LOUIS COUPERUS

"EXTASE"

HOOFDSTUK I

I

Dolf van Attema was op zijn wandeling na den eten aangegaan bij de zuster zijner vrouw, Cecile van Even, op de Scheveningse weg, en hij wachtte in de kleine voorsalon, wandelend tussen de rozehouten meubeltjes en de vieux rose moiré causeuses met de drie, vier grote passen, waarmee hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen zuil een lamp van onyx, onder haar kanten kap zacht gloeiend als een grote, zeshoekige lichtbloem.

Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de meid tot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, de kleine Dolf, die avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even naar boven willen lopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar ook had hij zich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch nooit meer te doen; de jongen bleef uren wakker liggen na zo een gedartel met oom. En hij wachtte dus nu, met een glimlach om die gehoorzaamheid, zijn schoonzuster af, steeds metende de kleine salon met zijn pas van een stevig, kort man, ineengedrongen en breed, niet jong meer en wat ivoorachtig kalend onder zijn kort, donkerblond haar, zijn ogen klein-vriendelijk en prettig blauw-grijs, zijn mond beslist flink, - al glimlachte hij ook - in het rossige gekroes van zijn korte Germaan-baard.

Een houtblok brandde met een paar kronkeltongen in het haardje van nikkel en verguld, als een vuurtje van stille intimiteit, als een vlam van discretie, in die schemeratmosfeer van, met kant gedekt, lampeschijnsel, en intimiteit, discretie verspreidde ook door geheel het nauwe vertrekje iets als een aroom van viooltjes, een nuance van viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten van behang en
meubelen, - flets roze moiré en rozehout, - die hing in het hoekje der kleine rozehouten schrijftafel, met haar enkele zilveren zaakjes om te schrijven en haar portretten in gladde, glazen Mora-lijstjes; een kleine, witte, Venetiaanse spiegel daar boven. En die zachte lucht van bescheiden exquisiteit, vol gedemptheid, tederheid, kuisheid bijna, die dreef tussen het haardje, de schrijftafel en de chaise-longue, die gleed tussen de stille plooien der geëffaceerde behangsels, hield iets in, dat rust gaf aan zenuwachtigheid, zodat Dolf, ineens, zijn stap van meten staakte, zitten ging, om zich heen zag en, eindelijk, stil, turen bleef op het portret van Cecile's man, de minister Van Even, die anderhalf jaar geleden gestorven was.

Toen duurde het wachten hem niet meer lang, tot Cecile binnenkwam. Zij trad glimlachend naar hem toe, waar hij oprees, drukkend zijn hand, zich verontschuldigend, dat de kinderen haar hadden opgehouden. Zij brachtze altijd zelve naar bed, haar twee jongens, Dolf en Christie, en ze zeiden dan naast elkaar, in hun ledikanten naast elkander, hun gebedjes op. Dolf herinnerde zich nu, dat zij over de kinderen sprak, dit dikwijls gezien te hebben.

- Christie was niet wel, hij was zo hangerig; als het maar geen mazelen worden, sprak zij.

Er was een moederlijkheid in haar stem, maar zelve was zij niet als een moeder, jonkvrouwelijk tenger als zij daar nu zat, op de chaise-longue, de zachte gloed der kanten lichtbloem op stengel van onyx achter zich, zijzelve zwart in het krip van haar rouw, haar dof blond hoofd hier en daar heel eventjes aangegoud door het licht van achteren. In dat krip - een los sleeptoilet van krip, voor in huis - vertengerde zich haar gestalte als tot die van een maagd; zó teder verborgen zich de lijnen van heur ietwat lange hals en dunne schouders - de armen met iets looms in beweging neervallend, de handen in de schoot - verbogen zich ook de lijnen der meisjes-achtige jeugd van buste en fijne leest, fijn als een vaas van tengerheid, en alle, die lijnen, boetseerden haar bijna in een, nog wachtende, bloei van maagdelijkheid, of zij geen jonge vrouw ware, of zij niet haar kinderen had, haar twee jongens, van zes en zeven.

Haar gelaat was weggedoezeld in de schaduw - het lamplicht guldende om heur haar - en Dolf zag haar eerst niet in de ogen, maar toen, zich
wennende aan die schaduw, bespeurde hij haar blik, zacht schitterend in het donker van heur gelaat. Zij sprak met haar stem van zachte klank, een beetje dof en gedempt, als een overwaasd fluisteren; zij sprak hem nog eens over Christie, over zijn petekind, Dolf, vroeg toen naar haar zuster, Amélie.

- We maken het goed, dank je; je mag wel eens naar ons vragen, we zien je bijna nooit, antwoordde hij.

- Ik ga zo weinig uit, verontschuldigde zij zich.

- Dat is juist verkeerd: je komt veel te weinig in de lucht en veel te weinig onder de mensen. Amélie zei dat vanmiddag ook aan tafel, en daarom ben ik eens aangelopen om te vragen of je morgenavond bij ons komt.

- Een soirée?

- Niemand.

- Goed; ik zal komen, met heel veel plezier zelfs.

- Ja maar, waarom doe je dat nooit uit jezelve?

- Ik kom er niet toe.

- Wat voer je dan 's avonds uit?

- Ik lees, ik schrijf, of ik doe niets. En dat laatste is nog het heerlijkste: ik leef pas, als ik niets doe.

Hij schudde zijn hoofd.

- Je bent een rare meid. Je verdient eigenlijkniet, dat we zoveel van je houden.

- Hé ja! vroeg zij coquet.

- Kom, het kan je niets schelen. Je zou even goed buiten ons kunnen.

- Dat moet je niet zeggen, dat is niet zo. Ik heb heel veel behoefte aan je sympathie, maar ik verplaats me moeilijk. Als ik eenmaal zit, dan zit ik en dan denk ik of ik denk niet, maar tot opstaan kom ik dan niet gauw...

- Dat is een schandelijk luie levensopvatting!

- Het is de mijne! Je houdt immers van me: vergeef je me die luiheid dan ook niet? Vooral als ik beloof morgen te zullen komen?

Hij was ingepalmd.

- Nu goed! sprak hij lachend. Je bent natuurlijk vrij te leven, zoals je wilt. We houden tóch van je, al verwaarloos je ons.

Zij lachte, zei, dat hij lelijke woorden gebruikte en langzaam stond zij op, om hem aan haar kleine theetafel zijn kopje in te schenken. Hij voelde iets als een strelende zachtheid over zich heen komen, als zou hij daar gaarne lang gezeten hebben, pratend en theedrinkend, in die viooltjes-atmosfeer van bescheiden exquisiteit: hij, de man van de daad, de staatsman, lid van de Tweede Kamer, wiens dag uur aan uur bezet was, met commissies hier en commissies daar.

- Je zei, dat je las en schreef; wat schrijf je? vroeg hij.

- Brieven.

- Altijd brieven?

- Ik hou heel veel van corresponderen. Met mijn broer en mijn zuster in Indië.

- Maar toch niet altijd.

- O neen.

- Wat schrijf je dan nog meer?

- Je wordt indiscreet, hoor! lachte zij.

- Nu kom, ik! lachte hij terug, als mocht hij wel. Toch geen belletrie?

- Wel neen. Mijn dagboek.

Hij lachte luid, vrolijk op.

- Jij een dagboek! Wat zal jij met een dagboek doen! De ene dag zal je wel precies gelijk aan de andere zijn.

- Maar wel neen!

Hij haalde zijn schouders op, de kluts kwijt. Zij was hem altijd een raadsel. Zij zag dat en had er schik in, hem te laten zoeken.

- Ik heb soms hele mooie dagen, en soms hele lelijke dagen.

- Zo! sprak hij, haar lang aanziende, glimlachend, met de vriendelijkheid zijner kleine ogen. Begrijpen deed hij nog niet.

- En daardoor heb ik soms heel veel te schrijven, in mijn dagboek, ging zij voort.

- Mag ik er eens wat uit lezen?

- Jawel... na mijn dood.

Hij deed of hij rilde, met zijn brede schouders.

- Brr ... wat word je somber !

- Dood? Waarom is dat somber? vroeg zij, bijna vrolijk.

Maar hij stond op.

- Je maakt me bang, schertste hij. Ik stap op, hoor; ik heb nog veel te werken. Dustot morgen?

- Heel graag: tot morgen.

Hij gaf haar een hand, en zij sloeg op een kleine zilveren gong, om hem uit te laten. Even bleef hij haar nog aanzien, met een glimlach in zijn baard.

- Je bent een rare meid, en toch... toch houen we van je! herhaalde hij, alsof hij zich, voor zichzelve, wilde verontschuldigen om die sympathie. En hij boog zich neer, gaf haar een zoen op het voorhoofd: hij was zoveel ouder dan zij.

- Ik ben heel blij, dat jullie van me houden! sprak zij. Tot morgen dus, adieu.

Hij ging, zij bleef alleen. Als atomen, die vervlogen, schenen hun woorden nog hier en daar te drijven in de stilte. Toen werd die stilte volkomen en Cecile bleef roerloos zitten, leunende in de drie kussentjes der chaise-longue, zwart in haar krip, als een schaduw tegen het licht der lamp, de ogen voor zich uit turend. Om haar heen zonk een vage dromerij neer, als met lichte wolkjes, waarin gezichten even opgluurden, waaruit gezegden zacht afklonken, zonder logische gang, in een doelloos warrelen van herinnering. Het was de dromerij van een, wie geen obsessie van wat ook op de hersens ligt, obsessie noch van geluk, noch van smart, dromerij van een geest vol stille lichtheid, als vol van een wijd, stil grijs Nirwana, waarin alle moeite des denkens vervloeit en de gedachte slechts wat terugdwaalt over indrukken van vroeger, ze plukkende hier en daar, zonder keuze. Want de toekomst voor Cecile scheen haar een eentonige zachtheid van onberoerde kalmte toe, waarin de figuurtjes van Dolf en Christie opgroeiden tot aardige jongens, tot jonge studenten, tot mannen en waarin Cecile zelve niets dan moeder bleef, omdat zij zich niet geheel kende in het onbewuste van haar gemoedsleven en niet wist, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe lief ze ook haar kinderen had. Voelde zij, verzonken in de wolkjes van haar gedroom, dat zij iets miste om haar verweduwing; voelde zij eenzaamheid om zich heen, voelde zij, dat er niemand naast haar zat, en dat de ijle lucht zonder weerstand van vast lichaam om haar heen dreef als iets, waarin zij tevergeefs haar armen tot omhelzing zou slaan? Neen, zij voelde dat niet, hoewel dit gevoel toch in haar lag, maar het lag zó diep, zo in het onbewuste van haar ziel, dat het niet tot haar kwam, mocht het misschien later ook langzamerhand kunnen op- en oprijzen als een schim van duidelijker weemoed. Want wat er ook van
weemoed was in haar gedroom, scheen haar toe: de weemoed om het verleden, om haar lieve man, die zij verloren had en niet, onooit! de weemoed om het heden, om haar eenzaamheid.

Wie haar nu gezegd had, dat zij iets miste, zou haar verontwaardigd hebben; zelve meende zij, dat niets haar ontbrak, en zij waardeerde het kalme geluk, waarin zij, als in een schadeloos egoïsme, ademde met haar kinderen, als een geluk, dat compleet was. Wanneer zij droomde, zoals nu, over niets- wolkjes van gedroom, die vervlogen, nagewolkt door nieuwe wolkjes - dan begonnen er wel eens grote tranen te wellen in haar ogen, tranen, die langzaam afvloeiden van haar wang, maar ze waren haar niets dan tranen van een onzegbaar vage weemoed: een zachte zwaarte op heur hart, die nauwlijks drukte en daar was om zij wist niet wat, zelfs niet om haar man om wie zij niet meer weende. Zo kon zij avonden doorbrengen, alleen maar zittende en dromende, zonder zich te vervelen, en bedenkend, hoe de mensen daarbuiten draafden en zich vermoeiden in vele nutteloosheid, zonder gelukkig te zijn, terwijl zij het was; gelukkig in het gewolk van haar gedroom. De uren gingen voorbij en haar hand was te loom om het boek op het tafeltje naast haar te grijpen: een loomheid, die haar zo ten laatste geheel en al doorvloeide, dat het één uur werd en zij nog niet kon besluiten op te staan en te gaan slapen.

II

Toen Cecile de volgende avond in de salon bij de Van Attema's binnen kwam, langzaam, met haar slepende tred, in het soepele zwart van haar krip, kwam Dolf aanstonds op haar toe en hij drukte haar de hand:

- Ik hoop, dat je het niet vervelend zal vinden... Quaerts kwam hier een visite maken en Dina had gezegd, dat wij thuis waren. Het spijt me...

- Het is niets! fluisterde zij terug, toch even gekrenkt, in haar sensitivisme, door de onverwachte ontmoeting met die vreemde, die zij zich niet herinnerde ooit bij Dolf gezien te hebben, en die zij nu zag opstaan waar hij zat met de oude mevrouw Hoze, Dolfs oud-tante, met Amélie en haar beide meisjes, Anna en Suzette. Cecile kuste de oude dame, en zij groette verder rond, met een glimlach door hen allen
verwelkomd, omdat ze zo veel van haar hielden. Dolf presenteerde:

- Mijn vriend Taco Quaerts... Mevrouw Van Even, mijn zuster. Zij zaten een beetje verspreid om het grote vuur in de open haard, de piano dicht bij hen in een hoek, de rug gedrapeerd naar hen toe en Jules zat er achter, de jongste, zo verloren in zijn spel, terwijl hij Rubinsteins romance in es speelde, dat hij niet had gehoord, hoe zijn tante was binnen gekomen.

- Jules... riep Dolf.

- Laathem maar! zei Cecile.

De jongen antwoordde niet en speelde door en Cecile zag, over de piano, zijn verwarde haren en zijn ogen, vol weg-zijn in muziek. Een weekheid van melancholie rees zachtjes in haar op, als een last, als een last, die op haar borst klom en drukte op haar adem. Van Jules' vingers vielen soms plotselinge forte-tonen af, die, plotseling, haar kleine schokjes gaven in haar keel en zij gevoelde een stemming van raadselachtigheid om haar heen weven als met vage mazen; een stemming, die zij wel eens meer gevoelde; stemming, waarin zij zich als het ware niet bezat, als hadde zij zich verloren, als zocht zij zichzelve, als wist zij niet wat zij nu dacht, wat zij op het ogenblik zelve zeggen zou... Er smolt iets in haar hersenen, als een momentele verweking. Haar hoofd zonk wat naar omlaag en, zonder goed te horen, scheen het haar als had zij die romance, zo, precies zo gespeeld, als Jules ze speelde, nog éens gehoord, heel lang geleden, in haar zielebestaan van vroeger, van eeuwen her, zo, precies zo, in die kring van mensen, daar voor dat vuur ... De tongen van het vuur rekten zich met dezelfde kronkelingen uit als dat vuur van eeuwen her en Suzette knipte eens met haar ogen, evenals zij het toen gedaan had, vroeger... Waarom zat zij daar nu weer, te midden van hen allen? Wat was dat nodig, zo te zitten om een vuur en te horen naar muziek? Wat was dat vreemd en wat waren er vreemde dingen in de wereld... En toch was het aangenaam zo te zijn met elkaar, liefjes gezellig, stil, zonder veel woorden, de muziek achter de rug der piano wegklagende tot ze eensklaps zweeg. En de stem van Mevrouw Hoze had een klank van sympathie, toen ze vroeg, aan Cecile's oor:

- We krijgen je dus weer terug, kind? Je komt dus weer uit je schulp te voorschijn?

Cecile drukte haar de hand, met een lachje:

- Ik heb me toch nooit voor u verborgen. Ik ontving altijd.

- Ja, wij moesten maar naar jou komen, maar jij bleef thuis, nietwaar?

- U is toch niet boos op me, daarom?

- Wel neen, lieveling, je hebt zo een verdriet gehad.

- O, nu nog, ik mis alles.

Waarom miste zij ineens alles? Zij had nooit dat gevoel van gemis in haar eigen huis, in de wolkjes van haar gedroom, maar buiten, in de wereld, onder anderen, miste zij dadelijk alles, alles...

- Je hebt toch je kinderen.

- Ja...

Zij zei de het mat, moe, alleen, doodeenzaam, als zweefde zij in een wijdte moe voort, zondersteun, gedragen door lichaamloze luchten, waardoor zij haar armen heen sloeg, zonder te grijpen.

Mevrouw Hoze stond op: Dolf kwam ze halen om te whisten, in de andere kamer.

- Jij ook, Cecile? vroeg hij.

- Neen, je weet: kaarten en ik.

Hij drong niet verder aan; hij had nog Quaerts en de meisjes, om te spelen.

- Wat doe je daar, Jules? vroeg hij, met een blik over de piano.

De jongen was daar achter blijven zitten, als vergeten. Hij stond nu op, hij kwam te voorschijn, lang, uit zijn kracht gegroeid, met vreemde ogen.

- Wat dee je daar?

- Ik... ik zocht iets... een stuk.

- Zit toch niet zo te suffen, jongen! mopperde Dolf vriendelijk met zijn diepe stem. Waar zijn de kaarten nu weer, Amélie?

- Ik weet het niet! zeide zijn vrouw, zoekend met de blik in het vage. Waar zijn de kaarten, Anna?

- In de fichesdoos, niet?

- Neen, mopperde Dolf. De dingen zijn nooit op hun plaats.

Anna stond op, zocht, vond de kaarten in de la van een boule kastje. Amélie was ook opgestaan; ze schikte de muziek op de piano recht, altijd ordenend de zaken in haar kamers en dadelijk weer vergetend, waar zij ze borg, opruimende alleen met haar vingers, en zijzelve altijd weg, in het vage...

- Anna, trek ook eens een kaart, als rentrant! riep Dolf uit de andere kamer.

De beide zusters bleven alleen, met Jules.

De jongen was op een voetenbank gaan zitten, bij Cecile:

- Mama, laat mijn muziek toch liggen.

Amélie zette zich bij Cecile.

- Is Christie beter ?

- Hij is vandaag wat opgewekter.

- Gelukkig maar... Kende je Quaerts niet?

- Neen.

- Niet? Hé! Hij komt dikwijls hier.

Cecile zag door de open schuifdeuren naar de speeltafel. Twee bougies brandden er. Het roze gelaat van Mevrouw Hoze was hel verlicht, glad en deftig; heur kapsel glom zilver-grijs. Quaerts zat over haar: Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen als hij uitspeelde of opnam. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets energiek flinks, iets van het gewone leven, dat Cecile antipathiek was.

- De meisjes houden van spelen?

- Suzette vooral, Anna minder: ze kan het niet goed. Cecile zag, dat Anna achter haar vader zat te turen met ogen, die niet begrepen.

- Je gaat veel met ze uit, tegenwoordig? vroeg Cecile weer.

- Ja, het moet wel. Suzette houdt er van, maar Anna niet. Suzette wordt mooi, hé?

- Suzette is een coquet nest! zei Jules. Verleden met dat diner hier...

Hij hield ineens op.

- Neen, ik zalhet maar niet vertellen. Het is niet goed kwaad te spreken, nietwaar, tante?

Cecile glimlachte.

- Neen, natuurlijk niet!

- Ik zou zo gaarne heel goed zijn, tante.

- Dat is mooi van je.

- Neen, neen, weerde hij af. Ik vind alles zo slecht, weet u. Waarom is
alles toch zo slecht, nietwaar, tante?

- Maar er is ook zo veel goeds, Jules.

Hij schudde zijn hoofd.

- Neen, neen, herhaalde hij. Alles is slecht. Alles is heel slecht. Alles is egoïsme. Noemt u eens iets op, dat niet egoïst is ?

- Ouderliefde.

Maar Jules schudde weer zijn hoofd.

- Ouderliefde is gewoon egoïsme. Kinderen zijn een deel van de ouders. Die houden dus van henzelve als ze van hun kinderen houden.

- Maar Jules! riep Amélie. Je praat altijd veel te tranchant! Je weet, dat ik daar niet van hou! Je bent veel te jong om zo te praten! Je doet net of je alles weet!

De jongen zweeg.

- En ik zeg juist altijd, dat we nooit iets weten... We weten nooit iets, vind je ook niet, Cecile? Ik tenminste, ik weet nooit iets, nooit...

Haar blik dreef weg door de kamer, in het vage... Haar vingers streken de franje van haar fauteuil glad, ordenend. Cecile legde haar arm zachtjes om Jules' hals.

III

Aan de speeltafel was Quaerts uitgevallen, en ofschoon Dolf vroeg of hij niet wilde doorspelen, stond hij op. - Ik zou gaarne mevrouw Van Even willen aanspreken, hoorde Cecile hem zeggen.

Zij zag hem daarop naar de grote salon komen, waar zij steeds zat met Amélie - Jules aan haar voeten in een conversatie van de hak op de tak, daar Amélie nooit kon doorpraten, maar telkens afdwaalde en de draad
van een gesprek vallen liet. Zij wist niet waarom, maar Cecile zette eensklaps een zeer ernstig gezicht, alsof zij met haar zuster over zeer gewichtige zaken sprak en ze zei de toch niets anders dan:

- Jules moest heus les nemen in harmonieleer, als hij al zo componeert...

Quaerts was nader gekomen; hij was gaan zitten bij de dames, met een nauw merkbare verlegenheid in zijn wijze van zijn, een zachte weifeling in het kort krachtige zijner gebaren.

Maar Jules vatte vlam.

- Neen, tante, ik wil zo min mogelijk leren! Ik wil niet altijd namen leren en stelsels leren en indelingen leren. Ik heb er geen kop voor. Ik componeer zo maar, zo maar.

Hij maakte een vage beweging met zijn vingers.

- Jules kan nauwlijks lezen, het is een schande! zei Amélie.

- En hij speelt zo aardig! sprak Cecile.

- Ja, tante, ik onthoud het, ik vind het zo op de piano... Ach, ik kan eigenlijk niets.Ik heb het zo maar uit mezelve, weet u.

- Maar dat is juist mooi!

- Neen, neen, je moet namen kennen, en stelsels en indelingen. Dat moet je in alles. Ik zal ook nooit techniek krijgen, ik kan niets.

Hij sloot even zijn ogen; een treurigheid waasde vlugjes over zijn beweeglijk gezicht.

- Weet u, een piano is zo ver, zo groot, zo een meubel, nietwaar? Maar een viool, o, wat is dat lief! Je houdt dat zo tegen je aan, aan je hals, bijna aan je hart, het is zo iets van jou en je streelt het zo, je zou het bijna zoenen! Je voelt de ziel van een viool zo trillen in zijn kast. En dan, alleen maar zo een paar snaren, die alles zingen. O, een viool, een viool!

- Jules... begon Amélie.

- En o, tante, een harp! Een harp, zo tussen je benen, een harp, die je omhelst met je beide armen, een harp is net een engel met lange gouden haren... O, ik heb nog nooit op een harp gespeeld!

- Jules, schei uit! riep Amélie schel. Je maakt me zenuwachtig met die onzin. Schaam je toch voor meneer Quaerts!

Jules keek vreemd op.

- Voor Taco? Vind je, dat ik me schamen moet, Taco?

- Wel neen, jongen...

De klank van zijn stem was als een liefkozing. Cecile zag hem aan, verwonderd. Zij had gedacht, dat hij Jules voor de gek zou hebben gehouden. Ze begreep hem niet, maar ze vond hem zeer antipathiek, zo gezond en zo sterk met zijn energiek gezicht en zijn mooie zinnelijke mond, zo anders dan Amélie en Jules en zijzelve...

- Wel neen, jongen...

Jules zag lichtjes minachtend naar zijn moeder op, als wist hij wel.

- Ziet u wel! Taco is een gezellige vent...

Hij draaide zijn voetebankje naar Quaerts en legde zijn hoofd tegen diens knie.

- Maar Jules...

- Laat hem maar, mevrouw.

- Iedereen bederft die jongen...

- Behalve u! zei Jules.

- Ik! Ik! riep Amélie verontwaardigd. O, ik bederf je helemaal! Helemaal!
Ik wou, dat ik je niet kón toegeven. Ik wou, dat ik je naar Kampen kon sturen of naar Deli! Dan zou je wel flinker worden! Maar ik alleen kan niets en je vader bederft je ook... Wat er van jou nog moet worden!

- Wat moet er van je worden, Jules? vroeg Quaerts.

- Ik weet het niet; ik mag niet studeren, ik ben een te zwak poppetje om veel te werken.

- Zou je later naar Deli willen?

- Ja, met jou... Alleen niet, o, alleen te zijn, altijd alleen te zijn! Je zal zien: ik zal altijd alleen zijn en ikvind het vreeslijk alleen te zijn!

- Maar Jules, je bent nu toch niet alleen! verweet Cecile.

- O ja, ja, in mijn eigen ben ik alleen, altijd alleen... Hij drukte zich tegen Quaerts' knie.

- Jules, spreek nu niet meer zo dwaas! riep Amélie zenuwachtig.

- Ja, ja! kreet Jules ineens met een halve snik uit. Ik zal mijn mond houen! Maar spreken jullie niet meer over mij, o, toe, spreek dan ook niet meer over mij! Hij vouwde zijn handen en smeekte het hun, een angst op zijn gelaat. Zij zagen hem allen aan, maar hij verborg zijn gezicht in de schoot van Quaerts, als was hij doodsbang voor iets...

IV

Anna speelde slecht whist tot wanhoop van Suzette: o, dat kind vergat zelfs de grootste troeven! en Dolf riep zijn vrouw:

- Amélie, val eens in, tenminste als Quaerts niet wil. Je geeft je dochter wel niet veel toe, maar het is toch nog een ziertje beter!

- Ik zal liever mevrouw Van Even gezelschap houen, sprak Quaerts.

- Gaat u anders gerust whisten, meneer Quaerts! sprak Cecile met de
koude stem, die zij tegen haar antipathieke mensen, aannam.

Amélie sleepte zich met een ongelukkig gezicht weg. Ze speelde ook niet schitterend, en Suzette werd altijd zo driftig als ze iets verkeerds deed.

- Ik heb al zo dikwijls verlangd uw kennis te maken, mevrouw: ik zou niet gaarne nu de gelegenheid laten voorbij gaan, antwoordde Quaerts.

Ze zag hem aan: het ontstemde haar, dat ze hem niet begreep. Ze wist, dat hij nog al een Don Juan was. Ze herinnerde zich de naam ener getrouwde vrouw in verband met de zijne. Zou hij menen haar wat het hof te maken? Ze hield anders niet van die aardigheden; ze had nooit van flirt gehouden.

- Waarom? vroeg ze kalm, en ze verbeet zich dadelijk want haar vraag klonk als een coquetterie en ze bedoelde alles behalve dat.

- Waarom?!

Hij zag haar lichtjes verrast terug aan; hij zat dicht bij haar, Jules tussen hen in, op de grond, tegen zijn knie, de ogen gesloten.

- Om... om, stamelde hij, omdat u de zuster is van mijn vriend, nietwaar, en ik zag u hier nooit...

Zij antwoordde niet: zij had in haar eenzaamheid verleerd te converseren, en zij gaf zich er niet de minste moeite voor.

- Ik heb u vroeger dikwijls in de comedie gezien, sprak Quaerts: toen meneer Van Even nog leefde.

- In de opera, zeide zij.

- Ja.

- O, ik kende u niet.

- Neen.

- Om mijn rouw ben ik heel lang 's avonds niet uitgegaan.

- En ik kom altijd 's avonds bij Dolf mijn visites maken.

-Dus logisch, dat u me nooit hier ontmoette.

Ze zwegen even. Het trof hem, dat ze zeer koud sprak.

- Ik zou wel gaarne aan de opera willen gaan! murmelde Jules met gesloten ogen. Ach neen, eigenlijk toch niet.

- Dolf zei me, dat u veel las, ging Quaerts voort. Volgt u de moderne litteratuur?

- O... een beetje. Ik lees niet zo heel veel.

- Niet?

- O neen. Ik heb twee kinderen en er dus niet veel tijd voor. En het boeit me nooit veel: het leven is veel romantischer dan welke roman ook.

- U is dus filosoof?

- Ik? O waarlijk niet, meneer Quaerts; ik ben zo laag bij de grond mogelijk!

Zij zeide het met haar slecht lachje en haar koude stem; haar stem en haar lach, als zij bang was, dat men haar verwonden zou in heur geheim sensitivisme en als zij zich dus verborg, diep in het mysterie van zichzelve, gevende aan de buitenwereld iets geheel anders dan zij was. Jules had zijn ogen geopend en zag haar aan en zijn blik, die hij niet meer van haar afwendde, hinderde haar.

- U woont allerliefst, daar op de Scheveningse weg.

- O zeker.

Zij zag eensklaps, dat zij onbeleefd van koudheid was, en dit wilde zij niet, ook al was hij haar antipathiek.

Zij vlijde zich achteloos wat achterover; ze vroeg blankweg, zonder enige belangstelling, geheel voor de conversatie:

- Heeft u veel familie in Den Haag?

- Neen, mijn ouders wonen te Velp en mijn familie merendeels in Arnhem. Ik ben nooit ergens vast, ik kan nooit lang op een plaats blijven. Ik heb lange tijd in Brussel gewoond.

- U is niet in betrekking, nietwaar ?

- Neen, mijn illusie van jongen was in de marine te gaan, maar ik ben afgekeurd geworden voor mijn ogen. Zij zag hem even onwillekeurig in zijn ogen: kleine, diep liggende ogen, waarvan zij de kleur niet zien kon. Zij vond er iets sluws, iets geslepens in.

- Het heeft me altijd gespeten, ging hij voort. Ik ben een man van beweging. Ik voel altijd drang naar beweging in me. Ik troost me nu maar met veel sport.

- Sport? herhaalde zij koud.

- Ja.

- O.

- Quaerts is een Nimrod en een Centaur en een Herkules, nietwaar? riep Jules.

- Zo, geef je me "namen"? lachte Quaerts. Waarbij "deel je me verder in", Jules?

- Bij de hele enkele mensen, van wie ik veel hou! riep Jules in vuur en vlam. Taco, je zou me nog altijd paard leren rijden?

- Nu, wanneer je wilt, kereltje.

- Ja, maar jij moet de dag bepalen, dat we naar de manege gaan. Ik bepaalgeen dagen, daar vind ik iets angstigs in.

- Morgen dan? Het is morgen Woensdag.

- Goed.

Cecile bespeurde, dat Jules haar steeds aanzag. Zij zag hem terug aan. Hoe was het mogelijk, dat de jongen van die man hield! Hoe was het mogelijk, dat, als het haar hinderde, het hém niet hinderde: dat gezonde, dat sterke, die kracht van spieren, die kracht van sport! Had die man iets slechts voor met Jules, dat hij zich zo quasi teder voordeed tegenover dat kind? Zij begreep er niets van, zij begreep noch Quaerts noch Jules en zelve verzonk ze weer in die stemming van zelfverlies, waarin zij niet wist wat ze dacht en op het ogenblik zelve zeggen zou; stemming, waarin zij zich terug zocht, en tevergeefs. Verbitterd stond zij op, lang, rank, lenig; in haar krip, als een koningin, die rouwde; goudspelingen in het dof blond van heur haar, waarin een klein gitten kroontje glom als zwarte spiegel.

- Ik ga eens even zien, wie er wint, sprak ze en ze ging naar de speeltafel in de andere kamer; ze zette zich achter Mevrouw Hoze, schijnbaar belangstellend in het spel en, door het licht der bougies heen, gluurde ze naar Quaerts en Jules. Ze zag, dat ze zachtjes met elkaar spraken, vertrouwelijk, Jules met zijn arm op Quaerts' knie. Ze zag het glimlachend gezicht van Jules, als in aanbidding, opzien naar het gelaat van die man, en ze zag, dat de jongen eensklaps zijn armen, tot een woeste liefkozing, heensloeg om zijn vriend, die hem afweerde, met een zacht gebaar.

V

De volgende avond genoot Cecile nog meer dan gewoonlijk van de weelde thuis te kunnen blijven. Het was na den eten; zij zat met Dolf en Christie op de chaise-longue, in haar kleine salon, de jongens elk in een arm genesteld; zij, in het midden tussen hen in, jong als een oudere zuster. Zacht gedempt vertelde haar stem:

- Toen zei Juda: o heer, laat mij in de plaats van Benjamin bij u blijven als slaaf! Want onze vader, die al zo oud is, zei ons, toen we met Benjamin weggingen: Mijn zoon Jozef heb ik al verloren: hij is zeker opgegeten
door de wilde beesten. En als je me nu Benjamin ook nog afneemt, en als hém een ongeluk overkomt, dan zal ik grijs van verdriet worden en dood gaan. Toen zei ik tot onze vader, dat ik hem instond voor Benjamin en dat ik heel stout zou zijn, als we Benjamin niet weer thuis brachten. En daarom bid ik u, o heer, laat mij uw slaaf zijn en laat het kind met zijn broeders teruggaan.Want hoe kan ik zonder Benjamin mijn vader onder ogen komen...

- En Jozef, mama, wat zei Jozef? vroeg Christie.

Hij had zich vast geklemd aan zijn moeder: een klein tenger ventje van zes jaar, met dun blond haar, met ogen van flets vergeet-mij-niet-blauw, en zijn fijne vingertjes haakten zich krampachtig in Cecile's japon en verfrommelden het krip.

- Toen kon Jozef zich niet meer inhouden en hij beval zijn gevolg weg te gaan en barstte in tranen uit, en riep: Herken je mij dan niet? Ik ben het, ik ben Jozef!

Maar Cecile kon niet voort vertellen, want Christie had zich aan haar hals geworpen met een beweging als van wanhoop en zij hoorde hem snikken tegen haar aan.

- Christie! Mijn jongen!

Zij ontstelde zeer; zelve in vuur om haar verhaal, was haar de spanning van Christie niet opgevallen en zij hoorde hem nu in zulk een hevige kindersmart tegen haar aan wenen, dat zij geen woord vond om hem te stillen, te troosten, te zeggen, dat het goed afliep.

- Maar Christie, huil dan toch niet! Het loopt goed af...

- En Benjamin dan, Benjamin!

- Maar Benjamin ging terug naar de vader en Jacob kwam in Egypte en ging samen wonen met Jozef...

Het kind hief zijn nat gezicht van haar schouder op en zag haar lang aan.

- Was het heus zo? Of zegt u maar wat...

- Neen, heus, mijn lieveling. O toe, huil nu niet meer... Christie bedaarde, maar was blijkbaar teleurgesteld. Het slot van het verhaal voldeed hem niet; en toch: het was wel mooi zo, veel mooier dan dat Jozef boos was geweest en Benjamin had gevangen gezet...

- Die Christie! Om te gaan huilen! zei Dolf. Het is immers maar een verhaaltje.

Cecile antwoordde hem niet, dat het verhaaltje heus gebeurd was, omdat het in de Bijbel stond. Ze was ineens zeer treurig geworden, in een twijfeling aan zichzelve. Zeer teder droogde zij met haar zakdoek de treurige ogen van het kind af.

- En nu, jongens, slapen. Het is al laat geworden! zeide ze dof.

Zij bracht ze naar bed: iets, dat heel lang duurde, een plechtigheid met allerlei ritualiën van uitkleden, wassen, gebedje opzeggen, toedekken, zoenen. Toen zij na een uur weer beneden zat, alleen, voelde ze eerst goed, hoe treurig zij was.

O, neen, ze wist het niet! Amélie had wel gelijk: men wist nooit iets, nooit! Ze was die dag zo gelukkig geweest, ze had zich weer teruggevonden, diep in het mysterie van haarzelve, in de essence harer ziel; ze had haar gedroom om zich heen zien wolken als een apotheose; ze had veel liefde voor haar kinderen in zichgevoeld. Zij had ze na den eten verteld uit de Bijbel, en, ineens, bij Christie's tranen, was twijfel bij haar opgeschoten. Was zij wel goed voor haar kinderen? Bedierf zij ze niet en verweekte zij ze niet in haar liefde, in de zachtheid van haar gevoel? Zou zij ze niet ongeschikt maken voor het practische leven, waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen, als ze groot waren, zich zouden moeten bewegen? Het weerlichtte door haar heen: scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd, teruggekomen als grote, ruwe jongens, die rookten en vloekten, cynisch in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zou zoenen, hun hart, waarin ze niet meer thuis zou zijn. Zij zag ze reeds met hun blague van zeventien en achttien jaar door haar kamers stappen in uniform van cadet en adelborst, met brede schouders en een harde lach, de as van
hun sigaar wegknippend op het tapijt... Waarom rees dwars door deze wreedheid ineens het beeld van Quaerts op? Was dat toeval of logica? Ze kon het niet inzien; ze wist niet wat hij daar deed, die man, rijzende door haar smart heen in zijn atmosfeer van antipathie. Maar ze voelde zich treurig, treurig, treurig, als zij zich sedert Van Evens dood niet meer gevoeld had, niet vaag weemoedig, als zij zich meermalen gevoelde, maar treurig, duidelijk tréurig om wat er komen zou... O, zij zou zich van de kinderen moeten scheiden! En dan: alleen... Eenzaamheid, altijd eenzaamheid! Eenzaamheid in zichzelve; dat gevoel, waar Jules zo voor vreesde! Teruggetrokken van de wereld die haar niet boeide, alleen weggezonken in leegte! Ze was dertig jaren, ze was oud, een oude vrouw. Haar huis leeg, heur hart leeg! Dromen, wolken van gedroom, die vervliegen, die opklaren als een rook en leegte ontdekken. Leegte, leegte, leegte! Hol viel het woord telkens op haar borst neer met de klop van een hamer. Leegte, leegte...

- Waarom ben ik zo? dacht ze. Wat heb ik dan? Wat is er veranderd?

Nooit had ze dat woord leegte zo op zich voelen bonzen; die zelfde middag nog was zij zacht gelukkig geweest, als altijd. En nu! Zij zag niets voor zich, geen toekomst, geen leven, niets dan éen wijde duisternis. Vervreemd van haar kinderen, alleen in zichzelve...

Met een licht gekreun als van pijn stond zij op, liep zij door de kleine salon. Het bescheiden schemerlicht hinderde haar als een benauwdheid. Zij draaide aan de sleutel der kanten lamp. Een goudglans gleed de roze plooien der zijden gordijnen op als glinsterend water. Een vreemde koelte blies iets van de viooltjesgeur, die overal hing,weg. In het haardje was vuur en zij had het koud.

Zij bleef staan bij het lage tafeltje: zij nam een visitekaart op, waarin een vouw was geknepen, en zij las: T. H. Quaerts. Een kroontje met vijf parelen boven die naam. Dat Quaerts, wat was dat kort! Een naam als een klap van een harde hand. Er was in die naam iets slechts, iets wreeds: Quaerts, Quaerts...

Zij wierp het stuk karton neer, boos op zichzelve. Ze had het koud, en ze had zich verloren, zoals gisterenavond bij de Van Attema's.

- Ik ga niet meer uit. Nooit meer, nooit meer! zeide zij, bijna hard op. Ik kan zo tevreden zijn in mijn eigen huis. Zo tevreden met het leven, zo mooi gelukkig... Dat kaartje! Waarom een kaartje! Wat kan mij zijn kaartje schelen...

Beslist zette zij zich aan haar schrijftafel en sloeg de buvard open. Zij dacht erover, een begonnen brief naar Indië af te maken. Maar zij was in zo een andere stemming, dan toen zij die brief begonnen had. Zij haalde dus uit een laatje een dik cahier te voorschijn: haar dagboek. Zij zette de datum neer, dacht even na, de zilveren pennehouder zenuwachtig prikkende in haar tanden...

Maar toen, met een kort gebaar van drift, wierp zij de pen neer, duwde het cahier weg, en, het hoofd in haar handen op de buvard neerbonzend, snikte zij luid.

VI

Cecile was zo verwonderd geweest over die, ongewoon lange, stemming van zelfverlies, dat het dagen duurde, eer zij weer haar gewone rust binnentrad, als een lief verblijf, waaruit zij, zonder te willen, was weggedwaald. Maar zij dwóng zich met een zachte dwang, de schatten harer eenzaamheid terug te vinden en zij vond ze terug. Zij redeneerde: in de eerste jaren zou zij zich toch nog niet behoeven te scheiden van Dolf en Christie: zij had dus alle tijd zich met dit denkbeeld van scheiding eigen te maken. Verder was er niets veranderd, noch om haar, noch in haar, en zij liet dus de dagen langzaam over zich heenglijden als een stil vloeiend water.

Zo, stil vloeiend, waren er twee weken verlopen na de avond, die zij bij Dolf had doorgebracht. Het was Zaterdagmiddag; zij had eerst met de kinderen gewerkt - ze leerde ze nog zelve - toen met ze gewandeld en nu wachtte zij in haar geliefkoosde kamer de Van Attema's, die iedere Zaterdag om half vijf kwamen theedrinken, af. Zij had de meid gebeld, die een blauwe spiritusvlam aanstak. Dolf en Christie waren op dat uur binnen; ze zaten op de grond, op bankjes, de vellen van een kindertijdschrift open te snijden, waarop Cecile voorhen geabonneerd was. Stil zaten ze, zoet en fijntjes, als kinderen, die in een week interieur
opgroeien, tussen te veel zachtheid, te bleek, met te lange blonde haren, vooral Christie, wiens slaapjes geaderd waren als met een azuur bloed. Cecile ging een enkele keer langs hen heen, in het zorgvuldig toezien op haar theeblad, en haar blik omringde de kinderen als in een cirkel van warm gevoel. Zij was in haar stemming van kalm geluk; ze vond het aangenaam zo straks de Van Attema's te zullen zien binnen komen; zij hield van die middaguren als haar zilveren bouilloir ziedde op de blauwe vlam. Een exquise intimiteit dreef door het vertrek; ze had in haar lange fijne vrouwenvingeren dat bijzondere van getover, die tedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover ze ook maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets onzegbaars van tint en plaats en verlichting, dat de dingen vóór de toets dier vingers niet hadden.

Er werd gebeld en ze meende, dat het nog te vroeg was voor de Van Attema's. Maar ze zag zelden iemand anders in haar afsterving van de buitenwereld; dus ze zouden het toch wel zijn. Na enkele ogenblikken kwam Greta echter binnen, met een kaartje: of mevrouwook ontving en of er belet was voor die meneer.

Al van verre herkende Cecile de kaart: zij had er onlangs een gelijke gezien. Toch nam zij het karton aan, bezag het even, de wenkbrauwen gefronst, ontevreden.

- Wat een idee, dacht ze. Waartoe? Wat betekende dit? Maar ze vond het onnodig onbeleefd te zijn en belet te geven. Hij was toch een vriend van Dolf. Maar zoveel indringerigheid...

- Laat meneer bovenkomen, liet zij koel van haar lippen vallen.

Greta ging en het scheen Cecile toe of er iets sidderde in de intimiteit, die daar dreef; of de voorwerpen, waarover haar vingers zo-even gegleden waren, zich anders verlichtten, met een schijn van huivering. Maar Dolf en Christie waren niet veranderd en zaten nog steeds te zien naar de platen, met zachte opmerkingen tussen hun mondjes in.

De deur werd geopend en Quaerts trad binnen. Hij had nog meer dan gewoonlijk zijn nuance van verlegenheid over zich heen, toen hij voor Cecile boog. Die nuance was voor Cecile iets onbegrijpelijks in hem, die
haar zo beslist en sterk scheen.

- Ik hoop, dat u me niet onbescheiden zult vinden, mevrouw, als ik de vrijheid heb genomen u een visite te komen maken.

- Integendeel, meneer Quaerts, sprak zij koud. Gaat u zitten.

Hij zette zich, plaatste zijn hoge hoed naast zich op de grond.

- Ik stoor u niet, mevrouw ?

- Volstrekt niet. Ik wacht mevrouwVan Attema en haar dochters. U was zo beleefd me een kaartje te brengen. Maar u weet zeker, dat ik geen mensen zie.

- Dat wist ik, mevrouw. Misschien heeft u wel aan die wetenschap de indiscretie van mijn bezoek te danken.

Zij zag hem koud, beleefd, glimlachend aan. Er was iets van boosheid in haar. Zij gevoelde lust hem kortweg te vragen, wat hij van haar wilde.

- Hoe dat? vroeg ze met haar glimlach van beleefdheid, die haar gezicht tot een masker vertrok.

- Ik vreesde u in lange tijd niet te zullen zien en ik zou het een bijzonder groot voorrecht achten uw nadere kennis te mogen maken.

Zijn toon was van de hoogste eerbied. Zij trok haar wenkbrauwen op, als begreep zij niet, maar het accent zijner stem was zó in-hoffelijk geweest, dat ze zelfs geen koud woord vond om hem te antwoorden.

- Zijn dat uw beide kinderen? vroeg hij, met een blik naar Dolf en Christie.

- Ja, antwoordde zij. Staat eens op, jongens, en geef meneer een hand.

De kinderen kwamen langzaam nader en staken hun handjes uit. Hij glimlachte, hij zag ze doordringend aan met zijn kleine diepliggende ogen, en even hield hij ze vast.

- Vergis ik me, of lijkt de kleine niet heel veel op u?

- Ze lijken beiden op hun vader, antwoordde zij.

Het was haar of ze een cirkel van bescherming om zich heen trok, waar de kinderen buiten waren en waarbinnen zij ze niet brengen kon. Het hinderde haar, dat hij ze zo vast hield, ze zo aanzag. Maar hij liet ze nu los en ze gingen weer op hun bankjes zitten, zoet, zacht, stil.

- Toch hebben ze beiden iets van u, hield hij vol.

- Mogelijk! sprak ze.

- Mevrouw! hernam hij, als wilde hij haar iets gewichtigs zeggen. Ik wou u ronduit iets vragen. Ik wou u vragen, of u me eerlijk, heel eerlijk, zoudt willen zeggen of u me onbescheiden vindt?

- Omdat u me een visite maakt? O, waarlijk niet, meneer Quaerts. Het is heel beleefd van u. Alleen... als ik oprecht mag spreken...

Zij lachte even.

- Natuurlijk, sprak hij.

- Dan wil ik u wel bekennen, dat ik vrees, dat u weinig in mijn huis zult vinden, dat u zal amuseren. Ik zie geen mensen...

- Ik maak u geen visite om de mensen, die ik bij u zou kunnen zien.

Zij boog glimlachend, alsof hij een compliment gezegd had.

- U is me natuurlijk zeer welkom. U is een heel goed vriend van Dolf, nietwaar ?

Zij wilde telkens andere woorden zeggen dan zij zeide, koeler woorden, hatelijker woorden, maar er was teveel welopgevoedheid in haar: zij kon het niet doen.

- Ja, antwoordde hij. Wij kennen elkaar heel lang en we zijn altijd zeer
bevriend geweest, ook al verschillen we helemaal.

- Ik mag hem heel gaarne, hij is altijd heel hartelijk voor ons.

Zij zag hem glimlachend kijken naar het lage tafeltje. Er slingerden een paar tijdschriften, een paar boeken. Bovenop lag een deeltje van Emersons Essays, met een vouwbeen er in.

- U zei, dat u niet veel las! sprak hij ondeugend. Me dunkt... En hij wees glimlachend naar de boeken.

- O, zeide zij achteloos, lichtjes haar schouders bewegend. Zo een beetje...

Zij vond hem zeer lastig; hoe had hij zo gemerkt, dat ze zich voor hem verborgen had en waarom had ze zich ook voor hem verborgen?

- "Emerson!" las hij, zich een weinig voorover buigend. Maar hij herstelde zich:

- Pardon! Ik ben indiscreet Uw lectuur te bespioneren. Vergeeft u me, maar de letters waren zo groot; ik las ze van hier.

- U is vérziend? vroeg ze, lachend.

-Ja.

Zijn beleefdheid, een zekere eerbied, als zou hij zelfs niet de tippen van haar vingers beroeren, stelde haar meer op heur gemak. Ze vond hem wel antipathiek, maar hij mocht wel weten, dat ze las.

- Houdt u veel van lezen? vroeg Cecile.

- Ik lees niet veel: daarvoor is het mij een te groot genot. Ik lees zo maar niet alles wat er uitkomt, en ik ben erg kieskeurig.

- Kent u Emerson?

- Neen...

- Ik hou veel van zijn Essays. Zij zijn geschreven met zo een verre blik. Ze stellen je op zo een heerlijk hoog standpunt...

Ze maakte een gebaar als een cirkel om zich heen, een glans in haar oog.

Toen merkte ze, dat hij haar aandachtig aanzag, met zijn eerbied. En ze herwon zich weer; ze wilde niet verder met hem over Emerson praten.

- Het is heel mooi! zeide zij alleen nog, met een stem, zo banaal mogelijk, om te eindigen. Mag ik u een kop thee geven?

- Dank u zeer, mevrouw; ik drink nooit thee op dit uur.

- U ziet daar zeker met minachting op neer? spotte ze.

Hij wilde antwoorden, maar er werd gescheld en zij riep nu:

- O, daar zullen ze zijn!

Zij waren het ook, Amélie met Suzette en Anna. Zij waren lichtjes verbaasd Quaerts te zien. Hij sprak er van, dat hij mevrouw Van Even een visite had willen maken. Er ontstond een algemeen gesprek. Suzette was heel vrolijk, vol van een fancy-fair, waar zij, gecostumeerd in een Spaans costuum, zou moeten verkopen.

- En jij niet, Anna?

- O neen, tante, riep Anna, verschrikt in elkaar kruipend.Ik op een fancy-fair! Ik zou nooit iets slijten aan de mensen.

- Ach, het is een tact! zeide Amélie, met een blik, die ver weg dreef.

Quaerts was opgestaan. Hij boog met een enkel woord voor Cecile, toen de deur openging. Het was Jules, met een paar boeken onder zijn arm. Hij kwam van school. - Dag tante! Zo dag, Taco; ga je nu heen als ik kom!

- Je jaagt me weg! schertste Quaerts.

- Ach, toe, Taco, blijf nu nog wat! smeekte Jules, verrukt hem te zien, wanhopig, dat hij juist vertrekken zou.

- Jules, Jules! vermaande Amélie, omdat ze dacht, dat ze dat zo doen moest.

Jules drong Quaerts, greep zijn beide handen, dwong hem als een bedorven kind. En Quaerts lachte maar. Door Jules' drukte gleden enige boeken van het tafeltje.

- Maar Jules dan toch! riep Amélie. Quaerts raapte de boeken op, terwijl Jules door bleef dwingen. Bij het laatste boek, dat Quaerts neerlegde, draalde hij even; hij hield het in de hand, hij zag op de gouden letter: Emerson...

Cecile bespeurde het.

- Als hij nu toch denkt, dat ik het hem lenen ga, heeft hij het mis, dacht ze.

Maar Quaerts vroeg niets; hij had zich losgemaakt van Jules, hij nam afscheid.

Met wat gekheid tegen Jules, ging hij heen.

VII

- Is dit de eerste keer, dat hij bij je aan huis komt? vroeg Amélie.

- Ja, antwoordde Cecile. Een onnodige beleefdheid, nietwaar?

- Ach, Taco Quaerts is altijd precies in de puntjes, verdedigde Anna.

- Maar deze visite was juist niét in de puntjes, lachte Cecile vrolijk. Maar Taco Quaerts schijnt bij jullie geheel en al onfeilbaar te zijn.

- Hij walst heerlijk! riep Suzette. Verleden op het bal bij de Eekhofs...

Suzette draafde door; gedecideerd, die Suzette was niet te houden vanmiddag; zij hoorde zeker al de castagnetten van haar Spaans costuum in heur hersentjes klepperen.

Jules was in een bui van kribbigheid geraakt, maar hij hield zich stil bij de jongens, in een raam.

- U is niet erg gesteld op Quaerts, nietwaar, tante? vroeg Anna.

- Hij heeft weinig sympathieks voor mij! sprak Cecile. Je weet, ik laat me erg door indrukken beheersen. Ik kan het niet helpen, maar ik hou niet van die héél gezonde, sterke mensen, die er zo héél flink en stevig uitzien, alsof ze dwars door het leven heen wandelen en alles opruimen, wat hen hindert. Het is misschien morbide in me, maar ik kan het niet helpen, dat overmate van gezondheid en kracht mij antipathiek zijn. Die sterke mensen beschouwen je, als je niet zo sterk bent als zij, zoals de Spartanen hun misvormde kinderen beschouwden...

Jules kon zich niet meer inhouden.

- Als udenkt, dat Taco niets anders is dan een Spartaan, dan weet u niets van hem af, sprak hij vinnig. Cecile zag hem aan, maar voor Amélie iets zeggen kon, ging hij voort:

- Taco is de enige, met wie ik over muziek kan praten en die je begrijpt met een half woord. En ik geloof niet, dat ik met een Spartaan zou kunnen praten.

- Maar Jules, wat een toon! riep Suzette.

- Het kan me niet schelen! riep hij woedend uit, ineens opstaande, stampvoetend. Het kan me niet schelen! Ik kan geen kwaad van Taco horen en tante Cecile weet dat en ze doet het alleen om me te plagen. En ik vind het heel flauw een kind te plagen, heel flauw ...

Zijn moeder, zijn zusters wilden hem met gezag bedaren. Maar hij greep zijn boeken.

- Het kan me niet schelen! Ik wil het niet hebben! Woedend, in éen
oogwenk, was hij weg, smijtend met de deur, die dreunde. Amélie beefde van zenuwachtigheid.

- O, die jongen! siste zij trillend. Die Jules, die Jules...

- Het is niets! verontschuldigde Cecile zacht. Hij is wat prikkelbaar ...

Zij was een beetje bleek geworden en zag naar haar jongens, naar Dolf en Christie, die, ontsteld, met open monden van verbazing, hadden opgekeken.

- Is Jules stout, mama? vroeg Christie.

Zij schudde, lichtjes glimlachend, van neen. Zij voelde zich heel vreemd te moede, onzegbaar vreemd. Zij wist niet wat dit was, maar het was haar of heel verre perspectieven voor haar ogen opengingen, met wegdeiningen van horizont, bleek, in heel veel licht. Zij wist ook niet wat dat was, maar ze was niet boos op Jules, en het scheen haar toe, dat hij niet zo driftig had gesproken tegen haar, maar tegen een ander. Een gevoel van het raadselachtig diepe van het leven, en het onbewuste van het zielemysterie, zweem van licht heldere oneindigheid, vér zilver licht, schoot door haar heen als een stille verrukking.

Toen lachte zij.

- Die Jules! sprak ze. Hij kan zo aardig opgewonden zijn.

Anna en Suzette, verlegen over de scene, solden wat met de jongens, over de platen heen. Cecile sprak alleen tot Amélie. Maar deze sidderde nog in haar zenuwen.

- Hoe kan je toch die kuren van Jules nog excuseren! sprak ze met een stem, die hokte.

- Ik vind het aardig, dat hij zo de partij trekt van mensen, van wie hij houdt. Vind je daar ook niet iets in?

Amélie bedaarde. Waarom verstoord te zijn als Cecile het niet was?

- In Jules? vroeg zij vaag. Ach, ja, jawel... Ik weet het zo niet. Hij heeft wel een goed hart, geloof ik, maarhij is zo onhandelbaar. Maar ach... het ligt misschien ook aan mij; als ik beter wist, als ik meer tact had... Zij verwarde zich; zij zocht, zij vond niets meer, dwalende door haar eigen gedachten heen als een vreemde. Toen zeide zij eensklaps, als in een straal van zekere kennis:

- Maar Jules is niet dom. Hij heeft een goed oog op allerlei dingen, en ook op mensen. Ik voor mij geloof óok, dat je Taco Quaerts verkeerd ziet. Hij is een heel interessant mens, en volstrekt niet zo alleen maar een sportman. Ik weet niet wat er in hem is, maar er is iets in hem, iets anders dan in andere mensen. Ik zou niet kunnen zeggen wat...

Zij zweeg, zoekende, afdwalend.

- Ik wou, dat Jules beter leerde. Hij is niet dom, maar hij leert niet... Hij zit nu al weer twee jaar in de derde klasse. De jongen kan niet doorwerken. Het is een wanhoop.

Zij zweeg weer en Cecile bleef ook zwijgen.

- Ach! hernam Amélie: het zal zijn schuld wel niet zijn. Het is misschien wel mijn schuld! Hij heeft het misschien wel van mij...

Zij zag strak voor zich uit: plotselinge, onweerhoudbare tranen vulden, ineens, beide haar ogen en vielen neer in haar schoot.

- Amy, wat is er? vroeg Cecile lief.

Maar Amélie was opgestaan, opdat de meisjes, nog spelende met de kinderen, haar tranen niet zouden zien. Zij kon die tranen niet tegenhouden, ze stroomden neer, en zij haastte zich weg, naar de aangrenzende salon, een groot vertrek, waar Cecile nooit zat.

- Wat is er, Amy? vroeg Cecile, die haar gevolgd was. Zij sloeg haar arm om Amélie heen, ze deed haar zitten, drukte Amélie's hoofd tegen haar schouder.

- Weet ik wat er is! snikte Amélie. Ik weet het niet, ik weet het niet... Ik
ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het soms niet uithouden. Ik ben toch niet gek, nietwaar ? Ik voel me heus niet of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms alsof alles in me verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd door me heen! Het is een vreeslijk gevoel!

- Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.

- Neen, neen, hij zou me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat ben ik niet. Of hij zou me in een of ander gesticht willen hebben. Neen, ik wil geen dokter. Ik heb het anders heel goed, nietwaar ? Ik heb een lieve man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet gehad. En toch voe1 ik me soms diep ongelukkig,radeloos ongelukkig! Het is altijd of ik naar iets toe wil en niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me zie...

Zij snikte hevig; een regen van tranen dreef over haar gelaat. Cecile's ogen werden ook vochtig; ze hield van haar zuster, ze had medelijden met haar. Amélie was slechts tien jaar ouder dan zijzelve, en ze had al iets van een oude vrouw, dor, schraal, grijzend haar reeds aan haar slapen, onder de getrokken voile van haar kapothoed.

- Cecile, zeg Cecile! sprak ze ineens, door haar snikken heen. Denk je, dat er een god is?!

- Maar zeker, Amy.

- Ik ga wel eens naar de kerk, het geeft me niets... Ik ga nu ook niet meer... O, ik ben zo ongelukkig! Het is heel ondankbaar van me. Ik heb toch zoveel om dankbaar voor te zijn... Weet je: ik zou soms zo gaarne ineens naar God willen, zo ineens!!!

- Toe, Amy, wind je niet zo op!

- O, ik wou, dat ik zo als jij was, zo kalm. Je voelt je gelukkig?

Cecile knikte van ja, glimlachend. Amélie zuchtte; ze bleef even liggen met haar hoofd tegen heur zusters schouder. Cecile kuste haar, maar eensklaps schrikte Amélie:

- Stil, fluisterde zij: de meisjes kunnen hier komen. Ze... ze hoeven niet te zien, dat ik gehuild heb. Opstaande, schikte zij voor de spiegel heur hoed, droogde voorzichtig met de zakdoek haar voile af, plooide haar brides.

- Zo, nu zullen ze het niet zien, zei de zij. Laten we maar naar binnen gaan. Ik ben weer kalm. Je bent een lieve meid...

Zij gingen in de kleine kamer.

- Kom meisjes, we moeten naar huis! sprak Amélie met een, nog wat vreemde, stem.

- Heeft u gehuild, mama? vroeg Suzette, dadelijk.

- Mama was wat zenuwachtig om Jules! zeide Cecile snel.

VIII

Cecile was alleen: de kinderen waren naar boven, om zich op te knappen voor het diner. En ze zocht terug te zien in haar verre perspectieven met bleke horizont; ze zocht zich de zilverige oneindigheid terug, die door haar heen geschoten was als een ontvangenis van licht. Maar het warrelde haar te veel: een caleidoscoop van héel recente herinneringetjes: de kinderen, Quaerts, Emerson, Jules, Suzette, Amélie. Vreemd, vreemd was het leven... Het uiterlijke leven; het komen en gaan van mensen om ons heen; het klinken van woorden, die zij zeggen met stemmen van vreemdheid; het eindeloos wisselen der verschijnselen; het schakelen van die verschijnselen, het een aan het ander vreemd ook, het zijn van de ziel ergens in ons, als een god in ons, nooit te kennen voor zichzelve in de essence van hémzelve.

Dikwijls, zoalsnu, scheen het Cecile, dat alles, de allerbanaalste dingen, vreemd, zeer vreemd waren, alsof er in het geheel niets banaals in de wereld was, alsof alles vreemd was: de vreemde vorm en uiterlijkheid van een dieper leven, dat in alles school, tot in het minste voorwerp toe, alsof alles zich maar vertoonde met een schijnsel, masker van voordoen, terwijl daaronder het eigenlijke was: de waarheid. Vreemd, zo vreemd
het leven... Want het scheen haar of ze, onder de heelgewoonheid van die afternoon-tea, iets heel ongewoons gezien had; wat, wist ze niet, zou ze niet kunnen uitdrukken, zelfs niet kunnen uitdénken; het was haar of er onder het gaan en komen van die mensen iets geschitterd had: het eigenlijke, de waarheid onder het verschijnsel van hun voordoen om bij haar te komen thee drinken.

- Wat? Was is het? dacht ze. Maak ik me dat nu wijs, of is het zo? Ik voel het toch...

Het was heel vaag en toch was het heel duidelijk... Het was haar of er een lichtbeeld, een schaduw van licht was achter alles wat zich daar had voorgedaan. Achter Amélie en Jules en Quaerts en dat gevallen boek, dat hij even in de hand had gehouden... Betekenden die luchtschaduwen iets, of ...

Maar zij schudde het hoofd.

- Ik droom, ik fantaseer! lachte ze in zichzelve. Het was alles heel eenvoudig. Ik maak het maar zo ingewikkeld, omdat ik daar plezier in heb.

Maar zodra ze dit dacht, voelde zij iets, dat die gedachte intens loochende. Een intuïtie, die haar de essence der waarheid wilde doen raden en dit niet geheel en al vermocht. Zeker, er was toch iets. Iets achter dat alles, verscholen, schuilende als de schaduw school achter het ding, en die schaduw scheen haar toe van licht...

Haar gedachte dwaalde nog wat rond over die mensen; toen bleef ze hangen aan Taco Quaerts. Ze zag hem daar weer zitten, een beetje zich buigende naar haar toe, zijn handen in elkaar gevouwen, hangende tussen zijn knieën, terwijl hij tot haar opzag. Een scheiding van afkeer was als een staaf van ijzer tussen hen geweest. Ze zag hem daar weer zitten en toch was hij al weg. Dat was al weer voorbij; wat ging alles spoedig heen; hoe klein was de stip van het heden!

Ze stond op; ze zette zich voor het schrijftafeltje; ze schreef, ineens, neer:

"Onder me vloeit de zee van het verleden, boven me drijft de ether der toekomst, en ik sta daar tussen-in als op een stip van werkelijkheid; een stip zo klein, dat ik beide voeten pal tegen elkaar moet drukken, om staande te blijven. En vanaf destip van mijn heden ziet mijn weemoed neer naar die zee en mijn verlangen op naar die lucht.

"Ik kan niet veel leven op mijn stip: ze is zo klein, dat ik ze nauwlijks zie, ze nauwlijks voel onder mijn voeten en toch is ze mijn enige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar; mijn ogen volgen maar het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het glijden dier wolken naar verre sferen: vage luchtschijnsels van eindeloze verandering, transparante ongedurigheden, lichaamloosheden, die zichtbaar zijn. Het heden is het enige, dat is, of dat tenminste schijnt te zijn. De stip is; de stip, tenminste, schijnt; die zee niet, en die lucht niet, want die zee is slechts herinnering en die lucht slechts illusie. En toch zijn herinnering en illusie alles, zijn ze de wijde domeinen der ziel, die van de stip afvliegt en op de zee afglijdt naar de einders, die wijken en op de wolken wegdrijft naar de sferen, die wijken en wijken..."

Toen dacht ze na. Hoe had ze dat zo geschreven, waarom? Hoe was ze er toe gekomen? Ze ging met haar gedachten terug: het heden, de stip van het heden, die zo klein was... Quaerts, Quaerts' houding zo-even voor haar heropgerezen. Had iets wat hém betrof, haar die zinnen doen neerschrijven? Het verleden, weemoed; de toekomst, illusie... Waarom, waarom, illusie?

- En Jules, die van hem houdt, dacht ze. En Amélie, die van hem sprak... Maar ze wist niets... Wat is er in hem, wat schuilt er achter hem: zijn lichtschaduw? Waarom kwam hij hier? Waarom voel ik toch antipathie voor hem? Voel ik die antipathie wel? Ik kan niet in zijn ogen zien...

Ze had dat gaarne eens gedaan; ze had gaarne zeker willen zijn van die antipathie of: niet zeker... Een van beide. Ze was nieuwsgierig om hem nu weer eens te zien, nieuwsgierig, wat ze dan door hem denken en voelen zou...

Zij was opgestaan van haar schrijftafel, ze vlijde zich nu rechtuit op de chaise-longue, wond haar armen achter heur hoofd. Ze wist niet meer wat ze droomde maar ze voelde zich stil gelukkig. Zij hoorde Dolf en
Christie de trap afkomen; ze kwamen binnen, het was etenstijd.

- Jules was toch heus zo-even wel stout, nietwaar mama-te? vroeg Christie nog eens met een bedenkelijk gezicht.

Ze trok het kleine, fijne ventje zacht tot zich, ze nam hem vast tegen zich aan, in haar armen en zacht kuste ze zijn vochtig mondje van bleek frambozenrood.

- Neen, heus niet, liefje! sprak ze. Hij was heus niet stout...naar boven

HOOFDSTUK II



I

Cecile ging de langwerpige hal, die als een galerij was, door: lakeien stonden bij de portière,een gegons van stemmen suisde daar achter. Haar sleep ruiste even tegen een paar palmblâren aan en dit geluid gaf haar een plotselinge trilling in de snaren van heur sensitivisme. Zij was een beetje zenuwachtig; haar oogleden knipten lichtjes en haar mond had een zeer ernstige plooi.

Zij trad binnen; er was veel licht, maar zacht, alleen van kaarsen. Twee officieren weken voor haar uit, daar zij draalde. Met de ogen zocht ze Mevrouw Hoze; zij bespeurde haar, temidden van enkele gasten, met haar grijs hoofd, haar vriendelijk en toch hooghartig gezicht, glad rozig, bijna zonder rimpel. Mevrouw Hoze kwam haar tegemoet.

- Je weet niet, hoe lief ik je vind, dat je me niet gedupeerd hebt! sprak ze, Cecile's hand drukkend, ontluikend in de wereldse minzaamheid van heur gastvrouwschap.

Zij stelde Cecile hier en daar voor: Cecile hoorde namen, waarvan de klank haar dadelijk weer ontviel.

- Generaal, mag ik u verzoeken... Mevrouw Van Even, hoorde zij mevrouw Hoze fluisteren.

Cecile haalde diep adem, onmerkbaar de hand drukkende op de rand van haar corsage, alsof zij iets schikte. Mevrouw Hoze verliet haar, ging een dame en een heer tegemoet, en Cecile antwoordde vluchtigjes de generaal. Zij was zeer bleek, en meer en meer knipten haar oogleden. Haar blik dorst even door de salon te zoeken.

Zij stond naast de generaal, zich dwingend te luisteren om niet iets heel dwaas' te antwoorden; zij was heel lang, rank en recht, haar schouders blondwit als een marmer, waar zon over schijnt, bloesemend uit een sombere vaas van zwart: fijne zwarte tule, die sleepte, geheel en al bezaaid met kleine zwarte pailletten, als lovertjes van git: een glinstering van zwart op transparant zwart, dat dof was; een koord met gitten kwasten, die laag afhingen, gestrikt om haar leest. Zo stond zij daar, blond, blondblank en zwart, een beetje somber in het licht van andere toiletten, en, als enige helte, in haar oren een paar diamanten, die waren als droppelen dauw.

Er was een trilling in haar dunne suède vingers, die de waaier bewogen: een zwarte tule transparantheid, waarop dezelfde lovertjes van git glinsterden als met een spel van glansjes zwart. Zij ademde wat snel achter de doorschijnende wiek van de waaier, pratende met de generaal, mager en kaal, gedistingueerd, niet in uniform, maar bestard met een paar decoraties.

De gasten van Mevrouw Hoze liepen door elkaar, begroetten elkander hier en daar, in een voortdurend gonzen van stemgeluid. Cecile zag Taco Quaerts naar haar toekomen; hij boog voor haar; zij boog terug, zonder hem de hand te geven, met haar koude blik. Hij bleef even bij haar dralen met een enkel woord, toen ging hij verder,andere kennissen begroetend.

Mevrouw Hoze had de arm van een oude heer genomen; een defilé begon zich langzaam te formeren. De lakeien hadden deuren open geschoven; een tafel glinsterde, half zichtbaar. De generaal boog zijn arm naar Cecile toe, wier blik achter zich zag met een lome halswending. Zij sloot even haar oogleden, om ze niet zo te laten
knippen. Een teleurstelling deed haar wenkbrauwen bewegen, maar glimlachend legde zij de tippen harer vingers op de arm van de generaal en streek met de dichte waaier een plooi weg uit de tule van haar sleep.

II

Zodra Cecile zat, bespeurde zij, dat aan haar rechterzijde Quaerts was gezeten. De teleurstelling, dat hij haar niet aan tafel had moeten brengen, wiste zich dus aanstonds uit, maar haar blik bleef koud, als altijd. Zij had echter nu wat zij wilde; de verwachting, om welke zij aan dit diner gekomen was, werd vervuld. Mevrouw Hoze, die Cecile bij de Van Attema's gezien had, had zich blij tot taak gesteld het nog zo jonge vrouwtje opnieuw in de wereld te brengen. Cecile wist, dat Quaerts aan huis kwam bij mevrouw Hoze; zij hoorde door Amélie, dat hij was geïnviteerd en ze had aangenomen. Het lag voor de hand, dat mevrouw Hoze, die zich herinnerde, dat Cecile Quaerts ontmoet had, hem naast haar geplaatst had.

En Cecile was zeer nieuwsgierig om haarzelve. Wat zou zij voelen? Minstens toch belangstelling; dit kon ze zich niet ontkennen. Zij stelde belang in hem, om wat haar heugde, dat Jules gezegd had, dat Amélie had gezegd. Zij voelde reeds, dat achter die sportman een ander school, die zij zocht te kennen. Waarom, wat kon het haar schelen? Ze wist het niet, maar het was in alle geval een raadsel dat haar belang inboezemde. En tevens bleef zij op haar hoede, want zij vond zijn visite niet zoals het behoorde, en ze herinnerde zich weer de naam der getrouwde vrouw, die met de zijne werd genoemd.

Zij wist zich los te maken van het gesprek met de generaal, die het zijn roeping scheen te vinden haar bezig te houden, en zij wendde zich, zij het eerste, tot Quaerts.

- En leert u Jules tegenwoordig paard rijden? vroeg zij, met een glimlach.

Hij zag haar aan, blijkbaar een beetje verwonderd om haar stem en lachje, beide voor hem nieuw. Hij antwoordde niet veel.

- Ja, mevrouw, wij zijn gisteren nog in de manege geweest...

Zij vond hem reeds onhandig, dat hij het gesprek zo vallen liet, maar hij vroeg met dat béetje verlegenheid, dat, om zijn flinkheid, hem een charme werd:

- U gaat dus weer uit, mevrouw?

Zij vond - zij had hetverleden ook reeds gevonden dat hij wel eens vragen deed, die men niet deed. Dat was iets vreemds in hem.

- Ja... wist ze niet anders te zeggen.

- Pardon... zeide hij, ziende, dat zijn woorden haar lichtjes verlegen maakten. Ik vroeg dat, omdat ik... ik...

- Omdat? herhaalde ze met grote ogen.

Hij vermande zich en zei de het ronduit:

- Dolf sprak altijd veel over u en zei, dat u stil leefde... Ik kon me ú zo niet meer voorstellen in de wereld, onder veel mensen; ik had me een idee van u gemaakt en dat idee schijnt nu verkeerd te zijn.

- Een idee? vroeg ze. Welk idee?

- U is misschien boos, als ik u dat zeg. U is misschien toch al niet zo heel tevreden over me! schertste hij.

- Ik heb volstrekt niet tevreden of ontevreden over u te zijn! schertste zij terug. Maar vertel me nu van dat idee...

- U stelt dus daarin belang?

- Als u het me oprecht vertelt, zeker. Maar dan oprecht zijn! dreigde zij met de vinger.

- Nu dan... begon hij. Ik dacht me u als een vrouw, heel ontwikkeld, heel interessant, - en dat alles denk ik nu nog - én: een vrouw, die niets gaf om de wereld buiten haarzelve en dat... dat denk ik nu niet meer. En ik
zou bijna zeggen, op gevaar af, dat u me heel vreemd vindt: het spijt me, dat ik dat niet meer denk. Ik had u bijna liever niet hier willen ontmoeten...

Hij lachte, om wat er voor vreemds in zijn woorden was, te temperen. Zij zag hem aan, haar wimpers trillende van verbazing, haar lippen even geopend, en ineens scheen het haar toe, dat zij hem voor de eerste keer in zijn ogen zag. Zij zag hem ín die ogen, en ze zag dat ze diep grijs waren, heel diep, met een zwarte, nog diepere, pupil. Er was iets in die ogen, ze wist niet wat, maar iets van magnetisme, als zou zij de hare nooit meer kunnen afwenden.

- U kan toch wel vreemd zijn! sprak ze werktuiglijk; woorden, die haar bij intuïtie ontwelden.

- O, toe, wees er niet boos om! smeekte hij bijna. Ik was al zo blij, dat u vriendelijk met me sprak: u was verleden een beetje hoog tegen me en het zou me zo spijten als ik u ontstemd had. Ik weet wel, dat ik vreemd ben, maar ik kan tegenover u onmogelijk gewoon zijn, onmogelijk, zelfs al werd u er boos om... Is u er boos om?

- Ik zou het eigenlijk wel moeten zijn, maar om uwfranchise zal ik u maar vergeven! lachte zij. Galant was u anders allesbehalve.

- Ik bedoelde het toch niet ongalant.

- Dat zal wel! schertste zij terug.

Zij herinnerde zich weer, dat zij op een groot diner was. De gasten over haar en langs haar zich rijend; de lakeien, dienende daar achter; het licht der kaarsen tintelend op zilver en regenbogend in kristal; op tafel veel spiegel, als water gevat in bloemen, kleine meren tussen mosrozen en lelietjes van dalen. Zij bleef even zwijgen, nog glimlachend, turende op haar hand, een mooie hand, als een wit kunstvoorwerp in de tule van haar schoot, met, aan een enkele vinger, vele ringen: sparkelen de vonkjes blauw en wit vuur. De generaal wendde zich weer tot haar; zij wisselden enige woorden, de generaal innerlijk verheugd, dat de rechterbuurman mevrouw Van Even bezighield, en hij voor het merendeel rustig eten kon. Quaerts wendde zich tot de dame aan zijn
andere zijde.

En het was hun beiden aangenaam toen zij zich weer met elkaar konden bezighouden.

- Waar hadden wij het zo-even over ? vroeg zij.

- Ik weet het nog wel! sprak hij ondeugend.

- De generaal brak ons gesprek af...

- U was niet boos op me! schertste hij.

- O ja, lachte zij zachtjes. Uw idee over mij, nietwaar? Waarom kon u mij zich niet meer voorstellen, in de wereld?

- Ik dacht me u iemand apart geworden.

- Waarom dan toch?

- Om wat Dolf zei, om wat ikzelve dacht, als ik u zag.

- En waarom heeft u nu spijt, dat ik niet "iemand apart" ben? lachte zij steeds.

- Uit ijdelheid; omdat ik verkeerd dacht. En toch: misschien dacht ik ook niet verkeerd...

Zij zagen elkaar aan en beiden, hoewel ze het anders dachten, dachten zij het zelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hun woorden moesten zijn, want dat ze over iets zeer fijns en teders spraken, iets broos als een zeepbel, dat breken kon als zij er te hard over spraken, alleen reeds door adem van woorden. Toch dorst zij nog vragen:

- En waarom... gelooft... u, dat u toch wel... goed gedacht kan hebben?

- Dat weet ik niet precies. Misschien omdat ik het verlang. Misschien ook, omdat het zó waar is, dat het geen twijfel meer toelaat. O ja, ik weet bijna zeker, dat ik goed gedacht heb. Weet u waarom? Omdat ik me
anders had verborgen en gewoon was geweest en dat ik dat tegenover u niet heb kunnen doen. Ik heb u al zo veel van me gegeven in dit korte ogenblik als ik mensen, die ik jaren ken, in al die jaren niet gegeven heb. Daarom moet uzeker iemand apart zijn.

- Maar wat bedoelt u met "iemand apart" ?

Hij glimlachte, hij opende zijn ogen, ze zag hem er in, diep in.

- Dat begrijpt u wel! sprak hij.

De angst voor het tedere, dat breken kon, was weer tussen hen. Zij begrepen elkaar als met een vrijmetselarij van gevoel. Een magnetisme ketende haar blik aan de zijne.

- U is toch wel vreemd! sprak ze weer, werktuiglijk.

- Neen, zeide hij kalm, zijn hoofd schuddend, zijn blik op de hare. Ik weet zeker, dat ik voor u niet vreemd ben, ook al denkt u dat nu.

Zij zweeg.

- Wat ben ik blij, zo met u te mogen spreken! fluisterde hij. Ik ben er heel gelukkig om. En ziet u eens, niemand merkt er iets van. We zitten hier aan een groot diner: naast ons kunnen ze zelfs onze woorden horen, en niemand, die ons begrijpen zou en zou vatten, waarover wij het hadden. Weet u waarom dat is?

- Neen, murmelde zij.

- Dat zal ik u eens zeggen: tenminste, ik geloof dat het zo is. Misschien weet u het beter, want u móet de dingen beter weten dan ik, omdat u zoveel fijner is. Maar ik voor mij geloof, dat ieder mens een cirkel om zich heeft, een atmosfeer, en dat hij andere mensen ontmoet, die cirkels of atmosferen om zich hebben, sympathiek of antipathiek aan de zijne.

- Dat is mystiek! zei de zij.

- Neen! antwoordde hij. Het is heel eenvoudig. Als nu de cirkels
antipathiek zijn, stuiten ze elkaar af, maar als ze sympathiek zijn, glijden ze over elkaar met kleinere of grotere bogen van sympathie. In sommige gevallen bedekken de cirkels elkaar bijna geheel en al, maar ze blijven toch altijd twee... Vindt u dat alles heus zo mystiek?

- Men zou het gevoelsmystiek kunnen noemen. Maar... ik heb ook wel eens zo iets gedacht...

- Jawel, dat begrijp ik! ging hij kalm door, als wist hij dat wel. Nu: ik geloof, dat de anderen ons niet zouden vatten, omdat wij alleen hier sympathieke cirkels hebben. Maar mijn kring is van een veel inferieurder substantie dan de uwe, die heel mooi is.

Ze zweeg weer, ze dacht aan haar antipathie voor hem: voelde ze die nu wel?

- Wat denkt u er van? vroeg hij.

Ze zag op, haar witte vingers trilden in de tule van haar schoot. Zij poogde vaag te glimlachen.

- U gaat te ver, geloof ik! stamelde zij.

- U vindt, dat ik dweep?

Zij had iets als ja willen zeggen, zij kon niet.

- Neen, antwoordde zij. Dat niet...

- Ik verveel u...?

Zij zag hem aan, diep inzijn ogen. Zij knikte van neen. Zij had iets willen zeggen, dat hij te weinig conventioneel sprak op dit ogenblik, zij kon dat ook niet. Door haar gehele wezen smolt een zachtheid. De tafel, die mensen, dat gehele diner, scheen haar door een waas van licht. Toen zij zich weer geheel bewust was, zag zij, dat aan de overkant een dame zat, wier blik haar vast aanzag en zich nu uit beleefdheid afwendde. Zij wist niet wat het haar schelen kon, maar ze vroeg aan Quaerts:

- Wie is toch die dame, daar, in het lichtblauw, met dat donkere haar?

En zij zag, dat hij schrikte.

- Dat is de jonge mevrouw Hijdrecht! sprak hij toen, rustig, een beetje hoog.

Ook zij ontstelde nu; zij werd bleek, haar vingers sloegen zenuwachtig de waaier op en neer.

Hij had de naam gezegd van haar, die zijn maîtresse werd genoemd.

III

Toen was het Cecile alsof het gebroken was, dat tedere, dat broze, die zeepbel. Ze dacht of hij wellicht tegen die vrouw met het donkere haar ook gesproken had over cirkels van sympathie. Zodra zij kon, nam Cecile mevrouw Hijdrecht op. Zij had een warm teint van mat goud, donkere brandende ogen, een mond als van fris bloed. Zij was laag gedecolleteerd; haar hals en de glooiing van heur borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam.

Cecile voelde een malaise. Het scheen haar toe of ze met vuur speelde. Zij wendde haar blik van de jonge vrouw af en zag Quaerts aan, magnetisch gedwongen. Zij zag, dat er een melancholie heentrok over het bovenste gedeelte van zijn gelaat: zijn voorhoofd en zijn ogen, waarin soms iets ouds was. En zij hoorde hem zeggen:

- Wat kon u nu de naam van die dame schelen; we waren juist in zo een mooi gesprek...

Ook zij voelde zich nu treurig. Treurig om haar gebarsten zeepbel. Waarom, wist ze niet, maar ze had medelijden met hem: plotseling, diep, zielediep medelijden.

- We kunnen ons gesprek hervatten! zeide zij zacht.

- Ach neen, laten we het liever niet opnemen, waar we gebleven zijn! hernam hij, quasi luchtig. Ik word lang van stof...

En hij sprak over andere zaken. Zij antwoordde weinig, en hun gesprek kwijnde. Beiden hielden zij zich met hun buren bezig.

Het diner liep ten einde. Mevrouw Hoze rees op, nam de arm van de heer naast haar. De generaal leidde Cecile naar de salon, door het langzaam voortwandelen der anderen heen.

De dames bleven alleen; de heren gingen met de jonge Roze roken. En Cecile zag mevrouw Hoze naar haar toe komen.Zij vroeg of ze zich niet verveeld had aan haar diner, zij gingen samen zitten, in een vertrouwelijk tête-à-tête.

Cecile dwong zich mevrouw Hoze te antwoorden, maar gaarne was ze ergens zachtjes gaan wenen, omdat alles zo gauw voorbij ging, omdat de stip van het heden zo klein was. Voorbij alweer, de lieve bekoring van hun beider gesprek over sympathie aan dat diner van zoeven: een broze intimiteit te midden der wereldse schijnsels om hen heen. Voorbij, dat ogenblik, en nooit, nóoit zou het weer terug komen: het leven overstroomde het met zijn verder-vloeien als met een water, dat alles uitwiste. O, de melancholie dat te bedenken; te bedenken hoe gauw, als een geur, die niet te grijpen is, alles vervliegt, dat lief is...

Mevrouw Hoze verliet haar; Suzette van Attema kwam Cecile aanspreken. Ze was in het roze en ze tintelde van iets schitterends, alsof er veel stofgoud over haar heen was gevallen, over haar bewegingen, haar ogen, haar woorden. Zij sprak druk met Cecile, vertelde lange verhalen, waarnaar Cecile niet altijd luisterde. Opeens hoorde Cecile, door Suzette's gekakel heen, achter zich twee vrouwenstemmen, fluisterend en vertrouwelijk: zij verstond slechts ten dele: ...Emilie Hijdrecht, daar...

...Praatjes misschien en mevrouw Hoze schijnt er zich niet aan te storen.

...O, ik weet het zeker!

De stemmen verloren zich in het gegons der anderen. Cecile ving alleen
nog even een klank als de naam van Quaerts op. Maar Suzette vroeg eensklaps:

- Kent u de jonge mevrouw Hijdrecht, tante?

- Neen.

- Daar, met die diamanten. U weet, ze zeggen van Quaerts. Mama gelooft het niet. Hij is anders wel een flirt. U heeft naast hem gezeten?

In de geheimste snaren van haar sensitivisme leed Cecile zeer. Zij trok zich geheel en al terug in zichzelve; zij deed alle moeite iets anders te schijnen dan zij was. Suzette merkte niets van haar malaise.

De heren kwamen weer binnen. Cecile lette op, of Quaerts mevrouw Hijdrecht zou aanspreken. Maar hij nieerde haar geheel en zelfs, toen hij Suzette naast Cecile zag, wendde hij zich tot haarbeiden, om met Suzette, wie hij nog niet gesproken had, te schertsen.

En het was Cecile een verlichting, toen zij kon vertrekken. Zij snakte naar eenzaamheid; zij had zich geheel en al verloren, zij smachtte er naar zich terug te vinden. In haar coupé dorst zij bijna niet ademen, bang voor iets, dat zij niet had kunnen zeggen. Thuis gekomen, voelde zij een lauwe loomte, die haar als verlamde en zij sleepte zich de trap op, naar haar kleedkamer.

En toch, op die trap, als van de zoldering van heur thuis, viel als een waas van beschermende veiligheid over haar heen. Langzaamsteeg zij, heur hand, die de lange handschoen vasthield, telkens drukkende op de fluwelen leuning der trap. Het was haar of ze flauw zou vallen.

- Maar, mijn God... ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief! fluisterde zij, in een plotselinge zelfverbazing, tussen haar bevende lippen in.

Het was als een ritme van verwondering, waarop ze, moe, hoger de trap op ging, hoger en hoger, in een stille verrassing van plotselinge lichtschijn.

- Maar ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief!

Het klonk door haar vermoeidheid heen als een melodie. Ze had nu haar kleedkamer bereikt, waar Greta het gas had opgestoken: ze sleepte zich naar binnen. De deur der kinderslaapkamer stond half open; ze ging er even in, sloeg de gordijn van Christie's bedje op, zonk neer op haar knieën en zag naar het kind. Het ontwaakte half, nog in een lauwe dommel; het kroop een beetje uit de lakens, lachte, sloeg zijn handjes om Cecile's blote hals.

- Mama-te!

Zij knelde hem vast tegen zich aan in de omhelzing harer tengere, witte armen; ze zoende hem op zijn frambozenmondje, op zijn lodderige oogjes, en intussen zong het voort in haar hart, dwars door haar vermoeidheid heen, die haar als brak, daar, voor het bed van haar kindje:

- Maar ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief, lief, lief...

IV

Mysterie! Het was ineens, daar op die trap, voor haar opengestraald in haar ziel, als een grote bloem van licht, mystieke roos met glanzende bladen, die zij nu, ineens, in het gouden hart zag. Dat was niet meer te analyseren, zoals zij altijd zo gaarne deed, dat was het Raadsel der Liefde, het eeuwige Raadsel, dat in haar opengestraald was, doorschietende met zijn stralen geheel de wijdte harer ziel, waarin het midden-in ontloken was als een zon in een heelal; daar was niet meer aan te vragen: waarom, waarom; daar was niet meer over te peinzen en dromen, dat was alleen aan te nemen als het onverklaarbare zielefenomeen; dat was een Schepping van Gevoel, waarvan de god, die geschapen had, evenmin óoit zou zijn te vinden in de intieme essence zijner waarheid, als de God te vinden was, die de wereld had geschapen uit de chaos. Dat was het Licht, brekende uit de Duisternis, dat was de hemel, ontsloten boven de aarde! En dat bestond, dat was realiteit en geen sprookje! Want dat was geheel en al in haar; een plotseling onloochenbare, bliksemsnel uitgeschoten Waarheid, een Feit van Voelen,
zo reëel in zijn etherische lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, vóor dit ogenblik, nooit hadgeweten, had gedacht, had gevoeld. Dat was het begin: aanvang van haarzelve, dageraad van haar zieleleven, heilig mirakel der onbevlekte geboorte van Liefde, middenin, in haar ziel, als haar zonne-middenpunt.

En zij leefde de dagen, die kwamen, in haar zelfverwondering voort, dwalende door haar gedroom als door een nieuw land, waar veel licht scheen, met verre, in licht verbleekte landschappen, die waren als luchtverhevelingen, in glanstrillingen sidderende aan de horizont. Het was haar of ze, als een vrome, blijde pelgrim, langs oasen van paradijs naar die verre oorden voorttoog, om daar te vinden nog meer: het Doel harer reize... Kort geleden nog had zij weinig voor zich gezien - haar kinderen weg, haar eenzaamheid om zich heen als een nacht!- en nu, nu zag ze voor zich een lange weg, een wijde kim, wegglanzend in licht, alles licht...

Dat was, dat alles was! Dat was geen mooie leugen van dichters; het bestond, het straalde in haar hart als een heilig juweel, als een mystieke roos met meeldraden lichts! En frisheid, als een dauw, viel over haar neer, op geheel het leven: op het leven der zinnen: het leven der uiterlijke schijnsels; op het leven der ziel; het leven der in-waarheid. De wereld was nieuw, fris van nieuwe dauw, de wereld was het Eden van Genesis en haar ziel zelve was een ziel van nieuwheid, uit zich herboren, in een metempsychose van meer volmaking, van dichter genaken tot het doel, dat verre Doel, daar, vér weg, als een onzichtbare god verscholen in de heiligheid van zijn lichtextase, als in de uitstraling van zichzelve.

V

Cecile was enkele dagen niet uitgegaan en zij had niemand gezien; op een morgen ontving zij een briefje; het luidde:

Mevrouw!

Ik weet niet of u mijn mystieke woorden heeft kwalijk genomen. Ik weet niet juist meer wat ik gezegd heb, maar ik herinner me hoe u tot me zei,
dat ik te ver ging. Ik hoop dat u om dat te ver gaan niet boos is. Het zou mij een groot geluk zijn, zo ik u mocht komen zien. Mag ik hopen, dat u me toestaat u vanmiddag een bezoek te komen brengen?

Met mijn eerbiedigste groeten,

Quaerts



Daar men op antwoord wachtte, schreef zij dadelijk terug:

Geachte Heer,

Het zal mij aangenaam zijn u vanmiddag te ontvangen.

Cecile van Even



Toen zij daarop alleen was, las ze zijn briefje over en nog eens over, bezag zij met een glimlach het papier, bezag zij de letters van het schrift.

- Hoe vreemd! dacht ze. Dat briefje, en dat dit alles zo is. Wat is alles vreemd, alles, alles!

Lang bleef zij dromen, het briefje in de hand. Toen vouwde zij hetmet zorg dicht; zij stond op, liep de kamer op en neer, zocht met haar fijne vingers in een coupe vol visitekaartjes en nam er twee uit, die zij lang bezag. Quaerts... Die naam had een andere klank dan vroeger... Hoe vreemd dat alles! En ze sloot eindelijk het briefje en de twee kaartjes weg in een klein, leeg loketje van haar schrijftafel.

Zij wilde thuis blijven en liet de kinderen wandelen met de kindermeid. Zij hoopte, dat er geen andere visite komen zou, noch mevrouw Hoze, noch de Van Attema's. En voor zich uit turende dacht zij na, lang, lang na. Er was zoveel, dat ze niet begreep: eigenlijk begreep ze niets. Wat haarzelve betrof, zij had hem lief gekregen, dat was niet meer te doorgronden, dat was alleen aan te nemen. Maar hij, hoe was hij en wat,

wat was er in hem?

Haar antipathie in de aanvang? Sport... hij deed veel aan sport, herinnerde zij zich... Zijn visite, die een indiscretie was geweest... Hij scheen dat nu te willen goed maken en haar niet meer te komen bezoeken zonder haar toestemming. Zijn mystiek gesprek aan dat diner ... En mevrouw Hijdrecht...

- Wat is hij vreemd, dacht ze. Ik begrijp hem niet. Maar ik heb hem lief; ik kan niet anders. Lief lief... Wat vreemd dat dat bestaat! Ik wist nog niet, dat dat bestond! Ik ben niet meer mezelve: ik word een ander! Wat zou hij van mij willen...? En hoe zonderling: ik ben getrouwd geweest, ik heb twee kinderen? Wat zonderling, dat ik twee kinderen heb! Het is me of dat niet zo is. Ach, en ik hou toch zo van ze, mijn ventjes! Maar dat, dat is zo mooi, zo helder, zo doorzichtig, alsof dat alleen de waarheid is. Misschien is liefde alleen de waarheid... Het is alsof alles kristal in en om me wordt!

Zij zag om zich heen en het verwonderde haar, het hinderde haar, dat in die dagen haar omgeving dezelfde was gebleven: de rozehouten meubeltjes, de plooien der behangsels, het dorre boomlandschap van de Scheveningse weg daar buiten. Maar het sneeuwde, stil en zacht, met langzame, grote vlokken, die zwaar neervielen, of zij de wereld wilden rein maken. Die sneeuw was fris en nieuw, maar toch was die sneeuw niet de eigenlijke natuur voor haar, die steeds haar verre landschappen zag, als fata morgana's, sidderend in trillingen van licht.

Om vier uur trad hij binnen. Zij zag hem dus nu voor de eerste keer na de zelfkennis, die door haar was geschoten, als een verwondering. En toen hij binnentrad voelde zij de zonderling zalige gewaarwording, dat hij zichvoor haar vergoodde, dat hij zich volmaakte voor haar verbeelding, dat alles in hem goed was. Nu hij daar voor haar gezeten was, zag zij hem voor het eerst en zij zag, dat hij mooi was. De kracht van zijn lichaam verheerlijkte zich tot de kracht van een jonge god, breed, toch slank, en gespierd als met de marmeren spieren van een beeld, vreemd dat alles onder de moderniteit van zijn half gekleed kostuum. Voor het eerst zag ze zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit ervan was Romeins, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleine volle mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor. Laag

het voorhoofd - het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart vlies -, en over dat voorhoofd, met zijn enkele groef, een treurigheid als een waas van ouderdom, vreemd in tegenstelling met de wulpse jeugd van zijn mond en kin. En dan zijn ogen, die zij reeds kende, zijn ogen van geheimenis, klein en diep liggend, met de diepte van hun pupil, die zich nu scheen te sluieren en dan weer openblonk.

Maar het vreemdste was, dat van geheel zijn mooi, van geheel zijn wezen, van geheel zijn zitten daar, met zijn handen gevouwen tussen zijn knieën, een magnetisme tot haar uitging, dat haar als tot hem trok, onwederstaanbaar, als was ze, ineens, van haar eerste moment van zelfkennis af, zijn ding geworden, dat hem in alles dienstbaar zou zijn. Zij voelde dat magnetisme haar zo hevig aantrekken, dat alles in haar smolt tot loomheid en zwakte. Een zwakte, als zou hij haar kunnen nemen en wegdragen, ergens heen, waar hij wilde; een zwakte, als had zij geen eigen gedachten meer, als was ze niets dan hém geworden.

Dit voelde zij intens en toen, toen was het allervreemdste, dat hij daar zitten bleef als op een afstand van eerbied, dat zijn oog tot haar opzag met eerbied, dat zijn stem klonk in eerbied. Toen was het allervreemdste, dat zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem boven zich voelde; dat zij zijn mindere wilde zijn en hij haar een hogere scheen te achten. Zij wist niet hoe zij dit alles ineens zo intens doordrong, maar zij dróng het door en het was de eerste pijn, die haar om heur liefde trof.

- U is toch wel lief, dat u niet boos op me is! begon hij.

In zijn stem klonk vaak iets vleiends; ze was niet helder en zelfs nu en dan wat gebroken, maar dit gaf er juist een bekoring van timbre aan.

- Waarom? vroeg ze.

- Ik ben ten eerste indiscreetgeweest met mijn visite. Ten tweede ben ik ongalant geweest op het diner van mevrouw Hoze.

- Een heel zondenregister! lachte zij.

- Zeker! ging hij voort, en u is wel goed dit alles niet kwalijk te nemen.

- Misschien heb ik dat niet gedaan omdat ik altijd zoveel goeds van u hoor bij Dolf.

- Heeft u nooit iets vreemds in Dolf gezien? vroeg hij.

- Neen, wat dan?

- Heeft het u nooit gefrappeerd, dat hij meer oog heeft voor de grote ensembles van politieke vraagstukken, dan voor de détails van zijn eigen omgeving? Zij zag hem aan, glimlachend verbaasd.

- Ja, zeide zij. Dat merkt u juist op. U kent hem goed.

- O, we kennen elkaar al lang, van jongens af. Hij is curieus: hij ziet nooit de dingen, die vlak bij hem liggen; hij doordringt ze niet. Hij is intellectueel vérziende.

- Ja, beaamde zij.

- Hij kent zijn vrouw niet, zijn dochters niet en Jules niet. Hij begrijpt niet wat er in ze is. Hij maakt zich van ieder vaste beeldjes en zet die in zijn geest vast, en die beeldjes vormt hij naar twee karaktertrekken, die vooruitspringen en elkaar wat opbouwen en afbreken. Mevrouw Van Attema schijnt hem een coeur d'or, maar onpractisch: en daarmee uit. Jules: een muzikaal genie, maar een onhandelbare jongen: uit.

- Ja, hij denkt niet ver na over karakters, zeide zij. Want er is nog veel meer in Amélie...

- En Jules heeft hij helemaal mis! meende Quaerts. Jules is zeer handelbaar en niets geniaal. Jules is niets dan aanhankelijkheid met wat rudimentair talent. En u,... u heeft hij ook mis!

- Mij?

- Geheel en al! Weet u hoe hij u vindt?

- Neen.

- Hij vindt u - laat me dit vooraf zeggen - zéer, zéer sympathiek en een lief mamaatje voor haar jongens. Maar hij meent verder, dat u onbekwaam is heel veel van iemand te houden; hij vindt u een vrouw zonder passie en melancholiek zonder reden, alleen uit wat verveling. Hij denkt, dat u zich verveelt!

Zij zag hem geheel en al ontsteld aan, en ze zag hem ondeugend lachen.

- Ik verveel me nooit! sprak ze, ook lachend en met volle overtuiging.

- Neen, natuurlijk niet! antwoordde hij.

- Hoe weet u dat! vroeg ze.

- Dat voel ik! hernam hij. En ik voel nog meer. Ik weet ook, dat het fond van uw karakter niet melancholiek is, niet donker, maar heel licht.

- Dat weet ik zelf zo niet! murmelde zij bijna, loom, met die zwakte in haar, gelukkig, dat hij haar zo doorzag. En, ging zij, heel luchtigjes, voort, zou u ook geloven, dat ik niet in staatben veel van iemand te houden?

- Dat is nu iets, dat ik niet weet! zeide hij, met zoveel oprechtheid, dat zijn gehele gelaat zich ineens verjeugdigde en de groef van zijn voorhoofd weg was. Dat weet ik niet.

- U weet anders wel veel van me! schertste zij terug.

- Ik heb u al zo dikwijls gezien.

- Nauwlijks vier maal!

- Dat is heel veel!

Zij lachte helder.

- Is dat nu galant? vroeg ze vrolijk.

- Het is zo bedoeld, sprak hij terug. U weet niet hoeveel het voor me is,

als ik u zie.

Het was veel voor hem haar te zien! En zij voelde zichzelve zo klein, zo weinig, en hem zo groot, zo veel. Wat sprak hij beslist, wat wist hij dat alles zeker! Ze was er bijna treurig om, dat hij zoveel vond in een enkele maal haar te zien. Hij stelde haar te hoog; zij wenste niet zo hoog gesteld te worden.

En dat teder-broze hing weer tussen hen, zoals het aan het diner tussen hen gehangen had. Daar was het gebroken door éen ongelukkig woord, o, dat het nu toch niet zou breken !

- Laten we nu eens over u spreken! zeide zij met een aangenomen luchtigheid. Weet u wel, dat u alle moeite doet mij te doorgronden, en dat ik niets weet van u? Dat is niet eerlijk.

- Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb. Ik geef me u geheel en al: voor anderen verberg ik me altijd.

- Waarom?

- Omdat ik bang voor die anderen ben!

- U bang?

- Zeker. U vindt, dat ik er niet naar uit zie om bang te zijn? Ik bezit iets...

Hij aarzelde.

- Nu? vroeg ze.

- Ik bezit iets, dat me heel dierbaar is en waarvoor ik heel bang ben, dat de mensen het zullen aanraken.

- En wat is dat?

- Mijn ziel. En ik ben niet bang, dat u dat zal aanraken, want u zal het geen pijn doen. Integendeel: het voelt zich juist heel veilig bij u.

Ze had hem weer, werktuiglijk, zijn vreemdheid willen verwijten: zij kon niet. Maar hij ried haar gedachte.

- U vindt me een heel zonderling mens, nietwaar? Ik kan niet anders zijn tegenover u!

Zij voelde haar liefde zich in haar hart als uitspannen, het als verwijden tot alomwijdte in haar. Haar liefde was als een ruimte, waarin hij dwaalde.

- Ik begrijp u nog niet, ik ken u nog niet! sprak ze zachtjes. Ik zie u nog niet...

- Zou u er énigszins belang in stellen, mij te zien?!

- Zeker.

- Mag ik u dan van mij vertellen? Ik zou het gaarne doen, het zoumij een groot geluk zijn.

- Ik zal heel graag naar u horen.

- Een vraag vooraf: u houdt niet van mensen, die aan sport doen?

- Zeker wel; ik hou er veel van krachtsontwikkeling te zien, als ik er zelve buiten ben. Daarom hou ik ook van naar een storm te horen, als ikzelve thuis ben. En ik kijk zelfs heel gaarne naar acrobaten.

Hij lachte even.

- Die sport was u toch in mij antipathiek?

- Waarom denkt u dat?

- Dat heb ik gevoeld.

- U voelt alles! zeide zij, bijna bang. U is een gevaarlijk mens, hoor.

- Dat denken er heel veel. Mag ik u zeggen, waarom ik geloof, dat in mij

u sport antipathiek was?

- Ja.

- Omdat u die niet in mij begreep; ook al zag u me misschien aan, dat ik er veel aan doe.

- Ik begrijp u in het geheel niet.

- Juist... Maar laat me toch niet zo over mezelve praten; ik praat liever over u.

- En ik liever over u. Wees dus nu voor de eerste maal galant tegenover me en spreek... over uzelve.

Hij boog met een lachje.

- Als u me dan niet pedant vindt.

- Ach wel neen. U zou me van u vertellen. U begon met te spreken over sport...

- U helpt me op de goede weg... Zoudt u kunnen begrijpen, dat er twee mensen in me zijn?

- Twee mensen?

- Ja. Mijn ziel, die ik beschouw als mijn eigenlijke mens en dan... dan nog iets anders.

- En wat is dat andere?

- Iets lelijks, iets gemeens, iets brutaal primitiefs. Het beest, in éen woord.

Zij haalde lichtjes haar schouders op.

- Wat maakt u uzelve zwart. Zo iets is er in iedereen!

- Ja maar, mij hindert het meer dan ik u zeggen kan. Ik lijd er onder; dat beest doet mijn ziel pijn, nog meer pijn, dan de hele wereld haar pijn doet. En weet u nu waarom ik me vooral bij u voel, alsof ik veilig ben? Omdat ik bij u dat beest niet voel... Laat mij nog even praten, laat me even biechten, het doet me zo weldadig aan, u dat alles te vertellen. U dacht, dat ik u maar viermaal gezien heb? Maar ik heb u zo dikwijls gezien, vroeger, in de comedie, op straat, overal. Het was me altijd wel vreemd, dat ik u zag in het leven. En als ik dan naar u keek, dan voelde ik iets, alsof ik tot iets mooiers werd opgenomen. Ik kan het niet beter uitleggen. Er is iets in uw gezicht, in uw ogen, in uw bewegingen, ik weet niet wat, maar ietsbeters dan in andere mensen, iets, dat, heel welsprekend, alleen tot mijn ziel sprak. Dat alles is zo fijn en zo vreemd; ik kan daar nauwlijks duidelijker over praten. Maar u zal weer vinden, dat ik te ver ga, nietwaar? Of dat ik dweep?

- Ik zou zeker nooit gedacht hebben dat u zo een idealist, en zo een sensitivist was, sprak Cecile zacht.

- Mag ik wel zo tot u spreken?

- Waarom niet? vroeg zij, om niet te behoeven te antwoorden.

- Omdat u misschien bang is, dat ik u zou kunnen compromitteren...

- Ik ben daar geen ogenblik bang voor! hernam zij hoog, als minachtende de mensen.

Zij zwegen even. Dat teder-broze, dat zo licht breken kon, hing nog tussen hen, fijn, als een herfstdraad, die hen verenigde. Een atmosfeer van verlegenheid was om hen. Zij voelden, dat er betekenisvolle woorden tussen hen gewisseld waren. Cecile wachtte even, tot hij weer spreken zou. Maar, toen hij zwijgen bleef, begon zij, dapper.

- Ik stel het op hoge waarde, dat u zo tot me gesproken heeft. U heeft gelijk: u heeft me wel heel veel van u gegeven; Ik wou u nu verzekeren, dat alles wat u me gegeven heeft, heel veilig bij me zal zijn. En ik geloof, dat ik u nu beter begrijp, dat ik u beter zie.

- Ik zou u gaarne iets vragen, maar ik durf niet! sprak hij.


Zij glimlachte om hem aan te moedigen.

- Neen heus, ik durf niet! herhaalde hij.

- Wil ik er dan naar raden? schertste Cecile.

- Ja, wat denkt u?

Zij zag even de kamer rond, toen naar het kleine tafeltje met de boeken.

- Emersons Essays? ried ze ten laatste.

Maar Quaerts schudde zijn hoofd en lachte.

- Neen, dank u! sprak hij. Die heb ik me al aangeschaft. O, neen, ik zou u veel meer willen vragen dan een boek te leen.

- Wees dan dapper en vraag het! schertste Cecile voort.

- Ik durf niet! herhaalde hij. Ik zou het ook niet onder woorden kunnen brengen.

Ze zag hem ernstig aan, in zijn ogen, die haar geheel openblonken, en toen sprak ze:

- Ik weet, wat u me vragen wil, maar ik zal het niet zeggen. Dat moet u doen: zóek dus uw woorden.

- Als u het dan weet, vergunt u me dan het u te zeggen?

- Ja, want als ik het góed weet, is het niets wat u niet zou kunnen vragen.

- Het zou toch een hele grote gunst zijn... Want laat me u vooraf zeggen, dat ik me geheel en al als iemand van lager orde beschouw dan u!

Een schaduw waasdeover heur gelaat; haar mond had een trekje van pijn, en ze drong hem, lichtjes ontzenuwd:

- Toe, vraag het nu. Eenvoudig-weg.

- Zou u dan sympathie met me willen sluiten? Zou u me willen toestaan bij u te komen, als ik me ongelukkig voel? Ik voel me bij u altijd zo gelukkig, zo mooi, zo anders dan in het gewone leven, want ik leef bij u alleen mijn ene mens, mijn eigenlijke, u weet wel.

Alles smolt weer in haar tot lome zwakte; o, hij stelde haar te hoog, en ze was heel gelukkig om wat hij vroeg, maar treurig, dat hij zich zo minder voelde dan zij.

- Goed! sprak zij toch met een stem van klank. Laten we sympathie sluiten.

En zij stak hem haar hand toe, haar mooie, witte, lange hand, met aan die éne vinger de witte en blauwe vonkjes van juweel, en hij drukte de tippen dier vingers even heel eerbiedig tussen de zijne.

- Dank u! sprak hij zacht met zijn stem, die wat gebroken was.

- Is u dikwijls ongelukkig? vroeg Cecile.

- Altijd... antwoordde hij, bijna nederig en verlegen, dat hij dit zeggen moest. Ik weet niet, wat dat is; ik ben altijd zo geweest. En van kind af aan, heb ik toch veel bezeten, dat de mensen geluk noemen. Maar toch, toch... Ik lijd door mezelve. Ik doe mezelve het meeste pijn. En daarna de wereld... en ik moet me altijd verbergen. Ik geef aan de wereld alleen een meneer, die paard rijdt en schermt en jaagt, een meneer, die in de wereld komt en gevaarlijk is voor jonge vrouwen...

Hij lachte met zijn slecht lachje en hij keek haar schuin in de ogen; zij bleef kalm naar hem opzien.

- Verder geef ik ze niets, aan die mensen. Ik haat ze; ik ben niet als zij, Goddank!

- U is te trots! sprak Cecile. Ieder van die mensen heeft weer zijn verdriet, evenals u; de een lijdt wat fijner, en de ander wat grover, maar ze lijden allemaal. En daarom staan ze u allemaal nabij.


- Ieder op zichzelf, misschien! Maar zo zie ik ze niet, ik zie ze en bloc en zo haat ik ze. U dan niet?

- Neen, zeide zij kalm. Ik geloof niet, dat ik haten kan.

- U is heel sterk, in uzelve. U heeft aan uzelve genoeg.

- O neen, dat niet, heus niet, maar u... u is onrechtvaardig tegenover de wereld.

- Mogelijk: ze doet me ook altijd pijn. Alleen bij u, daar vergeet ik, dat ze bestaat, die wereld daar buiten. Begrijpt u nu, waarom ik u zo ongaarne bij mevrouwHoze zag? Het was me of u zich verlaagd had. En om... om dit vreemde, dat ik in u zag, heb ik ook niet vroeger uw kennismaking gezocht. Die kennismaking moest noodlottig gebeuren; daarom wachtte ik maar...

Het Noodlot, wat zou het haar brengen? dacht Cecile. Maar ze kon niet doordenken: het was haar of ze maar droomde van hele mooie, fijne dingen, die niet bestonden bij andere mensen en alleen zweefden tussen hen beiden, en die mooie dingen waren er al; zij behoefde ze zich niet meer als illusie te bespiegelen: het was of zij de toekomst had ingehaald! Een kort ogenblik slechts dit geluk; toen weer voelde zij pijn, om zijn eerbied.

VI

Hij was heen en ze was alleen, wachtende de kinderen. Zij vergat te bellen, om de lamp te laten aansteken, en de schemering van de late namiddag duisterde naar binnen. Zij zat roerloos en keek voor zich uit, naar de dorre bomen.

- Waarom ben ik dan niet gelukkig? dacht ze. Hij voelt zich gelukkig bij mij; bij mij alleen is hij zichzelve, wat hij in de wereld niet zijn kan. Waarom kan ik dan niet gelukkig zijn?

Zij had pijn, haar zielleed, en het scheen haar toe, dat haar ziel leed voor
het éerst, misschien omdat, voor het eerst, die ziel niet zichzelve was geweest maar een ander. Het scheen haar toe, dat een andere vrouw te voren met hem, Quaerts, gesproken had. Een hoge vrouw: een vrouw van illusie - de vrouw, die hij in haar zag; - en niet de vrouw, die zij was: een nederige vrouw, een vrouw van liefde. O, zij had zich moeten beheersen, om hem niet te vragen: Waarom spreek je zo tot mij? Waarom voer je je mooie gedachten zo óp tot mij, en waarom laat je ze niet neerdauwen óver me, want zie, ik sta niet zo hoog als je meent, en zie, ik lig aan je voeten en mijn blik zoekt je boven me!

Had zij hem moeten zeggen, dat hij zich bedroog? Had zij hem moeten vragen: Waarom verlaag ik me door me te mengen met andere mensen? Wie dan toch zie je in me? Zie, ik ben alleen een vrouw, een vrouw van zachtheid en gedroom, en zie, ik heb je lief gekregen, ik weet niet waarom! Had zij dan zijn ogen moeten openen en hem moeten zeggen: zie in een spiegel je eigen ziel en zie jezelve en zie, dat je een god bent op aarde: een god, die alles weet, omdat hij het voelt, voelt, omdat hij het weet... Alles!... Neen... niet alles, want hij bedroog zich, die god,en hij meende in haar, die slechts schepsel was van hem, zijn gelijke te zien. Had zij dit alles moeten verklaren, zo ten koste van haar schuchterheid als van zijn geluk? Want zijn geluk - ze wist dat nu - was haar te zien, zoals hij haar zag.

- Bij mij voelt hij zich gelukkig! dacht ze. En hij heeft sympathie met me gesloten... Geen vriendschap sloot hij, en hij sprak niet van liefde, maar hij noemde dat: sympathie... Bij mij voelt hij alleen zijn eigenlijke mens en niet dat andere... zijn beest! Zijn beest...!

Toen kwam iets over haar drijven als een somberheid van wolken en zij huiverde voor wat eensklaps door haar heen klotste: een brede stroom van zwartheid, als lag er veel modder op de bedding van die stroom, als borrelde die modder naar boven in troebele kringen, die groter werden en groter! En zij schrikte voor die stroom en wilde hem niet zien, maar hij gulpte over haar landschappen - vroeger zo helder met kimmen van licht! - nu, met een lucht van inkt daarboven gesmeerd als vuile nacht.

- Wat denkt hij hoog, en wat is zijn gedachte edel! dwong Cecile zich nog te verbeelden, ondanks dat alles...

Maar het ging niet meer: uit haar heen duizelde de bewondering van de hoogheid zijner gedachte weg in een afgrond en toen, ineens, als met een bliksem door de nacht van die inktlucht heen, zag ze duidelijk, dat zij die hoogheid van gedachte betreurde, betreurde in hém! Het was geheel donker in de kamer geworden. Cecile had zich, ontzet voor het weerlicht, dat haar aan zichzelve openbaarde, achterover gegooid in de kussens der bank. Zij verborg haar gelaat in haar handen, persende haar ogen, als wenste zij nu, na die zelfopenbaring, blind te worden.

Maar demonisch woedde het door haar heen als een orkaan van de hel, stormvlaag van zinnenpassie, die opblies uit de donkerte van het landschap en de troebele golven van de stroom zweepte óp naar die lucht van inkt.

- O? kreunde zij. Ik ben hem onwaardig...!naar boven

HOOFDSTUK III



I

Quaerts bewoonde op het Plein, boven een kleermaker, twee kamers, klein en allerbanaalst van gemeubel. Hij had veel beter kunnen wonen, maar comfort kon hem niet schelen: hij dacht daar nooit voor zijn eigen intérieur aan; bij een ander zelfs trof het hem niet. Jules had het intussen gehinderd, dat Quaerts zo woonde en de jongen had die kamer al lang willen verfraaien. Hij was nu bezig enige wapens op een wapenrek te hangen, staande op een trap, een deun uit een opera tussen de lippen. Maar Quaerts sloeg er geen achtop; onbeweeglijk lag hij op de canapé, rechtuit, in zijn flanellen hemd, ongeschoren, en zijn ogen turende naar de renaissance van het Paleis van Justitie, dat achter de dorre bomen van het Plein een fond van architectuur tekende.

- Zie dan eens, Taco, of het zo goed is? vroeg Jules, die een Marokkaanse sabel tussen een paar krissen had geplaatst en er de draperie van een sarong tussen door trok.

- Ja, zeker! antwoordde Quaerts.

Maar hij zag niet op naar de wapens en hij bleef turen naar het Paleis. Onbeweeglijk lag hij daar. Gedachte was er niet in hem; alleen gedachteloze zelfontevredenheid en daarom treurigheid. Drie weken lang had hij geleefd het leven van een roes, om zich te verdoven. Om wat te verdoven wist hij niet precies. Misschien iets, dat in hem was: dat mooi was, maar lastig in de gewone wereld. Die roes was begonnen met een jacht in Noord-Brabant, op het buiten van een vriend. Een week lang met hen achten, veel sport in de open lucht, gevolgd door jachtdiners met niet alleen veel fijne wijn, maar nog meer jenever, ook hele fijne, als likeur. Rospartijen te paard in de omtrek; baldadigheden bedreven op een boerderij - de boerin rondgedragen in een ton en opgesloten in de koeienstal - stoute streken als van kwajongens en wildemannen tegelijk; proces-verbaal tegen dat alles met politie en schadevergoeding. Opgewonden als door te veel sport, te veel zuurstof en te veel sterke drank, waren er daarna vijf van het troepje, waaronder Quaerts, naar Brussel getogen; een had er daar zijn maîtresse. Zij hadden er gelogeerd bijna twee weken lang, in een leven als een voortdurend bacchanaal, met veel champagne en veel baldadigheid: een wilde vreugde om te leven, die, eerst natuurlijk, weldra werd opgeschroefd en hoger opgeschroefd om ze nog een paar dagen langer te laten duren; de laatste nachten, moe, met écarté doorgebracht, zonder meer aan iets anders te kunnen denken dan aan het idée fixe om te winnen, de uitputting van al hun geweld reeds vloeiende door hun lichamen als verslapping en hun ogen wezenloos turende op de poppetjes van het spel. Quaerts had in die tijd een enkele maal aan Cecile gedacht, zonder die opkomende gedachte door te denken. Zij was wellicht drie, viermaal verschenen in zijn hersenen als een vaag beeld, wit en doorglazig: een schim. Dan was ze weer verdwenen, zonder invloed. In al die tijd had hij haar ook niets van zich laten horen en slechts éenmaal had hij bedacht, dat een stilzwijgen van drie weken, na hun laatste gesprek, haar vreemd moest voorkomen. Daarbij was het gebleven. Hij was nu terug,had drie dagen thuis gelegen op zijn bed, op zijn bank, moe, koortsig, ontevreden, in een walging van alles, alles; toen des morgens, bedenkende, dat het Woensdag was, had hij om Jules gedacht en diens rijles. Hij had Jules laten komen, maar te lui om zich te scheren en te kleden, was hij blijven liggen. En hij lag nog, niet wetende hoe en wat.
Daar voor hem was het Paleis. Daar naast de Hoge Raad. Op zij zag hij de Witte en de Zwijger stond in het midden van het Plein: dat alles was heel interessant. En Jules hing wapens op. Ook interessant. En het interessantste van alles was dat domme leven, dat hij geleid had. Wat een opschroeving, om zijn verveling voor de gek te houden. Had hij zich in die tijd geamuseerd? Neen. Hij had zich aangesteld of hij zich geamuseerd had: hij had zich opgewonden met die boerin en met dat écarté. De jacht was slecht geweest. De wijn goed, maar hij had er te veel van gedronken. En dan de smerige champagne van die cocotte...

Wat dan? Hij had daar regelmatig behoefte aan, aan zulk een leven, aan een leven van sport en woest plezier; het hield hem in evenwicht met dat andere, dat in hem was, en dat hem tot onmogelijkheid werd in het leven van iedere dag. Maar waarom kon hij dan ook geen maat houden, zowel in het een als in het ander! Hij had geschiktheid voor het gewone leven en daarbij iets heel moois in zijn ziel; waarom kon hij niet in evenwicht blijven wiegelen tussen die twee sferen in hemzelve, en waarom werd hij altijd geslingerd van de ene naar de andere sfeer, als iets, dat eigenlijk in geen van beide element werd? Wat had hij niet met een klein beetje tact, een klein beetje zelf-leiding, zijn leven tot iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in een gezonde levensvreugde, gelouterd door een hoge zieleblijdschap! Maar die tact tot zelf-leiding ontbrak hem geheel en al; hij leefde zoals hij voelde: geheel in uitersten; er was geen halfheid in hem. En dit was zowel zijn trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij "geheel" voelde of dit of dat, dat hij niet schipperen kon met zijn gevoelens; en zijn leed: dat hij niet schipperen kon en niet tot harmonie kon brengen, wat telkens in hem tegen elkander stiet.

Toen hij Cecile had ontmoet, had weergezien en nog eens weergezien, had hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat éne uiterste, top van hoogheid, top van louter kristallen sympathie, waar zijn cirkel van atmosfeer - zoals hij zeide- sympathetisch had geschoven over de hare, als met een liefkozing van louter kuisheid en spiritualiteit, zoals twee sterren, die, nader wentelend, haar dampkringen wellicht even mengen, als adems. Hoe glimlachend gelukkig had hij zich toen niet mogen voelen, als met een gratie van Hoger! Toen, toen had hij zich weer voelen tuimelen naar omlaag, als had hij zijn punt van evenwicht overwiegeld, en had hij gesmacht naar het aardse, naar veel eenvoud
van gevoelen, naar primitief levensgenot, naar vlees en bloed. Hij herinnerde zich nu, hoe hij, twee dagen na zijn laatste gesprek met Cecile, Emilie Hijdrecht had gezien, hier bij hem op zijn kamer, waar zij, verwaarloosd, hem eindelijk had durven komen zien, op een avond, alles vergetende. Met een trek van wreedheid om zijn mond herinnerde hij zich hoe zij geweend had aan zijn knieën, hoe zij jaloers gejammerd had van Cecile, hoe hij ze haar mond had doen houden en haar verboden had die naam uit te spreken. En toen, hun dolle omhelzing, omhelzing van wreedheid: wreedheid van haar tegen die man, die zij telkens verloor als zij hem voorgoed meende gevonden te hebben, die zij niet begreep en wie zij aanhing met al het geweld harer brutale passie, als met een passie uit primitieve tijden van louter zin; wreedheid van hem tegen die vrouw, die hij verachtte, terwijl hij haar in zijn armen, in hartstocht, bijna stikte!

II

Ja, wat dan? Hoe dat evenwicht tussen zijn twee polen te vinden! Hij haalde zijn schouders op; hij wist, dat hij het niet vinden kon. Hij miste een zeker element of een zekere kracht om dat te vinden. Hij kon zich slechts laten slingeren. Goed dan: hij zóu zich laten slingeren: er was niets aan te doen. Want nu, in die moeheid na zijn woest geweld, begon hij weer een hevig verlangen te voelen, als iemand, die na een lange avond in een feestzaal vol bedorven lucht van gaslicht en stoffige mufheid en benauwdheid van mensenadem te hebben doorgebracht, haakt naar een hoge hemel en wijdte van atmosfeer: een hevig verlangen naar Cecile. En hij glimlachte, blij, dat hij haar kende, dat hij tot haar kon gaan, dat het hem nu vergund was door te dringen in het kuise heiligdom harer omgeving, als in een tempel: hij glimlachte blij, dat hij dit verlangen voelde, en trots daarom, zich verheffend boven andere mensen... Hij stelde zich reeds voor, zijn genot haar oprecht te biechten hoe hij geleefd had, die drie weken lang, en hij hoorde al haar stem, ofschoon hij niet haar woorden verstond...

Jules klom van de ladder af. Hij was treurig, dat Quaertsniet gevolgd had zijn schikken van de wapens op het rek en zijn draperen van het doek er om heen. Maar hij was stil doorgegaan met zijn werk en nu het klaar was, klom hij af en ging hij, stil, zitten op de grond, met zijn hoofd tegen
het voeteneind aan van de bank, waar zijn vriend lag te denken. Jules sprak geen woord; zijn ogen zagen recht voor zich uit, met iets van bouderen, voelende, dat Quaerts nu naar hem keek.

- Jules! zei Quaerts.

Maar Jules antwoordde niet, starende.

- Zeg Jules! Waarom hou je toch zoveel van me?

- Weet ik het! sprak Jules met dunne lippen.

- Weet je het niet?

- Neen. Hoe weet je nu, waarom je van iemand houdt.

- Je moet niet zoveel van me houden, Jules. Dat is niet goed.

- Goed dan. Dan zal ik het minder doen, sprak Jules. Hij stond ineens op en nam zijn hoed. Hij gaf Quaerts een hand, maar Quaerts hield hem vast, met een glimlach.

- Zie je, bijna niemand houdt van me, alleen... je papa en jij. Van je papa weet ik het, maar van jou niet, waarom je van me houdt.

- Je wilt ook alles weten.

- En het is een ongeluk om dat te willen?

- Natuurlijk. Je zal zo nooit tevreden zijn. Mama zegt altijd, dat men niets weet.

- En jij?

- Ik... niets...

- Wat niets?

- Ik weet niets... Laat me nu gaan.

- Ben je boos, Jules?

- Neen, maar ik heb een afspraak.

- Kan je wachten, tot ik me gekleed heb, dan gaan we samen. Ik ga naar tante Cecile.

Jules streed.

- Goed dan. Maar haast je.

Quaerts stond op. Hij zag nu de wapens hangen, die hij geheel vergeten had.

- Dat heb je netjes gedaan, Jules! sprak hij bewonderend. Dank je wel, hoor.

Jules antwoordde niet en Quaerts ging zijn kleedkamer in. De jongen zette zich op de bank, strakrecht, en zag naar het Paleis, tussen de dorre bomen door. Zijn ogen vulden zich met dikke ronde tranen, die neervielen; onbeweeglijk, strakrecht, weende hij.

III

Cecile leefde deze drie weken in een onwetendheid, die haar pijnlijk aandeed. Door Dolf had zij wel gehoord, dat Quaerts jaagde, maar verder niets. Een schok van blijdschap electriseerde haar, toen nu de deur achter de paravent openging en zij hem voelde binnenkomen. Hij stond voor haar, eer zij zich herwinnen kon en daar zij wat beefde, rees zij niet op en reikte zij, zittende, hem haar hand, met een onzichtbare trilling der vingeren.

- Ik ben uit de stad geweest, begon hij.

- Dat hoorde ik...

- Heeft u het goed gemaakt, al die tijd?

-Dank u, heel goed.

Hij vond haar wat bleek, met een zweem van lichtblauw onder haar ogen en een matheid in haar bewegingen. Maar hij besloot, dat het misschien niets bijzonders was of dat zij bleek schéen in de melkblankheid dier zachtwitte stof, als zijdige wol, zoals haar middel nog tengerder was in het getrek der écharpe om haar leest, met een lange, witte franje, die voor haar voeten viel. Zij zat alleen met Christie, op zijn bankje, zijn hoofdje in haar japon, een prentenboek op zijn knietjes.

- U is net een madonna met een Kindje! zei Quaerts.

- Mijn kleine Dolf is gaan wandelen met zijn peetoom, sprak zij, stralend ziende op haar kind en het lichtjes wenkend...

Het stond op en, verlegen, ging het naar Quaerts en bood, met zijn schuin hoofd, een handje. Quaerts tilde hem op en zette hem op zijn knie.

- Wat is hij licht, ce petit Jésus!

- Hij is niet sterk, sprak Cecile.

- U verwent hem te veel.

Zij lachte weer.

- Paedagoog! schertste zij. Waarom verwen ik hem?

- Ik vind hem altijd in uw rokken. Hij moest maar eens met me meekomen: ik zou hem gymnastiek laten doen.

- Jules paardrijden, en Christie gymnastiek! lachte zij door.

- Ja... sport, u weet het! schertste hij terug met een blik van betekenis.

Zij zag hem terug aan en sympathie lachte uit de diepte harer goudgrijze ogen. Hij voelde zich gelukkig, en, met het kind op zijn knie:

- Ik kom u biechten... madonna!

Toen, schrikkende, zette hij het kind ineens van zich af.

- Biechten?

- Ja... Christie, ga terug naar mama. Ik mag je niet bij mij houden.

- Jawel! riep Christie met verwonderd grote ogen en greep het koordje van zijn lorgnet.

- Le petit Jésus vergeeft te vroeg! sprak Quaerts.

- En ik, heb ik iets te vergeven? vroeg zij.

- Ik zou gelukkig zijn, als u het zo beschouwde.

- Biecht dan.

- Le petit Jésus... aarzelde hij.

Cecile stond op; zij nam het kind, kuste het en deed het zitten op een stoel bij het raam, met zijn prentenboek. Toen kwam zij terug naar de chaise-longue:

- Hij zal niet horen...

En Quaerts begon zijn verhaal, kiezende zijn woorden; hij sprak van de jacht, van de rospartijen en de boerin, en van Brussel. Zij luisterde vol aandacht, in haar ogen een angst voor dat levensgeweld, waarvan de echo zijn woorden doorbruiste, ware het dan ook een echo door eerbied getemperd.

- En was dat alles zonde, die vergeven moet worden? vroeg zij nu.

- Niet?

- Ik ben geen madonna, maar ... een vrouw met nog al geëmancipeerde denkbeelden. Als u gelukkig is geweestmet dat leven, was het geen
zonde, want geluk is goed... Is u dus gelukkig geweest, dan was dat leven... goed.

- Gelukkig ?! vroeg hij.

- Ja?

- Neen... Ik heb dus zonde gepleegd, zonde aan mijzelve, nietwaar? Vergeef me... madonna.

Zij ontroerde zeer om de klank zijner stem, die, zacht gebroken, haar als in bekoring omwikkelde; zij ontroerde van hem daar te zien zitten, vullende met hemzelve, met zijn lichaam, zijn wezen, zijn bestaan, een ruimte in haar kamer, vlak in haar nabijheid. In éen seconde doorleefde zij uren, voelde zij haar stille liefde zwaar ín haar als een zoet gewicht, voelde zij lust haar armen om zijn borst te slaan en hem te zeggen, dat zij hem aanbad, en voelde zij een innig leed, om wat hij haar bekende: dat hij weer zich niet gelukkig had gevoeld. En zij kon zich nauwlijks bedwingen in haar medelijden, stond op, trad op hem toe en legde hem een hand op zijn schouder .

- Zeg me, meent u dat alles? Is dit alles waarheid? Is het waarheid, dat u zo geleefd heeft en u toch niet gelukkig heeft gevoeld?

- Volle waarheid, op het woord van mijn ziel.

- Maar waarom heeft u het dan gedaan?

- Ik kon niet anders.

- U kon u niet tot maat dwingen?

- Nooit...

- Dan zou ik u dat gaarne willen leren.

- Ik niet, van u. Want het geluk is voor mij, en zal altijd voor mij zijn, onmatig te zijn ook bij u, onmatig in het leven van mijn eigenlijke mens, mijn zielemens, zoals ik nu pas onmatig ben geweest in het leven van
mijn schijnmens.

Haar ogen werden vochtig; ze schudde haar hoofd, steeds met die hand op zijn schouder.

- Dat is niet goed! sprak ze, diep weemoedig.

- Het is genot... voor beide die mensen. Ik moet zo zijn... onmatig voor beiden.

- Maar dat is niet goed! drong zij door. Louter genot...

- Het laagste, maar ook het hoogste...

Een huivering overviel haar, een dodelijke angst voor hem.

- Neen, neen, drong ze aan. Denk zo niet. Doe zo niet. Noch het een, noch het ander. Heus, dat alles is niet goed. Louter genot en onmatig genot, ook het hoogste, is niet goed. Zo forceert u het leven. Zo... zo ben ik bang voor u. Zoek maat te krijgen. U heeft zoveel elementen om gelukkig te zijn.

- O,ja...

- Ja, maar ik meen: dwéep niet. En... en hol ook zo woest niet door, om Godswil!

Hij zag tot haar op; hij zag het haar smeken, met haar ogen, met de uitdrukking van haar gelaat, met geheel haar, even voorover buigend, staan.Hij zag het haar smeken, zoals hij het haar hóorde doen, en toen zag hij, dat zij hem liefhad. Een lichte verrukking kwam over hem, als daalde iets hoogs tot hem neer om hem te leiden. Hij verroerde zich niet, - hij voelde haar hand trillen op zijn schouder - bang, die verrukking bij de minste beweging te zullen doen vervliegen. Het kwam geen ogenblik in hem op, haar te zeggen een woord van tederheid, of haar te nemen in zijn armen en te drukken tegen zich aan: zij verheerlijkte zich zó voor zijn oog, dat zulk profaan verlangen ver van hem af bleef. En toch voelde hij op dit ogenblik, dat hij haar liefhad, maar zó, als hij nog nooit had liefgehad, zo geheel en alleen met het edelste, dat in een ziel, vaak voor
zichzelve zelfs onzichtbaar, verscholen is, voelde hij, dat hij haar liefhad met allernieuwste gevoelens van reine jeugd en nieuwe frisheid en klare belangeloosheid. En het werd hem alsof dat alles een droom was, die niet was, een droom van lichtgeweef om hem heen als met mazen van zonneschijn.

- Madonna! fluisterde hij. Vergeef me...

- Beloof me dan...

- Ik wil wel beloven, maar ik zal niet kunnen houden. Ik ben zwak...

- Neen.

- O ja. Maar ik beloof en beloof mijn belofte te zullen pógen te houden. Vergeeft u dan ?

Zij knikte hem toe; zij wierp haar glimlach op hem neer als een straal. Toen ging zij naar het kind, nam het in haar armen en bracht het tot hem:

- Christie, omhels hem en geef hem een zoen.

Hij nam het kind van haar over en kuste hem op zijn voorhoofd, en sloeg de armpjes om zijn hals.

- Le petit Jésus! fluisterde hij.

IV

Zij bleven toen lang met elkander praten en er kwam niemand, die hen stoorde. Het kind was weer gaan zitten bij het raam. De schemering begon haar as naar binnen te strooien. Zacht wit zag hij Cecile daar zitten, in de melodie harer woorden van halve stem, die weldadig tot hem aanklonken. Zij spraken over veel; over Emerson; over een gedicht van Van Eeden, in de Nieuwe Gids, over hun levensopvattingen. Hij had een kop thee willen aannemen, alleen om haar zich te zien bewegen met de weke lijn harer bevalligheid, staande voor het theetafeltje in de hoek.
In haar wit toilet, had zij iets van marmer, dat week zou zijn van bezieling en leven. En onbeweeglijk bleef hij zitten, luisterend met eerbied, opgenomen in een tedere verrukking van geluk. Het was een stemming, niet te analyseren, zonder zichtbare oorzaak, alleen wordende uit hun sympathetisch samenzijn, zoalseen bloem wordt uit een onzichtbaar zaad, na een regendrop en wat zonneschijn. Ook zij, ze was gelukkig; ze voelde niet haar pijn om zijn eerbied. Ze was wel een beetje weemoedig, dat hij zo geleefd had, maar toch was ze gelukkig om het geluk van die stip van het heden. Ze zag nu ook niet haar donkere stroom, haar inktlucht, haar nachtlandschap; ze zag nu alles licht, in kalmte. En het geluk ademde om hen heen, tastbaar, als met een liefkozing. Soms zwegen zij, en zagen beiden naar het kind, dat las, of het vroeg hun iets en zij antwoordden. Dan glimlachten zij elkander toe, omdat het zo zoet was en niet hinderde.

- Ik wilde, dat dit nu altijd zo bleef! dorst hij te zeggen, toch nog vrezende, dat zulk een woord de kristallen transparantheid van hun geluk zou breken. Als u nu in me zien kon, hoe goed ik me voel. Ik weet niet waarom, maar ik voel me zo. Misschien om uw vergeving. Het Roomse geloof is toch heerlijk met zijn absolutie. Wat een troost voor zwakke mensen.

- Maar u mag u niet zwak vinden. U is dat ook niet. U zegt me, dat u zich soms boven het gewone leven kan stellen, dat u kan neerzien op de smart van het leven als op een comedie, die maar eventjes droef doet glimlachen, maar niet de waarheid is. Ik geloof ook, dat het leven, zoals wij het zien, alleen maar symbool is van een leven van waarheid, dat er onder schuilt en dat we niet zien. Maar ik kan me niet boven het symbool stellen en u wel. Daarom is u heel sterk en voelt u heel groot.

- Hoe zonderling! en ik voel juist mijzelve zwak en u groot en krachtig. U durft te zijn, die u is, in al uw harmonie en ik verberg me altijd en ben bang voor de mensen, persoonlijk, ook al stel ik me soms boven het leven, als massa. Maar dat zijn raadsels, die ik toch niet kan oplossen, en al mis ik de macht ze op te lossen, ik voel op dit ogenblik niets dan geluk. Ik mag dat wel eens hoorbaar zeggen, nietwaar, hóorbaar?

Zij glimlachte hem toe, zalig, dat zij hem het geluk gaf.

- Het is de eerste maal, dat ik zó het geluk voel, ging hij voort. Eigenlijk is het de eerste maal, dat ik het voel...

- Analyseer het dan niet.

- Ik hoef het niet te analyseren: ik zie het in al zijn eenvoud voor mij staan. Weet u waarom ik gelukkig ben?

- Analyseer niet... herhaaldezij, bang.

- Neen, sprak hij, maar mag ik het zeggen zonder analyse?

- Doe dat niet, stamelde zij, want... want ik weet het... Zij smeekte het, zeer bleek, met gevouwen vingers, die trilden. Het kind sloeg acht op hen; het had zijn boek gesloten, het kwam naar zijn moeder en zette zich op zijn plaatsje, met een blik van prille wijsheid in zijn bleekblauwe oogjes.

- Dan gehoorzaam ik! sprak Quaerts met enige moeite. En zij zwegen beiden, hun ogen vergroot als door de glans van een visioen. Om hen heen scheen het zacht te stralen, door de as der schemering heen.

V

Zij had die avond lang geschreven in haar dagboek, en ze liep nu de kamer op en neer, haar handen gevouwen neerhangende, haar hoofd een weinig gebogen, met een blik, die staarde. Er was ernst om haar mond. Vóor zich zag zij het visioen; dat wat zij geraden had. Hij had haar lief, met alleen zijn ziel, niet lief als een vrouw die mooi is en goed, maar hoger lief dan dat, lief met de fijnste zielezenuwtrillingen van zijn mens, - zijn eigenlijke -, lief met de supreme Aandoening der essence zijns wezens. Zó voelde zij, dat hij haar lief had, met contemplatie en aanbidding, en zo voelde zij het in waarheid door een raadvermogen van sympathie, dat hun elkanders in-wezen deed raden naar waarheid. En dat was zijn geluk - zijn eerste, zoals hij zeide, - haar zo lief te hebben en niet anders. O zij begreep hem! Ze begreep zijn illusie, die hij zag in haar en ze wist nu, dat ze zo hem in waarheid lief wilde hebben, om hém en niet om zich, ze voor hém niets anders mocht zijn en blijven dan illusie,
dan een vrouw, die geen vlees was, die niets verlangde van de aarde, welke hij vond in andere vrouwen, die alleen ziel zou wezen, zusterziel der zijne. En zoals ze het visioen zijner liefde voor zich zag, kalm en stralend, zo zag ze ook voor zich de eigen strijd, die haar wachtte: strijd met zichzelve, strijd met haar eigen smart: smart omdat hij zo hoog van haar dacht en ze madonna noemde, terwijl zij laag wilde zijn en slavin. Zij zou moeten schijnen; die hij zag in haar, om zijn geluk, en die rol zou haar zwaar vallen, want ze had hem lief met o zoveel eenvoud, met geheel haar vrouwewezen, dat zich geheel wilde geven, zó geven als een vrouw zich slechts aan éen in haar leven geeft, wat en wie ze ook geven mocht daarvoor, uit onwetendheid van zichzelve, en geven mogedaarna in bitterheid en leed. De uiterlijkheid van die rol en de innerlijkheid van haar zijn: het conflict daartussen zou haar zwaar vallen, maar ze dacht aan die zwaarte met een glimlach en met een geluk, stralende door haar hart, want die zware strijd zou ze strijden voor hém, terwille van hem en alleen voor hem. O, de weelde te lijden voor een, die ze liefhad als ze had hém; in zich gefolterd te zullen worden van verlangen, dat hij niet tot haar komen zou met de omhelzing zijner armen en de zoen van zijn mond, en te voelen, dat ze zo gefolterd zou worden om zijn geluk, het zijne! Te voelen dat ze genoeg hem liefhad om tot hem te gaan met open armen en hem de aalmoes zijner liefkozingen vragen, maar ook te voelen, dat ze hem meer liefhad dan dat en hoger, en - niet uit fierheid en kuisheid, die toch nog egoïsme zijn; maar alleen uit zelfopoffering aan zijn geluk - niet vragen wilde en nooit vragen zou.

Pijn, pijn om hem! Een zwaard door haar ziel voor hem! Martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen in haar marteling! En ze was door het leven gegaan, jaren lang, zonder tot op deze dag gevoeld te hebben, dat zulke weelde bestaan kan, niet als verbeelding in verzen, maar als realiteit in haar hart. Ze was jong meisje geweest en ze had haar dichters gelezen en wat zij rijmden over liefde en ze had gemeend dat alles te begrijpen, fijn te begrijpen en toch: zonder ooit het minste voorgeraden te hebben van het Gevoel zelve. En - jonge vrouw was ze geweest, ze was gehuwd geweest, kinderen had ze! Door haar geest flitste heur huwelijksleven in een bliksem van herinneringen en ze bleef staan voor het portret van haar overleden man, dat daar op een ezel stond in een draperie van somber peluche. Het was een masker van heerszucht: een streng, fijn gelaat met scherpe trekken als gegraveerd in fijn staal; koud-verstandige ogen, met een
strakke portretblik: dunne, baardeloze lippen, beslist op elkaar gesloten als een slot. Haar man! En ze woonde nog in hetzelfde huis, waar ze met hem gewoond had, waar ze haar vele gasten had moeten ontvangen, toen hij minister was geweest van Buitenlandse Zaken. Haar recepties en diners schitterden als wereldse taferelen in haar geest op en ze zag nog duidelijk het oog weer van haar man, die in een korte cirkelblik van goed- of afkeuring alles opnam: het arrangement harer kamers, harer tafels en haar eigen toilet. Haar huwelijk wasniet ongelukkig geweest: haar man was wat koud en zonder expansie, geheel opgenomen in zijn eerzucht, maar hij hield van haar op zijn wijze, en dat zelfs met tederheid: ook zij, ze had van hem gehouden; zij had gemeend hem uit liefde te trouwen: haar aanhankelijke vrouwelijkheid beminde heersers. Delicaat van gestel, ondermijnd misschien door te grote energie der gedachte, was hij na een korte ziekte overleden; Cecile herinnerde zich haar treurigheid, haar eenzaamheid met de twee kinderen, van wie hij reeds gevreesd had, dat zij ze bederven zou. En haar eenzaamheid was haar zoet geweest, met het gewolk van haar gedroom...

Waarom had ze dit portret - een mooie levensgrote fotografie; een koolafdruk, donker van een Rembrandtse schaduw - nooit laten naschilderen in olieverf, zoals ze eerst had willen doen? Het voornemen was uit haar weggebleekt; ze had er in maanden niet meer aan gedacht; nu eensklaps dacht zij er aan... En er was geen zelfverwijt en wroeging in haar. Ze zou de schilderij niet laten maken. Het was goed, zo. Zij dacht zonder weemoed aan de dode. Zij had zich niet over hem te beklagen gehad, hij had haar nooit iets kunnen verwijten. En nu, ze was vrij; zij werd er zich bewust van met een wijde blijdschap. Vrij, te voelen wat ze wilde. Haar vrijheid welfde zich als boven haar uit met blauwe uitspansels, waarin haar nieuwe liefde opsteeg in de immaculate vlucht van een duif. Vrijheid, lucht, licht! Ze wendde zich met een glimlach van verrukking af van het portret; heur armen sloegen zich boven haar uit als wilde zij haar vrijheid, de wijdte van haar lucht, meten, als wilde zij het licht tegemoet. Lief, ze had lief! Er was alleen liefde; er was alleen de harmonie van zielen, de harmonie harer ziel van dienares met die van heur, op aarde verbannen, god. O, wat een gratie, dat die harmonie bestaan kon, tussen zo iets als hij hoogs en laags als zij. Maar hij mocht het niet zien, dat ze laag was; madonna moest ze blijven, om hem moest zij die blijven, om hem, in de marteling van zijn eerbied, en de duizeling van het hoge punt, troon van vergoding, waarop hij haar tot zich verhief.
Om haar heen voelde zij die duizeling draaien als met ringen van glans. En ze viel neer op haar bank, haar vingers vouwden zich, haar oogleden knipten; toen bleven haar ogen zelve voor zich uit turen, heel ver weg...

VI

Jules was een paar dagen niet naar school gegaan, om zware hoofdpijnen, die hem heel bleek maakten en hem een trek van grote treurigheid gaven; maar hij wasnu wat beter, en, zich vervelende op zijn eigen kamertje, ging hij naar beneden, naar de lege salon en zette zich voor de piano. Papa zat wel te werken in zijn kantoor, maar het zou papa zeker niet hinderen, dat hij speelde.

Dolf bedierf hem, in zijn jongen iets ziende, dat hemzelve vreemd was en hem daardoor aantrok, zoals hem dit misschien vroeger in zijn vrouw ook had aangetrokken; kwaad kon Jules in zijn ogen niet doen en als de jongen maar gewild had, zou Dolf geen geld gespaard hebben om hem een zorgvuldige muzikale opvoeding te laten geven, maar Jules kantte zich met handen en voeten tegen alles wat naar lessen zweemde en beweerde bovendien, dat het niet de moeite waard zou zijn. Eerzucht was er niet in hem; het streelde hem niet, dat Dolf zoveel in hem zag, zoveel meende te horen in zijn spel: hij speelde alleen voor zichzelve, hij speelde om zich te uiten in de vage taal van muziekklank. Op dit ogenblik voelde hij zich alleen, verlaten in het grote huis, al wist hij, dat papa, twee kamers af, zat te werken en dat hij zijn toevlucht zou kunnen nemen op papa's grote bank; in zijn borst was op dit ogenblik een bijna fysiek gevoel van angst voor die eenzaamheid, welke iets als een wijdte van in-alleen zijn om hem deed ronddraaien. Hij was veertien jaar, maar hij voelde zich niet als een kind, niet als een jongen: iets weeks, behoefte aan bijna vrouwelijke aanhankelijkheid, toewijding aan een, die hem alles zou zijn, had hem reeds van zijn kleine-kind-zijn als in zijn viriliteit getroffen en het doorhuiverde hem met die angst voor in-eenzaamheid, alsof hij zichzelve niet begreep, alsof hij bang was voor zichzelve. Zo leed hij veel aan vage stemmingen, waarin dat vreemde hem beklemde en op de borst klom, waarin hij niet wist waar hij zijn in-wezen zou verschuilen en waarin hij spelen ging, om zich te verliezen in de grote klankziel van muziek. Zijn dunne, nerveuze vingers tokkelden tastende over de toetsen; zelve leed hij van valse akkoorden, die hij
zoekende aansloeg; dan liet hij zich gaan, vond een enkel motief, heel kort, van klagende mineur-melancholie, en liefkoosde dat motief, liefkoosde het in vreugde dat gevonden te hebben, dat te kunnen vinden, liefkoosde het tot het als een monotonie van verdriet ieder ogenblik terugkwam. Hij vond het motief zo mooi, en kon er niet van scheiden; ze zongen zo goed weer wat hij voelde, die vier, vijf tonen en hij speelde ze weer en speelde ze weer, tot Suzette binnen vloog en hem zei, dat ze dol werden hem vroeg of hij ophield.

Zo ook speelde hij nu, en het was erbarmelijk eerst; hij kende nauwlijks de noten weer; verscheurende cacofonieën kermden op en doorsneden hemzelve zijn arm, nauw van hoofdpijn genezen, brein; hij kreunde of hij weer pijn had, maar zijn vingers waren als gehypnotiseerd, ze konden niet uitscheiden, ze zochten door en de klanken zuiverden zich; een korte fraze klaarde los als met een kreet, een kreet, die telkens terugkwam, op éen zelfde toon, plotseling hoog na de doffe laagte, die als gepreludeerd had. En die toon was Jules een verrassing: hij schrikte van ze - ze klonk zo mooi van verdriet - en hij was nu blij ze gevonden te hebben en blij zo een mooi verdriet te hebben. Toen bezat hij zich niet meer, en hij speelde door en het was hem of hij niet speelde maar een ander, die in hem was en hem dwong; hij vond de volle accoorden zuiver als bij intuïtie; door het geween der klanken heen liep die zelfde muzikale figuur hoger en hoger op als met zilveren voeten van reinheid tegen luchtig omhoog geblazen regenbogen van kristal en bereikte ze het hoogste van de glasboog, dan stiet ze haar kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze haar wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het werden als mensenzielen, die eerst leven en lijden en uitstoten haar klacht, die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van klaarte, wie lange vleugelen ontschieten als weerlichten van zilver, hun zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaar de regenbogen over als over bruggen van glazen blauw en roze en geel getintel, en er komen al meer en meer; het zijn volken van zielen en ze reppen en reppen haar zilveren voeten, ze dringen zich over de regenboog, ze lachen en zingen en duwen elkaar; in hun gedrang stoten haar vleugels elkaar, verstuift er zilver dons. Op de top van de boog staan ze nu en zien op, gróte naïveteit van lachende kinderogen, en ze durven niet, ze durven niet, maar achter hen dringen de zielen; ontélbare komen ze, meerdere, meerdere altijd door; ze duwen op naar de hoogste top, hun vleugels recht in de lucht, vlak tegen elkaar. En nu,
het moet: ze mogen niet meer aarzelen: éen haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open zijn vlucht en laat zich met éen slag uit de dichte drom, de lucht in. Hem volgen er dadelijk vele, de een na de ander; ze stijgen in blauw in bezwijmeling; het glanst alles om hen rond. Nu, diep onder hen, welft zich,dun als een draad, de boog, maar ze zien er niet naar: stralen vallen er hun tegemoet; zielen zijn het, die ze omhelzen; in omhelzingen nemen zij ze mee. En dan het licht; het licht, dat overstraalt; oplossingen in het supreme licht; niets dan het licht, de klanken zingen het licht, de klanken zijn het licht, er is niets meer dan het Licht, eeuwig...

- Jules!

Hij zag met een blik, die niet herkende.

- Jules! Jules!

Hij glimlachte nu, als gewekt uit een slaap van dromen; hij stond op, ging naar haar toe, Cecile. Zij stond voor de deur; zij was daar blijven staan, terwijl hij speelde: het was haar geweest of hij iets van haar speelde.

- Wat speelde je daar, Jules? vroeg zij.

En hij was nu geheel wakker en verlegen, omdat hij dacht, dat hij zeker heel veel geluid had gemaakt door het huis, door hun huis...

- Ik weet niet, tante! zeide hij.

Maar zij omhelsde hem; ineens, onstuimig, met dankbaarheid... Zij was hem Hét, het Mysterie! verschuldigd, omdat hij eens op haar was boos geweest...naar boven

HOOFDSTUK IV



I

"O, dat wat niet te zeggen is, omdat woorden zo weinige zijn, altijd dezelfde, combinaties van enkele letters en klanken; o, dat wat niet te denken is in de enge grenzen van het verstand; dat wat alleen aan te zwemen is met nauwlijks voelhorens van ziel: Essence der essences der dingen van onszelve..."

Maar ze schréef niet verder, zij wist niet meer: schreef ze, dat ze geen woorden had en zocht zij ze toch?

Zij verwachtte hem en ze zag nu uit het open venster, of hij kwam. Lang bleef zij daar; toen wist ze, dat hij dadelijk komen zou en hij kwam ook; ze zag hem naderen langs de Scheveningse weg; hij duwde het ijzeren hek der villa open, glimlachte haar toe en groette met de hoed.

- Wacht! riep ze. Wacht daar...

Ze ging vlug de trap af, in de tuin, waar hij gebleven was. Hij zag haar hem tegemoet komen, vreugdig van geluk, en zo broos bevallig; haar blonde hoofd zo fijn in het jonge groen van Mei; als van een jong meisje haar figuur in het heel licht grijze toilet met wat zwart fluweellint en iets van zilverkant hier en daar.

- Ik ben blij je te zien. Je bent in zo lang niet bij me geweest! sprak ze en gaf hem de hand.

Hij antwoordde nog niet, glimlachend.

- We zullen in de tuin gaan zitten, achter, het weer is zo mooi.

- Ja, sprak hij.

Zij wandelden de tuin in, langs de arabesken der paden; de jasmijnen sterrelden wit langs hen heen. In eenandere villa speelde men piano, de klanken dwaalden over: het was Rubinsteins romance in es.

- Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat?

- Wat? vroeg hij.

- Wat daar gespeeld wordt?

- Rubinstein, geloof ik! sprak hij.

- Rubinstein...? herhaalde zij vaag. Ja...

En zij smolt weg in de weelde der herinnering van... wat? Nog éens, zo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog eens, heel lang, zo lang geleden, gewandeld met hem, hem... Waarom? Keerde dan hetzelfde terug, na eeuwen?

- Je bent in geen drie weken bij me geweest? sprak ze gewoonweg, zich terugwinnende,

- Vergeef me, antwoordde hij.

- Wat was er?

Er kwam weifeling in zijn gehele wezen, het scheen als zocht hij iets.

- Ik weet het niet, sprak hij zacht. U moet het me vergeven, nietwaar? De ene dag was er dit, en de andere dat. En dan... ik weet het niet. Veel redenen bij elkaar. Het is niet goed, dat ik u veel zie. Niet goed voor u en niet goed voor mij.

- Laten wij eens eerst over het eerste spreken. Waarom niet voor jezelve?

- Laten wij liever over het tweede spreken: dat wat u aangaat. De mensen...

- De mensen?

- De mensen spreken over ons. Ik ben nu eenmaal een mauvais sujet. Ik wil niet maken, dat uw naam op een profane wijze genoemd wordt met de mijne.

- En gebeurt dat?

- Ja...

Zij glimlachte.

- Dat kan mij niet schelen.

- Maar dat moet u kunnen schelen; al is het niet voor uzelve, dan voor...

Hij zweeg; zij begreep hem, hij bedoelde haar kinderen, zij haalde haar schouders op.

- En waarom nu niet goed voor u?

- Omdat men niet zo dikwijls gelukkig mag zijn.

- Wat een sofisme! Waarom niet?

- Ik weet niet: dat voel ik zo. Het verwent te veel. Het is te veel.

- Is u dan hier gelukkig?

Hij glimlachte en maakte een zachte beweging van ja met zijn hoofd.

Zij zwegen, heel lang. Zij waren gaan zitten achter in de tuin op een bank, die in een halfrondte van bloeiende rhododendrons stond: de bloemen, satijnig paars en zacht getijgerd in de kelk, omringden hen in een hoge haag van dichte bouquetten, die opgingen van het pad tot boven hun hoofden; stamrozen wierookten voor hen geur. Stil zaten ze nu, gelukkig bij elkaar, gelukkig in de sympathie hunner atmosferen, die zich mengden, en toch in dat geluk de onoverkomelijke weemoed, die is in alles van het leven, zelfs in geluk.

- Ik weet niet hoe ik het u zeggen kan! sprak hij. Maar stel eens, dat ik u iedere dag zag, ieder ogenblik, dat ik aan u dacht... Dat zouniet gaan. Ik zou dan zo verfijnd, zo subtiel worden, dat ik van louter geluk niet leven kon, want mijn andere mens zou niets ontvangen, zoals een dier, dat honger lijdt. Ik ben slecht, ik ben egoïst, dat ik zo spreken kan, maar ik
moet u de waarheid zeggen, opdat u niet te goed van mij denkt. En zo zoek ik uw gezelschap alleen als iets heel moois, dat ik me een enkele maal vergun te genieten.

Zij zweeg.

- Soms... dan denk ik, dat ik ook zo niet goed doe, voor u. Dat ik op de ene of andere manier u beledig en pijn doe. Dan zit ik altijd daarover te denken en dan geloof ik, dat het goed zou zijn voor altijd afscheid van u te nemen.

Zij zweeg nog; roerloos zat ze, haar handen slap in de schoot, haar hoofd lichtjes neigend, een glimlach om haar mond.

- Zeg me iets... vroeg hij.

- Je beledigt me niet en pijn doe je me ook niet, sprak zij. Kom bij me, wanneer je er behoefte toe voelt. Doe dat alles zo als je wilt. Zo vind ik het ook goed en daar moet je niet aan twijfelen.

- Ik zou zo gaarne weten hóe u van me hield...

- Hoe? Zoals een madonna houdt van een zondaar, die berouw heeft en haar zijn ziel geeft, sprak zij schalks. Ik ben immers een madonna?

- Wilt u dat gaarne zijn?

- Kent u zo weinig de vrouwen, dat u niet weet, hoe er in elk van ons iets als een verlangen is te troosten, weldadig te zijn en madonna te spelen?

- Spreek zo niet, vroeg hij met iets als pijn.

- Ik spreek in ernst...

Hij zag haar aan; twijfel rees in hem op, maar ze glimlachte hem toe; een kalme glans was om haar; in de bouquetten der rhododendrons zat zij daar als in de bloesemtederheid van éen grote mystieke bloem. Zijn twijfel werd toen als een wond, die gebalsemd wordt.

Hij gaf zich geheel over aan het geluk; het weefde een atmosfeer om hem heen van zachte levenskalmte, een atmosfeer, waarin het leven kalm en hartstochteloos en rustig glimlachend wordt, als de lucht, die fijn is om goden. Het begon te donkeren: een violet geduister viel uit de hemel neer als floers, dat viel op floers; stil lichtten de sterren op. De schaduwen in de tuin, tussen de heesters, waar zij zaten, vloeiden samen; de piano in de andere villa was stil geworden. En het Geluk trok als een sluier tussen zijn ziel en de wereld daarbuiten: de tuin met zijn aanleg van paden enperken; de villa met gordijnen aan vensters en ijzeren hek; de weg daarachter met geknars van rijtuigen en van trams. Vér trok zich dat alles terug, het gehele leven der gewoonheid trok zich ver van hem terug, het waasde weg achter de sluier, het stierf af. En het was hem geen gedroom of verzinsel; de werkelijkheid was hem het Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf; het Geluk, dat ijl was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit de Liefde, die alleen is sympathie, in kalmte en zonder hartstocht, de Liefde, die lóuter is en slechts is om zichzelve, zonder bijgedachte van iets te nemen, zelfs niet van iets te geven, de liefde der goden, die is de ziel der Liefde zelve. Hoog voelde hij zich: de gelijke der illusie, die hij zag in haar, die ze wezen wilde om hem, die hij nu óok zien bleef in haar, zonder twijfel. Want hij kon niet weten, dat wat hem zó het Geluk gaf - zijn illusie, - zo volkomen en zó kristalhelder, iets van leed zou zijn voor haar; hij kon op dit ogenblik zonder zonde niet doordringen in de waarheid der wet, die wil het evenwicht, die wegneemt aan de ene wat zij de andere biedt en die het Geluk geeft met het Leed samen; hij kon niet weten, dat, zo het Geluk was aan hem, aan haar was de smart, de smart, dat ze zich moest voordoen en hem bedriegen om hém; de smart, dat zij het aardse wilde, dat zij het aardse miste, dat zij smachtte naar het aardse...! En nog minder kon hij weten, dat, niettegenstaande dit alles, toch deze wellust was in haar smart: te lijden door hem, te lijden voor hem, kon hij weten, dat geheel haar smart wellust was.

II

Het werd donker, laat, en zij zaten er nog, toen ze vroeg:

- Willen we wat wandelen?

Hij aarzelde, glimlachend, maar zij vroeg nog eens:

- Waarom niet, als je wilt?

En hij kón niet meer weigeren.

Zij stonden op, zij gingen langs de achterkant van het huis, en Cecile vroeg aan de meid, die ze bij de deur der keuken zag zitten naaien:

- Greta, haal even mijn kleine zwarte hoed, mijn zwarte fichu en een paar handschoenen.

De meid stond op en ging het huis in. Cecile merkte hoe een beetje verlegenheid zich sterker uittekende in Quaerts' geweifel terwijl zij nu wat dralend wachtten tussen de bloemperken. Zij glimlachte, plukte een roos, die ze zich in de ceintuur stak.

- Zijn de jongens naar bed? vroeg hij.

- Ja, antwoordde ze, steeds glimlachend: al lang.

Demeid kwam terug; zonder spiegel zette Cecile zich het zwarte tule hoedje op, sloeg de kant om haar hals, maar nu Greta de handschoenen aanbood, sprak zij:

- Neen, niet deze; haal een paar grijze...

De meid ging opnieuw en toen Cecile naar Quaerts zag, werd haar glimlach groter; ze lachte even.

- Wat is er toch? vroeg zij ondeugend, hoewel ze het wel wist.

- Niets, niets! sprak hij vaag en hij moest geduldig wachten, tot Greta terug was gekomen.

Toen gingen zij door het achterhek van de tuin de Bosjes in. Zij liepen langzaam, zonder woorden. Cecile wat spelende met de lange handschoenen, die zij niet aanschoof.

- Heus... begon hij, aarzelend.

- Wat dan toch?

- U weet wel; wat ik u verleden ook zei: het is niet goed...

- Niet goed?

- Wat we doen. U riskeert te veel.

- Te veel, met u?

- Als iemand ons zag...

- Nu wat dan?

Hij schudde zijn hoofd.

- U is ondeugend; u weet het heel goed.

Zij knipte met haar ogen; haar mond werd ernstig; ze deed alsof ze zich een beetje boos maakte.

- Hoor eens, u mag niet zo bang zijn, als ik het niet ben. Ik doe niets slechts. Onze wandelingen zijn geen geheim. Greta tenminste weet er van. En dan: ik ben vrij, ik doe en laat wat ik wil.

- Het is mijn schuld: de eerste keer, dat we 's avonds wandelden, was het op mijn verzoek...

- Doe dan nu boete en ga zonder scrupules zoet met me mee op mijn verzoek... schertste zij.

Hij gaf zich over, te gelukkig als hij was om aan conventie, aan dat wat op dit ogenblik afgestorven was, te offeren.

Zij gingen verder en zij zwegen. En zoals ze meestal haar gevoelens bij schokken van verbazing ontving zoals zij ze ontvangen had toen Jules was boos geworden, en toen ze haar trap was opgegaan na hun gesprek
aan het diner, over cirkels van sympathie -, bij schokken van verbazing, zo ontving ze ook nu, met een schok dit gevoel: dat ze toch niet zo erg leed, als ze eerst meende: dat haar smart, die wellust was, geen marteling kon zijn, dat ze gelukkig was, dat het Geluk om haar heen kwam als de fijne lucht zijner eigene atmosfeer, omdat zij samen waren, samen... O, waarom te wensen, nog meer, en dingen, die niet zo louter waren? Had hij haar niet lief, en was zijn liefde niet een feit, en zou zijn liefde haar dan niet aards genoeg zijn, als ze toch feit was? Had hij haar niet lief met tederheid, die vreesde voor wat haar hinderen mocht in dewereld, zo ze die wereld vergat en 's avonds met hem dwaalde in het donker? Had hij haar lief met tederheid, maar ook niet met glans, met de glans van het goddelijke zijner ziel, omdat hij haar madonna noemde, dus - zich misschien onbewust in zijn eenvoud - haar met die naam gelijke maakte van wat goddelijk in hem was? Had hij haar niet lief? God, had hij haar dan niet lief?! En wat wilde ze meer? Neen, o neen, ze wilde niets meer; ze was gelukkig, ze had het Geluk met hem samen; hij gaf het haar, zoals zij het hem gaf; het was een sfeer, die met hen meetrok, waar zij ook gingen, zoekende hun weg, langs de weggedonkerde paden der Bosjes, zij nu aan zijn arm, hij haar leidende, daar ze niets zag in het donker, dat toch louter licht was van hun Geluk. En zo was het of het niet avond was, maar dag, Middag, middag in de nacht, ure van licht in het duister!

III

En het donker was het licht; de nacht daagde van het Licht, dat straalde alom. Stil straalde het, het Licht, als éen enkele zonnester, die straalt met zachte glans van klaarheid, hel in een hemel van stil wit zilver licht; hemel, waar zij liepen over melkwegen van licht en muziek; het straalde en het klonk onder hun voeten en in zeeën van ether verhief het zich hoog boven hun hoofden en straalde daar weer en klonk er weer, hoog en zuiver. Zij waren er alleen, in hun hemel, in hun hemelwijdte, die was als de Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en om hen rond, met eindeloze ruimten van licht en muziek; van licht, dat muziek was. Eeuwigheden lang mat zich hun hemel uit, naar alle zijden mat zich die uit, met zalige verschieten van witte zonneglanzen, in glans verschoten en weggeglansde landouwen, als oasen van bloemen en planten aan wateren van licht, stil en klaar en geruisloos van vrede. Want de vrede
was er de lucht, waarin alle verlangen oplost en tot kristallen transparantheid wordt en hun leven was er het limpide zijn in verlangenloze vrede; zij wandelden er voort, in goddelijke sympathie van samenzijn, nauw aan elkaar, als in éen enge ring omgeven, éen ring van glans, die hen omgaf. Nauwlijks in hen was er herinnering aan de wereld, die was afgestorven en afgeschitterd in het stralen van hun hemel; niets was er in hen dan de extase van hun liefde, die hun ziel was geworden, alsof zij geen ziel meer hadden

en slechts liefde waren; en toen zij om zich heenzagen en zagen in het Licht, zagen zij, dat hun hemel, waarin hun Geluk het Licht was, niets was dan hun liefde en zagen zij, dat de landouwen, - de bloemen en planten aan wateren van licht, - niets waren dan hun liefde, en dat de eindeloze Ruimte, de eeuwigheden van glans en ruimte, van ruimten vol glans en muziek, die zich uitmaten naar alle zijden, onder hen en boven hen en om hen rond, niets waren dan hun liefde, die geworden was tot hemel en geluk.

En het Doel, dat Cecile eens had vóorgeraden, verscholen in de verte, in de uitstraling van eigen goddelijkheid, traden zij nu midden-in, in zijn zonnekern; midden in het Doel traden zij en rondom hen schoot het zijn eindeloze stralen naar alle eeuwigheden heen, alsof hun Liefde werd tot middenpunt des heelals...

IV

Maar zij zaten op een bank, in het donker, niet wetende, dat het donker was, daar hun ogen vol waren van het Licht. Zij zaten er naast elkander, eerst zwijgende, en toen hij zich herinnerde, dat hij een stem had en woorden kon zeggen, sprak hij:

- Ik heb nooit zo een ogenblik doorleefd als dit. Ik vergeet waar we zijn en wie we zijn en dat we mensen zijn. We zijn dat geweest; nietwaar; ik herinner me, dat we dat geweest zijn?

- Ja, we zijn nu geen mensen! sprak zij glimlachend en haar vergrote ogen zagen in het donker, dat Licht was.

- Eens, toen waren we mensen, mensen, die leden en verlangden op een wereld, waar heel veel moois was maar ook heel veel lelijks.

- Waarom spreek je daar nu van? vroeg ze en haar stem klonk haarzelve als komende van heel ver en laag onder haar.

- Ik herinnerde me dat...

- Ik wilde het vergeten.

- Dan zal ik het ook doen. Maar ik mag u toch wel in mensenwoorden danken, dat u mij maakte tot niet meer mens?

- Deed ik dat?

- Ja; mag ik u daarvoor danken, op mijn knieën?

Hij knielde neer en nam eerbiedig haar handen. Hij zag slechts even de omtrek harer gestalte, stil, onbeweeglijk gezeten op de bank; er was iets als het parelgrijze doorschemeren van een sterrenlucht boven hen, tussen de zwarte takken. Zij voelde haar handen in de zijne, en toen zijn mond, zijn zoen op haar hand. Heel zacht maakte zij zich los, en daarna was het met een grote ziel van kuisheid, vol verlangenloos geluk, dat zij haar armen heel zacht boog om zijn hals, zijn hoofd tegen zich nam en hem kuste op zijn voorhoofd.

- En ik, ik dank je ook! fluisterde zijverrukt.

Hij bleef stil en zij hield hem zacht vast in haar omarmrng.

- Ik dank je, sprak ze, dat je me dit geleerd hebt en me geleerd hebt zó gelukkig te zijn als we zijn en niet anders. Zie je, toen ik nog leefde, toen ik een mens was, een vrouw, meende ik al geleefd te hebben, vóor ik je ontmoette, want ik had een man gehad en ik had kinderen van wie ik heel veel hield. Maar ik leerde pas het leven van jou, het leven zonder egoïsme en zonder verlangen; ik leerde dat van je deze avond, of... deze dag, wat is het? O, je hebt me het leven gegeven en het geluk, en alles! En ik dank je, ik dank je! Zie je, je bent zo groot en zo sterk en zo klaar en je hebt me gedragen naar je eigen Geluk, dat ook het mijne moest
zijn, maar dat zo hoog boven me was, dat ik het zonder je nooit bereikt zou hebben! Want er was een grens voor me, die er niet voor jou was. Zie je, toen ik nog een mens was - en zij lachte, terwijl zij hem vaster nam - had ik een zuster en die voelde óok, dat ze een grens had tussen haar en haar geluk, en ze voelde óok, dat ze die grens niet kon overschrijden en was daar zo ongelukkig om, dat ze vreesde gek te zullen worden. Maar ik, ik weet het niet: ik droomde, ik dacht, ik hoopte, ik wachtte, o, ik wachtte en toen ben je gekomen, en je hebt me dadelijk doen verstaan, dat je geen mens, geen man voor me mocht zijn, maar dat je méer voor me kon zijn: mijn engel, o mijn heiland, die me in zijn arm nam en me over de grens opdroeg naar zijn eigen hemel, waar hijzelve god was en mij madonna maakte. O, ik dank je, ik dank je! Ik weet niet hoe ik je danken kan, maar ik kan je alleen zeggen, dat ik van je hou, dat ik je aanbid, dat ik mijn ziel neerleg aan je voeten. Blijf zo en laat me je aanbidden, terwijl je zo knielt. Zo mag ik je wel aanbidden, nietwaar, terwijl jezelve knielt? Zie je, ik moet je ook biechten, zoals je mij wel eens deed, - ging zij voort, en zij kón nu niet anders dan biechten, - ik ben niet altijd eerlijk tegenover je geweest, ik heb me wel eens moeten voordoen als een madonna, terwijl ik toen nog gewoon vrouw was, vrouw, die eenvoudig-wegvan je hield. Maar ik was oneerlijk voor je eigen geluk, nietwaar? Je wilde mij zo hebben, je was gelukkig als ik zó was en niet anders. En nu, nu kan je mij het ook vergeven, omdat ik mij nu niet meer behoef voor te doen, omdat dat het verleden is, omdat dat is afgestorven, omdat ikzelve ben afgestorven van mezelve, omdat ik nu geen vrouw en geen mens meer ben voor mezelve, maar alleen dat wat je me hebben wilt: madonna en schepsel van je, een atoom van je eigen essence en goddelijkheid. Vergeef je me dus het verleden...? En mag ik je danken voor mijn geluk, voor mijn hemel, mijn licht, o mijn God, voor mijn geluk, mijn groot, onmetelijk groot geluk?

Hij was opgestaan, hij zette zich naast haar en nam haar zacht in zijn armen.

- Is u gelukkig? vroeg hij.

- Ja, sprak zij, haar hoofd op zijn schouder leggende in een zwijmeling van glans. En jij?

- Ja, antwoordde ook hij en hij vroeg verder:

- En verlangt u nu... niets anders?

- Neen, niets! stamelde zij! Ik wil niets dan dit, niets dan wat ik heb, o niets, niets anders!

- Zweer me dat dan... bij iets heiligs! vroeg hij.

- Ik zweer het je... bij jezelve! zwoer zij.

Hij drukte haar hoofd weer neer op zijn schouder. Hij glimlachte en zij zag niet, dat er weemoed was in zijn lach, want zij was verblind van glans.

V

Zij zwegen lang, zo zittende. Zij herinnerde zich vele woorden gezegd te hebben, ze wist niet meer welke. Om haar heen zag zij, dat het donker was, met alleen dat geschemer van parelgrijs boven hun hoofden, door de zwarte takken door. Ze voelde, dat ze met haar hoofd op zijn schouder lag; ze hoorde zijn adem. Iets als kilte liep haar langs de schouders, niettegenstaande de warmte zijner omhelzing; ze trok de kant dichter om haar hals en voelde, dat de bank, waarop zij zaten, wat vochtig van de dauw was.

- Ik dank je, ik heb je zo lief, je maakt me zo gelukkig, herhaalde zij.

Hij zweeg, drukte zeer zacht, met enkel tederheid, haar tegen zich aan. Heur laatste woorden klonken haar nog in de oren nadat zij ze gezegd had. Toen moest ze zich erkennen, dat ze niet spontaan waren geweest, als alles wat zij hem tevoren gezegd had, terwijl hij voor haar geknield lag, met zijn hoofd aan haar borst. Zij had ze gezegd, om hun stilzwijgen te vullen: vroeger had dit stilzwijgen haar nooit gehinderd, waarom dan nu?

- Kom! sprak hij zacht en ze hoorde nog niet de weemoed zijner stem,in dit enkele woord.

Zij stonden op, en liepen verder. Hij dacht er aan, dat het laat was, dat
ze door dit pad naar huis zouden kunnen gaan; verder dacht hij aan veel treurigs, dat hij niet had kunnen zeggen; het was alleen als schemering, die om hem heen kwam na de verblinding van het Licht hunner hemelen van zo-even. En hij moest voorzichtig zijn: het was hier zeer donker, en maar heel bleek zag hij het pad schemeren voor hun voeten; boomstammen schuurden zij rakelings aan.

- Ik zie niets! sprak Cecile lachend. Ziet u de weg?

- Vertrouw maar op me: ik zie heel goed in het donker, antwoordde hij. Ik heb de ogen van een lynx...

Stap voor stap gingen zij voort en zij gevoelde een zoete vreugde, zich te laten leiden door hem; zij klemde zich vaster aan zijn arm, zeide lachende, dat ze bang was en dat ze heel bang zou zijn, als hij haar nu ineens losliet.

- En als ik nu ineens wegliep en u liet staan? schertste Quaerts.

Zij lachte, zij smeekte lachend, dat hij het niet doen zou. Toen zweeg ze, boos op zichzelve, dat ze gelachen had; eén last van weemoed bezwaarde haar om haar scherts en gelach. Ze gevoelde iets, als was ze dat onwaardig, waarvan zij zo-even in glanzen lichts ontvangen was geworden.

En ook in hem was weemoed: de weemoed, dat hij haar leiden moest door duisternis, over onzichtbare paden, langs rijen van onzichtbare boomstammen, die haar schrammen en kneuzen konden, dat hij haar leiden moest door een donker bos, door een zee van zwart, door een inktduistere sfeer, terwijl zij terugkwamen van de hemel, waar alles licht en alles geluk was geweest, zonder weemoed, en duister.

En zo, in die weemoed, zwegen zij, tot zij op de grote weg waren, de oude Scheveningse weg. Zij naderden de villa.

Er ging een tram voorbij; twee, drie wandelaars liepen daar: het was een mooie avond. Hij bracht haar thuis en wachtte, tot, op zijn bel, geopend zou worden. De deur bleef lang dicht, hij drukte intussen vast haar hand en onwillekeurig deed hij haar een beetje pijn. Greta was zeker in slaap
gevallen, meende ze.

- Bel nog eens, wil u?

Hij belde weer en luider; de deur werd nu na een ogenblik geopend. Zij bood hem ten tweeden male de hand, met een glimlach.

- Adieu, mevrouw! groette hij, terwijl hij nu heur vingers eerbiedig aannam en zijn hoed oplichtte en nu, nu hoorde zij de klank zijner stem, de klank van weemoed...naar boven

HOOFDSTUK V



I

Toen wist zij het, de volgende dag, toen zij alleen zat en nadacht,dat de sfeer van het geluk, van het hoogste en lichtste, niet betreden mag worden, dat ze slechts tot ons stralen mag als een zon en dat wij er niet in mogen gaan, in haar heilige zonnekern. Zij hadden dat gedaan...

Lusteloos zat zij; de kinderen waren bij haar, Christie hing en zag bleek. O ja, ze verweekte ze, maar wat kon ze aan zich veranderen?

Weken gingen er voorbij en Cecile hoorde niets van Quaerts; dat was altijd zo: nadat ze hem gezien had, gingen er zo, slepend, weken voorbij, dat ze hem niet zag. Hij was immers té gelukkig bij haar, dat verwende hem te veel. Hij beschouwde haar als een zeldzaam genot, waarvan men aan weinig genoeg heeft... En zij, ze had hem eenvoudig lief, met de innigste essence harer ziel, gewoon lief als een vrouw een man lief heeft... Zij had hem altijd nodig, iedere dag, ieder uur, bij iedere ademtocht van haar leven.

Bij toeval ontmoette zij hem toen, te Scheveningen, waar zij op een avond was met Amélie en Suzette. Toen weer eens, bij toeval, op een receptie, van Mevrouw Hoze. Hij had iets verlegens tegenover haar en zij
gevoelde enige trots en vroeg hem niet, te komen. Ja, er was iets veranderd in wat zich tussen hen had geweven. Maar zij leed zeer, ook om die dwaze trots, en dat zij hem niet met nederigheid smeekte, dat hij komen zou. Hij was immers haar god: wat hij deed was goed.

Zo zag zij hem niet gedurende weken, weken. Het leven ging voort; zij had iedere dag kleine bezigheden, in haar huishouden, voor heur kinderen; mevrouw Hoze berispte haar om haar afsterving van de wereld en zij dacht voortaan meer aan haar visites, terwille van mevrouw Hoze, die dat gevraagd had. In haar herinnering waren stralen; in die stralen zag zij het diner, hun gesprekken en wandelingen, geheel haar liefde, geheel zijn opzien tot haar, die hij madonna noemde; hun laatste avond van licht en extase. Dan glimlachte zij en die glimlach zelve straalde over haar smart heen; haar smart, dat zij hem niet meer zag, en zich trots gevoelde en wat bitterheid in zich had. Alles moest immers goed zijn, zoals hij het wilde.

O, de avonden, de zomeravonden, die koelden na warme dagen, de avonden, die zij alleen zat, turende vanuit haar kamer, waar de onyxen lamp met halve vlam brandde, turende vanuit de open vensterdeuren naar de trammen, die, rinkelend met bellen, kwamen en gingen naar Scheveningen, vol, vol mensen! Het wachten, het eindeloos lange wachten, avonden, avonden lang, in eenzaamheid, als de kinderen waren gaan slapen! Het wachten, alszij maar stil zat, de ogen strak voor zich uit, kijkende naar de trammen, die eindeloze, die vervelende trammen. Waar was haar vroegere gelijkmatige zachtheid van dromend geluk? En waar, waar was haar zonnestralend geluk? En waar was haar strijd in zichzelve tussen wat zij was en wat hij in haar zag? Ook die strijd was niet meer, overwonnen was die strijd; ze voelde niet meer die hevigheid van hartstocht; zij verlangde alleen naar hem, zoals hij altijd gekomen was, zoals hij nu niet meer kwam. Waarom kwam hij niet? Het geluk verwende, de mensen spraken over hen... Het was niet goed, dat zij veel elkaar zagen - hij had dat gezegd op de vooravond van hun hoogste geluk - niet goed voor hem en niet goed voor haar.

Zo zat zij en dacht zij, en stille grote tranen vielen haar uit de ogen, want zij wist, dat al kwam hij ook een beetje om zichzelve niet bij haar, hij vooral niet kwam om haar. Wat had zij niet gezegd, 's avonds op die bank in de Bosjes, met haar armen om zijn hals! O, zij had moeten
zwijgen, dat voelde ze nu. Zij had haar verrukking niet moeten uiten, maar ze stil in zichzelve moeten genieten, als een geheim; zij had hém zich moeten laten uiten: zijzelve had madonna moeten gebleven zijn. Maar het was haar toen te vol, te gelukkig geweest en, in die overmate van geluk, had zij niet anders kunnen zijn dan waar en klaar als een heldere spiegel. Hij had in haar geblikt, hij had haar geheel gezien: zij wist dat, ze was daar zeker van.

Hij wist nu, hóe zij hem liefhad; zij had hem dat zelve geopenbaard. Maar zij had hem immers ook geopenbaard, dat dit alles het verleden was, dat zij nu was, die hij wilde! Toen, toen was dat óok waar geweest, klaar en waar... Maar nu? Duurt extase dan maar éen ogenblik en wist hij dat? Wist hij, dat haar zielevlucht heur hoogste bereikt had en nu weer dalen moest tot gewonere sfeer? Wist hij, dat zij hem nu weer lief had, gewoon-weg, met alles, geheel en al, niet zo wijd meer als de hemelen, en nu weer zo wijd maar als haar armen konden uitslaan en omvademen? En kon hij haar die liefde zo klein niet teruggeven en kwam hij daarom niet bij haar?

II

Toen ontving ze zijn brief.

"Vergeef me, zo ik van dag tot dag uitstelde u te komen zien; vergeef me, zo ik vandaag nog niet daartoe besluiten kon en u schrijf. Vergeef me zo ik u zelfs durf te vragen,of het niet zal moeten zijn, dat wij elkander niet méer zien. Zo ik u pijn doe en beledig, zo ik God geve van niet - u doe lijden, vergeef me, vergeef me! Ik heb misschien uitgesteld uit een beetje besluiteloosheid, maar veel meer omdat ik meende niet anders te mogen doen.

Er is tussen onze beide levens, tussen onze beide zielen, een ontmoeting van geluk geweest, die een bijzondere zaligheid, een bijzondere gunst van de hemel was. Gelooft u dat ook niet? O, als ik maar de woorden had u te zeggen hoe dankbaar ik in mijn innigste ziel ben voor dat geluk. Als ik ooit later op mijn leven terugzie, dan zal ik er altijd tussen veel lelijks en zwarts dat geluk in blijven zien, als een ster van licht. Wij hebben dat zo gekregen: een geschenk van licht. En ik durf u te vragen of u met mij
dat geschenk bewaren wil, als iets heiligs.

Zullen wij dat kunnen doen, als ik u blijf bezoeken? O, u zeker, ik twijfel niet aan u, u zal sterk zijn en het heilig bewaren, ons heilig geluk, vooral omdat u al gestreden heeft, zoals uzelve mij op onze heilige avond toevertrouwde. Maar, ik, zal ik ook sterk kunnen zijn, vooral nu ik wéet, dat u gestreden heeft? Aan mij twijfel ik, aan mijn eigen kracht; voor mijzelve ben ik bang! Er is iets wreeds in mij, iets vernielzuchtigs, iets van een barbaar. Als jongen had ik er plezier in, mooie dingen en kunstvoorwerpen te vernielen, ze te kerven en te bezoedelen. Verleden had Jules mij wat rozen gebracht, op mijn kamer; 's avonds, toen ik alleen zat, mijmerend over u en over ons geluk - zelfs op dat ogenblik - frommelden mijn vingers aan een roos, die uitbladerde, en toen ik die ene roos ontbladerd zag, was het in mij een wreedheid om ze alle te ontbladeren, en ik verfrommelde ze allemaal. Ik noem u maar een klein bewijs op, omdat ik u geen grote bewijzen noemen wil, uit ijdelheid, opdat u niet wete, hoe slecht ik ben. Ik ben bang voor mezelve. Als ik u weer zag, en weer zag, en weer, wat zou ik gaan gevoelen en denken en willen, zonder te willen? Wat zou sterker in mij zijn, mijn ziel of mijn beest? Vergeef me, dat ik mijn angst u bloot leg en minacht mij er niet om. Tot nog toe heb ik niet gestreden, in onze heilige wereld van geluk. Ik heb u gezien, veel gezien voor ik u kende; ik heb u geraden, zoals u was; ik hebu mogen spreken, ik heb u mogen liefhebben met mijn ziel alleen: ik smeek u, o laat het zo blijven. Laat me mijn geluk zo blijven bewaren, heilig, duizendmalen heilig! Ik vind het nu waard geleefd te hebben, nu ik dat gekend heb: geluk, het hoogste! En voor de strijd, die waarschijnlijk zou komen en dat heilige bezoedelen zou, ben ik bang.

Gelooft u mij, als ik u zweer, veel over dit alles te hebben nagedacht; gelooft u mij, als ik u zweer, dat ik lijd bij de gedachte u nooit weer terug te zullen mogen zien? En vooral: vergeeft u mij, als ik u zweer, dat ik zo doe, omdat ik denk goed te doen? O, ik ben u dankbaar, en ik heb u lief als een ziel van licht alleen, alleen licht!

Misschien doe ik niet goed u deze brief te zenden. Ik weet het niet. Misschien verscheur ik deze woorden straks..."

Maar hij had haar de brief gezonden.

Er was veel bitterheid in haar. Zij had eens gestreden, zich overwonnen en, in een heilig ogenblik, die strijd en die overwinning gebiecht; zij wist, dat zij dit noodlottig had moeten doen; zij wist nu, wat zij door die biecht verliezen zou. Een kort ogenblik slechts, een enkele avond misschien, was zij haar god waardig en gelijk geweest. Nu was zij dat niet meer; ook daarom was zij bitter. En het bitterst was zij, omdat de gedachte in haar dorst oprijzen:

- Een god! Is hij een god! Vreest een god voor strijd? Toen werd haar driedubbele bitterheid tot wanhoop, de zwarte wanhoop, de nacht, waardoor haar ogen zochten te dringen om iets te zien, waarin zij niets zagen, niets, en zij kermde zacht, en wrong haar handen, ineengezonken voor het venster en turende naar de trammen, die, onbarmhartig, met hun gerinkel van bellen, reden, heen en weer.

III

Zij sloot zich op; zij zag haar kinderen niet veel; aan haar kennissen zeide zij, dat zij ziek was. Voor bezoeken gaf zij belet. Uit intuïtie ried zij, dat men in hun kringen sprak over haar en Quaerts. Het leven was dof om haar heen: een dicht ineengeweven net van lastige, vervelende mazen en zij bleef als roerloos in heur hoekje om zich niet in die mazen te behoeven verwarren. Eens drong Jules tot haar door; hij ging, niettegenstaande Greta hem weerhouden wilde, naar boven; hij zocht haar in het boudoirtje, vond haar niet en ging beslist naar haar slaapkamer. Hij klopte maar kreeg geen antwoord en trad toch binnen. De kamer was half duister door de dicht gehouden stores; in de schaduw van de baldakijn, die overhet ledikant oprees met draperieën van een oud-blauw brokaat, lag Cecile te slapen. Haar peignoir was open op de borst, de sleep slierde van het bed af, verkreukeld over het tapijt; over het kussen lagen heur haren; haar ene hand hield zich krampachtig in de tule ondergordijnen vast.

- Tante! riep Jules, tante!

Hij schudde haar even bij de arm en zij werd loom wakker, met zware, blauwomcirkelde ogen. Zij herkende hem niet dadelijk en dacht, dat hij kleine Dolf was.

- Ik ben het, tante; Jules...

Zij herkende, vroeg hem, hoe hij hier kwam, wat er was en of hij niet wist, dat zij ziek was.

- Ik wist het, maar ik moest u spreken. Ik kwam u spreken over ... hem...

- Hem?

- Over Taco. Hij vroeg mij het u te zeggen. Hij kon u niet schrijven, zei hij. Hij gaat een grote reis doen, met zijn vriend uit Brussel; hij blijft heel lang weg en hij wou... hij wou afscheid van u nemen.

- Afscheid?

- Ja, en hij vroeg mij het u te vragen, of hij u nog eens zien mocht.

Zij had zich half opgericht en zag de jongen wezenloos aan. In een seconde gingen de herinneringen door haar brein van de lange blik, die Jules vreemd op haar geslagen had, toen zij Quaerts voor het eerst gezien had, toen zij, koel, op een laatdunkende afstand, tot hem gesproken had: Heeft u familie in Den Haag? Heeft u een betrekking? Sport? O!... De herinneringen van Jules' spelen op de piano, van Rubinsteins romance in es, van de extase zijner fantasie: de glanzende regenbogen en de engel-wordende zielen.

- Afscheid? herhaalde zij.

Jules knikte.

- Ja tante, hij gaat weg, voor zo lang.

Hij had zelve kunnen huilen en huilen was ook in zijn stem, maar hij wilde niet en alleen werden zijn ogen vochtig.

- Hij vroeg mij, het u te vragen, herhaalde hij moeilijk.

- Of hij afscheid kan nemen?

- Ja, tante.

Zij antwoordde niet, maar bleef voor zich uit turen. Om haar heen begon een leegte zich uit te meten, met perspectieven van oneindigheid. Het was als een schaduwbeeld van hun avond van verrukking, maar het licht straalde niet uit die schaduw.

- Leegte... sprak zij tussen haar lippen.

- Wat tante?

Zij had hem willen vragen of hij nog als vroeger bang was voor leegte in zich, maar een zachtheid van medelijden, een week gevoel, als een verzoeting van de bitterheid, die zo vol in haar was, weerhield haar.

- Afscheid? herhaalde zij, met een glimlach van weemoed, en grote tranen vielen zwaar, drop op drop, op haar in elkaar gewrongen vingers neer.

- Ja, tante...

Hij kon zich niet meerinhouden: een enkele snik hokte in zijn keel, maar hij kuchte even na, om te doen geloven dat het geen snik was. Cecile sloeg haar arm om zijn hals.

- Je houdt heel veel van... Taco, nietwaar? vroeg ze en het trof haar, dat het de allereerste maal was, dat zij die naam uitsprak, want zij had Quaerts nooit zo genoemd: zij had nooit een naam tegen hem gezegd.

Nu antwoordde hij niet, maar hij voegde zich in haar arm, in haar omhelzing en begon te wenen.

- Ja, ik kan u niet zeggen, hoeveel! begon hij.

- Ik weet het! sprak ze en ze dacht aan de regenbogen en de engelen; hij had gespeeld als uit haar eigen ziel.

- Mag hij komen? vroeg Jules, trouw gedachtig aan wat hem was opgedragen.

- Ja.

- Hij vraagt, of hij vanavond komen mag?

- Goed.

- Tante, gaat hij weg om... om...

- Om wat, Jules?

- Om u; omdat u niet van hem houdt en niet met hem trouwen wil? Mama zegt dat...

Zij antwoordde niet; zij snikte, haar hoofd op Jules' hoofd.

- Is het zo, tante? Neen, nietwaar...?

- Neen.

- Maar waarom dan?

Zij richtte zich ineens op, zich winnende en zag hem vast aan.

- Hij gaat weg, omdat hij weg moet, Jules. Ik kan je niet zeggen, waarom. Maar wat hij doet, is goed. Alles wat hij doet, is goed.

De jongen zag haar roerloos aan, met grote natte ogen, vol verwondering.

- Is goed? herhaalde hij.

- Ja. Hij is beter dan een van ons allen. Als je van hem houden blijft. Jules, zal je dat geluk aanbrengen, zelfs al... al zie je hem niet meer.

- Gelooft u? glimlachte hij. Brengt hij geluk aan? Zelfs dan...

- Zelfs dan...

Zij hoorde zich aan, terwijl zij zo sprak; het was haar of een ander sprak;
een ander, die niet alleen Jules troostte, maar ook haarzelve en die haar misschien kracht zou geven afscheid van Taco te nemen zoals het goed zou zijn: zonder wanhoop.

IV

- U gaat dus een lange reis maken? vroeg ze.

Hij zat over haar, roerloos, met een smart over zijn gelaat. Zij was uiterlijk zeer kalm, alleen was er een weemoed in haar blik en haar stem; in haar wit toilet, met de écharpe, die haar voor de voeten viel, lag zij achterover in de drie kussentjes der roze moiré chaise-longue; de punten van haar schoentjes verloren zich in de witte schapenvacht. Voor haar op het tafeltje lag een grote bouquet losse rozen, roze, witte en gele, met een breed lint samengestrikt. Hij had ze haar meegebracht en zij had ze nog niet in een vaasgezet. Er was veel kalmte om hen heen; de exquise atmosfeer van het boudoirtje scheen dezelfde.

- Zeg me, doe ik u niet erg verdriet? vroeg hij, met die smart in zijn ogen, zijn ogen, die zij nu zo goed kende.

Zij glimlachte.

- Neen... sprak ze. Ik zal eerlijk zijn met u. Ik heb verdriet gehad, ik heb het nu niet meer. Ik heb me voor de tweede maal bestreden en ik heb mezelve overwonnen. Zal u dat geloven?

- Als u wist, hoeveel wroeging ik voel...

Zij stond op en trad op hem toe.

- Waarom? sprak ze, met een stem van klaarte. Omdat u mij geraden heeft, en me geluk heeft gegeven?

- Heb ik dat dan?

- Is u dat dan vergeten?

- Neen, maar ik dacht...

- Wat?

- Ik weet het niet; ik dacht, dat u zo lijden zou, ik... ik vervloekte mezelve...!

Zij schudde zachtjes het hoofd, met een glimlachende afkeuring.

- Foei! sprak ze. U profaneert...

- Vergeeft u me?

- Ik heb u niets te vergeven. Hoor eens. Zweer me, dat u me gelooft, dat u gelooft, dat u mij geluk heeft gegeven en dat ik niet lijd.

- Ik... ik zweer het u.

- Ik vertrouw, dat u niet alleen zweert om aan mijn verlangen te voldoen.

- U is het hoogste in mijn leven geweest, sprak hij zacht.

Een verrukking schoot door haar ziel.

- Zeg me alleen... begon ze.

- Wat?

- Zeg me, of u gelooft, dat ik, ik, ik... altijd het hoogste in uw leven blijven zal.

Zij stond voor hem, lang, in haar slepend wit. Zij scheen te stralen; zij was zo mooi als hij haar nog nooit gezien had.

- Ik weet dat zeker! sprak hij. Zeker, o zeker... God, hoe kan ik u daarvan zekerheid geven?!

- Maar ik geloof u al! riep zij uit.

Zij lachte met een lach van verrukking. In haar ziel scheen een zon naar alle zijden stralen uit te schieten. De oneindigheid harer zieleleegte vulde zich met licht. Zij wond haar arm zacht om zijn hals en kuste hem op het voorhoofd met een liefkozing van kuisheid.

Een ogenblik scheen hij alles te vergeten. Hij stond ook op, nam haar in zijn armen, bijna woest, en klemde haar ineens tegen zich aan, als wilde hij haar verpletteren aan zijn borst. Zij zag even nog zijn treurige ogen; toen zag zij niet meer, verblind door de zoenen van zijn mond, die geheel haar gelaat schroeiden als vonken vuur. In de zonneverrukking van haar ziel mengde zich een zaligheid van de aarde, een toegeven aan het geweld zijner omhelzing. Maar het bliksemde door haar heen, wat zij verliezenzou, zó zij toegaf. Zij wrong zich los, weerde hem af en sprak:

- En nu... ga.

Het duizelde hem, hij begreep, dat het moest.

- Ja, ja, ik ga, sprak hij. Ik mag u schrijven, nietwaar?

Zij knikte van ja, met haar glimlach.

- Schrijf me, ik zal u ook schrijven, zeide zij. Laat mij altijd van u weten...

- Dit zijn dus niet de laatste woorden, die er tussen ons zijn? Dit... dit alles... was niet het laatste?

- Neen...

- Ik dank u. Adieu, mevrouw, adieu... Cecile. O, als u wist, wat dit ogenblik mij kost!

- Het moet. Het mag niet anders. Ga, ga. U doet goed te gaan. Toe, ga...

Zij reikte hem nog de hand, voor het laatst. Een seconde daarna was hij verdwenen.

Zij zag vreemd om zich rond, met verwilderde ogen, met ineengewrongen handen. Ga, ga... herhaalde zij, als ijlend. Toen merkte
zij de rozen op. Met iets als een zachte schreeuw zonk zij neer voor het tafeltje en begroef haar gezicht in zijn geschenk, tot de dorens haar schramden. Die pijn - twee druppels bloed, die van haar voorhoofd vielen - ze bracht haar tot bezinning. Voor de kleine Venetiaanse spiegel, boven haar schrijftafel, wiste zij zich met de zakdoek de rode vlekjes af.

- Het geluk! stamelde zij in zichzelve. Zijn geluk! Het hoogste van zijn leven! Hij heeft dus geluk gekend, al was het ook maar kort. Maar nu... nu lijdt hij. Nu zal hij weer veel lijden, weer als vroeger. De herinnering aan ons geluk zal niet alles kunnen doen. O, kon het dat maar, dan was alles goed, alles... Ik wil niets meer, ík heb mijn leven gehad, mijn eigen leven, mijn eigen geluk; ik heb nu mijn kinderen; ik ben nu alles voor hen. Voor hem mocht ik niet méer zijn...

Zij wendde zich van de spiegel af en zonk neer op de bank, als was zij vermoeid van heel veel ruimte, die zij doordwaald had, en zij sloot de ogen, als was zij verblind van heel veel licht. Haar handen vouwden zich als om te bidden; heur gelaat straalde, in zijn moeheid, van glimlach op glimlach.

- Het geluk! herhaalde zij, stamelend in dat geglimlach. Het hoogste van zijn leven! O God, het geluk! Ik dank u, God, ik dank u...