In de nacht scheen het woud onmetelijk van maagdelijke
ongereptheid: zwart van reusachtige boomstammen en knoestige
takken, die in het spoken der maan zich wrongen met een wanhopig
gebaar van machtige strijdersarmen, als in één heroïsche marteling
zwaar gespierder leden.
Zo spookte het woud een sombere kamp van bovenmenselijke atleten,
roerloos geslagen door een vloek van voortaan eeuwig onbeweeglijk
blijven in dit allerlaatste gebaar hunner titanenhartstocht:
gigantenoorlog, in één seconde van noodlot versteend nu
gedoemd.
De dikke bladerenmassa's bewogen niet, en de schaduwen tussen het
onnaspeurlijk gebaar der spierige boomarmen dropen er tussen als
plakkaten van inkt, stroomden er af als dikke vloeisels van inkt,
vloeibaar fluweel, dat dik en traag uitkrinkelde en zich ophoopte
tot een chaos van opake duisternis.
Maar vreemde verrassing was - diep-in - een doorzichtiger worden
van het inktwoud, waar de bomen verijlden langzamerhand, waar de
inktschaduwen dunner verschemerden, waar het titanengebaar van de
takken vermenselijkte, en waar in de maan opblankten bleke abelen,
geheel onverwachts, in een weemoed van heel matte schijnsels, in
een droppelende tinteling van lichtende vonken, wanneer het
maanlicht hangen bleef aan het lover, dat duidelijker dan
opzilverde. Zo verijlde het woud, zo verschemerde het in
transparantere nachtperspectieven, tot plotseling het was met de
bomen gedaan, en de laatste abelen, duidelijk uitgeknipt, louter
zilver, als met muntdragende twijgjes rijk opdroomden in een mist
van de maan.
En een wijde vlakte, als een weide, strekte zich in de manemist
uit,
transparant en schijnbaar eindeloos, naar een horizon toe van
vochtige dauw, of strak gespannen wazen optrokken, wazen van vocht,
zilverwazen van vochtige glanzen, op domende en op dauwende uit het
gras der nachtgedrenkte weide. Het was alles heel stil, heel licht
en heel vochtig. Leefde er niets en bewoog er niets in deze wijde
en glanzende nachtdauw, in de glansmist onder de maan?
Was het oprijzen van nevel, was het trillen van waas, was het vaag
op spoken van glans, die zich verplaatste, links, rechts, die
wisselde, nu wat dichterbij en dan iets verder af? Zo teder en heel
doorzichtig rezen dan de nevels, en het waas trilde als een
spinnewebsluier; en de glans, die opspookte, verommelijnde zich,
onuitzegbare vorm; iets van schimmen, maar toch niet van leven, tot
plotseling een gebaar van armen, opgeheven, zich verduidelijkte in
de manemist, tot plotseling kopjes zich rondden met stromende haren
van zilverglans, en uit de nacht opdansten zo bevallige
ijlgestalten, dat zij niet schimmen bleken maar leven, zo luchtig,
zo vrolijk als schimmen niet dansten: haar dans was één lach, haar
spel was één blijdschap, een zilveren lach en een zilveren
blijdschap, verrassend van tedere kinderlijkheid en
gedachteloosheid en zorgeloosheid, of haarbestaan was niet meer dan dit huppelend bewegen, met zo fijne
voetjes, die nauwlijks neertraden, die nauwlijks neerdrukten de
grashalmpjes der weide; zo lachende blij was het heel snelle
zweven, met knikkende kopjes, met stromende haren, met armen
wijd-uit en hoog-op, klaarder en klaarder in het heldere maanlicht,
de leden zo teer en zo licht en zo luchtig, zo blank in het wazen
van dauwen van maanlicht, etherische naaktheid, wier ziel was dans
alleen, omdat de nacht zo stil was, de maan zo heel klaar scheen en
haar aller leven was niets dan blijdschap en vrolijke luchtigheid;
niets dan huppelen met natblote voetjes over de wijde weide en
verzinkende weer in de mist, in de nevel, aan de eindeloos
verschemerende horizon...
Geluid van muziek trillerde op, of snaren de manestralen waren,
snaren van etherische, luchthoge harp, waarover de nimfehandjes
dwalen... De zilveren harp stond op de weide, hoog tot de hemel, in
één luchtgolving van geluid, zee van vibratie, tussen wier bevingen
telkens klonk de évenschelte van zachte cymbalen, getemperd door
ingehouden slagen van de metalen schalen, dof op elkaar, of het
tingen van glazen klokjes,
geluidfijn, of het belletjes waren van
bloemen, lelietjes van dalen, die even de klepeltjes tikten tegen
de blanke bloemenblaadjes, als de wazen der nimfen waaiden tegen de
stengelen aan.
De nimfen dansten, de nimfen zongen, blij in de nacht van
maneschijn, blij om de harp van luchtgeluid, die op de weide stond,
diep in het duistere woud.
De nimfen zongen en dansten.
En zij lachten om haar geheimenis.
- Haha... Haha...! Niemand weet van de weide, niemand weet van de
harp, die hemelhoog is en etherisch! De saters kennen de weide
niet, de plek van ons zilveren mysterie, en de saters zagen de harp
nooit, want ze denken, dat de harp maar maneschijn is...!
- Haha... haha... wij tikken de snaren; de gamma's droppelen neer
en op, de melodie lacht in de nacht! Haha... haha... onze rozige
vingertjes glijden langs de luchtfijne draden: we zweven tussen de
snaren heen en de zomen van onze waden waaien tegen de luchtkoorden
aan... Op, hoger op, zweven we op, boven het lover uit... O, we
zien over de bomen heen; zwart is het woud en somber...! Niet zo
hoog, niet zo heel hoog; we glijden weer langs de snaren af... Bang
zijn we voor het inktzwarte woud, waar de boze saters loeren...
Haha, haha, hier zijn we alleen, op onze heilige weide!
- Haha, hier zijn we op onze heilige weide...!naar boven
In het zwarte bos sliep de Eenhoorn.
In de fluwelen plakkaten van inktschaduw sliep het edele dier, en
hij was er een vaag blanke vlak, een roerlozeblekende schemering. Maar hij sidderde in zijn sluimering en
plotseling waakte hij op. Hij richtte de kop omhoog.
Hij trok de voorpoten knielende samen, bleef liggen met het
blankende achterlijf, en luisterde, de oren bewegend.
In de fluwelige, inktzwarte schaduw luisterde de edele Eenhoorn.
Wat hoorde hij? Wat stoorde hem in zijn slaap...? Heel in de verte
bewoog de lucht.
De lucht bewoog als een ritme.
Het ritme golfde als muziek, muziek van heel fijne snaren, zacht
schelle cymbalen en tingelende belletjes, waartussen een lachen
weerklonk. De lucht zwol van het geluid, en door de fluwelen nacht
lokte wondere harmonie.
De Eenhoorn rees plotseling op.
Hij trilde op zijn slanke poten, hij sidderde over zijn blankende
huid en zijn nerveuze oren bewogen. En hij hinnikte zacht, stak de
kop vooruit en duwde met zijn hoorn in het lover.
Hij hinnikte zacht en liep vooruit, gelokt door de lucht, die zong.
Hij kon niet weerstaan en liep.
Doorzichtiger werd het inktwoud, de bomen verijlden, de abelen
zilverden op in de stromende maneschijn. Aan de zoom van het woud
bleef de Eenhoorn staan en hij was wit als sneeuw in de manemist.
Over zijn zijdige sneeuwblanke pels trilden nerveuze huiveringen.
Op zijn bevende poten rilde hij en hij krabde met fijne hoef in het
gras en hinnikte zacht. Zijn glanzende ogen knipten verblind. Zijn
oren bewogen luisterend. Hij rekte de hals, hij strekte zijn lange,
enige hoorn, die hij droeg als een lans op zijn kop...
Hij zag de weide, hij zag de hemel, en van de weide tot de hemel
rees omhoog de zilveren harp van louter manestralen, en de nimfen
zongen en dansten. Haar muziek en haar dans lokten het dier en
deden van wellust hem sidderen. Maar hij was schichtig en schuw en
naderde niet... Hij stond aan de zoom en hinnikte...
Toen luider de nimfen lachten, schrikte hij plotseling en draafde
in het
woud terug. Weer stond hij, hinnikte klagend en vol verliefd
verlangen... Hij keerde weer om, en nu, als kon hij niet langer
weerstaan, draafde hij over de weide in halve cirkel van de ene
zoom naar de andere, en terug... De nimfen bespeurden hem, en zij
wezen en zij lachten en riepen en tikten luider de snaren. Dol
hinnikend rende het dier, breidend zijn draafcirkel uit, en naderde
en naderde... O, hoe blij waren de nimfen, hoe lachen zij: zij
wierpen de armen op, zij spreidden de haren uit en velen vatten
elkaar bij de hand en reiden zich rond, rondom de weide, om de
schuwe Eenhoorn te vangen.
Anderen bleven de snaren bespelen. De Eenhoorn stond stil, rende
weer rond in een kring, duwde zijn hoorn inhet gras en wierp de zoden hoog op. Dol was hij van manemuziek,
van nimfegelach, dol was hij, omdat zij hem vangen wilden, maar hij
zou zich niet laten vangen.
Overmoediger werden de nimfen, ze drongen in dichte kring om hem
heen; een ogenblik stond hij trillende stil; toen rende hij als om
zichzelve rond, en de nimfen, verschrikt, deinsden terug, deinsden
terug en lachten... Door de harp van manestralen heen rende de
sneeuwblanke Eenhoorn, en zijn hoorn ontstreek aan de stralen een
trillende gamma... O, hoe lachten de nimfen, hoe lachten zij het
muziekschuwe dier uit...
Hij, rende weg. Zij ijlden hem achterna, zij zweefden hem windsnel
vooruit en één van haar wierp zich om zijn hals met haar blanke
leliënarmen, slingerde zich met een klaterlach op zijn rug, en trok
aan zijn manen en dwong hem, en wilde hem temmen...
Hij, hinnikend, schudde zich woest om haar af te werpen, maar zij
lachte luid en zij klemde hem vaster. Hij kon niet. Maar hij ijlde
voort. Temmen kon zij hem niet, hoe zij ook rukte aan zijn
blankzijden manen. Hij ijlde voort. De nimfen, verschrikt, ijlden
mede, zweefden windsnel met hem mede en smeekten haar zuster los te
laten. Maar zij durfde niet meer. Angst vergrootte haar vioolblauwe
ogen, nu zij wist, dat de Eenhoorn ontembaar was. Zij lag,
schuimblank, op zijn sneeuwblanke rug, om zijn hals haar armen en
heur haren stroomden wijd-uit als een vlag van zilverblond. Zij
klemde hem vaster, in doodsangst. Zij dacht nog één poze hem los te
laten en op te zweven met een kreet van victorie, omdat zij zo
licht was, ijle dochter der lucht, maar zij vertrouwde haar
zweefkracht plotseling niet meer. Zij voelde zich loodzwaar in haar
kloppende hart. De Eenhoorn ijlde, de nimfen riepen, maar zij
bleven al achter; haar zweven was luchtig fladderen als vlinders,
maar volhardender, krachtiger, ijlde de Eenhoorn en verdween aan de
andere zijde der weide in de inktnacht van het woud.
De nimf om zijn hals klemde zich vaster en zij riep haar zusteren
om hulp. Maar de zusteren hoorden niet meer. De inktnacht was om
haar heen en zij zag niets: zij voelde alleen de vaart van de
Eenhoorn schuren langs reusachtige stammen van bomen, die haar
schramden de fijne schouders. Nu was doodsangst in haar ziel. Zij
kende het woud niet, zij kende de nacht niet, zij was een kind van
de zeegod, zij was geboren uit schuim en uit licht, haar leven was
spel, over de zee, in de lucht, langs de rivier, op de weide, spel
in de maneschijn, spel aan de luchtharp. Zij kende alleen dezee en de weide; zij kende de stralende dagen, de
maneschijnnachten, maar zij kende niet de nacht van het inktwoud.
De Eenhoorn voerde haar mee, dol. Waar wilde hij heen?? Hij rende
woest voort, hij slingerde tegen de stammen; hij bleef met zijn
hoorn in de bomen steken, zijn vaart werd gestuit, maar hij rukte
zijn hoorn schuddende uit; hij bevrijdde zich, ijlde verder...
Telkens dacht zij zich los te laten en te glippen van zijn rug in
het donker: zij dorst niet. Het woud scheen haar de hel toe. Uit de
inktduisternis van het woud schenen gedrochtelijke vormen en
staarden haar aan met grijnslach. Zij schrikte telkens voor ogen,
die glommen, voor muilen, die hapten, voor vleermuisvlerken, die
flapperden. En zij klemde de Eenhoorn vaster. Zij hoopte hem nog te
temmen. Zo zij rukte aan zijn manen? Zij rukte... en hij werd
woester. Hij trapte achteruit; hij hinnikte dol, hij poogde haar
van zich af te schudden. Zij klemde hem vaster, bang voor de nacht,
bang voor het woud. Toen smeekte zij, aan zijn oren.
Hij wendde nerveus de kop van haar af: hij trilde in al zijn
spieren. Haar allerliefste stem wond hem op. En hij ijlde voort, in
den donker...
Was de Eenhoorn nooit te temmen?
Haar heugde, dat hij wel tembaar was, tembaar door een maagd...
Maagd was zij... Haar heugde, dat hij wel tembaar was, tembaar door
een maagd, die trouw was... Trouw, was zij trouw...? Zij rukte aan
zijn zijdige manen en het edele dier werd dol. Was zij niet
trouw...? Zij wist
het niet. Aan wie en aan wat had zij trouw
moeten zijn? Aan haar vader, de koning der zee, aan de zee, aan de
nimfen en elven, aan haar broeders en zusteren?
Het scheen wel, dat zij geen trouw had, want zij kon de Eenhoorn
niet temmen. En als een ontvoerde, een prooi, lag zij op zijn rug,
zonder haar armen te durven openen en te verzinken in de inkt van
het woud. Hij ijlde heen en weer door het woud, doelloos, en zij
dacht al aan sterven. De nimfen sterven. De dochteren van de zee en
de lucht, van schuim en van licht, sterven, omdat zij materie zijn:
vlees van schuim, bloed van licht, en als zeepbellen zijn dan hun
zielen zo lucht: ze verdwijnen weg in glans en tintelen terug in de
zee. Maar hier was geen glans, geen zee. O, als zij stierf, waar
zou opdrijven haar ziel heen...?!
De Eenhoorn schudde, om zich van haar armenboei te bevrijden, en zo
moe was ze, dat ze dacht zich los te laten... Maar door de
zwartestammen heen zag zij plotseling een gelende lichtschijn...
Wat was dat? Was dat de zon? Was dat de dag, was dat het leven, was
dat herademing na nachtmerrie? Tussen de verre boomstammen, tussen
de spierarmen der woudtitanen bleekte de gelende lichtschijn... En
de Eenhoorn draafde de dag tegemoet. Hij draafde op bredere paden,
op wijdere wegen; het ondoordringbare woud opende eensklaps: ver
van elkaar stonden de bomen, met reusachtige loverkronen. En de
Eenhoorn draafde het woud uit...
Daar was een grazen vlakte, een paarse heide, daar was een open
lucht van stralende dageraad, daar was het leven, daar was de dag.
En de nimf, bang, dat de Eenhoorn weer het bos in zou keren,
spreidde haar armen wijd-uit, verhief zich...
Maar zó zwak was haar zweefkracht, zo zwaar haar luchtheid, dat zij
in zwijm viel in het gras.
En de Eenhoorn draafde het woud in.naar boven
Uren lag zij als sliep ze.
De dag was blauw, de lucht was hoog, en de grazen vlakte, de wijde
heide wademde in de zonneschijn, in de aroom der gestoofde kruiden.
De zonnestralen wekten haar. Goud van zonneschijn werd zij wakker
en zij knipte haar ogen en zuchtte. Waar was zij? Zij wist er niets
van. Waar zou zij heen? Zij kon het niet bedenken. Zij stond op,
blank en slank als een grote bloem, en zij tuurde om zich rond.
Achter haar was het woud en zij huiverde om zijn verschrikking.
Voór haar strekte de heide zich uit, niet onvriendelijk, maar
geheel onbekend. De heide was diep paars van erica in een waas van
goudwademende dag. De heide was wijd en de heide was niet voor de
nimfen.
Maar toch, achter haar was het woud en zó bang was ze voor zijn
verschrikking, dat zij voortging, met aarzelende tred van haar
blote nimfevoetjes. Zij straalde schuimwit in de zonneschijn. En
zij liep voort, om ver van het woud te zijn. Zij keek uit van onder
haar hand. Wat waren daar aan de kim voor in glans verdronkene
schaduwen? Ronde, en hoge, en lange schaduw zoals zij nog nooit had
gezien... Was dat een onweer, dat met ronde wolken, met banken van
wolken aandreef...? En eensklaps begreep zij de schaduw. De schaduw
was geen natuur. De schaduw was kunst van mensen. Mensen, voor wie
nimfen zo bang zijn; mensen, die sterk en ruw zijn, sterker dan
saters, ruwer dan faunen, mensen van vlees en van bloed en
misschien wel van steen en ijzer. De schaduw aan de kim was een
stad. Zij begreep, dat de schaduw een stad was, een bouw van torens
en tinnen en muren: lange gekanteelde muren, ronde torens plomp,
enspitsen van kathedralen...
Waar zou zij heen...?
Achter haar dreigde het woud en voor haar doemde de stad. Achter
haar loerden de saters langs de dikke boomstammen uit en vóór haar
bespiedden de mensen uit hoge torenvensters wat aankwam over de
heide. En zij was zo schuimwit in de zonneschijn, dat zij zich niet
verbergen konde. Haar lichaam schitterde en haar haren straalden en
zij kwam nader als een glans... Een bange glans... Zo zij
opzweefde...? Maar haar zweven was vlinder-fladderen: nimfen zweven
niet ver... En zonder te weten en zonder te willen liep zij, een
leliemaagd op de heide... Maar de poorten van de stad openden wijd
en krakend: stofwolken wemelden
op, gekletter weerklonk, zware
paarden trappelden, kreten weerschalden, banieren wuifden en
wimpels fladderden uit... Op ijzergepantserde paarden trok een
leger de opene poorten uit: ijzergepantserde soudeniers en koper
gepantserde hoplui: trompetten schetterden, trommels roffelden en
schelle pijpers floten. En in colonnes reiden de ruiters zich tot
een ijzeren schijngevecht: manoeuvre en tornooi. Als kleine zonnen
in de grote zon wisselblikkerden de ronde schilden: de speren en
spiesen bliksemden, en de ruiters reden op elkaar aan en af: ze
stieten elkaar uit het zaal, de paarden steigerden op. In het
blauwende lichtwaas over de heide, in de grauwende stofwolk,
wemelende op, verschaduwde het tornooi tot visioen, trots het
lichtgezigzag van metaal. Dat waren de ijzeren mensen, ruw doende
op de heide! En de nimf zag uit.
Zij schitterde hel en oneigenlijk in het felle zonnelicht; zij
stond als een brandpunt van blankheid midden op de paars gloeiende
heide; zij schitterde van meer dan menselichaamspracht, zo
etherisch van materie, dat er als een glans dreef om haar heen, dat
zij stond in een halo van parelglans. Zij wist dat niet, en
nieuwsgierig - menende, dat men haar niet zien zou zo ver - zag zij
uit, zich wel angstig verwonderend wat de ruwe mensen daar deden.
Maar de ruwe mensen zagen haar. Haar blanke silhouet in parelglans
trof de blikken, die keken uit metalen vizier. De soldaten
bemerkten haar. Zij wezen naar haar met de vingers. Zij wezen naar
haar met de lansen. En omdat zij oneigenlijk schitterde en meer dan
menselijk scheen, wilden zij weten wat zij was en stormden
eensklaps aan, de lange lansen gestrekt.
In een wolk van stof stormden zij aan. De nimf schrikte op als een
duif en keerde zich om en vluchtte, weg naar het woud. Maar de
ijzeren mensen waren al juichende om haar, rijdende om haar in
cirkel; zij richtten de speren, zij zwaaiden de sabels en in
doodsangst zonk de nimf op de knieën en verborg het gelaat in
dehandjes. Zij dacht, dat het nu dadelijk gedaan zou zijn, haar
vluchtige nimfeleven.
Zij verwachtte - zij wist niet juist wat - ruwheid van ijzer en
kracht, en dan het zwart... de dood...
En zij zag niet op, al zieltogende bijna van angst, wachtte af.
Maar de ruwheid bleef uit en zij hoorde een stem, dieper dan de
stem van de
nimfen, voller dan de klank van het woud en het water,
niet zo hoog als de harp van hemelgeluid, niet satirisch als de
lach van de saters; een stem zoals zij nog nooit had gehoord: een
stem van weemoed en kracht tegelijk: de weemoed, die in kracht zich
als inhield:
- ... Blijft van haar af! Wie haar nog een enkele pas nadert, houw
ik neer. Weg van haar! Wie haar krenkt is des doods! Ziet gij niet
allen, dat zij weerloos, een duif gelijk...? Blijft van haar af!!
Zij is mijn, en ik neem haar gevangen!
De nimf zag op.
Zij zag naast zich een ruiter te paard, in zilveren rusting.
Zij zag de andere ruiters zakken de sabels en speren laten, en doen
zoals hij zeide, gehoorzaam aan zijn woord. Hij zag haar aan, vanaf
zijn paard, vanuit zijn gesloten vizier. Zijn blik trof haar als
een karbonkel, levend in zilver dood.
- Wie ben je? vroeg hij.
- Fidessa, antwoordde zij, bevende kijkende tot hem op.
- En wat is Fidessa? vroeg hij zacht en zijn ogen glimlachten
vriendelijk. Is zij een mens?
- Neen...
- Wat dan?
- Ik ben een nimf...
- En waarom is Fidessa naakt?
Zij zag op, heel verwonderd.
- Waarom naakt, geheel naakt? vroeg hij nog eens. Waarom draag je
geen wapenrusting? Zie, wij zijn allen gepantserd en onze vrouwen
ook.
- De nimfen zijn altijd naakt, antwoordde zij verlegen. Zij dragen
nooit wapenrusting.
- Naakt zoals Fidessa?
- Ja...
Hij was verrast.
- Zijn zij allen zo, de nimfen...?
- Allen...
Zijn ogen lachten, van onbedwingbare verwondering.
- Hoe kom je hier? vroeg hij verder.
- Wij tokkelden aan de harp, en dat lokte de Eenhoorn, en toen
wilde ik de Eenhoorn temmen en sprong op zijn rug, maar hij vlood
met mij voort en wierp mij in zwijm terneer op de heide...
- ... Wat zegt zij? mompelden de ijzeren mensen.
- Ik begrijp je niet... sprak de zilveren ridder.
Zij bloosde, glimlachte en zij haalde de schouders op.
- ... Zij is een heks uit het woud! sprak een van de hoplui.
Sans-Joye, neem je in acht...
- ... Wees voorzichtig, Sans-Joye, waarschuwden zij.
De zilveren ridder haalde zijn metalen schouders minachtend op.
- Ik vrees voor niets, sprak hij achteloos. En ook niet voor een
nimf. Watgevaar zal mij aandoen dit weerloze wezen. Zij is als een kind.
Zij spreekt als een droom. Ik begrijp haar niet. Maar ik zal haar
verder vragen... Hoe heet je ook weer, mijn kind?
- Fidessa...
- Fidessa; nu zal ik je naam niet meer vergeten. Zeg mij, ben je
alleen? Heb je vader en moeder, broers en zusters?
- Mijn vader is een vorst van de zee en woont diep onder de golven
in een paleis van koraal, dat de zeedraken bewaken; mijn moeder is
gestorven in een zonnestraal, en broers en zusters heb ik vele,
talloze; ik ken ze niet allen.
- Wat zij zegt, klinkt onwaarschijnlijk... mompelde de hoplui.
- Ben je dan een prinses? vroeg de zilveren ridder Sans-Joye.
- Neen... een nimf.
- Zal de zeevorst je niet missen en treurig om je zijn? Zij zag
verwonderd op.
- Ik weet het niet... Ik ben met andere nimfen naar de
maanlichtweide gegaan; wij hebben gedwaald en gezweefd en wij
tokkelden aan de mooie snaren van stralen, en de zeevorst... ik
weet niet, ik heb hem niet meer gezien.
- Heb je dan je vader niet lief? Heb je niet lief je broeders en
zusters?
- Wat is dan je leven?
- Wij dwalen en wij lachen en zingen en lokken de Eenhoorn... Wij
hebben niet lief - Lief? Wat is lief? Ik weet niet. Ik heb niet
lief... de nimfen hebben niet lief.
En wij dragen geen wapenrusting.
- Ben je gelukkig met te lachen en te zweven?
- Gelukkig...? Ik geloof van wel... Ik weet niet wat geluk is. Ben
jij een mens?
- Ik ben een ridder en mijn naam is Sans-Joye. En je ziet, ik ben
geharnast, en ik heb veel lief gehad...
- "Lief gehad..." murmelde zij nu. Hoe vreemd...
Zij zag om zich rond. De ruiters, overtuigd van haar
schadeloosheid, en wier nieuwsgierigheid was bekoeld, hadden zich
gevoegd naar de orders der hoplui en stelden zich op in
colonne.
- Wees voorzichtig, Sans-Joye, waarschuwde hem een hopman. Al is
zij geen heks, toch is zij een nimf en de nimfen zijn verderfelijk,
boze geesten...
- En omgang met haar is zonde...
- Wees voorzichtig, Sans-Joye! waarschuwden zij allen, en gingen
terug, eensklaps angstig voor iets bovennatuurlijks, angstig voor
iets, dat geen pantser droeg, angstig voor zonde en duivelarij,
lelieblanke demonische kracht... Ze keerden terug en telkens keken
zij om, of Sans-Joye ook niet kwam... En zij verloren zich in de
drom van het spiegelgevecht, dat voor de poorten der stad gespeeld
werd...
Hij echter bleef nog, en tuurde peinzend op haar neer. Hij dacht
ook te gaan, maar kon nog niet, geboeid door een vreemde
betovering,door herinnering aan dromen, aan vage verlangens, voorgevoelen
van harmonie en zuiverheid: hij wist niet wat, vage stemming in
zijn krijgsmansziel...
- Wat doen zij daar? vroeg Fidessa, en wees naar het
spiegelgevecht.
- Zich voorbereiden tot oorlog.
- Wat is oorlog?
Hij lachte en zijn lach uit zijn zilveren helm klonk doordringend
als echo in haar.
- Je vraagt me te veel, kleine! Ik kan dat niet alles beantwoorden.
Wat is de Eenhoorn? Zo kunnen wij elkaar steeds vragen.
Zij zuchtte.
- Wij zullen elkaar nooit begrijpen, sprak zij zacht.
- Neen! lachte hij. De mensen begrijpen de nimfen niet, de nimfen
niet de mensen...
En als schudde hij zich van een bekoring los, ging hij door met
ernstige stem:
- Nader ons dan ook niet weer. Ik heb je nu beschermd voor geweld,
zoals ik, als kind, eens een vlinder beschermd heb, die andere
jongens vangen wilden. Ik weerhield hen: de vlinder vloog weg...
Vlieg ook weg. Ga terug tot de nimfen, Fidessa...
Zij zag als een kind tot hem op.
- Het bos is groot en ik weet de weg niet: de Eenhoorn voerde mij
mee...
Hij zag op haar neer, hulpeloos als zij voor hem stond, broos wit
teer op de paarse heide.
- Maar als je niet naar je zusters kan, Fidessa, waar moet je dan
heen?
- Ik weet het niet, murmelde zij.
- Hier kan je niet blijven.
- Neen...
Zij begon te wenen. Zij voelde zich eensklaps alleen en onveilig,
zo wit en naakt in de zonlichtende heide, zo broos tegen de
geharnaste mensen aan, die woonden achter ijzeren poorten en hoge
stenen muren. Zij vouwde de handjes smekend.
- Help mij! bad zij hem. Bescherm mij nog voor heden!
Zij strekte de smekende handjes uit.
En in een impulsie, diep uit zijn ziel, voorbereid door zijn
stemming van vaag tedere gevoelens, en nu als door noodlot
gedrongen, gingen zijn handen de hare tegemoet, en voor hij
zichzelve bewust was, tilde hij haar voor op zijn zaal.
Zij vlijde zich tegen zijn rusting aan, gedachteloos en
tevreden.
En hij reed naar de poorten toe.naar boven
Dwars door het spiegelgevecht en de stofwolk reed Sans-Joye naar de
opene poorten toe en de strijders staakten de speelkamp en
omringden hem met nieuwsgierige vragen. Dicht omringden zij hem en
de paarden wrongen hinnikend tegen elkaar en schuurden de
ompantserde flanken: de ridders bogen zich naar Fidessa, deze
nieuwsgierig, gene wat angstig; zij vroegen Sans-Joye: hij
antwoordde hier en daar met een woord en reed zich een weg door hen
allen.
Hij reed de stad in; een geharnaste menigte vulde de straten, en
stormde toe en omringde hem en vroeg wie zij was en vanwaar zij
kwam, enwaarom zij niet was geharnast. Sans-Joye antwoordde hier en daar
met een woord: toen zag hij in de menigte zijn schildknaap te
paard, een vaan in de hand, waarop 's ridders naam: Sans-Joye. Hij
wenkte de jongeling vooruit te gaan, hem een weg door de dichte
menigte te rijden: ze gonsde somber en vroeg nieuwsgierig en
Sans-Joye zeide haar naam: Fidessa. Een nimf, een heks, Fidessa,
Fidessa, zo gonsde het al door de sombere stad: de straten
kronkelden tussen hoge huizen als vestingen, met getraliede
vensters; kantelen tekenden af op de lucht een vierkant gezigzag:
óp staken de spitsen en trots de zon scheen de stad een gevangenis.
Fidessa leunde tegen de zilveren borst van Sans-Joye, die hard koud
haar lichaam aanvoelde. Zij was niet meer bang, ze voelde zich
veilig en kalm, vol belang in het vreemde, vol ontzag voor het
sombere, vol verwondering om zoveel zilver en ijzer en koper en
staal, dat menselijk was en liep en joelde dooreen en met vingers
naar haar wees. Haar blik ging van de schildknaap, die zwaaide de
vaan, waarop de letters, die zij niet lezen kon, naar de spitsen
der
kerken, kantelen der huizen en daalde weer neer op de mensen.
Zilver, ijzer, koper en staal, en de huizen steen. Geen boom, geen
bloem, geen vlinder, niets van zachtheid: allen onkwetsbaar en
alles onwrikbaar. Maar omdat zij aanvoelde de zilveren borst van
Sans-Joye, was zij niet bang en zij vlijde zich dichter, tot zijn
harnas zacht lauw van haar nimfelijf werd.
Nu reed de schildknaap een zijstraat in, Sans-Joye volgde hem en de
menigte bleef achter, somber en mompelend. Voor een immens
opduisterend huis, massief kasteel, hielden zij stil: de muren
stonden op als met facetten van rotssteen, gehouwen puntvormig;
voor de boogvensters kronkelden dikke ijzeren staven; torens
bouwden zich plomp in de lucht. Dienaren openden ijzeren poorten,
de schildknaap reed binnen, en na hem Sans-Joye.
Nu steeg de zilveren ridder af en tilde Fidessa neer. Hij geleidde
haar aan de hand in een zaal, hoog en somber; tapijtwerk aan de
muren; zilveren schenkgerei op dressoor. En hij deed in een zetel
haar zitten, en zo vreemd voelde zij zich naakt in die stoel, dat
zij zich ommantelde met haar haren en dat zij bloosde, voor het
eerst.
- Hier ben je veilig, sprak hij. Veilig voor het ogenblik... En hij
schonk haar de wijn, en zij dronk er een teug van.
Hij zag haar glimlachende aan, niet wetende wat met haar straks te
doen want blijven bij hem, in de stad, kon zij niet: zij was naakt.
De mensen waren nooit naakt. De mensen waren gepantserd. Ende nimfen leefden met de mensen nooit; de nimfen waren naakt, en
naaktheid was zonde... Wist zij dat wel? Dacht zij daaraan?
Neen, gedachteloosheid was in haar vioolblauwe ogen, zorgeloosheid
was in haar dankbare blik: zij dacht niet aan straks, niet aan
morgen. Zij dacht alleen, dat zijn harnas niet koud was geweest,
nadat zij een poos er had tegen geleund, en dat zijn blik zo
weemoedig haar trof uit zijn helm, die altijd gesloten bleef, en
dat zijn stem zo diep klonk uit zijn borst van metaal, als zij
nooit nog muziek had gehoord, al was zij een dochter van de lucht,
die leefde te midden van eolisch getril, altijd muziek om zich
heen. En de kerker van zijn huis in het gevang van de Stad leek
haar, het kind van de zee en het woud en de lucht, niet zo
somber
als hij wel dacht, dat haar schijnen zou. Tenminste, zij zat in de
mantel van heur haar en zij vroeg zo vrijmoedig duizenden vragen
als een kind, dat zij was: omtrent de mensen, hun harnas, de
huizen, omtrent het tornooi en de oorlog, die dreigde aan de kimmen
der andere Steden en waarin de geharnaste krijgslieden
sneuvelden...
Hoe verschillend haar leven van wat zij ooit als leven gekend had:
zweven en zingen en spelen en dansen op de vochtige weide, aan de
maanlichtsnaren...
En zij vroeg waarom zo somber zijn blik zag en hij glimlachte, maar
zij zag zijn glimlach niet: het enige leven, dat zij van hem zag,
was de weemoed van zijn oog. Waarom, waarom, vroeg ze weer, waarom
zo weemoedig, en ze knielde bij hem en hief haar gezichtje lief
vragende naar hem op en zij leunde haar maagdeborst aan zijn knie,
kniestukken van zilver, en zij vergat geheel, dat zij naakt
was.
Hij legde zijn hand op haar hoofd, hij streelde met de buigzame
geledingen van zijn zilveren handschoen heur lange haren en hij
zeide, dat zij niet vatten zou, als zou hij haar veel vertellen,
van vroegere jaren, van een vrouw in een pantser, van zijn ziel en
de hare, van zijn ziel vooral: hemzelve, in de gevangenis van zijn
harnas. En hij vroeg heel zacht, om haar niet schrikken te doen, of
zij niet blijde was, en héél blijde, dat zij geen harnas droeg en
zij knikte van ja en zij streelde met haar witte vingertjes zijn
onbuigzame borst en zijn knieën. En toch, zeide ze, wist ze niet
wat het was, maar zijn harnas was niet alleen wapenrusting: zijn
harnas was geen hard zilver alleen, rijk gedreven, geciseleerd met
taferelen van vroegere krijg; zijn harnas was hémook: dat was het toch ook, zijn harnas mooi, dat haar beschermd
had op de heide? Hij zeide: misschien, en dat hij niet wist en hij
lachte en zeide, dat zij vroeg vragen, die de wijsten der Stad niet
op konden lossen...
De dag ging voorbij, hij dacht niet aan straks, zij dacht niet aan
morgen... Hij vroeg of zij moe was, en zij zeide van neen, en dat
zij nooit sliep, tenminste niet slapen van moeheid. Moeheid van
harnas dragen: zij sluimerde soms op de bloemen, zij droomde soms
aan een beek, of op een golf sloot zij haar ogen. Maar toen meende
zij, dat hij slapen
wilde, en zij deed hem zich op zijn leger
vlijen, in een nis van de zaal en zijzelve doofde het licht der
flambouwen...
... De maan scheen naar binnen door vierkante ruiten: dezelfde
stralen, die snaren werden op de nimfenweide, braken door de
ijzeren traliën heen en wierpen op de grond een schemering.
Zij dacht aan haar zusteren, en een heimwee naar ruimte omving
haar. Zij hief zich aan het venster op, zij zag in de straat,
somber tussen de sombere huizen, wier tinnen kartelden tegen de
nacht...
Zij zag in de straat, eenzaam en stil...
Soms kletterde iets van metaal: uit de straatdiepte, donker,
glimmerde een vonk te voorschijn - een mens in metaal; een stap
dreunde aan, zware voetstap naderde; ijzer rammelde, mannelijk en
krachtig; veerkrachtig stapte de man voorbij, doorbralde de straat
één ogenblik met weer-echoënd geklakker en dreunde dan weg en
verglom in de verdere diepte der straat en doofde uit in het
donker...
En Fidessa, huiverend, om wat kon zij niet zeggen, zag naar
Sans-Joye: hij schemerde zacht, zijn zilverend lijf in de donkere
nis, zijn arm gebogen onder zijn helmhoofd en zij zag, dat zijn
oogleden waren dicht: hij sliep...
Zij naderde hem, zij zag op hem neer: hij sliep...
Zij zag om zich heen en huiverde; haar hart klopte, haar borst
hijgde...
Opeens benauwde haar de nacht en de sombere kamer, benauwde haar de
Stad... Nu sliepen zij allen, de mensen, als hij sliep... Zo vast,
zo vast...
En de huivering van de nacht, met het spoken der maan,
doorangstigde haar voor het eerst, doorangstigde haar als zij bang
was geweest voor de bijna tastbare nachtmerrie van het inktwoud,
doorangstigde haar geheel, omdat zij niet wist waarom, omdat alles
zo vaag was, omdat zij kamersomberheid nooit nog gevoeld had,
schaduw in hoeken en onder bogen: bogen, die zich verloren in
verdere gangen, gangen van
ondoordringbare huizenpikdonkerte.
De maan spookte, dezelfde maan, die melodisch in harpstralen daalde
op de weide: de maan spookte met haar blekende vlak.
En degang spookte: de donkere gang onder zich verliezende bogen...
Zij staarde in de gang, de bogen langs... O, de beklemmende engte
van het mensenhuis, waarin zij niet leven kon; o, de engte van het
beklemmende mensenharnas, waarin zij nooit had kunnen ademen! Zij
snakte naar buiten, naar lucht, naar water, naar bloemen, naar
spel... Wanneer daagde de morgen? Was de morgen bevrijding? Had
Sans-Joye niet gezegd, dat hij morgen haar brengen zou terug in het
bos, om samen te zoeken de weide der nimfen? Morgen, morgen,
wanneer was het morgen: opdat hij haar brengen kon, weg uit dit
huis, uit die stad...?! Zij drukte de adem uit de borst met haar
handen, en zij staarde de gang in, de sombere gang...
Wat was het? De bosspoken zijn boos en beangstigen de nimfen, maar
de spoken in de huizen der geharnaste mensen... Wat was het? In de
donkere gang een vergrotende vlak, bleek als de maan, tweede maan,
die scheen door een verder venster?? Neen, neen, een vlak, die
leefde; een vorm, die bewoog en aankwam, groot beest, wat was
het??? En eensklaps zag zij het vlammende beest, maar groot,
onwaarschijnlijk, bedreigend, met reusachtige hoorn, die
aanpriemde: de Eenhoorn! En zij gilde het eensklaps: - de Eenhoorn,
de Eenhoorn...!
Sans-Joye wekte op, zijn rusting kletterde en Fidessa stortte op
hem toe.
- Wat is er... Fidessa?
Zij wees naar de gang, maar er was niets te zien; en zij vertelde
hem, dat zij de Eenhoorn gezien had, maar spook, dreigend
reusachtig, en zó lang zijn hoorn, als een lans, die haar wel
steken kon door het hart. Hij streelde heur haar, maar zij dook aan
zijn knieën en hij berustigde haar, en zeide, dat zij nu slapen
moest, al sliepen de nimfen geen slaap van moeheid. Zij klemde zijn
knieën, zij legde op het kniestuk haar wang, en in enkele seconden
sluimerde zij, met geopende lippen, in een lach. Hij vreesde, dat
zij zich pijn zou doen, zich wonden zou aan de scherpe kant van
zijn zilveren knieschijf, en hij verlegde haar kopje, maar hoewel
een
rode streep al gesneden was in haar zachte wang, legde zij zich terug, daar waar zij was ingeslapen. En hij zag op haar neer, met zijn glimlach, die niet was te zien, tot de dageraad klaarde en de morgenklokken der kerken zware klankmassa opdaverden in de lucht boven de daken en de mensen ontwaakten, en de ene nimf tussen hen ontwaakte met hen, haar éne wang rood als een rijpe vrucht.naar boven
Nog was de stad ochtendstil, toen zij uitreden, Sans-Joye te paard,
en vóór op het zaâl Fidessa. En zij ademde ruimen lachte en zag op tot de hemel, die de tinnen der huizen en
torens der forten afsneden, als een ijl grauw doek uitgespannen
boven stoere kracht der gebouwen.
Zij was blij de stad te verlaten en blij, dat hij haar wegbracht;
zij was blij, toen zij de poorten naderden, toen zij de opene
poorten uitreden. Daar was de heide; aan de zoom van de heide rees
het bos, wel bos van verschrikking maar weg toch tot de weide. Hij
had haar beschermd, één nacht, omdat zij bang was geweest, bang
nergens thuis te behoren: de heide was niet voor de nimfen, en het
bos was vol van de saters... Hij had haar beschermd en nu reed hij
haar weg: hij reed haar het bos in; een sombere morgen zeefde neer
tussen de spierige takken en het dikke geblaârte der bomen: als
titanen stonden de bomen vertakt in hun krijgersgebaar van
spierarmen, elkander vuisten toeballend, verloren in de
onduidelijkheid van het lover, en de sombere morgen was sombere
schaduw, schaduw kelderkil, atmosfeer van reusachtig
burchtverlies.
Ze spraken niet. Zij klemde zich aan zijn harnas vast en lachte
niet meer, maar zag naar het - nauwlijks pad, waarover padden
kropen; - reusachtige kikvorsen sprongen schrikachtig weg in
reusachtige varens, druipend van slijmerige vocht. Opeens richtte
een slang zich op de punt van haar staartelijf: gloeiende ogen en
een blauw trillende, sissende tong... Het ros schrikte, stak de
oren op en steigerde, nerveuze kop en dolle ogen... Zij reden
verder. Zij spraken niet. Op hen drukte het sombere woud; op hem,
man, op haar, nimf, drukte de bovenmenselijkheid der verdoemde
titanen, hun heroïsche halfgoddelijkheid, en de melancholie van hun
ontzaglijke wanhoop tussen de windstille loverenmassa's. De weg was
moeilijk en dikwijls
verdwaalden zij en het ros weigerde verder te
gaan en verwarde de poten in de vochtslijmerige lianen en
zwartvlakkige orchideeën, half reptiel, half plant; maar dan voelde
Fidessa eensklaps de verlorene richting en wees: - Daar...
En zij reden terug en vonden de weg en drongen steeds dieper het
woud in, tot de fluwelen schaduw, trots het schemeren van de bleke
weg, rondom hem heen droop als met plakkaten van inkt. Langs de
stammen der bomen scheen de inkt van de schaduw te vloeien en in de
diepte van het pad hoopte ze zich op tot nacht, die langzaam, met
huiverende oren, het aarzelende ros inreed... Zij spraken niet.
Fidessa klemde zich aan Sans-Joye, uit instinct om zich beveiligd
te voelen tegen zijn koudharde rusting aan, maar eigenlijk bang was
zij niet. Zij herinnerde zich even de vorige nacht, de vaart van de
Eenhoorn: toen was zij bang geweest,nu niet meer. Weldra zou de weide bereikt zijn, de weide zonder
geheimenis, als ze zich groen uitdeinde tot een bossige horizon in
het alles ontdekkende zonnelicht. Daar zou zij haar beschermer
bedanken en afscheid nemen, en hij zou terug gaan, en zij zou
langzaam de stroom afgaan, afdrijven of afdwalen, al naar haar
gril, tot de zee of tot heel nieuwe oorden, verre bloemparadijzen,
daarginds, daarginds... Zo was immers haar nimfeleven, doelloos,
gedachteloos, zorgeloos, dansend en zwevend en zonder de zwaarte
der ijzeren mensen, en zonder liefde en zonder leed: die vreemde
dingen als weerklank van muziek, blij en treurig, trillende uit hun
zwaar metaal. Het contrast van hun harnas-onbuigzaamheid en de haar
geheel onbekende gevoelens deed haar stilletjes glimlachen, terwijl
zij peinzend keek in de woudnacht, glimlachend, als lachte zij de
mensen wat uit, met hun weerklank van ijzer, zij, de dochter van
lucht, het kind van muziek, wier vingers de manestralen weerklank
ontlokten. Zo armoedig en zwaar, in hun plompe torens, in hun
gewelfde kamers, scheen haar het mensenleven toe, zo barbaars en zo
lelijk, op zware, met ijzer omkapte paarden stormen tegen elkaar,
met de lans gestrekt, de dag, zo somber in hun vestingstad; de
nacht, - die zij beminde in maanlicht of mist of storm of
starrengeschitter, - spooksomber in de benauwdheid tussen hun
vestingmuren, ieder huis forteres, altijd op hun hoede tegen
elkaar, altijd van natuur in hun pantser verstoken...
Zij zag op naar Sans-Joye, en zij zag zijn blik, levende weemoed
uit zijn helm van dood zilver, stralen.
- Is dit de weg wel? vroeg hij.
- Ja, antwoordde zij zacht. Ik herken de bomen hier, die zware met
takken als armen. Dit bos is vervloekt...
- Waarom vervloekt? Vroeg hij.
- Eenmaal waren die bomen reuzen, strijders...
Hij lachte, ongelovig. Zij was heel ernstig.
- Lach niet, zeide zij. Het is waar. Ik weet die dingen
beter...
Zijn weemoedogen lachten nog. De bomen verijlden, de woudnacht
verklaarde, de zonneschijn vloot plotseling in...
- En daar is de weide, wees Fidessa met de vinger.
- De weide, herhaalde Sans-Joye.
- De maanlichtweide...
- Maar nu in de zon...
- Is al haar geheim en betovering weg. In het maanlicht is ze de
weide van de nimfen, die dansen er in de vochtige misten en van uit
de maan dalen de klankfijne stralen als snaren en staan op het gras
als de hemelhoge harp op.
Hij dacht, dat zij een lied zong.
- Wat is dat? vroeg hij. Een liedje?
Zij zag op, verwonderd.
- De waarheid...
Hij glimlachte weer, in zijn overmoed van mens, die had
nagedacht.
- De waarheid... spotte hij. Wat is de waarheid, Fidessa?
- Het vervloekte bosen de maanlichtweide en de maneharp, en de Eenhoorn...
- De Eenhoorn...?
- De Eenhoorn...
- Die je als spook zag vannacht, in mijn donkere gang? Zij
rilde.
- O, dat huis, die gang... o, de boze geesten! murmelde zij.
Hij lachte zacht.
- Verbeelding...! De waarheid is, dat geen geesten bestaan, geen
spoken, en dat de harp is niets dan een droom, en de Eenhoorn
nachtmerrie...
- En ik? vroeg zij. Ben ik waarheid of droom of nachtmerrie?
Hij voelde haar zacht met zijn zilveren vingers.
- Wat weet ik, Fidessa. Ik zie uit mijn helm. Ik voel met
vingertoppen van geciseleerd metaal. Misschien droom ik...
Zij sloeg om hem heen haar armen.
- Voel je me? sprak ze.
- Ja! Ik voel... Maar wat is voelen door mijn wapenrusting
heen.
- Zie je me? sprak ze.
- Ja, maar mogelijk is alles bedrog voor het oog.
- Hoor je me...?
- Gesuis in de oren...
Zij schaterde het eensklaps klaterende uit.
- O, die mensen! lachte ze.
Hij lachte mee. Het paard stond stil, snuivende naar de verte.
- Hier zijn we! sprak hij.
- Ja, antwoordde zij zacht.
Het paard stond stil. Beiden zwegen.
Toen glimlachte zij.
- Dank, sprak ze. Nu weet ik mijn weg. Nu ben ik thuis. Mijn thuis
is overal, de lucht, de zee, de wouden. Maar niet de kant uit, van
waar we kwamen. Niet het bos van vervloeking, niet de heide buiten
de vestingstad en niet de forteres, gesloten in dikke muren... Dank
voor je bescherming, Sans-Joye.
Zij nam in haar heel fijne vingers zijn omhelmde hoofd en boog het
naar zich toe en gaf hem een kus op het voorhoofd.
Toen, voor hij het wist, gleed zij af van het ros en stond zij, als
een bloem in het gras.
- Vaarwel! sprak ze.
- Vaarwel, Fidessa...
Ze wuifde met de hand, maar ging nog niet. Hij bleef roerloos op
zijn paard.
- Vaarwel, zeiden zij toen beiden.
En zij sloeg haar ogen neer, zij wendde zich om en trad langzaam
over de grashalmen heen. Hij wendde zijn paard en reed stapvoets
weg. Na een poze keken zij beiden om.
- Vaarwel, vaarwel! wuifden zij beiden.
En zij gingen voort, over de weide; zij zou terug naar de zee, hij
zou terug naar de forteres van zijn leven... Maar toen zij elk de
zoom van de weide bereikten en de weide tussen hen was als één
groenzonnige wijdte, keken zij om, nog eens en beiden
tegelijkertijd. En zij zagen elkander kijken en zij zagen, dat zij
beiden poosden... Zij wuifden. Maar zij gingen niet verder. Zij
bleven zo. Hij steeg af van zijn paard, bond het vast aan een stam,
en zaguit onder zijn hand... Toen liep hij langzaam naar haar toe.
Heel langzaam liep hij en toen hij bij haar gekomen was, zag hij,
dat zij weende. Zij lag in het gras, het hoofd in de armen en zij
snikte als in groot verdriet. Hij knielde bij haar neer.
- Fidessa...
Zij snikte.
- Waarom, zeg mij, Fidessa...
Zij zag naar hem op, haar ogen vol tranen.
- Heb je leed, Fidessa...?
Zij knikte van ja.
- En ik dacht, dat je nooit leed had?
Zij knikte van neen.
- Waarom dan nu?
Zij haalde haar heel fijne schoudertjes op en zij zag naar de
tranen, die tussen haar heel fijne vingers vielen als dauw op het
gras.
- Ik heb ook leed, Fidessa.
Zij zag hem aan.
- Leed, dat ik je verlaten moet en teruggaan naar de Stad...
- Blijf hier! murmelde zij snel.
- Hier!
- Blijf hier! murmelde zij lokkend. Hier bij mij. Het leven is lief
op de wei, aan de stroom, in de bossen vol bloemen, daarginds,
daarginds, aan de zee, onder de zee, in de paleizen van mijn
vader.
Hij schudde zijn hoofd.
- Dat kan niet mijn doel zijn, Fidessa.
- Je doel?
- Niet mijn levensdoel...
- Doel van je leven...?
- Ik ben geharnast, tegen het leven en tegen mijn medemensen.
Strijden is mijn doel.
- Neen, neen.
- Ja.
- Neen. Je weet niet de waarheid. Ik wel...
- Wat is waarheid?
- Te genieten de schoonheid, te léven...
- Wat is leven...?!
- Blijf hier! smeekte zij.
- Ik kan niet, Fidessa.
- O, blijf hier. Het kan. De nimfen zullen je een koning vinden,
een koning in je zilveren rusting.
- Te zwaar is mijn rusting om je altijd te volgen, en overal.
- We zullen niet ver gaan. Hier is het goed...
Hij stond op, glimlachende vol weemoed.
- Neen Fidessa. Het kan niet. Vaarwel.
Aan de boomstam hinnikte het paard hem aan de andere weizoom
toe.
- Ga je? vroeg ze bang.
- Ja, vaarwel... Fidessa.
Zij weende.
- Heb geen leed meer...
Zij snikte.
- Heb ik je het leed geleerd?
Zij knikte van ja...
- Vergeef me, Fidessa.
Zij knikte, dat zij vergaf. Haar handen dwaalden, zij greep zijn
handen.
- Blijf, blijf... stamelde zij. Blijf!!
- Ik kan niet...
Hij was opgestaan. Zij stond op. Hij sloeg zijn arm om haar heen,
en heel langzaam liepen zij de weide over en naar het hinnikend
paard toe. Hij
zeide zachte woorden tot haar. Maar zij bleef wenen,
altijd door... Zij bereikten de boomstam, hij bond zijn paard
los.
- Vaarwel dan, Fidessa.
Hij steeg op en reed terug, het donker vervloekte woud in.
Zij zeide niets, maar zij volgde hem.
- Ga terug, Fidessa, vroeg hij zacht.
Zij kniktevan neen en volgde hem. Hij stond stil.
- Waarom volg je me, kind...
- Omdat ik niet anders kan, sprak ze zacht.
- Maar hoe lang zal je me volgen...
- Altijd...
- Tot de Stad...?
- Tot in de Stad...
- Tot mijn huis?
- Tot in het huis...
- En dan...?
- Laat me blijven! smeekte ze en legde de handen gevouwen op zijn
zilveren knie.
- En dan?
- Hou me!
- Het kan niet, Fidessa!
- Waarom niet...
- Het zou zonde zijn.
- Zonde?
- Al heb ik zonde bedreven. Nimfen, en al die naakt zijn, mogen
niet met ons zijn. Naaktheid is zonde.
- Zonde?
- Zonde voor de ijzeren mensen. Al wie naakt is, is zondig.
- Zondig?
- Ja. Het kan niet, Fidessa.
- Wij kunnen de zonde niet trotsen?
- Neen. Ik kan niet. Ik ben een mens, ik leef samen met andere
mensen en heb met hen gemeenschap, en ik doe als zij en ik kan geen
zonde plegen, die mijn levensdoel benadeelt.
- Levensdoel? Strijd?
- Ja...
Zij glimlachte weemoedig.
- Dat is niet de waarheid...
Hij haalde de schouders op. Zij bleven zwijgen en steeds lagen haar
handen op zijn zilveren kniestuk.
- Vaarwel, Fidessa.
- Geen vaarwel! smeekte zij. Laat mij je volgen en blijven in de
Stad, en blijven in je huis.
- Het kan niet.
- Kan het niet? Kan het nooit?
- Nooit...
- Waarom niet?
- Naaktheid is zonde bij ons.
- Dan doe ik afstand van mijn zonde en bekeer ik mij. Tot de deugd
van de mensen.
- Hoe, Fidessa?
- Is hun deugd rusting te dragen?
- Het is hun zedelijkheid en hun eer, hun voordeel en hun trots.
Het is het wezen van hun menselijkheid.
- En kan ik rusting dragen?
- Fidessa, neen. Rusting draagt al een kind. Rusting groeit mee met
het kind. Rusting is goddelijk en heilig en rusting dragen de
nimfen niet.
- Niet als zij zich bekeren? Kan Fidessa geen rusting dragen?
Hij zweeg en zag haar aan.
- Ik ben geen mens, sprak zij. Ware ik mens, naakt, gegroeid, ik
zou geen rusting kunnen dragen. Maar ik ben nimf. De nimfen kunnen
veel. Zij hebben grote macht, zij kunnen wondere dingen. Ik voel,
dat ik rusting dragen kan. Ik vind er mij een, die mij past of ik
laat er mij smeden, die voegt aan mijn leden en bekeer mij tot de
deugd van de mensen en laat mij dan blijven in de Stad, in het
huis...
Hij zag haar steeds aan.
- Rusting dragen! herhaalde hij, en zijn stem was ontzet van angst,
van verwondering en van liefde. Fidessa, weet je wat rusting is!
Voel dit metaal!
- Ik heb het lief.
- Maar je weetniet het gewicht.
- Wat een mens zwaar vindt, is licht als lucht voor de nimfen.
- Het kan niet, Fidessa. Vaarwel...
Hij reed weg, hij draafde weg.
Zij liep hem na. Zij zweefde hem na. Zij lachte:
- Ik zweef even gauw...
- Fidessa...!
- Neem mij mee!!
Zij wierp zich aan zijn hals en zette zich voor op het paard en zij
leunde aan zijn borst haar hoofdje.
Hij sloeg om haar tedere lijfje zijn zwaar geharnaste arm en
prangde haar tegen zich aan. Zij gaf een kreet van geluk en van
pijn. Heur haar stroomde lang, over de grond, over bloemen en
blaren heen.naar boven
Toen Sans-Joye en Fidessa de stad voor de tweede maal door haar opene poorten inreden, krioelde opnieuw een gonzende menigte druk in de straten en zij wezen naar de zilveren ridder, die vóór op zijn paard, een nimf, naakt, deed zitten tegen zijn borst aan. Zij wezen en gonsden en joelden en krioelden rondom hen heen; hun nieuwsgierigheid, bekoeld, sloeg over in moordlust en vijandschap tegen wat ongeharnast zich toonde binnen de muren van hun stad, en dreigende kreten
slaakten zij en balden de vuisten en riepen de
vloek van de goden af over wat zondig en goddeloos tartte hun
heilige geloof in voortreffelijkheid van in ijzer gesmeed te
gaan.
Maar hoog zich richtende in zijn zaal reed Sans-Joye en rustig
blikte Fidessa, zich bergende in heur haren, neer op de boze
menigte. Het siste rondom hen heen: een heks, een heks!; stenen
vlogen de lucht door, dreigender werd het gegalm, maar de ridder
reed door en bedwong met zijn blik van alom bekend dapper
opperhoofd de woedende menigte. En hoewel de Stad dreigen bleef,
bereikten zij het huis.
Lang bleef voor de gesloten deuren het volk de vuist nog ballen.
Maar hoog bleven de muren van rotssteen staan, de kronkelende
traliën weerden af: de burcht bleef zwijgen, trots,
ondoordringbaar, en machtig.
De menigte trok af.
Met een vloek verwijderde de laatste zich. En de straat werd stil
en eenzaam.
De nacht zonk over de zwaar slapende stad. Toen maakte Fidessa zich
op...
Zij nam afscheid van Sans-Joye, die haar node liet gaan, maar zij
wilde, en zei, dat zij veilig was...
En terwijl hij alleen bleef, in twijfel waarheen zij ging, niet
begrijpende haar raadselwoorden, haar houding van kalm overleg en
vast weten wat zij doen zou, slipte zij stil tussen de deuren door,
voelde de richting, en zweefde in de stikdonkere nacht over de
muren heen... Zij toog langs een brede heirweg, bossen door en
stromen over, dalen in en weer heuvelen op, een uitgebreid rijk,
dat zij vlug doorliep en doorzweefde en waarde geharnaste mensen nooit kwamen en dat hun geheel onbekend
was. De maan rees op en zij dacht aan de weide en zij dacht aan
haar zusters, die nu wel geloven zouden, dat de Eenhoorn haar mee
had gesleept, naar een verderf, geheimzinnig en eeuwig. Zij dacht,
hoe zij misschien haar een poze betreuren zouden, maar dan
luchthartig, van voetjes en zinnen licht, dansen zouden en spelen
zouden aan de zilveren manesnaren... Zij voelde zich treurig, dat
zij ging zo alleen, dat
Sans-Joye haar niet volgde, maar zij had
hem gesmeekt niet mede te gaan: vlugger ging zij alleen... En dan,
en dan...: er was zoveel twijfel en weemoed diep gezonken in haar
hart. Twijfel of zij kracht hebben zou een harnas zich om te doen
smeden; en weemoed om de ijzeren mensen, tot wie zij behoren ging.
Twijfel om zich en weemoed om allen, om wat zij dachten de
waarheid... De waarheid: zij had nooit aan waarheid gedacht; zij
had geleefd haar leven van kind van de lucht, maar wel wist zij,
intuïtie van edeler natuur, dat het waarheid niet was het metaal te
aanbidden en te strijden tegen elkander in! En opeens voelde zij,
die nooit had gevoeld, dat zij een ziel had, dat zij ziel was. Dat
zij leed had gehad en liefhad en dat zij een keuze deed, in louter
liefde, een keuze, vijandig aan haar natuur, een keuze, die in het
stof haar natuur neer zou drukken, door het gewicht van een
pletterende menselijkheid... O, zij wist het, edeler wezens waarden
in edeler werelden dan de luchtige nimfen in de luchtige sfeer,
maar zij voelde ook met haar nieuwe ziel, dat de geharnaste mensen
niet edel waren, en dat zij, de luchtigen, dichter de edele sferen
naderden dan de gepantserden der Forteres...
En zij daalde uit haar zo lieve luchtsfeer, dauwig van licht, neer
tot de barbaarse gevangenen van hun eigen metaallijf? Waarom had
zij geleden? En waarom had zij hem zó lief? Lief! Was liefde wat
anders dan spelen tussen bloemen of wolkjes?...
En terwijl zij heel snel haar weg ging, hoger steeds het gebergte
op, dat in de hemel zijn kammen verborg, zó snel haar weg, of zij
vond die vanzelve, of zij niet kón verdwalen als in de donkere
bossen en op de heide en het veld van de mensen... scheen zij ijle
gestalten en schimmen van vleugelige schijnsels voor zich uit te
zien lokken: niet zo hoog meer, dwaal door de luchten weer, tot de
dansende zusters: de harp straalt neer uit de maan...!
En zij voelde zich zwak, want haar natuur was geen ernst, want haar
willenniet logische denkkracht: zij voelde zich pluimpje op blazende
winden en wat zij besloten had in verwondering van leed, voor het
eerst ondervonden, scheen te verbleken bij het lokken der elven...
Maar eensklaps zag zij hém voor zich, hem, hem alleen, de ziel van
haar ziel, waarom wist zij niet, maar het hare, zoals zij het zijne
was; een ziel, die, verdeeld, zich had weergevonden, hij in haar,
zij in hem. Zij zag hem
zilver, geharnast, en zij zag dat wat zij
alleen levend zag: zijn ogen, zijn ogen van liefde en weemoed,
geheel hijzelve in zijn ogen. Door zijn ogen had zij hem
liefgekregen, om zijn ogen had zij hem lief... En zij stiet uit een
kreet, in de nacht, en zij zwaaide de armen, en de lokkende elven
vervlogen; de maan scheen koud neer, en in haar kille schijnsel
oprezen de steile gebergten, afgrond tussen pieken van bovenaardse
bazalt, waarom dikke wolken dreven, en altijd een gerommel van
donder voer als een trilling van de lucht.
Niet voor mensen beklimbaar rees het rotssteen omhoog als met
steilrechte tafelen, gescheurd in peilloze groeven en
duizelingwekkende heldiepte.
Maar zij zweefde op. Het was of haar zweefkracht vermeerde hoe
hoger zij zweefde: nauwlijks betrad zij de steen; zij reikte steeds
hoger, steeds hoger... En zij begreep, dat haar nooit Sans-Joye had
kunnen volgen. Zonder vrees zweefde zij op, hoger, hoger; hoger;
hoger; de donder rommelde zwaar en dreigend, en weerkaatste tegen
de bazalten bergtafelen aan, en door de dikke wolken zigzagde het
weerlicht als degens van reuzen, die vochten. Zij stiet weer een
kreet en weer een, en steeds hoger en hoger, hoger en hoger zweefde
zij nu helemaal, zonder te gaan, een eindeloos hoge bergtafel
langs, die steil in de afgrond geplant scheen.
De donder daverde; zij was in de donder, het bliksemde razende
rondom haar heen, maar zonder haar te treffen, of het niets was dan
vonken uit ijzer...
En eensklaps, geheel gehuld in de wolk, voelde haar voet als een
grond, liep zij voort in de nacht van bovenmenselijkheid.
En hoorde een stem dreigen en lachen en daveren, dreigender,
daverender dan de donder en lachend zo luid, dat de bergwanden
trilden. Bliksem verlichtte de nacht en zij zag op een vlakland een
grot, als een smidse, hel verlicht, zich achteruit deinen in
vuurperspectief, zee van oplaaiend vuur, scharlaken vlammekolommen,
waartussen reusachtige smeden zich weerden, met spierende armen
hamers zwaaiend en ze dreunende en donderrommelende latende vallen
neer op hun aanbeeld.
Fidessa bleef staan. De smeden werkten bij een bulderend lied,
cyclopische reuzen, als titanen gespierd, en in zingende razernij
zwaaiden zij hun zware hamers door de vuurademende lucht. Eén,
reusachtigertitan dan zij allen, spoorde hen aan; met zijn donderende lach
viel hij telkens te midden van hun lied in; nu lachte hij, dan
dreigde hij: het zweet gutste in dikke droppelen hem van zijn
adergezwollene slapen, zijn brede mond spalkte in vloek open na
vloek, zijn neusgaten snuifden; zijn cyclopenoog, groot driehoekig
in de welving van zijn voorhoofd gezet, grijnsde goedmoedig en
vrolijk, als wilde hij tonen, dat hij niet kwaad was.
Een zwaar lederen schootsvel had hij óm, om de lendenen, ros
geschroeid door het vuur; half naakt stond hij wijdbeens op zijn
brede voeten, de tenen gespreid, vloekend, zingend, aansporend, en
zwaaiend zijn hamer in een vrolijke, doelloze cirkel door de lucht.
Nooit schenen de zwetende smeden hem ijverig genoeg te smeden; hij
hitste ze aan, hij dreigde, hij vloekte, hij stompte hun ribben, en
zij werkten maar door, eindeloos door. Wellustig ademde hij de
vuurlucht in en blies en snuifde ze uit; zijn pens dampte van zweet
en hij stond in zijn eigen lijfswalm, als in een halo van
arbeidsgoddelijkheid.
Fidessa stond stil.
En hij, de cycloop, zag haar staan, als een witte bloem, die
plotseling ware opgeschoten geheimzinnig bleek in de vuuratmosfeer
van zijn werkplaats. Zij was bij die reuzen zo klein en zo teder,
zo fijn en zo wit, diafaan, transparant, dat zij niet werkelijk
scheen, maar een blanke schaduw alleen, silhouet van licht,
opgerezen zo eensklaps in de welvende poort van hun grot en
omvloeid van haar lange vrouweharen, waarin zij stond als in gouden
nis. Zij glimlachte onbevreesd. Zij glimlachte de cycloop toe. En
de andere smeden ook zagen haar, lieten vallen de hamer en staarden
haar aan, open mond, het cyclopenoog verbaasd opgloeiend, als een
goedige vonk van verwondering.
Toen naderde zij, en nauwlijks scheen zij de grond te treden. Een
stilte was in de smidse. Alleen het vuur laaide hoorbaar en de nog
hijgende borsten der smeden blaasbalgden in hun plotselinge
rust.
- Wie ben je? vroeg toen de Baas.
- Fidessa, murmelde zij lachend.
- Hoe kom je hier?
- Opgezweefd ben ik langs de tafelwanden van het hemelhoge
gebergte...
- Wat kom je hier doen?
- Je hulp inroepen, o meester. Tot je edele kunst mijn toevlucht
nemen. En mijn leden ompantseren laten... Hij zag haar aan.
- Waar kom je vandaan? vroeg hij verder.
- Van de zee, van de stromen en wouden, van de bloemen en uit de
lucht. Maar ik ben, door het vervloekte bos, gegaan naar de paarse
heide en ik heb gevonden de ziel van mijn ziel, die ik nooit vond
in lucht en in water. De ziel van mijn zielleeft gepantserd in
zilver, tussen gepantserdezielen, en allen leven zij samen in een sterke forteres.
Ongepantserd mag ik niet de ziel van mijn ziel beminnen, en daarom,
o meester, ben ik opgezweefd hoog langs de steile tafelen van je
hemelhoge gebergte, om je te vinden, en om je te smeken: neem
metaal, wat ook, en smeed om mijn leden metaal, opdat mijn
naaktheid voor eeuwig verborgen zij, opdat ik leven kan met de ziel
van mijn ziel in zijn levensforteres, opdat ik strijden kan met de
ziel van mijn ziel tegen de vijanden van zijn leven, gepantserd als
hij, of anders, maar naakt niet: dat weet ik zeker! O, meester,
ompantser mij! Wat zal het u zijn? Nauwlijks arbeid die kleine
leden in wat ijzer of staal te omkleden, gij, die zo grote werken
maakt, dat uw arbeid de bliksem ontrukt en de donder door de lucht
doet daveren...
Zij was hem nu dicht genaderd. Zij reikte tot onder zijn harige
borst en hij zag op haar neer, zo voorzichtig als was hij bang, dat
zijn blik haar zou breken. Hij liet zijn hamer langzaam vallen en
knielde toen neer op een knie, om haar beter te zien, en om niet zo
heel groot te zijn.
- Wat ben je klein! Wat ben je fijn en blank! zeide hij en zijn
stem, die
altijd gewend was te bulderen, klonk hees in vergeefse
tempering. En wat ben je mooi, wat ben je mooi!
Zij lachte vrolijk de muziek van haar lach uit.
- Wij zijn allen zo, klein en luchtig en blank, want wij zijn niets
dan zingen en dansen en gedachteloosheid en luchtigheid. Maar
anders ben ik geworden, omdat ik een poze geweest ben tussen de
gepantserde mensen. Ik voel me geen gedachteloze luchtigheid meer:
ik voel mij alleen verlangen om rusting te dragen. O meester,
omsmeed mij, omsmeed mij!
- Rusting wil je dragen? Gepantserd wil je gaan? Weet je wel wat
het zijn zal?
- Het zal leven zijn met de ziel van mijn ziel!
- Omdat je liefhebt wil je gepantserd gaan?
- Omdat ik mijn ziel heb gevonden!
- Een gepantserde man?
- Hem, hem alleen...
- Zo veel hou je van die gepantserde man?
- Alles, overal en eeuwig!
- Het is veel te jammer, Fidessa. Fidessa is immers je naam? Het is
veel te jammer, Fidessa. Je bent, o, veel te mooi als je bent. Ik
ompantser je niet.
- Niet?
- Neen.
Zij begon te wenen, te weeklagen luid. De vuurgloed was getaand. De
smeden hadden in rust zich gevlijd en keken naar haar op.
Zij strekte de armen naar hen uit, als zocht zij hulp bij hen.
- Neen, Fidessa!ging de cycloop voort. Ik ompantser je niet. Ompantseren wil je
je laten uit liefde voor een, die pantser draagt? Waarom heb je
niet lief wat bloot is, als jij?
Zij snikte en wrong haar armen.
- Wie heeft zilver lief of ijzer? Is metaal om lief te hebben! Heb
mens lief of god lief, maar bemin niet dode stof.
Maar zij schudde steeds snikkend haar hoofd.
- Hem, hem alleen... eeuwig!! bracht zij uit tussen haar snikkende
hikken.
Hij fronste zijn zwaar bossige brauwen.
- Hem eeuwig! Waarom hem? Zeg, waarom hem, Fidessa? Fidessa, waarom
niet mij? En zijn mond spalkte op in een glimlach van lieftallige
verleidelijkheid; hij poogde haar verlokkende aan te zien met de
goedige vonk van zijn enig oog. Zij verschrikte en zag hem aan. Zij
lachte door haar tranen. Hij lag steeds op een knie en zij stond,
lachend, wenend voor hem. Nu schudde zij zachtjes het hoofd.
- Waarom mij niet, zeg Fidessa? Ik ben geen metaal, maar een man.
Ik ben vorst van het bazaltgebergte, half-god ben ik, ik maak
werken, wereldgroot. Ik smeed de bliksem, ik slinger de donder,
werelden wentel ik op het Hoogste bevel en de sferen richt ik op...
Wereldspiralen slinger ik uit, banen beschrijf ik en met schroeven
bevestig ik starren... Sterk ben ik als niet één. Zie mij aan. Zie
zwellen mijn spieren, zie uitzetten mijn borst. Niemand heeft
spieren zo taai, niemand een borst zo wijd. Ik werk altijd. Ik zet
het heelal in elkaar. Zonder mij is er niets: ik ben trots op mijn
arbeid, trots op mijn kunst. Ik weet, het is niets dan stof wat ik
doe, en stoffelijkheid, die weer vergaan zal, maar wat ik doe is
goed. Ik werk en volvoer de bevelen van 't Hoogste en tevreden ben
ik, gelukkig. Fidessa, zeg, waarom mij niet? Koningin zal je zijn,
vorstin van het vuur, - vuur is macht. - Waarom mij niet, Fidessa?
Wil ik je tonen wat ik kan? Ga
mee.
Hij rees op en strekte zijn reuzehand uit en omdat hij zo goedig
was, legde zij als een kind haar handje in zijn palm.
Hij leidde haar de smidse door langs de tanende vuren, hij leidde
haar door grotten, krypten, spelonken, gewelven, die al wijder en
wijder zich omhoog boogden met ruwe spitsbogen van rotssteen. En
eindelijk trad zij buiten en zag de lucht, - wijd element, klaar
van onweer, - boven haar een oneindigheid uitmeten naar verre
verten toe, en beneden zich zag zij een afgrond van lucht, een
niets, zich afgronden, uitspansel van zenith tot nadir, en in de
afgrond wentelden verder en verderreusachtige cirkels, spiralen en banen als één machinekamer van
ontzaglijkheid: ellipsen, die deinden naar de horizon toe:
spiralen, die zich uitkrinkelden als een veer van metaal, vurige
cirkels: begin van een harmonie, onbegrijpelijk...
Zij duizelde, haalde diep adem en voelde zich zwijmen, voelde zich
niets. Maar hij wendde haar snel af, steunde haar met zijn hand en
vroeg haar trots, terug onder de welvende spitsbogen:
- Wat zegt Fidessa van 's Meesters macht?
En goddelijke zelfbewustheid bulderde uit in zijn stem. Zij vouwde
de handen.
- Ompantser mij! smeekte zij.
Hij duwde haar af, ruwer dan hij wilde doen. Hij fronste de
brauwen, hij snuifde ontevreden.
- Toon, wat vrouw is, begin van aarde en hemel, en als zij
liefheeft, zal zij zeggen: ompantser me! - Neen!!
- Ompantser me...!!
Zij wist al, dat hij toegeven zou. Hij zei niet meer: neen, hoewel
hij niet: ja, zeide; hij knikte toestemmend alleen.
- Ompantser me!!! vroeg zij, wenend en lachend.
- Nu ja dan! donderde hij uit... Ja dan, hoor! Ompantseren zal ik
je: een pantser zal ik je smeden! Eerst de verschillende stukken.
En dan om je leden samen. Je kan altijd je nog bezinnen. Zelfs als
het pantser gereed is, hoef je het nog niet om...
- Hoe lang zal het werk duren?
- Lang.. Lang hoor. Het is knutselarij en ik ben niet gewend aan
dat speelgoed en afroffelen kan ik het niet. Heel lang zal het werk
dus duren. En al die tijd blijf je hier.
- Hoe lang?
- Jaren.
- Neen, neen...
- Maanden.
- Eén dag!
- Wel neen. Wat denk jij wel! Ben jij smid? Zeven dagen
minstens.
- Zeven dagen!
- Geen dag minder.
- Nu goed dan, zeven dagen...
- Zeg, Fidessa... Waarom mij niet? Ik ben koning van het
bazaltgebergte, ik ben vorst van het vuur, halfgod, ik ben zo
tevreden, ik werk: zie eens mijn spieren, zie mijn borst zich
uitzetten...
Zij lachte.
- Je hebt me mijn harnas beloofd!
- Ik zal het je smeden. Maar je hoeft het niet om. Misschien, als
het af is...
- Wat dan?
- Zal je niet willen het om je leedjes hebben. Misschien, eer het
af is...
- Wat dan?
- Zal je houden van mij!
- Hem, overal, eeuwig!
Hij bromde.
- Nu goed dan! "Hem, eeuwig!" Ompantseren zal ik je! En mijn
pantser zal je verpletteren, hoe licht ik het maak. "Hem, eeuwig!
Ompantser me!" Is er niemand dan hem, op de wereld? Overal? Eeuwig?
Besta ik niet?
Zij zuchtte.
- Zeven dagen, zuchtte zij.
- Zeven dagen. Hier, zie deze grot. Woon hier, Fidessa.
Zij trad binnen. Het was een grot met gouden wanden, als een gouden
spiegelzaal.
- Zeven dagen!! zuchtte zij.
Zij zag zich in despiegelwand.
- Zie, Fidessa! toonde hij. Zal het niet jammer zijn? En zie mij,
naast je. Ik ben halfgod, zie mijn spieren...
- Zeven dagen!!! kreet ze uit, half gelukkig, half radeloos.
Hij vloekte en zijn vloek dreunde de gouden grot door. Hij wendde
zich af
met een ruw gebaar, met een wijdbeense stap van
halfgoddelijke woede...
En hij liet haar alleen.
Zij zonk neer op de grond.
- Zeven dagen! murmelde zij, en sliep in.naar boven
Het was avond in de smidse, rustig, en alleen één enkel blauw vuur
vlamde op en tintelde op de platen van zilververguld, die de
reuzensmid in de vuisten hield en aandachtig bekeek. Het waren
stukken van sierlijk harnas, rijk gedreven de helm met ommedans van
elven en nimfen, nieuw fijn werk voor de handen groot, die de
wereldspiralen uitkrinkelden; op het borststuk tussen de puntige
boezemschilden de Eenhoorn, die vlood met een nimf in zwijm op zijn
rug tussen warrelende takken en heel dicht loof. En uit een schaduw
der diepe spelonk kwam een schaduw, wit, aan in het blauw
schemerende licht van het smidsvuur.
- De zevende avond! murmelde Fidessa.
- En het harnas is klaar! mompelde hij terug.
Hij toonde de stukken. Zij voelde ze of ze wel krachtig waren.
Hij lachte.
- Levenssterk! beweerde hij trots. Zijn ze samen gesmeed, dan kan
alleen...
- Alleen?
- De dood je bevrijden, Fidessa...
- En hoe?
- Door te treffen de punt van des Eenhoorns hoorn...
- Door te treffen de punt van des Eenhoorns hoorn... herhaalde zij,
langzaam napeinzend.
Hij zag haar treurig aan.
- Nu is het harnas klaar.
- Nu is het klaar, herhaalde zij.
- En wat is je wens, Fidessa?
- Smeed het om mij heen, soldeer de stukken samen rondom mijn
ledematen.
- Zie, zeide hij en liet de blauwe vlam opflikkeren. Een kroon ook
werkte ik voor je.
Hij toonde een diadeem.
- Neen, weigerde zij.
- Zie, zeide hij, hief de hand op - een licht verspreidde zich
alom; een paleis bouwde ik voor Fidessa.
Zij zag in de lucht een paleis van brillant, schitterend als
feeënwoning.
- Neen, weigerde zij.
- Zie, zeide hij: wereldloop beheers ik, godmachtig, voor Fidessa
alleen...
Het firmament opende zich en zij zag starrige bollen wentelen.
- Neen, weigerde zij.
Hij vloekte. Het donderde door de duistere grot.
- Lig dan neer, beval hij ruw.
Hij toonde een langwerpig aambeeld, als een rustbank hard.
Zij legde zich.
Hij naderde met de stukken.
- Nog is het tijd te bedenken, waarschuwde hij, en aarzelde.
- Hem alleen, overal, eeuwig!
Hij toonde de helm.
- "Hem alleen, overal, eeuwig!" las zij op de helm als devies.
Zij glimlachte gelukzalig.
- Heb dank, o Meester!
- Ben je bereid?
- Ja.
- Doe deogen toe.
Zij sloot ze.
Zij voelde een wind, een adem over zich gaan, vreemd als van vreemd
vuur, een macht, dood of leven, zij wist het niet... Toen zij
opzag, waren haar benen gepantserd.
- Toe de ogen! beval hij.
Weer de wind en de adem, het vuur, dood of leven, zij wist het
niet. Toen zij opzag, was haar boezem gevangen in zilver vergulde
rusting. Bloot was haar hoofd met stromende haar.
- Fidessa! smeekte hij. Nog is niets te laat. Eén druk met mijn
vinger en
alles valt af. Heb mij lief!
- Ompantser mij! smeekte zij.
Hij vloekte, en voor zij de ogen gesloten had, voelde zij de helm
over haar hoofd.
- Daar dan! bulderde hij.
En het donderde. Hij hielp haar opstaan. Zij was als een jeugdige
strijderes, haar ogen waren als saffieren in het open vizier, en
uit de helm stroomde heur haar.
- Heb dank! murmelde zij, en zij wilde gaan.
Langzaam bewoog zij de voeten in scherppuntige, gelede
metaalschoen. Zij voelde al haar lichtheid verdwenen, zij liep
zwaar als droeg zij een zwaar gewicht.
- Je kan niet de weg, die je gekomen bent, gaan, bromde hij somber.
Nimfen zweven steile bergtafelen langs: harnas daalt ze niet af.
Hier, loop de weg af, om het gebergte, daar, lager en lager, altijd
lager, tot je de oorden van de gepantserde mensen naakt.
- Ja, stamelde zij.
Hij leidde haar.
- Vaarwel, Fidessa...
- Vaarwel, zeide zij als betoverd. En zij ging langzaam het pad af,
dat hij toonde, voeltastende in de duistere nacht.
- Vaarwel, Fidessa.
- Vaarwel...
Zij ging, slaapwandelend in haar nieuwe gestalte van rusting zo
zwaar, ongewoon. Hij vloekte. Het donderde. Hij wendde zich af,
wierp zich neer
op de grond, die aardbeefde, hij balde zijn vuisten, en weende. Toen nam hij de kroon en slingerde ze weg in de afgrond. Toen nam hij een bliksem, deed opschitteren het feeënpaleis in de lucht en trof het, tot het neerviel in gruis.naar boven
Fidessa daalde de weg af.
Achter haar rees het cyclopische gevaarte van rotsen hoog, in dik
drijvende wolken; om haar zelfs dreven de wolken; aan haar voet
over het bergpad dreven de wolken, langzaam. Nacht was het nog waar
zij ging, maar in de verte, beneden, aan heel verwijderde kimmen,
daagde de bleke dag. Langzaam liep zij, de wolken door, zettende
voet voor voet, zich wennend aan haar moeilijke voetstap, waaraan
de beklemming hing van haar beenstuk. Zij liep als een, die
slaapwandelt. Zij zag in haar hand een speer, lang en vlijmend, als
wapen, dat de Smid haar geschonken had. Zij steunde zich met haar
speer en zocht ermede het effene pad, vermeed de rotssteen,en daalde neer.
Zeven dagen was zij in de smidse geweest... Hoe lang zou het nog
duren eer zij Sans-Joye terugzag! O, zo hij haar vergeten had, in
de drang van het ijzeren-mensenleven! Zij, zij dacht aan hem
steeds. Zij, zij glimlachte van geluk, terwijl zij haar rusting
droeg. En zij daalde lager het bergpad af, met haar langzame, gauw
moede voet. Hoe snel was zij niet naar boven gezweefd, zeven dagen
geleden! En nu, nu aarzelde zij bij iedere pas, beklemd in haar
liefde-rusting. Zij poogde zich te voelen, maar zij voelde zich
niet, want haar verguld-zilveren gelede vingertoppen voelden
slechts zilververguld aan, voelden slechts het gebosseleerd
ornament en de gleuven der ciseleringen.
En moeizaam schreed zij voort, steeds berg af, berg af, tot de zon
uitstralende oprees en het panorama zich voor haar vizierblik
opende, dalen, hemelen, stromen, en steden zelfs. En zij voelde het
onzekere van mens in vreemd land, zoals zij nooit als nimf gevoeld
had, alléén in de nacht van het inktwoud... Was haar nieuw leven
toen al begonnen...? Zij wist het niet: onder de zwaarte van haar
helm kon zij niet denken, en zij daalde instinctmatig, zij liet
zich gaan door haar eigen gewicht naar
omlaag getrokken, als zonder
weerstand, liet zich lopen de kronkelende weg af, trad over de
bruggen, die over de stromen geslagen waren, en vermeed waar de
mensen woonden.
Zo was het middag geworden, en zij voelde, dat zij niet verder kon.
Bij de stroom, onder bomen, viel haar speer uit haar metalene
vingertjes en zeeg zij in het gras.
Toen zij de ogen opsloeg zag zij geknield naast zich een figuur als
zijzelve; een ridder gepantserd; haar helmhoofd steunde hij op zijn
gepantserde knie en in de holte van zijn metalen hand hield hij
water op aan haar mond, na haar vizier te hebben opgeslagen. Hij
verontschuldigde zich dit gedaan te hebben, zo groot een vrijheid
tussen gepantserden, maar hij dacht, dat zij stervende lag in het
gras en hij had haar willen helpen. Hij steunde haar en zij richtte
zich op en dankte, en zij zei, dat zij nu zich weer wel gevoelde.
Hij vroeg, waar zij ging en zij noemde de sterke Forteres en hij
bood haar zijn paard aan. Zij steeg op, door hem geholpen en hij
leidde het paard aan de teugel en zij zat stijf en zwijgend: zij
gingen door een bos.
Al viel de avond, toen zij kwamen aan een burcht, gastvrijheid
vroegen en binnengelaten waren. Maar het waren tijden van oorlog en
altijd gewapend wantrouwen en na het avondmaal, alleen in haar
kemenade gelaten, bleef Fidessa luisteren, angstig.
Trots haar mensen-moeheidsliep zij niet in. Stijfrecht in haar harnas lag zij op het bed,
uren lang, toen zij meende, opeens muziek te horen van harpen en
velen, en een licht scheen door een reet van het gewelf, zij wist
niet hoe. Zij tuurde op de reet, die breed werd, lichter, tot
langzaam uiteen het gewelf zich schoof en ópklonk de muziek, en
ópstraalde in het licht van duizenden luchters een zeer lange zaal
van zuilen, de marmeren schachten met rozen omwonden: op rustbedden
lagen mannen en vrouwen naakt in omhelzing en opgehoopt aan bedden
hun gouden en zilveren rustingen.
Aan het einde der zaal op een troon, half bedde, half zetel, lag
een naakte vorstin in de armen van een naakte jongeling. En Fidessa
herkende aan zijn ogen, aan zijn gelaat de ridder, die haar gelaafd
en geholpen had! Zij herkende op de grond, bij het bedde gehoopt,
zijn
edele wapenrusting! Zij ontstelde als zij niet wist, dat
ontstellen kon haar gepantserde, vermenselijkte hart; snel rees zij
op, greep haar speer, verraad vermoedend, wat wist zij niet. Een
atmosfeer van zwoele betovering, geur van rozen en wijn, dreef door
de zaal. Zij trad binnen, de speer in haar hand en tot haar,
glimlachend, trad een schone grijsaard, rozenomkranst de zilveren
lange lokken, koninklijk purper omgeslagen, en hij heette haar
welkom met een sierlijk gebaar van zijn naakte hand. Zij, met open
vizier, fronste de blik en antwoordde niet en bleef op haar hoede.
Maar hij scheen haar onhoffelijkheid niet te achten, hij glimlachte
steeds en noemde zijn naam, die eens heel groten tovenaars en hij
zeide, dat hij haar gastheer was en gelukkig haar in zijn burcht te
ontvangen. Hij zeide, dat het leven genot was, liefde en rozen en
wijn en muziek en hij zeide, dat genieten was naakt zijn, ontdaan
van de menselijke wapenrusting, door toverkunst, die de zijne was,
almachtige magische wetenschap, waarmee hij wist voor één nacht-
uren lang! - van de edele leden het metaal te doen vallen om te
zwelgen in ontpantserde goddelijkheid! Hij toonde Fidessa haar
metgezel, reiskameraad, de jeugdige ridder, al naakt in de armen
van zijn beeldschone dochter en hij voerde nu tot haar zijn zoon,
een beeldschone naakte jongeling, die de armen verlangend Fidessa
toestrekte en haar smeekte heur harnas te slaken.
En Fidessa, verblind, vroeg hoe zij slaken kon, al dit metaal om
haar leden. Toen bood haar de grijsaard een beker met toverdrank
aan. Zij aarzelde. Zwaar woog op haar tedere nimfelijf de materie
van haar vermenselijking en de beker lokte haar toe als niet gelokt
had de kroon en het feeënpaleis in de smidse van decyclopenwapensmid. Haar adem zwoegde en haar puntige
boezemschilden deinden op en neer alsof zij barsten zouden. O,
enkele uren te slaken de zware en stijve vermenselijking, nimf weer
te zijn voor de nachtelijke uren, zweven te kunnen, haar natuur van
luchtigheid bot te vieren in dartelheid met die heldmooie knaap!
Haar bevende vingers, zilvergeleed, strekten zich al naar de drank
toe. Haar lippen in het vizier verdroogden van heet verlangen naar
de drank, die schuimde. De losse gebaring der naakte leden van
allen rondom haar heen deed haar zwaarder zichzelve aanvoelen. Eén
dronk en af van haar viel al dit smeedsel...
Maar eensklaps tussen haar en de beker zag zij en dacht zij hem,
hém alleen, Sans-Joye, keken zijn weemoedogen haar aan en voelde,
dat zij
liefhad voor eeuwig. En zij voelde eensklaps haar harnas zo
licht, dat het was of er bezieling uit stroomde, gloed van nieuw
leven door haar tedere nimfe-aderen heen. Zij richtte zich, fier,
en plotseling sloeg, met haar speer, zij de beker uit de hand van
de grijsaard. De schaal kletterde neer, vuur vloeide er uit, de
ogen des grijsaards gloeiden als opvlammende kolen van woede, rook
en vlam sloeg uit de grond, en Fidessa, in het helse licht, zag,
dat allen, die elkaar naakt op de bedden omhelsden, dood waren,
vaalblauwe lijken. Zij zwaaide haar speer om zich heen met een
wijde cirkel van zelfbehoud en deinsde achteruit. En zij voelde
zich menselijk en strijderes en zij voelde vooral zich liefde. Zij
zwaaide haar speer, deinsde terug in haar kamer, waar in een
donkere rossige walm geharnasten haar omsingelden, maar zij
verdedigde zich, stiet met haar speerpunt open geslotene deur na
geslotene deur en zocht zich, deinzende achteruit, een weg door
gangen en hallen... Bijzondere kracht gaf haar speerpunt macht. Zij
stiet deuren en poorten open, zij ging over de valbrug der wallen
heen, steeds achteruit, zich verdedigend in de zwaai van haar
speer, tot zij buiten kwam, in de donkere nacht. Steeds omsingelden
haar, steeds bedreigden haar vaag geharnaste gedaanten, als in
rusting kletterende schimmen, die met één zelfde somber gebaar de
spies mikten op haar borst, daar waar zij sterfelijk zijn moest,
waar ieder gepantserde sterfelijk was.
Maar Fidessa slaakte een juichkreet uit, want zij zag een wit paard
los staan en het hinnikte als riep het haar tot zich, en zij
slingerde zich op zijn rug, zwaaide haar speer en vlood voort; De
rustingkletterende schimmen, op schimpaarden ook, stormden haar na,
maar bleven weldra achter. Want haar witte paard ijlde zo snel, dat
geen ander het in zou halen. Het ijlde met haar voort en zij hield
het vastaan zijn blankzijden manen. Het ijlde met haar door het donkere
woud en eensklaps... Eensklaps herkende zij zijn ruisende vaart en
herkende zij de draver. Terwijl haar hart onder haar zilveren
pantser bevroor, herkende zij vaart en draver, en zag zij op de kop
van haar ros een hoorn recht wijzen uit! Het was de Eenhoorn, die
zij bereed, het beest harer verschrikking, het beest, dat spookte
in haar dromen...
Uit het woud, over heide en vlakte, rende de razende Eenhoorn in de
nacht, in de stromende maneschijn, met de schitterend geharnaste
nimf op zijn rug; hij, blank als sneeuw de langvlokkige pels; zij,
lichtglimpend haar sierlijke pantserleden en altijd recht wijzend
voor beiden uit de
lange lanshoorn op zijn kop. Uit de hemel zonder
wolken stroomden millioenen maneschijn neer als een zee van
lichtvloed, ondulatie van zilver, waas van schijn over heide en
eindloze vlakte, die zijn draaf-vaart verslond in een ogenblik. Het
beest harer verschrikking; het beest, dat spookte in haar dromen...
Maar zonder de schrik van het inktwoud, en zonder de sneeuwblanke
Eenhoorn, hadde zij in haar nimfeleven Sans-Joye nooit ontmoet! Was
de Eenhoorn haar dan niet een noodlot geweest van de tederste,
onmisbaarste innigheid?
Harnas droeg zij nu, door de Eenhoorn. Maar lief had zij door de
Eenhoorn. En eensklaps, niet bang meer, sloeg zij om zijn
slankblanke hals haar gewapende zilverarmen en fluisterde een zoet
woord aan zijn oor. Hij trilde, sloeg achteruit en poogde haar van
zich te werpen. Maar zij klemde hem vaster en fluisterde, zijn oren
trilden, hij snuifde nerveus, hij stak met de hoorn als dwars door
de lucht... Zij liet zich gaan, waar hij wilde, volgens de wilde
gril van zijn vaart. Hoe hij urenlang ging, begreep zij niet. Maar
eensklaps herkende zij, als zij hém herkend had, de weide, de
maneschijn, en zag uit de maan de zilveren harp dalen, daar dansten
haar zusteren, daar lokten zij de Eenhoorn en de ridder, die hem
bereed, de ridder, die de nimfen niet wisten haar eigen zuster,
Fidessa.
De hemelhoge harp weerklonk van tot de aarde toe droppelende
gramma's, en bezielde de nacht tot melodie; rondom de harp in
draafcirkel reed de Eenhoorn, maar eensklaps, aan het uiterste eind
van de weidekim, schoot hij recht af op de luchtharp van de
maanmelodie en vlood door de etherische snaren heen.
En op het ogenblik, dat hij de snaren doorvlood, tikte zij met haar
zilveren vinger het bekende motief van haar zusters:
- Haha... haha... op onze heilige weide!
Zij herkenden haar! Zij zweefden haar met één kreet achterna. Maar
zij bleven weldra achter... Zij zagen nog even Fidessa's zilveren
vingers wuiven... Toen verdweende Eenhoorn met haar in het woud.
En de nimfen, bang voor het raadsel, dat zij in de manenacht hadden
gezien, voor het gepantserde spook, dat zij zich niet konden
verklaren,
slopen koud en huiverend bij elkaar neer, omhelsden elkander heel angstig en weenden de hele nacht, terwijl in het dagen van de dauwende morgen haar hemelharp verbleekte...naar boven
Fidessa werd wakker op de paars-bloeiende heide.
Zij lag in haar verguld-zilveren harnas te schitteren in de
morgenzon en haar eigen stralen wekten haar, haar eigen glans was
zon om haar heen.
Zij ontwaakte met open vizier; boven zich zag zij de blauwe lucht
en nu herinnerde zij zich de nacht, het helse kasteel, de Eenhoorn
en haar zusteren op de weide.
Had de Eenhoorn haar dan van zich afgeworpen en was zij gevallen in
zwijm? Hier, op deze zelfde plaats, waar hij eens haar naakt van
zich af had gegooid...
Daar rees de stad, met lange gekanteelde muren, plompe torens en
spitsen van kathedralen...
Daar wachtte Sans-Joye haar!
En zij maakte zich op, zij liep over de heide, ging door de poort
en liep de sombere straten in. Niemand lette op haar: zij had niets
buitengewoons; de mannen alleen keken bewonderend naar haar slanke
metaalvormen, naar de blauwe vonk van haar oog en het gouden haar,
dat stroomde uit haar helm.
Zij kende de weg.
O, hoe klopte haar hart, toen zij naderde, naderde... Daar was de
straat, daar was zijn burcht, de muren met facetten van rotssteen,
de vensters getralied met ijzeren staven; torens plomp de lucht in.
Daar stond zij voor zijn deur en liet zij de klopper vallen.
Hoe lang duurde het haar, hoe klopte haar hart, hoe deinde haar
boezem onder de gedrevene boezemschilden...
Eindelijk werd het getraliede kijkgat achterdochtig geopend: een
stem vroeg wantrouwend:
- Wie is daar...?
Zij herkende de schildknaap.
- Ik...
- Wie?
- Moet ik mij noemen, herken je me niet?
- Wie ben je? Een vrouw?
- Een nimf... Fidessa!
- Fidessa!!
- Laat mij binnen.
- Neen.
- Waarom niet?
- Wees vervloekt, Fidessa, vervloekt! Vervloekt!!
- Waarom?
- Om jou lijdt mijn meester ellende, smart...
- Om mij lijdt hij!
- Om jou is hij gevangen...
- Gevangen!!
- Hij, de loyaalste ridder van allen... Om jou, nimf, ligt hij
gevangen in het diepste burchtverlies!
- Waarom om mij!!
- De nimfen zijn heksen. Vervloekt zijn de nimfen. De wet onzer
Stad sluit de nimfen uit. Sans-Joye beschermde je, Sans-Joye
huisvestte je: nacht van onheil!! Wie met nimfen gemeenschap heeft,
is vervloekt. Wie met nimfen leeft, vervalt aan het gerecht.
Sans-Joye is gevangen.
- Sinds wanneer?
- Zo lang als je weg bent. Ga weg, ga weg, ga weg! Wie je herkent
onder je nieuwe wapenrusting, zalje plagen, stenigen, verbranden!
En de schildknaap, met een smak, sloot het kijkgat.
De straat was stil en somber. De Stad stond dreigend om haar. Zij
staarde in wanhoop uit. Zij wist niet waarheen en zij wrong haar
handen en weende.
- Hem, overal, eeuwig... murmelde zij.
En zij ging. Zij ging pleinen over, straten langs, zij mengde zich
met de menigte. Haar harnas bewoog in de voegzaamheid van zijn edel
gewrochte geledingen en zij gebaarde als allen en men zag achter
haar gesloten vizier niet de tranen van haar wanhoop. De geharnaste
paarden, geharnaste mensen verdrongen zich in de drukke straten.
Zij ving-op woorden van gesprek hier en daar, zij hoorde fluisteren
van naderende oorlog. En zij liep, zonder te weten, waarheen; niet
durvende vragen; willoos liep zij en doelloos. Toen zij toevallig
omzag, zag zij twee mannen haar volgen. Zij liep voort. Toen zij
weer omzag, zag zij drie mannen, vijf mannen: ze volgden haar
stilzwijgend. Haar hart klopte tot brekens: tot stikkens toe klemde
haar harnas. Zij was verloren in vreemd element, zij leefde een
droom, nachtmerrie van sombere stad en lijfspreuk van metaal. Adem
kon zij niet halen, hoe zij prangde met haar handen de borst.
Zij ging nu een eenzamere straat in, en zij zag om, en zij zag, dat
de
mannen haar volgden. Hun klein getal groeide aan tot een menigte
van mensen, van somber dreigende, gepantserde mannen, die haar
volgden pas voor pas. Zij verminderde gedurig de afstand en
eensklaps omringden zij haar. En één vroeg: - Wie ben je? Zij
antwoordde niet.
- Sla op je vizier. Maak bekend, wie je bent!
Zij bewoog niet, stond stil en staarde en vroeg zich af, of dit
sterven was.
Ruw sloeg hij toen zelf haar vizier op.
- Wie kent haar? vroeg hij in het rond.
- Niemand, sprak een andere man. Haar harnas is vreemd en geheel
onbekend. Heel rijk is haar harnas, geheimzinnig met vreemde
legende gedreven, onbegrijpelijk devies en nooit aanschouwd
fabelbeest. Misschien is zij van geboorte aanzienlijk, een prinses.
Maar wie zij ook zij, een spion moet zij zijn. Een spion van de
vijand, die de poorten van onze stad naakt. Gooi haar neer in het
diepste gevang!
- Gooi haar neer in het diepste gevang!
De kreet was algemeen, een bulderende troep van sterke, verwoede
mannen, van belediging en oorlogszucht, een sombere dreiging van
ondergang. Ook Fidessa slaakte een kreet, maar het was geen kreet
van wanhoop. Het was een schelle jubel!...
Zij voerden haar mee, zij sleurden haar mee, langs de straten.
Regimenten geharnaste krijgers, gedrild, dreunden voorbij met zware
metaalpas. Een gevaar dreigde over de Stad, als een sombere
wolk,en de verweerde kastelen en burchten en forten staken met hun
randen van tinnen hoog in de lucht vol gevaar op.
Zij sleurden haar mee en een dichte menigte omstuwde haar woeste
geweldenaren, vuisten boven zich uit, hoog zwaaiende armen op; en
stenen kliefden de lucht door. Een spion, een spion, suisde de
menigte, en de mannen sleurden Fidessa voort, de lange, lange
straten langs. Daar rees eindelijk op een plein een sombere burcht,
het somberste huis van de sombere stad, een onneembaar fort,
opgegeten van oudheid,
maar sterk als een stenen
onvergankelijkheid; de gevel, hoog en breed met twee, drie
getraliede boogramen; torens als punten staken de lucht in, wallen
groeven zich om de burcht en aan krakende kettingen daalde een
ijzeren hangbrug neer. Zij sleepten Fidessa over de brug, binnen de
burcht, een hof over, onder gewelven van benauwdheid en toen
trappen af, trappen af, trappen af...
Maar zij liet zich slepen.
- Waar brengt ge me? vroeg zij zacht.
- Naar het diepste gevang, naar het diepste gevang! Spion! Spion!
bulderde de man.
Zij liet zich slepen.
- Allerliefst noodlot, murmelde zij. Allerliefst noodlot! Lief,
aanbiddelijk noodlot! Hoogste van goden, ontfermende almacht,
gezegend, gezegend...
Aan ketens geklonken lagen, kruipend van ziekte, op de vochtige
grond tal van gevangenen, en zij zuchtten, en riepen, en smeekten,
en hieven de handen op, en rinkelden met hun ketenen in de vunzige
kerkerduisternis.
- Sans-Joye, riep Fidessa eensklaps.
Zij zag hem in een hoek, geklonken aan een pilaar.
Hij herkende haar niet; hij dacht haar zich niet in harnas.
Aan zijn zelfde pilaar klonken de mannen haar vast.
- Aanbiddelijk noodlot! - dacht zij...
De nacht hoopte dikke duisternis op. In de nachtschaduw van het
gevang kropen als spoken de zieke gevangenen om, rammelend met
harnas en ketenen, kreunend en klagend. Sans-Joye sliep op de
grond, als een hond aan zijn ketting getrokken.
- Sans-Joye, fluisterde Fidessa zacht.
Hij bewoog zich, zag op en bemerkte haar even opschitterend
harnas.
- Sans-Joye, herhaalde zij weer.
- Wie zegt mijn naam? vroeg hij dof.
Zij kroop bij hem nader, de lengte van haar keten vergunde, hem aan
te raken. Zij streelde met haar gemaliede hand zijn harnas.
- Wie liefkoost mij? vroeg hij weer.
Zij zei de haar naam. Hij begreep haar niet; het was of een sluier
gekomen was over zijn verstand. En zij herhaalde:
- Fidessa! Ik ben Fidessa; ik ben het steile rotsgebergte
opgezweefd, naar de bulderend lachende wapensmid; naar de
uitslingeraar van de sferen, en harnas heeft hij om mij gesmeed,
menselijk harnas, als anders om een pasgeborene groeit...
Wat zij zeide, klonk zacht als een lied aan zijn oren en doordrong
het waas van zijn brein zoals een straaldringt door dik spinneweb.
- Maar Fidessa was zondig, Fidessa was naakt, stamelde hij nog in
zijn ontwaken.
- Fidessa draagt harnas! juichte zij terug.
- Fidessa draagt harnas... herhaalde hij.
In het flauwe licht van het getraliede raam zag zij hem van
verwondering glimlachen en de handen strekken naar haar, als zij
strekte de hare naar hem. Hun vingers ontmoetten elkander en
streelden elkanders geledingen, povere liefkozing, stugge wellust
van klinkend harde materie, gedwongen aanvoelend in elkanders
verbuiging.
Met de zoen, die hun vizierlippen wisselden, voelden zij een
ontzaglijke
melancholie, zwaarder nog dan hun metaal, zinken als
lood in de diepte der zielen; voelden zij, dat het metaal der
ompantsering hen scheidde van elkanders inwezen, voelden zij zich
o, zo ver van elkander verwijderd, al klonk ook hun liefkozing van
een samenklank, allerzachtste tinteling van zilver. En de idylle
van hun geharnaste liefde was een weemoedige vonk van tederheid in
de duistere ellende van het kerkerverlies; en de zieke gevangenen,
krimpend van pijn, van martelende jicht in de vochtplas op de
vloer, kreunden niet meer gedurende een enkele minuut, en zagen
verbaasd naar hen beiden.
- Aanbiddelijk noodlot! dacht Fidessa.
- Om jou ben ik in de kerker geworpen, omdat ik je beschermd heb op
de heide, genomen voor op het zaâl op mijn paard, je gereden heb
dwars door de menigte, je gehuisvest heb in mijn burcht...
- Om jou ben ik de onbegaanbare tafelen opgezweefd, in de
bliksemende donder van de cyclopen-werkplaats; om jou heeft een
wapensmid mij pijn gedaan, mijn leden, mijn lichaam, en mijn arme
hoofd; om jou draag ik zwaarte van zilver.
- Om jou wil ik niet erkennen, dat ik zonde bedreef; om jou ben ik
blij, dat ik lijd.
- Om jou doe ik afstand van mijn harpgespeel, van mijn zweven door
wind en door maanlichtweide, om jou, alleen, overal, eeuwig!naar
boven
Overdag was het als een krocht van de hel: het lage, zwarte verwulfsel, waarvan de lompe bogen als laag neerhurkten over de vochtige grond; de plompe pilaren, waaraan de te kort getrokken kettingen rammelden; het ijzeren gerommel der stukkende harnassen, en het gekerm van de zieke, verroestende mensen. Des nachts werd de duisternis een kalmere stilte, als het lijden sliep-in van ellende en moeheid; ook Sans-Joye sliep in, met Fidessa's zilveren vingertjes koel op zijn brandende helmhoofd. Zij waakte bij hem. Zij zat naast hem in hun hoek; haar lange, blonde haar stroomde uit haar rijk gedrevene helm,
haar ompantsering was als een trillende
vonk in de bleekte van de blanke nacht, die buiten oprees aan de
luchten en door het getraliede raam de flauwste schemering
neerwierp. Zo was zij in de duisterniseven een schaduw van blond en van zilver, en zij neuriede zacht,
en streelde Sans-Joye, zwaar aanvoelend haar eigen vermenselijking
en lijden-in-stilte, zij, het kind van de zee en de lucht, gevangen
in metaal en een kerker. Zij leed pijn, alsof zij niet ademen kon;
een verstijving hield strak haar nimfeleden, en haar ziel, wier
natuur was muziek en de allerluchtigste vrijheid, was loodzwaar van
het gewicht ener treurigheid, zwaarder nog dan haar ondraaglijke
ompantsering. Maar toch straalde door al haar smart en haar pijnen
een teder geluk: dat zij was bij Sans-Joye, dat zij bij hem kon
zijn, - omdat iedereen mens haar nu dacht,- dat strenge mannen haar
hadden gevangen genomen, en een aanbiddelijk noodlot met een keten
van allerliefste ongebeurlijkheden haar geleid had, haar gesleept
had, gesleurd, ogenschijnlijk onmeedogend, juist naar het gevang
van haar liefde. En zij had pijn, en was treurig en zij was toch
gelukkig. Zij waakte bij hem. Zij streelde zijn helm. Zij zong
zacht aan zijn oor. Buiten rees lichter de nacht aan de luchten of
de maan, haar eigen star van blanke muziek, aanzeilde als een schip
van troost. De staven tekenden traliën af op de grond, Fidessa's
harnas glom op, heur haar golfde goud. Zij zong en uit de star van
muziek daarbuiten, in de vrijheid der luchten, scheen het met haar
te zingen. Een harmonie van bekendheid scheen aan te zweven; zij
zag naar buiten, zij glimlachte: helder, helderder werd de nacht:
zij dacht aan de weide, zij dacht aan haar zusters. In de luchten,
in het licht van de trillende snaren, dreven-op zachte ronde
wolkjes als openluikende rozeknoppen; rafelen waaiende wolkfloers
dreven en deinden, als sluiers op bries; de knoppen bloembladerden
op tot bloemen, en de bloemen bogen zich en keken met ogen, neer
door de traliën, waar Fidessa tuurde, tot zij eensklaps in de
bloemen en het wolkfloers herkende heel luchtige snelvoetige
ijlgestalten, al dansten zij niet, al hielden zij stil in elkaar
zich omstrengeld, tot zij eensklaps herkende de rei van haar
zusters, haar zusters, die weenden en wrongen de handen, haar
zusters, die wuifden haar toe met de sluiers, die wenkten haar op
te zweven, te verlaten het gevang der misdadige
mensen, de vunzige kerker der geharnaste smart. En Fidessa wuifde
met haar zilveren handje; dichter in het heldere licht van de maan
aanzweefden de zusters, tot heel dicht bij het raam.
- Fidessa! Fidessa! De Eenhoorn voerde je mee: o, wat heeft hij je
gedaan! Fidessa wat glimt om je heen? Stolde het maanlicht door
eenhoorn-toverkracht om je arme nimfeleden? Kom terug, Fidessa, o
kom terug, alle vreugd is voorbij, wij dansen nooitmeer, de maanharp is stom, en bang zijn wij om te leven! Weemoed
is onder de nimfen gevaren, en velen van ons, uit treurigheid,
stortten zich al in de zee... Fidessa, o kom terug...
- Zusteren, weest niet treurig! Vrije wil is het, dat ik pantser
draag om hem, tot wie de Eenhoorn mij voerde; nimf ben ik niet
meer, maar mens, maar vrouw, pantservrouw, die lijdt om haar
liefde... Zusteren, lief heb ik...
- Fidessa, Fidessa...
- Stil, niet zo luid, klaagt niet zo luid; hij beweegt in zijn
slaap; wekken zal je mijn liefde, die sluimert en vergeet zijn
ellende.
- Kom terug, Fidessa, kom terug... Hoor, wij klagen niet luid, wij
fluisteren heel zacht: heulsap weten wij, drank bereiden de oude
heksen, die hurken neer in het inktwoud. Drink je het, af van je
valt misschien je vermenselijking: nimf ben je weer...
- Willen zou ik het niet, al kon het... Gaat nu, o zusters, laat
mij, o laat mij. Hij beweegt in zijn slaap, ach, je zal wekken mijn
liefde, die sluimert en vergeet zijn ellende: wekken zal je hem met
je lichtende maanglans, wekken met de fluisterende stem van je
klagen: gaat nu, o gaat nu: vergeet mij, en laat mij!
- Fidessa, Fidessa...
- O, toe, zusters, gaat nu: ween niet meer, klaag niet meer,
vergeet Fidessa, dans op de weide en speel aan de snaren: treur
niet meer, weest toch blijde nimfen, weest blij in je leven van
muziek en van licht... En laat mij!!
De nimfen verborgen het gelaat in de handen.
Zij weenden. De maan verbleekte, de nacht duisterde op. En toen
alles was donker, weende ook Fidessa en legde snikkend haar
helmhoofd aan de voet van Sans-Joye...
- Liefde is zwaar te dragen, dacht zij vol heimwee. Neen, liefde is
licht als lucht! dacht zij na.naar boven
Trage dagen volgden elkaar op, hoevele, wie wist het? Het sombere
leven was altijd aan zichzelve gelijk: een gerammel van ketens, een
geknars van roestig harnas onder de onverbiddelijk laag
neerhurkende bogen, die als zware lichamen van reuzedemonen,
roerloos en zonder verandering, de pilaarvoeten geplant op de
vloer, de gevangene ellende op de plassige vochtgrond hielden
gedrukt. De nachten waren aan de dagen gelijk, met wat meerdere
stilte, met wat meer respijt van gekreun en gekerm en geklaag en
tandengeknars en opgillende wanhoopskreten. Alleen Fidessa sliep
niet en waakte en zag uit door het getraliede raam in de nacht.
Soms scheen zij even een glans te zien, een wolkfloers,
bloemenaangezicht, of een harer zusters op doomde in de verte en
haar groette en wuifde, en weer in mist van tranen verdween... Maar
meestal was de nachtdonker buiten: geen maan, geen sterren, alleen uitspansel van
somberte en iedere nacht hetzelfde uitspansel, dezelfde
somberte.
Trage dagen volgden elkaar op, en de nachten waren aan de dagen
gelijk; hoevele, wie wist het...?
Buiten in de stad, scheen veel geraas te gebeuren: geraas en
geruis, geklikklak, gekletter.
- Fidessa, ik voel mij sterven...
Hij lag met zijn hoofd in haar schoot, en zij zong hem toe en
streelde hem.
- Fidessa, ik voel mij sterven... Mijn lijden wordt al dof en een
nevel drijft
over mij heen... Waarom zal ik geleefd hebben,
Fidessa? Om je te hebben gevonden en te hebben liefgehad? Hoe
treurig, hoe somber, hoe donker was anders mijn leven! Mijn ziel in
haar pantsergevangenis heeft nooit en nimmer geglimlacht; van onder
de gewelven van voorvaderlijke burcht ben ik gegaan in de
vreugdeloze strijd tegen mede-pantsergevangenen, tot je eensklaps
kwam als een glinsterende straal in mijn leven, en ik dubbel
gevangene om je werd, in mijzelve gevangen, en gevangen in dit
donkere verlies! Als één enkele gevangenis drukte het leven steeds
op mij neer!
- ... Uit de zee ruist-aan een veelstemmige hymne; uit de luchten
ruisen de liederen der nimfen.
- Wat zingen zij?
- Zij zingen de waarheid, zij zingen de vrijheid, het leven: zij
zeggen verlossing, zij zingen de blijheid, zij juichen de verte, de
horizon toe, waar een zon opstraalt aan de eindeloze kim...
- Fidessa, ik voel mij sterven. Waarvoor was alles, wat ik geleden
heb; waarvoor was het dat ik ademde, belemmerd door dit treurige
pantser. Doelloosheid is mijn wezen geweest, vraag zonder antwoord
mijn leven...
- Paden slingeren de horizon toe, over bergen en valleien,
kronkelende wegen winden zich af en alle weg leidt tot de horizon,
waar de zon opstraalt aan de kimme... Eindeloos is de kimme, louter
lucht, louter licht, louter zon, louter God... God is de
horizon!
- Ik versta niet je zang Fidessa... Troost is de klank van je stem
in mijn oren, maar je lied dringt niet tot mijn doffe brein door...
Ik voel mij sterven, Fidessa...
- Ik voel mij leven, Sans-Joye... Ik voel alles leven, Sans-Joye:
de luchten leven, de kimme leeft, en onze liefde leeft, leeft voor
eeuwig...
Buiten in de stad scheen veel geraas te gebeuren; geraas en geruis,
geklikklak, gekletter. Oorlog woedde in de straten. Rode vlammen
van brand flakkerden op aan de ramen der burchten, aan de tinnen
der forteressen, en verwoed vochten de pantsermensen tegen de
voortdringende vijand, een vijand, die zich in hun straten
verspreidde, die bezit nam van hun kastelen, hun pleinen afzette en
hen doodde met speersteek of sabelhouw. Het geraas van de oorlog
drong door tot het afgronddiepe kerkerverlies en degevangenen luisterden angstig en weifelend. Door hun getraliede
ramen, óp langs de helling der grachten, die hen scheidden van
pleinen en straten, zagen zij uitkijkend omhoog, vooruitdenkend,
wat gebeuren zou, voorvermoedend verlossing of wreedste moord. Op
het felst raasde de krijg, laaide de brand, donderende puinhopen
stortten in: een noodlot scheen bloedrood over de stad neer te
dalen als een zengende nevel van ondergang. En aan alle kanten der
stad wrong de wanhoop de handen en slaakte luide kreten.
- Sans-Joye! Sans-Joye!
Een hulpgeroep galmde luid op. - Sans-Joye!!
Hij hoorde niet. Sliep hij, of stierf hij? Hij lag op zijn rug op
de vochtige grond, zijn gepantserde benen stijf gestrekt, zijn
gemaliede armen strak langs het lichaam, het gehelmde hoofd
bezwijmd achterover, met open vizier, maar de ogen toe. Maar
Fidessa's luisterende oren vernamen. Was het niet zijn naam, die
zij riepen?
- Zij roepen: Sans-Joye! zeiden de gekerkerden, die zich omhoog
klemden aan de traliën en reikhalsden naar de laaiende stad. En
Fidessa legde haar hand op zijn hoofd, als om hem nu te wekken uit
zijn slaap, uit zijn stervensmatheid. Hij bewoog nog niet;
onbeweeglijk lag hij, strak. Maar sleutels krasten, grendels
knerpten, zware deuren dreunden zwoegende open: uit de verre
ganggewelven naderde rosse walm van hoog opgedragen flambouwen,
ijzeren stappen dreunden aan in haast...
- Sans-Joye! Sans-Joye! riepen zij, die daar kwamen. Hij bewoog
zich niet.
- Sans-Joye! riep Fidessa.
- Wie roept mij? vroeg hij zwak.
- Sans-Joye, sta op, riepen de ijzeren mannen. Kom uit! Vrij ben
je, als je ons redt! Red ons, Sans-Joye! Wie anders dan jij kan ons
redden! De vijand is in de stad en omsingelt de burcht van de
koning.
Hij richtte zich op zijn elleboog.
- De koning? vroeg hij bitter.
- De koning vergeeft je: red ons.
- Edel is onze vorst en vol genade, antwoordde hij ironisch met
zijn brekende stem. Maar ik kan niet strijden: ik sterf...
- Sta op, Sans-Joye! smeekte Fidessa.
- Sta op, Sans-Joye, vroegen zij allen.
- Ik kan niet! sprak hij toornig. En al kon ik, ik wil niet. Laat
branden de stad, laat ondergaan heel de wereld! Wat is een wereld
van ijzer en zilver en rotssteen en graniet! Schijnbaar
onverdelgbaar, maar toch wrak, broos en voos in al haar voegen, in
al haar geledingen, in al haar fondamenten. Laat smelten in de
vuurgloed des vijands alle metaal van ompantsering, laat beven op
haar schijnbaar onwrikbare grondvest onze gehele hartloze wereld!
Wat deert het mij! Waarom zou zij voortbestaan! Waarom zou ik
strijden voor haar instandhouding! Waar klopt één hart onder haar
metaal egoïsme, waar glanst één ziel door haar pantservoegen, waar
gaat ééndeur open voor wie naakt klopt en smeekt: O, laat mij een
ogenblik binnen! Gesloten in zichzelve, verborgen achter zijn eigen
poort en dichtgeloken vensters! Naaktheid is zonde, het tedere is
vervloekt, het edele bespot en met de vinger nagewezen. Wat deert
het mij! Nooit was ons leven mij vreugde, nooit onze stad een
blijdschap: ik haat leven en stad. Laat mij sterven, laat mij
liggen: ik strijd niet meer voor mijn koning, niet voor mijn leven,
niet voor mijn eigen te teder bemind harnas en niets liever verlang
ik dan dat onze stad brandt tot een puinhoop en ikzelve versmelt in
de gloed van mijn eigen ziel!
En hij draaide zich om, waar hij lag en sloot de ogen, als wilde
hij slapen.
Een weegeklaag ging op uit de monden der mannen; in wanhoop sloegen
hun armen naar boven.
- Sans-Joye! fluisterde Fidessa. Misschien zijn je woorden de
waarheid. Maar het volstrekt ware dringt door mijn pantser niet
heen en de naaste waarheid straalt mij niet toe van buiten als een
ster van boven, maar glimt van heel binnen, als een kleine vonk,
walmend lampje, dat mij verlicht het nauwe allernaaste pad, waar
mijn voet zich zet en in welks schemering mijn vingers omklemmen
haar greep... Glimt niet in jou het lampje, richt je je niet
overeind op je voeten en grijp je niet je zwaard?
Hij zag haar aan en glimlachte. Zij bood hem zijn zwaard, breed en
roestig.
- Ja, Fidessa, sprak hij. Licht ontsteek je in mijn
binnenduisternis...
Hij richtte zich ineens, greep, wat zij bood en drong door allen
heen. Zijn pas, eerst onzeker en wankel, verzekerde zich, werd
krachtig en vast.
- Voorwaarts! riep hij uit.
En zij volgden hem allen.
Ook Fidessa volgde hem.
Uit de hand van een der mannen greep zij zijn eigen vaan, waarop
zijn naam in bloedrode letters: vaan, die zij hem brachten als
teken van 's konings verzoening.
Als zijn schildknaap greep zij de vaan en ijlde hem achterna.
- Wie is zij? vroegen de mannen.
- Een vrouw onbekend, antwoordden de gevangenen. Zij werd hier
binnengesleurd, geklonken aan zijn pilaar en getroost hebben zij
elkaar in hun beider ellende; een schone stem heeft zij en zij zong
hem in slaap: haar stem troostte ons allen... Zij was de laatste
glans, die wij zagen: er straalde een licht uit haar harnas.
- Gij zijt allen vrij, sprak de man. Gaat en vecht voor de koning,
vecht voor de stad.
In een dichte drom drongen de gevangenen buiten...naar boven
Buiten raasde de krijg, sloegen de vlammen hoog naar de hemel
op.
- Voorwaarts! riep Sans-Joye.
En hij drong, hoog zijn zwaard, op de strijdende massa in,achter hem Fidessa, zijn vaan in de ene hand, in de andere een
zwaard ook; zij streed met hem mede, zij, die eenmaal was nimf
geweest, wier leven was spel en dans geweest en die nu streed voor
haar harnasleven en voor het zijne: haar dierbaarste. Nooit had zij
hem zo gezien, zo fors en zo mannelijk, zo dapper en zo
overwinnend: voor zijn houwen vielen de vijanden neer als graan
voor een zeis, vielen zij achterover recht stijf, stapelden zij op
tot heuvels van wapenrusting, kermend en kreunend metaal, waarover
hij klom, waarover zij klom achter hem, neerdrukkend in zich haar
opwellend erbarmen, omdat zij niets dacht dan hem, hem alleen in
dit uiterste ogenblik. Wel voelde zij in het heetst van die strijd,
het ruwe barbaarse, het onrecht, het ten hemel schreeuwende onrecht
van wat zij daar allen deden en hij en zijzelve; maar kon zij wel
anders, was niet hun leven als een nauwe doodloop en was haar eigen
leven op dat ogenblik wel iets anders dan haar volgen van hem, haar
trouw aan hem, haar liefde tot hem, haar gedachte alleen naar hem
toe: het pad, dat zij ging; de lijn, die zij volgde; haar doel
steeds voor ogen, vlak voor haar, hem, hem alleen en niets anders?
Of het goed was of niet, goed voor de mensen, goed voor de nimfen,
goed voor de zee en de lucht en het allerhoogste, dat zij raden
kon... wat deerde het haar of het goed was? Zij volgde hem, zij
streed met hem mede, zij sloeg haar houwen, zij doodde met hem en
zo slecht het was dat zij doodde, was zij slecht met hem samen en
zou met hem zijn in de eeuwigheid, als zij geweest was in de
kerker. En als onweerstaanbaar, onoverwinnelijk en almachtig doodde
hij de vijanden der zijnen, dreef de verschrikte horden in paniek
uit de poorten en vervolgde ze op de heide, die zich uitstrekte
voor de Stad.
En toen in het inktwoud de laatste verdween van de weggedrongen
vijand en zijn volgelingen riepen hoera, en hem op een schild
wilden tillen, en dragen naar de koning toe, toen voelde hij eerst,
dat uit al de geledingen van zijn overal doorstoken
pantseromhulsel, uit elke voeg en uit elke malie zijn leven
vloeide, wegvloeide in een niets, in een slaap, in een nevel van
onoverkomelijkheid en onverbiddelijkheid van einde.
- Fidessa, nu voel ik mij sterven in waarheid!
Zijn mannen hadden hem gevlijd onder een berkenboom, die lange
neerloverende takken sleepte tot in het heidekruid. Zij knielden om
hem heen, sommigen weenden, sommigen baden, sommigen blikten
somber. Recht lag hij enstijf en zijn oog brak, zijn stem brak, terwijl zijn gemaliede
hand Fidessa's handje omklemde.
- Nu sterf ik in waarheid, Fidessa! En wat is mijn leven geweest??
Vragen en dwalen, vreugdeloos somber, strijden voor een recht, zo
betwijfelbaar! En nu, is mijn overwinning rechtvaardig?
Zij nam zijn hoofd op haar knieën.
- Vraag niet meer. Misschien wordt zo gauw alle vragen geweten en
is het alles eenvoudig, doorzichtig als water en licht...
- Fidessa, is mijn overwinning rechtvaardig?
- Ja, Sans-Joye! antwoordden hem zijn mannen. Groot is je daad
geweest, en roemrijk is je dood!
- Groot mijn daad en roemrijk mijn dood... Zeg, Fidessa, is het
zo?
Zij glimlachte.
- Het was, als het zijn moest, en het was dus wel goed,
Sans-Joye...
- Wat is, is dat goed?
- Zou het dan wel slecht kunnen wezen? Hij glimlachte ook, in haar
armen. En nu stervende, vroeg hij, alleen hoorbaar voor haar:
- En, als ik sterf, is dat goed?
Zij zag hem diep in de ogen.
- Ja, fluisterde zij aan zijn oor en haar stem klonk als
verheerlijkt. Sterf, sterf zacht. Het is goed, dat je sterft... En
ik volg je, Sans-Joye.
Toen ving zij als op haar lippen zijn laatste adem op, en legde
zijn al koud wordend harnaslijf zacht neer in het heidekruid. Toen
richtte zij zich op en stond. En een dolk nam zij uit haar gordel,
en zij glimlachte, en dacht aan de wapensmid, de goddelijke
werkman, hoog op het hoge tafelgebergte.
- ... Door te treffen van des Eenhoorns hoorn, murmelde zij, zijn
woorden zich heugend en als spreuk ze herhalend, en heel langzaam
en zeker zette zij haar dolkpunt op de kop-lans van het gedrevene
fabelbeest, ornamentatie van haar schitterend boezemstuk. Eerst
scheen het haar toe, dat het zilververguld ondoordringbaar was voor
de kracht van haar kleine vuist, dat de dolkpunt afgleed en
wegglipte langs de ronding der borst. En zij drukte vaster met al
haar krachten van strijdbaar gewordene liefdevrouw, die niet wilde
overleven, wat zij lief had gehad. Zij drukte vaster en vaster en
de dolkpunt vond eensklaps als de weekte der plek: mystieke
kwetsbaarheid van haar menselijke metaal als sleutel, die het
onbegrijpelijke opensloot; sleutel van dood, sleutel misschien van
Leven.
Toen was het, of nevel hen scheidde van de stadhorizon, van de
heide, van de knielende mannen, van het harnaslijk van Sans-Joye,
waarop zij gevallen zag haar eigen ompantsering, het inerte
omhulsel, het kunstvoorwerp van de goddelijke smid, in een
omhelzing zonder kracht, zonder ziel, zonder leven; de rijk
gedrevene armstukken uitgestrekt in een bijna groteske
machteloosheid van omarming, die niet sloot...
Was zij niet dood? Leefde zij?! Maar zij voelde zich aan,verlucht, verlost, licht van adem, of zij voor het eerst weer na
lange tijd ademen kon een
pure lucht, gouden zuurstof van
levensweldadigheid, die doordrong tot in de fijnste poriën, of
iedere vezel van haar lichaam ontspande, of haar bloed ontbloeide
als met rozen in haar, of haar voet, naakt, niet grond drukte, maar
wolk... En hij, was hij dood, of leefde hij? Maar ook hem scheidde
de nevel van hun eigen stervensbed op de heide voor de poorten der
stad. Ook hij zag als in droom zijn mannen opnemen de metalene
lijken, dat van Fidessa en het zijne, en ze beide in droefenis
dragen naar de poorten toe, in een zo vaag visioen, in een
waasgezicht, dat ijler en ijler werd tot hij niets meer zag en
bewust zich werd naakt te zijn, pantserloos, met alleen om zijn
krachtige leden het alleredelste maliën-hemd van onaardse metaal,
weefsel van goddelijke onsterfelijkheid, dat lucht om hem was en
schitterend als zilver, dat niet wegen zou, als maliën, door nimfen
gewerkt in elkaar tot omhulsel van edele herboreling... En zij
zagen elkaar en liepen toe op elkaar als blijde kinderen, die
elkander terugzien. Hun sfeer scheen onzichtbaar voor de ogen der
mensen te mengen met de menselijke sfeer; het pad van wolken,
waarover zij, sprakeloos nog van vreugde en verbazing, hand in hand
traden, hief zich als een mollige lijn, arabesk als van kruivende,
blanke vlam, over de heide, omhoog en leidde, dwars door al de
vervaagde somberheid van het inktwoud der vertakte titanen - als
een lichtlijn door schaduw - naar droombosschages, die als
ontbloeiden uit het benedene zwart-van-fluweel: reusachtige
palmbladeren, trillende bamboebossen, wier bladeren waren als
geknipt in het licht, die zich groepten langs een spiegelstroom van
meer licht dan water, waaruit het irissenriet als bloemen en
bladeren uitstak van licht: kelken van blanke vlam, bladeren als
rechte degens van vuur; alles heel groot en heel glanzend, en
tussen het immense lichtgewoeker dier maagdelijkheid van gebloei en
gebloesem en geblader heen, slingerde zich het wolkige pad: de
wolkjes, rond, kruifden onder der beide wandelaren voet, stuifelden
als een heel ijl zand voor hen uit, en door geheel die
doorzichtigheid van wolk en licht - pad, bos en water van paradijs
- vervaagden bij hun hoger wandelen al meer en meer, de heide, het
woud en de stad tot niets.
En zwijgend steeds of zij de taal niet kenden, die zij nu moesten
spreken, maar hand in hand, met langzamere pas, met de ogen
vergroot in zaligheid en bewondering voor het heel edele landschap,
dat zij opgingen op wolken, wandelden zij naar de horizon toe, die
steeds week inlicht, tot zij eensklaps op zij, in het gewoeker der
palmbladeren, het eolisch geruis der windbewogene bamboes hoorden
een heel zacht
gehinnik als van een vreugdevol ros: de takken
bewogen, de wolkjes verstuifelden als voor een heel snelle
hoefslag, en uit het lichtbos verscheen plotseling een sneeuwblank
paard, langvlokkig de zijdene pels en de manen en op zijn kop
gestrekt als ivoren lans een schitterend blanke hoorn... En de
beide wandelaars zagen de Eenhoorn; Fidessa zag de Eenhoorn terug:
het edele dier hinnikte blij; het liep op hen toe, als een
vreugdevol veulen, alsof het gevonden had wat het zocht, een
meesteres, die het temmen zou; het streelde zijn kop tegen haar
zijde aan, het duwde zijn hoorn speels in heur hand, het draafde om
hen beiden in blijdschap rond, tot het eensklaps heel rustig en
roepingsbewust, liep als gids voor hen uit, en langs de weg hen
leidde, door het lichtbos heen, dat zo dicht werd van
glansschitterende woekering dat zij geen wolkpad meer zagen; de
Eenhoorn ging voor hen, trappende een pad op het breedbladige
lichtkruid neer, bracht hen telkens weer uit het dwaalparadijs, en
bracht hen eindelijk alwetend op een breed pad van wolken... En nu
zagen zij, in de verte, tussen de lichtbosschages, dwalen en
wandelen als zij paren en groepen van wandelaren, hand in hand,
zweven op en af de slingerende wolkjeswegen; een zingen weerklonk,
maar zij durfden niet zingen, durfden zelfs niet spreken, en zwegen
steeds; daar zagen zij ommedans: muziek klonk van theorben en velen
in deze sfeer der Harmonie.
Maar de Eenhoorn leidde hen verder en altijd hoger, tot hij
bereikte een sfeer, wijd rond, als een wolkland, dat dreef vrij in
de ether; ernstige mannen traden hen nu tegemoet, gehuld in een
maliënhemd, dat gelijk was aan wat hij droeg, wiens naam niet meer
luidde Sans-Joye, maar die zijn nieuwe naam nog niet wist; en zij
spraken hem toe en heetten hem welkom, maar hun woorden waren hem
vaag in zijn verheerlijking en verbazing. Zij namen hem bij de
hand, zij scheidden hem zacht van Fidessa en beduidden hem, dat hij
moest blijven bij hen, in hun sfeer van Eerste Rechtvaardigheid;
maar dat zij verder moest gaan zich laten leiden door de welwetende
Eenhoorn, het edele, getemde, gehoornde paard, en dat haar brengen
zou naar haar eigen sfeer, edele sfeer, lichter sfeer, dan de sfeer
van hun ernst en bespiegeling; sfeer, die voorhof was tot onzegbare
zaligheid... waar de trouw werd gezegend door de Trouw, en de
liefde door de Liefde, in een vergeten der aardsheid, en een
ontsluiten van het alleropperste.
En in hun verbazing en verheerlijking voeldenzij eerst niet de handen der
ernstige mannen hen scheiden, maar
zagen zij wel zich eensklaps ver van elkaar: hij, omringd, tussen
de edele mannen; zij gaande een pad van lichtbloemen, hoger, waar
de Eenhoorn, zacht hinnikend, haar leidde, en zij volgde het beest,
volgzaam aan een wil en een wens, die de hare niet was: zij volgde
het opwindende pad, omkijkend steeds, en ziende zijn blik, die haar
volgde, in haar hogere verwijdering naar een hemelser oord,
Tot zij eensklaps zich bewust werd,
Tot zij eensklaps zich voelde niets dan liefde tot hem en trouw tot
hem en zij stil hield,
En de Eenhoorn riep en dwong tot zich toe,
De arm sloeg om zijn sneeuwblanke vlokkige hals,
En met hem afdaalde het pad, waar de lichtbloemen ontloken,
Tot zij weer de sfeer van de edele mannen bereikte, tot zij hem
naderde, wiens naam Sans-Joye niet meer was, en eensklaps sprak het
allereerste woord in haar nieuwe taal, haar ingeblazen door haar
trouwen haar liefde:
- Ik ga niet verder dan hij; ik blijf, waar hij blijft; ik blijf
met hem samen, want hem heb ik lief; hem was ik trouw, hem zal ik
blijven trouw, met hem wil ik werken samen, aan de Allereerste
Rechtvaardigheid... Theorben en velen klonken omlaag: ommedans
schakelde zich luchtig daarginds tussen de lichtende
glansbosschages, en onder een palm, wiens bladeren waren als in
licht geknipt, vlijden zij zich samen een ogenblik, zij het hoofd
aan zijn borst: lieflijke rust vóór zij begonnen met de edele
mannen hun reine werk,
Terwijl in wolk en bloemen neergehurkt, de Eenhoorn sluimerde, zijn
kop aan Fidessa's voeten, zijn ivoorblanke hoorn gestreeld door
haar hand.