In den zoelen nacht van nazomer triltintelden over Emessa aan
wijd effen hemel van wolkenlooze nachtkleur de duizende en duizende
kristallen sterren, en tusschen de schitterendste vulde de
hemelafgrond zich met fijner gepoeier van licht, terwijl daar
omheen weêr kleinere dan die zongroote, maar grootere dan zoó
poeierfijne geprikt waren in onbenaderbaren overdaad, als waren van
starrenweelde de goden dronken geweest, als hadden zij allen, de
goden, alle de starren uitgezaaid in zwijmelende lichtdronkenschap.
En dwars over dien hemel van weelde blankte de breede en
uitvloeiende Melkweg, nauwlijks als een sluier en meer als een
glorie, en een pad van triomf voor den oppergod, gepoeierd met
lichtstof, gestapeld met sterren, zoo vele, dat de voeten der
goden, welke er over heen zouden gaan, daar zeker in verzinken
zouden als in een gouden zand, diep.
Onder zoo overdadige nazomernacht lijnden de tempelgebouwen breed,
ver, en hoog op, met glans aangegeven kroonlijsten, en met
afzonderlijken terrasvormigen toren, wiens top versmalde en
vervaagde in het lichtelijke niets. In een dicht bladergeheim van
tuinen, stille van wind, lagen in het wijde park de tempelgebouwen
verspreid, blankten nu aangelicht marmer of grauwden dof van
graniet, streepten zuilen zich rank, en verloor zich het al in
geboomte-schaduwen, waartegen, lichtovergoten van rijzende maan,
reusachtige agaven opstaken hare zwaarden òf wit òf zwart, naar
mate het maanlicht zijn glans veegde aan de lemmers dier bladeren,
of dat zijzelve zich spietsten in schaduw en wègpriemden in nacht.
Een oranjegeur zweefde als een wierook, zwaar en bijna onadembaar,
en daartusschen hielden de Syrische rozen hare gillende kreten van
lustverlangen làng aan... Maar behalve dien geurwalm van bloemen
en, twee-, driemaal de snerp van een pauw, heel
ver, was geen
geluid in de tempelparken en de onduidelijke gebouwenmassa's
droomden op in licht, en doomden, en verdwenen verder in aller
vormen verzwijmeling tusschen de schaduwopstapelingen van
sycomorengeboomte en wierookend citroenheesterbosch.
Af van den lichtterrasgelijnde toren vierkantte donker de Zontempel
zelve en somberde weg, en sliep. Nauwlijks verzichtbaarden zich de
gedraaide zuilen der zijgalerij, met heel slank getorsadeerde
schachte op voetstuk van Perziesch bladornament, telkens herhaald,
vaag aangeduid in het nachtlicht, en achter elkander verschoten en
verscholen de tallooze zuilen, liepen weg, torsadeerden naar
achteren in een lichtschuwe vlucht... Maar heél hoóg slankten zij
op, en daar, plots onverwacht, verbreedde heur gebaar van ranke
bevalligheid naar links en naar rechts, en kapiteelden zij uit met
bijna te stoere kracht, in twee halve stierentorsen, voorpooten
geknield in het ijle, de gedeelde achterlijven in elkander
versteend, en alle de stierenkoppen met spierbuigenden nek gekromd,
zonder zichtbaar de architraaf aan te raken, zoo dat in het
nachtlicht de breede frieswel te zweven scheen... Maar de kornis kroonlijstte - eén zware
schaduwstreep dwars tegen den startriltintelenden hemel aan, en
stille tusschen de zuilen spookten èn schaduw èn licht, terwijl
roerloos maar levend reëel néêr de tallooze stierkoppen
staarden.
Breed om het heiligdom trokken zich zoowel zij-peristylia als
voorportiek, en zij poortten open van doorgang, duisterende naar de
dichtere schaduw der in diepste nacht weggedonkerde apadaña,
middenhof van zuilengeschachte, onafzienbaar en ondoordringbaar,
omdat het maanlicht zich veegde aan de uiterste zuilen alleen, de
nabij-zijnde dân even nog aangaf, maar alle de midden-zuilen
veronzichtbaard hield in het binnengeheim. Toch, telkens
duidelijker weêr, verbreedden de zuilen, die zichtbaar bleven, na
haar rank-op gebaar, in de hoóge hoogte tot immens kapiteel van
dubbelstiertors, en telkens duidelijker kromden de gedrongen
stiernekken en staarden met den zelfden starren, maar zoo reëel
levenden blik de tallooze steenoogen naar beneden. Nauwlijks aan
die bazalten dierwereld, daar hoog veronbewegelijkt, glimpte het
goud, te fijn voor den nacht aangeteekend in gestyleerd ijl
Perziesch motief. Slechts even leefde het goudgevonk op, beefde een
oogenblik en doofde daarna om elders weêr op te leven. Zoo was het
of in het onafzienbare en vooral ondoorzienbare heiligdom het goud
wisselend leefde en weêr
stierf, langzaam, naar mate heller de maan
scheen en rees.
Weêr had - verweg - de pauw gesnerpt, toen achter in de diepte der
nachtverschaduwde apadaña, meer dan het goud hier en daar, ee
hellere vonk opleefde, niet zoo stil en metaalzuiver, en meer als
een korte vlam, ros, en door een hand overhuifd. De vlam bewoog
door de donkerte en telkens smeerde haar rossige glans een geleren
striem tegen een zuil...; dan doofde die striem en herhaalde zich,
naderend, tegen een andere zuil, terwijl boven de stierkapiteelen
òp-halskromden en weêr verdonkerden. Twee gestalten verzichtbaarden
aan naar de linker-zijgalerij, en om maanhelte en toortsevlam
werden zij duidelijker: twee jeugdjonge knapegestalten, moorzwart
naakt de een, die de toorts vasthield, en den vlamglans ervan
temperde met zwarte hand, en de ander, roze de vlak van zijn
overrossigd gelaat, en oproodend in de rossige toortsvlam de
hyacinthen mantel die geheel hem omhulde.
Zacht slopen zij op bloote zool en krakelooze sandaal, toen diè in
den mantel opkeek, schuw en verschrikt, en plots zijn witte hand
greep den arm van den zwarte, die, gitter dan schaduw, al naderde
in den buitennacht. Want van waar zij gekomen waren, uit de diepte
der apadaña, ter zijde van immense gordijnen, die afsloten het
Allerheiligste, bleekelde op - hoe ver ook nog van hen verwijderd -
eéne, die hen gevolgd scheen, en wier vaag schemerend driftige
plooien wit aan het einde-diep opspookten met de ster van een
dofkleine lamp. Tot nauwlijks, naeéne seconde van verkenning in schaduw, een stem schel van
bejaarde vrouw riep door de stilte, en de mystieke atmosfeer schril
door-sneed:
- Bassianus!!!
De knaap in den hyacinthen mantel stampte met zijn sandaalvoet, van
drift, omdat hij gevolgd werd. Hij greep vaster den arm van den
zwarte, en dwong dien met hem te schuilen achter een zuil en in
voorzichtige palm weg te houden den gloed van zijn toorts. Maar
verscholen, verging dadelijk zijn drift, in giechelende
vroolijkheid, en zijn mantel trilde, van zijn kinderlijken lach
trillende, terwijl hij fluisterde aan het oor van zijn slaaf:
- Hoû je stil! Daar is waarachtig weêr het Oude Wijf!
Maar weêr riep die met het sterrelampje - en de echo's weerklonken
hier, daar, en terug door de apadaña
- Bassianus! Bassianus!! Ik ziè je wel!
De knaap had een beweging van ongeduld: hij verschool zich niet
meer; hij riep:
- Wàt is er nu toch weêr, Grootmoeder?
- Waar ga je heen, Bassianus?
- Wat deert het u, waarheen ik ga? riep geërgerd de knaap
Bassianus. Ga slapen! Ben ik uw slaaf of uw vrijling?
- Neen, maar wèl ben je mijn kleinzoon, en als ik niet paste op
jou, dan zoû niemand op je passen, want je moeder laat je maar
doen, wat je wilt! Waar moet dat heen, in den nacht, en den nacht
nog wel voór de Offerande? Naar de priesters? Naar de slaven? Naar
de danseressen, naar de tempeldeernen, waar vooral dezen nacht
iedereen je tegen kan komen, omdat de stad is vol soldaten van het
Kamp en vòl vreemdelingen, di bij honderden naar het deernengebouw
komen? Of misschien wel de parkpoorten uit en de Oude Stad in, om
morgen als de heilige zon hoog staat, bleek terug te keeren, met
oogen blauw omkringd? Acht je dan nooit je goddelijkheid, en zelfs
niet den vooravond van den Dans? Heb ik je niet hooren slùipen je
kamer uit, en heb ik je niet Narr hooren wekken? En wat moet dat:
te gaan door het heiligdom; dat je zoo vreemden weg kiest, is wel,
Bassianus, omdat je weèt, dat je niet doet als je mag! Gauw, terug
naar je bed! Wil je wel gauw naar je bed terug? Wat zeg je? Moet ik
je halen? Moèt ik je krijgen? Moet ik je om de ooren geven met mijn
sandaal?
In zijn hyacinthen mantel stond Bassianus te ledeschudden van
lachen, zonder toch uit te barsten, om niet Grootmoeder àl te
oneerbiedig te ergeren, maar hij klampte, omdat hij zoo lachte,
zich aan zwarten Narr, die wel altijd zijn toorts omhuifde met
gitten hand, maar toch ook wròng van pleizier, zich
verbijtende,- hij een slaaf - opdat de oude Julia MSza hem niet zoû hooren
en hem niet zoû laten kruisigen of voor de beesten
gooien. Tot
Bassianus uitriep met zijn hooghelle stem, die in gemaakt zangerige
buigingen op en neêr weërechode, spottende jong door geheel de
apadaña:
- Neen Moeder, ik ben vlugger dan u; haàl me dus niet, want u zal
me nooit krijgen... En voor de sandaal, hoor, word ik eenmaal te
oud! Ik ben vijftien jaren, en ik WIL niet meer met de sandaal! Ik
WIL er niet meer meê! Ik ben niet meer een kind, en ik ben
Hoogepriester van de Zon, en ik doe als ik wil, hoor, voortaan!
Begrijpt u? Zoó versta IK mijn goddelijkheid! Dat ik gegaan ben
door het heiligdom, is eenvoudig omdat die weg korter is naar den
Toren, want ik ga dezen nacht nièt naar de slaven of tempeldeernen
en niet naar de Oude Stad, maar niet anders dan naar Hydaspes, die
mij op het Zesde Terras wacht. Hij heeft me mijn horoscoop
beloofd... en ik wil met hem in de sterren lezen en luisteren naar
de Geheime Dingen...
Spottende eerst, was zijn gemaakt zangerige stem heel beslist
geworden, en de oude MSza, die nu was genaderd, zag hem hoog en
slank voor zich staan, het gelaat achterover in trotschheid en haar
metend met zijn lacherigen blik. Maar zijzelve, berouwend haar
opwelling van drift, tegen haar lieveling Bassianus, toonde zich
niet beleedigd, en kalmer zeide zij slechts, vergoêlijkend haar
eerste woede:
- O, schat van mijn ziel... ga je naar den Toren! Hadt mij dat dan
van avond gezegd! Dan hadt je mij niet uit mijn slaap geschrikt, en
doen denken aan misdaad en moord en doen vreezen voor jou, o mijn
lieveling... Zoo, kind, ga je naar den Magiër... Ga, ga,
Bassianus... Ja, het is goed, dat zoo min mogelijk weten wanneer je
in de starren leest, opdat geen onbescheidenen pogen te dringen
achter het geheim van je Toekomst! O Bassianus, mijn lieve kind,
wie meer dan Grootmoeder wenscht die heerlijk en vol glorie, vol
stràlende glorie! O, dat ik je nog heerlijk en glorievol zie over
geheel de Romeinsche wereld! Dàn kan ik eerst rustig sterven! Zoo,
mijn schat, ga je naar den Toren... Ga, ga Bassianus, en ikzelve
zal blijven waken tot je terug komt om je den voorhang van je kamer
zacht open te houden, opdat nièmand iets merkt, je moeder niet, en
Mammea niet, en ook niet de kleine Alexianus... Vertrouw maar op
Grootmoeder, kind... Vermijd de tempelgebouwen en ga liever dwars
door de citroenenboschjes, dan kan niemand je zien, mijnjongen... Ga, ga, Bassianus...
De stem van de oude vrouw, van schelle drift en uitbarstende woede,
was tot smedige meêgaandheid omgebogen en gaf toe en was het wel
eens, nu MSza meende zeker te kunnen zijn, dat Bassianus naar den
Toren en den Magiër ging. Uit de palla, die zij haastig had
omgeslagen, stak zij haar hand en aaide hem onder de wangen, waar
hij nog trotsch en metende voor haar stond. Hij glimlachte en liet
zich, half verzoend wel, streelen, maar toch zeide hij, spottende
nog:
- Kom Moeder, wàt zal u misschien wel den heelen nacht om mij
wakker blijven... Ga slapen, ga slapen, Moeder! Ik zal omzichtig
terugkomen, voor het nog daagt, en ik beloof u: NIEMAND zal weten,
dat ik naar den Toren gegaan ben... Kom, ga slapen,
Grootmoeder...
- Kind, kom toch niet te laat terug. Breng geen slapeloozen nacht
door. Maak ons allen niet radeloos. De kleedsters hebben morgen
lang werk... Van den dag van morgen hangt veél af.. misschien, mijn
heerlijke Bassianus... àlles.
Haar stem beloofde geheime dingen en hij zag haar diep aan in de
oogen.
- Weèt u de Toekomst? vroeg hij, met plots ontzag voor haar
sibyllischen ouderdom.
- Neen! verdedigde zij zich.
- Zeg mij, Eerwaarde, weèt u de Toekomst?
- Neen, kind, wat zoû IK weten: een oude vrouw, die veel verdriet
heeft gehad...
- Grootmoederlijkheid, ik bid u: zèg mij, zoo ge iets weet?
Hij vleide het, de handen gevouwen, in een gebaar van lief en
eerbiedig zijn, en zijn meisjesmooi blank gezicht smeekglimlachte
tot haar op, met de dubbelzinnige smachting zijner heel groote
violette oogen.
- Neen, neen Bassianus: IK weet niets... maar àls je mij lief hebt,
kind...
zèg mij dan morgen, voór de Offerande nog, wàt je met den
Magiër hebt gelezen in de heilige starren... Ben ik niet de Moeder,
die niet anders dan je glorie wenscht? Maar ga nu, ga nu, kind, en
leés de glorie... voor de starren wentelen...
Zij reikte de handen op en streelde hem om de wangen,
herhaaldelijk. Zij streelde in hem heel hare eerzucht, en hare
zwakheid was, dat zij hem oneindig meer liefhad en groóter wenschte
dan haar jongeren kleinzoon Alexianus, den zoon van hare dochter
Mammea, hoewel zij niet blind was, en dikwijls zag, dat Alexianus
veel eerder de zoon van Antoninus Bassianus Caracalla kon zijn dan
haar lieveling, haar ge-incarneerde zonnegod en haar zonnepriester,
zoon van haar dochter Semiamira.
- Ga nu, mijn goddelijke jongen, en leès... voor de starren
wentelen! herhaalde zij.
Zij aanbad hem in hare omhelzing. En omziende of niemand gespied
had, sloop zij terug, gebogen en dribbelend, eene al bejaarde, maar
bewegelijke, levendige vrouw, verdroogden verdord, behalve in haar eerzucht en in de aanbidding haars
kleinzoons: de twee hartstochten van hare ziel... Als van een schim
verijlde hare witte palla in de donkerte tusschen de zuilen, en de
ster van haar lampje doofde weg, na een allerlaatste opkromming, in
de hoogte, van twee-nekkig stierkapiteel.
- En nu vlug, vooruit Narr! haastte Bassianus den zwarte: hij sprak
hem toe met kluchtig volksaccent.
Hooger droeg Narr zijn toorts, terwijl Bassianus zich nauwer in
zijn mantel plooide en een punt sloeg over zijn schouder. Zij
lieten ter zijde de ris der onder de poeierlichtnacht slapende
tempelgebouwen, gingen door de zwaar wierookende
citroenheesterbosschen, in bloei... Luchtig en snel achter den
toortsslaaf liep op veerende, lichte sandaal de kindjonge
Hoogepriester der Zon, slank en heupewiegelend een vrouw gelijk.
Speelsch duwde hij den slaaf tot vluggeren gang, en toen Narr, om
dit gebaar van zijn meester, schudde de schouders, trok Bassianus'
wijsvinger over de gleuf van zijn al spierigen zwarten rug.
- Wil je wel eens maken, dat je voort komt, Narr! vloekte zijn
meester, met straatjongenstermen.
De jonge Moor haastte zich, voortgekieteld. Plots, omdat Bassianus
struikelde, greep hij Narr om den hals en leunde aan hem,
opzettelijk zwaar, drukte hem nijdig tegen zich aan, en liet hem
weêr los, met een sandaalschop, opdat hij voort zoû maken... Maar
als Narr zich dan repte, riep Bassianus hem toe, niet zoó te ijlen,
en vloekte, dat hij niets zag, en struikelde, en vallen zou...
Veinzende, dat hij viel, klampte Bassianus den toortsdrager dan in
beide zijn armen, en voelde in begeerige palmen de spierzwelling
van diens al krachtige armen, had een kreet als van een kat in den
nacht, en liet hem weêr los en dreigde hem, als hij zich niet
repte. Zoo haastte zich Narr, telkens geplaagd, tegengehouden,
gestreeld, gepakt en vooruit weêr geschopt, zonder eén woord,
alleen met een lachje om zijn dikke zwellippen en een zijlingschen
glim in het wit van zijn oog.
De toren terrasde ten hemel; gestapeld als met zes, zeven telkens
kleinere dobbelsteenen, bleef zij rank: een trap naar de lucht toe.
Zij rees uit sycomoren en een hoogen warrel van Syrische rozen, die
stortten haar geur uit wijde roze bekers, en dwars door den geur,
bezwijmelend, liepen de beide knapen toe op de poort. Zij was open,
als Bassianus verwachtte, en door Narr voorgelicht, ging hij de
trap op, die voerde tot het eerste terras. Hoog waren de treden, en
om zijne beweging viel ruimer de hyacinthen mantel en sleepte
achter hem aan. Onderwijl duwde hij Narr, streek met zij vinger in
diens ruggegleuf, pakte hem, schudde hem in scherts en schopte hem
dan, hemzeggende voort te maken. Tot Narr, eindelijk, zijlingsche glim
in zijn oogenwit en dikker zwellend de lippen, op de trede zijn
toorts wierp, die branden bleef, en met een beweging van drift en
een knars in zijn keel zich omdraaide, voor zijn meester dreigend
stond, en hèm pakte in zijn vuisten van git, en hem schudde, en hèm
schudde. Zoo dat Bassianus Narr een slag gaf met vlakke hand, pats!
in zijn donkeren kop. De jonge Moor wilde verder worstelen, en, een
jonge hond gelijk, beet hij met zijn zwellende lippen Bassianus in
zijn schouder, maar zette de tanden niet en zoende hem op zijn
blanke vleesch. Als een kat in den nacht krijschte de knaap
Bassianus, sloeg in den kroeskop, die aan zijn schouder zich
vastzoog, alle zijn vingers en tròk hem, maar drukte hem te
gelijker tijd. De Moor liet niet los en zij worstelden, en toen
Bassianus viel, scheurde zijn mantel.
- Genoeg, Narr! krijschte hij, ontzenuwd. Genoeg! Maak voòrt! Maak
voòrt!
Opstaande schopte hij hem. Narr grinnikte blij, raapte de toorts
op, en steeg; Bassianus volgde, zich nauwer wikkelend in het
soupele hyacinth. Hij hitste Narr niet meer op. Voor een bronzen
deur bleven zij staan; Bassianus klopte drie malen.
- Blijf nu maar hier wachten, Narr... Ga slapen! zeide hij, gemaakt
zangerig en gebiedend zijn stem. Terwijl hij wachtte, hurkte de
slaaf al neêr, legde zijn toorts, die branden bleef, en Bassianus
leunde de hand op zijn kroeskop; Narr dook in een onder die
liefkoozing en bewoog niet meer. De deur opende.
- Bassianus... wat ben je laat...
- Ben ik te laat? riep de knaap haastig en zag naar de starren.
- Neen,niet te laat... Kom in...
Hij greep de hand, die werd toegestoken en volgde. De Magiër leidde
hem een binnentrap op, trad toen buiten op het hoogste terras. Daar
keerde hij zich om, en zag den knaap diep in de oogen.
- Mijn lieveling! zeide hij. Wie weet: misschien is deze de laátste
maal...
- Waarom de laatste? vroeg Bassianus. Zoû morgen inderdaad... Hij
voltooide niet: de Magiër omhelsde den jongen. Hij was Hydaspes, de
Oppermagiër, een groote gestalte, in sarapis wit; heel donker zijn
haren, lang, gekruld om zijn matbleek gezicht, en groot verklaard
zijn oogen stralend in transe onder den dubbelen boog der
brauwen
- Zoû morgen inderdaad...? aarzelde de knaap, herhalend en vragend:
hij sprak met gemaakte stem zijn Syriesch zangerig en zuiver uit.
Ik weet niet of ik het wensch... Ik geloof bijna, dat ik het niet
verlang... Ik ben tevreden met de glorie, die de mijne al is... Ik
ben Hoogepriester van Helegabalus, en het volk stroomt toeom mij dansen te zien, en aanbidt mij... Hydaspes, IK verlang
niets meer... Het is Grootmoeder, diè verlangt... Zeg mij, làs je
het in de starren?
Maar de Magiër ontweek en zeide:
- Kom hier zitten...
En hij trok op steenen bank den knaap tot zich, den arm om zijn
schouder heen.
- Zie! zei de Magiër. Waren ooit de starren deze maand glanzender!
Zie, Bassianus, je eigen star! Daár!! Zij straalt als een zon.
- Zij is de aarde genaderd...?
- Neen, zij heft de aarde tot zich toe...
- Heft zij de aarde...?
- Tot zich toe..
- Wat beduidt dat?
- Misschien het hoogste...
- Het was wèl Grootmoeders wensch...
- Misschien...
- Zeg mij, zeg mij, Hydaspes...
- Zie... zie dan, Bassianus...
- Ik zie.
- Let goed op... Om je gloriezon staan de starren, die haar volgen,
dat is: die zijn geweest... Die je voorgaan, zullen komen... Zie,
als je lànger ziet, wentelen zij, wentelen zij in eéne beweging,
heelalwijd, rondom... Wij, op deze aarde, kind, wentelen meê, vast
gesnoerd in hare beweging als aan onstoffelijke koorden... Wij, wij
wentelen meê... en als een star zelve, maar getaand tot een tuin,
en niet meer als een star stralende, is onze
aarde, die bol is, zoo
als alle starren zijn bol. Geen vlakke schijf is deze aarde,
omspoeld door een hemelzee en ether van oneindigheid, maar een bol
is zij, die vurig was -: eérst droppel van licht uit het Eeuwige,
toen òplaaiend tot globe van vuur, toèn doovend, en bloeiend tot
bosch... tot wie geest op haar waarden, vermenschelijkten in een
immer diepere en diepere vernedering en verbanning van sfeer naar
lagere sfeer... Zoo diep vernederd, Bassianus, zijn wij nu... Maar
in ènkelen van ons licht uit die vermenschelijking onzer ziel de
Geest op, en wil terug naar zijn moederstar, en er is werking
tusschen dien Geest en de Star. Tusschen beiden weven draden van
het heiligste Licht, en verbinden aan zijn star voor eeuwig den
Geest, en nauwer en nauwer steeds... als de draden niet breken, en
doelloos zweven in het heelal, en dan verijlen als dauw in het
niets...
- Hydaspes... blijven WIJ NIET onbewegelijk...?
- Kind... zie... zie: zoo als, zoo je heél lange tuurt, je de
sterren ziet bewegen en gaan om ons rond, zoo gaan wij om de
starren rond, en, bol, gaan wij om onszelve, maar dit, mijn kind,
wat ik je zeg, is ons het geheim, het geheim van ons Magiërs, want
onze wetenschap is heilig en wij geven ze niet aan het volk. Laat
de menigte gelooven, dat Hipparchos te Rhodes en na hem Ptolomaeus
in de Thebais de waarheid wisten, wanneer zijverzekerden, dat onbewegelijk onze aarde bleef en geheel dit
firmament in eéne eerebetuiging neeg rondom ons heen, wij, mijn
kind, weten ànders...
- O Hydaspes... ik huiver soms van al wat je mij vertelt...! Weet
dan niemand in Emessa dan jij, onze Magiërs en IK dat de aarde een
bol is, als alle sterren, die meêwentelt met de sterren...
- Mijn trotsche jongen... neen, denkelijk niet. Wat ik je meêdeel,
zijn heilige geheimen, en ik deel je ze meê, omdat ik weet, dat je
goddelijk bent.
- En je weet er zoo veel, Hydaspes...
- Wij doorgrondden er ènkele maar, Bassianus, om nader tot de
godheid te reiken. Onze wetenschap is heél oud. Mondeling wordt zij
overgeleverd van ingewijde op ingewijde, en dikwijls, omdat zij de
eerste
geheimen wisten, vonden de nakomelingen de volgende.
- Zoo als dat geheim, Hydaspes, dat heel heilige geheim van de
Godheid, den Steen, de Monolieth, die stràlen gaat, zoo jij het
wilt... Hydaspes, verklaar mij dat geheim?
- En vergeten wij je eigen ster... Zie toe...
- Ja, zij is verschoven, Hydaspes...
- Zij verschuift steeds, zij verschuift steeds. Maar zoo innig als
zij op dit oogenblik zich langs hare onstoffelijke koorden viert
aan de aarde en je eigen ziel, o mijn kind, zoo innig vierde zij
nooit... En toch!
- En toch?
- Verheug ik mij... en vrees ik te gelijker tijd...
- Wàt zie je?
- Zoo veèl!
- Kan je mij niet laten zien?
- In jaren, jà; niet op eén nacht van lichtgepoeier aan
nazomerhemel. Gedurende eén nacht, Bassianus, kan ik je alleen
vertellen... wat ik zie....
- Vertel dan, vertel dan, Hydaspes...
- Ik zie... de starren, die je volgen, die zijn geweest... Ik
staar... En ik ziè ze als de weêrschijningen van vervlogen zielen,
en als hàre lichtfantomen gebaren zij daar in den ether... los hare
onstoffelijke koorden, die zweven door het heelal, en heel lucht
maar doelloos fladderen, als dunne draden op den wereldadem.
Verstoord is hun weefsel, en zij fladderen... en, zie!... zij
drijven, zij drijven op een zee van bloed!!
- Op een zee van bloed! O, Hydaspes!!
- Op een zee van bloed, van bloed! O, zoo veel bloed, zoo veel
bloed altijd! Nu ik staar, nu ik staar zonder meer mijn blik af te
wenden, nu ziè ik de zee van bloed, Bassianus... Ik zie, ik zie...
Het zijn strepen van purper, die golven... Het is een zee, een
oceaan van bloed... Bloed van menschen, van dieren, duizende
menschen, duizende dieren... Zie, daar... Marcus Aurelius is
dood... en het bloed vloeit, dat Commodus, de Gladiator, vergiet:
het bloed van àlle zijn slachtoffers, dieren, menschen: gladiatoren
en wilde beesten... ze wentelendaar in de lucht àlle rond, stervend in den bloedoceaan... Bloed
van een millioen wilde beesten, uit Indische wildernissen naar
Rome's arena voorgevoerd aan den Gladiator, zeker van werpspies en
pijl... Bloed van honderdduizend, wie aanklageren, lasteraars of 's
keizers gril dolk of zwaard toedrijven... O, Bassianus, ziè het
bloed!! In de bloedzee tuimelen honderd leeuwen van Numidië,
stuiptrekken olifanten, snuivebrieschen hippopotamen; in vaart en
vlucht ijlen, àl halsdoorsneden, struisvogelen van Mauretanië, die
Herakles-Commodus éen voor een den kop afhakt, nog met opene wieken
voort!! De Imperator-Gladiator doodt tienduizend gladiatoren... Hun
rijke bloed vloeit, en golft! O, de hemel, kind, is eén rood
vizioen! Tot zijn eigene bloed vloeit, tot nà hem vloeit het bloed
van den Grijsaard, waardigen Pertinax... O, doór het bloed heen,
zie ik, kind, Bassianus! de schande van het opbod eens keizerrijks:
Rome te koop aangeboden door haar eigene troepen, en zie ik een
Consul Rome koopen, het Imperialaat koopen, het purper koopen,
omdat hij de rijkste is: Julianus! Hij bloedt: de koopman-keizer;
Niger bloedt, Albinus bloedt: zij dompelen allen in bloed, in
bloed, omdat Severus opdaagt... de krijgsman... de groote...
Septimius Severus...
- Septimius Severus... O Hydaspes! die MSza zegt, dat mijn
grootvader was...
- Zie Bassianus, heel de starrehemel drijft in het bloed...
Antoninus, Caracalla genaamd...
- Mijn vader!
- Ik zie hem: daar! Antoninus doorpriemt in de armen van Julia
Domna haar zoon en zijn halfbroêr: Geta...
- Mijn oom... Geta!
- Maar hijzelve tuimelt onder in een plas van bloed!! Macrinus, na
hem...
- Bloedt??
- Nog niet... nog nièt: er purpert nog geen bloed om Macrinus'
star! Bassianus, om je eigen star...
- Purpert bloed??!
- Nog niet...
- O Hydaspes, ik word zoo bang!!!
- O mijn kind, ik zie niet meer... Rood zwemt het voor mijn
blikken... en in dat rood wringelen, klompelen de lijken van
menigtes, in een door-elkander-flitsen van zwaarden...!
Als van een kat in den nacht, lang-uit en ontzenuwd, slaakte de
knaap Bassianus een kreet en hij klampte zich in hysterischen angst
tegen den Magiër en verborg in diens witten mantel zijn hoofd, en
wilde niet meer zien, want reeds had hij, in suggestie, den
zilveren hemel golven van bloed gezien, en zijn eigen bloed
medepurperen: fontein van éen oogenblik, maar dadelijk verzwolgen
in de bloedzee, die plengden Heerschzucht en Bloeddorst en
Wellust...
Zoo bleef hij, tot de Magiër hem bij de kin oprichtte...
En hij rond keek en zocht naar de zee van bloed...
Hij zag ze niet...
De maan stond heel hoog, en ontsluierde geheel de lichtende
goddelijkheid van Astarte-Urania: zij dreef alom en almachtig in
dit uur, dat het hare was...
Niet in bloedzee, maar in zee van louter zilveren glans, baadde zij
alle desterren: de groote kristallen, de tot stof gepoeierde en
daartusschen alle de andere, kleinere en grootere, doffere en
hellere, en zelfs den
Melkweg, pad van triomf voor den oppergod,
Helegabalus, Hij, die troont op den Berg van Licht, baadde zij
verliefd in hare bovenmatige schijnselen. De hemel was eéne sereene
straling. In de verte vluchtte de Libanon tegen dien glans
langruggig ver weg en tusschen die gebergte-vlucht en stilleren
Anti-Libanon dreef FSnicië in zilveren waas lang uit en wijd heen,
terwijl vlak onder den toren zwaar vierkant de tempel droomde en om
de in geur slapende parken, de stad, Emessa, wit en verspreid
uitgeplekt lag als met groote vierkante en ronde steenen, die in
nachtzwijging blankten en meer en meer blankten... Aan de andere
zijde van den Libanon dreef de Groote Zee met éen stralende lijn,
en de mist van al die klaarte scheen geheel het landschap op te
heffen en te verluchtigen, als trok waarlijk de geheele aarde zich
hoog aan het onstoffelijke stralenweefsel van Bassianus' ster... De
zee dreef, het gebergte dreef, de stad dreef en de toren dreef,
alles in lichtwaas en manemist hooger en hooger gebeurd als door
een nog grootere dan Magische toovermacht. Een zilveren duizeling
draaide om... Neen, Bassianus zag geen rood van bloed: hij zag
niets dan glans, van Astarte. Hij ademde den glans, goddelijk
element. En een glimlach werd om zijn lippen geboren, terwijl Zijne
oogen, dubbelzinnig, staarden, staarden in de zilveren vlakte, in
de zilveren hoogte, en op nieuw, kalmer, zochten zijn star...
Daár straalde zij en hij glimlachte... Een eerzucht in zijn
kinderziel ontwaakte, maar meer om vrome extaze in zilveren nacht
dan om wèlke andere reden... Even, voor zijne jongensgedachte, zag
hij Rome, waar hij geboren was, op het Palatium van den
Palatinus... Onbezorgdheid en kinderspel, met slaven, slavinnen en
vrijlingen, tusschen de geuren, gebrand en gesprenkeld, in de
kameren zijner moeder Semiamira, de Syrische, zij, de gemalin van
senator Avitus, maar wonende met zuster Mammea en dier kleinen
Alexianus, op het Palatium, allen samen met de Moeder, MSza, zuster
van Julia Domna, Keizerin; gemalin zij, de tweede, van Septimius
Severus, en moeder van diens tweeden zoon Geta. Maar niet Avitus:
Antoninus Bassianus, 's keizers oudste zoon, was vader, hèm, den
knaap Bassianus geweest, en Semiamira, in trots, had haar zoon naar
dien vader genoemd. Antoninus Bassianus, dat was de wreede, de kort
breede stoere, de ruwe soldaat, wiens tronie het kind zich
herinnerde, wulpsch zinnelijk, met laag kort voorhoofd onder dik
kroeshaar, neus en mond gedrongen, de oogen van wellust om bloèd
vooral toegeknepen, en breed zijn kaken als van een beest.
Caracalla,
zoo noemden - omdathij den Gallischen mantel, caracalla, droeg en deed dragen - de
soldaten hem, die hem aanbaden; hij, eenvoudig soldaat als zij,
slapende als zij allen in legertent, verorberende als zij allen de
smakelooze soep, sterk als niet een, en zijn wapens dragende, en
zelfs de zware adelaren vaak torsende. Caracalla... nièt Avitus,
was zijn vader geweest; ten miste zoo verhoovaardigde zich
Semiamira, zoo verzekerde het grootmoeder MSza wie het maar hooren
wilde, in fluisterend geheim, met vrouweverzoek nièt over te
klappen, maar trotsch hopende op al eene openbaarheid na dit in
geheim geschonken vertrouwen... Toen was keizer Caracalla vermoord,
en Macrinus, zijn moordenaar en opvolger, had niet geduld, dat de
oude MSza met dochters en kleinzonen twee, te Rome op het Palatium
blijven zoû en, Syrische zij, was zij met haar gezin verbannen naar
haar geboorteland, uit de grootheid van Rome terug naar Emessa, de
stad van den Zonnetempel, waar het Hoogepriesterschap erfelijk was
in haar geslacht. En had MSza in Rome niet schatten verzameld, zoo
vele, dat niemand wist, waar zij ze borg, en hoe vele milliarden
sestertiën ze telde, en had MSza met zoo veel goud niet de Magiërs
geheel op haar hand gehad, zoo dat zij in den Zonnetempel almachtig
was geworden in heel korten tijd, en hijzelve met zijn jongeren
neef Alexianus tot den Heiligen Dienst werd gewijd, waarin
Bassianus - lenig, slank en androgyniesch van leden mooi - al
spoedig uitmuntte onder àllen in den Dans, rondom den Zwarten
Steen...?
En dadelijk, te Emessa, had Bassianus gevoeld, dat hij geen Romein
was in bloed, maar Syriër, Aziaat en Oosterling. Nauwlijks
ontwassen der prilheid van kinderjeugd, had hem dadelijk in Emessa
verrast een lucht, atmosfeer, vreemd bekend, die hij glimlachend
inademde; het bloed zijner grootmoeder, MSza, De Moeder, het bloed
zijner eigene moeder jubelde dadelijk in hem met eene blijdschap,
en hoe onbezorgd zijne kinderjaren ook waren heengebloeid in de
kameren dier twee vrouwen op het Palatium, te midden van de geuren
en soupele stoffen, gemmen en gepolijste spiegels van dat gyneceum
- te midden van al de slavinnen, die hèm baadden en balsemden, als
zij zijn moeder baadden en balsemden, en hem krulden de haren, en
het blond ervan met goudstuifsel poeierden, en hem de schoenlinten
omstrengelden, tot onder de knie, waar zij ze vastklampten met
groote camee - tòch was het hem in Emessa, of hij in Rome altijd
iets gemist had: een zoele glimlach, die in de lucht om hem
aandreef, glimlach van sympathie en
begroeting; warme kus van
bekende wellusten; omhelzing, mysterieus en mystiek, of hij,
onbewust, kind, iets gemist had, dat hem nu zoo overdadig
overstelpte... Die stad, die tempel, dieeeredienst om den Zwanen Steen, fallussymbool van Helegabalus,
die geuren, die dansen, die kleeding - het was hem alles, zoo
vreemd, bekend, ook al zwolgen zijne verraste zinnen het in voor de
allereerste maal - als een vergeten droom, die zich plots
verwerkelijkte: werkelijkheid, waarin zijne ziel dadelijk inheemsch
en sympathiesch samensmolt. Die starrewichelaarstoren, de apadaña
met de stierkapiteel-zuilerijen; de priestergebouwen links, waar
hij nu huisde in het Hoogepriesterlijke Hof, met grootmoeder,
moeder, tante Mammea, en den kleinen Alexianus, te midden van meer
dan honderd Zonnepriesters, duizend slavinnen, die zich vermengden
met nog eens duizend tempeldeernen en -dienaren en -slaven: die
stad-op-zichzelve, in het hart van Emessa, mystiek en wellustig;
geheimzinnig vol occult geheim van door de Magiërs verborgen
Kabbalisme en tegelijk religieus ontuchtig in ceremonie en
tempeldienst - het deernengebouw rechts, aaneenschakeling kleiner
vertrekken onder hooge zuilenportiek, niet anders zijnde dan een
bordeel -: die stad kènde de jonge knaap Bassianus; die mystiek en
die wellust wist hij, had hij reeds vele malen geweten, en er
verbaasde hem niets, en het glimlachte en liefkoosde hem alles toe
met stroomingen, geuren, weêrschijnen, klank van fluiten en slag
van cymbels, licht en schaduw, zonschijn en starregepoeier - of hij
de prins was van dat zwoele rijk, die weêr terugkwam tusschen al
wat hem behoorde en bloed-eigen was. Niet meer dan een glimlach in
de lucht en een liefkoozing van effluve was dit den knaap, die
zeker nooit vermoedde, dat hij zoó zeer het eigen, bloed-eigen
klein-kind was van de oude Julia MSza, die hem bromde en vleide en
knorde en streelde en aanbad, maar om de ooren gaf met de sandaal,
als hij te lang zoek was geweest in de zijgebouwen en er gevonden
werd met een slaaf, in donker geheim. De prins van die zwoele
wereld; neen, het verbaasde hem niets, dat hem, knaap van veertien
jaren, door het priester-college, bewerkt door MSza, die vele
duizenden sestertiën strooide, het Hoogepriesterschap van de Zon
werd opgedragen, opdat hij zijne slanke knape-naaktheid in ritueele
dansen wringen zoû voor den Steen. Hij was er de prins, hij werd
hoogepriester: het gebeurde alles zoo als het gebeuren moest en er
was niets verwonderlijks of vreemds in: hij was de prins en de
priester van die tempelstad geweest van heél klein kind af..
Eén oogenblik, voor zijne jongensgedachte, flitste dit alles heen,
niet als duidelijke overdenking, maar als een effluve en een geur,
terwijl de Magiër bij de kin den knaap had gericht, die in den
wijden hemel geen bloed zag, maar glorie... Zijn eerzucht droomde
het hoogste, maar droomde het alleen om de sensueelmystieke
bezwijmeling van dat hoogste, dat hij zich voorstelde als eene
vergoddelijkingop de aarde van zijn Hoogepriesterschap: een dichter naderen tot
den god Helegabalus... Die eerzucht was gevoed door de grootmoeder,
die in Bassianus al hare hoop stelde om terug in Rome te komen,
terug op het Palatium en terug tot de hoogste trede der oppermacht,
maar de knaap zelve zag die oppermacht vooral als zijn
Zonnehoogepriesterschap over geheel de wereld...
- Hydaspes, zei Bassianus kalmer. Er is geen bloed... in den hemel
meer...
De Magiër glimlachte, geheimzinnig en weemoedig.
- Neen, mijn kind...
- Het was een vizioen. . .?
- Van de waarheid...
- Die voorbij is...
- En misschien nog komen zal..
- Hydaspes... Zag je mijn bloed...
- Neen... neen...!
- Waarom zoû je het mijne niet hebben gezien... als je het zag van
zoo velen, zoo velen, die...
Hij aarzelde.
- Die wat, mijn kind...
- ...Geraakten tot de Oppermacht?? Hydaspes, zeg mij: zàg je in de
sterren rondom mijn star niet, dat ik geraakte tot de
Oppermacht...?
- Ja... lk zag... Ik zag...
- MIJ keizer, zoo als MSza het wil?
- Ja, kind. Ik ZAG je keizer...
- Je zag mij keizer?!
- Ja.
- Waarom aarzelde je het mij te zeggen?
- Is mijn wetenschap volkomen zuiver? Zoo ik verkeerd zag...
- Neen, je zag niet verkeerd, zei de knaap Bassianus bijna
weemoedig. Ik voél, dat je goed zag... Ik word keizer. O, ik word
zeker keizer... Al is het niet voor van daag of morgen, dan word ik
het toch over drie maanden, zes maanden, een jaar... Je zàg het
bloed van Macrinus... Wie hem treffen, roepen mij uit... Ik weet
niet of ik het wensch... Emessa is mij liever dan Rome... Mijn
Hoogepriesterschap is mij zoo dierbaar als mij het Imperialaat
nooit zijn kan... Maar ik zoû Hoogepriester der Zon worden over
gehéel de wereld! Daàrom alleen zoû ik de Oppermacht wenschen...
Toch, ik weet niet... Hydaspes, zeg mij: lees de sterren verder
voor zij zich heelemaal wentelen... Zie, de mijne nijgt al over den
Libanon heen... Lees mijn toekomst: o vlug, Hydaspes...
- Kind, ik zie de toekomst niet meer... Zoo veel bloed als ik zag,
heeft mij verblind en ik zie niet meer wat zijn zal... Maar
wèl...
- Maar wèl. ..?
- Wel weet ik, hoe ik wilde, dat je was, als je keizer werd.
- Hoe, Hydaspes, zoû je dan willen, dat ik was? Zèg het mij! Ben ik
niet de vriend van je hart, van je lijf, van je ziel? Heb je mij
niet altijd gezegd, dat je nooit, vrouw noch man, hebt liefgehad
als je mij lief hebt
gekregen, sedert den nacht, dat ik voor het
eerst de zes terrassen beklom om met jein de starren te leeren lezen... Ik was een slechte leerling...
Ik heb niet veel geleerd... Maar onze avonden samen... zijn ze mij
niet het lieflijkste en het geheimzinnigste en het waarachtigste
van mijne heilige Initiatie, Hydaspes? Ik ben soms niet meer dan
een stoute jongen, ik ben sòms Hoogepriester van Helegabalus...
maar HIER, in deze zee van extaze, ben ik niet anders dan je
gehoorzame, vertrouwende vriend, die je aanhangt met heel zijn
hart, met heel zijn ziel... Zeg mij: hoe wil je, dat ik zijn zal,
als ik ooit keizer word...? Ik wil, dat je het mij zegt! Je woorden
zullen mijn wet zijn! Ik ben een kind, en weet niet voor
mijzelven... Word ik keizer, dan zal het MSza zijn, de Moeder, die
voor mij zal heerschen... Maar WORD ik keizer, dan wil ik heerschen
niet volgens haar wil, maar volgens de heilige Magische wet,
volgens je eigenste wensch, o mijn Hydaspes... Zeg mij, HOE wensch
je mij, mocht ik oòit reiken tot de Oppermacht??
De knaap Bassianus vleide: zijn hoog helle zangerige stem streelde
en drong als om een gunst, met al de weeke buigingen van de stem
eener behaagzieke vrouw: hij had de kleine handen gelegd tegen de
schouders des Magiërs; hij zag met zijn dubbelzinnige oogen, die
als donkere violen waren - vreemd, vol smachting en lonkende spot,
vol verlangenden ernst en dartele dwaasheid: de blik van een sfinx
en een meid te zamen - diep in Hydaspes' hèl zwarte transe-oogen,
die bijna uitdrukkingloos glinsterden als starre diamanten, en
liefkoozende legde hij zijn hoofd tegen den baard van den Magiër,
zoo dat deze rook den geur van de gemuskeerde myrrhe zijner licht
goud overpoeierde krullen.
- Kind, hoe ik je wensch...? Zeg het mij zelf..
- 'Doende het groote Goede'?
- Ja.
- 'Strevende naar het Allichte'?
- Ja.
- 'De heilige Zon aanbiddende'?
- Maar vooral het heilige Licht...
- 'Waar de Zon het heilig symbool van is...'
- Ja, maar waarom wij niet het heilige Licht vergeten...
- 'Onzen Lichtdienst met mij meêdragende, door heel het Rijk, tot
Rome toe'?
- Zeker.
- 'Alle keizerlijken invloed aanwendende... om den Dienst van het
Licht te verbreiden... onder alle volkeren, die aan Rome zijn'?
- Ja...ja...
- Hydaspes, zoó wensch je me dus... mòcht ik geraken tot de
oppermacht...
- Zoo, Bassianus, in de openbaringen van je leven, maar meer nog en
anders in de heilige stilte van je ziel.
- Hoe daar in...?
- Hoor mijn kind... Wij streven terug naar het Licht, waaruit onze
ziel, een vonk, weggetikt werd in de ruimte der eeuwigheid, tot zij
viel in steeds dieper vernedering, en rossigde tot onreine vlam, en
verstoffelijkte toteen ziel van goud, want goud is het verstoffelijkte licht en in
het Goud schuilt de ziel, vernederd, des Lichts: daarom is het Goud
wereldsch symbool van het hoogste, en het rijkste, en het
machtigste, en het lichtste...
- Ja. Dat heb je mij al verklaard, Hydaspes.
- Onze ziel streeft tot haar oorsprong terug; de ziel van goud, die
hier op aarde, zoo zij niet geheel vervièl, leeft om het goud en er
henen streeft, die ziel streeft tot haar Oorsprong terug; die ziel
wil terug tot het Licht... Onbewust, hij hen, die niet weten:
bewùst, en meer en meer, bij hen, mijn kind, die ingewijd werden en
weten. Bij òns streeft zij bewust...
- Hydaspes, streeft mijn ziel bewust...
- Nog niet! glimlachte de Magiër. Maar je bent nog een kind,
Bassianus.
- Moet ik ouder worden naar mijn bewustheid toe...
- Zeker...
- Leer mij...
- Trek alle je gedachte te samen, af van de wereld, en vestig ze
als een bundel van lichtende stralen...
- Op de Zon?
- Op het Licht...
- De Zon is het Licht.
- Het symbool alleen van die Heiligheid.
- Ik begrijp...
- Poog de ziel van het symbóol te doordringen.
- Ik zal pogen: àlle gedachte, af van de wereld, terug te trekken
om ze te vestigen, als een bundel van stralen... op...
- Het Licht zèlve.
- Ja, ik begrijp...
De knaap sloot de oogen, als poogde hij.
- Ik begrijp, herhaalde hij.
- Maar niet alleen van de wereld, ook van jezelven, Bassianus, moet
je terug trekken alle gedachte...
- Van mijzelven?
- Van jezelven... Vergeten, wie je bent...
- Zelfs al ben ik keizer.
- Zelfs dan... Juist dàn... Vergeten, dat je keizer bent, vergeten
wie je bent, wat je bent, en terug streven tot den Oorsprong...
- Tot den Oorsprong...
- Van Licht, die God zelve was.
- Het Onuitsprekelijke...
- Ja.
- De Onuitsprekelijke God.
- Ja. DIÉ.
- Ik begrijp, ik begrijp.
- Vergeten, dat je keizer bent.
- Wie ik ben...
- Wàt je bent, en terugstreven, in metamorfoze na metamorfoze, tot
een Oorsprong, die, inheilig, was sekseloos...
- De Oorsprong, die sekseloos was...
- Voór HET, in geheim ondoorgrondelijk, de Geboortedacht en de
Schepping, en beide seksen in zich borg.
- De Oorsprong...?
- Die, inheilig, oorspronkelijk sekseloos, dacht Schepping,
Geboorte en
zich vermannelijkte en zich vervrouwelijkte te gelijker
tijd tot het Man-Maagdelijke Licht.
- Ik begrijp.
- Het Licht bevruchtte zichzelve: zijn eigen godmannelijkheid
omhelsde in al-eerste Liefde zijn eigen godin-maagdelijkheid.
- Ik begrijp...
- Goden werden geboren.
- Ja.
- In een regen van zonnen en starren.
- Ja.
- De Harmonie was dadelijk.
- Ja.
- En is in de hoogste sferen altijd gebleven.
- In de sferen der goden.
- Zij verbrak in de menschelijkesferen... De menschen zijn de kinderen der goden, vernederd om
geheimzinnige boete: niemand weet waarom en om welke Zonde...
- De Zonde is het Geheim.
- Ja.
- Wàt Zònde is weet niemand.
- Juist, mijn kind.
- Maar Zonde IS...
- Zoo leerde ik je.
- Ik heb dàt niet vergeten... O, ik had zoo gaarne, dat je mij zei
het geheim, dat jij weet: hoè de Steen gaat stralen op het
heiligste moment van den Dienst!
- Laàt dat, kind, zei de Magiër ongeduldig. Dat is bijna een geheim
van geen waarde.
- Zèg het mij.
- Ik zeg je waardvoller geheimen... Dwaal niet af.
- Neen...
- Je wil weten, hoè ik je wensch, in het stille geheim van je ziel,
mòcht je keizer worden.
- Ja...
- Ik zoû je wenschen strevende terug tot den Oorsprong, die
sekseloos was.
- Voor HET...
- Schepping en Geboorte dacht, en beide seksen in zich borg...
- Maar om te bereiken den zielstoestand van het sekselooze
Licht...?
- Moet de Uitverkoren Ziel eerst terug streven tot dien
menschelijkeren vorm: de vorm der Tweeslachtigheid...
- Ik begrijp.
- Moet de Uitverkoren Ziel terug streven tot de androgynische ziel
van de Man-Maagd.
- Ik begrijp...
- Zoó was onze eerste Vader...
- Adam...
- Adam-Heva...
- Ja, zoo was hij... toen hij woonde in het Paradijs aan den
Eufraat.
- Adam-Heva was hij, onze Vader; Man-Maagd was hij, tweeslachtig en
enkel-dubbel... Maar zoo als het Licht, sekseloos, zich splitste in
zich tot Man en tot Maagd, zoo splitste - o ondoorgrondelijk geheim
des waaroms! - Adam-Heva, na een hevige smart over zijn wezen, zich
tot twee: tot Adam, tot Heva...
- Tot Man en tot Maagd...
- Tot Man en tot Maagd... Voór hij zich splitste, in zijn droom van
smart en onvruchtbaar verlangen - want het was hem niet gegeven
zich te bevruchten, zoo als het Licht zichzelve bevrucht had -
spilde hij iederen nacht de essens van zijn wezen, en op die
verspilling stortten zich de demonische larven, die, demoniesch,
ons altijd omringen, ons, nageslacht van den Man en de Maagd...
- Ik begrijp, ik begrijp, Hydaspes...
- Dus de Uitverkoren Ziel streeft terug tot den vorm der
Tweeslachtigheid.
- Ik begrijp...
- Tot den vorm van de Man-Maagd...
- Het Enkel-Dubbele...
- Het Enkel-Dubbele... O Bassianus, zoû je de Uitverkoren Ziel
zijn... Zoo velen zag ik, maar niemand, die mij zoo zeker deed
denken, en bijna weten: hij IS de Ziel Uitverkoren... Want zij moet
zijn ernstig en levensblij, de Ziel; een ziel van vroomheid en een
ziel van liefde, een ziel
van extaze en van wellust beide, een ziel
van geïnitieerde wijsheid en een ziel van kinderlijke dartelheid:
zoo is de Uitverkoren Ziel voorspeld, in een lichaam, alseen kostbare vaas vol schoonheid; rank de efebe-leden, maar rond
de schouders en borsten, de leest dun en de heupen breed, de beenen
krachtig, maar luchtig de voeten van zweving, het gelaat zuiver
gesneden en vlekkeloos, de mond smachtend en de oogen àl stralend
van het gewenschte Licht... Bassianus, o mijn Bassianus, ben je zoo
niet? Niet te vrouwelijk, niet te mannelijk, de beide seksen in
evenwicht versmolten tot een harmonie...
- Ja, ja, zoo ben ik, o Hydaspes... Ik ben zeker de Uitverkoren
Ziel! Ik zal zijn Man en Maagd, beiden... En ik zal... ik zal...
Maar, o Hydaspes, zèg mij nu ook het geheim van den Steen, die
strálen gaat...
- Kind, het is een natuurmacht, die wij weten aan te brengen: meer
niet, om het fallus-symbool, den Steen, van het groote Symbool, de
Zon - het symbool zijner mannelijkheid - indrukwekkender voor het
volk te maken. Kind, wat doet het er toe... Het IS geen geheim van
waarde... Het brengt ons niet tot het Licht dichter... Bassianus,
ben je de Uitverkoren Ziel...
- O, ja, ja, Hydaspes!
- Streef dan, mijn kind, tot het Licht...
- Door den vorm heen van het Enkel-Dubbele, de Man-Maagd...
- Streef zoó, streef zoó!
- O, Hydaspes, ik zal zoo streven, en ik zal bereiken, ik wil
bereiken... In de extaze van dezen nacht voel ik, weèt ik, DAT IK
BEREIKEN ZAL... Ik zal Man-Maagd zijn! Ik zal Adam-Heva zijn! Ik
straal terug tot het Licht, tot het Lìcht...
Het was of de hemel zich opende en den Berg van Licht, waarop
Helegabalus troont, reveleerde... Maar achter den Libanon daagde
het roze...
En de starren, eéne voor eene, verwelkten...
De maan verbleekte en verschimde weg; de Groote Zee zilverrozigde,
haar einderstreep getrokken tegen de nog even nachtkleurige
Westerkim...
Buiten aan de poort sliep Narr, toen Bassianus hem met een schop
wakker schrikte.
De jonge Moor, zwijmelsluimerend nog, greep zijn uitgebrande
toorts...
- Voort Narr, maak voort! riep Bassianus; eng trok hij de punt van
zijn hyacinthen mantel over den schouder.
De toortsdrager ging hem voor, door de in morgen opklarende
citroen-heesterbosschen, toen, plots onverwacht, Bassianus hem
sprong op den rug.
- Voort Narr, voort en draàg me!
De slaaf greep zijn meester bij de enkels voorzichtig, en Bassianus
hing Narr over den rug, beide zijn armen gesnoerd met den klamp van
zijn handen rondom Narrs hals, die bijna stikte in die steeds
nauwere worging. Het was nog even een laatste spel; zij bereikten
den tempel, in de apadaña sprong Bassianus af, wierp zijn mantel
Narr over den kop, strikte er vlug twee slippen van vast...
De Moor rukte en rukte: hij bevrijdde zich als uit een strik, en
zag zijnmeestertje gierende door den grijzen morgenschemer der zuilen
verdwijnen achter een voorhang. Tempelslaven, al bezig, kwamen
verbaasd te voorschijn... Maar Narr gaf geene verklaring, vouwde
den mantel over zijn arm, en haastte zich zijn heer achterna, naar
het Hoogepriesterlijke Hof. Er dreef nog de rust van den laatsten
slaap... Toch hoorde Narr MSza's stem, en, bang, verschool hij
zich:
- Foei Bassianus, is dàt laat terugkomen... Grootmoeder heeft niet
geslapen... op je gewacht... En wàt heeft Hydaspes gelezen...
Narr hoorde Bassianus geeuwen, heel luid, en zeggen, dat hij nog
slapen wilde... De oude vrouw sloop spoedig terug naar haar eigene
kameren...
Voor het peristylium was een waterwerk, waar drie krokodillen,
onbewegelijk, lethargiesch, geketend lagen, terwijl eentonig
klaterend de drie stralen der kruik-uitgietende Danaïden nooit
vulden het ronde, groenmossige vasculum... Duidelijker, in den
eersten morgen, zuilden de gebouwen op, verschoten de nog wazige
diepten der parken en de pauwen trippelden nader... Zoodra MSza
verdwenen was, sloop de Moor te voorschijn, lichtte den voorhang
van het slaapvertrek op, en trad in... Bassianus, dadelijk, was in
slaap gevallen...
Hij lag op zijn lage leger van zijde geel, het hoofd op een geel
zijden kussen, achter, aan ringen, een geel zijden voorhang, door
MSza zorgzaam toegeschoven. In de allereerste opalen morgenklaarte,
die in de geheel vergulde binnenkamer dommelde te samen met
bruingouden schaduw, lag de knaap Bassianus bloot en blank op den
buik over de geelzijden matras, in de houding van Hermafroditos,
het hoofd op de gebogen armen. En hij sliep, na ernst en
dartelheid, vast en sereen. Over de dubbelzinnige oogen waren ovaal
de scheelen, azuur omcirkelde schelpen, gesloten. Zijn adem ging
reeds, als een ruischen, de diepste diepte van den slaap te-gemoet.
Een lichtende watering, een vloeiende lijn liep in het gedommelde
licht over zijn rug, over zijn welvenden onderrug, zijn beide
gestrengelde beenen, slank. Aan zijn voeten glansden de gepolijste
nagels en, hoewel naakt, had hij vergeten de camee-ring van zijn
tweede teen af te schuiven. Bij het bed slingerden zijne
losgestrikte sandalen; in het midden der kamer stond bij een groote
vergulde waterkan een groote kom van geel amber... Over een
drievoet-schabel slingerde uit een schipvormigen bak van email,
door tritonen getorst, een snoer van gouden plakkaten, gegraveerd
geheimzinnig, aan iederen plakkaat een karbonkelen fallus... Langs
een onyxen tafel glansden metalen spiegels op, en schitterden
kruikjes te voorschijn, en overal, aan het verguld en het geel, aan
de zijde, het amber, het onyx, aan de karbonkelen van het halssnoer
begonnen, heller en heller, vonken te leven met de glimpen van het
beginnen des dags. Blank en bloot lag, in diepsten slaap, als
Hermafroditos, Bassianus.
Narr zette zich op den grond tegen het legerte leunen, en toen hij in slaap viel, zonk zijn zwarte
kroezehoofd tegen den voet van zijn meestertje aan. In slaap bijna,
kuste de Moor dien voet en hij glom gitter, in het goudener
daglicht, tegen de geelzijden matras...
Buiten, in de deernegebouwen, begon het leven te ontwaken... Uit
een lage deur, tusschen eene opklimming van blauwe convolvulus,
verscheen eene tempeldeerne, loom; onder hare borsten had zij
opgeknoopt een azuren lap, die viel voor haar neêr met druiping als
van zwaar water...
Zij rekte de armen hoog op, en wijd uit, moê van den nacht... Een
pauw, vlak voor haar voet, sleepte zijn staan vol oogen, en, toen
zij geeuwde, snerpte de vogel zijn korten en schellen kreet.naar
boven
Het leven ontwaakte; uit de lage deuren van het deernengebouw, eene voor eene, traden de vrouwen, begroetten elkaâr, verhaalden elkander haar nacht. Door de opene tralie-ramen waren sommigen binnen zichtbaar, zich gereed makend voor den Dienst, de Offerande, en den Dans. Zij blanketten elkander, terwijl slavinnen haar schoeisel om de kuiten vaststrengelden met de kruislingsche linten, die reikten tot onder de knie. Een geur van gebrande nardos dreef, op de zwaardere zwoelte van rozenolie. Buiten, in het peristylium, bereidden slavinnen blanketsel en kosmetieken: zij doopten papavers in water, voor het rood van de lippen; gerst en eieren vermengden zij met hertehoorn, die in het voorjaar was afgevallen; zij stampten narcissebolletjes samen met honig en gom; zij wreven iris van Illyrië met loodwit en nitrium rood; zij zeefden de slijm, waarmede de ijsvogel haar nest bereidt, en die, licht opgelegd, een schitterende blankheid geeft. Uit de open gelaten kruikjes walmden de vette parfums, waarover de vliegen al zwermden; de citroenbloesems, enkelsterrige bloemetjes, geurden zwaar; morgenbries woei aan de ziel der Syrische en Perzische rozen. Over het deernengebouw strekten zich lang de portiekgebouwen der Zonnepriesters. Ook zij verschenen, de meesten reeds gereed, in wijdmouwige samaren, die sleepten; de mitra op de gekrulde haren. Zij waren meestal zeer jonge lieden, knapen nog, enkel kinderen van edele afkomst. Zij zagen niet naar het deernengebouw; van haar gescheiden door de bloesemende heestermassa's der parken, maar door het gelooverte heen wezen de deernen naar hen, en noemden hun namen en giechelden, fluisterden, en noemden namen met de hunne samen. Lammeren blaatten; zij kwamen aan, roomkleurige wemel van wollen dierruggen, dicht op elkaâr, voortgestuwd door de staven der herders;
rammen volgden: de slachtoffers voor de Offerande; zij
werden naar kooien geleid achter het daklooze Allerheiligste, waar
de Zwarte Steen werd aanbeden. Slavinnen liepen af en aan; zij
droegen op de armen gele, hyacinthen stoffen; kleine kofferen tegen
de borst; op den schouder langhalzige kruiken. Een ruischen van
stemmen steeg hooger, waar tusschenhet blèren en blaten van lammeren en rammen, en het snerpen van
pauwen, meerdere, meerdere pauwen: rondom de waterwerken sleepten
zij de tinkelende oogen hunner staarten en zij dronken tusschen de
lotosbloemen, ijdel de gekroonde koppen, nuffig de halzen, langzaam
klokkend de kelen. En het bruischen der stemmen lawaaide voller en
hooger met het lachen en roepen en schelden en haasten en vloeken
der deernen op; de jonge priesters echter wandelden langzaam
kwijnend, vol minachting voor alle die vrouwen: danseressen,
fluitspeelsters, cymbelslaagsters, tokkelaarsters der Egyptische
sistra; allen weinig geacht, veel gezocht - niet door hèn - door de
mannen der stad en soldaten der FSnicische en Syrische
legioenen.
Een oude negerin dribbelde aan.
Zij droeg een rood- en geelstrepig hemd, open op de borst en hare
borsten bengelden, slappe kalebassen, links en rechts. Zij klapte
ongeduldig de palmen; zij riep met Moorsch accent, waarom
giechelden de vrouwen:
- Ho dan, ho dan, Statyra, Livilla, Myrrha, Xylitta...
Zij riep er nog meerdere; zij kwamen, haastig, omdat de negerin
Vasthi, de opperste der ornatrices van Zijne Heiligheid zelve, de
palmen bleef klappen; zij kwamen: een zwerm van tien vrouwen naakt,
danseres-en-ornatrix; alleen waren zij geblanket en gekapt en
droegen zij het Syrische schoeisel, met drie cameeën, boven elkaâr,
de kruislingsche beenlinten bevestigd. Uitgekozen om schoonheid,
monsterde Vasthi ze van het hoofd tot de teenen, zoó, dat zij
verlegen giechelden en zich verborgen achter elkaâr.
- Livilla, ga terug naar je kamer! zei de negerin Vasthi.
- Waarom?
- Je haar zit scheef en slecht zijn je brauwen getint, en bleek en
blauw zie je van je nachtdienst.
Livilla begon te huilen, pruilende met vuurroode lippen, maar
bleef.
- Xylitta, hooger de gesp onder je rechterknie.
Xylitta boog zich en morrelde aan de camee; het was Statyra, die
haar moest helpen.
- Naar je kamer, Livilla! dreigde de negerin.
- Ik ben de rechterschoenbindster van Meestertje! wierp Livilla
tegen.
- Maak eerst, dat je er beter uit ziet...
De meid had een beweging met arm en schouder; zij ging naar haar
kamer terug.
- Vooruit! zei de negerin tot de anderen.
En zij volgden haar, op eén gelid, bijna militair, maar wiegelend
de heupen, en niet giechelende meer; heel ernstig. Zij gingen het
park door; gaande voorbij het priestergebouw, werden zij heel
verlegen onder de hooge, laatdunkende blikken der wijdgesamaarde
jongelieden, die vaag de trotsche oogen òver haar richtten en haar
niet schenen te zien, zich om hunne man-vrouwelijkheid achtende van
hoogere essens. De deernen volgden Vasthi tot in het peristylium
van het Hoogepriesterlijke Hof. Daar bleven zij wachten; vooruit
ging Vasthi en wenkte Narr, die buiten zat te droomstaren naar de
drie krokodillen. De Moor stond op, keek langs den voorhang vanBassianus' kamer: toen trok hij den voorhang weg.
De knaap Bassianus was juist ontwaakt.
Hij had niet bewogen; hij lag in de houding van Hermafroditos.
Het zonlicht, door vergulde tralie's heen, scheen hel op de
vergulde
wanden der kamer, en de schelle kleuren der fresco's -
dansende callipygen, schoonbillige androgynen, zich achterom in
laag gehouden spiegels beziende - scharlaakten. okerden,
vleeschkleurden heviger op. Vonken schoten de vergulde kan, de
amberen kom, het halssnoer, en vlakkeloos blank, met eéne golving
van gratie, rekten Bassianus' ranke leden over de geel zijden
matras, die goudgloeide.
Vasthi verscheen in de deur; zij boog kluchtig de handen hoog
opgestrekt.
- Uwe Glorierijkheid... daar zijn de kleedsters!
De knaap Bassianus glimlachte, spot tintelend in de schelmsche
hoekjes van zijn dubbelzinnig geknepen oogen: zijn mond trok nòg
kleiner, als tot een zoen samen.
- Goed Vasthi... Waarschuw de Moeders.
De negerin boog ten tweeden male, trad buiten en zij gebood Statyra
de genadige Semiamira en de verhevene MSza te verwittigen. Toen
wenkte zij de andere vrouwen. Achter haar, in militair gelid,
traden zij binnen, stonden zwijgende op een rij.
- Is het dan heusch al zoo laat! zei Bassianus.
Hij geeuwde.
- Eerst het bad; vlug Narr!
De jonge Moor kwam; zeide, dat het bad gereed was.
- Vasthi, help je me met Narr in het bad...
Het bad, rood marmeren bekken, rond in het midden van aangrenzend
vertrek, was een fontein: vier dolfijnen spoten water, ijskoud,
koud, lauw en heel heet. Narr opende de kranen en Bassianus, aan
Bacchus gelijk, blank en bevallig, rondde zijn rug onder de stralen
beurtelings. Het bekken liep vol: hij dompelde aan de hand van de
negerin en hij sprong vroolijk, hij lachte, hij wierp haar met
water. Zij stroopte de mouwen op,
en ving hem geheel in ruige
dwalen, waarmeê zij hem wreef. Hij had zich gezet op een schabel en
Narr wreef met ronde puimsteenen hem gelijkmatig over de dijen.
- Deborah! riep Vasthi. Polijst de nagels van Zijne
Zongoddelijkheid!
Zij stapelde, in hare adoratie, de meest exotische titels, verzon
Bassianus maar altijd mooiere namen. Maar Deborah knielde en nam in
den schoot Meestertjes voet, heel hoog gewreefd, hol van zool,
zonder éen fout aan den vorm der teenen. Hij kriebelde haar
tusschen de knieën; zij deed of zij niets merkte en zorgvuldig
polijstte zij de voetnagels glimmend.
In het slaapvertrek woelde een beweging, begon een onrust, omdat de
oude MSza en Semiamira met hare vrouwen waren binnengekomen, nog
ongekleed, om tegenwoordig te zijn bij de kleeding van Bassianus.
Zenuwachtige stemmen riepen en haastten dwars door elkaâr, omdat
het al zoo laat was. MSza zeide, dat zij verboden had eerder
Bassianus te wekken; Semiamira verklaarde, dat hij nooitklaar zoû zijn op het heilige, ritueele uur. De slavinnen
gonsden dooreen, al was haar het zwijgen geboden; de
zenuwachtigheid steeg, omdat Bassianus maar niet uit het bad kwam.
Hij liet zich geheel door Narr met puimsteenen wrijven, Deborah
glanzender de teennagels polijsten en Vasthi, met tangetjes klein,
trok hem de enkele haartjes uit, onder op zijn rug, op de armen,
waarna zij de trilling van de opperhuid dadelijk zalfde met een
streeling van hare zwarte vingers, die zich gedoopt hadden in een
roze schuim.
- Bassianus! riep Semiamira.
- Bassianus! riep MSza.
- Ik kom...
Hij kwam, zijn blankheid door het bad rozig vertinteld. Hij duwde
de dienvrouwen links en rechts, zoo dat zij struikelden - eéne viel
en als een stout kind plofte hij neêr op den stoel voor de tafel
der spiegels. Reeds had Statyra de ijzers gewarmd; niemand als zij,
die het haar wist te kruiven, luchtig, donzig en zonder te branden.
Zij kruifde vier lokken aan
iedere slaap; de lokken in den hals
kruifde zij voller en ronder; ze vielen over de schouders heen. Het
was heel gewichtig, allen zagen toe; toen Statyra daarna met een
dons vochtig goudstuifsel gepoeierd had over de lokken, die als
werden verguld, zei Semiamira:
- Nu moet ik mijzelve kleeden...
Zij ging met hare slavinnen; de oude MSza bleef
Maar bij de deur van het peristylium was een gegons van twistende
stemmen, want Livilla kwam terug en Vasthi, nòg ontevreden, riep
heesch en gedempt:
- Je haar zit nòg scheef: terùg naarje kamer...
- Ik? riep verontwaardigd Livilla. Ik ben Meestertjes
rechterschoenbindster! Ik, terug naar mijn kamer? Hoe kan hij
dansen zonder dat ik hem bind en ontbind?
- Deborah zal den rechterschoen bedienen...
- Deborah? riep de meid jaloersch. Doet die het beter dan ik? Neen,
MIJ... MIJ is het toegestaan...
MSza vroeg wat er was; Vasthi klaagde, dat Livilla schaamteloos was
en er uitzag als een meid van de straat; de knaap Bassianus
riep:
- Livilla!
- Meestertje!
Zij stortte toe, knielde neêr.
- Livilla, pas op straks de linten van den rechterschoen, die jij
bindt en ontbindt, goed over en weêr te strengelen... Als je je
vergist, laat ik je villen, zei Bassianus, terwijl hem Statyra nu
schilderde onder de oogen, steeds met haar zekeren glimlach, zonder
eén beving der vingers, die vasthielden de stift antimomum.
Vasthi dorst niets meer zeggen; Livilla triomfeerde, trotsch, voor
de negerin. Onderwijl beijverden de vrouwen zich om Bassianus,
meerendeel om ter sluik te bespieden hoè Statyra toch handig en
zeker, en zonder eén fout, het gelaat van Bassianus schilderde, het
geheel belegd had met een ijsvogelslijm-email van wit, voor zij de
wangen rozigde. Maar de oude MSza wasniet tevreden.
- Het is tè veel! riep zij uit. Veel te veel! Statyra, dat is te
veel!
- Vasthi, zie toch, dèt is te veel! Moet een frissche mooie jongen
als Bassianus zich laten schilderen als een oude hoer? Neen,
Statyra, dat is te veel!
Maar Bassianus had zich over en weêr in alle de spiegels bekeken,
die de vrouwen, knielende, met hoog geheven handen reikten.
- Ach, Grootmoeder, het ís niet te veel! riep hij ongeduldig en
stampte met den voet, die nog maar los slipte in een muil. Het is
niet te veel! Bedenk toch: u ziet mij hier, u staat op mij; daarom
lijkt het te veel. Maar het ìs niet te veel. De apadaña is bijna
donker en de zon stroomt op het heilige uur fel in het daklooze
Allerheiligste, en als ik dans, dans ik geheel in de zon. Ze zien
mij dus uit den donker in fel licht en Statyra verstaat haar werk,
want als zij mij niet zoó emailleert als ze doet, heb ik geen
gezicht, ben ik alleen een vage vlak in de verte! Bedenk toch, hoe
reusachtig de afstand is. Wie achter staat ziet mij als een vlak,
niets dan een vlak, wanneer Statyra mij niet hèl schildert.
- Maar je huid, kind, bederft, van zoo dikke laag... Bassianus
haalde de schouders op.
- Deze zalf, Eerwaarde, zei Vasthi en toonde een kruikje; wascht
dadelijk na den Dans geheel de laag af..
En een gegons van de vrouwen om MSza heen, beduidde haar, hoe
eerbiedig ook, dat zij zich moest vergissen, en dulden moest zij,
dat Statyra het lichaam van Bassianus, die was opgestaan, geheel
bestreek met een liquide zalf wit, die dadelijk zilverig droogde...
De vrouwen zagen angstig toe, want eens was een kleedster gegeeseld
geworden ten doode toe, omdat zij met striemen de zalf had
gesmeerd. Maar
Statyra, trotsch zeker met dunne lippen, die
zelfgenoegzaam glimlachten, ijdel op hare kunst, smeerde de zalf
met lange streken van haar borstel, van den hals tot over de
voeten, en zoo luchtig was hare hand, dat niet eén streep te
ontdekken was. Alleen, toen Bassianus gekieteld, door den borstel
tusschen zijn beenen, een plots gebaar maakte, en met een giechel
zich schudde, hield zij op, verschrikt, de hand, den borstel in de
lucht. Zij werd bleek. Maar er was niets bedorven en zij herhaalde
haar streek. De knaap stond parelig wit, onwaarschijnlijk zilverig
blank: Afrodite, het schuim ontstegen, kon niet zilveriger zijn
geweest, en zelfs MSza was wel tevreden.
Maar onder de vrouwen begon grootere zenuwachtigheid te trillen,
want Bassianus zoû worden geschoeid, en dat was het
allergewichtigste van zijne kleeding voorden Dienst en den Dans. Daar tijdens den Dans van den
Hoogepriester, rondom den Steen, vóor het allerheiligst moment -
waarop men aannam dat de erbarmende Ziel van de Zon zelve
neêrdaalde en zich incarneerde in den Middelaar tot Man-Maagd - de
rite wilde, dat twee vrouwen den Hoogepriester, terwijl hij zich
wrong en wendde, de lange linten van het schoeisel ontstrengelden
en dit daarna weder op het zelfde rythme aanbonden, en vastklampten
de gespen drie, moesten de tempeldeernen, wie deze eer toeviel,
zeer zeker zijn van haar taak, moesten zij in de kleedkamer des
Hoogepriesters zelve ieder den schoen, die haar aanging,
vaststrikken en zich ook maar met in het minste vergissen in de
wijze, waarop de linten zich over en weêr strengelden tot onder de
knie. Het was Livilla, die den rechterschoen bediende; Xylitta
bediende den linkerschoen. Terwijl MSza en alle de vrouwen in
cirkel toekeken, schoeiden zij Bassianus, terwijl hij even schetste
den danspas, en de deernen de hymne murmelden; eene begeleidde met
fluit, andere met trom, dat, zeker op maat, de bewegingen
harmonieerden der beide ornatrices, die bleek zagen van spanning.
Livilla vergiste zich, strengelde eèn lint boven, terwijl zij
beneden moest omgaan, en Bassianus werd razend, stampte, en stompte
haar in de borst met zijn vuist. Maar zij herhaalde en zij
verbeterde zich, en nog eens, en nog eens werden de schoenelinten
gestrengeld en de cameegespen vastgeklampt: dat moest met eene
beweging geschieden en er mocht niets aan ontbreken: anders zoû de
Dans zijn ontheiligd.
- Het zal wel gaan, Uwe Zonheerlijkheid! zei Vasthi, wier dikke
lippen
trilden van zenuwigen angst.
Buiten weêrgalmden slagen van gongs, heel hoog en weêr laag, heel
schel en dan dof, en zij dreven de geloovigen ten tempel. De
Menigte stroomde aan de Zonpoorten al aan, om goede plaatsen,
vooraan, te nemen, en tot in de Hoogepriesterlijke gebouwen en het
Vrouwehof, die een wacht van Romeinsche veliten omringde en afsloot
voor wie wellicht nieuwsgierig tot daar dringen zoû, klonken de
gillachen en het blijde gejuich, want groote feestdag was de
driemaandelijksche Uitoefening van het Sacerdotium. Het gonggegalm
deed in de peristylia de deernen zenuwachtiger zich haasten, zich
verzamelen; ook de Zonnepriesters kwamen al aan; ook de
huiveringwekkende Magiërs, allen wachtende op Bassianus, glurende
binnen zijn kamer, hij, de allereenigste, die kalm glimlachend
bleef. Trouwens, nu hij geschoeid was, was hij zoo goed als klaar.
Het zware goudplakkatensnoer over de borst, en de plakkatengordel
hem om de lendenen, aan iedere plakkaat, gegraveerd symboliesch,
een helroode karbonkelen fallus, en daar de Hoogepriester, tijdens
den Dienst vóor den Dans, het Sekse-looze Licht symbolizeerde,
daalde de gordel van het midden der leest langs de liezentot het lid toe, dat een ronde schulp van karbonkelen ving, zoo
dat geen sekse bleek. Sekseloos stond Bas-sianus en naakt,
geschoeid, gegordeld, gehalssnoerd. Nu zette hij zichzelven de
mitra op en vier vrouwen brachten den mantel, rond sleepend, wijd
van mouwen, en sloegen hem voorzichtig dien om de schouders. Hij
gaf er een lichten kreet om: de mantel was zoó zwaar, dat hij
meende in een te zinken onder het gewicht, maar hij kreunde,
gelukzalig:
- O...! Hoe zwaárder mijn mantel mij drukt, hoe záliger ik me
voel!
Het was een wellust zoo buitengewoon, dat bijna angstig de deernen
rondom hem staarden, huivermystiesch bedenkende, dat Zijne
Heiligheid goddelijken lust ondervond, die haár nooit werd
geopenbaard. Nu stond Bassianus in zijn klokkemantel van goud en
fluweel: stijf stond de geheel overstikte, heel zware Syrische
dubbel-zijde, en de rand der gemmen richtte zich recht van den
grond op.
Buiten weêrgalmden de gongs.
De immense koperen bekkens, regelmatig en rythmiesch geslagen met
zware klepels, weêrechoden schel en gedempt, hoog en laag, over en
door de parken, daverden heen en daverden weêr tusschen de
gebouwenrijen, wier massa's de klanken opvingen en ze weêr kaatsten
terug, zoo dat zij zich versprenkelden tusschen de rozenheesters en
citroenenbosschen en de verspreide gouden echo's de al warme
zonnelucht deden sidderen. En de vibratie was zoo hevig, dat wel de
rozen wuivende trilden, dat wel de vlammen dwarrelden der geuren,
die in het peristylium de slaven onder toezicht der thuriferariï
ontbrandden in lampen en geurvaten, dat wel eén jubel zweepte de
zinnen en zielen van àl wat leefde in dien gloriënden morgen; de
gongs jubelden, en jubelend gonsde de Menigte over den stoffigen
voorweg áan op den tempel: geheel de atmosfeer weêrdaverde van
jubel en trilde in een nevroze van zinnelijke verwachting. Alleen
de Zonnepriesters, die nu allen verzameld waren in het peristylium
rondom de Magiërs, bleven kalm en laatdunkend glimlachend: de
meesten niet ouder dan knapeleeftijd, sleepten zij hunne lange
samaren over het mozaïek, allen de mitra op, wachtende op
Bassianus. Toen MSza de Hoogepriesterlijke vertrekken verliet te
midden van haar slavinnen - zij nog ongekleed in witte palla, zich
haastende naar het Vrouwenhof om zich ten spoedigste te dossen in
feestkleedij - weken zij allen ter zijde uit: de Magiërs, de
Priesters-der-Zon, schaarden zich, en begroetten haar met
kruipkrimpende nederigheid. Zoó gejacht was zij, dat zij niet terug
groette. Maar op den drempel van het Vrouwenhof verscheen
Semiamira, in gouden chlamys, het haar hoog in den vorm half
Romeinsch, half Assyriesch opgekapt tot een toren,
azuuroverpoeierd, en omspannen met spangen saffier. Langs hare
dochter haastte oude MSza zich, zeggende, dat zij heel gauw klaar
zoû zijn. Het peristylium bruischte vanstemmen en haastiger weêrdavergalmden de gongs, de slagen
ranselende in elkaâr en tegen elkaâr: het was of al dat geluid stuk
sloeg en met atomen in de lucht tusschen den zonneschijn bleef
dwarrelen... Boèngh!... Boèngh!... bonsden de slagen der gongs,
boèngh! op elkaâr en lieten elkander geen tijd meer: zij rommelden
als gouden donderen, heel laag over de parken, en zij spatten uit
tegen de zijgebouwen; zij sprongen op tegen den tempel, zij
sprenkelden verder over den starretoren omhoog...
Zwerm van fluitspeelsters, tamboerijn- en cymbelslaagsters,
sistra-tokkelaarsters drong aan, naakt, maar gekapt, geschoeid en
geschilderd: zij werden geleid door eunuchen; andere eunuchen,
ceremonie-meesters, verzochten de Zonnepriesters zich op te
stellen; nomenclatoren riepen namen en nummers; een troep slaven
ijlebeende aan, bijna te laat, gedreven door hunne opzieners...
Op den drempel van het Hoogepriesterlijke Hof, verscheen, omringd
van zijn dienaressen, Bassianus, ernstig als een god, stijf
omstraald in zijn priestermantel, klokke-uitstaand en hem
verbergend geheel: alleen zijn gelaat, hèl goud omkruld, onder de
heel hooge mitra, was boven dien stralenden klok zichtbaar als een
bovenmenschelijk aanschijn, strak, star, en verworden tot
godegelaat in het email van zijn wangen, het vermillioen van zijn
lippen, den zwarten dubbelboog boven zijn oogen, die bleven als van
een sfinx en een meid... Zijn eigen dienpriesters, genoemd door de
nomenclatoren, geleid door de eunuchen, haastten zich naar hem
toe.
De gongs sloegen boènghende tegen den tempel en over gehéel Emessa
sprenkelden zij de millioenen vonken en atoom-uitspattingen van hun
onweêrstaanbaren oproep.naar boven
Een stuiveling witte stof poeierde van den weg omhoog, om de haastige stappen der aanstroomende, -stroomende menigte. Langs de hooge cactushagen, de tempelparken omstekelbladerend, stroomde de Menigte van links en van rechts toe naar de Zonzuilen-ingang, en met het gouden gesidder der gongslagweêrtrillingen vermengde zich, tot hoog in de lucht, het poeierende stof, opgejaagd door de duizende en duizende zich reppende sandalen, en wemelde weêr glinsterstuivelend neêr. Veelvuldige beweging van zwaaiende armen gebaarde daaruit, koortsig en enthouziast; stemmen gonsden en riepen en schreeuwden; getemperd door de stofwemeling spattevlakte de feestkleedij van de Menigte toch nog schel in den gloedgloor der zon, die uit een gouden gat aan den hemel blauw goot alle haar licht zonder voorbehoud: de witte weg scheen met kleurstof, die voortbewoog, oversmeten. Geroep van slaven, stafgebaar van lictoren, geschommel van toegegordijnde draagstoelen, snel spaak-aangewarrel van hooge carpenta, waarin men zat of recht stond, gehinnik van zebra's, gebalk van muilen aan basternae gespannen, veroorzaakte immense beweging en duizend-geluidige ruzie over den weg, tusschen de twee stroomen der altijd en
altijd maar
voortreppende kleur-gespatvlakte voetgangers, en zoó dicht
stuivelde het stof op en poeierde weêr neêr, dat overal was een
verblinding van oogen, een geproest en geschraap van kelen, een
gefnies vanneusgaten, een gespuw uit naar alle zijden - en dàn een gescheld
om die kwalsters, een vuistend gebons op elkaâr, een gevloek en
getwist, maar dadelijk medegeslierd door de achterop aankomende
massa's. Aanrazende met een zee van geluid, goud overdonderrold
door de boènghende, boènghende slagen der gongs, stormvloeide met
een stroombocht zoo links als rechts de massa door de
Zonzuilenpoort in de parken.
De breede weg naar den tempel was aldaar afgezet door het Stedelijk
Cohort, onder bevel van den Stedelijken Tribuun; langs de
voorportiek en den gesloten hoofdingang, straks voor den Optocht
bewaard, rijde zich de kavallerie der loricati, verguld
geschubkurast en verguld overhelmd, speerlans gesteund in koker op
knie, en tegen de slankte der hoog in de hoogte stierkapiteelende
zuilen trokken, op hun goudschabrak-overdekte hengsten, zij een
breed machtige streep van gelijkmatigen schubbigen glans, fel
schitterend tegen het zondoorstoofde bazalt.
Maar de zijpoorten waren alle wijd open, en trots het militair
vertoon van het Cohort der Kavallerie en het politie-toezicht van
het Stedelijk Cohort, stroomde de Menigte aan weêrszijden de
apadaña binnen met haar zwellenden, zwellenden vloed. Als met een
snellen rivierbocht door sluizen boog zij van links en van rechts
binnen de Zonzuilenpoort, maalstroomde over het tempelplein, golfde
daar tusschen de aaneengesloten hastati, dragers van lansen, òp
tegen de Kavallerie, en dan draaide zij uit naar de zijpoorten, met
een ronden kolk van kleuren, koppen en zwaaiende handen.
Zij was gekomen van overal.
Zij kwam van Damascus, van Tyr, van Sidon, van Heliopolis, van
Palmyra; zij kwam zelfs van Jeruzalem. Zij had dien nacht in Emessa
alle herbergen niet alleen overvuld, maar zij had in den
starrennacht van verwachting zich gelegerd waar maar een stoep, een
trede, een steen was te vinden, zoo zij niet geslapen had in het
maandauwige gras. En toen de eerste gongslagen waren geboènghd en
haar op naar den tempel van Helegabalus riepen, was zij beginnen te
stroomen, samen te
stroomen over den witstoffigen weg, in koortsig
voorgenot, opgewondenheid dol, zoo als zij ging, de Menigte, naar
ieder spektakel, naar ieder spel, naar iedere vertooning en
optocht, maar doller, opgewondener, koortsiger om vrome vereering
van den God van de Zon: en om zijn Hoogepriester en Incarnatie, den
jongen Bassianus, dànsen te zien, rondom den Zwarten Steen. De roep
van zijn goddelijke gratie had zich na iedere driemaandlijksche
Offerande verspreid en de Dag van den Grooten Dienst en den Dans
was geworden tot een zonnefeest van jubelende opwinding, voor welke
zelfs de groote feestdagen in de tempels van Heliopolis verbleekten
en veronbelangrijkten. Neen, naar Emessa stroomden Syriërs,
FSniciërs en Joden - om het heilige kind, den kleinzoon van de
fabelschatrijke MSza, dansen te zien. Wie hem gezienhad, ging weêr; wie hem niet had gezien, hoorde zoo veel van
dien andere, dat hij ging, dat hij, was hij arm, de laatste dagen
niet at, om enkele drachmen over te leggen als reisgeld. Maar gaan
naar Emessa den Dag van den Dans ging ieder, die niet lam, blind of
ziek was. Aanzienlijken kwamen met kemelen en stoeten van slaven;
ouden van dagen kwamen op krukken en moeders sleepten haar kinderen
meê; bedelaars drongen bij honderden de Menigte door en telkens
sloegen gauwdieven hun slag.
De Menigte stroomde binnen de apadaña, en dadelijk suisden stille
de bruischende stemmen, of zij met kalmte overgoten werden, maar
ook de oogen, verblind door zon, stof en kleur en beweging, baadden
dadelijk weldadig in schaduw en over de bezweete leden heen liep
zelfs even een rilling van kilte. Veliten, lichtgewapend, zetten
een breed pad af dwars door het midden der apadaña, door tusschen
de zuilen hun lange speren horizontaal te houden op de hoogte der
borst, van den vrij gehouden hoofdingang tot de trappen toe des
Allerheiligste. Zware gordijnen, die hingen als met bronzen
plooien, sloten dit af voor de oogen der Menigte, en zij had nog
niet anders te doen, dan zich zoo spoedig mogelijk, dringende,
dringende, te stellen vlàk bij het heiligdom, elkander misgunnende
een duim verdere en dichtere en betere plaats. Dringende, dringende
in elkanders ruggen, stond zij als opgepakt en kon zich niet meer
verroeren, een mozaïek gelijk geworden van star starende koppen vòl
geduld om te wachten nog ùren lang, voor de Optocht binnen zoû
komen en de brons-zware gordijnen zouden openwijken. Uit dat
mozaïek geduldige koppen, als uit een hoogeren vloer, slankten de
schachten omhoog en te vele waren de zuilen, vonden zij, die
gedrukt
tegen een schacht, gevaar liepen verpletterd te worden, of,
èrger, van den Dans niets te zien... Slankten de schachten omhoog
en boven, in een door ènkelen zonstraal lichtgoud gepoeierde
wemeling, staroogden over de Menigte neêr de dubbelstieren der
kapiteelen, de gedeelde lijven in elkander versteend, voorpooten
geknield in het ijle en torsende op steenen kussens de cederen
balken der zoldering, fijn oversponnen met goudachtig Perziesch
blad-ornament, dat voor de gewende, in schemer gebade blikken,
duidelijker begon te glansen.
Onophoudelijk drong dichter de Menigte. En al viel hier en daar een
vrouw flauw, werd, nog meêlijdende, buiten gebracht, of raakte een
kind, schreeuwende, onder den voet. Maar een bende van vijf, zes
gladiatoren was binnen gedrongen en zij openden zich met de breedte
van hunne schouders, opgezette borsten en gespannen spierarmen een
brutalen weg, om de zuilen heen, door de mozaïkmassa heen, die
schold, van den voet werd gestuwd, op elkaâr werd geduwd,hijgende in elkanders buiken en ruggen en knieën. De gladiatoren
stoorden zich niet; torenend en massief, bonsde regelmatig hun
bende vooruit en de voorste, een mirmillo en Germaan, riep luid tot
zijn makkers:
- Vooruit maar, vooruit maar, nòg dichter bij!
De anderen volgden den Germaan, brutaal lachende, maar nog meêr
werd de Menigte gepakt en geprest toen een troep Romeinsche
legionariï binnen hoste, en er ontstond een gedrang: vrouwen
schreeuwden en gilden, messen werden getrokken. Een walm van
knoflookadem en uitwasemend zweet dwalmde al op, vermengd met de
bitterheid van stof van de straten, de sterke kosmetieken der
vrouwen, terwijl van achter de bronszware gordijnen al aannevelde
een aroom der ginds bereide lampen en geurvaten. Achter de
gladiatorenbende hield zich een Indiër strak geparst tegen hen aan;
hij was naakt, met een lap om de lendenen; even kopergebruind, zijn
hoofd in witten tulband omwonden; mager en slank bevallig hield hij
de gladiatoren bij, liet die voor hèm den weg banen en ging met hen
meê en stuwde vooruit achter hen aan en won zoo steeds een betere
plaats. Nu, glimlachend zacht, had hij zich listiglijk weten te
duwen tot midden in hun spiervleezige groep en stond er als in een
bescherming en veiligheid: zijn lippen glimlachten, zijn oogen
glimlachten, terwijl hij staarde op het bronszware gordijn.
- Zeg, vriend, wat moet dat? vroeg de Germaan.
- Jullie zijn sterk, ik niet, zei de Indiër met zachtvleierig
vreemden tongval in zijn zangerig Syriesch; de zwakke zoekt steun
bij den sterke. Ik ben van uit het park achter je aan gekomen. Hier
hebben wij een vrij mooie plaats om den Dans van Zijne Heiligheid
aan te zien.
Hij sprak formeel en beleefd, met zachte stem, glimlachte steeds,
rustig veilig in de groep der gladiatoren, waarin hij zich dichter
nestelde. Hij had den rug van den Germaan tegen zijn borst; links
en rechts presten hem twee zware Galliërs, achter hem drongen twee
retiariï en een belluarius, maar hij liet zich pressen en dringen,
nauw gevangen omprangd door de monsterlichamen, van spiermassa's
zwellend tegen hem aan, de ruwe beestachtige koppen kijkende over
hem heen, omdat hij kleiner was.
- Is het de eerste keer, dat je Bassianus zal zien dansen? vroeg de
Indiër aan den mirmillo.
- De eerste keer, antwoordde, kort, de Germaan.
- Ik heb je gezien, den laatsten keer in de Spelen, glimlachte
vleierig de Indiër. Je bent Gualterius; nu, je bent genoeg bekend.
Ik heb je bewonderd. Je hebt je retiarius neêrgelegd met een kunst
als geen ander bezit. Je bent niet alleen heel sterk, maar je kent
ook je vak, als niet éen. Dàt was kunst, hoor, zoo alsjij hem legde.
De mirmillo brulde op, breed, van pleizier.
- Ja, ja, het was goed! blufte hij, welbewust.
- En zien jullie den goddelijken Bassianus ook voor het eerst?
vroeg de Indiër heel beleefd, met een ronden blik tot de
anderen.
- Ja, ja! beaâmden zij.
- Wij hebben hem wel eens zien offeren...
- Maar nooit nog zien dansen...
- Ja, van daag zien wij voor het eerst hem dànsen.
- Nu, zei de Indiër; dàn zal je wat te kijken hebben!
- Zag jij hem dan wel eens dansen?
- Wel vijf maal. Het is iets, dat je noóit hebt aanschouwd en noóit
na hem meer aanschouwen zal. Het is een genot voor je oogen en voor
je hart. Ik ben Ganadasa, de gymnosofist, ik kom van den Ganges, en
ik dacht veél te hebben gezien, maar ik had niets gezien voor ik
den heiligen Bassianus zag dansen. Goden, wat is dat mooi! Zie je,
ik ben gymnosofist, ik heb gestaard op mijn navel, om mij van de
wereld af te trekken en op te gaan in de Onzienlijke Dingen, maar
sedert ik Bassianus gezien heb, ben ik niet meer gymnosofist -
trouwens, van staren kan je niet eten - en sedert ik Bassianus zag
dansen, ben ik aanbidder van de Zon en aanbidder van Bassianus!
Goden, wat is dát heerlijk, die Dans... Je oogen worden geboeid,
maar dàn wordt je ziel gevangen. Je kàn het niet weêrstaan. Het is
een betoovering. Het is een wonder.
- Ja, ja, zei de mirmillo; het is een wonder, dat zeggen allen.
- Dring nòg verder op, ried zacht vleiend de Indiër, en uit zijn
lendedoek gleed hij in den poot van Gualterius een halve
aureus.
De gladiatoren bonsden naar voren; zij scheidden de nijdige menigte
in twee; nu naderden zij tot vlak bij het heiligdom, aàn tegen de
wacht der veliten.
- Hier zie je àlles!! zei de Indiër Ganadasa. Hier zie je de
estrade van den Proconsul, van de Praefekten, van de drie Moeders!
Dàt is een goede plaats! Laten we ons hier niet van wegjagen,
hoor!
- Daàr zullen we wel op passen! bralden de gladiatoren.
- Zeg vriend, zei de eene Galliër, en pakte den Indiër rondom zijn
middel, zoekend in den plooi van zijn lendedoek. Heb je voor mij
ook niet een aureus?
- Zeker! glimlachte de Indiër. Kijk maar eens hier...
- En voor mij? En voor mij? drongen de anderen om Ganadasa, tot hij
gekneed was tusschen de massa van dij en van biceps.
- Zeker! glimlachte hij onveranderlijk. Kijk maar eens hier! En
kijk maar eens hier!
En hij drukte hun allen inde zware knuisten goudstukken, die hij listiglijk tooverde, zij
wisten niet van waar, want zijn lendedoek was heel los en heel
smal.
- Je bent een rijkaard voor een filozoof van den Ganges! zei de
mirmillo Gualterius.
- Neen, IK ben niet rijk! lispelde heel zacht Ganadasa; maar ik
geef gaarne van wat ik gekregen heb aan brave makkers, die sterk
zijn, ook omdat ik aardsche schatten niet acht en alleen om
ònzienlijke schatten geef, want ik leef van niets, heb niets
noodig... Maar wiè rijk is, dat is de Eerwaarde MSza, de
grootmoeder van Bassianus, en zij is het, die mij, arme, een
aalmoes in goùd heeft geschonken, toen ze mij voorbij ging op den
steen, waar ik peinsde... En van dàt goud, vrienden, geef ik aan
jullie...: zie, ik heb je alles gegeven, ik heb niets meer in mijn
lendedoek - en hij wimpelde de losgeslipte lap boven zijn hoofd ...
Ja, wie rijk is, dat is MSza, diè is een eerwaardige en heel rijke
vrouw, en zoo mild, zoo mild: zij strooit met het geld: de djinns
maken het haar en zij heeft schatten, zoo veel als ze wil, en als
ZIJ keizerin was, of liever nog, als onze heerlijke Bassianus eens
keizer was, hij, die haar erfgenaam is en dien zeker de djinns ook
bedienen, dàn zoû het geld eerst vloeien en zonder ophouden, onder
alle trouwe makkers en gladiatoren...
- Als Bassianus keizer werd...?? vroegen de gladiatoren, dringend
hun spiermassa's op Ganadasa...
- Je zal hem straks zien dànsen! riep de Indiër in een verrukking,
die, al diende zij hem voor zijn oogmerk, een waarheid was in zijn
ziel. O, de lieveling, je zal hem zien dansen straks! Hij is een
god en een opperpriester, maar hij is ook zoo een kind, zoo een
lieveling! Nooit heb
je zoo iets gezien als die Dans! Nooit heb je
gezien zoo een Danser! Je oogen zwelgen in iedere beweging van zijn
goddelijk lichaam blank en het water loopt je je lippen over; je
geest rukt hij uit je wèg, toè naar zijn heerlijkheid, en terwijl
hij danst, geeft hij zich aan allen, die hem zien, zoo als de Zon
zelve zich geeft, en straalt op al wie zijn in den gloed van zijn
straling! O je zal den Dans zien en den Danser! Niets is
heerlijker; IK heb niets meer noodig gedurende driè maanden lang,
als ik Bassianus heb dansen gezien. Ik eet van hem, ik drink van
hem, ik leef van hem, ik heb het warm van hem, ik denk doòr hem, ik
droom òp hem, ik aanbid hem en ik hebhem lief!!Je zal hem zien, je zal hem zien, en al zullen jullie,
sterke mannen, niet genoeg van hem eten en drinken, je zal toch op
hem watertanden en hem aanbidden en liefhebben, want zijn aanblik,
als hij danst, is heerlijker dan welk spel of spektakel ook, en
dronken en dol zullen jullie worden, wat voor kerels jullie anders
ook zijn... O, als Bassianus eens keizer werd!
- Maar waarom zoû die keizer worden? vroeg de belluarius met dom
open mond in breed smoel. Macrinus is keizer, Macrinus...
- Ja, fluisterde de Indiër Ganadasa. Macrinus is keizer, Macrinus,
de moordenaar van Antoninus Caracalla, die iedereen een mantel
gaf... de moordenaar van Bassianus' vader.
- Was Caracalla Bassianus' vader? vroeg de retiarius.
- Was Avitus niet Bassianus' vader? viel Gualterius in.
- Was Caracalla niet Bassianus' vader? verontwaardigde Ganadasa
zich. Heeft de verhevene Semiamira niet...
- SSmis?
- Ja, zoo wordt ze genoemd.
- De moeder van Bassianus...
Breed grinnikten de gladiatoren.
- ...met met hare moeder MSza, ging de Indiër heftig voort; die
zuster is
van keizerin Julia Domna, vertoefd op het Palatium,
gedurende Caracalla's regeering en weet niet ieder, dat zij zijn
minnares is geweest, en Bassianus zijn eigen zoon?
- SSmis komt in het bordeel van Matthias, vermomd, zei de mirmillo
Gualterius; en ze hebben mij gezegd, eergisteren nacht...
- Wat, wàt hebben ze je gezegd; Gualterius...?
De gladiator schaterbulkte breed.
- Dat ik haar gehàd heb, terwijl ik een hoer dacht te hebben...
Ganadasa, verschrikt, wilde hem zwijgen doen, maar met een stormend
gehos, als namen zij een overwonnen stad in, drong binnen een bende
legionariï door de gillende, schreeuwende Menigte, die stond kop
aan kop, schouder aan schouder: soldaten der FSnicische, Syrische
legioenen en Klein-Aziatische auxilia: de eersten allen Romeinen,
de anderen uit Armenië, Isaurië, Lycië, Frygië, en Pizidië;
Paflagoniërs, Bythiniërs, Cappadociërs, hen allen, die de Romeinen
'barbaren' noemden, zoo goed als Germanen, Galliërs en Sarmaten;
een naam, die hen beleedigde, omdat zij zich zuidelijk voelden en
zeer verwant aan de oudheid van Hellas... Onweêrstaanbaar door hun
solidairen aandrang en bluf, kliefden zij de Menigte in tweeën,
moesten wel vaak om de zuilen gaan, vonden elkander terug, pakten
elkaâr bij den arm, dronken van opwinding, zweetend verhit van de
sneeuwgekoelde dranken, die zij in de taveernen aan den weg
overmatig hadden gezwolgen, en zoodra de Indiër Ganadasa hen met
brute kracht zoo zag stormen, mannen parsende op elkaâr, vrouwen
trappend met hun soldateske brutaalheid, maakte hij een schril
schreeuwende opschudding tusschen de gladiatoren, gebood hen bijna
bevelend hun goede plaatsen vooraan te bewaren, maar hij zelve, als
in zenuwige onbesuisdheid, verloor de zijne, toen de soldaten
naderden en integendeel liet hij zich wegsleepen, metde massa, naar achteren, ter zij, naar voren, naar achteren
weêr, vloekende, schreeuwende, scheldende, spuwende, tot hij plots
te midden der bende auxilia was, en kalm werd met zijn zachten
glimlach en beleefde manieren en vrouwachtige vleierij. En dadelijk
was hij in druk gesprek met een decanus - onderofficier der
Paflagoniërs - niet zonder blik te hebben gewisseld met een dikken
man, dien hij onmerkbaar nader
wenkte, van wien het bekend was, dat
hij, Christen, in zijn kroeg, bordeel tegelijk, de orgieën der
Christenen toeliet met kindermoord, niet openlijk als voor Moloch
te Heliopolis, maar in het geheim, met wellustige rite. En de
Christen, Matthias, wist op zijn wenk en blik Ganadasa te naderen,
en beiden wenkten zij een vetkrulligen Jood, bekend om zijn
geldtafel en wisselbank...
- De Romeinsche cohorten zijn bijna voltallig! fluisterde de dikke
Matthias.
- Daàr zijn bezig de Parth Xybaran, en de Egyptenaar, de kleine
Orus! murmelde Ganadasa; hoû die in de gaten en werk met hen...
- Ja, ik ken ze! antwoordde de vetlokkige Jood. Kèn ik ze niet? Ik
kèn ze... Gisteren al heb ik met hen kennis gemaakt bij onzen
vriend Matthias, en er waren veél van de auxilia, en Matthias
schonk zijn Falerner: nou, dàt doet hij ook niet iederen dag!
- De auxilia zijn voorbereid, zei Matthias; maar IK vrees nog voor
de Romeinen...
- Ik niet! fluisterde Ganadasa. Ik heb gisteren vijf honderd
duizend sestertiën verdeeld...
- Ja, geef ze geld, geef ze geld! schreeuwde de Jood.
- Stt! siste Ganadasa. Eén onvoorzichtig woord en de zaak is
bedorven en het Oude Wijf kruisigt ons allen. Laat de soldaten
vooral niet merken, dat wij ze omkoopen willen... Laat het alles
hun vrije wil schijnen... àls het gebeurt, als het van morgen
gebeurt...
- Gisteren het geld, en van daag de Dans, zei Matthias; dat maakt
ze gèk!
- Danst die wel zoo mooi als David voor de Ark danste? vroeg de
jood twijfelachtig.
- Als David? verontwaardigde de Indiër. Was David een god? Was
David ooit Helegabalus? Danst Bassianus niet mooier dan David? Heb
jij David
ooit dansen gezien? Neen, niet waar; David danste voor
jou tijd? En heb IK Bassianus zien dansen? Kàn ik dus oordeelen, ja
of niet??
- Nou, hoû je kalm, hoû je kalm! kalmeerde de jood.
De hulpsoldaten luisterden toe.
- Hij zegt, riep Ganadasa; dat Bassianus niet mooier kan dansen dan
David voor de Ark danste! Heiligschennis, hèiligschennis!!
Bassianus is het Wonder der Zon! IK? Ik eet van hem, ik drink van
hem, ik denk door hem, ik droom òp hem!!!
Hij kwijlde van voor-extaze. Zijne oogen puilden, hij hijgde. Maar
te gelijker tijd als bij toeval, tooverdehij, door langs zijn bloote leden te strijken, goudstukken, en
deelde ze uit. De soldatenknuisten gretigden toe en zij poogden hem
te rollen; hunne vingers streelden hem over de leden ook, maar
wisten niet de goudstukken te vinden.
- Ja! zei Ganadasa; als de kleinzoon van MSza eens keizer werd, dan
zoû het eeuwig zijn spel en feest, en misschien wel iederen dag
Dans om den Steen!!
Buiten boènghden de razende gongs, alle tegelijk en heel snel; een
spatteren van klanken daverde over den tempel en om den tempel en
als van een zee werd het bruischen der Menigte: plòts golfde zij
met een stormslag heen en weêr, heen en weêr, ofaardbeving den
tempelgrond schudde, kreten galmden, schreeuwen overgilde, handen
hieven zich, vingers wrongen hysteriesch uit boven de dicht
geplakte koppenmassa, hongerende van hun verlangen; wie viel, werd
niet meer geacht, werd vertrapt; een kind was onder den voet
gekomen, en hoe de moeder ook gilde, vertrapt werd het tot moes,
tot bloed en wat krakende beendertjes, dadelijk weggevaagd door de
schuifelgolvende massa. Niemand achtte meer, zelfs de moeder niet:
de immense poorten van den Hoofdingang sloegen metaalklaterende
open, zongen koperschel in hare hengsels, en te gelijker tijd
schoven de bronszware gordijnen des Allerheiligste plechtstatiglijk
uit een en werden de in schaduw gebaade oogen der Menigte
verbijsterd, verblind zoowel hièr als daar, door de zonnefelte van
het lucht-opene heiligdom, waarin oprees de Zwarte Steen, als door
den brutalen gloed, die binnengoot, door de poorten. Een
hymne van
uit het heiligdom heerlijkte òp, falsetzang van priesters en
fluitgepijp van speelsters, onderbroken door cymbelgekletter,
pogende òp te klagen tegen de stervende gongslagen van buiten, en
eene tweede hymne antwoordde als met antistrofe van de poorten af,
waar boven-uit de verschrikte paarden der kavallerie tot hoorbaar
in den tempel toe hinnikten. Eén razende golf, deinde de Menigte
naar de poorten toe, aan tegen de wacht der veliten, die dreigen
moesten met speerpunt en dolk zelfs; eén razende golf, om den
Optocht te zien binnenvloeien, van uit den brutalen poortengloed in
de apadaña-schemering, toe naar de zonnefelte des heiligdoms.
Eén razende golf - en hoe het kwam, was onnaspeurbaar, maar de
groep der gladiatoren, aangewassen met alle makkers van de arena,
verbroederde samen met de Romeinsche legionariï, waartusschen de
Parth Xybaran en den kleinen Egyptenaar Orus te onderscheiden
waren; de Klein-Aziaten joligden blij om den Christen-kroeghouder,
die hen voor dien avond allen een meid beloofde voor niets of, zoo
ze verkozen, een jongen van dertien, terwijl de vetlokkige Jood ze
zoo vele sestertiën voorschoot als ze maar wilden, en Ganadasa hun
amuletten en gemmen schonk, die hij tot hun verbazing tooverde uit
zijne schrale magerte metniets dan een streeling over dij of borst, want zijn tulband had
hij afgenomen om te toonen, dat daar de juweelen niet scholen. Eén
razende golf en heel die menschelijkheid van sterke, ruwe mannen,
zonder het te voelen, beheerscht door Indiër, Parth, Egyptenaar,
Jood en Christen, deinde tot woede der Menigte, in wier vrouwen hun
vuisten graaiden, toè naar de poorten, waar bij schal en terugschal
der hymnen de Optocht plots binnen scheen.
Vooruit het Praetoriaansche Cohort, vier aan vier, door het
middenpad, dat vrij hielden de horizontaal tegen de borst
aangehouden lansen van de veliten; centurionen, den wingerdstaf ter
hand, rondom den Praefectus-Praetorio... Hem volgden dadelijk de
Proconsul, en de Praefekt van de Stad, omstuwd door
roêbundel-en-bijlen torsende lictoren, en na deze militaire en
civiele macht, scharlaakten binnen als vlammen de ommantelde
offerpriesters, gevolgd door de Priesters-der-Zon, voornaam
jeugdig, laatdunkend heupwiegend, zelfbewust androgyniesch,
minachtend het plebs, dat was òf man òf vrouw...
- Zie! zei de Indiër; hij had op nieuw den mirmillo gevonden en
omgreep
diens monsterarm; zie, daar zijn de heilige priesters!
Het bruischen der Menigte verruischte, overschetterd en -schaterd
door de twee schelle hymnen, die met hysterische galmrazernijen
vroegen en antwoordden, smachtten en beloofden van het
Allerheiligste over en weêr naar de poorten: mystieke huiver
overrilde de Menigte. In het heiligdom streefde de Zwarte Steen,
immense fallus van git, uit hooge verhevenheid òp naar de lucht, en
de Menigte zag van den Steen naar den Optocht, van den Optocht weêr
naar den Steen. De stoet van de priesters stroomde, en hun
laatdunkendheid was zoo verpletterend, niettegenstaande men hen
veil wist zoo goed als de tempeldeernen, voor wie maar hun prijs
betalen kon, dat de Menigte, geperst en geprangd in elkaâr,
ontzette, in de voorgevoelde vervoering van goddelijk mysterie, dat
voorbij ging - dat naderde vooral. Scheller en hooger stegen de
hymnen en zij sloegen terug tegen de altijd zwijgende en
neêrblikkende kalmte der stieren boven, in het ijle geknield, de
cederen zoldering schragend.
- Zie! zei Ganadasa, en hij liet den mirmillo niet meer los,
klampte zich aan zijn biceps, als zocht hij bescherming aan zijn
arm voor een extaze, die hem misschien weldra te machtig zoû worden
en opvoeren zoû ver van de aarde. Zie, dat is de Oppermagiër,
Hydaspes!
Huiverend stemgeruisch suizelde, eerbiediglijk, op, toen de
Oppermagiër binnentrad, in zijn wit-en-gouden sarapis, omringd door
de andere Magiërs, bewaarders der occulte wetenschappen, allen met
de transe-oogen starende voor zich uit. De Menigte wist, dat zij in
den Toren de mysteriën pleegden om de voeten der goden te naderen
en een angstige huiver doorvoer velen, die geloofden, dat zij
sterven zouden, zoo de oogen van Hydaspes langer dan eenseconde op hen zouden blijven gevestigd, maar hij staarde voor
zich uit, terwijl hij ging, de andere Magiërs starend als
hij...
-Zie, daar zijn de drie Moeders! riep opgewondener Ganadasa. De
eerste is Julia Mammea, de moeder van den kleinen Alexianus; die nu
haar volgt is de verhevene Julia Semiamira...
- Waaràchtig!! bulkte Gualterius, van verbazing geslagen.
SSmis!!
- Semiamira! verbeterde Ganadasa. Die in den gouden chlamys met den
saffierdiadeem!
- Denk je, dat ik haar niet herken??
- En zie, zie daar komt de Eerwaarde Julia MSza; haar chlamys wit
staat stijf van parelen; men zegt, dat zij parelen éét!! O, het
machtige Oude Wijf!
En knijpend in den arm van den mirmillo bleef hij wijzen naar de
drie prinsessen, die de eene kwam na de andere, loopende te midden
van haar zwerm van vrouwen, waardigheidsbekleederen, eunuchen.
- Zie! Zie!! riep Ganadasa. Daar dansen de deernen aan!
De Menigte golfde, om beter te zien, drong, drong dichter,
verpletterend. De danseressen wirrelden aan, als gedragen door de
razernij van hymne en tegenhymne; terwijl zij dansten speelden de
fluit zij of sloegen zij, op rythme en maat, de cymbels en trommen
en zij knepen de sistra, en zij waren geheel naakt, maar gekapt en
geschoeid en geschilderd.
- Zie! Zie!!! schreeuwde Ganadasa. Daar komen de Zonnekinderen!
Een wolk van wierook dampte. Een zwerm van thuriferariï zwaaide
vaten en lampen, die starrelden aan uit het buitenzonlicht; het was
als een gele brand, die binnen wolkte. De Zonnekinderen, heel
jeugdige Priesters-der-Zon, kinderen van even tien, twaalf,
gesamaard en gemitraad, waren nauwlijks te zien in den walm, die
toch zich verijlde, maar Ganadasa wees nog den kleinen Alexianus:
met de anderen liep hij achteruit, achteruit, en gooide bloemen uit
met handenvol... Maar vlak bij den hoofdingang, in den gelen brand,
schreeuwde het volk, pakte, perste, drong hijgende op en over
elkaâr, gilde, galmde, hysteriesch.
- Zie!! Ziè dan toch!!! krijschte schel Ganadasa en hij slaakte
kreet op kreet. Gualterius! Zie, Zie!! Daar komt... daar komt
Bassiànus!!!!
De mirmillo, van spanning, was razend. Hij poogde zich los te
rukken, maar de Indiër was als vast aan hem gegroeid, en hij
schudde te vergeefs, te vergeefs. Overal, in de immense apadaña,
raakten vrouwen,
kinderen onder den voet; vertrapt en vermoord werd
om dichter bij den ingang te komen. De slachtofferen schreeuwden,
bloed stroomde, vleesch, haren kleefden aan vingers en kleêren, die
scheurden tot flarden: beenderen, onder de voeten, kraakten...
Bassianus was binnen gekomen, en het volk gilde, gilde, gilde...
Hij schreed heel langzaam nader. Ook hij staroogde voor zich uit,
terwijl hij liep, niet menschelijk meer maar vergoddelijkt.
Zijn idole-gelaat, heerlijk als van een Zoon van de Zon, heerlijk
als van de Zonzelve, trok strak in het schitterend email en de krullen, op
Assyrische wijze gekruld, hingen niet blond meer, maar stijfgoud
uit zijn heel hooge mitra, overvonkeld van groote karbonkelen. In
zijn wijdmouwig opperpriestergewaad schreed hij voort, pas voor pas
tusschen de wacht der veliten, die bijna bezweken onder den druk
van de Menigte. Meer dan die soldaten hield haar tegen de huiver om
Bassianus' goddelijkheid. Vijf priesters beurden den rand van den
mantel, zoo dat even zijne schrijding verzichtbaarde. Andere
priesters steunden de armen hem. Zoo bewoog hij stijf voort,
automatiesch, en zijn mantel, niet plooibaar, van gemmen stijf,
daalde van zijne schouders als een klok in de handen der bijna
kruipende dienpriesters. De wierooknevel maakte rondom hem den
weêrglans van een blauw paradijs; de geurvaten zwaaiden en de
lampen starrelden, en hij prachtstraalde uit die verheerlijking te
voorschijn mystiek majesteitelijk, en zóó jong, dat hij bleef een
kindgod. Struisveêrschermen wuifden over zijn hoofd heen; priesters
volgden, veliten sloten den Optocht, maar niemand die achtte; alle
oogen volgden de voortschrijdende heiligheid van Bassianus, terwijl
hij uit de hymne der poorten toe trad op die andere, die van het
heiligdom...
Een verademing gaf zich lucht. De stoet had het heiligdom bereikt.
Dat was zon-opene vierkante ruimte, gloeihaard van zonneglans,
ginds zichtbaar van uit den schemer der menschenvolle apadaña. Op
verhevenheid van marmer en jaspis verhief zich de Zwarte Steen, om
wiens voetstuk ommegang cirkelde, die met trappen neêrtrad tot
wijdere ommegangen, waarop drie altaren rezen. Ter zijde, waren
estrades, door vela voor de zon overhuifd; daar zetten zich met
hunne gevolgen de Proconsul, de beide Praefekten, de Moeders met
hare vrouwen, en alle Aanzienlijken, die in den Optocht waren
medegeschoven. Alle de lampen schitterbleekten in den gloed van de
zon, maar alle gezwaaide
geurvaten walmden wierook, blauw en nevelvergrauwende, hooger en hooger op, en in weêrwalm van paradiziale verwolking steeg Bassianus, opgebracht door de priesters, die hem aan mouwen en mantelrand dienden. De schetterende hymne en tegenhymne verstomden, en alleen melodie van fluitspeelsters op den laagsten ommegang scheen te smeeken met zachtere deêmoedigheid, klagende, en vól verlangen verliefd. Bassianus, den gem-gemantelden rug naar de Menigte, maar duidelijk zichtbaar, boog voorover het hoofd aan den voet van den Steen, en de priesters namen hem den mitra af, en zijn goud omkrulde kruin verklaarde. Hij, staande, legde zijn voorhoofd neêr tegen den voet van den Steen, die hoog kegelde opwaarts, git en glimpend zon-overvloeid, als droop er zwart water af. De wierookzwaaiers bengelden de vaten. Bassianus kuste den Kegelvoet, en lichtelijk sloeg hij drie malen het voorhoofd tegen den Monolieth. Ademloos volgde de Menigte zijne bewegingen, wachtende op den Dans. Maar hij bewoog zich nogniet: in aanbidding veronbewegelijkte hij en zijn mantel daalde in de handen der priesters zonder éen trilling of vouw. De muziek zwol; de trommelen rommelden, de cymbalen kletterden, en de sistra snerpten. Bassianus had zich ommegewend en het volk aanzag zijn godegelaat. Het staarde, star, voor zich uit. De mitra werd hem weêr opgezet, en zij zagen hem eene beweging met handen maken: klein, blank en bejuweeld verhieven zij zich uit de mouwen en bleven gestrekt. Onbewegelijk stond hij, minuten lang, terwijl de offerdieren werden voorgebracht, ombloemd en omgordeld; rammen en tal van schapen, die, blèrende door de muziek heen, een blanke kudde trippelden over den ommegang. Reeds werden de dieren gegrepen door offerdienaren en voorgelegd en vastgehouden op de twee zij-altaren: als roode vlammen naderden offerpriesters, het offermes in de hand; tegelijkertijd mikten zij de snede; òpen sprongen de buiken, krijschend geblèr werd door snerpen en klateren van muziekinstrument overstemd; het bloed vloeide in breede geul, liep weg; in korven ombloemd, werden de ingewanden, die uitslipten, zorgvuldiglijk opgevangen. Weg werden de lillende kadavers gedaan, verdwenen onder in het Heiligdom; andere slachtofferen werden voorgehouden en gilden en stierven; het bloed gudsde; ingewand lilsidderde weg in de korven. Onbewegelijk stond Bassianus. Maar een mantelkleed van roode zijde, gelijk aan dat van de offerpriesters, en stijf van roode gemmen en steenen, werd hem ruim over zijn gouden klokmantel omgeslagen; zijn gouden mouwen stak hij door roode mouwen; zijn gouden mitra werd hem genomen; een
scharlaken mitra hem opgezet; dat al met ritueel van rythmiesch
gebaar, dat zich regelde naar trom- en naar cymbelslag. En door de
offerpriesters, die hem nu dienden, geleid naar omlaag, werd hij
ten middenaltare opgebracht; offerdienaren hielden voor den
vlekloosten ram offermes; werd hem geboden, en hij gaf de snede,
zonder aarzeling. Het bloed gudsde in diepe geul; na den ram
offerde hij schapen, drie, de vlekkelooste der kudde. In ombloemde
korven het ingewand; rinkelend en kletterend tamboerijnen en
sistra; walmend de wierook der vaten. Andere offers vielen ter
zij-altaren; de Menigte, die ze eerst had geteld, telde niet meer,
zag toe, hijgde toe, in verwachting. Want te-gemoet door de eerste
dienpriesters getreden, die hem uit de handen der offerpriesters
ontvingen, betrad Bassianus ten tweeden male den hoogsten ommegang,
leunde ten tweeden male het voorhoofd aan den steenvoet en roerloos
bleef hij, terwijl de priesters hem offermantel en -mitra afnamen.
In de stroomende zon stond hij te stralen, zijn gouden mantel, zijn
gouden krullen straalden als ware hijzelve een zon; de danseressen
begonnen te wirrelen over den laagsten ommegang heen, hoog heffend
rinkelbommen en cymbels. De fluitmelodie klaagde met een galm van
de aarde, gillende om de liefde deszongods.
Maar Bassianus wendde zich om. De adem der Menigte verhoorbaarde,
tot zucht van verlichting, omdat het kwam, omdat het komen zoû. Het
kwam, het zoû komen... Een kleinere mitra, de derde,
robijn-overspat, werd Bassianus opgezet, en heel langzaam, als in
de revelatie van een tabernakel, openden de Magiërs den mantel hem,
de mouwen gleden over zijne armen af, en het zeer stijve gewaad
viel naar achteren, in de eerbiedige handen der priesters.
Zucht van de Menigte zwol tot een hijgenden roep van voldoening.
Dat was éen roep, gesmoord om de heiligheid van dit oogenblik, maar
vol innige voldoening, omdat het begon. De Hoogepriester stond
naakt. Hij stond naakt in heel zijn heilige goddelijkheid; hij
stond zilverwit naakt; oneigenlijk, in felle zon, straalde zijn
naaktheid tegen het als van zwart water vloeiende git des Steens;
en goud waren zijn haren, goud was zijn mitra, goud was zijn
halssnoer, goud was de gordel, die hem langs de liezen liep en hem
de illuzie gaf van de sekseloosheid, daar de robijnen schulp hem
het lid ving en veronzichtbaarde; goud waren de linten van zijn
hoog tot onder de knie strengelend schoeisel. Zoo stond hij
zonomstraald, zilvernaakt, goudgesierd, en hij was zoo zilver, zoo
goud,
dat hij geen mensch meer was, geen priester, maar een idool
werd, en, zoo hel in het zonlicht, een god. De Menigte zag den god,
zij zàg hem: eerst als Sekselooze Geest van het Licht; daarna zoû
hij als Man-Maagd op de Aarde dalen en Middelaar zijn tusschen het
hoogste en het laagste. Wie de mysteriën kende, zwolg in extaze;
wie niet meer dan zinnelijk was, voelde zijn zinnelijkheid
opzwiepen tot een verlangen van razernij: mannen verlangden,
vrouwen verlangden; kinderen strekten de handen uit naar het idool.
Niemand bereikte het. Dat stond ver, roerloos, onbenaderbaar, en
duidelijker, duidelijker verzichtbaarde het, omdat de nevel der
geuren klaarde. Zijn naam werd gegalmd; zijn glorie geroepen;
kushanden wierp men hem tegen. Roerloos bleef hij, en onbewegelijk,
de armen van het lichaam af, en de handen geheven in een gebaar van
ontvangen. Hij ontving de Aanbidding der Menigte. Zijn violette
oogen, gebistreerd en omzwart, staarden star naar den gesloten
hoofdingang, recht voor hem uit, maar zijn vermillioenen lippen
vermenschelijkten: hij glimlachte, omdat men hem kussen wierp. Zijn
glimlach ving die kussen op. Hij ontving ze van alle zijden: door
geheel de schemerende apadaña vlogen de kussen naar hem toe. Hij
weigerde er niet een.
Met een hijgenden glim- en grijnslach zag de Menigte toe, kwijlende
van voldoening en zaligheid. Om de lagere ommegang hadden zich de
fluitdeernen geschaard en hare om liefde gillende klacht klaagde
op, hooger en hooger, smachtende galm der aarde.Langzaam bewoog Bassianus de handen op en neêr, hief ze hooger,
als reikte hij het verlangen den hemel toe. Zijn zilveren lichaam
ving heel zachtjes aan te golven, heen en weêr, als deinde hij
lichtelijk op den adem van zang, als ware hij een groote lelie, die
op waai van zachten wind bewoog. Zijne oogen zagen niet strak meer,
maar droomden heel ver weg, en zijn glimlach werd van ontferming
aanbiddelijk. Heen en weêr, heen en weder deinde hij, de handen
vaag geheven in reiking, òpheffing, en zijn zilverwitte leden
wisselvloeiden van licht; zijn juweelen schoten vònken, telkens de
zelfde, doofden, en vònkelden weêr. Plots sloegen alle cymbalen te
gelijker tijd, en die veelvoudige slag was een schrik. De Menigte
schrikte, hijgde. Op den cymbelslag had Bassianus zich voor-over op
eenen voet gewiegd, den andere àf van den grond, en zoo wiegelde
hij in evenwicht, kunstiglijk, als wiegelde hij weg van de aarde,
in stralenden droom. Hij zweefde: zijn voet, zichtbaar in de linten
des schoeisels, wreefde hoog, zoolde hol naar binnen; op de tip van
de teenen beéfde hij, los van de aarde, heen. Zijn oogen smachtten
ten
hemel, maar zijn glimlach lokte de van liefde galmsmachtende
Aarde hem te volgen... Sistra snerpten, en plotseling, onverwachts,
wirrelde hij op den teenentip in het rond, draaide als een
glinsterende tol, stond stil, begon, langzamer, om den Steen te
gaan in rythmische wringing; zijn geheele lichaam wrong nu en
telkens voor de oogen der zwelgende Menigte wisselde de volmaakte
lijn van zijn lichaam: nù was het de snelle golving, van hals over
even schraal schouderblad-gevleugelden rug en heel smalle leest
omgordeld, naar teederlijk rond welvenden onderrug, en
lintomstrengeld slank achterbeen, nog even gestrekt, zich dan
inhalende, en den voet voór plaatsende, hiel van den grond, op druk
van zweef-lichte teen; dàn wirrelde hij om en men zag hem van
voren, òmwendende, zoo dat zijn knapeborst uitzette en zwol tot een
boezem van maagd, dubbel roze getipt onder het halssnoer, terwijl
de maagholte introk, zich de ribben heel teêr duidelijk teekenden,
en de buik tusschen den dalenden gordel op en neêr scheen te
schokken in kunstig beweeg van onzichtbare spieren.
De mitra hem afgenomen, sloeg hij de armen rondom den kruin,
steunde zich het achterhoofd in de armen en zijn lijf boog naar
achteren, naar den Zwarten Steen toe, en meer en meer, tot het
scheen of hij breken zoû. Iedere lijn van zijn lichaam zwolg de
Menigte; dronken stond zij puiloogend op de bloem van zijn navel te
staren. Maar de cymbels sloegen en hij richtte zich plotseling,
wirrelde in een spiraal van verstraling, zoó snel, dat hij niet
wasdan een trilling zilverwit, goudstip overvonkeld. Tot hij zich
weêr boog, maar rug gekeerd naar de Menigte nu, zoo dat zij rug
over onderrug heên zagen knakken, spangebogen de beenen, en het
gelaat naar achteren hing, met oogen lachlonkend van onderop. Hij
knakte in halven cirkel, steeds lager, steeds ronder, in lenigheid
onbegrijpelijk, en die onderhouden moest zijn door vele beweging,
en balsemzalving; zijne armen bewogen vaag; hij was als een plant,
wier stengel achterover kwijnt en zijn hoofd was een groote
goud-witte bloem, met oogen, die de Menigte lonkten... Een
bewondering, krijschbrullend, ontsnapte aan den groep der
gladiatoren dichtbij, omdat zij, mannen van lichaamsoefening en
-kennis het ongelooflijk hadden geacht, dat een tengere knaap zoo
laag en zoo lang en zoo rond zich achterover hield gebogen, en noch
ruggestreng brak, noch zelfs maar evenwicht even verloor...
Bassianus' glimlach verbreedde zich en langzaam, op cymbelslaagjes,
bloeide hij met schokjes omhoog, wirrelde, stond recht, de armen
geheven, triomfeerend. Niet meer dan
een roode blos tintte zijn
voorhoofd, geen ader was zichtbaar gezwollen. Maar, sekseloos,
Licht, weifelde nu de Middelaar of hij, ontfermend, tot Man-Maagd
zoû incameeren en p1otseling, vlak tegen den Steen, op razend
sistra-gesnerp, slingerde hij op en neêr, schokte zijn buik, het
hoofd achterover en schetste hij de weifeling van zijn erbarming:
zich te geven aan de naar hem hongerende en dorstende Aarde als Man
en als Maagd te gelijker tijd in eén zelfde symboliek en
hartstocht-ontferming. De wierook werd hem gezwaaid en te midden
der Magiërs, zwaar bassige smeekhymne intoneerend, mimeerde hij de
weifeling in afschijn van paradijs. De Menigte wrong zich in
onmachtige wellustsmachtingen; zij golfde heen, om beter te zien,
golfde weêr terug naar de zelfde plaats, armen zwaaiden, grove
handen krampten boven de hoofden, vingers maakten obscene gebaren,
kelen krijschten, omhelzingen hadden schaamteloos plaats.
Onadembaar was de atmosfeer, zwaar van gehijg, zwaar van wierook,
zwoel van zweet. Vrouwen bezwijmden, wierpen zich achterover,
smeten zich tegen de mannen aan; de naam van de godheid werd
uitgeschreeuwd:
- Helegabalus! Helegabalus! galmde de goddelijke naam.
Geen, die onverschillig toezag; geen zelfs, die alleen maar
nieuwsgierig was naar een optocht, een spel, een dans. Allen greep
de extaze aan. Zelfs op de tribunen lagen verzwijmd de vrouwen
tegen de mannen aan, rukten zij hare gewaden af Hydaspes star-oogde
in transe; Semiamira gaf een kreet en wierp zich achterover, in de
glorie van haar gouden chlamys. Alleen Mammea bleef strak en koel,
en de oude MSza, de oogen fel op de Menigte, daalde af van de
estrade en sloop de veliten door, wenkende met onzichtbaren wenk,
Ganadasa, den Indiër.
- Helegabalus! Helegabalus!! galmde de goddelijke naam; de Menigte
sidderde in koorts; zij huildevan machteloosheid. Vrouwen snikten, omdat zij den Steen en
Bassianus niet konden bereiken, en de soldaten der
hulptroep-cohorten riepen uit, schor, op den dreun van een
straatdeun:
- Hélé-gàblus! Hélé-gàblus!
Door de snerpende muziek dreunde de deun, eindeloos, en hunne
gekurasde en in leêren tunieken zware mannelijven schokten heen en
weêr; hunne koppen verbeestelijkten; zij grepen elkander onder den
arm, en vormden eene massa, onwrikbaar op zichzelve, mede wiegende,
wiegende op den deun, dien zij daveren nu deden, trots den
mystieken huiver van den Dienst en den Dans...
- Hélé-gàblus! Hélé-gàblus!!
Van verre glimlachte de oude MSza hen toe...
En hun verbeestelijkte koppen grijnsden haar tegen...
En het was of de huiver, mystiek, was verbroken, want plotseling
dorst schreeuwen de Indiër Ganadasa:
- Heil en leve Bassiànus!
- Heil! stemde aan andere zijde de Parth Xybaran in. Heil de
goddelijke Bassianus!
- Heil de heerlijke kleinzoon van de Eerwaarde MSza! schreeuwde
schril Orus, de kleine Egyptenaar.
Een bruischen van stemmen stormde op door de apadaña; van alle
kanten keek de Menigte, naar wie dorsten roepen met schelle
stemmen: wie te ver was, om te verstaan, vroeg wat en waarom er
geroepen werd.
- Heil!! bulkte de kroeghouder Matthias: hij stond naast den
wisselaar, den Jood, tusschen een groep centurionen van de
Romeinsche Cohorten, en de Jood, plotseling, snerpte:
- Heil Bassianus, den heerlijken kleinzoon van den beminden
Antoninus Caracalla, hij, die aan ieder een mantel gaf!
- Wat zegt hij! Wat roept hij? vroegen de stemmen van ver. Maar de
sistra snerpten luider...
De rinkelbommen rammelden, en rommelden de trommen allen.
De fluiten zongen smachtend en hoóger op, bèrstende van
liefde-verlangen. Wel zag de Menigte om de groep der centurionen
heen, dat zij ieder de hand strekten naar den wisselaar en den
kroeghouder, die beiden hun uitdeelden - wat zag men niet - daar de
officieren het dadelijk verborgen tusschen de plooien van hun
militaire toga's...
Maar toen hijgde de Menigte weêr naar Bassianus toe...
Als in weifeling stond hij, de mitra weêr op, omringd door de
Priesters-der-Zon, die ontdaan van hunne samaren, blank, naakt,
jeugdiglijk waren, man-maagdelijk, hooggeschoeid, halsgesnoerd en
gemitraad. Zij zongen en schenen hem allen te smeeken, met de hooge
snerpingen hunner falsetstemmen zich geheél te geven, der Aarde,
die smachtte, en de palmen open, of hij hun smeeking ontving,
aarzelde hij niet langer dan de rite gebood. Als heel hoog
klaterend water viel een jubelende gamma in, van in de handen
gehevene harpen, en het nieuwe motief deed de zalige Menigte
rillen. Zij kreunde, langzame kreten, smeekend als de
Priesters-der-Zon. De Zonnekinderen knielden voor Bassianus en
zelve nu zette hij de mitra af, en gaf dien aan kleinen knielenden
Alexianus. Alexianus bood ze een priesterlinks, en Bassianus ontdeed zich van zijn halssnoer, liet het in
de handen van Alexianus vallen, die het bood aan een priester
rechts. Toen glimlachte Bassianus en terwijl zijne naaktheid
naakter werd, door àfdoen van mitra en òntdoen van halssnoer,
drukte hij een gesp van zijn gordel, die Alexianus weldra opraapte
aan zijn voeten. Maar de Menigte bleef den Hoogepriester nòg
sekseloos zien, in idealen godvorm hooger dan de incarnatie tot
menschelijke Man-Maagd; de juweelen schulp, die hem zijn lid
verborg, bleef vonkelen, bevestigd aan onzichtbaar dunne linten,
die maar even vleeschroze langs zijne liezen streepten. De wierook
werd hem gezwaaid, de priesters weken terug...
Het heel heilige oogenblik naderde. Hijgademend had de Menigte
Bassianus' bewegingen gevolgd: nù wirrelde hij op het harpenmotief
snel om zichzelven rond, en alle deernen omringden hem in
wirreldans ook, wierpen zich voòr hem achterover, hem smeekend Man
te worden. De Magiërs, handen hem toegestrekt, raasden hem met
bassige hymne tegen, hem smeekend Vrouw te worden. Neêr te dalen op
de Aarde, Middelaar, Middelaarster te zijn. En zijn glimiach scheen
toe te stemmen, zijn ontfermende ziel tot erbarming besloten... De
Menigte kreunde, op
de estraden waren àllen verrezen... Semiamira
krampte de handen in het ijle en hare oogen puilden. Hydaspes,
tusschen de Magiërs, intoneerend de hymne, zag krijtbleek. Alleen
Mammea bleef koel, de oogen gevestigd op haàr zoon, Alexianus... Op
het harpenmotief wiegetrad Bassianus rond voor den Steen; zijn
lichaam straalde als een zonstraal, die daalde, en wiegde als een
bloem in den wind... Eéne deerne, Xylitta, wiegde meê met hem,
bijna kruipende en krimpende aan zijne knieën, en hare àl tastende
vingers volgden de maat van zijn tred. Nu naderde zij hem en vlug
ontnam zij aan het linkerbeen de camee-gespen, drie. Bassianus
danste door. De deerne zag doodsbleek, maar hare vingers bleven
zweven naar de maat van den dans, en... daár tastte zij aan den
strik van zijn schoenlinten onder de knie, en ontstrengelde zij in
den dans, op de schokkende maat, hem de linten, liet ze los
slingeren over haar armen. Angstzweet brak haar uit, maar Bassianus
steeds, glimlachte, de Middelaar besloten tot dubbelsekse te
splitsen... Allerkunstigst bleef hij halfontschoeid dansen; zij hem
volgende in iedere tint van zijn rythmiek, zich wringende,
krimpende, en zoo nàsmachtende zijn heiligen tred, de linten over
haar arm. Toen Bassianus zijn voet hooger lichtte, ontdeed zij dien
van den schoen, kuste dien, viel ter aarde. De Menigte zag
Bassianus achter den Steen ommedansen; toen hij weêr voortrad,
naderde hem de tweede deerne - Livilla. Hare lippen trilden, hare
vingers beefden... Als de eerste deerne - Xylitta - volgden hare
bevende vingers zijn danstred rythmiesch uittastend mede,
ontgesptezij op de maat de cameeën. Eén slipte haar vingers uit, en bijna
viel zij flauw van angst. Maar zij wist de camee snel op te rapen
en kruipkrimpende volgde zij in vertwijfeling Bassianus' tred, en
tàstte uit naar den strik onder de rechterknie! Gelukkiglijk greep
zij zeker, ontstrengelde, op de maat, hief de schoen van zijn voet
wellicht eene seconde te vroeg: kuste den schoen, viel, bijna
flauw, neêr ter aarde. En de Menigte aanzag de grootere en grootere
naaktheid, die weldra tot dubbelsekse zoû splitsen. Wie de symbolen
kende, zwolg in extaze en devotie; wie nièt, zwolg in voldoening,
kwijlende. Bassianus was bijna naakt, maar Man-Maagd was hij nog
niet; sekseloos bleven nog zijn zilverwitte straalleden daar de
robijnen schulp, eén roode vonkeldrop, brandde tusschen zijn
beenen...
Bassianus! Helegabalus! schreeuwde de Menigte. Heil en leve
Bassianus Helegabalus! Heil en leve de goddelijke kleinzoon van
MSza, de goddelijke zoon van Semiamira, de goddelijke zoon van
Antoninus! Heil
de zoon van Antoninus Caracalla! Heil de
Hoogepriester der Zon! Heil het heilige Kind! Heil zijn heilige
Zonheerlijkheid! Bassianus! Helegabalus! Daal neêr! Daal neêr op
aarde! Kom! Kom! Kom! Word Man! Word Maagd!
Razende schreeuwde het volk. Machteloos van verlangen opgesloten
tusschen de tallooze zuilen, achter de wacht der veliten, strekten
daar allen de handen uit, schreeuwden alle kelen den naam van den
erbarmenden god. En plotseling, de Magiërs, de priesters, de
deernen, de Zonnekinderen hem dicht omringend, staande, geknield,
en ter neêr gestort, gingen Bassianus' vingers langzaam uit naar
den schulp, en lieten het juweel, als eén brandende roode drop,
neêrvallen in de handen van Alexianus... Tusschen de reikende
handen der deernen werd de Middelaar, nedergedaald, Man; zijn
efebe-lid, klein, maar door de beweging van den Dans in streving
gericht, verzichtbaarde rozigjes-wit; maar zilverblank zwol hem de
borst, die hij tot maagdeboezem uitzette, en tusschen de reikende
handen der Magiërs werd, alvermogend, de Middelaar Maagd. En het
was of alle de handen der Aarde uitstrekten naar zijne erbarming,
want duizende handen der kermende, kreunende, krijschende Menigte
grijpklauwden uit om hem meester te worden, kushanden werden hem
toe geslingerd, en de mirmillo Gualterius bulkte, heel luid en heel
hoorbaar uit:
- Lièvert, die je bent!!
De knaap verschrikte; toen, van pret, kon hij zich niet ernstig
houden, en lachte... En omdat hij lachte, lachten allen, en wie ver
was, vroeg waarom er gelachen werd... Snerpten de sistra en
rommelden de trommen, en zongen hoog schel de fluiten, maar de
harpen droppelden steeds de eentonige gamma, en van alle monden
vlogen de kussen uit alle vingers te-gemoet naar den knaap, die er
niet één weigerde... Zijne oogen priemden scheims in de oogen van
den mirmillo; toen zochtenzij in dier anderen oogen, hem allen tegenstarend: die der
gladiatoren, der Klein-Aziaten, der Romeinsche legionariï, hunne
centurionen, in wier groep hij plots, tot Zijne verbazing, zijn
grootmoeder MSza ontdekte, druk pratende in haar paroxysme van
autoritaire oude vrouw...
Nog stond hij, zilvemaakt, tusschen de reikende handen der Magiërs
en deernen... Over het zonne-opene heiligdom sluierden plots
scharlakene
vela, en maakten bijna een rooden nacht na de eerste
stralende verblinding. Aan den voet van den Steen rees-op onder uit
het heiligdom een gouden bedde, en in de gouden kussens zonk de
Middelaar achterover en symbolizeerde zijn lichaam er het Altaar
der Ontferming. De jubelende dans der deernen en de juichende hymne
der Magiërs vierden de Blijdschap der Aarde, haar verlossing en
dankbare extaze. De Zwarte Steen begon te stralen... Hij begon te
stralen aan zijn kegeltop, en zoó fel verblindende, dat hij
hemelsche schichten uitzond. De Menigte huiverde in zinnelijk
afgrijzen en huiver mystiek... De Steen straalde, straálde feller,
en in die overblindende schichtende straling zag de onmachtig daar
heên smachtende Menigte den dubbelen Kus, dien de erbarmende
Middelaar van de Aarde ontving: Magiërs zich buigende over zijn
vrouwelijken mond; danseressen over zijn mannelijk lid...
De juichende jubeling klaterde uit. De razende muziek snerpte over
den razenden roep van de Menigte, die opdrong, opdrong, opdrong, in
ijdel verlangen verliefd, opdrong en moordde en trapte en worgde en
stikte, om dichter bij den Kus te komen, om deel aan den Kus te
nemen, om zelve den Kus te geven... Maar plots, heel onverwachts,
een dondergerol van goudene gongs: de Steen dooft, de scharlakene
vela openen, de zon stroomt binnen, en smijt als zwart water over
het gitten bazalt van den Monolieth; alle Magiërs, en priesters en
deernen wijken terug; Bassianus verrijst, de handen geheven. Hij
wirrelt als een zilveren tol; hij danst; Xylitta volgt zijn rythme,
vangt zijn linkervoet in den schoen, dien zij ophoudt, en zij
strengelt de schoenlinten met eén-tweé-dríe bewegingen, zeker
rondom het been, klampt de cameeën; Livilla vangt na haar den
rechtervoet, strengelt de linten - eén-twee-drie: maar hare vingers
beven; zij klampt twee cameeën, de derde hangt los... Bassianus
moet zelve de hand doen dalen, en met gratie, natuurlijk-weg,
verhelpt hij Livilla's fout.
Bassianus! O Helegabalus! O, Antoninus!! krijscht, schreeuwt, galmt
het volk. De knaap staart, verbaasd, dat men hem uitroept met den
boven alle geliefden keizersnaam... Is zij gekomen, de ure? Roept
men hem keizer uit? Hij weet niet, hij aarzelt, maar glimlacht, nu
toch wel éven verlangende, dat zij tot keizer hem roepen... Maar er
is zoó veel verwarring van dringende Menigte in de apadaña,
verwarring om hèm maar dichter te naderen: de veliten bezwijken
telkens!O, hij is niet bang voor de Menigte, de Menigte, die hem
aanbidt... Wòrdt hij tot keizer
geroepen...?
- Antoninus! Antoninus! Augustus!!
Hier en daar zijn het kreten verward, tusschen smakkende handkussen
door. Buiten boènghen de gongs: snoer, gordel, mitra wordt
Bassianus omgehangen, vastgeklampt, opgezet; de klokzware
Opperpriestermantel wordt wijdmouwig hem aangeschoven...
- Bassianus! Helegabalus! Antoninus! Augustus! Lievert! Lièvert,
die je bent!!
Als zij zoo roepen, is het hem onmogelijk zijn idolewaardigheid te
behouden. Hij lacht, blij, gelukkig, gestreeld meér om den brutalen
liefde-naam, dan om de keizerlijke namen, die men hem
toeschreeuwt... De stoet formeert zich, beweegt al voort -: de
Proconsul, Praefekten, de Magiërs, de Moeders, de Priesters en
Zonnekinderen; de wierook walmt, de bloemen strooien en de kreten,
de kreten galmen en krijschen en bulderen steeds en altijd door
langs Bassianus' weg:
- Helegabalus! Antoninus! Lièvert! O, lievert, die je bent!
Hij schaterlacht, gelukkig! Zijn godegelaat is dol-vroolijk van
schaterlach, en, hoe ook de priesters eerbiediglijk hem dienen aan
mouwen en mantelrand; al Zijne eerste waardigheid is hij kwijt,
want hoe goed hij zijn rol anders speelt, àl te dol-blij en
zalig-gelukkig maakt het hem, dat een Menigte van zestigduizenden
zoo brutaal verliefd is geworden, hem vlàkbij kushanden toewerpt
nu, hem kop tegen kop aanlacht, aangrijnst, aanlokt, toekermt en
kreunt van verlangen, tot hij eindelijk zelve, moeilijk uit
opgeheven gemzware mouwen, zijn vingers zich brengt aan de lippen,
en zijn kus links en rechts genadiglijk uitzendt...
Buiten boènghen de gongs...
Binnen worgt men, trapt men, vermoordt men achter de bezwekene
wacht der veliten, om naar buiten te komen en in het Peristylium
den Optocht nog eéns te zien. Stervenden liggen in de leêg
vloeiende apadaña... Bloed kleeft aan de zuilen; overal verspreiden
zich flarden van kleêren, slieren verloren sandalen...
In het heiligdom, onverschillig, dooven tempeldienaren de lampen:
de brons-zware gordijnen schuiven toe.naar boven
Door het peristylium ijlde in opgewondenheid Semiamira, dwars
door den zwerm van deernen, priesters, slavinnen, kinderen, die na
den Dans zich verspreidden, en zij stortte achter den voorhang
binnen in haar zoons vertrekken, waar Vasthi en de ornatrices bezig
waren met handen vol zalf Bassianus' lichaam van het
zilverblanketsel te reinigen. En zij stortte, Semiamira, toe op
haar kind, zij nog in de glorie van gouden chlamys, het haar
torenvormig gekapt en azuur overpoeierd en zij greep haar zoon in
de armen, ijdel van trots, hysteriesch krankzinnig na den Dans, die
haar had doen rillen en sidderen op de estrade, tusschen de beide
andere Moeders, de Proconsul, de Praefekten, de Aanzienlijken, en
zij riep:
- O mijn kind, o mijn kind Bassianus! Noóit heb je zoo gedanst!
Nooit heb je zoo gezegevierd! Nooit was je zoó heerlijk en heilig!
Nooit heb ik je,als zoo even, lief gehad! O mijn kind, o mijn kind Bassianus!
Mijn schat, mijn parel, mijn vrucht, jij, het allermooiste wat van
mijn lichaam is, je voerde je moeder meê, in het paradijs, in het
paradijs!! Heb ik gedroomd? Was het waar? O, mijn gouden lieveling,
wat was je heerlijk, verrukkelijk! Ik had je kunnen éten,
verslinden! Noóit ben je zoo verrukkelijk en heerlijk geweest! Je
was om ergens weg te brengen, en stil te aanbidden!! En iedereen,
àl dat volk, gekomen van overal, al die soldaten van de Syrische
Legioenen, hebben gezwolgen als ik in je heerlijkheid! Lievert, hoe
hebben zij je allen lief! Hoe vlogen hun kussen je tegen! Hoe
hebben je hun kussen overstelpt! O mijn kind, o mijn oogappel, o
juweel van mijn schoot, laat nu je moeder je kussen, laat je moeder
je kussen, je kussen... O mijn kind, mijn Bassianus, mijn
keizer!!
En zonder zich aan den balsem te storen, die hem bedekte van het
hoofd tot de voeten, greep zij hem in haar armen, en at hem de
zoenen weg van zijn mond.
Maar de oude MSza was binnengestort, Semiamira achteraan, en ruw
trok de oude vrouw haar dochter weg, en zij siste,
fluistergedempt:
- SSmis, SSmis, stil dan toch! Buiten in het peristylium, hooren je
priesters en slaven en deernen, zoo als je gilt en schreeuwt! Zwijg
dan toch, zwijg dan toch, SSmis! Noem Bassianus geen keizer nog!
Bederf niet met je hartstochtelijkheid wat ik maanden lang
voorbereid! Zeker, Bassianus is goddelijk geweest, maar ben IK het
niet, wie hij zijn purper zal danken, zoo zij hem keizer roepen! En
zij zullen het doen, van daag... Zwijg SSmis, zwijg stil... Hoor,
het volk is al zoo opgewonden en kan nauwlijks tot van avond
wachten... Nog is het oogenblik niet daar... Nog zeiden mij de
Praefekten te wachten, tot den avond... Gaf ik ze geen schatten? Is
de Proconsul niet op mijn hand! O mijn Bassianus, mijn kleinzoon en
heerlijkheid, heb nog geduld tot dezen avond... Laat Orus,
Matthias, Ganadasa, laat Xybaran en de Jood geld en juweelen den
soldaten nog geven - nog niet hebben allen ontvangen - want hoe
lief zij ook allen je heerlijkheid hebben, zonder rijklijke giften
roepen zij geen keizer je uit... O laat hen eerst, na dronken te
zijn geweest in je aanblik, den verderen dag naarje dòrsten en
hòngeren, en, Bassianus, blijf onzichtbaar! Blijf onzichtbaar,
Bassianus! O spoedig, Vasthi; spoedig, vrouwen, baadt Bassianus, en
droogt hem ten spoedigste... zoo, ten spoedigste!... en dan, in
donkere mantel gehuld, Bassianus, laat mij je voeren in
dichtgegordijnden draagstoel naar den Sterretoren, naar Hydaspes,
en blijf daarverborgen in de mysteriekameren der Magiërs, die niemand zal
durven schenden, tot het oogenblik daar is, het oogenblik daar
is!!
In paroxysme van spanning siste MSza, fluistergedempt, omdat
buiten, op de tempelpleinen, een razende opwinding was van
soldaten, die, den tempel ontkomen, zinnedronken van
Helegabalus-Bassianus, vochten en stormden als in een verwonnen
stad. Door het peristylium, verschrikt, door de citroenen- en
rozentuinen vloden de zwermen der deernen; door de kolonnaden der
priestergebouwen ijlden, samare-sleepslierend, de talrijke
Zonnepriesters naar hunne kameren terug, sloten zich op, niet
wetende wat er gebeurde, want door de parken, die geene
licht-gewapende veliten of kavallerie van loricati meer wisten te
beveiligen, zwermde de Menigte, en zwermden vooral de legionariï
der Syrische legioenen, vermengd met benden van gladiatoren. En zij
riepen:
- Bassianus! Helegabalus!! Neen, neen, Antoninus, Antoninus!! Wij
willen Antoninus!!
De oude MSza drong aan, en zij wierp Bassianus, die
tegenstribbelde, - doodsbleek toch van spanning, luisterend naar de
kreten - een donkeren mantel om... Maar om in draagstoel te gaan,
was het te laat, en zelve leidde MSza langs de achtergebouwen van
het Hoogepriesterlijke en Vrouwen-Hof, door de thermen en langs de
latrinen en keukens, verborgen in hoog dicht heestergewas,
Bassianus naar den Sterretoren, die ter zijde van de tuinen, atria
en kolonnaden, waar de Menigte raasde en schreeuwde, was te
bereiken zonder verhindernis. Maar Bassianus stribbelde tegen, en
riep:
- Grootmoeder! Grootmoederlijkheid, dan toch! Laat mij! Laàt mij!
Waarom moet ik nu naar Hydaspes! Hoor, de soldaten willen mij, zij
roepen om mij: zij roepen, dat zij mij willen! Ik had tot hen
moeten gaan, en mij toonen... Waarom moet ik naar Hydaspes!? U rukt
mij uit de handen van Vasthi; ik ben nauwlijks gebaad, niet
gekleed, mijn haren zijn nog goud van de verf! Nooit nog heb ik mij
zoo achteloos vertoond!
- Gauw! Voort!! drong de oude MSza, en hare pezige, sterke handen
sleepten den stribbelenden jongen meê. Gauw! Vooruit, Bassianus! Ze
mogen je nog niet zien en hèbben! Ze moeten hongeren en dorsten
naar je, en ze moeten àllen eerst hun geld en amuletten ontvangen
hebben! O mijn kind, O mijn kleinzoon Bassianus, bederf niet
ondoordacht wat je grootmoeder, die je aanbidt, voor je wrochtte,
maanden, maanden lang. Alles zal ik je geven, wat je verlangen kan:
een snoer van monsterpeerparelen, iedere parel als een fallus
gevormd: een filter zal ik je geven, die, als je ze drinkt, je
eeuwig zal knapejong houden, zoo dat je geen dag veroudert, en
levenslang je bekoring uitwerkt op àllen, die je zien dansen, op
iedereen, die in je heerlijkheid staart... maar ga meê, ga meê;
stribbel niet tegen!!
- Een snoer van monsterpeerparelen?
- Ja...
- En een filter,een filter, o Grootmoederlijkheid!
- Ja, kind, een filter van eeuwige jeugd: ik bezit het geheim er
een te bereiden, kom meê...
De knaap Bassianus volgde; de oude MSza liet zijn hand niet meer
los, en hij volgde, omdat hij de zwakste was: een kind, aan de hand
van die vrouw. Een kind, alleen sterker dan zij, als zijn nog zoo
vaak sluimerende passie's opkoortsten; een kind, dat een snoer en
een filter op dit oogenblik meer telde dan het geheele Romeinsche
keizerrijk, waarover de heerschappij hem al-daagde toch! Hij liet
zich meêslepen, volgende, ontevreden alleen, dat hij nauwlijks
gebaad, niet gekleed dan in somberen mantel was, en zijn kapsel -
zoo dwaas - nog de goudgeverfde Assyrische krullen waren, die
alleen behoorden bij zijn plechtgewaad.
- Gauw! Voort!! haastte de oude MSza. De Magiërs zie ik al op den
toren; zij sluiten de geheime vertrekken zeker! En daár... daar zie
ik Hydaspes!
Zij wuifde den Oppermagiër tegen en ook Bassianus wuifde, en
Hydaspes haastte zich de terrastrappen af, hen te-gemoet, en
ontving hen aan de nog opene poort.
- Ik verberg Bassianus hier! riep de oude vrouw fluistergedempt.
Verberg hem, verberg hem, Hydaspes! Het groote oogenblik is voor
dezen avond! Hier zullen zij Bassianus niet zoeken! Ik zal ook
zeggen, dat hij slaapt, en niemand kan zien. Hòngeren en dòrsten
moeten zij naar hem, dòl moeten zij eerst van hem zijn, en dàn
eerst mogen zij mijn lieveling hèbben, mijn heerlijken kleinzoon
Bassianus. Heeft hij niet goddelijk gedanst! Was hij niet
Helegabalus zelve?! Niet waar, Hydaspes, je verbergt hem
hier...?
- Wees gerust, Eerwaarde, veilig zal ik Bassianus verbergen.
Hydaspes sloeg den arm om den schouder van den knaap en drong hem
de poort binnen, die hij sloot, drong hem de terrastrappen op. Zij
zagen MSza haastig verdwijnen tusschen citroenbosschen en
Perzische-rozenmassa's. Zij staarden haar een oogenblik na.
Een razend gegons van luidstemmige Menigte ruischte door de tuinen
en hoven, langs de priester- en deernegebouwen, voor het
Hoogepriesterlijke en Vrouwen-Hof, en het zwol voller tot eén
kreet, dien zij duidelijk nu hoorden brullen:
- Wij willen Antoninus! Wij willen Antoninus, den zoon van
Caracalla! Wij willen Helegabalus...!
- Kom, Bassianus! riep Hydaspes verschrikt; kom binnen en verberg
je! Al noemen zij je met hun geliefdsten keizersnaam: Antoninus!
Maar het is nog het uur niet: vertoon je dus niet! Nog zijn niet
allen gewonnen! Wel het Legioen van Emessa zelve, maar niet alle de
Syrische en FSnicische legioenen: er aarzelen nog velen... Kom
Bassianus, kom!!
En hij haastte den knaap den toren binnen, trappen op, trappen
neêr, tot binnen een rond vertrek, azuur koepeloverwelfd, beprikt
met starren naar het evenbeeld van den nachtelijken hemel;
lichtkwam niet van buiten, maar Hydaspes had enkele starren doen
opvonkelen: een zachte blauwwitte glans verspreidde zich; in het
midden stond een zetel rond; op een drievoettafel lagen passers en
astrolaben over papyrus vol hieroglyf van berekening: in kokers op
den grond stonden de papyrusrollen op.
- Hier ben je veilig, kind; niemand weet mijn kamer te vinden.
- Nooit heb je mij hier gebracht, zei Bassianus. Hydaspes
glimlachte.
- Je kwam 's nachts... Dàn heb ik den hemel zelve vol sterren, om
ze samen met je te lezen...
- Ik was niet een vlugge leerling...
- Je was de liefste, dien ik ooit hebben kòn... Zie Bassianus:
herken je je star daar?
- Ja... Maar zij wentelt niet?
Ik kan haar laten wentelen... Zij is het bleeke evenbeeld van je
eigen schitterstar en hier wentelt zij met de zelfde wenteling om,
opdat ik ook des daags haar kan volgen... Zie...
Hydaspes drukte op een knop, en het koepelfirmament bewoog zich
sneller, draaide geheél om als een snel wentelende starrennacht...
Maar Bassianus riep, de hand voor de oogen:
- O neen, Hydaspes, o neen! Laat dat! Het maakt me bang, zoo dicht
boven mijn hoofd! Het maakt mij duizelig en het maakt me bang...
Laat de starren stil staan, Hydaspes!
De Magiër lachte: het geheele firmament was ommegedraaid, of in
enkele minuten nacht en dag waren voorbij gesneld, en nu stond het
weêr als het gestaan had, en de wenteling, geregeld, vertraagde,
tot bijna onmerkbaarheid.
- Ik ben heel ontevreden over Grootmoeder! klaagde de knaap. Ze
heeft me gerukt uit de handen van mijn vrouwen, zonder haar tijd te
gunnen mij behoorlijk te verkleeden... Zie, ik ben niet gekleed; ik
ben niet geschoeid; ik heb mijn voet alleen in losse sandalen
geslipt... Mijn haren zijn, zoo dwaas, nog gekapt als zij waren
voor den Dienst en den Dans... Ik heb alleen dezen donkeren
mantel...
- Wat doet het er toe, Bassianus... Ben je niet heerlijk, hoe je
ook bent? Blijf met je vergulde krullen, want je gezicht glanst er
in als van een god, en zoo de zwarte mantel je ergert, hier, neem
dezen witte met gouden sterren bezaaid, en wees de god van de
Magiërs, na de god van de Menigte te zijn geweest. Wees mijn god,
wees mijn god, Bassianus! Laat mij je zelve deze Magiërschoenen
aanstrengelen, en laat mij dezen grooten smaragd schuiven aan je
vinger...
- Er zijn letters op gegraveerd?
- De naam van den Oppersten God, òns alleen vergund uit te spreken:
Abraxas: het Opperwezen van onze Gnosis, dat ons geopenbaard is
geworden door mondelinge overlevering in de allerheiligste
mysteriën en wiens zeven letters vormen het heilig getalvan het aantal dagen des jaars... Kind, bewaar dezen steen en
die talisman: het is misschien het laatste wat ik je geef.
- Waarom het laatste, Hydaspes?
- Wie weet, waar je morgen zal zijn...
- Zoo ik ver ga... ga je niet mèt me, Hydaspes?
De Magiër schudde het hoofd.
- Neen kind, ik blijf hier.
- Waarom?
- Hier is mijn leven, hier zal mijn dood zijn.
- Maar Hydaspes... zoo ik werkelijk keizer word... volg je dan niet
mijn geluk?
- Neen, mijn kind, want mijn geluk is hier geweest en ook mijn
smart zal hier zijn!
- Ontvlucht die smart dan met me... Wie weet, waar wij morgen
zijn...
- Ja, wie weet, Bassianus... waar je morgen bent... Maar zònder
mij!
- Ik verlang niet te gaan, zonder je... Ik verlang heelemaal niet
heen te gaan... Hier is het mij goed... Hydaspes, ik verlang niet
keizer te worden... Het is MSza, die mij keizer wil hebben, en
terug verlangt naar Rome... Ik voel me geen Romein, maar Syriër...
Ik herinner mij wel Rome, en het Palatium, maar ik verlang er niet
heen... Emessa is mij lief; de Tempel van de Zon is mijn huis,
gaarne doe ik iederen dag den Dienst, en mijn Sacerdotium en de
Dans, iedere drie maanden, zijn mij een heerlijk genot! Geen
Hoogepriester heeft den Dans ooit zoo gedanst als ik! Als ik dans,
voel ik den god in mij komen... En dan de krankzinnige blijdschap
van al dat volk, van al die soldaten, gekomen van overal, en die
mij verheerlijken als Helegabalus zelven, dat is het wat mij zalig
maakt en trotsch en mijn hart doet kloppen... Ik ben een god: wat
geef ik om keizer te zijn? De keizers, na hun dood, worden vergood
door een wet en een apotheoze; ik, levend nog, ben al vergood, ben
al god, ben al de weêrschijn van Helegabalus over de wereld, zijn
Lichtende Schaduw, en Middelaar... Is het niet zoo, Hydaspes...
Waarom eigenlijk zoû ik niet altijd in Emessa blijven...
Grootmoeder weet een filter, die jong houdt: ik zoû tot mijn dood
en opstijging in het zonneparadijs, jong blijven, wie weet hoe veel
wonderjaren lang, en ik zoû altijd, jong, den Dans blijven dansen,
en het volk zoû mij altijd aanbidden... Als zij mij keizer
uitroepen, wat zal ik doen...? Wat geef ik er om te heerschen, als
ik dàns? Ik zal ook niet heerschen; MSza zal voor mij heerschen;
zij zal mij altijd bedillen en dwingen haar wil te doen... Maar ik
zal mij losvechten van onder haar hand, komt het zoo ver! Nog dezen
nacht dreigde zij mij met haar sandaal, mij, denHoogepriester, mij, de Heiligheid van de Zon! Hydaspes, ik blijf
liever hier... Laat mij hier stil blijven, bij je, terwijl zij daar
ginds in de parken joelen als bezetenen en mij zoeken. Ik wil niet
keizer worden! Ik wil hier te Emessa blijven, en als ik den filter
heb, en mijn jeugd levenslang zal zijn, weet ik zeker, dat ik het
Licht dienen zal, en zèlve het Licht zal zijn, zóo zuiver als het
maar een sterfelijk priester gegeven kan worden. Terwijl... als...
ik... keizer... word...
Hij wierp zich in Hydaspes' armen en verborg bijna bang zijn hoofd
aan diens borst. De Magiër streelde hem zijn stijf vergulde
krullen.
- Kind! zeide Hydaspes. Niemand wijkt van zijn levenskring ook maar
éen tred links of rechts af!
- Terwijl als ik keizer word, herhaalde Bassianus als in bange
transe; - ik voel het! - dan zal ik het Licht niet kùnnen dienen,
hoe ik mijn best zal doen, en ik zal geen Licht meer zijn! Neen
Hydaspes, ik word geen keizer. Ik ben al het Licht, en ik wil het
blijven, ik wil het blijven met jou! Hoû mij hier, verberg mij
straks... Zeg aan MSza, zoo zij mij halen komt, dat ik verdwenen
ben, dat ik opgestegen ben in den hemel op de vlucht van een
adelaar: als jij het zegt, zal, moèt zij het gelooven... En laat
haar dan ijveren om Alexianus keizer te maken: wat kan MIJ Rome
schelen! Ik ben geen Romein, ik ben Aziaat, ik ben Syriër... Hier
leef ik, hier adem ik, hier dans ik, hier heb ik je lief, Hydaspes:
hier heb ik het heilige Licht lief!
En als een angstig kind smeet hij zich aan de borst van den Magiër,
zijne beide armen rondom hem heen. Zijne violette oogen zagen groot
en ernstig. Het was of hij de waarheid voelde en zàg zoo als hij
haar steeds aanzweemde in den toren, op de terrassen onder den
stertriltintelenden hemel, of in de mystieke binnenvertrekken...
Hier was hem alles zielesympathiesch aan de sensueele mysticiteit
van zijn ziel. Hier, met de citroenbloesemgeuren en roze-aromen,
ademde hij de atmosfeer, die hij ademen moest om zichzelven te
blijven, en goèd te zijn, en zònlìcht te blijven, zoo als hij, in
zijn knapeziel jeugdig, die nog als een weeke
was in de hand van
den Magiër zich vormen liet, de zonlichte Goedheid had weten te
begrijpen met de hem nog maar even ontsluierde wijsheden der Gnosis
en der Kabbala. Het duisterwemelde voor zijne blikken, dat als hij
van hier ging, zelfs gepurperd, hij verloren zoû zijn voor het
Licht... Dat was eene intuïtie, seconde-kort, maar heelhel ge-openbaard voor zijne nog kinderlijke, maar diep-in
mystieke gevoeligheid... De hysterie zijner sensualiteit was fel in
zijn bloed mede-geërfd en verscherpt door te veel kleur-geurige
weekheid en weelde, te veel adoratie, en zelfs te veel mystiek, om
de mannelijkheid niet voor altijd te hebben geknakt in zijn al van
nature weifelende sekse, maar de gevoeligheid trilde,
niettegenstaande geheel deze dubbelheid, hem in zijn kindziel met
een verlangen naar het Glanzende: een verlangen zoo wel week - om
zich te koesteren; als blij-vroolijk, - om juichend te dansen; als
mystiek-helder - om te zwelgen in glorie-extaze... Week als een
vrouw; blij-vroolijk als een kind; mystiek-helder als een priester
des Lichts - zoo zoû hij altijd blijven; onbewust artistiek en
veelvuldig in Zijne ziel, die niet anders was dan de uiterste bloem
eener ùitbloeiende overbeschaving, en alleen in deze atmosfeer, hem
sympathiek, deze atmosfeer van het sensueel-mystiek-geurige Oosten,
dat hem begreep en dat hij begreep, zoû die uiterste bloem nog in
pracht hebben kunnen ontluiken in de toegestane vervolmaking van
hoe ook bizondere eigenschappen; òvergeplant zoû zij noodlottig,
kort maar hevig, vergiftigen zìch, en allen, die zij
bekoorde...
Hydaspes, plotseling, zag, dat aan zijn borst, de knaap sliep...
Als een kind, dat hij was, was hij in slaap gevallen, vermoeid na
zijn bijna slaaploozen nacht op het torenterras, na den Dienst en
den Dans, na zijne overhaaste vlucht uit het Hoogepriesterlijke
Hof. Hij sliep, vast, en Hydaspes legde hem voorzichtig neêr, over
de rustbank heen. Hij was van een bovennatuurlijke gratie. Hij wist
zijne schoonheid, zijn gratie, en, zeker, als hij danste, was hij
als een mime en een ijdele vrouw tegelijk, maar nu, in de
onbewustheid van zijn slaap, werd het duidelijk, hoe heel bizonder
zijn schoonheid was: die schoonheid, waarin de sekse aanbiddelijk
weifelde; schoonheid, die fabelachtig scheen, en in een eeuw van
werkelijkheid scheen te doen herleven: Ganymedes, Hylas,
Hermafroditos, Bacchus zelve...! De Magiërmantel, in wiens soupele
blankheid hij neêrlag, trok over hem heen drie breede starrige
plooien, en, onder de azuren starkoepeling van het vertrek, leek
hij een neêrgedaalde, sluimerende god. Zijn lichaam, door de
veelvuldige
vooroefeningen van den Dans gebroken in lenigheden, die
een bizondere zalf onderhield, was niet het gewoon-werkelijke
lichaam van een knaap van zijn jaren, scheen waarlijk wel waardig
te zijn tabernakel te worden voor de illuzie van de Man-Maagd, die
de Magiërs droomden; zijne trekken, omkronkeld door de stijf
goudene krullen, waren als wonderzuiver gebeiteld, en het was of
hij hier anders sliep dan op de geelzijden matras van zijn eigen
bedde, of hij verpuurde in zijn sluimering: een glimlachende rust
dommelde in de hoekjes om zijn kleinen mond; aan zijn anders
dubbelzinnigeoogen, toegeloken, wimperden lang de pinken aan de even blauw
geaderde scheelen en gaven een schaduw van bijna weemoedige kalmte,
en de teedere schraalheid der leden, die alleen even molligde bij
schouders, borst en bovenarm, maar vertengerde naar leest, middel,
en dijen, mengelde wel het dubbele in hem zoo ideaal van
menschelijken vorm, dat geen beeldhouwer het beter in een marmeren
symbool had uitgedrukt.
De Magiër staarde op hem neêr...
Gekweekt van zijn jeugd in de streving naar de Onzienlijke Dingen,
levende steeds op de hoogere terrassen van zijn Starretoren, kende
hij de Menigte niet, maar kende hij de Bizonderen, drong hij ze
dadelijk door met een flits van zijn transe-oogen. Hij had dezen
knaap lief en deze liefde was hem de eenige aandoening geweest, die
zijn hart vermenschelijkt had. Hij had Bassianus lief met den
mystiek-sensueelen aandrang zijner Aziatische natuur, wie, hoe naar
het Onzienlijke ook gericht, de zinnelijkheid toch als een warme
stroom ging door zijn broeiend bloed; en hij had hem lief met een
immensen weemoed, omdat hij, voor zich, onbetwijfelbaar, zag in de
starren en zag in Bassianus' eigene oogen, dat het onverbiddelijke
Noodlot loerde op dit heerlijk kind, als op een fel begeerde prooi.
Hij zàg het, met éen doordringenden flits, dat dit kind - deze
bloemziel, uitbloeiend in de lucht, die haar eigen was, eene
bekoring kon zijn, zoo groot, dat zij zelfs de grofste zinnen
trof... dat zij, overgeplant en opschietende onder andere hemelen,
zoû uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen
een walm vol vergift zoû wekken... En terwijl hij neêrstaarde op
het kind, wist hij, dat het zoo zoû zijn, en dat er niets aan te
doen was, omdat de machtige goden besloten hadden: de machtigste,
die zijn onzegbaar; die welke alle zegbare goden zelve
overheerschen... Het zoû zoo zijn... Hem verbergen hier in den
toren...? Het was een droom! Zeggen, dat hij ten
hemel was
opgevaren op de vlucht van een adelaar? Het volk zoû het gelooven
misschien; MSza zeer zeker niet... En een oogenblik ondervond hij
de verleiding het kind sluimerend te treffen met scherpen dolk in
zijn hart, en daarna zichzelven, om samen uit te bloeden in het
geheim van deze kamer onder het evenbeeld van den starrennacht...
Wat was het leven? Een overgang... Enkele passen over den Eeuwigen
Weg... Er meê te eindigen was zoo weinig... Het was die na-antieke
onverschilligheid voor het leven, die de na-antieke zielen zoo
rustiglijk voelden tegelijk met haar uitbundigen levenslust... In
enkele jaren, momenten, in eén moment samen te vatten de essens van
dat leven, zich daaraan te bezwijmelen dàt korte moment - in genot,
in kennis, in misdaad,in wellust, in de meest occulte wetenschap! - en er meê gedaan
te hebben... Voor de Menigte was het gedaan dan; voor de
Uitverkorenen begon het... Als Uitverkorene minachtte Hydaspes de
Menigte, dàcht zelfs niet aan haar, vond haar goed om te zwoegen en
uit te bloeden; en hèm, Uitverkorene, was door eigen wil uit te
bloeden niet het meest tragiesche, dat hij zich denken kon... Het
leven te eindigen, aan zich of een ander den dood te doen: het was
niet tragiesch, het was gewoon... Het bloed vloeide in stroomen,
had eeuwen en eeuwen lang met stroomen gevloeid; in de
starrenachten zag hij de hemelen rood van den wereldweêrschijn van
bloed, en alleen dàn ontroerde het bloed hem... Maar enkele
droppelen bloed meer uit zijn eigene aderen of uit die van dit
heerlijke kind... wat telden zij? Het leven was soms niet meer dan
een enkele diepe ademtocht...
Bassianus van zijn Noodlot redden? Maar de fatalist in den Magiër
wist zich te eerbiedig aan het Noodlot zelve, om het kind den dolk
in het hart te drijven... Neen, redding was zoo zelden mogelijk...
De onzegbare machten, zoo zij niet wilden, zouden zijn hand, die
met den dolk mikte, kunnen verlammen... En met een glimlach, maar
vol van een weemoed, immens, bleef hij staren en gaf, vroom, zich
over, en gaf, vroom, Bassianus over... Als de paden van het Licht
zich openen moesten, welnu, dan zouden zij openen zich, en het was
nutteloos deze enkele droppelen, heerlijk bloed, mede te storten in
den rooden wereldstroom...
Plotseling schrikte hij op...
Buiten, dichter en dichter - bij honderden, die zwollen tot
duizenden - zwermde de Menigte en als een zee ruischte-aan haar
veelvuldig
stemgegons, van alle zijden den toren omgolvend.
Hydaspes, door deurpaneel, dat hij verschoof, trad op het terras:
de wand schoof dadelijk toe... De zon achter den Anti-Libanon
baadde zich aan den einder der zee: een paarsch-roode hemel smeerde
breede vegen van wolken aan de lagere lucht, die, amethyst-achtig,
een damp overwaasde, als de zichtbare adem der hijgende aarde.
Tegen dien damp verfabelden vager de palmen der stad, of zij in
droom geziene waaierschermen verhieven voor een triomftocht van
reusachtigheid... De Orontes kronkelde met schubben van purper als
een slang van bloed, maar de zee, in den damp van amethysten nevel,
vervaagde tot zwaar effene blankheid grauw, overspookt door een
rijzenden mist. De zongloed in dien sluier getemperd, zonk weg aan
het einde der wereld, zond nog even intenser haar allerlaatsten
weêrschijn òp naar de paarsch-roode vegen, die een verre wind
uitstreek tot smallere, wimpelende trilling: schemering zeefde een
haastige asch, waardoor de eerste star al uitblonk.
Het stemgegons, veelvuldig,zwol. De Magiër meende eerst zich terug te trekken om niet te
worden gezien; toen, in zijn fatalisme, dacht het hem nutteloos
Bassianus en zich te verbergen, ook al had de oude Meeza het hem
verzocht. En staande, zijn hooge gestalte in witte sarapis
duidelijk uit op het terras, onbewegelijk, luisterde hij naar de
kreten:
- Wij willen Antoninus! Waar is de goddelijke Antoninus! Waar is
het heilige Zonnekind! Wij willen Antoninus, den zoon van
Caracalla! Heil, heil Antoninus! Heil Heil Antoninus Helegabalus!
Heil Antoninus Augustus! Heil, hèil, keizer Antoninus Augustus en
heil Alexianus Caezar!!!
De Magiër werd doodsbleek. Het was het uur! Daár zag hij MSza; zij
gebaarde druk in een groep van tribunen en praefekten der Syrische
en FSnicische Legioenen; zij sloeg haar armen op en uit: zij scheen
de soldaten zoo wel aan te hitsen als te temperen in hunne
razernij, maar de kreten bulkten steeds luider op:
- Wij willen Antoninus! Heil, heil Avitus Bassianus Antoninus
Helegabalus Augustus! Heil onze keizer en god Helegabalus! En heil,
heil Alexianus Caezar.
En de Magiër zag tot MSza ijlen de blijde, fiere Mammea, en hij zag
het kind, Alexianus, het twaalfjarige Zonnekind, den zoon van
Mammea, door de loricati der praefektorale wacht, aan de zijde van
den Praefekt van het Legioen van Emessa, getorst op een zilveren
schild, en in vervoering uitgeroepen tot 'Caezar', terwijl zij
Bassianus 'Augustus' uitriepen.
Maar dwars door de Menigte brak zich baan eene vrouw, nog in
plechtgewaad en glans van gouden chlamys, het haar gekapt tot een
toren hoog, en de soldaten weken juichend voor haar uit en
riepen:
- Heil de verhevene Semiamira! Heil de genadige SSmis-Semiamira!
Heil de eerwaarde MSza, en heil Mammea en Semiamira! Heil de moeder
van Caezar Alexianus, en heil de moeder van Antoninus Helegabalus
Augustus!
Het was het uur! Het was het uur! Van het hoogste terras van den
Starretoren zag de Magiër het uur geboren worden! Het duizelde hem,
terwijl de misten na de schemering meer en meer onder hem de
tempelparken schenen te doen zweven, of Emessa wegzweefde in een
goddelijke apotheoze. Maar de werkelijkheid daar beneden was te
brutaal; de drang van de Menigte, de wapenen rustingklaterende
samenstrooming van het Leger was al te forsch van waarachtig
gebeuren, om den roze zwevenden droom vast te houden... Het was het
uur, het was het werkelijke uur! En de Magiër zag MSza hem
toewenken, eén gebaar, maar geheven in allergrootste
opgewondenheid.
Hij begreep.
Hij drukte open het deurpaneel der geheime kamer; hij riep:
- Bassianus!
De knaap ontwaakte, om zijn roep en om de razende kreten, die uit
de citroenbosschen en rozenmassa's opbrulden en -bulkten. Hij
richtte zich van het bed meteen schok.
- Hydaspes... Hydaspes... Wat IS er?!
- Het is het uur, zeide de Magiër.
- Welk uur!
- Het uur, waarop de Wereld je toevalt, als je wettig eigendom, o
mijn kind.
- Al die stemmen! Al dat geruisch?!
- Het Leger, dat je verlangt. Het Leger, dat je uitroept. Kom, kom,
mijn kind...
- O Hydaspes... ik word zoo bang! Zàl ik gaan?
- Ja...
- Tot hen?
- Ja...
- Naar Rome??
- Ja... ja, mijn kind.
- Ik wil hier blijven!
- Neen... Kom, mijn kind...
- Hydaspes... ga meê naar Rome!
- Neen, mijn kind, ik blijf hier. Ik moet.
- Laat mij bij je blijven! Verberg me! Zeg, dat ik verdwenen ben!
In den hemel ben opgestegen!
- Kom! zei de Magiër gebiedend. Hij strekte de hand uit.
De knaap aan Hydaspes' hand trad buiten op het terras. Op de
onderste terrassen zwermden de Magiërs; door de tuinen, naar den
toren toe, was
een immense samenvloeiïng van Menigte. Vingers wezen
naar de knapefiguur op het hoogste terras, vooruit tredend: een
kind met gouden krullen, in lange goudgestarrelde sarapis der
Magiërs, die hem week vloeide en plooide van smalle schouders af...
Uit de tuinen vertrapt, zagen de soldaten, de gladiatoren, het volk
het godkind verschijnen in de roze apotheoze van den stervenden
dag, boven de misten uit, zijn goudlokkige hoofd afglanzend tegen
een amethystachtige lucht. Zij brulden en bulkten zijn naam en zijn
glorie; nog dronken van den Dienst en den Dans, hongerend en
dorstend om hem weêr te zien en te aanbidden. Een immense
opluchting weêrdaverde de parken door, toen zij hem zagen
verschijnen, nadat zij hem tevergeefs overal hadden gezocht, tot in
zijn kameren van het Hoogepriesterlijke Hof, tot zelfs in het
Vrouwehof van de Moeders.
O, zij zagen hem nu!
En Bassianus, alle die duizende brandende oogen op hem ziende
gevestigd, voelde zijn bangheid vereffenen in een zacht, zalig
glimlachend geluk. Glimlachend gebaarde hij, staande, de opheffing
zijner handen, als of hij, god, de hulde van de wereld ontving in
zijn beide kleine opene blanke palmen...
Maar hij schrikte...
Omdat hij zag, dat de kleine Alexianus, getorst op een zilveren
schild, gesteund door centurionen, nader den toren gedragen werd,
uitgeroepen tot Caezar, tegelijk dat hijzelve keizer en Augustus
werd uitgeroepen...
Als een snel opspitsende adder in zich, voelde hij een ijverzucht
op zijn neef...
Maar het gevoel zonk zoo heel spoedig neêr, want àl het gejuich, àl
de liefde, geheel dat paroxysme van vereering, aanbidding,
vergoddelijking ging naar hemzelven toe. O, wat was het heerlijk te
leven, wat was de wereld mooi, en hoe lief had hij de menschheid!
Hij voelde het Algoede hem warm zaligen door zijn gelukkige ziel!
O, wat was het heerlijkgod te zijn, en in liefde, die streelende handen strekte,
aanbeden te worden door menschen! O, lieve wereld, o dierbare
menschheid! Hij lachte zacht
van geluk en van zaligheid, en
tegelijk stonden zijn oogen vol tranen... Zie, alle handen wuifden
de lucht in, doeken wimpelden; en alle monden bulkten te gelijker
tijd:
- Heil Avitus Bassianus Antoninus Helegabalus Augustus! Heil onze
keizer en god Helegabalus!
De Moeders waren den toren genaderd, en genaderd waren de
centurionen, die torsten op zilveren schild Alexianus.
- Hydaspes! Hydaspes!! kreet Bassianus, en de adem stokte hem van
geluk. De razende jubel naderde hem, klom tot hem op, als de
krankzinnig verliefde smachting der wereld naar haar aanbiddeling.
Het afwachtende kind hijgde er van, en trilde over zijn leden, als
zoû die de torentreden opklimmende liefde hem een wellust brengen,
te groot en te overmeesterend... Nu wist hij niet wat met hem
gebeurde... Nu, sidderend, sloot hij zijn oogen, onderging hij zijn
lot en hun liefde... Hij voelde zijn hand in Hydaspes' hand... Hij
wist de Magiërs, de Zonnepriesters rondom hem heen... Hij voelde
zich smoren in zijn moeders omhelzing... Aan de poort van den toren
zag hij geschaard, te paard, de loricati der praefektorale wacht,
en de praefekten, tribunen traden hem te gemoet... MSza, Mammea
naderden... Men hield hem Alexianus, op schild geheven, toe... Hij
kuste zijn neef, hij liet zich door de Moeders omhelzen, niet
wetende wat te doen, wat te zeggen, maar gebarende met
gracelijkheid, zoo als hij het in de Diensten gewend was... Plots
ontslipte zijn hand aan Hydaspes' hand, die hij nog niet had
losgelaten... En door de centurionen op een schild getorst, een
langwerpig gouden schild der chrysaspiden - gouden-schilddragers -
droeg men hem tusschen de loricati door... De kavallerie vormde een
wacht om hem heen... Maar zij kònden hem niet blijven omringen...
De paarden steigerden, hinnikend, weken voor den drang van al de
legionariï der Syrische, FSnicische legioenen... Geheel die
onweêrstaanbare, strijdbare, sterke massa stuwde rondom het gouden
schild, dat hoog de centurionen hieven, duwden en drongen rondom
het schild, waarop zichtbaar het heerlijke kind bleef, als dreef
hij in boot op een menschenzee... Rondom hem, en òp hem aan stuwden
zij, om hem nu eindelijk te bezitten, te hèbben... In voldoening
van wellust kwijlden de tronie's, opengescheurd van razend gejuich,
en terwijl hij voortgedragen werd, strekten duizenden handen naar
hem toe... Maar
door die verlangens werd hij verder gevoerd, verder
de parken door... Toch streelden de handen, die hem konden
bereiken, aarzelend nog en eerbiedig, maar als in zalige
profanatie, hem lichtelijk over de schouders, over de knieën, den
voet... Oogen gloeiden hem tegen, lippen spitsten zich tot een
zoen,die niet durfde... Maar anderen, vermeteler, roerden hem,
raakten hem aan met grove soldatenvingers: hem aan te raken bracht
tot geluk en tot voorspoed... Een soldaat waagde het den voet, dien
Bassianus, bevallig pogende op het schild te zitten, een weinig
hield uitgestoken, te omvatten in Zijne knuisten en hartstochtelijk
te kussen, en een naijver ontwaakte in allen, die, vlak bij, hadden
gezien; anderen deden als de eerste gedaan had, kusten hem den
voet, de knie... Hij gaf zich, genadig, blijvende in zijn
glimlachende ontferming van neêrgedaalden god. Zijne handen gingen
uit met de bevallige gebaren van den Dienst en den Dans en in het
voorbij-gedragen-worden streelde hij de naar hem toegestoken
soldatenkoppen over de oogen, de lippen, den baard, zoo dat zij hem
in de palmen kusten, heel snel, in het nu snellere voorbijgaan...
Door een dichte streeling en liefkoozing droegen hem de centurionen
tot op het tempelvoorplein...
Daar verdrong zich in de schemering de dof gekleurspatvlakte
Menigte, daar vocht zij om Bassianus nader te komen.
- Naar het Kamp! donderde de stem van den Praefekt van het Legioen
van Emessa.
De centurionen, torsende op het gouden schild Bassianus, bereikten
moeilijk den wachtenden draagstoel, door twaalf Nubische dragers
geheven, geheel toegegordijnd, wuivend van pluimen. Andere
draagstoelen rijden zich. Bevelen, commando's verklonken: de
loricati, op hunne paarden, trokken de zwaarden; de Menigte deinde
schreeuwend naar achteren.
- Naar het Kamp! Naar het Kamp!! Naar het Kamp!!!
De Menigte golfde weêr op, naar voren... En het waren als groote
baren van menschenmassa, zeeë-gelijk, waarop de draagstoelen, als
vaartuigen op stormvloed slingerschommelden... De knaap had de
gordijnen opengerukt, en zij zagen nog even zijn glimlach, als een
glans,
en zij zagen nog even zijn wuivenden kushand... Op de
donderende commando's rijden zich de loricati, de legionariï: het
machtige Leger sloot den keizer af van de onmachtige, reikhalzende
Menigte...
Boven op de kroonlijsten der tempelgebouwen, tegen den duisterenden
avond aan, snerpten de verschrikte pauwen, weggevlucht en
-gevlogen, angstige kreten, als met een wanhoop om aanstaande
verlatenheid, als met een krijschende smeeking tot Bassianus te
blijven... in den tempel van de Zon... te Emessa... te
blijven...!!
De Menigte vloeide het tempelplein af, de zonzuilenpoorten door,
achter de cohorten na, waar boven zij des keizers draagstoel even
zagen pluimewuiven, in de richting van het Kamp buiten de
Stad...
Door den sterrelenden nacht zuilde de tempel in een steeds wijdere
verlatenheid op en alle de oogen der stierkapiteelen blikten neêr
met een starren weemoed...naar boven
Het was drie maanden na den Dienst en den Dans, na den avond, waarop in triomf de jonge Bassianus de muren van het Kamp was binnengevoerd en in die drie maanden was, door MSza's toedoen en rijkegaven, het jong-keizerlijk gezag bevestigd. Te Antiochië had keizer Macrinus eerst niet ernstig willen gelooven aan dat oproer van het Syrische en FSnicische leger: die jubelende aanbidding en glorificatie van het zich voor den Zwarten Steen wringende kind, maar des te gretiger geloofden zijne troepen, die hem haatten, aan de blijde boodschap, dat een zoon van Antoninus Caracalla te Emessa tot keizer was uitgeroepen, en duizende overloopers vluchtten naar het Kamp aldaar. Macrinus meende genoeg te doen met zijn praefekt Julianus aan het hoofd van twee legioenen te zenden, maar zoodra Julianus' leger in zicht was, zwermden op de tinnen en torens van het versterkte Kamp de opgewonden soldaten van den jongen Antoninus, en zij toonden, op de muren, als een god schitterend, den heerlijken knaap. Tot in het dichtst van Julianus' troepen slopen MSza's agenten en boden ieder geld en kostbare amuletten. Geheel Julianus' leger liep over en bad-aan en riep-uit Antoninus Helegabalus, het heilige Zonnekind. Hij bekoorde hen omdat hij mooi was. Zij riepen hem uit, zij stroomden hem toe, omdat hij
aanbiddelijk was, dien Priester-der-Zon. Die tienduizende zielen,
noordelijke en zuidelijke: Romeinen en Klein-Aziaten, maar ook
Germanen, Galliërs, Britten, Sarmaten, Pannoniën: zij eeredienden,
in het Zuiden, de schoonheid, de antieke, almachtige,
overheerschende schoonheid, die twee eeuwen van zich uitbreidend
Christendom nog niet hadden kunnen versmoren. Heidensch waren die
duizende zielen, en de zuidelijke onder hen leerden den
noordelijken de eeredienst van de schoonheid, van de stralende
levensblijheid; nauwlijks onder hen telden de Christenen enkele
honderde broeders, broeders heel ver al van Christus zelve af over
wiens zonklare leven al vreemde legende gesponnen had webbe na
webbe, zoo dat zij nauwlijks meer wisten wie hij geweest was, wat
hij geleerd had, en of zijn aangezicht was geweest blank of zwart,
of hij gekomen was uit Indië of uit Egypte en of Boeddha en Horus
niet ook Zijne namen waren geweest. Heidensch waren die
tienduizende soldatenzielen, en zij eeredienden de schoonheid, en
zelfs de Christenen onder hen waren nog trouw aan de heidensche
schoonheid: allen bewonderden zij de mannelijke schoonheid, die
uitspierde in gladiatorentorsen: zij verheerlijkten moed,
dapperheid, kracht, maar zij aanbaden ook de vrouw-zachte
schoonheid, en deze aanbaden zij nóoit in een vrouw, maar wèl in
een knaap, in een kind, met een gloed van mystieke zinnelijkheid
zich herinnerend Adonis, Hermafroditos, Hylas, Attis, Bacchus,
halfgoden, mystiek en zinnelijk: Klein-Aziatische halfgoden, wier
mysteriën zij hadden gevierd in opgloeiïngen mystiek en zinnelijk:
beide gevoelens wiegelend in evenwicht - terwijl velen zich uit
Egypte herinnerden de tempels van Antinoüs, keizer Hadrianus'
lotosomkransde, vergode lieveling... En, tegelijk met die
halfgoden, aanbaden zij den oppergod Helegabalus in de incamatie
van Caracalla's zoon, en wilden zij ZIJNE mysteriënvieren, zwelgen in zijne mysteriën, en zoo waren zij gestroomd,
de tienduizenden, naar den Zonnetempel van Emessa, verlaten nu, en
de parken doorsnerpt met der pauwen wanhopigen kreet...
Bassianus was tot keizer geroepen, omdat hij heel mooi was en heel
aanbiddelijk. De schatten der oude MSza hadden de tienduizenden
omgekocht, maar zoo zij zoo mild waren gevloeid ter wille van
Alexianus, en niet van Bassianus, hadden zij nooit, wat zij nú
hadden bewerkt. Die zielen, die tienduizende, mystieke en
zinnelijke zielen, hadden het kind in den tempel zien dànsen, en in
zijn aanblik gezwolgen; zij hadden in zijn Triomf naar het Kamp,
het de handen gekust, de voeten gekust, de
witte knapeleden,
angstvallig eerst, gestreeld, tot de jonge zonnekeizer door hunne
kussen en liefkoozingen heen, als dwars door een woelende, razende,
dringende liefde, veilig binnen gedragen was in het Praetorium...
En de zielen - de mystieke en zinnelijke zielen, de tienduizenden -
vermeerderden zich met de duizenden van Julianus' troepen, en zij
zagen het kind, als een god, dageraden boven de torens uit van het
Kamp: naakt, de mitra op, Man-Maagd, zoo als zij wisten, allen met
meerdere of mindere wetenschap, dat de Middelaarsvorm zoû zijn
tusschen den mensch en de godheid; zij waren op hunne knieën
gezonken, zij hadden handen tot hem geheven; zij hadden - de
overloopers - niemand anders meer kùnnen hebben dan hem, als keizer
en god, en zij hadden gesmacht hem óok aan te raken, dat geluk
bracht; hem te streelen, dat bracht tot hoogste gunst en tot
aanzienlijksten voorspoed. Het Leger was verliefd op zijn god en
zijn keizer: zij snoefden, de tientallen duizenden, tegen elkander
op, wie hem had aangeraakt, wie hem had weten te kussen, tot wie
hij geglimlacht had, tot wie hij een woord had gezegd... In de
kazernestraten van het Kamp, dat zich als een regelmatige stad
breidde rondom het paleisachtige Praetorium - woning des
opperbevelhebbers, den keizer en zijn hof nu ingericht - drongen de
tientallen duizenden, slopen de schildwachten langs-om hem toch te
zien, weêr te zien, misschien zich voor zijn voeten te gooien en
zijn knie te omhelzen, of zijn onvergelijkelijk zachte palm koel op
hun ruwe gezicht aan te voelen...
Na de eerste koortsige dagen doorging de knaap Bassianus, in de
veiligheid van het Kamp opgesloten, eene verveling en eene vreemde
doelloosheid. Zijne grootmoeder MSza duldde niet, dat hij het
paleisgeheim van het Praetorium uitkwam, duldde niet, dat hij zich
toonde, en hield hem verborgen voor de oogen des Legers. Hij
verveelde zich, hij miste alles. Hij miste den tempel, de
tempelgebouwen en parken, geheel de priesterhofhouding rondom zijne
Zongoddelijkheid; hij miste Hydaspes, den Toren; hij mistede geurige en weeke wellust van zijn eigen vertrekken en
Hoogepriesterlijke Hof. Nauwlijks, onder toezicht van zijn moeder,
Semiamira, was in het Praetorium een gevoegelijk bad en
kleedvertrek ingericht, waar zijne ornatrices hem brachten alle de
hem geheel onontbeerlijke dingen, want zijne vrouwen waren hem
gevolgd, en gevolgd in het Kamp waren ook niet alleen de
tempelslaven, die meest allen aan MSza behoorden, maar de deernen,
die de lust der soldaten waren, en zelfs, te midden van hun zwerm
dienaren, de
laatdunkende priesters, die het voordeelig oordeelden
den jongen Zonnekeizer te blijven omringen. Ook twaalf Magiërs had
Hydaspes naar het Kamp gezonden; hij, met de oudsten, bleef in den
Starretoren, maar het heiligdom was gesloten, de tempelgebouwen
waren gesloten, en zoó krijschten de vergetene en schuw gewordene
pauwen, dat de inwoners van Emessa er van rilden en dachten aan
sinistere dingen. En tegelijk met de verveling van Bassianus zwol
zijn heimwee, alreeds. En hij gelastte, dat men den Zwarten Steen
hem bracht in het Praetorium en MSza wilde hem niet tegenstreven en
zij gebood, dat met groote pracht en ceremonie den Zwarten Steen
naar het Kamp werd vervoerd en in de aula van het Praetorium werd
geplaatst en ge-eerediend. Onder zware Perzische vela, en tusschen
Assyriesch tapijtwerk, werd met geur van brandende aromaten iederen
dag de Dienst door de priesters gedaan en een zevental lammeren
ge-offerd, maar Bassianus, lusteloos, oefende niet zijn
Hoogepriesterlijk Sacerdotium uit, bleef liggen op een hoop kussens
van gele Tyrische zijde, onder den Steen, en tegelijk aanbeden met
hem, bewierookt door de thuriferariï, bepluimewuifd door de
Zonnekinderen, en zonder zelfs zich in zijn kleedkameren terug te
trekken, liet hij zich zalven, ontharen, en balsemen door Vasthi en
de ornatrices. Fluitspeelsters, sistra-tokkelaarsters waren rondom
hem heen, maar de muziek ontzenuwde hem; hij joeg de deernen weg,
schopte ze weg, wringende van verveling zijn handen, bij MSza
dwingend en dreinend, hoe lànge dat leven zoû duren. Het duurde
niet lang, nauwlijks acht, nauwlijks tien dagen, maar Bassianus
gaapte op zijn Tyrische kussens, gevangen door zijn grootmoeder
gehouden, die niet duldde, dat hij zich vertoonen zoû. En hij
smachtte naar zijn Leger, als zijn Leger smachtte naar hem. Hij
sloot zich met Narr op, uren lang, en Narr was de eenige, die MSza
hem gunde. Hoorde hij buiten in de straten van het Kamp joelen de
Menigte, die uitriep zijn naam, dan klopte hem het hart in de keel,
dan hongerde en dorstte hem naar hunne hulde, naar hunne liefde,
naar de liefkoozing en de aanbidding van die tienduizenden,
Romeinen, Aziaten, Barbaren...
MSza, vol geheimen angst, hield hem tegen. En plotseling zag
Bassianus den stillen angst van de Vrouwen, MSza,Semiamira, Mammea, omdat er nog onzekerheid heerschte omtrent de
handelingen van Macrinus te Antiochië. De keizer Macrinus en zijn
zoon, de Caezar, het kind Diadumenos - zoo genoemd omdat hij aan
het voorhoofd een vergroeiïng vertoonde om welke hem het
keizerschap was voorspeld - waren nog
omringd door hun leger, de
Praetoriaansche keurbenden, ofschoon de troepen van Julianus al tot
Antoninus waren overgeloopen. Nog was de toekomst onzeker en
duister, nog was Antoninus tegenkeizer alleen om den wil van het
Syriesch-FSnicische leger; officieele boodschap was nog niet aan
den Senaat te Rome verzonden; beslissende slag zoû eerst plaats
moeten hebben.
Maar wel had Macrinus aan den Senaat geschreven, vol minachting
voor den knaap Bassianus en hij beklaagde zich over de troepen, die
de rijke MSza had weten om te koopen. Hij smaadde de troepen, dat
zij om een verleidelijken jongen, die danste, en om geld en
juweelen amuletten hem, den Vader, als hij zich noemde, den Vader
van den keizer Diadumenos afvallig waren geworden. Want in zijn
brieven aan den Senaat gaf hij den keizerstitel aan zijn zoon, den
jongen Caezar, en noemde zichzelven niet meer dan Vader en
Vaderlijkheid. De Senaat echter antwoordde niet, wachtte af
voorzichtig: alleen had Fulvius Diogenius uitgeroepen, toen de
keizerlijke klaagbrief gelezen werd:
- Wij wenschten allen, dat het gebeuren zoû, dat een zoon van
Caracalla gevonden zoû worden... Macrinus is Consul geweest, maar
weinig waren zijn gaven en hoog achtte hij nooit zichzelven, en
nooit achtten hem anderen hoog!
Maar om dit woord verbleekten de andere senatoren, Want beslist was
in het Oosten nog niets.
Intusschen waren na de eerste afwachtingen, angsten en
werkeloosheden honderd-tachtig stadiën van Antiochië de beide
legers elkander genaderd.
Macrinus stelde alle hoop op zijne Praetoriaansche cohorten, wie
hij, om ze lichter te wapenen, de schubbekurassen af deed leggen,
tegelijk met de zware, gegleufde schilden van zilver en van
verguld. Zijn altijd aarzelende natuur, zijn altijd talmende
besluiteloosheid, die hem ook zoo langen tijd verre van Rome
gehouden had, deden hem zijn zaak echter verliezen...
Terwijl op den beslissenden dag eene bezieling van wanhoop de
Moeders doorvoer: de drie Moeders te zamen: MSza, Semiamira, Mammea
- ook
al dacht de laatste alleen aan haàr kind...
Zij verlieten hare karren en draagstoelen, toen zij zagen, dat
hunne troepen weken...
Zij wierpen zich voor de lafhartigen en vluchtelingen en verweten
hun moedeloosheid en lafheid met zoo vele opwinding, met zoo veel
kracht, dat de wijkende soldaten weêr voorwaarts snelden...
Maar vooral was voor het Syriesch-FSnicische leger, dat twijfelde
op dit oogenblik aan roeping en kracht, eene goddelijke openbaring
de knaap Bassianus zelve - Antoninus Helegabalus - het heilige
Zonnekind. Want zij zagen hem als in een vizioen...
Te paard,een gouden chlamys wuivende om hem heen, maar een zonnemitta op
de gulden krullen, en als een vlammend zwaard in de teêre
vuist...
Zijn violette oogen bezielden, glimlach bezielde zijn
zonnegelaat...
Hij dacht aan Hydaspes en aan Onzienlijke Dingen...
En stralende was die bezieling te zien voor zijn leger, dat hem nu
achtte volkomen, volmaakt, Zonnekind, Man-Maagd, godemooi en te
gelijker tijd, o wonder! veldheer onoverwinlijk, want WIE zoû
overglanzen zulke uitstralende en bezielde zonheerlijkheid...
Wie zoû het wagen zulk een Zonneheld tegen te staan!
Macrinus zeker niet!
En dit in zijn leven eénige oogenblik vervolmaakte Bassianus
Antoninus in de oogen, in de ziel zijner aanhangers. Dit eenige
oogenblik zoû hem zijn allereenigste bezieling geven tot moed, tot
dapperheid, tot zoowel soldateske als keizerlijke energie, en zeer
zeker gaf het hem zulke hem zielvreemde dingen door mystieke
suggestie van buiten af..
Door onzienlijken invloed: Hydaspes...
Hij herkende zichzelven niet...
Hij deed geheel in strijd met zijn ziel...
Hij, de weeke knaap, draafde voor zijn leger uit, en zijn schelle
kreten verzamelden rondom hem zijne al vluchtende, verspreidende
troepen.
Nu drongen zij terug om hem rond!
Nu zagen zij hem lachen, juichen en stralen: zij hoorden zijne
kreten schalmeien!
Zij zagen als een vlam zijn chlamys, als een vlam het zwaard in
zijn vuist: zij zagen als een vlam zijn bezieling!
Zij wisten nu, dat hij een god was!
Macrinus vluchtte, naar Antiochië terug, verder - want overal waar
hij verscheen, wist men zijn nederlaag al -: hij vluchtte tot
Chalcedon.
Hij had zijn zoon, Diadumenos, naar den vorst der Parthen,
Artabanus, gezonden, maar Antoninus' soldaten achterhaalden zoowel
den zoon als den vader...
En vermoordden hen beiden...
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dat was drie maanden geleden, en het seizoen der stormwinden
viel in: het was niet gunstig de zee over te steken. De keizer, de
Moeders, hun priester- en vrouwenhof zouden te Nicomedië
overwinteren aan den Propontis. En Bassianus Antoninus Helegabalus,
wie de oude MSza in de regeeringszaken zoû bijstaan, zond zijn
Brief aan den Senaat te Rome, zich beroepende op zijn rechten,
brallende op zijn grootvader, Septimius Severas, op zijn vader,
Caracalla - hoe weinig zeker die bloedverwantschap was - en na het
Leger riepen Volk en Senaat den jongen keizer Antoninus uit.
Te Nicomedië was het de wachting. Het was de rust na die
bewogenheid,
het was de zekerheid na den twijfel, en het was de
wachting op de dagen des voorjaars, opdat de keizerlijke vloot
koers naar Brundizium zetten zoû. Het was na den korten
burgeroorlog de zalige rust voor het Leger, tot wie de laatste
aanhangeren van Macrinus, zijn eigen Praetoriaansche wachten, door
Antoninus ge-amnestieerd, eindelijk, na den moord te Chalcedon
overkwamen, met die amnestie - te gelijker tijd, om depersoon van den nieuwen keizer - tot lijfwacht benoemd.
De zalige rust voor het Leger, maar voor MSza het koortsige
ongeduld, omdat zij naar Rome smachtte; voor Semiamira de
gedachtelooze inwilliging van iedere wellustige gril; voor Mammea
de sombere in zichzelve gekeerde peinzing en broeiende eerzucht
voor haar eigen kind, Alexianus, naast Antoninus Augustus tot
Caezar geroepen. Maar voor den nieuwen Antoninus de verveling, te
zamen met het heimwee naar al wat hij achterliet.
Hij was als gerukt uit zijn bloed-eigen sfeer en de nevroze deed
hem krijschen als een kat in den nacht, of zich wentelen op zijn
hoop Tyrische kussens, en de blanke handen wringen in smachtingen,
naar wat wist hijzelve niet... Ginds, al verre van hem, herdacht
hij Emessa... den tempel... den toren... heel die eeredienst
mystiek, sensueel, in welke hij de bloem zijner ziel voelde
openluiken in prachtigen bloei.
Hydaspes had hij niet weêr gezien, sedert zijn hand aan diens hand
was ontslipt en hij getorst was op het guldene schild... In het
Paleis te Nicomedië was de weelde van Emessa, in kofferen
overgebracht, niets meer dan de haastige, tijdelijke inrichting
voor winterverblijf van het reizende Hof. De Zwarte Steen had geen
tempel. Hij verrees, het viriele symbool van den god Helegabalus,
waarvan Antoninus zich niet had kunnen scheiden, in de aula van het
Paleis; Assyriesche tapijten sloten hem af, of verzichtbaarden hem,
opengeschoven; de Magiërs, zwerm van Zonnepriesters, Zonnekinderen,
speelsters, tokkelaarsters, deernen en danseressen vierden iederen
morgen den Dienst, en Antoninus, goudgemanteld, purper omhuld met
het kleed van den Opperofferpriester, offerde lammeren en
rammen...
Hij danste...
En het volk vloeide toe om den Zonnekeizer dansen te zien... Maar
het
was niet de immense tempel, waar vijftig-, zestigduizenden
samenstroomden; het bleef de intieme Dienst-en-Dans ten Paleize, en
ze voldeed Antoninus niet.
Het volk juichte niet, riep niet uit, was in klein, bevoorrecht
aantal aanwezig en behield, vroom en eerbiedig, het zwijgen. Waren
de Dienst en de Dans gedaan, dan sleepte de lange dag zich voort...
Antoninus lag op zijn kussens, te staren, te gapen, te wringen de
handen. MSza zat naast hem en verhaalde hem van Rome, riep zijn
kinderherinnering op, zeide hem, dat hij Romein moest worden, en
niet te veel Aziaat meer mocht zijn... Zij toonde hem kuras,
tuniek, en toga, de geriemde caligae, chlamys, het purperen
paludamentum - geheel de eenvoudige en deftige keizerlijke
Romeinsche kleedij, onder haar toezicht vervaardigd naar de
klassieke modellen, eeuwen gevolgd; hij vond het metaal zwaar, de
stof grof, de gemmen zonder smaak gesneden; hij verwierp alles,
weigerend hoog, liet Syriesche en Tyriesche zijde komen, beval
Vasthi gewaden te laten vervaardigen naar Perziesche en FSnicische
wijze: beval nòg wijder de mouwen te knippen, nòglanger de sleep te doen golven en verzon met zijn juweliers
nieuwe mitra's, nieuwe snoeren, nieuwe gordelen, met robijnen
schulp...
MSza keurde af, hij hield vol. Hij richtte zich op in zijn eigen
wil, eigen smaak tegenover de Grootmoeder, die hem aanbad en zij
streed in zich: streefde hem tegen, gaf toe, sterk voor zich, zwak
voor hèm...
- Mijn heerlijke Antoninus, begon MSza, hem streelende...
Zij zat naast hem op de kussens; Vasthi ruimde de afgekeurde
kleedingstukken op; rondom waren Syriesche juweliers en Perziesche
snijders, bezig met de Aziatiesche juweelen en kleedingstukken:
oranje-rood golfde de dubbele Tyriesche zijde - zijde op zijde
geweven voor het àllereerst, fabel-kostbaar - in Rome onbekend, -
en gekleurd met het sap van de Indiesche sandixplant -
ruischkrakende in de handen der naaisters.
Mijn heerlijke Antoninus... hoe zal je te Rome je kunnen vertoonen
met een wijdmouwigen, dubbelzijden samaar, en een mitra... Wat
zullen de Romeinen denken, als je in barbaarsch-Aziatiesche kleedij
verschijnt... Ook al geef ik toe, mijn lieveling, dat ze
smaakvoller is dan de
Romeinsche en beter aan je goddelijke
schoonheid past... dan kuras... of tuniek... of toga...
Bassianus, droomerig lachende, volgde het ritselen van de
oranje-purperen zijde, waarvan de kleur hem vroolijk stemde...
- Waarom zoû ik niet, Grootmoederlijkheid... zong hij met zijn
gemaakt helle stem zangerigjes uit, zijn hoofd tegen MSza geleund,
die verrukt was om die liefkoozing, zoo zeldzaam - ten voeten uit
mijn beeltenis schilderen laten, in Hoogepriesterlijk gewaad,
officieerende in den Dienst en den Dans voor den heiligen Zwarten
Steen; een gezantschap kan dan die beeltenis, voór ik zelve kom,
als een geschenk brengen naar Rome, en de Romeinen weten dan hoe ik
mij kleed...
- Goed, kind, zei MSza - zij keek helderder op, stemde zijn inval
bij -; en dàn zal het zeker het beste zijn, dat het schilderij
gehangen wordt in den Senaat, boven het altaar van de Victorie,
opdat de senatoren... de priestercolleges... allen wierook branden
en wijn plengen voor de beeltenis van mijn gòddelijken
Antoninus...
Zij omhelsde hem hartstochtelijk, bedekte zijn gelaat met kussen,
streelde hem over zijn schouders, hield hem zalig tegen zich aan...
Ja, hij had goede invallen... Hij had smaak; de oranje samaar werd
prachtig... Hij had talenten: hij oefende zijn Latijn, en hij sprak
sierlijk en zuiver die taal: alles wat hij deed en dacht, was
sierlijk, was kunstig, talentvol, geniaal en goddelijk...
Zij zag in verrukking hem aan... Met zijn wat matten glimlach, half
verveeld toch, rekte hij zich: toen plotseling stond hij op, wierp
af zijn samaar, stond naakt, sloot de hielen tegen elkaâr, hief op
de armen met gestrengelde vingers, en wrong heel slank, lenig en
buigzaam zijn bovenlichaam naarvoren, naar achteren, ter zijde links, ter zijde rechts, deed de
vooroefeningen van den Dans, terwijl rondom hem heen de naaisters,
de snijders, de juweliers van verrukking kreten slaakten, omdat zij
het wonder zagen van de weêrgalooze lijnharmonieën zijns
lichaams.
Groot, terwijl hij zich wrong, staarden zijn violette oogen heen
over die verrukking zijner slaven, slavinnen en
vrijgelatenen...
En hij dacht... aan Emessa...
Aan zijn geliefden, immènsen tempel...
En hij dacht... dat het mòrgen de dag zoû zijn van den
driemaandelijkschen Dienst, van de Offerande, en den Dans, waarop
anders vijftig-, zestigduizenden samenstroomden, van Damascus, van
Tyr, van Sidon, van Heliopolis, zelfs van Jeruzalem om hem dansen
te zien, om hèm dansen te zien... en toe te juichen... en kushanden
toe te gooien... en te vergoddelijken als Helegabalus zelve...
Gesloten was ginds de tempel.
Niemand zoû naar Emessa opgaan.
Het was of hij zag den toren, en Hydaspes eenzaam staren op het
hoogste terras, tegen roze zonsondergang: het was of hij hoòrde de
vergeten pauwen krijschen, sinister...
Hij wrong zich in de vooroefening van den Dans - want dànsen zoû
hij altijd -: zijn mond trilde, hij beet zijn lippen en terwijl de
slaven, slavinnen en vrijgelatenen met een cadens van bewonderende
kreten en handeklap zijn lenige wringingen begeleidden, voelde hij
zijn violette oogen vol tranen vullen...
Te Eryboles, Nicomedië's haven, takelden duizend matrozen de
triremen op van de keizerlijke vloot, die Antoninus Helegabalus
naar Brandizium voeren zou...
De dagen - onvermijdelijk en noodlottig - wentelden onverbiddelijk
om.naar boven
Het was het uur, dat men gewoonlijk naar de Thermen ging - de reuzengroote Antoniniaansche Thermen, de Thermen van Caracalla - maar dezen morgen vloeide geheel Rome, in eén zelfden aandrang, vol van verwachting, nieuwsgierigheid, ongeduld òf door de keizerlijke Fora -
die van Caezar, Vespazianus, Nero, Augustus, Trajanus - òf door de Porta Capena, door den Boog van Titus, uit alle richtingen naar het Forum Romanum, en de luidruchtige schelvlakkige menigte drong op, man aan man, over de Sacra Via, over de trappen der paleizen en tempels. Een lucht van etherische zachtheid, zoel blauw, sloeg hare ontwolkte overhemeling, wijd veld van apotheoze, boven de van ontroering trillende stad, boven het van stemgeluid gonzende en van wijd toga-geplooi overwemelde Forum; de zon goot haar licht zonder voorbehoud, in een effen lichtvloeiïng neêr, die de schaduwen van het marmer deed blauwen. Godemachtige wal, olympiesch, rezen de Kapitolijnsche heuvels: rees de opperste: die waar opzuilde de heel heilige tempel van Jupiter Capitolinus, met zijn glinsterkabbelende daklijn van verguld bronzen pannen tegen de zoelblauwe lucht aangekrinkeld, en de Arx, de Citadel, verhief zijn akropoliesch krachtige silhouet straf en stoer; zijne beschermende schaduw sloeg neêr over het Tabularium, het Archief dat met zijn arkadenrij, wierkornis een schaar van marmeren beelden bekroonde, op het Intermontium rees, terras tusschen den hoogeren Jupiterheuvel en den lagere, waar zich de tempels verdrongen, òpdrongen tegen elkaâr, aan en in elkander gebouwd; die van Saturnus, Vespazianus, die van de Concordia; eene tempelopdringing, doorsneden met de machtige trappenvlucht, die van het Tabularium tot in het Forum toe neêrmarmerstreepte. Over die trappen zwermde de Menigte, over de treden der tempels, en alle gebaren en alle blikken gingen heen naar de Curia Julia, ter zijde, tusschen Forum en Capitolinus - de vroegere Curia Hostilia - het Gebouw van den Senaat, waarvoor het Comitium-plein zich strekte. College's van priesters liepen de trappen er op, tusschen wachten van lichtgewapende veliten, en lansspietsende hastati, en dwars door den zwerm der senatoren, die hen afwachtten op het plein, gingen de college's het Senaatsgebouw binnen, want het was de Dag - enkele dagen voor 's keizers aankomst - dat hulde werd bewezen aan de zonkeizerlijke beeltenis, dat er wierook gebrand werd en wijn geplengd, en dat na de college's der priesters geheel het Romeinsche volk toegang tot het Gebouw zoû hebben om Helegabalus' beeld te aanzien, geschilderd ten voeten uit, in Opperpriestergewaad, officieerende voor den Zwarten Steen. De Menigte zwol, zwol steeds aan. Zij gonsde, zij gonsde steeds aan: zij kwam door de keizerlijke Fora, zij stroomde alle poorten binnen; zij vulde de Basilica Julia en langs deze stroomde zij door den Vicus Jugarius en den Vicus Tuscus en zwermde langs de winkels der
wisselaars en der goudsmeden, in een joelenden drang van
ongeduld. Want zij wilde zien, zij wilde zien... Zij wilde de
beeltenis zien, waarvan ieder sprak, en al spitste zij zich den
keizer te zien, die over drie, vier dagen zoû komen: Helegabalus,
de Dageraad, de Zon uit het Oosten!
Zij zouden hem zien, o zij zouden hem eindelijk zien! Was dag, was
uur van zijn inkomst al vastgesteld? En zij verdrongen zich voor de
hier en daar ten toon gestelde nieuwsbladen, de acta-diurna, om ze
haastig door te lezen, zij vroegen bij barbier en boekhandelaar, of
laatste nieuws al bekend was, maar zij lazen en hoorden alleen van
dat schitterende schouwspel: de binnenstevening van de Vloot in den
haven van Brundizium, de landing van het Leger, de aannadering van
de immense trireem, goudvelumoverspannen en daaronder op breede
sigma neêrliggende de Keizer en Priester, Helegabalus, met zijn
godegezicht geleund tegen den voet van den Zwarten Steen! O, dat
zij dàt niet te Brundizium hadden gezien! Dat hadden de Brundiziërs
alleén gezien...! Wat te doen? De Via Appia op te gaan, te wachten,
te overnachten in een herberg hier of daar, om den Optocht te
zien,òf liever in Rome te blijven, zijn standplaats voor den Triomf
te bespreken, te huren, in te nemen misschien wel den dag te
voren... Zoo wikte en woog en joelde en juichte en schreeuwde en
schetterde het volk, dat van Velabrum en Beestenmarkt kwam, en
toestroomde langs de beide zijstraten der Basilica Julia... Maar
ook aanzienlijker menigte golfde aan met het opgeplooi blanker
toga's: patriciërs en ridders en consulaire personen, en van
bizondere vergunning voorzien gingen zij dadelijk de trappen der
Curia op, om geur te branden en wijn te plengen voor keizer
Antoninus' beeltenis: plicht van hoffelijkheid, waarop zij wisten,
dat zeer werd gelet door tal van verklikkers onder de Menigte.
Dat branden en plengen, het was de aandoening, die dezen morgen
Rome bezielde, want Rome liep leêg en vòl stroomde het Forum, en
overvol drong het onder den Capitolinus, aller oogen op de Curia
gevestigd. Daar, over het Comitium-plein, zwermden de senatoren:
bij de zeshonderd waren zij en duidelijk waren zij herkenbaar aan
de laticlavia: hunne toga, breed-purperomrand, en den rand met
gouden knoppen bezaaid; als gastheeren schaarden zij zich aan
weêrszijden des pleins en ontvingen nu het college der
Serapispriesters, aan wie zich die van Isis aansloten, geschoren de
kruin en torsende de hondkoppige Anubis-beelden: door eene
commissie werden de priesters binnengeleid
om de eerbiedvolle
plichtpleging te volbrengen. Een wind stak op en verhelderde alle
kleuren en klanken en scheen nog een laatste waas weg te vegen, zoo
dat het Forum schitterde van marmerblankheid en schetterde van
hellere echo's en van hard oker, scharlaken, lazuur tusschen de
opeendringing zijner gebouwen en beelden. Overal streepten de
treden der trappen, slankten de schachten der zuilen, trokken zich
recht tegen de lucht kornissen en lijsten, schaarden zich
standbeeldtheorieën; als een volk van marmer in een
marmerwoudweliging, en tusschen de waardigheid van die beelden der
groote Romeinen, tusschen hun eerezuilen, sprongen vaak heviger op
de steigerende gebaren - veronbewegelijkt - van bronzen en marmeren
en verguld koperen rossen: het ruiterbeeld van Domitianus, en boven
op den triomfboog Septimius Severus' het achtspan, dat de lucht
scheen te willen intriomfeeren. En overal streepten die traptreden
over en boven elkaâr, slankten die zuileschachten tegen en aan
elkander, in verbijsterend perspectief opgedrongen, terwijl boven
de Basilica Julia de paleizen van Tiberius en Caligula bijna te
zwéven schenen in etherische hoogte en over het rechte dak van der
Vestalen Huis het Paleis der Flaviërs, wègverschietende, - een
vlucht van zuilen en eene verspringing van verkleinende arkaden -
te verijlen scheen in het luchteblauw, waarop daàr slechts enkele
schermpijnen hun ronde kruinen verwerkelijkten: reëel donker
zwartgroen op het zoele, blauwe luchtniets. En aan alle vensters
dier verdere en hoogerehuizingen, op alle daken, bewogen gestalten en oogden
nieuwsgierigheden heen naar den Capitolinus, naar het
Comitium-plein en de Curia, want wie - om welken reden ook - thuis
moest blijven, leefde toch met zijn verlangen en ziel aldaar.
- Wij gaan dus van daag niet naar de Thermen, zei Sertorius,
paraziet en client van den jongen patriciër Gordianus Junior; hij
was zijn heer gevolgd bij diens plichtpleging in het Senaatsgebouw,
en, uitgekomen, volgde hij hem het platform op, waarop rees de boog
Septimius Severus' en waar zij in de schaduw neêr blikten over de
Menigte.
- Er is niemand vandaag in de Thermen, zei Gordianus; en wij zullen
het zonder ons tweede bad moeten stellen... Trouwens, ik wacht ook
voor het tweede maal gasten: u allen! zeide hij met een beleefden
zwaai van zijn hand en hij noodigde uit, wie daar om hem heen
drong: klaarblijkelijk jongelieden van den ridderstand, maar meest
allen arm en
tafelschuimer.
Zijn gebaar had uitgenoodigd en hij wist niet wie: hij gaf een
banket dien middag en het was hem onverschillig wie kwam:
plotseling dan ook merkte hij, dat hij uitgenoodigd had een, die
een Indiër scheen, bruin het gelaat en mager: hij droeg een langen
samaar wijdmouwig, een puntmuts op het hoofd, en hij scheen een
rijk en aanzienlijk man: hij boog tot Gordianus met groote
hoffelijkheid.
- Dank voor uwe beleefdheid, Gordianus, zeide hij met zachte
indringerigheid. Ik ben Ganadasa, de Indiër...
Ganadasa, de Indiër, maar ruischend van een Syriesch zijden kleed,
en de gelijke, de meerdere van al die aanzienlijke jongelui, nadat
de gebeurtenissen in Emessa hem in MSza's gunst hadden bevestigd...
Toch aarzelde hij, hoe zijn zacht indringerige driestheid opgenomen
zoû worden door den jongen patriciër, dien hij heel goed kende van
naam: de zoon van Gordianus Senior, die als quaestor zich beroemd
had gemaakt door zijn prachtige spelen, het Romeinsche volk geboden
met vijf honderd paren gladiatoren en duizend beeren: jachten op
honderde breedgeweide herten uit Brittanië, elanden, stieren van
Cyprus en vermillioen geschilderde struisvogelen uit Mauretanië;
later praetor, Consul te zamen met Caracalla; de eerste
particulier, die een met palmen geborduurde tuniek en gekleurde
toga dorst dragen, en die door het volk bemind was om de mildheid,
waarmede hij hengsten van Sicilië en Cappadocië aan de
verschillende facties der wagenmenners geschonken had. De al
bejaarde man leefde nu stil en teruggetrokken in zijn Huis van
Pompeius, maar zijn zoon gaf toon aan te Rome; zijn banketten waren
beroemd, meer om goeden smaak dan om buitensporigheid; een faam van
epicuristische gematigdheid prees den jongen Gordianus als
arbiter-elegantiarum en Petronius van zijn tijd...
Een gemompel was onder de parazieten en clienten omgegaan, toen
Ganadasa zichbekend had gemaakt: zij wisten de rol, die de Indiër te Emessa
onder de handlangers van MSza gespeeld had.
- Het is mij een voorrecht, Ganadasa dezen middag te zullen
onthalen, zei Gordianus, en, als wist hij van niets, vroeg hij:
- U komt van Emessa?
- Ja, zei Ganadasa, gerustgesteld, en daarom glimlachende
zelfbewust. De verhevene Julia MSza vereert mij met haar
vertrouwen. Ik ben vooruit gekomen...
- De vloot van Zijne Goddelijkheid is te Brundizium? vroeg
Gordianus met zijn mat onverschilligen toon.
- De vloot van Zijne Eeuwigheid is de haven binnengestevend, zei
met waardigheid Ganadasa en om de clienten te verbazen, ruischte
hij met zijn zijden samaar, die te zwaar om zijn magere schraalte
uitstond: gemmen schitterden aan zijn vingers en op zijn
sandalen.
- U heeft daar een heel mooi kleed, zei de paraziet Sertorius en
vleiend plichtplegerig streelde hij even den rand van den mantel.
Is dat Tyriesche zijde?
- O, dat kleed is van geringe waarde! pochte, nederig doende, de
Indiër. Het is een mantel voor de hitte en de stof. Neen, dan heeft
onze heerlijke Antoninus àndere gewaden! Geweven van zijde op zijde
- nooit voór hem geweest - en met het oranjepurper van sandixwortel
gekleurd... De keizer straalt er in als de Zon zelve... Maar hij is
ook de Zon: is hij niet de Zon...?
En met de hand groette hij een personage, dik, aanstellerig vadzig
en welbewust gedompeld in de kussens van een draagstoel, voor
welken vier Libyers 'plaats' riepen door de Menigte heen: de
draagstoel hield stil en de vroegere Christen kroeg- en
bordeelhouder Matthias stapte er uit: bengelende gouden kettingen
strengelden over zijn Perzischen mantel.
En nu hij wachten en uitzien bleef, onder aan den Boog van
Septimius Severus, na een blik met Ganadasa, op het hoogere
platform, te hebben gewisseld, ging zijn naam door den groep der
cliënten met een ritselende fluistering: de Christen Matthias... de
Christen Matthias...: ook hij, MSza's handlanger, kwam van
Emessa...
Maar Gordianus, even spotachtig, vroeg:
- Waardige Ganadasa, die zwaarlijvige heer met de vele gouden
kettingen... die u groette, dat is de Christen Matthias, niet
waar...
- Zeer zeker, antwoordde Ganadasa.
- Vereert de verhevene Julia MSza hem oòk met haar
vertrouwen...?
Ganadasa, met een knipoog, glimlachte, blij zijn makker licht te
kunnen bekladden...
- Hij is een trouw dienaar van de Verhevene, maar in aanzien is hij
niet... Hij had in Emessa een taveerne en een bordeel... Ja, NU
draagt hij gouden kettingen... Velen over elkaâr... En dan, hij is
een Christen...
- Maar de Christenen zijn toch in aanzien? vroeg Gordianus
glimlachend. U begrijpt, wij zoo ver van Emessa en van Nicomedië,
waar Zijne Eeuwigheid zich, helaas, zoo heellang van ons moest terugtrekken... wij weten niets, hier in
Rome... Niet waar, Sertorius, niet waar, mijn vrienden, wij weten
NIETS... hier in Rome... Het middenpunt van de wereld is langen
tijd niet geweest de vergulde Umbilicus, daar ginds, navel van het
Romeinsche rijk, maar het was de Zwarte Steen, te Emessa...
Rondom hem riepen zijn cliënten uit en herhaalden:
- Juist... ja, zeker, o Gordianus! Het middenpunt van de
wereld...
- Is langen tijd niet meer geweest...
- De vergulde Umbilicus daar ginds...
- Navel van Rome...
- Maar het was de Zwarte Steen te Emessa...
Hunne stemmen joelden en juichten en valschten en vleiden dwars
door elkaâr met hoffelijke klankbuigingen tegen elkander en zij
bogen diep voor Gordianus, en daarna voor Ganadasa, die hoog zich
die hulde liet welgevallen en zich in zijn aanzien blakerde naast
dien zoon van een der
edelste Romeinsche geslachten.
- Gelukkig voor ons, ging Gordianus voort - stil vermaakte hij zich
steeds om het doen van zijn tafelvrienden rondom hem heen -; dat
het middenpunt der wereld, de Zwarte Steen, tot Rome terug wentelt
met Zijner Eeuwigheid gratie...
Het koor der cliënten viel in.
- Gelukkig voor ons...
- Dat het middenpunt der wereld...
En zij herhaalden Gordianus' geestigheid en zij bogen en streelden
en vleiden, tot dat de patriciër zijn vraag herhaalde:
- Dus de Christenen... zijn wèl in aanzien?
- Maar allen die vroom zijn, komen in aanzien! riep Ganadasa. Onze
heerlijke keizer is heél vroom, en wil eer aan alle goden bewijzen!
Zij zijn immers uit het Licht allen! Wat zijn Zeus, Jupiter,
Moloch, Jehova, Jezus, Melkarth, Rheia Kubele, Afrodite, Isis,
Serapis... wat zijn zij anders dan de Goddelijkheid, die zich op
verschillende wijze openbaart... En wat is het Licht anders dan
Helios, Sol, Bel, Baäl, Osiris en Helegabalus... Alleen Helegabalus
is de allerhoogste, is het Licht ZELVE, en de Zwarte Steen straalt
van de goddelijkste essentie op het heiligste oogenblik van den
Dans, als Antoninus zich in den God vervleeschelijkt tot een
vleesch en een licht van de opperste schoonheid!!
- Zoo leeren de Magiërs? vroeg Gordianus.
- En zoo heb IK het met eigen oogen gezien! blufte hoog Ganadasa;
zijn oogen dweepten in extaze omhoog.
- Zeer zeker! riepen de cliënten uit. Wat zijn Zeus, Jupiter,
Moloch, anders dan...
- DE Goddelijkheid...
- Alleen, Helegabalus is de allerhoogste...
- Allen, die vroom zijn en de goden dienen, zullen tot aanzien
komen! herhaalde Ganadasa. Allen, die Helegabalus eeren, en ook de
Christenen, als zij dat doen! Ik ben Gymnosofist en Gnosist, maar
ik aanbid Helegabalus als het hoogste! Als de Christenen den
Zwarten Steen aanbidden boven hun Jehova en Christus - of misschien
tegelijk met die goden - waaromzouden zij niet tot aanzien komen... Want de Magiërs leeren: het
is alles het zelfde: Jehova is de Zon, Christus is de Zoon van de
Zon, en hij openbaarde zich op de wereld toch ook zwart van gezicht
zooals Helegabalus zelve zich zwart openbaarde, in den fallus-vorm
van een Monolieth... Het is alles het zelfde, alles het zelfde!
riep Ganadasa, met zijn wijd gebaar uit zijden mouwen, gebaar,
waarmeê hij alle goden en godsdiensten generalizeerde. Alleen is te
Emessa de Waarheid gevonden, die alle waarheden in zich
vereenigt!
- Het is alles het zelfde! Het is alles het zelfde! riepen de
cliënten uit met wijd gebaar van generalizeering.
- Ik begrijp de hooge gedachte van onzen eeuwigen, goddelijken
keizer! prees Gordianus. Er zullen zeker tijden van zaligheid
komen...
- Er zullen tijden komen... riep Ganadasa, in plotse extaze; tijden
van licht en tijden van liefde: dat, waarheen zelfs de Christenen
hunkeren! Antoninus is het Licht, is de Liefde! O, u zal Antoninus
zien, edele Gordianus! Ik? Alleen als ik hem zie, leef ik! Ik eet
van hem, ik drink van hem, ik zwelg in zijn aanblik, ik heb hem
lief van verre, en als ik, dichtbij, hem zijn voet waag te kussen
en hij laat zijn glimlach vallen op mij, als een straal, stijg ik
op in den hemel, zoo hoog, als ik nooit ben gestegen met alle mijn
vroegere vasten en navelstaring en wegbespiegelen in eenzaamheid!
O, Antoninus, Antoninus, Helegabalus, o Licht, o Liefde!
- O Licht, o Liefde! riepen de cliënten, maar Ganadasa ging
voort:
- Hij is de Liefde, hij is het Licht! Hij is het Eeuwige, hij is de
Man-Maagd, hij is twee in een, hij is de Demiurgos, de Middelaar en
Schepper tusschen den Algod en de Wereld! Hij is alles, hij
vereenigt het alles in zich! Heil, heil Antoninus!
- Heil, heil Antoninus! riep onder aan den boog, Matthias, wuifde
met zijn dikke hand tot Ganadasa, en keek weêr de Sacra Via af, als
wachtte hij een, die zoû komen.
De cliënten rondom Gordianus riepen ook 'heil' en het was eéne
beweging, eén enthouziasme... Ganadasa riep ook Caracalla uit, riep
ook uit Septimius Severus, want niet mocht Rome vergeten het was
MSza's uitdrukkelijke wensch - dat de Hoogepriester van Emessa de
afstammeling was der Antonijnen, door het volk van Rome bemind, en
die beminde naam van 'Antoninus' moest telkens en telkens
herklinken. Onderwijl keek Gordianus werktuigelijk op naar
architraaf en kornis van den Boog, den Boog van Septimius Severus,
en duidelijk zag hij de sporen van den weggebeitelden naam van
'Geta' - den broeder, door Caracalla vermoord in de armen van diens
moederJulia Domna - zij, zuster van MSza en door den broedermoordenaar
vervangen met woorden van lof over zich en zijn vader: Vader des
Vader-lands... Zoû het bloed niet weldra weêr stroomen...? Wat
deerde het: het stroomde altijd! Rome was in het bloed gedoopt...
Rome kon zonder bloed niet leven, en niet zonder emotie en
afwisseling, en niet zonder feesten en optochten en plots algeheele
verandering... Welnu, Caracalla was een stoer soldaat geweest, met
zijn geweldigen, somberen buffelkop, maar schittering ontplooid had
hij niet, en Macrinus, zoo ver steeds van Rome, zich stilletjes
verzwijnend in Antiochië... wat had hij voor Rome gedaan! Niets,
dan wat slag aan de Parthen geleverd... nu, heel interessant was
dat niet: goed, men noemde hem Particus... Neen, gelukkig, dat Rome
herleven zoû, herademen zoû in schittering en in gloed: zelfs hij,
de gematigde epicurist, smachtte - al lachte hij om zichzelven
sceptiesch - naar dien opbloei van glanzenden godsdienst; naar
optochten fabelachtig met den Dans van den keizer zelve: ceremonie,
waarheen ièdere Romein versmachtte, jaloersch, dat die zoo lang te
Emessa alleen was gevierd...
Gelukkig, dat Rome weêr schitterend zoû zijn en lichtend en
vroolijk en kleurig, na vele sombere, eentonige jaren, dat het volk
gelegenheid hebben zoû te kijken, en te aanbidden wie haar
bewonderen deed en zich verwonderen, al ware het alleen maar, omdat
er geweven werd zijden draad op zijden draad... O Gordianus zelve
voelde, in die zoele lucht, in zich zwellen een behoefte te
juichen, te bewonderen, te aanbidden, te leven in maar even tactvol
gematigd fèl levensgenot van
alle zijn zinnen, en dankbaar was hij
aan den god, aan de Man-Maagd, aan Helegabalus, die komen zoû, en
die zonder schaamte gebieden zoû zoo veelvuldig te leven, als in de
paradijzen de goden zelve leefden.
Ja, het was eén enthouziasme! Nog trilde de aan de Romeinen zoo
geliefde naam van 'Antoninus'! - naam, die wie hem droeg, bemind
maakte als met een bekoring te meer, - over het Forum heen, toen
Sertorius uitriep:
- Zie... zie, de Vestalen!
Inderdaad ging de optocht der Maagden over de Sacra Via; voòr haar,
door lictoren voorafgegaan - de roêbundels, waaruit de bijl stak,
torsende, - schreed, van priesters omringd, de Pontifex Maximus;
dadelijk achter hem, waardig, heel jeugdig en kuisch ingetogen,
ging de Virgo Maxima, opperpriesteres der Vestalen, in witte stola,
waarover pallium wit; de kruin, met het blonde haar even zichtbaar,
omwindseld in smal linnen vittae; het suffibulum, blank met
purperen rand, als kap over het hoofd heen getrokken, met een
fibula bevestigd onder de kin... De vijf andere Maagden volgden
haar en veliten - lichtgewapenden - sloten den stoet af: eerbiedig
week het volkter zijde, en te midden van die heel groote achting bereikte de
stoet de trappen van het Comitium-plein en werd voór de Curia door
senatoriale commissie ontvangen, en met groote plichtpleging
binnengeleid.
- Zij is mooi, onze Aquilia Severa! zei Gordianus.
- Wie is zij? vroeg Ganadasa.
- De Virgo Maxima; zij, die alleen schrijdt, vlak achter den
Pontifex Maximus.
- O, zij is mooi en waardig! riepen de cliënten weêrechoënd, en
Sertorius zeide:
- Zij is als het evenbeeld van Vesta zelve!
- Vesta is een groote godin, zei Ganadasa; maar geen god is grooter
dan Helegabalus.
De stoet was de Curia binnengegaan, en de duizende oogen der
Menigte bleven op de poorten gevestigd, geduldig wachtende tot, na
de plichtpleging voor 's keizers beeltenis, de Vestalen weêr uit
zouden komen, en zij haar nog eenmaal zouden zien, voor zij terug
in het Huis van Vesta keerden. Maar Matthias, bij zijn draagstoel,
onder aan den Triomfboog wachtende, en uitkijkende, zag op een
kleinen ezel moeilijk zijn weg door de Menigte maken een grijsaard
in onaanzienlijke pij; twee monniken gingen ter zijde hem, maar
zoodra Matthias hem zag, duwde hij met zijn gewichtige
zwaarlijvigheid de omstanders weg, zoo dat zij vloekten, en baande
hij zich doortocht, goudketen-ombengeld en zwaar stijf
Perziesch-ommanteld, en met heel veel ostentatie plofte hij neêr op
eén knie voor den ezel, en reikte de handen omhoog.
- Pappias Zefyrinus! zeide hij. Heilige vader, zegen je zoon!
Zefyrinus, de Christen-bisschop, zegende Matthias, steeg af,
moeilijkjes, door de monniken geholpen, die ter zijde bleven staan
van het ezeltje, dat balkte, waarover de omstanders lachten.
- Mijn zoon! Mijn zoon Matthias! fluisterde de bisschop verlegen.
Ik ben blij, dat ik je ontmoet...
- Ik heb je afgewacht, heilige vader!
- Zeg mij, wat moet ik doen! Wat een menigte, bijna niet om door te
komen! Zoon Matthias, ik ben hier heen gekomen, omdat je me dat
verzocht hebt, als zijnde de wil van den keizer maar zeg mij nu wat
ik doen moet. Het is me niet wel hier: de menschen kijken naar jou,
zoo aanzienlijk, en naar mij, die toch anders niet in het oog valt,
en het hindert mij, dat mijn ezeltje balkt. Liefst ging ik maar
dadelijk terug.
- Heilige vader, het is goed, dat je gekomen bent. Ja, het is
Antoninus' wil, en het is goed, dat je die voldoet. Kijk, àlle
priesters komen; kijk, daar komen door Orus geleid, de Serapis- en
Isispriesters terug, en de Vestalen zijn nu in de Curia en zie, nu
gaan de Gallen en Archigallen van Rheia Kubele de trappen op: ja,
het is goed, dat men u òok zien zal.
- En watdoen ze en wat moet ik doen, mijn brave zoon Matthias...
- Het is eerbiedige plichtpleging, die je bewijzen moet aan de
beeltenis van onzen allerheiligsten Antoninus... De
priestercollege's branden er wierook en plengen er enkele droppels
wijn: een eenvoudige hulde, die je zeker ook wel zult willen
doen.
- Wat Matthias? Wàt zeg je! Moet ik daar binnengaan, in het
Senaatsgebouw, tusschen zoo veel senatoren en moet ik daar wierook
branden en wijn plengen voor het beeld van den keizer!!
- Ten voeten geschilderd, vader, prachtig mooi in plechtgewaad, en
dansende voor den Zwarten Steen...
- Voor den Zwarten Steen, Matthias?! O Matthias, dat kan ik nooit
doen. Zelfs al overwin ik mijn verlegenheid en ga ik daar heen, dan
kan ik toch niet heidensch wierook branden en wijn plengen voor wie
een steen vereert!
- Stt... heilige vader! fluisterde Matthias koel. Het is niet goed,
dat je dat hier zegt. Het is beter, dat je de trappen opgaat. Ik
zelf zal je wel brengen en mijn slaven zullen plaats voor je maken.
Een jongentje houdt wel je ezeltje vast, want het is goed, dat de
twee monniken meêgaan, en dat er wat gevolg zoo om je is... Stt...
heilige vader! Maak Antoninus niet boos, door je terug te trekken,
en niet te willen doen wat de leiders van alle godsdiensten doen.
Trek je terug... en IK kan niets meer voor je, hoe goed Christen ik
ben, hoe goed Christen mijn vader en grootvader al waren. Kijk, ik
hield een kroeg in Emessa, en ik had er bij een bordeel, en kijk,
nu heb ik een Perzischen mantel, en gouden kettingen: ik heb zès
zwarte Slaven en mag in een draagstoel gaan: dat heeft MSza mij
toegestaan omdat ik dik ben en mij het loopen vermoeit. Tot zoo
hoog aanzien ben ik gekomen, omdat ik trouw dienaar van MSza ben en
Antoninus' wil volvoer, terwijl ik toch goed Christen blijf. Doe
als ik, heilige vader. Wat is het een paar korrels wierook tusschen
duim en wijsvinger op de schaal te doen vallen, en wat wijn uit een
beker te storten, als dat nu, op dit oogenblik, het eenige is, dat
Antoninus je vraagt, ten bewijze, dat je hem huldigt. Ga, ga
heilige vader, en doe liever zoo als hij wil. Noch de Moeders, noch
de keizer zelve zijn den Christenen onwelwillend gezind, maar zij
moeten Antoninus alleen huldigen als aller Opperpriester. Kom, ga,
heilige vader. Ik kan niet met
je redetwisten en je bewijzen, dat
misschien Jezus Christus wel het Licht is of minstens de Zoon van
de Zon, maar ik kan je wel verzekeren, datje geen oogenblik meer mag dralen. Kom, ga, heilige vader, ga
pappias Zefyrinus!
Zalvend had de dikke kroeghouder gesproken, met gezag van geheel
zijn corpulente persoonlijkheid, de buik opbollend onder zijn
mantel en zijn vulgaire tronie opglinsterend van twee kleine leepe
oogjes vol verstand en tact en doorzicht, en zonder meer te achten
de aarzeling van den bisschop, wien meerdere Christenen omringden
en kusten de hand, riep hijzelve:
- Plaats... plaats voor Zefyrinus, de heilige vader, de Bisschop
van Rome! Plaats, plaats, voor Zefyrinus!
Zijn zes slaven herhaalden zijn roep en om Matthias' gezag scheidde
de Menigte zich. Even talmde de bisschop nog, maar een
Christenjongentje hield al het ezeltje vast bij den toom, en de
Christenen, die hem omringden, smeekten hem:
- Ga, ga, heilige vader...
- Ga, pappias, ga; als je gaat, zal Antoninus genadig ons zijn en
ons een tempel gunnen...
- Hij zal ons niet voor de beesten werpen...
- Hij zal ons niet laten kruisigen, vader...
- De Moeders zullen genadig ons zijn: MSza, Semiamira,
Mammea...
- Ga, ga, vader, in nederigheid...
Heel veel oogen gingen naar den bisschop toe en Zefyrinus dorst
niet meer aarzelen. Hij volgde Matthias, die 'plaats!' riep en de
twee monniken, oogen neêrgeslagen, volgden hem. Na de schitterende
optochten der Serapispriesters en Isispriesters, der dansende
Gallen en Archigallen, krotalen klapperend tusschen de vingers, na
de waardigheid en hooge verhevenheid van den Pontifex Maximus en de
Vestaalsche
Maagden, was heel nederig het gaan van den bisschop in
donkere pij, door enkel twee monniken verzeld. Het ezeltje balkte,
en een lach daverde er om door de Menigte. Maar Matthias, dik en
opzichtig, zwaaide de armen, en riep luide, te zamen met zijn zes
slaven:
- Plaats... plaats voor Zefyrinus, de heilige vader, de Bisschop
van Rome... Plaats... plaats voor Zefyrinus!
Het eerst bereikte hijzelve het Comitium-plein; hoog en
gezaghebbend sprak hij tot de senatoriale commissie, en zij boog
voor hem, wetende, dat hij een machtig agent was, in hooge gunst
bij de verhevene MSza. Toen de bisschop nader kwam, bogen zij ook
diep voor hem, en zij voerden hem de Curia binnen; oogen
neêrgeslagen volgden hem de twee monniken... En Zefyrinus, de
Bisschop van Rome, in de Aula van den Senaat brandde wierook en
plengde wijn voor de beeltenis van den allerheiligsten
Helegabalus...
Buiten keek Matthias zegevierend over de Menigte... Een trots was
in dezen dikken man van het volk, dat hij zich, ook al was hij
Christen, al behoorde hij tot een niet zeer geachte gemeente, die
nog niet zoo lang geleden om hun geloof bij duizenden en duizenden
was gemarteld geworden, door tact en doorzicht had weten op te
werken, zoo dat nu, op dit oogenblik,geheel Rome wist wie hij was en zijn naam noemde - zoo als zij
noemden de namen van Orus den Egyptenaar, Xybaran den Parth, en
Ganadasa, den Indiër... Ja, ieder van hen had het zijne gedaan om
Bassianus tot keizer uit te doen roepen, maar hij, had hij niet het
meeste gedaan, hij, die iederen soldaat van het Syriesch-FSnicische
leger te Emessa gekend had, in zijn kroeg en in zijn bordeel, zoo
dat hij iederen soldaat afzonderlijk had weten te bewerken, en de
ontwakende bewondering voor het dansende kind tot een razernij had
weten te prikkelen juist in de heftig zinnelijke omgeving van zijn
twee neringen, die hij nu niet meer van noode had. Rijk Was hij,
zès zwarte slaven had hij, die de duurste waren van allen; het
recht van den draagstoel had hij. Een machtig, aanzienlijk man was
hij, en rijker, machtiger, aanzienlijker zoû hij worden. O hij
kende zijn wereldje: al was hij een dikke kroeg- en bordeelhouder
geweest, hij wist, dat nù voor hem alles openstond: de weg zelfs
naar den Senaat, en de sella-curulis zelfs van den Consul!!
Maar een heftige beweging deinde onder het volk; de laatste
priestercolleges waren de Curia binnengegaan en weêr uitgekomen, en
bazuiners, op het plein, hieven aan den mond koperen bucinæ,
spiraal-gekronkeld met heel wijden mond, en schetterden luid het
signaal, dat toegang geheel het volk thans zoû hebben tot de Aula
van den Senaat, om 's keizers beeltenis te aanzien. Een galm van
verluchting, een hevige verademing na ongeduld en wachting steeg op
en dadelijk vloeide de Menigte dichter en nader te zamen. Het gaf
dicht gedrang en verwarring. De priestercollege's, de laatste,
stroomden tegen het volk in, dat geen eerbied en geen geduld meer
had, en zelfs den zwerm der senatoren, die de trappen afgingen van
het Comitium-plein ter zijde duwde en dwars in de voeten liep. Op
het plein echter gaf het opdringende, -dringende volk gehoor aan
het bevel der centurionen: zich twee aan twee te scharen en te gaan
tusschen de wacht der hastati, twee aan twee het Senaatsgebouw
binnen door de eene bronzene poort, om na de ommegang voor 's
keizers beeltenis, waarbij niet mocht worden stilgestaan, door de
andere bronzen poort uit te komen. En gewillig schaarde zich het
volk van Rome, twee aan twee, blij eindelijk wat te zien te
krijgen, al was het maar een levensgroot konterfeitsel, want
gespeend was het nà Septimius Severus' Triomf, en sedert had het
niets meer te kijken gehad. Nu, nu brak de tijd aan, dat zij heel
veel dingen zouden te krijgen zien: Helegabalus' beeltenis het
allereerst. En zij waren als kinderen blij.En zij riepen blij uit al hun uitroepen:
- Ha! Eindelijk! Eindelijk mogen we zien! Niet zoo dringen,
burgers, je komt er ook op je tijd! Jawel, centurio, we zullen
rustig voortgaan! Zachtjes, zachtjes maar aan, pasje voor pasje...
Niet dringen, niet dringen burgers... Burger, ik verzoek je: je
handen àf van mijn vrouw! Ik kom niet aan jou vrouw...! Zoo, kom je
niet aan mijn vrouw!? Niet vechten, niet vechten, burgers!
Zachtjes, zachtjes maar aan... Langzaam, langzaam vooruit, twee aan
twee, twee aan twee... Ha! Daar nader ik de poort al... Jawel,
centurio, we zullen niet stil staan, om het altaar heen, en de
andere poort uit. Wees gerust: alles gaat ordelijk... Ha, daar heb
je het altaar van de Victorie... Wat walmt er nog een wierook... En
wat ruikt het lekker naar wijn... Ha!!! Daar heb je de keizer!
Antoninus! Helegabalus! Goden, wat moeten we gauw voorbij! Ik kijk
even nog om! Maar ik kom weêr terug... Ik wil hem nog een tweeden
keer zien, hoor. Ik heb bijna niets gezien... Ha!!! Daar heb je de
keizer! Antoninus! Bij Herkules, wat een lief mannetje! Wat een
ventje! Kijk, hij heeft een lange japon aan! Niet stil blijven
staan! Ach, hoe jammer,
mogen we niet nog even omkijken... Ach, hoe
jammer... Bij Jupiter, wat een mooi kereltje! Hij lijkt wel een
meisje, met zijn blonde krullen, onder zijn punt-muts... Goden, is
dat de Zwarte Steen? Is dat een fallus!? Nou maar, dat is een
kanjert, hoor! Nou maar, dat is een stevigert! Zeg, Rufilla, wat
zegje van die? Nou Cornelia, ik sta hem joù liever af! Ik heb meer
met zijn priestertje op! Wil je wel eens eerbiediger zijn? Dat
priestertje... dat is Antoninus! Goden, wat een lief aardig
kereltje! Je zoû zeggen, dat die kijkt, dat die lacht! Lievert!
Schat-je! Kleine vent! Dag! Dag! Zoenhandjes krijg je! Goden, wat
een mannetje om te knuffelen! Is dàt de keizer?! Nou maar, ik vind,
dat die lijkt op zijn vader, Caracalla... Zeg, ben je dol?
Caracalla, met zijn bullebakkes... Stt! Wees toch eerbiediger,
hoor! Laat de verklikkers je maar niet hooren... Ik? Ik zeg niets!
Ik heb de Antonijnen lief, en ik ben verliefd op onzen kleinen
Helegabalus! Lievert! Schatje! Dag, kleine vent! Zoenhandjes,
zoenhandjes krijg je! Nou, IK vind, dat die lijkt op zijn
grootvader, Septimius Severus! Goden, zullen we hem heusch zoo
zien? Zoo mooi en zoo lief en zoo aardig! In zoo een langen jurk en
dan met zoo een muts! Zeg, ze zeggen, dat die geen mannetje is en
geen meisje, naaar niets: is dat waar? Is die besneden, zoo als
deJoden? Is die gèsneden, als Kubele's Gallen? Neen, hij heeft
nièts: hij heeft geen sekse! Wel neen, hij heeft er juist twee! Hij
heeft er drie! Hij heeft alles wat te hebben is! Nou, dàt geeft dan
een vroolijken tijd hier! Heil, heil de Zon! Heil Antoninus! Heil
de Dubbel-Sekse! Dat noem je de Man-Maagd, kerel! O, is dat in
Syrië uitgevonden? Gelukkig, dat we dan wat nieuws weêr hebben.
Mannetjes en meisjes hebben we zoo lang al gehad! Heil, heil de
keizer!
Eindeloos deed het volk de ommegang. Zware wierookwalm dreef blauw
nog de zaal door. De wijn vloeide weg in de gleuf des altaars. En
eindeloos deed het volk de ommegang en zag naar het beeld, in den
nevel verheerlijkt. Ter weêrszijden stonden centurionen op wacht,
wingerdstaf in de hand: het teeken van hunne waardigheid. En de
eene poort in vloeide het volk de andere poort uit, over de trappen
van het Comitium-plein, over de treden der tempels van Saturnus,
Vespazianus en die der Concordia, over de vier-en-zestig treden des
Tabulariums, en door de Basilica Julia, en verspreidde het zich,
maar in de Sacra Via vloeide het samen. Langs de tabernæ - de
winkels van goudsmeden, boekhandelaars, reukwerkverkoopers -
lummelden leêgloopers en stonden zij stil, zochten in de
acta-diurna, de nieuwsberichten, den
datum van de komst van het
Hof, nog niet vastgesteld, vonden nog niets vermeld: de keizer was
nog slechts te Neapolis en geduld zouden zij nog moeten oefenen...
Maar belangwekkend was het te gaan langs het Huis van Vesta en de
graanvoorraad-schuren, de Poort van Titus door, langs de ruïne van
het Colosseum, ten tijde van Commodus verbrand en waarvan de opbouw
nog niet was bepaald - langs het Septizonium, de
zevenverdieping-hooge toren, naar den Palatinus, en dan kijken naar
de drukte in de peristylia van het Flavische Paleis, dat gereed
werd gemaakt voor de ontvangst des keizers, door architekten uit
het Oosten gekomen: helkleurig Babyloniesch tapijt werd heel wijd
uitgehangen en neêrgespreid, laurierfestoen gestrengeld langs
kapiteel en om zuilenschacht en een volk van slaven was bezig,
wriemelend tusschen die marmeren majesteit der wègverschietende
galerijen. Maar nóg belangwekkender was het heól den Palatinus om
te loopen en te zien hoe men werkte en versierde aan het Paleis van
Septimius Severus. Want het Flavische zoû zijn voor feest,
audiëntie en rechtspraak; en de woning van 's keizers grootvader -
die beide paleizen door crytoporticus - geheime gang - verbonden,
zoû de eigenlijke huizing zijn voor Antoninus, de Moeders, en den
kleinen Caezar Alexianus. En het volk, saamgedrongen, gaapte òp
naar die immense stapeling van arkaden en balkons in de lucht; die
ook vòl wriemelden met een volkvan slaven, bevolen door de Oostersche architekten, en tapijt
werd gespreid, geurvat toebereid, festoen werd geslingerd en
barbaarsch-achtige vanen en wimpels, - Perziesch, bijna Parthiesch,
scharlaken, azuur en parelkralen-omsnoerd - werden uit- en
opgestoken. En was het ook niet de moeite waard eens te gaan zien
naar den tempel van Pluto-Orcus, die werd ingericht om den Zwarten
Steen tijdelijk te ontvangen, want een nieuwe Zonnetempel, de
heerlijkste, die zoû bestaan, zoû worden gebouwd, zoodra de keizer
zelve, door de Magiërs geraden, er de heilige plaats voor zoû
hebben gekozen... Kom, naar den tempel van Pluto, en dan even naar
de Baden van Caracalla ook, waar men werkte, werkte, werkte, om die
Antoniniaansche Thermen, door 's keizers vader gesticht, niet àl te
onvoltooid den jongen keizer te toonen... Ja, wie niet leêgliep,
die werkte, en ook in het Praetorianenkamp bij de Porta Nomentana,
daar werkte men en werkte men, want de keizer zoû dàar, in het
Praetorium den nacht doorbrengen voór den dag zijns Triomfs in
Rome.
En alleen om te zien, en kindblijde, dàt er zooveel te zien was en
zoû zijn, slenterde het volk van Rome, aanzienlijken, geringen,
rijken, armen,
ouden en jongen, mannen en vrouwen en kinderen, te
voet en op ezel, in kar en in draagstoel, langs de Baden, en de
tuinen van de Oude Hoop, de mooie villa-wijk der Carinae, de
bordeelbuurten van de Subura, de open poorten van het
Praetorianen-kamp binnen.
Als een Babelsche stad lag het Kamp, het permanente kamp - Castra
Stativa - met zijn zomertenten en winterkazernes, beiden op dit
oogenblik overvuld door een kleurjoelende en geluidgonzende
Menigte. Diepe grachten en zoden wallen en heel hooge, puntige
palissadeeringen omringden geheel die legerstad, waartoe vier
poorten toegang gaven: wijd open de porta-praetoriana of
hoofdingang. Aan den vierkant ommegaanden weg, die de kazernes van
de versterkingen scheidden, werden winkels en uitstallingen
bestormd, en was vooral vraag naar Aziatische dingen: stoffen van
Tyr en Sidon, tapijtwerk van Babylonië, rozegeur-werk van Damascus;
fallus-amuletten van Heliopolis; goedkoope nabootsingen van den
Zwarten Steen van Emessa, zoo wel groote om thuis in het Lararium
bij de huisgoden te zetten, als kleine, om zich om den hals aan een
keten te hangen. Maar twee breedere wegen, die de vier poorten
vereenigden, doorsneden het Kamp met een kruisplein en langs die
vier straten zwermden en slenterden en lanterfantten de vier
Menigten op elkander toe, allen nieuwsgierig naar het Praetorium op
dat plein: paleis van den opperbevelhebber, dat met koortsigen
arbeid van architekten, behangers, slaven, herschapen werd in een
immense Aziatische legertent door al de vela, en vanen, en wimpels,
die van vlaggestok tot vlaggestok werden uitgeplooid. Daar zoû de
jonge keizer slapen, metzijn gezin, zijn hof en zijn god. Boven de kazernes en tenten
van het kamp stak het Praetorium omhoog, en verborg zijn paleisvorm
onder de vela, die van den hoogsten vlaggestok in het midden
neêrplooiden naar peristylium en portiek; oranje en scharlaken
banieren fladderden in de schelblauwe lucht, met brutale kleuringen
krinkelend, en geeselden hoorbaar over het schreeuwend azuur, en
rondom deze tapijten- en stoffenweelde voor eén nacht bleef de
Menigte, openmonds, vol van uitroepen, gapen. Legerstad, reiden de
tenten zich zoo veel lager dan de kazerne's, met regelmatige
strigae, eén decanus met tien soldaten huizend in iedere tent, en
tusschen hunne decuriën waren de winkels der zoetelaars, of vormden
vierkante pleintjes de kleurige markten, waar vleezen bloedpurperig
en roze lilden, waar tomaten en watermeloenen zich stapelden,
tusschen een onophoudelijk bewegelijke Menigte: iedere
man, iedere
vrouw een kleurvlak en een snerp van geluid... Een baklucht uit
braadpannen vol springende zilveren vischjes, en garum-aroom van
sauzen, doorwalmde al die kleur, dat geluid met een vettigen nevel,
die toelokte tot de Cena, en even zittende, of staande, of
loopende, werd gegeten, terwijl Psylli en Indiërs met slangen
goochelden, en Egyptische vrouwen, munt-overhangen, toekomst
spelden of rond draaiden op krotalen-geklapper. Als een reusachtige
kermis joelde het over het kamp en de kleuren der wandelende en
handelende Menigte waren omschitterd door al het geglans van
uniformen en wapenen: de lange bliksems der vingerdikke lansen van
de hastati, voor de tenten bij tienen in bundels geplant,
wisselstraalden, en de samenrustende punten vonkelden samen tot een
gloeibol van licht, die zich herhaalde voor iedere tent; in het
kwartier der principes was het om hunne kolders van zwaar-ringige
maliën als een vermenschelijking van ijzeren weefsel: ijzeren
menschelijkheid, ongewoon breed van schouders en zich zwaar
opzettende. omringelde mannenborsten - over de dijen de lederen
breed geplooide tuniek, bronsspijkerig uit de kolders afhangende;
de manipulen der triariï, veteranen, barsche kerels, fier op hun
litteekens, en brallende, vòl hun baardemond over de verre landen
der overwonnen Barbaren, verzamelden zich om het vexillum, hun
omkransde standerd, die hoog een vergulde hand uitstak: zij droegen
over den schouder het pilum, de kortere werpspies, vast aan een
riem, opdat het wapen, na geworpen te zijn, niet verloren ging maar
terug werd gerukt.
Thurmae van katafractariï en clibanariï werden te paard door hun
tribunen geleid: zij geleken ontzettende schudkevers, die
schitterden geheel van het hoofd tot de voeten, in vergulde en
zilveren plakkaten omvangen: metalen reuzen en der leêgloopers
blijdschap; men wees naar hen en juichte enthouziast hen toe. Hunne
standerds en vanen en wimpels verwekten boven hunne overhelmde en
ommaliede koppen een gegeesel van linten en geflapper van banen en
een uitgeschitter van vogel- en dierenbeelden:adelaars, wolvinnen en sperwers; smeren van kleur en klompen
gevonkel... Barbaarsche hulptroepen gingen de kampstraten over, na
oefening teruggeleid tot hun kwartieren: Numidiërs op ongezadelde
rossen en Parthische kavallerie van boogschutters in lange samaren,
die links en rechts de paarden overschabrakten - dapper en van hun
schot zeker, zoo lange zij ruiter waren, maar onhandig, verloren,
zoodra hun het paard ontviel en zij zich
verwarden in hun gewaad.
En het volk, dat kijken kwam, was blijde, dat zij de Barbaren zag:
de hulptroepen, behalve Numidiërs en Parthen, Luzitaniërs,
Helveten, Sarmaten, Galliërs, Germanen en Daciërs, alle wier talen
verwarrelden met commando's en uitroepen in een uitgebrul en
geschreeuw en gejoel. Maar een ziedende ontroering ging plots door
de Menigte: zij kwam aangedraafd tusschen de tenten om, van alle
zijden, en de soldaten vloekten om het volk van Rome: draagkeukens
werden onder den voet geloopen, twisten bulderden los, bloed
vloeide; men drong, duwde, schold, zonder dat iemand eigenlijk wist
wat gebeurde. Wel gingen, door veliten omstuwd, door lictoren
voorafgegaan, senatoren luid sprekend of fluisterend in de richting
van het tapijt-overvelumde Praetorium; wel staken hier hoofden
bijeen, betuigde een groep ginds met overtuiging heel groot tegen
een andere groep, maar het Volk, de Menigte wist niet en begreep
niet en herkende alleen tusschen de senatoren, hoog en laatdunkend,
Orus, den kleinen Egyptenaar, den Parth Xybaran, maar vooral,
zijderuischende, Ganadasa, en, in zijn draagstoel voortgeschommeld,
Matthias den Christen, van wien men vertelde, dat hij in Emessa een
bordeel en een kroeg had gehouden... En de senatoren omringden die
mannen vier en zij, hoog, spraken tegen, en het volk wilde weten,
maar wist niet en begreep niet, en een oproer ontstond onder de
Sarmaten en Daciërs, omdat hunne centurionen voor hen niet hunne
nieuwe kwartieren konden vinden...
De quaestor des legers, plotseling, reed voorbij; zijn paard
steigerde en hij zag heel bleek, en plotseling, tusschen den
tribuun Aristomachos en den prefekt Antiochianus, te paard allen,
verscheen Julianus, de praefectus-pretorio, opperbevelhebber des
legers... Duizende stemmen schreeuwden, joelden, scholden,
bulderden, zonder te weten wat er gebeurde, wat er smeulde en
sluimerde, wat er bijna ontwaakte, opstak, uitflakkerde; men
verwonderde zich alleen, dat men den geheelen dag niet - ook niet
tijdens de plichtpleging in de Curia - den praefekt-van-Rome gezien
had... En plotseling scheen het Kamp in oproer, en het leger in
opstand, maar tegen wie en waarom wist niemand dier lanterfanters
en ijdelaars. Wel vroegen zij hier en daar en hevige uitleggingen
barstten los tegen elkander, spraken elkander tegen en overstemden
elkaâr, tot het werd een zee van geluid, opstormende in den wind,
die fel waaide en met de wimpels geeselde en met de vanen
klapperde. Maaraan het Praetorium, tot immense feesttent herschapen
in het midden van den viersprong des Kamps, bleef ijverig het gehamer klinken van honderde arbeiders en slaven, en weelderig breeder steeds breidden de vela zich van vlagge- tot vlaggestok, de stijve tapijten en soupelere draperieversiering, bont van monsterbeesten en -bladen doorweven: gouden sigma's - aanligbedden - en zilveren tafels, bronzen geurvaten, ivoren schabellen werden binnengedragen met stapels vaatwerk van verguld; het allereerste, dat men in Rome zag, zoodat het toestroomende volk vroeg, waarvoor het wel diende... Koffers en kisten werden binnengezeuld, geheel die weelderige omslag, naar het scheen onmisbaar voor de enkele nacht, die de keizer hier door zoû brengen... In ijzeren kooien op rollen werden brullend luipaarden, leeuwen en tijgers dwars door de gillende, lachende, twistende Menigte door razend-angstig hinnikende muilezels voortgetrokken en achter het Praetorium opgesteld... Kwam daar al de menagerie van den keizer? Wanneer kwam de keizer dan zelve...? Morgen...? Neen, overmorgen...? O hem te zien, hem eindelijk, hem èindelijk na maanden wachtens te zien! En het scheelde niet veel of zij drongen in het Praetorium binnen: eenige dròngen binnen, sloegen een blik door de ruimte van het marmeren peristylium, gluurden in de met mollige stoffen behangen vertrekken van Antoninus zelven... Maar de architekten schreeuwden en vloekten, en hastati, de lans gestrekt, joegen het joelende volk weg, tegen de kooien der brullende beesten aan. Een tijger sloeg zijn klauw door de tralies in den schouder van een vrouw; bloed vloeide, leven ontvloot, weinig geacht. Onderwijl ziedde een gedrang, eèn storm van geweldige menschenmassa, begeerig om toch te weten, eéne voortstuwende klomp van koppende menschelijkheid, waarboven armen zwaaiden en zelfs dreigende wapens flikkerden, van het Praetorium wèg naar de wijk der tribunen, waarheen Julianus gereden was tusschen Aristomachos en Antiochianus, en wat er gebeurde, begreep men niet, maar zij, die het eerste aandrongen, zagen van verre, op het kleine forum tusschen de tenten der opperbevelhebbers, Ganadasa den Indiër en Matthias den Christen in hevig gesprek met den tribuun en den praefekt, en deze beiden aarzelend, niet wetend te doen... Signalen uit tuba en bucina weêrklonken, schetterend, in den wind hel teruggekaatst tusschen de flapperende vanen en geeselende wimpels: feller stak de wind op en de zeilen der tenten slapperden. Thurmae van katafractariï, op hunne paarden als gulden schubbereuzen oprijzende, langwerpig de schilden en de lansen goudflitsend, schaarden zich op het forum rondom Julianus, wiens stem plotseling klonk, maar voor de Menigte was niet
verstaanbaar wat hij beweerde... Zijn roode chlamys
wapperde, en hij hief de armen op, hij wierp ze uit als een
redenaar, hij betuigde doodsbleek en met puilende oogen van
spanning en eerzucht en hoop; groote, donkere oogen, die de
verreMenigte zochten te boeien. Centurionen schaarden zich om hem
rond, paarden hinnikten; door geheel het Kamp, van alle zijden aan,
klonken signalen... En in de Menigte, opgedrongen, keek de een
links, de ander rechts, vroeg men hier, wees men daar, werden
schouders onwetende opgeheven, werd betuigd en verzekerd, ontkend
en gejuicht en gejouwd, tot duidelijke flarden van zinnen opwoeien,
in den wind verwaaid tusschen vanen en wimpels en opbollende
tentezeilen...
- Julianus is een Romein! Julianus is een Romein! Hij is geen
Aziaat!
- Bassianus is de zoon van Caracalla, is de kleinzoon van Septimius
Severus!
- Bassianus? Bassianus is 'Varius': hij is de zoon van meerdere
vaders, hij is een hoerekind, zijn moeder is een hoer! Hij is geen
Antoninus! Caracalla was geen Antoninus! Hij stal den naam, die
dief!
- Wij willen niet het Oosten en den Zwarten Steen!
- Wij willen niet door het Oosten overweldigd worden!
- Wij willen ònze goden boven de Aziatische Zon!
- Bassianus is wèl Antoninus! Hij is de zoon van Caracalla
Antoninus! Is Julianus Antoninus? Wie, wie is Julianus? Wij willen
antoninus; wij, wij willen Helegabalus! Hij, hij is onze keizer!
Hij, de banneling, hij is onze lieveling! Hij, het keizerlijke
kind, hem willen wij! Wij willen hem aanzien en zien dansen! Hij is
mooi, hij is mooi: aanbidden willen wij hem, die troont op den Berg
van Licht, Helegabalus! Hebben wij van morgen zijn beeld niet
gezien? Hij is antoninus en hij is dapper: als Mars is hij dapper!
Hij heeft Macrinus verslagen! als van een god wuifde zijn gouden
chlamys! Hij is mooi en hij is dapper en hij is goddelijk! Wij
willen een god tot keizer! Wij willen een god tot keizer!!
antoninus! Helegabalus!! Heil, heil, antoninus Helegabalus en heil
alexianus Caezar! Heil de Verhevene Moeders! Heil Julia Meeza: zij
is schatrijk! Wij zullen
allen schatrijk zijn: er zullen spelen
zijn en optochten! Wij willen den Zwarten Steen! Wij willen den
Fallus! Wij willen het Leven! Wij willen de Zon! Uit het Oosten
verovert de Zon Rome! Weg, weg met Julianus! Weg, weg met hem als
hij niet wil...
- Hoor je? Hoor je? krijschte Ganadasa, de Indiër, en zijn magere
gestalte, zijderuischende, hief slangegelijk zich op langs de zware
baardige gestalten van aristomachos en antiochianus. aarzel je nog?
Twee honderd duizend sestertiën krijg je nog ieder... Hier, hier is
het bewijs ervan. Julia MSza zal er niet op beknibbelen! Maar
aarzel niet langer: wat kan Julianus doen! Het leger IS niet op
zijn hand! En de FSnicische en Syrische legioenen, in aantocht, die
Macrinus overwonnen hebben, zullen sterker zijn dan heel dat leger,
barbaarsche hulptroepen, die niet weten,wat zij willen... aarzelt niet meer! aarzelt niet meer! Je zaagt
Helegabalus te Nicomedië!
- Ja, ja, ik zag hem! riep de tribuun aristomachos. En ik bemin, ik
aanbid den keizer!!
Je aanbidt hem, en je kunt nog aarzelen? Heb je dan niet van hem
gegeten? Van hem gedronken? In hem gezwolgen? Wil je dan niet
iederen dag in hem zwelgen, zwelgen in den glans van zijn
goddelijkheid? Zal hij je ook maar iets weigeren, als IK hem zeg,
dat je op dit oogenblik Rome voor hem redt? aarzel je nog, aarzel
je nog? Je zult iederen dag aan zijn zij zijn! Je zal ieder
oogenblik - als je maar durft ik, ik durf niet altijd - zijn hand
kunnen kussen, zijn voet kunnen kussen, hem kunnen kussen waar je
maar wil! Maar aarzel je nog, aarzel je nog!?
Het vizioen van den zonnekeizer straalde uit voor de oogen van den
praefekt en van den tribuun: zij beiden, die hem te Nicomedië,
waarheen zij in gezantschap van huldebetuiging gezonden waren, in
den Dienst ten paleize hadden zien dansen. En bij dat vizioen
werden rood hunne ruwe soldatenkoppen, puilden hunne oogen,
kwijlden hunne lippen, en werden zij zich, beiden, in hun harten
bewust van een groote liefde en een groote trouw. De praefekt
antiochianus gaf een bevel aan den centurio naast hem. De signalen
schetterden uit tuba en bucina, tegen de signalen in, die Julianus
weêrklinken deed. Geen hoorde meer naar zijn redevoering. Tusschen
de principes en de hastati werd het volk gedrongen, vertrapt,
vluchtte het hier, week daar opeengepakt tusschen
de tenten weg en
koos partij. Het volk koos partij voor het Oosten, voor de Zon,
voor Helegabalus. Hunne oogen waren nog dronken van des keizers
bewierookte beeltenis; in hunne hersens dreunde nog blijde het
hameren aan de aangegaapte versieringen, en heel hun verlangen
smachtte te gemoet naar de pracht, die zoû komen, in ceremonie en
feest en vooral in bandeloos, bandeloos zingenot, dat eeredienen
zoû om den Zwarten Steen. Vreten, zwelgen, dansen, kleuren, muziek,
offers van duizende rammen en schapen, gladiatoren en mimen,
zeegevechten in circus, giraffen, olifanten, tijgers en leeuwen,
naakte vrouwen en naakte kinderen, dwergen, die zouden doen lachen
en Magiërs, die zouden doen huiveren, Zonnepriesters en -deernen,
die veil zouden zijn: dat alles kwam, dat alles zoû te aanzien zijn
en volop te genieten, na jaren van verveling in Rome; en de
sestertiën zouden vloeien: mantels zouden worden gegeven en
juweelen amuletten; mild congiarium was aan het Volk beloofd en
mild donativum beloofd aan het Leger, en dat alles zouden zij
verweigeren, omdat éen Romein, Julianus, stond te bazelen van Rome
en vroegeren heldentijd, primitieven eenvoud,antieke zeden en landstraditie: bleeke termen, die niemand iets
zeiden op dit oogenblik... Weg, weg met den bazelaar! Weg met
Julianus, als hij niet wilde... Had hij aanhangers? Wie, wie waren
zij? De goudreuzige schildtorren, de katafractariï... Maar zij
schaarden zich naar het bevel van den tribuun aristomachos en zij
gehoorzaamden hem... Maar voor wien was aristomachos...?! Heil,
heil aristomachos! Hij was voor het heerlijke Zonnekind! Hij was
voor Helegabalus! Heil, heil antiochianus, den praefekt! Heil
aristomachos en antiochianus! Zij hadden den keizer in Nicomedië
gezien... Wie, wie hing Julianus aan!? Stond hij alleen? Was er
niemand om hem? Wat gebeurde er? Men wilde weten, zien, men drong,
men drong op: er werd vertrapt om dichter bij te komen, er werd
gegild en geschreeuwd: bloed vloeide... Waar was Julianus
gebleven... Zij zagen hem niet meer: verdwenen was hij in het
glinsterend gedrang der piek-uitstekende katafractariï, maar
aristomachos en antiochianus draafden op hunne dolle rossen
zegevierend voorbij, chlamys-wapperend, en de getroebelde oogen
blijde van zege, riepen zij beiden:
- Heil, heil antoninus Helegabalus! Heil onze beminde keizer!!
- Heil, heil!! juichte het volk nu, en zij staarden hen na:
tusschen hen ijlde, ijlde Ganadasa in extaze, en schommelde de
draagstoel van Matthias, den Christen, en het ging alles naar het
Praetorium, waar maar
niet opgehouden was te werken aan de
versieringen, en waar niets de ijverige architekten hadden
gemerkt.
De Menigte wist, dat Julianus vermoord was, en zij haalde de
schouders op. Wat gaf zij om zoo klein incident, nu het bekend
werd, dat de keizer overmorgen zoû komen, den nacht in het
Praetorium vertoeven zoû, om den volgenden morgen zijn Triomf
binnen Rome te vieren!
O, nu waren zij in hun koorts niet te toomen! Wat was het eén dag,
twee dagen op de Via appia in een taveerne of tusschen de sepulkers
op het gras te blijven, om een der eersten te zijn, die den keizer
zouden zien! Het weêr was mooi, en de nachten waren wel frisch,
maar overal was warme wijn te krijgen en zij zouden een houtvuurtje
branden. En de leêgloopers en ijdelaars, de armste, die zich
tijdens den Triomf niet een plaats konden koopen, waren de
nieuwsgierigste en de volhardendste en zij zouden aan de Via appia,
bij de aquaducten der aqua Marcia vol blijden moed kampeeren. Zoo
stroomde het volk door de Porta Capena, langs den grooten tempel
van Mars, den kleinen van Herkules, langs het grafgesteente der
zuster van Horatius, die Curiatius had durven beweenen - haar
broeder had haar doorstoken als onwaardige Romeinsche maagd -;
langs den tempel van Eer en van Deugd en de fontein van Mercurius;
dan de almo overen langs de Fontein van Egeria... Rechts rezen de Baden van
Caracalla: reuzenarkaden-architektuur van blinkende marmers en
Egyptiesch graniet, die rozigden en grauwden en guldden in de al
mistovernevelde gloeiïngen van zonsondergang, de zon achter Rome
zinkende en al niet zichtbaar meer, maar uitgevloeid in diép gouden
zee van gloed, een gouden gloedzee, dièp als overdag azuur diep kan
zijn, hooger in de avondschemering overwaasd door den nachtelijken
dauw. Terwijl tevens daar, waar aquaducten wegliepen naar de
albaansche bergen toe, repen van mist oprezen als strak getrokken
waden en mousseline zwevingen, hooger de een dan de andere, en
veronwerkelijkend het verschiet der Campania tusschen nachtdonkere
cypressengroepen en de silhouet van een enkelen zonneschermpijn,
als een vergeten ronde parasol, duister op hoogen stok ergens
neêrgezet...
Langs het graf van de Scipio's en de Columbaria, de duivetilachtige
sepulkers, vol van de urnen der asschen der vrijgelatenen van
Nero's gemalin Octavia, slenterde de levendig gebarende Menigte de
Via appia af. Daar zij niets te doen had, stond zij stil voor de
grafgesteenten, las zij
de opschriften, de namen van Seneca,
Scipio, den naam van des keizers oom, Geta, vermoord door zijn
broêr, dien bruut van een Caracalla, kritizeerde de liggende en
zittende beelden dier aanzienlijke Romeinen en hunner vrouwen, en
wandelde door de doodenstraat verder en verder de nacht in.
Torenhoog, rond acropoliesch, rees het graf van Cecilia Metella. In
het veld ontbrandden er vuren en venters liepen rond met hun
eetwaren; kleine kampementen richtten zich gezelligjes in, mantels
werden uitgespreid, en bakluchtwalm en warme-wijnaroom dreef rond.
Gelach weêrklonk en gescherts; gestoei dwarrelde verder naar de
aquaducten toe; verliefde paren verdwenen in schaduw der bogen. De
nacht viel en sluimering zonk neêr. In wijde toga of nauwere penula
gehuld, sliep, in afwachting, het volk van Rome, het armste en het
nieuwsgierigste, op pracht en triomftocht belust...
Zij wachtten nog den geheelen, volgenden dag. Meerderen kwamen er,
en langs den weg zwermde het. Velen liepen tot het albaansche meer,
tot het meer van Nemi. In den morgen, over de heuvels, weidden de
herders hun schapekudden, nauwlijks wetende van Helegabalus,
nauwlijks wetende, dat er een nieuwe keizer kwam, en langs de
grazige hellingen, die golfden en golfden als groenige zee,
wolleweligden de ruggen der schapen, en verbarbaarschten de herders
zich, in beestevellen gekleed. Langs den weg van Neapolis af
vloeide het aan van reizigers, van louter nieuwsgierigen, van
belanghebbenden, van senatoren, die den dag te voren met groote
gevolgen waren afgereisd om den keizer het allereerst hunne
opwachting te maken, maar terugkeerden onverrichter zake, daar
Julia MSza hem onzichtbaar hield, als een kostbaar geheim, dat zij
slechts op het laatste oogenblik zoû openbaren. Nijdig keerden zij
naarRome terug, de teleurgestelde senatoren, en zij logen en zij
riepen luide uit, dat zij den keizer hadden gezien en hem zijn knie
hadden mogen kussen. Karren, twee-, drie- en vierwielig, ratelden,
getrokken door muilen, zebra's en zebu's; koffers door slaven
gezeuld, of hangend ter zijde van schurftige kemelen en
dromedarissen, versperden den weg; zelfs een enkele olifant ging
voorbij, tonende op zijn rug vierkanten draagstoel, waaruit tal van
gezichten uitkeken, en het reuzige beest, rustig voortstappende,
had veel bekijks en nagewijs. Roze rees de zon en de morgenmisten
rozigden als dauwige sluiers heel ijl de een voor den ander
gespannen. Dichter en dichter zwol de Menigte dier aankomende
reizigers, en de bevolking, die had in het veld overnacht, was
blijde, omdat zij veel te zien had. Nooit
was zoo een toevloed naar
Rome gekomen, en het was alles uit Syrië en FSnicië en Indië, en
arabië en Egypte. Uit alle die landen trok het als met zwermen van
vliegen en motten toe naar Rome, dat stralen zoû gaan van den gloed
des Bergs van Licht, Helegabalus.
In verwachting ging die dag voorbij, en des avonds spreidde de
Menigte haar leger; zelfs tenten werden van beestenvel opgericht
omdat heel overvloedig was de nachtdauw geweest.
Tot plots, op het warmste van den nieuwen dag, de kreet klonk en
dichter herhaald werd, steeds dichter:
- De legioenen van Syrië en FSnicié...!!
Over het breed vierkante plaveisel dreunde zwaar de voorhoede aan
met den regelmatigen dreun des bronsbeslagen schoeisels: de zware
caligae, die rythmiesch in mannelijke maat over de wit schitterende
steenen nader stapten. Maar een wolk van stof ging opgejaagd mede
en stuivelde goudgepoeier door het zonnegebrand. Baardige,
overhelmde koppen, gebruind en soldatesk, doemden op in dien
goudstofnevel; de lange tubae schetterden recht voor zich uit,
driest in de richting van Rome... In de eerst aandoemende manipulen
der triariï wekten de forsch krachtige primipilariï de aandacht en
werden toegejuicht: de oudste torsten de adelaren des legioens. En
achter hen was het standaardgehef van vanen en wimpels, bekend en
toegejuicht door de Menigte. In een onwederstaanbare aandreuning
van kracht gingen de cohorten voorbij, de plakkatenkurassen en
lederen tunieken door kleine toga's en penulae omplooid, maar van
de witte stof stijf staande, en maskergepoeierd als voor
Saturnaliën grauwden de barsche smoelen der veteranen, die zich
wisten herkend en zich hoorden bejubeld. Maar een geschommel van
toegegordijnde draagstoelen dwarrelde aan, getorst door een zwerm
van slaven en groot was de teleurstelling van de Menigte, omdat zij
niets zagen... Hadden zij hierom zoo lange gewacht... Kwam de
keizer te paard niet binnen het Kamp? Zouden zij hem zelfs niet
zien? Neen, zij zagen niets, de draagstoelen bleven toegegordijnd
enzij hoorden alleen, dat waren die der Zonnepriesters, dat die
der Zonnedeernen; dat moesten de Zonnekinderen zijn, en die drie
heel groote draagstoelen, zorgvuldig met zeilen gesloten en blank
overstuiveld van stotf dat moest wel het Hof zijn: de keizer, de
Caezar zijn neef, de drie Moeders, en de
Magiërs volgden dan...
Maar niets, ach niets was te zien en het was langs den weg,
tusschen de sepulkers en grafmonumenten eéne telkens herhaalde
weêrechoïng van teleurstelling, zoo luide uitgekreten, dat hier en
daar gordijnen en zeilen met voorzichtige vingers werden
opengekierd en oogen nieuwsgierig uitzagen.
Neen, het volk van Rome, dat twee dagen in het veld overnacht had
om den keizer te zien, het allereerst en op de goedkoopste wijze,
zij zouden, helaas, niets zien... Toch, toch wel iets zouden zij
zien... Want plotseling, uit een der grootste draagstoelen zagen
zij een kleine hand - zij wisten niet een vrouwe- of een knapehand
- een kleine hand zonder juweelen, maar met heel rozige nagels, die
rukte een gordijn open en een baardeloos rond gelaat - maar was het
van een knaap of een vrouw? - een rond gelaat baardeloos, het haar
geheel in een sluierwade omspeld, en de huid dik belegd met zalf en
met poeier, zeker om het te vrijwaren voor het stuivelende stof van
den weg, keek uit, als een grijnzend masker, een komiesch masker,
een mime-grimas van vroolijkheid... Wie was het die daar zoo
keek... Het volk, achter de Praetorianen, die den draagstoel
omringden, -tribunen, praefekten te paard - drong op om te zien, om
toch ièts te zien en zich te vermaken met den gepoeierden nar, die
zoó guitig keek met heel groote violette oogen... Tot zij zagen,
het dringende en meêloopende volk, tusschen de lippen van het
narregelaat een puntige tong uitsteken, tot zij zagen, dat het
masker de tong tegen hen uitstak, en dat deed met een obsceene
trilling. Zij schaterden het uit, die het zagen, en joelden en
jouwden en juichten, kinderlijk blij, dat zij toch iets hadden
gezien, maar het masker dook weg, en het gordijn rukte dicht... Wie
was het, die zoo had gegrijnsd, en zoo guitig had de tong
uitgestoken?
- Het was een vrouw...!
- Neen, het was een jongen...
Het was een van de Vrouwen, de Moeders... Het was zeker SSmis, de
moeder van den keizer...
- SSmis? Wel neen, veel ouder is die; het was alexianus, de Caezar,
want het was nog een kind!
- Die daar zijn tong uitstak? Maar het was de keizer zelf!
- De keizer zelf?! antoninus?! Helegabalus!? We zouden Helegabalus
hebben gezien! Wel neen, het was een nar!
- Of een mime!
- Gauw,gauw terug naar Rome!
- Ja, want in het Kamp mogen wij niet meer binnen.
- Ik ga vast staan, voor morgen.
- Meê, meê naar de ruïne van het Colosseum; daar zullen we alles
zien, daar overnachten we!
- Is de Zwarte Steen al binnen het Kamp?
- Neen, die lag in den grootsten draagstoel.
- Meê, meê, terug naar Rome!!
achter de soldaten, die afsloten den stoet, was een gedrang, een
geduw, een gehaast... En omdat zij den stoet niet voorbij konden
ijlen, renden zij alle richtingen de velden in, vlugger ijlende dan
het rythme des legers en den wiegelkadens der draagstoelen, om zoo
spoedig mogelijk de Porta Capena binnen te stroomen en voor den dag
van morgen, voor den Triomf van Helegabalus, hun plaats te zoeken,
niet af te staan, en zelfs met hun bloed te verdedigen...naar
boven
Bazuiners schetteren recht voor zich uit, met bol opgeblazen wangen en puilende oogen: horizontaal onbewegelijk liggen in hunne sterke handen de zware guldene tubae, uit wier ronde monden, wijd open, het overweldigend klaroengeschal davert, de teeder blauwe Latijnsche lucht en de wazingen der Campania verscheurend, nu de keizer van het Castra Praetoria langs de Via Nomentana aantriomfeert. Maar trompetters toeteren hooger de lucht in: hunne bucinae sikkelen in hun
forschen greep omhoog en richten de geluidmuilen tegen den hemeldom toe, of zij spiralen twee-, driemalen rondom zichzelve en hunne zware geluidgolvingen trilsidderen weg in de warmtegolvingen van den onbezoedelden ether. Langs den geheelen weg, van de Porta Praetoriana, langs de thermen van Titus, Carinae, langs de menschovervulde ruïne van het Colosseum - na den brand onder Commodus nog niet opgebouwd - wacht de Menigte, opgesteld, om den keizer te zien. Zij wacht reeds úren lang, naijverig op hare standplaats, nu ook de tribunes, estrades, portieken, peristylia, terrassen en trappen en platte daken der gebouwen en paleizen en tempels zijn door volksmassa's vroeg al ingenomen en duizende aanzienlijker kijkers. Het rythme van het Leger dreunt aan, mooi om te hooren, daverend over den bestraten weg, vol blijheid stemmende, omdat machtig het Leger is, en de keizer er zich de Wereld en Rome meê won. Een juichend geroep, ruischend, bruischend, opstormend, golft op als het forsche rythme nadert en hooger de imaginiferen de standaards heffen, de primipilariï de adelaren des legioens steken recht hoog in het blauw, waarop zij schitteren als een apotheoze van olympische vogelen. achter het Leger de beide Consuls, en de laticlavia-drom van den Senaat, en hen volgende op den voet dadelijk de colleges van alle priesters aller godsdiensten, in Rome ge-eerd: niet alleen die des lands, niet alleen de priesters der Romeinsche goden en der vergode Romeinsche keizers, flaminen en sodalen,maar ook die van Isis, Serapis, gladgeschoren, dragende de hondkoppige anubissen, terwijl de Gallen en archigallen van Rheia Kubele dansende aan komen razen, in smartelijke opwinding zich om attis verminkend, shijnbaar, voor de oogen der Menigte. Maar in een ge-walm van wierook - want thuriferariï torsen groote vazen in beide armen, waar hevig zwoele brand van aromen uit blauwt, nadert het Onbekende, nadert dat wat de Menigte nog nooit in Rome aanschouwd heeft, nadert de Dienst van de Zon, naderen de Zonnekinderen, naakt, blankzilver de leden, verguld de krullen, met schelle falset hymne gillende; naderen de Zonnepriesters, wijd gesamaard, punt-gemitraad, in laatdunkenden trots over de Menigte ziende, maar met heupwiegeling openbarende, dat ter eere der Zon veil zij zijn aan wie prijs maar betalen kunnen; naderen de huiveringwekkende Magiërs en tusschen kudden van offerdieren: buffelen, rammen, schapen, blatende, blèrende, brieschende, bloemomkransd, hoornverguld, lintbehangen, de scharlaken ommantelde Offerpriesters, glinsterend offermes in de hand; - naderen in lectieken, - draagstoelen - flonkerend van geëmailleerde
plakkaten: ivoor, chryzoliet, paarlemoêr, de gordijnen in parelsnoer hangende, met gemmen opgenomen, onder een toegewuif van pluimige flabelli, de drie Verheven Moeders: Julia MSza, Julia Semiamira, Julia Mammea; - nadert eindelijk in een meê-aandaverend aangedonder van bovenmatig gejuich en bewonderend enthouziasme de triomfeerende keizer, tot de Poort van Titus gezeten op de monumentale goudplakkatige en gem-overzaaide kar, die zestien sneeuwen schimmels trekken, - gezeten hieratiesch en onbewegelijk tegen het altaar, waarop omhoog rijst de naar de lucht toe strevende fallus-onbewegelijkheid en enormiteit van den Zwarten Steen; - de teugels der paarden in de handen des keizers, zijne oogen star starende recht voor zich uit...; òm de kar de wirrelende dans der danseressen van Emessa, geschoeid, gekapt, bejuweeld en naakt, sistra knijpend, krotalen klapperend, cymbalen slaand met de opgeheven armen en handen hoog boven het hoofd, terwijl achter die glorie, te paard, eerst niet gezien, maar zoodra opgemerkt zeer toegejuicht, aanrijdt de kleine alexianus, fierrecht mooi krachtig knaapje, niet ouder dan dertien jaren, te midden der tribunen en praefekten, die de troepen van de achterhoede der Triomf voorgaan. Tot de Poort van Titus onbewegelijk, zìt de keizer en houdt in zijn handen blank de teugels van de zestien sneeuwen schimmels; de Poort door, rijst hij plotseling òp en staat, als een held, als een god - is hij opgestaan in eéne beweging, die geene seconde ge-aarzeld heeft: hij staat voor het altaar des Steens, hij ziet recht voor zich uit, in de handen heft hij de strengen der rossen, doende of hij ze ment, het dubbele achtspan inderdaad door centurionen voortgeleid. Toen hij is opgerezen met die besliste gratie, om het Forum Romanum staande door te triomfeeren, heeft haar kreet van genotde kijkende Menigte door merg en door leden gerild, want zij hebben nog nooit gezien, in welke Triomf ook van welken keizer, die idealizeering tot goddelijkheid toe van den Triomfator, zoo als nu Helegabalus zich hieratiesch onbewegelijk aan Rome vertoont. Soms schokt de kar over het ongelijke plaveisel, maar blijft onbewegelijk, de vermoeienis niet achtende, zich krampende op zijne voeten, de eene voet voor den andere even, om zijn evenwicht te bewaren. Nu hij meent, dat hij in evenwicht staat, en zich krachtig gevoelt zijn houding vol te houden tot onder het Capitolium toe, worden zijn eerst schichtige oogen groot rustig en stralende violet, en buigt om zijn mond even een glimlach, hooghartig en toch innemend. Het gejuich van bewondering gaat meê. Het volk zwelgt in zijn aanblik. Zijn gelaat is als van een idool, roze, wit, de lippen hel vermillioen en de brauwen blauwzwart; stralende
goud
langs zijn slapen de assyrische krullen, en zijn hooge mitra,
geheel parel-bezaaid, steekt uit een punt van karbonkel, die
schijnt een roode ster tegen de blauwe lucht. Zijn triomfmantel,
waarheen turen alle vrouwen nieuwsgierig - het eerste geheel-zijden
kleed, dat men ziet! - daalt met zware regelmatige vouwen van zijn
ronde schouders neêr, aan weêrszijden over de treden der kar, is
goud doorweven met Magiesch symbool, dat men niet kent, en tot
klokkestijfte en klokkezwaarte omzoomd met een rand van groote
gemmen. Onder den mantel schijnt hij naakt, maar daar van voren het
kleed toévalt, is alleen nu en dan bij een schok van de kar, die
langzaam aanradert op de ivoor- en goudspakige wielen, de rozeronde
knie soms te zien van zijn voorste, éven gebogen been, met de
gestrengelde linten van zijn wel heel hooge schoeisel.
Zoodra hij is opgerezen, hebben de Magiërs, die zijn kar omringden,
zich ommegewend, het gelaat naar den god en den keizer, en zij
loopen achteruit, hymne hem tegen galmend: zij zullen tot het
Capitolium toe achteruit loopen en galmen met bassige stemmen uit
baardige monden, de zware sarapis, hun mantel, behendig telkens
wegschoppende met hun voet, en de handen hoog Helegabalus
toegestrekt...
De Triomf overvult het Forum. Bij het Huis van Vesta treden de
Vestalen uit, de vijf maagden, aquilia Severa aan het hoofd, en zij
voegen zich, te voet, bij den Stoet, achter den Pontifex Maximus en
voór de anubisdragende Serapis-priesters. Op iedere verdieping en
verhevenheid, van alle tempeltrapvluchten, langs de vele treden,
die naar het Tabularium opgaan, uit met dundoek en laurierfestoen
versierde estraden, uit portieken en loge's, en de winkels van de
Sacra Via, - voor aanzienlijker toeschouwers ingericht, - oogt de
Menigte uit, ziet den keizer en juicht hem tegen, juicht hemtegen in bewondering. aan de trappen van het Capitolium, die van
het Comitium-plein en de Curia Julia, waarlangs de Senatoren zich
scharen, houdt de zegekar stil... De keizer, glimlachend en
theatraal, laat uit zijn afgodehanden de teugels vallen.
Thuriferariï zwaaien wierookvaten. In een walm van geuren stijgt
hij al, gediend door de Zonnepriesters, de Kinderen. Nu hij de
trappen van den Senaat opgaat gevolgd door de Moeders, alexianus,
het Hof, dienen de Magiërs en Priesters-der-Zon den Zwarten Steen
en door den wierookwalm galmt de hymne. De tubae en bucinae
schetteren. In den Senaat ontvangt de keizer den eed. Het volk
wacht
geduldig, want HIJ zal teruggaan naar het Flaviesch Paleis en
in de Basilica zijn eerste audiëntie geven. De Tempel van Pluto zal
den Zwarten Steen ontvangen...
De keizer treedt uit de Curia te voorschijn en het volk aanziet hem
als een lachend kind. Wat kijkt hij blijde en wat is hij jong.
Hij is niet meer dan een kind en toch draagt hij zoo fier en
verheugd zijn mitra en van zijn heel smalle schouders zinkt de
metaalzware en gemstijve mantel - een zwaarte, die wellust hem is -
klokkerond om hem heen, door de priesters gebeurd, zoo dat zij hem
treden zien met den ceremoniepas van zijn wel heel hoog geschoeiden
voet, sierlijk en als van een vrouw klein. Terwijl hij de trappen
afgaat, bespieden zij, die het dichtste zijn, zijne naaktheid,
uitblinkende tusschen den open splijtenden mantel. Maar hem vangt
een groote schulp van juweel het lid en over zijn borst daalt neêr
een snoer van monsterpeerparelen: heel duidelijk is iedere parel
als een fallus gevormd, en de overdaad van het symbool maakt
opgewonden wie het aanziet. Wat is hij blijde en wat is hij jong en
mooi! Goden, wat is hij mooi! Hij lacht, hij lacht als een kind!
Hij lacht als een gelukkig kind...! Het schijnt, dat hij Emessa
vergeten is, den Zonnetempel hem dierbaar en nu, ach, gesloten,
daar waar de vergeten pauwen in de parken krijschen en sterven,
weemoedig, ongevoederd gelaten... Goden, wat is hij mooi! Hij is
zoo mooi en zoo lief om aan te zien, als alleen een god kan zijn,
een halfgod minstens, als nooit nog was een mensch! Wel omhult hem
zijn mantel, ijverzuchtige klok, die hem half maar toont, en hij is
zoó mooi, dat de Menigte hem gaarne naakt zoû zien, zonder die
pracht, van mitra en mantel en schulpjuweel. Goden, wat loopt hij
aardig! Hij houdt de handen omhoog, als om, god, hulde en wierook
goedgunstig te ontvangen, en hij lacht, hij lacht kindblijde... Wat
mooi zijn zijn violette oogen, en hoe kunstig zijnhem de krullen verguld en gekruifd, en het is of zijn leden van
zilver schijnen. Zie, uit de wijde mouwen zijn zichtbaar zijn
armen, weekrond als die van een maagd. Dat hij mooi kan dansen, het
blijkt wel om zijn loopen. Dat hij lenig is en geoefend in zijne
toch niet zichtbare spieren getuigt wel, dat hij zoó lang
onbewegelijk stond, de vele teugels in zijn kleine vuisten. O,
goden, wat is hij lief! O, hem aan te raken, hem zacht te streelen,
zijn voet, zijn knie te kussen, hem hooger te kussen, hem te
kussen, overal, overal! Wie ziet er naar de Moeders om, wie ziet er
om naar alexianus, en de Moeders zijn toch verhevene vrouwen; de
oude
MSza is schatrijk; Semiamira, 's keizers moeder, is een
Syrische prinses, zoo jong nog en mooi en van saffieren
schitterend, en wèl is haar zuster Mammea geheel als een Romeinsche
matrone en alexianus is een stevig, flink knaapje, zoo recht, en
zoo ernstig uit zijn oogen kijkende. Maar wie let hen op, als de
keizer hen voor gaat. Vol gratie is hij de trappen afgedaald: ach,
zoû hij niet eens gaan dansen? Zouden zij hem van daag nog niet
dansen zien? Wanneer, wanneer dan? Goden, wat is hij een lieveling!
Lieveling, lieveling, gillen zij hem tegen, en hij lacht; de handen
geheven, ontvangt hij hun hulde en weigert er niets. De kushanden
vliegen hem toe, met gewuif van doeken en armgezwaai, en zijn
glimlach ontvangt alle kussen. Hij is de Zon; hij geeft zich aan
allen, die hij bestraalt. Nu is hij de kar weêr opgetreden, gediend
door de priesters en hoe bevallig is hem iedere beweging! Neen, zij
hebben nooit nog zoo een keizer gehad. Zoo een keizer, dien zij
zoenen wilden! Zoo een keizer, naar wie zij de handen uitstrekken,
de vermetelste van al dat vermetele volk. Hem aan te raken brengt
geluk aan, hem te kussen brengt tot fortuin en tot hooge
betrekkingen. Lieveling, lieveling! Hij is minder godehoog dan zoo
even; hij glimlacht zoo jong en gelukkig! Hij is keizer van het
Romeinsche Rijk, hij is de Beheerscher der Wereld, en hij is de Zon
zelve, die de wereld bestraalt! Nu zien zij hem nog van de trappen
van het Flavische Paleis, en voor hij binnen treedt in de aula -
zij zien hem op zijn smallen purperen rug en de mantel sleept hem
achterna, de dienpriesters aan den rand knielende en kruipende -
wendt hij zich om, en zij zien hem nog éven in het verre gelaat.
Zij juichen, zij joelen hem toe. Hij heeft Rome overwonnen. Hij
heeftfeest aan Rome gegeven: feest en genot zal hij altijd geven: uit
het Oosten is het Heil gekomen! En omdat hem het enthouziasme
tegenbrult uit duizend opene monden, maakt hij een enkel gebaar,
glimlachende steeds: hij heft zijn kleine handen zich aan den mond,
lachenden roos van hel vermillioen, en hij werpt twee kushanden
wèg, toe naar de Menigte, die ze opslurpt in zinrazernij...!
Het Hof trekt zich terug in het Paleis. En te midden van het
gedrang van het Volk verlaten de aanzienlijken hun loge's,
tribunen, estrades, portieken om zich naar het Paleis te begeven,
voor de eerste audiëntie genoodigd. O, het gedrang van de Menigte,
het geroep der lictoren en nomenclatoren voor de lectieken van
Romeinsche patriciërs, matronen; het gedreun van de Kamp
toe-trekkende troepen, het gouden geschitter der Praetorianen in de
Peristylia van het Palatium, het gevloek en
gescheld en geschreeuw en gejuich, dien blijden middag lang! Hun oogen zijn vol van glans, hun ooren tintelen van klaroengeschal, hun neusgaten snuiven nog den geurwalm op; hun monden proeven nog Helegabalus' dubbelen kus, hun toegeworpen zoo mild, en omdat hunne uitrekkende handen hem niet bereiken door het geschitter heen dier gouden soldaten, in het mysterie van dat marmeren paleis, waar zóo velen gelukkig zijn en hem zien en den voet, of de knie, of de hand hem kussen, ijleraast het Volk dol heen en weêr, heen en weêr, dronken, in extaze, in bezwijmeling, verlangende naar genot voor alle zinnen, alle zinnen, die halfbevredigd maar bleven. En zij tollen meê met de Gallen van Kubele; zij zwieren meê met de mysten van Pan; zij galmen meê met de Isispriesters: de college's, die terug naar de tempels zich trekken, - en zij zoeken de Zonnepriesters, maar die zijn ten paleize en omringen den keizer, en zijn zij ook veil, zoo zijn zij heel duur en alleen voor de sestertiën-rijke. Maar er is wel goedkooper genot, en waarom dus niet in de Subura te dringen, waar zich rijen de open bordeelen, ter eere der Zon Helegabalus, en waar, in de vallende schemering, dezen Triomfdag, vroeger dan anders, de rosse en violette lichten ontsteken, en op den drempel de waarden en de waardinnen op de vingers tellen al wat zij verschaffen kunnen en voor hoeveel een kamer alleen, een bed in gemeenschappelijke zaal, het avondmaal, een vrouw of een jongen. Dansen krinkelen om door de nauwe straat, muziek van kleine Egyptische harpen krijscht valsch; fluitgamma's dalen op, dalen neêr, en de waarden bulken, de waardinnen galmen en roepen binnen en toonen de koopwaar. De verlangens beestelijken samen, en dat de messen getrokken worden en bloed vloeit, wat geeft het: eenleven telt weinig. Troepen van dronken soldaten, de armen in elkander geslingerd en onweêrstaanbaar van stormkracht in kuras en leêren tuniek, plomphossen met de brons beslagen caligae over het barstend plaveisel, trekken taveernen en bordeelen binnen als verwonnene steden en vloeit er het bloed, ook de wijn vloeit uit kruiken; zatte lichamen worden naar buiten getorst, in een goot gesmeten tusschen de nog niet weggespoelde overblijfselen afval, en zwaaiende dronkenen, schreeuwende achtervolgden en overweldigers, struikelen over die lichamen, en vallen op een hoop, lachende. Maar ook wagen zich na de Paleis-audiëntie de in nerven en merg trillende en versmachtende van zinhònger en -dòrst vermomde aanzienlijken; matronen; zij zijn korenblond overpruikt, opdat zij niet anders dan lichtekooien schijnen; patriciërs, senatoren en ridders, vermomd ook in bruine penula, kap over
de oogen, die schitteren; knapen van geboorte, die zoeken het genot, dat vooral uit het Oosten komt. En de knapen doen den wieggang der Zonpriesters na; de mannen vermannelijken zich in een nabootsing van de kracht der hymne galmende Magiërs, en de vrouwen oogen, als zij hebben zien oogen, tijdens den Triomftocht, de oogen schuin en verleidelijk, turkooizen in schulpen van paarlemoêr, van Semiamira, die tot de mannen lonkte. Dronken zijn zij van den Triomf, en den wijn uit de kruiken hebben zij van noode niet, om zoo buitensporig te zijn, als zij nóoit nog waren. Wie zal het veroordeelen! Gebiedt de Zon niet het genot en het leven, gebiedt de Zon niet de natuur bot te vieren, opdat zich de essentie bevrijde... Wie het weten, botvieren bewust; wie niet, onbewust: voor allen is het goed te ontvangen, te geven, zonder voorbehoud, zoo als de Zon zelve geeft, de Zon, die is mannelijk en vrouwelijk, de Zon, die is Middelaar, Man-Maagd, en geïncarneerd in den keizer, man, vrouw...
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
... Ginds, in den zwoelen nacht triltintelen over Emessa aan
wijd effen hemel van wolkenlooze nacht klaar de duizende en
duizende kristallene sterren...
En op het hoogste terras van den Starretoren staat Hydaspes, de
Magiër...
Hij is gebleven in de vereenzaming van de tempelparken, en hij
staart naar de star van den knaap Bassianus...
De star, bloedrood omneveld, triltintelt, en Hydaspes staart...
Zoó lange, tot zij achter den Libanon zinkt...
Een pauw krijscht ver, sinister en dof...
Nu valt, in den rozigenden morgen, Hydaspes op de armen het hoofd,
zwaar van berustende wanhoop...
Want niemand wijkt van zijn levenskring ook maar eén tred links of
rechts af, en zelfs om den Onnoembaren God cirkelt, mysterie!, de
Ring
van het Noodlot zich rond...
De zomer was doorgebracht in de Tuinen der Oude Hoop, waar de
vroegere tempelgebouwen van de Spes Vetus verbouwd waren tot
zomerpaleis, en met de eerste frischhedendes najaars trok het Hof terug naar het Paleis van Septimius
Severus, waarvan de arkaden over de Via Appia uitzagen, de
majestueuze eenvoud van dien marmeren bogengevel overwimpeld en
overwalmd door een Aziatiesche weelde - wimpels van vanen en walmen
uit geurvat - die Rome als exotiesch aanzag, bewonderde, tot mode
aannam, navolgde, maar toch zich niet voelde in bloed en
klassiekeren smaak: rustiger van lijnen, stiller van tinten, minder
van iederendaagsche feestkleuren schreeuwend en rookend van overal
ontstokene, al te zwaar geurende aromaten. Had Septimius Severus
zeer veel in Rome gebouwd en hersteld, in eene onverschilligheid
voor die glorie zelfs zijn naam niet vermeldend in opschrift; had
Caracalla gesticht, hoewel nimmer voltooid de Thermen, die droegen
zijn naam - zóo groot, dat Ammianus Marcellinus ze later een
Romeinsche provincie noemde, - de jonge keizer, Antoninus
Helegabalus, strooide overal zijn weelde als met hàndenvol
schittering uit, zoo dat Rome leek Suza, Ctezifon, Palmyra, Emessa,
Tyr of Sidon, maar zeker niet meer herkenbaar was aan wie haar
gekend had in minder brutale glans.
Suza, Ctezifon, Palmyra, Emessa, Tyr of Sidon... mijwel, zei de
jonge Gordianus Junior; - hij trad, door zijn cliënten en
tafelvrienden omringd, de poorten der Thermparken binnen, langs de
portieken aanslenterend tusschen hun dienstbaar gegons en vleierige
toestemming -; maar zeer zeker wordt Rome vróolijk na jaren lang
somber te zijn geweest, en hoewel Caracalla ze stichtte, onze
goddelijke Helegabalus geeft deze Thermen eerst zijn wijding...
- Zeer zeker! Onbetwijfelbaar! stemde de paraziet Sertorius toe.
Eerst onze goddelijke Helegabalus...
Het koor der cliënten viel in. Gordianus was daaraan gewend, hoorde
niet naar het gegons. Zijne oogen knipten licht dicht; een zalig
welbehagen vervulde hem al. Na de orgie gisteren ten Paleize was
het zeer zeker een rust zich voor te nemen dezen geheelen dag in de
Thermen te blijven, er maal en bad te gebruiken, eens in de
palestra en het Stadium een kijkje te slaan, en te hooren wat er in
Rome omging. Door het peristylium dreef van slenterende Menigte -
heel dicht al trots het nog vroege uur - een gegons als luide
ruisching uit heel groote schulpen, terwijl van uit de piscina het
fonteinegebruisch als een stortregen dat gegons overdruischte.
Diep voor den jongen patriciër, zeer bekend en bemind, boog de
hooge gestalte van den ostiarius, de portier, die een breed zwaard
droeg, en de capsariï drongen om de jongelieden rond, hen helpend
hunne toga's af te slaan. Het peristylium rees omhoog met zijne
mozaïekwanden, breidde zich uit met zijn vloeren van mozaïek in een
verbijsterende immensiteit, scheen een forum van bazilieken en
zuilen, arkaden om de galerijen der verdiepingen heen, over wier
balustraden de kijkers neêrdroomden.
Overden vloer rijde zich, vierkant aan vierkant, het heerlijk
mozaïek der Gladiatoren; maar den wand verluchtten de mozaïeken met
een vroolijkheid van vooral waterschepselen: Neptunus, Amfitrite,
de Tritonen en Nereïden, op zeepaarden en dolfijnen: een blijde
mythologie van plassend en klaterend waterleven in blauwige
parelkleuren, in al de glauke irizeeringen van water, waar zonlicht
in dartelt, in al de speelschheid van opspattende vlokken schuim,
waaruit liefdegodinnen geboren worden, maar in de laátste mozaïeken
zoó verwilderd, dat de Romeinen er in herkenden het gloeiende
Oosten: Azië, dat de klassieke motieven overwulpschte; zóo, dat de
omhelzingen van zeegod en zeegodin verwerden tot - de koelheid der
zee in scharlakener brand zettende - zinbrallingen; zóo, dat de
speelschheid en dartelheid van Tritonen en Nereïden vermonsterden
tot saamkoppelingen in fantastische furie: liefdeketenfestoenen van
aaneengesnoerde waterschepselen, guirlandes van onbestaanbare maar
troebelende wellusten, samengevlochten tot over de wanden heen
slingerende kransen van onnavolgbare verwringingen en
samensmeltingen: geheel de onmatigheid der Aziatiesche verbeelding,
die het leven der zinnen in die plastiek der Oostersche kunstenaars
verkrankzinnigend snerpen
deed met kreten van meer dan priapische
razernij. Caracalla had nog niets gegeven wat vreemd was aan Rome;
alleen, om zijn glorie uit te galmen, had hij deze baden gesticht,
grooter dan ooit baden waren geweest: éen mijl in omtrek, - maar
hij, die zich noemde zijn zoon, en die deze Thermen voltooien
wilde, had in zoo korten tijd, dat het verbaasde, het klassicisme
van deze hal opgegierd met een zóo ge-exaspereerde versiering, dat
de Romein zich, al ware het in zijn smaak maar alleen, overwonnen,
overweldigd voelde door een onweêrstaanbare genialiteit uit het
Oosten, vreemd aan het Latijnsche bloed. De god Helegabalus
zegevierde. De symbolen van den Dienst en den Dans - de
Hoogepriester, die was uit het Sekselooze Licht, zich incarneerend
in Man-Maagd en Middelaar, - zegevierden in al deze versieringen,
waar de seksen verwarden, waar Nereïden in Lesbische weelde
verzwemden en Tritonen elkander juichend bereden.
De ijdelende Menigte ging en kwam. Zij sloeg toga af, zij sloeg
toga om, en het was in de handen van de capsariï een week
uitgeplooi, vleugelwijd, van meest witte en weeke stoffen;
vestiplicae, mantelvrouwen, naderden, en met een lach en een
scherts, plooiden zij de toga's sierlijk, lieten de vouwen vallen
breed en klassiek van schouder en bovenarm. Zij ontvingen een
geldstuk, een liefkoozing; behaagziek gingen hare oogen heen en
weêr, beloofden zij afspraak voor dien nacht.
- Ik wil nog niet baden, het is nog te vroeg, zei Gordianus Junior.
Laat ons naar boven gaan...
En hij ging, met zijn gevolg van cliënten, de trappen op. Er
droomden, neêrkijkend, de nietsdoeners neêr over de balustrade. Een
perspectief van arkaden gaf zicht over de boekerijen, zoovolledig en geriefelijk ingericht, dat alleen Gordianus' eigen
beroemde bibliotheek er meê te vergelijken was. Velen schreven daar
hunne brieven; anderen lazen dichters, historie-schrijvers: het
Satyricon van Petronius, geliefde roman van schelmavonturen, werd
het meeste gevraagd. Een dichter las voor zijn epos, verheerlijkend
een Romein van aanzien - tuk om meerdere verheerlijking te dichten
voor geld, of zelfs maar voor een gastmaal. Bedden stonden in
nissen geschaard, edel van lijn, daar de Aziatische smaak zich nog
alleen openbaarde in de teekening der mozaïeken, festoenen en
guirlandes der wandversieringen; in de boekerijen was een
studieuze
rust, die alleen de scandeerende stem van den dichter verbrak met
zijn wat eentonige jamben, zacht van geluid, niet verstorend, maar
wiegend alleen de lektuur van die anderen. Gordianus liep de
boekerijen door, slepend zijn tred na de orgie van dien nacht ten
paleize. Lang had zij geduurd. De keizer had gedanst - geen
zonnedans -: hij had Venus voorgesteld. Hij was goddelijk geweest
om aan te zien, hij had een genot aan de oogen zijner gasten
gegeven, als nooit nog een keizer gegeven had. Goden, wat was hij
mooi en bevallig!
- Zijne Eeuwigheid zoû van daag in de Thermen komen, zei Sertorius;
en de cliënten, waardeerend, juichten toe.
Over de balustrade van de rotonda der boekerijen zag Gordianus in
het tepidarium neêr, klaterend van de waterstralen uit vier
zilveren tritonen-monden gespoten in vier immense bassins,
waartusschen de Menigte omging. De badmeesters beijverden zich om
de baders en baadsters, naakt, en velen van lichaam mooi, want daar
men wist, dat de keizer zoû komen, en hij gaarne mooie lichamen
zag, baadden velen zich om zich te doen opmerken, heimelijk hopende
op genot en geluk. De keizer was de eerste, die vergunning gaf tot
deze gemeenschappelijke baden, maar in deze vroegte des morgens was
nog een kalmte van zinnen en behaagzucht de eenige passie:
opgemerkt te worden nog het eenig genot, naast de zaligheid van het
bad zelve.
Gordianus, moê en mat in zijn merg, maar vol week welbehagen in
zijne zenuwen, hoorde niet naar zijn cliënten, liet droomdwalende
de oogen weiden over de ongelooflijke spanning van het gewelf, dat
uit de bronzen balustrades omhoog zich koepelde: koepeling,
waarnaar de beroemdste architekten kwamen kijken en ze ongelooflijk
noemden, ook al zagen zij ze met eigen oogen; en het was den jongen
Romein of het gewelf een ronde schulp was, vol van de echo's van
het watergeruisch beneden. Want vooral uit de immense piscina van
het frigidarium, het koudwater-zwembad, zichtbaar ook van de
rotonda, ruischte het watergebruisch der tritonende zwemmers,
plassende, proestende, lachende, spelende, tusschen de wanden vol
beelden in nissen, de zon goud neêrzevende door het
looverenvlechtwerk vanroze bloeienden bruidstraan, die de zware trossen tusschen de
groote bladeren tot een dicht dak van koelte saamstrengelde. Een
frischheid van wind, die dóorwoei en een zoelte van getemperde zon
mengelde een atmosfeer
van zaligheid, die het opgeplaste water nog
afkoelde met een getinkel van regenboog-kleurende droppelen. Het
onophoudelijk ververschte water werd langs de aquadukten der Aqua
Marcia over den Drususboog den Thermen binnengevoerd, gulpte breed
uit leeuwenmuilen ontzaglijk, in een wateren overdaad en
frischheid, die den gapenden monsterkoppen onophoudelijk
ontstroomde. Dit was alles van afmetingen bovenmatig, van welvingen
ongelooflijk, van wandvlakten eindeloos, eindeloos: een alruime
koelte van lucht en van water, alleen al weldadig te ademen en
ontspannend voor zenuwen, en vele baders, nog niet gekleed, maar
slechts gekapt, gebalsemd, gemasseerd en gegeurd, den wijden
badmantel om, lazen bij de balustrade de acta-diurna, groote
wastafelen aan den wand, waarop vermeld het nieuws van den dag, -
of keken neêr, droomden neêr naar het frissche gespeel van die
zwemmers.
Tot plotseling een aandoening golfde, en òpkeken de droomers. Een
gerucht ging, dat de keizer gekomen was, - dat, door vier herten
getrokken, zijn kar aangerateld was voor de Poort van het
Peristylium.
Die gekleed waren, haastten zich daarheen, en ook Gordianus
veronachtzaamde niet zich op des keizers weg te bevinden. Bijtijds
was te midden der zijnen de jonge patriciër in de rij, want de
Menigte verdeelde zich en liet open den weg voor den keizer, op
bevel van den ostiarius, die zijn zwaard had getrokken en het
zwaaide tot teeken. Een fanfare van trompetten klaterde. Blij was
de Menigte, als steeds, wanneer zij den keizer aanzag. Zijne
cubiculariï-palatini - de hof-officieren - gingen hem voor, maar
hij kwam intiem, met heel klein gevolg en enkele gunstelingen. Toch
werd - en het trof - voor hem uit op bronzene schaal het vuur
gedragen, als voor eene keizerin. Een gemurmel van gejuich - niet
meer - omdat hij zonder statie verscheen, gonsde even, verdoofde
dadelijk. Met een helderen schaterlach, gemaakt, maar toch vol
kinderlijke vroolijkheid, was de keizer binnengekomen, glimlachte
dadelijk rechts en links, en hij groette meer met den blik en dien
glimlach, dan met een beweging des hoofds. Wie hem niet gedurende
den tijd had gezien, verstreken tusschen zijn Triomf en dit najaar,
zoû hem veranderd hebben gevonden in zôo korten tijd. Niet in
gestalte en trekken, wel in uitdrukking van gelaat. Terwijl hij
heel langzaam, pratende, voortschreed, gehuld, niet in toga, maar
in dalmatiek - een langen mantel van hermelijn en scharlaken, die
met een
fibula van karbonkel hem op den schouder gesloten was, -
had zijn glimlach een behaagzucht, die lokte, maar vooral lonkten
zijne oogen links en rechts, zijne groote,violette, even toekwijnende oogen, die zeer op die zijner
moeder, Semiamira, waren gaan lijken. Hij was blootshoofds, maar de
blonde krullen, die hij lang droeg, waren opgestrikt van voren, op
de wijze der Grieksche Erosbeelden, en zij waren licht overstuifd
met goudpoeier. Zijn gelaat was niet geschilderd, maar slechts even
getint de brauwen zwart en de lippen iets vuriger rood dan natuur
was. Hoe weinig, hij scheen veranderd; hij was niet meer het
dansende kind van Emessa. Daar was hij geweest niets dan de kindgod
en godschoone priester, vol devotie zich wringende voor het idool,
en, bijna onbewust en spontaan, zich gevende aan de Menigte, die
hem aanbad - in een zaligheid om die aanbidding; in een
knapevreugde, dat men zoo zeer hem liefhad; in een voldoening van
kunstenaar, dat men zóo toejuichte de lenigheid van zijn lijf, de
zekerheid van zijn evenwicht, de gratiën zijner gebaren en passen.
Toen was hij zoo wel Hoogepriester als een onbezorgd kind geweest;
nu, eenige maanden ouder, nauwlijks zestien, scheen als met
haastigen bloei zijn mystieke manvrouwelijkheid, te Emessa
extatiesch ernstig en devoot, zich ontwikkeld te hebben tot eene,
wie dit niet verwachtte, zeer treffende perversiteit. Hij voelde
zich aangezien, bewonderd, en zijne oogen kwijnden links en rechts,
lonkende, zoo als de oogen zijner moeder lonkten. Zijn mystieke
aureool was getaand, hoe dwepend vroom aan de Zon hij gebleven was.
Het was niet meer alleen de Middelaar, die erbarmend der Aarde zich
gaf, het was een bedorven kind daarbij, dat rechts en links
beloofde. Overgeplant sedert zoo korten tijd, vergiftigde al de
daar, in Emessa, hem eigene bloem zijner in incarnatie geweifeld
hebbende ziel. Zijne loutere Man-Maagdelijkheid prostitueerde zich,
niet meer enkel ritueel, ook voor dartel genot. Dat was niet
slechts de Hoogepriester, die zijn lichaam zilverde, zijn haren
guldde, vooral ter eere des Gods, hoe hij ook verrukte in de
zwelging der duizende aanbidderen, die den god aanbaden, omdat de
priester aanbiddelijk was; dat was vooral een bedorven kind, dat de
rol speelde van keizer van Rome, Imperator der Wereld. En daar hij
van natuur, en gekweekt in den Dienst, een gratie en waardigheid
had om zich voor te doen in welke rol ook - nu die van Imperator en
keizer - scheen hij, verwarrend, méer dan keizer en minder: bleef
hij een god en werd liefdeknaap ook; was god, liefdeknaap, en was
keizer...
Maar tevens zoû nog iets anders getroffen hebben wie hem in Emessa
gezien had: een doldartelijke vroolijkheid en kinderlijke blijheid
- hem wel altijd eigen geweest, maar daar ginds in het Oosten meer
verborgen achter den hieratischen ernst, dien hij, Priester en god,
meende in zijn uitbeeldingwaar te moeten nemen. Hoe vroom hij gebleven was, hij meende het
niet meer van noode zich te verbergen, gaf zich geheel als hij was.
Tusschen zijn gunstelingen was hij schaterende binnengekomen, met
zijn gemaakten, maar heel helderen en spontanen lach, aanstekelijk,
zoo dat allen lachten. De gunstelingen lachten, en de zich
scharende kijkers lachten. De decurio-cubiculariorum, die het vuur
voor hem uitdroeg, keek om, wilde weten, nieuwsgierig. Allen wilden
weten en Sertorius, die had gevraagd, zeide tot Gordianus:
- De keizer lacht, omdat, toen zijn kar stil hield voor de Poort,
twee van zijn herten zich in elkanders geweien verwarden en heel
hard trokken en vechten gingen... Kijk, hij lacht er nog om als een
kind!
Maar Antoninus was ook een kind, het keizertje, niet ouder dan
zestien, statue-mooi en efebe-rank: een uitzondering, een
bizondere, om zijn zeer bekoorlijke mengeling van priesterlijkheid,
vrouwelijkheid, kinderlijkheid, van gratie en statie te zamen,
bekorende al wie hem zag. Hij liep tusschen Antiochianus en
Aristomachos, den praefekt en den tribuun, die hem Rome gered
hadden tijdens het oproer in het Kamp, en wier trouw, wier liefde
hem bij zouden blijven tot zijn dood. Hij was omringd door anderen:
Gordus en Protagenes waren wagenmenners met wie hij zich mat in het
Stadium - want het wagenmennen was hem zeer lief geworden - en zij
waren met Murissimus en de beide officieren, naar men zeide, zijn
lijfgunstelingen. Ook Ganadasa, de Indiër - den keizer in
verrukking aanbiddende en hem nauwlijks wagende den slip van zijn
mantel te raken - en Matthias, de dikke Christen, zonder zinnelijke
eerzucht, alleen hopende op een senatorenzetel, volgden hem op den
voet. De keizer lette Gordianus dadelijk op, liep op hem toe, stak
hem beide zijne handen toe, die de patriciër eerbiedig kuste. En
nog nalachende, om de vechtende herten, met den dubbelzinnigen blik
zijner violenoogen groetende links en rechts, trad Antoninus het
Peristylium door, langs de groep van Dirke, aan den Stier gebonden:
reusachtige tragedie van wraak, van woede, van wanhoop, in marmer
veronbewegelijkt... Door het tepidarium, waar hij met de hand de
baders - mannen en vrouwen - toewuifde, ten teeken, dat hij geen
plichtpleging
wenschte, trad hij tusschen de spierige kracht van
den op zijn knots steunenden Herkules en de jonge bevalligheid der
godin Flora, beiden onbewegelijk, marmer, rijzende in reuzenissen,
toe op zijn eigen vertrek. Slaven rukten den voorhang weg en de
cubiculariï rijden zich aan den ingang, terwijl de keizer met de
zijnen binnentrad.
- Doorloopen! zei de cubicularius-palatinus en maakte met zijn
zwaard een beweging tegen de Menigte, die, achter den keizer
aanzwermende, zich te hoop drong aan den ingang.
- Doorloopen! geboden zijn makkers.
-De gordijnen blijven open...
- Het is vergund naar binnen te zien...
- Zeker, het is vergund den keizer te zien baden...
- Maar niet stil blijven staan...
- Doorloopen! Doorloopen!
Hun zwaarden zwaaiden. Onophoudelijk herhaalden zij het bevel op
een dreun. De Menigte maalstroomde om zichzelve, krinkelde rond,
golfde heen en weêr, en de massa's verdrongen zich, maar bleven
bewegelijk. Binnen in de badzaal des keizers wachtten hem Vasthi,
Narr, Livilla, Statyra, Xylitta, en voor het bekken geschaard
stonden zes reusachtige Libyers, naakt, met een okeren
lendedoek.
- Neen, waarlijk, zei Antoninus; ik ben niet in mijn paleis
verwend. De baden zijn er allerarmelijkst... Na een feest als
gisteren is het aangenaam een goed bad te nemen... In het paleis is
het heusch geen genot... En na een slapeloozen nacht moet ik mij
nog vermoeien met hierheen te komen om wat water van verschillende
lauwte... En dan roepen de Romeinen, de oude, nog uit, dat de
weelde iederen dag grooter wordt... Maar in het Palatium zijn zelfs
geen Thermen! O, als ik de Thermen van mijn vader Bassianus
Antoninus, Caracalla, zoo als zij hem noemen, eens òp kon laten
nemen en naar den Palatinus verplaatsen! Maar onze architekten
kunnen niets!
Hij lachte, om zijn eigene woorden, in zich gestreeld door zijn
denkbeeld van enormiteit en onmogelijkheid; dat wat hij voor zich
zag: de Thermen, tot 's keizers gemak, opgenomen en door de lucht
zwevende, verplaatst naar den Palatinus. Een honger naar
onbereikbare dingen werd plots in hem wakker. Hij liet zijn
dalmatiek van zijn schouder in de handen van Vasthi glijden. Hij
was naakt onder zijn mantel; alleen geschoeid: de vrouwen
ontschoeiden hem, terwijl hij neêrzat op een schabel.
- Vrienden! zei Antoninus en hij wees op de bedden in het rond,
tegen den wand. Rust uit, of wilt ge liever baden, neemt een bad,
maar doet wat je wilt en laat deze dag vrije blijheid zijn na al de
woelige dolheid van gisteren. Murissimus, je bent moê. Je hebt
blauwe kringen onder je oogen. Narr, hoû een spiegel op... Heb IK
kringen onder mijn oogen?
De jonge Moor knielde neêr voor Antoninus, en hief een zilveren
spiegel op, in een rand saamgestrengelder eroten.
- Neen, Meestertje, zeide Narr en hij grinnikte.
Het was wel waar. Niemand zag Antoninus aan, dat hij, een kind,
gisteren, in een orgie had gezwolgen, dronken was geweest van
rozewijn, daarna niet langer dan een uur had geslapen. Hij was als
een bloem zoo frisch. Eene onontvankelijkheid voor de sporen van
het verleden - voor de gevolgen van den dag en den nacht van
gisteren - gaf hem zeker een ongewone niet-menschelijkheid, maakte
hem een levend beeld,en zelfs na liefkoozingen als die van gisteren, bleef hij
uiterlijk onaantastbaar, een jonge god gelijk. Ontschoeid zat hij
op de schabel, en glimlachte; kijkende naar de Menigte, die voor de
deuren der zaal heen bewoog en binnen zag. De gunstelingen sloegen
mantel of toga af, vlijden zich neêr: anderen gingen naar de
piscina. Antoninus bemoeide zich niet meer met hen; Ganadasa bleef,
handen gevouwen, naar hem staren, en Matthias, wachtende,
uitspiedend naar den Bisschop van Rome, die komen zoû, bleef bij
den ingang zitten.
Antoninus rekte zich uit.
- Het warme bad! beval hij en stond op. De vrouwen geleidden hem,
steunden hem, in plichtpleging, bij de ellebogen, en hij kietelde
Livilia,
uit vroolijkheid. Het Hoofd der Libyers opende de kranen:
zilveren slangen, die zich kronkelden, en nu, heet wasemend, het
water spogen in mollig gerond bekken van bloeddooraderd kornalijn.
De wanden van jaspis en Numidiesch marmer besloegen dadelijk van
den stoomenden wasem, dropen van zweetende droppelen. Het bad vulde
zich snel en bijna kookte het water.
- Zoo warm mogelijk! beval Antoninus.
Hij bleef zijn glimlach behouden. Hij wist, dat door de opene
deuren de Menigte steeds naar hem zag. In den Dienst en den Dans,
te Emessa, had hij geleerd zich altijd in sierlijkheid voor te
doen. Hij voelde altijd op zich den blik van de Menigte, en
bewonderend was die blik, zelfs aanbiddend. Zij hunkerde hem te
zien baden, de Menigte, maar de intimiteit van het bad bleef
ceremonie en ieder gebaar een gratie.
- Het bad is heel warm, Augustus! zei de Libyer en trok zijn hand
terug. Te warm misschien...?
Antoninus verwaardigde zich even te voelen. Het bad kookte.
- Dompel mij onder! zeide hij.
- Augustus, het bad is te warm... Laat mij koelen...
- Niet te veel...
Een tweede slang verlauwde het bad. De temperatuur was nog
hoog.
- Dompel mij nu, zei de keizer.
Hij wierp zich neêr op de rustbank in het midden der zaal, steeds
met zijn glimlach, lonkende naar de kijkende Menigte. Zijn
bevallige knapeleden knakten neêr, zoo als zij neêr knakken konden
aan het einde van den Dans. Twee Libyers namen voorzichtig hem in
hunne enorme zwarte handen, bij het blonde hoofd, en de kleine
voeten. Zij traden met hem toe op het bekken, zij dompelden hem
in...
- A...ha! riep Antoninus.
De Libyers hieven hem op.
- Dompel! gebood de keizer.
De Libyers dompelden hem, in, uit, in, uit; eindelijk beval
Antoninus:
- Laat mij los...
Zij lieten hem los. Hij bleef kooken, in zijn wasemend water en
door den wasem heen glimlachte hij Ganadasa toe, die, van verre,
murmelend, naar hem staarde.
- Indiër! zeide hij. Waar denk je aan?
- Aan U, Eeuwigheid!
-Waarom heb je mij nog niet den voet gezoend?
- Uwe Eeuwigheid, omdat ik niet dorst!
- Durf! zei Antoninus.
Uit het stoomende bad richtte hij zijn gerozigden voet,
stoom-dampende. Ganadasa naderde en kuste de teenen met een
trilling van welbehagen, maar te gelijker tijd duwde Antoninus hem
met den voet in het gezicht, zoo dat de Indiër op de treden van het
bekken rolde in een gespatter van water, dat 's keizertjes
speelsche voet hem nazond.
Antoninus barstte in lachen uit; aan de deur gierde het volk.
De Indiër rees op.
- Dank, uwe Eeuwigheid! zeide hij. Dank: ik heb u de teen mogen
kussen... Ik heb het water van uw voet mogen drinken... Een week
kan ik bestaan van die gunst, zonder te eten, zonder te
drinken...
De keizer lachte, kind-blij, omdat hij Ganadasa zijn zijden samaar
had bespat, en gelukkig om des Indiërs aanbidding. Hij wendde in
het bad
zich om, en hief zich zoo, dat zijn hoofd dook in het
water, en zijn onderrug, roze welvende, uitstak. Het volk aan den
ingang verdrong zich en juichte.
- Doorloopen! riepen de cubiculariï barsch.
- Doorloopen! barschte de keizer ze na, uit zijn bad, kluchtig de
stemmen der officieren na-bassende en daar zijn hooge falsetstem
oversloeg, barstte hij in lachen uit, en de gunstelingen lachten,
de Menigte lachte. Antoninus had zich zaliglijk uitgestrekt en lag
te kooken, als een visch in een ketel. Over hem dampte de walm.
Maar bij den ingang gezeten, maakte de Christen Matthias plotseling
een wenk en een teeken tot een, die door het tepidarium aankwam en
hij verhief zich, en naderde Antoninus.
- Uw heilige Zonheerlijkheid! zeide hij. Zoû de bisschop van Rome
niet mogen komen? Dagen lang had Uwe Heiligheid gewichtiger zaken
aan de hand en kon Zij den bisschop niet zien, maar de Christenen
zijn toch waarlijk heel trouwe dienaren van het gezag Uwer
Heiligheid, en mag hun hoogepriester nu niet verschijnen voor den
Hoogepriester der Zon?
- De bisschop van Rome? vroeg Antoninus. Dat is het hoofd van al
jullie bisschoppen, niet waar? Zeker, wil ik je pappias ontvangen!
Zeker wil ik met den ouden man spreken en hem eens stellen op zijn
gemak. Maar na mijn bad. Laat hem wachten.
Matthias trok zich terug en Antoninus beval:
- Koel af!
Het hoofd van de Libyers draaide aan de vier kranen, regelend de
lauwte der wateren. Uit vier gespletene zilveren slangemuilen
tegelijk stroomde het lauwere water, terwijl het stoomwater
geleidelijk wegliep. Uit lange vazen goten de Libyers Syriesche
vloeibare nardos het bad in en zwaar zwijmelde de geur ervan op,
als een heel dierbaar aroom van het verlatene rozenland, daar
ginds... Blondjonge triton,heel blank, en blij lachende, speelde Antoninus, dook onder,
dook op, wentelde om, en telkens weêr riep hij:
- Koel af! Koel af! Koel dan af!
De Libyers draaiden de kranen. Het water verfrischte al meer en
meer; het werd langzamerhand heel koud. Tot op zilveren schalen
twee der Libyers aantorsten klompen sneeuw, als of zij kleine alpen
aandroegen...
- Koel af! Koel af! riep Antoninus.
De Libyers wierpen de sneeuw in het bad. Zij klonterde over den
keizer heen, dadelijk smeltende over zijn lichaam. Hij had een
kreet, om de koude, geslaakt, een kreet van wellust en
welbehagen... Steeds verfrischte het loopende water, de sneeuw
vloeide weg; meerdere geur werd het bad ingegoten, en langzamerhand
werd het water weêr lauw...
Antoninus bleef zaliglijk liggen en lachte, omdat hij Ganadasa
steeds roerloos naar hem staren zag, in staâge aanbidding. Hij
beval:
- Masseert me, Libyers!
De twee mannen, die hem gedompeld hadden, hieven hem op, in vier
enorme handen. Hij lag in hunne opheffing, frisch gemarmerd zijn
beeldblanke leden en op het rustbed in het midden der zaal in
blanke dwalen gewikkeld, droogden zij, vier van hen, hem
zachtekens, zachtekens af. De Menigte aan den ingang zag toe.
- Doorloopen! barschten de cubiculariï.
- Doorloopen! basstemde het keizertje na, in scherts!
Goden, wat was hij mooi, zoo naakt! En wat was hij vroolijk en goed
van humeur! Zij hadden hem gezien in de statie's van den Triomf,
van den Dienst, van den Dans: dan scheen hij een idool, een god
zelve; nu was hij als een vroolijk en heel lief kind... Wat een
lievert toch was hij, zoo als hij daar lag, zoo fijn, zoo rank en
zoo blank, in de enorme pooten van die zwarte kerels.
- Calpurnia, kan je wel zien? Jawel, maar doorloopen moet je... Dat
doet niet: ik kom telkens terug... Kijk eens; hij wordt geknepen,
gewreven...
Zes kerels, zwarte, zijn bezig... Ik zie niets: toe
laat mij ook eens kijken... Lucius, kan je wel zien... Jawel, ik
loop heen en weêr... Hij ligt er als een Adonisbeeld... Ja, hij is
zoo wit als was... Mooi, zoo wit als hij is bij die zes
zwart-naakte Mooren... Goden, die kerels zullen hem breken! Neen
zeg, hij breekt niet zoo licht! Kijk, zijn armen heeft hij twee van
hen rondom hun nekken geslagen om beter te rusten: nu, die kerels
zijn ook wel af! Zoo liefjes omhelsd te worden! En de derde
masseert met zwarte vingers hem over zijn lieve gezichtje... Zie je
wel, de vent doet het met een zalf.. Dat is een tooverzalf, die
maken ze daar in FSnicië, om altijd jong te blijven... Zeg, zoû
Calpurnia daar danniet om vragen: die is afgetakeld, hoor, in het laatste jaar!
Kijk, twee andere kerels masseeren hem ieder een been... En de
zesde rekt hem zijn teentjes uit! Zoû het een pleizier zijn zoo te
worden geknepen, gedrukt en getrokken... Zeg, wat doen ze, Verus,
martelen ze het aardige keizertje? Het lijkt wel of die geradbraakt
wordt! Vindt die dat lekker zoo mishandeld te worden?! Nou, ik word
liever door meiden geknepen! Ik niet: meiden kunnen het niet: je
moet er kracht voor in je pooten hebben... Nu, hij moet wel kràken
in de klauwen van die zes kerels... Kijk toch, hij is bijna
onzichtbaar tusschen die zes zwarte donders! Die twaalf zwarte
pooten, die hem pakken aan alle kant... Gelukkige kerels, hè! Zeg
Tarquinius, heb jij den keizer al aangeraakt? Ja, hij heeft,
terwijl die voorbij ging, me met zijn vinger op de neus getikt...
Hij is een kleine grappemaker: dat doet niets: als die je
aangeraakt heeft, wordt je gelukkig... Moet die monnik daar, ook
eens gaan baden? Dat is de pappias van de Christenen... En die
andere, zie je, dat is de Christen Matthias... Kijk, de keizer
staat op!! Goden, wat is hij een lieveling! Hij ziet heelemaal roze
van al dat geknijp... De zes kerels hijgen ervan... ze grinniken
ervan... ze kwijlen ervan...
De keizer was opgerezen. En plotseling zagen de toeschouwers hem
zich in lenige verwringingen krinkelen, zich buigen voor-,
achterover, ter zijde, heel snelle wirrelpassen doen, zoo als hij
zich oefende steeds na het bad, voor den Dans, in de bijna
ongelooflijke gebrokenheden van zijn gewrichten. Het bloed, na het
bad en de beweging, tintelde als met een rozengloed naar zijn
wangen en zijn voorhoofd bloosde. Hij wierp op het bedde zich neêr;
de vrouwen naderden hem om hem te ontharen, zorgvuldig met
tangetjes ieder haartje uittrekkend en de prikkeling van den huid
dadelijk balsemend. Hij liet de vrouwen begaan, een luiheid beving
hem, zijn hoofd viel over de kussens naar achteren, en tusschen
de
bezige vrouwen leek hij waarlijk een Adonis, door nymfen
verpleegd.
Hij sliep bijna, zaliglijk moê van het bad en van de massage. Toen
hij de oogen opsloeg zag hij Matthias, den Christen, voor hem
staan, de handen gevouwen in smeeking.
- Wat is er? vroeg Antoninus.
- Uw heilige Zonheerlijkheid... màg niet de bisschop van
Rome...
- Jawel, zei Antoninus. Hij mag...
- O, heb dank, heb dank, Uwe Heiligheid...
Matthias repte zijn strompelende dikheid naar de poort van de
badzaal en wenkte...
- ...De Christenen zijn in aanzien! mompelden de toeschouwers.
Matthias, die wordt nog senator... En hij is een kroeg- en
bordeelhouder geweest...
In de Thermen gaf Antoninusweleens Audientie. Hij zond de vrouwen van zich, wentelde zich
in de kussens gemakkelijk en wenkte twee van de Libyers, die ter
zijde van hem knielden, hem zacht streelende namasseerend, terwijl
hij een arm ieder van hen om den nek sloeg. Zoo lag hij, toen
Matthias den pappias, Zefyrinus, den bisschop van Rome, binnen
geleidde...
- Kom nader, kom nader, pappias! riep de keizer vroolijk.
De oude schuchtere man in zijn pij naderde en instinctmatig wees
Antoninus, sierlijk gebarend, naar zijn voet en zijn knie,
meenende, dat de pappias hem kussen wilde, maar de bisschop begreep
niet en boog heel diep en Antoninus drong niet aan.
- Schuif een schabel voor den pappias nader...
- Uwe Heerlijkheid is te goed...
- Ga zitten, ga zitten, pappias... Ik ben blij je eens te zien, ik
ben blij eens met je te praten... Ik ken beter de Christenen, dan
je misschien wel denkt...
Zacht kreunende in de wrijvende handen der Libyers, zong hij zijn
zinnetjes uit met een gemaakt hoog en vriendelijk falsetstemmetje:
goed van humeur wilde hij den ouden man vriendelijke dingen zeggen,
niettegenstaande hij zich heel goed herinnerde den raad van zijn
grootmoeder, MSza...
- En wat zoû je nu wel willen, pappias?
- Zoo weinig, o Uwe Heerlijkheid. Zoo heel weinig wenscht een oud
man, zei Zefyrinus, de handen gevouwen, zittende in zijn pij vlak
naast het bedde, waarop de Adonis-achtige knaap lag te lustkreunen
in de handen der Libyers. Zoo heel weinig... Ziet u; Matthias, een
trouwe dienaar van u, o Augustus, heeft in Rome een vriend en
geloofsgenoot, die bezit een kleine taveerne, waar gaarne de
soldaten eens komen drinken...
- Een kroeg en een bordeel, zoo als Matthias zelve in Emessa
hield...
- Die geloofsgenoot, Papinianus, stond ons de taveerne af, Uwe
Heerlijkheid, om te vergaderen en onzen God en Zijn Zoon te
aanbidden, zoo als dat wel vergund was al onder uw genadigen
grootvader Septimius Severus... Maar zoo gaarne, o zoo volgaarne,
zouden wij nu die taveerne willen wijden tot een vasten tempel, een
kerk, o Uwe Heerlijkheid, opdat onzen Goden zijn Zoon een voegzame
huizing worde gegeven...
De keizer Antoninus glimlachte, zich wringende in de vuisten der
Libyers: hij herinnerde zich wat MSza gezegd had: NIMMER den
Christenen een tempel toe te staan, omdat de orakels der Magiërs -
het was een geheim - hadden voorspeld, dat de Christenen - zóo zij
een tempel erlangden - meester van geheel Rome mettertijd zouden
worden. Er was geen kwestie van den ouden pappias zijn verzoek toe
te staan. Maar in goed humeur was Antoninus; zoo frisch en zoo
gloeiwarm tevens voelde hij zich na zijn bad in de onvermoeidwrijfstreelende handen der Libyers, wie hij, liggende, hing om
den nek - en hij wilde wel eens met dien ouden
man praten, en hem
toonen, dat, al stond hij geen tempel toe, Helegabalus mild en
verdraagzaam was en zijn zonnegenade erbarming inhield voor vele
andere, kleinere en mindere goden. En daarom begon Antoninus:
- Een voegzame huizing, pappias. ..? Een kroeg-en-bordeel voegzame
huizing voor een god en zijn zoon? Niet, dat IK ben tegen
wijnplenging en dienst der natuur, maar toch dunkt mij een
armzalige kroeg en een vies bordeel geen sublieme plaats om in
tempel te worden herschapen... Maar ik weet, jullie Christenen zijn
nederig, jullie Christenen doen heel eenvoudig... Ik weet meer van
je al, dan je denkt, mijn brave oude pappias... Zie je, daar in
Emessa, op den Starretoren hebben de Magiërs mij heel veel geleerd,
van de Geheime en Onzienlijke Dingen, van heel diepe Mysteriën, en
ze hebben mij ook wel gesproken van mysteriën van de Christenen...
Ik weet meer van je af dan je denkt... Ik weet, dat je zoo goed als
àllen, die aanbidden en eeredienen, offers wijdt...: spreek niet
tegen: ik weèt het, pappias... Ik weet, dat je op je bijeenkomsten
je bloed mengelt in een schaal en het drinkt... Ik weet, dat je
godszoon was... de zoon van een timmerman! Waarlijk, ik weet er wel
wàt van... Alle godsdienst is mij heel belangrijk, - om de idee,
dat de menschheid niet anders kàn dan aanbidden, zoo niet steeds de
Glanzende Waarheid, dan toch Illuzie, - en van àlle godsdiensten
weet ik de mysteriën, hoe jong ik ook ben, pappias, en al zal ik
nooit zoo een mooien grijzen baard hebben, als jou over de pij
neêrdaalt...
En speelsch trok hij den ouden bisschop den baard en ging
voort:
- Nu, pappias, als je nu bent overtuigd, dat ik meêr weet, dan een
andere knaap van mijn jaren, laat ons dan eens spreken als
Hoogepriester tot hoogepriester: ik van de Zon, jij van Christus...
En als wij dan eens spreken willen, dan moet je mij, pappias, toch
toegeven, dat het alles het zelfde is... Dat alle godsdienst het
zelfde is... Zie je, ik weèt - ik weet meer, dan je denkt - ik
weèt, dat in jullie godsdienst - wat treurig en somber, - is deze
idee: liefde-voor-allen; maar meen je waarlijk, mijn oude brave
pappias - en hij trok den bisschop zijn baard - dat jullie dat
hebben uitgevonden?? Liefde-voor-allen: je denkt, dat is een nieuw
idee en een mooi idee, en dat is geen idee van de vervlogen
eeuwen... Beste pappias, ik ben een leerling van denknàpsten Magiër; Hydaspes, die mij, helaas, niet gevolgd heeft,
heeft zelve mij geleerd...
Beste pappias, die idee is zoo oud als de wereld... Denk je soms, dat in ònze heilige Mysteriën de Zon ook niet is liefde-voor-allen? Heeft de Zon niet allen lief? Bestraalt Hij niet allen? En ik, Zijn Incarnatie, heb ik niet allen lief? Bestraal ik niet velen? En zal ik niet meerderen nog bestralen? Geloof mij, pappias, brave pappias met je grijze baard...: het is alles, alles het zelfde! De symbolen alleen verschillen. Je godsdienst is heel belangwekkend en is vooral iets nieuws, hoewel ik niet geloof, dat dat treurige, sombere, zwaarmoedige, gedrùkte, dat jullie aanhangt ooit de blijheid van onze Goden kàn overwinnen! Neen, nooit geloof ik dat! Er is geen levensvreugde in jullie! Verstikken zullen jullie in je eigene treurenis! Ik neem aan, dat je Christus de incarnatie was van de Godheid, waarom niet: er zijn er zoo vele geweest voor mij en er zullen er na mij komen... Maar hij was niet béter dan ik! Niet goddelijker was hij dan ik! En pappias - onder òns, Hoogepriesters, gezegd - het is alles, het is alles het zelfde! Onze Zon is jullie God, en Christus ben ik, en omgekeerd; de symbolen verschillen alleen maar; God is de Zon - het Licht - want de Zon, dat weet je - onder ons Hoogepriesters gezegd, - is zèlve Symbool; God is het Licht. Ik ben de Zoon van het Licht: dat is het zelfde als in jullie godsdienst. De Man-Maagd, Adam-Heva...: ik weet, pappias, dat je hem, in diep geheimenis, erkent: spreek me niet tegen: ik wèet het: ik weet meer, dan je denkt. Hydaspes heeft mij geleerd en ieder woord van hem heb ik in mijn herinnering bewaard... De Zwarte Steen is een heilig symbool, maar niet meer - onder ons, Hoogepriesters, gezegd: jullie hebben weêr een ander symbool: het Kruis: een beetje vreemd, vind ik, een straftuig voor slaven en misdadigers, maar het is mogelijk, dat mij het symbool ontgaat: ik weet zeker, dat jullie ontgaat òns symbool, de fallus, de Zwarte Stéen, de heilige vitaliteit der Natuur... Zoo zijn er dingen, waar wij het nooit over eens zullen worden: dat ligt hierin heeft mij Hydaspes gezegd, - omdat wij levensblij zijn en jullie onderdrukt van ziel en van natuur somber... Maar al verschillen wij in de symbolen, wàt wij aanbidden is geheel het zelfde alleen Helegabalus is de allerwaarste incarnatie, het allerheiligst symbool en de Magiërs hebben DE WAARHElD gevonden... Stil, laat mij even spreken, pappias: ik vind het heel belangwekkend met je te spreken... Je bent de eerste met wienik weêr spreek, nadat ik Emessa verlaten heb... Daar was het mij héel wel, in den Tempel, op den Toren, bij Hydaspes... Ach, hij heeft mij niet willen volgen... Daar was het mij heél wel... Ik wil je alleen DIT nog zeggen: verdrukken zal ik je godsdienst niet. Eeredien vrij je God en Zijn Zoon, maar wil je sanctie aan dien dienst geven in ònze oogen...
breng dan in ceremonie het kruisbeeld
in den heiligen Zonnetempel, daar waar ik àlle goden vereenigen
wil, daar waar àlle goden de dienaren zullen zijn van mijn God, van
mijn hoogen God van Licht en van Eeuwigen Glans... Want DE
WAARHEID... hebben mijn Magiërs gevonden en Helegabalus, de Glans,
het Licht, ben IK, pappias: zij zijn allen in MIJ
ge-incarneerd!
De knaap, spelend met den grijzen baard van den bisschop, had deze
zinnen gemaakt zangerigjes van zijn lippen laten vallen, zich
onderwijl wringend van lust en krakend onder de wrijfstreelende
vingers der beide Libyers: behaagziek, had hij dadelijk doorzien
dezen ouden man niet te kunnen behagen door de schoonheid van zijn
lichaam, en daarom wilde hij hem winnen voor zich door de mystieke
kennis, die hij wist; hij herinnerde zich Hydaspes' leeringen; hij
herhaalde, leerling, de woorden zijns meesters, en tevens paste hij
op niet meer te belooven, dan wat de oude MSza hem had toegestaan
te belooven, nog zeer weinig zeker in de uitoefening van zijn gezag
en gaarne nog doende zoo als hem zijn grootmoeder ried, zoo zij
niet tegen zijn eigen verlangen in streefde. Goed, de Christenen
zouden niet vervolgd worden; de blijheid des levens vergunde ook
een vrijheid van godsdienst, zoo slechts alle priestercolleges zich
bogen voor den Zwarten Steen als voor het Hoogste. En Antoninus,
die niet anders dacht dan dat de bisschop hem te voet zoû vallen en
danken, verbaasde zich toen de grijsaard onbewegelijk bleef, een
lok van zijn baard in de plagende hand van den keizer, en
eindelijk, aarzelend, schuchter zeide:
- Augustus, wel weet ge vele wijze dingen, maar Hydaspes daar ginds
heeft, gewis, u de grootste wijsheid nog niet geleerd. Wel zijt ge
heel goedertieren, en overstelpt mij uwe genade, Augustus, ook al
weigert ge den grijsaard een kleine taveerne om te wijden tot
Christelijk heiligdom, maar ik kan niet anders dan u om nog
grootere genade smeeken en u bidden de Christenen en mij niet te
toornen, als ik verklaar, dàt niet te kunnen doen: ons kruisbeeld
in ceremonie in den Tempel van de Zon te brengen en de Zon boven
God te aanbidden: God, uit wie de Zon en het Licht zijn...
Antoninus werd rood van toorn.
- Je weigert? riephij; zijn stem sloeg over.
- Ik kan niet anders dan, in diepsten ootmoed voor uw keizerlijk
gezag, weigeren, Augustus.
- Je weigert je gekruisigden God, je armzaligen Godszoon, die een
slavendood stierf, in ceremonie in MIJN Tempel te brengen, waar ik
hem duld in den afglans van het hoogste Licht??
- Augustus, ik mag niet dan weigeren. Ik ben een oude, zwakke man,
Augustus, en mijn leven is niet veel waard, maar wilt ge mijn leven
om uw toorn te koelen, neem het en gebied, dat men mij martele en
voor de beesten gooie. Ik zal geduldig mijn lijden dragen, zoo als
onze vaderen ons het voorbeeld hebben gegeven, en de engelen zullen
mijn ziel de zaligheid van het paradijs binnendragen. Maar nooit
zal Jezus Christus, de Zoon van den Vader, een dienaar zijn van de
Zon, of van welken afgod ook.
Nederig had de oude man gesproken, zittende, de handen gevouwen,
den baardvlok in de hand van den keizer. Plotseling rukte de keizer
ruw aan dien baard en stiet den grijsaard van zich.
- Ga! gebood hij in woede. Ga pappias, en kom mij niet meer onder
de oogen! Voor de beesten? Neen, ze zouden je schrale karkas niet
eens willen! Zoek een anderen dood dan den marteldood, naar wiens
extaze jullie allen hunkeren... Je zal NIET in extaze sterven,
pappias... Ga en sterf op je stroozak, sterf in je vuil, sterf in
je domheid! Bah, wat zijn jullie Christenen dom om te zeggen, dat
het Licht uit God is, terwijl àlle goden zijn uit het Licht...
Ezels! Domkoppen! Vuilikken! Vuilikken, die zich niet baden! Ga,
ga, pappias, je stinkt! Je pij stinkt, je baard stinkt, mijn hand
stinkt naar je baard! Bah! Bah!! Libyers, breng mij een bekken met
water! Flacons! Wasch mij de handen in nardos! Bah! Vuilikken!
Domkoppen! Ezels! Vasthi, Livilla, sprenkelt-uit àlle kruikjes!
Brandt aromaten! Broeh, wat een stank van domheid en zweet! Broeh!
Broe...oeh!
De keizer lag op zijn bedde te blazen en met de lippen te brieschen
van komieschen afkeer. De bisschop vlùchtte weg, door Matthias,
bleek, strompelend, weggeleid.
- Br...oeh! Brr...oeh!! achtervolgden hem de blaasbrieschingen van
Antoninus; aan den ingang der badzaal stond het volk van
schaterlach te bulderen. Ganadasa, de Indiër, die het gesprek van
keizer en bisschop gehoord had, lag lang-uit over den grond te
maagschokken van de pret.
- Br...oehh! Brroeh!! blaasbrieschte de Indiër den keizer na.
Broeh! O... uwe Goddelijkheid, wat was dàt vermakelijk, zoo als U
dien ouden heer zijn afscheid achterna gaf! De vuilik! De domkop!
De ezel!! Broeh!!
En Ganadasa en ook Antoninus schaterden, schaterden, schaterden.
Maar bleek, sidderend en strompelend, naderde Matthias, en hij viel
voorhet bedde van den keizer plat neêr over het mozaïek op zijn
dikken buik: hij plofte of hij uit een zoû spatten.
- Wat moet je? riep Antoninus, nog kwaad. Weg! Wèg! Ik wil geen
Christen meer zien! Jullie stinken allen!Jullie zijn allen
stomkoppen en ezels, die denken, dat het Licht was uit God, terwijl
juist de goden zijn uit het Licht! Weg, weg met jullie allen! Weg,
weg met Matthias!
Ganadasa, genietende in de ongenade van zijn makker, zag glunder
toe. Maar Matthias bleef liggen en kreunde:
- Uwe Eeuwigheid! Uwe Eeuwigheid!! IK baad me iederen dag! Ik
verzorg mijn baard! IK geur me met nardos! En ik heb den pappias de
waarheid gezegd! Wat?! Hij wil niet ons kruisbeeld brengen in
ceremonie in den heiligen Tempel der Zon! Hij wil Christus niet
stellen onder de genadige bescherming van Helegabalus?! Maar Uwe
Eeuwigheid, dan wil ik Christus niet dienen meer! Dan val ik af van
het geloof mijner vaders, dat, waarvoor zij in der tijd voor de
beesten geworpen zijn! Dan dien ik voortaan geen anderen god dan
Helegabalus, dan U alleen! Eeuwigheid! Goddelijkheid! Licht! Bron
van alle goedheid en leven! Heb genade, heb genade met mij !Jaag
mij niet weg! In Emessa, op bevel der Eerwaarde MSza, heb ik mij
bijna mager geloopen, ten dienste van U! Herinner u, o Eeuwige
Goddelijkheid! Wend uw zonnegezicht niet vàn mij! Bestraal mij nog
eens! Genade! Genade, o Helegabalus! Ik wil geen Christen meêr
zijn! De Zon aanbid ik, de Zon alleen!
En op zijn dikken buik wringend tot dicht bij het bedde, rukte hij
het kleine crucifix, dat hij droeg, zich van zijn hals, spoog er
op, en smeet
het ver van zich.
Antoninus, in kind-blij genot om den tot wanhoop gebrachten, dikken
man, schaterde en Ganadasa schaterde na. Allen lachten om den
belachelijken Christen, die zich wrong in zijn ongenade, op zijn
buik, over den mozaïekvloer heen. Tot Antoninus zeide:
- Dus je vindt ook, dat de pappias stonk?
- Hij stònk, hij stònk, Uwe Eeuwigheid! Broeh! Broe...eh!
- Broeh! Broèhh, de Christenen! blaasbrieschte het volk aan den
ingang.
- Doorloopen! riepen de cubiculariï.
- Dus je eert Helegabalus als het Allerhoogste? dwong
Antoninus.
- U eeredien ik, U aanbid ik, U, o eeuwige Helegabalus, U o
goddelijke Antoninus!!
- Het is goed. Sta op. Van af heden heb je zitting in den
Senaat.
- O Augustus, o Antoninus, o Zoon van Zon, Heilige Geest,
Helegabalus!
- Libyers, haal dadelijk een laticlavia, opdat Matthias zich kleede
in senatorengewaad.
- O Licht! O Licht! O Helegabalus! riep Matthias uit.
- Indiër... zeide de keizer.
- Eeuwigheid?
- Wensch JIJ iets?
- Niets... Uwe Eeuwigheid, dan de vergunningnaar u te staren, tot ik versmelt in uw glans!
- Staar dan.
- Dànk, Uwe Eeuwigheid.
Gordus, Murissimus traden binnen, na het bad in de piscina genomen;
hen volgden de baardige Aristomachos en de breedschouderige
Antiochianus, tribuun en praefekt, lijfofficieren des keizers.
- Goddelijke Augustus, zeide Aristomachos. De tribuun Maximinus, de
Thraciër, de reus, smeekt van uw Licht af, dat dit hem een
oogenblik strale...naar boven
De keizer was heel nieuwsgierig. Hij had zich voorover gewenteld
en lag op het bedde, in het midden der zaal, kin in de hand, op
elleboog rustend, de slanke knapebeenen rank aan een gesloten; hij
bewoog speelsch op rythme zijn voeten, met de teenen
trap-trippelend in de matras.
- Maximinus? vroeg hij. De reus? De Thraciër? Is hij waarlijk zoo
groot als men zegt? Draàgt hij een vrouwe-armband om zijn duim? Ja,
ik wil hem weleens zien! Is hij zoo sterk? Hij heeft dertig
gladiatoren verslagen, den een na den ander! Voèr dien Achilles
voor me!
De keizer trappelde met de teenen in de matras; de Libyers
masseerden den rug hem, den onderrug, de dijen. Bij iedere
wrijfstreeling sprong hij op, en lustkreunend kermde hij
zachtjes.
De officieren voerden den tribuun Maximinus binnen. Een bewonderend
enthouziasme ging door de Menigte aan den ingang, want de tribuun
was een reus, en het volk had lief verschillende types van
mannelijk schoon. Het aanbad in verliefdheid dat kind van lust,
Antoninus; het juichte Maximinus toe, om zijn beroemde kracht en
onverwinbare strijdbaarheid.
- Bij Herkules! kreet Antoninus, toen hij Maximinus verschijnen zag
tusschen den tribuun en den praefekt. Aristomachos!
Antiochianus!Jullie lijken wel kindertjes bij mijn tribuun! Wat een
baas! Wat een kerel! Ik hoû van groote mannen!
Maximinus was nader getreden; hij stond recht, militair; hij zweeg.
In groven reuzenbouw torende hij herkuliesch omhoog, breed gehakt
en gehouwen zijn spierzware leden en met brute trekken zijn
aangezicht van rijperen man ruw gekapt, heel groot zijn twee diep
liggende zeeblauwe oogen, wier pupillen schitterden met een wreeden
vonk; over zijn schubbekuras hing in zware vouwen zijn chlamys, met
een gesp op zijn schouder gehaakt. Zijn haar kroesde kort en
kastanjebruin, zwaar en dik over zijn ronden reuzenkop; en ook zijn
snor en zijn korte baard kroesden. Alle anderen, bij hem, leken
klein.
- Bij Herkules! herhaalde Antoninus. Neen, ze hebben niet te veel
van je verteld, o Maximinus! Je bent me een kerel, hoor! Kijk mij
eens naast je! Kijk eens!
Hij ontslipte aan de knedende vingers der Libyrs, de zes zwarte
kerels, die verdwergden bij Maximinus. En naakt, blank en fijntjes
ging Antoninus naast Maximinus staan; hij reikte tot aan diens
elleboog. Het volk aan den ingang juichte, blijde om het
contrast.
- Ik reiktot je elleboog! riep Antoninus. En klein ben ik toch niet. Want
ik ben wel een rank ventje voor zestien, vindt je niet, Maximinus?
Goden, ik loop bijna tusschen je beenen door! Het lijken wel
boomen, waarop je geplant staat! En wat een voeten heb je! Wat een
caligae heb je aan! En wat een handen aan die armen! Draàg je een
armband om je duim?
- Ja, Uwe Eeuwigheid, antwoordde eindelijk in slecht Latijn met
Thraciesch accent de bassige stem van den reus; maar het is de
armband van een kind.
- Waarachtig! Jawel! Maar wat een duim dan ook! Je bent een
Thraciër, hè? Mijn goddelijke grootvader, Septimius Severus, liet
je naast hem loopen, terwijl hij te paard galoppeerde? Zeven
worstelaars verwon je toen den een na den ander? En hij gaf je een
gouden keten?
- Hier hangt hij, Goddelijkheid, over mijn borst. De verheven
Septimius Severus behield mij in zijn keizerlijke lijfwacht.
- Wat heb je een blanke huid voor zoo een ruwe kerel, zei
Antoninus.
Blanket je je? Neen, niet waar...
En zich op zijn teenen verheffende, streelde hij met den vinger
over Maximinus' wang en bekeek daarna zijn vinger.
- Neen, je blanket je niet. Laat me eens zien of ik je biceps met
mijn beide pootjes omspannen kan... Goden, wat een armen heb je...
Ze zijn zoo hard als marmer... En wat een dijen!! Zeg, eet je en
drink je veel?
- Uwe Eeuwigheid, ik eet veertig pond vleesch per dag.
- Veertig pond vleesch!!
- Maar ik eet nooit groente. Ik drink per dag een hoeveelheid wijn,
die gelijk staat met den inhoud van den standaard-amfoor van het
Kapitool, dat is acht-en-twintig pint.
-Acht-en-twintig pint! riep de keizer en hij schaterlachte er om
van pleizier.
- Ik heb wel eens mijn zweet opgevangen, ging Maximinus brallende
voort; en er twee, zelfs drie sextarius mede gevuld.
- A-bàh! riep Antoninus uit, walgend.
- Ik heb ook uw vader gediend, o Eeuwigheid, Bassianus Antoninus,
hem, dien wij Caracalla noemden, en ik heb Macrinus, zijn
moordenaar, gehaat!!
- Dat was goed! juichte Antoninus.
- Toen hij heerschte, heb ik den dienst verlaten.
- Braaf!
- Ik trok me in Thracië terug in het gehucht, waar ik werd geboren,
ik kocht er land, en ik dreef er handel met de Gothen en
Gethen.
- Nièt kwaad!
- De Alanen, die aan de grenzen zwierven, beschouwden mij als hun
vriend en boden geschenken mij aan.
- Die je aannam?
- Ik leerde de Barbaren Rome eerbiedigen. Toen ik hoorde, dat
Macrinus verslagen was, o Eeuwigheid, door U, zoon van Caracalla,
kleinzoon van Septimius Severus, ben ik naar Rome gekomen.
- Daar deedt je goed aan!
-Augustus, ik bied u mijn diensten aan. Trouw was ik aan uw
vaderen. Trouw zal ik aan u zijn.
- Een brave kerel ben je, Maximinus, zei de keizer, plots ernstig,
en hij zag den reus heel diep in zijn wreed blauwe oogen aan. Een
brave kerel ben je... maar je hebt wel heél vreemde oogen... Het is
of ik in je oogen lees... Vertel mij eens: hoe was je jeugd...
Waren er voorteekenen, toen je geboren werd?
- Ik geloof niet, Uwe Eeuwigheid. Ik was een herderszoon, ik hoedde
de kudden. Dikwijls viel ik de straatroovers aan en eindelijk
bevrijdde ik mijn land van die schelmen. Toen Septimius Severus
militaire spelen gaf bij gelegenheid van de geboorte zijns tweeden
zoons, Geta, onderscheidde ik mij, zoo als u zelve opmerkte.
- Goed, maar dus voorteekenen waren er niet...? Hoe lang ben je,
Maximinus?
- Acht voet, Uwe Eeuwigheid.
- Het is enorm. Je bent goed ge-evenredigd. Overal??
- Ja, Uwe Eeuwigheid.
- Ik zoû je wel eens in het bad willen zien.
- Ik ben tot uw dienst, mijn keizer.
Antoninus' violette oogen knepen dicht van schelmschen spotlust, om
de naïveteit van den Barbaar, die niet begreep...
- Goed, straks zullen we dan eens oordeelen. En meten. Zeg, Milon
van Croton, hoe sterk ben je?
- Ik trek alleen een zware wagen en ik duw een zware kar voort,
alleen. Met eén vuistslag verbrijzel ik een paard zijn gebit, met
eén schop breek ik een paard zijn been; in mijn vuisten wrijf ik
tufsteen tot poeier en een boom hak ik met eén slag om.
- Dat doe IK je niet na. Doe je MIJ na; kijk eens, Maximinus... De
keizer boog achterover, om, als een bloemesteel, die zich buigt:
zijn hoofd hing bijna tot den grond en zijn oogen lonkten
dubbelzinnig, violet en pervers naar Maximinus op. In harmonie van
lenigheid bloeide hij weêr omhoog.
- Neen, Uwe Eeuwigheid, dat doe ik niet na. U is onbegrijpelijk
lenig. Ik bewonder dat zeer. U is zeér ge-oefend. Het was heel
bizonder wat u daar deed.
- Kijk eens, ik doe het voorover ook, en ter zij... links... en
rechts...
- Ja, Uwe Eeuwigheid; het is bizonder kunstig. U is mooi als ik
nooit een knaap zag...
- Maar ik ben ook Helegabalus.
- Ja, goddelijke Augustus...
- Dat is de Zon.
- Ja, dat is de Zon, Uwe Eeuwigheid.
- Ik ben de Zon. Daarom ben ik zoo mooi. Maar Maximinus, wat heb je
toch vreèmde oogen! Ik ben, geloof ik, niet bang van aard, maar een
ander zoû bang voor je zijn. Weet je wat ik in je oogen zie?
- Neen, Uwe Eeuwigheid...
- Eenroode vonk. Een purperen glimp. Héel vreemd. Zeg, Maximinus,
toen je geboren werd, werd er toen ook niet geboren een purperen
ram, of legde een kip toen niet een purperen ei, of hadt je
voedster niet een purperen neus?
- Ik geloof niet, goddelijke Augustus!
- Ben je eerzuchtig, Maximinus?
- Alleen om u trouw te dienen, o zoon van mijn vroegere
keizers!
- Ik vermoed, dat ik ouder zal worden dan jij.
- Ik verwacht het en bid er de goden om.
- Als ik geen zonen krijg, die het purper dragen, heb ik nog een
neef, die van purper houdt; dat is de Caezar Alexianus.
- Ik denk niet aan purper, o Eeuwigheid, aan ander purper dan aan
het Uwe.
- Dat zoû dan al heél braaf van je zijn met zulke vreemde oogen...
Dus, wil je mij dienen?
- Ja...
- Dan moet ik eerst beproeven of je mij waardig bent. Onderwerp je
je aan een proef?
- Ik ben uw slaaf, o Eeuwigheid.
De keizer zag in het rond, heel ondeugend, bedacht zich. Toen
wenkte hij naar de ornatrices, riep:
- Livilla...
De deerne stortte toe.
- Meestertje. . .?
- Ga liggen.
De slavin wierp zich neêr, gehoorzaam aan ieder woord van haar
heer, dien zij aanbad.
- Maximinus, zei Antoninus en hij wees naar de heel mooie
Georgiesche danseres, neêrgestrekt op tapijt over kussens. Dertig
maal achter elkaâr overwon je dertig athleten. Overwin nu Livilla,
die je beleg zal weêrstaan, dertig malen achter elkaâr.
- Augustus!! riep de tribuun verontwaardigd uit.
- Ik schenk je geen enkelen keer! ging het keizertje dartel door.
Geen enkelen keer, Maximinus! En wees blij, dat ik Livilla je
uitkoos, en je mijn beste, oude, trouwe Vasthi niet aanwees!
De reus groeide in verontwaardiging.
- Augustus!! bulkte hij uit. Ik kom u mijn trouw en mijn kracht
aanbieden, wat ik den zoon van uw vaderen verplicht was. Maar om u
mijn trouw en kracht te bewijzen, ben ik niet verplicht te doen wat
u vraagt!
De keizer vlamde op, vuurrood.
- Onbeschaamde vlegel! riep hij razend uit met falsetstem, die
oversloeg, als van een jong haantje, dat wilde hoog kraaien.
Aristomachos! Antiochianus! Hoor je die beleediging, mijn
heiligheid aangedaan?! Hij weigert, hij weigert, de pochert,
onbeschaamd te doen wat IK beveel! Voor de beesten, de
ellendeling!!
Maximinus, met groote stappen, was al gegaan, tusschen de
gunstelingen door, die verbleekten. Maar Aristomachos en
Antiochianus liepen op den keizer toe en zij smeekten, de een door
des anders woorden heen:
- Goddelijkheid! Beveel dat niet! Neen, Goddelijkheid, beveel dat
niet!! Laat Maximinus niet voor de beesten werpen! Bedenk toch: hij
diende
Septimius Severus; hij diende Bassianus Antoninus, uw vader;
hij trok zich terugtoen Macrinus heerschte; nu Uwe Goddelijkheid heerscht biedt hij
zich aan... Het leger aanbidt hem... De Praetorianen aanbidden
hem... Neen, Goddelijkheid, beveel dàt niet...!!
De knaap Antoninus rekte zich en hij lachte, onverschillig. Hij
rekte zich met de gratie van een mime en van een danser, en zijn
beenen rankten, zijn dunne maag viel in, zijn teedere borsten
rondden even, zijn fijne heupen welfden zich, zijn onderrug spande
zich roze, terwijl zijn beide armen een lier schenen rondom zijn
blonde hoofd, waarin de oogen naar de Menigte aan den ingang
schelms smachtlonkten.
- Nu, laat dan! zeide hij loom. Ik ben in een heel goed humeur van
morgen, omdat mijn Libyers mij overheerlijk hebben gewreven, en
omdat ik mij koel voel aan mijn vleesch en frisch in mijn bloed,
maar verwend word ik niet van daag! Iedereen weigert mij alles: de
bisschop van Rome weigert mij zijn lelijke kruisbeeld en Maximinus
het beleg van Livilla! Dat spektakel zoû ons hebben vermaakt. En ik
wed, dat die baas wel kàn, maar niet wil: hij is een Barbaar, een
Thraciër, en die Barbaren zijn zoo heel zedig...
Maar trompetten klaterden buiten en de Menigte aan den ingang der
zaal trok terug. Het waren de Moeders met haar gevolg van
cubiculariï, eunuchen, vrouwen en vrijgelatenen; de oude MSza;
Semiamira; Mammea; en tevens de jeugdige keizerin, Cornelia Paula,
niet ouder dan Antoninus zelve, was zij, trots haar zware blank
zijden stola en palla, de stof met parelen overstikt, als een heel
teêr kind; zij was maagd. In een Aziatische vorstelijke
weelderigheid van gemzware gewaden, de haren overdreven in
kruldiadeem rondomme hoog opgekruifd en overstuifd, bij Semiamira
met azuur, bij Paula met gestampte parelen, traden de Moeders en de
kind-gemalin van het keizertje het badvertrek binnen. Het trof, dat
MSza, Mammea, beiden, meer Romeinsche matronen geleken dan
Semiamira, die geheel een Syrische prinses was gebleven; trots haar
Syrische bloed, deed de Grootmoeder zich opzettelijk als Romeinsche
voor, en Mammea, vol duistere eerzucht om haar kind Alexianus,
volgde haar voorbeeld. Dadelijk vroeg MSza, begeerig te weten:
- Wat zag ik, Antoninus? De dappere Maximinus verwijderde zich
haastig
door het peristylium, toen wij aankwamen, en zelfs onze
komst hield hem niet staande! Wat is er gebeurd?
- Livilla is ontzet! schaterlachte de keizer. Haar beleg is
opgebroken voor het begonnen was! Wij hoopten op dertig
bestormingen, maar Maximinus beantwoordde niet aan de verwachting!
Bah, wat een pocher! Hij dorst niet en vluchtte, de lafaard! Voor
de beesten had ik hem laten werpen, als ik niet in een heel goed
humeur was geweest, omdat mijn Libyers mij overheerlijk hebben
gewreven. Ik voel mij zoo koel en zoo frisch, datik wel gaarne in het Stadium mennen zou...
- Wat heb je gedaan!! riep MSza uit. Maximinus van je te
vervreemden!
Zij was heel ontevreden, maar hield zich in: bleek zag zij echter
van toorn, en hare nervige vuisten, van ringen stralende, balden.
Maar Semiamira zeide, onverschillig, laatdunkend:
- Moederlijkheid, toorn toch niet! Maximinus, in zijn ernst van
barbaar, begreep geen vroolijkheid en scherts van mijn zonnigen
Antoninus... Maak Maximinus morgen praetectus-praetorio, en hij zal
het stof van uw zolen likken.
- Maximinus is onze onwaardeerbaarste tribuun, zei MSza. Minacht
hem niet. Zoo ooit oorlog uitbarstte...
- Nu ziet u zelve, Moederlijkheid, siste Mammea aan MSza's oor. Zoo
kort kan u Antoninus alleen niet laten, of, als een stout kind,
bederft hij ons aller zaken.
- Is Antoninus dan niet nog een kind? brieschte Semiamira, die
verstond, haar zoon verdedigend tegen. Hij IS een kind en van zoo
zonnige vroolijkheid als jou Alexianus nooit zijn zal. Met oudere
jaren zal hij ernstiger worden.
- Stil!! siste MSza, waardig haar handengebaar. Stil, kinderen, wil
toch niet kijven. Bedenk waar je beiden bent, onder de oogen van
het Romeinsche volk...
- U bederft Antoninus geheel! riep Mammea. Geen zes maanden
geleden, zoû u hem met de sandaal hebben gegeven, voor wat hij van
daag heeft misdaan.
- De keizer der wereld, riep Semiamira uit; duldt geen oorvijg,
zelfs niet van zijn grootmoeder, en zelfs niet al IS hij een
kind!
- Stil Mammea, stil SSmis, stil, stil dan toch! suste waardig de
oude MSza, hare handen op de armen der dochteren. Ik bederf
misschien Antoninus wel wat en zeker, ik geef hem niet meer met de
sandaal. Ik vergeet zijn goddelijke waardigheid geen enkel
oogenblik, SSmis. Maar kijft niet, kinderen, kijft niet...
- Om Alexianus geeft u al minder en minder! Niets is de Caezar u
waard! verweet heftig Mammea.
- Mammea, Mammea, stil: Alexianus is mijn kleinzoon, dien ik
liefheb, en Alexianus is Caezar, maar Antoninus is keizer van Rome!
Kinderen, leert elkaâr toch verdragen! Verwijt mij toch niet altijd
de een na de ander... En weest waardig, weest waàrdig,
kinderen...
De twist was niet opgelet. De badzaal was overvuld met de
keizerinnen, haar gevolg van vrijgelatenen en slaven. In het midden
was op het bedde de keizerin Paula gezeten, als vergeten, zacht
stil en weemoedig, haar treurig fijne gezichtje verouwelijkt onder
het email van haar bovenmatig blanketsel en den kruidiadeem,
waartoe het parel-overpoeierde haar omhoog was gekapt. Voor haar
stond, tusschen de bezige vingers der ornatrices, haar
knaap-gemaal, Antoninus; men zoû hem, in ceremonie, kleeden, maar
toen de Menigte was ingelicht omtrent het gewaad, dat de keizer
gekozen had, ging een koortsige aandoening door de Thermenen overal, door tepidarium en peristylium naar de piscina en het
caldarium toe, wierp de een den ander elkaâr heftige uitroepen
tegen:
- De keizer gaat naar het Stadium! De keizer gaat naar het Stadium!
De keizer zal wàgen-mennen!
Dadelijk verdrong zich de Menigte, razend. Die gekleed waren,
repten zich, repten zich, naar het Stadium, bij de Thermen, achter
de koepelruimte van het caldarium. Zij drongen, zij drongen om de
plaatsen
van het amfitheater in te nemen en het was een bestorming
van razernij. Die nog baadden, haastten zich, haastten zich, lieten
zich nauwlijks drogen, nauwlijks kappen, schoten elkanders tunieken
aan, de slaven bonden hun schoenriemen scheef, geen vestiplica
schikte hun toga-vouwen. Zij ijlden, zij ijlden weg, zij vergaten
hun fooien te geven.
- De keizer komt in het Stadium! De keizer komt in het Stadium! De
keizer zal wàgen-mennen!
Hem zien, hem zien, als hij mende! Hem altijd zien, wat hij ook
deed! Hem zien in Triomf en om den Zwarten Steen dansen in den
Tempel, iedere maand!, hem zien loopen en zitten en groeten en
lachen, hem zien baden en gewreven worden, hem zien eten en
drinken, hem zien wagen-mennen, hem zien wagen-mennen, hard rennen
met de beroemdste aurigae. Hem zien, hem altijd maar zien, en hem
bewonderen en hem tegenlachen en hem zien lonken en smachten en
zoeken met zijn meide-oogen door de Menigte heen...
In een oogwenk waren de rangen bestormd, waren alle zit-plaatsen
naar stand ingenomen. Het Stadium wachtte, stampvol.
In het badvertrek kleedden Vasthi en de kleedsters den keizer. Zij
kapten hem met het breede hoofdlint, dat hem zijn krullen weg naar
achteren hield; zij zetten den ronden helm hem op met adelaarsveêr;
zij regen den groenen tuniek nauwsluitend hem toe, en, binnenbeens,
den nauwsluitenden broek ook groen; zij schoeiden hem met de groene
caligae. Om de borst strengelden zij de snoeren van koord, die hem
zijne slankte een weinig verbreedden. Hij spiegelde zich
glimlachend in de over en weêr gehouden metalen spiegels...
- SSmis! SSmis! riep MSza en klampte Semiamira's arm. Zie toch! Zie
toch hoe lief hij er uit ziet! Zie toch: hij is heelemaal een
Romein! Hij is lief, hij is lief zoo... Zoo is hij goed, zoo wordt
hij al veel meer Romein, ook al is zijn gewaad niet keizerlijk.
Zoo, zoo is hij goed!
Het volk aan den ingang van het badvertrek juichte toe, blijde,
riep; heil! Goden, wat zag de keizer er aardig uit! En altijd weêr
openbaarde hij anders zich! Gisteren hadden velen dier baders hem
in het Palatium als 'Venus' gezien, had hij als mime de rol van
'Venus' gedanst: naakt, met
gouden gordel de borsten als totdie van een vrouw òpgehouden, het lid in roze lint omstrikt en
verborgen, korenblond overpruikt en emailgeschilderd geheel zijn
lichaam en zijn gelaat, en zie, daàr... daar stond hij als een jong
koetsiertje!! En wat een ventje! Om te zoenen, om te pakken!
Frisch, zijn mooie kinderbakkes na het bad en zonder een zweem van
blanketsel, met zijn eigen blosje van vroolijkheid en nerveuze
spanning of hij straks winnen zoû; natuurlijk van kleur zijn haren
blond, die uit het lint en den helm weggolfden; rankjes recht en
stram sierlijk, zijn mooie lichaam vermannelijkt in dat groene
tuniekje, maar even motief-versierd aan de ondermouwen, en zonder
eén gem, eén juweel! O zij wisten niet, hoe zij hem liever zagen,
zoo, zoo eenvoudig, een Romeinsch patriciërtje, dat eens mennen
ging in het Stadium... of in de gemzware pracht van zijn
Hoogepriestergewaad met al de bloedschitterende robijnen van zijn
drie mitra's en zijn gordelschulp!
De trompetten klaterden; de Moeders, de jeugdige keizerin Cornelia
Paula begaven zich naar het Stadium; het vuur werd haar
voorgedragen; een zwerm van gevolg stuwde achter haar aan. De oude
MSza behield den voorrang; Semiamira volgde haar, Mammea volgde
achter Paula, en het trof, dat de jonge Alexianus afwezig was...
Geheel de menschendrang van de Thermen, de baders, de ijdelaars
stuwden, stuwden naar het Stadium: in een oogwenk waren de immense
ruimten der baden zelve verlaten door de Menigte, maar nog een
leger van slaven bleef bezig om de Thermen voor dien middag te
reinigen. Langs wenteltrappen gingen zij op en gingen zij neêr naar
de ondergrondsche ruimten, waar dc waterleidingen en stookplaatsen
waren. Sneller liep de episcina van het frigidarium leêg en vulde
zich sneller ook met breede stortstroomen uit leeuwenmuilen. Alle
stem van de slaven verdoovende, bruischte als uit sluizen de
vloed.
Het Stadium wachtte, stampvol. De eerste rennen vonden matigen
bijval, toch waren de aurigae bekend en bemind en beroemd. Toen de
keizer verscheen, ging als een groote golf door een zee het
enthouziasme door de wachtende Menigte. Kreten klonken, doeken
wuifden, handen zwaaiden op, toga-slip wapperde in emotie. De
wagen, bespannen met vier raszuivere Paflagonische hengsten, leek
een schulp van email en flonkerde, zonnekar, in den middaggloed,
die getemperd zeefde door de even briesbewogene vela. Zachtkens
gewiegd slingerden
de bloemenfestoenen en guirlandes van groen.
Vier stalknechts voerden de kar voort, ieder zijn vuist aan het
gebit van den hengst. De keizer sprong luchtigjes op, greep de
leidsels, die men hem bood. Hij stond niet als Helios, hij stond
als een dartele Faëton, overmoedig, en lachend van blijdschap.
Nooit had hij in Emessa gemend, alleen doende den Zonnedienst, maar
in korten tijd had hij van Gordus en Protagenes geleerden hij had veel pleizier in die sport. Hij krampte zich op zijn
voeten. Hij spande zijn armen met het breede gebaar der aurigae, de
tors een weinig achterover geheld en zoo krachtig hij kon, hield
hij de brieschende rossen in. Zij steigerden en hij gilde van
genot. Omdat hij zoo slank en fijntjes was, een Romeirnsch
patriciërtje in zijn groenen koetsiersrok, een patriciërtje, dat
eens mende, riep de Menigte hem uit, juichte hem toe. Gordus,
Protagenes en een andere auriga, dien hij niet kende, schaarden
zich op de lijn. De arbiters zouden geven het sein.
Groen waren de keizer en Gordus, wit Protagenes en de nieuwe
auriga. Wie was hij, hoe heette hij? Antoninus, leidsels ter hand,
zag hem lacherig aan, en hij ontmoette den blik van den vreemden
auriga; uit toegeknepen oogen een grauwwreede blik, priemende als
een scherpe dolk. In korten blonden baard spotten de lippen. Meer
zag de keizer niet, maar hij voelde langs zijn rug een rilling, en
een loomte, plots, door zijn leden of hij de leidsels wel zoû
willen slippen laten. De arbiters gaven het sein. Razend schoten de
quadrigae naar voren. De kar van den keizer schokte scheef, schokte
schots; een oogenblik dreigde hij te vallen. De andere karren
schoten hem na. Een van 's keizers paarden struikelde; ruw rukte
hij aan de leidsels het op, maar zoû niet hebben gekund zoo geen
stalknecht ware toegeschoten. Zijn handen waren te klein om de acht
leidsels te omvatten. Toch spande hij zich in om te kunnen. Vier
malen waren de karren, de vier, de metae, de eindpalen, omgedaverd.
De zevende maal zoû de eindrit zijn. Bij den vijfden omrit haalde
Antoninus eerst Protagenes, toen Gordus, eindelijk den vreemden
auriga in. Zij hadden, onmerkbaar, hun vaart getemperd: zij hielden
met hun stevige vuisten de paarden in, schijnbaar ze
voortjakkerend, - om den keizer te laten winnen. In het publiek
begreep men wel, en bewonderde men juist de kunst der aurigae. Het
scheen of zij de minderen van den keizer waren. Zij hitsten hun
rossen aan, zij jakkerden hun rossen voort - schijnbaar; inderdaad
hielden zij de razende dieren in.
- Ze zijn volmaakt! riep Gordianus uit, te midden van zijn
cliënten. Wie is
die derde auriga?
Men kende hem niet in Rome; ongetwijfeld was hij een nieuweling.
Hij was een jonge, athletische kerel, breed, blank, blond,
harmoniesch forsch in zijn witte tuniek, die spande om zijn
zwellenden tors, duidelijk uitvierkantend de beide borsten,
teekenend de krachtige ribbekast onder het gestrengelde
koordesnoer, de maag slank, de leest dun, maar zwaar uitbultend de
dijen, en de kuiten scherp gespannen in den even knie-gebogen stand
opde schulp van zijn kar. Zijn ellebogen stonden bijna recht, de
leidsels strakten in den klamp van zijn vierkante vingervuisten;
vlokken schuim spatten af van der paarden gebit. Ook hij,
schijnbaar, dreef aan; inderdaad hield hij in. Antoninus, juichend,
stormde hem voorbij. Juichend hijzelve en de Menigte juichend, reed
Antoninus den laatsten ommegang. Om niet te veel achter te blijven,
zette de vreemde auriga zijn paarden aan, wat Gordus, Protagenes
niet noodig achtten; zij, glimlachend, reden rustigjes achter. Maar
de paarden van den vreemden auriga namen te veel vaart en bijna had
hij, ondanks zichzelven, gewonnen, naderend de eindpalen te veel.
Hij hield in, maar door zijn plotse beweging, steigerde het
linksche ros, verwarde met de voorbeenen in de strengen,
struikelde, sleepte het tweede paard meê, de kar sloeg om, en de
vreemde auriga viel af, met een vloek. De keizer, onder het
jubelgejuich van de doeken-wuivende Menigte, reed triomfeerend, met
een kreet van geluk, de eindpalen om, maar sprong vroolijk af,
zonder zich tijd te gunnen de leidsels den stalknechts te geven,
zôo, dat zijn vierspan op hol ging, slepend de schulpkar schots en
scheef meê... Maar Antoninus achtte niet; hij haastte zich naar den
gevallen auriga, terwijl de knechts diens paarden òprukten.
- Ben je gewond? vroeg de keizer.
De auriga rees op, met een lach om zijn lippen in blonden
puntbaard. Het was vreemd, maar het scheen of zijn trekken, zijn
oogen, zijn neus, zijn mond grooter waren dan bij anderen,
gebeiteld als naar den kop van een Griekschen held: hij was van een
homerische schoonheid. Maar die groote oogen glimgrauwden nu
toegeknepen en werden heel hard en wreed.
- Neen, Augustus.
- Heb je je pijn gedaan?
- Neen, Augustus.
- Je hadt je kunnen dooden.
De auriga lachte pocherig.
- Het beteekent niets, Augustus. Zoo een val doodt mij niet.
- Je bloedt aan je knie...
- Ik heb mij geschrampt aan het wiel van den wagen... Augustus, uw
goddelijke mennerskunst, alleen vergelijkbaar met die van Apollo,
heeft mij, vermetele, die mij dorst meten met u, overwonnen. Dank,
Augustus, dat uw genade mij dit waagstuk toestond, want ge zijt
onoverwinlijk, mijn keizer.
De oogen van den auriga knepen dicht, zijn volle lippen spottend
staken vooruit, zijn glinsterende tanden glommen en hij had iets
van een Achilles, een Ajax. Zijn woord van lof klonk bijna als
ironie... Antoninus, in een enkelen flits, begreep, dat de auriga
zijn paarden had ingehouden, maar toch was hij, als een kind, om
zijn overwinning verheugd, en hij kòn den auriga niet toornen. Hij
lachte hem toe, behaagziek; zijn lachje klonk hel, hoog, en
bemoedigend vertrouwelijk en zijn violette oogen lachten meê,
schuiner en amandelvormiger smachtende.
-Je praat aardig, hoveling! schertste Antoninus. Hoe heet je?
- Hierocles, o Apollo.
- Dat is geen Romeinsche naam... Waar ben je van daan?
- Van Karië, o mijn Helios.
- Ik ben Helegabalus: een god, hooger in rang dan Apollo en
Helios.
- Dan ben ik geen hoveling, Licht van Hemel en Aarde.
- Neen, misschien nog niet, maar moeite om het te worden zoû het je
niét kosten.
- Ik ben maar een koetsier en kom uit de stallen. Ik praat ruw en
ik vloek.
- Waarom ben je uit Klein-Azië naar Rome gekomen?
- Ik had U in Emessa gezien. Ik had U gezien in den Dans, o
Goddelijkheid! Ik kon niet meer in Klein-Azië blijven, toen U weg
uit Nicomedië ging.
- Je bent mij gevolgd?
- Ja...
- Wat hoopte je?
- Een straal van uw glans, Bel, Baäl, Helegabalus...
- Aanbid mij, zei Antoninus.
De auriga zonk op eén knie neêr.
- Kus mij, zei Antoninus.
De auriga kuste den voet van den keizer.
- Hooger, beval den keizer.
De auriga kuste Antoninus de knie. Hij kuste lang, innig, als
konden zijn lippen niet besluiten die liefkoozing los te laten. De
keizer, met het gebaar, waarmede hij soms de soldaten en athleten
genadig was, streelde hem met de hand over de wangen, lichtelijk,
eerst links, toen rechts. Toen, als een blij kind, draafde hij weg,
naar de loge der keizerinnen. De Menigte juichte hem toe.
- Zijn belooning den overwinnaar! riep de keizer en lichtte zijn
helm af: de lokken kleefden in zweet aan zijn voorhoofd. Zijn
belooning den
overwinnaar!!
Hij hield voor de keizerinnen zijn helm op: de vrouwen lieten er in
kleine goudstukken vallen.
- Den overwinnaar zijne belooning! gilde het keizertje scheller met
zijn jonge-haantjes-stem en de Menigte lachte: die hem bereiken
konden, wierpen een geldstukje in zijn hèlm... De arbiters boden
hem den palm aan...
De auriga Hierocles had zijn wagen weder beklommen: hij voerde ze
weg naar de stallen.
- Aha, mannetje!! murmelde hij in zich en zijn tanden beten de
volle lippen, zijn heldenoogen knepen dicht en schoten den wreeden
vonk. Aha, mijn kleine Antoninus! Wacht maar! Ik zal je zoo hoog
zoenen als je maar wilt!
Als een zon straalde in hem zijn eerzucht, de eenige warmte in zijn
ziel.
In de stallen schoten de aurigae en stalknechts op hem toe. Maar
hij zag niet Gordus en Protagenes: hun gunstelingenrang gaf hun,
dadelijk na de wedren, toegang tot de keizerlijke loge.
- Je hebt den keizer zijn knie mogen kussen? riepen de aurigae en
knechts, in naijverigen roep door elkaâr.
- Ja! zei Hierocles hoog.
- Wie hij aanraakt, wordt gelukkig! Wie hem kust, komt tot hoog
aanzien.
- Hm! mompelde Hierocles.Het is wel mogelijk. Ik ben niet geloovig daaraan.
- Den eersten keer, dat hij je ziet, spreekt hij tot je en duldt
hij je kus! riep een auriga razend; en ik men al met hem sedert
maanden! Mij let hij nooit op! Kruisigen mochten ze mij daarna, als
ik maar eens zijn hand op mijn gezicht had gevoeld! Een kus op zijn
knie en voor de beesten daarna!
Hierocles lachte koudjes, gelukkig om hun ijverzucht. Hij had in
Emessa gezien den razend verlangenden hartstocht der verliefde
Menigte, als de Hoogepriester van de Zon dànste voor den Zwarten
Steen. Hij had ze niet medegevoeld. Maar was hij niet geloovig aan
velerlei voorteekenen, vàst geloofde hij aan zijn star, en een
Chaldeeuwer had hem voorspeld, dat hij machtiger dan een keizer zoû
worden, en dat hij de zon op zijn hart zoû dragen, en hoe bloedrood
ook de glans was, waarin zijn star onderdook, hij geloofde aan diè
voorspelling met onwrikbaar geloof en in zijn koudheid was hij heel
krachtig, omdat hij niet hartstochtelijk verlangde, maar voor zich
vast hoopte, en, koel, bijna zéker wist...naar boven
Met zonsondergang zouden de Thermen worden gesloten: gongslagen gaven het sein; de ostiarius met zijn dienaren, zwaaiend zijn zwaard, bulderde uit met baszware stem, dat het uur naderde, de mannen gaande met plechtstatigen stap door de ruimten heen. Flambouwen waren hier en daar ontstoken, maar de verlichting - eerst later zoû de keizer giften van olie geven daarvoor - was nog zwak. Reuzenschaduwen sloegen neêr in het dansende licht der flambouwen, van de beelden in nissen. Maar dunde de Menigte ook, niet allen konden besluiten zoo dadelijk aan het verzoek van den ostiarius gevolg te geven, en, op gevaar ingesloten te worden, dwaalden zij hier, dwaalden zij daar, zochten zij na het tweede, na het derde bad, duistere plaatsen op, slopen in de kleine kleedvertrekken met, duivetilachtig, de kleine rijmen, waar kruikjes, flacons en vazen in stonden en de afgelegde juweelen door capsariï werden bewaard. En onder de troebelende wellusten der guirlandes van aaneengesmeede waterschepselen - Lesbische Nereïden en elkander juichend berijdende Tritonen, die in de kleedkamers komiesch verwerden met priapische bovenmatigheden van reusachtige manleden en grijnzende satyrische maskers, die den mond openspieten tot gapende vrouwelijkheden - volgden de laatste baders, de laatste baadsters de lessen dier mozaïeken na, terwijl de stem van den ostiarius door de peristylia basbulderend waarschuwde voor de sluiting der poorten na zonsondergang. Maar een laatste opeendringing van Menigte verdrong zich, voor fooi aan de bewakers, in het vertrek van den keizer zelven, en bezichtigde het gekronkel der zilveren waterslangen, het
gegaap der drakemuilen boven het
kornalijnen bassin en verliefd streelden handen hetmollig ronde bekken, waarin Antoninus zijn knapegodleden
gedompeld had, of zij voelden de kussens aan van het rustbed, en
toen sommigen razende kussen drukten in de glooiïng van de matras
met een hysterische aanbid-ding der plaats, waarop Antoninus gerust
had, joegen de capsariï en dienaren der keizerlijke kamer, bang
voor bevlekking, bezoedeling der zijden kussens, de weêrstrevende
Menigte weg. Donkerder vielen de schaduwen neer. De keizer, zijn
tweede bad genomen na de wedrennen, was ten Paleize teruggekeerd
voor het avondmaal, waarheen de Vrouwen hem reeds waren voorgegaan,
maar Gordianus was een van de laatsten, die, te midden zijner
cliënten en parazieten, langzaam slenterend, de Thermen verliet.
Luid gesprek en gelach ging om.
- Maar de Christenen zijn NIET in aanzien! riep Sertorius, en de
cliënten herhaalden het, en Sertorius, die het gezien had,
verhaalde aan Gordianus, hoe de pappias met smaad was weggejaagd.
Goden, wat was de keizer vermakelijk geweest! Brroeh! Broeh!, de
cliënten deden zijn blaasbrieschingen na en Gordianus, met zijn
even om alles spottenden lach, vermaakte zich om het verhaal.
- En nog een andere ongenade!
- Die van Maximinus!
- O, het beleg en ontzet van Livilla!
- De dertig bestormingen, die de keizer eischte!
Helderder lachte-uit Gordianus.
- Antoninus houdt geen maat in zijn eischen! riep de jonge Romein.
Had hij van Maximinus minder geëischt, de tribuun had zeker 's
keizers wensch opgevolgd!
- Twee in ongenade gevallen op eén morgen!
- En een in genade aangenomen! Hierocles...
- De vreemde auriga...
- De keizer gebood hem zijn knie te kussen!
- Wel wat heel gauw, zei Gordianus.
- Stil, edele Gordianus! fluisterde waarschuwend Sertorius.
- Waarom?
- Stil, stil: daar gaat hij!
De auriga Hierocles liep tusschen twee Zonnepriesters de groep der
aanzienlijke jongelieden voorbij, en hij had gehoord: hij wendde
zich om en, driest, in het dansende licht der flambouwen, zag hij
Gordianus in de oogen, met zijn blik, diep, grauwgoud en wreed
klein, priemend als een vlijmende dolk. Maar de oogen van Gordianus
spotten minachtend terug, den wagenmenner willend doen voelen zijn
meerdere aanzienlijkheid van Romein van heél hooge geboorte.
Dichter om hun patroon, instinctmatig, drongen de jongelieden...
Hierocles ging voorbij, krachtig veerend op de zolen van zijn
groene caligae, forsch blond in zijn enge tuniek, blij en fier het
hoofd achterover, tusschen de twee Zonnepriesters, zijn fortuin
te-gemoet...
- Dàt is een gevaarlijke kerel...
- Hij bralt al op de gunst van den keizer!
- Kijk, hoe hij loopt, hoe hij kijkt...
- Waar gaat hij heen, tusschen de priesters...
Andere baders kwamen achter op. De basbulderende stem van den
ostiarius dreef ze langzaam de poort uit: zijn zwaaiend zwaard door
den duisteren nacht sikkelde een breeden glans tusschen de dansende
flambouwenschijnsels.
- Hierocles isten Paleize ontboden! riepen de nakomende baders.
- De twee Zonnepriesters zijn Hierocles tot in de stallen toe komen
zoeken!
- Niemand wist gisteren nog wie hij was...
- De keizer leeft snel, zei Gordianus. Vrienden, maat houdt de
keizer niet, maar daarvoor is hij een god. Ik, die geen god ben,
hoû maat. En daarom zeg ik u, na de orgie van gisteren, en de
lieflijke badrust van heden, vaarwel tot morgen. Vaarwel vrienden,
ik trek mij terug voor van avond, in de eenzaamheid van mijn
boekerij...
Hij liet zich vallen in zijn lectica, de slaven gordijnden ze
dadelijk toe. Doelloos stonden de parazieten, cliënten. Zij misten
hun avondmaal, zagen elkander aan, ontevreden. Gordianus, met eten
en drinken, was matig. Hij haastte de malen soms af, vond ze
vervelend, tenzij hij een schitterend banket gaf; tien slaven
torsten den draagstoel weg naar de Carinae, waar hij zijn villa had
in beroemd mooie tuinen. De geleerde Serenus Sammonicus, zijn
leeraar en vriend van den ouden Gordianus, had uit genegenheid den
jongen man zijne boeken nagelaten: zij telden twee-en-zestig
duizend exemplaren, en die boekerij was van meerdere waarde dan die
der Thermen zelve. De jonge Gordianus, beroemd om zijn rijkdom en
met tact genoten levensvreugde, was, in zich, een geleerde, trok
zich soms, ter ruste, terug in zijn boekerij, studeerde...
De cliënten, parazieten, doelloos, stroomden met de Menigte meê
naar de Porta Capena, verspreidden door Rome zich. De zes-,
zeven-verdiepingen-hooge huizen torenden forteres-achtig in de
star-aangeprikte nacht. De lucht was zwoel, maar niet alleen om die
zwoele lucht gloeide een koorts langs de straten, die Rome sedert
Helegabalus' komst in hitte hield en haar bij bleef... De adem van
het Oosten gloeide met een walm des verlangens door de kilte der
Romeinsche nachten. Gordianus, hij, die maat hield, was een
uitzondering: onmatigheid en bovenmatigheid maakten als passie's
zich meester van de Romeinen.
Jaren lang - sedert Commodus' dood - had het volk geen emotie
gekend dan vrees voor de gestrengheid van Severus en vrees voor de
wreedheid van zijn zoon, Caracalla met den stierenkop. Een glorie
was aangestraald; een razernij om te leven begon. Er waren geheimen
des levens, de Magiërs wisten ze, de uit Emessa met den keizer
gekomene
Magiërs, en die geheimen in de koortsige nachten zouden Rome worden ontsluierd. De Zonnepriesters, in samaren wijdmouwig, de mitra op de gegeurde krullen, waren als verlokkelijke leeraars. Het leven was een buitensporigheid, de liefde was een onmatigheid en alles, plotseling, was ongewoon geworden. Antoninus was ongewoon; nooit had Rome een keizer gehad, die met hem ware te vergelijken! Hij stond op zichzelven, als een god, neêrgedaald! Hij was man, hij was vrouw, hijwas god en keizer en kind; hij was heilig, en vroolijk dolblij als een jongen; des avonds Venus, was hij des middags koetsier; de genade bloeide in een oogwenk, en de ongenade, in een oogwenk, dorde. Iedere volgende minuut zoû verrassing zijn. Neen, het leven was niet gewoon meer, en Rome, in koorts, verwachtte en leerde en wilde gloeien, blaken, òpbranden in den gloed van Helegabalus. Langs de straten zwierven de Priesters-der-Zon, beloovend, biedend den heel rijken slechts, de openbaring van vreemde mysteriën te-gelijk met godsdienstige wellust; langs de straten zwierven de danseressen en tempeldeernen van den Zonnetempel, veil voor den minder gegoede; en het volk, naar de Subura, stroomde, stroomde, in den koorts meêgesleept, in den honger naar bovenmatigheid en onmatigheid! En wie met de priesters, wie met de danseressen, wie met de dienaressen en wie ter Subura trok - iedereen, in zijn honger en de stilling daarvan, dacht, in zijn hersenkoorts en zinnekoorts en zielekoorts, niet aan priester, danseres, of deerne, of kind van lust - maar dacht aan... hèm, Helegabalus, hongerde naar hèm, voelde zich gloeien naar hèm, werd zich bewust met àlle handen van zijn verlangen te strekken, te rekken naar Hem... naar hem, hèm, de Zon, bestralende ènkelen, maar nog niet velen... maar nog niet allen... En, gepoogd hun honger te stillen, hongerden zij allen nog meer in de illuzie hunner ongrijpbare wenschen, en, als motten, smachtend naar licht, naar zijn licht, verzamelden zij in den nacht voor de arkaden van zijn paleis, het paleis van Septimius Severus. Het boogde en zuilde omhoog als een olympische woning, en in den starrennacht straalde het van blauwe, rosse en blanke gloeiïngen, als het paradijs van Baäl zelve. Tusschen de arkaden dampten en stoomden de bronzen drievoeten, en de walm, als met offers, brandde gestadig omhoog, verluchtigde het paleis met een apotheoze, waarin het te zweven scheen op nevelen van gloor. Dichter en dichter drong de Menigte aan en in den nacht stond zij te staren. Duizende koppen, naar boven gewend, staarden, staarden naar de apotheoze. Waarop zij wachtten, wist niemand te zeggen, maar omdat er zoo velen staarden,
kwamen er meerderen en de Menigte
groeide, groeide aan. Een gegons, als een ruischen van zee, ging
om.
- Heu! Wat een lichten en wat een vlammen! Viert het keizertje weêr
feest van avond? Zeg Aurelius, zie jij wel naar binnen? Neen, ik
zie niets door dien walm heen! Nu, maar wat staan we dàn hier te
wachten! Ga jij maar naar huis, als het je niet langer bevalt: IK
blijf nog; je weet niet: je kan misschien nog wat zien. Ik heb hem
van daag inde Thermen gezien. Ik niet, ik was niet in de Thermen:
misschien, dat hij zich straks nog even vertoont. Dat denk ik niet,
het is al laat in den nacht... Hoor je, muziek? Ja, ik hoor sistra:
ze snerpen. Het banket duurt nog voort... Neen, het is geen banket:
dat was gisteren: dit is zijn avondmaal, gewoonweg. Neemt die dat
dan zoo laat? Ja, en al later en later: 's morgens blijft die lang
slapen. Dat is toch wel vreemd voor de Zon! Waarom: hij schijnt als
hij schijnen wil. Hij is god: Helegabalus!! Kom, roepen we hem eens
uit... Ja: Helegabalus! Helegabalus!!
Zij riepen. Hun roepende monden hongerden op, smachtende, naar het
Paleis, dat vernevelde in de walmen uit de drievoeten tusschen de
arkaden. Hoe ver was hij, hoe onbereikbaar. Hij was daar ginds, in
het geheim van die apotheoze, in dat heiligdom van vergoddelijking,
en zij zagen hem niet, zij zagen hem niet. Zij zouden hem van avond
zeker niet zien... Toch kon niemand besluiten te gaan. Zij stonden
maar, tegen elkaâr geprest; op vrouwe-armen begonnen kinderen te
huilen. Tusschen de vlammen der drievoeten zagen zij soms naar
beneden kijken officieren, cubiculariï. Die wezen naar de massa van
volk, naar de opgerekte koppenmassa, naar de open monden, die
riepen en hongerden. En plotseling ging een gerucht. Een der
cubiculariï had iets geroepen, zich buigende naar beneden... Maar
de groote Menigte wist nog niet; alleen ging een razernij van
verlangen stormgolvende door haar heen. Dat deinde naar achteren en
stormvloeide naar voren; sommigen kwamen onder den voet; niemand,
die achtte. Een dignitarius verscheen in de middelste boog, waar de
balustrade van een balkon zich teekende met zijn marmeren
kruislingsche lijnen. En zijn klaroenstem riep tot het volk,
aankondigend:
- De keizer!!
Eén geschreeuw, een gebulk naar boven! Zij hadden hem zeker gezegd,
dat het volk van Rome daar wachtte, daar smachtte, in ijdele hoop
hem nog eens te zien. O, genadig was Antoninus! Hij vertoonde zich,
hij zoû zich vertoonen...
- De keizer!!!
Dienaren wierpen een tapijt - zij, daar beneden, zagen er de
Babylonische monsters van grijnzen, óver het marmeren balkon.
Ostentionales - parade-soldaten - schaarden zich aan weêrszijden en
in de blauwe, rosse en blanke gloeiïngen der verlichtingen en der
geurvaten, schitterglinsterden hunne verguld-schubbige kurassen,
hunne vergulde helmen, hun goud omrande militaire-toga's. Daar
verscheen de keizer: hij verscheen! O, goden, hij verscheen: zij
zagen hem: hoe was hij? Elkaâr nu vertrappen om dichter te komen,
om te zien hoe hij er uit zag... Was hij het? Jawel, hij was het...
Daar zij hem telkens anders zagen, herkenden zij hem niet
altijd...Jawel, jawel, hij was het...: hij was in een wijd
FSnicieschfeestgewaad, en zijn ronde armen staken uit de wijde mouwen, nu
hij de handen hief met het gebaar van den god, die de hulde der
wereld ontvangt. Maar om zijn hoofd was de krans van groote rozen
der Romeinsche banketteerders. Hij lachte, blij, omdat men hem
aanbad. Goden, wat zag hij er lief uit, met die dikke rozen om zijn
blonde haren! Lievert! Lieveling! Helegabalus!!
Grove handen wierpen smakkend kussen hem toe... Hij, lachte,
daarboven. Zijn handen, stralend van ringen, rustten op het
Babylonische tapijt. Licht bezwijmeld van rozewijn-drank, sedert
kort door hem uitgevonden - bezwijmelde hem nôg meer, met een groot
geluk, de aanbidding van Rome, telkens, altijd weêr. Er was dezen
avond in hem een zware, zware weemoed. Een bijna hijgend verlangen
naar Emessa terug, naar den verlaten Tempel, naar den Starretoren,
naar Hydaspes. Het was of hij den kreet der stervende pauwen
hoorde. Een zware, zware weemoed in zijn ziel, die wat ze ook ware,
zoo gauw niet meer was geweest de ziel van een kind. De ziel van
een god, de ziel van een priester, de ziel van een vrouw - maar
nôoit de ziel van een knaap. Toch, de ziel van Bacchus soms, in
dartelijke vroolijkheid, maar de ziel ook soms, in weemoed zwaar,
van Hermafroditos, de Man-Maagd, die verlangde naar het
onbereikbare, naar zijn goddelijken Oorsprong - twee in eén -
misschien terug. Zeker, hij was almachtig; wat hij beval, gebeurde.
Dien nacht had hij bevolen, dat Hierocles, de auriga,
genoodigd zoû
worden aan het keizerlijke maal. Rozen-omkransd had de auriga
aangelegen. De deernen hadden in dans zich gewrongen, de dwergen
waren allerdolst geweest. De rozewijn was goed bereid geweest. En
toch... en toch, o die weemoed, o dat verlangen terug naar den
Tempel, den Toren, Emessa, naar niets dan de devotie van den
Dienst, de Offerande, naar niets dan de extaze van den Dans, naar
Hydaspes, naar de Onzienlijke Dingen, die hem Hydaspes leerde...
Maar beneden, op straat, aanbad hem het volk van Rome, en in zijn
weemoed, half dronkenschap, half heimwee en voorgevoel voor wat
eens in bloedpurperen ondergang zwijmen zoû, lachte hij getroost en
verteederd. In Emessa had men hem aanbeden, stroomende uit alle
steden van Syrië, FSnicië, Mesopotamië; in Rome aanbad men hem nu.
O, dat het zoo blijven zoû... Altijd, altijd, de staâge aanbidding,
hongerende, smachtende òp naar hem, zoo als de aarde smacht naar
den hemd. O, dat het zoo blijven zoû! Voelde hij den adem eens
noodlots? Wat was dat, die kilte over zijn rug, die loomte in zijn
leden... Tusschen Gordus, Murissimus, Protagenes, stond Hierocles,
rozen-omkransd, en zijn blikken vlijmden als dolken... O, dieloomte in zijn leden, als de mond van den auriga zoo spotte...
Naast hem, Antoninus, stonden de praefekt en de tribuun,
Aristomachos, Antiochianus... Twee getrouwen, hij voelde zich
veilig tusschen hen: toch, toch streek daar de adem eens
noodlots...?
Het volk juichte, het riep; de grove handen wierpen de smakkussen
op. Toen gaf de keizer een bevel. Korven met rozen - die van het
gastmaal - torsten de slaven aan, en de keizer wierp lachend de
bloemen neêr: beneden vochten zij om de bloemen, die zijn eigene
handen hadden gestrooid; en zij aten de rozen op. Maar de bevelen
des keizers volgden zich op, en men bracht hem tal van kleurige
doekjes - oraria - om meê in het circus te wuiven, en met beide
handen strooide Antoninus de doekjes uit. En plotseling, als een
kind, blijde, vergetende heel zijn weemoed, schaterlachte hij om
het luchtige, trage fladderen der doekjes, die daalden neêr met
iets van kapelletjes in de uitgerekte klauwen, de krampvingerende
begeertes van het volk beneden. Daar vertrapten zij elkaâr om een
doek te bemachtigen; dolkstoot werd gegeven, bloed vloeide; wie
viel, werd onder den voet tot moes en de beenderen kraakten. De
keizer merkte het niet, hij lachte, een god tusschen de blanke en
blauwe en rosse gloeiïngen van zijn feestverlicht paleis, blijde om
de blijde Menigte. Op zijn bevel wierpen cubiculariï nu
kleine
mantels - penulae - neêr: zij wierpen ze bij honderden: het was of
gewonde nachtvogels neêrblankten in den nacht op de Menigte.
Vergulde en zilveren vazen daarna deed de keizer over de Menigte
slingeren. Zij werden, in den strijd er om, vertrapt, vernietigd,
en tal van slachtoffers vielen. Voor Antoninus was er niets dan de
juichende Menigte, hem aanbiddende, blijde om zijn geschenken.
Zij waren gestrooid en geslingerd. De keizer bracht de beide
handen, in hieratiesch gebaar, aan den mond en liet zijn zoen, als
een zegen en zaligheid, neêrzinken over de Menigte. Toen hij zoo
deed en het hoofd wat boog, viel hem de rozenkrans van de slapen en
zonk met zijn zoen op de Menigte neêr, waar die gegrepen werd en in
ijverzucht om een roos uit elkaâr werd gerukt en vernietigd. Het
was een slecht voorteeken en hij rilde er om. Hij wankelde, toen
hij naar binnen trad en Aristomachos, Antiochianus moesten hem
steunen, maar hij lachte, zoo wel gelukkig, als weemoedig en
dronken...
In den dieperen nacht brandden de geurvlammen op, en de gloeiïngen
der feestverlichting verschemerden weg en taanden. De Menigte,
voldaan, trok terug, met grooten stroom, den Palatinus om. Hun
sandalen doorweekten in bloed, aan hunne zolen kleefde het
nerverige vleesch, maar zij merkten het niet, inhun groote, voldane opgewondenheid...naar boven
Eerste morgenstilte weefde een teedere rust door de portieken,
die om de atria van het Gynaeceum zuilden; rustig verschoven groote
vakken van schaduw zachtekens, zachtekens aan langs de roode
stuc-wanden - met fijne fresco-versiering - of vielen lila neêr
over het vloermozaïek; ter overzijde der schaduwen goot al
zonneschijn staâg naar omlaag met een rustigen vloed van glans. De
vascula murmelden van kleine wateren tusschen strenge stengels van
arumkelken, die in de blanke bekers het licht schenen op te vangen,
den stamper als een fallus gericht. Een krokodil, in roerloozen
droom, den rug even zichtbaar, lag in het bekken, een klomp van
rottend leêr gelijk en leek een oude caliga - de soldatenschoen van
een reus... vlindertjes vlogen langs zijn starende oogen...
Langs de binnenportieken liepen, van dienst, twee cubiculariï heen
en weer; in een loge ter zij waren zes Praetorianen ter wacht. Bij
hen stond een Priester-der-Zon, en zij schertsten met hem als met
een vrouw, en zij grepen in zijn wijde mouwen zijn geheel
onthaarden arm, terwijl hij tegenstribbelde, lachende, ter zijde
kijkende naar de cubiculariï, of zij niet opmerkten, dat hij zich
vergooide aan gemeene soldaten. Een eunuch in sleependen samaar,
dragende een koffertje van verguld, ging voorbij, en omdat hij den
Zonpriester zag, giechelde hij, en de Zonpriester lachte terug. De
Praetorianen wenkten den eunuch met obsceene roepingen nader, maar
hij ging door, bezorgd voor zijn koffertje. Weêr naderden stappen,
en Narr, de jonge Moor, vroolijk aangekleurd in zijn okeren rokje,
muntomketend zijn stevigen, zwarten hals, lichtte een voorhang en
riep:
- De keizer!
Antoninus volgde hem dadelijk, haastig van tred. Hij droeg een
korten morgentuniek, heel eng, van witte zijde, met gouden palmen
gestikt, en een langen Perzischen mantel, die sleepte. De enkele
gemmen aan zijn schoenriemen, de fibula van zijn mantel, de steenen
in zijn haarband waren de zelfde: amethysten, fijn gegraveerd met
een den oningewijde onbekend symbool. De twee cubiculariï stonden
recht, in de loge hielden de Praetorianen zich stil, en de
Zonnepriester verborg zich.
- De Verhevene MSza? vroeg Antoninus.
- Eeuwigheid, de Clarissima is naar den Senaat, antwoordde een der
cubiculariï.
De Grootmoeder had haar zetel in den Senaat genomen, en zij werd er
om met den titel van Clarissima genoemd. Zij was de eerste vrouw,
wier heerschzucht dit had gewaagd en Rome, hoe verwonderd ook, was
door het nieuwe bekoord.
- Semiamira? vroeg Antoninus.
- Eeuwigheid, de Augusta is nog niet uit hare vertrekken
getreden.
Antoninus herinnerde zich, dat Narr hem verraden had hoe zijn
moeder
in den nacht het paleis had verlaten, navolgende haar, wie
zij zich uit vervlogene eeuw ten voorbeeld stelde, Messalina.
Antoninus werd ongeduldig.
- Mammea?
Eeuwigheid, de Serenissima ismet den Caezar in het atrium van hare eigen vertrekken.
- Ik wil haar spreken, zei Antoninus.
De cubicularius ging voor. De hooge stem van den keizer had
trillend en nijdig geklonken. Zijn violette oogen zagen groot star
voor zich uit; zij lonkten van morgen niet. Toch streek hij Narr
over zijn kroeskop, beval:
- Laat mij.
De Moor ging terug. De cubicularius leidde den keizer portiek en
vestibule door, lichtte een voorhang op en kondigde:
- De keizer!
Mammea, in hoogen thronus, zat in het atrium; aan hare voeten lag
Theoclia, haar dochtertje, terwijl Alexianus, in een klein rond
worstelperk, worstelde met een Griekschen athleet, die hem leerde.
De stevige leden van den naakten knaap - hij was dertien -
schitterden op het tapijt in de volle zon als van een jongen Mars,
niet minder dan de marmeren beelden, die veronbewegelijkten
rings-om-rond. Om Mammea zaten en stonden Alexianus' andere
leeraars: de Grieksche grammaticus Nebo, de rhetor Serapion, Stilio
de filozoof en Scaurinus, geleerde van groote faam. Welgevallig om
de Moeder geschaard, zagen zij blijde de kracht ontwikkelen van
Alexianus, fier en met regels van worstelkunst opwerkend tegen den
athleet, die hem leerde. Zij rezen allen, toen Antoninus gekondigd
werd: er was iets van een schrik in aller gelaatstrekken; los
lieten elkaâr de athleet en Alexianus.
- Aha! spotte Antoninus, na een ironischen morgengroet aan Mammea,
die rees op de treê van haar thronus; mijn neef Alexianus wordt
opgevoed als een kleine Achilles, te midden van zoó vele waardige
en geleerde mannen, die stralende zijn vorderingen aanzien,
geschaard om de trotsche moeder, de blijde Serenissima Mammea!
Heil, heil de deugdvolle Caezar; een Alexander van Macedonië wordt
hij nog! Des te meer verwondert mij, o moeder van Alexianus, dat de
Caezar zoo weinig belang stelt in de wedrennen van het Stadium, en
dat hem door zoo eminente opvoedkundigen niet ook een weinig de
hoffelijkheid worde geleerd, want anders ware hij gisteren zeer
zeker in het Stadium verschenen, om zijn neef en keizer de
overwinning tezien behalen in het wagenmennen, een athletiek wel
niet zoo deugdvol als worstelen, maar toch ook niet geheél zonder
verdienste. Mag ik u vragen, Serenissima, waarom uw alles
beloovende zoon gisteren in de keizerlijke loge trof door zijn
afwezigheid?
- Antoninus, verontschuldigde zich Mammea. Indien ik had kùnnen
denken, dat ge op Alexianus' aanwezigheid waart gesteld
geweest...
- Dan hadt ge u gehaast Alexianus naar het Stadium te roepen, dat
begrijp ik, Serenissima. Het is ook wel moeilijk, niet waar, àl de
wenschen van Antoninus te weten te komen en zich daarnaar te
gedragen. Maar het gastmaal van eergisteren en het avondmaal van
gisteren waren u zeker niet onbekende samenkomsten, enwaarom, o Serenissima, mochten wij bij die gelegenheden noch u,
noch onzen jongen Achilles in het Triclinium zien verschijnen?
- Te laat duren de avondmalen, Augustus, dan dat ik mijn zoon bloot
kan stellen aan feestvieringen, die zijn gezondheid zouden
schaden...
- O, is het dat, Mammea? En trouwe kloek, blijft ge bij uw kieken!
Ik begrijp, ik begrijp, Serenissima. De opvoeding, die ge uw spruit
geeft, is de antieke Romeinsche matrone waardig, en ik acht haar
heel hoog, al geef ik voor mij den voorkeur aan die welke de
Augusta mij gaf. Wel wat ouderwetsche tradities, o Mammea, huldigt
ge om nog deugdvoller dan hij al is, onzen dierbaren Alexianus te
maken. Propt hem vol, propt hem vol, o gij geleerden, met
wetenschap en met deugd; ontwikkel je spieren, Alexianus, tot dat
je lijkt op een mirmillo... Maar verwerp ook niet geheel de innige
liefde, die je neef Antoninus je toedraagt, o Caezar, en sta hem op
dit oogenblik zijn wensch toe: die van een kort samenzijn, alleen,
en in vertrouwen, opdat wij niet geheel van elkander vervreemden,
want je
bezigheden, knaap, houden je soms wel heel lang weg uit
mijn omhelzing!
Ironiesch vlijmend, en te gelijker tijd trillend van gekrenktheid,
verbittering, trillend tot tranen toe, had Antoninus' stem
geklonken; nu sloeg hij beslist zijn blooten, goudomcirkelden arm
rondom Alexianus' schouders, als wilde hij zoo weg met hem gaan.
Mamma had een beweging van onrust; de kleine Theoclia wierp zich
weenend, om Antoninus' stem, in hare armen; een angst voer
zichtbaar door de groep der paedagogen - maar niemand dorst iets
zeggen: Antoninus was de keizer; doen mocht hij als hij verkoos.
Hij voelde in zijn halve omhelzing de nauwlijks merkbare
weêrstreving van den knaap, maar hij ging toch voort met zijn neef.
Mammea's oogen volgden angstig, terwijl zij Theoclia suste... Zoo
veel mogelijk hield zij haar zoon van Antoninus verre, bang voor
verderfelijken invloed, want kuisch en krachtig wilde zij Alexianus
houden. Antoninus deed of hij niets bespeurde van hun aller
ontroering; langzaam wandelde hij met den kleinen Caezar voort,
terwijl de Perzische mantel in breede plooien van zijde ruischend
zong over het mozaïek. Den portiek door, wandelde hij naar de atria
van de vertrekken der Clarissima, de Grootmoeder; onafzienbaar
rijden de zuilen zich van de galerijen van het Gynaeceum, en de
binnenhoven volgden elkander op; in de vascula murmelden de kleine
wateren; tusschen lotos stond een ibis, roze of witte pauwen
fladderden op, als de twee jonge lieden naderden.
- Alexianus, zei zacht Antoninus.
Zijn stem, hoog schel van klank en gemaakt zangerigjes van natuur,
kon weeker accent aannemen, inniger, vleierig streelend, als hij
bekoren wilde.
- Alexianus, zeg, waaromdoe je mij leed?
- IK doe je leed, Antoninus? antwoordde de knaap twijfelvragend;
straf liep hij voort aan zijn neefs zijde, gehinderd door den arm,
die over zijn schouder lag. Maar ik weet niet, waarmeê...
- Met niet naar het Stadium te komen, als je weet, dat ik men. Met
niet te komen... niet aan een banket, mijn kind - maar aan het
gewone
avondmaal...
- Moeder wilde...
- Ja zeker: 'Moeder wilde'... Zij wil wel eens veel en
onredelijk... Waarom, Alexianus?
- Ik kom toch iederen morgen met Moeder tijdens den Dienst in den
Tempel der Zon.
- Vroom ben je, Alexianus...: kon ik het ook anders verwachten?
Zonnekind was je in Emessa en tijdens den Dienst liet ik in je
handen neêr mijn mitra, mijn snoer, mijn gordel... Sedert je Caezar
bent uitgeroepen, ben je geen Kind-der-Zon meer, maar waarom heeft
Mammea geweigerd je priester te laten worden... Je bent oud genoeg,
Alexianus, al ben je nog heel jong... En daarbij, de wet maak IK.
Geen Magiër verzet zich je op te nemen in het college der
priesters. Opperpriester zoû je dadelijk worden... Mammea heeft
niet gewild... Ik vraag mij af, waarom, en wat haar bedoeling is,
je niet zoo vroom op te voeden als het Licht welgevallig zoû zijn.
Zeker, den Dienst woon je bij, iederen morgen, maar zoû je wel
anders kùnnen, zonder van goddeloosheid te worden beschuldigd? Maar
waarom, mijn kind, altijd ver van mij te blijven? Denk aan
Emessa... De tempel, de toren, de tuinen... Herinner je? Wij waren
samen... wij groeiden samen op, wij speelden samen... Alexianus,
toen vermeedt je mij niet... Je zocht mij op, wij waren samen
vroolijk in de rozentuinen en je zoende mij, herinner je wel, je
zoende mij op den mond, en je zei me: ik hoû van je... Bassianus!
Herinner je? Herinner je...? Als je met me meêging naar den
Starretoren en Hydaspes leerde ons de heilige starrebeelden?
Waarom, sedert wij in Rome zijn - o, te Nicomedië voelde ik het al!
- ontwijk je mij, dierbaar kind? Het is alleen, omdat Mammea het
wil! ZIJ houdt niet van mij; noóit heeft zij van mij gehouden...
Maar als je zoo flink en zoo sterk bent, Alexianus, weés dan een
kleine man, wees Caezar, en doe als JIJ wenscht. Als je nog van mij
houdt, zeg dan Mammea: ik wil Antoninus meer zien... Weiger ik ooit
je toegang? O Alexianus, je doet mij leed!! Leed doet het mij, dat
je mij nooit meer zoekt... Dat je nauwlijks tegen me spreekt... Dat
je mij begroet als den keizer en zelfs wel eens mijn knie kust,
maardat je mij nooit meer zoènt op den mond. Alexianus, waarom
niet?
- Moeder...
- 'Moeder, Moeder'...: jà, Moeder! Jawel, ik weet wel, dat zij het
is, maar Alexianus, blijf een gehoorzame zoon, maar blijf mij ook
dierbaar, o kind! Wil je? Wil je niet, Alexianus? O mijn Alexianus,
zoo velen hebben mij lief! Te Emessa aanbaden zij mij uit alle
steden van Syrië, FSnicië, Mesopotamië! Te Rome aanbidden zij nu
mij! Maar ik lijd meêr om eén liefde, die ik verlies, dan dat ik
gelukkig ben om millioenen liefdes, die de handen uit naar mij
strekken! Alexianus, heb mij lief! Heb Antoninus lief, denk aan
Emessa en beloof mij, dat je de zelfde weêr worden wilt en mij in
vertrouwen komt zoeken...
- Ja Antoninus... ik beloof het.
- En geef mij een zoen op den mond...
- Antoninus... Moeder wil...
- Geef mij een zoen, op den mond!! riep Antoninus driftig; hij
stampvoette.
Alexianus kuste hem.
- Koud is je kus, kind! zei Antoninus. De knaap bloosde.
- Je kust mij, omdat ik beveel.
- Ik...
- Niet omdat je mij lief hebt...
Tranen ontsprongen aan de oogen van den kleinen Caezar. Star zagen
Antoninus' violette blikken neêr op hem. Hij strekte den vinger
gebiedend uit.
- Ga! zeide hij. Ga terug naar je moeder! Nooit... versta je...
noòit zal Antoninus je meer om genegenheid smeeken. Noòit... zal
hij je meer smeeken... om een zoen! IK, de keizer, de Goddelijkheid
van
Helegabalus, dien heel de aarde smeekt om zijn liefkoozing...
ik heb mij vernederd, om je een zoen af te smeeken, maar nooit...
noòit zal ik het meer doen! Ga, worstel en word wijs!
Hij lachte schamper: het weenende kind vluchtte weg. Antoninus zag
hem na; ginds verborg hij zich snikkende in Mammea's armen.
De keizer was in slecht humeur. Langs de portieken van de
vertrekken der Clarissima liep hij en de Praetorianen der wacht
rezen op, stonden in militaire strakheid en meestal met een groet,
die een glimlach was en een genadigheid, beantwoordde Antoninus -
om hun harten te winnen - hun eerbied; van morgen liep hij door of
hij niet zag, klapte ongeduldig de handen...
Een cubicularius schoot toe en hij beval:
- Laat Narr mij dadelijk in den Toren vinden...
Door de atria en de tuinen ging Antoninus naar den Toren der
Gemmen. Gedurende den zomer had men dien opgericht, een octogoon,
vreemd omhoog stengelend met plakkaten van albast en van chryzoliet
- boven de loovermassa's van oleanders, laurier naar het blauw van
den hemel toe. Een gril van den keizer, heel kostbaar; van ivoor
was de poort; reuzensardonyx, beryl rondde edel- en harde-steen in
arabesk om het chryzoliet; groote schalen vanschildpad waren ingelegd en schenen geheimzinnige vensters...
Een honger naar buitengewoonheid, naar bovenmatigheid prikkelde
soms Antoninus en hij had dezen Toren hoog laten bouwen, met een
vreemde gedachte, hem nog niet geheel en al duidelijk... Niemand
had hier toegang dan Narr; de architekten waren verbannen, men
zeide vermoord... De keizer zocht aan zijn keten een gouden sleutel
en opende het slot. Een wenteltrap, smal, van gepolijst onyxen
treden krinkelde hoog naar boven, gaf toegang tot een kleine
achthoekige zaal, met acht vensters, waar door transparant email
een roze licht binnenviel. In het midden een groote sigma, de
kussens van zijde, goud doorweven. Antoninus wierp zich neêr,
verveeld, hulde zijn hoofd in den Perzischen mantel... Hij snikte.
De eenzaamheid woog hem. Geen geluid van de nog morgenstille tuinen
drong door.
Plotseling echter klaterden schel trompetten. De Clarissima keerde
uit
den Senaat ten Paleize. Het uur naderde van den Dienst en de
Offerande in den Zonnetempel, bijgewoond door geheel het Hof. Maar
Antoninus, nog in morgengewaad, bleef liggen... Beneden echter
kraakte lichtjes de ivoren deur; een tred naderde over de onyxen
trap: het was Narr in zijn okeren rokje. Hij kwam binnen en gooide
zich plat neêr, voor het bedde. Antoninus streelde zijn wollen
kruifkop.
- Sta op, Narr...
- Ja, Meestertje.
- Hèb je het?
- Ja, Meestertje: hier.
- Wat is het...
- Het is een holle brontea: een dondersteen, kijk.
- Hij is mooi, en bizonder!
- Ja, zie hoe die flonkert! Lichtbruin, met een gouden glans... Er
zijn twaalf droppelen in. Twee zijn meer dan voldoende om ziek te
maken, te doen kwijnen twee, drie dagen en dan te doen sterven...
De twaalf droppelen, tegelijk ingenomen, bliksemen neer...
- Weet je zeker?
- Ja. De geur- en giftbereider heeft voor mijn oogen van het zelfde
gift een kind ingegeven, vijf droppelen: het bliksemde neer.
- Goed. Hoe gaat de brontea open...?
- Er is een bijna onzichtbaar stopje. Kijk: hier, Meestertje...
- Ja, ik zie... Hoeveel kostte dat?
- Nog geen vierduizend sestertiën; de steen is wel mooi...
- Goed; de andere duizend mag je dan houden.
- Dank je, Meestertje, maar ik heb zoo veel niet noodig.
- Niet?
- Neen; wat doe ik er mee...
- Verlang je dan niets?
- Ik heb alles. Ik ben een slaaf, maar ik heb alles. Als ik maar
met u mag blijven...
- Ben je dan tevreden?
- Ja...
- Ook als ik je sla en driftig word?
- Ook dan. Juist dan.
- Hoû je van mij, Narr...
De Moor antwoordde niet: hij kuste Antoninus' voet tusschen de
riemen van den schoen.
- Narr... de Caezar houdt niet van mij.
- De Caezar is jaloersch, of liever de Serenissima...
- Ik, Narr,ik haàt den Caezar nu!
- Moet ik den Caezar vergiftigen?
- Neen, neen Narr... Nòg niet... Ik ben niet noodeloos wreed. Dat
kind... heeft het geleden?
- Wel neen, Meestertje. Het bliksemde neêr. Het was een kind van de
straat. Het beteekende heelemaal niets.
- Dan is het goed... Leg den dondersteen bij de FSnicische
kruikjes, Narr. Hoeveel zijn er?
- Vijf. Met den dondersteen heeft u dus zes verschillende giften.
Alle snelwerkend.
De Moor legde den brontea in een der nissen van het vertrek, waar
de FSnicische kruikjes lagen.
- Narr, zeide Antoninus. Je moet me zes zijden strengen bezorgen.
Maar onbreekbaar.
- Goed, Meestertje.
- De gouden dolk?
- Was nog niet klaar. De juwelier is een kunstenaar. De dolk wordt
prachtig: het heft is met parelen ingelegd... Meester, het heilige
uur nadert...
- Ik heb geen lust, Narr, van daag. Ik, zelfs IK, ben niet vroom
aan het Licht van morgen...
- Hoor, de gongslagen boenghen al...
- Ja, ik kom... Ik kom... Heb je van morgen nog den auriga
Hierocles gezien...
- Ja, hij dwaalde voor uw vertrekken. Hij wilde u zien. Ik zeide
hem, dat u nog sliep. Meestertje, ik zoû dien man gaarne
vergiftigen.
- Neen, Narr...
- Vóór gisteren zag u hem nooit. En gisteren at hij aan uw tafel.
En toen u de geschenken over het volk strooide, stond hij vlak
naast u. Van nacht wilde hij de portieken niet verlaten. En van
daag... van daag zoekt hij u. Meester, pas op voor dien man.
- Waarom?
- Geef hem uw gunst niet.
- Waarom, Narr...
- Hij heeft u niet lief.
- Geloof je?
- Neen. Meester, ik hen maar een Moor en heb geen recht
ijverzuchtig te zijn. Ben het ook niet van Aristomachos,
Antiochianus, zelfs niet van Gordus, Murissimus en Protagenes. Maar
hem, dien auriga haàt ik, omdat ik zie, dat hij u niet liefheeft...
zoo als de anderen...
- Misschien niet zoo... maar anders.
- Neen, Meestertje. O, ik zoû hem met pleizier vermoorden.
- Neen, Narr...
- Niet, Meestertje? Hoor, de gongslagen boènghen.
- Ik kom.
- Ik waarschuw de kleedsters...
- Ik volg je...
De Moor haastte zich de trap af; Antoninus volgde; nu het heilige
uur van den Zonnedienst naderde, voelde hij een zacht weldadig
gevoel van vroomheid aan het Licht, waarin eens alles zich oplossen
zoû... Het effende zich in zijn ziel. Hij zag den Moor vooruit
ijlen; hij hoorde hem kondigen:
- De keizer!!
Vasthi, de ornatrices wachtten al. De gongslagen boenghden over de
stad. In den Tempel der Zon - die van Pluto-Orcus - vergroot en
vermooid, in het Helegabalium stroomde de Menigte samen. Toch zoû het niet meer zijn dan de daagsche Dienst... De kudde derofferdieren, hoornverguld, lintomstrikt, werd al blèrende aangedreven. Achter bronszware gordijnen was nog onzichtbaar de Zwarte Steen. Dansen zoû de keizer niet, maar toch stroomde de Menigte aan... Iederen morgen stroomde zij aan... Zij had tegenwoordig veel te zien; zij zwolg in gezichten, ongewoon van pracht, van symbool, bovenmatig, onmatig en buitengewoon: daar was zij zeer dankbaar voor...naar boven
Zoo als water wisselt van tint in speling van kleur en diepere doórschijning, als bries strijkt, of de hemel zich wolkt en weêr blauwt, zoo tintwisselde in de ziel van den knaap Antoninus de aandoening licht bewegelijk, en dien avond, na het maal, scheen hij vergeten de morgenontstemmmg om den kleinen Caezar, die hem niet lief scheen te hebben. Dollevroolijk was hij geweest, aanliggende tusschen den praefekt, den tribuun, Aristomachos, Antiochianus, de gunstelingen om hem heen en blijde zij allen, omdat Hierocles niet genoodigd was en vergeten scheen, na allereerste en heel snelle gunst. Zich verbijtende, hadden zij den auriga gezien, dwalen door de portieken, want wel was het hem vergund in het Palatium voortaan te blijven, maar zeker wisten de gunstelingen, dat de keizer hem niet meer dan den kniekus in het Stadium toe had gestaan, en een rozenkrans aan het avondmaal van gisteren, voór de geschenken waren den volke gestrooid. Hem nu uit het Paleis weg te krijgen, was hun aller samenstreving en Aristomachos, Antiochianus hadden zich tot de Clarissima, MSza, gewend, maar de hooghartige vrouw, regeerensblijde, had de schouders opgehaald, duldde wel, dat Antoninus zijn gunstelingen koos, zoo als hijzelve verkoos, zij meenende, dat hij geen kind meer was en de keizer van Rome, en, zoo lang hij haàr, de Moederlijkheid, de macht liet, hem bedervende zoo veel zij bederven kon, in de aanbiddende liefde, die zij altijd voor haar liefste kleinkind gekoesterd had, haar oudste en mooiste en heerlijkste - ook al gaf zij hem vroeger wel eens met de sandaal. Zoo als zij Antoninus aanbad, zoo aanbad immers geheel Rome hem en hij mocht, Zon, Helegabalus, bestralen, wie hij waardig keurde. Die hij waardig keurde, wàs waardig. Zij minachtte geheel dat plebs, zij minachtte àl die gunstelingen - zij vertrouwde alleen den praefekt en den tribuun - Antiochianus was praefectus-praetorio nu,
opperbevelhebber des legers - maar
gunstelingen waren de zwerm van vliegen in het licht van de Zon, in
den straal van Helegabalus, en, hooghartig, duldde de
Moederlijkheid, dat Antoninus genadig was, waar hij verkoos. Het
streefde haarzelve niet tegen. Zij was oppermachtig in den Senaat
en ten Paleize; zij heerschte. Haar hoog doel had zij als
bereikt... Een welvaart verbreidde zich door het Rijk. Handel
bloeide, scheepvaart bloeide, de wegen waren veilig; geen hoogere
belastingen werden geheven. DePax Romana omstraalde met een nimbus van vrede de wereld-almacht
van Rome. Rechtvaardigheid heerschte; op wijze rechtsgeleerden, als
Ulpianus, stofte dit begin harer eeuw. Die glorie van het rijk,
door Septimius Severus voorbereid, tot een apotheoze te maken
rondom de zonvrome keizerlijkheid van haàr Antoninus, was het hooge
doel der Clarissima, dat haar nabij scheen als de dag van morgen...
Helegabalus, tot het heil van de wereld, scheen te zullen
zegevieren. Wat deerden in Zijn Licht de motten!
Het keizertje, zijn morgenstemming vergeten, was dollevroolijk
geweest, had van zijn blijheid genoten, als een kind, dat hij was,
dartel, guitig, geestig en speelsch, zoo als hij zich meer en meer
openbaarde aan de langdurige, late avondmalen. Heu, telkens was
Antoninus anders! Des morgens had het Hof hem gezien, nijdig en
norsch, om Alexianus; ten middage had hem het volk gezien ernstig,
met den maar éven ontbloeiden glimlach van goddelijke genade,
doende den Dienst en de Offerande, mystiek, dweepziek vroom en
heilig in zijn gouden oppermantel, scharlaken offermantel, de
mitra's plechtig verwisselend... Dien avond hadden zij hem mogen
aanschouwen als een speelsch, geestig, guitig en dartel kind; zijn
lach, vrouweschel, had geschaterd, omdat hij acht heel dikke
genoodigden op een kleine sigma over zich plaats had doen nemen:
nauwlijks konden de acht dikken zich nestelen op de sigma klein;
zij hadden zich geklampt aan elkaâr en vermakelijk was hun aanblik
geweest, die saâmklamping hunner vette leden op de te korte
kussens, langzamerhand, omdat zij met wind waren gevuld en door
slaven stillekens geopend werden, slinkende, slinkende tot
platheid, zoo dat van de acht gasten, de dikkerts, de een rechts
was gevallen, de ander links, twee anderen over die eersten heen,
en, nijdig, de vier overgeblevenen elkaâr van de niet meer mollige
sigma hadden geduwd. Nooit had de keizer zoo heerlijk gelachen en
de dwergen waren weggeloopen, zeggende, dat er geen narren meer
noodig waren aan het Hol, als de keizer zelve zulke grapjes
uitvond. Na het maal had Antoninus
gedanst, gedanst van louter
vroolijkheid. Hij had krotalen genomen en gewirreld was hij van
louter vreugde tusschen sigmae en tafelen door. Ja, vroolijk was
hij altijd geweest, al in Emessa; plagerig, speelsch en guitig: hij
kietelde gaarne, hij kriebelde, kneep toen al slavinnen en slaven;
hij vond het heerlijk als er een struikelde, lang-uit - maar zoo
dòllevroolijk als hij zich openbaarde den laatsten tijd, hadden zij
hem nooit te Emessa gezien: goden, wat was hij een lieveling! En
duizendvoudig was hij: hij was alles en iedereen, die hij wilde
zijn, en niemand, hoe ook zijn smaak ware, die niet een genot kon
proeven aan den heerlijken Antoninus!
Gewirreld had de keizer, zoo snelals een tol; zijn sleepend kleed had gekrinkeld rondom zijn
slanke beenen met een wimpelende mede-beweging; plots stond hij
stil, smachtten zijn oogen, lachten daarna onder de aangetinte
brauwebogen, zijn lippen pruilende als tot een zoen, waarin àlle
wellust werd samengetrokken, en hij wenkte en hij riep:
- Aristomachos! Antiochianus! Hoor! Hoor! Maar laat niemand het
weten! Uit gaan we van nacht naar de Subura! Maar niet zeggen,
hoor: mond houden! Doet donkere penulae om: ik vermom me en zal
onherkenbaar zijn...
De keizer wirrelde en met kushanden danste hij weg. Hij liep
lachende, even rozewijn-dronken, de cubiculariï voorbij, duwde ze
weg en stortte naar zijn vertrekken toe, voor dat Narr hem kon
kondigen. Vasthi en de ornatrices wachtten er hem, en Narr volgde
Meestertje op den voet. Op schrikten uit soezende dommeling de
vrouwen, want zij verwachtten den keizer nog lang niet, om hem uit
te kleeden voor nachtrust. Maar Antoninus riep:
- Gauw, gauw, Vasthi, Statyra, Livilla...
En zij begrepen, dat de keizer zich wilde verkleeden. Dat was dien
dag de vijfde maal: het morgenkleed, het priestergewaad, het gewaad
voor de siësta en het tweede bad, het gewaad voor het avondmaal:
wàt zoû het nu moeten zijn? Moê waren de kleedsters, en Livilla
gaapte zelfs... Maar Antoninus merkte het niet en zelve slingerde
hij zijn mantel af, zijn rozenkrans al, en riep:
- Gauw, gauw, Vasthi, Statyra... kleed mij uit, Livilla bind mijn
schoenen
los! Vlug, Statyra, tint mij de wangen wat bruiner,
bistreer mij donkerder om mijn oogen - dat ik den appel toch niet
van kleur kan veranderen doen, dat daar niets is voor uitgevonden!
- en zoek mij een rosse pruik; poog mij onherkenbaar te maken en,
Vasthi, vind mij in den koffer van de vermommingen dat kleine
tuniekje van een pasteibakkertje - een cupediarius! weet je wel,
zoo een klein wit tuniekje met een voorschootje en met heel
eenvoudige witte schoenen met witte riemen, en een wit
koekebakkersmutsje. Gauw, gauw, Vasthi, Statyra... Doe het,
Statyra, maar grofjes weg: je hoeft niet zoo fijntjes te schilderen
als je het doet voor den Dans, hoor: ja streep de oogen maar flink
donker aan, want ik wil niet, dat ze me kennen... Vlug, vlug toch,
Vasthi, wat teut je nog met zoo een eenvoudig pakje... Roep Narr,
zeg, dat hij meê gaat, maar laat hem zijn okeren rokje uitdoen en
een donkerder rokje aandoen en geef ons beiden een bruine penula,
om stilletjes het Paleis uit te komen. Langs het achterperistylium
en de latrinen zullen wij gaan... Daar is de praefekt al!
Antiochianus, wacht mij bij het achterpoortje...
Hij repte de vrouwen, die liepen elkaâr voor de voeten;zij vermomden hem in een oogwenk. Zij lachten van vroolijkheid
en dollevroolijk was Antoninus ook; in de spiegels, die Narr hem nu
voorhield, zag hij zich onherkenbaar waarlijk; een heel jong,
guitig pasteibakkertje, dat nog wel iets anders dan oliebollen
scheen te belooven. En, klaar, haastte hij zich met Narr, beiden in
bruine penulae omhuld, de kap tot de oogen getrokken, langs de
latrinen naar het achterpoortje; daar wachtten de trouwe tribuun,
de trouwe praefekt en zes Praetorianen, vertrouwd, bruin vermomd
ook en zonder helmen, stevig kroesrond-blootkops; drie gingen voor,
drie gingen achter; Antoninus liep tusschen de beide officieren en
Narr, aan een stalletje, kocht een draagbord aan riemen, om òm te
hangen, en veel vettige oliebollen.
- Abah! riep Antoninus; hij proefde er een en wierp dien
Aristomachos plat op zijn oog; de tribuun bulderlachte, gelukkig.
Blij om des keizers gunst en vertrouwen, waren gelukkig de beide
officieren en met vluggen, luchtigen tred repten zij zich naar de
Subura. Door de kleine kronkelstraatjes, waar koppelaarsters hen
aanhielden; onder vervallen arkaden, waar men satyrion verkocht -
het geil makend standelkruid -; over het vervuilde plaveisel,
gebarsten en langs de wegwerpselen, die stapelden en stonken van
vischgraat en rottende groenten, repten zij
zich naar de nauw-lange
straat: daar waar zich rijden de taveernen en de bordeelen, langs
welke de pleizierzoekers snuffelden en waar op de drempels de
waarden, waardinnen op de vingers telden al wat zij verschaffen
konden en voor hoeveel: een kamer alleen, een bed in
gemeenschappelijke zaal, een avondmaal, een vrouw of een jongen; op
kleine theaters zouden mythische voorstellingen worden vertoond; in
sellariae werd een blik gegund op de spinthrische
aaneenschakelingen, door keizer Tiberius uitgevonden; dansen
krinkelden om door de nauwe straat, muziek van kleine Egyptische
harpen krijschte valsch; fluitgamma's daalden op, daalden neêr, en
de waarden bulkten, de waardinnen galmden en riepen binnen en
toonden de koopwaar.
Nu heeft Antoninus zijn penula afgeworpen in de handen van een der
vermomde soldaten, en hoewel op afstand in oog gehouden, loopt hij
alleen; aan zijn wat bruiner getinten hals hangt het draagbord vol
vettige oliebollen, en hij knakt wat door op zijn knieën, hij doet
nu den loop van een straatjongen na en hij roept met een accent van
de straat, heel schel toch en prijzend zijn waar:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een
obool!
Neen, het volk herkent hem niet. Hij loopt, hij galmt als een
ventertje, hij duwt met zijn draagbord de Menigte door, en hij
schreeuwt krijschend en valsch door geroep heen van dronken
zwaaien:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een
obool!
En hij verkoopt zijnoliebollen. Hij laat zich dingen: drie oliebollen voor
twee-en-een-halve obool, en hij steekt zijn duitjes op. Een
taveerne loopt hij binnen: daar hangen zij over de tafelen, daar
vloeit wijn uit de kruiken de kelen in en over den grond, daar
vingerspelen zij morra, daar werpen zij met dobbelsteenen en het
pasteibakkertje herhaalt zijn kreet:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een
obool!
En een bordeel loopt hij binnen, vergunning vragend den waard, der
waardin. Hij is geheel en al een straatjongen en een
straatbanketbakkertje, en zijn oliebollen prijst hij aan met een
lachje hier en een lonkje daar, zoo als de kleine bakkertjes doen,
nog ander zoets
dan hun koek beloovend. Een dikke lijnwaad-koopman
achtervolgt hem en biedt hem voor dien nacht huisvesting aan, maar
hij zegt, dat hij geen tijd heeft, en dat hij zijn bollen verkoopen
moet, want dat anders zijn patroon heel boos is. Twee jongelui,
vermomd in bruine penulae, scharrelend in de Subura, zien hem een
oogenblik aan, diep in de oogen, en plots zegt de een,
Gordianus:
- Sertorius, bij Venus-van-de-Subura, zie je dat bakkertje...
- Aardig, slank kereltje...
- Kijk hem eens goed aan... Herken je hem niet, herken je hem niet,
Sertorius?
- Goden!! roept Sertorius uit en hult in zijn kap zich dichter.
- Stil, laat niets merken!
- Antoninus!!
- Ja, Antoninus... Stil!
Zij hebben den keizer herkend. Het pasteibakkertje gaat vlak langs
hen en hij gilschreeuwt in hun verhulde gezichten, die hij,
onverschilligjes, nauwlijks aanziet:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een
obool!
Gordianus koopt hem een oliebol af
- Verkoop je nog wat anders dan oliebollen?
Het bakkertje schertst brutaal en smerig terug. Goed is hij wel
gegrimeerd, maar Gordianus toch heeft hem herkend aan zijn
bevalligheid, die zijn aangenomen straatmanieren moeilijk verbergen
kunnen. En voorbij loopt het bakkertje den patriciër en zijn
cliënt; een grooter bordeel loopt hij binnen. Daar wisselen de
orkesten: Egyptische vrouwen tokkelen de harpen en Syrische jongens
snerpen de sistra daarna. Gallische vrouwen zingen en dikke
negerinnen buikdansen door
een wolk heen van heete ademen en smook
van oliepitten, stank en benauwdheid, door welke wolk aan den
stuc-wand de fresco's leeren de lessen der lust, in verwringingen
onnavolgbaar en samensmeltingen fabelachtig. De kleine pasteibakker
wordt bestormd; hij verkoopt zijn oliebollen, gezoend wordt hij
hier en daar, tot hij plots, in zijn dartele dolligheid, de tien
nog overblijvende oliebollen zijn aanvallers in het gezicht smijt.
Zij spatten op de smoelen uit een, vet druipt uit oogen, langs
baarden. En het bakkertje lacht en lacht; opgewonden van pret laat
hij, half tegenvechtende, zich meêsleepen naar de
gemeenschappelijke zaal, maar alle bedden zijningenomen en twee matrozen krijgen hem verder, het nauwe
gangetje in, dat de kleine kamertjes scheidt. Binnengekomen zijn
ook Aristomachos en Antiochianus, en zij herkennen Gordianus niet,
zoo als Gordianus hen niet herkent. Buiten op hun hoede, blijven de
zes Praetorianen. Tot een voorhang van een kamer wordt opgelicht en
een vrouwengezicht nieuwsgierig uitgluurt, gelokt door de galmstem
van het bakkertje, die haar zeker bekend schijnt te zijn. En de
vrouw ziet in Antoninus' oogen: Antoninus, in den brutalen greep
van die twee dronken matrozen, die hem meê zoeken te sleuren - en
Antoninus ziet in de oogen dier vrouw en hij herkent haar: zijn
moeder! zoo als Semiamira haar zoon herkent. Maar zij rukt den
voorhang snel dicht. Antoninus, schaterlachende, rukt ze weêr open.
En de keizer van Rome, gegrepen door de dronken matrozen, de twee,
ziet zijn moeder in de spierbultende armen van een reusgrooten
mirmillo. Van louter pret en verrassing smijt Antoninus zich
schaterlachende achterover; de voorhang rukt dicht, de matrozen
slepen het bakkertje meê: zij begrijpen niet goed, zij hebben noch
de vrouw, noch het kind herkend; zij zijn van Ostia, zij zagen
nooit de optochten en ceremoniën. Voor in het peristylium wisselen
de orkesten: trommen worden geranseld en krotalen worden
geklapperd, en plots, vlak in elkanders oogen, herkennen Gordianus
en Sertorius den praefectus-praetorio en zijn tribuun. Zij
glimlachen elkander toe; zij hebben elkander begrepen...
Op den drempel, vergeten, verdrietigjes, hurkt Narr wachtende
neêr.naar boven
Wekelijks cirkelde de Ommegang door Rome en verbaasde de Menigte.
Dan werd op de zegekar van den Triomf, door zestien witte
hengsten getrokken, den Zwarten Steen plechtstatiglijk rondgeleid
in den van zonlicht stralenden morgen, en de keizer zelve,
Hoogepriester van Helegabalus, leidde, achter-uit-loopend, de
voorste paarden aan de gouden teugels. Nooit had Rome het
dergelijke gezien. De straten waren bestrooid met een gouden zand,
dat verblindde, en met bloemfestoen als omzoomd. Zonnepriesters
waren om den keizer dienende, Antoninus de teugels houdende en met
halven danspas de paarden leidende, zijn oogen op den Steen
gevestigd, en de priesters zorgden, dat hij niet viel. Maar ook de
Magiërs, in hun zware sarapis van symboliesch geborduurde zijde,
met zware basstemmen zingende de heilige hymne, liepen, de armen
geheven, achteruit, achteruit, over het opstuivelende gouden zand.
De danseressen en deernen wirrelden.
Antoninus was hooggeschoeid, heel breed de gembezette riemen des
schoeisels, die, om zijn kuiten geslingerd, zijn knaapbeenen nog
meer verslankten, en hoewel hij naakt was, was hij toch gekleed in
zijn schoenriemen en zijn juweelen: de gordel sloot hem met
plakkaten breed rondom het middel; de robijnen schulp ving hem het
lid; de gouden keten kleedde de borst hem; de armbanden kleedden
hem de boven- en onderarmen; vanringen straalden zijn spitse vingers, geklampt aan de teugels
der paarden en zijn heel hooge mitra, robijn-overvonkeld,
vergoddelijkte hem tot een Aziatischen god: zijn haren waren
verguld en gekruld en wat van zijn lichaam naakt flitste uit zijn
sieraden te voorschijn, schitterde zilverwit, om het hem geheel
overstrijkende zilverblanketsel. Zoo officieerende, was hij ernstig
en heel devoot. Hij lonkte niet naar de Menigte; nauwlijks
ontbloeide een extazeglimlach aan zijn lippen en dweepten in
verrukking zijn groote violette oogen, gevestigd op den Zwarten
Steen, en zoó danste hij, danste hij achteruit, door zijn priesters
gediend, die zorgden, dat hij niet viel. En nooit viel hij. Zoo
zeker bevallig harmonieus tripte zijn hoog-wrevige, holzolige voet
op de teenen, wier gepolijste nagelen rozigden in den opengespleten
schoen te voorschijn, over het pad van gouden zand, dat het volk
zijn kunst bewonderde met het zelfde genot, waarmeê zij een
gladiator of mime bewonderden. Angstig volgden hun oogen zijn
voeten, zijn goddelijke voeten, die waren vol van bevallige
dansing. En met die dansing ging hun enthouziasme meê en gelukkig
waren zij den geheelen dag, hadden zij den keizer in den Ommegang
achteruit dansen gezien. Met den driemaandelijkschen Dans in den
Tempel, het
Helegabalium, was Rome krankzinnig, en uit de provincies stroomde men toe, Barbaren stroomden toe: allen, die konden, wilden het wonder zien, en zij wierpen zich over het pad, dat Antoninus gegaan was en zij likten het stof, waarover hij heen was getreden. Maar soms wachtte Rome nog vreemder spektakel, verrassing. Eenmaal zagen de Romeinen langs de breedste straten der stad rijden een kar, getrokken door vier aangehitste leeuwen; reusachtige Archigallen, als Korybanten gekleed, menden draafloopende de beesten en er op stònd een vreesverwekkende godin, haar flapperende mantel wapperend als met stormende wind; uit haar stedekroon golfden de grauwe haren als een zilveren vlag, en de Romeinen aanzagen de Moeder der Goden, de heel eerwaarde Rheia Kubele. Maar het was de keizer, Antoninus. Verschrikt viel het volk ter aarde, niet dadelijk herkennende en, herkennende, van vreeze toch bevende nog. Trouwens, dien dag gebeurde het verschrikkelijke. Het gerucht had al gehuiverd, dat de keizer uit al omvattende achting voor zijn eigen god, Helegabalus, Hem, die in hem vervleeschelijkt was, alle andere goden tot mûiisten en dienaren van de Zon, van Hem, die troonde op den Berg van Licht, Hem, die zelve de Berg van Licht was, zoû verlagen, en Rome kon zich niet denken, hoe dit gebeuren zoû. Het wachtte, huiverend, af, voelde, dat een ontzagwekkende overwinning uit het Oosten, uit Azië, uit den alles verslindenden glans van Helegabalus, neêr zoû strijken over de Westersche wereld, en over de goden, haar dierbaar. Nu, dezen dag,dat de Romeinen Antoninus hadden herkend in het gewaad van de godin Rheia Kubele, stroomde het volk toe naar den tempel van de godin... Die was afgezet door Praetoriaansche cohorten en barsch fronsten Aristomachos en Antiochianus te paard, den keizer getrouw tot den dood, geen andere wil kennende dan Antoninus' gril, geen ander geluk dan Antoninus' liefde. En Rome zag het verschrikkelijke! Tot nog toe had zij alleen gezien het wondere en zij was bekoord geweest. Nu huiverde zij, want zij aanschouwde... de heiligschennis! En welke schennis! Die van het allerheiligste! Die van het heel heilige beeld van de Moeder der Goden, Rheia Kubele het beeld oertijds in Frygië uit den hemel gevallen in de landstreek Pessinonte, aan den boord van den Gallusstroom, naar welken Rheia's priesters zich noemden. Orakel had eenmaal voorspeld, dat Rome machtig en duurzaam zoû worden, zoo de godin van Pessinonte naar Rome kwam. Als afstammelingen van Aeneas, uit Frygië geboortig, verkregen de Romeinen gemakkelijk die gunst. Het beeld der godin werd ingescheept, maar aan den mond van den Tiber bleef
onverwrikbaar het vaartuig... tot eene Vestale, van
onkuischheid beschuldigd, haar onschuld deed blijken door aan haar
gordel, gebonden aan den voorsteven des schips, het eerst
onverwrikbare vaartuig den stroom op te sleepen. En dit beeld, dit
allerheiligste beeld, dit beeld der allerverschrikkelijkste Rheia
Kubele, Moeder der Goden en der Bergen Moeder, dit om zijne
vormeloosheid juist zoo huiveringwekkende beeld, wilde de keizer
verplaatsen uit haar eigen tempel naar den Tempel der Zon, opdat
zij, de Eerwaarde, dienares zoû zijn van het Eeuwige Licht!
Heiligschennis! Heiligschennis! Een goddelijk beeld verplaatsen van
de plek, waar het eenmaal gewijd was! Heiligschennis! Tòch zagen
zij het gebeuren! En niettegenstaande die heiligschennis omringden
Gallen en Archigallen het beeld, dat den Zonnetempel werd binnen
gedragen, en op razend hollenden leeuwenwagen stond,
grauwe-haar-fladderend en wolkmantelwapperend, de godin zelve,
neen, de keizer Antoninus, hij, die de heiligschennis bevolen
had!
Dien nacht ging een angst, een huiver door Rome. Het was of de
godin zich al wreekte. Nauwlijks dorst Menigte zich verzamelen voor
de feestverlichte arkaden van het Paleis, in de hoop, dat de keizer
zich toonen zoû na het zeer late avondmaal. Nauwlijks gloeide de
koorts naar genot langs de straten. In de Subura was het doodstil,
te vergeefs riepen de bordeelwaarden en -waardinnen. En toen een
licht onweêr rommelde hoog in de lucht en ver, met gestadigen
donder, die verrolde in vèr flitsend helle verglanzingen over de
bergen heen, haastte het volk zich langs de hooge huizen naar
binnen en velen kropen angstig dicht bij elkaâr en bleven zoo, in
heel bange fluistering...naar boven
In het Vrouwenhof waren ontstemmingen, en al meer en meer verzwoelde deatmosfeer daar tot een ontzenuwenden druk van onweêr en dreiging van huislijken storm: Semiamira aanbad haar zoon, Antoninus, en sedert zij elkaâr toevallig in de Subura hadden ontmoet, was er nog meer tusschen hen een band, iets geheims, dat hen beiden vermaakte, beide groote kinderen, die zij waren. Maar meer en meer verromeinschte tot statige matrone en Serenissima de moeder van Alexianus, Mammea, en de zusters, die te Emessa, trots verschil van karakter, hadden kunnen samen leven, vervreemdden meer en meer van elkaâr, werden elkander vijandig, en eens verweet Semiamira, met
harde stem, Mammea, dat zij, te midden van zoo veel geleerden en
haar zoons paedagogen, samenzweerde om Alexianus ten troon te
brengen. Waardig wel bleef Mammea, maar de zusters stonden als
furiën tegenover elkaâr in het atrium van de vertrekken van MSza,
en de Clarissima, toegeschoten om haar te scheiden, werd door
beiden met verwijtingen overstelpt, tot zij haar beiden, de Augusta
en de Serenissima met moederlijk gezag gebood in haar kameren terug
te gaan. Nu groette zelfs Antoninus den kleinen Caezar niet meer,
liep hem voorbij, duwde de kleine Theoclia terzij, als hij haar
ontmoette, of trapte haar op haar voetje. Nooit anders dan
ironiesch sprak hij tegen Mammea, en met Semiamira had de keizer
lange gesprekken, heftig betuigend, - zoo als vrouwen uit eene
familie onder elkaâr betuigen en spreken - eindeloos, in
redeneering onlogiesch, ontzenuwd door den druk en dreiging van de
stormige atmosfeer ten Paleize. Mammea had dit weêr gedaan,
Alexianus had dat nagelaten: eindeloos waren de grieven, die
Semiamira en Antoninus opsomden, hun smeulende haat laaide op, en
het was hun niet genoeg, dat zij onder elkander bespraken en vitten
en kijfden - harmoniesch in hun hart met elkaâr - maar zij droegen
hun grieven ook voor bij Aristomachos, bij Antiochianus, zelfs bij
de mindere gunstelingen en er waren twee partijen ten Paleize
ontstaan, waartusschen de Grootmoeder stond, zijzelve wel ziende,
dat Semiamira, dat Antoninus niet gelijk altijd hadden, maar zoó in
liefde en aanbidding verblind voor den keizer, dat zij nooit de
partij trok van Mammea en Alexianus. Deze huislijke stormingen
lieten Antoninus in huilbuien achter, in hysterische razernijen;
hij had Alexianus kunnen laten schaken en uithongeren en Mammea
vermoorden, en zelfs onder hunne partij flikkerden wel zulke
voornemens op, maar zij dorsten niet voor de Clarissima, die de
macht had in hand en het geld, en die de Grootmoederlijkheid was,
de allerhoogste, ook al was de keizer priester en god. In huilbuien
trok Antoninus zich terug in den Toren en Narr moest hem troosten,
of de praefekt, of de tribuun, en hij klaagde, als een hysterische
vrouw, dat Alexianus hem nietlief had, en dat hij Alexianus haatte en hij schreef aan
Hydaspes lange brieven, dat hij ongelukkig was en weldra zoû
sterven.
Maar den brief den koerier meêgegeven en het bad genomen en gekleed
voor den Dienst of het avondmaal, zagen zij allen Antoninus niet
meer ontstemd en in tranen, zagen zij hem frisch als een bloem, òf
devoot, - ernstig, en in extaze - of dollevroolijk en dwaas
kindblij, of starende in
verrukte extaze naar den Zwarten Steen en
zich wringende - of lonkende naar de aanliggende gasten rechts en
links met zijn perversen, violetten meidenblik. Staat was er op dat
kind niet te maken! Wàs hij hysteriesch, ongelukkig om Alexianus,
wàs hij devoot, wàs hij kindblij, wàs hij pervers? Was hij dat
alles of was hij niets en was hij niets meer dan een mime, die zich
in een rol gemakkelijk verplaatste? Van de Man-Maagd tot een
pasteibakkertje, speelde hij alle rollen, die van Venus, Rheia
Kubele, die van een koetsier, en een priester, een keizer en hij
speelde ze allen met volmaakte kunst. Misschien was zijn ziel niets
meer dan een spiegel, die iederen weêrschijn ving. Aanbiddelijk was
hij zeer zeker, bekoring oefende hij uit. Geen kritiek op wat hij
gedaan had, was in Rome nog uitgesproken door anderen dan heel
strenge Romeinen, die van enkele heel waardigen van ouden stempel,
angstig voor de overweldiging van het zingloeiende Oosten.
Alleen... dat het beeld van Rheia Kubele was verplaatst naar den
Zonnetempel was een heiligschennis, die àllen ontzette. Maar dat
het Zonnekind, heerlijk mooi, was als een god en was als een vrouw
en was als een kind en deed als een koetsier en een bakkertje en
Venus of wie ook mimeerde, niemand aan wie hij bekoorde, die daar
anders over oordeelde dan met een blijde verrukking, dat Antoninus
heerlijk veelvuldig was. Ook vorige keizers hadden buitensporige
dingen gedaan, maar geen had zich ooit zoó en geheel den volke
gegeven in tal van openbaringen, en daarom had men hem lief: ook de
Zon geeft zich mild, aan ieder een straal en wat glans en daarom
wordt zij aanbeden.
De keizer was nu zestien jaar en op een leeftijd, dat anders een
jonge Romein de kinderpraetexta aflegt om de toga-virilis aan te
nemen, was reeds zijn ziel, die niet de ziel van een knaap was,
vreemd opgebloeid als tot een dichte weliging van bonte en
zwoelgeurige bloemen; nu bloeide zij zeker niet op tot de ziel van
een man, tot de ziel van een Romein... De sekse, die in zijn
lichaam geweifeld had en hem in zijne vormen - ook al besloot zij
tot die vaneen knaap - tot een bijna maagdzuivere bevalligheid had gebootst
en gebeiteld, weifelde niet meer in zijn ziel, maar vervrouwde
geheel daarin; een zielevervrouwelijking, eer te ge-moet gekomen
dan in het minste weêrstreefd door een bestaan van kind af tusschen
vrouwen, tusschen vrouw-priesters, tusschen geuren, zijde en gemmen
- te voet gevallen met een aanbidding van duizenden, die hem wel
moest in zijn ijdelheden en behaagzucht nog meer vervrouwelijken,
want nooit was, wie ook, zoó
als Antoninus aanbeden geworden.
Liefkoozingen gingen hem toe, bloeiden hem toe, smachtten hem,
gloèiden hem toe, als naar een vrouw, als naar een godin, maar ook
als naar een bewonderde deerne: zijn vrouweziel was die zijner
moeder. In Emessa had hij zijn gunsten gegeven, meer uit devotie
aan de Zon dan uit zinnelijk verlangen: een kind hij toen van
nauwlijks dertien jaren -; nu, volwassener, verlangde hij, zoo wel
dweepzieker als doller van levenslust, meér en meér zinnelijk en
spilde hij, aan wie hij wilde, die gunst. Toch bleef het alles de
genade der Zon, die over de aarde daalt, en wie men wel gaarne
verontschuldigt, dat zij vélen bestraalt...
Zoo, tot haar toppunt, steeg die aanbidding, en Antoninus meende,
onbewust, dat zij steeds stijgen zoû... Met brutalere dartelheid,
en tevens met intènser blik op de Menigte, die hem aanbad, vroeg
hij dikwijls zich af, tot welk uiterste hij zoû durven gaan, en hij
meende te zien, dat hij alles kon durven. Hij zàg de Menigte
door... en hij besloot, dat hij alles vermocht. Omdat zijne
schoonheid immers aanbiddelijk was en zijn ziel die van een
erbarmenden god. Maar wat zoû het uiterste zijn... Buitengewone
dingen verzinnen was moeilijk. Soms na de orgieën, in welke zijn
vroolijkheid, meer en meer dartel, pleizier kreeg, bleef hij des
morgens met een glimlach mat in de masseerende handen der Libyers
en wist nièts, had geen enkelen gril. Dan volgden urenlange
vervelingen, in den Toren, of huilbuien, driften tegen de vrouwen
en tegen Narr en het was na zoo een dag van hysterie, dat
Antoninus, gezeten in een klein schulpkarretje, getrokken door vier
Molossers, het vierspan immense honden draven deed door de parken
van het Paleis. Maar de honden, hoe ook gedresseerd, beten elkaâr,
sprongen uit den band en Antoninus beval vier negerinnen, naakt,
voor het karretje in te spannen. Hij stond in het schommelende
schulpje, en hitste de zwarte vrouwen aan, met een lach meer
ontzenuwd dan vroolijk. De zware vergulde kettingen der negerinnen,
die draafden, rinkelden over haar borsten, die wipten, en het
zonlicht, door het loover der oleanders heen, veegde staalachtigen
weêrschijn aan haar glimzwarte leden in met electrum beslagen tuig,
terwijl zij beeste-gewillig draafdenonder Antoninus' zweep, gelukkig om den gril van den keizer.
Voor het ongewone vierspan vloden gazellen over grasvlakten heen,
en radeloos fladderden pauwen, flamingo's ontzet en slaakten
krijschenden kreet op kreet. Hovelingen en slaven stroomden toe om
den keizer dartelen te zien, toen hij onder hen plots den auriga
Hierocles ontdekte. In dagen
had hij hem niet gezien, en na de
eerste gunsten-kniekus en rozenkrans geen woord hem toegevoegd. De
mond van Hierocles spotte in blonden puntbaard en als dolken
vlijmden zijn goudgrauwe blikken, klein geknepen in zijn
Griekschen-heldenkop, breed van trekken gebeiteld. Antoninus voelde
een rilling plotseling over zijn leden en eene loomte, zoo groot,
dat hij de leidsels der negerinnen liet slippen. Het was hem of hij
duizelde. Het bloed steeg hem naar het hoofd en hij voelde zijn
noodlot, onontwijkbaar. Hij wilde ook niet meer ontwijken, sprong
uit het karretje, wenkte Hierocles: de auriga naderde, boog de
knie, maar, geknield, spotten zijn lippen.
- Wat doe je hier? vroeg Antoninus hem ruw.
- Ik wacht, zei Hierocles.
- Waarop?
- Op uw gunst.
- Omdat ik je eens heb laten noodigen aan het avondmaal, heeft het
geen pas mij eeuwig aan te staren.
- Gebied dan, dat men mij voor de leeuwen gooit.
- Ga weg.
- Neen.
-Volg je mijn bevel niet op?
- Neen. Ik ga niet. Goddelijkheid, bevelen kan u, dat men met mij
doet naar uw wil. Maar ik ga niet weg, alleen op uw woord. Ik
blijf.
- Waarom?
- Omdat u te zien, mijn leven is.
- Wat hoop je?
- Alles.
- Alles?
- Ja: voor u te leven en voor u te sterven.
- Ga weg.
- Neen.
- Mijn gunstelingen haten je.
- Het deert mij niet, als Antoninus mij lief heeft.
- Ik heb je niet lief.
- Jawel.
- Ik?
Schamper lachte de keizer.
- Ik? Antoninus? Helegabalus? Zoû jou liefhebben, een auriga,
een...
- Ja. Je hebt mij lief Antoninus. Toen ik viel, stortte je op mij
toe, vroeg je mij of ik gewond was. Dien zelfden avond boodt je mij
een rozenkrans.
- Wat zijn een paar bloemen. Ik bied kostbaarder gunsten aan
honderden, die mij dierbaarder zijn dan jij... en tòch
onverschillig.
- Je genade is onmetelijk, je liefde zal MIJ alleen zijn.
- Ellendeling! Ellendeling! riep de keizer; het bloed duizelde hem
naar de slapen. Hij had den steeds knielenden auriga gegrepen bij
zijn schouders; hij schudde hem, maar die kleine handen vermochten
nauwlijks die breede schouders te wrikken.
- Ellendeling! siste de keizer. Je beleedigt mij, MIJ...
- Ik beleedig niet, zei Hierocles. Ik aanbid...
- Denk je, dat IK mij laat overweldigen, door wie ik niet wil?
- Neen, maar je WILT, Antoninus!
- Ik wil niet! Ikhaat je? Wie ben je! Een auriga, die eens met mij mende. Ik ben
te goed, te geduldig, veel te genadig. Voor de beesten... voor de
beèsten zal ik je laten gooien!
- Beveel dan.
- Waarom ben je niet bang?
- Omdat ik overtuigd ben en weet.
- Wat? En waarvan?
- Dat je alleen dreigt, Antoninus, omdat je te veel mij lief hebt.
Dat je mij niet voor de beesten kàn laten gooien, omdat je mij lief
hebt, Antoninus. Mij, mij alleen. Niemand heb je zoo lief als mij,
nooit gehad.
- Waarom denk je?
- Omdat je hebt pogen te ontkomen aan je eigen gevoel.
- Wie ben je? Een Magiër??
- Ik? Een arme koetsier. Een auriga, maar de liefde van
Helegabalus.
- Neen, ik haat je, ik heb je niet lief.
- Je handen, Antoninus, rusten op mijn schouders en ze pogen mij
niet meer te wrikken.
- Omdat ik niet kan.
- Je hebt slaven, soldaten, je bent meester van Rome, de wereld.
Beveel.
- Wat?
- Wat je wilt.
- Ik wil niets... bevelen. Wat wil jij?
- Ik? Ik wil, dat je mij opheft, o Antoninus.
De keizer glimlachte, bleek, en reikte de hand.
- Sta op, zeide hij.
De auriga greep in zijn vierkante vuisten de smalle handen van den
knaap en drukte ze tot zij kraakten.
- Je doet mij pijn, zei de keizer.
- Hef mij op.
De keizer deed een poging Hierocles omhoog te heffen.
- Sta dan, zeide hij, glimlachend, maar heel bleek. Hierocles
stond; machtig forsch blond torende hij een hoofd uit boven
Antoninus' knapengestalte.
- Ik hen heel genadig, zei het kind. Welnu, voor van daag - hoor
je, van daàg - zal ik heel genadig zijn. Wat wil je? Ik zal doen
als je wilt.
- Zit hier op deze ronde bank naast mij.
- Ik zit. Je vermaakt mij. Hoe dùrf je doen en spreken, Hierocles,
als je doet! Nauwlijks spreek je eerbiedig mij toe.
- Het is niet meer noodig eerbiedig te spreken.
- Ik dacht, dat je hoveling wilde zijn.
- Neen, ik wil geen hoveling zijn.
- Wat dan?
- Ik wil meér dan hoveling zijn.
- Keizer?
- Neen. Jij bent mijn keizer, Antoninus. Maar ik wil zijn, en ik
ben, je liefde.
- Denk je?
- Ja. Ik weet. Ik voel. Ik weet zeker.
- Noem mij Goddelijkheid.
- Neen.
- Niet meer? Noem mij dan Bel, Baäl...
- Neen. Ik noem je voortaan niet anders, o mijn liefde, dan
Antoninus.
- Ellendeling! siste de keizer.
Hij wrong zijn handen, als onmachtig, tot Hierocles in zijn vuist
die wringende handen omspande.
- Betoover je mij? lachte Antoninus.
- Ja, spotte Hierocles. Ik betoover je...
- Hoop je waarlijk, dat ikzal doen als je wilt?
- Heel dikwijls ten minste...
Een vreemde loomheid beving Antoninus en wegsmelting van alle
eigene wil in een wil sterker dan de zijne. Rondom hem heen blaakte
het park in den middag. De laurier-, oleanderboomen schenen te
leven, te hijgen, zich te willen bewegen in de overstelping van het
te sapvolle leven. De dichte rozenmassa's waren immense geurvaten
gelijk, iedere
roos een cassolette, die stoomde: zichtbaar scheen
de geur in de zonnetrilling te schemeren met roze en mauve
wazigheden. In de verte verschoten de grazige heuvelen, waar de
reeën, niet meer verschrikt, ommedwaalden. Antoninus dacht aan
Emessa, den Toren, Hydaspes, aan de starrenachten, aan zijn eigen
star - star, die in bloedrooden schemer zoû ondergaan... Een angst
voor zijn noodlot beving het keizertje, dat zich plotseling heel
zwak en klein voelde. In zijn noodlot, wist hij, was deze man
getreden. Er was nog een laatste poging in het kind zich lòs te
rukken van het onvermijdelijke... Toen voelde hij zich zóo
overweldigd èn door die onvermijdelijkheid, èn door de rozen, die
stoomden, dat hij zijn oogen sloot en den arm van Hierocles heel
vast om zijn schouder duldde.
Dien middag, in het Helegabalium, lag het kind na den Zonnedienst
uren lang uit, voor den Zwarten Steen, in dweepziek gebed
verloren.
Dien avond, aan het maal, lag Hierocles aan Antoninus' zijde. De
auriga droeg een lang zijden feestgewaad, met gemmen bezaaid; witte
rozen omkransden de slapen hem. Over de gasten heen spotte zijn
drieste glimlach, brutaal triomfeerend, in blonden puntbaard, en
uit de goudgrauwe oogen, in zijn Grieksche-heldenkop, vlijmden, als
dolken, de klein toegeknepen blikken, zoo dat velen van bevingen
rilden. Het trof, dat de keizer niet vroolijk was, en bleek zag, en
lusteloos hing. De lucht was heel zwoel dien nacht en men vreesde
voor aardbeving: ook waren er berichten uit Neapolis, dat,
onheilspellend, Vezuvius rommelde.naar boven
De Augusta verveelde zich, en zij was blijde dien middag, dat Gordianus haar zijn opwachting maken kwam, met een plichtpleging van intimiteit, die hij dikwijls herhaalde, en waarover aan de Aula - het Hof - veel gesproken werd. De Augusta, Semiamira, was zeer zeker een betooverende vrouw; heel jonge maagd, nauwlijks volwassen, had zij te Rome aan het Hof van Septimius Severus, Caracalla Bassianus bekoord - zijn broeder Geta zeer zeker ook - maar toch twijfelden velen of de keizer wel Caracalla's zoon was, want Semiamira, SSmis, als zij veel werd genoemd, was een vrouw onverzadelijk in liefde, en talrijk waren haar minnaars en grillen geweest. Zij had haar oog laten vallen op Gordianus, meer uit ijdelheid dan uit passie; Gordianus werd zóo geroemd om zijn
matigheid van genieten, datzijn leefwijze en -regelen als een wetboek waren, waarnaar
echter zeer weinigen zich regelden, maar dat verhinderde niet, dat
men zeer hem prees, en dat hij een soort arbiter elegantiarum was,
als ten tijde van Nero Petronius was geweest. Gordianus bleef
Romeinsch in zijn levensgenot, en scheen nauwlijks den invloed van
Azië te ondervinden. Hij bleef zichzelven in die overweldiging van
Helegabalus en hij bleef met zoo veel tact zichzelven, dat zelfs
Antoninus hem genegen was en hem, op MSza's voordracht, benoemd had
tot procurator ærariï-majoris - van den Grooten Schat -, een
betrekking van vertrouwen, die hij trouw en gewetensvol waarnam.
Omdat Gordianus die faam had van een levensgenieter te zijn met
smaak en met maat en met rythme, met nooit buitensporigheid en
onmatigheid, had de Augusta hem tot zich gelonkt en hij had niet
gemeend te moeten weêrstreven en was haar minnaar geweest, een
enkelen keer; Semiamira echter, hoewel haar ontzenuwde hysterie aan
onmaat en bovenmaat behoefte had, stiet hem niet van zich, voelde
zich gevleid door zijn galante hulde en vond het, moê van de
omhelzingen van een gladiator of muilezeldrijver, wel een bekoring
dien verfijnden Romein te ontvangen, vertrouwelijk, in haar
kleedkameren. Zoo ontving zij ook nu na de siësta Gordianus, die
haar den voet kwam kussen, terwijl zij op lagen bank lag, in haar
week soupele parelbestikte stola, terwijl door het atrium zachtjes
weêrklonken harp en sistrum in de hand van Egyptische vrouwen,
zingend met halve stem. En de Augusta zeide:
- Voorwaar Gordianus, wij doen heel veel nu, wij allen, vrouwen van
Rome, nu dat wij ons Senaculum, ons klein Senaatje hebben op de
Alta Semita! Nu hebben wij ook, zoo goed als de Senatoren van de
Curia onze senatus-consultum, en ge zult mij wel toegeven, dat de
Vrouwelijkheid in Rome heerscht, vooral omdat mijn Moeder de
Senatrix Clarissima is, en mijn goddelijke zoon de Man-Maagd. Maar
wij allen, vrouwen van Rome, hebben nu een beslissende stem: WIJ
stellen voortaan vast, hoor Gordianus, welk gewaad wordt gedragen
bij welke gelegenheid, wie voorrang heeft; wie wordt toegelaten tot
der keizerinnen voetkus en wie tot haar handkus; wie van Romes
matronen in een pilentum mag rijden en wie op een gezadeld paard,
wie op een ezel, wie met een span van muilen en wie met een span
van buffels; wie in draagstoel mag gaan, en dan die zeér groote
kwesties: wie een draagstoel mag hebben versierd met goud, of
ivoor, of electrum, en wie gemmen op zijn schoeisel mag dragen.
lederen dag zijn het de
ingewikkeldste kwesties, waarin wij besluit
moeten nemen. En toch...
Zij wrong de prachtige armen: de Augusta verveelde zich. Zij
waseen prachtige vrouw, een vrouw tintelend van levenskracht, tot
groote dingen in staat - voór Antiochië had zij als een veldheer
haar vluchtende troepen verzameld - maar hare hysterie deed haar
bloed door haar vloeien als met een hevige lava, en de
familie-twisten in het Palatium vervulden nauwlijks haar
werkdadigheid.
- En toch, ging zij, de oogen kwijnende, door; Gordianus, hoe
leêg... hoe leêg! Hoe leêg dat leven, hoe leêg alles... àlles,
Gordianus, dat niet is de uiterste spanning van liefde! Er is niets
dan dat, niets dan dat! Het is de goddelijkheid van den mensch op
aarde. Maar het duurt zóo kort, dat het altijd verleden is! O
Gordianus, er is niets dan dat! Wat kan het mij eigenlijk schelen
wie in een draagstoel zit en wie op een ezel! Wat mij betreft,
mogen alle vrouwen van Rome gemmen op haar schoenen dragen! Over
die kwesties te praten is alleen goed, als geen minnaar ons wacht
met den open gordel van zijn armen en het zegel van zijn zoen
gereed. O Gordianus, ieder oogenblik, dat wij niet, als een duif,
offeren aan Venus, is een verloren oogenblik. En hoe vele
oogenblikkcn verliezen wij niet. De helft van ons leven... O, meer!
O Gordianus, ons leven samen te vatten tot niet dan eén enkel lang
oogenblik, moge een jaar het duren, maar zonder tusschenpoozen
bràndend van zaligheid... Wat is herinnering? Wat is verwachting?
Bleeke troost in verleden en toekomst, als het heden een leêg
oogenblik is, een oogenblik zonder den zoen en de smelting...
- Zelfs de goden, Augusta, kenden niet het geluk, dat ge wenscht,
en zelfs de goden konden het zoo mateloos niet genieten.
- O, zij genieten anders dan wij! Wat zijn onze bleeke zwijmingen
bij de roode juichingen der goden! Wanneer heeft mij een man
omhelsd als Zeus Alkmene omhelsde, drie dagen en drie nachten
lang?!
- Waarom, o Augusta, zoudt ge Herkules hebben willen baren, als ge
Helegabalus hebt gebaard...
- Het is niet voor het genot van het bàren, dat ik Alkmene benijd!
En dankbaar ben ik aan den Onuitsprekelijke - zij kuste het symbool
van
haar ring -, dat mijn onwaardige schoot den heiligen Middelaar
heeft gebaard. Hij is goddelijk, hij is heilig, mijn kind! Niemand
ter wereld was ooit als hij, zoo veelvuldig! Hij is mijn wonder en
hij is mijn god! Mijn Man-Maagd... O Gordianus, Antoninus, hoewel
Man-Maagd, zal noòit baren... ook al huwt hij Hierocles...
- Het huwelijk is vastgesteld...
- Voor den vijfde der Idus van Maart. Over tien dagen. De keizer
heeft onze kleine Cornelia Paula naar huis gestuurd, omdat ze een
vlak op haar linkerborst had. Hijheeft dat toevallig gezien... Arm keizerinnetje: vroolijk had ze
het niet. Ik geloof niet, dat ooit Antoninus... Wat wil je,
Gordianus: mijn goddelijke zoon is wèl Man-Maagd, maar eigenlijk
noch man, noch maagd; Helegabalus mag mij de profanatie vergeven!
Toch zal Antoninus volgens de rite des huwelijks naast zijn Gemaal
ook weêr nemen een Gemalin... Maar hij weet nog niet wie...
Juist werd de keizer gekondigd, den voorhang even gelicht.
Antoninus trad binnen, kwijnend, slepend, zijn groote violette
oogen vòl van een vreemde melancholie; hij droeg, voor de siësta,
een ruim gewaad, dat in tal van soupele, wit zijden plooien van
zijn schouders daalde, en twee groote, witte rozen aan zijn slapen
deden hem geheel eene vrouw gelijken, vooral omdat zijn gelaat
geheel melkblank was overstreken met een balsem, die aan den huid
rust gaf en ontspanning na de veelvuldige cosmetieken, die hij, als
een mime, bij zijn vele grimeeringen wel noodig had. Hem volgde een
klein gevolg. Hij naderde Semiamira, kuste haar vol liefde, maar
zeide dadelijk, verwijtend:
- Ik miste u van morgen, op het heilige uur, in den Dienst...
Moeder, dat is niet goed...
De Augusta kreeg bijna een kleur: zij was dien nacht in de Subura
geweest; en had dien morgen geslapen heèl lang: het heilige uur was
voorbij gegaan...
- Moeder, dat is niet goed, herhaalde, bijna streng, Antoninus.
Mijn Moeder mag niet minder vroom zijn, aan het Licht, dan
ikzelve...
De Augusta, half in scherts, half in ernst, beloofde zich vroom te
betoonen voortaan, nooit een enkelen Dienst te verzaken.
- Je danste niet, verontschuldigde zij zich, vleiend.
- Het was de Offerande en de Aanbidding antwoordde, ernstig, haar
zoon in zijn dweepzucht voor haar vleierij ongevoelig.
Zij trok haar zoon tot zich op het rustbed, gelukkig hem bij zich
te hebben. Zij aanbad hem, in een lichten mystieken huiver, omdat
zij in hem een god gebaard had. Zij vond zich de gelukkigste
moeder. Zij meende, dat alle moeders haar benijden moesten een
dergelijk wonderkind, half god, half vrouw te hebben gebaard. Zij
had Antoninus lief met geheel haar moederlijkheid. Zij was een
vrouw, onverzadelijk van hartstocht, en zij had nooit een man met
liefde bemind, anders dan met de razernij harer zinnen, maar zij
beminde haar kind met een zeer complexe innigheid. Zij kon met hem
schertsen als met een vriendin. Zij kuste hem nu, drukte hem tegen
zich aan, bijna zinnelijk verliefd op hem. Gordianus was opgestaan,
de keizer wees hem een ivoren schabel.
- Dit is een heél vertrouwelijk oogenblik, Gordianus, zei de
keizer.
Gordianus zag den keizer aan, en hij zeide tot hem, natuurlijk-weg,
zoo als hij had tot een vrouw gezegd:
- UweEeuwigheid is allerbekoorlijkst... Zij heeft iets van een bruid,
die moê is van haar geluk...
- Hij spreekt aardig, zei Antoninus tot zijn moeder; en ik zoû wel
heel veel van hem houden... als ik niet in hem zag...
- Wat? vroeg Semiamira.
- Purper, zei Antoninus.
- Purper? vroeg Semiamira. Het is een vizioen, dat je altijd
ziet...
- Dat ik dikwijls zie, verbeterde Antoninus. Dat ik zie in
Gordianus, in onzen boozen reus Maximinus, en dat ik zie in mijn
neef, den Caezar...
Purper, keizerlijk purper... Misschien, dat ik
mij vergis. Dat het alleen is oranje... als een zonsopgang, of
violet... als zonsondergang. Geen keizerlijk purper. En toch... ik
weet niet. Altijd als ik Gordianus zie, denk ik... aan latere...
mogelijkheid!
- Aan keizerlijk purper voor MIJ... o Uwe Eeuwigheid! verdedigde
zich Gordianus.
- Bèn ik eeuwig? vroeg Antoninus, en zijn stem klonk treurig,
gebroken.
Maar plotseling lachte hij schel, gemaakt en toch vroolijk, als
wierp hij zijne melancholie vàn zich...
- Eigenlijk denk ik aan purper niet, maar... aan wit. Livilla,
Statyra, sprei uit. Laat aan de Augusta zien de stoffen, die wij
dachten voor ons bruidsgewaad. Moeder, lichte uw smaak ons voor.
Bemoei u met mijn stola, mijn paludamentum... Laat die geheel zijn
als van een keizerin... Zonder aarzeling... Op den dag van mijn
huwelijk ben ik vrouw, bruid, keizerin, en godin...
Hieratiesch recht zat het kind naast zijne moeder, en zijn stem had
als in transe gesproken, zijn oogen zagen in transe, zijn ooren
hoorden onzienlijke dingen, gefluisterd rondom hem heen... Dezer
dagen, de dagen van de voorbereiding des Huwelijks, dacht hij zoo
veel aan Emessa, Hydaspes, den Toren, de starren, de wijze
lessen... Terug streven tot het Licht, door dien overmenschelijken
vorm van de Man-Maagd... In evenwicht Man en Maagd zijn... In
EVENWICHT vooral... Niet meer Man dan Maagd, niet meer Maagd dan
Man... O, hoe moeilijk zoû het EVENWICHT zijn... Hij voelde zich,
dezer dagen vooral, in de liefde voor Hierocles, meer maagd dan
man: hij was zich bewust NIET te zijn in evenwicht: een algeheele
ziel-van-vrouw voelde hij zich aan in zijn mooie knapelichaam...
Het was natuurlijk heel bizonder, een goddelijke Uitzondering, het
bewijs, dat hij de Incarnatie van Helegabalus was... Dat maakte hem
wel heél trotsch in zijn vroomheid, en heél dankbaar in zijn
extazes... Maar het EVENWICHT te bewaren, niet te véel vrouw te
zijn, niet meer dan man... o, hoe moeilijk was dàt... onbereikbaar
bijna voor wie tot mensch was op aarde vernederd...! Te streven
naar dat ziele-evenwicht, zoo veel moeilijker te bereiken dan het
reëele evenwicht in den Dans...! Zijn groote violette oogen, in
transe, starende op dat ideaal,
onbereikbaar, vulden zich vòlmet melancholie... Gordianus sloeg hem gade, begreep niet dien
heel grooten weemoed, maar vond hem aanbiddelijk, als een jonge
vrouw. Stijfrecht zat hij in den arm zijner moeder: de wit zijden
plooien trokken als van een Tanagra-beeld rondom hem heen en
stroomden weg aan zijn voeten in een krinkelenden schuimenden zoom.
Hij toonde zijn voet in witten schoenriem gebonden; een gem
vonkelde er bloedrood. Het was verwonderlijk hoe mooie voeten hij
had, meende Gordianus. Er was niet alleen dansing, er was zweving
in zijn voet; er was in de luchtigheid van het gaan op wolken, zoo
als die voet zich hoog wreefde en hol de zool zich groefde, en
zeker niet was de voet van een knaap. Gordianus bewonderde
zichtbaar, en de keizer bemerkte en lachte. Maar zijn houding bleef
als van een godin, wie aardelingen kiezen haar bruidstooi, nu
Statyra, Livilla de witte stoffen openspreidden en ze
kreukruischende hielden omhoog. Het waren zilveren glanzen en
leliën ongereptheden, het waren sneeuwen neêrvallingen en
zwanepluimdonzige doórschijningen. Het waren stoffen, geweven van
zijde op zijde, heél zwaar of webberagfijn, zoo als men die jaren
voor het eerst en slechts in Syrië wist te vervaardigen: stoffen,
die schatten kostten; schatten, die MSza gaarne afstond, ter wille
van haar lieveling, haar kleinzoon, haar keizer, voor wien zij
regeerde... Maar op nieuw werd de voorhang gelicht en een naam
geroepen, werd de voorhang zelfs opengerukt, wat niet voor den
keizer geschied was. En door de zuilengang zichtbaar, zag
Semiamira, opgeschrikt, te midden van een gevolg van vage
gunstelingen, nieuwe cliënten, slaven, Hierocles nader komen. Hij
kwam de Augusta den voetkus brengen.
- Antoninus! riep Semiamira verschrikt. Antoninus, daar komt
Hierocles...!
Hij was zeker overtuigd, dat de Augusta hem dadelijk toegang
verleenen zoû; trouwens, de voorhang was opengeschoven. Hij kwam
nader, Hierocles, de auriga - maar nu geen auriga meer - forsch,
blond en breed en zijn heldenkop achterover gegooid in minachtend
glimlachende laatdunkendheid. Zijn glimlach spotte en zijn
goudgrauwe oogen knepen klein dicht, maar de blikken priemden als
dolken. Zichtbaar een man van het volk, was zijne even wat
grof-mooie mannelijkheid, te athletiesch, verfijnd door de geheel
met palmen geborduurden geel zijden tuniek, die zijn tors nauw
omsloot, terwijl een Perzische mantel van zijn schouders hing. Hij
droeg het Syrische schoeisel, hooggeriemd tot onder de knie,
en bij
zijn stevigen tred schitterden de gemmen der gespen. Bijna angstig
staarden aan den ingang van het vertrek der Augusta, de hovelingen,
de slaven hem tegen, als rieden zij in hem een aanstaanden meester,
heel hard, heel wreed, ongenaakbaar. Hij had zeker iets om van te
huiveren: er ging een kracht van hem uit, die erbarmingloos was.
Hij naderdede Augusta - zij was zichtbaar verlegen - en zonder
hoffelijkheid boog hij zich over haar half naakten voet, die te
voorschijn uit haar stola slipte en zoende dien plompweg. Hij keek
Gordianus fronsende aan, maar de jonge patriciër gaf hem koel, de
wenkbrauwen opgetrokken, den laatdunkenden blik terug. Toen wendde
hij zich tot Antoninus, en kuste den keizer niet meer dan de hand,
bijna onverschillig. Hij zette zich op een schabel van ivoor,
terwijl Livilla, Statyra de stoffen uitplooiden.
Neen, dacht Gordianus, Rome had nooit nog gezien wat het zag, wat
het den vijfde der Idus van Maart zoû zien. Rome had gezien het
huwelijk van Nero met Sporus, van Dioforus met Nero, maar dat waren
zindronkene buitensporigheden geweest, orgiastiesch geheim gevierd,
fantastische afdwalingen van korten tijd en die gevolgd werden door
andere buitensporigheden, door andere afdwalingen, fantastiesch en
orgiastiesch. Maar nooit had Rome gezien een keizer, geheel als
vrouw, in alle godsdienstige plechtigheden des huwelijks, zich
nemen een bruidegom tot gemaal: huwelijk, dat weldra in het
allerheiligste Helegabalium, den Zonnetempel, gevierd zoû worden te
midden van een zwerm van Magiërs en van priesters, die juichen
zouden om de twee-seksige goddelijkheid van Helegabalus, vleesch
geworden god-en-godin, de in Antoninus geïncarneerden
dubbel-oorsprongvorm van den Demiurgos. Neen, nooit had Rome gezien
een keizer met zijn bruidegom en zijn moeder zich stoffen kiezen
voor zijn bruidsgewaad; nooit had Rome gezien een keizer, als een
vrouw in weeke plooien van witte zijde omtrokken, witte rozen aan
de slapen, geleund tegen de lichtzinnigste maar aanbiddendste van
alle moeders, aan de zijde van den laatdunkenden bruidegom, prat op
zijn nieuwe macht, zijn hand in diens hand, wikken en wegen welke
stof de weelderigste zijn zoû voor de ceremonie van een Huwelijk,
waarvan gelijke wel was gevierd twee eeuwen geleden in de
binnenkameren van Nero's Gouden Huis, maar nooit met zoo ernstige
voorbereiding, als het nu in een tempel gevierd zoû worden, den
vijfden der Idus van Maart, ten aanzien van geheel Rome, van geheel
het Romeinsche rijk, geheel de wereld. Wat zullen wij nog verder
beleven? dacht, bijna nieuwsgierig, Gordianus, en hij
meende, Nero
had reeds veel verzonnen, maar nòg grooter was de
verbeeldingskracht van Antoninus! En toch, hoe hij zich
verwonderde, hij, de maathoudende levensgenieter Gordianus,
àfkeuren kon hij niet. Het kind was allerbekoorlijkst in zijn
buitengewoonheid en uitzonderlijkheid: een bekoring, die zoo wel
Azië als Rome ondervonden had. Hij was geen knaap en geen keizer,
maar hij was, geniaal-weg, àlles, en dàt was zijn groote
bekoorlijkheid. Hij was een heel vroom hoogepriester, hij was een
godschoon idool; hij was een lustknaap te Emessa, en een veldheer
te Antiochië geweest, juichend Macrinus trekkend te moet; hijwas een statig Triomfator en een doldartel banketteerder; hij
was een flink koetsiertje en een leuk pasteibakkertje; hij was
Venus verleidelijk en Rheia huiveringwekkend; welnu, hij was een
levensartiest, die voortging met zijn eindelooze herscheppingen, en
hij zoû nu zijn bruid, vrouw, keizerin, godin. En zijn genie was
zoo groot, dat hij die rollen niet speelde, maar ze ernstig leefde
met zijn dubbelziel; zijn ziel wàs de herschepping, en zeker, hij
was een wonder en een bekoring, als noôit was aanschouwd...
Heel ernstig was Antoninus en besluiteloos te gelijker tijd en hij
zeide, dat hij van daag de stof voor het gewaad niet zoû kiezen
kunnen. Hij rees op en trok glimlachend Hierocles mede op, en hij
verwijderde zich met hem, langzaam, met slependen tred. Hoewel hij
slank was voor zijn niet meer dan zestien jaren, kwam zijn hoofd
nauwlijks tot aan den schouder van den Bruidegom, waarheen het
helde als een zware bloem, bevalliglijk, wetende, dat uit het
vertrek der Augusta alle oogen hem volgden, nu hij, slepende, ging
door de portieken, de atria door, in de richting van den
octogonalen Toren der Gemmen. Naast hem liep Hierocles, sloeg den
arm om Antoninus' leest. Zoo, op enkelen afstand, ten rugge gezien,
was de keizer, in het weeke, witte gewaad, dat sleepte, niet anders
dan een ranke vrouw, die zich verwijderde met den man, dien zij
lief zoû hebben.
De Augusta had Gordianus' arm gegrepen.
- Zie! zeide zij, bijna angstig, als of de goddelijkheid van haar
kind, dat zij aanbad, haar overstelpte met een mystiesche vrees.
Zie, hij is wat hij zijn wil, mijn Antoninus! Hij is àlles, hij is
de Zonneziel in heel haar veelvuldigheid! Maar waarom heeft hij
Hierocles moeten kiezen? Waarom Hierocles! Waarom hem? Waarom
hèm??
- Waarom een ander eerder dan hem? vroeg Gordianus, glimlachend
sceptiesch.
- Omdat ik het Noodlot zie in dien man! fluisterde Semiamira - om
haar heen vouwden de vrouwen de stoffen met zorgzame vingeren op; -
omdat ik het Noodlot zie in dien man! Den eersten avond, dat
Antoninus hem na de wedrennen in het Stadium aan zijn tafel
genoodigd had, lag er een jonge arend dood op den drempel van deze
kamer! O Gordianus, zoo Antoninus tot Bruidegom jezelven gekozen
had, of den beeldmooien zoon van den reus Maximinus, den Thraciër,
dien hij van zich verwijderd heeft, en wiens zoon zoo mooi is, dat
alle vrouwen een kind van hem willen hebben... dan zoû ik gerust
zijn, maar nu! Maar nu!! Die vreemde auriga uit Karië! Als hij
binnenkomt, voel ik een trilling aan mijn linkerooglid altijd en ik
weet... o ik weet bijna zeker...
- Niet uitspreken, Augusta, waarschuwdeGordianus.
- Neen! huiverde Semiamira zelve; niet uitspreken... maar het
Noodlot... dat is DIE man!
Zij was in den portiek verder gegaan, door Gordianus gevolgd,
huiver-angstig spiedende uit naar haar kind, dat verder en verder
ging, aan de zijde, in de omhelzing des Bruidegoms... De avond
viel, met violette wazen, die nederzonken uit de vaagheid der
hemelen boven de kalme lijnen der met zuilrijen verijlende
keizerpaleizen van den trotsenden Palatinus. Waar zoo aanstonds het
banket in het Triclinium zoû worden aangericht - werden lampen
ontstoken en fakkels en immense drievoeten, tusschen arkaden
geplaatst, begonnen van brandende aromaten te dampen. Maar in
afwachting van het dagelijksch festijn, klonk nog zacht hier en
daar in het Vrouwenhof een getokkeld sistrum en met een lach er
tusschen - onduidelijk van man of van vrouw - knipperden speelsch
krotalen, terwijl een Egyptische harp gestemd werd, eentonig, met
een gamma van droppels, die telkens en telkens weêr afdroop, de
trillende snaren langs...naar boven
Onafzienbaar, bovenmatig groot, schijnt de Tempel, het Helegabalium,
hoeveel kleiner dat in werkelijkheid ook is dan het heiligdom van Emessa en zijn door stierkapiteel-zuilen gedragene apadalia; onafzienbaar, bovenmatig groot, in den nacht, schijnt de Tempel, in het gedragene licht der flambouwen twee, die de rijen der Korinthische zuilen met haar geflûteerde schachten doen meer en meer naar achteren toe wegloopen, waar de brons-zware gordijnen openwijken, nu Antoninus, te midden van zes Magiërs - reuzegroot en gebaard - klein nadert, maar ernstig, in rooden offermantel, die sleept, aan zijn slapen groote vuurroode bloemen. Dezer dagen is Antoninus zoó: ernstig en weemoedig, slepende en als geknakt onder een zwaarte op zijn ziel, en zijn al beeldmooi gezicht vervrouwelijkt nog meer - zoo vreemd - in de starende peinzingen zijner violette oogen, in de geknepene strakheid van zijn heel kleinen mond. Waar is zijn lokkende glimlach en de zijlinksche lonk zijner blikken? Waar zijn gebaar van dartelheid of zich vaak overdrijvende gratie? Waar is zijn heldere schater en zijn kindblije dwaasheid om niets...? Hij peinst, hij staart, en hij loopt langzaam en slepend, als geknakt onder een week makende ziekte, tusschen de reuzige, zwart baardige Magiërs, die, handen geheven, achter de flambouwdragers twee door het midden des Tempels den Zwarten Steen naderen - Helegabalus - die ginds in schemerroswalmen nauwlijks, met een gitzwarten schampglimp, verduidelijkt: een kegel, hoog op altaar gezet, waarheen ommegangen, drie, terrasvormig stijgen. Het is diep in den nacht, Rome slaapt. Niemand in het Paleis en in de stad weet, dat de keizer met de Magiërs in den Tempel is, dan Aristomachos, Antiochianus buiten, met de enkele Praetorianen, onnoodige wacht, daar de keizer zoo bemind is, dat hij niets heeft te vreezen. Stijfrecht staan de tweeflambouwdragers, aan weêrszijden van den Zwarten Steen, en Antoninus is de trappen opgestegen. O, het is het zelfde als te Emessa en het is niet het zelfde...! De tempel is er grooter, de apadaña is er onafzienbaar, het heiligdom is er heiliger, en de bazalten stieren, geknield in de lucht, ZIJN er de stieren van Helegabalus, en deze tempel, dit Helegabalium, hoe het ook schittert van marmer, van goud, van jaspis, van chryzoliet, van gemmen reuziggroot, en van het nieuwe symbool, van de Adelaren der Zon, genomen naar de Romeinsche adelaren - is niet meer dan een herberg voor den God, zoo als Rome zelve niet meer dan een taveerne van nacht Antoninus toeschijnt... O, het heimwee naar Emessa... Emessa, Emessa daar ginds... O, de zwaarte in Antoninus' ziel, en dat niettegenstaande hij lief heeft... voor het eerst, voor het allereerst... Want Narr was zijn speelkameraad, Hydaspes was
hem
zijn meester; al die anderen zijn hem vermaak, dartelheid, dolheid,
verdorvenheid en vooral zoèken naar nog meer, naar het
onbestaanbare, naar de verborgen wellusten van de goden, die hij
wil kennen, omdat hij toch god ook is. De zwaarte, niettegenstaande
hij lief heeft... Want hij kàn het zich niet ontkennen: de knaap,
de priester, de keizer, de god, die zoo wel man is als vrouw en
alles en iedereen wat een god op aarde zijn kan: hij kan het zich
niet ontkennen: hij heeft Hierocles lief, zoo lief als hij niet
wist, dat in zijn hart liefde lief kon zijn: hij heeft hem zoo lief
dat Hierocles voor hem staat, ook al staat hij er niet... dat zijn
droomen van Hierocles vol zijn, dat zijn weemoed om Hierocles zwaar
is, en dat hij hem heeft uitverkoren om te zijn de Gemaal van
Helegabalus, wanneer die zich in zijne vrouwelijkheid wil
openbaren, heeft uitverkoren boven honderd anderen, van geboorte
aanzienlijker, van beschaving verfijnder, van lusten wellicht
geleerder dan de auriga, die, vertrouwende op zijn star, uit
Nicomedië den keizer gevolgd is, en wiens star niet schijnt te
liegen... Zwaar als een bloem zinkt zijn vuurrood omkransde hoofd
Antoninus voorover waar hij staat op de hoogste treê des altaars,
en zacht bonst zijn voorhoofd tegen den Zwarten Steen, dien hij
eerbiediglijk en devoot omhelst in zijn bloote armen. Een geheim is
daar in den Tempel, in den toch onafzienbaren, immensen Tempel,
leêg van volk en geloovigen, met slechts de twee dragers van
flambouwen, ter weêrszijden des Hoogaltaars; met die enkele
Magiërs, die, handen geheven, de hymne aanheffen, terwijl Antoninus
bidt:
- Sanctus Deus Sol, Deus Invictus Sol, Sanctus Deus
Helegabalus...
Een geheim gebeurt daar in dien Tempel, want een priester ister zijde binnengekomen en in zijn armen draagt onder een sluier
hij een kindje, heel jeugdig, dat kreunelt en kermt, als verlangde
het naar zijn moeder. Antoninus heeft het hoofd niet geheven:
steeds leunt hij het tegen den Steen, en de Steen wordt warm van
zijn voorhoofd, en zijn verhitte voorhoofd verkoelt. Hij bidt in
groote devotie:
- God, o groote God; groote, onverwinlijke God; groot,
onoverwinlijk Licht; onoverwinlijk, onuitsprekelijk Licht; Bron van
Licht, die ontwelt op den Berg van Licht... Gij, die in mij zijt
neêrgevonkeld, maar wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben,
onvolmaakt in vernederde menschelijkheid, sterfelijk in erbarming
van Middelaarschap... God, o groote God: geef mij
geluk voor mijn
aardsche leven in mijn liefde voor Hierocles... Beschik, o Almacht,
de voorteekenen gunstig... Gunstig valt mij het weêrlicht, spellen
mij de harus-pices, en ligt mij het ingewand van de heilige
hoenders... Gunstig spelt mij de augur der vogelen vlucht in den
hemel. O, Almacht, o groote God, o onoverwinlijke God, laat gunstig
de Magiërs het ingewand geteekend vinden in het lillende lijf van
den zuigeling... Licht, o onoverwinlijk Licht, Gij, die in mij zijt
neêrgevonkeld, maar Wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben,
onvolmaakt in vernederde menschelijkheid, zonder evenwicht in mijn
Man-Maagdelijkheid, te veel Maagd en te weinig Man...
De keizer heeft na het gebed het hoofd niet geheven, maar hij hoort
aandachtig naar het kermen en kreunelen, dat is als van een
hongerig kindje. Maar de priester heeft op het outer het kindje
naakt nedergelegd en om de koude van de marmeren offerplaat begint
luide de offerzuigeling uit te huilen. Zijn kreten doorkrijschen
den Tempel. Rondom hem brommen basstemmig, gedempt, de handen
geheven, vijf Magiërs de hymne: Sanctus Deus Sol, Deus Invictus
Sol... maar de zesde, de Archimagus, wiens lange zwarte baard, nu
hij zich bukt, kriebelveegt over het rillende lijfje, houdt het
gouden mes mikkend gericht. Tusschen de omringende, roode mantels
en de zwarte baarden der Magiërs zes, ligt het kindje spartelend
als een atoompje blank leven, het kopje roodboos van het huilen.
Maar de groote handen der Magiërs leggen zich plots, als met eéne
beweging, drukken het kind vast op de plaat, bij het kopje, de
beentjes, de armpjes en het gouden mes flikkert een bliksem en
slacht het kind, met zekere snede, dwars over het rillend buikje.
Een kreet, het bloed fonteint òp, sprenkelt dunnetjes onzichtbaar
over de roode mantels; aan een zwarten baard hangt een levend
robijntje en tikkelt weêr neêr. En het mes, met breed lemmer, legt
open en vijf andere messen ontlichten aan het nog lillende lijfje
het ingewand en spreiden het op gouden schaal voorzichtiglijkuit, zoo breed mogelijk, met zorg groot speurend, naar de
voorbeschikking van het teedere ingewand, dat heden de toekomst
spelt.
- Goddelijke Antoninus, gunstig is u de God! galmen de Magiërs.
Gunstig is u de Toekomst! Heil, goddelijke Antoninus, aanbeden
Vleeschwording van Helegabalus, heil, gij, die Twee zijt in Een, en
heil, Hierocles, den Gemaal, dien gij kiest!!
Nu heeft de keizer het voorhoofd geheven, geheel koud van den
Zwarten Steen, en de plek, waar hij leunde, is vochtig beslagen als
van Antoninus' angstige zweet. Een heel diepe zucht stijgt langzaam
uit 's knapen borst. O, dàt is een verlichting, o dàt is een geluk,
want betrouwbaarder dan bliksem en hoenderingewand en vogelenvlucht
spelt ingewand van teederen zuigeling, geslacht door een
Magiërhand, de verborgenheid van de Toekomst...
- God, o groote God, dankt Antoninus; Gij, die in mij zijt
neêrgevonkeld, maar Wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben, dànk
voor het geluk van mijn aardsche leven, mij beloofd met Hierodes'
liefde... Lief zal hij mij hebben, lief zal hij mij hebben, mijn
Bruidegom, dra mijn Gemaal! Dank, o Almacht, o Onoverwinlijke, Gij,
die in mij zijt neêrgevonkeld!!
Groot-oogstarend, een glimlach om den opengespletenen mond, heeft
Antoninus den Steen omhelsd en plakken zijn lippen op den zwarten
Monolieth. Zoo vroom en zoo dankbaar voelt hij zich, dat hij zoó
zoû willen blijven, in extaze, terwijl de Magiërs eentonig galmen
en weêr aanheffen de hymne. Zij korrelen den wierook op de
geurvaten der zij-altaren en de aromen stijgen dankende op en
wirrelen om den Steen en nevelen om Antoninus. Nu laat hij zijn
devotie los, slaakt den gordel van zijne armen om het aanbeden
Symbool en wendt zich om en daalt af. Zijn violette oogen smachten,
van geluk vochtig beglansd. Hij daalt het Hoogaltaar af en durft
naar het kindingewand niet zien, uit vreeze, dat hij anders zoû
zien dan de Magiërs. Zij weten het, ZIJ weten het: ZIJ hebben het
geluk hem voorspeld. O Hierocles, o Hierocles...! Zijn armen
breiden naar zijn liefde zich uit...
Vóor hij gaat, weidt hij zijn dankbaren blik door den Tempel. Daar
liggen in hoeken stapels tapijten en gouden kwasten, en, frisch
oversprenkeld, al laurierfestoen, in donkere massa gehoopt, dat
dienen zal om morgen den tempel te sieren, want des avonds zal de
viering des Huwelijks zijn. Antoninus weidt zijn blik door den
Tempel... Immens schijnt het Heiligdom, waarover open de starren
tintelen, maar het zijn de starren van Emessa niet. Onafzienbaar
schijnt wel de zuilenhal, waar de Menigte zich morgen verdringen
zal, maar het is niet de apadaña. Het is niet Emessa, niet
Emessa... de tempel is de herberg van den God slechts, Rome isnièt meer dan een taveerne... Maar in Rome is Hierocles aan
Antoninus verschenen! En Antoninus krijgt bijna Rome lief, omdat
het
geluk er tot hem toe is getreden, onbetwijfelbaar, nu de
Magiërs gunstig hebben gespeld.
In korf is het kinderlijkje geborgen en met bloemen overdekt en
voor op zijn breede borst torst het een reuzige Magiër en de andere
Magiërs volgen in den walm van de twee gedragene
flambouwenschijnselen. Onzichtbare tempeldienaren trekken de
bronszware gordijnen langzaam toe.naar boven
Vochtig van damp schemerglinstert de avond over de stad, waar uit het Forum, de Subura, de Carinae, van af het Praetorianenkamp, uit alle hier en daar licht gespikkelde, hooghuizige straten de Menigte samenvloeit in de richting van het Helegabalium. Aan den vochtigen hemel drijft de volle maan, bleek lichtende spiegel der aarde, maar zij is als beslagen van nachtdauw, die parelt op haar kaatsend metaal. Stemmeruischende bruischt de Menigte aan en schuimt als een uitkrinkelende vloed aan de zijden der vrijgelatene hoofdstraat, tusschen Palatinus en Colosseum-ruïne; doordringen is al niet meer mogelijk - veliten, hastati vormen de wacht om middenweg en tempeltrap vrij te houden en de Tempel zelve is al overvuld. Neen, voor allen, die zien willen in Rome, is er in den Tempel geen plaats, maar de straat is daar heel breed: op het voetstuk van een zuil, in een portiek, op een dak, overal is wel en plaatsje te vinden om den Optocht te zien, en den Optocht wil iedereen zien, zoo het Huwelijk ook maar voor enkele duizenden zichtbaar zal zijn. In de verte, als een droom, schijnt op den vochten nevel, maar helle verlicht van gele, van groene, van roode vlammen, en blauwe geurwalmen, die waterig door de nachtdampen heenschemeren, het heel hooge Paleis van Septimius Severus, het Paleis van Antoninus, zijn kleinzoon, olympiesch arkaden boven arkaden gestapeld en zoo stijgende tot in den hemel toe, fondamenteloos schijnbaar in het parelen waas van den nacht, die vochte wazingen roept uit den grond, zoo als zij vochte wazingen uit den manehemel zinken laat. Een huiverige rilling verkleumt in die wachting de Menigte en dichter trekken vingers de penulae om de rillende ruggen. Langs de muren der huizen drijft vochtigheid en beslagen is het marmer der zuilen en nat zijn de treden der gebouwetrappen en flambouwelicht walmt over de Menigte door een weenende tappeling heen. Dat is geen regen, maar
het is de klamme nacht, die spokehuivert vaag grauw in de hemelen, en die opschimt met wazende geesten, daar ginds over de verre Campania heen... Er is, trots zoo vele lampen en vlammen aan het Palatium, waarbij de zeven verdiepingen van het Septizonium torenen in feestverlichting, en aan den Tempel,die in geurwalm en lichtnevel opzuilt, een angstigheid in de lucht, en het volk betreurt, dat het Huwelijk niet des daags plaats heeft gehad in zonneschijn, en overkoepeld door den blauwen ether. Er is als een kil toovermysterie in den nacht, iets vreemds en niet van het vaderland, iets van vreemde goden en vreemde zeden, iets van verre en verborgene kimmen, maar van het Paleis af verscheurt schel bucina-geschal den vochtigen damp van den nacht, en tubae trompetteren driest naar de Menigte toe. Zij is langs geheel den weg aangeschuimd om den Optocht te zien, om den Optocht te zien van het Huwelijk. Het is wel vreemd en nooit nog geweest, van vreemde zeden en goden, van exotiesch Magiesch mysterie, van allerongelooflijkste onwaarschijnlijkheid, maar juist daarom is de Menigte aangeschuimd langs den weg, dien de Bruiloftstoet zal doortrekken. Nog is zij, de Menigte, niet verzaad van te zien. In den rillerigen avond heeft zij uren gestaan, op den weg, om den Tempel, om te zien, om te zien. Om àlles te zien, wat Antoninus hun zien laat. Nooit heeft zij optochten gezien als dezer dagen. Geen Imperator-triomf van vroeger heugen zij zoo weelderig zich als de optochten van Antoninus. Hoe zal de keizer verschijnen? Zij weten het niet en het is in haar een smachting hem weêr in een andere metamorfoze te zien. In het circus zijn de Spelen minder belangrijk dan de eenvoudigste verschijning van Antoninus is. Nu zullen zij Antoninus gauw zien. Zie, daar komt de Optocht aan... Om te zien, klompelen de tronies te samen achter de wachten aan weêrszijden des wegs. Heu, wat glinsteren de schubberustingen met gouden en met zilveren glimpen van de katafractariï, en gróote vonken zijn de vergulde en zilveren schilden, vierkant langwerpig, van de argyraspiden, en chrysaspiden. Heu, de hengsten zijn wit als sneeuw en als git zwart en zij trappelen met de pas van de plechtigheid en de rosse walm der flambouwen hult heel dat keurleger in een wolk van licht en van rook, die warm aandoet in de kille huivering van den dampigen nacht. Wat geuren er heerlijk, van ongekende aromaten, vazen en vaten, die de thuriferariï in de armen torsen of zwaaien met forschen zwaai! Wie zijn, die daar volgen? Zie!! Dat zijn àllen onbekenden: afgezanten van alle steden des Rijks en afgezanten van Barbaarsche volken. Zie, daar komen de
priestercolleges; die van
Isis, den Anubis dragende; die van Rheia Kubele, in dansende
vervoering en zich in extaze verminkende - altijd door, maar in
schijn, - en het volk ziet hun roode bloed vloeien; de Pontifex
Maximus; de Vestalen; àl de Romeinsche flaminen en sodalen; de
zeshonderd leden van den Senaat, door lictoren omringd en
voorafgegaan; de als op den lichtwalm zwevende lectieken der
Moeders, en eindelijk, èindelijk, te midden der wirrelende
danseressen, der Invictus-Sol-brullende Magiërs, der laatdunkende
Zonnepriesters, der Zonnekinderen, de keizer Antoninus, de god
Helegabalus... neen de godin, de keizerin, Antonina, Helegabala...
hoog gedragen, op een bedde liggende, roerloos, op geel zijden van
gouden saffraan glinsterende kussens, gesteund op den elleboog, de
kin op de bejuweelde vingers geleund: de keizerin Antonina, de
godin Helegabala, de vrouwevorm van den àlzijnden god, en ernstig
in die vrouwelijkheid, maagdeschuchter, maar keizerinnewaardig en
godinneglanzend in vorstelijk hoogtij-gewaad: een lange, lange
stola van geheel met parelen bestikte zijde blank, die
vouwenplooisters om de leden hem hebben gevouwd en getrokken, naar
de voeten toe, tusschen de voeten door, waar zij ter zijde afhangt
met de parelen peerfranje, die haar omzoomt. Ademloos gaapt het
volk naar den keizer, en naar al zijn parelen. Men weet, dat zijn
gewaad, om zoó vele parelen, twee millioen sestertiën waard is, en
de tronies klompelen te samen om Antoninus te zien als vrouw en als
bruid, en om te zien de parelen, die zijn bruidskleed bedekken.
Zie, ze tinkelen tegen elkaâr, de lange, de heel lange peerparelen,
die geheel de stola omzoomen, bestikken, die dauwdruppelen om zijn
hals en die dauwdruppelen in zijn haren, zijn blonde,
goudgepoeierde haren, hoog gekapt in den vorm van Assyrischen
toren... Zie, zie hem toch goed, voor hij voorbij gaat, want
meêdringen is niet mogelijk; zie hem toch goed in de schemering der
witte struisveêrschermen, onder de schemering van de gazene tent,
die aan vergulde spaken over hem heen wordt gehouden; zie hem toch
goed; want soms is hij onzichtbaar van de dampende geuren, die men
omme hem zwaait, en galm, roep hem dan uit, als de Magiërs
galmen:
- Ave, ave Antonine! Ave, ave Antonina! Heil, heil, gij, die Twee
zijt in Een! Heil gij, de Erbarming op Aarde van de zonnelijke
Alleroppermacht! Heil gij, de tastbare Incarnatie! Heil gij, de
zichtbare Genade! Heil gij, de Warmte en het Licht! Heil gij, de
Glans en de Gloor! Heil gij, de Bron en de Berg van Klaarte, die de
wereld baadt in haar duizend weldaden! Heil,
heil en uw Bruidegom
heil!!
Zie, zie den Bruidegom daar! Te witte paard als een Triomfator,
goud-gelauwerd, roode-rozen-omkransd, forsch, blond en minachtend
de Menigte, zijn spotlach in blonden puntbaard, zijn wreede blikken
als dolken priemend uit toegeknepen oogleden, omringd door
praefekten, tribunen, een leger hem achterna...
O, is de keizer waarlijk voorbij! Stil, stil, geen pas verder
gaan... Hoe lang zal de plechtigheid duren? Hoe lang zal het duren
eer zij hem weêrzien, teruggedragen naar hetPalatium? Heel den nacht, heel den nacht duurt de plechtigheid.
Heel den nacht duurt het Huwelijk, en heel den nacht duurt de
Bruidsnacht. Heel den nacht, en met zonne-opgang - niet eerder -
zullen zij Antonina, niet Bruid meer, maar Gemalin van Hierocles
terugzien... Daar wachten zij op, den geheelen nacht! Ogelukkig,
die in den tempel zijn! O geduld nu te hebben den geheelen nacht,
om hem nog eens te zien, om hem nòg eens te zien, te zien na het
voltrokken Huwelijk, en na de Zaligheid van den Nacht! Wentelen
zullen de bleeke starren, ginds uit den vochten nachtdom te
voorschijn trillende, maar verroeren zullen de wachtenden niet -
alleen dàn zoo zij beter plaats spieden...
In het Helegabalium zijn zij bijna stil, de duizenden, die daar
staan te samen gehoopt, reeds uren, uren lang. Een bange devotie,
een mystieke vreezinge rilt door de Menigte, als de stoet langzaam
den Tempel binnen schuift, door het middenpad, tusschen de wacht
der veliten, langs de hooge Korinthische zuilen gaande naar de
estraden links en rechts in het dakbloote Heiligdom, waar priesters
al den Steen bewierooken. In den pronaos des Tempels is de keizer
van zijn draagbedde gerezen, en zijne Magiërs voeren hem binnen,
achteruit loopend, de handen geheven; de danseressen wirrelen
rondom hem heen. En Antoninus is een keizerin en een bruid en hij
speelt geen rol, maar hij voelt zich, wie hij heden nacht zijn volk
vertoont: een bruid en een keizerin: er is ook niets aan hem, dat
aan mannelijkheid denken doet... Rond en blank is zijn zacht
geblanket, teêr geschilderd gelaat onder het kunstig opgekapte
Assyrische torenkapsel; over de sleepende stola, die
peerparelen-tinkelend en -rinkelend hem week ommeplooit, sleept het
wit zijden paludamentum - langer en vrouwelijker dan de gewoonlijke
Romeinsche keizersmantel - zwaar met zilverpalmen bestikt en zijn
kleine voeten, in schoeisel met
parelen bezet, treden als
zweveluchtig over de witte rozen, die dik voor zijn tred de
Zonnekinderen hem strooien... Maar het volk durft niet juichen, het
volk durft niet galmen, het volk durft geen kushanden toe hem
slingeren, zoo als het altijd gedaan heeft tijdens de Zonnediensten
en -dansen. Het volk zwijgt en het staart, nieuwsgierig, bevreesd,
en hoewel devoot, heel bang, en hoe ook vol huiver mystiek,
vreezende voor zij weet niet goed wat... Maar wat het dan zij, de
Menigte juicht niet, en zendt haar kushanden niet, en de eentonige
hymne der Magiërs alleen buldert zwaarbassig den Tempel door...
Stil is die Menigte van duizenden, en, omdat zij stil is, SCHIJNT
het, dat zij minder Antoninus lief heeft; Antoninus, die is
Antonina... Welke verkoeling is er in hun liefde geslopen;
verkoeling, nauw inhun nieuwsgierigheid zichtbaar? En waarom zoû er verkoeling
geslopen zijn? Is het omdat de avond kil is, en zij zoo heel lang
hebben gewacht? Maar zóo véle uren reeds wachtten zij, wachtten zij
vele verleden dagen, om den keizer te zien, lief te hebben, en toe
te juichen. Is het, omdat de keizer van Rome een vrouw schijnt?
Maar zien zij hem nu als bruid, zij zagen hem toch reeds als Venus
en Rheia Kubele, en hoewel zij hebben gehuiverd om de
heiligschennis van die verplaatsing des heiligen beelds, wie ten
Paleize den keizer hebben 'Venus' zien dansen, waren verrùkt en
aanbaden hem! Is het, omdat hij, in vrouwelijkheid van
Zon-incarnatie - een Bruidegom zich koos? Maar zoo dikwijls reeds
koos hij een minnaar zich, en benijdden niet velen, die niet werden
gekozen, en hoopten, den uit hun midden verkorene? Waarom sloop dan
in hun liefde verkoeling...? Vertoont Antoninus niet een nieuwe
herschepping? Is deze Bruidstocht niet een weelderig schouwspel?
Zal het Huwelijk niet iets zijn ongeziens? Waarom zijn zij dan niet
dankbaar meer? Wie zal het verklaren waarom, maar zeker is het,
dat, hoe nieuwsgierig zij zijn, en hoe angstig devoot, omdat heel
machtig zij Helegabalus voelen, zij Antoninus minder lief hebben
dan anders... Zie, daar stijgt MSza, zie daar Semiamira de hooge
estrade op, tusschen den zwerm der Senatoren, omringd door de orde
der ridders, en tusschen de beide Consuls zetten zij zich, en de
Praefekten van Vloot, Leger en Stad... Maar waar is Mammea en waar
Alexianus, de kleine, stevige knaap? Bleven zij ten Paleize?
Maar hunne nieuwsgierigheid overwint alle vraging en overwint hun
eigene verwondering, omdat zij Antoninus zóo lief niet meer hebben.
Bronzene staande lampen laaien en walmen op de altaretreden,
bronzene lampen hangen van kettingen af; alle de zuilen zijn
festoen-omwonden, maar daar voor de duizenden, die zich verdringen
tusschen die festoen-omwondene zuilen niet duidelijk is te zien wat
geschieden gaat daar voor den Zwarten Steen, dien de Magiër-hymne
omgalmt, dringen de duizenden op elkaâr, tusschen de te talrijke
zuilen, die telkens gezicht benemen, wringen zich tegen elkander,
drukken elkaâr tot zwijmens toe dichter en dichter tot een
ontzenuwde menschenklomp, in wie niet meer trilt de extaze, die
haar doortrilde tijdens de Diensten en Hoogepriesterlijke Dansen,
achten zij niet op wie flauw valt en vertrapt wordt, smachten zij
om dichter bij het Heiligdom toe te genaken, dat òp begint te
blaken van een starreling van lampen, waartusschen de gezwaaide
geurvaten, paradiziaal, de blauwe wolken ontdampen, zoo dat het
Heiligste een godhemel lijkt, waar de mysteries van den aanvang der
Eeuwigheid schijnen geboren te worden... Wat gebeurt, wat gebeurt
er daar...? Er gebeurt het slachtenvan lammeren en rammen, wier blèren en blaten in de hymne
verdooft; er gebeurt een wirrelen van deernen tusschen die razende
wellustmuziek van het Oosten; er gebeurt onder een gazene tente,
getorst, een ommegang van de Bruid en den Bruidegom, die toortsen
dragen en om den Zwarten Steen gaan, en herhaaldelijk den Zwarten
Steen kussen. Er gebeurt een handengehef en een hymne-gebrul van
reusachtige, gebaarde Magiërs, en plotseling zien zij Antoninus
staan, Antonina... zijn, haar hoofd reikt tot het midden des
Steens, en - hoe zij ook minder lief hem hebben - heerlijk mooi is
hij, is ZIJ, als zij nooit eén hebben gezien: geen vrouw, geen
kind, geen knaap, geen man, geen held en geen god; heerlijk mooi is
hij, die àlles is, als de alleropperste der goden alleen kan zijn:
zoo teêr, zoo blank, zoo blond, zoo heilig en goddelijk en
glanzend, zoo onwaarschijnlijk en nooit nog gezien en gedacht, en
bestáande toch, ginds voor hun aller blik zichtbaar, en zichtbaar
zóo, dat zij ook tastbaar hem zouden weten willen, en beginnen,
trots zichzelve, te juichen:
- Antonine! Antonina! Dubbel-Enkele, gij, die Twee zijt in Eén!
Heilig, heilig, Helegabala, Antonine, Antonina, gij uit het
Onoverwinlijk Licht!!
- Zwijmen de Machten der Duisternis voor den gloor van uw heiligen
Berg! galmrazen de Magiërs na...
De keizer is een bruid, een godin, waar hij staat, blank omstoold
en druipelend van parelen. Maar de Bruidegom, door de Magiërs
geleid, nadert, en niet weet wat er gebeurt, de Menigte: het is
knielen en omme
weêr gaan, het is kussen en vingers strengelen, het
is gekorrel van rijst over hun beider hoofd, en steeds dreunt de
eentonige hymne:
- Zwijmen de Machten der Duisternis voor den gloor van uw heiligen
Berg!!
Duurt de hynme den heelen nacht door? Duurt dat knielen en omgaan
den nacht? Zie, wat gebeurt er toch?? Oogen spalken en monden
grijnzen en het water loopt over de lippen... Zien, zièn water
gebeurt... Gaat er de Bruidsnacht gebeuren?! Zij klimmen de zuilen
op, nervige voeten willen opklimmen langs het lauwerfestoen, maar
het scheurt; anderen hijschen zich tot de kapiteelen toe en zien,
en zien... zoo lang zij niet glijden omlaag, en den hals breken en
worden vertrapt... Een razernij is in het volk om te zien, wat het
ook koste, al koste het bloed... Maar het is niet te zien, het is
nauwlijks te zien, omdat zoo dicht de geurvaten dampen, dat wàt er
gebeurt, gebeurt in de verre nevelvaagheid van Helegabalus'
paradijs... Altijd de hymne, maar heviger; altijd de wirrelende
dansing der deernen, maar heftiger, en altijd de muziek, maar
razender, tot dat door den even dunneren geurdamp zijwèl iets zien: het door priesters ontkleeden der Bruid, iedere
beweging hieratiesch en stijf en geregeld op muziekruischend
rythme: het afhaken van paludamentum, het losgespen van
parelbestikte stola, die parelen-tinkelend nedervalt... tot de
Bruid, de godin, keizerin, Antonina, Antoninus blank-naakt staat,
steeds gekapt als een Assyrische vorstin, en hoog geriemeschoeid
als een Syrische Zonnepriester, en verder zoó door linten gesnoerd,
dat hij als een vrouw schijnt, dat zijn mannelijkheid hem verborgen
is in windselen blank, en dat de borsten hem zwellen boven de
blanke windselen en uitstaan als die van een maagd. En zoo
hieratiesch en stijf en geregeld geschiedt iedere beweging op
muziekruischend rythme, dat het niet anders dan devotie is, maar
devotie, exotiesch, en nooit nog gezien, en nóoit nog gedacht,
devotie van het Rome overweldigend Oosten, een mysterie van over de
zee, dat geopenbaard wordt onder de opengespalkte oogen van den
Senaat, de Consuls, de ridderschap, van alle Prefekten, van alle
aanzienlijke legerhoofden, alle priesters, de zes Vestalen, van de
afgezanten Italië's en die der Barbaren, van geheel de Menigte, die
door de brullende hymne der Magiërs begint te brullen, te brullen
mede... Wat daar geschiedt is devotie, maar haàr, de Menigte, maakt
die devotie krankzinnig: zij trappelen rond, zij dringen en wringen
zich op elkaâr;
vrouwen slaken schelle kreten, vingers krampen in
de lucht hysteriesch en de handen, verdwaald, zoeken en grijpen,
zonder dat de oogen meer zien... Maar van die krankzinnigheid is
geen terugslag op het mysterie, dat voor het Hoogaltaar geschiedt,
want alles geschiedt daar als koud en niet anders dan de rite het
voorschrijft, niet anders dan de god het wil en de priesters het
leeren, en zoó heilig geschiedt het mysterie er, dat niemand der
officianten zelfs vermoedt hoe de Menigte krankzinnig geslagen
werd, de Menigte, die nu eerst, de een na den ander der duizenden,
waaruit zij bestaat, heeft opgemerkt het breede bed van geel
zijden, met gouden saffraan overpoeierde kussens, dat wacht vóor
den Zwarten Steen, dat wacht op de goddelijke Bruid, die de Magiërs
er nu heen geleiden... En zoo heilig geschiedt het mysterie er, dat
nu de aardsche Bruidegom door de priesters ontkleed wordt, de
Menigte nauwlijks een woord grove scherts weet te uiten, maar dat
wel alle krankzinnige oogen, boven kwijlende monden, toestaren,
toestaren, om te zien, wat zij niet kunnen gelooven... De hymne
brult en de geuren dampen, zoo zwaar, dat de neêrgevlijde Bruid
nauw is te zien, maar de krachtige basstem van den Archimagus
dondert dien damp door, als een daverende juiching:
- Concide, Hierocle! opdat de Bruidegom zich vlije op zijn
beurt.
Te zien, te zien, o te zien! Elkaâr vertràppen om te zien... tezien! Maar de geuren dampen en dansen wirrelen om, bloemen
strooien, en alles vaagt weg en vernevelt onder de getorste gazene
tente, en zóo groot, zwaar gebouwd, breed gemanteld zijn de
Magiërs, dat de allerheiligste voltrekking des Huwelijks alleen te
zien is voor wie hoog in de kapiteelen der zuilen zich te handhaven
wisten en nu de vingers uitstrekken, en razend in vervoeringen van
krankzinnigheid uitroepen, uitbulken, uitbulderen:
- Kijk! Kijk! Kijk!
De Menigte, die het Helegabalium overvuld heeft, stort zich in de
volksmassa, die wacht, en zij vechten, zij slaan, om er heen door
te komen, dolken worden getrokken, bloed vloeit, stervenden stikken
en zwijmen, lijken worden vertrapt... Voort, voort, door de stad!
Voort, voort, waar de orgie hen wacht, de orgie ter eere des
Huwelijks, de orgie op alle pleinen en hoeken van straten, waar
ruwe estrades zijn opgericht,
waar de deernen en de knapen wachten... Voort, voort in den nacht, naar de Subura, waar tot dwars over den weg de wellusten klompelen ter eere van Helegabalus! Voort, de estrades beklimmen, de Subura bereiken, om na te volgen Helegabalus' voorbeeld... Overal weêrklinkt het bevel van den Archimagus na en de morgen bleekt over Rome, wier straten en pleinen niet anders zijn dan de dakbloote gangen en kameren van een wereldstadwijd bordeel.naar boven
Te midden van de ontstemmingen ten Paleize bleef te vergeefsche verzoening betrachten de Grootmoeder MSza, overstelpt aan beide zijden, door Semiamira, Mammea, en zoó lief in dwepende aanbidding had zij Antoninus, dat zij Mammea niet kon gelijk geven, hoewel zij toch duidelijker, iederen dag, Alexianus - Alexander, als hij veel den laatsten tijd werd genoemd, - meer Romein zag opgroeien, meer man zag worden en prins, dan Antoninus in zijn veelvuldigheid ooit zoû wezen. Maar de Grootmoeder had ook Alexander lief, en vreezende, in vage angsten, dat Antoninus noch zonen krijgen zoû, noch in oudheid van jaren de macht zoû in handen houden, wist zij te bewerken, dat in den Senaat plechtiglijk Antoninus zijn neef Alexianus - Aurelius Alexander - tot zoon aannam ook al telde hijzelve zestien, Alexander nauw dertien jaren. Die adoptie gaf als een rust en zenuwverkalming, en eigenlijk waren het Semiamira en Antoninus het eerst, die na eindelooze gesprekken - zoo als vrouwen te zamen klappeien over familie-aangelegenheid - weêr oorzaak tot ontstemming waren: in de omgeving van Mammea - zoo werd hun overgebracht - werd tusschen de wijsgeeren en paedagogen, die Alexander opvoedden, gelachen om het Huwelijk van den keizer als Antonina, werd gespot met den Gemaal, en toen deze, Hierocles, hiervan hoorde, eischte hij, terstond, drie, vier verbanningen en terechtstellingen, om, als hij zeide, een voorbeeld te stellen. Semiamira hitste aan, uit ergernisom de bespotting, uit vrees voor Hierocles, Antoninus gaf toe, gebood Aristomachos, Antiochianus - die hem zóo aanbaden, dat zij hem niets weigerden -; aan het verlangen des Gemaals werd voldaan, niet-tegenstaande MSza, vertoornd, verhinderen wilde. Maar zij was de zwakkere op dit oogenblik. Na hare zwakte het Huwelijk niet te hebben verhinderd - Huwelijk, dat zij als Syrische, als Dochter der Zon goedkeurde, maar afkeurde als Romeinsche matrone - Huwelijk, gedecreteerd door den Senaat en bijgewoond op haar eigenen aandrang
- bleef zij de zwakkere, op dit oogenblik; hadden de verbanningen,
terechtstellingen plaats, trots de hevige ver-wijtingen van Mammea,
en zegevierde Hierocles, tot vreeze voor iedereen. Maar de zwakkere
wilde MSza niet blijven en daarom was het, dat zijzelve Antoninus
opzocht in het vertrouwelijk uur van de siësta, in het binnengeheim
van zijn eigen kameren, waar hij las en overlas een brief van
Hydaspes, om hem te zeggen, nemende zijn hand in de hare, en die
streelende herhaaldelijk:
- Mijn heerlijke Antoninus... ik ben dezen morgen verrukt geweest
tijdens den Dienst en den Dans, en het scheen mij toe, o mijn kind,
dat ik op het rythme van je beweging het paradijs voor mij open zag
wijken... En toch ben ik daarna in gedachten treurig heengegaan.
Want ik dacht: hoe moet het Antoninus toch hinderen, dat hij niet
alleen God is en Hoogepriester van Wie hijzelve op aarde voorstelt,
en hoe lastig moet het Antoninus toch zijn, aardsche en keizerlijke
macht in handen te houden, terwijl zijn glanzende geest met alleen
Goddelijke Dingen vervuld is...
Antoninus, nog vol van Hydaspes' brief, verstond niet geheel en al
wat MSza's oude, week suggereerende stem hem poogde te doen
begrijpen en raden, en terwijl zij zat op zijn bedde, waar hij zich
op den elleboog had gericht, nam zij in hare omhelzing zijn hoofd,
en drukte het tegen zich aan en zag hem in de oogen,
glimlachend:
- ...Terwijl zijn glanzende geest met alleen Goddelijke Dingen
vervuld is... herhaalde MSza met nadruk en zij voegde er nu
langzaam aan toe:
- Ik dacht, o mijn Antoninus, of het niet meer de wil van de
Godheid zoû zijn, zoo je geheel je terug trok in de Goddelijke
Dingen... waar ook... het zij hier... het zij... te Emessa...
De keizer was opgesprongen.
- Wat meent u?! vroeg hij hard, kort. Grootmoederlijkheid, wat
meent u?
- Ik ben een oude vrouw, een vrouw van den dag, Antoninus, zei
MSza. Talenten zijn mij zeker gegeven, en met liefde regeer ik voor
je, heb ik zitting in den Senaat genomen - wat nôoit nog door een
vrouw werd gedaan - neem ik je alle staats- en regeeringszaken uit
handen...
Maarkind, als ik morgen sterf, WIE zal aan je rechterhand staan! Wie
zal je, in Goddelijke Dingen verzonken, wijzen op de aardsche
dingen... Daarom, o Antoninus, dacht ik...
- Wat dacht u, Grootmoederlijkheid...??
- Doe plechtiglijk afstand van een lastige macht, die je niet lief
is; doe afstand ten behoeve van den zoon, dien je aannam, van den
Caezar, van Alexander, en...
- En wat...??
- Wees alleen Helegabalus - geen keizer van Rome - het zij hier...
het zij te Emessa...
Geen keizer meer, maar alleen Helegabalus zijn te Emessa...
Hydaspes terug zien, den geliefden Tempel terug zien, den geliefden
God terugvoeren uit de verbanning van Rome naar de zalige plek,
waar hij thuis behoort, en neêrgedaald is op de aarde... Te Emessa
leven, dànsen, en eeredienen... Er is, even, een ontzettende
vreugde en wijde ontspanning in de ziel van den knaap; het is hem,
of zij in hem opzwelt van zaligheid; met kussen zoû hij kunnen
bedekken die oude vrouw; niet anders dan gouden glans, vreugde en
verrukking, extaze... opent zich voor Antoninus' verklaarden blik.
Maar ook niet langer dan éen enkel oogenblik, en zóo kort duurt die
seconde van wellust, zoo kort duurt de bliksem van dat vizioen van
geluk, dat de Grootmoeder het zelfs niet vermoedt, want zij ziet
alleen àngstig Antoninus' violette oogen haar tegen staren, en
zijne stem smeekt:
- Grootmoederlijkheid, waarom? Waarom mag ik geen keizer meer zijn?
Waarom moet ik terug naar Emessa? Heb ik gedaan dingen, die u
mishaagden? Houdt u meer van Alexianus dan van mij? Ben ik niet
meer uw lieveling? Waarom moet Alexianus nu keizer worden, terwijl
u te Emessa toch bewerkte, dat IK, de oudste, werd uitgeroepen?
Heeft het volk mij niet meer lief dan Alexianus? Heeft het Leger
mij niet meer lief? Verdringt, o vertrapt het volk elkander niet om
te aanschouwen als ik verschijn? Dans ik minder goed dan te Emessa?
Geef ik ze niet geheel mijzelven, mijn ziel, mijn lichaam, zoo
geheel als ik maar geven kan? Zal ik ze niet nòg meer geven, geheel
het Licht en de Klaarte van
Helegabalus, opdat zij hier op aarde al
in den hemel zwelgen? O, zoo ik Hydaspes maar naast mij had... Maar
waarom, o Grootmoeder, moet ik afstand doen ten behoeve van
Alexianus?
- Mijn kind, ik dacht...
- Omdat ik in Goddelijke Dingen verdiept ben? Maar kunt u mij de
aardsche niet leeren, en kan ik u niet belooven een vlijtige
leerling te zijn? En dan, is u niet krachtig van lichaam en geest,
al is u bejaard, en zal u misschien niet meer jaren nog leven, o
Grootmoederlijkheid, dan ikzelve?! Wie kan het u zeggen,hoe jong wellicht ik sterf, en hoe ge mij overleven zult! Zoo
zoudt ge altijd voor mij de aardsche dingen kunnen regeeren, met de
aardsche almacht, die u lief heeft! Maar waarom wil u mij
ontkroonen!! O Grootmoeder, neen, o neen! Laat mij keizer, laat mij
keizer blijven! Ziet u...: ik krijg Rome lief! Ik heb Rome... nu
meer dan Emessa lief.. en... en ik zal stèrven... te Emessa... van
Rome ver...
Hij stottert, hij durft niet zeggen, dat hij Hierocles aanbidt,
zijn Gemaal; hij durft niet zeggen, hoe hij vermoedt, dat Hierocles
alleen hem veinst lief te hebben... omdat hij keizer is en
oppermachtig -; hij durft niet zeggen, hoe hij vermoedt, dat
Hierocles zelve naar bijna keizerlijke macht is eerzuchtig,
minstens naar macht en waardigheid van Caezar; hij durft niet
zeggen hoe hij bijna zéker weet, dat Hierocles hem nooit naar
Emessa volgen zoû, en dat hij daar weg zoû smachten zonder
Hierocles' liefkoozing... Hij durft dat alles niet zeggen, zoowel
om ijdelheid - omdat Hierocles de eerste is, die hem niet om
hemzelven liefheeft - als uit angstige voorzichtigheid, om niet de
waarheid geheel te verraden, de waarheid van Hierocles' geheimste
ziel en eerzucht en streving, die hij, Antoninus, geraden heeft...
Hierocles wil Caezar zijn, in de plaats van Alexianus, hem, dien
zij nóoit Alexander noemen, noch hijzelve, noch Hierocles, noch
Semiamira... O neen, nóoit... zal Antoninus zijn Gemaal in die
eerzucht verraden, en liever zal hijzelve Alexianus vermoòrden, om
Caezar te maken wie hij bemint met de grootste innigheid en,
helaas, meest nutlooze verspilling, tot welke ooit zijn ziel in
staat zal zijn! Uit ijdelheid en ook uit stil leed - omdat
Hierocles de allereerste is, die hem niet om zichzelven liefheeft!
- en dan uit angstige voorzichtigheid, zal Antoninus niet verder
meer zeggen: en hij stottert alleen, smeekend, verward, en
herhaalt:
- Ik heb Rome nu meer dan Emessa lief... en... ik zal sterven te
Emessa... van Rome ver...
- Je hebt Rome eindelijk meer dan Emessa lief!! juicht de oude
vrouw op.
O zij is slim, en doorziet senatoren en hovelingen, maar zij
doorziet niet Antoninus, omdat zij verblind van liefde is! Zij
gelooft waarlijk, die fijne staatsvrouw, almachtig in werkelijkheid
zij over den Senaat en het Volk van Rome, dat Antoninus Rome, haàr
geliefd Rome, meer dan Emessa lief heeft! Zij gelooft het
werkelijk, dat er iets in de veelvuldige ziel van dat vreemde kind
is gaan trillen voor Rome en het heerschersschap over de wereld!
Zij weet niet, hoe zeér hij Hierocles lief heeft en zij wéet niet
de eerzucht van den auriga, omdat zij te veel hem minacht, mot in
hetLicht van de Zon! Zij aanbidt alleen haar Antoninus en het heeft
haar pijn gedaan hem voor te stellen zich alleen aan de 'Goddelijke
Dingen' over te geven.
- Je hebt Rome eindelijk meer dan Emessa lief!!
Zij heeft Antoninus omhelsd. Neen, nóoit zal zij Antoninus kunnen
onttroonen, ten behoeve van Alexander. Meer Romein, meer prins,
meer man moge zijn Mammea's forsch opbloeiende zoon, de Grootmoeder
heeft DIT kleinkind lief - zij weet niet waarom, en zij vermoedt
bijna, uit vroomheid! - veel meer lief dan Alexander! Zij heeft hem
in hare armen genomen, haar boven allen aanbeden goddelijken
Antoninus; zij kust hem, zij troost hem, zij streelt hem, terwijl
de keizer uitklaagt, uitweent, uitsnikt, als een hysterische
vrouw:
- Ja... ik heb Rome... meer lief dan Emessa... NU... maar niemand
te Rome houdt meer van mij!!
- Stil, stil Antoninus, het volk aanbidt je, het leger aanbidt
je!
- U heeft mij niet lief!
- Ik? Maar ik aanbid je, mijn kind... Maar iedereen, iedereen
aanbidt je! Je moeder... zoo velen...
- Alexianus niet!
- Alexander zal wéêr liefje hebben, als je hem, als oudste en als
verstandigste, nadert het eerst...
Niet voegt de keizer er bij: Hierocles heeft mij niet lief... maar
hij dènkt het, en weent, en snikt er om... O, als hij uitroept:
NIEMAND te Rome houdt van mij, bedoelt hij niet anders dan:
Hierocles, hoewel hij Gemaal mij is, heeft mij niet lief OM MIJ...
veinst mij lief te hebben alleen, omdat hij Caezar wil worden,
keizer misschien in mijn plaats... Maar nooit, tegen wie ook, zal
hij de waarheid, die hij gevoeld en geraden heeft, uiten; neen,
nooit! O, zijne ijdelheid, die deze verzwegene waarheid zóo
kwetste! En o, zijn eenzaam beminnend hart, dat in Hierocles niets
vindt dan de koudste eerzucht, terwijl hij voor Hierocles alles
opofferen zoû, en alles gewaagd heeft, in het aanzien van geheel de
wereld! Stil, stil, hij lijdt als een vrouw, hij wringt als een
vrouw zich tegen de Grootmoeder; hij snikt als een vrouw, en de
Grootmoeder meent hem eindelijk te troosten, met die juiching nog
in hare stem:
- O Antoninus, mijn heerlijke Antoninus, als je Rome meer dan
Emessa lief hebt, dan zal je mijn keizer blijven, altijd, altijd,
wat Mammea ook wenscht voor haar zoon!
Neen, zij kan niet anders dan blijven handhaven haar Antoninus,
dien zij aanbidt, en ànders zal zij haar kracht herwinnen; zij,
MSza, die eén oogenblik de zwakkere is geweest, de zwakkere van
Hierocles. Knakken in zijn hoogmoed, laatdunkendheid en bijna
keizerlijke eischen zal zij den Gemaal van den keizer, den Gemaal,
dien zij duldde omdat hij een gril - want meer vermoedtzij niet dat hij is - een gril is van Antoninus: den Gemaal,
dien Antoninus zeker na enkele maanden zal verstooten, verbannen...
of doen verdwijnen; niets zal meer gebeuren dan volgens hàre
wenschen, de wenschen van de heerschende, in werkelijkheid
oppermachtige Clarissima, maar Antoninus zal, keizer, als een
godemooi, godeheerlijk symbool blijven uitglanzen; Antoninus... en
niet Alexander!
Zij heeft in hare sterke ziel eene groote zwakte, waarvan zij nooit
zal genezen, maar zij is verder zoo krachtig, dat haàr die zwakte
niet noodlottig zal zijn...naar boven
... 'O mijn teeder bemind kind, o zachte liefde van mijn om
hoogen Toren starlichtende nachten, hoe ik je wensch, nu je gereikt
bent tot de Oppermacht? Doende het groote Goede, strevende naar het
Allichte, de heilige Zon aanbiddende, maar vooral het heilige
Licht, waar de Zon het glanzend symbool van is, onzen Lichtdienst
met je verbreidende in Rome en door heel het Rijk, je keizerlijken
invloed aanwendend om den Dienst van het Licht te verbreiden onder
alle volkeren, die aan Rome zijn, zóo, o mijn Antoninus, zoû ik je
wenschen in de openbaringen van je leven, maar meer nog en anders
wensch ik je in de heilige stilte van je ziel... Daár, o mijn
Antoninus, strevende terug naar het Licht, waaruit onze ziel, een
vonk, weggetikt werd in de ruimte der eeuwigheid, tot zij viel in
steeds dieper vernedering en rossigde tot onreine vlam, en
verstoffelijkte tot een ziel van goud, want Goud is het
verstoffelijkte Licht, en in het Goud schuilt de ziel, vernederd,
des Lichts: daarom is het Goud wereldsch symbool van het hoogste en
het rijkste en het machtigste en het lichtste... O, strevend, mijn
Antoninus, BEWUST tot het Licht terug, alle gedachte te zamen
trekkende àf van de wereld en haar vestigend als een bundel van
lichtende stralen, op het Licht, op het alheilige Licht... Vergeten
wie je zelve bent, zelfs juist nu, dat je keizer bent, bewust
terugstreven tot den Oorsprong van Licht, die God zelve was, de
Onuitsprekelijke, inheilig en sekseloos, voor Het, in geheim
ondoorgrondelijk, de Geboorte dacht en de Schepping en beide seksen
in zich borg, zich vermannelijkte, zich vervrouwelijkte te gelijker
tijd tot het Man-Maagdelijke Licht... O, Antoninus, ik zoû je
wenschen, strevende terug tot den Oorsprong, die sekseloos was; ik
zoû je Uitverkoren Ziel terug willen zien streven tot dien
menschelijkeren vorm eerst: den vorm der Tweeslachtigheid, tot de
Ziel van de Man-Maagd, het Enkel-Dubbele, tot Adam-Heva, die was en
weêr zijn zal in jou, Antoninus, in evenwicht, in HEILIG
EVENWICHT...'
Den brief van Hydaspes lezend en overlezend lag Antoninus in den
octogonalen Toren op de breede sigma van gele zijde. Hij was
alleen; buiten,voor de deur van de wenteltrap, hurkte Narr. Hij las en las
over, en àl het geluk van Emessa, van vroeger, daar waar hij eigen
geweest was met den grond, dien hij trad, en de atmosfeer, die hem
omringde, kwam als met een geurwolk van herinnering over hem en
bezwijmelde hem, bezwijmelde hem... O, hoe het heimwee hem smachtte
als een
dorstend verlangen... Maar sterker dan het smachtende
heimwee was het alsterke Noodlot over hem en de liefde voor
Hierocles in hem... Neen, hij zoû nu niet meer Rome voor Emessa
verlaten kunnen. Naar Emessa zoû Hierocles hem niet volgen, de
Gemaal, maar die hèm niet lief had, die slechts lief had de
oppermacht over de wereld! Hierocles, de eerste, de eenige, die
Antoninus nièt om zijn wondermooie godknapelijf beminde, en dien
hij, Antoninus, zelve beminde met een hartstocht nog niet vermoed,
en waarvan hijzelve huiverde - laf beminde, terwijl hij wist, dat
Hierocles niet anders dan hartstocht huichelde... Narr, Protagenes,
Gordus, Murissimus, Aristomachos, Antiochianus, zoo vele anderen,
ze hadden hem hartstochtelijk lief, om hèm, om hemzelven, omdat hij
was, die hij was; lief had hem Ganadasa - hartstochtelijk niet,
maar met zóo dwepende aanbidding, dat het kind er om spotte, er
niet in voelende den haàt, waartoe die bespotte aanbidding mogelijk
zoû kunnen omslaan... En wie hem niet aanbad of beminde, bewonderde
hem met een glimlach verrukt, zoo als de maathoudende Gordianus,
maar hem lief hebben en bewonderen deden allen, alle zijn Magiërs,
alle zijn priesters, al zijne soldaten, geheel zijn volk:
millioenen waren de aanbiddingen en de hartstochten en liefdes, die
wolkten als wierook en nardos naar hem toe, naar hèm toe, den god
Helegabalus, ge-incarneerd; en hij, Helegabalus, hij had Hierocles
lief; den eenige, den eerste, die hem niet aanbad, bewonderde en
lief had! De eenige, de eerste! Zijn Gemaal, zijn in het aanzicht
der verwonderde wereld verkozen Gemaal, wiens ruwe greep van drift,
van razernij hij voèlde nog, Hydaspes' brief in de hand, om zijn
smallen pols, die als blauw gewrongen scheen in de forsche schroef
van Hierocles' vuist! Pijn deed de pols hem en hij streelde de
blauwe plek, die hij niemand had durven toonen, en verborg onder
een breederen gouden armband, dan hij anders droeg...
'Doende het groote Goede, strevende naar het Allichte...'
O, hoe zoet, op den Starretoren, terwijl de kristallene sterren
langzaam henen wentelden over de verklaarde zee en verdwenen achter
den rug van den Libanon, waren Hydaspes' lessen geweest en heilige
inwijdingen in de Onzienlijke Dingen: de orale mysteriën, die de
Magiërs onder elkaâr bewaarden, ver van des volks bezoedeling, in
het deurlooze binnengeheim van hun Toren...
Had hij het grooteGoede gedaan en streefde hij naar het Allichte?
Nu voelde hij zich weifelen, Antoninus, en begreep hij eerst, zoó
ver van Hydaspes, zoo ver van Emessa, den Toren, dat het heel
moeilijk was het groote Goede te doen en naar het Allichte te
streven. Wellicht, aan Hydaspes' zijde, ware het gemakkelijker
geweest... Maar hier te Rome... Wàt was het groote Goede, en waàr
school het Allichte. . .? Wat in Emessa, op den hoogen Toren, in de
triltintelende starrenachten zoo eenvoudig en goddelijk klaar en
bijna al tastbaar nabij en gevonden scheen, werd in Rome niet meer
dan een klank, een verre echo als van verklinkende Syrische en
Egyptische harpen, waartusschen de snerp van een stervenden pauw
zwak en geknepen schreeuwde... O neen - plotseling kwam het
duidelijk tot hem - het groote Goede had hij niet gedaan, en hij
streefde niet naar het Allichte, hoe vroom hij ook was, hoe lief
hij zijn God ook had en al diende hij iederen middag den Zwarten
Steen, en al danste hij, zelfs meer dan te Emessa voor den
Monolieth-fallus van Helegabalus... Al was de God in hem
ge-incarneerd... verre, verre, daàr in de verre lichtparadijzen
bleef er van den God IETS, dat niet in hém, Antoninus, kwam
nederdalen... Er was nog iets vers, iets onbereikbaars: noòit,
zonder Hydaspes, zoû hij kunnen streven naar het Allichte, en
kunnen volvoeren het groote Goede... Maar in zijn ziel, in zijn
lichaam... Adam-Heva worden... dat was toch hier op aarde het
voornaamste... en... werd hij die niet...? O, het evenwicht, het
moeilijke evenwicht: niet meer Man dan Maagd, niet meer Maagd dan
Man... Man van vorm, voèlde hij zich al vrouw, en had hij gehuwd
zijn Gemaal...: Heva, Heva was hij: hij gedacht het zich met een
trots en een ijdelen, behaagzieken glimlach, die rond de wanden der
Toren ging, waar in nissen de kristallen kruikjes schitterden, vol
vreemde groene en roode vochten...
Heva, Heva was hij, maar beiden moest hij zijn: Adam-Heva... Nooit
had hij met liefde een vrouw beroerd... nog niet...; Cornelia Paula
had hij weggezonden, maagd... om de vlak op haar linkerborst; geen
danseres of ornatrix, met wie hij toch dartelde in zijn
dolvroolijkheid, in gemeenschappelijk bad, in gemeenschappelijke
ontharing en zalving, had hem man gemaakt... en plots voelde hij,
dat hij niet Adam was... dat hij nooit streefde om Adam te wezen...
'Terugstreven tot dien menschelijkeren vorm: den vorm der
Tweeslachtigheid, de ziel van de Man-Maagd, het Enkel-Dubbele, tot
Adam-Heva, die was en weêr zijn zal in jou... o mijn
Antoninus...'
Hij las en herlas, hij beloofde zich, hij beloòfde zich Adam te
zijn, Adam te zijn èn Heva, inhet bijna voor geene menschelijkheid bereikbare heilige
Evenwicht! Maar zijn pols deed hem stekende pijn - hij meende, het
gewricht was gezwollen en nu hij streelde dien pols, werd hij
treurig om zijn lichamelijk lijden, en werden zijn oogen hem vocht,
en gingen zijn blikken langs de torenwanden weemoedig... Oud worden
zoû hij niet... Zéker voelde hij, dat hij niet oud zoû worden...:
geen Incarnatie bereikte hooge jaren... en de Magiërs, in
allergeheimst orakel, hadden hem voorspeld vroegen en gewelddadigen
dood... Dat had hem wel eerst doorhuiverd van vreeze, maar in
vroomheid zoû hij zich bukken voor den wil van den God... Jeugdig
zoû hij sterven, en omkomen gewelddadig...: o, ook Hydaspes, die
het hem niet had willen zeggen, had dat gezien in de bloedroode
lucht om zijn star... Maar moèst hij dan jeugdig omkomen en
gewelddadig, dan wilde hij - hij smeekte er om in gebed - omkomen
IN PRACHT, in dezen Toren schitterend van chryzoliet en albast en
schildpadden paneelen... dan wilde hijzèlve de hand aan zich slaan,
aan zijn goddelijk lijf van volschoone Incarnatie, dan wilde hij
keuze hebben in de wijze, waarop hij zoû sterven, en daarom
verzamelde hij hier tal van groene en roode vergiften, die Narr hem
wist te verschaffen, en stevige zijden strengen tot opknooping aan
gouden ringen, en met gemmen bezette dolken om zich misschien door
het hart te drijven, als de vergiften niet plotseling
neêrbliksemden, of hij zoû zich door venster van email te pletter
gooien op het mozaïek van edel- en harde-steen, dat voor de ivoren
poort zich plaveide.
Zoo zoû het zijn: hij zag het: het oproer, een verraad van het
leger, dat Mammea met de gestolen schatten van Grootmoeder had
weten om te koopen; de Praetorianen, die hem nu aanbaden,
Aristomachos, Antiochianus - o, zoû dàt mogelijk zijn?! - de deur
van den Toren beukende, de soldaten binnen dringende... juist op
het oogenblik, dat hij, Helegabalus, lachende, zwolg het bliksemend
vergif uit holle brontea of karbonkel, of zich stiet in zijn bijna
maagdeborst den dolk met juweelen bezet... Zoo zoû het zijn, en
prachtweelderig als zijn leven geweest was, zoû zijn dood zijn,
overweldigend verbazend, kostbaar, en bevallig van gebaar en van
houding...
Maar de pols deed hem pijn en hij kreunde, en niet meer kunnende
harden, riep hij:
- Narr!
De Moor kwam binnen.
- Meestertje!
-Narr... zie eens: ik heb mij verzwikt... Narr, jij die weet
middelen, die genezen en dooden, zoek mij een balsem, Narr, voor
verzwikking, en masseer mij den pols...
De Moor bezag den pols aandachtig; toen, knielend, keek hij diep in
de oogen van Antoninus.
- Meestertje, zeide hij, sloeg de zwarte armen rond Antoninus'knie; lief Meestertje, dat ik aanbid: zeg mij, moet ik Hierocles
vergiftigen?
- Neen, neen Narr! schrikte Antoninus, en stiet hem ruw van zich.
Neen, neen Narr, ik heb Hierocles lief en... zeg nooit meer zulke
dingen, en dènk ze niet... denk ze zelfs niet, Narr...
- Ik weet een balsem, dien ik ga halen, zei de Moor somber, stond
op, ging heen.
Antoninus, angstig, wilde terug hem roepen. Maar de pols deed te
veel pijn, stak nu bij de minste beweging, en de knaap viel terug
in zijn kussens. Roerloos lag hij te wachten, dacht aan Hydaspes,
herhaalde, murmelend:
- ...'Adam-Heva, die was en weêr zijn zal in jou, o mijn
Antoninus!'
Ja... hij zoû Adam willen zijn, als hij Heva was: hij zoû een
tweede Gemalin zich kiezen. Naast den Gemaal zich kiezen een
Gemalin... o, het moeilijke Evenwicht! Met een behaagzucht dacht
hij er aan, dat Hierocles hem misschien meer lief zoû hebben, om
hem, om hemzelven, om zijn goddelijk lijf, als hij naast hèm had
een Gemalin... En plotseling wist hij wie hij kiezen zoû... als of
de keuze reeds lang, reeds maanden, een jaar geleden, stille
onbewust, in zijn ziel was gedaan. Wist hij wie hij kiezen zoû, tot
gemalin en tot keizerin... Een Hoogepriester zoû niemand
anders dan
een Hoogepriesteres kunnen huwen...
Aquilia Severa, zij, de Virgo Maxima der Vestalen... De
ongelooflijkheid van zijn gedachte schitterde plots blij verbazende
voor hem uit... De kracht van zijn verbeelding en uitdenking
vermaakte hem met een bijna artistiek genot, en deed hem de pijn
aan den pols vergeten... De onaantastbare kuischheid der Virgo
Maxima te huwen na decreet van Senaat en Volk... De onveranderlijke
dingen der menschen en mindere goden te veranderen, met een enkel
woord... De heilige tradities van Rome - in een stil geheime
wraakzucht op dat noóit geliefde keizerlijke banningsoord - te
ontheiligen, omdat zij minder waard waren dan de tradities van
Syrië, dan de Zonne-mysteries van Emessa... En ze te ontheiligen
niet met een harde hand van gezag en een wreeden frons, maar ze te
ontheiligen met een aanbiddelijken glimlach... Aquilia Severa, de
maagd, wier koude blik, wier blik bijna van minachting, hij op zich
gevoeld had, altijd, tijdens de spelen en feesten, tijdens de
Diensten en Dansen, tijdens zijn Huwelijk en den Bruidsnacht, toen
hij in Hierocles' armen haar had aangestaard al met de hemzelven
nog onbewuste gedachte haar zoo niet te onteeren - tòch te
ontheiligen... Het Vuur van Vesta te ontheiligen... Het te dooven
misschien, het te dòoven: het zoó te dooven, dat de Senaat het goed
vond, het zoo te dooven, dat zijn Grootmoeder het goed vond.
Hij schaterlachte om zijn eigengedachte, toen Narr binnenkwam, blijde verrast omdat Meestertje
vroolijk was, en terwijl de Moor met den balsem den pols masseerde,
wist Antoninus eindelijk hoe hij Hydaspes' wensch zoû kunnen
vervullen... hoè hij tot het wezen der Man-Maagd, Adam-Heva, terug
zoû streven:
Door naast zijn Gemaal, Hierocles, tot Gemalin te kiezen de
kuischte en de waardigste maagd van alle Romes maagden: de Virgo
Maxima der kuische Vestalen: Aquilia Severa, zij, die hem aanzag
met minachtenden blik...naar boven
Het scheen of Rome wachtte...
Of het na het Huwelijk wachtte op de nieuwste revelatie van den
keizer
en god Helegabalus: zoowel op de area-palatiï van het
Flavische Paleis, als aan de andere zijde, voor het Paleis van
Septimius Severus, stond de Menigte, stond te kijken, te wachten
iederen morgen, iederen avond, hopende op prikkelende nieuwheid en
zwiepende buitensporigheid, op weêr iets anders, op weêr een
optocht, op weêr een openbaring, stond de Menigte in aanbidding nog
wel, maar toch reeds lichtelijk moede zoó lang - bijna drie geheele
jaren! - met liefde den zelfden god, Helegabalus, te hebben
aanbeden - moê in hare liefde, devotie, moê zelfs in hare
nieuwsgierigheid, omdat eigenlijk àlles gebeuren kon, omdat er
niets onwaarschijnlijks meer zijn zoû... Toch, toch stond zij, als
uit een gewoonte; vooral stond zij te wachten de laatste dagen,
omdat in de fora, de thermen vreemde geruchten waren ommegegaan...
zoo vreemde geruchten, dat ze dezen keer niet alleen deden
verbazen; maar bijna rillen van angst, meér dan toen het beeld van
de Moeder der Goden uit haar tempel naar het Helegabalium was
verplaatst... Huivere blikken gingen op naar den ronden tempel van
Vesta, en naar het Huis der Vestalen, door de Via Nova van den
Palatinus gescheiden, aan wiens voet het zijn strenge lijnen van
twee-verdieping-hooge portieken trok om het kuische geheim van het
Atrium der Maagden heen.
Toch zag de Menigte die dagen nog niets, want streng, kalm en
kuisch bleven de lijnen van die portieken, bleven de lijnen van den
zwaren tufblokkenmuur, die den tempel op zijn vierkante plein
omringde - maar binnen het Huis was onder de Maagden eene
beroering, na een geheim gesprek, dat de Virgo Maxima, Aquilia
Severa, had gehad met den Pontifex Maximus. Ook was een eunuch van
het Paleis gekomen, die de komst van de Clarissima, Julia MSza,
voor dien morgen aan de Opperpriesteres had gekondigd. Niet vreemd
zoû de komst van de oude prinses hebben geschenen, daar toch in
staatszaken van belang zoo vaak de Virgo Maxima werd geraadpleegd
en haar invloed van groote beteekenis was, maar Severa, bleek,
somber, en als verstijfd onder de marmeren plooien van haar stola,
had zich na het gesprek met den Pontifexin haar eigen vertrekken teruggetrokken, en de vijf andere
Maagden waren in vermoedens vol huivering achter gebleven.
Zij hadden beseft, de Maagden, van het eerste oogenblik, dat
Antoninus in Rome was binnengetriomfeerd, dat hare Dienst van
strengen eenvoud en blank kuische zeden en heel hooge,
onaantastbare waardigheid nièt was in samenstemming met de uit het
Oosten aanbrallende
zingloeiïngen van de Zon - in wier zingloeiïng
zij niet het verborgen mysterie hadden geraden, de orale heilige
wijsheden van Syrië en van Egypte, die de Magiërs ijverzuchtig
onder een der menigte verblindende uiterlijkheid omsluierden, zoó
dat het volk zelfs die wijsheden niet vermoedde, en er nimmer naar
zoeken zoû. Dat al wat in den Zonnedienst niet werd uitgesproken
dan in het diepste geheim van de deurlooze torenvertrekken
daarginds - de Vestalen vermoedden en raadden het niet, en hare
sereene, blanke waardigheden waren alleen ontzet geweest over de
nieuwe, rosse Diensten, die aanzwoelden, aanzwoelden en wel
verschroeien konden de maagdelijke onrepbaarheid der godin, wie
menschenhanden geen vorm ooit hadden uitgebeeld, en die alleen de
zelf ontbrandende Vlam symbolizeerde, vlam zóo kuisch als het rosse
vuur van de Zon onkuisch was.
En nu, wàt dreigde? Waren er gewichtige zaken van Staat, dat de
Pontifex Maximus, de eenige man, die toegang had binnen het Huis en
den Tempel, een lang gesprek met Aquilia Severa gevoerd had, dat
Julia MSza haar komst had gekondigd... Of dreigden er waarlijk
verschrikkingen, van welke de echo reeds nu en dan door slavinnen
het Huis was binnengefluisterd... In zulke ongerustheden waren de
vijf Maagden in het Atrium bij een, een heel vroegen morgen, het
eerste daglicht door vela grijzig neêrzevende op het vasculum en de
marmeren beelden van enkele gestorvene oppermaagden, toen slavinnen
door de portieken verward binnensnelden met onsamenhangende uitroep
en kreten, om wier weinige vormelijkheid de Vestalen dadelijk de
brauwen fronsden, - weêr wegwarrelden, als witte vogels, her en
der, tot er eindelijk eéne kondigde, half knielend, de handen
gevouwen tot de Maagd, die haar staande hield:
- Cornelia Praetextata...: hoor!! Een groote menigte, op de Sacra
Via staat stil en juicht den keizer tegen: Antoninus, die met een
wagen, door vier herten getrokken, gekomen is, en afstapt voor de
poort van het Huis!
- Het is de keizer, Antoninus! riepen, verschrikt, de andere
dienaressen, weêr binnenwarrelend in het Atrium; het is de keizer,
die toegang vraagt!
- Het is de keizer: Antoninus! Het is Helegabalus, omringd van zijn
gunstelingen, die binnen wil dringen, om de Virgo Maxima te
zien!
In het Atrium, in het grijze licht, gezeefd door de vela, waaide
als een schrik de fijne plooien der stolae der Maagden uit-een en
was er een angstige wachting, maar nog geloofde ergeene, dat de heiligschennis, die de slavinnen haar kondigden,
zoû kunnen gebeuren, want Romes oudste tradities, eeuwig en door
allen in eere gehouden, beschermden haar voor zoo brutale
beleediging. De Maagden herwonnen hare marmerige waardigheden en
bleek wachtten zij af.
Buiten, op den weg, was een gegons, was een gejuich, was een
geruisch van duizende stemmen, en de Maagden hoorden des keizers
naam: Antoninus! Antoninus! Juichte de Menigte? Of smaalde zij en
keurde zij af? De Maagden wilden wel afkeuring hooren, meenden te
vernemen de smaling, maar waarschijnlijk hoorden zij alleen wat
zijzelve, bleek en sidderend, maar waardig, hoopten te vernemen.
Tot er stappen, van mannen, door de portieken naderden...! Tot er
mannenstappen naderden! Viel de bliksem dan niet uit den hemel! Was
het dan waarlijk waar! Kon het Huis van Vesta ontwijd dan worden?
Gebeurde dan waarlijk het alleronwaarschijnlijkste! De stappen, de
stappen naderden, en, plots, terwijl de slavinnen, verschrikt, her
en der warrelden en wegvluchtten, zagen de Maagden, de vijf, den
keizer, Antoninus, verschijnen, te midden van zijn gevolg, van zijn
gunstelingen, Gordus, Protagenes, Murissimus, zijn eunuchen en
cubiculariï: geheél de zwerm, wiens omslachtige hofstoet hem steeds
omgaf.
Het grijze daglicht bleef onveranderd; recht bleven de zuilen staan
der portieken en het ruischende water in de fontein tikkelde
hoorbaar op de breede bladeren van waterplanten neêr, zoo als het
altijd tikkelde. Er was een groote arum, op lang geschoten steel,
wier blanke kelk bijna ironiesch knikkelde onder de onophoudelijke
druppeling van het water... Maar plotseling door het watergetik
heen sprak de hooge, even gemaakt zangerige falsetstem van
Antoninus:
- Waardige Maagden, Zijne Eeuwigheid kondigt zichzelve aan, en
verzoekt een onderhoud met de Serenissima, de Virgo Maxima, Aquilia
Severa...
De Maagden antwoordden niet, gedrongen op elkaâr, bang voor de
heiligschennis. Het gevolg van Antoninus had geheel het Atrium
gevuld. Hijzelve, te midden van zijn gunstelingen, stond voor de
Maagden op antwoord wachtende, en zij zagen, dat hij beschonken
was, en dat zijn gunstelingen waren beschonken. Hij droeg nog het
feestgewaad van dien nacht - want te bedde was hij niet gekomen -
en het kleedde hem in de met gouden druivenranken bestikte
hyacinthen chitoon van den overwinnaar Bacchus, Dionyzos, Liber.
Amethysten druiventrossen hingen langs zijn slapen, bevestigd aan
gouden haarband. Hij rook naar den rozewijn, die zijn gewaad
bezoedelde. Het goudpoeier was van zijn haren gestuiveld en
glinsterde over zijn schouders. Het blanketsel was van zijn wangen
geveegd door de zoenen van zijn gunstelingen en hij zag afgefeest,
onfrisch en met glimmende oogen, die altijd behielden hun
zijlinkschen lonkenden meideblik. Glimlachend en een weinig
verstompt, wachtte hij steeds op antwoord. Maar de Maagden, bang,
antwoordden niet, terwijl de gunstelingen nieuwsgierig in dit nooit
doormannen betreden Atrium rondzagen, en plots omhoog wezen naar den
ommegang tusschen de twee arkade-verdiepingen van den portiek
rondom het Atrium.
Daarboven was Aquilia Severa verschenen, getreden uit haar eigen
kameren. Aan de balustrade van de ommegang zag zij neêr, naar
beneden, in het Atrium. Haar gelaat was zoo bleek en zoo strak, dat
er geen aandoening was te bespeuren. Zij geleek daar boven een
standbeeld van Virgo Maxima, zoo als er beneden in het Atrium
rondomme stonden. Rare donkere oogen staarden met de
onberoerbaarheid van een hooger wezen. Even, onder de zona - het
gordelkoord, dat onder den boezem de plooien der stola vast hield -
deinde haar snellere adem. Het pallium plooide als week marmer
breed om haar heen. Haar witte huif - het suffibulum - met een
fibula aan den hals gesloten, omgaf haar bleek strak gelaat en
tusschen de regelmatige vittae - de haarbanden - sprong de golving
van het donkere haar. Haar lippen trokken heel dun, zoo
hartstochtloos, als zouden zij nooit zich openen.
De gunstelingen hadden gewezen. Toen Antoninus opzag, trapte hij op
zijn eigen mantel, wankelde en viel, even lachende, met hoog
lachje, tegen Aristomachos aan. Hij trilde zoo, dat de tribuun den
arm om het middel des keizers sloeg, om hem te steunen. Daarboven
was de Virgo Maxima, met heel langzamen tred, als slaapwandelde
zij, gegaan naar
de trap, die in het Atrium leidde. Antoninus zag haar, als in een droom zoowel zij, als hijzelve, afdalen trede na trede. De plooien van haar gewaad schuimelden over haar wit gesandaalden voet. Een rilling ging over Anto-ninus' rug, toen hij zoo dalen haar zag, trede na trede. Hij had bijna gehoopt haar te kunnen weêrhouden, haar te bevelen daar boven te blijven. Een ontnuchtering daagde over hem. Buiten rees hooger de zon, en het grijze eerste morgenlicht gloeide op door de vela. De blankheden van het marmeren Atrium, met zijne portieken, zuilen, arkaden en standbeelden, de blankheden der Vestalen, slavinnen en watergetikkelde bloemen gloeiden warmer op, als met een glans over sneeuw. Antoninus, ontnuchterd, berouwde. Het was te laat. Hij stond daar, nog trillend van de ontzenuwing om den gezwolgen rozewijn, wankelend op zijn knieën, als een slordige wijngod en zijn mantel was bezoedeld van de roode vlakken en de gespilde wellusten van de orgie. Er was een aarzeling, een verlegenheid, een weifeling in hem, terwijl Aristomachos hem tegen zijn zwaar soldatenlijf steunde, hem aanbiddende als altijd, hem altijd zullende aanbidden, in een blinde aanbidding, tot in den dood. Antoninus herwon zich. Aquilia Severa was de trap afgedaald en als een blanke bescherming naderde zij de groep der vijf Maagden, die angstiglijk stonden dichttegen elkaâr. Maar zij sprak niet, toen zij voor Antoninus stond. Er kwam geen enkele roep van 'heiligschennis' over haar lippen. Zij staarde alleen, koud, minachtend en bovennatuurlijk. Antoninus had haar willen hooren schreeuwen, hem wegjagen, hem de deur zien wijzen met den gestrekten vinger. Zij staarde hem alleen in de oogen. Hij haatte haar, als hij haar gehaat had van het eerste oogenblik, dat hij in die oogen gestaard had, op den dag van zijn Triomf; toen zij te midden der haren uit het Huis was getreden en zich gevoegd had bij den Triomfstoet... Van dàt oogenblik - nù voelde hij het duidelijk - had hij haar gehaat, omdat zij een koude vrouw was, die de Zon niet begreep - zoo als zijn moeder de Zon begreep, en zich aan dien god offerde, lijf en ziel... Hij haatte haar, Severa, en hij had haar willen vernederen, ontheiligen, onteeren. O, hij ZOÛ haar vernederen, ontheiligen, onteeren - maar hij zoû het zoo doen, dat het een goddelijke eere scheen. Alleen, van zijn gril gekomen te zijn na een dronken orgie, in impulsie en aandrang van dronken gunstelingen, had hij berouw. Hij voelde, plots ontnuchterd, dat hij te ver gegaan was, dat hij, Hoogepriester, heiligschennis bedreef Maar hij voelde ook terugkeeren zijne zekerheid en het bewustzijn van zijn almacht. Nu van dit oogenblik te maken wat er te maken van was en zich herwinnen, den
toestand vermeesteren. En terwijl hij poogde aan
zijn geknepene dronkene oogen vastere uitdrukking te geven, sprak
hij hoog:
- Aquilia Severa... wenscht ge Antoninus geen welkom in het Huis
der Vestalen?
- Het Huis der Vestalen werd nooit door een andere man betreden dan
door den Pontifex Maximus, sprak, als een orakel koud, de
Maagd.
- Antoninus is Hoogepriester, als de Pontifex Maximus is, en hij is
tevens Helegabalus, de Incarnatie der Zon. Antoninus heeft recht
den drempel der Vestalen te overschrijden. Antoninus is ook geen
man: hij is de Man-Maagd, de menschelijkste vorm van den
Demiurgos.
- Zoo Antoninus dan recht zich toekent, hebben zij allen zeer zeker
geen recht.
De Maagd wees in het rond op het gevolg. Antoninus haalde de
schouders op.
- Zij tellen niet! sprak hij lacherig en behaagziek. Telt de Zon al
het stof; dat hij in zijn stralen meêsleept? Ik tel ze niet,
Serenissima. Zij bestaan niet voor mij, noch voor u. Als de Zon
zijn stralen schieten naar zijn doel, dwarrelen duizend atomen
meê.
- Wat is het doel, Augustus, van uw komst hier. Wel wachtte ik het
bezoek der Clarissima, mij gekondigd voor dezen morgen: op de eer
van het uwe was ik niet voorbereid.
- Mijn genadeis mild, als die van Bacchus, en alom-weldadig, als die van de
Zon, antwoordde Antoninus. Ik kondig mijn genaden en weldaden niet
aan. Ik sprenkel ze, ik spil ze, zonder voorbehoud, met volle opene
handen. Wat mijn doel is, Serenissima? Mijn doel is eer te bewijzen
aan de godin Vesta, die groot is en machtig, al is zij de
dienstmaagd van Helegabalus, Hij, tot wiens oppermacht geen god kan
genaken. Mijn doel is eer te bewijzen aan de Maagden, die Vesta
dienen, en die dienen haar Eeuwige Vlam. Mijn doel is eer te
bewijzen aan u, o Aquilia Severa... Want mijn doel - het doel van
Helegabalus, de Man-Maagd, die terugstreeft tot den vorm van
Adam-Heva - is u aan mijn rechte zij tot
Gemalin te nemen, zoo als
ik nam aan mijn slinke Hierocles tot Gemaal.
De keizer strekte de hand tot den handkus uit, maar Aquilia Severa
verroerde zich niet. Bleek en strak bleef haar gelaat, dun gesloten
bleven haar lippen. Alleen het gordelkoord, de zona, deinde op
snelleren adem. Zij sprak, maar hare woorden bezwijmden bijna,
onhoorbaar:
- Gelofte deed ik tot kuischheid.
- Geen gelofte telt voor de wil van de op Aarde vleesch geworden
Almacht des Hemels.
- Wij waren de kuischheid van Rome.
- De Zon acht geen kuischheid: mannelijk bevrucht hij; vrouwelijk
ontvangt zij en baart.
- Wij waren Romes waardigheid.
- Gij zult die blijven in hoogere eer.
- Wij bewaarden onder onze hoede het Allerheiligste: het Vuur, en
het Palladium.
- Het Palladium en het Vuur zullen u, onze Gemalin, vergezellen
naar het Palatium.
Een beving doorvoer de week marmeren plooien van Severa's
stola.
- Een woord alleen... Augustus, murmelde zij.
Antoninus gaf een teeken; allen verwijderden zich. Hij bleef alleen
met de Maagd in het Atrium. Severa vouwde de handen.
- Augustus, smeekte zij. Zie af..
- Nooit...
- Waarom niet??
- Omdat ik alleen u, Aquilia Severa, alleen de Virgo Maxima der
Vestalen kan huwen, zoo ik in werkelijkheid Adam wil zijn, naast
Heva, die ik ben voor Hierocles.
- Augustus, zeide de Maagd. Ik minacht niet de mysteries der Zon,
al zijn zij niet die van Vesta. Maar ge komt tot mij, in het
vroegste morgenuur en ge treedt alle heilige wet en traditie. Ge
treedt het allerheiligste en allerwaardigste van Rome. Augustus, ge
riekt naar wijn. In beschonkenheid zijt ge gekomen, na een nacht
van orgie, zonder te beseffen en na te denken, gekomen met dronken
hovelingen. Ze zijn kalm: onze waardigheid houdt hen in toom.
Misschien denken zij nu en beseffen zij NU de ongehoordheid van uw
daad. Augustus, denk ook, en besef. Ge kunt niet ernstig meenen,
wat ge voorstelt: ikben de Onaanroerbaarheid, Augustus.
- Niet voor de Zon. Niet voor mij. Severa... ik heb je lief.
- Neen, Augustus.
- Ik heb je lief; Severa.
- Augustus... Uwe Eeuwigheid haàt mij.
- Neen, neen. Ik haat je niet. Lief heb ik je: lief zal ik je
hebben, naast Hierocles, om te worden zoo als Hydaspes mij
wenscht.
De Maagd had een gebaar van afschuw.
- Augustus, bedenk, besef. Is het u ernst, wat ge voorstelt?!
- Ja.
- Vreest ge dan niets?!
- Wat zoû ik vreezen. Alles vermag de Zon en het is niets dan het
Algoede en het Allichte, waarheen ik terug streef.
- Gij zijt Magiër, maar gij zijt ook keizer van Rome en bewaker van
zijn tradities. Augustus, ik ben Romes Onschendbaarheid!
- Ik ben de alom uitstralende Dubbelheid van Helegabalus!
- Wat wilt ge?!
- U. Tot vrouw. Tot keizerin, tot Gemalin, naast den keizerlijken
Gemaal, die mij Hierocles is. Met u en met hem, samen, terugstreven
tot de Bron van ons Wezen: het Licht.
- Het is een afgrijselijkheid. Ik ben Hoogepriesteres der
Vestalen.
- Ik Hoogepriester van Helegabalus. Ik ben Hemzelve!
- U is een kind, niet voor rede vatbaar!
- Jij, Severa, een vrouw, bekrompen en dom, onwetend van de minste
der Onzienlijke Dingen, die de minste onzer priesters weet.
- Augustus! Augustus!! Zie af!!!
- Nooit! Van niets! Ik zie van niets af! Vesta zal de dienstmaagd
zijn van Helegabalus. Er is geen god hooger dan het Licht, dat ik
voorstel op aarde! Zelfs Jupiter Capitolinus buigt zijn bliksem
voor hem neêr! Er zijn alleen HIJ en IK! Ik vermag wat ik wil,
Severa. Keizerin zal je zijn en mijn vrouw, middel tot mijn
vervolmaking. Op het Palatium zal je wonen en met je zullen gaan
het Vuur en het Palladium.
- Het Vuur?! Het Palladium?! Niet alleen ik, maar het Vuur en het
Palladium?!
- Ja.
- De Vlam van Vesta naar het Palatium? Het Palladium naar het
Palatium?
- Ja.
- Het Eeuwige Vuur is onverplaatsbaar! Het Palladium is
onzichtbaar! Eéns slechts - ons Huis stond in brand - onder keizer
Commodus, is het Palladium zichtbaar geweest: de Maagden redden het
uit den brand en brachten het Beeld in veiligheid!
- Het zal veilig zijn op den Palatinus, in het Lararium van mijn
Paleis.
-Augustus! Antoninus!! Ik smeék je!
Zij vouwde de handen, hare knieën knikten. Hij lachte, schel, als
een zegevierende vrouw. Zij zag niet minachtend, noch laatdunkend
meer; angstige wanhoopsmeeking was in haar blik...
Maar buiten fanfaarden trompetten, juichten stemmen en joelden
dooreen, want voor de poort van het Huis hoopte zich òp het
nieuwsgierige volk... En plotseling, in het Atrium, waar Antoninus'
schelle zegelach nog weêrklonk, trad haastigen bleek van ontzetting de Clarissima binnen, MSza. Zij had haar
bezoek voor dien morgen gekondigd, om Aquilia Severa voor te
bereiden...
Helaas, zij had Antoninus zijn wensch niet kunnen weigeren... Te
huwen de Virgo Maxima, trots hare gelofte van eeuwige kuischheid...
Zoo lang Antoninus haar, MSza, regeeren liet, en haar de macht
duldde in handen, stemde zij toe in àlles wat hij verlangde, en zij
niet zeer telde, omdat zij hem liefhad, haar kleinkind, in zoó
groote verblinding, als zij nooit had lief gehad... De Senaat was
reeds door haar voorbereid: een Hoogepriester, als Antoninus, kòn
huwen een Hoogepriesteres: hunne kinderen zouden goddelijk zijn...
De Senaat had reeds toegegeven... Zelve wilde zij Severa
voorbereiden... Helaas, zij kwam te laat! Daar zag zij Antoninus
staan, niet meer dronken, maar afgefeest van dien nacht, bleek, in
zijn slordigen, bevlakten chitoon-en-druivemantel. O zij ontzette,
de Clarissima! Zij begreep de heiligschennis! En niettegenstaande
àl hare liefde voor Antoninus, was haar eerste woord er een van
verontwaardiging en hevig verwijt.
- Antoninus! Antoninus! Schaàm je! Geen man betreedt het Huis van
Vesta, anders dan de Pontifex Maximus!
- En IK, Hoogepriester van Helegabalus!
Maar heel je gevolg, dat ik hoor lallen en lachen, dronken nog van
dezen nacht, in de portiek?! Antoninus! Antoninus! Schaàm je!
Hij kwam lachende, open de armen, op haar toe om haar te
omhelzen.
- Ik wil je niet kussen! riep MSza. Je lippen zijn nog bezoedeld!
Ga weg, Antoninus, ga weg, neem een bad!
- Ik wil eerst het Palladium zien.
- Het Palladium? aarzelde MSza.
Aquilia Severa vouwde de handen.
- Clarissima... het Palladium: het is onzichtbaar... als ikzelve
onaanroerbaar ben!
De oude vrouw naderde de jonge maagd, omvatte haar in hare armen
beide.
- Severa, zeide zij. Ik kom te laat. Bemiddelaarster wilde ik zijn
tusschen mijn te veel geliefden Antoninus en jezelve. Tot zijn
Gemalin wilde ik - nu de Senaat goedkeurt - je verheffen aan de
zijde van Zijne Eeuwigheid, die, hoe hij zich op dit oogenblik ook
ontwijdt en vergeet, heilig is en goddelijk, en in wie leeft de
Incarnatie van Helegabalus. De wetten der menschen bestaan voor de
goden niet, en de Senaat begreep dat en stemde toe.
Als bevroor zij, verstarden de trekken der Maagd, verstarde geheel
haar lichaam, vermarmerden bijna de plooien van haar gewaad en zij
trok zich, achter-uit, uit de armen der oude vrouw, wier vleiende,
suggereerende stem haar had pogen te bezweren...
- Zeg mij, Severa, ging MSza voort - zij stond voor de Maagd nog
met de gestrekte armen van hare nu leêge omhelzing -; zeg mij, dat
je begrijpt de eer, die Antoninus aan Vesta en hare Hoogepriesteres
aandoet... en... sta toe.
Deoude stem vleide, suggereerend; zij bezwoer; maar zij had hooger
geklonken en zij dreigde te gelijker tijd. De Maagd voelde zich
machteloos.
- Ik... begrijp... Clarissima, zeide zij, koud.
- En... je staat toe?
Een huiver schokte Aquilia Severa nauwlijks de verstarde leden. Zij
dacht, in een fellen flits, zich te dooden, zoû het zoo moeten,
maar zij voelde zich, dadelijk na, heel vroom, Bewaakster van Vuur
en Palladium, en zij wilde met geen gewelddadigen zelfdood
prijsgeven zoo groote en heilige waardigheid. En - geheel onbewust
- trilde er in haar bijna iets christelijks: de weelde martelares
te zullen worden... Smeeking was niet meer in haar stem.
Minachtend, laatdunkend herwon zij zich, richtte zich hoog; zij
minachtte zoo wel dien keizer, als de Clarissima, die de heiligste
tradities van Rome trad, om haar lievelings wenschen in te
willigen. En zij zeide, met haar koude stem:
- Ik... sta... toe.
- Laat mij het Palladium zien, dwong Antoninus, als een kind.
- Zijn Eeuwigheid wenscht het Palladium te zien, gebood MSza hoog,
ontstemd door Severa's houding.
- Het Vuur en het Palladium, zei Antoninus; zullen Severa naar het
Palatium vergezellen. Laat mij het Palladium zien... en het
Vuur.
Misschien aarzelde MSza eén oogenblik... maar zij bleef toestaan.
Zij was een Dochter der Zon; ook voor haar waren de mysteriën van
Emessa van veel hoogere en heiligere waarde dan de mysteries van
Romes godsdienst.
Aquilia Severa stond als in slaapwandel... Rondom haar waren de
vijf Maagden nu, en de slavinnen, getreden. Op bevel van MSza had
heel het gevolg van Antoninus het Huis van Vesta verlaten, om
buiten op den keizer te wachten, waar de stemmen van het opgehoopte
volk joelden en jouwden, toen de gunstelingen verschenen. Even
luisterde MSza, niet
begrijpende, meenend, dat zij ongewone klanken
vernam... Maar zij haalde de schouders op, niet achtende. Severa,
ijzig, verstard, wilde haar aan de hand leiden door de portiek, die
tot den ronden tempel toegang gaf; maar MSza trok zich terug voor
Antoninus, aan wien zij den voorrang schonk. De keizer, met zijn
lachje, trad voor, slepende zijn bevlakten Bacchus-mantel. Alle de
vrouwen volgden.
In den tempel, dubbel de omgaande zuilengang, brandde hoog naar het
koepeldak toe op rond middenaltaar de Vlam, het onuitbluschbare
Vuur. Onder die vlam, in een heilige krypt, was verborgen het drie
vademen hooge houten beeld van Pallas, het Trojaansche Palladium,
volgens de legende door Aeneas zelve met zijn Penaten naar Italië
overgebracht. Maar niemand dan de Vestalen wist van die
bewaarplaats af..
- Toon mij het Palladium! dwong Antoninus.
De Vestalen, uit een geheime kamer, die aan den tempel belendde,
brachten een houten beeld. Het stelde de godin Pallas Athene voor,
gehelmd, denspeer in de hand, het schild hoog staande aan den voet. Zij
torsten met grooten geveinsden eerbied het beeld en Aquilia Severa
had niets dan een koele handbeweging om het te toonen... Het was
een dier valsche beelden, die de Vestalen bewaarden, om in geval
van dwang te vertoonen als het Palladium zelve.
- Toon mij de heilige vazen, dwong Antoninus weêr.
Het waren de heilige vazen van Aeneas, die hij wilde zien, maar de
Vestalen toonden hem, uit de zelfde schatkamer, de valsche vazen,
en zij toonden hem die te gauw, zoo dat hij begreep... Ook
twijfelde hij aan de echtheid van het Palladium, dat men hem
toonde, en dat hij twijfelen moest, ergerde hem zoo, dat hij eene
der vazen brak...
- Helegabalus is de hoogste, heiligste en opperste god, orakelde
Antoninus, minachtend de scherven wegschoppende met zijn voet. Ik
wil Hem, behalve in het Helegabalium, dienen in het Lararium ten
Paleize, door er te verzamelen al wat in Rome het heiligst is...
Het Vuur van Vesta, en het Palladium, en het gelaatboze beeld van
Rheia Kubele, en de heilige steenen, die Orestes eenmaal plaatste
in den tempel van Diana van Laodicea... Severa, wèl nieuw lijkt mij
het hout van het
Palladium, en zoo leelijk dunkt mij dit vormelooze
beeld, dat, als het waarlijk is wat ge zegt... wij het zullen laten
vergulden. Morgen zullen wij de heilige dingen in groote eer naar
het Palatium laten voeren...
Zijn stem klonk dof; na den nacht van orgie overwon hem een
doódelijke vermoeidheid. De Grootmoeder, aan hare hand, leidde hem
terug, en hij glimlachte, van vermoeidheid plots wezenloos.
- Antoninus! zeide MSza. Veél volk staat buiten te wachten.
- Waarom? vroeg hij.
- Om je te zien.
- Welnu...
- Nooit zagen zij je zoó, mijn kind...
Zijne ijdelheid, in hem, begreep, dat hij zich vermommen moest, en
dat hij, in het daglicht, hoog aan den hemel, niet zich vertoonen
kon in de wanorde van zijn vermoeidheid.
- U heeft gelijk, Grootmoederlijkheid, zeide Antoninus, fronsend de
brauwen. Geef mij een palla, van een uwer vrouwen.
Hij sloeg den bevlakten mantel af en hulde zich dicht, tot
onzichtbaar toe, in de palla, die hij zich over het hoofd sloeg.
Achter MSza volgde hij, als een slavin, en steeg met haar in haar
draagstoel. Maar het volk herkende hem toch, en het riep:
- Antoninus! Neen, Avitus! Sardanapalus!
Hij hoorde de namen niet: zijn eigene, waarvan hij had afstand
gedaan om den geliefden naam van Antoninus, en dien van
Sardanapalus, als scheldnaam bedoeld... Hij hoorde de namen niet:
hij was heel moê en door zijne moêheid waasde vaag de gedachte, of
Hydaspes wel tevredenover hem zijn zoû... Maar de oude MSza verschrikte. Dicht rukte
zij de gordijnen der lectica, die wegwiegelde op de draging van
twaalf slaven.
- Sardanapalus!! schreeuwde men na.
De keizerlijke wagen met het hertengespan keerde leêg terug ten
Paleize. De gunstelingen en het gevolg verspreidden zich.
- Heiligschenners! riep hun het volk.
De tribuun Aristomachos, die juist zijn paard besteeg, trok in een
drift zijn zwaard, gaf een bevel aan de wacht der Praetorianen, die
den keizer had vergezeld, maar niet zich bij MSza's gevolg had
geschaard.
De argyraspiden hieuwen er in... Dadelijk stoof het volk uit een,
maar tòch schold het Gordus, Murissimus toe:
- Onverlaten! Aterlingen! Heiligschenners!!
Zij waren in hunne nog van beschonkenheid benevelde denkvermogens
lichtelijk verwonderd om het gejouw en meenden eigenlijk, dat zij
slecht hadden gehoord, en dat het volk Antoninus had toegejuicht,
en nu alleen schold om Aristomachos' noodlooze drift...
De Vestalen, weenende, drongen om de Virgo Maxima... Zij stond als
versteend en verstard, en nòg eenmaal dacht zij zich te dooden...
Maar neen, zij moest martelares zijn voor de godin, die het hoogste
zij telde! En zij murmelde alleen, terwijl puilende hare oogen
staarden - de slavinnen en Maagden snikkende rondom haar heen,
handen wringende en kleederen scheurende:
- Het Vuur naar het Palatium! Het Palladium naar het Palatium! De
Virgo Maxima de Gemalin van den keizer, naast diens Gemaal! En de
wereld blijft die zij was! Geen bliksem valt uit den hemel?! O
Vesta... o Jupiter... o Goden... hebt gij Rome àllen verlaten,
omdat Helegabalus zegeviert, en voor de heiliging van zijn
mysteriën noodig heeft de ontheiliging van de uwe!!!naar boven
In den avond, die viel en, na smoorhitte van volzomerschen dag,
dauwkoelte dalen deed uit de donkerende star-optriltintelende
luchtoverkoepeling, begon op den Palatinus zoo wel het Paleis van
Septimius Severus als het Flavische Paleis langzaam, langzaam, hier
en daar, òp te vonken en op te vlammen van roode, van blauwe, van
gele lichten, die in festoen van feestverlichting aankransten tegen
den nachtenden hemel, terwijl tusschen de strenge steilte der
zuilen en onder de regelmatige ronding der bogen, de walmen uit
geurvat oprossigden, opblauwden, oppaarsten, opgroenden, om, waar
zelfs geen adem van wind ommeging, statiglijk recht op te streven
met hunne verijlingen van steeds dunneren en dunneren nevel, die
uitdreef in het niets van den nacht. Voor de paleizen, onder de
arkaden, over de area-palatiï zwermde het volk, dicht op een
gepakt, om te zien, maar om onaantastbaar de paleizen te houden,
rijde zich overal de wacht der argyraspiden en chrysaspiden, die
met hun zilveren en gouden aaneenschakeling van reusachtige,
langwerpige schilden, te brieschende en te stampende paard, de
feestverlichte paleizen omgaven als met een reusachtig halssnoer
ensieraad, waarvan iedere gem zoû een vlam-weêrspiegelend schild
zijn. Die weêrschijn der schilden, die weêrvonkeling der vlammen,
die weertinteling der lichten verblindde het volk, dat, de oogen
groot, staarde, staàrde, dronken van licht en van glans. Zij riepen
niet om den keizer, die weldra binnen feest zoû vieren - feest, dat
den geheelen avond en nacht duren zoû; zij riepen niet om den
keizer, zoo wel omdat het hun niet schelen kon hem te aanschouwen,
als omdat zij wisten, dat hij tòch niet komen zoû. Van stemmen
ruischte de Menigte, van lachen, van spot, van uitgegalmd gescheld,
van uitgebulderd gevloek; onder den voet raakten velen, die niet
werden geacht; gesis, gefluit, ironiesch gejuich spatterde aan en
over den paleizenheuvel, waar uit die woningen, zich olympiesch in
den nacht vergoddelijkend, een razernij van muziek begon aan te
golven, een gesnerp van harpen, en er tusschen, plots overstemmend
èn Menigte èn muziek, een dol gebrul van wild gebeest.
Hoor, hoor de panthers, de tijgers, de leeuwen? Zoû die ze los
laten? Zoû Sardanapalus ze los laten? Al laat die ze los, ze zijn
tam, en ze bijten nooit... Jawel, ze bijten, als ze woedend worden,
en ze loopen zoo maar vrij door het Paleis!!
De stemmen ruischten, lachten, spotten, galmden, bulderden,
vloekten; zij sisten, floten, juichten ironiesch en het gejouw was
ontzettend onder den opstarrelenden nacht, ontzettend tegen de
paleizen aan, als het geluid van een golvende, donkere zee, die
dreigde, en de paarden der zilveren- en vergulde-schilddragers
steigeren deed, met de voorhoeven vaak onvoorzichtigen, die te
dicht bij kwamen, verpletterend... Achter die wacht der kavallerie
streepten de trappen zich breed, naar de festoen-omwingerde
kolonaden onder de arkaden toe, waar, gespatvlakt met bonte kleur
en met juweeligen glans, gasten, honderden, al dwaalden en uitzagen
naar de donkere Menigte. Het was, in den vroegen avond, het begin
van het feest, want vroeg waren de gasten gekomen, daar later geen
doorkomen mogelijk zoû zijn voor draagstoel en lectica naar de
trappen der hoofdingangen. De keizer was nog niet verschenen; de
onoverzienbare zalen strekten met hare afwachtende zuilverschieten
nog heel leêg en hol geluidelijk uit en ginds rondde het immense
Triclinium zich met bogen op bogen op bogen toe naar overwelvend
onwaarschijnlijk koepeldak, waar onder, in het midden, de
keizerlijke troonsigma zich hief als een pyramide van trappen, die
optraden naar de verhevenheid, waar de keizer, in de hoogte en
neerziende over het feest, aan zoû liggen met zijn
gunstelingen.
Een afwachting kilde in de zalen, in de portieken en kolonaden, in
de immense nymfea, die als tuinen, als parken waren en in wier
vijvergroote bekkens, bij eilanden van groen, krokodillen voor het
licht de oogen toeknipten,en geheel deze immensiteit, die zich uitstrekte van de eene
zijde des Palatinus', tot de andere, en het Flavische Paleis
besloeg te zamen met het grootste deel van het Paleis van Septimius
Severus, was nog leêg, maar verlicht: echo's klonken hol en
weêrklonken; nomenclatoren riepen namen; cubiculariï gaven orders;
muziekanten stelden zich op; een misvormde nar, alleen, trippelde
verloren dwars door het Triclinium... Maar,de gasten,
langzamerhand, kwamen, sleepten Perzische mantels over het mozaïek
van den vloer - over de porfieren en Lacedemonische steenen, die,
Antoninianae genoemd, de keizer met groote kosten over had laten
brengen - strengere toga's ontplooiden zich en openbaarden
luchtiger feestkleedij, de mannen in korten mouwloozen tuniek,
hooggeschoeid; de vrouwen in ter zijde opengespleten stola, waarin
zij gekleed of naakt waren, naarmate zij de weeke plooien te samen
brachten of ze wijder deden
waaieren uit een. Eene fantazie
doorgrilligde de strengere, eenvormigere modes van vroeger, alle
Aziatische modes werden gevolgd, iedere buitensporigheid in
kleeding was veroorloofd, en twee vrouwen van senatoren, die te
samen lachend aankwamen in breede keursgordels van looveren goud en
broeken van rozen, met juweelen bretels aan die gordels gehecht,
het haar tot Assyrische torens gekapt, wekten nauwlijks eenige
verwondering, ofschoon zij meer deernen leken en danseressen dan
Romeinsche matronen en Clarissimae.
En de kilte der wachting - weldadig nog na de smoorhitte van
volzomerschen dag - verzoelde langzamerhand met de kleuren van al
die kleedingen, die opvlammelden in de ontstokene lichten en
geurvlammen, terwijl telkens walmen aanwoeien van bloemen en van
parfum, zoo intens, dat ze zeer verbaasden, en de gasten,
opsnuivende, elkander afvroegen wat er bereid werd voor
verrassingen voor dit feest...
Zij kwamen al meerdere en meerdere, een Bonte, zeer verscheidene
Menigte, zoo wel aanzienlijk geboren Romeinen als tot aanzien
gekomenen door de gunst van den keizer of de gunst van zijn
gunstelingen; en de kilte der wachting, die eerst door de ruimten
tusschen de zuilen dreef, verzwoelde nu tot een koorts, omdat
Antoninus liet op zich wachten. Gedrongen stond de massa dier
gasten, uitziende naar de portieken, langs de nymfea, door welke de
keizer zoû komen van zijn intimere kameren af. Tot plots een
gejuich, maar slaafsch; tot plots, maar snerpend schril - en men
hoorde de jouwstemmen van buiten - geklater van aankondigende
tubae... een dolle zwerm van misvormde dwergen, buitelend over
elkaâr... een wacht van Praetorianen... de Magiërs, de
Zonpriesters, de deernen... de Zonnekinderen, bloemen strooiend
over het al met goudpoeier bestrooide mozaïek, en, te midden van
zijn gunstelingen, Antoninus, zeventien jaren, slanker nog even
gegroeid, efebe-rank zijn onthaarde leden, naakt, maar gekapt,
geschoeid en geschilderd, en gekleed alleen in zijn juweelen van
fabelgroot Ethiopiesch smaragd. Groen omschitterden hem de steenen
vanhalssnoer, van gordel, van armbanden breed om pols en om
bovenarm; groen op zijn blonde haren bliksemde de tiara, en groen
wisselden de vonken over zijn vingers, over de breede schoenriemen,
over de gespen onder zijn knie. Als ge-incrusteerd met al dat
smaragd scheen hij een blank ivoren kunstvoorwerp te zijn, waren
zijn leden onwaarschijnlijk van idealen vorm en tint en gaf de
lange, lange
zilverzijden mantel, die sleepte van zijn halssnoer
af, geklampt met smaragd op de schouders, niet meer dan een
schittering van achtergrond, waartegen hij, kunstvoorwerp,
uitblankte. Tegen het gejuich - maar zoo slaafsch - glimlachte hij
in, groetende, lonkende, en ouder was hij wel geworden. Hoewel de
trekken van zijn baardeloos en ivoorblank gelaat teêr fijn gebleven
waren als die van een vrouw, was de mollige ronding van voorhoofd
en wangen verscherpt tot een beeniger mannelijkheid, die niet meer
met die fijne trekken was in harmonie en wie hem aandachtig bekeek,
zag een vermoeidheid blauw cirkelen onder zijn oogen, een holte
zich in zijn wangen groeven, zijn lippen zich dichter drukken, zijn
kin zich puntiger spitsen, als of; helaas, het waas van zijn jeugd
was gewischt. Ook al lonkten als vroeger zijn oogen met dien
violetten meideblik, waren die oogen veranderd, was er treurigheid
in en bitterheid vreemd, die de dunne lippen nooit schenen te
uiten. En in zijn lichaam, in zijn lijfsgroei naar mannelijkheid,
die zijn ziel scheen in te houden, was ook een scherpere
disharmonie gekomen, voor wie hem zich van vroeger herinnerde, van
nauwlijks twee jaren her, toen geen uitspatting vat op hem scheen
te hebben, en hij, na een orgie, des morgens frisch als een bloem,
verschijnen kon in de Antoniniaansche Thermen. Op een leeftijd, dat
anders een knaap zich van efebe tot jong-man ontwikkelen voelt,
scheen Antoninus eene volbloeiïng al te hebben doorgemaakt, als
ware hij, wel altijd een bloemziel, te spoedig gebloeid en als
verwelkte hij al na volbloei. Maar nu de keizer glimlachend door de
slaafsch juichende Menigte ging, en met zijn handkussen groette,
rondde zijn gelaat zich als vroeger, wiegelde zijn lichaam op den
heup-kadens van zijn tred met geheel de pervers dubbelzinnige
lijnbekoring van vroeger en de overvolbloeiïng van zijn type - dat
even verwelkte van lustknaap - was niet te zien, wàs niet meer, was
verdwenen, was opgelost in een wel echte, maar toch even
aangeschroefde dolvroolijkheid, die in hem de veeren spande, hem
staalde, hem krachten gaf zich nog niet te laten zinken in een.
Gordianus, tusschen zijn groep van cliënten, staarde hem aan en hij
meende, o bekoorlijk was Antoninus, aanbiddelijk was hij,
aanbiddelijk altijd gebleven, ook al waren minder rond zijn
wangen,éven schraler zijn leden en, soms, zoo moê treurig zijn oogen;
aanbiddelijk was hij gebleven en nu, zie, plots danste hij, kwam
hij wirrelend om zichzelven het Triclinium binnen in de schittering
van zijn zilveren mantel, die rondom hem wimpelde, en zijn lach
klaterde natuurlijk, gelukkig, terwijl
hij opgewonden groette,
kushanden wierp, namen noemde, en vlug, de treden der
sigma-verhevenheid optrad.
De harpen snerpten, en aàn lagen de gasten.
- De keizer lijkt heel vroolijk, zei Sertorius tot Ganadasa, die
naast hem aanlag.
- O, dweepte de Indiër, met zijn vreemde stem van extaze, waaronder
bijna een haàt van onvoldaanheid en een ironie van teleurstelling
trilden. Maar naar hem te staren, te staren...
- Is het waar, dat Hierocles...? vroeg Sertorius.
- De Gemaal des keizers is in ongenade, orakelde Ganadasa.
- Het is te begrijpen, mompelden de cliënten. Wij hebben Zijne
Eeuwigheid... in de thermen gezien, naakt, zonder éen juweel: hij
zag bònt en blauw...
- Hierocles heeft sterke handen, de aterling! zei de Indiër; er was
bijna vreugde in zijn stem.
- Is hij verbannen? vroeg Sertorius.
- Hierocles? Verbannen? spotvroeg de Indiër. Antoninus is dol op
hem, trots alles. Neen, hij is niet verbannen. Hij is hier.
- Hier?? riepen al de cliënten door een, plotseling bang, want zij
hadden reeds onder elkaâr gescholden op des keizers Gemaal, in een
haat, die allen deelden.
- Hierocles is hier! zei de Indiër Ganadasa.
- Maar hij kwam niet meê met den keizer...
- Neen, want hij is in ongenade... Zie! wees Ganadasa, met
ijverzucht; om den keizer zijn als steeds Gordus, Protagenes,
Murissimus: dat zijn de getrouwen, omdat zij fyziek zoo geschikt
zijn voor 's keizers gunst... en
Aristomachos, Antiochianus... diè
zijn de getrouwen, omdat zij in hunne soldatenharten niets meer
kennen dan eén verlangen en eén gevoel: Antoninus... Antoninus, die
zich wel wacht ooit aan dat verlangen te voldoen...
- Of héel zelden... grinnikten de cliënten.
- Nooit!! stoof Ganadasa, dol van ijverzucht, op; nooit!!
Een haat bliksemde uit zijn oogen. Maar hij vouwde de handen, hij
kreunde als in pijn, en hij dweepte, onvoldaan:
- O, Hem aan te staren, Hem aan te staren, en in zijn aanblik van
hem te eten, te drinken, van hem te leven, hem te beminnen, hem te
aanbidden, van verre, altijd van verre, helaas! O, Antoninus, o
mijn Antoninus, o mijn Berg van Licht onbereikbaar, maar altijd aan
den horizon van mijne extaze in schitterbelofte oprijzende... o
Antoninus, mijn Antoninus...
Hij snikte plots, vouwde de handen, hij bad; snikkende bad hij aan.
Ginds, op de heel hooge sigma had Antoninus zich in zijn zilveren
mantel drapeerende, neêrgevlijd in een bocht van bevalligheid op
gouden saffraan-overpoeierde kussens, wier langekwasten neêrbengelden over de treden. Een ingewikkelde dienst
ging om hem rond. Eunuchen hielden boven hem een dak van
struisveêrschermen, die zij, lichtelijk koelte-wuivend, bewogen, en
Zonnepriesters, die elkander afwisselden, knielden neêr op de
treden der verhevenheid, om den keizer te aanbidden, terwijl hij
banketteerde; Zonnekinderen zwaaiden hem wierook toe. Hij, achtte
den dienst niet rondom hem heen, scheen dien te beschouwen als
gewone, iederendaagsche hoffelijkheid en plichtpleging, en hij
schaterlachte met Protagenes, behaagziek lonkende door de zaal,
waar aller oogen hem tegenstaarden.
- Maar de keizer is werkelijk heel vroolijk, herhaalde Sertorius.
Hij schijnt niet om Hierocles te treuren!
- O, kreunde Ganadasa, in pijnlijke aanbidding gevouwen de handen.
Hij treurt, hij treurt... De Moeder der Goden treurde om Attis,
Venus treurde om Adonis; Antoninus treurt om Hierodes... om de
ongenade, waarin
hijzelve zijn Gemaal heeft gestort.
- De ellendeling! fluisterden de cliënten. Hij vermoordt den keizer
nog in zijn driften!
- Hij ranselt hem, hij ranselt hem dood...
-En Antoninus, helaas, trots àlles... kermde Ganadasa; Antoninus
betreurt Hierocles...
- Zie, zie!! wezen de parazieten. Zie, edele Gordianus!
- Waar? vroeg de patriciër.
- Daar! Daar... is... Hierocles!!
- Ja, daar... daar is Hierocles!!
De vroegere auriga was binnengekomen, maar hem omringde geen stoet
noch gevolg. Hij lag ook niet aan. Hij leunde tegen een zuil, de
machtige armen gekruist over zijn borst. Zijn oogen spotten uit de
toegeknepen leden en zijn volle lippen spotten uit blonden
punthaard. Hij bleef alleen, maar hij spotte. Hij glimlachte steeds
zijn spotglimlach, en zoo, geleund tegen de ruit blikte hij,
onbeschaamd, onbevreesd en trots alles oppermachtig, naar
Antoninus. Een gemisch van stemmen was door het Triclinium gegaan,
toen Hierocles was binnengetreden. Aller oogen zagen naar hem heen.
Maar niemand, die tot hem ging, geen cubicularius, die hem aanwees
een plaats. Vreemd bleef hij daar staan, spot-glimlachend, als een
indringer, die oppermachtig bleef, niettegenstaande zijn ongenade.
Oogen spiedden naar Antoninus, om te zien op des keizers lichaam de
sporen van zijn laatste mishandeling, maar de spiedende oogen zagen
niets. De leden van den keizer, geblanket, ivoorblank, lieten
tusschen het groen gevonkel van zijn smaragden de blauwe plekken
niet zien. Harpengesnerp weêrklonk, tamboerijnen rinkelden,
trommels rommelden. De eerste ververschingen werden rondgediend
door de dansende deernen, en de tafeldienst gebeurde op het rythme
van die muziek. De weelde van het banket, Perziesch, FSniciesch,
verbaasde de Romeinen aan veel reeds gewend. Over de tafel, aan
welke de keizer op gouden kussens aanlag, lag een
gouden
tafellaken, weelde, al door Marcus Aurelius veroorloofd, maar
zelden gezien; over de tafels der voornaamste gunstelingen, beneden
rondom de keizerlijke sigma, lagen tafellakens van zilver. Het
vaatwerk in zijn verschillende vormen van schalen, borden, glazen,
kruiken, amforen, koelvaten was vaneén zelfde groenige glas ditmaal, want bij ieder banket was er
een ander servies, en toen de keizer eens in saffieren verschenen
was, was het vaatwerk blauw, - in topazen, was het ambergeel
geweest. Het allereerst zagen de gasten zilveren komforen, waarop
de spijzen werden warm gehouden; zilveren vazen, honderd pond zwaar
en gedreven met obsceene motieven, waarin de rozewijn, dien men
reeds kende, vermengd werd met geurige harst, munt, polei of
somtijds met gestampte pijnappel-amandelen. Voor het eerst werden
rondgediend hachés van visch, in zilte, groenige garum-sauzen
drijvende; oesters, krabben en kreeften, vroeger nimmer eetbaar
geacht. Als eerste voorgerechten verwonderden deze spijzen en
glimlachende proefden de gasten en vroegen de namen van hen, die ze
hadden uitgevonden of toebereid, want men wist, dat groote
belooning toeviel aan een ieder, die een nieuwen schotel uitvond of
bereidde.
Op de gouden sigma, verheven, wentelde zich Antoninus met een
dollen blijden lach. Hij had Hierocles bespeurd, daar staande tegen
zijn zuil, spotlachend, en niettegenstaande dien spotlach, was
Antoninus gelukkig, dat Hierocles, toch, trots zijn ongenade, had
durven verschijnen: in stilte bewonderde hij hem om zijn moed. O,
hij had Hierocles altijd nog lief; hij wist, dat hij altijd hem
lief zoû hebben; hij wist, dat hij nooit geheel Hierocles van zich
zoû kunnen stooten. Nu deed hij toch of hij zijn Gemaal niet zag,
maar iedere lach, ieder gebaar was een behaagzucht, die toe tot hem
ging, die hem aanmoedigde nog meer te durven, misschien wel kalm de
treden der verhevene sigma te betreden. Maar Hierocles bleef staan
tegen zijn zuil, en spotte steeds met den zelfden glimlach... Nu
deden de gasten ook of zij hem niet zagen... Een walm vulde al de
welvende immensiteit van het triclinium, een blonde walm van de
spijzen, de lampen, de geurvaten, de ademen, en van de hoogere
ommegangen der zaal scheen de muziek door wolken heen te daveren,
als uit olympische sfeer. Een eindelooze beweging maakten de
dansende, tafeldienende deernen. In dit begin van het festijn was
een gratie, nu de grovere lusten nog sluimerden en het was een
allerliefste frischheid toen tien Numidische slaven op groote
schalen alpjes van sneeuw aantorsten boven hun hoofden, die, overal
gezet op
de tafelen, langzamerhand versmolten.
Onder op de eerste treden der sigma-verhevenheid zaten de misvormde
narren en dwergen te knikkebollen, opziende naar Antoninus, die ze
ieder op zijn beurt mikte een oester in opene keel. Zoo zuiver
mikte de keizer, dat hij er geen enkele miste; iedere nar hapte den
oester naar binnen en streelde zijn maag met kluchtig pleizier. Dat
wekte Antoninus' vroolijkheid; zijne vroolijkheid, die nog was van
een kind, want hij kon lachen om nietsen blij zijn om niets en om niets dol gelukkig zijn... Nu lachte
hij, was hij blijde, omdat hij geen oester verkeerd had gemikt, en
dol gelukkig werd hij, omdat Hierocles gekomen was, en daar, driest
spottende, stond... Trompetten toeterden en kondigden de Augusta's
aan, Semiamira en Severa; het vuur werd haar voorgedragen, zij
kwamen te zamen, zonder voorrang en zij zaten onder aan 's keizers
sigma op massief gouden schabellen aan. Semiamira beminde die
feesten; Severa bleef als marmer koud. Men zeide, dat zij nog maagd
was, en zelfs dat de keizer haar zoû verstooten, maar de Vlam en
het Palladium in het Lararium van het Paleis behouden. Weêr
schalden, schel, de tubae, en het was de oude MSza, die met een
welwillenden glimlach even aan de keizerinnetafel kwam aanzitten,
blij, omdat haar lieveling Antoninus zich niet al te veel verveelde
en besloten had tot een groot festijn.
Over de pyramide-treden der sigma-verhevenheid, dansende op en
neêr, dienden de deernen den keizer en geschiedde hare bediening
als met de rite van godsdienst tusschen de onophoudelijke
aanbidding, bewierooking door Zonnekinderen en Zonnepriesters.
Zelfs waren, heel ernstig, de Magiërs binnen gekomen, stelden zich
tusschen de priesters op, in het rond op de sigma-treden, hieven de
hymne aan, en baden aan op hunne beurt: door het opbruischende
feestgeruisch dreunden diep en eentonig hunne bassige litanieën.
Hoog, op de sigma gewenteld, sloeg Antoninus op heel deze
eeredienst niet den minsten acht, bleef hij, god, een vroolijk
kind. Zeer lekkerbekkig geworden, proefde hij als voorgerecht
stukjes kemelhielen, kammen levend den hanen afgerukt en tongetjes
van flamingo's en nachtegalen, die tegen vallende ziekte behoedden:
een menigte van kleine gouden en groenglazige schaaltjes, die voor
hem wisselden, en waar-uit hij, pink in de lucht, lekkerbekkig
kleine hapjes proefde, om daarna zijn vingers te vegen aan het haar
der Zonnekinderen, die voor hem knielden. Hij was in dit tafelgenot
zoo
zinnelijk geworden, dat het hem bijna ernstig maakte. Met zijn
gunstelingen besprak hij de meer en mindere deugden dier gerechten
- toen plots een gebrul en opschudding. Want al waren zij tam, de
leeuwen, tijgers en panthers, die aan rozenfestoenen om koperen
kettingen de belluariï binnenvoerden, de gasten waren toch bang
voor een muileknauw of een smak met een poot. Antoninus klapte in
zijn handen. Voor zijn sigma deden de wilde beesten hun kunsten.
Uit overdaad werden zij daarvoor beloond met een pauw of een
flamingo. Maar aan de tafel van Gordianus, zilver-overdekt,
verwonderden zich de parazieten om de vreemde schotels, die de
dansende deernen reikten. Dat waren biggentepels, heel vreemd van
smaak, maar zoo men gewend was, overheerlijk, maar dat waren ook
erwten, waartusschen korrelen goud, diede parazieten met grabbelvingers zochten op hun bord en
vastbonden in een slip van hun kleed; dat waren linzen met
edelsteen doormengd, en rijst waartusschen parelen: dat waren wel
kostbare schotels, hoffelijk bedoeld, maar moeilijk te eten voor
wie indigestie vreesde. Toch zag Gordianus lachend neêr op zijn
cliënten, wier vingers er grabbelden naar de parelen en juweelen.
Ook visch en truffels waren, in steê van met witte peper,
overpoeierd met gestampte parelen, en dat vonden de cliënten gek.
Goed, lekker eten dorst eigenlijk niemand, maar te meer bogen de
dansende deernen de zilveren wijnvazen, want algemeen werd de
rozewijn heerlijk gevonden, zoo als Antoninus die mengen deed met
harst, munt en met polei. Een aardigheid, die Antoninus naar de
banketten van zijn oom Geta volgde, was te geven een ris van
gerechten, wier namen allen met de zelfde letter aanvingen, zoodat
ditmaal voorgediend werden: piscis, perna, porcellus, pullus,
perdix, pavus-visch, pâté en varkensvleesch, kip, patrijs en
pauwgebraad - maar men wantrouwde alle gerechten: de visch was soms
glinsterend van gegruizeld glas; de pâté was van hout en
geschilderd; de patrijs, onder zijn vlerken en veêren, verborg wel
eens een vleêrmuis, die opvloog; het pauwgebraad was echter een
weelde zoo dol, dat allen uitkeken naar de immense schalen, hoog
getorst, waarop lagen vier pauwen, waaiergestaart, met juweelen
oogen en kroontjes van juweel, omringd door papegaai- en
flamingo-hersenen, kopjes van lijsters en kievitseieren. Dan had
men eindelijk iets te eten, dat heerlijk was - zoo ten minste de
schotels niet voorbij werden gedragen en slechts een tafelkleed
werd uitgespreid voor de verbaasde gasten, waarop in kunstig
stikwerk met levendige kleuren het pauwegebraad was geborduurd.
Antoninus, vooral om Hierocles' aandacht te trekken - ook al voelde
hij beleedigend spottend dien aandacht - schroefde zijn reeds
natuurlijke vroolijkheid nog meer op en aan, en hangende om den
hals van Protagenes, dien hij dezer dagen zeer begunstigde, merkten
zijn ronddwalende oogen alles op, wat er rond hem gebeurde en riep
hij tot zijn gunstelingen:
- Maar kijk toch, kijk toch, Gordus; Murissimus, kijk toch! Daar
aan die tafel, waar zes oude vervelende senatoren aanliggen! Ze
dachten pauwbraad te krijgen en de deernen hebben een geborduurd
tafelkleed voor hen uitgespreid, waarop de schotel gestikt is! En
kijk, kijk, waar Gordianus aanligt, met dien zwerm van parazieten
om hem heen, hoe ze grabbelen tusschen de erwten, en de rijst, en
de linzen, om goud, juweelen en parelen te krijgen! Als ze onder
tien valsche parelen er eén van waarde vinden, is het mooi! Heu,
Gordianus! riep hij - door de verwolking heen van zijn aanbidding,
door al den walm heen van gezwaaide wierook; heu, Gordianus, hoor
eens!
-Uwe Eeuwigheid? vroeg Gordianus, oprijzende.
- Als ze onder tien valsche parelen er eén van waarde vinden, is
het mooi, misschien eén tusschen twaalf en vijftien... Maar eén
kostbare parel is er bij, in de rijst. Ik heb die er zelf tusschen
gemengd! Laat ze zoeken, laat ze grabbelen, Gordianus, als Ganadasa
ten minste de parel niet al in heeft geslikt, denkende, dat die
juist de korrel was, waarvan hij maanden kan leven, als zijn oogen
maar staren op mij!! Staar, staar Ganadasa, staar tot dat je er dik
van wordt! Gordianus, ik drink op je matigheid! Hoe vindt je mijn
rozewijn, met pijnappel en polei gemengd? Hoe vindt je mijn
mastikwijn? Aristomachos, weet je, wie zelfs dol is op mastik- en
rozewijn? Ha-ha, weèt je dat niet? In geheim vertrouw ik je dat
toe: het is mijn neef, de onberispelijke Caezar, Alexianus... O wàt
zeg ik? O duizend malen vergiffenis: Alexander meen ik, Alexànder,
de groote, de kleine, de middelmatige, wat je maar wil! Maar het IS
Alexànder, de zoon van mijn aanbedene tante, de spruit van de
vroolijke Mammea, die dol is op MIJN rozewijn!
Dronken is hij er van geweest, tot wanhoop zijner waardige
opvoeders! Narren, danst met de leeuwen! In het rond, in het rond,
gauw! Narren,
rijdt op de leeuwen, als cupidootjes, mijn lieve
narren, om de tafels heen, om de tafels heen, gauw! Weest niet
bang, o mijn gasten, ze bijten heusch niet, mijn leeuwen: geef ze
alleen maar een lijsterkoppetje uit de hand! Meer muziek! Meer
muziek! Wat, zijn jullie al moê, muziekanten? Meer muziek!! O, warm
was de dag, en op den wierook, mijn lieve priesters, stoof ik en
damp ik uit! Laat neêrsproeien een bad van geuren! En meer muziek,
meer muziek, meer muziek!!
- Laat neêrsproeien het bad van geuren! herhaalden, bevelend naar
de hoogste ommegang des koepeldaks, de cubiculariï en plotseling,
uit de immense welving van het Triclinium, als uit immense
vaporizatoren, spoot een gesprenkel van geur in irizeerende
fonteinen naar beneden en het regende geur over de gasten neer en
het regende geur over de hooge sigma des keizers. In de zaal was
het of het regende, regende minuten lang... Een fijne zeefregen,
die door den blonden walm der spijzen en wierook en ademen
verfrischte als met een dauw van essences, een dauw, zoo
overvloedig, dat het nu droop langs de beslagen zuilen van marmer
van Caristo, dat het droop over de tafelen, dat de essences
besproeiden èn spijzen èn gasten, dat de gasten de essences aten en
dronken, dat hunne haren er doorweekt van werden, hunne schouders
er van begonnen te vloeien, dat heteen fijne stortregen langzaam-aan werd, te veel, te nat, te
overdadig, te hinderlijk, plassen vormende over het mozaïek der
Antoninianae, ondrinkbaar makend de wijnen, oneetbaar de
pauwschotels, de kussens der sigmae doorsiepelend, de atmosfeer
doorzwijmelend tot zij onadembaar was... En nu smeekten stemmen,
half lachende, maar in ernst eigenlijk, Antoninus:
- O Antoninus, o eeuwige Antoninus, verdrink ons niet in de geuren!
Hoû op, hoû op met de geuren! Genoeg, genoeg, Antoninus! O het
pauwbraad smaakt al naar nardos en de rozewijn oogelt vet van
parfum! Genoeg, genoeg, Antoninus!
- Genoeg, genoeg, Eeuwigheid! smeekten Antoninus de gunstelingen,
maar hij, schaterlachende, baadde zich: boven hem stortte de geur
in een douche ter neêr.
- Genoeg, genoeg, Antoninus! riep Semiamira ge-ergerd. Mijn haren
druipen, mijn lichaam druipt!
- Laat warme zoenen je droogen, o Moeder! riep Antoninus, maar hij
gaf een teeken: de geurregen hield op. De gasten herademden.
Sommige lampen waren uitgedoofd, die werden op nieuw ontstoken; de
thuriferariï ontbrandden de geurvaten op nieuw. Als ware er niets
gebeurd, wat eenige afleiding had gegeven, bassebromde door de
verademing heen de onophoudelijke litanie der Magiërs, geknield
Antoninus aanbidden. Hij was zóo vroolijk om zijn geurdruipende
gasten, dat hij zich wentelde over zijn sigma, zij voeten in de
lucht trappelend, omwimpeld door zijn druipnatten zilveren mantel.
Daar zijn juweelen hem hinderden, begon hij ze af te doen, bood ze
aan Narr, aan zijn voeten gezeten, en hij scheen niet meer te
achten, in de dronkenschap, die zijn hoofd begon te doorstoomen,
dat de blauwe plekken, de sporen van Hierocles' mishandeling
zichtbaar werden. Aan zijn schouder, eerst onzichtbaar onder zijn
halssnoer, was een breede, roode striem; aan zijn arm, zijn dij
waren bonte plekken. Narr,, fluisterend, smeekte hem, zich niet te
ontdoen va zijn juweelen, opdat de schande niet zichtbaar werd.
Maar Antoninus scheen niet meer te begrijpen. De gasten, toen de
keizer zich van zijn juweelen ontdeed, hieven zich op, om zijn
lichaam te zien: men wees elkander de plekken. Semiamira was ook
ontevreden, zoo, dat zij haar waardigheid vergat en niet meer zat -
als de gewoonte was voor de vrouw - maar plotseling aanlag tusschen
een groep van jonge centurionen, wier begeerige handen allen plots
tegelijk toegingen naar de Augusta... Met Severa was de oude MSza
verdwenen, glimlachend hoofdschuddend, blij dat Antoninus zich toch
wel vermaakte en niet, als zijn gewoonte veel was geworden, dàgen
zich opsloot in den Toren der Gemmen, daar waar hij giften, gouden
dolken, zijden strengen verzamelde: als hij zeide, het arsenaal
voor zijn aanstaanden zelfmoord. Maar Aristomachos, toen hij zag
die sporen van mishandeling op het lichaam van het kind, dat hij
aanbad, voelde een roode razernij opstormen naarzijn bruten soldatenkop, en hij riep, opstaande:
- Antoninus! Antoninus! WIE heeft gedùrfd je lijf te ontwijden?
- Wie? Wat? lalde Antoninus; zijn oogen lonkten; zijn tonglispelde
dikjes en kinderlijkjes. Wie, wat ontwijden? Ik ben de Zon; niets
kàn mij ontwijden: ik geef mij aan àllen...
- Antoninus!! herhaalde schreeuwbulderend Aristomachos. Zèg mij,WIE
het gedurfd heeft...
- Wie anders dan Hierocles! hitsten de gunstelingen dadelijk op,
nijdig, jaloersch, verbitterd, geërgerd, verhit. Wie anders dan
Hierocles - durft, omdat Antoninus genadig is - de hand op hem
leggen, niet tot liefhebbende aanbidding der Zon, maar in drift,
tot mishandeling, als van een slaaf!
Aristomachos, dronken, raasde.
- Laat mij het dan hooren uit zijn eigen mond! schreeuwde hij en
wierp de gunstelingen van zich. Spreek, spreek Antoninus: heeft
Hierocles het gewaagd... je te ontwijden...?
De knaap zag, ontnuchterd, de gevaarlijke dronkenschap van den
jaloerschen tribuun. Hij greep zijn hand.
- Ik heb met Hierocles geworsteld... verontschuldigde hij; hij
heeft mij toen overwonnen natuurlijk... en ik heb mij gewond...
Als een stier brieschte de tribuun, en hij maakte zich los uit den
greep van den knaap, die hem vergoêlijkend zocht tegen te houden.
Zijn brute kop rood en razend, met puilende wijndoorschoten oogen,
vloekende, wierp hij een tafel omver - amforen en schalen klaterden
over de treden der sigma-verhevenheid; - en wankelend plompte hij
zwaar doch vlug de trappen af...
- Aristomachos!! riep Antoninus, plotseling nuchter geheel;
Aristomachos, wat ga je doen?!
Maar de tribuun hoorde niet meer. Vloekende daalde hij lager
tusschen de onverstoorare aanbidding door van de Magiërs en
Zonnepriesters; hij struikelde langs een tafel, waar Semiamira
aanlag te midden van haar jonge minnaars, de centurionen, in wier
greep zij gekieteld lachte, en tusschen de opkijkende gasten en de
altijd dansende, dienende deernen, naderde hij, rood blind van
razernij, Hierocles, die stond tegen zijn zuil, de armen gekruist,
spotlachend.
-Aristomachos!! riep Antoninus van zijn sigma af: de tribuun hoorde
niet
meer. Hij stond voor Hierocles, de vuisten gebald, en hij
raasde den verstooten Gemaal des keizers in het gezicht:
-Wat doe je hier?
-Wat doe je hier zelf? antwoordde Hierocles.
- Ik lig aan, aan de tafel des keizers!
- Ik sta recht, tegen een zuil, en bekijk hem.
- Ga weg!!
- Nooit.
- De keizer heeft je verbannen uit zijn oogen!
- Hij zal me terugroepen in zijn armen.
- Als je niet opdondert, vermoord ik je, verworg ik je in mijn
vuisten!
- Dàt zoû ik willen zien!
Met gebalde vuisten stormden de beide mannen op elkaâr los, grepen
elkaâr, als worstelaars, rondom het middel, tuimelden over elkaâr
op het mozaïek. Onder de gasten een geroep, een geschreeuw van
moord, een gehef van armen, een gejuich, een gejouw, een
nieuwsgierigheidnaar wie winnen zoû van die twee razende, naijverige minnaars
des keizers. Een gekletter van vazen en schalen, een gebreek van
groene scherven van glaswerk; vluchtende deernen, kluchtige
dwergen, toekijkend op kromme beenen, met enorme billen en buiken,
de palmen gesteund op buitenwaarts vergroeide knieën. De strijd was
een schouwspel, onverwacht en heel echt, en het bekoorde bizonder.
Gordianus zag ademloos toe. De beide mannen, beiden sterk, groot,
machtig van leden, de auriga slanker, de tribuun veel zwaarder,
grepen elkaâr aan den mond, om de schouders, buitelden om,
scheurden elkander de kleêren af, hijgden, brieschten, ranselden
elkander met onverbiddelijke vuisten. Nu was Hierocles onder, maar
hij wrong zich uit Aristomachos' greep, verpletterde den tribuun
met zijn overmacht en zijn gewicht, hield hem
onder, hamerde hem op
zijn bruten soldatenkop. Dan wrong Aristomachos zich tusschen
Hierocles' beenen door, omprangde hem in zijn omhelzing, drùkte hem
tot paars zag die geworgde kop, tot puilden de niet meer spottende
oogen, en tot hijgende de adem stootte... Zij wrongen en
kronkelden, vergroeiden in en uit elkander, razende, rood blind van
haat. Aristomachos' vuist sloeg in het ijle: plots los, stonden
beiden òp in eén ruk, bleven stil staan, half gehurkt, op hun
hoede, handen gestrekt, als worstelaars doen, grepen elkander weêr
aan. De Menigte jouwde Hierocles uit, juichte Aristomachos toe;
stemmen riepen:
- Vermoord hem, Aristomachos! Vermoord den aterling, Aristomachos!
Dood aan den onverlaat, den heiligschenner, die Antoninus dorst
raken in drift! Weg met den Kariër! Weg met den auriga!
Maar plotseling een schelle gil, van boven de verhevene sigma en
Antoninus, die Aristomachos' vuisten ziet schroeven om de keel van
Hierocles, roept schel, in doodelijken angst:
- Aristomachos! Aristomachos! Laat los, laat Hierocles los... of ik
gooi je dadelijk voor de leeuwen! Laat los, Aristomachos, laat lòs!
Ik WIL niet, dat je Hierocles doodt! Als je eén haar hem krenkt,
verban ik je uit mijn oogen! Verban ik je uit mijn hart! Verban ik
je uit mijn Licht! Aristomachos, laat Hierocles los!
De schelle stem van Antoninus snerpte te gelijk als met een smart,
een bevel en een smeeking door den walm van de zaal. De knaap was
opgestaan, naakt, de mitra alleen nog op, en zijn violette oogen
puilden van angst, zijn gelaat verwrong van angst, zijn bevende
handen reikten onmachtig over de gestorte tafel heen, om
Aristomachos, zoo ver, tegen te houden. Aristomachos liet Hierocles
los. Bloed stroomde uit beider neuzen en oogen, en nog stonden de
mannen tegenover elkander in haat, de kuiten gespannen, de handen
gestrekt... Maar Antiochianus, Gordus, Protagenes waren de
verhevenheid afgegaan, omringden Aristomachos, voerden hem naar het
vomitorium - de spuwzaal - opdat hij zich reinigen kon aande waschbekkens aldaar. Vloekende liet hij zich medesleepen.
Hierocles bleef, lachte spottend, wischte met den slip van zijn
mantel zich af. En hij leunde tegen zijn zuil, kruiste zijn armen,
en zelfs dorst hij bevelen een deerne, met bulderende stem:
- Breng wijn! En sneeuw, om mij te wasschen!
De deerne dorst niet weigeren: zij waschte zelve Hierocles af, zij
bood hem een beker rozewijn, dien hij langzaam, langzaam leêgde, en
toen slingerde in het midden der zaal, naar de sigmaverhevenheid.
En hij stond of er niets was gebeurd, laatdunkend, in zijn
bezoedelden mantel. Ook de gasten deden of niets was voorgevallen;
harpenmuziek droppelde van hoogere ommegang; de dwergen bereden
leeuwen en tijgers dwars om de tafelen heen.
Boven, op zijn sigma, was Antoninus, ontnuchterd, teruggevallen,
terwijl slaven de tafel oprichtten, de wanorde herstelden en ter
verkoeling sneeuw plaatsten voor den keizer op myrrhinische schaal.
Antiochianus, Protagenes waren teruggekomen.
- Ik dacht, hijgde Antoninus, terwijl Narr hem koelde met sneeuw;
ik dacht, dat Atistomachos Hierocles zoû vermoorden!
- En zoó hij hem had vermoord? vroeg Murissimus.
- O neen... o neen...
- Zóo hij hem had vermoord?? riepen om den keizer de anderen.
- Verbannen, waagt hij in het Triclinium binnen te komen!
- Onder je oogen, o Antoninus!
- Spottende òp naar je te zien, spottend naar joù op te zien, o
Antoninus!
- Beveel hem, dat hij vertrekt!
- Laat hem wegsleuren, door Praetorianen!
- Gooi hem dan ook voor de leeuwen! Wij haten hem allemaal!
- Allemaal! Wij haten je Gemaal, Antoninus! Hem, dien je ons
voortrekt! Wij haten hem, je Moeder haat hem, je eerwaarde
Grootmoeder haat hem!
- Het Leger haàt Hierocles!
- Omdat het Leger, o Antoninus, je aanbidt, en niet dulden kàn je
groote toegevendheid!
- Hij heeft je, als een slaàf, durven slaan!
- Jou, jou, Antoninus, jij, die ons heilig en dierbaar bent! Jij,
die zoo heerlijk bent en zoo mooi, dat onze kussen je nauwlijks
eeredienend durven naderen, dat onze handen je nauwlijks aanbiddend
durven streelen, hij heeft je geslagen, geslingerd over den vloer,
geranseld met zijn grove vuist! Je duldt van hèm, Antoninus, wat je
niet dulden zoû, zelfs niet van je vader, van Bassianus Caracalla,
zoo hij nog leefde...
- Ik dacht... hijgde nog Antoninus; ik dacht... dat Aristomachos...
Hierocles zoû vermoorden! O, heilige Zon, als Aristomachos hem had
vermoord! Ik zoû hem làten... ik zoû hem làten...: ik... ik wèet
niet wat ik hem zoû hebben laten doen! Muziek, muziek, meer muziek!
Waarom is het muziekstil op mijn feest! Muziek wil ik, meer muziek!
Opdat ik niet meer kan denken! Opdat ik mijn angst van zoo even
vergeet! Muziek! Ik dacht - riep Antoninus totden tribuun, die terug juist kwam - o, ik dàcht, Aristomachos,
dat jij, jij, jij Hierocles zoû vermoorden!! O, mijn Hierocles! o,
mijn Hierocles! Waar is hij...? Hij staat nòg daar! Hij staat daar
nog als zoo even! O, hij is moedig en dapper! O, hij is mijn
Gemaal, en ik heb hem lief, ik aanbid hem! Weg, weg van mij:
niemand, dien ik lief heb van jullie allen, als ik Hierocles heb!
O, mijn Hierocles, o mijn Hierocles, door wien ik tot mijn
vervolmaking van Man-Maagd zal komen! Ik heb hem verbannen, omdat
hij is driftig geweest! Maar zie, hij is moediger dan eén van
jullie allen zoû geweest zijn, want hij is, trots mijn ongenade,
gekomen, en hij stond daar te lachen, en hij heeft om wijn en
sneeuw gevraagd! O, mijn Hierocles!! Vroeger lag je altijd aan,
hier aan mijn zij, op deze sigma; nu, nu staat hij daar, zoo ver
van mij, en mijn armen kunnen hem niet meer bereiken en mijn lippen
smachten naar hem toe te vergeefs! Hierocles, Hierocles, kom!!
Antoninus, op zijn sigma gewenteld, had de armen gestrekt,
verlangend, maar om de gunstelingen, die hem omringden, was zijn
gebaar niet te zien geweest, zoo als zijn kreten en smachtingen
niet waren gehoord in
het gesnerp van de harpen van het weêr
opruischende feest. En de gunstelingen, rondom den keizer, riepen
door elkander, ge-ergerd:
- Wat Antoninus, hij ranselt je, en je roept hem terug! Je duldt
niet zijn onbeschaamdheid alleen, maar je roept hem terug in je
armen!? Neen, Antoninus, dàt dulden wij niet! Hoor je, Antoninus,
dat dulden wij niet! Wij willen hem niet meer in ons midden! Wij,
wij zullen allen je Gemaal zijn, maar hèm dulden wij langer
niet...
- Hem duldt je langer niet? riep Antoninus schamper en schril
lachende. Zijn jullie de macht of ben ik het? Zijn jullie
Helegabalus of ben IK god en keizer? Hierocles dulden jullie niet
langer?? Slaven, die jullie zijn! Nijdige slaven, die het licht van
de Zon misgunnen aan mijn Hierocles! Weg, weg van mij!
Antiochianus, ben je mij trouw? Aristomachos, ben je mij trouw,
jij, die Hierocles bijna vermoordde? Dwing dàn beiden, die
aterlingen, die slaven, die monsters - Protagenes, Gordus,
Murissimus! - dadelijk op de onderste trede te dalen en daàr te
blijven, tot ik ze misschien weêr tot mijn verhevenheid roep! Weg,
wèg met jullie! Neen, weg, weg met jullie liefkoozing, van welke ik
walg en van jullie laffe smeekingen! Hierocles! Hierocles!! Kom!!!
Kom alleen! Ik ben aan jou! Ik ben je Vrouw, zoo als ik Man zal
zijn aan Severa! Ik ben Man-Vrouw, maar ikben voor jou niets dan vrouw! Ik heb je lief, ik heb je lief, o
mijn Hierocles! Kom, kom: ik roep je! Kom! Kom in mijn armen! De
Zon roept je in zijn stralen terug! Ik ben aan jou! Ik ben aan
jou!
De kreten van den keizer weêrklonken door den rossig blondenden
walm van de immensiteit des Tricliniums heen, als een roep van een
god uit een wolk; onverstoorbaar was de aanbidding der Magiërs...
En uit die aanbidding òp torende de om zijn liefde roepende knaap,
naakt, de mitra op zijn blonde haren, de armen gestrekt naar den
auriga, in een paroxysme van hysterie en zieleverlangen. Hij had de
drie gunstelingen van zich geduwd en Gordus, Protagenes begrepen,
dat op dit oogenblik hun niet beter te doen viel dan te berusten,
en de lagere plaatsen van den sigmatroon in te nemen. Barsch keek
Aristomachos, toch twijfelend, maar verslaafd in zijn liefde voor
Antoninus, en hij beduidde eindelijk Murissimus, onwillig, dat ook
hij dalen moest. Murissimus, vloekende, daalde, en het was de
praefectus-praetorio zelve, Antiochianus, die Hierocles verzoenend
te moet ging en de hand hem reikte, om hem tot Antoninus te leiden.
En de gasten, op een gedrongen, een paar duizend
van hen, jubelden
plots dronken en dol, jubelden Hierocles donderend toe, als of zij
niet anders verwacht hadden dan deze wedergenade en ze rècht
achtten: zij allen, die eerst den auriga, waar hij tegen de zuil
had gestaan, zelfs niet hadden gegroet; het gejuich en gejubel
dàverde, fanfares klaterden, de deernen wirrelden, de leeuwen
brulden, de dwergen buitelden, en het was als éen razernij van
vreugde, een gegil, een gegalm, een geschreeuw, een gebulder, een
gezwaai van doeken en mantelslippen, om den auriga toch te
beduiden, dat zij àllen - ieder van hen! - wèlgezind hem waren, en
zoo blij, dat hij terugkeerde in de gunst, in de armen van
Antoninus, in de stralen der Eeuwige Zon. Geheel die slaafsche
vergoding van den oppermachtigen gunsteling stormde daverend op en
met die bulderend gehuichelde vervoering zouden weldra alle banden
en toomen worden geslaakt. Alleen de Magiërs, onverstoorbaar,
aanbaden... De keizer had Hierocles boven, voór zijn sigma staande,
in zijn armen ontvangen en snikte nu van vreugde aan zijn borst,
terwijl Hierocles hem, verzoenend, kuste op oogen en mond, hem
streelde rondom de wangen, hem zitten deed op zijn schoot, zacht
tot hem sprak, in teederheid, en toen de warmte van zijn
liefkoozing Antoninus bedaarde, de deernen beval hen te dienen: een
vischragoût, hydrogarus genoemd, een nog onbekend gerecht, en
hersenen van vijftig struisvogelen, in den vorm van enkele kleine
pasteitjes. Antoninus zelve boog de amfoor rozewijn naar Hierocles'
drinkschaaltoe. Hij had Narr bevolen hem een spiegel voor te houden, en
terwijl Hierocles at, blankette hij zich, bracht zijne haren onder
de mitra in orde, deed enkele smaragden weêr aan, gebood een
anderen mantel, dan den zilveren, bevlekt - een zeegroen,
goudpalm-bestikt - vast te hechten aan zijn halssnoer en zat daarna
rustig geleund tegen Hierocles, die langzaam, hongerig, at en,
dorstig, veel dronk, den arm om Antoninus, den spotlach over de
gasten.
In het Triclinium rondom koortste hooger de beschonkenheid der
gasten op. Misschien de eenige, die niet dronken was, was
Gordianus, die de oogen weiden liet en vàn zich Ganadasa duwde, met
puilende oogen kushanden den keizer toewerpende. Gordianus had zich
zeer laten smaken oesters - een nieuw gerecht - en dat zeker
overheerlijk was: in eene der schulpen had hij - vriendelijkheid
van Antoninus - een zeer kostbare parel gevonden, op welke een
eunuch, hofmeester, opziener der tafeldeernen - hem opmerkzaam had
gemaakt en Gordianus verbaasde zich, dat hij, niettegenstaande zijn
zeer groote gematigdheid
in àlle dingen in groote gunst en
vriendschap was van den buitensporigen Antoninus: misschien omdat
hij Antoninus bewonderde, zonder hem ooit minnaar te zijn geweest.
Hij had de parel, een peer, aan zijn halssnoer gehaakt, en daarna
pauwbraad gegeten met pasteitijes van lijsterhersenen.
Bacchus-wingerd-groote druiven van Apamena, en zijn avondmaal had
hij ge-eindigd beschouwd en gelachen om de korven vol wassen
perziken en peren, zijn cliënten voorgezet, en in welke zij
grabbelden, zoekende te vergeefs naar schatten, dan de tanden
zettende in de vruchten om ze uit te spuwen, nijdig om al die
grappen van Antoninus.
Rustig, verzadigd keek Gordianus rond en had hij aanschouwd de
worsteling van den tribuun met den auriga, als in de arena, had hij
den keizer van liefde hooren klagen en galmen Hierocles toe, als in
een schouwspel van mimen, en Gordianus meende, nooit, neen nooit
had Rome gezien wat het nu zag. Onder Nero, Tiberius, Caligula
niet, onder Commodus niet; neen, noòit had Rome het dergelijke
gezien... Of was dat alleen zijn waardeering van tijdgenoot, die
zich verwonderde, en was de wereld altijd de zelfde, Rome het
zelfde, waren de keizers vaak de zelfde buitensporige ziel, die dat
zelfde Rome, die zelfde wereld beheerschte? Naar welk Einddoel
wentelden de tijden dan toe? En de filozoof, die in zijn
glimlachend epicurisme, soms dieper wilde doordringen, aarzelde en
meende plotseling: zoû het niet goèd zijn, dat alles wat was
geweest en wat was? Volstrekt goed, voor de Vervolmaking? Was, wat
was voorgegaan, niet de voorbereiding tot Antoninus en zoû
Antoninus de Man-Maagd niet zijn, de Middelaar tusschen het Licht
en de Wereld? Zoû het Licht, met de Zon alssymbool, niet waarlijk grooter God zijn dan alle Romeinsche en
Grieksche goden, zèlfs dan Jupiter Capitolinus? Zie, hoe het kind
goddelijk bevallig was, aanbiddelijk, in zijn onbewust
schaamtelooze liefde tot den minnaar, menschelijk! Het was als een
openbaring... Zoó had Rheia Kubele, godin, Attis, mensch, bemind;
Venus, Adonis; zoo hadden steeds de onsterfelijken sterfelijken
bemind, schijnbaar overwonnen door hartstocht, wellicht door hunne
hartstochten zèlve nader komende tot het Einddoel der Wereld... De
Magiërs noemden dat: de Vervolmaking tot in het Licht toe...
Misschien was het alles goed... De Romeinen van ouden stempel, die
bromden en die berispten en zich verre hielden van Hof en van
Zonnetempel - zoo als zijn eigen vader, Gordianus senior - wat
wisten zij anders dan de uitgeleefde tradities... Zie, misschien
was
dit àlles goed... De aanbiddelijke onbewustheid van den
goddelijken knaap, die zijn minnaar omhelsde, hoog getroond in
festijnewalm, als een Aziatische god in wolken blond, en de orgie,
die naar dat voorbeeld feller en feller koortste in het rond: die
matronen in rozebroeken elkander in Lesbische vervoering omhelzend;
de Moeder des keizers, de Augusta Semiamira, stervend van zaligheid
tusschen den verliefden drang van die jonge centurionen...
Misschien was dat alles goed... Wat wist de mensch, die nadacht,
eigenlijk van goed en van slecht... Misschien naderde Rome zoo de
Vervolmaking tot in het heilige Licht... Wèl gelukkig hen, die hun
zinnen verzwelgen konden, om zich zoo te bevrijden van de boeien
der aarde... Aan hèm was het niet gegeven. Maar hij was, om wat hem
ontbrak, geen strenge censor voor anderen, die sterkere
levenskrachten hadden. Hij zag glimlachend toe, bevredigd in zijn
verlangens... De oesters, het pauwbraad, de druiven en de rozewijn,
dat was hem voldoende geweest... Naar het vomitorium had hij niet
behoeven te gaan. Nu keek hij rond, vol aandacht; nu dacht hij na
en genoot op Zijne wijze. Antoninus vond hij aanbiddelijk,
buitensporig als alleen een god zijn kon en misschien door die
buitensporigheid zelve niet anders dan die hij zijn moest in zijn
Incarnatie op aarde. En hij bedacht, dat het toch ook veel voor
had, te zijn als hij, buiten alles te staan, en toe te kijken en na
te denken, en zoo wel Antoninus te bewonderen, als te kunnen praten
in strenge bezadigdheid met Mammea, die hij vaak bezocht - zij,
tegenwoordig bàng om haar Alexianus, en pogende Gordianus geheél
voor zich te winnen: iets, wat haar nooit lukken zoû... Geen hevige
hartstochten koesteren, maar in gematigdheid vele verlangens
voldoen en zoó genieten, en zoó goed zijn en zoo wellicht naderen
tot de Vervolmaking en het Verre Licht... Ieder naderde misschien
op zijne wijze, en naar zijne hoedanigheden...
Plotseling, uitzijn gedachten gerukt, bespeurde Gordianus onder de al
beschonkene gasten een aandoening, een opmerkzaamheid. De keizer,
zittende in Hierocles' arm, gaf bevelen; de gunstelingen mochten
weêr naderen; eunuchen gingen met schalen vol schulpen rond langs
de bedden der gasten en iedere gast nam een schulp, waarop zijn
nummer van de loterij, die begon. Een begeerlijkheid, een
gretigheid grijnsde òp in de dronken tronies, waarom de
rozenkransen scheef van de schedels hingen.
- Rufus Claudius! riepen nomenclatoren. Rufus Claudius.
- Praefekt van de Voorraadschuren!
- Welk nummer heeft de beroemde Rufus Claudius?
Het was een barbier, een kort in een gedrongen bruut van een kerel,
door 's keizers plotse gunst en gril tot een der hoogste
waardigheden verheven - want MSza was zwak soms, gaf toe, waar zij
maar eenigszins toegeven kon -; een barbier, die, niettegenstaande
hij Praefekt van de Voorraadschuren geworden was, er niet meer dan
den titel van had en Antoninus zijn eerste baarddons afschoor en
zijn leden wist te ontharen als geene der ornatrices...
- Rufus Claudius...
- Welk nummer? riepen de nomenclatoren.
- Drie-duizend-vijf-en-veertig, donderde de dronken bas van Rufus
Claudius door het Triclinium en hij bood zijn schulp een
verificator.
- Drie-duizend-vijf-en-veertig... herhaalde de verificator en de
nomenclatoren somden op:
- Tien ponden goud voor den beroemden Rufus Claudius...
- En tevens een vierspan Cappadocische merries in tuig met goud
beslag...
- En tevens een Syrische mantel van dubbelzijde...
- En tevens...
Een gejuich ging op: wat Rufus Clandius nòg meer trok was niet
hoorbaar, maar hem werden gebracht de tien ponden goud op schalen;
palfreniers leidden door het Triclinium het vierspan merries
tusschen de aanligbedden en tafels; de zijden mantel werd den
barbier-praefekt omgehangen; de andere geschenken om hem heen
gestapeld.
En dat alles, alleen, mompelden naijverig Sertorius en de cliënten
onder
elkaâr; omdat Rufus Claudius heel mannelijk geschikt schijnt
ter bediening van de vrouwelijke Zon!
Zij schaterlachten onder elkaâr, met obsceene toespelingen,
aardigheden, bizonderheden over den Praefekt van de
Voorraadschuren, maar de nomenclatoren riepen:
- Matthias, Vir-clarissimus, Senator!
- De vroegere Christen-bordeelwaard uit Emessa! mompelden de
cliënten om Gordianus.
- Hij, die met Ganadasa...
- Antoninus ten troon heeft gevoerd...
- Met den Egyptenaar Orus...
- Den Parth Xybaran en een Jood...
- Die verdwenen zijn...
- Hun diensten had MSza niet meer van noode!
- Maar Matthias en Ganadasa wisten zich staande te houden...
Ganadasa, je makker Matthias... hoor! Zijn naam wordt geroepen!
- Prachtige geschenken vallen zeker hem toe!
- Noch het Noodlot, noch Antoninus zijn ondankbaar!
- ...Matthias! Vir-clarissimus! Senator! herhaalden galmend de
nomenclatoren. Welk nummer?
- Vijf-honderd-drie! bulkte de vroegere kroeg-en-bordeelhouder,
ompurperrand door de laticlavia der senatoren; hij wierp zijn
schulp den verificator toe.
- Voor den Senator, Vir-clarissimus, Matthias: een tiental
morsdoode
muilezels...
Een storm van bulderend pleizier barsttejuichend en jouwend los door het Triclinium: verre stemmen
riepen:
- Wàt? Wat trekt de Vir-clarissimus Matthias?
- ...En tevens; gingen de nomenclatoren voort; tien ponden zuiver
lood...
Een applaus, een gejoel, een gejouw, een gejuich, een gebulder, een
gezwaai van handen en armen en doeken.
- ...En tevens, de heerlijke deerne Domitia, schoonheid van tachtig
winters!
Een gebulk, een gedaver, gedonder van genot en leedvermaak, en daar
werd, de stijve pooten te samen gesnoerd, en aan stokken door
slaven getorst, het tiental morsdoode muilezels plechtstatiglijk
aangebracht, dwars door de razende jool van de van hunne sigmae
afvallende gasten, buikschuddende over den grond, hokkend kotsende
achter de zuilen; rondom Matthias, die vloekte, werden de kadavers
neêrgelegd in breeden cirkel; zijn tafelgenooten weken; hijzelve,
rood van ergernis, wilde verhinderen... maar op schalen werden de
tien ponden zuiver lood hem reeds aangeboden, en toen de deerne
Domitia - bordeelhoudster - rozenomkransd, met een broek aan van
rozen, hoog werd getorst op een draagstoel en aan de hand van
eunuchen grijnsglimlachende afsteeg, de handen ironiesch verliefd
strekkende naar Matthias, zagen zij allen Antoninus schater-,
schaterlachen, zich armen en handen wringend van lol tusschen de
lachbulderende pret van de gunstelingen, die, verzoend zelfs met
Hierocles, naar 's keizertjes wenken de loterij bestierden...
- Lieveling, o mijn goddelijke lieveling! riep Ganadasa, juichende,
wierp kushanden toe naar den keizer, die hem kushanden bevallig
terug wierp en de Indiër wrong van pleizier zijn altijd schrale
ledematen om de teleurstelling van zijn beminden vriend Matthias,
die daar te razen stond in den cirkel der stijve-pooten-gebondene
muilezels... die de ponden lood verre van zich wierp over de tafel,
zoo dat glaswerk brak en wijn stroomde... die de deerne Domitia vàn
zich duwde, nu zij hem naderde met de verlokking van hare
omhelzing, maar àl riepen de
nomenclatoren:
- Ganadasa
- De wijze Indiër...
- De beroemde Gymnosofist van den Ganges...
- De navelstaarder...
- Hij, die zich voedt met eén korrel rijst gedurende zeven
maanden...
- Wiens gelaat, als een zonnebloem, zich wendt waar zich
ommewentelt de glorie van Helegabalus...
- Ganadasa... de Indiër: welk nummer?
- O, wàt zal hij niet krijgen... als het Lot en als Helegabalus hem
niet àl te ondankbaar zijn?? mompelden en giechelden de
cliënten.
- Twee-duizend-zeven-honderd-acht-en-vijftig...? vroeg schril de
snerpende stem van den Indiër in bange verwachting en trillende
hoop.
- Een schotel vol levende kikkers...
- En tevens een vaas vol schorpioenen...
- En tevens een korf met heilige slangen van het land van de
Marsen...
De Indiër Ganadasa gaf een gil, niet alleen van teleurstelling,
maar van angst, van griezel en wanhoop: te gelijker tijd werden
schotel, vaas, korf voor hem gezet, en de kikkers sprongen er uit
en over hem heen, uit de ge-opendevaas pootekriebelden de schorpioenen, uit den korf slipten de
heilige slangen, over de tafel, over de sigma, over schouders en
schoot van Ganadasa, en hij vluchtte en vloekte, naakt, hij
scheurde zijn mantel zich af, zijn kreten van wanhoop en angst
snerpten hoog uit door de bulderende jool van de gasten; hij balde
zelfs zijn vuist tegen Antoninus, die schater-, die
schaterlachte... Zijne tafelgenooten, opgeschrikt, trapten de
kikkers, de schorpioenen, de slangen dood; hun voeten
dansten plomp
hier en daar en overal, over het wringelende, kriebelende,
springelende gedierte; zelfs de rustige Gordianus, vlak hij
gezeten, moest haastig rijzen, een slang, een schorpioen
verpletteren, omdat zijne cliënten niet gauw genoeg waren om hem te
helpen. Maar zijn eigen naam weêrklonk...
- De zeer edele Gordianus Antonius.
- Quaestor; procurator-aerariï-majoris... Uw nummer?
- Twee, glimlachte Gordianus rustig, wierp zijn schulp den
verificator.
- Aan den zeer edelen Gordianus Antonius, gingen de nomenclatoren
voort; beminnaar van schoone vrouwen... de schoonste maagd, die het
Lot verborg.
- Maar bewaarde voor den zeer edelen Gordianus...
- En tevens vier eunuchen om hare deugd te bewaken...
- Opdat Gordianus zeker zij, dat hij alleen die plukke...
Gordianus glimlachte verrast. Het geschenk naderde: het waren
inderdaad vier eunuchen, kostbare slaven, kostbaar gekleed en in
hun midden voerden zij, terwijl de gasten bewonderend riepen en
juichten en joelden en met doeken en mantelslip wuifden, een heel
jonge maagd, Circassische, zoo zuiver van vlekloos blanke leden als
glinsterig-grein-schitterend marmer; zij naderde verlegen,
schuchter en jeugdig; raafzwart, goudblauw overwaasd het haar, dat
aan de slapen twee juweelen plakkaten met gouden band samen hield,
hoog gekapt; nauwlijks kleedde haar een ijl zilveren net, door
welks mazen de roze borstpunten staken en op schuchter trippelenden
pas van haar hoog geriemde sandaaljes, die krakelden, naderde zij
Gordianus, die haar, verrast, ontving, naast zich deed zitten,
terwijl hij uitriep:
- O Eeuwige Helegabalus, dank voor mij het genadevolle Lot, voor
het heerlijkste tafelgeschenk, dat ik ooit ontving!
De keizer wuifde hem toe met de hand, tevreden, dat Gordianus
tevreden was, maar reeds werden andere namen geroepen snel achter
elkaâr... Men trok tien kippeneieren, eén doode hond, een pond
kalfsvleesch; duizend ponden goud; een melkgevende ezelin, een
draagstoel, vijf vliegen, eén struisvogel, eén struisvogelei, twee
dromedarissen...
Maar Gordus, Protagenes, Murissimus hadden den keizer met
Antiochianus, Hierocles en diens bloedvijand Aristomachos - voor
het oogenblik verzoend - de loterij verder laten bestieren; zij
waren afgedaald; zij waren de sigma der Augusta genaderd; zij
hadden gewichtiglijk Semiamira gewenkt weg uit haar gestoei met de
jonge centurionen en de keizerin-moeder liet zich door de drie
gunstelingen meêvoeren, achter de zuilen van het peristylium en zij
fluisterden, als zwoeren zij samen:
- Augusta... Augusta... wat nu te doen!Hierocles is weêr in 's keizers genade!
- Nooit hadden wij dat kunnen denken!
- Nauwlijks drie dagen heeft de ongenade geduurd van dien
ellendeling, die den keizer durft mishandelen!
- Ik haàt Hierocles, zei de Augusta; maar... ik ben bàng voor
hem... Is de man daar?
- Hij is daar...
- Wie is hij?
- Hij is een kokszoon, Aurelius Zoticus, uit Smyrna geboortig; men
heeft hem bijgenaamd de 'kok', Magirus.
- Maar hijzelve is athleet...
- Grooter dan Hierocles, forscher is hij gebouwd; hij is de mooiste
man, dien wij konden vinden...
- In de Thermen hebben de eunuchen reeds weken rondgezocht...
- Waar is de man? vroeg de Augusta.
- Hij is daar... Hij is daar... Hij wacht...
- Laat hem hier komen, Gordus...
Verder af, in den blonden walm van het festijn, klonken de nummers
en namen bij het oproepen der nomenclatoren. Gordus, van een terras
af, wenkte naar het donkere toe van de tuinen: twee eunuchen
geleidden den man; den 'Magirus', Aurelius Zoticus... Hij kwam, hij
liep als wogen hem zijn athletenspierbundels zwaar, de armen
rondgebogen en lichtelijk slingergezwaaid; over zijn ruw maar
zuiver gehouwen mooie-bruut-kop glunderde de lach van een
jovialigen schalk, van een pret- en een grappemaker; om zijn
bruinkrulligen ronden kop droeg hij een krans van Perzische rozen,
en een Perzische mantel sleepte zijn schouders af; zijn
schoenriemen teekenden forsch zijn spierkuiten uit; verder was hij
in zijn engen tuniek zeer zeker een volmaakt mooie athleet, groot,
breed gehouwen, en grof van grein het harde marmer van de levende
statue, die zijn lichaam was; dom scheen de kerel genoeg, goedig,
en vooral jovialerig onverschillig, niet onder den indruk van te
worden geleid voor de Augusta, de keizerin-moeder; pret-,
grapmakerig naderde hij, groette als een slaaf en stond stil en
wachtte af, zijn harde borsten vierkant bombeerend, zijn zware
armen rondgebogen van kracht, zijn stierenkop vooruit gestoken met
lacherige roode lippen onder een blond borstelsnorreije... De
Augusta, als een vrouw, die mannen kende, monsterde hem van het
hoofd tot de voeten. Hare oogen knipten; zij zeide tot Gordus:
- Hij is niet kwaad...
- Hij is de mooiste athleet, dien wij vinden konden.
- Hij is niet kwaad, herhaalde Semiamira; maar hij zal nooit
geschikt zijn Hierocles te vervangen.
- De keizer houdt van dit type, fluisterde Murissimus.
- Voor een oogenblik, zei Semiamira. Deze Zoticus zal nooit
Antoninus'
'Gemaal' kunnen zijn... Ik ken mijn zoon, als
mijzelve...
- Dan, zei Protagenes, en hij balde de vuisten; dan vermòord ik...
Hierocles! Lang genoeg heeft hij ons allen ge-ergerd, en wil hij
over ons heerschen! Zijn verwaande laatdunkendheid heeft lang
genoeg geduurd. Als wij dan niemand vinden, die Hierocles bij den
keizer vervangenkan als zijn 'Gemaal' en die tegelijk ons creatuur zal zijn, dan
vermoord ik, dan vergiftig IK... Hierocles!
De Augusta greep angstig zijn arm.
Stil! Stil!! Ik ben bang... Spreek niet zoo hard... O, ik dacht,
dat Hierocles achter ons kwam! Ik ben bang, ik ben bang voor dien
man... Tè bang, om hem te vergiftigen... Neen Protagenes, vergiftig
hem niet... Hij heeft een invloed, een kracht... Hij zoû, zelfs
dood, ons beheerschen, over ons spoken... Stil! Stil!! Laten wij
pogen... pogen Zoticus in den gunst van dep keizer te brengen. Maar
laat Antoninus nooit merken, dat wij de hand er in hebben... Ik ken
mijn zoon... als mijzelve! Merkt hij, dat wij hem los van Hierocles
willen maken, dan zal hij des te vaster aan dien aterling hangen...
Hij heeft een kracht, hij heeft een kracht, die man, een andere
kracht dan athletenkracht... Hij heeft iets, ik weet niet wat:
sommige Magiërs hebben dat ook... Doen moet je, wat zij willen, als
zij je maar even aankijken... Dat heeft Hierocles ook... De keizer
kan niet anders doen dan Hierocles wil... Zelfs MSza... bukt voor
Hierocles! Hij heeft een kracht, hij heeft een kracht, die man! O,
toen hij daar stond, tegen zijn zuil, te spotlachen en... te
wachten! Hij heeft - ik ben er zeker van - alleen door zijn kracht,
zijn geheime kracht Antoninus gedwóngen hem met luide stem terug te
roepen!
En wat verwacht men van mij, Augusta? vroeg de Magirus: volrood
glunderde jovialerig zijn glimlach.
Zijne Eeuwigheid, de keizer Antoninus Helegabalus, zeide Semiamira;
benoemt je tot cubicularius.
Wat is dat voor een betrekking?
- Dat zullen je collega's je leeren.. Je schijnt heel geschikt...
voor je betrekking...
Zij greep krampachtig Zoticus bij zijn arm, fluisterde:
- Hoor! Als je doet, zoo als IK wil, zoo als wij willen, als je
kunt maken, dat de keizer zijn Gemaal, Hierocles, verstoot en jou
aanneemt in zijn plaats... dan geef ik je àlles wat je mij
vraagt... ALLES... zonder voorbehoud en uitzondering.
Magirus' ruw-mooie smoel glunderde van jool en tevredenheid.
Ik zal mijn best doen, Augusta...
Doe je best, doe je best! grinnikten de gunstelingen met obsceene
bedoeling; met den vinger, de vuist, den arm gebaarden zij
strevende fallus-oprichting...
Leidt hem binnen! beval Semiamira; zij zelve haastte zich terug
naar het Triclinium, naar haar eigene sigma. Het gejoel, het
gejuich in de feestzaal was oorverdoovend; op banken en bedden en
tafels stonden, waggelbeschonken, de gasten om beter te zien. Want
met muziek van trommen en sistra marcheerde binnen als een legioen
van vrouwen naakt, twee aan twee, vier aan vier, twee aan twee weêr
en de gasten herkenden haar, wenkten haar, riepen haar namenuit: de vrouwen knikten, lachten, grinnikten, giechelden,
wiegelden heupen en draaiden de borsten, riepen terug, wuifden
tegen, terwijl zij in den gedrilden pas van legionaris voorwaarts
schreden, tusschen de zuilen en tafelen om, rondom den sigma-troon,
allen buigende tegelijk, de armen geheven, voor den keizer, die
lachte, die lachte, staande hij, terwijl Hierocles, verzadigd,
spotglimlachende, rustig tevreden, gewenteld in de gouden
saffraan-overpoeierde kussens, met dichtgeknepen, van pleizier en
van zatheid loome oogen toezag, half al sluimerend... En na den
groet aan den keizer marcheerden de vrouwen de zaal verder door, en
de gasten werden bewust zich, dat de taveernen en de bordeelen der
Subura leêg moesten zijn, dat er geen enkele meid in Rome buiten
het Palatium te krijgen zoû zijn: de keizer had àlle hoeren
genoodigd deel te nemen aan zijn festijn, en zij waren, enkele
duizendtallen, gekomen; zij slingerden door het Triclinium een
eindeloozen, verblindenden opmarsch van naaktheden, wiegelend,
draaiend, deinend: een eindeloos leger van vrouwelijkheid, of de
keizer, die zelve meer mannelijkheid begunstigde,
toch in zijn
Man-Maagdelijkheid, heden avond vrouwelijkheid ook wel eeren wilde.
Begeerige handen van gasten sloegen grijpende uit, maar de keizer,
van zijn hooge sigma, riep, even wankelend om lichte
beschonkenheid, maar met hooge, schel vroolijk klaterende stem:
- Commilitones!! Medestrijdsters, gij allen...
- Diï te servent! klaterden de duizende meidestemmen vroolijk schel
hoog terug, als met eén militairen legerroep; de goden behoeden u,
o Augustus, o Antoninus, o Eeuwige Helegabalus; medestrijder,
medestrijdster van òns!
En het was een immense vreugde... Want als tegen zijn leger sprak
Antoninus de hoeren verder toe, wekte haar dapperheid op in den
oorlog, die aanstonds uitbarsten zoû tusschen haar allen en zijne
gasten, en, trots zijn beschonkenheid, schitterde zijn dartel woord
van vernuft, van geest als van een rhetor, zoo welsprekend zijn
tintelend Latijn, van zoó oratorische beeldenpracht, dat hij met
zijn woorden bekoorde, als hij anders bekoorde met de wringing van
zijn lijf in den Dans, zoó dat Gordianus verrukt toeluisterde, en
bij de laatste woorden des keizers riep:
- Maar hij is ongelooflijk, mijn Antoninus! Hij is ongelooflijk in
al wat hij doet! En ik zie het voor me, en ik moet het gelooven: ik
hoor het met eigen ooren en er is niet aan te twijfelen! Hoor,
hoor, hoe hij spreekt, een jongen van zeventien! Hoe hij zijn
zinnen wendt! Hoe geestig hij uitwerkt zijn vergelijking! Hoe zijn
beeldspraak zich overal zuiver uitteekent, zonder een fout en
schitterend als statuen van marmer tegen een lucht van goud! Hoor
dat prachtig Latijn! Zijn uitspraak zonder accent! Hij is meèr dan
een god, Helegabalus: hij is een artiest, een dichter, en een
genie! Dàt is een ander Latijn, dan dekleine Alexianus stottert met zijn Syriesch lispelaccent, dat
hij nooit zal verleeren! Antoninus, Antoninus, heu, ho!!!
In enthouziasme was Gordianus als de anderen op de sigma geklommen
en juichte, met stralende oogen, en Antoninus zag zijne bewondering
en hij riep, lachend, met kleine lonkoogjes:
- Was het goed?
- O mijn Antoninus! riep Gordianus. Het was geniaal! Voor vleier
ben ik niet geboren, maar je woord is niet minder geniaal dan je
dans!
- Ik heb mijn toespraak zèlf verzonnen! blufte Antoninus, bijna
dreigend, als of Gordianus twijfelde. Geen rhetor heeft mij
geholpen!
- Heu! Heu! Ho!
Het gejuich was oorverdoovend. Antoninus, duizelig, genoot van dat
gejuich, wierp dolle kushanden uit, maar de geheel onverwachte
toejubeling, om iets wat hij eigenlijk niet telde, en niet wist,
dat in hem een talent was, benevelde zijn al van beschonkenheid
overspannen hersenen zoó, dat het geheele Triclinium hem plotseling
ronddraaide in duizelcirkel, dat hij wankelde en neêrviel over
Hierocles.
Ho! brulde de auriga en greep het kind in zijn armen. Maar hij lag
bewusteloos; Narr en de deernen betten met sneeuw hem uit
myrrhinische schaal. Flauw, kwam hij door die bijtende koude aan
zijn slapen en polsen dadelijk bij, maar lachte nu als een gek,
stond op, wrong zich uit Hierocles' armen, gedacht Gordianus,
trotsch, wilde hem gaan omhelzen, wankelde, de sigma-troon
afdalende, dringende door den drang heen der gunstelingen, die hem
tegen hielden, tot hij plotseling, het van wijn en van trots
dronkene keizertje, getroffen werd door een jovialerig glunder
lachende mooie-bruutkop, op een massief torenend athletenlijf, dat
voor hem òpbultte en spierde tusschen Gordus, Murissimus,
Protagenes... En Antoninus, dronken zijn oogen, dik lallend zijn
tong na de bovenmenschelijke moeite, waartoe hij zijn spreekorganen
in zijn beschonkenheid gedwòngen had zuiver en sierlijk het
hoerenlegioen toe te spreken, stotterde nu:
- Wie... wie ben jij?
- Niemand, Uwe Eeuwigheid.
- Wat... wie niemand?Je bent toch iemand... Wiè ben jij?
- Uw nieuwe cubicularius.
- Ik heb je nog nooit gezien... Hoe heet je?
- Aurelius Zoticus, goddelijke Augustus. De Magirus.
- Zoo, ben je een kok? Kan je nieuwe gerechten bedenken? Dàn zal ik
je beloonen!
- Neen, Augustus, ik ben geen kok, maar ik was koksjongen van mijn
vader te Smyrna. Ik heb geen bekwaamheid voor de keuken, maar ik
heb andere bekwaamheden...
- Andere bekwaamheden... lachte Antoninus dronken. Andere
bekwaamheden... jou onbeschaamde aterling!
Hij schaterde dol, wierp zich achterover, duwde de deernen, wierp
zijn vuist uit tegen Narr. Hij was verblind van beschonkenheid en
dàn wreed, als hij, dronken, kon zijn. Hij ranselde Narr; hij viel
zelfs Hierocles, rustig half sluimerend, aan. De auriga gaf den
knaap een vuistslag, die hem tuimelen deed: Zoticus ving hem
op.
Antoninus! fluisterde de nieuwe cubicularius.Kom meê... kóm meê in het bad...
In het bad?
Na het bad vieren wij op nieuw feest...
Ja, ja, in het bad...
Duld, dat ik mijn nieuwe dienst begin...
Ja, ja, ik duld... Ik duld alles, van jou... Ik duld, ik wil wel
dulden... Ik ben o zoo genadig... Ik ben de Zon - dat wil zeggen,
het Licht - maar ik ben de Zon, en bestraal alles, allen,
iedereen... als ik er pleizier in heb, hoor, als ik er pleizier in
heb... Alleen dan, alleen dan... Kom, kom meê in het bad: ik duld,
ik duld alles, van jou...
Dronken lalde het keizertje door, wierp zich, wankelend, aan
Zoticus' hals; de Magirus ving, altijd met glunderen lach, in zijn
armen hem op,
droeg hem pluimelicht de sigma af, en Antoninus,
schreeuwend, beval:
- Naar het bad, naar het bad!
Een optocht formeerde zich, klaroenblazers, ornatrices, Narr,
eenige cubiculariï, in wier midden Zoticus voortschreed, het
keizertje gestrekt op zijn armen.
- Zij gaan naar het bad, zij gaan naar het bad! fluisterden door
elkander de gunstelingen. Zoticus vangt zijn dienst aan...
- Antoninus? riep Hierocles, geheel ontnuchterd, plotseling. De
dondersche jongen! Hij hoort niet! Antoninus?! Hoor je niet...?
Waar gaat hij naar toe? Baden, met zijn nieuwen cubicularius?
Hij spotlachte luid op.
- Nu, laat Antoninus pleizier maar hebben en baden zoo veel hij
wil! Ik gun het hem wel! Ik ben een Gemaal, zoo genadig als mijn
Gemalin zelve is... Ik sta toe, ik sta alles toe, hèm... en
mijzelven!
En hij beval tot hem te komen drie jonge knapen, zonen van
Romeinsche ridderschap, opdat zij hem zouden welgevallig zijn. Door
de immensiteit van het Triclinium dreef de blond gouden walm, als
een zichtbare wolk van wierook, van adem, van spijzedamp, van
flambouwesmook, en die walm verijlde toe naar de parkgroote nymfea,
waar in de vascula fonteinen uitspoten van roze en mastikwijn. Aan
den boord van die bekkens, tusschen de vertrapte perken der arums
en leliën, lagen de gasten, schalen in de hand, en zij schepten en
zij zwolgen en tusschen hen vlijden de deernen zich neêr, en
dikwijls met de onstuimigheid van hun omhelzingen tuimelde een paar
in het vasculum, onder den wijnstraal, deed het bloedroode vocht
opspatten en omhelsde elkander verder in de plots onverwachte
purperen koelte van dat roos- en polei-door-aroomde bad. Van alle
kanten snerpte de muziek, van de hooge binnenkoepelbalustrade des
Tricliniums, uit de boschjes van de nymfea en zoo wijd waren die
ruimten, dat de eene muziek, los van de andere, die andere zuiver
liet klinken. Zoodra de keizer was weggedragen, staakten hun
aanbidding Magiërs en priesters, en Hierocles, met zijn drie
knapen, bleef alleen, hoog op dekeizerlijke sigma gewenteld, bediend
door een slaven-,
slavinnenzwerm, nu in genade de Gemaal weêr was aangenomen, ook al
was Antonintus met Zoticus verdwenen in de richting der baden. Met
de gasten vermengden zich de tallooze hoeren van Rome, en in den
blonden walm der zaal verijlden de gebaren der hartstochtelijkheden
tot onwaarschijnlijke fabel en mythe van onbestaanbare wellusten,
schenen zij nauwlijks in werkelijkheid te geschieden, en niet meer
te zijn dan de getooverde bezieling van de voorstellingen der
friezen en vloermozaïeken, waar de aan een gesmeede schepselen en
beesten al reeds uitbeeldden de exasperaties van het vroeger nog
nooit geziene, gedachte, gedroomde...
Het was dwars door die ongelooflijke werkelijkheid, dat de keizer
Antoninus terugkwam, zijn arm om den hals van Zoticus, diens arm om
Antoninus' leest. Hij liep kwijnend als een vrouw na een
liefdenacht; zijn zweefluchte voeten sleepten zich voort; hij had,
na het gezamenlijke bad met zijn gunsteling, zich haastiglijk laten
blanketten, zijn haar opkappen als een Grieksch Erosbeeld, en hij
verscheen in zijn smaragden met zilveren mantel, zoo als hij
verschenen was in den beginne van het festijn. Zoticus' omhelzing
had zijne beschonkenheid tot haar paroxysme gevoerd; het bad had
hem ontnuchterd. Hij voelde zich loom en tegelijk zwevende lucht;
zijn slapen klop-klopten zachtjes... Een alsem was zijn mond, en
zijn violette blikken staarden bijna droef... Tusschen zijn
aangetinte brauwen rimpelde nerveus zijn voorhoofd zich met een
tic.
- Antoninus! fluisterde Zoticus. Vroolijk en grappig en dol was je
zoo even, en nu...
De keizer hief zijn hand tegen Zoticus' mond, om hem te doen
zwijgen.
- Ik ben zoo als ik ben! zei Antoninus. Maar ik ben heel
tevreden... Wees niet ongerust... Je bent een eenvoudige jongen,
maar je bent een grappenmaker en je dolheid heeft de mijne
aangevlamd... Kijk, kijk hùn dolheid nu! Hun smerige dolheid! Ik
vind mijn gasten heel vies! Ze zijn niet als banketteerders: ze
zijn als zwijnen!
- Ze zijn zoo ruw, niet waar Antoninus, en jij bent zoo een heel
fijn mannetje...
Ze zijn als zwijnen... de vuilikken! Ze braken achter de zuilen...
Ze
breken glaswerk, waarvan de minste schaal meer waard is, dan hun
smerige koppen zouden zijn, wanneer ik ze als slaaf liet
verkoopen... Ze zijn noch geestig, noch lekkerbekkig, noch
vroolijk; ze zijn zelfs niet wellustig zinnelijk opgezweept om tot
de hoogste genieting, die der goden, te raken: ze zijn eenvoudig
treurige zwijnen, die hikken en hokken en kòtsen... Ik kan ze niet
meer zien... Gordianus zie ik niet meer: zoû hij weg zijn gegaan?
Gelijk zoû hij dan hebben... Kom, nieuwe vriend, vroolijke
grappemaker, glundere koksjongen, gezonde athleet, lekkere
stommeling, muilezel, hengst... hoe moet ik je nog meer noemen...
Kom... kombuiten meê in de portieken, om eens naar de sterren te kijken...
Kan jij in de sterren lezen? Neen, niet waar, jij, mooie domkop,
die jij bent... Bruut! Vechtbaas! Krachtpatser! Hoe heet je ook
weêr? Zoticus... Plebeïsche naam... Ik mag je toch wel, met je
blijmoedige breede lachsmoel en je eenvoudige maar stevige
manieren... We zullen je wel wat verfijningen leeren, en die
aangebracht aan jou kracht, zullen je wel vervolmaken, wel niet tot
het Licht toe, maar tot het aardsche pleizier zeér zeker... Begrijp
je me niet? Heb je nooit van het Licht gehoord? Dat doet er niet
toe... Misschien doe ik je wel een paar maanden op de slavenschool
in het Paedagogium, vroolijk uilskuiken... Lach jij maar... Ik hoû
van je lach en van je tanden... Hoû me steviger om mijn middel...
Want ik voel me wankelen op mijn beenen... Ik weet niet wat ik
heb... Ik zweef, ik zweef.. Ik wil frissche lucht inademen... en de
sterren zien... Ha! Eindelijk... heradem ik vrij! Wat is dat daar?
Wie zijn dat daar, te paard...?
- De argyraspiden en chrysaspiden... de Praetoriaansche wacht, mijn
Antoninus...
- Arme kerels! Arme kerels!! Hebben ze daar den geheelen nacht al
gestaan?! Uren, uren lang? En wat is daar achter, dat daar zoo
krioelt... Is dat het volk...? Arme, arme kerels, mijn brave
Praetorianen! Ze moeten naar hun kazerne terug... Morgen zal ik ze
een donativum geven en van avond krijgen ze ieder een meid... Er
zijn er TE veel in het Paleis... Jij, breed-, lachsmoelige baas;
hoor: laat mij hier even alleen... stelen zullen ze me niet... ga
naar Antiochianus, breng hem mijn bevel: de Paleiswacht naar huis,
en ieder ruiter, voor op zijn ros, een meid, een van die
duizenden... Gauw, haast je, Smyrnioot, en vind mij hier dan weêr
terug...
De Magirus, met dreunenden tred, ijlde weg.
- Sardanapalus! klonk het van verre.
Antoninus, verder, trad in de portieken naar buiten.
Zij waren verlaten en in eindelooze lengte van zuilenverschiet
streepten zij zich links en rechts... Als een ornament, dat het
Paleis omsnoerde, was die gordel der argyraspiden, der
chrysaspiden: iedere gem van dat ornament en dien gordel een
langwerpig verguld of zilveren schild... De paarden, vermoeid,
hoevestampten onophoudelijk in zenuwachtige davering... Volk was
daar achter, over de area-palatiï, zwart zwermende en
òpsilhouetteerend, nu over de Campania, achter de Sabijnsche
bergen, een bleeke lichtschijn uitklaarde.
- Sardanapalus!
- Wat roepen zij...? dacht Antoninus.
- Avitus! Hoerekind! Helligschenner! Aziaat! Aziaat!!
Roerloos stond de knaap, alleen, in de eindelooze portiek, blankjes
fijn in zijn zilveren mantel, die van zijn ronde schouders sleepte,
aan zijn halssnoer bevestigd.
- Aziaat! Ben jij een Romein? Ben jij een vent?
Antoninus bewoogzich niet. Hij hoorde niet duidelijk... Hij wist niet, of zij
hem zagen, herkenden, maar hij begreep duidelijk, dat zij niet
juichten, dat zij joùwden, tegen het Paleis aan, tegen de wacht der
kavallerie. Hij voelde zich rillen van koû... Had hij koorts? Wat
was dat gevoel? O, hij had het plotseling zoo koud! Er woei ook de
morgenbries, en hij was naakt in zijn smaragden en zijn zilveren
mantel. Hij wierp een slip zich over den schouder; de stof,
plooiende, ving twee helle schampen van glans, dwars over de
tengerheid van zijn borst.
- Schandvlek! Godendief! Hij steelt uit hun tempels de goden!
Heiligschenner! Aziaat! Aziaàt!!
Zij jouwden...! Waarom jouwden zij?! Waarom scholden zij hem uit?!
Heilige Helegabalus, waarom scholden zij hem uit?! Aanbaden zij hem
niet meer? Vonden zij hem niet meer mooi? Vonden zij hem niet meer
heerlijk: een god, die zich gaf aan de Menigte: Licht, dat allen
bestraalde? Waarom aanbaden zij hem niet meer? Hadden zij hem dan
niet meer lief? Waarom riepen zij: hoerekind... Was hij niet de
zoon van Caracalla... Hoe koud, hoe koud had hij het... in eens...
Het was zeker van dat bad na zijn dronkenschap, van de
morgenkoelte... Daàr kwam Zoticus terug...
- Antoninus... je bevel wordt uitgevoerd! Antiochianus geeft zijn
bevelen: de kavallerie gaat naar huis; iedere ruiter, voor op zijn
ros, krijgt een meid!
Antoninus lachte dol uit.
- Pleizier zullen zij hebben! riep hij.
Het donativum is voor morgen beloofd!
- Goed, jou stevigert, je kan beter nog boodschap doen dan ik
dacht. Zoo heel stom ben je nog niet. Nieuwe vriend, ik heb het
heel koud... Voel eens mijn handen...
- Je bent als bevroren, mijn Antoninus, zei de Magirus; in zijn
vuisten warmde hij Antoninus' vingers.
- Ja, warm me, warm me zoo.
- Hoor, Antoninus! Ze roepen...?
- Ja... ze roepen! Laàt ze roepen... Ze roepen àltijd, nu eens dit,
dan dat... Kom, kom meê, nieuwe vriend... Ik heb honger, ik heb een
leêge maag... Ik heb dorst... O, ik heb zoo een dorst... Kom,
nieuwe vriend, laten wij naar binnen gaan... ook al vind ik mijn
gasten... vies...
Klappertandend kroop Antoninus tegen Zoticus aan, in zijn
omhelzing, liet zich meê voeren zoo, half gesleept, half gedragen
door den Magirus, die altijd glunderde.
- Goden!! riep Antoninus, in het Triclinium, uit; hoe smerig, hoe
walgelijk smerig! Ik wil mijn feest nog lang niet eindigen, nieuwe
vriend, maar ik wil al hun walgelijke smerigheid niet meer zien!
Gelukkig, dat ik nog middelen weet, om die walgelijkheid te
bedekken... Draag me, athleet, op je schouder, zoo als de Faun
eenmaal Liber droeg, want loopen door die zwijnerij is me
onmogelijk... Draagme terug naar mijn sigma...
De Magirus, pluimelicht, zette den keizer op zijn eenen schouder en
droeg hem de treden van den sigma-troon op. Van de gouden kussens
was Hierocles neêrgestort, en sliep, en snurkte op...
- Nieuwe vriend! riep Antoninus. Zie, daar ligt mijn Gemaal en mijn
ontrouw telt hij niet... Hierocles! Hierocles!! Hij hoort niet... O
Hierocles, o mijn Hierocles... Nieuwe vriend, je bent een glundere
patser, vòl kracht - verfijning moet je nog leeren - maar nooit zal
je mijn Hierocles zijn... Wacht, ik zal een kussen hem schuiven
onder zijn hoofd... Wat slaapt hij, en zoo tevreden snurkt hij
op... Hij heeft zich lang niet verveeld, tijdens de afwezigheid van
Antoninus... Zoo, laat hem zoo liggen... Nieuwe vriend, wees mij
minnaar: mijn Gemaal ziet ons niet; hij slaapt... Warm mij in je
armen... O, ik ben zoo koud! Magiërs, Magiërs, waar zijn jullie
dan? Zijn jullie drònken, deftige Magiërs, met je mooie, lange,
zwarte baarden! Willen jullie wel eens gauw mij weêr gaan
aanbidden! Gauw, gauw, haast je! Ik heb het koud! Ik heb het koud!
Aanbid mij, opdat ik het warm krijg! Wierook, wierook, vlammen van
lampen, walmen van geuren en nieuwe spijzen, purperen bedwelming
van rozewijnen, een brandende hevige hymne, om mij heen, naar mij
toe, tot mij op! Ik ben de Zon, die het koud heeft! Wereld, wereld,
verwarm mij met je liefde, je aanbidding, je hartstocht... En jij,
Gordus, Murissimus, jij Protagenes, nijdigaard, jij goede, beste,
brave Aristomachos, hoor: zijn de bloemen besteld...? Ja? Zijn de
bloemen daar boven? Laat ze dan vallen... Ik vind dat alles zoo
vies... Ik hoû wel van feestvieren, van drinken, van dol zijn, maar
ik wil het altijd mooi en prachtvol om mij hebben, en zie...
bah!!... al die walgelijkheid maakt me misselijk, terwijl toch mijn
maag leêg is en mijn keel, alsembitter, smacht naar een dronk...
Wijn, wijn, wijn! En dan bloemen, bloemen, bloemen... Laat de
bloemen neêrregenen op alles wat leelijk is!
Op de gouden kussens, door Narr geschud, was Antoninus rillende,
tandenklapperend, in een gezonken, en hij trok Zoticus aan zijn zijde en omhelsde hem met éen arm; hij had zijn eenen voet gezet op de borst van den sluimerenden Hierocles - maar licht, om hem niet te wekken; zijn andere hand greep de drinkschaal, die Narr bood en vulde en zoo, zeker, in zijn woorden, in zijne houding, was hij mime en kunstenaar, wilde hij zichzèlven bekoren door dichterlijke frazen en een houding van schoonheid... want niemand der gasten, die naar hem hoorde, die tot hem zag, gedompeld zij allen in hun allereigenste zwelgingen. De Magiërs baden aan; de versche wierookwalmen stegen...Maar tegelijk, dat stegen de walmen, verschoven langzaam de immense welvingen van den binnenkoepel des Tricliniums als met een vreemd vizioen van omwenteling, gezien in duizele dronkenschap; de bogen, door de wolk der walmen heen, verdraaiden geleidelijk als schraagden zij een firmament van architektuur, dat zich met den nacht mede ommewentelde; de caissons en rozetten openden zich, als boorde in dien hemel zich vierkant en rond verschiet, maar in plaats, dat neêrvielen sterren, begonnen enkele bloemen te vallen, enkele rozen, enkele violen, ranonkelen, en dadelijk ontbladerende amandelbloesems: een kleurige sneeuw, die neêrfladderend met bonte vlokjes hier en daar liggen bleef... Tot op een ongeduldigen kreet van den keizer, die bleef in zijn houding van schoonheid - den arm om Zoticus, den voet op Hierocles, in de andere hand de drinkschaal geheven, die hij uitdronk, die Narr hem weêr vulde, die hij uitdronk, en die Narr hem telkens weêr vulde - een stortsneeuw van blanke lelies de keizerlijke sigma overvlokte in zoo overdadigen en plotsen neêrval, dat de vlokken, de lelies, als met een lawine blank de sigma, de tafel, Hierocles overdekten, dat zij vielen en met hare bloemblâren haakten aan Antoninus' haren, in zijn schoot, aan zijn beker, over Zoticus heen - zoo dicht die onverwachte overstelping van bloemgeurende maagdelijkheid, dat de gasten, dronken, uit zwelging en lust opzagen, verstomd, niet wetend of zij de werkelijkheid zagen, of dat zij, krankzinnig, werden voorgetooverd... Draaide het dak, wentelde de koepel, openden de caissons en rozetten... Daar, in de vier hoeken der zaal, plots te gelijker tijd, en in zulke overstelping, dat het ruischte, sneeuwden de bloemen in bonte sneeuw, dwarrelden zij in een warreling van bladeren: groote, donkere violen grijnslachend; starrelend madelieven, narcissen; stralend de zonnebloemen; bedwelming uitgietend de tuberozen; als uit marmer gesneden gardenia's; klokkebengelend datura's... en zij vielen, zij vielen allen zoo velen, dat ongelooflijk was wat voor de dronken oogen der
gasten gebeurde, ongelooflijk, omdat zoo milliarden van bloemen niet bestaanbaar konden zijn in eén zelfde uur en seizoen, maar geplukt schenen uit duizend toovertuinen, in een magische wereld, waar het seizoen eeuwig zijn zoû het seizoen aller bloemen te gelijker tijd -: zij vielen, zij vielen, zoó vele, met zulke dikke massa's, gestort daarboven door onzichtbare handen uit, dat zij in de lucht buitelden over elkaâr, elkander verdrongen, voor zij bereikten de gasten, de tafels, de sigmae, den bezoedelden vloer, en dat zij in de enkele minuten, die duurde haar bonte sneeuwval, met hare broze emails alles bedekten en veronzichtbaarden: den bezoedelden vloer, de van wijn en walging druipende sigmae, de met gebroken glaswerk overscherfde tafels, en de gasten, de gasten zelve, die, herschapen, tot vreemde tooverplanten schenen uitte bloeien àlle bloemen te gelijker tijd. En het was of de datura's bengelden de klokkenhymne van hare heksengeuren; of de tuberozen de giftaromen van hare zielen in droppelen dik venijn aftappelden, of narcissen, madelieven, violen, stervend, verdrukt, vertrapt, verpletterd, uitschreeuwden de kreten harer teederheden, die in deze wanhoop verwerden tot een magische macht van overzwijmeling, want twee elkaâr omhelsende dronkene vrouwen, overdekt, overstelpt, overgeurd, overzwijmeld, verbleekten met puilende oogen, en stierven te samen, met hikkende gorgels... Verderop rees een knaap, lachte gek, sloeg in de lucht met zijn handen en stortte nerveloos neêr in een hoop zwarte violen, waarin hij verzonk als in een fluweelen bed... Een tiental dronkene hoeren strooide dom lachende met handenvol bloemen uit, rozen, lelie's, narcissen over een dikbuikigen, dronken neêrliggenden senator: de bloemen vielen steeds ter zijde van zijn zwaarlijvigheid, maar zij hielden vol, de tien vrouwen, en zij lieten hem eindelijk liggen een heuvel van bloemen gelijk; hij bewoog niet, toen twee dwergen zich op hem neêrzetten, als ware hij een bloembank geweest. Maar op de keizerlijke sigma was Antoninus zichzelve niet meer. Hij had het niet meer koud. De gloeiende koorts dropte uit over zijn slapen; hij had zich over Zoticus' breede knieën heengegooid en zag, in eén trillach, naar hem op met kleine, gespleten, dronken, lonkende oogen. Zijn hand hing af, over dronken-snorkenden Hierocles, en grabbelde in de lelie's, die neêrgesneeuwd over zijn Gemaal waren. Steeds trillachende, veegde hij de lelies weg, als ware hij, onbewust, bang, dat Hierocles niet zoû kunnen in zijn gesnork ademen... De Magiërs baden aan, onverstoorbaar, maar bevende in hunne extaze en hunne knielende knieën drukten over de borsten heen der bezwijmelde
Zonnepriesters en -kinderen... Daar buiten de
kavallerie in thurmae terug naar de kazernes gedraafd was, iedere
ruiter voor op zijn ros een meid, was de Menigte, waren het volk en
het schuim tot in de portiek van het Tricli-nium binnen
gedrongen... Zij dorsten niet verder... De bloemenregen maakte hen
bang... Nauwlijks enkelen drongen binnen in die betoovering, stalen
gem-glinsterend vaatwerk, hieven zware amforen zich aan den
mond...
Tot hen bespeurde Antoninus.
Hij was niet zichzelve meer; na zijn tweede beschonkenheid was hij
als krankzinnig geworden en Narr, die geweigerd had hem weêr de
drinkschaal te vullen, had hij dien woest in het gezicht gegooid,
zoo, dat de Moor bloedde, rood stroomende over zijn Zwarte gezicht
- zoo, dat hij snikte van pijn. En in Antoninus' krankzinnige
beschonkenheid zag hij de vreemdste warreling van vizioenen: de
Starretoren van Emessa en Hydaspes, die hem leerde van de
Onzienlijke Dingen, en die hem verklaarde, hoe hij hem, Antoninus,
wenschte, zoo ooit Antoninus tot de Oppermacht raakte, maar de
Starretorenstond omgekeerd en torende met zijn bazis de lucht in en
Hydaspes was te gelijker tijd Hierocles... Het was als een wakende
droom, maar toch, in dien droom van wake, zag Antoninus in
werkelijkheid het volk en het schuim binnen door de portieken
dringen, het zelfde volk, dat hem zoo even had uitgescholden en
uitgejouwd... En het was in hem een dolle smachting, het koste wàt
het koste, de warme aanbidding en liefde van dat trouwlooze volk
terug te winnen, zich te geven aan geheel dat volk inderdaad, zoo
als hij zich tot nog toe gegeven had in symbool, in den Dienst en
den Dans, in allerlei heilige ceremonie; voor het volk metterdaad
te zijn Man-Maagd, zoo als Hydaspes hem wenschte, en zoo buiten
zichzelven, niet meer zichzelven verwerd hij met die krankzinnige
smachting, dat hij in zijne beschonkene, afdwalende vroomheid en
warmte-verlangen geene grenzen meer bestaanbaar achtte en uitriep,
de armen gestrekt:
- Komt! Komt àllen tot mij!
Meerdere indringers, het minste schuim, misdadigers, dieven, die
den geheelen nacht om den lichtelaai der paleizen hadden gezwermd,
waren binnengedrongen, en zij aarzelden, en zij verbaasden, maar de
keizer, schel hoog, de armen rekkende, riep ten tweede male:
- Komt, o komt àllen tot mij!
Er was in zijn stem als een smeeking, een smachting begeerd, bemind
en aanbeden te worden. Daar ginds, aan de uiterste tafelen, die bij
de kolonnaden het dichtst, roofden de schelmen het vaatwerk:
zilveren en vergulde amforen, honderd pond zwaar, torsten zij weg,
te gelijker tijd gierende om de obsceene voorstellingen der tuiten
en handvatselen. Maar Antoninus, - omdat zij niet kwamen, niet
begrepen, niet dorsten, niet wilden - was den sigma-troon
afgedaald, duwende de nu ook dronkene Magiërs en uitgeputte
priesters ter zijde: hij trapte over de bewustelooze kinderen... En
hij liep door het Triclinium. - Overal, verspreid, dronken, lagen
de gasten... Antoninus struikelde over het onder bloemen begraven
lijk van den senator. - Verder-op, in een plas van bloed, lag een
monstergroote leeuw, den hals afgesneden -... Tafels omver
geworpen, sigmae doorstoken, en waarvan het zwellende dons zich
vermengde met de gestorte spijzen en wijnen, liep hij voorbij;
tusschen twee zuilen ging hij door, waar een Babyloniesch
tapijtwerk vuur had gevat in de vlam van de staande lampen en, half
verteerd, nog smeulde, een roetsmokerig vod, dat nog zwaar hing...
En zoo naderde hij een binnenportiek, waar kleine cubicula waren
afgeschoten, tapijtwerk aan ringen voorgeschoven... Hier was
ingericht als een weidsch bordeel, voor hen, die schaamte hadden,
en zich niet in het openbaar, op de tafelbedden, ten toon stelden
in hunne lusten. Antoninus rukte de tapijten open, kreten van
ergernis klonken, van matronen, van senatoren, diezich daar hadden terug getrokken, de matronen met stalknechts en
gladiatoren, de senatoren te samen alleen... Maar eindelijk vond
Antoninus een leêge kamer, en, voor op den drempel staande, riep
hij zoo schelluid hij kon, wenkende, lokke-wuivende in de richting
van het binnendringende volk daar ginds:
- Komt! Komt allen tot mij! Komt tot mij! Ik ben het Licht, dat tot
allen uitstraalt! Ik ben de Man en de Maagd, en ik geef mij zoo wel
hier als daar... voor een aureus, voor vijftien sestertiën, voor
drie as, voor niets! Voor niets! Komt! Komt allen tot mij!!
Hij wendde zich op een danspas; hij wiegde zijn heupen en wentelde
zich om en om, lokkende, lonkende, roepende, en de armen rekkende,
schuddende den schoot op het rythme der hoeren, die op den drempel
der huizen van de Subura rekken en roepen en lokken en lonken... en
het schuim, het schuim naderde zwart... Ruwe stemmen riepen,
joelden, jouwden, schreeuwden; de Praetorianen-troonwacht, zelve
beschonken, wist niet te doen, hoorde niet meer Antiochianus'
bevelen... Maar ter zijde der binnenportieken, door de nymfea, uit
het verschiet van het Vrouwenhof, ijlde-aan, radeloos, een witte
gestalte, haastig strompelend, twee-, driemaal struikelend... een
oude vrouw, magere armen gestrekt uit de palla, die over
nachtgewaad slechts was geslagen, en MSza wierp zich voor
Antoninus, en riep:
- Mijn kind! Mijn kind!! Antoninus! Mijn lieveling! Kòm tot je
zelven! Je zondt de argyraspiden en chrysaspiden naar huis! Het
volk dringt binnen in het Paleis! Mijn kind! Antoninus! Wat doe je?
Je roept het? Je roèpt het volk?! O, neen, mijn kind, neen, neen
Antoninus! Hoû op! Roep niet meer! Mijn lieveling! Mijn lieveling!!
Je bent dronken! Je bent beschonken! Je weet niet meer, mijn kind,
mijn oogappel, wat je doet, wat je roept! Goden, hij weet niet
meer! Hij is gek! Hij is krankzinnig! Blijf volk, blijf daar! Blijf
daar!! Ik ben MSza, de Clarissima! Blijf!!! Blijf daar! Antoninus!
Stil! Stil, zeg ik! Roep niet meer! Ik wil het niet! Hoor je me
niet?? Antoninus!! Stil! Schei uit! Ik beveel het je! Je bent de
keizer! Je bent toch de keizer! Wat doe je!! Je bent toch geen
meid!? Je bent toch geen boer... Antoninus, o goden, mijn
lieveling! Mijn Antoninus! Ik smeek je: schei uit... Schei je niet
uit? Moet je me razend maken? Hoor je niet? Moet ik je schudden?
Schei je uit met te roepen! Moet ik je een oorvijg geven? Moet ik
je geven met de sandaal? Met de sandaal??
Zij stond voor hem waar hij zich wrong, waar hij zich wendde, zich
rekte en lokte en lonkte. En omdat hij haar niet achtte,noch hare smeekingen, noch hare bevelen, tastte zij tegen den
pilaster der deur, rukte zich de sandaal van den voet en hief die
op tegen den keizer...
- Oud wijf!! schreeuwde hij schril. Met de sandaal?! IK, het Licht,
de Zon... met de sandaal?! Neen, neen, niet IK: jij, JIJ met de
sandaal!!!
En hij wierp zich op haar, rukte haar de sandaal uit de hand, en
sloeg haar er mee een kletsharden slag om het oor.
Zij kromp voor hem in een, verstomd, de oogen puilende in
stupefactie en pijn, de armen afwerend gestrekt. Maar toen, toen
scheen zij te rijzen,
te rijzen als een vlàm van gramschap voor
zijn dronkene lodderoogen, en zij riep met een stem van razend
bevel, daverend door de ontnuchterde zwoelte van de immensiteit des
Tricliniums:
- Antiochianus! Aristomachos! Ik beveel! IK beveel! Ik, ik MSza!
Voèrt den keizer oogenblikkelijk wèg naar zijn kamer en sluit hem
op! Sluit hem op!!
Haar arm, haar vinger bleven gestrekt. Hare palla was afgevallen,
en in hare witte wade was zij een toornig vlammende schrikgodin,
ontzagwekkend, beangstigend, verheven. Hare donkere oogen,
kolenzwart, vlammelend door onweêrstaanbare tranen, bevalen; haar
gestrekte vinger beval; haar geheele ontzagwekkende gestalte beval,
en Antiochianus, Aristomachos, hun centurionen naderden; zij
wierpen over Antoninus, die stribbelde, een mantel, en zij droegen
den keizer weg naar zijn vertrekken: zijn kreten verloren zich in
de portieken...
Op het binnengedrongen volk hieuwen de Praetorianen, en het vlood,
hier, daar, overal... Een begin van brand laaide op in een hoek van
het Triclinium; slaven bluschten dien met den wijn uit de amforen
sissend in de vlammen te gieten. Mammea was uit het Vrouwenhof
aangesneld, zij ook in nachtgewaad.
- Moederlijkheid! Moederlijkheid! riep zij uit, wringend de
handen.
De oude vrouw vluchtte van haar.
- Laat me, o laat mij! krijschte zij; zij vlood voort, de handen
voor het gezicht, strompelend op haar eene sandaal, zij snikte, zij
struikelde...
- O, Moederlijkheid! Hij heeft u geslagen?! Antoninus heeft u
geslagen!! Dàt zoû mijn Alexander nooit... nooit... nóoit hebben
gedaan!
- Laat me, o laat me! snikte MSza, en zij stortte in Semiamira's
armen: de Augusta kwam aan, nog in feestgewaad, openhangend, de
losse haren verward.
- Dat zoû mijn Alexander... noòit hebben gedaan!! achtervolgde
Mammea's stem.
Semiamira schold, riep, vloekte, achteruit, terug; zij voerde de
Moeder meê, triomfeerend in voorkeur, trots alles.
- Antoninus! O mijn Antoninus! snikte MSza, terwijl de Augusta weg,
wèg haar voerde, wèg uit Mammea's bereik. Wat heb je, o mijn
Antoninus, gedaan!!
Hare klaagsnikkende wanhoopstem, in een uiterste verteedering na
haar razend bevel, verklonk langs de lange portieken.
In het Triclinium doofden slaven de lampen en smeulende geurvaten;
zij schopten de snorkende gasten wakker, zondereerbied, bijna bevelende heén te gaan...
Buiten laaide, al in de eerste uren des morgens, de smoorhitte van
zomerschen dag.naar boven
Er dreef verpletterende nachtelijke stilte langs de portieken,
nymfea en tuinen van het Keizerinnehof, stilte, zwoel doortrokken
van donderzware atmosfeer, terwijl heel verre weêrlichten
geluideloos met lange vlammeserpenten neêrvielen, ginds aan de
verre verte der nachtvage, weggedoezelde, geduisterde Campania...
Droppelen regen tikkelden neêr, hard op het mozaïek door de
impluvia, en hagelden even over bladeren van arumkelken en
waterlelies in vasculum... hielden weêr op - of daarboven in den
nacht tot gietens toe overvolle wolken zeilden voorbij, gestuwd
door schril opgierende waaiïngen...
Dien geheelen dag van het Huwelijk van de Zon en de Maan was
geweest een onweêrspellende dreiging in de pletterzware atmosfeer,
waarin reuzevuisten zich schenen uit te spreiden en neêr te drukken
met reuzekrachten alles wat zich verheffen wilde: de wierook
gezwaaid... de hymne gezongen... de extaze der priesters, der
priesteressen... de bijna bange ontroering der Menigte, toch al
verzadigd van optocht, ceremonie en buitensporigheid. Van Karthago
was de Celesta, Urania, de zilveren Maan naar Rome overgebracht:
het heel heilige beeld op de immense trireem overdekt onder tente
van met zilverstarren doorzaaid azuur;
onverwachte zomerstormen
waren nauwlijks losgebarsten, maar dreigden de geheele week, dat de
zeereize duurde; volksfeesten en spelen in de arena waren dag aan
dag voór het Huwelijk geweest, het Huwelijk van de Zon en de Maan,
het Huwelijk van Helegabalus en de Celesta, gevierd in razernij en
in pracht in het Helegabalium, en des avonds na de vijfde ure, na
de orgie van die week, was vrome stilte domp over Rome gezonken, in
onthouding en vasten en staâge aanbidding van de goddelijke Bruid
en den goddelijken Bruidegom, hem, den stràlenden Zwarten Steen,
wien Antoninus eerst had willen uithuwen het Palladium, het
eeuwoude beeld van Pallas, tot hij gemeend had, dat de zachtere
Urania dierbaarder zijn zoû Helegabalus' gouden glansziel dan de
gehelmde, gespeerde dochter van Zeus, den aigis ter zijde: de
maagdelijke Virago, van hoogmoed en eigenwijze laatdunkendheid den
Opperpriester des Lichts antipathiek. Dien onweêrspellenden,
pletterenden nacht was Antoninus niet terug naar het Palatium
gekomen, bleef hij na den Dienst van het Huwelijk, na den Dans,
dien hijzelve ter eere van Helegabalus en de Celesta gewrongen had
voor den zwarten Monolieth en het zilveren beeld, neêrgestort
tusschen de outeren, neêrgestort over de treden, neêrgestort in
aanbidding en vroomheid, neêrgestort roerloos, het voorhoofd tegen
den vloer. De Menigte was den tempel uitgevloeid: neêrgestort bleef
Antoninus liggen, de Magiërs litanie murmelend rondom hem heen; de
Zonnepriesters rondom hem heen; de Zonnekinderen, enkelen, van
vermoeidheid bezwijmd, flauw neêrgestort op de gestrooide bloemen.
Roerloos bleef Antoninus, zijn ziel wèg in vroomheid gerukt, en
deMagiërs, wetende, dat de vrome extaze des keizers nog uren en
uren duren zoû, murmelden met halve brombasige stemmen de litanie
uren en uren door... terwijl de donder boven den tempel rolde als
de raderen van de vuurkar, waarop Antoninus' ziel tijdelijk weg in
vroomheid uit zijn neêrgestorte lichaam gevloden scheen...
Donderzwaar doortrok de atmosfeer zwoel de nachtlijke stilte, die
dreef verpletterend over het Keizerinnehof langs de tuinen, nymfea,
portieken; schril opgierende waaiïngen stuwden boven de tot gietens
toe overvolle wolken voorbij: regendroppelen hagelden over bladeren
van arumkelken en waterlelies in vasculum, tikkelden neêr op het
mozaïek van de impluvia; in de verre verte vielen, geluideloos, de
lange vlammeserpenten over de Campania, nachtvaag weggedoezeld,
verduisterd... Ongewoon was die stilte: meestal was de nacht
ruischend
van feest, en sluimerden de dagen, nà den Zonnedienst, nimmer verzuimd, er in lange siesta's voort... Maar na het heilige Huwelijk der Goden, na de bruiloftsorgie, waren uitgeschreven onthouding en vasten en staâge aanbidding, en de ongewone stilte werd niet verstoord; voór den volgenden morgen, laat, zoû de keizer niet uit het Helegabalium komen, zoû hij, neêrgestort zijn lichaam, laten zijn ziel in extaze zweven... Het was niet de eerste keer, dat na den Dienst en den Dans Antoninus in den tempel bleef, in de grootere dweepzucht, de intensere vroomheid, die zich in het mysticisme van zijn ziel had ontwikkeld evenwijdig aan zijn grootere zinnelijkheid, of alle kiemen, in hem gelegd, haar bloeiïng snel haastig volbloeiden, om tot volzomer te komen, eer het te laat zoû zijn... Het was niet de eerste keer, en de nachten, dat Antoninus niet op het Palatium kwam, vreesde Mammea het meest... Zij vreesde voor Alexianus, Alexander nu algemeen genoemd. Wel waren de vertrekken der Grootmoeder tusschen de hare en die van Semiamira; wel zoû de Grootmoeder - ook al had zij, helaas, Antoninus altijd, voor eéuwig, liever dan Alexander - haàr kind, Mammea's zoon, beschermen, maar wat kon die bescherming tegen vergift, tegen sluipmoord... Antoninus nu haatte Alexander, zoo geheel verschillend van hem, haatte den Caezar meer en meer - als hij zich vertoonde, toegejuicht, en die volksliefde ontvangende niet met den lonk en de kushand van Antoninus, maar met de fiere waardigheid van een jongen Romein, wellicht tot groote dingen geroepen, en Antoninus' hovelingen haatten, haàtten haar zoon, vèr blijvende van hun groep, ver van Protagenes, Murissimus, Gordus; ver van den praefectus-praetorio Antiochianus, van Aristomachos, ver van den Gemaal Hierocles en den minnaar, den Magirus Zoticus, van alle die uit het volksschuim opkomende en weêr verdwijnende gunstelingen, en alleen hun aller eerbied en angst voor MSza weerhield hen Alexander kwaad te doen, om Antoninus welgevallig te zijn. Wel had zij, Mammea,haar groep van getrouwen, haar lijfwacht, gekozen uit Alexanders aanhangeren, maar wat gaf ook deze bescherming, waar Antoninus almachtig was! Heugde de Grootmoeder zich nog de beleediging haar aangedaan, den slag met de sandaal?! Vergaf zij Antoninus niet àlles, zoodra hij haar lachend innemend naderde, niet meer beschonken, met zijn vergeving smeekende open omhelzing? Had zij niet weêr een heiligschennis ingewilligd; de overbrenging van de Celesta Urania - het Huwelijk der Goden, waarvoor het geheele rijk bruidsschat had moeten samenbrengen - terwijl toch het geheele Romeinsche volk gekant was tegen dat sollen met de
oer-heiligste
beelden, dat plaatsen en over-verplaatsen: het niet beminde
Palladium, eerst uit den Vesta-tempel verplaatst naar den
Zonnetempel, en daar de god Helegabalus die eerste gemalin
verstiet, verbannen naar het Lararium van het Paleis...
Bleef de keizer, vroom, een nacht in het Helegabalium, neêrgestort
voor den Zwarten Steen, dan vreesde Mammea het meest... O, zeker,
op zulk een nacht zouden Praetorianen binnensluipen, en Alexander
vermoorden...! Nooit at haar zoon een spijze, dan bereid onder haar
eigen oogen en misnoegen was in haar, omdat hij den rozewijn, door
Antoninus uitgevonden, zich met welbehagen smaken liet... Rusteloos
dwaalde, dezen nacht van het Huwelijk, Mammea rond, uit den eersten
slaap telkens opgeschrikt door de wègrollende donders, de daverende
dreigingen: het onweêr, dat niet uitbarttte... De sluipmoordenaars,
die niet kwamen... Zij hief den voorhang van Alexanders kamer: daar
sliep haar zoon, rustig in regelmatig doorademden sluimer... Zoû
Antoninus niets voor van avond hebben bevolen...? Narr had dien
middag omgedwaald door het Keizerinnehof, met glurende glimpblikken
van zijn zijdelingsch oogenwit: waarom had de Moor den Dienst in
den tempel verlaten en den Dans voor het goddelijke Huwelijk...?
Zij, noch Alexander, waren tegenwoordig geweest... Dat zij zich van
àlle feest, ceremonie terugtrokken, deed het volk praten, maar
velen keurden goed... Het volk van Rome beminde haar Alexander,
maar wat was ook die bescherming en liefde als Antoninus almachtig
was... O, zoo zij Aristomachos, blind in liefde voor Antoninus,
plotseling binnen zoû storten zien! Zij waakte, zij waakte, maar
soms overviel haar de uitputting van vermoeidheid... Zouden ooit
gunstiger tijden aanbreken voor haar en voor haar zoon... Wat was
dat...?? Wat ritselde daar? Wie ging daar, een witte schim, zie!
door de portieken, nu in een nymfeum verschemerend... Was dat haar
gehate zuster, Semiamira, die het teeken gaf aan Aristomachos!
Goden, zoo het uur geslagen was!! Zij wilde bijkans uitstorten een
kreet, MSza roepen...! Ginds dommelde haar lijfwacht, de soldaten
zagen haar niet, ook niet de schim, die verschemerde... Was dat een
spook? Een onheilspellende larve...?
- Encolpius...
- Serenissima...
De centurio van de wacht trad nader.
- Waak... waak bij den Caezar...
- Ik waak, Serenissima...
- Waak, waak bijhem... Ik ben bang...
- Wij waken, wij waken allen, Serenissima... Wij slapen niet...
- De keizer is in den tempel gebleven...
- Wij waken iederen nacht met de zelfde waakzaamheid...
- Ik heb den Moor zien sluipen...
- Hij kan den Caezar niet naderen...
- Ik heb... ik heb daar zien sluipen... ik weet met wie...
- De Augusta Semiamira zeker... Zoo verlaat zij dikwijls
's nachts het Paleis...
- Van nacht zal zij zoo niet durven... Het is de Nacht van
Onthouding... Neen, het was niet Semiamira... Zij zoû niet durven
van nacht avontuur zoeken... Zoo dweepziek is Antoninus geworden,
dat hij het zijn moeder nooit zoû vergeven, zoo hij vernam...
Encolpius, ik wil weten... Ik volg die schim...
- Pas op... pas op... Serenissima...
- Stil, Encolpius... ik zàl oppassen... vrees niet voor mij... Maar
waak, waak over den Caezar... Hij slaapt...
De donder rommelde lang, laag; de portiekzuilen schenen te rillen,
als weêrkaatste de donder over den grond heen. Mammea, in donkere
palla, sloop weg, de witte schim achterna... Waar was zij
verdwenen...? Dáar... daar ging zij, de witte schim... Een
slavin...? Een Zonnepriester...? Neen,
wiè zoû durven den Nacht van Onthouding, na de orgie der Goden? Over geheel Rome dien nacht heerschte kuischheid... Doodstraffe stond op de heiligschennis, die zoû zijn den nacht van Urania niet àlkuisch te houden... Wie, wie was de schim. ..? Wat, wat wilde zij...? Waar, waarheen sloop zij voorzichtig...? Nu volgde Mammea haar... Verlaten waren de tuinen, de portieken, de cryptoporticus, die geleidde ondervloers naar het Flavische Paleis, daar waar de troonzalen waren, de feestzalen, het Triclinium en het Lararium... Nu volgde Mammea de schim... Maar waàr ging die schim, zoo zij het Paleis niet verliet, om nachtelijk avontuur... Was zij levend of was zij een doode...? Neen, zij was levend, zij had een kleine lamp ontstoken... Was zij een samenzweerdster tegen haar Alexander...? Maar zij verwijderde zich van het Vrouwenhof, van de kameren der keizerinnen, van de vertrekken van haár, Mammea's, zoon... En plotseling meende Mammea te herkennen, sluipend de schim achterna, van verre, door de donkere sleep van schaduw, die het wèg-, voortvluchtende lampje der schim achter zich liet... De schim... zij was Aquilia Severa, de Virgo Maxima der Vestalen, de Gemalin van Antoninus, de keizerin, de Augusta, maar nog door den keizer niet aangeroerd, zoo als men zeide, evenmin als Cornelia Paula aangeroerd was geworden: zij was verstooten om een vlak op haar linkerborst; misschien zoû Severa verstooten ook worden... Waar ging zij heen, de keizerin-Maagd? Neen, zij was geen samenzweerdster tegen haar Alexander; integendeel, dikwijls zocht zij Mammea's gezelschap, ver van het Hof, ver van de bende der gunstelingen, vervan Semiamira... Waar ging zij, de keizerin, heen... Mammea, nieuwsgierig, volgde... Encolpius, bij den Caezar, waakte... Lang was de geheime gang... Hier, o huiver, op deze plaats was Domitianus vermoord: nòg spiegelden er de groote vakken van Cappadociesch marmer, waarin hij zijn moordenaren had nader zien sluipen...! Het was of zijn bloed er nog kleefde, zijn schim er nog zwierf... Trappen liep Severa nu op... Waàr ging zij heen, in die richting der geslotene troon- en feestzalen: een donkere dichte eindeloosheid van muren, waarlangs de eindelooze portieken wègzuilden in even blank aangepilaarde verschieten - als het lampje voorbij vlood - naar de donkere plekken der tuinen en der nymfea... Nu zette Severa haar lampje neêr... zocht zij in de plooien van haar stola... Wat droeg zij in den slip van haar mantel...? Wat borg zij daar weg, wat ging zij toch doen...? Goden, zij opende met een sleutel de bronzen, even zingende deur van het Lararium! Zij trad er binnen, zag om, zag Mammea, een donkere schim in de verte: zij schrikte, zij slaakte een kreet, het lampje
viel...
Mammea haastte zich... raapte het lampje op, voor de pit
doofde...
- Severa! Severa... IK ben het...
- Mammea... Waarom volgde je me...??
- Ik weet niet, Severa; ik was bang, ik zag je sluipen; ik was bang
voor mijn Alexander...
- Je liet Alexander alleén?
- Encolpius waakt... Severa, Severa, wat doe je hier, alleen, zoo
ver, onbeschermd...
- Stil, stil Mammea: kom binnen...
- In het Lararium!?
- Ja, stil... Kom binnen...
Zij traden binnen, sloten de deur. De tempelachtige rondte van het
Lararium, den koepel door zuilen geschraagd, lichtte bleek op, in
den schemer van het lampje, waarvan Severa met lange speld de pit
op deed vlammen. Voor de zeer kleine beelden der Huisgoden waren de
altaren bediend: er lagen bloemen en vruchten, er brandden uit
kleine geurvaten dunne spiraaltjes wierook nog; ter zijde rees het
Palladium, helaas, het echte, onzichtbare beeld van Pallas, de
heden verstootene gemalin van den god Helegabalus, verstooten voor
de Celesta Urania van Karthago; ter andere zijde rees de vormlooze
beeltenis, oeroud en oerheilig, van Rheia Kubele, door Antoninus
uit den tempel geroofd; op een lazuursteenen tafel lagen de heilige
steenen van Orestes, geroofd uit den tempel van Diana van Laodicea;
maar in het midden op bronzen drievoet, tusschen Aeneas' vazen,
brandde flauwtjes het Heilige Vuur, de ondoofbare Vlam van Vesta,
in huiveringwekkende heiligschennis door Antoninus uit den tempel
naar het Lararium verplaatst. En Mammea - meer vrome Rorneinsche
geworden dan Dochter der Zon gebleven - huiverde en rilde koud. Het
heilige beeld van Rheia Kubele... het
Palladium, onzichtbaar... de
Steenen... de Vazen... en de Vlam, het Vuur!Zij voelde hare knieën knikken; de adem der goden was òm haar,
zwaarder dan de onweêratmosfeer, die verpletterde: hoor, buiten
daverde donder! Edele schoonheid, den laatsten tijd, vond zij in de
leerstellingen der Christenen, van wie haar enkelen omringden;
reine wijsheden puurde zij uit de brieven van Origenes, den
Christen-wijsgeer van Alexandrië, maar vrome Romeinsche bleef zij
en de adem der goden was òm haar...: hare knieën knikten; zij
knielde neer...
- Severa! murmelde zij. Severa, hoe kom je hier...
- Dezen sleutel wist mij na te maken een smid; wij stalen voor
enkele uren den sleutel van het Lararium uit de eigen kamer van
Antoninus...
- Severa! Severa! smeekte Mammea. O zèg mij... wat doè je hier!
Aan de voeten der Virgo Maxima, vol huiver, was de Serenissima in
een gekropen. Severa had het lampje gezet, een slip van haar mantel
hield zij zorgzaam op.
- Stil Mammea! zeide zij streng. Ik ben Bewaakster van het Heilige
Vuur...
- Ja, het is onuitbluschbaar...
- Het is onuitbluschbaar, ondoofbaar... zoo ik het bewaak, zoo ik
het bedien...
- Ik begrijp, ik begrijp, Severa...
- Antoninus wil niet, dat ik het Vuur bedien, opdat het
kwijne...
- En blussche?
- Nòoit... Hoor Mammea, nòoit... zal het blusschen... maar het kan
kwijnen...
- Ik begrijp, ik begrijp...
- Daarom, Mammea, kom ik hier; daarom heb ik den sleutel doen
wegnemen, gedurende eén uur, den sleutel doen namaken...
daarom...
- O, ik begrijp, Severa...
- Mammea, sluier je hoofd; sla den blik neêr...
De Serenissima trok zich de donkere palla over het hoofd, geheel;
in huiver, in godsdienstige vreeze kroop zij weg aan Severa's
voeten. De Vestale zocht in den slip van haar mantel; hare vingers,
voorzichtig, vonden er kleine, vierkante goudkleurige kolen, in het
lampjeslicht glimpend als chryzoliet... Zij liet er twee, drie van
vallen in het Vuur, dat kwijnde op breede, bronzene schaal, op
drievoet... Het kwijnende Vuur knetterde; het vlamde op met een
walmende tong: geurige rook blauwde zachtjes door lampjesschemering
heen...
Severa legde de hand op Mammea's schouder...
- Kom, kom, Mammea, zeide zij. Kom meê... En volg mij niet meer...
als je des avonds, des morgens, wanneer ik ook kan... mij
verwijderen ziet... om het Vuur te bedienen...
- Neen, neen Severa...
- Kom, kom Mammea, mee...
Severa rees op, opende de bronzen deur, en zag omzichtig uit... De
portieken, flauw aangepilaard, verschoten eindeloos weg... Severa
sloot het Lararium... De vrouwen haastten zich tegen elkander aan,
de trappen af, den cryptoporticus door... De donder daverde, de
regen stroomde...
Was het zoo laat al. ..?naar boven
Wat er gebeurd was, wist niemand, hoe vele geruchten ommegingen... Maar zeker was het, dat een centurio, creatuur van Aristomachos, twist scheen gekregen te hebben met Encolpius,vlàk voor de vertrekken van den Caezar Alexander, en dat Encolpius Aristomachos' gunsteling neêr
met zijn zwaard had
gestoken, dat een razende twist, onduidelijk van bedoeling, half
overhoord was tusschen Semiamira en Mammea, dat MSza daarna, in
woede ontstoken, den keizer met verwijtingen had overstelpt, en dat
een hevige ontstemming heerschte tusschen het Vrouwenhof en de
keizerlijke vertrekken; ontstemming, die alle hovelingen, priesters
en vrijgelatenen doorzenuwde, zonder dat buiten het Palatium, in
thermen, basilica en fora duidelijk werd wàt was gebeurd. Maar den
volgenden dag, heel vroeg in den morgen, verliet Antoninus met heel
zijn stoet - zijn gunstelingen, Magiërs, priesters, Antiochianus en
Aristomachos, vele andere praefekten, tribunen, met tal van
Praetorianen en legionariï, met de deernen, met driehonderd karren
en wagens, met kostbare meubelen, kofferen en kunstvoorwerpen - de
wilde beesten en narren daartusschen - in een koortsige warrende
plotse verhuizing het Palatium, om, naar het heette, voor de
warmste maanden koelte te vinden in de tuinen der Oude Hoop, wier
tempelgebouwen al tot zomerpaleis waren verbouwd geworden. Tusschen
de tuinen en het Palatium zag het volk vaak de lectica van MSza,
door twaalf slaven getorst, heen en weder gaan, als bleef de
Senatrix, de Clarissima, verzoening betrachten tusschen het Paleis
en het zomerverblijf. Semiamira had haar zoon niet verzeld; zij was
op het Palatium gebleven ter wille der belangen haars zoons, en met
haar bleef de nieuwe gemalin van Antoninus, want Severa,
verstooten, plotseling, zonder aanleiding, maagd, was vergund
geworden met het Heilige Vuur terug naar het Huis van Vesta te
gaan, en in hare plaats had Antoninus tot keizerin aan zijn zijde
verheven Annina Faustina, afstammelinge van Commodus en Marcus
Aurelius.
Het waren de brandende dagen. Ronde, blauwe gloeddom, die straalde,
was boven Rome de volzomerhemel, maar aan den rand der verdorde
Campania was het verrassend plotseling te zien de frischheid van de
bongerds der Oude Hoop: de vijge- en mispelboomen, de in
zomerloovering prijkende wingerds, allen omgordeld door de
statigheid der hooge eucalyptuslanen, waarlangs als op wijde beenen
wegliepen de aquaducten, die in gulp van fonteinen het kostbare
water uitstorteden in kleinere geleidingen, bekemurmelend langs de
altijd besproeide en groenende heuvelen van gras,
madelief-overspikkeld, wegverschietend in schaduw van schermpijnen,
in wier donkerte zon-aangeveegde blankwollige schapen graasden en
buffelen blank: de gekweekte slachtofferen voor den Dienst ten
zomerpaleize, want de Zwarte Steen
was aldaar overgebracht.
In de verte, de Campania voorbij, ver-opaalden de berggolvingen in
onwerkelijke ommelijnen van sidderend licht, en ter andere zijde,
vlak bij, deinde de Stad met een vierkant blank aangeblok en
geschitter van huizen en fel òpgestreep van tempelzuilen, de
Palatinus olympiesch pralende daar ginds tegen den blauwen gloeddom
der lucht. Van het peristylium van het zomerpaleisflapperden de zware vela door masten opgehouden, tot waar het
gelooverte schaduw gaf en tusschen de arkaden marmerstreepten de
treden van verhevene hoogte naar de lagere dellingen der tuinen en
madelief-overspikkeld grasveld. De keizer, dien morgen, vroeg -
nacht was het nog - had in het heiligdom den eigenlijken tempel der
Oude Hoop - voor den Zwarten Steen twee uren gelegen, had den Steen
toen omhelsd gehouden heel lang, zijn zoenen plakkend op het bazalt
van den Monolieth; toen had hij in het bad ontbeten; nu lag hij,
hoog, in het peristylium, en langs de treden, die neêrtraden,
knerpten zachtjes, als met krekelgezang, de geknepen sistra der
tempeldeernen. Feest was niet uitgeschreven, maar de zomerdagen
gingen om met devotie en feestvieren beiden. Toch was geen
zorgeloosheid in Antoninus; zijn oogen, die over de heuvelen
staarden, weemoedigden en om zijn dunne lippen trilde een bitter
lachende ironie.
De keizer rekte zich met een geeuwenden zucht...
Hij wierp zich achterover op de kussens der sigma...
En kreunend wenkte hij de tempeldeernen te staken het knerpend
krekelgezang der sistrum-snaren, door haar vingers geknepen.
- Narr! klaagmurmelde Antoninus; zijn eene hand zocht vaag naar den
Moor.
- Hier ben ik, Meester...
- Narr... Zouden wij ooit...
- Wat, Meester?
- Emessa, Emessa... terug zien...
- Waarom niet, Meester... Beveel, dat wij gaan.
- Dat wij gaan? Is het zoo eenvoudig als dàt maar... 'Wij gaan naar
Emessa...' Is het niet ingewikkelder dan dat...
- Hier komt de tribuun Aristomachos, kondigde Narr.
- Aristomachos...! kreunde Antoninus. Ben je terug...? Ik geloof
dat ik ziek ben... Ik verveel me, als ik me nooit verveeld heb...
Vertel me, Aristomachos... Wat gaat er om?
- Ik kom van het Palatium, Antoninus... Ik heb de Eerwaarde MSza
gesproken... Zij meent, dat je terug naar het Palatium moet keeren,
omdat het volk al mompelt van een breuk tusschen jou en haar.
Neen Aristomachos... àls ik van hier ga... 'gaan wij naar
Emessa'...
- Spreek ernstig, Antoninus... Je Brief, gisteren in den Senaat
voorgelezen, en bevelende den Caezartitel te ontnemen aan
Alexander...
Antoninus richtte zich snel, met flikkerende oogen.
- Hoè is die Brief ontvangen?
- Met algemeen eerbiedig stilzwijgen...
- De ellendelingen! Met stilzwijgen...? En de Senatrix?
- Heeft met twee, drie woorden je brief verontschuldigd,
zeggende...
- Zeggende...?
- Dat je in ontstemming gehandeld hadt.
- Het Oùde Wijf!
- Antoninus, MSza is machtig. Zij heeft schatten. Zij heeft je
lief, liever dan zij Alexander heeft. Waarom te doen wat zij niet
goed kan keuren...
De keizer pakte Aristomachos' breede schouders in zijn kleine
handen, en schudde hem, schudde hem.
- Aristomachos...: hoor! Ik haat! Begrijp je?! Ik haat! Ik haat,
als ik nooit heb gehaat! Ik voel het hièr in me, alseen dorst! Mijn lippen zijn er droog van, mijn keel schroeit er
van, ik kwijl, ik spuw, ik word dòl van die haat! Ik haat dat kind,
dien jongen... Alexianus, het brave Alexandertje, ha-ha, mijn
aangenomen zoon!! Ik haat hem zoo, dat ik er onder lijd! Je bent me
trouw, niet waar; je houdt, o je houdt van me? Jij, jij houdt nog
van Antoninus! Hoor, Aristomachos; ik WIL, dat dat kind sterft...
Zoo lang hij leeft, kan ik geen oogenblik gelukkig meer zijn... Ik
ben ziek van mijn haat! Ik wentel me hier rond; ik weet niet wat te
doen, wat te bevelen... Ik wil, hoor je, Aristomachos, ik WIL, dat
Alexandertje stèrft...
- Hij zàl sterven, Antoninus... Maar Mammea is waakzaam, en MSza
beschermt Alexander.
- Ik wil, dat Alexandertje sterft... Narr heeft gepoogd hem te
vergiftigen, maar hij drinkt niet meer rozewijn, de brave jongen...
Die lijfwacht van Alexianus... Encolpius... ik verbàn ze...
- Antoninus, bedenk, dat zoowel Senaat als Volk...
- Wat...? Wat...?
- Alexianus niet ongenegen zijn...
- Alexianus niet ongenegen zijn...? Hem lièf hebben, wil je zeggen?
Hem aanbidden? Hebben ze MIJ niet meer lièf? Heeft Rome MIJ niet
meer lief, aanbidt Rome MIJ niet meer? Nu... dàn 'gaan wij naar
Emessa!' Narr, beveel, dat wij 'naar Emessa gaan!' Gaat Hierocles
meê, mij wel, Narr, dan gaan we dadelijk, morgen, van daag, 'naar
Emessa!' Maar gaàt hij meê! Gaàt Hierocles meê! Neen, hij gaat niet
meê naar Emessa! O, hij zeer zeker heeft Rome meer lièf dan
Emessa!
- Antoninus... het is Hierocles...
- Wat?
- Wien je eenmaal je noodlot zal wijten... als het te laat is...
als het te laat is! Die ellendeling! Jij, jij haat Alexianus; ik,
ik haat Hierocles!
Antoninus legde zijn hand snel op Aristomachos' baardige lippen. En
hij siste:
- Stil! Stil, Aristomachos... Hierocles is daár... in het paleis...
Laat hem niet hooren... Worstel niet meer met hem... als verleden,
hoe belangwekkend ook dat schouwspel was voor de gasten... Stil,
stil, Aristomachos... Laat Hierocles je niet hooren: wees kalm...
Je hebt me toch lief? Trouw ben je mij? Alexianus haàt je toch
ook...? Laten wij samen... allen... àllen... eensgezind zijn,
Aristomachos... Neen, ik ga niet terug naar het Palatium... vóor
dat dat kind uit den weg is geruimd... Te vergeefs heb ik hem
gevraagd... om zijn liefde! Ik, ik, Antoninus, Helegabalus, de Zon,
die iedereen lièf heeft... Lief heeft?... Heeft? Hàd... misschien.
Ik weet niet meer... Ze hebben me niet meer zóo lief... als in den
beginne... als toen ik kwam... als toen hun handen uit naar me
gingen... om me te streelen... als toen hun kussen toè naar me
vlogen... Hetzij zoo, Aristomachos... als jij me maar lief blijft hebben...
en trouw blijft... En Antiochianus... En Narr... En... en
Hierocles! Ik kàn niet naar Emessa terug! Hij... hij zoû niet
willen...
- Hij matigt zich macht aan...
- Laat hem! Wat geeft het! Hij matigt zich niet meer aan, dan hem
toekomt... Hij is mijn Gemaal... Hij haat ook... hij haat
Alexander... Hij wil ons allen bevrijden van MSza's voogdij...
Heeft hij niet gelijk? Jullie zijn allen afgunstig... maar geef ik
je niet veél, Aristomachos? Jou... Antiochianus... iedereen... Laàt
hem zich macht aanmatigen... Hij wenscht niet anders dan wij
wenschen en zijn wensch, zijn wil is krachtig... krachtiger dan de
mijne, dan de jouwe... Wij willen àllen het zelfde... O, ik haàt
dat kind, dien jongen... Ik wil, dat Alexandertje sterft!!
- Meester... daar komt de praefectus-praetorio: Antiochianus!
Antiochianus? Kom, kom... Antiochianus... Zeg mij, wàt gaat er
om?
- Ik kom uit het Kamp, Antoninus... Van nacht zijn de standbeelden
van
Alexianus met slijk en met drek besmeurd...
- O! juichte Antoninus. Wie... wie heeft dat gedaan...??
Hierocles was op den drempel van het peristylium verschenen.
Dat heb IK bevolen! zeide hij hoog.
Jij? gilde Antoninus, blijde.
Ik!
- Maar dat was goed, dat was héel goed... mijn Hierocles!
De troepen zijn niet tevreden, zei Antiochianus.
- En wat kan dat òns schelen? barstte Hierocles dadelijk los. Of de
troepen in het Kamp niet tevreden zijn? Hebben wij hier niet ònze
troepen, die wèl tevreden zijn? Zijn de Praetorianen soms op
Alexianus' hand? Antoninus wordt aanbeden, waar hij zich vertoont,
maar hij is jullie speelbal, en daarom ging alles verkeerd op het
Palatium! Voor goed wil ik hem bevrijden van jullie dwang en van
MSza's voogdij! Waàr bergt het wijf haar schatten? Is het niet al
te belachelijk, dat de keizer van Rome onderhouden wordt door zijn
grootmoeder? Zoo alleen houdt het wijf de macht in handen! IK duld
het niet langer! Vrij wil ik Antoninus, van jullie, van haàr...
opdat hij doen kan wat hij wil!
Opdat hij doen kan, wat JIJwilt! smaalde Aristomachos, met ballende
vuisten. Opdat het kind doen kan, wat JIJ wil!
Maar Antoninus richtte snel zich op, de handen tegen Aristomachos'
schouders.
- Stil, stil, Aristomachos! ALS je mij liefhebt... nog trouw
bent... laten wij dan allen eensgezind zijn... Verzoent je allen,
om mijnentwille! Zeg mij, Antiochianus... Waarom zijn de troepen in
het Kamp niet tevreden...?
- Waarom anders dan om de bezoedeling van Alexianus' standbeelden!
Onze handlangers - overal! - er zijn er welsprekende onder - staan
voor
zijn standbeelden Alexander uit te schelden, maar het geeft
niet: het volk mompelt, en de troepen zijn ontevreden...
- O, de troepen moètenniet ontevreden zijn! O, Hierocles, dan is het onvoorzichtig,
gevaarlijk geweest de standbeelden te doen bezoedelen!
Maar de Gemaal plompte driftig naast Antoninus neêr, en pakte hem
in de vuisten zijn handen.
- Onvoorzichtig? raasde hij, zwellend de aderen op zijn voorhoofd,
en zijn mooie Grieksche-heldenkop verbeestelijkte plots tot een
wreede tronie van drift. Onvoorzichtig? Gevaarlijk? Hoe lang moet
dat weifelen nog duren?
De keizer, kreunende, wrong in zijn greep.
- Hoe lang moet Mammea voor haar kreng van een zoon nog konkelen en
omkoopen... omkoopen van het geld van MSza...?
- Je doet mij pijn! kreet Antoninus en kreunde.
- Hoe lang moet dat kreng Caezar nog zijn? Ben jij een keizer, dat
je den Senaat niet kan dwingen? Moet jij dulden, dat ze je Brieven
met onbeschaamd zwijgen beantwoorden? Ben ik niet je Gemaal? Sta ik
je niet nader dan hij? Is het niet aan MIJ, je Gemaal, Caezar te
zijn, en naàst je de macht te hebben? En waarom is het zoo niet;
zeg, zèg, waarom is het zoo nòg niet?
- Mijn Hierocles! kreet Antoninus. Kan ik het helpen? Is het mijn
schuld? O mijn Hierocles, je doet mij pijn!
De auriga, blind van woede, had zijn eene vuist om de keel van den
keizer geslagen; hij wierp zich òp hem, zijn vierkante knie drukte
Antoninus' borst; zijn andere vuist hief zich als hamer op...
- Laat het kind lòs! bulderde Aristomachos.
- Laat het kind lòs!! bulderde te gelijker tijd Antiochianus.
Los liet Hierocles, maar de drie mannen, als buffels, stortten op
elkaâr toe, over het hijgende lichaam heen van den knaap; razende
zagen zij in elkanders oogen, rood.
- Wat moeten jullie? brieschte Hierocles. Antoninus is van mij!
Antoninus is mijn vroùw, is mijn ding, is mijn eigendom!
De keizer had zich uit zijn kussens gericht; hij duwde, ontzenuwd,
Antiochianus, Aristomachos links, rechts van zich weg...
- Vècht dan met elkander! kreet Antoninus in wanhoop snikkende op.
Vècht dan! Vècht dan!! Als jullie zelfs nù, dat er gevaar misschien
dreigt voor mij, niet eensgezind kunnen zijn! O, mijn noodlot komt
over mij! Ik voel het, ik voel het: het kòmt! Niemand heeft mij
meer lief! Gaat weg, ik wil niemand van jullie! Zoticus had mij
lief, en jij, Hierocles, hebt hem een drank ingegeven, zoo dat hij
machteloos was en ziek in mijn armen! O, hij was goed, stom, sterk
en vriendelijk... en ik heb hem van mij weggejaagd! Weg, weg, ik
wil niemand van jullie! Ik wil alleen zijn! Ik wil snikken! Ik wil
snikken, en ik wil niemand van jullie!
- Maar ik... IK, Antoninus! riep de tribuun wanhopig.
- Neen, neen, jij niet... Hieroclesniet... Antiochianus nièt: ik haàt jullie allen... jullie
allemaal! Ik hoû alleen van Zoticus, dien ik weg heb gejaagd! Ik
wil met Zoticus terug naar Emessa! Wat kunnen jullie allen mij
schelen! Wat kan heel Rome mij schelen! Ik wil Zoticus, Zoticus wil
ik terug!! Laat mij los, Hierocles, laat mij lòs! Ben ik niet de
keizer? Laat mij lòs!! Ik roep mijn soldaten! Hoor je: voor de
beèsten laat ik je gooien!!
De Gemaal bulderde in schaterlach uit.
- Jij!?Jij, MIJ, voor de beesten gooien!
Hij bulderde uit, van jool, in zijn laatdunkende overmacht... Maar
het kind, uit zijn greep, had zich bevrijd... Ontzenuwd duwde hij
iedereen van zich, liep haastig de vele treden af, vluchtte,
vluchtte weg in de tuinen... Zij lieten hem, omdat hij zoo snikte,
en in zulke nerveuze snikbui zelfs gevaarlijker was, dan hijzelve
wist... In zulk een bui van smart had hij de opgegierde kracht
Hierocles waarlijk van zich te
stooten, voor enkele uren, dagen
lang... In zulk een ontzenuwing lièt hij waarlijk wel eens voor de
beesten gooien, wie hem mishaagde - eéns een kok, die slecht had
gekookt - hoewel hij meestal maar dreigde, niet wreed van aard was
en vies van bloed, zoo het bloed voor zijn dweepzucht niet
geheiligd werd door de rite in den Dienst en de Offerande...
De snikkende knaap was gevlucht, was gevloden en hij klom, kreunend
van pijn, de grasheuvels op. Omdat hij kwam, zagen de offerossen
hem ernstig aan, en de schapen, blèrend, trippelden weg,
verspreidden zich over de dellingen. Op een hoogen heuvel, in de
zondoorzeefde schaduw van drie schermpijnen, die als donkere
statie-parasols tegen den klaren luchtkoepel staken, wierp de knaap
zich neêr in de madelieven, lang uit, snikte hij, zijn gezicht in
de handen verborgen. Hij snikte een beetje van pijn, aan zijn pols
en zijn schouder - om zijn keel voelde hij nog Hierocles' vuist -
maar hij snikte meer om een leêgte, die aanspookte, in hem en òm
hem, vreemd zwart be-angstigend trots den neêrklaterenden
zonnegloed van den volzomerschen morgen. Daar lag hij, half naakt
in de madelieven, open en los zijn eenvoudig FSniciesch wit
morgengewaad. Het gezeefde zonlicht goudwaterde over hem heen...
Wat was hij mooi zoo, naakt, in die witte plooien, vond hijzelve,
en de hevigheid van zijn snikken bedaarde. Wat was hij mooi, blank
fijn tusschen die bloemen, als een Narcissus, die zich spiegelen
wilde... als een herdertje uit een mythe... de kudde schapen
verspreid om hem heen, de blanke buffels, breed uitgehoornd, nòg
ernstig kijkende naar hem heen. Het was wel een eenzaamheid, maar
ze was weldadig weemoedig. Als het maar niet zoo angstig zwartin hem werd en rondom hem heen, als of plotseling alles weg van
hem ging, alle warmte weg van hem trok, hem, de Zon, en zoo koud en
zoo donker Helegabalus achter liet! Wat was er veel warmte en licht
geweest! In Emessa, als hij danste in dien allerprachtigsten
tempel... in de optochten door Rome, als hij leidde de zegekar van
den Zwarten Steen... op de balkons van het Paleis, waar hij
geschenken uitwierp aan de Menigte... overal, waar hij zich wel
wilde vertoonen... waar het volk aanbiddend hem uitriep en
toejuichte, terwijl de handen van zijn soldaten verlangend
uitstrekten naar hem toe, terwijl de smakkende kushanden zoo zalig
hem toevlogen, plompe vlinders gelijk! Motten in zijn licht was de
Menigte altijd geweest... En nu... Hij vertoonde zich niet veel
meer den laatsten tijd, maar als hij zich vertoonde, hoorde hij:
Avitus! een naam, dien hij
haatte; Sardanapalus en hoerekind, als
of hij niet Bassianus Caracalla's zoon was: Varius, zoon van vele
vaders! Nu, trotsch was hij niet; het volk had hij altijd bemind,
omdat het hèm beminde, en uit het volk had hij zijne gunstelingen
bijna allen gekozen: hij verliefde op ruwe kracht en weinig op
verfijning - en of hij vele vaders had, deerde hem eigenlijk
weinig, maar wàt hem deerde, was het koud te hebben in zich en
zwart om zich, als of de warmte en het licht van Helegabalus
doofden... Om die koude en om die donkerte was misschien zijn
grootere dweepzucht, zijn zich-vastklampen aan den god, zijn
plakkende liefkoozingen op den Zwarten Steen, de deemoedige
vernedering, uren lang, van hem, die slechts Incarnatie was, voor
het uit den hemel gevallen symbool van de Allichtende
Werkelijkheid! Na zijne vroomheden had hij zeker een kalmte in zich
voor enkele oogenblikken, een hoop, een troost, een nieuwe trots,
een nieuwe gloed, omdat hij tòch Helegabalus op aarde was, de
Man-Maagd hoe onvolkomen ook en de Middelaar tusschen de Wereld en
God, den eigenlijken God, onuitspreekbaar...Abraxas... Hij zag naar
den ring, dien Hydaspes hem eens had gegeven, gegraveerd met den
heiligen naam...
Daar lag het keizertje nu, eenzaam in de madelieven... Wel weldadig
die eenzaamheid even, maar toch weemoedig, omdat het zoo donker
werd, trots den neêrklaterenden zonnegloed van den volzomerschen
morgen... Dàn liever eenzaam te zijn in den Toren der Gemmen en der
schildpaddenplakkaten... Maar de Toren was ver... in de tuinen van
het Palatium... Het arsenaal van zijn zelfmoord... De zijden
strengen, de gouden dolken, de neer-bliksemende vergiften in edele
steenen vervloeid... Ver was hij hier van dat arsenaal... Narr zoû
hij zeggen, het alles over te brengen, hier, in de Oude Hoop...
Maar misschienwas Alexianus van daag, morgen vermoord... Mammea vermoord... en
dàn zoû hij op het Palatium komen zegevierend terug. Hij kòn niet
een zelfde atmosfeer meer ademen met dat gehate kind... Hij wist,
als het kind zich vertoonde, werd het toegejuicht... misschien wel
aanbeden... Misschien gingen wel handen schuw naar Alexander uit,
om hem te streelen... Vlogen kushanden hem te gemoet... Neen, neen,
zoo warm en wellustig zoû hun aanbidding voor Alexander nooit zijn!
O, dàt was hem, Antoninus, een troost... Koud, Romeinsch, fier
poogde Alexandertje te zijn, waardigjes voor zijn veertien jaren,
flinkjes, stijfjes, breedjes en stugjes: o, hij haatte, hij haatte
het kind. Dòm was het, trots al zijn paedagogen, filozofen,
rhetoren; ter nauwer nood sprak hij zuiver Latijn;
zijn Grieksch
was niet aàn te hooren en zijn Syriesch zelfs lispelde hij als een
Jood. Van de Onzienlijke Dingen wist Alexandertje niets... Dom,
ezeldom was het kind en zijn moeder omringde het altijd met een
kring van zoogenaamde geleerde mannen, mannen, die minder wisten
dan de minste Zonnepriester van Emessa, en die zelfs niet
vermoedden de heilige geleerdheid van sommige Magiërs! O, hij
haàtte het kind en tòch... àls het zich niet van hem had afgewend,
dan zoû hij... het wèl hebben lief gehad... kleinen Alexianus: in
Emessa... dierbaar Emessa... hadden zij samen... samen gespeeld...
was Alexianus Zonnekind geweest... had Alexianus hem tijdens den
Dans bediend...
O, wat was het alles ver... Wat was het alles lang geleden... Drie
jaren? Niet langer dan drie jaren was het àl geleden, dat hij voor
het laàtst in den Tempel te Emessa gedanst had... was uitgeroepen
door de verliefde legioenen, terwijl hij verschenen was in
zonsondergang op den Starretoren, omhuld in Hydaspes' witte
sarapis... Drie jaren? Was het niet meer?! Plots scheen het hem, of
alles voor hem gedaan was... of hij alles geleefd had... Alle
bekers des levens gedronken had... In honderd herscheppingen zich
had ingeleefd... Of hij godinnen en goden geweest was, en keizer en
volk te zamen... Of zijn ziel, in een snellen, snellen bloei,
volbloeid was, en nu weemoedig verwelkte in den eersten kouden wind
van een naderenden winter... Of hij oud was, hij, nauwlijks
zeventien... Of hij geleefd had meer en langer dan welken man, dan
welke vrouw ook... Of hij beroerd was door àlle hartstochten... Of
hij geleden had àlle verdrietelijkheid... Of het nu maar spoedig
voor hem moest eindigen... Hoe, hoe zoû het eindigen! O, zoo hij
maar bevallig eindigde, in sierlijkheid en in pracht... Dreigde er
iets, een oproer? Waren waarlijk ontevreden de troepen? Ach, zij
kònden toch eigenlijk niet anders dan hem nòg beminnen, hem nòg
aanbidden! Hij vertoonde zich te weinig denlaatsten tijd: hij pruilde... Ja, hij zoû congiarium en
donativum geven: hij was niet mild geweest den laatsten tijd... Zoo
zij hem maar zagen en geschenken kregen... Of.. zoû het niet goed
zijn Narr tòch te bevelen de zijden strengen, gouden dolken en
giften over te laten brengen naar de Oude Hoop? Opdat hij sierlijk
en in pracht eindigen zoû, wanneer het uur van het einde daar
was...! Nu snikte hij, om zijn eigen weemoed, en om zijn eigen
treurigheid; nu snikte hij, omdat hij weemoedig en treurig was. Die
donkere dingen waren niet voor hem; zonnig was hij, kindblij de,
dol vroolijk, guitig, speelsch, dartel, zóo was zijn aard... O,
ernstiger was hij wel geworden en vromer werd hij
zeer zeker... Zoo
ooit hem de Wereld ontsnapte, dan zoû hij zich vastklàmpen aan het
hemelsche Licht... Daar, in de lucht, scheen het zoo hel; hier,
helaas, dònkerde het al zoo zwart en be-angstigend...
- Antoninus! Antoninus!!
Hij hief het gezicht, nat van tranen, op, uit de madelieven, waarin
hij snikte: voor hem stond zijn moeder, Semiamira: zij scheen in
ontroering hevig; een donkere palla omhulde haar.
- Antoninus! Mijn kind! Wat doe je hier? Wat snik je, o mijn
Antoninus! Mijn lief lief kind, ben je ongelukkig? Zeg mij, zeg
mij, wat is er? Ik ben met Moeder meêgekomen, in dichte lectica;
zij is daàr... Hoor, hoor hun stemmen! Zij is heftig, MSza: hoor,
zij raast; zij raast tegen Aristomachos, Antiochianus, Hierocles...
Er is oproer in het Kamp... Er is gevochten: dat is Mammea's
schuld... Zij konkelt, zij koopt de centurionen om, om hen gunstig
voor Alexianus te stemmen... IK noem hem niet Alexander... Mijn
kind, mijn Antoninus, waarom schreide je... waarom snikte je, o
mijn lief kind... Kind, niet altijd is vroolijk een keizersleven,
en de almacht is wel eens héel treurig... Mijn lief lief kind, ik
ben de Augusta, je moeder, maar ook ik ben wel eens héel treurig...
Het was vroolijker vroeger, weet je...
- Wanneer, Moeder...
- Drie jaar geleden.
- Te Emessa...
- Ja, te Emessa... Mijn lieveling, o schat van mijn schoot, hoe
heerlijk dànste je daar te Emessa! Noòit heb je zóo in Rome
gedanst!
- Herinnert u zich, Moeder, de tuinen, den tempel, den toren...
- Ja, ja, kind...
- De pauwen...
- Ja, ja kind, de pauwen...
- Ze zijn dood...
- Ja, ze zijn dood... Hydaspes heeft ze eerst laten voederen, maar
ze verwilderden en ze stierven... ze stierven van treurigheid.
- Ja, ja, Moeder, van treurigheid... Herinnert u zich mijn
Hoogepriesterlijke kameren... Het was zoo mooi: alles goud, alles
geel, alles amber... Ik weet niet waarom, maar nooit op het
Palatium hebik zoó een mooie kamer gehad... Het was als zonneschijn om mij
heen...
- Ja, o ja, je was er zoo mooi in! MIJN kind ben je, mijn heel mooi
kind!
- Herinnert u zich de stad... de Oude Stad?
- O jij ondeugd, de Oude Stad...?
Zij lachten vroolijk te zamen.
- Wist jij dan toèn al, o schalk!
- Ja Moeder... U sloop 's avonds de Zonnepoort uit, en...
- En?
- U ging naar de Oude Stad... naar het bordeel van Matthias...
- O jij ondeugd, o jij ondeugende schalk... En jij?
- Ik ook... ik sloop... naar de Oude Stad.
- En...? En...? Vertel mij dan, o jou ondeugd!
Zij giechelden, fluisterden samen. Zij lag geknield bij hem; hij,
om heur hals, had de armen geslagen; zij wiegde zijn hoofd op heur
borst.
- Hier, mijn lieveling, doen wij het zelfde...
- Maar het is niet het zelfde... in Rome...
- O neen, mijn lieveling... het is niet het zelfde...
- Het is hier treurig...
- Het is hier treurig, ja, o mijn lieveling... Het pleizier is hier
treurig: het lacht niet... Het is hier brutaler, maar somber... Hoe
ik het ook zoek, het voldoet mij niet...
- Mij ook niet, o Moeder... O, ik ben ziek van treurigheid!
- Van liefde, mijn schat... voor dien onverlaat van een
Hierocles!
- Van haàt, mijn Moeder... voor Alexianus!
- Kind, waarom zoó te haten! Een kreng is Mammea, een kreng is haar
zoon... Waarom ook niet rustig... rustig... vroeger al... ze beiden
uit den weg geruimd... Je was veel te toegevend, o mijn lief, lief
kind... Je hièld nog van Alexianus, terwijl hij en zijn moeder je
al haàtten... Jou, jou, dien iedereen lièf heeft, aanbidt... Maar
nù, waarom zoó te haten! Kind van mijn ziel, kom terug! Kom terug
naar het Palatium! Het Volk mompelt en het Leger is heel
ontevreden... De standbeelden van dien snotjongen zijn met slijk en
met drek besmeurd van nacht...
- Dat heeft Hierocles laten doen...
- Waarom, waarom zoo te doen? Waarom zoo moeilijk de dingen te
maken... Het maakt het leven heel lastig... Nooit durf ik 's avonds
meer uit gaan, mij eens verstrooien in de Subura... Ik word bang...
Waarom niet rustig... rustig... zoo, dat er geen haan naar
kraaide... Mammea en het snotjong samen... uit den weg geruimd...
de een na den ander... Narr had het vroeger fijntjes gedaan...
Nu... nu is het te laat... Moeder waakt, Mammea waakt... en
Encolpius... O, mijn lieveling, je was TE genadig... Je was te
goed, o mijn Zon, o mijn Licht, o mijn Helegabalus, mijn gloèd,
mijn Gòd! Hoe zal het nu alles worden... Ikkàn het niet voorzien... Maar het zal wel alles heel lastig zijn
en moeilijk... en ik verveel mij ontzettend op het Palatium...
- Blijf hier!!
- Ik zoû wel willen, kind, maar - àls je nog niet terug komt - is
het beter, dat ik daar blijf, bij Moeder... Wie spreekt je anders
bij haar voor... Ontstemd is zij tegen je... Dàn wint Mammea haar
geheel... Mijn kind, Grootmoeder heeft ALTIJD je meer nog lief dan
het snotjong... O, toe, kom terug... wees kalm... Haat niet zoo...
Verzoen je zelfs met het kleine kreng... Uiterlijk, uiterlijk... Is
alles rustiger geworden, dan vergiftigen wij hem... heél
kalmpjes... en betreuren hem heél luidruchtig... en vergoden hem
nog daarna met een pràcht van een apotheoze... Tempels mag hij
hebben, zoo veel hij wil... Flaminen en sodalen bij hònderden! 'Sit
divus, dum non sit vivus!' als je vader zei van Geta, zijn broêr.
Zoo goddelijk als maar mogelijk, maar doòd! O, Antoninus, ook ik
haàt het snotjong en zijn moeder... Maar het is niet goed zoo
luidruchtig te haten... Wat al moeilijkheid geeft dat... voor
niets... terwijl alles rustig gebeuren kan, zonder ons pleizier te
bederven, dat hier, in Rome, toch al niet lacht... en het pleizier
niet meer is van Emessa...
- ...van Emessa! murmelde Antoninus.
Hij sloot de oogen tegen zijn moeder aan: in haar ontwaakte een
trillende moederlijkheid. O zij had haar kind altijd lief gehad,
als zij nooit wie ook had lief gehad, vergood, bewonderd, aanbeden;
vroom had zij, Dochter der Zon, heel vaak gehuiverd voor de
goddelijkheid, die uit het Licht in haar kind was neêr gedaald, en
te gelijker tijd had hare luchtige, lichtzinnige, gemakkelijke
natuur in hem gevonden niet alleen een zoon, maar een kameraad, en
een zuster bijna; een kameraad in pleizier, en een zuster in
lijfszinnelijkheid en hysteriesch warm verlangen... Nu, dat hij,
ooggeloken, tegen haar lag, nu haar trof hoe hij er moê, bleek,
treurigjes uitzag, blauw omcirkeld zijn oogen, hol zijn nog natte
wangen - het blanketsel door zijne tranen gewischt - nu kreeg zij
hem o zoo lief met moederlijkheid en met medelijden, had zij wèg
met hem willen gaan ergens, naar een mooi, rustig land, vòl lachend
en zonnig pleizier voor hen beiden... naar Emessa... Emessa
desnoods: waarom niet! Zij lachte weemoedigjes, wiegde hem zacht in
hare armen, en het was een weldadige rust, heel even, in de schaduw
van de statie-parasols der pijnen, op het frischgroene,
madelief-overspikkelde gras, veel besproeid en daarom
onwaarschijnlijk fleurig in deze brandende dagen - kalmer de kudde
der schapen hen omnaderend, en de offerossen, loom, toe naar hen
beiden loerende, terwijl ginds - drie, vier heuvelenverder - een
herder, een knaap, Antoninus en zijne moeder niet
bemerkende, of niet wetende wie zij waren, tegen een boomstam te
dommelen zat, droom-oogende over de Campania heen, een fluit,
waarop hij moeizaam een wijsje ontlokte, aan den mond tusschen de
zoekende vingers...
Een weldadige rust was het, even... Over de heuvelen op,
moeilijkjes en tòch vlug, en tòchi statig, naderde een oude vrouw
in het wit en Semiamira zeide:
- Antoninus, daar komt Moeder! Sta op, Antoninus, o sta op: ik
smeèk je, wees eerbiedig! Zij is toch onze Moeder, ons aller
Moeder... en zij heeft je lief... meer dan het snotjong, mijn
kind...
Zij hielp Antoninus oprijzen en de keizer stond toen MSza genaderd
was, blank als een god, in zijn lang wit morgengewaad, half naakt,
in het gras, en goud overwaterd door het loovergezeefde zonlicht.
Vreemd was het, dat de knaap zoo weinig lief had de Grootmoeder,
die hem aanhad; vreemd, dat de Grootmoeder, terwijl zij voèlde dat
gemis aan liefde, zich heùgde smaling en beleediging, haàr,
autoritaire vrouw aangedaan, het kind trots alles aanbad, het
aanbàd, het bewonderde in den Dienst en den Dans, het nu
bewonderde, waar hij godemooi voor haar oprees uit het
madelief-overspikkelde gras. Zij naderde tot hem, hijgende even van
het klimmen en dalen over de dellingen, maar de handen uit witte
palla gestrekt tot hem toe... En haar anders wel bitse, kort-affe,
hoogmoedige stem versmolt in weeke teederheid, toen zij zei:
- Amantissime! Innig bemindste! Antoninus!
- Grootmoederlijkheid...
- Ik kom tot je, mijn kind... Omdat ik je toonen wil, dat ik je
àltijd liefheb... ook al gebeuren er erge dingen... Laat me hopen,
dat jij ze niet hebt bevolen, dat het die bende daar is: Hierocles
- die Alexanders standbeelden heeft durven doen bezoedelen.
- Het IS Hierocles.
- Ik wist het, kind... Maar niettegenstaande erge dingen gebeuren,
is het voor niets te laat, voor niets... Kom terug op het
Palatium... Verzoen je
met Alexander...
- Ik haat hem!
- Nooit heeft hij je iets misdaan...
- Hij heeft mijn liefde vàn zich gestooten! Dat vergeef ik hem
nooit! En zijn moeder... zijn moeder konkelt... tegen mij... tegen
mijn gezag!
- Kind, IKZELVE zal zorgen, dat Mammea niet konkelt... Maar kòm
terug... verzoen je: hij is je neef.. het kind van mijn kind... het
bloed van mijn bloed! Verzoen je... en belóof mij, dat, als IK
waken zal over je gezag, mijn kind, ik niet te waken zal hebben...
over Alexanders leven!
- Zoo sprak ik ook al met Antoninus, zei Semiamira met blanke stem;
waarom zich niet met elkaâr te verzoenen... en terug op het
Palatium te komen... Kom, kom terug, Antoninus!
- Nietzoo lang dat kind daar is!
- Hij is de Caezar, je bloedeigen neef en je aangenomen zoon!
- Hij is een slang, en hij spuwt zijn venijn uit in het donker. In
het donker konkelt Mammea! Van ùw geld koopt zij de troepen om, het
volk... Zij kùnnen Alexianus niet lief hebben, als zij MIJ hebben!
Zij hebben hem lief om gèld; mij... om mijzelven! Ik haat, ik haàt
dat kreng! Als u mij zijn leven niet gunt... verbàn hem dan...
verbàn hem dan met Mammea... en proclameer ze vijanden des
vaderlands!
- Ik heb twee dochters, ik heb twee kleinzonen! Ik ben de Moeder,
ik heb àl mijn kinderen lief!
- Ik keer niet terug, voor hij weg is!
- Als je je niet met hem verzoenen wilt om mij, verzoen je dan met
hem... om jezelven! Het Volk, de troepen zijn ontevreden... De
Senaat is ontevreden... Ikzèlve... zal gauw niets meer doen kunnen,
kind, niets meer kunnen tegenhouden... als je volhardt.
- Antoninus! vleide Semiamira. Mijn lieveling, o mijn lieveling...
kom terug, kom terug... wees verstandig!
- Ik kom niet terug. Hier heb ik troepen, mij trouw: zij aanbidden
mij!
- O mijn kind, wij aanbidden je àllen, maar kom terug, schat van
mijn schoot, kom terug!
- Ik kom... als het kreng en zijn moeder weg zijn...
De oude vrouw sloeg, radelooze sibylle gelijk, de armen hoog
op.
- Goden! Goden!! klaagriep zij uit, en hare oogen puilden als in
een tweede-gezicht. Het is àltijd geweest... en het zal wéêr zoo
zijn!!
Met een grooten snik hokte zij het uit; zij begrepen haar niet;
Semiamira vroeg:
- Wat zegt u, Moeder, wat meènt u??
- Het is àltijd geweest... en het zal wéêr zoo zijn! herhaalde
schril snerpend de oude vrouw; zij wrong de handen, puilstaarde:
het bloed zag zij vloeien en Antoninus huiverde van haar
sibylliesch orakel... O, wàt meende zij, op welke noodlottigheid
doelde zij! Hij wist niet, maar hij voelde zich vroom en zeide,
handen, oogen òpheffend in dweepzucht, devotie:
- Wat altijd geweest is en zijn zal... is GOED, o Helegabalus o
heiligste Licht, en ik dànk U voor het Algoede, het Allichte
waarheen wij streven...
- Antoninus, kom meê! smeekte MSza. Kom meê, in het geheim, in mijn
dichte lectica! Van avond volgen je allen van hier... Morgen
vertoon je je met Alexander... O, mijn kind, maàk, dat ik je redden
kan!!
- Van wie? Het Volk heeft mij lief het Leger aanbidt mij... en zoo
niet... dàn waakt over mij...
Hij sprak den mystieken naam van den god niet uit, maar kuste aan
zijn vinger Hydaspes' ring. Het was wel, trots klaterenden
zonneschijn, koud
somsen donker om hem... maar zoo de aarde donker en koud werd... warm en gloedvol bleef immer het Licht, de Berg van Licht, die ginds vlamstraalde in ver vizioen...naar boven
Dien middag kwam de Senaat in de Oude Hoop ter audientie. De
tempeltuinen en parken spreidden frisch weligend uit achter
vierkante wallen, grachten, als een versterkt kamp, en
Antiochianus' Praetorianenlegioen was opgesteld langs de lange
eucalyptuslanen, die leidden naar het zomerpaleis. Ginds, door een
groene loovering, streepten de marmeren zuilen ervan,
kleurefladderden de bonte vela, glinsterbogen de gouden koorden,
die ze ophielden van zuil tot boom. Cubiculariï leidden de
senatoren, zeshonderd van hen, om het paleis, in het hooggelegen
achterpark; over de grasdellingen bespeurden de weidende oogen de
Campania, in trillend licht naar vaag opalen bergen versidderend.
Een vreemde stilte was in de tuinen, trots honderden, duizenden,
die daar waren: het opgestelde legioen, geheel die talrijke
hofstoet; een vreemde, bijna stemlooze stilte... want ook de
senatoren fluisterden nauwlijks...
En een langdurige wachting sleept zich voort, minuten, kwartieren
lang, eén uur, anderhalf uur. Nog verschijnt de keizer niet.
Eindelijk, boven, aan het Peristylium, een zingend gekners van
openwijkende deuren van brons, een korte nijdige tuba-fanfare...
Een stoet van Magiërs, priesters; een zwerm van kinderen, deernen;
de gunstelingen, de Gemaal van den keizer, gelauwerd als een
Triomfator, hoog en laatdunkend, en zeer omringd... geheel die
stoet neêrzwermend over de vele treden van het Peristylium, naar
den tuin toe, waar wacht de Senaat, in dubbele rij... Geheel het
Peristylium is als eén troon, de gouden sigma in het midden... Weêr
korte, nijdige tuba-fanfare, en de keizer - alleen - tusschen
priesters zes, als een god, die aanstraalt uit den donkeren schemer
van den binnentempel... Zijn gelaat trekt raadselachtig strak in
zijn idole-email, onder zijn mitra; in zijn gouden mantel,
gem-zwaar, is hij Helegabalus, maar geeft zich niet. Een toom
zetelt op zijn kindervoorhoofd; zijn violette oogen staren strak
voor zich uit, of zij niet zien; zijn lippen zijn dun getrokken,
bloedrood vermillioen... De zes priesters bedienen hem aan mouwen
en mantelrand, nu hij zich neêrzet, hieratiesch stijf op de sigma
van gouden kussens. Hij leunt niet, hij ligt
niet, hij verlokt niet
en lonkt niet; hij zit, stijf afgodsbeeld, dat niet ziet, en wien
toorn zetelt tusschen de brauwen... Zijn ringstralende vingers
rusten even op zijn knieën; zijne naaktheid, juweel-overvonkeld,
flitst blank binnen de gouden schaduwen van zijn mantel, die
wijkt... Er is geen muziek en geen wierook rondom hem, als of zóo
toornig de god is, dat hij versmaadt de aanbidding der wereld...
Hij spreekt niet, hij geeft geen teeken... Er is een aarzeling, een
niet weten hoe... De senatoren kijken elkander aan; de oudstenaderen tot den voetkus. Maar de keizer schijnt hen niet op te
merken; onzichtbaar blijft zijn voet achter zijn mantel, en zijne
oogen starstaren over de opalen verte heen...
Andere senatoren pogen te naderen: de keizer, star, schijnt den
voetkus niet te wenschen. Hij zwijgt, en die zwijging, die wachting
- waarop weet niemand - is be-angstigend; zenuwachtig, met den slip
van hun laticlavia wisschen de senatoren zich het zweet van het
voorhoofd. Broeiwarm is het op dit uur... De keizer spreekt niet,
beveelt niet, en om hem, woorden- en gebaar-loos, zijn de zijnen,
allen, die hem trouw zijn en hem lief hebben De Senaat begrijpt:
dit stilzwijgen is het antwoord op hun stilzwijgen op Antoninus'
Brief.. Dit stilzwijgen is uit toorn... Dit stilzwijgen is een
houding... Geen verversching wordt rondgediend... En steeds zit
hieratiesch recht en stijf de keizer voor zich uit te staren, òver
de trappen, òver de senatoren, dwàrs door de tuinen, òver de
Campania heen... Hij is boos en hij is wel heel machtig... Al die
troepen, ze zijn op zijn hand... Is de Clarissima niet hier? Neen,
zij is niet hier! Waarom is zij niet gekomen? Zij gunt Antoninus
zeker dit oogenblik van overmacht over Romes Senaat, ook al is het
een macht van zwijging, van stilzwijging na het stilzwijgen van den
Senaat... Niets, niets: geen geluid... Geen muziek... Alleen luid
getwetter van vogelen... De senatoren kijken op naar de boomen;
sommigen blozen, anderen puffen... Er gebeurt niets, en in de van
ceremonie-gewaden bontkleurige tuinen is eên algemeen, van te voren
overwogen, ongebeuren...
Tot plots tuba-fanfare... De keizer richt zich omhoog, gediend door
zijn zes priesters, wendt zich om, en zijn gem-flonkerende rug
verdwijnt in de schemering van den binnentempel. De audientie is
afgeloopen! Maar op de hoogste trede van de trappen des
Peristyliums - vóor den verlaten troon van den keizer - verschijnt
Antiochianus, de praefectus-praetorio, en eindelijk weerklinkt
diens stem:
- Patres Conscripti! Heil wenscht u de Eeuwige, Antoninus Augustus
Helegabalus, heil op uw aanstaande reize! Heden ten dage, heil!,
gebiedt de Eeuwige, Antoninus Augustus Helegabalus, Patres
Conscripti, u allen, zonder uitzondering, de Stad te verlaten ter
zelfder ure, en niet voor zijn goddelijk aanschijn meer te
verschijnen, voor zijn genade u terug roept. Patres Conscripti,
heil wenscht u de Eeuwige, Antoninus Augustus Helegabalus, heil op
uw aanstaande reize!
Een ruischen van ceremonie-gewaden; maar in de tuinen, dadelijk
onderdrukt, een ironiesch lachen en proestend gefluister van
stemmen: àl onder Antiochianus' woorden is het Hof achter den
keizer aan teruggevloeid en verdwenen... De senatoren kijken
elkander aan: eén, de beroemde juris-consultus Ulpianus nadert
Antiochianus:
- Waarom, Antiochianus?
- Het is de wil van Zijne Eeuwigheid.
- Waarheen moet deSenaat?
- Waarheen de senatoren willen.
- Wij zullen wàken over Alexander!
- Wàakt... buiten de poorten. Maar vertrekt oogenblikkelijk. Ik ben
een soldaat en praat niet, Clarissime. Bevolen ben ik ter dood te
brengen wie niet aanstonds de Stad verlaat.
- Aanstonds? Van hier? Van de Oude Hoop uit?
- Van hier...
- Is het niet vergund eerst huiswaarts te gaan?
- Neen.
- Ik heb geen draagstoel voor reize.
- Zoek er een.
- Vele senatoren zijn te voet gekomen.
- Zij kunnen elkaâr als ezels dan huren.
Een beweging, angstige beroering onder de opwaaiende purpergerande,
goudgeknopte laticlavia's. Waarheen, welke poort uit... Waar een
paard, een muilezel, een ezel te huren... een voertuig, wat ook
maar... Antiochianus wacht... Om de baardlippen der Praetorianen,
nog opgesteld, een ironie, een bijna grijnzende spot... Waarheen?
En hoè weg? Zoo de Senaat weêrstond? Maar bij massa zoû zij
vermoord dan worden, onder de strakke oogen des keizers... Nóoit
hebben zij Antoninus zoo gezien... Zoo koud, zoo idool, zoo
toornig! Waarheen? Hoè weg?! En Alexander, op het Palatium!
- MSza zal waken!
- Wij gaan niet ver, wij gaan niet ver weg!!
- Ik blijf even buiten de poorten...
- Stil! Ik vermom me: ik blijf in Rome...
Maar het zijn hovelingen, die komen spotten:
- Clarissime, ik heb een giraffe voor u: wil u wegreizen op een
giraffe??
- Misschien staat de opper-offerpriester u een os wel af, of anders
een span schapen voor uw reiskarretje?
De Praetorianen, spotgrijnzend, staan roerloos, maar een àngst rilt
door de waardigheid der senatoren... Zij vlieden de eucalyptuslanen
af, zij struikelen, zij vallen in hun verwarde toga's; zij roepen
buiten de wallen en grachten van het zomerpaleis:
- Heu! Hei! Hier! Wie heeft een kameel? Wie een muilezel?
Landlieden, lastdragers stroomen daar toe.
Vijftig sestertiën voor een muilezel! Honderd! Twee honderd! Op een
wijnkar, goed, op een wijnkar! Twee flinke lastdragers voor mij!
Als ik maar weg kom: hier kerels: draàg me! Een ton? Een leêge
ton?? Kan je er wielen aan maken? Twee honden er voor? Mij wel! Als
ik maar wèg kom: hònderd sestertiën! Als ik maar wèg kom...
In de brandende hitte, daar buiten, in een opgestuivel van stof is
een geroep, een geschreeuw, een geschacher, om welk vehikel ook...
Aan de poort bulderlachen de Praetorianen: de centurionen, met hun
commando-stemmen als koperen klaroenen, wenschen daverend na:
- Heil! Heil, Patres Conscripti, heil op uw aanstaande reize!naar
boven
De zon is nog niet gezonken, maar in oranje versmeulingen vergloeit ginds in het Westen de zinkende bal achter de paarsch schemerende stad; na de zwijging der audiëntie is in de tuinen eén blij schatergelach, om het avondfeest, dat zal aanvangen. Genoodigd onverwachts zijn vele Romeinsche matronen. Opde zelfde sigma, waar hij dien middag, idool-ongenaakbaar gezeten heeft en gezwegen, wentelt Antoninus, zijn blank lichaam als geïncrusteerd met Parthiesch omament van roze topazen, zich dollachende vroolijk om, want voór hem mimeeren de narren en dwergen - er zijn er zestig - de vlucht der senatoren uit Rome: zij hebben over hun misvormde leden purperbanden geslingerd als laticlavia's; zij schreeuwen en roepen om een muil of een ezel, en zij vormen een dwazen optocht: zij zitten op elkanders schouders en vluchten zoo, met kluchtigen uitroep van vrees voor Antiochianus' Praetorianen; zij zitten op de blèrende offerschapen, op de buffels; zij zitten op de tamme panthers en leeuwen; drie hangen er om den hals van een giraffe; vijl, in acrobatische stelling, stellen een wagentje voor: twee dwergen vormen de wielen en zij wentelen als raderen inderdaad rondom zichzelve... Niet alleen Antoninus lacht: allen lachen, de hovelingen, de gasten, de in wacht verder-af opgestelde soldaten; een quadriga van olifanten rent reusachtig verbijsterend de tuinen door: boven op twee der dikhuiden staat wijdbeens een nar en hij ment het vierspan, heel kunstig. Allen juichen hem toe, en Antoninus, om zoo veel dwaasheid, lacht tranen. Zie, in den bongerd ginds, onder de vijge- en mispelboomen zijn verrezen kleine bergen van sneeuw, voor de koelte, en tusschen die
sneeuwbergen loopt een vijverwijd vasculum
vòl van harstgeurigen wijn: daar wordt een kleine Naumachie
gehouden: een zeeslag op wijn, in miniatuur, om toch weêr eens iets
nieuws te hebben. De keizer heeft op zijn schoot genomen een
Egyptischen bazilisk; een vreemd dier, half krokodil, half draak:
zijn AGATHODÆMON, zijn geluksbeestje: de schubben zijn met juweel
geïncrusteerd, en als het beest met de pooten den keizer kriebelt,
gooit hij het Aristomachos in het gezicht, die lacht. Nu, om
vroolijk te zijn, heél dwaze dingen verzinnen. Guitig denkt
Antoninus na... Is hij vergeten bitterheid, treurigheid in zijn
ziel... de troepen in het Kamp ontevreden... Alexianus ginds op het
Palatium...
- Het is voor van avond, fluistert hem Antiochianus in. Het is voor
van nacht, nà middernacht... Aristomachos zal gaan met drie
cohorten... De Paleiswachten zijn op ònze hand... De cohorten
zullen eerst doen of zij de Paleiswacht plots overvallen... De
Paleiswacht zal doen of zij wijkt... Dàn steken zij Encolpius en de
zijnen overhoop... Dàn... dan vermoorden zij Alexianus en zijne
moeder... De Augusta Semiamira zelve zal zoo veel zij vermag MSza
tegenhouden... In het ergste geval schaken onze soldaten de
Clarissima, met de Augusta, en voeren de verheven Moeders hier
heen... In het Kamp, van avond, bewerken trouwe afgezanten de
troepen... Het is voor van avond, Antoninus, het is voor van nacht,
nà middernacht...
Nauwlijks hoort hem Antoninus.Hij denkt, guitig, na; hij is vroolijk; hij wil, hij WIL
vroolijk zijn... Goed, het is voor van nacht, nà middernacht... Dàn
zal het gehate kind opgehouden hebben te leven! Onderwijl zullen
zij vroolijk en grappig zijn...
- De slaven hier! roept Antoninus.
Een zwerm stort zich over de treden van het Peristylium, voór de
sigma des keizers... Tien slaven wijst de keizer met namen aan:
- Wie mij het eérste brengt - hij heeft wat bedacht! - duizend pond
spinneweb... krijgt duizend sestertiën van me... Vlug, vlug, zoekt
door Rome!
Lachende, gierende storten de tien slaven weg, buitelen over
elkaâr...: ze zullen door heel Rome zoeken!
- Rome is groot genoeg! zegt de keizer. Binnen twee uur - wat zeg
ik!... eén uur! heb ik mijn duizend pond spinneweb!
Dàt heeft hij weer eens gevonden! Niemand, die zoó uitvindt als
hij! Geestige, ongelooflijke dingen! Duizend pond spinneweb uit
Rome!
- De slaven hier! roept Antoninus weêr, en waar zij knielen, wijst
hij tien slaven aan:
- Zoekt mij zoo spoedig mogelijk - nu bedenkt hij wat anders! -
duizend wezels, tiènduizend ratten, honderdduizend... jà,
hònderdduizend witte muizen!
De tien slaven, niet wetende waar het eerst heen, storten weg;
Antoninus lacht tranen en wentelt zich van dolvroolijkheid. Ze
zullen zoèken naar wezels en ratten en muizen, want àls zij ze
brengen, worden ze rijk beloond, en ze weten, de keizer kijkt niet
nauw of het aantal wel juist is: denk je soms, dat hij ze tellen
gaat?? Als zij twaalf wezels, vijftig ratten, en eenige witte
muizen hebben, en ze laten die los over de treden van het
Peristylium, dan is de keizer tevreden, dòlvroolijk - als een
jongen; als een kind, dat hij is - en dan lacht hij, en dan gooit
hij gul met het goud! Zelve begrijpt Antoninus niet, hoe hij zoo
dol kan zijn, maar hij WIL dol zijn en vroolijk zijn; hij is BIJNA
gelukkig, omdat naast hem Hierocles zit, die hem in zijn arm tot
zich getrokken heeft, bij uitzondering teeder, en dien hij voelt
zoo innig lief te hebben, dat hij hem zèlfs vergeeft, dat Hierocles
dom lacht om den Zwarten Steen en nooit meer een enkelen Dienst
bijwoont, zeggende, dat hij ze van buiten kent: schapen offeren;
Magiërs, die bulderen; wierook en dans: iederen morgen de zelfde
vertooning... Zijn Hierocles: hij wéet niet de Onzienlijke Dingen;
begrijpt niet de symbolen er van... Toch heeft hij hem lief, boven
iedereen, boven àlles, en alleen òver zijn liefde straalt zijn
eerbiedige vroomheid aan het Licht... het Licht, dat hijzelve, hoe
dof ook, op aarde is! Ja, hij is bijna gelukkig... en hij is, hij
isdolvroolijk... hoewel hij inwendig ziek is van haat en wèl
denkt, tusschen zijn dolvroolijkheid door, hoe weldra, nà
middernacht, het gehate snotjong vermoord zal worden!!
O, dat zal heèrlijk zijn! Dat vooruit te bedenken maakt hem zoo
zalig te
moê, aan de zijde van Hierocles... hem, dien iedereen
haat... dien HIJ lief heeft... Hij schatert het uit: zie, daar
nadert de komische optocht, een optocht als Antoninus verzinnen
slechts kan! Zie, tusschen dwergen en narren, die fluit spelen en
trommen slaan, naderen acht kalen, acht schelen, acht jichtigen,
acht dooven, acht dikkerts: militair zijn zij gedrild te loopen
voorbij de sigma des keizers; de kalen glimmen van hun
schedelmanen, de schelen kijken elkander gluiperig loensch aan, de
jichtigen hinken en trekkebeenen, de dooven zien nijdig en
achterdochtig, maar de dikkerts zijn zoó uitgezocht van
zwaarlijvigheid, dat zij het meest worden toegejuicht; op
aanligbedden zetten zij onder aan de treden van het Peristylium
zich neêr en worden bediend en uitgelachen, maar de sigma der
dikkerts is zoo heel klein, dat zij elkander telkens duwen om
plaats te hebben.
Aan eén kale, eén schele, eén jichtige, schatert de keizer; is
niets bizonders te zien, maar àcht kalen, àcht schelen, àcht
jichtigen, en daarbij àcht dooven, en daàrbij àcht dikkerts... dat
wordt een schouwspel, vermakelijker dan àl mijn dwergen en
narren!
Plots een gefluit als van ontsnappenden wind: om de acht sigma's
verontwaardigen zich kluchtig de narren en dwergen... Maar meer
wind en meer wind ontsnapt met schril gefluit...: zie, het zijn de
met wind opgeblazen lederen kussens der achttallen, wien de dwergen
genieperig hebben hun zitplaatsen open gesneden... en de wind
ontsnapt, en plat slinken de kussens, en de acht kale manen
glinsteren plots omgewenteld; de acht schele oogparen loenschen
achterom naar de kussens en duiken dan kluchtig, de voeten naar
boven; de dooven worden met de jichtigen handgemeen, maar de
dikkerts vormen éen elefantische massa, een heuveling van gezwollen
buiken, plooiende magen, vette dijen en ronde koppen, en zij
tuimelen links, rechts, over elkaâr... De zon is verzonken; de
ontstoken feestvuren en -lichten doen in den bongerd paarsch en
scharlaken rimpelen het wijnmeer, waarop de galeien der Naumachie
tegen elkander botsen, en over de wankelende sneeuwbergen, koel
gestapeld tusschen vijge- en mispelboomen, loopen smeltingen heen
van weêrschijn van bloed...
Zie... zie...: wat is dàt? Wat zijn daar, aan de wallen en linksche
poort van het zomerpaleis, aan het einde der eucalyptuslaan voor
walmingen van flambouwen, die smeren een rossigen smook daar ginds
door den
zwoelenden volzomernacht: een smook, waar door heen stuivelt zand en stof, zichtbaar als een òpwaaiende hoos uit woestijn, rozigen bewegelijken nevel en wègkrinkelenden rook, vonk-doorspatterd... als een brand... als eenbrand, die aannadert...? Hoor... hoor...: wat is dàt...? Aangebruisch van stemmen, aangestampel van haastige stappen... honderde stemmen, duizende stappen...: zij komen met de brandwolk mede en het is een aangolving van razernij, van veelvuldige razernij, waarin tronies duidelijk worden en armen graaien en vuisten wapenen dreigzwaaien... Een schelden, een schimpen, een joelen, een jouwen spuwt en spattert aàn tegen de wallen, aan de andere zijde der grachten; plotseling, op de wallen, daar ginds, schetteren militaire bucinae, klaroendaveren centurio-stemmen commando's, en te midden van de schijnsels der feestvuren en -lichten en de aannaderende flambouwen-brandwolk silhouetteeren, tusschen een donker gestreep van stammen en nachtduister gewarrel van bladeren, hel glinsterend de schubbe-figuren der clibanariï, met de lange schildvonken der chrysaspiden en argyraspiden; donkere soldatenkoppen rijen er boven een lange ris van gehelmde rondte; uit flitsen de lansen, de pila; van de gespannen bogen sist een wemeling van pijlen suisknerpend over de Menigte heen, de in flambouwenbrand aandreigende, -golvende, -stormende, de grachten overbruggende Menigte, de over de wallen heen donkerende Menigte, zich somber vlakkerig mengelend tegen het goudgevonkel der prachtsoldaten, waartegen zij inbeuken, maar tot nog toe te vergeefs... In de tuinen na de eerste rillende verbazing, ontroering... de paniek! de paniek, die niet weet waarheen en waarom en waartoe: de krankzinnige paniek der gasten, hier, daar, ginds, vliedende, vluchtende, handen geheven, waden verward, dreigend, gillend, smeekend, vloekend, over gestorte tafelen en ingetrapte sigmae, struikelend en strompelend in gebroken glaswerk en vaatwerk omvergebuiteld; een dolle door-een warreling van narren, dwergen en tijgers, waartusschen schreeuwende vrouwen liggen en sterven, de buik vertrapt; Magiërs en priesters, slaven, kinderen en de athleten van de Naumachie, met elkander vèchtende om weg te komen, waarheen weet niemand...; op het Peristylium... de keizer! bleek, angstig, omdat hij dat noòit nog gezien heeft, en niet kon denken of droomen; de gunstelingen, vloekend hun noodlot weg willende schuilen in het binnenste van het zomerpaleis...; ginds, de boomen in brand, een sneeuwberg gestort in het wijnmeer en haastig uitsmeltend als een immense vlade van nòg wit in purperscharlaken... En over die verwarring heen en die paniek joelen,
veelvuldig, de stemmen der gindsche razernij, waarin
duidelijker de tronies grijnzen... jouwen over het gekletter van
den strijd heen, die, goudvonkel en schaduwduister, woedt over de
vermeesterde wallen... schimpt het Volk Antoninus tegen, en brult,
wraakdorstend, om hem:
- Waar is die? Waàr is Avitus, het hoerekind? Waàr, waar is
Sardanapalus? Godendief! Heiligschenner! Hier met hem, hier! Waar
verbergt die zijn meidesmoel? Met slijk, met drek zullen wij hem
smeren, zoo als hij Alexanders beelden besmeerde! Waar zijn al zijn
kerels, die hem bedienen? Nu zullen wij eens zijn kerels bedienen!
Stàken, pàlen zullen we ze hun in hun achterste boren!...Wat, moeten jullie hem verdedigen? Wij, wij zullen Alexander
verdedigen! Met bijlen, houweelen, hakmessen, hooivorken zullen wij
Alexander verdedigen! Met ons bloed, met ons bloed! Willen jullie
voor keizer een vent, die een meid is, wij hebben liever Alexander!
Heil, heil Alexander! Weg met Helegabalus! Weg met zijn smerige
Licht! Weg met zijn zwarte kegel! Weg met al zijn hoereboel! We
willen niet meer, we willen niet meer, we willen niet meer den drek
van het Oosten! We willen Rome, we willen Alexander! Heil Mammea,
en àltijd heil, heil de Eerwaarde MSza! Wèg met den hoerevent! Waar
is die! Hièr met hem! Hièr met zijn meidesmoel! We zullen op hem
kotsen en kakken! Hier met hem, hièr!!
Het kind, Antoninus, is bang! Nooit heeft hij zóo het Volk gezien
en gehoord, het Volk, dat hem immer aanbad en streelhanden toe naar
hem strèkte en kushanden toe naar hem wierp! Hij is geweken in het
donkere binnenpaleis en daàr heeft hij zich gestort in de armen van
Aristomachos, die hem, in ontzetting, nauw aan zich omhelst. En de
tribuun fluistert hem toe:
- Antoninus! Mijn lieveling! Mijn lieveling, blijf hier, hier,
achter die gordijnen: ik moèt... ik moèt weg! Ik moèt naar
Antiochianus: onze troepen zijn trouw... Ze aanbidden je àllen als
ik, als wij: wij zùllen... wij zùllen je verdedigen!
Maar het kind klampt zich aan hem vast.
- Neen Aristomachos... blijf hier! Hoû me vast tegen je aan!
Bescherm me, bescherm me: ik ben bàng!
- Wees dapper, mijn Antoninus! Herinner je: voór Antiochië! Zij
hebben het mij àltijd gezegd: je gouden chlamys wuifde! Je draafde
de troepen vooruit! Je was een held, je was de Zòn, Antoninus!
- Ik ben bang, ik ben bang, Aristomachos! Blijf bij me, o goden,
blijf bij me! Ze zullen me martelen, me bezoèdelen... me doóden!
Aristomachos... hoû me vàst in je armen!!
De tribuun rukt zich los van den rillenden knaap... Hij hoort
Antiochianus' commando... De soldatencaligae trampelen, de wapenen
kletteren: de legioenen van de Oude Hoop zijn trouw!! Antoninus in
de bronszware plooien van het gordijn verbergt zich geheel,
nauwlijks puilt zijn slankheid uit... Trouwens, de poort van het
paleis, het peristylium is dicht bewaakt... Daar, uitglurend,
herkent hij zijn trouwe soldaten! Maar, o, hij is bang, hij rilt,
hij klappertandt van een nog ongekenden angst... Antiochië...? Zijn
gouden chlamys. ..? Hij... een held!? Hij herinnert zich vaag die
opwinding... Misschien... omdat hij toèn dacht aan Hydaspes... Maar
Hydaspes is zoo ver... en denkt nu aan hem slechts ontevreden, met
bittere ontevredenheid... omdat hij niet streefde naar het Algoede
en het Allichte... En hij weet niet meer... hij is bang: er is
nietsalgoeds en allichts meer: er is alleen zijn doorsidderende
angst! Hij is vooral bang, dat zij hem zullen vinden, grijpen,
mishandelen en bezoedelen... O, hoe kwaad zijn hun jouwende
stemmen! NOOIT heeft hij kunnen denken, droomen, dat zoó kwaad
hunne stemmen jouwen zouden tegen hèm... tegen HEM!!
Bijna zwijmt hij in de bronszware plooien. Tot hij plots hoort
Antiochianus' stem. Barsch die ruwe soldatenstem van den Praefekt,
donderend tegen het jouwen in, te midden van het
zwaarden-kletteren, het werpspies-lucht-doorsuizen, het botsen op
schilden:
- ...En wat zoû je willen, zelfs al vertoonde zich genadig de
keizer? Wàt zoû je durven, dronken troep, die je bent? Geen haàr
van zijn heilig hoofd zoû je krenken durven, want om hem heen
zouden dùizenden dadelijk hem wreken! Zijn wij niet duizenden, wij
allen, die hem trouw tot den dood zijn? Zoo jullie duizenden zijn,
goed, wij vechten man tegen man. Eerbiedigen zullen wij steeds den
geliefden Caezar Alexander...
- Met drèk zijn zijn beelden besmeerd! Dàt is je eerbied, dàt is je
eerbied!!
- ...Eerbiedigen zullen wij steeds den geliefden Caezar Alexander,
maar keizer is hij ons niet. Trouw zwoeren wij aan Antoninus, hem,
die den geliefdsten naam onzer keizers draagt, hem, den zoon van
Bassianus Caracalla, kleinzoon van Septimius Severus...
- Hoerekind, hoerekind is hij!
- Dronken volk, zatte troep, schaam je! Het heilige Licht zèlve
beleedig je!
- Het heilige Licht?? Jullie lustjong, jullie lustjong beleedigen
wij!
- Spreek: wat wil je? Wàt wil je? Wat moet deze overval van het
zomerverblijf onzer Eeuwigheid? Wat moet deze beleediging tegen
zijn persoon en zijn naam? Was hij niet mild? Gaf hij niet
congiarium en donativum? Gaf hij geen weelde en geen pracht aan
Rome? Gaf hij geen levensblijheid na sombere jaren? Spreek, zatte
kinkels, wàt wil je? Den keizer? Om wat hem te doen? Om aan zijn
voeten vernietigd te zinken en vergiffenis af te smeeken? Genadig
is hij, tè genadig: drònken troep, zóo jullie zonken en vergiffenis
smeekten, rijke geschenken nog zoû hij je geven, in zijn genade,
zijn te groote genade... Wat wil je, zatte kinkels, spreek dan...?
Is Antoninus niet onze god, onze keizer?
- Wij willen Alexander!
- En wil Alexander zelve? Wil de ge-eerbiedigde Caezar Antoninus
het Imperialaat ontnemen? Noóit zal ik het kunnen gelooven! Waar is
dan Alexander, opdat hij het zegt! Maar neen; dronken volk, zatte
kinkels, Alexander is op het Palatium, met de drie Verhevene
Moeders, en àlle betreuren zij eensgezind de dronken opwinding van
de Romeinen!
- Wie besmeurde Alexanders beelden? Wie stond hem naar zijn leven?
Antoninus! Antoninus!
- Kletspraat van oude wijven!
- Waarom vertoont zich Antoninus niet met Alexander?! Wij willen
Alexander! Wij willen Alexander!
- Volkvan Rome! Quiriten! Wèg, trèkt weg!! Trekt terug van de wallen,
zeg ik! Nòg is genadig Antoninus! Nog beval hij niet anders, dan te
verslaan, wie weêrstond! Trekt terug, of beter: blijft... en
berouwt! Almild is zijn vergevingsgezindheid: roept luid je trouw
aan Antoninus uit!
Bijna geheel is de strijd bedaard. Te midden van de te hinnikende
paard hem omringende katafractariï, heeft met barsch ruwe
soldaten-stem de praefectus-praetorio gedonderd, in tegen het
gejouw, tegen het zwaarden-kletteren, werpspies-luchtdoorsuizen,
het botsen op schilden... Over de wallen, in den flambouwenbrand,
liggen de stervenden te kreunen; lijken stapelen de grachten vol;
op eén plaats is de gracht met lijken als overbrugd... Vele
soldaten zijn neêrgehouwen, maar meerdere van het volk zijn
doorspietst, en het is, om des Praefekten woorden, als een
wapenstilstand, een kalmeering van razend strijdgebaar, maar niet
een kalmeering van woorden... Want tegen Antiochianus' woorden in
jouwen, schimpen, schelden die van het volk, tot zij redeneeren,
tegenredeneeren, tot stemmen roepen, hier, daar, door elkaâr, velen
te zamen:
- Zeker, Antoninus is mild!
- Nooit zal Alexander zoo mild zijn!
- Misschien niet, maar hij is al een màn, zoo klein als hij
is...
- Terwijl Antoninus...
- Als Alexanders leven veilig is, dan dulden wij nog wel
Antoninus...
- Mild zal hij zeker weêr zijn...
- Dàn dulden wij Antoninus als keizer weêr!
- Hem dulden!! dondert Antiochianus. Hem dulden!! De goden dànken,
in het stof verzinken, voor de genade van zijn regeering! Heil,
heil Antoninus!
- Heil, heil, Antoninus!
- Neen, heil Alexander!
- Wij willen Antoninus wel! Hij is heerlijk om naar te kijken!
- IK heb hem nog nooit aangeraakt; als ik hem maar aanraken
mocht...
- Wij willen Antoninus wel! Maar wie wij niet willen, dat zijn zijn
mannen!
- Die schurken!
- Die ellendelingen! Die kerels, die hem bedienen! Gordus!
- Murissimus!
- Protagenes!
- De Magirus, die kok, Zoticus!
- Die vuile barbier, Claudius Rufus!...
- Hierodes, de auriga!
- Zijn vent, zijn gemaal, ha-ha, zijn Gemaal! Hoeveel Gemalen heeft
hij er niet? Die schurken, diè willen we niet! Jij, Antiochianus,
bent ook zijn Gemaal! Aristomachos, dat is weêr een Gemaal!
- Hier met die schoeljes, dat wij ze vermoorden!
- Hier met Hierocles! Hier met den Gemaal van Antoninus! Gemalen
zullen wij hem! Worgen, villen zullen wij den Gemaal!
- Weg met Antoninus' mannen!
- Wij willen wel Antoninus: mild is hij en de zoon van Caracalla,
maar wij willen niet zijn mannen!
- Waar zijn ze! Hier met ze! Dat wij ze worgen, dat wij ze
villen!!
De drang van het volk wordt onstuimiger, maar niet wil
Antiochianus, redelijk en slim, bloed meer vergieten dan noodig is.
Zoo zij onstuimiger worden, zullen de troepen van de Oude Hoop hen
welkunnen weêrstaan?... Vooral wanneer achter hun donkere
volksmassa aan, Rome, misschien geheél Rome stuwt?? En Antiochianus
roept:
Volk van Rome, Quiriten, hoort! De keizer verbande al Gordus!
- Dàt is goed!
- Protagenes!
- Dàt is goed!
- Murissimus!
- Dàt is goed! Dàt is goed! En Hierocles?
- Hierocles is Antoninus' Gemaal! roept Antiochianus uit. Een
sissen, een lachen, een fluiten, een schimpen, een jouwen, een
joelen, een stuwen onstuimiger en onweêrstaanbaar... De hastati
drillen de lansen... Maar hunne centurionen weêrhouden hen...
- Wêg met Hierocles! Hier met Hierocles! Hierocles juist willen wij
bannen! Neen, worgen, villen willen wij hem! Hem zijn vel
binnenste-buiten trekken! Kerven willen wij zijn mooie gezicht,
ooren afsnijden, neus afsnijden, oogen willen wij hem uitsteken...
Hierocles maakt Antoninus gek! Wèg met Hierocles! Hièr met
Hierocles! Waar is hij?! Is hij in het paleis? In den tempel? In de
tuinen? Wij willen hem zoeken! Wij willen hem zoeken!! Wij moèten
hem hebben!!!
De hastati houden tegen... De boogschutters schieten... Pijlen
sissen: ziel uitschreeuwend vallen getroffenen.
- Volk van Rome!! dondert Antiochianus. Quiriten!!!
Men hoort hem niet meer. Een oorverdoovend gekrijsch, schril gesis,
bulderend geschreeuw is losgebarsten, want op het onverwachts is de
keizer, Antoninus, te voorschijn gekomen uit het binnenpaleis,
duidelijk zichtbaar op het Peristylium, achter de chrysaspiden, die
hem bewaken, duidelijk herkenbaar, hoe bleek hij ook is, hoe hij
bevende bang de armen uitsteekt, bang bevende, niet om zich, maar
om Hierocles, en hij roept, buiten zichzelven, uit:
- Volk van Rome...!
Zijn stem breekt van angst, eén schelle, schrille smeekende
schreeuw.
- Volk van Rome...! Quiriten! smeekschreeuwt hij, Antiochianus
herhalend. Neem mij iedereen af! Gordus! Protagenes! Murissimus!
Maar, volk van Rome... o laat mij... laàt mij... Hierocles! Laat
mij Hierocles! Spaar mij Hierocles! Dood hem mij niet! Dood liever
mijzelven! Ik smeek... ik smeèk om zijn leven! Ik geef... wat ik
hèb... om zijn leven!!
Hij is op de knieën gevallen, de handen gestrekt: hij snikt. Maar
Aristomachos is hem genaderd, barsch als hij nooit was tegen het
kind, dat hij aanbidt:
- Sta op! beveelt hij ruw.
Ruw rukt hij den keizer op. De knaap, met een gil, zwijmt tegen hem
aan, zijn hoofd knakt op Aristomachos' schouder. Het volk heeft
niet gehoord... om hun eigen gekrijsch, gesis en gebulder... Er
jouwen honderden, maar er juichen ook honderden... Velen meenen,
dat de keizer hun Hierocles afstond, om hem te villen, te worgen...
Anderen meenen, dat de keizer dronken was, en dat zij geschenken
krijgen... Niemand weet meer wat een ander wil... Nauwlijks weten
zijzelven, wat zij zijn komen doen... Velen willen naar het
Palatium om Alexander tot keizer te roepen, hem te halen hierheen,
en, op zijn bevel, Antoninus te vermoorden... Anderen willen,
omMSza, Antoninus geen kwaad doen... De meesten, door de tuinen,
dwalen, stelen gouden bekers, zilveren kannen, en werpen zich aan
den rand van het vasculum der Naumachie, om den van sneeuw kouden
wijn op te slurpen... Zij liggen als beesten lang-uit naast elkaâr
rondom den vijver, en drinken zich zat... Zij verdrinken in den
wijn... Een groot gedeelte der tuinen brandt: de knetterende boomen
zijn als reuzeflambouwen... Over de Campania
vaalbleekt de
morgen...
In het paleis houden zich de gunstelingen verscholen, razend, dat
Antiochianus hen, op Hierocles na, heeft verloochend. De keizer,
bezwijmd, maar gered, is door Aristomachos, op diens armen, in zijn
eigen kamer gebracht; de tribuun laat hem daar over aan Narr, en de
te zamen gevluchte vrouwen... Alle toegang van het paleis is
bewaakt door de Praetorianen... Velen van het volk trekken terug,
schreeuwende, scheldende tegen elkaâr, oneèns in opgewonden
luidstemmig beweeg, dat verijlt naar Rome toe... Als Aristomachos
terug tot Antiochianus keert, zegt de Praefekt:
- Wij hebben Antoninus gered... maar Alexianus LEEFT NOG VAN
NACHT!!naar boven
O, die nacht, die afschuwelijke nacht! De zwoele volzomernacht,
het van volzomerzwoelte bijna nevelige nachteluchtblauw vol
sterren, die door warmte heen zonder glans schijnen te starrelen,
en onder die glanslooze starrelucht de afschuwelijke nacht op het
Palatium! Niemand, die slaapt! Voor de vertrekken van Mammea en
Alexander waakt, geheel wakker, de wacht van Encolpius, maar ook
verder om het Palatium heen, voor de area der Flavische paleizen,
voor de bogen van het Septimiesch paleis, in den toren van het
Septizonium waken de wachten en troepen en zien uit in den nacht en
weten niet goed, in de onbeslistheid hunner eigen soldatenmeening.
Maar Semiamira - o hoe lange wachtte zij niet te vergeefs op
Aristomachos, die komen zoû met zijn soldaten, om Alexianus
èindelijk te dooden! - Semiamira, met een vloek en gebalde vuist is
langs Encolpius' wacht gesneld naar de vertrekken van MSza, en daar
zij de Moeder niet vindt, ijlt zij het Keizerinnehof door en nadert
Mammea's kameren, waar zij waarlijk de Grootmoeder treft, in den
nacht wakker, met het snotjong en zijn gehate moeder... Een schrik,
als de Augusta bijna binnen vàlt door den voorhang, en Mammea,
opgestaan, beschermt Alexander met opengespreide armen...
Encolpius, waakzaam, verschijnt met zijn wacht, op den drempel,
vlàk achter Semiamira, die hij wantrouwt... Maar de moeder van
Antoninus lacht bitter om hun schrik, en zij roept:
- Moeder! Moeder!! Kom toch! Ik weet niet wat er gebeurt... maar
onraad is er zeer zeker! Niemand kan mij zeggen, wàt er gebeurt,
maar zeker gebeuren er dingen! Overal om het Paleis zie ik hastati,
zie ik veliten, en zij zijn niet de gewone Paleiswacht, en ik
begrijpniet, wie ze verzamelt! Het Septizonium is verlicht! Stemmen van
volk bruischen aan in den nacht! Moeder! Kom toch buiten! Ik ben
bang, ik ben bàng voor mijn zoon Antoninus! O, zeker zijn het dié
twée - daar! - Mammea en haar bastaard Alexianus - zeker zijn het
die twee, die samenzweren tegen mijn Antoninus!
- Zoo jij het niet bent, zoo jij het niet bent, die met Antoninus
staat naar het leven van MIJN kind!! roept Mammea, sidderend van
angst en van woede.
- SSmis! Mammea! gilt Moeza. O, haàt elkander toch niet! Heb ik
niet dochteren twee, beide lief heb ik niet kleinzonen twee...?
- Maar Antoninus meer lief dan mijn Alexander! roept Mammea.
Is hij niet de oudste, maar heb ik Alexander, dien ik zoo even
omhelsde, niet lief, en zal ik hem niet beschermen...??
- Moeder! smeekt Semiamira. Kom meê! Kom naar buiten!! Bàng ben ik
voor Antoninus! Wat gebeurt er! Ik vrees duizend dingen en weet
niets! Moeder, o Moeder, ga meê, ga met mij meê naar de Oude
Hoop...!
Zij sleept de oude vrouw meê; achterom vloekt zij tegen Mammea,
schimpt zij tegen Alexander. Door de zalen van het Vrouwenhof ijlen
Semiamira en MSza, door de atria, tot in de tuinen, de parken, om
uit te hooren naar den nacht... om toch uit te zien naar wat er
dreigt... Hoor, hoor, een geruisch als van zee! Dat is het volk,
dat is het Volk, dat is het Volk van Rome! Wat wil het en waar
stuwt het heen, in de richting der Porta Asinaria?! O, het stuwt
naar de Oude Hoop! Plots, in die richting, daar ginds, blaakt een
rosse weêrschijn van brand.
- Moeder!! schreeuwt Semiamira. O, zie!!! Het brandt daar ginds!
Het is het zomerpaleis, dat brandt! Moeder, o hèlp! Bescherm mijn
zoon Antoninus!!
De oude vrouw staat verbijsterd eén oogenblik... en weet niet wat
te gelooven... Zij herinnert zich Mammea's angsten zoo even... Zij
wantrouwt nu Semiamira's angsten... Zij weifelt, maar eindelijk
toch beslist zij en roept uit:
- SSmis! SSmis! Dat is krijgslist! Is dat niet vervloekte
krijgslist van jou, met Antoninus, met Antoninus samen?! Krijgslist
om mij weg van het Palatium te krijgen? Krijgslist om de handen
hier vrij te hebben en met Alexander jullie wil te doen?!
- Neen, Moeder! bezweert Semiamira. Het IS geen krijgslist! IK weet
van niets! Het is het Volk, dat tegen Antoninus trekt, het Volk,
dat het paleis ginds in brand steekt!!
Donkerder, dichter, dreigender zwermt om den Palatinus de Menigte
aan, en MSza weet niet of zij stuwt naar de Hoop, of dat zij
aanschuimt rondom het Palatium... Maar, hoe zeer zij Antoninusook lief heeft... vòl vrees is zij dezen nacht om Alexander! Wàt
komt al dat volk doen! Alexander vermoorden?! En zij stoot
Semiamira van zich, laat haar donkere palla in dier greep achter en
ijlt weg, de oude vrouw, ijlt terug naar het Keizerinnehof... Alle
cubiculariï, vrij gelatenen, slaven, slavinnen, soldaten der
wachten zijn daar, gedrongen op elkaâr, voór de vertrekken des
Caezars, in een verwarring-wemelende menigte... MSza stort
binnen... Zij herademt, als zij Alexander in zijn moeders armen
ziet, en zij roept, beveelt, ontzagwekkend:
- Waak, Encolpius, waak! Waakt, troepen, waakt! Het Volk zwermt
aan, ik weet niet waarom... Over de Oude Hoop is weêrschijn van
brand! Maar Antoninus heeft daar Antiochianus, Aristomachos, de
Praetorianen...: voor hèm vrees ik niet! Ik vrees voor den Caezar!
Zet-af alle toegang! Bescherm den Caezar, verdedig zijn leven!!
Zelve slaat om het kind zij haar armen, nijdig weêrstrevend de
stevige knaap in die nerveuze omhelzing, fronsend de knippende
oogen in zijn gelaat, dat tòch vragend opziet naar zijn moeder
Mammea, zonder wie hij niets weet te zeggen, bijna niet weet te
voelen... Bang is hij zeker niet, maar in zijn dompe ziel is hij
besluiteloos, zelfs in gevoelen, traag in gedachte, zonder
impulsie... De omhelzingen der Moeders vervelen hem, en wèl zoû hij
gaarne naar buiten willen, want in hem wekt zich iets van
eerzucht
en moed. Maar toch eerst zoû hij moeten weten of zijn moeder dien
moed op dit oogenblik goedkeurt, en die eerzucht van nacht wel
wenscht. Daar hij niet weet en niet vragen wil, zwijgt hij,
ontevreden, en fronst. Zijn knapelichaam is door athletische
oefening gespierd en ontwikkeld, frisch is zijn wat plomp gehouwen
jongensgezicht1 maar onder zijn fronsende brauwen blijven zijn boos
grauwe oogen zonder inniger lichtenden vonk. Een stompe
besluiteloosheid waast heen over zijn heel merkbare ontevredenheid
en hij maakt zich uit de armen van MSza los. In het atrium van het
Keizerinnehof is Semiamira alleen gebleven... Zij is geheel alleen:
wijd tusschen die in den nacht wègzuilende ruimten is de
eenzaamheid om haar heen... Allen zijn ginds, om Mammea en
Alexander... Maar daar in de verte is de rosse weêrschijn, dien zij
niet begrijpt... Angst klopt in haar slapen, haar hart, doet haar
hijgen... Wàt is er gebeurd? Oproer zeker! Aristomachos is niet
gekomen, als toch was afgesproken... Tot Alexianus' dood was van
nacht, nà middernacht, besloten... trots alles wat MSza zoû willen
verhinderen... En nu, làng is het al middernacht geweest...
Aristomachos blijft weg... en ginds - toch in de richting der Porta
Asinaria?? - is een weêrschijn, een weêrschijn van brand!!
Zij is radeloos, om haar verlatenheid... Waar zijn haar
cubiculariï, haar vrijgelatenen, haar centurionen,haar wacht, de drom van haar slaven...? Misschien om haar eigen
vertrekken? Verspreid, in verwarring... overloopende naar die
massa, die daar hevig gebaart in luidruchtig gepraat om de kameren
van Alexianus, Mammea...? Zij WIL niet terug naar het
Keizerinnehof, waarheen MSza terug is gevloden... Zij wil wèg, naar
de Oude Hoop! Zij wil naar haar zoon! Haar zoon, haar god,
Antoninus! Zij baarde een god, Helegabalus! Zij heeft haar kind
lief als zij nooit had vermoed! Haar heerlijk kind, dat zij
aanbidt! Zij wil naar de Oude Hoop! Maar hoè komt zij er! De
afstand is ver, en in den nacht, òm den Palatinus, zwermt dichter
het Volk en duisterder, dreigender... O zij begrijpt nu: oproer IS
uitgebroken tegen haar kind: ginds brandt de Oude Hoop!! Zij wil
weg, zij moèt weg... Zij kàn niet... Het Palatium kan zij nog uit,
maar dwars door die aanduisterende zee van volk... Dat golft,
klotst, schuimt onder om den Palatinus aan! Dat roept, dat
schreeuwt:
- Alexander! Heil Alexander! Heil Mammea! En àltijd heil de
Verhevene MSza!! Alexander! Wij willen Alexander!!
Zij roepen het snotjong uit! Het gehate kreng en zijn kreng van een
moeder! O goden, wat zal er daar ginds met haar zoon gebeuren! Ja,
hij heeft om zich heen Antiochianus, Aristomachos, de Praetorianen,
maar wat zullen de troepen doen van het Kamp, het immense leger van
de Castra aan de Via Nomentana! Zullen zij zijn voor haar zoon...
of voor het snotjong!? O, zoo zij haar kind maar bereiken kon!
Antoninus! Antoninus! Zij strekt naar hem haar armen uit! Haar lief
kind! Als zij hem maar niet vermoorden!! Zoo ver is hij van hare
omhelzing! Nooit heeft zij zich zoo moeder geweten! Als een
krankzinnige dwaalt zij rond, ijlt zij de verlaten tuinen door,
ziet op de hoogste parkheuvelen uit... Zij loopt, wringt de handen,
zij snikt, zij verlangt, zij smacht, zij roept hard op! Zij wil
weg, naar hem toe, het koste wat het koste... Niemand is om haar;
alleen zal zij gaan! Alleen zal zij gaan door het volk, alleen
waden door de zwarte zee, die daar dreigende aangolft, klotst,
schuimt tegen het Palatium aan. Is zij niet dapper? Is zij niet een
heldin geweest, voor Antiochië, tegen Macrinus' troepen haar eigen
troepen, al weifelend, aanvurende tot overwinning, voor haar zoon?
O neen, zij is niet meer bang: zij is een Dochter der Zon: plotse,
helle energieën, een leeuwinne-kracht van moederlijkheid geeft haar
overmoed: zij zal gaan, zij zal gaan... door het Volk! Zij zal haar
jong beschermen, hem beschermen met haar eigen lijf, haar altijd
brandende liefde-vrouwlijf, haar lijf nu rillend van
moederlijkheid... En zijijlt in de richting der poorten... Zij daalt de parkheuvelen af
zij snelt door neêrtredende zuilengangen omneêr; daàr, in
ontroering, waken de wachten.
- Centurio... centurio!
- Wie daar?
- De Augusta, Semiamira! Ik wil er uit! Ik wil het Paleis uit!
- De Augusta!!
- Ja, de Augusta: IK, Semiamira! Ik wil er uit! Ik wil naar den
keizer! Ik wil naar mijn zoon! Laat mij door!
- Augusta, Rome is in opstand! Zwart is het plein van volk: zij
roepen om Alexander!
- Centurio, ben je trouw aan mijn kind?
- Ik ben trouw, Augusta, zoo lang de Caezar veilig kan zijn voor de
lagen van Hierocles.
- Hij is veilig, maar hij is veilig, centurio! De Caezar? Maar de
Caezar is veilig! Zijne Goddelijkheid heeft den Gemaal verbannen!
Wist je dat niet? Verbannen is die ellendige Kariër en zeker wordt
Aristomachos naar zijn ballingsoord heengezonden1 om hem te bevelen
zich te doorsteken! De Caezar? Maar de Caezar is veilig! Ze zijn
daar allen rondom hem heen! Maar ik ben angstig, om mijn zoòn! Ik
wil naar hem toe... Ik wil naar de Oude Hoop!
- Te voet, Augusta...? Zonder geleide...?
- Niemand zal mij herkennen... Zie, ik heb een bruine palla... Laat
mij door, centurio: ik beveel!
- Ga dan, Augusta: mogen u de goden beschermen! Hier, twee
legionariï zullen u leiden...
De Augusta slipt door vermomd... De poort van het Palatium uit is
zij dadelijk in de Menigte verzwolgen... Dadelijk verliest zij de
twee legionariï... Wat deeren zij haar! Zij wil liever alleen naar
haar zoon... Zij dringt, zij duwt zich een doorweg... Zij is midden
in de golven der dreigende zee...
- Wij willen Alexander! Heil, heil Alexander! Waar is Alexander?
Waàr is Alexander?
O, zij roepen het snotjong uit! Zij krimpt van haat en zij kreunt
van wanhoop, angst, razernij... Zij wil door... Zij is een van het
volk nu, zij slipt hier, zij slipt daar... Mannehanden graaien haar
borsten... Grove smoelen lustsmakken haar tegen... Zij wringt zich
los, duwt, zij scheldt, zij vloekt: zij kàn wel als een meid
schelden en vloeken, de Augusta, die dat 's nachts in de Subura
leerde. Wie, die in haar een keizerin nu vermoedt! Met de armen
breed-uit maakt zij een weg zich, dwars in tegen de aanstroomende
volkszee, zwart golvende, schreeuwruischende om den Palatinus heen.
Plotseling... trekt zij dichter om zich de palla...
Stemmen heeft
zij herkend... vlàk bij zich... Een slip trekt zij al nauwer zich
over het hoofd, en, hoewel zij smacht naar haar zoon, wil zij
hooren, wat die bekende stemmen zoo schreeuwen. Het zijn een dikke
man en een magere, en de dikke roept tusschen een groep van
gladiatorenen legionariï ontsnapt aan het Kamp:
- Alexander... dien moesten we hebben! Alexander is ook wel een
Syriër, maar Alexander is toch veel meer Romein! Ik? Ik ben een
Romein, Romeinsch burger ben ik, hoor: senator! ik mag niet in Rome
zijn: Sardanapalus heeft heel den Senaat weg uit Rome gezonden - op
giraffen, op ezels, in tonnen zijn ze uit Rome weg moeten vluchten!
Ik? Ik ben niet gegaan. Ik heb met àl de Christenen mijn hoop op
Alexander gesteld! Die zal ons een tempel wel geven!
- Mijn vriend Matthias? Die is een Romein! Een Christen, maar een
Romein! Zeker niet is hij een Jood! Ik? Ik ben een Romein! Wel
neen... mijn moeder alleen was een Indische vrouw... Ik ben wel aan
den Ganges geweest, maar ik ben een Romein, een Romein! Ja, Rome
moest Romeinsch weêr worden! Rome, het lijkt wel Perzië! Dat heeft
Sardanapalus gedaan! Bedrogen heeft hij ons allemaal! Het heilige
Licht...? Onzin! Avitus heeft de lui betooverd! Ze dachten van hem
te eten, van hem te drinken, van hem te leven... en ze stièrven van
hònger en dòrst... of ze kwamen om door serpenten en schorpioenen,
die hij ze in vazen schonk als tafelgeschenk!! Ja, Alexander, dien
moesten we hebben! Die zoû een verstandig, mild keizer zijn!
Antoninus? Die heeft geen as! Alexander, diè erft het geld;
Alexander, diè is MSza's lieveling! Heil, heil Alexander! Hier...:
als je hem uitroept... dan krijg je geld: hier! Alexander! Heil
Alexander! Alexander, dien willen we hebben!
Semiamira is hen genaderd: Matthias, de vir-clarissimus, de
senator, ex-bordeel- en -kroeghouder, ex-Christen: neen, Christen
is hij nu weêr... Onder zijn groep gladiatoren en legionariï
schijnen Christenen, donker gekleed, wie hij een tempel belooft,
wanneer zij Alexander uitroepen... En dan Ganadasa, de Gymnosofist;
zij beiden eerst door MSza gewonnen om in Emessa Antoninus uit te
doen roepen; zij beiden nu door Mammea zeker bewerkt om het Volk
gunstig voor haar snotjong te stemmen!! Een ziedende haat borrelt
in de Augusta op - zij herdenkt Emessa, en zij walgt van hun
trouweloosheid! - en plotseling, genaderd, dicht omhuifd in
donkeren mantelslip, fluistert zij, doffer dan gewoonlijk hare stem
gedempt:
-Matthias...
De dikke senator kijkt om, laatdunkend, niet wetende welke vrouw
hem daar roept... Hij herkent Semiamira niet... haar, wie hij ginds
in Emessa toch dikwijls zijn kroeg, zijn bordeel des nachts de
zijdeur ge-opend heeft, opdat zij, de Moeder des Hoogepriesters,
zich als een deerne gaf aan de soldaten... Hij herkent haar niet en
zij dringt, dof hare stem:
- Matthias... Ik kom van het Palatium... De Serenissima Mammea
zendt mij...
- Wie hen je?
- Een van hare slavinnen... Waar is je draagstoel. ..?
-Dichtbij, daar ginds... Wat moet je?
- Je voeren tot de Serenissima... kom!!
- Zoo overtuigend strekt hare hand zij uit, dat hij die
grijpt...
- Daár is mijn draagstoel... ginds! Ik ben dik, het loopen is mij
heel moeilijk... De menigte plet mij mijn buik plat... Maar ik heb
het óver, voor Alexander!
Aan hare hand, zij dof vloekende, dringduwende, heeft zij hem
gevoerd door de deinend klotsende volkszee zwart, in de richting,
die hij haar wees... buiten de menigte...
Ellendeling!! krijscht zij plots hem in zijn tronie; haar oogen
flitsvonkelen in de zijne; de slip valt van haar kruin.
- Goden!! schrikt hij uit. De Augusta Semiamira!
- Ellendeling! Stinkende Christenhond! Waarom ben je ontrouw aan
Antoninus??
- Waarom? schuimbekt hij plots van haat. Tien morsdoode muilezels
gaf hij mij!
De Augusta, in een wilden schater, barst uit.
- Tien morsdoode muilezels! Erger stink je dan zij! Je bent ze niet
waard... tenzij je tienmaal zoo morsdood bent als je ezels!!
Hare hand heft zich kort, vlug, krachtig; een dolk flitst; zij
priemt hem recht diep door het hart... Hoe heeft zij zonder
aarzeling gemikt! Nauwlijks heeft hij gesteund; hij stort als een
zware massa neêr aan haar voeten... Zij bukt zich, trekt uit haar
dolk,veegt dien af aan zijn eigen penula, ijlt weg...
Wèg wil zij, naar de Oude Hoop! Keelslokkende als na gekoelde
dorst, blij om haar wraak... maar bang, zoo bàng om Antoninus!!
Daar stuit zij op een bandelooze troep legionariï, en die sleepen
haar meê... terug... in de richting van het Palatium! O, zij zal
Antoninus nooit bereiken! O, het is een booze droom; zij bereikt
hem nooit! Het is als of zij hem nooit bereiken zal... zoo zij niet
àl dat volk rondom zich doorpriemt!! Werktuigelijk, rood ziende in
den donkeren nacht - glansloos oogelt de te zwoele starhemel - tast
zij opnieuw naar haar dolk... O, wat roepen zij het snotjong uit!
Wat al kreten van gejuich en toegejubel! Zij kràtsen haar door de
ziel, ze snijden haar dwars door het hart! Zij kan dien naam:
Alexander! niet hooren... Hoor, hoe zij bulderen, bulken! Het is
als een blijde storm, die oploeit voor de arkaden en hooge balkons
van het Septimiesch Paleis, daar waar des Caezars vertrekken zijn,
niet ver van hare eigene, in het Keizerinnehof! O hoe zij naar het
snotjong smachten! Om het te zien, toe te juichen, uit te roepen,
misschien! Tot keizer?? In plaats van Antoninus!! O, zij snikhuilt
van machteloosheid. Haar kind, de schat van haar schoot, de parel
van haar moederlijkheid, den god, dien zij heeft mogen baren...
zijn ZIJ ontrouw! Hoe is het hun mogelijk, dat zijhet zijn! Voor dat snotjong, voor dat kreng, zijn moeder een
kreng als hij! Goden! Goden!! Verschijnt hij daar?!
Flambouwenflakkering in de hooge zalen daar ginds, het balkon
ge-opend, de argyraspiden van de Paleiswacht, - de ellendelingen! -
die om het kreng zich scharen zullen... Mammea... Wàt ziet zij?
MSza?? Ja, MSza... MSza naast Mammea... en tusschen haar beiden het
kleine kreng!! Ellendelingen! Ellendelingen! Hoe zij juichen, hoe
zij jubelen... Alexander! Heil de Caezar! roepen zij...
- Heil Aurelius Alexander Caezar Augustus!!
Augustus?? Roepen zij Augustus?? O, de laffe ellendelingen! En kan
Moeder dat dulden! O, zij had niet moeten gaan, zij had daàr moeten
blijven, om haar zoon daàr te verdedigen! Ginds heeft hij
Aristomachos, Antiochianus! Hier heeft hij niemand! Hier herdenkt
niemand hem meer! Zij roepen het snotjong uit, het snotjong in de
plaats van Antoninus! Gebeurt dan ooit de onmogelijkheid! Hebben
zij dan niet meer Antoninus lief; wien zij eens den grond hebben
gelikt, waarover hij trad! Zelfs MSza, heeft zij Antoninus niet
lief meer! Nu kàn zij dat niet langer aanzien... Nu wendt zij zich
af; maar wéêr stuit zij op het toegolvende volk, zwarte zee, die
den Palatinus omklotst... Wat gebeurt, o wàt gebeurt er toch! Hoe
zal het met haar zoon zijn daarginds! Haar kind! Den god, dien zij
baarde! Het volk is tegen de Paleiswacht en de poort opgedrongen,
altijd uitroepende: Aurelius! Alexander! Caezar! Augustus! en al
dat volk zwermt den Palatinus om, op, de parken in, naar het
Palatium!
- Heil Aurelius Alexander Caezar Augustus! Heil! Beschermen zullen
wij hem, als zijn eigen wachten vertrouwd niet zijn! Wij, zijn volk
zullen hem beschermen voor de haat van Sardanapalus, voor de lagen
van Hierocles! Naar het Kamp! Naar het Kàmp, de Caezar Augustus!
Met de Moeders, MSza, Mammea brengen wij hem naar het Kamp, opdat
hij veilig is tusschen zijn Leger! Naar de Castra, de Caezar
Augustus! Het Leger moèt Alexander huldigen! Wèg met Antiochianus!
Wèg met Sardanapalus!!
Goden, Antoninus wordt zeker vermoord! Naar de Hoop, zij moèt naar
de Hoop! Nu duwt zij en dringt als een razende dwars door die
volksmassa's door... Niemand herkent haar... Wie let op een
dringende, duwende, scheidende, vloekende deerne, zeker uit
nieuwsgierigheid uit de Subura aangedwaald en verzwolgen in de
roerige Menigte? Een bende gladiatoren bònst tegen haar op, maar
zij blijft op de been, en zelfs een oogenblik weet zij meê grof te
schertsen, laat zich pakken en graaien en weet juist om haar
toegevendheid zich los van de kerels te maken en nu voort te
slippen, te schieten door de daar verder-op al verijlende
Menigte... Zij ziet om naar den Palatinus... Er smeren
flambouwenros walmend door de parken heen... Er wriemelen zwarte massa's
naar het
Palatium toe... Het Volk is in het Palatium! Dat ellendige
Volk haalt Alexianus weg, schaakt hem met zijn moeder en
grootmoeder mede, om hen veilig naar het Kamp te brengen! O van
nacht LEEFT ALEXIANUS NOG! Maar hij moet doòd, hij moet doòd!
Goden, als Antoninus nog veilig maar is! Nu... door de Menigte
uit... kan zij ijlen... De palla om zich vast, ijlt zij voort...
Naar de Oude Hoop! Is er geen weêrschijn van brand meer? Is de
brand dan gedoofd, of vergiste zij zich... O, Helegabalus, hoè zal
zij Antoninus vinden! Wàt zal daar gebeurd zijn! Zij ijlt... Zie,
daar verbleekt al de nacht; eerste morgengrauwte, nauwlijks
dauwverfrischt, bleekelt op, maar onadembaar zwoel blijft de
lucht... Nog eénmaal heeft zij zoo geloopen... met krachten... als
buiten haarzelve... eénmaal... voór Antiochië, toen zij de troepen
van haar zoon terughield van smaadlijke vlucht, die alles zoû
hebben verliezen doen...
Zij nadert en bijna is zij verbaasd, als zij de tempelgebouwen en
het zomerpaleis van de Oude Hoop ziet opzuilen en -bogen tegen de
klaardere grauwte des morgens, maar nu merkt zij ook... dat een
gedeelte der parken verbrand is... Zij ziet op de wallen de wachten
heen en weêr loopen... en àl bliksemen hun lange lansen op en
schieten bleeke vonken hun schilden... Dat stelt haar gerust: o,
Antoninus moèt zijn ongedeerd! Nu is zij op het voorplein... nu
nadert zij de brug over de gracht... nu roept zij tot den centurio
daar:
- Centurio! Centurio!
- Wie daar?
- Ik, de Augusta...
- Goden! De Augusta Semiamira?!
- De keizer?? roept zij. Antoninus? Spreek, spreek, centurio...
- Wij hebben over zijne Goddelijkheid gewaakt, Augusta... Er is den
keizer geen haar gekrenkt...
- Dank, dànk, centurio!!
Zij heeft een gil van vreugde geschreeuwd: zij loopt door de
eucalyptuslaan, zij loopt door de tuinen om... Wat een verwarring!
Zwart roetrookerig de verkoolde boomen en daar onder de vertrapte
wanorde van het gestoorde festijn: lijken van vrouwen in
feestgewaad... lijken van leeuwen en narren... in den vijver der
Naumachie - is het wijn, is het bloed?! - de gezwollene tronies der
verdronkene beschonkenen... gouden vaatwerk vertreden...
rooskleurig glaswerk in gruizel... omver gevallen geurvaten,
waarvan de aromaten nòg walmen... Vreemd: uit het binnenpaleis...
uit den tempel... klinkt een begeleiding van harpen... hoort zij de
bassige stemmen der Magiërs eentoniglijk brommen...
Zij stort, zij vàlt bijna binnen.
- Antoninus! Mijn kind!! schreeuwt zij uit. Aristomachos ziet zij
het eerst: hij houdt haar staande, met een gebaar om haar te doen
zwijgen... Zij staat, plots bewegingloos; staart... De tempel is
donker in morgengrauwte: lichten zijn niet ontstoken... Maarzij ziet Antoninus: hij hangt in omhelzing om den Zwarten Steen,
waartegen zijn zoenen plakken... Zijn ziel zweeft weg in extaze...
Op twee outeren kreunelen twee zuigelingen tusschen de groote
handen van Magiërs... En twee Oppermagiërs, plots, mikken de snede,
te gelijker tijd, de offermessen flitselen; een kreet, bloed
fonteint dunnetjes op - en zij ontlichten aan de lillende lijfjes
het ingewand en spreiden het uit op gouden schaal... De tempel - nu
ziet, gewend aan den schemer, Semiamira - is vòl: o, véle
aanhangeren heeft nog haar zoon! Zijn zaak kàn nog verloren niet
zijn! Als eerst het snotjong maar doòd is!!
En na haar radelooze wanhoop, na haar hier plots uitgeschreeuwde
blijdschap, vervult haar een godsdienstige huiver, rilt een
mystieke siddering haar door de ziel, haar, Dochter der Zon! Haar
zoon... daar ginds... de schat van haar schoot... de parel van hare
moederlijkheid... haar zoon is een gòd... weêrgeboren... gebaard
uit haar liefdelijf... Haar zoon is Helegabalus... en zij werd door
het Licht waardig gekeurd... Helegabalus te ontvangen: ontvangenis
van stràlenden glans... Nauwlijks durft zij hem naderen, hoewel zij
recht heeft... En zij valt ter aarde, in huiver en siddering; zij
buigt over de vloersteenen het hoofd, waarom heur haar is
verward... en zij bidt mede... met de Litanie der Magiërs:
God, o groote God; groote, onverwinlijke God; groot, onoverwinlijk
Licht;
onoverwinlijk onuitsprekelijk Licht; Bron van Licht, die
ontwelt op den Berg van Licht... Gij, die in hem zijt
neêrgevonkeld... Geef hem de zekerheid zijner aardsche macht met de
verdelging van alle zijn vijanden... God, o groote God, Gij, die in
hem zijt neêrgevonkeld...
- ...Maar die ik weet, dat ik slechts ten deele ben...! valt
Antoninus' zangerige stem hoog-zacht in.
- ...Geef hem de zekerheid...
Zijner aardsche macht...
En verdelg hem...
Alexianus!!!
Verdelg hem Alexianus!!!naar boven
O, die nacht, die vervoerende nacht voor de Serenissima Mammea!
Het Volk heeft om haar Alexander geroepen, vertoond heeft hij zich
op het balkon tusschen haar en MSza zelve... het Volk heeft
Augustus hem uitgeroepen! En nu, uit het zwart krioelende volk, dat
den Palatinus is opgedrongen, dat het Palatium is binnengedrongen,
komt uit die verwarring getreden Fulvius, de Praefekt van Rome, de
aanhanger van Antoninus! naar het atrium, waar in hevigste
opgewondenheid van officieren en hoftrawanten de Moeders terug zijn
gekeerd met den Caezar -: Fulvius, door het Volk gezonden, en bang
voor zijn leven, zoo hij niet aan hun uitgeschreeuwde wenschen
voldoet... en hij zegt:
- Clarissima... Het Volk van Rome verlangt... Het verlangt, om de
veiligheid van den Caezar, dat hij zich met ùzelve en de
Serenissima... begeve naar het Kamp...
Maar de Clarissima, in hare zwaar gele zijden, goudpalm-bestikte
palla, richt zich op, in geheel hareautoritaire vorstelijkheid, en zij zegt:
- Het Volk van Rome verlangt? Het eìscht? Het verlangt en het
eischt
wellicht allerverstandigste dingen, want zeker is de Caezar,
trots zijn bewaking, op het Palatium niet meer veilig. Maar voor
wie is hij niet veilig! Voor een bende onwaardigen, die de keizer
met genade overstelpt heeft, tot van nacht toe, Fulvius, en niet
langer! Verstaat het Volk van Rome dàt? De Caezar is Caezar,
Fulvius, maar de Caezar is niet Augustus!
- Clarissima...
- De Caezar is NIET Augustus!! roept heftig de oude MSza,
opvlammend in haar gele palla in het valsche licht van vroegsten
morgen en nòg brandende nachtflambouwen. De Caezar is NIET
Augustus! En de Caezar verlangt niet het te zijn! Hij is trouw aan
Zijne Goddelijkheid, Antoninus! Hij verlangt niet de heiligheid van
zijn keizerlijken neef te schenden, zoo als het Volk van Rome die
van nacht heeft geschonden! Fulvius, weet het Volk van Rome niet,
dat eensgezindheid en liefde heerschen tussehen Zijne Goddelijkheid
en den Caezar, zoo zeg het hun eerst, vóor ik tot veiligheid van
den Caezar, Alexander naar het Kamp vergezel! Zeg het hun, zeg het
hun, dadelijk! Dat ik niet meer hoore roepen: Augustus! Antoninus,
Antoninus is Augustus! Is de keizer aansprakelijk voor wat een
bende, die de overstelping van zijn genade niet heeft kunnen
verdragen, in het duister samenzweert? En vergeet het Volk van
Rome, omdat het Alexander bemint, zijn gezworen trouw en zijn
liefde voor Antoninus?
- Clarissima...
- Ga, dadelijk, Fulvius! Zeg het hun! Laat het uitroepen! Laat
dadelijk mijn wil worden bekend! En laat het Volk oogenblikkelijk
het Palatium, den Palatinus verlaten! Is dit de overval van een
belegerde stad in den nacht!! Ga, ga, Fulvius, dadelijk!!
Zij wijst hem weg; hij gaat, tusschen zijn lictoren, bàng voor zijn
leven. En zij hoort hem roepen:
- Volk van Rome...! Quiriten. . .! Hoort de wil van de Clarissima
MSza, de Eerwaarde Moeder, Grootmoeder van Zijne Heiligheid, den
keizer Antoninus Augustus!
- Alexànder, Alexànder Augustus!!
- De Caezar IS niet Augustus! Niet verlangt de Caezar Augustus te
zijn! Alexander is trouw aan Zijne Goddelijkheid, Antoninus! Hij
verlangt niet Zijne Heiligheid te schenden, zoo als het Volk van
Rome hem van nacht heeft geschonden!
MSza, die geluisterd heeft, wenkt een vertrouwden eunuch... Maar
Mammea, stralende, zegt:
- Moeder, o Moeder! Gaan wij nù naar het Kamp??
MSza ziet haar vast in de oogen.
- Wij gaan naar het Kamp, Mammea, opdat Alexander veilig is voor de
lagen van... Hierocles! Voor de bende! Maar ik ga niet, voor dat ik
zeker ben, dat Antiochianus, als praefectus-praetorio, ons in het
Kamp kan ontvangen, in naam van den keizer, van Antoninus. Daarom
zend ik boodschapnaar de Hoop...
Moeder! Moeder! U weet toch, dat Antoninus zèlve - nièt zijn
gunstelingen alleen! Alexander naar het leven staat!
Ik weet, dat ik twee dochters heb en twee kleinzonen: een keizer en
een Caezar! Ik weet, Mammea, dat IK het niet zijn zal, die
Antoninus ontrouw zal zijn, wie het ook zij, wie het ook zij! Als
Alexander is hij het bloed van mijn bloed! Naar het Kamp zullen wij
gaan, maar niet eer ik verzekerd ben, dat daàr... mij Antiochianus
ontvangt, uit naam van mijn kleinzoon Antoninus... Wij vluchten
niet met een verwarde horde meê... Wij vluchten niet voor
Antoninus... Wij gaan naar des keizers eigen Kamp, opdat Alexander
veilig is voor Hierocles...
Voor Hierocles niet alleen!
- Voor de bende... Hoor, Psammeticus!
Zij fluistert snel tot den eunuch:
- Neem een draagstoel... twaalf loopers, dat gaat vlug... Een wacht
Praetorianen... Ga naar de Hoop... Zeg Antiochianus, dat hij
dadelijk naar het Kamp vertrekt... met drie thurmae
katafractariï... Dat Aristomachos bij den keizer blijft waken...
Dat de gunstelingen zich NIET vertoonen, vooral niet Hierocles...
Dat, zoo de keizer hen niet aanstonds verbannen kan, zij zich niet
van nacht, morgen, dezer dagen vertoonen... Dat zij zich op de Hoop
blijven verbergen... Zeg Antoninus mijn liefde... Zeg hem, dat het
Volk wil, dat wij gaan naar het Kamp om den Caezar... en dat dit
ook beter is... Zeg hem, dat ik over hem waak, ook van verre... Dat
ik, na in het Kamp Alexander te hebben gebracht, tot hem kom, in de
Hoop... Zeg Zijne Eeuwigheid, dat hij de Senaat terugroept... Zeg
dat alles... aan Antoninus... aan Antiochianus: vergeet niets...
Ga, ga gauw, Psammeticus... Kom zoo gauw mogelijk terug... Laat
Antiochianus zich haasten... Laat hem wijd de Porta Praetoria
openen, in afwachting van onze komst... Zeg hem, met kràcht het
Leger in bedwang te houden, en den Caezar IN NAAM VAN DEN KEIZER te
ontvangen in de veiligheid van zijn Kamp... In volkomen orde,
zonder oproerigheid... Ga, ga Psammeticus, en vergeet niet: VERGEET
NIETS...
Mammea heeft alles gehoord... Zij weet, zij voelt, dat de Moeder
almachtig is... dat zij het geld heeft in handen... de schatten,
die zij bergt, niemand weet waar... Toch is zij stràlende, dezen
nacht van vervoering, Mammea, de Serenissima... Toch ziet zij
Alexanders toekomst als purper... Haar kind, geboren op den
Alexandersdag, tijdens het feest, IN den tempel te Arcena, den
Macedonischen heros gewijd; geboorte, omringd door voorteekenen...
Een duif legde een purperen ei dien dag... de beeltenis van keizer
Trajanus viel neêr over de sponde van Alexanders vader, waarboven
zij hing... de voedster heette Olympias, als Alexander des Grooten
moeder! Zijzelve, Mammea, had gedroomd, dat zij eenpurperen draakje baarde; haar gemaal droomde, dat hij ten hemel
steeg op de vleugelen van het standbeeld der Victorie, dat stond in
het Senaatsgebouw... Altijd heeft zij stille hoop gekoesterd... en
nu kàn zij niet meer twijfelen: het Volk heeft haar kind al
Augustus uitgeroepen: Alexander zàl keizer zijn!
- Moeder... wanneèr gaan wij naar het Kamp?
- Niet vòor Psammeticus terug is gekeerd... Zoo hij heel vlug is,
hem geen ongeval overkomt... binnen een uur... Zie, het Volk keert
al terug uit de tuinen... Er komt al een kalmte na Fulvius
woorden...
- Zal Alexander, Moeder, te paard gaan?
- In dichte lectica, Mammea, gaat hij met ons! Ik wil geen
nuttelooze betooging... Ik wil, met het Volk, Alexander in
veiligheid, in het Kamp, maar meer wil ik niet!
- In veiligheid, niet alleen voor de bende!!
De oude vrouw grijpt haar dochter ruw den arm.
- Maak mij niet radeloos! sist zij haar dochter aan het oor. Maak
mij niet radeloos! Weet ik het niet? Weet ik niet, dat Antoninus
Alexander haat? Aan wie ligt de schuld? Aan jou onverzoenlijkheid
misschien, Mammea! Maar al haat Antoninus Alexander, ik handhaaf
den keizer, en méer wil ik niet dan je zoon in veiligheid, en
daarna de verzoening van die twee kinderen! Ik wil, ik wil die
verzoening! Zij zùllen zich verzoenen, hoor je, Mammea! Zij zullen
zich in het Kamp samen vertoonen! En omdat ik dat wil, en omdat dat
zal zijn, zoo als ik het wil, mag geen zweem van verdenking rusten
op Antoninus zelven! Hij is onschendbaar, hij is onaantastbaar! Hij
is keizer en hij is Helegabalus! De bende? Het Volk mag ze villen!
Hierocles? In stùkken mogen zij hem hakken! Maar Antoninus wil ik
onaantastbaar, wil ik onschendbaar. Moet ik voor niets hem hebben
aanbeden? Hem voor niets meer dan mijzelve hebben liefgehad? Voor
niets gewerkt hebben aan de heerlijkheid van zijn almacht? Goed
dan, hij is mijn lieveling! Je verwijt mij, dat hij mijn lieveling
is! Nu goed dan: hij is mijn lieveling! Hij is de oudste en hij is
de heerlijkste! Hij is een gòd: je zoon is een knaap, een lieve,
flinke, jonge Romein, en niet meer! Antoninus, hij is een gòd! Hij
is, die hij is! Hij doet als hij doet! Zijn hartebloed stroomt
anders dan het onze, Mammea! Zijn ziel trilt met meerdere
trillingen! Hij is de Man-Maagd op aarde: oordeelen wij diè? Zijn
goddelijkheid verontschuldigt zijn menschelijkheid. IK had wellicht
Antoninus anders in zijne menschelijkheid gewenscht: wat is mijn
wensch tegenover de wil van den God, onuitspreekbaar! Hij is, die
hij is! Hij is goèd! Hij is mijn keizer, enhij is mijn lieveling! Ja, hij is mijn lieveling! Ik handhaaf
hem, trots alles en iedereen, tegen heel het Romeinsche Volk in,
als zij hem beginnen te haten...! Eenmaal... likten zij het zand,
waarover hij trad... Stil! Stil!! Niets wil ik hooren! Geen woord
tegen Antoninus! Geen enkel
woord! Om zijn goddelijkheid aanbid ik
hem, en zijn menschelijkheid, tweevoudig, mannelijk, vrouwelijk,
heb ik lief als zij is, en wil ik leiden zoo ver ik vermag. WIL ik
leiden tot de Verzoening! Maar geen woord duld ik tegen hem!
De parken uit is het Volk gevloeid... Lichter is de morgen geklaard
na dien nacht van glanslooze starren... Langer dan een uur, o
zeker, is Psammeticus weggebleven en Mammea's ongeduld is
onuitstaanbaar... haar verlangen stijgt tot een koorts... Ook al
duldt Moeder niet, dat Alexander te paard naar het Kamp gaat, toch
hoopt zij, vaag, vele dingen... Daàr komt de eunuch terug; hij
werpt zich - velen hooren toe - plat over den grond aan MSza's
voeten; hij zegt:
- Eerwaarde Clarissima... mijn onwaardige mond brengt u de liefde
en groet van Zijne Eeuwige Goddelijkheid, die gisteren den Gemaal,
gevaar voor Rome, verstiet... Heden keert de Senaat in genade
binnen Romes poorten terug... Zijne Eeuwige Goddelijkheid, door
mijn onwaardigen mond, zegt zijn liefde aan den schitterenden
Caezar, en diens Moeder, de Serenissima... Antoninus Augustus
verzoekt den Caezar en de beide eerwaarde Moeders dezen morgen in
het Kamp binnen te trekken, tot alle onrust, door Hierocles
verwekt, gestild moge zijn... De praefectus-praetorio,
Antiochianus, zal aan de poort van het Kamp U, Moeders, en den
Caezar ontvangen...
Honderden hebben het antwoord gehoord, en als zich de Menigte
verspreidt, als tot den tocht naar het Kamp de orders worden
gegeven, gaan de geruchten door het Palatium, over den Palatinus en
de area, over de straten heen en wegen, waar zich het Volk opstelt
om Alexander toe te juichen:
- Heb je gehoord: hij verstiet Hierocles...?
- Ook de anderen van de bende...?
- Dat weet ik niet, maar als hij Hierocles van zich stoot...!
- De Senaat keert terug...
- Ha-ha, op giraffen? In tonnen??
- Heb je gehoord? Heb je gehoord?? Antoninus zendt zijn liefde aan
den 'schitterenden' Caezar?
- Aan de Serenissima!
- Hij verzoekt zelve hen in het Kamp te komen!
- Vertrouw dat toch niet: dat zijn woorden...
- Dat zijn woorden van Psammeticus...
- Een geslepen eunuch...
- Antiochianus zal den Caezar ontvangen!
- En Antiochianus haàt Alexander?!
- Is dat dan de Verzoening??
- Komt de optocht van de Moeders daar al?
- Zie je Alexander nog niet? Eindelijk zullen wij hem zien... In
wéken hebben wij hem niet gezien... Heeft hij zich niet vertoond...
Ja,van nacht, op het balkon, eén oogenblik... Maar nooit op straat,
nooit in het Kamp... Zie je hem? Zie je hem dan nog niet?? Rijdt
hij op een wit paard? Wat... zie je hem niet? Waar is hij dan...?
Is hij in de lectica met de Moeders?! Heil, heil Alexander Caezar
Augustus!!!
- Stt... Dat mag je niet roepen!
- Dat mag je niet roepen, burger! Antoninus is Augustus!
- Zoo, mag ik Alexander Augustus niet roepen? En van nacht mocht ik
het wel!
- De keizer verzoent zich met Alexander...
- Verzoent de keizer zich?
- Is alles dan afgeloopen...?
- Zien we dan niets meer, van morgen...?
- Of zien we nog de Verzoening...?
- Komt de keizer dan ook in het Kamp...?
- Gebeurt er dan wat...? Gebeurt er dan wat...?
- Een optocht? Een Dienst?
- Een Dans misschien?
- Nou, IK heb genoeg van dansen...
- En zelfs van optochten IK!
- Ik ken ze van buiten, hoor: Ave Antonine! Ave Antonina!
- Altijd dat zelfde Magiërgebas!
- Ik dacht dat er oproer zoû komen... Opstand...
Burger-oorlog...
- Dat valt je niet meê, hè!
- De Oude Hoop brandde gisteren al zoo mooi!
- Wel neen, dat waren drie boomen, die brandden!
- Gebeurt er dan nièts van daag!!
- Nou, àls er van daag dan niets gebeurt... en als ik Alexander
zelfs niet zien mag... dan ga IK...
- Waar ga je dan heen, zeg, burger?
- Dan ga IK, burger, naar bed!naar boven
Het is in den zonstralenden morgen, in fellen, van over de bergen aanblazenden wind, die hoozen van stof op doet stuivelen, een koorts, een zwijmel, een dronkenschap... Horden van volk, in die stofhoozen, ijlbeenen aan, om toch maar niet te laat te zijn... Zouden de poorten open zijn van de Castra Stativa? Zouden zij zièn, de Verzoening zien? Het schreeuwende stemgebuik in den wind verwaait met flarden van koortsig gesprek, beredeneer en getwist, in voorkeur voor Antoninus of voor Alexander, en hoewel de keizer zich heden met den Caezar verzoenen zal in het Kamp, vloeien de horden, de eindelooze horden des Volks als twee evenwijdige stroomen, maar die niet kùnnen verzoenende samensmelten, langs de tuinen van Sallustius en uit de Subura tusschen Quirinaal en Viminaal, de Porta Viminalis, de Porta Collina, de Porta Nomentana door: een stormvloed van volk, een aàngolvende zee, zongloeiend donker bontkleurig bewegelijk, over de heuvelen neêrstortende met de katarakten-massa's van hun zeegolvenden menschenval, over de wegen weêr samendringende als een dichte vloed, die wegsnelt in een nauwere bedding, langs de palissadeeringen, grachten en wallen van het stadgroote Kamp weêr ziedend uitdeinende in wijdere, de voorvlakte der poorten overstroomende, razernij van aanstormende, -stormende bewegelijkheid, waaruit telkens vijandig tegenelkaâr de kreten Alexander! Antoninus! klinken. Maar razende bewegelijk is ook de wind, blaast om de hoeken der palissadeeringen den menschenstroom in den rug, of in het gelaat, en de in koortszwijmel dronkene horden hooren hun eigene stemmen niet meer, het beredeneer en getwist verwaaid in de plots overbergsche aanorkaningen, plotse cyclonen dwars door klaterenden zonneschijn heen, dadelijk gevolgd door verrassende neêrvallingen van die wind-energie, tot zij, op het onverwachts, als met levende ademen, weêr tegenrazen, blazen met de gedachten van die menschenzee verdwazende, felle waaiïngen, zoo, dat redeloos handen zwaaien en mantelslippen, en koppen grijnzen en dreigen, uit de stof- en zandhoozen, die wirrelen omhoog... Gelukkig, de poorten des Kamps... zij zijn open! Reeds uren, uren lang zijn de horden gevloeid, de vier poorten in van het Kamp, maar dadelijk bedwingt hare opgewondenheid het aanzicht der tallooze troepen opgesteld, langs de hoofdstraat der steenen Praetoriaansche kazernen, maar ook langs de eindelooze strigae der vanenwimpelende tenten van alle Barbaarsche Auxilia: Galliërs,
Germanen en Daciërs; Sarmaten,
Helveten, Luzitaniërs; Numidiërs en Parthen; allen opgesteld te
voet en te paard; het voetvolk man op man stijf tegen elkaâr
gedrongen; de Parthische en Numidische kavallerie, wijd gesamaard
de eerste, en de laatste zadelloos, opgestegen, dringend der
trampelende rossen achterlijven zenuwig rillende tegen elkaâr...
Een uitgeschitter van vogelen- en dierenbeelden, adelaars,
wolvinnen, en sperwers; een uitgesteek van vexilla met goudene
handen, een uitgegeesel van wimpellinten en geflapper van vanebanen
boven de overhelmde en ommaliede koppen, smeren van kleur en
klompen gevonkel - en achter, langs de dicht opgestelde troepen,
verkrinkelt, verschuimt, verijlt het Volk en stelt zich insgelijks
op, dringende duwende, stuwende man tegen man, om de eenmaal
gewonnen plaats niet te verliezen of te ruilen voor betere, om zóo
te zien, de Verzoening te zién. Ginds - aan het einde der
Hoofdstraat - schittert marmerwit, tempelachtig, het Praetorium,
legerwoning van den praefectus-praetorio, Antiochianus,
overwimpeld, overvlagd, en als met blinkerend ornament en snoer
omgeven door de gouden en zilveren schildkeverrustingen en
plakkaat-aaneenschakelingen van de pracht-kavallerie: de
chrysaspiden, de argyraspiden, clibanariï en katafractariï: in de
zon een gewemel van vonken en geschemel als van spiegels metaal,
zoo de paarden steigeren en de langwerpige schilden de klatering
opvangen van het blakende licht...
Op het onverwachts, als met levende ademen, blazen, razen de plotse
cyclonen der overbergsche aanorkaningen: de tenten flapperen, als
zoû windewaai ze geheel òp doen vliegen de lucht in; de vanen
ranselen, de wimpels kletteren...
Centurionen, ordinariï draven heen en weêr; de wachting duurt uren,
uren... Wanneer zal het Volk de Verzoening zien? Nu zijn plaats
niet verliezen, terwijl alle oogen in de richting gaan van het
ginds goud-omvonkelde Praetorium... Tuba, bucina, die
klaroenschetteren...
Kòmt het, kòmt het nu??
In de aula vanhet Praetorium is een dichte, van plechtgewaad zwaar plooiende
menigte. Het zijn de beide Consuls, die aftreden, nu benoemd tot de
hoogste eere-magistratuur, voor niet langer dan eén jaar, zijn de
keizer Antoninus Augustus en de Caezar Aurelius Alexander, om aan
geheel het Romeinsche Volk de Verzoening te bewijzen. En het zijn de leden van den Senaat, de laticlavia ompurperd blank, bezaaid met gouden knoppen; het zijn de Pontitex Maximus, de flaminen en de Archimagus van Helegabalus, de hoogepriesters van alle priestercolleges, de sodalen der vergode keizers; de quaestor Gordianus Junior; de Praefekt van de Stad Fulvius; Antiochianus, de praefectus-praetorio, met Aristomachos en hun staf legerpraefekten, tribunen; de Praefekt van de Vloot, die der Levensmiddelen... Tubae, bucinae, die schetteren... Binnen uit het midden-peristylium van het Praetorium treden - het vuur gedragen vooruit - de Moeders, de drie; de oude MSza vooruit, omstuwd door een dichten stoet van eunuchen, cubiculariï en vrijgelatenen; en de drie Vrouwen zetten zich op de drie marmeren tronen, die voor haar zijn gesteld. Weêr tubae, bucinae, die schetteren, en aan weêrszijden der aula, van links en van rechts, treden op elkaâr toe, geleid door senatoren, de keizer en de jonge Caezar. Beiden zijn breed omplooid door de wit-en-purperen praetexta der Consuls, den ivoren staf in de hand... Zij treden op elkander toe, reiken de staven aan twee cubiculariï, en Antoninus, zijn lippen even in glimlach ontloken, maar raadselachtig half toegesluierd zijne oogen met lange wimpers, nadert Alexander - den neef, dien hij aannam als zoon - de beide armen ge-opend... Er is een suizende stilte onder zoo vele honderden, opgedrongen in de te kleine ruimte der aula... Antoninus houdt Alexander in zijne armen en kust hem lichtelijk op beide wangen... Alexander kust Antoninus zoo. De Consuls nemen hun staven weêr aan, en zij wachten, over elkaâr, want MSza is opgerezen, en als Clarissima, Senatrix, houdt zij een korte toespraak. Hare oude stem trilt schel en krachtig. Antoninus is verveeld; hij vindt deze te Romeinsche ceremonie, waarin Alexander als gelijke òver hem staat, hèm, Helegabalus, onwaardig, en zijn glimlachende lippen trekken ironiesch; zijne oogen knipperen met een nerveuzen tic... Maar de waardigheid der Grootmoeder houdt hem in bedwang, en hij weet, dat zij het uiterste deed, om hem na den nacht van oproer, te handhaven in het Imperialaat. Hij is in een vreemde stemming. Hij voelt zich lichtelijk vernederd en zijne gedachten zwerven weemoediglijk, hij weet niet waarheen... Onvoldaan, vindt hij deze vertooning onzin. Hij begrijpt niet waarom het noodig was hem met Alexander tot Consul te benoemen, ook al weet hij, dat dikwijls, tot eere groot, den keizer de Consulswaardigheid toeviel, voor een jaar, voor driemaanden, een maand... Hij geeft niet om hun Romeinsche tradities. Hij zoû lust hebben
zijn praetexta af te slaan, en,
naakt, zich in dans te wringen... Maar MSza heeft hem verzocht,
waardig, deftig, Romeinsch te zijn... Hij speelt zijn rol, als hij
twintig rollen speelde... maar deze rol speelt hij slecht...
De deuren der aula bronskletteren open; tubae, bucinae
schetteren... In den orkanischen stof opstuivelenden wind buiten
verwaaien tot koperen atoompjes hier en daar fanfareklanken weg.
Een breede golf van toga en laticlavia en priestergewaad strijkt
over de treden naar buiten... Hoog-òp waait de wind al die
plooiwapperende mantels, en met bruischend geluid stormt-aan het
gejuich, het geroep, het opbulderend geschreeuw van de pletterdicht
geperste massa's. Zand overstuivelt met een wirrelende hoos de
Hoofdstraat, vrijgehouden. Tusschen senatoren, hoogepriesters, en
waardigheidsbekleederen - hen, wien 'de macht van het zwaard' werd
gegeven - tusschen de Moeders en dicht gevolg zijn verschenen de
Caezar, de keizer... En plotseling, op Antiochianus' commando
buldert de welkomst der troepen uit, met éen titanenroep, voór het
Praetorium, en langs de straat:
- Diï te servent, Antonine! Alexander, Diï te servent! De Goden
behoeden u beiden!
Fanfare, fanfare na fanfare, van af het Praetorium langs de straat.
De beide nieuwe Consuls bestijgen de consulaire statie-kar, door
voortgeleid vierspan getrokken, en zij zetten zich naast elkaâr,
Antoninus en Alexander, ieder op zijn sella-curulis, de ivoren
schabel, Consulzetel. Vier-en-twintig lictoren, de omkranste
roêbundels-en-bijlen torsend, omstuwen de statie-kar, aan beide
zijden te paard Aristomachos en Antiochianus, met hun staf van
legerpraefekten, tribunen; de argyraspiden, de chrysaspiden,
clibanariï, katafractariï... De razende wind schijnt de
vonk-weerspiegelingen dier rustingen en dier schilden te
verwarrelen in een gebreek van stralen en een gewissel van glansen,
oogeverblindend de al door stof oogverblinde Menigte. Onder geen
keizer is ooit gezien zulk een pracht van kavallerie. Louter in
goud omsmeed en in zilver ommalied, de zeer groote schilden als
spiegels, die opvangen den blinkerenden zonneschijn, de paarden in
zilver en goud omschabrakt, zijn de gouden-schilddragers, het
allermeest bevoorrecht door Antoninus, - zij allen uitgekozen heel
mooie mannen -; zijn de dragers-der-zilveren-schilden meer tot
Alexander geneigd. Maar is het heden niet de Verzoening? Ziet Rome
niet de Verzoening heden? Achter
de voortgeleide quadriga der
Consuls, wiegelt zacht aangeschommeld, pluimen fel wiuvend en
gemmen hel schitterend, de lectica van de drie Moeders, MSza
tusschen Semiamira en Mammea: is dat dan niet de Verzoening; beide
dochteren ter zijde der Grootmoeder? Men mist de keizerin, Annina
Faustina: of is zij als Cornelia Paula, als Aquilia Severa,
verstooten al weêr? Huwt de keizer dra voor de vierde maal? Welken
Gemaal zal hij na Hierocles huwen? Zijn de gunstelingen àllen
verbannen? Het Volk ziet niemand der bende...
Brrr, wat waaithet ontzettend, een koude overbergsche wind, een orkanische
razernij, die de wimpels door de lucht doet geeselen, die de vanen
met heur banen doet ranselen, die menschen en paarden verblindt
door opstuivelende hoozen zand en stof... Dolle wirrelingen van
stof en zand dwarrelen op en duizelen neêr en stuivelen neêr of
verstuiven recht voor zich uit...
De troepen juichen niet meer. Op het commando van den
praefectus-praetorio hebben zij gejuicht; nu, schrap in den wind
zich zettend, wachten zij af, militair. Langzaam gaat de stoet door
de Hoofdstraat des Kamps en met de ivoren staven groeten de
Consuls... Eerst schuchter bij het Praetorium, klaart een heftiger
gejuich op uit den wind, onduidelijk eerst, verwaaid, maar dan
beslister uitklankend in duidelijkheid:
- Heil, heil de verheven Consuls!
Dat is nog het Volk, dat juicht! Maar Antiochianus commandeert nu
de langs den weg opgestelde troepen, voetvolk en paardvolk,
bulderend:
- Diï te servent, Antonine!
- Alexander, Diï te servent!
- Heil, heil Alexander! juicht het razende Volk na. Heil Aurelius
Alexander Caezar Aug...
- Stt!! dreigen hastati, veliten en hunne centurionen en ordinariï
donderen, juist voor dat de consulaire statie-kar
aantriomfeert:
- Bij alle goden: NIET Caezar Augustus roepen! En een week geleden
mochten we wèl!
- De keizer alleen is Augustus!
- Dan maar: heil Aurelius Alexander Caezar! schreeuwbrult het
Volk.
- Heil Augustus!! schreeuwt een stem na.
- Het is niet duidelijk, wien heil wordt geroepen, den keizer, den
Caezar... en Antiochianus commandeert... De troepen bulderen:
- Diï te servent, Antonine!
Het Volk zwijgt, staart naar den keizer, die groet met zijn ivoren
staf.
- Alexander, Diï te servent! bulderen de troepen nu.
- Hèil, hèil Alexander!!! schreeuwbrult het razende Volk. Heil
Aurelius Alexander Caezar! Heil onze geliefde Caezar! Heil onze
heerlijke Alexander! Heil Alexander! Heil Alexànder!!
...Geen enkele stem uit het Volk roept Antoninus heil. Hij is
doodsbleek geworden... Is het de wind? Hij rilt van de koû... Is
het het stof? Bijna tranen zijn oogen... Hij klappertandt en hij
beeft... Recht, op den rugloozen schabel, zit hij, naast
Alexander... Duldeloos langzaam gaat de stoet, en telkens op
Antiochianus' commando, bulderen de troepen:
- Diï te servent, Antonine...
...Alleen de wind ruischt... de vanen flapperen... en klètteren de
wimpels...
- Alexander, Diï te servent!
Dàn schreeuwbulkt, razender dan de wind, het krankzinnige Volk
na:
- Heil, heil Alexànder! Heil onze heerlijke Caezar! Heil onze
schitterende Caezar!
Antoninus wisselt eén snellen blik met Antiochianus, die rijdt aan
zijn zijde... En het is of met dien blik de keizer en zijn
opperbevelhebber - in liefde-aanbidding hèm altijd trouw, tot in
den dood - elkander begrijpen, elkander mededeelen die
wanhoops-gedachte: het uiterste... het uiterste doen...? Zijn àlle
troepen niet op Antoninus' hand, de pracht-chrysaspiden zeer
zeker... Alexianus, plotseling,door eén wie ook maar, Aristomachos misschien, die, bleek van
ingehouden woede over de insolentie van het Volk van Rome, rijdt
aan des gehaten Caezars zijde - doen vermoorden... daar... in het
Kamp... te midden van àl zijn toejuichingen...
Strijd, strijd, goed; maar Alexander vermoord, als verrader, die
stond naar des keizers leven... zullen het Volk en het Leger dan
beiden niet... De wanhopige gedachte, in den wind, verwaait...
Neen, zeker is het geen gunstig oogenblik, denkt Antiochianus na.
En, barsch zijn baardig soldatengezicht, kijkt hij naar den keizer,
dien hij aanbidt... Hij schrikt... Ook hij rilt bijna van koude.
..! Naast Alexander - fier, stevig, breed - een jonge Romein -,
spookt-òp als een larve de keizer!! De Consul-praetexta,
winddoorwapperd, hult hem in vormlooze draperie, wit en
schreeuwende rood, en daarboven, star als van een òpgerezene doode,
staart met tranende oogen zijn gelaat... ingevallen...
opgeschilderd te veel in dit erbarminglooze zonlicht, zijne oogen
van smart en orgie omkringd... zijn wangen gegroefd - zijn mond
bitter, minachtende en treurig toch... en zijne oogen, zijne anders
lonkende, lokkende, violette sfinxe- en meide-oogen, òverloopend
van tranen, die hij weêrhouden niet kan... Hij schijnt het koud te
hebben: hij rilt! Hij klappertandt zichtbaar!! O, Antiochianus
denkt aan de glories van de Diensten en Dansen, aan den Triomftocht
binnen Rome, aan zoo vele vertooning en ceremonie... toen zijn
Antoninus jong stralende heerlijk was, als een god! Nu, o nu is
hij, helaas, als een larve, als een schim! Een schim van
ontzetting, ironie, smart... Een schim, die lijdt... die uitbarsten
zal in snikken! En toch... hij is Antoninus! Antiochianus heeft
Antoninus lief, lièf als zijn kind, als zijn vrouw, als zijn
keizer, zijn god, als zijn alles, met eén onverdeelbaar gevoel,
onveranderlijk, onveranderlijk... Hij zoû hem willen warmen,
troosten... Hij zoû hem eén woord willen zeggen... Hij weet niet,
hij kàn niet: hij kan alleen commandeeren...
En de troepen, op zijn commando, roepen het: Diï te servent...!
Maar het Volk roept alleen Alexander uit! Een marteltocht is deze
triomf voor
Antoninus, en, blind van tranen, van woede, van stof
wendt hij zich plots tot Alexander en sist den knaap in het
oor:
- Ellendeling! Snòtjòng! Krèng, dat je bent! Kreng van een kreng
van je moeder! Dat heb je opzettelijk laten doen! Omgekocht heb je
het Volk! Omgekocht met Grootmoeders geld! Omgekocht met het geld,
dat MIJ toekomt! IK ben de keizer: mij komt àlles toe! Hoor je,
snotjong? Alles!! De toejuichingen van het Volk... het geld van
Grootmoeder... en joù leven, als ik het wensch! Pas op, pas nu op!
Ik haat je! Ik haat je zoó, dat ik er gèk van ben! Ikwalg van den kus, dien ik je zoo even gedwongen was te geven!
Verzoèning? Terwijl jij en je kreng van een moeder het Volk
omkoopen, om joù alleen toe te juichen? Deze dag is je laàtste dag!
Hoor je? Doòd moet je... doòd zal je... van daag, van daag! Consul?
Augustus!? Krèng!
In den wind, in het bulderend gejuich van Leger en Volk, verwaaien
Antoninus' ziedende woorden dadelijk, hoorbaar slechts voor den
Caezar. En de knaap, bleek om die beleediging, maar blij om den
gunst van dat volk daar, toch domp steeds in zijn ziel
besluiteloos, denkt, een oogenblik slechts:
- ...Ik heb een dolk! Als ik Antoninus doorsteek... dàn... dan
vindt het Volk dat goed... Dan ben ik... dan ben IK... keizer!
Maar dadelijk denkt hij, na, aan zijn moeder. Wat zal zij
meenen...? Dat DIT gunstig een oogenblik is...? En zijn hand laat
onder de praetexta den dolk weêr los...
Nu is de optocht de Porta Praetoria des Kamps uit, op weg naar dcn
Capitolinus, opdat in den Tempel van Jupiter de Consuls de heilige
eeden zweren...
- Heil, heil Alexander!
- Heil onze heerlijke Caezar!
- Heil onze schitterende Caezar!
- Heil onze gróote Caezar!!
Met den razenden wind, Rome toe, gaat het gejuich van het Volk
mede... Geen enkele stem - dan soldatenstem na commando - die
Antoninus uitroept en toejuicht! Marteltocht is hem deze triomf!
Noóit heeft hij zoo geleden! Hij heeft het ijskoud, hij bevriest in
zijn merg: hij smàcht naar de warmte van liefde en van aanbidding:
hij smàcht naar Emessa, naar vroeger! O, zal hij zich zoo
beleedigen laten tot het einde toe, tot den Capitolinus toe, de
tempeltreden van Jupiters heiligdom òp... en dàn weêr terug... tot
het Palatium!? Zal hij zich zoó beleedigen laten!? Hij schreit niet
meer; hij is krankzinnig van smart, een martelende smart, niet meer
uìt te houden, niet meer ìn te houden, in zijn arm lillende hart...
En plòtseling - een schrik door den optocht! - rijst hij... rijst
hij op... spokebleek... van af zijn ivoren schabel... zwaait dol
zijn armen uit... wenkt... gebiedt Antiochianus... ròept uit:
- Antiochianus...
Hij wenkt ter andere zijde...
- Aristomachos...
Zijn armen gebaren, bevelen krankzinnig uit de praetexta... De
quadriga houdt stil, en het samendringend Volk, achter de soldaten,
hoort Antoninus schreeuwen:
- Antiochianus! Aristomachos!! Ben IK de keizer, of ben ik het
niet? Zeg mij, ben IK de keizer? Moèt de keizer van Rome zich
beleedigen laten, door het omgekochte Volk van Rome, tot den
Capitolinus en den Tempel toe?? Een triomfweg lang zich beleedigen
laten, triomfweg, voor dàt snotjong alleen?? Consul? Ik?? Als mij
het stinkende volk van Rome beleedigt?? Daàr gaat mijn
Consulstaf!!!
Op deknie breekt hij den ivoren staf, slingert de stukken over den
samengepersten drom van het Volk, schel, ironiesch zijn schampere
lach, hen beleedigend op ZIJN beurt!
Een verwarring, een razernij, een gejouw... De Moeders, ùit de
lectica, tusschen haar warrelend gevolg... Het Volk, golfstuwend
tegen de consulaire kar òp, als een zee tegen den goud-zilveren
dijk der
kavallerie, die bezwijkt... De paarden hinnikend,
steigerend, slaand met de voorhoeven neêr... De katafractariï de
zwaarden zwaaiend... Een gebrul uit het Volk...: ziel
uitschreeuwend vallen getroffenen... De wind orkaant hevig van over
de bergen aan: de verwarring is in een dichte stofhoos
omwirreld...
Ginder beveelt MSza: Semiamira, Mammea, staan over elkaâr,
schimpende, scheldende... De Augusta dringt, toè naar haar zoon...
Antoninus is de kar uit gesprongen... Antiochianus geeft hem zijn
eigen paard, waarop zich de keizer slingert... de praefekt, de
tribuun, hun staf omringen hem dadelijk, dicht, àlle zwaarden
getrokken... Te paard, tusschen die bescherming, spuwt Antoninus
zijn haat uit tegen Alexander... Ook de Caezar is de kar uit
gesprongen... De argyraspiden zijn het, die partij voor hem
trekken, hem tusschen hun zilveren schilden beveiligen... Voor den
drang van het Volk zijn de opgestelde troepen bezweken... Leger en
Volk dwarrelen door een: razende wordt er geroepen:
- Wèg met Sardanapalus! Hèil Alexander!!
Te midden van zijn goud-vonkelende pracht-chrysaspiden, tusschen
Aristomachos en Antiochianus, galoppeert Antoninus weg, wèg, in de
richting der Oude Hoop...naar boven
Plotseling, daar, in die verwarring, in dien wind weet het Volk, wat het jaren gemist heeft, wat het làng niet genoeg heeft gehad... Dat is blòed: dat is bloed zien, ruiken, vergieten! Ceremonie hebben zij genoeg gehad, allerlei optocht en plechtigheid, maar te weinig hadden zij bloed! Want niet tellen zij meer het bloed van duizende offerdieren... of het bloed van enkele zuigelingen... daar het bloed, om rite gestort, niet verzaadt den zinnelijken bloeddorst... En plotseling, in die verwarring, dien wind, in dien hunne keel schroeienden dorst naar bloed, begrijpt het Volk... dat zij moeten kiezen, wat honderden van hen nog niet hebben gedaan... moeten kiezen voor Alexander... of voor Antoninus... En zij kiezen, daàr, plots, op dàt oogenblik... Velen kiezen in verblindheid en onwetendheid van eigen gevoel; te laat is het meer na te denken... De argyraspiden, juichende, scharen zich om Alexander te paard en zij
voeren hem naar het Palatium met Mammea en MSza, die te
vergeefs haar gezag wil oefenen... Semiamira, plots, is
verdwenen... Maar een troep hastati, lansen gestrekt, drillen,
bliksemen, flitsen in op een klomp van dat Volk, dat heftig
gebaart; de lansen drijven door als wormen wringelende lichamen, in
stervensangst puilen tronie's en als de in schuim verwrongen monden
stervende den naam van Alexander hokken, bespeurt de primipilarius,
dieaanvoerde, dat hij onder des Caezars aanhangeren heeft gewoed,
onder welke hijzelve behoort...! Het deert niet; de soldaten zien
bloed: op de driepunten hunner lansen steken zij de koppen omhoog,
die zij afhakten; anderen trekken de lijken aan haken; het bloed
vloeit, het bloed stroomt, gulpt rood en rint zwart...
Te zacht verfijnd, te symboliesch verdorven, te godsdienstig
nauwlijks wreed zijn de zeden van het verwijfde Oosten geweest, dan
dat het Volk en het Leger beiden niet nu eerst bespeuren zouden wat
zij jaren lang hebben gemist, de drie jaren van Helegabalus: bloèd,
ruw-weg in slachting vloeiende, stroomende, gulpende, uit gesleepte
menschentronken over de wegen; bloed, klonterende aan hoog geheven,
afgehouwene hoofden, en zóo, met het bloed veler, die niet voor het
Oosten waren, wreken de geweldenaren, dat het Oosten Rome verwon.
Zoo dicht bij het Kamp weten de legioenen aldaar al heel spoedig
wat is gebeurd: de razernij van Antoninus, de vlucht naar de Hoop,
maar Alexander in zege ten Palatium gevoerd en met cohorten en
thurmen, solidair aangedrongen, maar niet meer hoorende naar hun
tribunen, stormen zoo wel de Romeinen als de auxilia toe naar de
Stad, naar het Forum, den Palatinus... Op Antiochianus' bevel
hebben zij allen gejuicht en Antoninus toegeroepen, dat de goden
hem mochten behoeden; nù, plotseling, dat zij beslissen moeten,
wéten zij, dat zij Alexander willen hebben, weten zij, dat zij
Alexander lièf hebben. Maar ook anderen, vele veteranen, velen der
Syrische, FSnicische legioenen, voelen, dat zij niets van Alexander
te wachten hebben, voelen, dat voor hèn Antoninus bleef het
goddelijke kind, waarop zij verliefden daàr, drie jaren in Emessa
geleden - en na de eerste schermutselingen, waarbij, o zaligheid!
het bloed vloeit en opspat en een dorst in hen koelt, ijlen dezen
in drommen dicht naar de Hoop, om zich te vereenigen met de
chrysaspiden, om rondom Antoninus te blijven, en hem nòg te doen
zegevieren. Was MSza niet steeds voor den keizer? Heeft zij niet
hare schatten in handen? Wat kan Mammea als MSza niet wil? En zóo
velen - het Kamp verlaten - storten toe naar de Hoop, dat het
eigenlijk onzeker is of het grootste
gedeelte van het Leger voor
Alexander wel is... In Rome moeten de Romeinen besluiten: voor
Alexander? Voor Antoninus? Velen besluiten zonder te weten; velen
verbergen zich in hunne huizen, onverschillig, sluiten de luiken
der winkels: zij komen later te voorschijn wel...
Ter Oude Hoop, waar de gunstelingen met den Gemaal des keizers zich
die week hebben verborgen, is niet meer dan de Paleiswacht
gebleven, alle troepen gecommandeerd naar het Kamp voor de
Consulaire Ceremonie. Maar de schildwachten, plotseling, zien den
langen weg af komen dwarrelrazen eenòpstuivelende stofwolk, waar veel gouden vonken in schijnen te
schitteren, en zij schetteren hunne signalen, niet wetende, niet
begrijpende... Door het Peristylium en de tuinen van het zomerhof
snellen de nieuwsgierigen verward door elkaâr, om te begrijpen en
te weten wat nadert: de Magiërs, de Priesters-der-Zon, de deernen
en danseressen, de cubiculariï en narren en kinderen, het rent
alles naar de wallen, nieuwsgierig, en dan weêr, in vrees, terug,
tot kreten weêrklinken, als de stofwolk, die vonken schiet, aan de
poort van de eucalyptuslaan is genaderd:
- Het zijn Antoninus, en Antiochianus, en het zijn de
chrysaspiden!!
Wat? Is de keizer dan niet naar het Capitolium, voor de consulaire
eeden? Is de Verzoening niet geweest? En honderde stemmen roepen en
vragen en schreeuwen door elkaâr, maar tot in de tuinen galoppeeren
de chrysaspiden aan, Antoninus in hun midden, en daàr eerst
slingeren zij zich af van hun paarden:
- Naar de wallen! Naar de poorten! commandeert Antiochianus.
Antoninus heeft zijn Consul-praetexta àfgerukt, en razend met zijn
handen, zijn tanden verscheurt hij zijn gewaad in flarden. Wie hem
naderen, duwt hij van zich; snikkend en vloekend ijlt hij de
trappen op van het Peristylium en verbergt zich in zijn kameren.
Daar is het donker, voor de zon, gehouden. Een zachte schemer van
goud weêrblinkt, van loofwerk aan zuilen, van kussens op bedde, van
kannen en bekkens, van sieraden, die over drievoettafelen
slingeren; een geur van Syriesch reukwerk trillert op uit een open
gebleven onyxen kruik; in een hoek, op een slip van een mantel, die
sleept, slaapt het geluksbeestje, het baziliskje, het kleine
draakje, en schijnt in den schemer een levend
juweel, de schubben
zacht van gemmen vonkelend. Door opene zuilepoorten - weg de
voorhang aan ringen getrokken - verschieten de kameren in dommelige
verte: er schemert het albast van het bad, er tikkelt de straal der
fonteinen, en rondom de wanden gaan de frescofriezen en teekenen
uit, in den schemer, de, saters tot liefde verlokkende en achter
zich òp trekkende; hermafroditen en androgynen, in de overdreven
zwelling der strevende en smachtende vormen. De knaap, naakt, is op
het bedde gestort, in het midden van zijn slaapvertrek, een breed
bed van goud, goud overdekt, gouden kussens gestapeld, met gouden
kwasten, die afsleepen; een bed als een gouden altaar der lust, aan
de vier hoeken der treden hooge wierookvazen, die nu niet ontstoken
zijn. Hij snikt, Antoninus, van smart en van razernij, van
zielepijn en van haat, die ziekt in hem, om Alexander:
smartrazernij en zielepijn, dat niemand - geen stem! - van het Volk
hem heeft toegejuicht tusschen de gecommandeerde juichingen des
Legers uit, hem, dien zij eenmaal aanbaden... O, de warmte vandat enthouziasme te Emessa, waar zij in den Tempel elkander
vertrapten en dood drongen, om hem te zien dansen... Nooit had hij
Emessa moeten verlaten! Daàr had hij moeten dansen blijven, eeuwig
jong, of vroeg dood, en òp in het Licht gevaren! Waarom heeft MSza
hem keizer gemaakt! Hij is geen keizer geweest! Had zij Alexander
maar keizer gemaakt, en hem te Emessa gelaten. Maar dan... dan had
hij Hierocles niet gekend! O, zoo te lijden, te lijden van koû in
zijn naar warmte smachtende ziel, zoo razend en smartelijk te
lijden in die van pijn gemartelde ziel, en doòr die pijn nog te
voelen, als een brànd door ijskoude heen, die haàt, die haàt tegen
het snotjong, dat zij hem nog hebben gedwongen te naderen als
gelijke, met de armen tot omhelzing ge-opend en met de lippen
toegestoken tot zoen! O, en wat nu, wat nu?? Hij kan niet meer zoo
blijven leven, zoo afgefolterd - zóo, dat het pijn doet -
afgefolterd van te vergeefs smachten naar de warme liefde en
bewonderende aanbidding van het Volk, dat niet meer lief heeft,
bewondert, aanbidt... Hij kan toch zoo niet meer léven?! Hij
wentelt zich als in pijn, kreunende, kermende, snikkende, over het
bedde, schuurt zijn gezicht tegen de gouden kussens, omhelst dien
stapel van gouden kussens, en hij roept:
- Narr! Narr!! Waar ben jij dan... als niemand... als niemand hier
is...??
De Moor heeft gezien en gehoord van uit het dommelig verschiet der
zuilepoorten, wèg de voorhang getrokken... En hij komt nader, stort
zich
neêr aan de treden van het voeteneinde.
- Meester! O Meestertje!
- Narr... heb je mij lief?
De Moor omhelst Antoninus' voeten tegen zijn zwarte bont, en hij
kust die voeten herhaaldelijk...
- Narr... heb je mij lief...? Sluit dan de deuren, grendel ze, en
aanbid mij, opdat ik het warm krijg... Ik heb het koud, ik heb het
koud! Ontsteek den wierook in de vazen... Neem die rozen daar en
ontblader ze over mij heen... Zoo; kom hier, Narr... Kom op bed, in
mijn armen, over mij heen... Strijk mij en streel mij, opdat ik ga
tintelen... Voel je hoe koud ik het heb... Ik sidder als in koorts
en ik klappertand... Narr, denk nu aan Emessa... Aan de
rozenboschjes, waar wij ons verscholen... Twee kinderen waren wij,
die zochten... In de warme middaguren... Om ons snerpten de pauwen
en snerpten de rozen liefdekreten... Wij speelden als stoute
kinderen.. Je beet me, ik sloeg je... Ik ontvluchtte je, je liep me
na... We waren vroolijk, we deden grapjes... Maar op den Toren
wachtte Hydaspes mij, en daàr werd ik... heel ernstig... En inden Tempel was ik geen kind meer, maar werd ik god: Helegabalus!
Narr, ik ben de hemel; jij, de aarde... Maar de aarde verwarmt den
hemel... O, de wierook is om mij heen als wolken, waarop wij
drijven... Wij drijven op wierook en op rozenadem... Geluk, liefde
van onze kinderlijkheid, waarvoor ik alles, àlles zoû geven... kom
terug! O, herhaal je, o, herhaal je!! Zoo... zoo is het geweest...
vroeger... daár; zoo... zoo is het ook nu... ook nu... Narr, mijn
Narr, zoo is het ook nu... Misschien voor de laatste maal... Blijf
liggen... blijf liggen, Narr... Blijf zoo tegen mij aan, want al
ben ik keizer, jij slaaf, wij sàmen zijn speelmakkers geweest...
Zeg mij, de gouden dolken; zijn ze hier...? Misschien kies ik een
gouden dolk... De zijden strengen? Opgehangen te bengelen is niet
mooi, en bloed, dat rint, is dadelijk walgelijk... In den brontea
het bliksemend vergift... Dàt, dat zal wellicht het beste zijn...
Den Toren der Gemmen had ik laten bouwen, om daar kostbaar en mooi
te sterven... maar de toren is ver... ver van ons... in het
Palatium... Ik weet niet, Narr, waarom... maar daàr kom ik nooit
weêr terug... Ik weet het... ik voèl het... Dus het bliksemend
vergift! Waár is het? Daar in die nis zie ik flonkeren... Geef het
hier, geef het hier, Narr, om het warm voor goed te hebben, in het
Licht, in het
blakende Licht, en drink het met mij, en sterf met
mij... en meê neem ik je ziel in het Licht dan, mijn speelkameraad
van... Emessa!
De Moor is opgestaan, rillend van zaligheid, om den flonkersteen
uit de nis te halen... Maar op de gegrendelde deur bonst een
vuist:
- Antoninus!
Het is Hierocles.
- Antoninus, doe open! Dòndersche jongen, doe je niet open!? Een
trap tegen de deur, die splijt...
- Wat sluit je je op? Doe open! Doe òpen, beveel ik je!
Een tweede trap; de deur splintert breed open, en door die opening
wringt Hierocles zich binnen.
- Wàt sluit je je op... met je Moor? briescht de auriga, zijn
Grieksche-heldengezicht verwrongen tot een tronie van wreede drift.
Wierook? Bloemen? Het is wèl het oogenblik, om je te laten
omhelzen! Smijt open die luiken, opdat ik zien kan... Smijt open!
beveelt hij tot Narr.
Maar de Moor, vloek tusschen zijn tanden, ijlt weg, en zelve, met
vuistslag, smijt Hierocles de zonblinden open, zoo dat, plotseling,
verbijsterend, in de gouddommelige stervenswellust der
kamerschemering geheel de zomerdaggloed binnenvlamt en verijlen
rozen- en wierookwalm. Op het bedde heeft Antoninus het gezicht,
verblind, in de handen verborgen.
- Hierocles! smeekt hij, bang.
- Je sluit je hier op, met je Moor?briescht de auriga. Wèl is het oogenblik gunstig gekozen! Rome
is in strijd en jij sluit je op! Denk je zóo de macht in handen te
houden, ellendige lammeling, die je bent? Weet je, dat het halve
Leger, en meer misschien, het snotjong op den Palatinus omringt?
Als je grootmoeder je niet trouw bleef, wie en wat zoû je kunnen
helpen? Als je dan niet regeeren kan, dan zal IK voor je regeeren,
je Gemaal, je verstooten Gemaal, je Gemaal, die zich een week lang
verbergen
moest!! Denk je, dat ik mij nog langer verberg?? Ik, IK
zal voor je regeeren! Meen je, dat ik nòg langer doen zal als
Antiochianus commandeert? Hier, teeken, en dadelijk!
- Wat moet ik teekenen... Wàt moet ik teekenen... o mijn
Hierocles??
- Je decreet aan den Senaat, die van morgen zal pogen te
vergaderen... Dat je Alexander tot vijand der Republiek
proclameert, vervallen verklaart van den Caezarstitel, en mij, je
Gemaal, naast je verheft tot Caezar en tot Augustus!
- Hierocles..
- Teeken!!
- Hierocles... Wàt geeft het of ik teeken! Ik kan wel teekenen,
Hierocles... maar wàt geeft het, als Grootmoeder niet wil... o mijn
Hierocles! O mijn Hierocles, hoor even... en sla mij niet! Het
geeft niets, of ik dat decreet ook al teeken... want Grootmoeder
verbergt haar geld, niemand weet waar...
- Wil je niet teekenen?! dondert de auriga; zijn vuist sliert bij
een arm Antoninus van het bed, over de treden heen... een
wierookvaas stort om, de gloeiende kolen verspreiden... de knaap
slaakt een gil van pijn... bijna ontwricht hij zijn arm... maar de
auriga rukt hem erbarmingloos op: zijn oogen puilen van
razernij.
- Teeken, teeken, of ik vermoòrd je! Denk je, dat ik nog langer
'verstooten' wil zijn, zoo als je me al drie malen verstiet! IK ben
Caezar... IK ben Augustus... en teekenen zàl je, of ik tràp je je
leven uit je lijf!
Een tweede gil slaakt Antoninus...: om zijn smart, om zijn pijn
heeft hij zich lòs weten te rukken, en in die pijn, in die smart
rilt een fierheid op; hij voelt zich plots patriciër,
hoogepriester, imperator, god, en de verontwaardiging om die
verguizing van den ondankbare geeft hem de opgegierde kracht uit te
roepen:
- Augustus? Jij?? Jij, een wagenmenner, dien niet anders dan MIJN
gril en mijn làffe liefde verhief aan mijn zij?? Een slaàf, een
athleet, dien ik lief
had, meer dan mijzelf, lief had, waarom weet
ik niet, want heb ik niet vrienden om mij, die mij aanbiddenen die
in àlle opzichten beter dan jij zijn en meer mijn liefde waard?!
Jij Augustus, JIJ keizer, ha-ha, naast mij; jij deelen inMIJN goddelijke eer... Jij, die...
Hij kan niet voltooien. De auriga heeft zich schuimbrullend op den
knaap gestort, in rood ziende razernij hem ranselend met gesloten
vuisten, hem neêrkwakkend over den grond, over hem neêr ploffend,
de vierkante vingers schroefvast om zijn slachtoffers tengere
keel.
- Daàr heb je voor wagenmenner! En daàr voor slaaf! En daàr, en
daar voor athleet, en daàr voor je gril, en daàr voor je goddelijke
eer... En daàr en daàr en daàr voor je vrienden, die in àlle
opzichten beter zijn dan ik!!
Schelle kreten van den wringenden knaap weêrsnerpen. Binnen storten
Antiochianus, Semiamira, nog in plechtgewaad, tribunen,
centurionen... Zij werpen zich op Hierocles; Semiamira trekt haar
dolk... maar zij durft niet; tegenover Hierocles is zij moedloos en
machtloos... En de auriga wringt zich los en hij buldert, breed
staande, wijdbeens, de vuisten gebald, te midden van Antoninus'
verdedigers:
- Wèg van mij! Wie mij nadert, vermoòrd ik! Antoninus zàl teekenen!
Ik ben zijn Gemaal, en omdat hij niet regeeren kan, zal IK voor hem
regeeren!!
- Antiochianus!! smeekschreeuwt de keizer, in zijn moeders armen.
O, kom niet Hierocles na! Hij vermoòrdt je!! Laàt hem! Goden, hij
is tòch, altijd, sterker dan wij allen samen... en ik heb hem, tot
mijn noodlot, lief!! Hier, Hierocles, geéf je decreet... Daàr,
daàr, ik teeken! Ik teeken!! Daar...: je bent Caezar! Je bent
Augustus! Naast mij ben je keizer!! Ha-ha, ben je tevreden? Wil je
nòg meer zijn? God? Wil je gòd met mij zijn? Daar, daar is je
decreet, en laat mij nù alleen! Jullie allen, gaat weg! Laat mij!
Hij heeft me geslagen, en ik heb pijn...! Ik wil alleen zijn! Ik
wil alleen zijn!!
- Ellendige Kariër...! dondert Antiochianus.
De twee mannen, de praefectus-praetorio en de Gemaal - zij stormen
op
elkander los... maar de vrouwen en Antoninus schreeuwen en de
centurionen slepen hen wèg van elkander, ieder een andere kant uit.
Het kind is in zijn moeders armen bezwijmd; zijn gelaat blauw
opvlakkend gezwollen... Zij heeft hem op het gouden bed
neergevlijd... O, waarom heeft zij niet dien aterling dóod
gepriemd?! Zij heeft niet gedurfd... zij durfde nooit...: zij, die
nooit bang is, zij is bàng voor dien man... Als hij haar aankijkt
met zijn groote oogen, kan zij zelfs zich niet meer bewegen... zou
zij willen vallen aan zijn voeten... en ze kussen, ze kussen! Zij
begrijpt Antoninus' liefde voor hem! En hij is sterker dan éen van
hen allen: hij heeft een kracht, grooter dan enkel
athletenkracht...: sommige Magiërs hebben dat...
Vasthi, de kleedsters, zijn weenende nader gekomen.
- De zalf! roept Semiamira. De zalf, gauw...
Zacht klagende, als om een dooden Adonis, nemende vrouwen handenvol van de zalf, die zwelling doet slinken, en
smeren het bezwijmde lijf van den keizer tusschen de wierookvazen,
wier geur verijlt... Een verwarring en wanhoop is in het vertrek,
de deur in splinters, éen vaas neêrgestort, en de kolen smeulende
op het mozaïek; in een hoek ligt Livilla te snikken... Door de wijd
open gegooide zonneblinden vlamt de volzomergloed erbarmingloos
binnen, en dàar, uit de ruime verte... uit Rome... dàar ginds...
stijgt nieuw geruisch... als verklinkend gerammel van
wapenen...
- Wrijf hem, wrijf hem zacht! klaagt Semiamira en over het
roerlooze lijf van den knaap glijden de lenige vingers der
wrijfsters; zij glijden over zijn oogleden en slapen. O, zij zijn
al gewend dat te doen, maar altijd weêr klagen zij en weenen zij,
vol erbarmen en vol verontwaardiging. Zij wrijven hem, wrijven hem
zacht... en zij hooren niet het aanruischend gerammel... gewend aan
al dat geklikklak... Maar Semiamira luistert toe naar de verte...
Zij staat aan het raam, gelijkmatig wringend wanhopige handen, want
zij gelooft niet meer aan het goede einde! De troepen van Antoninus
- hoe weinige zijn er in de Hoop! - zegevierende over Alexanders
troepen, die meêgezwermd zijn naar het Palatium; Alexander
verslagen, het kreng, met zijn kreng van een moeder: Semiamira kàn
er niet meer aan gelooven. Waàr blijft Aristomachos? Toen zij
vluchtte, naar de Hoop, op een paard, dat een ordinarius haar
afstond, vlùchtte
tusschen de pijlen door van de naar haar mikkende
boogschutters... toen heeft zij voor het laatst Aristomachos
gezien, als een held, als een hèld, getrouwen van Antoninus
verzamelend rondom zich heen en néêr houwende in wie 'Alexander
Augustus' riepen...
Neen, zij gelooft niet meer aan het einde goed... En terwijl zij -
alleen, de vrouwen steeds met haar kind bezig - luistert naar de
verte van Rome, en terwijl zij, vol tranen de oogen, staart naar
het lijf van haar kind, het godkind, dat zij gebaard heeft, tot
blauw òpvlakkens geranseld door een onwaardigen aterling, die
sterker is dan zij allen... komt in haar een vage gedachte rijzen
aan vlùchten van hier... Maar hoe?? Vluchten, alleen, met
Antoninus...? Door de Campania heen...? En dan misschien
achtervolgd worden, en smadelijk op smadelijke vlucht gedood? Neen,
vluchten is niet voor haar! Nog heeft zij, heeft haar kind veel
getrouwen! Waar Aristomachos ook blijven moge, Antiochianus waakt!!
Wie weet... wie weet... als de goden gunstig zijn, hoe het Lot nog
gunstiglijk keeren kan... Zij ziet uit het raam: over de lager
heenglooiende tuinen, en doòr het geboomte ziet zij de wallen: zij
glinsteren van de chrysaspiden: de prachtsoldaten, de
gouden-schilddragers, nòg in hun schitterendsten wapendos, voor de
Consulaire Ceremonie... O, neen, zijmoèten nog strijden en, wiè weet, wiè weet, overwinnen,
zegevieren op het Palatium... dàn de standbeelden van het kreng
OVERAL in de Stad en het Kamp met smáad bezoedelen en doen
vernietigen...
- Augusta...!
Buiten hoort zij een stem, die roept. Zij ziet uit, zij herkent...
den eunuch, van Moeder, haar vertrouwdste; hij sleept zich voort,
zijn samaar is bezoedeld van bloed.
- Psammeticus! roept Semiamira. Wat is er? Wat is er??
- De Clarissima zendt mij...
- Kom binnen, dadelijk...
Zij opent zelve de deur, die tot het zij-peristylium toegang geeft:
de eunuch sleept zich de treden op, sleept zich binnen, en stort
aan haar voeten.
- Psammeticus... ben je gewond??
- Ja, Augusta... ik sterf! De oproerlingen hebben mij geslierd uit
mijn draagstoel, en... Hoor, hoor, Augusta... De Clarissima zendt U
en den goddelijken Augustus haar liefde... door mijn onwaardigen
mond...
- Moeder... Moeder... zij is trouw aan mijn kind?!
- Maar zij smeekt U... en Zijne Goddelijkheid...
- Wat... wàt te doen... Psammeticus?
- Te vluchten... vermomd...
- Te vluchten...?
- Naar Ostia... Nu dadelijk... Daar een schip te nemen... Hier...
Hij tast in zijn gordel, onder zijn samaar.
- Hier... gaf de Clarissima... mij voor u...; de oproerlingen
vermoedden het niet...
- Wat??
Hij geeft haar een tasch.
Vijfhonderdduizend sestertiën...
Hij is geheel op de vloersteenen neêrgestort; zij voelt zijn adem
rochelen over haar voet, dien hij heeft gekust. Zij ziet hem liggen
in een plas van bloed...! Hij sterft, hij sterft... hij ligt
stil... Zij bergt in haar stola de tasch... Te vluchten, naar
Ostia, vermomd, daar een schip te nemen... Is dan alles verloren...
Denkt Moeder dan alles verloren... O, waarom kwam zij niet zelve...
met haar gezag... Antoninus verdedigen? Heeft zij gevoeld, dat
zelfs zij, nu dat Antoninus Rome beleedigd heeft en in het gezicht
heeft gespuwd... niet meer te redden is?! Haar kind; de god, dien
zij baarde, de schat van haar schoot, de parel van hare
moederlijkheid! Hoe kon het mogelijk worden, dat de wereld hem niet
meer aanbidden
zoû!
- Antoninus!!
Zij ziet, dat hij de oogen geopend heeft onder de zorgen van zijne
vrouwen, maar nog wezenloos kijkt hij haar aan.
- Antoninus...
Hij richt zich half, en ziet aan hare voeten het lijk.
- Wie ligt daar?
- Psammeticus... Moeder zond hem... Wij moeten vluchten...
- Vluchten...
- Naar Ostia...
Zij is hem genaderd, omhelst hem...
- Neen, Moeder, neen... Ik vlucht niet. Ik ben te bang om te
vluchten. Ik ben te bang: vlucht alleen. Er zijn hier bliksemende
vergiften... Als het oogenblik daàr is, dan... Het wàs er al...
Maar Hierocles is gekomen... O, het is moeilijk zich zijn noodlot
te scheppen! Moeder, vlucht zonder mij!
- Nooit vlucht ik zonder je,kind! Ik blijf, ik blijf bij je, mijn lieveling! Er is
bliksemend vergift ook voor mij!
- Blijf dan, blijf dan, Moeder! Hoû mij dan in uw armen, tegen u
aan. Ik ben zoo bang, ik beef van angst! Hoor... dàar... in de
verte!!
- Daar is strijd, daar is strijd om jou!!
Op de wallen schetteren bucinae, klinken commando's. In stofwolk
stuivelen thurmen aan: zij roepen: Antoninus, heil! Het zijn
troepen van getrouwen, die zich vereenigen komen met die van de
Hoop.
- Moeder!! klappertandt het kind rillende, dicht tegen zijn moeders
borst.
Nu wij niet vluchten... komt daar het einde? Daàr?
- Neen, mijn kind, neen, wees niet bang! IK hoòp nog! Hebben wij
niet Antiochianus? Wacht ik niet ieder oogenblik Aristomachos
terug? Zie!! Komen daar niet meer en meer, die trouw om je bleven,
die lief je hebben, o, die je nog aanbidden! Zegevieren wij
misschien nog niet? Mijn lieveling, wees niet bang: ik ben bij je:
nooit vlucht ik zonder je!! Wees dapper, mijn Antoninus! Voor
Antiochië was je een held! Je gouden chlamys wuifde! Herinner
je!
- Ik zoû een held weêr kunnen zijn... als ze mij lief hadden,
Moeder... en als Hydaspes... Nu, nu ben ik bang!
- Maar ze hebben je, ze hebben je lief!
- Zoo weinige... zij, die niet anders kunnen, dan mij lief hebben,
omdat zij van Alexander niets hebben te wachten!
- O mijn lieveling, wees niet ondankbaar!
- Ik ben niet ondankbaar... maar ik heb het zoo koud... en ik ben
zoo bang! Warm zoû ik het hebben... als zij mij nog eéns
tegen-juichten!
- Maar zij juichen, zij juichen, kind! Hoor je! Zij roepen je
naam!!
- Dat zijn alleen mijn chrysaspiden, die àlles aan mij hebben te
danken! Die niets hebben van Alexander te wachten. Dat is niet het
Volk van Rome! O, de Zon te Emessa is àltijd warmer geweest dan te
Rome! Jawel, ik hoor ze roepen, ik hoor ze juichen, mijn arme,
mooie, gouden soldaten! O ja, Antiochianus heeft mij lief!
Aristomachos, Narr... U, Moeder, Moeder!! Maar verwarmen eerst zoû
mij... de liefde... van dùizenden... van millioènen... die de
handen naar mij strekten... die naar mij smàchtten... als
vroeger... Dàt heb ik gehad... Dat heb ik niet meer... En omdat ik
dat mis... ben ik bàng... voor hun haat... en ril ik... van
koû!!
Zijn geheele lichaam trilsiddert in hare armen, hij sluit zijn
wimperende oogen, en zijn hoofd op haar borst heeft een popelenden,
nerveuzen schok, telkens en telkens weêr. Zoo mishandeld, zoo
rillend gebroken, ellendig, zóo koud en bang voelt zij hem
mènschelijk tegen haar
moederlijf, als zij nog nooit hem gevoeld
heeft.Het is of al zijne goddelijkheid, om welke zij vaak zelve vroom
heeft gehuiverd, van hem àf is gevallen, aan flarden gescheurd als
een etheriesch, gouden weefsel der goden... Zij, moeder, houdt in
haar armen een kind, dat het koud heeft van armoede en van angst:
meer houdt zij niet... Helegabalus omhelst zij niet, Antoninus
zelfs omhelst zij niet: zij omhelst niet meer dan een
menschelijkheid, die goddelijkheid is geweest, en zij wordt zich
die neêrstorting uit warmen hemel op ijskoude wereld zóo wanhopig
hel duidelijk bewust, dat zij uitbarst in snikken en hem smartelijk
pletterdicht omhelst tegen zich aan, uitroepend den naam, dien zij
hem sedert jaren niet meer gegeven heeft:
- O mijn Bassianus, o mijn Bassianus, o mijn àrme Bassianus!!naar
boven
Nog is de nacht niet geheel ommegestarreld...
Maar een vreemde dageraad rossigt eerder dan in het Oosten op in
het Westen... over Rome... een dageraad van smokenden brand, die
over het nog donkerste deel van de koepellucht uitgolft, als eene
de laatste sterren verwinnende opkronkeling van donkerdere dan
luchtwolken, waartegen, gezien van de Hoop, de Stad vaal aanvlakt
en uitblokt en neêrheuvelt en opzuilt met paleizen, en tempels, die
sidderen tegen dien kim van purperen hette: een gloeihaard van
verschiet tusschen hun ijle portieken door...
O, niet meer dan enkele honderden, duizenden misschien zijn
samengevloeid de getrouwen van Antoninus, en al zijn dicht bezet
met lansengeflits de wallen rondom de tuinen, al vangen schilden
bij langwerpige schilden den weêrschijn op van dien brandenden
dageraad ginds... Antiochianus, schor, schreeuwt zijn
buldercommando's uit met een hart, dat zinkt, nu wapengerammel
genaderd is tot voor de hoofdpoort der eucalyptuslaan... nu hij
plòtseling hem, dien hij den heelen nacht al verwachtte...
Aristomachos... ziet op een schild gedragen... door zijn soldaten,
die hem niet tot onteering achter willen laten vóor het Palatium...
Den tribuun is breed zwaardgehouwen den schedel, verbonden in
bloeddoorweekten doek... aan de maliën van zijn rusting is geronnen
het bloed, dat niet door kan sijpelen... en zoo leggen
de soldaten
hem neêr... op de sigma van het Peristylium, waar Antoninus gewoon
is te liggen en uit te kijken over de vage Campania...
- Antoninus! roept de tribuun. Antoninus!!
De keizer, een schim, bleek van angst, met holle groote oogen,
trots de al in deze vroege ure heete volzomerzwoelte huiverend, in
eén gekrompen in een haastig omgeslagen dalmatiek van hermelijn, is
verschenen... met zijn moeder... op den drempel van het
binnenhof... Hij wankelt, hij durft niet verder... zijn oogen, vol
ontzetting, puilen in zijn bloedeloos bleek gelaat... Zijn
bibberende handen trekken dichter den mantel, waarin hij als
inkrimpt, verschrompelt, verdwijnt...
- Antoninus! roept de tribuun.
- Aristomachos! snikhuilt het kind uit. Ben je gewond?Ben je gewond?!
- Ginds... voór het Palatium... Wij waren velen... Ik had voor je,
Antoninus, den Palatinus willen veroveren... O, het was geen
dwaasheid: wij waren zoo velen... je àllen trouw... Maar zij...
helaas... zij hadden... de overmacht... Je zal zien misschien,
Antoninus, als je morgen met Antiochianus... zegeviert... àl hun
lijken... om het Septizonium, dat brandt... àl de lijken van wie je
trouw bleven... wie je aanbaden... tot hun dood toe... Antoninus,
ze hebben me... op een schild... gebracht tot hier! Om je te
zien... voor het laatst te zien...! Herinner je...: voor het
eerst... zag ik je te Nicomedië... Ik kwam met Antiochianus... met
het gezantschap... om je over te brengen de hulde... van den
Senaat, de liefde van Rome... Toen ik je zag voor het eerst...
Antoninus... dànste je... Je danste... Je lachte ons toe... Ik heb
het nooit vergeten: je lachte mij toe... Je lachte mij toe,
Antoninus... Je wrong je, ik zàg je... en ik had, daár, op dat
oogenblik, voor je kunnen sterven... zoo als ik nù voor je sterven
zal...
Het bloed gulpt onder den verbanddoek door, en het loopt langs de
bibberende handen des keizers, die de tribuun gegrepen heeft om ze
aan zijn baardigen mond te brengen met zijn allerlaatste
liefdegebaar... Maar een tumult van priesters, Magiërs, dwergen,
deernen, slaven en kinderen, waartusschen wilde dieren brullen is
van links... is van rechts... uit àlle gebouwen der Hoop, om den
Tempel en het Paleis
aangezwollen... en het vertrapt elkander, duwt
elkaâr weg, om te schuilen niemand weet waar... Want tusschen hen
schreeuwt Gordus in doodesangst:
- De chrysaspiden op de wallen bezwijken voor Alexanders
argyraspiden!!
Het is de overval, onverwachts. Langs de eucalyptuslanen
kletterklattert het razend metaalgeslaag als op gongen, van zwaard
op schild en ratelen de lansen rikketakkende tegen elkaâr... En
stemmen van daar donderen al in den achtertuin door...
- Waar is die? Waar is Avitus, het hoerekind! Waar, waar is
Sardanapalus! Godendief! Heiligschenner! Hier met hem, hier! Hier
met de kerels, die hem bedienen! Hier met den Zwarten Steen!!
Van rechts en van links... van alle zijden... om het Paleis en den
Tempel zijn de argyraspiden alleén niet, zijn clibanariï en hastati
in dichte, dichte orde gedrongen, uitroepende Alexander heil en wèg
met Sardanapalus... Daàr, over de Campania is de zon opgegaan;
ginds, in den vaalbleeken morgen vlakblokt en zuilt Rome uit tegen
een feller verschiet van gloeihaard... En meer en meer, dringend in
orde dicht, stuwen de argyraspiden op, de clibanariï, de hastati,
tusschen hen vele Barbaarsche auxilia, die op dit oogenblik
plunderen slechts willen... Zij hebben allen, in enkele minuten,
overvuld de tuinen, den tempel en zelfs het binnenste van hetpaleis. Zij zwermen uit alle deuren, in alle portieken; hier
steken zij overhoop, daar slachten zij met houw op houw. Twee
reusachtige Magiërs, de sarapis opgekoppeld rondom hun lendenen,
hebben ieder een Syriesch zwaard gegrepen, en zij hakken
blindelings in de clibanariï, die hen omringen; de rustingen
splijten in vonken schietende stukken; de dwergen hitsen de leeuwen
aan, maar de beesten, bang en tam, vluchten en worden afgemaakt in
een hoek. Met afgesneden snuit, razend van pijn, met bijna
menschelijk gebrul, rent een olifant rond en vertrapt lijken en
stervenden tot eén moes van krakende beenderen en uitspattend
bloed; deernen vlieden voor de graaihanden van de geweldenaren in
de hoeken der portieken en schreeuwen daar hare verkrachtingen uit,
en sterven daar, gemarteld, onthalsd, geworpen op elkander bij
hoopen. Het zijn veliten, die Gordus hebben omringd, hem afsnijden
het lid, dat zij razend vertrappen, hem
een lans tusschen de beenen
hebben gedrild en hem zoo ronddragen, lillende trofee, druipend van
bloed; het zijn de argyraspiden zelve, die Murissimus en Protagenes
hebben gevonden in hun schuilhoek achter de bronszware gordijnen
des tempels, en hen te voorschijn sleepen, en kerven over de eerst
ontmande lichamen, in hunne monden de afgesneden leden gestoken.
Maar om den Zwarten Steen, die daar rijst, gaat om een razend
gejuich, een brullend gebuik, en met koorden sleepen zij den
Monolieth naar buiten, een fallus, zoo zwaar en zoo zwart en zoo
groot, als nooit werd aanschouwd, als uit Emessa moest komen om
Rome in naam van de Zon te verkrachten, en zij houwen op het
bazalt, tot het splintert en splijt en die stukken, volhardender
steeds gehakt, vergruizelen als tot steenkool en git, maar zij
kùnnen niet geheel den Steen gruizelen...
En zij zoeken, zij zoeken, en vinden niet... Waar is het hoerekind,
en is de hoer, zijn moeder, niet ook hier? Waar is het hoerekind,
met zijn meidesmoel, waar is de godendief, heiligschenner, waar is
de beleediger van Rheia Kubele, van Vesta, van Rome, van heilig
Rome? Zij zien wel Antiochianus en zij zien wel Hierocles; die
verdedigen hun leven tusschen de lansen der laatste chrysaspiden,
belachelijk prachtiglijk in hun gouden ceremonie-rustingen,
tusschen de laatste Magiërs, fatalistiesch met verklaarde
transe-oogen vechtende als helden en sneuvelend in extaze, den naam
van Helegabalus op de lippen, als straalde hun open het heilige
Licht. Maar waar is het hoerekind? Dichter zwellen, zwellen,
zwellen de overwinnende troepen aan naar de Hoop, zwellen de wallen
over en poorten door, zwermen door het paleis alle kamers door,
doorsteken het bedde in Antoninus' eigene kamer, rukken de
gordijnen weg, priemen in kussens en in gewaden, breken open kisten
en kofferen. Wàar is het hoerekind?Zij vinden hem niet... maar zij zien bóven de helmhoofden der
juichende argyraspiden Hierocles... ha! de gehate Kariër... plots
omhoog verheven op een paal, die hem gedreven tusschen de beenen
dwars in de lengte zijns lichaams is... Ha, de Caezar Augustus,
volgens het laatste decreet van het hoerekind! Dàar heb je den
Caezar Augustus, volgens het laatste decreet van het hoerekind, in
den Senaat met minachting verscheurd, vertrapt en bespuwd! Zie den
Caezar Augustus! Heil den heerlijken Caezar Augustus, den
schitterenden Hierocles, die naast het hoerekind heeft willen
keizer zijn! Aurelius Alexander, Caezar Augustus?? Wel neen, dàar
heb je den Caezar, dàar de Augustus, daar op die paal, heil! Boven
de
hoofden der argyraspiden! Diï te servent, Hierocles... heil,
eeuwig heil!! En heil den praefectus-praetorio, hier met hem, hier,
sleept hem hier, houwt hem neêr, sleept zijn onthalsden tronk toch
hier en bindt dien samen aan dien van Aristomachos, die zoo rustig
te slapen lag op Antoninus' eigene sigma! Hier, bindt ze aan
elkaâr, en sleept ze voort tot hun imperatorentriomf: roept ze
heil, die beide barre soldaten, die verliefden op het hoerekind,
het hoerekind, dat ze liet versmachten! Maar waàr is het hoerekind
zelve??! Waar is de Hoer, zijn moeder? Velen van die soldaten
hebben haar gehad in de Subura, of brallen er op en ze hebben ook
Antoninus gehad, voor een halve aureus, voor een as, voor niets!
Maar waar verschuilen zij beiden zich?! Houwt nog hier, priemt
daar, steekt hier, kerf, breek open, splijt, verbrijzel, vermorzel,
steek dan de boel in brand, de boomen, de vela; zoek, zoek, zoek;
waar is hij? Waàr verbergt hij zich! Getrouwen heeft hij niet meer;
zij zijn allen geveld, gevild, doorstoken, doorboord, onthalsd,
gepriemd, gegooid op een hoop in den brand, gevierendeeld de leden,
van een gereten, en de mannelijkheid hun afgesneden, afgehakt,
afgespietst, òpgespietst, rondgedragen, in de vijvers gesmakt met
het steenkolen en gitten gegruizel van dien grooten, zwarten en
maar niet vernietigbaren Fallus van Helegabalus... Waàr is het
hoerekind? Zij razen nu, dat zij niet vinden... Zij hebben toch
héel dat paleis doorwroet, heel dien nu opvlammenden tempel met hun
lansen doordrild, alle die tuinen en heuvelen op-, af- en weêr
opgeloopen... Maar wàt moet die Moor, die daar staat met zijn
hakbijl en houwt, en houwt... Drie, vier argyraspiden heeft hij
neêr gebouwen! Neêr met hem, neêr, neêr... Het is Narr, het is
boerekinds Moor... Neêr met hem, neêr, neêr... Maar wàt stond hij
daar voor diè deur juist... Breek open, splijt, verbrijzel,
vermorzel aan splinters de deur, die schijnt dichtgespijkerd... Een
infekte lucht van de slavenlatrinen walmt zoel uit als met een wolk
van stank... Aan splinterseindelijk de deur! Ha...a...a! Hà...a...a!! Daár... dáár staat
hij!! Daar is het hoerekind, daar staat hij, in de armen staat hij
van de hoer, die zijn moeder is! Ha...a! Ha...a...a!! Daar... daár
staat hij met zijn meidesmoel! Hièr met hem, hièr! Hièr, de
godendief, heiligschenner, de Syriër, het verdorven beèst, dat Rome
vergiftigd heeft en ontkrahtigd; hièr met hem, hièr...
In de enkele seconden, die het kind nog ademt, bang, bàng, rillende
stervende alleen al van angst in de stikkende omhelzing van zijn
moeder, die schreeuwt... in die enkele seconden gaat door hem heen
een snelle smachting... naar den dondersteen met het bliksemend
vergift, dien hij verzuimd heeft bij zich te houden... naar den
Toren der Gemmen, ginds in het Palatium, waar hij in schoonheid had
willen sterven... Maar na die zoo heel snelle smachting - en àl
voelt hij de wraakverblinde razernij van het Volk hem pestademend
tegenstinken, stinkender dan de zwoele walm van der slaven
uitwerpselen daar ginds - blinkt voor hem op een helle figuur en
hij ZIET HYDASPES, DIE HEM AANZIET MET HEEL GROOTE TRANSE-OOGEN EN
BEIDE DE HANDEN TOT REM REIKT... Het is het laàtste, dat hij
ziet... want hij bezwijmt van smart en van angst in de hem
stikkende omhelzing van Semiamira! Hij hoort niet meer zijn moeders
kreten. De spiezen drillen zijn lijf aan het hare, tienmaal,
twaalfmaal, twintig-maal, maar, de spiezen uitgerukt, laten de
lichamen los van elkaâr, bloed overstroomd, bloed overgulpt... O,
hem nu te beleedigen! Met het lijk van de hoer, het lijk van het
kind te wentelen zonder afschuw voor de eigen handen in de drek,
die daar bij hoopen stinkt, er hunne monden meê vol te proppen, er
hunne smoelen en lijven meê te zoedelen, tot zij geen menschelijke
kleur weer hebben en dan hèm een scherpe haak - hier! - geslagen in
de maag - maar neen, die scheurt open - geslagen in een lis om zijn
voeten gestrikt en hem trekken, trekken, trekken, doòr de drek
heen, de latrinen uit... Hièr, hièr is het Hoerekind!!! Door de
tuinen en langs de lange lanen onder de knetterbrandende
eucalyptussen over het stof van het voorplein, naar Rome, naar
Rome, een zegeweg lang naar Rome... Eerst hem getoond op de
area-palatiï - komt Alexander Augustus niet kijken?? - door het
Forum heen en verder... Hier, in een riool hem maar laten
verzinken... zoo... zoo... met zijn kop naar beneden... neen, dat
gat is te klein: kan de kop van dat meisjesventje waarachtig niet
in die cloaca... Verder, verder dan maar weêr trekken: hièr, hièr,
stroomt àllen samen, komt hier kijken, Quiriten: hièr heb je
Avitus, Sardanapalus...hiàr heb je hem... hier: kijk eens... Herinner je je hoe bij met
diè voeten kon dansen? Herinner je je hoe lief het beèst er kon uit
zien? Herinner je je hoe ze wierook brandden en wijn plengden voor
zijn beeltenis in de Curia Julia?... Herinner je je? Trèk hem
verder; verder, verder, vlug op een drafje, trèk hem de stad
door... ho!... laat die los? Wéêr de haak in de lis om zijn voeten
en vèrder, vèrder... dat heél Rome hem ziet...
Een horde van volk draaft meê, draàft, omdat, die trekken het lijk
het op een loopen hebben gezet - draàft meê achter het schots en
scheef bengelend, tot onherkenbaarheid toe bezoedelde, bloed
uittappelend
overschot menschelijkheid, dat de éerstkomenden nog
trappen en trappelen en trampelen, soms er over struikelend,
strompelend en duwend elkander in jool er dwars overheen,
overheen... In die horde van volk draaft meê vooraan een Moor, dien
zij niet meer weten, niet herkennen, niet achten, omdat hij draaft
als zij allen; wel is hij gewond, maar velen zijn daar gewond - het
bloed stroomt gemakkelijk heden, en niemand, die acht het bloed -:
een houw hieuw hem overdwars door zijn gezicht en telkens slurpt
hij zijn bloed op en slikt het in; over zijn borst striemt het
rood; hij hinkt, en schijnt maagpijn te hebben groot, want een
lendedoek heeft hij vàst zich om maag en buik heen getrokken, en
terwijl hij draaft, mede draaft, met de joelende, lollende bende -
zijn oogen strak puilend gericht op dat vormelooze bezoedelde, dat
zij ginds, op een drafje, hossende voorttrèkken, trèkken, trèkken
naar den Tiber toe, in de richting van den Pons Aemilius, stouwen
zijn handen tegen dien lendedoek, als stopten zij telkens een zwaar
pak naar binnen; iets, dat hij te verliezen schijnt... Zoo hinkt
hij, draaft mede, de Moor, slurpend zijn bloed, dat neêrgulpt uit
den houw over zijn neus, starend zijn puilende oogen op wat zij nog
voorttrekken daar... en stouwend en stoppend telken male het pak,
het zwaar ontglippende pak... Van den brug, omdat het riool nu
eenmaal te nauw was, smijten zij dat gesleepte daar in den Tiber,
omdat zij het lang genoeg hebben gesleept en nu terug willen naar
het Palatium, om Alexander Augustus heil te roepen... Weg, weg met
hem in den vloed, die te goed nog is voor zijn overschot...
Nauwlijks enkelen kijken toe, hoe het lijk, dat het water erbarmend
òverwascht, voortdrijft meê met den stroom... voortdrijft met
àndere lijken meê... onder de zonnelucht, die ros is overwalmd van
de smokingen verder op en dichtbij...
Nauwlijks enkelen, die toekijken... Onder die enkelen de Moor,
dieeen smartkreet heeft uitgeschreeuwd, een kreet té smartelijk
voor pijn alleen, die hij om zijn wonden mocht hebben... En van de
brug, op de zelfde plaats waar wat gesleept werd, werd wèg in het
water gesmeten, smijt zich de Moor in het water en terwijl hij
springt, verliest hij zijn lendedoek en zièn die andere enkelen,
dat hem zijn ingewand vloeit lillende diepe buikwond uit. De Moor!
De Moor!! Zij herkennen hem: de Moor van het Hoerekind... Zie, hij
drijft mede met den stroom; zwemt hij, zwemt hij nog waarlijk...?
Ja, ja zie, hij zwèmt; een slag, nog een paar slagen: zie, hij
heeft bereikt het lijk... het lijk van Antoninus... zie, zijn
armen... o zie toch!... omhelzen Antoninus' door den Tiber
gewasschene
voeten, voeten, die dànsten eenmaal... het éenige, wat
van dàt dàar herkenbaar nog is...!! Zie, zijne lippen drukken zich
er op tot een zoen... Zie, zij drijven samen; wèg, weg drijven zij
samen...
Wàt hier nog langer te staan? Wat hier tijd te verliezen? Naar het
Palatium! Naar het Palatium! Heil Aurelius Alexander Caezar
Augustus! Heil Alexander Augustus!!naar boven
- O, vlekkelooze Alexander, de goden behoeden u! Onverbeterlijke
Alexander, de goden behoeden u! De goden hebben u ons gegeven:
mogen de goden u nu ons bewáren! De goden verlosten u veilig uit de
tyrannie van den Alleronzuiverste; mogen nu de goden u eeuwig
omringen! Gesmacht hebt gij onder de macht van den Rome
bezoedelenden dwingeland, verzucht hebt gij, als wij allen, onder
het juk van den allerwellustigsten aterling: de goden hebben hem
uitgeroeid; de goden behoeden u nu! Dien schandvlek van een keizer,
naar recht werd met hem gedaan! O, wij gelukzaligen nu onder uw
rein gezag; o gelukkige Republiek van Rome! Met schande en met
smaad werd die Alleronzuiverste door Rome geslierd ten voorbeeld
aan alle onzuiveren; met den bezoedelaar onzer Romeinsche eer is
naar wet en naar recht geschied: nu geven de goden een lang leven
ù, o Alexander, door wien zich het oordeel der Onsterfelijken klaar
openbaarde, met ùwe redding, o Alexander, o vlekkelooze Alexander,
onverbeterlijke Alexander!
Door de blanke zuilenruimte van den Tempel der Concordia - daar
waar de Senaat is vergaderd - galmen blank eentoniglijk de woorden
van den orator, die wijd uit zijn laticlavia gebaart, staande hij
voor den keizer, Aurelius Alexander, recht, stram, en stijf de
knaap getroond op zijn marmeren troon, tusschen de lagere tronen
der Moeders, die van Julia MSza, die van Julia Mammea, achter hen
en aan beide zijden de Consuls, de Praefekten van Leger en Vloot en
Stad en Schat. De jonge keizer verroert zich niet; bleek is de
knaap van aandoening, blank is zijn tuniek en zijntoga blank - zonder eén vonk van goud of juweel - en nu hij ten
laatste lichtelijk het hoofd heeft gewend naar zijn Moeder,
schijnen hare murmelende lippen hem te beduiden, dat hij nòg nièt
op moet staan... Aan zijne andere zijde zit, roerloos, stijf
omprachtigd in goudgele palla, de Grootmoeder, zij geene Senatrix
meer, nièt dan een plots heel oude
vrouw, achter wier
aandoeningloos masker van vroege rimpels, in grijze golving van
haar, met nergens heen het àl overstarende oogen, en lippen dun in
durend zwijgen gedrukt, nauwlijks is te doorzien de ontroostbare
rouw over Antoninus, dien zij meer lief had dan zichzelve en met
wien hare eerzucht gedóofd is... Ter Curia Julia - verbrand in het
oproer - is zij de Almachtige geweest; hier is zij niet meer dan de
Eerwaarde: een wrokkende, zwijgende, heel oude vrouw, ouder dan
hare jaren zijn, zoo wrokkende, zoo zwijgende, dat noóit zij meer
hare lippen zal openen tegen Volk en Senaat, die zij stil in zich
zal haten blijven, om misdaad aan Antoninus voltrokken. Zoo wel aan
haar rouw, als aan haar wrok, als aan het geheim van haar rijkdom,
dien zij bewaart niemand weet waar, is haar stilzwijgen als met een
slot geklonken; wèg schijnen hare gedachten gezweefd; niet schijnt
zij bewust zich getroond te zijn naast haar kleinzoon Alexander
Augustus en niet schijnt zij te hooren de woorden der volgende,
stemluide oratoren, blank hol doorgalmend de blanke halruimte, waar
in het hel blinkend weêrkaatste licht de witte laticlavia's,
purpergerand, als porfieromzoomd marmer van standbeelden
plooien.
- Antoninus Alexander, de goden behoeden u!
- Aurelius Antoninus, de goden behoeden u!
- Antoninus, Antoninus Pius, de goden behoeden u!
- Wij smeeken u, o Alexander; neem aan den naam van Antoninus!
- Breng, Alexander, die hulde den edelen keizers, die droegen den
naam!
Zuiver den naam Antoninus!
- Schande bezoedelde den naam: Alexander, zuiver den naam!
- Herstel in eere den naam, den meest geliefden naam:
Antoninus!
Wreek Marcus Aurelius, wreek Verus, wreek den smaad Bassianus
Caracalla gedaan! Zij droegen den zuiveren naam!
- Helegabalus slechts heeft in slechtheid overtroffen den slechten
Commodus!
- Helegabalus wàs geen keizer, geen burger, geen senator, geen
Consul, geen man, geen Romein, geen Antoninus!
- Helegabalus was geen Antoninus!
- Lang leve Antoninus Alexander, opdat het leven ons zegen zij!
- Drage Alexander den naam, den naam van Antoninus!
- Dat het een Antoninus zij, die wijde den tempel der
Antonijnen!
- Dat het een Antoninus zij, die zegeviere over Perzen en
Parthen!
- Dat hij, geheiligd zijnde, drage een heiligen naam!
- Dat hij, zuiver en kuisch, drage een kuisch zuiveren naam!
- Antoninus! Antoninus!
De knaap, bleek van ontroering,maar stijf, stram en recht, is, op nauw zichtbaren wenk zijner
Moeder, gerezen. En zijn stem, die stottert, klinkt lispelend,
onhelder eerst, dan keelgeschrapt, helderder:
- U zij mijn dank, o Patres Conscripti... niet van af heden, maar
van af den dag, dat... dat... dat gij mij eerdet met den titel van
Caezar...
MSza ziet starende òp; zij denkt aan Emessa; daàr, door het Leger,
met Antoninus keizer, werd Alexianus Caezar geroepen, niet door den
Senaat, NIET door den Senaat: door het Leger, en door haàr almacht
slechts...
- ...En u zij mijn dank dezen dag voor... voor de titelen van
Augustus en Pontifex Maximus, voor het Imperium en de Tribunicia
Potestas: waardigheden, waarmeê gij mij, onwaardige, met nog nimmer
geziene mildheid, onverdiend overstelpt op een enkele stonde...
- Gij naamt ze aan, gij naamt ze aan, gij naamt aan al die
waardigheden!
O, dat de naam van Antoninus u waardig schijne de uwe
te zijn; dat de Senaat van een Antoninus ù waardig schijne te zijn!
Antoninus Augustus, de goden behoeden u! Dat de goden in u een
Antoninus behoeden en dat de naam van Antoninus onze munt weêr
worde gegeven...
Maar de knaap, een weinig verward door het enthouziasme der
senatoriale oratoren, die hem in de rede vielen - de rede, van
buiten geleerd - gaat moeilijkjes voort, als hadden niet hunne
blanke stemmen hol weêrgalmd:
- Maar hoe dankbaar, o Patres Conscripti, ik ben aan Volk en Senaat
van Rome, toch bid ik, dwing mij niet op de moeilijke taak een zóo
roemrijke naam te dragen, als den mijne, dien men mij later gaf,
mij reeds toeschijnt boven mijn krachten. Zoo roemrijke namen zijn
zware last... Uwe clementie herinnere zich de goddelijke
hoedanigheden der Antoninï... Wie was vromer dan Pius? Wie
geleerder dan Marcus Aurelius? Wie vlekkeloozer van gemoed dan
Verus? Wie krachtiger krijgsman dan Caracalla? Niet spreek ik van
Commodus, en Diadumenos stierf te jong om den naam, dien Macrinus
hem gaf, te verdienen... Nauwlijks waag ik te herinneren aan den
Alleronzuiverste, die dorst nemen den naam tot smart van het
Romeinsche Rijk, en die bezoedelde door schandelijkheid en
losbandigheid... den glans... den glans... van den naam...
Hij stottert, hij weet niet verder; zijn blik, zijlings, heeft de
trilling opgelet, die zijner Grootmoeder strakke roerloosheid heeft
oversidderd, maar nauwlijks de stijve prachtplooien van haar palla
heeft kunnen veranderen... En omdat hij niet meer weet, en plots
ophoudt, vallen-in de oratoren, staande, met breed gebaar, wijd uit
laticlavia:
- De goden bewaken ons voor herhaling van dèrgelijk onheil!
Wij vreezen niet dergelijk onheil, zoo lang gij regeert, o
Alexander!
Wij zijn veilig onder uw hoog gezag!
Gij zegevierdet over de Zonde!
- Overden Misdaad!
- Over de schaamtlooze Schande!
- Den naam zullen uwe deugden versieren!
- Niets dan goeds spellen de voorteekenen: vol vertrouwen zijn wij
in u!
Wij hadden u lief als kind al!
- Zoo als wij u thans beminnen!
De knaap heeft zijn gelaat toegewend naar de murmelende lippen van
Mammea, en als het gegalm is verklonken, herhaalt hij iets vaster
van klank, maar zenuwachtig lisplend met Syriesch accent:
- Indien ik, o Patres Conscripti, weiger aan te nemen zoo
eerbiedwaardigen naam, weiger ik noch uit kleinachting, noch uit
vreeze zelve te zullen vervallen in zonde, misdaad en schande...
Maar eerstens zoû ik bezwaard zijn met den naam eener familie, die
de mijne niet is... en tweedens ben ik te zwak... zoo
zwaarwichtigen naam te torsen... Want zoo ik aannam den naam van
Antoninus, zoû ik kunnen aannemen dien van Trajanus... van Titus...
van Vespazianus...
- Heet Antoninus, zoo als gij heet Augustus!
De knaap aarzelt, en zegt dan zijn murmelende Moeder na:
- Augustus was stichter des Rijks: alle keizers, na hem, noemden
Augustus zich, met eerbiedige nagedachtenis...
Hoog en hol weêrechoënd weêrdavert het galmen der overredende
senatoren na Alexanders kort antwoord door de geluidelijke
tempelruimte... Maar de knaap maakt niet meer dan eéne beweging,
stram en streng, van afwering, beslist schuddend zijn hoofd in
ontkenning. En omdat hij zoo stram en streng weigert, daveren de
juichingen uit, ook al verwierp hij zeer groote eere, en het
klinkt, het galmt, het wéêrdavert:
- Alexander Augustus, dàn behoeden de goden u als Alexander
Augustus! Dàn behoeden de goden uw zedigheid, wijsheid, goedheid en
kuischheid! Nù weten wij, hoe gij zult zijn: uw woorden spellen het
goede alleen! Wijd, Alexander Augustus, den tempel der
Antonijnen(waartoe nooit Helegabalus hoorde!) Onze Caezar, onze
Augustus, onze Alexander, behoeden de goden u! Wees immer
onoverwinlijk, wees eeuwig gelukkig, leef lang! O, groóte
Alexander, behoeden de goden u! Gij weigerdet den naam Antoninus;
duld, dat wij u noemen: Groot! O, groote Alexander, de goden
behoeden u!!!
Maar, het kind, naar Mammea luisterend - want onverwachts is deze
uitgalming der senatoren, hakkelt zacht, voorzichtigjes aan:
- Gemakkelijker... Patres Conscripti... ware het mij geweest den
naam Antoninus aan te nemen dan aan te nemen den bijnaam van Groot!
Waarom zoudt gij mij noemen: groot? Wat heb ik voor groots gedaan?
Alexander van Macedonië nam dien naam slechts na schitterende
zeges. Dringt dus niet verder aan... o, waardige Patres Conscripti,
en... beschouwt mij - het is een gùnst, dien ik vraag - niet anders
dan als eén van u allen...
Mammea is opgerezen, als ware dit verzoek van den keizer een
teeken, dat de vergadering eindigt, en omdat zij rijst, rijst ook
deoude MSza... O, achter heur aandoeningloos masker van rimpels in
grijs golvend haar is nauwlijks te ontwaren de ontroostbare rouw
over het kleinkind, dat zij meer dan zich lief had... dat zij
hier... door Alexanders mond hoorde verguizen... dat zij hier van
zijn naam, waarmeê zij hem drie jaren noemden, hoort ontrooven,
maar, terwijl zij rijst, zien hare hooghartig nergens heen
starende, het àl overdwalende oogen... den Tempel daar ginds... in
Emessa... het heerlijke kind zich wringend in den Dans... ziet zij
nog eens de zestigduizenden, die zijn gekomen van Tyr, van Sidon,
van Damascus, van Heliopolis, zelfs van Jeruzalem... ziet zij nog
éens - o, zóo lang is het niet geleden! - de razende extaze en de
smachtende liefde der zich dood pletterende Menigte... de handen,
die strekken... de kussen, die vliegen... en ziet zij vooral het
kind, het aanbiddelijke kind, het godschoone kind, het wonder, dat
hij was: te groot wonder, te aanbiddelijk, te godschoon voor deze
wereld, waarheen hem verbande het Onuitsprekelijke Licht en
vernederde om ondoorgrondelijk noodlotmysterie... ook al
incarneerde hij, zooveel hij vermocht, in de Man-Maagd, de
Middelaar, de Zon op Aarde, in de grootste godheerlijkheid, die op
aarde ooit was en wezen zoû...
Het geplooi van de laticlavia's verwappert langs de treden van den
Concordia-tempel en ginds zuileschittert het Forum op,
statue-bekroond: Romes vermarmerde ziel, vòl vermarmerde hulde van
eerzuilen, vol vermarmerde vroomheid van tempels... Over heel die
marmeren koudheid, koud trots een gloeienden zonneglans... heeft
warmer gegloeid de mystieke glans van een Berg van Licht... Niet
velen hebben dien glans ànders gezien dan als rosse brand van
buitensporige botvierende pracht- en wellust, maar MSza, den rouw
in het hart, de tempeltreden afdalende aan hare dochters zijde,
achter den keizer - het stramme kind, dat zij weldra Severus noemen
- wéet, dat ZIJ, Dochter der Zon, dien glans heeft gezien en bemind
als aanbiddelijke schoonheid - hoe, helaas, ook die schoonheid
afdwaalde van de goddelijkheid, waaruit ondoorgrondelijk geheim van
Incarnatie-op-aarde haar verstiet...
Langzaam is zij gegaan, door der Menigte daverend gejuich; ginds
wacht de lectica de beide Moeders, achter Alexanders blanke
paard... En Mammea aldaar wacht eerbiediglijk de talmende oude
vrouw, opdat zij eerst instijge... Maar MSza ziet den Praefekt van
den Schat, Gordianus, waar hij zich diep voor haar buigt, en zij
reikt hem de bevende hand tot kus... Zij voelt hèm sympathiek met
hare eigen gedachten... En zij zegt - haar allereerste woord dien
morgen - héel zacht, nauwlijks hoorbaar:
- Ik kan hem NOOIT vergeten...!
- Ik bewonderde hem altijd, fluistert Gordianus Junior in zijn
handkus op die bevende vingers; en als U, Eerwaarde, vergeet ik
zijn aanbiddelijkheid NOOIT!
Hij staart Julia MSza na... hareeunuchen helpen haar den draagstoel bestijgen... De Toekomst...?
Als een golf komt het plots over hem... Zoû de Toekomst hèm,
Gordianus, pùrper zijn...? Purper... van màcht... of van bloed...
of purper... purper van beiden!! HIJ... het aanbidddijke kind...
zag eenmaal purper in zijne, Gordianus', oogen! Een rilling plots
overvalt hem... maar de zwerm van zijn cliënten omringt hem en
Sertorius, vertrouwelijk, vraagfluistert hem in:
En wat zegt Uwe Verhevenheid van de toespraak van Alexander
Augustus?
- Verstandig... koel... zuiver... en slim overdacht... de toespraak
en naamweigering van de Augusta Mammea, fluistert Gordianus
spottend terug - nog bleek van het voorgevoel, dat hem
onverklaarbaar deed rillen. Het was zuiverder Latijn, dan ik had
durven hopen. Maar, goden! wat een accènt van onzen
'onverbeterlijken' Alexander!
- Goden, wat een accènt van onzen 'onverbeterlijken' Alexander!!
spot hem vleierig zijn geestigheid na de zwerm van cliënten,
vrijgelatenen en tafelschuimers...
Gordianus slingert zich op zijn paard; neemt zijn rang in ter zijde
des keizers onder de hoogste bekleederen van het 'recht van het
zwaard'... Zie, onder de daverend juichende Menigte, die tallooze
somber gekleede, monnikachtige, slaafsch jubelende Christenen,
hopende op den tempel, dien Alexander Severus, minachtend het
orakel der Magiërs en hoog achtend der Christenen leerstellingen,
hun weldra in Rome zal gunnen...! Neen, de jonge Romein weet de
Toekomst NIET, ook al voorgevoelde hij eigen purper... purper van
màcht en bloed beiden... maar wèl is hij, de denker, de epicurist,
zich weemoediglijk bewust... van een Antieke Schoonheid, die,
helaas, verwelkte... en een Antieke Vroomheid, die weldra
wijkt...