Jacob Cats

"Spaens Heydinnetie"

I

Van Vader Cats kwam in 1637 uit zijn "'s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trov-ringh, met den proef-steen van den selven."

't Is een vervolg op een vroeger werk, 't Houwelick; "door een vorigh Boeck" heeft hij "de gronden van een goet houwelyck geleyt, en een afkeer gepooght te maken van quade gangen die in soodanigen gelegentheyt sigh openbaren"; en daarom heeft hij het "dienstigh geacht, by dese jegenwoordige(z) ijne oeffeninghe de sake door exempelen meerder klaerheyt te geven." Immers "de wegh tot wetenschap is lang door regels, kort door exempels, seyter een wys schryver." En Cats zijn "ooghmerck is geweest... onse Landts-genooten met vermakelickheydt wat goets te doen lesen, en daer door bequamer te maken tot het huyselick en borgerlick leven, en een gelucksaligh sterven."

De Trouringh vermeerderde de populariteit van de meest populaire nederlandse dichter. Zijn werken werden bij duizendtallen verspreid;--van het Houwelyck "bij de vijftigh duysent... van d' Emblemata, Maegde-plicht, Zelf-strijt en Manlyke Achtbaerheyt... weynig min".. wat buitengewoon is als men in aanmerking neemt dat Nederland in die tijd maar een paar miljoen bewoners had; velen in 't Noorden en Oosten nog hun eigen taal alleen verstonden; bovendien het aantal niet-lezers veel groter was dan nu.

Dit werk, "hoe wel verscheyde jaren na d'andere werken uytgekomen"(die telkens herdrukt waren), overtreft dat getal(van 25,000 eksemplaren, die alleen van de "Spieghel" verspreid werden), "en is in twee besondere Steden weer op de pers", zo schrijft de uitgever van Alle de Wercken in 1655: een jaar of 16 na de eerste uitgave.

Het buitengewoon in-trek-zijn van Cats, bij aanzienlik en gering, bij geleerd en ongeleerd, is te bekend om er hier over uit te weiden.

II

De Trouringh handelt over de Liefde. Die is de meeste. Zie mens en dier; zie de onbezielde natuur, "siet de zeylsteen en het yser", dat elkaar aantrekt, ziet"het amber en het stro."

Leringen nu wekken, maar voorbeelden trekken. Daarom:

"Ick heb by een gebracht verscheyde trou-gevallen, Om daer te mogen sien hoe jonge sinnen mallen, En hoe een rijper aert bequamer vvegen vint, En hoe een reyne ziel haer tochten overvvint. Maer dat is niet genoegh. VVy moeten ondersoecken VVt al wat Reden hiet, uyt alderhande boecken, VVie in dit noest gewoel de rechte baen verliest, En vvie in tegen-deel de beste vvegen kiest. Al hooger, mijn vernuf, vvy moeten onder-gronden Het vvonderbaerste stuck van alle trou-verbonden, Des Heeren diepste gunst, des hemels grootste vverck, Hoe God de Sone paert met syn geminde Kerck. Almachtigh, eevvigh, goet, oneyndigh, heyligh, vvesen, Naer eysch, en rechte maet, by niemant oyt gepresen, VViens onbegrepen VVoort de vverelt heeft gebout, En noch door hooge macht geduerigh onderhout, Die Adam hebt vergunt door u te zijn geschapen, En in syn even-beelt syn lust te mogen rapen, Die noch voor yder mensch, tot heden op den dagh, Beschickt een eygen deel dat hem vernugen magh. Die even uvve Kerck den segen hebt gegeven, Te kennen voor een hooft den Prince van het leven, En, uyt u diepste gunst, de menschen hebt gejont Een noyt begrepen heyl, een eeuvvigh trou verbont."

Zo schikt Cats, "naar het motief van het wondere huwelik zijn lier aanstemmend, heel het menselik leven om dit éne middelpunt. En ongemerkt glijdt langs gouden draad deze aardse liefdeweelde over in de mysteriën van het geestelik huwelik."

Want--"door-leest vry trou-gevallen van alderley eeuwen en volcken met vermakelickheyt, overleghtse in u selven met wijsheyt, steltse in 't werck met omsichtigheyt, en geniet vry u deel daer van met vernougen: dies alles niet tegenstaende, soo sal't al te samen eyndelick komen uyt te loopen tot enckele ydelheyt, jammer en verknisinge des herten, ten zy sake dat u gesicht en oogemerck komt te eyndigen in dat groot en onbegrijpelick trouverbont...: door middel van het welck het schepsel wort vereenight met synen schepper, de gemeente met haren bruydegom, en de ziele met haren Salighmaker. Laet vry Salomon

op-soecken tot sijn vermaeck alles wat sijn ooge wenschen magh, laet hem verkiesen menighte van inlantsche ende uyt-lantsche wijven, koninghs dochteren, Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonitische en Hethitische, tot seven hondert in getale, en boven dien drie hondert by-wijven; noch sal hy ten uyt-eynde van dien allen, klagelijck uyt-roepen, 'Tis allemael ydelheyt, jammer, ende hertenleet. En sal ten lesten tot besluyt seggen, Laet ons de hooft-somme aller leere hooren: Vreest God, en hout syn geboden; vvant dat behoort alle menschen toe. Eccl. 12.13. Siet, lieve, daer alleen is eyndelick rust en lust te vinden, ende te vergeefs wert dieelders gesocht: laet daer u beste sinnen veel henen gaen, en uwe suyverste gedachten op-stijgen, even terwijl ghy besigh zijt om voor u een gewenscht geselschap en een bequame huys-sorge te bekomen. Hij en reyst mijns oordeels niet wijsselick, die in't vorderen van sijnen wegh vergeet, wat eygentlick het eynde ende oogemerck is van dat hy begonnen heeft."

Hoe intenser en praktieser er geleefd wordt, hoe meer de geest 't evenwicht daartegen zoekt in zijn fantazie; maar ook, hoe meer de buitengewone daden van sommigen tot fantazeren aanzetten.

De romantiese trek naar het ongewone en stoute, een grondtrek van 't Nederlandse karakter , blijkt uit avontuurlike zeereizen, als die van Bontekoe, van Willem Barentz, van zovele anderen; in sommige wonderlike stukken van Rembrandt; de stoute poging van de Groot om het recht van vrede en krijg tot een vast systeem te brengen; in het nog stoutere waagstuk van Spinoza om het Godsbegrip tot een mathematiese zedelike formule te herleiden. In welke volksgeschiedenis is een romantieser tafreel te vinden dan die van Tromps aanval en overwinning bij Duins? Die aanval van een klein getal schepen op deze nieuwe armada, dat eensklaps aangroeien van onze vloot, dat geven van stengen en buskruit zelfs aan de overmachtige vijand, is 't niet alsof alles tot het gebied van de romantiese legende hoort?"

En wat al romantiese verhalen ook in de Trouringh: "uit alle oorden en alle tijden wist hij zijn volk wat te vertellen."

't Boek is als Cats, 'zeitgemäss' en aktueel. Evenals Hooft zijn Historiën aantrekkelik maakte door over toen bekende historiese personen mededelingen te doen, zo ook Cats. En hij wist veel van deze. Nu eens memoreert Cats een verhaal van een gebeurtenis tijdens de pest, die in Holland woedde, hoe op "seker dorp in Zuyt-Hollant(soo men my heeft doen verstaen) ", een vroegere minnaar de zieke vrouw in zijn eigen huis

verpleegt, terwijl de eigen man bang voor de ziekte, haar in de steek had gelaten; als zij geneest, trouwt ze de trouwe verpleger. Dan verhaalt hij van wat een hollants vrijer overkwam, die "op-settelick de Jacht om zeylde, op dat hy(wel konnende swemmen) aen syn geminde soude mogen toonen de trou-hertige genegentheyt." Of hij weet iets van zeker "eerlick jongelingh", die eerst om zijn ongegoedheid afgewezen werd, maar later, toen de ouders van het meisje alles verloren hadden, en uit Vlaenderen naar Engeland waren uitgeweken, toch het meisje tot vrouw kreeg; hoe toevallig ze elkaar ontmoetten in een "slecht vertreck" van een herberg. Hij vertelt van een "jonge deerne binnen de stadt van Amsterdam," die door vrienden en voogden, op hoop van haar erfenis belet werd te trouwen, enwelke remedie zij daartegen nam." Of ook van een "oudt, wijs, en aensienelick man, die zijn dochter als vrouw aan een bequaem jongelingh" aanbood. Hij verhaalt van een andere vader, die zijn enige dochter onterfde om dat zij tegen zijn zin zich met "de vrijer buyten den lande hadde begeven." Hij maakt melding van een brief die in 1632 de Prins in handen kwam, en waarin "sekere joffrou van aensien" omtrent haar nicht een-en-ander minder lofwaardigs voorstelde; als hij "de jonckvrouwe noemde, ick geloove datse aen u en andere wel bekent soude wesen." Hij weet van de weduwe, die, voordat haar eerste man stierf, al "trou-belofte" had gegeven en die later deze niet hield, en niet behoefde te houden, omdat zo iets vooraf te doen verboden was; en hoe gelukkig zij toen zich gevoelde, omdat ze een ander genegen was. Hij kent de "dochter van een voortreffelick persoon" in Nederland, die, om haar schaker te redden, verklaarde "den jonck-heer selfs versocht" te hebben. Hij berijmt in den brede meer dan éen geval, zo een "Zeeus houwelick", en een "geschiedenisse, in Hollant voorgevallen."

Hij weet van tal van histories iets mede te delen, van zovele, dat hij schertsend zelfs Sophroniscus aan Philogamus laat vragen: "Tuyten u de oiren noch al niet van de menighfuldighe trou-gevallen, die wy dese voorlede dagen te samen over den hekel hebben gehaelt?" Want hij bespreekt--in pittig proza--in die trouwzaken, hoe die hier, en ook in Indië zijn behandeld.--"Dese en diergelijcke dingen zijn dienstigh bedacht te werden in desen onsen tijt, daer veel mans soo langhdurige reysen op Oost en West-Indien ter hant nemen, en dickwils veel jaren uyt-blyven"..... Hij handelt er over hoe dergelijke huwlikszaken in Zuid-Nederland, in Duytsland, in Frankrijk beoordeeld worden. Dit alles met voorbeelden en toelichtingen uit het "hedendaagse, Romeynse en kerkelick recht" opgehelderd.

Immers: Nederlanders zwierven de wereld over:

"ghy meught op heden gaen Oock naer het heet Brasil, of na den Indiaen... Men vinter Nederlants, men vinter Hollants bloet."

Met de Hervorming was al wat, in 't algemeen of in 't biezonder, ethies-juridies vaststond in de ME., op losse schroeven geraakt.

Wat al kwesties van praktijk en theorie kwamen niet op. Vader Cats voelde dit: hij de praktikus! Hij gaat ze uiteen zetten: de vragen van den dag in zijn tijd.

Een kwestieus punt in die dagen was of een Protestant een Katholiek mag trouwen: "het bysonderste dat uyt dese gheschiedenisse in bedencken behoort te komen: een hooft-stuck."--Een ander is: "of het een Christen geoorloft is syn handen te laten sien om eenige voorsegginge in 't stuck van syn houwelick daer uyt te mogen verstaen? of dat hy andere middelen vermagh tegebruycken, om van toe-komende dingen de uytkomste te weten." Dan, kan men uit de polsslag opmaken of iemand verliefd is.--Zo Cats nu leefde, zou hij uit het schrift zijn konkluzies hebben getrokken: of iemand verliefd was in ernst, of 't maar voorwendde, "om de wille van de smeer."

Cats-zijn "betrachtinge" in de gehele Trouringh is geweest, "t'elcken nieuwe gevallen en van een bysondere uytkomste voor te stellen: ten eynde om door de verscheydentheydt van stoffe, geduerighlijck versche bedenckingen in den leser te verwecken; opdat alsoo yeder een yet wat hier soude vinden dat op syne bysondere gelegentheyt soude mogen slaen. Waer in ick meyne soo veel gedaan te hebben datter by-naest niemant en sal gevonden werden, of hy en sal aen het een of het andere trou-geval syn eygen konnen toutsen en ter preuve stellen."

In de "Tafel" van de Trouringh vindt men een lijst van de meeste gevallen; nog meer staan er in de tekst zelf. Hier volgt die Tafel:

Het volgende VVerck bestaet in vier deelen, vvaer van het eerste deel begrijpt vijf bysondere Trou-gevallen ontleent uyt de H. Schrifture.

Het eerste daer van is de beschrijvinghe van 't houwelick der eerste voor-ouderen Adam ende Eva.

En volght by die gelegentheyt een onderlinge t'samen sprake, waer in wert gehandelt van verscheyde bedenckelicke vraeghstucken ontrent den echten staet: ende onder anderen,

1 Offet alle menschen geoorloft, en dienstigh is te trouwen, dan niet. 2 Offet beter is getrout of ongetrout zijnde te leven. 3 Wat middelen

prijsselick zijn om een vrouwe te bekomen, en hoedanige niet. 4 Hoe veel het gebedt, en de in-vallen daer op volgende, is toe te schrijven in dese gelegentheydt: en sonderlinghe exempelen daer op slaende. 5 Offet beter is onder houwelickse voorwaerde te trouwen, dan niet. 6 Vrouwen weyger-kunste in 't geheym van 't houwelick.

Het volgende trou-geval, wesende het tweede, vertoont aen den leser een houwelick van drien: dat is, van Iacob met Lea en Rachel, Labans dochters.

En by gelegentheyt van 't selve een t'samen-sprake, daer in wert verhandelt,

1 Het stuck van de Polygamie, ofte veelwijvigh houwelick. 2 Van de dwalinge ontrent de personen in 't stuck van houwelick, en wat voor werckinge de selve voort-brenght. 3 Van de houwelicken die op schoonheyt haer ooghmerck hebben, en hoe verre de selve geoorloft of ongeoorloft zijn, ende diergelijcke vraegh-stucken meer.

Het derde trou-geval behelst de beschrijvinge van 't houwelick van Athniel en Ascha dochter van den vorst Caleb.

En by gelegentheyt van 't selve een t'samensprake op bedenckelicke pointen:

1 Op de houwelicken van State. 2 Op de macht der Ouderen ontrent het besteden van hare kinderen, en of beyder bewilginge wert vereyscht, dan niet. 3 Op degelegentheyt van jonck-vrouwen die als prijsen voor-gestelt werden om met sterckte des lichaems, worstelen, snel loopen, of diergelijcke oeffeninge, gewonnen te werden.

En by die gelegentheyt in 't voor-by gaen,

De beschrijvinge van 't houvvelick van Hippomenes en Atalante, uyt de oude Poëten.

Het vierde trou-geval bestaet uyt de beschrijvinghe van den Maegden-roof der Benjamijten te Sçilo.

Waer op volght,

1 Een ondersoeck van houwelicken door ontschaken te wege ghebracht, en de macht der Overigheyt in dien deele. 2 Van de ontvoeringe met wille van een jonge deerne ghedaen, en of de selve straffe van ontschakinge verdient. 3 Of een vrou-mensch willende trouwen met haren ontschaker d'Overheyt sulcx behoort toe te staen, dan niet. 4 Offet waerachtigh is dat een jonge deerne dien lief heeft, die

haer eerst van haren maeghdom ontset, &c.

By het vijfde trou-geval wert beschreven het houwelick van David met Abigaïl.

En by dîe gelegentheyt werden in ondersoeck gebracht,

1 De houwelicken van weduwen ende weduwenaers: en offet beter is een goet of een quaet mans weduwe ten wijve te nemen. 2 De houwelicken die door tusschen-gaende personen uyt werden gewracht, en of sulcx dienstigh is, dan niet. 3 De houwelicken daer een man een sneger, verstandiger of wijser vrouwe verkiest als hy selfs is. 4 Of een vrouwe aen een droncken man de schuldige goet-willigheyt moet geven, dan niet. 5 Van nieu-gehoude die in 't harnas beslapen worden. 6 Of men een man of vrouwe by testamente magh besetten. 7 Een groote menighte van twijfelaehtighe vraegh-stucken, soo over vryagien als het houwelick selfs.

Het Tweede Deel Bestaet uyt Trou-gevallen ontleent van de oudtste tijden naest de Bibelsche historien.

Het eerste geval begrijpt het ongelijck houwelick van Crates en Hipparchia.

Waer door in bedencken komt,

1 Offet altijt best is dat yder syns gelijcke trouwe. 2 Of yemant willende trouwen, syn heymelick gebreck openbaren moet: immers of voor nieu-getroude sulcx dienstigh is om malkanderen beter te mogen vieren.

Hier een by-voughsel van een nieuvve geschiedenisse op die gelegentheyt, dienende om man en vvijf aen te vvijsen een middel om malkanders gebreken te konnen vieren.

3 Of een jonge deerne een kint te voren hebbende gehadt, sulcx, ten houwelick versocht zijnde, behoort te openbaren. 4 Of sulcx naer het houwelick geweten zijnde, het selve daerom magh ghescheyden werden. 5 Of jonge dochters voor haer selven een man mogen versoecken. 6 Of men behoort te trouwen yemant die uyt-wendige en sienelicke ghebreken heeft. 7 Wat eygentlick de beweegh-reden en oorsaeck is van liefde. En by die gelegentheyt, Een tvveede verhael, van een plotselicken in-val een Italiaensche jonckvrou over-gekomen, en een houvvelick daer uyt ontstaen.

Een derde in-vallende gelegentheyt, van een Zeeus houvvelick, te vvege gebracht door gevaer des levens;dat anders niet en vvilde vallen.

Een vierde geschiedenisse, in Hollant voor-gevallen, van een houvvelick gevordert door 't pijnelick genesen van een af-keerigh gebreck, om de vrijster te behagen.

Een vijfde geval, roerende een sonderlicken onlust midden in de lust plotselick ontstaen.

Een seste verhael, van een jonge vrouwe die haer van schoon gansch leelick maeckte, om haren man te behagen.

Het tweede trou-geval bestaet in 't verhael van een sonderlinghe geschiedenisse van twee Grieksche jonck-vrouwen by een edelman op eenen dagh verkracht: en het bedenckelick gedingh daer uyt ontstaen.

Waer door in bedencken komt,

1 Of een verkrachte dochter wel doet haren ontschaker te trouwen. 2 Of een jongelingh wel doet een deerne te trouwen, die by een anderen verkracht of onteert is. 3 Of een courtisane, of een vrou-mensch dat met haer lichaem gewin heeft ghedaen, dient getrout. 4 Eyndelick van houwelicken door het verbidden van misdadige te wege gebracht.

In het derde trou-geval wert verhael ghemaeckt van een vorstelijck houwelick, veroorsaeckt door een droom of nachtgesichte.

En wert by die gelegentheyt ondersocht,

1 Van wat gewichte dat droomen zijn, sonderlinghe in de gelegentheydt van houwelicken. 2 Hoe men goede ende goddelicke droomen kan onderscheyden van de bedriegerijen van de boose geesten. 3 Wiens sinnelickheydt gevolght moet werden, soo wanneer een vader en een dochter, d'een met desen, d'ander met genen vrijer genegen is een houwelick aen te gaen.

In 't vierde trou-geval wert beschreven het houwelick tusschen Cyrus en Aspasia; dat is, tusschen een groot-vorst, en een geringe lant-vrijster: met een spoock-vryagie tusschen beyde.

Waer uyt dan komt t'ontstaen het ondersoeck,

1 Van spokerije die in liefde gebruyckt wort. 2 Van de kracht der minne-drancken. 3 Van teyckenen en characters om liefde te verwecken, en diergelijcke.

Het verhael van de wonderbare liefde van den keyser Charlemagne, mitsgaders van Cha,Selim groote Mogol.

Het Derde Deel, Behelsende verscheyde geschiedenissen onsen tijt naerder komende als de voorgaende, oock eenighe onlanghs

voor-gevallen.

In-leydinge. De Wijsheyt spreeckt, tot uytlegginge van de Titel-plaet.

Het eerste trou-geval is 't houwelick van Emma, jonge prinçesse, en dochter van den keyser Charlemagne, met Eginart des selfs Secretaris.

Waer uyt ontstaen de volgende vraeghstucken,

1 Of het dienstigh is een houwelick te vorderen door sigh meester te maken van de eerbaerheyt van de gene die men ten houwelicke versoeckt. 2 Wat een vader vermagh of behoort te doen, ten aensiene van een dochter die buyten syn wete of danck met trou-belofte ofte by-slapen haer ontgaen heeft. 3 Wat in soodanigen gelegentheyt beter is hart of sacht te wesen: en daer toe bedenckelicke exempelen. 4 Of een vader syn dochter magh ont-erven, vermits sy buyten syn weten, of tegen synen danck getrout is.

Het tweede trou-geval begrijpt in sigh hethouvvelick van koningh Ulderick van Bohemen ten eenre, ende Phryne Bocena een herderinne ter anderer zijden.

En wort by dese gelegentheyt ondersocht,

1 Of prinçen wel doen sigh te versellen met geringe vrou-personen. 2 Of gelijckheyt van gebreken dienstigh is tot eendracht van de gehoude. 3 Bedenckenheyt op de schoonheyt der vrouwen. 4 Van het queesten dat in sommige gewesten van Noort-Hollant wert geseyt gebruickelick te wesen. 5 Of vrymoedigheyt in jonge maeghden prijsselick is, dan niet, &c.

Het derde trou-geval behelsende een selsaem houwelick tusschen een Spaens edelman ter eenre, ende een heydinne ofte lantloopster(soo doen gemeynt wert) ter anderer zijden: met eenige bysondere tusschenvallen.

Waer door in ondersoeck koomt,

1 Den oorspronck van de landt-loopers(anders heydens genaemt.) 2 Of men uyt den pols kan gewaer worden dat yemant verlieft is: dat is, of de liefde eenen bysonderen aderslagh is hebbende daer aen de selve te kennen is. 3 Of uyte hant van yemant toe-komende dingen of yemants heymelicken aert geseyt kan werden. 4 Of men op houwelickse saken, of andere toe-komende dingen, magh ondersoeck doen. 5 Van de Physiognomie oft wesen-kennisse: en wat uyt het gelaet, gestalte des lichaems, en diergelijeke voorgeseyt kan werden.

Een tusschen-val poëtelick verhandelt, van liefde sonder sien

vervveckt, en schoonheyt blindelincx verkoren.

Het vierde geval is een Fransche geschiedenisse, gansch vreemt, sonder exempel, en vol doortrapte rancken.

En daer uyt dese volgende bedenckingen,

1 Offet goet is trou-belofte te doen tusschen kinderen in de wiege, of anders minder-jarigh zijnde. 2 Wanneer de vrouwen mogen her-trouwen by af-wesen of uyt-blijven van hare mans. 3 Onmacht van mans wat werckinge in het stuck van houwelick uyt-brengt. 4 Nestel-knoop in Vrancrijck van vvat kracht en eygentschap aldaer gehouden wert. 5 Of een kint dat in overspel is gewonnen eeniger wijse wettigh genaemt kan worden; ende om wat redenen.

Het vijfde verhael bestaet in de prachtige en dertele liefkoserije van Marcus Antonius velt-overste van de Romeinen, en Cleopatra koninginne van Egypten.

Een by-voughsel van een droevigh trou-geval tusschen den koningh Masanissa en de koninginne Sophonisba.

Een Hollants trou-bedrogh onlangs voor-gevallen.

Rosen-krijgh, de Griecsche dichters na-gebotst.

Een jammerlick en bedenckelick verhael, dienende tot vvaerschouvvinge van alle ouders om op hare dochters acht te slaen.

Het seste trou-geval bestaet in de beschrijvinge van de opkoomste van Rhodope: eerst gevrijt ende ten houwelicke versocht van seven bysondere jonge-lieden van verscheyde gelegentheyt, die yder met een bysonder ghespreck haer beroep aen de selve soecken aengenaem te maken.

Waer by naderhant koomt de beschrijvinghe van een bedaeght mans liefde: met een tusschen-val, vervatende het krackeel van de Doot met de Liefde.

Volgt by dese gelegentheyt een ondersoeck,

1 Waer op eygentlick yemant die een vrou of man wil verkiesen, behoort te sien. 2 Wat vanhouwelicken by 't lot, of diergelijcke middelen te wege gebracht, te houden is. 3 Een bedenckinge op het trouwen van een oudt man met een jonge vrouwe: of een jongh man met een oudt wijf.

Volght een verhaal van liefde door het vlechten van een krans vervveckt.

Toe-mate, ende besluyt, bestaende in de beschrijvinge van de Vrijster-marckt, in sommige gevvesten gebruyckelick, en hoe men aldaer beyde leelicke en schoone aen den man brenght.

Het Vierde Stvck Behelst het Geestelick Houvvelick. Daer in te vinden is,

De beschrijvinge van de Sond-vloet.

D'ontschakinge van Dina.

De kopere slange in de woestijne: en andere geschiedenissen uyt 't Oude Testament.

Noch het Hooge-liet Salomons.

De geschiedenisse en klachten vande verlatene Babylonische vrouwen.

De bysonderste geschiedenissen van het Nieuwe Testament: als de neder-komste ende groete van den Engel.

De geboorte Christi.

De lof van de H. maget Maria.

Kinder-moort Herodis.

Wonder-wercken, leere, en leven Christi.

Desselfs lijden, en daer op verscheyde bedenckingen.

Eynde ick de beschrijvinghe van den jonghsten dagh en het oordeel.

Wat worden hier een aktuéle kwesties aangeroerd. En met hoeveel romantiese zin zijn die verhalen gesteld. En met hoe grote kunst is deze Trouringh ineengezet.

De nieuwste wetenschap van die tijd wordt meegedeeld. En de geleerdsten van zijn tijd worden hierbij in rade geroepen. Cats-zelf was een authoriteit. Was hij zelfs niet de "geleerde Cats" , de evenknie van Hooft, Reaal, Vossius, ja, van Hugo de Groot; werd hem, de Zeeuw, in de gouden tijd van onze geleerdheid niet in 't naijverige Holland het professoraat in Leiden aangeboden?

Cats met zijn geleerdheid schuilt in deze Trouringh: geen wonder dat hij, aan wie 't vrouwvolk van de jeugd af had bevallen, het werk opdraagt aan de geleerde Anna Maria Schuurmans:

"Die in de Nederlandtsche, Hooghduytsche, Fransche, Latijnsche talen, soo wel ervaren is geweest, dat sy daer in loffelick spreken, brieven schrijven, en dichten konde.

Die in de Griecsche, Bibels-Hebreusche talen soo wel geoeffent was, datse daer in de Auteuren lesen, verstaen, daer van oordeelen, oock in schrijven konde.

Die in de Italiaensche ende Engelsche talen soo verre is gevordert geweest, dat sy boecken op saken van State, of diergelijcke, bij den Italianen geschreven: en daer beneffens de uyt-nemende Theologische boecken by den Engelschen uit-gegeven, lesen ende gebruycken konde.

Die in de Rabbijnsche-Hebreusche, Chaldeusche, Syrische, Arabische talen soo veel geleert hadde, datse die konde lesen, verstaen, en met de heylige Hebreusche tale confereren, tot reynder ende geleerder openinge van de H. Schrifture. Die vorder van sin en voornemen is geweest in toe-komende, met Godes hulpe, daer in voort te gaen, en daer noch by te voegen het Samaritaens, Æthiopisch, ende Persisch, verwachtende alleen maer noodige boecken tot uyt-werckinge van haer loffelick voor-nemen.

Die in de Historien, Poëten, Orateuren, ende andere goedeschrijvers, mitsgaders de liberale konsten, neffens de Philosophische, ende andere wetenschappen, soo wel belesen ende ervaren is ghevveest, datse daer van discoureren, ende over de swaerste stucken ende questien der selver dicteren ende in 't schrift stellen konde.

Die voortreffelijcke kennisse hadde, ende een diepsinnigh oordeel, in Theologiâ Textuali, Dogmaticâ, Practicâ, Elencticâ; selfs tot de swaerste ende subtijlste Scholastique questien toe.

Die haer dagelicx noch neerstelick oeffende in alle deelen ende methoden der Theologie.

Die in de Schrijf-konste geen meesters en hadde te wijcken: jae te boven gingh de netste ende aerdighste drucken, en dat in 't Hebreusch, Syrisch, Arabisch, Griecx, Samaritaens, Æthiopisch, Latijns, Italiaens, &c. ende de meeste Handen van dien op verscheyde manieren, als Capitale letters, Staende, Loopende, kunstelick konde schrijven.

Die in 't Teyckenen en Schilder-kunste wel was ervaren.

Die zijde bloemen of diergelijcke naer het leven konde bordueren.

Die Teyckenen konde met Pot-loot, De Penne, Crayon, &c.

Die wist te Schilderen in miniature, ofte water-verwe.

Die de wetenschap hadde met een Diamant op het glas geestigh te schrijven.

Die konde Hout-snijden, of met een Pennemes in palmen-hout Conterfeytsels maken.

Die de wetenschap hadde van plaet-snijden tot haer eygen Conterfeytsel toe.

Die wist te boetseren in wasch.

Die in de Musijcque loffelick was ervaren.

En van gelijcke mede in het slaen van de Luyt.

Nu soo isset alsoo, dat niet alleen de hooge Schole van het Sticht van Utrecht, maer oock menigh geleert man in Hollant met volle reden van wetenschap kan getuygen, dat al het gene voren is verhaelt, gelijckelick is te vinden in den persoon van Jonckvrou Anna Maria Schurmans..."

Zo iemand was de opdracht van Cats z'n geleerd werk waardig.

Cats was populair onder de vrouwen en mannen van de daad in de XVIIe eeuw: geen wonder! Cats bevredigde fantazie en weetlust: 't was de eeuw van onderzoek, op elk gebied, in Nederland; hij prikkelde bij al zijn leren tot beleven; tot daden doen! En deed dit poëtieser dan iemand anders van zijn tijdgenoten.

III

In een brief, dd. 11 Nov. 1633, aan prof. Barlaeus, geeft Cats enkele stukken aan, welke hij van plan is een plaats in zijn Trouringh in te ruimen. Hij heeft deze "gevallen niet erdicht, ofte in(syn) eygen breyn gesmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wesen: maer(hy heeft) beter gevonden, de geschiedenissen van goede schrijvers te ontleenen"; evenwel heeft hij ze "breeder uyt-gemeten als die by de oude schrijvers gevonden werden ... Sulcx dient sonderlinge tot beter glimp van de stoffe, ende tot meerder vermakelickheydt van den leser" ...

Uit zeer uiteenlopende werken van eigen en ouder tijden heeft Cats nu zijn verhalen in de "Trouringh", gelicht, en minder of meer vrij bewerkt. Men vindtwat gevonden is, aangewezen en besproken bij J. Bolte, Tijdschr. XVI, 241, n.--Dr. A. S. Kok, Van Dichters en Schrijvers I, 81.--Dr. J. A. Worp, Noord en Zuid XX, 39 tot 66.

Ook was zijn doel de "Nederlantsche tale te verçieren, de Hollantsche gedichten sacht-vloeyende en sonder stoot en stop-woorden te maken;

ten eynde de selve eenpaerlick en sonder stuyten gelesen mochten werden".

De verhalen in de Trouringh van Cats worden meestentijds afgewisseld door samenspraken tusschen Sophroniscus en Philogamus over "vraegh-stucken(die) uyt ydere geschiedenisse rijsen." De eerste is "out-man ende weduwenaer", de ander "jonghman ende noch ongehout"; deze overlegt hoe hij "bequamelijck uyt desen eensamen staet tot een geselligh leven soude mogen komen." Het hapert hem er maar aan dat hij "te weynigh kennisse van saken hebbe in die gelegentheyt, en noch de rechte gronden niet en weet van dat groot werck." Waarom de eerste hem "een nieu Poëtisch werck" in handen geeft, "verscheyde gedenck-weerdige trou-gevallen .... voor oogen stellende..." Met aandacht zal hij "letten vvatter voor aenmerckingen uyt sullen te trecken syn ... ende daar nae willen vvy reden en tegen-reden onderlinghe seggen en hooren."

Dit is niet door Cats "over-al in volle leden ghedaen konnen werden, vermits(s) ijn ampt(geduerende den tijt dat(hij) met het voorsz. Werck besigh was)(hem) veel beswaerlijcker quam te worden als wel te voren. In vougen dat(hy s) yn begonnen ontworp naer eysch van saken niet en(heeft) konnen vol-trecken: maer(heeft) de vervullinge van verscheyde bedenckelicke vraegh-stukken ghelaten aen het oordeel van den ervaren en geoeffenden leser."

Deze dialogen waren algemeen in de XVIIe en in de XVIe eeuw: 't hoofddoel was aangename geestverrijking: ze behandelden in elegante causerie alle vragen van kunst, smaak, wetenschap, zeden. Vooral in Italië was dit genre inheems.--Lucianus, en Athenaeus waren 't voorbeeld, zie vertaling en commentaren door Casaubonus.--Vgl. Erasmi Colloquia; Bargagli's Trattenimenti; Cremaille's Jeux de l'Incognu; Harsdörffer's Frauenzimmergesprächbücher(dames-encyclopaedie).

Ook in de Middeleeuwen vindt men al deze leerzame dialogen in navolging van Augustinus.

IV

Ex uno disce omnes.

Een van de meest bekende is het "Selsaem Trou-geval tusschen een Spaens Edelman ende een Heydinne, soo als de selve edelman, ende

alle de werelt doen geloofde", of kortweg genoemd Het Spaens Heidinnetje.

Cats zelf vond het nog al biezonder: in de oudste druk staat het met een mooi vignet, en een extra groot 'hoofd' boven de bladzij waar 't begint, en wordt op biezondere wijs onderscheiden ook door het bericht in de Tafel.

Cats wilde prof. Barlaeus overhalen zijn Trouringh in het Latijn te bewerken. Hij noemt in een van zijn brieven aan deze professor zekere doctor Pozzo; die zou dit Spaens Heydinnetie in het Spaans hebben bewerkt, maar die schrijver heeft hij niet onderde ogen gehad. Dit aardige verhaal heeft enige overeenkomst met de vertellingen, van Heliodorus. Dan deelt hij Barlaeus de inhoud mede.

De 20 Febr. 1634 zendt hij het hem, in 't ruwe afgewerkt. Of het waar is, zoals zijn zegsman vastelik beweert, of verzonnen, en of het pas gebeurd is, of dat het aan de oudheid is ontleend, laat hij in 't midden. Hij geeft Barlaeus volle vrijheid er in te veranderen, wat hem goed dunkt. Het stuk wacht en vereist nog een tweede doorwerking; de minste verandering is reeds uitstekend.

Deze kwam in 1643 uit; het privilegie is van 7 Desember. Daaronder als "Cheiromantis" het Spaens Heydinnetie.

Cats hield dus Pozzo voor de auteur. Maar 't verhaal is een van de "Novelas ejemplares" van Cervantes; die zegt dat hij 't verhaal vond bij "el licenciado Poço".

Heeft Cats niet geweten dat Cervantes de auteur was van "la Gitanella de Madrid?" Hij noemt hem niet! En overal elders citeert Cats zijn bronnen wel! Hoogstwaarschijnlik had Cats het verhaal in een vertaling gelezen; dan nog was zijn zeggen juist: "historiam ... ex hispanorum monumentis hausi." 't Was "zeer waarschijnlijk een Italiaanse, daar hij spreekt van Ferdinando, voor 't spaanse Fernando"

De Novelas ejemplares van Cervantes verschenen in 1613--waarin de Gitanella--en zijn vele malen herdrukt of nagedrukt. De franse vertaling is van 1621 door F. de Rosset en d'Andiquier. De italiaanse is van 1626 door Guglielmo Alessandro de Novilieri Clavelli, in Venetië; met de naam van Cervantes op 't tietelblad; in 1627 verscheen de tweede(van D. Fontano), en 1629 nog een derde, de beide laatste in Milaan. Maar mischien ook stond het verhaal in de een of andere bundel novellen.

Zodat we nog niet met zekerheid kunnen aangeven waar Cats zijn

Pozzo-Gitanella kan gevonden hebben.

In 1643 kwamen uit vier verhalen, vertaald door F. V. S.--"moogelyk Felix van Sambix, die den drukker is geweest" zoals van Meekeren meedeelt in zijn voorrede van "De doorluchtige dienstboden", door hem naar een van deze verhalen bewerkt. Zij verschenen bij Felix van Sambix in Delft; het eerste, tweede en vierde zijn van Cervantes. Dit laatste is Het schoone Heidinnetje.

Heeft Cats ook deze niet gelezen, dat hij in latere drukken het eerst-medegedeelde niet gepreciseerd heeft?

In J. van Beverwyck's Schat der Ongesontheyt(1660)(blz. 106) wordt dit Spaens Heydinnetje gedeeltelik aangehaald, en omtrent de "polsslagh" naar "de redenen aanghewesen by d'Heer Ridder Iacob Cats" verwezen.

Het verhaal van dat Spaanse zigeunerinnetje was erg in trek. Men bewerkt het, men vertaalt het in 't Nederlands.

M. Gansneb Tengnagel gaf in 1643 uit: Het Leven van Constance, waer af volght het Tooneelspel, de Spaensche Heydin. En Cath. Verwers Dusaert publiceerde in1641 haar Spaensche Heidin.

V

Litteratuur over Cats: de monografie van Dr. G. de Rudder, Un poète Neerlandais, Cats, sa vie et ses euvres, Calais, 1898; breedvoerig, met voorliefde geschreven. En daarnaast die van G. Kalff, Cats(Gids 1899, dl. III, 387-435; dl. IV, 69-119); afzonderlik uitgegeven in: Studiën over nederlandsche dichters der XVIIe eeuw 2e herziene dr., 1916;(nieuwe titeluitgave in 1908, van de) 1e dr., 1901.

Een overzicht van leven en werken in F. Buitenrust Hettema, Uit alle de Wercken van Jacob Cats(met Inleiding: XXXIX, 216). 1905.

Verder vooral Van Heeckeren, Vader Cats(1876), in Taal en Letteren V(1895), blz. 73, gepubliceerd.

Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst(Rektorsrede), 1888.

Museum Catsianum, door de Jonge van Ellemeet, 2e vermeerderde uitgave, 1887.--

H. Jansen Marijnen, Jac. Cats, een mislukt eerherstel, in Studieën LXXIV(1910) 497.--

Buitenrust Hettema, Van Lennep op Kongressen in Nieuwe Gids 1910, bladz. 411.

De oudere literatuur vindt men bij Kalff, a. w.

VI

Deze "Zwolsche Herdruk"(Nº. I) werd in 1890 voor 't eerst uitgegeven. De Inleiding werd in hoofdzaak in 1887 opgesteld; evenwel niet bij de eerste druk gepubliceerd; wel werd een klein gedeeltetje in die eerste druk in de Aantekeningen verwerkt. Bij de tweede(1903), als in de derde,(1913), en in deze vierde druk is die Inleiding verder alleen bijgewerkt.

In deze herziene herdruk zijn de Aantekeningen vermeerderd; de woordelijst vergroot en aangevuld.(De aanhalingen zonder meer zijn alle uit de Trouringh zelf.)

De tekst zelf is afgedrukt naar de eerste uitgave van Cats zijn Trouringh, Quarto, 1637(Mus. Catsian. nº. 171). Deze druk is zo goed als zonder drukfouten.

In de noten is een enkele maal aangehaald de Octavo uitgave, de tweede druk van den Trouringh, van 1638. In deze ontbreken de proza-aenmerckingen.

De belangrijkste varianten uit de folio-drukken van "Alle de wercken", voor zover zij tijdens Cats-zijn leven nog verschenen, zijn aangetekend.

De eerste van deze, een folio van 1655(F1), heeft vrij veel drukfouten; overigens stemt de tekst met de eerste druk van 1637, op enkele uitzonderingen na, overeen.

Meer veranderingen in de spelling, maar minder drukfouten, treft men aan in de tweede folio-druk van 1658(F2).

Niet genoteerd zijn de variante lezingen uit latere drukken. In de tekst van de bekende editie van 1700, die bezorgd en gedrukt werd door Dan. van Dalen, Franç. Halma, de wed. van A. van Someren, te Amsterdam, J. en Wilh. van de Water te Utrecht, is hier en daar gewijzigd; zo heeft deze, om een voorbeeld te noemen: verre voor verde(vs. 596); let my doch, voor hangt my uyt(vs. 939); boot voor biet(vs. 734), troep voor roep(vs. 1032), enz.

De taal der XVIIe eeuw verschilt van de onze voornamelik in de vele woorden, die nu een van de toenmalige, dikwels weinig, afwijkende

betekenis hebben. Bij de samenstellingvan het Glossarium is voornamelik op deze synoniemen gelet: niet enkel zijn die woorden opgenomen, welke geheel van betekenis zijn veranderd, of sedert uit de taal zijn verdwenen.

De asterisken in de tekst staan in 't algemeen waar de zin of het woord kon worden misverstaan. Zij verwijzen naar het Glossarium, en in een aantal gevallen naar de Aantekeningen. In beide is evenwel meer opgenomen, dan het aantal asterisken aangeeft.

Ten slotte een woord van dank aan die op enigerlei wijze door hun hulp deze uitgave hebben bevorderd.

Zwolle, Herfst 1921. B. H.

Mr. N. Beets, Oud-Onder-Direkteur van 's Rijks Prenten Kabinet in Amsterdam had de welwillendheid de volgende mededelingen ons te zenden over de bijgevoegde autotypieen, waarvoor wij hem onze beste dank zeggen.

De drie tusschen den text geplaatste reproducties zijn genomen naar de oorspronkelijke illustraties van het Spaens Heydinnetie in Cats' Trou-Ringh(ed. 1637).

Twee ervan(pag. 7 en 15) zijn gegraveerd naar teekeningen van den bekenden Haagschen schilder en dichter Adriaen Pietersz van de Venne(1589-1662), die voor nog tal van andere illustraties van den Trou-Ringh--ook voor de groote titelprent van 1636--de ontwerpen gaf; de een door Crispijn van Queborn(1604-1653 ?); de ander door A. Mattham(1606-1660). De derde(pag. 30) is door denzelfden Adriaen Mattham gegraveerd naar een teekening van den Dordtschen schilder Jan Olis,(± 1610-± 1655) die eveneens eenige teekeningen voor den Trou-Ringh leverde.

Als titel wordt hier gereproduceerd een ets die Majombe met, op den arm, de kleine Constance "behangen met juweelen" te zien geeft. De ets is van Pieter Nolpe(1613-1652) naar Simon de Vlieger(1601-1653), welke laatste ook aan de Trou-Ringh van 1637 medewerkte. Het prentje is er een uit een reeks van zes, alle door Nolpe geëtst. Het zijn illustraties voor

het leven van konstance. Waer af volgt het tooneelspel De spaensche heidin: Door M. G. T. t'Aemsterdam, gedrukt bij Nicolaes van Ravesteyn, voor Johannes Jacott, Boekverkoper by de Beurs, op 't Rockin, inde vergulde Cronyck, 1643.

1921. 1913.) N. Beets.

SELSAEM TROU-GEVAL TVSSCHEN EEN SPAENS EDELMAN, ENDE EEN HEYDINNE;

Soo als de selve edelman, ende alle de werelt doen geloofde.

Daer is een selsaem* volck genegen om te dwalen, Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen*, Dat(soo het schijnen magh) als in het wilde leeft, Maer des al niet-te-min syn vaste wetten heeft. Het laet sigh over-al den naem van heydens geven, 5 En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leven; Het roemt sigh dattet weet uyt yders hant te sien, Wat yemant voor geluck of onheyl sal geschien. Maiombe was het hooft van dese rouwe gasten, Die staegh op haer bevel en op haer diensten pasten*, 10 Sy was loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh*, Soo veelals eenigh wijf op aerden wesen magh*; Sy quam veel tot Madril of in de naeste steden, Want mitse* kluchtigh* was, soo wertse daer geleden*. Sy had in haer gevolgh al menigh gau verstant, 15 Soo datse gunst en hulp by al de jonckheyt vant. Sy stal eens seker kint te midden opter straten, Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten, Het was een aerdigh dier*, maer jongh en wonder teer, En 't is maer twee jaer out, of slechts een weynigh meer. 20 De meyt, wiens ampt het was hier op den dienst te passen, Die gaf de buert een praet, en liet het wicht verrassen: Maiombe was verblijt, niet om het geestigh* kint, Maer datse rijck gewaet ontrent* syn leden vint. Sy geeft haer metten buyt in onbekende vlecken*, 25 En waer het onguer* heir genegen is te trecken. Doch wat de moeder socht, en waer de vader schreef, Men hoort niet hoe 't haer gingh, of waer het meysje bleef. Hoe nau daer wort gevraeght, hoe nau daer wort vernomen, Men weet niet wat geval het kint is over-komen: 30 Waer dat men immer* sont, of waer men vragen kan, 'T is al om niet gepooght, geen mensch en weter van. Maiombe liet het kint verscheyde dingen leeren, Waer mede dat het mocht syn teere jeught vereeren*, Eerst singen na de kunst, oock springen op de maet, 35 En wat na 's lants gebruyck een vrijster* geestigh staet. Het kint wast onderwijl, en leerde vreemde saken, En grepen na de kunst, en veelderhande spraken, En selsaem hant-gespel,* en ick en weet niet wat, Waer van schier niet een mensch de rechte gronden vat. 40 Het was van schoone verw, en vrolick in het wesen*, Daer is een diep vernuf in syn gelaet te lesen: Het had een wacker oogh, en swart gelijck een git*, Syn aensicht even-wel is uyter-maten wit. Het kon syn frissche jeught, syn wel-gemaeckte leden 45 Tot alderley

gedans* en alle spel besteden*; In vougen dat het volck, en wie het maer en sagh, Sigh van het aerdigh dier als niet versaden magh. Noch* kan de jonge maeght geen kleyne lust verwecken, Als sy met haer gesangh de sinnen weet te trecken: 50 Men vint dat hare stem een yders herte steelt, Wanneerse maer een reys een aerdigh deuntjen queelt. Maer des al niet-te-min sy wil geen vuyle dingen, Sy wil geen dertel jock, geen slimme* rancken* singen; Haer mont is wonder heus, haer oir en sinnen teer,* 55 Al wat oneerlick* luyt en singhtse nimmermeer. Des heeftse by haer volck soo veelontsagh gekregen, Dat sy het menighmael geleyt in beter wegen: En schoon dat hun de mont tot vuylheyt is gewent, Men hoort geen dertel woort als syder is ontrent. 60 En of oock al het rot* tot stelen is genegen, Sy straft het vuyl* bejagh en isser heftigh tegen: En mits* sy wonder veel met sangh en spelen wint, Soo is Maiombe zelfs tot stelen niet gesint. Doch sooder eenigh dingh bywijlen is genomen, 65 Sy doetet aen den dagh en voor de lieden komen; Maer al door sneegh* beleyt en met een loosen vont, Soo datter niet een mensch en weet den rechten gront. Sy riep een van den hoop, en liet hem veerdigh draven, En liet, wat yemant stal, in eenigh velt begraven, 70 En dat of by een boom, een hooght of kromme bocht, Ten eynde men het pant by teyckens vinden mocht. En wertse dan gevraeght op 't gunter is gestolen,* En wie het heeft ontvremt, en waer het is verholen, Soo maecktse voor het volck een wonder vreemt verhael, 75 In woorden sonder slot in onbekende tael. Maer seyt dan op het lest, dat onder gene linden*, Of aen den naesten bergh het goet is uyt te vinden: En als men dan het kraem* daer uyter aerden track, Soo wast dat al het lant van hare wonders sprack. 80 Doch sy wist boven al haer saken aen te leggen, Om aen de losse* jeught geluck te konnen seggen; Het schijnt dat sy den gront van alle zielen kent, En schier wat yder mensch in syn gedachten prent Sy wist al watter loopt* op in de hant te kijcken, 85 En hoe dat yemants aert kan uyt het wesen blijcken, En wat een kleyn, een groot, een puntigh hooft beduyt, En wat men uyt een oogh of ander lidt besluyt. Oock uyt den neus alleen soo kanse gronden* trecken, Waer heen dat yemants lust of gulle* sinnen strecken; 90 Want isse plomp, of scherp, of hoogh, of bijster plat, Sy heeft van stonden aen syn aert daer uyt gevat. Sy wist als op een draet, nae mate van de jaren, Wat yder over-koomt en plagh te wedervaren,* En wat een teere maeght in haer gewrichte voelt, 95 En wat een jonge wulp* ontrent den boesem woelt. Sy weet(gelijck het schijnt) de gangen van de sterren, Waer in het klouckste breyn by wijlen kan verwerren: Sy weet en wat de son en wat

de mane dreyght*, En waer toe sigh het jaer en al den hemel neyght. 100 Een wie haer openbaert wanneer hy is geboren, Dien weetseby gevolgh* syn leven na te sporen: Nu spreecktse wonder breet van druck en ongeval, En offer yemant arm of machtigh* werden sal. Sy weet den leven-streep in yders hant te wijsen,* 105 Daer uyt een vremt gevolgh en groote dingen rijsen; Want is de linij recht en sonder krommen tack, Soo roemtse stage vreught en nimmer ongemack. Maer valtse dickmael scheef en in verscheyde bochten, Soo wort hy dien het raeckt met droufheyt aengevochten*. 110 Indiense somtijts rijst, en dan eens neder koomt, Soo dienter voor gewis een swaren val geschroomt. Sy gaet hier bijster hoogh, sy kent een yders wesen, Sy kan oock rijcken* selfs uyt hant of vingers lesen: En somtijts groot verlies, en somtijts grooten schat, 115 En somtijts wel een galgh, of oock een schendigh* rat. Sy wijst een vrijer aen, wanneer hem staet te paren, Een vrijster ofse veel of luttel heeft te baren, En ofse by den man sal wesen liefgetal*, Dan of hy buyten haer syn lust gebruycken* sal. 120 Dit meynt schier al het volck alsoo te moeten wesen;* Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen, En al vermits sy breet in desen handel* weyt*, En van het naer* geheym soo klare reden seyt. Genaeckt men eenigh dorp daer weetse flucx te vragen. 125 Hoe sigh in haer bedrijf* de meeste lieden dragen, En wie sigh daer ontgaet* in lust of dertel bloet, Doch meest wat over-al de losse jonckheyt doet. En als sy gasten vint daer yet op valt te seggen, Soo weetse na de kunst haer saken aen te leggen; 130 Sy maeckt aen yder mensch syn feylen openbaer, Als of uyt syn gesicht het quaet te vinden waer. Wat sy van yemant weet dat veynst sy als te lesen Of uyt het oogh alleen, of uyt het ander wesen*: En dit noch altemael met soo een gauwen streeck, 135 Dat oock de sneeghste* man verwondert stont en keeck. Als haer een juffer vraeght, wat man haer staet te trouwen, Sy kan het nieusgier volck gansch aerdigh onderhouwen; Sy spreeckt als door een wolck en noyt met open mont,* En al haer gansch beleyt dat heeft een loosen* gront. 140 Hoe oyt de sake valt sy kan het al verdrayen*, Sy kan de gauste selfs met schijn van reden payen; En alsse dan een reys de rechte gronden treft, Dan isset dat men haer tot in de lucht verheft. Men hielt dat sy gestaegh een geest met haer geleyde, 145 Die haer als in het oir verholen dingen seyde: En mits* dit al geschiet door soo een jonge maeght, Sooisset dat het spel hun des te meer behaeght. 'T geviel om desen tijt dat in dien eygen lande Een jongh een aerdigh dier door jeught en liefde brande, 150 En hy die haer het breyn en oock den geest besat,* Was even als de

maeght met hare min gevat. Maer daer en was geen raet om oyt te mogen paren, Vermits sy niet gelijck in goet of staet* en waren; De juffer is te* rijck, als maer een eenigh kint, 155 Soo dat haer drouve vrient voor hem geen troost en vint. Giralde lijckewel* die bleef tot hem genegen, En is om synent wil als sieck te bed gelegen; Maer seyt het niet een mensch wat haer van binnen schort, Soo datse menighmael veel drouve tranen stort. 160 Of schoon een ander lacht, sy kan geen vreughde rapen*, Sy kan haer in den nacht niet geven om te slapen, Sy klaeght, en(soo het schijnt) sy voelt gestage pijn, En desen onverlet* sy wil geen medeçijn*. Haer vader niet-te-min die liet een doctor halen, 165 Maer die gingh even-staegh* als in het wilde dwalen, Hy weet niet watter schort, hy weet niet wat te doen, Hy weet voor hare quael geen sap of heylsaem groen*. Hy staet als buyten spoor, en is geheel verlegen, En al wat hy begint dat zijn bekaeyde wegen:* 170 Dies seyt hy, dat het quaet een langer tijt behouft, En, siet, hier is het huys* ten hooghsten in bedrouft. Iuyst op dien eygen tijt soo quammer Preçiose, Op datse daer ontrent een goede plaets verkose Voor haer , voor haer gevolgh, en voor het gansche rot; 175 Dies wortse veel gesien ontrent het naeste slot. De vrouwe van het huys, bewust* van hare saken, Wou door het aerdigh dier haer dochter wat vermaken; En daerom sentser om, en leytse voor het bedt, En seyde: Niemant weet wat dese vrijster let. 180 Ghy siet* eens wat haer schort, en soo ghy weet te seggen Hoe wy dit selsaem stuck behooren aen te leggen, Mijn gunste, soete* maeght, die sal u zijn getoont, En ghy van mijner hant ten hooghsten zijn geloont. Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te spreken* 185 Met wonder soet* beleyt en ongewoone streken, Het queelt een geestigh dicht, het speelt een aerdigh liet; Maer wat het immer* doet ten* baet de siecke niet. Als dit Constançe merckt sy gaet sigh naerder setten*, Sy gaet in meerder ernst op alle dingen letten, 190 Sy bid dat al het volck wil* uyt de kamer gaen, En sprack de siecke maeght in dese woorden aen: Eylieve segh een reys(ick dien het toch te weten) Hebt ghy ontijdigh* freuyt of harden kost gegeten, Of is u swacke maegh met suycker overlast,* 195 Of hebje by geval te langen tijt gevast? Of is u 't lijf verdraeyt van op de jacht te rijden, Of door een harden val gebracht in bitter lijden? Of is u bloet verhit door al te langen dans, Of hebje laet gewaeckt ontrent de maeghde-krans? 200 Of isser yet verstopt in uwe teere leden, Daer van ghy die het lijt alleen verstaet de reden? Of isser yet verstelt* in uwen teeren schoot? Een maeght magh aen een maeght wel seggen haren noot. Spreeckt ront gelijck het dient van u verholen wesen, 205 Ghy sult

door mijn behulp in korten zijn genesen; Ick weet wat aen de jeught by wijlen kan geschien, En schoon al ben ick jongh ick hebbe veel gesien. Giralde seyde neen op al haer snege vragen, Dies gaet Constançe voort en opent nieuwe lagen*; 210 Hoort(seytse) kenje niet een hups en aerdigh quant*, De schoonste van de stadt, jae van het gansche lant. Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten, Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten?* Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt 215 Hem in bedencken hout en niet te wil en zijt? Ey lieve, zoo je meent den vrijer oyt te trouwen, En wilt hem niet te langh in angst en twijffel houwen. Een die syn tanden breeckt als hy een note kraeckt, Diens vreught is niet te groot schoon hy de keeren* smaeckt. 220 Giralde kreegh een blos, en wert geheel ontsteken*, Als sy dit geestigh dier van vrijen hoorde spreken; En schoon sy veynsen wou, haer bloet is boven haer,* Dat maeckt haer innigh* hert ten vollen openbaer. Haer geest is op den loop, haer pols begon te jagen, 225 En al met vreemt gewoel van ongelijcke slagen. Constançe wederom: Nu sie ick watter schort; Ghy(wat ick bidden magh) en doet u niet te kort. Spreeckt soo de reden eyscht, en laet u moeder weten, Wat voor een edel geest u sinnen heeft beseten*. 230 Want hoe ghy langer swijght, en meer u sieckte deckt, Hoe dattet uwe jeught tot grooter hinder streckt. De siecke vrijster sucht, en al haer leden beven, Haer sinnen even-selfs* die worden om-gedreven, Nu sie ik(sprack de maeght) wat kunst en wijsheyt doet; 235 Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet, Des wil ick nu voortaen in geenen deel verswijgen, Waer na te deser uyr mijn jonge sinnen hijgen. Wat dienter meer geveynst? ickben van liefde kranck, En dat heeft nu geduert wel seven maenden lanck. 240 Wilt dit nu met beleyt mijn ouders openbaren, En raet hun acht te slaen op mijn bedroufde jaren.* Want soo ick dien ick min niet haest genieten* magh, Soo is de gront geleyt van mijnen lesten dagh. My sal geen spruyt, of kruyt, geen sap, of pap genesen; 245 Ick sal begraven zijn, ick wil begraven wesen, Indien ick niet en krijgh hem die mijn hert bemint, En sonder wien mijn ziel geen rust op aerden vint. Terstont na dit gespreek soo stortse duysent tranen, Die met een stage veur* haer teere wangen banen*. 250 Constançe troost de maeght, en geeft haer goede moet, En stremt, door soet gespreck, haer gullen* tranenvloet. Hier op is, des versocht, de moeder in-gekomen, Die had tot haer behulp een doctor met genomen; Constançe gaeter by, maer trat bezijden af,* 255 Daer sy haer* met bescheyt* het stuck te kennen gaf. Het speet* de medeçijn, dat sy de rechte gronden Van dese maeghde-quael had

kunstigh ondervonden*; Te meer, vermits hy weet dat oock de klouckste* man Dit uyt geen herte-slagh of ader voelen kan. 260 Maer als hy in gespreck met haer began te treden, Doen gingh Constançe ront*, en gaf hem dese reden: Een maeght van achtien jaer, af-keerigh van genucht*, Die veeltijts sonder slaep geheele nachten sucht, Die, als men slechts begint van vrijers yet te spreken, 265 Verandert in gebaer*, en laet haer woorden steken, Die staegh wil eensaem zijn, en nimmer uyt en gaet, En, schoon al isse jongh, het soet geselschap haet, Die geel en deerlick* siet, en leeft als sonder eten, Wat soo een vrijster schort dat heb ick wel te weten; 270 Ick segge, dat geen salf haer oyt genesen kan, Maer dat haer stil* gebreck vereyst een rustigh* man. Hier by koomt dat ick sie haer oogen in-gesoncken, Maer vierigh even-wel, gelijck als helle voncken, Haer pols geweldigh ras, haer water bijster root. 275 Hoe? kan dit anders zijn als enckel minne-noot? Voor my ick stel het vast. ghy mooght het overleggen, V dochter even-selfs sal u de waerheyt seggen, Soo ghy haer recht bevraeght; want, na haer saken staen, De noot die roept om hulp, daer is geen veynsen aen. 280 De doctor laet de spijt, na deze woorden, varen, En prijst het rijp verstant in soo onrijpe jaren; Soo dat hij naderhant* haer niet als eer bewees, En met een vollen mont* haer snege vonden prees. Of nu het listigh* dier yet van den handel* wiste. 285 Dan of het na de kunst en schijnvan reden* giste, En stel ick niet te vast; doch hoe het immer was, De vrijster kreegh een man, en hare koorts genas. Soo haest de jonge maeght haer vont te zijn genesen, Soo wou sy metter daet beleeft* en danckbaer wesen, 290 Sy let* hoe 't heydens* volck gansch sober is gekleet, En 't is haer teere jeught een innigh herten-leet. Sy sprack haer moeder aen: Van yemant gunst ontfangen Doet stracx een billick* hert met alle vlijt verlangen Om weder-gunst te doen. Vrou moeder, 't is bekent 295 In wat een drouven stant mijn ziele was belent*; Nu ben ick(Gode lof) gesont in al de leden, Ghy toont* een danckbaer hert, dat leert de wijse reden; Dit heir is wonder naeckt, ghy kleet het schamel rot, Dat sal haer dienstigh zijn, en lief aen onsen God. 300 Voor al en dient by ons de vrijster niet vergeten Die u van mijn verdriet de gronden leerde weten. Indien ick yet vermagh, soo weest toch hier beleeft*; Al wie den naeckten kleet ontfanght meer als hy geeft. De moeder wederom: Dit zijn gansch rouwe menschen, 305 Die om geen prachtigh kleet, en min om rijckdom wenschen; Sy dwalen evenstaegh*, dat is haer oude wet*, Het gelt dient haer tot last, een kleet maer tot belet*. Dus schoon ick haer een kleet wou om de leden hangen, Ick houdet voor gewis men soudet niet

ontfangen. 310 Ké* moeder, seyt de maeght, ghy zijt my wat te taey*, Ey lieve, schenckse wat al waret enckel baey*. Laet haer doch uwe gunst om mijnen t'wil verwerven, En laet my des te min wanneer ghy koomt te sterven; De moeder lougher om, en prees de goede ziel, 315 Maer soo dat van de gift of niet of weynigh viel.* Als yemant naer een quael bekoomt syn vorigh wesen, En dat een jonge wulp van krevel* is genesen, En dat een schippers gast sigh op het drooge siet, Dan smelt een danckbaer hert wel* licht tot enckel niet*. 320 Giralde lijckewel*, nu onder echte wetten,* Beschonck het geestigh dier met hondert pistoletten, Een bruyt-stuck* voor den dienst. Daer lough het gierigh* wijf, En vont in dit verhael een aerdigh tijt-verdrijf.* Dit maeckt de jonge maeght vermaert in alle steden, 325 Mits* sy de vrijsters kent tot in haer diepste leden, En 't bracht aen 't gansche rot geen kleyne baten in; Want daer Constançe quam daer wasset al gewin. Maiombe die sigh liet haer beste-moeder* noemen, En laet geen vreemde mans ontrent haer nichte* komen, 330 Sy neemt haer evenstaegh met al de sinnen waer, En waer debende reyst, sy slaept benevens haer. Daer was ontrent Madril een buyten-hof te vinden, Bevrijt met boom-gewas van alle sture* winden, Hier viel om desen tijt een openbare* feest, 335 En daer bewees de maeght haer uytgelesen geest. Daer is een prijs geset voor die met aerdigh* singen, Daer is een prijs geset voor die met luchtigh springen Sou sweven boven al; en 't is de snege* maeght Die aen het nieusgier volck in beyde meest behaeght. 340 De knopjens* van yvoir die aen haer vingers waren; Gaen boven alle spel en boven alle snaren; Want alss' haer soete stem en rasse vingers roert, Soo wort al wie het hoort door lusten om-gevoert*. 'T en is door geen gespreck* de menschen uyt te leggen, 345 'T en is(na mijn begrijp) met woorden niet te seggen, Wat schoonheyt al vermagh. De kunst is liefgetal*, Maer koomter schoonheyt by soo gaetse boven al. Daer was om desen tijt een ridder in den velde, Die meest* het kleyne wilt met snege bracken quelde*: 350 En t'wijl hy in de jacht sigh al te besigh hout, Soo raeckt hy buyten spoor te dolen in het wout. Hy weet geen jagers meer, hy weet geen snelle winden*, Hy weet in al* het bosch syn pagjen* niet te vinden: Maer t'wijl hy eensaem dwaelt, verneemt hy nevens hem 355 Een wonder soeten galm, een onbekende stem. Hy staet een weynigh stil tot by* hem is vernomen Van waer het soet geluyt tot hem was af te komen , En daer op trat hy voort, en met een stillen gangh Soo quam hy in het dal van waer men hoort den sangh. 360 En mits* hy tot de plaets nu dichte quam genaken, Soo gaet hy door het loof een open ruymte maken, Ten eynd' hy mochte sien

wie in het naeste gras* Soo wonder aengenaem van sangh en stemme was. Twee vrijsters aen den bergh die pluckten versche rosen, 365 Die sy tot haer vermaeck uyt al de velden kosen, En wat ter zijden af, ontrent een groenen bocht*, Daer sat een jonger maeght die rose-kransen vlocht. Een wijf van vreemt gelaet*, geseten aender heyden*, Dat quam*(gelijck het scheen) het jonge rot geleyden; 370 En schoon sy mede pluckt, of rosen over-draeght, Soo heeftse staegh het oogh ontrent de jonge maeght. En t'wijl men besigh is ontrent de versche bloemen, Vernam* Don Ian het volck dat wy heydinnen noemen, En siet de jonge spruyt die in het groene sat 375 Heeft op den staenden voet hem door het oir gevat*, Hem door het oogh verruckt. hy siethaer geestigh* wesen, En hoort haer soete stem, en heeftet bey gepresen. En t'wijl hy staet en dut* en op de vrijster siet, Soo hief sy weder aen, en songh een ander liet. 380

Schoon bloem-gewas, en edel kruyt 381 Van 's hemels dau gevoet, En al wat uyter aerden spruyt, Ghy wort van my gegroet. Ick koom hier aen der heyden gaen, Daer souck ick mijn vermaeck, Ick gae op u mijn oogen slaen, En 't schijnt dat ick ontwaeck*.

Ick sie mijn beelt in uwe jeught, 389 Dat my eerst heden blijckt. Ick schep mijn lust uyt uwe vreught, Vermits ghy my gelijckt. V schoone verw en frissche glans Verçiert het gansche velt. En, naar het seggen van de mans, Ben ick oock soo gestelt.

Maer daer is noch een ander stuck, 397 Dat med' ons beyde raeckt; Dat is dat ramp en ongeluck Gansch licht tot ons genaeckt. Besiet hoe ras een bloemtje sterft, En plat ter aerden sijght: Besiet hoe licht syn glans verderft, En dorre plecken krijght.

Besiet hoe dat een frissche roos, 405(Ick meyn een jonge maeght) Een die men onder duysent koos, En al de jeught behaeght, Besiet hoe licht een schoone blom Verliest haer eersten glans; Schoon sy was lief en wellekom By alle jonge mans.

Wel roosjens, çiersels van het velt, 413 Kan dit alsoo geschien? En ist met u alsoo gestelt, Soo dienter in versien. Maer segh wat kan u beter zijn, Als datje wort gepluckt? Niet door een bock of gortigh* swijn, Om soo te zijn verdruckt.*

Maer om te zijn een hupsche* kroon, 421 Ter eeren van de jeught. Vw plucker tot een soete loon, En tot een stage vreught. En of u tijt is wonder kort, Maeckt daerom geen getreur; Want schoon een frissche roos verdort, Sy hout een soeten geur.

Wel nu wy staen in eenen graet*, 429 O çiersel van het wout, Koom geef my doch van uwen raet Die ghy voor sekerst' hout. Moet oock mijn bloemtje t'syner tijt Van yemant zijn gepluckt ? PAN. Iae, vryster, soojet weerdigh zijt, En soo het u geluckt.*

Daer zijnder niet dan al te veel 437 Die staegh ten toone staen, Sy bieden ons een groene steel, Maer niemant wilder aen. Daer sweeft haer blat dan met den wint, Als stof gemeenlick doet.* Ach 't bloemtje dat geen plucker vint, Dat treet men met den voet.

PRETOISE. Wel hoe! wat koomt hier voor geluyt 445 Geresen uit het wout? My dunckt hier sit een slimme* guyt Gedoken in het hout. Het mocht wel zijn de bocx-voet Pan,* Die woont hier in het groen. Datis van outs de rechte man Om vrijsters leet te doen.

Wel lincker* wie ghy wesen meught, 453 Ick bid u weest gerust. Mijn bloem, mijn roem, mijn teere jeught Is niet voor uwen lust. Ick wachte voor mijn beste pant, Tot troost van mijn verdriet, Ick wachte vry een weerder hant; Maer u en wacht ick niet.

Terwijl hem* dit gebeurt met wonder groot vernougen, 461 Soo koomt de nachtegael sigh by de vrijster vougen, En queelt daer uyte borst met soo een bly geschal, Dat haer* vermenghde stem verheught het gansche dal. De ridder onderdies gevoelt syn geest beroeren, 465 Terwijl hy op de maeght alleen heeft sitten loeren*. Wel of dit heydens* kint(seyt hy met vollen mont) Eens op syn hoofs gekleet voor ons ten toone stont, Waer* sou haer schoonheyt gaen? van soo een aerdigh wesen* En is(gelijck ick meyn) in geenen tijt gelesen. 470 Hier op soo treet hy toe, en geeft* hem by de maeght, Die hy na syn gevolgh en na de jagers vraeght. Sy, met een heus gelaet, seyt geensins yet te weten Waer syn geselschap is; maer daer te zijn geseten Ten eynde sy een krans van groene kruyden vlocht, 475 Die haer dan op het feest tot çiersel dienen mocht. Maiombe die alreeds den ridder had vernomen, Begon van stonden aen voor hare nicht te schromen, En maeckt* haer daer ontrent, op datse mocht verstaen Wat haer de ridder seyt, en hoe de saken gaen. 480 Constançe was begaeft met soo een aerdigh wesen Dat niemant haer gelaet genough en heeft gepresen, Daer vloeyt uyt haren mont soo aengenamen lagh, Dat sy de gunste won van die haer maer en sagh. Haer zeden zijn beleeft, haer reden wel gebonden*, 485 Haer spraeck is enckel geest en niet als soete vonden;* In 't korte, watse doet en watse neemt ter hant, Dat toont een goeden aert en ongemeen verstant. De ridder onderdies ontstelt* door heete voncken, Heeft op

dien eygen stont het soet vergif gedroncken; 490 En daerom als hy wist wie dat Maiombe was, Soo is hy nevens haer gesegen* in het gras: Soo is hy met het wijf in veelderhande reden, En met Constançe selfs in langh gespreck getreden; Ten lesten berst hy uyt: V schoonheyt, geestigh dier, 495 Verweckt in mijn gemoet een wonder selsaem vier. Ick wou, indien ick mocht, u trouwe dienaer wesen, En soo u dat beviel, soo waer ick haest* genesen, Soo waer ick metter daet een gansch geluckigh mensch, En had door uwe gunst mijn vollen herten-wensch. 500 Het woort is nau geseyt, de soete Pretiose Die kreegh hierop een blos gelijck een versche rose, Haer gramschap en met een haer schaemte zijn vermenght, Als haer beroert gemoet hem dus syn antwoort brenght: Heer ridder(naer ick hoor) ghy zijt vol hoofsche* treken, 505 En hebt(naer ick vermoe) meer vrijsters uyt-gestreken*; Ick weet(als ghy een maeght om hare schoonheyt vleyt) Ick wetet, lieve vrient, al wattet is geseyt. Ick weet dat eens de vos bedroogh den slechten* raven, Als hy na spijse socht om hem te mogen laven*; 510 De raef had lecker aes en drough het in den beck, Dit sagh de loose vos, en speeld' hem desen treck: Hy seyt hem, Aerdigh dier dat geestigh weet te singen, En zijt van outs geleert* in alle soete dingen, Ey schenckt ons nu een reys een deuntjen na de kunst, 515 Dat sal ons heden zijn een teycken uwer gunst. De raef, eylaes verlockt met dese troutel-reden*, Die vought sigh om te doen gelijck hy was gebeden; En mits* dat hy den beek tot singen open stelt, Soo viel het lecker aes te midden op het velt. 520 Dat greep de slimme vos, en sonder langh te beyden Begaf hy metten roof sigh midden opder heyden, Daer at en lough het dier, en al met vollen mont, Terwijl de malle* raef bedrouft en eensaem* stont. Ick ken(al ben ick jongh) den aert van 't listigh prijsen, 525 En weet wat ongemack hier uyt sou mogen rijsen, Ick weet het watje soeckt, als ghy my gunste biet; Maer schoon ghy zijt de vos, ick ben de rave niet. Ick ben een heydens kint veracht van alle menschen, Hoe kan u hoogh gemoet om mijn geselschap wenschen, 530 Als slechts op desen gront, ten eynd' u geyle lust Tot oneer mijner jeught eens mochte zijn geblust? Maer neen, gelooftet vry, geen man sal my belesen, Dat ick in geyle lust hem sal ten dienste wesen. Acht my voor die ghy wilt, en dat ick wesen magh, 535 Ick ben een vyandin van alle vuyl bejagh.* Dat sal ick eeuwigh zijn. wel gaet dan elders jagen, Voor u en is geen kans mijn eere wech te dragen; Weet datter onder 't volck dat ghy voor heydens groet* Noch is een reyne ziel en onbevleckt gemoet. 540 Ghy dan, nadien ghy zijt genegen om te jocken*, Gaet naer het dertel hof, en

streelt de sijde rocken*, Soeckt daer bequame* stof voor u ongure* vreught, En laet my 't edel pant van mijne reyne jeught.* Als 't wijf op desen toon de vrijster hoorde spreken, 545 Heeft sy haer peck-swart hair een weynigh op-gestreken, Als blyvan dit gespreck. Ey, seytse, lieve vrient, Hier is geen lichte koy die hoofsche linckers* dient. De joncker als verbaest* van soo gestrenge woorden, Die hem als door het oir tot in het herte boorden, 550 Sagh op het fier gelaet van soo een jeughdigh dier, En voelt te meer de kracht van syn inwendigh vier. En naer hy sonder spraeck een weynigh heeft geseten, Soo laet hij syn besluyt de strenge vrijster weten, En dat op desen voet; hy treckt van syner hant 555 Een ringh, een rijck juweel, een hellen diamant. En seyt haer: Schoone maeght, ick sweere by mijn leven, En by het ridderschap my van den prins gegeven, Ick sweere by het pant dat ghy voor oogen siet, Dat u mijn trouwe ziel oprechte liefde biet. 560 'K en wil u, schoone blom, niet als een by-sit houwen, Ick wil u na den aert* van onse wetten trouwen, En tot een vast gemerck*, siet daer één eeuwigh pant, Draeght dat tot mijnder eer aen uwe rechterhant. Te midden in het woort soo biet hy Pretiose 565 Een schoonen diamant. Sy, na een lange pose Het stuck in haer gemoet te hebben overdacht, Heeft dus, met heus gelaet*, haer antwoort ingebracht: Wel joncker, na my dunckt, ghy schijnt het stuck te meenen, Maer ghy sult uwen staet* in my te seer verkleenen; 570 Ghy daerom letter op, eer dat ghy vorder gaet, Hier dient niet in* gegaen als met besetten* raet. Maer noch al boven dat, soo magh ick niet vergeten Dat u in dit geval is dienstigh om te weten, En dat ick noodigh acht voor al te zijn gedaen, 575 Eer dat wy tot besluyt in desen handel* gaen*. Ghy moest twee jaren langh in ons geselschap leven, En u aen onse wet ten vollen over-geven: Ghy moest benevens* ons gaen dolen achter* lant, By wijlen sonder gelt en sonder eenigh pant*: 580 Ghy moest u machtigh goet en uwe groote staten, Ghy moest u prachtigh kleet geheelick achter laten, Ghy moest in volle daet, en niet in loosen schijn, Een spot, gelijck als wy, van al de werelt zijn; En dit al, goede vrient, om wel te mogen* letten, 585 Of nut en dienstigh is u sin op my te setten, En med' aen d'ander zy, of my oock dienen sou Met u dit vry gemoet* te binden aen de trou. Siet dit is ons gebruyck, ick spreke sonder veysen*, Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peysen; 590 Dit moet de preuve* zijn van uwe liefde, vrient, Of anders stelt het vast,dat ghy my niet en dient*. Soo haest de ridder hoort het slot van dese reden, Hem rilt een koude schrick door al de gansche leden. Dies seyt hy: Dit ontwerp dat ghy hebt voort-gebracht, 595 Gaet verde*, soete maeght, en dient te

zijn bedacht. Ick wil met rijp beraet het stuck gaen overleggen, En u in ronde tael mijn antwoort komen seggen, En dat te deser plaets, en in dit eygen dal, Soo haest de gulde son hier weder schijnen sal. 600 Daer mede breeckt hy af; vermits hy had vernomen, Dat boven van den bergh syn jagers neder komen; Die wenckt hy metter hant; soo dat het gansche rot Met hem koomt af-gedaelt tot aen syn vaders slot. Hier treet de ridder in, en, schoon dat al de knechten 605 Zijn besigh op een ry de schotels aen te rechten, Hy des al niet-te-min onthout hem van den dis, Vermits hy, soo het schijnt, geheel onlustigh is. Hy sluyt syn kamer toe, en gaet een wijle treden, Hy spreekt tot syn gemoet, en al in losse* reden, 610 En dus, en weder soo, al sonder vast besluyt, En berst noch op het lest in dese woorden uyt: Eylaes! wat gaet my aen* aldus te liggen mallen*, En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen, Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust, 615 Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust? Sal ick mijn edel huys, mijn staet, en eere laten, En met soo vuylen hoop gaen loopen achter straten*, Gaen loopen door het rijck, en menigh ander lant, Alleen maer uyt een tocht van geyle minne-brant? 620 Sal ick, een Christen mensch, tot heydens my begeven, En leyden nevens haer een rou en beestigh leven? Sal ick een macker zijn van desen vuylen hoop, Een smaet van onsen God, en van den reynen doop? Sal ick mijn naeste bloet tot mijnen* haet verwecken, 625 En door het gansche rijck mijn voorstel* doen begecken? Sal ick de schande doen aen mijn vermaerde stam, Dat ick een heydens wijf in mijn geselschap* nam? Dat ick, als tot een spijt* van alle Christen-vrouwen, Met soo een vuyl gebroet genegen ben te trouwen? 630 Neen neen, ô hoogh gemoet, en doetet nimmermeer, Let op uws vaders huys en op u eygen eer. Ghy houft voor u geen wijf by dit gespuys te soecken, En maken dat het volck u trouwen sal vervloecken. Hier in dees rijcke stadt en in dit machtigh hof, 635 Daer is tot u gerief al vry bequamer stof. Indien ghy zijt gepast* met wel-gemaeckte leden, Koomt,als het u bevalt, maer uyt u huys getreden, Daer woont de schoonheyt selfs, en dat in groot getal, Daer u naeu-keurigh* hert vernougen vinden sal. 640 Indien ghy zijt vermaeckt* met wel en net te spreken, En dat oock evenselfs en sal u niet ontbreken. Indien ghy gelt begeert, of anders machtigh goet, Ghy vindt het even daer, en dan oock edel bloet; Ghy vintet altemael, en watter is te wenschen, 645 Treckt maer u grilligh* oogh van dees ongure menschen, Gaet kiest dat u betaemt, en trout met uws gelijck; Ghy vint tot u gerief het gansche koninghrijck. Maer wat magh ick, och arm! mijn jonge sinnen quellen, En mijn ellendigh hert in

dese prangen* stellen? 650 Ick sie het klaer genough wat dienstigh is gedaen, Maer wie kan in de jeught syn tochten wederstaen? Ick prijse reyne tucht en alle goede zeden, Maer ick en kan de lust niet buygen na de reden: Al ben ick met de jeught gedurigh in geschil, 655 Ick worde wech-geruckt oock daer ick niet en wil.* Ick word', eylaes! vervoert*, en schoon ick wil het weren, Ick rake buyten spoor oock tegen mijn begeren. Het vleesch is wonder sterck, en 't is een deftigh* man, Die hier het velt behout en meester blijven kan. 660 Ick gae dan wederom, ô schoone Pretiose, Mijn hert vermagh het niet dat ick een ander kose; Ick ben in dat gepeys te verre wech geleyt, Ick hael het weder in* al wat ick heb geseyt. Soo haest u geestigh oogh, u soet en aardigh wesen 665 Koomt als een helle son in mijnen geest geresen, En dat ick sie den glans van u beleeft* gelaet, Dan isset sonder kracht al wat u tegen gaet. Geen mensch kan immermeer in desen my beschamen, Als of soo slechten maeght my niet en sou betamen, 670 En dat mijn grilligh hert hier sonder reden malt, Vermits mijn rouwe* jeught hier in te lage valt.* Ey draeyt doch eens het oogh, en siet na d'oude jaren,* Het stuck dat sal gewis sigh anders openbaren; Wat isser doen ter tijt, wat isser al bedocht, 675 Om by een geestigh dier te vinden dat men socht? Iupijn, wel eer geseyt de grootste van de goden, Is uyt syn hoogen troon tot in het wout gevloden, En heeft daer aen-gedaen het wesen van een stier, Of van een wilde swaen, of ander selsaem dier. 680 Heeft niet Alcmenaes soon,* die monsters had verwonnen, Den spin-rock aen-geveert, en als een wijf gesponnen, En vry al meer gedaen dat noyt een deftigh man, Bezijden dit geval, tereeren duyden* kan? Hoe menigh edel vorst, een kroon gewoon te dragen, 685 Is inder haest verruckt* door heete minne-vlagen, Niet door een hoofsche maeght, of groote koningin, Maer, ick en weet niet hoe, een sloir* een harderin? Daer is, men weet niet wat, in onsen geest verholen, En doet al menighmael de wijste lieden dolen, 690 Het brenght hen in den geest een aengename pijn, En seyt: Dat Gode vought* wien kan het schande zijn? Soo haest het groote licht de sterren heeft verdreven, Soo gaet de jongelingh sigh op den wegh begeven, Hy vint het oude wijf, hy vint de jonge meyt 695 Ter plaetse daerse bleef en daer het was geseyt. Hy viel, terwijl hy gaet, in veelderley gedachten, Die hem syns vaders huys vry hooger deden achten, Die hem van nieuwen aen gaen brengen in den sin, Syn vremde dweepery en noyt bekende* min. 700 Dies valt hy in beraet, of hy sal weder keeren, Dan of hy syn gemoet sal laten overheeren; En, siet, de reden wan, de vremde liefde weeck, En, soo het schijnen mocht, syn

eerste lust besweeck. Maer juyst in dit gepeys doen sagh hy Pretiose, 705 En* scheen in haer gelaet gelijck de versche rose, Oock* schoonder alsse plagh. Dies als hy nader quam, Soo wert van desen roock terstont een helle vlam.* Iuyst soo gelijck een keers te voren eens ontsteken, Waer van dien eygen stont het leven is geweken, 710 Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant, Is op den staenden voet in haren eersten stant: Soo vaert de jongelingh. Hy koomt tot haer getreden, Hy seyt haer: Weerde maeght, ick schenck u dese leden, Ick ben bereyt te doen wat ghy bevelen sult, 715 En watter komen magh te dragen met gedult. Ick ben van nu bereyt u wijsen* aen te vangen, Laet my terstont een kleet van u geselschap langen*; Ick sal om uwen t'wil met blijdschap onderstaen Dat nimmer edelman of ridder heeft gedaen. 720 Dit seyt hy, en terstont began hy uyt te trecken Al wat syn edel lijf voor desen plagh te decken; Soo dat hy eer* een uyr daer op den velde state In als* soo toe-gerust gelijck een heyden gaet. Stracx koomt het gansche rot den man bewellekomen, 725 En hy wort onder hen als broeder aen-genomen; Daer wort syn hooft gewiet* te midden in de schaer, Maer al met naer* geheym en wonder vremt gebaer. De naem die hem wel eer was in den doop gegeven, Om als een Christen-mensch voortaen te mogen leven, 730 Wort by* hem voor het volck tenvollen af-geleyt, Soo dat hy nu voortaen Andreas wort geseyt.* Een met een grijsen kop die quam tot hem getreden, En biet hem veel gelucx, en seyt hem dese reden: Ghy, die als nieuwelingh in ons geselschap treet, 735 'T is nut dat ghy den gront* van onse rechten weet. Ick dan, een opper-hooft van onse med'gesellen, Wil voor u klouck verstant ons wetten open stellen. Voor eerst en heeft ons volck geendingh voor hun alleen, Wat yder wint of vint dat is voor ons gemeen. 740 De vrouwen neem ick uyt*; die mogen na de wetten Haer bedde nimmermeer in eenigh deel besmetten. Want als haer eenigh wijf hier in te buyten gaet, Dat wort van stonden aen gelevert aan den Raet, En die laet overluyt terstont het vonnis lesen, 745 Dat sy onweerdigh is op aerden meer te wesen. Dies houft men beul, noch galgh, noch sweert, noch engen strop, De jonghste van den hoop die breeckt* haer flucx den kop. Men tijght ons dieften op*, en wonder slimme* streken, Maer 't is niet wel geseyt, men moeste sachter spreken; 750 Wy stellen overal gemeenschap in het goet, En nemen ons behouf van rijcken overvloet.* Wy zijn gelijck een spoor* van haveloose* menschen, En krijgen even soo* al wat wy konnen wenschen. Want die op syn bedrijf* niet vlijtigh toe en siet, 755 Wanneer hy weder koomt, soo vint hy dickmael niet. Ons tuygh wort noyt gerooft. 't is qualick yet

te stelen, Wanneer den huys-weert selfs die rolle weet te spelen; Al knaeght de grage* slangh al vry een lange wijl Voor haer en is geen aes te krijgen van de vijl. 760 Wy leeren alle daegh de gront om wel te leven, En wat men aen den buyck of rugh behoort te geven,* Wy hebben inder daet nu menighmael beprouft,* Hoe weynigh dat het lijf tot noodigh voedsel houft. Het is een groot gemack, bekent aen weynigh menschen, 765 Niet* in dit aerdsche dal te vreesen of te wenschen: Wy vinden dat men eerst dan onbekommert leeft, Wanneer men niet en soeckt, oock als men niet en heeft. Dies zijn wy niet besorght* om goet by een te rapen, Maer konnen onverlet en sonder vreese slapen. 770 Wy spitten nimmermeer, wy kennen geenen plough, En des al niet-te-min wy vinden broots genough. Wy preesen noyt een mensch die na den rijckdom snelde, Wy leven van den dau, als bloemen op den velde. Ons ziel is niet beducht om geit of machtigh goet, 775 Wy rapen onsen kost gelijck een vogel doet. Wy plucken sonder gelt de vruchten van de boomen,Wy trecken sonder kost* de vissen uyt de stroomen, Wy krijgen wilts genough en vogels uyt het wout, De keyen geven vier, en al de bossen hout. 780 Ons huysraet meestendeel bestaet in snelle bogen. Wy koken daer het valt*, wy slapen daer wy mogen*; En schoon het niet en gaet gelijck het yder lust, Wy des al niet-te-min wy stellen ons gerust. Wy konnen noorden wint, en alle sure* vlagen, 785 Wy konnen harden vorst, oock sonder hinder dragen; Soo dat ons gansche lijf geen koud' of hit en kent. Soo veel vermagh de tijt en daer men toe gewent. Schoon dat het gansche rijck wou krijgh en oorloogh voeren, 'T en sal ons even-wel de sinnen niet beroeren. 790 Want schoon of dese wint, en die verliest den slagh, Het gaet ons even-wel gelijck het eertijts plagh. Wy staen noyt vrouger op om eenigh heer te groeten,* Of dat* wy door de stadt een prins geleyden moeten, Wy streelen* niet een mensch, oock niet den grootsten vorst, 795 Dat is maer voor het volck dat na den eer-sucht dorst. Ons geest is nimmermeer gequelt met hooge saken, Om ons door al het lant een grooten naem te maken, Of ons de werelt prijst, of ons de werelt laeckt, Wy zyn als buyten schoots en werden niet geraeckt. 800 Al is de gansche kust van roovers in-genomen, Noch zijn wy niet beschroomt om daer ontrent te komen; Wy singen menighmael oock in het dichste wout, Daer sigh een vinnigh* heir van felle moorders hout. Wy zijn niet eens beducht, schoon al de winden blasen, 805 Wy leven onbeschroomt hoe seer de baren rasen: Wy vreesen geenen brant of hoogen water-vloet. Die niet verliesen kan wat schaet hem tegenspoet? Schoon dat het gansche rijck moet tol* of schattingh geven,

Wy lyden even-wel een onbekommert* leven, 810 Geen hooft-gelt op het volck, geen lasten op het lant En worden oyt geverght aen onsen vrijen stant. Wat dienter meer geseyt? wy zijn geduchte* lieden, Die geen verheven vorst, geen prins en kan gebieden. Al waer de gulde son de werelt open* doet 815 Daer gaen wy sonder schroom, als op ons eygen goet. Wy leven over-al als prinçen van den lande; Niet hebben even-wel en is hier niemant schande. Wy trecken t' onsen dienst geheel het aertsche dal, Wy hebben niet een sier, en wy besitten 't al. 820 Ick heb u, edel helt, ons wijse nu beschreven, Ghy let of ghy begeert met ons daer in te leven, Dan of ons strengh gebruyck is tegen uwen aert; Want siet het staetje vry te blijvendat je waert. De grijse kop die sweegh. Andreas gaet beginnen, 825 Spits-broeders, seyt de man, met al de gansche sinnen Word' ick u bont-genoot, en tot een vaste peyl*, Hier is een volle beurs die ick u mede deyl. Siet, als ick uytte stadt tot u ben af-gekomen, Soo heb ick desen bucht* in voorraet met-genomen: 830 Ontfanght dit kleyn geschenck, en weester vrolick van, En hout my voor u vrient en voor een rustigh* man. Een dingh wil ick alleen hier in bedencken* brengen, En bidden, wat ick magh*, dat ghy het wilt gehengen*; Ick treed' in dit verbont, alleen om dese maeght, 835 Laet die voor my alleen indien het u behaeght. Ick sal tot aller tijt, waer dat wy henen trecken, Haer voor een trouwen vrient, en voor een hoeder strecken, Ick sal haer leyder zijn en hier en over-al, Soo dat haer teere jeught geen hinder lijden sal. 840 Een van den swarten hoop begon hier op te wrocken*, En seyde: Lieve vrient, soo ghy begeert te jocken In eere sonder hoin,* het wert u toe-gestaen; Maer, wat ick bidden magh, en wilt niet hooger gaen. Weest heus in u gebaer*, en wilter in volherden; 845 Of anders, houtet vast, het sal u beurte werden; Wy lijden onder ons by wijlen soet gelach, Maer ontucht nimmermeer, en geensins vuyl bejach. Dies soo de jonge maeght van u wert uyt-gestreken*, Wy sullen u gewis den kop aen stucken breken; 850 Maer sooje trouwe* meent, en niet als eerbaer zijt, De maeght sal uwe* zijn, en dat te rechter tijt. Dit nam Andreas aen ten vollen na te komen, En heeft op dit bespreek* de vrijster aen-genomen*; Een yder riep geluck en maeckte groot gebaer*, 855 En wederom geluck, geluck, geluckigh paer. Maer hy versoeckt terstont, dat haer de gansche bende Vertreckt* uyt dat gewest en elders henen wende, Wt vreese soo hy bleef of woonde daer ontrent, Dat hy van eenigh mensch eens mochte zijn bekent*. 860 Daer gaet hy metten hoop in vreemde landen dwalen, En hy en mist niet eens syns vaders hooge zalen, Hy acht geen ongemack, geen schande, geen verdriet,

Wanneer hy maer een reys syn Pretiose siet. Hy voelt syn ingewant, hy voelt syn herte springen, 865 Al sy maer uyt de borst een deuntjen plagh te singen, Het bitter even-selfs dat is hem suycker soet. Ey siet eens wat de jeught, en wat de liefde doet! Don Ian noch even-wel, oock in dit woeste leven, En wil hem tot bedrogh of diefte niet begeven; 870 Maer wat dit selsaem volck of hierof elders haelt, Dat wort al menighmael by hem alleen betaelt. Hy wil geen vuylen jock in haren praet gehengen, Maer pooghtse met beleyt op beter wegh te brengen; Soo dat hy metter tijt haer rouwe sinnen wint, 875 En sigh by al den hoop in grooten aensien vint. Maer t'wijl dit selsaem volck op hare wijse leefde, En sonder vaste plaets in alle landen sweefde, Een maeght van Murçia die sagh den edelman, En hoe hy al de jeught in schoonheyt overwan. 880 En hoe syn heus gelaet en syn beleefde zeden, Syn oogh, syn hoofsche tael, syn wel-gemaeckte leden Zijn anders in gestel* als oyt een heyden plagh, Of alsse daer ontrent een heer of ridder sagh. Haer geest die wort beroert, haer sinnen om-getogen*, 885 De loop van haer gepeys is buyten haer vermogen, Sy voelt 'k en weet niet wat ontrent haer grilligh hert, Sy voelt hoe dit gewoel* allencxen grooter wert. Wat sal de juffer doen? Sy weet niet wat te maken, Sy voelt een selsaem vier door al de leden blaken; 890 Dies als sy op een tijt den ridder eensaem vont, Soo opent sy aldus tot hem een heuschen mont: Bevallick jongelingh, wat magh u doch bewegen, Dat ghy tot desen hoop soo bijster zijt genegen? Dat ghy by dit gespuys u soete jeught verslijt, 895 Ey geeft eens beter vreught aen uwen jongen tijt. Gebruykt u geestigh lijf en dese schoone leden, Daer ghy, tot uwer eer, die nutter sult besteden, En soo ghy zijt geneyght te gaen met goet beleyt,* Ick weet een beter staet voor u alleen bereyt. 900 Hier zijn veel edel-lien die my tot trouwen vergen*, Want ick heb over-al veel wijngaerts aen de bergen, En bossen in het wout, en boomgaerts in het dal, En ossen op het velt, en peerden in den stal, En schapen op het schor*, en geyten aender heyden, 905 En hinden in het perck, en koeyen in de weyden, En knechten tot de jacht, en honden in het kot, En voor mijn eygen huys een schoon en lustigh slot. In 't korte machtigh goet. magh ick u maer genieten*, Ick sal in uwen schoot geheele schatten gieten, 910 Dit wout, dit vruchtbaer lant, soo ver u oogen sien, Dat sal u eygen zijn, en ick noch boven dien. Ick die een dochter ben van edel bloet geboren, Heb u, door enckel gunst, voor alle mans verkoren. Siet, dat de beste jeught voor desen heeft gesocht, 915 Wort u alleen gejont, en in den schoot gebrocht. Ontfanght mijn rechter-hant, ontfanght mijn frissche* leden,

Die ick in uvermaeck na desen wil besteden, Ontfanght mijn herte selfs, en stelt my buyten pijn, En spreeckt een eenigh woort, en ick sal uwe zijn. 920 Andreas hoordet aen, maer kon het geensins prijsen, Dat uyt haer teeren mont soo vrije woorden rijsen. O vrijsters, watje doet, siet datjet niet en vraeght; Want als een vrijster vrijt dat is te veel gewaeght. Me-juffrou, seyt de man, ick danck u duysent werven, 925 Mijn liefd' is eens geset, en daer in wil ick sterven; Weet oock dat onder ons geen mensch en wert gepaert, Als met ons eygen volck of een van onsen aert. V gunste, niet-te-min, die ghy my komt betoonen, Die wensch ick dat u God ten vollen wil beloonen; 930 Doch, wat my raken* magh, set elders uwen sin, Mijn hert is u ontseyt, daer woont een ander in. Gohanna met den slagh van soo een drouve reden, Gevoelt een koude schrick haer rillen door de leden, Gevoelt een diep verdriet; sy gaet ter zijden af, 935 Daer sy haer drouf gemoet in dese klachten gaf.* Wat ben ick voor een sloir*? wat heb ick gaen beginnen? Kan ick geen heyden selfs bewegen om te minnen? Och! God, wat hanght my uyt*, dat ick geen schamel man Met al dat ick besit tot mywaerts trecken kan? 940 Ben ick dan soo mismaeckt, soo leelick aan te schouwen, Dat my een slecht* gesel ontseyt een wettigh trouwen? Ben ick soo vuyle slons, of wel een oude queen*, Dat ick verstooten word' en loop een blauwe scheen? Neen seker; 'k heb terstont* mijn lijf en gansche wesen, 945 Mijn oogh, en rooden mont, mijn geestigh* hair gepresen, Als ick ontrent den noen en midden op den dagh* Mijn leden overslough*, en in den spiegel sagh. Voorwaer een eerlick* man die sou hem des vernougen, Indien ick maer en wou tot hem mijn leden vougen:* 950 Ick ben wel kussens weert, en soo ick maer en wou, Ick waer oock heden selfs versegelt* in de trou. Daer zijnder vry genough die my des komen vragen, En die noch boven dat mijn vrienden* wel behagen: Ick ben voor rijck, en schoon, en eerbaer* hier bekent, 955 En heb soo veel versoucx* als yemant hier ontrent. Maer dat is niet genough. Men kan geen liefde setten, Ter plaetsen daer men wil; want die is buyten wetten, En gaet daer 't haer bevalt. De sin die isset al; En gansch de werelt dwaelt in dit ellendigh mal*. 960 Ick ben soo dwaes geweest dat ick heb uyt-verkoren Een die my niet en acht. ach! waer ick noytgeboren. O! 't is een hart gelagh, wanneer een jonge maeght, Haer wil niet hebben magh, schoon sy 't haer minder vraeght. Ach! dat's een wrange spijt, ach mocht ick heden sterven! 965 Want ick en sal geen troost mijn leven oyt verwerven. Hy is een selsaem hooft, hy is een rouwe gast, Die op geen schoone verw en op geen rijckdom past.* Maer waerom dus ontset om

niet te willen leven? En waerom doch den moet soo veerdigh op-gegeven? 970 Het gaet noch als men vrijt gelijck het eertijts plagh, Daer wort noyt eycken boom gevelt met eenen slagh. Ick wil eens wederom ick wil de saeck beprouven, Hy sal niet andermael mijn teere ziel bedrouven; Ick sal hem mijn çieraet, mijn schatten boven dien, 975 Ick sal hem diamant en peerels laten sien. Ick sal gelijck een klis hem aen de leden hangen, En met een soet gevley hem streelen aen de wangen, Ick sal hem. Maer, eylaes! hoe meer een vrijster vleyt, Hoe datse meer verveelt, en lichter wert ontseyt*. 980 Syn hert is niet aen haer;* het wert, eylaes! beseten, Van eene die ick merck hy noyt en sal vergeten. 'T is dan om niet gepooght, al woel ik bijster seer; Want voor mijn treurigh hert en is geen hope meer. Het lieven is een dingh van wonder groot vermaken, 985 'K en weet op aerden niet dat beter plagh te smaken; Maer liefde sonder hoop van oyt gelieft te zijn, Dat is een boose plaegh, en meer als helsche pijn. Dan ick ben niet gesint dit quaet in my te voeden, Het geesselt mijn gemoet als met gestage roeden. 990 Gewis dit moeter uyt; en om hier wel te gaen, Soo moeter in de plaets en haet, en wraeck-lust staen. Wel, haet, ontsteeckt mijn hert, en stelt u om te wreken, Dat zijn van overlangh dat zijn de rechte streken Van een die qualick mint, of ongeluckigh vrijt, 995 Ontseyde gunst ontbrant in gal en enckel spijt. En dat knaeght aldermeest de sinnen van de vrouwen, Die zijn hier als verwoet, en konnen wonder* brouwen. Een wijf is bijster ergh*; en waer men lagen smeet, Daer is geen nicker* selfs die slimmer gangen weet. 1000 Dit moet ick heden selfs dit moet ick gaen beprouven, Ick wil hem metter daet, ick sal hem gaen bedrouven Die my de vreught ontseyt. Stae by nu, vrouwen-list, En stort in mijnen geest dat noyt verrader wist. Dat noyt een spoker* dacht, of boose geesten vonden, 1005 Mijn breyn is op den loop, mijn sinnen ongebonden, Mijn kop die suysebolt, daer isgeen houwen aen, Daer moet oock* desen dagh wat selsaems omme-gaen. Ick, ick, moet wrake doen, en hy syn straffe dragen, Al sou het gansche rijck van desen handel wagen, 1010 Al soud' ick heden selfs my brengen in den noot; Stil* leven kan ick niet, ick ware liever doot. Hoort wat de juffer doet. Sy laet haer jongen letten, Waer dat Don Ian syn mael* gewoon is in te setten, Een mael die niet en sluyt, en slechts van ossen leir; 1015 Want koffers vindt men noyt ontrent dit selsaem heir. Hier van wel onderricht, soo laetse moye dingen, Gout, peerels, hals-çieraet, daer in den huyse bringen, En binden in het kleet van onsen jongelingh, Terwijl hy in het dorp of op den velde gingh. 1020 Andreas wel bewust hoe dat de vrouwen woeden, Wanneer

men haer ontseyt haer lusten aen te voeden,* Gebiet* dat al het volck terstont in rassen spoet, Oock op dien eygen dagh, van daer vertrecken moet. Dit nam de juffer waer, en als hy meynt te reysen, 1025 Begon sy met beleyt op haer bedrogh te peysen; Sy stroyt door al het dorp dat sy uyt hare kist, Gout, peerels, eenigh gelt, en veel juweelen mist. Stracx zijn op haer geklagh de boeren aen-gekomen, Die eyschen wederom al watter is genomen: 1030 De rackers* van de schout zijn mede daer ontrent, Die na den vreemden roep* de strenge rechters sent. Daer gaet men 't heydens rot ten nausten ondersoecken, De vrouwen in haer keurs*, de mannen in de broecken. Maer, siet, de loose maeght die wees den ridder aen, 1035 En seyt het slim bejagh* by hem te zijn begaen. Als dit Andreas hoort soo komt hy toe-getreden, Hy lough de jufler toe, en seyd' haer dese reden: Komt souckt, vriendinne, souckt al wat gy soucken meught; By my is anders niet als trou en ware deught. 1040 Indien ick van bedrogh hier schuldigh wort bevonden, Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden, En soo te zijn gestraft gelijck men guyten* doet, Die soecken haer bejagh op ander luyden goet. Ick sal nogh boven dat u seven-mael betalen, 1045 Wat ghy van u çieraet hier uyt sult konnen halen: Doorsoukt vry dese mael, en watje vorder siet, Een peert dat niet en let* en vreest den ros-kam niet.* Hier op soo gaet de schout, en syne rappe gasten *, De male van den vrient wel happigh* ondertasten*, 1050 En, siet, van stonden aen soo komt het aen den dagh, Al wat voor aerdigh tuygh daer in verholen lagh. Don Ian op dit gesicht iswonderlick verslagen, Noyt was hy soo verbaest* van al syn leven-dagen; Hy staet gelijck een steen met droufheyt overstort, 1055 Eylaes! de jongelingh en weet niet waer het schort. Stracx* riep de jufier uyt: Koomt vanght ons dese bouven, Die met haer vuyl bejagh het gansche lant bedrouven. Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh* sprack, Hy is de rechte gront van al het ongemack. 1060 Hier vanght den rechter aen den ridder seer te schelden, Hy noemt het heydens volck een plage van de velden, Een peste van de stadt, een schroom* van yder huys, Een schuym van bouve-jacht* en alle vuyl gespuys. Daer stont een krijghs-man by die sigh des gingh bemoeyen, 1065 Wech(seyt hij) met den bouf, hy dient te leeren roeyen.* En even met het woort soo geeft hy hem een slagh, Soo dapper* als hy kan, soo vinnigh als hy magh. Andreas suysebolt, syn hersens zijn bewogen, Syn geesten al gelijck door gramschap op-getogen, 1070 Hy denckt niet waer hy is, hy weet niet wat hy doet, Syn geest die speelt alleen ontrent syn edel bloet.* Hy stelt hem dan te weer, en gaet den krijghs-man

tegen, Hy valt hem op het lijf, en vat syn eygen degen, Hy treft hem in het hert met soo een diepen steeck, 1075 Dat hem de leven-kracht van stonden aen besweeck. Daer schreeut men overhoop*. Andreas wort gebonden, En al het heydens rot na Murçia gesonden; Daer is het hals-gerecht van dat geheele lant, Soo dat men daer ontrent geen hooger rechter vant. 1080 Terwijlen dit gebeurt, Constançe, gansch verslagen, Is van den bleycken angst als buyten haer gedragen, Daer is een killigh sweet dat uyt haer aders schiet, Vermits sy haren vrient aldus gebonden siet. Maer desen onverlet* soo wortse mé genomen, 1085 En is met al het rot tot in de stadt gekomen; Daer krielt men overhoop al waer de vrijster quam. Vermits een yder lust in haer gesichte nam. De fame van de maeght aen alle kant gevlogen, Heeft oock de lant-vooghdin tot in het hert bewogen, 1090 Sy maeckt haer veerdigh op, sy gaet tot haren man, Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan; Al met soo grooten ernst* dat haer wort toe-gelaten, Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten, Te brengen op het slot. Maiombe wasser by, 1095 En was om dit geval van ganscher herten bly. Sy meynt, soo maer de vrou hoort Pretiose spreken. Dat haer noch goet onthael noch gunste sal ombreken . En soo als sy het gist soo wasset dattet viel, Me-vrou ontfingh de maeght alsmet een open ziel. 1100 Sy blijft gelijck verdwelmt* in hare soete wangen, Sy blijft aen haer gelaet met al de sinnen hangen, Sy neemtse byder hant, sy leytse door de zael, Sy valt haer om den hals en kustse menighmael. Sy spreeckt Maiombe toe, sy vraeght verscheyde saken, 1105 Maer verre boven al die Pretiose raken, Sy vraeght hoe out sy was. Het wijf dat antwoort haer, Dat nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer. Hier op is in de vrou een drouve luym* geresen; Dus oudt soud' even nu mijn weerde dochter wesen, 1110 Indien de goede God dien uytgelesen schat(Dit sprack vrou Giomaer) aen ons gelaten had. Maer, laes! nu is het kint in syne jonge dagen Met listen wech-geruckt, en uytet lant gedragen. Constançe waerje zijt, of immer komen meught, 1115 God zy door synen geest ontrent u teere jeught. De maeght gingh onderdies me-vrou de handen kussen, En bid haer evenstaegh haer druck te willen blussen*; En t'wijl vrou Giomaer vast sit op haer en sagh* Ontsluyt* het aerdigh dier aldus syn drouf geklagh. 1120 Indien ghy, weerde vrou, hebt eenigh welbehagen In mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen, En mijn bedroufde stem. De goede jongelingh, Dien in het naeste dorp de lant-drost* heden vingh, Dat is mijn weerde vrient, in trou aen my gebonden, 1125 Daer wort geen beter mensch in al het lant gevonden;

Al* is de krijghsman doot het is syn eygen schult, Hy bracht den vromen* helt tot enckel onverdult* . Hy slough hem met een vuyst dat hem de tanden bloeden, Soo dat syn edel hert hierom begon te woeden. 1130 Hy is geen rouwe gast die oyt syn leven stal,* Gelijck men metter tijt wel ondervinden sal. Hy is een edelman. laet alles overwegen, En ondersoeckt het stuck gelijck het is gelegen, Ghy sult met oogen sien, en tasten metter hant, 1135 Dat niemant oyt bedrogh in al syn handel vant. Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven, Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven, Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer, Als hy syn leven laet, wil ick geen leven meer. 1140 Ick bid u, weerde vrou, met al de gansche leden, Om u verheven stam, om u beleefde zeden, Indien oyt soete min, indien oyt reyne vlam In uwen geest ontstack, in uwen boesem quam; Soo slaet een gunstigh oogh op twee soo jonge menschen, 1145 Die geensins hoogen staet of machtigh gelt en wenschen, Maer poogen een te zijn in vreught en ongeval, Tot dat de bleecke doot haer eenmael scheydensal. Met dat de jonge maeght haer reden heeft gesproken, Zijn haer met groot verdriet veel tranen uyt-gebroken, 1150 Soo dat het siltigh nat een stroom, een gansche beeck, En aen vrou Giomaer een stage vloet geleeck. Sy dan, mits* dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen, Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen; Daer is, 'k en weet niet wat, dat haer de sinnen roert, 1155 En dat haer angstigh hert geweldigh omme-voert. Men siet in dit gepeys men siet haer oogen vlieten, Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten. De lant-vooght onderdies koomt treden in de zael, Verwondert dat hy sagh den druck van syn gemael. 1160 En hier op koomt de maeght hem vallen aen de voeten, En gaet hem insgelijcx met drouve woorden groeten; Sy weent, en bid, en smeeckt, met soo een heuschen mont, Dat hem de goede man al med' ontsteken vont. Hy kan, met alle kracht, syn tranen niet bedwingen, 1165 Die hem, als tegen danck*, op mont en wangen springen; Hy staet geheel verbaest, hy staet een wijle stil, Onseker wat hy doen, of wat hy laten wil. Maiomb' hout onderdies haer sinnen op-getogen*, En wough haer drouven stant met al haer gansch vermogen.* 1170 Sy rijst ten lesten op, en seyt: Eerweerde* vrou, My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou. Wilt ghy een kleynen tijt hier uyte zael vertrecken. Ick sal u metter daet een wonder stuck ontdecken, Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal, 1175 Ghy sult een eynde sien van dit bedrouft geval. Maiombe sonder meer begaf haer uyter zalen, En gingh van stonden aen een aerdigh* doosjen halen; En alsse weder quam daer Giomara stont, Soo knieltse

veerdigh neer, en opent haren mont. 1180 Vergeeft my, seyt het wijf, dat ick eens heb bedreven, En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven, Of soo ick na de wet ben weerdigh harde straf, Soo geeft my aen den beul, en sent my naer het graf. Ick sal(hoe dattet gaet) de rechte waerheyt spreken, 1185 Ghy mooght aen desen romp* u leet en droufheyt wreken; Ick sal tot aller stont verdragen met gedult Wat ghy my voor verdriet hierom doen lijden sult. Het is nu derthien jaer, of luttel min geleden, Dat ick mijn reyse nam door al de Spaensche steden, 1190 En door het platte lant, ick sochte mijn bejagh, Tot dat ick in Madril een aerdigh meysjen sagh, Een kint nau twee jaer out behangen met juweelen, Daer ick, na mijn verstant, behoorde van te deelen,* De voester, soo ick sagh,die stont daer op de straet, 1195 Met seker kamer-maeght verwerret* in de praet. Ick greep het jonge schaep, en sonder lange dralen Soo reysd' ick inder haest in onbekende palen: En als ick was ter plaets daer ick my seker vont, Doen leyd' ick in beraet, wat my te plegen stont. 1200 Ick had eens* vast gestelt(ick wil de waerheyt seggen) Het kint, van als ontbloot, tot vondelingh te leggen, Om al syn rijck çieraet, en wattet vorder had, Te houden voor een roof, en als mijn eygen schat. Maer als ick recht doorsagh syn geest en frissche leden, 1205 Doen vond' ick mijn gepeys te strijden met de reden; En daer op nam ick voor het meysjen op te voen, Op hope dattet ons eens voordeel mochte doen. Ick hebbet dan besorght*, ick hebbet laten leeren, Al wat te rechter tijt haer jonckheyt mocht vereeren*, 1210 Soo dat het geestigh dier veel schoone dingen kan, En is(mijns oordeels) weert den besten edelman. Maer wat is quaet te doen! wat heb ick drouve slagen Om dit ondeugend'* werck in mijne ziel gedragen*! Hoe was ick evenstaegh gepijnight in den geest! 1215 Wat heb ick niet gesorght*! wat heb ick niet gevreest! Wat heb ick menighmael mijn herte voelen beven, En drillen* als een riet van harden wint gedreven! Ick schroomd'(oock in den slaep) van haest te zijn beklapt*, Of door een snegen schout alree te zijn betrapt. 1220 Wel, ick ben des geleert*, en hebbe voor-genomen, Noyt* in soo bangen praem* mijn ziel te laten komen; Ick wil aen al ons volck en wie my raken* magh, Ontraden dit bedrijf en alle vuyl bejagh. Wel doen is rechte vreught; maer alle slimme* gangen 1225 Zijn doodelick vergif die ons de ziele prangen. Hier is dan nu de tijt dat ick mijn schult beken, Vermits ick op den wegh van beter leven ben. Mijn heer, siet dit juweel, en dese goude keten, Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten: 1230 Of wijst dit niet genough den gront van dit geval, Soo leest eens desen brief dien ick u

geven sal. Soo haest als sy het schrift den lant-vooght had gegeven, Hy siet van stonden aen al datter is geschreven; Hy lasset overluyt en met een open mont, 1235 En dit was inder daet dat hyder in bevont.

Het jongh dochterken dat by my is en dat ick den naem van Pretiose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constançe en is een eenigh kint van Don Ferdinando d'Assevedo Ridder van Calatrava, ende van vrouw Giomara 1240 di Menesez. Ick stal het selve kint in destadt van Madril op Hemelvaerts-dagh, ten elf uren, in 't jaer duysent vijf hondert vijf en tnegentigh. Het kint hadde doen ter tijt aen dese juweeltjens die in dit kofferken leggen. Ick hebbe korts daer nae dit alsoo 1245 vernomen, en goet gevonden, 't selve by memorie* te stellen, misschien of het schier* of morgen te passe mochte komen.

Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen, Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen. 1250 Sy kent het klein çieraet, sy kustet menighmael, En sijght uyt enckel vreught in onmacht op de zael. De lant-vooght recht haer op, verbaest van dese saken, En staet een lange wijl, onseker wat te maken. Me-vrou, nu wat verquickt*, hoewel noch flau genough, 1255 Vraeght stracx*: Waer is het kint dat desen keten drough? Het wijf seyt: Weerde vrou, die met u heeft gesproken, Iuyst doen u metter daet syn tranen uyt-gebroken, Dat is het aerdigh dier in desen brief vermelt, En dat tot heden toe u drouve sinnen quelt. 1260 Dat is u eygen kint, by my wel eer gestolen, En door mijn slim beleyt* tot heden toe verholen. Ick bidde twijffelt niet, maer neemt u dochter aen, En laet na desen tijt u drouve klachten staen. Terstont vrou Giomaer, met yver* aen-gesteken, 1265 Is uyt het stil* vertreck in aller ijl geweken, Sy gaet met grooten ernst* en uytermaten ras, En geeft haer na de zael daer Pretiose was. Die sat daer vast omringht met al de kamer-maeghden, Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden, 1270 Soo om het drouf geval, als om haer soeten aert, En dat haer teere jeught met heydens is gepaert*. Me-vrou gaet sigh in ernst* na Pretiose strecken*, Gaet aen de jonge maeght den boesem open trecken, En siet haer witte-borst. men vont een kleyne vrat, 1275 Die sy ter slincker hant ontrent der tepel had. En als men haer den voet ter aerden dede setten, En met een vlijtigh oogh daer op bestont* te letten, Soo bleeck het metter daet, dat twee van hare teen Zijn als een swane-poot gewassen tegen een. 1280 Me-vrou is buyten haer. De teyckens hier gevonden, De vrat op hare borst, haer teenen dus gebonden, En 't gunt men uyt het schrift met klare woorden las,

Versekert haer genough wie Pretiose was. Sy grijpt haer in den arm,* sy kustse menigh-werven, 1285 Sy voelt een diepe vreught, en schijnter in te sterven, Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint, En seyt hem: Weerde vrient, siet hier u eenigh kint; Hier is u weerde vrucht, die ick uheb gedragen, Daerom ghy hebt getreurt soo veel bedroufde dagen; 1290 Hier is het eenigh pant van onse soete* jeught, Ontfanght het nu ter tijt, en dat in rechte vreught. De teyckens al gelijck*, aen my terstont* gebleken, En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken. Sy is het even-selfs die ick u heb gebaert, 1295 Haer lichaem wijstet uyt, en haer geheelen aert. Voor al soo komt my voor*, hoe dat ick was bewogen, En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen, Wanneer ick eerst het kint ontrent ons* deure sagh, En hier noch onbewust* in dese venster lagh. 1300 De man(die even soo een wonder hart bewegen Had door syn gansche lijf en in de ziel gekregen, Iuyst doen het aerdigh dier hem eerst voor oogen quam) Seyt dat hy dese maeght voor syne dochter nam*, Seyt dat hy aen het wijf haer diefte wil vergeven, 1305 En haer oock bystant doen, om wel te mogen leven, Mits datse nu voortaen wil stillen haren loop, En haer geheel ontdoen van desen vreemden hoop. O Heere, seyt hy voorts, wie kan u wonder wercken, Wie kan, gelijck het dient, u hooge daden mercken! 1310 Ghy hebt ons langen tijt gespijst met tranen-broot, Ghy hebt ons af-geleyt* tot aen de bleecke doot. Ghy hebt ons eenigh kint, nu soo veel drouve jaren Gedurigh om-gevoert in veelderley gevaren; Ghy hebtet niet-te-min ghy hebtet noch gespaert, 1315 Ghy hebtet, lieve God, tot onse vreught bewaert. Het was ons sonden schult, dat wy u felle slagen Dus hebben uyt-gestaen, en lange moeten dragen. Wy hadden vry al meer tot onse straf verdient; Maer ghy zijt onse God, ons heyl, en ware vrient. 1320 'T is uwe gunst alleen, 't is u genadigh wesen, Dat wy uyt dese doot ten lesten zijn geresen, Dat ghy tot onsen troost dit wonder laet geschien, Dat wy ons weerde pant alhier in vreughde sien. Sy was, eylaes! gegaen, sy was gelijck verloren, 1325 Maer sy is wederom als op een nieu* geboren. Ghy hebt ons eens gebracht tot aen het duyster graf, Nu wast ghy wederom ons* drouve tranen af. Wilt ons van heden aen, wilt ons nu danckbaer maken, Op dat tot uwen dienst ons herte magh ontwaken, 1330 Op dat wy nu voortaen in daet en in de schijn,* V dienaers, lieve God, u kinders mogen zijn. Constançes hert ontloock terwijlen dit gebeurde, Haer dacht 't en was geen tijt dat sy nu langer treurde; Haer dacht sy vont behulp dat haren druck genas, 1335 Vermits haer vader selfs* daer eerste lant-vooght was. Haer dachtin volle daet, het stuck was nu gewonnen,

Vermits haer saken staen soo wel sy immer konnen. Maer t'wijl sy in den geest hier mede besigh sit, Soo treet haer vader toe, en seyt haer weder dit: 1340 God heeft ons grooten troost en blijdschap toe-gesonden, Om dat ghy, weerde kint, ten lesten zijt gevonden, Om dat ghy noch gesont en in het leven zijt; Maer daer is echter wat dat my in 't herte snijt. Ick sie, eylaes! ick sie dat uwe domme* sinnen 1345 Een heyden(wat een schand'!) een rouwen heyden minnen, Een heyden sonder doop, die niet en heeft geleert, Hoe dat men God den Soon met reyne sinnen eert. Met oorlof, seyt de maeght, hoort my een weynigh spreken; Ick weet van stonden aen u droufheyt af te breken. 1350 De vrient aen my vertrout* en is geen heydens man, Maer die in volle daet de Christen leere kan.* Hy is noch boven dat van edel bloet geboren, En heeft my, soo ick was, uyt enckel min gekoren. En wat na dit geval noch vorder is geschiet, 1355 En seyd' ick na den eysch den ganschen avont niet.* Maiombe nam het woort, en gaet de man vertellen, Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen, Hoe dat hy synen staet en vaders huys verliet, Vermits hem syn gemoet tot Pretiose riet.* 1360 Hoe dat hy nevens haer alreede lange dagen Had vorst, en heete son, en alle leet gedragen; En dat dit al gelijck* maer was een kleyn begin, Een preuf* , en ondersoeck van syn getrouwe min; Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen, 1365 Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen, En dat hy door de lust noyt op en was gevat*, Maer dat hy sigh in als met eer gequeten had. In 't korte dese vrou verhaelt in lange reden Al wat de jongh gesel voor desen heeft geleden; 1370 Soo datse voor het lest ten vollen openbaert, Hoe dat syn ridders kleet bij haer noch is bewaert. Dit vat de lant-vooght op*, en, sonder langh te dralen Laet stracx* het rijck gewaet daer in de kamer halen. Het wijf dat gaeter om soo veerdigh alsse magh. 1375 Siet dus koomt op het lest de waerheyt aen den dagh. De lant-vooght onderdies gaet Pretiose vragen Op al den omme-gangh* van hare jonge dagen, Op al des werelts loop, en hoe haer dit beviel, En wat sy des gevoelt ontrent haer jonge ziel. 1380 Sy antwoort over-al met soo besette* reden, Met soo een goet bescheet* en in soo volle leden,* Dat(soo de jongemaeght syn dochter niet en waer) Hy streckte voor gewis de sinnen over haer.* Hy vont sigh in den geest van hare min bevangen, 1385 En bleef aen haer verstant en hare schoonheyt hangen. Maer nu het geestigh dier als dochter hem bestont, Soo is hy gansch verheught tot in syns hertsen* gront. En t'wijl de man aldus in blijdschap is geseten, Soo koomt het oude wijf en brenght een gouden keten, 1390 En brenght het hant-çieraet, en wat den jongelingh Te voren om den hals

of aen de leden hingh. Als dit de lant-vooght siet, en hoort den ridder noemen, En weet van wat geslacht dat hy is afgekomen, Gevoelt hy ander-mael dat syn beswaerden druck 1395 Is, door des Heeren gunst, verandert in geluck. Hy danckt God ander-mael met al* de gansche sinnen, Dat soo een edelman syn dochter gingh beminnen, En dat syn trouwe gunst* noyt eens in hem verdween, Schoon dat de jonge maeght een heydens dochter scheen. 1400 Dit heeft terstont de Faem ten luytsten uyt-gekreten, Sy liet het vreemt geval aen alle menschen weten; Oock aen de vrijster selfs die aen den jongelingh Voor desen hare ziel en gansche sinnen hingh. Die gaet daer aen de wet* ten vollen openbaren, 1405 Dat sy, eylaes! vervoert van hare groene* jaren, Vermits de jongh gesel haer quale niet genas, Hem hadde na geseyt dat hy een roover was, En schoon het selsaem luyt dat by* haer is bedreven, Het wort haer evenwel in volle daet vergeven; 1410 Andreas spracker voor, de lant-vooght nam het aen, Dies mochtse sonder straf en vreedsaem henen gaen. 'T was al te blijden dagh, geen mensch en mochte treuren, Daer magh niet als vermaeck en soete vreught gebeuren. De man-slagh wert versoent,* de ridder vry gestelt, 1415 En alle die het raeckt ontfangen machtigh gelt. De banden, die den helt benaeuden aen de leden, Die worden los gemaeckt of veerdigh af-gesneden; En voor het duyster hol, dat hem gevangen hout, Soo komt hy voor den dagh geçiert met enckel gout. 1420 Syn vader wert terstont daer in de stadt beschreven*, En die heeft metter daet sigh op de reys begeven, Die koomt in haesten aen, verheught en wel gesint, Vermits hy synen soon soo wel verselschapt* vint. Daer is geen edel geest die oyt heeft leeren dichten, 1425 Of hy valt aen het werck met alle syn gewrichten; Al wat of spits vernuf, of kunste geven magh, Dat koomt om desen tijt ten vollen aen den dagh. Men hoort door al de stadt, door alle groene velden, En door het gansche rijck vandesen handel melden, 1430 De snelle weder-klanck die roeptet in het wout, En al de werelt juyght dat Pretiose trout.

AENMERCKINGEN

Op het wonderbaer houwelick voren geroert.

1. Oorspronck van de lant-loopers, die wy heydens noemen.

2. Of men uyt een pols of ader-slagh weten kan of yemant verlieft is, dan niet: dat is, offer een sekere beweginge 1435 in de slagh-ader te vinden is die eygentlick op de liefde past*.

3. In de hant te kijcken, ende daer yemants geluck ofte ongeluck uyt

voor te seggen, van wat kracht het zy.

4. Van de Physiognomie; en of uyt yemants wesen ofte 1440 gelaet syn innerlicken aert te seggen is. En by die gelegenheyt een sonderlingh trou-geval tusschen beyde in-gevoert.

5. Of het geoorloft is op houwelicksche ofte andere toe-komende saken ondersouck te doen. 1445

6. Of het een Christen mensche geoorloft is met een heyden in houwelicke te treden.

Philogamvs. Wel hoe, Sophronisçe? is mijn huys een haven om soo voor-by te zeylen met een loopende spriet?* 1450

Soph. Ick en had u niet ghesien, Philogame, dan juyst als ick u stemme hoorde, en recht voor u deure quam.

Phi. Soo was dan u voornemen niet, naer ick hoore, om my de eere van u versouck* te geven. 1455 Dan ick en wil nu des geen vorder ondersouck doen, behoudens dat ghy met my binnen treet, en dat ghy(naer ons laetste af-scheyt) my nu openinge wilt doen van uwe in-vallen* op het selsaem houwelick van den Spaenschen edelman met het heydinneken. 1460

Soph. Eerlicke lieden zijn ghewoon haer beloften gestant te doen, schoon het haer by wijlen ongelegen is. Wel aen, treet binnen, en seght my daer wat ghy van my versouckt.

Phi. Op de gelegentheyt* van de voornoemde geschiedenisse, 1465 wilde ick voor eerst(soo het u wel geviele) een weynigh verstaen*, wat ghy hout* van dese lant-loopers, die men heydens noemt, en van waer de selve haer begin en oorspronck hebben genomen; want sulcx dunckt my aenmerckens weert te 1470 wesen.

Soph. Daer wert verscheydenlick van gevoelt, lieve Philogame. Ghy siet* hier van E. Pasquier in syn 4. bouck in't 17. cap. van het Ondersouck van Vrankrijk; die verhaelt uyt d'oude schrijvers, dat 1475 dese menschen in 't jaer 1427. in Vrankrijck eerst zijn gesien, en dat de selve alsdoen verklaerden gesproten te zijn uyt het laegh Egypten, onlangs t'onder-gebracht van de Christenen, en gedwongen het Christen geloove aen te nemen: datse sulcx hebbende belooft korts 1480 daer na weder van de Saraçijnen waren verwonnen, sonder tegens de selve eenigen sonderlingen* tegen-weer te hebben gedaen: vervallende alsoo weder van het Christen gheloove aen de Saraçijnen. Dat sulcx gekomen zijnde tot kennisse van deChristen vorsten, 1485 dat sy luyden wederom

zijn aen-getast ende verwonnen, en de Saraçijnen verdreven; niet willende de Christen vorsten toe-staen(vermits haer lichtveerdigheyt ende ontrouwe) dat de selve in haer landt souden blijven, ten ware sy haer eerst hadden vervought 1490 na Roomen, om aldaer van den Paus t'ontfangen soodanigen ordre als daer goet soude gevonden werden hun te geven; dat de selve daer op kleyn en groot na Roomen waren vertrocken, en dat de Paus(alles gehoort ende overwogen hebbende) de selve 1495 hadde op-geleyt, tot haer boete en beteringe, seven jaren langh te mogen* gaen dwalen door de werelt, sonder middelertijt op bedden te mogen slapen; lastende* hun even-wel, om eenighsins hun te mogen generen, dat yder kruys-dragende* Bisschop ofte Abt 1500 hun soude hebben te geven voor eenmael thien ponden tournois.* Datse in den voorsz. jare 1427. in den Oughstmaent tot Parijs komende verhaelden vijf jaren alreede te hebben gedwaelt. Pasquier verhaelt vorder uyt het vertellen van die gene die sulcx 1505 als doen gesien hebben, dat de mans gansch swart waren, met swart gekrult hayr, hebbende in elck oir een ofte twee silvere ringekens: dat de vrouwen mede voor het meerendeel mismaeckt ende leelick waren, met hayr geheel swart, als een peert-steert, 1510 gansch slordigh ende ongedaen in haer kleedinge, een lappe lakens om 't lijf gebonden hebbende met koorden vast gemaeckt; ende in 't korte een vreemt gespuys van menschen. Noch wijders, datse veel haer werck maeckten van de lieden in de hant te 1515 kijcken, ende yder te seggen wat hun voor geluck ofte ongeluck gebeuren soude, ofte alreede gebeurt was: datse veel onruste tusschen man ende wijf verweckten ende vreedsame houwelicken vol twist maeckten, de mans in-beeldende* dat de vrouwen quaet 1520 garen sponnen;* van gelijcken datse door quade kunsten het gelt uyt de* lieden beurse in de heure konden doen komen: ende eyntelick dat de Bisschop van Parijs ten lesten sigh tegens de selve stelde, ende een deftige* predicatie tegens haer bedrijf dede doen door 1525 een prediker monick geaemt le petit Iacobin, de welcke onder andere seer berispte alle de gene die sigh in de handen van dit volck hadden sien laten, en de selve gheloof waren gevende: en tot besluyt datse van daer spoedelick mosten vertrecken ende 1530 haren wegh nemen nae Pontoise. Munsterus verhaelt datse in Duytslant eerst zijn gesien anno 1417. En soo ghy breeder bescheet hier van souckt te weten, mooght den selven met andere schrijvers nae sien, soo 't u gelieft, te weten Camerar. hist. medit. 1535 part. I. cap. 17. Gesner. in Mitridat. Æneam Sylvium &c.

Phi. Ick sal my derhalven vergenought houden met datick van u gehoort hebbe, en wil nu komen tot de geschiedenisse selfs.

Ick hebbe voor eerst gelet in 't lesen van het 1540 eerste deel deser geschiedenisse, dat Pretiose(soo het scheen) behendelick wiste uyt te vinden saken die selfs een doctor in de medeçijnen niet en konde bemercken; te weten, dat Giralde door liefde vervoert moeste wesen, en dat sulcx d'oorsake was van hare 1545 sieckte. Nu by dese gelegentheyt wilde ick wel onder-recht wesen, ofte nae de kunsten der medeçijnen, 2 ofte van de ondersouckers der naturen,* offer een sekere bysondere slagh van pols zy, of eenige gewisse teyckens in de slagh-ader daer uyt yemant 1550(die de kunste verstaet) sekerlick soude konnen weten ofte een jonge deerne verlieft ofte met liefde bevangen is, dan niet. want indien sulcx gheleert konde werden, ick wildet my wel gelt en tijt laten kosten om sulcx te weten, om redenen die ick daer toe meyne 1555 te hebben. Ten anderen soo ben ick begerigh te weten, of men door waer-seggers, of diergelijcke soorte van menschen ondersoeck magh doen op houwelickse ofte andere toe-komende saken.

Soph. Dit is een vrage die het geheym en verborgentheyt 1560 van de medeçijnen raeckt, en die midtsdien best by de meesters van de selve kunste beslecht soude konnen werden: niet-te-min om u niet verlegen te laten, en vermits ick al somtijts mede een weetgierigh oogh hebbe laten gaen over boucken van die 1565 gelegentheyt, soo kan ick seggen dat eenige van de ervarenste in die wetenschap, en by namen de geleerde Avicenna, en met den selven Franciscus Valesius lib. 3. Controvers. Philos. & medic. cap. 14. Iaques Ferrand Argenois de la maladie d'Amour ou melancholie 1570 Erotique.) een groot Spaens doctor, met verscheyde andere van de gheleerste in die kunste vast 73 stellen, datter geen bysondere ader-slagh en is, oock geen sekere teyckens in de selve, waer door die sieckte eygentlick bekent soude konnen werden. En 1575 voor reden wort by de selve in-gebracht, dat de liefde, soo lange die in de palen van de redelickheyt blijft, is een genegentheyt die in het breyn haer woonplaetse is houdende: maer buyten ofte boven reden en regel gaende, dat de selve dan in de lever ende niet 1580 in het herte sigh onthout, ende dien volgende* dat uyt de pols ofte slagh-ader(die uyt het herte haer beweginge heeft) geen vaste teyckenen en konnen werden genomen*, om te weten of yemant met de minnekoortse gequelt is, dan niet; en noch min, wie daer 1585 van d'oorsake mochte wesen.

Phi. Gewisselick het is my leet dat de kunste soo verre niet en gaet, en

dat de geestenin soo scherp-sinnigen eeuwe, als wy beleven,(daer 't al schijnt ondersocht te werden) noch soo hooge niet en 1590 zijn geklommen; te meer vermits ick bemercke, dat al lange in voorlede tijden een groot deel van dese kunst is ondeckt geweest, even by oude vrouwen die wat geslepen waren. Ick sie dat Canace in dit gast-huys sieck leggende klaer uyt seyt(als Ovidius 1595 verhaelt)

Mijn voester heeft den brant van mijn bedeckte wonden, Wt ick en weet niet wat, behendigh ondervonden*; Die seyde my in 't oir: Ick sie het datje mint, En dat u jeughdigh hert tot vrijen is gesint. 1600

En dat alsoo zijnde, soo dunckt het my vreemt dat alle onse groote doctoren hier in noch maer als mollen en zijn, daer een oudt wijf al van doen af soo klaer in sagh.

Soph. Al sachtjens, lieve jongelingh. want al ist 1605 soo, dat ick uyt de getuygenissen van de geleerde hebbe geseyt datter geen eygen pols-slagh en is die juyst op de liefde past, soo en volcht daer niet uyt dat de kunstenaers* uyt andere gelegentheden*(jae oock uyt de pols selfs) niet al merckelicke* dingen en 1610 souden konnen ontdecken, daer uyt men yemants gestalte* soude konnen weten. jae ick segge u in tegendeel, datter veel ervaren medeçijns eertijts zijn geweest ende noch zijn, die door middel van de kunst ten klaersten hebben weten t'ondervinden*, dat yemant 1615 van die wespe gesteken was. Avic. lib. 3. cap. de amore. En noch meer als dat, Soranus van Ephesen(als in het leven van Hippocrates te lesen is) ondeckte klaerlick de liefde die de koningh Perdiccas drough tot Phyla, een by-sit van syn vader; en dat even 1620 op de selve maniere gelijck Erasistratus uyt-vont de brandende genegentheyt van Antiochus tot Stratonice syn stiefmoeder.(Val. Max., l. 5 cap. 7.) Galenus in syn bouck, daer hy handelt van de gene die den sieckaert maken*, beroemt sigh te hebben 1625 konnen ondervinden den heymelicken minnebrant van een Romeynschen ridder, die de selve geset en gewet* hadde op de by-sit van een van de groote aldaer. Van gelijcken roemt de selve Galenus te hebben weten na te sporen de liefde van een voornamelicke* jonckvrouwe 1630 tot eenen schoonen jongelingh Philades genaemt. Iaques Ferrand, een geleert Frans medeçijn, seyt in den jare 1604. behendelicken ondervonden te hebben de malle minne-driften die een jongh student(een groot edelman zijnde) heymelick drough tot een 1635 schoone jonge deerne een kamer-maeght in der huyse daer hy sigh onthiel, daer van hy de vordere geschiedenisse breeder verhaelt in syn bouck by hem op dese stoffe

beschreven.

Phi. Wel, na dese exempelen uyt-wijsen, soo en 1640 soude mendoor de kunst niet alleen konnen uytvinden of yemant liefde drough, maer oock tot wien. Ick bidde segh my doch hoe dat toe gaet; want my dunckt dat sulcx een jonghman van myne ghelegentheyt* van grooten gebruyeke soude konnen wesen. 1645

Soph. Wel aen, dewijle ghy des soo begerigh schijnt te wesen, soo wil ick u seggen 't gene icker van bemerckt hebbe. Wilt ghy weten of yemant met liefde is bevangen, en op wien('t zy dan man of vrouwe; maer ick sal nu van de persoon van een 1650 vrouwe spreken) soo siet dat ghy soetelick en behendelick in u hant krijgt de hant van de gene daer ghy de preuve van nemen wilt, ende leght dan u vinger al sachtjens op hare pols, ende daer na soo brenght in u reden te passe den naem van de gene 1655 die ghy meynt dat haer meest aen 't herte leyt; spreeckt van den selven, loffelick prijsende des selfs schoonheyt, geestigheyt, ofte andere goede gaven, en t'elcken als ghy dien naem noemt, let dan neerstelick wat veranderingh ghy in haer oogen, wesen, 1660 ende sonderlinge* aen haren pols-slagh sult gevoelen: daer is geen twijffel aen, soo de minnepijl haer recht ghetroffen heeft, of ghy sult een ongelijcken dril*, ende een veranderlicken pols gewaer worden, die geen regel of slagh en sal houden.(Paul. Æginet. 1665 lib. 3. cap. 17. de amore.) Ghy sult oock meer andere teyckenen uyt haer wesen, en sonderlingh uyt haer oogen, konnen af-nemen*, die eer zijn te mercken, als te schrijven. Maer dan loopter noch wat op* dat vry aen-merckens weert is, en van grooten 1670 ghebruycke; maer daer van op beter gelegentheyt.

Phi. Ick bidde u en spaert doch geen broot voor de vrienden, ende en laet niet onder u tonge 'tgene ick soo seer begeere te horen als yet dat ick nu ter tijt weet.

Soph. Neen, vrient, soo plagh men een boer syn 1675 kunst af te vragen: alle dingen en dienen niet uyt geseyt aen soo grage gasten als ghy en uws gelijcken 76 zijt; En dusdanige verborgentheden en willen soo op een bot* en met eenen adem niet geleert wesen.

Phi. Ghy en hebt even-wel dit geenen dooven 1680 geseyt; Ende nu ick den draet hebbe, ick hope het kloen* wel te sullen vinden. Ick kan oock lesen(God danck) en hebbe u schrijvers hooren noemen die te vinden zyn, ick meyne die nae te sien en te letten watter in steeckt. want ick sie alreede wel soo veel, 1685 dat dit ondersouck niet alleen by

de medeçijnen, maer by de gene die wat kennisse van saken hebben, kan gedaenwerden. Het komt my nu binnen* dat ick gelesen hebbe, dat Erasistratus(daer ghy te voren van gewagh deet) de liefde van Antiochus gewaer 1690 wiert, vermits hy vernam dat syn ader-slagh t'elcken veranderde als Stratonice syn stief-moeder in de kamer ofte ontrent het bedde quam, daer hy sieck lagh. De poëten hebben daerom wel geseyt,

Wie is die heeten minne-brant 1695 Behendigh in syn boesem sluyt? De liefde past op geenen bant; Sy wil, sy sal, sy moeter uyt.

Soph. Dat is tot daer toe goet, soete jongelingh; maer ondertusschen isset geraden u niet te seer te 1700 willen vergapen aen de beweginge van de slagh-ader, om altijt daer uyt een besluyt te maken(als de selve buyten gewoonte verandert, en rasser of harder slaet 3 op den naem ofte door de aenkomste van eenigh persoon) dat t'elcken een uytmuntende* liefde hier van 1705 de oorsake ware. Ghy sout lichtelick(soo doende) konnen vervallen in een selsame ongelegentheyt, als ick eens verstont een jonge doctor gheraeckt te zijn, uyt ghelijcke oorsake.

Phi. Hoe gingh dat toe, weerde Sophronisçe? 1710

Soph. De selve jongen doctor onder andere hebbende een wijle vergeselschapt een vermaerden medeçijn, als hy by de siecken gingh(als in Italien tot bericht* van de studenten veel geschiet) en gewaer zijnde gheworden, dat de doctor(als hy de pols van 1715 de siecken getast hadde) wiste te seggen waer door de sieckte was veroorsaeckt, als door eten van meloenen, noten, appelen, vijgen, ofte diergelijcken fruyt, bad ernstelick den man, hem te willen openbaren waer uyt hy sulcx wist, als hy seyde. De doctor, na des 1720 hem te hebben laten bidden, seyde hem, dat hy ontrent de siecken komende neerstelick was gewoon acht te nemen, of hy in of ontrent de kamer van de siecken niet eenige schellen van noten, meloenen, of diergelijcke vruchten en vernam; en die siende, 1725 dat hy daer op dan aengingh. De nieuwe doctor, dese lesse wel meynende onthouden te hebben, ende die willende in 't werck stellen, was korts daer na geroepen over eenen schamelen arbeyder, sieck te bedde leggende; voor wiens hutte hy een vers eselsvel 1730 siende leggen, hadde daer op den patjent syn pols geraeckt, ende geseyt dat hy gansch swaerlick sieck was, en dat sulcx hem niet vreemt en docht, dewijle hy soo harden ende onverdouwelicken kost, te weten esels vleesch, hadde bestaen te eten. De 1735 siecke, des verwondert zijnde, seyde, dat de doctor geheel van den wegh was want(seyde hy) ick en

hebbe in acht dagen en langer geen esel gesien, ten ware mijn heere den doctor. De misslagh van de jongelingh quam daer uyt, dathy den regel dien 1740 hy gehoort hadde al te breet en sonder bescheydentheyt* in 't werck stelde. En voor u, lieve Philogame, staet te letten, dat ghy niet in gelijcke dwalingen en valt.

Phi. Is daer voor te vreesen Sophronisçe? Ghy 1745 hebt my verklaert dat veel gheleerde medeçijnen vast stellen, dat indien op den naem van eenigh persoon de pols van een jonge juffer, en oock haer wesen, seer verandert, dat daer uyt vastelick te besluyten is datse van desselfs liefde bevangen is. 1750

Soph. Maer of het gebeurde dat yemant een jonge deerne onteert, en haer daer na verlaten, ofte andere schamperheyt* aengedaen hadde, ende dat sy daer uyt in quellinge zijnde gevallen, een doctor(als ghy) haer daer op quame te besoucken, en dat de selve 1755 sprekende van den voorsz. persoon, gevoelde de slagh-ader van de voorsz. jonghe deerne heftiger slaen, als te voren; soude hy niet een grooten misslagh doen daer uyt te besluyten, dat sulcx uyt liefde geschiede, daer het uyt het tegen-deel, dat is, uyt louteren 1760 haet, syn oorspronck soude hebben? 'T is seker, dat jae. Want dewijle het voren is vast gestelt, datter geen bescheyden* en eygen beweginge in de slagh-ader te vinden is die juyst alleen past op de minne-sieckte, en dat daerom met omsichtigheyt en 1765 vernuft alle omstandigheden moeten werden overwogen, eer men yet sulcx besluyten kan, soo siet ghy wel hoe los* u op-genomen* kunste gaet.

Phi. Ick sie wel ghy sout my geerne wederom van 't stuck leyden; maer ick en meyn het daer by 1770 niet te laten, maer moet het vogeltjen(soo men seyt) onder de steert sien, en dan dagh en raet.* Maer wat is u gevoelen, of men uyt yemants hant ofte andere leden, uyt de strepen en linien van de selve, yet sulcx ofte andere saken, rakende yemants innerlicken 1775 aert, nae de kunste kan uyt-vinden? en of het een Christen geoorloft is syn handen te laten sien om eenige voorsegginge in 't stuck van syn houwelick daer uyt te mogen verstaen*? of dat hy andere middelen vermagh te gebruycken, om van 1780 toekomende dingen de uyt-komste te weten? Mart. Delrio disq. Mag. lib. 4. cap. 5. Hier op wat berichts, weerde Sophronisçe.

Soph. Wat het eerste aengaet, ick weet datter geleerde gevonden werden die hier van groot werck 79 1785 maken*, en dese kunste(indiense weerdigh is soo genaemt te werden) oock met de

schrifture willen bevestigen, daer toe treckende de plaetsen Iob. 37. 7. mitsgaders Exod. 13. 9. Dan de oversettinge van Hieronymus* spreeckt hier klaerder af als de onse 1790 doet, en dient daerom na-gesien. Even-wel Monsr. Pasquier derecher. de Franc. lib. 17. cap. 39. verhaelt eenige sonderlinge dingen van dese gelegentheyt. Doch wat my aengaet(uyt-genomen alleen het gene dat in dese gelegentheyt uyt natuerlicke redenen duydelick 1795 kan besloten en bevestight werden) soo meyne ick dattet al beuselingen zijn, daer ick geen tijt in en soude willen besteden, als alleenlick om de ydelheyt* van de menschelicke verstanden daer in te bemercken: anders* weet ick dat onder dit bejagh quade 1800 kunsten worden gepleeght, en daerom en wil ick niemant raden sich hier toe te begeven.

Phi. Maer sout ghy dan geheelick verstaen te verwerpen de kunste van Phisiognomie, dat is, de wetenschap om uyt het wesen, gestalte, ofte gelaet 1805 van een mensche, syn innerlicken aert te kennen? daer nochtans verscheyde wijse lieden veel van zijn houdende* , daer oock d'ervarentheyt* vry wat van getuygen kan.

Soph. Dat is een geheel ander werck, als het 1810 gene waer van wy nu gesproken hebben, en ick en ben jegenwoordelick* niet gesint om in het ondersouck van het selve te treden. Maer in plaetse van sulcx 4 soo hebbe ick juyst hier nu by my een bysonder trougeval van onsen tijt, my onlanghs by een vrient 1815 ter hant gestelt, daer in te sien is datter lieden zijn die alleen op het gevoelen van de uyterlicke gestalte des lichaems, selfs sonder behulp van oogen, een vrouwe weten te verkiesen. . . . . . . . . . . . . . . .

1825

Wel aen dan, wat uwe vordere vrage belanght; te weten, of het geoorloft is op de uyt-komste van 5 toekomende dingen ondersouck te doen, en tot dien eynde aen waerseggers ofte hant-kijcksters raet te vragen, daer op segh ick rondelick, dat neen. Ick 1830 stae u toe* dat wijse en kloucke mannen, uyt ervarentheyt met lanckheyt van tijde* verkregen, door voor-teyckenen ende sonderlinge op-merckinge yet wes in dese gelegentheyt vermogen. Maer sulcx by spokers*, toovenaers, waer-seggers, of diergelijcken 1835 slagh van volck te willen gaen onder-vragen, is beyde by Goddelicke en menschelicke wetten opentlick verboden. Gods woort spreeckt klaer Deut. 18. De gemeene Rechten* van gelijcke: ende de redenen zijn, vermits het volck lichtelick door dusdanige 1840 voor-segginge gaende* wert gemaeckt, ende tot

nieuwigheyt genegen zynde tot onruste van de staet wert gedreven. Doch soo ghy meer hier van begeert te lesen, soo siet Lips. in Exemplis & Monitis Polit. cap.4. quæst. liceatne in eventus inquirere. 1845

Phi. Maer het bysonderste dat uyt dese gheschiedenisse in bedencken behoort te komen, is de vraghe, of yemant behoort, ofte vermagh een houwelick aen te gaen met wilde, woeste, ende rauwe menschen, ofte 6 met de gene die buyten het verbont wesende, afghesondert 1850 zijn van het ware Christelick geloove.* Op dit gewichtigh point u oordeel, weerde man.

Soph. Ick en wil my geensins ontrecken, goede jongelingh, hier op myn gevoelen rondelick te verklaren, alsoo het selve onder al dat wy te samen 1855 gesproken hebben als een hooft-stuck* behoort gerekent te werden. Ick segge daerom, nademael dat het houwelick is een onverbroken* bant, ende dat niet alleen de menschen, maer oock God door het selve kinderen werden verweckt: dat mede selfs de 1860 onderlinge verbintenisse tusschen den Heere Christum ende de Kercke, mitsgaders alle geloovige zielen, door het houwelick wert af-gebeelt;* soo moet noodelick* des Heeren mont in die gelegentheyt niet alleenlick om raet werden gevraeght, maer behoort oock 1865 de selve raet volkomelick te werden gevolght, ten eynde Godes vrede ons mochte by-woonen in onse huyshoudinge. 'T is nu kennelick dat in Godes woort(1. Corint. 7.) klaerlick wert bevonden ons te zijn bevolen te trouwen in den Heere: dat is, in de vreese 1870 des Heeren, ende volgens desselfs in-settinge: gelijck by het selve mede geboden wert geen jock te trecken* met den ongeloovigen, dewijle het licht met de duysternisse niet gemeens en heeft, noch Christus met Belial 2. Corint. 6. 14.15. Maer hoe kan yemant in den 1875 Heere geseyt werden te trouwen, die met syn trouwen selfs toont dat hy een verachter Gods is, ende als tot syne vyanden over-gaet? voorwaer indien men op eenige gelijckheyt in de saken van trouwen behoort te letten, de gelijckheyt in het stuck van den 1880 Gods-dienst is verre boven al te wegen, sonder eenigheyt in de welcke geen soetigheyt, ware vreughde, of vrede tusschen de getroude en is te verhopen*, geen over-een-komste in 't op-voeden van de kinderen, maer dagelicx stoffe tot onruste ende oneenigheyt; 1885 alsoo dwalingen en waerheyt met den anderen* als erf-vyanden zijn, en staegh onderlinge gewoon zijn te worstelen;(Licet vir non oderit uxorem, error tamen odit veritatem. Salvianus.) * en in dien gevalle siet men dat den haet van de sake op de personen 1890 selfs koomt te vallen, dewijle

elck het syne pooght voor te spreken. Arnis eus de jur. connub cap. 6. sect. 5. Heeft men niet gesien dat in dusdanige houwelicken de vrouwen zijn af-geraden geweest van de houwelickse gemeenschap met haren man te plegen, 1895 als aen de selve onreyn ende niet geoorloft zijnde? endat de vrouwen oock sulcx in 't werck hebben gepooght te stellen? en hoe kan in soodanigen huys-houdinge een kleyne kercke door gemeene gebeden en het lesen van Gods woort gehouden werden, gelijck 1900 sulcx onder de Christenen betaemt, en van Paulus in 't huys van Philemon wert gepresen?* en hoe kan doch soodanigen houwelick(tot troost van de gehouden) geseyt werden te wesen een beelt en gelijckenisse van het verbont met den Salighmaker? 1905(Molin au Traicté des Mariages illicites.) sekerlick in geender manieren. Ick segge daerom, indien yemant van edelen huyse wesende sigh tot kleynheyt* toerekent, indien men hem een houwelick soude vergen beneden de weerdigheyt van syn geslachte, dat des 1910 te meer in desen gevalle behoort in achtinge te komen, dat men dien geestelicken adel in de gemeenschap der heyligen niet en verkorte.

Phi. Ick bevinde uwe redenen van gewichte te wesen, weerde Sophronisçe; maer hoort men niet 1915 sodanigen houwelick goet te vinden, immers* te lijden, op hope dat een woest* en ongeloovigh mensche, door syn partuyr* tot sedigheyt* en tot het geloove sal werden gebracht, en datter alsoo winste van een ziele sal gedaen mogen werden?* 1920

Soph. Dit wort veel tot verschooninge van dusdanige houwelicken by gebracht, lieve Philogame: Maer segh my doch een reys, plagh men wel een houwelick aen te gaen met yemant die kael en beroyt is, op hope dat hy wel eens rijck soude mogen 1925 werden?

Phi. Neen sekerlick, weerde Sophronisçe, de lieden gelooven in dien deele datse sien en tasten, en anders niet: de hope wert maer waen geacht in dese gelegentheyt. men moet hier vry al vaster gaen. 1930

Soph. Wel indien men op hope van toekomenden tijdelicken rijckdom geen houwelick en wil gronden, naer onse maniere van leven; dient men dan wel sulcx te doen op hope van dien onwaerdeerlicken rijckdom in 't geestelicke? 1935

Phi. Ick was daer gevat, weerde Sophronisçe, eer ick 't recht gewaer wert. En, om de waerheyt te seggen, my dunckt dat uwe redenen al vry wat slots hebben.* Maer onderentusschen soude ick misschien wel by exempelen konnen bewijsen, dat de 1940 man het wijf, ende het wijf den

man tot den waren geloove eyndelick heeft gebracht; het welck dan nootsakelick een groot vernugen* moet geven ter wederzijden.

Soph. Ick en wil niet ontkennen, weerde Philogame, 1945 sulcx niet somwijlen geschiet te zijn, maer als het gebeurt soo doet God even het selve dat hy in de eerste scheppinge* gedaen heeft, treckende het licht uyt de duysternisse. Maar hier tegen is te bedencken, dat niet eenige voor-vallende saken, die somwijlen 1950 eens gebeuren, maer Gods gebodt een regel moet wesen van onsbedrijf. Het quaet en is niet te doen op datter goet van kome; en wat segen Gods heeft die te verwachten die Godes raet niet en volght? Waer by ick dan noch vrage, nademael het quaet 1955(God betert) soo vruchtbaer is, als de ervarentheyt leert; of het niet te vreesen en staet, dat de geloovige van de ongeloovige eer beschadight soude mogen werden, als dat de ongeloovige door den geloovigen soude werden gebetert? Is sulcx niet gebeurt 1960 den wijsen ende machtigen koningh Salomon?(1. Reg. 11.) ghy weet dat wel, jongelingh, en wat sal dan gemeene* ende geringe verstanden niet konnen over-komen? De eerste eertzvaders die om hare uyt-nementheyts wille kinderen Gods van* Moyses genaemt 1965 waren, siende de dochteren der menschen datse 84 schoon waren, onderstonden die ten wijve te nemen(Genes. 6. 3) en zijn alsoo vleeselick, ja vleesch geworden, en hebben na hen getogen den onder-ganck van den geheelen aert-bodem. En Iacob, die groote 1970 helt en Gods worstelaer, hebbende getrout de dochters Laban , heeft hy niet gewaer geworden dat een deel van de afgoderije van de selve de syne heeft aengekleeft? Gen. 35. 4.

Phi. Ick vernoughe my uwer redenen, weerde 1975 Sophronisçe, en 'tis(mijns oordeels) onnoodigh hier toe meer te seggen: het out spreeck-woort is hier en elders niet dan al te waerachtigh.

'T nachtegaeltjen op de peul Dat vermagh te bijster veul. 1980

Efficaces preces mulierum.*

Ick daerom uwe aen-merckinge op mijne gedaene vrage vast stellende*, sal u des ten hooghsten bedancken, en de selve in mijn boesem op-schrijven, ende door Godes genade sien in 't werck te stellen. 1985