LOUIS COUPERUS

"DE BOEKEN DER KLEINE ZIELEN.EERSTE BOEK - DE KLEINE ZIELEN"

Eerste Deel

I

Het stortregende en Dorine van Lowe was doodmoe, toen zij, die middag, Vóór het diner nog even bij Karel en Cateau aanwipte, maar Dorine was tevreden over zichzelf. Zij was na de lunch dadelijk uitgegaan en had heel Den Haag doortrippeld en doortramd; zij had veel bereikt zo niet alles en haar vermoeide gezicht stond heel blij en haar levendige zwarte ogen flonkerden.

- Meneer en mevrouw nog niet aan tafel, Sientje? vroeg zij de meid, buiten adem, zenuwachtig, en eensklaps schrikkende, dat het te laat zou zijn.

- Neen, juffrouw, maar het is op slag van zessen, zei Sientje streng.

Dorine van Lowe wipte door de vestibule, holde de trap op, vergetende haar natte parapluie in de standaard te zetten. Zij hield die krampachtig in de ene hand, tegelijk met haar rok, die zij vergat los te laten; in haar arm drukte zij een pakje tegen zich aan, onder haar pélerine; in de andere hand had zij haar mof en haar oude, zwart satijnen réticule; met diezelfde hand zocht zij in een bovenmenselijke inspanning naar haar zakdoek en wist zich de neus te snuiten zonder iets te laten vallen; alleen waaiden vier, vijf trambilletjes rondom haar heen, terwijl zij dit deed.

Oude Sientje volgde haar even met de blik, streng. Toen ging zij naar de

keuken, haalde een doek, veegde kalm langs de vestibule en trap een spoortje van regen en wat natte druppels af en plukte zorgvuldig de trambilletjes weg van de loper.

Dorine trad in de zitkamer van haar broer, Karel van Lowe. Hij zat rustig bij een goed vuur en las: een man van vijf-en-veertig; zijn fris geschoren gelaat glom rozig en jong; zijn dik, glanzend haar was netjes gekamd met een fikse kuif; zijn snor verfde hij zwart en hij had, als Dorine, de zwarte ogen der Van Lowe's. Zijn brede figuur had in zijn nette kleren iets degelijks en goed doorvoeds; zijn vest plooide dik om zijn maag, en de horloge-ketting deinde op een rustige ademhaal: zó had hij iets kalms en gezonds, van bedachtzaam overleg en egoïste bezadigdheid... Hij legde rustig het tijdschrift, waarin hij las, ter zijde, als wist hij, dat hij nu, onvermijdelijk, een kwartier minstens naar zijn zuster zou moeten luisteren, maar hij beloofde zich haar dikwijls in de rede te zullen vallen. Hij wreef zich dus zijn grote, dikke, roze handen en zag Dorine bezadigd aan en zijn blik beduidde haar: begin maar, ik luister naar je, want ik moet wel...

Dorine bleef staan bij zijn schrijftafel, die stond in het middenvan het nette vertrek, terwijl hij zitten bleef bij zijn vuur.

- Ik ben bij ze allen geweest! begon Dorine, zegevierend.

- Bij Bertha?

- Bij Bertha...

- Bij Gerrit?

- Bij Gerrit...

- Bij Adolfine?

-En bij Ernst en Paul... Ik ben bij ze allen geweest! zegevierde Dorine. En ze hebben me allemaal beloofd te zullen komen.

- Dorine, wil je als-je-blieft je parapluie buiten zetten... Hij is zo nat.

Dorine zette de parapluie buiten de deur op de corridor en zij liet nu ook haar rok los, die van onderen een rand natte modder vertoonde, waarheen haar broer, als gesuggereerd, bleef turen.

- En wat zei Bertha? vroeg hij, doende of hij belang stelde, maar kijkende naar de natte rand.

- Nu, Bertha was heel aardig! Ik moet zeggen, Bertha was heel aardig! zei Dorine en de tranen, als altijd zo gauw bij haar, kwamen haar in de donkere ogen. - Bertha was in een drukte, met de meisjes, om de lijsten op te maken voor de invités op de bruiloft van Emilie, en morgen-avond hebben ze een van hun officiële diners. Bertha zei dadelijk, dat, als het mama's wens was, wij allen aan die wens moesten gevolg geven en vanavond bij mama komen, om Constance te ontmoeten. En Van Naghel, die even binnenkwam, beaamde dat. Bertha was het niet met mama eens geweest om Constance's terugkomst in Holland aan te moedigen, maar nu het eenmaal zover was, zou zij Constance ook helemaal als zuster weer aannemen.

- En wat zei Van Naghel? vroeg Karel van Lowe, niet dat het hèm belang inboezemde wat zijn zwager, Van Naghel van Voorde, de minister van koloniën, gezegd had, maar hij hield van regelmaat en nu hij de opinie van Bertha wist, wist hij ook gaarne die van haar man, en van alle andere broers en zusters. Intussen bleef hij kijken naar de natte rand van Dorine's rok en had hij haar gaarne verzocht zijn vouwmes en zijn presse-papier, waarmee zij, een beetje nerveus, speelde, te laten liggen, maar hij deed dat nu maar niet, bij zichzelf berekenend, dat hij straks, als Dorine weg was, nog wel een ogenblik zou hebben vóor het diner om die wanorde te herstellen.

- Nu, uit Van Naghels woorden meende ik op te maken, dat hij wel hoopte, dat Constance véel tact zou hebben en zich niet dadelijk veel pousseren zou, maar dat hij, als zwager, Van der Welcke en Constance heel hartelijk zou ontvangen...

Karel knikte bezadigd, als begreep hij de bedoeling, die achter Van Naghels woorden school en als beaamde hij die ten volle...

- En wat zeiden Van Saetzema en Adolfine?


- Nu met Adolfine heb iknatuurlijk het meeste last gehad! riep Dorine en zwaaide zegevierend met het vouwmes, dat Karel angstig in haar hand bleef volgen.

- Ze zei eerst, dat ze geen lust had te komen, en dat mama geen moraal had en zo meer van die dingen... Ik antwoordde, dat ik haar ideeën eerbiedigde, dat een ieder moest weten wat hij vond en dacht, maar dat zij niet moest vergeten, dat mama een oude vrouw was, een heel oude vrouw, die wij allen een prettige oude dag moesten zien te bezorgen; dat Constance toch even goed als wij allen een kind van mama was; dat mama het natuurlijk gaarne had, dat wij allen Constance weer in onze familie zouden opnemen, als zuster, nu dat alles zó lang geleden gebeurd is, en zij met Van der Welcke al vijftien jaren is getrouwd, en hun jongen dertien jaar is...

- Dorine, toe, zou je de presse-papier met rust willen laten: die papieren raken anders gedecideerd in de war... En wat antwoordde Adolfine toen?

- Nu... eerst wilde Adolfine beslist niet komen, en was ze bang voor Constance's slechte invloed op haar meisjes, en wilde ze de meisjes niet meenemen. Enfin, bepaald idioot! Maar toen ik haar vertelde, dat Van Naghel en Bertha kwamen en er geen woord van hun meisjes gerept was - dus dat die wèl kwamen - toen zei Adolfine, dat ze dàn ook maar komen zou, met de meisjes... En Gerrit en Ernst...

Dorine opende Karels postzegeldoosje, maar sloot het weer dadelijk, verschrikt toen zij de postzegels netjes naar de waarde in de loketjes zag geschikt: - Gerrit en Ernst heb ik ook gezien en Adeline sprak heel lief, en Paul...

Een gong sloeg.

- Dat is voor het diner, zei Karel. Je blijft zeker niet eten, Dorine; ik geloof niet, dat Cateau veel heeft: we eten altijd héel eenvoudig...

- Ach, ik eet niet veel; àls ik blijven mag, heel gaarne, dan gaan we vanavond samen naar mama...

Karel van Lowe keek nog eens naar de modderrand; hij herinnerde zich, dat de eetkamer pas gedaan was, en kon zich dus niet meer inhouden.

- Dorine, zeide hij wanhopig; zou je je dan niet wat laten afborstelen door Marie?

Nu zag Dorine eerst, dat zij ontoonbaar was, na een gehele middag door de regen getript en getramd te hebben. Zij zag in de spiegel: als ze haar natte matelot had afgezet, zou zij er nog ontoonbaarder uitzien. Ze kwam dus deemoedig op haar voornemen terug.

- Het is waar, Karel, ik zie er niet netjes uit en mijn laarzen zijn nat: ik zal dus maar liever naar huis gaan, dan kan ik mij ookverkleden voor vanavond. Dus tot vanavond, Karel.

- Tot vanavond, Dorine.

De gong sloeg nog eens. Dorine greep haar réticule, zocht de gehele kamer door naar de parapluie, tot zij zich bedacht, dat die buiten stond en haastte zich weg, terwijl Karel de wanorde op zijn schrijftafel herstelde en presse-papier en vouwmes recht legde. In de gang ontmoette zij haar schoonzuster, in wier ronde gezicht de grote uile-ogen verschrikt keken, terwijl zij vroeg, met een langzame zeurstem, die nadruk legde om de drie, vier woorden:

- Zó Dorine... je blijft toch... niet éten?!

- Neen, Cateau, dank je wel: het is heel lief van je... Maar ik moet mij nog verkleden. Ze komen allemaal vanavond, bij mama.

- Zó... komen ze allemaal?

- Ja... Ik ben toch zo blij... Nu, laat mij je niet langer ophouden. Karel zal je wel alles vertellen. Adieu, dus tot vanavond...

Zij haastte zich weg, terwijl Sientje, streng, haar uitliet.

Karel en Cateau zetten zich aan tafel. Zij hadden geen kinderen; zij

woonden nu in Den Haag, nadat Karel jaren lang burgemeester geweest was op een mooi dorp in Utrecht. Zij hadden nu een mooi, groot huis in de Oranjestraat; zij hadden drie meiden; zij hielden rijtuig. Zij aten, heel goed, samen, en zagen nooit iemand, noch van de familie, intiem; noch van hun kennissen, ceremoniëler. Zij leefden volgens vaste wetten van degelijkheid en soliditeit. Hun grote huis was degelijk en solide ingericht, met zware, comfortabele meubelen, zonder overtollige weelde. Zij zagen er beiden gezond en solide en Hollands degelijk uit. Cateau was een zware vrouw van in de veertig, de ronde ogen altijd verschrikt in een rond gezicht en ze droeg altijd een nette, gladde, goedzittende japon bruin, zwart of blauw. Zij leefden volgens de klok; Karel maakte 's morgens een wandeling, altijd dezelfde, door de Bosjes; Cateau deed 's middags boodschappen; eens in de week maakten zij samen visites, en dat was de enige maal, dat zij samen uitgingen. 's Avonds waren zij altijd thuis, behalve des Zondags-avonds; dan gingen zij naar mama Van Lowe. Zij waren niettegenstaande hun solide leven, drie meiden, en rijtuig, zuinig. Zij vonden geld uitgeven voor een komedie, een tentoonstelling, een boek, zonde en jammer. Zij namen met voorjaar en najaar dat wat zij nodig hadden in hun huis en voor hun garderobe, om dat alles solide en netjes te hebben - maar meer ook niet. Hun enige ondeugd was hun tafel. Zij aten heel goed, maar voor de familie wilden zij dat niet weten en zij zeiden altijd, dat zij zó eenvoudig aten, dat zij nooit iemand onverwachts konden hebben. Daar zij nooit iemand inviteerden, bleef het geheimvan hun lekkere tafel ongeschonden. Zij hadden een goede keukenmeid en Cateau reed haar goed na, zeggende, dat meneer zo moeilijk was. Maar beiden smulden zij iedere dag. Aan tafel, beiden, hadden zij dan tegenover elkaar een blik van verstandhouding, dat het zo lekker was - als genoten zij samen een vlijmende wellust. Zij dronken, zacht smakkende, een goed glas goede rode wijn. Aan het dessert had Karel dan een vurige kleur en Cateau knipte met de ogen, als gekieteld tot in haar merg. Stilzwijgend gingen zij beiden, de handen op de schoot gevouwen digereren om hun ronde tafel in hun huiskamer. Karel legde, voor het gezicht, dan de portefeuille van het leesgezelschap open. Nu en dan keken zij elkander aan, met weldoening bedenkende, dat Anna héel lekker gekookt had, die middag. Daar zij echter vonden, dat dit genot zondig was en vooral niet-Hollands, spraken ze nooit over hun genot en genoten stilzwijgend.

Zij berekenden, dat zij nog wel een goed uur konden digereren bij hun

grote vulkachel en omdat zij niet hielden van de thee bij mama, dronken zij eerst een kop thee thuis. Om acht uur kwam Sientje zeggen, dat de coupé voor stond. Om de coupé niet nodeloos in de regen te laten staan en bederven, stonden zij dadelijk op, deden mantel en overjas aan en gingen. Of het paard nat werd, interesseerde hen minder, want het paard was een maandpaard, maar de coupé was hun eigendom. naar boven

II

Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat. Al hun kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen, moest het altijd de kennissen uitleggen. Zij had niets liever gewild dan bij mama wonen en voor mama het huishouden doen en voor mama zorgen, mama bederven. Maar nadat zij eens, als meisje van twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als zieken-oppasseres, had mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij zag, dat zij die roeping miste. En mama, die altijd zo gaarne al haar kinderen om zich heen verzamelde - vroegen dan de kennissen. Ja, dat was zo, antwoordde Dorine: mama hield dol van haar kinderen, als een kloek, en toch mama was in haar grote huis nu liefst alleen; mama deed haar huishouding liefst alleen en zij zag op tegen logé's en tegen iemand over de vloer te hebben... Neen, het was maar beter, dat Dorine bleef in haar pension. Mama was nog zo flink, bemoeide zich met alles, was van alles op de hoogte. Dorine zou bij haar in huis nooit van enig nut zijn geweest... En trouwens, mamawilde er niet van horen; mama zei lachende maar heel ernstig: eens het huis uit, blijft het huis uit...

En de kennissen van de Van Lowe's vonden het vreemd, want de oude mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij gaarne al haar kinderen om zich heen hield, in een nauwe familie-kring, in Den Haag, of dicht in de buurt. De oude mevrouw zag er ook niet uit als een moeilijke oude dame, met haar zachte, fijne, oude, wasbleke gezicht, en haar gladde grijze haren: - als een bedillige, oude huisvrouw, die onmogelijk met haar ongehuwde dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan altijd een beetje verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het zelf ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets aan te doen...


Dorine voelde zich niet zo moe meer, toen zij wat gegeten had en zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar mama. De Maartse avond drukte op de vereenzaamde Javastraat met een koude mistdruipende huivering neer; het had de gehele dag geregend en nu mistte het nog na uit een zware grauwe hemel, die niet was te zien door de dikke mist, als nattige massa's van wolligheid boven de bomen en boven de huizen; een huilende wind woei uit het Noordwesten en streek over de straatplassen, die kabbelden; de bomen dropen-uit zo zwaar als regende het nog steeds en de bleke lichten geelden, bibberend in de beslagen lantaarns, neer over de straat. Zo kort na het middagmaal was bijna niemand buiten; langs de huizen schuifelde een man met wijde, haastige benen, brengende een pakje uit een winkel

Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich houdende een ouderwetse lange, bonten mantel. En zij praatte in zichzelf en mopperde... Zij bromde op de regen, zij bromde op al de last, die mama haar die dag had veroorzaakt, haar zendende naar alle broers en zusters, terwille van Constance... En je zou zien, Constance zou niet eens haar dankbaar zijn; Constance zou alles heel gewoon vinden... Iedereen vond het altijd heel gewoon, dat Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk was niemand dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij zou het ook eens proberen, egoïst te zijn; te blijven zitten bij haar vuur, als Karel eeuwig zat... alleen voor zichzelf te leven, voor haar eigen plezier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeld je, als ze morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes spoedig zouden trouwen, dat ze geen tijd had al die boodschappen af te doen... Het was altijd maar Dorine;Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om de regen; Dorine moest tóch even in de Venestraat zijn, en dus... Draven, draven, draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was haar dankbaar? Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine... Het sprak altijd vanzelf! Nu, ze zou wel eens hun gezichten willen zien, als ze morgen zei; ik heb geen tijd hoor; of, ik blijf vanmiddag thuis; of, ik ben wat moe. - Ja, Dorine, wat moe!

Mopperend belde ze aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang ontdeed ze zich van haar plunje. En nu, uit haar lange mantel, kwam ze te voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje, vijf-en-dertig, het gezicht wat tanig en mager, de borst wat ingevallen in een pijnlijk nauwe

blouse van donkere zij; het grauwige kleurloze haar weggetrokken en weggestreken in een knotje van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder enige lijn van ronding, met die donkere ogen van de Van Lowe's, die bij haar waren verstandig en bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en heel inwendige ontevredenheid, als broeiende onder haar blik. Tevens had zij iets behouden van heel jong-meisje, iets onschuldigs en vrolijks en levendigs. Terwijl zij haar handschoenen uittrok, schertste zij met de meid, over het natte weer een goedige aardigheid zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel goed strak zaten, naar achteren getrokken, en trippelde de trap op met een schommelgang, de schouders op en neer, de benen wijd. In haar vrolijke levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens...

Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der gaskronen opstak.

Mama, ze komen allemaal! riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende voor de meid,luisterde zij:

- Ik ben vanmiddag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...

Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde wat al de broers en zusters gezegd hadden. Het gezicht van de oude vrouw straalde van vergenoegen.

Zij kuste Dorine.

- Je bent een lieve meid, Dorinetje, zeide zij met die stem van moederlijkheid, die zij tegen al haar kinderen, zelfs tegen Bertha, die vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleren. Je bent een lieve meid, zoveel moeite gedaan te hebben. En al de anderen zijn ook heel aardig, vanavond te komen, want ik weet, dat het sommigen van hen veel kost alles te vergeven en te vergeten, en Constance weer als hun zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik het in hen...

Mevrouw Van Lowe zei dat waarderend, maar een beetje bazig, als kende zij de kinderen weleen eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch ook heel natuurlijk, dat zij de wens hunner moeder eerbiedigden.

En met Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten; een in de huiskamer, een in de salon, en een in het kleine voorkamertje. Het was de heilige Zondag, de avond van het "familie-tafereel", zoals de kleinkinderen het onder elkaar noemden in hun ondeugende "slang". Dan verzamelde mama zoveel Van Lowe's, Ruyvenaers, Van Naghels, Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op de naam, dan wel of zij familie waren - al was het maar familie van familie. Het was alles broer, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe's - papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama - die Zondag-avond ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familieleden, en zoveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen op het "familie-tafereel". De instandhouding van die avond getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familie-leden samenhielden. Oom Ruyvenaer - behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden - herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te hebben.

De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandse weer; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar goedig, vol valse hulpvaardigheid. Hij zeide altijd dingen, die neervielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn joviale gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijn zuster, mevrouw Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met grote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafels te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goed-mee-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken - en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere ogen. Zij brachten mee hun drie meisjes, en hun twee zonen: de twee oudste meisjes van de leeftijd van Dorine - luidruchtig, vrolijk, rond Indisch; de zoon, acht-en-twintig, ook in de suiker - als hij op Java was -; nog een dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe's, zeer Hollands, al was mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijn carrière gemaakt - lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hunpartie

en brave omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hun geheel Hollandse kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom Ruyvenaer maar haar halve broer, en al was tante erg Indisch - want mama Van Lowe, familie-trots, breidde die trots zo uit, dat zij beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's, scheen in zekere zin te adelen, te verhogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen - Gerrit, Adolfine, Paul -, lachten om tante Ruyvenaer, en om de Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vrolijk, altijd vriendelijk, blij en prettig.

Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neer, om warm te worden.

- En we zien dus vanavond Constance ook? Nou, dat is lang geleden, dat we haar gezien hebben. Hoe lang ook weer? Hoe lang ook weer, Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De Staffelaer trouwde, heb ik Constance niet meer gezien! God, wat was ze een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar geleden. Het is een eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan niet anders, ze moet wel oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja, reken maar uit . .. twee-en-veertig moet ze zijn? En Van der Welcke is een aardige kerel, hé... Toch netjes van hem, toch netjes...

Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer trok papa bij de mouw...

- Allah, die papa! fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje. Geen tàct...

- Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam. Al so lang geleden? Kassian... Constàns! Ik ben só blij haar te sien ..!

- Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.

- Maar wat is er toch?

- Hoe kàn u toch ook?

- Wat?

- U maakt tante Marie beroèrd: siet u niet...

- Maar mijn God!

- Ach, swijg dan toch uw mond over Constance...

- Wat heb ik gezegd...!

- Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan niet...

- O, mag ik niet over Constance spreken...? In onze familie is er altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui aan, hoor!

En oom, wijdbeens, liep weer de kamers door, wrijvende zijn nog koude handen.

Twee heel oude tantes kwamen binnen. Dat waren de dames Ruyvenaer, hele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende, ongetrouwde zusters van oom en van mevrouw Van Lowe... Haar namen waren Dorine en Christine, maar de jongere geslachten noemdenhaar tante Rien en tante Tien.

- Zo lief van jullie! zei mevrouw Van Lowe. Zo lief...

- Wat? zei tante Rien.

- Zo lief van je, Dorine, schreeuwde mevrouw aan haar oor.

- Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zo lief van je is... vanavond te komen... Die Dorine is zo doof, Marie... Ik heb eigenlijk geen leven meer met haar...

Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien de oudere, de goedige, dove. Uiterlijk leken de oude dames op elkaar, zeer ouderwets, als plaatjes; in japonnen van een bizondere snit, zwarte kanten mutsjes op de grijze haren, die haar rimpelige notengezichtjes omlijstten.


De oude dames gingen ver van elkaar zitten, en het was een vreemd gezicht ieder aan het einde van de salon te zien, stil, zonder veel woorden, aandachtig kijkende...

Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema's: Adolfine, haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige jongere jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline - hun kinderen waren nog heel jong; op hen volgden Karel en Cateau, nog digererende hun goed diner en fijne wijn; Ernst kwam binnen, altijd somber, verlegen, vreemd, schuchter; Paul volgde toen, de jongste zoon, vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen, overdreven keurig gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar man, de minister van koloniën en hun kinderen: drie meisjes, Louise, Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en dan nog een Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij uitzondering te Leiden. Het gonsde door elkaar; de ooms, tantes, neven, nichten begroetten elkaar; velen hadden elkaar de gehele week niet gezien; op mama's Zondag ontmoetten zij echter elkaar geregeld. En van avond was er een grotere emotie onder hen allen, zich inhoudende voor mama: een onderlinge fluistering en vraging van mening - omdat Constance terug zou komen, in Den Haag, in hun familie, na twintig jaar afwezig te zijn geweest...

Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster, Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.

- Het is mama's wens! zei Bertha, laconiek, knippende de ogen.

- Maar wat vind jij? Wat vindt Van Naghel? Jullie kunnen het toch niet prettig vinden...

- Constance is onze zuster...

- Zuster, zuster! Als mijn zuster zich niet goed gedraagt ..

- Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd, en er komt een tijd, dat men vergeeft...

- Maar wat doe je? Ontvang je haar?


- Ja, natuurlijk...

Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar ook zeker op je grote diners - maar zij hield zich in.

Ook de jongere neven en nichten praatten druk...

- Is ze er dan nogniet...

- Neen, ze komt wat later.

- Is ze al oud?

- Tussen oom Gerrit en tante Adolfine in...

- Wat is grootmama zenuwachtig...

- Nu, ik vind niet...

- Waarom komt ze zo laat?

- Om een entrée triomphale te maken

- Nu, triomfaal... zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog bijkomen...

- Daar is ze...

- Ja, ik hoor iemand op de trap...

- Oma gaat haar tegemoet.

- En tante Dorine...

- Ik ben toch wel benieuwd...

- Ja, maar laten we niet zo kijken, zei Marianne van Naghel tegen de jongens.

- Waarom niet, als ik wil! zei Piet Saetzema.

- Omdat het onhebbelijk is! zei Marianne driftig.

- Zo, jij bent onhebbelijk!

- En jij een pummel! riep Marianne buiten zichzelf.

- Marianne! kalmeerde haar zuster Emilie.

- Die ellendige jongens van tante Adolfine! bromde Marianne, beledigd.

- Bemoei je dan niet met ze...

- Daar komt tante Constance...

Mevrouw Van Lowe was haar dochter tegemoet gegaan, op de corridor, omhelsde haar daar. De deur stond open; de broers, zusters, neven, nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaar, gedwongen. Nu kwam mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw glimlachte van een zacht geluk, maar zij trilde van zenuwachtigheid. Zij bleef even staan, kijkende door de volle kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer moeder, stond ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar grijsde zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere ogen bijna groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en zij droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als een wachting van enkele seconden: iets nauwelijks zegbaar pijnlijks van een onwillige toestand dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glimlachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste haar jongere zuster, zei iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde... De andere broers en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en haar zwarte ogen beefden, vochtig. Haar stem brak, haar handen trilden; zij voelde zich als zinken op haar knieën. zij voelde een heftige wening opstijgen naar haar ogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te beheersen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden, zette zich naast deze, poogde te

glimlachen en gewoon te doen. De woorden stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Haar zwarte ogen puilden, bevende, in haar doodsbleek gezicht, en zij sidderde als in een koorts. Zij poogde haar best tedoen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest. Maar het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen, sedert zij, nu twintig jaar geleden, De Staffelaer had getrouwd, de minister-resident te Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd, o zo veel! Haar leven was er gebeurd, haar leven van fout op fout. Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij zag zich hier, twintig jaar geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte japon, zij zag haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich, verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De Staffelaer... Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert was haar vader gestorven! Sedert had zij haar lieve moeder maar twee maal gezien, even, te Brussel. O, sedert...! Sedert waren al haar broers en zusters vreemden voor haar geworden, en zij een vreemde, zelf nooit in Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu was zij terug!... Was het dan mogelijk! Was het een droom...!

Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.

- Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien, Constance.

- Merci, Van Naghel!

- En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?

Er was in zijn woorden als een dwingen van de toestand, ter wille van mama Van Lowe.

- Hij heeft nog enige zaken in Brussel te doen... Hij komt over een week.

Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.

- En een van je meisjes is geëngageerd? vroeg zij, met tact het gesprek afwendende van zichzelf.

- Ja... Emilie. Emilie! wenkte hij.

Emilie kwam, voerde Van Raven mee.


- Tante, mag ik mijn aanstaande presenteren...

- Van Raven... zij bood haar hand. Veel geluk, Emilie...

- Dank u, tante...

- En dan nóg een bruiloft in het verschiet! zei mama, Floortje met Dijkerhof...

En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof presenteerde.

Intussen probeerden de leden der familie gewoon te doen. Zij spraken onder elkaar, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde de partijtjes aan de speeltafels.

- Karel. Toetie, Louise. Gerrit... Bertha, Cateau. Van Saetzema. Ernst...

Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zou in de serre aan een lange tafel spelen een allegaar...

Constance lachte zacht.

- Wat zijn wij velen... op uw Zondag. mama!

Wat zijn wij velen: het woord had een bizondere bekoring voor haar...

Intussen plaagde Oom Ruyvenaer zijn beide oude zusters.

- Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?

- Wat?

- Herman vraagt, of je niet wil whisten? schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

- Whisten?

- Ja, of je niet wil whisten! Ze is zó doof. Herman...


Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance.doelende op de oude tantes. In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags...

- Ja kind... iedere Zondag. Er heerst een grote sympathie, een warm gevoel tussen allemaal. Dat vind ik altijd zo heerlijk...

- Wij zijn een grote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel, mama?

- O, wel met ons dertigen! Laat eens zien...

Mama Van Lowe telde op haar vingers.

- Oom en tante Ruyvenaer met Toetie, Dot, en Poppie, en met Piet en Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...

Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren, twintig jaren! Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand.

- Mama, lieve mama... ik ben zo blij... bij u allen... terug te zijn!

- Goed kind!

- Ze hebben me zo aardig ontvangen, allemaal ... Zo eenvoudig.

- Natuurlijk Cony... Je bent toch hun zuster.

Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk de thee, bracht ze rond.

- Constance, jij een kopje... Suiker, melk?

Wat klonk dat gewoon en lief, nu heus toch of zij er bij behoorde. altijd

had bij behoord. Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar -, verlegen, nog niet "uit"; maar toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi. zij had zelfs iets onbehagelijks, iets onbehouwens, zij was niet gracieus, slecht gekleed...

- Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.

Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tussen haar moeder en haar zuster, als nestelde zij zich.

- Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zo goed voor de hele mensheid? Schenk je nog altijd thee...

Haar stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige woorden van scherts, die zij zeide. Dorine antwoordde wat...

- Toen ik wegging, zei Constance; was je nog geen zeventien jaar... Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha. Otto en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu is ze geëngageerd...

Zij glimlachte, maar haar ogen stonden voltranen; haar borst hijgde...

- Kind, zei de oude mevrouw

- Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.

Cony, zo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...

- Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?

- Ja, Cony, zes-en-dertig ... zei Dorine, verlegen als men over haarzelf sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het wel strak naar achteren zat.

- Je bent weinig veranderd, Dorine...


- Vind je Cony...

- Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden, Dorine...

- Maar zeker, Cony...

- Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.

Zij zwegen alle drie, even. Constance voelde zoveel, dat zij geen woord meer had kunnen zeggen, vol van de verleden jaren ...

- Maar waarom heb je Addy niet meegebracht... vroeg mama.

- Ik dacht, dat hij te jong was...

- De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt nooit laat, voor de kinderen.

- Dan zal ik hem voortaan meebrengen, mama...

Dorine gluurde steelsgewijs naar haar zuster op, en bedacht, dat Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig. Wat een mooi, jong figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon, en ze draagt zeker een duur corset... Regelmatige trekken - zij leek op mama -; een zuiver profiel, de donkere ogen nu troebel van weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral het haar interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig aangrauwend, en het kroesde...

- Cony... je haar... krult dat vanzelf?

- Wel neen, Dorine, ik friseer het. .

- Wat een werk...

Constance lachte, goedmoedig onverschillig.

- Constance heeft altijd aardig haar gehad, zei mama trots.

- Ach, wel neen, mama-tje. Ik heb afschuwelijk, stijl haar...

Zij zwegen weer en voelden alle drie, dat zij niet spraken, over wat zij hadden in het hart...

- Constance, wat een mooie ringen heb je...

- Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te bewonderen, Dorine; ik ben nu een oude toot...

- Kind! zei mama verontwaardigd.

- Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge grootmama...

En zij drukte mama's hand met een roerende innigheid.naar boven

III

- Dorine, zei Constance. -Waar hangt het portret van papa?

- In het kleine voorkamertje.

- O, mama heeft het verhangen... Ik wil het weer eens zien.

Zij ging met Dorine de salon door, langs de speeltafels... Zij merkte op, dat het gesprek aan het tafeltje van Adolfine en oom Ruyvenaer dadelijk ophield en dat haar zuster, luid, riep:

- Dus ik maak troef... Ruiten!

Ze spraken over mij... dacht Constance.

Zij ging met Dorine in het kamertje:er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er - maar er was niemand. Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden er klaar, voor straks.

- Papa... zei Constance zacht.


Zij keek op naar het grote portret... Het was geen werk van kunst, gedaan in de onpersoonlijke, officiële portrettenstijl van dertig, veertig jaar geleden, en het trof Constance als een onaangename croûte, donker, vlakkerig, niettegenstaande al dat goud van het gouverneur-generaals-kostuum, al de plakkaten der ridderorden. Het portret was van een gebiedende, grote man, met een hard gezicht en donkere zwart strakke ogen.

- Vroeger... vond ik het portret veel mooier... zei Constance. Was papa zo hard...?

Zij staarde er heen... Zij was wèl zijn lievelingsdochter geweest... Haar huwelijk met De Staffelaer, zijn vriend, zoveel ouder dan zij, het was hem wel goed geweest, omdat het zijn eerzucht gestreeld had... Maar toen... Hij was ziek geworden, hij was gestorven kort na... wat gebeurd was: haar huwelijk met Van der Welcke... Mijn God, was zij het geweest, die hem vermoord had!?

Zij trok Dorine naar zich toe.

- Dorine... zeg... papa is lang ziek geweest ...

- Ja, Cony, heel lang...

Zij zwegen. Zij dacht aan haar vader, aan zijn eerzucht, aan zijn verlangen naar grootheid - bereikt; - aan zijn wens ook zijn kinderen te zien groot, hoog, en machtig...

- Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa's zonen...

- Wat meen je, Cony...

- Niets... Ik weet het niet meer...

Van Naghel, die had papa altijd geholpen... Haar gedachten dwaalden...

- Dorine, is Karel nog burgemeester?

- O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den Haag.

- En Gerrit is... ritmeester?

- Van de huzaren...

- Ik ben er helemaal uit... En Ernst voert... niets uit...

- Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk mensenschuw. Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude kaarten...

- En Paul?

- Neen... Paul doet niets...

- Hoe vreemd toch?

- Wat?

- Dat ze geen van allen... gróót zijn: die zonen van papa...

- Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette mensen! riep Dorine verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets uitvoert... is zeker niet goed...

- Ik had het niet zo moeten zeggen, Dorine...! Maar papa had zijn kinderen graag groót gezien...

Dorine was geërgerd en tevens verlegen; groót, groót... En haar gedachte bromde in zichzelf, terwijl Constance naar het portret zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance erover te praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij indertijd gedaan, De Staffelaer, een oude diplomaat, minister-resident te Rome, vriend van papa - nu ja, maar het was mooi gelopen... mooi gelopen met Constance's grootheid..0. Groot, groot... zou Constanceheus nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones Van der Welcke...? Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het was toch eigenlijk altijd in Constance

geweest, die ijdelheid, die waan - maar vélen, dat Constance van haar broers, die zij in jaren niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine niet, dat kòn ze niet: het waren de broers, het was de familie, het waren de Van Lowe's - dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zo hoog weer doen, en zo neerzien met haar groót, haar groót... Nu ja: de broers waren niet groot... Maar er was verder niets op hen te zeggen, en nooit geweest... en op Constance wèl! ... En Dorine's stem was eensklaps heel koel, toen zij vroeg:

- Willen we weer naar de salon gaan?

Constance, in haar gedachte verdiept, lette echter de koele stem niet op, en zij nam Dorine's arm... Maar terwijl zij weer langs de speeltafel van Adolfine ging, hoorde rij deze plotseling uitroepen, verschrikt:

- Sans-atout!!

- Joei, joei, joei!! -siste oom Ruyvenaer, die verloor. Wat een veine. Constance, wil je straks niet eens invallen?

Zij was overtuigd, dat zij steeds over haar praatten.

- Neen oom, dank u; ik zou heus niet kunnen vanavond...

Haar stem klonk week, zonder dat zij wilde... Zij toefde even, maar toen niemand meer iets zeide, dwaalde zij verder, aan de arm van Dorine... Zij voelde zich tevreden en toch vreemd, in die kamers, waarin zij zich nog altijd voor het laatst zag aan het dejeuner na haar huwelijk met De Staffelaer; toen het afscheid; sedert was zij er nooit meer teruggekomen... Sedert waren de haren vreemden geworden...! Als een kind zocht zij weer haar moeder, die met tante Ruyvenaer zat te spreken, nam een stoel naast haar, nam mama's hand...

- Jà... Constàns... toch so gesèllig, dat jij weer hier bèn! zei tante energiek, met een stevige Indische nadruk. Voor mama ook so gesellig, kassian! Waàr woon jij nu?

- Nu nog in het Hôtel des Indes, tante... Zodra Van der Welcke uit Brussel komt, zullen wij naar een huis zoeken.

- Ik ben só benieuwd kennis met jouw man te maken.

Constance lachte vaag.

- Gaat u dikwijls naar Indië, tante?

- Ja, kind, bijna ieder jaar... wil óom gaan... voor de saken. Voor Daranginongan... Voor de suiker... En dan weer terug met retour. Ach,so gemakkelijk... met Franse mail... Verdraai geen pink om... En Alima... zij weet al - Parijs, ddouane, zij doet alles... zij ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien; net een dddàme 'ekleed corset... ghoed... jij lacht jou slap! Hoe lang heb jij in Brussel gewoond...

- Wij hebben acht jaar in Brussel gewoond.

- Klèin... vind ik Brussel... bij Parijs vergheléken. Waarom toch Brrrussel, seg?

- Ach, tante, lachte Constance. We moesten ergens zitten. We reisden ook veel. We waren veel aan de Rivièra. Maar opeens kreeg ik een vreselijk heimwee naar Holland, naar mama, naar u allen... Toen sprak ik er met Van der Welcke over, om te verhuizen naar Den Haag, en hij ook verlangde naar zijn land. Ook voor Adriaan, mijn jongen: hij is nu dertien, en wij willen hem toch een Hollandse opvoeding geven.

- Spreek jouw kind Ghollands?

- Ja, zeker, tante...

- Wat moet hij worden?

Zij aarzelde.

- Hij zal denkelijk in de diplomatie gaan, zei zij zacht, van zelf denkende aan haar Romeinse jaren, aan De Staffelaer, aan alles wat haar gescheiden had van de haren.


- Zo? vroeg mama, geïnteresseerd.

- Ja, Van der Welcke zou het gaarne zien...

Zij hield steeds de hand harer moeder vast, en mevrouw Van Lowe zat heel recht, blij te kijken, dat zij Constance weer had.

- Marie! zei tante. Weet je wat ik so ghek van jou vind? Jij bent ddòl op jouw kinderen... ddòll!... maar als jij een dochter na jaáren terug ziet, laat jij haar slapen in ghôtel dès Indes! Hoe is dat, sèg?

- Ik heb Constance wel eens gezien te Brussel, zei mevrouw Van Lowe.

Constance lachte.

- Maar tante, zo is mama nu! En Adriaan, Addy, zou te druk zijn... hoewel hij heel kalm is, mijn jongen.

Mama zei niets, glimlachte rustig. Ja, zo was zij nu eenmaal ...

- Ik seg van middagh nogh aan oom, ging tante voort; als toch niet te ghek, zou ik Constans vragen bij ons te logeren... Die Marie ook! Zij heeft ghroot huis en zij laat haar kind in ghôtel dès Indes. Onbeghrijpelijk van jou, Marie... Jij komt rijst eten bij mij, ja Constans, met jouw man en jouw kind... Hou jij van nassi?

- Ja tante... Heel graag...

Constance en tante stonden op, Constance wilde naar de serre... De jonge neven en nichtjes zaten er om de allegaar, maar speelden niet veel... En Constance huiverde ineens om verder te gaan en wat met hen te spreken, want zij namen plotseling de kaarten weer op, speelden door...

En zij keerde zich om en dacht:

- Zij praatten over mij...

De meiden waren binnengekomen met presenteerbladen.

- Wie wileen boterhammetje... Oom, u een grogje? ging Dorine bewegelijk rond...naar boven

IV

Ja, zij had naar ze verlangd, naar al die de haren waren, en naar haar land! O, hoe had zij niet verlangd die laatste jaren, en altijd heviger! O, hoe eenzaam had ze zich gevoeld, en hoe had ze verlangd, altijd heftiger, verlangd naar Holland, gesmacht naar Den Haag, gesmacht terug te komen in haar familie, waaruit zij als uitgestoten, als verbannen geweest was, al die lange, lange jaren van smachting! Twintig jaren was zij weg geweest! Vijf jaar was zij getrouwd met De Staffelaer, vijf jaar in Rome, en toen... O, de fout van haar leven; O, hoe had ze gesmacht na die fout, altijd...! Gesmacht had zij, nadat haar kind geboren was, altijd... Ja, dertien jaren had zij gesmacht! In al die tijd had zij haar moeder maar tweemaal gezien, een paar dagen, omdat mama moeilijk reisde; omdat zijzelf niet dorst naar Den Haag, zo dichtbij, zo dichtbij!

De broers, de zusters, de hele familie had haar genieerd al die tijd, haar nooit kunnende vergeven het schandaal, dat zij verwekt had, de smet, die zij geworpen had op hun naam...

Zij was een meisje van twee-en-twintig toen zij trouwde met De Staffelaer... Hij een intieme vriend van papa, een club- en studiegenoot nog uit Leiden, minister-resident te Rome; een mooie, oude, frisse man, niet al te ongeschikt voor zijn betrekking, geen geniaal staatsman zoals papa - meende zij; maar toch met veel kwaliteiten - als papa altijd zeide... Zij was de lieveling van papa en papa had het zo aardig gevonden, was er trots op, dat De Staffelaer eenvoudig, als een jong mens, gecharmeerd op haar was, niet uit de Alexanderstraat was weg te slaan als hij met verlof éens in het jaar in Holland, in Den Haag was. Zij herinnerde zich nog die glimlach van papa, als hij haar sprak over De Staffelaer, toespelingen maakte op wat wel mogelijk zou zijn... Zij woonden toen al vijf jaar in Den Haag, nadat papa vijf jaar gouverneur-generaal was geweest... Die gouverneur-generaalstijd, zij herinnerde zich - zij toen een meisje van twaalf tot zeventien - de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun buitenverblijf te Tjipanas; de

bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de grote gouden pajong; al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over grote koloniën... In Den Haag daarna een rustiger tijd, maar toch hun volle receptie's, grote diners met Indische en Haagse autoriteiten; Bertha, terug met Van Naghel uit Indië, en zij gepresenteerd aan het Hof... Zij hield van dat leven en, van heel jong meisje, was het omhaar geweest als een glans... Ook papa ademde in dat element van grootheid: een man van grote staatkundige bekwaamheid - als zij meende -, nooit hebbende ingezien, dat papa alleen was hoog gekomen door tact, door halfheid, door een vaagheid van gedistingeerd politieke overtuiging, die zich wendde en zich tintte met al de halve wendingen en halftinten, die op dat ogenblik het tactvolst waren; door welopgevoedheid; een welsprekendheid van weinig zeggende, mooi vloeiende zinnen vol gangbare, gewichtige banaliteit; door zijn glimlach, zijn neerbuigendheid; zijn minzaamheid; zijn prestige. Zij had haar vader altijd groot gezien; zij zag hem ook nu nog zo... En zijzelf, in die tijd, verlangde naar grootheid, naar het àl van de wereldse waan: zij had dat in haar bloed. Zij hield, als jong meisje, van glans, van adel; van ruime, verlichte kamers, mooie rijtuigen, van gedecoreerde heren en hofcostumes, van te buigen heel diep voor de koning en de koningin: de kleine prinses was toen nog een baby... Door De Staffelaer hadden zij hun recepties, wel eens visite's van leden van het corps-diplomatique en van die Haagse côterie, die zich zo gaarne aansluit bij de diplomaten: het troepje, in Den Haag aangestaard en aangegaapt waar zij komen, in de opera luidruchtig pratende, tronende in de pretentie van hun laatdunkende chic, neerziende op wie en wat niet is van hun kleine côterietje en door het Haagse publiek daarin gesterkt, waar het altijd, met open mond, heentuurt naar hun aanstellerigheid. Zij zag dat - als jong meisje vooral - zo niet in; zij vond het heerlijk, als een Spaanse markies of een Duitse graaf - leden der legaties - gedurende tien minuten zich vertoonde op de receptie van haar ouders, en als mevrouw die of die en freule die of die - van het côterietje - gekomen waren voor vijf minuten, stofte Constance daar, onverschillig doende, nog drie maanden later op. De ijdelheid vloeide haar in het bloed, was gekoesterd te Batavia en Buitenzorg, als gevierd heel jong dochtertje van de gouverneur-generaal, en streed nu in Den Haag vooral om toegang te hebben tot de salons van het côterietje. Het was heel moeilijk, al waren Bertha en zijzelf gepresenteerd aan het Hof, al hadden haar ouders ook nog zo veel relaties. Zij stuitte telkens op onwil van het côterietje, op

grove onbeleefdheden, die zij slikken moest, maar zij had iets van de tact van papa en zij was door blijven strijden: zij had bij mevrouw die of die kaartjes gepousseerd in het oneindige, met een laagheid, waarover zij later gebloosd had; zij had freule die of die lief gegroet en aangesproken in het oneindige, en nooit ietsanders dan een snauw teruggekregen. Zij had gevonden dat Den Haag niet meer Batavia was; dat al was men geweest het hoogste te Batavia, men nog maar niet dadelijk binnentrad in dat heel hoge van Den Haag: het côterietje...

Nu lachte zij er zachtjes om, na die eerste familie-avond nog zittende in haar hôtelkamer, terwijl haar jongen al sliep... Ja, papa had altijd geglimlacht, omdat De Staffelaer zo gecharmeerd op haar was, en zij, ze had het alleraardigst gevonden het hof te worden gemaakt door die diplomaat, door een glimlachende, hoffelijke, gedecoreerde heer van zestig, die er echter uitzag als was hij vijftig. En toen hij haar aan papa had ten huwelijk gevraagd, had zij aangenomen, heel gelukkig, heel blij, pralende in haar ijdelheid, de visites heerlijk vindende, nu door De Staffelaer gedecideerd in het côterietje, en daarbij het côterietje niet meer zo heel erg nodig hebbende, nu zij ging naar Rome, nu zij haar leven zou slijten in kringen als die van het Quirinaal en de "witte" Romeinse wereld... Zij had bereikt waarheen zij gestreefd had. Zij had een charmante man, niet jong, maar die haar op de handen droeg, trots, ijdel hij ook, op zijn jonge, mooie vrouw; zij had een titel. Zij had geld genoeg, ook al waren De Staffelaers financiën in de war... Zij vond in Rome de hofbals glanzender dan de raoûts in Den Haag; zij maakte kennis met allerlei grote namen. De Italiaanse aristocratie was wel nog geslotener dan de Haagse, maar zij was in een schitterende club van diplomaten, en cosmopolitische elementen. Alleen trof het haar, dat in het buitenland de leden van het corps-diplomatique niet zo aangegaapt werden als in de opera van Den Haag, of op het terras te Scheveningen. Het hinderde haar bijna: ze was gaarne ook zo op haar beurt aangegaapt... Maar in de grootsteedse maatschappij van Rome was de vrouw van de Nederlandse minister-resident - al was zij jong, mooi en al kleedde zij zich goed - nu niet zo een gewichtigheid als de markiezin die van de Spaanse legatie, in Den Haag, of mevrouw die en freule die, van "het côterietje"... Men gaapte haar niet aan, in Rome, en het was haar bijna een teleurstelling... Daarbij, haar ijdelheid, zich ontwikkelend, dikwijls gekrenkt, liet ook nog een Leegte in haar, een verveling... De Staffelaer, altijd hoffelijk, aardig, verliefd, als een oude man tegen zijn

jonge vrouw en bang haar spoedig niet meer te boeien, ergerde haar, maakte haar zenuwachtig...

Maar dat was toen niet meer en niet ernstiger dan verveling en vage onvoldaanheid... Sedert was het leven over Constance heengegaan, en het had haar zichzelf doenontdekken. Dikwijls had zij nu - vrouw van twee-en-veertig - een weemoed om te peinzen over dat leven, liet zij dat vrouwenleven weer glijden voor haar starre blik, begon zij bij de kinderjaren in Indië, zag zij weer de glans en de grootheid van Buitenzorg, kritiseerde haar eigen ijdelheid gedurende haar Haagse jonge-meisjes-tijd, zag als de fout van haar leven haar huwelijk; zag als de tweede, onherroepelijke fout van haar leven al wat gebeurd was met Van der Welcke... Langs twee onuitwisbare vergissingen was haar leven gegaan, van ijdelheid op wuftheid, van moedwillig komediespelen met het noodlotgrote leven, dat zij eerst alleen had ingezien als een verblinding van ijdel schelle weerschijn - weerschijn van spiegels, van bougie's, satijn, juwelen, titels, decoratie's: - de mise-en-scène, waarin de komedie speelde: wat flirt, wat spelen en lachen - en niet eens altijd geestig - met chique mannen van de wereld, elegant in hun rok - die geheimzinnig gewichtig deden omtrent de grote dingen der landen en vorsten, dingen, die alleen twee, drie héel grote mannen beheersten, in Berlijn, Londen of St. Petersburg; - terwijl de meesten der anderen - de elegantsten - zich overgewichtig maakten omtrent een ceremonie, een visite; een kaartje met of zonder vouw; een etiquettetje; prutsigheden, waarom hun gehele bestaan, en dat hunner vrouwen, draaide. Zij was ook in dat alles overgewichtig geweest: een rouw van twee weken voor die vorstelijkheid; een rouw van acht dagen - heel licht, met wat wit - voor een andere vorstelijkheid; en haar leven was in al die omslag-voor-niets zo gevuld geweest, dat zij nauwlijks tijd had gehad na te denken. In Rome, als vrouw van de Nederlandse minister-resident, die de pretentie had in de cosmopolitische kring - die toch ook wel eens cirkelde door die der gesloten Romeinse aristocratie - ook een toon aan te geven - had zij het zo druk gehad, tussen haar kapper en haar tailleur; - 's morgens boodschappen, 's middags zes visites en een liefdadigheidsmatinée, 's avonds een hofbal en daarna een intiem souper - zó druk, dat zij er dikwijls ziek van was, moe, bleek, - maar zij had er alles voor over gehad om ook háar naam in het verslag der couranten vermeld te zien... En toen zij tussen al die ijdele weerschijn, tussen al die ijdele drukte, Van der Welcke had ontmoet, de nieuwe jongste secretaris der Nederlandse

legatie, en hem natuurlijk bijna iedere dag zag, had zij - omdat een paar vriendinnen beweerden, dat hij haar het hof maakte - zich ook door hem het hof laten maken - omdat er dat zo bij hoorde, een ernstige flirtation, een passie. Toenhad zij, heel elegant, Van der Welcke geklaagd over de leegheid van haar leven en allerlei mooie dingen meer van spleen en levensmoeheid - zonder iets te weten van spleen en levensmoeheid, en bedenkende, dat zij de middag naar haar naaister en naar twee recepties moest, en 's avonds haar eigen receptie had... Uit een Franse roman praatte zij dan wat na, deed zij dan wat na, vindende, dat er toch wat litteratuur in haar leven moest zijn... Hij, een mooie jongen - klein, stevig, fijn breed, met jong blauwe ogen, een aardige ronde schedel met even kroezig bruin kort haar als een Hermes-kop, héel jong nog, had gemeend, dat het hem goed zou staan de vrouw van zijn chef een beetje het hof te maken, zonder verder te gaan... Maar zo straffeloos met het vuur te spelen, ging hun niet goed af in een atmosfeer, als die hunner Romeinse kringen... Zij zagen zoveel Franse romannetjes spelen rondom hen heen, dat zij, als zonder het te willen, zich niet alleen voelden moderne romanhelden of fashionabele acteurs, maar ook een jonge man en een jonge vrouw: zij, de echtgenote van een man, die haar vader kon zijn... Wat begonnen was met een flirt en een aardigheid - omdat de vriendinnen het zeiden - geleidde tot een inniger handdruk, telkens, telkens weer; een bezwijmelende wals, een zoen, en het overige... Zij gleden beiden zo geleidelijk tot de misdaad, als had het niet anders gekund ... Zij was eerst zeer verbaasd over zichzelf en geërgerd, en voor het eerst in het leven voelde zij, dat het gevaarlijk is met het leven te spelen... Vooral toen zij - die nog nooit had liefgehad - liefkreeg de man met wie zij het leven gespeeld had, als een salonstuk, dat ernst wordt ... In haar ziel vol valse weerschijn en opgepropt van ijdelheid, bloeide hoog op éen waar gevoel. Zij kreeg Van der Welcke lief... Zij had hem niet lief om enige kwaliteit van ziel of hart of gemoed, maar zij had hem toch lief, als een jonge vrouw lief heeft een jonge man, met de drang harer natuur. Haar gevoel was primitief en eenvoudig, maar haar gevoel was er een en was waar. Tot nog toe had zij om niets gegeven dan om mevrouw die en freule die, - van het côterietje -; om de ceremoniële pracht van een Hof, om diners, japonnen, decoraties, en allerlei gewichtigheid van visites en visitekaartjes. Nu gaf zij om een mens en een man, niet ter wille van een ceremonie, decoratie of visite, maar, eenvoudigweg, om hem te hebben in haar armen. Zij voeldeeen waarheid in zich bloeien en de waarheid was haar zo vreemd dat ze haar

onrustig maakte en ongelukkig. Hun liefde was onrustig, hun liefde werd ongelukkig, als voorgevoelde hun liefde al hun nog verborgen noodlot. Zij hoorden het beiden, het noodlot van hun leven aankomen met zware tred. Het was of zij in hun samenkomsten, in het innigste van hun omhelzing, luisterden naar buiten, naar een stap van wie hen bespieden kwam - en naar de zware tred van hun noodlot. En hun liefde werd van het Franse romannetje, waarvan zij gedacht hadden dat de pikante intrigue hun goed stond, de werkelijke tragedie van hun leven. Zij had nijdige vijandinnen, jaloers omdat zij een mooier diner had gegeven dan zij, jaloers om een mooiere japon... Anonieme brieven hadden De Staffelaer eerst gewaarschuwd. Toen had een brutale knecht, wie hij een opmerking maakte, hem in het gezicht gegooid, dat mevrouw het hield met meneer de secretaris... Hij was hun rendez-vous op het spoor gekomen... Hij had Van der Welcke daar gevonden, terwijl Constance ternauwernood tijd had gehad langs een tweede trap te vluchten. In die zichtbare verwarring was Van der Welcke's ontkenning een bekentenis geweest...

Het schandaal was natuurlijk ogenblikkelijk bekend, ook in Holland. Een scheiding volgde. Constance stond als het ware op straat, door haar familie veroordeeld en uitgeworpen... Ze had zich altijd verbeeld, dat het schandaal de dood van papa was geweest: hij was een jaar na het schandaal langzaam weggeziekt, langzaam weggestorven aan de gevolgen ener beroerte - rampzalig over de smet, die zijn lievelingsdochter gebracht had op al zijn netheid en onberispelijkheid van aristocraat en staatsman. Zij stond als het ware op straat, met een kleine toelage van De Staffelaer, die zij zo spoedig mogelijk geweigerd had...

Toen had zij Van der Welcke naar zich toe zien komen, daar waar zij als het ware gevlucht was, in Florence. Maar hij kwam niet tot haar uit eigen beweging; hij kwam tot haar, gezonden, gedwongen door zijn vader. Want zijn vader had niet gewild, dat hij deze vrouw in haar ongeluk zou storten om er haar in te laten en zijns weegs te gaan. Zijn vader had hem voorgeschreven nu aan deze vrouw, die zich aan hem had gegeven, op zijn beurt alles te geven en te offeren: zijn naam en zijn carrière.

Henri van der Welcke was van kind af aan geweest de geheel gehoorzame zoon van strenge ouders: vader en moeder beiden

stammende uit die strenge, vrome, degelijke, Hollandse aristocratische geslachten, aan wie het Haagse côterietje een ergernis is, en zij hadden het zo ingezien, onveranderlijk en nauwgezet rechtvaardig; als een plicht voor God ende mensen. Hun kind was hun ook op dit uiterste ogenblik van zijn leven de altijd gehoorzame zoon gebleven: zoals zij hem hadden groot gebracht en opgevoed. Hij had het bevel zijner ouders gevolgd. Hij had zijn ontslag gevraagd, hij had zijn pas beginnende loopbaan gebroken. Hij was tot Constance gegaan, haar zeggende, dat zijn ouders hem zonden, maar in hun beider ellende schenen zij in wat restte van hun eerste passie nog iets over te vinden van liefde voor elkaar. Zij was te wanhopig, om lang na te denken en zijn redding niet aan te nemen. Daar zij voor de Hollandse wet nog niet dadelijk konden trouwen, trouwden zij in Londen, zodra hun dit mogelijk was. Constance schreef haar dankbaarheid aan de ouders van Henri, maar zij hadden haar niet geantwoord. Zij wilden haar niet kennen, zij wilden haar niet zien. Zij hadden hun zoon aan haar geofferd, omdat zij meenden dat verplicht te zijn voor God, en zij hadden het zware offer gebracht, omdat zij vrome mensen waren, rechtschapen en rechtvaardig, maar hun hart bleef wrokken; zij zouden Constance nooit vergeven het offer, dat hun rechtschapen rechtvaardigheid van hen, ouders, geëist had...

Henri en Constance hadden gewoond in Engeland, hadden gereisd in Italië, hadden zich gevestigd in Brussel. Hun zoon was geboren, de jaren waren voorbijgegaan. Zij hadden in Brussel langzamerhand kennissen gemaakt, vrienden gekregen, en in de loop der jaren waren die kennissen en vrienden weer uiteen gegaan. Tweemaal, in een hevige ontroering, hadden zij mama Van Lowe een paar dagen te Brussel gezien: de andere familieleden nooit. Eenzame jaren hadden zich voortgesleept. Beiden hadden zij wel hun leven in moeten zien als éen grote fout. Constance's ijdelheid wrokte daarbij nog tegen het duistere leven, dat zij leidden; Henri, vier jaar jonger dan zijn vrouw, had telkens en telkens betreurd hoe hij zijn gehele leven, zijn loopbaan opgeofferd had aan deze vrouw, op het bevel zijner ouders. Zij waren als aan elkaar gekluisterd in de nauwe gevangenis van het huwelijk. De passie voorbij, de wanhoops-illuzie der liefde voorbij, hadden zij zich nooit naar elkaar kunnen voegen: dat, wat het enige huwelijksgeluk maakt. Wat of zij zeiden, of dachten, of deden, het werd alles tot dis-harmonie. Hun levens gleden geen ogenblik in gelijkmatigheid naast elkaar: hun levens stootten en stuikten en strompelden voort. Het woord van de een was

een ergernis voor de ander: zij konden elkaars bewegingen niet verdragen. In de laatste jaren spraken zij niet meer of hun gesprek was een strijd. Tussen hen was het kind, het kind nog van hun liefde. Maar het kind verenigde hen niet; het was hun een reden totijverzucht op elkaar. Zij misgunden elkander hun jongen. Hij kon het niet zien in haar armen; zij kon het niet zien op zijn knie. Hij werd bleek als zij het kuste; zij schreide van afgunst, als hij het eens meenam voor een wandeling. Toch dachten zij niet aan scheiding, omdat zij die gedachte, nauwlijks voor de wereld, maar vooral voor zich zelve, belachelijk vonden. Zij zouden hun kluisters samen dragen, tot hun dood, in haat.

De ondragelijkheid van hun leven geleidde van zelf tot een heimwee in Constance naar Holland. De laatste jaren in Brussel - hun kennissen verstrooid - waren zo eenzaam, zo droefgeestig, zo verlaten, zo bitter, zo vol strijd, haat, nijd tegen Henri, geweest, dat zij smachtte naar een troost, naar iets van liefde, dat tot haar komen zou met open armen, en haar begrijpen zou en beklagen. Er waren dagen, dat zij geen woord sprak, na een scène met Henri, totdat Adriaan zijn armen om haar heen sloeg en zij in snikken uitbarstte aan zijn kinderlijf. Het kind, anders een stevige jongen, werd door die niet te verbergen strijd zijner ouders, zo geschokt in zijn zenuwen, dat hij er dikwijls ziek van was. Dan, beiden, Henri, Constance, verschrikt, wilden zich scheiden van Adriaan, voor zijn welzijn - om hem geen getuige te doen zijn van hun onvermijdelijke strijd. Maar, beiden waren zij te zwak. In hun ondragelijke leven was het kind de enige genade. En geen van beiden hadden zij ooit kunnen besluiten tot die scheiding, zich alleen belovende zich in te houden, opdat het kind niet lijden zou...

Constance, langzamerhand, was telkens weer van Holland gaan spreken, had bekend, dat zij verlangde naar allen, die zij er eens had verlaten. Zij smachtte terug naar haar grote familie daarginds: haar moeder, haar broers, haar zusters... Zij smachtte naar liefde, naar liefde, van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid en sympathie van een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zou wezen - zoals zij het gekend had, te Buitenzorg, in Den Haag. En Van der Welcke begon het ook te voelen, het vreemde heimwee, dat terug willen naar het land van geboorte, van taal. en van verwanten. Moe van den vreemde, gaf hij Constance toe, eigenlijk op een los woord van Addy, wie de laatste tijd ook dikwijls die naam van Holland op de lippen kwam, - de vader

denkende nu ook aan de toekomst van zijn kind... Maar moesten zij niet eerst weten, hoe de familie hen ontvangen zou? Toen had Van der Welcke geschreven aan zijn ouders, Constance aan mama Van Lowe. Met al de nederigheid van ballingen hadden zijgeschreven, als het ware, na veertien jaren, nog éens vergeving gesmeekt, en gezegd, dat zij smàchtten naar hun land, naar ouders, broers en zusters, naar weer te kennen het zoete geluk te leven daar waar zij thuis behoorden. Zij hadden beiden al de oude onverbreekbare banden gevoeld, hen voelen trekken naar Holland toe, alsof er daar in de grond, in de lucht, vreemd in de atmosfeer, iets was, geheimzinnig en bijna mystiek, waaraan zij behoefte hadden om ouder en oud te worden - en ouders te zijn voor hun zoon... De ouders van Henri schreven nog niet, antwoordden nog maar niet op zijn vraag of zij nu niet vergeven konden, na zovele lange lange jaren; of zij nu niet ontvangen wilden zijn vrouw, hun schoondochter toch, de moeder toch van zijn zoon en hun kleinkind... Maar mama Van Lowe had Constance geschreven, o zo een innige, lieve brief, een brief, die Constance gezoend had en waarover zij van geluk had liggen snikken. Mama had gezegd: kom, mijn kind, alles is vergeven, alles is vergeten: de broers en zusters ontvangen je met open armen... En, moeder, had zij zelve haar geluk gezegd, zij, de oude vrouw, die zich moeilijk verplaatste, die opzag tegen reizen - al was het maar een paar uur sporen naar Brussel - en die leed zo ver van haar kind, dat, trots alles, altijd haar kind was gebleven. Toen had Constance zich niet meer kunnen inhouden, en zonder de brief af te wachten van de ouders van Henri, was zij met Adriaan vooruit gegaan... Henri bleef nog, om enige zaken te regelen; hij zou haar volgen over een week.

En Holland, daarginds, zo dichtbij, en toch zo lange tijd onbereikbaar, was hun als een land van belofte, een land van vrede, van laat na-geluk. waar zij alles zouden vinden, voor zich en hun zoon, wat zij jaren en jaren gemist hadden: ouders en familie, oude vrienden en kennissen, en dan nog, als een bizonder element, een essence van Hollandse atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij, beiden - nu werden zij het bewust zich - gemist hadden als iets nodigs voor de honger en de dorst hunner zielen... Beiden, vereenzaamd, hadden zij eensklaps - hoe disharmonisch ook met elkaar, toch ieder voor zich, en voor hun zoon zij beiden - als zéker geweten, dat om oud te worden en te zijn ouders voor hun kind - zij terug moesten naar hun land, waaraan zij verknocht waren met die geheimzinnige, vreemde en lang onbewuste banden, die jaren te loochenen zijn, tot zij zich eenmaal weer gelden laten - onontknoopbaar

- altijd.

naar boven

V

Het was Zondagmiddag.

-Wij moeten heus vanmiddag een páar visites maken, Kárel, zei Cateau van Lowe.

Karel beaamde dat: het was de visite-dag.

- Bij wie? vroeg hij.

Zij noemde de namen op van een paar kennissen.

- En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar tànte Ruyvenaer: diè zijn aan de beurt... En dan naar je zuster... Kárel ...: Constánce...

- Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders moeten we er toch weer naar toe.

- Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der Welcke er is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om hàrtelijk te zijn... Kárel.

- Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan maak ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot Van der Welcke bij mij is geweest, vind je?

- We zullen het nu zó maar niet uitrekenen, zei Cateau goedmoedig. Het lijkt zo onhàrtelijk.. . Het is wèl beter... als je vanmiddag mee gaat... Kárel.

Het was dus beslist, dat zij die middag samen naar Constance zouden gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van Saetzema binnen.

- Zo vervelend, dacht Cateau. Nu moet de coupé wachten.

Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een maandpaard; de koetsier telde helemaal niet mee: een man.

- Zo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zó aardig van je...

- Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit?

- Ja straks... een páar visites.

- Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar Constance vanmiddag.

- Wij òok...!

- O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens bij mij is geweest.

- Ach, zei Cateau. Het lijkt zo... onhàrtelijk... het zó uit te rekenen ...Vind jij dat ook niet, Adòlfine? Maar ga even zitten ... Adòlfine.

Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en als zij zich niet zou hebben gezet, was de visite niet gemaakt, telde ze niet als zodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het dan ook maar uitlokten even te zitten: anders was Adolfine gedwongen een volgende dag terug te komen.

Zij zaten, de broer, de zuster, de schoonzuster. Buiten regende het en de coupé glom al nat: de uilenogen van Cateau bespiedden iedere droppel, door de gordijnen. Een visitegesprek begon.

- Wat een vreeslijk weêr... hé, Adòlfine

- Vreeslijk...

Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide, copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van comfort, blakende van geld en aisance - Karel in zijn dikke duffelse overjas, Cateau in een degelijke zijden japon en degelijke mantelmet bont, een kapotje op haar rond blankrozig vollemaansgezicht - scheen

Adolfine armelijk, kribbig, pretentieus. De stof van haar kleren kon geen vergelijking doorstaan met de degelijkheid van Cateau, waarop het geld dik en solide zat, en toch had Adolfine een zekere pretentie op mode en elegance. Een magere, geplukte boa kronkelde ijl om Adolfine's hals. Haar frizuur, door het natte weer uit de krul, hing in piekjes van onder een vunzig hoedje, waarom een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want zij zei nijdig;

- Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met die vieze regen.

Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen wilde; ik heb een rijtuig.

- Dus je gáat ook... naar Constànce?

- Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn visite tot Van der Welcke er is...

- Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.

- Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot Van der Welcke er is? Ach! Ik heb Kárel maar gezegd mee te gaan... omdat het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe vind je Constànce geworden Adòlfine? Karel vindt zijn zuster zó veranderd, zó veranderd...

- Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die, vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.

- Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zou haar toch nooit twee-en-veertig geven...

- Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.

- Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zo niets gedistingeerd...

Als Adolfine nijdig en jaloers was - en dat was ze meestal - zei ze juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.

- Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets in haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat; iets niet fatsoenlijks...

- Ja... meer iets van het buitenland, vergoèlijkte Karel, zwakjes.

- Ik vind, zei Cateau; in Constànce zo iets niet dégelijks.

- Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar fort.

- Nooit geweest, grinnikte Karel nu.

- Was ze maar gebleven... in Brussel! nijdaste Adolfine.

- Ach, zei Cateau, grote uilenogen. Vind jij dat óok?

- Ja, jullie?

- Wij óok èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, de coupé in het natte weer vergetende.

- Ja! zei Adolfine. Wat moeten wij hier nu met zó een zuster!

- Waar je niet mee voor de dag kunt komen, bromde Karel en sourdine.

- Ach! teemde Cateau tegen Adolfine. Vind jij dat óók?

- En... zei Adolfine; let op mijn woorden; je zal zien; ze heeft pretenties ook. Zo - met een nijdige zwier van haar hand - van de grote wereld, zich pousseren... misschien wel aan het Hof.

- Néen!teemde Cateau. Dàar... zal Constance nu toch wel té veel tact... voor hèbben.

- Nou, dat weet je niet! bromde Karel.

- Ik heb nooit van al die drukte en van het Hof gehouden! verzekerde Adolfine.

Zij was in tegenstelling van Bertha en Constance niet gepresenteerd aan

het Hof, omdat papa en mama Van Lowe na Constance's huwelijk, wat oud en wat moe, rustiger hadden geleefd. Zij kon dat de haren nooit vergeven.

- Neen, zeurde Cateau. Maar jij bent nu ook zo een dégelijke... Hóllandse... huisvrouw... en moeder, Adòlfine. Dat zeg ik... àltijd tegen Kárel.

Adolfine keek gevleid.

- Ja maar, vergoeilijkte Karel. Je moet in Constance ook niet zoeken wat ze nooit is geweest. Ze is na haar eerste huwelijk dadelijk naar Rome gegaan.

- Die hofkringen zijn altijd gemeen, betuigde Adolfine.

- En dan in Ròme! riep-uit Cateau, de dikke handen in elkaar. Dàar gebeuren dingen!

Adolfine was opgestaan; de visite was gemaakt. Zij had wel nog heel veel te praten, onder andere over de manier, waarop Bertha haar dochter Emilie als het ware had gedwongen in de armen van Van Raven, haar aanstaande nu - maar het werd te laat; zij vertrok. Dadelijk gingen Karel en Cateau naar de coupé.

- Ach!! schrikte Cateau. Wat is het rijtuig nu nàt... geworden!

Zij reden hun visites. Eerst reden zij aan bij de Ruyvenaers, Karel belde aan, maar gelukkig waren oom en tante uit. Kaartjes bij oom en tante. Toen - Cateau raadpleegde het lijstje - bij mevrouw van Friesesteijn, een oude kennis van mevrouw Van Lowe. Thuis. Een oude dame, klein, spits, verschrompeld, altijd op de hoor-uit naar nieuws.

- Heel aardig, Cateau. Zet je, Van Lowe... En ik hoor, Constance is terug.

- Ja-a-a... rekte Cateau. Erg pijnlijk... voor òns.

- En hoe is Constance?

- O, heel goed, ontweek Karel.

- Nu mevrouw, zeurde Cateau. Ze is de zuster... van Karel... niet waar...

- Dus jullie ontvangen haar nu allen?

- Ja... voor mamà, weet u.

- En Bertha ook?

- Ja-a-a... Bèrtha óok.

- En gaat ze weer aan het Hof... denk je?

- Nu... Adòlfine zei,... dat ze weer aan het Hof... zou gàan.

- Toch verkeerd... van Constance! vond de oude dame, scherp, nieuwsgierig, belust op een beetje schandaal. En Emilie... van Bertha... gaat gauw trouwen.

- Ja... En Flòortje... van Adòlfine... óok.

- Ik hoor, Emilie krijgt een prachtig uitzet, zei de oude dame. Floortje zeker veel minder?

- Niet zó mooi! teemde Cateau. Maar toch wel dégelijk.. . Wat een weer, hè mevrouw? Kom Kàrel... wij moèten vèrder...

In de coupé. Tweede visite bij meneer en mevrouw Ykstra, neef en nicht van Cateau, die ene Ykstra is van zichzelve.

- Dag Pie-ie-iet, dag Anna...

-Dag Karel, dag Cateau...

- En Constance... is terug?

- Jà! Neen máar... wat zég je ervàn? En ze zeggen overal, ze gaat aan... het Hof.


- Ach!

- Neen!!

- Jà... Adòlfine zei het... en mevrouw Van Friesesteijn.

- Hoe dol van die mevrouw Van der Welcke, met het verleden, dat zij heeft...

- Het zal haar man zijn die wil.

- Ja zeker... het is haar màn.

- En hoe ziet ze er uit?

- Nu... zó! Ze is de zuster... van Kárel, niet waar. Maar ik vind haar... nu niet zó gedistingeerd.

- Nou... ik vind haar nog al chic! bromde Karel, een beetje boos.

- Hè... Kárel... nu ja: chic... maar zo niet dègelijk.

- Zo meer van het buitenland? vroeg Anna Ykstra.

- Ja... en zo veel ringen... daar hou ik niet van. En haar haren... zo gefriseerd en gegòlfd, weet je: wijd uit. Zo gek... omdat ze al èrg grijs is.

- Ach!!

- Ja . . . Wat een weer, hè, Anna... wij moeten eigenlijk vèrder, Kárel.

- Bij wie? bromde Karel.

- Bij de Van Ravens...

- Ach neen! mopperde Karel. Het regent zo... De hele tijd moet ik uitstappen en aanbellen...

- Maar heb je dan geen palfrenier? vroeg Anna onbegrijpend.

- Zeg, ben jij dol! mopperde Karel. Een palfrenier!

- Maar Karel... laten we dan... even... naar Constance gaan...

- Zo, ga je naar mevrouw Van der Welcke?

- Ja... we moeten haar zeker vandàag nog éen visite maken...

- Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij niet.

En ze reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht hun even te wachten, liet hen toen binnen...

- Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk verheugd. En met dat vreselijke weer. Maar je ziet... ik kan je alleen ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de gemeenschappelijke salon is vervelend... Heus, allerliefst, dat jullie komen, en met die regen nog wel... herhaalde zij. Adriaan!

- Hier zijn oom Karel en tante Cateau...

Zij wenkte haar jongen te komen uit zijn kamer. Zij had een glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broer en haar schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger - verlangende als met een heimwee naar het sympathieke van familie-genegenheid...

- Zó... is dat je jongen... Constànce... Nu hij is al gróot!

- Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.

- Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.

- Ja... zei Constance onwillig.

Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader; hij had Van der Welcke's regelmatigetrekken; zijn ronde schedel, zijn kort zacht

kroeshaar. Hij was, op een leeftijd - dertien jaar - dat andere jongens in hun groei zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed gebouwd, met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets in zijn gebaar en beweging, dat al mannelijkheid was en zekerheid, vreemd in zo jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker wantrouwen was duidelijk in hem, tegen die vreemde oom en die tante. Zijn kleine mond was beslist gesloten; zijn ogen staarden strak, donkerblauw, ernstig en koud.

Constance deed haar broer en schoonzuster zitten.

- Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist van een regenachtige dag, om mijn koffers wat over te pakken.

Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan de kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.

- O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje brutaal zo maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de tweede maal - getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De Staffelaer - en ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw.

- O, Constance,... wat heb jij een boel kléren!

- Vind je... In de koffers verkreukt alles zo...

- Ik heb zoveel japonnen niet, niet waar, Kàrel? Maar wat ik heb, is dégelijk... Maar jij bent óok degelijk, Constànce... Ik hou van solide kleren... Alleen zoveel kanten... zouden mij kriebelig maken... Ja, Bèrtha... die kleedt zich ook goed... Maar Adòlfine, hè, wat ziet die er altijd uit.

- Ach, ja? vroeg Constance. Maar ze moet ook nog al rekenen, niet waar...

- Ik heb maar een pàar japonnen... in het jaar... maar die zijn solide.

- En komt Van der Welcke gauw? vroeg Karel.

- Overmorgen, schrijft hij. Dan gaan we een huis zoeken... ik vind het toch zo prettig weer in Den Haag te zijn... bij jullie allemaal - Mama zie ik iedere dag. Gisteren ben ik bij Bertha geweest... een druk huishouden, niet waar? Ik viel in allerlei repetities... voor de bruiloft. Gisteren ben ik bij Gerrit geweest... Adeline is een dotje en ik heb gelachen, gelachen... Wat een boel kinderen! Ik ken ze nog niet allemaal uit elkaar... Maar lief, aardig, dat blonde vrouwtje en dat blonde troepje... en van de zomer verwacht ze weer een baby! En Dorine is ook lief... O je weet het niet, je weet het niet... ik ben blij jullie allemaal te zien! Wij zijn een grote familie en het leven in Den Haag is druk, bijvoorbeeld, in de kringen van Bertha... Gerrit en Adeline hebben het weer druk met hun troepje... Maar ikhoop toch ook mijn plaats weer bij jullie allen in te nemen. Zo lang is het geleden, dat ik niemand van jullie gezien heb! Ach, ik heb het niet willen dwingen! Mama is nog eens een paar keren in Brussel bij mij geweest. Maar mijn broers en mijn zusters... neen, lief was het niet van jullie! Maar, ach, het kon misschien niet anders! Het was nu eenmaal zo... Jullie konden mij niet achten, jullie moesten mij wel verwerpen!... Ik heb vreselijk geleden... al die jaren! Ik heb nooit iemand gehad met wie ik spreken kon... dan met hèm... mijn kleine kerel! Het was niet goed, niet waar Addy, dat mama altijd zoveel met je sprak... Maar met Henri, met Van der Welcke kón ik me niet uitspreken. O, we zijn heel goed met elkaar, heel goed... Ik kan je niet zeggen hoe ik opeens verlangde naar Den Haag, naar de familie, de kennissen, naar jullie allen, allemaal! Ik schreef mama altijd geregeld, mama hield me van alles op de hoogte, zond me de portretten van de neefjes en nichtjes. Toch dwarrelt het me nu, dat ik jullie allen zie... Wij zijn ook zovelen... Ik geloof niet, dat er veel zo grote familie's zijn als wij... Bertha's huis is op zichzelf een druk huis... Bertha al grootmama... Het is ontzettend, wat worden we oud! ik ben twee-en-veertig! O, ik kon niet langer zo in Brussel wonen... we hadden niemand meer... onze kennissen verstrooid, weg... Van der Welcke verlangde ook naar Holland... Ook voor Addy... Hij spreekt toch heel goed Hollands... ik heb het altijd aangehouden. Misschien een beetje Vlaams: hè, Addy. Wij hadden een Vlaamse meid... O, wat heb ik jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets interessant, hè, maar ik heb behoefte mijn hart te storten, te praten, te praten, te praten met jullie, jullie allemaal, mijn broers, mijn zusters!

Zij stond eensklaps op.

- Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier speelden, achter het Paleis, op de grote steenblokken liepen... met Gerrit? Wij drieën speelden altijd te zamen... Ja, Bertha... was toen al een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al vijftig, Bertha? Ze is helemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve Bertha... En Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner je, Karel... wij met ons drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je rug over het water... wat waren we ondeugend! ik was toen al een meisje van dertien, veertien... En, zo gek in Indië... het volgende jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de bals... Ik vond hetheerlijk, die grandeur... de adjudanten ...het Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen ... Ik verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van de Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te Semarang; Bertha maakte die grootheid niet mee... O, nu is ze voorbij ...mijn ijdelheid... Zoals een mens verandert... Jij ook, Karel, je bent veranderd... Je bent zo geposeerd geworden, zo deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent; je bent er als voor geknipt, Karel!

Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak, over zichzelf, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten aan te staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broer, die met Gerrit altijd gemengd was geweest in haar kinder-herinneringen, en was Cateau niet zijn vrouw, al had zij geen sympathiek gezicht, met die grote, ronde ogen...? Waren zij niet leden van de familie, naar welke zij zo verlangd had? Zij poogde te schertsen na haar al te spontane ontboezeming, maar zij voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet in de toon was, die harmonisch zou hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in twintig jaren haar broer niet gezien had: niet meer na de dag van haar huwelijk met De Staffelaer - en dat zij als geheel vreemd van elkaar waren. Zij voelde, dat zij Cateau in het geheel niet kende. En al waren Karel en Cateau dus haar broer en haar zuster, zij waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij niet: zij wilde hen allen winnen, haar familie, om hen allen te hebben warm om haar, sympatisch om haar... En zij sprak over mama, over de Zondag-avond, over mama's familiezwak, dat zij ook nu zo sterk in zich voelde, ontwikkeld als het zich had in de smachting dier triestige jaren in Brussel. Zij vroeg hun raad, omtrent huizen, in Den Haag.

Het beste is, dat je een woninggids raadpleegt, zei Karel; er woont er

hier een vlak bij; zo een man weet alle huizen, die openstaan.

Het zal moeilijk zijn iets te vinden, zei Constance. Wij hadden in Brussel een heel lief appartement en ik hou eigenlijk meer van een appartement dan van een heel huis. Maar in Holland is zo iets niet te vinden.

- Ach, Constance, zei Cateau, grote ogen. Vind jij zó een appàrtement ... niet benààuwd?

- O neen... en ik vind het heerlijk zo alles op één étage. Ik hou niets van meiden, die op de trappen draven.

- Ja maar... er moet toch schòon gemaakt... worden.

- Nu, dat gebeurde bij mij ook... Alleen bij een buitenlands appartement wordt niet zoveel aan debel gehangen, als aan een Hollandse voordeur... De keukenmeid gaat 's morgens naar de markt...

- En dan koopt ze maar... van àlles?

- Dan koopt ze voor een paar dagen: groenten en eieren en wat ze nodig heeft.

- Laat je dat dan over... aan de keukenmeid??

- O ja! Verbeeld je als je het niet aan haar overliet! lachte Constance. Ze zou er niets van begrijpen. Ik geef haar alleen enige aanwijzingen.

- Maar dàt vind ik nu toch... helemaal geen degelijke manier van huishouding! Vind jij wèl... Kárel?

- 's Lands wijs... bromde Karel, en sourdine. Dacht je een huis te zoeken in de nieuwe buurten, Duinoord bijvoorbeeld?

- Liever niet zo heel ver... van jullie allemaal af.

- Die Constànce! lachte Cateau, rond gezicht. Maar we wonen allemaal... nog al uit elkaar!

Er werd geklopt: de portier liet Adolfine binnen.

- Zo, Adolfine! Maar hoe lief van je - ook eens te komen, en dat als we vanavond toch al samenkomen bij mama. Je bent een hartelijke zus! en zij kuste Adolfine. - Dat is mijn jongen... Ik ben al eens met hem bij je geweest, maar je was niet thuis...

- Dag tante, zei Addy stijf.

- Vergeef de rommel, Adolfine. Ik pakte juist mijn koffers uit.

- Wij moeten... eigenlijk... vèrder... Kárel!

- Gaan jullie al?!

- Ja... het regent zé... en de coupé wordt zo... nàt.

- Constance, zei Karel. Van der Welcke komt overmorgen, zei je?

- Denkelijk wel ...

- Nu dan... doe hem dan wel mijn groeten... en... en wil je hem dan mijn kaartje geven ... dan is dat in orde...

Hij nam zijn kaartje uit zijn portefeuille en legde het op een hoek van de spiegelconsole. Constance zag hem aan, even verward. Zij kon een ogenblik niet spreken, begreep niet. Zij was zelf opgevoed en had zelf geleefd volgens zeer minutieuze regelen van kaartjes-pousseren, maar toch begreep zij niet goed, dat een zwager bij een andere zwager - zelfs vóor dat hij in de stad was, en tijdens een bezoek in de slaapkamer zijner zuster, tussen de intimiteit van haar uitgepakte koffers, een kaartje voor hem ter zijde legde... Maar zij was zo lang uit Holland en uit Den Haag weg geweest; zij wilde niet laten blijken, dat zij niet begreep en, als vrouw van de wereld, wilde zij ook vooral niet laten blijken, dat zij Karels kaartje niet alleen stijf maar zelfs intens burgerlijkvond en zij zeide met een zachte glimlach:

- Heel goed, Karel: Van der Welcke zal je visite zeer appreciëren.

Haar stem klonk vriendelijk, eenvoudig, zusterlijk gewoon en noch Karel noch Cateau merkten iets, dat Constance zich zobedwongen had als zij zich in Rome wel eens had moeten bedwingen, in een diplomatieke salon, vol intrigue en beleefde nijdigheid...

In de coupé zei Cateau:

- Dat heb je slim... gedaan... Kárel... met dat kàartje...

- Ja, het leek me zo het beste, zei Karel, burgemeesterlijk.naar boven

VI

Adolfine keek nijdig om zich rond. Wat moest die Constance aan haar toilet verdoen, en zo veel geld hadden ze toch niet, want ze leefden van een toelage van papa en mama Van der Welcke - van Constance's vaderlijk erfdeel - en van wat Van der Welcke scharrelde in Brussel: met wijnen en assurantie's. Alles te zamen niet vet soppen: dat wist Adolfine zeker. Zij vond vooral een bonten bolero prachtig en verwonderde zich wat dat toch voor twee soorten bont was, maar zij zei er niets van; zij prees in een ander nooit iets, noch zijn mantel, noch zijn kwaliteit van gemoed of hart. Al had zij er nu een lief ding mee kunnen winnen - zij had toch niet kunnen zeggen: Constance, wat is dat een aardige bolero. Maar telkens zag zij, nijdig, bleek van afgunst, naar het bonten kledingstuk, dat over een stoel hing en haar bijna pijn deed, omdat zij het niet bezat, en niet wist hoe zij er ooit een zou kunnen bezitten.

Constance was wat moe. Zij had eerst met Addy koffers uitgepakt. Karel en Cateau waren gekomen en zij had druk gepraat, blij hen te zien. Maar dat kaartje van Karel had haar stil gemaakt en zij sprak matjes.

- En je meisje... Adolfine... trouwt al gauw?

- In Mei.

- Ik heb je meisjes na verleden Zondag niet meer gezien... Een paar dagen geleden vond ik wel hun kaartjes en dat van Dijkerhof... Wat gaat een week toch gauw voorbij... Ik heb jullie ook niet thuis gevonden.

- Het is zo druk... allerlei boodschappen altijd... om het uitzet...

- Is Dijkerhof een aardige jongen...

- Ja - en ze zijn van een hele goede familie...

De Dijkerhofs waren nu juist niet van de côterie van de Van Lowe's, en mama Van Lowe had het engagement maar zo-zo gevonden.

Constance zweeg, zij was moe, zij had hoofdpijn en zij dacht, dat Adolfine maar het gesprek gaande moest houden. Maar Adolfine was te afgeleid door de bolero, om erg op dreef te komen. Zij zocht naar een onderwerp... Toch waren er vele, want zij verging van nieuwsgierigheid om allerlei te weten, bijvoorbeeld, hoe Constance wel dacht over Bertha en over Cateau... Als die ellendige bolero nu daar maar niet hing! Eindelijk begon zij:

- En je zoekt naar een huis?

Constance antwoordde, vaag, en omdat zij hoofdpijn had, kreeghaar blik iets starends, uit de hoogte en trokken haar lippen dun. Adolfine vond haar aanmatigend, menende dat Constance toch altijd pedant was geweest, na haar huwelijk met De Staffelaer, na al die chic in Rome... Adolfine vermoedde, dat Constance op haar neerzag, en Constance had alleen maar hoofdpijn.

- En denk je veel visites te maken?

Neen, Constance dacht het niet.

- Ga je niet aan het Hof?

Neen, daar had Constance helemaal niet aan gedacht.

- Gaat je jongen op de Burgerschool?

Neen, hij zou zijn examen doen voor het Gymnasium: hij moest studeren, wilde Van der Welcke.

- Wat zijn dat voor portretten?

Kennissen waren het, uit Brussel.

- Had je er veel kennissen...

- De laatste tijd niet meer.

Eensklaps ontmoetten Constance's ogen die van Adolfine. En Constance zag niet de haat van Adolfine: Constance zag alleen haar zuster, vier jaren jonger dan zij, maar afgetobd door een druk, moeilijk leven, vol geldbeslommering, vol last van veel eisende, onaardige kinderen, zonder hulp bij haar man, Van Saetzema, hoofd-commies aan het Departement van Justitie... Constance zag haar zuster mager, geel, opgevreten van zorg en bitterheid, in die bijna armoedige en toch pretentieuze rok, mantel, hoed, boa. En zij voelde, niettegenstaande haar meer en meer opkomende hoofdpijn, een diep medelijden, omdat Adolfine haar zuster was. Zij stond op en naderde Adolfine.

- Fine, zei zij, ronduit. Wees niet boos, als ik niet spraakzamer ben. Maar ik heb zó een hoofdpijn... Toch vind ik het allerliefst, dat je me eens opzoekt. Doe het veel. Laten we elkaar veel zien. Ik ben alleen in Den Haag gekomen om veel van jullie te zien. Ik heb gesmacht naar jullie allen. Ik heb lange, lange treurige jaren doorleefd. Ik heb niemand in mijn leven... dan mijn jongen. En hij is nog zo jong en ik zeg hem al veel te veel, ik heb veel geleden, Adolfine, Fine... Wees wat lief tegen me, hou een beetje van jullie Constance. Ze heeft niet altijd goed gehandeld, ze heeft niet altijd goed gehandeld... Maar vergeef het haar, vergeef haar dat verleden, fluisterde zij zachter, opdat Addy haar niet zou horen nu; - vergeef haar dat verleden, dat altijd, altijd blijft. . . dat nóoit is het verleden voorgoed geworden... vergeef het haar... en heb haar een beetje lief...!

Zij barstte eensklaps in een zenuwsnik uit, en in een impulsie, knielde zij bij Adolfine en legde haar hoofd tegen Adolfine's borst en voelde in haar armen Adolfine heel mager aan en ellendig. Een natte reuk van regen stroomde uit haar bemodderde rok.

- Beste Constance! zei Adolfine, wel geroerd. Zeker, ik hou van je... en

dat verleden... dat is al zolang geleden: daar denken we geen van allen meer aan...

Maar Constance snikte, snikte.

- Mama, zei Addy.

Zij trok hem ook naar zich toe, hield haar zuster en haar kind dicht bij zich.

- Toe, Constance...

- Mama, huil zo niet... Je hebt altijd zo een hoofdpijn, moesje, na die buien...

Zij bedwong zich nu, stond op, en Adolfine vond enige hartelijke woorden. Adolfine was wel aangedaan, maar zij had het land over die bolero en daarbij vond zij Addy mooier, beter bijna, dan éen van haar drie lelijke onhebbelijke jongens... Toch kuste zij Constance en sprak zij af, dat Constance morgenavond zou komen thee drinken. Nadat Constance wat kalmer was en wat lachte door haar tranen, nam Adolfine afscheid met een hartelijke zoen.

- En dan zal ik maar een kaartje van Van Saetzema hier leggen, bij dat van Karel, niet waar Constance, voor Van der Welcke, als hij overmorgen komt...

Zij legde het kaartje neer, en, zich plotseling niet meer kunnende bedwingen, ging zij even, als voorbij lopende, naar de bolero, keek er naar en zei, met een stem, die heel anders klonk dan de gedachte, die stil nijdigde in haar:

- Maar Constance!!... Draag jij nog zulke korte manteltjes?

- O, dat is al zo lang mode, antwoordde Constance, nog denkende aan de kaartjes...

- Nu... maar, het zou mij... te kort zijn... voor mijn leeftijd... hoor!

En, jonger zij dan Constance, was de kritiek scherp, en verborg zij tegelijkertijd Adolfine's ware gedachte, en de zuster, voldaan nu, ging... Constance tuurde op de twee kaartjes en ineens snikte zij weer los. Addy nam haar in zijn armen: hij was al bijna zo groot als zij.

- Mama, zei hij zacht, met zijn ferme stem van jonge man. Huil niet zo en ga wat liggen op bed. U moet vanavond naar grootmama, en u zal te moe zijn, als u niet wat gaat liggen...

En hij hielp haar zich wat uitkleden en schikte haar kussens op.

Zij lag nu op bed, zacht zenuwsnikkend, eigenlijk wist zij niet meer waarom...

Hij zette zich neer bij het raam, bij de spiegelconsole, en nam zijn boek, een krijgsverhaal van Transvaal. Een beweging van zijn arm deed de beide kaartjes vallen, op het tapijt. Hij zag er even heen, naar de twee stukjes kartonnen formaliteit, liet ze liggen, en las door...naar boven

VII

Die avond speelde Constance mee, whist, hoewel zij nog een erge hoofdpijn had. Zij had op verzoek van mama Van Lowe Addy meegebracht en hij had zich gevoegd bij de neven en nichtjes om de allegaar. Constance speelde met Bertha, met Gerrit en oom Ruyvenaer.

- Constance, zei Bertha. Je moet het niet onlief van me vinden,dat ik pas éen keer bij je ben geweest - je was niet thuis - maar het is zo druk... Ik heb je vandaag de invitaties gezonden voor de partijen van de bruiloft... Je komt natuurlijk, niet waar...

Bertha was de oudste dochter, mevrouw Van Naghel van Voorde, haar man minister van koloniën; in hun huis had Constance dadelijk gevoeld iets als van het ouderlijk huis, vroeger: een grote familie; een kring, even kolonialistisch getint met de hoogste koloniale autoriteiten, terug uit Indië; Van Naghel had zijn carrière gemaakt door protectie van zijn schoonvader, de oud-gouverneur-generaal; hun kennissen zweemden ook even de kring van het corps-diplomatique aan en men telde natuurlijk ook onder ze de elementen uit de hogere Haagse

bureaucratie. Hoewel Constance nog maar eens bij hen aan huis was geweest - te midden van een drukte van repetities voor bruiloftsvoorstellingen - had zij er dadelijk iets zeer sympathisch en bekends gevoeld, iets van haar vroeger thuis; een atmosfeer van grootheid, gewichtigheid. die zij wel sedert jaren ontwend was, maar tot welke zij zich toch aangetrokken voelde, uit het aangeboren instinct ener ijdelheid, die zij dood nu in zich waande.

Constance voelde zich tevreden, al had zij nog hoofdpijn. Oom Ruyvenaer was druk, maar vrolijk - omdat hij won, met Gerrit, Bertha en Constance, geen van beiden bij de kaarten, spraken door, speelden slecht. Bertha was al bijna geheel grijs - grijzer zelfs dan mama Van Lowe. Zij had een beetje een plechtig gezicht, zij leek op haar vader: de harde strakke trekken, de harde donkere ogen, de dunne lippen. Haar oogleden knipten altijd, of zij moeilijk zag. En zij had in haar wijze van praten iets verstrooids, alsof zij altijd aan iets anders dacht. Zij was goed gekleed, eenvoudig, met smaak.

- Ik vind het zo aardig. dat jullie huis zo een herhaling is van ons ouderlijk huis... van vroeger, zei Constance.

- Ja, zei Bertha. Wat is troef...

- Je hebt zelf ruiten gemaakt, zei Gerrit, de ritmeester, flink, breed en blond. Zusje, oppassen.

- En je hebt zeker een heel druk huis, Bertha?

- Ja zei Bertha. Heel druk.

En zij speelde een verkeerde kaart.

- Ik heb dat ook zo gekend, die drukte, zei Constance. Dat was in Rome ook zo, verschrikkelijk druk; op éen dag altijd vier, vijf dingen, waar je je onmogelijk aan kon onttrekken...

Bertha glimlachte vaag, en Constance voelde eensklaps, dat zij niet over Rome spreken kon. Zij schrikte: zij kon de naam van De Staffelaer niet uiten, zij moest geheel die tijd van grootheid niëren... Het maakte haar

eensklaps zenuwachtig, want zij had niet gedacht, dat zij, te midden van haar broers enzusters, zich ook bedwingen moest, tact moest tonen... Zij was juist tot hen gekomen om, spontaan, zich te kunnen ontspannen... maar zij voelde in Bertha zeer sterk een afkeuring, dat zij over Rome dorst praten... Zij had over Rome willen praten, een beetje uit ijdelheid, om haar zuster, de vrouw van een minister, die "meedeed", te herinneren dat ook zij die grootheid gekend en geleefd had... Maar zij voelde, dat zij nederig moest zijn: dat zij niets meer was dan mevrouw Van der Welcke: de zuster, die een misstap had gedaan, getrouwd was met haar "amant" en, na jaren, in genade door de familie aangenomen. Dit sprak duidelijk uit Bertha's plechtig Van Lowe-hard gezicht met de knippende ogen - ook al zei Bertha geen woord. Constance zweeg, speelde; oom Ruyvenaer, druk, tapte moppen...

- Daar valt de vrouw! zei hij, dik. Dit is éen gevallen vrouwtje meer! juichte hij luidruchtig.

En uitspelende zijn aas, streek hij met een brede zwaai van zijn hand de zet op.

Constance was bleek en Bertha knipte de ogen helemaal dicht.

Maar Bertha was te veel gewend aan ooms vulgaire onhandigheden, om er zeer getroffen door te worden, en zij kwam, correct, uit in de invite van haar partner.

Constance hield zich strak, speelde na. Zij had in een van haar zenuwbuien kunnen uitsnikken, maar zij bedwong zich, wetende, dat oom onhandig, druk, vulgair was, maar toch niet met opzet had willen kwetsen. En zij was Gerrit dankbaar, toen die haar als te hulp kwam.

- Wat een aardige jongen is die boy van jou, Constance.

- Mijn Addy... ja.

- Alleen een beetje deftig voor zijn jaren, maar anders een flink ventje.

- Hij is altijd heel lief voor mij. Wij zijn beiden dol op hem.

- Je moet hem dikwijls bij ons laten komen. Ons huis is éen kinderkamer en in mijn troep zal hij jong blijven.

- Goed, Gerrit, heel graag. Het is aardig van je dat te zeggen.

- Wat moet hij worden?

- Van der Welcke wil, dat hij eerst studeert. En dan later in de diplomatie.

- Zou hij daar geschikt voor zijn?

- Ik weet het niet... Hij is misschien een beetje te strak... Maar hij is nog zo jong.

- Laat hem Woensdag komen koffie-drinken en dan wandelen met mijn bende.

- Goed, ik zal het hem zeggen.

- Ja, zei Bertha, hartelijker, als ontwakende uit een droom. Hij is een allerliefste jongen, alleen een beetje strak.

- Hij is hier nog zo vreemd.

- Hij is heel beleefd, zei Bertha; maar op een afstand. Hij groet heel beleefd, maar als hij: dag, tante, zegt, klinkt dat als tegen een vreemde.

- Ach, Bertha, hijziet ineens zo veel nieuwe ooms en tantes.

- Hij is een heel lieve jongen. Een mooi kereltje. Hij lijkt op zijn vader?

- Ja, zei Constance onwillig.

Zij voelde weer, dat er weer was: het verleden. Zij voelde, dat Bertha dacht: Van der Welcke, - zij had zijn portret wel eens gezien bij mama - is een zeer knap mens, en daarom ben je op hem verliefd geworden, Constance?

Maar Gerrit lachte.


- Waarom zeg je dat zo bedenkelijk, zusje?

- Bedenkelijk?

- Het is, alsof je het niet goed vindt, dat je zoon op zijn vader lijkt!

Constance was dankbaar. Gerrit was zo gewoon, zo natuurlijk: zij lachte.

- Ach, wel neen!

- Denk je, dat ik het niet hoor: "Ja-a-a"

Zij werd eensklaps heel oprecht, tegen Gerrit.

- Zei ik dat zo? Ja, het is zo dwaas; ik ben een beetje jaloers op Van der Welcke... wat Addy aangaat. Zo dwaas van me, niet waar?

Bertha keek strak, knipte de ogen. Oom streek zet na zet op.

- De robber is uit; Gerrit en ik winnen. We rekenen maar niet af, hè...

De boterhammetjes gingen rond, de glazen wijn, de grogjes.

- Gerrit, zei Constance, terwijl zij naast hem zitten ging. Je bent gelukkig, niet waar, in je huis, met je vrouwtje, je kinderen?

Gerrit schrikte.

- Waarom vraag je dat...

- Ik kreeg die indruk...

- Maar waarom vraag je het?

- Is het dan niet zo...

- Ja zeker, zeker... Natuurlijk... Adeline!

Hij wenkte zijn vrouw, een blond dik poppetje, een zacht lief vrouwtje van acht-en-wintig; zij had al zeven kinderen; omdat Gerrit, wat oud getrouwd, zei, dat hij zijn tijdverlies wilde inhalen, om een heel troepje bij elkaar te krijgen.

- Constance vraagt of we gelukkig zijn...

- Die Constance! Natuurlijk! zei Adeline.

- Je hebt een aardig troepje...

- Je jongen is ook een dot...

Zij glimlachten allen, gelukkig om de kinderen. Gerrit, onrustig, be- woog bijna woest zijn grote ledematen.

- Kinderen, dat is alles! juichte Gerrit, wat luid. We scheiden niet uit tot wij er twaalf hebben, niet waar Lien?

- Maar Gerrit... je bent dol...

- Ja... zeg, Constance, waarom die kerel van jou zo alleen te laten... Dat is niet goed voor een kind.

- Neen Gerrit, zo is het goed. Het zou niet ons geluk zijn - veel kinderen te hebben.

- Zeg - jij bent zo indiscreet geweest te vragen of we gelukkig zijn; nu ik hoop op mijn beurt... Ik geloof niet, dat het erg botert tussen jou en je man.

- Ach ... we schikken ons naar elkaar... En misschien dat zelfs niet eens... Addy houdt ons samen. We zijn beiden dol op hem. Van der Welcke is dolop zijn jongen. Ik ook. Ik ook. Hij is alles, zowel voor hem als voor mij.

Haar ogen vulden vol tranen.

- Voor elkaar... zijn we niets meer!

Zij zat tussen Gerrit en Adeline.

- Ik verlangde zo naar jullie allen! zei zij, beiden nemende bij de hand. Wees lief tegen me, wil je? Ik smacht naar sympathie... Mijn kind is mijn alles... Maar hij is zo jong - en ik zeg hem al te veel... O, God, wat een leven, die laatste, laatste jaren! Neen, jullie zijn niet lief geweest! Waarom mij nooit... nooit... eens opgezocht... in Brussel!

- Beste Constance... zei Gerrit; als wij ooit geweten hadden, dat je het wenste.... Maar ook jij liet nooit van je horen... Alleen aan mama schreef je; die heeft je nu en dan eens opgezocht. Zeg zelf... We waren vervreemd van elkaar.

- Laten we elkaar dan nu weer terug vinden! Wees lief tegen me! Je vrouwtje... ik ken haar niet... Maar je bent toch ook mijn zuster, niet waar, Adeline. Kou een beetje van me...

- Ja zeker, Constance. Laten we elkaar dan ook veel zien.

- Hoe is Bertha geworden, Gerrit. Zeg me...

- Bertha is heel lief. Bertha is een voorbeeldige moeder. een uitstekende vrouw. Bertha heeft een druk leven. Ze doen veel goed, ze leven voor hun kinderen, ze zien veel mensen... Ze zijn in de upper ten of liever in de upper two and three van Den Haag. Wij niet, hoor. Wij komen ook nooit op hun grote diners. wij zijn helemaal niet in hun côterie.

- Ik kom zelfs nooit op Bertha haar jours, zei Adeline.

- En toch zijn we heel wel met elkaar. En Bertha is héel lief en als Adeline een baby wacht - gewone toestand bij ons - is Bertha net een moeder. Maar de mensen leven nu eenmaal in hun kring. en die is erg groot, druk, gewichtig, chic en alles wat je nog meer wilt.

- Dus Adolfine en Van Saetzema?

- Ja, dat kan je nagaan. Die komen ook nooit op hun diners en jours en bals etcetera. En dat maakt Adolfine razend. Maar het kan ons totaal niet schelen.


- En oom en tante Ruyvenaer?

- Komen op de jours, lachte Adeline, maar niet op de diners. En die hebben weer hun Indische clubje, dat heel vrolijk is, maar natuurlijk weer helemaal apart.

- Ja, peinsde Constance. Zo een heel grote familie als de onze... heeft noodzakelijk allerlei afscheidingen...

- En daarom houdt mama altijd zeer vast aan haar "familietafereel" waarop al de elementen samenvloeien.

- Soms zien we elkaar in weken, in maanden nooit anders dan op die Zondag-avonden...

- Enzeg mij: Karel en Cateau...

- Kárel... en Cateau... - deed Gerrit Cateau na: diè... leven lèkkertjes... en éten... heel goed... met hun beidjes... niet waar... Adeline?

Zij lachten.

- Ach, ik heb altijd van Karel gehouden, zei Constance. Van Karel en van jou, Gerrit... Herinner je, in de rivier, achter het Paleis te Buitenzorg...

Hij keek haar lang aan, zoekende in haar ogen het verleden van hun kinderjaren...

- Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons sprookjes tussen die grote blâren, van een prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind... Zo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte "baadje", en je broers waren verliefd op je... Maar twee jaar daarna - ik was toen een jongen van zestien en jij was vijftien - toen was je ineens een nuf, in een lange baljapon, en danste je alleen met oude generaals en de Algemene Secretaris...

- En wat ben ik nu? vroeg zij, glimlachend, maar haar ziel van weemoed vol.


- De verloren zuster... weergevonden.

- Ja... wèl de verloren zuster.

- Kom, zusje, niet zo droevig.

- Mijn leven is zwaar geweest.

- Maar je hebt nu je jongen, je kind. Kinderen zijn alles.

- Mijn leven is fout geweest op fout... En ik ben bang, dat ik mijn jongen niet goed zal opvoeden.

- Laat dat dan over aan je man! zei Gerrit mannelijk.

- Zo? riep Adeline. Moet ze dat overlaten aan haar man??

- Ja, Adeline. Net als bij ons. Ik de jongens, jij de meisjes.

- Zo??

- Maar Gerrit, als ik Addy overlaat aan Van der Welcke... heb ik niets. Niets.

- Wees dan flinker en niet bang.

- O, het leven is soms zo moeilijk... Dus Adeline, Gerrit... jullie zullen een beetje houden van je verloren en weergevonden zuster?

Adeline kuste Constance.

Mama Van Lowe trad nader, glanzende, als altijd op het "familie-tafereel", als zij ze allen verzamelde.

- Mama, ik ben zó blij... zó gelukkig... bij u allen te zijn! murmelde Constance.

De meiden brachten mantels en jassen binnen.naar boven

VIII

De volgende dag haalde Addy zijn vader af van het spoor.

- Vadertje, vadertje! juichte hij, toen Van der Welcke uitstapte.

Zij omhelsden elkaar, Van der Welcke, zeer geroerd, omdat het vijftien jaar was geleden, sedert hij Holland verlaten had. Addy, als een man, hielp papa met de bagage en zij reden weg, in de vigilante.

- Mijn jongen, ik heb je in tien dagen niet gezien!

- Wat had je toch zo lang te doen, vadertje?

- Nu is alles geregeld...

- En nu gaan we een huis zoeken?

- Ja.

Hij zag met eenlach van genot op zijn kind, sloeg de arm om zijn schouder, trok hem tot zich, zich voelende vol zware vreemde weemoed en voldoening, omdat hij terug was, in Holland.

Zij hielden stil, voor het hôtel. Constance wachtte hen af in haar kamer.

- Dag Constance.

- Dag Henri.

- Ik ben met alles klaar gekomen.

- Zo veel te beter... Hier is je kamer.

- Best...

Hij belde, bestelde zich koffie.

Haar gezicht stond dadelijk strak, nerveus. Addy schonk de koffie in.


- Daar vadertje.

- Dank je, mijn boy. En hoe bevalt het jou, mijn kerel, in je Hollandse vaderland? Hoe bevallen je al de neven en nichtjes?

- O, ik heb nog niet veel van ze gezien, maar ik ga morgen naar de kinderen van oom Gerrit en tante Adeline.

- Hoeveel zijn er daar?

- Zeven...

- Sapristi! Gaat het goed met mama, Constance...

- Ja, heel goed...

- Ik heb... ik heb een brief van papa... stamelde hij bijna. Papa en mama verlangen, dat we ze gauw komen opzoeken in Driebergen.

Het was, eindelijk, de zo lang verwachte verzoening, die hij haar bracht. Zij zag hem aan, zonder een woord...

- Hier heb je de brief! zei hij en reikte haar die over.

Zij las. Het was in de moeilijke woorden van een oud en ouderwets man, die zelden schreef, een poging tot vergeven, vergeten, tot welkom - pijnlijk, maar niet onoprecht. De brief eindigde, dat zijn ouders Henri, en Constance en Addy gauw verwachtten te Driebergen.

Haar hart klopte.

- Zij nemen mij dus in genade aan! dacht zij bitter. Waarom eerst nu? Waarom eerst nu? Dertien jaren is mijn jongen oud en zij hebben niet naar hun enige kleinzoon getaald. Harde mensen! Waarom eerst nu! ik hou niet van ze...

Zij zei echter alleen:

- Het is heel vriendelijk... van je ouders.

Zij had dat zo geleerd, in Rome: zo te zeggen dingen, die zij anders meende.

- En wanneer wil je dan naar Driebergen gaan? vroeg zij.

- Morgen.

- Dan zouden wij 's avonds gaan thee drinken bij de Van Saetzema's... Adolfine en haar man.

- Ik verlang naar mijn ouders.

- Nu negligeer mijn familie dan maar voor de jouwe en schrijf Van Saetzema af.

- Er is van negligeren geen sprake... Ik verlang naar mijn ouders en we moeten hun tonen, dat wij hun brief appreciëren.

- Appreciëren? vroeg ze bitter. Wat moet ik appreciëren? Dat ze dertien jaren nodig hebben om te zeggen, dat ze hun kleinkind verlangen te zien?

- In al die jaren heeft jouw familie ook niet naar je getaald.

- Dat is niet waar. Mama heeft ons in Brussel opgezocht.

- In dertien jaren - hij lachte schamper- twee maal twee dagen.

Ze stampte met de voet.

- Mama is een oude vrouw... zij reist nooit!

- Mijn ouders zijn ook oud... en ze hebben veel te strijden gehad met hun ideeën en overtuigingen.

- Dus ik moet hun dankbaar zijn?

Hij zag haar hard aan.

- Dankbaar? zeide hij. Je bent het nooit geweest. Niet aan hen, niet aan mij.

Zij krampte haar vuisten.

- Altijd! gilde zij op. Altijd ook! Altijd verwijtingen, dat ik je carrière heb gebroken, dat ik... dat ik...

Zij zenuwsnikte luid op.

- Mama, zei Addy.

Het kind was tussen hen. Het was voor beiden alles. Het begreep nooit de aanleiding dier twisten, de grond van die verwijtingen, en tot nog toe had hij nooit gedacht hoe vreemd het was, dat zijn vaders en moeders familie altijd zo ver waren, onbenaderbaar. Sedert de laatste weken woelde hem dat door het hoofd. Maar hij vroeg niet, ook al begreep hij niet; en al begreep hij dit niet, hij was toch geen kind meer. Hij was al een kleine man en zijn hart was des te zwaarder, omdat hij niet wist en begreep, en toch nam hij zijn taak als een held op.

Zij omhelsde het kind.

- Ach! kreet zij. Je houdt toch meer van hem: - ga maar naar hem, Addy!

- Mama, zeide hij. Ik hou van u allebei... evenveel. Huil niet mama: wees niet zo driftig, zo zenuwachtig...

Van der Welcke dronk zijn koffie uit...

Zij klampte het kind tegen zich aan, zoende hem woest.

- Ik ga uit, Addy. Je bent lief, maar ik ga uit: ik heb behoefte aan lucht.

- Wil ik met u meegaan?

- Neen... Blijf bij papa...


Zij kòn hen niet samenzien dit eerste ogenblik van terugkomst; zij moest er weer, na die tien dagen, aan wennen hem het kind te zien liefkozen en nu... nu vluchtte zij, om het niet te zien. Zij zette haar hoed op, zij kuste Addy nog eens, hem willende tonen, dat zij op hèm niet boos was, nooit boos was. Zij ging.

- Papa, zei Addy.

Van der Welcke keek somber, verlegen.

- Waarom zeg je die dingen... tegen haar, papa.

- Mijn kind...

Hij haalde diep adem, omhelsde zijn zoon.

- Addy, zeide hij. Je bent weer gegroeid. Je wordt zo breed. Je bent een kerel, Addy... je wordt bijna te groot... voor je vader om je te omhelzen en te houden op zijn schoot.

- Neen, vadertje... ik ben je jongen...

Hij zette zich op Van der Welcke's knieën, sloeg zijn armen om zijn hals, legde zijn zachte kinderwang tegen zijn geschoren gezicht.

- Mijn kleine kerel....

Hij drukte hem tegen zich aan, voelde zichkalmer nu, met die zachte wang op zijn wang.

- Waarom moeten jullie nu weer dadelijk kibbelen...

- Het is mama.

- En u antwoordt. Mama is zenuwachtig. Antwoord dan ook niet.

- Hoe is de familie van mama?

- Ik geloof, dat ze nogal aardig zijn. Oma is heel lief, en tante Bertha ook, en oom Gerrit en tante Adeline. Mama is heel blij hen allen terug te zien. Is u ook blij in Holland te zijn en grootpapa en grootmama gauw terug te zien?

- Ja, mijn kind.

- Laten we dan eens afspreken, wanneer we naar Driebergen gaan. Morgen niet, dan gaat u met mama naar oom en tante Van Saetzema. Overmorgen heb ik beloofd bij oom Gerrit te komen, maar dan ga ik maar op een andere dag naar de kinderen. Laten we dus overmorgen gaan. En dan kan u morgen al dadelijk beginnen met het zoeken naar een huis.

- Ja mijn jongen, zo is het goed.

- Wil ik dat dan maar zo zeggen, aan mama.

- Ja...

Hij klemde zijn kind aan zich vast.

- Mijn Addy, mijn jongen, mijn lieveling, mijn lieveling...

- Malle, ouwe vader!

Hij bleef op Van der Welcke's knie, wang tegen wang. Buiten in het Voorhout, stortregende het tussen de Maartse bladloze bomen en grauwe misten duisterden vaal en vaag uit de verte aan, terwijl de vochte avond zonk...naar boven

IX

Die avond na den eten gingen Van der Welcke, Constance en Addy naar mevrouw Van Lowe, waar zij ook Dorine aantroffen, die met haar zwager kennis maakte.

- En ik heb aan jullie vanmiddag gedacht, zeide zij. Ik had heel veel boodschappen te doen, voor Bertha... En zo de stad doorkruisende,

dacht ik: ik zal eens naar Duinoord gaan en zien of er veel huizen openstaan. Ik ben er doodmoe van!

- Maar Dorine, hoe aardig van je! zei Constance.

Ook Van der Welcke was verrast.

- Dat is waarlijk allerliefst van je, mijn nieuwe zuster!

- Hier is een lijstje, dat ik gemaakt heb... met de huurprijzen er achter, die ik wist te weten te krijgen.

- Alleen, Dorine... Duinoord is zo ver van mama.

- Ja maar, Cony... zei mama. Hier in de buurt krijg je niets voor acht honderd gulden.

- Wat heb ik er aan, zei Constance nerveus; om in Den Haag te wonen en een uur van u af. Ik wil dicht bij u wonen.

- We zullen nog wel eens zien, liet van der Welcke zich ontvallen.

- Zien, zien, zien! zei Constance driftig. Ik wil gauw mijn eigen huis hebben. Het hôtel is duur en ik voel me er niet prettig. Eer de meubels uit Brussel er zijn,eer we op orde zijn ...

- Nu ja, moesje, zei Addy beslist; dat gaat niet in een vloek en een zucht.

Zij glimlachte dadelijk. Ieder woord van het kind was dadelijk een balsem, een troost. De oude grootmoeder glimlachte. Dorine glimlachte.

- Addy, zei mama Van Lowe. Je moet papa en mama maar goed helpen met dat huis.

- Ja, oma. Het zal nog niet zo gemakkelijk gaan...

Het kind was meer op zijn gemak dan op die Zondag-avond. Oma was heel lief; tante Dorine ook, om zo te draven, voor die huizen.

- Tante Dorine, doe je altijd boodschappen?

Zij lachten allen: het was een manie van Dorine iedere dag Den Haag te doorkruisen; zij was zeer hulpvaardig en vooral voor Bertha en Adolfine - voor de twee aanstaande bruiloften, - had zij het druk.

Ernst en Paul kwamen binnen.

- Wij wisten, dat Van der Welcke bij mama was, zei Paul; en wij komen kennis maken.

- Dat zijn tenminste geen visites in optima forma, dacht Constance.

Ernst leek op Bertha en kneep met de ogen, maar hij was daarbij vreemd, mensenschuw, altijd verlegen, zelfs in de familiekring. Hij had iets schuchters als wilde hij maar zo gauw mogelijk weer weggaan. Maar hij deed zich geweld aan, en ineens vroeg hij aan Constance:

- Hou je van porcelein?

- Delfts, bedoel je?

- Ja... Hou je van vazen... Ik hou veel van vazen... Ik heb allerlei vazen... Heb je ooit wel nagedacht... over een vaas... de vorm het symbool van een vaas... Neen... je weet niet wat ik bedoel... Kom je eens bij me, op mijn kamers? Kom je... dan lunchen... met je man? Dan zal ik je mijn vazen tonen...

Constance glimlachte.

- Heel gaarne, Ernst... Heb je zoveel bizondere vazen?

- Ja, zeide hij fluisterend, trots. Ik heb er hele bizondere... Ik ben altijd bang, dat ze gestolen worden... Het zijn mijn kinderen...

En hij lachte, en zij lachte dok, een beetje huiverig voor hem en om te komen op die kamers vol vazen, die kinderen waren. Zij wist niet meer wat tegen Ernst te zeggen, en zij vertelde nu, zachtjes, aan mama, dat de oude heer en mevrouw Van der Welcke - haar schoonouders - hen

verwachtten te Driebergen.

Mevrouw Van Lowe straalde, fluisterde:

- Kind, ik ben zo blij! Ik ben zo blij, dat ze dat willen doen. Het heeft mij al die tijd achtervolgd... die gedachte, welke houding ze tegen je zouden aannemen... Adriaan is dan toch ook hun kleinzoon.

- In dertien jaar... begon Constance bitter.

- Kind, kind, voed geen wrok, voed geen wrok. Heb geen verwijtingen meer. Alles komt nu terecht, mijn kind. Ik benzo blij... Het zijn andere mensen dan wij, kind, niet zo ruim van opvatting, en heel orthodox, en streng op hun principe's. En wat ze indertijd gewild hebben, kind, dat Van der Welcke je trouwde... kind, het was een opoffering voor hen: het brak de carrière van hun zoon.

- Waarom? riep Constance fluisterend, maar heftig. Het brak zijn carrière... Waarom? Waarom moest hij uit de diplomatie gaan...!

- Kind, het was zo moeilijk... voor hem er in te blijven... na het éclat...

Constance lachte schamper.

- In hun kringen... waar niets dan éclat is... dat zij weer sussen.

- Stil kind: wees niet zo heftig... wees niet zo nerveus, Conny... Ik, ach, ik ben zo blij... Ik zou die oude mensen kunnen omhelzen ... Ik wil ze ook opzoeken, als je er geweest bent... om hen te omhelzen...

Mama weende. Constance drukte de handen op de borst: zij stikte.

- Goed mama, zei zij zacht, koel. Ik zal dankbaar zijn... Mijn leven lang, aan papa en mama Van der Welcke, aan Henri, aan u, aan u allemaal...

- Kind, wees niet bitter... Probeer wat gelukkig te zijn, nu, in ons midden. Wij zullen allen proberen... lief voor je te zijn, en je het verleden te laten vergeten...

- Mama...

- Ja, kind... je het verleden te laten vergeten... Wees niet bitter...

- Mama...!

Zij omhelsde de oude vrouw, die weende.

- Mama, huil niet! ... Ik bèn gelukkig! Ik ben gelukkig... bij u allen terug... terug... terug!naar boven

X

Twee dagen later zaten Van der Welcke, Constance en Addy in de trein, naar Driebergen. Het kind, voor wie Holland een nieuw land was, stelde belang in de vage, vale, lage uitstrekkingen naar warre bomelijnen der wazige horizonnen, waaruit dorpsspitsjes staken: als wanhoopsarmen sloegen de molens hun wieken uit onder de machtige kopergrauwe wolken, die als zware massa's weemoedigheden, door een regenwind geblazen, langs de neerdrukkende luchten jaagden en jaagden altijd door. Het kind vroeg zijn vader telkens iets, zijn hand in Van der Welcke's hand, en om die liefkozing niet te zien, tuurde Constance, uit het andere raam, zwijgend.

Gisterenavond waren zij bij de Van Saetzema's geweest, en hoewel Constance zich eerst geërgerd had, had zij later een groot medelijden gevoeld. Mijn God, hoe was het mogelijk, dat Adolfine zo burgerlijk was geworden! Van wie had zij dat toch! Mama, zo fijn gedistingeerd! Papa - haar arme vader! - zo op-end-op een gentleman, een aristocraat van oude stempel... Toch, misschien van de Ruyvenaers... Oom zou je nooit gezegd hebben, dat een broer was van mama... Van de Ruyvenaers misschien? Mijn God... wat was die Adolfine burgerlijk... haar man een boer... haar huis pretentieus en rommelig... haar meisjes, detwee oudste, pretentieus, pedant, nijdig... Marie, het jongste meisje, een soort Assepoestertje, maar een lief, verlegen, onderdrukt stil kindje... maar dan de drie jongens weer, zo onbehagelijk, viezig, ruw... Wat een boel, wat een boel! Zij waren gekomen, denkende heel intiem thee te drinken, maar het was een soort van een avondje geweest: een echte rommel, als Van der Welcke had gezegd, die woedend geweest was... Twee heren

in rok en witte das; de anderen in alle mogelijke gradatiën van herenkleding: geklede jas, smoking, jacquet - Adolfine scheen altijd onduidelijke invitaties te doen en de mensen wisten nooit wat zij zouden aantrekken en wie zij zouden vinden... Floortje in een vuil wit laag japonnetje, notabene; Caroline en Marietje in wandeltoilet; Van Saetzema zelf als een dikke boer, luidruchtig hij samen met oom Ruyvenaer; het was zo vulgair geweest... Tante Ruyvenaer was altijd goedig en de meisjes, heel Indisch, maar lief, natuurlijk en eenvoudig, maar verder was die avond, met allerlei vreemde mensen, toch een guet-apens, vooral voor Van der Welcke, geweest, die zij wel, als zwager, op een intiemere en hartelijker wijze hadden kunnen verwelkomen, de allereerste keer, dat zij hem zagen, nadat zij gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd! En thuis, terug in het hôtel, had zij een hevige scène met haar man gehad, hij scheldende op zo een rommelfamilie van haar; zij, die familie verdedigende - tegen haar eigen overtuiging in - tot Addy was wakker geworden, uit zijn bed was gekomen en hun verzocht had zich stil te houden, omdat hij anders niet slapen kon... Dat kind, zoals hij dat gezegd had, met zijn besliste, lieve maniertjes - net zo een klein stevig mannetje - O, dat kind, wat zouden zij ooit hebben gedaan, zonder dat kind! Zij dacht soms, als het ooit stierf, als zij ooit het moest missen... zij maakte zich van kant! Het was niet hun kind, het was hun schat, het was hun leven... En zij keek even om, maar toen zij het bij zijn vader zag zitten, hand in hand, en Van der Welcke de dorpsspitsen daarginds - na jaren - poogde uit te vinden, keerde zij zich weer om, snel, een pijn van jaloezie in haar hart! O, zij had medelijden met Adolfine... Zij voelde in Adolfine een strijd om "mee te doen", een strijd, wanhopig, omdat Van Saetzema niets had dan een goede naam, maar verder een onbeduidend mens was - moeilijk, na jaren, gepromoveerd: getrouwd met Adolfine, zonder dat iemand wist, waarom zij hem en hij haar genomen had; - zich eerst had willen vestigen als advocaat en procureur in Den Haag; later geplaatstaan het Departement van Justitie, maar nooit, uit gemis aan sympathie, veel door papa geholpen, zoals die Van Naghel geholpen had; nooit eigenlijk veel in tel bij zijn superieuren, nu, door Adolfine gepousseerd in allerlei baantjes en commissie's, zich lappende een politieke overtuiging, om zich candidaat te stellen voor de Gemeenteraad, omdat Adolfine - altijd jaloers en nijdig om Bertha's grootheid - haar man ook hoog, hoger en hoger wilde hebben en zo weinig kans had ooit dat ideaal te verwezenlijken. Ja, Adolfine moest stil razend worden bij de gedachte

aan Bertha's huis: haar man, minister van koloniën, en geld gemaakt als advocaat te Semarang; hun huis de herhaling van dat deftige, gewichtige, ouderlijke huis van vroeger: de grote diners, de chique kennissen, effleurerende de côterie der diplomatie... En dan gaf Adolfine van die onmogelijke "avondjes", allerlei mensen bij de haren er bijgesleept; elementen, die elkaar niet kenden, nooit zagen, verwonderd zich samen te treffen in die nauwe salons, vol verschoten handwerkjes en stoffige Makartbouquetten; - een kaartje, wat rammelmuziek van de meisjes, de tafels weggeschoven en ineens een wanhopige sauterie, die een wolk van stof uit het tapijt opjaagde: alles, alles even tactloos en onaangenaam en burgerlijk vooral, met de te dikke sandwiches en de slordige meid, die brutaal haar elleboog toonde, als de meisjes haar iets vroegen te doen! O, Constance had medelijden met Adolfine: zij was toch haar zuster en zij werd zich bewust, - na jaren, of het gesluimerd had - een teder familie-zwak voor allen, die waren haar broers en zusters en hun kinderen. Had zij dat van mama? Een teder familie-zwak... Zij had zo gaarne eens met Adolfine willen spreken, intiem, haar de raad willen geven toch voor die soirée-tjes de elementen wat meer bij elkaar te kiezen, wat homogeen te inviteren en Floortje toch te zeggen niet een vuile baljapon af te dragen, op zo een gelegenheid! En die drie jongens, dravende door de al te volle salons, onhebbelijk, met vuile handen, slecht opgevoed... als zij ze vergeleek met haar Addy - die misschien wel helemaal geen opvoeding kreeg - maar die uit zichzelf zo een aardige kerel was, zo beleefd, al was hij strak, en die fatsoenlijk sprak, en niet met zo een volle mond vol platte Haagse straattaal! O, het was verschrikkelijk en zij vreesde zo, dat Addy ook daarvan iets zou overnemen... Arme Adolfine, wat een strijd, vooral met dat onbereikbare van Bertha voor ogen! Want zij leden allen aan jaloezie in de familie: zijzelf had het en Adolfine had het altijd gehad, heel sterk, van kind af aan op haar oudere zusters en broers... Zou zij ooitAdolfine eens kunnen raden? Nu de bruiloft van Floortje naderde... zou zij Adolfine niet van dienst kunnen zijn... Zij vond het zo treurig, dat haar zuster - een Van Lowe toch - zo verburgerlijkte en zij was, na gisterenavond, bang voor die bruiloft, vooral omdat Emilie van Bertha zowat in diezelfde tijd zou trouwen, in Mei, dus over twee maanden... In ieder geval zou zij er met mama over spreken, niet uit bedilzucht, maar omdat Adolfine toch haar zuster was, omdat zij van ze hield als haar zuster, en omdat ze medelijden had, waarlijk navrant medelijden.

- Mama... waar staar je zo heen?

Het was Addy's stem, en zij zag, dat het kind naast haar was komen zitten, haar gevende nu haar beurt. Zo verdeelde hij altijd zijn gunsten tussen zijn vader en zijn moeder. Want Van der Welcke, dadelijk, nam de Nieuwe Rotterdammer, en dommelde tussen de wijd uitgeslagen bladen druks weg, in zijn hoek.

- Zo, kom je eindelijk eens bij mij zitten, fluisterde zij.

- Moesje, niet zo jaloers zijn: moet ik me dan in tweeën hakken?

Hij sprak nu met haar, hield haar bezig. Zij bewonderde hem altijd zoals hij sprak, aardig weg, redelijk en onderhoudend, met een talent voor gemakkelijk gesprek. Denkelijk had hij het aangeleerd, omdat zonder hem zijn vader en zijn moeder zouden zwijgen, als zij niet streden. Hij sprak over een paar huizen, die zij gisteren hadden gezien; hij sprak over het landschap, voelde zich zo vreemd, eensklaps een Hollandse jongen, en hij vermaakte zijn moeder, hij amuseerde haar als een kleine, galante cavalier. Toch had hij helemaal niets van een heertje: een breed, klein, stevig mannetje in een sporthemd, en een blauw overjasje en korte broek. Hij droeg een slappe hoed, model Boerenhoed. Zij hield niet van die hoed, maar hij had er absoluut zo een willen hebben. Maar zelfs met die hoed - wat was hij mooi! O, wat was hij een mooi kind! Zijn open, blonde ogen, een beetje hard en ernstig; zijn fris, hardvlezig bakkes met die fijne, rechte trekken - die van Henri -; zijn kleine mond, waarop zij als verliefd was; die vierkante schouders, zijn mooie benen met vierkante knietjes en fijne kuiten, in zijn korte broek. Haar kind, haar kind: hij was haar alles! Hij was het geluk, de genade van haar leven: om hem had haar leven waarde!

Hij sprak, maar zij vond, dat hij heel ernstig keek, ernstiger nog dan anders... Ja, zij voelde het: het was om wat hen wachtte, over een uur... De ontvangst daar ginds, in Driebergen. van de grootouders... Van der Welcke ook was zenuwachtig, sprak geenwoord meer, vouwde zijn courant open, dicht, open, dicht... Haar klopte het hart, tot in de keel, droog, verschroeid van zenuwachtigheid. En Addy keek ernstig, strakker dan ooit... Ja, zij voelde het: in de stem van het kind was een tederheid, als wilde hij zeggen: hou je maar flink, moesje, straks...


En hoe dichter zij naderden, hoe stiller zij werden: Henri, in zijn courant; zij turende uit het raam en ook Addy wist niets meer te zeggen en zat onbewegelijk, de handen in de zakken van zijn overjasje. Neen, zij zou het nooit kunnen vergeten, dat die twee oude mensen dertien jaren hadden nodig gehad, niet om haar als dochter aan te nemen, maar om in haar kind hun kleinkind te zien. In al die tijd geen brief, geen toenadering: een volkomen stilzwijgen, een geheel dood-zijn voor hun enige zoon, voor hun enige kleinzoon. Zij dacht niet aan zichzelf; zij verlangde van hen geen sympathie, alleen maar koele beleefdheid... Zij voelde zich vol wrok, zó vol wrok, dat - als zij er aan dacht - zij er bijna in stikte, als in een benauwing. En daarbij kwam dan nog dat neerdrukkende besef, dat zij dankbaar moest zijn, omdat die ouders hun zoon aan haar hadden opgeofferd - zoals zij eens hadden gezegd - volstrekt hadden gewild dat Henri haar trouwen zou, ook al brak het zijn carrière. En dat, dàt was het wat zij nooit vergeven kon - omdat het, nog steeds, haar ijdelheid kwetste!

Dankbaar, zij zou het hun geweest zijn, voor hun zoon, wanneer zij beschouwd hadden dat na een zich-stil-houden van enkele jaren, Henri, met de relaties, de protectie, die hij toch had, zijn carrière had kunnen vervolgen, met haar aan zijn zijde! De Staffelaer was niet meer in diplomatieke dienst, leefde bij Haarlem op zijn buiten en zij hadden hem dus nooit meer in het buitenland kunnen ontmoeten dan door het allergrootste toeval... Neen, dat - om haar gekwetste ijdelheid - dat zou zij hun nooit en nooit kunnen vergeven: daarom was de wrok, waarin zij als stikte: om de "opoffering", om de carrière van Henri, gebroken door haar. Was zij niet vijf jaren lang de vrouw van de minister-resident te Rome geweest, had zij haar positie niet met tact, met gratie, met wereldkennis zelfs vervuld - zodat de Hollandse kolonie zelfs haar salons prees boven die van andere Nederlandse legaties in het buitenland? Was zij niet trots geweest op die reputatie, had zij er niet plezier in gehad, dat de Hollandse kolonie, de Hollandse toeristen in haar huis iets van het vaderland en het home terugvonden, op haar recepties, aan haar diners? Hoedikwijls had men haar niet gezegd: mevrouw, bij u, in Rome, is het allerliefst, vooral vergeleken bij die en die plaatsen, en zij hadden, de Hollanders, haar dikwijls geklaagd over de sombere morgue en geslotenheid van zo vele onzer legatiën... Zou zij niet aan Van der Welcke's zijde geweest zijn op haar plaats, ook al zou men er eerst over

gesproken hebben en gevit, dat zij, de gescheiden vrouw van een minister-resident, daarna getrouwd was met de jongste secretaris! Maar zij zou tact hebben gehad, het zou vergeten zijn, het zou weggezonken zijn in het verleden. Zij kòn niet aannemen, dat dit alles niet mogelijk ware geweest, misschien niet voor een ander, maar wel voor haar... En dàt was nu haar wrok, dat die twee oude mensen, en Henri met hen, dat nooit zó hadden kunnen inzien en haar wel hadden gegeven hun zoon, met een toelage, die armoede was - twee aalmoezen, waarvoor zij dankbaar moest zijn! - maar haar en hem en hun kind gelaten hadden in Brussel, in een hoek, als een schande, die men verstopt! Neen, nooit zou zij dat kunnen vergeten, neen nooit, nooit, nooit!

Zij was zo verdiept in haar gedachten, dat zij niet merkte, hoe de trein stil hield, en hoe zij er al waren, te Zeist-Driebergen.

- Mama! zeide Addy zachtjes.

Zij schrikte op, werd bleek. Maar zij wilde zich bedwingen, waardig zijn, die oude mensen nu tonen, dat zij niet was een onwaardige vrouw, al had zij een fout, een misstap gedaan in haar leven, nu goed dan: een zonde - omdat zij lief had gekregen. Zij stegen uit en Addy hielp haar en haar geschoeide vingers trilden in zijn stevig handje. Maar zij wilde niet trillen: stil nu, stil nu: kalm wilde zij zijn, kalm en waardig vooral...

- Daar is het rijtuig! zei Henri gesmoord.

Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende zelfs de oude koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam... De palfrenier was een jongen, die hij niet kende: hij opende het portier... En de koetsier, als oude gediende, boog zich even naar hem, en mompelde bewogen, groetende met de titel van vroeger:

- Morgen jonker... Goede morgen, mevrouw.

- Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.

Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri zijn lippen, zijn tanden op elkaar klemde, dat zijn kaken knarsten, als hield hij zich in, om niet als een kind te schreien. Nu en dan rilde hij, nerveus, en keek

door het raampje... Hij herkende de villa's aan weerszijden van de weg, droefgeestig in de Maartse tuinen, die wegmistten in vochtige wazen:hij lette op vele verbouwingen. Wat was het veranderd! Wat bouwde men veel, in de laatste jaren. Maar toch was iets onder die grote wolkenluchten, zwaar van eeuwige regen, langs die weg, in die villa-tuinen, iets van vroeger, iets van zijn kinderjaren, iets van zijn jonge tijd...! Hij voelde zich een oud man, die terugkwam: hij nauwlijks acht-en-dertig! Het was als schaamde hij zich voor het bekende! En hij weet het, heel stil - te zwak om het zichzelf te wijten - aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier jaren zijn oudere! Ook hij dacht aan Rome nu, aan de salons van de Nederlandse legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn chef: aan hun flirt, eerst scherts, toen ernst... tot dat allerverschrikkelijkste ogenblik in die kamer van hun rendez-vous: De Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere deur, en zijn onderhoud met de beledigde oude man, die goed voor hem was geweest als een vader! En hij verweet het haar: het was haar schuld! Hij was een jonge man geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-en-twintig, meer dan vijf jaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst niet lief gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie, een wals, een aardigheid . . . Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was passie! Vlam van een ogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij wist het: van die dag, toen hij gestaan had als een misdadiger voor die waardige, oude man, van die dag was de vlam gedoofd. En van die dag begon hij zijn noodlot te zien... Het schandaal, waarvan heel Rome vol was; de wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland ver; Constance in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder de wens zijner ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland, zodra de scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien - en het had hem, klein. zwak, temeer gedrukt... O, in die ellende, in die ruïne van zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij - die niet de schuld op zich nam - nooit vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres - die vrouw, eeuwige hindernis - in die ellende was de enige genade geworden: het kind, het kind! Wat nog meer de ellende had kunnen vermeerderen, het was de genade geweest, het lieve kind: van het eerste ogenblik, dat hij het had gezien, als klein, roodwurm - zijn kind, al was het dan ook de vrucht van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn troost, het kind, dat

dwarrelde met de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat vadertje zei; het kind, dat hij smoorde in zijn armen! Het kind - haàr kind wel, maar het kind toch van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al zo spoedig de kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen bleven. Om het kind... opgroeiende tot jongen, en, hoewel niet begrijpende, niet wetende, toch voelende de eeuwige strijd, de eeuwige ellende, tot zijn oogjes waren ernstig geworden en hij voelde, dat hij troost en bemiddelaar was. Het kind... daar zat het over hem: zijn mooie, stevige jongen, die op hèm leek, met de strakke, ernstige, lieve ogen, en hij zou hem nu tonen gaan aan zijn ouders: haar kind wel - de vrucht wel van hun ellende! - maar zijn zoon, en hun kleinzoon.

Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en beiden, zwijgend, keken een raam uit, half de rug tot elkaar gewend. Zo gaarne had het kind hun hand genomen, beiden, en iets gezegd: een woord dat hen vereende op dit ogenblik, dat hij heel ernstig voelde, maar hij wist niet het woord, hoe handig hij anders ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader naar zijn moeder, van zijn moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet - dorsten niet - naar hem, voelende zijn blik, en vol, vol van hun eigen gedachten. Toen voelde het kind het leven heel zwaar als een gewicht zinken op zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem, onder het zware gewicht, en zijn adem was een diepe zucht.

Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden zijn armen, om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig draaide het tuinhek in en reed om een voortuin van ronde perken, waar de rozenstruiken, in stro omwonden, afwachtten de voorjaarsdagen.naar boven

XI

Zij stegen uit, de deur werd hun opengedaan. De venstergordijnen der voorkamer trilden een weinig, als van de siddering ener oude hand, maar in de vestibule was niemand, die hen ontving, dan de knecht, die de voordeur geopend had.

Toen zeide Constance:

- Henri, ga jij eerst binnen ... Ik kom later, met Addy, zodra je me roept...


Hij zag haar aan, aarzelend te zeggen, dat hij met Addy wilde binnengaan. Maar zij had de hand op de schouder van het kind gelegd, en zij zag hem zo vast aan, dat hij begreep, dat zij niet zou willen... En hijtrad binnen, als dronken, wankelend, in de voorkamer, waarvan de venstergordijnen hadden getrild.

De knecht was naar achteren teruggegaan, niet wetende wat hij doen moest. En Constance zette zich op de eikenhouten bank, trok Addy naast zich. Zij maakte antichambre in de vestibule harer schoonouders, maar het was nu haar eigen wil te wachten, nadat zij al bijna veertien jaren gewacht had op een enkel woord, dat haar roepen zou. Zij had, met de kiesheid ener vrouw, Henri het eerste ogenblik alleen tot zijn ouders laten gaan, maar zij, ze was er op gesteld zelf haar kind tot zijn grootouders te voeren. Aan haar was het dat te doen; op dat voorrecht, op dat recht stond zij... Zij had wel Henri's aarzeling gezien, maar haar hand had zich gelegd op de schouder van haar zoon, als nam zij hem in bezit.

Zij wist niet hoe lang zij wachtte, maar het scheen haar heel lang en zij zag de vestibule duidelijk: de eikenhouten betimmering; de drie, vier familie-portretten, een paar oude gravures van stadsgezichten, de Delftse pullen op een oud kabinet; de trap, die naar boven wendde; de eiken deuren der vertrekken, die zwijgend bleven gesloten. Zij zag duidelijk het patroon der tichels van de gang en de kleuren van de brede Deventer loper... Tot eindelijk de deur van die voorkamer werd geopend, en een oude man verscheen. Zij rees op. De oude man had de trekken van Henri, maar dieper gegroefd, en zijn geschoren bovenlip viel in; de rechte neus sprong vooruit; het voorhoofd welfde zich ivorig en hoog, uit een dunne krans grauw haar. De ogen zagen uit blauw en hard, zoals de ogen van Henri zagen. De gestalte was lang en Henri was klein; de schouders waren breed en krom in de donkere, lange jas en Henri was vierkant en recht. De handen waren groot, rimpelig en benig, en sidderden, en Henri's handen waren klein en breed... Zij vergeleek in twee, drie seconden, staande, haar hand op haar zoons schouder. Toen zei de oude man:

- Constance, kom binnen...

Zij ging, duwde zacht Addy vooruit en zij traden in de kamer. Zij zag een oude vrouw, met een groot gezicht, dat haar in niets aan Henri liet denken. Het grijze haar, in het midden gescheiden, omlijstte het streng in een zilveren strakheid, de gelaatskleur was geel en wassig; de ogen, grauw, waren vol tranen en tuurden pijnlijk door dat vochte waas. De gestalte was gebogen, in de donkere, stoffen japon; de benen schenen moeilijk te lopen; het lijf was als verkromd en boog over... Zij hield Henri bij de hand.

- Constance... begon de oude vrouw enhaar trillende handen hieven zich nu als tot een omhelzing.

- Hier is uw kleinzoon, zei Constance stijf.

Zij schoof Addy wat vooruit. Het kind keek met zijn strakke ogen, die de ogen waren van Henri en van de oude man, en het kind zeide:

- Dag grootpapa en grootmama...

In de grote, sombere kamer klonk zijn stem dof en toch vast. De oude vrouw en de oude man keken naar het kind, en er was een drukkend zwijgen. Zij keken naar het kind en zij waren zo van verbazing getroffen, dat zij geen enkele woord meer vonden. De oude vrouw had weer Henri's hand genomen en haar tranen vielen neer. Henri's kaken knarsten, en hij huiverde, nerveus.

- Dat is mijn jongen, zei hij.

- Dat... is dus... Adriaan, zei de oude vrouw, bevende, en haar omhelzing, die Constance niet had bereikt, sloot zich nu om het kind. Hij kuste haar terug, en ook de oude man omhelsde hem nu en het kind kuste hem terug...

- Hendrik... zeide de oude vrouw, Hendrik... wat lijkt hij... wat lijkt hij... op Henri... toen die... zo oud was!

De oude man knikte zacht ja. Voor die oude mensen kwam het verleden terug en het was of zij hun eigen zoon zagen, dertien jaren oud. Zij waren er zo door verrast, dat zij maar staarden, naar het kind, als

geloofden zij niet hun ogen, als was het een vreemde droom.

Constance stond strak, en zij zeide niets. Maar de oude vrouw nu, zei:

- Het doet ons veel genoegen... je... bij ons... te zien, Constance.

Constance poogde te glimlachen.

- Ik dank u, zei zij, lief.

- Maar ga zitten, sprak de oude vrouw, bevende, en zij wees naar de stoelen.

Zij zetten zich en Henri deed zich geweld, sprak gewoon, over Driebergen. Zo vol was het verleden tussen hen, dat het scheen of zij nooit elkaar over die hindernis zouden naderen. Zo vele woorden waren er niet gezegd, die gezegd hadden moeten zijn, om te kunnen zwijgen in harmonie, dat het zwijgen een marteling was, en zo vele jaren waren er gestapeld tussen die ouders en die kinderen, dat het ondoenlijk scheen elkaar nu te bereiken met woorden. De woorden vielen vreemd, in het sombere vertrek, dat uitzag op de Maartse tuin en de weg, wegwazende in vage misten. Zij vielen, als dingen, de woorden vreemd, als harde, ronde dingen, als dingen van materie, en als knikkers botsten zij op elkaar, hotsende...

Het was het pijnlijke praten over onverschillige dingen, dat bijna onmogelijk was. Want telkens rolden de woorden tegen wat pijnlijk aanvoelde uit het verleden en er waren geen onverschillige dingen. Toen Henri zei, datDriebergen zo veranderd was - duidde hij op zijn afwezigheid van jaren. Toen Constance even over Brussel iets zei, duidde zij op hun jarenlang verblijf daar, in welke jaren haar schoonouders haar niet hadden willen zien. als een schande. Toen zij spraken over Addy's kleine-kindjes-jaren, was het, of zij beiden, vader, moeder, de grootouders iets verweten... Er waren geen onverschillige dingen en het was een wanhopige somberheid tussen die oude mensen en dat kind, omdat zij het kind niet bereiken konden, over hun zoon en hun schoondochter heen.. Buiten stak de wind huilende op, de zware, grauwe wolken rolden aan als een stoom van vocht en de regen kletste neer. Henri had juist zijn vader willen verzoeken met hem in de tuin te gaan,

om te zien, of hij het er nog herkende. Maar de kletsregen nu weerhield hem en hij zag altijd de tranen van zijn moeder... in stilte verweet hij die aan zijn vrouw. Tussen hun aller zielen was het verleden opgestapeld als tot een muur.

Het kind voelde het. Het voelde op zijn adem de druk van die somberheid en telkens moest hij zuchten, maar hij hield zijn zuchten in. Het wist niets te zeggen en het maakte op zijn grootouders de indruk van een stil, onderdrukt kind, dat niet gelukkig was. Ook spraken zij tegen hem als oude mensen doen tegen een kind, vriendelijk neerbuigend, hem wijzende op de kleine dingetjes der omgeving rondom hem heen. Het kind, dat een man was tussen zijn beide ouders anders, antwoordde niets dan een enkel, verlegen woord.

Henri en Constance vermeden elkander aan te zien, en zij spraken ieder, ook in hetzelfde gesprek, als afzonderlijk tegen die oude mensen. Zij zouden blijven koffie-drinken en om een uur of vijf teruggaan naar Den Haag. De knecht kwam zeggen, dat de tafel gedekt was en hij schoof de dubbele deuren open. De eetkamer somberde weg achter de grote, dichte serre, in het vale licht, dat door de regen zeefde, en de mahoniehouten meubels hadden valse schamplichten; de tafel glansde blank en glassig. Zij zetten zich; moeilijke woorden vielen nu en dan en klonken hard op in de wat killige kamer. Omslachtig bood de oude vrouw aan een zacht gekookt eitje of een boterhammetje met osse-tong, die netjes geplakt op een schaaltje lag. Zelf schonk zij, omslachtig, de kleine, deftige kopjes koffie. Het duurde alles heel lang, plechtig, netjes, met veel omslag voor het eitje en het boterhammetje. Het scheen Addy toe, of hij het eitje en het boterhammetje gemakkelijk in één slok had kunnen opslikken en hij moest zich inhouden om langzaam en netjes het eitje te lepelen enhet boterhammetje met kleine hapjes te kauwen, opdat hij niet te gauw klaar zou zijn, en de tafel toch reden had zo omslachtig te zijn gedekt. Hij wist niet of hij nog honger had of niet, toen grootmama een tweede boterhammetje aanbood, maar hij nam aan, omdat hij niet wist, wat hij met zijn handen anders zou doen. Hij zat als een klein, stijf jongetje, verlegen, en toen hij naar zijn vader zag, scheen het hem toe of deze zat als hij, en ook te gauw zijn boterhammetje had opgegeten. Grootmama maakte hem zelf zijn boterhammetje en bood het hem, gesneden. Hij at met heel veel beheersing de smalle reepjes op.


Het duurde eindeloos lang en de tafel bleef blank, naakt en netjes, nu de boterhammetjes op waren: alleen de koffie-kopjes hadden, uitgedronken, iets groezeligs en de eierschalen, gebroken en gelig, had grootmama op een schotel even weggezet op het buffet. Toen zij opstonden vroeg grootpapa aan Henri een sigaar te komen roken op zijn eigen kamer; grootmama bleef met Constance en Addy, in de voorkamer. Op de weg, in de plassen, hotste de regen op en neer.

Constance, in dit huis, voelde zich als een vreemde. Toch werd haar stemming weker, omdat de ogen der oude vrouw in het strenge, zilver strak omlijste gezicht altijd treurig bleven en telkens vol tranen schoten. Zij was heel gevoelig voor de aandoening, die zij zag in een ander, en, hoewel zij zich verzette, werd zij zelf ook aangedaan. Zij wilde die vrouw spreken over hun kleinzoon, en nu zeide zij hoe flink hij was, hoe lief voor zijn ouders. Mevrouw Van der Welcke knikte goedmoedig, bleef Addy zien als een kind, terwijl Constance van hem vertelde als van een man. Haar woorden drongen niet door tot de oude vrouw, maar de klank ervan deed haar aandoening zwellen. Zij wenkte Addy nader, zei hem, dat hij 's zomers eens moest komen logeren, in de vacantie: dan was het buiten heerlijk, om te spelen. Het kind had op de lippen te zeggen, dat zijn ouders niet buiten hem konden, maar hij voelde, dat zijn woorden vreemd zouden klinken, ouwelijk en pedant. En hij zei alleen, heel zoet:

- Graag, grootmama.

Hij deed maar het kleine kindje, omdat grootmama hem nu zo zag. Eigenlijk dacht hij nu aan heel iets anders dan wat grootmama zeide, dacht hij aan de huizen, die hij met papa en mama gisteren had gezien, en waarover zijn ouders het niet eens waren, in niets, niet over de buurt, niet over de verdeling der kamers. Omdat hij wist, dat het hôtel duur was en papa en mama beidenrustiger zouden zijn als zij hun huis hadden, dacht hij er over de knoop morgen door te hakken en alleen te gaan naar de eigenaar van een aardig huis, bij de Bosjes, - niet zo heel ver van oma Van Lowe. Als hij er zich niet mee bemoeide, zou het weken en weken duren eer papa en mama hadden besloten. Hij wist wel, dat een huis huren iets heel, heel ernstigs was, maar hij wist ook, dat papa en mama het nooit met elkaar zouden eens worden. Hij moest dus wel wat wagen en hij zou maar hopen, dat het goed zou uitvallen.


- Er wonen hier twee villa's verder... ook een paar heel aardige jongetjes: daar kan je dan van de zomer mee kennis maken... Adriaan.

- Ja, grootmama.

Zijn stem klonk heel fijn en zacht, en Constance moest glimlachen. Maar terwijl hij stijfjes bleef zitten, met zijn vierkante schouders en de kuiten tegen elkaar, verdeelde hij de kamers van het huis bij de Bosjes... Mama, onderwijl, wisselde moeilijke woorden met grootmama. Hij verdeelde de kamers... Beneden de salon en de eetkamer... Zo iets als bij oom Gerrit... die twee kamers liepen in Holland altijd in elkaar met een porte-brisée... en het serretje... en het tuintje was heel aardig... Boven de grote kamer voor mama en de kleinere voor papa, en het was aardig, dat dat soort van torenkamertje met een boograam juist tussen die twee kamers was, voor hem. Zo was hij tussen papa en mama. Daarboven was nog een soort van zolderverdieping, maar dat ging hem niet aan: dat moest mama verder weten. Het was misschien wel wat gewaagd morgen naar die dikke man te gaan - een aannemer noemde papa hem - en te zeggen, dat papa hem zond om te zeggen, dat hij het huis nam... Misschien was dat huis in de wat-van Nassaustraat-ook-weer beter... groter... Maar het was ook duurder... Misschien zou papa boos zijn, als hij het zo maar deed, op zijn eigen houtje, maar eigenlijk was er dan toch ook nog niets bepaald op zwart en wit... Alleen, als papa en mama wisten, dat hij nu eenmaal naar de dikke man was geweest... zouden zij... misschien... eerst wat boos zijn... nog wat kibbelen, - dan - ieder tegen hem - lachen... en het huis nemen en dan was het in orde... Als zij niet wat vlugger decideerden en bleven kibbelen, zouden de meubels uit Brussel ineens voor hun neus staan, en zij geen huis hebben... Oma Van Lowe had wel gezegd: voorzichtig, met een huis huren, maar dat was goed, als je het eens met elkaar werd, maardat werden papa en mama nooit... Naar Holland waren zij gegaan, ook omdat hij gezegd had: ik ben immers een Hollandse jongen: goed, laten we gaan... nu, het huis zouden zij huren, omdat hij naar de dikke man was geweest... Het kon niet anders, al was het wat gewaagd...

Papa kwam beneden met grootpapa en het scheen of papa er vrijer uitzag, opgelucht: misschien had hij met zijn vader gesproken... Zij bleven nu nog enige tijd hangen en papa keek een paar keer op zijn

horloge...

Toen kwam het rijtuig voor en de oude koetsier, die papa al als kleine jongen gekend had, reed hen naar het station terug, waar zij twintig minuten te vroeg aankwamen...

Stil, zonder woorden, liepen zij op en neer, wachtende op de trein...naar boven

XII

Addy had de volgende morgen gespeeld bij de kinderen van oom Gerrit en tante Adeline, en hij had dat heel aardig gevonden zo te ravotten met een stuk of zeven neefjes en nichtjes, van wie de oudste, een meisje, acht jaar was en de jongste, een baby van tien maanden. Hij had zich vaderlijk met al dat gebroedsel vermaakt, had nieuwe spelletjes uitgedacht, en een zeker opzien gebaard als nieuwe, grote, sterke neef van dertien. De gehele morgen echter had hij gedacht aan de dikke man, naar wie hij heel vroeg in de morgen al even gelopen was om te zeggen, dat papa het huis waarschijnlijk nam en hem verzocht die avond om zeven uur in het Hôtel des Indes te komen. Daarna was hij naar oom Gerrit gegaan en eigenlijk vond hij dat lastig, want hij moest toch papa en mama voorbereiden op de komst van de dikke man, die een concept-contract zou meebrengen. Nadat hij een boterham bij tante Adeline had gegeten, speelde hij dus nog even met de kinderen, die niet uitgingen, omdat het regende, maar repte zich toen naar de Alexanderstraat, naar oma Van Lowe, waar hij wist mama te zullen vinden. Constance zat bij haar moeder en vertelde van papa en mama Van der Welcke en hoe zij hen ontvangen hadden. Oom Paul was daar. Addy, een beetje zenuwachtig, wilde weten waar papa was.

- Weet u waar papa vanmiddag heen is? vroeg hij.

- Papa is een paar huizen gaan kijken in de Nassau-Dillenburgstraat... Heb je het prettig gehad bij oom Gerrit...

- Ja... het zijn aardige kinderen... Wat gaat u vanmiddag doen, mama?

- Ik blijf nog wat bij oma en dan gaan wij samen naar oom en tante

Ruyvenaer... Wil je mee gaan, Addy?

- Ik moet... eigenlijk papa spreken...

Zij werd nijdig.

- Je kan ook nooit een ogenblik buiten je vader. Wat is erdan toch! Ik heb je de hele morgen niet gezien en het eerste wat je vraagt is naar papa! Ik weet niet waar papa is. Papa heeft, geloof ik, een afspraak in de Witte, waar hij oude vrienden zou treffen; je kan toch niet naar de Witte!

- Komt papa niet in het hôtel dineren?

- Ik geloof, dat papa in de Witte blijft dineren. Maar ik weet er niets van. Ik ben niet gewoon papa te contrôleren.

Hij zag haar bedenkelijk aan.

- Ik moet absoluut papa spreken voor zeven uur, mama.

- Wat is er dan toch vóór zeven uur? Heb je iets nodig? Kan ik je dan niet helpen? Tel ik helemaal niet mée?

- Jawel, zei hij; als u niet zo kwaad is. Vóór zeven uur komt de eigenaar van het huis in de Kerkhoflaan, bij de Bosjes.

- Hoe weet je dat?

- Ik ben vanmorgen bij hem geweest, vóór ik naar oom Gerrit ging.

- En?

- En ik heb hem gezegd, dat papa het huis waarschijnlijk wilde huren, en dat hij komen moest in het hôtel, om zeven uur... met een concept van het contract.

Hij werd eensklaps heel verlegen, omdat zijn grootmoeder en zijn oom hem zaten aan te staren.

- Maar Addy... zei oma Van Lowe, niet goed begrijpende; hoe heb je dat zo gedaan. Heeft papa je dan gevraagd...

- Neen, oma, papa heeft me niets gevraagd, maar het is een heel goed huis, en als papa en mama het eens kunnen worden met elkaar, zou ik me er niet in mengen, maar nu is het heus wel noodzakelijk, dat ik het doe... want anders komen de meubels uit Brussel... en lopen papa en mama nog te zoeken... de een links en de ander rechts.

Hij sprak boud, maar hij was heel verlegen en had een kleur als vuur, want oma begreep het klaarblijkelijk nog niet en oom Paul zat te schudden van het lachen en trok hem bij beide handen tussen zijn knieën en het was geen ogenblik om te ravotten...

- Ach nee, oom Paul, laat nu...

Maar Paul lachte en schudde hem bij de schouders en grootmama fronste de brauwen en het was toch heus heel eenvoudig, en zo vond mama het ook, want zij zeide, rustig:

- O, ben je naar dàt huis gegaan... Bij de Bosjes... Hoeveel kamers zijn er ook weer?

- Er is beneden de suite, - zei Addy, terwijl hij, ernstig, tussen de knieën van Paul bleef; boven heeft u de grote kamer, papa de kleinere, met een kabinetje als rookkamer, en ik wil dan wel die torenkamer hebben, met zo een raam...

- Ja,maar Addy, het huis in de Emmastraat is toch ruimer.

- Het is verder van oma en tweehonderd gulden duurder; dus denk nu niet meer over het huis in de Emmastraat...

Oma Van Lowe zat stil maar stom verbaasd voor zich te kijken; Paul luisterde aandachtig en Constance en Addy bleven het voor en het tegen van de twee huizen bespreken.

- Een ruime kelder... in het huis bij de Bosjes... en een aardig tuintje, herinnert u zich... Ik vind het ook prettig dicht bij de Bosjes te zijn.


- Ja maar Addy... in de Emmastraat geloof ik toch, dat...

- Mama, denk nu niet over dat huis: het is er vochtig...

- En de aannemer komt dus?

- Om zeven uur.

Mama Van Lowe zat maar te staren van haar dochter naar haar kleinzoon. Paul schaterde weer, om het gezicht van zijn oude moeder.

- Ja, moeder, zo zijn de tijden nu! Ik heb nooit een huis voor u durven huren, niet waar...

Nu eerst scheen Constance te begrijpen, dat Addy een beetje vreemd moest schijnen aan haar moeder.

- O, zo is hij altijd, zei zij. Hij helpt ons. Hij is een kerel. Niet waar, mijn kerel...

Hij naderde haar nu, zoende haar, als om haar pleizier te doen.

- Maar nu moet ik papa vinden vóór zeven uur, anders is papa boos, zei hij zakelijk.

- Willen we dan even samen naar de Witte gaan? zei Paul.

- O, oom... dat zou heel aardig van u zijn.

- Maar ik kan je nog niet introduceren, ventje!

- Neen oom, maar dan zal ik buiten wachten, als u dan maar even papa zoekt en hem zegt, dat ik hem spreken moet.

- Over een huis, dat je voor hem gehuurd hebt.

- Neen, oom Paul, hoor, niet flauw zijn.

- Adieu, Constance, dag mama; ik ga met mijn neef Addy... naar de Witte!

En Paul, stikkende van het lachen, stond op, terwijl Addy, bang, dat papa niet te vinden zou zijn, hem tot haast aanzette...

- Maar kind, zei mevrouw Van Lowe; is die jongen altijd zo eigenmachtig?

- Ach mama... hij helpt ons.

- Maar is dat een opvoeding! Is dat een jongen van dertien jaar!

- Hij is wel een bizonder kind, geloof ik... Wat zouden wij moeten doen als hij ons niet hielp!

- Dus je denkt, dat Van der Welcke het huis bij de Bosjes nemen zal.

- O, dat geloof ik zeker. . . En ik geloof zeker, dat wij, als Addy er zich niet mee bemoeid had, over een half jaar nog in het hôtel waren!

De volgende dag gingen Van der Welcke, Constance en Addy nog eenshet huis zien bij de Bosjes.

En werd het gehuurd, voor vijf jaren.naar boven

XIII

Terwijl Constance langs de winkels liep - zij had tal van boodschappen te doen - week Paul niet van haar zijde af.

- Zie je, zeide hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het eerst. Wat ik de menselijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je heen. op straat. Het regent, en de mensen lopen onder parapluies, die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde, platgelopen schoenen, die stappen door de plassen... Dat is menselijke ellende... Zie die man daar: een dikke buik, schele ogen, jichtige vingers, om een grauwe parapluie-stok... dat is menselijke ellende. Alles wat lelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bizonder standpunt... dat is

menselijke ellende. Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt... van prullige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen, die je beweert nu nodig te hebben voor je huis... dat is menselijke ellende. Het is allemaal lelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie om je heen, die grote letters, die liegen, die helle reclameplaten... dat is menselijke ellende. De een houdt de ander voor de gek, en dat is zo iets stelselmatigs geworden, dat niemand er eigenlijk inloopt. Dat is zowel in Politiek, als in godsdienst, als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal voor-de-gekhouderij en allemaal menselijke ellende. Dat sleept zich voort, individueel, een gemiddeld mensenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, lelijk en menselijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? O, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding zie, is het alles menselijke ellende. Zowel China als Transvaal, als de dikke buik van die meneer, en de regen, en de potten en pannen, die jij voor je keuken nodig hebt. Het gehele leven van hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mens, is vies, lelijk, onoprecht, en menselijk ellendig. Kijk dat mens daar. Wat een ellendig mens: haar benen lopen scheef, haar neus is lang, en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat, is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft voor Dreyfus. Maarook maar heel weinig: ik zie er dadelijk de menselijke ellende doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid, de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve - behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein of in een tram of in een theater gelet op al die domme, lelijke gezichten, scheve figuren, dik en mager, die met een tic zo, en die met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn oren, en die met heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat alles bij elkaar, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en altijd diezelfde dikke buik van die meneer... dat alles te zamen, noem ik: de menselijke ellende... Ik zou er wel eens een boek over kunnen schrijven, maar misschien zou mijn boek niets zijn dan menselijke ellende...

Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had haar boodschappen weten te doen, tussen zijn wijsbegeertes door. Zodra hij

weer kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe trottoirs van Hoogstraat en Venestraat, haar even verliezende, omdat een paar stapvoetse rijtuigen hen scheidden en haar weer inhalende... En hij was nooit de draad van zijn gedachte kwijt.

- Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zoals de meeste vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en mensen om je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en doen. We kunnen niet anders. We strompelen ook voort in onze menselijke ellende, maar in je jongen - dat was aardig daar zag ik iets zonnigs in en toch was hij heel ernstig, veel te ernstig voor een kind. Je jongen... dat is zeker een man van de toekomst... Soms zie je zo iets in een kind: dan denk je, dàt zal het zijn, die zal het zijn, die zal het worden, later, als hij ouder is... Snap je me? Neen, ik zie, dat je me niet snapt. Alleen is je moederlijke ijdelheid gevleid. 0, wat ben je toch klein! Dat is je menselijke ellende! Zie je, in je jongen het zonnige niet? Neen, je ziet het niet. Ik zie het. Het was heel aardig... Niemand van de kinderen van Bertha of Gerrit of Adolfine heeft het... Ik kan het je niet uitleggen, hoor, als jehet niet begrijpt... Ja, zusje, het leven is niet vrolijk... Jij bent twee-en-veertig, en ik pas vijf-en-dertig, maar ik vind het evenmin vrolijk als jij. Ik zie te veel door alles heen. Ik zou nooit, bewust, iets menselijk ellendigs mee kunnen doen, in het gedraaf naar een nodeloos doel. Ik doe ook niets, dan opletten. Ik ben een dilettant, weet je. Mijn vaderlijk erfdeel houdt mijn bek open en ik vind mijn eigen misselijk met zo een beetje geld mee te kapitaliseren met de bourgeois - maar het kan niet anders, hoor. Ik had rijk moeten zijn, heel rijk. Ik had op een bergtop een kasteel gezet, in de reinheid van de Alpen en ik had veel goeds gedaan aan de menselijke ellende, maar ik had ze niet willen zien om me heen. Ik ben er zo vies van: ik word misselijk van de lucht van een bedelaar, en onderwijl breekt mijn hart en voel ik fysiek medelijden voor de arme drommel. Het is de schuld van mijn maag, of van mijn zenuwen. Die draaien om. Het is heel ongelukkig als je dat hebt... Hoe vind je mijn nieuwe overjas, met die fluwelen revers aan de mouwen? Die zijn netjes hè? Jammer, dat ze nu nat worden. Maar het is goed fluweel, het bederft niet... En toch, gisteren ben ik geschrokken, toen ik in twee spiegels mijn rug zag. Ik wist niet, dat ik zo een gekke rug had, zo een rug vol menselijke ellende, niettegenstaande mijn mooie overjas. De lijn liep zó, met een soort

bochel. Het was verschrikkelijk, ik ben er de hele dag akelig van geweest. Toen heb ik 's avonds gespeeld op mijn piano Isolde's Liebestod en toen was het over... Je snapt niets van je broertje. Gekke vent, denk je, hè? Ja, ik ben - bijna - de gekste. Bertha is heel geëquilibreerd, alleen haar ogen knippen altijd... Karel, wat die had kunnen worden, weet ik niet, maar nu is hij een ronde nul, in evenwicht gehouden door de rondheid van Cateau, met der uilenogen... Dan heb je Gerrit, die lijkt geëquilibreerd, maar is het niet. Doet joviaal en prettig en is een melancholiek dromer... Je gelooft het niet!? Je zal het zien als je hem beter kent. Dan kom jij: nu je zegt zelf, dat je leven vreemd is gelopen met je twee mannen. Dan gaat het berg-af: Ernst doet heel vreemd, Dorine doet ook soms raar, met dat eeuwige draven - en ik... ik zie de vreemdheid aan en ben ook niet pluis. Zo jij denkt dat we een heel verstandige familie zijn. Beste Constance, erloopt zo dwars door heen een grote kraak, hoor. Maar we zijn netjes, het is niet te zien voor de wereld. Wacht m aar, later, dan zal je het wel zien. En nu zusje, vaarwel, hier is je tram, en hier verlaat ik je...

Hij hielp haar instappen en zij zag hem onder zijn parapluie langzaam wegwandelen, zorgvuldig met de zakdoek de fluwelen mouw-revers drogende van zijn nieuwe overjas.naar boven

XIV

Het waren drukke dagen bij de Van Naghels, vol emotie van allerlei aard. Over drie weken zou Emilie trouwen en over veertien dagen wachtten Van Naghel en Bertha hun zoon Otto terug uit Indië, met zijn vrouwtje en hun beide kinderen.

Otto, vroeg gepromoveerd. op zijn vier-en-twintigste jaar getrouwd naar Indië als rechterlijk ambtenaar, had het er niet kunnen uithouden, omdat zijn vrouw van de eerste dag af te Batavia was ziek geworden en was ziek gebleven. Het was de ergernis van Van Naghel, die de carrière van zijn zoon gebroken zag, al was de jongen ook nog jong en al zou hij hem wel kunnen helpen aan iets anders, in Holland. Maar hij was altijd tegen dit huwelijk geweest; een zwak, Hollands meisje, zonder geld. Zij zouden de kinderen voor hun rekening moeten nemen, in Holland, en hoewel hij gefortuneerd was - hoewel zijn vrouw wat geld had - hoewel hij zijn ministerstraktement had, was het alles bij elkaar ternauwernood genoeg

voor het zeer kostbare huishouden, dat zij voerden: de oudste zoon nu uit Indië verwacht met vrouw en twee kinderen; twee jongens, Frans en Henri, al een paar jaren tegelijkertijd studerende te Leiden, blijkbaar zonder veel plan nog om af te studeren; drie uitgaande meisjes, van wie het tweede nu trouwen zou; een jongen nog van zestien en een meisje van veertien; hun salon, om Van Naghels ambitie, een officiële salon, waar zij veel mensen zagen uit de hogere regeringscôterie, terwijl die van het corps-diplomatique er ook even door heen liep: alles bij elkaar een zo kostbaar huishouden, dat Bertha de grootste wonderen van zuinigheid moest doen, om het met een slordige halve ton 's jaars vol te houden. En alles werd opgevoerd; alles werd duurder; de twee jongens, Frans en Henri, kostten bijna driedubbel zoveel als Otto hun gekost had; Emilie en Marianne - de ene al drie, de andere pas één jaar in de wereld - hadden veel hoger eisen in alles en alles dan Louise, die nu al zes jaar uitging, ooit had gehad; de studenten zouden dat jaar beiden in de maskerade meedoen; Emilie kreeg een uitzet, dat driemaal zoveel kostte als Bertha zelf indertijd van papa en mama Van Lowe gekregenhad; Marianne wilde haar minste japonnetje met zij gevoerd hebben; Karel, de gymnasiast, een lange zwakke magere jongen, maar desniettemin in allerlei clubs van football, cricket, tennis, had een zakgeld, dat eenvoudig belachelijk was, en in hun jongste meisje zag Bertha neigingen, die haar angstig maakten voor de toekomst. Zo was het van buiten een groot druk huis - papa minister; de meisjes aan het Hof gepresenteerd; de jongens flink geld stuk slaande, en van binnen - tussen Van Naghel en Bertha - dikwijls een moedeloze beprating hoe het toch minder te doen: zij moesten nu Otto toch eerst wel helpen; de jongens moesten toch eerst afstuderen; de meisjes moèsten toch uitgaan, en Karel moèst toch wel blijven in de football- en cricketclubs. Zij konden éen diner minder geven op een winter, maar dat was ook eigenlijk het enige. En als de jongens, na hun promotie, ook nog geld zouden kosten als Otto hun nu kostte; als Louise en Marianne ook zouden trouwen en ook zo een uitzet moesten hebben als Emilie nu; als het altijd en altijd zo door zou gaan, zonder éen ogenblik, dat hun vergunde eens wat zuinig te zijn, dan wisten zij niet wat zij doen moesten, want hoe Bertha ook berekende en berekende... het ging zo niet met een halve ton 's jaars.

Als Van Naghel dan een ogenblik bitter werd, verweet hij aan Bertha, dat het alles haar schuld was, dat zij een Van Lowe was, dat de Van Lowe's

nooit hadden kunnen rekenen, dat hun huishouden vroeger ook veel te hoog was opgevoerd, maar Bertha, rustig, de ogen dicht knippende, hield hem voor, dat Van Naghel zijn carrière te danken had aan papa Van Lowe, aan al diens relaties in die jaren, toen papa na zijn gouverneur-generaalstijd in Holland nog zeer veel invloed had kunnen uitoefenen en zij toonde hem de lijsten van haar budget, waar zij met zorg de verschillende posten had uitgerekend, hem zeggende, dat zo hij volstrekt wilde een train-de-vie als de hunne, het met de beste wil van de wereld niet voor minder te doen was... En daar zij geen uitkomst zagen, verzoenden zij zich met elkaar en werd er in een maand niet over geld meer gesproken en bleef hun leven uiterlijk het officiële en solide en toch ietwat modern getinte Hollandse huishouden: de kinderen wel van hun tijd, maar de ouders toch verstandig en degelijk en die wel zouden weten tot hoever zij konden gaan, en de kinderen zouden kunnen laten gaan. Voor niemand was de ware toestand ook zelfs maar te raden. Bertha sprak nooit met iemand, zelfs niet met haar moeder, overiets wat zweemde naar geldelijke aangelegenheden. Voor de familie en de kennissen breidde het huis in het Bezuidenhout zo deftig en solide zijn brede gevel uit, maakten de gangen, de trappen, de salons, de eetzaal, het kantoor van Van Naghel, de kamers der kinderen alle zo een indruk van onvergankelijke welvaart: de salons en eetzaal heel deftig Hollands; de kamers der kinderen, wat moderner, maar toch alles zwaar degelijk, zonder oppervlakkige, doorzichtige schijn van prutsige elegance - dat niemand ooit zou hebben kunnen vermoeden, hoe de beide ouders soms uren lang berekenden, hoe zij die maand een kleine duizend gulden minder zouden verteren... Het scheen daar in huis, niettegenstaande al de drukte, de diners, de aanstaande bruiloft, de aanstaande komst van de oudste zoon, voor wie enkele kamers op de bovenverdieping werden ingericht, zo geleidelijk te gaan, zonder enige moeite, wel druk van leven, maar harmonisch van middelen, dat niemand ooit aan de minste moeilijkheid zou hebben kunnen denken. Mama Van Lowe kwam dezer dagen veel hij Bertha en verwaarloosde Constance een beetje, - maar zij hield van die drukte; de verandering op de bovenverdieping, de bemoeiingen over het uitzet, de repetities der bruiloftsvoorstellingen er dwars door heen; de lange tafels, die gedekt, de bloemen, die geschikt, de visites, die besproken werden; japonnen, die werden thuis gebracht; de jongens veel in Den Haag, druk, vrolijk, jong - zij hield van dit alles, de oude vrouw: het herinnerde haar haar eigen huis van vroeger, het was als de herhaling van haar jonge leven:

alleen, dacht zij, zij zelve had dikwijls over geld getobd, ook al had Van Lowe kunnen sparen in zijn gouverneur-generaalstijd... en Bertha had zo helemaal geen geldelijke zorgen! Wat was dat heerlijk! En zij bemoeide zich ook, de grootmoeder, met het uitzet van Emilie; zij gaf haar raadgevingen en zij dàcht niet over geld; zij ging, langzaam, de trappen op naar de bovenverdieping, om de kamer te zien voor haar twee achterkleinkinderen, die komen zouden, trots op dat vierde geslacht, genietende van die grote familie, dat drukke huishouden, al die beweging, die zijzelve nu zo miste in haar eigen huis, waar zij nu echter kalm wonen kon, zonder veel bizondere uitgaven meer in haar rustig leven, dat alleen de familie-Zondagavonden geregeld onderbraken. Ja, zij genoot bij Van Naghel en Bertha; zij genoot, dat haar schoonzoon een hoge plaats in de maatschappij innam, zoals haar man indertijd ook had gedaan; zij genoot van het solide, degelijke, officiële huis; en de moderniteit der kinderen, al schudde zij nu en dan eens haar hoofd, deed haar toch glimlachen, omdat zij vond, dat men met zijn tijd mee moest gaan, endat Van Naghel en Bertha heel verstandig waren de kinderen een beetje vrije teugel te laten... Er waren wel zeden, waarvan zij niet hield: dat uitgaan van jonge meisjes alleen, 's nachts thuiskomende met de huissleutel in de zak, maar dat waren toch maar heel intieme partijtjes, zei Bertha, en het was onmogelijk het anders in te richten. Ja, zij genoot hier, de oude vrouw, in het huis harer oudste dochter, en hoewel zij voor al haar kinderen voelde - omdat zij haar kinderen waren, - gevoelde zij zich bij Bertha meer in haar element dan in het warm burgerlijk egoïste huis van Karel en Cateau, wie zij verweet geen kinderen te hebben; en hoewel zij ook hield van het jonge huishouden van Gerrit en Adeline - de kinderen daar van zeven jaar tot zes maanden als een troep blonde kleintjes - was het haar daar te eenvoudig en gewoon, herinnerde het haar niet aan haar eigen grootheden, kon zij niet uitstaan, dat Gerrit het soms belachelijk maakte, als zij, de oude moeder, heel ter loops liet doorschemeren, dat zij de Russische gezant bij Bertha ontmoet had. En bij Adolfine en Van Saetzema te komen, ach, dat was haar een ergernis; alsof zij in Adolfine niet haar kind herkende, hun huis wat vulgair en verburgerlijkt, en Adolfine altijd zo bitter en zo nijdig en jaloers van Bertha, vooral nu, dat Floortje geëngageerd was en dier uitzet natuurlijk zo mooi niet kon zijn als het uitzet van Emilie. Ja, zij ging wel naar Adolfine en besprak wel het uitzet ook daar, maar zij deed het niet met liefde; niet omdat het eenvoudig was - daarom kon het toch ook wel netjes worden - maar

omdat Adolfine altijd zo kwaadaardig kon zeggen: ja, dat is voor ons mooi genoeg, maar bij Bertha...! Zij voelde zich moeder voor al haar kinderen - had zij een lieveling? zij geloofde het niet - maar bij Bertha kwam zij zo gaarne, omdat zij daar haar eigen verleden terug vond.

En wat de oude vrouw vooral zo aardig vond in het huis van Bertha, was de gehechtheid onderling, het familie-zwak voor elkaar, zoals zij dat ook altijd in haar huis had gekweekt, zoals zij het zo nog kweekte, met die instelling van haar Zondagavonden, om de kinderen toch bij elkaar te houden. Ja, bij Van Naghel en Bertha was dat ook heel sterk: het alles-zijn voor de kinderen, en zelfs iets wat zij zelve niet deed, deed Bertha: de zoon, die eenmaal uit huis was gegaan, weer opnemen nu hij terugkwam met een zieke vrouw en twee kinderen. Het roerde haar: ach, watwaren zij goed voor hun troepje, en wat was dat toch treurig, dat dat jonge vrouwtje zo ziek was. En ook de kinderen, onderling, zij kenden het familie-zwak; Otto was met zijn oudste zuster, Louise, die vijf-en-twintig, volgde op hem in leeftijd, altijd in drukke correspondentie gebleven; de twee studenten waren alleraardigst met hun jonge, uitgaande zusjes, en Henri was zelfs een beetje jaloers, dat Emilie geëngageerd was; alleen Karel was misschien een beetje uithuizig en te veel weg uit de familiekring voor zo een jonge jongen, met al zijn clubs en gewichtigheid, en daardoor had Marietje, het jongste meisje, van veertien, het wel wat stil... En toch hielden ze allemaal van Marietje, de studenten, de oudere zusjes... Ja, dat was iets liefs in geheel hun grote familie: het familiezwak, de gehechtheid aan elkaar, de trots op elkaar, de trots op de namen van Van Lowe en Van Naghel: het niet-kunnen-dulden, dat wie-ook een familie-lid te na kwam, zelfs al werd de kritiek in de familiekring zelf niet gespaard. Maar dat iemand van de kennissen aan een lid van de familie raakte, dat kònden zij niet dulden, geen van allen. Zelfs voor Constance hadden zij altijd gevoeld, dat zwak - omdat zij een zuster was. En de oude mevrouw herinnerde zich - wat Constance aanging - de wijsgerige beschouwingen van haar jongste zoon Paul; de moeite, die Dorine had gedaan alle broers en zusters te verenigen op die eerste Zondag-avond, dat Constance zou komen; zij herinnerde zich de meegaandheid van al haar kinderen - want tegen haar, uit een eerbied, - had niemand kritiek geoefend over die zuster, die slecht had gehandeld. Zij zag het zó, bij hen allen: het familie-zwak voor elkaar. Zij voelden zich altijd broer en zuster; zij hielden elkaar de hand boven het hoofd, ook al was er wel eens verschil van mening, zelfs jaloezie - zij voelden in de

kring zich éen.

Dat was voor de ouderdom dezer moeder en grootmoeder de grote glorie. Dat was voor haar een hoog idee, een natuurlijk ideaal, een bereikte illuzie: een troost voor haar stille na-leven van in haar grote huis eenzame vrouw. Dat zij in dat grote huis eenzaam wilde zijn, en noch Dorine, noch Ernst, noch Paul bij zich duldde, was een bizonderheid in haar, die niets afdeed tot haar godsdienst voor het hoge idee; haar innige blijdschap, dat zij het ideaal verwezenlijkt, de illuzie bereikt zag. Zij had een gelukkige ouderdom. Zij had in haar grote huishouden veel verdriet ook gehad, trots al haar grootheid, maar niet meer dan haar menselijk deel: geldelijke zorgen, omdat noch Van Lowe, noch zij zuinig waren;twee kinderen verloren slag op slag; terwijl Constance's misstap zeer zeker een zware slag was geweest, waaronder zij vermoedde, dat Van Lowe eigenlijk was bezweken, lijdende in stilte en altijd om het verdriet, dat zijn lievelingsdochter hem had aangedaan... Maar zij, al had zij geleden, met meer veerkracht - had al dat verdriet niet meer geteld dan haar menselijk deel: dat wat ieder groot huishouden te beurt kan vallen. En dat zij nu, op haar heel oude dag, haar kinderen in éen zelfde stad om zich verzameld hield, in een nauwe familiekring, in een liefdevol familieleven - zij dacht het een groot geluk, zij was er God dankbaar voor. Zij had niet meer kerkelijke godsdienst dan fatsoenlijk was in haar kringen, die vooral niet waren de orthodoxe kringen der sommige oud-Haagse families - maar zij was God in haar hart dankbaar. Zij dankte God voor haar geluk, voor haar gelukkige oude dag. Het was nu alles goed, nu zij Constance er bij terug had gekregen, er bij terug in Den Haag. Den Haag, dat was, na Buitenzorg, altijd geweest voor haar de ideale plaats om te wonen. Er was het Hof en haar man had haar geleerd van grootheid te houden. Er was een atmosfeer van officiële gewichtigheid - in hun kringen - waarin zij behagen schepte als in een element, dat haar natuurlijk was geworden en waarin Van Naghel en Bertha ook gekomen waren tot hun grootheid en hoge positie. Karel was er teruggekomen na wat geburgemeesterd te hebben, en zij had in hem er haar zoon weer bij - ook al hield zij - in stilte - niet van Cateau. Gerrit, gedurende zijn luitenantsjaren te Deventer, te Venlo in garnizoen, was nu ritmeester, in Den Haag. En de andere kinderen: zij waren Den Haag nooit uit geweest; zij had ze altijd om zich kunnen houden.

Zij was gelukkig en zij was dankbaar. Zij was zelfs dankbaar, dat Otto

terugkwam - al was de reden wat treurig: de ziekte van zijn vrouw - omdat zij haar achterkleinkinderen zou zien. Het waren haar eerste, zij voelde om ze een nieuwe vreugd, een ongekende aandoening. Zij had om Otto zelve - haar eerste kleinkind - ook zo iets dergelijks gevoeld, maar nu was dat gevoel bijna intenser - misschien omdat het was om een vierde geslacht, een voortzetting van de familie, ook al was het Van Naghel en niet Van Lowe. Zij was een vrouw: zij lette niet zozeer op de naam. Bertha was haar dochter, Otto haar kleinzoon, diens kinderen haar achterkleinkinderen. Zo rekende zij het naar zich toe, en hoe de naam luidde, washaar van minder belang. Het waren haar kinderen, haar kleinkinderen, haar achterkleinkinderen, die zij allen liefhad, in éen grote liefde, in een familieliefde. Dat zij alleen woonde in haar grote huis, was omdat zij oud was, drukte alleen kon velen als drukte was voorbereid: als zij wist, dat er drukte zou zijn. De Zondagavonden waren druk, maar ze vermoeiden haar niet. Maar Paul of Dorine bij zich te hebben in huis, ze telkens te horen thuiskomen, uitgaan, zou haar zenuwachtig hebben gemaakt. Zij dwaalde iedere dag al de kamers van het grote huis door, om te zien of alles wel netjes was, stond op zijn plaats. Dorine was slordig en Paul was lang niet gemakkelijk, en Ernst met al zijn rariteiten, zou zij helemaal niet bij zich kunnen hebben, omdat zij bang was voor al de bacteriën, die zitten in al die oudheden... Maar daarom hield zij toch van hen allen en was zij blij, dat zij woonden in Den Haag, en dat zij hen geregeld zag... Zij was nu eenmaal zo; niet anders.

En bij Bertha kwam zij nu iedere dag, afwachtende Otto en zijn kinderen, tot Constance jaloers werd en haar eens verweet, dat zij helemaal niet kwam, in haar nieuwe huis bij de Bosjes.naar boven

XV

De Van Naghels gaven een partij in de Oude Doelen drie dagen nadat Emilie en Van Raven waren aangetekend, een partij voor familie en intieme kennissen: een diner van een kleine honderd couverts; daarna zouden de jongelui wat voorstellen en daarna werd er gedanst. Het was na het diner en Adolfine vroeg aan oom Ruyvenaer:

- Is u geweest op die soirée van ze, eergisteren?

- Welke soirée?


- Eergisteren, de dag na de aantekening. Toen hebben ze een soirée gegeven, thuis. Ongeveer een zestig mensen. Alleen de chique kennissen en hun hofkliek. Wij niet. Mama is er geweest. Maar van de broers en zusters niemand.

- Ik wist zelfs niet, dat er een soirée was. We zijn vóor-eergisteren het bruidspaar 's middags gaan feliciteren.

- Eergisteren hebben ze hun chique partij gegeven. Van avond is het maar een feestje voor ons en voor de rommel van de kennissen. Op die eerste soirée had Bertha een lage japon, en een sleep. Nu is ze hoog.

Oom lachte.

- Ja! zei hij. Zo een partij in een hôtel vind ik altijd een afdoener. Het diner was maar zo-zo.

- Zo echt hôtel-eten.

- Hm, de champagne was goed, zei oom, die goed gedronken had.

- Wat heeft Van Naghel slecht gesproken. Spreekt hij ook zo slecht als hij zijn Indische begroting verdedigt. En wat ziet die mama van Van Raven er uit. Net een pottetrien.

-Het zijn toch chique lui.

- Ja, natuurlijk zijn ze chic. Anders zou Bertha hem niet aan haar dochter hebben gelijmd. Een verlopen sujet, die aanstaande neef van me. En wat hangt Emilie altijd aan hem. Als Floortje zo hing aan Dijkerhof, zou ik het haar thuis eens flink zeggen. Die Emilie doet net als een gemene meid.

Oom was goedmoedig, omdat hij gedronken had: hij pufte een beetje en had gaarne zijn vest wat losgeknoopt: dat rokvest werd hem te nauw...

- Wat ziet Floortje er aardig uit, vanavond, Adolfine. Dat wit staat haar goed.

Zij lachte, blij, gestreeld.

- Ja, niet waar... Emilie maakt het zo bleek.

Mama Van Lowe ging voorbij, aan de arm van Otto van Naghel.

- Maakt Francis het nog al goed, mijn jongen?

- Ja, oma, vandaag is ze vrij wel. Maar ze is dadelijk moe, dadelijk...

Hij was lang, mager, een frons boven zijn harde Van Lowe-ogen, de ogen van zijn grootvader. Hij was in die paar Indische jaren zo verbitterd, dat het voor zijn grootmoeder, zijn ouders treurig was hem aan te horen.

- Zo jammer, dat jullie niet in Indië zijn kunnen blijven, niet waar, Otto.

- A bah, oma, wat een land. U heeft mooi spreken. U heeft Indië gekend als residentsvrouw en als vrouw van de gouverneur-generaal. Maar voor jonge mensen, die beginnen...

- Papa had je toch geholpen...

- Ja, papa helpt wat... Vies land; gemeen, ellendig land.

- Maar Otto, ik vond het er heerlijk.

- Jawel, in uw paleis te Buitenzorg. Dat spreekt. Maar is u ooit griffier van de landraad te Rankas-Betoeng geweest?

- Neen, Otto...

- Neen, natuurlijk niet. En dan met een vrouw, die twee keer in de week omver valt van de warmte... plat op de grond.

- Otto...

- Ach wat, grootmama. Het is het beroerdste, gemeenste, smerigste land, dat ik ken. We moesten die koloniën maar aan Engeland verkopen, anders nemen ze ze ons toch nog af, op een goeie dag.


- Otto, ik ben heus niet gewend aan zo een toon.

- Jawel, ik ken dat, oma, al die officiële gewichtigheid omtrent Indië. Maar niet iedereen is gouverneur-generaal of minister van koloniën. Als ik dat ooit word, zal ik Indië dadelijk aanbidden.

- Je bent bitter, omdat Francis ziek is...

- Ziek, ziek... ze is niets. Ze is een riet. Als je tegen haar blaast, breekt ze.

- Ze was als jong meisje al een zwak dingetje, Otto.

- Nu maar, ik kan haar geen sterk dingetje maken, hoor oma.

- Foei Otto... Wees niet zo bitter. Je hebt twee zulke lieve kinderen.

- Ja, kinderen, had ik ze maar niet. Dat zijn ook de vruchtenvan ogenblikken van onbedachtzaamheid. Ik beklaag de arme stumpers... Begint de voorstelling nu?

Tableaux-vivants, door die goeie Louise gearrangeerd...

Een pantomime van Frans en Henri... Vervelende dingen altijd, die bruiloftspartijen. Ik vond de onze onuitstaanbaar.

- Beste Otto, je bent in een onverdragelijk humeur.

- Oma, zo ben ik tegenwoordig altijd.

- Dan raad ik je sterk aan je een beetje te beheersen, want dan heb je geen leven, niet voor jezelve, niet voor je vrouw en niet voor je familie.

- Nu, ik heb ook geen leven voor mijn familie.

- Hoe meen je toch, Otto...

- Maar ik leef toch niet voor mijn familie, oma!


- Ach jongen, heus, je bent akelig! Breng me naar mijn plaats... Ik zie Bertha me wenken, ze wil me daar hebben bij zich en bij tante Ruyvenaer... De voorstelling begint...

- ...Ja-a-a, teemde Cateau tegen Van Saetzema, Van der Welcke en Karel. Een soirée van... zestig... mènsen... En er was de Russische gezant... en de gròotmeesteres... van de Kòningin.

- Nu maar, als ze zoveel kennissen hebben, vergoelijkte Karel en sourdine.

- Ja-a-a maar, Kárel... niemand van de fàmilie... Waren jullie... misschien... geïnviteerd, Van der Welcke?

- Neen, wij niet.

- Zò... jullie òok niet? Wèl... ik had toch gedàcht... dat ze Cònstance er bij zouden vragen.

- Waarom? vroeg Van der Welcke koel.

- Ach... omdat die toch... ook... aan het Hòf is geweest... vroeger. En jij òok..., niet waar... Van der Welcke?

- Ja, ik ook, zei Van der Welcke droog.

- Van der Welcke, zei Karel. Heb je dat kaartje ook van me gevonden...

- Welk kaartje?

- Wel, toen je in de stad zou komen, heb ik je een visite gemaakt.

- En ik ook hoor, Van der Welcke, viel Van Saetzema in.

- O ja, zei Van der Welcke. Het was heel beleefd van jullie. Nu, ik zal je wel eens een kaartje terug brengen.

- O, maar daar zeg ik het niet om! zei Van Saetzema.


- Daar zeg ik het niet om! herhaalde Karel breed en goedmoedig. Ik had het alleen heel beroerd gevonden, als het weg was geraakt.

- Ja... kreunde Cateau. Omdat het... dan... zo onhàrtelijk... had geschénen... Wat ziet het bruidje rood... hè, Saet... zemà? Dat wit... maakt Emilietje wèl rood...

- Meer geel, zei Van Saetzema.

- Ja, zeurde Cateau. Jouw Floortje, hè... Saet... zema... die ziet er snoézig... uit. In het wit. En wat is Dijkerhof een nette jòngen. Zo een degelijke man. Maar Bertha... wat ziet die bléék...

- Meer groen, zei Van der Welcke, heel ernstig.

Cateau keek op, met de uilenogen.

- Groen? herhaalde zij bedachtzaam. Vind jij... Bertha hèus groen...,

Van der Welcke? Ja... ze is zeker... moe.

-Morgen, dacht Van der Welcke, weet heel Den Haag, dat ik Bertha groen heb gevonden...

Een tableau werd zichtbaar in de verte: het was een idee van Paul geweest en hij legde het aan Constance uit.

- Zie je, het is de Weelde. Het grote rad, waaronder Marianne en Carolientje liggen verpletterd, is de Industrie, en Floortje is de Weelde, die staat met een danspas op de Industrie en strooit goud en parelsnoeren van een dubbeltje. Het is misschien wat onduidelijk, de Weelde, die boven op de Industrie staat en Marianne en Carolientje verplettert... Floortje wiebelt en grinnikt... O, je moet weten, Adolfine vond het heerlijk, dat Floortje, haar Floortje, de Weelde was en Marianne van Bertha verpletterde.

Constance, te midden van geheel haar familie, was in een zacht gelukkige stemming.


- Ach, Paul, het is toch een lief, moederlijk gevoel van Adolfine, dat ze haar kind gaarne gelukkig ziet boven een ander...

Paul proestte.

- Zo, denk je, dat Floortje gelukkig is als de Weelde boven op Marianne en dat Marianne erg souffreert, er onder... Cony, wat ben jij week vanavond en wat zeg je gekke dingen... Maar je ziet er lief uit... Kom, laten wij hier eens gaan zitten... Je haar wordt al grijs, maar ik stel me voor, dat je uit coquetterie er niets aan doet, omdat het je staat bij je jonge gezicht. Het is een mooie kleur van grijs worden. Het is geen oud haar. Maar je bent ook nog jong. En je ziet er lief uit, heel lief.

- Je houdt me een beetje voor de gek, geloof ik...

- Ik hou zo van mooie mensen en je ziet er zo weinig... Kijk eens door de zaal heen, allemaal lelijke mensen: de een loopt scheef, de ander is krom, die heeft een vooruitstekende boezem, die een dikke buik. Ik kan niet tegen lichaamsdelen, die proémineren: het maakt me ziek er naar te kijken... Ja, eigenlijk zijn alle mensen lelijk... Weet je, als je uit alle romans van de wereld al de mooie heldinnen eens bij elkaar nam, wat zou je dan een hoop mooie vrouwen krijgen... Geen romancier heeft ooit de moed een afschuwelijke heldin te nemen, scheel, scheef, met een bochel... Als ik rijk was, loofde ik een premie uit voor een afschuwelijke heldin... Jà, kijk tante Lot - en hij deed-na het Indisch accent - schitterènd van de diamanten en met twee handen strelend haar bruin satijnen buik. Alweer een buik, en ik kan niet tegen buiken... Maar toch wel ghoedig, tante! Kijk oom... die heeft zijn vest losgeknoopt: onhebbelijke vent... Heb je mijn vest gezien, Constance! Het is wit broché, hetis heel chic... Zeg Cony, kijk eens mama, dat is toch een knappe oude vrouw, zoals ze loopt, lacht, praat... dat is iets, hè, dat zie je dadelijk: dat is een chique vrouw. Kijk daar naast nu eens die oude mevrouw Friesesteijn, burgerlijk, luidruchtig, vinnig, figuur van Mie de schoonmaakster. Afschuwelijk, afschuwelijk... Kijk Ernst eens... Cony. Dat is nu een broer van me... net een oude jood en wat een rok, wat een rok! Waar heeft de vent het wel laten maken! Hij verdoet al zijn geld aan vazen en pullen. Kijk Gerrit eens... Cony. Die doet weer vrolijk... de joviale huzaar met de brede borst en de brandebourgs... Arme kerel, hij vergaat van melancholie. Je gelooft

me niet? Het is heus zo, hoor... Kijk Adolfine eens... Cony. Net een vogel, die kwaadspreekt, pp, pp, pp! Bertha's oren zullen wel trillen. O God, die ogen van Bertha, die altijd knippen! Ze moest er wat aan laten doen. Kijk Dorine Eens... Cony. Onbehagelijk ziet ze er altijd uit. Eigenlijk Cony... zijn er maar een paar mooie mensen in de zaal... Mama en jij...

- En jij...

- Je man heeft ook een goeie lijn, hij heeft een aangename rug. Ik ben gevoelig voor prettige ruggen. Ik hou niet van mijn rug, en mijn rok zit toch netjes, hè... Een rok, dat is zo lastig... Tegenwoordig kan bijna geen kleermaker een goede rok maken... Ja, mijn vest is netjes: kijk er maar naar... Nette knoopjes, hè: het zijn saffiertjes, ongeslepen, en cabochon. Ja, je hebt een chic broertje; kom, neem zijn arm maar eens, dan wandelen we wat door de zaal... Heb je gehoord, zij zijn allemaal woedend, Ruyvenaers, Saetzema's, Karel en Cateau, omdat ze niet gevraagd zijn op de eerste partij. Het plan was die te geven voor de aantekening, maar Otto's komst kwam er net tussen... Ook een raté, die Otto, met zijn papieren vrouwtje... Kijk die Van Ravens... Cony. Die houden zich strak bij Van Naghel en Bertha, om zich niet te encanailleren met de Saetzema's. Zeg, Cony, ben je blij hier terug te zijn... Hou je heus van al die familie... Ik geloof niet, dat ik heb dat familiezwak, dat er is in mama en in jou, en ook in Bertha en in Dorine... Bertha heeft het in haar eigen huis, Dorine en mama strooien het met weldaden uit over alle kinderen en kindskinderen... Zeg, Cony, dat noemen de mensen nu zich amuseren, omdat er een paar gaan trouwen. Maar kijk eens rond: niemand, die zich amuseert. En daar geven Van Naghel en Bertha nu een paar duizend gulden voor uit, om ze etente geven en wat te laten dansen en naar mijn Weelde te kijken: Floortje boven op Marianne. Kijk die gezichten. Niemand die natuurlijk opgewekt is. Natuur, natuur, Cony, dat is weg, totaal weg, bij mensen zoals wij. Er is geen gebaar, geen woord, en zelfs geen gedachte bij ons, die natuurlijk is. Alles is aanstellerij en voor-de-gek-houderij, van de een van de ander, en niemand loopt er in. Het is toch een misselijke boel, zo een maatschappij als de onze, zo van nette mensen. Zou je nu niet eigenlijk kunnen begrijpen, dat een anarchist daar met pleizier een bom in zou gooien, bijvoorbeeld tegen de buik van oom Ruyvenaer. Geen een anarchist, die van een buik houdt: de buik typeert de bourgeois. Daar gaan ze wat dansen: kijk, hoe lelijk ze vliegen door de zaal. Net lamgeslagen

mussen... Er is in ons mensen te veel zwaarte, loomheid en ernst om gracieus te dansen. Kijk, het wordt bijna spectraal. Door al die voor-de-gek-houderij van élégance en chic en dansen en vrolijk-doen, zie je, dat de een maagpijn heeft, de ander hoofdpijn, dat Van Naghel denkt, hoe hij gisteren in de Kamer is uitgescholden, en Adolfine, hoe zij haar bruiloftspartijen maar half zo grandioos zal opvoeren als Bertha...

Zij liet zich maar wiegen op zijn woorden en hij wist van geen einde; hij kon praten altijd door. Zijn moeder, zusters, nichtjes legden hem dikwijls het zwijgen op, liepen weg midden in zijn ontboezemingen, maar zij hield van hem, vond wel iets waars in zijn woorden, door zijn humbug heen. Hij had een blik op die mensen rondom hem, die haar verbaasde, maar die zij, eensklaps, niet helemaal onjuist vond. Het was zeer zeker waar: de mensen waren niet natuurlijk en vrolijk, gewoon-weg. Zij waren daar bijeen, uit beleefdheid om Bertha en Van Naghel, maar eigenlijk was de een moe, de ander nijdig...

- Tante, zei Emilie, die aan de arm van Van Raven rondging. Heeft Paul u te pakken, dan laat hij u niet meer los...

Zij noemde haar jongste oom bij de naam. Zij was wel een bekoorlijk meisje, al zag Paul geen drie mooie mensen bijeen, en naast haar was haar aanstaande van zulk een bleke onbeduidendheid, dat men zich verwonderde, waarom ze hem genomen had. Zij was wat mager, maar had iets gracieus, ongewoons en oorspronkelijks in haar wazig wit japonnetje van fijn geplooide mousseline-de-soie; zij had een paar aardige ogen van een vreemd vonkelend goudgrijs, als van een onbekende edelsteen; het haar rossig, met goudgloed er in; een paar fijne sproetjes op haar matte tint van bleek blond meisje; zij had een lieve lach, eenzachte stem, een lenigheid om lief te zijn en iets aardigs te zeggen, en vooral had zij een ingeboren distinctie en zo, wit en glanzig, had zij iets - had men bijna gezegd - van een heel mooi albasten dingetje, of van een witte azalea in zonlicht; een lichtende blankheid, fijn en doorzichtig en blauwtjes dooraderd. Constance wist, dat zij een talent had - meer dan meisjes-gewoon - voor schilderen, maar dat zij in haar drukke leven van uitgaand meisje nooit gelegenheid had gehad zich te ontwikkelen. En zij verwonderde zich over Van Raven, bleek, dun, stotterend, stamelend, correct en toch onhandig, met een scheve schouder en drie haartjes van een snor in de lucht, werkzaam aan

Buitenlandse Zaken; uit een familie, wier onvervalste Hollandse orthodoxe gestrengheid zich ergerde aan veel in de Van Lowe's, de Van Naghels en vooral aan het Indische element der Ruyvenaers, maar die toch de dochter van de algemeen rijk gedachte minister van koloniën een geschikte partij voor haar zoon had geacht. Van Naghel, Bertha, royaal, gaven een aardige toelage mee. En Constance, toen Emilie en Van Raven verder gingen, complimentjes makende aan de gasten, verwonderde zich tegen Paul:

- Zou ze heus van hem houden?

- Zij van hem?! Wel neen! Waarom ze dan trouwen... Dat is het mysterie. Noch Van Naghel, noch Bertha hebben het idee hun dochter aan de man te brengen - zoals Adolfine. Louise is driemaal gevraagd en wil niet. En waarom Emilie - dat fijne, witte kindje, waar heus wel iets aardigs in is - iets artistieks, iets delicaats, iets exquis en, ik zou zeggen, bijna iets natuurlijks... die peenplukker heeft genomen, die zo een beetje Duits nadoet, omdat hij veertien dagen in Berlijn is geweest - zijn snor à la Kaiser in de lucht, zijn straffe militaire buigingen, die hij nog onhandig doet op de koop toe - ik kan het je niet zeggen... Bertha, die heel blij was toen Otto trouwde, heeft gehuild toen Emilietje die vent wou aannemen. De kerel is zo dom als mijn schoen... Nette sokjes, heb ik, vind je niet? Ja, Cony, waarom de mensen soms trouwen met elkaar! Adolfine en Saetzema, waarom? Ik vraag je, in Godsnaam, waarom? Otto met Francis, waarom! - Zij voelde, dat hij op de lippen had: en jij met Van der Welcke, waarom? Maar hij zei het niet, ging voort: - Trouwen, dat is verschrikkelijk, vind ik. Elkander uitzoeken onder honderden, en dan zeggen: ik trouw met jou, ik leef met jou, ik slaap met jou, eet met jou, krijg kinderen met jou, word oud met jou, ga dood met jou: wil je? OGod, Cony, hoe is het mogelijk, dat er getrouwd wordt. Het is altijd maar luk raak... Ik ril ervan als ik er aan denk...

- Paul, zeg me nu eens: wie zijn al die mensen...

Zij kende bijna niemand, van de kennissen: zowat een zestig mensen, die zich verloren tussen de veertig leden der familie. Het was nu de eerste keer, dat zij in Den Haag weer "uit" was en hoewel men zich veel aan haar had laten voorstellen, had zij weinig gesproken, de mensen weer vergeten. Paul, in zijn element, legde haar uit hoe de mensen bij

elkaar waren gehaald, in welke côterie zij thuis hoorden: mensen, die elkaar niet kenden of nooit zagen, of niet groetten al kenden zij elkaar, op deze bruiloftspartij te samen gesleept omdat de ene familie de Van Naghels, en de andere de Van Ravens kende... Om al die elkaar onbekende elementen, was de partij zeker zo gedwongen, hokten telkens de gesprekken, dwaalden de mensen, die niet dansten, doelloos om, zagen ze naar de dansenden met de vage blik van een zich schikkend martelaarschap.. . Emilietje ging tussen ze heen, heel lief, blank en diafaan; Van Raven achter zich, sprak zij met allen een woordje... Van Naghel en Bertha ook waren rustig druk als gastheer en gastvrouw, als mensen van de wereld, die dat kennen en het afdoen, zonder inspanning, eigenlijk denkende aan wat zij morgen te doen hebben... De leden der familie doken telkens te voorschijn tussen de kennissen. En tussen hen allen was het bewegelijkst: Dorine; zij had het heel druk, als altijd, liep zich in het zweet voor accessoires van de côtillon, danste niet, draafde maar... Paul noemde haar: het kameel...

Het was misschien vreemd, maar Constance, naast Paul, voelde zich tevreden, gelukkig... Zij had dit in jaren zo niet meer bijgewoond, en zij voelde een rust en voldaanheid, dat zij te midden der haren was. Tranen welden telkens in haar ogen: zij wist niet waarom... Op die eerste familie-avonden bij mama had zij dat zwak voor familie nog niet zo intens gevoeld, misschien omdat zij nog te schuchter geweest was... O, hoe was het mogelijk geweest, dat zij die veertien eenzame jaren in Brussel had kunnen doormaken! In járen had zij alleen het weldadige van liefde, sympathie, vriendschap gevoeld voor haar kind: nu voelde zij voor hen allen... Door haar vlood weer dat gevoel, dat mama zo sterk had - een warmte in zich, die zij jaren gemist had, iets weeks en weldadigs van nu oud te kunnen worden, van nu zich te kunnen wijden aan haar kind, voortaan, te midden van een atmosfeer van vaderland enhuisgezin... En zij dacht er niet aan, zij lette niet op, dat de familie, de kennissen haar in stilte bekeken, beoordeelden en veroordeelden.

- Het is een wufte vrouw, zei mevrouw Van Raven, de aanstaande schoonmoeder van Emilie tegen mevrouw Friesesteijn. Het is wel een zoeking voor de Van Naghels, dat die zuster uit Brussel is teruggekomen.

- Na veertien jaren, zei de oude dame scherp, belust op nieuws, op schandaal; na veertien jaren geeft ze gelegenheid weer alle

herinneringen van vroeger op te halen!

En mevrouw Friesesteijn vond het heerlijk, dat Constance dit deed.

- Ze heeft haar vader vermoord.

- Ik heb De Staffelaer nog gekend... Een heel achtenswaardig mens.

- Ze is in al die jaren niet ontvangen geworden bij haar schoonouders. Ik hoor, dat ze zeer intrigeert om nu bij ze ontvangen te worden.

- Dat kind is niet van Van der Welcke.

- Neen, het kind is van een Italiaan.

- Het is eigenlijk een gemene vrouw.

- Marie is de moeder, niet waar, haàr kan je niet kwalijk nemen...

- Maar de familie...

- Die had moeten verhinderen...

- Dat ze in Den Haag kwam.

- Dat zeg ik ook, mevrouw.

- Juist, dat zeg ik ook.

- Ze leeft van het geld van haar schoonouders.

- Nu, de Van Lowe's hebben wat... van de vader.

- Niet veel.

- Neen, niet veel.

- Het is een heel ongelukkig huwelijk.

- Ja, en het kind krijgt een opvoeding, vreselijk.

- Het kind doet wat het wil.

- Verbeeldt u, mevrouw, het kind... heeft het huis gehuurd.

- Neen!

- Heus!

- Wat een toestand: alles even onzedelijk!

- Waarom komt ze in Den Haag?

- Het verveelde haar in Brussel. En ze wil zich hier pousseren, aan het Hof.

- Dat heb ik ook gehoord.

- Ja, dat is zo... Oude relatie's, niet waar... De Van Naghels... Ze wil aan het Hof.

- O, maar de Van Naghels zullen wel zorgen, dat ze er niet komt.

- Tenminste, dan doen ze verstandig.

- Wat een voorbeeld voor de jonge meisjes, die tante...

- U weet, dat De Staffelaer haar gevonden heeft... in de armen van Van der Welcke...

De oude dames fluisterden.

- Neen!!!

- Ja, heus...

- Hij is ook een gemeen sujet...

- Ja, hij heeft een maîtresse in Brussel.

- Waren ze er maar gebleven...

- ...Wat doet tante Constance weer erg select, zei Floortje tegen Dijkerhof.

- Ze blijft de hele avond zitten naast Paul, antwoordde haar aanstaande.

- Niemand is natuurlijk goed genoeg voor haar.

- Nu... als je de vrouw van een diplomaat bent geweest...

- En nu barones Van der Welcke...

- Waarom zijn ze eigenlijk in Den Haag gekomen?

- Mama denkt, omdat ze bang is,dat als grootmama, die een vrouw van de dag is... sterft...

- Nu, wat dan?

- Wel, dat ze dan niet precies krijgt wat haar toekomt.

- Ach kom...

- Neen, ze vertrouwt ons niet.

- Maar daar is immers een testament, de wet.

- Ja maar, die kent ze niet, de Hollandse wet. En om zeker te zijn van wat ze krijgt, wil ze er bij zijn .. als grootmama sterft. Ze hebben schulden...

- En hij voert niets uit...

- Neen. In Brussel heeft hij wijn verkocht...

- Het is een nette boel, die familie van jou, al zijn ze baron en diplomaat.

- O maar, wij beschouwen ze niet als familie... Dat heeft mama uitdrukkelijk gezegd...

- ...Dus, zeide meneer Van Raven tegen Van Naghel en Van Saetzema. U denkt, dat ze alleen hier zijn komen wonen...?

- Omdat ze het zeer eenzaam in Brussel hadden...

- Maar de familie?

- Was er niet voor. Ik heb zelf nog wel eens met mama Van Lowe gesproken, of zij niet beter zou doen, niet aan te raden...

- En...

- Mama is moeder, niet waar. Constance is toch haar kind... We hebben allen toegegeven. En dan... is het al zo lang geleden, dat...

- Ik moet zeggen, zei meneer Van Raven met bedoeling; het is heel edel van u allen...

- Ja... Van Naghel heeft het heel nobel beschouwd, zei Van Saetzema, zeer opziende tegen zijn zwager, minister, Excellentie, hem vleiende, houdende te vriend. En we hebben allen gedaan, zoals Van Naghel goed vond...

- Men weet toch nooit... zei Van Raven bedenkelijk. Maar... pardon... het is uw schoonzuster, en het is heel edel,... heel edel... van u...

Twee tantes van Adeline hielden het blonde moedertje vast.

- Adelientje...

- Tante...

- Die nieuwe zuster van je... is die aardig?

- Is die lief?

- Ja, tante, heus heel lief.

- Maar het is een onfatsoenlijke vrouw geweest.

- Ach tante...

- Ja, ja, ja, meisje, we weten er alles van... wees maar wat voorzichtig.

- En word niet dadelijk koek en ei.

- Je bent zo onbedachtzaam, Adelientje.

- En Gerrit is zo goedig.

- Passen jullie maar op!

- Zo iemand kan men kwaad doen... in zijn carrière.

- Ach tante, wat... als de Van Naghels hen ontvangen.

- Ja, maar het wordt erg afgekeurd in de Van Naghels...

- Het is toch hun zuster...!

- Iedereen heeft de mond vol over hen... Ze zeggen...

- Wat?

- Dat Constance geen kind is van... haar vader.

- Maar tante, dat is toch vreselijk!

- Omdat de Van Lowe's allen zo fatsoenlijk zijn, kan zij niet...

- Neen, kàn ze niet een dochter zijn

- Van de oude Van Lowe...

- Hoor eens, tante, dat islouter geklets!


- Adelientje!

- Ik wil er niet meer naar horen, tante...

Neven en nichten van de Van Saetzema's, samen met de IJkstra's, familie van Cateau.

- Die Adolfine!

- Ze is woedend!

- Waarom?

- O, om allerlei redenen. Ten eerste, omdat de Van Naghels een soirée hebben gegeven, waarop de hele familie is genieerd.

- Neen, maar, dat is dan toch ook...

- Dan, omdat Adolfine geen plaats heeft in haar huis een soirée te geven - waarop ze óok de familie zou kunnen niëren.

- Om de plaats, waarop ze zat, zo even aan tafel...

- En om de getuigen van Emilietje; haar oom Van Naghel, de commissaris van Overijssel en Karel van Lowe, terwijl zij zegt, dat Van Saetzema ouder is dan Karel, dus...

- En ook nog om het japonnetje van Emilie, omdat dat witte dingetje uit Brussel komt en drie-honderd francs kost...

- Wat die Van Naghel uit moet geven voor dat huwelijk...

- Neen, het is Bertha: het zijn de Van Lowe's, die gooien het geld altijd weg...

- Nu juist, dat zeg ik ook: Adolfine doet ook net of ze het heeft...

- Dat is omdat ze allen, die Van Lowe's, vergaan van hoogmoedswaanzin.


- Ja, sedert de vader gouverneur-generaal is geweest, zijn ze altijd ontapbaar geweest...

- Die oude mevrouw, dat is net een pauw.

- En Bertha dan met haar chique kennissen.

- En dan die mevrouw Van der Welcke... Die heeft een verleden! Maar doet ook nog altijd alsof ze de koningin is.

- En ze zijn maar van een heel eenvoudige familie: Van Lowe.

- Ja. ze zijn niets: de grootvader was kruidenier.

- Neen!!

- Wel ja!

- En die gekke Ernst dan, die altijd in de familie-papieren studeert of ze eigenlijk niet van adel zijn?

- Ja, die is gek!

- Au fond, zijn ze allemaal. . . een beetje gek.

- Ja, er loopt door ze allen een streepje.

- Nu, zeg maar een streep. En die loopt voort hij de Van Naghels...

- Adolfine is nog de beste...

- Maar ook hoogmoedswaanzin.

- Zeg, die mevrouw Van der Welcke, wat komt die hier eigenlijk doen?

- Nu, ze denkt, dat alles vergeten is... Er zijn vijftien jaren over heen. Ze is met Van der Welcke getrouwd...

- Maar niet voor de Hollandse wet...

- Nu maar, dat kan ze over laten doen.

- Ja maar, ze zijn niet getrouwd voor de Hollandse wet...

- Nu maar, dan vind ik ze niet getrouwd!

- Niet voor de Hòllandse.

- Ja maar... Neen... Ja... Neen...

De soirée liep ten einde, de gasten vertrokken.naar boven

XVI

De volgende dag waren Emilie en Marianne van Naghel bezig in haar boudoir. Zij hadden een zitkamer samen enLouise, de oudste zuster, had er een apart. Emilie was bezig waterverven van de wand te nemen.

- De kamer was zo gezellig! zei zij zacht en schoof de aquarellen samen.

Marianne begon plotseling te snikken. De kamer was geheel overhoop, omdat Emilie verzamelde wat het hare was en het behangselpapier kwam met vreemde, frisse onverschoten vierkante plekken te voorschijn.

- Waarom trouw je ook die akelige jongen! riep Marianne snikkende uit. Wij waren zo plezierig te zamen, wij leefden met elkaar... Als je trouwt heb ik niemand meer en kan het me niet schelen opnieuw mijn kamer te arrangeren.

Emilie had een vage blik van te staren in een vage toekomst.

- Kom Marianne - ik blijf in Den Haag...

- Neen, ik heb je al verloren! snikte Marianne driftig voort. Wat heb je in die jongen gezien, wat heb je in die jongen gezien?

Zij omhelsde haar zuster woest tegen zich aan en dwong:

- Zeg het dan... Wat heb je in die jongen gezien?

- In... Eduard? Ik hou van hem...

- Zo? zei Marianne. Is het dan dàt alleen maar... houen van een man... liefde...

Een meid kwam binnen.

- Freule, daar is een koffer uit Brussel... met uw japonnen. Mevrouw vraagt of die dadelijk naar boven kan worden gebracht, om geen rommel beneden te hebben.

- Ja, breng maar boven.

Marianne was zenuwachtig in een stoel gezonken, sloot de ogen. Zij was zeer zenuwachtig, terwijl Emilie vreemd kalm dozen, portretten, bibelots schikte bij elkaar.

- Emilie, zei Marianne gelaten; wat maak je een rommel!

- Wacht maar... ik neem alles weg.

- Ja juist... dat is het... alles gaat weg, alles gaat weg!

- Marianne, toe, hou je toch goed.

Twee meiden zeulden een koffer aan.

- Waar, freule?

- Laat maar op de gang.

Bertha kwam boven.

- Dadelijk uitpakken Emilie, ander kreukt het...

- Zou dat mijn bruidsjapon zijn?

- Ik denk het van wel...

- Dan maar op mijn bed.

- Neen hangen, in mijn garderobe...

De meiden openden de koffer; haalden dozen te voorschijn... Een derde meid kwam aan.

- Een kwitantie van Van der Laan, mevrouw.

- Marianne, daar is mijn sleutelmandje: betaal even... Zes-en-zestig gulden.

De twee studenten kwamen boven.

- Ongezellige boel tegenwoordig, zei Frans. Je vindt nooit iemand in de salon, als je thuis komt. Het is òf partij, òf rommel.

- God, wat ziet jullie kamer er uit!

- Wacht, wil ik mee uitpakken?

- Mevrouw, ik versta niets van wat de baboe zegt van de jonge mevrouw.

- Mau apa, Alima?

- Njonja moeda vraagt of njonja besar even boven komt, zei de baboe, in het Maleis.

- Ja, ik kom dadelijk.

- Wat doen jullie hier? riep Marietje aan de deur.Mama, is Emilie's japon gekomen? Mag ik zien?

- Mevrouw, daar is de oude mevrouw en mevrouw Van der Welcke... Vragen of de dames in de salon wachten?


- Oma! gilde Frans naar beneden.

- Wacht, zei Henri, de trap afrennende. Ik zal oma en tante halen...

Marianne begon te snikken.

- Mijn God, wat is er nu, Marianne? riep Bertha.

- Ik word gek! riep Marianne.

Emilie zoende haar.

De oude mevrouw Van Lowe kwam langzaam de trap op, galant geleid door haar kleinzoon, tegemoet gekomen door haar andere kleinzoon.

- Oma, de bruidsjapon van Emilie is gekomen en ze moet hem passen! riep Marietje opgewonden.

- Ben ik niet te veel? vroeg Constance.

- Neen, Constance! riep Bertha. Zeker niet. Kom binnen.

Van boudoir en slaapkamer stonden alle deuren open. Louise was binnengekomen - meestal hield zij zich buiten de druktes - en zij plooide met Bertha en de kamenier de witte japon uit, die de gehele kamer plotseling vulde met een sneeuwschitterende blankheid.

- Wat is er, baboe? vroeg mevrouw Van Lowe.

- Njonja moeda vraagt of njonja besar even boven komt, herhaalde de baboe. Maar als de Kandjeng njonja besar misschien zou kunnen komen... voegde zij er aan toe, de titels op elkaar stapelend uit eerbied voor de oude mevrouw, die de njonja besar Bogor was geweest.

- Dan zal ik maar even gaan, zei de oude mevrouw. Constance kom je mee...

Heel langzaam, een beetje moe van de trappen, ging de oude mevrouw

de treden op, haar hand aan de leuning. Constance volgde haar. Op de bovenverdieping tochtte het met plotselinge waai: deuren sloegen.

- Baboe... staat er een venster open?

De baboe liep onbenullig rond, nog niet wetende van Hollandse deuren en vensters.

In een zitkamer was Francis, Otto's vrouw, met de twee kinderen.

- Maar Francis, heb je het raam open!

- O, grootmama, ik stikte!

- Baboe, doe dadelijk het raam dicht! Francis, hoe is het mogelijk...

- Kan niet, Kandjeng! zuchtte de baboe, met de kracht van een mug drukkende op de knoppen van het solide Hollandse venster.

Constance hielp haar, drukte het venster neer.

- Hier is tante Constance, die komt kennis met je maken, Francis. Maar Francis, ben je in sarong en kabaai!

- Mag dat niet, oma... Dag tante.

- Kind, hoe ben je in vier jaar zo ver-Indiest! riep de oude mevrouw zo boos, als Constance haar zich niet herinnerde. Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk! Ben je Holland vergeten? In Maart, het raam open, in een vliegende tocht, met je twee kinderen, jij in sarong en kabaai en Huig in een hemdje. Wil je jezelve en de kinderen vermoorden? Baboe, trek sinjo een baadjeaan! Francis, Francis, ik ben jaren in Indië geweest, maar ik was zelfs in Indië bijna altijd gekleed, en toen ik in Holland terugkwam, was ik Holland niet zo vergeten, als jij, een geheel Hollands vrouwtje, in vier jaren vergeten bent!

De oude vrouw had al zelf het kind op de schoot genomen en kleedde het warmer.

- Grootmama, wat brom je... Zeg liever eens aan de keukenmeid, dat ze de boeboer van Ottelientje beter maakt; die stijfsel kan het kind niet eten... En ze heeft aan baboe verteld, dat ze geen tijd had andere te maken... Het hele huis is dol, omdat Emilie trouwt. We kunnen heus niet blijven bij papa en mama, hier op die bovenverdieping.

- Francis, verkleed je eerst: anders word ik ernstig boos.

- Allah dan toch, grootmama! riep Francis geërgerd, maar toen Constance haar ook raadde, wierp zij een peignoir over haar sarong en kabaai heen, en bleef zo, de blote voeten in muiltjes.

- Geen wonder als je altijd ziek bent! bromde grootmama, nog bezig met het kind.

- Ach, tante Constance, kan u niet even naar de keuken gaan en aan de keukenmeid zeggen, dat Ottelientje andere boeboer moet hebben...

- Lieve Francis lachte Constance; de keukenmeid heeft mij nog nooit gezien, en ik haar niet en als ik haar keuken in kwam en over die boeboer sprak, zou ze mij gedecideerd de deur wijzen...

- Wat een boel dan toch hier in Holland! riep Francis. Mijn kind gaat dood van de honger!

- Ik wil wel even naar mama gaan...

- Ja, toe, wil u?

Constance ging. In het boudoir stond voor een grote spiegel Emilie in haar bruidsjapon. Het zware witte satijn verpletterde haar, stond haar hard en wreed, nu zij ongekapt was, er moe en bleek uitzag...

- Het lijf zit slecht... Het moet in Godsnaam terug naar Brussel, zei Bertha.

- Ellèndig! zei Emilie en het woord was bijna een vloek tussen haar lippen.

- Marianne, schrijf jij de brief er bij ... Ik zal er de spelden bijsteken.. Of neen ik zal liever zelf schrijven... Constance, zie toch eens!

- Het plooit hier, zei Constance. Maar het is niet erg... Durf je het niet hier laten veranderen?

- Daar betaal ik nu waarachtig... begon Bertha, maar zij hield zich in en zei niet hoeveel... En dan zit het nog slecht!

- Bertha, Francis zendt me naar je...

- Waarom?

- Er is een kleine moeilijkheid met de boeboer van Ottelientje.

- Ik kom, zei Bertha doodmoe.

De kamenier, de sleep van Emilie in de handen, volgde haar in de slaapkamer; Marianne en Constance bleven alleen. Constance zag, dat Marianne schreide.

- Wat is er,kind?

- O, tante...

- Wat is er?

- Is het leven heus waard, zo veel drukte en omslag te maken! Trouwen, je boel verhuizen, dansen, diners geven, soirées, japonnen bestellen, die slecht zitten en honderden kosten, ziek zijn, kinderen hebben, boeboer eten... tante is het heus alles de moeite waard?

- Kind, het is of ik Paul hoor!

- O, neen, ik heb Pauls welsprekendheid niet. Maar ik stik er in, het zit me tot hier en ik voel me dood-, dood-, dood-ongelukkig!

- Marianne!

Het jonge meisje, plotseling, barstte in een zenuwsnikken uit en wierp zich in de armen van Constance. Om haar heen was de kamer éen rommel, de deuren stonden open...

- Marianne, ik zal de deuren sluiten...

- Neen, tante, laat maar en blijf even bij mij! Ik kan niet meer, ik kan niet meer! Ik ben zo moe van die omslag, van die nodeloze drukte, van die soirée gisteren, van die tableaux-vivants, van die nijdigheden van Floortje, van die hatelijkheden van tante Adolfine, ik ben moe, moe van alles... Ik kan niet meer, tante... Ik hou zo veel van Emilie, altijd zijn we samen geweest, het was zo lief, zo gezellig .. . en nu, ineens, trouwt ze, met die lamme jongen, en nu neemt ze haar aquarellen weg, en nu is het gedaan, en nu is alles weg, nu is àlles weg! En Henri, hij is er ook zo akelig om; hij houdt net als ik dol van Emilie en begrijpt ook niet, waarom ze het doet... Ze heeft het hier goed, papa en mama en iedereen houdt van haar, we hadden zo een lief leventje, al was het wat druk en al hou ik niet van dat eeuwige uitgaan, maar nu, nu is alles weg, nu is àlles weg! Ik heb gisteren met Henri zitten huilen, en op de soirée moesten wij vrolijk zijn en iedereen dacht, dat hij vrolijk was, de vrolijke student, en de jongen was er zo treurig om, en gisteren moest ik in dat tableau-vivant meedoen, en Floortje was allerhatelijkst en Henri met Frans hadden immers een dialoog, en de jongen kon niet en ik vraag u, tante, waarom toch, waarom toch al die ellende, als we zo prettig samen waren! En waarom trouwt Emilie nu met die lamme jongen, met die lamme jongen!

Zij balde de vuisten en, door haar snikken, begon zij ineens luidkeels te lachen.

- Ach tante... ha-ha...! ach tante...! Let er toch niet op, wat ik zeg! Ik ben dol, ik ben dol, maar ze maken me ook dol: mama, de jongens, de meiden, de baboe. Francis en de kinderen: het isaltijd net een draaimolen! Ha-ha... heeft u ooit zo een drukte gezien als bij ons in huis... Zij snikte nu en lachte tegelijkertijd en plotseling bedacht zij, dat zij zich te veel had geuit tegen een vreemde tante en dat mama niet hield van die spontane ontboezemingen tegen vreemden - en, omdat zij zich herstellen wilde, vroeg zij, ineens deftiger:

- Heeft u zich gisteren nog al geamuseerd, tante Constance?

- Ja Marianne, ik vond het heel prettig zo bij jullie allen terug te zijn...

- Vindt u Brussel niet prettiger dan Den Haag?

- Wij hadden het zo stil in Brussel, de laatste tijd...

- Rome, dat zou ik wel gaarne willen zien.. -

- Ja, Rome is heel mooi...

Nu zwegen zij stil en zij voelden beiden, dat verledene dingen haar scheidden, de nieuwe, vreemde tante, die terug was gekomen, uit het verleden, en het jonge meisje, dat plotseling bang was er voor.

En zonder dat Marianne begreep waarom, smachtte zij dwars door die schichtige vrees heen:

- O... een geluk... een groot geluk... dat me helemaal vult!! Geen diners meer en japonnen en omslag om niets, maar... een geluk... een groot geluk...!!

Zij voelde zo vreemd, duizelig... maar zij vond nog kracht om te zeggen:

- Het is jammer, dat u zo lang van ons weg is geweest... Wij zouden àltijd veel van u... en oom... gehouden hebben... maar nu... zijn u beiden... nog zo vreemd... voor ons allen...

- Ja... antwoordde Constance, heel moe, en zij begreep niet waarom zij zich plotseling heel treurig voelde - alsof het toch... voor allerlei dingen... niet goed was geweest, dat zij terug was gekomen - en als zou zij een vreemde blijven, altijd, ook al voelde zij het grote gevoel, voor wie waren de haren, verwant...

- ...Een geluk... een groot geluk! verlangde Marianne nog, zachtjes, en zij perste met de handen haar borst, als benauwd van haar vreemde smachting...naar boven

XVII

De meubels uit Brussel waren gekomen en Constance vond het een genot haar huis bij de Bosjes in orde te maken. Zij had nooit gedacht zo gelukkig te kunnen zijn, louter om haar terugkomst in een vaderland en een familie-kring. Het was April, maar het was nog winter: een kille, natte winter, die als nooit uitgeregend was; boven de Bosjes en de Kerkhoflaan zwollen de zware wolken eeuwig aan, kwamen zij altijd als aangevaren uit een geheimzinnig wolkenrijk, smeerden zij over de luchten al de droefgeestige tinten van de hemelen der lage landen, waren zij eeuwig als een mooi weemoed van loodkleur en grauwend lila, met de koperen gloeiingen soms van een licht, dat altijd zwijmde en nooit overwon en maar even koperdetussen het grauw; en de eeuwige regens kletsten neer, de eeuwige wind huilde door de naakte bomen; de eeuwige wolken verschoven en ijlden voort op de stormvlaag, als was het daarboven een eeuwige strijd: een wolkleven, waarvan de mensen niet wisten. Het was een melancholie van iedere dag, en toch, vreemd, deed ze Constance weldadig aan, glimlachte zij tegen de grauwende wolken, - de wolken van lila met koper doorgloeid, of een verre brand scheen door een neveling van water -; en haar huis was haar lief in zeer korte tijd en zij was blij daar te wonen. Addy ging nog niet naar school, maar hij werkte hard, om in Juli zijn examen te doen voor de tweede klasse van het Gymnasium. Hij nam enige privaatlessen en werkte verder met ijver, in zijn kamer, die, uitgebouwd, met een boograam en een leien spitsje, hij weids noemde zijn torenkamer. Hij had Constance geholpen met haar inrichting, hij had Van der Welcke geholpen met diens kamer, en nu werkte hij en sliep hij tussen de kamers van zijn ouders - en scheidde hen, en vereende hen, ieder ogenblik, dat het nodig was... Vreemd was dat familie-leven in dat kleine huis, waar de ouders, om wrok en grief, opgestapeld in jaren, elkander bijna het minste woord niet zeiden - zelfs niet zwegen tegenover elkaar - zonder een spanning op hun beider gezicht en in hun beider ziel; - waar ieder détail van het huiselijk leven, een meubel geplaatst, een deur open of dicht, aanstonds gaf een disharmonie, die de spanning tot ergernis maakte. Het bittere woord viel er om het allerminste; het verwijt werd dadelijk geuit; de wrok stroomde over telkens. En daartussen bleef het kind, als aangebeden door beiden, met een ijverzucht op elkaar, die hun aanbidding bijna ziekelijk maakte, beiden tegelijkertijd hopende, dat het kind nu spreken zou tot hem of tot haar, en zijn liefkozing geven zou aan

haar of aan hem - en, zo die hoop werd teleurgesteld, dadelijk de blik afgewend, de jaloezie zonder zelfsbeheersing, een nerveus leed, dat zou ziek kunnen maken... En het kind - het kind hunner liefde nog - was, als door een wonder, dat een genade was geworden en een medelijden, door deze eeuwige disharmonie misschien alleen wat ouder, om zijn jaren, dan hij anders geweest ware; was misschien alleen wat ernstiger geworden, en had zich al zo jong gevoeld bemiddelaar; had een paar jaar ouder - dertien nu - die bemiddeling, bijna onbewust, zich gesteld tot een taak en als plicht aangenomen - heel diep alleen in zijn kinderhart de weemoed, dat het zo was, omdat hij vanbeide zijn ouders hield. Aan tafel, aan de beide malen, sprak het kind, en de beide ouders glimlachten, hoewel zij vermeden elkander aan te zien - hoewel, tot elkaar, hun woorden wreed neervielen, en erbarmingloos koel. Na de lunch was het dan altijd:

- Addy, wat doe je vanmiddag?

- Ik moet werken, mama.

- Ga je niet met me uit?

- Om drie uur dan, mama..

Na het diner was het:

- Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond?

- Ik moet werken, papa.

- Ga je niet eerst met me fietsen?

- Een uurtje, niet langer, papa.

En het was altijd of de ouders, onverstandig bijna, het kind af hielden van te werken, gelukkig maar als het zat bij hem of bij haar, liep met haar of fietste met hem... Het waren als gunsten, die hij verleende en hij verleende ze niet als een bedorven kind; hij verleende ze als een man: hij verdeelde stelselmatig zijn kostbare tijd tussen zijn werk en zijn vader en zijn moeder, ze vol geweten gevende ieder wat toekwam. In

Constance was er dan een lichtjes glimlachende trots als over een behaalde overwinning, als het kind 's middags mee met haar ging, als het naast haar liep, niet groot voor zijn jaren, maar een breed stevig ventje, met zijn ernstig gezicht, zijn vierkante schouders, zijn mooie kuiten.

- Addy, moet je nu altijd die hoed opzetten?

Om haar dan plezier te doen, zette hij zijn Boerenhoed niet op, maar een rond dopje, om netjes te lopen naast mama. En zij ontspande zich, zij praatte met hem en hij lachte terug, en zij kon juist zijn arm nemen en liep klaarduidelijk trots aan de arm van haar kleine zoon. Paul zei altijd, dat zij met hem vrijde... Van der Welcke dan, doelloos in huis, ging uit, ging naar de Witte, zocht oude kennissen op - jongelui van vroeger, maar nu merendeel deftige mannen, in betrekkingen van aanzien - en hij gevoelde zich niet meer bij hen thuis, ook al spraken zij over vroeger, Leiden, de jonge dwaasheden, de jonge jaren. Hij voelde dan, bij die mannen in betrekkingen van aanzien, dat zijn leven verknoeid was door een onherroepelijke fout. En mistroostig kwam hij thuis, uit de Witte, of van de Plaats, en, aan tafel, was hij wat somber, totdat Addy hem wist op te wekken. Dan, wat helder kijkende met zijn opgeloken, jong blauwe ogen, na tafel, vroeg Van der Welcke:

- Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond? zoals men vraagt aan iemand die volwassen is en afspraken maakt, of plannen heeft - en het kind antwoordde:

- Ik moet werken papa...

- Ga je nieteerst met me fietsen?

- Een uurtje, niet langer papa.

Dan straalde het gezicht van Van der Welcke en Constance bedacht, dat zij alleen zou zijn, geheel alleen, droefgeestig in huis, terwijl de avond donkerde. Maar de fietsen werden te voorschijn gehaald en als twee kameraden "spurtten" zij weg. Van der Welcke eensklaps verjeugdigd, verhelderd, beiden, vader en zoon, niet groot, maar goed gebouwd, stevig en toch fijn, hun beider gezichten onder de gelijke petten treffend

gelijkende op elkaar in die wat brede snit: de kleine neus, de mooie mond, de vierkante kin, het haar kort van kroes, en de ogen, blij blauw, voor zich spiedende uit over de wegen der Bosjes, die zij, wielerende, verslonden; en zij waren als twee broers, zij praatten als twee vrienden, en, zoals Constance die middag, ontspande Van der Welcke des avonds zich, zich voelende, o, zo jong en gelukkig om zijn zoon-vriend. Thuis gekomen, dronk Addy dan nog even thee bij mama en ging dan in de torenkamer, werken. En dan had Van der Welcke altijd een voorwendsel, net een schooljongen, om bij zijn zoon te gaan zitten, inplaats van te blijven in zijn rookkamertje.

- Addy, mijn kachel is uit en het is de moeite niet waard hem weer aan te laten maken; hinder ik je als ik hier zit?

- Neen, papa...

Of:

- Addy, die ellendige wind staat net op mijn raam, en het tocht, het tocht in mijn kamer...

- Nu, kom dan maar hier, papa...

Het kind was nooit dupe, maar heel ernstig bleef het, en werkte door... En Van der Welcke, met een sigaret en een boek zette zich stilletjes in de gemakkelijke stoel, de enige van het jongenskamertje, en rookte, en zag naar zijn zoon. Het kind, eenvoudig, volhardend, werkte door... Hij is een ijverig baasje, dacht Van der Welcke, en hij dorst zich nauwlijks bewegen, uit vrees Addy te hinderen. Hij zal er wel komen, van de zomer, al was hij ten achter... In Brussel ging het ook niet meer, met die extern gouverneur... Het is maar goed, dat de jongen in Holland is gekomen... Hij zal er wel komen, hij zal er wel komen... Vier jaar op het Gymnasium, en dan Leiden... en dan moet hij in de diplomatie... Het is gelukkig dat Constance er niets op tegen zal hebben... Maar zal hijzelf willen! ik zou het toch gaarne zien... mijn zoon, in de carrière, die ikzelf... Het is toch beroerd geweest, het is toch beroerd geweest... Enfin, zonder Constance, had ik Addy niet... mijn jongen. En papa zal het ook gaarne zien, als hij in de diplomatie gaat... Hij beviel aan papa: ikheb het dadelijk gezien... Hij zal geld hebben later; papa en mama zijn kras...

maar hij, hij zal geld hebben, later... Kijk die jongen werken... Hij is ook zo ernstig, arme kerel, door dat beroerde leven in huis... Toch houdt hij van ons... Kijk hem werken... Ik heb nooit zo gewerkt... Hij heeft dat van zijn grootvader: ook dat serieuze... Hij gaat zo recht op zijn doel af... Ik ben altijd meer oppervlakkig geweest, meer jong ook... Dat arme kind, hij kent geen jeugd... Hij zal nooit jong zijn, nooit dol zijn... Misschien, wie weet, later in Leiden... zal hij misschien wel eens dol worden, goed dol. Ik wens het hem toe, ik wens het hem toe, mijn jongen, mijn kerel... ja, wat zou hij van zijn ouders denken... Hij weet, dat zijn moeder getrouwd is geweest voor ze met zijn vader trouwde... maar wat weet hij verder... wat denkt hij? Zou hij ons al oordelen, mijn jongen?... Zou hij ons later veroordelen? Ach, mijn kind, mijn kind, gooi je leven nooit weg voor een vrouw... Maar het was een zaak van eer, mijn vader wilde het... Ach, mijn kind, moge het jou nooit gebeuren! Maar het zal je niet gebeuren, mijn jongen... Hij heeft zo iets, dat je ziet, dat hem zo iets niet gebeuren zal... Hij zal ver komen, dat zal je zien... Wat heeft hij van mij en wat van Constance... Het is moeilijk, die erfelijkheidskwestie... Ik denk er altijd aan, als ik zo naar hem kijk... Hij lijkt op mij, fysiek... Die ernst, dat is van zijn grootvader... Wat heeft hij nu van de Van Lowe's... Misschien, dat tintje melancholie, dat hij soms heeft... Maar hij is een Van der Welcke, hij is helemaal een Van der Welcke... Vreemd evenwicht heeft die jongen... Wat hard en stroef is in papa... is zo verzacht in hem... Dat is misschien van de Van Lowe's... Zo maar kijken naar hem, terwijl die werkt... Constance weet niet, dat ik hier zit... Ze denkt, dat we allen apart zitten, ieder in onze eigen kamer... Hoe houdt de jongen het uit, zo lang achtereen te werken... Wat werkt hij toch: Grieks? Ja, Grieks... ik zie de letters... Ik stond altijd honderd maal op; een vlieg leidde mij af, en ik heb nooit eigenlijk gestudeerd, ik pompte het me in, alles twee weken voor mijn examen, geholpen door Max Brauws... Brauws...! Waar zou de vent nu zitten... Ach je oude vrienden... Ik kòn niet studeren... zonder Max Brauws was ik er nooit gekomen... Ja, waar zou de vent nu zitten... Maar hij studeert met een rust, eenijver... Hij is een aardige jongen... Ach, als hij maar wat meer jeugd had, wat vrolijke jeugd om zich heen... Als het hem maar niet knakt voor later, die ernstige kinderjaren, tussen zijn ouders, die altijd kibbelen... Ik hou me soms in, voor hem... Maar het gaat niet, het gaat niet... God, kerel, wat zit je te werken! Ik denk, dat ik hem even wat vraag... Of neen, ik zal het toch maar niet doen: dan trekt hij zo ernstig zijn voorhoofd samen, als ben ik het kind, dat hem hindert, en als is hij de papa... Kom ik steek nog een sigaret op... En Van der

Welcke, door de wolkjes heen van zijn vierde sigaret, zag naar de rug van het kind. In het licht van de lamp op tafel boog zich zijn jonge krulkop over zijn boeken en schriften heen, met een aandacht, als waren de Griekse werkwoorden des werelds heil, en onder zijn stoel zag Van der Welcke de donkere kous-kuiten krampachtig samengeklemd, als wijdde Addy zich aan de werkwoorden met iedere zenuw en spier...

En van der Welcke, wat zenuwachtig, om zoveel rust, stilte, ernst, twee uren lang, werd jaloers van de werkwoorden en, eindelijk opstaande, zich niet inhoudende meer, zei hij plotseling met zijn hand op Addy's schouder, en wat vaderlijkheid in zijn stem die toch aarzelde...naar boven

XVIII

Of dan zeide Constance, na den eten:

- Ik ga naar oma: breng je me even, Addy...

Maar hij was heel rechtvaardig: het was de beurt van papa...

- Moesje, ik heb vanmiddag met je gewandeld.

- Nu, wat geeft dat?

- Ik ga nu wat fietsen met papa.

Dan werd zij bleek van jaloezie.

- Zo, meet je zo je gunsten af?

Hij gaf haar een zoen, maar zij boudeerde, zei, dat zij dan wel alleen zou gaan, met de Scheveningse tram, die bracht haar voor het huis van oma.

Maar hij trok haar op zijn kleine knieën.

- Laten we dan eerst wat vrijen...

- Neen, laat me nu maar...

Maar hij hield haar vast en zoende haar met hele kleine vlugge zoentjes.

- Laat nu Addy, ik wil niet...

Maar hij zoende haar dan met een regen van vlugge zoentjes, die haar kriebelden, tot zij glimlachte...

- Kijk nu weer lief!

- Neen, ik wil niet.

- Kom, kijk nu weer eens lief!

- Neen, ik wil niet lief kijken...

Maar zij lachte al, begreep, dat haar jaloezie heus te dol was...

Van der Welcke dan, na den eten, was blij, dat het zijn beurt was. Somber teruggekomen van de Plaats, had Addy hem aan tafel opgevrolijkt... Soms zelfs was Addy heel dol. Dan wilde hij ravotten met zijn vader enVan der Welcke wilde wel, tot Addy een plekje uitvond tussen papa's vest en zijn broek, waar hij heel gevoelig was en hij hem kriebelde, dol, daar, op dat plekje.

- Addy, schei uit! riep Van der Welcke dan, vaderlijk doende, eerbied willende opwekken.

Maar Addy, dol, pakte papa om zijn middel, kietelde hem op het gevoelige plekje.

- Addy, ik geef je een pak ransel!

En Van der Welcke wrong zich, zenuwachtig, liep dol door de kamer, liep de kamer uit, achtervolgd door zijn demon.

- Addy, als je niet uitscheidt, krijg je een pak slaag, dat je...

Maar de jongen was niet meer te houden en Van der Welcke, om het plekje, deed laagheden, smeekte, kreeg al een dollach als Addy er maar naar wees.

- Addy... wees toch niet zo flauw! riep Constance van uit de salon.

Dan rende hij naar zijn moeder.

- Zo, ben je weer jaloers... Willen we dan wat vrijen?

Maar zijn vader riep hem, verwijtend.

- Kom Addy, laten we nu wat fietsen...

En hij was als een jonge hond, liep van de een naar de ander, sprong eindelijk gek op zijn wiel en Constance, heimelijk, zag hem na, spurtende van der Welcke voorbij; voorover op zijn wiel, trappende als een razende. Dan was zij gelukkig, omdat hij vrolijk was, als een kind.

Emilie was een paar dagen getrouwd, toen Addy zei, aan tafel:

- Ik heb vanmiddag gewandeld met Henri van Naghel en zijn vriend Kees Hijdrecht.

- Maar Addy, zei Constance, zeer prikkelbaar die dag. Wat wandel je toch met die jongens? Vinden ze het zo amusant met jou te wandelen? Waarom ga je liever niet eens naar de jongens van tante Adolfine... Die zijn van je leeftijd.

- Nu, ik kan wel begrijpen, dat Addy meer gesteld is op Henri... liet Van der Welcke zich, ongelukkig, ontsnappen.

- Waarom? vroeg zij dadelijk nerveus.

Hij wilde een strijd vermijden, was somstijds wel redelijker dan zij, zei alleen:

- Ach, ze zijn wat ruw...

- Het zou wel een wonder zijn, kijfde zij dadelijk; als jij eens wat goeds zag in het huis van Van Saetzema.

Hij keek met grote ogen op; zijn mooie jong blauwe ogen.

- Maar Constance...

- Ja, je hakt altijd op Adolfine, op haar man, op haar huis, op haar kinderen...

- Maar Constance, ik zeg nooit iets van ze...

- Dat is niet waar!

- Ik verzeker je!

- Dat is niet waar! Verleden vond je hun huis burgerlijk; eergisteren zei je nog, dat Van Saetzema er uitzag als een boer.

- Maar jij zei zelf... toen met de bruiloft van Emilie...

- Het is niet waar, ik heb niets gezegd. Ik zeg je eensvoor al: ik kan niet velen, dat je altijd hakt op een zuster van me en op haar huis. Nu zijn het de jongens, die wat ruw zijn...

- Zo, zou jij dan gaarne zien, dat onze jongen zo was?

- Ik vind het dol, dat Addy altijd loopt met studenten. De jongens Van Saetzema zijn heel aardig en van zijn leeftijd...

- En ik vind het drie onhebbelijke lummels...

- Henri, ik verbied je voortaan in mijn presentie op mijn familie te vitten!

- Zeg, verbied jij je knecht!

- Ja, ik wil het niet hebben...

Maar hij smeet zijn servet neer, stond op, verliet de kamer plotseling

driftig... Addy zat stil voor zich te kijken, speelde met zijn vork.

- Papa heeft onhebbelijke manieren...! Te smijten met zijn servet, te smijten met de deur... dat kan een kwajongen ook! zei ze boos, nerveus, onbewust, als om Addy te treiteren.

Hij fronste zijn voorhoofd, zeide niets.

- Ik ben in mijn ouders huis ten minste nooit gewend geweest aan die lompheid!

Plotseling balde hij zijn kleine vuist, en sloeg er mee op tafel, dat de glazen rinkelden.

- En nu is u stil over papa!

Hij zag haar streng aan, met zijn plotseling harde blauwe ogen, een frons in zijn voorhoofd.

Zij schrikte en stiet haar glas om... Toen begon zij zachtjes te wenen. Hij liet haar, enkele minuten. Zij weende, zij snikte, beet op haar zakdoek. Toen stond hij op, liep de tafel om, omhelsde haar heel zacht.

- Je praat... lief... tegen je moeder!

Hij zweeg.

- Het is een mooie toon, die je tegen je moeder aanslaat!

Hij lichtte haar gezicht bij de kin naar zich op.

- Foei! wat kan je weer boos zijn! bestrafte hij. En brommen... En mopperen... En kibbelen... En zenuwachtig zijn... En haaie-baaien! Is dat nu gezellig eten?

Zij verborg haar gezicht aan zijn borst, in zijn armen. Hij streelde haar over het haar.

- Kom moesje... wees nu kalm. Het is immers niets...


- Ja, maar papa moet niet zo hakken op tante Adolfine...

- En u moet niet hakken op papa... Wat heeft papa nu gezegd?

- Dat de jongens van tante Adolfine...

- Ruw waren... Vindt u ze dan jonge-meisjes?

- Neen.

- Nu dan... Wat anders?

- Ik vind het niet goed, dat je met die oudere studenten loopt, Addy...

- Daar kan je dan rustig met me over praten, maar dat is geen reden om zo te vechten... Ik kan nu niet meer eten.

- Hè, Addy...en ik heb juist...

- Wat?

- Appelpudding met wijnsaus...

- Nu, bewaar die dan maar voor morgen.

- Toe, eet er nu een stukje van. Je houdt er juist van.

- Ja maar,ik kan niet eten als je zo bromt. Het zit me tot hier.

Hij wees op zijn keel.

- Eet nu een stukje, streelde zij.

- Als je heel lief bent.

- Geef me een zoen.

- Maar heel lief zijn...


Zij lachten tegen elkaar, hij veegde zacht haar tranen af.

- Nu moest je eens zien hoe je er weer uitzag... met die rode ogen! zei hij.

Hij ging zitten. Zij belde. De meid bracht de pudding binnen, niet al te verwonderd, dat meneer al weg was.

- En is er kaas... voor papa? vroeg hij.

De meid bracht de kaas, hij sneed een stuk gruyère, legde dat met boter en beschuit op een bord, schonk een glas wijn in...

- Addy...

- Even wachten, zei hij.

En hij ging naar boven met de kaas en de wijn.

Van der Welcke, nijdig, zat in de rookkamer.

- Hier is je dessert, vader... Je houdt immers niet van appelpudding?

- Ach, ik heb geen lust...

- Nu niet bokkig doen... Eet nu je dessert.

- Ik kan niet eten, als mama...

- Ze heeft al weer berouw, ze is zenuwachtig. Praat er nu maar niet meer over.

- Ik, ik praat niet!

- Neen maar... soeda nu maar weer, als tante Ruyvenaer zegt. Zal u nu uw kaas eten? Straks gaan we fietsen...

Hij ging.


- Ik zit hier net als een stout kind, dacht Van der Welcke; met mijn dessertje. Die gekke jongen...

En hij at zijn stukje kaas en lachte... Beneden had Constance een stuk pudding gelegd op Addy's bord. Hij at langzaam. Zij zag hem tevreden aan, omdat hij het lekker vond.

- Als je nu niet zo was uitgevallen, zei hij; had ik je wat verteld... van Henri.

- Wat dan?

- De jongen wordt ziek...

- Waarom?

- Hij is zo akelig, omdat Emilie getrouwd is, dat hij er ziek van is... Kees Hijdrecht werd boos en zei: ben jij dan verliefd op je zuster... En toen ging Henri bijna huilen, student als die is. Neen, verliefd was die niet, zei hij, maar hij was altijd met Emilie samen geweest, met Emilie en met Marianne en nu was ze getrouwd en nu werd ze een vreemde. Hij was zo akelig, dat we hem naar huis hebben gebracht, en toen heeft hij zich op zijn kamer opgesloten en Marianne wilde hij zelfs niet zien.

- Maar Addy, dat is toch ziekelijk.

- Dat kan wel, maar het is zo.

- Ik ga straks naar tante Bertha. Breng je me?

- Laat me nu wat fietsen met papa. Die zit daar nu boven zielig zijn kaas op te eten. Zeg nu aan Truitje, dat ze zijn koffiebrengt.

- Maar Addy, wat moet de meid denken, dat papa boven eet.

- Wat ze wil... Dat is uw schuld geweest... Wil ik vanavond om kwart voor tienen je komen halen bij tante Bertha?

Zij zag hem stralende aan, verrukt, verrast. En zij omhelsde hem...

- Mijn kind! mijn kind! riep zij uit, hem drukkende tegen zich aan.naar boven

XIX

Zenuwachtig, als zij die gehele dag geweest was, haastte zij zich na den eten naar het Bezuidenhout, nemende de trammen van de Scheveningse Weg en die van het Plein. Bij de Van Naghels, toen zij belde, vond zij het vreemd, dat de vestibule donker was, terwijl zij, door Addy, toch wist, dat zij thuis waren die avond. De knecht, die open deed, zei, dat zij niet wist of mevrouw wel ontvangen kon, omdat mevrouw zich niet wel gevoelde.

Zij wachtte in de salon, waar de knecht, haastig, een licht ontstak voor hij zeggen ging, dat zij er was. Overal, in de grote kamer, stonden vergeeld en verdroogd al de bloemenmanden en bouquetten van Emilie's bruiloft, de heel tere bloemen bruin geschroeid van verwelking, terwijl de grote witte strikken er nog blank aan plooiden. Klaarblijkelijk, na het déjeuner dinatoire, was er nog geen tijd of lust geweest de kamer te doen: het stof lag dik op de meubels en de stoelen stonden nog zo, als was de kamer juist verlaten door een menigte gasten... Constance wachtte vrij lang, toen hoorde zij iemand komen. Marianne kwam binnen, bleek, slordig.

- Pardon, tante, dat we u even lieten wachten. Mama is erg moe en heeft een vreselijke hoofdpijn en ligt wat in haar slaapkamer.

- Dan zal ik mama niet storen.

- Mama vraagt of u boven komt...

Zij volgde Constance naar Bertha's slaapkamer. Constance verwonderde zich over die bijna doodse kalmte in dat grote huis, dat zij - de drie, vier keren, dat zij er geweest was - niet anders gezien had dan vol beweging, leven, allerlei klein belang, dat tezamen een drukkend bestaan maakte. Het tochtte er niet op de bovenverdieping, bij Francis; geen deuren sloegen, zij zag meiden noch baboe, noch kinderen: alles was stil,

doodstil... En toen zij in de kamer van Bertha trad, was het in dat gedempte licht als de kamer van een zieke.

- Ik kom eens zien hoe je het maakt, zei Constance.

Bertha strekte haar hand uit, zwijgend.

- Dat is lief van je... Ik ben erg moe, en ik heb hoofdpijn.

- Ik zal niet lang blijven.

- Neen, blijf wat... je hindert me niet.

Bertha en Constance waren alleen. En het viel Constance op: een troosteloze droefheid verwrong Bertha's trekken en zij leek heel oud,nu haar grijzend haar verward was.

- Al die drukte heeft je overspannen.

- Ach, zeide Bertha vaag. Zo erg niet; het is altijd zo, druk...

- Het is toch goed, dat je rust neemt.

- Ja...

Zij zwegen en er was alleen het tikken van de klok. Toen boog Constance zich en gaf Bertha een kus op het voorhoofd.

- Ik had zo een verlangen je vanavond te zien, zei zij. Addy had gewandeld met Henri en hij vertelde mij, dat Henri zo was terneer gedrukt... En daarom ben ik even aangekomen.

- Henri... zei Bertha vaag. Ik weet het niet, hij maakt het heel goed...

- Maar Addy zei...

- Wat?

- Dat hij zo was temeer gedrukt.


- Zo? Daar heb ik niets van gemerkt...

- Nu, zei Constance zacht. Misschien dat Addy zich dan vergiste. Kom, ik heb je nu gezien, Bertha, en het is misschien beter, dat ik maar ga, en dat je wat rust...

En zij boog zich nog eens om Bertha te kussen tot afscheid. Maar Bertha hield haar hand vast.

- Blijf nog! zei ze aarzelend.

- Ik ben heus bang, dat ik je stoor.

- Neen, blijf nog! zei Bertha. Ik vind het lief, dat je gekomen bent... Vind mij niet koel, maar wat geeft het te praten... Als men niet praat, is alles veel rustiger... Woorden, dat is dadelijk zo veel... Vind mij niet koel, Constance... Ik ben nu zo eenmaal: ik spreek nooit, met niemand... Ik trek me dan maar liever terug... als ik wat heb... Maar nu heb ik heus niets, ik ben alleen wat moe... Natuurlijk, ik ben wel wat treurig, dat Emilie weg is... Maar wij zullen hopen, dat ze gelukkig wordt... Eduard is geen kwade jongen... en waarom zou Emilie hem anders genomen hebben... als zij niet van hem hield... Toe, blijf nog en praat wat met mij... Vertel mij van jezelf... Het is de eerste keer, dat wij vertrouwelijk spreken...

- Na jaren...

- Ja, na jaren ... Er is veel gebeurd, Constance, maar het behoort nu aan het verleden.

- Ja, maar... het verleden... blijft heel lang... Eigenlijk gaat het nooit weg, is het altijd het verleden...

- Constance, is het twintig jaar geleden, dat wij elkaar niet meer hebben gezien...

- Twintig jaar... Papa is veertien jaar dood... Het is mijn schuld, dat hij is gestorven.


- Neen, Constance...

- Ja... zeg het maar: het is mijn schuld. Ik weet het, dat jullie allen het denken, en ik voel het zelf. Het is mijn schuld. Dat vergeet ik nooit. Dat vergeef ik mijzelf nooit.

- Stil Constance... heus, het is zo lang, zo lang geleden.

- Maar het blijft altijd... eenmoord.

- Er is nu de toekomst... Er is nu je kind.

- Ja, er is nu mijn kind... Maar het is zo geworden, dat ik niet leef voor hem maar hij voor mij ...

- Dat is verkeerd...

- Dat is ook zo... En mijn hele leven is verkeerd, alles is in mijn leven verkeerd gegaan... O, Bertha, ik kan je niet zeggen, hoe ik gesmacht heb naar Holland, en naar jullie allen terug, hoe ik gesmacht heb niet meer alleen te zijn, met mijn kind... Nu, nu misschien wordt het anders: bij jullie allen voel ik mij weer terug, terug: begrijp je dat woord? Was ik daar gebleven... dan was het nooit goed geworden. Nu heb ik misschien nog hoop: ik weet het zelf niet...

- Alleen met je kind... waarom spreek je niet van je man?

- Neen... hij niet...

- Waarom niet...

- Neen, neen... Wij verdragen elkaar alleen nog, om Addy...

- Constance... vergeet niet...

- Wat...

- Wat hij voor je gedaan heeft... Wat zijn ouders hebben gedaan...


- O, had ik nooit die opoffering aangenomen... Neen, neen, was ik maar gegaan, alleen en ver, ergens verweg... En dan nooit meer terug gekomen bij jullie... Want nu... kon dat... na vijftien jaren... en dan... was het onmogelijk geweest... Dankbaar zijn, altijd dankbaar zijn, terwijl ik altijd bitter ben... ik kan het niet. Als ik bitter ben, kan ik niet dankbaar zijn...

- Maar Constance, nu ben je terug, en wij zijn allen gelukkig, dat je terug bent...

- Bertha, ik weet niet of je waar bent... Ik weet wel, dat ik gelukkig ben omdat ik terug ben, in Holland, en bij jullie allen... Maar ik weet ook, dat in twintig jaren men eigenlijk geheel van elkander vervreemdt en misschien heb ik, die een vreemde ben geworden, niet goed gedaan terug bij jullie allen te komen en weer voor jullie een zuster te willen zijn...

- Misschien moeten wij weer aan elkaar wennen, Constance, als zusters, maar voor mama ben je altijd een kind gebleven, en voor mama ben ik heel gelukkig.

- Ja, dat voel ik, dat jullie allen me tolereren voor mama. Het is lief van jullie, maar het is nog niet dat wat ik zou wensen...

- Maar Constance, dat komt, dat komt alles later... Ik ben overtuigd, gauw voel je je geen vreemde meer. Maar wees niet ongeduldig en laat ons weer wennen aan elkaar... Er is ook dit, dat ieder zijn eigen belangen heeft, en, het is treurig, maar er is niet altijd tijd om voor een ander te voelen en aan een ander te denken... Dat is heel vreemd maar datis zo... Zie eens, je bent nu al twee maanden in Holland, en dit is de eerste keer, toevallig, dat wij samen wat spreken... Ik ben pas een keer bij je geweest, in je huis. Dat is alles geen onhartelijkheid, maar dat is omdat er geen tijd is...

- Ja Bertha, dat weet ik en ik neem het niet kwalijk en je hebt het druk gehad met de bruiloft...

- En als het geen bruiloft is, is het iets anders... Het gaat altijd zo voort,

Constance... En soms vraag ik me af, waarom? Waarom doen we het, dat alles, al die drukte en al die omslag... Er ligt aan die drukte een grondslag: dat is het geluk van onze kinderen... We doen alles voor onze kinderen, daar komt het op neer... Dat Van Naghel minister is... dat ik diners geef... de grondslag is altijd - al is dit soms ook verborgen, voor de kinderen... Om hun geluk... Maar dan... Constance... dan moeten wij ook een beetje beloond worden, en onze kinderen gelukkig zien... Voor al onze moeite, drukte, omslag, vermoeienis, voor al het geld, dat wij uitgeven... willen wij dan ook onze kinderen wel eens gelukkig zien... En ach, als ik dan...

De tranen vulden haar ogen.

- ...Als ik dan Otto en Francis zie, Otto ontevreden, Francis ziek; Louise, treurig om Otto, van wie ze zoveel houdt... Emilie nu getrouwd, maar hoe, mijn God, en waarom; Marianne nerveus en onvoldaan en Henri ook zo melancholiek - dan denk ik: waarom hebben wij ze allen, onze kinderen, voor wie wij leven, denken, rekenen... en was het maar niet beter ze niet te hebben en is het maar niet beter zo min mogelijk te hebben in het leven, en dat leven zelf zo klein en eenvoudig en rustig mogelijk te maken als we dan toch leven moeten... O, Constance, al die doelloosheid en nutteloosheid, waarin mensen als wij, vrouwen van onze stand, onze milieus, onze kringen, draaien en draaien als tollen en gekken... is het soms maar niet om er uit te lopen en ergens stil te gaan zitten kijken op een berg, en over de zee heen... Vrouwen zoals wij... wij trouwen als jonge meisjes, die niets weten en maar onduidelijk het leven voorgevoelen, dat het zijn zal als het leven van onze moeders en al die nutteloosheid dunkt ons heel gewichtig - totdat wij op een goede dag oud zijn geworden en moe en geleefd hebben voor niets; voor visites, japonnen, diners, allemaal dingen, die wij dachten dat nodig waren, allerlei belang, waarin wij zijn geboren en opgevoed en oud geworden, en waaruit wij niet kunnen,en dat niets, niets, niets waard is. En als wij dan denken geleefd te hebben voor onze kinderen en voor ze getobd en gedacht en gerekend te hebben... dan is het allemaal niets en niets en dan... voelt niemand van hen zich gelukkig... Zie je, Constance, nu heb ik met je gesproken, maar nu vraag ik je, waarvoor is dat nodig geweest... Waarvoor nu al die woorden gezegd te hebben... Nu ga je straks weg en dan denk je: wat had Bertha een melancholieke bui... En meer is het ook niet dan een melancholieke bui. Want als ik een paar dagen wat heb

uitgerust... ach, dan gaat het leven weer zijn oude gangetje, dan krijg ik twee schoonmaaksters tegelijk... dan wordt mijn hele huis schoongemaakt - na de bruiloft en om de grote schoonmaak. Is het dus eigenlijk wel de moeite waard geweest zijn gedachte geuit te hebben tegen elkaar... Ach neen, praten geeft zo weinig en het is maar altijd het beste je kleine plichtjes te doen, dat wat vlak voor de hand ligt...

- Ik vind het toch lief, Bertha, dat je je even hebt laten gaan... Ik wist niet, dat je zo dacht: ik, ik heb ook wel eens zo gedacht, al was mijn leven ook niet zo druk als jouw leven... Maar in Brussel heb ik ook wel eens gedacht: nu ja, ik leef voor Addy, maar als hij er niet was - zou hij niet hebben zijn later leed, en zou ik niet nodig hebben te leven.

- En misschien denken er honderden zo, in onze milieus...

- Zou het niet in ieder milieu hetzelfde zijn...

- Misschien is het leven voor ieder troosteloos... En toch, als ik uitgerust ben, morgen of overmorgen, en als mijn hoofdpijn over is... neem ik al die omslag weer op.

Zij zwegen, hand in hand; zij hadden elkaar, een ogenblik, teruggevonden als zusters.

- Als ik hier zo lig, met mijn zieke hoofd... denk ik altijd aan mijn kinderen, zei Bertha, Ja het is lief, dat je gekomen bent... Cony. Had Addy met Henri gewandeld...? Is dat niet ziekelijk van Henri zo treurig te zijn... Maar mijn kinderen hangen zo aan elkaar, bijna meer dan aan hun ouders. Otto en Louise zijn altijd samen, zodat Francis jaloers is... De studenten zijn altijd samen en ook was Henri altijd met zijn zusters, en Marianne ook mist Emilie... En toch, niettegenstaande dat gevoel voor elkaar, niettegenstaande wij alles voor ze doen, niettegenstaande al onze gedachten zijn voor hen, niettegenstaande wij duizenden uitgeven voor hen... zijn mijn kinderen niet gelukkig. De kracht om gelukkig te zijn... is geen van allengegeven. Het is vreemd, het is of het leven drukt op hen allen neer, en of zij te klein zijn, te zwak, om onder die last voort te kunnen gaan... Zeg mij, Constance, hoe is je jongen?

- Ik geloof niet, dat hij zo is...


- Maar hoe dan... Hij is toch oud voor zijn jaren

- Ja... maar hij is heel flink.

- Ja... hij is een kleine man.

- Hij is sterk... ook in zijn geest. Ik zou bijna zeggen: het is of hij niet klein is... Hij werkt, zonder dat iemand hem aanzet... En voor ons beiden... is hij een troost... Hij is een vreemd kind. Hij is geen kind.

- En wat moet hij worden...

- Hij zal wel gaan... in de diplomatie...

Ze zei het woord en zag, in een flits, voor zich: Rome, De Staffelaer, al haar verledene ijdelheid. En in die half donkere kamer, in dat uur van eenvoudige eerlijkheid, vroeg zij zich af... of die werkkring zou zijn het geluk voor haar zoon...

- Heeft Van der Welcke dat gaarne...

- Ja... Maar hij moet het later zelf weten... Wij... zullen hem niet dwingen.

Er werd geklopt en Henri stak zijn hoofd om de deur.

- Mag ik binnenkomen, mama...

- Ja, wat is er? Hier is tante Constance...

- Dag tante. Ik kwam zien hoe het met u ging, mama.

De student was een lange jongen van even in de twintig, met een bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat "meedoet" in Leiden.

- Vrijwel, mijn jongen.

- Ik ga morgen naar Leiden, mama.


- Zo...

- Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard werken...

- Nu, dat is goed...

- Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...

Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon zacht te schreien.

De meid klopte...

- Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.

- Dat is Addy, die mij komt halen.

- Laat de jongeheer boven... zei Bertha.

Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.

- Ik kom u halen, mama.

De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naarzijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine zielen...

En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar tot afscheid kuste.

- Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind...naar boven

XX

Constance; na dit gesprek met Bertha, voelde dagen zich rustiger, als vol van een onbewuste voldaanheid, die zacht weldadig zou nawerken. Ja, zij hoopte, zo langzamerhand zou zij ze allen terugwinnen, al de haren, die zij sedert jaren verloren had. Iedere dag zag zij mama en er was in dat geregelde zien iets zo liefs van moeder-en-kind, die elkaar weer gevonden hebben na een nauwlijks onderbroken scheiding van jaren, of er in schemerde een weemoed, die vreugde was, een zachte innigheid van samen schreien en samen glimlachen - omdat het nu eindelijk alles zo lief was geworden. Ook Bertha had Constance gevonden nu, en al zagen zij elkaar niet eerder dan op de Zondagavond bij mama, er was toch tussen hen gekomen een grotere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van der Welcke en Addy. Zo werden er lichte banden geknoopt... Wat Karel en Cateau aanging, Constance betreurde het - omdat zij in Karel zich nog altijd herinnerde de broer, met wie zij gespeeld had op de grote stenen van de rivier in Buitenzorg - maar zij had dadelijk gevoeld, dat zij in Karel weinig meer vinden zou, welbehagelijk egoïst als hij zich assimileerde aan zijn vrouw in hun leven van goedgevoede bourgeois, in hun gesloten warme huis. Neen, Karel, dat voelde zij, had zij verloren, ook al waren zij gewoon vriendelijk tegen elkaar. Met Gerrit ging het beter. Gerrit en Adeline kwamen 's avonds nog al eens aan, als de kinderen naar bed waren, om thee te drinken. Het was alleen jammer, dat Gerrit altijd iets voor-de-gekhoudend hakkerigs had op de Van Naghels en hun kennissen; dat was, vond Constance, niet tactvol tegenover Van der Welcke, omdat - al kwamen zij niet in de wereld - Van der Welcke toch juist oude kennissen had ontmoet, in de sociëteit, die in die aristocratische côterieën waren. Gerrit was een luidruchtig vrolijke kerel, knap, breed, blond gezicht in zijn huzarenuniform, maar zijn luidruchtigheid, soms, was wat opgeschroefd, meende zij, misschien wat druk alleen maar, wat lawaaierig, en zij vermoedde, dat Van der Welcke geen sympathie gevoelde voor Gerrit en hem niet gedistingeerd vond. Zij was dus altijd op haar qui-vive, om de partij van Gerrit tenemen tegen haar man, maar Van der Welcke zei niets en was zelfs spraakzaam als Gerrit en Adeline

er waren. Adeline was een lief vrouwtje, een blond poppemoedertje met haar zeven kindertjes, als een huishoudentje van vlasblonde poppetjes - de oudste een meisje van zeven, de jongste en baby van veertien maanden, en Gerrit maakte altijd gekheid, dat zij er nog niet mee uitscheidden en waarlijk, in het najaar wachtte Adeline de allerjongste. Het ging dus wel met Gerrit en Adeline, maar toch voelde Constance ook zich wel wat ver en vervreemd van die broer, zelfs al kon Gerrit zo aardige herinneringen ophalen van vroeger toen zij speelden in de rivier te Buitenzorg. Ja, toen was zij een aardig kind, zei Gerrit altijd: wat had zij toen iets liefs, zij was vol fantazietjes, en het was zonderling die zware grote huzaar te horen dwepen over dat kleine zusje van vroeger: een tenger, toen blond meisje, in haar wit "baadje"; dikwijls op haar mooie, blote voetjes liep zij over de grote stenen - vol van allerlei sprookjes en fabels, die de een paar jaar oudere broers niet goed begrepen, en toch maar mee moesten spelen, goedmoedig, als broers, die veel hielden van dat lieve zusje. Ja - zei Gerrit altijd - pas later had hij dit begrepen: hoeveel poëzie er toen was in Constance, toen zij droomde die sprookjes, die fabels, waarin zij dikwijls was een fee, of een poetri uit Javaanse legenden: zij bekranste dan haar haren met een krans van grote bladeren, als een Ofelia was zij daar in het water, wel eens met tropische kelken getooid en de broers moesten maar volgen de blote voetjes en de fantazieën van het zusje, dat daar, wonderlijk bevallig, liep over de grote blokken, liep door het schuimende water, liep in kristallige groene schaduwen, die beefden over de rivier, onder de zware tenten der lovers... Ja, veel indruk had dat op Gerrit gemaakt en hij praatte er dikwijls over: Constance, herinner je? Wat was je tòen een aardig kind, al was je een beetje vreemd... tot Constance schertsende vroeg of zij dan nu niet meer aardig was, nu zij niet meer op blote voetjes liep in een wit "baadje" en met purperen kembang-spatoe aan haar slapen? Dan schudde Gerrit zijn hoofd en zei, ja, ze was wel aardig, maar... maar - en in zijn herinneringen terug - twee jaren later, toen was zij ineens veranderd, was zij een dame, een nuf, met een sleepjapon, en danste zij met de Algemene Secretaris... En dan schaterlachte Constance, omdat Gerrit die Secretaris maar nooit kon vergeten... Ja, ze danste alleenmet de hoogste pieten: ze was éen ijdelheid, een echt dochtertje van de Toean Besar... En het was of Gerrit maar volstrekt terug wilde vinden dat jonge zusje, dat feeënverhaaltjes had bedacht in de rivier achter het paleis te Buitenzorg - al was hij honderd maal een grote, zware, sterke kerel, en ritmeester van de huzaren. Dan zag Constance hem aan, knap,

breed, blond, gezond, genietende zijn grog of zijn goede sigaar, en zij bedacht, dat zij Gerrit niet kende en Gerrit niet begreep: heel vaag voelde zij iets in Gerrit haar ontsnappen, zo vaag, dat het nauwlijks een gedachte was, maar alleen een zweming door haar verwondering heen. Adeline zat er heel eenvoudig bij, liefjes glimlachend om de verhalen uit die kinderjaren, om die spelletjes van vroeger... Ja, wat kinderen al niet kunnen spelen, zei zij dan eenvoudig, en vertelde dan liefjes van spelletjes van haar blonde troepje. Maar Gerrit schudde dan zijn hoofd; neen, dat was ravotten wat zijn jongens deden, maar dat... dat spelen... Tot Constance hem schertsende verzocht nu over iets anders te spreken dan over haar blote voetjes... En dan liep het gesprek gewoon voort, en het was, of zij beiden voelden, Gerrit en Constance, dat al mochten ze elkaar nu wel, ze elkaar toch nog niet hadden teruggevonden. En het was een heel zachte weemoed, nauwlijks zegbaar...

Ernst zag Constance niet veel. Zij had eens met Van der Welcke en Addy bij hem geluncht op zijn kamer en toen was hij een allervriendelijkste gastheer geweest: hij had haar getoond de oude familie-papieren, die hij na de dood van papa had verzocht te mogen bewaren, omdat hij er het meeste belang in stelde en ze bij hem in goede handen waren: hij zou ze nalaten aan de oudste zoon van Gerrit - Gerrit, van de vier broers, was tot nog toe de enige, die voor stamhouders zorgde... Hij had haar getoond zijn oud porcelein en haar op de verschillende kostbare merken opmerkzaam gemaakt. Toen had hij uitgespreid een oud stuk, met strooiparelen bestikt brokaat en heel ernstig gezegd, dat dat nu een tablier was van een japon van koningin Elizabeth. Toen Constance had gelachen en durven twijfelen, was hij een beetje ernstig en even boos geworden, maar had toen welwillend over iets anders gesproken, zoals men doet tegen mensen, die iets doms gezegd hebben, die niet onze zelfde ontwikkeling hebben, een beetje neerbuigend...

Hij had verzocht aan tafel te gaan en in zijn kamer, wel mooi antiek van kleur, was de tafel met zorg gedekt, bloemen smaakvol geschikt met de gratie van een vrouwehand en zijn lunch was geweest zo keurig enfijn, dat Constance, verbaasd, hem een compliment had gemaakt. Uit een antiek glas dronk hij toen met een paar-vingers-hoog champagne haar een welkom toe in Holland. Er was in hem, in zijn omgeving, in zijn manieren iets fijns en iets schuchters, iets vrouwelijks en iets verlegens, iets beminnelijks en toch iets terughoudends, als bang zich of een ander

te kwetsen. Hij had klaarblijkelijk deze ontvangst zo bedacht om Constance iets liefs te doen. Het gesprek vloeide niet, Ernst maakte zijn zinnen nooit af, en zijn ogen dwaalden telkens in zijn kamer om... Na tafel was hij wat spraakzamer geweest en toen had hij haar gevraagd of zij ooit wel had nagedacht over de gratie en het symbool van een vaas... Met belangstelling had zij toegehoord, terwijl zij in Van der Welcke's blik iets gezien had of hij dacht, dat Ernst gek was, en Addy, heel ernstig, gespannen had geluisterd vol stille verbazing... Een vaas - had Ernst gezegd - dat was als een ziel... En hij had een slanke Japanse Satzuma-vaas genomen in de hand, ivoortintig porcelein met de stijlvolle arabesken, fijn golvend als vrouwehaar... Dat was als een ziel... Er waren voor Ernst treurige en vrolijke vazen, trotse en nederige, er waren verliefde vazen en vazen van passie... Er waren vazen van verlangen en er waren dode vazen, die alleen herleefden, als hij er een bloem in zette. Hij had dit heel ernstig gezegd, zonder een lach, ook zonder de dweping van een artist of een dichter: bijna laconiek had hij over zijn vazen gesproken als ware een andere beschouwing geheel onmogelijk geweest... Sedert had Constance hem niet meer gezien, omdat hij de enige was, die niet geregeld op mama's Zondag-avond kwam... En zij behield een indruk van die middag bij haar broer Ernst, als van iets exotisch en vreemd symbolisch, iets wat wel sympathisch was geweest en exquis... maar toch zonder dat familie-gewone van broer-en-zuster, die elkaar na jaren terugzien.

Wat Adolfine en haar kinderen betrof, had Constance zich na een eerste indruk van afstuiting, bijna onbewust, een gevoelsregel gesteld, waarvan zij niet wilde afwijken - hoewel zij misschien niet zo sterk dat voor haar gedachten omlijnd zag. Maar - onbewust wilde zij Adolfine niet antipathiek vinden en wilde zij integendeel alles van Adolfine - haar man, huis, kinderen en ideeën - goed vinden, aardig en lief. Zodra iemand, zelfs mama, het allerminste van Adolfine zei, nam zij haar partij, heftig. Door omstandigheden - de inrichting van haar huis, de bruiloft van Emilie, - was zij nog niet dikwijls bij de Van Saetzema's geweest, maar zij beloofde zich dit voortaan niet na te laten en dan- met heel veel tact - Adolfine in allerlei te raden... Dat werkte vreemd in Constance: de afstuiting, die er toch was - een volstrekt willen handelen tegen die afstuiting in, tegelijk met een stille wens, een zachte manier om aan Adolfine wat te vervormen. Zij had volstrekt willen hebben, dat Addy de jongens van Adolfine eens zou vragen op een Zondag om te komen

lunchen, en hoewel zij in haar zenuwen als dol was geworden door hun onhebbelijke manieren en grove stemmen, had zij zich ingehouden en de lieve tante gedaan, opzettelijk. Addy, zich opofferende voor mama, had met de jongens gewandeld, maar zodra hij kans had gezien, de lummels geloosd. Mama kennende in haar eigenaardigheden, had hij thuis maar niet veel gezegd, en beweerd, dat het wel aardige jongens waren. Toen zijn vader hem echter gevraagd had of hij begreep, waarom mama die ongelikte beren zo aanhaalde, had Addy wijsgerig gemeend: omdat zij neven waren: zo een idee van mama, een familie-zwak. Constance was intussen zo moe van de drie jonge Van Saetzema's, dat zij geen moed had het experiment te herhalen.

Dorine, vond Constance grillig. Dorine was nu eens heel aardig, om boodschappen mee te doen, om zelf boodschappen te doen voor Constance - het was zijzelf, die het vroeg en niet Constance - en dan had Dorine weer iets koels en nerveus prikkelbaars. Dat was omdat Dorine wel een koorts had om allerlei te doen voor een ander, maar ook altijd gewaardeerd wilde worden en nooit vond, dat zij gewaardeerd werd, door wie ook van de familie, voor wie ze draafde. Maar het was sterker dan zijzelf en zij draafde toch, voor mama, voor Bertha, voor Constance, voor Adolfine, en in zichzelf bromde zij altijd, dat men haar niet waardeerde. Ja, Dorine had maar eens moeten zeggen, dat ze moe was! Dorine had maar eens moeten opperen, dat regen nat maakte! Zo bromde zij altijd in zichzelf, ongedurig, ontevreden, onvoldaan, en toch nooit voor zichzelf - in haar pension - zich een gezellig hoekje kunnende maken, altijd vliegende over de straten, van de ene zuster naar de andere. Het was als een koorts, die haar deed ijlen. Zij was ongelukkig, als er een dag was, dat zij geen boodschappen te doen had, en dan ging zij naar Adolfine, en zei:

- Nu, als ik voor je nog eens kan gaan informeren naar die slopen van Floortje, dan moet je het maar zeggen, hoor... ik ga toch de kant van Iserief uit... En ging zij dan de kant van Iserief uit, dan mopperde zij in zichzelf: natuurlijk, Dorine is er weer goed voor; niemandanders dan Dorine kan weer naar Floortjes slopen informeren; waarom gaat het kind niet zelf, of waarom zenden ze niet de oppasser!

Paul zag Constance het meest van alle zusters en broers. Hij had ten eerste in haar gevonden een nog altijd vrij geduldige toehoorster voor

zijn eindeloze ontboezemingen en filosofieën; daarbij was hij het meest sympathiek aan Van der Welcke zelf, ging hij wel eens een sigaret roken bij Van der Welcke in diens rookkamer en was in hun huis het meest van allen de broer: de gewone broer. Hij kwam 's morgens wel eens aan en liep naar Constance's slaapkamer, als zij zich nog kleedde, en hij beweerde, dat hij wel mocht binnenkomen, al stond zij in haar onderrok. Hij had, als hij niet te lang van stof werd, een gezellig gesprek over zich, dat Van der Welcke ook waardeerde. Hij bezag Addy altijd met het oog van een wijsgeer en Addy mocht hem wel, hem komisch vindende met zijn keurige pantalons en mirobolante dassen. Constance hield van hem en het was in Paul, dat zij waarlijk het éerst had teruggevonden een broer - in hem, met wie zij in vroegere jaren - zij een meisje van twintig, hij een kind van dertien - de minste aanraking, de minste gemeenschap van ziel had kunnen hebben.naar boven

XXI

En je denkt er aan de volgende winter je aan het Hof te laten presenteren, zei Van Vreeswijck, zijn clubgenoot nog uit Leiden - nu kamerheer in buitengewone dienst bij de Koningin-Regentes - tegen Van der Welcke, terwijl zij samen uit de Place Royale kwamen.

Van der Welcke keek op.

- Ik heb er nog geen moment aan gedacht...

- Zo? Ik had toch gehoord, dat het je plan was, of liever de intentie van je vrouw.

- Ik heb er nog niet de minste gedachtenwisseling over gehad met mijn vrouw...

Van Vreeswijck nam Van der Welcke's arm.

- Waarlijk niet? Nu... om je de waarheid te zeggen... ik begreep het ook niet goed.

- Waarom niet? vroeg Van der Welcke, dadelijk beledigd.

- Kerel, ik mag toch ronduit met je spreken, niet waar, als met een oud vriend. Maar als je susceptibel bent... laten we dan een intiem gesprek vermijden.

- Neen, zeker niet: wat wou je zeggen...

- Ik wou je niet anders zeggen, dan wat je zelf begrijpen zult, als je een ogenblik nadenkt... Maar als de gehele kwestie van presentatie aan het Hof niet bestaat bij jullie beiden - laat mij er dan ook geen kwestie van maken.

- Neen, neen! hield Van der Welcke vol, geïnteresseerd. Leuter nu niet en zeg nu wat je zeggen wou...

- Ik begreep niet, datje het idee hebben zou, of dat het een idee van je vrouw zou zijn: dat zeg ik eerlijk... De Staffelaer is geparenteerd aan de Eilenburghs en aan de Van den Heuvel Steyns... en het zou toch pijnlijk voor je vrouw en voor jou zijn die lui te ontmoeten, niet waar... Dat is alles...

- Dat is kort gezegd, zei Van der Welcke, nog steeds ontstemd.

- Maar in die enkele woorden ligt de hele kwestie.

- Je hebt gelijk, mopperde Van der Welcke dof. We hadden misschien hier maar nooit moeten komen.

- Wat is dat nu voor onzin! zei Van Vreeswijck zwakjes. Je oude kennissen zijn blij je hier terug te zien. De kwestie van het Hof bestaat zelfs niet bij je in huis... Nu, dan is er immers niets om over te tobben... Wat mij betreft, ik apprecieer het bizonder je hier terug te hebben, ging hij voort, opgewekter, bijna verlucht. Ik heb van de keren, dat ik het voorrecht had je vrouw te ontmoeten in Brussel, de aangenaamste souvenirs behouden. Wanneer convenieert het jullie, dat ik je nu eens een visite maak?

- Op een avond? Of als je nu waarlijk een goed vriend wilt zijn... kom dan eens eten.

- Dat is een gezellig idee. Wanneer dan?

- Kom dan overmorgen, zeven uur.

- Heel graag. Intiem? En dan zal ik morgen maar een kaartje brengen...

- A propos, zei Van der Welcke. De Staffelaer... Waar is die nu...

- Op zijn buiten, bij Haarlem... Een krasse man nog... Hij is diep in de tachtig...

- Dat zal wel...

Zij namen afscheid. Van der Welcke, somber, ging naar huis. Het was vreemd, maar altijd, als hij 's middags uit Witte of Plaats terugkwam, had hij die somberheid troebel in zich. Toen hij thuis echter Addy zag, verhelderde zijn gezicht dadelijk, maar toen de jongen, voor den eten, wilde ravotten, bedacht Van der Welcke of Constance het wel goed zou vinden, dat hij Van Vreeswijck te dineren had gevraagd, voor overmorgen...

Zij zetten zich aan tafel.

- A propos, zei Van der Welcke aarzelend. Ik heb Van Vreeswijck ontmoet... en hij wou... hier een visite maken... en vroeg, wanneer het je zou conveniëren.

- Dat had hij al lang kunnen doen, zei Constance, die Van Vreeswijck in Brussel een paar keren aan huis had gehad.

- Hij excuseerde zich ook, verdedigde Van der Welcke zijn vriend. Hij wist niet of je geheel op orde was... Ik zei, dat hij eens moest komen eten, en... als het je niet te lastig is - heb ik hem nu maar voor overmorgen gevraagd.

- Ik vind wel, dat hij eerst een visite hadkunnen maken.

- Hij zou morgen een kaartje brengen... Maar als je het niet goed vindt, schrijf ik hem af.


- Neen, het is goed, zei Constance.

Zij had van natuur een behoefte in zich om haar huis gastvrij te maken. Maar er was tot nog toe een huivering in haar geweest, om nog ooit iemand aan tafel te vragen, behalve Gerrit en Adeline, doodgewoon, en, een enkele keer, Paul...

Paul kwam die avond juist aan.

- Heb je er iets op tegen, dat ik Paul er bij vraag? vroeg zij aan haar man.

- Neen, zeker niet; Paul is charmant...

Paul nam gaarne aan. De avond van het dinertje kwam hij het eerst.

- Addy eet bij Gerrit en Adeline, zeide zij; dat is gezelliger voor hem...

- Maar het ziet er allerliefst bij je uit! zei Paul enthousiast.

Zij had een aardige, kleine salon, intiem en gezellig, vrolijk van veel bloemen in vazen. En zij zag er allerliefst uit, jong, met haar mooi blank, rond gezicht van rijpere vrouw, een glimlach in de kuiltjes van de buiging harer lippen, omdat zij van nature had een beminnelijkheid om gastvrouw te zijn. Paul, van al zijn zusters, vond haar de mooiste, in haar zwarte japon nu: zwarte mousseline-de-soie, met zwarte kant geïncrusteerd, diafaan wemelend over witte taf. Er was in haar kamers, in haarzelf een gedistingeerde intimiteit van vrouw van de wereld, die Paul nog niet bij haar had opgemerkt, omdat hij haar tot nog toe meer had gezien òf geheel intiem - in haar slaapkamer - òf op de zeer drukke familieavonden. Het was of zij nu kwam tot haar recht. Ja, zoals zij Van Vreeswijck verwelkomde nu, met een paar zachte woorden van scherts - Paul vond haar eenvoudig aanbiddelijk. Ineens begreep hij, dat zij een tien jaar geleden eenvoudig onwederstaanbaar had kunnen zijn, Nu nog, had zij zo iets jongs, liefs, innemends, moois, gedistingeerds, dat zijn zuster voor hem een openbaring was. Zij was een exquize vrouw. Zij had geen knecht genomen; de tweede meid zou bedienen. Zij trok zelf de portière open zodat de eetkamer zichtbaar werd, en, zonder de arm van Van Vreeswijck te nemen, vroeg zij haar heren aan tafel te komen. Een

roze licht van kaarsen in schermpjes dommelde over de tafel, waarover heen slingerde een tak van druiven en roze rozen en chevelure-de-Vénus, tussen het kristal en het zilver.

- Maar het is allerliefst! dacht Paul, want hij kon het nog niet aan zijn zuster zeggen, daar Constance en Van der Welcke met Van Vreeswijck spraken. Het is allerliefst! Zo met je vieren te eten, in zo een keurig décor. Dat is nujuist wat ik gaarne doe. Vergelijk daar nu eens bij al dat drukke gala van Bertha... Die geeft nu nooit eens zulke intieme dinertjes. Dat is nu juist wat ik gaarne doe op mijn leeftijd; - Paul was vijf-en-dertig; - dat is niet te druk en het is elegant, lief, netjes... Keurige hors-d'oeuvre! Die Constance kan het, hoor! Of vergelijk daar nu eens bij de wel gezellige maar huiselijke biefstuk, die ik wel eens bij Gerrit en Adeline krijg, of de rommeldiners bij Adolfine... Neen, dit is het, wat het zijn moet, chic, eenvoudig en intiem... Van Vreeswijck draagt heel netjes zijn smoking; alleen hou ik niet van de snit van zijn vest... te hoog, vind ik, zijn vest... Hij heeft mooie knoopjes... Maar hij heeft een gemaakte zwarte das aan! Hoe is dat nu mogelijk! Ineens zie je bij iemand zo een aberratie: een gemaakte das! Wie draagt er nu een gemaakte das! In plaats van zelf je das te strikken... Maar anders netjes. Lekkere soep, die velouté... Wat ziet die Constance er dodderig uit... Zou je nu zeggen, dat dat een vrouw was van twee-en-veertig! Ze lijkt op mama, die heeft ook dat zachte, gedistingeerde, die zelfde glimlach... Mama heeft zelfs die kuiltjes nog, in de hoeken van de mond... Neen, niemand van mijn zusters zou dat zo kunnen doen, met dat aardige gebaar zelf die portière opentrekken, en zo natuurlijk vragen, om aan tafel te komen... Je zal zien, zo kan Constance haar huis allergezelligst maken, ook al zijn ze niet rijk en al zullen ze niet officieel gaan in de wereld... Zulke intieme dinertjes, dat is juist het ware...

Hij moest zich mengen in het gesprek nu, met Van Vreeswijck, en Van der Welcke, prettig gestemd, liet zich gaan, in een spontane oprechtheid.

- Zeg eens, Vreeswijck, wie vertelt toch, dat wij ons aan het Hof willen laten presenteren...

Van Vreeswijck aarzelde, vond dat nu een gevaarlijk onderwerp van gesprek. Maar Constance lachte zacht.

- Ja, beaamde zij. Het gerucht schijnt te varen, dat wij dat plan hebben... en het plan bestaat helemaal niet.

Van Vreeswijck herademde, verlucht.

- Ach mevrouw, hoe komen de mensen aan hun veronderstellingen! De een oppert: zouden ze zich laten presenteren; de ander hoort verkeerd en zegt: ze zullen zich laten presenteren... En er is een élan aan de praatjes gegeven.

- Ik zou er helemaal niet naar verlangen, zei Constance. Ik ben de laatste jaren zo gewend aan een heel kalm leven, dat ik veel visites over en weer heel vervelend zou vinden. Ik ben blij in Den Haag te zijn omdat ik weer bij mijn familie ben...

- En ookde familie is heel blij! zei Paul, broederlijk galant en hief zijn glas op.

Zij bedankte met haar lachje.

- ...Maar verder verlang ik voor mij niets... En ik geloof niet, dat Henri ook naar iets anders verlangt.

- O, neen, helemaal niet! zei Van der Welcke. Alleen begrijp ik niet, dat de mensen dadelijk behoefte hebben over een ander te praten en in minimum van tijd een anders wensen beter weten dan hijzelf. Ik praat nooit over iemand!

- Ik moet bekennen, lachte Constance; ik ben het wel eens oneens met mijn man, maar daarin heerst bij ons de grootste overeenstemming: ik praat ook nooit, over niemand!

- Maar dat de mensen over ons praten... ach, dat is eigenlijk heel natuurlijk, zei Van der Welcke, en hij sloeg zijn jonge blauw ogen op, bijna naïef. Ze hadden ons vergeten sedert jaren, en nu zien ze ons terug...

- Dat had hij zo niet moeten zeggen, dacht Paul. Hij is soms net een jong veulen...


En hij kon zich begrijpen, dat Constance wel eens kribbig werd. Zulke heel lichte toespelingen moesten haar toch kwetsen, dacht hij... Van der Welcke, als hij zich gaan liet, kon toch tactloze dingen zeggen. Meestal hield hij zich in, maar als hij zich niet inhield, werd hij te spontaan... En met Van Vreeswijck bracht hij het gesprek op iets anders.

Paul voelde voor zijn zuster... Ja, zo een verleden bleef altijd, hing altijd aan... Zij zaten hier nu toch zo gezellig, Van Vreeswijck was een charmant causeur, en telkens waren er toch kleine klippen, waarop het gesprek kon stoten... Constance, vond Paul, hield zich goed: hij had haar wel eens anders gezien, dadelijk horen uitvaren... Maar zij was vrouw van de wereld: voor een vreemde vaarde zij niet uit... Nu echter weer - het gesprek kwam even op de oude meneer en mevrouw Van der Welcke... Daar was het weer: hij voelde een aarzeling in Van Vreeswijck eenvoudig te informeren, naar de oudelui, en nu Constance zelf zeide, dat zij ze beiden zo kras vond, dorst Van Vreeswijck eerst doorpraten over die schoonouders, die hun zoon hadden opgeofferd, die hun schoondochter en zelfs hun kleinkind jaren niet hadden willen zien... Het beste was maar te praten over algemene dingen...

Maar Constance had zeer zeker niet alleen haar mooie, maar ook haar lieve avond... Als gastvrouw, hoe intiem ook, kwam zij tot haar recht, en was zij als een andere vrouw, veel zachter, zonder bitterheid, nam zij het aan, dat nu en dan een klip omzeild moest worden. Haar glimlach gaf een ronding aan haar wangen, die haar verjeugdigde. Hoe jammer, dacht Paul, dat zij niet altijd zomaar is, zo tactvol, en altijd gastvrouw in haar eigen huis, gastvrouw ook tegen haar man...

- Vreemd toch die vrouwen, dacht hij. Als ik alleen hier at: eenvoudigweg, en als er die zelfde klippen waren geweest in ons gesprek - Constance was driemaal al uitgevaren en Van der Welcke had de wind van voren gekregen. En nu er een gast is, nu wij onze smokings aan hebben en Constance een geklede japon, nu er bloemen en druiven op tafel zijn, en een gecompliceerder menu dan anders... nu vaart ze niet uit en nu zal ze niet uitvaren... welke klip er ook omgezeild moet worden. Ik geloof: al hadden we het nu over echtbreuk en scheiding, over oude-mannen trouwen en over liaisons - ze zou altijd zo rustig blijven en lief lachend met die kuiltjes aan haar lippen, alsof op haar

niets toepasselijk was... Vreemd is een vrouw toch en dikwijls vol van geheime krachtjes, die ze heel sterk maken in het leven... En als Van Vreeswijck nu weg is, dan zal ze misschien razen op Van der Welcke, eenvoudig, omdat hij zijn neus snuit - en al haar geheime krachtjes zijn weg... en ze blijft achter zonder enige zelfbeheersing... En toch, hoe ze dan ook is, ze is allerliefst en ik heb lekker gegeten en het is heel gezellig...

Er werd gebeld, en omdat de deur van de vestibule openstond, hoorden Constance en Paul stemmen, toen de meid had opengedaan...

- Dat is de stem van Adolfine! zei Constance.

- En van Carolientje, zei Paul.

- ...O, dan zal ik maar weggaan! hoorde zij Adolfine zeggen, luid, schel.

Constance stond op. Zij vond het vervelend, dat Adolfine juist nu kwam, maar zij wilde vooral tegen Adolfine nooit laten blijken, dat zij niet welkom was.

- Pardon, meneer Van Vreeswijck, permitteert u even... ik hoor daar mijn zuster...

Zij ging in de vestibule.

- Dag Adolfine...

- Dag Constance! zei Adolfine.

Ze wist, dat Constance die avond een dinertje had, en zij was opzettelijk komen neuzen, maar zij deed of zij niets wist...

- We kwamen even bij je aan, zeide zij; ik wandelde met Carolientje voorbij en ik zag licht en dacht, dat je thuis was... Maar je meid zegt, dat je een diner hebt! zei Adolfine bits en verwijtend, als mocht Constance geen diner geven.

- Geen diner... Van Vreeswijck en Paul eten bij ons.


- Van Vreeswijck... o! zei Adolfine. Die van het Hof?

- Hij is kamerheer van de Regentes, zei Constance eenvoudig.

- O!

- Hij is een oud vriend van Van der Welcke, verontschuldigde Constance zich bijna.

- O! Nu maar dan zal ik je niet storen.

De deurvan de eetkamer stond open... Adolfine gluurde naar binnen en zij zag de drie heren praten, aan het dessert. Zij zag de kaarsen, de bloemen, hun smokings; zij lette op de japon van Constance...

- Toe, kom binnen, Adolfine, zei Constance, met een grote overwinning op zichzelf en met haar liefste stem.

- Neen, dank je... als je diner hebt, kom ik niet binnen... aan het dessert. Puhh!... wat is het warm bij jou, Constance: stook je nog altijd? Het is om te stikken in je huis... En zo donker met die kaarsen... Wat zie je bleek? Voel je je niet wel?

- Bleek?... Neen, ik voel me heel goed...

- O, ik dacht, dat je moe was of ziek. Je ziet zo verschrikkelijk bleek. Je ziet er niet goed uit. Misschien heb je je te veel gepoeierd. Of is het je japon, die je bleek maakt... Uit Brussel, die japon? Ik vind niet, dat die je flatteert! Die grijze cachemire staat je veel beter.

- Ja, Adolfine, maar dat is een straattoilet.

- O, ja natuurlijk, op een diner kan je die niet aandoen... Ik hou toch meer van dat straattoilet.

- Kom je niet even binnen...

- Neen, ik ben maar in straattoilet, beste Constance. En Carolientje ook...

En daarbij, ik zal je niet storen, aan je herendiner.

- Het spijt me, Adolfine, dat je juist vanavond komt, als je niet binnen wilt komen. Kom dan gauw op een andere avond theedrinken, wil je?

- Ja maar, ik kom niet dikwijls hier voorbij... Je woont zo ver van alles af... in die Kerkhoflaan... ik word hier altijd luguber. Hoe ben je toch hier komen wonen, zeg... tussen twee kerkhoven in? Het is ongezond, weet je, hier te wonen, vanwege de miasmas...

- Ach, wij ruiken nooit iets...

- Ja, dat is omdat je je vensters altijd dicht houdt. Je moet meer luchten, heus, in Holland. Geloof mij, ik zou stikken, in deze atmosfeer...

- Toe, Adolfine, kom even binnen...

- Neen, neen heus niet... Ik ga weg, ik maak je wel mijn excuses... Adieu Constance, kom Carolientje...

En met haar dochtertje nu, als kreeg zij het waarlijk benauwd, haastte zij zich naar de voordeur, nog even omkijkende door de open deur der eetkamer; oplettende de grote druiven, de roze rozen, knijpende haar ogen om te lezen het verre merk van een Champagnefles, waaruit Paul juist de kelken bijvulde.

Toen duwde zij Carolientje buiten en ging, hard achter zich de voordeur dichtslaande... Constance ging naar binnen. Ze was geschud in haar zenuwen, maar zij hield zich goed.

- Het was Adolfine, niet waar? vroeg Paul.

- Ja, maar ze wou niet binnenkomen,zei Constance. Zo jammer, ze is zo gezellig...

Zij meende dat niet, maar zij wilde het menen. Dat zij het zeide, was geen valsheid. Op een andere avond, was zij misschien, na de kritiek van Adolfine - in vijf minuten - op haar huis, haar straat, haar licht, haar verwarming, haar japon en haar teint, lang uit op haar chaise-longue

gaan liggen, om te bekomen... Maar nu was zij gastvrouw en er was niets van ontstemming aan haar te merken, toen zij haar heren vroeg zich waarlijk niet voor haar te generen en hun sigaar aan tafel te blijven naroken. Zelf, op haar coquet servies van vermeil, schonk zij de koffie en het glaasje liqueur, en toen Paul haar vroeg, of zij geen sigaret rookte, antwoordde zij, met haar lieve blik en het lachje in de buiging van haar lippen, dat haar vanavond zo jong maakte en er zo allerliefst deed uitzien:

- Neen... ik heb wel eens vroeger gerookt... in mijn dartele jaren... maar dat doe ik heus nu niet meer...naar boven

Tweede Deel

I

Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de gehele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrij stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van grote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten dele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorstenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandse netterigheid van de fatsoenlijke stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen; ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanjebomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de grote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes tekenden duidelijk, tot ver toe, hun langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frisse verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de stores, voor de glinster-spiegelglazen netjes neergelaten, hangende half-hoog uit hun heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde

lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was,dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, de stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om de stok geslingerschilderd, een vers vergulde knop van boven. Al die vlaggestokken - een mastbos van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, - wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijsen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en haar Moeder.

Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjebomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frisgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede mensen en de wind geselde de nog dichte kastanje-waaiers. Het meisje, meelijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weer door de wind gegeseld, de innige jonge blaren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. De tedere blaren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewassen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige gesels, met bijtende zwepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden de wind, op wie zij droomden te wuiven en waaien en vrolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zwepen.

De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blaren, de jonge blaren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslenst dwarrelen over de straat. De domme almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren houten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk. de stokken zelf zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg.

Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeemanachtige

mannen ladders op en gingen spiegelglazen sponzen. Zij torsten mee op de ladders emmers vol water en zij waren tussen het mastbos der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.

In de straat reden geschilderde wagens, van een wasinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartussen schreeuwden vruchtenverkopers, die duwden een kar met sinaasappels en, eventjes purper, deallereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheersten. Ieder huis had een andere slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hun frisse witte morskielen, de rieten manden vol lillende vlezen - hun vuist aan het hengsel straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af grote hoeveelheden vlees: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, geknede frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheersten, maar ook de warmoeziers - de open wagens vol frisse groente geschikt - waren zeer velen. De melk-inrichting, met haar wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen; de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hoge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en reliëf de panelen bomberend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijs: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weer voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijk-weg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarse meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen en smeten haar paar rijkelui's-centen neer. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen de voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blaren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige houten...

Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe ogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af.

De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes,platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamloze bibelots: stenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldensbazar formeerden. Het behang vertoonde grote bloemen, het tapijt weer andere grote bloemen, op de gordijnen bloeide nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaar in als met het gesnerp van papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag.

In de salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind beide door de schoorsteen, die na het winterstoken rookte van roet. Gewetensvol speelde Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes en telkens makende dezelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zo goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme bomen, dacht Marietje. Arme blaren... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog open.

Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zo gaarne de wind willen doen ophouden, om de blaren, de jonge kastanje-blaren te redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzo geweest... Vóor-verleden voorjaar was het ook al zo geweest... En als de kastanje-blaren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig ogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor de gehele zomer, voor haar gehele bladerenleven lang... Arme bomen... arme blaren...

De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weer de verkeerde toon tikkende met een bijna komische hardnekkigheid: tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat geluid:

de wind... phu! phu!... de gamma's: tata-tatatata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaar in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkopers buiten: Arebeien... mooie aàrbeien!!... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende over de helklinkende straatkeien - het snaterde door elkaar en het was of de wind elk geluid op zichzelf zo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaaikleuren kakelden...

Dat woei zo, dat snaterde en snetterde zo door en het meisje, telkens met - tjing! - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen: ach, arme bomen...! ach, arme blaren...! in haar zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan de wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de bomen, hoorde zij niets anders dan het ruisen van blaren... en ook haar eigen hardnekkig vals toontje hoorde zij niet: tjing!

Tingeling,tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zo luchtig, als zou die gehele deur openwaaien als een velletje postpapier; de meid stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan die deur, krijste iets, luid in het huis, luid in de wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hogere stem bitste terug... weer stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! ging de deur.

- Kom maar boven, mevrouw!

- Kom maar boven, Cateau!

- Maar... stóor... ik... je heus niet, Adòlfine?

- Neen, kom maar boven..

- Wàt een wind... niet waar... Fie ... ie... ne. Jà... het waait zó.

Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's, toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind. Krkk,

krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten...

- Dag Mariètje... En zeg nu eens. Fie... ie... ne... was het dan een dinér?

- Ja, het was een formeel diner.

- Ach... ziet ze dan mènsen? En ik dacht... dat ze zo huiselijk... léefden. Wij zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl.. . Adòlfine?

- Neen, wij nooit.

- Ik vind toch wèl. .. dat ze de broers en zusters ook éens... een beleefdheid bewijzen... kàn. Wij zien nooit mensen, dat weet je, niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar van stilletjes leven... Ik zou het nog wel aardig vinden... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. En wie waren er dus, Adòlfine?

- Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte partij... Niemand dan die Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.

- Ach! Paul? Zéker. .. hadden er een paar bedankt!

- Ja, natuurlijk.

- Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind ik het toch geen gesláagd... diner. Jij wèl... Adòlfine?

- Neen, ik vond het ridicule. Met je vieren.

- De heren in rok?

- Ja, in rok.

- En Constànce... laag??

- Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne.

- Ach! Champagne... ook??


- Ja, een goedkoop merk. En zo donker de kamers: ik vond het geen fatsoenlijk licht. Zo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met haar drie heren, fluisterde Adolfine, om Marietje.

- Ze hoort niet, ze speelt... Ach! En verder...?

- Nu... ik vind, als Constance op die manier mensen wil zien... kon ze dat net zo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier komt voor de familie...

- Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen... Fie... ie.. ne... Wij leven altijd... heelstil. Het is Kárel... zie je.

- Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten presenteren.

- Ja... Door Vreeswijck zeker... Presenteert die haar aan de Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenogen heel rond.

- Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem... pousseren ze zich.

- O... gaat het zó. Ja... zie je... wij weten er nièts van... van het Hòf. Kárel... zou je niet... aan het Hòf... krijgen! Voor geen gèld! Maar nu is het dan toch zeker.

- Ja, nu ben ik er van overtuigd.

- Van het Hòf.

- Ja.

- Ach! Ik had toch altijd gedacht... dat Constànce... daar nu te veel tact voor... zou hèbben. En mag ik nu eens het uitzet van Flòortje zien... Adòlfine. Ja... die trouwt nu al... gàuw. Over een week. Ja... en ik vind het... zó lief... om in Mei te trouwen... Jij óok niet... Adòlfine?

De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen. Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! ging de wind en beide door de roetrokerige schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de

jichtige vlaggestok... Arebèien... mooie aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon...

Het meisje zag op naar buiten.

- Arme bomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme blaren...naar boven

II

Adolfine genoot ervan Cateau te tonen de stapels linnengoed van het uitzet van Floortje. Het meest van alle dingen ter wereld stelde Adolfine belang in haar eigen huis, in haar eigen kinderen, haar eigen meubels, in haar eigen zaken, aangelegenheden en dingen. Zij was altijd onvermoeid aan een zuster of vriendin, die haar eens kwam opzoeken, te tonen en te doen bewonderen de dikte van haar tapijt, de zwaarte van haar gordijnen, de sierlijkheid, waarmede zij haar ornamenten in de salon had geschikt en zij prees al haar eigen hoog, vijzelde het op, als voor een verkoping, ontlokkende waardering aan de zuster of de vriendin. Zij was in haar hart altijd bang de mindere te zijn en om die vrees te verbergen voor het oog van een ander, stofte zij en pochte zij altijd op wat van haar was. Dat zij wel een Van Lowe was uitte zich hierin, dat zij haar man en haar kinderen mee opvijzelde in haar algemene zelfverheerlijking. Heel licht was er dan in al haar pocherijen een schaduw van verwijt, tegen de familie, de kennissen, Den Haag - dat zij niet gewaardeerd werd, haar man niet, haar kinderen niet, haar huis niet, haar meubels niet, haar ideeën niet en haar straat niet. En zij legde breedvoerig vriendin of zuster uit hoe zij dacht, hoe zij rekende, hoe zij beschouwde, hoe zij opvoedde, hoe zij meubileerde, hoe zij dinersgaf, hoe zij een japon bestelde - als was dat alles voor de vriendin of de zuster van een belang, zo hoog, dat er geen hoger boven te denken was. Zo de vriendin of de zuster - ter conversatie wille - dan vertelde hoe zij beschouwde, rekende of een diner gaf - kon Adolfine daar onmogelijk naar luisteren en toonde zij heel duidelijk, dat de zaken van zuster of vriendin haar totaal niet interesseerden, en dat, bijvoorbeeld, de degelijkheid, van het bekleedsel van haar - Adolfine's - stoelen, of de frisse lucht van de straat, waarin zij - Adolfine - woonde, of het fluweel van de kraag van de overjas van Van Saetzema - Adolfine's man - van veel hoger belang was. Toch vooral wilde zij doen uitkomen aan de zuster of de vriendin, dat in haar - Adolfine's - leven alles van het eerste en het beste was: zowel het

levende als het niet-levende, het roerende als het onroerende... Adolfine's keukenmeid kookte - voor de zuster en de vriendin - het beste van alle keukenmeiden, vooral beter dan die van Bertha; Adolfine's hondje, een puck, was het aardigste puckje van alle puckies ter wereld. Terwijl zij zo pochte, vreesde zij, heel diep, bijna onbewust in zichzelf, zou mijn keukenmeid wel wat kunnen koken, en mijn puckje... is het eigenlijk niet een nijdig beest?

Maar dat waren diep verborgen twijfelingen en voor de familie en de kennissen gaf Adolfine hoog op van al de haren en al het hare en dong voor kinderen en meubels een schatting van bewondering af. Het was in haar natuur hoog te willen zijn - zij wàs een kind haars vaders - rijk te willen zijn, alles mooi en voornaam en in aanzien om zich te hebben en het was of van haar kinderjaren af een noodlot haar had gedwongen alles, iets, een tikje, minder te hebben dan haar familie en kennissen. Werkelijk was zij nooit tevreden, hoe zij ook pochte. Werkelijk verweet zij het leven zijn gruwelijke onrechtvaardigheid. Als kind was zij een lelijk onbehagelijk meisje geweest, terwijl Bertha ten minste passabel en Constance bepaald mooi was. Dat Dorine nu ook niet mooi was, troostte haar niet, lette zij zelfs niet op. Bertha en Constance waren, de een als jonge vrouw, de ander als jong meisje, gepresenteerd aan het Hof; na Constance's huwelijk was er echter als een moeheid voor wereldsheid geweest bij haar vader en haar moeder en als mama wel eens ter sprake had gebracht, dat ook zij, Adolfine, gepresenteerd nu moest worden, had papa gezegd: ach, de andere meisjes hebben er zo weinig aan gehad... en, hoedan ook, Adolfine was er niet gekomen, aan het Hof. Dat had zij haar ouders en... haar zusters nooit vergeven, maar zij had altijd gezegd, dat zij niets gaf om al die drukte van het Hof. Zij was vroeg getrouwd, twintig jaar; zij had Van Saetzema aangenomen, bijna uit angst, dat, zo zij weigerde, het leven weer onrechtvaardig zou zijn. En Van Saetzema had haar gevraagd, zo als honderden mannen honderden vrouwen ten huwelijk vragen, om van die heel kleine redentjes van kleine mensen, die als minieme radertjes diep in de kleine zielen voortwerken - en die anderen weer niet begrijpen, zodat zij zich, verbaasd, afvragen: waarom dan toch, waarom heeft die dat en dat gedaan; waarom is er bij die dat en dat gebeurd; waarom heeft die, die en die getrouwd... Van Saetzema had een goede naam, was meester-in-de-rechten, had iets van fortuin: Adolfine had het maar geprobeerd. Maar terwijl Van Naghel, na advocaat in Indië te zijn geweest, door

tactvolle relaties, door politieke handigheid, door invloed van papa Van Lowe, wie Van Naghel sympathiek was, carrière maakte, gekozen werd in allerlei commissies, die hem telkens weer een sport hoger voerden in de Haagse bureau-wereld, tot hij, eerst gekozen in de Tweede Kamer, zich eindelijk de portefeuille van Koloniën zag aangeboden - was Van Saetzema aan het Departement van Justitie rustigjes weg, blijven voortsjokken, zonder een enkele keer een bizondere promotie te maken, zonder ooit een bizondere kans te hebben, zonder ooit door papa Van Lowe heel veel vooruit te worden gebracht - alsof papa dit evenmin de moeite waard had gevonden - in een soort van stiefvaderlijke minachting, - als om Adolfine te presenteren aan het Hof. Van Saetzema, nu hoofdcommies, was wel een geacht ambtenaar, die nauwgezet zijn werk deed, die zelfs geapprecieerd werd door de Secretaris-Generaal, maar meer ook niet... En dit was juist de wanhoop van Adolfine, die sedert Van Naghel minister was, haar man ook minister wilde hebben, - waarop nooit het minste uitzicht bestaan zou. Adolfine, met lede ogen, moest dus al de grootheid van Van Naghel en Bertha aanzien en hoe zij ook pochte op alles, wat van haar, Adolfine, was, - die grootheid, die zij nooit bereiken zou, was haar een marteling harer ijdelheid. Het was zo vanzelf gekomen in de lijn van het leven van Van Naghel en Bertha - door papa's protectie, door Van Naghels eigen relaties en Overijselse familie, die altijd een rol had gespeeld in de politieke geschiedenis van het land - dat Van Naghel niet alleen had bereikt een hoog punt van carrière, maar dat zijn huis ook geworden was een politieke endaarbij aristocratische "salon" in Den Haag - alsof door hun wederzijdse relaties, Van Naghel en Bertha, na papa Van Lowe's dood, hadden vervolgd de traditie, die na de gouverneur-generaals-tijd geheerst had in de Alexanderstraat, waar mama stil rustig achterbleef, in dat na-leven van oude vrouw en weduwe. Terwijl, wat Adolfine ook had gewenst en gepoogd, haar huis nooit anders was geweest dan een rommel. Zij miste tact en wist niet te onderscheiden. Zij dacht, dat óok een druk huis te hebben, iets zou zwemen naar de voornaamheid van Bertha - en nu maakte zij visites, links en rechts, en had een menigte kennissen, zo disparaat mogelijk, uit verschfllende côterieën: de orthodoxe, de Indische, de officiële bureau-wereld, de militaire - helaas echter niet uit de Hof-côterie en uit de aristocratische elementen, die - na papa's dood - nog wel éens in het jaar een kaartje gebracht hadden, maar haar langzamerhand hadden overgeslagen. En zo was het vanzelf gekomen in de lijn van hun leven, van Van Saetzema en Adolfine, dat hun huis

steeds was geworden een grotere rommel, wel een druk huis, waar men "mensen zag", maar een huis zonder kleur, waar men nooit wist wie men ontmoeten kon, en wat de gastvrouw eigenlijk wilde. Er was iets dwarreligs in Adolfine's manier om haar huis te maken een druk huis, waar veel mensen kwamen. Zij maakte, bijvoorbeeld, het plan een intiem diner te geven over vijf dagen, zij vroeg acht mensen, maar bedacht twee dagen vóor het diner, dat zij er nog wel enige bij kon vragen: zij zond nog enkele geheel officiële invitaties rond, waarvan de termen niet in overeenstemming waren met de tussenruimte van invitatie en datum - met dit resultaat, dat zij op haar diners ten eerste de kok in de war stuurde, wel eens een fles Champagne te weinig had, en dat haar gasten, geregeld, in alle mogelijke schakeringen van avondtoilet verschenen. Of, zij dacht te geven een groot diner, kreeg vele bedankjes, wist niet wie er in de plaats voor te vragen, vroeg toch maar, intiem, zelfs mondeling - en zij had voor een stuk of zes mensen veel te veel schotels en wijnen en haar heren waren alweer, de een in rok en witte das, de ander in zijn huisjasje; haar dames alweer de een laag, de andere in een blouse: verschil, dat hun telkens over en weer een schok van ontsteltenis gaf.

Het was altijd een rommel en zoals zij de tact miste een goed diner te geven, zou zij altijd missen een tact tot de grootheid te komen, waarheen zij verlangde. Ook haar man zelf werkte haar tegen: een eenvoudigeman, wat boers, die iedere dag draafde naar zijn bureau en terug, nauwgezet op zijn werk als maakte hij, schooljongen, thema's af, zonder enige bizondere bekwaamheid of politieke handigheid. Hij vond goed, wat Adolfine deed, maar begreep niet in haar dat verlangen, die levensbehoefte naar grootheid. Wel had hij overgenomen van zijn vrouw het uitbundig tevreden zijn, hij ook, met zijn vrouw, zijn huis, zijn kinderen, zijn meubels en zijn kennissen. Ook hij kon pochend spreken over zijn jas, zijn bureau, zelfs zijn Minister en zijn Secretaris-Generaal. Al had Adolfine met de zweep achter hem gestaan, zij zou hem niet hebben kunnen opranselen naar de toppen van aardse en Haagse grootheid. Hij was zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmens, die als trek-os zijn gangetje ging, jaren lang, met dezelfde zware tred van Hollands rund door zware Hollandse luchten: hij had geheel in zich het element een mindere te zijn, een ondergeschikte, op een achtergrond te blijven en daar nauwgezet en kleinzielig degelijkjes te blijven arbeiden in het kringetje, waarin hij was aangevangen te arbeiden.


Zij hadden drie jongens en drie meisjes en zij waren geen kwade ouders. Zij hielden, beiden, van hun kinderen, en zij dachten aan hun welzijn. Maar een systeem van opvoeding kenden zij evenmin als een systeem om diners te geven, en wat er nog van opvoeding was in hun huis, was even rommelig als hun kennissen, hun kamers, hun tafels. Vooral voor haar kinderen was in Adolfine die neiging alles voornaam te hebben en te doen, minstens zo voornaam als Bertha had en deed voor de hare. Daar Adolfine echter de enige van de Van Lowe's was, die, uitzondering, zuinig was, streed haar zuinigheid dikwijls zware strijd met haar zucht tot voornaamheid. En wat dus in het huis en de opvoeding der kinderen van Van Naghel en Bertha als vanzelf ging volgens zeer kostbare principes, die zij beiden wel als kostbaar inzagen, maar onmachtig waren door hun neigingen en de lijn, langs welke zij leefden, voor minder kostbare te verwisselen, ging bij Adolfine alles op een goedkoopje. Waren dus Louise en Emilie en Marianne geweest op heel dure kostscholen bij Londen en Parijs: grote villa's van geraffineerd rijke-meisjes-onderwijs - de danslessen in baljaponnetjes de teken- en schilder- en muzieklessen gegeven door beroemde artisten, - Adolfine, hoewel verteerd van nijd, vond die kostscholen eenvoudig absurd en onbereikbaar voor haar beurs en had er voor Floortje en Caroline destijds een gevonden bij Kleef: een heel achtenswaardige kostschool, maar waar dochters kwamen van Duitse winkeliers, en waar dus een geheel andere toon heerste dan in de villa's bij Parijs en bij Londen - wat echter niet verhinderde, datAdolfine haàr kostschool hoog ophemelde boven die malle en wufte inrichtingen, waar Bertha haar kinderen heen had gezonden. En wat de jongens betrof, Adolfine verhief haar jongens - Piet, Chris en Jaap; de oudste zou Oost-Indisch ambtenaar worden, de twee anderen waren voor Breda en Willemsoord - hoog boven die twee geldstukslaande studenten van Leiden, die nu weer voor hun aanstaande maskerade enkele duizenden nodig hadden, hoog boven die slungel van een Karel.

Ook tussen haar Marietje, een zacht blond witvellig meisje, wat onderdrukt in de roezemoes der anderen, en tussen Bertha's Marietje maakte Adolfine altijd vergelijkingen, die ten gunste waren van haar kind, maar vooral vergeleek zij nu, na het huwelijk van Emilie met Van Raven, dier huwelijkstoebereidselen met wat zij deed voor Floortje en Dijkerhof. En zij had mooi ophemelen en pochen - zij, die uitzondering bij

de Van Lowe's, zij, de zuinige, ieder dubbeltje berekenende Adolfine - van wie had zij toch die economie? vroeg mama Van Lowe zich wel eens af - zij kon er eenvoudig niet bij, bij al wat Van Naghel en Bertha en de Van Ravens en hun wederzijdse vrienden hadden gedaan; zij vond het absurd, zij vond het geld weggooien, zij bromde in zich, dat alles zo ontzettend werd opgevoerd: een geheime degelijkheid - eigenschap atavistisch, de oorsprong geheim - keurde in haar af die luxe van feesten, van uitzet, van cadeaux, van bloemen, waarvan Emilie's bruiloftsdagen als hadden geschitterd; zij vond het belachelijk, zij wilde alles zuiniger doen, en toch vond zij het niet prettig alles zo zuinig te doen en het was dus een eeuwige strijd, zowel met haarzelf, als met Floortje, die ook niet onder wilde doen voor Emilie en aan geld - het was maar dat harer ouders - niet dacht. Maar toch, met een bizondere gave van zelfverheerlijking, wist Adolfine nu Floortjes uitzet tegenover Cateau te verheffen boven al die kanten flèbbeldingen van Emilie...

- Veel dégelijker... vind ik, Adòlfine! zeurde Cateau.

- Ja... en kijk eens die hemden, kijk eens die tafellakens en servetten, dat is van een kwaliteit, daar is niets boven, zei Adolfine, de stapels in de kast strelende... - En al die malle cadeaux, die Emilie heeft gekregen, al dat zilver, dat ze toch niet gebruikt - want wat hebben jongelui, die natuurlijk in de eerste jaren geen mensen zien - nu zoveel zilver nodig... Ik ben maar blij, dat ónze kennissen Floortje praktischer hebben bedacht: ik zou het niet prettig hebben gevonden als Floortje zo in haar zilverkast werd gezet door, nu ja, kennissen, maar toch eigenlijk vreemden...

- Jà...! zeurde Cateau. Op de receptie... van Emiliètje... leek het wèl... de winkel vanVan Kempen... Ik vond het zo parvenùàchtig... jij ook niet... Adòlfine?

Het woord was voor Van Naghel en Bertha niet bepaald tekenend gekozen en zelfs Adolfine voelde dat, maar zij bewonderde te veel haar eigen inkopen en de cadeaux van haar kennissen, om er Cateau opmerkzaam op te maken.naar boven

III

Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op de dag der aantekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de partij, die aan de Witte Brug zou gegeven worden. Zij keek aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes uitzet... "zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten; dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van Emilie...!" En zij hoorde aandachtig naar de eindeloze perioden van zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde volstrekt Adolfine strelen en een lieve indruk op haar zuster maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef, lichte pijlen van hatelijkheid zo tussen de apotheose van zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weer zo gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je jongen toch zo een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van je, zijn die echt? Hè, ik dacht heus, dat die ene steen glas was... Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachte glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zo moeilijk voor papa en mama Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij slikte het, ontving het alles met zoveel zachtheid en zoveel toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd naar zijn moeder opzag, haar zo niet kennende, uitvarende om het minste tegen papa en tegen hemzelf altijd doende als het bedorven moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En er was in het kind - in zijn kleine, heldere, enistige ziel uit éen stuk, - iets als een verwondering voor dat raadsel van vrouweziel zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrouwen: zijn ze allemaal zo... zo raar... of is het alleen mama... en waarom is ze zo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet het minsteverdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijn moeder nog meer als een kleine man, met iets beschermends en op haar neerziends, omdat zij zo zwak en zo weifelig was en nerveus, - maar ook met heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring voor zijn kleine-manneziel had.

En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid, tevens

te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zowel zuinig wilde zijn, als degelijk Hollands, en tegelijkertijd effect maken: een drietal eisen, die zij stelde zich en de haren, en de aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral de gehele dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van haar moeder vooral de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk gierigheid werd, zodat het gewenste effect meestal bereikt werd door een aanstellerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan weer niet degelijk vond.

Adolfine echter, op de dag der aantekening, aan het grote familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirée voor alle vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking. Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen Gerrit en Adeline stofte zij: dat waren mooie zalen, de zalen van de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt was een prachtig diner geweest, dat diner, dat zij had gegeven; het kostte dan ook duur en zij zei hoeveel, maar voegde er een paar honderd gulden aan toe - en herinnerden zij zich nog wel dat onmogelijke diner van Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?

Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zo véel en dat in deze tijd: maar het kostte er dan ook naar! En wat waren zij aan tafel allen vrolijk geweest: haar familie - alsof die zelfde familie niet ook de familie van Bertha was - en haar kennissen: zo geheel verschillend van de pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerst zo een vrolijke, losse toon en herinnerde Gerrit zich nog wel de doodse stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige mensen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van haar kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zo op alles, op ieder detail, dat noch oom, noch Gerriteen ogenblik gelegenheid hadden hun waardering te zeggen, hun bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van mijn diner... nu, wat zeg je van mijn partij... nu, wat zeg je van mijn japon - zei oom Ruyvenaer:


- Je zou zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...

- Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vind jij òok niet... Gerrit?

- Wel, zei Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als jij dat vindt, Cateau, waarom heb jij haar dan geen compliment gemaakt?

- Omdat ik vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, - dat die japon... Adòlfine nu hélemaal niet... élegant staat. Wat vind jij, Adeline?

- Ach! zei Adeline goedig.

- Constànce... jij hebt zo een élegante smaak: zèg nu eens: vind jij die japon... élegant?

- Ik vind, dat Adolfine er vanavond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.

- Zeg, zusje, dat kan je niet menen, zei Gerrit.

- En al vind jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zo van je zuster te spreken.

- Nu, nu, een beetje kritiek...

- Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaar, vind ik hatelijk, viel Constance uit.

- Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die mensen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuseer jij je?

- Ja, pa ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan de arm van haar cavalier.

De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuseerden zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine. Goedig, vriendelijk,

eenvoudig, rond gezellig Indisch, hielden zij er van te dansen, amuseerden zij zich altijd "ddòll."

- En Dotje, wat zeg je van mijn partij?

- O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. - En ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.

- Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke obscure mensen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar. Dijkerhof is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat het mij spijt, datAdolfine in die troep is gekomen... En die mensen daar, Bertha, die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zo intiem begroet... zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu weer nieuw in komt... In ons huis was een zekere eenheid, een côterie... zoals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd bij Adolfine... zo een rare boel... zo een rare boel! Ik kan het niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare mensen!

- Mama, zei Paul. Wat heeft Adolfine nu voor menagerie verzameld?

- Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw nerveus. Ik zei juist tegen Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat wij vinden...

- Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?

- Neen Gerrit... Van Naghel, weet jij ook wie dàt daar zijn; die dikke heer en die lange dame?

- Zeker, mama dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van de Fonograaf... heel achtenswaardige mensen, mama...

- Ach, Van Naghel...


Geheel in de war ging de oude mevrouw aan de arm van Van Naghel verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's kennissen opgevangen. Haarzelf, nieuwelinge als zij was in die Haagse maatschappij, trof het nu niet zo zeer, dat de invité's van Adolfine uit allerlei disparate elementen bestonden: in Rome, op haar grote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde mensen konden bestaan, ook al waren ze niet van haar côterie. Daarbij vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genodigden soms geheel vreemd voor elkaar waren... was het niet op de soirée van Bertha hetzelfde geweest? Ja. Bertha had twee soirées gegeven om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, doorveroordelen, kritizeren, belachelijk maken...

- Die arme moeder... die is helemaal in de war!

- Zeg Paul, laat jij je presenteren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?

- Ik laat me nu, zei Paul, moe knippende de ogen; presenteren aan niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het enige, waarmee je je amuseren kan in zo een arke Noachs, als deze soirée van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke in de mens... Kijk mevrouwBruys haar taartje eten met een bijna dierlijk genoegen... Kijk die oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is bijna vies om er naar te kijken...

- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.

- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zo lelijk voor mijn ogen, dat ik heus fysiek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?

- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van

Adolfine is weg!

- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens, waarde broers, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heersende toon, waarmee de een de ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broers en zusters - en zelfs mama ook al op haar kinderen - zo hakken en vitten als ik hier vanavond hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzo een kruisvuur van kritiek onder elkaar? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zo hier en daar gehoord, maar is er dan vanavond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie klein, kleinsteeds, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleren door de beleefdheid te hebben je te laten presenteren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien geen driemaal weer zal zien en jij Paul, waarom ben je zo nijdig in je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zoals jij fatsoenlijk vindt! Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide ook, niets elegant, kritizeert Adolfine's élégance...

- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand. Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.

- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeren eindeloos door.

- Neen, maar wij zijn maar hele kleine mensjes, en te kritizeren vinden wij lollig, zei Gerrit.

- Ik ben als jullie, een heel klein mens... Ik heb nooit grote mensen ontmoet... "in onze côterieën", zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.

- Mooi zo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.

- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken,dat ik me maar wat

opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit de mond van de familie zoveel kritiek over een japon, een soirée en een paar wildvreemde mensen, die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang wordt voor de kritiek uit de mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zoveel te kritizeren is.

- Kom, zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange benen.

- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broers? vroeg Constance. Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?

- Tedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongere broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zoveel kritiek wordt uitgeoefend in zo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven aan jezelf... Maar laat mij je nu zeggen. dat je de mensheid... die van de kleine mensen... niet kent. De kleine mensen kritizeren - omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een soirée, maar ze kritizeren nooit het leven Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine mensen interesseren zich alleen... in wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.

- Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul, meer niet. Ik word achterdochtig. Als ik zoveel hoor kritizeren - zelfs door mama - op Adolfine... denk ik: wat zal mijn moeder, wat zullen mijn broers en zusters... wel te zeggen hebben op mij... Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze côterie.

- Maar niet in onze familie, zei Gerrit.

- Je zegt dat, Gerrit, met een lieve klank in je stem.

- De ritmeester van de huzaren met de lieve klank in zijn stem, zei Paul.

- Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang... Heus, ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik maar niet moeten komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie allen...


- Vallen de broers en zusters je zo tegen? zei Gerrit.

- Ik beklaag mij niet... ik beklaag nu Adolfine. Ik vind jullie niet zacht voor wat je smaak niet sympathiek is. Dat is het enige. Ik beklaag mij niet. Jullie allen hebben mij lief ontvangen... alleen ben ik bang. Ik ben bang, ik ben bang... Zeg mij, een groot familie-gevoel, een warmte voor elkaar... kan er dat waarlijk zijn, alsde daagse kritiek zo onverbiddelijk is...

- De daagse kritiek in de familie... de titel voor een essai.

- Paul, wees nu ernstig.

- Beste Cony, je weet, dat ik het niet kan. Ik kan, helaas, alleen ernstig zijn, als ikzelf aan het woord ben, voor een hele lange tijd.

- Nu, dan geef ik je het woord

- Dat is edelmoedig... Mijn Cony, er is dit: - een wrede wet in het maatschappelijk leven - dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om ouders, dat tussen broers en zusters de familiebanden nòg losser zijn, banden, die tussen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen, die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar het bestaat niet meer in ons moderne leven. Bij Gerrit - al heeft hij geen kudden - bestaat er misschien nog iets van, omdat de kindertjes daar heel veel en heel klein zijn. Maar zijn de kindertjes wat groter, dan verlangen ze de vleugels uit te slaan, en de familie-banden raken los... Trouwen de kindertjes, dan heeft ieder kind zijn eigen familie - voor zo lang ze duurt - en zijn eigen belangen, en de banden, die de patriarchale woestijnfamilie samenbonden, fladderen luchtig op de wind...

Hoe wil je nu hebben, dat kritiek, die grootste en goedkoopste "lol" van de mens ten koste van zijn evenmens, zou uitblijven tegen familie, als familie eigenlijk synoniem is met vreemde. Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelf. Maar bij naturen, zoals bij mama en bij jou is nog iets liefs atavistisch over van de patriarchale

woestijnfamilie: je zou gaarne willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en kinderen en kinderen en ouders, van broers en zusters en zelfs van neven en nichten - en tantes en ooms. Mama, een eenvoudige natuur, heeft ter bevrediging van haar gevoel, ingesteld een wekelijkse avond, waarop de verwanten van bloed maar niet naar belangen samenkomen uit referentie voor een oude vrouw, die zij geen verdriet willen doen en willen laten in haar illuzie. Jij, mijn zachte edele, met ingewikkelder inborst, voelt heftiger een smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen - vooral na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest. En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van beschaafde kannibalen, die elkaar iedere dag met hele kleine stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.

- Dus wij zijn allen vreemden voor elkaar, zei Constance,en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij zijn vreemden voor elkaar ...Dat gevoel, dat ik in het buitenland diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuws tijdperk. Dus wij zijn vreemden voor elkaar, die ter wille van mama elkaar nog begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb gezien, zodat ik hier gekomen ben in mijn land terug... dat is niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.

- Ja, Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heus, je bent zo pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke woorden... wat ken je ons Hollands nog goed. Ik ken die woorden niet meer.

- Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar die jongen, die raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelf gaarne hoort spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en familie, evengoed als hij vanavond ze beide afbreekt... Neen zusje, er bestaat familie, er bestaat vaderland.

- Hoor de ritmeester, verdediger zijns lands, met de lieve klank in zijn

stem!

- Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog jong zijn, zoals Paul weet te analyzeren, maar overal, overal... Ik voel, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik heb je misschien vanavond nog niet terug: als ik aan Constance denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te Buitenzorg

- O, Gerrit, nu niet over mijn blote voetjes! waarschuwde Constance.

- Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tussen ons is... een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...

- Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij los komt.

- En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt land, er bestaàt vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroegoude scepticus en wijsgeer; ik voel dat in me, niet dichterlijk en mystiek dan, hoor jongen, als het familie-gevoel, maar eenvoudig als ik voor mijn escadron rijd; ik voel dat, als een groot, niet gecompliceerd en primitief gevoel als ik mijn Koningin escorteer: ik voel, dat er voor mij is een land, waar ik geboren ben, waar ik uit ben gegroeid...

- Adelientje! wenkte Paul. Kom toch hier, Adelientje... jeman is zo poëtisch, je moet hem horen!

Het blonde moedertje kwam aan.

- Ik voel dat, als een ander aan Nederland komt, aan mijn land, er iets van kritizeert, een minder eerbiedig woord zegt over mijn vorstin dat ik hier - hier in mijn borst - iets voel...

- Adelientje, hoor toch... maar je man is geen redenaar: hij voelt iets, dat hij voelt... maar enfin, hij voelt... Leve de ritmeester met de zachte klank en het mystieke gevoel!

- Gerrit, plagen ze je! vroeg Adeline.

Gerrit haalde de schouders op, een beetje boos, een beetje verlegen, en hij strekte zijn lange benen ver uit.

- Gerrit, zei Constance; ik ben blij, dat je zo gesproken hebt.

- Het is onzinnig, bromde Gerrit. Er is een neiging, niet alleen in Paul, - dat is een poseur - maar in allerlei mensen van onze côterie, Constance, waar je zo even minachtend over sprak, om op Holland te schelden, om niets Hollands goed te vinden, om onze taal lelijk te vinden, om alles wat maar Frans, Engels, Duits is beter te vinden dan Hollands... Dat zijn je chique Hollanders, Constance, je Haagse Hollanders, die je ontmoet in de salons van Bertha, Constance. Als ze een paar maanden zijn geweest in het buitenland, zijn ze hun taal vergeten, maar als ze sedert drie jaren niet zijn geweest in Parijs, Londen of Berlijn, zijn ze nooit hun Frans, Engels of Duits vergeten! O, dat kennen ze zo goed!

- Gerrit, zei Paul; het is alles heel waar wat je zegt, maar zeg dat nu eens... in mooi Hollands, Gerrit.

- En zusje, ging Gerrit voort, wat hakkelend maar vol vuur; daarom vind ik het zo aardig, dat jij, een vrouw, die jaren in Rome hebt geleefd juist in die chique, cosmopolitische wereld, waar vaderlandsliefde ver- dwijnt, jij, die twintig jaren uit je land bent weggeweest... dat juist jij in je hebt voelen ontwaken...

- Bravo! riep Paul. Zijn woorden komen!

- Een gevoel voor je land, voor je vaderland, dat je terug deed verlangen naar Holland. Ik had het nooit zo sterk in je vermoed en daarom, zusje... zou ik je bijna willen zoenen... maar we zijn hier op een partij

- En nog wel op een partij van Adolfine... En Adelientje is jaloers.

- Neen! zei Adeline goedig.

- Nu Cony, daar dan!

En Gerrit zoende zijn zuster, brusk.

- Jullie zijn beiden pastorale naturen! zei Paul. Ik kan daar niet bij.

- En nu, Cony, een glas champy... op de familie-leden en het vaderland? zei Gerrit en met Constance aan de arm, ging hij de zaal door naar het buffet.

- Adelientje! zei Paul. Wat heb jijeen gekke man!

Maar Adolfine, zegevierend, kwam voorbij, slepende haar satijnen sleep, die zij prachtig vond, en, glanzende van zelf-verheerlijking, vroeg zij:

- En Adeline, zeg eens... wat zeg je nu wel van mijn partij?

- Mooi, Adolfine! zei Adeline.

- Adolfine, zei Paul. Je soirée is eenvoudig schitterend. Ik heb veel soirées in mijn leven bijgewoond, maar zo een partij als vanavond... neen!

- En een fijn diner, hé?

- Een diner zo fijn... het kon niet fijner.

- Hoe vind je mijn nieuwe japon, Adeline... kijk eens, hoe die zit.

Zij streelde zich over de borst.

- Het is een heel mooi toilet, Adolfine, zei Adeline.

- Adolfine, zei Paul; dat fluweel van de kraag van Saetzema's rok...

- Ja?

- Dat is móoi fluweel.

- Ja, het is zijn nieuwe rok... van Teunissen.

- En dat satijn van het toilet van Floortje.

- Ja?


- Dat is móoi satijn.

- Ach, wat weet jij van satijn!

- Iedereen zegt het.

- Waarlijk...?

- Ja, ik heb het overal in de zaal gehoord...

- Neen?

- Ja... als ik zo langs de mensen ging... hoorde ik het overal... als een gerucht... varen...: zie je wel dat satijn van Floortjes toilet... zie je wel dat satijn van Floortjes toilet...

Adolfine zag vaag, niet wetende wat zij moest denken.

- Dat japonnetje kost ook... honderd-en-twintig gulden! zeide zij en loog er veertig bij; glanzende liep zij verder en sprak mevrouw Bruys aan, de vrouw van de redakteur van de Fonograaf.

- En mevrouw... wat zegt u van mijn partij?

- Paul, zei Adeline, zacht en verwijtend; ik was nu toch heus zo bang, dat Adolfine het zou merken...naar boven

IV

Constance was gelukkig. Meer en meer begon zij te beseffen, dat zij bezat wat zij jaren gemist had, haar familie; meer en meer waardeerde zij, dat zij was terug in haar land, Holland. Het was of het dieper in haar tot bewustzijn kwam, dat zij al de haren terug had gevonden, dat zij allen haar hadden het verleden vergeven, en soms was het haar een illuzie, dat het geen twintig jaren waren, die zij afwezig was geweest: die afwezigheid scheen als in te krimpen; in haar broers en zusters herkende zij al meer en meer de eigenaardigheden van vroeger - alsof zij niet ouder waren geworden - en mama was geheel dezelfde gebleven. Ook

kon zij niet nalaten te bewonderen in stilte de bijna kinderlijke eenvoud van Van der Welcke, die zich rustig-weg in haar toch hem geheel vreemde familie bewoog, ofschoon hij natuurlijk voor niemand van hen een familie-gevoel kon koesteren. Met Paul was hij het intiemst en het meest te samen. Wel had Constance Bertha gaarne meer gezien, maar, het was waar,zij woonden ver van elkaar en toch hadden zij elkaar teruggevonden als zusters na dat gesprek, kort na Emilie's huwelijk. Wel verwonderde Constance zich, dat een dergelijk intiem gesprek zich niet meer tussen Bertha en haar herhaalde, maar, hoe dan ook, zij voelden zich toch zusters nu. Met Karel en Cateau, neen, dat bleef ver en vreemd, nauwlijks als met verre kennissen, maar Gerrit had een soort passie voor Constance opgevat, en doordat zij zoveel verdraagzaamheid tegenover Adolfine had geoefend, scheen er in deze iets zachters gestemd te zijn voor haar, want Adolfine, bedenkende, dat Constance zeer Floortjes uitzet had bewonderd en geprezen, kon wel eens zeggen:

- Ze is toch niet kwaad, Constance... Ze is toch wel lief: Constance...

Het was nu zomer geworden en Constance voelde zich gelukkig. Bertha ging met de haren naar Zwitserland, waar Van Naghel hen in Augustus zou volgen, en Adolfine ging een maand aan de Rijn, maar mama bleef in Den Haag en Constance was verrukt haar moeder iedere dag te zien. Zij toerde veel met de oude vrouw en dan stegen zij uit in de Bosjes of in het Bos en wandelden er langs de paden. En de oude vrouw sprak altijd over de kinderen, of over de kleinkinderen, of over de twee achter-klein-kinderen: de kinderen van Otto en Francis, die mee naar Zwitserland waren... Nu Bertha er die zomer niet was, had de oude vrouw haar voorkeur verplaatst op de kinderen van Gerrit, ze aardig vindende, omdat ze zo jong waren. Zij gingen dus dikwijls bij Gerrit aan, en vonden hem, in de kleine huiskamer, op het punt uit te gaan, in uniform, rinkelend de sabel, de sporen; zwaar blond, fors in zijn spannende uniform en verlakte rijlaarzen, terwijl twee kleine meisjes en twee kleine jongens - allen blond, vlasblond, met zachte roze kleurtjes, op hem klommen, waar hij achterover lag in de grote fauteuil -: Gerdy en Adèletje en Alex en kleine Guy, terwijl de oudste, Marietje, zeven jaar, in haar armpjes moeilijk tilde de kleine baby en nog een grote baby kroop tussen de poten van tafel en stoelen, op de zoek van een kapotte pop. Te midden van dat blonde gedwarrel - al de kinderen met die vlasblonde krulletjes en die zachtroze blosjes - fijn gebouwd als poppetjes - was

Gerrit als een reus, was hij nog groter en forser, vulde zijn uniformfiguur, wanneer hij zich bewoog, de kamer, scheen hij, ravottende met zijn kinderen, met éen beweging - ze allen - Guy en Alex, en Adèletje en Gerdy, die hingen aan zijn benen en handen, te kunnen doen tuimelen over de grond, tot angstvan grootmama, die hem zo wild vond, maar Adeline was altijd heel kalm, ook blond, zacht glimlachend met haar fijn blonde gezichtje ook, haar figuur al moederlijkjes vervormd als van een vrouwtje, dat veel kinderen krijgt en, ofschoon jong, geen coquetterie meer heeft voor slankheid. Zij was eenvoudig en zacht, zo een klein, blond, haar grote, zware man altijd kinderen barend vrouwtje: als een plicht, waarover zij niet veel dacht, omdat Gerrit het zo gaarne wilde - een natuur van glimlachende onderworpenheid, altijd liefjes en rustig, nooit driftig of zenuwachtig om haar woelige troepje, en rustigjes afdoende haar plichtjes van moeder. In November wachtte zij haar achtste af en er scheen in het kleine huis altijd nog maar meer plaats te zijn voor woelige, blonde kindertjes. Mama Van Lowe, die dan met Constance na de lunch was gekomen, met een landauer, zeide dan:

- Nu, wie gaat er met oma mee...?

En meestal werd het dan zo geschikt, dat, behalve Adeline zelf, er wel een viertal blondjes mee in de landauer werden genomen: drie kindertjes nog binnen, en Alex op de bok, aan de zorg van de koetsier speciaal toevertrouwd. Dan straalde mama Van Lowe's gezicht, terwijl een grote toer werd gemaakt, langs Voorburg, Wassenaar of Voorschoten en de kinderen, als de gelegenheid zich aanbood, werden onthaald op melk. Of de tocht ging alleen naar Scheveningen, en bij Berenbak maakte mevrouw Van Lowe opschudding, terwijl iedereen uitzag naar het rijtuig, waaruit behalve de drie dames nog kwamen de drie kindertjes, terwijl Alex klom van de bok... Twee tafeltjes voegde de knecht aan elkaar, en taartjes en ijs werden besteld... En genoot de oude vrouw in het huis van Bertha vooral van de voornaamheid, die lag over het leven daar - leven, dat haar herinnerde haar eigen leven van grootheid - tussen het troepje van Adeline genoot zij weer anders, genoot zij van al dat jonge, dat blonde, dat vrolijke, dat natuurlijke - waar aan de voornaamheid helemaal geen eisen werden gesteld - was zij niet de wereldse grootmama meer, die belang stelde in de officiële diners, en de recepties, en de Russische gezant - maar was zij de stralende grootmama, die verheerlijkte, omdat zij had zoveel jonge,

lieve, mooie kleinkindertjes... Zo aardig, zei zij dan tegen Constance, dat Gerrit wat laat was getrouwd - hij was vijf-en-dertig, toen hij trouwde -: daardoor, zei zij, had zij zoveel jònge kleinkinderen nog... En aardig, zei zij, dat het de Van Lowe's waren, de enige kleine Van Lowe's, toch drie kleine stamhoudertjes nog, want Karel had geen kinderen - en Ernst en Paul, die zouden wel nooit trouwen, dacht zij... En hoewelzij niet om de naam gaf, en àlle kleinkinderen als winst naar zich toe rekende, voelde zij toch het meest voor de kleine Van Lowe's, voor de kleine drie jongens vooral, voor de stamhouders van de naam, die zij getrouwd had. Was de winter alzo de tijd, dat zij genoot bij de Van Naghels, de zomer in Den Haag wijdde zij aan Gerrit en Adeline. Zij hielp Adeline, die goed moest rekenen met niet veel geld en zo een groot troepje, en geregeld, 's zomers, kleedde de oude mevrouw de blonde kindertjes aan, kregen zij ieder wat, werden zij in de mooie kleertjes gezet.

En ook Constance genoot van dat eenvoudige huishouden, vooral sedert Gerrit als het ware een passie voor haar had opgevat. Gerrit en Paul, dat waren haar broers nu, en Dorine mopperde een beetje. Zij schoot niet op met Constance, waarom, zij had het niet kunnen zeggen. Constance had toch die eerste avond zo lief met haar gesproken en zij, uit geheel haar hart, had mama geholpen Constance toch een hartelijke ontvangst bij de broers en zusters voor te bereiden. Maar zij waren geen naturen, die met elkaar harmonieerden en Dorine nu mopperde, dat die Constance toch altijd mannen om zich heen moest hebben, het best opschoot met Gerrit en Paul, die haar beiden zo een beetje het hof maakten... Haàr, Dorine, haar broers hadden haar nooit een beetje het hof gemaakt! Ja, mooie vrouwen hadden toch altijd maar wat voor, al was het bij hun eigen broers. Zij, Dorine, was alleen goed, om voor de broers en zusters te draven en boodschappen te doen... Nu was het heel vreemd, maar sedert Bertha en Adolfine uit de stad waren en Dorine ook veel bij Adeline aankwam, vroeg zij uit zichzelf: Adelientje, ik ga vanmiddag de stad in, kan ik niets voor je doen en als Adeline antwoordde: het is heel lief van je, Dorine, maar ik heb heus niets, antwoordde Dorine: nu bedenk nog maar eens: ik ga tòch de stad in, weet je; en als Adeline dan zei: nu Dorine, als je tòch gaat, wil je dan even bij Schröder gaan kijken naar blousetjes voor Adèletje en bij Möller-Thijs, voor schoentjes, die hebben ze allemaal nodig... dan ging Dorine en dravende, rende zij met haar wijdbeense schommelgang naar Schröder en Möller-Thijs, mopperende: als het niet is Bertha of Adolfine, dan is het Adeline, die me

gebruiken kan...

- Ik vind Gerrit een allergezelligste broer, zei Constance op een avond, terwijl Paul bij haar zat thee te drinken...

- Ja, een goede kerel, maar vreemd...

- Waarom toch vreemd, Paul... Dat zeg je menu al eens meer, en ik heb het nooit gereleveerd, maar waarom is Gerrit vreemder dan Ernst of jij ...?

- Nu, Ernst is ook niet normaal, en ik... maar bijna.

- Maar Gerrit... is toch wel normaal!

- Misschien. Misschien wel. Maar mij komt het soms voor van niet.

- Maar wat doet hij dan en wat heeft hij dan? vroeg Constance verontwaardigd, als een Van Lowe haar broer verdedigend, waar die broer werd aangevallen.

- Gerrit is negen jaar getrouwd... Vroeger was het een melancholiek heer.

- Gerrit melancholiek!

Constance lachte hartelijk.

- Beste Paul, je mensenkennis laat je in de steek! Gerrit, een gezonde kerel, als een boom, een flink officier, een jolige broer, een leuke vader met al zijn blonde kindertjes, Gerrit melancholiek! Waar haal je het vandaan! Ach Paul, van louter subtiliteit... zeg je soms zulke onwaarschijnlijke dingen!

- Je hebt Gerrit vroeger niet gekend, Constance...

- Ik heb hem gekend als jongen van veertien jaar, toen wij samen speelden, in de rivier van Buitenzorg. Van die periode dweept Gerrit nog altijd met mijn blote voetjes... van vroeger! Ik heb Gerrit gekend als kadet en als jong tweede-luitenant... twintig jaar geleden en toen was hij

aardig, vrolijk...

- En ik herinner me Gerrit, een tien jaar geleden... melancholiek.

- O, ieder heeft wel eens een bui... Misschien een ongelukkige liefde, waarom Gerrit niet even goed als een ander...

- Ik kan me ook wel vergissen...

- Als ik Gerrit zo zie, in zijn grote stoel, en als die kinderen klimmen op zijn borst en zijn benen... dan schijnt hij mij toe éen geluk... éen geluk! O Paul, en ik ook... ik voel me gelukkig... Ik kan je niet zeggen, Paul, hoe gelukkig ik ben, terug hier in Den Haag... En nu... nu houden jullie toch wel weer een beetje van mij... zelfs Adolfine was de laatste tijd, voor zij op reis ging, heel aardig... en ik ben gelukkig, ik ben gelukkig...

- Je bent een atavistisch aangelegde zachte edele, pastorale natuur! plaagde Paul. Kijk, daar komen je man en je jongen terug met hun fietsen, net twee broers, een oudere en een jongere... Het is een aardig paar met elkaar. Als je nu zo gelukkig bent... wees dan niet jaloers en blijf dan vanavond zo pastoraal als je nu bent - ook al komt je man straks in de kamer...naar boven

V

De oude vrouw wandelde met langzame passen langs de paden van de tuin, voorzichtig kijkende met haar grauwe ogen naar iedere roos. Moeilijk schenen de benen voort te wandelen langs de smalle grintpaden, die door de voortuin kronkelden, en het lijf, als verkromd, helde over. In de veranda zat ineen rieten stoel de oude grote figuur van de man, het ivorige voorhoofd zich welvend boven de bladen van de courant, die hij hield, in de grote, dorre handen...

De avond viel. Een naamloze grauwe weemoed viel uit de vage zomerhemel over de buitenwegen neer, langs welke de stille villa's zich verloren in de schaduwen der tuinen. De oude vrouw zag op, naar de hemel, zag uit, over de weg, de hand even boven de ogen, liep weer voort, langzaam en moeilijk, keek diep in de rozen, aandachtig... Toen wandelde zij weer naar het huis...


- Het wordt koud, Hendrik: blijf niet te lang...

- Neen...

Maar de oude man, nog, bleef zitten. De oude vrouw ging naar binnen, wandelde door de voorkamer en de eetkamer. Met haar zakdoek wreef zij even over de meubels, zoekende of er soms stof lag, en daar de meid de tafel had afgenomen, trok zij het tafelkleed recht, zette een stoel beter, streek een plooi weg uit het overgordijn. Zij kwam in de serre, zag in de achtertuin. Haar ogen, grauw en triestig, zagen uit in de grauwe weemoed van de duisterende avond. De wind stak op, kreunde zachtjes door de opperste twijgen der bomen.

De oude vrouw zag om naar de oude man, maar hij bleef zitten in de rieten stoel, verloren in de grote courantenbladen.

- Wordt het niet te koud, Hendrik... herhaalde zij, zacht.

- Ik kom...

Maar de oude man, nog, bleef zitten. Nu dwaalde de oude vrouw door de gang, luisterde aan de keuken, en een klein achterkamertje: stemmen klonken er van de meiden en de knecht. Toen ging zij de trap op, dwaalde door de slaapkamers, dwaalde door de lege logeerkamers, met een zucht, omdat zij nooit kwamen... Alles was netjes onderhouden, stil en suizeloos, als een huis, waar niet veel geleefd wordt...

De oude vrouw, krom, strompelend, zuchtte, had geen rust... Zij dwaalde nog eens al de kamers door, en, moeizaam, werkte zij de trap zich weer af, ging door de gang, kwam binnen. De oude man, nu, was er gezeten; de tuindeuren waren toe. Hij had de courant toegevouwen en, bij het venster gezeten, tuurde hij nog naar buiten, waar de villa-weg meer en meer donkerde, in de vage, kille nazomeravond, die de opstekende wind begon te doorhuiveren. Toen, aan het andere raam, zette zich, een zucht dempende, de oude vrouw, trok de pijnlijke handen samen, zette de moeilijke voeten naast elkaar op een bankje.

De kamer werd donker, de ramen werden grauw, even getekend met de

lijn der gordijnen. De weg verloor al meer en meer in het vage van de waaiende avond. Het wasbuiten een grauwe weemoed en het was binnen een grauwe weemoed, met die twee oude mensen, ieder zwijgende zittende aan een raam, verlaten en eenzaam, en weggetreurd in hun eigen gedachten. Zij zaten zo lange tijd, stil, zonder een woord. Toen zeide de oude

vrouw:

- Henri is morgen jarig.

- Ja, zeide de oude man. Hij wordt negen-en-dertig.

En zij zeiden niets meer en staarden. Toen werd weer onrustig de oude vrouw en stond moeilijk op, haspelde, zich vasthoudende aan de stoelen, de kamer door, belde:

- Steek het licht op en breng de thee, Piet...

De knecht stak het licht op, trok de gordijnen dicht, bracht de thee. De oude man, bij de tafel, zette zich met een boek en het gaslicht viel hard op zijn ivoren hoofd en zijn blauwiggeschoren gezicht; de handen, benig en knokkelig, schaduwden groot om het boek nu, regelmatig de bladzijden omslaand.

- Hier is je kopje, Hendrik...

De oude man dronk het kopje... Toen nam de oude vrouw ook haar boek en ze las... Langzamerhand, in jaren en jaren, had zij steeds minder en minder in haar Bijbel gelezen, omdat zij toch slecht was en omdat zij nooit had berust in haar opoffering: in dat wat haar plicht was geweest, voor God en de mensen. Toen had zij bij toeval in handen gekregen een wonderlijk boek, dat beschreef hoe de mensen waren, na de dood. En dat boek las zij, iedere avond.

Maar zij kon deze avond niet lezen... Meestal lazen de oude mensen bij hun kopje thee, tot tien uur. stilzwijgend, stonden dan op, gingen naar bed. Maar de oude vrouw kon deze avond niet lezen. Haar moeilijke voeten, op het bankje, trilden, een onrust bewoog haar verkromde

lichaam.

En zij vroeg, nog terloops, schuchter:

- Wordt Henri négen-en-dertig, Hendrik?

- Ja...

Zij wist het wel, dat hij negen-en-dertig werd maar zij wilde het nog eens zeggen, zij wilde praten over haar zoon. Vijftien jaren lang, lange jaren, had zij hem niet gezien, waren zijn verjaardagen, de verjaringen van de dag, waarop zij hem gebaard had, haar enig kind, vergaan, terwijl hij heel ver was - te ver voor haar om hem te bereiken en hem te sluiten in haar armen. Vele jaren had zij hoop gehad: nu zal het wel komen, nu zal het wel dichter komen... Maar het was niet dichter gekomen. Tot het plotseling heel dicht was gekomen, tot het er plotseling was... Nu was het er, na jaren lang,... en toch was het er niet, was het ver...

Zij kon niet lezen, stond op, liep de kamer uit, de gang over. De oude man, even, had haar nagestaard, las door.En het was of haar onrust steeds groter was, alsof een stem - een dier stemmen van welke zij gelezen had in het vreemde boek, - haar zeide: ga... ga morgen. Nooit had een stem zo duidelijk gesproken tot haar, oude vrouw, en haar als bevolen te gaan... te gaan morgen. Zij was heel oud, in haar jaren, haar beweging en in haar gevoel, en zij verplaatste zich nooit, nooit. Zij leefde stil in haar huis aan de buitenweg, zomer en winter, en zij maakte soms een kleine rijtoer in de omstreek. Verder bewoog zij zich niet meer, jichtig en moeilijk, en van pijn gekromd haar als ingeschrompelde rug... In jaren en jaren had zij niet zich verplaatst, had zij in de spoortrein niet gezeten, die zij, jaren lang, daar, langs het station, had horen fluiten, soms zelfs had horen dreunen... En nu beval de geheimzinnige stem zo duidelijk en als onafwijsbaar: ga...!

Toen kwam zij weer binnen de kamer, zette zich en zij kon haar zucht niet meer dempen. Zij zuchtte. De oude man hoorde, maar hij wist niet te vragen, waarom zij zuchtte. Sedert jaren, lange jaren, was er zo weinig gesproken tussen hen. Alleen nu - van het voorjaar - toen Henri's brief was gekomen, hadden zij gesproken... maar niet veel. Een paar dagen na de brief had de oude man gezegd:


- Ik zal hem schrijven.

En eigenlijk was dat het enige woord geweest. Maar zij leefden niet zo vele jaren lang en stil en zwijgend naast elkaar, om elkaar niet te horen spreken, ook zwijgend. Zij wisten, ook zonder spreken, wat zij elkander zeiden, stil in zich. Alleen nu -, hoe de oude man ook zelf aan Henri dacht deze avond - wist hij niet wat zijn vrouw, stil, zonder woorden met haar enkele zucht tot hem zeide, - omdat hij niet las in het vreemde boek, en nooit hoorde de vreemde stemmen. Daarom zocht hij naar een enkel woord, en vond het heel moeilijk een woord te vinden, maar eindelijk toch sprak hij, en zeide, eenvoudig:

- Wat is er?

Hij zag niet op, las door in zijn boek, terwijl hij zeide het woord.

Toen trilden zenuwachtiger de moeilijke voeten der oude vrouw op het voetenbankje, toen rilden zenuwachtiger onder het zwarte shawltje de kromme schouders en de oude vrouw, zacht, begon te schreien.

- Kom, wat is er?

Hij deed of hij door las in het boek, omdat het zo moeilijk was, praten en schreien, en omdat het gemakkelijker was als hij deed of hij doorlas.

Toen zeide de oude vrouw, omdat zijn oude stem het woord wel zacht had gezegd:

- Ik wou... morgennaar Henri gaan...

Nu zwegen zij beiden en de oude man las door, en de oude vrouw, wachtende op zijn antwoord, schreide niet meer, en hield stil de voeten, de schouders. En na een pauze, zeide de oude man:

- Neem dan Piet mee... om je te helpen.

Zij knikte het hoofd en de tranen vloeiden haar uit de ogen, terwijl zij haar boek tot zich trok, innigjes tevreden, dat hij zo veel en zo zacht had

gesproken. Zij zuchtte nog eens, van verademing, en las door... Maar haar ogen zagen niet de woorden, omdat zij bedacht, dat zij morgen met Piet, de knecht, zou gaan met de trein - waarin zij jaren en jaren niet had gezeten - naar Den Haag... om Henri te zien.

Ga... had de stem gezegd; ga... had de stem bevolen, en zij zou nu gaan. Nu was het dan gekomen, zó dicht was het er gekomen, dat het er morgen zou zijn... Niet dat Henri tot haar kwam, maar dat zij ging naar Henri... om hem te kussen, om hem te vergeven...

En zij las door, zag niet de vreemde woorden, die vertelden hoe de mensen waren na de dood, maar zacht schreide zij, onhoorbaar, over haar boek heen, van stille voldaanheid en rust, dat zij het gezegd had, en dat hij gezegd had:

- Neem dan Piet mee... om je te helpen.

Toen het tien uur was, sloot hij zijn boek, stond op. En zij wilde zo gaarne hem vragen of hij ook niet morgen... in de trein wilde meegaan naar Henri, omdat het niet moeilijk was en Piet immers de kaartjes zou nemen. Maar zij zeide het niet, omdat zij wist, dat het nog moeilijker was voor hem dan voor haar zich te verplaatsen en te gaan met de spoortrein, die hij ook jaren had horen fluiten, en dreunen soms. Zij vroeg het dan ook niet, omdat hij het zeker zou weigeren... En ongetwijfeld hoorde hij in zich wat zij aarzelde hem te vragen, want hij zeide, zacht:

- Ik ga niet... maar zeg hem veel liefs... van zijn vader...

Toen boog hij, stram en moeilijk, zijn hoge figuur en zijn ivoren schedel ging tot haar toe en hij kuste haar op het voorhoofd. En zij greep zijn benige hand en drukte die zacht; toen ging hij naar boven en zij belde...

De knecht kwam.

- Piet, zeide zij, aarzelend, en schuchter en zij bloosde voor de knecht. Ik ga morgen... naar Den Haag... naar meneer Henri... die jarig is... en ik wou dan wel, dat je me bracht...

De knecht, verwonderd, keek op, lachend.

- Heel goed... mevrouw... Tot uwdienst...

En toen zij de trap opging, poogde zij rechter te lopen, voelde zich jonger...naar boven

VI

En in haar kamer sliep zij bijna niet van zenuwachtigheid over de grote gebeurtenis, die morgen zou gebeuren... In de nacht, terwijl de wind griezelde aan de vensters, lag zij in haar bed, met open ogen, luisterend of zij niet in de stemmen van de wind nog andere stemmen zou horen, vreemde stemmen, stemmen, die de levende mensen waarschuwden of bevalen... Haar oude man had zij nooit over de stemmen gesproken, hoewel hij wel wist, dat zij las in het vreemde boek en het afkeurde, dat zij er in las, omdat het toch niet kon deugdzaam zijn te lezen - voor mensen, die altijd van hun kinderjaren af geloofd hadden, dat het beste boek was de Bijbel en het zuiverste geloof, het geloof in den Here, die alle kwaad gaf en alle goed. Ook voor de oude predikant, die hen iedere week kwam opzoeken, sedert zij beiden, ieder jaar wat ouder, en sukkelend, niet meer ter kerke kwamen, had zij het vreemde boek verborgen, het opgeruimd als hij Zondag's namiddags zou komen, en zo las zij er in, wel niet verborgen voor haar oude man, maar toch stilzwijgend, als in een geheime ketterij. Hij had haar wel eens gevraagd:

- Wat lees je daar?

En zij had hem de vreemde titel gezegd, en gezegd, dat zij wilde onderzoeken, maar verder was er ook niet tussen de oude mensen gesproken - hoewel zij hem, stilzwijgend, zijn afkeuring hoorde zeggen. Maar sedert zij jaren geleden hem, haar man, had toegegeven te berusten in de bovenmenselijke opoffering om haar zoon af te staan aan de vrouw, die die zoon had gestort in haar ongeluk - omdat deze opoffering was de plicht, die zij beoefenen moesten voor God en de menselijke rechtvaardigheid - sedert had zij geen vrede gehad, hoe zij gelezen had haar Bijbel, gesproken had met de predikant, en gebeden had, uren lang. Zij had geen vrede gehad: diep in zichzelf had zij altijd gewrokt, omdat zo zware opoffering de hemel haar, moeder, oplegde.

Haar man had de kracht van een man gehad, die recht zijn weg gaat, de weg van zijn plicht, en zonder enig overtollig woord had hij zijn zoon afgestaan en hem verloren... Maar zij, hoewel ze ook niet sprak, had niet kunnen berusten en haar ziel was opgestaan en zij had gemeend, dat zij verloren was voor de eeuwigheid - tot een zachte straal haar getroost had, bij toeval, uit het vreemde boek, dat zij bij toeval in handen kreeg, opende... En toch gelovig nog, al ging zij niet meer terkerke, en al was zij het - zwijgende - niet eens met de predikant, niet eens met haar oude man - poogde zij toch wat er over was van het oude geloof, dat eens zo vast had gestaan als een rots, met het nieuwe geloof te verenigen, te verzoenen, en te doen samensmelten, en als zij bad, bad zij wel tot haar zelfde God van het vroegere, oude geloof, maar zij luisterde ook naar de stemmen, naar dat wat van de onzienlijke wereld zweeft om ons rond en ons redt en ons leidt en ons waarschuwt en beschermt en zacht glimlachend erbarming heeft tussen ons en de strenge onveranderlijkheid van de goddelijke genade of ongenade, de goddelijke frons temperend tot zachtere blik. Dat was haar geheim en wat zij, stilzwijgend, haar man zeide van het nieuwe geloof, bleef toch nog voor hem geheim, en drong hij niet door in de woordweinige avonden, als zij samen zaten en lazen, en hij het haar - stilzwijgend - hoorde zeggen: dat zij anders geloofde dan vroeger, omdat de onverbiddelijkheid haar geen bevrediging had gegeven.

Nu was het de dag geworden, dat het was de verjaardag van Henri. Zij kleedde zich dadelijk aan, moeilijk en met bevende handen, en toen Piet haar gezegd had, dat er om negen uur een trein was, bloosde zij en bleef stil zitten wachten, tot het rijtuig was ingespannen en Piet haar waarschuwen zou. Zij deed aan het ontbijt als gewoonlijk maar ongemerkt poogde zij niet te eten, omdat het brood steken bleef in haar keel, en toen aan de ontbijttafel haar oude man tot haar zeide:

- Heb je Henri niet getelegrafeerd?

zeide zij:

- Neen...

Bijna onhoorbaar, en - stilzwijgend - zeide zij alzo haar man, dat zij Henri verrassen wilde.


Zij bleef maar onbewegelijk zitten, waste deze morgen de kopjes niet af, zoals zij altijd gewend was te doen - een beetje verlegen door dat ongewone, voor haar man, en de meid, en voor Piet. Zij hoorde de pendule tikken, telkens viel er een seconde weg... en zij was bang, als Piet zo treuzelde, te laat te komen... of dat haar een ongeluk gebeuren zou... Gelukkig kwam de morgencourant en de oude man dook in de bladen, terwijl zij wachten bleef, haar ouderwets zwart oude-dames-hoedje al op en de mantel al om, tot Piet zou zeggen, dat het nu tijd was... De meid waste de kopjes af, en zij was wel bang, dat de meid er een breken zou - omdat zij de gewoonte niet had... Het was wel een gehele verandering, zo in het gehele huis... nu zij die morgen ging met hetspoor, naar Den Haag, naar Henri, die jarig was... Zij was verlegen, en zij vreesde, dat buiten op de weg, en aan het station, de mensen zouden kijken en praten waarom mevrouw Van der Welcke op reis ging... En toen eindelijk Piet kwam waarschuwen, kon zij eerst niet opstaan, omdat zo beefden haar oude benen, en de voeten staken, als sliepen ze... Maar zij deed een moeilijke poging, stond op, gaf het geld aan Piet, en de oude man zeide:

- Piet, zal je voor mevrouw oppassen - met het in- en uitstappen?

Piet beloofde het, en zij nam afscheid van de oude man. Het rijtuig stond voor, en zij dorst niet goed kijken naar Dirk, de koetsier, omdat zij verlegen was, terwijl Piet het portier openhield en haar hielp instijgen, met een beetje moeite. In het rijtuig dook zij naar achteren, omdat de groenteboerin juist voorbij kwam, en zij bang was, dat die haar zou zien. Ook bedacht zij, dat men in de andere villa's het rijtuig wel zou zien uitrijden, en denken, wat er zo was, in de vroege morgen... Maar toen aan het station Piet haar hielp uitstijgen, en haar in het wachtkamertje bracht, terwijl hij de kaartjes haalde, was zij heel verlegen voor een heer en een dame, die ook wachtten, en het haar misschien wel vreemd aanzagen, dat zij, oude vrouw, zo op reis ging. Gelukkig had Piet het goed uitgerekend, en behoefden zij niet lang te wachten, waarover zij heel blij was, omdat het gefluit van de treinen, en het gebel met de klok, haar heel zenuwachtig maakten, in een beving de trein te missen, waarvan zij niet precies op de minuut wist, hoe laat die ging... Maar Piet weer, waarschuwde nu, en haalde haar, en zij probeerde recht te lopen, en nu, door Piet geholpen, niet al te pijnlijk en te moeizaam in te

stappen. Piet had een kaartje tweede-klasse voor zich genomen, en zij had maar liever gehad, dat hij ook in haar compartiment was gekomen, maar hij had uit eerbied natuurlijk niet gedurfd, en zij had het hem niet durven vragen. Maar zij beloofde zich, heel stil te blijven zitten, tot Piet haar weer zou komen halen. De heer en de dame zaten ook in het compartiment, waar zij zat - maar zij waren heel beleefd: de heer had even gegroet, en de dame ook, en gelukkig keken zij verder niet naar haar, maar praatten zacht met elkander. En toen de trein zich in beweging zette, bleef de oude vrouw rustig, stijf de lippen, zitten kijken door het raam naar de weilanden, die voorbij trokken... Nu dachtzij wat Henri wel zeggen zou, en nu dacht zij ook aan... Constance, en aan haar kleinzoon... Adriaan. En zij werd een beetje bang voor wat zij gedaan had. Misschien waren zij uit... of zou het er heel druk zijn... met de Van Lowe's, de familie van Constance. Zij wist niet goed, hoe Henri en Constance leefden, in Den Haag... Henri was nog wel, alleen, een enkele keer te Driebergen geweest, maar uit zijn woorden, had zij geen duidelijke indruk gekregen, omdat zij nauwlijks geluisterd had, en hem maar had zitten aanstaren, haar zoon, die zij in zovele jaren gemist had, die niet voor haar had mogen bestaan... Zij huiverde plotseling voor wat zij zo had durven doorzetten, maar het was nu te laat... Zij zat in de trein, en de trein voerde haar mee, en zij wist Piet ook niet hoe te zeggen - zodra de trein stil mocht houden - dat zij liever terug keerde maar. Tot zij van louter niet anders kunnen nu moed vond, maar stil te blijven, en zich door te laten sporen, tot de trein het station van Den Haag binnengleed en Piet haar weer kwam halen, en hielp uitstijgen langs de hoge spoortree. Piet geleidde haar nu langzaam en rustig door de drukke mensen heen, die hij vooruit liet stromen, en buiten het station, zocht hij een nette vigilante, hielp haar in, en gaf het adres op van baron Van der Welcke, Kerkhoflaan, en zette zich op de bok, naast de koetsier. En nu, in de vigilante, die schommelde over de keien, was zij toch blij, het maar te hebben doorgezet, en vond zij, dat het toch niet zo heel moeilijk ging, en dacht zij, dat Henri het misschien wel aardig zou vinden, dat zij gekomen was onverwachts. Het was een lange rit, en zij was sedert jaren niet in Den Haag geweest, en kende de straten en pleinen niet meer, maar eindelijk hield de vigilante stil, en zij keek uit, terwijl Piet de bok afklom, belde, opende, haar hielp...

Ja, nu was zij er wel, en zij beefde hevig, nu de meid haar opendeed, en zij de gang binnenkwam. Nu was zij er wel... En zij kon nog niets zeggen,

toen een deur in de gang openging, en Constance verbaasd, haar tegemoet kwam. Dat was de tweede maal, dat zij die vrouw nu zag...

- Mama...!!

- Ja... Ik ben maar eens gekomen, omdat Henri jarig was.

Zij wist - zij had wel begrepen - dat haar zoon niet gelukkig was met die vrouw, en zij voelde wel een teleurstelling, dat het niet Henri zelf was, diehaar tegemoet kwam.

Maar de verwondering op Constance's gezicht trok op in een zacht blijde verrassing. Zij was heel gevoelig voor hartelijkheid, en zij begreep, dat het hartelijk was van die oude vrouw gekomen te zijn... die oude vrouw, die nooit reisde... die gekomen was met haar knecht.

- Wat zal Henri dàt lief van u vinden! zeide zij zacht, en haar ogen werden vochtig. Wat zal Henri dàt lief van u vinden... Hij is nu wel uit, met zijn fiets, maar hij komt gauw terug. Komt u binnen, doet u binnen uw mantel af; ik ben bang, dat het tocht, hier... Dag Piet... heb je mevrouw gebracht... Ga maar in de keuken, Piet... Kom binnen, mama... Wat zal Henri dàt aardig vinden... Hij zal wel heel gauw komen... En hier is mijn moeder, die is ook vanmorgen gekomen...

Zij leidde mevrouw Van der Welcke nu in de voorkamer, en daar stond de oude mevrouw Van Lowe... En nu Constance de deur sloot, zagen de beide oude dames elkaar en waren beiden heel zenuwachtig, en ook Constance voelde zich zo, trillen in haar leden. De oude dames zagen elkaar aan, en het was of de beide moeders elkaar vergeving, na vele en lange jaren, vroegen voor hun beide kinderen, met die lange, lange blik... Toen trad mevrouw Van Lowe toe, en stak de beide handen uit, en haar woord klonk heel eenvoudig:

- Nu ben ik toch blij... kennis met u te maken, mevrouw...

Ja, ze vroegen het elkaar, zonder dat zij het elkander zeiden, zij vroegen elkaar vergeving, voor wat hun twee kinderen, jaren, jaren geleden, tegenover elkaar en zich, en tegenover hun leven hadden misdaan. Zij vroegen het elkaar met de onuitsprekelijke zachtheid van twee hele

oude vrouwen, die hun kinderen, wat hun jaren ook zijn, nog altijd als kinderen, - als haar kinderen beschouwden. Zij vroegen het elkaar zonder woorden, met een blik en een handdruk, en Constance begreep zó, dat zij het elkaar vroegen, dat zij stil uit de kamer ging, zich plotseling voelende een kind, een jong en klein kind, dat slecht had gedaan, tegenover die beide moeders... Zij voelde het zó, Constance, dat zij alleen in de serre der eetkamer ging, en weende, heel stil, haar tranen opetende in de zakdoek. En de oude dames waren daar samen, de beide moeders, heel verschillend: de ene, mevrouw Van Lowe, een vrouw, die misschien wel meer van het moeilijke leven gezien had, en het begreep, dan mevrouw Van der Welcke, die altijd stil had geleefd, altijd op Driebergen, met haar Bijbel - tot zij in handen het vreemde boek had gekregen...

Zij waren daarsamen, en dat zij elkaar, stilzwijgend, zo heel veel zeiden, en vroegen, was niet hoorbaar in dit eenvoudige woord van Constance's moeder:

- Wil ik u helpen uw hoed af te doen... en uw mantel, mevrouw...

Toen hielp zij mevrouw Van der Welcke, en Constance verontschuldigend, zeide zij:

- Ik geloof, dat uw komst haar heeft ontroerd... neem niet kwalijk, dat zij even is weggegaan...

Toen, naast elkaar, zetten zich de oude dames.

- Zij wonen hier lief, zeide mevrouw Van der Welcke, en zenuwachtig keek zij rond.

- Ik ben zo blij, dat ik mijn kind terug heb, zeide mevrouw Van Lowe.

Er was heel veel tussen haar te zeggen, maar zij zeiden niets dan eenvoudige woorden, voelend al het andere wel tussen haar in. Zij dachten terug, jaren terug, hoe vijandig zij tóen gevoeld hadden voor elkanders kinderen, die elkaar en hun beide families schande hadden gedaan, - hoe zij toen - zo zij elkaar bij toeval hadden ontmoet, als nu - onmogelijk met zachtheid elkaar hadden kunnen aanzien, als nu... Maar

de jaren waren al gedoezeld over de smart en de wreedheid heen, en nu was het mogelijk, en zelfs weldadig, elkaar - moeder aan moeder - de hand te drukken, en aan te zien met die blik, die vergeving vroeg.

- Ik was Henri ook komen feliciteren... hij zal wel terugkeren met Addy voor de lunch... zei mevrouw Van Lowe.

Maar Constance was teruggekomen, en, in haar eigen huis, haar eigen kamer, nu, voelde zij zich verlegen, en geheel anders, dan toen zij, beledigd, te kort gedaan, gestaan had tegenover Henri's ouders, te Driebergen, bij dat eerste, en tot nog toe énige bezoek. Het was of het samenzijn van die twee moeders, haar deed worden als een kind, dat misdaan had. Zoals zij het nog nooit gevoeld had, voelde zij zich klein en kind, en toen zij, als veel haar gewoonte, vlak naast mevrouw Van Lowe ging zitten, nam zij haar hand, en legde tegen haar moeder aan haar hoofd, en hield zich niet in, maar schreide...

En mevrouw Van Lowe, nu, zag nog eens de moeder van Henri aan, alsof zij zeggen wilde: als het mogelijk is, veroordeel mijn kind niet te streng, zoals ik Henri niet te streng oordeel...naar boven

VII

En Constance, nu deze dagen toch al als een geluk van voldaanheid rustig door haar ziel vloeiden, was ook ontvankelijk voor de tederheid van dat ogenblik, toen Henri met zijn zoon thuiskwam, moe gefietst, en hij, verbaasd, zijn moeder, die hij wist, dat nooit meer haar huis verliet, vond in zijn huis, zag zitten tussen Constance en mevrouw Van Lowe... Was er dan waarlijk iets vastergeknoopt, nu eindelijk na jaren? Wat nog niet verbonden had kunnen worden toen op die morgen, te Driebergen, werd het nu waarlijk als met banden dichter gestrikt, en duurde het alleen maar heel lang, jaren, en na jaren, nog maanden toe, om het alles wat zacht te laten worden, en wat weldadig... In deze stemming, vanzelf, had Constance een zachtere toon in haar stem, en zij voelde zich zowel kind tegenover die beide moeders, als oud geworden in zichzelf, in een sluimering van passies, en driften, en zenuwen... Zou het dan zo nu worden gaan met haar, met haar leven, in een zachtere opeenvolging der jaren, zij levende voor haar zoon... Zij vroeg het zich diep, bijna onbewust, af in haar ziel, en een weemoed vlood in haar vol, een

weemoed om die beide oude moeders, om Henri, om zichzelf... Kwam dan zo aan, dat wat naderde, met die nu zachtere jaren: de ouderdom...? Zij was twee-en-veertig, zij was niet oud, maar naderde nu toch zo, zacht, de ouderdom... En terwijl zij het zich afvroeg, in een weke, weemoedige, passie- en driftloze stemming, schemerde het heel vaag voor haar heen, als zou zij nu oud worden, en, als had zij nooit geleefd... Nooit geleefd... Nooit geleefd... Het schemerde, o, zo vaag, onvoldaanheid, in haar zachte voldaanheid... Nooit geleefd... Waarom, zij wist het niet, maar zij dacht heel even - een schaduw van gedachte - aan Gerrit, en aan Buitenzorg, zij beiden, broertje en zusje, kinderen, die speelden in de rivier... Het was of zij dat niet geweest was, dat meisje met de rode bloemen - of dat een ander meisje was geweest... Nooit geleefd... Maar hoe zou zij moeten hebben gedaan, om te hebben geleefd, nu zij oud werd...? De ijdelheid, de bals, haar huwelijk, Rome, hun liaison, het schandaal... was dàt leven geweest... of zich vergissen, van vergissing op vergissing, drukte en driften om niets... Nu, nu was het gedaan... Zacht werd het wel, niet zo bitter meer, en weldadiger, maar zij voelde het... zij had nooit geleefd...

Maar zij wist niet, hoe zij moest gedaan hebben om te voelen, dat zij geleefd had, en zij liet het vreemde gevoel wegdoezelen in de weemoedige zachtheid, omdat de kalmere weldadigheid er nu was, met de jaren, die grauw aanmistten. Zij zuchtte de vreemde gedachte weg, en zij dacht wel, dat het zo had moeten zijn, en dat het niet anders gekund had, en dat zij toch nooit anders geweten zou hebben... Nooit geleefd... Maar dan, om haar heen, hadden honderden vrouwen en mannen, nooit geleefd. En nu schudde zij zich los uit die vreemde stemming enzacht, lachend, tevreden toch, weemoedig, zag zij, dat de tafel gedekt was, en vroeg zij de beide moeders aan de lunch te komen.

Mistten de jaren dan aan... werd zij dan oud, en werd het nu zacht... en weldadig... en had zij dan... nooit geleefd...?

- Dat vind ik nu zo aardig toch, zei zij; dat ik de beide mama's aan mijn tafel heb...naar boven

VIII

Het had in een kleine stad als Den Haag niet anders gekund, of de

plotselinge verschijning van Constance en haar man, na jaren, was de aanleiding geweest tot een wisseling van praatjes, die nog moeilijk tot zwijgen kwamen. De familie Van Lowe had relaties in verschillende côterieën - de aristocratische, de hoge ambtenaarswereld, de militaire, de Indische, en juist door deze tot meer dan éen côterie behorende betrekkingen, was een kruisvuur van veroordeling en beoordeling ontstaan, die beide niets van haar scherpte verloren hadden, ook al had men sedert jaren niet meer aan Constance gedacht. Integendeel, het was, in de praatjes, als een oprakeling, van alles wat men zich vroeger herinnerde, een herhaling van alle beoordeling en veroordeling, die bijna al de mensen, vijftien jaar geleden ook tussen elkaar als een algemeen gangbare munt hadden gewisseld. Was het Constance zelf soms geweest, of de tijd van haar afwezigheid inkromp, en geen twintig jaren meer was, voor al die mensen, die haar kenden, of haar familie kenden, of de familie van haar familie kenden, bestond die tussenruimte helemaal niet, en was het of het schandaal van gisteren dateerde, of zij Van der Welcke, haar amant, getrouwd had sedert gisteren. En zonder dat zijzelf, zacht gelukkig nu, en weemoedig voldaan, terug in haar verwantenkring, terug in haar land, waar zij zo vreemd zich heen had gesmacht, in het buitenland - iets merkte van dit kruisvuur, waardoor zij rustig, op straat, tijdens de twee bruiloften, op Scheveningen nu, door heen was gelopen, door heen liep - hield het aan tussen al die mensen, kennissen, vrienden, familie -, hield het aan, nooit uitgevuurd. Voor hen allen was zij gebleven mevrouw De Staffelaer, van vroeger, sedert haar huwelijk niet meer terug in Den Haag - en nu terug met Van der Welcke. Op de visites, op de thee's, de soirées, in de Witte en de Plaats, op Scheveningen, overal kruiste het snelle flitsende vuur zich, als een genot, als een sport voor al die mensen.

- Je weet wel, die mevrouw De Staffelaer.

- Van Lowe, van zichzelf.

- Ja, die toen met Van der Welcke...

- Ja... ik herinner me, ze is met hem getrouwd.

- Ja... die is terug.

- Ja... dat heb ik gehoord.

- Ja, gisteren toerde ze metde oude mevrouw Van Lowe...

- Dus zij is weer terug?

- Ja, zij is terug!

Zo begon het kruisvuur zacht en vlug, als een sport van conversatie.

- En ze wordt door de familie dus weer ontvangen?

- Ja... En zelfs in Driebergen...

- Is het al twintig jaren...

- Neen, zolang kan het niet zijn...

- Ze heeft een kind...

- Ja... een jongen... maar niet van Van der Welcke...

- Van een Italiaan, zeggen ze...

- Ja, van een Italiaanse diplomaat...

Zo schoot het vlug, knerpend, al vlijmender, tot het als een vuurwerk schitterend en snerpend afging:

- Nu... dàt zal de familie ook niet pleizierig vinden!

- Je hebt maar het gezicht van Van Naghel te zien...

- En van de Saetzema's...

- Waarom haar dan ook maar niet achteraf gehouden...

- Ja, waarom moest ze nu terugkomen?

- Dat is een brutaliteit...

- Ze was al een intrigante, als jong meisje...

- Dat huwelijk met die oude De Staffelaer...

- En nu... wat zoekt ze nu weer in Den Haag?

- Ja, wat zoekt ze nu in Godsnaam in Den Haag.

En zij zochten, wat zij zocht in Den Haag. Zij zochten heel diep, heel ver, - na het schitterende kruisvuur; zij wroetten tussen elkaar al het zand om van hun vermoedens, en stoven het elkaar om de oren...

- Ze hadden in het buitenland een hele dure train, en dàt hielden ze niet meer vol...

- Ze wil bij haar moeder zijn, omdat ze bang is, dat, als die doodgaat, er moeilijkheden komen met de erfenis...

- Hij is het, die terug wil, voor een oude maîtresse.

- Zij wil aan het Hof.

- Neen, hij wil aan het Hof.

- Ja, ze willen beiden aan het Hof.

- Zij wil aan het Hof...

- Zij wil aan het Hof...

- Zij wil aan het Hof...

- Wat een brutaliteit zou dàt toch zijn.

- Al was ze nu vroeger in die kringen...

- Is dat geen reden...


- Om er nu ...

- Aan te denken... zich te laten presenteren.

- Je zal zien van de winter...

- Ze wil aan het Hof...

- Aan het Hof...

- Maar dat is niet de enige reden...

- Neen, hij is bang, dat zijn ouders hem, zo veel ze kunnen, onterven...

- En nu denkt hij hen...

- Te vertederen met hun kind...

- Dat zijn kind niet is?

- Wat doet er dat toe?

- Dat weten die oude mensen niet...

En zij zochten, en wroetten het zand, en schoten het kruisvuur af, als een sport voor de thees en soirées, in de sociëteit en op Scheveningen.

- Hoor eens, zeiden anderen: die Van der Welcke, heeft maar gehandeld als een gentleman.

- Wat,er van door te gaan met de vrouw van een ander?

- Neen, maar haar later te trouwen...

- Dat had niemand hem nagedaan...

- Zij is ouder dan hij.

- Zes jaren...

- Neen, vier jaren...

- Niemand had het gedaan.

- Neen, niemand.

- En hij is een verduiveld nette kerel geweest.

- Altijd geweest...

- Altijd geweest.

- Zij, als oudere vrouw, die de wereld kende...

- Heeft hèm, piepjong mens, gedébaucheerd.

Het klonk alles alsof de jaren, de vele jaren er nooit waren geweest.

- Ja, maar, voor een jong vrouwtje... het is soms moeilijk, hoor...

- Waarom heeft ze dan zo een oude man getrouwd?

- Uit ijdelheid, niets dan ijdelheid...

Het oordeelde, verdedigde en veroordeelde, alles alsof de jaren, de vele jaren, er nooit waren geweest.

De kennissen van de Van Lowe's of van hun kennissen, of de familie van hun familie, waren niet slechter dan andere mensen. Maar zij zagen elkaar op thees en soirées in de Witte en op Scheveningen, en hun conversatie moest voedsel hebben. Wat er ook voor grote dingen gebeurden op de wereld, het meest interessante toch was te bepraten, over en weer, een geval als dat van Constance. Zij haatten noch haar, noch Van der Welcke, en zelfs haar geval was hun interessant, zo niet sympathiek. Alleen moesten zij niet denken, dat hun geheugen zo zwak was, en dat zij zich "het geval" niet drommels goed meer herinnerden... Alleen hadden zij niet terug moeten komen in Den Haag, toch weer

schandaal makende in de Haagse netheid hunner verschillende côterieën; alleen moest er geen sprake van kunnen zijn, dat mensen, die zó over de tong gingen, er aan dàchten zich te laten presenteren aan het Hof...

- En dàt zijn ze toch van plan...

Constance, zacht gelukkig, merkte er niets van; en Van der Welcke, in de sociëteit meer in de onmiddellijke nabijheid van het kruisvuur, overzag wel eens een blik en gebaar, overhoorde wel eens een woord, maar telde het niet, ook al maakte het hem even kribbig.naar boven

IX

Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de grote vacantie in de derde klasse van het Gymnasium was gekomen, wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijn moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan tesluiten bij oudere jongens; op het Gymnasium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-en-twintig, zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelf, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weer niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf

Addy in hun oog een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, lopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder elkaar, waarderende of afkeurende, als jonge viveurs, die er al alles van weten.

Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al wilde hij.

- Jullie schelden mij uit voor een ouweheer soms, maar als jullie een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heren over dingen, waar je totaal niets van weet...

- Zo, weet jij meer dan wij?

- Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.

Dan waren zij kwaad, dat hun wereldwijsheid van vuile woorden geen indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zo rond uit kwam voor zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beide toch zo gauw mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht:

- Mama moest ze eens horen, of 's avonds eens zien slenteren langs de straten... dàn zou mama niet vragen, iedere Zondag: ben je geweest bij Jaap, Piet en Chris?

En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij kwam en vroeg: gaan jullie vanmiddag fietsen... Zij hielden niet van hem, en onder elkaar gaven zij hem allerlei bijnamen, ouwe heer, de baron, de Italiaan...Dan zei Marietje, zacht:

- Waarom praten jullie altijd zo onaardig over Addy?

En dan lachten de drie broers en plaagden Marietje, dat ze verliefd was op "de baron".

Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich al

een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broers en hun kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke jongensgebaren der broers, en Addy sprak zo aardig, zo gezellig, zo beleefd, zo galant - zo heel anders dan Chris en Piet en Jaap...

- Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest...

- Dan zal hij vanmiddag wel komen...

- Hij komt altijd om de veertien dagen...

- Dat is volgens de Italiaanse methode...

- Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg Marietje.

Nu proestten alle drie onder elkaar.

- Dat heb jij niet te weten...

- Dat mag jij nog niet weten...

- Ik vind het een flauwe bijnaam, zei Marietje; die niets betekent.

Zij proestten weer, gewichtig en wereldwijs.

- Dat is omdat jij het niet weet.

- Als je het weten kon, zou je de naam geestig vinden.

- Het is een verdomd geestige naam.

- Hè, Chris, wat vloek je...


- Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?

Ze haalde de schouders op, jonge dame.

- Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam betekent niets.

Zij proestten weer:

- Weet je niet wat ze doen in Italië?

- In Rome...??

Zij zag ze aan, haar lummels van broers; zij herinnerde zich vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op die tijd, toen ze nog was geweest de vrouw van de gezant te Rome, van die oude oom De Staffelaer, die zij nooit gekend had.

- Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam betekent...?

Zij werd zenuwachtig, vrezende, dat zij iets vies bedoelden, dat zij niet begreep.

- Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...

- Dan moet je ook niet de naam flauw vinden...

Nu was Marietje toch geïnteresseerd en daarom vroeg zij later aan Caroline:

- Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?

- Uit flauwiteit, zei Caroline.

- Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maarze wilden het mij niet zeggen.

Nu was Carolientje ook geïnteresseerd, en zij vroeg later aan haar moeder:


- Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?

- Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.

Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over de bijnaam, en zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.

Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam bedoelde. Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter.

- Ik weet het, zei hij toen, tot zijn zusje, Marie.

- Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van Saetzema. Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weer zo naïef had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest, met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was...

De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, de jongste zoon van oom en tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van de bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.

- Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.

- Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens...

- Ach neènn... ik geloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.

Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zo was.

- Maar hoe weet jij?

- Van Adolfine zelf.

- Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat kind, en die moeder.

En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy een jongen hem te horen uitschelden:

- Italiaan!

Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep door... Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs de Wassenaarse weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat poogde te overrijden.

- Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je op je smoel!

- Zo? raasde Jaap op. Zou jij dat doen... Italiaan?

Addy begreep nog niet. Maar het was of hij de naam zich herinnerde nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zo gauw niet herinneren dat van die ene jongen...

- Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.

De andere jongens waren geschrokken, trokken Jaap aan zijn mouw.

- Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, in de war. Jij zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan...

Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu de jongen, en de roep door destraat bij school:

- Italiaan!

- Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?

Chris en Piet smoesden.

- Zanik nou niet... hij zegt maar wat...

- Maar waarom Italiaan?

- Om niks... om niks.

- Jawel... ik wil het weten...!

- Maak je nou niet razend... om niks...

- Zeg op! riep Addy, rood.

En hij vloog Jaap naar de keel.

- Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.

Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg uit.

- Zeg op... waarom noem je me Italiaan?

Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was, en groter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem eraf...

- Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!

Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, razend, omdat hij verloren had, paars rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat, riep nu uit:

- Omdat... jij niet de zoon van je vader bent

- Hou toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.

Maar het woord was er uit, en Addy was als dol.

- Lammeling... lammeling... krijste hij.

En hij wilde weer zich gooien op Jaap...

De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zou zich niet zo

laten gaan... tegenover die làmmeling... van een Jaap. Als die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader...

Addy haalde de schouders op.

- Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te vechten.

En hij sprong op zijn fiets en reed weg.

- Italiaan! krijste Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn haat.

Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en Piet, Jaap eenvoudig ranselden, beiden razend.

Hij reed weg, zich beheersend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weer aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan de jongen, die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op hem...

Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.

Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden,werkte druk...

Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rokende met een paar vrienden.

- Kom, wat is er, vadertje...

En hij nam Addy apart.

- Ik heb gevochten met die lammeling van een Jaap... Hij schold me uit...

voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...

Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig...

- Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...

- Neen, Frans, er moet een reden zijn voor die naam, en die reden wil ik weten...

- Kom, trek je toch niet aan...

- En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En toen zei Jaap ook nog...

- Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...

- Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...

Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans, lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederde voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weerschijn van wrede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijn schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn kinder-onschuld in zijn ziel en zijn ogen, met het zachte waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets van een kleine man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens, omdat Jaap zich verraden had, hun verwarring, en nu de verwarring van Frans...

- Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof,... en weten zij niet meer wat zij zeggen...

- Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn. Zo is het...

- Kom Addy... ga je mee wat lopen, met de beide Hijdrechts... We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meegaat, vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.

Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles in... dat van Italië... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hijzich maar ergens verbergen zou, heel alleen... of sympathie zou blijven zoeken... bij Frans.

- Kom, ga maar mee, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar Scheveningen.

En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de Hijdrechts.

- Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy.

Hij ging mee met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de Witte gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij ook in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op de Nieuwe Weg, plotseling zag hij de drie Saetzema's terug rijden naar Den Haag.

- Daar heb je de drie heren, zei Frans.

De drie jongens groetten vluchtig...

- Bejour!... maar Addy groette niet terug.

Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagse mensen, maar de Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig.

Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis wou gaan.

- Nou dag vadertje, nam Frans afscheid.

Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de wandeling, maar om dat medelijden van Frans werd hij trots, en kon niet...

- Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof.

En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen lopen, om maar niet naar huis behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een zwaar leed, te zwaar voor zijn jaren, heel stil mee moest sjouwen, en of het lag op zijn borst, op zijn keel, op zijn adem... Maar eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij thuis.

- Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens?

- Ja, zei Addy.

- O, dan is het wat anders, vergoelijkte Constance dadelijk.

Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet.

- Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke.

- Niets, zei Addy.

Maar de ouders kenden hun kind niet zo, en zij hielden aan, wat er toch was...

- Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy.

Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk.

- Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weer, Addy? Er is altijd iets met de drie jongens.

- Om niets... ontweek Addy.

- Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens...

Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde niet meer, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap. En, redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet zenuwachtig te maken, maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten het maal af. Addy somber, was alles somber, was er niets, was hetleven de grauwe moeite niet waard, was Constance's zacht en nieuw geluk weg, weg...

- Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben je moe.

- Ja, ik ben moe...

- Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we vanavond naar grootmama gaan, en verkleed je dus, niet waar...

- Ja...

Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelf, hoe zich te zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een hele middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij mee gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tussen al die drukke, drukke Zondagsmensen.

Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van der Welcke binnenkwam.

- Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu eens aan je vader... wat is er?

- Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.

Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was zo zwaar, zo verstikkend zwaar.

- Kom, mijn baasje, wat is er?

- Papa...

- Zeg het dan, kom, zeg het dan.

- Papa,... ben ik niet...

- Wat, Addy...

- Papa... ben ik niet... je kind?

Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.

- Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.

- Neen, nietwaar... Ja, ik weet het nu...

- Zeg, Addy, wat mankeer je?

- Ik ben niet je... kind, niet waar?

- Ben je niet mijn kind??

- Ik ben het kind... van een Italiaan?

- Van een Italiaan?

- En daarom noemen ze me:... de Italiaan.

Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.

- Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van u...

Ik ben het kind van een Italiaan.

- Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd ...

- Jaap...

- Maar Addy... het is niet waar!

- Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...

Van der Welcke, plotseling, nu ziende het grote leed, na zijn eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op de grote stoel, nam hij hem op zijn knieën.

- Addy... Addy... ik zweer het je... het is niet waar! Mijn kind, het is niet waar... je bent mijn kind, je bent mijn jongen... je bent van mij, je bent van mij!

- Is het heus waar...

- Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen! God... mijn kind, zou ik anders zo dol veel van je houden! En hij perste zijn zoonaan zijn borst, vast de beide armen om hem heen.

- Papa... kan ik er op aan...

- Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige mensen... Wie zeggen dat toch; en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind.. Zouden we anders ... je beide ouders... je vader en je moeder, zo dol... zo dol van je houden!

Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der Welcke Constance zelf hoorde snikken, in een harer opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in stikte.

- Vadertje! mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je kind nu heus? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang heb ik rondgelopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik

dacht, dat ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zo vreeslijk gevonden... als ik je zoon niet geweest zou zijn! Ik had het zo vreeslijk gevonden, omdat ik zoveel van je hou... en omdat het dan alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn vader?

- Ja, mijn kind, ik bèn je vader

Hij zei het nu met zó vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet meer los laten.

- Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een ogenblik hebt geloofd...

- Maar waarom zeggen de mensen het dan...

- Omdat zij nijdig zijn.

- Waarom zeggen de mensen het dan ...

Er was nog een achterdocht in hem... Als hijniet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de mensen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich:

- Maar waarom zeggen de mensen het dan...

Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa geloven... ja ... ja... hij was papa's kind... En dat was zijn grote tevredenheid na het een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was van de man, die hij liefhad...

- Addy...!

Het was Constance, die beneden riep.

- Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan mama ... laat mama niets merken... want het zou haar zoveel verdriet doen... nodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, onmogelijk anders zoveel van je zou kunnen houden...

Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelf was heel ontroerd, te ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondagavond was.

- Addy!

- Ga nu... Addy... mama roept je...

Hij ging naar buiten op de corridor.

- Ja mama, wat is er?

- Ga je je nu kleden?

- Ja, ik ga me kleden, mama...

Hij werd weer een kleine man, al stonden zijn ogen nog toegeknepen en rood van het huilen.

Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.

- Vadertje... vadertje... ik geloof je!

- Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu mijn lieveling... ga je nu wassen, ga je nu kleden... en laat mama niets merken, nietwaar.

Neen, hij zou niets laten merken en hij zou zich goed wassen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende ogen.

- Ellendige mensen... ellendige mensen! vloekte Van der Welcke in zich en balde de vuisten.

Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd, omdat Addy zo laat was gekomen, omdat hij gevochten had met Jaap, omdat hij niet had willen eten...

- Hier ben ik, mama...

Er was hem niets aan te zien; hij zag fris en ernstig in zijn nieuw blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde dadelijk.

- Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap.

- Om een jongensreden, mama... om niets... heus, om niets...

Om een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef mij een zoen, mama.

Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende armen... Hijzou haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zo geweest was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het zou hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn vader geweest ware.naar boven

X

Hoewel Van der Welcke zich ter wille van mama Van Lowe Zondagavond had ingehouden, was hij zeer getroffen door Addy's verdriet, en door wat men, geniepig, in Den Haag, van hen scheen te kwaadspreken, zodat hij de volgende morgen naar het Departement van Justitie ging, en Van Saetzema te spreken vroeg, en hem ronduit verzocht, zijn zoon Jaap over zijn nijdige laster te bestraffen. Van Saetzema, in de war, door Van der Welcke's hoog en beslist optreden, stotterde dik, sprak thuis met Adolfine, droeg de zaak over aan zijn vrouw, die wel tegen Jaap te keer ging, dat hij zo dom was geweest, maar tevens dagen lang in huis een drukke emotie over het incident verwekte, emotie, die tot de Van Naghels, de Ruyvenaers, Karel en Cateau, Gerrit en Adeline, Paul en Dorine doordrong, zodat ieder er over sprak, en wist van het voorval, behalve mama Van Lowe, die men altijd spaarde, en Constance zelf... Van der Welcke een paar dagen later, vroeg nog eens aan Van Saetzema, of hij Jaap zijn onbehoorlijkheid goed onder

het oog had gebracht, en toen hij in Van Saetzema's dik gestotter een zekere, alles maar wegwissende vaagheid opmerkte, werd Van der Welcke - van natuur opvliegend - kwaad, en zei dat hij het Jaap dan zelf wel zeggen zou... En waarlijk op die avond - drie dagen na de bewuste Zondag - ging Van der Welcke naar de Van Saetzema's, was heel beleefd tegen Adolfine en haar man, maar zei Jaap in de presentie zijner ouders, dat, als hij het nog eens waagde lasterlijke toespelingen tegen Addy te zeggen, hij, zijn oom Van der Welcke, hem een pak ransel zou geven, dat hem zijn hele leven zou heugen. Van Saetzema werd in de war; niet gewend aan zulke rondheid, stotterde hij dik, onhandig blubberende met zijn verzoenende woorden, en Adolfine zei Van der Welcke, dat zij wel zelf haar kinderen zou bestraffen, als zij dat nodig vond... Van der Welcke wist echter koel en beleefd te blijven tegen de ouders, maar herhaalde Jaap, dat hij wist waar het op stond. En de hele familie, spoedig, wist, dat Van der Welcke bij de Van Saetzema's geweest was, en Jaap had gedreigd - en zij hadden er allen hun mening over... Alleen mama Van Lowe wist niets, altijd uit een soort reverentie gespaard door al haar kinderen, in wat ook voor familie-incident, zodat zij eigenlijkaltijd leefde en over hen heen tronen bleef, in de illuzie der goede verstandhoudingen en nauwe banden - en Constance ook wist niets, zacht gelukkig, zacht voldaan, met die vriendelijke weemoedige kalmte over haar gezicht en in haar ziel, die de weerspiegeling was van haar stemmingen. De volgende Zondag echter, aan de lunch, alleen wetende, dat Addy nog boos was op Jaap, zeide zij:

- Addy... zou je nu vanmiddag niet maar eens naar de drie jongens gaan, en het bijleggen met Jaap?

Maar Addy weigerde beslist.

- Mama, ik wil anders alles doen om u pleizier te doen, maar ik ga niet meer naar die jongens...

Constance werd driftig.

- Dus om wat je zelf noemt een jongenstwist... over een kat... wil je je brouilleren met de kinderen van een zuster van mama.

Addy schrikte: het was waar, die oorzaak leek zo onredelijk...


Maar Van der Welcke, deze dagen, ook ingehouden, nerveus, zeide trillende:

- Ik verkies ook niet, Constance, dat Addy meer met die jongens omgaat...

Zijn beslist woord deed haar drift opzieden, en de zachte kalmte was weg...

- En ik verkies, riep zij uit; dat Addy die brouillerie bijlegt!

- Mama, heus, ik kan niet.

- Constance, het is onmogelijk...

Hoewel zij beefde in haar zenuwen, was er iets in hun beider beslistheid, dat haar kalmeerde. Maar zij werd achterdochtig.

- Zeg me, waarom je gekibbeld hebt. Als je het onmogelijk kunt bijleggen, is het niet om een kat.

- Laat ons, als het mogelijk is, eerst rustig eten, zei Van der Welcke. Ik zal je straks alles zeggen, als je tenminste kalm kunt zijn.

Hij begreep, dat hij haar niet meer in onwetendheid kon laten. Zij verzamelde haar geestkracht om rustig te blijven. Na de lunch, alleen met haar man, vroeg zij:

- Zeg mij nu, wat er is...

- Op éen voorwaarde, dat je kalm blijft... Als het enigszins mogelijk is, wil ik geen scène. Al was het alleen om ons kind, dat veel heeft geleden.

- Ik ben kalm... Zeg het mij... Waarom heeft hij geleden?

Hij zei het haar, nu. Zij bleef kalm. Zij had eerst nog, uit geest van tegenspraak, willen vergoelijken, maar een diepe neerslachtigheid zonk in haar, toen zij dacht aan hun kind, en dat hij geleden zou hebben. Zij

voelde, heel kort, een vlijmende pijn na, een twijfel, of het niet heel verkeerd was geweest, dat zij terug was gekomen, in haar land, in haar stad, te midden van al de haren. Maar zij zeide alleen:

- Kwaadspreken... dat schijnen de mensen overal te doen...

Nu zij kalm scheen, wilde hij haar ook alles zeggen, en vertelde haar, dat hij geweest was bij de VanSaetzema's en Jaap had gedreigd.

Haar drift ziedde even op, maar viel dadelijk neer, in de diepe neerslachtigheid, die als plotseling haar verlamde, zo moedeloos maakte, dat zij niet wist, wat, hoe. De vlijmende pijn na, en de twijfel weer, of het niet heel verkeerd was geweest...

Maar zij uitte die twijfel niet, en zij ging alleen naar de "torenkamer", waar haar kind nog was...

Ga je uit, Addy? vroeg zij vaag, kalm in haar neerslachtigheid.

- Laten wij samen uitgaan, mama, zeide hij.

Zij glimlachte, blij, dat hij zijn Zondagmiddag gaf aan haar, met die rechtvaardigheid, waarmee hij zijn gunstjes verdeelde. Zij stond voor hem, haar blik vaag, en nu vochtig, de glimlach toch nog om haar mond.

- Is dat goed, mama?

Zij knikte van ja. Toen knielde zij neer bij het kind, waar hij zat, met zijn boek in de handen, en het was als maakte zij zich heel klein, als kroop zij ineen, en zij legde haar hoofd op zijn kleine knieën, sloeg haar arm om hem heen. Zij weende heel zacht in zijn schoot.

- Kom, moesje, wat is er...

Zij wist nu, wat hij geleden had, een leed, bijna te zwaar voor zijn leeftijd. Zij had hem bijna vergiffenis willen vragen, maar zij dorst niet. Zij zeide alleen:

- Addy, je hebt papa wèl geloofd, niet waar?


- Ja...

- En mij, geloof je mij ook, als ik je ook nu zeg... dat het niet waar is... wat de mensen vertellen.

- Ja... Ik geloof u...

Hij geloofde haar, en toch bleef een achterdocht in hem na... Er was iets, al was dàt niet waar. Er was iets. Maar hij vroeg niet wàt het was, uit eerbied voor die verleden jaren, de eigen jaren zijner ouders.

- Mijn kind! snikte zij, steeds in zijn schoot. Zeg me, mijn kind, heb je verdriet gehad?

Hij knikte even van ja, en drukte haar tegen zich aan, hief haar op, nam haar tegen zich op zijn knieën, met de liefkozing van een kleine man... Zij sloot de ogen, aan de borst van haar zoon. Zij voelde zich zo loom van neerslachtigheid, dat zij daar had willen blijven liggen. Het was of de illuzie begon ineen te brokkelen, als een geliefd huis van sympathie, waar geen sympathie bleek te zijn.

- Laat grootmama er niets van merken, vroeg zij, heel zacht.

Hij beloofde.

Zij wilde de oude vrouw haar geluk laten in de illuzie - van het geliefde huis van sympathie. De hare, haar illuzie brokkelde in... Toen meende zij, dat zij overdreef, te zwaar tilde, alleen omdat een onaardige jongen haar kind had doen lijden.

- Daarom zijn ze niet allen zo,dacht ze nu, en riep zich weer voor de geest, de illuzie van dat grote, geliefde Huis, waarheen zij zich gesmacht had in de eenzame vreemde.

- Kom, mama, laat ons nu uitgaan.

Zij liet haar omhelzing zakken, stond, glimlachend door tranen, op van zijn schoot, en ging om zich te kleden.


- Hoe klein zijn wij allen, dacht zij. Wat zijn wij kleine mensen, en wat hebben wij kleine zielen... Is dat... léven? Of... is er iets anders.naar boven

XI

Het kind was ernstig geworden. Want dat kleine voorval was meer voor hem geweest dan een twist met een neef over een scheldwoord; het had hem - al niet jong voor zijn jaren - ineens als een venster geopend, een kijk gegeven op de mensen rondom hem heen, de grote, oudere, volwassen, ernstige mensen, de mensen, tot wie hij later - groot, oud, volwassen - behoren zou, en daarbij had het hem gegeven zijn eerste zware leed. Het kind was ernstiger geworden, ernstiger dan het al was, nu dat hij, kalm, met Frans van Naghel er nog eens over gesproken had, en die had gezegd, dat hij zijn vader had uitgevraagd, en dat de bijnaam louter laster was. En wat fris en donzig was in zijn kinderziel, die was als de ziel van een kleine man, was door die laster niet alleen beledigd, en werd er niet alleen door bezoedeld en ontwijd, maar ook verschrikte die frisse donzige ziel van kleine man, verbaasde ze zich, ontstelde ze, en begreep niet, waarom lasterden de mensen rondom hen heen: de mensen, naar wie mama zich gesmacht had, omdat zij ze, eenzaam, zeer miste, en omdat zij in zich voelde, een vreemd gevoel: liefde voor familie. Waarom, waarom lasterden de mensen? Waarom spraken zij kwaad? Want hij voelde nu, dat zij hem allen wisten, die bijnaam, en misschien, dat zij de laster, terwijl zij allen lasterden, allen een beetje geloofden. Wat hadden zij er aan, wat voor goeds, of voor moois, deed het hun, als zij lasterden met louter laster?... En de achterdocht bleef hem na, want als dàt dan niet waar was, wat was er dan waar in het leven van zijn ouders... Hij voelde, dat er in hun verleden iets geweest was, iets, dat nooit geheel was verdwenen, iets, dat nog altijd verbitterde hun beider bestaan, iets, dat misschien wel de oorzaak was van hun onverzoenlijke onenigheid. En zo pijnlijk voelde het kind dit aan, in zijn nieuwe ernst, omdat hij nu wist, dat hij eens, alleen met zijn vader, kroop op zijn knieën, en hem eenvoudig vroeg, het hem te zeggen, wat het was. Hij was een kind,want nog zat hij op de schoot van zijn vader, sterke jongen toch al, maar klein voor zijn jaren, en, hoe ernstig ook, nog met geheel het frisse dons van zijn kinderlijkheid over zijn wangen en over zijn ziel. Wel vroeg zijn vader al, mijn jongen, ben je

niet te groot om op de schoot van je vader te zitten, maar hij - zichzelf vond hij er nog niet te groot toe. Het ernstige en het heel jeugdige, het mannelijke en het kinderlijke mengelden in hem, en al was hij een kleine man, hij was ook nog een jongen; al was hij ernstig, hij bleef nog een kind. Hij zat op zijn vaders knieën, en hij vroeg hem, - ernstig - hem te zeggen, wat het dàn was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden, want hij voelde, dat er iets was... En hij zag in de ogen zijns vaders, het niet te vragen, en zijn vader zei hem, dat hij te jong was om al alles met hem te kunnen bepraten. Toen zweeg hij stil, drong niet aan, maar de achterdocht verliet hem niet, en... nu wist hij zeker, dat er iets was... omdat zijn vader gezegd had, dat hij te jong was, er met hem over te praten. Zo was het kind ernstig geworden, en als Van der Welcke uit de sociëteit kwam, aan tafel, vond hij niet meer zijn vrolijke Addy, die zo gezellig kon praten, en de leegte vullen tussen hem en Constance, met zijn prettige jongensspraak. Het kind zat stil, at stil, zijn jonge ziel vol van de achterdocht, vol van de stille vraging, wat het dan toch wèl was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden... Zo innig hield met zijn liefde hij van hen beiden, zijn beide arme ouders, van zijn moeder en van zijn vader, zó innig, dat hij niet had zeggen gekund van wie het meeste: soms van zijn moeder, soms van zijn vader... Zó innig hield, met zijn liefde, hij van hen, en dat hij niet wist dat van vroeger, maakte hem diep bedroefd - omdat hij, zó onwetend, niet meer leefde met hen. Hij wenste nu ouder te zijn om met hen mee leven te kunnen, om het recht te hebben te weten. En wàt hij wist, woog hij, in zijn naar zekerheid verlangende ziel: hij wist, dat mama vroeger al eenmaal getrouwd was geweest, en gescheiden was van die man, over wie zij nooit meer sprak. Had hij aan haar misdaan, had zij hem ongelukkig gemaakt... hij wist het niet en het brandde hem omte weten... En zijn verlangen was geen ziekelijke nieuwsgierigheid, maar het gevolg van zijn vreemde opvoeding: zijn verlangen was, natuurlijkweg, na zijn eerste verdriet geworden omdat zijn ouders, beiden, hem altijd hadden beschouwd, bijna als meer dan hun kind, als hun kameraad, als hun troost, als hun hartstocht - tot wie geheel de drang van hun beider leven ging... Dat Constance snikte op zijn schoot, dat Van der Welcke hem aanbad als zijn innigste vriend - het kind, het jonge kind - had zijn ernstige ziel nog ernstiger gemaakt, en zo diep als een klein klaar meer, en het had niet anders gekund, dan na de eerste schok, en het eerste leed, zouden bij hèm vragen en verlangens oprijzen... die tot andere kinderen nog niet spreken. Zijn natuur was gezond, de natuur van een gezonde kinderziel,

in een rustig evenwicht van vroege en sterke mannelijkheid, maar zijn leven tussen zijn ouders - opvoeding was het niet te noemen - had hem genoeg ontzenuwd om hem nu te laten trillen van weten-willen. Somber waren de malen en Constance vroeg het Van der Welcke waarom het was, dat Addy zo somber was, zo niet als zij gewoon waren. Nu het kind somber was met die nieuwe, vreemde en ernstige somberheid, zochten zij beiden elkaar meer dan zij ooit hadden gedaan, spraken zij met elkaar, en kalm, en zonder driftige scènes... Nu het kind nòg leed zochten zij beiden, samen, naar een oplossing hem niet meer te laten lijden... En radeloos, in deze hun zo geheel nieuwe vertrouwelijkheden, zagen zij elkaar aan als met wanhoop, omdat zij de oplossing te verschrikkelijk vonden. Het kind wilde weten, en zij... zij beiden zouden gedrongen zijn - om hem niet meer te laten lijden, of, misschien hem nog meer lijden te laten, om zijn groeiende minachting en blaam te voelen drukken op hen neer - zij beiden zouden gedwongen zijn... te spreken over de verledene jaren, over de reusachtige vergissing in hun leven, vergissing, die hem, hun kind, het leven geschonken had! O, hoe voelden zij het beiden, het verleden, dat nooit verging, en verzonk al in een diepe put, het verleden, dat altijd bleef spoken, en heviger, dreigender nu, dat Addy ouder werd en geleden had en weten wilde. O, hoe radeloos beiden, voelden zij zich, terwijl hun blikken elkaar aanstaarden, omdat zij niet wisten hoe te sparen hun beminde kind - hoe het te sparen, al konden zij het nog sparen vandaag - hoe het dan - hoe! - te sparen de volgende dag. En omdat hun leed was hetzelfde, hetzelfde leed om het beminde kind, om hun vriend, hun troost,hun hartstocht - was het alsof na jaren en jaren, zij voor het eerst elkander iets naderden en voor het eerst, samen, iets torsten van de zware levenslast, die op hun kleine zielen drukte. Hoe hem te sparen, hoe hem te sparen! Zonder een oplossing gevonden te hebben, gingen zij weer ieder hun weg, met de radeloosheid nog in hun oog, de wanhoopszwaarte op hun hart... Constance's zachte geluk van weemoedige voldaanheid, waar was het?... En als zij aan tafel elkander terugvonden, en het kind - de vroeger zo tegelijk ernstige als vrolijke, hun altijd dat uur van maal- tijd verhelderende kleine vriend - zat stil, at stil, met zijn strak denkend jongensgezicht, flink van lijn al, en tegelijkertijd donzig van kindervel - zijn hardblauwe ogen vol peinzing nu - dan staarden zij schichtig elkander weer aan, en dezelfde moedeloosheid wanhoopte hun tegen uit elkanders schichtige blik. Zo was het niet meer te dulden, zo leden zij beiden te veel, zo hadden zij verloren hun leven, de genade van hun

leven, zo kònden zij het, beiden, niet meer harden, zo voelden zij zich radelozer iedere dag. Al namen zij hem, ieder afzonderlijk, in hun armen, hij sprak zich niet meer uit, nam aan, dat hij te jong was, om te weten dat wat er wel was, als de laster niet waar was - maar noch zijn gezicht, noch zijn ziel verhelderde, en zijn somberheid werd hun tot groter en groter radeloosheid. Wat te doen, wat te doen, dacht Constance, vroeg Constance aan Van der Welcke, en zij wrong haar handen, voelende, dat het verleden, nu, altijd zou blijven, en dat iedere andere gedachte zelfbegoocheling zou blijken. O, het verleden, dat bleef niet alleen, dat niet alleen zou altijd aankleven, maar dat groeide - dat groeide, met hun kind mee, als zou het leed van dat verleden altijd weer bloeien, en altijd weer, met altijd weer nieuwe weedom en treurigheid... O, het onverdelgbare leed, dat altijd weer opspookte, ook al schéen het afgestorven, en verzonken in de diepe put, afgrond der verledene jaren! Tot zij eindelijk als in een kreet om te ontkomen aan de iedere dag meer drukkende en dringende radeloosheid, die haar nijpte als handen om de keel, toch onverbiddelijk eisende een beslissing - besliste, en uitriep:

- Zeg het hem...! Zeg het hem...! Zeg het hem...!

Zij, in haar kreet, riep het uit, en hij zag haar zo gebroken onder de beslissing, die haar brengen zou de minachting, de toorn misschien, van hun kind, van hun zoon, de dood, O God... van zijn liefde, zo hij eenmaal wist, en vooral besefte - dat hijmedelijden kreeg met de vrouw, die zijn leven gemaakt had tot een bestaan van nutteloze voortsleping - en zei:

- Ik zal het hem zeggen... ik zal het hem zeggen... Maar wees niet bang: àls hij het begrijpt en beseft... zal hij tòch niet minder van je houden, Constance!!

Zij zag hem aan, voelende, dat hij haar gunde de liefde van hun kind nu - dat hij niet zo jaloers was als zij. En een ogenblik dacht zij zich te gooien aan zijn borst, en uit te snikken de smart, die zij al meer en meer op zich voelde drukken, naar zich toe voelde komen, als een monster, dat aangrauwde uit de toekomst... Maar zij trok in zich die opwelling als heftig terug met koorden en zij ging, en in haar kamer, wierp zij zich op de grond, en hokte haar wanhoop uit... omdat haar kind het weten ging!!naar boven

XII

Maar hij zeide het die dag niet. Hij overtuigde zich, alleen, dat het niet nodig was, dat het zelfs verkeerd zou zijn, zijn zoon, zijn kind, zo jong nog, het verleden van hun leven te zeggen, dat, wat hij - een paar jaren ouder - vanzelf zou horen, weten, begrijpen. Ook de volgende dagen, weifelend, zeide Van der Welcke het niet, maar de sombere malen herhaalden zich, de radeloosheden met Constance herhaalden zich, Constance riep het nog eens uit:

- O, zeg het hem...! Zeg het hem dan...

En zij voelden zich beiden zó ongelukkig, omdat zij iedere dag meer en meer hun kind verloren - dat hij besloot het aan Addy te zeggen... Tot op het laatste ogenblik nog, weifelde hij, in strijd, niet meer wetende wat goed zou zijn, wàt slecht - wetende alleen, dat hij ondragelijk leed. Toen was het, dat hij, op een avond, zijn kind opzocht in de torenkamer":

- Addy... hinder ik je... als ik hier zit?

- Neen, papa.

Het kind werkte voor school... Hij zette zich... en bedacht, dat hij het liever zou zeggen, op een andere dag, als Addy niet werkte... Het kind, stil, somber en strak, werkte door... En Van der Welcke, plotseling, riep:

- Addy...

- Papa...

- Kom eens hier...

Het kind stond op, naderde.

- Zeg me... Waarom ben je zo somber, mijn jongen, de laatste dagen?

- Ik ben niet somber, vadertje...

- Je spreekt bijna niet tegen mij, of tegen je moeder... En je bent niet

gewoon, te bouderen... Ben je boos, op ons?

- Neen, vadertje...

- Ben je niet boos op ons...

- Neen, vadertje, waarom zou ik boos zijn...

- Wees dan weer als vroeger, Addy. Als je niet vrolijk bent, is het alles treurig in ons huis.

Het kind glimlachte.

-Ik zal het proberen, vadertje.

- Maar waarom proberen... Wees het, wees het!

Neen... hij zou het niet zeggen.

- Ik zal het proberen, vadertje...

En hij wilde zich weer zetten voor zijn boeken...

- Addy...

- Wat is er, papa.

- Kom hier, kom bij me...

- Ik moet werken...

- Kom hier, kom hier... ik wil het.

Hij kwam.

- Kom bij me... op mijn schoot... Het is misschien de laatste keer, Addy, dat ik je op mijn schoot zal nemen. Nu ben je nog mijn kind... en straks... straks misschien... ben je voor mij als een grote zoon, met wie ik spreek... en die niet meer zit op mijn schoot.


Hij zette zich op zijn vaders knieën.

- Wat is er nu weer? vroeg hij zacht, redelijk.

- Ik zal het je zèggen, Addy...

Het kind begreep.

- Neen, zeg het niet, zeide hij. Ik ben niet nieuwsgierig... En ik ben te jong, misschien, om het te weten. Het doet er niet toe. Later... zal ik het wel weten. Nu ben ik nog maar je kleine jongen.

Hij legde zich tegen zijn vader, in diens arm.

- Het is zo gezellig, zo bij je te zitten... Oom Paul zegt altijd, als hij ons ziet fietsen, dat we zijn net als kameraden, maar hij heeft ons nooit zo samen gezien...

Zou hij het zeggen, dacht Van der Welcke. Zou hij het niet zeggen? Als hij het zei, was dit de laatste maal, dat hij zijn zoon op zijn knieën nam...

- Ik wou het je maar zeggen, Addy.

- Neen, zeg het liever niet...

Hij zeide het die avond niet. En het kind probeerde als vroeger te zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af; zijn vrolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der Welcke:

- Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot.

Nu wàs het zo, voor de laatste maal.

- Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet... ben je weer mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weer... Ik wil het je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg...


Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig.

En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen, in kalme woorden. Hij zei zijn kind, dat hij mama lief had gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij mama's liefde gestolen had, gestolen van die andere man. Hij zei het zo nederig, en kalm en eenvoudig,als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als stortte hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei Van der Welcke:

- Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen.

Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der Welcke, rustig rokende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met een schok, dacht hij na:

- Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem nièt moeten zeggen...

Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance, alleen. Haar hoofd boog in het neervallend licht van de lamp, over haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar kroesde teer om haar fijn ovale en nog jonge gezicht. Er was in haar houding als een zachte gelaten rust, even, in veel peinzing, en treurigheid ... Toen Addy de deur opende, bleef hij staan, en zij zag niet op, denkende, dat het Van der Welcke was. Toen ging hij naar zijn moeder...

Zij zag op, schrikkende...

- Ben jij het...

- Ja, mama.

Zij zag hem aan, en plotseling doordrong zij het: dat hij wist...

- Papa heeft met me gesproken, mama.


Zij schrikte ineens, als met een electrische schok, en de ogen gesloten, viel haar hoofd achterover, vielen de handen, als machteloos, in haar schoot.

- O God! ... dacht zij. Neen, o neen ... hij had het hem nièt moeten zeggen...

Hij knielde voor zijn moeder, en met zijn vingers streelde hij over haar gezicht, en opende haar zacht de ogen... Zij zag hem aan, bleek, verschrikt, geschokt, haar ogen puilende, haar mond getrokken... Zij zag zijn eigen fris, donzig kindergezicht, vriendelijk glimlachen...

- Nu weet ik de waarheid, mama, zeide hij; en als de mensen nu lasteren, ben ik sterk...

Zij sloeg om hem heen haar armen, zij liet vallen haar hoofd aan zijn borst. Zij voelde hem in die omhelzing, ouder, groter, sterker geworden - nu helemaal een man ... Zij voelde nu in hem een bescherming. Maar zij schaamde zich en sloot weer de ogen

- Mijn jongen! mompelde zij. Heb je je moeder lief...

- Ja, ma....

Haar gelaat werd rustiger, maar haar ogen bleven gesloten.

- Mijn lieveling! fluisterde zij, bijna onhoorbaar, de ogen toe. Dank je... dank je... maar... laat mij nu alleen...

Hij kuste haar met zijnmannelijke tederheid, en hij ging, sloot de deur. Zij opende de ogen, zag de kamer rond... Maar het was, als schaamde zij zich voor alles, voor de wanden van het vertrek, voor de meubels, want zij verborg in de handen nu het gezicht, de ogen toe.

En zo bleef zij lange tijd, als verzonken in een gebed, aan de genade van haar leven.



De dagen gingen stil voorbij, rustig, in de eentonige slepingen van het dagelijkse leven.

Maar tussen hen beiden verhelderde het kind, sterk nu in waarheid en zekerheid, ook al had zich voor hem geopend, venster na venster, waardoor hij in de wereld blikte... Tussen hen beiden, kreeg het terug zijn vroeger wezen, zijn vroegere stem, zijn kinderlijke buien zelfs, werd hij opnieuw de troost en het doel van hun beider bestaan... Zij wandelde aan zijn arm; hij fietste met hem hele einden, dol van lucht, en van ruimte... Het huis klonk van zijn jonge, ernstige, al diepe stem... Als zij hem aanzag, meende zij echter, dat hij gegroeid was, breder geworden, dat de lijn van zijn hoofd, de ronding van zijn wangen verloren de donzen kinderlijkheid, die toch nog van zijn jaren was...

En als Van der Welcke, zich vervelende in zijn rookkamer, bij Addy in de "toren" ging zitten, nauwgezet altijd eerst vragende of hij zijn zoon ook hinderde in zijn werk, nam hij hem niet meer op zijn schoot...

naar boven

XIII

Het was in de grote vacantie, toen de oude heer Van der Welcke op een morgen zei tot zijn vrouw:

- Waarom zouden wij de kleine jongen niet eens te logeren vragen...

Tussen de oude mensen werd nooit veel gesproken, maar stilzwijgend, of, uit een enkel woord, hoorden zij, wat er omging in elkanders peinzend gemoed.

Eerst des avonds vroeg de oude dame;

- De kleine jongen alleen?

- Alleen... of met Henri...

Eerst twee dagen daarna, opperde de oude mevrouw:

- Zouden wij ze dan niet vragen... allen... Constance ook?


De oude man zeide niets, en las door, of hij niet had gehoord, en de oude vrouw drong niet op antwoord aan. Maar des avonds, toen zij, in de donkere zomernacht, zaten te staren naar buiten, ieder gezeten aan een raam, zei de oude heer Van der Welcke:

- Neen, ik hou niet van die vrouw... Laat ons Henri vragen met Adriaan...

Zij zei niets. Zij was gewoon te gehoorzamen aan de wensen van haar man, en zo, indertijd, had zij ook Henri opgevoed, te gehoorzamen aan de wensen van zijn ouders. Zo, gehoorzaam, had Henri zijn leven, zichzelf op hun bevel, gegeven aan die vrouw... Wie van beiden de meeste schuld had gehad, wie de verleider, de verleidster wasgeweest, wisten zij niet - wilden zij niet weten, omdat alle verleiding des duivels was... Maar Henri was een man: op hèm, kwam dus de verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk hij, hadden zij hem bevolen, door zich op te offeren, zijn misdaad te boeten, voor God en de mensen. Zo, indertijd, hadden zij het begrepen, hadden zij het bevolen, was het gebeurd. Maar hij, de vader, had door dit bevel zijn zoon verloren. En de spijt over het verlies, wrokte altijd in hem na...

- Henri... met Adriaan alleen... herhaalde de oude man.

Nu hij herhaalde de weinige woorden, die hij sprak, wist zij, dat zijn verlangen onherroepelijk was. Zij had er leed van; de stemmen die, nu en dan, in de nachten, als woei de wind, tot haar spraken, hadden haar langzamerhand in zachtere stemmingen kunnen brengen, als waren zij muziek, die vertederende invloed uitoefende op haar, naar die betovering luisterende ziel. Die stemmen hadden haar gezegd te gaan naar Den Haag, en daar, voor de tweede maal, had zij gezien die vrouw, dat noodlot voor hun leven als ouders - en de moeder van die vrouw, en het was, of die ontmoeting van moeder met moeder, een zachte weldaad geweest was, even zacht en weldadig als de betoverende muziek van de stemmen... Een weldaad, die weker stemde, die meer deed begrijpen, die veel deed vergeven, in een geleidelijk naderen tot verzoening, na zo vele, vele triestige jaren van stille wrok en onverzoenlijkheid - die toch nooit goed had kunnen zijn. Bij haar, oude vrouw, was de wrok als versmolten, sedert zij gelezen had in het vreemde boek, sedert zij de stemmen had gehoord in de waaiende

nachten, sedert zij de moeder van die vrouw had gezien, en haar weemoed had aangevoeld. Bij de oude vrouw was een zachte wens, tot verzoenen niet alleen, maar tot pogen lief te krijgen die vrouw - de vrouw van haar zoon, de moeder van haar kleinkind. Maar zij voelde, dat er van zo zachte wens geen spoor was in het hart van haar man, en, omdat zij alleen kon gehoorzamen, zeide zij niets, en slechts stilzwijgend, zeide zij hem, dat zij niet dacht, als hij dacht.

Hij hoorde het haar zwijgend zeggen, maar hij gaf niet toe.

En toen zij naar bed gingen, sprak hij:

- Ik zal morgen aan Henri schrijven.

Hij schreef of Henri met Adriaan niet een week te Driebergen zou komen, vóór dat Adriaans school weer aanving. Van der Welcke voelde in de moeilijke woorden van die oude man, die niét gewoon was te schrijven, dat zijn vader onverzoenlijk was voor Constance; Constance voelde het en Addy ook. Maarzij zeiden het elkander niet, en toen Addy zeide, onwillig, beledigd in zijn moeder:

- U blijft dan zo alleen achter, antwoordde zij:

- Het is toch beter, mijn jongen, dat je gaat met papa.

Zij dacht, dat het goed zou zijn, als hij, de kleinzoon, als hij, de erfgenaam, zijn grootvader niet vertoornde. Zij hechtte aan geld, voor later, voor haar kind. Maar zij was nog nooit een week geweest zonder haar zoon.

- Wat kan ik er aan doen, dacht zij. Hij wordt groter, ouder... Later zal ik nog meer hem missen...

Ja, hij was groter geworden, ouder, hij was veertien jaar geworden. Hij was breed, en zijn stem was zo vreemd diep soms, sloeg over - maar voor zijn leeftijd toch nog bleef hij klein. De roze kinderlijkheid van zijn vel donsde zich met een waas als van blond fluweel, en boven zijn lip tekende duidelijker die blonde fluwelen streep. Maar nog was hij kind in onschuldige frisheid, die, niettegenstaande zijn ernst, uit geheel zijn

wezen wademde als een geur.

- Ik ga voor een week met papa naar Driebergen, zei hij tot Paul, tot Gerrit, tot Adeline. Ontfermt u zich wat over mama die dagen, oom, tante?

Zij beloofden het hem, glimlachend. Constance hield zich kalm, rustig. Na haar stemmingen van zacht geluk, was er nu, na de twist met Jaap over de bijnaam, na wat uit die twist verder gevolgd was - een neerslachtigheid in haar, die zij niet uitte, die stil wroette in haar. Zij sprak er niet over, niet met Addy, niet met Paul, niet met Gerrit. Zij besloot de neerslachtigheid diep in zich.

Vader en zoon gingen, en de grootouders vonden groot geworden de kleine jongen. De grootmoeder dacht, dat die kindertjes, van die villa daar vlak bij, toch wat kinderachtig zouden zijn, als kameraadjes voor Adriaan. Zij zeide het als een teleurstelling, maar ook als een verwondering, en een bewondering, en hoewel Henri zei, dat Addy heel leuk spelen kon met het blonde troepje van zijn zwager Gerrit - al was het dan ook nog al vaderlijk - zond de oude vrouw toch maar geen boodschap naar de naburige villa.

Het was mooi in Driebergen en Zeist en Van der Welcke genoot er te zijn en daar zij hun fietsen hadden meegenomen. maakten zij grote tochten...

Alleen met zijn vader, sprak Van der Welcke zich meer en meer uit. Hij sprak over vroeger, nederig, als vroeg hij vergeving nog eens, aan die strenge vader, hem, zoon, bijna bovenmenselijk van zuivere deugd, van blaamloze levenswandel. Hij sprak over Rome, hij sprak zelfs over De Staffelaer, die nog leefde op zijn buiten bij Haarlem- een man zo oud als zijn vader -; hij sprak over de laatste triestige jaren te Brussel, over hun beider verlangen naar Hollandse lucht en Hollandse mensen, naar hun wederzijdse familie vooral. Maar hij zei ook, dat, hoe blij hij was zijn ouders weer te zien, hij meende, dat voor Constance dat terugzien der familie dikwijls een teleurstelling was. Al pratende voelde hij zich als de jongen, de student, de jonge man van vroeger, die ook veel met zijn vader gesproken had, met zijn vader alleen - zoals Addy nu sprak met hèm. Hij sprak van zijn kind en bekende, dat hij het verafgoodde, dat zij

het verafgoodden beiden. De oude man, rustig rokende zijn pijp, luisterde toe, nieuw belangstellend in die jongere levens, de levens van zijn zoon en kleinzoon. Hij voelde, de oude man, of hij iets terugvond van zijn zoon, maar hij voelde hem ook heel ver van zich staan, zonder liefde - en vreze Gods.

Van der Welcke sprak door... En als vanzelf, in deze biecht en bekentenis van zijn leven en zijn gedachten en gevoelens, vertelde hij, dat Addy getwist en gevochten had met zijn neef, van de praatjes in hun kring, en van het verdriet, dat zijn kind geleden had. Vanzelf vertelde hij toen de weifeling, de strijd, de radeloosheid van Constance en van hemzelf, die hun kind zagen vertreuren in dat verdriet. En als geleidelijkweg, vanzelf, bekende Van der Welcke eenvoudig, dat hij met zijn zoon gesproken had als met een man en zijn zoon de waarheid gezegd had, omtrent het verleden zijner beide ouders - opdat hij sterk kon staan, vooral, tegenover de laster der nijdige mensen.

De oude man, rokende rustig, had rustig aangehoord, maar blij te luisteren naar de vertellende stem van zijn zoon. Wat zijn zoon hem eerst had verteld, was hem vreemd: gedachte, gevoelen, ervaring uit een leven heel vreemd, en geheel van het zijne verschillend. Maar wat nu zijn zoon hem vertelde, deed hem weifelen of hij goed had gehoord.

- Wat zeg je, zeide hij, menende, dat hij hardhorig was.

Van der Welcke herhaalde.

- Je hebt... verteld aan Adriaan... je verleden... van Rome en van De Staffelaer...

- Ik heb, zonder in onnodige détails te vervallen, en met eerbied voor zijn jeugd, hem de waarheid, de gehele waarheid gezegd, ja. Hij had verdriet, het kind, had leed, omdat hij niet wist, en sedert lijdt hij niet meer...

De oude man schudde het hoofd, legde neer zijn pijp.

- Ik begrijp je niet, zeide hij. Of ik hoor je verkeerd. Je hebt... aan Adriaan... verteld...


Van der Welcke herhaalde, zacht glimlachend, ziende zijn vaders verbazing.

De oudeman begreep, dat hij zuiver gehoord had. Maar hij was zo geschokt, dat hij niet spreken kon.

Eerst de volgende dag, vroeg hij:

- Hoe heb je dat aan Adriaan kunnen zeggen?

- Eenvoudigweg, zei Van der Welcke.

- Eenvoudigweg... herhaalde de oude man.

En die avond eerst, terugkomende op wat hem in een nooit gevoelde verbazing bezig hield uur aan uur, in die gesprekken met zijn zoon, vond hij meer woorden, zeide hij:

- Neen, ik begrijp dat niet... Ik begrijp je niet, Henri. Ik voel, dat er wel tussen ons heen een heel, heel diepe kloof is. Ik voel wel, dat er in je noch liefde -, noch vreze Gods is. Dat geheel en al in je leven, met je vrouw, met je kind, ontbreekt een godsdienstige richting. Het maakt me diep bedroefd. Zo had ik het me niet gedacht. Ik had nog wel gedacht, dat je iedere dag God vergeving zou vragen voor wat je eens hebt misdaan, aan jezelf, aan je ouders, aan die vrouw, aan haar man, aan de wereld, aan God. Zo verstokt, zo totaal berouwloos, zo alleen betreurende je eigen geknakte leven en geknakte carrière, had ik je... Henri... niet gedacht. Ik kan alleen voor je bidden, en ik zàl voor je bidden, iedere dag ... Maar ongeloof begrijp ik nog... Wat ik echter niet begrijp is, dat je... je zoon, een kind van veertien jaren, de ziel - eenvoudigweg - bederft door hem te vertellen je misdaad - eenvoudigweg - om hem niet langer te laten lijden... Zo zijn je woorden, niet waar? Nu, als ik die woorden herhaal in mijzelf, en nog eens herhaal, en ze bedenk en bepeins... dan... begrijp ik ze niet. Dan begrijp ik je niet. Dan voel ik, dat je wel heel ver verwijderd moet zijn van elk moreel gevoel, van elk besef van verplichting tegenover je kind, van alle vreze Gods - om zo te hebben kunnen doen, zo te hebben kunnen spreken met je zoon - om hem niet langer te laten lijden, eenvoudigweg, - en ik vraag

me af: droom ik... waar ben ik... met wie spreek ik... Heb ik tegenover me mijn zoon, mijn kind, opgevoed door mij, en is, wat hij mij zegt, de waarheid, of een zinsbegoocheling... En als dan die zinsbegoocheling waarheid is, Henri, als je zo ver afgedwaald bent van elk besef van moraal en vaderlijke verplichting - dan betreur ik dat diep, heel diep, dan staar ik daar in als in een afgrond, een afschuwelijkheid, en dan beken ik, dat ik je niet begrijp - en niets begrijp van deze wereld, deze tijd, dezemensen, waarin en waarmee wij nu leven

Langzaam, woord voor woord, had de oude man gesproken.

- Vader, zei Henri. Wij verschillen veel van elkaar, en ik begrijp het: u, in uw grote goedheid en uw zuiver plichtsbesef van oude man, kan niet begrijpen, hoe ik voel en denk en doe. Toch heb ik Addy niet in zijn jeugd bezoedeld, geloof ik, en ik ben overtuigd, dat alleen een goede gedachte Constance en mij heeft ingegeven aan ons kind ons verleden nu al te zeggen en niet te wachten tot hij een paar jaar ouder is... Zeg mij, of u vindt, dat hij er uitziet als een kind, wiens verbeelding bezoedeld is. Zeg mij, of niet, integendeel, u gelooft, dat hij een jongen is met een krachtige geest, die alleen leed, omdat hij niet wist de waarheid, toen hij bespeurde de laster van de mensen - en nu, in de waarheid, sterk is, en zijn beide ouders lief heeft met zijn klare, open ziel, die niet weifelt meer, maar weet.

Langzaam schudde de oude man het hoofd met de hoge, ivorige schedel, en de knokelige, grote handen beefden.

- Henri, dank God, als je kind, wiens zuiverheid je op zo zware proef hebt gesteld, die proef kuis en zuiver te boven komt...

Van der Welcke zweeg, uit eerbied. Hij voelde zich zo ver van die vader, die hij toch liefhad, verwijderd, dat het hem angstig werd om het hart, en hij dacht:

- Zal ooit... zal óoit... Addy... ook zo ver... van mij komen te staan...naar boven

XIV

De oude man, dikwijls, kwam nog op dit gesprek terug.

- Zou je je kunnen voorstellen, Henri, dat ik, je vader, over een zonde, een misdaad ooit gesproken zou hebben met jou, toen je dertien jaar was, als jij met je zoon hebt gesproken?

Neen, Van der Welcke zou het zich nooit kunnen voorstellen! Het deed hem nu leed, zijn vader zoveel gezegd te hebben, toen hij zag, hoe hij de oude man had geschokt. En hoewel hij zachte woorden poogde te vinden, om zijn vader na die schok tot rust te brengen, klonk toch alles wat hij zei, te sceptisch, te modern, te ironisch bijna, en hij antwoordde niet meer, sprak er over heen, als, weer, iedere dag, de oude man, hoofdschuddend, zijn bedenkingen uitte. En glimlachen moest Van der Welcke, als zijn vader dan dikwijls die bedenkingen besloot met de opmerking:

- Laat je moeder er niets van weten...

Neen, zijn moeder zei hij het niet, omdat zijn vader hem dit nu beval: zijn moeder te laten zoveel mogelijk buiten al zulke sceptische beginselloosheid en ironische wijsbegeerte, omdat zijn vader dacht,dat het haar kwetsen zou, haar, zijn vrouw, die hij altijd gelaten had buiten alle kennis der wereld daar buiten, totdat het schandaal in Rome hen had geschokt, beiden... Toch, in de latere jaren, had hij altijd zijn vrouw van de wereld zoveel mogelijk nog verborgen, menende, dat een vrouw, wat ook haar leeftijd ware, niet behoefde te weten, niet behoefde te lezen, te bepraten, en te bepeinzen, alles wat daar ver van hen beiden af, zonde was - zonde, zoals hun zoon had bedreven...

Van der Welcke, nu eerst ten volle, besefte hoe hevig die schok van het schandaal voor hen beiden moest geweest zijn, jaren geleden... Hij, hoe jong ook, toen kort geleden pas los van zijn ouders, had dadelijk zoveel van die strenge beginselen verloren in dat leven te Rome, in ontmoetingen met vrouwen van de wereld daar, in zijn elegante gesprekken van spleen met Constance... Nu eerst ten volle begreep hij de afkeer van zijn ouders voor wat zij eenmaal hadden durven bestaan, Constance en hij; nu eerst, ten volle begreep hij, dat zij hen beiden niet hadden willen zien - en dat er jaren moesten verlopen, eer van enige vergeving kon sprake zijn...


En hoe verlangd hij ook had naar zijn vader, in Brussel, hij voelde nu, dat hij verlangd had naar een hersenschim; dat, voor hem nu, een vreemde zijn vader was, en hij voor zijn vader een vreemde, twee vreemden voor elkaar, die alleen een herinnering aan vroeger nog gebracht had tot elkander. En, vreemd, had hij als kind zijn vader meer liefgehad dan zijn moeder, nu scheen meer zijn liefde te gaan tot die oude vrouw, tot die moeder, die nooit vreemde was geworden, die altijd moeder gebleven was, stilzwijgend lezende in haar verboden boek, eenvoudig verlangende terug naar haar kind, tot wie de stemmen gezegd hadden, dat zij gaan moest...

- Maar evenmin als mijn vader zich tot mij zou hebben uitgesproken, zou ik ooit zo met mijn vader gefietst hebben! dacht Van der Welcke, terwijl hij met Addy ijlde over de gladde wegen, de richting uit der Zeister bossen. Nooit zo, nooit zo...

Zij waren als twee broers, een oudere en een jongere, beiden niet groot, maar vrij breed, en toch niet zwaar, beiden met iets fijns van ras, en toch met iets krachtigs van bouw; Van der Welcke nog jong en slank voor zijn negen-en-dertig - en beiden onder de gelijke petten hetzelfde gezicht, dezelfde hardblauwe ogen, dezelfde rechte lijn van profiel - kleine neus, fijne mond, brede kin - al was de een een man, de ander een jongen. Zij trapten, en trapten, en zij verslondende wegen in de broeiende Augustusmorgen, blij pratende als twee vrienden.

- Nu Addy, hier zullen we eens rusten! zei eindelijk Van der Welcke buiten adem.

Zij stegen af, leunden de wielen tegen twee bomen, wierpen zich neer op het naaldenbed onder de dennen, die stil rustig rezen, als kerkzuilen zo kalm.

- Ik ben moe, hoor! zei Van der Welcke, en, even, voelde hij zich wat ouder dan zijn zoon. Kerel, wat beul je je vader af...

Addy lachte, hij nam zijn pet af, hij wreef met de zakdoek zijn voorhoofd. Van der Welcke rustte zijn hoofd tegen Addy's knie.

- Kom dan wat hoger: zo lig je niet gemakkelijk, zei Addy.

En zijn vader pakkende onder de oksels, hees hij hem een eindje op.

- Neen, niet zo, vond Addy, zo lig je me te zwaar op mijn maag, hoor.

- Zo dan?

- Ja... als je nu zo rustig blijft, kan je zo blijven liggen... ouwe jongen...

En hij rommelde door de korte kroezekop van zijn vader, terwijl Van der Welcke zweeg, de ogen sloot... Met een glimlach dacht hij:

- Ik had mijn vader, toen ik veertien was, eens moeten optrekken bij zijn armen... en moeten zeggen: je ligt me te zwaar op mijn maag, hoor... als je rustig blijft... mag je zo blijven liggen... ouwe jongen...

Hij proestte het eensklaps uit:

- Zeg, wat heb je? Nou, vertel op... waarom lig je zo te lachen.

- Addy... ik dacht... ik dacht...

- Nu... wat dacht je?

- Ik dacht - en Van der Welcke, van het lachen, schudde op en neer.

- Ja maar... ho, ho... niet zo hossen op mijn buik, ai, ai, schei uit... hou je kalm... waarom ben je nou zo vrolijk...

- Ik dacht... aan het gezicht... dat je grootpapa zou getrokken hebben... als ik hem... indertijd ook zo aan zijn armen had opgesjord, en hem had gezegd: als je nu rustig blijft... als je nu rustig blijft...

Addy begreep dadelijk, gevoelig voor humor; hij zag het voor zich... grootpapa, deftig, al oud, en papa, een jongen als hij... en dan papa zeggen: als je nu rustig blijft, dan mag je zo blijven liggen...

En beiden proestten zij het uit, over elkaar, Addy niet kunnende

uitlachen, maar van louter dolheid de benen opzettend, bijna staande op zijn hoofd - zodat Van der Welcke met zijn hoofd laag viel, achterover...

- Beroerde jongen... ik lag net goed...

Addy ontfermde zich over papa, trok hem weer onder zijn armen op, sjouwde met hem alleroneerbiedigst, duwde papa's kop eerst op zijn maag... neen, dat drukte... toen wat lager... op zijn buik... nu, zo mocht papa blijven liggen.

Van der Welcke, telkens weer, proestteeen dollach uit.

Maar Addy, het eerst, werd ernstig.

- Vader... schei nou uit... met dat hossen op en neer...

Van der Welcke sloot zalig de ogen. De zomerlucht wademde, de dennengeur stoofde, de naalden glinsterden en geurden. En Van der Welcke, met het hoofd op de schoot van zijn zoon, sliep in.

- Goeie, ouwe vader, dacht Addy, en hij streek met zijn hand over zijn vaders ronde kroezekop.

Hij zag op hem neer, terwijl hij, om zijn vader te laten slapen, onbewegelijk zitten bleef, de rug tegen een boom. Hij zag op hem neer... goeie, ouwe vader... Maar, hij was niet oud, die vader... Hij was jong... Het was eenklaps of Addy het zag, voor het eerst. Hij was jong... En hij dacht, zo vreemd toch, als je kind bent, soms, iedereen noem je maar oud: oma Van Lowe, en grootpapa en grootmama Van der Welcke waren oud, en oom Ruyvenaer en tante, die waren oud, en heel, heel oud... mummies van oudheid, waren de twee oude tantes, tante Rien, tante Tien... Maar papa, papa was jong... Papa was een paar jaar ouder dan oom Paul, en die deed altijd als een jongmens, als een fatje, met zijn mooie jasjes en prachtige dassen... En papa zag er jonger uit dan oom Paul. Papa zag er jonger uit... Terwijl zijn vader nu sliep, boog hij zich over hem heen... Hij sliep, hij lag kalm in Addy's schoot, het gezicht driekwart gekeerd. En Addy, als voor het eerst ziende, dat papa jong was, bestudeerde zijn gelaat... O, wat was hij toch jong, papa, hij was

jonger dan mama. Hij zag er veel jonger uit; hij zag er uit als een oudere broer van hem, Addy, bijna... Zijn haar, op de schedel even wat dunner, was nog helemaal bruin, zacht, kroesbruin, kort geknipt, gemillimeterd, maar toch altijd even kroezend, zoals ook bij hem... Zijn voorhoofd was blank, als van een beeld, zonder een rimpel, wit gebleven onder de klep van zijn fietspet, en zijn wangen, blauw gestippeld door het scheren, waren verbrand met een frisse kleur... Jong waren zijn oogleden, die nu sloten over de ogen; jong die rechte neus, die mond met de kleine, volle kroessnor er boven... Jong was zijn lichaam, en jong over Addy's knieën heen, lagen zijn handen, klein, breed, en fijn, met de nagels verzorgd... Addy keek naar zijn eigen nagels, jongensnagels, kort gescheurd eerder dan geknipt. Hoe vreemd, dat papa zo jong was! Hij zag het voor het eerst. En voor het eerst voelde hij zichzelf als ouder geworden, niet helemaal kind meer, een jongen nog, maar al gegroeid tot jonge man,al was hij maar veertien jaar... Ja, als kind, als heus kind, zag je alle oudere mensen maar oud... Nu, hij verwonderde zich. Wat was papa jong... en mama, wat was ze veel ouder dan hij. Zij had wel een jong gezicht, maar zij had grijs haar, zij was drie-en-veertig... Papa... hij kon zich hem voorstellen naast een hele jonge vrouw, een meisje, zoals de nichtjes bijna, Louise of Emilie, of Floortje... Met zo een vrouw zou papa een goed paar zijn. Wat was hij jong, wat was hij jong... Als een kind, nu sliep hij op zijn, Addy's, buik met een rustige ademhaling... Die goeie, ouwe vader... Neen, helemaal niet oud. Zo jong als een broer, als een vriend, als een kameraad... Zo jolig ook, en zo dol soms... Dan ineens poogde hij vaderlijk te doen! Goeie vader!

- Addy lachte - dat ging hem helemaal niet goed af!

Hij hield van hem zo, zo jong, zo vriend, zo kameraad, zo broer... Mama was zijn moeder, altijd, ook al vrijde hij wel eens met mama - papa was geen papa - papa was zijn vriend, zijn broer. Maar jong als papa was... vreemd was het toch - vond Addy - dat papa zo vaak hem gezegd had: mijn leven is geknakt, mijn carrière is gebroken... Waarom was dat? Was dat alleen omdat papa uit de diplomatie had moeten gaan, toen hij nog heel jong was en getrouwd was met mama? Maar zijn jong, helder verstand, van redelijk, vroeg bevattelijk kind, kon dit niet bevatten en... eensklaps - als het dan zo waarlijk was, als papa het hem verklaard had - zijn leven geknakt, zijn carrière gebroken, dan vond Addy dat niet goed, keurde het af, vond het zwak in papa, zwak, ziekelijk bijna, ziekelijk...

Hoe was het mogelijk, dat papa sedert die dag, dat hij zijn ontslag genomen had, nooit iets anders had gedaan, dan geklaagd over die gebroken carrière, ze mama of stilzwijgend, of met woorden, had verweten, en in Brussel alleen wat had kunnen scharrelen in wijn en assuranties, terwijl er zoveel was, - het leven - de wereld... de hele wereld... open ... open voor hem! En hem, het kind zelf, was het of wijde verschieten voor hem openweken, die hij alleen nog maar raadde als een droom van toekomst, die hij alleen nog maar voelde, dat er waren, dat er bestonden voor ieder, voor ieder, die jong was, en sterk, en gezond, en verstandig... Maar terwijl hij zo zich verwonderde, zo afkeurde in zichzelf... zo zwak, waarom zo zwak?... voelde hij iets als een zacht, liefdevol medelijden door dieverwondering heen en die afkeuring - en een behoefte als om nog meer te houden met heel zijn hart van die vader, die zo jong, zo gezond en... zo zwak was... Zijn jongenshand legde zich zacht op het kroezehaar van die vader, streelde het bijna zacht, terwijl die vader sliep, en met een soort van vertedering dacht het kind: hoe ben je zo... hoe kan je zo zijn... waarom heb je je nooit opgericht... uit die zwakte... flinker - fermer... arme, arme vader... En het was vreemd, maar terwijl hij afkeurde, voelde hij zijn liefde sterker - als de liefde van een, die sterker is, toegaat tot een zwakkere, mindere, naarmate de eerste sterker voelt, de andere zich toont zwakker... naarmate in de eerste onbewust zich ontwikkelt de neiging te beschermen, te steunen. En nu bleef hij doodstil, menende, dat hij papa waarlijk te veel had afgebeuld, want zij hadden een dolle rit die morgen gedaan, als dronken van de gladde lengte der wegen, als bezwijmeld van overmatige snelheid.

Doodstil bleef hij, als was hij zelf een vader, die zijn moe kind in de armen liet slapen. En terwijl hij turen bleef op dat jonge vadergezicht, dat witte voorhoofd met de scherpe streep gescheiden van de scheergestippelde gebruinde wangen, dwaalden door zijn peinzing heen de nieuwe gedachten, als vogels, die leren vliegen, naar de verschieten die openweken, naar de toekomsten, die hij alleen nog maar raadde omdat de wereld zo wijd, en het leven zo groot was... al kenden zij, de nog maar zwakjes fladderende gedachten, die wereld en dat leven niet - dwaalden ze rond, wijd rond en terug weer naar haar nest, waar zij, de nieuwe gedachten, vonden haar rust rondom die grootste en sterkste en zichzelf het meest bewuste; die was om de liefde voor de vader zo jong, dat hij als een broer, en zo zwak, dat hij als een kind was.naar boven

XV

Constance dezer dagen was veel alleen. Ze was eigenlijk zo alleen, als zij in Brussel - wanneer Van der Welcke eens voor zijn wijnen of assurantiën op reis was - nooit was geweest, omdat zij ook voor de eerste maal Addy niet bij zich had. Zij zag haar moeder echter bijna iedere dag, maar verder bleef zij veel thuis, zoals zij in Brussel ook veel thuis was gebleven. Er was in haar een zachte melancholie gekomen na haar neerslachtige buien, een melancholie om maar veel alleen en veel thuis te zijn. Ze was een vrouw van het home; haar huis had het verzorgde en bevallige en gezellige van een woning, die de bewoonster lief heeft, met dat schuchtere gevoel, dat hetthuis het allerveiligst was. Zij was des morgens bezig op een rustige wijze; zij deed haar huishouding, gaf haar bevelen op een rustige methodische wijze en er was altijd in haar huis een atmosfeer van een comfortabele stille welbehagelijkheid, die als kalmeerde en uitnodigde tot blijven. De twee meiden, met wie zij haar kalme vriendelijke manier van meesteres des huizes altijd behield, hielden van haar, deden rustig haar werk af, spoedig wetende hoe het moest. Deze dagen alleen, ging zij met ze het huis rond, liet de kamers van Van der Welcke en Addy een grote beurt geven, zag haar kasten, alle hoekjes na, met haar kalme verzorgende vingers van exquize vrouw, die aan alles, waarover die vingers gleden, iets gaf van haar eigen exquisiteit.

Zij las niet veel, zij maakte geen muziek, zij was zelfs niet buitengewoon ontwikkeld. Als kind had zij van feeënverhaaltjes gehouden, als meisje nog feeënverhaaltjes bedacht, maar zij hield verder niet van litteratuur; verzen vond zij onnatuurlijk; van muziek begreep zij niet veel. Maar zij had iets zachts en moois en voornaams, van exquize vrouw, vooral nu, dat haar ijdelheid eigenlijk dood was. Zij had een ingeboren smaak om nooit iets te doen en te zeggen, dat lelijk was, of hard, of grof, en alleen als haar zenuwen haar waren de baas, kon zij driftig zijn en uitvaren. Maar zij had vooral door haar verdriet en de verdrietige, triestige jaren in zich ontwikkeld een zeer gevoelig week hart, bijna overgevoelig, overweek. Een woord van sympathie, ogenblikkelijk, viel als weldadige dauw op haar neer, deed haar liefhebben, wie zo sprak. Zij was haar moeder zeer gaan liefhebben, meer dan vroeger, in mama waarderende de moeder, die de kinderen bij elkander hield. Zij ook, zij deelde dat familie-zwak, die vreemde liefde voor al de haren. Maar wat mama nooit

had, was in haar dikwijls: de teleurstelling, de neerslachtigheid, de ontmoediging zoveel en zo wijd lief te hebben, wat met zo vele en wijde belangen zich wijder en wijder vertakte. Dan bleef zij maar thuis, in haar eigen huis, sloot zich op in haar zachte melancholie, ging met de meiden, die van haar hielden, het huis door, opdat het helemaal lief en netjes zou zijn. Zij had niets van de Hollandse huisvrouw, en de meiden dikwijls zeiden, dat het bij mevrouw die zo, en bij mevrouw die zus was. Maar zij had zoveel tact, dat zij deden naar haar wensen, en aannamen haar verdeling van uren en werkzaamheid, en haar huis was altijd af, gezellig, klaar te bewonen. Zij had kleine, zachte liefhebberijen van een vrouw, die geen grote geest heeft, die pleizier heeft in bijnaeenvoudige, kinderlijke vrouwelijkheidjes. Had zij eens hoofdpijn, was zij eens ziek, dan vond zij het prettig met een stapel modeplaten te liggen, op de divan in haar slaapkamer, en rustigweg allerlei toiletten te bedenken, die zij niet nodig had en ook niet bestelde, maar die zij alleen maar bedacht, schiep, met de bekoorlijk nuffige fantasie van een elegante vrouw, die veel houdt van mooie kleren. Of zij kon haar kasten opruimen met pleizier, al haar kanten en linten nazien, ze netjes opvouwen, ze glad strijken, ze leggen in verschillende laatjes van coquette Empire chiffonnières, en ze parfumeren met poudre d'iris. Of zij kon haar bijouterieën - zij had niet veel - nazien, oppoetsen, ze laten schitteren tegen zich aan met een lach van pleizier om die mooie dingen, die zo fonkelen en het mooi van een vrouw verhogen. Zij voelde niets voor de grote kwesties, feminisme begreep zij niet, voor socialisme was zij een beetje bang, vooral omdat de arme mensen zo vies waren en zo akelig roken. Toch was zij weldadig al was zij helemaal niet rijk, en gaf zij dikwijls aan de arme en de vieze mensen, vooral hopende, dat zij zich zouden wassen. Toch had zij een redelijk logisch verstand, al was zij niet ontwikkeld, al dacht zij niet diep over kwesties, over kunst. Nu, dat haar ijdelheid dood was, was zij een vrouw van de wereld, die de wereld vermoeiend en lastig vond en zich met de wereld niet bemoeide, en alleen maar behoefte had aan sympathie en zacht medegevoel. En alleen soms schenen de snaren in haar strakker te spannen, en klonk er zo iets door haar heen, als een plotse, heel vage treurigheid, die haar plots deed denken en afvragen zichzelf:

- Wat zijn en wat doen we klein... Nu word ik oud... en wat is er geweest... Zou er dan nog bestaan... iets anders...? Of is dit voor iedereen... zo...: leven?


Dat haar hart nooit had gesproken, wist zij eigenlijk zelf niet. Zij had Van der Welcke liefgehad, toen in Rome, omdat hij een mooie jongen was, in de ijdelheid en die salonkomedie-vertoning, waarin zij - na het lezen van een paar Franse moderomans - had geklaagd over levensmoeheid, napratende en er totaal niets van wetende of voelende. Dat er andere liefde is, dan die welke zij had gevoeld voor Van der Welcke - zij dacht er zelfs niet aan, en las zij er nog eens van, terloops in haar weinige lectuur, dan dacht zij: dat is een boek, en de schrijver schrijft mooie woorden. Maar tegelijk was haar zachte natuur te voornaam vrouwelijk en ook moederlijk, om de lijfsliefdete vinden het enige nodige. Neen, wat zij als plicht had gevoeld voor haar eerste man, en als hartstocht voor Van der Welcke, was zo spoedig al tot moederlijkheid verwazigd. Zij had, getrouwd, in haar hartstocht, dadelijk naar een kind verlangd. En zij had haar kind verafgood, van de eerste dag af...naar boven

XVI

Constance was op een morgen in haar slaapkamer bezig met allerlei na te zien, toen de meid haar kwam zeggen:

- Mevrouw, daar is mevrouw Van Saetzema...

Constance's wimpers trilden, haar lippen trokken dun. Zij had gaarne een voorwendsel gezocht, niet thuis gegeven, maar zij wilde het niet doen voor de meid.

- Goed, Truitje, laat mevrouw boven...

Adolfine, luidruchtig, vrolijk doende, kwam de trap op.

- Zo dag, Constance, hoe gaat het toch... We zien je bijna nooit meer. Zeg, ben je ziek geweest.

- Neen.

- Je ziet er slecht uit... Waarom zit je zo in den donker?

- Donker...


- Ja, ik zou het benauwd krijgen in zo een licht... Maar het is waar, het zijn die bomen hierover... die maken het zo donker... Je hebt toch een somber huis, hoor... Je man en je jongen zijn nog niet terug...

- Neen...

- Zeg, waarom ben je niet met ze mee...

- Om geen bizondere reden...

- Het zijn stijve mensen, geloof ik, die twee ouwe-lui van je man, hè. Wat doe je toch...

- Ik ruim mijn kast op.

- Je moest liever eens gaan wandelen: je ziet zo bleek.

- Mijn gezondheid is toch heel goed.

- Ik kom je vragen of je overmorgen op een diner bij me komt. Maar je moet je mooi maken. Veertien mensen. Mijn eerste diner. Nog een zomerdiner. We hebben zo vreeslijk veel kennissen, ik begin altijd met mijn diners heel vroeg. Zie je, het is bij mij maar gewoon. Maar gezellig. Bertha begint niet vóór Januari. Maar die meet alles zo af. Ik hou er van de dingen royaal te doen. Dus dat is afgesproken, niet waar?

- Het spijt me. Adolfine, maar hoewel ik je invitatie heel lief vind, zal ik niet kunnen komen.

- Waarom niet?

- Ik ken je kennissen niet... En ik heb geen pleizier in uitgaan.

- Zo, vroeg Adolfine gepiqueerd. Mijn kennissen zijn je zeker niet chic genoeg, hè? Laat mij je anders zeggen, dat ik heb: de Hijdrechts, de Erkenbouts...

- Ik zeg niets van je kennissen, maar ik heb geen pleizier in diners.


- En je geeft ze zelf.

- Ik?

- Ja, en verleden nog heb ik het zelf gezien.

- Ik geef geen diners. Ik heb nu en dan Van Vreeswijck ten eten.

- Ten eten... met roze kaarsjes?

- Met roze kaarsjes.

- Nu goed dan, alsje niet komen wilt, ieder is vrij te doen wat hij wil...

- Gelukkig!

- Je bent uit je humeur, hè?

- Volstrekt niet...

- Is dat alles omdat onze jongens hebben gevochten... Sedert die tijd heb je een andere toon tegen me. Dat heb ik heel goed gemerkt. Maar dat jongens vechten... kan ik niet helpen.

Constance zweeg, maar haar donkere ogen beefden.

- Om de jongens dus? drong Adolfine.

- Adolfine, laat ons liever niet spreken over dingen, die ons misschien tot woorden kunnen verleiden, waarover we later berouw zouden hebben. Maar Adolfine was nijdig, omdat Constance bedankt had voor het diner. Haar invitaties waren in de war, en zij had Constance nodig, en tevens vond zij, dat Constance de uitnodiging niet waardeerde; vond zij Constance pedant... altijd met haar Vreeswijck, die van het Hof...

- Berouw? zei zij koud. Ik zeg nooit iets waarover ik berouw zou moeten hebben. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ze tegenwoordig in Den Haag zoveel kwaad van ons allen praten...!


En zich opwindende, nerveus en nijdig, wilde zij huilen gaan, om Constance, die zo onaangenaam was, nu eens goed te doen voelen, dat niet alleen zij, Adolfine, maar dat de hele familie zo veel verdriet had om Constance... En de tranen kwamen dan ook in haar ogen. Zij perste ze er als uit.

Maar Constance bleef koel.

- Wat voor kwaad? vroeg zij.

- Wat voor kwaad? riep Adolfine, nijdig, woedend, huilende, gekrenkt om de weigering, alle goeds vergetende, dat Constance van Floortje's uitzet gezegd had, haar zuster hatende op dit ogenblik. Wat voor kwaad? Dat jij geen dochter bent van papa...

- Dat ik...

- Dat jij geen dochter bent van papa! gilde Adolfine, zich hij ieder woord opwindende, opschroevende, in haar zich opzettelijk vernijdigende zenuwen. Ze belasteren mama, ze belasteren mama... Ja, ze zeggen, dat jij geen dochter bent van papa...

Constance haalde de schouders op.

- Nu, wat zeg je daarvan?

- Niets...

- Niets, niets? riep Adolfine, buiten zichzelf, dat Constance zo koel bleef bij zulk een openbaring. Niets? O, maar je bent zeker gewoon, dat de mensen je over de tong halen. Nu, ik niet, hoor. Ik ben altijd in mijn kring, onder mijn kennissen, aan netheid en fatsoenlijkheid gewoon. Vroeger zijn we nooit over de tong gegaan... Van mij hebben ze nooit gezegd, dat ik geen dochter was van papa...

- Wie weet... Misschien komt dat nog... zei Constance, ironisch koel.

- Ja... Het kan jou niet schelen! huilde Adolfine razend. Jij met je

voorname koelte, je ben zo pedant, dat je je niets aantrekt. Ik, ik ben zo niet. Ik ben gevoelig, ik ben heel week... Het doet mij verdriet,dat ze kwaad over ons spreken. Maar ik ben er ook niet aan gewend, zoals jij!

En Adolfine perste al meer en meer tranen uit de ogen, willende de indruk maken van miskend, niet gewaardeerd, heel gevoelig te zijn, en willende Constance doen voelen, dat het haar schuld was, en dat nog meer daarenboven haar schuld was... Constance echter bleef kalm...

Was een enkel ongelukkig woord van haar man voldoende haar zenuwen te doen trillen, haar drift te doen zieden, tegenover haar zuster nu, bleef zij koel en koud, omdat zij na de twist van haar jongens, had afgerekend met Adolfine, haar als verloren, als nooit weergevonden beschouwde, en dit gevoel haar een te grote neerslachtigheid had ingegeven om zich nu op te schroeven tot twist. Overdreef zij...? vroeg zij zichzelf af. En als om een antwoord op die zelfvraag te hebben, lokte zij uit:

- Ik wil wel bekennen, dat ook ik niet zo aan kwaadspreken gewend was als ik hier word in Den Haag; in Brussel tenminste heeft nog nooit iemand getwijfeld aan de wettige geboorte van mijn kind, maar hier schijnt men - en ook in jouw huis, Adolfine - te menen, dat hij niet de zoon van mijn man zou zijn.

- Kan ik helpen... begon Adolfine huilend.

- Neen, je kan niet helpen, tenminste, dat wil ik geloven. Maar wel had ik gehoopt, dat zo er van een zuster in je huis gesproken werd op een minder welwillende manier, je voor die zuster partij had gekozen, tegen je kinderen, die misschien niet eens hebben beseft de portée, die hun woorden kunnen hebben... Laat mij uitspreken, Adolfine, ik ben kalm, en kalm wil ik het je zeggen. Je wilt spreken; ik liever, had willen zwijgen, maar goed, nu zullen wij spreken... Als Addy zich bij mij vermeten had over jou te spreken, zoals je kinderen wel gedaan moeten hebben over mij, zou ik hem heel streng hebben behandeld. Ik had de illuzie datzelfde van jou te kunnen verwachten. Ik dacht, dat er nog tussen ons allen was, een familieband, een familiezwak, een familietrots - ik dacht, dat er was tussen ons een wederzijdse sympathie, die wel zo groot was, dat zelfs al was er schijn van waarheid in de laster van de mensen - die sympathie en die trots de belasterde zouden hebben vergoelijkt, verdedigd, en

beschermd... Wat er op mij te zeggen valt, is geen geheim. Het is algemeen bekend, en de straf voor wat ik misdaan heb, draag ik nog altijd met mij rond, en drukt nog altijd op mijn leven. Maar meer dan wat bekend is als een feit, hebik mij niet te verwijten. Ik tel het niet licht, denk dat niet Ik zeg alleen: méér dan dat, is er niet. Ik had gedacht, dat je dat ook wist, dat je dat geloven zou, ook al had ik het je nooit gezegd. Zo goed, Adolfine, als ik het kind ben van papa, is Addy de zoon van Van der Welcke. Wat de mensen verder lust hebben te combineren. gaat mij niet aan. Ik begrijp zelfs niet, waarom ze zoveel uitvinden, daar waar ik ze al zoveel feitelijkheid heb gegeven om te bepraten. Maar dat zulke uitvindingen in je huis, Adolfine, nog het minste geloof kunnen vinden, is mij een grote teleurstelling geweest.

Adolfine ziende, dat haar weke huilbui geen indruk maakte, had gedurende Constance's woorden tijd gehad om rustig te worden, en zei nu, inwendig razend, maar schijnbaar kalm, nijdig, als op een zusterlijk vermanende toon:

- Dat bij je terugkomst in Den Haag je teleurstellingen wachtten... was wèl onvermijdelijk.

- Misschien... maar niet deze... als er enige liefde voor mij geweest was in je.

- Kom, Constance... Het is niet, dat ik niet van je hou... zie je. Maar het was misschien beter geweest, als je hier niet was terug gekomen.

- Het is nu wel wat laat, Adolfine, om dat te zeggen: ik ben hier nu, en ik blijf. Toen ik nu zes maanden geleden aan mama heb geschreven...

- Mama is moeder.

- Ik dacht, dat jij een zuster was.

- Er zijn nog anderen dan ik.

- Die, hoop ik, meer liefde en toegeeflijkheid voor mij hebben dan jij.

- Bertha was tegen je komst... Karel ook.


- Ik dank je voor je eerlijkheid... maar nog eens: het is nu te laat.

- Gerrit en de anderen tellen niet mee, omdat ze geen mensen zien. Bertha en Karel en ik hebben onze familie, onze kennissen.

- En ik compromitteer jullie in hun oog?

- Je komst heeft dingen opgerakeld, die al lang vergeten waren... Ook weet ik zeker, dat je schoonouders je komst hebben afgekeurd.

- Je weet wel veel... en ik ben zo blij dat je oprecht bent.

- Ik ben altijd oprecht.

- En onfeilbaar.

- Ik zou nooit hebben kunnen doen wat je hebt gedaan, neen.

- Het doet me pleizier Adolfine, dat je vanmorgen gekomen bent. En dat we zo kalm praten.

- Als je indertijd mij geschreven had, en raad had gevraagd, en niet aan mama alleen, zou ik je ook kalm mijn opinie hebben gezegd, en je zusterlijk voor je welzijn hebben afgeraden in Den Haag terug te komen, zei Aolfine, met een tint van weemoed. Je bent geheel ongeschikt geworden voor Holland, voor Den Haag,en om terug te komen in onze familie. In je idees, in je huiselijk leven, in de opvoeding van je kind. Alles in je jureert met onze Hollandse idees, van wat goed, welvoeglijk, fatsoenlijk is. Ik zeg het je niet boos, hoor Constance, ik zeg het je nu ook kalm, heel kalm. Dat is misschien het beste... Zoals je je kleedt... doet geen Hollandse vrouw van je leeftijd. Zoals je in huis niemand ziet dan een vriend van je man... wordt besproken. De opvoeding, die je je zoon geeft... vindt men al heel liberaal.

- Nog meer?

- Nog meer... Waarom ben je eigenlijk niet in Brussel gebleven?

Dat vragen we ons allen af. Wij en al onze kennissen. Verleden sprak Bertha er nog over, dat je haar eenvoudig onmogelijk zou maken... als je er over dacht, je te pousseren en je te laten voorstellen aan het Hof... En ze beweerde beslist, dat ze je nooit zou vragen op een van haar officiële diners.

- Nog meer?

- Nog meer, nog meer... Wat wil je nog meer? Ik zeg het niet, om je onaangenaam te zijn. Constance: ik zeg het, omdat ik van je hou, en je verdere teleurstellingen wil besparen. Denk je, dat het voor Bertha en mij pleizierig is, als onze kennissen zó over onze familie praten, als ze tegenwoordig doen. En dat ze dat doen, is jouw schuld.

Constance's handen trilden, en om ze een houding te geven, vouwde zij de kanten op, die op tafel lagen.

- Is dat echte Brusselse? vroeg Adolfine, als argeloos.

- Ja...

- Waar haal je toch zoveel geld vandaan, Constance om aan die dingen te verdoen?

- Van mijn amants, zei Constance.

- Wat?? vroeg Adolfine verschrikt.

Constance lachte zenuwachtig.

- Van al mijn amants, zeg ik je.

- Ach kom, zeg toch niet zulke dingen, zelfs niet uit aardigheid. Ik dacht, dat die kant imitatie was.

- Ja maar, je hebt niets geen verstand van kant, heb je wel? antwoordde Constance doodkalm. En van brillanten ook niet? En helemaal, om je te kleden... daar heb je geen verstand van, wel? Ik vind soms, dat je er wat burgerlijk uitziet, Adolfine. Misschien is dat Hollands degelijk, maar ik

vind het burgerlijk... En aan de andere kant moest je niet zulke prutsige schijnbaar elegante dingen kopen... En om je huis te arrangeren, daar heb je ook niet veel idee van, wel?... Als je enigszins mijn smaak begreep, zou ik je wel willen helpen om je salon te veranderen. Maar dan moest je eerst die horrible antimacassars en die stenen hondjes en aapjes wegdoen. Toe, doe dat toch eens. En een rustiger tapijt nemen... Metzo een diner, Adolfine, heb je daar geen moeite mee... Bertha doet die dingen meer als vrouw van de wereld, geloof ik, niet waar? Zo, komen de Erkenbouts bij je...? Ik dacht, dat je meer in de côterie was van Bruis, de Telefoon. Maar het is waar, je hebt geen côterie. Je hebt zo een beetje van alles... Curieus toch, dat onze oude kennissen van vroeger - ons hofkliekje, zal ik maar zeggen - zo helemaal niet meer bij je komen. Hoe komt dat toch... Ja, je moet wel je salon wat boeiend maken, om de mensen lang te blijven trekken... Ach, ik geloof, eigenlijk hou je niet van mensen-zien. Het gaat je zo lastig af... Je bent meer een goeie moeder voor je kinderen, hoewel ik je meisjes, tenminste Floortje en Caroline, wat schreeuwerig vind, en je jongens, die schijn je maar onmogelijk wat te kunnen ontbolsteren. Nu maar, als ik je eens van dienst kan zijn als je die salon wilt veranderen, zeg het mij dan maar, en laten we dan een dag afspreken...

Adolfine had ademloos toegehoord, haar oren niet kunnende geloven. Was ze gek geworden, Constance?

Zij stond trillende op, terwijl Constance - schijnbaar rustig - voortging met de kanten te vouwen.

- Je bent een vals creatuur! siste zij, razend, zo gekrenkt in al, wat haar ijdelheid uitmaakte, dat zij zich niet meer beheersen kon.

- Waarom? vroeg Constance koel, ik ben misschien wel maanden lang vals geweest, met de gedachte om je te winnen - en daarom heb ik me voor je kasten uitgeput in waarderende bewondering, om Floortjes uitzet mooi te vinden - maar nu ik toch weet, dat je zoveel en zusterlijk van mij houdt, nu wij eens zusterlijk hebben gesproken over en weer, elkaar hebben geraden en onze opinie gezegd, vind ik het onnodig meer vals te zijn, en uit ik liever mijn zusterlijkheid ook in de oprechtste oprechtheid.

- Vond je Floortjes uitzet dan niet mooi? vroeg Adolfine, woedend.


Maar Constance werd haar stil trillende zenuwen meester.

- Adolfine, zeide zij hoog. Laat ons, bid ik je, dit gesprek eindigen. Het moet je totaal niet kunnen schelen, of ik, je verachte zuster, iets in of om je, mooi of lelijk vind. Er zijn wat nijdige, hatelijke woorden tussen ons gevallen, en wij zien elkaar in de zielen. Sympathie heb je niet voor mij, toegeeflijkheid, vergevensgezindheid, ook niet - nooit gehad; terwijl ik dacht, dat je ze wèl voor mij had, en terwijl ik heb geprobeerd in je een zuster terug te vinden. Dat heeft niet mogen zijn, en dat is alles. Verder is er niets. Laat ons ditgesprek eindigen, en laat ons, niet waar, als wij elkaar zien bij mama, of waar ook, doen of er geen woorden tussen ons zijn gevallen. Dat is het enige wat ik je vraag.

Zij drukte op de bel; bijna ogenblikkelijk verscheen de meid, terwijl Adolfine Constance aan bleef kijken, haar lippen al zwellende van het venijn der woorden, die zij op voelde wellen.

- Ik heb gebeld om mevrouw uit te laten, Truitje, zei Constance kalm.naar boven

XVII

Alleen, barstte Constance in een zenuwsnikbui los... O, dat verleden, dat ellendige verleden, dat altijd bleef aankleven, dat nooit van haar was af te schudden! Onrechtvaardig vond zij het leven en de familie en iedereen... Zij was geen slechte vrouw, zij had alleen éens in haar leven, in haar leven van jonge, onberaden vrouw, die noodlottige misstap gedaan, maar bleven de gevolgen daarvan dan altijd?... Wat zij verlangde nu, was toch zó weinig, zó weinig, dat zij niet begreep, dat het zo onbereikbaar bleef... Wat zij verlangde was niets anders dan kalm te leven in Den Haag, in haar land, en een beetje te worden liefgehad door al de haren, voor wie zij voelde dat vreemde grote gevoel: dat zwak voor familie. Dat was alles, zij verlangde niets meer. Zij stelde aan het leven geen eisen meer, dan om zo oud te kunnen worden, met wat verzoening en wat vergevensgezindheid, en dan te zien opgroeien haar kind tot man, terwijl zij, ter wille van haar kind, zou blijven leven, zo dragelijk mogelijk, aan de zijde van haar man. Dat was alles, dat was alles. Dàt was het enige, wat zij, kleine ziel, nog vroeg aan het leven, en zij vroeg

niets meer, en het was alsof allerlei geheime vijandelijkheden om haar heen het haar

misgunden. Terwijl zij niets wenste dan de kalme rust, scheen het om haar heen te woelen van vijandelijkheid. Waarom haatte men haar dan toch zo? En waarom kon men niet een ander, of iets anders nu nemen als onderwerp van gesprek, van kwaad gesprek van nijdigheid, als de mensen daar dan volstrekt niet buiten konden?

Zij bleef dagen zeer neerslachtig, ging weinig uit, zag alleen geregeld haar moeder. Paul was op reis en Adeline wachtte haar bevalling af. Mevrouw Van Lowe merkte niets van wat er omging in Constance, en als des Zondags zich de familieleden weer verzamelden, straalde de oude vrouw in die illuzie der grote aanhankelijkheid, die er zijn zou tussen allen. De kinderen, altijd, lieten haar allen buiten hun twisten, hielden haar uit een eerbied en liefde in de illuzie, die haar dierbaar was. Adolfine in tegenwoordigheid van mama, sprak nooit vinnig kwaad van Bertha, was vriendelijktegen Constance. Van de twist van Addy en Jaap wist de oude mevrouw niets, en niets van de verklaring van Van der Welcke en de Van Saetzema's.

Toen Van der Welcke en Addy thuis kwamen sprak Constance met een enkel woord van haar gesprek met Adolfine. Maar verder bleef zij veel teruggetrokken in zichzelf, en zag alleen mama, en een enkele keer Adeline, rustig moedertje, afwachtende haar achtste... Een enkele keer bezocht zij met haar moeder de oude tantes, in dier kleine villa-tje bij Scheveningen, en dan was het:

- Hoe gaat het met je, Dorine?

- Wat zeg je?

- Marie vraagt hoe het met je gaat, Rien... Ze is zo doof, Marie.

- O... goed... goed... Wie is dàt?

En tante Dorine wees naar Constance, haar nooit herkennende, met de hardnekkigheid van een heel oude, half kindse vrouw.

- Dat is Constance... zei mevrouw Van Lowe.

- Dat is Gertrude...! zei dan tante Tien. Niet waar, Marie, dat is Gertrude?

- Neen, Christine, Gertrude is gestorven als klein meisje te Buitenzorg.

Maar tante Tien schreeuwde aan het oor van tante Rien:

- Dat is Marie's dochter!

- Marie's dochter?

- Ja... Gertrude... Gèr... tru... u-de.

Constance glimlachte.

- Laat maar, mama, fluisterde zij. En als mama afscheid nam:

- Nu, dag Dorine en Christine!

- Wat zèg je?

- Adieu, Dorine en Christine... wij moeten weg.

- Ze moeten weg! schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

- O... moeten ze weg? Waar gaan ze dan naar toe?

- Naar huis!

- O... naar huis? O... wonen ze niet hier? Nu... dag Marie... dank je wel voor je bezoek... En tegen Constance: Dag... Gertrude! Je bent immers Gertrude, nietwaar?

- Ja... a... a! bevestigde tante Tien met een schrille uitgerekte schreeuw. Ze is... Gertrùde... de dochter van Marie.

- Nu dan, dag... Gertrude...

- ...laat ze maar denken, dat ik Gertrude ben, mama, zei Constance dan zacht, vergoelijkend, terwijl mevrouw Van Lowe een beetje zenuwachtig werd, niet begrijpende hoe heel oude mensen toch zo hardnekkig konden blijven bij hun opinie, en een beetje weemoedig bij de gedachte aan Gertrude, die gestorven was.

Zo gingen heel rustig, eenzaam en eentonig, de weken, de maanden voorbij. De sombere maanden van het vroeg invallende koude en nattige najaar, zware stormen zwepende de bomen van de Kerkhoflaan, de wind onophoudelijk gierende om het huis, de regen neerkletsende. Constance ging bijna nooit uit, sloot zich thuis op, als had zij iets pijn gedaan aan haar ziel, als wilde zij maar liever nu altijd veilig blijven in haar kamers, die haar lief waren. Zij was heel stil, zij zag bleek, zij zat dikwijls te denken, te peinzen - zij wist nauwlijks waarover- diep gezonken in haar melancholie, starende naar de woede van de stormende wind buiten. Zij had niet dikwijls meer woorden met Van der Welcke, alsof een treurige zachtheid haar zenuwen had vermoeid. Tegen half een, tegen half vijf tuurde zij uit naar haar zoon, verlangde naar hem, look een weinig op als zij hem zag, als hij lief praatte, gezellig, haar jongen, die iedere dag meer een man werd. Maar zij had hem niet heel veel meer bij zich, nadat hij op het Gymnasium was, 's avonds veel werkte, van natuur ijver- en plichtsgetrouw. Van Vreeswijck kwam eens om de veertien dagen, de drie weken, eten, meestal alleen, of zij vroeg er, nu Paul reisde, Marianne Van Naghel bij, van wie zij veel hield. Dat was dan zo een heel intiem exquis dinertje als zij kon geven - en daar bepaalde zich al haar wereldsheid bij.

Zo leefde zij in zich en in haar huis. De kamers, waar zij zat, weerspiegelden altijd haarzelf: een vrouw van voorname fijne smaak, ook al was zij niet bepaald artistiek, en vooral vertoonden die kamers dat bewoonde, dat gezellige, dat huiselijke van een vrouw, die veel thuis is, en die zich wijdt aan haar home als haar troost. Ook al waren zij duur geworden, had zij altijd veel bloemen om zich, veel groene planten, waarmee zij gelukkig was: Venushaar, dat, onder haar zorgen, tot een heerlijke weligheid werd. En om haar heen smolten de kleuren en lijnen van haar meubels en bloemen, van haar bibelots en handwerken ineen, als een rustig lieve atmosfeer, die de hare was, met iets zeer persoonlijks, iets delicaats en intiems: iets zacht gedoezelds van eigenlijk heel kleine eenvoudige vrouwelijkheid, zonder één werkelijk

kunstvoorwerp, zonder één aquarel of tekening of moderoman, en toch met niets in kleur of vorm of lijn dat het oog van een artist zou kwetsen; integendeel, alles geworden tot een grote harmonie van uiterlijke, kleine dingen met innerlijke dingen, die ook geen grootheid hadden...

Eens dat Truitje Constance enige papieren, brieven, rekeningen uit de bus bracht, trof Constance's oog een drukwerk, dat zij opende. Zij las de titel van het courantje: De Dwarskijker, en als iemand, die nooit veel met de post krijgt, verwonderde haar het blad, maar meende zij, dat men het haar zond als reclame voor een abonnement. Plotseling echter herinnerde zij zich: De Dwarskijker... een klein hatelijk weekblad geredigeerd door een verlopen sujet, wroetende in alles wat geheimenis was van grote Haagse families - dikwijls al voor chantage terecht gestaan, maar altijd weer ontduikende, en er toch weer een slaatje van makend, omdat de doorgehaalde families met veel geld sustenen afkochten, zowel lasteringen als openbaringen der waarheid. Constance wilde, verontwaardigd, het blad dadelijk verscheuren, toen haar oog viel op de naam van: Van Aghel van Achteren, als doorzichtige verdraaiing van Van Naghel van Voorde, en zij kon niet nalaten te lezen. Zij las toen een kwaad artikeltje tegen haar zwager, de minister van koloniën, persoonlijke aanvallen tegen Van Naghel: een grote gewichtige nulliteit, rijk geworden als advocaat in Indië in een duistere praktijk met Chinezen, voortgeschopt in zijn carrière door een nog grotere, gewichtige nulliteit, zijn schoonvader, de oud gouverneur-generaal "Van Leeuwen". Het artikel viel daarna Van Naghels broer aan: de Commissaris der Koningin in Overijssel, en om te besluiten beloofde het in een volgend nummer van de Dwarskijker, eens een blik te geven in de onzedelijkheid der andere familieleden van deze, zich aan Chinezen rijk gezogen, bourgois, aan wie Indië nog niet de minste werkelijke verplichting had te wijten. En zeer duidelijk doelde de schrijver op de zuster van mevrouw Van Naghel: ook al een vrouw uit die hele hoge kringen, wier einde wel eens heel spoedig zou kunnen naderen in een al te voorziene en betere wereldorde: "de ex-ambassadrice" werd zij genoemd, en op het schandaal van De Staffelaer en Van der Welcke werd nog eens gezinspeeld; met de aanlokkelijke belofte de volgende week eens die oude dingen, die altijd interessant bleven, omdat zij gaven een kijk in die verdorven maatschappij der aristocratie, in al hun détails weer te geven. Constance lezende, voelde haar hart kloppen, het bloed haar stijgen naar haar wangen, en haar handen beefden, haar

knieën knikten, zij voelde zich of zij zou flauw vallen. Zij begon zich al te wennen aan mondelinge lasteringen, maar zulke geschreven, voor ieder zichtbare, gedrukte artikelen, waren een ontsteltenis voor haar, en met puilende ogen las zij, en las zij over. Dat er zo over de haren en haar werd geschreven, dat er de volgende week nog meer in die lasterlijke trant over haar zou geschreven worden, zo niet laster, dan die onuitwisbare waarheid, vervulde haar met een wanhoop, een radeloosheid. Zij wist niet wat te doen, toen zij, vaag, de verschrikte ogen dwalende, zag tussen de rekeningen en de papieren nog een ander papier: "Attentie s.v.p.!! Men gelieve zich in te tekenen op De Dwarskijker, abonnementsprijs voor ieder trimester vijftig gulden." Met de vette letters van een brutale chantage, werd het berichtje gegeven, en zij begreep het dadelijk: zij begreep wat beduidde dat abonnement op een schandblaadje voor tweehonderd gulden in het jaar! Maar zij begreep ook, dat, al zond zij nu dadelijk de vijftig gulden of tweehonderd, dat toch geen waarborg zou zijn voor verdere diffamatieof oplichterij, en zij wist niet wat te doen...

Zij dacht eerst het blaadje te verbergen voor Van der Welcke, maar zij was zo zenuwachtig die gehele dag, dat zij, na den eten, terwijl Addy naar boven was, het toonde aan haar man. Hij werd heel kwaad, met de nerveuze drift van zijn natuur, die zich meestal wist in te houden om niet in te hevige scènes met zijn vrouw te vervallen. Hij vloekte, balde zijn vuisten, liep onmachtig de kamer op en neer, lust hebbende iets te breken, of op straat te gaan, en te razen tegen Den Haag, zijn huizen, zijn mensen. Ook hem was het gedrukte pamflet - vooral omdat het gedrukt was: te lezen voor iedereen - een ontzettende schande, die hij ten koste van hij wist niet hoeveel, had willen ontlopen. Ook welde het in hem op om naar het bureau van de Dwarskijker te gaan, ergens verborgen in een obscuur straatje, en de redacteur met zijn rotting af te ranselen. En zonder dat hij eigenlijk wist waarom, en hoe hij zich verleiden liet tot dat ondoordachte, onlogische woord - het woord als van een kwaad kind, dat niet meer denkt in de opbruising zijner driften, riep hij uit:

- Het is ook jouw schuld!

- Mijn schuld! herhaalde zij heftig. Mijn God, mijn God, waarom? Waarom is het mijn schuld?


- Het is jouw schuld! Jij bent hier willen komen wonen, in dat ziekelijke verlangen van je naar je familie. In Brussel kende ons niemand, en sprak niemand over ons, en ons leven was er, zo niet gelukkig, dan toch rustig. Hier is er altijd wat, altijd wat! Hier is het geen leven!

- En jij dan, verlangde jij niet terug? Was ik het alleen, die verlangde!? riep zij uit, gekwetst door zijn onredelijkheid.

Maar hij hoorde haar niet en al zijn opgekropte bitterheid kwam los.

- Hier loop ik iedere dag over straat, alsof iedereen mij aankijkt en nawijst! Als ik kom in de Witte of op de Plaats tussen al mijn kennissen van vroeger, voel ik mij misplaatst als een indringer, als iemand, die niet is te avoueren. Het is jouw schuld, het is jouw schuld!

- Mijn schuld!

- Waarom heb je volstrekt in Holland willen terugkeren!

- Maar jij dan?

- Ik?

- Ja, jij niet? Verlangde je soms niet naar je ouders, naar Holland! Heb je zelf niet gezegd, dat het goed zou zijn voor ons kind!

- Voor ons kind! riep hij uit, niet horende, in zijn onmachtig ziedende drift. Voor ons kind! - en hij lachte zo bitter, zo schamper, als zij misschien nog nooit zijn lach hadgehoord. Voor ons kind! Ik kan wat doen voor hem hier! Al werkt hij nog zo goed, al heeft hij nog zoveel tact, altijd, altijd, zal men hem later, ook al komt hij in de carrière, die ik heb moeten breken, blijven nahouden het schandaal van zijn ouders! Voor ons kind...! Laat hem boèr worden... als hij dan Hollander moet zijn in Holland... Ergens verborgen voor al onze familie, onze kennissen, onze relaties. En het is alles, alles jouw schuld!

- Je bent onredelijk! riep ze uit, trillende onder zijn belediging. Hebben wij ons iets te verwijten, Henri, dan hebben wij ons dat samen te doen,

en dan heb jij niet het recht, mij, mij... een vrouw, alleen te laten dragen, de last van onze ellende!

- Die ellende zou tenminste niet besproken, beschimpt, gekritizeerd, geridiculiseerd, gediffameerd worden, riep hij razend, stampende met zijn voet; als jij niet in Holland terug had willen komen!

- Was ik het alleen?

- Nu goed dan! gaf hij toe, zich niet meer meester; dan was ik het ook. Maar stòm zijn we dan beiden geweest, om terug te komen in dit ellendige land, tussen die ellendige mensen!

- Ik heb ze niet nodig... ik verlangde alleen naar mijn familie.

- Naar je familie... De Saetzema's, waar we al gebrouilleerd mee zijn, ook al groeten we elkaar nog bij mama. De Van Naghels, die niets voor ons doen... wil je zo leven, voor je kind, in Holland, hier, obscuurweg, altijd op je Kerkhoflaan, in je huis, in je kamers... met niemand dan Vreeswijck, die ons de genade aandoet eens te komen dineren! Wie hebben wij, wie komt er bij ons, bij wie zijn wij enigszins in tel!

- Ik verlangde alleen naar de sympathie van mijn familie!

- En wil je met die sympathie, die al heel betwijfelbaar is, hier blijven wonen, zo... zo obscuur... als je je kind later zijn carrière wil laten volgen. Ha, ha, hij zal er mooi komen, zo... Denk je, dat hij er alleen met examens komt? Neen, hij komt er met relaties, dat is nu eenmaal zo, nog meer dan met mooie examens... En je wil hem zo, later, in de diplomatie laten gaan, terwijl zijn vader en zijn moeder zich hier verdommen op de Kerkhoflaan! Nu dan... laat hem boèr worden: de toekomst behoort toch aan het plebs... Goed, het is dan ons beider schuld. Ons beider stomme schuld. Maar is het dan mijn schuld, jouw schuld is het ook... Heb je ooit iets gedaan om een stap verder te komen? Ik, tenminste in mijn eigen, ik had nog gerekend op de VanNaghels, ik dacht: mijn zwager heeft veel relaties, we zullen bij hem aan huis komen, persoonlijk kan het mij niet schelen... maar het is goed, later, voor mijn jongen.

- Zo? En heb jij zelf geen relaties? Hebben je ouders geen relaties?... Al

je oude vrienden van de Plaats... Wie van ze komt hier, wie van ze heeft, behalve Vreeswijck, de eenvoudige beleefdheid gehad, je vrouw de minste visite te maken? Niemand, niemand! gilde zij uit. Niet, dat ik er naar verlang, evenmin als jij verlangt bij Van Naghel te dineren, maar als je dan zo gesteld bent op relaties, terwille van onze zoon later... had dan ook wat anders gedaan, dan Den Haag en Scheveningen rond te fietsen - had dan je vroegere kennissen aan het verstand gebracht, dat als ze zich verwaardigen je te kennen in dat heilige mysterie van jullie Plaats... het, minstens genomen, eenvoudig beleefd zou geweest zijn je vrouw en jezelf ook op te zoeken in hun woning, je vrouw niet te blijven niëren, alsof ze nog je maitresse was...

- Dat blijft, dat blijft altijd zo! riep hij onmachtig, razend, bijna tot huilens toe. Er zal nooit iets aan te veranderen zijn, al zijn we zestig, al zijn we tachtig!

- Maar goed... zeide zij, als met een ingeving, die haar sterkte tegen de onredelijkheid van haar man in. Je wenst het voor je zoon! Ik zal het doen! Ik zal met Bertha spreken, en ik, ik het eerst. Ik zal haar zeggen, wat ik van haar verlang, als van een zuster. Maar ook wens ik dan, dat jij de belangen - voor later, voor je zoon - bij jouw kennissen behartigt, en ook wens ik dan, mij van de winter te laten presenteren aan het Hof... Ik heb er nooit aan gedacht, maar de mensen hebben er van het moment dat wij hier zijn gekomen, de mond vol van gehad... en nu, nu zal ik het doen... Wat is er voor bezwaar tegen? Dat we familie van De Staffelaer zullen coudoyeren! Het kan mij wat schelen wie ik coudoyeer. Ik had gedacht eenvoudig hier te leven, in de sympathie voor mijn familie, - maar als mij die dan brok voor brok wordt ontzegd - als er dan nog zulke ellendige pamfletten verschijnen als dit - als je me dan nog daarboven verwijt, dat ik niet aan de toekomst van mijn zoon denk, - dan zal ik mijn gedragslijn veranderen, en dan zal ik met Bertha praten. Praat jij met je kennissen in de Plaats, en als je enige fierheid hebt - weiger voortaan met ze om te gaan,wanneer ze je vrouw en jezelf ook niet erkennen als behorende tot de hunnen. Ik - ik verdraag het niet langer! Ik wenste niets dan stilte, rust, sympathie, niets dan hier oud te worden bij mijn moeder en mijn zusters en broers, maar als er dan éclat moet zijn, niettegenstaande die doodeenvoudige verlangens - welnu, dan zal er dat éclat zijn: dat de mensen met recht kunnen zeggen: mevrouw Van der Welcke pousseert zich weer in de kringen, waar zij altijd heeft thuis

behoord.

- Ik kan niet! zei hij zwak. Ik kan onmogelijk doen, wat je wilt. Ik kan niet, na zes maanden mij te hebben laten welgevallen een zeker geduld worden tussen mijn vroegere kennissen, ze nu aan het verstand brengen, dat ik met mijn vrouw visites wens te maken aan hen en hun vrouwen, en die visites van ze terug eis.

- Dan zal ik het alleen doen! zeide zij. Ik ben gebrouilleerd met Adolfine, maar haar rommelkliek heb ik niet nodig. Ik geloof, dat er in Bertha nog wel enige zusterlijke sympathie voor mij is, en ik zal met haar spreken, en zij moèt mij helpen. Maar je zal mij niet meer kunnen verwijten, dat ik niet denk aan de toekomst van mijn kind. En ben je te zwak om je kennissen te tonen, wat je wenst, - dan zal ik alleen, later, als de carrière van onze zoon zwaar is - het recht hebben je te verwijten, wat jij me nu verwijt...

- Verwijten... ik denk niet aan verwijten! viel hij in, driftig, onlogisch, onredelijk. Ik denk alleen aan dat lamme blad... aan dat lamme blad...

Hij keek er heen zenuwachtig, waar het lag op de tafel; zij ook...

- Ik ga naar de vent toe... ik zal hem op zijn gezicht!... ik zal hem op zijn gezicht slaan!

Zij lachte schamper.

- Doe je dat ook voor de toekomst van je zoon?

Hij hield zich in, krampte de vuisten, liep huilend de kamer uit, gooide zich in zijn fauteuil boven, rookte sigaret na sigaret, liep op en neer, razend en machteloos.

Die avond kwamen Gerrit en Paul aan, en zij wisten ook van de Dwarskijker: zij vertelden, dat bij Van Naghel ook een exemplaar van het pamflet in de bus was gestoken. En Gerrit, razend wordende omdat Van der Welcke nog razend was, zei:

- Als je die vent op zijn gezicht wilt slaan, Van der Welcke, ben ik je man!


Paul, moe, sloot de ogen, keurde af met die geblazeerde uitdrukking van zijn gehele gezicht.

- Beste Gerrit, wees nu weer niet de flinke ritmeester, met de sabel, die er maar op inhouwt, enalles denkt kapot en klein te kunnen slaan. En jij Van der Welcke, hou je in Godsnaam kalm, als je de zaak niet wilt verergeren.

- Maar wat te doen? vroeg Constance nerveus.

- Totaal niets, zei Paul filozofisch.naar boven

XVIII

Het was midden November, en Constance herinnerde zich, dat Bertha haar tweede receptiedag had, de derde Dinsdag van die maand. Het was een paar dagen voor de verschijning van het volgende nummer van de Dwarskijker, die haar, zonder dat zij er meer over sprak, de gehele week eigenlijk geen rust liet, bang als zij was voor gedrukte woorden, die nijdig deden en kwaad wilden. En als om haar belofte aan Van der Welcke gestand te doen, zei zij die middag aan de lunch, dat zij naar Bertha ging, omdat het Bertha's jour was. Hij begreep dadelijk wat haar bedoeling was, en het verwonderde hem eigenlijk, dat zij het plan zich te pousseren niet opgaf. Hij had eerder gedaçht, dat zij in de ontzenuwing van hun gesprek die gedachte wel in zich had voelen opkomen, maar dat ze haar later, na die ontzenuwing, geen ernst zou zijn. Hij herinnerde zich, dat die recepties bij de Van Naghels voor de familie altijd iets zeer officieels waren gebleven: mama Van Lowe ging er een enkele keer heen, en oom en tante Ruyvenaer, hoewel er totaal niet in hun element, verschenen ook éen keer in de winter, omdat zij dat bij vergissing begonnen waren, en nu verlegen waren weg te blijven, maar verder kwamen de familieleden er nooit. Voor de familie hadden die ontvangdagen altijd behouden iets van officiële gewichtigheid en aristocratische ontoegankelijkheid, en Cateau, bijvoorbeeld, zei heel ernstig tegen Karel:

- Vandààg... heeft Bèrtha... haar jour! met iets van eerbied voor die jour, waarop de upper two and three van Den Haag wel eens verscheen;

terwijl Gerrit altijd gekheid maakte, over de ongenaakbare grandeur van die ontvangdagen bij Hare Excellentie, zijn zuster, zoals hij spotte. Van der Welcke had op de lippen, Constance te vragen, of Bertha wist, dat zij komen zou, of zij over haar visite tenminste gesproken had met mama Van Lowe. Maar hij voelde zich niet in een stemming veel woordenwisseling uit te lokken, en Constance zou toch doen als zij verkoos. Het regende, en hij hoorde aan hoe zij de meid een coupé liet bestellen, en daar hij thuis bleef, zich zonder Addy vervelende op zijn rookkamertje, rokende de ene sigaret na de andere, zag hij zijn vrouw om vier uur in de coupé stappen, en trof hem de élégance van haar toilet. Hij haalde de schouders op, afkeurende en somber, nijdig deze dagen; hij ook, onveranderlijk ontstemd doordat ellendige pamflet, door dat beroerde schandblad, waaraan hij niets wist te doen, - gooide hij zich weer op zijn divan en rookte en rookte, zonder dat hij er toe besluiten kon zich te kleden, en naar de Plaats te gaan, er bijna onbewust dezer dagen zijn vrienden vermijdende.

Constance voelde zich heel kalm, maar een bitterheid, al deze dagen, bleef haar bij. Slechts terloops dacht zij er aan hoe Bertha haar visite zou opnemen, maar al dacht de familie nu anders over die kwestie, zij wilde Bertha tonen, dat zij het vanzelf vond spreken, als zij, Constance, haar op die receptiedag kwam bezoeken. Toen haar coupé stil hield, zag zij een paar rijtuigen; de deur werd door de meid dadelijk geopend nog vóór zij gebeld had; de knecht, haar herkennende, groette, ging haar voor de trappen op, opende de deur, en aanzei haar naam:

- Mevrouw Van der Welcke...

Constance trad binnen. In de salon, half donker, bewogen zich enkele mensen, meest dames. Maar zó donker was het er niet, of het trof haar aanstonds, dat Marianne haar verwonderd aankeek, met zulk een spontane, niet te verbergen verwondering, dat het haar pijnlijk aandeed. Zij groette met een koel handdrukje en lachje Marianne, en begaf zich naar Bertha, en ook deze - zij zag het heel duidelijk - was verwonderd en knipte de ogen terwijl ze opstond... En Bertha, hoe vrouw ook van de wereld, hoe gewoon ook moeilijke salonkwestie-tjes te behandelen, was als verlegen, toen zij haar zuster groette:

- ...Constance... bijna onhoorbaar, en aarzelde een ogenblik, of zij haar

zou voorstellen aan de dame; die naast haar zat. Maar ook een ogenblik slechts; toen zei Bertha met haar gewone stem van altijd een beetje moede gastvrouw, die de wereldse dingen afdeed omdat het nu anders niet kon:

- Mevrouw Van Eilenburgh... mijn zuster, mevrouw Van der Welcke...

Constance boog, koel, zei een paar woorden. Bertha noemde nog een paar namen, en Constance hier, daar, sprak koeltjes, heel even na. Zij was echter wel ontsteld, want de eerste dame aan wie Bertha haar had voorgesteld, was de grootmeesteres van de Koningin, en de nicht van De Staffelaer... Dat zij te schrijven zou hebben aan mevrouw Van Eilenburgh, een enkel officieel woord, om haar wens te kennen te geven zich te laten

voorstellen ten Hove, had zij al bedacht, en ook had zij bedacht, dat de grootmeesteres een nicht was van De Staffelaer, maar nu, dat de eerste dame aan wie Bertha haar presenteren moest, een bloedverwante was van haar gescheiden man, maakte haar bijgelovig, huiverig. Zij toonde het echter niet en zonder zich heel veel moeite te geven, enzonder beminnelijk of spraakzaam te zijn, bleef zij zitten op haar plaats, zodat Marianne nu naar haar toekwam:

- Wat is dat aardig, tante, dat u eens komt op mama's jour.

Ze meent er niets van, dacht Constance, maar het was eerder onhandigheid en verwondering van Marianne, dat zo te zeggen, dan valsheid. Zij had nooit kunnen denken, dat tante Constance op die jours zou komen, evenmin als de andere ooms en tantes kwamen, omdat hun onderlinge kennissen nu eenmaal verschilden.

- Van het voorjaar, zei Constance heel kalm; was het zo druk met onze installatie; herinner je... de meubels die uit Brussel kwamen... Maar nu van het najaar wilde ik mama toch een verschuldigde beleefdheid doen... Ik kan mama toch niet alleen visites maken, als ze hoofdpijn heeft en op haar slaapkamer is...

Marianne's verwondering steeg. Tante Constance zei dat zo heel kalm, zo heel kalm, alsof het helemaal vanzelf sprak... dat zij kwam op een jour.

En Marianne kon niet nalaten te zeggen:

- Ja... het is heel aardig, dat u komt... Want, ziet u... de tantes komen nooit... tante Adeline niet, tante Cateau niet... en tante Ruyvenaer heel zelden...

- Ach? vroeg Constance argeloos. Komen ze nooit?

- Tante Ruyvenaer een heel enkele keer, maar de andere tantes nooit.

- O, komen die nooit? vroeg Constance heel erg verwonderd doende, en een beetje spelend met de verbazing van Marianne.

- Wist u dat dan niet?

- Neen, dat wist ik niet... Maar dat is toch niet heel beleefd van de tantes... de ooms laat ik nu daar... heren hoeven zoveel visites niet te maken... maar van de twee tantes verwondert het me, Marianne...

Marianne wist niet meer wat te zeggen. Zij was niet veel gewend aan haar woorden te denken, of te denken, dat een ander andere woorden sprak dan hij dacht. Zij had, wel nerveus, iets opens, eerlijks, spontaans.

- Nu, maar ik zal ze eens zeggen... dat ze... tegenover een zuster ook wel beleefd mogen zijn, meende Constance en lachte.

- Ach tante, ik geloof niet, dat tante Adeline en tante Cateau en tante Adolfine het prettig zouden vinden te komen, zei Marianne, geen ogenblik twijfelend aan Constance's oprechtheid.

- O, niet? zei Constance koeltjes. Ja, tante Adeline heeft het zo druk altijd met de kinderen... en tante Cateau...

Zij voltooide niet haar zin, want een paar heren lieten zich aan haar voorstellen, wetende, dat zij de zuster was van mevrouw Van Naghel.

Zij wilde maar heel kort blijven. Na een paar minuten stond zij dus op, en naderde Bertha om afscheid te nemen; op hetzelfde ogenblik echter nam mevrouw Van Eilenburgh van Bertha afscheid... en Constance

wachtte een paarseconden. En in die paar seconden lette zij op, heel duidelijk, dat mevrouw Van Eilenburgh haar opzettelijk de rug toedraaide als om haar niet te zien - afscheid van Bertha nam, en haàr geen gelegenheid gaf te groeten... Het was niets dan een nauw merkbare beweging en het kon in ieder geval een heel natuurlijke onoplettendheid zijn geweest, maar, op dit ogenblik, Constance voelde het, was het opzet, en opzet te krenken... Zij glimlachte ironisch, een lach in de ogen, de lippen

dun trekkende, en zij dacht:

- Ze is de nicht van De Staffelaer... ik zal wel meer zijn neven of nichten ontmoeten...

Nu kon zij van Bertha afscheid nemen.

- Adieu, Bertha.

- Adieu, Constance, het is lief van je geweest...

Constance, een ogenblik, zag Bertha in de ogen. Zij zeide niets, zij deed niets dan dit: Bertha in de ogen zien, terwijl zij haar hand nog vasthield... En zij zagen elkaar een ogenblik in de zielen. Een ogenblik - er kwamen geen nieuwe visites; er werd verderop druk gesproken - had Bertha gelegenheid, iets te zeggen, dat zij onweerstaanbaar voelde komen op haar lippen.

- Constance... dat artikel...

- Ja...?

- Van Naghel is er erg ontstemd over.

Constance haalde haar schouders op.

- Je weet er van? vroeg Bertha.

- Ja, ik kreeg ook... in mijn brievenbus... zo een pamflet.

- Het is verschrikkelijk

- Het is beneden ons, ons er iets van aan te trekken.

- Ja maar... voor Van Naghel... is het heel onaangenaam.

- Aangenaam is het voor mij... ook niet bepaald... maar...

En zij haalde haar schouders op, niet willende zeggen, hoezeer zij er onder leed, beefde in al haar zenuwen: voor dat gedrukte woord van schandtaal. Maar zij begreep, dat ook Bertha er al die dagen onder geleden had, onder dat gooien met vuil, dat heel waardig was, om te doen, of men niet achtte, maar dat bezoedelde desniettemin... En Bertha vond nog een ogenblik om te zeggen:

- Constance...

- Wat is er?

- Mevrouw Van Eilenburgh... is de nicht...

- Ik weet het...

- Het speet me... dat je haar juist ontmoette.

Weer haalde Constance de schouders op.

- Waarom?...

En zij keek Bertha strak aan.

- Waarom? herhaalde zij hoog. Er zijn dingen, Bertha, die ik ga beschouwen als het verleden. Ik weet niet of anderen ze altijd zullen beschouwen... als het heden. Als je een zuster voor mij wilt zijn, in werkelijkheid en niet in naam, help mij daar dan in... Begrijp je? Ik wil... wat jaren geleden gebeurd is... beschouwen als het verleden... ik wil dat zo, niettegenstaande onze kennissen er, geloof ik, pleizier in hebben het nog altijd als het heden te beschouwen... Hetis wel een compliment aan mij, maar ik kan het, helaas, niet aannemen: ik ben wel degelijk vijftien

jaar ouder, en die vijftien jaar wil ik laten gelden... Begrijp je me...

- Ik geloof, dat ik je begrijp, Constance.

- En je keurt het niet goed in me... Je verlangt ook, dat ik nooit ouder word, en nooit mijn vijftien jaren in rekening breng.

- Constance... stil... de deur gaat open...

- Wees niet bang: ik zal niets meer zeggen... adieu, Bertha... en als het kan, help me...

Zij drukte haar hand, Bertha was zeer zenuwachtig. Terwijl Constance wegging, hoorde zij de knecht aanzeggen:

- Meneer en mevrouw Van den Heuvel Steyn.

Zij schrikte; zij kende die naam: vrienden van De Staffelaer, Van den Heuvel Steyn aan het Hof een charge bekledende... Plotseling, nu jaren geleden, zag zij zichzelf, een jong meisje, aan de zijde van De Staffelaer, haar verloofde, een visite maken bij die mensen... In jaren had zij ze niet gezien, in jaren niet van ze gehoord.

Zij passeerde ze, en zij zag ze oud, heel oud geworden, die kennissen van De Staffelaer, twee hele oude mensen. Zij ook zagen haar aan, en in hun beider blikken was als een woede, alsof zij zich beiden verwonderden, die oude heer, die oude dame, aan te treffen in een salon, waar zij binnenkwamen... mevrouw Van der Welcke... al was zij dan ook honderd maal de zuster van de vrouw van de minister van koloniën. De blikken kruisten elkaar als degens, even, en Constance, heel hoog, ziende over hun hoofden heen, en doende of zij ze niet herkende, ging voorbij... In de gang trilde zij... Het stortregende. De knecht deed haar rijtuig voorkomen.

- Het... zal moeilijk zijn... dacht zij doodmoe van dit enkele kwartier. Maar het is voor mijn zoon... het moet... het moet...naar boven

XIX

Enige dagen later, herinnerde Constance zich, dat het Zaterdag was, en in de nerveuze afwachting, waarin zij deze gehele week leefde en die als een trilling in haar zenuwen onderhield, bedacht zij, opstaande des morgens:

- Het is vandaag... het is vandaag...

Zij liep telkens naar de brievenbus, bijna hopende, dat de laatste aflevering van het schandblad er nu maar liggen zou... Zij was ook zo bang, dat Addy, voordat hij naar school ging, of terwijl hij thuis kwam, het zien zou in de bus... even zou inkijken wat het was. Zij wist, dat Van der Welcke er ook aan dacht, en dat hij daarom niet uitging, ook telkens, als achteloos, de trap afkomende, gaande door de vestibule, met een blik naar het glazen ruitje van de brievenbus. Zij ging in de salon zitten, uitkijkende naar de brievenbesteller,of naar een loopjongen, die haar verdacht zou voorkomen... De morgen ging voorbij, Addy kwam thuis, en de nerveuze afwachting week niet van haar. De middag ging voorbij, zij bleef thuis, dwalende door het huis en altijd, altijd turende naar die bus. Er schoof niets aan het glazen ruitje te voorschijn van buiten. En de gehele dag, in deze afwachting, ging voorbij als een afwachting, een beklemming.

De volgende morgen, Zondag, spiedde Constance nog uit, maar zij meende nu al: er zou niets komen, en er zou dus ook niets staan in de Dwarskijker. Ook die dag bleef zij thuis, daar het stortregende, en zij zag niemand. Des avonds, om half negen, in een rijtuig, ging zij naar mama Van Lowe, met Van der Welcke, met Addy. En al dadelijk bij haar binnenkomen, bespeurde Constance, dat er een zekere emotie heerste onder de familieleden, die al aanwezig waren... Zelfs mama scheen over iets nerveus te zijn, en zij vroeg dan ook dadelijk aan Constance:

- Je bent Dinsdag... bij Bertha geweest... mijn kind?

- Ja...

De oude vrouw drukte Constance's hand.

- Waarom mij niet eerst... erover gesproken, Cony...

- Is een visite aan Bertha dan zo iets gewichtigs, mama?

- Neen... neen... vergoelijkte de oude vrouw, dat niet...

Maar de oude tantes kwamen binnen.

- Dag Marie...

- Dag Dorine en Christine... zo lief van je om weer te komen.

- Wat zèg je? vroeg tante Rien.

- Marie zegt... dat het zo lief van je is, weer te ko-o-men! schreeuwde tante Tien.

- O... zo...zegt ze dat? Ja... ja... En wie is dàt...?

- Dat is Constance, zei de oude mevrouw.

- Wie...

Dat is de dochter van Marie! schreeuwde tante Tien. De dochter van Marie!

- De dochter...?

- Van Marie...

- Bertha?

- Neen, niet Bertha... maar Gertrude...

- Gertr-u-u-de! schreeuwde tante Tien.

- O... zo... Gertrude? knikkebolde tante Rien.

- Ach, kind! zei mevrouw Van Lowe, zenuwachtig droevig door de gedachte aan het gestorven dochtertje in Buitenzorg.

- Laat maar... mama! zei Constance. Ze kunnen het toch niet onthouden wie ik ben...

- Ze zijn ook zo koppig.

- Ze zijn zo oud.

- Ik word zo bedroefd, dat ze je altijd voor Gertrude aanzien... arme Gertrude!

- Mama, wees niet treurig.

- Neen kind... Maar ach, waarom ben je Dinsdag naar Bertha gegaan!

- Waarom heb ik daarmee kwaad gedaan, mama...

- Kwaad niet, kind... Maar... ach... Dag Herman, dag Lotje...

Het waren oom, tante Ruyvenaer, hun meisjes kwamen achter hen. En Constance, in hun ogen, zag als iets van medelijden

- Zeg... Constàns! fluisterde tante Lot.

- Tante...

- Weet mama... van die beroèrrde artikel?

Constance werd bleek.

- Ik geloof niet, tante.

- Maar jouw zuster Dorine moet weten

Zijwenkte Dorine, die zeer zenuwachtig was.

- Zeg, Dorine... wéet mama... van die beroèrrde... artikel?

- Neen, tante, zei Dorine, en zij scheen Constance vergeten te groeten. Ik ben telkens aangekomen, heb in de brievenbus gekeken...


- Vandaag? vroeg Constance.

- Ja...

- Hoe meen je... vandaag...? Een week geleden, meen je?

- Neen, een week geleden heeft mama dat niet gelezen... maar ik was bang voor vandaag.

- Vandaag?

- Voor dat van vandaag.

Constance greep Dorine bij de arm.

- Staat er... dan... vandaag...

- Ja... fluisterde Dorine koel. Wist je het niet?

- Weet je niet, Constàns? vroeg tante Lot.

- Neen... ik heb niets ontvangen...

- Dus heb jij niet gelezen... Constans?

- Neen...

- Nou, ghelukkig dan maar, kind, zei tante als verlucht... Lees dan maar niet, ja? Beroèrrde artikel. Schandàligh, kind... van jou... Hè, soedah dan toch die mensen... al só lang gheleden jij met jouw man... en nou toch jouw man... hè... ik sèg... laa-àt haar toch met rust... Toch eenmaal vergheven en vergheten, soedah nou toch... Maar ik zeg jou, altijd hebben de mensen pleizier om te korèk van tempo doeloe... Ik word misselijk, als ik denk aan de menselijkgheid!

- Dorine... dat artikel... heb je het...?

- Denk je, dat ik er mee rondloop, zei Dorine nijdig.


- Waarom ben je boos op me, Dorine?

- Ik ben niet boos... maar als je aanleiding geeft...

- Ik... aanleiding...? Vijftien jaar geleden?

- Neen, gisteren... Wat een idee om naar Bertha te gaan...

- Ik ben van plan, nog meer te doen, Dorine... En ik kan niet helpen, dat ik niet dat ontzettende respect van jullie heb voor de jours van Bertha...

- Waar je allerlei mensen ontmoeten kunt...

- Dorine... minder aangename ontmoetingen heeft men zo dikwijls in de wereld, zei Constance hoog. Jij, jij kent de wereld niet...

- Gelukkig niet.

- Veroordeel mij dan ook niet... Je weet niet, waarom ik handel, als ik doe.

- Als je je kalm hield...

- Ik hèb mij kalm willen houden.

- Je geeft de mensen aanleiding...

- Ja, nu... nu geef ik ze aanleiding...

- Ach, kinderen, zei tante. Kibbèl toch niet. Al soesah ghenoeg, seg, met die beroèrrde artikel!

Gerrit kwam binnen.

- Ik ben even gekomen, mama...

- Hoe gaat het met Adeline...

- Goed... de dokter is er vanmiddag geweest. Ze maakt het goed, o, ze verdraait geen pink meer voor zo een kleinigheid!

Hij lachte zenuwachtig, luidruchtig vullende, met zijn sterke, bewegelijke ledematen van grote blonde man geheel de ruimte. Toen ging hij naar Constance.

- Kind... fluisterde hij. Ik ben zo razend... zo razend...

- Ik heb niets gelezen.

- Niet? Niet?! Nu lees het dan niet.

- Maar wat zeggen ze dan?

-Niets... Neen, lees het niet...

Maar zij hoorde nauwlijks meer naar Gerrit, want in de andere salon, zag zij, in een hoek, Van der Welcke en Paul. Zij naderde ze. Zij zag, dat Van der Welcke, de rug toegekeerd naar de andere kamer, iets als in de schaduw van het gordijn las, een blad, terwijl Paul, nu, angstig, hem waarschuwde.

- Geef nu hier... Van der Welcke.

Constance was achter hen.

- Paul... zeg mij, dat artikel...

- Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.

- Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het niet.

- Geef het mij, Henri...

- Ik wil het eerst zelf lezen!

Hij vloekte, terwijl hij las.

- Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zo is het niet gebeurd...

- Wat zeggen ze dan!! eiste Constance dol.

Paul voerde haar bij de arm in het kleine zijkamertje, waar het portret hing van hun vader.

- Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan... Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is vies...

- En daar is niets aan te doen?

- Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde hij sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.

- Is daar niets aan te doen?!

- Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt die ploert toch geen proces aandoen wegens laster?!

- Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.

- Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet aan...

Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te tomen.

- Ik ga naar die vent toe...

- Ik bid je, Van der Welcke.

Oom Ruyvenaer kwam binnen.

- Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het is gemeen!

- Ik wil het lezen! riep Constance.

- Neen! riepen ze alle drie. Lees het niet...

- Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging nerveus.

Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen neer.

- O, God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het schilderij. Papa, papa... o God!

- Stil, Constance!

- Laat mij het lezen!

- Neen...

Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid, met een harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer:

- Het is hun eigen schuld!

Van der Welcke raasde op, zich niet meester. Hij draaide om de deur, Paul hield hem tegen, maar te laat, en op de drempel krijste hij, briesende tot Adolfine, die hij nu vlak zag in het gezicht:

- Waarom mijn eigen schuld?

- Waarom? zei Adolfine woedend, zich herinnerendde hoge toon, die hij tegen haar had aangeslagen na de twist van de jongens. Waarom?... Was in Brussel gebleven!

- Adolfine! riep Van der Welcke, rood, ziedend, briesende, gespannen in al zijn zenuwen. Je bent een vrouw, en een vrouw met slechte manieren, en je kan je dus permitteren tegen een man alles te zeggen wat je verkiest. Maar als je man ook vindt, dat ik in Brussel had moeten blijven... heeft hij het maar te zeggen, uit jouw naam of uit zijn eigen naam. Dan zal ik hem mijn getuigen zenden!

Van Saetzema juist kwam aan.

- Dan zal ik jou mijn getuigen zenden! herhaalde Van der Welcke razend.

- God neen, kerel! riep Van Saetzema verschrikt. En Adolfine begon de handen te persen; ook verschrikt, zich terugtrekkende in een weke bui van beledigd overgevoel.

- Hij zegt, dat ik geen manieren heb! Hij zegt, dat ik geen manieren heb! De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken. Mij zegt maar iedereen alles!

Zij huilde nu werkelijk in haar zakdoek. Door de twee salons was als éen emotie... Overal tussen de broers en zusters en de jongere neven en nichten waren stille vlugge gesprekken, de woorden gefluisterd, de blikken schichtig, en geen rustig groepje vormde zich, de speeltafels bleven onaangeroerd, om de allergaartafel in de serre zat niemand.

- Herman! riep mama, bijna klagend. Organizeer je niet een partijtje?

- Jà, kom dan toch! zei tante Lot tegen Ruyvenaer. Ajo dàn... wij spelen, jà? Nou... wie speelt dan... Saetzema, jij dan? ... Kom dàn Toetie... kom dàn. Trèk dan een kaart... Paul, jij dan... toè dan...

- Neen, tante, dank u, ik speel niet...

- Ach, moèilijk vanavond, zei tante. Van Naghel en Bertha nog niet present, jà? Kom dàn... ajo nou... wij spelen! Ah, daar gheb je Karel en Cateau... Waarom... jullie so laàt, ja! Ajo dan, dadelijk trekken spélen!

En tante enrôleerde dadelijk Karel en Cateau, hield ze vast, dwong de toestand, wilde whisten kalm, rustig, gezellig als altijd op het "familietafereel"... Maar Cateau, dadelijk, zag de opwinding, die als een koorts, de mensen onrustig maakte in die twee grote kamers, en Adolfine bespeurende, wist zij, nog voor zij haar kaart getrokken had, aan tante Lot te ontsnappen en te vragen:

- Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je verdrie-ièt?

- Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen ook!


- Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heus duel...! Neen! Maar daàr zullen... de broers en zùsters... nu nooit in toestemmen! Er wordt al te veel over de familie... gesproken de laatste tijd èn... geschreven! fluisterde zij; gedrukt!! En de temende woorden van Cateau getuigden van de tragische schrik, diehuiverde door haar glad en dik geboezemde fatsoenlijkheid, terwijl ronder, opener en wijder zich haar uilenogen sperden.

Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar mee aan een arm naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel, Cateau en Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaar neervielen zonder enige combinatie der spelers, als volgens vreemd grillige whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren, terwijl schoppen troef was.

- Ach... ik heb toch kassian, zei tante.

- Karel, zei Cateau opgewonden, als òudste broer... moet je je... bemòeien... met dàt duel.

- Ik, ik dank je wel!

- Je moet... Kàrel... je bent de oudste... broer. Zeker... Van Naghel - en ze zei de naam met eerbied, - is de man van je oudste zuster... maar als hij... als Van - met eerbied - Van Na-a-ghel, er zich niet mee bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste broer... dat duel te verhinderen.

- Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.

- Massa, tussen swaghers wordt toch niet ghefochten! zei tante Lot. Maar die Adolfine had niet so moeten doen... Verkeerd van Adolfine.

- Maar het is toch treurig... heel treurig... voor Adòlfine... al die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdriet van. Ze schrèit erom... En voor Van Nàghel... is het ook alles... behalve prettig, vindt u óok niet... oom Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was komen staan.

- Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan te

moedigen.

- Ja... a... a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is de moedèrr!

- Juist daarom...

- Hè, papa, zei Toetie moe. Die ouwe perkara!

- Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollând, zei tante boos.

- Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in de Oost... is het óok niet altijd even... zedelijk.

- Maar op Java niet so veel geklês als ghier, zei tante kwaad.

- Nu... gepraàt...zal er toch ook wel... worden.

- Maar niet so... onghartelijk! zei tante heel kwaad, en niet komende uit haar bedoeling en haar woorden. Niet... so onmenselijk... niet zo onmènselijk.

- Ze hadden hier nooit moeten komen wonen, herhaalde oom, en zenuwachtig ging hij naar Van Saetzema, in wie hij nog de schrik in de ogen zag voor het mogelijke duel.

- Jà, mama, zei Toetie met een knipoogje naar de tantes Tien en Rien, die naast elkaar zaten in de hoek van de grote salon, beiden met een breiwerk; die oùwe mensen, toch gelukkig, jà! Ze trekken niet aan... de wereldse saak! Ze wetèn van niets...

- In Ghollând - zei tante boos.

- Maar in deOost! antwoordde Cateau, dadelijk, hatelijk.

Het partijtje was bedorven, want tante, zenuwachtig, zag niet meer, welke kaarten zij hield in de hand. Zij voelde, de oude Indische dame, in haar familieleden een vijandelijkheid tegen Constance, en zij vond dat, met de goedigheid ener natuur, gewend aan Indische schandaaltjes, overdreven. Daarbij maakte Cateau's geheel Hollandse woord van de

"Oost" haar geheel buiten zichzelf, zodat zij de kaarten neergooide en zei:

- Soedab, ik speel niet meer met jou!

En zonder verklaring liet zij haar medespelers in de steek en ging regelrecht naar Constance, waar die met Paul zat in een hoek te praten.

- Ik kom wat bij jou zitten, ja Constàns!

- Tante...

- Ik wou jou zeggen, trek jou toch niet aan, seg! ... Schud van jouw kouwe kleren àf... Wat kan schèlen, seg... Beroèrrde artikel... Maar ik swéér jou... schud van jouw kouwe kleren af! En tante druk pratende, in eens vindende allerlei vreemde Hollandse woorden en zegswijzen, die zij met aplomb dooreen haspelde, vertelde aan Constance van beroerde artikels uit Indië, en die de mensen dáár ook hadden geschud van hun kouwe kleren af.

Op dit ogenblik, heel laat, kwamen Bertha, Van Naghel en Marianne binnen. Mama ging dadelijk naar hen toe... Een kalmte, om een houding aan te nemen, streek iets effens in die opwinding van zovele mensen in twee kamers bijeen. Maar het trof hun allen, dat Van Naghel er zeer moe uitzag. Bertha bleek en Marianne of zij geweend had, met kleine getrokken ogen. Zij groetten alle drie vaag, bijna weemoedig, hier en daar met een hand, met een kus... Na de opwinding kwam een somberheid op de familie als neerdrukken.

De stemmen zakten, fluisterden... En door die fluistering klonken alleen plotseling heel scherp de stemmen der oude tantes, die de Van Naghels begroetten.

- Ja, ja... ik ken je wel... ik herken je wel... dag Van Naghel.

- Dag tante...

- Dag Toetie... Ja, ja... ik ken je wel... je bent Toetie, de vrouw van Van Naghel... En dàt, wie is dat ook weer?


- Dat is mijn meisje, tante... Marianne. En ik ben Bertha...

- O ja... Dat is Emilietje! schreeuwde tante Tien, in een plotselinge, nog niet volkomen helderheid, aan het oor van tante Rien. Dat is het dochtertje van Toetie... Emie... liètje?

- Neen tante, Emilie is getrouwd!

- Wat zeg je... Is ze dood?

- Neen... schreeuwde tante Tien. Floortje... Floortje is getrouwd! Maar dàt is Emiliètje.

- O, zo... nu dag dan... Emilietje...

Een glimlach hier en daar vèrhelderde de sombere gelaatstrekken. De tantes herkenden nooit goed, waren altijd een beetje in de war, tussen zo heel veel neven en nichten, geslachten, die na warengekomen. En men deed meestal niet langer dan een ogenblik moeite haar de ware namen in het geheugen te brengen. Koppig als heel oude mensen, bleven zij vasthouden aan haar verwarringen van geslachten, personen, namen...

Constance, naast Paul, zag naar Bertha. Telkens weer had zij Paul gevraagd:

- Laat het mij lezen! als in een nieuwsgierige obsessie zich te dompelen in dat, wat zij op dit ogenblik haar eigen schande noemde - vooral omdat ze gedrukt was, die schande. En Paul telkens had haar gezegd. nerveus hard:

- Neen, neen Constance... lees het niet!

Nu, aan Van Naghel, aan Bertha, Marianne, zag Constance... dat zij wisten en hadden gelezen. Zij groetten haar alle drie heel koel.

Van Naghel, dadelijk, werd door mama Van Lowe aan een tafeltje gevraagd. De oude vrouw, als Constance, had niets gelezen, wist niets

zeker, maar een enkel woord, hier en daar opgevangen, had haar verontrust, geïntrigeerd, en zij voelde zich diep ongelukkig, als om in tranen uit te barsten. In haar kinderen - als voor het eerst - lette zij op iets vreemd hards, in die nerveuze opwindingen van die avond, die zich wel dadelijk susten en glad streken als zij naderde, maar die iets onbehagelijks nalieten, van een disharmonie, die zij niet begreep. Was het... om dat schandalige blad? Of keurden... zij af, dat Constance op Bertha's jour was geweest? Zij wist het niet, de oude vrouw, maar nooit was nog een Zondagavond zo weinig gemakkelijk voorbijgegaan, en toch, wat was er? Een artikel - een visite... Een artikel... een visite... Zij poogde, als in een wanhoop, die dingen klein te vinden, nietigheden, niets, maar het ging niet: de visite-kwestie was heel gewichtig: bepaald een blunder van Constance, en het artikel... O, God, het artikel... dat was - ook al had zij nog niets gelezen, een schande, het schandaal opgerakeld, het schandaal van jaren her bezoedelend, bemodderend al haar kinderen, al, al de haren... Neen, het waren geen nietigheden: het waren grote, gewichtige dingen: in hun leven... Wat... wàt kon er gewichtiger zijn... dan de portée van een visite bij Bertha, en... o God... een schandalig artikel!

Bertha echter wilde niet spelen, zei ronduit, dat zij er geen hoofd naar had. En terwijl zij Constance eerst opzettelijk had ontweken, scheen zij nu telkens, als noodlottig, haar te naderen, onrustig, niet kunnende blijven op haar plaats, in de opwinding, die zich weer langzamerhand van de familieleden meester maakte, na die eerste houding van kalmte uit respect voor hun zwager, de minister. Constance echter bleef doorpraten met Paul, ontweek op haar beurt de blikken van haar zuster, tot ten laatste Bertha, als ontzenuwd, zich naast haar zette opeen stoel, zeide:

- Constance...

- Wat...

- Van Naghel is...

- Wat is Van Naghel?

- Van Naghel is... heel ontstemd... ik begrijp niet, dat hij in staat is te

whisten.

- Waarom is hij... ontstemd?

- Om jou.

- Om mij?

- Ja...om jou...

- Het spijt mij, Bertha! zeide Constance koel. Wat heb ik misdaan?

- Het is natuurlijk je schuld niet... van die artikels... Maar het eerste is heel onaangenaam voor Van Naghel...

- En het tweede heb ik niet gelezen, zei Constance hoog.

- Neen, viel Paul in; ik heb Constance geraden het niet te lezen.

- En ik zal het niet lezen... het interesseert mij al niet meer. Is Van Naghel om dat artikel ontstemd... over mij

- Over de visite.

- De visite...?

- Die je... Dinsdag... gemaakt hebt.

- Is... Van Naghel ontstemd over een visite... die ik je Dinsdag... gemaakt heb? vroeg Constance heel hoog, verwonderd.

- Je had niet op mijn jour moeten komen.

- Had ik niet...

- Wees niet boos, Constance... Ik heb al zoveel woorden met mijn man gehad... In Godsnaam... wees niet boos. Neem mij niet kwalijk wat ik je zeg. Ik heb sympathie voor je: je bent een zuster, die ik liefheb... maar dat neemt niet weg, dat je verkeerd hebt gehandeld... dat je niet op mijn

jour had moeten komen... Waarom heb je het gedaan... Ik ontvang je zo gaarne altijd anders. Maar juist op een jour... als je risqueert... als je ontmoeten kon... die je dan ook ontmoet hebt: mevrouw Van Eilenburgh, de Van den Heuvel Steyns... waarom heb je het gedaan? Waarom heb je het gedaan...

- Dus ik ben onwaardig te verschijnen op de jour van mijn zuster?

- Ik bid je, Constance, begrijp mij niet verkeerd... Ik heb sympathie voor je,... je bent mijn zuster... We hebben zelfs eens gesproken...

Constance lachte luid.

- Eéns! zeide zij. Eéns...!

- Het leven is druk, Constance... Maar gaarne ontvang ik je altijd... Alleen... alleen...

- Alleen niet op je jour.

- Is het mijn schuld?

- Neen, het is mijn schuld.

- Mevrouw Van Eilenburgh... is een nicht van...

- Van De Staffelaer.

De naam werd voor het eerst tussen haar beiden genoemd.

- De Van den Heuvel Steyns zijn...

- Zijn vrienden.

- Maar Constance... dan begrijp je toch zelf...

- Ik heb het je Dinsdag gezegd, Bertha: ik laat mijn vijftien jaren gelden.

- Constance, dwing niet het onmogelijke.


- Wat is het onmogelijke?

- Denk niet alleen aan jezelf. Denk ook aan ons. Denk aan Van Naghel... Aan zijn positie. Je maakt hem onmogelijk, als je volstrekt wilt...

- Op je jours komen...

- Mijn God, Constance, wees niet boos. Het is onmogelijk.

- Wat?

- Dat je je...

- Dat ikwat?

- Dat je je pousseert... Toen mama ons acht maanden geleden sprak over je komst in Den Haag, toen heeft Van Naghel dadelijk gezegd, dat ons huis voor jou en je man open stond, maar dat je je niet moest pousseren.

- Dat was dus de voorwaarde?

- Geen voorwaarde, Constance... Het was een raad... In jouw belang...

- En in jouw belang.

- Soit. In het onze ook... Op mijn jours komen, juist door de positie, de relaties van mijn man... mensen: bloedverwanten, vrienden van De Staffelaer... Mensen, die juist je nooit hebben vergeven... wat je gedaan hebt... Wil je dat niet begrijpen, Constance, uit jezelf? Moet ik je dat verklaren?

- Bertha, ik heb er niet naar gevraagd mij te pousseren.

- Wie dwingt je dan?

- Wie mij dwingt? - en het was, of Constance zocht. Wie anders, dan jullie, jullie allen...

- Wees niet onredelijk, Constance...

- Wat heb ik anders verlangd dan hier in Den Haag kalm te komen leven...? Jullie allen... mijn broers, mijn zusters, jullie kinderen terug te zien, zonder er enigszins aan te denken mij te pousseren. Wie heeft het eerst van pousseren gesproken?... Jullie... Je man, Bertha...

- Constance!

- Wie heeft het eerst gesproken... van het Hof? Adolfine, Bertha.

- Ik bid je, Constance.

- Ik dacht er niet aan, Bertha, mij te laten presenteren aan het Hof... maar nu zal ik dat doen, zodra er zich een gelegenheid aanbiedt.

- Constance! - Bertha wrong de handen. Het is onmogelijk!

- Jawel... het is wèl mogelijk, en ik doe het.

- Constance... hoe kàn je de opinie van de mensen zo willen braveren!

- Door die mensen zelf!

- Ik begrijp niet, Constance... Al mijn kennissen...

- Juist, door je kennissen.

- Al onze familie...

- Door onze familie.

- Ik bid je, Constance... Ik begrijp je niet. Ik weet niet, wat je zeggen wilt. Maar bezin je, bezin je. Je maakt jezelf niet alleen onmogelijk, maar je maakt ons onmogelijk: mijn man, mijn huis, onze positie, onze kinderen...

- Onzin!

- Geen onzin, Constance... Wil je hebben, dat ik er berouw van krijg, dat we mama toe hebben gegeven in haar verlangen je hier weer te zien, bij haar, en in ons midden...

- Neen, Bertha, maar ik kàn niet langer - om de mensen, om de familie - blijven in dezelfde obscure hoek... als ik jaren in Brussel gebleven ben, door jullie allen genieerd als een schande. Ik kan het niet meer, Bertha... Ik kan het niet meer... Voor mijzelf zou ik het nog kunnen... maar ik kan het niet... voor mijn zoon.

- Hij is nog een kind.

- Hij wordt iedere dag ouder... Ik zie, Bertha, datik, of weg had moeten blijven van jullie allen, zonder gevolg te geven aan mijn nederige verlangens en kleine eisen, óf... mij ogenblikkelijk had moeten rehabiliteren in de ogen van geheel Den Haag.

- Constance.

- Maar te laat is het nog niet. Te laat is het nog niet... Ik kan mijn fout nog herstellen. Ik kan nog moeite doen voor die rehabilitatie. En die rehabilitatie... verlang ik... eis ik... vooral, Bertha, van jou.

- Van mij!!

- Van jou... vooral. Juist omdat je de zuster bent, wier man niet alleen een hoge positie bekleedt, maar ook de meeste relaties van ons allen bezit in de kring, die vroeger de côterie uitmaakte van ons ouderlijk huis. Juist daarom... juist daarom eis ik van jou, Bertha, mijn rehabilitatie. Als ik dan niet rustig... in een hoekje... hier in Den Haag leven kan, in een beetje sympathie van familie, als die eenvoudige verlangens dan worden besproken, gekritizeerd - als ze de oorzaak zijn, dat mijn ongelukkig verleden - mijn misstap, mijn zonde - hoe je het ook noemen wilt - opgerakeld wordt, niet alleen door vuile schandblaadjes, maar ook op de kletspartijen en sociëteiten van Den Haag - dan wil ik uit mijn hoek te voorschijn komen... dan wil ik mij rehabiliteren - niet alleen voor mij - maar voornamelijk voor mijn zoon en dan eis ik die rehabilitatie van jou. Het is mogelijk, dat mijn zusterlijke sympathie je onverschillig laat, maar als de voorwaarde van die sympathie stel ik nu mijn rehabilitatie...


- Mijn God, Constance... wat kàn ik... wat kan ik voor je doen!

- Wat je voor mij doen kunt... Mij ontvangen op je jours. Je man duidelijk maken, dat je mij ontvangen moet, dat je tegenover een zuster niet anders handelen kan, dàn haar ontvangen... nu zij eenmaal - ter kwader uur - teruggekeerd is in Den Haag. Niet meer aarzelen om mij te presenteren, aan wie het ook zij in je salon... riep zij uit, met bevende zwarte ogen, trillende in haar zenuwen, steeds gezeten tussen Bertha en Paul; haar zuster bijna hijgende van stille opgewondenheid, radeloosheid - haar broer met ontzetting luisterend naar haar eisen, die hem, zachtjes-blasé wijsgeer, zonder enige filosofie voorkwamen. Wat je voor mij doen kunt? Het niet anders dan heel natuurlijk beschouwen, en je kennissen pogen te dwingen het niet anders dan heel natuurlijk te beschouwen... dat je mij ontvangt...

- Ik zou heel gaarne alles willen doen, wat je mij vraagt, Constance, als niet de hindernis was, dat wij verwanten en vrienden van De Staffelaer zien en altijd gezien hebben.

- Is je zuster je niet waard een enkele poging te doen?

-Ik kan niet kiezen tussen mijn man en mijn zuster.

- Bertha! zei Constance, en zij weende, weende bijna van opgewondenheid en ontzenuwing. Bertha! Probeer het! In Godsnaam, probeer te doen, wat ik je vraag... Het is voor mijn kind! Het is niet voor mij: het is voor mijn zoon...! Hij moet later de carrière volgen... die ik... die ik aan Van der Welcke heb onmogelijk gemaakt... Doe het voor mijn zoon... Mijn God, moet ik je smeken! Doe het, ik bid je Bertha; probeer het, probeer het te doen... spreek met Van Naghel...

- Constance... ik zàl met Van Naghel spreken... maar hoe kan je ooit hopen... dat... niet wij... maar dat de mensen vergeven, vergeten zullen... de familie, de oude vrienden van De Staffelaer...

- Ja - ik hoop het...! En als je me helpt - Bertha... als je me helpt ... zal het niet zo onmogelijk zijn...

- Weet ik of mevrouw Van Eilenburgh en de Van den Heuvel Steyns nog bij ons zullen terug komen... nadat ze je bij me ontmoet hebben...!

- Je wilt dus niet? riep Constance nu heftig uit. Je wilt dus niet?

- Constance... ik wil wel... ik zou niets liever wensen... maar de mensen... Van Naghel...

- Laat mij dan spreken met Van Naghel!

- Constance...

- Laat mij spreken met Van Naghel!

- Maak geen scène...

- Ik zal geen scène maken, maar laat mij spreken met Van Naghel. Ik zie je man valt uit: hij speelt niet meer... zeg hem, dat ik hem spreken wil... Laat Van der Welcke tegenwoordig zijn bij ons gesprek... Paul, wees er ook bij...

- Maar Constance, spreken, waarom, waarom!... Ik ben zo bang, dat mama iets merkt...

- Neen, mama zal niets merken... Ik wil haar zo min mogelijk leed doen. Maar ik moet je man spreken, samen met jou, en mijn man. Ik moet, Bertha, ik wil. Roep je man. En laat ons gaan in de kleine zijkamer... Zij stond op, trillende. Zij trilde geheel en al, en terwijl zij bijna wankelde, kwam deze plotselinge gedachte ineens al haar energie verlammen:

- ... waarom spreek ik zo... denk ik zo... wil ik zo... Wat doe ik klein... wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan mij dat alles schelen... Die mensen... en wat ze denken... en wat ze schrijven... en praten. Is dàt léven...? Is dat alles...? Is er niets anders?

Maar een andere gedachte gaf haar nieuwe strijdlust, nieuwe moed... Zij dacht aan het gesprek, dat zij kort geleden met haar man had gewisseld: zij dacht aan wat hij haar verweten had, dat zij niet dacht aan haar zoon, niets deed voor haarzoon... dat zij obscuurweg zich zou laten

vastgroeien, blijven vegeteren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in zichzelf, in haar eigen kamers... zich zou blijven "verdommen" op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwe strijdlust, nieuwe moed... en zij dreef bijna Bertha voort:

- Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem, dat hij komt in de zijkamer...

Zij wankelde bijna, doodsbleek, en haar zwarte ogen beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen, glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een lelijke croûte... hard - met die harde uitdrukkingloze ogen, en al die valse schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna als wilde het spreken gaan ..: ga... ga weg - ga weg... uit mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga - ga weg - uit mijn stad... ga weg van al de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoord hebt... om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik gestorven ... om jou, om jou... Ga...

De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen ontvluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.

- Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?

- Met Van Naghel spreken.

- Toch geen explicatie?

- Geen explicatie...? Mijn visite van Dinsdag heeft hij mij kwalijk genomen...

- Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk genomen...

- Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd zo op... Bedenk toch...

- Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk!!


- Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor die belediging je vrouw aangedaan. Maar beheers je... Hij komt straks hier... Beheers je... voor Addy...

- Mij beheersen... mij beheersen! riep Van der Welcke dol.

De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.

- Je wilt me spreken Constance? vroeg Van Naghel.

- Ik zou je heel gaarne een ogenblik willen spreken, ja, Van Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.

- Constance. .. begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende doen.

- Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je vriendelijk: laat mij een ogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik je te zeggen heb. Hetis doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik welkom zou zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een ogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wens te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, enige toegeeflijkheid zal willen hebben en haar zal willen helpen in de vervulling van een natuurlijke wens... Zie, Van Naghel - toen ik hier kwam, nu acht maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier rustig te leven in mijn hoekje, en met wat sympathie om mij heen. Wat sympathie van mijn broers en mijn zusters, die ik zó lang niet gezien had... Het is waar: bizonder veel recht op die sympathie had ik niet... maar waar ik voelde in mij... een gevoel... een verlangen... een smachting... naar Holland, Den Haag, naar jullie allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat ook iets... iets... heel weinig... van dat gevoel bij mijn broers en zusters aanwezig was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist heb...: ik wil er op dit ogenblik niet in doordringen. Zo even zei Bertha mij, dat zij voor mij voelde, als voor een zuster; en ik neem

dat gevoel dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eisen, dat jij, mijn zwager, iets voor mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan de man van Bertha vraag ik je, smeek ik je: probeer een broer voor mij te zijn... Help mij... Neem mij niet kwalijk, dat ik gisteren je een onaangekondigde visite heb gemaakt en je daardoor heb geschokt en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag het je als een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort... van rehabilitatie... in de ogen van onze kennissen... in de ogen van geheel Den Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij dat, en help mij daarin... Vergùn mij... te komen op je jours... ook... al ontmoet ik... dan soms... verwanten, kennissen... van De Staffelaer. Mijn God... Van Naghel... wat voor kwaad... wat voor kwaad... kan dit jou doen... als je met autoriteit... met autoriteit... mij... enigszins... de hand boven het hoofd houdt... als je met autoriteit... met autoriteit... enigszins mij... beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je énige grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de mensen... de mensen...te laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien jaar geleden... gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de mensen ook vergeten, dan zullen ze niet meer lasteren... dan wórd... ik gerehabiliteerd... in jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een hoge positie bekleedt, in aanzien bent... heel veel relaties hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je wil door te zetten. Van Naghel, als je maar wilde ... mij helpen... en al is het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en hem later de carrière... de carrière... van zijn vader... die ik... die ik heb gebroken... te laten vervolgen, volgens de wens van zijn vader, de wens van zijn grootouders. Ik vraag je zo weinig, Van Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging van mijn verzoek je zo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je geholpen: ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van je vrouw... Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de mensen voor te bereiden... dat ik mij... zoals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van de winter... eén keer maar... eén keer maar... op een... van je officiële diners.

Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een smekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door haar:

- Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o God...

wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?

Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en gewichtige intonatie.

- Constance... ik wil zeer zeker in alles wat je van mij wenst, mijn best doen je te contenteren... in alles wat je me vraagt... Ik wil je helpen in alles waarin ik je helpen kan - als je waarlijk meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy...zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance dat wat je mij zo onbewimpeld vraagt... je... te inviteren... met Van der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu mensen ontmoeten zou... die je heus... heus... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zou je niets aan hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zou je heus geen genoegen doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tussen zuster en broer... dan zou ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring niet verder aan om op onze officiële diners te komen... zij zijn geen amusement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar, Bertha... heel vervelend, heel vervelend soms... En de recepties... je kàn er altijd onsympathieke mensen treffen - ach, ik zou je raden...

- Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als ik je hier, tussen broers en zusters, mijn ziel openleg, en zonder enige diplomatie je vraag mij, voor zover het je doenbaar is, in je huis te rehabiliteren.

- Maar... Constance... Wat is dat nu voor een woord!

- Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.


- Constance, heus, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

- Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraag je nu: wil je ons ontvangen van de winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zou doen opnemen, - zelfs al coudoyeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de mensen over vijftien jaar geleden.

- Van der Welcke, zei Van Naghel, beledigd: laat, bid ik je, aan mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

- Geef mij antwoord op mijn vraag!

- Henri! smeekte Constance.

- Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zou slaan.

- Neen dan! zei Van Naghel hoog.

- Neen...?

- Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zoveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagse côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegere chef... is het mij onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijke voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broers en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

- Endenk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

- Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelf, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer

zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij Dinsdag gecompromitteerd door, alsof het vanzelf sprak, te komen op Bertha's receptie...

Van der Welcke balde de vuisten.

- Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecompromitteerd... door, alsof het vanzelf sprak...?

- Van der Welcke... smeekte Paul.

- Ja... zeide Van Naghel.

- Ik verbied je, riep Van der Welcke: enige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

- Je vrouw heeft ons gecompromitteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te tomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

- Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelf, maar Paul stortte zich tussen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...

Bertha barstte in een zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaar, geen salonmensen meer, oprazende in haat...

- Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

- Natuurlijk! krijste Van Naghel met puilende ogen, bloedrood zijn wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwajongen... slaan, vechten, duelleren.

En zich omkerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller ogen door de gangdeur...

De deur van de salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen

Bertha, terwijl Paul Constance half flauw de salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

- Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!

Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

- Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

- Mijn God! Henri!... Henri... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

- Mama...

- Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit ogenblik zagen, in de tweede salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben, te vertrekken... Deze avond echter, stil op haar plaatsjes, maar de pratende en kaartspelende mensen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordelende onder elkaar, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewone rustigekalmte heerste op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd - want, de dichtgeknepen ogen als wijder en verklaard, zeide zij tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toéklonk:

- Rien... Rien... Marie huilt.

- Wat?... Huilt ze. Tien?


- Ja... ze huilt.

- Waarom huilt ze?

- Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...

- Gestorven...

- Ja, Rien...

- Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

- Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

- Om wie?

- Om Gertrude... Om Gertr-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

- Is die gestorven?

- Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

- Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

- Ja, nog altijd, Rien

- Maar wie... Tien... is dat dan??

- Wie, Rien...

- Die ene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

- Naast haar...

- Ja... zie je niet...? En ook huilt!

- Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik

heel goed... heel goed...

- Wie is het dan?... Is het Bertha?

- Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar dove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik ken haar: ik ken haar...

- Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

- Wie ze is... Wie ze is... Ze is: Constance! gilde tante Tien.

- Wie...

- Constance...

- Constance!!

- Ja... Constance!

- Constance?

- Ja Constance...

- Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

- Ja, Rien... die zich misdragen heeft... Ze is een gemene vrouw, Rien! Een gemene vrouw... Ze heeft een minnaar.

- Een minnaar??

- Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemene vrouw... ze is... ze is...

- Wat is ze, Tien?

- Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemene

slèt... een slet...

- Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakke blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoonzag het doodsbleke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van al zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwelijks bedonsde jongenslippen krulde:

- Het is alles om niets...