich bewust, dat zij haar zenuwen niet meester
was, en
dwòng zich kalm te blijven. Maar haar ogen, haar lippen
beefden. Zij zag echter, dat een bezorgdheid hun allen - behalve
Mathilde - trok over de gespannen trekken, en nu werd zij zich
geheel meester, - alleen heel diep in zich bleef de beving.
- Ja, antwoordde zij met een zachtere stem. Wij hebben het heus nog
al druk... met allerlei dingen. Natuurlijk, Adolfine, stelt het mij
gerust, dat jullie er... allen... zijn in Den Haag... mocht er iets
gebeuren met Ernst...
De ontzenuwing vereffende zich, de lunch eindigde rustig: alleen
zei Adolfine:
- is dat eigengemaakte gelei?... Wat maak je die zoet,
Constance...
En zij vond, heel geheim in zich, heerlijk die zoete gelei.
- Tante Adolfine wou je spreken, Addy... zei Constance na de
lunch.
Nu voelde Adolfine zich heel nederig. Ja, zij wou wel met Addy
spreken en zij ging met hem samen, alleen...
- Het is voor Marietje, dat ze is gekomen, zei Constance, toen
Adolfine zich met Addy had teruggetrokken.
- Maar waarom heeft ze niet geschreven, vroeg Van der Welcke;
inplaats van zelf te komen...
In de andere kamer, plotseling, met Addy samen, hoorden zij
Adolfine snikken.
- Is Marietje zo erg, tante? vroegen de meisjes.
En zij bleven als in een wachting. De stemmen van Adolfine en Addy.
achter de porte-brisée, klonken door elkaar heen... Onwillekeurig
luisterden zij:
- Zij moet zeker weg uit haar omgeving, zei Addy beslist.
Adolfine snikte.
- Dat zei onze dokter ook en... dokter Berens van het Gasthuis...
hokte zij tussen haar huilen door.
Constance wilde niet meer luisteren, maar hoewel zij zich zo even
bedwongen had, trilden nog haar zenuwen. Om Adolfine af te wachten
ging zij door de achterkamer, zette zich in de serre naast de oude
vrouw.
- Ja... ja... ja... mompelde de oude vrouw. Als er zo veel regen
valt... zullen wij wel weer overstroming krijgen... net als
verleden jaar.
Voor haar starende blik zag zij de tropische watervloeden van daar
ginds.
Na een half uur kwamen Adolfine en Addy, haar zoekende: Adolfine
was heel ontroerd, met rode huilogen, die zij telkens wiste.
Constance ging haar tegemoet.
- O, Adolfine, zei zij; heb maar vertrouwen op Addy...
Een moederlijke trots trilde door haar stem van medelijden.
- Ik hèb vertrouwen op Addy, Constance, zei Adolfine. Alleen...
- Alleen...?
- Waar moet ik blijven met het kind... Verandering van omgeving,
dat zei onze dokter ook... En dokter Berens van het Gasthuis...
Toch zijn wij lief voor haar... Waarom verandering van
omgeving...!En waar... Ik heb geen geld om... om lange tijd ergens met haar
buiten te gaan... In dit seizoen ook... in het najaar... waar, waar
moet ik blijven met het kind...
- Ik dacht... zei Addy.
Hij zag zijn moeder aan.
- Wat...?
- Als papa en u het goed vonden ... ik zou haar hier het beste
kunnen
observeren en behandelen.
Maar Constance werd heel strak.
- Ik weet niet, Addy, zeide zij. Ik weet niet of papa dat goed zou
vinden.
En zij vond hem tactloos, dat hij dit zei, in het bijzijn van
Adolfine, en zijzelf betreurde het, dat zij vóor de lunch, in haar
kamer, Adolfine niet gezegd had, dat het huis vol was, helemaal
vol.
Maar rustig ging hij door:
- Ik zou het papa willen vragen... Marietje zou Guy's kamer kunnen
krijgen en Guy het kleine kamertje er naast...
- Voor Guy, die werken moet, is dat kamertje te klein.
Hij hoorde een onwilligheid in haar woorden.
- Guy zou in mijn kantoor kunnen werken, zei hij. Ik ben er 's
morgens nooit...
- Neen, neen, zeide Adolfine nu. Neen, Addy, het zou niet gaan...
Het is al zo druk... voor mama...
- Het is niet, dat het druk is, zei Constance; maar...
- Wat mama?
- Ons huishouden is al heel duur.
Hij had nooit zijn moeder zo hard gekend en zo wreed... Hij zei nu
ook:
- Natuurlijk, mama... als u denkt, dat het niet gaan zal... zal ik
zien wat ik doen kan voor tante Adolfine... ergens in de buurt...
Misschien bij een familie te Zeist... zou Marietje onder dak kunnen
komen.
- Zou je daar iemand weten? vroeg Adolfine weemoedig.
Maar plotseling voelde Constance heel week. Omdat Addy dit zei,
werd zij zo week, versmolt al haar hardheid en wreedheid in een
berouw over haar laatste woorden, en zeide zij:
- Addy... ga naar boven... en ... en vraag het aan papa...
Adolfine, verwonderd, zag op, onder uit haar rode ogen. Haar had
getroffen, dat Constance, zo plotseling, veranderde van toon, van
onwilligheid tot willigheid - en ook trof het haar, dat Constance
niet scheen te willen beslissen... alle beslissing overliet aan Van
der Welcke.
Addy, dadelijk, ging naar boven. De beide zusters, stil, bleven
alleen; in de serre de oude vrouw...
- O... Constance! zei Adolfine; zou je denken, dat Van der
Welcke...
Zij voltooide niet, maar vroeg:
- Ja... je huishouden zal wel duur zijn?
- Ja, zei Constance; het is heel duur, en het is...
- Wat?
- Het geld van mijn man... voor mijn familie.
- Maar de kinderen hebben toch wat?
Constance haalde de schouders op.
- Je weet precies wat ze kunnen hebben. Ieder een paarduizend gulden.
- Nu maar, dat is toch wàt...
- Dat laten we voor hen liggen... en komen er niet aan.
- Zo? zei Adolfine verwonderd. Maar dan is er toch mama nog.
- Mama... zei Constance.
- Ja, je hebt haar geld toch ook, zei Adolfine de ogen in
Constance's ogen.
Constance gaf haar de blik terug.
- Beste Adolfine, zeide zij zacht. Omdat mama niet in staat is haar
zaken af te doen, berust haar vermogen bij onze notaris, in Den
Haag, die het voor haar beheert...
- En de rente...?
- Op rente zet. Wij ontvangen niets van het geld van mama. Wist je
dat niet?
- Neen...
- Bij de notaris zijn voor alle broers en zusters de boeken in te
zien.
- Waarom doe je dat?
- Omdat wij niets willen nemen van het geld van mama.
- Waarom niet. Ze woont bij je in.
- Omdat wij alle moeilijkheid willen vermijden met een van de
broers of de zusters.
- Maar wie van ons zou je moeilijkheid maken, zei Adolfine, heel
nederig.
- Zo als wij het nu doen... is alle moeilijkheid uitgesloten.
- Ja... zei Adolfine. Ik had toch gedacht...
- Dat we alle interesten van mama's vermogen ontvingen...
- Ja. Dat geld ligt daar nu toch nutteloos...
- Des te meer hebben mama's kleinkinderen later.
- Ja, zei Adolfine, heel verwonderd, zich herinnerend de lange
gesprekken, die zij al die jaren in Den Haag had gehad met
Saetzema, Karel en Cateau - omdat Van der Welcke en Constance zich
accapareerden van het geld van mama, daar, stilletjes te
Driebergen. Waarom heeft de notaris ons dat niet gezegd!
- Ik dacht, dat jullie het wisten.
- Neen, zei Adolfine nederig, en zij zeide haar niet, dat de
notaris het eens verzekerd aan Karel had, maar dat zij geen van
allen het hadden willen geloven. Dus mama leeft... eigenlijk op
jullie kosten.
Constance glimlachte.
- Mama heeft zo weinig behoeften... arme mama.
- Je hebt toch een aparte meid voor mama?
- Ja, dat is het enige.
- Dat maakt toch alles weer duurder, in de keuken - belasting?
- Ja, zei Constance kalm.
Zij hoorde Van der Welcke en Addy de trap afkomen; zij kwamen
binnen, vader en zoon. En het was vreemd hen te zien naast elkaar.
Van der Welcke met zijn jong-leuke heldere gezicht en zijn
kinderlijke ogen, ook al grauwden zijn haren, en al was hij wat
rond van het zitten; Addy er naast, met zijn klare ernst van heel
ouwelijke jonge man, de grauwe ogen vol dingen van zorg en
peinzing...
- Addy vertelt me, dat het zo slecht met Marietje gaat? begon Van
der Welcke, als inleiding.
Adolfine had een grotesnik, die haar ophief: zij knikte het hoofd van ja en zij
huilde.
- Nu, zei Van der Welcke, die van tranen altijd beroerd werd. Als
Addy haar graag hier heeft... om haar beter te observeren... dan
kan ze gerust
komen, hoor Adolfine... We zullen wel een bedje voor
haar spreien... Het is hier bij ons toch het asyl.
En omdat Adolfine heel hevig begon te snikken, voegde hij er bij,
zijn hand even op haar schouder.
- Kom, kom, heb maar goede hoop... Addy zal haar wel beter
maken,naar boven
Nog altijd woonde Ernst op zijn kamers op de Nieuwe Uitleg, te midden van zijn collecties, te midden van zijn liefhebberijen. Stil en eenzelvig leefde hij, een man van bij de vijftig nu, in zijn hoeken, tussen zijn porcelein, tussen zijn antiquiteiten, en de juffrouw zorgde voor hem, kookte zijn eten - omdat hij er goed voor betaalde - te veel. Hij zag de familie weinig, want zo als hij leefde, zo leefden eigenlijk ook, afzonderlijk, Paul op zijn kamers, Dorine in haar pension, zij echter telkens verwisselend van pension, altijd ontevreden, en noch tot het huis van Van Saetzema, noch tot dat van Karel trok een band van familie hen aan. Zo was het een scheiding en een verwijdering tussen hen allen geworden, een afsterven van elkaar, nu mama er niet meer was in Den Haag, om hen allen te verzamelen, 's Zondagsavonds in haar grote huis in de Alexanderstraat, en Constance in die jaren, dikwijls, had er bij Ernst op aangedrongen, dat hij te Driebergen zou komen wonen. Maar hij wilde niet, halsstarrig, en toch, zodra hij haar zag, een enkele keer in Den Haag, nam hij haar hand en, knie aan knie, fluisterend, stortte hij uit bij haar al zijn opgekropte ontevredenheden omtrent de kamers, het eten, de juffrouw, de broer... de broer vooral, die hij nooit kon uitstaan, ruwe ploert als hij hem schold... Dan voelde Constance in hem een ouder wordende, altijd eenzame man, die nooit sprak, en om deze voortdurende stilzwijgendheid in zich opkropte de duizenden woorden, die hij haar dan op eenmaal uitstortte, met een schichtige blik, als bang, dat de juffrouw en de broer achter de deur stonden, om te luisteren... Als Constance hem dan poogde over te halen, naar Driebergen te verhuizen, schudde hij halsstarrig van neen, als was er iets van hem vastgegroeid in deze kamer, als kon hij er zich niet meer uit scheuren, en ook sloeg hij een blik op al zijn boeken, zijn porcelein - als meende hij, dat het onmogelijk was dat alles te verplaatsen. En omdat hij kalm was,
niemand hinderde,
rustigzijn gang ging, liet zij hem dan, omdat hij dit het liefste
wilde: leven in zichzelf, tussen zijn liefhebberijen, eenzelvig,
vreemd en mensenschuw. Vijf jaren geleden was hij wel weer ziek
geweest, had dagen lang, luid, alleen gesproken - had gedwaald, in
het Bos - Paul had toen aan Constance geschreven, en zij was
overgekomen, maar hij was spoedig weer rustig geworden, zeker bang,
dat hij weer naar Nunspeet zou moeten gaan - bang voor verandering
van woonplaats, verzorgers, verpleging: al wat hij hun allen, zelfs
Constance, nooit had kunnen vergeven. Dat was nu weer jaren
geleden, vijf jaren geleden, en de laatste tijd had Constance, had
Addy ook, Ernst nooit anders meer dan kalm en rustig gezien, hoewel
hij veel stille vreemde peinzing scheen te bergen achter zijn sluw
donkere, stille staarblik. Maar dan gingen er weer maanden en
maanden voorbij, zonder dat zij hem zagen, zonder dat zij van hem
hoorden - allen gewend aan zijn vreemdheid en de maanden sleepten
voorbij, zonder dat de crisis, die dreigde, uitbarstte. Neen, er
barstte niets uit - al was de man vreemd, al sprak hij in zichzelf,
al waren de grieven in hem opgekropt -; zagen zij hem weer na
maanden, zij waren getroffen door een zekere artistieke orde in
zijn kamers van mooie warme kleur - getroffen door een nieuwe
schikking, een nieuwe aankoop, en alsof hij bewust was, dat hij
zich heel goed moest houden, sprak hij bijna normaal, vooral
doodsbang, dat zij hem weg zouden tronen van zijn kamers, aan welke
hij gehecht was, ook al stonden de juffrouw en de broer altijd
achter de deur te loeren...
Constance, plotseling nerveus en zich verwijtende, dat zij Ernst
verwaarloosde, ging de dag na Adolfine's bezoek met Addy naar Den
Haag, en beiden, onverwachts, kwamen aan op de Nieuwe Uitleg.
- Meneer is uit, zei de juffrouw.
- Met die regen? vroeg Constance.
- Ja, mevrouw, meneer is vanmorgen uitgegaan...
- Hoe is hij de laatste tijd?
- Vrij goed, mevrouw. Als altijd. Meneer is altijd vreemd, niet
waar, maar hij is niet lastig en vrij wel.
- Dus niet... zoals toen...
- Zo als jaren geleden... neen mevrouw. Meneer spreekt wel meer in
zijn eigen de laatste tijd, maar dat is alles. Wil u op hem
wachten?
- Ja...
- Hij zal wel terugkomen om en bij twaalf uur. Hij is heel geregeld
in zijn gewoontes. Komt u boven...
Constance en Addy gingen naar boven, wachtten in Ernsts kamer.
- Arme... arme jongen... zei Constance nerveus.
Wat zij had, zij wist het niet, maar zij voelde zich vol
zelfverwijt. O, lieten zij hem niet te veel maar alleen, verzonken
inzijn eenzelvigheid? Hoe gaarne zou zij hem niet naar Driebergen
mee willen tronen, opdat hij er wonen zou, niet ver van hen, in een
kleine villa, bij mensen, die zieken verpleegden! O, niet bij hen
in huis, niet bij hen in huis - nooit zou zij dàt Van der Welcke
hebben durven voorstellen, en ook Addy had het nooit geopperd...
Neen, niet bij hen, niet bij hen! Maar dicht in de buurt, opdat zij
hem ieder ogenblik kon zien, en niet behoefde te vrezen, dat hij
plotseling in een zenuwcrisis zou uitbarsten en er niemand zou
zijn, die zich aantrok zijn treurige ziekte van ziel... En zo
denkende zag zij om zich rond en het trof haar, dat tegen de
somberheid van het behang en de eiken meubels, heel vreemd,
vreemder dan zij ooit had gezien, kronkelden de grilligste lijnen
van oud porcelein en nieuwe faïences, zo grillig vooral om de
schikking... Meer en meer in die jaren was de vaas er een
ziekelijkheid geworden, bloeide zij er met een grilligheid van lijn
en een gloeiing van glazuur, als orchideeën van nevrozisme, hoog
tegen de wanden op, stijgende tegen het plafond, in een woekering
van vreemde vormen, als een vegetatie, die rankte naar boven, die
reikte naar boven, die reikhalsde en reikarmde naar boven met de
armen en halzen der vazen, als wilden zij hoger en hoger wassen uit
de greep van profane mensen.
- Waarom plaatst Ernst zijn vazen zo hoog... vroeg Constance,
peinzend, terwijl zij omzag.
Maar plotseling kwam hij binnen. De juffrouw beneden had hem zeker
gezegd, dat boven waren zijn zuster en de jonge dokter, zijn neef,
want de beweging, waarmee hij de knop der deur omdraaide, was
bruusk, de blik waarmee hij, stilstaande, zag van de een naar de
ander was vol achterdocht en zijn stem beefde zeer, toen hij
vroeg:
- Waarom zijn jullie hier?
Hij stond voor hen als een bevende, oude man. In slappe oude
plooien hingen de onverzorgde kleren om zijn hoekige ledematen; het
al bijna geheel grijze haar droop lang en sluik om zijn magere
bevende trekken, en pijnlijk starende donkere ogen, kijkende met
een gemartyrizeerde blik van de een naar de ander. En toch, hoe
verwaarloosd en geesteskrank die bevende man een grijsaard gelijk,
hoewel niet ouder dan vijftig jaren, een tinteling van
intelligentie twinkelde diep in zijn pijnlijke blik van
achterdocht, en zijn lange magere vingers waren die van een
artiest, machteloos om te beelden of om te bootsen, in lijn, kleur,
woord of klank, de altijd voor hem uit fladderende zieleschim van
maar even geradene schoonheid.
Zij beiden poogden hem gerust te stellen, hem zeggende, dat,toevallig in Den Haag, zij hem een ogenblik kwamen opzoeken en
hij scheen, na de eerste schrik, hun waarlijk niet vreemder of
zieker dan anders toe. Plotseling zelfs scheen een straal van
sympathie hem te doorschieten, zette hij zich tussen hen beiden,
nam hun handen en klaagde:
- Stil... ze luisteren altijd achter de deur, de lammelingen!
fluisterde hij schichtig. De juffrouw en haar boer... Ik heb geen
leven: ze zijn altijd op de loer... Als ik me uitkleed, als ik naar
bed ga, als ik eet... ze zijn altijd op de loer... Dan hoor ik ze
grinniken. Nu staan ze er weer, om te horen of we niet spreken over
hen... En als ik de deur dan openmaak, dan zijn ze ineens weg, zo
vlug, zo vlug, net spoken... Verleden heeft hij de hele nacht onder
mijn bed gelegen: ik wen er aan, ik geef er niet meer om... Maar
eigenlijk heb ik geen leven. Iemand, die niet zulke sterke zenuwen
had als ik, zou het niet uithouden, zou het niet uithouden...
- Maar Ernst, waarom verhuis je niet?
Hij kende de vraag al, hij wist de aandrang. Hij glimlachte een
beetje
welwillend neerbuigend, omdat zij niet wisten, omdat zij
waren zo grof bewerktuigd.
- Ik zou niet kunnen verhuizen, zei hij. Zie je... hier heb ik
alles... hier heb ik alles...
Zijn blik en zijn gebaren werden heel vaag, als wilde hij niet meer
zeggen. En Addy zag het in: oom Ernst geloofde nog altijd, hij had
altijd, al die jaren lang, geloofd aan de zielen, die om hem heen
krioelden, de zielen, die waren opgespookt uit boeken, oudheden,
antieke vazen... Maar hij sprak nooit meer over de zielen, omdat
hij zich maar te goed herinnerde al hun domheid en slechtheid, van
vroeger... Na die crisis, twaalf jaren geleden, had hij altijd
geloofd aan zijn hersen- en zielenschimmen, maar hij had geweten ze
te moeten verzwijgen voor allen, en hij praatte mee met de domme
mensen. Liever nog, hij praatte niet... Maar om deze
stilzwijgendheid had zijn achterdocht zich ontwikkeld tot een
waanzin van vervolging, die hem telkens deed omkijken, schichtig...
Hij opende de deur, zag op de gang... En op straat - wist Constance
- zag hij om, telkens en telkens, wekte de aandacht om zijn
angstig, achterdochtig omkijken.
Addy zag het: hij geloofde aan de zielen, die lagen en drongen
rondom hem heen, die met kettingen haakten in zijn ziel, - die hij
meesleepte door de modder van de straat en de ellende van het
leven, de zielen die drongen in smart rondom hem heen, zodat zij
hem benauwden de borst en benamen de adem,en hij half naakt verlangde op straat te gaan om zich te koelen
in regen en lucht, te zwelgen in wind. En heel diep in de zieke
ziel zag Addy: het overgevoel schuilen als een aanbiddelijke
tederheid, die, zo ze niet ware ziekte geworden, had kunnen zich
ontwikkelen tot de innigste hoedanigheden van meelijdend sentiment,
dat niet alleen had kunnen voelen, maar ook had kunnen weten, - om
de vonk van intelligentie, die sluimerde, - om al de begerig
opgegaarde kennis... En nu waren het gaven verspild, kwaliteiten
verziekt, nu was het alles nutteloos en ziek, en zieker geworden en
nuttelozer, naarmate de zieke schemerjaren dof hadden voortgesleept
hun neveltriestige eenzelvigheden en aangroeiende en groeiende
achterdocht. Nu, nu was het alles verloren. En in zijn medelijden
over al deze noodlottige verspilling, over deze tot bijna
krankzinnigheid verziekelijkte tederheden, die toegingen naar
schimmen, terwijl de arme wereld zo veel werkelijke
behoefte had
aan tederheid en sentiment, herinnerde Addy zich, hoe hij vroeger,
jaren geleden, bewust had gevoeld een verlangen met een enkel
woord, maar welk, maar welk! - te genezen de zieke man, - als had
hij geweten dat enkel woord te zweven in de atmosfeer rondom hem, -
maar hij te jong en te onkundig nog om het te vangen, als een kapel
met zijn hoed! En nu, nu wist hij zeker - na àl de jaren van
neveltriestige eenzelvigheid, en aangroeiende, groeiende
achterdocht - was het te laat geworden, en zou de man niet kunnen
genezen en zou hij sterven als hij geleefd had in de bijna
hoogmoedige hersenschim, dat om hem heen tot bescherming drongen de
talloze verdrukte, vertrapte en gemartelde zielen, hem stikkende in
de wolk van haar gepijnigde en klagende vlinderlijven. En niet
alleen de zielen, maar ook de lichaam-levenden, die hem zochten,
schoof hij in zijn hoogmoedsilluzie te zamen: dat ook zij zijn
steun behoefden, omdat hij alleen sterk was, zij allen zwak. Te
laat was het geworden voor genezing, maar toch verlangde Addy, -
hoe zeker hij ook wist, dat genezing nooit zijn zou - om die
verloren en verziekte hoedanigheid van edel sentiment te effenen
alles wat aanstoot gaf om de stilzwijgend lijdende man, en hij
zwoer zich oom Ernst weg uit Den Haag te krijgen, weg uit deze
kamers, waar hij vastgroeide en het hem tegelijkertijd smartte. Hij
voelde zich juist vandaag heel rustig, heel kalm, - ook al somberde
in hem, diep als op de ondergrond van zijn ziel, de zwarte
zelfonvoldaanheid altijd. Voor zich zou hij het niet weten, voor
deze zieke man wist hij het! Voor zich tastte hij rond als in een
donker labyrinth, voorde ziels- en zinzieke wist hij plotseling, als met een straal
van glans in zijn helderste intelligentie van ziel en van gemoed;
wist hij het als met een heilig weten! En toch - niets van
verheuging, niets van extaze en van gloed was in zijn somber
weemoedige blik, was in zijn heel diepe sombere stem, toen hij met
zijn gewone ernst van manieren en woorden vroeg aan zijn
moeder:
- Mama... u moet mij met oom Ernst alleen laten...
Zij zag hem aan; toch, trots zijn rust, ernst, kalmte, somberheid,
kende zij haar zoon te goed, om niet te voelen, plotseling, dat hij
wist.
- Goed, zeide zij. Blijf alleen met oom Ernst... Ik, ik ga nu naar
tante Adolfine, om Marietje te zien. Waar en wanneer zie ik je
terug? Vanavond, in het hôtel?
Hij schudde het hoofd van neen.
- Neen, zeide hij. Gaat u alleen terug... naar Driebergen, met
Marietje. Wat mij betreft...
Hij poosde even, als dacht hij na: hij streek over zijn
voorhoofd.
- Wat mij betreft, herhaalde hij; u ziet mij morgen... of
overmorgen.
- Te Driebergen, thuis.
- Te Driebergen... thuis...
- En... oom?
Hij knikte haar toe met de wimpers, en zij begreep hem, half, en
wilde niet meer vragen. Zij nam dus afscheid van Ernst en wilde
gaan, maar Ernst, bij de deur hield haar een ogenblik tegen:
- Constance...
- Wat is er, Ernst?
- Als er iets is... dat ik voor je doen kan, dan moet je het
zeggen, niet waar... Zeg het dan eerlijk... Het is mij wel heel
zwaar... voor jullie allen te zorgen... maar als ik het niet doe,
doet niemand het ... Zeg het dan ronduit, als ik je helpen kan, met
iets...
- Op het ogenblik, Ernst, niet...
- Maar later....
- Misschien...
- Dan zal ik je graag helpen. Je moet het mij ronduit vragen.
- Ik zat het doen...
- Zie je... je moet oppassen...
- Waarvoor?
- Voor de broer... De vent is een ellendeling. Pas op... spreek
niet hard; hij staat achter de deur. Zie je: zó hoog kan hij er
niet bij.
- Waarbij?
- Bij mijn arme vazen... Nu moet hij er een trap voor nemen... en
dat zal hij niet licht doen.
- Wat deed hij de vazen dan, Ernst...
- Hij nam ze in de handen...
- Hij vond ze zeker mooi.
- Neen; hij brak ze... expres. Hij... hij...
- Wat, Ernst?
- Hij worgde ze. Stil. Hij worgde ze bij de halzen in zijn gemene
vingers...
Hij begreep eindelijk, dat hij zich versprak en lachte goedig
hoog.
- Je gelooft niet, dat hij ze worgde... Nu, in alle geval, zó hoog
staan ze veilig.
- Hij kan ze daar tenminsteniet breken.
- Neen. Wat heeft Addy...? Hij ziet er slecht uit.
- Hij heeft niets. Hij blijft nog wat met je praten.
- Is er iets, dat ik voor hem doen kan?
- Misschien wel, Ernst. Praat maar eens met hem.
- Jullie zijn een zware last voor mij...
- Nu ga ik, broer...
Zij kuste hem.
- Wees voorzichtig, fluisterde hij.
Plots, met een ruk, zwaaide hij de deur open.
- Zie je... triomfeerde hij. De ellendeling slipt zo gauw weg. Net
een spook. Neen, net een duivel.
Ze knipte met de wimpers nog even tot Addy, ging. Ernst sloot de
deur toe, héel voorzichtig.
- Hij kàn niet meer alleen blijven, dacht Constance, terwijl zij
zich haastte naar het huis van Van Saetzema.
Het was een zeer kleine woning in een zijstraat te Duinoord en zij
vond er Van Saetzema, ziek, sukkelig, in een benauwde kleine
huiskamer; zij zag er Caroline, met bittere ogen en een bittere
mond, verbitterd in haar slepend bestaan van meisje bij de dertig,
dat niet huwde - terwijl Adolfine haar zuster liet wachten,
klaarblijkelijk naar boven gevlucht om een frissere peignoir aan te
trekken. In de kleine woning achteraf, onder de grauwe lucht
buiten, die valse morgenschijn glimpte tussen de regenwolken neer,
hing de atmosfeer vol van verbittering, verbittering om ziekte,
geldgebrek en teleurstelling, klein en nauw al die treurigheid
gehuisvest, tussen de beide ouders en de dochter, in de kleine
kamer, waar zij elkaar liepen in de weg. Een weemoed van medelijden
groeide in Constance op en zij probeerde opgewekt te praten terwijl
Van Saetzema kuchte en klaagde, Caroline zweeg, bitter de ogen en
mond, en Adolfine plotseling, zonder overgang in het gesprek,
Constance opmerkzaam maakte:
- Het is hier een frisse lucht in Duinoord... En het huis is
bizonder gerieflijk...
Maar haar trotsende stem stokte, terwijl zij, nederigjes, haar
blague zin voltooide:
- Voor ons viertjes...
- En waar is Marietje? vroeg Constance.
- Zij is boven. Zij blijft liever boven... In haar eigen
kamertje...
- Hoe is zij vandaag?
- Hetzelfde...
- Mag ik haar zien...?
Er was een aarzeling in Adolfine's opstaan. Maar toch bracht zij
Constance naar boven, opende een deur:
- Marietje, daar is tante Constance...
In het grauwe licht van het kleine kamertje rees het meisje op. Zij
was lang en bleek en zij scheen plots omhoog in het grauwe licht te
bloeien als een lelie van treurigheid, het witte hoofd geknakt aan
de hals, een beetje schuin. Het heel licht blonde haar viel vlak om
de slapen, en was zwaar en haar enig mooi, zoals het zich wrong tot
een zware knoop, die zij laag droeg in de hals. In de beweging der
langearmen, der lange magere handen was als een lome kwijning van
anemie en de blouse droop plooiende neer om de borst, die zich niet
rondde. Zes-en-twintig, leek zij jonger, was er in haar fletse ogen
een onschuld aan alle passie, als een onmacht om ooit vrouw te
worden, of de zinnen in haar verlelie-den met al stervingen in der
stengelen buigingen.
- Dag tante...
In de kleine kamer was het grauwe en het witte als in de cel van
een non, en als kloostereenvoud van een kluis.
- Ik ben zo blij je eens te zien, Marietje...
- Tante... Mama zei me... dat u en oom...
- Zeker, Marietje... gaarne willen wij je bij ons hebben. Dat heeft
mama al gezegd, niet waar... Dan kan Addy...
- Tante... het is heel lief van u. Maar... maar ik kom liever
niet...
- Hoe is dat nu, kind!!
- Ik blijf liever hier... Er is aan mij niet veel te genezen, en ik
verlang ook niet te genezen... En bij u...
- Nu wat bij ons...?
- Zou ik te treurig zijn. Ik ben niet vrolijk, nooit opgewekt. Ik
kom ook bijna nooit beneden...
Adolfine's ogen stonden vol tranen.
- Het is waar, zei zij zacht. Ze leeft hier...
- Je zou bij ons vrolijk worden, Marietje...
- Neen tante... ik zou mij bij u... verlegen voelen... omdat ik
niet vrolijk ben. Ik zou u allen terneer drukken...
- Wij zijn zo gauw niet terneer gedrukt. En het is voornamelijk te
doen, opdat Addy je geregeld behandelen kan...
Marietje glimlachte bleekjes.
- Ik zou het maar doen, kind, zei Adolfine.
Het meisje, bleekjes bleef glimlachen. In zich streed zij als met
een verleiding, die voor haar opende zachte, stille vizioenen in
haar bleek leven van altijd zieke maar zij wilde niet, zij wilde
niet...
- Kom, ik zou het maar doen, zei Constance aanmoedigend.
Nu, plotseling, voelde Marietje zich heel zwak. Zij zag de dood,
het einde zo heel dicht voor ogen en de zachte, stille vizioenen
zouden niet meer
zijn dan een heel korte zielsbegoocheling, die zij
zich misschien wel mocht laten welgevallen. En tegen de zacht
insinuerende stemmen van haar moeder en van haar tante, lokkende,
lokkende, als stemmen van heel ver weg, die zij meende te horen
door wazingen van verleidende verte en vaagheid, had zij geen
kracht, omdat het haar plotseling was als een droom. Toch klonk in
haar bleke stem niet door wat zij voelde, toen zij nog, zwakjes,
weerstreefde:
- Ik zou u te lastig zijn: een zieke, dat is niet vrolijk...
- Hier is het Addy heel moeilijk je te verzorgen.
- U heeft al grootmama...
-Die geeft geen last...
- Kleine Klaasje...
- Ja, maar, dat is iets anders.
- Hoe maken Marietje het en Adèle...
- Goed, heus goed... We zullen haar Marietje blijven noemen, en,
als je komt, noemen we je... Mary, bijvoorbeeld, om geen verwarring
te hebben.
- Mary...
- Dat is goed, niet waar...
- U heeft al het huis zo vol.
- Guy staat je zijn kamer af...
Nu sprak zij zo maar van die woordjes en flauwe zinnetjes, en het
waren als golfjes, die haar zacht, welwilligjes nu meesleepten naar
het zachte vizioen en de droom...
- Goed dan, tante, zei zij eindelijk. U is heel lief... voor
mij...
- Wat mij betreft, is het heel natuurlijk... maar in Driebergen
moet je wel oom bedanken, niet waar?
- Ja. Het is zijn huis...
- Ja, het is zijn huis...
- Zou het daar niet... vochtig zijn, voor Marietje? vroeg Adolfine
aarzelend.
- Ik geloof van niet, zei Constance.
- Constance, zei Adolfine, en nam haar hand. Het is zo lief van
je... ik ben zo dankbaar...
Haar stem beefde.
- Het is van mij niets bizonders, zei Constance. Ik ben toch je
zuster. Marietje is mijn nichtje, maar...
- Maar wat...
- Maar het is wel lief... van Henri ...
- Ja... het is heel aardig van je man.
- Zie je... het is zijn huis...
- En... hij heeft al zoveel lasten, zei, nederig, Adolfine.
Constance... mag ik je dan ook iets geven... voor het inwonen van
Marietje... Maandelijks bedoel ik... tot zij wat beter is...
- Dat zou ik maar niet doen, Adolfine.
- Je huishouden is al zo duur.
- Maar jij kan je geld ook gebruiken.
- Ja. Maar...
- Wat...
- Het is het... geld van je man.
- Ja. Maar toch zou Henri het liever niet hebben, dat je iets
gaf... geloof ik.
- Geloof je?
- Ja, ik weet het zeker. Schrijf jij... of Van Saetzema aan hem een
woordje... dat zal hij aardig vinden.
- Ik zal het doen. Ik zal hem persoonlijk bedanken.
- Kom je kind opzoeken, wanneer je wilt, niet waar, Adolfine.
- Ja, Constance, ja, ik zal het zeker doen... Het is jammer, dat je
niet in Den Haag woont.
- Waarom...?
- Ach, Den Haag is zo onze stad, onze familiestad en je huis is -
nu mama zo oud is - wel het huis... van de familie. Het
centrum...
- Het is het huis van Henri...
- Ja... dat meen ik...
Zij stonden op; Constance nam afscheid.
- Gaat Marietje dan met mij morgen mee...
- Ja, we zullen haar koffer pakken.
Plotseling stond Marietje op: zij sloeg haar armen om Constance;
zij snikte nerveus:
- Tante... tante... ik vind het...
- Wat kind...
Haar stem vanextaze zakte... zij voltooide:
- Ik vind het zo lief... dat oom... dat oom en u mij willen hebben
bij u in huis, bij u in huis...
Beneden had Van Saetzema een hevige aanval van hoest, en Adolfine
angstig, stormde de deur uit.naar boven
Dagen van eindeloos vlokkende sneeuw waren gekomen en de harde vorst hield de sneeuw vastgepakt in de tuin, langs het huis, dat dik blanke lijnen tekende van stilzwijgend massief gebouw tegen de sneeuwzwangere lage luchten; grauwte, waaruit het grauw van de sneeuw dommelig en dwarrelig neerviel, tot het in de greep van de vorst vastpakte en blankte, tekenend ommelijn van villa-huizen en tak-silhouetten van treurzwarte bomen met ronde vegen van mollig wit, de weg voor het huis al bezoedelend zijn wit met wagensporen en zolenindrukken, en met de sneeuw vielen neer uit de lucht als grauwige waden de vaalblanke melancholieën van de winter buiten, witte afsterving, witte eenzaamheid - de dagen zo kort of sliepen de trage uren, die, wakker, maar even sleepten hun wittere sluiers heen van de grauwe dageraad naar grauwe schemering toe, opdat het van dag weer zou worden nacht. En als witte nachten waren de korte dagen, zonder zon, of zij schenen door floers heen, of het leven door floers heen ademde, koud floers als wazing van dood, het waas van de dood zelf, die neerstreek, alles kil in zijn floers omvangende... En in het grote huis was het de stille warmte van huiselijkheid in verwarmde grote kamers en gangen, met de bruiningen en harceringen der zware maar oude tapijten en gordijnen, lang geleefd en even gesleten in moede strekkingen en hangingen en plooien van kamerpeinzing, alsof de dode stoffen neerzagen, meedroomden, meedeinden van ademen met allen, die tussen hen leefden, terwijl in de sneeuwschijn van buiten de mahoniehouten meubels glimpten van eigen leven ook, of zij weerschenen dingen van vroeger, lang verleden leed van kleine mensen
en lang verleden gevoelingen. Stille stemmingen van oude eenzame mensen schenen te wazen uit de oude, ernstige meubels, die goedmoedig opglimlachten, om dat zoveel nieuw leven tussen hen kwam, van buiten af: de veren der stoelen steunden, de deuren der kasten kraakten, de wateringen der spiegels versomberden en verhelderden, het porcelein kartelde en het tafelzilver kraste, vol dienstbare deemoedigheid van heel oude, lang gebruikte, slijtende dingen van het dagelijks leven, die heel langzaam-aan afstierven, terwijl om hen heen en aan hen herbloeide de nieuwe beweging der nieuwe levens van buiten. Een ziel van vroeger scheen, trots die nieuwe beweging, dat nieuwe leven, te blijven varen langs de lange gangen, de bruinende trappen, te schuren langs de donkere deuren, die toch, geopend, toegang gaven tot dekamers van het nieuwe leven... Zelfs in de kamers zelf bleef iets varen van de ziel van vroeger, en de meubels weerschenen de ziel, als waren het vage vasthoudingen aan materialisme, vastklampingen van ziel aan dingen, in hare nog niet geheel aardse afsterving.. Tussen die weerschijningen van zieledingen van vroeger bleef nog iets hangen van een bijbelse vroomheid - om sommige boekentitels in de boekenkasten - om sommige ouderwetse gravures in de donkere kamers, en in sommige uren van stille schemering ging er door het gehele huis heen als een zweving van gebed, en Constance voelde dat soms zo intens, dat zij er 's Zondagsmorgens altijd op aandrong, dat de meisjes tenminste naar de kerk zouden gaan - als waren zij dit, uit reverentie, bijna verplicht aan de oude mensen, die hier vroeger hadden geleefd en gebeden - vooral aan de Oude Man. En dat zij zelf niet ging, hinderde haar zo, dat zij soms de meisjes wel eens vergezelde - hoewel zij toch ongevoelig bleef voor elke indruk van kerkelijke godsdienst. En de dingen van vroeger, die weerschemerden en zweefden en als vormden de ontastbare atmosfeer, van de donkere gangen en bruinende kamers, waar soms alleen hel vrolijk opschemerde de blauwwitte glans van Delftse pullen - de dingen van vroeger waren, in onbewustheid, alleen geheel sympathiek aan Van der Welcke, omdat iets van zijn kinderjaren er mee zweefde, er mee weerscheen, en aan Addy, om een vaag gevoel van erfgenaam zijn, niet alleen van de materiële, maar ook van de immateriële dingen, waarvan vol bleef het grote huis. Voelde hij zich vreemd aan de Oude Man, hij voelde aan de Oude Vrouw zich verwant, met een vreemde terugblik op wat hij van haar wist en zich heugde van latere stil-mystieke jaren, toen kerkelijke vroomheid haar niet kon voldoen. Maar verder bleef het huis
als éen grote gastvrijheid, vreemd van bloed, aan zo velen, die er gevonden hadden een schuilplaats en een veiligheid: - de oude kindse vrouw aan het raam, turende in de sneeuwgrauwe tuinverschieten - de vertreurde nog jonge moeder, haar grote kinderen - Emilie, vol van stil geheim, en dezer dagen, in een jachtbui van sneeuw, had Constance binnengevoerd Marietje Van Saetzema: Mary, als zij genoemd werd, en zij hadden haar geïnstalleerd in de kamer van Guy, nu Guy werkte in een hoekje van Addy's kantoor, waar hij op een kleine tafel zijn boeken stapelde. Het huis, langzamerhand, werd heel vol. Vreemd aan het grote huis bleef ook de schoondochter, maar de kinderen - Constant en Jetje - ze waren altijd als blonde zonneglanzingen, die soms wemelden in een geluid van nog stamelende jonge-lentestemmen, alszij door de gangen, over de trappen gingen met de kindermeid - de ene al wankellopende, de andere nog op de arm gedragen - om in het wagentje buiten te rijden - om wat in de serre te komen spelen, waar de oude overgrootmoeder, aan het raam, vaag lachende neerzag op hun heel kleine-kindjesspeelsheid. En de dag na Constance's terugkomst, met Marietje, in de grauwwitte jacht van sneeuw - hoe verwonderd waren zij allen in huis, omdat Addy telegrafeerde, dat hij met oom Ernst, de volgende dag, zou komen! Twee, drie woorden, dat telegram, zonder verklaringen, en hoe verbaasd waren zij niet allen, dat Addy dat had weten gedaan te krijgen! Constance en Guy gingen dadelijk naar de kleine villa, waar men zieken verpleegde: ja, de dokter had al geseind om de twee kamers, zei men en juist werd alles in orde gemaakt, dat wilde zeggen, de slaapkamer, want de zitkamer zou meneer zelf meubelen. En waarlijk, de volgende dag kwam Addy met oom Ernst aan; van Den Haag waren Ernsts meubels verzonden, zijn porcelein was in kisten gepakt onder zijn eigen en Addy's toezicht, en hoewel Ernst heel achterdochtig de naakte zitkamer beschouwde, klopte tegen de muren, luisterde aan de wand en beweerde, dat dadelijk de mensen - de verpleger en zijn vrouw, de verpleegster - loerden achter de deur, waarachtig net als juf en haar ploert van een broer in Den Haag - was hij toch wel tevreden, verrast, omdat de kamer zo groot was - al miste hij de sombere gracht van de Nieuwe Uitleg, die hem lief was om tint en atmosfeer van droefgeestigheid. Met Addy gaande door de tuin, aan Addy's arm, vond hij wel vreemd, dat hij er wandelen zag, door de witte sneeuw, een oude dame met de verpleegster, op dit ogenblik de enige patiënte - 's zomers waren er meer - en Ernst zag de dame met achterdocht aan, maar tevreden, verrast was hij weer toen Addy hem uitlegde hoe heel dicht hij
woonde bij hen allen, en toen hij hem
voerde naar hun huis, bleef Ernst het aan het tuinhek aanzien en
zag op naar de sneeuwgekroonlijste gevel, mollige sneeuw aan de
rechte lijnen der ramen en boven de deur. Het grote huis met al
zijn vensterogen scheen hem rustig aan te zien, en hij ging voort
aan Addy's arm, door de tuin, en naar binnen. Hij was hier nooit
geweest. Hij stelde dadelijk belang in het antieke kabinet van de
vestibule, de gravures, de Delftse pullen, en schudde goedkeurend
het hoofd, toegevende, dat dit mooi was. Constance ontving hem
hartelijk, en hoewel hij mama injaren niet had gezien, groette hij haar eenvoudig of hij haar
gisteren pas verlaten had. Zij hield zijn hand vast, zag hem aan,
herkende een zoon in hem, maar wist niet zijn naam, meende, dat hij
uit Indië kwam, vroeg dingen en zeide namen ... Zij begrepen elkaar
niet, en Constance was heel weemoedig, vooral om kleine Klaasje,
die speelde aan mama's voeten met mooie, kleurige prentenboeken,
die "oom" Addy haar had gegeven.
- Zie eens... een blauw mannetje... geel vrouwtje... rood...! En
buiten... alles wit... alles wit... alles wit...
En zó zwaar klom plotseling een treurigheid op in Constance, dat
zij in snikken had uitbreken kunnen, om haar moeder, haar broer -
om dat kind van haar arme broer Gerrit! Maar zij beheerste zich
heel sterk, zij sloeg om Ernsts schouder haar arm, voerde hem weg
van mama, en Adeline, Emilie kwamen hem begroeten. O, de dingen van
vroeger, niet de vroegere, waarvan nog de atomen zweefden door dit
huis: die der oude mensen, - maar de dingen van hun eigen vroeger,
van hun aller eigene verledene dode jaren, jaren van nog niet lang
geledene jeugd, hoe drongen zij tussen hen om, hoe waren zij vol in
de even somberende kameratmosfeer, terwijl de sneeuw-weerschijn
naar binnen glimpte en hel weg verwaterde in de oude spiegels...
Hoe kwamen zij hier allen zo... hoe kwamen zij hier allen zo... als
in een toevlucht, als in een veiligheid, stille haven van
eenvoudige liefde...? Hoe week werd zij, hoe week, toen zij haar
man, haar zoon zag binnenkomen, zij beiden, zij beiden, die... Zij
kòn haar gedachten van weekheid en weemoed niet meer vervolgen; ook
Alex kwam binnen, en in hem, zo jong, zo jong, o, zag zij ook al
het verleden - uit zijn ogen, plotseling, flitsen haar toe met het
vizioen van de dood van zijn vader... Maar ook de meisjes kwamen
nu, en toen Gerdy met Guy kwam, lachende, lachte zij ook, om hun
vrolijkheid, hun blonde levenslust, beiden jong, sterk, gezond,
eenvoudig... Gelukkig,
gelukkig zij beiden! O, hoe meer het
verleden zich opstapelde, hoe meer het schaduw sloeg over het
heden, maar zij beiden, Gerdy en Guy, zij waren jong, sterk,
gezond, eenvoudig... Gelukkig, gelukkig! En met een lach bijna van
geluk, hoe intens zij ook voelde alle verledene dingen, vroeg zij
Addy:
- Is het nu niet te druk voor oom Ernst?
- Ik breng hem naar huis, zei Addy.
- Zou hij hier niet eens kunnen blijven eten?
- Misschien later eens; eerst moet hij wennen. Vooral hem nu niet
dwingen...
En hij stelde Ernst voor naar huis te gaan.
Maar Ernst vroeg:
- Wanneer komen mijn kisten....
-Morgen, oom.
- Zie je... om de boel op orde te brengen.
- Ik zal u helpen.
- Help je me... met het uitpakken?
- En ik zal u ook helpen, oom, zei Guy.
- Ja, zei Ernst. Dat is goed... Zie je, fluisterde hij tot
Addy...
- Wat oom?
- Het is niet goed, dat de vazen... zo lang in de kisten blijven...
Jij gelooft het natuurlijk niet, maar...
Hij voltooide niet, wilde niet zeggen, dat de vazen stikten in de
kisten
tussen papier en stro, wilde het niet zeggen, omdat Addy wel
goed was, een goede jongen, maar niet begreep, dom, dom, als
allen...
- We zullen alles zo gauw mogelijk uitpakken, oom, en de kamer
gezellig maken...
- Ja. Nu heb ik nog alleen maar de slaapkamer.
- Die is toch goed, niet waar...
- Ja. Eet ik vanavond daar...?
- Als u het goed vindt. Tot uw zitkamer op orde is...
- Ja. Ik hou er niet van in mijn slaapkamer te eten. Kan ik niet
hier blijven?
- Zeker, oom. Dat vinden wij heel gezellig. Is de bende u niet te
druk?
- Ze zijn wel druk, maar... neen, ze zijn wel goed. Zeg, Addy, dat
zijn al de kinderen van oom Gerrit, nietwaar?
- Van oom Gerrit, zeker.
- Ja, ja, ik herinner me wel. Ik wil wel blijven eten, als dat kan.
Zie je, omdat de zitkamer daar niet op orde is.
- Ja oom, komt u dan nu boven, op mijn kantoor. Daar kan u wat
uitrusten, lezen, of wat slapen als u wil, op de chaiselongue.
- Neen, niet slapen... overdag.
- Daar heeft u het rustig...
- Ja. Het is bij jou rustig...
- Komt u mee...
Hij bracht Ernst naar boven.
- Dat is een rustige kamer, zei Ernst.
- Dan laat ik u hier alleen. Daar vindt u boeken, tijdschriften...
Wil u u nu alleen wat bezig houden?
- Ja... kerel, ik wil wel wat alleen zijn. Je bent goed, je bent
heel goed. Je begrijpt me. Maar ik wil wèl blijven eten.
- Wil u hier op de kamer eten?
- Neen... beneden... bij jullie allen. Het zijn de kinderen van oom
Gerrit, nietwaar?... Zie je, dat is toch alles familie. Ik wil wèl
beneden komen eten...
- Goed dan, dan zal ik u waarschuwen.naar boven
Een paar dagen van schaatsen-rijden gaven een plots onverwachte vrolijkheid en Mathilde leefde op; de leden van Gerdy's tennistroepje vonden elkaar op het ijs terug. Guy deed deze dagen niet anders dan rijden, zich over zijn niet-werken verontschuldigend bij Constance, bij Addy, dat men van het ijs, dat zo kort altijd duurde, moest profiteren; zelfs Van der Welcke, door Guy overgehaald,bond zich eens de schaatsen aan, rustigjes-weg jong blijvende altijd. Het was na de zo vele regenende dagen wel plots onverwachte vrolijkheid: de koude wind zwiepte het bloed, de sneeuw knerpte als gruizelend kristal onder hun haastige, driftige voeten; jongelui, jonge meisjes, van Gerdy's troepje, kwamen aan, afhalen 's morgens, en 's middags na de lunch; na het rijden, op het theeuur verenigden zich allen, in de grote salon. En Addy leerde Klaasje rijden op de vijver achter, en, de vriessneeuw hem jolig makende, ravotte hij in de tuin met zijn kinderen, met kleine Jetje en met Constant. En toch misschien niemand van hen allen, die zo het gezonde buitenleven dier Oostenwind-koude ijsdagen opsnoof, als Mathilde, plots opgejaagd in haar rijke bloed, haar lichaamsbouw wat grof, zwaar haar tred en haar stem luid, maar vol krachtige vrouwelijkheid. Het was ook met de stille, druilerige regen geen leven geweest, in het wel drukke, maar somber grote huis; zij, met de kinderen, zo veel mogelijk boven op
haar eigen kamers, omdat zij voelde, dat zij toch met de hele bende beneden niet sympathiseerde, niet samensmolt in het grote gezin: die treurige vrouwen, al die kinderen van oom Gerrit, die zich iedere dag meer en meer meester maakten van Addy, tot hij nauwlijks omzag naar zijn eigen kinderen en naar haar - meende zij bitter. Had zij iets aan hem nu - altijd bezig, altijd in drukte, altijd weg, altijd zorgen voor de bende beneden, of arme mensen buiten - arme mensen, van wie zij niets wist -; had zij iets aan haar leven, dat zij verkniesde, in die duffe atmosfeer, waarin zij altijd een vreemde bleef - uit gemis aan alle sympathie, omdat zij niet wilde - evenmin als zij allen wilden! - samenkomen tot harmonie! Was het eigenlijk niet een vreselijk bestaan, voor een jonge, levenslustige vrouw als zij, buiten, in de winter, te Driebergen, zonder kennissen, in huis de kamers zo donker, en zo somber, zó dat de meiden zeiden, dat het er spookte; - dan, beneden, altijd aan het raam, kindse grootmama, Klaasje half gek, - Adeline en Emilie, nooit eens vrolijk, altijd melancholiek, en die dan nog vrolijk waren, Guy en Gerdy, nooit aardig tegen haar, haar schoonvader veel doller op Gerdy en Guy, dan op haar, die hij, dat zag zij wel, niet kon uitstaan; haar schoonmoeder, wel hartelijk soms - had zij de mooie brillant niet van haar gekregen, die fonkelde aan haar vinger - maar toch koud, vond zij, tegen haar, koud zelfs tegen de kinderen, zich alleen dwingend tot hartelijkheid, omdat zij, Mathilde, nu eenmaal de vrouw van haar zoon was.Neen, aan wie en aan wat het lag, zij wist het niet - maar zij bleef een vreemde, half vergeten, met haar twee kinderen toch, de kinderen die alleen, behalve papa en Addy, de naam van het huis droegen, Van der Welcke - baron, barones Van der Welcke, de kinderen, veronachtzaamd, omdat de hele bende Van Lowe zich meester maakte van het huis, van de liefde harer schoonouders, van iedere minuut, die Addy vrij had! O, het was net een hospitaal, Adèletje altijd ziekelijk, en nu was Marietje Van Saetzema, heel zwaar ziek eigenlijk, er nog bijgekomen, en was het eigenlijk niet, - met hun overdreven aanhankelijkheid aan die familie van halve gekken - een gekkenhuis, nu behalve kindse oma en idiote Klaasje, die oom Ernst, totaal niet-snik, er nog bij was komen opdagen, wel niet woonde in huis, maar toch veel over de vloer was, onverwachts plotseling aan tafel kwam, zonder iemand te waarschuwen. Zij was bang, als zij hem plotseling ontmoette in de gangen, altijd maniak met de Delftse pullen, en dan herkende hij haar niet, wist niet wie zij was, wat zij daar eigenlijk deed, tot hij zich wel weer herinnerde: Addy's vrouw -: misschien hield hij zich maar zo uit slimheid, uit slechtheid. Een ziekenhuis, een
gekkenhuis, een spookhuis - en daar moest zij nu haar leven slijten, want wat Addy voorgesteld had: zuinigjes te wonen op hun eigen in Den Haag, dat wilde zij ook niet: genoeg had zij al van zuinigheid, en om zuinigheid had zij hem niet getrouwd! O, zij had hem niet getrouwd om zijn geld, of zijn titel, dat ook niet: wel degelijk had zij hem getrouwd omdat zij van hem hield, hield van zijn rustig lief ernstig gezicht, van zijn ogen, zijn mond, hield hem te hebben in haar armen, omdat zij hield van zijn stem, hield, juist zo vreemd, van zijn een beetje ouwelijke rustige mannelijkheid, in die lijnen van wat korte, brede stevige, bruinblonde kalmte-en-kracht. Zij had hem gezien in liefde, zij had hem gevoeld in liefde, en dat zij verstandig was, en hem zeker niet getrouwd zou hebben, als hij geen geld had gehad, dat kon toch niemand haar kwalijk nemen! En dat zij het wel aardig vond, een titel te hebben - nu ja, dat was misschien een beetje ijdelheid, maar waren er zo niet honderd andere, en was zij daarom slecht, en zo min, dat zij haar maar overlieten aan haar lot, zowel Addy zelf, als de hele bende... O, de kleine grieven stapelden zich in haar op, benauwden, stikten haar bijna -: de thee, die Gerdy expres ondrinkbaar maakte;het idiote kind, dat haar stoel duwde; de niet-snikke man, die haar niet herkende; de koelheid van papa, die nooit een lief woord tegen haar zei, zelfs niet als hij speelde met de kleinkinderen, Jetje en Constant, die dan toch wel degelijk haar kinderen waren even goed als die van Addy... O, de grieven stapelden zich in haar op: tegen papa, mama, de zieken en de gekken, die zij hielden in huis - altijd omdat het familie was - de grieven stapelden op tegen de meiden, tegen Truitje, tegen alles en iedereen... O, hoe somber was haar de regenende, altijd en altijd regenende winter geweest, de zware wind razende om het huis, en zo vreemd dreunende geluiden ontlokkende aan de zuchtende ramen en blinden, loeiende door de schoorsteen, - tot al het oude hout van het huis en de meubels leefde, bezielde, kraakte, knarste - tot het o zo griezelig angstwekkend was van onverklaarbare geluiden... Die geluiden, o die geluiden, zij wisten ze àllen en niemand sprak er over, omdat zij tòch hingen aan het oude, griezelige spookhuis; zelfs ontkenden zij ze tegen Mathilde, - en het beste was ook maar, er niet over te spreken - omdat zij ze niet horen wilde! Maar bang, bang was ze, was ze langzamerhand geworden, met dat vele zitten-thuis - waar zou ze heen, met de regen, de wind, de storm, die dagen aanhield? - bang, bang was ze geworden - en zij-allen, ze hadden elkaar, - terwijl zij, zij had niemand, haar man meestal uit, toe naar zijn patiënten - zij had alleen haar twee kindertjes, en bang, bang was ze ook voor hem! En
als ze nu Ernst, plotseling, tegenkwam op de
trappen, dan werd ze bang, en ze zag: de kinderen waren ook bang!
O, neen, gelukkig was ze niet en boos was ze op zichzelf, dat ze
niet flinker was, om maar de armoede, het zuinigjes leven - zij was
er misselijk van! - in Den Haag, te verkiezen boven de zogenaamde
luxe hier in het spookhuis. En een lieve luxe bovendien: de meubels
oud, de tapijten versleten, de tafel heel eenvoudig - eigenlijk een
eenvoudig, burgerlijk leven, en dat duizenden en duizenden kostte,
zoals Addy haar verzekerde, als hij haar maandelijks haar kleedgeld
gaf, voor haar en de kinderen! Met die duizenden en duizenden
hadden zij toch wel een reëler luxe kunnen hebben, als papa en mama
en Addy zich niet zo goedig-idioot die bende van oom Gerrit hadden
aangetrokken: je kon toch wel goed doen, en ook aan jezelf
denken... Met die duizenden - maar zonder de bende - het huis
eerstbeter en fris en modern meubileren: al die bruine sombere deuren
wit-en-goud en vrolijk schilderen; vrolijke frisse tapijten,
gordijnen en meubels, met bloemen, en Japanse waaiers in de serre -
van het hele huis een zomerverblijf maken, en dan 's winters wonen
in Den Haag, rijtuig houden, loge in de opera, uitgaan... Zo hàdden
zij toch kunnen wonen, als zij gewild hadden, papa, mama en Addy -
want de duizenden daarvoor waren er; - in Den Haag had Addy - als
baron Van der Welcke - een chique praktijk kunnen krijgen - mooie
lieve kerel, als hij was! - Zo hadden zij kunnen wonen - genietend
van hun geld - en zij hadden dàn ook nog wel tante Adeline met de
opvoeding van haar kinderen heel goed kunnen helpen, en iedereen
zou dat heel mooi van hen hebben gevonden, en niemand zou gevonden
hebben, dat zij onredelijk of egoïst of onbegrijpelijk leefden en
handelden, terwijl nu! Terwijl nu! Zich opsluiten in het donkere
spookhuis, de hele lange, lange winter; altijd zieken, altijd
gekken.
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was of het mooie ijs
iets deed verbroederlijken en verzusterlijken: Gerdy was niet te
hatelijk; Guy reed met haar, Mathilde, omdat zij goed reed, flink
reed, hield van goed flink schaatsenrijden, onvermoeid, en de
frisse kristallige kou, na al de regenende stormdagen - maakte
ieder vrolijk, en toegeeflijk! O, de tochtjes, 's ochtends met de
trein eerst een eind, dan langs de vaarten, als eindeloos,
eindeloos door, en zij was zo dankbaar, dat Addy zich een enkele
morgen eens los wist te maken van al die arme, zieke mensen, die
hij iedere dag bezoeken moest - vies was zij dan van hem als hij
terugkwam - en dat hij nu meeging, voor een halve dag! En zij
maakte
zich meester van haar man, blij hem te hebben, de handen
gekruist, regelmatig te zwieren alleen, in rhythme, met hem, in
rhythme van heupen elkander aanvoelende, in uitzwaai van vast
stevig geschaatste voet, terwijl zij de brede flapper van wind
doorsneed met haar snel sterke beweging, tot haar ogen en neus
waren gloeiend en zij dronken was van het verslinden der ijskoude
verte, lang-uit wegschietend in vaart-verschieten, tussen de
sneeuwige landen, onder de nu zo veel hogere hemel, schoongeveegd
als met reuzebezems van wind, - terwijl de takkeboomkimmen
wegdoomden en doomden, en het brede uitgebreide gebaar der
molenwieken, zwart en stil, opdoemde, en verdween, langs haar
zwier
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was haar of zij
plotseling in deze dagen van koude sport haar man terugvond, of zij
iets in hem voelde of hij haar terugvond!Hij hield dan toch wel van haar? Zij was hem niet geheel
onverschillig? Zij voelde, trots de handschoen, haar hand warm in
de zijne, zij voelde het snelle rhythme van hun heupen als een
wellust, en zij had zich willen hangen aan zijn hals, opdat hij
haar zo meenam, ijlende, ijlende over de rechte strepen van het
eindeloze gladde ijs!
- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?
In de snelle voortbeweging keek zij hem lachende aan en zijn ogen
wendden zich, wat lachende, ook tot haar. O, zoals ze lachen
konden, zijn grote ernstige ogen, met de soms vreemd blauwe vonk,
als de tinteling van een vuur van geheim, dat zij soms niet
begreep, maar nu wel? Want was het wat anders nu, die tinteling,
dan dat hij haar liefhad ook, dat hij haar mooi vond, en zei hij
het haar niet met zijn ogen zoals hij het haar dikwijls met woorden
kon zeggen: dat hij haar liefhad omdat zij zo mooi was, zo
eenvoudig-weg gezond en mooi, en dat hem dat zo aantrok in haar:
haar rozigblanke tint, haar volle vormen, haar jong-sterke leden.
Dan voelde zij hem aan zich verwant, een jonge man, verjeugdigd, -
een man, met een heldere ziel van materialisme, en in de man
begreep zij de jonge dokter, die beminde haar gezonde lichaam, haar
rijke gezonde bloed - moe als hij zijn moest van dat morbide
nevrozisme der familie van zijn moeder! O, die Van Lowe's; zij
haatte ze eigenlijk allen - zij voelde zich van een ander ras! En
was Addy zelf, als zijn vader, ook niet gezond, eenvoudig gezond en
flink, - een mooie
jonge kerel, - een man, ook al was hij wat
ouwelijk - en had hij wel ièts van het bloed zijner moeder; was hij
wel, in het minste ook maar, een Van Lowe, met al hun zenuwen, hun
ziek zijn, hun half-gek zijn - zo morbide hun aller gestellen, dat
zij ze geen van allen kon uitstaan! Bah, ze walgde er van; altijd
Adèletje ziekelijk; Marietje doodziek, Alex zo week, - Emilie zo
gebroken en melancholiek, wel een Van Naghel, maar wèl van het
bloed van de Van Lowe's, en Guy was een wel knappe jongen, maar zo
sukkelig en soezig, en Gerdy was wel een knap meisje, maar vol
onbegrijpelijke kuurtjes, natuurlijk, omdat ze was een Van Lowe!
Bah, ze walgde ervan, van die altijd zieke, half-gekke familie van
haar schoonmoeder, die zich had genesteld in hun huis, en gelukkig,
dat zij in Addy eenvoudig een Van der Welcke vond - baron Van der
Welcke - een gezonde jongen, uit eengezonde normale familie. Zo beschouwde zij het: normaal. Zo
beschouwde zij het, terwijl zij zich door haar man mee liet zwieren
over de eindeloze, eindeloze strepen van ijs: de sneeuwvelden
vlogen weg, de takkenboomkimmen naderden, wisselden, verdwenen, de
brede molenwiekgebaren doemden op en verdwenen, doemden - een
stille tragiek van wanhoopsarmbeweeg tegen de hemel. Zo beschouwde
zij het: normaal. Dat Addy wel eens hypnotiseerde - nu ja, dat was
in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde
vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke
twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal
- omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de
sterke omhelzing van zijn armen, de honger en dorst van zijn
onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal - en o, ze voelde
zich zo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat
zijzelf was mooi en gezond en normaal - zijn genot als hij moe was
van allerlei ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen
gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij
beiden, en trots was zij dat zij reed met haar man... zij liet hem
niet los... hij was van haar, hij was van haar...
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was
het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen
de kristalheldere stevigheid van de eerst zo ijle luchten, maar
toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje
beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zou meegaan...
en haar teleurstelling was groot, toen hij zei:
- Vandaag niet, Tilly... ik moet vanmorgen naar mijn zieken...
- Je bent gisteren even 's middags gegaan
- Nu kan ik zo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me
wacht... En dan is Marietje niet goed vanmiddag... Mary, bedoel ik,
als mama haar noemt...
- Dan ga ik ook niet, zei zij boos.
- Waarom zou je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je
pleizier...
- Met jou...
- Vanmorgen kàn ik niet...
- Jawel... om mij pleizier te doen.
- Neen, ik kàn niet vanmorgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te
gaan...
- Ik vind het prettig met jou te rijden...
Zijn ogen lachten.
- En denk je, dat me dat geen pleizier doet.
- Je houdt niet van me.
- Dat weet je wel beter.
- Ga dan mee...
- Vanmorgen niet...
- Jij blijft altijd stokstijf staan op je wil...
- Omdat ik vanmorgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder
mij.
Zij haalde de schouders op.
- Goed, ik zal gaan.Ik zal gaan.
Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij
speelde met ze: Constant wankelde moeilijk van beentjes naar hem
toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar
melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte
zaligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich een leven,
dat zijn leven was, - als een kleine schrijn van teer, week
kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die
lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zo gewoon, - een
kindje als andere kinderen geheel - wanneer hij het aanzag als
dokter, en het kindje was zo mystiek, als hij, vader, het tegen
zich aandrukte. - Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er
geheimzinniger en hoger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het
kindje, niets dan het enige maanden geleden gewoon-weg gebaarde
kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan
geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het vandaan, het
kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem
gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïeve zelfvraag;
als vader en mens huiverde hij ervoor met ontzetting... Twee veelde
hij in zich, duidelijker, duidelijker iedere dag; twee, lange tijd
in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wankelend als in een
crisis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktische, een
beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en
in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid,
goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol
van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot,
dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit
hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelf normaal,
praktisch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelf, als
wist hij niets voor zich, omdat hij zo twee was, te veel twee om
voor zichzelf te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan de
essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelf, wat
onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog
beentjes-wankelende jongen ... En het werd zo eenvoudig geboren,
uit de schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zo gewoon-weg
op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als
alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het
allervreemdste, het was, dat hij wist, vreemd bewust, voor anderen,
wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen;
dat hij geweten had, als kind onbewust, wanneer hij gezegd had de
woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder - later, bewust, in
heilzaam en
heilig weten, nietalleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zo velen,
zo velen!
Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje
van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij
nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn
benen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat
kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm
zeggen zou uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de
bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's
morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in
een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende
en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary,
als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er
was, liet hem even wachten in de kuisheid, waarmee zij, nerveus
zeker iets schikte in haar kamer, en haar kleren verborg... Toen
hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grote stoel...
Maar Mathilde, boos omdat Addy niet mee ging schaatsen rijden,
Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zo acuut hevig,
als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van
patiënten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van
Marietje. En besluiteloos in haar kamer, of zij nu mee zou gaan, ja
of neen, of zij bouderen zou of toch haar pleizier zou zoeken,
zonder haar man, voelde zij ineens een onweerstaanbare aandrang,
naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om -
zo zij iemand tegenkwam - zich een houding te geven, bedacht zij,
dat zij doen zou of zij een mantel zou halen, die hing in een
kastenkabinet naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men
kleren, die men niet iedere dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot
zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er
overvallen worden, dan zou zij rustig-weg de grote kast openen...
Maar intussen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de
stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende door een
afstand en verhindering heen.
- Hoe heb je geslapen, Marietje. .
- Ik heb niet geslapen.
- Wat was er dan weer...?
- De hele nacht heb ik suizen in mijn oor gehoord... Het bruiste,
bruiste als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden
willen komen... naar tante, maar ik was bang - en ik wilde ook niet
storen... Het waren net golven... Ik heb de hele nacht niet
geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei
dingen, alsvisioenen, schieten dan voor me weg... De nacht duurt dan zo
lang, zo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zo moe en vooral zo
moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.
- Jawel...
- Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.
- Je moet nu eens rustig gaan slapen.
- Ik zal niet kunnen.
- Jawel. Ga hier liggen op de divan... Ik zal de kamer donker
maken.
- O, Addy...
- Wat is er, Marietje...?
- Weet je wat ik zou wensen...
- Wat dan...?
- Ik zou wensen, dat, als je me in slaap maakte, zo als je
gisteren, zoals je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker
werd... ik insliep voor altijd. Ik zou wensen, dat je stem me zou
wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd...
- En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal
beter worden...
- Zeg mij, wat heb ik...
- Denk daar niet over...
- Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...
- Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je
hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De
oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden...
De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de
oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer
oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand
niet meer oplichten... Het gehele lichaam wordt zwaar, zwaarder en
zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...
Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het
stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's
wiegende stem, oproepen de slaap, de betovering van de rustige
slaap. En plotseling, in haar luistering, werd zij bang, werd zij
bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep,
werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds laat, over
de donkere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het
morgen en de winterweerschijn van sneeuw, even verslapt in een
beginnende dooiing, viel grel binnen in de smalle kasten-kamer,
zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...
Zij beefde op haar knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep.
Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie
bewust, niet alleen op Marietje, maar op àl Addy's zieken - daar
buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen,
die zij niet kende en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu...
Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn hand
omdraaien de kruk van de deur, en hij ging. Hij ging... zeker sliep
ze... Zij wachtte nog enkeleseconden, hoorde zijn stap, de trap licht krakende, dalende naar
beneden, en nu bruiste in haar een nieuwsgierigheid na haar angst
en haar jalouzie. Zij verliet de kastenkamer; op de corridor
luisterde zij aan Marietje's deur. En plots, in een vaste
voorzichte greep, opende zij die deur, en zij zag Marietje
sluimeren, rustig, in de gedonkerde atmosfeer van de kamer, het
gezicht witjes ontspannen op de kussens van de rustbank. Toen sloot
zij de deur weer, ging naar beneden, en niet bang, niet
nieuwsgierig meer, was alleen fel haar ijverzucht in haar, als een
boze koorts. Zij had nog maar even de tijd zich te kleden, haar
schaatsen te nemen: Gerdy, Guy, de
kennissen wachtten haar beneden.naar boven
Die avond zei Gerdy tegen Constance:
- Tante... Mathilde heeft zich vanmiddag als een gek
aangesteld...
Maar Constance wilde niet horen. Wist zij niet, dat er geen
sympathie bestond tussen Mathilde en al de anderen en speet het
haar niet altijd, dat, aan de ene kant Mathilde altijd een vreemde
bleef, dat aan de andere, altijd een van de kinderen iets op
Mathilde had aan te merken. Vergoelijkte zij integendeel niet
altijd in alles Mathilde, zocht zij bijna niet altijd haar
partij...
- Heus, tante, Mathilde heeft zich vanmiddag als een gek
aangesteld...
Gerdy was in een warme opgewondenheid en Gerdy wilde vertellen. Het
was na het diner, vóor de thee en Mathilde was nog boven, bracht de
kinderen naar bed. In de kamer waren nog Adeline, Emilie, Guy; oude
oma zat in haar hoek. En Constance wilde niet horen.
- Je moet niet altijd zo onverdraagzaam zijn... voor Mathilde,
bestrafte Constance Gerdy.
- Onverdraagzaam? Onverdraagzaam? herhaalde Gerdy opgewonden. Maar
u heeft haar niet gezien, zo gek als ze deed... We waren op het ijs
en...
Zij fluisterde, hoewel oma toch niet verstond.
- We waren op het ijs... en er waren nog anderen, de Erzeele's uit
Utrecht, en Johan Erzeele uit Den Haag... u weet wel de
luitenant... hij is bij de grenadiers... en Mathilde kende hem, nu
ja, dat weet ik wel... ze heeft vroeger dikwijls met hem gedanst...
maar dat is toch geen reden om zich zo met hem aan te stellen, als
zij gedaan heeft.
- Kom, zo erg was het niet, vergoelijkte Guy
- Was het zo erg niet, was het zo erg niet? herhaalde Gerdy heel
boos, omdat Guy, Constance, iedereen Mathilde vandaag zo
vergoelijkte. Was het zo erg niet? Nu, maar ik, als ik getrouwd
was, en zelfs ongetrouwd, zou me schamen me zo aan te stellen met
een jongmens, ook al was hij honderdmaal een vroegere danseur van
me.
- Laat Mathilde zich toch amuseren, zei Constance;heus, ze heeft zo weinig...
- Wat heeft ze weinig? zei Gerdy, bijna ruw. Ze heeft alles, ze
heeft àlles! Ze heeft een dot van een man, ze heeft lieve
kinderen... ze heeft àlles...
- Maar ze is tussen ons allen... wel eens... wat verlaten en
vreemd, vergoelijkte steeds Constance; dus als ze nu eens wat
uitgelaten is, dan gun ik haar dat van harte...
- Maar het was meer dan uitgelaten.. het was veel erger: aanstellen
was het!
- Foei, Gerdy... je moest niet zo haatdragend zijn...
Gerdy, boos, haalde de schouders op. Zij was altijd dol op tante
Constance; ze zou voor geen geld van de wereld willen kibbelen met
tante Constance: tante Constance, die zo lief voor hen allen was!
en daarom, nu, zweeg ze maar liever. Maar in haar kleine, vieve
zieltje ziedde het nu, was ze heel boos, had ze medelijden met
Addy. Ze was zo boos, ze had zó met Addy medelijden, dat ze,
eigenlijk, zich niet heel goed begreep. Zij was toch wel eens meer
door Mathilde geërgerd geworden, Mathilde was haar nooit sympathiek
- zij morste met de thee en de melk, alleen al als Mathilde
onverwachts binnenkwam, - dat zij zich nu waarlijk niet goed
begreep, waarom ze zó boos was, en zó dacht aan Addy - alleen omdat
Mathilde zich met Johan Erzeele had aangesteld... Waarom het haar
zo hinderde, dat tante Constance, - uit principe, dat begreep zij
heel goed - Mathilde's partij nam, waarom het haar hinderde, dat
mama en Emilie zo stil, zo melancholiek zaten, dat oma daar zo zwak
en stil-beverig zat in haar verre hoek, waarom het haar hinderde,
dat Adèletje en Guy tric-trac speelden, onophoudelijk door:
- Drie en vier...
- Twee en vijf... imperiale. .. Nog eens na...
Zij was heel nerveus, en toen Mathilde, met het thee-uur - de
kinderen sliepen nu - binnenkwam, trilde haar gezichtje, kon zij
zich als niet inhouden, maar deed zich geweld aan, omdat tante
Constance haar zo verwonderd aanzag. En om zich een houding te
geven, ging zij oom Henri zoeken, vond Van der Welcke juist in de
gang, op het punt binnen te komen, en zij vroeg hem:
- Oom... komt u met ons whisten?
- Dat is goed, kleine: wie heb je nog meer...?
- Marietje zal wel willen, en Alex
- Is andere Marietje... Mary beneden?
- Neen, oom, ze is boven...
- Het is een hospitaal bij ons, hè...
- Nu zo erg is het niet, oom... Ik vind het wel een lief huis bij
u...
- Zo vind jij dat, kleine...
Zij werd ineens heel week, vrolijke Gerdy: heel nerveus, boos en
kribbig - week, enzij begreep zichzelf niet, zij begreep zich niet...
- Maar kom nu maar whisten...
- Ja, ja... ik kom al... Niet zo haastig: oom wordt oud...
Maar Gerdy lachte, schelletjes, door ingehouden tranen heen.
- U wordt nooit oud.
- Zo...
- Neen...
- Zo, blijf ik altijd een kwajongen
- Een lieve oom ... Maar kom nu whisten...
Zij trok hem mee in de kamer. Binnen bromde tante Constance een
beetje:
- Gerdy, je bent net een stout kind... Je laat de deur open,
telkens, dat je wegvliegt...
En Gerdy werd van week nu in-treurig... Tante Constance hield zeker
niet meer van haar, meer van haar schoondochter, Mathilde...
Iedereen, iedereen hield meer van Mathilde... Addy, Johan
Erzeele... Ze hielden allen meer van Mathilde... Zij, Gerdy, werd
door àllen miskend ... Alleen oom Henri, die was lief...
Zij deed zich geweld, werd zich meester, werd meester haar
wisselende emoties. Met Alex - die Zaterdag over, uit Amsterdam,
waar hij nu inwoonde bij een leraar van de Handelsschool - met
Marietje, was de whisttafel spoedig klaar. En het werd zelfs een
heel ernstig partijtje, in de stille, bleekgele binnen-atmosfeer
der grote huiskamer, waar het licht van de lampen dommelde door de
geel zijden kappen, maar helder genoeg voor boek en haakwerk in de
handen der stille vrouwen - Constance, Adeline, Emilie... Er was,
even negen uur, een bewegelijkheid in de intimiteit dier stille,
bijna melancholieke kleuren en lijnen van interieur, nu Adeline
Klaasje naar bed bracht, Constance en Adèletje grootmama hielpen
naar boven te gaan, naar bed ook - op hetzelfde uur kind en oude
vrouw - kinderlijk, kinds zij beiden - het kleinkind kind gebleven,
de grootmoeder kind weer geworden nà de welweting van vele treurige
dingen, die zouden komen, die waren gekomen, die al waren verbleekt
weer, als heel het leven, dat komt en dat gaat, verbleekt in de
verbleking van het verleden... En toen Constance en Adeline samen
beneden weer kwamen, meenden zij te horen, de wind om het huis,
opstekende, en Adeline zei, op de trap:
- Hoor, de wind steekt op...
- Het weer verandert, zei Constance.
- Het zal gaan dooien: het is een Westenwind, en wij zullen regen
krijgen...
Binnen vonden zij Ernst, die 's avonds dikwijls aankwam; hij keek
naar de kaarten van Gerdy, en zat heel stil, sprak nooit veel,
voelende dat ze zijn woorden nooit begrepen, en dat het beter was,
maar zo min mogelijk tegen ze te zeggen, ook al hadden zij wel iets
goeds, al waren zij niet geheel verdorven, al wilden zij de
lijdende zielen geen kwaad, ook al trapten zij ze, allen, wel eens,
onbewust, omdat ze niet zagen en wisten, en omdatze zo dom waren, en zo ingeboren ruw... Toch, ruw en dom, waren
het de zijnen, zocht hij ze op, voelde hij zich thuis in het huis
van zijn zuster Constance en van haar man, in het huis van Addy
ook, die de knapste was van hen allen, die - hij was er zeker van -
de zielen wel hoorde en zag, want hij spaarde ze dikwijls... Nu
tuurde hij naar de kaarten, en hij dacht aan de partijtjes in de
Alexanderstraat, toen hij daar vroeger des Zondags kwam, bij
mama... Hoe vreemd, dat alles veranderde, en dat alles niet bleef,
dacht hij... Nu was het niet meer Den Haag, nu was het Driebergen,
het huis van Van der Welcke, de kinderen van Gerrit - Gerrit, héel
ruw, o hoe ruw was hij geweest, maar misschien toch niet slecht en
verdorven - en het waren de kaarten, die vielen neer op elkaar uit
de uitspelende vingers van Van der Welcke, Gerdy, Alex en
Marietje... hetzelfde spel, en het leven veranderde, maar het spel
en de zielen niet, de arme zielen, altijd en altijd lijdende om hem
rond, hakende in zijn ziel met slepende ketenen... Stil zat hij en
volgde het spel, begreep het, knikte goedkeurend, omdat Van der
Welcke met zorg speelde... Ook Mathilde was binnengekomen, ook Addy
- een ogenblik, voor hij nog boven ging werken; en zij kwamen
samen, als man en vrouw, die, na den eten, in een druk huis, elkaar
een ogenblik vinden, om samen te praten. Mathilde had rode ogen,
Addy zag somber, en zij bespeurden het allen, het viel op, het
maakte hen treurig, terwijl zij de wind hoorden flapperen als een
zeil, dat zwapperde, en de ruiten, even, kraakten en de ramen,
even, rammelden, te ruim in de vensterposten... Wat hadden zij,
dacht Constance, en zij meende, het was Mathilde, die drong altijd
om te wonen in Den Haag, en dan wilde Addy wel voor zijn vrouw,
maar dan was het de geldkwestie, die niet was op te lossen, omdat
Mathilde niet zuinig wilde zijn...
En zo inderdaad, was het geweest, en zij hadden elkaar verloren,
Addy en Mathilde en terugvinden deden zij elkaar in de opvlam der
begeerte, als Addy dacht: wat is zij een mooie en gezonde vrouw, en
wij moeten zijn gezond van lichaam en normaal van lust, om te zijn
gezond naar ziel, in het leven van onze lichamen en lijflijke
materialiteiten. De avond na de tochten op het ijs, vonden zij
elkaar terug, in elkaars armen, in de opvlam der begeerte, in de
door de wind en de sport gezwiepte zinnen, uithun bloed als uit een warme rode gloed, oplaaiend van hun geluk
tot het neerviel in de as der verzadiging. En Mathilde had gedacht:
ik heb hem, ik heb hem gevonden, en Addy dacht, dat hij haar had
gevonden, omdat hun zoenen elkaar hadden gezegeld, omdat hun armen
elkaar hadden gegrepen, maar zodra verloren zij elkander weer, als
altijd en iedere keer - omdat Mathilde hem maar niet kende in zijn
twee-ziel, en hij voor zichzelf nooit wist, hoe hij ook wist voor
anderen, in de klaarte van het weten, in éen der openbaringen van
het heilige weten, dat hij stil genadiglijk wist in de ziel van
zijn ziel: de verborgen vonk, waaruit schatten straalden.
Mathilde zette zich, stil in een hoek, en zij zat van de anderen
een beetje af, om het licht van een lamp op de letters te vangen,
en Addy bleef maar een ogenblik, zei, dat hij had te werken. En
toen hij de deur uit ging, woei een plotselinge tocht, woei zo, dat
de lampen flakkerden en stoomden en bijna doofden.
- Wat staat er open... waar komt toch de wind vandaan, zei
Constance.
- Ik zal wel eens zien, zei Addy en sloot de deur.
- U ziet, zei Gerdy, met een pruilmondje en keerde zich om tegen
tante Constance; u ziet, dat het niet altijd mijn schuld is, als
het tocht...
Een zwijgen viel; alleen het harde geval van de dobbelstenen in het
tric-tracbord en het even ritselend uitgespeel van de kaarten...
terwijl Constance, Adeline, Emilie en Mathilde, lazen en
handwerkten, en de gelige huiskamer-avond dommelde weg, als met
zacht slepende intieme minuten, kwartieren, doffe weerschijnen in
de spiegels, lampenschamplichten op de meubels, en de tiktak van de
pendule rhythmisch in de bijna zo gave stilte, die alleen nu en dan
de enkele
woorden verbraken, aan de speeltafel, of toen Guy
zei:
- Het waait... en het dooit... Alle ijspret is morgen
voorbij...
Er klonk een snerpende gil door het huis, en zo plotseling
onverwacht snerpte de gil door de gangen- en trappenstilte van het
grote huis, buiten de kamer, waar zij allen zaten - dat allen
schrikten, plotseling, op.
- Wat is dat...
- Wat is dat...
Zij stonden allen op; de kaarten, om Gerdy's schrik, vielen op de
grond, vlakten er poppig en bont. En Van der Welcke opende de deur;
het tochtte niet meer, zij volgden hem allen... in de gang, uit de
open keukendeur, kwamen angstig de meiden. Zij vroegen door
elkaar... Zij hoorden Addy een trap afkomen, en de vrouwen stelde
gerust zijn stevige tred, de traptreden haastig krakende. Zij
riepen hem toe, hij riep hen, en zij hoorden zijnstem, in hun verwarring, eindelijk, duidelijk:
- Help me... hier...
- Waar...
- Hier... op de trap.
Zij liepen de trap op.
- Op de binnentrap! hoorden zij hem roepen.
En Constance zag, dat aan het einde van de lange gang, op een kier,
de tussendeur stond open... Zij huiverde heet koud en zij hoorde
Mathilde plots zeggen:
- O, ik ga... voor geen geld die trap op!
Maar zij, zij drong zich, ze ging en de anderen met haar...
Op de kleine nauwe binnentrap vonden zij Addy en hij had in zijn
armen
Marietje... Mary... bewusteloos... als een wit pak hing zij
tegen hem aan, slap de spierloze armen ...
- Wat is er gebeurd...
- Ik hoorde haar roepen... Boven was de trapdeur open... Ze is
zeker naar beneden willen gaan... om iets te halen... en op de trap
is ze ziek geworden... Help me nu! zei hij bijna ongeduldig.
Zij hielpen hem, de vrouwen, Marietje naar boven te brengen. Zij
gingen nu allen naar boven, naar hun kamers; de meiden in de
huiskamer doofden de lampen, bleek nog en beverig, en de stilte
viel donker neer in het huis, nu zij met kaarsen, krakende, de
trappen opgingen.
Buiten stak feller de wind op en langs de vensters tikkelde de
druppelende dooi.
In haar slaapkamers, waren de drie zusjes bijeen, Marie en Gerdy,
en Adèletje, die alleen sliep, had open de tussendeur. En zij
spraken met fluisterende stemmen, heel zacht:
- Ik wen er aan, zei Marietje, verstandig; ik ben niet meer
bang.
- De laatste tijd heb ik het gehoord, zei Gerdy.
En Adèletje antwoordde:
- Ja, ik hoor het bijna iedere avond...
- Oom en tante spreken er niet over.
- Neen, dat is immers het beste...
- Het is altijd hetzelfde geluid: als een sleping van zware
voetstappen, onder het dak op de vliering...
- Dan daalt het naar beneden.
- Ja... dan daalt het naar beneden...
- Oom heeft de vliering laten onderzoeken.
- Addy is er geweest... met Guy...
- Ze hebben niets gevonden...
- Een rat kan het niet zijn.
- Het is heel onverklaarbaar...
- Ik wen er zo aan, zei Marietje.
- Het daalt soms van het trapje...
- Tante Constance is bang voor het trapje...
- Zij houdt helemaal niet van het huis...
- Maar oom wel en Addy wel...
- Mathilde was zo bang!
- Oom en Addy zouden het huis nooit willen verlaten.
- Het is ook een lief huis, zei Gerdy. Ik... ik ben wel eens bang
en toch hou ik van het huis...
- Ik hou ook van het huis, zei Adèletje. Het is er zo bruin, zo
donker... als iets veiligs en iets heel liefs -om ons allen rond. Ik zou het huis niet graag willen verlaten.
Ik zal ook niet trouwen, niet waar... omdat ik lelijk en ziekelijk
ben... en ik zal altijd blijven bij oom en tante...
Gerdy nam haar tegen zich aan.
- Jij niet... jij zal trouwen, Gerdy... en Marietje ook.
- O stil! zei Gerdy. Wees toch stil, Adèletje... Wat praat je, wat
praat je van trouwen... Ik ben ook lelijk, niemand houdt van
mij!!
- Hoor, zei Marie.
- Wat hoor je?
- Ik dacht... het geluid.
- Ik hoor niets...
- Hoor!
- Ja, hoor...
- Het sleept de trappen op.
- O, ik ben bang, ik ben bang! zei Gerdy.
De zusters kropen bij elkaar.
- Ik ben niet bang, zei Marietje. Ik hoor het dikwijls, zo...
- Wat is het?
- De meiden zeggen...
- Wat?
- Dat het is...
- Wie...
- De Oude Man...
- Stil...
- Hoor, hoor...
- Ze zeggen, dat het spookt...
- Het is niets misschien, zei Marietje. Het is de wind, die
tocht.
- Maar alles is toe.
- In een oud huis tocht het soms heel vreemd.
- De meubels zijn ook oud.
- Hoor, het sleept...
- Het is de wind.
- In de wind, om het huis, is soms dezelfde sleping... Ik wen er
aan, zei Marie.
- Ja, zei Adèletje. Je went... je went aan alles... Ik, ik blijf
altijd in dit huis, bij oom en tante... Ik hou van ze.
- Ze spreken er nooit over.
- Dat is ook het beste...
- Mathilde... Wat is die bang...!
- Hoor... hoor! Het gaat naar boven.
- Het is de wind... die zuigt de tocht naar boven...
- In een oud huis - is het als leeft het oude hout...
- En als leven de meubels...
- Wat zou Mary hebben gehad?
- Zou ze... wat hebben gezien?
- Neen...
- Neen...
- Ze heeft iets willen halen... Ze is flauw gevallen... Ze is heel
ziek, geloof ik, heel zwak...
- Addy zegt, dat ze zo ziek niet is...
- Hoor!
- Zou het heus zijn, de Oude Man?
- En al was het de Oude Man... wat zou het dan nog, zei Adèletje.
Ik... ik blijf in het buis. Ik zal sterven - hier, denk ik, bij
tante en oom...
- O, stil toch Adèletje, zei Gerdy week, en school in haar zusjes
armen.
- Ik ben niet bang om te sterven.
- Neen, Adèletje... maar stil toch... stil toch! Je màg niet van
sterven praten.
- Hoor... ik hoor het nog eens!
- Maar nu sleept het weg.
- Als een tocht, die zuigt.
- Ja, zei Adèletje; het is zeker de Oude Man...
- Waarom zou hij het zijn...
- Hij kan van het huis niet scheiden.
- Hijis altijd onverzoenlijk geweest.
- Voor arme tante Constance.
- De Oude Vrouw wel...
- Ja, de Oude Vrouw wel...
- Neen, het is de tocht, het is de tocht alleen... En het huis, dat
kraakt.
- Het is niets...
- Het is niets...
- Maar wij bedenken misschien... omdat wij horen...
- Mary heeft zeker gezien...
- Meisjes, kom laten we gaan slapen...
- Durf je in je kamertje alleen slapen, Adèletje...
- Ja Gerdy... Maar laat de tussendeur maar open.
- Dat is gezelliger...
- Nacht dan, zusjes...
- Adèletje... zal je niet meer aan sterven denken? zei Gerdy, de
ogen vochtig. Misschien ben ik wel eerder dood dan jij.
- Stil toch, zusje. Hoe zeg je zo iets... Ik, ik ben ziek en
lelijk... Jij, je bent gezond, je bent mooi.
- Misschien ben ik wel eerder dood!
Zij snikte.
- Gerdy, wind je niet op, zei Marietje. Dat is omdat we zo hebben
gesproken... Nu slaap je niet, vannacht.
- Ik zal wel bang zijn vannacht, zei Gerdy. Marietje, dan maak ik
je wakker, en kruip ik bij je in bed...
- Goed, doe dat maar... Maar wees nu rustig...
- Nacht dan, zusjes...
- Nacht dan, nacht...!
Buiten om het huis weende de dooi en in de nacht brak de
spierige nerf van het ijs, in een verslapping van tranen
droppelende melancholieën en in de melancholie van de zware wolken
aanwaaiende Westenwind, die aankwam van heel ver, zacht huilend
streek langs de muren, over het dak, aan de dichtgesloten
nachtvensters rammelde...
Binnen waren het zwart van de rust en de schaduw van de stilte, en
de mensen sliepen; alleen Gerdy kon de slaap niet vatten: zij lag
met open ogen te bedenken, in haar vage luistering naar de
windwaaiing en de tappeling van de dooi, dat zij haatte, en dat zij
liefhad...
Dat zij haatte Mathilde... en liefhad... hèm... Johan.
naar boven
- Ja, zei Paul, terwijl hij Constance naliep uit haar eigen zitkamer - terwijl zij, het sleutelmandje in de hand, de trap nu afging met Marietje en Gerdy; ... ja, ik schaam me niet het te zeggen: ik kom het nu eens buiten proberen. Den Haag wordt zo vuil, dat ik het er niet meer uithou. Een stad, wat is dat vuil! Buiten, is het veel schoner... Wat dat betreft, hebben jullie het wel getroffen. Maar ik zou nog wel zijn gebleven in Den Haag - ik ben eigenlijk geen buitenmens - als mijn juffrouw niet zo oud werd, als ze niet telkens van meiden veranderde, als die meiden niet zo onmogelijk slordig en vuil waren... Ze had de laatste tijd zulke exemplaren, dat ik haar mijn kamers heb opgezegd... Veertien jaren woonde iker al... Het is wel een hele verandering... Maar ik hield het er niet meer uit. Ik moest alles zelf onderhouden, en daar word ik te oud toe... Mijn wastafel, ja die doe ik nog altijd zelf... Maar zie je, Constance, mijn bed opmaken - omdat de meid vuile handen had en mijn lakens eens naar uien stonken - zie je, dat kan men toch niet vergen van mij. Ik ben geen jongmens meer, ik ben zes-en-veertig. Ja... jullie, nichtjes, ondeugden, lach je oude oom maar uit. Ik ben zes-en-veertig,
zes-en-veertig. God, wat heb ik in die jaren
niet een vuiligheid gezien... Met de jaren stapelt het vuil zich
als een berg om je op: er is geen doorkomen aan. De politiek, de
mensen, de dienstboden, de beddelakens, alles wat je eet, alles wat
je doet, zegt, denkt, voelt... het is toch eigenlijk éen
beestentroep... een walgelijke vuilnisboel... Het enige, dat ik als
reinheid heb gevonden in de wereld, het enige, dat is muziek! O,
wat is muziek rein...
- Paul, ik moet even naar de provisiekamer, en delibereren met mijn
keukenmeid, over de vuiligheid, die ik je vanmiddag voor zal
zetten, zei Constance, en de meisjes lachten.
- Goed, ik hinder je niet... Ik volg je wel. O wat is dat rein,
muziek! ging hij voort, in de provisiekamer, terwijl de keukenmeid
grote ogen opzette. Bijvoorbeeld, schilderen, wat is dat vuil:
olieverf, terpentijn, een palet, penselen, water: het is allemaal
smerig. Beeldhouwen: klei, en natte doeken, litteratuur: wat is er
gemener vuil dan inkt, de zeeën van inkt, die een auteur
verschrijft... maar muziek... dat is klank, dat is reinheid, dat is
niets dan platonisme... O neen, sedert ze in Den Haag, op alle
hoeken van de straten, urinoirs oprichten, kan ik er niet langer
blijven wonen...
- Paul... bestrafte Constance, maar hij begreep niet, in zijn
hartstocht. Hoepel nu op, met de meisjes, en laat mij met Keetje
alleen. De meid staat je verbaasd aan te gapen en hoort niets, van
wat ik zeg... Keetje, luister nu naar mij... wat je moet maken voor
het eten... en Paul... ajo... ga weg...
- Kom oom! zei Marietje. Keetje, hier in Driebergen, is niet
gewend, dat we alles zo vuil noemen.
- Keetje... die zo trots op haar keuken is, niet waar, Keetje? zei
Gerdy.
- Nou, zei Keetje. Ik geloof wel, dat meneer overdrijft...
- Overdrijven! stoof Paul op tegen de meid, rustig de vuisten op de
heupen. Overdrijven...
- Met schrobben kom je een heel eind ver, meneer. Alles goed
onderhouden.
- En ik zeg je, voer Paul uit; dat alles vuil is, behalve
muziek...
- En behalve mijn keuken!zei Keetje, beledigd. Ik weet niet, wat meneer voor meiden gehad
heeft. Maar wij, niet waar mevrouw, wij maken goed schoon... Nu ja,
ouwe Mie is wel heel oud, maar mevrouw houdt haar maar uit
goeiigheid, en we hebben er een jonge helpster bij... maar vuil -
zij schudde energiek het hoofd - vuil is het niet bij ons ook al is
het een heel oud huis... en al is het een groot gezin...
- Meisjes, Paul!! riep Constance wanhopig. Ik heb geen tijd hier in
mijn provisiekamer te redeneren over het al of niet vuil zijn van
de wereld of Keetje's keuken... Maak dat jullie wegkomt... En
Keetje, luister haar mij en antwoord mij.
- Ja, mevrouw...
- Oom, kom mee! riep Gerdy. We zullen u Keetje's keuken tonen.
- Nou... die kan meneer gerust inspecteren...! schoot Keetje voor
het laatste nog een pijl af.
De meisjes sleepten oom Paul mee naar de keuken, en Adèletje kwam
er bij en zelfs Marietje Van Saetzema, en het was in de keuken een
hete vrolijkheid, omdat Paul de pannen een voor een bezag.
- Maar kijk oom... ze blinken als zilver en goud.
- Nu, we kunnen er vanmiddag ons maal wel uit hebben... Maar
kinderen, muziek, muziek, is de enige reinheid van de wereld!
- Als ze maar niet vals is...
- Natuurlijk, ze moet zuiver zijn... Is hier een goede piano...
- Ja oom, Mathilde heeft de hare boven, en hier in de serre is de
mijne, zei Gerdy. Ik ben de enige, die speelt.
Paul zette zich, sloeg aan akkoorden.
- De klank is vrij zuiver... Muziek, muziek...
En hij speelde. Hij speelde Wotans Afscheid en daarna de
Feuerzauber... Hij speelde heel mooi, uit zijn hoofd: zijn bleke,
smalle trekken bezielden... zijn lange vingers trilden... zijn ogen
vlamden op. Uit de serre luisterde de oude moeder, hoorde alleen
een vloeiing van klank, weldadig. Aan haar voeten luisterde
spelende Klaasje... Mathilde kwam van boven; en na haar kwam Guy,
zijn boeken verlatende. Paul speelde, hij speelde door... hij had
ze allen vergeten... Plotseling brak hij af, zei brusk:
- Je moet niet denken, dat ik onvoorwaardelijk een Wagner-vereerder
ben. Zijn muziek is heerlijk; zijn poëzie is naïef, kinderlijk en
slecht; zijn filozofie is hoogst gebrekkig en erg vaag Duits...
Bewijzen, je wil bewijzen... Neem Rheingold... wat een goden,
zonder reine kracht of reine pit in hun gemene dievenzielen, hun
inbrekerszielen vol vuiligheid. Is dàt het begin van de wereld...
Neen, een wereldbegin is reiner... En zo kinderlijk naïef... de
wereldschat, het goud, het zuivere goud bewaakt door drie vuile
Nixen, met haren vol zeewier, en die dadelijk, als ze een dwergzien, gaan ginnegappen en gekheid maken... Zijn dat reine
bewaaksters van het reine goud? Maar de muziek alléén, de
klankreinheid... o in de klankreinheid is hij een meester...
En hij speelde het voorspel van Rheingold: hij speelde het twee
malen achtereen. Plotseling weer brak hij af:
- O, Gerdy, wat is je piano stoffig... Worden de toetsen nooit
afgeveegd... Waar kan ik mijn handen wassen...
- Beste oom, toe nu, speel door.
- Met vingers, grauw van het stof...? Neen, hoor, Keetje's pannen
blinken als zilver of goud, maar je piano is een klankbord van
vuiligheid. Waar kan ik mijn handen wassen...
- Hier aan het fonteintje...
Zij voerde hem door de gang.
- Zoek me eerst dan een schone handdoek.
- De handdoek is schoon, meneer, zei Truitje, die juist voorbij
ging.
- Neen, ik wil een handdoek, zo uit de was, en nog gevouwen...
En het was een grote vrolijkheid: Marietje zocht naar Constance, om
de sleutels van de linnenkast.
- Je komt dus hier wonen, zei Van der Welcke, beneden gekomen,
terwijl Paul zijn handen waste.
- Ja, het was plotseling een onwederstaanbare drang in me... te
verhuizen naar Driebergen toe. Ik was in Den Haag wat eenzaam,
bekende hij. Ik word al oud en eenzaam. En buiten is het schoner,
de lucht is minder bezwangerd, hoewel ik het nu niet tref met die
dooi. De weg was een plas modder. Maar ik heb twee frisse kamers
gevonden, in een villa... Het is vreemd, ik had nooit gedacht, dat
ik, en nog wel 's winters, te Driebergen zou komen wonen.
Hij bezag zijn nu schone handen.
- Verbeeld je, zei hij; als er geen water meer zou zijn. Ik was de
volgende dag dood.
Paul, waarlijk, vrolijkte op. Hij was veel over de vloer, hij kwam
al heel spoedig iedere avond eten, en, omdat hij scrupules had, dat
hij zo klap liep op Van der Welcke's middagtafel, gaf hij mooie
cadeaux, om, als hij zei, zijn klaplopen goed te maken, zodat het
hem duurder uitkwam, dan wanneer hij iedere middag thuis was
blijven eten. Hij bestelde mooie vruchten uit Den Haag, mooie
bloemen; op Van der Welcke's verjaardag bood hij hem een bezending
champagne aan; op Constance's verjaardag karavanen-thee, omdat hij
zo iedere middag kwam afternoon-tea mede drinken. Zo droeg hij
rijkelijk mee tot het huishouden, en had nu geen scrupules meer.
Hij vrolijkte veel op, na zijn laatste eenzame jaren, sprak veel,
druk, filozofeerde, speelde Wagner, en zelfs Mathilde vond in hem
een aangename afwisseling, een element ook van Haagsheid.
Als Constance hem bestrafte, en zei:
- Paul, ik wil niet, dat je telkens van die dure vruchten uit Den
Haag bestelt, antwoorddehij:
- Beste Constance, ik spaar de vruchten op mijn dassen uit, want
mijn coquetterie slijt langzamerhand af...
's Avonds, in de grote huiskamer, ruiste, - terwijl de wind woei om
het huis, de tric-trac-dobbelstenen hard vielen neer, de kaarten
bont en poppig wisselden in de handen van de spelers, - Pauls spel
als een nieuw geluid, verjagend de grauwe melancholieën,
neertinkelend in muziek-zilveren verdruppeling. Hij speelde alles
uit het hoofd, en het enige, dat zijn aandachtige hoorders niet
konden uitstaan, was zijn plotseling afbreken in de heerlijkste
passages om een filozofische stelling te verdedigen, die op dat
ogenblik niemand lust had aan te vallen, waarmee iedereen het eens
was, op dit moment. Toch trots zijn spel en zijn nieuwe
vrolijkheid, voelde hij zich oud, eenzaam, en doelloos. Had hij een
ogenblik gelegenheid rustig met Constance te praten - zonder haar
te behoeven na
te lopen de trappen af, naar de provisie-kamer, dan zei hij soms
weemoedig:
- Ik? Ik ben een oude vrijer. Een oude jongeheer. Ik ben het type
van een oude vrijer...
- Je moest nog trouwen, Paul.
Hij schrikte hevig.
- Constance, zei hij. Als je ooit moeite doet om me te lijmen,
verdwijn ik en je ziet me nooit meer terug... Waar zou ik een vrouw
vinden, die zo netjes was als ik... Daarbij, ik ben zo moeilijk,
dat het arme kind geen leven zou hebben... Soms, ja soms maak ik me
wel eens de illuzie: te trouwen... met een heel jong meisje... dat
op te voeden in mijn ideeën, in mijn filozofie, ideeën en filozofie
van reinheid - waarin de hoogste is de idee van reinheid in ziel en
leven...
- Een echt oude-vrijersidee, Paul: een heel jong meisje te
trouwen... dat op te voeden in jouw ideeën. Een flinke vrouw van
dertig, of in de dertig, dat zou wat anders zijn.
- Zo oud?! riep Paul uit.
- Een vrouw van dertig is niet oud, voor een man van
zes-en-veertig...
- Neen Constance, doe maar geen moeite... Trouwen, het is iets
vreeslijks. Neen, het is goed, dat ik nooit ben getrouwd. Maar
eenzaam... is het me wel soms. Ik ben maar blij, dat ik hier ben
komen wonen... Het wordt bij jullie nu: het familie-tafereel...
Arme mama, tòch kent ze me goed... Maar ze denkt, dat ik heel, heel
jong nog ben... Ja, bij jullie is het nu het familie-tafereel, niet
Zondagsavonds, maar de hele week door... Nu ik oud word, voel ik me
pastoraler worden, dan ik vroeger was. Herinner je hoe ik schold op
familie, en familie-liefde nieerde, en hoe goeie Gerrit dan boos
kon worden... Nu, nu word ik erg idyllisch en verlangik naar de woestijnfamilie heel atavistisch terug... Ik ben
blij, dat je huis een centrum is voor de familie, Constance... Er
is anders zo niets, dat ons meer samenhoudt. O, het is
melancholiek, zo oud te worden, alleen, alleen als ik ben... Wat
heb ik? Ik heb niets... Neen, bij jullie ben ik, tenminste, nog een
soort van erfoom voor de kinderen: ieder van de neefjes en nichtjes
laat ik nog wel een dubbeltje na... Ik zal er eens met de notaris
over spreken... Veel zal het niet voor ze zijn, maar ze kunnen van
mijn erfenis nog wel een pendule kopen, of een ander ornament voor
hun schoorsteen... En jullie oude vriend Brauws is terug in Den
Haag, dat weet je... Zo, wist je het niet... Heeft hij niets van
zich laten horen...? Dan zal hij het wel gauw doen... Ik heb hem
verleden ontmoet: de man is oud geworden... Hij had vroeger al een
oud gezicht: rimpels, die moet je verzorgen, masseren... Ik
masseerde de mijne vroeger: maar nu niet meer: mijn coquetterie is
weg... Zie je: ik draag altijd dezelfde das... Ik ben gehecht aan
deze das. Ik laat hem nu en dan uitstomen, dan blijft hij
zindelijk... Het is een mooie das, maar ik heb er niet meer zo een
collectie van... Ja, in Den Haag hangt de familie elkaar niet meer
aan... Karel en Cateau doen nog altijd niets anders dan lekker met
hun beidjes eten... Jaren lang hebben ze nu al niets anders gedaan
dan lekker met elkaar eten... God, God, wat een vuile mensen, om
dàarin je geluk te zoeken! Saetzema en Adolfine, dat is treurig:
jullie zijn heel lief
voor Marietje geweest... Otto en Francis hebben nu een troep kinderen, en die goede Louise zorgt voor ze, terwijl Francis haar de ene dag een scène maakt, en haar de andere dag in een grote emotie omhelst, met tranen als tuiten... Dat gaat ook al zo jaren door... Ja, de jaren, de jaren gaan door. Ik? Ik hield het niet meer uit, vooral met die sloven van meiden, die mijn juffrouw de laatste tijd had... Ik smachtte naar reinheid en... naar familie. Het is een teken, dat ik heel oud word, Constance. Mijn kindsheid kenschetst zich door dat idyllisch verlangen... Nu dompel ik me hier bij jullie allen, met wellust, in familie-tederheid. Gelukkig, jullie kibbelen niet, en jij zelfs niet meer met je man. Het is de gouden eeuw geworden.naar boven
En de spierige Noord-Oostenwinden, die hadden de nervige vorst
meegebracht, ze kwamen niet meer, waren voorbijgegaan, en het waren
de blij sterke, vrolijke winden niet meer, maar hetwaren de boze winden: de winden, die brachten de wolken mee van
grauwige melancholieën, als eeuwige aanwaaiingen van treurigheden,
of er ginds in het Westen een donker rijk was van geheimzinnige
treurigheid, waaruit huilende waaiden-aan immense cohorten van
reuzeweemoedigheden, titanesmarten, schaduwend over het kleine
land, en de kleine, kleine mensen. Nu schenen de lucht en de wolken
groter te zijn en machtiger dan het kleine land en de kleine
mensen; nu scheen de lucht de alwereld, en huizen, wegen, bomen en
mensen, bos- en heidekimmen en mensenzielen, ze krompen als in
onder de wolken groot, ze doken neer onder de stortvloeden water:
de waaiende en wenende reuzesmarten, die verdronken van horizon tot
horizon het kleine land en de mensen klein: gordijnen van waterval
sloten af de verschieten en vochte nevel stompte af de kriebelende
bomenlijn verre: regenmist waste uit het bijna spookgebaar, het
stilte wanhoopsarmbeweeg van de molenwieken, en zwak, klein en
somber en neergebogen, onderging de lage wereld de verpletterzwaar
drukkende macht van dagentange regen en wind, dagen lang.
Zij zaten boven, in haar eigen zitkamer, die was als de
weerspiegeling van de kleine Haagse salon, van de Kerkhoflaan -
Constance en Brauws. Langs de ronding van overgordijnen door grijs
bewasemde ruiten heen, zagen zij de grijze regen vallen, nu recht
van stralen, dan schuin van de
razende wind.
- Ik herinner me, zei hij: dat weer zo, vroeger, als ik bij u
zat... te praten... in Den Haag, in uw kamer, die bijna was gelijk
aan deze kamer...
- Ja, zei zij.
- Ik kwam laat in de namiddag, ik vond u in de donker, en bromde op
u, dat u niet was uitgegaan, en wij praatten, over allerlei...
- Het is lang geleden...
- De jaren vliegen voorbij... Herinnert u zich: wij streden,
beiden, zo een beetje, tegen de jaren, die ons overstelpten...
tegen de jaren, die ons oud zouden maken.
Zij lachte even.
- Ja... Nu strijden wij niet meer. Nu zijn wij oud. Nu zijn wij oud
geworden.
- Nu wòrden wij oud... En toch, wat is er veel jeugd in een mens.
Ouder wordend, denken wij altijd: nu worden wij oud. En ouder
geworden, dan toen wij dat dachten, voelen wij onszelf... altijd
dezelfde gebleven, die wij waren van kind af aan.
- Ja... een mens verandert niet...
- Alleen al zijn vreugde en al zijn verdriet verandert... stompt
af... maar wijzelf veranderen niet...
- Neen, wij veranderen niet... En waarom dan vreugde en verdriet...
als na jaren wij dezelfde zijn gebleven... die wij waren van kind
af...
- Omdat wij dezelfde blijven... en toch niet dezelfde blijven.
- Ja, zei zij, glimlachend. Dat begrijp ik... wat u daarmee
bedoelt.Wij blijven dezelfde van kind af aan... en toch - toch
veranderen wij. Het is als een spel en een weerspel... Ik... ik ben
dezelfde... en ik ben
veranderd...
- Ik ook... Mijn ziel herkent in zich nog haar vroegere
kinderziel... en toch... toch ben ik veranderd... Zeg mij: ik
geloof dat het goed en rustig in u is...
- Soms...
- Niet altijd...
- Neen...
- Ik zie met zoveel blijdschap... dat het goed gaat tussen u en
Hans...
- Wij worden zo oud... Alles stompt zich af.
- Neen, dat is het niet alleen.
- Neen, niet alleen...
- U heeft zich aan elkaar gewend...
- Zonder veel woorden.
- U waardeert elkander nu...
- Misschien... zo langzamerhand...
- Hans is goed.
- Ja, hij is eenvoudig-weg goed.
- En dat apprecieert u nu.
- Ik geloof, dat het zo is...
- Uw beider leven is gevuld.
- Ja... Wie had het kunnen denken...
- U heeft zo veel geluk. Addy... zo bij u... altijd...
- Mijn arme jongen...
- Waarom?
- Ik ben bang...
- Waarvoor is u bang.
- Ik weet het niet... Met dagen als deze laatste dagen ben ik
gevoelig voor allerlei vrees... Altijd geweest...
- Was die vrees dan gerechtvaardigd?
- Soms...
- Waar vreest u voor...
- Ik denk aan treurige dingen...
- Dat is melancholie...
- Melancholie, als voorgevoel... Met dagen als deze...
- En alles is goed...
- De innerlijke dingen niet...
- Wees gelukkig, dat uw leven zo rijk is gevuld... Dat van u en
Hans...
Het is als een rustige rijkdom... met alles wat u doet.
- Wat doen wij... Wij doen niets.
- U doet heel veel. Voor mensen, die klein zijn... glimlachte
hij.
- Voor kleine zielen... doen wij genoeg...?
- U doet veel...
Zij schudde het hoofd ontkennend.
- Ik niet... Hans wel, hij is goed.
- Eenvoudig-weg goed... Zeg mij, is het alleen om het weer, dat het
niet goed en rustig in u is...
- Om de innerlijke dingen.
- Om Addy...
- Misschien... Ik weet het niet... Het is een beklemming, hier.
Zij drukte op het hart de handen.
- Er kan altijd komen... een dag ... zei zij.
- Een dag?
- Van treurigheid, ziekte, ellende... van ongeluk... van ramp.
- Waarom zo te denken...
- Zo denk ik zo dikwijls... nu komt er... een ongeluk... een
ramp... Dan wacht ik dat af.. O, al maanden wacht ik dat af... De
kinderen zien mij dan zo, vragen wat er toch is... of er iets is
gebeurd ... met Mathilde... Neen, er gebeurt nooit iets... Er is
geen sympathie... maar ik... ik ben kalm, en ik wil, dat het haar
goed is... de vrouw van mijn zoon....
- Overwin nu die beklemming.
- Er is niet tegen teredeneren...
- U moet gelukkig zijn... Ik ben hier nu enige dagen... Ik zie
niets anders dan liefde om u heen...
- Van haàr niet...
- Van hàar misschien niet...
- Zij blijft een vreemde.
- Win haar dan...
- Het is zo heel moeilijk en waar er geen sympathie is...
- Maar verder is er niets dan veel liefde om u heen... Er is heus
een stil geluk om u heen...
Zij schudde van neen.
- Zij houden van mij... maar er sluimeren dingen...
- Die sluimeren er altijd... Een geluk zonder schaduw... bestaat
niet... En zou dat zelfs goed zijn...
- Neen, misschien niet... voor later. Later. Maar... er sluimeren
dingen... stille dingen van treurigheid...
- Ik zie... u kan het niet overwinnen...
- Neen... Ik ben blij u weer te zien...
- Na jaren... En ik ben ook blij ... te zien dat het tòch... al
sluimeren de dingen van treurigheid... heél goed gaat...
- Er zijn heel goede dingen...
- Er is veel liefde... en leven voor anderen.
Zij lachte zachtjes.
- Zo eenvoudigjes-weg... Zonder enige grote poging...
- Als wij niet groot zijn... wat zouden wij groot doen. Wij zijn
klein, en wij
doen klein. Als wij kleintjes-weg goed doen... is dat
niet al een begin...
- Een streven...
- Voor later...
- Ja. Later...
- Ik, ik kan zelfs niet zeggen... dat ik kleintjes-weg goed
doe...
- Vertel mij van u...
- Er is niets te vertellen... Denken, leven, zoeken... zoeken
altijd... verder is er niets geweest.
- Doe dan als wij... lachte zij zachtjes: kleintjes-weg goed... als
u zegt, dat wij doen.
- Ik zal het proberen... Maar ik ben moedeloos. Ik bewonder u en
benijd u...
- Omn wat...!
- Ik... ik ben moedeloos. Ik ben soms heel gebroken. Ik zou nu stil
willen leven en wonen... met veel boeken om mij heen. Ik... ik geef
het op...
- De strijd...?
- Ja... om te zoeken en te vinden... Ik ben er geleidelijk door
overwonnen... Begrijpt u dat? U... u heeft overwonnen...
- Wat heb ik overwonnen...
- U begrijpt mij...
- U stelt die overwinning te hoog ... En u, waarom is u
overwonnen.
- Omdat ik nooit heb... verkregen... Misschien nog wel eens
gevonden, maar... nooit... nooit iets verkregen... Nu wil ik
rusten... met veel boeken
om mij heen... en, als ik kan, uw
voorbeeld volgen... en kleintjes-weg goed doen.
- Ik zal u helpen, schertste zij, heel weemoedig.
Zij zwegen en tussen hen beiden was het vol van verledene dingen.
De meubels waren dezelfde, sommige lijnen en intonatiën waren
dezelfde van jaren her... Buiten was de zware macht van de ruisende
regen en de razende wind dezelfde... als van jaren her... Het leven
weefde voort zijn langeweefsel van jaren, als grauwe wade aan wade. Beiden glimlachten
zij erom, maar hun hart was heel treurig.naar boven
En de weemoed der verledene dingen scheen te zwellen de volgende dagen, die regenden, op de zware loeiklacht van de wind; vol scheen het grote huis, deze dagen, van de weemoed der verledene dingen, was het als een uitschemering en afschaduwing om de oude kindse vrouw in de serre; Adeline, de stilte treurige moeder; Emilie, jonge vrouw maar gebroken - als al het grauw uit mensenzielen, die àltijd leven in de verledene dagen en de weemoed ervan, en nu Brauws het ook zag in Alex schaduwen en schemeren - omdat de jongen nooit kon vergeten de gruwelijkheid van de dood van zijn vader, - begreep hij ook voor zich, dat nooit de verledene dingen zijn af te schuiven, en dat zij misschien om de mensen onder de grauwe luchten - de kleine mensen onder de grote luchten, - dichter hangen blijven in weemoedwolken, dan in vrolijke landen van bergen en zon en van blauw. En dat er treurige innerlijke dingen waren, die sluimerden, zag hij het niet in het fronsen van Addy, het dromend staren van zieke Marietje, in van nijd en geheime wrok en wrevel broeiende blikken van Mathilde, zag hij het niet in de plotse melancholieën van anders vrolijke Gerdy en begreep hij niet, dat er weefde tussen hun levens, jong, een weefsel van allermenselijkste gevoelens, maar heel intens, zo intens misschien, omdat het voelen van de kleine mensen onder de grote luchten diep-treurig kan zijn tussen de bruine wanden van een huis, tussen de donkere gordijnen van een kamer, waar het grauwe daglicht in binnenvalt als een verkleuring van smart en zijn verkleuring met de weerschijn mengelt, die in dof verweerde spiegels is blijven hangen uit vroegere jaren, of alle gevoel en alle leven zich trillende afspiegelt in de atmosferen, waartussen het
leven geleefd en het gevoel heeft geademd... Brauws
woonde nu te Zeist, en hij had er zijn vele boeken om zich
verzameld en leefde er stil, overwonnen, zoals hij zei, maar zoveel
was hij bij hen allen en nauwlijks was hij verwonderd toen hij op
een morgen, menende te komen koffie-drinken, in de gang hoorde
kinderstemmen onbekend, in de gang zag een jonge vrouw, hem eerst
onbekend - haar hoorde zeggen met een heel zachte stem vol weemoed,
waarin klonk als een even gebersten klokje van zilveren lach:
- Herkent u me niet meer, meneer Brauws? - zij stak hem de hand toe
-: herkent u me dan heus niet meer? Tante Constance... meneer
Brauws herkent me niet meer, en toch hebben wedikwijls, vroeger, zo geredetwist.
- Freule... freule Van Naghel... freule Marianne... stamelde
Brauws.
- Mevrouw Van Vreeswijck, zei zacht Marianne; en hier zijn mijn
kinderen...
En zij toonde hem een meisje van acht en twee jongens van zeven en
zes, en hij was er nauwlijks over verwonderd, maar hij voelde zeer
de weemoed van de verledene dagen zwellen in het grote huis, toen
Van der Welcke de trap afkwam, en Brauws hem hoorde zeggen,
verrast:
- Zo Marianne... ben je daar met je kinderen...!
- Ja oom ... we waren in Utrecht om oom en tante Van Vreeswijck op
te zoeken... ze zijn zo gesteld op de kinderen... Charles komt
misschien vanmiddag nog aan... maar hij kon het niet zeker
zeggen...
En zich tot Brauws wendend, ging zij voort, heel natuurlijk:
- Wij wonen bij Arnhem: komt u van de zomer ons niet opzoeken...
Vreeswijck zal het aardig vinden...
Zij sprak heel natuurlijk en alles was heel gewoon, nu zij om de
grote tafel zich zetten in de eetkamer, en Marianne zo rustig-weg
verder vertelde:
- En Marietje... dezer dagen - mijn God, wat een Marietjes in de
familie - ònze Marietje dan komt u gauw haar luitenant
presenteren...
- Is het er door? vroeg Constance. Oom Van Naghel vond het niet
goed.
- Oom heeft toegegeven... zei Marianne de schouders ophalend. Maar
de goeie jongen heeft geen cent, en hoe zij moeten leven van zijn
luitenants-traktement is ons allen een raadsel. En Marietje, die
altijd beweerde, dat ze alleen een rijk man zou trouwen... En Karel
maakt het heus goed in Indië...
O, wat was het leven gewoon, wat gewoonweg rolde het uit met zijn
gestadige grauwe banen, meende nu Brauws, stil in zich, terwijl hij
toezag hoe Guy het vlees sneed in rechte vlakke plakken... En zo
gewoon als het rolde, wat werd het toch altijd een geheel ander
leven, dan wie ook voor zich zijn leven gedacht had, zijn toekomst
zich had verbeeld, zijn illuzie, hoog of klein, zich verlucht had -
de klein-menselijke fantazie altijd zich de toekomst verluchtende
naar zijn klein-menselijke illuzie-verlangens... O, als was
geworden, volgens laat leven en uit zichzelf herboren worden, de
illuzie, die zij, Constance, die hijzelf, Brauws, zich hadden
gespiegeld, ongezegd tot elkaar, een enkel heel glanzend ogenblik -
o, als was geworden de illuzie van Hans, en dat jonge vrouwtje nu,
moedertje van drie kinderen - zou het alles beter zijn geweest, dan
het nu was... Wie weet het, wie weet het... en of het dromende
bedenken ervan gaf heèl de weemoed der verledene dingen, toch was
er in die weemoed de berusting, dat het leven, dat werd, het beter
wist dan demensen, die zich de toekomst spiegelden... Nu zaten zij daar
allen, zo eenvoudig, om de grote tafel, aan het eenvoudige maal,
waarover Constance zich verontschuldigde, zeggende dat Marianne
haar was komen overvallen, en nauwlijks verwonderde Brauws zich,
dat Marianne met Van Vreeswijck getrouwd was - hij wist het niet en
het was hem verrassing, haar plotseling te zien met haar kindertjes
-; nauwlijks verwonderde hij zich, dat zij en Hans zo eenvoudig-weg
spraken met elkaar, oom en nichtje - als was er nooit een weven van
gevoel geweest tussen hen: nauwlijks verwonderde hij zich, dat
hijzelf tegen Constance zo eenvoudig-weg sprak, terwijl hij de
weemoedigheid voelde om Addy, wiens grauwende ogen zo somberden:
een hartstocht al had hij als kind voor hem opgevat, voelende in
hem iets van toekomst, dat hij zelf nooit zo worden en wèl geleden
had hij, omdat hij voelde Addy's ijverzucht,
ijverzucht zijn vader
ter wille - als hij, Brauws, bij zijn moeder zat, uren lang, in de
schemerende kamer, in de intimiteit der elkaar zo dadelijk
begrijpende en sympathisch aanvoelende woorden... Nu waren de jaren
voorbijgegaan, smart was verdoezeld, en smart werd geboren
misschien, onbestaanbaar het leven zonder de smart, voor ieder als
een erfdeel weggelegd, en toch was smart zo heel weinig, en werd
smart zo heel klein, in de reusachtigheid van het alwijde leven.
Zachtjes was er maar om te glimlachen, later, heel later, om àl de
teleurstelling, zelfs die van het zoeken en niet-vinden en
niet-verkrijgen... Het was om de kinderen een hele drukte, de drie
Vreeswijckjes na den eten spelende met Jetje en Constant, en omdat
de meisjes toch bij de kinderen waren, ging Constance, de arm om
Marianne's middel, naar boven, naar haar eigen kamer...
- Een ogenblik hier rustig zitten... zei Constance.
Marianne glimlachte.
- U heeft het altijd druk, tante.
- Kind, ik weet niet waarom het zo is... Hier in Driebergen... we
leven zo stil... en toch... toch is er altijd drukte. Soms verlang
ik wel eens heel alleen te zijn... Maar het duurt nooit lang... en
het schijnt niet te kunnen... Enfin, zo als het is, is het ook
goed...
- Wat een weer is het, tante... Ik herinner me: zo regende het ook
zo dikwijls als ik bij u kwam... in de Kerkhoflaan... Wat is dat nu
lang geleden... Jaren, jaren geleden... Hier, tussen uw oude
meubeltjes, komt het plotseling en vreemd tot me... als of het
hetzelfde is gebleven... en als of toch alles is veranderd...
Tante... tante...
In een impulsie, plotseling, wierp zij zich op de knieën naast
Constance en greep haar hand.
- Herinnert u zich... herinnert u zich... Met zulke regen...met zulke regen kwam ik bij u en bleef ik bij u... en ik kon het
niet zien, dat u niet met oom gelukkig was... en weet u wel... ik
sprak er over... ik zei onhandigheden... ik vroeg u te proberen met
oom gelukkig te zijn omdat het mij zo een verdriet deed...
Herinnert u zich... herinnert u zich... En
nu, tante... nu komt het
mij voor... of... al is er dan veel hetzelfde gebleven... dàt toch
wel is veranderd... of het nu zo veel beter geworden is tussen u...
en oom... tussen u... en oom...
- Kind... wij zijn oud geworden en alles heeft zich zo verzacht...
en oom... oom is wèl heel goed.
- Ja, hij is goed...
- Hij is eenvoudig-weg goed...
- Dat ziet u nu in.
- Ja, dat zie ik nu... dat beken ik...
- O, dat doet mij pleizier... Ja, wij zijn oud geworden.
- Jij niet.
- Ik ook, zei zij zacht lachende. Ik ben jong, maar ik ben ouder
dan mijn jaren... En tante, zeg, herinnert u zich... voordat wij
naar Baarn zouden gaan, kwam u eens bij ons... wij waren juist in
de verhuizing... u liet mij roepen en u vroeg mij... u zei mij...
dat Charles... dat Charles van mij hield... en ik weigerde...
herinnert u zich... herinnert u zich...
- Zou ik mij dat niet herinneren, kind... en nu... nu is het tòch
zo geworden... en nu is het ook goed, niet waar...
- Ja, tante, het is goed tussen ons nu... en ik heb mijn
kinderen... Herinnert u zich nu... herinnert u zich... eens kwam u
te Baarn bij ons... en ik was heel melancholiek en u nam mij in uw
arm, u nam mij tegen u aan... en u... vertelde mij... een
sprookje... van de kleine ziel.. die liep door de ijdelheid... heen
naar de extaze... Herinnert u zich... en toen de extaze...
doofde... toen vond ze... de kleine ziel... een korrel... een
grein... maar die haar toch genoeg was, omdat ze zelve zo klein
was, de ziel... Herinnert u zich, tante... herinnert
u zich...
- Ja kind, ik herinner mij... Het waren heel kleine woorden om je
wat te troosten en op te beuren... En nu heeft de kleine ziel... de
korrel gevonden, niet waar...
- Ik geloof het wel, tante... maar onder... onder dat alles... van
kleine gewone dingen... blijft heel veel melancholie... Misschien
is dat slecht... en moest het zo niet zijn...
- Maar als er verledene dingen zijn... als er geleéfd is vroeger,
kind... dan is er altijd de melancholie, en hebben wij er ieder ons
deel niet van... juist omdat wij diepvoelen... heel diep voelen misschien... onder onze donkere
luchten... en omdat ons gevoel àltijd bij blijft... en ook onze
melancholie...
- Misschien, tante, is het zo... En zo gaat het voort, zo drijven
wij voort... Ziet u... en toch zijn er goede dingen... Zeg mij,
treft het u niet, dat u heeft gevonden...
- Wat...
- Dat wat u kwam zoeken, jaren geleden, in Holland... nadat u zo
lang in den vreemde had heimwee gevoeld, tante, naar uw land en
naar warmte... warmte van familie-liefde... Zeg mij, tante, treft u
het niet, dat u het nu... het nu heeft gevonden... het land, ons
grauwe donkere land... en àlles... waar u vroeger naar verlangde...
Zijn wij nu niet allen om u... zelfs wij... al wonen wij verder...
Zijn wij nu niet bijna... allen... allen om u...
- Ja, kind...
- En is u nu tevreden?
- Ja...
- Ik hoor in uw stem, iets, dat uzelf tegenspreekt... Zeg mij, wat
is er.
- Ik ben bang... ik ben bang.
- En u heeft zoveel... àlles... alles nu gevonden! Waarvoor...
waarvoor is u
bang?
- Ik ben bang... ik voel een beklemming.
- Waarvoor.
- Voor dingen... die kunnen gebeuren.
- Waar...
- In ons huis...
- Wat zal er gebeuren.
- Treurige... treurige dingen...
- Tante, is dat nu redelijk...
- Ik kan er niet tegen, kind... ik ben bang... ik ben bang...
- Zeg mij... tante, u houdt niet van het huis...
- Dat is het niet.
- Maar het huis beklemt....
- Neen, dat is het niet, kind... Oom, Addy houden van het huis...
Ik, ik wen er aan...
- Zeg mij, tante... men zegt...
- Wat...
- Dat het... in het huis...
Zij zag Constance diep aan.
- Kind... kind... neen, dat is het niet ... Het is een oud huis...
Wij spreken daar nooit over...
- Maar juist dat beklemt u misschien.
- Eerst wel beklemde het... maar ik wen er aan... Addy is er zo
heel kalm in... en Addy geeft ons allen van zijn kalmte... Wat
onbegrijpelijk schijnt... is misschien zo heel eenvoudig... Maar
dat... dat is het niet... Ik ben bang... bang om...
- Om wat...
- Om wat ik vrees... dat gebeuren zal...
- En wat vreest u...
- Onbestemde dingen... verdriet.
- Waarom tante ... Waarom zou het zijn... en dan: àls er verdriet
komt... zal u dan niet sterk zijn...
Constance, plots, nerveus, had een snik.
- Ik zal zwak zijn!!
- Tante, tante... Waarom is u zo zenuwachtig!
- Ik zal zwak zijn!!!
- Neen, tante, dat zal u niet... En u mag zo bang niet zijn... Er
is niets om u heen dan liefde... en allen... allen zullen u
helpen.
- Ik ben bang... en ik zal heelzwak zijn
- Neen tante... O, tante, wees nu stil... Wat vreest u... en wat
zou er nu toch kunnen zijn? Voor wie... voor wie vreest u
tante...
- Voor Addy... voor mijn jongen... voor Mathilde...
- Waarom tante... Waarom tante... o, wees niet zo bang... Het is
immers wèl goed tussen hen... en Addy... Addy is zo rustig... zo
flink, zo
eenvoudig in zijn doen - in zijn denken.
- Misschien... o als hij maar sterk zal zijn!
- Is hij dan niet altijd sterk?
- Misschien... O, mijn kind, mijn kind, ik ben bang...
- Stil tante... stil... huil niet meer... Wees nu stil... wees nu
stil in mijn arm... Zelfs al hebben wij verdriet door te maken...
al hebben wij treurige dingen door te gaan... zelfs dan moet u
denken... dat alles... dat alles weer zuiver wordt... daarna... Als
wij allen ons deel hebben... waarom kunnen zij hun deel niet
krijgen... En misschien... wie weet... is uw angst... overdreven,
tantelief... omdat u wat nerveus is... de laatste tijd.
- Misschien is het dat...
- Is het alles... u wèl eens te druk...
- Ik ben zo zelden alleen...
- U is wel eens moe.
- Misschien is het dat...
- En moet u er niet meer aan denken... Zeg mij, tante... is Gerdy
niet wel...
- Waarom?
- Ik vond, dat zij er bleek uitzag... betrokken.
Constance streek zich voor het hoofd.
- O, Marianne, zei zij. Ik wou, dat ik het weg kon praten... Dat ik
het weg kon denken... Maar ik kan het niet... Ik ben bang... ik
blijf altijd bang...
En zij snikte op Marianne's schouder, waar zij geknield bij haar
lag. De regen viel in rechte stromen: als in een zondvloed bracht
het rijtuig
Marianne en haar kinderen naar de trein.naar boven
Sedert prikkelde ze in Mathilde altijd, de ijverzucht, en des morgens, als Addy naar boven ging, naar de kamer van Marietje Van Saetzema, wist zij hem altijd te volgen, sloop er naast binnen, in het kastenkabinet, altijd de sleutels in de hand, om zich, werd zij toevallig overvallen, een houding te geven, als zocht zij een kledingstuk in een der kasten. Zij hoorde aan het beschot, en zij verstond hun woorden soms, maar niet altijd, omdat Marietje heel zacht sprak, en zij haar niet altijd hoorde antwoorden. Werktuigelijk haar blik latende glijden langs de grote behangselbloemen van het beschot, bespeurde zij echter plotseling een brede reet, waar het hout was gesprongen en het papier was gekraakt en gescheurd, en haar hart kloppende tot in haar keel, keek zij uit, keek zij uit... Zij moest zich wringen tussen twee kasten, zij bonsde tegen het beschot met het hoofd, enwas bang, of zij iets zouden gehoord hebben... maar zij hadden niets gehoord, of het geluid had hun niet getroffen, want hun stemmen klonken door... Nu legde Mathilde haar oog tegen de reet en zij zag, wel moeilijk, maar zij zag in de kleine kamer... zij zag Marietje zitten en zij zag Addy naast haar zitten, en haar hand rustte in zijn hand... Waarom houdt hij zo lang haar hand vast, dacht zij; of heeft hij zó lang nodig haar pols te voelen. Maar hij liet haar hand nog niet los, en zij werd ongeduldig, Mathilde, ook omdat zij hun woorden niet verstond... Wat praten zij toch zacht en levendig, dacht zij; en nu Marietje het hoofd wat oplichtte - als met een rank opbloeien van de lelielijn van haar hals - nu zag Mathilde haar glimlachen, haar ogen zacht glinsteren, de woorden als glimlachend worden geboren op haar lippen, en het scheen of die woorden de bleke lippen wat purperden en de bleke wangen wat blozen deden... Wat ziet zij er veel beter uit, dan toen zij hier kwam, dacht Mathilde, en zij had willen roepen tot Addy, Marietje's hand nu los te laten... Zij zijn zowat even oud, dacht Mathilde: ik, ik ben veel jonger dan zij... En toch had Marietje, zes-en-twintig, iets jongs, als van een heel jong meisje... en het was een gedachte, die Mathilde niet los van zich kon schroeven: zij zijn... bijna... even... oud... Het is belachelijk... zo een jonge dokter als Addy... voor een jonge vrouw... een jong meisje als zij... Het is belachelijk... Wat verliest hij zijn tijd bij haar nu... Nu zag zij de glimlach vergaan op Marietje's lippen, en, integendeel, keek zij heel ernstig, deed zij een ernstig, lang verhaal...
Wat vertelt
zij hem toch wel, dacht Mathilde... En zij zag hun gezichten
naderen, en het was of Addy gerust stelde, verklaarde, en nu, nu
legde hij zijn hand op Marietje's hoofd, en zij, zij legde zich
neer op de rustbank... Het is bespottelijk, dacht Mathilde, die
hypnose... en dat ze zo lang zijn alleen... Weldra, onder de
hypnose, sliep Marietje, en Addy, stil, ging de kamer uit:
Mathilde, na enkele minuten, sloop ook weg: op de trap kwam zij
niemand tegen...
En wat zij gezien had door het opengekraakte behangselpapier was
niets, en toch, toch moest zij er telkens en telkens aan denken...
Nu ook lette zij op, aan de lunch, hoe Marietje veel vrolijker was,
hoe minder kwijnden haar gebaren, hoe zij lachte met de andere
meisjes; hoe zij Adèletje na de lunch met de planten in de serre
hielp, hoe zijmee te leven begon met hen allen, en zich niet meer als de
eerste dagen dadelijk opsloot op haar kamer... En telkens weer, nu
ook beneden, in de serre, bij de planten, trof haar een innigheid
tussen haar en Addy... Zij was wel verstandig, Mathilde, al was zij
haar man ijverzuchtig - zij was jaloers van àl zijn zieken - zij
was wel verstandig en dacht: een zekere tederheid tussen een jong
meisje, en een dokter, een jonge dokter, die zo klaarblijkelijk een
invloed ten goede op haar heeft, als Addy heeft... is zo licht te
begrijpen... en zo verstandig wilde zij blijven denken, zij, vrouw
van gezond, normaal verstand, maar het was haar heel moeilijk, heel
moeilijk... Want Addy ging uit en dadelijk zag zij Marietje's
glimlach bezwijmen, zag zij haar blijde beweging als zakken... en
Marietje ging gauw naar boven, tot zij met tante Constance en
Adèletje beneden kwam, om te wandelen, als iedere middag, wanneer
het weer niet te erg was... Mathilde dan bleef boven, speelde
piano, zag uit naar de triestige, nevelige winterweg... O, zij
hield van haar man, zij hield zelfs van hem hartstochtelijk, en zij
woonde ter wille van hem hier, maar was het niet vreeslijk, was het
niet vreeslijk... Zou het niet beter maar zijn een klein huisje in
Den Haag... de kleine armoede dan maar in Gods naam... Zij ging in
de aangrenzende kamer naar haar kinderen: ze waren uit geweest, ze
speelden nu zoet, terwijl de kindermeid aan het raam zat te
naaien... en nu, nu wist zij niet wat te doen... Wat een bestaan,
's winters, op zo een dorp... in een groot huis... een huis vol
zieken en gekken -: door het raam zag zij juist op de weg oom Ernst
lopen, met zijn gebogen rug in zijn lange jas, en pratende in
zichzelf, terwijl hij terugging naar zijn kamers in de villa, waar
hij verpleegd werd -: wat een bestaan, o wat een bestaan... voor
een jonge gezonde vrouw als zij! Zij
was nooit ontvankelijk voor melancholie, maar zij voelde, als van de algrauwe lucht, van boven, een schemering neerslaan over haar... Zij had kunnen schreien... En zij had het alles tòch kunnen uithouden, als zij Addy maar helemaal had gehad... Als zij hem maar helemaal vond, meende zij plotseling, en plotseling, kwam het tot haar, dat zij hem wel had... maar niet helemaal... niet helemaal... Hij ontsnapte haar als ten dele... Er was liefde, er was gloed tussen hen... er waren de kinderen tussen hen... er waren banden tussen van sympathie, sympathieën der lichamen bijna... Zij voelde in zijn armen gelukkig zich, hijzich gelukkig in haar armen - maar verder, verder ontsnapte hij haar... Iets van zijn innerlijkste wezen, iets van zijn ziel, de ziel van zijn ziel ontsnapte haar, terwijl zij zich geheel hem gaf, en niet voelde in zich zo geheime dingen, die zich niet geven wilden... Zij voelde het wel, zij begreep het nu wel, plotseling, onder de grauwe melancholie van de lucht, of in die schemering zij plots vreemd duidelijk zag: zij begreep het wel; hun liefde was alleen fyziek! O, hij ontsnapte haar en zij wist niet hoe hem ooit geheel voor zich te winnen, zo dat zij hem had alleen voor zich, alleen voor zich... Misschien, als zij zich interesseerde nu voor zijn zieken, daarin meeleefde met hem? Maar zij was jaloers van die zieken, die haar Addy uren ontnamen, dagen, en zij was jaloers, zij was jaloers van Marietje... Maar hoe dan, hoe zou zij hem winnen... En in de vrouw van rijk bloed, en wier zinnen bloeiden purper en fel, schoot als met een gloed van rode rozen het in haar op hem te winnen nog meer en nog meer door haar zoenen, door haar gehele lijf, door alles wat zij hem geven zou, door alles wat zij zou vinden voor hem, om hem te winnen, hem vast aan haar te kluisteren, voor altijd, voor altijd... En dan, dan hem ook jaloers te maken van haar, als zij was van hem... Door zijn rustige kalmte, van jonge, sterk-blonde man te verstoren met pijnlijke achterdocht, maar die hem geheel tot haar voeren zou, zodat zij hem helemaal winnen zou... O, was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk! Nu zat zij hier de hele dag en haar man alleen had zij des avonds, had zij des nachts, als was zij alleen goed daarvoor. Het stuitte haar tegen, en plotseling, intuïtief, voelde zij heel scherp haar ijverzucht op Addy's lange gesprekken met Marietje... Wat had hij zo lang te spreken met haar... O, hij moest haar niet zo verwaarlozen, en hij moest haar niet alleen goed genoeg vinden daarvoor... hij moest óok met haar spreken, lang, innig, vreemd, de ogen in de ogen, als hij sprak met Marietje... Waarom sprak hij zo niet met haar, zijn vrouw... Wat waren die gesprekken... Wat hadden zij tussen elkaar te spreken... Het was niet
alleen over ziek zijn,
en medicamenten, en zelfs niet alleen over hypnose...: hiervan was
zij overtuigd... Tussen hen beiden bestonden geheime dingen,
waarover zij spraken... dingen, die zij beiden wisten alleen... O,
hoe voelde zij haar man haar ontsnappen, alsof zij de vingers
krampte naar hem toe begerig, en alsof zij hem wel greep in haar warme omhelzing - maar hem dadelijk
daarna verloor...
De dagen, voor haar, gingen dezelfde voorbij. Zij was een gezonde,
oppervlakkige, even ijdele, heel jonge vrouw, met een beetje
vulgaire aspiraties, en zij leed in haar omgeving, omdat zij wèl
behoefte had aan gezonde, en oppervlakkige sympathie. Zij zou
gelukkig geweest zijn in een eenvoudig, zeer vleselijk, en zeer
materieel huwelijksleven, met veel geld, veel genot, kinderen om
zich heen, en dan zou zij trots gelachen hebben, en goed zijn
geweest, voor zo ver zij kon. Nu voelde zij zich, behalve fyziek,
nauwlijks de vrouw van haar man, en trots haar kinderen, nauwlijks
opgenomen in zijn familie, en nauwlijks geduld in hun huis. En zij
gaf wrokkende de schuld aan hen allen, menende, dat zij niet lief
voor haar waren, en zij begreep niet, dat wat haar scheidde van hen
allen, onoverkomelijk was een gemis aan fluïde, aan samenstemming,
aan harmonie, sympathie, omdat zij niets had wat hen ging tegemoet
en zij niets hadden, dat haar ging tegemoet, omdat de stromen van
haar ziel en de hunne elkaar nooit bereikten, maar vloeiden in
tweeërlei richting, omdat alles wat zij begrepen in elkaar ook
zonder woorden, zij niet begreep; ook al ware het haar in woorden
verklaard, - omdat zij hen allen zag ziek, gek, egoïst en nerveus,
omdat zij haàr zagen oppervlakkig, vulgair. Het was een antipathie
van bloed en van ziel: schuld had niemand, en ook dàt begreep zij
niet. Schuld misschien had Addy alleen; omdat hij, toen hij tot
vrouw haar nam, niet geluisterd had naar de ziel in zijn ziel, zich
alleen had laten leiden door instinct en de materiële filozofie
zijner idee van regeneratie. Zij is een gezonde, eenvoudige
vrouw... ik wil gezonde, eenvoudige kinderen hebben... zie, als
zij, gezond en eenvoudig, zo moesten wij allen zijn - waren het
niet die ideeën geweest, die hem haar hadden doen binnenleiden te
midden van hen allen, een tot-voorbeeldstellen zonder te luisteren
naar de toen sluimerende stemmen van de ziel zijner ziel... En
nauwlijks waren die wakker, of hij was als geschrikt uit zichzelf:
hij had gemeend: ik heb haar toch gevonden - wat verlies ik haar
nu... wie ben ik dan, de een of de ander, en als ik ben beiden, die
ik voel in mij, hoe kan ik ze dan verenigen en dwingen tot éen
liefde voor mijn vrouw: zij, die mij
gezonde, eenvoudige kinderen geeft... En als met iedere dag had hij minder geweten voor zich, hoe hij ook wist voor hen allen, die hij naderde, en op wie hij oefende zijn vreemde invloed... Metiedere dag minder en minder... tot hij zichzelf zó duidelijk twee zag, dat hij niet meer streed, zich liet gaan, zijn ziel drijven liet naar de wil van de twee stromen, die hem sleepten, in zwakte en overwegingen en onwetingen-voor-zich, terwijl hij soms zo duidelijk wist - voor anderen. Voor hem ontsnapte hem het zelfweten. En had Mathilde het zo kunnen zien, in haar man, ze ware als gedeinsd en geschrikt, voor wat er in hem, onbegrijpelijk voor haar, geheim leefde in het diepste van hem. Zij ware er door geschokt als door nooit vermoed raadsel, zij had er van geduizeld als bij nooit vermoede diepte, die zij inzag en niet wist, waar eindigde - peilloos, voor haar onkundige blik en geheel daarvoor ongevoelige instincten. Dat er geen schuld was: zelfonvoldaanheid, en alleen zielen-tegenstrijdigheid, in stille botsing en antipathie, omdat Addy zich twee voelde - zij zou het niet hebben begrepen, zij zou het niet willen begrijpen. Zij zou schuld hebben willen geven... aan hèn, hen allen, "omdat zij niet lief voor haar waren." Niet aan haar man, want zij had hèm lief, om zijn jonge, sterk-blonde mannelijkheid, om zijn oudere ernst en degelijkheid - waarin zij de ziel-der-ziel niet zag. En zij wilde zich nu, ongelukkig, zo blijven voelen, te kort gedaan, gekrenkt, niet gewaardeerd, door allen, door allen, daar in het grote sombere huis, waarin alles - tot zelfs de donkere eiken deurposten toe - haar was vijandig en antipathiek - tot zij er bang was voor nauwlijks met hun aller woorden aangeroerde geheimzinnigheden, die de anderen zelfs bijna sympathisch waren en niet al te onbegrijpelijk in hun zielen-gemeenschapsgevoel - zij buitengesloten onherroepelijk.naar boven
Die nacht had Marietje Van Saetzema een droom, die was als een nachtmerrie: zij liep langs een hellende berg, afgronddiep: zij ijlde en ijlde en achter haar ijlde Addy, achter Addy ijlde Mathilde aan, met razende kreten ijlde ze: achter haar ijlde Johan Erzeele, en het laatst ijlde Gerdy en voordat de een de ander bereikte, stortte Marietje, die het voorste liep, in de diepe, diepe afgrond, en zij stortten haar allen achterna. De dreunval - in de zwarte diepte - deed Marietje opschrikken in de om haar bevende kamernacht, de vreemde binnennacht, en zij was klam van zweet en zat op met grote ogen, terwijl het buiten fel waaide.
Haar eerste impulsie was op te staan, de kamer uit te vluchten, naar tante Constance, naar Addy, om hulp... Maar kalmer, hoewel kloppende hoofd en hart, viel zij neer, achterover, en bemeesterde zij haar angsten... Zij zou stil blijven, in haar kamer... Een maand geleden had zij het nooit gedaan: in Den Haagna zulke dromen, slaakte zij kreten, liep het huis door, schreeuwde luid... Nu schreeuwde zij niet, bleef zij liggen, en joeg de koortsige gedachten voor zich uit... Ja, wel koortsig, maar toch, toch voelde zij zo spoedig een kalmte nu, zodra zij dacht aan Addy... Had hij haar niet zelf gezegd: Marietje, als je nerveus bent... denk dan aan mij... En zij dacht aan hem, en het glimlachte en het werd heel kalm om haar heen... Zij zuchtte diep op... Zij herhaalde zich zijn woorden van hypnose-verwekking: het lichaam wordt zwaar... de hand wordt zwaar... je kunt de hand niet oplichten... en - hoewel zij niet in slaap viel - werd zij heel rustig, glimlachte tevreden... Zij wist wel, dat hij dit zei aan al zijn patiënten, die hij hypnotisch behandelde: denk aan mij, in een nerveuze aanval - maar zij, als zij aan hem dacht, dan... dan... Had zij hem lief...? Misschien, zij wist het niet: misschien had zij hem lief, diep in zich, in de allerkuiste onderlagen van haar ziel, misschien had zij hem lief sedert jaren al, sedert hij vriendelijk tegen haar sprak, kleine jongen, zij wel groter meisje, maar zo wat even oud als zij - terwijl haar broers zo ruw tegen haar waren, en mama, Floortje en Caroline snauwden - zo als zij altijd waren gewend. In het luidruchtige, schreeuwerige, vulgaire huis was zij zachtjes opgeschoten als een bleek plantje, nederigjes-weg, onderdrukt, en zichzelf als verschuilend - tot zij plotseling, in een late crisis van bloedomwenteling, het huis had vol geschreeuwd met haar nerveuze kreten... Gevraagd hadden zij haar of zij gek was geworden... zij had zich opgesloten, verborgen, sedert, op haar kamer... En na haar crisissen bleef zij achter, als in een droom, zag zij niets meer, hoorde zij niets meer om zich heen, staarde zij... en toen zij gezien had, dat haar toestand ten laatste indruk maakte, was zij trots op die indruk geworden, had zich opgericht uit haar Assepoester-nederigheid, was zij in huis geworden de belangwekkende figuur, - sedert zij opwekte de angst van haar vader, het medelijden van haar moeder, de ergernis van haar zuster Caroline... En zij was fier op haar nevroze geworden; zij liet vader, moeder, zuster, bang zijn, medelijden hebben, zich ergeren, als met een soort van wraakzuchtige tevredenheid... Toch voelde zij zich diep ongelukkig, vaag-weg, omdat haar ziel als in afgrond wegzonk, de handen vaag tastende in het verschrikkelijk lege... Dagen bracht zij in tranen door... Toen was tante
Constance gekomen, zo lief, zo zacht, zo redelijk - en zij had gestreden, omdat zij, misschien, wèl heel veel van Addy hield en altijd vanhem had gehouden, in eenvoudige hopeloosheid, en niet wilde, uit kuise angsten, wonen en leven waar hij woonde en leefde. Maar tante Constance had aangedrongen, en zij had toegegeven... en Addy nu, Addy genas haar... o hij genas haar... alleen al als zijn hand zacht drukte op haar voorhoofd... En zij bekende hem de boze trotsheid, de fierheid op haar ziekte, die eindelijk ontroering, om haar, in het ouderlijk huis had teweeg gebracht - waar zij nooit geteld was geworden... Hoe innig had hij haar niet aangehoord, en haar gezegd, dat dit vooral niet goed was - en dat zij, met zulke slechte gevoelens, nooit zou genezen - en sedert, sedert sprak hij dagen - o met zo veel innigheid sprak hij, en zij hoorde hem aan, in een overheerlijke wieging, als van haar ziel op zijn heel diepe stem, die suste... En langzaam, langzaam aan, had zij geweten in hem - o, geen liefde voor haar, geen liefde of verliefdheid eenvoudig-weg - zij, lelijk, mager, zij zonder bekoring, terwijl Mathilde zo mooi was - een prachtige vrouw -! - maar een innige overeenstemming van sommige zijner gevoelens en ideeën, met wat zij, in haar stille leventje van eenzaam, terzij geschoven meisje had gevoeld, had gedacht - over allerlei mensen - dieren - dingen - over alles, waarmee zij in haar jonge ernst en overgevoeligheid, medelijden had kunnen voelen - over de wind, die de blaren geselde, over een voerman, die een paard mishandelde, over tante Adeline, oma, Emilie, kleine Klaasje, over arme mensen, die zij met tante Constance en Adèletje wel eens bezocht - en zo langzamerhand uit al die kleine, eenvoudige gevoelens had iets samengetrild met zijn gevoelens, had in hem wakker gemaakt verwante gevoelens - tot zij gesproken hadden over allerlei vreemds van voorgevoelens en dromen, van voorbestaan en nabestaan, van onzichtbare wereld en leven, die zich mengt dwars door zichtbare wereld en leven - en als zij wel eens week overdreven geweest was, had Addy haar toch altijd begrepen - maar haar tevens met al zijn rust, kracht, ernst, glimlachende degelijkheid, rustig gemaakt in overgevoel en overgedachte, in angst en in vermoeden, tot zij over àl die dingen met hem zó rustig nu sprak, in elkaar vlug begrijpende woorden, dat hij haar - zelfs in zulke gesprekken, die haar nog nerveuzer hadden kunnen maken - bevredigde, en effende al de angstige trillingen van haar zieke meisjeszenuwen, haar zieke meisjesziel. O, wat een geheime kracht was er in zijn stem, in zijn oog, in zijn handdruk - dat zij, zelfs na zulke gesprekken - achterbleef in haar zaligdiepe slaap, en er, na een halfuur,
uit wakker werd, als uit een stil en wijd bad van klare
rust, vreemd element van luchtijlte, waterkoelte, gemengeld tot éen
onbegrijpelijke, zalige weldadigheid.
En het rustige leven van sympathie was haar weldadig, terwijl het
Mathilde ergerde. Zij dacht, dat het zo altijd wel voort zou
vloeien, en wèl heel vreemd was het haar toen zij plotseling hoorde
van een bal, dat te Utrecht zou plaats hebben, en waarvoor
invitaties gekomen waren.
- Wie van jullie gaan? vroeg Constance. Ik blijf thuis, maar oom
wil jullie chaperonneren.
Mathilde vond het heerlijk, ook al dacht Addy er helemaal niet
aan.
Van de meisjes echter wilde Gerdy alleen, maar Guy zou met haar
gaan.
- Dus jullie niet, Adèletje... Mary... Marietje?
Neen, zij hadden geen lust, ook al animeerde tante Constance, zei,
dat er zo zelden een pretje was, dat zij nu eens gaan moesten, nu
er was een gelegenheid. Maar de meisjes wilden niet en tante
Constance zei:
- Nu, dan zijn jullie, met oom, juist met je vieren: dan kan het
rijtuig je brengen...
Maar Mathilde gaf de voorkeur zich in Utrecht, in een hôtel te
verkleden, omdat haar japon in het rijtuig verkreukelen zou, en zij
zou des middags gaan, met een koffer.
De avond van het bal bromde Constance op Adèletje, Mary, Marietje,
dat zij geen pleizier hadden eens te gaan dansen, en dat als het zo
doorging, zij naar Den Haag zouden verhuizen, omdat de meisjes hier
zo saai werden... Zij was nerveus, Constance, zij zei driftige,
onredelijke dingen, kreeg daarna de tranen in de ogen.
- Tante, zei Marietje, wij zitten hier nu zo heerlijk bij
elkaar...
Waarom spreekt u van Den Haag, en wat geven wij nu om een
bal...
- Juist... dat vind ik onnatuurlijk.
- Hoor, zei Adèletje; hoe het waait!
- En het regent, zei Marietje, - Mary.
- Daar rijden oom en Gerdy en Guy nu door heen, zei Adèletje.
- Arme paarden, zei Marietje, - Mary.
Zij lachten.
- Ja... de paarden worden nat... arme beesten, zei Marietje, -
Mary.
- Dirk zal ze goed verzorgen, zei Constance. De paarden lopen zo
weinig...
- Maar àls ze lopen... gaan ze door regen, zei Mary verwijtend.
Er was Paul, die speelde zacht voor de piano; er was Ernst, en het
was vreemd hem te zien, vriendschap als hij stilletjes gesloten had
met Klaasje; samen keken ze in haar prentenboeken, de zeer
verouderde, vreemde man, en het jonge, kindse kindje.
- Ik kan al lèzen, zei het kind, heel fier, het achterlijke meisje
van dertien.
- Zo, zei oom Ernst.
- Ja... oom Addy leert me lezen... Kijk... uit deze boeken... met
mooie letters... blauwe, gele, rode... Dat is paars... En dat,zegt oom Addy, is purper... Dat is pùrper... Dat is een mooie
kleur... purper... Oom Addy leert me lezen...
En, moeilijk, spelde zij de grootkleurige woorden.
- Leert oom Addy je lezen... met kleurige letters...? vroeg
Ernst.
- Ja... want van zwarte letters hou ik niet... En kijk... mijn
boeken ...
allemaal met mooie platen... Dat is een koning... en een
koningin Dat is een sprookje, oom... Dat is een fee... De koning en
de koningin zijn purper... purper... en de fee... kijk oom... kijk
eens de fee... is hemelsblauw... Oom Addy... zegt dat is...:
azuur...
Zij streelde het woord heel lang met de stem, als hadden de
kleurennamen een bizondere beduidenis voor haar, en als wekten ze
in haar op vreemde herinneringen aan heel vroege kleuren, kleuren
uit vrolijke, verre landen ... daarginds... daarginds...
- Meneer Brauws zal niet komen, zei Emilie.
Neen, het regent te veel, zei Adeline; hij zal vanavond niet
komen.
- Hij hoort er zo bij...
De avond ging rustig voorbij; zij brachten de oude grootmoeder en
Klaasje naar bed, maar omdat tante Constance opbleef, tot het
rijtuig van Utrecht zou komen, wilden zij allen opblijven.
- Wat een idee! zei Constance nerveus en boos. Waarom gaan jullie
niet naar bed.
Maar zij waren vriendelijk om haar heen, en zij bleven op, Addy,
Emilie, Adeline, Marietje; maar Adèletje en Mary zond Addy naar
bed.
En in de nacht zaten zij beneden te wachten. Het werd drie uur -
toen zij, eindelijk, het rijtuig hoorden, en zij thuis kwamen, Van
der Welcke, Gerdy, Guy...
- Mathilde slaapt vannacht in het hôtel, zei Van der Welcke.
- En oom is heel lief geweest, als balvader, plaagde Guy.
Maar Gerdy zei niet veel, zij was zeker moe, zij zag heel bleek,
was gedwongen. Nu gingen zij naar boven, naar hun kamers en Gerdy
zoende haar moeder... Maar zonder dat de anderen het zagen, ging
zij met Adeline in haar kamer mèe, en, plotseling, zich niet meer
kunnende houden, barstte zij in een smart van tranen uit.
- Mijn kind... mijn kind... wat is er.
En de moeder, gebroken, nam het kind, brekende nu, in haar armen,
en het was of zij plotseling uit haar apathie ontwaakte, of zij
zich heel diep, moeder, voelde... O, zij wist, dat zij niet veel
kon voor haar kinderen, dat zij niet flink was, het nooit meer
geweest was na Gerrits dood, - dat zij zonder Van der Welcke,
Constance, Addy, niets van haar kinderen had kunnen maken - maar
toch, toch bleven zij haar kinderen, en wist zij niet de carrière
te leiden van haar zoons, zij wist mede te voelen met de snikken
vanhaar arme Gerdy.
- Mijn kind...mijn kind...wat is er...
En vallende in haar stoel, terwijl Gerdy, in de kreukeling van haar
witte tulle japonnetje, voor haar knielde, hield zij het bleke
gezichtje tegen zich aan, en dwong zij te zeggen, te zeggen...
- Er is niets, zei Gerdy door haar snikken heen. Ik heb me niet
geamuseerd...
- Heb je je niet geamuseerd... Wat is er dan gebeurd...
- Ik heb bijna niet gedanst.
- Waarom niet ...
- Mama... het is beter u het ronduit te zeggen... Ik ben erg
ongelukkig... Het is Johan...
- Erzeele... Heeft hij je gevraagd...
Gerdy schudde het hoofdje.
- Neen... maar...
- Maar wat...
- Van de winter op het ijs... dacht ik, dat hij van me hield ...
Het is mijn
eigen schuld, ik was dom, ik was dom... Er was niets...
Hij was met mij ... als met andere meisjes... en ik dacht, ik
dacht... Het is niets, mama... Het is mijn eigen schuld, maar ik
dacht alleen... Ik moest het me niet zo aantrekken... Maar het
maakt me erg ongelukkig Hij heeft met me gedanst, éens... Maar hij
danste met Mathilde, telkens... Hij was telkens met haar... De
mensen spraken er over... Het was net of ze gek was, of ze er niet
aan dacht... dat ze zo niet mocht doen... met Johan... Het is oom
ook opgevallen: ik zag het aan oom Henri's gezicht. Zij waren de
hele avond samen, en... u begrijpt wel... Hij maakte haar het
hof... brutaal... zoals hij dat doet... met getrouwde vrouwen...
Met meisjes is hij weer anders... Een ogenblik haatte ik hem...
Maar toen vroeg hij me, voor die éne dans... en toen dacht ik... Ik
had niet zo moeten denken... Het is mijn eigen schuld... Maar ik
ben erg ongelukkig, mama... Oom Henri was ook heel boos... op
Mathilde... omdat ze niet mee naar Driebergen kwam... Hij heeft
toegegeven, dat ze bleef, om geen scène te maken... Het was ook
overdreven van haar: het rijtuig is ruim, ze zou zich niet zo
gekreukeld hebben... O, ze was mooi, ze was mooi... Ze is wel mooi,
zo in baltoilet... Addy had mee moeten gaan... Ze was wel mooi,
maar niet... het is slecht, dat ik het zeg - niet zoals wij, ziet
u...
- Hoe meen je kind...
- Niet zo als tante Constance, en Emilie, èn u... Ze was niet...
niet gedistingeerd... Ze was mooi, maar ze was gemeen... Als Addy
mee was geweest, had ze zich misschien ingehouden, zich niet zo
laag gedecolleteerd. Ze was de enige, die zó laag was... Begrijpt
u... er was iets in haar... dat mij nog meer terugstoottevan haar dan anders: ik kàn het niet zeggen, en ik vind het
slecht in mij... omdat ze toch is de vrouw van Addy, en dat wij van
haar moeten houden... Maar heus, ze was niet gedistingeerd... en ik
zag het wel aan de mensen... ze vonden haar wel mooi... maar
niet... niet gedistingeerd... En toen ze altijd daarna... altijd
danste met Johan... toen... o toen mama toen zag ze naar mij... en
ze zag me zó aan... met een "sneer"... als zag ze op me neer... Ik
wist wel, dat ik er niet goed uitzag, bleek en mager, mijn
schouders zijn niet mooi... en Johan was zo vreemd, zo
voor-de-gek-houdend tegen mij, o mama, hij was bijna wrèed...! En
ik kon... ik kon niets zeggen ... Ik geloof wel... O mama... ik
geloof wel... dat ik... dat ik van hem hou...! Maar ik moest het u
niet zeggen, en ik moest niet zo zijn... ik moest niet zo huilen...
maar ik kon niet meer... ik kon niet meer...: ik heb me goed
willen
houden, mama, voor oom Henri... en voor Guy... O mama...; o mama...
het hele bal... het hele bal was een marteling!
- Kind, o mijn arm kind... samen snikten Adeline en Gerdy.
- Mama... o mama!
- Wat, mijn arm kind...
- Mama, hoor!
- Wat is er?
- Hoort u niet...: het geluid... boven!
- Stil... stil... het geluid...
- Het sleept...
- Van boven af... Het is als een pas... Zo is het altijd
hetzelfde...
- O mama, ik ben bang!
- Het is niets, kind...de wind... een tocht... het hout, dat
kraakt...
- O, maar ik ben bang!
- Het is niets... Ik heb eens de deur opengemaakt... om te
zien.
- U heeft dat gedurfd?
- Ja... Het was niets...
- Er was niets te zien...?
- Neen... Het tochtte alleen...
- En alles is toe...
- Het is niets... het is niets, mijn kind...
- Nu sleept het weg... naar beneden...
- Het is de tocht... O, mijn arm, mijn arm kind...
- O mama, ik ben ongelukkig... en ik ben bang, ik ben bang, ik ben
bang!naar boven
Toen Mathilde die morgen terug kwam, meende zij een zekere
ontstemming, een koudheid te zien in haar man, in haar schoonmoeder
- en in allen, maar misschien - besloot zij - vergiste zij zich,
was zij moe, was zij nerveus, en nadat zij eerst de kinderen had
gezien, hield zij zich in haar eigen kamer, waar zij wist, dat haar
niemand zou lastig vallen, nu Addy uitging - naar zijn patiënten.
En het was niet de geraden ontstemming, de ongewone vermoeidheid na
het bal, die haar nerveus maakte - of zijovernam trilling van zenuwen van allen, die haar omringden - het
was vooral om Johan Erzeele, dat zij nu, geagiteerd, haar kamer
rondliep, zich zette aan het raam, weer opstond, ging naar de
kinderen, weer terugkwam, zich zette voor haar piano, haar
balboekje overzag, het daarna plotseling verscheurde... Nu,
plotseling, verweet zij zich allerlei dingen van gisterenavond: dat
zij zo dikwijls met Johan had gedanst - ook al kende zij hem van
Den Haag reeds uit haar jonge-meisjesleven - hij, luitenant der
grenadiers in Den Haag, zijn familie wonende te Utrecht - dat zij
zich wèl met hem had geafficheerd tijdens het souper; dat zij
geduld had de manier, waarop hij tot haar gesproken had, al de
brutaliteit van zijn zinnen-opgezweepte hofmakerij, dat zij,
willens, wetens hem gesterkt had in die brutaliteit - eindelijk,
dat zij hem nauwlijks weerhouden had haar te voet - omdat het vlak
bij was - te brengen naar het hôtel, waar zij zich een kamer
besteld had.
Zij was boos geworden, zij had niet gewild, zij had om een rijtuig
gevraagd, zij was alleen gereden naar het hôtel, waar zij had
overnacht - maar zijn aanbod, zijn woorden, ze hadden haar
geschokt, ze hadden haar getroubleerd, heel die nacht, die korte
nacht, zodat zij geen ogenblik had geslapen. En nu was zij boos op
zichzelf, dat zij haar gewoon gezond-verstand niet had weten op te
roepen, tot hij gezien had
hoe zij was getroubleerd en geschokt,
dat hij er om gelachen had, met de zoenlach van zijn
mooie-mannenmond. En omdat zij boos op zich zelf was, woelden er
allerlei nerveuze verontschuldigingen in haar na, staken alle
grieven klein en groot in haar op, als wilden ze haar tegen
zichzelf verdedigen, tegen haar eigen zelfverwijt. Waarom was Addy
ook niet mee geweest... Waarom liet hij haar over aan haar lot...
Waarom was zij alleen goed dàarvoor...! Waarom sprak hij zo lange
gesprekken, vol vreemde innigheid, met zieke Marietje... Waarom
voelde zij door zijn zoenen soms een vreemde kou uit hem haar
bevriezen, zodat haar het spontane woord stolde in de mond, en zij
niets meer wist te zeggen - zij alleen wist, dat zij hem verloor,
telkens, telkens weer - terwijl zij hem àllen - daar beneden -
wonnen, wonnen voor zich...! O, hoe woelden de grieven op, tegen
haar zelfverwijt, tot zij eindelijk uitbarstte in tranen, in
nerveuze tranen, als zij nooit nog geschreid had! En, of de grieven
overwonnen, gaf zij plotseling de schuld aan Addy, aan hen allen,
de hele familie van haar man, aan Driebergen, aan het huis vol
gekken en zieken, het griezelige spookhuis, waarin zij niet
ademenkon, terwijl zij allen - daar beneden - het er zo heerlijk
vonden - gaf zij aan hen allen, aan dat alles de schuld, dat zij
haar gezonde verstand verloor, en zich door Johan allerlei had
laten zeggen, dat zij zich ànders niet had zeggen laten. En in haar
tranen, hèm toch gevende de schuld, - omdat zij niet inzag, dat er
geen schuld was en dat niemand aan wat ook had schuld; zij,
zoekende op wie schuld te werpen - verlangde zij naar haar man,
voelde zij, dat zij hem nog heel, heèl lief had, dat zij hem had
willen omhelzen dicht aan zich aan - uithuilen aan zijn hart -
horen zijn diepe, jonge, ernstige stem, zien in zijn diepe, jonge,
ernstige ogen - om kalm weer te worden, om gelukkig te worden, met
hèm, ver weg, en haar kinderen! Nu verlangde zij, dat hij terug zou
komen; nu zag zij uit over de weg, en toen zij hem zag... juist
klonk de bel voor de lunch, omdat Truitje hem zeker beneden ook had
gezien op de weg - stortte zij zich naar beneden, wist hem even in
de voorkamer te omhelzen en hem toe te fluisteren:
- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?
- Maar zeker, kind-lief! antwoordde hij ernstig, en - meende zij -
bijna treurig, en nu - stil aan de tafel - om zich voelende
allerlei verwijt, vroeg zij zich af: was het niet zijn schuld, was
het niet zijn schuld... Wàt eigenlijk zijn schuld zijn zou, was
haar niet duidelijk, want het woelde
alles door haar heen, en zij
dacht telkens aan Johan Erzeele, zij voelde telkens haar
zelfverwijt, en de grieven, als lansen, staken tallozer op om haar
tegen dat zelfverwijt te verdedigen.
Gerdy was niet aan tafel, was moe, zei Adeline. De toon aan het
maal was gedwongen, en Mathilde meende, het was altijd zo - zodra
zij er bij was... dan keken zij elkander als schuins aan - in een
stille verstandhouding tegen haar, tégen haar...
Na de lunch gingen de kinderen uit, Jetje en Constant, en Addy
eerst speelde met ze... O, hij hield van de kinderen, maar hield
hij van haar, zijn vrouw...
- Addy... Addy ... je houdt wèl van me...?
Zij vond nog eens de gelegenheid het hem te vragen, en hij
antwoordde:
- Maar zeker, kind...
- Blijf vanmiddag bij me.
- Goed, wat wil je... Willen we wandelen... Het is goed weer.
- Goed, Addy... ik wil wel...
En zij gingen samen uit, verloren zich op stille wegen; zij nam
zijn arm.
- Ik ben zo blij met je te zijn... Je hadgisteren mee moeten gaan.
- Ik hou niet van bals... maar als je het me gevraagd had...
- Had je geweigerd...
- Misschien niet...
- O ja... Ik ga niet meer, zonder jou. Ik wil met jou dansen, met
jou.
- Ik rijd liever schaatsen.
- Zie je wel, je weigert al.
- Neen, ik zal niet weigeren... ik zal meegaan, een volgende
keer.
- Ik ben gelukkig met jou... Addy, zouden wij niet alleen kunnen
wonen, met onze kinderen...
- Zodra je het wilt, lieveling.
- Ja, maar je hecht aan het huis.
- Ja, ik ben er aan gehecht.
- Het zou een opoffering voor je zijn...
Hij had een vaag gebaar.
- Alleen: jij zou zuinig in Den Haag moeten zijn.
- Je zou er toch gauw een mooie praktijk hebben.
- Maar ik zoek naar geen... mooie praktijk.
- Ja, dat is het juist.
Hij had als een licht ongeduld.
- Het is wel jammer, Tilly, dat je het hier zo weinig kunt
schikken...
Goed, wij zullen naar Den Haag gaan.
- Maar als je je koppig verzet... gèld te willen verdienen, viel
zij uit.
- Wij zullen wel genoeg hebben.
- Hoeveel?
Hij rekende het uit.
- Een vijfduizend gulden: meer niet.
- Daarvan kan ik niet leven... met twee kinderen...
- Het is genoeg, Tilly.
- Neen, het is onzin... van vijfduizend gulden in Den Haag te
moeten bestaan... met twee kinderen.
- Wat wil je dan? vroeg hij brusk.
- Dat je praktijk zoekt... Je hebt maar te willen: je zou dadelijk
in de mode zijn.
Hij zweeg.
- Waarom antwoord je niet?
- Omdat wij elkaar niet begrijpen, Tilly, zei hij treurig. Ik kan
de praktijk, die ik heb, niet verlaten, om een modedokter te
zijn.
- Waarom niet, als dat geld geeft...
- Omdat dat helemaal strijdt tegen alles... wat in mij is...
- Dat begrijp ik niet.
- Neen, dat begrijp je niet.
- Leg het mij dan uit.
- Dat is niet uit te leggen, Tilly. Dat is alleen te voelen.
- Dus ik heb geen gevoel.
- Daarvan... geen samengevoel... met mij...
- Waarom heb je mij getrouwd? vroeg zij ruw.
- Omdat ik van je hou...
- Omdat je van me houdt! zei zij ruw. Omdat ik goed genoeg ben...
daàrvoor!
Haar ogen bliksemden.
- Tilly! smeekte hij, en het was of een plotselinge schrik hem
verblindde, of een spook van schuld plotseling doemde uit al het
zwart van de zelfonvoldaanheid der laatste jaren: die van zijn
huwlijk.
- Omdat ik goed genoeg ben... in bed. Omdat je kinderen van me wilt
hebben. Gezonde kinderen, kinderen, anders dan jouw familie... de
familie van je moeder.
- Tilly...
- Addy! smeekte zij: hou van me, hou van me!
- Ik houvan je, Tilly...! riep hij uit, wanhopig.
- Hou van me helemaal!
- Ik hou van je helemaal! loog hij, in smart om haar.
- Neen, je houdt van me... half!
- Neen!!
- Ja...
- Neen. Je weet, dat het niet is... Ik wil door je helemaal worden
liefgehad. En niet alleen...
- Stil, Tilly, smeekte hij, ontzet. Tilly, laten wij niet ons geluk
bederven!
- Ons geluk!... zij lachte minachtend.
- Zijn wij dan niet gelukkig?
En hij dwong haar als om jà te zeggen, maar zij leed te veel, en
zij riep:
- Neen, ik ben niet gelukkig... Als ik je omhels, dan - zij krampte
de vingers. Als ik je omhelsd heb... ging zij voort - is het uit,
is het uit, dadelijk uit. Voel ik, dat je weer ver van me bent. Dat
je niet van me houdt.
- Ik hou van je!!
- Praat dan met me...
- Maar ik praat met je...
- Neen, praat met mij, als je praat met Mary...
- Maar Tilly... ik praat met haar... om haar te kalmeren.
- Je liegt...
- Tilly!
- Je liegt... je praat met haar... je praat met haar... omdat je
verliefd op haar bent!
- Tilly, wees stil...!
- Niet... als op mij... maar anders...
Plotseling greep hij haar pols. Zij kende zijn plotselinge driften,
heel zeldzaam - maar zij kende ze. En omdat hij verblind was door
het plotse licht, dat uit haar scheen, - omdat uit al het zwart
zijner zelfonvoldaanheid een schuldbewustzijn opspookte,
ontzaglijk:
- En nu stil!! riep hij, en schudde haar arm. Nu stil... ik gebied
het je!! Hij wist niet meer, het leven duizelde voor hem diep als
een zwarte kolk. Op de eenzame weg stond hij voor haar, en het was
of zijn grauwe ogen bliksemden, of van woede en angst blauwe vonken
schoten na vonken. Zijn gehele gelaat trilde, zijn lichaam trilde,
zijn stem trilde van woede
en angst. Zij voelde een razende
tegenstand opkomen in zich - tegelijk met een zwarte wanhoop. Zij
had een impulsie zich nu te storten in zijn armen, uit te huilen
aan zijn hart. Maar zij wilde niet zijn liefkozing: zij wilde, dat
wat haar ontsnapte... Het ontsnapte haar - en nu zij het zei, nu
zij het ronduit zei, gebood hij haar stil te zijn, het niet te
zeggen. Was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld...! Had
zij niet gelijk... Zij rukte haar hand los.
- Je houdt niet van me, zei zij ruw.
- Neen... als je zo spreekt, niet. Ik ben niet verliefd op
Marietje... ik beklaag haar...
Zijn stem was heel kalm en warm, en zij antwoordde, kalmer ook:
-Je voelt voor haar.
- Ja...
- Nu dan...
- Maar je hebt geen recht dàt tegen me te zeggen. Ik geef het je
niet, dat recht... omdat... Tilly...
- Recht, recht... wat heb ik voor recht! ik heb er geen een... In
je huis word ik geduld...
- Tilly... wees voorzichtig!!
- Waarom??
- Je breèkt ons geluk!!
- Het bestaat niet...
- Jawel... het bestaat... àls...
- Als wat?
Hij streek de hand over het hoofd. Het was koud, het woei, en zijn
voorhoofd parelde.
- Als je redelijk zoudt willen zijn.
- Je delen?
- Mij delen... Met wie? donderde hij.
- Niet met haar misschien... hernam zij zich, bang; maar met...
met...
- Met wie?
- Met hèn allen.
- Wie?
- Je familie... allen... die je liever hebt dan mij.
- Ik heb ze niet liever.
- Neen... maar je voelt met ze... niet met mij...
- Voel dan met me...! smeekte hij, als om haar en zich te redden.
Voel, Tilly... dat ik geen modedokter kan zijn... maar dat ik een
grote praktijk heb... voor wie ik nuttig ben...
- Ze betalen je niet...
Zijn mond, ondanks zich, trok een grijns van verachting.
- Ze betalen je niet, herhaalde ze. Je slooft je af... voor
niets...
- Probeer te voelen, Tilly... dat ik me niet afsloof voor niets...
omdat ik geen geld verdien...
- Leer mij dat dan te voelen...
Hij zag haar met wanhoop aan.
- Leer het mij!! smeekte zij. Om... jou... omdat ik van je hou...
wil ik het proberen te leren... proberen te voelen... Ik hou van
je... ik hou van je, Addy!!
- Kind, zei hij zacht. Ik zal mijn best doen... je het te leren te
voelen... Ga mee met mij.
- Waar...
- Daar... naar die kleine huisjes.
- Wie wonen daar?
- Armen... zieken... die ik verzorg.
- Addy... neen... neen... neen...
- Waarom niet?
- Ik ben er niet op voorbereid... Je weet... ik kàn dat niet
zien...
- Je bent een gezonde vrouw; je zenuwen zijn niet zwak: ga mee.
Zij ging met hem mee: zij dorst niet weigeren.
- Tilly... zei hij zacht, terwijl zij gingen en naderden. Ik wil
het proberen te weten voor ons beiden... Als je gelukkig wilt zijn
voor jou met mij... wij beiden gelukkig... dan...
- Dan...
- Dan moet je leren mij te begrijpen... heel diep te begrijpen,
zoals ik ben. Dan moet je proberen te begrijpen... ons allen... ons
lief te hebben. Mijn vader... mijn moeder... Tilly, Tilly, kan
dat?
Zij antwoordde niet, bevende, bang, dieper ziende, na alles wat zij
gezegd hadden. Haar mooie ogen zagen hem wanhopig aan, als met de
smart van een gewond dier, dat lijdt. Nu had zij hem maar willen
omhelzen, gewoon,heel vast en warm tegen zich aan, maar hij leidde haar voort als een kind. Hij klopte, hij opende de kleine deur en hij voerde haar binnen. Een zwoete walm van kleine armoede sloeg haar als met een slag in het gezicht: en het was niets dan ellende, tot welke hij haar bracht. Het scheen haar of zijzelf, in haar ziel, die nooit nog zo had getrild - meevoerde de ellende.naar boven
O, hij had schuld, hij had schuld, hij had schuld! Hij zag het plotseling als met een wanhoop in, dat hij de vraag, die hij soms in zwarte en vage zelfonvoldaanheid had moeten stellen, zich toestemmend beantwoorden moest van ja, van ja, van ja... Omdat hij het niet voor zich geweten had, helemaal voor zich, voor zijn twee, die zo duidelijk hij zich voelde - had hij schuld, - omdat hij zijn vrouw alleen liefhad met de helft van zich! Had zij aan iets enige schuld? Was zij niet, die zij altijd geweest was? Neen, zij was veranderd, zij had zich verfijnd, als had zich haar ziel - trots de antipathie harer omgeving - toch vervormd en zich gelijker gemaakt aan allen en alles, dat haar omringde! En het was zijn schuld; gevoerd als hij haar had in deze omgeving, waar zich de sympathie niet weefde, en die haar niets had gegeven dan een verfijning van ziel, zinnen, zenuwen - zodat zij nu leed om dat, wat hij altijd gedacht had, dat verre van àl haar gewaarwording blijven zou. Hoe plotseling duidelijk, in haar eenvoud, had zij het alles ingezien, bijna onbewust, wierp zij het hem voor de voeten...! Hij wrong er de handen om, hij voelde er om een wanhoop. Nu, 's avonds, alleen op zijn kantoor, in het stille licht van zijn werklamp - in een hoek de tafel met de boeken en kaarten van Guy - liep hij op en neer, liep hij op en neer, wringende zijn handen, diep blikkende in die wanhoop, de zelfonvoldaanheid niet vaag meer, maar zielesmartelijk in zelfontevredenheid, omdat hij zich fout zag, in die grote daad van zijn nog zo heel jonge leven: zijn huwelijk, fout voor hemzelf, en fout voor zijn vrouw. Haar trouwen, omdat zij gezond was en eenvoudig normaal, met dat idee van tot-voorbeeld-stellen - zie, zo moesten wij allen zijn, normaal, eenvoudig, gezond - o haar wèl liefhebben, maar liefhebben alleen met de helft van zichzelf, zonder haar oóit iets te geven van diepere zieledingen - dingen, die hij aan allen gaf, met wie hij zich zielsverwant voelde, zonder te tellen, als in ruime ver spilling - hoe had hij hetzo kunnen doen - hij, die het wist voor anderen! Duidelijker dan ooit zag hij in, dat hij het nooit voor zich had geweten, en
duidelijk zag hij in, dat anderen - zijn vader, zijn moeder - het
hadden vermoed, dat hij niet voor zich wist, niet geweten had, toen
hij Mathilde als zijn vrouw tot hen bracht - in hun midden, in hun
huis. En in zijn ontroering nu, in deze eenzame denkensstilte, werd
wakker in hem de energie te herstellen, o te herstellen, als het
kon... alles, alles voor haar te herstellen...
Nu, plotseling, ging hij tot haar kamer, waar zij na den eten een
ogenblik was, vóor het theeuur, waar hij haar dikwijls vond om met
haar te zijn, een moment alleen, en hij vond haar: zij zat
lusteloos in een stoel, en de kamer was donker, er naast sliepen de
kinderen al... Hij stak het gas op, en hij zag haar aan, als met àl
de energie, die in hem opsprong als met veren, om te herstellen, te
herstellen, en zonder inleiding zeide hij:
- Tilly... wij zullen naar Den Haag gaan...
- Wat meen je? vroeg zij verrast.
- Wij zullen in Den Haag gaan wonen. Ik zal doen als je zegt, ik
zal me in Den Haag een praktijk zoeken.
Zij had hem nu alleen, voor het eerst na hun gesprek die middag, en
plotseling, snikkende, omhelsde zij hem, drukte hem tegen zich
aan.
- Hou van me! smeekte zij.
- Ik hou van je... Het is niet goed, dat we hier blijven... Het is
beter als je geheel op jezelf bent, in je eigen huis... je eigen
meesteres...
- Hoe dikwijls hebben wij daar al over gesproken! snikte zij.
- Er zal geld genoeg zijn, Tilly: ik zal verdienen...
- Je rekende vijfduizend gulden.
- Neen... het zal meer zijn. Wees niet bang, heb geen zorg, het zal
genoeg zijn... en je zult kunnen doen als je wilt. Ik beloof het
je, ik beloof het je.
- Het is een opoffering voor je...
- Het huis te verlaten...?
- Ja...
- Ik ben gehecht aan het huis... maar het is beter, dat wij gaan
naar Den Haag.
- Je ouders ... ze zullen je àllen missen...
- Maak nu geen bezwaren, Tilly...
- Neen... Addy, neen.
- Wat neen?
- Ik wil niet naar Den Haag...
- Waarom niet?
- Het is te laat ... Het zou niets anders maken... Het is te
laat.
- Wat is te laat...
Zij snikte en zij omhelsde hem. Zij prangde hem tegen zich aan, zij
gloeide zijn mond met haar zoenen.
- Laat maar, zei zij tussen haar zoenen, en haar stem klonk
moedeloos.
-Waarom Tilly, waarom laten... Ik wil je gelukkig zien... Het
staat nu vast: wij gaan naar Den Haag. Ik zal er een huis voor ons
zoeken... Zij schudde het hoofd van neen.
- Zeg Tilly... waarom weiger je nu...
Zij haalde de schouders op.
- Ik weet niet, zeide zij.
- Je houdt toch van mij.
- Ik hou van je: ik ben dol op je, ik ben dol op je... Laat ons
maar blijven hier en... en hou een beetje van me.
- Maar Tilly, ik hou van je, ik hou van je!
Hij zoende haar, heel warm, en zij ontving zijn zoenen, de ogen
gesloten, en als mat, als moe in zijn arm. Plots weerde zij hem
af.
- Laat me, zeide zij, en stond op.
- Tilly...
- Laat me... zoen me niet meer.
- Waarom mag ik je niet zoenen ...
- Ik wil niet.
- En je houdt van me!
- Ja maar... zoen me niet meer.
Hij zag haar als verbijsterd aan, en zij zeide:
- Het is niet alleen zoenen...
- Tilly! zei hij, en strekte zijn armen uit; wij zullen het voor
elkaar vinden... met elkaar...
- Nietwaar?
- Ja...
- Dat geloof je immers? Als wij in Den Haag zijn... alleen... in
ons huis.
- Ja... ja... goed.
- En zal je dan gelukkig zijn?
- Ja... als we het gevonden hebben.
- En we zullen het vinden...
- Kom bij me zitten, op mijn kamer... Ik heb te werken, en zit dan
bij me... Ik ga niet naar beneden om thee te drinken. Ik heb te
studeren... ga mee - en blijf dan hij me... deze avond; wil
je...
- Ja...
- Zo zal het zijn of we al thuis zijn... in ons eigen huis... in
Den Haag...
Zij volgde hem, bleek, moe, lusteloos, zijn arm om haar middel.naar
boven
Pasen naderde; voorjaar maakte zoeler de wind, en zoeler de regen, maakte zoeler de lucht, die laag hing als in grauwe drukkingen en er was veel veranderd in de laatste weken. Het grote huis, hoe ook vol van hen allen, scheen heel stil, nu Addy, Mathilde verhuisd waren naar Den Haag, hoewel hun kamers altijd klaar voor hen bleven, omdat Van der Welcke had gezegd, dat Addy altijd in huis zijn kamers klaar moest hebben, zodra hij komen wilde, al was het ook maar voor éen dag. Zo bleven de slaapkamers, de kinderkamer altijd als in een stille afwachting van zwijgende meubels en gesloten deuren, en alleen in Addy's grote studeerkamer, een van de mooiste van het huis, het vroegere kantoor van de Oude Man, werkte Guy nu, bij het raam. En het was of zij allen, ook al was ereen rust in, dat Mathilde er niet was, somberden, omdat Addy weg was, als hadden zij hem allen verloren. Wel kwam hij, zelfs twee maal in de week, vooral om Marietje - Mary, maar dan nog had hij het zo druk buitenshuis, dat zij hem nauwlijks zagen dan aan de malen. En het was of zij allen Mathilde wel hadden willen dulden - zo zij Addy maar niet verloren. Klaasje duwde haar stoel niet meer weg, Gerdy morste niet meer met de melk, des avonds aan het theeuur - kleine bijna belachelijke ergernissen, die er zo dikwijls voor Constance geweest
waren - zodra Mathilde binnenkwam, maar nu alles van ergernis weg was, was Addy ook weg, scheen hij verloren voor altijd. En zij leefden als in een grauwe harmonie voort, stil, rustig, maar nu, geregeld, zonder veel woorden, in een matte resignatie, die treurde in aller ogen en stemmen, terwijl, nu Gerdy stilletjes, stilletjes, kwijnde en kwijnde, het nog alleen Guy was met Van der Welcke, gedwongen, die wel eens heel vrolijk waren. Ook Paul had zijn triestige dagen: hij verscheen soms niet in een week, zei, dat hij ziek was, bleef op zijn kamers, liggen op zijn rustbank, een boek in de handen, het niet de moeite waard vindende brillant te praten of piano te spelen - maar zij zochten hem allen op, Constance, Brauws, de meisjes; zij drongen hem uit zijn kamers en uit zijn neerslachtig spleen en hij kwam weer, als een slachtoffer, bromde, dat Gerdy's piano altijd vuil was, vroeg een doek, wreef de toetsen, en speelde lijdzaam Grieg: week vielen de melodieën als van zijn vingers af. En al was het alles grauw, in de wat zwoele voorjaars-atmosfeer, het was er toch vreemd gelukkig nog van een stil gevoelde harmonie, een familie-eenheid, waarom Constance soms vochtige ogen kreeg, wanneer zij sprak met Brauws in de schemeringen boven op haar eigen zitkamer, in half doorklinkende gesprekken van vlugge halve woorden, die elkaar dadelijk begrepen. Kwam Addy dan, dan bracht hij mee als een schijn, als een licht, als een plotse glorie - en toch waren zijn ogen vol sombere grauwte ook, maar zij waren allen zo gelukkig hem te zien, dat zij er alleen glorie in zagen. Hij was tevreden in Den Haag, zei hij. Hij had praktijk, het ging alles goed, Mathilde was heel opgewekt, de kinderen maakten het goed. Hij vroeg hun toch eens te komen, want hoewel zij hem allen eens hadden opgezocht, om het huis te zien - kwamen zij niet meer, trokken zich terug als van hem... Hij zag het, had er leed van: inzijn ogen was als een omdwaling door de lieve bruine kamers, of dit grote huis bleef zijn huis en als Constance hem omhelsde, voelde zij in het hart van haar zoon een moeilijke strijd en een groeiing van zwaar verdriet. Nooit sprak hij daarover; hij hypnotiseerde Marietje, hij hielp geregeld bij de leeslesjes van Klaasje, en de boeken met kleurige letters schitterden als tot in de ontwakende verbeeldingen van het kind; hij sprak, Zaterdags, met Alex heel lang, of zat bij oude grootmama, en vond altijd iets tot haar te zeggen, dat haar zacht glimlachend het hoofd deed schudden, tevreden; hij vond een ogenblik voor zijn vader, voor zijn moeder, voor allen - ook daar buiten voor de arme zieken aan de stille buitenwegen; hij bemoeide zich eens met een oud ziek paard, waarom Marietje - Mary veel verdriet had, als zij het gemarteld zag voor
een kar, en kocht het voor haar, en liet het voor haar lopen op een
wei, bij een boer, die zij kenden. En zijn geregelde bezoeken waren
dàt, waarnaar zij allen uit zagen, éen maal in de week, als naar
een heerlijke dag, en de andere dagen sleepten grauw harmonisch
voort in het stille familie-leven, zij allen in elkander
aanvoelende eenzelfde gemis.
Pasen kwam, en de drie jongens, Constant, Jan, Piet kwamen met
vacantie. En het was niet alleen voor Adeline, maar ook voor
Constance, ook voor Addy - als hij eens over was - nu éen grote
emotie - die hen nauwer nog verbond - een emotie om de carrière van
al die jongens - een emotie om de examens, die zij hadden gedaan,
die zij zouden doen. Constant, zeventien, zou dit jaar van de
Hogere Burgerschool, in Den Haag, naar de Landbouwschool te
Wageningen overgaan; Jan, nu vijftien, was nog op een kostschool te
Barneveld, waar hij leerde om over een jaar zijn examen voor de
Marine te doen; Piet, veertien, was in Den Haag, op de Hogere
Burgerschool, bestemd voor de Polytechnische School. In Den Haag
woonden Constant en Piet bij een leraar in, en Addy was er bijna
blij om, dat hij nu zelf woonde in Den Haag, de jongens meer zag,
want de leraar was niet tevreden, de jongens leerden slecht, niet
omdat zij niet wilden, maar omdat zij geen hoofden hadden voor
boeken, voor werken, voor studeren, evenmin als Alex, evenmin als
Guy: de drie jongsten nog meer dan zij beiden drie blonde
warrelkoppen, - Constant wat peinzend, Jan de stevigste, Piet de
helderste, maar geen van allen werkers. Het was eenzelfde onmacht
tot volharding, die zij allen vertoonden, met de verschillende
tinten hunnerkarakters: Alex, die nu wel Addy ter wille zijn best deed in
Amsterdam op de Handelsschool, vol geheime vrees voor het leven,
geslagen als kind door die vrees, sedert hij door open deuren heen
het lijk van zijn vader gezien had, éen ogenblik van gruwel en
bloed; Guy, goed, gul en vrolijk, luchthartig; Constant somber in
zichzelf, stug, met een vreemde blik van achterdocht diep in zijn
ogen; Jan, een jongen van sport, en Piet - op Klaasje de jongste -
wel van verstand de verlichtste, maar teer, schuw, meisjesachtig,
en die het meeste nog Constance deed denken aan de vlasblonde
poppetjes van vroeger: de kinderen vrolijk, onbezorgd, buitelend in
de eetkamer van de Bankastraat, terwijl Gerrit, groot, in uniform
en rijlaarzen, wijdbeens stond tussen al hun ravotten in. En nu, nu
waren de jongens al niet meer onbezorgd: het waren hun rapporten,
het was hun daarginds in de toekomst opengaande carrière, die hen
als dwong te denken aan ernstige dingen - en het was of zij er geen
van
allen in groeiden met het voortbloeien van hun jaren, of zij
Alex, Guy, Constant en Jan, bleven week - luchthartig - somber -
ruw - en Piet zo schuw en teer, terwijl het wrede leven zich opende
voor hen - de maatschappij, waarin zij een plaats moesten winnen -
zij, geen van allen volhardend in de jonge studie, die hun loopbaan
voorbereidde. Het was voor Addy een hele zorg, en als de jongens
niet van hem allen hadden gehouden, was die zorg hem zeker
onmogelijk geweest. Was hij het niet geweest, die eigenlijk hun
carrière voor hen gekozen had, omdat zij niet wisten - geen
voorkeur hadden - bijna àllen misschien huiverend van die angst
voor het leven van maatschappelijk mens - als Alex het voelde het
diepste in de melancholie van zijn neerslachtigheid - of de
zelfdood van hun vader - waarvan zij allen wisten - over àllen een
schaduw geworpen had - een schemering over hun kinderzielen... En
Addy, als een oudere broeder, als een jonge vader, hen
raadplegende, had voor hen moeten kiezen, had het lang en breed
moeten bespreken: - Indisch ambtenaar - had geen van allen gewild;
voor de Akademie scheen het Addy toe, dat zij geen van allen koppen
hadden - en zo werd het beslist: Alex kadet - maar dat was niet
gegaan; nu op de Handelsschool ging het beter - Guy, posterijen, -
Constant Wageningen - Jan, de marine - en Piet, in wie Addy zag de
helderste intelligentie, had hij opgezweept voor de Polytechnische
School. Maar behalve Alex, gaf Guy hem last - die wel watsufte over zijn kaarten en boeken -; Constant, somber, stug,
deed zijn best, maar de vergelijkende examens voor Willemsoord
zouden - meende Addy, - later heel moeilijk voor Jan kunnen zijn,
terwijl Piet... Maar de jongen was nog een kind, zo aanhankelijk
aan Addy, met zijn beetje meisjesachtige tederheid, met zijn
schuwheid, die alleen in Addy vertrouwen stelde... Ja, dacht
Constance, nu zij ze allen had bij elkaar - nu zij ze allen zag bij
elkaar: het zou nog lang een hele moeite zijn, het zou voor Addy
nog een hele last zijn, en Adeline - arme Adeline - ze had nooit
alleen van haar jongens mensen kunnen maken.
Het was Pasen en het was vreemd, hoe zij allen thuis waren in het
grote huis te Driebergen, het beschouwden als hun ouderlijk huis,
naast hun moeder oom Henri en tante Constance beschouwden als
ouders ook, - Addy beschouwden als een oudere broer, als hun
jongste vader - van wie eigenlijk alles afhing. Tegen die
beschouwing verzette zich niemand, en met alles, het minste, was
het hun heel natuurlijk te zeggen:
- Dàt zal ik aan Addy vragen...
Tegen hun neef, die zij zo heel veel ouder van ziel dachten dan
zijn leeftijd, zagen zij allen op natuurlijk-weg, - en zo vol
vertrouwen, als moest hij het weten, als zou hij hun het leven wel
effenen, de toekomst van loopbaan bij loopbaan, die zich daarginds
voor hen opende als een strijdperk. Hoe zij ook verschilden van
karakter, hierin, natuurlijkweg, voelden zij gelijk, als had het
niet anders gekund, en als een vreemde zich soms verwonderde, dat
Addy zo vaderde over hen, keken hun blikken verwonderd op, als
vragende: hoe zou het dan anders kunnen: natuurlijk, Addy doet
alles voor ons... En zij waren wel dankbaar, bijna onbewust, aan
oom Henri, die betaalde, aan tante Constance, die in zo vele
opzichten voor hen zorgde, aan Addy, die het leven zou effenen -
maar toch vonden zij het heel natuurlijk, omdat het zo altijd
geweest was - ook voor de meisjes, Marietje, Adèletje, Gerdy en
Klaasje. Het was nu eenmaal zo: oom, tante, Addy zorgden voor hen -
omdat mama zo treurig was en niet flink en zonder energie. Nog heel
jong en klein waren zij het zo gewend, en het was zo: het kon nóóit
anders geweest zijn.
Nu, wanneer hij uit Den Haag over was, sprak Addy met allen,
ernstig, en zij luisterden met ernstige gezichten opkijkende naar
hem, aannemende wat hij hun zeide, belovende beter te zullen
werken, een volgende keer betere rapporten te zullen vertonen, hem
in alles meer reden tot tevredenheid te geven... Dan gafhij ze een hand, en met de handslag was het als een belofte, die
zij allen zo gaarne zouden houden, om Addy pleizier te doen - omdat
Addy toch al de verantwoordelijkheid voor hun leven en hun loopbaan
had. Hem droegen zij het alles over, maar het werd hun meer en meer
bewust, dat zij het hem wel wat gemakkelijker moesten maken. Vooral
sprak hij zo met Piet:
- Meneer Veghel is niet tevreden, Piet...
Dat was de leraar, bij wie Constant en Piet inwoonden.
De jongen bloosde, met de snelle blos over zijn ronde
meisjes-wangen, zijn ogen zagen schuw, en angstig op...
- Je moest beter werken, Piet: je kan het wel... en als je het dus
niet doet, kan je onmogelijk later in Delft komen... En ingenieur,
dat is toch juist iets voor jou. Dat zou je toch juist willen
worden, niet waar.
- Ja Addy.
- Maak nu, dat je over gaat vóor de grote vacantie. Als het zo
voortgaat, ga je niet over, Piet.
- Ja Addy... ik zal mijn best doen...
Dan was de jongen heel zenuwachtig, omdat Addy niet tevreden was,
en in het diepst van zichzelf had hij maar gewenst, dat Addy hem
niet zo helder zag, zo knap van welkunnen, als hij maar wilde - en
Piet vond de Polytechnische School wel heel moeilijk. Het zal nooit
gaan, dacht hij heel stil, maar hij zei het niet, omdat hij, trots
zichzelf, hoopte, dat het wèl gaan zou, alleen al omdat Addy het
wilde - en omdat het nog zo heel lang was in het verschiet, - de
Polytechnische School - en omdat Addy de laatste tijd zo een trek
over zijn voorhoofd had, als had hij verdriet - misschien wel om
hèn, de jongens - misschien wel om hèm, Piet.
- Addy, we geven je wel last, hè.
- Als je maar goed werkt, Piet... dan is het zo een grote last niet
en dan gaat het vanzelf...
Maar evenals Piet zagen zij het allen, de jongens, de meisjes, en
zij vroegen zich af: was het om hen allen, of was het om heel iets
anders - om hemzelf, om Mathilde, dat zo zich zijn voorhoofd
fronste, dat zo somberden zijn grauwe ogen...naar boven
In Den Haag gevoelde Mathilde een zekere bevrediging, een voldoening, en de drukte der eerste weken bedwelmde haar aangenaam en deed haar vergeten de wanhopige gedachten van die laatste weken te Driebergen. Zij hadden een aardig, nieuw, klein huis, in een zijstraat van het Bezuidenhout en zij kon zich verbeelden, dat zij op het Bezuidenhout woonde. Het was fris in de verf, licht van kleur en zij vond heteen genot het huis te meubileren, nu zij de zomer ingingen, met lichte moderne meubeltjes, die wat kinderachtig deden in de kleine kamers, met in salon en serre veel licht gekleurde mousseline, dat zij
aardig vond staan, en vrolijk. De eerste voorjaarslichten
vielen er schel en hard binnen en de nieuwe behangerskleuren
bralden op in de eerste zonnige dagen, galmden uit, krijsten Addy
tegen, als hij thuiskwam van zijn visites, met zijn zeer elegant
mooi coupétje. En zij had een zekere zorgzaamheid, dat hij, zich
vooral netjes zou kleden, dat hij er heel correct uit zou zien: zij
dwong hem zich een paar nieuwe pakken te bestellen. Hij had nog
geen grote praktijk, maar dat zou wel komen: zij had goede hoop.
Des middags ging zij uit, blij om Den Haag, blij om de
winkelstraten, al de boodschappen, die zij te doen had, de vroegere
kennissen, die zij tegenkwam - kennissen uit het ouderlijk huis -
haar beide ouders nu gestorven - en iets lager staand in côterie
dan de hare nu; blij vooral aan haar familie - een paar ooms en
tantes, neven, nichten, - zich te tonen in haar nieuwe, drukke
japonnen: barones Van der Welcke... En in haar bevrediging, in haar
voldoening, in haar nieuwe omgeving, door haar geschapen en
sympathisch aan de banaliteit harer illuzies, was het of zij
plotseling uit haar leven dat alles van Driebergen had uitgewist -
of ze niet hadden bestaan, de bijna drie volle eerste jaren haars
huwelijks, daarginds, in het treurige, regennatte dorp, in het
sombere huis, het spookhuis vol gekken en zieken. Een nieuwheid,
banaal en fris, als de verf van haar huis, was om haar heen; zij
ademde een nieuwheid, en zij was Addy wel dankbaar, maar dat wat
zich trots haarzelf, had beginnen te verfijnen in haar door de
wrijving met wel antipathieke maar toch fijnere naturen dan de
hare, verstompte zich als dadelijk, en de dagen van werkelijke
ellende, die zij had doorgemaakt, schenen in haar oppervlakkige
bedenken, nu ver, heel ver, als nooit geleefd, als maar gedroomd,
als ergens gelezen, als niet doorvoeld. Het voelen was niet uit
haar geweest, als een plant, die ontkiemt, maar het had om haar
gedreven, als een wind, die waait en een wolk, die verschiet. Het
had haar wel bewogen, maar het had haar niet doorschoten. Nu, in
haar nieuwe atmosfeer, bloeide zij op, vol: plant, overgeplant in
de aarde, die zij had nodig, om vol op te bloeien.
En toch, al herkreeg zij zichzelf - geheel was zij zichzelf niet
meer. Ook al verlangde zij niet meer te kennen en te ontvangen, dat
wathaar ontsnapte in Addy, toch bleef zij weten, dat hem iets in
haar ontsnapte, en hoe zij ook, met haar eenvoudige smeking,
gevraagd had, dat hij van haar zou houden, nu, ook al vroeg zij
dezelfde vraag, en bijna als met een kinderlijke zeuring:
- Addy... je houdt toch wèl van mij...? bekennen moest zij zich,
dat nu zij hem werkelijk hoog boven zich zag, - niet alleen in dat,
wat haar ontsnapte, maar ook in dat, wat zij in hem begreep: de
opoffering, die hij haar maakte, die hij haar iedere dag maakte,
door te wonen in Den Haag, daar te doen als zij zei, zich een
praktijk te zoeken, als zij wenste, door zijn leven als met een
greep van sterke vuist te hebben van richting veranderd, in de
richting, die haar gelukkig zou maken - zij hem niet meer liefhad
als vroeger... Als vroeger, toen zij hem verwant aan zich had
gevoeld, in de gezonde normaliteit der physieke naturen... zo was
hij nog wel, maar hij was anders ook - en dat andere was haar niet
verwant, en niet verwant was haar de superioriteit, waarmee hij
zich haar offerde... De superioriteit, het offer, drukten haar...
Zij vergat gauw, en was zij op straat, liep zij langs de winkels,
ontmoette zij de kennissen, die haar bewonderden - dan was zij
gelukkig. Kwam zij thuis, wachtte zij Addy af, zij tussen haar twee
kinderen, dan voelde zij zich plots gedrukt... Ik ben melancholiek
in Driebergen geworden, dacht zij, maar nu was zij toch in haar
nieuwe, frisvervige huis - en zij was gedrukt, zij voelde zich
onbehagelijk; zij torste iets mee, dat zij niet af kon schudden...
Nu dikwijls, weende zij, snikte zij - als in Driebergen - maar
daar, wist zij, was het om haar alleen... om Marietje Van Saetzema
-: hier wist zij niet meer, waarom zij snikte... Aan tafel, zij met
hun beiden, was zij stil, of snauwde zonder te willen... Als hij
werkte, zette zij zich niet bij hem, hoewel hij het vroeg... Als
hij haar zoenen wilde, trok zij zich terug. Des nachts dikwijls
sloot zij zich op, hield zich of zij sliep... Alleen in de
kinderen, voelde zij zich met hem eens, was het eens met hem, met
zijn systeem van voeden, van door wind en weer iedere dag uitgaan.
De kinderen verenigden hen, nu en dan, enkele ogenblikken... Waren
de kinderen naar bed, werd hun leven samen vreemd oneigenlijk, als
voor beiden een afvraging: waarom, waarom? en iedere dag meer en
meer. Hij leefde nu geheel als zij wenste, en het was hem of hij
geen eigenleven meer had. Iedere avond het bijwerken van zijn studie, was
als werktuigelijk, en als werktuigelijk ging hij nog eens, soms
tweemaal per week naar Driebergen, bleef er een halve dag. Zij
zagen er hem vaag, vreemd, oud, rimpels over zijn voorhoofd, een
wanhopige sombering in zijn ogen.
- Mijn beste kerel, zei Van der Welcke eens; ik zie, dat het niet
goed met je gaat. Herinner je je, hoe je vader nog niet zo heel
lang geleden je met de weinige wijsheid, die zijn deel is, je een
raad gaf: je leven voor jezelf
te zoeken... Je zoekt het al minder
en minder... voor jezelf. Het is daar niet goed met je... in Den
Haag.
- Vader, ik heb zo weinig het recht mijn leven voor mijzelf te
zoeken.
- En dat doe; we toch allen.
- U heeft het indertijd... eens... niet gedaan. U gaf toen uw leven
aan mij...
- Dat deed ik natuurlijk-weg... Ik weet niet wat er in je omgaat,
maar het komt mij voor... dat het bij jou gedwongen gaat. Hier ben
je thuis, hier voel je je éen... dit huis heb je lief... de
werkkring, die je hier had...
- Ik behoor niet meer aan mezelf.
- Je hebt nooit aan jezelf behoord. Als kind behoorde je aan je
onverstandige ouders, die zich helemaal van je meester maakten - en
nu behoor je aan je vrouw. Het zal je noodlot zijn.
- Als het dan zo moet...
- Ik zou je zo gaarne gelukkig zien, Addy, God kerel, wij zouden
het allen zo gaarne zien. Wij lijden er allemaal om... Je arme
moeder lijdt erom...
- Spreekt ze met u..
- Neen. Wij spreken nooit veel met elkaar, nietwaar, maar
toch...
- Begrijpt u elkander beter...?
- Ja... maar dat is de kwestie niet. De kwestie op dit ogenblik is
jouw geluk...
- Vader... ik ben niet ongelukkig... Het gaat heus heel goed met
mij.
- Je hebt die koele, ver-affe stem, kerel, die ik zo goed van je
heb leren kennen - die je hebt als je jezelf verbergt. Ik bedrieg
me er niet meer in...
Van der Welcke stond op, hij liep nerveus de kamer, blauw van rook,
op en neer, en plotseling bleef hij voor Addy staan, nam zijn hoofd
in zijn beide handen.
- Mijn jongen... waarom moest het zo worden, dat je lot hetzelfde
is als dat van je vader: een ongelukkig huwelijk...
- Vader...
- Spreek het niet tegen. Waarom zou je het doen, zijn we geen
vrienden voor elkaar, die altijd alles van elkaar hebben afgeweten.
Als kind was je mijn vriend. We waren altijd als twee broers.
Waarom moet jelot hetzelfde zijn... als dat van je vader: een ongelukkig
huwelijk. Jij, die zo knap voor anderen bent...
Plotseling krampte Addy zich als aan zijn vader vast...
- Waarom moest je het zo slecht voor je eigen weten... Indertijd...
ik heb me niet verzet. Je hield van die vrouw... je wist altijd zo
zeker je wil... ik dacht, dat je het voor jezelf wist... ik heb je
je gang laten gaan. Ik was jaloers, omdat je trouwde... je moeder
ook... wij zouden het van iedere vrouw zijn geweest... Wij hielden
niet van het meisje, dat je ons bracht... we dachten: het is onze
jaloezie, die ons niet van haar doet houden... De vrouw van Addy -
ze neemt ons onze jongen af... We mochten zo niet denken. We hebben
onze jaloezie proberen te doen zwijgen... We hebben Mathilde
ontvangen, hopende, bijna zeker wetende, dat je je eigen-geluk in
haar vond, omdat jij het altijd zo zeker wist... Jij hebt het niet
voor je eigen geweten... Je wist alles zo goed voor ons... Je wist
ook zo goed, zo zuiver, dat de betrekking, die ik je opdrong, niet
voor je was: je vond je roeping... Je was een kind en je wist dat
zo helder en zeker... Toen je een man was... geworden... heb je het
niet meer geweten... Is het niet zo... Waarom moet je lot hetzelfde
zijn van je vader... Ik was een kwajongen... toen ik me vergiste;
jij was al een kalme, emstige man...
En het was of zijn vader Addy alle kracht ontnam, maar hij zei
alleen, met zijn bijna koele, effen, ingehouden stem:
- Beste vader, tussen Mathilde en mij... waarlijk, gaat het goed.
Dat zij zich hier in huis niet gelukkig voelde - mama begreep het
ook op het
laatst, en mama gaf toe, dat zij in haar eigen huis, hoe
klein ook, zich meer thuis, zich gelukkiger voelen zou...
- Maar ik spreek niet over het geluk van Mathilde... ik spreek over
jouw geluk.
- Dat gaat samen, dat moet samen gaan, vader...
En zo was het altijd: meer sprak hij zich niet uit, meer gaf hij
zich niet, uiterlijk bijna koud van koele ijzigheid en afwering,
als men hem sprak over hemzelf. Dat hij zich vergist had, dat hij
het niet voor zich had geweten, hij doorzag het wel, maar al zijn
streven richtte zich om te herstellen wat hij in het leven van zijn
vrouw had kunnen bederven, vernietigen door die onwetendheid voor
zich.
Omdat hij wist, dat zij gauw vergat, meende hij: hij zou slagen,
als hij zich geheel wijdde aan haar, als hij leefde volgens haar
geluken als hij niet leefde zijn eigen leven meer, volgens zijn eigen
hogere instincten, zijn eigen sympathieën, zijn eigen roeping naar
werkkring. Vergat zij ook nu niet dadelijk alles, hij zou hopen,
dat, als hij volhield, zij geheel vergeten zou...
De dagen, dat zij opgeruimd was, was hij stil, somber in zich,
voldaan, omdat het gaan zou als hij het dwong... De dagen, dat zij
snauwde, zich opsloot, klaarblijkelijk ongelukkig was en zich nú
dit verdriet niet meer wist te zeggen waarom, zag hij plotseling
zijn jonge leven voor zich - als een sombere ruïne, als een woeste
steenmassa in een donkere nacht, als een wanhopige opklimming en
klimming in duisternis, zonder een doel van licht. Dan zag hij zijn
zo jonge, kraaiende kinderen aan en vroeg zich af, of ze hem, of ze
haar - hun ouders - eenmaal, spoedig misschien zouden troosten -
als hij zijn ouders had moeten troosten... Mat deed hij zijn
bezigheden, mat bezocht hij zijn patiënten - ook al zag niemand
iets aan hem, nooit. In zijn elegant coupétje reed hij langs de
straten van Den Haag, en dof blikten zijn ogen uit, en had hij
heimwee naar zijn fiets, naar de wegen van Driebergen, de stille
sombere wegen, verdronken in regen, en verdrukt onder de zware
luchten - waar de arme zieken in kleine armzalige woningen hem
wachtten, tevergeefs - hem alleen er zagen, éen enkel ogenblik in
de week. Een bitterheid alsemde in hem: met een moede grijns dacht
hij, hij had even goed aan de wens van zijn
ouders kunnen voldoen,
de wens van grootmama vroeger: diplomaat kunnen worden... Het was
bijna hetzelfde geweest als hij nu deed: zich vooropstellen als
jong mode-doktertje, die hypnotiseerde, en die men zocht, de dames
vooral - omdat hij er goed uitzag, baron was.
Een moedeloosheid zonk in hem dieper en dieper; het wekte hem
alleen op, als hij een ernstige patiënt had, voor dat ogenblik.naar
boven
En Mathilde's gezonde evenwicht was geschokt. Gezonde, jonge
vrouw met haar even vulgaire aspiraties, had zij hem lief gekregen,
omdat haar natuur door de zijne sympathische voldoening meende te
erlangen naar lichaam en ziel beide; geaarzeld had die liefde, toen
zij langzamerhand had ingezien, dat zij hem deelde met zo velen,
die hem beter schenen te begrijpen, toen zij plotseling in een
verfijning van haar zielsgezicht, had gezien, dat zijn eigenlijkste
haar ontsnapte. Gezond verstand had zij genoeg om te begrijpen en
te waarderen, dat hij vooral wilde haar geluk, dat hij zich nu
gehéel wijdde aan haar; dat hij hun tegenwoordige Haagse leven had
gedwongen een richting uit, die niet de zijne was, maar de
hare...Een zich verwonderende dankbaarheid daarover was in haar, maar
toch drukte haar de dankbaarheid neer. De jaren te Driebergen
doorgebracht in de familie van haar man hadden haar doen
verweemoedigen tot een nerveuzere ontvankelijkheid, en nu zocht
zij, nu weende zij en zij wist niet wat zij zocht, en waarom zij
weende. Buien van drift volgden weke buien en buien van
ontmoediging. In de vraag, die zij Addy niet meer stelde, maar die
toch telkens oprees in haar hart - de vraag, of hij wèl van haar
hield - school een tweede vraag, of zij wel van Addy hield... Dan
dacht zij: ook al was haar liefde minder, zouden zij toch nog
gelukkig zijn, nu in Den Haag, van haar leven maken een eenvoudig
leven, van na-liefde nog... Maar zij zag hem, trots zich, somberen,
trots al de pogingen, die hij zich deed. Zij maakte uren van
wanhoop door, en als zij haar kinderen niet had gehad, was zij
ergens gegaan, zij wist niet waar...
Haar gezonde evenwicht was geschokt. Nu meende zij, zou het goed
zijn Addy te zeggen, dat zij zó, in Den Haag niet wilde zijn -
omdat hij er niet gelukkig was - dat zij terug wilde naar
Driebergen... En het idee hem terug te geven wat hij haar gaf, zich
op te offeren als hij zich offerde, gaf
haar een soort van
cerebrale verluchting, alsof zij een oplossing had gevonden - een
oplossing in de naaste toekomst, over een paar weken, een paar
maanden. Ja, hem zeggen, dat het toch beter was terug naar
Driebergen te keren... De kamers daar wachtten hen altijd af. Zij
allen zouden hem gaarne terug zien... Zij gaf hem aan zijn familie
terug... Maar zij...
Zij stelde zichzelf weer voor in het sympathieloze leven, dat zij
er had gehad. En zij kon niet, zij kòn het hem niet zeggen. Nu
waren er dagen, dat zij hem ontweek, hem nauwlijks zag dan aan
tafel... Sommige ogenblikken, soms, speelden zij met de kinderen;
was er wèl wat liefs om de kleine blonde dreumesen: mooie
kindertjes, Constant en Jetje, gezonde kinderen - zoals Addy
verlangd had... Waren zij naar bed, dan ging zij uit, 's avonds
naar haar familie, naar kennissen, theedrinken, alleen... Zij vroeg
hem niet mee te gaan: hij moest ook werken, en zij kwam terug met
een rijtuig.
Een leegte was in haar leven, en zij poogde met zich te redeneren,
gezond verstandelijk, maar licht trillend. Kom, er waren honderden
vrouwen als zij, met haar man niet zo heel gelukkig... heel
gelukkige huwelijken waren zo zeldzaam... men leefde toch door met
elkaar... Er waren de kinderen, vanwie zij veel hield... Misschien later... als zij wat ouder
waren, zou het beter gaan... zou Addy zich verzoenen met zijn
werkkring, van zeer gezochte dokter... zou zij ook haar kalmte,
haar evenwicht vinden terug... Het leven was zo insipide: opstaan,
aankleden, eten bestellen, visites maken en boodschappen doen -
alleen de kinderen, zo klein nog, gaven er een lachje door heen...
verder was het insipide en zo was het voor allen... Een crisis, na
een paar jaren van huwelijk, dat maakte bijna iedereen door... Zij
zou zich schikken, Addy zich schikken: ze zouden blijven leven
naast elkaar...
Maar er volgden de dagen van tranen, van wanhoop, en zij voelde
zich veel te jong, zo vol levenssap, om zo maar het leven voort te
slepen...naar boven
Het was in het voorjaar en Marietje Van Saetzema zou nu eens
naar Den Haag gaan, om haar ouders te zien; Constance ging met haar
mee.
- Wat ziet Marietje er goed uit! riep Adolfine opgetogen.
Zeker, Marietje zag er goed uit. Zij zou altijd wel bleekjes
blijven, tenger mager, met smalle schouders, maar haar wangen waren
toch gevulder: een zachte kalmte blikte uit haar ogen; haar lippen
bloeiden, hoe bleek ook, toch in een vriendelijke glimlach. Zij was
als altijd stilletjes, maar zij sprak mee, haar gebaar was
natuurlijker, minder pijnlijk gedwongen...
- Maar nu moet je haar ons van de zomer ook laten, zei Constance.
Want van de winter heeft de arme meid niet veel genoten van
buitenlucht. Nu, langzamerhand, wordt het mooi bij ons. Ze moet nu
eerst een zomer meemaken, niet waar Adolfine, voordat je haar terug
krijgt...
- Dat is goed, zei Adolfine dankbaar, maar zij vond gelegenheid een
ogenblik later te zeggen tot haar zuster, alleen;
- Tenminste ... als er geen bezwaren zijn.
- Welke bezwaren?
- Om Addy...
- Wat meen je...
- De mensen, zie je, zijn zo slecht soms. Ze zeggen...
- Wat zeggen ze?
- Ze zeggen, dat Addy op Marietje verliefd is. En dat Marietje hem
wel tot zich trekt...
- Ik zou de mensen laten praten, Fine...
- Wat geloof je, Constance...
- Ik geloof er niets van; Addy houdt van zijn vrouw...
- Juist ... dat is het. De mensen zeggen...
- Wat nu weer?
- Dat het nu niet zo heel goed gaat tussen Mathilde en Addy...
- Ieder jong huishouden heeft wel eens moeilijke dagen. Een klein
verschil nu en dan van mening... Ze zijn toch wel gelukkig met
elkaar.
- O, geloof je...
- Ja...
- Het was Mathilde's wens om hier te komen wonen?
- Het was goed, dat ze eens op haar eigen was, in haar eigen
huis.
- O, heeft ze geen scènemet je gehad? Dat zeggen de mensen.
- Ik heb nooit met Mathilde een woord gehad...
- Ik zie haar wel eens. Ze praat niet lief over jullie... Ze zegt,
dat ze opgeofferd werd aan de kinderen van Gerrit, dat ze niet
meetelde in huis. Als ze zo praat, verdedig ik jullie, want ik
weet, hoe lief jullie voor allen zijn... Van der Welcke en jij.
- Zij had misschien een bitter ogenblik om zo te spreken.
- Ze gaat veel uit, zei Adolfine.
- Wanneer? Bij wie?
- 's Avonds, bij kennissen. Ze is 's avonds bijna nooit thuis. Dat
moest ze niet doen - zo zonder Addy. Ze is niet huiselijk, weet
je...
- Ik weet, dat ze 's avonds nog al eens gaat thee-drinken... bij
kennissen.
- Ja, juist... Ze is altijd uit. Maar wat ziet Marietje er goed
uit, Constance... Addy heeft wel eer van haar. Hij krijgt al een
hele reputatie... met zijn hypnoze... Iedereen wil door hem
gehypnotiseerd
worden. Ik hoor altijd met lof over hem spreken.
- Het doet me innig pleizier, Adolfine..
Zij ging nu: des middags zou zij terug komen om Marietje te halen,
om samen terug te gaan naar Driebergen. Een open rijtuigje wachtte
haar voor: het was mooi zacht, en de lente weefde groentjes tussen
de bomen. Maar een zwaar gewicht lag op Constance's borst en zij
had in snikken uitbarsten kunnen - om haar jongen, om Addy. Zij zou
nu rijden naar hem toe, aan het andere einde der stad, de
Emma-straat. Zij meende bij hem te gaan lunchen, en als zij de
kleinkinderen had gezien, terug te gaan naar Adolfine. Het was elf
uur. En zo zwaar voelde zij zich gedrukt door verdriet om arme
Addy, die zij somberder iedere week zag komen bij hen in huis, dat
zij nog niet kon, nog niet kon - na alles wat Adolfine had
gezegd... O, wat zei ze toch altijd dingen, die zo schrijnden tegen
de zenuwen... pijn deden... kratsten-aan tegen de ziel! Deed zij
het opzettelijk... Was zij vals... Of was het omdat zij niet anders
kon... geen tact had... of wellicht, onbewust, pleizier had een
ander pijn te doen... Ach, misschien wist zij niet, dat zij pijn
deed... Maar nu dadelijk naar Addy gaan, en naar Mathilde... neen,
zij kon het niet...
- Koetsier... rijd eerst maar eens de Bosjes wat door.
De koetsier wendde in de Javastraat, ging de Scheveningse weg op,
verloor zich in de paden van de Bosjes... O, Den Haag was lief, de
Bosjes waren haar lief... Juist zo als Addy lief had Driebergen,
als met een ingeboren overgeërfde liefde voor woonplaatsen huis voor huisgezin - hij het kleinkind wèl van zijn
grootouders - zo had zij Den Haag heel lief... Zij had lief die
groene wegen met villa's, zij had lief de zilte geur van de zee...
Nu toerde zij langs de Waterpartij... nu langs de plek, plotseling,
waar zij zich herinnerde jaren geleden, Brauws te hebben ontmoet,
hij zittende op die bank daar... toen, zij zich, verschrikt, omge-
draaid, hij haar ingehaald en haar bekentenis... dat zij Henri had
voorgesteld te scheiden... O, die dagen, die dagen van leven, van
leed en illuzie... zo ver... zo ver in het verre verleden... En nu,
nu reed de koetsier met zijn sukkeldrafje van victoria per-uur
langs de Kerkhoflaan... nu reed zij voorbij haar oude huis... O,
haar oude huis - het was of het verleden, - de illuzie, het leed en
het leven, het late, late leven er om heen nog dreven als een lage
atmosfeer! Het waren de bomen van vroeger, en het waren
de luchten
van vroeger, het was het groene lenteweven van vroeger... Het huis,
het huis... aan dàt raam had zij gemijmerd zo dikwijls, uitziende
naar de grote luchten en haar ziel was gegaan als langs een pad van
licht... Daar boven Addy's kleine torenkamer, haar slaapkamer: o
die nacht, van illuzie, aan het open raam, met de geluideloze
oplichtingen van hoop over de zee, de verre zee daarginds... zij
had bijna willen ophouden, uitstappen, vragen het huis eens te
zien, maar iets in de gordijnen, in de silhouet van een vrouw,
tekenend voor het raam van haar vroegere kleine salon, hield haar
tegen... en zij reed door. O, zij had lief haar Den Haag, en
toch... en toch hoe had zij niet hier geleden... hoeveel antipathie
was hier niet om haar geweest... Was er dan altijd die antipathie
van kleine zielen tegen kleine zielen: moest haar arme jongen het
nu ontgelden... ook al maakte hij zijn naam als dokter... O, hoe
zwaar gedrukt voelde zij zich op haar hart, of de bonten mantel
veel te warm was voor het zoele, lentewevende weer. Nu was het de
Bankastraat en het oude huis van arme Gerrit en plots de vreeslijke
sneeuwjacht haar wit en afgrijslijk voor de geest, purper gekleurd
met het bloed van haar broer... Daar was het pension van Dorine en
Constance belde even, maar Dorine was niet thuis... De koetsier
sukkelde, moeiigjes door, - zij herkende hier en daar kennissen,
ouder geworden, - nu zij met haar herinneringen terug dreef naar
verledene jaren - en de koetsier, zeker om te rekken, volgde niet
het Kanaal, maar sloeg in naar de Alexanderstraat.O, het huis, het ouderlijke huis... zo vòl van herinnering, zo
vòl van verleden, en... zij zag - het stond leeg, te huur... Met
een snelle blik naar de gordijnloze ramen boven, herkende zij zelfs
het pleisterwerk van de plafonds, en het was of er het verleden nog
neerhing, nog uitkeek naar haar, door de witte, kalkgestreepte
ruiten... Moeitjes sukkelde het paard langs het Bezuidenhout nu, en
het was het huis van arme Bertha, geheel dicht gesluierd met kille
vitrage, koud en correct en afwerend een snelle blik van
doordringing... Ja, Den Haag was haar een stad als een graf en toch
als een graf was Den Haag haar lief... Een graf... en er woonde
Addy, daar ginds aan het einde van die straat... Zij, had ze nog in
Den Haag willen wonen...? Zij wist het niet, zij wist het niet:
misschien wende zij wel aan Driebergen, wende zij aan het grote
sombere huis daar, omdat er zo veel liefde was om haar heen - ook
al bléef zij er zich voelen een vreemde... En een vreemde... zo
voelde haar jongen zich hier!
Nu hield het rijtuig stil voor het huis van haar jongen. Vreemd, de
huisdeur stond open... misschien was de meid even weg, had zij,
slordig, voor het ogenblik, de huisdeur maar opengelaten. En
Constance zeide de koetsier om half drie terug te komen, en ging
naar binnen. Addy, zeker, was nog niet thuis van zijn visites. Zij
klopte aan de deur van de salon, kreeg geen antwoord... Mathilde
was zeker met de kinderen bezig, of met iets van het huishouden...
Constance opende de salon, trad binnen om haar te zoeken.
Zij schrikte. Zij zag door de salon en de eetkamer in de serre
Mathilde zitten en naast haar zat Johan Erzeele. Hij zat tot haar
overgebogen en in zijn beide handen hield hij haar hand vast.
Mathilde's ogen zagen ver uit, al starende en een weke weifeling
scheen iets te breken in de gewoonlijke energie harer mooie, volle,
even plompe vormen. Constance zag het éen ogenblik, vreemd visioen
in een hel, grel serre-licht, hard van bonte mousseline gordijnen,
grof goud en bont gevlakt met lelijke Japanse waaiers... Het was
als een schrik voor Constance, en in het onverbiddelijke licht
waren de schrik en het vizioen onverbiddelijk.
Dat duurde niet langer dan een seconde. Haar schaduw in de salon
deed Mathilde, deed Johan opschrikken, en zij stonden op.
- Mama...!
- Mevrouw Van der Welcke...!
Het klonk als een groet, maar hun stemmen waren ontroerd: omdat zij
begrepen, dat Constance gezien had. Constance's stem beefde, maar
zij zei alleen:
- Dag kind... meneer Erzeele - zij kuste Mathilde,gaf Erzeele de hand. Ik ben met Marietje gekomen... ze is bij
haar ouders nu... en ik kom je eens opzoeken... en dacht bij je te
lunchen... als het kan.
Zij dwong haar woorden en haar stem heel gewoon, en zij slaagde...
en omdat zij slaagde, meende zij plotseling, dat het niets was, dat
zij gezien had: een ogenblik van vertrouwelijkheid...: waren zij
niet oude kennissen... had zij als heel jong meisje - hij nog kadet
- zelfs niet met hem gedanst in hun dansclub... Er was niets, er
was niets, en haar eigen gewoon klinkende stem stelde haarzelf
gerust.
- U blijft dus lunchen, zei Mathilde.
- Als je me hebben kunt.
- Zeker... Addy is nog niet thuis.
- Zijn de kinderen boven...
- Ja... ik zal ze beneden laten komen...
Erzeele nam afscheid, zei, dat het zijn tijd was, herhaalde,
natuurlijkweg, met Mathilde een afspraak elkaar morgen terug in de
tennisclub te vinden. Constance, met éen blik, nam hem op: hij was,
in zijn uniform, jong, breed en kort, zijn gezicht blond, bruin
verbrand; ingedrongen, sterk van schouders, breed van nek, stond
zijn kop pittig, flink, militair, met een paar blijde, kinderlijke
grauwe ogen: een lange blonde snor schaduwde over zijn lippen,
lachende blij, rood zinnelijk: een lach, die de kleine scherpe
tanden ivorigjes glanzen liet... Zijn dik blond haar kroesde
even... Het was heel vreemd, maar plotseling trof het haar, snel,
dat Erzeele's blik geleek op die van haar eigen man, Van der
Welcke, toen... toen hij jong was geweest... toen zij hem in Rome
had leren kennen... Iets in de kinderlijkheid van zijn blik en zijn
wat sensuele lach, iets in zijn figuur, in zijn tanden liet haar
denken aan Henri, jong...
- Je kent hem al lang, nietwaar... vroeg Constance, toen hij gegaan
was.
- O ja, zei Mathilde vaag.
Maar de bonne bracht Jetje beneden en Constant, om ze grootmama te
tonen: daarna zouden de kinderen nog even uitgaan.
- Ze zien er goed uit, zei Constance gesmoord, een zware druk van
onbegrijpelijke weemoed op haar hart - zo zwaar, dat zij er als om
wenen wilde, trots zich haar ogen voelde vochtig worden.
- Ja, zei Mathilde; ze zijn ook gezond... Het is ook een heel
systeem wat Addy en ik hebben met die bizondere voeding... het
geregelde uitgaan. Verleden stormde het... en Addy wilde absoluut,
dat ze toch gingen... Ik
ben het daarin wèl met hem eens...
Plotseling nam Constance, terwijl zij Jetje hield op de schoot,
Constant aan haar rokken hing - Mathilde's hand:
- Het is dus wèl goed tussen jullie? vroeg zij zacht, bijna
smekend.
- Hoe meent u...
- Je bent nugelukkig, Mathilde... hier in Den Haag...?
- O zeker mama... U begreep zelf, niet waar, dat ik wel eens naar
mijn eigen huis verlangde.
- Ja kind, ik begreep het...
- Alleen...
- Wat...
- Het spijt me, dat ik u Addy ontnomen heb...
- Maar kind... een zoon behoort niet aan zijn ouders.
- Toch verwijt ik het me... Maar ik kòn niet langer bij u
blijven... U begrijpt wel, dat was niet... omdat... omdat u niet
lief voor me was. U was wel lief... probeerde het te zijn, hoewel
ik niet geloof, dat papa van mij houdt, dat Emilie, tante Adeline,
al de anderen van mij houden... Ik neem het hun ook niet kwalijk:
ik hou ook niet van hen.
Constance zweeg.
- Ik ben heel anders dan de neven en de nichtjes... en papa, papa
is altijd jaloers geweest.
- Kind...
- U ook wel: maar u streed er tegen.
- Mathilde, ik heb nooit anders verlangd, dan dat je je thuis met
ons zou
voelen, dan dat er iets van je zou samensmelten met
ons...
- Juist... en dat kon niet... ik verschilde van u allen te veel, en
te Driebergen... zou ik op de duur bijna even nerveus zijn
geworden... als Mary...
Een haat klonk door in haar stem.
- Neen kind, hernam Constance. Je was niet gelukkig bij ons. Maar
omdat ik hoop, dat je nu gelukkig bent...
Zij was nerveus opgestaan; de bonne, binnen gekomen, nam de
kinderen mee; zij zouden nog even op straat gaan, voor de
lunch.
- Zeg Mathilde... bèn je gelukkig... hou je nu weer helemaal van
Addy...
- Ik heb altijd van hem gehouden... Wat meent u?
- Dan is het goed... dan is het goed, kind...
- Waarom is u zo treurig... u heeft tranen in de ogen.
- Den Haag soms maakt me treurig... De koetsier toerde me om en ik
zag allerlei oude huizen van vroeger... toen wij hier allen
waren.
- Verlangde u terug naar Den Haag...
- Neen... neen, ik verlang niet meer terug.
- Zal u altijd te Driebergen blijven?
- Altijd... geloof ik...
- U heeft er uw geluk gevonden... ik vond het er niet. Ik bleef er
een vreemde...
- Tilly... eens misschien... zal je er wonen als wij nu... Als wij
er niet meer zijn...
- Neen, nooit...
- Waarom zou dat niet kunnen gebeuren.
- Het hele huis is mij antipathiek... Alles is mij er
antipathiek... tot de deurposten toe. En ik kan niet wennen aan een
griezelig huis... als u allen...
- Maar Addy...
- Juist: hij zal het huis nooit vergeten. Wat voelt hij er voor?
Hij is er niet geboren...
- Hij voelt er zich verwant.
- Juist.Ik niet... O, ik had hem nooit moeten trouwen!
- Tilly, Tilly! Wat zeg je...
- Ik had hem noòit moeten trouwen!
- En je houdt van hem... je houdt van hem...
- Ik heb innig, innig van hem gehouden... Maar hij is te hoog voor
mij! Ik bereik hem niet! Hij offert zich voor mij op. Ik ben
wanhopig, dat ik dat moet aannemen. Het drukt me! O mama, vind
iets, vind iets voor ons! Laat hem maar terug komen bij u allen...
en laat mij hier blijven met mijn kinderen... Ik zal eenvoudig
wonen... op een klein bovenhuis... en zuinig zijn. Het is alles
mijn schuld, het is niet zijn schuld. Hij is lief, hij is goed, hij
is edel... maar dat alles drukt me... Eerst dacht ik, dat we... hoe
zal ik het u zeggen... dat we verwant waren... verwante naturen...
Toen ik trouwde, dacht ik over die dingen niet na... maar van zelf,
onbewust zeker, heb ik toch gedacht, dat we verwant waren... Hij
was zo lief, zo eenvoudig, zo flink, en dat beetje ouwelijke in
hem, daar hield ik zo van, daar zag ik tegen op, zonder dat het me
drukte... Langzamerhand, langzamerhand ben ik gaan voelen... dat
hij ver boven me staat. Dingen waar ik om geef, zeggen hem nièts:
dingen van luxe, chic, van vrolijkheid, van de wereld... Die
hypnose van hem, eerst dacht ik: dat is iets nieuws, een nieuwe
methode... nu, ik weet het niet: ik word er bang
voor! Ik word bang
voor hem! Er is iets in hem, dat me bang maakt... O, ik weet het
wel, het is alleen omdat hij zo goed is en zo groot, en dat ik maar
heel klein en gewoon voel, dat ik niets begrijp van die fijne, hoge
ideeën... van goed doen, en arme mensen en zich opofferen... Hèm is
het natuurlijk... Nù offert hij zich aan mij op... hij houdt niet
van Den Haag, van zijn werkkring hier... Ik, kan niet meer in
Driebergen wonen... En zelfs al kon ik me enigszins thuis voelen
bij u allen... dan nog, dan nog zou Addy... zou hij me drukken, zou
hij me drukken! Begrijpt u het? O, u huilt! Natuurlijk u is boos op
me... u stelt uw zoon boven alles! Het is begrijpelijk en ik... ik
heb nog genoeg liefde voor Addy... om het te begrijpen, om het
alles te begrijpen... Maar ziet u, die liefde, die ik nog voor hem
heb... dat is een angstige liefde, dat is zelfverwijt, dat ik zo
ben en niet anders... dat is om allerlei dingen, die ik nietbegrijp en niet zeggen kan en waarom ik huil, als ik alleen ben,
en die mij drukken, die mij drukken... tot het soms is of ik
stik!!
- Kind, kind, stil... daar is hij...
Zij zwegen beiden, luisterden... Zij hoorden Addy's stem:
thuiskomende, op straat was hij zeker de kinderen tegen gekomen;
Constance, Mathilde hoorden zijn diepe stem lief klinken,
grappigjes als in spel - in de gang. Nu opende hij de deur, aan
zijn hand wankeltrippelend kleine Constant, en Jetje droeg hij op
de arm.
- Mama!
Het was een verrassing.
- Ik wist niet, dat u zou komen!
- Neen, mijn jongen... het is plotseling... opgekomen. Ik ben met
Marietje in Den Haag; ze is nu bij haar ouders...
- Blijft u lunchen natuurlijk?
- Ja...
- Mama wat heeft u...?
- Wat ik heb...
- En wat heb jij, Mathilde?
- Ik...? Niets...
Hij zag, dat zij met elkaar hadden gesproken. Hij zei echter niets
meer, en grappigjes stoeiend met de kinderen, maakte hij zich nu
van hen los, gaf ze aan de bonne terug, die was binnengekomen.
- Ze zien er goed uit, de kleuters, niet waar...
- We eten dadelijk, mama, zei Mathilde dof.
Addy zette zich bij zijn moeder, nam haar hand, glimlachte...
Mathilde, met haar sleutels, ging...
- Niet tobben, moesje, zei hij.
- Mijn jongen...
- U tobt... Wat ziet u er treurig uit.
- Mijn kind, mijn kind... ik...
- Wat...?
Zij had een snik, legde het hoofd tegen hem aan. Zij was bang, zo
bang, dat het was of haar grote angst haar benauwde en zij niet kon
ademen. Zij beefde in zijn arm.
- Niet tobben... niet tobben... niet waar?
- Neen...
In de eetkamer kwam de meid de tafel dekken.
Zij bedwong zich.
- Mama, schertste hij, nu Mathilde ook weer binnenkwam, wat verlies
je je coquetterie. Is dat een oude blouse om bij je zoon een visite
te maken. Kijk, hij begint te slijten aan de ellebogen. Weet je
wel, dat je niet chic meer bent... de laatste tijd?
- Ach... kind... Deze is toch heus nog goed.
- Nu, hij is op het kantje af... Wat zeg jij, Tilly?
- Wat zal ik nu nog elegant zijn... een oude vrouw, zei
Constance.
- Je wordt nooit oud, moesje, en een elegante vrouw moet altijd
elegant blijven... Herinner je je vroeger?
- Zeker... toen...
- Je mooie portret uit Nice . ..?
Zij had een lach als door tranen heen.
- Jongen... dat is zo lang geleden... Jij vond me toen een
ijdeltuit.
- Het portret staat altijd... op mijn schrijftafel.. . Mama, je mag
je niet zo laten gaan.
- Goed... mama zal deze blouse niet meer dragen... Maar het iszo duur je netjes te kleden en... en we hebben al zo heel veel
lasten...
- Vroeger was u niet rijk, zei Mathilde, geërgerd om iets, dat zij
niet begreep.
- En droeg mama tòch japonnen van zeshonderd francs... schertste
Addy.
- Ja... en nu u gefortuneerd is...
- Nu doe ik dat heus niet meer, zei Constance zacht.
De lunch was stil, een beetje weemoedig, een beetje gedwongen -: na
de lunch was er nog een vrolijkheid even, tussen allen, omdat Jetje
en
Constant de trap met de bonne weer afkwamen, in een héel blond
jong vizioen plotseling, door de open deur zichtbaar - de
stemmetjes kraaiden als van jonge vogels - en Constance kon zich
niet weerhouden te zeggen, hoe zeer zij ze àllen te Driebergen
miste... Omdat ze er ook jong en zo blond - als een toekomst -
telkens gingen de trappen af, om te wandelen buiten, - zelfs in de
winter telkens een gezicht van zon en van lente; iets verfrissends
van jeugd en begin; belofte van toekomst in het oude huis, dat zo
somberde vol dingen van het verleden, die dreven door de kamers,
schenen uit de spiegels, sleepten, als vreemde tochten, langs de
heel zacht krakende trappen... Mathilde zei niet veel, was stil,
haar lippen gesloten en haar gehele gelaat - haar ogen half toe -
gesloten, na die plotse onweerhoudbare opening van gevoelens
tegenover haar schoonmoeder, tot wie zij zich toch niet sympathiek
voelde aangetrokken.
Na de lunch kwam haar rijtuig Constance weer halen en Addy ging
mee, om bij de Van Saetzema's te zien hoe Marietje het
maakte...
- En wat doe jij, Mathilde? vroeg Constance zacht.
- Ik weet het niet... Ik ga denkelijk uit... Of ik blijf
thuis...
Addy, even, naar boven, nam Constance Mathilde plotseling in haar
arm.
- Kind...
- Mama...
- Je hebt goed gedaan je uit te spreken, zo even tegen me... Hoe
bedroefd ik er om ben, je hebt goed gedaan...
- Ach... waarvoor is het geweest. Ik had liever moeten zwijgen.
- Nee... neen ... spreek... o spreek ook met Addy...
- Ik heb zo dikwijls met hem gesproken.
- Nu niet meer?
Zij haalde de schouders.
- Neen... niet zo dikwijls meer... Wat geeft het... Het is niet
zijn schuld... het zijn dingen over en weer... en er is niets aan
te doen.
- Jawel... jawel! Alleen...
- Wat mama... alleen...?
- Wees voorzichtig... Mathilde, ik bid je! O wees voorzichtig!
Alles... alles kan weer terecht komen... Jullie zullen het samen
wel later vinden... maar wees voorzichtig, wees voorzichtig...
Bederf niet je leven... Zij zagen elkaar diep in de ogen.
- Mathilde... ik mag je dat wel zeggen, niet waar?Juist ik... je moeder, kind... die heel... die heel veel geleden
heeft... omdat ze haar leven zó bedorven heeft... zó bedorven...
toen ze jong was... dat... o dat het als een marteling was...! Ik
was een jonge vrouw, als jij, Mathilde... en... en ik was niet
gelukkig... zoals jij, mijn arm kind, op het ogenblik... en...
- Ik weet het mama, antwoordde zij, heel hard.
- Je weet dat... je weet dat alles... natuurlijk kind, je weet
dat... ook al heb ik er nooit met je over gesproken... Maar
juist... om... òm dat alles... mag ik het wel zeggen... niet
waar...: wees voorzichtig... o wees voorzichtig...
- U is bang voor dingen, die niet zijn...
- Neen kind... er is ook niets... ik weet wel, dat er niets is...
alleen maar...
- Wat...
- Zie je... toen ik binnenkwam... van morgen...
- Zat Erzeele bij me...
- Ja...
- Hij is een oude kennis.
- Dat weet ik...
- Hij kwam een afspraak maken... om te tennissen... morgen.
- Ja... dat horde ik.
- Er was verder niets...
- Hij hield je hand vast...
- Hij is een oud vriend van vroeger... bijna van mijn
kinderjaren...
- Ja, kind... dat weet ik... maar...
- Wat bedoelt u...
- Het is gevaarlijk.
- Wat?
- Als je te veel met hem spreekt... in de gemoedsstemming, waarin
je je nu voelt... Ben je ongelukkig, mijn kind, om allerlei...
allerlei dingen... spreek dan met Addy...
- Ik heb dikwijls met hem gesproken.
- Vertrouw je aan hèm toe.
- Ik heb dat dikwijls gedaan.
- Niet ... niet aan Johan Erzeele...
Mathilde's ogen vlamden.
- Mama . . u heeft niet het recht!
- Jawel kind, ik hèb het recht! Ik heb niet alleen het rècht je dat
te
zeggen, als de moeder van Addy... maar ik heb vooral dat recht,
omdat ik je begrijp... omdat ik je begrijpen kan... omdat ik me
zelf mijn eigen allerongelukkigste, wanhopige jaren herinner... van
jonge vrouw... onvoldaan, ongelukkig, wanhopig ... al was het om
andere dingen... dan die er tussen Addy en jou, helaas, zijn...
Omdat ik me dat alles herinner, Mathilde, omdat ik het nooit
vergeten kàn... maar omdat ik het juist nu... me herinner... o me
herinner, dat ik sprak... dat ik sprak... met papa... terwijl ik
getrouwd was met mijn arme oude man... dat ik sprak met papa...
troost zocht in die gesprekken... dat wij ons opwonden in die
gesprekken... tot dat... o Mathilde, o Mathilde, laat het me je
zeggen... Laat me, om het recht te hebben, met je te spreken... je
dat àlles zeggen... eenvoudigweg... ook al weet je het... Ik sprak
met papa... en... en wij kregen elkaar lief... we dàchten, dat
weelkaar lief hadden...
- En als u het dàcht... waarom was het dan niet zo...
- Omdat het geen waarheid was, kind... geen warm gevoel... omdat
het was een opgeschroefd gevoel... voortspruitende uit
opgeschroefde woorden tussen een jonge vrouw... en een jonge man...
tot dat... tot dat al die gesprekken hen elkaar in elkanders armen
wierpen... en het verschrikkelijke onherroepelijk was...
- Mama!
- Ik zeg je àlles, kind
- Ik weet alles, mama... Maar u zegt zelf, dat u met papa...
opgeschroefde gesprekken wisselde.
- Ja...
- Ik spreek eenvoudig... met Johan...
- Kind... kind... dat is het niet ...! Ik... ik was opgeschroefd...
toen... in mijn gevoelens... die waren als uit boeken... die ik had
gelezen... Papa... papa antwoordde... uit die boeken... Jij...
jij... je bent anders... je bent eenvoudig...: Erzeele... een
vriend van je kinderjaren... is eenvoudig... een eenvoudige
jongen... jullie gesprekken zullen anders zijn...
- Onze gesprekken zijn eenvoudig...
- ...Maar toen ik binnenkwam... zag ik, dat je vertrouwelijk sprak,
innig... innig, met warmte... en dat hij je hand... dat hij je
handen vasthield...
- Ja... u heeft dat gezien; hij troostte me...
- Dat mag juist niet... Dàt mag juist niet... O Mathilde, ik ben
een oude vrouw, en ik ben je moeder... vooral nu je geen moeder
meer hebt... en ik ben Addy's moeder... en ik begrijp, ik begrijp
àlles... omdat ik zelf zo véel geleden heb...
- Daar komt Addy, mama...
- Beloof me, kind... wees voorzichtig...
- Ik... ik beloof het u.
- En vergeef me... vergeef me... alles wat ik je heb durven
zeggen... Omhels me... O, ik verlang zo innig... dat jij en Addy...
weer gelukkig worden...!!
Zij nam, hartstochtelijk, Mathilde in haar armen, en zoende haar
twee, drie malen.
Addy kwam binnen.
- Ik ben klaar, mama ... Het rijtuig staat voor...
- Ik kom... ik kom... mijn jongen...naar boven
Zomer viel in, plotseling: mooie, zonnige dagen volgden elkander op: alle ramen van het grote huis stonden open en het was of zomer binnenkwam en alles van winter wegjoeg, de open ramen uit. De grote tuin loverde dicht in een groene en gouden triomf van heel dichte bladeren, die, even, windbewogen, schaduwden over de vijverplas, als met een spelen van licht- en van schaduwplekjes en Van der Welcke, die
wandelde langs de paden, had er pleizier in, dat
Klaasje, grote meid van dertien, op haar stevige benen rende om het
water heen, achtervolgd door Jack, de nieuwe terrier, die baste en
baste met zijn droge keelbas, onophoudelijk.
Het is net nog een kind, dacht Van der Welcke; en ze ontwikkelt
zich al als een kleine vrouw. Het is vreemd, die invloed, die Addy
op haar heeft... en hoe het kind opleeftnu met die mooie dagen. Maar het zijn niet de mooie dagen
alleen, het is Addy vooral, die haar dat evenwicht ingeeft... door
wat... door wat? Door zijn invloed alleen... door een soort fluïde
van genezing, die uit hem stroomt... Het is wel vreemd. Verleden
had ik een verschrikkelijke hoofdpijn... en toen hij kwam, en me
even masseerde... was het over... was het over... En hoe de jongen
dat kind haar geest heeft weten te ontwikkelen... met die
prentenboeken ... die bonte dingen... het was of hij haar door
kleuren wilde treffen... door schitteringen en... hoe dan ook...
het is hem gelukt... ze leert nu al waarlijk aardig... en in alles
wat ze zegt is meer iets gewoon-verstandelijks... Het is of ze
zichzelf inhaalt... Ja, amuseer je maar, kleine... Kijk toch, hoe
dol, hoe echt kinderlijk ze doet met die hond... ze geniet van de
lucht, het mooie weer... het is net een natuurkind en ze ziet er
goed uit... ze wordt een mooi meisje, al is ze wat grof... Ze kijkt
niet meer zo dom uit haar ogen, en ze heeft iets liefs, iets
hartelijks... zo in haar doen met oude mama en met Ernst, zo iets
bemoederends en begrijpends tegelijkertijd... alsof ze zich verwant
voelt aan hun geschokte intelligenties... Het is aardig om naar het
kind te kijken... om het te zien opkomen, en opbloeien... net een
plant, die nu staat in het juiste licht en juist genoeg water
krijgt... en dat heeft ze toch maar alles aan Addy te danken en ze
zal misschien nooit beseffen, dat ze het hem te danken heeft... Ja,
de invloed van die jongen... Alex houdt zich nu goed te Amsterdam
en het is of hij iets verliest van zijn melancholie, sedert Addy zo
geregeld met hem praat: arm kind, hij was tien jaren toen hij zijn
vader dood heeft zien liggen, in een plas bloed: dat heeft hem
getroffen voor altijd... We hebben goed gedaan al die kinderen tot
ons te nemen: zo heeft je leven een doel, zelfs mijn leven, ook al
doe ik zelf niets... al zijn het Constance en Addy, die doen... ik
voel toch zo een tevredenheid... ook al laàt ik ze maar doen als ze
willen... Wie had het ooit kunnen denken, dat het zo worden zou...
dat grote eenzame huis, waar vader en moeder zo heel lang
treurigjes eenzaam hebben gewoond... nu zo vol... als een
toevlucht... voor de familie van
Constance. Het is zo vreemd, zo
vreemd gelopen... Ach, als mijn jongen maar gelukkiger was... Wie
had kunnen denken, dat hij... hij, die àlles voor zich heeft...
nujuist verliefd zou worden op een vrouw... die hem niet gelukkig
kan maken... Ik denk er altijd over... Ik sta er mee op, ik ga er
mee naar bed: het wemelt altijd tussen de rook van mijn sigaret...
en ik begin er over te tobben, te tobben... een bewijs wel, dat ik
oud ga worden... En Constance, ik zie ook hoe zij er over tobt, hoe
de gedachte aan Addy... aan die vrouw, altijd en altijd in haar
boven drijft... Ach, alles had nu toch kunnen gelukkig zijn... Het
mag niet, het mag niet... Zo een mooie zomermorgen als vandaag, dat
maakt je bijna weemoedig... Ja, dat maakt je weemoedig... omdat je
zeker weet, dat het niet lang zo blijft... die kalmte in de
atmosfeer, die mooie reine lucht, dat groen en dat goud tussen de
bomen... en dat het weer gauw anders wordt... weer gauw anders
wordt... vol treurigheid en sombere dingen.
Hij breidde plotseling zijn armen open, want Klaasje, achtervolgd,
stortte zich over de laan heen hem tegemoet - hem niet ziende in
haar dolle spel, dat haar als verblindde.
- Oom Henri, oom Henri, laat me! Jack zal me pakken...!
- Kind, wees voorzichtig voor het water! waarschuwde Van der
Welcke, maar zij had zich al los gemaakt uit zijn armen, rende
voort, de hond haar achterna.
- Ze is dol! dacht hij; dol van levenslust. Zij begint te ontwaken,
phyziek en moreel... Het is of er een schemering van haar
wegwijkt... een schemering, die over mij begint te komen... Wat heb
ik? Wat voel ik? O, ik heb lust te fietsen, een grote tocht te
doen... maar Addy is er niet, en zelfs als hij er is, heeft hij
geen tijd en Guy zit te werken... Als ik Gerdy eens vroeg, die
houdt wel van een tochtje.
Hij ging naar binnen, door de serre: de oude vrouw zat er
stilletjes te turen; Adeletje was er met de planten bezig...
- Wel mamaatje, hoe gaat het... Wat zeg je van het mooie
weer...
- Wat...?
- Wat zeg je, moedertje, van het mooie weer...
De oude vrouw knikte tevreden.
- Mooi, mooi... zeide zij. De regenmoesson is voorbij... Maar zeg
aan Gertrude... dat zij oppast... voor de rivier... achter het
Paleis...
Haar stem klonk als een stem van vroeger, zei dingen van
vroeger.
- Waar is Gerdy? vroeg Van der Welcke Adèletje.
- In de salon... oom Paul is er en speelt...
Inderdaad klonk de piano: Paul fantaseerde. Van der Welcke vond er
Gerdy; zij hing over de stoel, bleek...
- Kom... ga eens met me fietsen, kleine. Dat zal je opfrissen.
Zij zag hem lusteloos aan, schuddevan neen.
- Ik heb hoofdpijn...
- Dan is het juist goed, dat je gaat, kleine. Kom, doe het... om
mij pleizier te doen.
Hij streelde haar over het haar. Zij nam zijn hand en bracht die
aan de mond.
- Kom, doe je het...
- Heus oom... ik heb te veel hoofdpijn...
- Waarom ga je dan niet in de tuin zitten... Hier is het
warm...
- Tante Constance zou straks wat met me toeren, en dan gaat Mary
mee...
- Paul, kan jij niet fietsen... Er staat een fiets van Addy
hier...
- Neen, beste kerel, dat is zo warm... Veel transpireren, dat vind
ik zo vies.
- Nu dacht Van der Welcke; dan ga ik maar in mijn eentje, maar
gezellig is het niet... Als Guy nu maar niet zat te werken. Ik kan
hem toch niet van zijn werk afhalen... om te fietsen... Dan ga ik
maar in mijn eentje... God, God, wat is dat vervelend... Wat is
alles en iedereen vervelend... zonder mijn jongen! Wat treurt die
arme Gerdy weg... Neen, ik hou het niet uit: ik kan het niet
alleen: alleen fietsen... Ik vraag Guy om mee te gaan... Het zal
hem goed doen: die jongen is te gezond om altijd in die boeken te
zitten.
En Van der Welcke ging de trap op, denkende, dat Addy het helemaal
niet goed zou vinden, als hij weten kon, dat hij, zijn vader, Guy
van zijn werk afhield - om te fietsen; zo als hij indertijd Addy
zelf ook dikwijls gedaan had.
- Maar Addy had zo veel methode, die verdeelde zijn tijd zo
prachtig, tussen zijn werk... zijn moeder... en mij... dacht Van
der Welcke. Toch... vandaag... kàn ik niet in mijn eentje
fietsen... vandaag zal ik maar eens de duivel zijn voor Guy.
Hij was de trap naar de eerste verdieping opgegaan en ook daar
stonden de ramen van de gang wijd open; de zomer kwam er geurig en
lichtstromende binnen in het oude, sombere huis en de bruine
schaduwen ervan verschoten in felle vakken van zonnigheid. De
zonnigheid gleed langs de donkere muren, de eiken deuren, de
afgesleten treden der trap, langs de verbleekte tapijten en
gordijnen der openstaande kamers, en vreemd was het, maar al die
nieuwe zomer, hoe Van der Welcke er ook naar verlangd had de lange,
lange winter lang, de winter van wind en regen - wekte hem niet op,
drukte hem integendeel met een onverklaarbare melancholie. Nu
opende hij Addy's kantoor; de kamer was, sedert Addy en Mathilde
woonden in Den Haag, dezelfde gebleven van meubels, maar ontzield
als van leven: alleen aan zijn tafel zat Guy meestal 's morgens
tewerken bij het raam en Van der Welcke was zeker hem daar te
zullen vinden, maar hij was er niet, en de boeken en kaarten,
klaarblijkelijk, waren nog niet geopend en ingezien.
- Waar zit de jongen nu: hij ligt toch niet nog in zijn bed, dacht
Van der
Welcke.
De kamer zag er niet uit, of iemand er die morgen was
binnengekomen. Op Addy's schrijftafel alleen lagen een paar
brieven; zijn oude adres daar op die tafel, opdat hij ze er vond,
als hij kwam, eens of tweemaal in de week, voor dat korte ogenblik,
waar iedereen in huis naar uitzag... En Van der Welcke, ontstemd,
deed de deur dicht.
- Ik zal toch eens zien, of hij nog boven is, dacht Van der Welcke,
en ging de tweede trap op. Guy sliep, sedert hij Marietje Van
Saetzema zijn kamer had afgestaan, in een klein kabinetje: de deur
stond open; het bed was er al opgemaakt.
- De kerel is zeker al uitgegaan, dacht Van der Welcke: het is niet
aardig, dat hij me niet heeft gewaarschuwd... Nu, dan ga ik maar
alleen... ik heb behoefte aan lucht...
Hij ging, boos, de trappen af, door de gang, naar de schuur, waar
de rijwielen stonden. Dat van Guy was er niet...
- Zie je wel, hij is al uit en hij heeft me niet eens
gewaarschuwd... Ach, zo is het altijd: die kinderen zijn altijd
egoïst... Wij doen alles voor hen... Wij, die hun helemaal vreemd
zijn... en wat voor dankbaarheid krijg je terug... De jongen weet,
dat ik van hem hou, dat ik graag met hem fiets, als Addy er niet
is, maar hij dènkt er zelfs niet aan me te zoeken en me te vragen
om samen te gaan... Het is alles egoïsme... het is altijd denken
aan hun eigen ik je... Betalen? Betalen, dat kan ik, dat kan oom
Henri wel doen... maar de minste gedachte voor mij... heeft die
niet... Zo gaat het, zo gaat het... ik heb Addy verloren... en hem
terug willen vinden in een ander... dat is eenvoudig onmogelijk...
bespottelijk...
Hij slingerde zich ruw, nog vlug en nog lenig, op zijn fiets en een
ogenblik had hij wel het genot van het mooie, schitterende wiel,
dat nu gleed langs de zomerlanen, maar ook heel spoedig dacht hij
somber:
- Een automobiel... die had ik graag gehad... Om die beroerde
jongens koop ik er geen; het leven is al duur genoeg... En in
plaats, dat Guy nu eens aan mij denkt... Ach, als je goed wil doen
aan een ander, dan moet je het maar doen alleen omdat het goedis... want een beetje
dankbaarheid te willen eisen... dat is
snert!
Neen, het fietsen-alleen troostte hem niet; zijn mooie,
nikkel-glinsterend wiel gleed loom langs de zomerlanen, en
plotseling keerde hij om.
- Ik heb er genoeg van... zo alleen, zonder iemand en iets...
En langzaam reed hij terug naar huis, zette het wiel weer weg, keek
toen naar de lege plaats, waar Guy's wiel gewoon was te staan.
- Heb je Guy niet gezien? vroeg Constance, toen zij haar man in de
gang ontmoette.
- Hij is uit, zei, boos en kort, Van der Welcke.
- Hij heeft niet gewerkt, antwoordde zij. Ik ga altijd even kijken
in Addy's kantoor of hij wel werkt... Addy heeft me dat
gevraagd...
- Neen, hij heeft niet gewerkt; hij is...
- Uit?
- Ja, met zijn fiets...
- Waarom heeft hij je dan niet gevraagd meé te gaan...
- Dat weet ik niet, zei Van der Welcke boos en haalde de schouders
op.
Ook Constance vond het niet aardig van Guy.
- Wat betekent dat nu, dacht zij. Hij had wel moeten werken, maar
als hij nu verlangde te fietsen... kon hij zijn oom toch wel
waarschuwen.
En ook haar zonk een weemoed over de ziel, omdat kinderen, zo
natuurlijk-weg, ondankbaar waren... Maar zij zei Van der Welcke
niets, en zij wisten nooit, dat zij samen dikwijls hetzelfde
dachten en voelden, als in een geleidelijke samenstelling van
naderende ouderdom, die zich alleen negatief uitte: zij hadden zo
zelden een scène meer, nauwlijks een enkel al te nerveus woord, ook
al was er nooit innigheid tussen hen
gekomen
Constance was in haar kamer een hoed op gaan zetten - het rijtuig
zou voorkomen - zij wilde toeren met de meisjes; zij tobde over
arme Gerdy, die zo in niets geen pleizier meer had...
- Het zal wel overgaan, dacht zij; wij hebben allen - in onze tijd
wel eens zo een melancholie gehad... Adeline zei me, dat ze hield
van Erzeele... maar hij schijnt niet aan haar te denken... O, ik
tob, ik tob over dat alles... over mijn arme jongen... over
Mathilde... Het kan wel niet anders of Erzeele... heeft een te
grote sympathie voor haar. Kom... ik heb nu behoefte aan lucht...
met dit mooie weer... en toch die warme lucht... drukt mij: zomer,
dat is altijd drukkend in ons land... Het weer in ons land... het
wordt altijd iets... het is nooit tot iets geworden, zoals het weer
in het Zuiden... het wordt, het wordt altijd iets... Nu is het
zwoel, de zon steekt, vanavond zal er zeker onweer komen...
Zij verliet nu haar kamer, klaar, en zij dacht:
- Addy komt met de lunch vandaag:het is zijn dag... O, hoe verlang ik altijd naar die dag...
Verleden had hij brieven te beantwoorden, en hij belde om inkt op
zijn schrijftafel... Ik zal eens zien of er alles in orde is.
Zij trad in Addy's vroeger kantoor.
- Ja, er is inkt, dacht zij, met een blik naar de schrijftafel...
Zo ongezellig, zo koud ziet de kamer er uit: alleen de oude meubels
van vroeger... de meubels nog van de Oude Man... Er liggen weer
brieven voor hem, de arme jongen heeft nooit eens rust...
En onwillekeurig een stap nader gaande, troffen haar de
brieven...
- Wat is dat? dacht zij.
De brieven - er lagen er drie - waren zonder postzegels, niet
gefrankeerd, en het trof haar...
- Rekeningen? vroeg zij zich af.
Zij huiverde...
En plotseling beefde zij, zó, dat zij neerviel in de
kantoorstoel.
Zij had de hand van Guy herkend.
Er lagen drie brieven: de ene geadresseerd aan haarzelf en haar
man: aan oom Henri en tante Constance... De tweede, aan Addy... De
derde: aan mama...
Zij bleef, gek, staren, naar de drie brieven - wezenloos, zonder
haar hand uit te steken. Het duizelde haar wit en vierkant: het was
of de enveloppen in een cirkeling rondvlogen voor haar ogen... Een
flauwte kwam over haar...
- Wat is er... wat betekent dat... vroeg zij, luid.
Zij zag naar Guy's werktafel: de boeken lagen er, netjes, geschikt
op de grote atlassen. Zij stond op, zij beefde zo, dat zij zich
voelde zinken ineen, weg, in een afgrond. Zij drukte de bel, de
deur was open. Zij hoorde de meid op de trap.
- Truitje...
- Mevrouw...
- Truitje... Ik ben hier... In meneer Addy's kantoor...
- Wat is er, mevrouw...
- Roep meneer... dadelijk.
- Mevrouw... wat ziet u bleek... Mevrouw, wat is er...
- Niets, Truitje... roep dadelijk... meneer...
- Is u niet wel...
- Jawel... roep alleen meneer...
De meid, ontsteld, ging: de trap kraakte onder haar haastige
tred... Constance was terug in de stoel gezonken: zij wachtte.
Beneden klonk, onder Pauls vingers, de piano: en zij volgde de
wijze: Siegmunds Liebeslied...
- Hij speelt mooi... hij speelt mooi, dacht zij...
Zij was half flauw: de duizeling, vierkant en wit, duurde voort -
om die drie brieven, daar, koud, op tafel...
Nu hoorde zij een stap op de trap, zij volgde de naderende
krakingen... Het was haar man, eindelijk.
- Wat is er, Constance...
Haar keel was toe, zij wees alleen op tafel.
- Wat is er dan... Brieven... voor Addy?
Zij wees steeds.
Hij keek: herkende Guy's hand. Hij zag haar aan: zij zei niets. Nu
opende hij de ene brief: aan oom Henri en tante Constance...
- Is de jongen gekgeworden...!
Constance zag vragende op. Snel duizelden in haar allerlei
gedachten, zo snel, dat zij ze niet volgen kon... Toch dwars door
ze heen, meende zij een gedachte-flits te zien schieten: als daar
van Alex... drie brieven zouden liggen... van Alex, altijd zo onder
de indruk van het vizioen van verschrikking en bloed, dat in zijn
kinderjaren zijn verbeelding geschokt had - dan zou zij voor het
ergste hebben gevreesd. Nu...
- Wat schrijft hij? smeekte zij eindelijk.
Van der Welcke, zonder een woord, gaf haar de brief; gretig las zij
Guy schreef kort: moeilijke innige woorden van dankbaarheid. O, hij
was niet ondankbaar aan oom Henri en tante Constance, dat hij
gegaan was...
zonder afscheid, van allen die hem dierbaar waren...
hij was niet ondankbaar aan Addy... maar het was juist, dat hij
stil, onder al zijn vrolijkheid, zich voelde treurig worden om al
hun weldaden... terwijl hij toch niet kon blijven werken... En hij
wist wel, dat als hij aan Addy gezegd had: ik kan niet werken uit
boeken... ik verlang, heel vaag, en hoe weet ik nog niet... mijn
eigen weg te maken, dat Addy hem had laten gaan... omdat Addy zo
goed alles begreep... en iedereen... Maar juist dat alles... die
gesprekken... dat afscheid... daarvoor vreesde hij... omdat er in
hem sluimerde zo veel zwakheid... omdat hij niet zou kunnen gaan...
als hij had moeten spreken... als hij had afscheid moeten nemen...
en daarom ging hij zo, met zijn wiel en zijn beetje zakgeld.
- Maar de jongen is gek! riep Van der Welcke uit. Op zijn
leeftijd... er van door te gaan... zonder geld en alleen met een
fiets... De jongen is gek... Ik telegrafeer dadelijk aan
Addy...
- Hij zal uit zijn... op weg naar ons hier: het is zijn dag, dat
hij hier komt...
- Hij komt... met de trein van...
- Half twaalf; meestal...
De meisjes, Gerdy en Mary, kwamen binnen, hoeden op.
- Komt u, tante... het rijtuig staat voor.
- Het rijtuig...
- We kunnen als we getoerd hebben, Addy van het station halen, zei
Mary.
Constance barstte in snikken uit.
- Tante, tante wat is er...!!
Van der Welcke ging; hij nam de brief voor Adeline mee...
- Hoe het haar te zeggen... dacht hij.
Boven had Constance een zenuwtoeval. Zij snikte zo - zij voelde zich zo diep rampzalig als of het een eigen kind was geweest, dat het ouderlijk huis had verlaten... voor altijd.naar boven
In de zomerende zonnedag daalde een zenuwtrillende treurigheid
over geheel het grote huis. Addy was gekomen; hij had de brief van
Guy gelezen, hij was dadelijk vertrokken... naar Rotterdam...
Beneden, in de voorkamer, snikte Adeline aanhoudend, en uitde zonlichte serre staarde de oude grootmoeder, door het
verschiet van de kamers, haar aan, omdat zij niet begreep...
Adeline snikte in de armen van Emilie; Marie en Paul waren ook bij
haar; boven bleven Adèletje en Mary bij Constance. Aan de deur
verscheen Brauws:
- Wat is er gebeurd? vroeg hij zacht.
Van der Welcke greep zijn arm, nam hem mee in de tuin... Tegen de
dikke stam van een beukenboom lag Klaasje half te slapen, Jack in
haar rokje genesteld, beiden moe van het spel. Het kind neuriede
zachtjes, kijkende naar boven, zich wegdromende in al het ronde
goud, dat tussen de blaren, als een wemeling van ruizelende munten,
neerregende over haar heen...
- Wat is er gebeurd ...? herhaalde Brauws.
Maar Van der Welcke kon niet spreken, zijn keel geschroefd.
- Dag oom Brauws... riep Klaasje dromerigjes. Kijk, oom Brauws ik
ben heel rijk... Het regent gouden tientjes over me neer... Uit de
beukenboom... uit de beukenboom... Uit de beukenboom regent het
gouden tientjes... over Klaasje neer...! zong zij een beetje.
- Hans... zei hij. Wat is er dan... Hans!
- Het is die idioot van een Guy! sprak Van der Welcke eindelijk
hees. Ik zoek hem vanochtend...: nergens. Zijn fiets weg... Hij is
er van door. Drie brieven heeft hij achtergelaten, voor zijn
moeder, voor Addy, voor ons... Hij schrijft, dat hij niet werken
kan, dat hij zijn eigen weg wil zoeken... Ik
heb al die brieven
gelezen... Hij schrijft Addy, dat hij voelt... dat hij alleen moet
staan... alleen moet staan om wat te worden... dat... hier in
huis...
Van der Welcke snikte.
- Dat hierin huis...?
- Hij zich voelt zwak worden... omdat er te veel liefde... te veel
toegeeflijkheid voor hem is... Zo iets schrijft hij... Wie had
gedacht, dat de jongen zo een dolle kop had... Hij schrijft... dat
er niets van hem worden zal... als hij hier blijft... Dat hij de
wereld in wil... Een jongen van zijn leeftijd... en dan zo een dol
idee...
- Misschien heeft de jongen gelijk... zei Brauws heel zacht, maar
Van der Welcke hoorde niets.
- Ik zal hem missen, bekende hij. Ik mis hem nu al. Hij was mijn
lieveling... van al die kinderen. Hij troostte me voor Addy... Ik
had hem lief als mijn eigen zoon... Constance... Constance
ook...
Brauws zweeg.
- Het leven is een beroerde, lamme boel! vloekte Van der Welcke.
Voor die kinderen... voor die jongen... we doen alles voor hem...
en ineens... ineens gaat hij weg... in plaats van... in plaats
van... bij ons te blijven... doet hij ons verdriet aan... breekt
hij het hart van zijn arme moeder... Hij schrijft vanAmerika... Addy is dadelijk gaan informeren aan het station...
Hij wilde naar Rotterdam gaan... Addy... Addy heeft geen rust. Hij
zag er al zo moe uit... zo treurig... en in plaats hier een dag te
kunnen rusten... bij ons... bij ons... Ik heb met hem mee willen
gaan... maar hij... hij ging liever alleen... Waarom nu... Addy
niet gezegd... dat hij iets anders wilde doen... dan bij de
Posterijen gaan... God, wij hadden hem immers geholpen... Hij...
Addy... doet alles... doet àlles voor de kinderen... O, Brauws...
het is of het een eigen zoon van me is... die me heeft verlaten...
ons heeft verlaten in een dolle bui... Addy is naar Rotterdam...
Het was een idee van Addy: Rotterdam... Maar Guy kan even goed naar
Antwerpen, naar Havre zijn, God weet waar... Hij had niet veel
geld... Wat zal hij doen, wat is zijn plan...
De zonnige zomerdag ging somber voorbij: een telegram van Addy
meldde alleen: "ik kom morgen," zonder enige verdere verklaring.
Constance had kracht gevonden Adeline in haar kamer op te zoeken;
onder de meisjes was als een stille stupefactie, dat vrolijke Guy
zo veel onder zijn luchthartigheid verborg: diepere dingen van
levensontevredenheid, vaag en onduidelijk voor hen allen, die zo
gaarne in huis waren bij oom Henri en tante Constance, hun
ouderlijk huis al zo heel lang, van hun kleine kindjesjaren af, en
toen Alex die avond kwam uit Amsterdam, begreep hij ook niet, dat
Guy behoefte had gevoeld zo plotseling weg te gaan, van hen allen,
zonder afscheid, met dat zonderlinge idee alleen zijn weg door de
wereld te maken... Integendeel, hij, Alex, waardeerde ten hoogste
alles wat oom, tante, Addy voor hem deden: zonder Addy was hij er
niet gekomen en nu kwam hij er, meende hij: methodisch te Amsterdam
werkte hij nu en bijna methodisch drong hij zijn melancholieën
terug, - het was of Addy hem ingaf werklust, levenslust, hem
suggereerde een zekere kracht om maatschappelijk mens te worden: o,
hij voelde het zo duidelijk, altijd als hij met Addy gesproken had,
voelde hij dat weer: kracht genoeg om een week alleen in Amsterdam
te zijn, te werken, te leven: het bange leven - dat, waaruit zijn
vader zich had weggemaakt - iedere dag meer en meer, dichter en
dichter naar zich toe te zien komen als een perspectief,
spookachtig, eerst angstig en donker ingeblikt, maar later,
onvermijdelijk, ingegaan, ingelopen, tot àl het spooksel dicht heen
om hem was... En als hij dacht aan zijn vader en hem altijd zag
liggen, in een plas van bloed, met over zijn lijk het lichaam van
zijn moeder geworpen in een wanhoopsschrik -dan dacht hij aan Addy tevens... en dat het leven wel niet
vrolijk zou zijn... maar toch niet altijd behoefde te spoken uit
zwarte angsten toe naar zijn jeugd... omdat Addy sprak van sterk
zijn, en een man worden langzamerhand... En Guy was gegaan, juist
uit die weldadigheid weg van Addy's sterkende invloed... Neen, ook
Alex begreep niet, en hij bleef deze avond somber zitten, tussen
zijn zusters, niet wetende wat voor troost tot zijn moeder te
zeggen... Morgen was het Zondag, en als hij Addy morgen niet zag,
dan, wist hij, zou de volgende week te Amsterdam niet goed voor hem
zijn: een slechte, zwarte week...
En het waren alleen grootmama... Ernst... Klaasje, die niet voelden
de druk van het somber plotse, onbegrijpelijke en onverwachte, dat
zij àllen poogden te doordringen; de zomerdag was zonnigheid voor
hen geweest
en van somberheid hadden zij niets gezien.
De volgende morgen kwam Addy terug. Constance, nerveus, was reeds
twee-, driemaal naar het station gegaan, tevergeefs. Eindelijk trof
zij hem.
- Je hebt hem niet gevonden? vroeg zij, zeker.
- Jawel...
- Ja?! Heb je hem gevonden? Hoe? Hoe was het mogelijk?
- Ik had een idee, dat hij niet verder dan Rotterdam had kunnen
gaan: hij moest niet veel geld bij zich hebben... Ik heb gezocht,
gezocht: ik heb hem gevonden...
- En je brengt hem niet mee!
- Neen. Ik heb hem laten gaan.
- Laten gaan...
- Ik geloof, dat het het beste is: hij verlangde het zeer. Hij was
boos, dat ik hem gevonden had. Ik heb met hem gesproken, heel lang.
Hij zeide, dat hij geen verplichtingen meer wilde hebben, hoe lief
hij ons had, hoe dankbaar hij was...
Constance had bevende Addy's arm genomen: zij gingen te voet naar
huis: de weg zomerde warm onder de bomen.
- Hij sprak verstandig... Hij wilde als matroos, als stoker zich
verhuren op een boot, een vaag idee... ik heb passage voor hem
genomen. Hij zal ons blijven schrijven. Ik heb hem gezegd, dat
meneer Brauws, als hij wil, hem zeer zeker introducties zou kunnen
geven voor New-York... Hij zou zien. Hij had iets beslists... of
hij iets bruskeerde in zijn eigen karakter. Het was vreemd... Ik
heb gedacht, hem niet te moeten dwingen terug te keren. Hij zei me,
dat hij zeker was niet door zijn examen te komen, en dat hij
daarover zo het land had... Dat hij niet kon werken... Dat hij nu
voor zichzelf zou zorgen. Er ging een boot naar Londen: ik heb hem
geld
gegeven... Het is zo het beste, mama. Laat hem op zijn eigen
benen staan. Hier... zoals het ging, zou hij misschien blijven
voortsukkelen...
Zijschreide nerveus.
- Wij zullen hem zo missen... Hij was de vrolijkheid in huis...
Papa, papa zal hem zo missen... O, het is verschrikkelijk... Arme,
arme Adeline!
Zij waren thuis.
- Laat mij eerst spreken met tante Adeline...
- Mijn kind... mijn kind... maak het alles in orde... O, maak het
zo, zeg het zo, dat tante het goed vindt... er zich in schikken
kan... Jij... o mijn kind... je kan alles...
- Neen... mama... ik kan niet alles...
- Ja... jij kan alles... Wat hadden wij gedaan zonder jou...? Nu
heb je hem gevonden... met hem gesproken... het geëffend voor
hem... nu zal het misschien goed voor hem worden! Als je hem niet
gevonden had... Hoe wist je, dat hij naar Rotterdam was...
- Ik wist het bijna zeker, moesje... Het is toeval. Ik had me
kunnen vergissen...
- Je ziet er moe uit...
- Ik heb een vermoeiende dag gehad...
- Addy... voor de mensen... de familie... zeggen wij...
- Dat hij naar Amerika is... Dat het een plotseling idee was... Met
introducties van meneer Brauws...
- Kind, hoe kan je er zo kalm over zijn!
- Moesje, het is misschien beter zo... voor hem... Het ging hier
niet. Hij werkte niet. En hij verweekte... in ons familieleven. Er
is een energie in
hem ontsprongen... het zou jammer zijn, die nu te
breidelen... Ik... ik heb het niet over me verkregen... dat te
doen...
- Kind... zeg jij het aan tante... Zeg jij het ook aan papa... aan
allen... aan zijn zusters... aan Alex. Ik... ik kan het zo niet
zeggen, Addy... Ik, ik zou niets doen dan huilen... Ik ga naar
boven... naar mijn kamer... Jij zegt het, niet waar... Jij maakt
het zo... dat het is of het in orde is... of het gewoon is... of
het goed is...
- Ja, mamaatje... ga naar boven... Ik... ik zal het zeggen... aan
allen...naar boven
Drukkende zwoele zomerdagen volgden elkaar op, regenloos, en ook
de nachten waren als in drukkende afwachtingen van geboren wordende
dingen, die zouden gebeuren en altijd uitbleven, of de dadelijke
toekomsten weken en verder weken, en alleen met zware
onweersluchten hingen over huizen en mensen: luchten van brandend
morgenblauw, tot grote, grauwwitte wolken aanwaaiden uit
geheimzinnig wolkenland, hoog trokken voorbij; aan de verdere
horizonnen alleen lichtte het, later op de dag, geluidloos; wat
onweer had kunnen worden, dreef verder; het gebladerte verschroeide
in stoffige verzomering en verflensende veroudering, en er was,
bijna, als een verlangen naar najaar en in herfststormen purperen
sterven-gaan: een natuur, moe van zwaar slepend zomerleven, nooit
geworden, en altijd wordende, nooit uitschitterend in een helle
zomerdaad, en van zware dag op zware dag onder zware immensiteit
van luchtenhaar wordingen slepende voort, naar de latere uitbarstende
heerlijkheden van herfst: zware wind, zware regen; dan tragische
doodsstrijd, en niet willen sterven van wat nooit zonne-vrolijk
geweest was, en tòch geen gouden herinnering achterliet...
Dikwijls in de drukkende nachten kon Marietje Van Saetzema niet
vallen in slaap, of werd zij wakker met een plotse schrik. Dan had
zij gedroomd, dat zij in een afgrond viel, van een trap afzweefde
of bonsde met haar hoofd tegen de zoldering aan, gelijk aan een
grote bromvlieg. Dan stond zij op, trok op het gordijn en zag uit
in de zware bomennacht, grauw van duister tegen duister aan: de weg
voor het huis was grauw, Als een pad
van as; de eiken en beuken grauwden, windstille de lovertoppen; in de voortuin, verstoft, stonden de stamrozen recht en piekerig en de rozen dropen er aan, grauw, met moe kwijnensgebaar van zware bloemen aan slappe stengels. Het was alles grauwstil: een hond, heel ver, alleen blafte. En de kamer, donker van nacht nog - het lichtje al uitgegaan - benauwde Marietje zo, dat zij zachtjes de deur opende, over de zolder ging, hoewel Addy haar dit had verboden, 's nachts zo rond te dwalen. Zij ging voorzichtig op doffe pantoffels, bleek in haar nachthemd, met ogen groot starend in de grijze nachthuisschemering. Zij ging langs de deuren der meidenkamers, en de eerste trap af, en zo licht liep ze, dat de treden niet kraakten... Op de trap al herademde zij, in een voldoening van wijdere dan kamerlucht, een voldoening van beweging en ommedwaling, hoewel zo vreemd de grauwe stilte weefde grote spinnewebben om haar heen, waardoor zij heen liep, de heel lange gangen langs. Langs de deuren van oom, tante, mama, van de meisjes ging zij nu, langs de lege kamers van Addy en Mathilde... en zij voelde, dat zij Addy, stil, en verlangenloos heel lief had... altijd aan hem dacht... hoewel zij niet altijd deed als hij zei... omdat zij niet kòn in haar kamer blijven, en verlangde naar buitenlucht zelfs te laten waaien over haar bijna blote meisjeslichaam heen. En hoe verlangenloos ook, omdat Addy voor haar het onmogelijkbereikbare bleef, bloeiden toch in haar zenuwleven tedere hysteriën op, als vreemde orchidee-achtige leliën, hysteriën, die waren als wakende dromen, niet-wetende meisjesdromen over liefde van zacht en weemoedig liggen in elkanders armen en aandruk voelen van borst tegen borst, of mond tegen mond, en stromingen door heel het extatische lichaam heen... Dan verlangde Marietje naar Addy, opdat hij haar zou leggen de hand op het hoofd: meer niet, het was haar voldoende, omdat zij ook héel veel van hem hield, van zijn stemen zijn blik en zijn woorden, hield van zijn zorg, van zijn sympathie, van alles wat er abstract van hem toeging naar haar; zij wist, van zijn kant, was het niets dan zachte belangstelling, maar het was haar genoeg: zij leefde van weinig: noch haar lichaam, noch haar ziel hadden behoefte aan overdadigheid, in beider lelie-achtige anemieën. Nu wist zij wel, dat zij deed als zij niet mocht, zo dwalen heen door het huis, als in wakende slaapwandel, omdat het zo fris en koel was zo te gaan en te dwalen half naakt: door de ramen der gangen grauwde de nacht en geheel het binnenhuis grauwde van duister, en diepere schaduw in de hoeken, maar zij was niet bang, nadat zij met Addy gesproken had over het huis en hij haar had uitgelegd, dat als er
zweefde iets om van verleden, het niet boos kon zijn en kwaadwillend, maar eerder ten goede geneigd en ten wakens, wanneer het zou nodig wezen... Zo sprak hij met niemand dan haar, dat wist zij, en dat gaf haar een diepe liefde voor hem, vooral omdat hij het had gezegd zo heel eenvoudig, en zonder wat ook van overdrijving, als was het maar het allereenvoudigste, dat hij had willen spreken... Ook niet dikwijls sprak hij zo; een keer... twee keer slechts had hij zo gesproken... maar het had haar geheel gerustgesteld, sedert zij op de kleine trap geschrikt was en was flauw gevallen, voor plotse schaduw, die zij had menen te zien en toch niet geweten had òf zij gezien had... Nu ging zij naar beneden langs datzelfde kleine binnentrapje, bijna verlangend schaduw te zien en altijd denkend aan Addy, maar zij zag niets; zij tastte, witjes en slaapwandelachtig de nauwe treedjes af... ze kraakten even... nu opende zij de deur, die uitkwam in de lange vestibule-gang... dat was als van een oud kasteel, zo mooi met de eikenhouten betimmering... een lange Deventer loper, verbleekt door het jarenlange gaan van voeten erover... de voordeur week weg als in grauw verschiet... op het eiken kabinet glazuurden bleekjes de pullen... Zij liep dromende-wakende op haar doffe pantoffels en zij opende nu de deur van de voorkamer, donker, de blinden toe... zij was witjes nu in de donker en zag naar haar eigen witheid... en zij zag door de achterkamer heen in de serre, waar oma altijd gewoon was te zitten. De serre-glazen schemerden als transparante grauwigheden en daarachter, in een verheldering van heel vroege morgen, wemelde weg iets van de duistering van de tuin: in het héel vroege licht was het alles van as: serre vol aswemeling en tuin vol as... vanommelijn was nog niets te zien en zij keek en zij keek... en zo vreemd vond zij het... en toch misschien niet zo heel vreemd... dat wat er van ommelijn zich tekende in de serre tegen de grauwte der ramen, er bewegingloos was als de ommelijn van twee donkere schaduwen, zittende, elk aan een raam, als van een oude man en een oude vrouw, uitkijkende naar het begin van de morgen, die heel in de verte even gaf een weerschijn van blekere schemering... Nu sloot Marietje de ogen, even, opende ze weer de oogleden en staarde naar de serre en er was altijd dàt: de ommelijn der donkere zittende schaduwen, zo heel ijl als van niet-weten, of zij zag heen door atmosfeer in atmosfeer. onzichtbaar in andere uren dan in grauwte van nacht-einde en aanvang van morgen-weemoed... De twee onwezenlijkheden bleven grauw aan tegen grauw, en plotseling werd Marietje heel koud en rilde zij, half naakt; en in haar rilling, meende zij, dat even, heel snel, de schaduwen zelf rilden, als van
een schrik en verrassing, en wegwisten, omdat zij had wagen er heen
te staren. Nu lijnde er niets meer tegen de serreglazen aan; alleen
de morgen tussen de bomen werd bleker; er was zelfs een streep van
wit...
Marietje had het koud. Zij ging de kamer uit, vergat de deur achter
zich te sluiten; en, de gang aflopende, liep zij op het
binnentrapje toe, en ook daar vergat zij te sluiten de deur. Naar
boven, naar boven sloop zij, rillende, op de geluideloze stap van
haar doffe pantoffels, over de zolder nu, en zij kroop in bed,
geheel opgekoeld, en maar even nadenkende over wat er geschemerd
had - misschien - tegen de grauwe serre-glazen, sliep zij dadelijk
in, rustig, en sluimerde tot laat in de morgen, kalm, en als een
koude maagd nu, onder de tot haar kin getrokken deken.naar
boven
Addy was uit des middags, toen Mathilde het telegram van
Constance openmaakte.
"Overkomst voor Emilie gewenst".
- Het is ook altijd wat, bromde Mathilde. Addy is de lijfarts van
zijn familie. Als het niet voor Klaasje is, is het voor Adèletje,
voor Mary, voor Emilie. Het is altijd wat. Wat zou ze nu weer
hebben... Hij is waarachtig pas naar huis geweest... O ja, ze wordt
altijd ziek in de zomer. Het zal wel hetzelfde zijn als verleden
jaar...
En zij had een kwade opwelling, om het telegram te verscheuren, er
niets van aan Addy te zeggen, later te zeggen, dat het zeker weg
was geraakt...
Zij deed het echter niet, legde het telegram zichtbaar op tafel,
ging daarna uit naar de tennisclub. Zij nam danmeestal de stoomtram, steeg uit bij de Witte Brug. Nu, op het
Bezuidenhout, kwam zij Erzeele tegen, zijn racket in de hand.
- Ik wachtte je op, zei hij.
- Dat is aardig van je... We zullen de stoomtram nemen.
- Laten we liever lopen.
Zij liepen op, langs de Hertenkamp.
- Is er wat? vroeg hij.
- Waarom?
- Je kijkt zo strak.
- Neen, er is niets.
- Je bent uit je humeur.
- Ze hebben thuis natuurlijk weer Addy nodig...
- Wie is er ziek?
- Emilie...
- Mevrouw Van Raven?
- Ja... Ze noemt zich mevrouw Van Naghel nu.
- Jawel. Die er indertijd vandoor is gegaan met haar broer.
- Daar is veel over gesproken, niet waar?
- De mensen wisten niet precies...
- Ik hou niet van haar... Ze wordt iedere zomer ziek. Dan is ze
raar. En dan heeft ze natuurlijk mijn man weer nodig. Er kwam een
telegram van mama...
- Verleden... zag ... mevrouw Van der Welcke, dat...
- Zag wat...
- Dat ik je hand vasthield.
- Wat is daar aan... Je bent een vriend... Kennen we elkaar niet
van vroeger, toen we heel jong waren... Weet je... mama heeft me
voor je gewaarschuwd.
- Voor mij?
- Ze was bang, dat...
- Dat...
- Dat je verliefd op me zou worden.
- Dat ben ik ook.
- Stil, Johan ...
- Je weet, dat ik het altijd geweest ben...
- Je bent verliefd op Gerdy geweest...
- Een ogenblik... Op jou ben ik altijd verliefd geweest. Van
vroeger al. Van onze kinderbals... Verliefd? Ik heb altijd van je
gehouden.
- Je moest zo niet praten... Ik, ik hou van mijn man...
- Ja, dat weet ik... Maar hij maakt je niet gelukkig...
Zij zweeg. Zij wilde niet verder zeggen, dat zij Addy zo hoog boven
zich voelde, onbereikbaar en onbegrijpelijk, dat het haar alles
ontsnapte de laatste tijd, dat haar liefde haar ontsnapte, dat zij
zich voelen zonk, langzaam, langzaam weg, in een vaagheid van
afgrond - dat het alleen de kinderen waren, die haar weer Addy
deden vinden, iedere dag, een ogenblik... Zij zweeg. Maar zij had
de tranen in de ogen. Haar gezond, en maar even verzenuwd
temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelf zo als een
gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet
kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer
niet...
- Laten wij liever de tram nemen, zei zij: ik word moe.
- Het is beter, dat je wandelt, zei hij.
Er was een autoriteit in zijn stem en zij liet zich meevoeren door
zijn dwang. De middag was heel warm, werktuigelijk sleepte zij zich
naast hem voort, beiden deracket in de hand.
- Mama heeft gelijk, Johan, zei zij plotseling. Het is niet goed,
dat wij elkaar zo veel zien, dat ik zo... vertrouwelijk met je
spreek...
- En waarom niet... als je je ongelukkig voelt... als je tegenover
mij je hart uitstort.
- Neen, neen... het is niet goed... Kom, laten wij de tram nemen:
wij komen te laat voor de tennis...
Hij zag werktuigelijk uit naar de tram. Zij waren bij de
Waalsdorpse weg, en hij zei:
- Kom, loop wat met me op: ik heb toch geen lust te tennissen...
Jij? Zij liet zich als meevoeren, sloeg de eenzame, groene weg in.
Er was in haar als een weke overgave aan wat hij wilde, en zij werd
zich bewust, dat zij was in een diepe melancholie: weifeling van
niets meer weten, van wankelen, en zich heel ongelukkig voelen.
- Alles had anders kunnen zijn... zei zij, bijna wenend.
- Wat meen je... Wanneer?
- Als Addy...
- Als hij wat...
- Ik weet het niet, zeide zij. Ik ben moe er over te denken. Het is
niet zijn schuld...
- Neen, het is jouw schuld...
- Mijn schuld?
- Ja!... Indertijd... heb je absoluut hèm willen trouwen. Ik hield
van je...
- Jij... Maar je hebt me nooit gevraagd...
- Maar je wist, dat ik van je hield... Alles had anders kunnen
zijn, o ja, alles had anders kunnen zijn...
Zij begon plotseling te wenen.
- Tilly...
- O! zei zij, snikkende. Laat ons niet zo spreken! Laat ons naar de
tennisclub gaan...
- Neen, neen, ik wil niet...
Zij keerde om.
- Tilly...
- Neen, ik wil niet verder. Ik wil naar de club. Het zal me
verstrooien... te tennissen.
Zij keerde terug, hij volgde haar.
- Tilly... je bent zo zenuwachtig. Als je kalmer was... zou ik je
zeggen...
- Wat?
- Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hou van je. Laat ons
weggaan... samen.
- Weggaan... waarheen?
- Met elkaar. Ik hou van je, ik hou van je. Ik heb altijd van je
gehouden.
Zij schrikte.
- Je bent gek, zei zij.
- Waarom ben ik gek...
- Omdat je me voorstelt... dingen... - zij lachte schamper -: je
bent gek. Te kunnen denken, dat ik...
- Dat je je hele leven ongelukkig wilt zijn...
- Dat ik met je zou willen weglopen. Ik hou van mijn man... van
mijn kinderen en ik zou...
- Ja, zei hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt
van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het
minste...
- Het minste...? vroeg zij schamper.
- Het meeste dan? antwoordde hij, hees, ruw.
Zij haalde de schouders op.
- Jullie mannen willen altijd... dàt. Onsgeluk... bestaat niet altijd... uit dàt.
- Neen maar... als je mij lief had... helemaal...
- Ik wil niet, zeide zij kort.
Ze liepen de Brug nu over, zij gingen de Bosjes in.
- Ik verbied je zo te spreken, vervolgde zij.
- Goed... ik zal nooit meer zo spreken.
- En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaar
niet meer zien.
- Niet meer zien?
- Neen...
- Ik kan niet, zei hij. Ik wil ook niet.
- En als ik het wil?
- Dan kan ik het nog niet.
- Met zo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog
ongelukkiger dan ik ben...
- O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!
- Ik weet het niet, zei zij dof.
- Je houdt niet van me.
- Jawel, maar niet zo. Waarom kan vriendschap niet zijn.
- Dat is onzin. Vriendschap tussen man en vrouw? Dat zijn ideeën,
die je misschien hebt opgedaan... te Driebergen, tussen zenuwzieke
mensen. Tussen man en vrouw is niets dan willen hebben... Ik wil je
hebben... en ben ongelukkig... omdat ik je niet heb...
- Ja... het is altijd dàt, zei zij, en zij dacht aan Addy.
- O... als je met me mee ging... ergens.
- Dat zou me gelukkig maken...?
- Ik zou helemaal leven... voor je. Ik heb geld... een beetje.
- Dat zou me gelukkig maken... mijn man te verlaten... mijn
kinderen te verlaten...?
- Je man... je kinderen... Maar zou ik er dan niet zijn?
- Ja... maar...
- Je houdt niet van me.
- Niet zo...
- Je zou toch gelukkig worden... In je man... heb je nooit
voldoening gevonden - je zegt het zelf - omdat je hem niet
begrijpt... Mij, mij zou je begrijpen...
Zij begon weer te wenen.
- O, zei zij. Praat zo niet meer!
- Je houdt van me, je houdt van me, Tilly?
- Jawel...Johan... ik hou van je...
- Maar wat...
Zij stond stil.
- Hoor, zei zij, en zag hem vlak aan, in zijn ogen. Ik hou van
je... Haar stem, ondanks zich, was teder.
- Ik hou van je.... zelfs innig veel. Op dit ogenblik... misschien
meer dan van Addy... Ik weet het niet... Misschien... misschien zal
ik later... later... nog meer van je houden... zeker meer dan van
Addy.
- O! riep hij uit. Maar dan...
- Stil, zei zij: hoor naar me. Maar wat je me vraagt... weiger
ik...
- Waarom...
- Omdat ik een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik in mijn bloed een
fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik altijd... een fatsoenlijke vrouw
wil zijn... Ik zou niet kunnen doen wat je me vroeg... Omdat ik...
al verloor ikmijn man... mijn kinderen nooit zou willen verliezen, nooit zou
willen verliezen.
- Je houdt meer van je kinderen?
- Meer...? Ik hou van ze... zo... als een man... als jij niet
begrijpen kan.
- Tilly, Tilly!
- Stil... Er komen daar mensen... Wandelaars... Stil...
- O Tilly, maar wat dan, wat dan?
- Ik weet het niet, zeide zij dof. O kom mee, naar de club, laten
wij tennissen!!
Zij verhaastte de pas: hij volgde als een dronken man.naar
boven
Toen Addy het telegram vond, had hij dadelijk de trein naar
Driebergen genomen: hij kwam 's avonds aan.
- Wat heeft Emilie? vroeg hij zijn moeder.
- Zij huilt de hele dag, zei Constance; het is net als verleden
jaar.
Hij ging dadelijk naar boven, naar de kamer van Emilie. Hij vond
haar snikkende, snikkende in de armen van Adeline.
- Ik weet geen raad met haar, zei Adeline.
- Laat haar een ogenblik alleen met mij, tante, fluisterde Addy.
Hier - hij zocht in zijn zak - hier is een brief van Guy, uit
New-York. U zal zien, hij heeft werk gevonden, door de
recommandatie van meneer Brauws.
Adeline ging, Emilie snikte steeds. Zij wierp zich over de grond,
haar gezicht tegen een stoel, haar haren los: haar magere handen
grepen de stoel vast.
- Addy! riep zij. Addy! Ben je daar?
- Ja, Emilie
- O... het stikt me, het stikt me... laat het me je zeggen!
Hij zette zich, en zij kroop als naar hem toe... Zij stamelde
onsamenhangende woorden, maar hij begreep ze: hij kende de woorden,
hij wist wat zij hem zei: het was verleden jaar, het was vóor
verleden jaar hetzelfde geweest. Het was met de eerste zomerdagen
als een opwelling van krankzinnigheid, die zich meester van haar
maakte, een opwelling, waarin zij terugleefde dingen van het
verleden van jaren her... O, het was een verschrikkelijk geheim,
dat zij altijd met zich ronddroeg, dat niemand wist, waarvan
niemand ooit had geweten... In de donkerende kamer, de jalouzieën
gesloten, benauwde haar het geheim, en moest zij het zeggen, omdat
het haar benauwde op het hart, in de keel...
- Ik moet het je zeggen, Addy... Het was gedurende die laatste
dagen, die vreeslijke dagen te Parijs... Eduard, mijn man... hij
was in Parijs... en... en hij had me gedreigd... Je herinnert je,
je herinnert je... Dàt heb ik je gezegd, niet waar... Hij was mij
komen zoeken, in Parijs... Hij haatte mij... en hij haatte, o hij
haatte Henri... O, Henri, mijn arme broer, mijn broer! Addy...
Addy... o laat het me je zeggen Van al wat de mensen hebben
gedacht, van al wat ze hebben gesproken is niets waar, isniets waar! Hij was mijn broer, mijn eigen broer, en ik hield
van hem als een broer, maar misschien te veel, en hij hield van mij
als van een zuster, maar te veel, misschien te veel... O, de mensen
zijn slecht, de mensen zijn slecht... Ze hebben gedacht, ze hebben
gezegd... Ik, ik heb nooit willen spreken... O, Addy... je
ouders... en jij... je innig goede, lieve ouders, die nooit hebben
gevraagd, die mij hebben opgenomen bij hen in huis... in hun huis,
dat mijn toevluchtsoord is geworden... waar ik kan zijn als in een
klooster... O Addy... eeuwig - eeuwig ben ik dankbaar aan je lieve
ouders... en aan jou! Ze hebben nooit, ze hebben nooit gevraagd...
en zijn voor me geweest als ouders... ik heb kunnen leven... onder
hun dak... al is mijn leven niet anders geweest dan wroeging... dan
pijn... O, Addy, Addy... laat het me je zeggen... Henri was clown
in het circus... je weet wel... ik, ik schilderde... we leefden...
we leefden samen... we waren gelukkig... toen is Eduard gekomen...
O, hij was als een kwade geest... o, als ik van hem droom nu, droom
ik als van een
duivel! Addy, Eduard is gekomen! En hij is het...
hij is het geweest...
- Ik weet het, Emilie, ik weet het.
Zij schreeuwde het uit.
- Hij is het geweest... hij... hij... die Henri heeft
vermoord!!!
- Stil Emilie...
- O, altijd zwijgen, altijd zwijgen: het stikt me, het stikt me,
hier!
Zij slaakte luide zenuwkreten, zij wreef zich tegen de stoel, haar
ogen stonden als gek; haar haren hingen los om haar wangen,
verbleekt, geheel haar verwrongen gezicht...
- Het was na een avond... dat hij gespeeld had in het circus... en
Eduard... Eduard...
- Ik weet het... stil, Emilie.
- Hij wachtte hem op... in de gang, vóór het huis... waar wij
woonden... en... hij schold hem uit... zij hadden woorden ...
Toen... met een mes... stak hij hem!!
- Stil, Emilie... stil...
Maar zij kreet het uit: haar kreten kermden door de kamer. Zij
wrong als gek tegen zijn knieën, hij streek haar over haar losse
haren, als om haar te bedaren.
- O je ouders... o je lieve ouders... Addy... o ze hebben nooit
iets gevraagd...!! Ze zijn gekomen... o die reis terug... met zijn
kist tussen ons in... o die formaliteiten aan de grenzen... o
Addy... o je lieve ouders... ze hebben mij gered... ik was gek, ik
was gek, ik was gek toen...! Nu... nu komt het terug... ik kàn het
niet meer in mij houden!! Weet je... hij wachtte hem op... hij
kreeg woorden met hem over mij... en... en zij warenop eens als wilde beesten...! Henri vloog op hem toe... en
Eduard stak hem toen met zijn mes...!! De ellendeling, de
ellendeling... hij is
weg sedert die tijd... ik heb hem niet meer
gezien... alleen 's nachts... 's nachts zie ik hem met zijn mes...
O, Addy, Addy, help me!
Hij greep haar met al zijn kracht bij de armen, en weerhield haar,
maar zij stribbelde tegen. Zij was als gek; in de warme
zomerzwoelte overweldigde haar de dagenlange nachtmerrie, die
opdoemde met de eerste zoeligheden des voorjaars, telkens weer. Zij
was als gek... zij zag alles voor zich... zij leefde jaren
terug...
- Niemand heeft ooit geweten... Addy... dan jij ... dan jij!
- Stil, Emilie, stil...
Hij poogde haar in de ogen te zien, maar haar ogen ontweken zijn
ogen. Zij kronkelde als in de greep van een schaker; zij sleurde
zich over de grond, terwijl zijn handen haar armen vasthielden...
Plotseling ontmoetten zijn ogen haar ogen, en doorpriemde hij ze
diep met zijn grauwblauwe blik. Zij viel als machteloos aan tegen
een stoel; haar trekken, ontspannen, hingen slap als van een oude
vrouw, haar lippen dropen omlaag. Zij kwakte als ineen en zij
kreunde nu, met een monotone kreun van pijn... Toen schudde zij met
het hoofd, op en neer, het achterhoofd schurende tegen de
stoel...
- Sta op Emilie...
Zij liet zich zeggen, zij liet zich doen, zij hing als een lap in
zijn handen. Nu was zij neergevallen op haar bed, de ogen toe en
hij belde. Het was Constance zelf, die binnenkwam.
- Wij zullen haar uitkleden, mama: zij zal nu kalm worden... Ik zal
tante Adeline ook bellen, om u te helpen.
Hij belde nog eens, vroeg Truitje tante boven te zenden. Maar zodra
Emilie Constance's vingers voelde aan haar lichaam, kreunde zij
opnieuw, opende zij de ogen.
- O tante, o tante... u is lief... u is lief... U heeft het
nooit... u heeft het nooit gevraagd,..
- Het is misschien beter haar maar te laten, mama, fluisterde Addy,
en Constance ging, beloofde in de buurt te blijven, met
Adeline.
Nu lag Emilie op het bed, en haar ogen keken recht voor zich uit,
als zag zij steeds de afschuwelijkheid van het verleden, en zij
kreunde steeds als was zij bang, als had zij pijn.
- Addy... Addy... het is Eduard... het is Eduard... die Henri
vermoord heeft... O, niemand weet het, niemand weet het... Oom...
tante... hebben er nooit naar gevraagd... In Den Haag zeggen ze,
dat ik Eduard heb ongelukkig gemaakt, dat hij daarom weg is,
verdwenen... Het is mogelijk, het is mogelijk, dat ik hem heb
ongelukkig gemaakt... Ik weethet niet... ik weet het niet... Zie je... ik wist niet, wat ik
deed, toen ik Eduard trouwde... Ik dacht... ik dacht, dat het goed
zou zijn... ik dacht, dat ik van hem hield... Stil, Addy... zeg het
aan niemand: ik hield... ik hield van Henri... van mijn broer...
maar o... ik zweer je... het was alles mooi... wat wij voelden voor
elkaar... en er is nooit tussen ons geweest... iets van schande...
iets van schande! Maar mijn leven, Addy... mijn arme leven... ach,
mijn arme, kleine leven... het is helemaal verongelukt... omdat ik
niet wist... omdat ik zo vreemd voelde... omdat ik mij verweerd
heb... tegen de gewone dingen van het leven... tegen mijn huwelijk,
tegen mijn man... en omdat dat alles sterker was... dan waarheen ik
wilde... en wat ik zelf eigenlijk niet wist, noch ik... noch
Henri... noch Henri...
Het radeloze gekerm om haar leven kreunde weg in klagende woorden
en het was als zonk zij, na zich te hebben geuit, in een doffe
wezenloosheid, de ogen groot, starende door de kamer heen, als zag
ze nog àl de dingen van het verleden, maar als waasden zij al weg,
nu zij zich had geuit... En het was ieder jaar hetzelfde, het was
ieder voorjaar als dezelfde vreemde, geheimzinnige kracht, die haar
dwong het te zeggen, het uit te zeggen, heel het treurige geheim
van haar jammerlijk mislukt en verongelukt vrouweleven, alsof zij
een heel kleine ziel ware, verpletterd onder te veel tragiek, te
grote smart, al te ongewone gebeurlijkheid, die haar verpletterd
had, en toch niet had dood verpletterd. Zij leefde voort, sedert
jaren, zij leefde stilletjes na, haar belangeloze en toch jonge
leven nog; banden schenen haar lichaam, haar ziel nog aan het leven
te binden, en er was niets meer voor haar, dan het medelijden van
wie haar omringden; een doffe gelatenheid, die
alleen éens, éens in
het jaar, als gewekt door de warme stromingen van voorjaar, van
zomer, uitbarstte in een opwolkend onweer... Het kwam op, het kwam
op, zij voelde het dagen te voren dreigen als barstte het los in
haar brein, zij klampte de slaaploze nacht het hoofd in de
handen... en het kwam op, het kwam op... een zenuwtoeval, een
zenuwcrisis... zij riep, om Addy, de enige, die wist... en zij zei,
zij zei het weer... en als zij gezegd had... en was ingesluimerd
onder zijn blik... ontwaakte zij... iets kalmer... stilden na dagen
en langzame dagen zich haar trillende zenuwen... gaf zij zich over
aan de grotere machten... en de doffe gelatenheid weefde weer
rondom haar heen de zomer zwoelde om haar heen... de trage stromen
dereentonige dagen sleepten haar verder voort, verder... men sprak
in huis niet meer daàr over... en op een avond, in de tuin, vond
zij zich terug, vreemd, gelaten nu, de armen, de handen slap, naast
zich arme tante Adeline, al zo blij met een kort briefje van Guy...
terwijl de meisjes en tante Constance oude oma brachten naar bed...
en Klaasje daarna, grote meid, die nog altijd wilde worden gebracht
naar bed... en terwijl oom Ernst dwaalde langs de vijver, sprekende
in zichzelf... en Paul zich in drie dagen niet had vertoond, en
zich opsloot in zijn kamer... daarginds in de villa, verder
op...
Alsof zij ontwaakte uit een vreeslijke droom, zo vond zij zich
terug, zo werd ze zich bewust, op een avond, zittende in de tuin
naast tante Adeline, lezende en herlezende de woorden van Guy, en
verderop, zaten meneer Brauws en oom Henri... oom Henri, die zich
maar niet kon wennen, dat Guy zo was heengegaan... en die er om
mokte, soms, met de tranen vocht in zijn ogen ...naar boven
Die avond keerde Addy terug naar Den Haag en zelden had hij zich zo dof gevoeld, alsof hij voor zichzelf niets wist... Neen, nu wist hij niets en niets meer voor zijn arme zelf, alsof hij, ouder wordende, iedere dag meer en meer het weten verloor, dat heilig is voor eigen ziel, en dat als een vèr lichtende lamp zijn stralen schiet over de zelfwegen, die in de toekomst duisteren... Wist hij voor anderen zo dikwijls en zo zuiver, voor zich wist hij niet, niets meer. Eens had hij zich twee geweten; nu wist hij niet meer wat en wie hij van die beiden was... Hij voelde zich als een verouderde zieke jonge man, verouderd en ziek, omdat het leven te vroeg hem was ernstig geweest en te vroeg hem was opengeweken,
zodat hij het in had gezien: verouderd en ziek, omdat zijn eigen
leven later niet gegewiegd had in het reine evenwicht zijner eigen
twee zielemachten! Gekluisterd voelde hij zich aan de ene, en ze
trok hem neer, zonder dat de andere macht kracht had, hem tot de
zuivere zelfhoogte te beuren...
Nu, van het station, 's avonds laat, liep hij naar huis. Hij
sleepte zich voort, zijn pas was loom; over de donkere massa's van
het Bos parelde lichtgrijs een zwoele zomernacht, de huizen van het
Bezuidenhout blankten in avondzwijgen weg. Er droomden aan de lucht
lichte regenwolken - zeker zou het morgen regenen, - en heel ver
achter ze school de dreiging van het zomeronweer. Nu dreef de
somberheid van de avond als in suizende afwachtingen voort. Het was
alles heelstil, de bomen, de huizen, de wolken. De mensen gingen er
nauwlijks: een laatste tram rinkelde aan uit de verte, van
Scheveningen, en zijn bel rammelde als door een avondleegte, heel
ver achter Addy.
Hij liep voort, sleepte zich langs de huizen. Hij was heel moe, als
altijd wanneer hij hypnose had uitgeoefend; daarbij, telkens weer,
brak het zijn hart Driebergen te verlaten... Hoe voelde hij zich
éen met allen daar en met alles. Het huis was er, van zijn vader en
van hem, de familie was er, die zijner moeder en de zijne... Het
kind zijner beide ouders voelde hij wel degelijk zich daar, in dat
grote, sombere huis... Maar hij woonde er niet, hij werkte er niet
meer. In het kleine, lichte bontvervige huis, ginds, wachtte hem
zijn vrouw, en zou hij vinden zijn kinderen...
Gezonde kinderen, een gezonde vrouw... hij had ze. Dat wat hij had
verlangd, angstig om wat hij in zijner moeder familie zag, had hij
nu wel: vrouw, kinderen, gezond... Hoe hadden zij beiden de
kinderen lief; hoe waren zij het, in wat hen betrof, éens! Al het
verschil was om het diepste van oorzaak, en van eenmaal niet hebben
geweten... Weten, wist hij nu? Wist hij, dat hij nooit een vrouw
als Mathilde had moeten nemen... Wist hij niet, dat het was zijn
schuld?
Er was voor hem niet anders te doen, dan de opoffering voort te
zetten, zijn leven lang, maar de opoffering was heel zwaar: leven
en werken tegen zijn aandrang in, in een sfeer, die niet was de
zijne... Dat was het wat hem ziek maakte, verouderde... Hij zag
geen toekomst meer voor zich... De opoffering doodde hem in
zich.
Hij voelde een opstand plotseling: het was niet aan een mens, zich
op te offeren, zo. Wat gedaan was, was gedaan. Mathilde zou zich
hebben te schikken. Zeggen zou hij haar, dat het niet ging; dat Den
Haag hem doodde. Dat hij terug wilde naar het huis daarginds, het
dorp, de streek, waar hij van nut was, en werken kon. Zij zou mee
hebben te gaan...
Maar hij zag haar, als slachtoffer, ten offer gebracht in de haar
antipathieke sfeer, ter wille van zijn levensvergissing. Neen,
neen, nooit zou hij kunnen: haar zeggen, dat Den Haag hem doodde,
haar zeggen, dat zij te schikken zich had. Hij, hij had zich te
schikken; wilde hij enigszins rechtvaardig blijven, dan moest hij
zich blijven offeren, ook al putte hem dat uit ten dode...
Hoe was het somber en vreugdeloos... Hoe was het grauw, wijd, wijd
om hem heen, als de nacht zelf, die parelde vlak bij, en verder weg
zich weggroefin kolken van duisterende dreiging...
Dichter bij huis, sleepte zwaarder zijn voet. En plotseling, voor
hij de straat insloeg, waar hij woonde, liet hij zich vallen op een
bank, en bleef als zittende verlamd, en viel zijn hoofd neer in
zijn hand.
Hoe dof was het hem en hoe zwaar, dat hij terug naar zijn huis zou
moeten! O, zo maar blijven zitten, zo maar blijven zitten tot hij
eenmaal het weten zou. Hij sloot zijn ogen.
Hij voelde zich overwonnen, overweldigd... Plotseling, als in een
droom, troffen stemmen zijn oor en was het hem of hij de stemmen
herkende... Werktuigelijk stond hij op, zag, langs de huizen, over
het stille trottoir de donkere silhouetten aankomen van twee
langzame wandelaars, een man en een vrouw... Hun stemmen klonken
duidelijk, zonder dat hij de woorden opving; hij herkende de trage
gestalten. Het was Mathilde en het was Johan Erzeele.
Zij zagen hem niet. Zij liepen heel langzaam voort, en Addy achter
hen volgde... Het was of Johan, steeds aandrong, het was of
Mathilde weigerde. Addy's hart klopte bang, terwijl hij achter hen
aanliep, en een ijverzucht laaide plotseling in zijn doffe
geslagenheid op. Was zij zijn vrouw niet, was zij zijn vrouw niet,
en waarom, altijd, de laatste tijd,
zocht zij Johan, zocht hij
haar... Was het niet altijd zo, samen tennissen, elkaar telkens
veel ontmoeten in huizen van kennissen bij wie hij nooit kwam...
Waar kwamen zij nu vandaan? Waar waren zij geweest? Bracht hij haar
thuis? Wat klonk hun gesprek zo vertrouwelijk, wat klonk het
treurig bijna... Hielden zij van elkaar, in een opkomende
gevaarlijke vriendschap...
Hij volgde hen, ongemerkt, bijna blij hen te betrappen, wantrouwend
in zijn eigen verdriet van ijverzucht... Beminde hij, trots hun
innerste verschil, niet altijd zijn vrouw... Hij hield zijn passen
in. Hij volgde heel langzaam... Na zijn eerste opkoming van
ijverzucht, meende hij meer in zich te voelen een
nieuwsgierigheid... om stil te observeren... een diagnose vast te
stellen... werd geheel zijn natuur hem te machtig... de natuur van
een, die is geboren om te genezen... en voor hij geneest,
doordringt het ziektegeval... Ja, ijverzucht smeulde in hem
steeds... maar meer dan die voelde hij de zucht om te weten...
Hield hij niet altijd van Mathilde...? Was zij hem
levensonmisbaar?
Dàt werd plotseling klaar voor hem: levensonmisbaar was zij hem
niet... Zijn kinderen... ja die... die behoorden tot hen allen...
hen allen daarginds... in het oude huis... het oude huis van
familie... Zij... zijn vrouw niet. Zijn kinderen waren hem
levensonmisbaar... O dat voelde hij duidelijk ... Mathilde,
Mathilde niet. Om Mathilde... nu achter haar en Johan lopende,
alleen die nieuwsgierigheid, te wetenen vast te stellen... Niet anders dan dat... Zelfs de ijverzucht
doofde uit, in hem, kind zijner ijverzuchtige ouders... Hij volgde
ze steeds... Hij zag, dat Erzeele zijn arm in die zijner vrouw
stak...
Nu verhaastte hij even zijn pas. Zijn hakken klonken op het
trottoir, de nacht in, haastiger, regelmatig... Zij beiden daar
voor zagen om. Zij schrikten. Hij haalde ze in.
- Ik meende je te herkennen... van verre, zei hij, kalm en
natuurlijk, terwijl zij niet spreken konden, Erzeele zijn arm
terugtrok. Ik kom van het station...
- Ik verwachtte je morgen, zei, bleek, Mathilde, ondanks
zichzelf.
- Neen, ik had niets meer te doen. Emilie is veel kalmer... Hoe
gaat het
met de kinderen?
- Goed...
- Waar ben je vanavond geweest?
- Bij Johans zuster heb ik thee gedronken... Johan bracht me naar
huis...
- Maar nu Van der Welcke er is... om je thuis te brengen... zei
Erzeele.
- Zeker niet, antwoordde Addy. Loop nog een eindje mee op...
Zij liepen voort, Mathilde tussen de beide mannen. Addy sprak
gewoon-weg. Zij antwoordden nauwlijks. Onderwijl bestudeerde hij
hen. Zijn nieuwsgierigheid wekte hem op, gaf hem een plots nieuw
belang, als ware het een geval van emstige ziekte.
- Hier neem ik afscheid, zei Erzeele, toen zij de zijstraat
insloegen.
Zij drukten hem beiden de hand, gingen nu stiller naar huis,
plotseling slepend de voeten.
Addy zocht in zijn zak naar de sleutel.
- Het is al laat, zei hij werktuigelijk.
- Bij twaalven, antwoordde Mathilde dof.
Hij zag, dat haar ogen rood waren van het wenen. Hij zei niets.
Zwijgend gingen zij naar boven. In de kinderkamer, een ogenblik,
slopen zij binnen, op de tenen beiden, zagen in de kleine bedjes.
Open de tussendeur, sliep de kindermeid in het kabinet. Zij lachten
even tot elkaar, omdat de kindertjes zo lief er sliepen. Toen
gingen zij in Mathilde's slaapkamer. De drempel over, was het hem
of zij vreemden waren.
- Ik ben moe, zei Mathilde.
- Ik ook, zei Addy.
Hij gaf haar een kus, liet haar alleen, ging in zijn eigen
slaapkabinet. Door de dichte deur volgde hij haar bewegingen,
hoorde hij haar zich uitkleden, het ritselen van haar kleren. Hij
zonk in een stoel, staarde voor zich.
- Ik weet het, dacht hij, zijn ogen heel groot. Zij houdt van hem,
hij van haar. Ik... ik hou niet meer van haar... Zij is mij nooit
levensonmisbaar geweest... Ik heb me vergist... Ik heb het voor
mijzelf niet geweten.
Hij sliep niet die nacht. De volgende dag, vroeg, zei hij tot
Mathilde:
- Tilly... ik wou je spreken...
- Waarover...
- Over ons beiden.
Zij trok ongeduldig de wenkbrauwen.
- Waarom, zeide zij. Wij hebben zo dikwijls al zogesproken. Het geeft niets. Het vermoeit me.
- Ja... je ziet er moe uit... slecht... Je voelt je niet
gelukkig.
- Laat mijn geluk toch...
- Waarvoor zijn wij anders hier gekomen... Tilly... dan voor je
geluk...
- Het is waar, zei zij vaag. Je deed dat voor mij. Het was lief van
je...
- Maar het heeft niet gegeven...
- Neen... het gaf niet... Ook... ook is het beter...
- Wat...
- Dat je terug keert... naar Driebergen, Addy
- Juist, zei hij zacht.
Zij schrikte op.
- Wat meen je?
- Dat was mijn gedachte ook....
- Welke gedachte...
- Dat ik terug zou keren naar Driebergen...
Zij zag hem verbaasd aan.
- En ik? vroeg zij.
- Blijf hier... met de kinderen.
- Ik begrijp je niet
- Blijf in Den Haag... en blijf met de kinderen.
- En jij...?
- Ik ga... daarheen...
- Ik begrijp je niet, herhaalde zij.
- Ik meen het zo, Tilly, zei hij. Het is beter...
- Wat...
- Dat wij van elkaar gaan...
- Van elkaar...
- Misschien... Voor korte... voor langere tijd...
Zij staarde hem aan.
- Je wilt scheiden?
- Ik geloof het wel.
Zij staarde hem aan, altijd, slikte tranen op...
- Addy... hou je niet meer van me...
- Neen... zeide hij zacht.
Zij zag hem diep in de ogen, beledigd.
- Wat meen je?
- Dat ik niet van je hou. Niet meer. Om samen te leven. Ik vraag je
vergiffenis, Tilly, als ik je leven heb bedorven. Als ik je leven
heb gebroken. Ik hèb het bedorven... gebroken. Ik vraag je
vergiffenis... als je me die geven kàn...
- Nog kort geleden... zei je, dat je van me hield.
- Ik dacht het toen zo... Ik wilde het zo.
- En nu?
- Nu... niet meer.
Er was in haar de gekrenkte trots.
- Waarom heb je me dan gevraagd... tot je vrouw...
- Ja... dat was het.
- Wat ...
- De vergissing... Zeg mij, hou je nog van mij?
- Neen, zeide zij trots.
- Je ziet dus: het is beter...
- Te scheiden...
- Niet waar?
- De kinderen...? vroeg zij.
- Dat is mijn straf, zei hij zacht. Ze blijven bij je.
- Je vertrouwt me ze toe...
- Helemaal.
- Addy! kreet zij uit, en snikte.
- Je houdt nog een beetje van me... Tilly...
Zij snikte slechts.
- Maar niet meer zo als vroeger... verzekerde hij. Je houdt van
Erzeele.
- Erzeele...?
- Ja...
- Hij is een vriend.
- Hij kan meer zijn... later... dwong hij zich te zeggen, en hij
voelde toch de ijverzucht, omdat ze zijn vrouw was - nog nu...
- Addy, zeide zij. Ik heb schuld. Als ik me had weten te wennen...
met jullie allen... te Driebergen... was ik gelukkig geweest.
- Ja... maarhet is niet je schuld... dat je dat niet kon.
- Ik wil niet scheiden, zeide zij.
- Waarom niet?
- Ik wil niet... Voor mijzelf. En voor de kinderen.
- Voor de kinderen?
- Vooral voor hen. Neen, Addy... ik wil niet. Tenzij...
- Tenzij...
- Jij het wilt... voor jezelf. Om vrij te zijn. Om een ander te
trouwen.
- Neen...
- Dan wil ik ook niet. Als je me dàt verzekert.
- Ik verzeker het je.
- Dan wil ik ook niet.
- Erzeele? vroeg hij.
- Neen... schudde zij het hoofd. Het is niet, dat wat de mensen
zeggen.
- Wat zeggen de mensen?
- Dat hij mijn amant is. Dat is hij niet.
- Ik geloof je.
- Ik hou wel van zijn vriendschap... Maar ik zou zijn vrouw niet
kunnen zijn.
- Waarom niet?
- Omdat ik je vrouw ben...
- Voel je je zo...
- Altijd.
- Arm kind! zei hij, ondanks zich.
- Waarom beklaag je me? vroeg zij trots.
- Omdat ik aan je misdaan heb. Omdat ik het niet goed kan
maken.
- Je hebt niet misdaan aan mij. Wij hebben... indertijd veel van
elkaar gehouden. Toen... dacht ik, dat ik je begreep. Nu... begrijp
ik je niet meer. Je staat te hoog voor mij.
- Neen... ik sta niet hoog. Maar...
- Wat...
- Niets. Dus... Tilly... je wilt niet scheiden.
Zij zag hem angstig aan.
- Neen, smeekte zij.
- Goed kind, sprak hij zacht. Dan niet. Alleen... zoals het leven
nu is... is het geen leven. Het is dus beter...
- Wat...
- Dat ik niet bij je blijf. Dat ik wegga.
- En ik...
- Je blijft hier. Hier in huis... waar alles is als je het wenst.
Je blijft... met onze kinderen...
- Onze kinderen... stamelde zij.
- Misschien later...
- Later?
- Om onze kinderen... kunnen wij elkaar terugvinden... als zich
alle vergissing heeft vereffend.
- Ik begrijp je niet.
- Misschien zal je het later begrijpen... Maar misschien ook... zal
je van Johan Erzeele zó houden... dat...
Zij schudde het hoofd, staarde voor zich uit.
- Wij weten niets... zei Addy zacht.
- Neen, zeide zij peinzend. Ik weet niets... niets meer. Ik
dacht... dat jij àlles wist!
- Ik weet... wel eens... voor anderen. Ik heb voor mij niet
geweten.
- En... nu...
- Nu... weet ik beter... voor jou.
- Voor mij?
- Ja... nu weet ik, Tilly... dat het beter is voor jou... dat ik je
verlaat...
- Voor altijd...?
- Misschien... Misschien voor lànge tijd... alleen...
- En de kinderen... Zal je niet naar ze verlangen? vroeg zij.
Zijn hart brak. Hij zei niets, knikte van ja... alleen.
- Maar ze zullen goed zijn... bij jou, Tilly, zei hij.
Ook haar brak het hart. Zij vielin een stoel, snikte.
- Wees niet treurig, Tilly, zei hij. Er mòet een verandering komen.
Blijven
wij zo... dan zullen wij elkander gaan haten... Wees niet
treurig om het afscheid... als je bedenkt... dat er geen eigenlijk
samenzijn meer is.
- Je hebt gelijk, zei zij, koud. Dus...
- Je blijft hier. Je woont hier. Als je wilt.
- Jij...
- Ik... ik ga naar huis...
Haar ijverzucht voelde zij om hen allen, daarginds.
- Ze zullen je er troosten, zei zij bitter.
- Ja... antwoordde hij zacht.
- Als je niet van me houdt... viel zij uit; zullen ze niet lang
behoeven te troosten.
- Ik zal verdriet hebben... omdat ik je leven bedorven heb... en
omdat ik de kinderen niet meer zien zal.
- Mijn leven bedorven... zei zij trots. Dat heb je niet.
Hij zweeg.
- De kinderen... ging zij voort. Waarom zou je ze niet kunnen
zien... wanneer je wilt...
- Zou je mij dat toestaan.
- Toestaan? Het zijn je kinderen. Ik heb niets toe te staan.
Zelfs...
- Zelfs?
- Zou ik het niet goed vinden... als je ze niet dikwijls zag.
- Dan zal ik komen...
- Natuurlijk. Maar... hier blijven wonen... dat is te duur.
- Neen, dat is het niet. Ik... ik heb niets nodig... daar. Wat ik
verdien is voor jou...
- Dat kan ik niet aannemen... zo.
- Jawel... voor de kinderen... Het is beter als alles zo blijft,
Tilly.
- Goed, gaf zij toe. Alleen, Addy... een oplossing is het
niet...
- Een oplossing kan er alleen zijn... als je weet, dat je zo veel
van Johan Erzeele houdt...
- Neen... neen, dat doe ik niet...
- Dat je zo veel van hem zal houden...
- Ik weet het niet, ik weet het niet... en ik wil daarover niet
spreken.
- Dat begrijp ik, Tilly. Dan... kan er nog geen oplossing zijn,
niet waar. Wij weten dan ook niets van een oplossing. Ik geef je
alleen, zo veel ik kan, je leven terug en jij doet mij hetzelfde.
Later zullen wij zien wat het wordt. Het wordt alles vanzelf. Wat
weten wij... Wij weten niets... voor ons. Het wordt alles vanzelf.
Begrijp je?
- Neen...
- Je zal later begrijpen... Je zal hier wonen... met de kinderen;
mij zal je nauwlijks zien. De kinderen... zal ik een tijd niet
zien... Het zal zijn of ik op reis ben. Ze zijn zo klein... o, ik
hoop, dat ze mij niet zullen missen... en dat, àls ze me terugzien,
ze toch mij nog herkennen... Je zal dus alleen... zijn met de
kinderen... Misschien verlang je dan naar me, komt de liefde van
vroeger weer op... Ook bij mij, misschien. Wijzullen zien. Het wordt... het wordt alles vanzelf en wij... wij
weten niets... Over jaren misschien... leven wij weer rustig... met
elkaar... en met onze kinderen. Of...
- Of...
- Je bent ver van mij... en hebt met een ander je geluk gevonden...
Zij sloeg de handen voor de ogen.
- Ik zie het niet... Ik weet het niet...
- Nu ben je eerlijk. Neen, je weet het niet... of je zo veel van
Johan zal houden... En ik, ik wil ook eerlijk zijn: ik weet niet of
ik weer van je zal houden gaan... Maar wij moeten wachten, Tilly...
en het beste is dus... dat wij elkaar verlaten... en niet meer
spreken met elkaar... voordat het van zelf geworden is... en wij
wéten... Alleen zal je niet zijn... want zodra ik iets voor je doen
kan... ben ik bij je... Ik zal je nooit vergeten.
- Zo is het misschien het beste, zei zij dof. Ik zal proberen het
zo in te zien. Alleen te wonen, met de kinderen... Johan zal ik
niet meer zien.
- Neen, neen... juist: je moet hem zien.
- Waarom?
- Om te weten... zwak zal je niet zijn.
- Neen, dat zal ik nooit...
- Je weet, wat hij voor je voelt.
- Hoe weet je.
- Dat weet ik... Je weet, wat hij voor je voelt... Maar je weet
niet wat je voor hem voelt
- Addy... o Addy...
- Spreek het niet tegen. Wees eerlijk. Dit zijn voor lange tijd...
misschien de laatste woorden, die er tussen ons vallen... Ik ga nu
weg
- Nu...
- Ja... Schrijf mij, als er iets is...
- Goed...
- Dag Tilly...
Zij zweeg, zag voor zich uit... de handen om de knieën. Neen, zij
begreep hem niet, maar zij kon niet anders doen dan hij wilde.
Hij was gegaan, en plots voelde zij zich heel eenzaam. Zij hoorde
hem boven pakken, stommelen in zijn kasten...
- Hij doet anders en hij spreekt anders, dan een ander, dacht zij
nu, treurig. Scheiden... o, neen, ik wil het niet... als hij het
niet wil voor zich... Ik, tenminste... nu nog niet... Neen, neen,
toch nooit... O, ik weet het niet, ik weet het niet... Ik hou wel
van Johan... nu, als ik vrij was... jong meisje nog... Maar...
Addy... de kinderen... Ik weet het niet, ik weet het niet... Daarom
juist meende Addy... dat het goed zou zijn... enige tijd... elkaar
niet te zien...? Hoe zal hij de kinderen missen!... O God, gaat
hij... gaat hij werkelijk?! Ja... ik hoor hem boven... pakken...
Wat zullen de mensen zeggen... Het komt er niet op aan... Zeggen,
dat hij studeren moet... daar... kalm te Driebergen...Zo... iets vinden... om de mensen te zeggen... ook al zullen ze
begrijpen... Ik... ik kan niet meer naar Driebergen... O, hoe moet
het worden, hoe moet het worden... Juist... dat weet Addy ook
niet... Weet ik het - weet ik het?... Neen... o God... ik ook
niet... Johan... hou ik van hem... zàl ik van hem gaan houden... nu
ik minder van Addy hou...? Ik weet het niet... ik weet het niet...
O, als ik mijn kinderen niet had... Nu... nu zou ik wensen... o
God... nu zou ik zo gaarne wensen... om hem... voor mijn
kinderen... daar ... in Driebergen... in het huis... bij hen
àllen... gelukkig te kùnnen zijn... er terug te keren... er terug
te keren?! Zàl ik er ooit terugkeren...? Zal ik later... toch
Johans vrouw zijn... O, het is alles zwart... onduidelijk... Addy
zegt, het wordt van zelf... Wij weten niets, zegt hij... Moet ik
het zo laten worden... als het wordt... Maar wat zal het worden...
O, Addy... die zo knap is... hij kan zelfs geen oplossing
vinden...! Er is... er is nog geen oplossing! Zal er ooit een
oplossing komen... O, als ik terug kon gaan... naar het huis...
daarginds... Zou ik het ooit kunnen... Misschien na jaren...?
Misschien toch nooit? Wie weet het? Houdt Johan... van mij... veel?
Niet alleen... omdat hij mij mooi vindt... niet alleen...
daàrom...?! O, zo alleen heeft
Addy van mij gehouden... Nu weet ik
het, nu weet ik het... met dàt idee alleen: gezonde kinderen...
Nu... zijn wij nu gescheiden... gescheiden... voor altijd? Of...
komen wij weer... bij elkaar terug...?? Zal het weer goed worden
tussen ons... als tussen man en vrouw... Of niet... Ik hou wel van
Johan... Hij is zo gewoon, zo eenvoudig: ik zou met hem... heel
gelukkig... eenvoudig zijn geworden... zonder al dit... bedenken...
van dingen... die ik niet grijpen... niet tasten kan... en die
daar... in het huis... daarginds... in Driebergen... over mij zijn
komen spoken... langzamerhand... O, als ik mij kon dwingen... zo,
dat ik... daar weer leven kon...! Of zal ik dat toch nooit
kunnen... En zal ik over twee, drie, vier jaren... Johans vrouw
zijn... misschien... en de kinderen, de arme kinderen... aan
Addy... aan hem alleen afstaan...
Nu snikte zij, niet wetende.
De dagen, de maanden, zouden voortweven lang en langer aaneen,
voordat zij weten zou...
Er is een heilig weten voor onszelf... zo heilig, dat wij het weten
alleen... wanneer de toekomst geworden is.naar boven
De maanden weefden voort...
- Het is vreemd, zei Brauws; dat we in lange tijd niets van Addy
hebben gehoord.
- In hoeveel dagen niet...? vroeg Constance vaag.
- Het wordt eenweek...
- Ja, het wordt zeker al een week...
- Zijn laatste brieven waren goed...
- Zou hem het reizen goed doen...
- Hij reist niet als een ander... In deze drie maanden, dat hij weg
is...
- Ja... hij zal geleerd hebben... veel... voor zich... in zijn
vak.
- Zijn brieven waren opgeruimd.
- Ik verlang nu erg... naar hem terug... Hoor de wind...
- Het is de herfst...
- De zomer is voorbij... Dat is ons eigenlijke weer... Kijk, hier
uit mijn raam - zie je de wolken zo aankomen over de hei, als nooit
beneden, omdat daar de bomen van de tuin alle uitzicht benemen.
- Hier is het soms als in Den Haag... de Kerkhoflaan.
- Maar wijder... wijder...
- En mooier...
- Kijk, ze komen aan... de wolken... Dat zal regen zijn... Dat is
alles grauw en donker violet. Ik heb nooit zulk violet gezien...
als in onze luchten hier...
- Nu kan je onder ze leven...
- Nu wel... Maar zó lang heeft het geduurd... dat ik eerst oud ben
moeten worden... Nu ben ik oud... en nu is het goed... Kijk...
kijk, de wolken drijven aan... Dat geeft storm...
- Dagen lang...
- O, ik verlang naar Addy... Hoe lang hebben we hem niet gezien...
Drie maanden, niet waar... Drie maanden! Zo lang...! We verlangen
allen naar hem...
- Zijn vader telt de dagen af... Arme Hans!
- Arme Henri... Zelfs mama zei verleden: waar is Addy...
- Zij herkent hem altijd...
- Ernst, Paul kunnen niet buiten hem...
- Op Alex heeft hij een goede invloed... de jongen maakt het heel
goed...
- Ja... hij is zo kalm flink geworden... de laatste tijd.
- Van Guy goede brieven... niet waar?
- Ja... Hoe lief van je, Brauws... zo belang... in ons allen te
stellen!
- Ik leef met jullie... allen.
- Je hoort er bij.
- Het is als éen familie...
- Familie... Ja, er is wel familie... Vroeger dikwijls, dacht ik,
dat het was een woord...
- Neen... het is er... alleen...
- Ja... ik begrijp je... Het wordt soms, als wijzelf niet jong meer
zijn... Voor mama was het er... terwijl het voor ons... toen...
Maar voor mama was het een illuzie... en...
- Voor ons... wèl werkelijkheid...
- In zo verre... wij dènken het... wij, oude mensen...
- Neen, neen, het is zo...
- Ik wil wel geloven, dat het zo is... Ja... Addy zal nu toch wel
gauw komen.
- En dan...?
- Ik denk... hier blijven...
- En Mathilde?
- Daar... met de kinderen...
- Het is geen oplossing...
- Neen... Addy zegt...
- Dat dat worden moet...
- Later... vanzelf...
- Hij heeft misschien gelijk... Hoe is zij...
- Kalm... kalmer... Ik heb haar verleden gezien...
- Haarniet alleen laten.
- Neen... Dat doen wij niet... Jet is niet haar schuld... En zij is
een goede moeder... voor haar kinderen...
- Neen... het is niet haar schuld.
- Ook niet... van Addy... het is onze schuld... van Henri en van
mij.
- Waarom?
- O, dat voel ik zo... Het is alles onze schuld... Het is altijd de
straf nog, die sleept.
- Neen, neen!
- O ja... Ons kind mòcht niet gelukkig worden... om ons...
- Neen...
- Je weet wel... dat jij ook... het toch zo beschouwt.
- Niet helemaal... Indien hij het geweten had voor zich...
- Hij kòn het niet weten... voor zich... omdat...
- Stil... Niet meer daarover... Er is wèl een weten... dat zo
heilig is... Wie van ons weet het voor zich... Wij laten het àllen
worden...
- Zie... hoe donker het wordt.
- Daar regent het...
- Dat striemt tegen de ruiten
- Zo vreemd, dat zelfs met zulk weer... het huis... deze kamer...
niet somber is... voor mij...
- Er is wel wat genegenheid in huis... O, als Addy nu maar kwam!
Als hij nu maar kwam. Zeg mij, Brauws... wat zou je denken... Hoe
toch zou het worden... Zouden zij ooit weer terugkomen... tot
elkaar...
- Misschien... later...
- Je kan het niet zeggen... beslist...?
- O, neen...
- Geloof je, dat zij houdt van Erzeele...
- Het is moeilijk...
- Zij weet het zelf niet... O, verleden zei hij het mij zelf: zij
weet het zelf niet... Zullen de kinderen haar terug houden...
- Wie zal het zeggen.
- Is het goed... dat Addy... het wòrden laat...
- Ja, dat is goed.
- Zeg mij... zeg het mij nog eens? Soms twijfel ik... Is het goed,
dat Addy het worden laat...?
- Ja... ik geloof vast... dat dat goed is...
- Zal zij niet zwak zijn...
- Niet zwak, zó... Zij zal te strijden hebben... Zij zal zich te
vinden hebben...
- O, als zij maar sympathisch zijn kon met ons... Als zij ooit
terugkomt... o dan zweer ik het... dan zal ik maken...
- Wat?
- Niets... Ik dacht... dan hoop ik zo... dat het sympatisch zijn
zal... tussen haar en ons allen... En vreemd... dat voel ik ook in
alles... Dat willen wij allen... Als zij terugkomt... ben ik bijna
zeker... dat wij - allen - veel zullen doen... om haar te
winnen...
- Gelukkig te maken...
- Als zij terug komt... Wat zou het heerlijk zijn... als zij terug
kwam ... met de kinderen...
- Heerlijk...
- Ik bedoel: goed... ja heerlijk... Levens, eenmaal in elkaar
gestrengeld...
- Ja... dat trekt zich slecht uit elkaar... En Hans...
- O zelfs hij! Zelfs hij... zal proberen...
- Wie weet... Misschien wordthet eenmaal zo...
- Nu... nu is er nog niets van te zeggen...
- Neen... niets...
- Het is alles nog... geheim... donker...
- Hoor de regen...
- De lucht is zwart...
- Hoe laat is het nu...
- Bijna etenstijd...
- Daar gaat de bel...
- Kom... willen we naar beneden gaan...
Zij gingen, de donkere trappen af. De wind huilde om het huis. In
de serre van de achterkamer zat de oude vrouw aan het raam, toen
Constance en Brauws binnenkwamen.
- Het waait, zeide zij. Er vallen... in de tuin... grote
takken...
- Heeft u het hier niet te koud, mama...
De oude vrouw verstond niet, en Constance legde haar een shawl om
de schouders.
- Zal u naar binnen gaan, als u het te koud heeft... mama...
De oude vrouw knikte, zonder te verstaan... Zij bleef daar zitten.
Zij had al iets gegeten, geholpen door Marietje: aan tafel kwam zij
nooit.
De tweede bel ging.
- Kom, zei Constance.
Er was ook Paul, en hij lette op, hoe treurig Van der Welcke er
uitzag.
- Wat is er? vroeg hij.
Van der Welcke sneed het vlees.
- Ik vind het ellendig... om vlees te snijden, zei Van der Welcke.
Vroeger deed Addy het... of Guy.
- Ik heb het nooit gekund, zei Paul, inwendig bang voor jus.
- Geef het mij, Hans, zei Brauws.
Het was aan tafel stil: de wind huilde buiten.
- Het gas brandt slecht, zei Constance.
- Wat gaat die Mary er hier nu goed uitzien! zei Paul. Nu, krijg
maar geen kleur, je oude oom mag dat wel zeggen...
- Nu, oom Paul, mijn jeugd loopt al naar de dertig toe.
- En Klaasje, zei Paul; kind, je eet als een groot mens.
- Ik eet nu netjes, niet waar, tante, zei grote Klaasje trots.
Constance knikte haar toe, met een lachje.
- Alleen Gerdy... die doet het niet, dacht Paul. Wat ziet ze er
bleekjes uit... Ach, later misschien komt het alles terecht... voor
het arme kind... Hij... of een ander. Liefde... dat is wel vreemd.
Ik heb dat nooit gevoeld...
Hij voelde zich rillen, en zei:
- Het is koud, vandaag, Constance...
- Ja... we zullen morgen stoken.
- Het waait buiten bar. Wat tocht het toch... Je zou zeggen, dat
het tocht door het huis... Wat zeg je ervan, Ernst?
Ernst zag op.
- Het tocht niet, zeide hij. Ik heb het warm. Jullie voelen altijd
dingen, die
niet zijn...
- Waarom is het zo somber, vandaag, vroeg Adeline, als wakend uit
een droom.
- Het gas brandt slecht, zei Constance.
- Truitje, zei Van der Welcke. Draai eens de sleutel van de
gasmeter goed open.
- Grootmama was heel moe, vandaag, meende Marietje.
-Grootmama heeft bijna niets gegeten, zei Adèletje.
- Zij wordt heel oud, zei Constance treurig.
Het maal sleepte voort; nauwlijks wisselden zij enkele woorden.
- Wij zijn toch gezellig, zo samen, zei Constance vertederd. Ach,
ik wou, dat Dorine hier kwam wonen.
- Ze wil niet, zei Paul.
- Neen, ze wil niet...
Buiten rolde een rijtuig aan, rolde de tuin binnen...
- Hoor! zei Constance.
- Dat is Addy!! zei Van der Welcke.
- Maar hij heeft niet getelegrafeerd!
Gerdy was opgestaan, zij vloog naar buiten, liet de deur open. Een
koude tocht woei. Zij stonden allen op. De bel was overgehaald.
Truitje opende.
- O, Addy, Addy! riep Gerdy uit. Ben je daar? Ben je daar
eindelijk?? Wij missen je zo vreselijk!
Hij was het. Zij stortte zich in zijn armen, en omhelsde hem,
snikkend. Zij verwelkomden hem allen, zij voelden de tocht niet,
zij hoorden de wind niet. Nu aten zij nauwlijks, haastten af het
maal.
- In de voorkamer is het warm! zei Constance; kom mee. Ik weet
niet, waarom de eetkamer zo kil is.
- Wij zullen morgen de vulkachel laten aanmaken, zei Van der
Welcke.
Zijn gelaat was geheel verhelderd.
- Laat mij eens zien, hoe je er uit ziet, kerel...
Hij was zo ontroerd, de vader, dat hij tranen in de ogen kreeg. En
zij lieten hem allen alleen, met Van der Welcke, voor, terwijl in
de achterkamer, flauwtjes verlicht, de oude vrouw scheen te
slapen.
- Hoe gaat het, mijn jongen...
- Goed, vadertje...
- En nu... nu blijf je hier?
- Ja... ik blijf... bij u allen...
- Ja... je hoort hier thuis. En je vrouw...
- Wij zullen zien... Dat zal worden...
- Dus omtrent Mathilde... nog niets zekers?
- Neen... niets zekers... Ik schrijf haar eens in de maand, zij mij
veel, over de kinderen. Zij is goed voor ze.
- Dus... van scheiden... nog altijd geen sprake?
- Neen... geen sprake. Misschien... later... wordt het goed tussen
ons. Misschien... ook voelt zij, dat zij vrij zijn wil - trots de
kinderen. Zij dachten beiden aan Erzeele.
- Dus je weet nog niets.
- Neen... nog niets. Het wordt. Het moet eerst worden.
- Zie je, mijn kind. Ik, ik ben anders. Ik, ik had met Erzeele
geduelleerd. Ik was gescheiden van mijn vrouw... als ze niet van me
hield, als ze hield van Erzeele.
- Ja, vader, zo ben je, dat weet ik. Ik, ik ben anders.
- Je bent beter.
- Neen, dat niet. Maar wat ik ook ben... Ik ben vooral je kind.
- Jij, mijn kind? Je bent mijn kameraad... mijn vriend altijd
geweest.
- En als ik nu eens wilde zijn... je kind...? Ik komterug... heel moe en heel treurig, omdat ik voel, dat ik heel
veel schuld heb.
- Er is niets gebeurd.
- Neen...
- Wat is er gebeurd, niets. Je denkt te veel. Nu moet je zoeken...
je eigen geluk. Egoïst-weg.
- Misschien... als ik dat kan. Misschien wordt het dan ook het
geluk van Mathilde. We zullen zien. Maar wijs voel ik me niet.
Weten doe ik niet. En ik voel me nu... niet je kameraad... maar je
kind, vader. Alsof ik het voel voor het eerst.
- Vroeger wist je het.
- Voor jou, vadertje, voor mama. En nu... nu...
- Nu ben je mijn kind...
- Ja...
- Mijn grote jongen.
- Vader...
Van der Welcke stond voor hem; hij zat. En in zijn handen nam Van
der Welcke het hoofd van zijn zoon.
- Vader, zei Addy. Als je wist... hoe innig ik van je hou. Mijn
gevoel is misschien alleen voor mijn ouders... en voor mijn
kinderen. En niet voor een vrouw.
- Je bent vreemd aangelegd, zei Van der Welcke. Maar het is niet
jouw schuld. Het is de schuld van je ouders.
- Als je wist... herhaalde Addy; hoe innig ik van je hou. En van
mama Ook een beetje van hen allen hier... Als ik mijn kinderen hier
had, dan... Misschien... misschien... dat ze... later... heel
later... terugkomen... met Mathilde... Zie je... als dat gebeurt...
dan moeten wij... àllen... anders tegen haar zijn.
- Ja, mijn kerel...
- Proberen...
- Ja, mijn jongen, ik vat je. Wij zullen het àllen doen... om
jou...
- Zie je... ze is mijn vrouw. Ik... ik ben de schuld van alles. Als
je het proberen wilt, vriendelijk...
- Ja...
- Als ze terug komt... Misschien komt ze niet...
- Zou je het graag hebben?
- Ja... ik zou het graag hebben. Ik kan mijn kinderen niet
missen... zo.
- Maar je zal ze wel eens zien... nu en dan.
- Ja... Dus... als ze terug komt... dan beloof je me...
vadertje
- Dat ik het zal proberen...
- En als ze het allen proberen... dan... dan zou ik zo gelukkig
zijn...
- Ja... ze zullen het kunnen... om jou... Maar zij...
- Als ze terug komt... dan... dan geloof ik wèl... dat zij geleerd
zal hebben... het ook te proberen... enige sympathie voor ons te
voelen.
- Je moet niet boos zijn, Addy, dat het niet dadelijk zo is
geworden... Ze is zo anders dan wij... wij allen.
- Ja... het is mijn schuld...
- Nu ... maar niet daarover zo denken en tobben, mijn jongen.
- Neen vader...
- Zie je... nu proberen wat gelukkig bij ons allen te zijn... Te
werken ...je werk hier opnieuw te hervatten, nietwaar.
- Ja,juist...
- En het dan stilletjes... zo laten worden... zo als je het zegt.
Zal het je veel verdriet doen... als zij Erzeele...
- Ja... Omdat ik dan nog meer mijn schuld zal voelen tegenover
haar... En om mijn kinderen.
- Misschien wordt het wel... goed... later, mijn jongen...
- Misschien...
- Nu kalm dat alles beschouwen... er niet over tobben... En rustig
je werk hier doen.
- Ja, vader... O, ik voel, je bent mijn vader!
- Misschien voor het eerst... Een zware rol voor je kwajongen van
een vader.
- Je bent geen kwajongen... Je bent...
Hij stond op, omhelsde hem.
- Druk me niet dood, zei Van der Welcke. Sterk ben je nog wel. Je
ziet er ook goed uit. In je ogen is weer iets van belang stellen,
al zijn ze somber. En rustig waren ze altijd... Je hebt in het
buitenland veel gezien...
- Veel ellende... maar ook veel pogen...
- Juist... Doe wat je kunt, hier... eenvoudig-weg... in je
omgeving. O, kerel, wat ben ik blij, dat je terug bent...
Gerdy zag in de deur.
- Mogen wij nu binnenkomen... Oom Hans, u accapareert zich van
Addy...
- Zo, kleine...
Addy nam haar de handen.
- Zal je sterk zijn, Gerdy?
Zij snikte, lachte door tranen heen.
- Ik heb al die tijd geprobeerd, het te zijn, Addy... fluisterde
zij. Zonder jou...
- Je weet... het eerste leed is geen leven...
- Neen... dat zeg je...
- En dat moet je geloven... dat moet je rust geven... Toekomst is
er zó ruim nog...
- Ja... O, Addy, Addy... zonder jou...
- Wat...
- Was ik gestorven! Ik heb zo geleden... ik heb zo geleden...
- En leed, dat zie je om je heen... zo veel... Maar het eerste
leed...
- Is geen leven... zo zeg je...
- En zo moet je het geloven.
- Ja...
Constance kwam binnen...
- Ik mag mijn jongen niet hebben... vanavond... schertste zij.
Hij omhelsde haar heel vast.
- Je hebt hem voor altijd nu...
Zij snikte.
- Arm kind... heb ik je dan niet verloren...
- Verloren... Waarom?
- Een zoon...
- Bang ben je altijd geweest... dat je me zou verliezen. En
verloren heb je me nooit...
- Neen, nooit... Zeg kind, heb ik schuld? Ik heb schuld, niet
waar...
- Waaraan?
- Aan Mathilde.
- Neen, je hebt niet schuld... Maar, als zij terug komt... later...
met de kinderen, mama, laat ons dan proberen ...
- Ja kind, ja...
- Niet waar? Laat ons dan proberen... haar zo veel tegemoet te
komen...
- Ja, ja... ik zal het proberen...
- En wij allen.
- Ja, wij allen.
- Niet waar, Gerdy... wij allen...
- Wat zeg je, Addy?
- Ik zeg, Gerdy... Als Mathilde terug komt ... later...
- Ja...
- Zou jedan willen proberen... met ons allen... met papa... met mama...
met ons allen... haar zo véel tegemoet te komen, dat zij...
- Ja... o Addy... ja! Ik zal het proberen!
- Niet waar...
- O ja... als zij terug komt... dan zal ik het proberen, dan zal ik
het proberen Addy...
- O mijn kind, hoor hoe het waait...
- Dat is onze wind, mama...
- Ja... altijd...
In de achterkamer waren Marietje, Adèletje nu binnengekomen, en
Adeline, Emilie volgden haar.
- Waarom is het hier zo donker... vroeg Marietje.
- Grootmama zit wat te dutten.
- Wij moeten haar brengen... naar bed, zei Constance.
Adèletje draaide het gas hoger.
- Tante!! riep Marietje uit, verschrikt.
- Wat is er, kind...
- O, tante... tante... kom hier!!
Constance kwam, Addy, Gerdy...
- Is grootmama... is grootmama...? stamelde Marietje ontzet.
Zij zagen allen naar de oude vrouw. Zij zat als gewoonlijk, stil in haar grote stoel, de gerimpelde aderige handen gevouwen in de zwarte schoot. Het hoofd rustte achterover, wit in het witte haar omlijst. Zij wist véel heilig weten en haar oude mond glimlachte er om, bemoedigend...
Nice,
Januari-Augustus 1902.