Het is in de Thebaïde, op een hoogen berg, boven op een
platform, gerond als een halve maan, ingesloten door groote
steenen. De hut van den heremiet is achter. Ze is gemaakt van slik
en rieten, met een plat dak, zonder deur. Binnen ziet men een kruik
en een zwart brood; in het midden, op een houten lezenaar, een
zwaar boek; over den grond hier en daar stukken rietwerk, twee of
drie matten, een korf en een mes.
Tien passen van de hut af is een groot kruis geplant in den grond;
en aan de andere zijde van het platform wringt zich een oude
palmboom en helt over den afgrond, want de berg schiet er steil
naar omlaag en de Nijl schijnt er een meer te vormen, beneden aan
den oeverrand.
Het uitzicht wordt er links en rechts afgesloten door een keten van
rotsen. Maar aan de woestijnzijde, als stranden, die zich zouden
strekken, het eene na het andere, breiden immense evenwijdige
deiningen van een aschblond, de eene na de andere, zich uit, en
stijgen, stijgen altijd; - dan, achter die zanden, ver, heel ver,
teekent de Lybische keten een krijtwitten muur, die violette
nevelen hier en daar wat doezelen. Vóor, zinkt de zon. De hemel, in
het Noorden, is parelgrijs, terwijl in het zenith purperen wolken,
als de vlokken van reusachtige manen uitwimpelen op den blauwen
dom. Die vuurstrepen donkerbruinen; de stukken azuur nemen een
kleur aan van parelmoêr; de struiken, de keien, de grond, alles
schijnt nu hard als brons; en in de ruimte drijft zoo ijl goudstof,
dat het zich met de lichttrillingen verwart.
ANTONIUS
een lange baard, lange haren, een geitevel om, zit kruisbeens en
vlecht matten. Zoodra de zon onder gaat, slaakt hij een grooten
zucht en ziet naar den einder.
- Alweêr een dag! Alweêr een dag voorbij!
Vroeger toch was ik niet zoo ellendig! Ik begon voor den nacht mijn
gebeden; dan ging ik naar den stroom en haalde water, en dan klom
ik weêr het ruwe pad op, met mijn waterzak op mijn schouder en ik
zong gezangen. Daarna had ik pleizier in mijn hut alles netjes te
schikken. Ik nam mijn gereedschap; ik deed mijn best, dat mijn
matjes netjes gelijk waren en mijn korven licht; want mijn minste
handelingen schenen mij toen plichten, die niets pijnlijks
hadden.
Op geregelde uren scheidde ik uit met werken; en als ik bad, met
mijne beide armen uitgestrekt, voelde ik een fontein van
barmhartigheid, die zich van den hemel boven uitgoot in mijn hart.
Ze is droog, nu. Waarom...?
Hij loopt inden kring der rotsen, langzaam.
- Allen keurden het af, toen ik van huis wegging. Mijn moeder viel
in zwijm neêr, mijn zuster wenkte mij nog van ver terug te komen;
en de andere schreide, Ammonaria, dat kind, dat ik iederen avond
aan den rand van de waterput tegenkwam, als zij daar haar buffels
bracht. Ze liep me na. De ringen om hare enkels glinsterden in het
stof en haar hemd, dat aan de heupen open was, fladderde in den
wind. De oude asceet, die mij meênam, schold haar uit. Onze twee
kameelen galoppeerden maar door... en sedert heb ik niemand meer
gezien.
Eerst heb ik in het graf van een Farao gewoond. Maar er zweeft een
betoovering rond door die onderaardsche paleizen, waar de
duisternis een zware atmosfeer heeft, door de vroegere geurwalmen
der aromaten. Onder uit de sarcofagen op, riep een klagende stem
mij toe; en dan weêr zag ik in eens al de gruwelijke dingen leven,
die op de muren geschilderd zijn; en toen ben ik tot aan de Roode
Zee gevlucht, naar een verwoeste citadel. Daar hielden de
schorpioenen, die over de steenen kropen, me gezelschap, en boven
mijn hoofd, altijd maar door, draaiden
de adelaren in een kring
rond, op de blauwe lucht. 's Nachts werd ik verscheurd door
klauwen, gebeten door snavels, aangeraakt door slappe vleugels, en
verschrikkelijke demonen, die in mijn ooren huilden, wierpen mij op
den grond. Eens zelfs hebben lui van een karavaan, die naar
Alexandrië ging, me geholpen en me toen met hen meêgenomen.
Toen heb ik willen leeren bij dien goeden, ouden Didymus. Hoewel
die blind was, evenaarde niemand hem in de kennis der Schrifturen.
Na de les nam hij mijn arm en we gingen wandelen. Ik bracht hem
naar het Paneum, vanwaar men den vuurtoren ziet en de hooge zee.
Daarna gingen wij door de haven terug, en liepen tegen menschen van
alle natie's, zoowel Kimren met beerenvellen om, als Gymnosofisten
van den Ganges, die vol koeiendrek zaten. Maar er werd altijd maar
gevochten in de straten, om de Joden, die de belasting niet wilden
betalen, of met oproermakers, die de Romeinen wilden wegjagen.
Daarbij, de stad is vol heretieken en scheurmakers van Manasse,
Valentinus, Bazilides, van Arius - en allen hoûen je bij een mouw
vast, om met je te redeneeren en je te overtuigen.
Hun redeneeringen komen wel eens bij me op. Al geef je niet om ze,
ze maken je toch in de war...
Toen ben ik naar Colzim gevlucht, en mijn boetvaardigheid was zóo
groot, dat ik niet meer bang was voor God. Er kwamen er bij me om
anachoreet te worden.
Ik hebhun een practischen regel opgelegd, in strijd met de
buitensporigheden der Gnozis en met de beweringen der filozofen.
Van overal zond men mij boodschappen. Ze kwamen me zien van heel
ver!
Maar het volk kwelde die bekeeren wilden en de dorst naar
marteldood voerde me naar Alexandrië terug. De vervolging was toen
sedert drie dagen gestaakt...
Toen ik terug woû gaan, hield een troep volk me tegen voor den
tempel van Serapis. De stadsvoogd wilde nog een laatste voorbeeld
stellen, zeiden ze me. Midden in den portiek, in de barre zon, was
een naakte vrouw vastgebonden aan een zuil; twee soldaten sloegen
haar met geesels; bij iederen slag wrong ze haar geheele
lichaam...
Ze keerde zich om, met open mond - en over het volk, door hare
lange haren heen, die hingen over haar gezicht, heb ik meenen te
herkennen: Ammonaria...!!
Maar... die was grooter... en mooi... o heerlijk...
Hij strijkt met de handen over het voorhoofd.
- Neen, neen, ik wil er niet meer aan denken...
Een anderen keer riep Athanazius mij om hem te steunen tegen de
Ariërs. Het is gebleven bij uitschelden en uitjouwen. Maar sedert
is hij belasterd, van zijn zetel vervallen verklaard en weggejaagd.
Waar is hij nu? Ik weet er niets van. Ze geven zich al heel weinig
moeite om me eenig bericht te zenden. Al mijn leerlingen hebben me
verlaten, zelfs Hilarion!
Hij was misschien vijftien jaar, toen hij kwam en zijn verstand was
zoo wonderbaarlijk, dat hij me telkens iets vroeg. Dan luisterde
hij en dacht na; - en alles wat ik noodig had, bracht hij me zonder
mopperen, vlugger dan een geitje en daarbij zoo vroolijk, dat hij
de aartsvaders wel zoû kunnen doen lachen. Hij was een zoon voor
me!
De hemel is rood, de aarde geheel zwart. Onder de rukvlagen van den
wind worden slieren zand opgeheven als groote lijkwaden: dan vallen
ze neêr. Eensklaps, op een wolkeloos stuk, gaan vogels voorbij in
een driehoekige slagorde, als éen stuk metaal en waarvan enkel de
zijden sidderen.
Antonius ziet naar ze op.
- O, wat zoû ik ze willen volgen!
Hoe dikwijls ook heb ik niet met afgunst gekeken naar die lange
schepen, waarvan de zeilen als wieken zijn, en vooral als ze ver
meêvoerden wie ik bij me gehad had! Wat een goeden tijd hadden we
samen! Wat spraken we al niet uit! Niemand vond ik belangwekkender
dan Ammon; hij vertelde mij van zijn reis naar Rome: de Katakomben,
het Colosseum, de vroomheid der hooge vrouwen, nog duizend andere
dingen!... En ik heb niet met hem willen meêgaan! Van waar komt
toch mijn stijfhoofdigheid zoo een leven te willen leiden?
Ik had goedgedaan bij de monniken van Nitrië te blijven: ze hebben er mij
om gesmeekt. Ze hebben ieder hun cel, en houden toch gemeenschap
met elkaâr. 's Zondags trompettert een bazuin ze in de kerk samen,
en dan ziet men drie stokken hangen om schuldigen te straffen,
dieven en inbrekers; want hunne discipline is streng.
Toch hebben ze eenige aangename dingen. De getrouwen brengen hun
eieren, vruchten, en zelfs instrumentjes om doornen uit de voeten
te halen. Er zijn wijngaarden om Pisperi; die van Pabenes hebben
een vlot om hunne levensmiddelen te halen... Maar ik had mijn
broeders beter gediend met eenvoudig priester te worden. Je helpt
de armen, je geeft de sacramenten; je hebt gezag in de
huisgezinnen.
En dan, alle leeken zijn niet vermaledijd, en het had maar van mij
afgehangen om, bijvoorbeeld, grammaticus te zijn, filozoof. Ik had
in mijn kamer een sfeer van riet gehad; wassen leitjes altijd bij
de hand, jongelui om me heen, en aan mijn deur, als teeken, een
laurierkrans hangen. Maar er schuilt te veel hoogmoed in die
triomfen. Soldaat, dat is beter. Ik was stevig en ik dorst genoeg
om de kabeltouwen van de krijgsmachines te vieren, om donkere
bosschen door te gaan en, helm op je kop, de brandende steden
binnen te trekken!... Niets hield me tegen; en ook niets, om met
mijn geld een plaats als tollenaar te koopen bij de een of andere
brug; en de reizigers zouden me allerlei verteld hebben en me in
hun reisgoed allerlei zonderlinge dingen hebben laten zien...
De kooplui van Alexandrië varen op feestdagen de rivier van Canope
af, en ze drinken dan wijn uit lotoskelken, terwijl de tamboerijnen
kletteren langs de taveernen aan den oever! Verderop beschutten
kegelvormig gesnoeide boomen de rustige hoeven tegen den
zuidenwind. Het dak van het hooge huis rust op heele dunne
zuiltjes, dicht bij elkaâr als de stijlen van een doorzicht; en
hier door heen ziet de heer des huizes, liggende op een lang bed,
al zijne vlakten rondom zich, met de jagers tusschen het graan, bij
de wijnpers, waar men de druiven trapt. Hij ziet zijn vee, zijn
kinderen spelen op den grond; zijn vrouw buigt zich en
geeft hem
een zoen...
In de blankachtige nachtduisternis verschijnen hier en daar puntige
snuiten, met ooren, die rechtop staan, en schitterende oogen.
Antonius loopt op ze toe. Kiezelsteenen rollen af; de beesten
vluchten. Het was een troep jakhalzen.
Eén is gebleven, hij houdt zich strak op twee pooten, het lijf in
een halfcirkel en den kop schuin, in eene houding vol
wantrouwen.
- Wat is die mooi! Ik zoû wel zachtjes met mijn hand over zijn rug
willen strijken.
Antoniusfluit hem. De jakhals verdwijnt.
- Hè... hij keert naar de anderen. Wat een eenzaamheid! Wat een
verveling!!
Hij lacht bitter.
- Een mooi bestaan: in het vuur palmstokken te wringen om er manden
van te maken, korven te vlechten, matten te naaien, en dan alles
bij de Nomaden te ruilen tegen brood, waarop je je tanden stuk
bijt. Beroerde boel: is het nooit gedaan! Dood te zijn is maar
beter! Ik kan niet meer! Ik heb er genoeg van...
Hij stampvoet, en loopt tusschen de rotsen heftig heen en weêr; dan
blijft hij buiten adem staan, barst uit in snikken en zinkt neêr op
den grond, op éen kant.
De nacht is kalm; tallooze sterren trillen; men hoort alleen het
geklapper der tarentula's.
De twee armen van het kruis slaan een schaduw neêr; Antonius, die
weent, bemerkt dit.
- Wat ben ik zwak, mijn God! Kom, moed, laat ik opstaan!
Hij gaat in zijn hut, ontdekt een begraven kool vuurs, steekt een
fakkel
aan en plant dien op den lezenaar, om het groote boek te
verlichten.
- Als ik nam... Het Leven der Apostelen... ja; het komt er niet op
aan, waar.
'Hij zag den hemel open, met een groot laken, dat daalde aan de
vier punten; daarin waren alle soorten van aardsche dieren en wilde
beesten, reptilen en vogels; en eene stem sprak: Petrus, sta op,
dood, en eet!'
- De Heer wilde dus, dat zijn apostel van alles at?.. En ik...
Antonius laat de kin op de borst vallen.
Het geritsel der pagina's, die de wind beweegt, doet hem het hoofd
heffen en hij leest:
'De Joden doodden alle hunne vijanden met zwaarden en zij richtten
een groot bloedbad aan, zoodat zij deden naar welgevallen met die
zij haatten...'
- Dan komt de opsomming van hoeveel ze er doodden:
vijf-enzeventigduizend. Zij hadden zoo geleden! Daarbij, hunne
vijanden waren de vijanden van den waren God. En wat moesten ze
genieten zich te wreken met afgodendienaars te vermoorden!
De stad zeker was propvol lijken! Er waren er op de drempels der
tuinen, op de trappen, in de kamers zoo hoog dat de deuren niet
open konden!...
Maar wat moet ik nu met die gedachte van moord en bloed!...
Hij slaat het boek op een andere plaats open.
'Nebukadnezar boog het gelaat in het stof en aanbad Daniël.'
- Ah, goed! De Heer verheft zijne profeten boven koningen: toch,
die eene leefde in de feesten, altijd dronken van weelde en
hoogmoed. Maar God, om hem te straffen, veranderde hem in een
beest. Hij liep op vier pooten!
Antonius begint te lachen; terwijl hij zijne armen uitstrekt
verwart hij, met de hand, de bladzijden. Zijne oogen vallen op
dezen zin:
'Ezechias had grootevreugde om hunne komst. Hij toonde hun zijne geurwerken, zijn
goud en zilver, alle zijne aromaten, zijne oliën, al zijn kostbare
vazen, en alles wat zijne schatten inhielden.'
- Ik stel me voor... tot aan de zoldering opgehoopte edelsteenen,
diamanten, gouden Dariussen. Iemand, die er zoo een hoop heeft, is
niet meer gelijk aan anderen. Hij denkt, ze door zijn handen
latende gaan, dat hij het rezultaat van tallooze pogingen bezit,
als had hij het leven der volkeren uitgewrongen en als kon hij het
weêr verspreiden. Een nuttige voorzorg voor vorsten. De wijste van
allen heeft er zich niet van onthouden. Zijne vloten brachten hem
ivoor aan, apen... Waar is het toch?
Hij bladert driftig.
- Ah, hier!
'De koningin van Saba, wetende de glorie van Salomo, kwam hem
verzoeken, en gaf hem raadsels op.'
- Hoe woû ze hem verzoeken? De Duivel heeft wel Jezus willen
verzoeken! Maar Jezus zegevierde omdat hij God was en Salomo
misschien omdat hij toovenaar was. Dat is subliem, de tooverkunst!
Want de wereld - zoo heeft een wijsgeer me verklaard - vormt een
geheel, waarvan alle deelen op elkaâr inwerken, als organen van éen
lichaam. Nu moet je de natuurlijke sympathieën en antipathieën der
dingen kennen, en ze dan in beweging stellen?.. Zoû je dan kunnen
wijzigen wat onveranderbare wet schijnt?
Nu werpen zich de twee schaduwen der kruisarmen achter hem naar
voren. Zij doen als twee groote horens; Antonius roept uit:
- Mijn God, help!
De schaduw is weêr als vroeger.
- Oh!... het was een droombeeld: niet anders. Ik heb mijn geest
niet te kwellen. Ik heb niets te doen, heelemaal niets te doen.
Hij gaat zitten en kruist de armen.
- Toch... ik meende de nadering te hooren... Maar waarom zoû Hij
komen? En trouwens, ken ik niet zijn streken? Ik heb den
monsterachtigen anachoreet weggejaagd, die mij, lachende, kleine
warme broodjes aanbood; het paardmensch, dat mij op zijn rug wilde
nemen, - en dat zwarte kind, dat tusschen de zandvlakten verscheen,
en dat zeer mooi was en dat zich noemde de geest der
hoererij...
Antonius loopt heftig links, rechts.
- Het is op mijn bevel, dat men deze menigte heilige schuilplaatsen
gebouwd heeft, vol monniken, die boetekleêren onder hunne
geitevellen dragen, en zoovele, dat men er een leger van zoû kunnen
maken. Ik heb van verre zieken genezen; ik heb demonen verjaagd, ik
ben den stroom doorgegaan te midden der krokodillen: keizer
Konstantijn heeft mij drie brieven geschreven; Balacius, die op de
mijne gespuwd had, is door zijne paarden van een gereten: het volk
van Alexandrië, toen ik terugkwam, vocht om me te zien en
Athanazius heeft me begeleid op mijn weg.
Maar welke werkenheb ik dan ook al niet volbracht! Meer dan dertig jaren ben ik
in de woestijn en verzucht ik! Om mijn lendenen heb ik tachtig
ponden brons gedragen, als Euzebius; ik heb mijn lichaam
blootgegeven aan de steken der insekten, zooals Macaïrus deed; ik
ben drie-en-vijftig nachten gebleven zonder een oog toe te doen,
zooals Pacomus; en zij, die men onthoofdt, met nijptangen knijpt,
of verbrandt, hebben minder deugdzaamheid, misschien, omdat mijn
leven éen voortdurende marteling is! Antonius houdt zijn pas
in.
- Waarlijk, er is niemand in een zoo diepe ellende! Meêlijdende
harten zijn er niet meer. Ze geven me niets meer. Mijn mantel is
gesleten. Ik heb geen sandalen, zelfs geen nap! - Want ik heb aan
de armen en mijn bloedverwanten al mijn goed gegeven, zonder een
duit te hoûen. Al was het maar om gereedschap te koopen, dat
onmisbaar voor mijn werk is: ik móet wat geld hebben. O, niet veel,
een klein sommetje; ik zoû zuinig zijn...
De Vaderen van Nicea, in purperen kleêren, zaten als toovenaars op
tronen langs den wand; en men heeft ze een banket aangeboden en ze
met eer overladen, vooral Pafnucius, omdat hij éen oog heeft en
hinkt sedert de vervolgingen van Diocletianus! De keizer heeft hem
meermalen zijn uitgestoken oog gekust: hoe dol! Overigens, er waren
bij het Concilie schandelijke leden. Een bisschop van Scythië,
Theofilus; een andere van Perzië: Johannes, een
wilde-beesten-hoeder: Spiridion! Alexander was te oud. Athanazius
had zich toegevender moeten stellen tegenover de Ariërs, om wat van
ze te krijgen!
Wat ze al niet zouden uitgehaald hebben. Ze hebben niet naar me
willen hooren! Die tegen me sprak - een groote jonge man met een
kroesbaard - gooide me telkens, met een kalm gezicht, zalvende
tegenwerpingen toe, en terwijl ik naar mijn woorden zocht, keken ze
naar me met hun nijdige gezichten en ze huilden als hyena's. Oh,
waarom kan ik ze niet allemaal door den keizer laten verbannen, of
liever ze slaan, ze verpletteren, ze pijn zien hebben. Ik heb ook
wel pijn!
Hij leunt wankelend tegen zijne hut.
- Het komt omdat ik te lang gevast heb! Mijn krachten begeven me.
Als ik eens at... eens maar: een stuk vleesch!
Hij sluit de oogen half toe, met weelde.
- O, rood vleesch... een druivetros, waar je in hapt! Dikke melk,
die op een bord drilt!
Maar wat heb ik toch! Wat heb ik toch! Ik voel mijn hart zwellen
als de zee, wanneer ze zich verheft vóor den storm. Een eindelooze
loomte overstelpt me en de lauwe lucht schijnt me den geur van
vrouweharen toe te golven. Er is toch geen vrouw gekomen...
Hij gaat naar hetweggetje tusschen de rotsen.
- Vandaar komen ze altijd, gewiegeld in hare draagstoelen aan de
zwarte armen der eunuchen. Zij stappen uit, en hare vingers met
ringen vouwende, knielen ze neêr. Ze vertellen me hare
ontstemmingen. De
behoefte aan bovenmenschelijken wellust kwelt
haar; ze zouden willen sterven; in hare droomen hebben ze goden
gezien, die haar zochten; - en de zoom van hare kleêren valt over
mijne voeten. Ik weêr ze af. 'O, neen', zeggen ze dan, 'nog niet!
Wat moet ik doen?' Alle boetedoeningen zijn haar goed. Ze vragen de
ruwste, ze willen de mijne deelen, leven met mij!
Dat is al lang geleden, dat ik er geen gezien heb. Misschien komen
er nu wel gauw? Waarom niet? Als ik nu in eens muilezelklokjes
hoorde tingelen in de bergen. Ik geloof...
Antonius klautert op een rots, aan den ingang van het pad; hij
buigt zich en pijlt met zijne oogen door de duisternis.
- Ja, daar, heel ver weg, beweegt een massa, als menschen, die hun
weg zoeken. De weg is daar: ze vergissen zich!
Hij roept:
- Hierheen, kom!
De echo herhaalt: Kom, kom!
Hij laat de armen, verplet, vallen.
- Wat een schandaal! O, jij arme Antonius!
En dadelijk hoort hij fluisteren: Arme Antonius!
- Is daar iemand? Antwoord dan!
De wind, die waait door de scheuren der rotsen, maakt trillingen,
en in die verwarde klankmassa's, hoort hij STEMMEN als sprak de
lucht. Ze zijn zacht, en verleidelijk, fluisterend.
DE EERSTE
- Wil je meiden?
DE TWEEDE
- Liever groote hoopen geld, hè?
DE DERDE
- Een degen, die straalt?
en
DE ANDEREN
- Het heele volk bewondert je!!
- Ga maar wat slapen...!
- Je zal ze allemaal doodslaan, allemaal!
Tegelijkertijd, veranderen zich de dingen. Aan den rand van den
rotskant wordt de oude palmboom, met zijn bos gele bladeren, het
lichaam van een vrouw, die over den afgrond buigt, en wier lange
haren zwaaien...
ANTONIUS
keert naar de hut terug: de schabel met het zware boek, de
bladzijden
zwart van letters, schijnt hem een heester vol
zwaluwen.
- Het is bepaald de fakkel, die een lichtspeling maakt! Ik zal het
licht uitdoen...
Hij dooft de fakkel; de duisternis is volslagen.
En eensklaps gaan midden door de lucht, eerst een stuk water, de
hoek van een tempel, het gezicht van een soldaat, een kar met twee
witte paarden, die steigeren.
Die beelden verschijnen plots, met rukken, en teekenen zich op den
nacht af als scharlaken schilderingen op ebbenhout.
Hunne opeenvolging versnelt zich. Ze gaan duizelingwekkend haastig
voorbij. Soms houden zij stil en verbleeken langzamerhand en
smelten weg; of ze vervliegen en dadelijk komen anderen.
Antonius sluit de oogleden.
Ze vermeerderen zich, omringen hem, belegeren hem. Een onzegbare
verschrikking overweldigt hem, en hij voelt nog alleen een
brandende samentrekking aande maag. Trots den storm in zijn hoofd, voelt hij de onmetelijke
stilte, die hem van de wereld scheidt. Hij wil spreken; onmogelijk!
Het is alsof het algemeen verband van zijn wezen zich oplost, en
geen weêrstand meer biedend, valt Antonius op de mat.naar boven
Nu teekent zich op de aarde, subtiler dan een natuurlijke
schaduw, eene Schaduw, groot, en andere schaduwen omzoomen hare
zijden...
Het is de Duivel, leunende tegen het dak van de hut, en dragende
onder zijne twee vlerken - als een reuzenvleermuis, die zijne
jongen zoogen zoû - de Zeven Hoofdzonden, wier grijze koppen zich
vaag laten zien.
Antonius, de oogen steeds gesloten, geniet van zijn nietsdoen; en
hij strekt de leden uit op de mat.
De mat schijnt hem zacht toe en zachter en zachter als vulde ze
zich op met dons, als verhief ze zich; ze wordt een bed, het bed
een sloep: water klappert tegen de wanden.
Links, rechts, breiden zich twee zwarte landtongen uit, beheerscht
door bouwland, met hier en daar een sycomoor. Uit de verte klinken
klokjes, trommels en gezang. Het zijn menschen, die naar Canope
gaan, slapen op den tempel van Serapis, om droomen te hebben.
Antonius weet dat; - en hij glijdt, door den wind gestuwd, tusschen
de twee oevers van het kanaal. De bladeren der papyrussen en de
roode bloemen der nymfea's, grooter dan een mensch, buigen zich tot
hem. Hij ligt lang-uit onder in het bootje; achter sleept een
roeispaan in het water. Nu en dan blaast een lauwe zucht de dunne
riethalmen wiegelend door elkaâr. Het murmelen der kleine golfjes
wordt minder. Antonius voelt een sluimer over zich komen. Hij
peinst er over, dat hij een heremiet is, in Egypte...
Dan springt hij op.
- Heb ik gedroomd?.. Het was zoo klaar, dat ik er aan twijfel. Mijn
tong brandt! Ik heb dorst!
Hij gaat zijne hut binnen, en tast overal rond.
- De grond is vochtig!... Heeft het geregend? Kijk, stukken! Mijn
kruik stuk!... En de waterzak?
Hij vindt ze.
- Leêg! Heelemaal leêg!
Om naar den stroom af te dalen heb ik minstens drie uren noodig en
de nacht is zoo zwart, dat ik den weg niet zoû kunnen zien. Mijn
ingewanden voel ik draaien. Waar is het brood?
Na lang gezocht te hebben, raapt hij een korst op, kleiner dan een
ei.
- Wat? Zijn de jakhalzen er aan geweest? Ah, vervloekt!!
En, woedend, smijt hij het brood op den grond.
Dadelijk, op dit gebaar, verrijst een disch, beladen met alle
dingen, die lekker zijn om te eten.
Het tafelkleed van byssus, gestreept als de hoofdbanden der
sfinxen, geeft uit zichzelve lichtgolvingen weêr. Daarop staan
enorme stukken rundvleesch, groote visschen, gevogeltemet al zijne veêren, viervoetige dieren met al hunne haren, ooft
van bijna menschelijken blos; en stukken blank ijs en violette
kannen kristal kaatsen elkaâr als vuur toe. Antonius ziet midden op
de tafel een everzwijn, dampende uit alle zijne poriën, de pooten
onder de pens, de oogen half toe; - en het denkbeeld dat
formidabele beest te kunnen opeten, doet hem bizonder aangenaam
aan. Verder zijn het dingen, die hij nooit gezien heeft: zwarte
haché's, goudkleurige geleiën, râgouts, waarop champignons drijven
als nenufars op vijvers, en zoo lichte vladen, dat ze zijn als
wolkjes.
En de aroma van dit alles brengt hem den ziltgeur toe van de zee;
de frischheid der fonteinen, den balsem van de bosschen. Hij spalkt
zijne neusgaten zoo wijd hij kan; hij kwijlt er van; hij zegt zich,
dat dit genoeg is voor een jaar, voor tien jaren, voor zijn heele
leven!
Terwijl hij over de spijzen zijne oogen spitst, stapelen zich er
meerdere op en vormen eene pyramide, waarvan de hoekkanten in
elkaâr waggelen. De wijnen beginnen te vloeien, de visschen te
trillen; het bloed in de schalen borrelt, de ronde vormen der
vruchten strekken zich naar voren als verliefde monden; en de tafel
stijgt op tot aan zijne borst, zijne kin, - met maar éen bord en
éen stuk brood, vlak voor hem.
Hij wil het brood pakken. Andere brooden bieden zich aan.
- Voor mij!... Alles! Maar...
Hij deinst.
- In plaats van éen brood, neen maar kijk eens! Het is een mirakel
dus, hetzelfde dat de Heer deed?
En waarom? O, al de andere boel is niet minder onbegrijpelijk! O,
demon, weg, weg!
Hij schopt naar de tafel. Ze verdwijnt.
- Niets meer?..
Hij haalt diep adem.
- O, die verzoeking was sterk. Maar ik heb me er mooi
uitgewerkt!
Hij heft het hoofd op en struikelt tegen een ding, dat klinkt.
- Wat is dat weêr?
Antonius bukt zich.
- Kijk, een beker! Een reiziger, die hem verloren heeft... Niets
bizonders aan...
Hij likt aan zijn vinger en wrijft.
- Het blinkt! Metaal! Toch onderscheid ik niets...
Hij steekt zijn fakkel aan en bekijkt den beker.
- Hij is van zilver, gecanneleerd van binnen, en er is een muntstuk
in.
Hij laat het muntstuk opspringen met een tik van zijn nagel.
- Het is een stuk geld, dat waard is... zeven, acht drachmen, meer
niet.
Nou, ik kan daar toch wel een schapevel voor koopen.
Een vlam van de fakkel verlicht de drinkschaal.
- Niet mogelijk! Van goud! Jawel, heelemaal van goud!
Een ander stuk, grooter, ligt in de schaal. Daar onder vindt hij
weêr meerdere.
- Maar dat is een som!... groot genoeg om drie buffels te koopen...
een stukje veld!
Nu is de schaalvol goudstukken.
- Neen maar! Honderd slaven, soldaten, een troep...
De uitschulpingen van den bekerrand ontschakelen zich en vallen
neêr als een snoer van parelen.
- Met dit juweel kan je wel de vrouw van een keizer koopen!
Met een ruk, laat Antonius het snoer om zijn pols glijden. Hij
houdt den beker in zijn linker, en beurt met zijn anderen arm de
flambouw op om beter licht te hebben. Als water, dat ruizelt uit
een fontein, stroomt het aanhoudend door, - en maakt een stapel op
het zand: diamanten, karbonkelen en saffieren, vermengd met groote
goudstukken, die beeldenaren van vorsten dragen.
- Wat! Wat!! Staters, cyclussen, Dariussen! Alexander, Demetrius,
de Ptolomeeën, Cesar! Maar ieder van hun had er niet zooveel! Niets
is meer onmogelijk! Geen verdriet meer! Dat gevonkel verblindt me!
O, mijn hart vloeit over! Wat doet dat goed, wat doet dat goed...Ja
ja, nog meer maar! Nooit genoeg!
Al wierp ik het aanhoudend in de zee, er zoû nog overblijven. Maar
waarom het weg te gooien? Ik zal alles bewaren, zonder er iemand
iets van te zeggen; ik zal me in den rotssteen een kamer laten
uithouwen, van binnen bekleed met bronzen platen - en daar zal ik
binnengaan om de hoop en goud te voelen indrukken onder mijn
voeten: ik zal er mijn
armen in steken als in zakken graan. Ik wil
er mijn gezicht mee inwrijven, er boven op gaan liggen!
Hij laat de flambouw los om den hoop geld te omhelzen en valt
voorover op den grond.
Hij staat op. De plek is geheel leeg.
- Wat heb ik gedaan?
Als ik in dien tijd gestorven was, zoû ik naar de hel zijn gegaan,
onherroepelijk! !
Hij beeft over alle zijne leden.
- Ben ik dan vervloekt? Neen, het is mijn eigen schuld. Ik laat me
in alle valstrikken vangen! Je kan niet stommer en slechter zijn!
Ik zoû me wel willen slaan of liever me uit mijn lichaam willen
rukken. Het duurt te lang, dat ik me inhoû! Ik heb behoefte me te
wreken, te slaan, te moorden! Het is of ik in mijn ziel een troep
wilde beesten heb. Ik zoû, met bijlslagen, dwars door een drom
volk... O, een dolk!...
Hij gooit zich op zijn mes. Het mes slipt uit zijne hand en
Antonius blijft geleund tegen den wand van de hut, den mond wijd
open, onbewegelijk - verlamd.
Geheel de omgeving is verzwonden.
Hij waant zich in Alexandrië te wezen, op het Paneum, kunstmatige
berg, dien een slingertrap omgeeft, en die zich verheft in het
midden der stad.
Voor hem strekt zich uit het meer Mareotis, rechts de zee, links de
velden, - envlak onder zijn blik, eene warreling van vlakke daken, van het
zuiden naar het noorden en van het oosten naar het westen
doorsneden door twee straten, die zich kruisen, en, in geheel hare
lengten, een rij van portieken vormen met Korinthische kapiteelen.
De huizen boven op deze dubbele kolonnade hebben ramen met
gekleurde
glasruiten. Eenige torsen uitwendige enorme houten
kooien, waarin de buitenlucht draaikolkt. Monumenten van
verschillenden bouwstijl hoopen zich op elkander. Egyptische
pylonen overheerschen Grieksche tempels. Obelisken verschijnen als
lansen tusschen tinnen van rooden baksteen. Midden op de pleinen
zijn Hermessen met puntooren en Anubissen met hondekoppen. Antonius
onderscheidt de mozaïeken in de hoven en, aan de balken der
zolderingen, tapijten, die neerhangen.
Hij omvat, in een enkelen blik, de twee havens: de Groote Haven en
de Eunostes, beiden rond als twee circussen, en gescheiden door een
havenhoofd, dat Alexandrië verbindt aan het steile eilandje, waarop
de vuurtoren zich heft, vierkant, vijfhonderd vademen hoog en met
negen verdiepingen - met een hoop zwarte steenkool gloeiende aan
zijn top.
Kleine binnenhaventjes verdeelen de hoofdhavens. Het hoofd is aan
beide zijden afgesloten door een brug, die rust op marmeren pilaren
in de zee. Zeilen zweven er onder door en zware
koopvaardijschuiten, overvloeiende van waren, barken met ivoor
ingelegd, gondels bespannen met zonnezeilen, triremen en biremen;
alle soorten van schepen varen om of liggen aan de kaden. Rondom de
Groote Haven zijn het vorstelijke gebouwen zonder eind: het paleis
der Ptolomeeën, het Muzeum, het Pozidium, het Cezareum, het
Timonium, waarin Marcus-Antonius vluchtte; de Soma, waar het
grafgesteente van Alexander is; terwijl aan het andere uiteinde der
stad, voorbij de Eunostes, de voorstad schemert der fabrieken van
papyrus, geurwerk en glas. Wandelende kooplui, vrachtdragers,
ezeldrijvers loopen, bonzen tegen elkaâr. Hier en daar een priester
van Osiris met een panthervel over den schouder, een Romeinsch
soldaat met bronzen helm, veel negers. Op den drempel der winkels
houden de vrouwen stil; ambachtslieden werken; en het geknars der
karren doet de vogels wegvliegen, die op den grond overblijfselen
uit slagerijen en weggegooide visch eten.
Over de eentonigheid der witte huizen werpt het weefsel der straten
als een zwart net. De markten vol kruiden maken er groene ruikers,
de droogplaatsen der ververijen plakkaten van kleur, de vergulde
ornamenten aan den voordriehoek der tempels punten van licht, - dat
alles omvat de ovale gordel der grauwe muren, onder den dom van de
blauwe lucht, aan de onbewegelijke zee.
Maar de drommen houden stil en zien naar het Westen uit, vanwaar
ontzaglijke stofwolken aanwervelen.
Het zijn de monniken der Thebaïde, geitevellen om, met knuppels
gewapend, en uithuilende een zang van oorlog en godsdienst met dit
referein: 'Waar zijn ze? Waar zijn ze?'
Antonius begrijpt, datzij komen om de Ariërs te dooden. Eensklaps leêgen zich de
straten - en men ziet niets meer dan hielen in de lucht.
De Eenzamen nu zijn in de stad. Hunne ontzaglijke, met spijkers
beslagen stokken, draaien als stalen zonnen rond. Men hoort het
gerucht der dingen, die breken in de huizen. Er zijn tusschenpoozen
van stilte; dan rijzen weêr groote kreten op.
Van het eene eind der straten tot het andere is het een
onophoudelijke ebbe en vloed van verwezen volk.
Sommigen houden pieken. Soms ontmoeten twee troepen elkaâr en
smelten dan tot éen: en die massa glijdt over de straatsteenen,
wikkelt zich los en valt neêr. Maar altijd verschijnen weêr de
mannen met lange haren.
Arabesken van rook ontsnappen al aan de hoeken der gebouwen. De
valdeuren der poorten springen uit elkaâr. Stukken muur waggelen
in. Architraven rollen.
Antonius vindt alle zijne vijanden den een na den ander terug. Hij
herkent er, die hij vergeten had; alvorens ze te dooden, beleedigt
hij ze. Hij rijt buiken op, worgt, slaat dood, sleept de grijsaards
bij den baard, verplettert de kinderen en slaat de gewonden. En ze
wreken zich op alles wat weelde is; die niet lezen kunnen,
verscheuren boeken; anderen vernielen en bezoedelen statuen,
schilderijen, meubelen, kleine koffers, duizend keurigheden,
waarvan ze het gebruik niet weten, en die hen daarom uit hun vel
doen springen. Soms houden zij buiten adem op; dan beginnen zij
weêr.
De inwoners, gevlucht in hun binnenhoven, verzuchten. De vrouwen
beuren ten hemel hare weenende oogen en naakte armen. Om de
Eenzamen te verteederen, omhelzen zij hun de knieën; maar ze gooien
haar omver, en het bloed spuit op tot de zoldering, valt in breede
vakken neêr langs de wanden, gulpt uit den tronk der onthoofde
lijken, vult de aquadukten, en maakt op den grond breede, roode
meren.
Antonius staat er in tot de kuiten. Hij waadt er door; hij ademt
ervan in de druppelen op zijne lippen, en huivert van genot het op
zijn lichaam te voelen, onder zijn haren kleed, dat er nat van
is.
De nacht komt. Het ontzettend gerucht stilt zich.
De Eenzamen zijn weg.
Plotseling, op de uitwendige galerijen om de negen verdiepingen van
den vuurtoren heen, ziet Antonius zware, zwarte lijnen, als van
stille kraaien. Hij loopt er heen en is aan de spits.
Een groote koperen spiegel, gewend naar de hooge zee, weerkaatst de
schepen, die in het ruime sop zijn.
Antonius heeft pleizier naar ze te kijken, en terwijl hij naar ze
kijkt, vermeerdert hun aantal.
Ze zijn opgehoopt in een golf, die als een halve maan is. Achter,
op een voorgebergte, spreidt zich een nieuwe stad uit van
Romeinsche architektuur, metsteenen koepels, kegelvormige daken, roze en blauwe marmers en
een overvloed van brons is opgelegd aan de volutes der kapiteelen,
de tinnen der huizen, de hoeken der kroonlijsten...
Daarachter, boven, een woud van cypressen. De kleur van de zee is
groener, de lucht frisscher. Op de bergen aan den einder ligt
sneeuw.
Antonius zoekt zijn weg, maar een man houdt hem staande en zegt
hem: 'Kom, u wordt verwacht!'
Hij steekt een forum over, gaat een hof binnen, bukt zich onder een
poort, en komt voor de façade van een paleis, versierd met een
groep in
was, die keizer Constantijn voorstelt, verslaande een
draak.
Nu verliest hij zich in eene opeenvolging van appartementen. Langs
de muren, in mozaïek, ziet men veldheeren, den keizer op de palm
der hand overwonnen steden biedende. Overal zijn het bazalten
zuilen, hekwerken van zilverfiligraan, ivoren zetels, tapijtwerk
met parelen geborduurd. Het licht valt neêr uit de gewelven; -
Antonius loopt door. Lauwe uitwasemingen wademen rond; nu en dan
hoort hij het bescheiden gekraak van een sandaal. In de
antichambres houden de deurwachters - die als automaten zijn - op
hunne schouders staven van rood verguld.
Ten laatste bevindt hij zich aan het lager-einde eener zaal, die
hyacinthen gordijnen achter afsluiten. De gordijnen wijken en
vertoonen den keizer, op een troon, in een violetten samaar,
geschoeid met zwartgestreepte roode muilen.
Een parelen diadeem omringt zijne haren, die gekapt zijn in
symetrische krullen. De oogleden vallen neêr, de neus is recht, de
gelaatsuitdrukking dof en achterdochtig. Aan de hoeken van het
verhemelte over zijn hoofd zijn vier gouden duiven en aan de
trappen van den troon twee neêrgehurkte leeuwen van email. De
duiven beginnen te zingen, de leeuwen te brullen, de keizer rolt
met de oogen; Antonius nadert, en dadelijk, zonder voorgesprek,
vertellen zij elkaâr gebeurtenissen. Te Antiochië, Efezus, en
Alexandrië, heeft men de tempels geplunderd en van de beelden der
goden potten en ketels gemaakt; de keizer lacht er zeer om.
Antonius verwijt hem zijne toegevendheid jegens de Novatiërs. Maar
de keizer wordt boos: Novatiërs, Ariërs, Meleciërs, ze vervelen hem
allemaal. Toch bewondert hij het Episcopaat, - want daar de
christenen afhangen van de bisschoppen, die van vijf of zes hoogere
personages afhangen, is het meer noodig de laatste te winnen dan al
de anderen te beheerschen. Ook heeft hij niet nagelaten hun
aanzienlijke sommen te schenken. Maar hij heeft een gruwel aan de
vaderen van het Concilie van Nicea.
- Laten we ze gaan zien!
Antonius volgt hem.
En zij bevinden zich boven op een terras.
Het ziet uit over een renperk, vol menschen en waar portieken boven
omheen zijn, waar de overige menigte wandelt. In het midden vanhet perk verheft zich een smal platform, op zijne lengte
dragende een tempeltje van Mercurius, het standbeeld van
Constantijn, drie samengestrengelde bronzen slangen, aan éen kant
groote houten eieren, aan den anderen zeven dolfijnen, den staart
in de lucht.
Achter het keizerlijke pavillioen zitten de kamerprefekten, de
graven der hofhouding en de patriciërs amfitheatersgewijze tot aan
de eerste verdieping eener kerk, waarvan alle ramen vol vrouwen
zijn. Rechts is de tribune der Blauwen, links die der Groenen,
onder hen soldaten en gelijk met het renperk een rij Korinthische
bogen, die de stallen aanduiden.
De wedrennen zullen beginnen, de paarden stellen zich op een rij.
Hooge pluimbossen, tusschen hunne oogen, wiegelen in den wind als
boomen; en zij schudden, met hun gesteiger, schulpvormige karren,
gemend door koetsiers in veelkleurige kurassen, met mouwen nauw aan
den pols en wijd aan den arm, de beenen naakt, en met vollen baard
en geschoren hoofdhaar, zooals de Hunnen hebben.
Antonius is eerst overstelpt door het geratel der stemmen. Van
boven tot beneden ziet hij maar gefardeerde gezichten, bonte
kleêren, plakkaten goudsmeêwerk, en het zand van het perk, geheel
wit, schittert als een spiegel.
De keizer onderhoudt zich met hem. Hij deelt hem gewichtige dingen
mee, geheimen, bekent hem den moord op zijn zoon Crispus, vraagt
hem raad omtrent zijne gezondheid.
Onderwijl bespeurt Antonius slaven achter in de stallen. Het zijn
de vaderen van het Concilie van Nicea, in lompen, allersmerigst. De
martelaar Pafnucius borstelt de manen van een paard uit. Theofilus
wascht er een ander de beenen, Johannes beschildert de hoeven van
een derde, Alexander hoopt paardevijgen op in een korf.
Antonius gaat tusschen hen door. Zij scharen zich, verzoeken hem
bemiddelaar te willen zijn, kussen hem de handen. De geheele
menigte jouwt hen uit; en hij geniet van hunne verlaging,
bovenmate. Nu is hij een der Hofgrooten geworden; vertrouweling van
den keizer, eerste minister! Constantijn plaatst hem zijn diadeem
op het hoofd. Antonius behoudt dien en vindt dit een zeer
eenvoudige eerbewijzing.
-----------------------------
En spoedig wordt in duisternissen zichtbaar een immense zaal,
verlicht met gouden kandelabers.
Kolommen, zoo hoog, dat ze zich half verliezen in de schemering,
scharen zich in rijen, die verder en verder gaan tot den horizon
toe - waar, in een lichtenden damp, opdoemen opeenstapelingen van
trappen, arcaden op arcaden, kolossen en torens en, achter, een
vage zoom van paleizen, waarboven cederen uitsteken, zwartere
massa's werpende op de duisternis.
De gasten, met violen omkranst, steunen met den elleboog op zeer
lage aanligbanken. Aan weêrszijden gieten amforen, die zich nijgen,
wijn; - en geheel achter, eenzaam, met de tiara gekroond en bezaaid
met karbonkelen, eet en drinkt de koning, Nebukadnezar. Aan zijn
rechter en zijn linker, wiegelen twee theorieën vanpriesters, met puntmutsen, wierookvaten. Op den grond, onder
hem, kruipen gevangen koningen, zonder voeten en handen, aan wie
hij beenderen gooit om te knagen; en lager nog bevinden zich zijne
broeders, met een band over de oogen - ze waren allen blind.
Een voortdurend geklaag stijgt uit de kerkers. Zachte en langzame
klanken van een hydraulisch orgel wisselen af met koren van
stemmen, en men raadt rondom de zaal een onmetelijke stad, een
oceaan van menschen, waarvan de golven tegen de wanden slaan.
Slaven loopen aan, dragende schalen. Vrouwen gaan rond, om in te
schenken; de korven kraken onder het gewicht der brooden. Een
dromedaris, beladen met doorstoken zakken, gaat heen en weêr,
latende vloeien verbena-geur om de vloersteenen te
verfrisschen.
Dieremenners voeren leeuwen aan. Danseressen, de haren in netten,
draaien op de handen en spuwen vuur door de neusgaten; negers
goochelen; naakte kinderen gooien met sneeuwballen, die uitspatten
tegen de klare zilveren vaatwerken. Het gerucht is zoo ontzettend,
dat het als een storm is en een walm drijft over het festijn heen,
zoovele vleezen zijn er en ademhalingen. Nu en dan vliegt door den
nacht een vonk der groote kandelabers, door den wind afgerukt, als
een vallende star.
De Vorst veegt zich met de mouw de geuren van zijn gezicht af. Hij
eet in de heilige vaten en verbrijzelt ze daarna, en in zichzelve
telt hij op zijne vloten, legers en volkeren. Zoo aanstonds, voor
de aardigheid, zal hij zijn paleis en alle zijne gasten verbranden.
Hij zal den toren van Babel weêr op doen bouwen en God
onttronen.
Antonius leest van verre op zijn voorhoofd al zijne gedachten. Zij
doordringen hem, - en hij wordt Nebukadnezar.
Dadelijk is hij zat van uitspatting en verdelging en de lust
bekruipt hem zich te wentelen in gemeenheid. Daarbij, de verlaging
van wat menschen ontzet, is een beleediging hun geest aangedaan, en
nog eens een manier om ze te verbouwereeren, en daar niets lager is
dan een stom beest, gaat Antonius op handen en voeten over de tafel
loopen en bulkt hij als een stier.
Hij voelt pijn aan de hand - een steen heeft hem bij toeval
gekwetst - en hij is weêr aan den ingang van zijne hut.
In de omgordeling der rotsen is het weêr leêg. De sterren stralen.
Alles is stil.
- Heb ik me alweêr vergist? Waarom al die dingen? Ze komen van de
weelderigheid van het vleesch! O, ellendige!
Hij stort zijne hut in, neemt een bundel touwen, waaraan nagels van
metaal, ontbloot zich tot het middel, en het hoofd omhoog:
- Neem mijne boete aan, o mijn God; minacht ze niet om hare
nietigheid! Scherp ze, maak zelang en buitensporig! Het is tijd, aan het werk!
Hij geeft zich een krachtigen geeselslag.
- Aï! Neen, neen, geen genade!
Hij slaat zich opnieuw.
- Au, au, au! Iedere slag verscheurt mijn vleesch en hakt door mijn
ledematen! Het brandt vreeslijk!
Ach, het is zoo verschrikkelijk niet. Je went er aan. Het is zelfs
of...
Hij houdt op.
- Vooruit dan, laffeling, vooruit dan! Goed zoo, goed, over de
armen, den rug, de borst, tegen den buik, overal! Fluit door de
lucht, geesels, bijt me, rukt me uit mijn eigen! Ik woû, dat de
droppels van mijn bloed opsprongen tot de sterren, dat mijn
beenderen kraakten en mijn zenuwen bloot sprongen! Nijptangen,
radbraaktoestellen, gesmolten lood! De martelaren hebben wel wat
anders doorgemaakt, niet waar, Ammonaria?
De schaduw van de horens des Duivels verschijnt.
- Dan was ik aan de zuil naast die van jou vastgebonden, over
elkaâr, onder je oogen, met mijne zuchten antwoordende op je kreten
en onze smarten waren samengesmolten en onze zielen hadden zich
gemengeld!
Hij geeselt zich met furie.
-Daar, daar, voor jou, nog eens! Maar een zachte kitteling gaat
door mijn leden! Wat een martelpijn! Wat een heerlijkheid! Het is
als word ik gezoend! Mijn merg smelt weg, ik sterf!
En hij ziet vlak voor zich drie ruiters, gezeten op wilde ezels,
gekleed in groene samaren, leliën in de hand en elkaâr gelijkende
van gelaat.
Antonius keert zich om, en hij ziet nog eens drie ruiters, gelijk
aan de anderen, op gelijke ezels, in de zelfde houding.
Hij treedt achteruit. Maar de ezels, alle tegelijk, stappen op hem
af en wrijven hunne snuiten tegen hem en willen zijn kleed bijten.
Stemmen roepen: Hierheen, hierheen, hier is het! En standaarden
verschijnen tusschen de spleten van den berg, met kemelkoppen in
teugels van roode zijde, muilezels beladen met goederen, en vrouwen
in gele sluiers, schrijlings gezeten op bonte paarden.
De hijgende beesten vallen neêr, de slaven storten zich op de
goederen; men rolt bonte tapijten uit en stelt op den grond dingen
ten toon, die schitteren.
Een witte olifant, omgeven met een gouden net, draaft aan en schudt
de bos struisveêren, die aan zijn hoofdstel is bevestigd.
Op zijn rug, tusschen blauwe kussens, de beenen gekruist, de
oogleden half toe en het hoofd wiegende heen en weêr, zit eene zoo
verblindend gekleede vrouw, dat zij als stralen uitzendt. De
menigte knielt in het stof, de olifant buigt de knieën en DE
KONINGIN VAN SABA glijdt langs zijn schouder, zet den voet op het
tapijt en gaat tot Antonius.
Haar kleed van goudbrokaat, regelmatig verdeeld in banen van
parelen, gitten en saffieren, omprangt hare leest in een nauw
corset, zwaar en breed opgelegd met de twaalf teekenenvan den Dierenriem. Ze draagt zeer hooge sandalen, de een zwart
met zilveren sterren en halve maan, de andere wit met gouden
looveren en een zon in het midden.
Hare wijde mouwen, versierd met smaragd en pluimen, laten haren
kleinen ronden arm bloot en hare bejuweelde handen eindigen in zoo
puntige nagelen, dat hare vingertoppen als naalden zijn. Een gouden
keten gaat onder hare kin, langs hare wangen, rolt zich
spiraalsgewijze om haar kapsel, dat blauw gepoederd is, valt weêr
neêr langs hare schouders en hecht zich op haar boezem met een
diamanten schorpioen, die de tong steekt tusschen hare borsten.
Twee lange blonde
parelen trekken hare ooren neêr. Hare oogleden
zijn met een zwarte streep geschilderd. Ze heeft op de linkerwang
een natuurlijk bruin vlekje en ze ademt met open mond, alsof ze te
veel geregen was.
Ze schudt, loopende, een groene parasol, omringd met vergulde
klokjes, - en twaalf kroesnegertjes dragen den langen sleep,
terwijl een aap er den slip van houdt, dien hij nu en dan
oplicht.
Ze zegt:
- O, mooie heremiet, mooie heremiet! Mijn hart bezwijmt! Door te
trappelen van ongeduld heb ik eelt aan mijn hiel gekregen, en ik
heb een van mijn nagels gebroken! Ik zond herders uit, die op de
bergen bleven, de hand voor de oogen, en jagers, die je naam
uitriepen door de bosschen en spionnen, die alle wegen afliepen en
aan iedereen vroegen: Heb je hem gezien?
's Nachts huilde ik, met mijn gezicht tegen den muur. Op den langen
duur maakten mijn tranen twee gaatjes in het mozaïek als zilte
zeeplassen, in de rotsen, want ik heb je zoo lief, zoo lief!
Zij neemt hem bij den baard.
- Lach dan eens, mooie heremiet, lach dan eens! Ik ben heel
vroolijk, dat zal je zien! Ik tokkel aan de lier, en ik dans als
een bij en ik weet een troep moppen te vertellen, de een al doller
dan de ander!
Je weet niet wat een langen weg we achter den rug hebben. Je ziet,
de wilde ezels van de groene voorloopers zijn dood van
vermoeienis!
De ezels liggen bewegingloos op den grond.
- Gedurende drie lange manen hebben ze geloopen met gestrekten pas,
met een keisteen tusschen de tanden om den wind af te snijden, den
staart altijd recht, en altijd in galop. Je zal er niet meer zoo
vinden. Ik heb ze geërfd van mijn grootvader van moederszijde, den
keizer Saharil, zoon van Jakhschab, zoon van Jaarab, zoon van
Kastan. O, als ze nog
leefden, zouden we ze voor een draagstoel
spannen om gauw naar huis te gaan. Maar wat is er, waar denk je
aan?
Zeziet hem onderzoekend aan.
- Zeg eens, als je mijn man bent, zal ik je kleeden en met parfum
wasschen en ik zal je haartjes uittrekken.
Antonius blijft onbewegelijk, stijver dan een paal, bleek als de
dood.
- Je ziet er treurig uit; is het omdat je je hut moet verlaten? Ja,
ik heb wel alles voor je in den steek gelaten - zelfs koning
Salomo, en die toch erg wijs is, en twintigduizend strijdkarren
heeft, en wat eenen mooien baard! Ik heb je mijn bruidgeschenken
meegebracht. Kies maar uit.
Zij gaat rond tusschen de rijen slaven en de goederen.
- Hier heb je balsem van Genezareth, wierook van Kaap Gardefan,
cinnamoon en silfium: dat is zóo lekker om in sauzen te doen! Hier
zijn borduursels van Assur, ivoren van den Ganges, en purper van
Elisa, en in deze sneeuwkist is een wijnzak met wijn, dien alleen
de koningen van Assyrië mogen drinken, en die je onvermengd moet
gebruiken uit de horens van een eenhoorn. Hier heb je ketenen,
agrafen, gouden netten, parasols, goudpoeier van Baasa, aromaten
van Tartessus, blauw hout van Pandio, wit bontwerk van Issedonië,
karbonkelen van het eiland Palesimonde en tandestokers van
tacha-haren: dat is een uitgestorven beest en je vindt het nog in
den grond. Hier heb je kussens van Emath, mantelfranje van Palmyra.
Hier op dit Babylonische tapijt... maar kom dan toch, kom dan
toch!
Ze trekt Antonius bij de mouw. Hij weêrstaat.
Ze gaat door:
- Dit fijne weefsel, dat in de vingers kraakt als met vonken, die
knetteren, is het beroemde gele lijnwaad, door kooplui gekocht van
Bactriane. Ze hebben drie-en-veertig tolken noodig gedurende hun
reis. Ik zal je er een samaar van laten maken, dien je thuis moet
dragen.
Druk de haken van den sycomoorhouten etui open en geef mij de
ivoren cassette, die boven op mijn olifant is!
Men haalt uit een kistje iets ronds, met een sluier bedekt, en men
brengt aan een gecizeleerd koffertje.
- Wil je het schild van Dgian-ben-Dgian, die de Pyramiden gebouwd
heeft? Hier heb je het! Het is gemaakt van zeven drakenvellen op
elkaâr, samengeschroefd met schroefjes van diamant, en die gelooid
zijn in de gal van een vadermoordenaar. Aan den eenen kant zie je
al de oorlogen, die plaats hebben gehad sedert de uitvinding der
wapenen, en aan den anderen kant alle oorlogen, die plaats zullen
hebben tot aan het einde van de wereld. De bliksem stuit er op
terug, als een bal van kurk. Ik zal het aan je arm doen en je kan
het dan gebruiken als je op jacht gaat.
Maar als je wist, wat ik in dit kleine koffertje heb! Draai het
maar om, probeerhet maar open te maken. Niemand die het kan:... geef me een
zoen, dan zal ik het je zeggen.
Zij pakt Antonius bij beide wangen: met uitgestrekte armen stoot
hij haar terug.
- Het was op een nacht, dat koning Salomo dol werd. Enfin, we
maakten een overeenkomst. Hij stond op, ging stilletjes weg...
Ze maakt een kuitenflikker.
- Ha, ha, mooie heremiet, je mag het niet weten, je mag het niet
weten!
Zij schudt haar parasol, waaraan al de belletjes tjingelen.
- Nou maar, ik heb andere dingen ook nog, hoor! Ik heb schatten,
die opgesloten zijn in galerijen, waar je als in een bosch
verdwaalt. Ik heb zomerpaleizen van gevlochten riethalmen en
winterpaleizen van zwart marmer. In het midden van zeeëngroote
meren heb ik eilanden rond als een geldstuk, geheel met parelmoêr
overdekt en waarvan de oevers muziek maken, in samenstemming met de
lauwe golven, die over het zand rollen. Mijne keukenslaven nemen de
vogels uit mijne vogelarijen en visschen de visschen uit mijne
vischvijvers. Ik heb graveerders, die
altijd gezeten zijn om mijn
portret op gemmen te griffen, hijgende beeldhouwers, die mijne
standbeelden gieten, en geurwerkers, die het sap der planten
mengelen met azijnen en geurdeesems slaan. Ik heb naaisters, die
mij stoffen knippen, goudsmeden, die me juweelen bewerken,
kapsters, die me nieuwe kapsels uitvinden en zorgzame schilders,
die gieten over mijne paneelen kokende harsten, welke ze afkoelen
met waaiers. Ik heb vrouwen, genoeg voor een harem, en een leger
van eunuchen. Ik heb legers, ik bezit volkeren! Ik heb in mijne
vestibule een wacht van dwergen, met ivoren bazuinen op den
rug.
Antonius zucht.
- Ik heb spannen gazellen; vierspannen olifanten; honderden paren
kameelen en merrie's met zoo lange manen, dat bij het galoppeeren
hare hoeven er zich in warren, en ik heb zoo uitgestrekte kudden
hoornvee, dat men de bosschen voor ze neervelt, als ze grazen. Ik
heb giraffen, die wandelen in mijne tuinen, en die hunne koppen
over den rand van mijn dak steken, als ik een luchtje schep, na het
diner.
Gezeten in een schulp, en getrokken door dolfijnen, spelevaar ik in
grotten en hoor het water vallen der stalactiten. Ik ga naar het
land der diamanten, waar de toovenaars, mijne vrienden, me de
mooiste laten kiezen; dan stijg ik naar de aarde en ga naar
huis.
Ze fluit scherp; - en een groote vogel, die uit den hemel daalt,
strijkt neêr op de punt van haar kapsel en verstuift er het blauwe
stof
Zijn geveêrte, oranje van kleur, schijnt van metalen schubben te
zijn. Zijn kleine kop, met een zilveren kuif, stelt een menschelijk
gezicht voor. Hij heelt vier wieken, giereklauwen en een immensen
pauwestaart, dien hijrond uitspreidt.
Hij grijpt in zijn bek den parasol der koningin, wiegelt even voor
hij zijn evenwicht vindt en steekt dan al zijne veêren op en blijft
roerloos.
- Mooi zoo, pracht van een Simorganka! Jij, die me gezegd hebt,
waar mijn lieveling was. Mooi zoo, mooi zoo, boodschapper van mijn
hart!
Hij vliegt als een wensch. Hij reist om de wereld in éen dag. 's
Avonds
komt hij terug, hij legt zich aan mijn voeteneinde en
vertelt mij wat hij gezien heeft: de zeeën, die onder hem zijn
heengetrokken met visschen en met schepen; de wijde leêge
woestijnen, die hij van uit de hemelen geschouwd heeft en alle de
oogsten, die neerbogen in de velden en alle de planten, die tierden
op de muren der verlatene steden.
Ze wringt smachtend hare armen.
- Oh, als je woû, als je woû!... Ik heb een paviljoen op een
voorgebergte aan een landtong, tusschen twee oceanen. Het is
gelambrizeerd met glazen paneelen, geparketvloerd met schalen van
schildpadden en het opent zich aan de vier winden der hemelen. Op
het dak ervan zie ik mijne vloten terugkomen, en de volkeren, die
de heuvelen opzwoegen met lasten op de schouders. We zullen slapen
op dons, zachter dan wolken, we zullen koele dranken zwelgen uit
vruchtenschillen en de zon bekijken door smaragd heen! Kom!
Antonius deinst terug. Zij treedt nader en, boos:
- Wat? Niet rijk, niet coquet, niet verliefd? Daar geef je allemaal
niet om, hè? Maar gemeen wulpsch, vet, met een schorre stem, haren
rood als vuur, en opveerend vleesch? Hoû je meer van een koud lijf,
als slangevel, of meer van groote zwarte oogen, somberder dan
mystieke holen? Kijk eens, in de mijne!
Antonius, onwillekeurig, kijkt.
- Allen, die je ooit gezien hebt, van af de hoer van de pleinen,
die onder een lantaren zingt, tot de patricische, die rozen
uitbladert in haar draagstoel, alle gedroomde gestalten, alle
verbeeldingen van je geilheid, vraag ze me! Ik ben geen vrouw: ik
ben een wereld! Mijn kleêren behoeven maar af te vallen en je vindt
op mijn lichaam een opeenvolging van mysteriën!
Antonius klappertandt.
- Als je je vinger legde op mijn schouder, zoû het vuur vliegen
door je aderen. Het bezit van het minste plekje van mijn lichaam
zal je vervullen met een heviger genot, dan de verovering van een
keizerrijk. Steek je
lippen uit! Mijn zoenen smaken als vruchten,
die zouden smelten in je lijf. O, wat zal je je verliezen in mijn
haren, rusten aan mijn borst, dol zijn tusschen mijn leden en
verschroeid worden door mijn oogappels, als in een
wervelwind...
Antonius slaat een kruis.
- Je geeft niet om me? Stik dan.
Ze gaat huilendeweg, en keert zich nog eens om.
- Heusch niet? Zoo een mooie vrouw als ik ben?
Ze lacht en de aap, die den slip van haar sleep houdt, tilt dien
op.
- Je zal er berouw van hebben, mooie heremiet; je zal je dood
zuchten, je zal je vervelen, maar het kan mij niet bommen, la, la,
la! Oh! Oh! Oh!
Ze gaat weg, het gezicht in de handen, en springend van het eene
been op het andere.
De slaven storten voor Antonius voort, de paarden, dromedarissen,
olifanten, vrouwen, muilezels opnieuw beladen, de negertjes, de
aap, de groene voorloopers, wier leliën gebroken zijn; - en de
koningin van Saba verwijdert zich, uitstortende een zenuwachtig
gehik, dat tegelijk snikt en grijnslacht.naar boven
Zoodra zij gegaan is, ziet Antonius op den drempel van zijn hut
een kind.
- Een van de pages van de koningin, denkt hij.
Dit kind is klein als een dwerg en toch breed in elkaâr als een
kabir, verwrongen en ellendig. Witte haren bedekken zijn
wonderbaarlijk groot hoofd en hij bibbert onder een versleten
samaar, een rol papyrus in de hand.
Het licht van de maan, waarover een wolk trekt, schijnt op hem
neêr.
ANTONIUS beschouwt hem op een afstand en is bang.
- Wie ben je?
HET KIND antwoordt:
- Uw oude leerling: Hilarion.
ANTONIUS
- Je liegt! Hilarion woont sedert jaren in Palestina.
HILARION
- Ik ben van Palestina teruggekomen: heusch; ik ben Hilarion.
ANTONIUS komt dichter en neemt hem op.
- Maar zijn gezicht was helder als de dageraad, open en vroolijk.
Het jouwe is somber en ouwelijk.
HILARION
- Langdurige werken hebben me vermoeid.
ANTONIUS
- Die stem ook is anders. Ze klinkt met iets, dat je doet
ijzen.
HILARION
- Ik voed me met bitterheid!
ANTONIUS
- En die witte haren?
HILARION
- Ik heb zooveel verdriet gehad.
ANTONIUS ter zijde:
- Zoû het mogelijk zijn?
HILARION
- Ik was zoo ver niet als u wel denkt. De kluizenaar Paulus is dit
jaar bij je gekomen, in de maand Schebar. Juist twintig dagen
geleden hebben de Nomaden je brood gebracht. Eergisteren heb je aan
een matroos gezegd je drie steekijzers te brengen.
ANTONIUS
- Hij weet alles!
HILARION
- Denk daarbij, dat ik je nooit verlaten heb. Maar er gaan soms
tijden voorbij, zonder dat je het ziet.
ANTONIUS
- Hoe dat dan? Het is waar, dat mijn hoofd zoo in de war is. Juist
van nacht zoo...
HILARION
- Alle Hoofdzonden zijn gekomen. Maar hare listen vermogen
niet tegen een heilige als u!
ANTONIUS
- O, neen, neen! Iedere minuut bezwijk ik! Waarom ben ik niet een
van
hen, wier ziel altijd onverschrokken is en wier geest krachtig,
- zooals de groote Athanazius, bijvoorbeeld.
HILARION
- Hij is onwettig aangesteld door zeven bisschoppen!
ANTONIUS
- Wat geeft dat, als zijn deugd...
HILARION
- Kom, wat!Een trotsche man, wreed, altijd vol intrigues, en
eindelijk verbannen als een gauwdief.
ANTONIUS
- Je lastert!
HILARION
- Je zal niet ontkennen, dat hij Eustates heeft willen omkoopen,
den schatbewaarder der publieke giften?
ANTONIUS
- Men beweert dit, dat moet ik zeggen.
HILARION
- Uit wraak heeft hij het huis van Arsenius verbrand.
ANTONIUS
- Helaas!
HILARION
- In het concilie van Nicea heeft hij, over Jezus sprekende,
gezegd: de handlanger des Heeren.
ANTONIUS
- Ja, dat is godslastering!
HILARION
- Daarbij zoo bekrompen, dat hij bekent niets te begrijpen van het
wezen des Woords.
ANTONIUS lacht van leedvermaak:
- Ja... snugger is hij niet.
HILARION
- Als men u in zijn plaats had aangesteld, zoû dit een groot geluk
zijn geweest voor uwe broederen, zoowel als voor u. Dat leven ver
van anderen is slecht.
ANTONIUS
- Integendeel. De mensch, die geest is, moet zich onthouden van
sterflijke dingen. Iedere handeling verlaagt hem. Ik woû, dat ik
geheel los van de aarde was, zelfs met mijn voetzolen!
HILARION
- Huichelaar, die zich in de eenzaamheid terugtrekt om zich beter
aan de uitspatting vanje begeerten over te geven. Je ontzegt je
vleesch, wijn, een lauw bad, slaven en eerbewijzing, maar hoe laat
je jouw verbeelding je banketten aanbieden, geurwerken, naakte
vrouwen en toejubelende volksmenigte! Je kuischheid is alleen maar
een subtiler verderf, en die wereldverachting de onmacht van je
haat! Dàt maakt zoo somber allen, die je gelijk zijn, of...
misschien omdat ze twijfelen. Het bezit der waarheid schenkt
vreugde. Was Jezus treurig? Hij was omringd van vrienden, hij
rustte uit in de schaduw der olijfboomen, hij trad binnen bij den
tollenaar, vermeerderde spijzen en dranken, vergaf der zondaresse,
genas er alle smart. Jij, je hebt alleen erbarmen met je eigen
ellende. Dat is als een twijfel, die je beroert, als een woeste
Waanzin, die je zelfs de liefkoozing van een hond, den lach van een
kind doet terugstooten.
ANTONIUS barst uit in snikken.
- Genoeg, genoeg! Te veel verwar je mijn gemoed!
HILARION
- Schud af het ongedierte van je lompen! Sta op uit je vuil! God is
Moloch niet, die vleesch vraagt ten offer.
ANTONIUS
- Maar het leed is gebenedijd. De cherubijnen nijgen zich om te
ontvangen het bloed der martelaren.
HILARION
- Bewonder liever de Montanisten! Zij streven allen voorbij!
ANTONIUS
- Maar het is de waarheid van de leer, die den martelaar maakt!
HILARION
- Hoe kan hij er de uitnemendheid van bewijzen, daar hij
gelijkelijk getuigt voor de doolleer?
ANTONIUS
- Zwijg, adder!
HILARION
- En marteldood is zoo moeilijk niet. De opwinding van vrienden;
het genot het volk te bezoedelen; de eed, dien men doet, een zekere
bezwijmeling, duizende omstandigheden voeren er toe.
Antonius verwijdert zich van Hilarion. Hilarion volgt hem.
- Daarbij, deze wijze van te sterven berokkent groote troebelen.
Denyzius,Cyprianus en Gregorius hebben er zich aan onttrokken. Petrus van
Alexandrië heeft er tegen gepredikt in het Concilie van Elvira.
ANTONIUS stopt zich de ooren toe.
- Ik hoor niets meer!
HILARION verheft de stem:
- Daar val je terug in je gewone zonde: de luiheid. Onwetendheid is
het schuim van hoogmoed. Men zegt: Mijne overtuiging staat vast:
waarom te redetwisten? En men minacht de geleerden en filozofen, de
traditie en tot zelfs den tekst van de wet, die men niet kent. Meen
je de wijsheid te houden in je hand?
ANTONIUS
- Ik hoor hem nog! Zijne ruischende woorden vervullen mijn
hoofd.
HILARION
- Pogingen om God te begrijpen, staan hooger dan jouw
zelfkwellingen om hem te verteederen. Wij hebben geen andere
verdienste dan onzen dorst naar waarheid. De Godsdienst alleen
verklaart niet alles; en de oplossing der vraagstukken, die jij
miskent, kan haar onverwinbaarder maken en hooger. Daarom moet men,
voor zijn heil, gemeenschap hebben met zijne broederen - of de
kerk, vergadering der getrouwen, ware maar een woord, - en alle
redenen aanhooren, en niets verachten, en niemand. De toovenaar
Balaam, de dichter Aeschulos en de Sibylle van Cuma hebben den
Zaligmaker aangekondigd. Denyzius de Alexandrijn ontving uit den
Hemel het bevel alle boeken te lezen. Sint Clementinus beveelt ons
aan de beoefening der Grieksche letteren. Hermas is bekeerd door de
schijngestalte van eene vrouw, die hij had liefgehad.
ANTONIUS
- Wat een houding vol gezag! Het schijnt me, dat u grooter
wordt...!
Inderdaad heeft de gestalte van Hilarion zich voortdurend aan
hooger geheven en Antonius, om hem niet meer te zien, sluit de
oogen.
HILARION
- Stel je gerust, goede heremiet!
Laten we daar gaan zitten, op dien grooten steen, zooals vroeger,
wanneer ik bij het eerste daglicht je groette en je noemde: klare
morgenster, en je begon dan dadelijk met de lessen. Ze zijn niet
gedaan. De maan geeft genoegzaam licht. Ik hoor naar je.
Hij trekt een schrijfstift uit zijn gordel, en op den grond, de
beenen
gekruist, zijn rol papier in de hand, heft hij het oog tot
Antonius, die, naast hem gezeten, het hoofd gebogen houdt.
Na een oogenblik stilte,
HILARION
- Het woord Gods, niet waar, is ons bevestigd door mirakelen? Maar
de toovenaars van Farao verrichtten er ook: andere bedriegers
kunnen er doen; je kan je er in vergissen. Wat is dus een mirakel?
Een voorval, dat ons buiten de natuur toeschijnt. Maar kennen wij
geheel hare macht? En zoo ons iets in het gewone leven niet
verwondert - volgt daar uit, dat wij het begrijpen?
ANTONIUS
- Wat geeft dat? Je moet de Schrift gelooven.
HILARION
- De Heilige Paulus, Origenes en vele anderen verklaarden de
Schrift niet letterlijk, maar als menze verklaart door allegorieën, wordt ze het eigendom van een
klein aantal en de klaarblijkelijkheid der waarheid verdwijnt. Wat
te doen?
ANTONIUS
- Zich op de kerk verlaten.
HILARION
- Dus is de Schrift zonder nut?
ANTONIUS
- Zeker niet! Hoewel het Oude Testament, ik beken het, duistere
plaatsen heeft... het Nieuwe straalt van een zuiver licht.
HILARION
- En toch de Engel van de Boodschap, in Mattheus, verschijnt aan
Jozef, maar in Lucas, aan Maria. De zalving van Jezus door een
vrouw geschiedt naar het eerste Evangelie in den aanvang van zijn
openbaar leven en volgens de drie anderen weinige dagen voor zijn
verscheiden. De lafenis, die men hem aan het kruis biedt, is, in
Mattheus, azijn met alsem, in Marcus wijn en myrrhe. Volgens Lucas
en Mattheus mogen de apostelen geen geld en geen knapzak nemen,
zelfs geene sandalen en geen stok; in Marcus daarentegen, verbiedt
Jezus hen iets mede te nemen behalve stok en sandalen. Ik word er
niet uit wijs...!
ANTONIUS overstelpt:
- Ja, waarlijk, waarlijk...
HILARION
- Bij de aanraking eener lijdende keerde Jezus zich om en vroeg:
Wie heeft mij aangeraakt? Wist hij dan niet wie hem aanraakte? Dat
weêrspreekt de alwetendheid van Jezus. Als het graf bewaakt werd
door wachters, hadden de vrouwen niet noodig gehad naar hulp om te
zien
om de zerk van dat graf op te beuren. Dus, er waren geen
wachters, of wel, de heilige vrouwen waren er niet. Te Emmaüs, eet
hij met zijn discipelen en doet hun zijne wonden betasten. Hij is
een menschelijk lichaam, een ding van materie, van zekere zwaarte
en toch gaat hij door de muren heen. Is dat mogelijk?
ANTONIUS
- Het zoû veel tijd kosten u te antwoorden!
HILARION
- Waarom ontving hij den H. Geest, daar hij de Zoon was? Wat
behoefde hij den doop, zoo hij het Woord was? Hoe kon de Duivel hem
verzoeken, hem, God?
Zijn die gedachten nooit bij je opgekomen?
ANTONIUS
- Ja, dikwijls! Verstijfd of razend, blijven zij in mijn gemoed. Ik
verpletter ze, ze doemen weêr op, ze verstikken me, en soms geloof
ik, dat ik vervloekt ben.
HILARION
- Maar, waarom dien je dan God?
ANTONIUS
- Het is mij altijd een behoefte hem te aanbidden!
Na een lang zwijgen
herneemt
HILARION
- Maar, het dogma uitgezonderd, is iedere vrijheid van onderzoek
ons veroorloofd. Wensch je de hierarchie der Engelen te kennen, de
deugd der Aantallen, de reden der kiemen en herscheppingen?
ANTONIUS
- Ja, ja, mijn geest kampt om zich uit zijne gevangenis te
verlossen. Het schijnt me toe, dat ik het doen kan, als ik mijne
krachten verzamel. Soms zelfs, zoo kort als een bliksemflits duurt,
ben ik als zwevende...; dan val ik weêr neêr!
HILARION
- Het geheim, datje zoû willen weten, wordt bewaakt door wijzen. Zij leven in een
ver land, gezeten onder reusachtige boomen, in witte gewaden en
kalm als Goden. Een lauwe lucht voedt hen. Luipaarden loopen om hen
rond op grasvelden. Het gemurmel van fonteinen mengelt zich met het
gehinnik der eenhoornen bij den klank van hunne stemmen. Je zal ze
hooren, en het aanschijn van het onbekende zal zich
ontsluieren!
ANTONIUS zucht:
- De weg is lang en ik ben oud!
-----------------------------
----------------------------- naar boven
Een onbesefbaar lange tijdlengte verloopt.
-----------------------------
-----------------------------
Daarna overwelft hem de boog van een kerker. Voor hem trekken
staven zwarte strepen op een blauwen grond; en aan zijne zijden, in
schaduw, weenen menschen en bidden, door anderen omringd, die ze
vermanen en troosten.
Buiten, zoû men zeggen het gebruis van een menigte en de pracht van
een zomerdag.
Schelle stemmen venten meloenen, water, en dranken in ijs, kussens
van gras om te zitten. Nu en dan barsten toejuichingen los. Boven
zijn hoofd hoort hij loopen.
Plotseling begint een gebrul, dat lang aanhoudt, hard en hol als
het gerol van water in een aquaduct.
En voor zich ziet hij, achter de staven van een ander hol, een
leeuw, die wandelt, - dan een rij sandalen, naakte beenen en
franjes van purper. Daarboven breiden zich met sylletrische
verdiepingen cirkels van menschen uit, zich van den laagste af, die
de arena omsluit, verwijdende tot den allerhoogste, waar zich
oprichten masten om een zeil van hyacinth te schragen, gespannen in
de lucht boven touwen. Trappen, die naar het midden afstralen,
doorsnijden, op gelijke punten, deze groote
cirkels van steen.
Hunne zetels verdwijnen onder een volk, dat zit, krijgers en
senatoren, soldaten, plebejers, vestalen en lichtekooien, in kappen
van wol, in mantels van zijde, tunieken van beerenvel, gepluimd met
juweel, met veêren versierd; en dat alles krioelend en schreeuwend
in storm en woede verdooft hem, als uit een reusachtige kuip, die
gist. Midden in de arena, op een outer, rookt een vat van
wierook.
Alzoo, zijn zij, die hem omringen, Christenen voor de beesten
gedoemd. De mannen dragen den rooden mantel der opperpriesters van
Saturnus, de vrouwen de haarbanden van Ceres. Hunne vrienden
verdeelen onder elkaâr stukken van hunne kleederen en zingen. Om in
den kerker te komen, zeggen ze, moesten ze veel geld geven. Wat
deert het! nu blijven zij tot het einde.
Onder hen, die troosten, bespeurt Antonius een man, kaal, in
zwarten tuniek, wiens gelaat zich reeds ergens getoond heeft; hij
spreekt hen over het niets van de wereld en de gelukzaligheid der
uitverkorenen. Antonius wordt van liefde bezield. Hij snakt naar de
gelegenheid zijn leven te storten voor den Verlosser, en weet niet
of hij niet zelve een vandie martelaren is.
Maar, behalve een Phrygiër met lange haren, die de armen houdt
geheven, schijnen zij allen treurig. Op een bank snikt een
grijsaard, en staande, peinst een jonge man, het hoofd gezonken. DE
GRIJSAARD heeft niet willen betalen, aan den hoek van een plein,
voor een beeld van Minerva, en hij ziet zijn makkers aan met een
blik, die beteekent:
Je hadt me moeten helpen! Geestgenooten zien wel eens door de
vingers om rust te hebben. Velen onder u hebben zelfs papieren
verkregen, die valschelijk verklaarden, dat je offerde aan de
afgoden.
Hij vraagt:
- Is het niet Petrus van Alexandrië, die voorgeschreven heeft, wat
men doen moet als men bezweken is voor de martelpijn?
Dan, in zichzelven:
- O! het is wel hard, op mijn leeftijd; mijn kwalen maken mij zoo
zwak! En ik had nog wel kunnen leven tot den volgenden winter!
De gedachte aan zijn tuintje maakt hem week, - en hij kijkt naar
het altaar.
DE JONGE MAN
die, door een vechtpartij een feest van Apollo verstoord heeft,
fluistert in zichzelven:
- Ik had toch kunnen vluchten in de bergen!
- De soldaten zouden je gepakt hebben, zegt een van zijn
broêrs.
- O, ik had gedaan als Cyprianus; ik was teruggekomen, en den
tweeden keer, zoû ik nog sterker geweest zijn, o ja!
Dan denkt hij aan de ontelbare dagen, die hij zoû hebben geleefd,
aan al de genieting, die hij niet heeft gekend; - en hij kijkt naar
het altaar.
Maar DE MAN IN ZWARTEN TUNIEK loopt op hem toe:
- Wat een schande! Jij, jij, een uitverkoren martelaar! Denk toch
aan alle vrouwen, die naar je kijken! En dan God doet soms een
wonder. Pionius verdorde de hand van zijne beulen; het bloed van
Polycarpes verdoofde de vlammen van zijn brandstapel.
Hij wendt zich tot den ouden man:
- Vader! Vader! Je moet ons stichten door je dood! Als je dien
uitstelt, zoû je zonder twijfel een slechte daad verrichten, die de
goede te niet
zoû doen. Daarenboven is de macht van God oneindig.
Misschien, dat je voorbeeld het geheele volk bekeert.
En, voor in het hok, gaan de leeuwen en keeren zij, altijd altijd
door, zenuwachtig snel. De grootste kijkt eensklaps Antonius aan,
brult, en een walm dampt uit zijn muil.
De vrouwen dringen zich tegen de mannen.
DE VERTROOSTER
gaat van den een naar de ander.
- Wat zoû je zeggen, wat zoû je zeggen, als men je schroeide met
ijzeren staven, als paarden je uit elkaâr rukten, als je lichaam,
met honig bestreken, door de vliegen werd verteerd! Nu sterf je
maar als een jager, die in een bosch wordt verrast.
Antonius zoû dat allesnog liever lijden dan de afschuwelijke wilde beesten; hij meent
hun tanden en klauwen te voelen, zijn beenderen te hooren kraken
tusschen hunne kaken.
Een dierentemmer komt in den kerker, de martelaren beven. Een
alleen is roerloos, de Phrygiër, die bidt ter zijde. Drie tempels
heeft hij verbrand, en hij treedt naar voren, de armen op, den mond
open, het hoofd omhoog, zonder iets te zien, als een
slaapwandelaar.
DE VERTROOSTER roept uit:
- Terug! Terug! De geest van Montanus zoû je allen bevangen.
ALLEN deinzen terug, uitvloekende:
- Vloek over de Montanisten!
Zij smalen hem, spuwen hem, zouden hem willen slaan. De steigerende
leeuwen happen elkaâr in de manen. Het volk schreeuwt: Voor de
beesten! Voor de beesten!
De martelaren barsten in snikken uit, en prangen elkaâr in de
armen. Een beker met slaapverwekkenden wijn wordt hun geboden. Die
gaat snel van hand tot hand.
Tegen de deur van het hok wacht een andere dierentemmer het teeken.
De deur wordt geopend, een leeuw stapt er uit.
Hij stapt door de arena, met groote schuine passen. Achter hem,
achter elkaâr, verschijnen andere leeuwen, dan een beer, drie
panthers, luipaarden. Zij verspreiden zich als een kudde door een
weide.
Het geklak van een zweep klinkt. De Christenen wankelen, en om er
een einde aan te maken, duwen hun broeders hen voort. Antonius
sluit de oogen.
Hij opent ze. Maar duisternissen omwalmen hem.
-----------------------------
-----------------------------
Aan den ingang van een woud, op een soort van brandmijt, ligt iets vreemds, een mensch, ingesmeerd met koeiendrek, geheel naakt, droger dan een mummie; zijne geledingen vormen knoopen aan de uiteinden van zijn beenderen, die stokken schijnen. Hij heeft klodders schelpen aan zijn ooren, zijn gezicht zeer lang, zijn neus als de bek van een gier. Zijn linkerarm blijft pal in de lucht, vergroeid, stijf als een paal; - en hij ligt daar zoo lang, dat de vogels een nest gemaakt hebben in zijne
haren.
Aan de vier hoeken van de houtmijt vlammen vier vuren. De zon
schijnt hem vlak in het gezicht. Hij ziet er in met wijde oogen, -
en, zonder Antonius aan te kijken:
- Brahmaan van de boorden van den Nijl, wat zeg je er van?
De vlammen lekken aan alle kanten door de reten van de balken;
en
DE GYMNOSOFIST gaat voort:
- Aan den rhinoceros gelijk, heb ik mij gedompeld in de
eenzaamheid. Ik woonde in den boom achter mij.
Inderdaad vertoont de groote vijgenboom, in zijne geledingen, een
uitholling van menschelijken vorm.
- En ik voedde mij met bloemen en vruchten, en zóó nam ik de
voorschriften in acht, dat zelfs geen hond mij eten zag.
Daar het bestaan spruit uit bezoedeling, bezoedeling uit verlangen,
verlangen uit gewaarwording, gewaarwordinguit aanvoeling, heb ik gevlucht alle doen en alle aanvoeling; -
en zonder meer te bewegen dan den pilaster van een tombe, mijn adem
uitblazend door mijn twee neusgaten, mijn blik vestigend op mijn
neus, en den ether bespiegelend in mijn geest, de wereld in mijn
leden, de maan in mijn hart, dacht ik aan de grondstof der groote
Ziel, uit welke onophoudelijk, als vonken van vuur, de beginselen
van het leven ontspringen.
Eindelijk heb ik de Opperziel gegrepen in alle dingen, alle dingen
in de Opperziel; en ik ben geslaagd er mijn ziel in te dringen,
waarin ik alle mijne zinnen gedrongen had.
Ik ontvang de wetenschap, dadelijk uit den hemel, zooals de vogel
Tchataka, die zich alleen lescht in de stralen van den regen.
Juist omdat ik alle dingen ken, bestaan de dingen niet.
Voor mij nu, bestaat geen hoop, geen angst, geen geluk, geen deugd,
noch dag noch nacht, noch jij noch ik, totaal niets.
Mijne ontzettende gestrengheden hebben mij verheven boven de
Machten. Eéne samentrekking van mijne gedachte kan honderd
vorstenzonen dooden, goden onttronen, de wereld omwentelen.
Hij heeft dit alles gezegd met eentonige stem.
De bladeren, om hem heen, krullen zich om. De ratten over den grond
vluchten weg.
Langzaam laat hij zijn oogen zakken naar de vlammen, die opstijgen;
dan zegt hij:
- Ik heb een walging gekregen van den vorm, een walging van het
doorzien, een walging zelfs van het weten, - want de gedachte
overleeft niet het vluchtige feit, dat haar veroorzaakt, en de
geest is zoo goed illuzie als alles.
Wat gewonnen is, zal sterven, wat dood is herleven; wezens, die nu
zijn verzwonden, zullen kiemen in ingewanden, die nog niet bestaan,
en op de aarde terugkeeren om met smart andere wezens te
dienen.
Maar, omdat ik door een oneindig aantal van levens gegaan ben,
onder
den vorm van goden, menschen en dieren, verhuis ik niet meer
mijn ziel en wil ik dien last niet meer. Ik verlaat het vuile huis
van mijn lichaam, gemetseld van vleesch, met rood cement van bloed,
bedekt met een afzichtelijke huid vol onzindelijkheid; - en voor
mijne belooning ga ik eindelijk slapen in het diepst van het
volstrekte, in de Vernietiging.
De vlammen stijgen tot zijn borst, omhullen hem dan. Zijn hoofd
steekt er uit als door het gat van een muur. Zijn gapende oogen
staren steeds.
-----------------------------
----------------------------- naar boven
De vallei wordt een zee van melk, roerloos en zonder
grenzen.
In het midden drijft een lange wieg, gevormd door de kronkelingen
van een slang, alle wier hoofden zich buigen te gelijk,
beschaduwende een god, die sluimert op haar lichaam.
Hij is jong, baardeloos, mooier dan een meisje, en bedekt met
doorzichtige sluiers. Deparelen van zijn tiara schitteren zacht als manen, een rozekrans
van sterren omslingert eenige malen zijn lichaam, - en de hand
onder het hoofd, den anderen arm gestrekt, verpoost hij droomerig
en bezwijmeld.
Eene vrouw, aan zijn voeten gehurkt, wacht tot hij ontwaakt.
HILARION
- Het is de allereerste twee-eenigheid der Brahmanen; het
Volstrekte drukt zich door geen daden uit.
Op den navel van den God groeit een lotosstengel uit en in den kelk
verschijnt een God met drie gezichten.
ANTONIUS
- Neen, maar, wat een uitvinding!
HILARION
- Vader, Zoon en Heilige Geest vormen ook één enkel wezen.
De drie hoofden wijken van elkaâr, en drie groote Goden
verschijnen.
De eerste, rooskleurig, bijt de punt van zijn teen; de tweede, die
blauw is, beweegt vier armen; de derde, groen, draagt een snoer van
schedels.
Voor hen, onmiddellijk, verrijzen drie Godinnen, de eene gehuld in
een net, de andere reikende een beker, de derde zwaaiende een
boog.
En die Goden, Godinnen vertienvoudigen, vermenigvuldigen. Op hunne
schouders groeien armen, aan hunne armen handen, die houden
standaarden, strijdbijlen, schilden en degens, zonneschermen en
trommen. Fonteinen ontspringen uit hunne hoofden, lianen dalen uit
hunne neusgaten.
Schrijlings op vogels, in draagstoelen gewiegeld, op gouden zetels
tronend, staande in nissen van ivoor, bespiegelen zij, en reizen,
bevelen en drinken wijn, en ademen geur van bloemen. Danseressen
draaien rond, reuzen vervolgen monsters; aan den ingang van de
grotten peinzen kluizenaren. Men onderscheidt niet hun oogen van de
sterren; de wolken van de wimpels; pauwen lesschen zich aan beken
van goudstof; de arabesken der paviljoenen vermengen zich met de
vlakken der luipaarden, kleurige stralen snijden elkaâr op een
blauwen grond,
met pijlen die vliegen, en wierookvaten, die men
zwaait.
En dat alles ontrolt zich als een hooge fries, die zijn grondvlak
steunt op de rotsen, en zich hoog verheft in de lucht.
ANTONIUS verblind:
- Wat een hoop. Wat willen ze?
HILARION
- Die daar zijn buik krabt met zijn snuit, is de zonnegod, inblazer
van de wijsheid. Die andere, met torens op zijn zes hoofden, en
pijlen in zijn veertien handen, is de vorst der heirscharen, het
Verslindende Vuur. Die oude man, die daar een krokodil berijdt,
gaat aan den oever de zielen der dooden baden. Gekweld zullen zij
worden door die zwarte vrouw met rotte tanden, beheerscheresse der
hellekrochten.
De kar, getrokken door roode merries, gemend door een wagenmenner
zonder beenen, voert in den wijden ether den meester van de Zon.
Hem vergezelt de maangod, in een palankijn getrokken door drie
gazellen.
Geknield op den rug van een papegaai, biedt de Godin van de
Schoonheid aan haren zoon, die de Liefde is, haar ronde borst. Daar
verder zie je haar ook, daar springt ze vangenot door de weiden. Kijk, kijk! Gekroond met een schitterenden
myter snelt zij door het koren, door de stroomen, en stijgt in de
lucht, en tentoonstelt zich over alles!
Tusschen die Goden rennen de Geesten der winden, planeten, maanden,
dagen, honderd duizend anderen! en hunne gestalten zijn veelvoudig,
hunne verwordingen zeer snel. Daar wordt er een van visch,
schildpad; hij neemt den snuit aan van een ever, de gestalte van
een dwerg.
ANTONIUS
- Waarom?
HILARION
- Om het evenwicht te herstellen, om te bestrijden het kwaad. Maar
het leven put zich uit, de schijngestalten slijten; en zij moeten
voortgaan met hooger metamorfozen.
Eensklaps verschijnt EEN MAN NAAKT, gezeten in het midden van het
strand, de beenen gekruist.
Een groote glorie trilt, hangende achter hem. De kleine krullen van
zijn haar, zwart met blauwen weêrschijn, omkruiven symmetrisch een
verhooging aan zijn schedel. Zijn zeer lange armen, vallen recht
tegen zijn zijden aan. Zijne twee handen, de palmen open, rusten
plat op zijne dijen. De zolen van zijn voeten vertoonen twee
zonnen; en hij blijft geheel roerloos, - voor Antonius en Hilarion,
- met om hem heen, alle Goden, trapsgewijze gezeten op de rotsen
als op de treden van een circus.
Zijn lippen gaan half open, en met een diepe stem:
- Ik ben de heer van de groote aalmoes, de toeverlaat der
schepselen, en ik leg de wet open aan geloovigen en
ongeloovigen.
Om de wereld te verlossen, heb ik willen geboren worden onder de
menschen. De Goden weenden toen ik ging.
Eerst heb ik gezocht een vrouw, zooals zij zijn moest: van
ridderlijk geslacht, gemalin van een vorst, zeer goed, en bij
uitstek schoon, met diepen navel, het lichaam hard als diamant; en
bij volle maan, zonder
ontvangenis, ben ik gedrongen in haar
schoot. Ik ben geboren uit haar rechterzijde. De starren hielden
stil.
HILARION
mompelt tusschen zijn tanden:
- 'En toen zij de star zagen stil staan, hadden zij groote
vreugde!'
Antonius ziet nauwkeuriger toe.
DE BOEDDHA herneemt:
- Uit het diepst van de Himalaya, kwam een vrome honderdjarige aan,
om mij te zien.
HILARION
- 'Een man, genaamd Simeon, die niet sterven zoû, vóór den Christus
gezien te hebben!'
DE BOEDDHA
- Men heeft mij gebracht in de scholen. Ik wist meer dan de
wijzen.
HILARION
- '...te midden der schriftgeleerden; en allen, die hem hoorden,
waren verrukt over zijne wijsheid.'
Antonius wenkt Hilarion te zwijgen.
DE BOEDDHA
- Onophoudelijk bespiegelde ik in de tuinen. De schaduwen van de
boomen verschoven; maar de schaduw van den boom, die mij beschutte,
verschoof niet.
Geen kon mij evenaren in de kennis der geschriften, de telling der
atomen, het mennen van elefanten, werk in was, de kennis der
sterren, dichtkunst en worstelstrijd, alle oefening in alle
kunst.Om mij te gedragen naar het gebruik, nam ik een gemalin; en ik
bracht de dagen door in mijn vorstenpaleis, met parelen gekleed,
onder de besproeiïng der geuren, toegewuifd door de
vliegenverjagende waaiers van drie-en-dertig-duizend vrouwen,
beschouwende mijne volkeren van de hoogte mijner terrassen, die
waren versierd met klinkende klokjes.
Maar het aanzien van de ellende der wereld wendde mij af van het
genot. Ik ben gevlucht.
Gebedeld heb ik aan de wegen, met lompen bedekt, die ik zocht in de
graven; en toen ik een zeer wijzen kluizenaar vond, heb ik zijn
slaaf willen worden, ik waakte aan zijn deur, ik wiesch hem de
voeten. Alle gewaarwording werd vernietigd, alle vreugde, en
zieleweelde.
Toen, samendringende mijne gedachte in een intensere bespiegeling,
doordrong ik de grondstof der dingen, den schijn der gestalten.
Zeer snel putte ik uit de kennis der Brahmanen. Zij worden verteerd
van gretigheid onder hun doen van gestrengheid, zij smeren zich met
vuil, slapen op stekels, geloovend te komen tot het geluk door den
weg van den dood!
HILARION
- 'Farizeeërs, huichelaren, verbleekte grafgesteenten,
adderengebroedsel!'
DE BOEDDHA
- Ik ook, ik heb verwonderlijke dingen verricht, - etende per dag
niet meer dan een enkele rijstkorrel, en de rijstekorrels in dien
tijd, waren niet grooter dan nu; - de ruigheid van mijn lichaam
viel, mijn lijf werd geheel zwart; mijne oogen, zinkende in hun
kassen, schenen als sterren, gezien in de diepte van een put. Zes
jaren lang heb ik mij gehouden onbewegelijk, blootgesteld aan
vliegen, leeuwen en slangen, aan de brandende zonnen, de zware
regenbuien, de sneeuw, den bliksem, den hagel en den orkaan; en ik
kreeg dat alles op mij, zonder mij zelfs te beschutten met mijn
hand.
De reizigers, die voorbij gingen, geloovende mij dood, wierpen mij
van verre aardkluiten toe!
De verzoeking van den Duivel ontbrak mij.
Ik heb hem geroepen.
Zijne zonen zijn gekomen, - afzichtelijk, met schubben bedekt,
stinkende als krengen, huilende, fluitende, bulkende, klapperende
met wapenrustingen en doodsbeenderen. Sommige spuwen vlammen uit
hunne neusgaten, sommige wekken duisternis met hunne wieken,
sommige dragen snoeren van afgesneden vingers, sommige drinken
slangengif in de holte van hun hand; zij hebben koppen van zwijnen,
rhinocerossen of padden, alle soorten van gezichten, die afschuw
opwekken of verschrikken.
ANTONIUS in zichzelven:
- Dat heb ik vroeger ook gekend!
DE BOEDDHA
- Toen zond hij mij zijne dochters, schoon, het gelaat geschilderd,
met gordels van goud, tanden blank als jasmijn, dijen rond als den
snuit der elefanten. Sommige rekken geeuwende de armen, om te
toonen de kuiltjes in haar ellebogen, sommige knippen met de oogen,
sommige beginnen te lachen, sommige openen half hunne kleederen. Er
zijn blozende maagden, matronen vol trots, vorstinnen met een groot
gevolg van koffersen slaven.
ANTONIUS in zichzelven:
- Zoo! Die ook al?
DE BOEDDHA
- Toen ik den demon overwonnen had, heb ik twaalf jaren mij
uitsluitend gevoed met geuren; en daar ik de vijf deugden verkregen
had, de vijf daadmachten, de tien krachten, de achttien
lichamelijkheden, en doordrongen was in de vier sferen der
onzichtbare wereld, was de alkennis aan mij! Ik werd de
Boeddha!
Alle Goden nijgen zich neêr; zij die verschillende hoofden hebben,
nijgen ze tegelijk.
Hij heft in de lucht hoog zijn hand op en herneemt:
- Terwille van de verlossing der wezens, heb ik honderdduizenden
opofferingen gedaan! Ik heb aan de armen gegeven kleederen van
zijde, rustbedden, karren, woningen, hoopen goud en diamant. Ik heb
mijn handen gegeven aan die geen handen hadden, mijn beenen aan de
kreupelen, mijne oogappelen aan de blinden, ik heb mijn hoofd
afgehouwen voor de onthoofden. Toen ik vorst was, heb ik provincies
verdeeld; toen ik Brahmaan was, niemand gesmaald. Toen ik
kluizenaar was, heb ik zachte woorden gesproken tot den dief, die
mij den strot doorstak. Toen ik een tijger was, heb ik mij laten
sterven van honger.
En in dit laatste bestaan, nu ik de wet gepredikt heb, heb ik niets
meer te doen. Het groote eeuwwerk is verricht! Menschen, dieren,
Goden, bamboewouden, oceanen, bergen, zandkorrels van den Ganges
met myriaden van myriaden sterren, alles gaat sterven, - en, tot
aan de nieuwe wedergeboorten, zal een dwaallicht dansen op de
puinhopen der vernielde werelden!
Nu bevangt een duizeling de Goden. Zij wankelen, vallen in
stuiptrekkingen neêr en spuwen hun bestaan uit. Hunne diademen
springen in stukken, hunne standaarden vervliegen. Zij ontrukken
elkaâr hunne attributen, werpen over hunne schouders heen de
bekers, waaruit zij de onsterfelijkheid dronken, worgen zich met
hunne slangen, verzwijmen in rook; - en als alles weg is...
zegt
HILARION langzaam:
- Gij hebt het geloof gezien van vele honderdmillioenen.
Antonius ligt op de aarde, het gelaat in de handen; naast hem
staande, den rug gekeerd naar het kruis, ziet Hilarion hem aan. Een
tamelijk lange
tijd verloopt.
-----------------------------
Antonius bemerkt, in de lucht, een lichtenden kring, die zweeft
op horizontale wieken. Deze kring omringt als een te wijde gordel
de gestalte van een kleinen gemyterden man, die een kroon in zijn
hand draagt, en wiens beenen verdwijnen onder een tuniek van groote
veêren. Het is ORMUZ de God der Perzen.
Hij fladdert al schreeuwend:
- Ik ben bang! Ik zie zijn muil open.
Ik had je overwonnen, Ahriman! Maar je begint weêr!
Eerst, tegen mij opstaande, heb je gedood de oudste der wezens,
Kaiomortz, den Stier-mensch. Toen heb je verleid het eerste
menschenpaar, Meschia en Meschiané, en je hebt duisternis verspreid
in de harten, je hebt je heirscharen opgezettegen den hemel.
Ik ook had mijn onderdanen, het volk der sterren, en ik beschouwde
van af mijn troon alle planeten, de een boven de ander. Mithra,
mijn zoon, bewoonde een ontoegankelijk oord. Hij ontving er de
zielen, en zond ze er weder uit, en iederen morgen verrees hij om
zijne weldaden te verspreiden.
De pracht van het firmament werd weêrkaatst door de aarde. Het vuur
vlamde op de bergen, - zinnebeeld van het andere vuur, waaruit ik
alle schepselen schiep. Om ze te bewaren voor schenning, verbrandde
men niet de dooden. De snebben der vogels droegen ze den hemel
in.
Ik had geregeld de weiden, den arbeid, het offerhout, den vorm der
bekers, de woorden, die men zeggen moet in slapeloosheid, - en
mijne priesters murmelden gebeden zonder ophouden, opdat de
vereering eeuwig zij als de eeuwigheid van den God. Men reinigde
zich met water, men offerde brood op de outers, men bekende zijne
misdaden met luider stem.
Homa bood zich als drank aan de menschen, om te geven van zijn
kracht.
Terwijl geniussen van den hemel bevochten demonen, vervolgden de
kinderen Irans slangen. De vorst, knielend gediend door een
ontelbaar hof, vertoonde mijn beeltenis en droeg mijn kroon. Zijne
tuinen waren weelderig als hemelsche oorden, en op zijn graf was
zijn beeld, doorpriemend een monster, - zinnebeeld van het Goede
uitdelgend het Kwaad.
Want er zoû een dag komen, dat ik, dank zij den tijd zonder
grenzen, Ahriman zoû overwinnen voor eeuwig.
Maar de afstand tusschen ons beiden vermindert, het wordt
nacht!
Te hulp, Amschaspandsen, Izeden, Feroners! Te hulp Mithra! Ruk uit
je zwaard! Caosyac, gij die moet terugkomen voor de algeheele
bevrijding, verdedig mij!
Wat?... Niemand?
O! ik sterf! Ahriman! Jij overwint!
Hilarion, achter Antonius, weêrhoudt een kreet van vreugde - en
Ormuz plompt in de diepten neêr.
Dan verschijnt DE GROOTE DIANA VAN EFEZUS, zwart, met oogen van
email, de ellebogen gedrukt tegen de zijden, de voorarmen
uitgestrekt, de handen open.
Leeuwen klimmen op hare schouders; vruchten, bloemen en sterren,
doorslingeren elkaâr op haar borst; lager zwellen drie rijen
borsten, en van den buik tot aan haar voeten is zij gevat in een
nauwe huls, waaruit stieren, herten, draken en bijen halverwege
uitduiken. Men aanschouwt haar bij het witte schijnsel van een
zilveren schijf, rond als de volle maan, achter tegen haar
hoofd.
- Waar is mijn tempel?
Waar zijn mijne amazonen?
Wat scheelt mij toch... mij, de onkwetsbare, een flauwte bevangt
mij!
Hare bloemen verwelken. Hare te rijpe vruchten vallen af. De
leeuwen, de stieren, laten den kop hangen; de herten staan
uitgeput, met schuim op den mond; de bijen sterven al gonzend, op
den grond.
Zij perst, de een na de ander, hare borsten.Allen zijn ledig! Maar bij een wanhopige inspanning barst hare
huls. Zij neemt hem over haar arm, als de slip van een kleed, werpt
er in hare dieren, hare bloemen en vruchten, - dan keert zij terug
tot de duisternissen.
En in de verte, stemmen, suizelen, murmelen, fluisteren, bulken,
hinniken en huilen. De dichtheid van den nacht wordt dikker nog
door ademtochten. Druppelen van een zoelen regen vallen neêr.
ANTONIUS
- Wat is dat heerlijk, die geur van palmboomen, dat geritsel van
groene blâren, die helderheid van beken! Ik zoû plat op den grond
willen gaan liggen, om dat alles te voelen tegen mijn hart aan;
mijn leven zoû zich dompelen in eeuwige jeugd.
-----------------------------
Een groote katafalk, met purper bekleed, torst op zijn top een ebben rustbed, die hooge kandelaren omringen en korven van zilver filigraan, waarin latuwe en malve groeien. Op de treden van hoog tot laag zijn vrouwen gezeten, geheel in zwart gehuld met lossen gordel, de voeten bloot, en weemoedig ophoudende zware boeketten bloemen. Aan de
hoeken van de estrade, rooken urnen van albast, vol
myrrhe, langzaam op.
Men ziet op het bedde het lijk van een man. Bloed vloeit uit zijn
dij. Zijn arm hangt af, - en een hond, die huilt, likt zijne
nagels. De te dichte rij der kandelaren laat zijn gezicht niet
zien, en Antonius wordt door angst bevangen. Hij is bang iemand te
herkennen.
Het gesnik der vrouwen houdt op, en na een pooze van stilte zingen
ALLEN als een litanie tegelijk:
- Mooi, mooi, hij is mooi! Genoeg geslapen; licht op je hoofd, sta
op!
Ruik aan onze bloemen! Het zijn narcissen en anemonen, geplukt in
je tuinen om je lief te zijn. O, leef weer op, je maakt ons
bang!
Spreek! Wat wil je? Wil je drinken wijn? Wil je slapen in onze
bedden? Eten honigbroodjes, die er uit zien als kleine vogels?
Wrijven wij zijn heupen, kussen wij zijn borst! Zoo! zoo! Voel je
ze, onze vingers met ringen beladen, die dwalen over je lijf, en
onze lippen, die zoeken je mond, en onze haren die slepen over je
dijen, bezwijmende God, doof voor ons smeeken!
Zij stooten kreten uit, en verscheuren zich het gelaat met de
nagels; dan zwijgen zij stil, - en altijd door hoort men het gehuil
van den hond.
- Helaas! helaas! Het zwarte bloed vloeit over zijn lichaam van
sneeuw! Zijn knieën verwringen zich, zijn flanken zinken in! Zijn
doodzweet bedauwt het purper. Hij is dood! Laat ons weenen, laat
ons klagen!
Zij komen, allen achter elkaâr, tusschen de kandelaren hunne lange
haren leggen, van verre gelijk aan slangen zwart of blond, - en
dekatafalk zinkt zachtjes neêr tot aan de lijn van een grot,
donker graf, dat achter gaapt.
Dan buigt EENE VROUW zich over het lijk.
Hare haren, die zij niet geofferd heeft, omhullen haar van hoofd
tot hielen. Zij weent zóóvele tranen, dat hare smart niet zijn moet
als die der anderen, maar meer dan menschelijk, eindeloos. Antonius
denkt aan de moeder van Jezus.
Zij zegt:
- Je ontvlood aan het Morgenland, en nam mij in je armen, geheel
sidderende van dauw, o Zon! Duiven fladderden op het azuur van je
mantel; onze kussen maakten koelten in het loover, en aan je liefde
gaf ik mij over, en genoot van zwak te zijn. Helaas! Helaas! Waarom
ging je dwalen op de bergen?
In de herfst-evening heeft een ever je gewond!
Je bent dood, en de bronnen weenen, de boomen buigen zich. De
Noordenwind huilt in de naakte struweelen.
Mijn oogen zullen luiken, omdat de duisternissen je verbergen. Nu,
woon je aan den anderen kant van de wereld, bij haar, die meêdingt
met mij, machtiger! O Persefone! Al wat mooi is daalt tot je neêr,
en komt nooit terug!
Terwijl zij spreekt, hebben hare zusters genomen het lijk om het
neêr te leggen in het graf. Hij versmelt in hunne handen. Het was
een lijk van was.
Antonius voelt een verluchting.
Alles verzwijmt, - en het zijn alleen maar de rotsen, de hut, en
het kruis.
Maar hij ziet aan de andere zijde van den Nijl eene Vrouw staan, in
het midden van de vlakte.
Zij houdt in haar hand de slip van een langen zwarten sluier, die
omhuift haar gezicht, en tevens draagt zij op haar linkerarm een
klein kind, dat zij zoogt. Naast haar hurkt een groote aap neêr in
het zand.
Zij heft haar hoofd naar de lucht, en trots den afstand, hoort men
haar stem.
ISIS
- O Neith, begin der dingen! Ammon, heer der eeuwigheid, Fta,
tweegod, Thoth, zijn geest, goden der Amenthi, driegoden van de
Nomen, sperwers in 't azuur, sfinxen aan de tempels, ibis tusschen
de horenen van den buffel, planeten, sterretallen, waterzoomen,
gemurmel van den wind, geflikker van het licht, o, laat mij weten
waar Osiris is!
Ik heb hem gezocht langs alle kanalen en meren, verder nog, tot aan
het Feniciesche Byblos. Anubis, de ooren recht, sprong om mij rond,
blaffend en met zijn snuit doorzocht hij het dichte loof der
tamarinden. Dank je, goede Cynocefaal, dank je!
Zij geeft den aap, zacht, twee tikjes op zijn hoofd.
- De afschuwelijke Tyfon met ros haar had hem gedood, in stukken
gehouwen! Wij hebben al zijne leden weêrgevonden, maar niet wat mij
bevruchtte.
Zij slaakt schelle smartkreten.
ANTONIUS
wordt woedend. Gooit haar met steenen en scheldt haaruit.
-Schaamtelooze, ga weg! Ga weg!
HILARION
-Eerbiedig haar! Zij was de godsdienst van je vaderen. Je hebt haar
amuletten gedragen in je wieg.
ISIS
- Vroeger, als de zomer kwam terug, joeg de overstrooming de
onreine dieren ten woestijne. De dijken ontsloten zich, de barken
wiegelden, de hijgende aarde dronk met wellust den stroom. God met
hoornen van den stier, je legerde je op mijn borst; en men hoorde
het geloei der eeuwige koe.
Het zaaien en oogsten en dorschen, het plukken van den wijn
wisselden zich af, naar de afwisseling der seizoenen. In de altijd
loutere nachten straalden groote starren. De dagen waren gebaad in
onveranderlijken glans. Men zag, als een koningspaar, de Zon en de
Maan aan elke kant van den einder.
Wij troonden beiden in een verhevener wereld, tweelingsvorsten, -
al gehuwd in het diepst van de eeuwigheid, - hij, houdende den
schepter met keverkop, ik, staf met lotosbloemen, staande wij
beiden de handen vereend, en de ineenstortingen van het rijk
veranderden niet onze houding.
Onder ons breidde Egypte zich uit, vol ernst en monumentaal, lang
als de gang van een tempel, met obelisken rechts, links pyramiden,
zijn labyrint in het midden, en overal lanen van monsters, wouden
van zuilen, zware pylonen terzijde van deuren, die dragen ten top
de bol van de aarde, gewiekt.
De dieren van zijn Riem waren in onze weiden, vulden met hunnen
vorm en kleur zijn geschrift, geheimzinnig. Verdeeld in twaalf
streken, als het jaar in twaalf maanden, - iedere maand, iedere dag
met zijn god - beeldde het uit de onveranderlijke hemelorde, en de
mensch, die stierf, verloor niet zijn gestalte, maar met geuren
gebalsemd, werd onvergaanbaar en slapen ging hij drie duizend jaar,
in een stilzwijgend Egypte.
Dit, grooter dan het andere, breidde zich onder de aarde uit. Men
daalde er heen langs trappen, die gingen naar zalen, waar
geschilderd waren de vreugde der goeden, de kwelling der boozen, al
wat geschiedt in de derde wereld, onzichtbaar.
Langs de wanden geschikt, wachteden af de dooden hun beurt, in
geschilderde kisten, en de ziel van verwisseling vrij, sluimerde
voort, tot de ontwaking in een nieuw leven.
Toch kwam Osiris tot mij, somwijlen. Zijn schim maakte mij moeder
van Harpocrates.
Zij aanziet het kind.
- Hij is het! Het zijn zijn oogen, het zijn zijn haren, gevlochten
als horenen van een ram! Je zult zijne werken weêr beginnen. Wij
zullen herbloeien, als lotussen herbloeien.
Ik ben altijd de onmetelijke Isis! Nog niemand heeft mijn sluier
gebeurd! Mijn vrucht is de Zon!
Zon van de lente, wolken verduisteren je gelaat! Adem van Tyfon
verteert de pyramiden. Ik heb zooeven de Sfinx zien vluchten. Ze
maakte beenen als een jakhals.
Ik zoek mijnepriesters, - mijn priesters in mantels van lijnwaad, met groote
harpen, en die droegen een mystische boot met stevens van zilver.
Nu geen feesten meer op mijn meren! Geen lichtversiering meer in
mijn delta! Geen schalen melk meer aan Filae! Sinds langen tijd is
Apis niet meer teruggekeerd!
Egypte! Egypte! Uw groote Goden, roerloos, hebben de schouders
gekalkt door het vuil van de vogelen en het waaien, dat gaat door
de woestijn, verstuift de asschen van uw doode! Anubis, wachter van
de schimmen, verlaat mij niet!
De hondaap is verdwenen.
Zij schudt haar kind.
- Maar... wat heb je... je handen zijn koud,... je hoofdje valt
terug!
Harpocrates is gestorven.
Nu stoot zij in de lucht een gil, zoo schel, doodsmartelijk en
verscheurend, dat Antonius haar antwoordt met een tweeden gil, en
zijn armen breidt om haar te steunen.
Zij is niet meer daar. Hij buigt zijn gezicht, van schaamte
verpletterd.
Alles wat hij voor zich heen heeft zien gaan, verwart zich in zijn
brein. Het is hem als de verbijstering van reizen, het weeë van
dronkenschap. Hij zoû willen verafschuwen; en toch maakt een vaag
medelijden zijn hart week. Hij begint rijkelijk te weenen.
HILARION
- Wat maakt u zoo treurig?
ANTONIUS
na langen tijd in zichzelven gezocht te hebben.
- Ik denk aan de vele zielen, die door deze valsche Goden verdwaald
zijn!
HILARION
- Vindt u niet, dat ze... soms... gelijkenis hebben met de
ware?
ANTONIUS
- Dat is een list van den Duivel om de getrouwen beter te
verleiden. De sterken valt hij aan door middelen van geest, de
anderen door den vleesche.
HILARION
- Maar de wellust, in haar woeden, heeft eene belangeloosheid als
van boetedoening. De dolle gloed van het lichaam versnelt er de
vernietiging van, - en galmt door zijne zwakheid uit de immensiteit
van het onwaarschijnlijke.
ANTONIUS
- Wat kan mij dat schelen! Mijn hart draait om van afschuw, voor
die
beestelijke Goden, altijd gedompeld in bloedbad en
bloedschande!
HILARION
- Herinner je in de Schrift al de dingen, die je ergeren, omdat je
ze niet kan begrijpen. Zoo kunnen ook deze Goden onder hun
misdadige gestalten, wel de waarheid zijn. Er is nog meer te zien.
Kijk dan!
ANTONIUS
- Neen! neen! Het is verzoeking!
HILARION
- Zooeven wilde je ze kennen. Zou je geloof nu wankelen bij de
leugen? Wat heb je te vreezen?
De rotsen tegenover Antonius zijn een berg geworden.
Een bank van wolken omnevelt dien halverwege; en daar boven is een
andere berg, reusachtig, groen, ongelijk uitgehold met valleien en
torsende op den top, in een woud van laurieren, een paleis van
brons met gouden dak en ivoren kapiteelen.
In het midden van het peristilium, op een troon, houdt JUPITER,
kolossaal, de tors naakt, in deeene hand de Zege, in de andere zijn bliksems, en zijn arend,
tusschen zijn beenen, heft den kop op.
JUNO, naast hem, rolt hare ronde oogen, en uit haar kroon golft
haar sluier als een nevel in den wind.
Achter leunt MINERVA, op een voetstuk, tegen haar lans. De huid van
de Gorgoon bedekt hare borst; en een peplos van lijnwaad hangt in
rechte plooien tot op de nagels van haar teenen neêr. Hare groene
oogen, die schitteren onder het vizier, zien in de verte,
oplettend.
Rechts van het paleis, berijdt de grijze NEPTUNUS een dolfijn, die
zijn zwemvliezen slaat in een wijd azuur, hemel en zee, want het
perspectief van de oceaan gaat voort in blauwen ether, beide
elementen mengen zich.
Aan de andere zijde, PLUTO, somber, in mantel van nachtkleur, met
kroon van diamanten en schepter van ebbenhout, midden op een
eiland, omslingerd door den Styx; - en deze schimstroom stort zich
in duisternissen, die onder aan den oever een groot zwart hol
diepen, een afgrond zonder vormen.
MARS in maliënkolder, zwaait woest zijn groot schild en zijn
zwaard.
HERCULES, lager. Ziet naar hem, leunend op zijn knots.
APOLLO, stralend van gelaat, ment, den rechterarm gestrekt, vier
witte paarden, die steigeren; en CERES, in een wagen, getrokken
door ossen, rijdt hem te gemoet, een sikkel in de hand.
BACCHUS komt achter haar, op een zeer lage kar, traag getrokken
door lynxen. Mollig en baardeloos, wijnlof om het hoofd, gaat hij
voorbij, houdende een drinkschaal, waaruit de wijn overloopt.
Silenus naast, waggelt op een ezel. Pan, met gepunte ooren, blaast
op zijn fluit, Mimalloneiden slaan op tamboerijnen, Menaden werpen
met bloemen, Bacchanten zwieren het hoofd achterover, de haren
los.
DIANA, den rok kort, treedt uit het bosch met hare nimfen.
Achter in een hol, smeedt VULCANUS het ijzer tusschen de Cabirren;
hier en daar storten de oude Stroomen, geleund tegen groenmossige
steenen, hunne urnen uit; de Muzen zingen in de valleien.
De Horen, even groot, houden zich hand aan hand; en MERCURIUS zit
schuin op een regenboog, met zijn slangenstaf, zijn hielevlerken,
en
gewiekten helm.
Maar boven de trap der Goden, tusschen wolken, week als
struisvederen en uit welks ornkrullingen rozen zinken, beziet zich
de UIT ZEESCHUIM GEBORENE VENUS in een spiegel; hare oogappelen
smachten onder loome oogleden.
Zij heeft lange blonde haren, die hangen over hare schouders,
kleine borsten, slanke leest, de heupen uitgebogen als buigingen
van lieren, de dijen zeer rond, kuiltjes om knieën en teedere
voeten; bij haar mond dwarrelt een vlinder. De glorie van haar
lichaam maakt om haar heen een lichtkrans van glanzend parelmoêr;
en geheel de Olympus is gebaad in een goudrozigen dageraad, die
langzaam aan de toppenvan den blauwen hemel reikt.
ANTONIUS
- O, mijn borst zwelt op! Een vreugde, die ik niet kende, daalt tot
in het diepst van mijn ziel! Wat is dat mooi! Wat is dat mooi!
HILARION
- Zij bogen zich neêr hoog uit de wolken om strijddegens te
geleiden, men ontmoette ze aan den kant der wegen, men bezat ze in
zijn huis; en deze vertrouwelijkheid vergoddelijkte het leven. Dat
had slechts tot doel vrij te zijn en schoon. Wijde kleêren maakten
edele gebaren gemakkelijk. De stem van den redenaar, geoefend door
de zee, sloeg met diepe golvingen tegen de portieken van marmer. De
jonge knaap, met olie gebalsemd, worstelde naakt in volle zon. De
hoogste uiting van godsdienst was het kweeken van zuivere
vormen.
En deze mannen eerbiedigden hunne vrouwen, hunne grijzen, hunne
smeekelingen. Achter den tempel van Hercules, stond een outer aan
het Medelijden. Men doodde de offers met bloemen om de vingers.
Zelfs de herinnering bleef vrij aan de gedachte van verrotting der
dooden.
Slechts een weinig asch bleef over. De ziel, verzwonden in
het grenzenlooze ether, was opgestegen naar de Goden.
En fluisterend aan het oor van Antonius:
- En zij leven voort! Keizer Constantijn aanbidt Apollo. Je vindt
de Drieëenheid terug in de Mysteries van Samothrace, den doop bij
Isis, de verlossing bij Mithra, den marteldood van een God bij de
feesten van Bacchus. Proserpine is de Maagd!... Aristeus,
Jezus!
ANTONIUS
slaat de oogen neêr, dan eensklaps prevelt hij het symbool van
Jeruzalem, zooals hij zich dat herinnert, en slakende na iederen
zin een diepen zucht:
- Ik geloof in een eenig God, den Vader - en in een eenigen
Verlosser, Jezus Christus, - eerstgeborenen Zoon van God - die
vleesch is geworden en mensch - die gekruisigd is - begraven - ten
hemel gevaren, - die komen zal om te oordeelen de levenden en de
dooden - wiens rijk eindeloos zal zijn; - en aan één Heiligen
Geest, - en aan één heiligen doop, - aan een enkele Katholische
Kerk, aan de opstanding des vleesches, en aan het eeuwige
leven!
Dadelijk groeit het kruis al hooger op, en borende door de wolken
heen, slaat het een schaduw op den hemel der Goden.
Allen verbleeken; de Olympus heeft geaardbeefd.
Antonius ziet tegen de grondvesten, half verscholen in holen,
ophoudende de rotsblokken op hunne schouders, zware geketende
lichamen. Het zijn de Titanen, Giganten, Hecantonchiren en
Cyclopen.
EENE STEM verheft zich, vaag en ontzettend, als het ruischen van
zee, als het bruisen van bosschen in windstorm, als het druischen
van orkanen in afgrond.
- Wij, wij wisten dat al! De Goden moeten vergaan. Uranus werd
verminkt door Saturnus, Saturnus door Jupiter! Hijzelve zal
verdelgd worden. Iederzijn beurt, dat is het lot!
En, langzamerhand, zakken zij weg onder de rotsgevaarten en
verdwijnen.
Maar de gouden pannen van het paleis verwaaien.
JUPITER
is gedaald van zijn troon. De donder, aan zijne voeten, rookt als
een lont, die uit zal dooven, en de adelaar, strekkende zijn hals,
pikt op met zijn sneb de veêren, die vallen.
- Ik ben dus niet meer de meester der dingen, zeer goed, zeer
groot, de oppergod der Grieksche volken, voorvader aller vorsten,
Agamemnon van den hemel!
Adelaar der verhemelingen, welke windvlaag van den Erebos, heeft je
tot mij teruggedreven? Of breng je me van het oorlogsveld de ziel
van de laatste der keizers?
Ik wil geen menschenzielen meer. Laat de Aarde ze houden, en laten
zij blijven op het peil van haar laagheid. Zij hebben nu harten van
slaven; zij tellen niet: geen scheldwoord, geen vaderen en geen
eed; en overal zegeviert de zotheid der massa, de middelmatigheid
van enkelen, en de afzichtelijkheid der geslachten.
Zijn adem verheft zijne flanken als zoû hij barsten, en hij wringt
zijne vuisten. Hebe, in tranen, biedt hem een beker. Hij vat
dien.
- Neen! neen! Zoolang er, waar ook, één brein nog bestaat, dat de
wanorde haat en de orde van wereld bevatte, zal mijn geest
leven!
Maar de drinkschaal is leêg. Langzaam keert hij die op den nagel
van zijn duim.
- Geen druppel meer! Als de ambrozijn ontbreekt, vergaan de
Onsterfelijken.
Hij laat den beker vallen, en leunt tegen een zuil en voelt zich
sterven.
JUNO
- Je hadt zoo niet in liefde moeten zwelgen! Arend, stier, zwaan,
vlam en wolk en gouden regen, heb je alle gestalten genomen, je
glans in alle elementen verspild, en je haren verloren op elk bed.
Onherroepelijk is de scheiding ditmaal - en onze heerschappij, ons
bestaan lost zich op.
Zij verzwijmt in de lucht.
MINERVA
heeft haar lans niet meer; en de kraaien, die nestelen in den
beeldhouw van de fries, draaien om haar rond, en pikken aan haar
helm.
- Laat mij zien, of mijn schepen, klievende de schitterende zee,
zijn binnengekomen in mijn drie havenen. Waarom zijn de velden
verlaten, en wat doen nu de meisjes van Athene?
In de maand van Hecatombeon, vloeide heel mijn volk tot mij, geleid
door zijn grooten en priesters. In witte kleêren met gouden
chitonen naderden lange optochten van maagden, houdende bekers,
korven en
schermen; dan de driehonderd ossen der offers; de
grijsaarden, zwaaiende twijgen van groen, kletterend van
wapenrusting; efeben, zingende lofzang; fluitspelers, lierspelers,
rhapsoden, en danseressen; - ten laatst, aan den mast van een
trireem, op wielen voortrollend, mijn groote wade, door maagden
gewerkt, een jaar lang op bizondere wijze gevoed; en als men ze
vertoond had in allestraten, op alle pleinen, voor alle tempels, droeg men haar,
tusschen den altijd lofzingenden stoet, pas voor pas, de Acropolis
op, langs de Propylaeën, het Parthenon in. Maar een onmacht bevangt
mij, mij de arbeidzame! Hoe, wat, geen enkel denkbeeld meer?
Nu tril ik meer dan een vrouw!
Zij ziet de verwoesting achter zich, stoot uit een kreet, en het
voorhoofd verbrijzeld, stort zij achterover.
HERCULES
heeft zijn leeuwenvel afgeslagen, en zich vastplantende op zijn
voeten, krommende zijn rug, bijtende zijn lippen, doet hij
matelooze poging de Olympus te steunen, die uit zijn naven
scheurt.
- Ik heb de Cercopen, de Amazonen en de Centauren overwonnen. Vele
vorsten heb ik gedood. Ik heb de urn gebroken van Achelous, een
stroomgod. Bergen heb ik doorsneden en oceanen vereend. Ik
bevrijdde overwonnen volken, en bevolkte leêge landen. Ik heb
Gallië doorloopen. Ik ben gegaan door de woestijn, waar men dorst
lijdt. Ik heb de Goden verdedigd, en ik heb mij losgerukt van
Omfale. Maar de Olympus is te zwaar. Mijn armen buigen. Ik
sterf!
Hij wordt verpletterd onder de neêrstortende puinhoopen.
PLUTO
- Het is je eigen schuld, Amfytrionade. Waarom ben je afgedaald in
mijn
rijk?
De gier, die zich voedt met de ingewanden van Tityos, hief den kop
op; Tantalus had de lippen bevochtigd; het rad van Ixion stond
stil.
En de Keressen staken uit hunne klauwen om terug te houden de
zielen, de Furieën in wanhoop wrongen de slangen van heure haren;
en Cerberus, door jou vastgeketend, zieltoogde, kwijlende uit zijn
drie muilen.
Je hadt de deur half open gelaten. Anderen zijn gekomen. Het licht
der menschen heeft geschenen in de Tartarus!
Hij plompt weg in de duisternis.
NEPTUNUS
- Mijn drietand roept geen orkanen meer op. De angstaanwekkende
monsters zijn vergaan in de diepten der wateren.
Amfitrite, wier witte voeten liepen over het schuim, de groene
Nereiden, die men zag aan den einder, de schubgestaarte Sirenen,
die aanhielden de schepen om sprookjes te vertellen, en de oude
Tritonen, die bliezen op schelpen, alles is dood! De vreugde der
zee is vergaan!
Ik overleef haar niet! Laat de wijde Oceaan mij verzwelgen!
Hij verzwijmt in het azuur.
DIANA
in het zwart, te midden van hare honden, die wolven zijn
geworden.
- De vrijheid der groote wouden heeft mij bedwelmd, met zijn walm
der wilde dieren, met zijn uitademing der moerassen. De vrouwen,
wier
zwangerschap ik beschermde, brengen doode kinderen ter wereld.
De maan trilt onder de betoovering der heksen. Ik smacht naar
geweld en ruimte. Ik wil giften drinken, mij verliezen in dampen en
droomen!
En een wolk, die voorbij gaat, neemt haar meê.
MARS blootshoofds, bloedend.
- Eerst heb ik alleen gestreden, met schimpscheuten een geheel
leger uitdagend, onverschillig van waar hetkwam, voor het genot van strijd en slachting.
Toen, heb ik makkers gehad. Zij liepen op de maat van fluiten,
netjes gelijk van pas, hijgend boven hunne schilden, de pluim hoog,
de lans schuin. Met kreten van een arend wierp men zich in het
gevecht. De oorlog was vroolijk als een feestmaal. Drie honderd
mannen weêrstonden gansch Azië.
Maar zij komen terug, de Barbaren! met myriaden, met millioenen.
Daar hun aantal, hun werktuigen, hunne listen de sterkste zijn, is
het beter te eindigen als een held!
Hij doorsteekt zich.
VULKAAN
met een spons afvegende zijne zweetende leden.
- De wereld wordt koud. We moeten ze opstoken de bronnen, de
vulkanen, de stroomen, die metalen voortgolven onder de aarde!
Smeedt harder, flinker, zoo hard je kan!
De Cabirren wonden zich met hunne hamers, worden verblind door de
vonken, en, tastend hun weg zoekend, verliezen zij zich in de
schaduwen.
CERES
staande in haar wagen, gedragen door wielen met wieken aan hun
as:
- Houdt op! houdt op!
Men had wel gelijk, ze buiten te sluiten, de vreemdelingen, de
goddeloozen, de epicuristen en de christenen! Het geheim van den
korf is onthuld, het heiligdom geschonden, alles is verloren!
Zij rijdt een sterke helling af, - wanhopig gillend, zich
uitrukkend de haren.
- O, leugen! Daïra is mij niet terug gegeven! Een klok roept mij
tot de dooden! Het is een andere Tartarus! Men keert er niet van
terug! Afschuwelijk!
De afgrond slurpt haar op.
BACCHUS lacht, dol:
- Wat kan het mij schelen! De vrouw van den Archont heeft mij lief!
De wereldorde zelve is dronken! Ik wil een nieuw lied en
veelvoudige gestalten.
Het vuur, dat mijn moeder verteerde, gloeit in mijne aderen. Dat
het heviger brande, al moest ik er door sterven!
Dubbel van sekse nu, voor allen goed, geef ik mij aan je over,
Bacchanten en Saters! En de wijnrank zal krullen om de stammen der
boomen! Galm en dans en wring dol je leden. Bindt los tijgers en
slaven! En bijt het vleesch met scherpe tand!
En Pan, Silenus, Saters, Bacchanten, Mimalloneiden en Menaden, met
vlammen, fakkels, zwarte maskers, gooien elkaâr met bloemen, slaan
met bekkens, breken hun tyrsos, smijten elkaâr met schulpen, happen
in druiven, worgen een bok en verscheuren Bacchus.
APOLLO
voortzweepende zijne rossen; met fladderende vergrijsde haren.
- Ik heb achter mij gelaten het steenachtige Delos, zoo gelouterd,
dat alles er dood schijnt; en ik tracht nu Delfi te bereiken,
vóórdat zijn bezielende wierook geheel verwolkt is. De muilezels
grazen aan zijn laurierboomen. Maar ik vind niet meer de verdoolde
Pythia. Door een intensere geestessamentrekking, zal ik verheven
zangen zingen, en eeuwige gedenkbouwen stichten; en alle stof zal
doordrongen zijn van de trillingen van mijn lier!
Hij tokkelt de snaren. Zij springen, enstriemen hem in het gezicht. Hij gooit de lier weg, en zijn
vierspan ranselend met woede:
- Neen! Weg met alle lichaam!
Verder nog! Tot aan het hoogste, het hoogste! De loutere
idee...!
Maar de paarden, die deinzen, steigeren en vermorzelen de kar; en
samengeklemd tusschen de tronken van den dissel, de verwarring der
tuigen, valt hij in den afgrond, het hoofd naar beneden.
De hemel is verdonkerd.
VENUS, paars van de koude, bibbert.
- Ik omringde met mijn gordel alle de kimmen van Hellas!
Zijn beemden kleurden van de rozen mijner wangen; zijn oevers waren
gebogen naar de buiging mijner lippen; en zijne bergen, die blanker
dan mijn duiven waren, trilden tot leven onder de hand der
beeldhouwers. Men vond mijn ziel terug in der feesten wet, het
vlechten van het haar, de gesprekken der vrouwen, de wetgeving der
republieken. Maar ik heb de menschen te lief gehad! De Liefde heeft
mij bezoedeld!
Zij valt weenend neêr.
- De wereld is slecht. Ik snak naar lucht!
O Mercurius, vinder van de lier en geleider der zielen, voer mij
meê!
Zij legt een vinger op haar mond, en een immensen cirkel
beschrijvend, stort in den afgrond.
Men ziet niets meer. De duisternis is volkomen.
Het dondert:
EENE STEM
- Ik ben de God der Heirscharen, de Heer, de Heere Heere!
Op de heuvelen heb ik ontvouwd de tenten Jacobs, en in de woestijn
gevoed mijn volk, dat vluchtte.
Ik, ik heb Sodom in vlammen verdelgd! Ik, ik heb de aarde
verzwolgen in den Zondvloed! Ik, ik heb Farao verdronken met de
zonen van koningen, met zijne strijdwagens en menners. Zeer
ijverzuchtig, verafschuwde ik de andere Goden! Ik heb de onreinen
vermorzeld; ik heb de hoogmoedigen verlaagd, - en de geesel van
mijne woede zwierde van rechts naar links, als een dromedaris rent
door een maïsveld.
Om Israël te verlossen, koos ik eenvoudigen van geest. Engelen met
vlammende wieken spraken tot hen in de struiken.
Gezalfd met nardos, cinnamoom en myrrhe, in doorzichtige kleederen
en geschoeid met hoogen hak gingen onverschrikbare vrouwen de
veldheeren worgen. De wind, die waaide, voerde profeten heen. Op
tafelen van steen heb ik gegriffeld mijn wet. Zij omvatte mijn volk
als in een citadel. Mijn volk was het! Ik was zijn God! Aan mij was
de aarde, de menschen aan mij, met hunne gedachten en werken, hun
landbouw en hunne nakomelingschap.
Mijn arke des verbonds rustte in een drievoudig heiligdom, achter
purpergordijnen en brandende luchters. Om mij te eeredienen had ik
geheel een stam, die mij wierook zwaaide, en de hoogepriester, in
een lang kleed van hyacinth, droeg op zijne borst kostbaar
gesteente, symmetrisch geschikt!
Wee! Wee! Geschonden is het Heilige der Heiligen! De voorhang
gescheurd, ende offergeur is verstrooid op alle winden. De jakhals weeklaagt
in de sepulkers, mijn tempel is vernietigd, mijn volk
verstrooid.
Men heeft de priesters geworgd met de koorden hunner kleeren. De
vrouwen zijn in ballingschap, de tempelvaten versmolten!
De stem verwijdert zich.
-Ik was de God der Heirscharen, de Heer, de Heere Heere!
-----------------------------
Een eindelooze stilte breidt zich uit, een diepe nacht.
ANTONIUS
- Ze zijn allen weg!
- Behalve ik! zegt er EEN
en Hilarion staat voor hem, maar verheerlijkt, schoon als een
aartsengel, lichtende als de zon - en zoo groot, dat om hem te
zien
ANTONIUS
het hoofd achterover buigt.
- Wie ben je toch?
HILARION
- Mijn rijk is onmetelijk als het Heelal, en wat ik bezit heeft
geene grenzen.
Altijd ga ik voort, verlossende den geest, en de werelden wegend,
zonder vrees, zonder haat, zonder liefde en mededoogen en zonder
God.
Ik ben de Wetenschap...
ANTONIUS deinst achteruit:
- Je bent veel eerder de Duivel!
HILARION hem doorborende met zijn blik:
- Wil je hem zien ?
ANTONIUS
kan zich niet losmaken van dien blik, een nieuwsgierigheid naar den
Duivel bevangt hem. Zijn angst wordt grooter, zijn verlangen
onmetelijk.
- Als ik hem eens zag... als ik hem eens zag!...
Dan, hokkende van woede:
- De afschuw, die ik voor hem heb, zal me voor altijd van hem
verlossen...
- Ja!
Een gespleten hoef vertoont zich.
Antonius heeft berouw, maar de Duivel werpt hem op zijn hoornen en
voert hem voort.
naar boven
De Duivel vliegt onder hem, als een, die zwemt, zijn twee groote
wieken, geheel open, verbergen hem geheel en schijnen een wolk.
ANTONIUS
- Waar ga ik heen ?
Zooeven heb ik de gestalte van den Vermaledijde gezien! Neen, een
wolk voert mij mee. Misschien ben ik gestorven en stijg ik op tot
God! O, wat adem ik ruim. De loutere lucht vervult mijn ziel. Niets
weegt meer! Niets is smart!
Beneden, onder me, bliksemt het weêrlicht, breidt de einder zich
uit en de stroomen doorvloeien elkaâr.
Die blonde vlak is de woestijn, die plas de oceaan. En andere
oceanen doemen op, eindelooze landstreken, die ik niet ken. Hier
zijn de tropen, die gloeien als ovens; de polen van sneeuw, waar
het altijd mist. Ik poog het gebergte te ontdekken, waar iederen
avond de zon ondergaat.
DE DUIVEL
- De zon gaat nooit onder!
Antonius is niet verwonderd om die stem. Zij schijnt hem de echo
zijner gedachten. Een antwoord van zijn geheugen is.
Maar de aarde wordt als een kogel, en hij ziet haar in het midden
van den ether wentelen om de Zon, wentelen om haar as.
DE DUIVEL
- De aarde is dus niet het midden van het heelal? Menschelijke
hoogmoed, buig je neêr!
ANTONIUS
- Nu zie ik ze nog maar ternauwernood. Ze smelt samenmet andere starren. Het firmament is als één sterrenweefsel.
Steeds hooger gaan ze.
- Geen enkel geluid! Zelfs niet de kreet der adelaren! Niets... en
ik buig
mij om te hooren den zang der planeten.
DE DUIVEL
- Je zal ze niet hooren! En ook zal je niet zien, den Antichtoon
van Plato, de vuurkern van Filolaus, de sferen van Aristoteles, en
ook niet de zeven hemelen van de Joden met de groote wateren, die
zouden zijn boven het gewelf van kristal.
ANTONIUS
- Op de aarde scheen mij dat gewelf zoo hard als een muur. En nu
dring ik geheel er door, duik ik er doorheen.
En hij komt voor de maan, - die is als een ronde klomp ijs, met
stil licht.
DE DUIVEL
- Dat was vroeger het verblijf der zielen. De goede Pythagoras had
er zelfs vogels en mooie bloemen in gemaakt!
ANTONIUS
- Nu zie ik er maar verlaten vlakten, met doode kraters onder een
zwarte lucht.
Laat ons nu gaan naar die sterren, die zachter stralen, om de
engelen te zien, die ze met uitgestrekte armen vasthouden als
fakkels.
DE DUIVEL
voert hem te midden der gesternten:
- Zij trekken elkaâr aan en stooten elkaâr af. De wenteling van elk
is het rezultaat van aller wentelingen en werkt aan ze mee, zonder
één hulpkracht, door de macht van één wet, de absolute
voortreffelijkheid der Orde.
ANTONIUS
- Ja... ja...! Mijn geest omvat ze! Dat is een hooger vreugde dan
het genot van de liefde! Ik hijg van ontzetting voor Gods
oneindigheid!
DE DUIVEL
- Als het firmament, dat zich uitbreidt naarmate je stijgt, zal Hij
oneindiger worden bij de hemelvaart van je gedachte; en grooter
vreugde zal je nog voelen na die wereldontdekking, in de
mateloosheid van het Heelal.
ANTONIUS
- Ja! Hooger, altijd maar hooger!
De sterren vermenigvuldigen zich en schitteren; in het Zenith
ontwikkelt zich de Melkweg als een eindelooze gordel, hier en daar
gescheurd; in die scheuren van zijn licht groeven zich afgronden
van donker. Er zijn regens van sterren, gouden stofwemelingen,
lichtende nevelen, die drijven en verzwijmen.
Soms zwaait een komeet er door heen, en daarna heerscht weêr de
rust der tallooze lichten.
Met minachting heugt hij zich de onwetendheid der vroegere dagen,
de kleinheid van zijn droomen. Nu is hij dus vlak bij die lichtende
ballen, die hij vroeger omlaag beschouwde. Hij bespeurt het kruisen
van hunne banen, en samengestelde wentelingen. Van verre ziet hij
ze komen, en, hangende als steen en in slingers, beschrijven hunne
kringen, voortstuwen hun reuzencirkels. Met één blik omvat hij het
Zuiderkruis en den Grooten Beer, den Lynx en den Centaur, de
nevelvlak van den Goudvisch, zes zonnen in Orion, Jupiter met vier
satellieten, en den drie-ring van denreuzen-Saturnus. Alle planeten, alle sterren, die de menschen
later zullen ontdekken. Met haar licht overvult hij zijn oogen,
zijn brein met de meting harer afstanden; - dan laat hij het hoofd
vallen.
Wat is het doel van dat alles?
DE DUIVEL
- Er is geen doel!
Hoe zoû God een doel hebben? Welk verleden zoû hem hebben kunnen
leeren; welke overdenking, doen besluiten?
Vóór den beginne zoû hij niet hebben gehandeld, en nu zoû alle
handeling ijdel zijn.
ANTONIUS
- Toch heeft hij de wereld geschapen met een enkele schepping, door
zijn woord!
DE DUIVEL
- Maar de wezens, die de aarde bevolken, komen er geleidelijk. Zoo
doemen ook aan den hemel nieuwe starren op. Tallooze gevolgen van
veelvuldige oorzaken.
ANTONIUS
- Der oorzaken veelvuldigheid is de wil Gods.
DE DUIVEL
- Maar toekennen aan God verschillende drijfveeren van wil is meer
dan één oorzaak aannemen en alzoo afbreken zijne Eenheid.
Zijn wil is niet te scheiden van zijn in-wezen. Hij heeft geen
andere wil kunnen hebben, omdat hij geen ander in-wezen had, - en
omdat hij eeuwig bestaat, zal hij eeuwiglijk willen zijn zelfde
wil.
Aanzie de zon! Van zijne randen verheffen zich hooge vlammen,
schietende vonken, die wegzwieren om werelden te worden; - en
verder dan de laatste, voorbij die diepten, waar je niets ziet dan
nacht, wentelen andere zonnen om; achter die, andere, en weêr
andere, en zoo eindeloos door.
ANTONIUS
- Schei uit, schei uit! Ik ben bang! Ik zal in het Niet
vallen...!
DE DUIVEL
houdt op, en wiegelt hem zacht:
- Er is geen Niet! Niets is leêg! Overal zijn lichamen, die bewegen
aan de onbewegelijke oppervlakte der hemelen, en zoo ze begrensd
zoû zijn door iets, zoû ze geen ruimte meer zijn, maar een lichaam:
zij heeft geen grenzen!
ANTONIUS met open mond:
- Geen grenzen!
DE DUIVEL
- Stijg altijd en altijd op! Nooit zal je een top bereiken. Daal
altijd en altijd neêr, milliarden milliarden eeuwen, nooit zal je
voelen een grond, omdat er geen grond is, geen top, geen hoogte,
geen laagte, geen einde, en de Ruimte is in God, die geen deel is
van de Ruimte, zoo klein of zoo groot, maar de Eindeloosheid!
ANTONIUS langzaam:
- Zou dan... de stof... een deel van God zijn?
DE DUIVEL
- Waarom niet? Kan je weten wat hij niet is?
ANTONIUS
- Neen, ik buig mij neêr, te pletter door zijn macht!
DE DUIVEL
- En je denkt hem te vermurwen! Je spreekt tegen hem, je versiert
hem met deugden, goedheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid, in
plaats van te erkennen, dat hij de volmaking is van alles! Iets
willen begrijpen boven hem, is God willen stellen boven God, het
wezen boven het wezen. Hij is dus het eenig Wezen, de grondstofeenig.
Als de Stof zich kon verdeelen, zoû zij haar wezen verliezen, zoû
zij niet zichzelve zijn. God zoû niet bestaan. Hij is dus even
ondeelbaar als oneindig, en had hij een bestaan, zoo zoû hij
bestaan uit deelen, zoo zoû hij niet zijn Een, niet oneindig zijn.
Hij heeft dus geen menschelijkheid.
ANTONIUS
- Wat? Mijn gebeden, mijn snikken, de kastijdingen van mijn
vleesch, de verheffingen van godsvrucht, dat alles zoû gegaan zijn
naar een leugen toe... in de ruimte... zonder nut, - als de kreet
van een vogel, als een warrelwind van doode blâren!
Hij weent...
- O! Neen! Boven alles is er Een, een groote Ziel, een Heer, een
vader, dien mijn hart aanbidt en die mij liefheeft!
DE DUIVEL
- Je wenscht, dat God niet God is, want als hij liefhad, boos was,
zich erbarmde, zoû hij van zijne volmaking overgaan tot een
grootere volmaking of tot een kleinere. Hij kan niet af dalen tot
eene gevoeligheid, noch zich inkrimpen tot een gestalte.
ANTONIUS
- Eéns toch, zal ik Hem zien!
DE DUIVEL
- Met de gelukzaligen, nietwaar? - als de eindigheid genieten zal
oneindigheid, in een oord, waarvan de grenzen onbegrensdheid
omvatten?!
ANTONIUS
- Dat doet niet: er moet een paradijs zijn voor het goede, en een
hel voor het slechte.
DE DUIVEL
- Zou, wat jouw redelijkheid eischt, zijn de wet der dingen? Zonder
twijfel is het kwaad onverschillig aan God, want de aarde is er
immers vol van.
Verdraagt hij het uit onmacht, of behoudt hij het uit
wreedheid?
Denk je, dat hij altijd bezig is de wereld te verbeteren, als een
onvolmaakt werk, en dat hij nagaat alle beweging van alle schepsel:
het fladderen van een kapel, en het denken van een mensch? Heeft
hij het heelal geschapen, dan is zijn Voorzienigheid onnoodig. Als
de Voorzienigheid bestaat, wordt de schepping gebrekkig.
Maar het goed en het kwaad bestaan alleen voor jou, zooals de dag
en de nacht, pleizier en verdriet, en dood en geboorte: dat hangt
af van een stukje van de ruimte, van een bizondere omgeving, een
bizonder belang.
Omdat de eindeloosheid alléén eeuwig is, is er de
Eindeloosheid, en niets meer!
De Duivel heeft langzaam aan zijn lange vlerken uitgerekt. Zij
bedekken nu den hemel.
ANTONIUS ziet niet meer. Hij siddert:
- Een afschuwelijke koude ijst mij tot in mijn ziel. Dat overtreft
de smart, het is als een diepere dood dan de dood; ik rol door de
onmetelijkheid der duisternissen; zij dringen tot in mij door. Mijn
bewustzijn spat uit in die uittrilling van het Niet.
DE DUIVEL
- Maar je hebt geen gedachte dan door middel van je geest. Als een
bolle spiegel kaatst hij wanstaltig terug; en je mistelk middel om na te gaan.
Nooit zal jij kennen het Heelal in zijn volle grenzeloosheid;
daarom ook zal je nooit zijn oorzaak kunnen begrijpen, kunnen
hebben eenjuist begrip van God, en zelfs zalje niet kunnen zeggen,
dat het Heelal oneindig is, want dan moet je toch eerst weten wat
oneindig is.
De Gestalte is misschien een dwaling van je zinnen, de Materie een
verbeelding van je brein.
Tenzij, dat de wereld zoû zijn eeuwig eb en vloed van dingen, is de
schijngestalte de grootste waarheid, de illuzie werkelijkheid. Maar
ben jij zeker te zien? Ben jij zelfs wel zeker te leven? Misschien
is er wel niets!
De Duivel houdt Antonius vast met uitgestrekte armen; hij ziet hem
aan met open muil, gereed hem te verslinden.
- Aanbid mij dus! En vervloek de schim, die je God noemt!
Antonius heft de oogen op, in een laatsten blik van hoop.
De Duivel laat hem los.
-----------------------------
-----------------------------
De dag verschijnt ten laatste, en als de voorhang van een
tabernakel, dien men haalt omhoog, rollen met zware golvingen
goudene wolken op, en laten den hemel bloot.
In het middelpunt, in het midden van de schijf van de zon, straalt
uit het gelaat van Jezus Christus.
Antonius maakt het teeken des kruises, en hervat zijn gebed.