LOUIS COUPERUS

"DE BOEKEN DER KLEINE ZIELEN.TWEEDE BOEK - HET LATE LEVEN"

Eerste Deel

I

Die morgen werd Van der Welcke wakker na een lange, gezonde slaap, en hij rekte zich behagelijk uit in de lauwte der dekens. Maar plotseling bedacht hij zijn droom, en, al bedenkende, staarde hij in de spiegelkast, waarin hij juist van zijn kussen af zien kon. Een glimlach begon te trillen om zijn kroessnor, een vrolijkheid glimpte in zijn blauwe ogen op. De dekens nog over zijn lijf - hij had de armen uitgeslagen boven zijn hoofd - golfden van de deinschok van zijn stille lachen, en ineens, onweerhoudbaar, proestte hij een dollach uit.

- Addy! riep hij proestende. Addy... ben je al op? Addy... kom eens hier!

De tussendeur werd geopend, Addy kwam binnen.

- Addy...! Verbeeld je... verbeeld je... wat ik gedroomd heb... Het was op een badplaats... ergens op Ostende... of Scheveningen en alle mensen... alle mensen... liepen... half naakt... de benen naakt... en de bovenlijven heel elegant... De heren in bonte hemden, lichte jasjes, mooie dassen, strohoeden, handschoenen en stok in de hand ... en verder... verder spiernaakt... De dames in mooie blouses... prachtige hoeden, parasols... en verder spiernaakt...! En er was niets aan, Addy - heus, er was niets aan - en het was heel natuurlijk, heel fatsoenlijk, het was heel elegant... en zo liepen... en zaten ze... en luisterden ze naar de muziek...! En de vissers... de vissers, Addy, liepen ook zo...!! En de muzikanten... in de kiosk... waren ook half naakt en... de pandjes van hun zwarte rokken

hingen... over... hun blote billen!

Van der Welcke lag, al vertellende met horten en stoten, te schudden van het lachen; zijn hele bed schudde, de dekens golfden op en neer; hij zag rood of hij stikken zou; hij huilde niet minder dan of hij het grootste verdriet had gehad; hij snakte naar adem, gooide de dekens van zich.

- Stel je voor... stel je voor... zo... zo... een badplaats!

Addy, eerst, had met zijn gewoon ernstig gezicht toegehoord, maar toen hij zijn vader zag, ziek van zijn dollach, huilende, hijgende, zich draaiende om en om in bed, en toen de visie van die badplaats duidelijker voor zijn verbeelding werd, begon ook van hem zich een dollach meester te maken, onweerstaanbaar. Hij had echter de eigenaardigheid, dat hij niet uitlachen kon, maar, stil in zichzelf schuddende, zijn lach in zijn maag uitlachte zonder geluid, zodat hij op de rand van zijn vaders bed zat, proestende meedeinende op de deining van het bed... Hij vermeed zijn vader aan te zien, want als hij zag het door lachcongestie verwrongen, purperen gezicht vanzijn vader, als een faunenmasker op het witte kussen, moest Addy pijnlijk grijpen naar zijn maag, boog zich in tweeën voorover, probeerde uit te lachen, en niet kunnende, niet kunnende...

- Vind je... vind je het... niet moppig? vroeg Van der Welcke, die van zijn zoon geen lachgeluid hoorde.

En hij zag Addy aan, en zich nu herinnerende, dat Addy nooit uit zijn lach kon barsten, maakte hem die stille proestbui van zijn arme jongen - dat lachen in de maag - nog vrolijker, zodat zijn eigen lach te daveren begon door de kamer, kaatsende tegen de wanden aan, de hele kamer vullende met een losbarstende homerische dolheid.

- O, vader, schei uit! wist Addy eindelijk te zeggen, een weinig verlost van de maaglach, de tranen met natte strepen lekkende over zijn wangen, in een zuchtende wanhoop, dat hij maar niet als zijn vader lachen kon...

- Geef me potlood en papier, zei Van der Welcke, dan ga ik mijn droom tekenen.


Maar Addy, heel streng, was geschokt.

- Neen, vader, niet doen, hoor! Niet doen... Dat wordt een gemeen plaatje!

En de kuise ernst van zijn jongen werkte zo op Van der Welcke's heel lachlichte lachspieren, dat hij opnieuw begon te bulderen om de verontwaardiging van zijn zoon...

Truitje, op de corridor zoekende, liep rond, klopte aan de deuren, niet wetende waar Addy was...

- Jongeheer, bent u al op?

- Ja, riep Addy. Ik kom.

Hij ging aan de deur.

- Wat is er?

- Een telegram... Zeker van mevrouw...

- O ja, geef hier.

Hij nam het telegram, sloot de deur weer.

-Van mama?

- Zeker wel. Ja... uit Parijs... "J'arrive ce soir."

Van der Welcke werd ernstig.

- Het is gelukkig ook. Die mama, die maar ineens gaat reizen... Zo dik zit het er niet op, hoor... Wat heb je met die rekeningen gedaan, Addy?

- Ik ben naar de winkels geweest, en heb gezegd, dat mevrouw uit de stad was en dat ze dus geduld moesten hebben...

- O... Dat is goed. Kan je vanavond mama gaan halen?

- Ja... De trein komt om zes uur aan... Dan eten we later met mama.

- Nu maar... dan denk ik, dat ik maar in de Witte eet.

- Toe vader, wees nu niet flauw..

- Neen, zei Van der Welcke nijdig. Laat mij nu maar met rust. Ik blijf in de Witte.

- Het is immers dadelijk weer een manifestatie. Als je nu rustig mama afwacht... en we eten samen... dan is het immers vanzelf in orde. Dan gaat het immers veel gemakkelijker, als dat je dadelijk wegblijft... Dan vindt mama dat onbeleefd.

- Onbeleefd... onbeleefd...

- Nu... raas nu maar niet op. En kom nu maar thuiseten, hoor. Dan ben je de beste.

- Ik zal nog eens zien. Als ik niet oppas, raak ik helemaal onder jouw dril.

- Nu, doe het dan niet... Blijf dan maar in de Witte.

- Gepiqueerd, meneer?

- Wel neen... ik vind het aardiger als je thuis komt, maar als je liever in de Witte eet, doe het dan.

- Geliefde zoon! zei Van der Welcke, komisch uitbreidende zijn armen. Je vader zal aan je tactvolle wensen gehoor geven.

- Tedere vader, ik dank je. Maar nu moet ik naar hok.

- Adieu dan... en denk niet meer aan de badplaats.

Ze proestten beiden en Addy haastte zich, verdween met zijn maaglach, terwijl hij Van der Welcke weer hoorde brullen.


- Wat kan die lachen! dacht de jongen. naar boven

II

Van der Welcke was opgestaan, en omdat hij zich verveelde, ging hij fietsen, een grote toer doen in zijn eentje. Hij verveelde zich tegenwoordig heel veel, sedert Addy op het gymnasium hard werkte. Zonder zijn jongen, voelde hij zich dadelijk leeg, doelloos, begreep niet waarom hij op de wereld was. In zijn rookkamertje rookte hij heel veel sigaretten, dan fietste hij, dan ging hij een enkele keer naar de Plaats, een enkele keer naar de Witte, maar niet meer zo dikwijls als vroeger. Hij zag zijn kennissen, zijn kennissen van vroeger - de deftige, aristocratische mannen, die allen tot eer en hoog aanzien in hun kringen waren gekomen - veel minder: Van Vreeswijck was toch geregeld blijven aankomen, waarderende de intieme dinertjes. Van der Welcke meestal voelde zich eenzaam, doelloos, verveelde zich dag aan dag; alleen als hij zijn jongen, terug van school, zag, klaarde hij op, genoot van het leven, was blij, vrolijk als een kind.

De snelle beweging was hem lief, en hij fietste maar door, fietste maar door langs de eenzame, kilwinderige buitenwegen, zonder doel, alleen maar trappelende om snelheid en verte. Hé... als hij rijk was... een automobiel! Er was niets te vergelijken bij een automobiel! Een automobiel, dat troostte je voor het ellendige, duffe, vervelende leven. Met een automobiel langs de gladde wegen te ijlen, je kar bijna kapot te stoken, doèk... doèk... doèk... doèk..., doek - doek - doek - doek! Hé...! Hé...! Heerlijk zou dàt zijn! Als zijn vader hem nu eens zo een kar cadeau gaf... Hé... doek - doek - doek - doek... En hij suggereerde zich, al wielerende, de razende snelte-wellust van zo een puffende en poefende automobiel, de snerpende stank van haar petroleum-emanatie, de preciese wendingen van de pneuwielen, die in het opgejaagde stof zouden ijlen als van een donderwagen op luchtwolken... Poëtisch werd hij er van ... doek - doek -doek - doek, doek - doek - doek - doek... maar nooit zolang zijn vader leefde zou hij genoeg geld hebben om zich een goeie stookkar te kopen!

Duf... ellendig... vervelend was het leven... Als zijn jongen maar eenmaal van school was... Maar dan... dan moest hij studeren... en dan in de

diplomatie... ach neen... hoe ouder zijn jongen werd, hoe minder hij zou hebben aan zijn kind... Ellendig was dat toch: niet wist hij of hij wensen zou, dat Addy ouder werd of niet... Als hij zich herinnerde - nu nog geen jaar geleden - zat het kind op zijn schoot, met de wang tegen zijn wang, de armen om zijn hals, en voelde hij dat tere en toch stevige lijfje tegen zijn hart aan... en nu... nu was hij al een kerel, met een diepe stem, en die zijn vader onder de plak kreeg... geweldig! Hij zat er eenvoudig onder: er was niets aan te doen! Waarom dan ook... als hij nu lust had vanavond in de Witte te blijven dineren... zou hij het voor de drommel niet doen! En hij wist het nu al zeker: hij zou het niet doen. Hij zou zoet als een jongetje thuiskomen, omdat Addy het liever had, - omdat Addy het anders zou vinden een manifestatie tegen Constance... Zo, kwam ze terug, nadat Addy geschreven had, dat het financieel heus zo niet ging...! Als een dolle was ze weggegaan... nu twee maanden geleden... na die gezellige boel op de laatste Zondagavond, die zij bij mama Van Lowe hadden doorgebracht... na de razende scène, die zij hem gemaakt had, omdat hij hun zwager, Van Naghel, op zijn gezicht had willen slaan! Notabene! Om háar... om zijn vrouw... had hij Van Naghel op zijn gezicht willen slaan! Om háar... omdat die fluim van een vent had durven zeggen, dat hij niet gesteld was op Constance's visite als Bertha haar jour had - maar dat ze overigens broers en zusters waren! De onhebbelijke ploert... dat nietszeggende ouwe wijf, die prul van een vent, dat lor van een minister, dat er was gekomen, omdat de oude Van Lowe hem indertijd schop op schop achter zijn derrière had gegeven... hij werd nog razend als hij aan de vent dacht, met zijn effen smoel, en zijn onbeduidende praatjes. Hij had zich niet kunnen houden toen - zijn vrouw, hoe ook, was zijn vrouw, zijn vrouw was barones Van der Welcke, en hij kon niet dulden, dat ze zijn vrouw, en nog wel in zijn gezicht, beledigden, en als Paul hem niet had tegengehouden... hij had de ploert op zijn gezicht geslagen, geranseld... geranseld...geranseld... Zijn bloed kookte nog als hij er aan dacht... Goed... Paul had hem tegengehouden... maar toch hij... hij had willen duelleren... hij had willen duelleren! Hij grinnikte al trappelende en wielerende als een gek, voorover gebogen als een kampioen op het uiterste ogenblik van een wielerwedstrijd - hij grinnikte nu als hij dacht aan de wanhoop van de hele familie... omdat hun geëerbiedigde zwager Van Naghel, Zijne Excellentie, tegen wie ze allen zo opzagen, zou moeten duelleren met een zwager, die toch al in Den Haag met een schuin oog werd aangekeken! Nu, het was er dan niet van gekomen! Ze hadden er zich

allemaal mee bemoeid, maar dáárom niet, - omdat die goeie mama Van Lowe er ziek van was geworden, en... om Addy alweer - had hij niet doorgezet zijn wens om te staan op het duel. Ja... die Hollanders... als ze toch konden... moesten ze toch nooit iets hebben van een duel, hoor! Hij, hij had willen duelleren - al was Van Naghel duizendmaal zijn zwager en minister van koloniën - en niet alleen dat de hele familie de mogelijkheid van zo een tweegevecht ontzettend had gevonden, maar ook zijn wijze zoon had er zich mee bemoeid, was zeer streng tegen zijn vader opgetreden, had hem verweten, dat hij, - een "jongmens" nog, als Addy zich vermakelijk had uitgedrukt - iemand van de leeftijd van oom Van Naghel had willen beledigen en op zijn gezicht slaan - ook al was het dan ter wille van mama geweest! En Addy was gegaan naar Frans Van Naghel, de oudste zoon, de student, van wie hij veel hield, en Frans, woedend, had voor zijn vader in de plaats willen treden, en hàd willen duelleren... maar Addy had gezegd, dat papa in zijn ongelijk was geweest, zich niet had kunnen beheersen; hij had Frans gekalmeerd en hij had hem, zijn vader, beslist gezegd, dat het aan hem, Van der Welcke, was excuses te maken aan oom Van Naghel! Die jongen, die jongen! dacht Van der Welcke weerstrevig denkende aan die voogdij van zijn zoon: het was waarachtig te dol: als hij niet oppaste, draaide dat kind hem helemaal om zijn vinger. Een ventje, een gymnasiastje van veertien jaar... en de kerel had toch maar gedaan gekregen, dat Frans hem, zijn vader, niet uitdaagde, dat hij, Van der Welcke, een briefje geschreven had aan Van Naghel met excuses - briefje, waarom hij nu nog raasde, driftig werd, vloeken kon, dat hij er zich door zijn gymnasiastje toe had laten krijgen... en toen had hij nog aan mama Van Lowe zijn spijt moeten betuigen... maar enfin, dàthad hij met genoegen gedaan, want de oude vrouw was lief en hij had het beroerd gevonden, dat zij erdoor waarlijk ziek was geworden. En zo had het gymnasiastje een Haags schandaal weten te sussen, net een volwassen man... het was eenvoudig, als je er over nadacht, belachelijk, ongelooflijk, om je schouders over op te halen als je het las in een boek, en het was de zuivere waarheid geweest: het gymnasiastje had gemaakt, dat de minister of diens zoon, niet duelleerde met des gymnasiastje's vader... En nu moest Van der Welcke er om stikken van het lachen, en terwijl hij spurtte langs de wegen, als een kampioen, in tweeën gebogen in de half-cirkel van zijn rug, proestte hij in zijn eentje, en dacht hij: wat een vent toch, wat een vent! Maar zijn moeder, na scène op scène met hem, zijn vader - zijn moeder, woedend om wat haar man had durven bestaan: de

hand op te lichten tegen die geëerbiedigde zwager - Zijn Excellentie - zijn moeder, dol, geënerveerd na alles wat zij op die Zondag had moeten slikken - haar had het gymnasiastje niet tegen kunnen houden: een vrouw, dat is altijd moeilijker te bedillen dan een man; een moeder lang zo gemakkelijk niet als een vader! Constance, na een scène - ze volgden elkaar slag op slag op: het onweer was niet van de lucht - had gezegd: ik geef er de brui aan... ik ga weg... ik ga op reis... en zelfs, dat zij haar zoon achterliet had haar niet tot rede gebracht... Zij had haar koffer gepakt; zij had aan Truitje gezegd het huishouden voor meneer en de jongeheer te doen, zoals zijzelf het gewoon was... en ze was gegaan... als in een drieste bui... bijna zonder afscheid te nemen van Addy... Zij hadden eerst gedacht aan een dolle streek, aan God-weet-wat, dat zij doen zou, en zij waren ongerust geweest, omdat zij niet wisten, waar Constance heen was gegaan, maar de volgende dag was uit Parijs een telegram hen komen gerust stellen, hun meldende, dat Constance voor enige tijd naar Nice ging... Brieven volgden uit Nice, en zij hadden geen vrees meer - mama Van Lowe ook niet-; misschien, dachten zij, zou de verandering Constance goed doen, en zij bleef toch nog al vrij redelijk. Zij schreef aan haar moeder, aan Addy; zij schreef aan Truitje, haar op het hart drukkende goed te zorgen voor het huis en meneer en de jongeheer, en te maken dat, als mevrouw terug kwam, zij alles in orde vond... En vooral die redelijke brief van bezorgde huisvrouw aan Truitje had mama VanLowe en hen beiden gerust gesteld, en nu gunden zij het, dat Constance, dat mama er eens vandoor was gegaan. Maar het was een dure grap - Constance had wel geld van zichzelf meegenomen - maar toch, sedert hun verblijf in Den Haag, deed Van der Welcke niet meer aan zijn wijnen en assurantiën - was hij geen agent meer van de Brusselse huizen, en zij hadden niet veel en moesten heel zuinig zijn. Van der Welcke had dus na zeven weken moeten zeggen aan Addy, dat het niet ging, dat mama daar maar in Nice was in een duur hôtel, en dat hij aan mama moest schrijven... En het gymnasiastje had geschreven, zijn moeder verzoekende nu terug te keren, haar zeggende dat het nu mooi genoeg was, en dat er geen geld meer was... En Constance kwam vanavond terug.

Van der Welcke, al de hele dag, misschien door de nawerking van zijn droom, - hij zag de badplaats steeds voor zich - was in een vrolijke bui, en al trappende als een dolle, zat hij op zijn zadel te schudden, denkende aan die kwajongen van hem, die zijn vader en moeder zo

regeerde... Het was niet goed, het werd te dol, zij beiden verloren eenvoudig hun vrije wil - maar het kind was zo redelijk, en altijd was hij toch weer de kleine bemiddelaar, die de zaken weer in orde bracht. Ja, die kwajongen was de aardigheid van zijn leven, en eigenlijk... en eigenlijk was er, uitgezonderd het kind, niets dan eén dufheid... Als hij nog maar een automobiel kon kopen... of... minstens een moto-cycle. Hij zou toch eens informeren... hoeveel een moto-cycle kostte... Maar verder, wat was er verder?... Vooral nu, dat zij beiden - Constance vooral - zich met geweld hadden willen "rehabiliteren", als Constance het noemde, in de Haagse wereld, en dat hun dit door de scène met Van Naghel totaal mislukt was - vooral nu was het duffer, duffer dan ooit... met niemand om hen heen dan Van Vreeswijck, - met niets geen belang van buiten. Zijn schuld was het, zijn schuld was het, verweet, zijn vrouw hem in hun scènes, bijna met wellust, in het genot ener revanche, omdat hij, kort geleden, verweten nog had, dat het haar schuld was, haar schuld, dat zij zo obscuur zich bleven "verdommen op hun Kerkhoflaan". En ook speet het hem om Marianne; zij kwam vroeger nog wel eens dineren, als Van Vreeswijck er was, om een partie-carrée te maken vroeg Constance dan óf Paul óf Marianne... en nu hij haar vader beledigd had, zou zij niet meer komen, waren ze niet alleenmet de ouders, maar ook met de dochter gebrouilleerd - en ook met de zoons, tot grote spijt van Addy, die veel hield van Frans en van Henri... Zijn schuld, zijn schuld...! Mogelijk zijn schuld, maar hij kón zich niet altijd inhouden, betomen, beheersen... Wie weet, als hij in zijn carrière gebleven was, zou hij het aangeleerd hebben, in het natuurlijke zelfbedwang van een diplomatieke loopbaan of... of hij was àltijd een slecht diplomaat gebleven! Dat had ook kunnen zijn; wat wist men! Ja, het speet hem... om Marianne... Het was een lieve meid: niettegenstaande haar milieu van meisje-van-de-wereld, zo natuurlijk, zo spontaan, en hij hield van haar ogen, van haar stem Het speet hem... om Marianne... maar er was niets meer aan te doen: al had hij ook aan haar vader geschreven, zij zou niet meer komen... zij zou niet meer komen, dacht hij. - En bijna zuchtte hij er om, weemoedig, waarom wist hij niet goed - zeker, omdat het leven nog duffer zou zijn, zonder de ogen, de stem van Marianne... maar ach, het was toch maar éens om de vier of vijf weken, dat zij vroeger zo kwam dineren, dus eigenlijk... wat was het...? Wat was het waard? Neen, eigenlijk was niets iets waard... eigenlijk was de hele wereld een lamme, duffe boel, beroerd ingericht... O, als hij maar een automobiel had kunnen kopen... Het jeukte, het brandde hem, dat verlangen, zó... dat hij

bijna in de verleiding kwam het ding ronduit aan zijn vader te vragen... En nu, terwijl hij na zijn lange toer, naar huis spurtte zong hij tussen zijn tanden op het rhythme van zijn vaart, een lied je, dat hij plotseling uitvond:

- Een motocar,... en een motocar: Ottocar in een motocar... Ottocar in een motocar!!

En brandende van verlangen om wat hij niet bereiken kon, trapte... Ottocar in een motocar... hij zijn wiel met een dolle razernij, met een wellust van snelheid, die de mensen op en om naar hem deden kijken, naar zijn cirkelende rug, en zijn machine-benen als van een automaat...

Hij kwam heel laat thuis, juist toen Addy klaar was om naar het station te gaan.

- Ik dacht waarachtig, dat je in de Witte bleef, vadertje! zei hij. Je bent zo laat.

- Neen, kerel, ik zou niet gedurfd hebben! riep Van der Welcke. Ottocar... in een motocar! Ik heb gespurt... ik heb gespurt: ik ben moe... moe... moe...

- Je ziet zo rood.

- Ja, ik heb me geamuseerd! Ottocar... in zijn motocar. Ik moet wel... me in mijn eentje amuseren... als jij op je hok zit.

- Wat zeg je toch, vader, van Ottocar??

- Niets,niets, een deuntje. Ottocar in zijn motocar.

- Nu, ik ga... mama halen. Dag, dolle pipa.

- Dag mijn jongen... Kom eens even hier...

- Wat is er nu...

- Kerel, ik voel me soms zó alleen, zo eenzaam... zo met niemand om

me... Zeg, Addy, je blijft je vaders vriend, niet waar... jij gaat niet weg, als iedereen... Jij blijft bij je ouwe vader.

- Maar vadertje... hoe ben je nu ineens zo sentimenteel.

- Ach neen... neen... niet sentimenteel... maar kerel, ik verveel me soms zo...

- Maar occupeer je dan ook meer, vadertje.

- Ach kerel, wat moet ik me nu occuperen... Wat wil je, dat ik doe... Ach, als ik nu nog maar een car had.

- Een kar?

- Een motocar! Net als Ottocar!

En Van der Welcke proestte.

- Die had er ten minste een!! bulderde hij van het lachen.

- Vader, je bent dol!

- Vandaag, ja... door de droom, door de badplaats... Ach, was ik maar Ottocar... Kerel, kerel, ik verveel me soms zo.

- En dat, terwijl je zo prettig gefietst hebt.

- Heel in mijn eentje... Met allerlei ellendige gedachten in mijn kop.

- Nu morgen... Woensdagmiddag... dan gaan we samen.

- Ja?? Een grote toer? Morgen? Morgen?

- Ja, zeker, een grote toer.

- Goeie kerel! Mijn gezellige Addy... mijn jongen! Mijn jòngen!!

Hij was als een kind zo dankbaar, pakte zijn zoon in zijn armen.


- Addy, laat me je nog maar eens omhelzen!

- Nu gauw dan, vader, want ik moet heus weg... anders kom ik te laat. Van der Welcke omhelsde hem, zoende hem op zijn beide wangen, en stormde naar boven. Hij kleedde zich uit, gooide zijn kleren, rechts, links; waste zijn gezicht in veel water, schoor zich vlug, kleedde zich netjes... Hij deed dat alles met veel beweging en drukte, als was zijn toilet een hele gewichtigheid. Toen ging hij naar beneden. De tafel was gedekt. Het was bij zevenen. Zo dadelijk zou Constance komen. En zich zettende in de salon met een sigaret, rondkijkende in die kamer, de kamer van Constance geheel en al, waarin hij zat als een vreemde, neuriede hij, wachtende op zijn vrouw, en zijn zoon:

- En Ottocar had een motocar... maar ik-heb-er-geen...naar boven

III

Addy kwam juist de trap van het perron op, toen de trein van Parijs binnengleed. Hij repte zich, zocht langs de raampjes... Daar was mama, daar was mama! En hij stortte op het portier toe, opende het zelf, hielp Constance uitstijgen.

- Zo...! zei hij. Ben je daar! Ben je daar eindelijk!

Zij lachte, omhelsde hem, haar mooie stevige jongen.

- Mijn jongen,... hoe heb ik zó lang nog buiten je gekund!

-Ja, ja... zo zie je! Je bent er nu zelf verbaasd van! Kom nu maar gauw mee, ik heb een rijtuig... en geef me het papiertje van je koffer...

Hij voerde haar mee, en in het rijtuig, waar zij op de koffer wachtten:

- Zeg, Addy... zeg mij: is er heus geen geld?

- Denkt u... als u zeven weken in Nice zit... in een eerste hôtel... dat er altijd geld is?

- Ik had daar zo niet aan gedacht, zei ze deemoedig.

Hij lachte, vond haar heel erg komisch. Zij lachte ook, en zij proestten beiden, Constance blij, dat zij hem zag, dat hij er gezond uitzag, dat hij vrolijk was.

- Mama, je bent een type! riep hij. Had je heus er niet aan gedacht dat er geen geld was?

- Neen, zei Constance nederig.

En beiden weer, proestten zij van het lachen. Hij schudde het hoofd, vond haar onbetaalbaar.

- En ik heb rekeningen ook... van die dingen, die je gekocht heb, toen je op reis ging.

- O ja, herinnerde zij zich; maar die kunnen wachten.

- Ik heb ze verteld, dat je op reis was, dat ze dus móesten wachten.

- Natuurlijk, zeide zij.

En in een grote vrolijkheid kwamen zij aan op de Kerkhoflaan.

- Zo, Truitje, heb je goed gezorgd voor meneer en de jongeheer?

- Zo goed ik kon, mevrouw... Maar het is toch maar goed, dat u weer terug is...

- Dag Constance.

- Dag Henri.

- Heb je je geamuseerd?

- Ja...

- Je ziet er goed uit.


- Merci... O, hebben jullie gewacht met het diner.

- Natuurlijk...

- Ik ga even mijn handen wassen, ik kom dadelijk.

- Mama had er helemaal niet aan gedacht... dat er geen geld was, zei Addy.

- Neen! riep Van der Welcke.

Maar hij vond die gedachte erg natuurlijk, en toen Constance beneden kwam, zei hij lachend:

- Had je niet gedacht, dat er geen geld meer was?

Constance keek op, denkende, dat hij een scène wou maken. Maar hij glimlachte, zijn vraag klonk vrolijk.

- Neen! zeide zij, of het heel natuurlijk was.

En nu, nu proestten zij alle drie in een dollach, Addy met zijn stille maaggrinnik, die hem pijnlijk op en neer deed schudden.

- Lach dan toch uit, jongen! plaagde Van der Welcke. Lach dan toch uit, als je kan.

Zij waren heel vrolijk, zetten zich aan tafel.

- En verbeeld je, zei Constance; wie ik daar in Nice, in het hôtel ontmoet heb... naast wie ik gezeten heb aan de table-d'hôte... De d'Azigny's uit Rome... De eerste mensen, die ik ontmoet, de d'Azigny's. Het is ongelooflijk... wat is de wereld klein, klein, klein!

Hij ook herinnerde zich nu de d'Azigny's,de Franse ambassadeur te Rome en zijn vrouw... nu vijftien jaar geleden

- En... vroeg hij, nieuwsgierig; hoe waren ze tegen je?


- O, heel aardig, zei zij. Hèel aardig. Ik herinnerde me ze dadelijk, maar groette niet... Maar d'Azigny was heel beleefd, en, na een paar minuten sprak hij mij aan, vroeg of hij zich niet vergiste, en of ik de Baronne de Staffelaer was... Baronne van der Welcke, antwoordde ik... Hij kreeg een kleur, zijn vrouw stootte hem aan... maar toen waren ze heel beleefd en aardig, al die tijd, die ik in Nice was... Ik zag ze veel... en ik ben door hun introductie geweest op een prachtig bal bij de duc de Rivoli... Ik vond het heerlijk... Ik had een mooie japon aan, ik was weer eens in mijn element, ik was vreemdelinge, de mensen waren allemaal heel aardig, en ik voelde me luchtig... luchtig... van alles los... en ik dacht bij mijzelf...

- Nu, wat dacht je?

- Ach, waren we maar nooit naar Holland terug gegaan. Waren we maar - toen Brussel vervelend werd - naar een stad gegaan als Nice... Het is er verrukkelijk. Je hebt als vreemdeling met niets te maken, dan met wie en wat je bevalt. Je voelt je zo vrij, zo vrij... En Addy... waarom moest die Hollander worden en blijven, dacht ik... Hij kon net zo goed Fransman zijn... of cosmopoliet...

- Dank je wel, mama: ik voel me noch Fransman, noch cosmopoliet. En u moet dat maar niet aan oom Gerrit zeggen, dan krijgt u de wind van voren.

- Addy, ik heb in mijn dierbaar Holland al zó de wind van voren gekregen, dat ikzelf ook lust heb te gaan waaien, los van alles...

- Zelfs van je kind.

- Neen, mijn jongen... Ik heb je gemist. Ik heb iedere dag aan je gedacht. Ik ben zo blij je terug te zien. Maar ik dacht wel: we hadden maar nooit naar Holland terug moeten gaan.

- Neen, peinsde Van der Welcke.

- We hadden in Nice kunnen leven als we gewild hadden.

- Ja, gaf Van der Welcke peinzende toe. Maar jij verlangde naar je familie.


Zij sloeg met haar kleine vuist op de tafel.

- En jij dan! riep zij uit. Verlangde jij dan niet naar je ouders, naar je land?

- Maar niet zoals jij.

- En wie vond het noodzakelijk voor Addy! Ik niet! riep zij schel. Ik helemaal niet! Jij!!

- God nog toe! vloekte Addy bijna. Beste ouders, begin nu in Godsnaam niet dadelijk weer te vechten, want ik verzeker je beidjes, dan ga ik waaien... en dan ga ik naar Nice... geldof geen geld!

Van der Welcke en Constance proestten het samen uit, en Addy lachte mee.

- Die jongen! stiklachte Van der Welcke. Die jongen!

Constance zuchtte diep.

- Ach Addy! zei ze. Mama doet en zegt zo vreemd soms... zo als ze niet meent. Maar... eigenlijk... is ze blij... weer terug te zijn in haar akelige land... en in haar huis, in haar lieve gezellige huis... en bij haar kind, bij haar dot van een jongen!

En, haar arm slaande om zijn hals, viel haar hoofd tegen hem aan, en snikte zij, snikte zij luid op, zodat Truitje, die binnen kwam, schrikte, maar toen, gewend aan vele en onvermijdelijke emotie, rustig maar de dessertborden voorzette.

Van der Welcke, verlegen, tikkelde met zijn mes.

- Waarom kunnen die twee toch niet beter met elkaar overweg! dacht Addy treurig, terwijl hij zijn moeder troostte en zachtjes klopte op de schouder...naar boven

IV

- En wil mama je nu eens tonen, hoe zij er uitzag bij de duc de Rivoli?

Zij zat na den eten bij haar open koffer, en Truitje hielp haar uitpakken, borg de kleren weg.

- Ik heb mijn portret laten maken in Nice... Maar hier is eerst een naaidoos voor Truitje met viooltjes van Nice erop... Zie je wel, Truitje, dat is palmhout ingelegd, een cadeautje voor je... En hier voor je kameraad in de keuken...

- O, mevrouw, dank u wel.

- En voor mijn wijze zoon heb ik erg gezocht naar een souvenir in Nice... en niets gevonden, want ik was bang een prul mee te brengen Voor je serieuze smaak, en daarom... heb ik mijn portret laten maken..., voor jou... Zie: het laatste niet serieuze portret van je moeder. Zij nam het portret uit de enveloppe: het vertoonde haar staande, ten voeten uit in boudoir-formaat, in baltoilet, een portret met erg veel fijnheid en chic gedaan, maar een beetje te jong, te geretoucheerd, en iets te veel pose in het haar, in de waaier, in de sleep.

Hij bezag het glimlachend.

- Nu, wat zeg je er van?

- Je bent toch een ijdeltuit, mama...

- Vind je het niet mooi? Geef dan maar terug.

- Wel neen, moesje... ik vind het alleraardigst een portret te hebben...

- Van mijn laatste dolle bui... Nu wordt mama heus oud, kerel... Ik geloof waarachtig, dat Truitje mijn portret mooier vindt dan mijn zoon...

- O mevrouw, ik vind het prachtig!

- Hoeveel heb je er laten maken, moesje?

- Zes. Een voor oma, een voor oom Gerrit, een voor oom Paul, een voor

jou, een voor mij

- En een voor papa.

- Ach... papa is meester van het origineel.

- Neen, geef er nu een aan jeman.

- Henri! riep zij.

Hij kwam.

- Hier heb je een portret van je vrouw.

- Mooi! riep hij uit. Chic. Dank je wel...

- Gelukkig! Mijn man en mijn dienstmaagd zijn tenminste tevreden. Mijn zoon vindt mij een ijdeltuit... O, wat ben ik blij terug te zijn... Daar heb je de baljapon... We zullen hem morgen wegpakken, Truitje. Ik doe het ding niet meer aan. Een japon van zeshonderd francs voor éen keer. Nu worden we weer oud en zuinig.

Zij lachten allen, Truitje ook.

- O, wat ben ik blij terug te zijn... Mijn eigen kamer, mijn eigen kasten... Truitje, wat heb je de heren laten eten?...

- Nou, zoals mevrouw gewoon was...

- Dus het was goed? Ik ben niet gemist...

- Ja maar, schrikte Truitje; u moet maar niet meer voor zo lang op reis gaan.

Zij strekte zich lachende uit op haar chaise longue, moe, gelukkig thuis te zijn. Van der Welcke met het portret, Truitje met de doos, waren gegaan.

- Kom nu eens hier, Addy. Papa heeft je zeven weken gehad. Nu ben je

van mij... voor onbepaalde tijd.

Zij dwong hem bij zich te zitten, nam zijn handen. Het trof hem, dat zij er moe uitzag, naar haar jaren, en niet naar het portret, en vlug haar vergelijkende met zijn vader, vond hij zijn vader zo jong, uiterlijk een jongmens, en innerlijk soms een kind; Ottocar in een motocar...

- Het is vreemd, Addy... zei zij zacht; dat je maar veertien jaar bent: je lijkt me altijd twintig minstens... En vreemd vind ik het dan ook... dat ik zo een grote zoon heb... Zo is alles vreemd... En je moeder zelf, mijn jongen, is het vreemdste. Als je me nu eerlijk vraagt: vind je het aardig om "ijdel" te zijn, ik meen, mee te doen met de dingetjes van de wereld... dan weet ik het zelf niet... Vroeger zeer zeker hield ik er van, maar nu... voor een paar weken vond ik het wel als een soort jeugd, die zich weer van je meester maakt... maar eigenlijk... betekent het toch niets... laat het even wat schitteren... en daarna is het zo moe en leeg in je... en onvoldaan... Zij zweeg plotseling, niet meer willende zeggen, en bezag het portret, dat nog bij haar op een tafeltje lag. Zij moest er nu even om lachen, en tegelijk beefde aan haar wimpers een traan. En zij wist niet of het haar rustig aandeed oud te worden... of dat zij het betreurde. Het was of de zon van Nice haar een vreemde, lome weemoed had ingegeven, die zijzelf niet begreep.

- Leven! dacht zij. Ikheb nooit geleefd... Ik zou zo gaarne éens... éens... leven. Leven ... Maar niet zó... in een japon van zeshonderd francs. Dat ken ik nu wel, dat weet ik nu wel... dat is even schitteren, en dan niets... Leven... ik zou gaarne willen léven... In echtheid... In waarheid... Er moet iets zijn. Maar het is een dwaas verlangen... Ik ben te oud... Ik word oud, een oude vrouw... Leven... Ik heb nooit geleefd... Ik ben in de wereld geweest... als een vrouw van-de-wereld ... ik heb dat leven van wereldvrouw bedorven... ik heb mij verscholen ... ik heb terug willen komen in mijn land en tussen de mijnen... en het was alles niets... dan een beetje schijn en illuzie... en heel veel teleurstellingen... en zo zijn de dagen... de een na de ander verspild... en... ik... heb... nóoit geléefd... Zoals ik niet zuinig ben met mijn geld... ben ik niet zuinig geweest met mijn dagen... Misschien... àl mijn dagen heb ik uitgegeven... voor niets... O, ik moest niet zo zijn... Wat betekent het, dat ik zo ben... Wat betreur ik... Wat kan er voor mij zijn ... In Nice... nog dacht ik een ogenblik mee te doen met die strijd van vrouwen tegen de ouderdom... die nadert... en

ik heb meegedaan... en het gelukte mij... maar wat betekent het, en waarvoor zou het zijn... Het is alleen nog iets langer... schitteren voor niets... maar het is niet léven... Maar er naar te verlangen... ook... betekent niets... want er is niets voor mij... dan nu oud te worden... in mijn huis... en al is het niet tussen de mijnen - broers en zusters - dan is het toch bij mijn moeder... en misschien nog heel lang... bij mijn kind...

- Moesje... wat peins je zo?

Maar zij glimlachte... zei niets... staarde hem aan.

- Hij houdt meer van zijn vader, dacht zij. Ik weet het... maar wat is er aan te doen... Ik moet mij schikken... en tevreden zijn met wat hij mij geeft...

- Zeg moesje... waar denk je zo aan?

- Aan veel, mijn jongen... en misschien aan niets... Mama voelt zich zo eenzaam... zo met niemand om zich heen... dan jij...

Hij schrikte, getroffen om wat zij zei: bijna dezelfde woorden, die zijn vader die middag gezegd had...

- Mijn kind... zal je altijd bij mij blijven... Zal je niet weggaan als iedereen...

- Kom moesje... u heeft oma... oom Gerrit, oom Paul.

- Ja... ze zijn lief, zei zij zacht.

En ze dacht:

- Ik zal hem verliezen... later... als hij een man is... Ik voel, dat ik hem verliezen zal...

Het maakte haar heel week, en zijbegon te schreien...

Hij knielde bij haar neer, en met een strenge stem verbood hij haar zo zenuwachtig te zijn, te huilen om niets...


Zij vond het een zaligheid zo door hem verboden te worden... En zij dacht:

- Ik zal hem verliezen... als hij een man is... O, laat me dankbaar zijn, dat ik hem nog heb...

Toen, moe, ging zij slapen; en hij liet haar alleen, denkend:

- Zij voelen beiden hetzelfde!naar boven

V

Als een tiran wilde zij zich meester maken van haar zoon, zodat Van der Welcke heel jaloers was. Het was Woensdagmiddag.

- Ga je met me mee naar Oma?

- Ik heb papa beloofd te fietsen...

- Je hebt zeven weken met papa kunnen fietsen!

- Ik heb hem gisteren beloofd een grote toer te maken.

Zij was boos, beledigd.

- De eerste dag, dat ik weer thuis ben...! begon zij.

Hij omhelsde haar, met heel kleine zoentjes poogde hij haar boosheid te stillen.

- Ik heb beloofd! zei hij. We gaan niet veel samen fietsen, want ik ben meestal op school. Vanavond ben ik van u... Wees nu verstandig en lief, en niet zo boos.

Zij probeerde redelijk te zijn maar het kostte haar veel. Zij ging alleen naar mevrouw Van Lowe. In de corridor zag zij een paar parapluies staan.

- Wie zijn er bij mevrouw? vroeg zij de meid.

- Mevrouw Van Naghel en mevrouw Van Saetzema.

Zij aarzelde. Zij had na die verschrikkelijke Zondag-avond haar zusters niet meer gezien. Vijf dagen later was zij op reis gegaan. Maar zij wilde haar tonen...

Zij ging naar boven... Er was niet meer in haar stap de bedeesdheid, waarmee zij die trap nu tien maanden geleden was opgegaan, voor de eerste keer komende terug tussen de haren. Zij wilde niet arrogant doen, maar zij wilde ook niet bedeesd zijn. Zij trad binnen met een glimlach.

- Mama! riep zij vrolijk, omhelsde de oude vrouw.

Mevrouw Van Lowe was verrast.

- Mijn kind! - zij beefde - Mijn kind! Ben je terug! Ben je weer terug! Wat ben je lang op reis geweest!

- Ik amuseerde me ook heel goed. Dag Bertha... Dag Adolfine... Zij bood geen hand maar groette gewoon, bijna vriendelijk, om de oude vrouw, die angstig naar haar drie dochters keek. Bertha en Adolfine groetten Constance terug. Natuurlijkweg maakte zij zich meester van het gesprek, vertelde van Nice. Zij probeerde zonder te blagueren natuurlijkweg te spreken, maar ondanks zichzelf klonk er een triumf in haar stem.

- Ja... ik had behoefte eens wat te reizen... Niet lief geen afscheid te nemen, hè, mamaatje... Ja, u ziet Constance doet nu en dan wel eens anders dan een ander... Ik heb hetheel aardig gehad in Nice... full season, mooi weer.

- Was je er niet alleen?

- Neen, want ik heb dadelijk in het hôtel kennissen uit Rome ontmoet... Zij meende, dat Bertha schrikte, knipte met de ogen, afkeurde, dat zij dòrst spreken van Rome. En zij juichte er om, dat zij het deed, natuurlijkweg... En zij vond het heerlijk Adolfine te verblinden met een verhaal van chique kennissen, heel natuurlijk gedaan.


- Kennissen uit Rome. Comte en comtesse d'Azigny, de vroegere Franse ambassadeur, die wij indertijd in Rome gekend hebben... Zij herkenden mij dadelijk en waren heel beleefd, en door hen ben ik geweest op een prachtig bal bij de duc de Rivoli... En, moesje, hier is het portret van je dochter in baltoilet.

Zij toonde het portret, er in genietende het bijna te mooi gedane portret te geven alleen aan mama, niet aan haar zusters, en het toch haar te tonen. Zij beschreef haar japon, beschreef het bal, een ietsje nu blaguerende, dat de partijen in het buitenland toch altijd veel grootser waren dan dat mensen-zien in Holland, steeds pratende met mama, en in haar even ijdele woorden toonde zij diepe minachting voor de diners en soirées van Bertha,voor de "avondjes" van Adolfine...

- Alles is hier zo op kleine schaal, blagueerde zij. Daar is het dadelijk een suite van twaalf kamers, alles met electrisch licht... of wat nog mooier is, alles met waskaarsen... Ja, daar zijn die mondainiteitjes van Den Haag een duf troepje bij.

Zij had een lachje van minachting om haar zusters te ergeren, terwijl mama Van Lowe, altijd geïnteresseerd in beschrijving van wereldse grootheid, de minachting niet oplette, en al blij was, dat de zusters gewoon waren met elkaar. En nu vertelde Constance ook, dat het thuis zo goed was gegaan, dat Truitje voor alles gezorgd had, ook al was zij, alles behalve als een Hollandse huisvrouw, er eens van door geweest. Toen wendde zij zich met een paar onverschillige zinnetjes tot haar zusters, en zij antwoordden haar bijna vriendelijk, uit reverentie voor mama...

Adolfine, het eerst, ging weg, briesende om Constance's onuitstaanbare toon, om al de blague van die grootheid uit Nice, om al die graven en hertogen, over wie Constance gesproken had; en toen Constance afscheid nam, ging Bertha ook, en zij gingen tegelijkertijd de trap af.

- Constance, zei Bertha; kan ik je even spreken in het mantelkamertje.

Constance zag hoog, verwonderd op, maar wilde niet weigeren. Zij gingen in de kleine vestiaire.


- Constance, zei Bertha: Ik wou je zo gaarne zeggen, dat het mij spijt wat er tussen ons is voorgevallen. Het heeft mij heus heel veel verdriet gedaan... En ook wou ikje zeggen, dat Van Naghel het zeer apprecieert, dat Van der Welcke hem geschreven heeft, zijn excuses heeft aangeboden. Hij heeft Van der Welcke in die geest al geschreven... Maar het zou ons beiden heel veel plezier doen samen eens bij je te komen, om te tonen, dat wij niets liever verlangen dan de vroegere goede verstandhouding te herstellen.

- Bertha... zei Constance, een beetje ongeduldig, moe. Ik ben bereid je visite te ontvangen, maar eigenlijk zou ik je willen vragen: wat geeft het... en waarom doe je het? Laat ons toch een beetje eerlijk zijn in de wereld... als het niet nodig is te huichelen... Soms moet men wel eens onoprecht zijn... maar tussen ons is het niet meer nodig. Wij weten van elkaar, dat sympathie tussen ons, moge ze ook bestaan hebben, dood is. We ontmoeten elkaar nergens anders dan bij mama, en hààr tonen wij onze brouille niet. Verder, vind ik, is het uit tussen ons.

- Dus je hebt liever niet, dat Van Naghel en ik komen.

- Ik heb niet te beslissen, Bertha: ik zal Van der Welcke spreken, en je een woordje schrijven.

- Constance... is die koelheid je enig antwoord?

- Bertha... ik geloof niet, dat ik kort geleden gemis had aan warmte. Ik heb het jullie allen getoond, dat ik voor jullie allen veel sympathie had... Ik heb misschien op mijn beurt wat te veel geëist, maar hoe het dan ook zij... ik ben teruggestoten. En nu trek ik mij terug. Dat is alles.

- Constance... je weet niet hoe het ons allen verdriet doet, dat de oude tantes zo... gesproken hebben. Het zijn oude kindse mensen, Constance. Mama is er ziek van geweest, is er nog zenuwachtig van; ze kan haar zusters niet meer zien, ze is soms in razernij er om, als ik mama nooit gezien heb... en ons allen... ons àllen, Constance... doet het verdriet ... innig verdriet.

- Bertha, die oude, kindse mensen... hebben als dove vrouwen

uitgeschreeuwd... wat de stille mening was... van de hele familie.

- Constance, ik bid je: wees niet zo hard! Je bent hard, onrechtvaardig. Ik zweer je, dat je je vergist. Dat dat niet zo is... Laat het mij je tonen in het vervolg, laat het mij je bewijzen... en spreek met Van der Welcke, en schrijf mij een dag, dat wij je thuis treffen, opdat Van Naghel Van der Welcke de hand kan drukken. Constance, hij is een man van leeftijd... en je man is nog geen veertig jaar. Het is waar, Van der Welcke heeft excuses gemaakt, en Van Naghel apprecieert dat, maar stoot dan ook niet terugVan Naghels wens om Van der Welcke de hand te drukken.

- Ik zal het mijn man zeggen, Bertha. Maar ik weet niet of hij, zo min als ik, die handdruk nodig zal vinden. Wij zijn nu heel eenzaam, Bertha, en de mensen, de Haagse mensen, gaan ons niet aan. En Van Naghel wenst die handdruk alleen... óm de mensen.

- Ook om de oude vriendschap.

- Goed dan, Bertha, zei Constance koel. De oude vriendschap... een vage term, die mij niets zegt. Wat ik wenste, was broederlijke, zusterlijke sympathie, innig samenleven... Dat kan niet zijn, dat is mijn desilluzie, en die is onherroepelijk. Maar nog eens, ik zal Van der Welcke spreken.

Zij gingen, de meid wachtte aan de deur. Het regende. Bertha's rijtuig stond voor, was haar komen halen.

- Zal ik je even thuis brengen, Constance?

- Dank je, Bertha... Ik vind het wel fris nog wat te lopen...

En terwijl zij liep, dacht zij:

- Ach... waarom heb ik zo geblagueerd... om ze te ergeren. En waarom heb ik maar niet dadelijk Bertha's visite goed gevonden... Het is alles zo klein... zo klein...

En nu, onder haar parapluie, haalde zij de schouders op, lachte zichzelf een beetje uit... omdat zij zo klein was geweest.naar boven

VI

Op Addy's verlangen - dat van het gymnasiastje - werd de toenadering van Van Naghel aangenomen, en Constance schreef een briefje, de visite werd gemaakt, de handdruk werd gegeven. Van der Welcke zelf haalde er de schouders om op, maar Addy was tevreden, was weer met Frans gaan wandelen, had op het gymnasium weer met Karel gesproken, met wie hij intussen niet sympathiseerde. Twee dagen daarna kwam Marianne op een middag, dat de regen neerkletste. Constance zat thuis. Het jonge meisje bleef op de drempel der kamer staan.

- Mag ik binnenkomen, tante...

- Zeker, Marianne...

- Ik ben wel een beetje nat, ik ben eigenlijk verlegen.

- Wel neen, kom maar binnen.

En het meisje, plotseling, kwam nader, wierp zich op haar knieën bij Constance, bijna met een kreet.

- Ik ben zo blij...! riep zij uit. Ik ben zo blij...!

- Waarom?

- Dat oom aan papa heeft geschreven... Dat papa en mama hier gekomen zijn... Dat alles weer in orde is... Het was zo verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen... Ik dacht er de hele tijd aan... Het was me een cauchemar, een obsessie... Tante, lieve tante... is alles nu in orde?

- Maar zeker, kind!

- Heus in orde?... Komt u nu ook weer bij ons... en mag ik weer bij u komen... en kom ik weer gauw eens bij u eten? Is alles in orde, is alles in orde?

Zij maakte zich liefjes,deed klein en kozend als een kind, aan Constance's knieën, streelde haar handen.


- Tante, zeg... vraagt u me gauw weer eens... Ik vind het zo prettig bij u te komen, zo heerlijk... Ik zou het zo gemist hebben... zo gemist... ik kan u niet zeggen hoe...

En zij snikte het ineens uit, tegen Constance aan, zó nerveus, dat het Constance trof, dat het haar bijna onnatuurlijk, overdreven toescheen.

- Ik had bijna bij u willen komen, vóór papa en mama hier geweest waren... Maar ik dorst niet... Ik was bang, dat papa boos zou zijn... Nu mag ik weer komen, nu kan het...

- Ja, nu kan het...

Zij kuste Marianne. Maar de deur ging open, en Van der Welcke kwam binnen.

- Dag oom...

Hij voelde het altijd vreemd, als Marianne hem natuurlijkweg oom noemde.

- Zo, dag Marianne... Constance, heb ik hier ook mijn Figaro laten liggen?

- De Figaro?... Neen...

Hij zocht even naar zijn courant, zette zich toen.

- Oom, zeide Marianne; ik zeg juist aan tante... ik ben zo blij... Ik ben zo blij, dat alles in orde is.

- Ik ook, Marianne...

Buiten viel de regen razend neer, opgejaagd door een huilende wind. Een gezelligheid was binnen, nu Constance thee schonk. Zij vertelde van Nice, en Marianne vertelde van Emilie en Van Raven, en dat het niet erg goed ging, en van Otto en Francis, die ook al zo kibbelden, en dat mama zich dat alles zo aantrok en er gebukt onder ging.

- Ik trouw niet, zeide zij. Ik zie om me heen niets dan ongelukkige huwelijken... Ik trouw niet.

Toen schrikte zij. Zij kon dikwijls onhandig zijn, geen tact hebben, iets zeggen, dat zij niet zeggen moest. Van der Welcke, glimlachend, zag haar aan. Om haar tactloosheid goed te maken, verdubbelde zij in liefkozende woorden tegen Constance.

- O, tante, wat ben ik altijd blij bij u te zijn... Door de regen moet ik straks weg... Ik zou hier wel willen blijven

- Maar blijf dan dineren, zei Van der Welcke.

Constance aarzelde: zij zag, dat Marianne gaarne bleef, en zij wist niet wat te doen, niet willende onhartelijk zijn, en toch...

- Wil je blijven eten? vroeg zij.

Marianne straalde van geluk.

- O, graag, tante... Mama weet, dat ik naar u toe ben, ze zal het wel begrijpen...

Constance had berouw, dat zij het gevraagd had, en in zich werd zij er zenuwachtig om, maar zij wilde zich inhouden, natuurlijk en gewoon doen. Zij zag het duidelijk: zij hadden elkander te lief...!

Zij hadden elkander lief...! Zij had het al zo lang, even, een ogenblik menen te raden, aan haar kleine dinertjes, als zij hen samen zag...Het was om niets: om een stembuiging, om een aardigheid, om het aanbieden van een vrucht... dat zij het had menen te raden, en de vage gedachte, die door haar heen was gegaan, als een wolkje, was zo gauw weggetrokken, en had zelfs geen schemering nagelaten. Maar het wolkje was telkens en telkens weer aangedreven... Om een gebaar, om een blik, om een begroeting bij het komen en gaan, om de afspraak voor een fietstocht... Dan waren altijd de broers meegegaan en Addy, en er was nooit iets geweest, nooit iets, dat eigenlijk onpassend was, en op de dinertjes nooit zelfs een scherts, die te ver ging, een flirt, een zweem van hofmakerij... Daarom ook waren die vage gedachten als wolkjes

weer door Constance heen getrokken, en had zij gedacht: er is niets, er is niets... ik vergis me... ik verbeeld me dingen, die niet zijn... Nu had zij in twee maanden hen beiden niet samen gezien, en zij wist, had uit een woord hier en daar opgemaakt, dat Van der Welcke Marianne in die twee maanden, verlopen na die Zondagavond van brouille, niet gezien had... En nu, dadelijk, trof het haar: de schuchtere, bijna blijde aarzeling zoals het meisje op de drempel van haar kamer gestaan had; de spontane vreugde, dat zij terug mocht komen in dit huis, de overdreven heerlijkheid, waarmee ze gesnikt had aan Constance's knie - tot Van der Welcke was binnen gekomen, zeker de klank van haar stem in zijn rookkamertje hebbende gehoord, schijnbaar als een kind, onhandig, zoekende naar een courant... en nu dadelijk, trof het haar: de bijna onweerhoudbare tederheid, waarmee zij elkaar hadden begroet, met iets glimlachends en glanzends, dat hun ontstraalde, onwillekeurig, onbedwingbaar, onbewust... Maar nog dacht Constance: ik vergis me... er is niets... en ik verbeeld me dingen, die niet zijn... En de gedachte trok weg, dat zij waarlijk elkaar zouden liefhebben; alleen als nog nooit bleef deze keer een weifeling, een twijfeling achter... En terwijl zij vertelde van Nice, trof het haar, dat Van der Welcke bleef... dat hij bleef in haar kamer, wat hij anders nooit deed, of er moest Paul zijn, of Gerrit... Hij bleef... niet veel zeggend... maar die glanzende glimlach was niet weg van zijn lippen... Maar nog dacht zij: ik vergis me... neen, verbeelding is het... en er is niets... hoogstens wat sympathie... en wat zou dat voor kwaad... Maar wat er dan ook ware, zij, zo ijverzuchtig waar het haar zoon aanging, voelde nu geen zweem van ijverzucht, door haar radende weifelingen heen... Ja, het was wel heen: alles wat er geweest was voor liefde, hartstocht, gevoel voor Henri... Het waswel dood... En nu hij zo glimlachte, lette zij het op als met een verrassing, hoe jong hij was. Hij is acht-en-dertig, dacht zij, en nòg jonger ziet hij er uit... Zo als hij daar zat, kalm, met een glans van glimlach steeds, trof het haar, dat hij heel jong was, van een gezonde jeugdige frisheid, zonder een rimpel... zonder een grijs haar... zijn blauwe ogen bijna vol van een kinderlijkheid... Addy's ogen zelfs waren, hoewel als die van zijn vader, ernstiger, ouder van blik... En bij het zien van die jeugd... vond zij zichzelf oud, ook al toonde zij nu aan Marianne het mooie portret uit Nice... Ja, zij voelde zich oud, en het verwonderde haar nauwlijks - als het dan zo was, als zij zich niet bedroog - die jeugd en mogelijke liefde in haar man voor dat jonge meisje... Marianne's jeugd scheen zijn jeugd te naderen En soms washet zo duidelijk, dat zij bijna niet twijfelde meer, en dat zij zich beloofde op

te passen... Marianne niet meer aan te halen, te vragen...

Onbewust... was het hun onbewust? dacht Constance. Hadden zij ooit met elkaar een tederder woord gewisseld... een handdruk... een blik... Hadden zij het elkaar al bekend... en zichzelf...? En een fijn raadvermogen zeide haar: neen... ze hebben elkaar niets bekend... neen, ze hebben zich zelf niets bekend... Zij wisten het misschien geen van beiden nog... en dan, dan alleen wist Constance het. Zij zag naar Marianne: zij was heel jong, ook al was zij een meisje, dat al een paar jaren uitging. Zij had iets van het broze van Emilie, maar natuurlijker, spontaner, en dat natuurlijk spontane was in geheel haar uiting; zij scheen niet te denken, zich maar te laten meeslepen door impulsie, gevoel... Met haar glimlach zag zij naar de razende regen uit, dook dieper in haar stoel, behagelijk als een katje, vloog ineens op, schonk Constance en zich een kopje thee, en toen Van der Welcke aan zijn vrouw permissie vroeg een sigaret te roken, wipte zij weer op, streek een lucifer af, hield hem het vlammetje voor, met een broze gratie van gebaar als een beeldje. Haar zachtbruine ogen, met iets van goudstof er over, waren als chrysoliet, en zij dweepten op, sloegen de blik weer neer, nerveus onder de schaduw der wimpers. Zij was bleek, met die bleke anemie van albast, van onze te veel uitgaande wereldmeisjes, en haar handen bewogen als koortsig, onrustig, als telkens de vingers zoekende naar een doel, voor hun vlinderende bewegelijkheid...

Was het nu zo... of verbeeldde Constance zich ...? En, in haar radende weifelingen, kwam plotseling, indien het dan zoware, een ijverzucht - maar niet een ijverzucht op de liefde van haar man: een ijverzucht op zijn jeugd. Plotseling zag zij vijftien jaren terug en zij voelde zich oud geworden, zij voelde hem jong gebleven. Het léven... het ware leven... waarheen zij soms vaag zich smachtte, terwijl zij er zich toch te oud toe vond, na de versnippering harer dagen... het ware leven... hij, hij misschien zou het nog leven kunnen, zo hij het vond; hij was er niet te oud toe!

Een hevige spijt, een nijd was er om in haar ziel, en toen dacht zij weer: neen... er is niets... en ik fantaseer over wat niet is...

Addy kwam thuis, en, met het razende regenweer buiten, was er binnen aan tafel, nu, een zachte gezelligheid. Constance was stil, maar de

anderen waren vrolijk. En toen na het thee-uur de woede daar buiten bedaard scheen, stond Marianne op, bijna te loom om weg te gaan.

- Nu wordt het mijn tijd tante...

- Zal Addy je thuis brengen?

- Neen, zei Van der Welcke. Addy werkt. Ik zal Marianne wel thuis brengen...

Constance zei niets.

- O, tante, ik ben zo blij, dat alles in orde is...!

Hartstochtelijk omhelsde zij Constance.

- Oom, is het u nu geen last zo ver met me te gaan...

- Als ik maar een fiets voor je had...

- Ja, hadden we onze tandem maar hier.

- Het regent niet meer... we kunnen wel lopen.

Zij gingen, Constance bleef alleen. Haar blik had hen gaarne op straat willen volgen. Zij kon zich niet inhouden, opende zachtjes een venster, keek naar buiten in de vochtige winternacht. Zij zag hen gaan de richting van de Bankastraat. Zij liepen naast elkaar op een gewone afstand. Zij spiedde hen na een paar minuten, tot zij omsloegen.

- Neen, dacht zij; er is niets... O... het zou te verschrikkelijk zijn!naar boven

VII

Van der Welcke en Marianne gingen naast elkaar.

- Wat is het heerlijk fris nu, juichte zij bijna. De wind is gaan liggen, en de lucht is zo schoon, en kijk de hemel mooi zijn met die laatste zwarte

wolken... O, ik vind het zo heerlijk, dat alles weer in orde is tussen u en papa! Ik leed er zo onder. U weet, dat ik veel van u beiden hou, van tante, en u, en van Addy, en nu was het zo treurig... Heeft tante nog wrok? Zeker wel... Ach, nu begrijp ik het wel... dat zij graag bij ons aan huis wou komen... officieel, zal ik maar zeggen! Maar waarom niet eerst met mama... of met mij... die zoveel van u houdt... gesproken. Dan hadden wij kunnenzien... misschien iets kunnen vinden... Nu is mama zo geschrikt van die onverwachte visite... Arme tante... Zij is niet gelukkig! Hoe treurig, dat u niet met tante gelukkiger is... O, ik kan er soms om huilen: ik vind het zo weemoedig... Een man en een vrouw getrouwd... en dan zo... zoals ik het dikwijls zie... Ik had het zo even niet moeten zeggen... het was weer dom van mij... maar nu mag ik wel spreken, niet waar... O, ik trouw niet, ik trouw niet... Getrouwd te zijn zoals Otto en Francis, Emilie en Van Raven... Ik vind het vreeslijk... Zo als u met tante... ik zou het vreeslijk vinden... Kùnt u niet gelukkiger met elkaar zijn? Om Addy ook niet? Ik zou het zo graag zien... O, het zou me zo gelukkig maken. Ik kàn het niet aanhoren ... als er woorden tussen u vallen... Vanavond was tante lief en zacht... Maar stil... en peinzend... Zij is zo lief... Zij heeft een dolle bui gehad om zo plotseling op reis te gaan... maar ze had ook zoveel verdriet gehad... O, die twee oude tantes... ik had ze kunnen vermoorden, ik hoor ze nog... Arme tante! Toe, probeer wat lief tegen haar te zijn... Gaat dat dan jaren zo tussen u voort... Houdt u niet meer van elkaar...? Neen, ik trouw niet, ik trouw niet... Ik zal nooit trouwen.

- Kom Marianne... als er iemand komt, die je lief krijgt...

- Neen, ik zal nooit trouwen... Ik zou misschien te hoge eisen stellen aan mijn man... Ik zou heus in mijn liefde... iets moois, een geluk willen vinden... en, zo maar trouwen als Francis en Emilie, dat zou ik niet kunnen... niet kunnen... Otto houdt meer van Louise dan van zijn vrouw, en tegenwoordig zijn Emilie en Henri altijd samen... Het heeft altijd bestaan, die broederlijke en zusterlijke aanhankelijkheid tussen ons... Maar het is te veel, overdreven... Het maakt ze niet gelukkig. Zó overdreven heb ik het nooit gehad... ook al hou ik veel van mijn broers... Neen, ik zou de man, van wie ik hield, boven allen stellen... Boven allen... Maar u lacht zeker... om mijn jonge-meisjes-ideeën...

- Neen, ik lach niet, Marianne, en evenals je tante en mij graag gelukkig

zou willen zien... zou ik je gelukkig willen zien... met een man, die jij lief had.

- Dat zal niet gebeuren, oom... neen, dat zal niet gebeuren.

- Hoe kan je dat weten...

- O, dat voel ik, dat voel ik...

- Kom, ik wil er met je om pariëren, schertste hij.

- Neen, oom, zeide zij met een glimlach, als had zij pijn; ik wil daar nietom pariëren...

- Ik wou je niet kwetsen, Marianne.

- Dat weet ik wel...

- Maar je moet niet zo droefgeestig zijn... op jouw leeftijd... Je bent zo jong...

- Een-en-twintig... Dat is al heel oud...

- Oud, oud. En ik dan?

Zij lachte.

- O... u is jong! Een man...

- Is altijd jong?

- Niet altijd... Maar u wel...

- Een jonge oom?

- Ja zeker, een jonge oom... Een vrouw is gauwer oud...

- Dus als jij oud bent, en ik jong... dan zij we zowat even oud.

Zij lachte.

- Wat een berekening! Neen, u is ouder. Maar ouderdom is niet volgens jaren.

- Neen... Ik heb soms heel jonge verlangens. Weet je, waar ik verleden naar gesmacht heb, als een kind, als een jongen?

- Neen...

- Naar een automobiel.

Zij lachte, een lachje als van klokjes.

- Naar een automobiel!!

- Heerlijk, niet waar... Te jagen, te jagen langs velden en wegen, over wolken van stof...

- U wordt poëtisch!

- Ja, ik word poëtisch van mijn verlangen...

- En de lucht van de essence... Het zwarte masker voor de stof...

De horrible kledij?

- O, dat is niets... Te jagen, te vliegen, altijd gauwer en gauwer, met een dolle vaart...

- Ik heb nooit in een automobiel gezeten.

- Ik wel. In Brussel. In die van een vriend. Daar gaat niets boven!

Zij lachte, de klokjes.

- Ja... nu is u zeer zeker... als een jongen!

- Zo jong.


- O, jonge oom!

- Je moest me ook geen oom noemen, Marianne... Ik ben er te jong toe.

De klokjes...

- Hoe moet ik u dan noemen?

- Hoe je wilt. Niet oom...

- Oompje.

- Neen, neen...

- Maar ik kan u toch niet Henri noemen... of Van der Welcke?

- Neen, dat is te moeilijk ... Zeg dan liever niets...

De klokjes.

- Niets... Maar moet ik dan u zeggen of je?

- Je.

- Maar het is zo gek... voor de mensen.

- De mensen... de mensen! Je kan niet altijd om de mensen geven...

- Maar ik moet wel; ik ben een jong meisje!

- O Marianne... de mensen... àltijd maken ze het ons lastig.

- Een onbewoond eiland...

- Ja... een onbewoond eiland...

- En daarop in een automobiel...

- Met je beidjes dan toch.

Zij lachten beiden, en haar klokjes klingelden door zijn jongenslach.

- De avond is heerlijk...

- Heerlijk... de frisse lucht.

- Marianne...

- Oom...

- Neen, geen oom... Je moet een vriendinnetje voor me zijn... Geen nichtje... Ik heb nooit een vriendin gehad.

- Een vriendinnetje... Maar dat ben ik al.

- Nu, dan is het goed...

- Kijk, hoe donker is het Bos... Ze zeggen, dat het er gevaarlijk is? Is het zo.. oom? Neen, geen oom...

- Soms... Ben je bang...Neem mijn arm.

- Neen, ik ben niet bang...

- Kom, neem mijn arm.

- Ja, ik wil toch wel...

- Zo straks zijn we thuis.

- Als mama maar niet boos is... dat ik weg ben gebleven... Komt u nog binnen?

- Neen... neen.

- Toch niet, omdat u nog boos is op ons?

- Neen, ik ben niet boos.

- Dan is het goed... O, ik ben er zo gelukkig om... Ik zou u er een automobiel voor willen geven!

- Zo een kachel kost duur...

- Arme oom!... Neen, geen oom...

- Daar zijn we thuis.

Hij belde.

- Dank u... voor uw geleide.

- Dag Marianne...

De knecht deed open, zij ging binnen. Hij draafde terug, als een jongen fluitend.

- Marianne, zei Bertha, toen zij binnen kwam. Waar ben je toch geweest?

- Ik ben blijven eten bij tante Constance.

- Ik ben ongerust geweest, zei Bertha.

Maar zij was blij, dat Constance zo voorkomend was.

- Wie heeft je thuis gebracht?

- Oom...

Zij ging gauw naar haar kamer... Zij zag in de spiegel, als om te lezen in haar eigen ogen... Zij las er haar geheim.

- O mijn God... dacht zij. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik ben te zwak geweest. Te zwak... O, waren zij maar gebrouilleerd gebleven... papa... en... hij... O, mijn God, neen, neen, neen... Ik ga er nooit meer heen... Het was voor het laatst ... voor het

laatst... O, mijn God, help mij, help mij...

Zij viel in een stoel, en, zonder te wenen, in haar geluk, dat nog naglansde als een glorie, en in haar smart, die opkwam, verborg zij haar gezicht in de handen, en bleef zo lang, de ogen dicht, als droomde zij en als leed zij - beide.naar boven

VIII

- En weet je wie hier in de stad is? vroeg Van Vreeswijck aan Van der Welcke toen zij samen wandelden.

- Neen...

- Brauws.

- Brauws?

- Max Brauws.

- Max?? Neen! Max... uit Leiden!

- Ja, zeker. Max uit Leiden. Ik had hem in jaren niet gezien.

- Ik natuurlijk ook niet. En wat doet hij?

- Nu, daarop zou ik je niet dadelijk een antwoord kunnen geven. Laat me zeggen: zonderling zijn.

- Hoe dat?

- Scharrelen, scharrelen. Allerlei... Conférences houden. Enfin, een bohémien.

- Heb je hem gesproken?

- Ja. Hij vroeg naar je.

- Ik zou hem wel eens willen zien. Komt hij niet in de Witte?


- Neen, dat geloof ik niet.

- Gekke kerel. Altijd gek geweest. Toch een interessante vent. En hartelijk. Heeft hij geld?

- Ik weet niet...

- Waar woont hij?

- Op kamers, op het Buitenhof.

- Wij zijn er vlak bij... Laten we eens gaanzien of hij thuis is.

Brauws was niet thuis. En Van der Welcke liet voor zijn oude studiekameraad een kaartje achter, met een woordje er op. Er gingen veertien dagen om, en Van der Welcke was beledigd.

- Ik hoor niets van Brauws, zeide hij tot Van Vreeswijck.

- Ik heb hem ook niet meer gezien.

- Misschien heeft hij wat tegen me.

- Wel neen... Daar is Brauws niet iemand voor.

Van der Welcke zweeg. Na de scène met de familie, was hij spoedig gepiqueerd, dacht, dat men niet met hem wilde omgaan, hem ontweek...

- Nu, laat hem stikken als hij geen notitie van mijn kaartje nemen kan, zei hij nijdig.

Maar na een paar dagen - Van der Welcke rookte in zijn kamertje - bracht Truitje een kaartje binnen.

- Brauws! riep Van der Welcke uit.

En hij stortte naar buiten.

- Kom boven, kerel! riep hij van de trap.

In de gang stond een man, groot en rustig, en keek met een glimlach om zijn dikke snor naar boven.

- Mag ik boven komen?

- Zeker, zeker, kom boven. Waarachtig, het doet me pleizier, Max...

Brauws kwam de trap op, zij drukten elkaar de hand stevig.

- Welckje! zei Brauws. Dolle Hans!

Van der Welcke lachte.

- Ja, dat waren mijn namen! Kerel, kerel, in wat een jaren hebben we elkaar...

Hij voerde hem in zijn rookkamertje, deed hem zitten, presenteerde sigaren.

- Merci, ik rook niet. Het doet me plezier je te zien. Maar Hans, jij bent niets veranderd. Even wat dikker geworden, en dat is alles. Kijk de kerel eens aan. Je kan voor je eigen zoon doorgaan. Hoe oud ben je? Acht-en-dertig... Je wordt gauw negen-en-dertig... En kijk nou eens naar mij... Drie jaar je oudere... maar ik zie er uit als je vader.

Van der Welcke lachte, blij, gestreeld in zijn jonge ijdelheid. Hun herinneringen aan Leiden kwamen op; zij herinnerden elkaar aan dit, aan dat, met vlugge woorden, die zij dadelijk begrepen, en hun lachen klonk door elkaar.

- En... vroeg Van der Welcke. Wat heb je al die tijd gedaan?

- O, veel. Te veel om je ineens te vertellen. En jij?

- Ik... niets... niets. Je weet, ik ben getrouwd...

- Ja, dat weet ik, zei Brauws. Maar, wat doe je? Je werkt zeker op een

Departement?

- Neen... God, neen, kerel... Niets... ik doe niets. Ik fiets...

Zij lachten beiden. Brauws keek zijn vriend van vroeger aan, bijna vaderlijk, met een rustige glimlach.

- De kerel is niets veranderd, zei hij. Ja, nu ik je beter aanzie, zie ik hier en daar... Maar je bent toch Welckje gebleven...

- Maar niet meer dolle Hans, zuchtte Van derWelcke.

- Vreeswijck is deftig geworden, zei Brauws. En de anderen?

- Nog deftiger.

- Jij niet?

- Neen... ik niet... Fiets je?

- Soms.

- Heb je een automobiel?

- Neen.

- Dat is jammer. Ik zou wat graag een automobiel hebben. Maar zo een kachel is mij te duur.

Brauws schaterde.

- Kan je er geen spaarpot voor beginnen?

- Neen, kerel, neen...

- Zeg, weet je wat heel vreemd is... Terwijl jij in Brussel woonde... woonde ik ook in Brussel.

- Dat is niet mogelijk!


- Jawel.

- En we hebben elkaar nooit ontmoet?

- Ik was zo weinig in de stad. Als ik geweten had...

- Dat is toch jammer geweest!

- En wat nog vreemder was, toen jij aan de Rivièra was, was ik er ook.

- Ach kerel, je houdt me voor de gek!

- Ik hoorde het pas later, dat je er ook dat jaar was. Maar jij was in Monte Carlo, en ik in Antibes. Vergelijk maar de data.

Zij vergeleken: het kwam zo uit.

- Maar dat is nu toch zo ongelukkig mogelijk!

- Het heeft niet mogen zijn. Enfin, nu hebben we elkaar gevonden.

- Ja. Laten we nu elkaar wat zien, niet waar. Laten we samen fietsen of samen een automobiel kopen.

Brauws schaterde.

- Gelukkige kerel! riep hij uit.

- Ik? riep Van der Welcke, een beetje beledigd. Waarom gelukkig, ik...? Ik ben soms heel beroerd, heel beroerd.

De klank van zijn stem doelde op zijn huwelijk. Brauws begreep.

- Hier is mijn jongen, zei Van der Welcke, toonde Addy's portret.

- Een leuk bakkes... Wat moet hij worden?

- Hij gaat in de diplomatie... Kom, willen we wandelen.


- Laten we liever nu eens hier zitten en wat praten.

- Je bent nog even rustig als vroeger...

Brauws lachte.

- Uiterlijk, zei hij; misschien. Van binnen is het niet rustig.

- Je hebt veel gereisd?

- Ja.

- Wat doe je?

- Veel en toch misschien niets. Ik zoek...

- Wat?

- Dat kan ik je niet in een paar woorden uitleggen. Misschien later eens, als we elkaar meer gezien hebben.

- Je bent toch nog dezelfde originele kerel . . Wàt zoek je?

- Iets...

- Daar komt de wijsgeer van vroeger weer voor de dag... "Iets"... Je had vroeger ook zo van die korte woorden.

- Elk woord is een wereld.

- Max, ik kan je niet volgen, als je zo doorgaat... Dat weet je van vroeger.

- Vertel mij nu eens... van Rome... van Brussel.

- Van der Welcke, rokende, in de blauwe neveltjes van zijn sigaret, vertelde zijn leven, in niet veel woorden. Brauws hoorde toe.

- Ja... zei hij. Vrouwen...


Hij voltooide dikwijls zijn zin niet, of zei slechts een enkel woord.

- Enwat hebben jouw vrouwen je gedaan! vroeg Van der Welcke vrolijk.

Brauws lachte.

- Niets dan banale dingen, schertste hij. De moeite niet waard om te vertellen. Er waren in mijn leven veel vrouwen... en toch waren ze er niet.

Van der Welcke dacht na.

- Vrouwen... zei hij, peinzend. Soms toch...

- Hans, ben je verliefd?

- Neen, neen! schrikte Van der Welcke. Neen, ik ben vrij zoet geweest.

- Vrij zoet?

- Ja, niet meer dan vrij... Maar ik bedoel... vrouwen...

- Je bent verliefd, zei Brauws beslist.

- Je bent dol! zei Van der Welcke. Ik dacht niet aan mezelf... En nu, wat doe je in Den Haag?

Brauws lachte.

- Ik ga lezingen houden, niet alleen hier, maar overal in Holland.

- Lezingen!? riep Van der Welcke verbaaasd. Hoe kom je er op? Doe je dat om wat te verdienen? Vind je het niet vervelend een uur te kletsen voor een troep mensen?

- Neen, zei Brauws. Ik hou conférences over de Vrede.

- Over de Vrede?! riep Van der Welcke met grote ogen, die jong blauw

uitwonderden tussen de blauwige rook. Welke Vrede?

- De Vrede.

- Je houdt me voor de gek, riep Van der Welcke.

Brauws schaterde, en Van der Welcke ook. Zij lachten beiden een hele tijd.

- Hans! zei Brauws. Hoe is het mogelijk, dat iemand zó weinig verandert. In jaren! Net als vroeger is het je onmogelijk te geloven aan iets ernstigs.

- Als je denkt, dat ik in mijn leven geen ernst heb gehad, zei Van der Welcke beledigd.

En zich gewichtig makende, vertelde hij nog eens van Constance, van zijn huwelijk, zijn gebroken carrière.

Brauws glimlachte.

- Jij lacht maar, alsof dat alles niets betekent! riep Van der Welcke kwaad uit.

- Wat betekent iets... zei Brauws.

- De Vrede dus ook niets?

- Nog heel weinig ten minste... Misschien later... Gelukkig is er de toekomst.

Maar Van der Welcke haalde zijn schouders op, en met enige pasklare zinnen brak hij de Vrede af. Er zou altijd oorlog zijn, het was een utopie... Brauws glimlachte maar.

- Nu moet je met Vreeswijck eens komen dineren, zei Van der Welcke.

Brauws schrikte als uit zijn glimlach op.

- Neen kerel, heus niet...


- Waarom niet?

- Ik ben ongeschikt voor diners.

- Geen diner... Alleen Vreeswijck. Mijn vrouw zal het heel aardig vinden.

- Ja maar, dan derangeer ik je vrouw...

- Wel neen... Als ze thuis is, zal ik je even voorstellen.

- Neen, kerel, neen, heus niet... Ik ben geen man meer voor dames. Ik ben niets geen salonmens. Ik weet niets te zeggen.

- Je bent toch niet verlegen geworden!

- Ja, bijna. Zo met dames... ik weet heus niets te zeggen. Neen kerel, heusniet.

Er was een zenuwachtige ontsteltenis in zijn stem.

- Dat vind ik nu toch alles behalve aardig van je, dat je niet eens wilt komen eten, heel gewoon.

- Ja... en dan is het een diner van twintig mensen. Ik ken dat.

- Ik zou niet weten waar ik ze vandaan moest halen. We zien niemand. Niemand.

- Neen, neen... Nu ja, later misschien.

Hij had een afwerende handbeweging, was er bijna nerveus van geworden.

- Kom, zei hij. Laten we wat gaan wandelen.

En als was hij bang, dat Van der Welcke nog een ogenblik zou vinden om hem voor te stellen aan zijn vrouw, haastte Brauws hem de trappen af. Op straat herademde hij, kwam hij tot zijn gewone rust.naar boven

IX

- Ik heb gisterenavond met Van Vreeswijck Brauws horen spreken in Diligentia, zei Van der Welcken op een morgen. De kerel is net een apostel. Hij spreekt mooi voor de vuist; hij is een redenaar. Een kolossale kerel... zoals hij sprak. Het was verbazend... Hij is een ouwe vriend uit Leiden nog. Toen al was hij een vreemde jongen. Hij was niet in een bepaalde club, ook niet in de onze: zijn familie is niet schitterend. Zijn vader heeft een fabriek, geloof ik, daar ergens in Overijssel. Zelf heeft hij niets burgerlijks. Hij was zo een beetje onze kameraad-repetitor: hij hielp ons studeren voor onze examens. Zonder hem was ik er nooit gekomen. Maar hij weet van àlles, hij is niet alleen knap in rechten... Hij heeft alles gelezen, heeft een ontzettend geheugen. Hij heeft veel gereisd en van allerlei gedaan, maar wat precies, daar kom ik niet achter... Nu spreekt hij. Vanavond spreekt hij in Amsterdam. Ik heb hem ten eten gevraagd maar hij wil niet. Hij beweert, dat hij verlegen is met dames. Gekke vent!

De couranten gaven uitgebreide verslagen van Brauws' redevoeringen over de Vrede. Hij sprak in alle grote, in vele kleine steden van Holland. Toen hij voor de tweede keer in Den Haag zou spreken, zei Van der Welcke opgewonden:

- Constance, je moet bepaald Brauws vanavond gaan horen: het is prachtig... Je weet, ik kan nooit langer dan een kwartier naar iemand luisteren...

- Ik kan niet langer dan drie minuten, zei Paul, die er bij was; maar zelf spreek ik graag een uur achtereen. ... maar naar Brauws. De vent electriseert je. Hoewel ik die Vrede idioot vind. Maar dat doet er niet toe: de kerel praat als een baas... Ik dineer met Vreeswijck en wij gaan samen.

Paul vroeg Constance met hem te gaan. Die avond in Diligentia - de entrée was ten voordele der Boeren - was de kleine zaalvol: Constance en Paul vonden met moeite twee plaatsjes.

- Allerlei genres mensen, lette Paul op. Een curieus publiek. Een salade russe van alle Haagse côterieën. Door Vreeswijck zeker aangepord, zijn hier en daar de erg selecte mensen opgedoemd... Kijk, daar heb je de

Van den Heuvel Steyns... Daar de Franse gezant... Daar heb je waarachtig Van Naghel met zijn collega van Financiën... Kijk, en daar heb je Isidore de kapper... Van alles, van alles... Wat is Den Haag vanavond verbroederlijkt en verzusterlijkt. Het maakt me week om het hart.

Brauws kwam op: een licht applaus.

- Die vent is niet in rok, maar in geklede jas... Hij doet zeker populair of solide.

Maar hij moest zwijgen, want Brauws, dadelijk, op het gestoelte, begon te spreken. Hij had niets bij zich, geen stukje papier, en zijn stem was vast, maar heel zacht. Hij begon met een uiteenzetting van de tegenwoordige politieke toestand, als een immens tafereel, met brede lijnen schetsend voor al die mensen vóór hem. Zijn stem werd klaarder, en zijn ogen zagen als twee grote vonken, door de zaal, rustig en helder. Constance, die zelden iets over politiek las, luisterde, stelde dadelijk belang, verwonderde zich vaagjes een ogenblik, dat zij zo leefde van dag op dag, zonder te weten de tijd, waar in zij leefde. Het heden rees voor haar op met enkele zinnen van Brauws. Toen sprak hij over de Vrede, die noodwendig zijn zou, eenmaal, die zich reeds blijde aankondigde in de meningen der volkeren, ook al voerden zij inderdaad nog oorlog onder elkaar. Het was onder zijn woorden, als weken wijde verschieten open, stralende, en zijn eerst zachte stem klonk helder klaar door de zaal, verzekerende de blijde boodschap. Hij sprak zonder pauze, twee uren achter elkaar, en toen hij ophield, bleef de zaal ademloos een ogenblik, vergat het publiek te juichen: toen echter barstte het los, jubelend, maar Brauws was al gegaan. Men riep hem terug, maar hij kwam niet meer, en het publiek stroomde weg. Constance en Paul waren in het gedrang, toen zij Van Vreeswijck en Van der Welcke achter zich zagen.

- Mevrouw! groette Van Vreeswijck. Hoe vindt u onze vriend?

- Subliem, zei Constance opgewonden.

- De vent spreekt mooi, zei Paul; maar hij is niet geestig. Hij meent alles wat hij zegt... Op den duur boeit dat niet.

Van der Welcke, heftig, sprak hem tegen, al dringende in de stroom van

het dichte publiek, en hij verklaarde, dat hij bekeerd was, geloofde aan de Vrede.

Zij waren op straat: een geruis van menigte gonsde weg in de winternacht.

- Wat zijn onze kalme Hagenaars opgewonden, zei Paul.

- Daar heb je onzeman, zei Van Vreeswijck.

- Ja, daar heb je hem! riep Van der Welcke.

En hij schoot vooruit, hield Brauws, die snel liep en niemand zag, en drukte hem de hand, de anderen naderden; Van Vreeswijck uit beleefdheid, bleef bij Constance, groette met de hand... Van der Welcke was zeer opgewonden.

- Waar ga je naar toe, hoorden zij hem zeggen tot Brauws. Naar de Witte?

- Neen, kerel, naar huis.

- Naar huis? Kàn je naar huis gaan nu? Ga je niet naar de Witte? Kerel, laat me je toch voorstellen aan mijn vrouw, aan mijn schoonbroer...

Brauws schrikte.

- Neen, Hans, heus niet... Neen, neen... wie heeft daar nu wat aan...

Constance hoorde, en zij moest glimlachen, en liep door met Van Vreeswijck en Paul.

- Jawel, jawel, drong Van der Welcke.

Brauws, zeker, begreep, dat Constance gehoord had, want hij zei met een stem vol wanhoop:

- Nu goed dan, Hans...

- Constance! Paul! riep Van der Welcke, trots op zijn vriend, en hij haalde hen in.

Hij had Brauws aan de hele wereld willen voorstellen, aan dat hele publiek, dat wegstroomde van Diligentia.

- Mag ik je voorstellen... mijn vriend, Max Brauws... mijn vrouw... mijn zwager, Van Lowe.

Zij boden hem de hand. Voor Constance bleef Brauws staan, verlegen, onhandig. Zij poogde hem een compliment te maken, dat niet al te banaal zou klinken, en, tactvolle vrouw, slaagde zij. Paul ook zei iets; zij liepen op: Van Vreeswijck grinnikte in stilte om Van der Welcke's opgewondenheid en om de onhandigheid van Brauws.

- En ga je nu heus naar huis? Ga je niet mee naar de Witte? drong Van der Welcke smekende aan.

- Beste Hans, wat moet ik nu in de Witte doen?

- Dus je gaat naar huis.

- Ja, ik ga naar huis, maar ik loop graag nog een eind mee.

En beleefd willende doen, boog hij vaag naar Constance, maar zeide niets meer.

Het was een heerlijke winteravond, een fijne vorst, een hemel vol tintelsterren.

- Ik vind het heerlijk te lopen, zei Constance. Als ik iets moois heb gehoord, muziek, een comedie, of een rede als vanavond, loop ik veel liever, dan dat ik terugratel in een rijtuig.

- Kerel! riep Van der Welcke, nog steeds enthousiast. Je hebt me bekeerd! Ik geloof er aan... ik geloof er aan, aan je Vrede!

Brauws, ineens, schaterde.

- Kijk, nu lacht de vent me weer uit! zei Van der Welcke, beledigd.

- Nu, zei Brauws. Wil ik je dan morgen, om je te belonen, afhalen in een automobiel?

Nu lachten zij allen.

- Heb je er dan een? riep Van der Weicke verrukt.

- Ik kan er een huren, zei Brauws. En dan mag jij stoken.

-Kan je er een huren! Kan je er een huren!! riep Van der Welcke, ontzet van verrukking. En mag ik dan stoken?

En de Vrede vergetende, was hij weldra in een drukke opgewondenheid over moto-cars, moto-cycles...

Op de Kerkhoflaan zei Constance:

- Komen de heren nog binnen?

Van Vreeswijck en Paul zouden gaarne nog een glas wijn komen drinken, maar Brauws zei:

- Mevrouw, het is al zo laat

- Voor ons niet.

- Kom nu, Max, zei Van der Welcke.

Maar hij lachte zacht, met zijn vreemde lach, en zei:

- Maar wie heeft daar nu wat aan, of ik nog binnenkom...

En met een verlegen groet, maakte hij zich weg: zij lachten allen.

- Die Brauws is toch een beetje te bar, zei Van Vreeswijck verontwaardigd.

- En hij vergeet me te zeggen hoe laat hij me morgen komt halen met zijn kachel...

Maar de volgende morgen, heel vroeg, in de mistige wintermorgen, daar hotste de "kachel" poeffende en puffende en kanonknallende aan over de Kerkhoflaan, en hield stil voor Van der Welcke's deur, met nerveuze longschokken nazuchtende als om van vermoeienis op adem te komen, en dit vehikel als van levend en ademend ijzer, in zijn essencestank, die was de zure lucht van zijn zweet, verzamelde een groepje slagersjongens en sinaasappelen-joden rondom zich heen. Brauws was uitgestapt en daar Constance juist beneden kwam, ontving zij hem.

- Ik ben niet goed presentabel, mevrouw; in zo een "kachel", als Hans zegt, ben je dadelijk ontoonbaar.

Hij was verlegen, zag naar buiten, naar de uit zijn ijzeren longen napoeffende automobiel, en lachte zacht om de samenscholing.

- Ik maak een hele opschudding voor uw deur.

- Men is toch al gewend in Den Haag aan "kachels".

- Dat is een tekenend woord van Hans...

Zij lachten beiden. Zij vond zijn lach innemend, en zij vond zijn stem zacht en rustig om naar te luisteren.

- Mevrouw, zei hij ineens, overwinnende zijn schuchterheid. U heeft toch niet kwalijk genomen, dat ik gisteren zo weinig beminnelijk was?

- Maar u was niet onbeminnelijk.

- Jawel, ik was het heel erg... Maar wat zal ik u zeggen: ik heb verleerd... zo te praten...

Zij glimlachte.

- Met dames... schertste zij.

- Ja... zo over niets... weet u... te praten...

- U hoeft u heus niet te excuseren, meneer Brauws. U had gisterenavond al zoveel heerlijks gezegd, dat ik mij best begrijp...

- Ja maar... vanmorgen heb ik niet gesproken, en...

- Zou u ook niet weten... iets te zeggen, over niets. Maar ik bid u, doe u dan geen geweld aan... en blijf rustig. Henri komt ogenblikkelijk; hij is heel nerveus, dat hij niet klaar is.

Inderdaad hoorden zij boven Vander Welcke, zenuwachtig, in zijn kamer zich kleden: hij liep driftig rond, en riep:

- Addy... Addy... Zoek eens een das voor me! Vlug dan, jongen...

En Constance, opstaande, wilde gaan.

Brauws hield haar tegen.

- Mevrouw, zei hij haastig. Hans heeft me ten eten gevraagd.

- En u wou niet...

- Ja maar, ik ben zo een beer. Wees niet boos, en laat Hans ook niet boos zijn, en laat mij maar eens komen eten.

- U inviteert dus uzelf.

- Ja...

- Heel goed: wij zullen het heel gezellig vinden u aan onze tafel te zien. Wanneer wilt u?

- Wanneer u wilt.

- Morgen.

- Heel graag.


- Wilt u alleen komen, of wil ik Van Vreeswijck er bij vragen.

- Ja, zeker... Van Vreeswijck.

- En verder niemand.

- Neen, niemand... Maar ik schrijf u de wet niet voor.

- Maar waarom niet, in dit geval ...

Van der Welcke stormde de trappen af; Addy volgde.

- Dat is aardig van je, Max! En laat eens de kachel zien... Dat is een goeie! En dat is mijn jongen... Addy, eet gauw een boterham, dan stoken wij je naar hok!

Addy lachte; staande at hij zijn boterham rustig.

- Ik heb nog de tijd...

- Des te beter... dan stoken wij je eerst wat om... Vlug, vlug, neem je boterham maar mee.

Hij liep als een dolle door kamer en vestibule, zocht zijn hoed, vond hem niet, holde naar boven, deed Truitje het hele huis door naar zijn handschoenen zoeken; veroorzaakte een waaiende tocht door het hele huis. Eindelijk was hij klaar.

- Als ik maar met je kachel terecht kan... Doek-doek-doek-doek... doek-doek-doek-doek... Dag Constance...

Hij duwde Addy voort, deed hem de "kachel" beklimmen, zette zich.

- Vooruit dan, Brauws!

- Adieu mevrouw, dus tot morgen!

Hij haastte zich naar buiten. Constance zag uit het raam: zij stookten

weg, Addy tussen hen in, die haar toewuifde terwijl Brauws aan Van der Welcke, te vlug, te woest, te dol, het systeem van de "kachel" wees, en hem klaarduidelijk vroeg wat voorzichtig te zijn...naar boven

X

Constance had Van Vreeswijck eerst zeer laat kunnen inviteren, en hij was verhinderd, zodat Brauws geheel alleen was aan tafel. Maakte Constance anders vrij veel werk van haar kleine dinertjes, zij ontving Brauws in hun gehele onveranderde intimiteit, en Addy zat aan tafel.

- En vertel me nu toch eens, wat heb je in die tijd uitgevoerd, vroeg Van der Welcke.

Brauws poogde te vertellen, maar telkens aarzelde hij, als onder een vreemde dwang. Zijn vader was fabrikant, eigenaar van een grote ijzerfabriek in Overijssel, en beheerde nog met twee oudere broers die uitgebreide zaken, de beide broers getrouwd met twee zusters, dochters van een fabrikant ook, eigenaarvan een katoenspinnerij in de buurt. Maar Max, vreemde jongen al van kind af aan had van kind af aan al geen sympathie gevoeld voor geheel dat fabrieksleven van patronen en arbeiders, zoals hij het om zich heen zag, en zijn vader, waarderende zijn meer dan gewone verstand, had hem laten studeren, hopende, dat hij op die wijze zich een eervolle loop door de maatschappij zou banen. Max hield van de studie; en studeerde lang, ter wille van de studie. Te Leiden had hij de kennis gemaakt van Van Vreeswijck, Van der Welcke, andere jonge aristocraatjes, die hem gaarne in hun club hadden opgenomen en geduld, omdat hij veel geld kon verteren, en omdat hij heel knap was, en als spelende zijn vrienden hielp voor hun examens. Van der Welcke en Van Vreeswijck hadden zijn vriendschap leren waarderen, maar toch hem later verloren uit het oog, denkende, dat hij zich toch bij zijn broeders gevoegd had, en met hen de fabriekszaken dreef. En, zoals zij, als jongelui, hun kameraad nauwlijks meer dan oppervlakkig hadden gekend, hadden zij ook, na Leiden, niet geweten, dat Max niet naar Overijssel was gegaan, waar zijn vader hem gaarne had willen uittrouwen, aan de derde dochter van de schoonvader zijner beide andere zonen - maar naar Amerika, om er te zoeken... Ja, om er wat te zoeken, vroeg Van der Welcke nu, niet begrijpende wat een rijke jongen had willen zoeken in Amerika, zo hij niet duidelijk voor zich een

idee, een plan, een object omlijnd zag...

Brauws nu bekende, dat hij het indertijd nauwlijks had geweten, dàt wat hij was gaan zoeken, in Amerika... Wel bekende hij, dat zijn vader, de ijzerfabrikant, had gehoopt, dat Max in Amerika industriële betrekkingen zou hebben aangeknoopt, die aan de fabriek zouden zijn ten bate gekomen... Maar Max had in het geheel geen betrekkingen aangeknoopt

- ... Maar wat heb je dàn gedaan, vroeg Van der Welcke. En Brauws glimlachte met zijn vreemde zachte glimlach, waar iets van een ironie en een medelijden - met zichzelf, met de wereld, of met beide - schemerde: glimlach, die soms in zijn heldere schater uitbarstte; hij glimlachte, en zei eindelijk heel langzaam:

- Maar ik durf je nauwlijks bekennen, mijn waarde Hans, wat ik in Amerika heb gedaan... Meestal spreek ik niet over die tijd, omdat dat alles zo gek klinkt, nu ik hier zit bij je aan tafel, met je vrouw, en met je jongen... Misschien, àls ik het zeg, wat ik in Amerika heb gedaan, zal, na een eerste verwondering, mevrouw Van der Welcke huiveren zo een zonderlinge man aan haar tafel te hebben gevraagd, en mij vermoedelijkal een heel slecht voorbeeld vinden voor Addy... Laten wij dus liever niet meer over mijzelf spreken, en over wat ik gedaan heb in Amerika.

Maar Van der Welcke was nieuwsgierig geworden.

- Neen kerel, zo kom je er niet van af... Ik kan me niet begrijpen, dat je iets zou gedaan hebben, dat Addy niet weten mag, en in alle geval behoeft hij je niet tot voorbeeld te kiezen... Maar ik brand van nieuwsgierigheid, en ik wil weten wat je uitgevoerd hebt in Amerika. Toch niet overal gelezen over de Vrede...

- Neen, zelfs geen enkele maal...

- Nu wat dan?

- Maar Hans, wie heeft daar nu wat aan, om zo lang over mij te spreken.

- Wij allen, meneer Brauws, zei Constance. Wij stellen belang in u, zeer

zeker. Maar als u liever niet spreken wilt over die tijd, zullen wij niet indiscreet zijn.

- Jawel, jawel, zei Van der Welcke ongeduldig. Ik ben, voor de drommel, wèl indiscreet. Max, ik moet het weten...

- Nu dan, zei Max Brauws, heel eenvoudig en schuchter, en als maakte hij verontschuldigingen; op gevaar af, dat je vrouw mij nooit meer vraagt aan haar tafel...: ik ben er sjouwer geweest.

Zij zagen hem alle drie aan, en begrepen niet.

- Sjouwer? vroeg Van der Welcke.

- Sjouwer? vroeg Constance.

- Ja, mevrouw... eenvoudig sjouwer en dokwerker.

- Dokwerker? vroeg Van der Welcke angstig, menende om de rustige stem van Max Brauws, dat hij plotseling krankzinnig was geworden.

- Ja, Hans, dokwerker. En later heb ik als stoker gewerkt op een ijzerfabriek, zoals die van mijn vader.

- Als stoker? vroeg Constance.

- Ja mevrouw, als stoker op een fabriek... En toen later als machinist op een locomotief... En toen... maar dat was heel zwaar werk, ben ik korte tijd mijnwerker geweest... maar toen ben ik ziek geworden.

- Mijnwerker? zei Van der Welcke vaag, van verwondering geslagen. En ten laatste, zich losmakende van die verwondering, barstte hij los:

- Zeg, Max, als je nu ernstig spreken wilt, doe het dan, maar verkoop geen zotteklap of hou me niet met open ogen voor de gek. Ik begrijp er niets van, van wat je me vertelt, of ik moet veronderstellen, dat je vader boos op je is geweest, je geen geld heeft gegeven, en dat je voor je brood hebt moeten werken, misschien. Maar dat je sjouwer geweest zou zijn...


- En dokwerker, zei Constance.

- En machinist... en mijnwerker... dat... dat kan ik niet geloven, tenzij dat je vader...

- Beste Hans, mijn vader zond mij, wat hij mij als student gaf, driehonderd gulden in de maand.

- En?

- En dat geld gebruikte ik... voor andere dingen...maar ik leefde van mijn loon, als een arbeider, die ik toen ook was. Zie je, dat begrijp je nu niet, en zoals ik vreesde, vindt je vrouw het huiveringwekkend, aan tafel te zitten met een gewezen sjouwer, dokwerker en stoker.

- En mijnwerker, zei Van der Welcke, en hij sloot zijn ogen, als had hij een slag op zijn schedel ontvangen.

- Maar mevrouw, zei Brauws, zacht lachend; mijn handen zijn, ook al zijn ze niet fijn, weer toonbaar geworden, zoals u ziet.

En hij toonde zijn handen, grote, stevige handen, vermoedelijk zo ontwikkeld door handenarbeid, maar sedert weer onteelt en verzacht.

- Maar kan u mij verklaren, vroeg Constance met een lachje: waarom u in die verschillende betrekkingen heeft gearbeid beneden uw stand...

- Laat ons zeggen, mevrouw... om origineel te zijn, zei Brauws bijna koel; en spreek niet meer over mij. Vertel mij liever van Addy. Hans vertelde mij verleden, dat zijn illuzie was in de diplomatie te gaan...

Maar een zekere dwang scheen onwillekeurig het gesprek te doen hokken, alsof gastheer en gastvrouw hun gast in het geheel niet begrepen - alsof waarlijk iemand van een andere klasse bij toeval verzeild was geraakt aan hun huislijke tafel, in de intimiteit van geboren aristocratie, en Constance, dit merkende, wilde niet alleen die dwang vermijden, maar een dieper gevoel van onoverwinlijke sympathie deed haar bijna onbewust al tevens betreuren, wat er voor misverstand en

mishagen zou kunnen rijzen tussen die vreemde man, Henri, haarzelf... Dat diepere gevoel was zo zwevend en onbewust, dat zij het op dit ogenblik niet anders in zich zag, dan als haar verlangen van gastvrouw, om het haar gast dit ogenblik van samenzijn zo aangenaam mogelijk te maken, en zij hoorde niet de diepere klank van haar stem, toen zij zei met die openheid en oprechtheid, die soms haar bekoring kon zijn van exquize vrouw:

- Meneer Brauws, het zou me heel erg spijten als u niet wilde doorspreken over uzelf. U is een oude intieme vriend van Henri, en nu u elkaar terug gevonden heeft, zou het jammer zijn als u niet wilde vertellen van de jaren, die u beiden hebben gescheiden. Maar ik spreek niet alleen voor mijn man, die wel voor zichzelf zal spreken, - ik spreek vooral voor mij. Toen ik u verleden heb horen spreken over de Vrede - over iets, waar ik eigenlijk nooit over had nagedacht, al had ik het woord wel zo nu en dan vaag om mij heen gehoord - toen hebben uw woorden waarlijk iets... als een nieuw belang voor mij opgeroepen - en ik heb met aandacht en sympathie geluisterd... en daarnawel eens over dat woord nagedacht. En nu u ons vertelt, dat u in Amerika gewoon arbeider is geweest, interesseert het mij bizonder hoe u gekomen is tot een leven, dat zo geheel verschilt van dat van de mannen van mijn kring, en als het nu niet indiscreet is... zou ik willen vragen, als een gunst: spreek mij over uzelf, en leg mij uit, wat tot nog toe een heel curieus raadsel voor mij is...

Het eenvoudige, huislijke maal was gedaan, en zij gingen in de salon.

- Mag ik blijven, mama? vroeg Addy, die als er een vreemde was, nooit mee ging naar de salon.

Zij lachte, en Van der Welcke zei:

- Je ziet, mijn jongen is ook al geïntrigeerd.

- Onze aanstaande diplomaat! lachte Brauws met zijn zachte schater. Wel mevrouw... mag hij blijven ... of niet?

- Zeer zeker mag hij blijven!

- Is u niet bang, dat de ideeën van... een arbeider hem zullen bederven?

- O, mijn jongen is niet te bederven! zeide zij, het hoofd hoog, met moederlijke trots en om Addy's schouder haar arm slaande...

- En door dat te zeggen, maakt u hem ook niet ijdel?

- Mijn jongen is niet ijdel te maken, ging zij een beetje blaguerend, trots-moederlijk voort.

- Dus hij mag blijven? vroeg Brauws.

- Hij mag blijven

- Nu, dàn zal ik van mij nog maar vertellen.

- Dan alleen?

- U geeft me een bewijs van vertrouwen, en ik zou bijna zeggen van sympathie.

Van der Welcke pakte zijn vriend bij de schouders.

- Beste Max, je beweert, dat je niet met "dames" kan praten, maar je staat als een eerste hofmaker, complimentjes te zeggen tegen mijn vrouw. Dat is nu allemaal overbodig, hoor; hier heb je een kop koffie, ga nu eens rustig zitten in een gemakkelijke stoel, meneer de mijnwerker, en vertel nu eens aan je dolle Hans... hoe jij nog doller bent geworden in Amerika dan hij.

Maar klaarblijkelijk zocht Brauws nog altijd naar uitvluchten als was het hem onmogelijk aan deze mensen, die hem toch zo vriendschappelijk ontvingen, zijn vroeger leven te verklaren, en eindelijk wist hij nog ten halve zich te onttrekken aan de drang van hun nieuwsgierigheid, door te zeggen:

- Maar ik kan u dat onmogelijk in een geregeld verhaal vertellen... misschien langzamerhand, als ik u wat langer ken, mevrouw, zou ik

kunnen spreken over die tijd, zó dat ze enigszins begrijpelijk voor u werd.

Constance was teleurgesteld, maar zij zei glimlachend:

- Dan zal ik geduld moeten oefenen.

- Maar ik oefen geen geduld, zei Van der Welcke. Max, begin nu te vertellen: toen je van Leiden wegging, gepromoveerd in de rechten, een jaar voor mij- maar jij was al veel ouder, een oudere student, die studeerde - zeldzaam verschijnsel... wat ben je toen gaan doen.

- Toen ben ik eerst terug gegaan naar mijn vader en mijn broers - en naar onze fabriek. En daar kreeg ik zo een tegenzin in wat mijn vader, mijn broers en ik waren, dat ik besloot een geheel ander leven te gaan leiden. Ik zag dat, hoe betrekkelijk goed mijn vader en mijn broers voor hun arbeiders waren, die arbeiders slaven bleven, en wij...

Hij streek zich met de hand over het voorhoofd.

- Maar hoe en waarom daarover te spreken beste Hans, onderbrak hij zich zacht. Je zou mij niet begrijpen, en u, mevrouw, ook niet...

- Waarom zouden wij u niet begrijpen? vroeg Constance.

In zijn stem kwam een ruwe klank, die haar nu bijna verschrikte.

- Omdat u beiden, u en Hans, kapitalisten zijt, en nog wel getitelde kapitalisten, en dat ik... Maar ik zou ruw worden tegen mijn gastheer en gastvrouw.

- Kapitalisten zonder kapitaal, lachte Van der Welcke.

Brauws haalde zijn schouders op.

- Die bestaan er meer, dan je denkt, zei hij.

- Dus eigenlijk bevindt u zich tussen vijanden, zei Constance, Met een conversatiestem.


- Neen, zei Van der Welcke; want hij is nu weer overgelopen, tot de kapitalisten, zelfs de getitelde.

- Niet helemaal, zei Brauws zacht; hoewel ik zwak ben geweest.

- Ik dring niet meer aan, meneer Brauws, zei Constance, maar haar stem wel drong hem om te vertellen.

- Beschouw u niet als mijn vijanden, mevrouw, zei Brauws ernstig; het liefste wil ik niets dan vriendschap op onze wereld. Maar u vroeg mij van Amerika: welnu, toen ik een korte tijd gewoond had met mijn vader en mijn broers in ons grote huis bij de fabriek... kòn ik niet meer, en ben gegaan, om mijn leven zo te leven... alsof ik geboren was tussen arbeiders... Om hen gehéel te begrijpen, begrijpt u...? Neen, u begrijpt mij niet, en wat zal ik u nu meer vertellen...

- Max, je bent vermoeiend... En je bent een gekke vent.

- Het spijt me, Hans, ik kàn niet over mezelf spreken; je ziet, dat ik het twee-, driemaal probeer.

- Dan zullen wij u niet langer plagen, zei Constance.

En het was of ieder ogenblik een grotere dwang kwam tussen hun woorden. Addy, teleurgesteld, was gegaan, stilletjes. Na een poze nam Brauws afscheid, onhandig en bijna ruw. Toen zij alleen waren, zagen Constance en Van der Welcke elkaar een ogenblik aan. Van der Welcke schudde zijn hoofd.

- De vent is gek, zei hij. Altijd geweest, maar na in Amerika proletariër zijn geworden,is hij stapelgek. Hij was gisteren zo leuk om met die kachel te komen. Hij is hartelijk, hij heeft iets vriendschappelijks. Maar hij is gek. Dan dineert Vreeswijck hier toch vrij wat gezelliger. We zullen hèm maar niet meer vragen... vind je wel, Constance. De vent is heus gek, en daarbij, hij kan niet praten, en hij is eigenlijk onbeschoft en lomp, met zijn getitelde kapitalisten. En ik maak je eigenlijk mijn excuses, dat ik die rare snaak aan je tafel heb gebracht.

- Hij is anders dan anderen, zei zij; maar ik geloof, dat hij, hoe hij ook van je verschilt, sympathiek voor je voelt.

Hij werd ongeduldig.

- Jullie vrouwen zijn toch onmogelijk! viel hij uit. Als ik nu ooit had kunnen dènken, dat jij nog een verontschuldigend woord voor Brauws had kunnen vinden!! Ik was integendeel al bang, dat je me met verwijtingen zou overstelpen, en me onder het oog zou brengen, dat, als we dan niemand zagen, je ook geen socialistische vriend van me ontvangen wou... Maar jullie zijn nooit te begrijpen!

Hij was ontevreden, uit zijn humeur, om Brauws, om dat gesprek met horten en stoten, en zijn toon hitste als het ware Constance tot een scène. Zij sloeg kalm haar ogen naar hem op en zij zei, zo eenvoudig zacht en rustig, dat haar stem hem niet als de hare tegenover hem toeklonk:

- Henri, die Brauws is een man, en daarbij een bizondere man: dat is dus genoeg om een vrouw een ogenblik te boeien.

- Nou, vraag hem dan voor mijn part iedere dag.

- Ik heb hem niet gevraagd.

- Neen, ik natuurlijk!

- Laat ons niet kibbelen, Henri. Je vriend Brauws heeft zichzelf gevraagd. Maar als je hem liever niet meer hier ziet... dan zullen wij hem niet meer aanmoedigen, en dan blijft hij vanzelf immers weg...

Haar zachte woorden, die hij niet begreep, ontstemden hem zeer, en, uit zijn humeur, ging hij naar boven, ontkleedde hij zich driftig en wierp zich op bed.

- En hij zou waarachtig nog Addy in de war maken ook, met die rare ideeën, mopperde hij, en gooide zich op een oor.naar boven

XI

Het was enige dagen daarna, toen op een middag, Brauws aanbelde. Constance zag hem door het hoekraam van de salon, waar zij zat, aankomen, en toen zij de bel hoorde overgaan, voelde zij al een schok van angst. Zij was bang, zij wist niet waarom, en angstig luisterde zij naar zijn zware stem in de gang.

- Is meneer thuis?

- Neen meneer...

- Is mevrouw misschien thuis?

- Ja meneer, mevrouw is thuis. Ik zal even vragen...

Truitje kwam binnen.

- Meneer Brauws...

- Laat meneer binnen...

Zijvoelde haar hart nog kloppen van die vreemde, onbegrijpelijke schok van angst. En het was, meende zij, om alleen te zijn met die vreemde man, die een werkman was geweest in Amerika, en die zo ruw, soms, ineens, iets zeggen kon.

Zij begroetten elkaar.

- Henri is uit, zeide zij. Maar gaat u zitten. Ik heb in de courant gezien, u spreekt morgen te Arnhem.

- Ja mevrouw, maar het is niet om over mijn conferenties te praten, dat ik kom. Ik kom u heel nederig mijn excuses maken.

- Waarom?

- Mevrouw, ik ben een beer. Ik weet niet te spreken. Vergeef me... wat ik verleden gezegd heb.

- Maar wat heeft u gezegd...


- Juist niets... op uw vriendelijke aandrang... dan lompheden...

- Ik hecht niet aan titels, zei zij snel.

Zij zei dat zo ineens, spontaanweg, dat het haarzelf verbaasde, en zij zich een seconde afvroeg: waarom zeg ik dat... en is het waar, nu... of is het niet waar... En zij wist het zelf niet.

- U misschien niet... maar Hans wel... Maar vooral ben ik lomp geweest, omdat ik niet op uw vriendelijk, vrienschappelijk verzoek ben ingegaan, en over mijn leven gesproken heb.

- Maar u zou dat immers doen, als we elkaar beter kenden.

- Men kent elkaar nooit goed, zei hij. Maar toch...

- Wat?

- Ik weet het niet... Màg ik u zo nu en dan van mij vertellen? Misschien, dat het u niet zó interesseert als u het laat voorkomen, uit beleefdheid... maar als ik het gedaan heb... zal ik mij verlucht voelen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk!

- En u spreekt uren lang...

- Dat is iets anders... Dan spreekt een ander... in mij. Als ikzelf spreek in het dagelijkse leven... zijn woorden mij moeilijk.

- Doe u dan geen geweld aan, en vertel mij... langzamerhand.

- Zeg mij: wat dacht Addy?

- Hij was teleurgesteld, maar hij heeft niet veel gezegd.

- Hij is een ernstig kind? Zeg mij, hoe hij is...

Zij gevoelde geen angst meer, en sprak over Addy. Hij lachte, zacht vriendelijk, om haar telkens uitstralende trots.


- Ik was ook een ernstig kind, zei hij.

En zij begreep, dat hij zich geweld aandeed, om over zichzelf te praten.

- Ik was een vreemd kind. Achter ons huis was een dennebos met heuvels, en daar achter een kleine rivier... Dagen lang zwierf ik in die bossen, over de heuvels en was ik bij de rivier... Zij misten mij dan thuis, en zochten mij, en vonden mij... Maar langzamerhand waren zij niet meer bang, omdat zij begrepen, dat ik speelde... Ik speelde in mijzelf... een eenzaam, ernstig kind... Ik speelde woudloperen rover, en mijn spel was toch heel ernstig... niet als van een kind... Ik word nog ontroerd ... als ik aan die vreemde kindertijd denk... Ik speelde daar in die bossen... en aan die rivier - in Holland... maar soms verbeeldde ik mij, dat ik rover en woudloper speelde in Amerika, in tropische landen... En voor mijn kinderverbeelding veranderde de Hollandse natuur... werd het de bruisende rivier met grote blokken stenen, waarvan het water schuimende neerviel, en met heel dicht tropisch gebladerte, zoals ik gezien had op platen, en er bloeiden aan de reusachtige bomen, grote bloemen, witte en rode... Dan veranderde mijn fantazie, en ik was geen rover meer, en geen woudloper... maar ik werd een Oosterse prins... Ik weet niet waarom in mij - een geheel Hollands kind - zo vreemd het Oosten, iets van de tropen, daar op die denneheuvels, en bij dat kleine riviertje begon op te dromen... Sedert was het altijd zo: het tropische landschap, de kokoswaaiers, de brede banaanblaren, en de grote bloemen, de witte, de rode... en dacht ik dikwijls: nu wil ik haar zoeken... Wie ik zoeken wilde, wist ik niet, maar dan liep ik de heuvels af, en zwierf langs het riviertje en zocht en zocht... en mijn zoeken naar "haar" werd fantastisch: ik zocht, Oosterse prins, naar een fee, naar een prinses... ik weet nu niet meer. Het scheen mij... of zij daar verder uit voor mij liep, heel blank en teertjes... een kindje, als ik een kind; een meisje, als ik een jongen, in het wit en met de bloemen versierd, de witte, de rode. En mijn zoeken naar de prinses, naar de fee, naar het blanke en tere meisje werd zo intens, dat ik soms haar dacht gevonden te hebben... dat ik haar vond in mijn verbeelding... en dan sprak ik met haar... als in een droom... Totdat... totdat ik wakker werd uit mijn wakende droom, en bedacht, dat ik uren lang gedwaald had van huis, dat mijn moeder ongerust zou zijn, dat ik er uitzag ontoonbaar als een vieze straatjongen... dat ik niets had gedaan dan gedroomd, dat er geen

witte of rode bloemen om mij heen waren... en dan huilde ik, jongen van dertien jaren al, hartstochtelijk of ik gek zou worden... En dat alles heb ik nooit aan iemand verteld, maar ik vertel het u... om u te vragen: zo is Addy niet, niet waar? en wat verschillen kinderen toch op die leeftijd.

Zij zat bleek op haar stoel en kon niet praten.

- Mijn ouders wisten niet, dat ik zo was, en ik vertelde van mijn vreemde fantazieën niets,aan niemand... Ik ging onderwijl naar school, en was er een schooljongen als ieder ander. Ik was wreed tegen dieren, gemeen met andere jongens, onderwijl, en alleen in die vrije uren... dwaalde ik en droomde ik... en als ik nu zie uw jongen - die is als een kleine man - denk ik soms: hoe is het mogelijk, dat hij zó is, en ik zó was... op die zelfde leeftijd.

Zij poogde te glimlachen.

- Nu ziet u, zei hij: langzamerhand zal ik u misschien wat van mijn leven kunnen vertellen, als u dat ten minste interesseert...

Het scheen of zijn eerste bekentenis hem inderdaad een meerdere gemakkelijkheid had gegeven, want als vanzelf vertelde hij nu: hoe hij, een paar jaar ouder, die fantazieën van zich had afgeschud als kinderspel, zich ernstig aan allerlei studie had gewijd tot hij op de Akademie gekomen was, waar hij niet alleen in de rechten studeerde, maar er onder door eigenlijk alle andere faculteiten bij nam, terwijl hij zich tevens door alle wetenschap voelde aangetrokken.

- Ik leerde gemakkelijk, en ik las vlug, ik onthield alles, en het was in mij als een koorts om alles te weten op de wereld, om alles te kennen, wat er geweten en geleerd kan worden. Dat ik daarna reisde, spreekt bijna vanzelf. En toen...

Het was op dit ogenblik, dat Van der Welcke binnenkwam. Hij was eerst verwonderd, bijna geërgerd Brauws te zien, maar zijn warme vriendschap kwam boven.

- Zo, anarchist! groette hij; ben je daar?


Maar het was al heel laat; Addy kwam binnen; het was zo etenstijd. Brauws nam afscheid, en beloofde Van der Welcke weer eens te komen halen met een "kachel", en dat maakte bij Van der Welcke alles goed.naar boven

XII

Het was een huilende winterregen buiten, en na den eten was Addy gaan werken, en had Van der Welcke zich met een boek bij hem gezet, "omdat het tochtte in zijn eigen kamer". Constance zat alleen. En de eenzaamheid op dit ogenblik was haar lief, haar handen hadden al een boek, een handwerk gegrepen, maar het een na het ander weer laten glippen. En in het stille licht der kantomkapte lampen leunde zij achterover in haar stoel, en luisterde naar de droefgeestig razende storm buiten, die als een monsterbeest voorbij het huis scheen te jagen. Zij was in een stemming van vage ontroering, in een mengeling van schrik en van loomheid, en, terwijl zij zich nu eenzaam overgaf aan die ontroering, als met een geheel nieuwe wellust te peinzen over zichzelf, dacht zij:

- Bestaan die dingen werkelijk?

Zij vond geen antwoord op haar vraag; alleen buiten raasde de storm hoorbaar zwiepende, ende bomen krakende, en in zijn lugubere stemmen klonk niet de mystieke stem, die alleen haar het antwoord had geven kunnen.

- Bestaan die dingen werkelijk? vroeg zij nog eens zich af.

En zij voelde in haar vage ontroering de schrik... een angst stijgen... een wordende ontzetting... Als de storm nu opraasde plotseling... schrikte zij, met een schok. Zoals zij geschrikt was toen de bel in Brauws' hand was overgegaan...

Met elke schrillere huilschreeuw van de razende storm schrikte zij, en na die schokken van schrik, bleef zo ontroerd en ontvankelijk voor een vreemde loomheid zij achter, dat zij zich niet begreep...

- Bestaan die dingen dan werkelijk? vroeg zij zich af ten derden male, en de vraag scheen als een motief te klinken telkens door haar ziel. Zij had nooit kunnen denken, vermoeden of zich verbeelden, dat die dingen werkelijk bestonden... Zij herinnerde niet ze ooit te hebben gelezen, of ooit met iemand te hebben gesproken daarover... Haar natuur was nooit geweest om te hechten aan de vreemde samengebeurlijkheden van het leven... omdat ze nooit in haar leven geharmonieerd hadden met die van andere levens... tenminste, zij wist er niet van... zij herinnerde zich er niet over... Een ogenblik, snel, ging het door haar heen, dat zij als een blinde gelopen was, heel haar leven, door een stikdonkere nacht... en of vandaag plotseling een licht voor haar had uitgeschenen, en een rosse gloed geschemerd had, door haar gesloten oogleden.

- Neen... dacht zij. Ik ben altijd... in die dingen... een eenvoudige vrouw geweest... en ik heb nooit over die dingen gedacht. Hoorde ik er wel eens van, terloops... ze trokken me nooit aan... Waarom dan nu op eens, treffen ze me zo, en voel ik mij zo vreemd...

De wind schreeuwklaagde plotseling luid als een gemartelde ziel, monsterachtig, en zij schrikte, maar zij dwong zich haar gedachten te blijven vasthouden.

- Hij kan het niet weten, dacht zij. Wat kan hij weten... opdat hij opzettelijk gesproken zou hebben... over die jaren van kinderlijkheid... Neen, hij kan het niet weten, en ik voelde... dat hij het niet wist... dat hij enkel sprak... om zich te vergelijken met Addy... tegenover Addy's moeder... in een bui van vertrouwelijkheid. Hij is een man van impulsies, geloof ik... Neen, er was niets achter zijn woorden... en hij weet niets... niets van mijn eigen jaren als kind... Wij zijn bijna even oud hij scheelt vier jaren met Henri... Toen hij een kind was, was ik een kind... Toen hij droomde... droomde ik... Bestaan die dingen dan werkelijk... of is er misschien in me... een onwillekeurige poëzie, om zulke dingen te bedenken... Stil, stil... nu wordthet belachelijk... Wat kinderen lief doen... kunnen een jonge man en een jong meisje... misschien... later... bedenken... in een ogenblik van weekheid... maar... op mijn leeftijd... wordt dat alles... wordt dat alles belachelijk... En het is er natuurlijk ook niet... er is niets dan een toevallige overeenstemming... Daar wil ik nu niet meer aan denken... En toch... zoals nu... heb ik me nog nooit gevoeld... O, dat gevoel... of ik altijd gedwaald heb... blind met toeë

ogen in een donkere nacht... Heb ik niet soms, heel vaag, dat wel eens... meer gevoeld... Of er niets was... geweest voor mij... Of ik niet had geleefd... Of ik léven wilde... eéns... eénmaal... in mijn leven... Maar dat kan zo niet worden en zo niet zijn... Neen, zulke dingen... bestaan niet... Ze zijn onze eigen verbeelding... als we heel onvoldaan zijn... of... door wat ook... wat weker gestemd... ontvankelijker voor vreemde en noòit... nooit gedachte dingen van vreemdheid... Waarom heb ik niet ogenblikkelijk hem... lachende... gezegd... dat als kind, als meisje... ik, ikzelf... Neen, neen... ik kon het niet zeggen, en het is beter... dat ik het niet heb gezegd... Nu word ik bang... voor de belachelijkheid in mijzelf... Wat een jonge man... en een jong meisje... kunnen bedenken en bepraten... in een ogenblik van weekheid... wordt de belachelijkheid op mijn leeftijd... Er zijn de jaren, de vele jaren... en als die er zijn, zou het zijn de belachelijkheid... te doelen op... dingen van poëzie... die alleen heel jong kunnen worden gezegd... Ik zal ze niet zeggen... en ik zal hem dat nooit zeggen... Zou dat niet zijn... de belachelijkheid...? Maar wel... toch wèl... schijnt het mij... dat nà die jaren... toen ik, als Gerrit zei, een lief kindje was... dat speelde in de rivier te Buitenzorg... verhaaltjes van feeën... en poetries... getooid met bloemen... rode en witte... dat ik nà die jaren... iets van mijzelf... verloren heb... iets van poëzie... dat tòen in mij was... iets van léven... dat tòen in mij was... en alsof ik... sedert - nooit meer geleefd heb... nooit meer... een enkel ogenblik... alsof allerlei dingen van ijdelheid... en van de wereld mij hebben verblind... O, wat zijn dat nu voor gedachten, en wat willen ze toch van mij... Ik wil ze zo niet denken ... en toch... toch na die jaren van het sprookje... was het uit... was het uit... Wat herinner ik me van de jaren daarna... Bals, de wereld, een ijdele schijn... Uit, toen was het uit... Mijn ziel bedoelt toch niet... nu nog te willen... herleven... Neen, neen, dat mag ze niet: de jaren liggen er overal ommeheen - de stilledode jaren... van ijdelheid... van vergissing... van verlangen... van doód zijn in het leven... En nu zou het - als ze het zo wilde, mijn ziel - te laat zijn... voor alles... en ze wil het ook niet... Het is alleen maar om die samengebeurlijkheden... het is alleen maar omdat hij zo sprak... en omdat zijn stem innemend is... en omdat ik nu alleen zit... en omdat zo verschrikkelijk... die razende storm waait... alsof hij de ramen wil openen, en binnen wil komen... Neen, stil, stil... ik wil zo niet meer denken... nooit meer... en bestaan die dingen dan ook werkelijk... dan bestaan ze alleen, voor wie jong is... en voor wie het leven ziet jong in illuzie... en niet meer voor mij... niet meer voor mij... O, ik had hem niet kunnen vertellen... van mij, als kind, want het

zou mij geschenen hebben... alsof ik mij... door te vertellen daarvan... gedragen zou hebben, als... als een vrouw... die zich aanbood ... Stil nu, stil nu... àl die dingen zijn de belachelijkheid... voor mij nu... en ik wil ze nu niet meer denken... Maar hoe eenzaam ook zit ik hier... en hoe huilt de wind... hoe huilt de wind... De lampen beven... en het is alsof handen aan de luiken klapperen... alsof zij ze met geweld willen openen! O, ik wou, dat die lampen niet zo beefden... en het schijnt mij... toe... alsof de vensters zullen openspringen en de gordijnen opwaaien zullen... Ik ben bang... Hoor de bomen kraken... en de takken neervallen... Hoor mijn God... hoor! Ik ben bang... ik ben bang... Is dit dan... de eerste avond... dat ik iets van mijzelf zie, alsof ik... plotseling... achterom zie... op een donker pad... dat achter mij ligt... een donker pad, waarover alle schijnsels... van ijdele dingen verbleekt zijn, en is het niet... alsof ik aan het hele einde van die weg... zie... als in een vizioen... zon... bomen met grote blaren, rode en witte bloesems... en een klein tenger kind... in het wit... met bloemen in het haar... op een rotsblok... in een rivier... en geheimzinnig wenkende haar broers, die niet begrijpen...! O, mijn God... bestààn... bestààn die dingen dan werkelijk... of... is het alleen... omdat ik het nog nooit... nog nooit zo heb horen waaien...

Snel flitsten de mijmeringen, de twijfelingen, de gedachten door haar heen en omdat zij nog nooit zo snel zich had horen mijmeren, twijfelen en denken, werd zij angstiger nog in haar eenzaamheid, terwijl buiten razender de storm huilde. En zó beefden - door een tocht als van passie - de stille lampen in haar kamer... dat zij plotseling storttenaar de deur en wankelde... Zij ging de trap op naar boven... en het was of de storm de kleine villa uit elkaar zou slaan met éen slag van zijn woedende vlerk... Daar was de kamer van Addy... en haar hand was aan de deurknop... zij opende.

- Addy...

Zij zag haar kind, werken aan zijn tafel... en Van der Welcke in de leunstoel rookte. Zij schrikte, omdat hij daar was, en zij zag doodsbleek met puilende, bevende ogen.

- Mama...

- Kind, ik ben bang... hoor die storm...


Ja, wat een weer! zei Van der Welcke in de nevel van zijn sigaret.

- Mama... is u bang...

- Ja... mijn kind... mijn kind... ik ben bang... Ik ben bang...

- En moet je jongen je dan beschermen... beschermen... voor de wind?

- Ja... mijn kind... bescherm mij! zei ze, bleekjes lachend; want heus... heus, ik ben bang... Beneden heb ik alleen gezeten... en het woei zo... het woei zó, de lampen woeien... de luiken klepperden... en ik ben nu zo bang ...

Het kind trok haar op zijn knieën, en omhelsde haar heel vast...

- Malle moesje, ben je heus bang...

Zij maakte zich heel klein in zijn nauwe armen, tussen zijn knieën, drukte zich tegen hem aan, en herhaalde als in een droom...

- Ja... ik ben zo bang... ik ben zo bang...

En zonder haar man meer te zien, daar, blauwig verneveld in de rook van zijn sigaret, kroop zij als weg aan het hart van haar kind, en herhaalde, fluisterend, bleek, met een bleke glimlach, en haar ogen vol bevende verwondering:

- Ik ben bang... Addy... bescherm mij...naar boven

XIII

- Ik ben gek! dacht hij, terwijl hij, na zijn middagmaal, vlug genomen in een restaurant in de stad, door de van storm nu opgierende winternacht langs de Hoge Weg liep naar Scheveningen.

Tragisch zwiepten de bladloze takkebomen heen en weer, als veegden zij de jagende wolken en in de scheurende schemer-duisternis knipten hier en daar de lantarens als met ogen van helle spoken...


- Ik ben gek! Waarom heb ik haar dat alles verteld, ik, ik! die met dames nooit praten kan!

Hij liep tegen de wind in, boos op zichzelf en boos op de wind, als die hem tegenhield met verhinderende, openbreidende armen. De wind floot heel hoog in de lucht langs de opperste bladloze twijgen en als door driftige vingers braken de twijgen en strooiden ze rondom hem neer, en soms vlak voor zijn voeten viel, zwart, een zwaardere tak. - Hij liep voort, - zijn benen sterker dan de wind, die hem tegenhield, die hem trok aan zijn flapperende jas - de handen in de zakken, de kraagop, diep de hoed in zijn ogen, en hij liep en liep zonder doel alleen met een dorstig verlangen naar zee: zee, lucht en wind, om alles weg te waaien en te wassen uit zijn brein, dat zo zou ziek worden van dromen... Was hij dan nog zo een dromer steeds, ook al weersprak zijn geheel verder leven die droom... Wat had hij plotseling tot die vrouw te gaan, die middag haar zijn excuses te maken, dat hij niet praten kon - en dan plotseling te praten... te praten als een jongen... haar dingen - vaagheden zijner jeugd - te vertellen, die hij nooit, aan wie ook, gezegd had, omdat ze niet waren dingen te zeggen, omdat ze, gezegd, niet meer waren... Wat stelde zij belang in zijn kinderspel en in zijn kindergedroom! Vermoedelijk had hij haar verveeld, misschien had zij om hem moeten lachen, met haar sceptisch lachje van wereldvrouw, om zijn waarlijk te dwaze naiveteit - de naïveteit van een man - die gedacht, gewerkt en geleefd had, en die toch altijd een kind was gebleven - in sommige hoekjes van zijn ziel... Zó schaamde hij zich over de herinnering aan àl wat hij haar had durven zeggen, zó schaamde hij zich over de onweerstaanbare impulsie, die hem tot haar had doen spreken, te lang, over kinderjaren en kinderverbeeldingen, dat hij nu - als om zich weer te herwinnen na die vreemde omtovering in haar gezelschap - vocht met de wind, om zich sterk en een man te voelen... Huilende hing de wind aan zijn lichaam, sleepte zich mee aan zijn benen, sloeg hem verblindende in het gezicht, maar hij liep voort: zijn sterke benen liepen voort, met een bruske, regelmatige stap, telkens krachtiger dan de wind, die hij vertrapte en duwde van zijn pad weg...

- Ik weet niet wat het was, dacht hij; maar toen ik eenmaal alleen bij haar zat... moèst ik... moest ik het zeggen... Hoe kan ik met zoveel vaagheid in mij iets zijn van praktisch nut voor de wereld! Vrouwen...?

Hebben vrouwen in mijn leven ooit iets anders meegeweefd, dan de meest banale draden... Heb ik ook aan een vrouw woorden gezegd van toevertrouwing en onweerhoudbare biecht, als ik deze middag, zwak en omtoverd, heb mòeten zeggen...? Waarom aan haar, waarom aan haar? Waarom niet aan anderen, vòor haar, en waarom aan haar het eerste... Moet mijn leven dan altijd blijven een onhandig tasten van droom naar werkelijkheid en van werkelijkheid weer naar droom?! Zeg mij, zèg mij dan toch: wat is er geweest voor allereerste aandrang in mij, om niet anders te kunnen dan haar die vreemdedingen te vertellen...! Zijn wij dan zo onbewust, dat wij maar doen volgens de wetten der geheimste krachten in en over ons... Begrijp ik mijzelf, dat ik zo heb gesproken... Dat ik zo heb moeten spreken?! Het was als een verleiding... het was als een pad, dat helde naar heerlijke valleien en het was alsof engelen of demonen - weet ik het - me duwden en duwden en fluisterden: "Zeg het àlles... en loop-af het pad... Je zal zien hoe mooi het is, je zal zien hoe mooi het wordt!" Zij, luisterde, stil, onbewegelijk... Wat dacht zij? Denkelijk niets... Zij hoorde niets, zij voelde niets... Als zij nu aan mij denkt, dan denkt zij als aan een gek, minstens als aan een zonderling... Wie is zij? Een vrouw-van-de-wereld geweest... die wereld juist, die ik haat... Wat is er in haar leven omgegaan... Uit ijdelheid heeft zij getrouwd een oudere man... Toen een moment van passie... tussen haar en Hans... Wat is er verder in haar geweest, wat is er verder in haar! Niets! De onbeduidende kleinte van allen, die haar gelijk zijn: mensen, die niet denken, die niet leven; mensen, die bestaan als poppen, met poppen-hersenen, en poppen-zielen... in een poppenwereld van kleinte! Wat doe ik tussen hen! O, niet, dat ik groot ben, niet, dat ik meer beduid, maar om iets te kunnen doen - voor de wereld - moet ik leven tussen mènsen... andere mensen dan zij... of moet ik leven, alleen... in mijzelf... Zo was het slingeren altijd: doen, dromen, doen, dromen... Maar nooit nog was het die verleiding geweest, dat wegtrekken van mijn ziel naar mollige valleien van alvergetelheid en die wellust me te laten meeslepen als door ziele-magnetisme, door de vreemde sympathie in een vrouweziel! Is het dan zo, in werkelijkheid... Is het, louter dan, een schijn van liefde? Liefde... die was er nooit: wist ik wat het was! Is er dan éne, is er een Enkele? Kàn het, dat wij heel laat nog vinden... O, ik wou, dat de wind ze weg waaide uit mijn hoofd en mijn hart àl die vaagheid... en me sterk en eenvoudig achterliet... om alleen te doen... alleen te dòen... Nu wil ik er niet meer aan denken...

En hij versnelde zijn stap, hij vocht krachtiger tegen de wind, als met een worstelaar gelijk van kracht, en toen hij eindelijk de zee daar zag, bleek schuimende onder de zwarte wolkennacht en huilende met duizenden stemmen, dacht hij:

- Het was alles éen ogenblik van dwaasheid... Het was iets, dat niet was... Gesproken heb ik als ik niet had moeten spreken, maar wat ik gezegd heb... wasniets... en verwaait op ditzelfde ogenblik... uit mijn hart... en uit mijn hoofd.

Maar de volgende dag, wakker wordende uit een kalme slaap, vroeg hij integendeel zich af:

- Zijn juist de onuitsprekelijke dingen van onszelf... niet van het allerdiepste belang voor ons... en voor wie ze ons deden raden...

naar boven

XIV

Een paar dagen later kwam Marianne aan. - Tante, in dagen heb ik u niet gezien... Wat is er...? Is u boos op mij? - Wel neen, Marianne.

- Jawel, er is iets... U is boos op mij... Zeg mij, dat u niet boos op mij is... In tijden heb ik niet bij u gegeten... U is boos op mij, omdat ik mij verleden zelf gevraagd heb... Zeg mij, dat ik mij vergis... dat u niet boos op mij is. En vraag mij weer eens... ten eten. Het is erg druk tegenwoordig: soirées, diners, verleden het bal aan het Hof. Het was erg vervelend. We zien u nooit. U komt nooit eens aan. Oom ook niet. Het is alles om die Brauws.

Constance schrikte: die nerveuze, vreemde schok in haar keel.

- Wat meen je daarmee...

Die oude vriend van oom, die over de Vrede spreekt. Ik heb hem gehoord: het was prachtig, prachtig... Ik dweep met zijn rede; ik dweep met de Vrede... Maar hij accapareert zich van oom; de jongens zijn hem tweemaal met oom tegengekomen in een automobiel. Het is alles om Brauws, dat ik niets van u beiden meer merk... Zeg mij, hij heeft hier

zeker gegeten?

- Eens.

- Ik ben jaloers, tante. Waarom hij, en ik niet meer? Komt meneer Van Vreeswijck ook niet meer? Als u boos op me is... wil ik het weer goed maken... zal ik me nóoit meer zelf inviteren. Maar inviteert u me dan weer.

- Maar, mal kind, ik ben niet boos.

- Jawel, jawel, u is boos... U is veranderd... U is anders tegen me... Ik voel het... Ik zie het.

- Maar Marianne...

- Niet? Vergis ik me...? Zeg het me, dat u niet boos op me is.

Zij knielde neer bij Constance, liefkozend.

- Marianne, wat ben je toch een kind... Ik ben niet boos, daar.

- Zeg het nog eens... dan is u lief.

- Ik... ben... niet... boos. Daar: ben je nu tevreden?

- Ja, nu geloof ik u. En wanneer kom ik eten?

- Dwingeland...

- Ik durf me niet meer zelf vragen.

- Wat vind je nu voor gezelligs... hier te eten.

- Juist... juist vind ik dat gezellig. Verleden, toen ik me zo verveelde op het bal aan het Hof, dacht ik... als tante me nu maar gauw vraagt... ben ik weer getroost.

- Ikgeloof niets van al je dwaasheid.


- Jawel.

- Nu, wil je dan eens komen... met Brauws, en met Van Vreeswijck. En dan vraag ik oom Gerrit en tante Adeline er ook eens bij.

- Ja, ja, dat is goed. Wanneer?

- Ik zal je wel schrijven, niet zo ongeduldig.

- Nu is u lief.

Zij omhelsde Constance.

- U ziet er zo lief uit, tante, vandaag... Zo mooi. Heus. Zeg eens, hoe oud is u?

- Ach, mal kind, wat doet dat er toe.

- Ik wil het weten. Wacht, ik kan het uitrekenen. Mama zei, u scheelde acht jaar met haar. Mama is vijftig. U moet twee-en-veertig zijn.

- Al bijna drie-en-veertig. Dat is oud, niet waar?

- Oud? Ik weet niet. Voor sommige vrouwen. U niet. U is jong. En wat ziet oom er jong uit, hè? Addy, die is deftiger dan oom. U ziet er niet uit als twee-en-veertig. U ziet er tien jaar jonger uit. Tante, wat vreemd gaan toch onze jaren voorbij... Ik... ik voel me oud. Het ene jaar volgt het andere, en dat maakt me weemoedig... Tante, zeg me, waarom hou ik zoveel van u...? Soms... soms zou ik hier kunnen huilen...

- Maak ik je zo melancholiek?

- Neen, dat niet... Maar bij u, waarom weet ik niet, denk ik altijd na... Zelfs al babbel ik... Ik voel me in uw huis... gelukkig, tante. Kijk, daar komen mijn tranen al... maar u... u schreit zelf een beetje. Jawel, jawel, u heeft vochtige ogen... U kan het niet ontkennen... Zeg mij... zeg mij, wat is er...

- Maar Marianne, er is niets... Maar je spreekt soms zo dwaas... en dat maakt me nerveus, en als ik tranen zie, ga ik zelf ook schreien...

- Oom is niet altijd lief voor u, nietwaar tante.

- Ach, kind...

- Jawel, ik weet het. Toe, laat mij er over praten. Het is zo vervelend, als je veel van elkander houdt... altijd te zwijgen, over de dingen, waaraan je denkt. Laat mij er over praten. Ik weet het, dat oom niet altijd lief is. Ik heb hem verleden gezegd...

- Wat?

- U zal boos zijn... ik heb hem verleden gezegd... liever voor u te zijn. Is u boos?

-Neen kindje, maar...

- Neen, u moet niet boos zijn: ik bedoelde het goed... Ik kàn er niet tegen, dat u beiden met elkaar niet gelukkig zijt... Probeer met elkaar gelukkig te zijn...

- Maar, lief kind, sedert jaren al...

- Ja, maar het moet veranderen. O, tante, het moet veranderen. Het zou mij zo innig gelukkig maken.

- Kind, wat ben je overdreven...

- Omdat ik voel voor de mensen, van wieik hou. Er zijn mensen, die nooit voelen, en anderen, die altijd zwijgen. Ik voel... en ik praat. Zo ben ik. Mama niet: die zwijgt altijd. Ik kàn niet zwijgen: dan stik ik. Ik zou alles willen zeggen... Als ik verdriet heb... wil ik het zeggen; als ik mij gelukkig voel... wil ik het zeggen... Maar het kan niet altijd, tante... Tante toe, probeer met oom gelukkig te zijn... Hij is zo lief, hij is zo goed: u heeft vroeger toch van hem gehouden. Er zijn nu veel jaren daarover heen, maar u moet weer van elkaar houden gaan. Zeg mij: kàn u niet meer van oom houden?


- Mijn kind...

- O, ik zie het: u kàn het niet meer... Neen, u kan het niet meer... En oom is zo lief toch, zo goed... al is hij zo driftig, en opgewonden. Hij is zo jong: net een opgewonden jonge student soms, zei Henri... Toen met papa, in die scène, net een kemphaan... U weet, in de familie... de ooms zijn bang voor oom Henri, omdat hij altijd wil duelleren. Maar dat is zijn drift: in werkelijkheid is hij lief, is hij goed... Ik weet het, tante, want als oom mij thuis brengt,... spreken we over allerlei dingen... vertellen we elkaar van alles... Het mag toch wel: u is toch niet jaloers, tante?

- Neen kind...

- Neen, u is niet jaloers... Oom Henri is toch ook mijn oom, niet waar... en ik mag wel eens met hem praten... Hij praat zo lief... de tijd vliegt om als oom praat... Zeg mij, tante, die Brauws, is dat eigenlijk wel een heer?... Hij is arbeider geweest.

- Ja, maar omdat hij wilde...

- Ik begrijp niet zulke vreemde mannen, u wel? Neen, u ook niet... Neen, u kan niet zo een vreemde man begrijpen, evenmin als ik... Stelt u zich nu eens voor...: oom Henri als arbeider!! Kan u het zich voorstellen, neen, neen, onmogelijk! Hij spreekt mooi, die Brauws en een avond lang heb ik gedweept... met de Vrede...

- En sedert...

- Niet meer. Ik dweep niet lang. Dwepen... dat is niet voelen ... Als ik voel...

- Wat...

- Dan is het - geloof ik - voor altijd. Voor altijd.

- Mijn kindje, wat ben je toch week...

- U ook: u schreit weer...


- Neen, Marianne.

- Jawel, u schreit weer... Laten we samen schreien, tante. Ik ben - ik weet niet waarom - in een stemming om te schreien met u... Daar, daar ik huil... zij knielde neer bij Constance, en haar tranen vloeiden werkelijk.

- Kind, je mag je zo niet opwinden. Daar hoor ik stappen: daarkomt oom...

Het jonge meisje herstelde zich, toen Van der Welcke binnenkwam. Hij bleef een ogenblik op de drempel, glimlachende in een glans en blijdschap van zijn jongblauwe ogen. Zij, een seconde, zag hem aan.

- Zo, dag Marianne... In lange tijd heb ik je niet gezien ...

- Ja... u "stookt" ook maar met Brauws... En ik ben een echte kapel geweest. Verbeeld u, op het Hofbal, verleden, juist toen de Koningin binnen kwam...

Zij zette zich en vertelde haar verhaaltjes, met een stem, die als van verre kwam. Door de kamer zeefde het namiddagduister, en wiste als uit hun ommelijnen, en de uitdrukking hunner gezichten.naar boven

XV

- Komt ze niet? vroeg Adolfine, met een schuine blik naar de deur.

Het was Zondagavond, bij mama Van Lowe, en het was al half tien. Sedert Constance uit Nice terug was, was het zo al iedere Zondag-avond geweest; de schuine, bijna angstige blik naar de deur: de bijna angstige vraag:

- Komt ze?

- Misschien, dat ze vanavond wel komen zal, zei Floortje. Dan komt ze laat, om niet lang te blijven.

Moeder en dochter zaten aan de whisttafel met oom Ruyvenaer en Jaap,

en de kaarten vielen slapjes op elkaar neer, zonder interesse, met een matte neerslag, en een machinale, stil gretige opstrijk der zetten van Floortje.

- Wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit, zei Adolfine en keek schuin naar de tweede speeltafel.

- Net een baker in het satijn, zei Floortje.

- Zeg, zei oom Ruyvenaer, in een dringende behoefte om nijdig te zijn: hij verloor, hij kreeg maar geen kaarten, hij smeet met een brede woede al zijn kleine kleurtjes, de een na de ander, neer op Floortjes dikke troeven. Zeg... Bertha moest daar nu toch eens een stokje voor steken.

- Wat weet u dan??

- Wat ik weet? Wat de hele wereld weet. Dat Marianne Van der Welcke naloopt, zodat het geen naam heeft.

- Met zo een gemeen sujet als oom Van der Welcke moest tante Bertha maar heel voorzichtig zijn, meende Floortje.

- Ik ben ze verleden tegengekomen, 's avonds, op de Koninginnegracht, zei Jaap.

- En wat deden ze??

- Hoe liepen ze??

- Ze hadden elkander vast.

- Hoe??

- Wel, hij had zijn arm om haar heen.

- Heb jij dat gezien?

- Nou, of ik dat heb gezien. En hij likte haar, de hele tijd.

- En Bertha, zei Adolfine; die maar doet of ze er niets van ziet. Grote goedheid, wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit...! Ze schijnt niet te komen, hè?

- Neen, ze schijnt niet meer te komen.

- Hoe neemt mama het op, dat ze niet meer komt?

- Mama schijnt zich er in te schikken.

- Mama kantoch ook eigenlijk niet van haar houden.

- Anders zou oma haar wel engageren weer te komen.

- Het is veel rustiger, nu ze maar niet meer komt.

- Nou, ik hou wel eens van herrie, zei Jaap.

- Heb jij de Dwarskijker vanmiddag gelezen, Jaap.

- Ja... maar er staat al lang niet meer van in.

- Het is toch eigenlijk impertinent van haar, om niet meer 's Zondags te komen.

- En er van door te gaan naar Nice.

- En zelfs met Oude Jaar niet te maken, dat ze terug was.

- Ja, dan heet het: verlangen naar de familie

- En zelfs met Oude Jaar...

- Maakt ze, dat ze er niet is.

- Ja! zei Adolfine, gevoelig. Met Oude Jaar moeten we er allemaal zijn.

- Nu juist, zei oom Ruyvenaer. Dat vind ik ook...

- Heb je dan ook eens gekibbeld...

- Dan leg je het dàn met elkaar bij.

- En met éen Januari kibbel je weer met vernieuwde moed, grinnikte Jaap.

- Maar hàrt... dat heb ik altijd gezegd... dat heeft Constance niet, ging Adolfine week voort.

- Weet u, wat ik geloof, zei Floortje zacht.

- Wat?

- Dat ze Marianne aanhaalt... bij zich aan huis...

- Waarom?

- Wel expres.

- Maar waarom?

- Nu... om helemaal van haar man af te zijn.

- Van Van der Welcke...

- Natuurlijk.

- Af... te zijn?

- Natuurlijk... Hij is jong... en zij is een oude vrouw, zei Floortje, onbarmhartig voor haar moeder, vier jaren dan Constance jonger.

- Maar geloof je dan...? knikte oom.

- O neen, dat zeg ik niet.

- Maar tòch...

- Zo alleen maar... likken, als Jaap zegt...

- Demi-vierge! grinnikte Jaap.

- Jaap! zei Adolfine, boos, omdat Floortje gesproken had van "oude vrouw", Wat hoef jij daar van te weten!

- Ach, wat! zei Jaap ruw, trok de schouders op, als was mama idioot. Mijn kop af, als het alleen likken is.

Zij zagen elkander aan, oom, Adolfine en Floortje.

- Jaap, bestrafte Adolfine; je moet zulke dingen niet zeggen als je niet weet...

- En wat weet Floortje en wat weet u? En u kletst even hard als ik... Met sous-entendus... Alleen, ik zeg... wat u en Floortje denken... Hij smeet de kaarten neer, stond op, omdat hij niet uit kon staan, behandeld te worden als een kleine jongen, die niet zou weten.

Met hun drieën spraken zij door over Marianne en Van der Welcke... omdat zij zagen... Maar van Brauws en Constance zagen zij niets en zij spraken niet over hen...

- Ach! kreunde Cateau. Wat ziet tante Adòlfine er vanavond... burgerlijk... uit!!

Zij zat aan de speeltafel met tante Ruyvenaer, Toetie en Eduard Van Raven, en langs haar gladdeboezem bekeek zij iedere kaart, voor zij ze uitspeelde, heel voorzichtig, en legde ze dan met haar korte, dikke vingers, vol omzichtige zalving, neer.

- Vanavond? vroeg Eduard.

- Ja... wèl dikwijls: bùrgerlijk! verklaarde Cateau met nadruk.

- Toch de zuster van jouw man, zei tante laconisch.

- Ja tante... dat weet ik wèl... Maar Karel is altijd... een heer!


- En tante Adolfine nooit, antwoordde Van Raven, tergend. Uitstaan konden tante en neef elkaar niet, en Cateau, zachtmoedig, zei:

- Nu... ik zeg het niet... om iets kwaads... van Adòlfine te zeggen... Maar Emilietje, Van Raven... wat ziet die er slecht uit en moe. Gáát het wel heel goed... met jullie??

- Hàlf nog wel, zei Van Raven, antwoordende op haar nadruk.

Toetie proestte achter haar kaarten, en tante zei:

- Ajo, Eduaàrd, jij... let op... speel!

Cateau, in laconieke hatelijkheid, kon niet tegen Van Raven op, en daarom sprak ze maar liever door over Constance en zei:

- Komt ze nooit meer... op de Zondag... van moèder? Ja... ze is zeker afgeschrikt.

- Door u? vroeg Eduard en pakte met genot een hoge troef weg van Cateau.

- Neen, maar door de oude... tantes. Het was dan ook wel heel... tàctloos: van de beide... oude... tantes... Vindt u het niet vreeslijk... van Marianne... en Van der Wèlcke???

Aan de derde tafel speelden Karel, Van Saetzema en Dijkerhof met "de blinde". Zij hadden eerst zwijgend ernstig gespeeld, ieder tuk om met "de blinde" te spelen en inwendig vond Karel zijn zuster Adolfine burgerlijk, Van Saetzema zijn schoonzuster Cateau burgerlijk, terwijl Dijkerhof zijn beide tantes heel burgerlijk vond: bijna niet om mee voor den dag te komen. Alle drie behielden zij echter die gedachte besloten in het diepst van hun zielen, zodat zij uiterlijk speelden met grote ernst, hun ogen vol gretige aandacht gevestigd op de open liggende kaarten van "de blinde". Plotseling echter zei Karel:

- Zeg...

- Nu? vroeg Van Saetzema.

- Is dat nu niet een gemene streek van Van der Welcke.

- Wat? Marianne te compromitteren?

- De meisjes van tante Bertha... grinnikte Dijkerhof.

- Wat meen je? vroeg zijn schoonvader.

- Nu... Louise is verliefd op haar broer, Otto. Emilie op haar broer, Henri. En Marianne, voor de variatie, wordt verliefd op haar oom.

- Ze zijn détraqué, die hele troep van Van Naghel, meende Karel, die zich vooral die avond heel normaal gezond voelde, aangenaam puffende na een copieus diner. Zeg... Constance... komt die niet meer...?

- Neen, ze schijnt niet meer te komen.

- Komt tante Constance niet meer?

- Neen, ze schijnt niet meer te komen.

- Vader, nu wil ik met "de blinde" spelen.

- Ja... Saetzema... het isDijkerhofs beurt.

Schoonvader en schoonzoon verwisselden van stoelen. In een hoek bij de deur van de serre zaten de oude tantes.

- Rien...

- Ja, Tien...

- Ze schijnt niet meer... 's Zondags te komen.

- Neen, Tien, ze komt 's Zondags niet meer.

- Gelukkig maar! schreeuwde Tien, hard aan de oren van Rien. Mama

Van Lowe, glimlachend, weemoedig, liep van tafel naar tafel, en vroeg, samen met Dorine, of de kinderen niet wat wilden drinken.naar boven

XVI

- Je humanizeert Brauws waarachtig, zei Van der Welcke tot Constance, toen Brauws had aangenomen om weer te komen dineren. En nog wel met anderen er bij... Het is ongelooflijk...

Zij hield er van mensen, die haar sympathiek waren, aan haar tafel te zien; en zij had er pleizier in haar huis gezellig te maken ook voor anderen. Addy zou nu aan tafel zitten. Adeline ging weer uit voor het eerst, Gerrit kwam graag, gevoelig voor een goed diner; zij had alleen gemeend, dat Van Vreeswijek het deze keer te veel "onder ons" zou vinden...

- Zeg mij ronduit, komt u liever niet? vroeg zij Van Vreeswijck.

Maar hij kreeg bijna een kleur, zei:

- Maar ik kom heel gaarne, mevrouw.

Zij had de laatste tijd opgemerkt, dat hij heel druk met Marianne was, en bijna was zij hier blij om.

Het was aan tafel heel vrolijk, en Brauws, zich natuurlijk voelende, vertelde van Amerika, hoe hij, vóor op een electrische tram, had gestaan in weer en wind, als wattman...

- Constance, zei Paul. Alle sociale elementen zijn vanavond verenigd aan je tafel...! Heb je het expres zo uitgesproken? Van Vreeswijck vertegenwoordigt de hofaristocratie; je man, we zullen maar zeggen, de plattelands-aristocratie, ik kan voor hem niets anders vinden; Gerrit het militarisme, Brauws de werkmansstand, ik de bourgois en kapitalist pur sang, en je jongen, de toekomst, het mysterie! De dames zijn minder geschakeerd: een volgende keer schakeer je de dames ...

- En meneer Brauws, vroeg Marianne opeens; waarom is u nu geen wattman meer?


- Freule, om u dat te vertellen, zou ik u een paar uur over mijzelf moeten bezig houden, en u zou mijn explicatie niet interessant vinden...

- Jawel! zei Marianne, moedwillig. Als u wattman gebleven was, zou uw leven mij niet interesseren. Nu u afstand heeft gedaan van uw werkmansstand, en met ons pâté eet en champagne drinkt, interesseert het me wel. Want nu stel ik juist belang in die evolutie...

- Marianne! waarschuwde Paul. Niet zo "fast" kindje, je bent een jong meisje, en over die kwestie mag je niet meespreken. En je zou maken, dat meneer Brauws geen hap meer durfde nemen...

Brauws was zichtbaar ontstemd, en Constance fluisterde:

- Marianne... spreekzo niet...

- Maar tante...

- Neen kind, doe het niet: spreek zo niet...

- Zeg ik dan àltijd tactloze dingen?

- Neen, maar... als je op die punten aandringt, zal je heus maken, dat Brauws nooit meer zal willen komen aan huis bij mensen als wij.

- Die pâté eten...

- Stil, Marianne!

- Oom...

- Wat is er?

- Vindt u het niet dol? Werkman te worden en er mee uit te scheiden... waarom, ja waarom. Als je het worden wil, blijf het dan! Heeft u sympathie voor zulke ideeën, die tot niets leiden?

- Ik heb voor hem veel vriendschap, Marianne.


- Maar voor zijn ideeën?

- Neen, hij is maniak. Hij is gek op dat punt. Geweest.

- Juist, geweest.

- Marianne, ben je altijd zó onverzoenlijk!

De klokjes...

- Neen, ik ben niet onverzoenlijk... Eigenlijk heeft Paul gelijk, mag ik zo niet praten. Ik flap er maar alles uit... Zou Brauws boos zijn...

- Op jou! Neen.

- Zeg oom, gelooft u, dat het iets helpt, altijd te denken over die sociale verbetering... Laten wij goed doen, waar wij kunnen, en verder gelukkig pogen te zijn voor ons eigen. Dat is alles.

Van der Welcke lachte.

- Wat een gemakkelijke oplossing, Marianne!

- Zeg mij eens, oom: doet u veel goed?

- Neen.

- Is u gelukkig?

- Soms...

- Niet altijd... Ik ook, ik doe geen goed, niet veel. Ik ben gelukkig soms. U ziet volgens mijn eigen oppervlakkige beschouwing, kom ik zelfs al niet ver... Oom, zouden wij erg onbeduidend zijn?

- Wie, kind?

- U... en ik! Veel onbeduidender dan Brauws?


- Ik denk van wel.

- Zijn wij klein?

- Klein?

- Ja, zijn wij kleine zielen... en hij... is hij een grote?

- Misschien wel, Marianne.

- Ja, ik wel, ik ben een kleine. En u... ook, geloof ik. Hij niet. Hij is een grote ziel... ook al eet hij nu pâté. Maar ik, kleine, zal altijd veel meer houden van kleine zielen. Ik hou meer van u... dan van hem.

- En hij is toch interessanter dan ik, en veel grote zielen kom je niet tegen.

- Neen... maar ik hou meer van u. Ik durf niet meer met hem praten. Ik zou dadelijk met hem gaan kibbelen. Ogenblikkelijk. En met u zou ik nooit kunnen kibbelen. Dat is sympathie van kleine ziel... tot kleine ziel. Zeg mij, gaat uw onbeduidendheid ook toe naar de mijne...

- Misschien, Marianne.

- U zegt op alles misschien. Zeg ja.

- Nu dan: ja.

- Zijn wij beiden klein?

- Ja.

- Beiden?

- Ja.

- In sympathie?

- Ja.

De klokjes.

- Ja - ja - ja -! lachte zij, en de klokjes klingelden vrolijk hoog uit, als schelle zilveren belletjes. Oompje, ik drinker op.

- Waarop?

- Op onze kleine... sympathie.

- Op de onze...

Hun kelken stootten elkaar, een kristallijnen klankje. Zij dronken.

- Waarop drinken jullie? vroeg Paul.

Zij legde de vingers tegen haar kleine mondje. Zij zag er stralende uit, zodat zij heel mooi was, met haar opgewonden ogen. Zij voelde, dat Brauws naar haar keek, en zij voelde dat Brauws nog boos was. En coquet in haar geluk, tegen Brauws, tegen Paul, tegen Van der Welcke murmelde zij met een ondeugende gratie:

- Dat is ons geheim... Van oom en mij...

- Een geheim? vroeg Van Vreeswijck.

Zij lachte, de klokjes klingelden vrolijk hoog.

- En u, zei ze tegen Van Vreeswijck moedwillig: u mag het geheim helemaàl niet weten...naar boven

XVII

De heren waren blijven roken aan tafel; Constance was met Adeline en Marianne in de salon gegaan.

- Tante Constance, zei Marianne; u ziet er vanavond zo gelukkig uit: vindt u ook niet, tante Adeline? Zeg mij eens waarom?


Zij zag er zelf uit, het jonge meisje, stralende als van een zichtbare glans: een glorie lichtte uit haar dartele ogen.

- Ja, zei het eenvoudige blonde vrouwtje; tante ziet er goed uit.

- Dat komt, omdat ik het zo prettig vind, jullie bij me te hebben... Marianne, met haar gewoonte van liefkozing, knielde bij haar neer.

- Zo lief is ze, niet waar, tante Adeline? Zeg, tante Adeline is ze geen dot? Zo lief, zo hartelijk, zo gezellig... Ik hou tegenwoordig... dòl van tante Constance.

En zij omhelse Constance onstuimig.

- Ja, zei Adeline; ik hou ook heel veel van je...

En zij nam Constance's hand: zij was een heel zacht, eenvoudig, blond vrouwtje, het stille gehoorzame vrouwtje van haar grote, luidruchtige Gerrit, het moedertje van zijn kinderen, en in de familie vond men haar onbeduidend en vervelend. Omdat Constance dadelijk haar sympathie had gezocht, prijs had op die sympathie gesteld, was zij, als het ware, verwonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn.

De heren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. Zijn diepe grauwe ogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere ogen;zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaans en barbaars, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken,

dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen fris, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten, dreiging, die hem soms iets van een roofdier gaf; - en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was een bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot een beminnelijkheid, die verraste. In zijn beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: een onverschilligheid als voor de stoel, waarop hij zat, de schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; een onverschilligheid, die was als sterk stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van de man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaan dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zou schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldse conventie verlangde. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, - fijn, broos poppetje van salonbeschaving, - werd soms in haar zenuwen vernijdigd door die spontane natuurlijkheid, haar te breed tussen de meubeltjes van tante Constance's salon - en iets van een agressieve nijdigheid, onweerstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zei:

- Stelt u altijd... zo een belang in evolutie, freule?

Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor de gek houdend, en zij zag alleen het barbaars Germaanse van zijn kop, en de roofdierdreiging van zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste.

- Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend.

- En waaraan heb ik juist die eer te danken?

- Dat is heel natuurlijk. U is niet als iedereen, niet waar - geweest. Nu ik u ontmoet, zoals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan

zijn.

- Uit zwakte, denkt u? Dat is uw geheime gedachte.

- Misschien.

- Misschien heeft u gelijk. En als het zo was, zou u mij dan minachten?

Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken.

- Is u zwak? Is usterk! zei zij nerveus. Ik weet het niet.. en... zóveel interesseert het me niet.

- Zoëven wel.

Weer zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van haar bewegingen, en zij dacht ineens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was.

- Tante Constance! wenkte zij. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig.

Constance naderde.

- Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op.

En plotseling wipte zij weg, op een andere stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke:

- Die Brauws is een alleronaangenaamst mens... Wat wil hij van mij! Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met haar kaste, eén met haar dartele, zichzelf en geluk zoekende jeugd - want hij was jong - hij kleine ziel, als de hare klein was. Haar kleine ziel hing als aan zijn ogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Zolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om.

- U is toch niet boos op mijn nichtje? vroeg Constance.

Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwbeid van zijn wangen.

- Ja, zei hij somber.

- Waarom? vroeg zij bijna smekend. Zij is een kind...

- Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij...

- Wie...

- U allen! zei hij ruw, met een zwaai met zijn hand.

- Wie meent u?

- Haar kaste... Waaronder u ook behoort. Wat doe ik hier, wat doe ik tussen u allen... Een enkel woord van dat fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft mij mijzelf doen afvragen: wat doe ik tussen u allen. Ik hoor hier niet thuis.

- Jawel. U is onze vriend. Van Henri.

- En van u?

- En van mij.

- Nu al?

- Nu al. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is.

- U is ook een vrouw... van uw kaste, zei hij somber.

- Maar kan ik daar tegen? vroeg zij, half lachende.

- Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaar staan.

- Ideeën? Ik heb er geen. Ik heb nooit gedacht.


- Nooit gedacht?

- Neen...

- U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld.

- Ook niet...

- Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan?

- Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb.

- Nooit?

- Neen, nooit...

- Hoe weet u dat nu?

- Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. Zeker... omdat ik nu oud word.

- U is niet oud.

- Ik benoud.

- En denken... begint u ook te denken...?

- Neen, nog niet.

- Maar... zoals u over uzelf spreekt... is u heel jong!

- Wees niet boos op dat kind! smeekte zij, wendende hun gesprek. Zij is heel lief, ik hou van haar... maar zij zegt soms dingen...

- U houdt van baar?

- Ja.

- Ik niet. Ik zou bijna zeggen: ik haat haar als zij mij.

- Waarom? vroeg zij verschrikt. U kent haar niet. U kàn haar niet haten.

- Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! dreigde hij bijna.

- Wat meent u?

- Ik wil u wat zeggen.

- Wat dan?

- Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is...

- Wat?

- Het gevaar voor uw huiselijk geluk.

Zij ontstelde hevig.

- Wat meent u?

- Zij heeft Hans lief...

- Stil! fluisterde zij huiverend, en legde haar hand op zijn hand. Stil!

- Zij heeft Hans lief...

- Hoe weet u dat?

- Ik zie het... Het straalt uit hun wezen...

Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. Zij fluisterden met elkaar in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield.

- Ik bid u: wees stil! smeekte Constance nog eens, bleek. Ik weet dat ze hem lief heeft.

- U weet het?

- Ja...

- Heeft zij het u dan gezegd?

- Neen... maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man...

- Ik hou van Hans, zei hij bijna verwijtend. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. Hij is nu nog een kind. Hij ook... hij heeft haar lief. U ziet, ik zeg andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan...

- Ik weet het... fluisterde zij: dat hij haar liefheeft.

- U weet het?

- Ja...

- Heeft hij u het dan gezegd?...

- Neen... Maar ik zie het uit hem... zoals ik het uit haar zie.

- Ik ook...

- Wees stil: ik bid u, wees stil.

- Wat doet het, of ik stil ben? Iedereen ziet het...

- Neen, niet iedereen.

- Als wij het zien... ziet iedereen het.

- Neen.


- Jawel. Ik weet het, dat uw broers het zien...

- Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over!

- Zij is gelukkig!

- Zij zal verdriet hebben ook.

-Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw.

- Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. Wees niet boos op dat kind! Wie weet wat zij lijdt... Wees niet boos nadat zij aan tafel u geërgerd heeft door haar vragen.

- Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie.

- Neen... Maar dat kind is mij sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zo te haten... Wat praten wij ernstig! Ik kan niet zo praten: ik ben het niet gewend, Ik beken u ronduit: ik word bang...

- Voor mij...?

- U staat te hoog... om een kind te haten...

- Ik sta niet hoog... ik ben heel menselijk. Ik kan soms heel klein voelen. Maar u heeft gelijk: dat kindje te haten... om een enkel woord dat zij gezegd heeft... om iets van vijandschap, dat ik in haar gevoeld heb... is heel klein. Ik dank u. dat u mij heeft terechtgewezen. Ik zal het niet doen: haar haten.

Eerst had de sombere ruwheid van zijn frons en zijn blik haar bijna beangstigd; nu zag zij zijn mond lachen, en een vriendelijke welwillendheid kwam over hem.

- Ik zal haar mijn excuses maken.

- Neen...

- Jawel.

Hij ging naar Marianne, en Constance hoorde hem zeggen:

- Freule... ik wil het bijleggen met u.

Zij verstond niet wat Marianne antwoordde, maar zij hoorde Marianne's heldere klokjes lachend uitklinken, en zag haar handje toesteken aan Brauws. Het was een verzoening... en toch... voelde zij, dat de vijandschap bleef bestaan, onverzoenlijk - als een vijandschap, die te diep wortelde in het diepste verschil van kaste, ook al was dat bij haar ingeboren, bij hem aangekweekt...

- En waarom, dacht zij; voel ik... die vijandschap niet...?naar boven

XVIII

Er zou zijn een groot officieel diner hij Van Naghel, en over een drie kwartier werden de gasten verwacht.

- Mama, zeurde Huigje tegen Francis, die zich kleedde; wat is er te doen?

- Er komen mensen, zei Francis koel.

- Wat voor mensen, mama?

- Ach kind, er is diner, zei Francis geërgerd.

Huigje wist niet wat diner was.

- Wat is diner? vroeg hij aan zijn zusje, Ottelientje.

- Eten... zei Ottelientje gewichtig.

- Eten?

- Ja, lekker... met ijs...


- Krijgen wij ook diner, mama... met ijs... zeurde Huigje.

- Allah toch, baboe, hou de sinjo bij je... Maar baboe, doe eerst mijn rok dicht.

Otto, die tegenwoordig aan Buitenlandse Zaken werkte, kwam binnen; Louise volgde hem.

- Jà...! zei Francis. Kleed jij je niet, Louise?

- Neen... ik kom niet aan tafel, antwoordde zij. Ik zal met de kinderen eten, en met Marietje en Karel,in de kinderkamer.

- Ik vraag je niet om met de kinderen te eten, zei Francis, bezig met haar armband.

- Neen, zei Louise zacht. Maar ik eet toch met Karel en Marie.

- Het is of je gek bent, zei Francis. Waarom kom je niet aan tafel?

- Ik heb het met mama al zo afgesproken. Er was een plaats te kort.

- Jij bent toch geen kind?

- Maar Francis, wat kan mij nu zo een diner schelen, zei Louise met een zacht lachje.

- Als er een plaats te kort is, zei Francis zich opwindende om niets -: dan wil ik bij de kinderen eten.

- Francis...

- Dan wil ik...

- Maar Francis, wat maak je nu een moeilijkheid, die er niet is... antwoordde Louise, heel zacht. Heus, het is al zo geschikt... met mama.

- Ik ben maar een stiefdochter! viel Francis in.


- Je meent een schoondochter! viel Otto in, met een lach.

- Een stiefdochter! herhaalde Francis, opgewonden, bevende. Jij bent een dochter. Jij moet aan tafel zitten.

- Francis... ik verzeker je, dat ik niet aan tafel kom, zei Louise zacht maar beslist.

- Francis, hou je mond! zei Otto.

Maar Francis had een behoefte zich nijdig te maken... om niets, alleen om zich op te winden. Zij schold op de baboe, zij duwde de kinderen weg, zij brak een waaier...

- Dat lamme ding... Daar is het kapot.

- Is dat je nieuwe waaier? vroeg Otto driftig.

- Ja... Rtss ... daar is het in flarden!!

Hij werd razend.

- Als je denkt, dat ik je ooit weer iets geef... Je bent niets waard!

- Geef dan maar alles aan je zuster... je houdt toch meer van Louise... je bent toch op Louise verliefd... Rtts... rtts...! De waaier ging door de lucht, in stukken...

- Eh... njonja! zei de baboe, zich rustig verwonderend.

- Je bent een echte... nonna! zei Otto rood.

Maar zijn vrouw lachte... De gebroken waaier had haar opgelucht.

- Geef die andere waaier, baboe.

Zij was klaar... Zij zag in de spiegel, poeierde zich nog even, en glimlachte. Zij vond, dat zij, al was zij wat bleek en mager, er lief uitzag.

Ineens zette zij zich, recht op een stoel.

- Ik ben zo flauw! murmelde zij.

Louise naderde.

- Wat is er, Francis?

- Ik ben zo flauw...! zeide zij, bijna onhoorbaar.

Zij zag doodsbleek.

- Geef me Eau-de-Cologne...

- Wat heb je nu weer!! riep Otto uit, wanhopig.

- Baboe! zei Louise. Haal azijn... mevrouw valt flauw.

- Neen! kreunde Francis. Azijn... geeft vlekken... Pas op... voor mijn japon. Eau... de... Cologne...

Louise bette haar voorhoofd.

- Maak mijn haar niet uit de krul! riep Francis schel. Beroerd dan toch ook...!kreunde zij na.

Zij legde haar hoofd tegen Louise.

- Louise...

- Wat is er...

- Ik ben niet lief geweest . .. Ik ga dood.

- Neen, neen, heus niet.

- Jawel... Huigje! Ottelientje! Mama gaat dood.

Otto bracht de kinderen weg.


- Laat ze hier! kreunde zij. Ik stèrf...

- Neen Francis... Maar wil je niet wat gaan liggen? Je uitkleden? Op je bed?

- Neen... neen... Ik ben al weer beter... Ik moet toch aan het diner komen...

- Voel je je beter...

- Ja... Geef mij wat... Eau-de-Cologne... O, Louise... het was alles ineens zwart ...

- Een duizeling. Heb je je druppels genomen, vandaag?

- Ja... maar het geeft niet... de druppels. Nu ben ik weer veel beter. Louise... ben je boos op me...

- Neen...

- Omdat ik gezegd heb, dat Otto verliefd op je was.

- Ach gekheid immers, Francis.

- Neen, hij is verliefd op je. Jullie zijn ook zo gek... broer en zuster... Ik heb er nooit van gehoord... Ik ben beter, Louise... Breng je me naar beneden... En wil je... wil je met de kinderen eten? Dat is lief van je... Zie je: de Minister van Buitenlandse Zaken komt en daarom had papa gaarne, dat Otto en ik aan tafel kwamen... Het kan me anders niet schelen... zo een diner. Ik voel me veel beter, Louise... Kom, breng me... naar beneden.

Zij stond op en Louise hielp haar de trappen af, liefjes.

Op de trappen, over de gangen liepen de meiden; dienknechts wachtten al in de vestibule; het huis was éen licht. In de salon was Bertha al, klaar, sprak er met Willem, de knecht; de deuren stonden open, de lange tafel was zichtbaar, schitterend tussen haar bloemen.


- Wat heeft Francis? vroeg Bertha. Francis voorzichtig en bleekjes ziende binnenkomen aan Louise's arm.

- Ik ben weer beter, mama... Ik dacht, dat ik dood ging...

Op dit ogenblik werd hard aan de bel van de voordeur gerukt...

- Wie kan daar zijn!

Een van de knechts deed open.

- Wie is daar? vroeg Bertha zacht, aan de trap.

- Ik ben het, mama!

- Emilie!!

- Ja... ik...

Emilie kwam boven. Zij had in de gang een natte regenmantel afgegooid en zij was heel bleek; haar haren hingen om haar gezicht.

- Maar Emilie... wat is er??

Zij was in eén impulsie naar boven, de trap op, gelopen, niets ziende; nu plotseling zag zij de kamers, alle open, verlicht, de lange tafel, de bloemen - herinnerde ze zich, dat er diner zou zijn...

- Ik ben weggelopen! zei ze. Ik ga niet meer naar huis!

- Weggelopen!

- Ja... Eduard heeft me geslagen... en me verweten... me verweten... Ik ga niet meer naarhuis... Ik blijf hier!

- Mijn God, Emilie!

- Alleen als u me wegjaagt... dan ga ik de straat op, ik weet niet

waarheen... naar Leiden... naar Henri. Dan ga ik naar Henri. Versta mij goed, mama: ik ga nooit meer naar Eduard terug.

Van Naghel, juist, verscheen aan de deur.

- Emilie, wat is er??

- Papa... papa... ik ben weggelopen

- Weggelopen...

- Van Eduard. Ik heb geen leven... Hij is gierig... Hij verwijt me altijd, dat ik te veel geld uitgeef... dat mijn ouders... ja, dat u... dat u te veel geld uitgeeft! Hij is gek van gierigheid. Hij sluit mijn linnenkast af... omdat ik te veel hemden gebruik en een veel te grote was heb en een te dure wasvrouw! Hij gunt me maar één hemd in de week! Hij is gek... hij is gek geworden! Ik heb èen week lang iedere dag drie hemden gebruikt, om hem te ergeren... en die heb ik gegooid in zijn vuillinnenmand... om hem te ergeren! Vanochtend vond hij ze! Ik heb hem gezegd, dat ik meesteres was van mijn hemden en er net zoveel gebruikte als ik wou... Toen is hij razend geworden en hij heeft me geslagen...

Zij begon nerveus te lachen.

- Ik heb hem al mijn hemden om zijn oren gegooid! gilde zij lachend; en hij heeft me ze terug gegooid. De kamer was éen hemd! O, het is vreeslijk... ik heb geen leven! Ik wil niet meer terug... Papa, niet waar, ik hoef niet meer terug?

- Emilie, je moest je schamen!

Zij gooide zich tegen haar vader, tegen de ridderorden op zijn borst. - O, papa, ik ben zo ongelukig! Ik kan niet meer; ik ben zo ongelukkig! Marianne kwam juist binnen. Zij zag er allerliefst uit: een fijn wit meisje-van-de-wereld, in haar laag wit japonnetje. Zij hoorde de laatste woorden van haar zuster, zag haar bleek, mager, nerveus, slordig...

- Emilietje... mijn zusje... wat is er dan toch! riep zij uit. O, die lamme jongen! Het is die lamme jongen!


Bertha sloot de ogen.

- Emilie... zeide zij moe.

- Mama, wees niet boos... maar ik blijf hier!

Er klonk een bel

- Daar wordt gebeld, Emilie! zei Van Naghel streng.

- Ik ga, papa...

Zij zag verward om zich heen, niet wetende welke deur uit te gaan...

- Kom mee, zei Louise haastig.

En zij nam Emilie als in de armen, voerde haar weg.

De eerste gasten kwamen de trap op.

Louise en Emilie waren al gevlucht in een voorkamertje. Maar de deuren stonden open...

- Wij kunnen straks over de gang, fluisterde Louise.

- Verbeeld je... fluisterde Emilie. Hij is gek! Hij bemoeit zich met het boekje van de meid...Hij kijkt na wat de meid iedere dag uitgeeft... Hij is gek... hij is gek... Hij eet aan tafel niet, om een stukje vlees over te houden voor de volgende dag... En als wij een dinertje hebben... is het nooit goed genoeg... Alles voor de mensen, voor de schijn; hij zou honger willen lijden om champagne aan zijn kennissen te schenken...!

- Stil Emilie!

Zij hoorden de begroetingen in de salon: de blanke, lieve stemmen van haar ouders; het nerveuze lachje, als van klokjes, van Marianne; Otto en Francis lief doende tegen de Minister van Buitenlandse Zaken... en alles klonk vals... De bel ging telkens over... Andere gasten kwamen boven...

in een geruis van japonnen... een gekraak van schoenen...

- Wij kunnen niet weg! klaagde Emilie, bijna hangende in Louise's armen.

Tussen twee bellen wisten zij te ontsnappen naar boven... In de kinderkamer was de tafel gedekt: Karel en Marietje waren daar al, speelden wat met Ottelientje en Huig: de baboe hurkte in een hoek.

- Ik eet met jullie mee! zei Emilie. Ik ben ziek van de honger... Wat een dag... God, wat een dag!

- Wij eten er zo tussen door... zei Louise. Kom, Emilie, kom in mijn kamer...

En als vluchtten zij weer, nu voor de kinderen, bracht zij Emilie naar haar eigen kamer.

- Emilie, wees verstandig! smeekte Louise.

- Louise... heus, geef me een glas wijn... een beschuitje... iets... ik ben flauw...

Louise ging en Emilie bleef alleen. De kamer van Louise was een intiem vertrek: er lagen veel boeken, een boekenkast stond open...

- Dat goeie kind! dacht Emilie, moe hangende in een stoel. Ze leeft rustig haar eigen leven... en als er iets is... is zij het, die helpt. Wat gaat er in haar leven om... Zij was al een meisje, toen wij nog kinderen waren en eigenlijk hebben we haar nooit zo gekend als wij elkander kennen... Zij houdt van Otto, als ik van Henri veel hou... maar wat is er verder in haar leven omgegaan... Zij zwijgt altijd... Zij leeft en leest hier maar... en als er iets is... is zij het, die helpt... Wat heb ik gedaan, mijn God, wat heb ik gedaan... Maar terug, ga ik niet meer...!

Louise kwam, met een glas wijn en een paar beschuitjes.

- Wij eten dadelijk, zei zij. Daar drink wat, en wees verstandig, Emilie... Weet Eduard, dat je hierheen bent?

- Neen... Hij was uit, toen ik ging. Ik heb gewacht tot hij uit was... Louise, ik ga niet weer terug! Ik heb Henri getelegrafeerd mij te helpen... Ik verwacht hem hier.

Zij hoorden beneden stemmen.

- Hoor! zeide Louise.

- Wat is dat?

- Een invité misschien,die te laat is... Maar dat kan niet... Ik hoor op de trap...

- Mijn God!! riep Emilie. Het is Eduard!! Verberg me! Zeg, dat je niet weet waar ik ben!

- Emilie, dat kan ik niet doen. Wees rustig, wees verstandig, Emilie... Maar ga als je wilt, in mijn slaapkamer...

Emilie vluchtte. Het was als een herhaalde vlucht, een fladdering van een tere vogel, broze kapel, her der. Haar ogen hadden iets zoekends, als wist zij niet waar... Zij moesten een trap af, en Emilie wist in de kamer van Marianne te vluchten, vroeger haar beider boudoir...

- Mijn kamertje, mijn eigen kamertje! snikte zij en wierp zich in een stoel.

Het gas was half uitgedraaid. Overal lagen kleren van Marianne; de toilettafel was in wanorde, als had Marianne zich vlug en nerveus moeten kleden voor het diner...

- Wat zag zij er lief uit! snikte Emilie. Mijn zusje, mijn lief zusje! O God, ze zeggen, dat ze van oom Henri houdt!

Zij fladderde weer op, draaide het gas iets hoger, keek rond, angstig, verloren hier, zelfs in deze kamer.

- Zijn portret! riep zij uit. Oom Henri's portret!

Zij zag het portret van Van der Welcke. Wel is waar, stond het tussen dat

van Constance en Addy... maar op Marianne's schrijftafel stond het weer.

- Mijn zusje, mijn arm zusje! snikte Emilie.

En zij wierp zich als radeloos in een andere stoel, op een corset, rokken van Marianne... Zij bleef zo, de armen hangende, tussen de kleren van haar zuster. Plotseling richtte zij zich op. Zij hoorde buiten, op de corridor, stemmen: Louise en hàar man: Eduard.

- Zij is gek, zij is gek! krijste hij. Zij is weggelopen! De meid wist niet waarheen... Waar is ze? Waar is ze?

- Zij is hier! zei Louise kalm.

- Waar?

- Zij rust wat uit... Maar wees kalm, Eduard, en laten ze je beneden niet horen. Er is een diner.

- Dat kan me niet schelen! Ik wil...

Ik wil, dat je stil bent en geen scène maakt...

- Waar is Emilie?

- Als je rustig bent, kan je met haar praten... Als je zo schreeuwt, dat men het beneden horen kan, zend ik een boodschap naar papa.

Emilie, nerveus, trillende in haar zenuwen, was opgestaan, opende de deur.

- Ik ben hier, zei zij.

Zij stond voor haar man. Hij had geheel en al verloren zijn correcte onbeduidendheid; hij stond daar ruw en razend, als een boerenkinkel.

- Je gaat naar huis! schreeuwde hij. Ogenblikkelijk!

- Eduard! smeekte Louise. Schreeuw niet... kom binnen.

Zij duwde hem binnen in de kamer van Marianne.

- Je gaat naar huis! schreeuwde hij weer. Ga je? Ga je?

- Ik ganiet, zei Emilie.

- Ga je niet?

- Neen! Ik kom niet bij je terug.

- Je moet!

- Ik wil scheiden.

- Ik niet en je gaat naar huis!

- Ik ga niet naar huis. Je hebt me geslagen... en ik stel me onder bescherming van mijn vader. Ik ken de wet niet... maar ik laat me niet door je slaan.

- Als je niet gaat... ransel ik je naar huis!

Zij lachte minachtend.

- Je bent geen man, zeide zij. Je bent een beest!

Hij raasde, als uit zichzelf. Hij vloekte en zijn mond was als bedekt met een schuim. Louise, ontzet, staarde hem aan, hem niet herkennende, geheel verloren als hij had zijn vage, stijve manieren van Duitse, correctdoenerige beleefdheid.

- Naar huis! brieste hij nog eens en wees zijn vrouw met de vinger de weg.

- Ik ga niet.

Hij sprong op haar toe, pakte haar bij de tengere schouders, schudde

haar, zijn mond verwrongen, zijn ogen puilden, als krankzinnig van razernij. Zij wrong zich, gaf hem een slag vlak in zijn gezicht. Hij sloeg haar terug.

- Eduard! Emilie! gilde Louise.

Een verontwaardiging gaf haar kracht. Zij stortte op haar zwager, sterk van haar verontwaardiging, duwde hem weg van zijn vrouw.

- Ga weg! riep zij hoog, Emilie omvattende in haar armen. Ga weg! De kamer uit!

- Ik wil mijn vrouw terug!

Louise kalmeerde zich.

- Eduard, zeide zij kalm. Verlaat de kamer.

- Neen...

- Nog eens, Eduard, verlaat de kamer, of ik zend een knecht naar papa. Wil je schandaal maken, goed, maak het, maar het zal je zelf het meeste schaden.

Hij dacht plotseling aan Den Haag, zijn carrière...

- Ga de kamer uit, Eduard...

- Hij heeft me mishandeld! kreunde Emilie. Ik heb pijn, hier...

Zij hing in de armen van haar zuster.

- Eduard, ga de kamer uit.

- Ik zal gaan, zei hij. Maar ik blijf tot het diner is afgelopen...

Hij ging...

- De ellendeling! De ellendeling! kreunde Emilie. Hij heeft me gestompt


op mijn borst... Gelukkig, dat hij het gedaan heeft... Nu kan ik scheiden, niet waar, Louise... Louise, ken je de wet?

- Neen, mijn lieveling... maar papa zal je alles zeggen. Maar wees kalm, wees kalm...

- Waar is hij heen gegaan...

- Kan je alleen blijven, dan zal ik zien...

- Neen, blijf bij me... blijf bij me...

Er werd geklopt.

- Wie is daar...

Een oude meid kwam binnen.

- Freule, zei zij tot Louise. Meneer laat verzoeken niet zo hard te praten. Meneer hoort de stem van meneer Van Raven.

- Waar is meneer Van Raven nu...

- De smeerlap is in de zitkamer van de jonge heren gegaan.

- Goed, Leentje, wij zullen rustiger zijn... Maar praat zo niet.

-Ik heb pijn, kreunde Emilie.

De meid zag haar deelnemend aan.

- De smeerlap! zei zij. Heeft die je geslagen, mijn arm kindje...

- Leentje, ik wil niet hebben, dat je zo spreekt! zei Louise.

- En ik zal het hem in zijn gezicht zeggen... dat die een smeerlap is, herhaalde de oude meid hardnekkig.

Zij knielde bij Emilie, opende haar blouse, masseerde haar zacht de borst...

- De smeerlap! herhaalde zij.

De zusters lieten haar... Zij waren stil, alle drie, de kamer overhoop, Emilie weer neergevallen op de kleren van Marianne...

De oude meid was opgestaan, ruimde de kamer wat.

- Louise, fluisterde Emilie.

- Mijn arm zusje...

- Ik zie daar het portret van oom Henri... En daar weer... En daar weer... Marianne houdt van oom Henri...

- Ja... stil...

- Ze houdt van hem... ze heeft hem lief, Louise.

- Ja, ik weet het,... stil Emilie!

- Weet mama het...

- We spreken er niet over... Maar ik geloof van wel.

- Weet iedereen het?

- Neen, neen... niet iedereen!

- Spreekt Marianne er ooit over...?

- Neen... nooit...

- Is er niets aan te doen? Verleden spraken tante Adolfine en tante Cateau erover... Iedereen weet het!

- Neen, neen, niet iedereen?


- Jawel... iedereen... En iedereen weet ook, dat Eduard mij slaat... Louise!!

- Stil... ik hoor stemmen!

- Dat is... Henri!

- Ja, Henri's stem...

- En Eduard...

- Mijn God... Leentje! riep Louise. Ga naar meneer Henri en meneer Eduard, en zeg hun, dat papa niet wil, dat ze hard spreken...

- De smeerlap!!! zei de oude meid.

Zij ging. Zij ging de trappen af. Het gehele huis was verlicht, de deuren van de salons stonden open; een hoek van de dinertafel schitterde in bloemen, lachende stemmen klonken: een zacht voornaam werelds gemis, geklikklak van zilver, lichte kletteringetjes van kristal.

- De smeerlap... dacht de oude meid.

Zij was in de vestibule: uit de keuken klonken stemmen van bezige meiden, de kok, de knechts... De vestiaire, verlicht, stond open: de sortie's, de jassen hingen er. Aan de overzijde was de zitkamer van de twee studenten.

De meid opende de deur. Zij zag Van Raven staan tegenover Henri; hun stemmen bitsten, vijandig:

- ... Waarom heeft Emilie me dan getelegrafeerd?

- ... Dat weet ik niet, maar onze zaken zijn je zaken niet...

- Meneer Henri en meneer Eduard, zei de oude meid; je papa verzoekt je niet hard te praten...

- Waar is Emilie? vroeg Henri.

- Het arme kind is in de kamer van Marianne! zei de oude meid. Kom maar mee, jongen...

Zij nam Henri, die trilde, bij de hand... En terwijl zij met Henri de kamer verliet, zeide zij, hardop:

- Die smeerlap!!

- Wie? vroeg Henri.

- Hij...

- Watheeft hij gedaan?

- Wat hij gedaan heeft...

Zij aarzelde het te zeggen, bang voor zijn drift, omzichtig met Henri opgaande de trap, langs de opene deuren der verlichte kamers...

Henri, eén ogenblik, zag de dinertafel door bloemen heen; twee heren, een dame, blank, lachend, netjes pratende...

Nu vond hij in de kamer van Marianne zijn beide zusters. En zodra Emilie hem zag, stortte zij zich in zijn armen...

- Henri!!

- Zusje, wat is er?

Zij vertelde het, in enkele woorden.

- Die ploert! riep hij uit. Die ploert!! Hij heeft je geslagen?! Ik zal hem... ik zal hem...

Hij wilde naar beneden, zij hielden hem tegen.

- Henri, in Godsnaam, smeekte Louise. Bedenk, dat er beneden mensen

zijn!

- Komen jullie niet eten? vroeg Karel aan de deur. Wij vergaan van de honger.

Zij gingen naar de kinderkamer - zo heette dat vertrek al sedert jaren; zij zetten zich aan tafel.

- Mijn honger is voorbij, zei Emilie.

- Ik wil ook niet eten, zei Henri... Nu ben ik kalmer... zal ik... naar beneden gaan.

Zij hielden hem weer tegen... En de tijd sleepte zich voort - Ottelientje en Huig werden naar bed gebracht; Karel ging werken, Marietje hing bij de oudere zusters, nieuwsgierig. En zij luisterden, de deuren open, naar beneden...

- Nu is het diner afgelopen...

- Ja... ik hoor ze in de salon...

Marianne, plotseling, kwam de trap op, verscheen in de deur, witjes en lief.

- Ik kòn het niet meer uithouden! riep zij uit. Het diner is gedaan... Ik ben even weggelopen, Emilie... mijn zusje!

- Hij... is hier!! zei Emilie, Eduard... hij wacht beneden. Hij wil me mee hebben naar huis... Jullie moeten me allen helpen... Hij heeft me geslagen!

- Mijn zusje, mijn zusje! riep Marianne, nerveus, en zij wrong haar armen, haar handen; zij omhelsde Emilie. Zit hij beneden?! Ik zal het papa zeggen... Ik durf niet langer hier blijven... O, die vervelende mensen beneden... Het is al bij negenen... Over een uurtje gaan ze weg... Nu moet ik naar beneden...

En weg wilde zij zich weer haasten.


- Marianne, zei Henri.

- Wat is er...

- Straks... moet ik je even spreken.

- Goed... straks

Zij fladderde de trappen af.

- Wat wordt ze mooi! zei Henri.

- En ik! zei Emilie. Wat word ik lelijk...

Zij leunde tegen Louise. Zij hoorden een geruis op de trappen. Nu was het Bertha zelf.

- Mijn kind!

- Mama...

- Ik ben even kunnen weggaan... Een ogenblik. Mijn lief kind!

- Eduard is hier, mama... Hij is beneden... Hij wil me mee hebben...

Hij wacht tot het diner is afgelopen... Hij schreeuwde zo...

- Ik heb het gehoord.

- We hebben hem gezegd stil te zijn... Ik ga nietmee, mama... Ik blijf bij u. Ik blijf bij u... Hij heeft me mishandeld!

- De ploert! riep Henri bleek.

- Die smeerlap! zei de oude meid.

Bertha, bleek, sloot de ogen, zuchtte diep.

- Mijn kind, mijn lief kind... wees verstandig, leg het bij.

- Hij mishandelt me, mama!!

Zij wierp zich snikkende in de armen van Bertha.

- Mijn lieveling...! schreide Bertha. Ik kàn niet langer wegblijven...

Zij maakte zich los; zij ging; haar japon ruiste weg... In de salon zaten haar gasten, zagen haar hier en daar vreemd aan, omdat zij zich verwijderd had. Ogenblikkelijk nam zij aan al haar hevigheid van wereldse gastvrouw.

Marianne, met een lachje, was gekomen in het kantoor van Van Naghel, waar de heren koffie dronken, rookten.

- Papa...

- Wat is er, kind?

- Eduard is beneden! fluisterde zij. Ik wil u alleen waarschuwen. Hij wil Emilie mee hebben. Hij heeft haar mishandeld.

- Zeg hem, dat ik met hem zal spreken... zodra onze gasten weg zijn.

En, gastheer, wendde hij zich weer tot zijn heren.

Marianne ging naar beneden, vond er Eduard in de zikkamer van de jongens. Hij rookte rustig. Zij zag hem hoog aan.

- Papa zal met je spreken, zodra iedereen weg is... Over drie kwartier komen de rijtuigen.

- Goed, zei hij, laconiek.

Haar bloed bruiste op.

- Je bent een ellendeling! riep zij. Je hebt Emilie geslagen!

Hij ziedde op, kwijt zijn Duitse stijve beleefderigheid.

- En ik ben in mijn recht! brieste hij. Maar jij... jij...

- Wat ik?

- Jij gedraagt je... als een meid! Jij bent verliefd... op je oom! Op een getrouwde man!

- O... o... oh! kreet Marianne.

Zij bedekte haar gezicht in de handen, verschrikt. Toen herstelde zij zich, maar haar bleekte bloosde van schaamte.

- Je weet niet wat je zegt! zei zij hoog, zich willende terugtrekken als in haar ongenaakbaarheid van onaanroerbare meisjesziel. Je weet niet wat je zegt... Maar manieren... heb je alleen uiterlijk... voor vreemden. En verder... ben je een laffe ploert... een làffe ploert, die vrouwen slaat en scheldt.

Hij had een beweging van drift, onder haar belediging.

- Je meent mij niet te slaan! zeide zij, zich richtende hoog. Je hebt mij al gescholden... is je dat niet genoeg?

Zij poogde zich, kalm, af te wenden, ging de kamer uit, de trap op. De snikken rezen in haar borst: nu snikte zij.

- O God! dacht zij. Iedereen weet het... Iedereen ziet het... Ik kàn het niet verbergen... Ik heb hem lief, ik heb hem lief...! Stil, stil! Ik moet het terugdrukken... diep, diep in mij. Maar als ik hem lief heb, als ik hem lief heb... als ik gelukkig ben... wanneer ik hemzie... O, stil, stil!

Zij perste met beide handen de borst, als om haar aandoening diep in haar ziel te drukken... Zij veegde haar ogen, had kracht in de salon te gaan... Zij praatte er liefjes, als dochter des huizes, maar zij was ineens doodmoe.

- Iedereen weet het, iedereen weet het... dacht zij telkens en zij poogde

in de gezichten dier gasten op te speuren, wat zij zagen, wàt wisten... Nu was het er eindelijk... De knecht, telkens, aan de deur, kondigde de rijtuigen aan. Die mensen zouden niet lang meer blijven... Het was tien uur, en zij namen er afscheid. Zij volgden elkaar, de een na de ander, zonder grote tussenpozen, zoals dat behoort, na een groot diner... Het was alleen een van de ministers, die met Van Naghel sprak, druk, intiem, denkelijk over een zaak: hij dacht nog niet aan weggaan... Maar eindelijk ook, haastig, zich verontschuldigend, ging hij. En Van Naghel en Bertha, Marianne, Francis en Otto... zij luisterden hoe hij beneden zijn overjas aantrok, een paar woorden zei tot de knecht... De deur sloeg dicht. Zij waren alleen.

Zij zagen elkander aan...

En nu als in een impulsie ging Van Naghel naar beneden, naar zijn schoonzoon; gingen Bertha en Marianne naar boven, naar Emilie...

- Mama... komt u eindelijk bij me! klaagde Emilie, mama, ik blijf hier: ik ga niet terug...

Zij krampte zich als vast aan Henri en Marianne naderde haar, troostte haar, kuste haar...

- Marianne, zei Henri. Hoor...

Hij voerde haar op de gang.

Marianne, zei hij. Je weet niet hoeveel ik van je hou... Bijna zoveel als van Emilie... Marianne, laat het me zeggen: wees verstandig; ieder een praat er over...

- Iedereen?? vroeg zij verschrikt en zij vroeg niet eens wat het was, omdat zij het wel begreep.

- Is het dan zo, dat je het weet? vroeg hij snel, om haar te verrassen.

Zij trok zich terug, in het mysterie van haar zieltje, dat te veel glansde, naar buiten: zij wilde als voor hem en de anderen doven die te grote glans.


- Wat? zei zij. Er is niets... Iedereen?? Wie, wat iedereen...

- Iedereen praat er over... dat oom Henri je het hof maakt. Ze poogde te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, vals.

- Het hof... oom Henri... De mensen zijn dol!

- Je hebt gisteren met hem gereden... in een automobiel.

- En wat is daar aan...

- Doe het niet meer.

- En waarom niet?

- Iedereen praat er over.

Zij poogde weer te lachen en de zilveren klokjes klonken schel, vals,

- Oom Henri! lachte zij. Hij kon mijn vader wel zijn.

- Je weet wel... dat je dat niet meent.

- OomHenri!

- Hij is jong... Marianne, zeg me, dat het niet waar is...

- Dat hij me het hof maakt? Ik hou van hem... als ik hou van tante Constance.

- Dat je hem liefhebt... Daar, je kan het niet ontkennen. Je hebt hem lief.

- Ik heb hem niet lief, loog zij.

- Jawel, je hebt hem lief.

- Ik heb hem niet lief.

- Jawel.

- Nu goed dan... ja! zei zij kort. Ik heb hem lief. Wat meer.

- Marianne...

- Ik ben gaarne met hem, praat gaarne met hem, fiets met hem, "stook" met hem... wat meer? Er is geen kwaad in, en... ook tante Constance heb ik lief.

- Marianne... ik heb je gewaarschuwd, zei hij weemoedig. Wees verstandig.

- Ja, zei zij. Maar jij, wees jij ook verstandig.

- Hoe dan?

- Wees verstandig, met Eduard! Hou je drift in... Henri. Het kan alleen Emilie's ongeluk erger maken... als je je drift niet inhoudt, Henri.

- Ik zal me inhouden! beloofde hij en balde zijn vuisten.

- Henri...

- Ik haat die ploert... Ik zou hem kunnen vermoorden, worgen.

- Henri... stil... daar komt papa.

- Beloof me, Marianne... dat je voorzichtig zult zijn.

- Ja... Henri... Beloof je me ook, Henri, dat je voorzichtig zult zijn.

- Ik beloof het je...

Zij naderde hem, sloeg om zijn hals haar armen.

- Mijn broer, mijn arme broer!

- Mijn lief zusje, mijn zusje!


- Stil, stil...

- Stil...

- Daar is papa...

Van Naghel kwam de trap op...

En zij gingen met hem de kinderkamer binnen, waar Bertha wachtte Emilie, Otto, Francis...

- Eduard is nu heen, zei Van Naghel kalm. Ik heb hem gekalmeerd en hij zou morgen hier komen... om nog eens te praten. Emilie, vanavond kan je hier blijven.

- Papa, ik wil niet meer terug.

- Neen, Emilie! riep Francis opgewonden. Je kan niet meer terug.

- Stil Francis, zei Van Naghel streng en hij herhaalde:

- Emilie... vanavond... kan... kan je hier blijven ...

Hij werd plotseling paars-rood.

- Zeg mij de wet, papa, drong Emilie aan.

- De wet? vroeg Van Naghel. De wet...

En purper, rukte hij aan zijn boord.

- Bertha! riep hij met een schorre stem.

Zij schrikten allen...

Hij scheurde zijn boord, zijn das, zijn hemd open...

- Lucht! smeekte hij.


En zijn ogen puilden, hij wankelde, viel in een stoel.

Louise belde...

De meisjes gilden de meiden, de knecht naar boven ...

Henri ijlde weg, om een dokter te halen...

Het was te laat...

Van Naghel lag dood, getroffen door een beroerte.naar boven

Eerste Deel

I

De wintermaanden treurden eentonig voorbij, met haar aanhoudende regens, zonder vorst, en, wat er van sneeuw viel, dadelijk smeltende in de dooi-vochtige atmosferen. En het was de wind, die altijd woei, die altijd waaienbleef, de wind uit zijn geheimzinnig wolkenland, voerende de wolken mee, violet en grauw, altijd meer en meer wolken, die als over de zee kwamen gevaren over de bomen der Bosjes, en Constance volgde ze, volgde ze met een dromenblik, omdat hun drommen nooit schenen geeindigd... Op de wind dreven ze eeuwig voort, en de wind woei eeuwig, als een eeuwige storm, die wel niet altijd raasde, maar toch altijd ruiste, soms hoog over de bomen, soms dwars door de bomen zelf... Constance bleef meestal thuis en zat voor haar raam, de korte middagen, die zij rekte in de vage schemeringen der al om drie uur duisterende kamer, waar de schijn van het vuur opdanste... Geregeld en eentonig ging het dagelijks leven voort: was het weer dragelijk, dan fietste Van der Welcke, maar verder bleef hij veel boven, ging zelden naar Witte of Plaats, rokende, in zichzelf vloekende, dat hij niet rijk was, om een eigen "kachel" te kopen. Addy ging en kwam, van en naar school en hij was het, die de malen vervrolijkte...

En Constance, in haar voorkamer, zat aan het raam en keek naar de wolken, tuurde uit naar de regen. Door de stille eentonigheid van haar

zacht sombere, korte dagen, begon zich een droom te weven, als met een lichtende draad, zodat haar de violette en grauwe melancholieën van de regenende winter niet drukten. Als Van der Welcke, vloekende, naar boven ging, omdat het weer regende, en hij niets wist te doen, zette zij zich in haar voorkamer - in die kamer, waarin zij leefde, en die zich tintte als met het persoonlijke van haar zelf - en zij zag uit, naar de wolken, de regen... Zij droomde. Zij glimlachte, de ogen groot. Zij hield van de eeuwig aankomende luchten, de eeuwig aandrijvende wolken, en hoewel de stormvlagen haar nog soms deden schrikken met de plotselinge schok in haar keel en in haar borst, hield zij van de razende en ruisende winden en luisterde naar ze, liet ze, zo hoog boven haar hoofd, haar huis, haar bomen - de hare - waaien en waaien verder, zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet; zij droomde... Zij glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der mensen, gelijk aan, die mensen minachtende, passie's: zware, reusachtige passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk van enkel fronsende, stormende hartstocht, en, met kohorten van dreigende passie's, rolden zij voort, hoog, machtig engroots, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menselijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen vanwaar wist ze niet, en gingen, waarheen wist ze niet, en die maar even schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten, even zwanger en zwaar van mysterie - was zij niet bang, of treurig, want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd aangetrokken, al vroeger ook al hadden ze haar, toen, beangstigd - zij wist niet waarom - maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde. Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, beide rondom het huis, als een reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar de wind turen, liet haar ziel als zacht deinen mee op zijn melancholieën, zoals iets, dat zich overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel grote machten. In haar kleine huis, aan de somberheid van die weg, 's winters, vooral als de middag duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén element levens-reusachtig en levenstreurig - dat aankwam van over de zee, dat wegdreef over de stad, en haar, haar

huis, altijd omvangen bleef... Zij zag naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij de stap van haar man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit wilde... Een ogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weer uit voor haar heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal - een pad van zacht licht, dat als ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar hoger, naar wijder en dan weer terug, tot waar zij zat... Het was zo vreemd, dat zij er om glimlachte, de ogen sloot, en, opende zij ze, dan was het weer of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder vorm nam haar droom niet aan en het bleef zo, liefdadig en rustig en zachtjes stralend, nauwlijks licht toe naar de donkerende luchten... Het was geheel duister en zij zat zo nog, geheel verloren in het zwart rondom, van schaduw en schemering, onzichtbaar geheel in de kamer zwart, en haar ogen bleven staren naar buiten,in de laatste vaalte der aannachtende hemelen... De weg was al duister... Een lantaarn glom op, glimmerde hard neer in een plas...

Dan bedekte zij zich het gezicht in de handen, en schaamde zich omdat zij zo lang had gemijmerd, schaamde zich vooral omdat zij zich had laten dwalen langs de draad, het pad van haar droom... Zij belde, liet de lampen opsteken en wachtte-af Addy, die gauw thuis kwam... Maar dat waren de middagen, die eenzaam gebleven waren... Soms, in de regenende namiddagdonkerte, zag zij het raam voorbijgaan zijn gestalte, hoorde zij bellen...

Het was Brauws. Zij verroerde zich niet en hoorde, hoe hij eerst, als Van der Welcke thuis was, naar boven ging. Maar sedert hij weer bij hen aan huis kwam, had hij de gewoonte aangenomen na een half uur te zeggen tot Van der Welcke:

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken...

De eerste keren had Van der Welcke hem dan vergezeld, in de salon, maar sedert Brauws intiemer kwam, bleef Van der Welcke weg, liet hem zijn gang gaan. En na de eerste schok, die Brauws' ideeën in huis hadden teweeggebracht, was zijn vriendschap er een warmte geworden,

die zowel Van der Welcke als Constance, voor elkaar, over en weer, op prijs stelden, waren hij en Van Vreeswijck nu hun enige vrienden - die zij beiden gaarne mochten: de intieme kennissen van hun anders wat eenzame huis. En daarom ook liet Van der Welcke Brauws alleen bij Constance gaan, bleef hij weg, nooit komende meer dan nodig was in de salon van zijn vrouw - behalve wanneer hij de klokjes hoorde van Marianne's stemmetje en van haar lach.

Constance's hart klopte, als zij op de trap hoorde Brauws' stem...

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken... Ze is toch thuis?

- Dat zal wel, met dat beroerde weer...

Zij hoorde Brauws' stap, die de trap deed kraken, hij naderde... Zij had een heftige ontroering dan, waarvoor zij zich in zichzelf schaamde, schaamde voor zichzelf. Want zij was voor zich heel streng: zij was bang zich belachelijk voor zichzelf te maken. Wanneer zij te heftig haar ontroering voelde, stelde zij zich dadelijk Addy voor -: hij was nu veertien geworden. De moeder van een zoon van veertien... Een glimlach van ironische zelfwelwillendheid groefde dan even de kuiltjes bij haar lippen en het was met een grote rust, dat zij Brauws ontving.

- Het is al zo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en toch nog geen uur om de lamp op te steken.

- Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is het ook heelrustig.

Hij zette zich bij haar, gezelligweg, en zijn brede figuur schaduwde in de niet grote kamer, tussen de andere schaduwen mee. De lantaren, buiten, glimmerde al, hard, in de plassende weg.

- Het is vreeslijk weer, de laatste tijd.

- Ja, dan blijf ik maar thuis.

- U blijft te veel thuis.

- Zodra het weer goed is, ga ik uit.

- U houdt niet van door "weer en wind" te gaan.

- Ik vind het mooi het te zien van hier... Het zijn iedere dag andere luchten...

Dan spraken zij over allerlei. Hij sprak dikwijls over Addy, in een hartstocht, die hij voor de jongen had opgevat. Zij straalde dan van trots... En als vanzelf, verhaalde zij hem hoe het kind altijd hun troost was geweest, zowel voor Van der Wecke als voor haar... En als zij de naam van haar man zei, antwoordde hij dikwijls, met iets van verwijt:

- Ik hou veel van Hans... Hij is een kind, en toch hou ik van hem...

Dan schaamde zij zich, omdat zij pas met Van der Welcke een woordenstrijd had gehad, - over niets - en zij werd ongedurig.

- Er is niets aan te doen... Wij kunnen elkaar niet begrijpen... ik meen: in sympathie. We verdragen elkaar, zoveel wij kunnen... Te scheiden zou te dwaas zijn. En ook te treurig voor Addy. Hij houdt van ons beiden...

En zij spraken weer over het kind. Dan moest zij hem vertellen van Brussel, en zelfs van Rome.

- Het is vreemd, zei hij. Toen u in Brussel was... woonde ik te Schaerbeek.

- En wij hebben elkaar nooit ontmoet.

- Neen nooit. En toen u met Hans aan de Rivièra was... was ik er ook dat jaar.

- Kwam u veel te Monte-Carlo...

- Ten minste nu en dan. Juist toegelokt door het schrille contrast van de atmosfeer daarginds, waar het geld geen waarde heeft - en mijn ideeën. Ik martelde er mezelf... En we hebben er elkaar nooit gezien. En toen u hier, in Den Haag, een jong meisje was, kwam ik ook dikwijls in Den

Haag... en herinner ik me zelfs... dikwijls... gegaan te zijn langs het huis van uw ouders - waar uw moeder nog woont - in de Alexanderstraat en op de deur gezien te hebben uw naam: Van Lowe...

- We hebben elkaar niet mogen ontmoeten, poogde zij zacht te lachen en als ondanks zichzelf boog haar stem, als treurig.

- Neen, zei hij rustig; we hebben elkaar niet mogen ontmoeten...

- Zo vreemd is soms, zei zij, de noodlottigheid van ontmoetingen...

- Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...

- Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iedere dag, langsiemand, iemand...

- Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven zou oefenen...

- Ja, dat meen ik.

- Ja... zeer zeker...

- Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men altijd dezelfde mensen, die men niet kent...

- Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er altijd een vrouw in mijn tram en, zonder dat ik op haar verliefd was, dacht ik: ik zou haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...

- En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik heb duizend mensen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zo ontmoeten wij mensen in de wereld: ik meen, in salons...

- Ja, dat is zo nutteloos

- Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet de minste herinnering...


- Neen, dat gaat alles weg...

- Ik was dikwijls moe... van zoveel mensen, schimmen... Nu zou ik niet meer zo kunnen leven...

- U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.

- O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.

En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagse wereld opnieuw te vertonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.

- Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...

- Niet gebrouilleerd...

- Hij is plotseling gestorven...

- Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu. Geldelijk, hoor ik, zijn er grote moeilijkheden... Maar wat interesseert u dat... Vertel mij van uzelf.

- Alweer...

- Dat interesseert mij.

- Vertel mij van u.

- En ik heb u juist van mij verteld.

- Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.

- Waarom daarvan...

- De kinderjaren van mijn vrienden - ik mag u immers rekenen onder mijn vrienden? - interesseren mij altijd.

- Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er was niets bizonders...

- Uw broer, Gerrit...

Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.

- Wat meent u...

- Uw broer Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.

- Gerrit...? zei zij angstig.

- Ja... hoe u lief... speelde... over de grote steenblokken... in de rivier...

Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.

- Hij is gek! zei zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.

Hij lachte.

- Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die jaren...

- Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu belachelijk.

- Waarom?

- Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen poëzie... zolang men nog jongis... Is men ouder... dan laat men ze stil... in de stille, dode jaren. Want als men oud is... worden ze belachelijk.

Haar stem klonk streng: hij zweeg.

- Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.

- Misschien! zei hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar het is treurig...

- Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.

Hij zuchtte heel diep.

- Omdat het ons zo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.

- Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.

En vaster, streng, herhaalde zij:

- Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...

- Zeg mij, zei hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te worden?

- Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal worden, dat ik al oud word... zonder dat het mij moeite kost.

- Maar u is toch niet oud, zei hij.

- Ik ben drie-en-veertig, zei zij; en mijn zoon is veertien.

Er was een wreedheid voor zichzelf in haar woorden.

- Vertel mij nu van uzelf...

- Waarom? zei hij, als met een moedeloosheid. U zal mij toch niet begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag kan ik niet over mijzelf spreken.

- Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet.

- Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij op... alles voor niets is geweest. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was... Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest.

- Wat is goed...

- Goed voor de mensen... de mensheid. Het heeft mij altijd geobsedeerd, na mijn spelen in de bossen. U herinnert zich, dat ik u vertelde... hoe ik als kind in de bossen speelde...

- Ja, zei zij, heel zacht.

- Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar ik geen recht op heb?

- U is een man, zei zij.

- Heb ik als man meer recht... op souvenirs...

- Waarom niet, op deze? zei zij zacht. Ze maken uw jaren nu niet belachelijk.

- En...?

- De mijne maken het de mijne wel.

- Is u zo bang... voor belachelijkheid...

- Ja... zei ze eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin schamen... als ik het zou willen doen voor de wereld.

- U doet dus afstand van...

- Van mijn jeugd, zei zij zacht.

Hij zweeg. Toen zei hij:

- Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een mens. Wees een mens voor de mensheid. Als jongen alvan zestien, zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik veel wist... dacht ik: waarom zoveel te willen weten, wat anderen hebben bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.


- Neen, zei zij, ongeduldig.

- Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan bedenken, doe dan. Wees iemand. Wees een mens. Werk. U kent ze niet?

- Ik heb ze nooit gelezen, zei zij. Maar ik heb hun namen juist genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.

- Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelf spreken.

- En over de Vrede spreekt u... als een apostel.

- Over de Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik voelde mij altijd geen werkman. Ik had geld. Ik gaf het alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als ik moe was; om vlees en wijn en medicijnen te kopen als ik er behoefte toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn herenkleren. Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in de arbeid. Ik bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede burgerfamilie; welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn medearbeiders. Ik wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed, een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neergedaald uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden... om de werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand... Maar al was ik nu tussen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleefvan een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn

vroegere leven zelf - mijn geboorte, beschaving, studies - geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen verbroederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het daàraan lag - een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme rust, dat ik er ogenblikkelijk mee kon uitscheiden, als ik verkoos, maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen- en spierarbeid als een gezondheidskuur. Was ik te moe, dan rustte ik uit, verliet mijn werk, zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun oude dag toe, zouden worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik zou werken, juist zo lang het mij zou behagen. Ik zag er gezond en goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zo voeden konden als ik... zou het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek werd... en mij weer genas... met mijn geld. Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iedere dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan - dacht ik - naar niets beters en hogers en edelers dan biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zo denken en minachten: ik... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moe gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tóch... toch... hoewel ik dat tóen ook al zo inzag... toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet mijn schuld, maar de schuld van alles, van het hele verleden... Toen... ineens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken... over de Vrede. Over een jaar... spreek ik - misschien - overde oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd. Maar waarom heb ik u nu zo lang over mijzelf gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren heeft die de uwe zijn - moet men gevónden hebben en

mag men niet meer zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven... als op éen mislukking, als op éen immense vergissing - vergissing na vergissing - en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...

Zij zweeg...

Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne - dat van een kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld - die eerst nu begon te voelen, die eerst nu heel even begon na te denken - en zij zag ook haar eigen kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.

- O! zei hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben gevonden... dat wat men anders jaren zou hebben gezocht. Jong... te hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te vinden... en jong te ontmoeten... en jòng gelukkig te zijn en anderen - allen! - gelukkig te maken. Jong te zijn... O, jong te zijn...

- Maar u is niet oud, zei zij. U is in de kracht van uw leven.

- Ik haat dat woord, zei hij somber. De kracht van de leeftijd, dat is op mijn jaren... voor mensen... die niet zoeken, maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht... ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn tevergeefse moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van de dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En - lachte bij bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.

- U spreekt mij na... verweet zij zacht.

- Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zo. Er is niets meer over ... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...

- De herinnering aan onze kinderjaren.

- Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.

- Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.

- Zelfs die niet...

- Zelfs dieniet... sprak zij na, als in hypnoze.

- Neen, er is niets meer... voor ons...

De deur ging plotseling open: zij schrikten.

- Mama... zit u hier?

Het was Addy.

- Ja, mijn jongen...

- Ik kan u niet zien... Het is helemaal donker.

- En hier is meneer Brauws.

- Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...

- Ja...

Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp op.

- Zie zo... nu kan ik ten minste zien...

Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe ogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éne lampeschijnsel, achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem, terwijl hij haar kuste.

- ... Hij is er! zei zij zacht met een blik naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.

Hij begreep haar.

- Ja! zei hij, en het was of zijn melancholie plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat hij het niet zelf zou zijn... maar een ander... Addy... en hij herhaalde haar eigen, stralende woorden:

- Ja... ja... hij is er!

Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...naar boven

II

In lange tijd was Constance niet geweest op de Zondagavond, bij mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag, zei zij zacht:

- Kom je nooit meer... Zondags... Constance?

Zij zag haar moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had die afkeer, om, na die verschrikkelijke avond, weer terug te komen op de familie-reünie.

- Jawel, mama, zei zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom ik.

De oude vrouw hing moe-tjes in haar stoel, schudde het hoofd op en neer, als wist zij wel allerlei treurige dingen...

- Het is toch zo treurig... van Van Naghel! zei zij. Bertha heeft veel verdriet.

Het was of mama erover spreken wilde maar Constance, in een gedwongen onverschilligheid voor wie de haren waren, vroeg niet verder. De volgende dag zouden Constance en Addy naar de Alexanderstraat gaan.

- Ga je niet mee? vroeg zij aan Van der Welcke.

Hij aarzelde. Hij wilde liever niet gaan, in een bouderie tegen de gehele

familie, maar hij had gaarne Marianne ontmoet. Toch zei hij:

- Neen, ik denk van niet...

Hij vreesde om zijn weigering een scène, maar zij had de laatste tijd, ook zelfs al welde de boosheid in haar op, een zachtere toegeeflijkheid, die hem verbaasde, en zij zei alleen:

- Mama had gaarne, dat wij weer kwamen...

Hij hield wel van de oude vrouw; zij was altijd vriendelijk voor hem geweest...

-Wie komen er? vroeg hij.

- Maar... allen! zeide zij. Als gewoonlijk.

- Toch niet Bertha... en haar kinderen...

- Ik denk het wel... zei ze zacht, voelende, dat hij uitvroeg, of Marianne zou komen. Waarom zouden zij niet komen, al zijn zij in de rouw. Het is geen soirée: er komen geen vreemden.

- Misschien, dat ik later kom... aarzelde hij nog.

Zij drong niet aan, ging te voet met Addy. Het was vreemd, maar tegenwoordig, als zij kwam in het huis van haar moeder, was het of zij binnentrad als een vreemde, niet meer als een eigen dochter - hoe lief mama ook altijd was. Het was om de anderen, dat zij zich als een vreemde voelde: om Bertha, om Adolfine, om Karel, Cateau, Dorine. Alleen Gerrit en Paul beschouwde zij nog als haar broers, en zij hield veel van Adeline.

Ook deze avond, nu zij binnenkwam, voelde zij zich zó, als een vreemde. De oude tantes zaten er al, op haar gewone plaats, te haken werktuigelijk... Mama - Constance wist het - had haar beiden, de oudjes, heel boos, een scène gemaakt, dat zij zo kwaad niet mochten spreken en vooral niet hard-op - een scène, die mama zelf zeer had aangegrepen, en die de oude tantes zelf niet hadden begrepen, want zij

hadden, vaag, toestemmend geknikt van ja en ja... en dat Marie wèl gelijk had... Toch vermoedde Constance, dat tante Rien er wel iets van had begrepen, want zij keek nu Constance schuin angstig aan... Constance kon het niet van zich verkrijgen de oude tantes te groeten; ze ging langs ze heen; en nu fluisterde tante Tien tot tante Rien:

- Daar heb je der weer...

- Wie? schreeuwde tante Rien, luid.

- Maar tante Tien dorst, om zuster Marie, die zo razend was uitgevallen, niet verder te fluisteren, en zij kneep tante Rien in de dorre hand, waarop deze haar een boze blik gaf... Daarop kakelden zij een ogenblik samen, nijdig tegen elkaar... De drie jonge Saetzema's, in een hoek van de serre, kaarten in de hand, zaten te proesten van het lachen om de twee oude twistende tantes...

Constance, rustig, zette zich naast mama. En zij voelde, nu Addy wel met Marietje - van Adolfine - sprak, maar niet naar de jongens in de serre ging, dat er geen harmonie tussen hen allen heerste, en dat zij alleen samen kwamen om mama, om grootmama. Arme mama... toch scheen zij het niet te merken, toch was zij blijde, dat de kinderen, de kleinkinderen kwamen, op haar Zondag, haar "familie-tafereel"...

Adolfine en Cateau, in een hoek, zaten met elkaar te praten en Constance ving haarbeider woorden op.

- Dus Bertha... blijft niet in het... huis.

- Ja, dat kan je denken. Ze hebben niets dan schulden.

- Is het... hun zwàger.. . die zich bemoeit met de zaken en de boedel-... scheiding?

- Ja, de Commissaris in Overijssel.

- Dus rijk... zijn ze niet.

- Neen... ze hebben niets.


- Ja. Ik heb het Kàrel altijd gezegd: ze hebben altijd te groot... geleefd.

- Ze gooiden het geld weg.

- Dat zal nu de kinderen... ook wel... tégenvallen.

- Ja... en die Emilie, die scheiden wil. Maar spreek daar niet met mama over, die weet er niets van.

- Neen. Jà... dat is wèl ongelukkig. Dàn is jouw Floortje - Fine

- gelukkiger... met Dijkerhof.

- Tenminste, ze denken niet aan scheiden. Ik vind scheiden altijd een schandaal. We hebben al éen scheiding in onze familie... en dat vind ik éen te veel.

Constance werd bleek en zij voelde, dat Adolfine opzettelijk het hardop zei, al was het achter haar rug... Goede mama, zij merkte niets... Die éne Zondag, die verschrikkelijke avond... ze had er wel leed van gehad, maar het ware toch eigenlijk niet begrepen: het verschrikkelijkste voor haar was alleen geweest, dat de oude zusters zo luid en zo kwaad, als kwade, oude, nijdige mensen, die ze waren, gesproken hadden over haar arme Constance, maar wat er verder was voorgevallen... zij had het eigenlijk nooit geweten... En dit - nu Constance als langzamerhand zich van haar broers en zusters wat verder terugtrok - scheen haar plotseling vanavond toe in een mooi licht... Wat er ook voorviel: zij lieten allen zoveel mogelijk mama er buiten, in een algemeen kinderlijk gevoel voor mama; in een kinderlijke samenzwering mama in haar geluk, mama in haar familie-illuzie te laten en het was of de broers en zusters dat ook hun kinderen inprentten; het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen om mee te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna, Constance, omdat zij niet haar kind dat voor ogen gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelf altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje - van Adolfine - hem ook met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de

serre, stond hij op, voegde zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel - voor mama... zij werd er geroerd om: dàt wastoch iets... en eigenlijk had zij het nooit zo hoog, zo groot, zo waarlijk eensgezind gevoeld tussen al die verschillende leden ener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze liepen uiteen. Ja, verder afstaande van haar broers en zusters, zag zij eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel vlood in haarzelf, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen en vergoelijken, minder van rancune dan van waardering, en het zachtere gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon dan het was, in hun kring van kleine mensen, van heel kleine mensen, wier blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde, niet verder dan een nauwe cirkel van kinderen en misschien kindskinderen Zij wist niet waarom, maar in deze vage weemoed van zachtere gevoelens dan haar gewoonlijk de laatste tijd bezielden tegen de haren, dacht zij aan Brauws... En zonder dat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom, verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in die kring van familie. Het was of zij, plotseling, al de haren - de Ruyvenaers waren nu ook gekomen - in die kamer zittende en pratende - al de haren en zichzelf ook, zag als heel kleine mensen, die zaten en praatten, die deden en leefden en dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde - als een vizioen van grote wolkluchten, waaronder steden opspitsten,waarlangs zeeën golfden, waarover helle weerlichten uitsloegen... Dat alles ging door haar heen - voor haar uit - heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weer donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd - na die klaarte bleef de kamer klein, bleven die mensen klein, bleef zijzelf klein... Zij, ze had nooit geleefd - O, zo dikwijls had zij dat al vermoed.


Maar die andere mensen... hadden die ook nooit... nooit geleefd? Mama, in haar nauwe kring, van kinder- en kleinkinderliefde; oom, tante, in hun suikerbelangen; Karel, Cateau, in huneng burgerlijk, behagelijk comfort; Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid - de anderen nu: Gerrit, Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man... had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelf bestaan had, een vegeteren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich behagelijk voelen... en neerzien op die en veroordelen die ander, en zichzelf vrij goed en vrij edel vinden, nog zo kwaad niet, en minstens veel beter, verstandiger denkende, gelovende, filozoferende dan die en dan die en dan die... O, mensen zoals zij allen... mensen van "hun côterie", van andere côterieën, met de schakeringen van geboorte, geloof, positie, fortuin... "fatsoenlijke" mensen... die, welke Brauws soms noemde de "bourgeois"... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd... ook verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat hun eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dan een klein en een onheduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zo te dwalen tussen elkaar en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar toe, of van al die mensen - die de haren waren -, en van al de anderen, die zij - de kennissen - vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde horizonnen daarginds... zonder aan zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen te denken, en los van zijn vooroordelen van fortuin, positie, geloof, geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te hebben en dan te leven, óf zij het hadden... Positie, dat was waarheen zij streefden, en die er niet heen streefden - Paul, Ernst - werden veroordeeld om hun zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen, soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in hun "côterie" - Indisch getint - werd dat zacht en kalm genieerd, werd er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even, vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles... Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels maar met een zich verder - ook ongetiteld - heel hoog stellen van patricisch Hollands-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over dat alles heen de zachte glimlach van vergoelijkend

medelijden en minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en inzicht: medelijden en minachting voor wie geldhadden en zuinig leefden; voor wie geen hoge positie ambieerden; voor wie, Rooms of anti-revolutionair - zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral - dwepers waren van het geloof; voor wie van geboorte niet zo patricisch waren als zij: de Van Lowe's vooral. In die mening tal van schakeringen... Het was of Constance het zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen vooral... Zij zag het ineens, wals een kind, ouder geworden, ziet zijn ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest... waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zo bij haar moeder... maar vertederd in familie-leven... Zij zag het zo - schemeren - bij allen... bij allen... min of meer... Maar zij zag ook de eerbied, de liefde voor mama... om hàar te laten in de illuzie, die die liefde haar was.

Zij had het vroeger nooit zo gezien. Zijzelf, ze was ook zo. En ze vond zich en hen allen klein. Zo klein, dat zij dacht: leven wij allen... om zó weinig... als er dan zo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onze glimlach - omdat wij zo aanzienlijk en verlicht zijn - ronddraaien om elkaar en om onszelf... als tollen... als eeuwige tollen... En weer rees Brauws voor haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij die eerste avond, toen zij hem zag, hoorde... gesproken had... over de Vrede... De Vrede... De blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag, wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht... Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden... Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij en zij allen... zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren geboren, aanzienlijk, met al hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met al hun aanhankelijkheden aan geboorte en positie, en zij bleven zo... ronddraaien... ronddraaien als tollen - gematigd liberaal... Dat zij haar allen weer duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij allen zo waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als hij had geleefd... te leven... te leven met hèm...


Zij schrikte nu van zichzelf... Zij was in een kamer vol mensen enstil zat zij naast haar moeder... Die lieve mama... En zij was moe van haar eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden... Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moe, nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het allerlaatste van haar gedachte, dat even voór haar geweest was: zin - beeld - woord - had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief... lief had zij die man... Maar zij oordeelde in zich die liefde - misschien met dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren - haar liefde oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zo vele stille, dode jaren lagen opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de belachelijkheid... Te willen dromen nu de belachelijkheid... Neen... als zovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel.. dit leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en van liefde, van grote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen, als er zo vele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaamaan weg-versterven - in niets - was de enige hoop, die overbleef...

De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig - en zo voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zou zij ze blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij wist, dat die belachelijkheid alleen bestond... in het nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij wist ook, dat zij was... als zij allen - klein, zelf vol vooroordeel vooral - en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon - het nooit zou kunnen - boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!

Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het stralende vizioen, en kalm-weg, nòg ouder te worden... de langzame dood in te gaan die misschien nog vele lange lege jaren zou slepen de jaren van een vrouw van haar leeftijd... en van hun côterie...naar boven

III

De deur ging open en Bertha, Louise, Marianne kwamen binnen. En zo plotseling traden zij als dwars door de gedachte van Constance heen, dat Constance verschrikte om haar figuren, moeder en dochters in zware rouw. Zij had Bertha na een eerste dadelijke visite en na de dag van Van Naghelsbegrafenis - nu zes weken geleden - niet meer gezien: zij wist als niets meer van haar af; alleen Marianne had zij een enkele maal nog gezien. En nu zij beiden, zo dwars door haar gedachte, als traden in die nauwe kring - die zij veroordeelde, ook al kon zij er zelf niet buiten treden - welde plotseling, als een stroom, een groot medelijden in haar op. Bertha zag er zeer moe, bleek, vermagerd uit, plotseling een oude vrouw, dof, gelaten, als gebroken onder veel stille zorg. Louise had iets kalmers van berusting maar Marianne naast haar fijn en witjes, fijner en witter nog in haar zwart, straalde ook uit een bijna wenende melancholie. Mama was opgestaan en ging naar haar toe. Het was de eerste keer, dat Bertha na Van Naghels dood weer kwam op haar Zondagavond, en in de beweging, waarmede zij opstond, de oude vrouw, haar kind naderde, omhelsde, meevoerde naar de canapé, waar zij gezeten had, was diezelfde moederlijkheid - de armen en het hart wijd open - waarmee Constance zich herinnerde, dat mama haarzelf ontvangen had, aan de deur, op de trap - die eerste avond van terugkomst. Die lieve mama... Zó vertederde het haar, dat zijzelf opstond, toeging naar Bertha, haar innig kuste, - Louise, Marianne ook. In haar stem, voor het eerst weer na lange tijd, was een zusterlijkheid, die Bertha verraste. Zij drukte Constance's hand en toen de anderen hadden gegroet, zette zij zich stil bij mama, tante Lot, Constance. Hoe bleek, dof, gelaten, gebroken was zij. Het was of zij als hulpeloos zag om zich heen, of zij iemand zocht om haar te helpen, of zij iets wilde zeggen, dat haar verlucht zou hebben... aan iemand... Zij zuchtte.

- Ik ben aangekomen, mama... maar ik blijf niet lang, zei zij. Ik ben heel moe. Er zijn die zaken en hoewel Adolf heel lief en hartelijk is, en mij met alles helpt... is het heel gecompliceerd en ben ik er soms half dood van... Gelukkig, dat ik Otto en Frans heb, zonder hen kwam ik er helemaal niet... U weet, dat wij gaan buiten wonen.

- Je dacht er verleden over, kind, zei mama angstig; maar het was nog niet beslist... Kind, moet ik je dan verliezen!

- Lieve mama, het is beter... buiten. Adolf wilde, dat we in Overijssel

zochten, maar ik geef de voorkeur aan Baarn, bijvoorbeeld... dat is dichter bij Den Haag... bij u...

- Waarom Baarn, mijn kind... Daar zijn niets dan Amsterdammers, handelslui... zo een geheel andere côterie.

- We zullen vooreerst geen kennissen zoeken, mama... Ik blijf alleen met de twee meisjes... Ottoen Francis hebben al hier een huisje gevonden... Gelukkig, dat Otto aan Buitenlandse Zaken geplaatst is... De minister, verleden, sprak heel aardig... Frans, Henri moeten nu gauw afstuderen, zei zij aarzelend. Karel gaat naar kostschool, want ik kan geen huis met hem houden. Marietje ook: zij was anders toch gauw gegaan. Wij blijven dus met ons drieën: Louise, Marianne, ik... Het is ineens heel anders, tante Lot... Wij willen rustigjes leven... Ten eerste moet het... en de meisjes verlangen niets anders.

Het scheen Constance weer toe, of zij iemand zocht in de kamer, of zij iets verzweeg... Constance had de naam van Emilie op de lippen, maar wilde niet vragen... Mama wist nauwlijks, dat zij wel eens onenigheid hadden: Emilie en Van Raven.

- Ik heb nu nog veel moeite en drukte, zei Bertha. Maar als alles geregeld is... en wij hebben onze kleine villa...

Zij zonk in haar stoel achterover en glassig staarde haar blik voor zich uit. Constance, deelnemende, nam haar hand, hield die vast... Het scheen of Bertha, na dat drukke leven, dat ineens met de dood van Van Naghel, een uur na hun laatste diner, een moment na haar laatste drukte, plotseling was geknakt - niet meer wist hoe en wat, zich verlaten voelde, hulpeloos...

Al waren er al die zaken - scheen een plotse slag van verwondering en stupefactie, scheen een doodsheid als over haar heen te komen - of alles nu uit was, of er nu niets meer was - nu er spoedig geen visites meer te maken zouden zijn, geen recepties te houden, geen diners meer te geven, nu Van Naghel geen last in de Kamer meer had, van welke hij de enervatie thuis meebracht, nu er niet meer te rekenen zou zijn hoe zij een duizend gulden minder in de maand zouden verteren - nu zij eenvoudig een rustig huishouden zouden voeren moeten van wat zij en

de meisjes bezaten... En het scheen of zij niet wist hoe en waarom zij meer leven zou, nu zij de diners en de visites niet meer zou hebben te geven en te maken... voor haar kinderen, haar meisjes vooral. Zo kalm hadden Louise en Marianne haar gezegd, dat zij heel gauw rustig leven wilden, dat het nu Bertha plotseling toescheen: waarom heb ik eigenlijk altijd die drukte gemaakt... als de meisjes er zo weinig om gaven... Waarom ben ik er dan oud en moe in geworden... Het was waar, Van Naghel had die ambitie gehad: zijn huis een politieke salon te zien... Het was zo geweest, alss hij wilde; nu was het uit, nu was het uit... Nu was er nietsdan rustig te leven... in de kleine villa te Baarn... geen schulden te maken... de jongens te zien afstuderen zo spoedig mogelijk... en dan Karel en Marietje... anders... zij wist niet hoe... op te voeden... en te doen leven... dan zij haar andere kinderen gedaan had...

Zij bleef moe zitten, Bertha, glassig starende, half luisterende naar de deelnemende woorden met energiek Indisch accent, van tante Lot, die kassian riep...

Maar plotseling scheen een grotere nervositeit haar als op te schrikken uit haar neerslachtigheid. Zij keek weer om, als zoekende, iemand... om iets te zeggen. Haar blik hing even aan tante Lot, toen aan Constance... Plotseling stond zij op, met een lachje, als wilde zij iets zeggen aan Louise, daar verder op... Maar haar handdruk, nerveus, scheen Constance te dwingen, ook op te staan, mee te gaan met haar, ergens... ergens... Zij gingen de andere salon door, langs de speeltafel van oom, Adolfine, Karel, Dotje... langs de andere speeltafel van Cateau, Van Saetzema, Dijkerhof, Pop, en de gesprekken, dadelijk, hokten; de kaarten, nerveus, vielen slag op slag neer... Zij praatten over Bertha, dacht Constance, terwijl Bertha haar zacht dwong naar de kleine zijkamer: het kabinet, waar de glazen en koekjes klaar stonden, waar, als onverbiddelijk autoritair, hing het portret van papa Van Lowe; - het kamertje, waarin zij gingen, zij allen, als zij elkaar iets vertrouwelijks zeggen wilden - als er een scène was - een onenigheid - een geheime wisseling van opinie's en Constance, dadelijk, herinnerde zich, hoe zij hier, vijf maanden geleden, Van Naghel gesmeekt had, Bertha... hoe zij geweigerd hadden haar "officieel" in hun huis te ontvangen, hoe Van der Welcke was boos, driftig geworden, toegestort was op Van Naghel... Nu weer, was zij met Bertha hier samen en het portret van papa zag neer, koel, streng, op de beide zusters.


Zij zagen elkaar zwijgend aan ... Bertha, schichtig, blikte om zich rond; zij voelde, dat, in de grote salon, aan de speeltafels, de broers en zusters weer dadelijk spraken, kritizeerden... omdat zij zich met Constance... met Constànce... terugtrok... een ogenblik. En, dempende tot een nauw hoorbare fluistering haar stem, kreunde zij:

- Constance... Constance...

- Wat is er, Bertha?

- Help me... help me... wees lief.

- Wat is er dan, Bertha?

- Mijn God, niemand weet het nog... maar ik kàn het niet alleen... hier... in mijzelf houden!

- Zeg mij, wat is er en wat kan ik doen?

- Wat je doen kunt... ik weet het niet... Maar Constance... ik heb behoefte... behoefte... het je te zeggen...

- Zeg het dan.

- Niemand, niemand weet het nog... behalve Louise, behalve Marianne.

- Wat is er?

- Emilie... Emilie is...

- Wat is zij?

-Zij is weggegaan... met Henri...

- Weggegaan?

- Zij is... gevlucht misschien... met Henri... ik weet niet waarheen... Van Raven weet het niet. Niemand weet het... Adolf Van Naghel... mijn

zwager, de Commissaris... heeft geïnformeerd... Hij is niet te weten gekomen... Wij hebben haar afgeraden... te scheiden... Adolf ook... Toen... zeker daarom... is zij... gevlucht met Henri... Met haar broer... Ze wil niet meer met Eduard samen zijn... Ze is gevlucht... Constance! Waarheen? Ik weet het niet! Constance... het is een schandaal! Maar stil... zeg het niet... zeg het niemand... Mama weet het niet... Ik wil het... als het niet anders kan - als zij niet terugkomen... laten voorkomen... of zij met haar broer... alleen... een reisje maakt... een uitstapje... Zo zullen wij het laten voorkomen, Constance... Maar ze zal niet terugkomen, denk ik... Henri, de laatste tijd, was opgewonden; hij heeft gevochten met Eduard, is handgemeen met hem geworden... omdat hij zijn zuster mishandelde... Je weet, hoeveel ze van elkaar houden... Emilie en Henri... Het is bijna onnatuurlijk, broer en zuster... Nu zijn ze gevlucht... O God, Constance... ik heb zoveel, zoveel verdriet!

Zij stortte zich nu in Constance's armen, snikte, de armen rondom haar hals...

- Constance... Constance... help me... Ik weet niet bij wie ik zal huilen... bij wie ik me uit zal storten... Adolf helpt me met de zaken... Otto ook... Louise is heel lief, maar zij en Otto vinden, dat Emilie moet scheiden... op grond, dat zij mishandeld wordt... Maar Constance... in onze kringen... mishandelt een man toch niet zijn vrouw! Dat gebeurt nooit... Dat is vreeslijk! Dat gebeurt bij het volk...! O God, Constance... ik ben zo ongelukkig... De zaken... dat komt wel in orde... Maar er zijn schulden... Ik dacht, dat wij ordelijk leefden... maar... ik weet het niet: er zijn nu schulden... Het loopt alles zo op... ik hoopte zo, dat de jongens zouden afstuderen. Frans zal het wel doen... maar nu Henri... die dolheid... weg te gaan met Emilie... een vlucht... niemand weet waarheen... O God, Constance... Constance... ik ben zó ongelukkig... help me, help me...!

Zij hing als slap in de armen van Constance en de tranen vloeiden onophoudelijk langs haar bleke gezicht: in enkele weken vervallen tot het gezicht van een oude vrouw. Zij hing als hulpeloos en ziek, als had de dood van Van Naghel, zo plotseling, een slag na die ongelukkige avond - haar gasten in de salon, Emilie gevlucht boven, Van Raven wachtende beneden - haar kalm verstand van overleggende en bedenkende vrouw-van-de-wereld geschokt dermate, dat zij spreken moèst over intieme dingen, waarover zij, vroeger, nooit gesproken zou

hebben... Een instinct dreef haar in de armen van Constance,dreef haar zich te uiten bij Constance, als was die de enige, die haar zou kunnen begrijpen. Haar bijziende, knippende ogen, door haar tranen zochten als angstig te begrijpen de uitdrukking op Constance's gelaat. En zij was zo gebroken, geknakt, dat Constance zich geweld moest aandoen te bedenken, dat het Bertha was... Bertha... die zij in haar armen hield...

De rancune, die zij maanden had blijven voelen, was weg... In haar ziel, in haar hart was daar niets meer van over, als was zij gegroeid uit de laagte van die atmosfeer naar iets reiners en zuiverders van begrijpen en van gevoel. Slechts een ogenblik nog gedacht zij die avond, toen zijzelf hier gesmeekt had aan Bertha en Van Naghel... om haar te helpen haar te rehabiliteren in de ogen van hun kennissen... geheel Den Haag. Lang ... járen scheen dat geleden. Zij begreep zichzelf ternauwernood, dat zij toen zo had smeken gekund, om iets wat zo klein was, van zo weinig belang voor haar ziel... voor de wereld... Nu had zij het niet kunnen doen... Zij begreep niet, dat zij zo lang rancune had kunnen voeden jegens Van Naghel, jegens Bertha - omdat zij haar niet vroegen op officiële diners: invitatie, die haar de gewenste rehabilitatie zou geven... Op dit ogenblik verlangde zij zelfs niet naar de rehabilitatie, gaf zij niet om ze, als iets, dat waardeloos was geworden: een idee, dat in haar verschrompeld, verkrompen was, en wegwoei als een dor blad, een dor blad naar verre en wijde luchten... Addy? Hij zou ze niet nodig hebben: die rehabilitatie zijner moeder in de ogen van Den Haag... Haar kind zou zijn weg wel maken. O, hoe klein was zij geweest, te smeken daarom; rancune te blijven voelen, maanden lang, om zo weinig, zo niets... zo totaal niets... Zij voelde iets in zich gegroeid, een neerzien op dat van vroeger... Neen, rancune had zij niet meer... Zij voelde een diep medelijden en een zusterlijke tederheid voor die arme oude vrouw, Bertha, die daar als machteloos, hulpeloos hing in haar armen, en smeekte... om wat... Zij verzamelde haar gedachten: wat kon zij doen, waarmee Bertha helpen... De snelle gedachten verwarden zich: zij dacht aan Van der Welcke... Addy... vaagweg: wat konden zij, hoe kònden zij dan Bertha helpen... Emilie en Henri komen op het spoor... En eindelijk wist zij niets anders te zeggen, dan:

- Ja Bertha... het beste zal zijn... het te doen voorkomen... alsof Emilie een uitstapje doet met haar broer... Wij zullen, komt het te pas, ons ook

zo uitlaten... Wat wil Van Raven doen?

- Hij wil niet scheiden... Het is ook verschrikkelijk... Ach,Constance, ze zijn nog geen tien maanden getrouwd!

Een matheid plotseling kwam over haar, als een afsterving van de wereldse belangetjes, die tot nog toe de hare altijd waren geweest.

- Maar, murmelde zij; als hij haar slaat... is het misschien beter... dat zij scheiden... Ik weet niet... Wij gaan naar Baarn toe... er is daar een kleine villa... Liefst zou ik die dadelijk willen huren... er heengaan... met Louise en Marianne... Karel... geeft mij wel last... hij gedraagt zich niet goed, hij gedraagt zich niet goed... En hij is nog zo jong... Misschien komt hij in huis bij Adolf, zijn voogd, die heel streng voor hem zal zijn...! Ik weet het niet meer, ik kan niets meer... Ik deed alles met Van Naghel, samen met hem... Hij was heus lief, hij was goed... Wij leefden met elkaar, om de kinderen... Hij was moe... van minister te zijn... maar hij deed het nog... om de kinderen...

Haar naïveteit - dat Van Naghel minister was om de kinderen, en niet om zijn land - ze trof Constance als voor de eerste maal; zij glimlachte bijna, hield Bertha tegen zich aan...

- Hij kon zich ook niet terugtrekken... hij wilde dat ook niet, ging Bertha voort, zwakjes. Nu weet ik het niet meer... wat te doen... Ik voel mij zo alleen... en toch vroeger... was ik een flinke vrouw... nietwaar, Constance... Nu voèl ik mij... niet flink meer... Misschien is dat leven te druk geweest... En waarvoor... Constance... waarvoor is het geweest... Mijn kinderen, onze kinderen... voor wie wij leefden... ze zijn geen van allen gelukkig... Ik ben moe... en oud geworden voor niets... Ik wou, dat we al in Baarn woonden... Stil leven, daar, met de twee meisjes... Louise is lief, Marianne ook... Ze willen niet meer uitgaan... Gelukkig... gelukkig zijn ze niet... Ach... ach... mijn arme kinderen... Zeg het nooit aan mama, Constance... Mama weet het niet... lieve mama... Wat hoeft zij het te weten, de oude vrouw... Laat haar maar... in het idee... dat alles... nog goed gaat... al is Van Naghel er niet meer...

En zij snikte, bij de gedachte, dat zij alleen was... Toen, plotseling, richtte zij zich op, trok Constance op een stoel, zette zich naast haar en vroeg,

de pijnlijke blik door de tranen starende in Constance's ogen:

- Constance... zeg mij... Marianne...

- Wat is er, Bertha...

- Hou je... van Marianne?

- Ja, Bertha, heel veel...

- ... Nog altijd...??

- Ja... nog altijd...

- Constance...

- Wat is er, Bertha...

- Het is goed... dat we naar Baarn gaan... Zeg me... Constance... Van der Welcke...

- Wat?

- Hoe is hij?

- Hoe meen je, Bertha? vroeg Constance zacht.

- Is...is het... zijn schuld... Is hij een gentleman?

Kalm verdedigde Constance haar man, maar even verwonderd, dat Bertha zo rond-uit sprak, daarover... als wisten zij beiden alles...

- Ja, Bertha... ik geloof niet, dat Henri... dat het Henri's schuld is... Ik geloof ook niet... dat het de schuld van Marianne is... Bertha... ik geloof niet, dat zij er iets aan kunnen doen... Zij voelen sympathie voor elkaar... heel veel...

Een vertedering, als een glans, als een glanzend medelijden, kwam over haar ziel heen...


- Constance... zij moeten zich niet laten gaan... Zij moeten daar tegen strijden...

- Wie weet, Bertha, wat zij doen... Wie weet, wat er in hen omgaat...

- Neen... zij strijden niet.

- Wie weet.

- Neen, neen... Constance, het is goed, dat we naar Baarn gaan...

In de salon hoorden zij stemmen, luid en Indisch... De Ruyvenaers gingen weg...

- Dag Bertha, zei tante Lot, kijkende langs de deur. Wij gaan, Bertha.

Constance, Bertha kwamen weer binnen. Bertha vergat haar ogen te wissen, omhelsde tante Lot...

Adolfine, Cateau naderden Bertha.

- Bèrtha... kreunde Cateau, en zij kreunde deze keer beslist. We wilden je... even... spréken. Emiliètje moet niet... schèiden.

- Ja, zei Adolfine. Als ze scheidt. wordt de familie onmogelijk. Het is een schandaal... als ze scheiden.

- Jà... kreunde Cateau, hoog op. Het zou wèl een schandàal... zijn, Bertha. Vind jij dat ook... niet, Constance?

- Op het ogenblik... is er nog geen sprake van, zei Constance. Emilie is met Henri voor een tijdje op reis gegaan... en die verandering zal haar zeker goed doen... en tot kalmte brengen.

- Zo... is ze op reis?

- Waarheen? vroeg Adolfine nieuwsgierig.

- Ze zouden naar Parijs gaan, zei Constance, beslist.

- Zo?... Is Emiliètje... naar Parijs??

- Ja... met haar broer, herhaalde Constance.

Een ogenblik later vond zij gelegenheid stil tot Bertha te zeggen:

- Het is beter zo, Bertha... Het te zeggen... of het heel natuurlijk is... Als je het niet zegt... en zij komen er achter...

- Dank je... Constance... dank je...

- O Bertha.. . ik wou. dat ik iets voor je kon doen!

- Je hebt me al geholpen... dank je... ik... ik kan niets meer zeggen...

Zij hing in haar stoel, glassig starende... Constance volgde haar blik. Zij zag, dat, heel laat, Van der Welcke gekomen was... In de serre - de kaarten hadden de jongens na hun spel opgeruimd, als zij altijd doen moesten voor grootmama - zat hij, een beetje in de schaduw, maar toch zichtbaar... Hij boog zich voorover, naar Marianne, die naast hem zat: fijntjes, witjes de vlak van haar gezicht: een tenger zwart figuurtje schaduwende in de somberheid van de serre - het gas er aluitgedraaid. Zij scheen zachtjes te wenen, frommelde haar zakdoek... Hij scheen iets te zeggen, angstig teder, terwijl hij verder overboog tot haar... Plotseling nam hij haar hand, drukte die in een impulsie... Schrikkende, zag Marianne op... Haar blik ontmoette... in het verschiet der kamers... aan het andere einde... de blik van tante Constance, de glassige staarblik van haar moeder... Zij trok haar hand terug... en een gloed bloosde over haar bleekte.

Grootmama stond in het midden van de salon, een beetje treurig om wat er van rouw nu somber was in haar kamers... De kinderen namen afscheid.naar boven

IV

Al meer en meer begon Constance van haar eenzaamheid te houden.

Haar dagelijkse leven was heel rustig: zij kon wel tellen de mensen met wie zij omgang had. In huis haar man en haar zoon: iets zachters stemde haar voor Van der Welcke, iets moederlijks bijna, dat haar weerhield uit te varen, ook al welde het even hij haar op. Addy was als altijd, misschien een beetje ernstiger nog: iets, dat haar verontrustte... Dan was er Brauws: die kwam geregeld. Hij at geregeld bij hen, een vaste dag in de week, geheel huiselijk en hij was verder een vriend geworden, zowel voor Van der Welcke als voor Constance, als zelfs voor Addy. Dan waren er mama, Gerrit en zijn troepje; Paul zo nu en dan. Dan was er Van Vreeswijck en er was Marianne, en de laatste dagen zocht zij meer Bertha op. Maar verder stierf zij als af van al de anderen, zelfs van goedige tante Lot... Alleen met wat heel sympathiek was aan haar, hield zij samenleven...

Maar al had zij dus die enkelen, zij had dikwijls geheel eenzame namiddagen... Maar ze waren haar niet zwaar, zij tuurde naar de regen, naar de wolkgevaarten... En zij droomde... langs het pad van licht... Zij glimlachte haar droom toe... Ook al vreesde zij in zich zeer voor de belachelijkheid voor zichzelf, zij kon het niet nalaten: een jeugd glansde zacht in haar op, een tederheid als van meisjesziel, die uitdroomde naar de toekomst... Kwam zij dan tot zichzelf, dan glimlachte zij er om, en poogde al haar verstandelijkheid van rijpere vrouw te verzamelen en zij dacht:

- Kom, ik moest zo niet zitten... Kom, ik moest zo niet doen... en niet denken... aan niets... aan wat!... Zeker... hij is mij... heel sympathiek... maar waarom kan dat niet zijn... zonder dat ik... zo vreemd denk... zo droom... zo mij vage dingen verbeeld - zo mij... illuzies bijna maak... als was ik achttien, twintig jaar... O, dat zijn de geheime dingen van onszelf... de heel, heel geheime dingen die we... nooit aan iemand zeggen...Ik had ze nooit zo vermoed in mij... en dat ze zo kunnen zijn een wellust... Een mystieke wellust... mij jong te laten worden... in die dromen... me jong te dromen in die illuzies, die, maar even vermoed, maar eigenlijk heel glanzend uitgaan... naar die regenluchten... Als ik vroeger nooit zo gedacht heb en gedroomd... wat denk en droom ik dan nu zo... Kom, ik moest zo niet zitten... en zo niet denken... Zachte verhalen maak ik mij... en ik zie... ons beiden... terug... jaren hèr... beiden... heel jong... kinderen... Hij speelde... ik speelde... bijna hetzelfde spel: hij een jongen... ik een meisje... Het was alsof hij mij zocht... Het

was mij, of ik in mijn kindersprookjes... iets vermoedde van hem... ver... ver weg... Of er iets was van mij... dat naar hem wilde... iets van hem... dat wilde naar mij... Stil... nu geef ik me toe weer... aan die heel geheime dingen... die tegenwoordig... zijn in mijn ziel... als vreemde stromen... opwellingen... vaag... zoals ik wel dacht, dat jonge meisjes ze dromen konden... Maar toch niet ik...? Een vrouw... van mijn jaren... een vrouw... met mijn verleden... een moeder van een grote zoon... Ik wil nu niet meer, ik wil niet... Het is ziekelijk zo te zijn... En toch... en toch... als het waait... als het regent... is het... blijft het... het zachte geheim, dat mij de tranen in de ogen brengt ... Als ik hem dan liefheb... heel stil... diep in mijzelf... waarom mag ik dan zo niet dromen... De belachelijkheid? Voor mijzelf alleen... niemand, niemand weet het... Ik berg een ander in mij: een jongere vrouw... een zuster... een jonge zusterziel... een meisjesziel bijna... De belachelijkheid is het... ik weet het... maar soms... soms is het mij zo sterk... en heb ik hem... zo lief... en voel ik... dat ik als een meisje... hem liefheb... voor het allereerst... hèm... hem... O, Henri... ik zie het nu: hij was jong... het was eerst komedie... toen was het... passie heel vlug... een opwelling... iets als vuur... om hem te omhelzen... Dat... dat is alles dood... Passie... dat is dood... Het is het begin... Het is belachelijk... en voor mijzelf... O, schaam ik mij dikwijls. Maar ik kan er niets tegen... het omvangt me... zoals zon in het voorjaar... geuren van meidoorn en wilde kers... in de Bosjes... je omvangen kunnen met een bezwijmeling. Ik kan er niets tegen... ik kan er niets tegen... Mijn ogen gaan naar die wolken toe, mijn ziel gaat naar die wolken toe, mijn dromen gaan er heen... en ik heb hem lief, ik heb hem lief... Ik schaam mij... somsdurf ik niet zien in de ogen van mijn zoon... Ik heb hem lief, ik heb lief... en ik schaam mij: soms durf ik niet te gaan over straat... alsof de mensen het zien zullen... aan iets... dat uit mij straalt... Maar ik weet het... o God... o God, neen, het straalt niet uit, omdat ik een oude vrouw ben... Het straalt... uit Marianne: arm kind... Uit mij niet... O God, o God, dank... Ik zou willen strijden er tegen... Maar het is sterker dan ikzelf... en als ik aan hem denk... is het of ik verloom in mijn stoel... Als hij binnenkomt... beef ik, machteloos tot een beweging... Of ik mij schaam... of ik redeneer met mijzelf... of ik strijd... het is zo... het is een waarheid... alsof ik nog nooit een waarheid gevoeld heb... Het is een droom en het is een waarheid...

Zij wilde dikwijls niet, maar de droom was altijd sterker, haar omvangende als met éen weelde van voorjaarsaromen, waarin zij zwak

werd. Het gaf een vreemde tederheid aan haar, aan haar frisse, ronde gezicht van rijpere vrouw, met het vreemde haar, dat kroesde staalkleurig, en dat niet grijs werd... Kwam hij, dan ontwaakte zij uit die droom, maar voelde zich zalig loom, zwak... Ik ben niet een jong meisje, dacht zij nu zij zich hoorde spreken - maar het vaste-idee, dat zij oud was, een oude vrouw, ging iets verder af van haar staan... Maar vond zij zich in haar droom, na haar droom, nu niet zo oud meer, dom vond zij zich... O, wat was zij dom, en wat had zij, in de versnippering harer dagen, de verspilling harer ledige jaren nooit iets van kennis voor zich opgedaan... Als zij met Brauws sprak - en hij kwam geregeld: in de intieme schemeringen praatten zij dikwijls, veel - dacht zij: wat ben ik dom... Zij moest zich inspannen hem te volgen... soms in het eenvoudigste wat hij zei... Zij moest zich hem wel bekennen, dat zij nooit veel geleerd had... Maar hij zei, dat dat goed was, dat zij haar geest zo fris had gehouden... Zij schudde het hoofd van neen: zij bekende hem, ze was zo dom... Hij sprak haar tegen, maar oprecht bekende zij hem: het vermoeide haar soms hem te volgen... En zij was zo eerlijk met hem, dat het haarzelf verbaasde... Werd hun gesprek soms te weemoedig intiem, liever zweeg ze, dan dat zij loog, of zelfs maar haar woorden schikte tot een uitvlucht. Dom, dom was ze... En het benauwde haar zo, dat zij eens, op een middag - Van der Welcke was uit,Addy naar school - ging in de kamer van haar zoon, opende zijn boekenkast... Er waren daar behalve enige schoolboeken, de leesboeken van een jongen, en zij lachte om zichzelf; met dat lachje van scepticisme, van welwillende spot met zichzelf... Maar zij vond een paar boeken over Wereldgeschiedenis - een cadeau van Van der Welcke aan Addy, die veel van geschiedenis hield - en zij opende die delen, staande... Zij bladerde... Zij was als bang, dat iemand zou binnenkomen: de meid, misschien bij toeval... Zij zette zich in de gemakkelijke stoel, de enige, doortrokken van de sigaretten-rook van Van der Welcke, als hij sigaret na sigaret rookte, stilletjes, terwijl Addy werkte - en zij bladerde, zij las... Altijd was er in haar... dat zich even belachelijk vinden... Zij vond zich als een schoolmeisje... dat droomde... en haar lessen leerde... Zij bleef lezen - ineens geinteresseerd, en toen Truitje haar zocht, door het huis, en zij de meid aan de andere meid hoorde vragen:

- Waar is mevrouw toch? bloosde zij hevig, schoof snel het boek in de kast en ging de kamer uit. Zij had graag het boek meegenomen, maar dorst niet; zich echter geweld aandoende die middag aan tafel, vroeg zij:


- Addy... meneer Brauws, verleden, zei iets over de Franse Revolutie... en ik voelde me zo dom, dat ik er eigenlijk niets van wist... Heb jij daar ook boeken over?

Ja, hij had die en die... hij was zelf altijd aangetrokken door die tijd, verzamelde er al zo goed hij kon van zijn beetje zakgeld, lectuur over... Hij zou haar na den eten die boeken brengen... En het werd als een ijver in haar om te lezen, te leren... Zij deed het bijna haastig, koortsachtig, zonder methode, als was zij in een nerveuze angst om in te halen wat zij verwaarloosd had aan haar eigen opvoeding... En tevens was er een angst in haar, dat andere mensen - zelfs Van der Welcke, zelfs Addy - die koorts zouden bespeuren, en met een bestudeerde listigheid was het, dat zij het ene boek na het andere verslond, driftig bladerende, dan weer aandachtiger - maar nooit de boeken liet slingeren, ze terugbracht in Addy's kast, ze terug gaf aan Brauws en Paul, van wie zij er leende; ze opborg, haar eigene, die zij kocht - zodat haar kamer schijnbaar dezelfde bleef, zonder de slordige omhaal van al die boeken. Haar lectuur was vreemd door elkaar geward: een deel van Quacks Socialisten, haar geleend door Brauws - een roman van Zola: l'Oeuvre -; een brochure van Bakounine en een nummer van De Gids; een, tussen Van der Welcke's boeken verdwaalde, Imitation- Gonse over Japanse kunst; de romans en brochures van Tolstoï. Maar het was een vreemde, frisse macht des onderscheids, die haar in de verwarring van al die lectuur al dadelijk leerde kiezen: haar dit deed verwerpen, haar dat tot zich deed nemen: de analyse van een zielstoestand, een moderne beschouwing onzer sociale maatschappij; de esthetische dweping met een Japanse vaas... Zij leerde er vlug, er fris in zien en tot zich nemen, dat wat haarzelf als ontwikkelen kon, en uit vele van die boeken weerlichtten-op schel, zo geheel nieuwe revelatie's van nooit nog ingeziene waarheden, dat zij dikwijls, moe, verblind, verbaasd zich afvroeg: is er dan zoveel... wordt er dan zoveel gedacht... zoveel gedroomd... zoveel verlangd, gedweept misschien... Maar zien dan zo vele mensen, die schrijven deze boeken - zo ver, zo wijd om zich heen... Is er dan dat alles... en is het alles te omvatten... voor mij... voor mijn verstand... En als zij nu nadacht, was het of overal voor haar starende ogen floersen optrokken, en of zij, die vroeger nooit anders dan omgestaard had in familie- en kennissenkringen, plotseling zag door de verre wolken heen, in die steden, in die mensheden, in de toekomst, in het verleden, in dat wat er

van het heden dicht dwarrelde rondom haar eigen bestaan... Zij maakte verbazing na verbazing door: iets schemerde in haar op, dat die Franse Revolutie, al was de arme Marie-Antoinette onthoofd, goed was geweest... Zola, in een ontzetting bijna over zichzelf, vond zij zo prachtig, dat zij het niet zeggen dorst... en de edele dromen der dwepers voor de mensheid, ook al vervloekten zij macht van staat en van geld - dat wat zij, onbewust, altijd gedacht had als onontbeerlijk voor beschaafde maatschappij -: ze deden haar huiveren eerst van angst, toen van medelijden, toen van ontzetting, van wanhoop, van verheerlijking... Zij sprak zich niet uit: alleen in baar gesprekken met Brauws voelde zij, dat zij hem, langzamerhand, beter volgde, een zuiverder antwoord gaf... Er was in dat alles - in geheel die nieuwe zelfopvoeding, die zij zich gaf - geheel de haastigheid en de oppervlakkigheid van een nerveuze, koortsige vrouw, die bang is, dat zij te laat zich wijdt aan dat wat levensonmisbaar is, maar er was ook in een frisheid, een naïveteit, een onbedorvenheid, als was zij waarlijk jong: als was zij een jonge vrouw, die, na gedroomd als jong meisje te hebben, iets grijpen wil, voor zichzelf, van het schitterende, kleurschietende, straalbrekende leven rondom zich heen... die grijpt, met een lach en open handen, in de kleuren en in de stralen - en die, al grijpt zij wild, toch opleeft,in haar illuzie... Zij leefde op... De wind, die daarbuiten woei, scheen te waaien door haar ziel; de regen, die ruiste, scheen louter te wassen haar vergezicht; de aanhoudende stormvlagen rukten overal voor haar blik benauwingen weg, als gordijnen, die openflapperden... Haar ogen tintelden, en toen de winter had uitgewaaid, had uitgeregend, toen plotseling, zonder overgang, iets van voorjaar - zuiverheid van kristalblauw, wemeling van eerste groen - zich daar lenteweefde over en door de Bosjes - was het haar of zij naar beweging snakte... Zij wist de enkele middag, die Addy vrij had, hem aan Van der Welcke te ontnemen en hem te verleiden tot een grote wandeling, naar buiten, over de duinen, naar ver... naar ver... Addy, met zijn verbaasde, heldere ogenlach, vond het aardig in haar en liep met haar - hoewel hij al geen wandelaar was, liever fietste, dronken naar snelheid... Maar zijn jong mannelijke jongensziel lachte er zacht om, vond mama bekoorlijk: verjeugdigd, een jonge vrouw - ineens - in haar korte rok, glad manteltje, de matelot op het kroesige haar, de wangen fleurig, de leest rank, haar voet vlug, haar stem helder, haar lach schaterend soms ineens uit... Hij dacht aan papa, en dat zij nu werd even jong: en zichzelf voelde hij oud daarbij... Hij zag niets van wat in zijn moeder omging, als niemand het

zag, want zij behield het voor zich, was voor de anderen niet anders, sprak voor de anderen niet anders: nauwlijks misschien met een klaarder lach... Wat zij las, wat zij leerde, wat zij voelde, wat zij dacht - het was voor de anderen niet merkbaar... Het straalde niet bij haar uit en alleen even ging haar voet vlugger, was haar woord spontaner... Maar àl wat in haar opbloesemde, opleefde, oplaaide, hield zij in zich, in het wijde geheim van haar wijde maar eigen vergezichten... Voor haar man was zij zachter - voor haar zoon was zij jonger... Alleen nu, op die wandelingen, was Addy misschien de enige in haar leven, die merkte, dat als toevallig mama uitsprak de naam van meneer Brauws - er een ongewone klank klonk in haar verhelderende, verjeugdigde stem... Het was niet aan zijn leeftijd te analyseren zo subtiele opmerking; alleen - onberedeneerd, en niet analyserend - instinctmatig - dacht deze jongen van veertien jaar aan zijn vader, die hij aanbad, vreemd, als een broer, als een vriend - een jongere broer, een jongere vriend - en voelde voor hèm een ijverzucht op die man, die, als papa nooit, met mama uren sprak, drie-, viermaal in de week - zoveel malen, dat zij verjeugdigde, - dat zij las, om nietmeer dom te zijn - dat zij behoefte had vèr te wandelen... Maar het kind besloot in zichzelf die jaloezie, en wilde ze aan niemand doen merken... Misschien éven was hij wat koeler tegen die man, de vriend des huizes, die van hèm - Addy - toch zo veel hield, in een hartstocht bijna: dat wist hij... De ijverzucht was heel sterk in hem, op die huisvriend, voòr zijn vader - en hij voelde het kind zich zijner beide ouders: hij voelde vol in zich hun beider erfenis van jaloezie... Het beeld van zijn vader, telkens, kwam voor hem, kwam tussen de beelden van die vriend en zijn moeder... Maar blijken liet hij haar niets...

Zij leefde op, in die wandelingen. Was Addy nu naar school, dan wandelde zij alleen, niet bang meer voor de buiten-eenzaamheid; zij, die de kamer-eenzaamheid had liefgekregen en had liefgekregen de nog intiemere eenzaamheid in haar ziel. Het was of zij na gedroomd te hebben en na zich te hebben opgevoed - vlug, nerveus, oppervlakkig en fris naïef - in wat grote mensen hadden gedacht en geschreven - zich voelde herademen in de natuur. Niet meer uit haar fauteuil, door de ramen, langs ronding van overgordijnen, zag zij de grote wolken, maar zij zag ze nu buiten en boven zich, blauw, wit, immens, zondoorstraald in de koepelingen der alruime voorjaarshemelen, die vol van vogels zongen - zij, staande op het duin, met de wind om haar hoofd, haar haren, en fladderende door haar rokken... Ik heb hem lief, ik heb hem lief, zong het

zacht in haar, maar verstaanbaar toch, terwijl de sterke passie van de wind haar als op scheen te nemen en voort te zwieren... Maar in de beweging van haar handen was iets, als hield zij tegen de wind, - met een glimlach en een scepticisme, en met een zelfwelwillende spot... De wind woei voort als brommende en zij liep door, zag de zee... Het was of zij de zee voor het eerst zag... Het was of in de sterke wind, onder de blauwig witte wolken, de zee voor het eerst toe naar haar stroomde van het etherische wereldbegin der kim af, en of de zee liep naar haar toe, briesende, bruisende, als een triomf met duizenden, wit-schuimende paarden. En de lucht en de zee waren als eén triomf van de almachtige, sterke natuur. Een naamloze, maar overweldigende triomf scheen als uit die wolken teugels te houden in duizenden vuisten, teugels van de duizenden, witschuimende paarden en als een razernij van jeugd kwam geheel die natuurtriomf naar haar toe... Het was of àl van haar vroeger leven- àlle herinnering - wegstoof om haar heen als zand, als stof, als niets... Het verstoof, en de golven zwierden, de zee verhief zich als een juichende dreiging, als om haar mee te voeren in de razende vaart van haar triomferende schuimrossen, over alles van het kleine leven heen, over alles heen - als zij niet achtte...

Het was alles groot, wijd, ver, als een wereld... Was zij thuis, dan was zij doodmoe, ontnuchterd door de tram en het laatste lopen, langs onverschillige, duisterende mensen... Verpletterd sliep zij in, ontwaakte kort voor het eten, verwelkomde Addy in een droom... Tot zij wel eens las in de blik van haar zoon, zich geweld aandeed, zich verfriste het gezicht in veel water, poogde te zijn, te schijnen, die zij altijd geweest was... En dan, in de spiegel, zag zij zich ook zo, schijnbaar, dezelfde vrouw, nauwlijks iets levendiger van oog, van gang, van beweging... Maar in haar was alles veranderd.

Thuis, soms, rees het verleden toch voor haar op, maar anders, geheel anders... Zij trok zich als van haar verleden persoonlijkheid terug en het was of zij vèr van die vrouw, die zij vroeger geweest was, nu eerst haar verleden beoordelen kon van een ander standpunt dan het hare... Zij zag plotseling wat haar vader geleden moest hebben, mama, de broers zelfs, de zusters... Zij zag-in de opoffering dier oude, vrome mensen, Henri's ouders, voor het eerst... Zij dacht met een ontzetting aan wat zij had gedaan - haar eerste man, De Staffelaer... Zij dacht aan hen allen met een ontzetting over zich, met een medegevoel voor hen... En voor haar

man, en dat waarover hij altijd gemopperd had - zijn gebroken carrière - dat wat zijn rancune, zijn stokpaardje ook was: verontschuldiging voor zijn inertie - voor Van der Welcke en zelfs voor die rancune, voelde zij medegevoel. Wat was hij jong geweest, toen zij hem leerde kennen, toen zij hun komedie hadden gespeeld, hun komedie, die hoge levensernst was geworden. En gekluisterd had zij hem dadelijk aan zich, in een stijgende disharmonie! Dan zag zij hem thuis als met een diepere blik aan, met een medelijden bijna, als zij een ogenblik in zijn ogen zag, zijn jongblauwe jongensogen - die Addy van hem had, maar die bij de vader jonger, kinderlijker keken dan hij de zoon... Welde, uit de niet weg te redeneren disharmonie - als uit een sombere bron, heel diep in haar - het soms bij de klank van zijn stem op, om hem driftig tegen te spreken - zij hield zich in, overmeesterde zich met het nieuwe medegevoel en medelijden, antwoordde zacht, schertste bijna,liet hem hebben het laatste woord. En nu zijzelf zo lief had en zich zo herleven voelde, had zij, ook al voelde zij zich jong worden, een moederlijk medegevoel voor zijn liefde, een vreemde tederheid voor hen beiden: Henri en Marianne. Zij dacht niet aan het gevaar voor hem; zij had nog alleen, in haar nieuwe wereld van gevoel, medegevoel voor gevoel... Hij was haar man, maar de ijverzucht op Henri als op haar echtgenoot, voelde zij niet... En voor Marianne voelde zij ook dat vreemde medelijden als voor een jongere zuster-in-liefde...

Nauwelijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de mensen, de kleine mensen - zij, die daar draaiden in het kringetje, met hun vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hun religietjes en filozofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelf - een vriend - haar man - en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad... Zij was een kleine mens als zij allen; zij was een kleine ziel - als zij allen - maar haar ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit, een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grotere wolkluchten daarginds... naar de verre steden... waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden... In haar was alles veranderd...naar boven

V

Max Brauws was zowel een man van gedachte, als een man van de

daad en bij geregelde tussenpozen scheen telkens ieder van deze twee menselijkheden in hem zich recht willen laten wedervaren. Na zijn universiteitstijd had hij jaren omgezworven in Europa, vreemd zoekende een doel voor zijn leven. Diep in zich, trots al zijn bewegelijkheid, bleef hij een dromer altijd, zoals hij geweest was als kind, als jongen. Het scheen of dat wat hij gezocht had in zijn dromen van jongensspelen langs de dennenheuvelen en over de heiden hem vaag - nooit gezien, nooit gevonden - bleef wenken als met de wazigheid van een sluier, daarginds, aan de ijle horizonnen van zijn leven, en, liep hij er heen, zo verschoten de kimmen geleidelijk weg, verder en verder, en de sluier was als een wolkje, wegnevelend in het niets... Hij had omgezworven, in zich als gedrukt door een stapel van kennis, van weten àl wat de mensen hadden gedacht, hadden gedicht, hadden geloofd, hadden gedroomd, hadden gedweept, hadden gekund... Een bijna mechanisch zeker geheugen had in hem die stapels geschikt in zuivere orde en als hem niet altijd vooral had beheerst de onrust van zijn droom, en de smachting om te vinden, ware hij geworden een stille man van wetenschap, wonende buiten, met om zich heen een grote boekerij... wantzo dikwijls, moe bewogen, zag hij voor zich een ideaal van rust... Maar de onrust en de smachting hadden hem altijd vooruit gestuwd, de wereld door, en zij hadden beide hem laten zoeken, zowel voor zich als voor allen, want zo hij voor allen gevonden had, had hij ook gevonden voor zich. Zij hadden hem, de onrust, de smachting, voortgestuwd naar de grote centra der metropolen, naar de zwarte somberheid der Engelse en Duitse fabriekssteden, naar de moujik-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië - in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden alle ellende der wereld. En de metropolen waren om hem heen opgerezen als reusachtige Babels voor koortsige hoogmoed - opeenstapelingen van egoïsme's -; de walm der fabriekssteden had langs zijn levenshorizon gesmeerd de roetzwarte wolken, waardoor hij niet heen zag, en die de dagen eeuwig hielden bezoedeld; de Russische sneeuwlandschappen hadden zich uitgebreid als eeuwige, niet te doorwaden steppen - steppen en steppen - van geheel kleurloze wanhoop; in Italië was hem een nijpend contrast geweest de heerlijkheid van het land - glorie van natuur, weemoed van kunst, - met de smart van het gepletterde volk, dat als in een waas van goud, tegen een kim van superbe ruïnes en teerheid van ether, langs rijen van paleizen vol edele schat, uitschreeuwde zijn hongerkreet, uitzwaaide zijn dreigende vuist - of de oude grond geen olijf - geen

enkele - meer voortbracht, na de overdadigheden van het verleden, uitgeput door de baringen der ontelbare antieke glorie's...

Zijn geest, geschoold in de kennis der boeken, zag ook het leven zelf in, leerde het kennen, doorgrondde het met een oogopslag. Hij zag de wereld, hij zag de slechtheid, haar egoïsme; haar ontzaglijk, afgoddelijk groot gehuichel, vooral. Als een grijns van glurende tronie's met valselijke liefglimlachspelingen, die de loerblikken der duivelsogen weerspraken, zag hij de machten der wereld boven de wereld zelf: reusachtige nachtmerrie van onwrikbaar onheil, de gierige, begerige krampvingers als graaiensgereed verborgen in de plooi van het eerbiedwekkend purper, - gereed om als gierklauw uit te slaan. En hij zag, vizioen ontzettend, de wereld, als eeuwig lang al, lillende liggen onder die eeuwige dreiging... Zo zag hij het overal... Dan wilde hij zich, als titanisch, bevrijden uit de sfinxenmacht van zijn eeuwig blank blikkende, nooit sprekende of radende onmacht - en zijn beweging was als van een, die verpletterd ligt onder graniet: het graniet van die almachtige onmachtssfinx, die met haar eeuwige onbewegelijkheid alleen dit scheen te beduiden: ik ben onveranderlijk, eeuwig - tegen mij stormt eeuwig stuk alles - tegen mij verwaaien tot nevel je dromen - ik ben alleen, maar ik ben het onveranderlijke:de menselijke onmacht... de onmacht voor jezelf... Lig stil aan mijn voeten... beweeg niet meer...: ik... ik alleen ben...

Zo zag hij voor zich, in zijn hopeloosheden... Maar de wanhoop joeg hem als verder, op een zwerftocht naar andere landen, metropolen, steden zwart van walm: de walm, waardoor niets straalde, geen enkele glans van hoop... En het was jaren lang hetzelfde: dwalen - zoeken - en niet vinden -: alleen zien - kennen - weten. Maar hoe meer hij zag - kende - wist - hoe smartelijker het hem was, dat hij niet vond het allereerste woord dier raadseloplossing - hoe smartelijker het hem werd, dat alleen de sfinx bleef, de stenen onmacht onwrikbaar - en blank scheen te blikken haar allerenigste openbaring: ik alleen ben,.. de Onmacht... maar ik ben onwrikbaar: ik ben almachtig..

Toen had hij in zich gevoeld de behoefte nog meer te doen, te zijn werkelijk een doende mens, een gewone werker - als zij allen daar overal, de ellendigen. En hij was gegaan, naar Amerika, om niet meer te denken, te lezen, te peinzen, te dromen, te zien of te weten - maar om

te doen, dat wat zij allen deden, de ellendigen. En het was geweest, als hij het Constance had kunnen verhalen, eindelijk, na zovele aarzelingen: alles wat van herediteit in hem was, had hem weerhouden te worden een broeder... Maar nauwlijks terug in Europa voelde hij zich omwaaien door de edele enthousiasme's en de Vrede had voor hem uitgelicht. Hij sprak, en zijn woord was zo bezield, dat zij allen kwamen om hem te horen. Hij had nu gesproken in Holland: hij ging naar Duitsland, en sprak er. Hij schreef er zijn boek: De Vrede. Nog déed hij, bewoog zich, tot niet alleen peinzens- en denkensvermoeidheid, maar ook de afbeuling van het telkens reizen, hierheen, daarheen, het telkens optreden in overvolle zalen, het spreken met klankklare stem voor duizenden, hem neersloeg... Een ogenblik meende hij, dat hij iets deed, - meer zelfs en beter dan wat in Amerika zijn handenarbeid was geweest. Een ogenblik meende hij zo niet alles gevonden te hebben, toch iets: een atoom van absoluut goed - en die atoom te delen der wereld mee... Maar de matte ontmoedigingen ook sloegen hem na de lichamelijke afbeulingen neer en lieten hem denken: de mensen juichen... maar er verandert niets... Alles blijft... als het is... of ik niet had gesproken... Zijn ongeduld eiste de dadelijke verwezenlijkingen te zien en het Ideaal aan de kim te doen opstralen... En dan hoopte hij zelfs niet meer aan de toekomsten, aan de klaardere eeuwen, die daagden ... Dan was eén spotlach,eén woord van sarcasme in een verslag over zijn lezingen voldoende hem te breken voor weken... Dan verborg hij zich als een schande - of liet zich weldadig omzomeren door de woudenweemoed van Duits gebergte of ging, verder, hoger, de Alpen in - overmoedige tochten, hij alleen met een gids - als zou hij langs pure wereld der gladde gletschers vinden dat... wat hij tevergeefs zocht in oude en nieuwe wereld, in de wereld van allen en van zichzelf.

Toen bleef hij weken hangen in een klein eenzaam dorp in Zwitserland, hoog tussen de eeuwige sneeuwen, als wilde hij zich louteren van al het stof zijner menselijkheid. Alleen door te ademen de ijle klaarte dier luchten, vooral in de nachten, als in de hogere hemelen de sterren meer schenen nabij, uittinkelende haar levende stralen - scheen het of de zuivere koude hem reinigde tot in zijn merg, tot in zijn ziel. Bijna rustig staarde hij terug op zijn leven, van man, die gedacht en gedaan had: denken en doen, die twee dingen, die een man alleén doen kan, als hij leven wil, voor anderen én zich... Zou er van zijn gedachte, van zijn daad iets blijven drijven in die lagere atmosferen der lijdende wereld, dan, -

was hij zeker, - zou dit zo weinig zijn, atoomklein, dat hijzelf het niet bespeurde: als een stofje, zwevend door de onmetelijkheid van de toekomst.. Misschien zou dan het stofje een korrel blijken te zijn, en, greintje, meebouwen aan de vastheid van het Ideaal... Maar al ware dit zo, zo klein, zo weinig scheen hem toe zijn gedachte, zijn daad en de mogelijke nawerking van beide, dat het hem vulde met nederigheid. En in die nederigheid, de trots en hoogmoed, dat hij nederig was - want herinnerde hij zich niet al de welweterij, de eigendunk en overtuigdheid, de zelfzekerheid, eigenbewustheid - al het pedantisme, dat daar woekerde beneden...

In de klaarte der bergen, weidend zijn blik over de gletscherende horizonnen, werd het in hem zuiver, helder als kristal, scheen zijn ziel het prisma zelf... Hij zag er de kleuren van duidelijk liggen, uitstralen, straalbreken, zonder de troebeling meer, van beneden... En deze weken waren hem zo grote rust, als hij niet zich heugde ooit te hebben genoten, weldadig.

Nu voelde hij zich heel eenzaam. Hij was niet de man om voor zichzelf de weldadige rust te genieten, en dan gelukkig te zijn, Het liefst voelde hij om zich de menigte, sloeg hij breed uit zijn sterke armen naar de mensheid - voelde zich, omhelsde hij haar, het warmst, het gelukkigst. Maar na de ontmoedigingen scheen hij haar zacht, toch welwillend, iets verdervan zich te hebben geschoven, had haar verlaten, had zich vereenzaamd, om van zich en van haar te bekomen, in een wijde rust van zuiver alleen-zijn. Nù voelde hij zich heél eenzaam... En een verlangen in hem kwam op, week, nu zelf genaderd te worden met liefde, omdat liefde altijd van hèm was uitgegaan, warm stralend. Zelf gezocht te worden, eenmaal, in zijn leven... Zelf armen open te zien, wachtende hèm te omhelzen nu, hèm te drukken tegen een hart van liefde... Een weemoed vertederde hem, maakte hem klein, terwijl de bergwind reuze-wijd om hem heen woei...

Terug zag hij in zijn leven... Er was dat nooit geweest: het algehele gevoel voor de enkele. Algeheel was altijd zijn gevoel geweest voor de velen. Zag hij terug, zo zag hij dwalen, schimmen, door de verleden jaren, - enkele gestalten, ijle nevels - en voor haar enkelen was nooit geweest het algehele gevoel... En toch, als kind, als jongen, spelende zijn droomspel langs bos, veld, heide, water...: voor wie was het

verlangen in hem geweest... te vinden... zij-allen, mensheid ... of de enkele... de Ziel? Hij wist het niet... maar dromer was hij altijd gebleven, trots gedachte en trots daad... En nu, na de smart om de menigte, droomde hij zich, voor het eerst, naar de Ziel...

Naar de enkele... Eén, eén enkele, die de armen zou openen, en hèm zou naderen zo met de liefde der omarming... Eén, eén enkele... Was het zoeken dan altijd geweest het zelfbedrog van de onmacht - en zou het zoeken dan nu kunnen zijn... het uitzien waar bleef de éne, de enkele, de Ziel? Plotseling, door zijn verlangen heen, herinnerde hij zich een avond... een tafel met bloemen, licht... mannen, die spraken daar in de walm van hun sigaren... de grote figuur van een blonde officier... en... even... vreemde woorden... die deze man als onbewust had gezegd... in het verloop van het gewone gesprek: de evocatie... uit verleden jaren van kindsheid... van kinderspel... van een klein meisje... blond, rode bloemen aan de slapen... in het wit... gaande, blote voetjes... over grote blokken... in rivier vol stenen... onder het zware loof van tropische bomen... en wenken... wenken... met haar handje... te volgen... de twee oudere broers... die meespeelden... bekoord... door het witte zusje...

Daar in die kamer, in die sigarenwalm, in het woordgegons van onverschillig gesprek... met drie, vier zinnen... meer niet... had die grote, blonde man... dat zo even, heel even maar gezegd... als met een vertedering in zijn barse, luidruchtige stem: een aardig kind... toen... zij speelde... zij liep over de stenen... zij plukte aan die bloemen... God, God, wat zag ze eraardig uit, dat kleine ding... en wij... jongens... we liepen mee... we liepen haar achterna... zover als zij wilde... Zij, ze wenkte maar... ja, ze was een verdòmd aardig kind... En de vloek was geweest als een tederheid... en geheel de evocatie was geweest twee, drie seconden een glanzend beeldje, meer niet: toen weer de geur van koffie, likeur, de walm van sigaren, de luidruchtige stem bars wordende, jovialerig doende, de zware blonde officier tappende een schuine mop... vlak daarop... nà de evocatie...

Maar in hèm... had de evocatie blijven duren, als zichtbaar altijd: het glanzende beeldje, in de tederheid, waarmee die broer gesproken had over die zuster - en het was hem geworden of hijzelf maar vager, ijler, gezien had, éens, aan de kim zijner Hollandse einders een vaagheid, als die van het figuurtje, het glanzende, witte kindje, zelfs het rode vlakje

van haar bloemen... O, wat vaag was dat... zo niets... zo, dacht men het, ... dan al vervluchtigd - alles - nauwlijks de herinnering aan een aroom, neen, weerschijn van herinnering... Eigenlijk... niets... niets... te ijl het te denken, en onmogelijk het uit te zeggen met de woorden, hoe teer ook gezocht... Het was niets: dacht hij er langer over dan deze seconde, dat de weerschijn oplichtte in hem... dan was het weg... geheel verloren...

Nù voelde hij zich geheel eenzaam... O te bedenken de jaren, die voorbijgaan met de millioenen ontmoetingen, mannen, vrouwen, zovele, aangezweemd de armen even, in het onverschillige voorbijgaan, ingeblikt de ogen even, met de koude blik van niet-herkennen... en dan voorbij elkaar gegaan... elkaar nooit meer terugziende daarna... En misschien ging de eén, de Enkele, de Ziel, daar voorbij, blikten koud haar ogen in zijn ogen, zweemde iets van haar lichaam of kleed zijn lichaam of kleed aan... en was zij weg... weg... geheel verloren... voor altijd... Was het zo gegaan in zijn leven? Of niet...? Of was, soms, het leven eerst laat barmhartig, gevende de enkele, de Ziel, als troost, beloning, voor de liefde-tot-velen?

Nù voelde hij zich geheel eenzaam, hij, die dromer was, zowel als mens van gedachte, en man van daad. En een onweerhoudbaar verlangen niet eenzaam meer te zijn, deed hem dalen, plotseling, uit de kring van zijn gletscherende horizonnen. Niets wachtte hem in Holland, niets trok hem toe naar die lage landen van zijn geboorte, tussen het gewoel van heel onverschillige mensen vol kleine onbeduidendheid... dan alléen... misschien... de jonge hoop, dat het daàr was... in hetzelfde huis, waar de evocatie voor hem was opgeroepen... daàr... waar de Ziel hem wachtte... waar de enkele, de éne, zou beiden zijn komst...

Het is illuzie, dacht hij nu. Enilluzie... op mijn jaren! Neen... als zo iets had mogen worden... zou het geworden zijn... in de jonge jaren... waarin wij het rècht hebben te voelen, te dromen, te zoeken... te zoeken naar de Ziel... Nu zo véle jaren... stille, dode jaren... liggen opeengestapeld om mij en om haar... en tussen ons... nu... nu wordt het de belachelijkheid te voelen, te dromen, te zoeken tere dingen van troost, die men allèen voelt, droomt, zoekt, als men heel jong is... maar niet meer dàn, als men zelfs het recht verliest... op de herinnering aan zijn jeugd, de weerschijn zijner kinderheugenissen... Tòch ging hij ... naar

beneden.naar boven

VI

Eerst toen hij, in Den Haag, stond voor haar, wist hij, bewust in zich, dat hij terug was gekomen, in Holland, alleen om haàr. Het trof hem ogen-blikkelijk, dat iets lichters scheen uit haar ogen, dat haar beweging jonger was, haar stem helderder klonk.

- Ik heb uw boek gelezen! was het eerste, dat zij tegen hem zei, stralende.

- En? vroeg hij, terwijl zijn wat sombere, diepe ogen lachten in zijn ruw verbrand gezicht.

Zij wilde niet zeggen, dat het boek: De Vrede, geschreven in zijn lichte, doorzichtige taal, profeterende als met die transparante klank van het toekomstwoord, haar getroost had voor de drie maanden, die hij afwezig was geweest. Maar zij wist er toch over te spreken, rustig, waarderend, terwijl alleen haar ogen meer lichtten dan gewoonlijk, er iets juichte in haar stem: iets van zomer en vogels... Het boek was een groot succes, geschreven als het ware in eén adem, als had hij het gezegd met een enkele zin van zacht waarschuwend weten, hoe de wereld zou wezen - een enkele zin van zacht voorspellend troosten, hoe de wereld zou worden, ten laatste ... Er was in zijn woorden - in de ene, enkele, lange zin, die voorspelde en troostte - een weldadige medesleping, een betovering, die zelfs de meest sceptische lezers, een ogenblik, ook al blagueerden zij dadelijk daarna, ondergingen: magisch, apostolisch - en zo eenvoudig, dat het woord zonder kunst bijna gezegd werd - alleen met een klank, die heel helder was - als nog niet gehoord in de lage atmosferen. Hij had het boek gedacht tijdens zijn conferenties, in Holland en Duitsland: hij had het geschreven, dáar, hoog, tussen de Alpen, zijn ogen dwalende over de gletscherende horizonnen en het was hem vaak geweest of de Vrede met zilveren vredevanen daar wuifde in de ijlblauwe luchten, zijn jubelende optochten dalende uit de eeuwige sneeuwen der hoge luchten, naar de bezoedeling van de lagere - om met helle klaroenen te bazuinen de zalige boodschap, de zuiver bewuste voorspelling... Haar hadhet boek getroost, zij had het gelezen in de Bosjes, op de duinen, aan de zee, en in de ziltgeurige zomering om haar

had zij, het boek in de handen, hem - afwezig - toch gevoeld met haar... Zij kende de zinnen van buiten nu, maar temperde nu haar enthousiasme, om hem niets te laten merken. En toen zij gesproken had van het boek, en even zweeg, zei hij:

- En vertel mij nu van uzelf! Wat heeft u gedaan deze maanden...

- Wat ik gedaan heb...

- Ja... Toch niet alleen mijn "Vrede" gelezen...

Zij bloosde bijna, schrikte in zich met die schok in de keel en het hart, die zijn stap, zijn woord, zijn blik haar nog altijd kon geven en wist niet dadelijk te antwoorden... Ja, eigenlijk had zij die zomer niet anders gedaan dan zijn "Vrede" gelezen! Een ogenblik scheen het haar zo. Maar toen zij zich herstelde van haar schok en haar schrik, bedacht zij, dat het zo niet was: dat zij meer had gelezen, dat zij had gedroomd, had gedacht - dat zij geleefd had! Het was heel vreemd maar zij bedacht... dat zij had geleefd!

Het was of zij, beiden, elkander veel te zeggen hadden en toch niet wisten, hoe... Van der Welcke was niet thuis en zij praatten, lang, samen over onverschillige dingen... Telkens voelde hij op de lippen komen iets als een vraag, maar nauwlijks geformuleerd in zichzelf... Haar iets te vragen, een vraag, waarin als een broederlijke tederheid glimlachen zou, en op welke haar antwoord een zusterlijke welwillendheid wezen zou... Maar toen hij niet wist, hoe... drong hij terug in zich die vreemde glimlachende tederheid, die zich uiten wilde, vragen wilde... en trok hij zichzelf terug in zijn grotere ernst, weemoedig somber, van man van rijpere leeftijd: ook zij tegenover hem, zat zo, sprak zo, als een vrouw van rijpere leeftijd - hij lette op de staalkleur van haar kroeshaar - en, beiden, ernstig, bezadigd bijna, spraken zij hoe sympathisch ook, zachtjes vlot, over onverschillige dingen... Toch voelde hij haar, diep in zich, veranderd. Vroeger had zij nooit zo gekeken, zo helder gesproken was haar gebaar zo jong bewegelijk geweest... Hij lette op, dat zij gelezen had, andere boeken dan zijn "Vrede" nog, en toen hij haar sprak van veel ellende, die hij in Duitsland nog onlangs gezien had, antwoordde zij met een medelijden, dat hem trof, omdat het niet meer was de huiverige vertedering van een vrouw-van-de-wereld voor wat ver

en beneden haar van ellende wriemelt als ongedierte - maar omdat het waarlijk een medeleed was, de opwelling van een nieuwe, frisse, edele jeugd in haar ziel,voor het allereerst ondervonden... Hoe zuiver klonk haar antwoord; hoe innig het woord, waarmede zij het zei... Het verbaasde hem en hij zei het haar: dat hij nooit had vermoed in een vrouw van haar kaste zoveel zuiverheid, zoveel innigheid, zoveel macht tot medegevoel... Maar zij verdedigde haar kaste, vooral omdat zij zich niet te veel geven wilde in haar nieuwe jeugd en nieuw leven, en zich verborg, telkens weer... Om zich te verbergen nu, verdedigde zij haar kaste: dacht hij dan niet, dat er meer waren die macht hadden te voelen als zij, voor de ellende van de wereld: vrouwen als zij, vrouwen van haar kaste - niet alleén zij, die haar officiële weldadigheidjes afdoen - maar ook andere vrouwen, die tot zich nemen de nieuwe ideeën, de nieuwe gevoelens vooral van het universele medegevoel - en ze misschien hun toekomstige kinderen zullen inprenten, inplanten al - kiem in kiem - zodat zij de wereld later, spoedig al, een nieuw geslacht baren, dat volgens het medegevoel zal hàndelen...? Het verbaasde hem wat zij zei, maar hij had een ruwe beweging met zijn hand, een blik naar haar uit zijn sombere ogen van grauw, diep in zijn ruw gezicht innigende weemoed - de blik geknepen soms als in een pijn - en hij zei haar, dat dit niet waar was, niet zijn kon, dat geheel haar kaste was het egoïsme, het gehuichel vooral, afgoddelijk groot, het gehuichel nog reusachtiger misschien dan het egoïsme - en dat hij over zich verbaasd was sympathie te voelen voor haar - een vrouw van haar kaste... Een ruwe eerlijkheid bruskeerde de klank van zijn stem tot haar. Maar zij voelde erom geen belediging; zij hoorde hem aan, hoewel uit zijn ruwe woorden een wind tot haar woei van omverwerpen alles wat zij tot lange tijd toe had gemeend te zijn beschaafd, correct, fatsoenlijk, onberispelijk, zedelijk en voornaam. Het was of haar lectuur - bries van de zee of de duinen - plotseling verwijd en verwaaid had in haar en om haar al het minieme en klein monstrueuze - als van dwergplanten -; dat wat woekert, opinie en vooroordeel, in en om de mens-van-de-wereld, de vrouwen van haàr côterie. Hij merkte het op, met een geluk - en hij wist, dat zij elkaar begrepen. Er was tussen hen gekomen het samen begrijpen, het samen bespreken van dingen, die nooit in het gangbare gesprek besproken en begrepen worden...

Om het geluk wist hij, dat hij haar liefhad - al was het laat, al was het te laat. Een liefde voor de eerste, voor de allereerste maal zo ondervonden,

als een hoog opademend,glimlachend geluk maar bijna tegelijkertijd weemoed, verdriet, een betreuren van wat had kunnen zijn... Wat voor haar nog niet zo was: betreuren van wat had kunnen zijn - omdat zij herleefde, omdat zij leefde, voor het eerst - laat, maar niet te laat, daar zij toch in intens levend leven herleefde - werd voor hem - man, die geleefd had, maar alleen nooit geliefd - ogenblikkelijk: het betreuren van wat had kunnen zijn...

En zijn liefde scheen nooit iets te zullen worden dan dit alleen: Het betreuren...naar boven

VII

In deze dagen, dat Constance zich zo vreemd voelde verjeugdigen, opleven - zij, die al zolang had gedacht, dat zij nooit... dat zij nooit geleefd had - werd zij gedwongen buiten dat leven van alleen gevoel te treden. Van Vreeswijck was op een avond bij haar geweest en had uren achtereen zitten praten... Zij mocht hem; zij waardeerde in hem een goed vriend, die, niettegenstaande hij eigenlijk tot de onverdraagzaamste elementen der Hofkliek behoorde, getoond had niet al te bang te zijn zich te encanailleren met Van der Welcke, met haar - zelfs met Brauws, al veroordeelde hij hoog, tranchant, diens ideeën, oppervlakkigweg... Zij, in haar nieuwe levenshoogmoed, zag op hem neer, welwillend minachtend: mens van het nauwe kringetje... kleine mens... tol, die om zich en andere tollen draaide - en wat zij nog meer van mensen als zij allen dacht - maar zij waardeerde zijn eenvoudige vriendschap en al vond zij hem geen grote ziel, zij vond hem geen slechte ziel. En ernstig, die avond, had zij met hem gesproken en beloofd hem te zullen helpen... Zij had beloofd en toch was het uiterst moeilijk... Er was in haar opgeschoten een nieuwe eerlijkheid, die haar aarzelen deed tot wie zich het eerst te wenden. De volgende morgen was haar plan geweest eerst met Van der Welcke te spreken, natuurlijkweg... Maar toen zij hem zag, een ogenblik, voor hij uitging, scheen hij haar toe, in zich, zo diep hij het vermocht, iets van verdriet te bergen: zijn jong blauwe ogen somberden, zijn mond boudeerde - evenals op de dagen, dat het regende en hij niet kon fietsen - en toch: het was nu mooi, een mooie nazomerdag, en hij kwam beneden in zijn fietspak, haalde zijn wiel, zei, dat hij ver ging, ver, misschien niet thuiskwam voor de lunch... Zij raadde in hem een behoefte zich te bezwijmelen in snelheid en verte,

als om te doven de pijn van het verdriet, dat knaagde... En in haar eigen zacht aanzomerende nieuwe jeugd, die zo lichtte om haar en in haar, had zij de kracht niet het hem mede te delen -dat wat zij doen ging, beloofd had te doen - hoewel zij het in zich oneerlijk vond, het hem niet ronduit mede te delen. Zij zei het dus niet, liet hem gaan... Even zag zij hem na: zij zag hem als wanhopig, dol, met de ronding van zijn boze schouders wegwieleren, in verte en snelheid...

Zij zuchtte, had medegevoel voor hem, wist nu niet hoe, wat... Maar zij had Van Vreeswijck beloofd en, misschien, dacht zij, zou het zo goed zijn. Zij ging dus uit, tramde naar het Bezuidenhout, belde hij Bertha, vond haar thuis... In de vestibule waren emballeurs bezig porcelein, glaswerk in te pakken in grote kisten. Louise en Frans liepen rond met een lijst in de hand, noteerden. Zij kozen uit welke meubels mama nodig zou hebben in Baarn. De kleine villa was er gehuurd.

Constance vond Bertha boven zitten in het kantoor van Van Naghel. In het ruime, zwaar somber gemeubileerde vertrek, zat aan een open raam Bertha, de handen in de schoot, en tuurde in de tuin. Zij zag er rustiger uit dan die laatste avond bij mama; in haar zwarte japon, het gezicht oud getrokken maar rustiger nu, zat zij en staarde. De stadstuin, vol stamrozen, geurde in de zomer. Maar om haar was de kamer somber en doods opgeruimd. De boekenkasten waren leeg; de boeken er uit genomen, verdeeld onder de zonen. Op het bureau stond alleen de grote bronzen inktkoker. De meubels stonden stijf, geschikt, geruimd, ongebruikt, zonder leven. Zij schenen af te wachten het ogenblik van de verkoping. Aan de naakte wand, klaarblijkelijk, waren gravures, familieportretten afgehaakt.

Bertha rees even op, toen Constance binnenkwam, kuste haar, zette zich dadelijk weer, zonk in haar stoel, vouwde in de schoot de handen. En Constance vroeg, of zij een ogenblik ernstig met Bertha kon praten. Een vermoeidheid gleed over Bertha's gelaat alsof zij al zo veel genoodzaakt was ernstig te praten - en liever staarde, in de tuin. Als met een weemoed trok zij haar ogen van de bloeiende rozen af, richtte ze op Constance, vroeg mat wat er dan was. En Constance begon het te zeggen. Van Vreeswijck had gisteravond lang bij haar gesproken en haar gezegd, dat hij van Marianne hield, al zo lang, al zo lang...

Bertha, even, was geïnteresseerd.

- Van Vreeswijck? vroeg zij.

Constance ging voort. Hij had haar nog nooit iets gezegd, aan Marianne, omdat hij vreesde, zeker wist - bijna - dat zij niet van hem hield. Als er geen sprake van was geweest, dat zij naar Baarn zouden verhuizen, zou hij misschien nog niet zich hebben durven uiten. Maar nu had die dreigende verandering hemals plotseling gedreven te spreken - tot haar; tot Constance. En hij had Constance gesmeekt te vragen aan Bertha, aan Marianne zelf - of hij hoop mocht hebben - voor later misschien...

- Van Vreeswijck? herhaalde Bertha.

Een paar maanden geleden zou, hoewel zij haar meisjes nooit afgericht had om te trouwen - dit aanzoek haar heel welkom zijn geweest, haar vreugde hebben gegeven: Van Vreeswijck - een goede naam, iemand uit haar eigen kring en uit de Hofcôterie, enig geld - hoewel geen piepjong mens, toch een knappe jongen, aangenaam, gedistingeerd. Nu wist zij niet, stelde als geen belang meer na haar allereerste vlaagje van belangstelling, en mat ging zij voort, de handen roerloos in de zwarte schoot:

- Maar ik heb er niets tegen... Constance... als Marianne het goed vindt, vind ik het ook goed.

Er was in haar stem als een zich terugtrekken van alles, zelfs van de belangen harer kinderen. Zij zat daar, zij staarde maar, zij liet alles aan hen over. Door het huis zochten Louise en Frans de meubels uit, die in Baarn geplaatst konden worden. Constance, op de trap, hoorde hun stemmen.

- Dus, zei Louise; wij hebben behalve de meubels in de slaapkamers van mama, Marianne, van mij... en die voor éen logeerkamer... uit de salon de piano, de étagère...

- Is de étagère niet te kolossaal... voor die kleine kamers daarginds?

- Misschien... Dan misschien de étagère maar niet...


Bertha hoorde, zowel als Constance - wellicht spraken Louise, Frans, opzettelijk luid in de corridor... Bertha echter verroerde zich niet, haar blik bleef vaag, haar hand inert. Het was haar klaarblijkelijk onverschillig of zij de étagêre meenamen - of niet... En daar zij ook verder niet sprak, was Constance gedwongen te vragen:

- Wat zou je dan zeggen, Bertha,... als ik eens met Marianne sprak...

- Goed... zei Bertha.

- Nu?... Hier?

- Goed, zei Bertha.

Constance stond op, opende de deur.

- Dus twee tafels, twee canapé's... telde Frans, noterende zijn lijst.

- Louise, zei Constance aan de deur. Zou je even willen vragen aan Marianne, een ogenblik hier te komen...

Zij zette zich weer bij haar zuster, liefkozend, nam haar hand, overvol van medelijden voor die matte vrouw, die zij eerst gekend had als de altijd bewegelijke, duizenden druktes afdoende vrouw-van-de-wereld - nu door die drukte uitgeput en geslagen door de plotselinge slag. En Constance's hart klopte, angstig, huiverend, voor wat zou komen: zij beefde, voelde vochtig haar ogen worden...

Marianne kwam binnen, bleek, diafaan bijna, en haar zwarte blouse maakte van haar een teer figuurtje van rouw, tenger en lijdend. Want dàt wat zij niet bergen kon in het geheimste van zich, het straalde nu niet meer uithaar, zichtbaar voor allen - het treurde nu uit haar, zichtbaar nog steeds, maar een emanatie van smart zoals nog kort geleden het uitstraling van geluk was geweest. Constance, dadelijk, trok haar tot zich, omhelsde haar, hield haar tegen zich... En het was haar onmogelijk te spreken... Bertha zei niets.

- Marianne... begon toen Constance.


- Is u boos, tante?

- Neen kind, maar...

- Ja.

- Jawel, u is boos...

- Maar kindje!

- Jawel. U is veranderd tegen me. Ik heb het allang gemerkt: u heeft iets tegen me...

Het was niet meer de juichende, dartele, bijna moedwillige stem, waarmee zij het vroeger gezegd had. Het klonk nu als een angst - omdat hèt - dàt - zó zichtbaar scheen te zijn, dat een ieder het zag - dat tante Constance het ook wel moest zien - en boos was.

- Heus Marianne, ik ben niet boos... Maar ik wou je alleen spreken...

- O, dan is u boos! zei zij hartstochtelijk en zij verborg zich bijna in Constance's armen. Wees niet boos! smeekte zij bijna. Toe, zeg me, dat u proberen zal... niet boos op me te zijn!

Zij gaf zich, bijna geheel, onmachtig tegen te houden dat wat vroeger gestraald had uit haar, wat nu bijna dreigde uit te snikken. Constance wist niets te zeggen...

- We gaan gauw weg, tante! zei Marianne en een smart verwrong haar trekken; en dan ziet u me niet meer... en dan... dan heeft u... misschien... nooit een reden meer om boos op me te zijn...

Nu, plotseling, gaf zij een snik, onweerhoudbaar, schokkend in haar zenuwen, als met een kramp, die haar scheen te verstijven. Zij sloot de ogen, gooide haar gezicht woest op Constance's schouder, bleef zo liggen, na die enkele snikschok, roerloos, bleek, als stierf zij, als verwoestte het leed haar. Over haar, zag Bertha, vaag, haar aan, de handen mat in de zwarte schoot.


En Constance wist niets te zeggen... Telkens dacht zij de naam van Van Vreeswijck te noemen, telkens bestierf haar de naam op de lippen. Zij dwong nu, zachtjes, Marianne zich te beheersen, verzekerende haar, dat zij niet boos was, nooit boos was geweest... En een ogenblik, denkende aan zichzelf, werd zij bang...

Als liefde zo stralen kon, zo treuren kon - als het gedaan had, als het deed bij dit kind nu van leed en van liefde... hoe zou ze dan kunnen stralen nu - treuren misschien later, O God! - uit haar, rijpere vrouw, vrouw, die zich voelde verjeugdigen, opleven - eerst als in een lente van jonge-meisjesdromen; nu als in een zomergloed van vrouw - jonge vrouw - die liefhad! Maar een spiegel wasover haar en zij zag het treuren, snikken uit Marianne - en zij zag aan zichzelf niets! Zij scheen te hebben de macht haar geluk in zich geheimzinnig te bergen - haar smart - O God - zou zij later ook bergen, geheimzinnig in zich! Zij zag aan zich niets... En zij wist het: niemand aan haar zag het... Het bleef geheim, geheimzinnig geborgen. Zij wist het: Adolfine, Cateau, de Ruyvenaers, allen... spraken over haar man en Marianne - maar zij wist ook: zij spraken nooit over haar en Brauws... Hoewel zij hem maanden nu kende al; hoewel, hij, huisvriend, kwam bijna dagelijks in haar huis. Hij was een vriend van Van der Welcke, hij was een huisvriend en een zeer bekend man - meer niet. Voor niemand, voor niemand was het zichtbaar...

O, was het niet vreemd! Dat - dat zelfde gevoel - wat zij borg, diep, geheimzinnig in zich - voor allen onzichtbaar - dat het straalde in haar als een zon - uit Marianne had het geschitterd als een ongeoorloofd geluk - en nu, nu snikte het uit haar - met een snikschok - als een ongeoorloofde smart! Dat wat zij, vrouw, borg in zich, kon dat kind niet in zich bergen, als was haar ziel er te klein toe - zo klein, dat het als door albast erdoorheen had gegloeid, dat het nu als uit albast er vloeide...

O, was het niet vreemd, was het niet vreemd! Zij verborg het toch niet willens en wetens, want zij, rijpere vrouw, had in haar zich verjeugdigend leven nog nooit dan nu gedacht aan de mensen daar buiten - in verband met haar oplevende jeugd.! Maar het was zo: zo was het, onbetwijfelbaar ... En het maakte haar sterk, voor zichzelf: zij voelde het als een genade, dat zij leven kon en zou kunnen, diep in zich, geheimweg, onzichtbaar voor de mensen daar buiten; leven en

liefhebben beiden...

Zij was dankbaar voor zich, iets jubelde in haar op als hymne: maar zij voelde een diepe medesmart voor het kind. Het lag, trots haar opbeurende woorden, nog onbewegelijk, als dood tegen haar schouder, geloken de ogen. Nu, zachtjes, dwong Constance haar op te staan, voerde haar mee zonder een woord - terwijl Bertha zitten bleef, haar beiden even volgde met de matte onverschillige ogen, toen uitkeek naar de rozen in de tuin - de handen inert in de zwarte schoot.

Constance schoof de tussendeur open, voerde het kind in de salon. Het tapijt was er op-, de gordijnen afgenomen; de meubels stonden er, ongeleefd, op de houten vloer.

- Marianne, mijn kindje, hoor nu eens! dwong Constance zichte zeggen, krachtiger. Ik ben niet boos en ik wou je spreken... en ik moet je vragen... Maar zeg nog eens: geloof je, dat ik van je hou en dat alles wat ik zeggen en vragen zal uit niets anders voortvloeit... dan uit liefde voor je?

Marianne opende de ogen.

- Ja tante...

- Nu dan... Van Vreeswijck...

Maar Marianne, plotseling, richtte zich op, waar zij samen zaten, zij in Constance's omarming - nerveus, geschrikt, dadelijk alles wetende, alles begrijpende...

- Neen tante, neen! kreet zij uit.

- Marianne...!

- Neen tante, o neen; neen, neen, tante. Ik kan niet, ik kan niet.

En zij gooide zich achteruit, snikte uit, als dorst zij nu niet neer in Constance's armen zich gooien.

- Marianne, hij heeft je innig lief... en hij is een goed mens...

- O tante... neen, neen! Neen, neen, tante... neen ... ik kan niet.

Constance zweeg. Toen zeide zij:

- Dus niet... mijn kind?

- Neen tante, neen, neen... Ik hou niet van hem, ik kàn niet van hem houden, nooit, nooit! O, neen, neen, u is wreed... als u dat wil.... me daartoe dwingen wil... Ik hou niet van hem;... ik hou... ik hou... van een ander...

Zij zweeg, blikte als gek voor zich uit, met die ogen-blik van haar moeder zelf. En opeens werd zij heel stil, berustigend in haar smart, zei zacht, met een navrante glimlach:

- Neen tante... neen. Ik ga liever... met mama... en Louise... naar Baarn. We zullen daar heel lief wonen... gezellig, met ons drietjes bij elkaar... Marietje komt dan later, van kostschool: Karel...

Zij poogde een belangstellend woord te zeggen over moeder, en zusters, en broers, maar haar onverschillige, dode stem weersprak haar. Er was niets in haar dan dat wat eerst gestraald had uit haar, wat nu uit haar snikken wilde...

Constance sloot haar in de armen...

- Kind!

- Neen, tante: niet waar... Zeg hem... dat het mij spijt... maar... maar dat ik... niet van hem hou... Ik hou... ik hou van een ander...

En nu, zonder een enkel woord, opheffende haar smekende ogen vol tranen naar Constance... zei zij het Constance, zonder een woord te zeggen, alleen met haar smekende blik: zei zij het haar tante, dat zij hield ... dat zij hield van oom Henri... en dat zij het niet helpen kon... dat zij wist, dat het heel slecht was... dat zij haar, tante, ook vergeving bad... en haar bàd toch niet boos te zijn... en dat zij alleen maar smeekte er

om te mogen lijden, er om te mogen snikken... maar dat zij verder in haar leven niets meer hoopte, niets... niets verwachtte: dat zij stil naar Baarn zou gaan, methaar moeder en haar zusters, en... zo zij er leven zou... er stil zou wegkwijnen in haar smart...

En terwijl Constance haar hield in de armen, dacht zij:

- ... Leven... Leven... Dit kind... dit kind... leeft vroeg, en als ik... laat ben begonnen te leven... o God... God... moet ik dan nog zo lijden als zij... ook, eenmaal... spoedig misschien... als leven ... niet zonder leed kan...?!naar boven

VIII

Toen Constance thuis kwam, drukte haar nog meer dan des morgens, dat wat zij in zich noemde haar oneerlijkheid jegens Van der Welcke. Zij lunchte alleen met Addy; Van der Welcke kwam niet, klaarblijkelijk zich op zijn fiets verliezende op de wegen buiten Den Haag, ergens in een uitspanning déjeunerende met een glas bier en een broodje. Pas heel laat kwam hij thuis; moe, bestoft en hij was in een onverdragelijk humeur, alsof al zijn vaart en verte en snelheid hem niet anders hadden ingegeven dan een slechte dronkenschap, en niet de weldadige bezwijmeling, die hij ervan verwacht had. Ruw, als ontmoedigd, zette hij zijn wiel weg, zonder er de zorg aan te geven, die hij gewoon was na een verre toer, boos op het staal, dat hem niet had getroost, dat deze keer hem geen vriend was gebleken. Het was drie uur, en hij ging dadelijk naar boven, om zich te verkleden.

Constance, in haar voorkamer, bleef onrustig. Een medelijden in haar was voor Marianne, was voor hem, vreemd moederlijk bijna, zodat haar ogen er vochtig om werden ... O, als zijzelf dan voor zich zovéel had gevonden - zoveel hoogs, wijds, glanzends en dierbaars, waaraan zij immers niets vroeg dan alleen te zijn, zacht stralend in haar te zijn, mystieke zon, mysterie van glans, voor alle anderen onzichtbaar - léed deed haar dan, dat zij beiden - Henri, Marianne - niets voor zich en elkaar konden vinden! Zij luisterde angstig naar boven toe. Zij hoorde zijn stappen dreunen boven haar hoofd, zij hoorde hem zelfs smijten met zijn kleren, ruw plassen in water; de kan, de kom bijna breken in zijn woeste bewegingen van drieste onverschilligheid en razernij op dode

dingen... In haar woelde het alles: zij schrikte telkens... nu smeet hij met zijn laarzen: bàngde de deur van zijn kast dicht, en, klaar, hoorde zij hem gaan naar zijn rookkamertje... Alles werd stil, de warme middag zomerde binnen door de open ramen; de tuin om het villatje stoofde; in de keuken, sentimenteeltjes, zeurde de stem van de meid een liedje, met halve stem van zanikerig geneurie...

De onrust steeg in Constance... Ja, zij moest... zij moest hem iets zeggen: zij werd bijna bang, als zij hem nietszeide... Als zij geheel hem verzweeg, dat Van Vreeswijck haar gevraagd had... naar Marianne te gaan... Toch... dwong haar niets... hem... Henri... iets te zeggen ... zelfs tegenover Van Vreeswijek, dacht zij... zou het misschien niet fair zijn... Zij wist niet; haar gedachten, onrustig, verwarden... Maar telkens, als uit het nieuwe, frisse, jonge van haarzelf, dreef dat idee weer boven; oneerlijk zou het zijn... Henri er niets van te zeggen... geen enkel woord zelfs, als terloops gezegd...; ook om hem - zo hij later misschien hoorde... niet het idee te geven, dat zij... konkelde achter zijn rug! Opeens was de angst, de onrust zo groot in haar, dat zij opstond, impulsief, naar boven ging... Sentimenteeltjes zeurde de meid... Zij maakte zacht de deur van zijn kamertje open. Hij zat in een stoel, zijn handen hingen; hij rookte zelfs niet...

- Stoor ik je? vroeg zij. Ik zou je graag even spreken...

Hij zag haar snel aan. Meestal kwam zij zo binnen als zij hem iets te verwijten had... als het kookte in haar een scène te maken... over een kleinigheid, soms over niets. Zij kwam dan met diezelfde woorden binnen, en haar stem, dadelijk, klonk agressief... Nu, hoewel zij zacht poogde te spreken, klonk, om haar onrust en angst, hees haar stem, sloeg over, en hij, in zijn vernijdigde zenuwen meende te horen de agressieve toon: inleiding tot een scène. Het was of zijn zenuwen zich dadelijk als samenkrampten, of hij zich samentaste tot verwering.

- Wat is er dan weer? vroeg hij ruw.

Zij zette zich kalm, uiterlijk; inwendig bevende, angstig, onrustig. En zij dwong zich haar hese stem te klaren en kalm te praten... opdat hij zou weten...

- Ach, begon zij peinzend, hem vooral dadelijk willende tonen toch, dat zij niets kwam verwijten, geen scène wilde. Ik wou je spreken... een raad vragen...

Nu klonk zacht haar overmeesterde stem, zoals zij wilde, en hij verbaasde zich even; - dacht nog - bijna onbewust, dat zij de laatste tijd niet zo driftig was geweest - dat er in weken zelfs geen scène was voorgevallen...

- Een raad vragen? vroeg hij, toch achterdochtig: zij, die hem nooit raad vroeg.

- Ja, ging zij voort, met die peinzende kalme stem, een beetje gedwongen. Ik wou je zeggen... verbeeld je... Vreeswijck... hij heeft gisteravond lang bij me zitten praten... en hij wou absoluut...

- Wat wou hij??

Bleek zag zij hem worden, nijdig vlamden zijn ogen, of het jonge blauw, anders kinderlijk, flitste.

- Hij had zo gaarne... hij vroeg me...

Zij kon niet verder, zag hem aan, bang voor zijn ogen, nu zijzelf zich niet tegen zijn drift wilde verweren.

Maar zwijgen kon zijniet meer.

- Hij vroeg me... of ik dacht... dat Marianne...

Zij zag hem huiveren.

Hij begreep alles.

Toen ging zij voort:

- Dat Marianne... van hem... zou kunnen houden... Hij vroeg me naar Bertha te gaan... en te vragen...

- Van Vreeswijck...? Marianne...? herhaalde hij en zijn ogen waren zwart. Jij... of je naar Bertha wou gaan... En... en je bemoeit toch niet daarmee...: je gaat toch niet??

Constance, bang voor zijn drift, wachtte een ogenblik.

- Ik ben vanmorgen gegaan... zei zij eindelijk, en haar stem sloeg over: hij hoorde er vijandelijkheid in...

En, zich onmachtig, raasde hij op.

- Je bent gegaan...? Je bent vanmorgen gegaan...? raasde hij en in zijn razernij zag zij hem lijden. Maar wat moet je je daarmee bemoeien? Wat heeft Van Vreeswijck jou te vragen ... Van Vreeswijck...

Hij kwam niet uit zijn woorden. En hij vond alleen een ruw woord, wreed, hard, beledigend.

- Koppelen... als je koppelen wil...

Haar ogen vlamden op, zij voelde zijn opzet haar te beledigen. Maar ook zag zij hem zo zichtbaar lijden, zich als wringen onder zijn leed, dat de driftige opwellingterstond in haar zakte en zij alleen zeide, heel zacht:

- Zij wil niet...

Hij zag haar aan. De zwarte somberheid in zijn ogen blauwde, tot zijn gewone kinderlijke blik, groot, open, verwonderd nu... Zijn trekken ontspanden zich, zijn hele lichaam ontspande zich; hij trilde en ging zitten, alsof geheel zijn drift, razernij in hem neerviel, als een ijdele vlaag, die opgewaaid was, nodeloos... En langzaam vroeg hij:

- Wil... ze niet?

- Neen... Bertha had er natuurlijk niets tegen... Maar Marianne, toen ik met haar sprak, weigerde dadelijk... Ik heb niet verder aangedrongen... Arme Vreeswijck...

- Ja... arme kerel... zei hij, werktuigelijk.


- Ik heb het je willen zeggen, zei zij, omdat...

- Omdat...?

- Omdat Vreeswijck... een vriend is... en ik dacht... het was beter, dat je het wist... Ik had het je al vanmorgen willen zeggen, vóor ik ging... Maar je ging uit...

Weer zag hij haar aan, doordringend, zich afvragende of zij eerlijk was, of zij niet intrigeren wilde..., wat of zij dacht, wist, raadde van hèmzelf... en van Marianne... wat of zij gaarne gewenst had... of het een teleurstelling voor haar was... dat Marianne zo dadelijk bedankt had... zó dadelijk, dat zij zelfs niet verder had aangedrongen. Maar zij was zo kalm en zacht, staande, leunende tegen zijn tafel, - dat hij haar niet begreep, en zich alleen voelde verademen, nadat het hem eerst geschenen had, dat zijn keel, zijn longen, borst, hart samengewrongen werden...

Er was een stilte, terwijl zij zo stond, hij haar aanzag, doordringend. De tuin stoofde; sterke aroom van volle zomer wademde op van de tuin; uitde keuken klonk het sentimenteel geneurie, zanikerigjes, van de meid... En plotseling, voor Constance, doemde het op als een wroeging; dat zij hem toèn, jaren geleden, had gekluisterd aan haar leven, voor heel zijn leven lang... Dat zij aan zich hem gekluisterd had, door zijn opoffering en die van zijn ouders aan te nemen in haar wanhoop van toen en niet-weten-hoe: gesmade, uitgeworpen vrouw, die zij toen was geweest... Het flitste voor haar: de herinnering aan die dag, toen hij gekomen was, in Florence, toen hij zich haar gegeven had, zelf wanhopig, voelende, trots de gedwongen illuzie van liefde-in-passie toen al - misschien - de levensvergissing, die zij zich en elkander maakten... Zij had zijn jeugd tot zich genomen: zij had hem doelloos gemaakt, hem en zijn leven, zijn loopbaan en zijn geluk: dat wat hij, misschien, had kunnen vinden... Weer flitste het voor haar, de herinnering aan die mooie, jonge jongen - zoals hij in Florence tot haar gekomen was - en zoals zij alles genomen had, zonder hem iets te kunnen geven! O, hoe beklemde het verleden haar nu, hoe ging het zwaar als een nachtmerrie, die niet was af te schudden, van haar schouders af, als met een grijnzende monster-omhelzing! O, de wroeging, de wroeging, die haar te pijnigen begon! Zij staarde voor zich uit, staande, leunende tegen de

tafel; in de kleine warme kamer, vol van zomerwadem, begon het te parelen tegen haar voorhoofd. Hij, doordringend bleef haar aanzien...

En plotseling hoorde hij haar stem:

- Henri...

Hij antwoordde niet, vond haar vreemd, herkende haar niet - en weer vroeg hij zich af, wat of zij dacht, raadde, wist... wat of zij nog verder zeggen wilde. Maar zij, terwijl als een angstzweet haar uitbrak, deed in zich een moeilijke poging om zich uit de beklemming van verleden en wroeging los te maken... in zich te hervinden de vrouw, die zij geworden was: de verjeugdigde vrouw, de vrouw, wier leven begon, eerst nu; de vrouw, die dacht, droomde en liefhad; de vrouw, in wie dezer dagen de gedachten en dromen soms joegen en joegen als drommen van ijle en lachende vluchtigheden, snel, snel, voor zich uit; de vrouw, die zo liefhad, dat zij als in de mystieke zon van zichzelf opzweefde in extaze... Zag zij niet verder nu, dan het gewone kringetje, waarbinnen zij jaren gezien had alleen: het kringetje van de vooroordelen, de moraaltjes, de belachelijkheidjes; het kringetje, waarbinnen al de anderen, - de haren, mensen als zij, de kleine mensen - zich behagelijk voelden met hun filozofietjes, religietjes, eigendunkelijkheidjes? Zag zij niet uit, al weken, al maanden lang, naar verdere horizonnen, naar al de verreglanssteden aan de kimmen, waarboven zwierden de wijde luchten van wolken en door welke schoten de openbarende flitsen van weerlicht... Was zij, in haar liefde, die zij zich al zo eerlijk bekend had, dat het in haar opzweefde naar extaze - niet àlles te boven gekomen al wat nog in en om haar geweest was van vooroordeel, belachelijk vinden van zich en de anderen, en àl het andere kleine scepticisme? Als zij leven wilde, moest zij niet eerlijk zijn, eerlijk zijn in alles? O, zij voelde - in deze gedachten, die door haar joegen in twee, drie seconden - terwijl zij daar stond, leunende, het voorhoofd parelend van warmte en emotie, dat zij àf van zich schudde de nachtmerrie van het verleden, en dat, als zij wroeging voelde - zij ook moest pogen terug te geven, dat wat zij genomen had - en wat haar nooit had toebehoord, omdat het nooit was geweest haar recht, haar geluk niet, evenmin als het zijne, haar leven niet, evenmin als zijn leven. Neen, zij was gegroeid uit dat vooroordeel van de belachelijkheid en wat zij gestolen had... zou zij terug willen geven, nu - zover het haar mogelijk was!


- Henri... herhaalde zij, want geheel haar gedachte had in die twee, drie seconden gejaagd door haar heen; ik wou je nog iets zeggen. Ik wou eerlijk met je praten. Beloof me kalm te zijn en laat ons niet driftig worden. Het is niet nodig driftig te worden, Henri - om eindelijk elkaar eens te verstaan...

- Wat meen je? vroeg hij.

- Ik heb veel gedacht, de laatste tijd, hernam zij en wendde haar starende ogen naar hem heen. Ik heb veel gedacht, over ons leven, onze beider levens... de vergissing, die wij hebben gemaakt..

Hij werd zenuwachtig.

- Waar wil je toch heen en wat moet dat dan? - hij schokte met de schouders.

- Kom Henri, zei zij zacht; laat ons éens, eens in ons leven... praten... en eerlijk en ernstig zijn. Ons leven is een vergissing geweest. En de schuld ervan ligt...

- Aan mij zeker? viel hij driftig in, agressief, zich opwindende tot de scène, die hij voorzag.

Zij zag hem lang, diep aan en zei toen vast:

- Aan mij.

Hij bleef stil, schokte weer met de schouders, onrustig, haar niet begrijpende, haar helemaal niet kennende, een vreemde deze vrouw nu voor hem, en vooral haar kalme ernst maakte hem in de war: bijna had hij maar liever verkozen, dat zij nu eindelijk uitvaarde en hem zeide, dat het niet te pas kwam, dat hij alleen fietste met Marianne.

Maar zij herhaalde alleen kalm:

- Aan mij. De schuld,de fout ligt geheel aan mij, Henri. Ik had - in Florence - de opoffering, die je me maakte, die je ouders me maakten,

niet mogen aannemen. Het is mijn schuld geweest, dat je leven... niet is geworden... wat het had kunnen zijn.

Ja, zij was eerlijk en kalm - hij mocht zich dat toegeven en het was geen listige prélude om te geraken tot een van haar gewone scènes van drift. Zij sprak zo rustig zacht - er was een klank van weemoedige nederigheid in haar stem, die hem bijna ontroerde.

- Maar wat meen je toch? zei hij, desniettemin zijn stem nog hakkerig nerveus. Dat je het zo inziet... is heel eerlijk van je... maar wat geeft dat nu alles. Het is zo lang geleden... Het is het verleden... En het was toen aan mij om te herstellen... dat wat ik aan je misdaan had.

- Ik had evenveel misdaan aan jou, Henri... Ik had niet je opoffering mogen aannemen... Ik had niet je vrouw moeten worden.

- Maar wat had je dan gedaan?

- Ik was gegaan, ergens heen... Als ik toen al geweest was, die ik nu ben... was ik gegaan, ergens heen... En ik had jou gelaten aan je leven... en aan het geluk, dat je misschien wachtte.

- Ik had toch mijn ontslag moeten nemen...

- Maar je was vrij geweest, zonder mij... je was nog zo jong: je had geheel je leven voor je... en je had je geluk... misschien gevonden. Nu heb je dat nooit gevonden... of... misschien te laat.

Hij stond op, heel onrustig, nerveus en zijn kinderogen smeekten, angstig.

- Constance... ik kàn zo niet spreken. Ik ben het niet gewoon...

- Kan je niet een ogenblik ernstig zijn.

- Neen... Neen... Het maakt me... nerveus. Ik weet niet... je bedoelt het heel lief, geloof ik, maar toe... laat ons niet zo praten. We zijn het niet gewend. Ik... ik kan het niet. Je ziet... het maakt me nerveus.

- Kom, zeide zij moederlijkjes. Je bent toch niet zó nerveus. Straks mag je fietsen, na ons gesprek, om je op te luchten. Maar laat ons nu even ernstig zijn...

Hij zuchtte, zakte neer in zijn stoel, gaf zich over aan haar sterkere wil. Als zij maar was uitgevaren, had hij terug gescholden, maar zij sprak zo vreemd, zo als men niet sprak, en zij was zo kalm, zo waar - zo waar en kalm als men niet was.

- Niet waar, laat ons even ernstig zijn... Ik wou je vragen: heb je er niet aan gedacht, dat het beter zou zijn... als wij elkaar maar verlieten, Henri.

Hij zei niets, zaghaar aan, met zijn grote ogen van stupefactie.

- Het is wel heel laat, zei zij. Heel laat, dat ik je dat voorstel... Maar het is misschien niet te laat... Laat ons eerlijk zijn, Henri... wij zijn samen nooit gelukkig geweest... Je zou... zonder mij - los van mij vrij... misschien nog gelukkig kunnen worden.

Hij bleef haar aanzien, steeds vol stupéfactie zijn ogen en het was of hij, het leven zo gezien, zo kalm, zo rustig, zo waar - bang werd voor het leven. Het was als toonde zij hem een weg te gaan, die heel ijl, vreemd, wegkronkelde naar wolken... naar dingen, die niet bestonden.

- Ik...? Gelukkig...? stamelde hij niet wetende.

Maar een concretere gedachte kwam in hem op.

- En Addy? vroeg hij.

- Ik vergeet hem niet, zei zij zacht. Hij is ons beider kind, van wie wij beiden houden. Als wij kalm... kalm... elkaar verlaten... als jij later nog gelukkig wordt... zal hij het begrijpen kunnen... dat zijn ouders, hoe dol zij beiden van hem houden -, van elkaar zijn gegaan... omdat het zo beter was. Hij behoeft er niet onder te lijden. Hij zàl er niet onder lijden... Tenminste, die illuzie heb ik. Als wij maar eerlijk zijn, Henri... kàn hij er niet onder lijden...

- En jij... wat zou je doen...


Zij bloosde maar bedwong zich: hij zag niet haar blos. Zij had nog geen ogenblik aan zich gedacht; zij dacht, na haar wroeging, en nadat zij Marianne die morgen in haar armen had gehouden - alleen aan hèm, aan Marianne - aan hun geluk - ook al noemde zij de naam van het meisje niet meer, nadat zij hem gezegd had, dat Marianne Van Vreeswijck bedankte... Zij dacht alleen aan hen beiden... Zij? Ze wist het niet... Haar liefde rees wel glanzend op voor haar... haar nieuw leven... maar aan uiterlijke verandering dacht zij niet. Het leven was alleen innerlijk... het ware leven...; uiterlijk was zij de moeder van haar zoon, en zou zij die blijven...

- Ik...? vroeg zij. Niets... Ik zou niets... Blijven, als ik ben... Addy zou beurtelings bij ons kunnen zijn...

- Het zou hem leed doen. Constance

- Misschien... eerst... Maar hij zou het... spoedig... begrijpen.

- Constance... zeg me... waarom spreek je zo?

- Hoe meen je?

- Wat bedoel je eigenlijk, Constance? - Wat bedoel je met mijn geluk?

- Niets Henri... dan wat ik zeg. Dat je je geluk... nog zou kunnen vinden ...

- Je bent eerlijk. zei hij, zich dwingende in haar toon, hoewel het hem moeilijk was zo te spreken. Je bent eerlijk. Ik wil ook eerlijk... proberen te zijn... Mijn geluk? Jepraat over mijn geluk... Ik ben te oud... om dat nog te vinden.

- Neen... Je bent niet oud. Je bent jong...

- En... jij?

- Ik... ben oud. Maar er is geen sprake van mij. Ik denk... aan jou.

Zij zag hem aan en plotseling begreep hij haar. Hij begreep haar, maar hij wrong als onder zoveel eerlijkheid en het leven zo open inzien.

- Neen, neen, Constance... mompelde hij.

- Denk er over! zei zij zacht. Als je wil... vind ik het goed. Alleen... laat ons het rustig doen... Henri, laat ons het doen... als het kan... met iets van liefde voor elkaar. Haar ogen vulden zich vol tranen. Hij was heel ontroerd.

- Neen, Constance, neen... mompelde hij nu.

- Henri, durf eerlijk zijn. Durf en wees niet flauw. Wees een man. Ik, ik ben maar een vrouw en ik, ik durf.

- De mensen... Constance.

- Neen, Henri, om de mensen moet je het niet laten... Als wij het niet kùnnen doen... zou het om Addy zijn... Maar ik heb de illuzie... dat, als hij begrijpt... hij er niet onder zal lijden. Hij màg er niet onder lijden. Het zou egoïst van hem zijn . . . en hij is niet egoïst.

- Neen... Constance, neen! weerde hij af.

- Dènk er over, Henri, herhaalde zij; denk over alles...: ik, ik zal ook over Addy denken. Je weet, hoe zielslief ik hem heb... Maar...

- Constance... het is alles te laat...

- Maar denk er over, Henri.

- Ja... ja... Constance... ik zal... ik zal er over denken.

- En als wij het doen... laten wij het dan doen ... met iets van liefde... voor elkaar.

- Ja... Constance... ja... met liefde... Je bent lief... je bent lief...

Hij zag haar aan, zijn ontroering schokte zijn ademende borst op en

neer; over de kinderlijkheid van zijn ogen trok een waas. Zij wilde gaan, rustig, hem alleen laten. Zij ging naar de deur, nu zonder een woord meer, een blik meer, hem willende alleen laten aan zijn gedachten.

- Constance! riep hij hees.

Zij zag om.

Hij stond voor haar, en zij zag hem trillen, van ontroering sidderen, in de nieuwe schok, waarmee de waarheid van het leven hem doorhuiverd had. Een ogenblik stonden zij voor elkaar, en omdat zij elkaar in de ogen zagen, zeiden zij het elkander weer - zwijgend, zonder woorden -: dat zij elkaar begrepen. Een grote dankbaarheid, een voor hem bijna bovenmenselijke emotie schoot in zijn kleine ziel, vloeide haar over. En, zich onmachtig, riep hij nog eens, als in koorts:

- Constance...!

Hij stortte zich, verloren, in wanhoop, als in een woeste impulsie, in haar armen - uitbarstendein snikken, boog hij zijn hoofd aan haar borst. Zij schrikte hevig: op haar hart voelde zij hem schokken. Toen sloeg zij haar arm om hem heen, streelde hem over zijn hoofd. Het was of zij haar zoon troostte.

- Ik ben gek, ik ben gek... mompelde hij.

Hij maakte zich los, drukte haar haastig een trillende zoen op het voorhoofd. Hij stormde de trappen af... En toen zij beneden in haar salon was gekomen, hoorde zij plotseling dichttrekken de deur en zag zij hem wegfietsen, als een razende, zijn rug gebogen als een kampioen. Hij trapte, trapte dol: zij zag hem zich verliezen... in snelte en verte...

- Arme jongen... dacht zij.

Toen zonk zij in een stoel, terwijl om haar heen de kamer duizelde. Zij sloot de ogen en haar handen vielen slap... Zij bleef een half uur, bewusteloos, alleen - alsof het nieuwe leven te intens doordringend van zuivere lucht was geweest, van waarheid - van ether, azuur bijna... en of

zij er in bezwijmde...naar boven

IX

Toen zij tot zichzelf kwam, schrikte zij op en zij wist niet of zij bewusteloos was geweest of geslapen had... Terzelfder tijd hoorde zij een bel, en door het gordijn zag zij Brauws, voor de deur... Hij is het, hij is het... juichte het in haar, maar zij voelde zich tevens zo verward, dat zij hem niet ontvangen kon, zo... Zij hield Truitje tegen, zei, dat zij hoofdpijn had, dat zij niet thuis moest geven, en zij vluchtte in haar slaapkamer, sloot zich op... Hij was het, hij was het... juichte het nog na, bijna weemoedig - maar zij had niet kunnen spreken, gewoonweg... Plotseling - wat zij die gehele dag nog niet had gedaan, dacht zij aan zichzelf... Als zij scheidden, Henri en zij, was zij zelf vrij...! Vrij!! Een hevig verlangen stormde in haar op Brauws te zien, hem te spreken... hem een enkel woord te zeggen... hem als raad te vragen... zich als te storten in die raad...! Op dit ogenblik, voor het eerst, kwam het tot haar... dat ook hij haar wel lief moest hebben... Zou hij anders zo dikwijls komen... zou hij anders zo spreken, zich gehéel uiten... als hij deed! Zou hij anders... zij wist niet meer, maar in geheel die man, zoals zij zich hem herinnerde sedert hij terug uit Zwitserland was - voelde zij, wist zij nu zeker - liefde voor haar... Een liefde, wel als een betreuren, maar een liefde toch...? Was haar liefde betreuren? Neen. Was haar liefde... hopen? Ook niet. Haar liefde, de hare, was alleen léven... was tot nog toe alleen léven geweest: de levens, die een anderevrouw leeft van haar achttien jaren af, had zij als gehaast zich, laat nu, te leven... o te leven van a{ de eerste naïeve dromen zelfs, die, langs lichtende paden, uit waren gegaan naar de hoge wolken, boven haar - terwijl haar sceptisch lachje de te jonge vreugde van ze getemperd had... Maar nu... sedert zij met Van der Welcke gesproken had... nu plotseling, sedert zij ontwaakte uit haar slaap of bezwijming na te intense zuiverheid, waarheid - nu voelde zij, dat haar liefde niet alleen het zuivere zijn, het zuivere leven bleef...: dat de menselijkste emoties er plotseling vloten door haar ziel; dat zijzelf betreurde - dat wat had kunnen zijn; - dat zijzelf hoopte - dat - O God! - wat nog kon worden!! Het was plotseling of geheel het verleden af van haar was gezonken, en of verschillende nieuwe paden zich uitslingerden naar nieuwe jaren, naar horizonnen van louter toekomst... Het was of na haar nieuwe gedachte- en gevoelsleven, nieuw zielsleven - ook een nieuw, feitelijk leven beginnen zou, een leven van frisse seizoenen, die

als zomer wemelden voor haar uit en tot welke zij gaan zou, in een blijde haast, omdat het al zo laat was... maar nog niet te laat... nog niet te laat

Zij dacht aan zichzelf, voor het eerst, die dag, en een heftige emotie sloeg in haar op, neer, benam haar bijna de adem... Straks zou Henri terugkomen; zou hij haar zeggen... dat het zo goed was... dat zij met voor elkaar nog wat liefde-vol-dankbaarheid... van elkaar zouden gaan... niet achtend de mensen en alles wat van hun wereld was... omdat zij, eindelijk, recht hadden op hun eigen geluk... op het geluk voor hun eigen zielen... en op het geluk van wie hen liefhadden, waarlijk... Zij zouden alles wat leugen was geweest al die lange, lange jaren van zich afschudden... en nu waar zijn... oprecht voor zich en allen - en zij zouden gelukkig zijn... Het was of de illuzies haar al ophieven boven uit de kring van die leugens, de kring van kleine mensen, kleine zielen... Waar zij zat in haar stoel, verborg zij het gezicht in de handen, perste de dichte ogen, tot zij in hun blindheid prismakleuren zagen starrelen - om haar kamer niet te zien, om niets meer te zien dan haar illuzies...

- Mama...!

Zij schrikte; het was Addy, die thuis kwam. En haar schrik was heel hevig... want zij had hem vergeten en een snel berouw lichtte door de laatste starrelingen heen... Zij had hem vergeten: en toch juist had zij zo dikwijls gedacht, dat zij tot hem spreken moest, als tot een man...

Nuriep zij hem binnen, want altijd zocht hij haar op, als hij 's middags thuis kwam, van school... En het was, toen zij hem zag, of zij waakte uit een droom. Toch sloeg nog in haar op, neer, de heftige emotie, en zij wilde spreken; zij begon dadelijk:

- Addy... ik heb met papa gesproken.

Het was haar onmogelijk verder te gaan. Alleen toen hij zich naast haar zette, haar hand nam, ging zij, moeilijk, voort:

- Addy... zou het je veel leed doen... als...

- Als wat... mama?


- Als wij... papa en ik... kalm... kalm, Addy... met liefde voor elkaar... elkaar verlieten ...?

In zich schrikte hij, uiterlijk bleef hij kalm. Hij wist, wat woelde in hen beiden... Had hij niet telkens gehoord de naam van zijn vader, gemengd met die van Marianne...? Wist hij niet, en hij... hij alleen, voor zich, zelfs zonder het zijn moeder te hebben doen merken - had hij niet geraden de diepe oorzaak, dat mama de laatste maanden een andere blik, een andere stem, beweging had... voelde hij niet wat haar drong ver, ver te wandelen, soms met hem, soms alleen - de duinen over, de zee tegemoet... Al wist hij haar nieuw leven niet, hij had geraden haar liefde. Het suisde in zijn oren, terwijl zij doorsprak... terwijl zij hem uitlegde... dat het beter zou zijn zo, voor papa... en dat zij beiden hielden van hem, hun kind... Zij noemde geen enkele naam, niet die van Marianne, niet die van Brauws... Hij bleef rustig, en zij zag niet wat in hem omging; zelfs niet, toen hij zei:

- Als u denkt... als papa meent... dat het zo beter zal zijn...

Zij sprak verder, in de op- en neerslag harer heftige emoties... Zij sprak van waarheid... van eerlijkheid... van het geluk van papa... misschien. Een schuchterheid weerhield haar te spreken over haarzelf... Hij hoorde haar woorden nauwlijks... Maar hij begreep haar: hij begreep de feiten, die zij wilde; de toekomst, die zij wilde dwingen... Maar in hem golfde, golfde-op een grote melancholie, een zwaar leed... Hij hoorde wel, dat zij van haar leven - dat van zijn vader en haar te zamen - sprak als van een juk, een slavernij, een leugen... Het schemerde hem wel toe, dat zij gelijk kon hebben - en de glans van haar illuzie liet wel iets vaags schitteren voor zijn jongensogen... Maar het bleef hem melancholie, zwaar leed... Hij was hun kind en het was of iets in hem scheuren zou... als zij elkaar verlieten, ook al was hun samenleven leugen... slavernij... Hij poogde die woorden te wegen, te doorgronden, te voelen... Maar hijwoog alleen zijn melancholie, hij doorgrondde alleen zijn leed... Verlieten zij elkaar... zijn ouders, die hij... samen... ieder... zó liefhad... zo lief had leren krijgen... juist misschien, omdat zij elkander niet liefhadden, dàn,... plotseling... scheen hem zijn liefde toe... iets... dat zij beiden konden ontberen... een waardeloosheid... voor beiden. Zo voelde hij het, ofschoon hij het niet had zeggen gekund... en zo voelde hij het diéper nog... dan het woord,

dat het zeggen kan, in benadering... Maar zij merkte niets aan hem... Hij had al meer gevoeld de wreedheid van het leven, zelfs voor een kind en een jongen... en het was niet aan hem zich zwak te tonen... Toen, na zijn kinderleed, dat hij had doorgemaakt om de twijfeling, of hij zijn vaders zoon was - toèn had hij zich voorgenomen de wreedheden van het leven er onder te krijgen... en niets meer te tonen... om sterk te zijn... Nu scheen het ogenblik gekomen... hij herinnerde zich zijn eerste leed... hij herinnerde zich zijn voornemen: voornemen om àltijd sterk te blijven na zijn eerste kinderzwakte... en het was ook kalm, dat hij herhalen kon:

- Als u denkt... dat het voor uw beider geluk is... mama... dan mag ik er niets tegen hebben...

Zij vond hem bijna koel, maar hij kuste haar... zei, dat hij, in alle geval, bleef hun beider kind en zoon... dat hij hen beiden zou liefhebben, evenveel...

Maar om die koelheid... twijfelde zij even, plotseling, en het was of haar illuzies troebelden...

- Addy... vroeg zij nog eens. Zeg mij... zeg mij eerlijk... denk je heus... dat ik gelijk heb... dat het goed zal zijn... voor papa...

- En voor u...

- En voor mij... herhaalde zij en hij zag haar blos... Of... of... Addy, mijn kind, mijn lieveling... is... is alles te laat... Is het te laat.. voor papa's geluk?

- En voor het uwe... toch ook. Te laat... te laat, waarom?

Zij zag hem aan, vond hem hard, maar raadde, dat hij meer leed dan hij zeggen wilde.

- Ik heb het eerst gedacht... aan papa's geluk, Addy, zei zij zacht. Omdat papa... nooit... met mij... is gelukkig geweest... met mij, die hem alles genomen heeft... en hem niets heeft gegeven... heb ik het eerst gedacht... aan papa's geluk... en later... later...


- Later...?

- Ja... Addy... toen heb ik gedacht... aan het mijne!! Maar het is misschien... alles niet zo... Addy... en het is misschien... alles... te laat ...

Nu nam hij haar in zijn armen en zij voelde zijn jong, stevig jongenslichaam tegen zich aan, plotseling, als een steun.

- Te laat... waarom... mama... Laat ons horen wat papa vindt, eerst... Te laat... Neen, mama...Als u het nu eerst... zo inziet... waarom... waarom zou het dan te laat zijn...

Zij sloeg haar armen om zijn hals, en legde haar hoofd op zijn schouder.

- Ik weet het niet, mijn kind... Ik dacht... ik dacht... dat het goed zou zijn... Voor allen... voor iedereen... Misschien... misschien is het niet zo... Ik weet het niet meer... Ik ben moe, mijn kind... Laat mij hier alleen... Eet met papa...: ik... ik kom niet aan tafel... ik ben moe... Ik kom niet eten... Hoor... daar komt papa... thuis... Ga naar hem toe... en zeg... dat ik moe ben... Ga nu... ga nu... ik weet het niet meer... Misschien is het niet goed... Addy... zoals ik het heb gedacht... en misschien... misschien is... alles... te laat!

Zij zag zijn ogen nu zachter, vol medelijden: hij drukte haar tegen zich aan...

- Addy! smeekte zij plotseling. Wat ik ook... verlies...: laat me jou... laat me jou nooit verliezen... Want al het andere... is misschien illuzie... en te laat... te laat... Maar jij... jij bent werkelijk... jij, je bestaat!

Zij klemde zich aan hem vast, aan zijn sterke schouders, en hij zag haar heel bleek, angstig haar ogen.

- Mama...

- Toe, laat mij nu, kind... alleen... en ga... naar papa...

Nog eens kuste hij haar, ging...


Zij bleef achter, zag in de spiegel...

Zij zag zich, na zoveel emotie, een oude vrouw, haar bleek gezicht, haar grijze haar...

- Ik weet het niet, murmelde zij. O, om waarlijk... te léven... moet ik niet denken... aan mij... Voor mij... is àlles... te laat! Als het zo worden moet... als wij elkaar verlaten... moet het alleen... alleén zijn... voor hem... Henri... en... en voor... Marianne!

Zij zonk in haar stoel, bedekte het gezicht, perste de ogen - maar hun blindheid zag de prismakleuren niet starrelen...naar boven

X

Addy, beneden, hielp zijn vader met het wiel, zette het voor hem in het kamertje bij de keuken, beloofde papa het morgen voor hem goed na te zien...

- Ben ik laat... voor het eten? vroeg Van der Welcke.

Hij was vermoeid, warm; zijn kleren plakten aan zijn lichaam.

-Mama heeft hoofdpijn, zei Addy. Ga je maar eerst verkleden... Wij kunnen wel wachten met eten.

Van der Welcke sleepte zich naar boven.

Hij had die dag - 's morgens, 's middags - zo getrapt, de blik star voor zich uit, de gedachte star voor zich uit - dat zijn lichaam tintelde van moeheid, dat zijn ogen blind waren getuurd, als vol gestuifd met korrels en zand.

- Help me, vroeg hij Addy.

En in de badkamer gooide hij al zijn kleren uit, nam een douche, terwijl Addy hem andere kleren bracht.

Zo was hijin tien minuten klaar gekomen, in een koortsachtige moede haast.

- Nu kunnen we eten... Komt mama niet aan tafel...

- Neen...

Zij zetten zich over elkaar, maar Van der Welcke had geen honger, at niet. De meid zou Constance wat boven brengen: in een kwartier hadden zij gedaan.

- Ik ben wel moe... bekende Van der Welcke.

De meid, vlug, nam af...

En zij bleven in de eetkamer, die donkerde...

De tuindeuren open - kwam de avond binnen, zoel.

Van der Welcke had zich gegooid in een stoel - stond op, onrustig, liep de tuin in, kwam terug...

Toen hij Addy op de leren divan, stil, zitten zag, gooide hij zich neer naast zijn zoon... legde zijn hoofd op de knieën van de jongen. En toen - met een diepe zucht - sliep hij in, bijna dadelijk.

Addy bleef onbewegelijk, liet zijn vader slapen, het hoofd in zijn schoot.

Uit een andere villa, heen door de tuin, vloot wat gedeelte van licht en schemerde tot in de donkere eetkamer.

En in de keuken zeurde zanikerigjes de meid, haar zelfde deuntje van die middag, als dreunde zij het onbewust.

De jongen, stil, de lippen dun getrokken, bleef neerzien op zijn vader, wiens borst nu rustiger ging op en neer, met de diepe adem, die Addy voelde tegen zijn hand aan...

Die middag hadden zij beiden - vader, moeder - met elkander gesproken

- voor het eerst, ernstig: in waarheid: als zijn moeder hem gezegd had...

En nu, in beiden, woelde de gedachte:

Dat zij... toch... na jaren... na jaren... van ellende en disharmonie... elkaar zouden verlaten!!

Voor papa's geluk... had mama gezegd...

En hij geloofde haar wel, dat zij het zo bedoelde.

Verder was er van namen niets genoemd... maar hij wist, Addy... dat èn mama... èn papa... zoals hijzelf nu... gedacht hadden... onder hun woorden... die middag... gedacht hadden... aan Marianne... Nu kwam duidelijker de ijverzucht in de jongen op, dat erfgeschenk van zijn ouders beiden... Nu voelde hij heftiger de jaloezie, omdat papa van Marianne... op dit ogenblik... meer hield dan van hem... Nu voelde hij - voor het eerst! - dat, al wilde hij niet, hij zijn vader toch liefhad boven zijn moeder - zijn vader, die als een kind was, zelf als een jongen - hem een broer, een vriend... bijna meer dan een vader... Tussen hun broederlijke vriendschap was langzamerhand als weggewist het verschil van jaren, en de eerbiedigheid van zoon-tot-vader, en Addy had die vader lief met iets - nog niet volgroeid, maar toch zachtjes-aan wassend - van bescherming bijna, van bewust-zijn een sterkere... - misschien nog niet te zijn - maar te zullen worden... als hij eerst ouder was... Hetwas een vreemd gevoel, maar hèm altijd natuurlijk geweest: zo broederlijk beschermend - zo hield hij van zijn vader... Het was misschien alles om niets, nodeloos - dacht hij - waardeloos. Papa, nu, hield van Marianne. En hij herinnerde zich zelf wel eens gedacht te hebben, dat papa zó jong was, dat een heel jonge vrouw naast hem te denken was - een jong meisje, zoals de nichtjes... een meisje, zoals... Marianne.

Dus... nu zou het zo worden...?

Papa... mama... zouden elkaar verlaten... en...

Hij voelde de melancholie... en het zware leed... en zijn lippen trokken dunner... omdat hij niet huilen wilde... Hij wilde sterk zijn voor de

wreedheden van het leven... en als papa hem niet nodig had... als het zo beter was... als mama het ook zo beter vond... als het voor het geluk van mama... misschien... ook beter was... dan was het immers alles goed... en zou hij er wel sterk onder kunnen zijn... Hij was een kind... hij was een jongen... maar later zou de wereld zich voor hem openen - voelde hij vaag... Vergeten moest hij dus alles... alles van zijn ouders... de disharmonie hunner levens, waar tussen hij geweest was als de troost... Nu - zou het alles anders worden - en als het niet anders kon... zou het goed zijn, zo.

Als papa later moe was... het land had... of wat ook... zou hij niet zijn kop bij hem, Addy, op zijn schoot neer leggen - net een broertje - en dan slapen gaan... Marianne zou hem troosten... Hij wilde de ijverzucht neerdrukken, maar telkens schoot ze op - een pijnlijke stekel, schrijnend... Maar plotseling, in de donkere kamer, in het stille huis de meid neuriede niet meer - werd Van der Welcke wakker, richtte zich op - wreef zijn nek, die stijf van het liggen was.

- Nou... je hebt lekker liggen maffen... zei Addy, ruw makend zijn stem.

Er was aan die stem en in het jongenswoord niets te horen, wat naar ijverzucht, melancholie en zwaar leed woog in zijn kleine ziel.

Van der Welcke, na zijn tevergeefse roes van verte en snelheid, scheen tot het leven terug te komen. Hij herinnerde zich zijn gesprek met zijn vrouw, zij, zo ongewoon zacht, zo toegeeflijk, zo zich wegcijferend, opofferend - zó, dat hij haar had moeten omhelzen, trots zich.

- Ik heb met mama gesproken, zei hij.

Maar hij zweeg weer, kon niet verder...

- Ik ook... zei Addy, om het hem gemakkelijk te maken.

Maar ook hij wist nu niet meer en zij bleven zitten naast elkaar in de donkere eetkamer, beiden starende in de gele schijn, die binnenvloot door detuin heen, van de villa achter. Zij wisten nu echter van elkaar, - dat zij wisten - en Addy, om de schouder van zijn vader, sloeg zijn arm, bijna beschermend.


- Het is een idee van mama, Addy... dat het beter zou zijn...

- Voor u beiden.

- Voor mij... dacht mama.

- En voor haar ook.

- En jij, mijn jongen... wat zou jij denken... als het nu eenmaal toch zover kwam... eindelijk...

- Als u het beiden zo inziet... kalm... dat het goed zou zijn...

- En jij... je zou nu eens bij mama... en dan weer bij mij komen...

- Ja... zeker.

- Je praat er erg koel over, Addy.

- Vadertje... wat wil je. Als het zo beter is... voor je beidjes... vind ik het ook goed.

- Als je zo praat... hou je dan minder van ons...

- Neen, ik hou niet minder van u: noch van mama, noch van jou, vadertje. Maar als het zo moet, dan moet het zo...

- Het is vreemd, Addy... zoals... ineens... op een goeie dag... alles anders dreigt te worden...

- Mama heeft het zo ingezien...

- Ja... Mama is wel veranderd, de laatste tijd, vind je niet?

- Mama is wat zachter... niet zo driftig meer.

- Neen, niet zo driftig meer.

- Anders niet...

- Neen, anders niet... Zeg, Addy, zeg mij eens eerlijk, praten de mensen... weet je dat ook... nog zoveel... over ons... als de eerste tijd.

- Ik weet niet, vadertje... Ik bemoei me niet veel met "mensen"... Ik ga naar school, niet waar. Maar ik geloof...

- Praten ze over mama?

- Neen...

- Helemaal niet over mama?

- Ik hoor nooit iets.

- Over mij?

- Ja.

- Over mij wel?

- Ja, over jou wel, vadertje.

- En wat dan?

- Over jou, vadertje... en over...

- Over?

- Marianne.

- Ze gaat naar Baarn... en dan zien we elkaar niet meer. De mensen kletsen dadelijk. Omdat ik nu eens gefietst en "gestookt" heb... met Marianne.

Het was of hij bekende en ontkende, tegelijkertijd.

- Addy, hernam hij... Ik heb vandaag heel veel gefietst.


- Ja, vadertje.

- Ik denk het best, als ik fiets als een dolle.

- Ja, vadertje, dat weet ik.

- Als ik over de weg vlieg, als een gek, dan alleen kan ik denken. Anders nooit.

- Ja.

- En ik heb wel gedacht, vandaag, Addy. Ik denk anders nooit over iets. Het heeft me vandaag vermoeid, nog meer dan het fietsen zelf. Ik ben er heet moe van.

- Nou vadertje, ga dan slapen.

- Neen, ik wou met je praten. Ik wou bij je zitten. Je bent mijn vriend, niet waar, de vriend van je vader. Of ben je het niet meer?

-Jawel, nog altijd.

- Je bent zo koel, kerel.

- Neen, vadertje, ik ben niet koel.

Hij trok hem nu, zijn vader, tot zich en duwde Van der Welcke's hoofd tegen zich aan.

- Ga nu zo liggen, en praat... Ik ben niet koel.

- Ik heb veel gedacht, Addy, al fietsende... Vanmorgen was ik boos, razend, wanhopig... Ik had iets willen dwingen, breken, vermoorden.

- Kom, kom...

- Ja, vermoorden... Wat, wie, weet ik niet... Ik voelde, Addy, dat ik heel gelukkig had kunnen worden, als...


- Ja, vadertje, dat weet ik...

- Dat weet je?

- Ja...

- Dat begrijp je.

- Ja... dat begrijp ik.

- Toen ik thuis kwam, was ik moe, dor... Mama kwam boven en sprak met me... Ze zei me, dat Van Vreeswijck... haar gevraagd had naar het Bezuidenhout te gaan, om met tante Bertha te praten... en met Marianne, omdat Van Vreeswijck... Begrijp je?

- Ja... vadertje.

- Mama is gegaan... Ik werd woedend, toen ik hoorde, dat ze gegaan was... Maar ze zei, dat Marianne niet wilde...

- Dat ze niet wilde...

- Nee... Toen, toen zei mama... toen vroeg ze... of het niet beter zou zijn... dat wij... zij - en ik - ... begrijp je?

- Ja, vadertje.

- Ze zei het heet lief. Ze zei het zacht, zonder boosheid. Het was een lieve gedachte, Addy, die het haar zeggen deed.

- Ja, vadertje, ze is heel lief.

- Nu kerel, toen... toen heb ik haar een zoen gegeven... omdat ze zo lief was... en het zo lief zei. En toen... toen ben ik weer gaan fietsen.

- Ja.

- Ik denk het beste als ik fiets... Ik heb getrapt, getrapt... Onderwijl dacht

ik... of het goed zou zijn... Mijn kerel, je bent meer dan mijn zoon, niet waar: je bent mijn vriend?

- Ja...

- ... Onderwijl dacht ik... aan Marianne. Ik hou van haar, Addy.

- Ja vader.

- Ik probeerde het mij voor te stellen... Ik weet... dat ze van mij houdt, Addy.

- Ja...

- Ik probeerde het mij voor te stellen... En toen, Addy... toen vond ik mij oud. Zeg... ik ben oud, vind je niet?

- Je bent niet oud, vader...

- Neen, misschien niet... Toch, Addy ... ik weet het niet. Ik weet het niet... Toen, Addy, toen dacht ik...

- Aan wat, vadertje, aan wie...

- Ik trapte maar door, als een gek. Zo denk ik het best. Toen dacht ik aan... jou.

- Aan mij.

- Ja, aan jou... Zeg me, mijn jongen, àls wij het deden... als het alles zo veranderde... zou het je niet spijten...

- Als het voor uw beider geluk is, dan...

- Dan?

- Dan niet. Dan zou het me niet spijten...

-Ja, dat zeg je. Maar het moet je spijten... van binnen. Als je nog houdt

van ons beiden. Dat heb ik zo bedacht, tot ik er doodmoe van ben. Want ik denk anders nooit. Ik vind het vervelend te denken. Nu moest ik wel... nadat mama zo gesproken had. Nu moest ik wel denken... Ja, het moet je spijten:... als je nog houdt... houdt... van ons beiden.

- Ik zeg je nog eens, vadertje...

- Ja, dat weet ik... Maar mij, Addy, mij... zou het... later... als het eenmaal zo was... spijten.. spijten... om jou.

- Om mij...

- Om jou... Je zou geen huis meer hebben.

- Twee huizen...

- Neen, neen, je zou geen huis meer hebben. Je zou dwalen tussen je ouders. Het is waar, je bent gauw een man. Je gaat ze toch gauw verlaten, je ouders... Maar nu nog voel ik, dat je geen huis zou hebben en wel een vader, wel een moeder... maar geen ouders. Begrijp je? Ook al kibbelen ze, nu heb je ze, ouders. Misschien, over een paar jaar, geef je niet om ze... en om hun huis. Maar nu - Addy... nu zou je veel verliezen. Ziè je, mijn kind, dat heeft je vader zo allemaal bedacht... en ik beken je ronduit: ik ben er doodmoe van. Ik rust nu wel uit, nu ik het je zo zeg...

- Ja, vadertje...

- Mijn jongen, mijn jongen... Zie je, en toen je vader zover gedacht had... toen voelde die...

- Wat...

- Dat die meer hield van jou... dan van Marianne; arme, lieve meid... Anders, zie je... maar meer. Wel meer. Arme... lieve meid...

Een vreugde zwol in het kind; zijn borst, waarop lag het hoofd van zijn vader, hijgde. Maar hij voelde zich slecht om die vreugde...

- Vadertje... nog eens... àls het je geluk zou zijn...

- Neen kerel... want er zou iets in me verdeeld zijn, gebroken... ik weet het niet je te zeggen. Ik zou je missen - al de tijd, die je niet bij me was. Ik zou niet kunnen, Addy. Het kan niet, Addy... Zie je, kerel, ik moest zo niet praten, met een zoon van vijftien. Vijftien? Neen, je bent pas veertien... Nu, je lijkt wel zestien. Maar dit is nog geen reden. Ik moest zo niet praten. Ik ben wel een gekke vader, hè, Addy. Ik geef je ook geen opvoeding... Ik laat je maar lopen. God, kerel, ik kàn het niet... je een opvoeding geven. Ik zou niet weten hoe. Je moet je zelf maar opvoeden, zal je. Je zal wel braaf en knap en eerlijk worden, en zo meer.Ik weet het niet, zie je: ik laat je maar lopen, als een veulen in de wei. Nu, je belooft me het goed te zullen maken, hé? Geen gemene dingen te doen, en zo. Zie je, als grootpapa dat alles hoorde, dat ik dat zo zei, zou hij het heel gek vinden. Het is ook gek. Het is niet goed. Maar je vader, Addy, is nu eenmaal zo: een kwajongen. Een kwajongen. Dus, kerel, je weet het nu. Ik zou niet kunnen... Arme Marianne... arme, lieve meid... Maar ze is jong: ze vind haar geluk nog wel... een ander. Zie je... Addy... zeg jij het nu morgen aan mama. Dat ik... liever... als mama... het goed vindt... het maar alles zo laat, kerel... als het zo is... ook al is het niet altijd een paradijs. Dat ik het liever alles zo laat, kerel... voor jou... en ook voor mij: ik zou niet buiten je kunnen, zes maanden. Misschien ga je al heel gauw weg... Leiden... en dan je carrière... maar nu... nu... Zal je het dan morgen zeggen, aan mama? Die ernstige gesprekken maken mij zo moe... in mijn kop. Ik fiets liever een week achtereen, dan eèn dag zo te moeten denken als nu. Ik ben wee in mijn hersens ervan... En nu ga ik slapen, kerel... maffen ... want ik kàn niet meer...

Hij pakte zijn zoon in de armen, omhelsde hem, zoende hem, ging plotseling. In de donkere kamer bleef het kind alleen. De gele schijn uit de andere villa doofde. In huis was alles stil, de meiden waren naar bed. En terwijl het kind wist zijn ouders boven... ieder in zijn, haar kamer - tóch gescheiden, trots zoveel dat hen kon verenen - bleef hij stil zitten, roerloos, turen in de zoele zomernacht, waar de bomen zwaar spookten, somber... Toch was er een zwelling van geluk in zijn ziel: zijn vader... hield van hèm!naar boven

XI

De gehele avond bleef Constance alleen.

Zij had de beide ramen van haar slaapkamer wijd opengezet, en in de zoele nacht zag zij over de weg heen.

Zij had zich ontkleed, een witte peignoir omgedaan en in de donkere kamer, bleef zij zitten, bij het open raam...

Een ogenblik had zij gedacht, dat Van der Welcke zou komen, om haar te spreken, haar zijn beslissing mede te delen, maar hij kwam niet...

Hij scheen met Addy te blijven in de eetkamer... daarna hoorde zij hem naar zijn eigen kamer gaan...

In de stilte, in de kalme avond, in de zoele nacht, die bijna loom binnenvloot, versmolt haar onrust, haar twijfel, die zij gedurende die enkele woorden met Addyin zich had voelen opkomen - en zij liet zich - aan het open raam - meeslepen door de doodstille maar diep doordringende betoveringen van het late zomeruur, alsof iets sterkers dan zij zich van haar meester maakte en haar dwong zich over te geven, zonder meer te denken en te twijfelen, aan bijna benauwende zaligheden, die haar bedrogen...

Boven de donkerende massa's van de Bosjes was een zwoelte van zware regen, die aarzelde, en, een enkele keer, lichtte het, daar ginds, in de richting der zee, die zij in de verte raadde - met plotselinge oplichtingen, met geluidloze weerlichten, verzwijmende dadelijk in laag wolkende nacht.

Zij hing in haar stoel, eerst gedrukt door haar twijfel en de zwoelte, maar langzamerhand, langzamerhand - haar ogen blijvende gericht op de electrische glanzingen, daar ver weg - versmolt haar twijfel geheel, drong de betovering dieper door en de onweerszwoelte was als een wellust zelf, waaronder haar borst zacht hijgde, haar lippen zich openden, haar ogen zich sloten, om dan, groter en opener, weer te turen naar het weerlicht, dat lichtte en zwijmde - oplichtte en zwijmde, met tussenpozen vol van mysterie...

Neen, zij twijfelde niet meer; het zou goed zijn, het zou goèd zijn... Zij

zou zich niet kunnen vergissen in haar nieuwe leven; in haar late leven, haar vrouweleven, dat zij geleefd had als in enkele maanden zich geheel overgevende aan de waarheid en de zuiverheid, en aan de eindelijke liefde, de enige, de ware zuivere, en hoge... Zij had het geleefd, dat vrouweleven, van de jongemeisjesdromen af tot haar zelfbekentenis toe, en wat voor een andere vrouw jaren zou duren, in de langzame valling der dagen, die, als kralen aan een lang snoer, de ene kraal viel op de andere tussen de vingers der stille noodlottigheid, aftellende onverbiddelijk - had zij geleefd in enkele maanden: na haar dromen, haar denken; na haar denken, haar willen-weten; na haar willen-weten, haar zich-dompelen in boeken en in natuur - tot droom, gedachte, kennis en liefde - voor-allen-en-alles zich gemengeld hadden als tot een nieuw bestaan, en zij als herboreling geweest was uit zichzelf.

Haastig, koortsig, had zij het alles gedroomd, gedacht en doordrongen - als was zij bang te laat te zijn - te zullen voelen verstompen haar zinnen, te zullen voelen verdorren haar ziel - van ouderdom der jaren - voor zij geleefd had... vóor zij geleefd had... Haastig, maar eerlijk, en diep intens was haar late opleven geweest - een mysterie voor haarzelf - en een onzichtbaar geheim voor allen - want niemand wist, dat zij droomde, dacht, doordrong kennis en natuur - niemand wist, dat zij tegenwoordig een boom, een wolk,een boek, een schilderij anders zag dan vroeger, toen zij noch boom, noch wolk, noch boek, noch schilderij had gezien of begrepen, of mooi had kunnen vinden; niemand wist, dat zij iets van wereld-en-tijden zag lichten in een snelle blik van laat weten en kennen; niemand wist, dat zij, aristocrate, voelde het grote Medelijden voor haar wereld-en-tijd... het had leren voelen van hèm... door hèm... alles, alles, geheel haar late leven... Niemand wist het dan zij alleen... En van elkaar... langzamerhand... in de vertrouwelijkheid der gesprekken... waren zij ook gaan weten, gaan raden eerst, en toen weten - weten nu - dat zij elkaar gevonden hadden, laat - zij hein, hij haar - als was, eindelijk, eindelijk! na die vage intuïtie van zoeken en willen-vinden, de een de ander, van hun kinderjaren af... een genade om hen heen gedaald. Vage intuïtie, nauwelijks zegbaar en, gezegd, al verzwijmd... voor hem het verre dwarrelen van een sluier - een wolkje - aan heide-kimme; voor haar het altijd willen-verder-gaan, aflopen langs grote blokken de loop der ruisende wateren onder dichte tropenbomen, kinderen beiden, niets wetende van elkaar - en alleen jaren later weten, voelen dat het zoeken was geweest... Zo gezegd, was het al verzwijmd,

was het niet meer zo zoeken; zo getast, was het ontastbaar; zo gegrepen, glipte het weg... was het niet meer zo, was het niet meer zo... Maar niet gezegd, niet getast, niet gegrepen... alleen gedroomd en aangezweemd in het verre verleden der kinderjaren... was het zo: de sprookjes-waarheid, die de enige waarheid was... Voor beiden, toen, was ze te ijl geweest, te ontastbaar en te ongrijpbaar, om langer te duren dan kinderjaren - die waarheid, wellicht kiemende in voorbestaan...: het ijdele leven had van haar zich meester gemaakt - het denkende leven van hèm - en beiden waren zij verder en verder gedwaald van elkaar-in-vermoeden... elkaar zelfs ook niet meer zoekende...

De jaren tussen hen hadden zich opgestapeld...: zij, in Den Haag, in Rome, in Brussel - hij in Amerika - toen zij was een elegante, ijdele, jonge vrouw, hij een broeder van arbeiders, hun kameraad, hen willende weten en begrijpen... Terwijl zij in Romeinse salons had geflirt, had gedanst - had hij gesjouwd aan de dokken, was gedaald in de zwarte schachten van mijnen... De werkelijkheid leek haar onwaar toe, een droom, een verre nachtmerrie, na de kindersprookjes van zo even! Toch was het zo, toch was het zo! Zij hadden elkaar nooit mogen ontmoeten, zelfs niet toen zij elkander naderden - aan de Rivièra - in Brussel, als door een onbewuste kracht! Zij hadden elkaar niet eer mogen ontmoeten dan nu... dan laat... heellaat... te laat... te laat... O, komt ooit te laat het ware leven en de genade van het gouden vinden!

En zij hadden zich beiden vergist. Zij had zich vergist... de korte passie voor Henri, zinnevlam van ijdele, lege, werkloze en leefloze vrouw ... toen hem getrouwd, Henri... vergissing na vergissing, eén verknoeiing van haar kostbare leven... En hij... hij had zich vergist: hij was niet de broeder geworden van hen, wier broeder hij wezen wilde... O... zo zij elkaar oóit hadden mogen en kunnen vinden, in de jaren hunner beider jeugd... hoe zou niet hun leven samen harmonie zijn kunnen worden, harmonie voor zich en elkaar, harmonie voor allen-in-alles, de wereld-en-tijd, die hij haar zou hebben leren kennen, en liefhebben, en steunen het miserabele en balsemen het ellendige ervan! O, te hebben - jonge vrouw - geleefd aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen, en dan geliefd te hebben, geweten te hebben, te hebben gedaan met hem en voor hem... dat alles wat toch gedaan kan worden voor wereld-en-tijd - door wie zelf sterk en glanzend zijn van liefde, geluk, harmonie...

... En het was niet zo geweest...: de kostbare jaren, ver van elkaar... waren verspild, door hem - hij had het haarzelf gezegd -; door haar o, haar verspilde, ijdele jaren...!

Neen, het had zo niet mogen zijn... En toch, nu eindelijk, eindelijk, het eerlijke, ware, zuivere leven was opgestraald - nu zij na eerst aan anderen... aan Henri... aan Marianne... ook had gedacht aan zichzelf... ook gedacht had aan hèm - zou er nu ver van deze landen, mensen, dingen van hier en dichtbij, niet na het leven-van-ziel ook een feitelijk leven opstralen kunnen... zij naast hem... in de harmonie, die wel de weemoed zou hebben van het heel-late... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen-in-alles...?

Zij bleef liggen in haar stoel, de handen slap, alsof zij de energie miste nu zo verlokkende schijn te grijpen... bang die niet te vatten... en bang die te verliezen en dan te wéten een schijn...

En in de drukkende wellust, waarmee de zwoele lucht als woog op haar borst, tot ze hijgde en zacht haar lippen opende en haar ogen loken om groter en opener weer op te staren, scheen het haar toe, dat de verre weerlichten daarginds, de geluideloze opglanzingen over de wijde zee, die zij raadde daarginds, daarginds, ver weg, zelf waren de opschijningen van haar gedachten en illuzies en betreuringen: een gloed even en weer weg - een gloed en weer weg... Gloeide het op, dan was het de lachende hoop, dat het zo zou kunnen worden en blijven, als zij dacht:zwijmde het licht, dan was het de twijfel... maar toch niet zo zwaar, of de nacht was verleider, en lokte: hoop weer... denk weer... droom weer... het kan wel... het is niet onmogelijk... het is alles de waarheid, de zuiverheid... het zal zijn het geluk voor die twee armen... Henri... Marianne... het zal zijn je beider geluk... van hèm - van jezelf, vrouw van laat leven... het kan; hoop het weer, denk, droom het weer... want wat is de onmogelijkheid... als de waarheid zich eenmaal, hoe laat ook, openbaart... Zie, de waarheid openbaart zich... de weerlichten glanzen op... soms is de hele hemel ineéns verlicht... de lage wolken drijven...: achter ze... achter ze is de oneindigheid van het eeuwige... van alles-wat-kan-gebeuren!

Haar kamer was geheel donker; zijzelf alleen bleef een witte vlak aan de omraming van het venster, en de nacht, de lucht, de lichten waren daar

buiten wijd en eeuwig. En in de wellust van het late zomeruur, van de zwoele nacht, van haar onbedwingbare illuzie en hoopvolheden voelde zij zich als opvoeren door een lichtende, zwevende extaze, door een gewiekte blijdschap, mee naar de zee daarginds, naar de openbaringen der weerlichten, mee naar het verre van toekomst, eeuwigheid en van-alles-wat-kon-gebeuren... En zij liet zich meevoeren en in haar meevoering kwam een zekerheid over haar heen, drong in haar diep, als met een ontvangenis van heilige geest: dat het zo worden zou, dat het zo zijn zou... als zij het droomde en hoopte en wilde... dat het zo zijn zou... eindelijk en eindelijk... omdat de genade van het leven ten laatste... ten laatste neerdaalde...

Het zou zo zijn... het was de zekerheid... zij zag het in de toekomst... Zij zag zich aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen leven, leven voor zich en hem, leven voor elkaar en allen-in-alles... zij zag het glanzend oplichten met ieder weerlicht in de lichtende opglanzing der jaren, die nog komen zouden... Een jeugd dauwde over hen heen, deed hen glimlachen tot elkaar, als waren zij, de kinderen van vroeger, die elkaar onbewust hadden gezocht, gegroeid tot jonge man, tot jonge vrouw, die gevonden hadden elkaar - na het mysterie van de wolkjes-sluier en van de verre rivier onder grote blaren -... en zij gingen nu verder...: hun wegen liepen op naar glanzende toekomststeden, wier kristallijnen dommen koepelden onder de openbarende luchten, - achter wier torengewemel zonnestralen uitschoten, die in de kristalkoepels regenboogden...

Een wind stak op, als ontwakende uit het bed van de slapende nacht zelf, en verhief zich... Een koelte dreef voor zich uit de zwoele, laag hangende, eerst roerloze wolken... enkele droppelen tikkelden op de bladeren neer... Ende wind voerde het onweer weer verder, voerde de revelatie al mee... de weerlichten, nog twee-, driemalen, glansden... zwijmden... verbleekten... Verder, veel verder zou de wind eerst loslaten de wolken, zou de nachtregen neervallen... dacht Constance vaag...

En zij zuchtte diep, als ontwakende uit die wellust, nu de nacht na die verheffing van wind niet zo zwoel meer drukte... Zij stond, loom, op sloot het venster, zag door de bomen al een bleekte van morgen dagen...

En zij legde zich te bed, en sliep in...: het zou zo worden, zij had de

zekerheid, de toekomst werd... de wegen gingen toe naar de stad van kristallijnen koepels... zij ging tot ze met hem... met hem...!

Het zou zo worden... het werd zo, morgen, morgen al...

Terwijl de verwachting nog verheerlijken bleef haar gelaat - in de beginnende dag bleek op het kussen - de ogen, blind van in licht staren, zwaar toe - sliep zij in, overtuigd, overtuigd...naar boven

XII

Zeer zeker had de overtuiging gezegevierd over de twijfel. Toen Constance die morgen vroeg wakker werd, was het in haar kalm en zeker en trots, als wist zij de toekomst zuiver. Er was in haar een aarzeling om Van der Welcke op te zoeken in zijn kamer en hij scheen haar ook te ontwijken, want reeds om zeven uur zag zij, uit haar venster, hem wegfietsen. Na hun gesprek had zij hem niet meer gezien, wist zij niet wat hij dacht, en nu trof het haar, dat hij niet wegreed, als zo dikwijls de laatste tijd - als een dolle - maar dat hij rustig trapte, en er iets gelatens van weemoed was op zijn gezicht, dat zij even schemeren zag onder zijn fietspet...

Zij luisterde of Addy al wakker was, maar hij scheen nog te slapen: ook was het vacantie... En zij dacht nu aan Van Vreeswijck en wilde hem schrijven, een enkel woord, om hem te verzoeken te komen, een enkel woord, dat hem echter al dadelijk zou doen weten, tussen de letters door... dat Marianne hem niet kon liefhebben... Al denkende, met een zacht medelijden voor hem door haar eigen zekerheid, beet zij op haar pen, zag naar buiten...

De Augustusmorgen was zonnig al vroeg: het was blauwe lucht met witte krullende wolkjes, die als kudden van blanke schapen trokken door een blauwe wei: een hoge wind voerde snel, als een drijvende kudde, de schaapjes mee... Zij herinnerde zich dwars door het zoeken naar het moeilijke woord, haar nacht van gisteren, en de opglanzingen daarginds, boven de zee, die zij raadde... Het was vreemd, maar, nu, in dat morgenlicht, met die nuchtere hemel, waarin zij keek, denkende aan Van Vreeswijck- en hoe het hem, vergoelijkend, met een enkel woord, al te zeggen - met dat zomerblauw vol schaapjeswit, waarin zij tuurde na de

extaze en gewiekte blijdschap, die haar die nacht had weten op te voeren - was het of haar kalme trots van zeker weten de toekomst, weifelde... Zij wist niet waarom, want zij dacht toch: Henri zou toestemmen in hun scheiding...

Zij zouden elkaar verlaten...

En Marianne...

Plotseling schreef zij. Zij schreef langer dan zij dacht te schrijven: zij schreef dadelijk de waarheid nu, in een impulsie van eerlijkheid, en aan het slot van haar brief, verzocht zij Van Vreeswijck die avond te komen... Zij eindigde toen Addy binnenkwam. Hij kuste haar en wachtte tot zij haar brief had ondertekend.

- Waarom ben je niet met papa gaan fietsen? vroeg zij.

Hij zei, dat zijn vader hem verzocht had met haar te spreken...

En nu, naast haar zittende, haar hand in de zijne, vertelde hij haar, zonder een enkele keer de naam van Marianne te noemen, wat zijn onderhoud met papa was geweest... Zijn kalme, bijna koel zakelijke woorden ontnuchterden haar geheel, terwijl zij denkend bleef kijken in de hemel, die als een blauwe glimlach had van niets meer weten en nu onverschillig zijn... Plotseling was het haar of zij gedroomd had... Maar verder wist zij haar gedachten niet, want de zekerheid van het ideaal - de morgentwijfel - de nuchtere ontgoocheling nu van de werkelijkheid... het was alles te plots op elkaar: en zij kon het niet tot zich nemen: zij wist niet wat zij dacht...

Het scheen haar alleen of zij gedroomd had.

- Misschien is het dan beter zo, zei zij werktuigelijk.

Zij had het niet gedacht!

Zij had niet gedacht, dat Henri zo antwoorden zou, als zijn antwoord nu luidde uit de mond van hun kind!

Kende men dan nooit iemand, ook al leefde men jaren samen? Kende zij haar kind, kende zij zich?

Maar de jongen, liefkozend, hield haar hand vast.

En hij zag haar in de stupéfactie van haar gelaat.

- Zeg mij eerlijk, mama...,is het u een teleurstelling?

Zij zweeg, zag in de nuchtere hemel.

- Had u gaarne een ander leven begonnen - vrij van papa?

Haar hoofd boog tot hem over, tot zijn schouder toe...

- Addy... zei zij.

Zij poogde haar woorden te zoeken, maar de eerlijkheid was haar te sterk, weer.

- Ja... zei zij eenvoudig.

- Dus u had liever... voor u.

- Ik had het liever gehad... ja.

Zij zwegen.

- Ik had het zelfs al mij voorgesteld... zo.

- Wil ik dan nog eens met papa spreken, mama. Als ik hem zeg, dat u het zich al gedacht had...

- Dan...denk je...?

- Dat... hij zal toegeven.

- Geloof je...

- Als het uw beider geluk is...

- Herhaal mij papa's woorden.

- Precies weet ik ze niet meer... Papa dacht alleen... dat... mij... zes maanden niet zien hem wat zwaar zou zijn...

- Was dat alles... dat papa zei...?

- Alles...

Maar hij glimlachte even, gelaten, weemoedig, en zijn blik zei haar, dat het niet alles was. Zij begreep hem. Zij begreep, dat zij over Marianne hadden gesproken.

- Dus papa... herhaalde zij.

- Blijft liever bij ons... mama.

- Bij ons... herhaalde zij. Wij drieën te zamen...

- Ja.

- Het is blijven leven... in een onwaarheid, zei zij, met een vage stem.

- Dan zal ik nog eens spreken... met papa.

- Neen, Addy...

- Waarom niet...

- Neen, doe het niet meer. Vraag papa dat niet...: terug te komen op zijn idee. Het is misschien toch ... te laat... en dan...: papa heeft gelijk. Om jou...

- Zes maanden... buiten je te zijn... hij zou het niet kunnen. En ik...

- En u... mama...

- Ik ook niet...

- Jawel.

- Neen... ik ook niet.

Zij voelde hem ineens met haar beide handen over zijn gezicht, langs zijn schouders, langs zijn knieën, als wilde zij hem tasten: de werkelijkheid... de werkelijkheid van haar leven. Hij, hij was de waarheid maar al het andere tussen haar man en haar... dat was de leugen, dat bleef de leugen... voor de mensen. Konden zelfs voor Addy zij die leugen niet tot waarheid klaren...? Neen, neen, zelfs niet voor hem... Zou dan altijd fataal de leugen hun blijven aankleven...

- Wij zijn te klein... murmelde zij, en haar woord vervolgde haar gedachte.

- Wat zegt u?

- Niets... Het is goed. Addy... Zeg aan papa, dat het goed is... dat ook ik... het goed vind... Dat ook ik... geen zes maanden... buiten je kan zijn!

Zij zag hem aan in zijn blauwe ogen van ernst, als had zij hem vergeten, als herinnerde zij zich hem nu eerst... Zes maanden... zes maanden zonder hem!! Het nieuwe leven, de nieuwe wegen, de nieuwe steden... aan nieuwe, verre horizonnen... zes maanden, zes maanden zonder hem...

Had zij dan gedroomd... een glans, een vizioen... een extaze alleen... Was het alleen begoocheling...

Hij liet haar nu alleen...

Zij kleedde zich, ging naar beneden.

Het was haar of zij van een lange reis terugkwam en haar huis weer zag, na maanden. Er was iets in haar bewegingen van slaapwandelen - er was een ver afgetrokken onverschilligheid voor dat huis, dat zij toch altijd had liefgehad, verzorgd, versierd als haar home. Zij ging er nu door

heen, doende haar gewone, kleine verzorgingen van huisvrouw, als werktuigelijk, nog half dromende, in een toestand vanhalf-bewustheid... Het was of haar gedachten stil stonden - of zij nu niet meer wist - ook niet meer dacht - zich alleen nog maar herinnerde die avond van gisteren, die eenzame avond van zeifzekerheid... Nuchter, kalm, zomerblauw was de morgen aangeschenen - Addy was gekomen - zij wist nu, wat Henri dacht... Het verwonderde haar even, dat hij zo dacht... en toen maakte zij uit, dat hij Marianne toch niet erg liefhad... haar minder lief moest hebben dan Addy... Arme Marianne ... dacht zij, en dat vrouwen volkomener liefhebben... dan mannen... Zij sprak met de meid, gaf orders, deed-af de werkelijke dingen, zo tussen haar gedachten door... En plotseling blikte zij diep in zich, zag weer zo geheel en al in de spiegeldiepte van het zelf, dat zij ontzette voor zich, huiverde... Zij zag, dat, als Henri haar had voorgesteld... wat zij hem voorgesteld had... zij aangenomen zou hebhen... willende haar geluk... willende het samen met de man, die zij liefhad - die haar, zij voelde het!, liefhad... Zij zag, dat zij aangenomen zou hebben en niet had geweifeld om haar zoon...! Haar zoon... Hij zou hen immers toch spoedig verlaten... zelf zijn leven zoeken! Haar zoon... om hèm nog enkele jaren te geven het ouderlijk huis, die ruïne van ellende en leugen, die hij - het kind - alléen samen hield... om hèm... en... om die leugen samen... zou zij moeten verloochenen de nieuwe waarheid... Het was als stond zij in een doolhof, maar zéker wist ze, dat zij niet in de doolhof geaarzeld zou hebben, als aan haar de beslissing geweest ware: dat zij geweten had de zuivere kant te gaan... Dat zij de scheiding verkozen zou hebben, trots Addy! Dat zij haar nieuwe leven... en die man... liever had dan haar kind!!

Zij had zich geleerd in de zuivere waarheid, en nu, nu zag zij de zuivere waarheid zo diep in, dat ze haar verschrikte... en dat zij huiverde als voor iets monsterachtigs... want boven haar kind, boven de troost van zo vele jaren, iets anders te stellen, hoger, scheen haar monsterachtig toe... Op dit ogenblik kwam Van der Welcke thuis; zij hoorde hem zijn wiel weg zetten, de trap opgaan... toen plotseling omkeren, als bedacht hij, dat hij niet langer zijn vrouw kon ontwijken. Hij kwam binnen, plotseling. Zij, bevende, was gaan zitten, omdat zij zich wankelen voelde...

- Addy heeft je gezegd...? vroeg hij.

- Ja... murmelde zij.

- En... je vindt het zo goed...

- Ja... ik vind het zo goed.

- Het blijft dus alles... aarzelde hij.

- Als het was, antwoordde zij bijna onhoorbaar, en ook haar stem aarzelde.

- Hij heeft jegezegd... waarom? vroeg hij verder.

- Ja...

- Ik zou hem niet kunnen missen... die tijd, die hij bij jou was, Constance. En jij toch ook niet... wel? Je zou hem niet kunnen missen... de tijd, die ons kind bij mij was...

- Neen... zei zij werktuigelijk en toen haar stem faalde, herhaalde zij sterker:

- Neen... ik zou hem niet kunnen missen.

Op dit ogenblik wist zij het niet, of zij waarheid sprak, of niet. Alleen was er iets... of de zuivere waarheid even verder van haar week ... als een glinsterende wolk...

Laat ons dus proberen elkaar verder te verdragen, zei hij. Maar toch wil ik je zeggen, Constance... dat ik je gedachte... je bedoeling... waardeer.

- Ja... zei zij vaag.

- Die gedachte... die je om mij gedacht hebt...

- Ja...

Maar het was haar nu onmogelijk verder de waarheid te laten glippen, en zij zei:


- Ik dacht ook om mij... Henri... maar... maar het was mij onduidelijk wat ik dacht... Ik weet het niet meer... Henri, het is beter zo...: alles blijft dus... als het is.

- En we houden beiden onze jongen.

- Ja... beiden ...

Hij zag haar heel bleek worden in haar stoel, haar armen slap... Hij voelde nog in zich een beweging opkomen iets liefs te zeggen... haar een zoen geven... maar ook was het of zij zo ver van hem af was, dat hij haar noch met zijn woord, noch met zijn liefkozing zou kunnen bereiken... En, dacht hij, waarvoor zou het ook nodig zijn... Liefde hadden zij niet voor elkaar... Vreemden zouden zij blijven, trots al wat zij deze dagen voor elkaar hadden kunnen voelen: zij, voor zijn geluk, een mogelijkheid tegen conventie in; hij voor haar zeer zeker een dankbaarheid...

- Dan is het zo goed, eindigde hij dus alleen kalm, en liet haar alleen, sloot, zacht, de deur...

Zij bleef zitten, staarde voor zich... Ja, zij had haar zoon minder geteld dan haar nieuwe leven...! Dat was een zuivere waarheid, even goed als dat nieuwe leven zelf... En nu... nu, als in een koorts, zag zij dat nieuwe leven... als een stad van kristal... om haar heen... dreigen te scheuren, te kraken ineen... te verongelukken in éen wanhoop... Haar ogen werden brandend door te staren in verre, wrede gedachten uit. In haar borst was als een fysieke pijn... Het huis, de kamer benauwden haar... Zij voelde een drang om te vluchten, buiten dat huis, buiten de flauwe kringen, die als duizelingen cirkelden rondom haar, te vluchten uit zichzelf... Zij was zo verward in zichzelf... niet meer wetend wat goed was, wàt zuiver... wàt waar... dat zij snakte naar ruimte en lucht. Haar borstdeed pijn van leed en van hokkende adem... Toch overmeesterde zij zich, greep een hoed, speldde die op, en kracht had zij nog tegen de meid te zeggen:

- Truitje... ik ga uit...

Nu was zij buiten op de weg... Zij had gevreesd voor de eenzaamheid

van haar kamer en van zichzelf: eenzaamheid, die haar anders zo lief was geworden! Nu zocht zij niet alleen de ruimte van lucht, van bos... maar de weg, waar enkele mensen gingen, deed haar zich houden in bedwang... Zij sloeg een zijpad in, liep door de Bosjes... Er gingen, rustigjes weg, enkele morgenwandelaars... Plotseling schrikte ze hevig. Zij zag zitten op een bank, Brauws. Het was of zij flauw zou vallen, en zonder te weten wat zij deed, keerde zij zich om, liep terug... Op dit ogenblik was zij alle zelfbeheersing kwijt... Hij had haar echter gezien, en zijn hand had al naar zijn hoed gegrepen... Plotseling hoorde zij achter zich zijn stap: hij haalde haar in...

- Ontvlucht u zo uw goede vrienden, zei hij, met een poging tot scherts, maar verbaasd.

Zij zag hem aan en haar verwarring trof hem.

- Wees niet boos, zei zij, eerlijk. Ik schrikte u te zien...

- Ik was niet welkom, zei hij ruw. Pardon, mevrouw. Ik had u niet moeten achterhalen. Maar ik hen in die dingen tactloos. Ik ben geen man-van-de-wereld.

- Wees niet boos! herhaalde zij, smekend bijna... De wereld! Ik was ook niet bepaald een vrouw-van-de-wereld... om u... onverwachts...

Zij wist niet meer wat zij zeggen wilde.

- De rug toe te draaien, vulde hij aan.

- De rug toe te draaien, herhaalde zij.

- Intussen, nu ik u gegroet heb...

Hij wilde groeten, terug gaan.

- Blijf! smeekte zij. Loop een eind mee op... Nu ik u toevallig ontmoet heb...

- Ik ben gisteren terug gekomen... Ik was vandaag... anders morgen eens

aangekomen...

- Wandel mee, vroeg zij, bijna smekend. Ik wou u spreken...

- Waarover...

- Ik heb Henri...

Zij haalde diep adem - wandelaars gingen voorbij. Zij waren bij de Waterpartij. Zij sprak niet verder, en zwijgend liep zij naast hem voort...

- Ik heb Henri... herhaalde zij eindelijk...; voorgesteld... om...

Het woord bestierf haar in de mond, maar hij begreep haar... Zij zwegen beiden, liepen beiden zwijgend voort. Hij voerde haar, en het scheen haar, dat zij liep naar een doel, dat hij weten zou... Zij wist niet waarheen...

- Als aan een vriend, zei zij eindelijk...; heb ik behoefte... u dat te zeggen...

Hij wilde haar het woord zeggen laten.

- Voorgesteld om...?

- Te scheiden...

Zij liepen weer minuten lang. Plotseling, om zich heen, zag zij de duinen, de zee ginds... de zee, die zij gisterennachthad geraden, de zee, over welke openbaarden de bleke glanzen, de opglanzingen der weerlichten... Nu was de lucht erboven zomerblauw, opalig vaag, met hoog geblazen witte wolken, als stoom...

- Voorgesteld om te scheiden... herhaalde zij.

Hij haalde adem, in de zilte adem der zee - zoals hij ook had geademd in de Alpen, kijkende in de gletscherende horizonnen... En hij herinnerde zich... de evocatie... en het smachten... naar de enkele ziel... wier ontmoeting de troost zou zijn geweest in het telkens teleurgestelde doen

voor de véle zielen, de duizenden... Het was voor hem als een snelle, schelle hoop... niet alleen te hebben gevonden... in stilte... maar het uit te durven zeggen... eenmaal... en zo schel was de hoop, zo verblindend, dat hij haar eerst niet hoorde zeggen:

- Maar Henri... vindt het beter... van niet...

- Wat? vroeg hij, als doof, blind.

Zij herhaalde.

- Henri vindt beter van niet... Om onze jongen... om Addy...

De schelle hoop had maar even, een seconde, snel geweerlicht met zijn zigzaggende schichten...

Uitzeggen zou het nooit zijn... in stilte gevonden te hebben... ach, dat was de illuzie... de illuzie... als men heél jong was...

- Hij heeft gelijk... zei hij zacht.

- Heeft hij gelijk? vroeg zij, weemoedig. En sterker, herhaalde zij:

- Ja... hij heeft gelijk

- Om Addy... had ik het betreurd... zei hij.

- Ja... herhaalde zij, als in hypnose. Om Addy had ik het betreurd. Maar ik had gedacht... eindelijk... mijn God, eindelijk... zuiver... in waarheid... in echtheid... te kunnen léven... niet in een kring van conventie... niet voor mensen... niet om wat mensen belachelijk vinden, en niet begrijpen kunnen... en... en...

- En? vroeg hij.

- En... ik had in die gedachte... in die hoop... mijn kind vergeten. En toch was hij de werkelijkheid! En offer ik... nu aan hem op... de illuzie...

- Ja... de illuzie... sprak hij, met een glimlach van pijn.


- Het doet mij pijn! bekende zij, met een snik. Gisteren... o gisteren nog, gisterennacht nog... dacht ik mij... de illuzie... waarheid... Maar... wat voor jonge mensen een illuzie kan zijn... die waarheid wordt...

- Is op onze jaren...

- De belachelijkheid...? vroeg zij, nog weifelend.

- Niet de belachelijkheid misschien... maar de onmogelijkheid. Wij torsen mee te veel verleden... om jonge illuzies te mogen hebhen. Wij hebben geen recht meer... zelfs niet op herinneringen...

- Ik hèb ze... uit mijn kinderjaren... stamelde zij vaag.

- Er zijn voor ons geen herinneringen meer, zei hij zacht, met zijn glimlach van pijn.

- Neen... voor ons niet meer... herhaalde zij. En zij bekende:

- Ik... ik heb te laat... gedroomd... gedacht... Ik... ik heb te laat geleefd...

- Ik... zei hij; ik dacht... dat ikgeleefd had... maar ik heb niets gedaan... dan gezocht...

- Nooit gevonden??

- Misschien... bijna... Maar toen ik bijna gevonden had... mocht ik mijn hand niet uitstrekken...

- Om... het verleden? vroeg zij zacht.

- En... om het heden. Om wat is... en jongere, frissere rechten heeft, dan de mijne... die geen rechten zijn... Maar de verboden illuzies van een oude man...

- Niet oud...

- Iedere dag ouder. In kracht van leeftijd op mijn jaren... is alleen hij... die

gevonden heeft... of heeft gemeend te vinden...

- Zo is het... sprak zij, als klonk haar stem een klacht. Ik heb te laat geleefd... Ik had kunnen leven... nu nog... misschien, maar het is alles... te laat... Eens heb ik u gezegd... dat ik afstand deed van mijn jeugd...

- Eens, maanden geleden ...

- Sedert... heb ik te veel gedacht... gedroomd... geleefd... om mij niet jong te hebben gevoeld... enkele ogenblikken... Maar het was alles illuzie... en het is alles te laat...

Zij zagen elkaar aan. Hij knikte zacht, met zijn glimlach van pijn.

- Zo is het... zei hij, en het was bijna of hij schertste. Kom, laten wij sterk zijn... Ik, ik zal verder zoeken... en u...

- O, ik heb mijn kind! murmelde zij. Hij heeft mij altijd getroost...

Zij wandelden langzaam terug, en aan de deur namen zij afscheid, als vrienden.

- Komt u gauw weer? vroeg zij.

- Ik weet het niet, antwoordde hij. U weet... zo ziet u mij... zo verdwijn ik... Misschien ga ik in Engeland... van het najaar... lezen over de Vrede... Er zijn in de wereld hele grote kwesties en wij... wij zijn pygmeeën... in de wereldjes van onszelf...

- Ja... wij zijn niets...

Hij ging, zij voelde als een afscheid in zijn handdruk. Zij trad binnen, duizelig, en haar zoon was daar. En zij omhelsde hem, als vroeg zij vergeving...

- Addy, sprak zij zacht. Papa had gelijk... Papa had gelijk... Ik geloof, dat ik het nu wel zeker weet, mijn kind... Zeker weet, dat papa gelijk heeft... O Addy, wat ik ook verlies... zal ik jou nooit verliezen?

naar boven

XIII

Was het dan alles illuzie geweest? Alles voor niets?

De dagen waren langzaam voortgegaan, de een na de andere... Zij had Van Vreeswijck gezien en medegevoeld het ingehouden verdriet van deze man, die hun vriend was; zij had afscheid genomen van Bertha en haar kinderen... Zij wist, dat Van der Welcke Marianne voor haar vertrek nog eenmaal gezien had, en zij voelde, voelde voor hen beiden.

Was het dan alles illuzie geweest, de wereld van gevoel, de kleine wereld van zichzelf...? O hij, hij ging naar Engeland, hij sprak er over de Vrede, er waren voor hem de grotekwesties, die hem troostten voor het kleine zelf...! Maar zij, was zij dan alles kwijt, nu de illuzie niet meer straalde, nu was het wel alles gedaan, en nu was het gedaan, voor altijd... Maar worden was, met de ontgoocheling, en het zelfverwijt tevens, dat zij haar zoon niet genoeg had liefgehad; niet zo zeer als zijn vader hem liefhad... minder lief dan zij had gehad die vreemde man, de vriend, die haar had leren leven.

Was zij dan alles kwijt? Nu was zij wel een oude vrouw, heur haar grijs; nu blikte haar oog niet meer levendig, nu ging haar voet niet meer snel, nu was het wel alles gedaan, en nu was het gedaan, voor altijd... Maar was zij dan alles kwijt? Zo vroeg zij het zich dikwijls af, die volgende sombere dagen, van weemoed... weemoed om ... om zich, om hem, om haar kind, om haar man, om het meisje, dat ook zij liefhad... om al die mensen... om geheel het leven... O, de grote kwesties ... voor haar stonden ze niet meer uit... nu hij, die haar op ze gewezen had... gegaan was tot de kwesties zelf... als tot de torens van het grote leven voor haar verbleekten ze met de vergezichten als steden achter haar eigen ineen gestorte steden van transparante toekomstigheden... Was zij dat belang dan kwijt? En, dat belang kwijt, deerde haar ook niet langer de meerdere ontwikkeling van haarzelf, deerden haar geen boeken meer, geen kunst meer, geen natuur... Was het leven, dat zij had geleefd, alleen geweest illuzie - leven der liefde, geleefd onder zijn impulsies, geleefd onder zijn blik?

Ja, zo was het wel geweest, zo moest zij het zich wel bekennen...! Zo was het...! Zo was het...! Onder zijn blik alleen had zij zich voelen

herboren worden... herboren worden van kind af... tot zij nog eens zich het sprookje verbeeld had van het meisje met de rode bloemen aan de slapen, dat liep over de steenblokken door de rivier onder grote tropenbladeren, wenkende de onbewuste broertjes... en gegroeid was zij tot meisje, dat droomde de lichtende dromen, die engelden langs paden van glansbundels toe naar de verre hemelwolken... - opgewassen, ontwikkeld had zij zich haastig, als bang te laat te zullen leven - tot denkende, voelende, liefhebbende vrouw... Eerlijk had zij dat nieuwe, haastige leven gemeend, maar het was niets meer geweest dan de illuzie, en de illuzie alleen, de illuzie van een vrouw, die zich oud voelde worden, zonder ooit... ooit... te hebben geleefd...

Maar al was het alles illuzie geweest... was illuzie dan niets... of was juist illuzie niet heel veel, en al hadzij dan alleen illuzie geleefd, - illuzie onder de blik van de man, die zij liefhad, - met liefde voor de eerste en enige maal - onder zijn diep inliggende pijnlijk grauwe blik van denker en zoeker, hijzelf - had zij dan niet geleefd... had zij dan niet geleefd?

Ja, zij had het... zij had geleefd... zoals een vrouw als zij... een vrouw, in wie alleen het kind waar en zuiver gevoeld had in lang, lang vervlogen kinderjaren, een vrouw, die verder in ijdelheid en vergissing zich had verloren... alleen nog later, ouder, oud bijna, geëindigd... herleven kon: zij had geleefd in illuzies... in een haastige illuzie... waarheen zij éen ogenblik... gisteren... die enkele maanden geleden nu... haar handen uit had willen strekken...

Nu schudde zij het hoofd, het grijze hoofd; nu was zij niet verblind meer; nu zàg zij: het had zo nooit kunnen worden...

Maar zij voelde;... zij hadden... beiden... de illuzie geleefd beiden... een korte tijd...

En had zij dan niets behouden...?

Nu de trage, eentonige, grauwe, weemoedsdagen verder trokken, nu zag zij...: zij had iets behouden, iets van glans in haar kleine ziel nog, die alleen zó... had kunnen leven, heel laat: want zij zag, dat zij, trots alle betreuring... behouden had: dankbaarheid...

Zij had geleefd... al was alles illuzie geweest: late bloei van haastige dromenbloesems...

En nu - als zij in zich voelde opkomen die vreemde vraag: is dit leven ... dit kleine gedwarrel... of is... er iets anders... vaag vermoeden, dat haar altijd doorhuiverd had... Dan zou zij voor zich, dankbaar weten, dat er iets anders was: Illuzie... Zonder welke er nooit leven is...



Nice,

Mei-Juni 1901.