LOUIS COUPERUS

"GOD EN GODEN"

Jahve De Zonen der Zon

Jahve

I

Het was de staâge nacht, waarin sluimerden de stille eeuwen - nog niet zijnde in den nacht, die al was; alléen waren de ruimte en de eeuwigheid: nacht was ruimte, en eeuwigheid der trage stille tijden sluimering, en wèl was er niets dan de vèrstrekkingen der tijd-eeuwige leêgte, - eeuwigheid overgoddelijk, en overgoddelijk ruimte, beiden geboren uit zich: begin, dat nooit was begonnen; ruimte, die noch hier noch ginds begon; eeuwigheid, die noch eerste eeuw telde, noch laatste eeuw óoit tellen zoû: zóo ver beiden - hièr als daàr: de duizelende onbegrijpelijkheid voor eerste goden en allerlaatste menschen.

Maar ook uit zóo verren oorsprong, geheim, was geboren Adem, die de eindeloosheid overstreek, eeuwigheid lang over ruimte heen, en onder wiens trilling beefde het leven, vormloos, en beweging alleen: siddering als de Adem streek. De Adem streek eeuwig: hij kwam, waarheen...? Hij ging, waarheen...? Uit zich blies hij den wind, die zijn ziel was, en de gedachte, die was zijn beweging, uit zich, geslachteloos en vormeloos, maar van eeuwige onsterfelijkheid waaide zijn wezen de ruimte langs, als zocht hij een einde, dat hij nooit vond, als heugde geen einde hem, tot waar hij keerde.

Eeuwigheid streek de Adem lang, langs ruimte zonder grenzen, tot zijne gedachte vorm dacht, éenen, en hij dien vorm blies in het leven, dat trilde onder zijn siddering. Adem, blazende, schiep, en toen hij schiep, vroeg Adem de eerste Vraag zich, en waarom hij geschapen had, blazende, vorm, en waarom hij had scheppen moeten: waarom het leven
trilde, waarom hijzelve streek, en waarom er ZIJN was in het NIET-ZIJN, en uit Wat het zijn, het leven, en hijzelve geworden waren... En zoodra Adem zich vroeg de allereerste Vraag, dacht Adem, dat nooit antwoord hij zich toe zoû blazen, en wilde hij, angstig, zijn schepping vernietigen. En het allereerste Berouw ontroerde hevig den grauwen dageraad der allereerste tijden... Heftig blazende, ruimte-orkaan, wilde Adem vernietigen den vorm, dien hij geblazen tot zijn had. En het was de allereerste Wanhoop, overontzaglijk: de wanhoop van het Noodlot, dat, Adem, streek over de ruimte en, blazende, tot vorm geschapen had.

Adem blies vernietiging, maar zijn wanhoop, alleen, zwol aan. De ruimte overheen blies Adem, en vóor zich blies hij den vorm voort.

En het was de allereerste Strijd, razende, over de ruimte, en eeuwen lang.

Vóor Adem steeds zweefde de vorm, zoo snel als gedachte, door blazende gedachte geschapen, en de vorm was onvernietigbaar. De vorm dreef op den orkaanadem voort, maar hem vernietigen was Adems onmacht.

Nu dacht Adem, dat NOOIT hij vorm meer denken en blazen zoû... en dat deze de éenige vormzoû zijn... in de verdere vormeloosheid der eeuwige ruimte.

Maar de vorm dacht en tot Adem deelde de vorm, met de hevige trilling geluids, mede zijne gedachte:

- Waarom wenscht gij, o vader! mijn vernietiging na mij, vorm, te hebben verwekt?

En het was het allereerste Verwijt, en àlle sombere dingen waren geboren, in kiem zwevende door ruimte heen.

Toen dreigde Adem den vorm tegen:

- Zijn zal ik u laten, o zoon, zoo gij eenig zijt, zoo gij eenig zijt! Waarom ik u geblazen tot vorm heb, weet ik weinig, maar wel weet ik, dat ik niet ben ALLEEN, Adem, strijkende eeuwigheid lang langs ruimte heen, maar
dat véle Ademen zijn en dat grootere Adem is: het Geheim, ondoorgrondelijk voor mij als voor u. Zijn zal ik u laten, o zoon, zoo gij niet verwekt, zoo gij niet verwekt! Want wereldangst trilt in mij, Adem, om wat ik verwekte, en wat gij zoudt willen verwekken, zoo als angst, grooter dan wereldangst, wellicht trilt in dat ondoorgrondelijk Geheim, waaruit ik, Adem, geblazen ben!

Maar de eerste Hoogmoed rees op en vorm zeide, trillende de alruimte hevig van zijn heftig stemgeluid, dat donderde uit holte van mond:

- Gij KUNT mij niet vernietigen, Adem, en ongedaan doen wat gij deedt! Ik bèn, en ik zal zijn eeuwig, als gij, en zoo ik verwekken wil, zal ik verwekken vormen vele!

Nu raasde in hevigen toorn Adem de ruimte door en orkaande heftig vorm van alle zijden vernietiging toe, maar Jahve spreidde de machtige armen uit en lachte:

- IK BEN! donderde hij; en ijverzuchtig zal ik zijn op mijn zijn!

En hij zweefde door Adem heen de ruimte door, zoekende het wezen dier ruimte.

Hij zweefde eeuwen, heen en weêr. Op de plaats, waar Adem hem geblazen had, zweefde hij na eeuwen weêrom, en ging er over zonder herkenning. Want het was overal het zelfde: een staâge nacht, en alleen Jahve's zweving stoorde even de sluimering der slaapstille eeuwen, die, vormelooze tijden, lagen in vormelooze ruimte, en nauwlijks rimpelden onder Jahve's vlucht. Adem zag hij niet meer, of hij zich hadde opgelost in grooteren Adem. En Jahve, zoekende het wezen der ruimte, dacht aan de ondoorgrondelijkheid van het Begin. Hij dacht zich alleen, eenig en eeuwig, en zijn hoogmoed strekte zich wijd en rees als de Ruimte zoo hoog! Aan beiden waren geen grenzen. Maar dacht Jahve en zijn gedachte was twijfel in eigen hoogmoed:

- Waarom... ben ik geblazen uit Adem en wie was Adem? Uit wie was Adem zelve geblazen en waar vind ik het eerste Begin...?

Hij vond het niet, hoe hij ook zweefde. Nu keerde hij niet op zijn zweving
terug,als hij eeuwen had gedaan; nu zweefde hij voort, voort, eeuwen voort, rusteloos, rusteloos voort. Het bleef eeuwig, eeuwen lang, de staâge nacht en Jahve meende het nutteloos terug op zijn zweving te keeren. Hij zweefde nog meerdere eeuwen voort in éene richting, en het bleef de nacht, waarin slechts éven de eeuwen trilden en rimpelden in hare sluimering. Toen fronste Jahve de brauwen, waartusschen zijn gedachte troonde, en hij zeide:

- Begin wil IK zijn en vormen zal IK scheppen, vele...

Maar terwijl het zoo donderde uit zijn holte van mond door de ruimte, wist hij, dat hij zichzelven bedroog, en dat hij het Begin niet was.

- Vormen zal ik scheppen, vele! sprak hij en hem troostte zijn weting van macht.

Over de vormeloosheid strekte hij uit de armen en hij zeide:

- Er zij licht!

En er was licht. Het licht streed uit de duisternis zich stralende los, en Jahve meende, dat hij het licht had geschapen. En hij wist niet, dat, hem barmhartig, het licht was gevloeid uit de Bron, het ondoorgrondelijk Geheim, dat was vóor Jahve en Adem waren.

Jahve verheerlijkte om zijn licht. Nu voelde hij zich een god, omdat hij het licht had geschapen. Het licht vloeide weldadig de duisternis uit, als een vloed uit donkere sluizen. Eeuwen lang zag Jahve het vloeien en hij spiegelde zich in het licht. In het licht zag hij zijn vorm en hij was hoogmoedig op zijne goddelijkheid. Toen, in licht, strekte hij de handen uit en gebaarde er zijn vorm in na. Al spelende met de hand in het licht, dat vloeide uit de donkere sluizen der duisternis, schiep Jahve in enkele blikken-der-oogen duizende vormen aan den zijne gelijk, en zij waren de engelen - aartsgoden als hij - en zij uit het Licht, als hij uit den Adem en uit het Geheim. Zij kwamen heerlijkende om hem heen en zijn gebaar verzamelde hen in zijn mantel: in de plooien zijns mantels van duisternis en van licht, die straalde en plooide op zijne zweving de Ruimte door, verzamelde hij de blinkende engelen en lachte hij ze toe. Een groote goedheid vulde zijn ziel, zoo als het licht vervulde de ruimte,- o m zoo
schitterende vormen, zoo vele en zoo schoone, aan den zijne gelijk. Hijzelve nu was ook licht, en hij voelde, dat Adem hem uit het Licht had geblazen, en dat het Licht was het ondoorgrondelijk Geheim... Maar hij meende: dat Geheim had hijzelve geschapen en het heilige Begin was hijzelve...

Trots zijn hoogmoed, vulde een groote goedheid zijn ziel. Lachend zond hij zijne engelen de plooien van zijn mantel uit, en zij zweefdende ruimte door, en hij verzamelde ze weêr in zijn armen, en sloot ze machtig aan zijn borst. Hij voelde zich goed, en vol liefde. Al deze lichtende schepselen had hij lief. Hij schiep er zoo vele, dat om hem heen de ruimte één heerlijkheid was van glans. Daar hij de ruimte gehéel doorzag, ook al was ze grenzenloos, zag hij de ruimte vol engelen, kinderen van het licht, zijn kinderen. Hij telde ze en noemde hun aantal. Een heerlijk geluk was in hem, om zoo groot getal van engelen, vormen van licht, aan den zijne gelijk, en zoo groot geluk duurde hem eeuwen.

Het was een doelloos geluk der uit haar staâge nacht ontwaakte eeuwen en Jahve noemde haar de eeuwen van het Begin en hij telde ze van zijn geboorte; blij en goed voelde hij zich om zoo vele blinkende eeuwen van aanvang, door welke, als door de ruimte, de engelen, de velen, die hij geteld had, doelloos zweefden in de blinkende heerlijkheid van hun zijn, met het lichtspoor hunner onophoudelijke beweging. Uit het licht, dat altijd vloeide, zamelde in zijn hand Jahve blinkende korrelen, en zaaide de korrelen over zijn engelen heen en zij vielen in hunne zielen en schoten er kiemen, van alles wat later door naschepselen genoemd zoû worden kwaad en goed. Het waren blinkende en duistere korrelen, maar Jahve schepte ze àllen uit den vloed van het licht zelve op, en zaaide ze door de ruimte, zoo dat ze vielen in zijn engelenzielen. Zoo zaaide Jahve eeuwen, en hij was blijde om zijn zaaien. Nu dacht hij niet meer aan Adem en niet aan Begin; een duisternis streek over zijn herinnering en hij dacht zich, hoogmoedig en goed, het Begin en Adem zelve, terwijl hij zaaide, altijd zaaide de korrelen, die hij schepte uit het licht, dat hij dacht te hebben geschapen.

Want de Bron van het licht welde uit het Geheim en Jahve dacht niet aan het Geheim.

De ruimte scheen hem vòl toe van engelen. O, wat was het goed van
hem geweest vormen te hebben verwekt, zoo vele en zoo schoone! Een krans van stralen waren zij rondom hem heen, en hij gloorde in een aureool van engelen, iedere straal als een eindelooze engelenlijn, en de laatste verloren in glans zich.

In het geluk der eeuwen dacht Jahve zijne gedachte:

- Waarom heb ik zoo veel engelen verwekt en is er geen doel voor zoo vele vormen van licht. Want ben ik het Begin, zoo moet het Einde er zijn, en het Einde zal zijn het Doel.

Zoo dacht Jahve, en daar hij vormen vele voelde in zijn godziel,zwaaide hij zijn armen wijd uit en schiep zijn godewil werelden: zonnen van licht, die slingerden plots langs spiralen van licht en de engelen verschrikten om zoo vele zonnen en vluchtten te zamen, blinkende en angstig, maar Jahve, lachende, verzamelde ze in zijn mantel en borg ze, duizende aan zijn borst. Uit zijn mantelschaduw zagen de engelen uit naar de zonnen, die wentelden langs de spiralen van licht en zij beschaduwden zich de oogen voor zoo veel, zoo hel licht en hun glanzende lichamen klopten angstig tegen Jahve's lichaam aan. Maar Jahve, lachend, toonde hun de wentelende zonnen, en hij telde ze met de engelen, terwijl weg door het ruim de zonnen wentelden. Hij noemde het aantal der zonnen en de engelen, schuw, verbaasden zich. Toen zeide hun Jahve:

- Niet meer zonnen dan engelen heb ik, Jahve, geschapen, en ieder mijner kinderen schiep ik een zon.

En welwillend zond hij de engelen uit, ze zeggend voor de zonnen niet angstig te zijn, zij, kinderen uit het helle licht zelve. De engelen zweefden naar de zonnen toe, en iedere engel om zijn zon breidde de armen uit, en schiep zich zijn sfeer, heel wijd. Die wijde sferen wentelden weg, de blinkende zon in het middenpunt. Jahve lachte goedmoedig en hij was blijde en gelukkig even vele zonnen te hebben als engelen geschapen, voor iederen engel zijn eigen zon en blinkend arbeidsdoel.

- Eenmaal, zei Jahve; aan het Einde, wentelen alle deze zonnen weêr tot mij terug.

En de engelen waren berustigd. Nu waren zij niet schuw en niet angstig
meer, als zij terug scholen in Jahve's mantel en aan zijn vaderborst: nu waren zelve zij blijde en gelukkig om zoo vele zonnen, die wentelden in de sferen, die zij zelve geschapen hadden, iedere engel zijn eigen sfeer. De zonnen waren heerlijke bollen van licht en de engelen waakten, dat zij niet doofden.

- Voor zoo vele zonnen, mijn engelen, zei Jahve, met groote liefde, en zijn stem was mild als het licht zelve; moet gij, ieder voor de uwe, scheppen een baan, en zóo schieten uw zonnebaan uit, dat, eenmaal aan het Einde, zij allen, de zonnen, de uwen, terugwentelen tot mij. Gaat nu uit, en vergeet mij niet, opdat IK middenpunt blijve uwer glanzende beweging.

Weêr waren de engelen angstig en schuw en aan Jahve's borst zagen zij uit, naar de zonnen, die zij zouden stuwen moeten met sterken druk van hun lichtenden vinger, maar goedmoedig lachte Jahve hun toe en ieder op zijn beurt zond hij uit en van zich weg, vol teederheid en vol liefde.

En de engelen zweefden tot hun zonnen terug en stuwden ze voort, en Jahvehield het oog op allen.

- Zoo wordt het àlles goed, zeide hij, en zijn machtig godehoofd knikte welwetend, peinzende zijn gedachte tusschen bogen van zijn brauwen en schuilende in de rimpels diep.

Nu stuwde iedere engel zijn zon door de ruimte voort, langs rechte en ronde banen, en langs lichtende spiralen en iedere engel met de hand schepte uit het licht van zijn zon blinkende korrelen en zwaaide ze door zijn sfeer om, of hij zaaide, en om zijn zon wierp alzoo iedere engel sterren uit, kleinere zonnen, veel kleiner, maar slechts even te tellen zoo vele, en iedere engel telde zijn sterren, en teruggekeerd aan Jahve's borst, noemde iedere engel hem het aantal sterren, dat zijn hand om zijn zon had gezaaid. En Jahve telde alle sterren, van alle zijn engelen na, en hij was gelukkig, dat zij goed hadden geteld en geen enkele ster hadden vergeten, niemand van hen éen enkele ster. En van Jahve tot hun zon schoten de engelen heen en weêr, en Jahve volgde hun beweging: zij stuwden de zonnen alle richtingen uit en de ruimte blonk van firmamenten, geprikt hier en daar en overal.

- Adem verbood als een vader mij, zijn zoon, vorm te scheppen, dacht Jahve; omdat Adem bevreesd was voor vorm geschapen, zelfs voor den mijne, die zijn overgoddelijke orkaan schiep, en toen blies door de ruimte heen, in wanhoop om mij, geschapen. Maar als Adem nu ziet mijn heelal, en mijn aanvang der wereld heerlijk, dan moet àlle zijn angst zijn gestild, want ik schiep niets dan licht, glans en heerlijkheid en IK ben het Begin als ik zijn zal het Einde. Zie, in slechts enkele honderd-millioenen van eeuwen - zoo snel als het beven der wimpers aan mijn oog, - heb ik vòl lichtende vormen geschapen de ruimte geheel, zoo grenzenloos als hare grenzeloosheid zich strekt, en het is goed wat ik heb gedaan, en ieder gaf ik doel en alles. Zoû dan het niet-zijn beter zijn dan het zijn? Dan zoû ik niet zijn, en Adem niet en ruimte en eeuwigheid, grenzenloosheid van plaats en van tijd waren nooit, waren nooit geweest. Het niet zoû geweest zijn volkomen. Maar nooit is het niet volkomen geweest, en ruimte en eeuwigheid wachtten op mij, opdat ik zoû zijn de Aanvang. Nu ben ik de Aanvang, en het Einde zal ik, welheerlijk, wezen. Niets dan lichtende goedheid heb ik gedaan, en nooit zal er iets anders dan lichtende goedheid zijn. Waar zich strekte de staâge nacht, ruimte ver en eeuwigheid lang, straalt beweging, van Aanvang tot Einde. Zoo is het goed. Lang zal de stralende wegzijn, maar het Doel zal grooter zijn dan ik mijzelven nog voor kan stellen. Zie, mijn engelen weven hun wegen als een glinsterweb door het heelal! Zij zijn gehoorzaam en goed, al mijn kinderen! Nu stuwen zij hun zonnen voort, en zij berekenen de zuivere stelselen; in volkomen samenzweving en -wenteling regelen zij de beweging der sterren, die hunne handen zaaiden rondom. Een glans van geluk licht over hun oogen en lippen, o mijn glimlachende, schoone kinderen!

Nu riep Jahve, met een lach zelve, alle de engelen tot zich terug en zij scholen samen in de plooien van zijn mantel, en aan zijn borst en in zijn hand.

- Mijn heerlijke engelen, zei Jahve. Nu zijn uwe werelden geschapen en haar beweging is zuiver gesteld. Door het ruim wentelen de stelselen, langs onberispelijke banen voort. Schep NU vormen op uwe werelden, opdat gij ze bevolkt, als ikzelve het heelal met uw edele vormen bevolkt heb. Schep ze naar uw eigen aanschijn, schoon en heerlijk, en noem ze Deugden. Zij zullen stammen uit het licht waar ik zelve uit stam en gij allen, en zij zullen meêwerken aan het Doel. Schep ze mannelijk en
schep ze vrouwelijk, opdat zijzelve zorg dragen voor vermenigvuldiging van hun wezen. Gij zult ze sterfelijk scheppen en aan ieder stellen een beweging en een lijn, waarlangs hij zijn lichtenden arbeid zal stuwen, als gijzelve stuwde uw zonnen. Met uw engelenhanden kneedt gij uit het licht zelve hunne vormen naar de uwe gelijk, die gij spiegelen ziet in het licht, en met uw adem blaast gij ze ziel in, opdat zij denken, als gijzelve denkt, en willen als gijzelve wilt, en elkander liefhebben als gijzelve elkander lief hebt en ik u allen. Zoo zal er éene Liefde zijn door het heelal, eene liefde van zielen, en deze zal als een vloed van licht alle schepselen, engelen en deugden, voortstuwen naar het Doel. Gaat dan uit, en doet als ik zeg.

Maar de engelen waren heel schuw, en angstig scholen zij in Jahve's mantelplooien en marden zijn bevel te volvoeren. Jahve glimlachte echter goedmoedig; hij zond vol liefde iederen engel uit en terug naar zijn zon, opdat hij die bevolken zoû met schepselen, lichtende deugden. Nu, snel als denken zelve, schoten de engelen naar hunne zonnen, en om hunne vlucht was het heelal als een glans verblindend. Zij daalden op hunne zonnen neêr op de tip hunner engelenvoeten, namen in de handen het licht, kneedden het tot heerlijke vormen en bliezen den vormen ziel in. Nu was veel vreugde in hen, want zij schiepen zeer schoone vormen, allen verschillend en toch gelijkend, en zij toonden elkanderhun deugden, lachende over zoo veel heerlijkheid. Toch was verbazing onder de engelen, want zij zagen, dat, al hadden zij geschapen naar hun eigen beeld, dat zich spiegelde in het licht, zij hun deugden, zij allen, hadden geschapen, naar Jahve's bevel met tweederlei geslacht, mannelijk en vrouwelijk. Ieder wezen zij een lijn te gaan, langs welke die, heerlijken arbeid verrichtende, gaan zoû tot het Doel. Toen schoten tot Jahve de engelen terug, en Jahve prees hen om hun werk.

Van uit hun zonnen, waar zij heerschten als vorsten, bevolkten met de kinderen van hun liefde de Deugden de sterren rondom. En alle sterren, die werelden waren, bevolkten de goddelijke Deugdkinderen met hunne tallooze nageslachten, en de sterren wemelden van heerlijke schepselen.

Om zoo vele vormen, geschapen, glimlachte gelukkig Jahve, als hij de engelen borg aan zijn hart.

II

Nu voer Adem ontzaglijk en wanhopig door het heelal, dat glinsterde van de zonnen en al hare sterren, of er een stof van goud was gepoeierd door de grenzenloosheid van de Ruimte heen.

- Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan! blies orkanende Adem Jahve te moet. Jahve, wat hebt gij gedaan! In BIJNA ontelbare malen hebt gij uw engelen verwekt en even zoo vele malen hebt gij zonnen geschapen, en uw engelen hebt gij bevolen te verwekken en te scheppen als gijzelve! Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan! De kiem van het Leven, geheim, die sluimerde in der eeuwen diepe sluimering, hebt gij doen gloeien en bloeien en gloren en blaken tot bijna ontelbare kiemen nu, en het Leven trilt OVERAL verdeeld, terwijl het eerst trilde eenig en eenzaam! De eeuwen deedt gij ontwaken, o Jahve en waar er niet was dan gij en ik, èn ruimte en tijdloosheid beiden, zijt gij nu begonnen en zult gij eindigen, en zal altijd het oogenblik zijn! Wat hebt gij gedaan, wat hebt gij gedaan! Nu hebt gij op de stip van uw Heden het Verleden uitgestrekt aan uw linkerhand en de ontzettende Toekomst rechts... Nu hebt gij de lijnen gericht, tot in de toekomst der toekomsten toe en nauwlijks waart ge u BEWUST wat gij deedt! Wat hebt gij gedaan, wat hebt gij gedaan! O, nu, om te niet te doen al wat gij in hoogmoed en eigenglorie gedaan hebt, zal ik u vernietigen met al uw zonnen, met al uw engelen, o Jahve!

En Adems orkaan, hevig, ruischte door het heelal, vernietiging blazend naar alle zijden.

Maar Jahve breidde de armen breed en de engelen vluchtten in zijn mantel, en als kinderen aan zijn borst.

- Gij kunt niet, Adem, zei Jahve. Gij kunt niet vernietigen. Gij kunt zelfs geen zonuit haar baan wegblazen, want gij zijt machteloos tegen mij. Gij kunt zelfs geen haar aan het hoofd mijner engelen krenken, want gij zijt machteloos zelfs tegen hen. Gij kunt niets, want ik overheersch u bovengoddelijk.

- Ik was het, die u schiep en blies!

- Waarom schiept gij mij, om mij vernietigen te willen en al de heerlijkheid, die ik geschapen heb?

- Omdat ik u schiep zonder te willen scheppen, want de Wil schuilt in het ondoorgrondelijk Geheim!

- Er is geen Geheim!

- Gij lastert, wat goddelijk is over u!

- Er is geen Geheim! Er is geen Geheim!! Er zijn alleen IK en gij! En omdat gij geen wil hebt, Adem, zal ik u willen, zoo als ik wensch! Ik heersch over u. Gij blaast mij tegen: zie, ik strijd met u! In beide mijn handen grijp ik de vlaag van uw woede en ik buig ze rondom, even licht als mijn engelen ombuigen hun zonnestralen! Nu zult ge niet zijn dan een sfeer, en wentelen zult gij voor mij uit! Een sfeer van wind zult gij zijn, en wentelen zult gij voor mij uit! Wentel, wentel, Adem rond; wees een wiel in mijn glans, en niet meer! Machtelooze Adem, willooze woede, wentel, wentel weg! Rad in mijn glorie, wentel! Gij, liefdelooze vader, die mij blies, zoo ik waarlijk uw zoon ben, zal niet ik u, maar gij mij gehoorzamen! Wentel, wentel, wiel! Gij schiept mij en zonder wil, zonder liefde: ik schiep met wil en met liefde beiden! Wat zijt gij anders dan de onvermijdelijkheid! Maar mij vermijden zult gij niet. Wentel, wentel, wiel! Wentel doelloos door het heelal, eeuwigheid lang, of keer terug tot waar gij gekomen zijt!

En Jahve, met beide handen, in toorn, de brauwen gefronst, de oogen bliksemend, stuwde met razenden ruk van machtige armen het Wiel, waartoe hij nu Adem had omgebogen.

Uit het Wiel sprak de stem van Adem:

- Ik ben, die ik ben! Ik blijf, die ik was! Vervormer, gij, van mijn wezen alleen, ik ben uw vader, en ik heersch over u, over alle de uwen, over al het uwe! Wee u! Wee mij! Ik wenschte niet mijn wezen, noch uw wezen en mijn woede weeklaagt om ons beiden! Wee u! Wee mij! Uit het Geheim zijn wij beiden! Wee u! Wee mij! Gij loochent het Geheim en uw trots strekt zich grenzenloos als het heelal! Ik wentel, zoo als gij WILT, maar waar ik wentel, zal waaien mijn adem! Wee alle de uwen! Wee mij!
Er is het Geheim, er is NIETS dan het Geheim! Gij zijt niet, ik ben niet! Er ishet Geheim! Wee, wee ons allen, zoo het Geheim niet ontferming is...!!

Door de zonnen wentelde het Wiel, langzaam om, maar het versnelde zijn wentelingen en de stem in het Wiel riep:

- Wee!

Aan Jahve's borst, in zijn mantel, sidderden de engelen weg. Maar Jahve, streng, zeide:

- Gaat! Gaat gij allen terug naar uw zonnen! Beweegt ze langs haar gouden banen. Ons werk, mijn kinderen, is GOED.

- Wee! Wee! weeklaagde het Wiel, en het wentelde tusschen de zonnen door, en de engelen, ontzet, voor des Wiels weeklacht, verward in een zwerm, sidderden terug tot Jahve.

- Gaat, mijn kinderen, gaat!

- Wij durven niet, vader!!

- Gaat!

- Het Wiel, het vreeslijke Wiel van wee, het Wiel, dat wee over zichzelf roept, het zal onze zonnen overwentelen en ze verpletteren tot gruis!

- Het Wiel is wind! Gaat!

- Wee! Wee! weeklaagde het Wiel.

En zijn weeklacht was zoo ontzettend, dat Jahve zelve sidderde, waar hij het wentelen zag door de ruimte. Het Wiel wentelde en bij iedere wenteling breidde zijn sfeer zich uit, zoodat het grooter werd bij iedere wenteling en zoowel omcirkelde als zich verwijderde... Jahve, met oog van ontzetting, zag er heen, en aan hem schuilende, zagen het zijn engelen allen. Het Wiel wentelde sneller en sneller maar in zijn verschiet werd het grooter, grooter, beangstigend. Het breidde zich dwars door de zonnestelselen uit, maar deerde niet hun baan. Het breidde zich uit door
het ruim, en zoo ruimte-groot welfde het Wiel, dat in zijn cirkel van wenteling het geheel de Ruimte omvatte, als of het Ruim rond werd, draaiende meê in Wiels wenteling. Toen Jahve, sidderend, zag op, zag hij boven zich het Wiel welven; toen hij blikte beneden, zag hij de welving van het Wiel. Voortwentelend had het Wiel zich met zijn eigen duizel uitgebreid tot het geheel het Ruim omgordelde, en Jahve nu sidderde in Wiels middenpunt. Nu wilden de engelen niet meer zien en snikkend borgen zij de stralende gezichten in Jahve's mantel, die duisterde, en zijn baard, die wolkte rondom hem heen. Het was de eerste wanhoop der engelen: zij klampten aan Jahve zich vast, en zij wilden niet terug tot hun zonnen. Zelve in stille huivering, sloeg Jahve zijn mantel over hen heen. Aan zijn hart voelde hij hunne duizende harten, kloppen als eén angst. Het licht, dat Jahve geschapen had, scheen gezwijmd: een duisternis heerschte, of het ware de schaduw van het Wiel. En Jahve, eindelijk, na eeuwen van angst en stille huivering, verhief nauwlijks de stem en vroeg:

- Mijn vader... Gij, die rondom en boven en beneden mij zijt,... gij, die mij geblazen hebt uit uw adem, en wien ikwentelde als wiel in toorn uit... Mijn vader, gij, die rondom mij cirkelt als Almacht om mijn almacht... Spreek tot mij en zeg wat zijn zal. Want ik dacht, dat ik de toekomst wist en ik weet haar niet.

- Zoo min als ik! vernam Jahve Wiels adem ruischend. Wie weet waarheen ik wentel, en waar ik zal wentelen om! Er is het Geheim, dat mij heeft geschapen, als ik u schiep. IK WEET NIET; wentelen zal ik slechts naar de wil van vader en zoon! Zoon, al wat gij hebt geschapen, ligt vervat in mijn ronde omarming en zal gehoorzamen aan mijn willoozen druk. Machteloos ben ik, in oppermacht! Wee mij en wee, wee u! Gij hebt vormen geschapen, véle, en uw vormen schiepen vormen. Wee over de ijdele vormen, die ik schiep, en die gij schiept en verwekken deedt! Iedere vorm zal ondergaan den druk van mijn willooze wenteling tot hij eenmaal geen vorm meer zijn zal, en zich zal herklaren buiten mij om. Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan!

- Vader, gij zijt machtig! Blaas, vader, adem uit... en... VERNIETIG MIJ! Vernietig mijn engelen, hun zonnen, en de deugden, die zij zich schiepen...

- Wee! Wee! Ik kan geen vernietiging blazen. Van af den beginne was Adem machteloos! Ik kan niet! Ik kan niet. Nooit zal de daad ongedaan en de schepping ongeschapen zijn! Wat is, zal wezen... tot het Geheim zich openbaart als ontferming!

- Vader! Vader! Mijn wanhoop om wat ik deed, zwelt. O Vader, uw zoon, Jahve, hij smeekt het u naar alle zijden uit: maak de daad ongedaan, en mijn schepping ongeschapen, want ik huiver voor de Toekomst, die ik, blind, niet zie!

- Wee! Wee! Ik kan niet. Uw handen, in toorn, wentelden mij weg tot een wiel, en ik breidde mij uit, alruim. Uw schepping zal EEUWIG zijn!

- Eeuwig!

- Uw vorm, eeuwig!

- Eeuwig!!

- Eeuwig, uw vormen in verwisseling en verwording uwer vormen, eeuwig!

- Vader! Vader! Vernietig!

- Ik kan niet! Wee mij! Wee u! Eeuwig zal zijn de schijn!

- Eeuwig!? O, vader, vernietig!

- Ik kan niet! Jahve, berust!!

- Berust...?

- Als ik mijn wenteling en als ieder uwer zonnen haar baan, zal de Toekomst zelve gaan, schuivende langs zijn moeten-voortgaan!

- Vader, vader!!

- Wee, wee!!

Nu was zoo wijd-uit gewelfd het Wiel, dat Jahve het Wiel niet meer zag, of het zich verloren had buiten de ruimte, maar Jahve gevoelde, dat het Wiel er altijd was, dat het Wiel er altijd zijn zoû. Eeuwen peinsde hij, en zijn mantel hield over zijn engelen hij heen, bang om zijn lichtende kinderen. Jahve's oog zag naar alle zijden,groot, angstig. Het Wiel zag hij niet meer. De zonnen stonden stil, en deze eeuwen waren Jahve's aarzeling. Toen, eindelijk, eindelijk lichtte de ruimte, of de schaduw van het Wiel ware opgeklaard, en sloeg Jahve langzaam zijn mantel op. En hij wekte met liefkoozing zijn engelen, die van vrees ingesluimerd waren aan zijn hart. Hij roerde hun de voorhoofden aan en zij zwermden om hem rond en zagen op en om, in vrees.

- Gaat nu uit, zei Jahve zacht. Het Wiel... IS NIET MEER. Zie, ge ziet geen Wiel meer. Het is verijld, als wind, die het was. Hebt geen vrees, mijn lichtende engelen. Gaat terug tot uwe zonnen en stuwt ze... tot het Doel, zooals ik u heb bevolen.

Nog huiverend maakten van Jahve de engelen zich los. Het verwonderde hen, dat hij ouder scheen geworden, en dat zijn lichtende godenvorm die was eens zorgenden grijsaards, grijs de lokken en baard, wolkend om zijn machtig gelaat. Vol zorg zagen hem de engelen aan, maar hij zei de alleen:

- Gaat nu, gaat nu, mijn engelen.

En zij gingen, ieder naar hun zon.

In het midden des heelals bleef Jahve. Hij zag op, hij zag om, hij zag onder zijne voeten, hij spiedde in de richting der verste zonnen uit. De engelen, gerust gesteld, deden er hun goudenen arbeid. Hun zielen had Jahve gestild en zij voedden geen vrees meer. Maar Jahve zelve nu huiverde, en hij wapperde zich in zijn mantel of de koû van de ruimte hem bevroor in het innerste van zijn godenhart. En terwijl hij zijn hoofd in de plooien borg, slaakte hij een doffen kreet in zich:

- Wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan!! WAT HEB IK GEDAAN!!!

En verborgen in zijn mantel, weende hij droef.

III

In rijzende leeuwerikvlucht steeg, zijn lichtende vleugelen recht en stil, Azraël door de luchtende ruimte. Blinkende als een zon was zijn ernstig en lieflijk gelaat, helle vonken waren zijn ver blikkende oogen; een vonk wapperde aan zijn aureool om zijn vuurblonde lokken, en hij steeg, de blauwe veêrvleugelen recht, terwijl zijn gouden wade, in den wind, hem omgoten hield in nauw om zijn leden wapperende vouwen, de slip wuivende om zijn voeten, gekruist. Azraël steeg: recht; nauwlijks de vleugelen bewogen, schoot hij de sferen door als een schitterende pijl, de beide handen op de borst. Toen hij naderde de heilige hemelplek, waar Jahve zweefde, eeuwig, sloeg Azraël de vleugel en zedig en vroom voor zijn van vreeze verbleekend gelaat; hij vouwde tot gebed de vingers; hij verminderde zijn pijlvlugge stijging en hij rees langzamer en aarzelend tot in de lichtende schaduw van Jahve. Nu, aanJahve's voeten, hield hij stil en kuste ze eerbiedig. Jahve boog over Azraël zich vaderlijk heen, zijn breed gebaar vol liefde en zorg, cn zijn machtige hand legde hij zacht op Azraëls blonde hoofd.

- Wat komt mijn geliefde kind boodschappen zijn vader Jahve? zei de Jahve, glimlachende teeder, omdat hij Azraël vreezen zag, en hij tilde op de hand den engel aan zijn hart.

- Vader! zei Azraël, terwijl hij de palmen legde tegen Jahve's schouders breed, en zijn lippen aan zijn oor. Boodschappen kom ik u van mijn zon, die gij van hier ziet wentelen haar zuivere baan langs, tusschen de sterren, die ik er zaaide om heen uit het licht, en wier heldere bollen steeds hangen in sterk en edel evenwicht. Ik schiep naar uw gebod Deugden op mijn zon, en uit de Deugden stammen de schepselen, die mijn sterren bevolken, opdat in mijn Deugden, hun zonen, de starrelingen, u aanbidden, in iedere Deugd een deel van uzelven, - gij, wiens aanbidding voor hèn niet omgrijpbaar is. Uit der Deugden geslacht stammen de starrelingen en zij zonken als vallende sterren her en der op wentelende werelden rond, naar de keuze mijner wijze Deugden en niet naar blind toeval. Ons aller goudene arbeid streeft samen naar het Doel, dat uw machtige vinger stelde aan de eerste eeuwigheden der Eeuwigheid. Ik dacht, zuiver en met overleg te hebben gearbeid, vader, niet anders willende dan uw wet. Maar zie, vreemd element, van waar weet IK niet, weten mijn Deugden niet, is tusschen de starrelingen
gezonken en verbijstert hun eerst heldere zielen. In steê van hun Deugden te aanbidden en lief te hebben, iedere Deugd afspiegelend in zijn wezen een deel van uzelven, als éen van uw tallooze deugden, morren de starrelingen, en loochenen en lasteren zij hun Deugden, en loochenen en lasteren zij U! En hun geest en verbeelding schept zich drogbeelden en afschijnselen van slechtheid, die zij als Ondeugden aanbidden, zoodat ik zorg heb veel en groot, o mijn vader, over zoo booze starrelingen.

Jahve fronste de machtige brauwen en hij zinde om de woorden van Azraël, maar zie, uit alle oorden der ruimte stegen, in leeuwerikvlucht, de engelen tot Jahve op; zij naderden hem met gevouwen handen, zij kusten eerbiedig zijn voeten en zij zeiden: - Vader, boodschappen kom ik u van mijn zon, die gij van hier ziet wentelen haar zuivere baan langs...

En zij herhaalden, met zorg veel en groot, Azraëls klacht, en Jahve vernam, dat op alle sterren de starrelingen boos waren en in steê van te aanbidden de heerlijke Deugden, die ieder afspiegelden een deel van Jahve, zich afschijnselen schiepen van slechtheid enze aanbaden, in tempels, in den vorm van beelden van goud en juweel.

Toen stak als een wind der orkanen een stormwoede in Jahve op, en hij wierp de machtige armen uit zijn mantel, en de engelen, verschrikt, fladderden om en om, als duiven schuw, of drongen tegen Jahve's borst angstig.

Maar zijn woede was als de wind der orkanen; de engelen verspreidden zich snel nu, naar hunne zonnen terug en Jahve stormde door het heelal, vernietiging uit zijn oogen bliksemend. Want hij dacht met zijn adem en stormwind te vernietigen al wat hij geschapen had en wat zijn engelen hadden geschapen, en tot baaierd terug te warren.

In razernij stormde Jahve de ruimte door, maar, vreemd, voelde hij zich toch altijd als het middenpunt des Wiels van wee en het was of het Wiel met hem stormde meê en wentelde, wentelde steeds. Nu sloeg Jahve de armen uit, in vervloeking, en zijn eigen adem maakte gereed zich, te blazen vernietiging.

Maar Azraël, als een lichtende vogel, vloog aan zijn borst, van angst, en
zijn armen omhelsden Jahve.

- Vader! riep Azraël. Vernietig MIJN zon niet en de sterren, die ik rondom zaaide. Want ik heb lief mijn zon en mijn sterren, en weenen zal uw zoon de eeuwigheid lang, wanneer ge zijn werk vernietigt!

En ook de andere engelen vlogen als vogelen tot Jahve heen, omhelsden hem in hun glanzende armen, en herhaalden:

- Vader! Vernietig MIJN zon niet en de sterren, die ik rondom zaaide...

- Hebt ge dan allen uw zonnen lief?

- Ja...ja vader! O, heb geduld, en sprenkel genade neêr op onze sterren, in steê van te blazen vernietiging.

Nu, om zijn engelen, toefde Jahve; zijn voorhoofd verklaarde en lachte zijn glimlach; hijzelve, liefde voelende voor zijn heerlijke engelen...

- En als slecht al uw starrelingen zijn...?

- Wij zullen waken over hen en de Deugden zullen tusschen hen gaan!

- En als zij de Deugden niet zien?

- Eenmaal zullen zij de Deugden weêr zien!

- Hoop hebt ge dus niet verloren geheel, om zoo booze starrelingen?

- Hoop koesteren we in onze harten altijd!

Nu zamelde aan ZIJN hart Jahve zijn glanzende engelen...

- Mijn kinderen, weest dan gerust! Waar gij liefhebt, zal ik niet slaan... Gaat nu uit tot uw zonnen, en laat de Deugden treden tusschen de starrelingen, opdat zij hen zien en aanbidden...

IV

Als een gulden zee gladde de glans van de Ruimte zich, en gladde zich Jahve's eigen golvende woede. Stralen schietende lichtsnel, schoten naar alle zijden de engelen.

Toch peinsde in zijn plooienden mantel Jahve, en hij boog zijn hoofd. En hij hoorde de stem van Adem, des vreeslijken Weewiels stem:

- En wat hebt gijzelvegedaan? Hebt gij anders gedaan dan gij, verblinde zoon, meent, dat de starrelingen hebben gedaan? Hebt gij anders gedaan, dan die schepselen, die zich op hunne wereld nieuwe vormen zouden scheppen, en naar hunne behoefte ze liefhebben en naar hun zielkleinte ze aanbidden in tempels met offerreuk op hun outers? En wat hebt gij anders gedaan? Was IK... Jahve... uw God niet, die om u was, en zaagt gij mij niet, zoo als gij mij hadt moeten zien? Was IK niet uw vader en niet uw God en waart ge mij niet ongehoorzaam, als nu de starrelingen zijn hun Deugden en den stralenden engelen tevens? En gij wilt uw schepping vernietigen: de schepping uwer engelen? Waarom? Waarom redelooze woede, Jahve? Vrees, dat uw schepping zich tegen uzelven zal keeren, zoo als gij u tegen mij keerde! Vrees, dat uw schepping onvernietigbaar blijke, de kiem van het leven ontelbaar blijve verdeeld, ontelbaar zelfs voor u en uw engelen! Zeg, hebt gijzelve anders gedaan, dan al uw starrelingen nu doen? Gij schiept; zij scheppen, misschien?

- Wat ik geschapen heb, is de werkelijkheid en is goed; wat zij scheppen is bedrog hunner zielen en is slecht, is slecht. Wat ik geschapen heb, zie, bestaat; wat zij scheppen, bestaat niet, Adem!

- En WEET gij Jahve, òf zij scheppen en of gijzelve bestaat?

- Besta ik niet?

- Ikzelve blies u: bestaat gij?

- Besta ik niet? Bliest gij mij niet, onvernietigbaar?

- Kan geblazen schim niet onvernietigbaar zijn? Zijn uw engelen niet schim, wellicht: uw zonnen niet afglans alleen?

- Zoo zij schim en afglans zijn, waar zijn dan hun werkelijkheden?

- Schuilen DIE niet wellicht in het Geheim?

- O twijfel, o onvermijdelijke Twijfel! O, en liefdelooze macht, o machtelooze macht, o Twijfel! Gij wilt, dat ik aan mijzelven twijfel! Aan mijn zonnen en mijn engelen twijfel! Wat zijt gij anders dan het booze kwaad zelve?

- Kwaad ben ik zoo min als Goed, o Jahve... alleen, IK ZIE...

- Wat ziet gij, o vreeslijk oog des Wiels van wee, wat ziet gij, zeg mij, wat ziet gij?

- Op de sterren om uw zonnen, de werelden groenen, menschheden zich vermenigvuldigen, en ik zie...

- Wat ziet gij?

- Wolken GODDELIJKE WEZENS tot schim...

- Tot schim?

- Zoo goed zichtbaar voor mijn oog, als gij zichtbaar zijt in het stergeprikte heelal, dat gij schiept...

- Gij ziet...?

- Vergoddelijkt boven die werelden... in vorm... DAT WAT AANBIDDEN DE STARRELINGEN!

- Het kan niet zijn!

- Zie zelve, in plaats van in mantelplooi uw gelaat te verbergen. Zie zelve.

- Waarheen?

- Zie naar welke ster gij wilt... zij zijn allen gelijk aan elkaar, in de
veelheden van hun verschil...

-Waar wilt gij, vader, dat ik wend mijn oog?

- Waar gij wilt...

- Naar Azraëls zon wend ik mijn oog... Ik zie mijn engel... Hij staat, lichtend, op zijn lichtende zon; de vlammen krinkelen rondom hem uit en zijn voet drukt de vlakte der pool. Wakende spiedt zijn blik over zijn sterren.

- Zie naar eene van Azraëls sterren.

- Ik zie er eene, groen als een tuin en weelderig als een paradijs! O, de allerlieflijkste kleinte van dien tuin en dat paradijs! O, lieflijke veelheid der vormen! O wereld van schoonheid en goedheid, waar wemelt de levenskiem in openbaring bij openbaring... Zoo is het goed, zoo is het goed in de verdeeling der glanzende atomen! De wereldziel bloeit er met bloesem en bloesem, als de ooftboom in den boomgaard dier schepselen! Als met droppelen dauw is deel van wereldziel versprenkeld over die ster! Zoo is het goed, zoo is het goed! Eenmaal vloeien te samen al die dauwdroppelen tot Oceaan, en de Oceaan zal golven tot in mijn glorie en schuimen tot aan des Doels blauwe strand! Zoo is het goed, zoo is het goed, o mijn lieflijke Azraël!

- Zie...

- Zie ik dan niet, als ik juich...?

- Hef uw blik boven die star heen.

- Ik zie haar sfeer, rond...

- In die sfeer...

- Wolken...

- In die wolken...

- Zie ik goed? Zie ik er schimmen?

- Ja...! Het zijn GODEN, die gij meent, dat niet meer zijn dan verbeelding van booze starrelingen, en die even goed zijn als gij, - geblazen door Ademen, aan mij gelijk!

- Het kan niet zijn! Het kan niet zijn! Adem, gij zijt tòch EENIG!? Gij spiegelt mij voor, Adem, om mij te verdwazen!

- WAT kan niet zijn?

- Dat... daar! De verwezenlijking van der starrelingen hersenschim.

- En gij?

- Ik?

- Kunt gij ZIJN?

- Ben ik niet?

- Blies IK u niet?

- Gij bliest mij? BEN ik dan niet, Twijfel?

- Wellicht... Gij zijt, wellicht als zij zijn!

- Zij zijn niet...! Zij zijn om uw wil! O Twijfel, machtiger zijt gij, dan gijzelve zegt!

- Ik ben machtig in machteloosheid!

- Kan het, dat verbeelding van starrelingen... bestaat?

- En gij... zijt ge meer? Zijt ge anders? Zijt ge geen verbeelding van starrelingen? Of zijt ge MIJN verbeelding alleen?

- O, verbijstering! Ben ik?

- Neen...

- Ik ben niet?

- Ja... gij zijt... als die goden daar!

- Als zij? IK ben niet werkelijker?

- Zijt gij het?

- O Twijfel... Ik, die omarm het heelal... ben niet meer dan verbeelding van starrelingen?!

- Ook zij, daarginds, meenen, dat zij omarmen het heelal grenzeloos!

- Maar zij schemeren niet meer dan hun sfeer door...

- En gij?

- Ik?

-Doet gij meer dan schemeren... door een sfeer, die u grooter lijkt, zoo groot, dat gij haar noemt het heelal?

- Is dit alles dan niet het heelal?

- Dat wat gij ziet?

- Ben ik niet Jahve, alomtegenwoordig, en ziet mijn oog niet alles rond?

- Dat meenen ZIJ ook!

- Zij... daar ginds?

- En over iedere star... ZIJ!

- Andere goden?

- Bijna ontelbare!

- O, zij zijn niet!

- Zijt gij?

- Ik? Ben ik niet? Voel ik niet aan mijn macht, en ben ik mij niet bewust?

- Zij ook!

-Zij ook! Ze zijn zich bewust? O mijn vader, o wreede vader, liefdeloos, o, verteerende Twijfel, o Twijfel! Valt weêr de schaduw van uw Wiel van wee, over geheel mijn glanzende schepping!

- Was mijn Wiels schaduw ooit opgeklaard?

- Zal zij altijd neêrvallen, vader?

- Over u... en over hen!

- Ben ik niet meer... dan zij?

- Van uit het Geheim... zijt gij éven weinig!

- O, gij wilt verpletteren mijn hoogmoed en mijn geluk! Maar gij zult geen van beiden verpletteren! IK... ik ben Aanvang en Einde! Ik, ik ben Oorsprong en Doel! Zij... allen daar, zijn schim! Nu roep ik mijn Azraël hier en bevelen zal ik hem weg al die schim te blazen!

Jahve wenkte en tot hem, in leeuwerikvlucht, steeg Azraël, van uit zijn zon.

- Azraël, zoon! zei Jahve. Zie, ginds, als een wolk over gindsche groene ster... schimmen!

- Vader, ik zag ze reeds, en weende over ze... Zijn ze geworden, vader, uit de verbeelding mijner starrelingen, die schimmen, mannelijk en vrouwelijk beide, gediadeemd en geschepterd, element om zich heen, vuur en licht en zee, - en, schimmen, verwekken zij schimmen?

- Hoe ze ook zijn geworden, vernietig ze, Azraël!

- Vader, ik kan niet. Al blies ik, in toorn om hen, naar hunne verwolkingen den adem van mijn toorn toe: mijn adem was machteloos.

- Is hun bestaan werkelijkheid, Azraël, of onze booze droom?

- Zoo zij droom zijn, vader, zijn zij schaduw, zichtbaar en tastbaar.

- Azraël, om al uwe sterren...

- Verwolken schimmen aan hen gelijk!

- Azraël, Azraël!

- Vader, o toorn mij niet! O toorn niet uw engelen! Ik waakte steeds van uit mijn zon en alle engelen waakten als ik. Wording is wellicht onvermijdbaar. Vader, ben ik zelve niet bron van oorsprong mijner starrelingen, en bron van oorsprong gindscher geschaduw?

- Azraël, Azraël!

- O, vader, toorn niet! Zie uw kind huiveren om uw woede!

- Bestaan zij, de schimmen?

- Als wij bestaan!

- Bestaan wij?

- Bestaan wij niet, vader?

- O, Twijfel! Als zij, daar ginds, verbeelding zijn van starrelingen, ben IK niet verbeelding misschien van Adem... en Adem niet verbeelding van onzichtbaar Geheim! Of zoûwaarlijk Adem niet eenig zijn en zouden Ademen hebben geblazen gindsche afschaduwingen van goddelijkheid...

Azraël vouwde de vleugelen voor de oogen toe.

- O, vader, ik sidder! Ik sidder om zoo vreeslijken twijfel...

- Als gindsche verwolking verbeelding is, van Adem of starreling, ben IK niet verbeelding, en zal mijn heelal niet verbeelding zijn? Mijn zonnen verbeelding? Mijn engelen verbeelding? Is verbeelding dan de glanzende werkelijkheid?

- Wie weet het, vader...

- Maar dan... dan zijn die schimmen ook glanzende werkelijkheid...? O, nu schijnt mijn heelal mij klein plotseling toe, niet grooter dan de sfeer om eene van Azraëls sterren, waar de vreemde goden wemelen! O, Geheim, zijt gij alleen groot? Neen, ik ben groot als gij! Ik ben grooter dan GIJ, daar ginds! Ik ben Jahve, Aanvang en Einde, Oorsprong en Doel: ik ben, ik ben alleen werkelijk...

En Jahve spreidde de machtige armen uit, zoodat de sidderende engel verschrikte en vluchtte terug tot zijn zon. Jahve's mantel wolkte stormluchtzwaar om hem heen en hij raasde door het heelal ijverzuchtig. Zijn machtige brauwen schaduwden gebergte-donker boven de troebel gestoorde meerkalmte zijner eerst zoo milde oogen: oogen, die nu schoten den bliksem uit, of het onweêr losbrak over het meer. Zijn vaart was duizelig snel, en hij streek als een orkaan door de zonnestelselen... Waren zij niet zijn schepping... of de schepping zijner schepselen? En in de woede zijner ijverzucht daalde hij plots neêr te midden der goddelijke verwolkingen, die boven de starwerelden huiverden. Zijn neêrdaling donderde door het heelal, en hij dacht: alleen die beving der lucht zoû de vreemde goden al vernietigen... Maar voor zijn toornigen blik breidde zich uit, zoo wijd als de eigen sfeer, waar hij te zweven placht, een heerlijk azuurparadijs: een blauw heelal, glanzend bevolkt met schepselen, die met de teen drukten zonnen, en ze wentelden tusschen sterren door. En in het midden des blauwen heelals zweefde een troon van wolken tusschen zeven verblindende zonnen, en een reuzig wezen van glans, in golven van glans omkleed, strekte weêrhoudend den vinger uit naar stormenden Jahve en peilde met zijn glansoogen toornig Jahve's toornige oogen. Aan de zijde van den glansgod verhief zich een godin, in starren gekleed, en zoo heerlijk van schoonheid, als geene, meende Jahve, der engelen was. De glansgod verhief zich, en geheel het azuurparadijs trilde van zijne beweging; de sterrenvloer, dien hij trad, luchtbeefde; de wolken verschoven, en de zeven zonnen verlieten hem niet, maar bleven wentelen rondom hem voort, alsof hij het
aantrekkingsmiddenpunt bleef van alle zeven. En de starrige godin staarde Jahve toe, verschrikt, en school weg in het licht van den god, waar haar gestalte slechts even in zilverde: zij, verbleekt inden glans des gemaals, tot haar sterren bleeke bloemen schenen. En nu riep de glansgod, en voor zijn stem vluchtten zijn lichtschepselen voort:

- Wie zijt gij, die in donder binnenvaart mijn eigen paradijs en heerlijkheid ?

- Ik ben Jahve! riep Jahve hoogmoedig; en ik ben de eenige god, die IS!

- Ik ben Baäl! riep Baäl hoogmoediger nog uit; en ik ben de eenige god, die glanst!

- Ik ben!

- Ik glans!

- Gij ZIJT niet, schim!

- En gij, zoo gij al zijt, zijt gij schaduw, zoo duister.

- Adem blies mij en ik wentelde hem tot wiel weg, met mijn machtige handen!

- Licht kneedde mijzelven, tot glanzendsten vorm, en omringde mijn blauw paradijs in den onverbreekbaren ring des Noodlots!

- Ik stuwde zonnen uit, ik schiep engelen!

- Ik deed als gij! Zie, ik troon tusschen zonfirmament, en mijn glanszonen beval ik deugden, als goden, treden te doen tusschen al de aardewezens, die zij schiepen.

- Ik BEN, eenig!

- Ik glans, tweevormig! Mijn gemalin ben ik en ik ben haar, want zij is uit mij, glans, getreden, heerlijke Astarte der sterren!

- Het is alles weêrschijn, die gij mij spiegelt, en leugen, als gijzelve leugen en weêrschijn zijt...

- En gij, ge zijt niet meer dan de droom des donkeren Kwaads, want ik ben het leven des lichtenden Goeds - en ik zal u vernietigen!

- Gij kunt niet!

- Kan ik niet?

En Baäl, opglorend van woede, strekte den arm uit... Maar Jahve, donderend, naderde hem...

- Ik, ik zal uw blauw paradijs wegblazen!

- Gij kunt niet!

- Kan ik niet?

En Jahve's adem stormde door het azuur, zoodat de glanszee opgolfde hoog, tot kolken van licht, opkrullende...

De goden, toornig, blikten in elkanders toorn, met bliksemende oogen. Toen, uit Baäls glans tredend, zeide Astarte, parelblank glanzend:

- Goden, gij zijt beiden machtig! Jahve, laat Baäl glanzen in zijn blauw paradijs, en GIJ... WEES, waar gij eenig zijt!

Maar Astarte's glimlachende wijsheid verzoende niet Jahve, en hij riep:

- Voor Baäl is geen plaats naast mij!

Zoo streefde zijn hoogmoed op, dat Baäl toornig glansde, en Jahve vernietigen wilde, maar hij vermocht niet en de goden wisten zich beiden zoo krachtig de een als de ander.

En het was Jahve, die het eerst, donderende en doende beven de lucht, opstormde uit het blauw paradijs, waarin hij binnen was gedrongen. Nu, eindeloos ver, zag hij Baäls verwolking wemelen... even een zilveren
glans nog... toen was ze weg en verijld aan de kimmen der eindeloosheid.

Razende stormde Jahve en hij voelde zijn woede machteloos. Razende ruischte zijn mantel en stormwaaide om hem rond. Plots streek hij door een heelalwijde sfeer, die niet rond was, maar, gouden driehoek, wenteldeom hare punten; aan weêrszijden, als aan een gulden strand, scheen een zee van lucht, blauwe eeuwigheid, te deinen eb en te spoelen vloed tot golvende licht en ether. In het midden des driehoeks zetelde in roerloozen droom, de leden recht en stijf, de beenen gedrukt tegen elkaar, de armen aan het lijf gesloten, de open handen op de knieën, een god, het hoofd gestreepband omhuifd en zag neêr op het land, dat op Azraëls ster zich strekt als een roode woestijn, waaraan vloeit een groene stroom, langs monumenten, driehoekig, lansvormig, dier- en godmenschelijk van gedaante, gelijkende aan den god zelven. Om den god heen ovaalde zich nog zijn hemelei, waaruit hij geboren was, en aan zijn voeten zat een, in glans gesluierde, godin en hield moederlijk haar zuigeling aan haar, door den glanssluier heen, verblindende borst. En toen Jahve aandonderde, bewogen de goden niet, en ontwaakten alleen even Osiris' blikken uit hun droom van bespiegeling. Maar Isis vroeg met een stem, zoo kalm als het ruischen van het Licht zelve:

- Wie zijt gij, die in donder binnenvaart en verstoort de heilige rust van mijn broeder en van mijn gemaal?

- Ik ben Jahve! riep Jahve hoogmoedig; en ik ben de eenige God, die is!

- Mijn broeder en mijn gemaal is Osiris en Isis, ik, ben naar het beeld van het Geheim geboren. Nooit zal mijn sluier ik beuren en zelfs mijn zoon zal mijn aanschijn niet zien.

- En waarom toornt Osiris mij niet tegen, als Baäl toornde? riep Jahve. Ik betwist hem zijn recht God te zijn. Ik, ik ben God, eeuwig en eenig, en ik schiep het heelal, en wentelde de zonnen uit. Laat hem spreken!

- Hij zwijgt in de wijsheid zijner alwetendheid! Waarom zoû hij openen de lippen. Hij is en zal zijn. Hij weet en zal weten. HIJ schiep, al wat is, nadat uit het Geheim neêrzonk het hemelei, waaruit beiden wij zijn. Hij riep op,
zonnen en werelden. Het gehoorzaamde alles aan den wenk van zijn vinger, en zijn lippen bleven gesloten, zelfs toen het Kwaad, dat zijn zoon zal verpletteren eens, in duisteren vorm dreigend verrees aan de drie punten onzer heilige sfeer. Aanzie de heerlijkheid van mijn kind, dat eenmaal zal redden de wereld en het heelal: menschen en goden, en wien beloofd is de altroon aller hemelen en paradijzen.

- Ik, ik ben God!

- Mijn zoon is God, en de menschheid verwacht al zijn komst!

- Ik, ik vernietig uw sfeer...

Maar Isis, gesluierd in glans, verhief zelfs den arm niet om haar sfeer en haar zoon te beschermen. Roerloos bleef aan Osiris' voeten zij zitten, enzweeg. Osiris' blikken waren in den droom op nieuw verzonken, en zelfs zagen zij Jahve niet aan. De zuigeling, blinkende knaap, sliep door aan zijn moeders verblindende borsten onder den glans van haar gewaad. En der goden zelfbewustheid was zoo ontzaglijk, dat Jahve, trots zijn toorn, niet wilde binnenstormen hun driehoekige sfeer, maar van verre verbaasd bleef toeven, zwevende over de blauwe zee-eeuwigheid. Toch spoorde hem een verlangen te weten, wat hem toescheen het allereenigste, dat hij niet wist.

- Isis! Isis! riep hij. Licht uw sluier op, opdat ik aanzie uw gelaat, en wete het beeld des Geheims, waarop gij zegt te gelijken, Isis!

Maar de godin zweeg, een lichtende nevel omhulde heel de sfeer, en door het ijle donderde Jahve, verder. En over Azraëls ster, zag hij in zijn vaart andere verwolkingen: over de noordelijke pool in storm rees een reuzige hal: baardige goden en blonde godinnen trokken er over een regenboog in, en gevleugelhelmde maagden op blanke luchtpaarden brachten er binnen de, in haar armen gezwijmde, zielen van strijders, die er verheerlijkten; maar over zuidelijker landen glansnevelde een vergoddelijking, zoo stralend, dat Jahve, trots zijn toorn, bekoord was. Daar rezen onafzienbare blanke zuilen, torsende daken van glans, en zoo schoone goden omringden er een, die, bliksems in de hand, troonde in wolken, een adelaar aan zijne voeten, dat Jahve glimlachte, spiedende van verre toe, zonder dat hem de goden bespeurden. Maar plotseling
zag Jahve, dat hij niet zweefde meer, maar dat drukte zijn voet wijde bloemige velden, en dat een grijze god hem te gemoet trad, vriendelijk en mild.

- Wees welkom! zeide de grijsaard. Ik ken u niet, maar gij zijt een god, want mijn velden hebben gebeefd, toen gij neêrdaalde op hun bloemige gronden. Wees welkom, goddelijke gast. Ik ben Kronos, zoon van Hemel en Aarde, en ik zag de wording der goden in de tijden der eeuwige oogsten en eeuwige rijpheid, toen onder de sterfelijken de onsterflijke goden traden. Ik zie, van verrassing glimlacht gij, om de heerlijkheid mijner kinderen, die zich scharen om mijn zoon Zeus, wien ik wereld- en hemelorde liet over. Nader en zie hen aan, omdat gij bekoord door hun schoonheid zijt.

- Zij zijn edel, glanzend en lieflijk, uw godinnedochters en godezoons, zei Jahve. Maar zijn zij eeuwig, als ik ben eeuwig?

Kronos glimlachte mild.

- Zoo lang vorm eeuwig is, zijn zij eeuwig, en... wellicht zóo lang niet. Omringt ons goden niet allen de omgordeling van het Lot, die geene ooit buiten kan treden? De toekomst wordt, als zij wordt. Mijn kinderen heerschen en zijn schoon. Of zij eeuwig zijn, of zullen verschemeren - of in latere eeuwen lateregoden hen zullen volgen op den voet... wie van hen zint er over in twijfel of treurigheid? De aarde is bevallig, de hemel is heerlijk en tusschen beiden leven zij, hemelingen, en vervullen hun glanzende taak over de sterflijke aardelingen, ze leidende blinkende paden langs. Hun leven is éen glimlach en zelfs al slingert in toorn zijn bliksem Zeus, zoo volgt vreugde zijn hartstocht, en zaligheid zijn gramschap. Mijner kinderen hartstochten zijn als de windvlagen der zuidelijke oorden, waarover zij zich vergoddelijken: een gouden schijn van zon vereffent dadelijk de grauwende lucht, en de ether blauwt als te voren. Wie van ons vraagt of hij eeuwig is, en wat deert het ons, of wij onder gaan, wellicht, als het besloten is in het Geheim, waaruit Lots omgordeling neêrviel, dat wij verschemeren in noodwendigheid. Zoo ons einde daar is, voor ons, die de sterflijken der aarde onsterflijk nog noemen, zullen wij eindigen met een lach.

- Milde grijsaard! zei Jahve. Ik dacht, dat ik eeuwig en eenig was, en
overal op mijn weg, tref ik goden in paradijzen!

- Nooit ben ik gegaan, waar ik er vond, antwoordde de grijsaard Kronos. Uw bestaan was mij onbekend, en onbekend is mij het bestaan anderer goden. Maar bestaan zij, zoo bestaan zij naast ons. Over andere sterflijken op andere sterren, of zelfs op deze aarde, bestaan zij naast ons en vervullen hun taak. Zoo schijnt het mij toe, o goddelijke gast, en mijn voorhoofd rimpelt zich niet in de peinzing om hun bestaan. Hier, in mijne velden, is de bloemlieflijke zaligheid van het herdenken. Daar ginds, waar rondom Zeus zijn broeders en zusters stralen, klopt met hevigen polsslag hun leven van glans en van schoonheid. Wie er verwolken ver van ons af, uit andere godeverwordingen... wat deert het ons!

- Mij deert het wel, grijze god! Ik ben ijverzuchtig, ik schiep het heelal en alleen wil ik over het mijne heerschen!

- Schept dan niet iedere god?

- Ik schiep, ik schiep alles alleen! Gij, gij allen, bestaat niet, verheveling der luchten, schoon maar ijl, als uw etherazuur!

- Zoo wij niet bestaan, en ons leven een droom is, wat deert ons dat, als onze droom schoon is!

- Ik wil de alleenmacht, en kon ik, ik zoû u vernietigen, u en zij allen ginds, Kronos!

- Goddelijke geest, weet, dat de alleenmacht berust in het Geheim.

- Vind ik het Geheim dan overal...!

- Zoo meen ik...

Maar reeds, donderend, waaide Jahve verder. Een machtelooze woede was in hem om zoo schoone en gedachtelooze goden, die naar hun hartstocht zich stormen lieten, op den wind des noodlots, en daarna glimlachten in de, laatsteure vergetende, zaligheid.

Hun stralende heerlijkheid ergerde hem en kwelde hem in zijn ijverzucht, en hij riep zijne engelen tot zich. Zij kwamen, scholen in zijn mantel en aan zijn borst.

-O heerlijke zonen! riep Jahve. Schoon zijt gij, even als gindsche goden, en gij zijt werkelijkheid en zij zijn schimmen! De deugden, die gijzelve uitzondt tusschen àl uw starrelingen, zijn de wijze werkelijkheden, die bezielen de stervelingen! O, machtig is mijn schepping en machtiger dan al wat ik zag! En toch, toch laat mij geen rust, dat er zoo vele goden verwolken boven landen en zeeën van iedere ster... ook al zijn schimmen al die goden! Als ik geschapen heb, hebben zij allen geschapen? Of is mijn schepping, als de hunne, schim! O, engelen, verstoort mij mijn boozen droom! Nu blik ik slechts naar uwe gouden beweging! Uw taak is goed, uw arbeid is goed! Het Doel zal ik zijn, alomvattend, en gij stuwt allen tot mij terug. Laat wentelen de eeuwen... O, rust, o rust, kom terug tot mij! O rust! Niet gedachteloos als Kronos' glimlachend berusten, maar wijs en van weten zeker! O, rust, o rust, kom terug! Hebt ge mij dan voor altijd verlaten! Zal ik Twijfel altijd koesteren aan mijn ziel, als een monster, dat ik warmend uitbroei aan mijn hart!

- Vader, vader, gij alleen zijt groot! Gij alleen zijt machtig, gij alleen ZIJT, vader! Blies Adem u niet tot zijn en bezielde gij niet den staâgen nacht, tot het morgenrood der tijden bloosde! Vader, vader, gij alleen zijt, en alle anderen, die gij zaagt, zijn niet!

En de stemmcn der engelen waren als wiegelingen, die Jahve susden, en hij wilde zijn engelen gelooven. Nu, roerloos, veronbewegelijkte hij zich in het midden zijns eigen heelals, en zijn wijd uitziende blikken zagen der engelen gouden beweging, en zelfs, heel ver vizioen, het Doel, dat hij dezen gesteld had... En hij wikkelde zich in zijn trots en zijn mantel. Hij dreef, roerloos, allermachtigste vorm zijns ruims. Rondom hem heen schoot, glinsterend stralenweb, de beweging uit der glanzende werelden, die de engelen onfeilbaar stuwden. En van éene, Azraëls ster, een groene aarde, de zelfde, over welke Jahve de verwolkingen had gezien, die hem hadden ontstemd, steeg, dunne spiraal van wierook, de aanbidding van een nederig volk, in tenten levend, tot Jahve's voeten op. Hij luisterde er heen, met achteloos oor en een groote bitterheid in zijn godenziel, omdat niet alle volken op alle starren hem baden aan. En eeuwen bleef hij, roerloos en bitter, drijven in zijn heelals middenpunt,
terwijl de engelen de zonnen stuwden...

V

Wentelden de eeuwen en de werelden rond, en zag Jahve, peinzendein sombere bespiegeling de werelden eeuwen lang aan, en over iedere wereld luchtverhevelden de lichtende goden, en het was of geheel het heelal was met goden volgewemeld, die wreed en glanzend, trotsch drukten met hunne laatdunkende macht op de arme, altijd wentelende werelden, terwijl hen allen de ring van het Noodlot, onzichtbaar maar nooit vergeetbaar, omgordelde met den onuittreedbaren cirkel.

Ademen als Adem hadden de goden geblazen tot vorm in de baaierden van het Ruim, maar iedere god dacht zich eenig, en schijnsel alle andere goden, die naijverig hij zag schemeren van verre, in den weêrschijn der paradijzen.

Ringen als des Weewiels ring waren gecirkeld om paradijzen en goden van licht en in duizenderlei schitterenden vorm was steeds het zelfde geschied.

Wentelden de eeuwen-door de werelden rond, en de werelden, om de glanzende wreedheid der goden, wentelden zuchtend en somber, doovende van ster tot aarde, en tanende van zon tot tuin, en tusschen de menschengeslachten, die krioelden, traden wel altijd de deugden, de kleine, zij, die de engelen hadden gezonden als weldadige geesten, onsterfelijk tusschen de stervelingen, - maar éerst zichtbaar voor het blijde oog, veronzichtbaarden zij zich weldra, omdat weedom en smart den blik der sterfelijken overwaasden en zij niet meer zagen, de zacht naast hen tredende stille deugden, die toch hen geleidden en glimlachten zacht, tot vreugde, soms, afscheen in de vreugdelooze harten, van der stille deugden blik en lach.

En Jahve, roerloos eeuwen in bespiegeling zwevende in het midden zijns heelals, zag eeuwen lang de werelden aan en hij heugde zich Adems angstkreet:

- Mijn zoon... wat hebt gij gedaan?

Nu, langs de banen, uitgeslingerd, wentelden de zonnen en de werelden af en er was geene meer te wentelen terug, en onherroepelijk rolde de eeuwigheid af, en de schepping bloeide voort, of de werelden waren bloesems en ooft aan den grooten boom, in den Aanvang wortelgeschoten uit de schitterende lichtkiem der eerste Gedachte.

Maar de heerlijke bloesems en het blosrijpe ooft, - straalzonnen en glanzende sterren - ze welkten en rotten aan den grooten boom, en tusschen zijn boomgaard zwevende roerloos, zag Jahve somber wat geschiedde, aan.

Als wrakken op de oceaan van het Ruim, dreven de uitbrandende zonnen en sombere werelden en de klacht der verzinkende menschheid steeg, éen reuzekreet, op tot Jahve...

Hij bewoog zich niet en peinsde en had hij ontkend der andere goden bestaan, nu erkende hij, om te deelen zijn schuld.

Maar de paradijzen der andere goden waren verbleekt, en altijd steeg, uit der werelden schipbreuk, de reuzekreet op tot Jahve, Eén klank, onafgebroken, die klonk zelve als een krullende golf...

En Jahve boog het hoofd diep over, zoekend der menschheid wee, met lichtenden smartblik hijzelve, en hij zag,hoe klein waren de menschheden, haar Leed zoo groot als zijn eigen!

En op de werelden waren de deugden onzichtbaar geworden, maar daar, uit donkerste duisternis traden te voorschijn, glanzend, bezield, zij, wier zielen zich engelen heugden en deugden en de menschheid noemde hen zonen Gods, de heilige middelaren...

- O, dat zij zich noemen, o dat allen hen noemen, zonen, zonen der Goden! zei Jahve.

Hij zag neêr, glimlachende. Op ster bij ster zag hij de middelaren. Op Azraëls groene aardester, uit de blauwte van een meer, dat was als een zee onbewogen, bloeide-op een groote lotosbloem, en tusschen de rustige blâren werd geboren een heilige godmensch. Rondom zijn bloem
bloeiden bloemen op en, glanzend kind, peinsde hij wijs, kruislings de beentjes gezeten. Een diepe zin staarde uit zijn ernstige oogen en droomde over het meer. Zijn lotos dreef als een blanke boot, en toen zij den oever bereikte van het bloemenmeer, was het peinzend kind volwassen, en steeg hij aan wal. De aardelingen stroomden hem toe en vielen hem te voet. Uit zijn peinzing, als uit een klare bron, schepte hij zuivere wijsheid, en verfrischte er meê de dorstigen. Honger stilde hij, kranken genas hij, en toen hij was koning geworden, hulde hij zich in het gewaad van een bedelaar, en kende hij ellende en smart. Toen stierf hij en herschiep zich tot een python; hij omcirkelde in geheel zijn tooverlengte van schubben de aarde, beet zich in de punt van zijn staart en bleef roerloos, eeuwen, zinnende. Daarna ontzielde hij zijn slangelijf, dat, dorre huls, verstuivelde tot waaiende stof, en steeg op in zijn hemel, ziel alleen, waar drie goden, Eén, hem ontvingen met het open gebaar hunner armen zes, de handpalmen stralend als zonnen. Tempels bouwde zijn volk hem, en de geuren der tempels rezen in staage aanbidding op.

Jahve had het glimlachend gezien. Bitterheid was zoo groot niet in hem meer, omdat aanbidding opsteeg tot andere goden. Misschien was hij schim als zij allen, en was aanbidding niet meer dan een wolk van wierook. Uit alle werelden naar alle goden steeg de aanbidding op, en was als een groote wolk blauw, die uit der menschheden ziel rees. En tusschen de goden en menschheden beiden werden de heilige middelaren geboren. Weêr boog Jahve zich glimlachend over Azraëls ster: de groene aardester wemelde in den gloed van den nachtelijken hemel: tusschen lichtsterren rees een blauwe ster, zonnig groot, stralen-uitzendend op: in een stal tusschen ezel en os baarde een maagd een kindekijn en, nu het zat op haar schoot, kwamen van heel ver prachtige koningen met stoeten van kemelen en aanbaden het kindekijn, het biedend geurenen goud. Een booze vorst echter gebood alle kinderen te dooden, opdat ook het kindekijn, waarom duistere voorspelling zweefde, zoû sterven, maar de moedermaagd vluchtte er meê, op een ezel, en door woestijnen, en engelen glooiden haar pad uit. Nu riep het volk, dat het kindekijn Gods zoon zelve was en het kind groeide op als een godezoon, wijs in deugd en genezend in daden, zalig in smart: Jahve's zoon zelve was onder de menschen gedaald, om de menschheid te verlossen van bangheid en boosheid. En Jahve glimlachte steeds en zag met liefde toe naar dwaling, zoo aanbiddelijk liefdadig. Maar de godzoon werd gegrepen, bespot en gegeeseld, en stierf aan het kruis, en zoo
boos werd Jahve, dat hij storm en bliksem verzamelde, en het onweêr uitbarstte rondom den kruisberg, waar de verlosser hing, met brekend oog, doorngekroond, tusschen booze misdadigers, twee.

De verlosser gestorven, na den dood herrezen, en verheerlijkt opgevaren, steeg de aanbidding omhoog, groote blauwe wolk uit der geloovige menschheden tempel en ziel. Apostelen trokken over Azraëls ster, martelaren stierven in de amfitheaters. En met torens als bloemsteelen, duizenden, bloeide de aanbidding in extaze omhoog, en de kathedralen geurden als bloemen, in hare adoratie, die nevelde blauw over Azraëls ster, die bleef hangen in de atmosfeer zwaar, die kronkelde omhoog op als een wierookspiraal, de voeten van Jahve omwalmend. En het ontroerde hem, en hij weende. Nu zag hij zich als de menschheden alle, zoo menschelijk als goddelijk, en, zelve god, voelde hij tot aanbidding zijn aandrang... Nu, waar hij zag, zag hij de kerken, de kathedralen optorenen in aanbidding omhoog...

Geheel de schepping bad aan. Het was over alle werelden een behoefte te aanbidden en alle werelden baden aan. Alle menschheden baden aan. Plechtigheid voor het grof gehouwen houten idool aan de zeestranden der wilde eilanden, menschenoffers in geheimzinnige tempels en diepste ondoordringbare wouden, de aanbidding der loutere ziel en van den louteren geest, het wolkte alles te zaam, als een groote wolk, en de blauwe wolk vulde geheel het heelal...

Nu bad Jahve zelve aan... Zwevend in het midden zijns ruims in den wind van zijn mantel, richtte hij het machtige hoofd op, lichtte hij de oogen omhoog, en hij vouwde zijn handen, die zonnen hadden uitgewenteld. Hij vouwde tot gebed zijne handen, en zijn aanbidding, steeg, wierookspiraal, uit zijn ziel omhoog, heel hoog, door den onzichtbaren cirkel heen, waarin Adem, tot wiel gebogen en uitgeslingerd, omgordelde geheel de Ruimte-die-was... zijn aanbidding steeg heel hoog op, en hij bad:

- O Geheim, o goddelijk Geheim, gij, die alléen zijt - wees ontferming! Schim ben ik als alle goden en gij, Geheim, alleen ZIJT! O Geheim, o goddelijk Geheim...laat dàn ontferming alleen zijn Uw wezen, en zoo gij vergeeft wat ik schiep, en alle goden als mij vergeeft, zal eeuwig mijn dankbare aanbidding tot u stijgen, o goddelijk Geheim...

----------------------------- Rondom Jahve's aanbidding, in webben van duizender zonnestralen, baden alle engelen meê...

Nice, Dec. 1902 naar boven

De Zonen der Zon



I

Zonnekimme



De zonnewereld - sedert eeuwen - verging.

Eeuwen-langzaam, in hare vervlammende vuurzelfloutering, verging de schitter-lichtziel der zonnewereld, met der tanende eeuwen verschemering, en de ziedende zonvlamorkanen lekten nog telkens wel toe naar het aldiepste der hemelhoogte - laatste gele tongen van doovenden gloeihaard, gretig daarginds starren opslokkende draketongen, uitrekkende begeertes naar zuiverenoorsprong-onbereikbaarheid - maar slonken dan sissende weg in den muilen-afgrond der somber gloeiende kraters en krochten.

De verkoold purperen kartelwanden der krochten en kraters stonden als verbrande kasteelen - brandzwarte en brandroode zonnekorsten - òf ze ijlden met hunnen tragisch en gloed afstralende gebergte-kammen; òf beten in den hemel met vuurtanden van drakegedrochten; hièr slingerden zij uit met ketenen van vuuralpschakelingen; daàr golfden ze, golfden ze zeeïg heel ver, met de héel verre kabbelingen der oceaanachtige oerversteeningen, zigzaggelende tusschen de torens der hoogere pieken: mànlijke verlangens, op strevende naar de moederdiepte van de aankomende Nacht: schoot vol geheim van nieuw geboren-gaan wordende starren.

Want het was het uur van gloedroode nacht-aanschemering, als achter

de vuuralpkimme verzonk de zelfzuivere Zon van de wentelende zonnewereld in een heelal-doorpriemenden waaierkrans van tot in de eindeloosheid toe starwekkende stralen en de wereldzon zelve donkerde en duisterde in deemster van violetroode hemelweemoedigheid - purperen weêrschijn van scharlaken giganten-kasteelbrand.

De Nacht zonk over de zonnewereld, maar de vuurzeeën leefden in hare eigen uitlaaiïngen voort: tusschen de opstekende zonnekorsten lagen, als goudsteen, gevat stille meren van gloed, en de vlamorkanen rekten zich en lekten de starren - ijverzuchtig om de heilige liefde der Nacht, die haar schitterenden schoot opensluierde aan den godlijken, onzichtbaren Macht, haar gemaal, daverende-aan uit kolken van licht - godegroot hun liefde en niet achtende de spiedende mereblikken, de rekkende vuurtongen en strevende pieken der atoom-kleine wereld-van-zon, die verging,

Vonk, doovende, - eeuwen lang.

II

Helios' geboorte



Een zonnevrouw wankelde over de bergkam aan.

Zij scheen als een vluchtelinge te ijlen over de rood rookende muren van haar brandkasteel, de torens en daken al ingestort, en hare gestalte van godin schaduwde een wanhoop tegen de stildiepe onverschilligheid der van liefde stertrillende Nacht - de zonvrouw slechts oogenblik tegen de star-eeuwigheid aan. De armen der vrouw sloegen wijd-uit in de lucht en gebaarden klein in de Nacht hemelgroot, en hare wanhoop was weinig van beduidenis tusschen de sterren en zelfs tusschen de doovende gloeiïngen der zonnewereld - zij, als een wriemel-insekt zoo klein, dat geen uitweg ziet op een blok hout, dat brandt. Meer nietscheen zij, en toch, dichter nu wanhoop-loopende-aan, schitterden hare schelle oogen als sterren zelve en zonnevlamden hare blonde haren en was zij een godin, en groot. Zij daalde de hoogsteile bergkam af van het

zonnebrand-gebergte; hare moede voeten wankelden, hare handen steunden den zwaren schoot en hieven tegelijk de gouden plooien van hare wijde gele waden; dan sloeg zij de bange armen weêr uit en zag zij op, en om, en neêr, zag zij neêr in de roode kratergloeiïngen, en zocht zij een grot tot barensbedde. Tot zij niet vond en zonk neêr op een punt der opstaande zonnekorst, die voor haar tintelde als met gele juweelengruis en goudene erts, en zij hare kreten slaakte de nacht in.

De Nacht bleef onverbiddelijk en eeuwig, maar uit den vuurschemerenden slaap der zonnewereld wemelden medelijdens op, heel blanke en blauwe vlammespiralen, die bij de smartkreten der zonnevrouw krinkelden diep uit de kraters, en, om haar, wit en azuur, vuurkronkelden, tot zij zich niet alleen als vlammen, maar vooral als vlammevrouwen openbaarden, op wemelende vurenimfen, in sluiers van vuur, in haren van vuur opblankende en opblauwende en zij waren al de weldadigheden van het laaiende vuur: hare oogen loken kinderlijk op, hare lippen loechen kinderlijk, hare feeënvingers tastten naar de zonnevrouw toe, hare armen omhelsden haar éven - tot zij was geheel en al omringd in haar aller blauwe en blanke weldadige vlammen. En de bange zonnevrouw zag, dat zij omringd was van vlammefeeën.

Nu zonk zij op het glinstergruis en riep:

- O, blanke en blauwe vlammen, o zachte vlammen, o weldadige vlammen! Hoor, hoor, hoor! Helios wordt geboren!

- ...Wie zijt ge?

- Helia is mijn naam!

- Van waar komt ge, Helia...?

- Uit den glans van den grooten Zon zelven, uit den heiligen oerglans van den heiligen oer-zon, o blanke vlammen, o blauwe vlammen! O, vlammen, o vlammen... Helios wordt geboren! Mijn kind, om wien ik verstooten wierd; mijn zoon... Helios wordt geboren!

- Wie is zijn vader, Helia...

- O, ik zweer u, blanke en blauwe vlammen - HELIOS is Helios' vader... Mijn zoon draagt zijn vaders naam!

- Waarom wierd ge verstooten, o Helia...

- O, vlammen, o vlammen, ge vraagt mij het geheim, dat zoo heilig is, dat ik niet weet en niet zeggen kan... Vlammen, ik wierd verstooten: waarom ik verstooten wierd, weet ik niet! Op de zonvlam-orkanen van Zon werd ik geslingerd wreed in de alruimheid van het heelal en ik zonk en ik zonk en ik zonk, als een ster, die verschiet. Ik viel en ik viel en ik viel, of de diepte mij zoog... Ik viel, mijn haren recht, mijn waden recht en mijn zwakkehanden steunden mijn zwaren schoot... Ik viel den geheelen zonnedag, en toen de avond zonk, toen ik Zons eigen oergloed zag zinken aan de kim, zeeg ik neêr in de vlammen der vuuroceaan dezer zonnewereld! Zij waren gloed en zij waren geen licht meer...! Zij waren brand en zij waren geen glans meer! Het was of schroeiende zonden mij zoenden en lekten en voort mij stuwden! Zij wierpen mij neêr, de zondegolven der vuuroceaan op het korstige strand dezer zon, die vergaat, dezer zonnewereld, die eindigt... O vlammen, o zuivere vlammen, waarom wordt Helios in brand geboren! Ik vraag het u als gij het vraagt! Waarom wordt Helios in brand geboren!! Is mijn zoon niet heilig ontvangen in het heiligste licht! O, vlammen, o zuivere vlammen... waarom, waarom wordt Helios in zonde geboren! Waarom is mijn zoon van zon een zoon van zonde, o zuivere vlammen, zonde, die ziedt, ziedelt, zwaddert rondom òns heen, rondom zijne geboorte, als uit muilen van helledraken!

- ... Zijt ge onschuldig, Helia...

- Ik ben onschuldig!

- Zijt ge licht...

- Ik ben licht. In mijn aderen vloeit licht, mijn lichaam is licht, mijn ziel is licht. Mijn zoon zal zonnelicht zijn als ik... En nooit zal hij zijn vaderzon zien!

- Wij zullen hem op zijn moederzon altijd omringen, o Helia... o Helia...

- O, zuivere vlammen!

- O, Helia!

- Nooit zal mijn zoon zijn vaderzon zien! Geen heilige zon zal hij zien! In onheilige zon baar ik Helios; ik baar Helios in ziedende zonde... O zuivere vlammen!

- Wij zijn om hem heen!

- O, edele vlammen, GIJ zijt geen vlammen van zonde!

- Wij zijn vlammen van licht...

- O vlammen van licht... redt mij Helios, als ik hem baar!

- Wij redden hem, Helia, als ge hem baart!

- Hij zal verloren gaan en dooven!

- Wij waken, wij waken!

- O vlammen, tot stervens toe en tanens van àl mijn licht, krimp ik in barenskrampen! Helios wordt geboren!!

- Helios wordt geboren!!

- Nooit zal hij zijn vader zien! Nooit zal hij kussen zijn moeder en koozen! Vlammen, ontvangt mijn zoon!

- Hij glanst!

- Zijn geslacht is zonne-edel... Vlammen, o vlammen, in uw blanke en blauwe handen geef ik mijn zoon!

- Wij ontvangen hem, Helia...

- Vlammen, o vlammen, ontvangt mijn zoon en ontvangt deze vonk... deze star, die zijn erfdeel is...


- Wij beuren Helios uit uwe handen in onze handen, o Helia... wij ontvangen Helios... maar waar is zijn vonk... zijn star, die zijn erfdeel is...

- Hier...

- Wij beuren uit uwe handen in onze handen, o Helia, een heilige star, een vlammende vonk... Zie, de vonk schiet-uit een krans van licht over den zonnewereld-avond!

-Bewaart hem zijn erfdeel, vlammen!

- Wij bewaren Helios zijn erfdeel... Zie, Helia, in onze handen heffen wij de stralende vonk, de star...

- Vlammen, zuivere vlammen... Helios is geboren!!

- Helia... Helios is geboren! !

- Mijn zoon! Mijn zoon! Mijn zoon!

- Kus, kus uw kind, voor ge sterft, o Helia! Zegen hem! Zie, Helia, wij beuren uw zoon naar u toe en zijn star houden wij over zijn hoofd!

- Mijn zoon! Mijn zonnezoon! Helios!!

-----------------------------

De armen der zonnevrouw strekten zich toe naar haar zonnezoon en omprangden aan haar hart het glanzende kind. Het lachte haar tegen goddelijk. Zijne oogen lachten en zijn lippen lachten en in de glorie van zijn lach strekte het de blonde armpjes naar zijn moeder toe, nu de vlammevrouwen, zwevende, hem haar tegenhielden. De heilige vonk starrestraalde boven zijn hoofd.

- Helios is geboren! juichte de zonnevrouw en zij stierf: haar godinne-lichaam viel stijf neêr als boog het en brak het ruggelings over de piek, waarop zij lag.

De vlammenfeeën beurden het kind hoog.


- Helios is geboren! juichten zij.

Glans straalde rozig uit: Dageraad bloosde over de zonnewereld...

-----------------------------



III

De Broeders



Reuzig, tegen rotsige zonnekorst gerust, lag, half in grot, groot en somber, uit te turen hij, die getaand was, Lucifer-naam van bespotting voor een zoo ontgloried van glans.

In zijn schermwiek, als in scheeve wieg, lag hij en zag hij uit, rekte hij zijn rijzige reuzeleden en zijn duistere blikken dreven de lucht in, droomende...

Nu liet hij ze zakken, zijn droomende oogen, en dwalen bleven zij langs den kartelrand van den oranje krater, aan welken hij, boven, rustte half in zijn grot... en oogeweidde...

Vuurtongen schoten uit, als uit schaterende hydramuilen en zij schroeiden zijne zolen.

Langs zijn lendenen leekten zij op en zij liepen hem over zijn lichaam. Zijn krampende hand greep naar ze en kneedde ze in zijn nervige vingers: de vlammen spatterden en spatten uit.

Dan dreven wijder zijn duistere blikken over de eindeloos uitzeeverende zonnezeeën.

De zonnegolven rolden aan als reuzige stormende baren, want fel waaiden de zonvlamorkanen en de zoele ademen zoenden Lucifer,

zwoel.

Zijn borst hief zich, en hij zuchtte.

Over de golvende laaiïngen heen zag hij het hel purperen paleis van Helios.

De trillende vlammezuilen schraagden het vuurgoudene dak en de glanzende godewoning doomde op tegen de diep deinzende morgenlucht.

Trots allen gloed scheen het paleis in dauw te baden en in glinsterende uchtendverfrissching.

Het vuur was er vochtig, het licht liquide en de gloed scheen er te sprenkelen als met gouden fonteinendruppelen.

- Ik ben, dacht Lucifer; een zoon van den Zon, als hij. Ik ben onterfd, van alle licht. Ik werd verstooten, als Helia werd verstooten, en zelfs geen vonk brandde aanmijn brein. Waarom werd zij verstooten? Geene weet het van de blanke en blauwe vlammefeeën, die haar Helios, toen zij hem baarde, uit de veege armen beurden. En ik... waarom werd ik verstooten? Omdat ik fier was op mijn glans. O, mijn heerlijke hoogmoed! Helios glanst niet als ik glansde. Hij zag het leven op een doovende zon, ik zag het leven te midden der kringen van louter licht. Ik heb medelijden met Helios. Hij is mijn broeder, onterfd als ik. Ik zal tot hem gaan en hem zeggen, dat ik zijn broeder ben. Hij zal mij omhelzen en ik zal hem omhelzen. Het zal mij weldadig zijn mijn broeder in mijn armen te drukken en te voelen op mijn hart. Ik ben heel eenzaam, te midden van àl mijn duisterlingen in de allerdiepste der donkerte-holen. Zij werden de kinderen der Duisternis en ik blijf een zoon van aller zonnen Zon.

Hij stond op en - staande nu, - streefde hij omhoog, reuzig; en somber scheen zijn schoon gelaat, als bruin geschroeid door zengenden brand, en zijn leden waren ook bruin en bloot, en zijn schermwieken dropen langs zijn rug naar omlaag; zijn handen krampten van klauwende nagels.

Staande nu, was hij verschrikkelijk - rampzalig.


Zijne oogen vonkelden als koolzwarte diamanten en zijn longen ontlastten zich in zucht na zucht, als drukte zware duisternis zwart zijn zwoegende hart. Langs den krater, waarin kronkelend loeide het oranje vuur, dat ontlaaide aan de krocht, liep hij en knerpte het knarsende goudsteengruis met zijn nervige teen.

Hij liep toe op het purperen paleis van den jongen Helios, dat de vuurmachten, onderdanig, het zonnekind hadden doen opvlammen - waar hij opbloeide tot jongeling, de vonk starrelend boven zijn goudlokkige hoofd - afwachtende den heiligen dag, die hem het Licht zoû openbaren... Want Helios wist zich een zoon van het Licht.

Toen Lucifer naderde het ochtendvlammepaleis, reed de jeugdige Helios het uit op zijn zonneros, gevleugeld, en het stralende dier steigerde, en snuifde vuur uit, geschrikt van de duisterende reuzegedaante, die zwart schaduwde over zijn pad. En Helios, het hoofd heel fier, onder zijn overzwevende starrevonk, fronste het goudene voorhoofd.

- Wie zijt ge? drong Helios toornig, bedwingende zijn zonneros.

- Ik ben uw broeder, Helios, zei Lucifer, rustig en zeker. Ik ben Lucifer. Ik ben gekomen om u te omhelzen en te drukken aan mijn hart. Want van medelijden voor u, o mijn jongere broeder, onterfd als ik, zwelt mijn ziel, en ik zoû u willen troosten met mijn liefde en uw liefde mij troosten laten.

- Gij zijt Lucifer? spotte, trotsch op zijn zonneros, Helios.

- Ja...

- Gij zijt mijn broeder niet.

-Ben ik uw broeder niet?

- Neen, ik ben een zoon van Zon; gij zijt een zoon der Duisternis.

- Ik ben uw broeder, Helios. Ik ben een kind van het heilige Licht.

- Gij zijt een duisterling.

- Ik ben een zoon der zonnen Zon. Ik wierd geboren in het eeuwige gloren. Ik viel, als uw moeder viel, Helios. Helios, waarom viel zij... ? Gij weet het niet en ge fronst, omdat ik het vragen durf. Ik, Helios, ik zonk, omdat ik te fier op mijn glans was. O, mijn heerlijke hoogmoed! Helios, ik ben uw broeder.

- Gij straalt niet.

- Neen. Ik ben, die is gedoofd. Ik treur, omdat ik ben, die is getaand. Maar éenmaal, Helios, was ik lichter dan gij, en een star straalde boven mijn hoofd, lichter dan de uwe straalt. Want ik zag het leven uit het Leven zelve, en gij, ge zaagt het leven uit een doovenden Dood, op een zon, die verzengt. Maar toch, Helios, zijt ge mijn broeder. Stijg af, en laat mij omhelzen uw blinkende jonge leden. Mij smacht naar uw broederkus, Helios.

Maar Helios rukte de strengen.

- Uit mijn weg! riep hij ruw.

Lucifer stond pal.

- Uit mijn weg! herhaalde Helios. Ik ken u niet, duisterling. Ik ben een zoon van Zon!

- Jonge Helios, ge praalt en bralt op uw glans. Weet ge, wat uw glans is? Donkere schaduw, bij het licht, waar IK uit stam. Helios, bral niet en praal niet. Broeder zijt ge mij, en, broeder, zal ik u omhelzen.

- Van mijn weg! herhaalde Helios. Of mijn ros verplettert u, onder zijn hoeven!

Nu deinsde Lucifer, maar zijn schaterlach klaterde over de zonnewereld, en de vlammezuilen van het zonnepaleis trilden van zijn lachenden adem.

- Held Helios! riep Lucifer. Mij verplettert niemand, want ik ben uit het

Licht, onvergankelijk. Geef acht! Gij wilt mij niet weten uw broeder? Dan zal ik u worden tot schaduw! En u volgen waar ge gaat! En u klampen, hoe ge u ook wringt!

En, nu Helios zijn vlammende ros den hiel sloeg in de flank, tot het hinnikte en huilde, zwaaide zich Lucifer achterop en sloeg zwaar hem de nervige armen om zijn blonden rug...

- Laat mij, Lucifer!

- Ik omhels u, broeder!

- Ik ben niet uw broeder!

- Ik zocht uw omhelzing in heete liefde: ik omhels u in heete haat nu! Ik ben niet uw broeder, neen, maar ik ben uw schaduw! Ik zal altijd uw schaduw zijn en mijn geslacht de schaduw van uw geslacht!

- Laat mij, Lucifer! wrong zich Helios.

- Kunt ge uw schaduw slaken? Evenmin als uw hoogmoed gij en mijn hoogmoed ik! Geglanst niet als IK heb geglansd, o ijdele praler Helios! Ik zonk, gij zult zinken! Ik taande, gij zult dooven! Mijn kinderen zijn duisterlingen, de uwe zullen het zijn! Donkeren zal deze zon! Dooven zal alle licht hier omlaag! Koelen zal uw paleis! Vriezen zullen deze krochten!

- Ik vrees niet uw vloek!!

- Het is niet MIJN vloek, Helios! Het is de vloek, van Wie uw moeder verstiet, tot zij zonk, tot zij zonk, tot zij zonk!

En Lucifer schaterlachte, klaterend over de zonnewereld.

Maar de jonge held Helios glansstraalde toornig uit en hij riep: - Ik worstel u mij af, van mijn ros!

Hij wendde zich en zij omprangden elkaâr en in hunne doodsvijanden-omhelzing nu tuimelden zij van het ijlende ros en worstelden op den

rand des oranje-vuur-loeienden zonnekraters.

De zonnige Helios en de donkere Lucifer worstelden drie stonden lang.

Toen lieten zij elkander los.

- Wij zijn beiden even krachtig, zei Lucifer. Maar wij zijn ook broeders, al wilt ge het niet weten.

- Wij zijn geen broeders! zei Helios.

- Ik ben uw schaduw en de mijnen zullen de schaduwen zijn van de uwen.

- Mijn zonen, Lucifer, zullen uw zonen overwinnen.

- Gij hebt mij niet overwonnen.

- Gij ook niet mij!

- Helios, ik betreur uw haat, helaas, en ik bied u nog liefde aan, omdat gij een held zijt van licht!

- Ik wil geen liefde van duisternis!

- Dan geef ik u gloedhellen haat terug! schaterde Lucifer schel.

Hij spreidde-uit zijn reuzeschermwieken en zonk recht in den oranje krocht neêr...

Ruischende vlammen, door wind gezweept, raasden om Helios...

Maar hij waadde ze door...

In de verte rende het zonneros, brieschende rozigen stoom...

IV

Zonne-Beurtzang



Zonnelingen

- Helios, zoon van Helios, zoon van Zon, Licht! Helle Helios, held, zoon van Helia - van zonnegod en zonnevrouw - zonnezoon, o heilige vorst der zonnelingen, zonneling Helios, heil zij u eeuwig, en allerhelst, allerheiligst licht!

Duisterlingen

- O, eenmaal gij als wij allen getaanden, schitterende Lucifer, gij, die geschemerd zijt en, helaas, in schaduw schuil gegaan! Schijne ochtend en avond uw star weêr eenmaal, gij groote geest, geest des lichts, geest des geheimen goeds, gloriezoon des oppersten gloeds!

Zonnelingen

- Straal van den dag, verdrijf donker en duisterlingen!

Duisterlingen

- Dageraad van de eeuwigheid, daag weêr als de eeuwige dag!

Zonnelingen

- Gij zijt het licht!

Duisterlingen

- Gij zijt het licht!

Zonnelingen

- Helios!

Duisterlingen

- Lucifer!

Zonnelingen

- Gij zijt het licht!

Duisterlingen

- Gij zijt uit het overwinnende Licht!

Zonnevrouwen

- Helios, blonde bedwinger van uw wijd-uit gewiekte zonneros, kies uit de vlammendste onzer een keuze voor moeders van uwe kinderen en moedig geslacht!

Vlammefeeën

- Uit licht zijn wij louter ontlaaid...

Zonnevrouwen

- Uit vlammen zijn wij geboren: zonnevuur vloeit in onze aderen!

Vlammefeeën

- Astrale glans, straalt onze ziel! Wij gloren eeuwig en dooven nooit! Uit Helia's veege armen hieven wij op het blonde zonnekind, zuiverhelle Helios! Strale zijn star eeuwig zuiverhel en doove zoo min zij als wij! Zonnevrouwen waren Helios' voedsters, maar wij, astrale feeën, hebben zijn jeugd gekweekt en bewaakt! Wij waren zijn lichtende waaksters! Zijne waakvlammen waren wij! Geesten en gnomen des vuurs bliezen òp zijn zonnepaleis! Hij heersche over de wereld van zon, tot hij heerscht over de Wereld van Licht!

Zonnevrouwen

- Wij zijn de vrouwen van Helios! Wij zijn de van liefde opvlammende vrouwen des vlammenden Zons; onze lichamen zijn als blonde vuren, als

heete goudene vlammen, die Helios omkronkelen en omkrinkelen, die hem omslingeren en omslangelen, en onze kinderen zijn gensters van gloed!

Andere Zonnevrouwen

- Onze kinderen zijn vonken van glorie! Aan de aureolen hunner blonde hoofden straalt een vonk van Helios' starrevonk: erfenis uit het Licht aan onze goudene kinderen! Duizenden zijn onze kinderen en eeuwige glorie is eeuwig om hèn!

Vuurgeesten

- Wij blazen... wij blazen... wij blazen het doovende vuur, en de moede vlammen rekken zich hooger! Maar het zonnevuur verkoelt en onze ademen zijn niet meer de orkanen van weleer. Doffer bIeeken de rosse zonne-blossen...

-----------------------------

DE STEM VAN HET LICHT

Uit de eeuwigheid van mijne Ziel - als uit een eeuwige bron - stroomde eeuwig een zee van zonnen... Zonnen stroomen mij uit, en stroomen mij toe... Wat zijn ze dan mijne doovende vonken, die vonkelen in mij terug...

DE DALENDE NACHT

- Ik sluier open mijn schoot... Ik ontvang, o Licht, uw heilige zaad in een flonkering van dwarrelende starren!

DE STEM VAN HET LICHT

- Wij alleen zijn: Mijn heilige Licht, uw heilige Duisternis... Het Lot is een wiel in mijn glans: gewiekt wentelt het voort als een vlammende sfeer op de golven van mijn glorie... Ik alleen ben eeuwig: Licht - Nacht, licht zult ge in mij worden!

DE DALENDE NACHT


- Aan het einde aller zonnebanen... O, Licht, ik ben uw Liefde!

-----------------------------

Duisterlingen

- Lucifer!

Zonnelingen

- Helios!

Duisterlingen

- Gij zijt het licht!

Zonnelingen

-Gij zijt het licht!

Duisterlingen

- Dageraad van de eeuwigheid, daag weêr als de eeuwige dag!

Zonnelingen

- Straal van den dag, verdrijf donker en duisterlingen!

Duisterlingen

- O, eenmaal gij als wij allen getaanden, schitterende Lucifer, gij, die geschemerd zijt en, helaas, in schaduw schuil gegaan! Schijne ochtend en avond uw star weêr eenmaal, gij, groote geest, geest des lichts, geest des geheimen goeds, gloriezoon des oppersten gloeds!

Zonnelingen

- Helios, zoon van Helios, zoon van Zon, Licht! Helle Helios, held, zoon

van Helia - van zonnegod en zonnevrouw zonnezoon, o heilige vorst der zonnelingen, zonneling Helios, heil zij u eeuwig en allerhelst, allerheiligst licht!

V

Hoop



Langs deribben der kartelige riffen van doovende krochten dwaalde Lucifer op, buigende luchtig de beenen, spannende sterk de spieren en waar heel steil gesteente stond als met muren, marde hij niet en schoof hij maar even de schermwieken uit en schoot op, somber aanschaduwend zijn vleugelvluggen gang en klimming tegen de goudgreinige zonnekorsten.

Zoo liep hij, op, sloeg uit zijn vlerk, vouwde zijn vlerk weêr dicht en liep hooger en hooger langs de lava's en versteende laaiïngen.

Zijn oor trof een zacht zingen van zuivere stem, meer kindergeneurie dan klaterend geluid en hij leende het oor en zag uit, en zag op, verwonderd om wat er zoo weekjes toch klonk van heel blijde kinderstemming, blij langs het tragische zonnegesteente, gebluscht.

Op den rand van den krater, hel wit, en broos bloot, in zilver licht schitterend wit, dwaalde een gestalte als een witte vlam, tenger en teer, die was een zilverlichtende jonkvrouw, en neuriede in een zilverlachende eigen blijdschap om zuiver geluk van doellooze dwaling en dooling, de kraterranden langs...

Telkens, neurend, bukte de zoo blanke maagd zich tot den grond, aan haren voet, en zij scheen te verzamelen, wat zag Lucifer niet en wat wist hij niet - hoe zijn donker oog ook doordrong het zingende kind en volgde haar zweving langs kraterrand.

Nu krampte hij zich aan de uiterste karteling...

Zij zag hem niet: zij bukte, verzamelde zingende zich kleine dingen, heel kleurig, en die vielen haar weêr uit de vingers met een vagen val van geurige teederheid, Lucifer onbekend.

Zij was lieflijk als een zingend en lachend en heel zoet spelend kind aan den afgrondrand; beneden haar schoot de gruwlijke krocht en grijnsde de diepte, donker als de muil van een monster; een enkele vuurtong slipte naar boven nog, gelige slang, maar de krater koelde, het vuur leefde niet meer -; de zonnewereld - sedert eeuwen - verging...

Nu liep Lucifer de zingende maagd na.

Voelde zij de schaduw van zijne somberheid neerzinken als een nacht over haar kindergezang? Plotseling wendde zij om en zij zag hem vlak voor zich staan.

Hij was ontzaglijk en duister.

Hij was verschrikkelijk als een stormwind, en zijn zwarte oogen blaakten als bliksems fel; hij was als een demon van verdelging, verderf en verdoemenis, maar het zingende kind verschrikte niet. Wel bestierf haar heur stille lied op de lachende lippen, maar tòch lachte zij en zij zag hem aan heel verbaasd, met zachtgroene oogen in zijn donkere oogen.

- Zie, zeide zij toen, vertrouwelijk; waar ik ga, ontluiken zij, blank, blauw, vuurgeel en vuurrood... Het zijn bloemen... het zijn bloemen, bloemen...

- Bloemen? vroeg hij; wat zijn dat?

- Deze... Ik weet, dat het bloemen zijn, want zijhebben het mij zelve gezegd. Het zijn bloemen... het zijn bloemen, bloemen.

- Hoe zijn ze? vroeg hij nieuwsgierig.

Zij toonde ze hem.

- Zie, hoe heel mooi ze zijn... Daar waar het zonnevuur koelt, ontluiken zij mij onder mijn voet... Ze zijn als blauwe sterren en als kleurige vlammen... maar het zijn bloemen... het zijn bloemen, bloemen. En voel

eens, hoe heel kil ze zijn...

Zij hield hem de bloemen tegen het voorhoofd en het was hem, of vlamfeeëvingers hem streelden.

- Wie ben je? vroeg Lucifer. En wat ben je? Ben je een zonnevrouw of een vlammenfee?

Maar zij scheen niet te hooren, hare vingers met de bloemen bezig.

- Deze, zeide zij; noem ik rozevlammen en deze noem ik vuurlelies... Hier zijn zilveren sterreliefjes, en daar goudhelle zonnebloemen: het zijn allen bloemen, het zijn bloemen... bloemen.

- Wie benje? drong Lucifer.

- Wie ik ben? neurde zij zachtjes. Ik weet wèl wie ik ben, en ik heb allerlei namen, maar mijn namen blozen zoo mooi niet als rozenaam en blanken niet zoo mooi als lelienaam, en toch waren het de bloemen, waren het de bloemen... de bloemen, die mij doopten met droppelen dauw: iedere bloem gaf mij een anderen naam.

- Wat is dauw? vroeg Lucifer.

- Als de dag gaat geboren worden, weent de Nacht om den nieuwen dag, en hare tranen zijn de dauw, die de bloemen drenken... Tusschen de bloemen werd ik geboren... Zeker sliep ik heel lang... Zeker sliep ik eeuwen van licht... Op de wereld der zon werd ik mij bewust tusschen de bloemen, tusschen de bloemen... de bloemen... Toen ik wakker waakte, wemelden om mij de rozevlammen heen, en toen ik vroeg wie, zoo geurig, ze waren, zeiden ze mij: wij zijn bloemen en wij zijn rozen. Op lange stengels bogen zich anderen tot mij en zeiden: wij zijn bloemen en wij zijn de leliën des vuurs. Onder mij, even gedrukt, murmelden deze heel kleine: wij zijn starrebloemen en sterreliefjes. Maar de groote zonnebloemen ontgloeiden aan de vlammen, de laatsten, die speelden om mij heen, en zij zeiden: wij zijn bloemen, maar wij zijn de zielen der stervende zonnevlammen, en wij zijn zonnebloemen. Toen, vroeg ik haar wie ik was, en de zonnebloemevlammezielen zeiden mij mijn naam.

- En welken naam zeiden de zonnebloemevlammezielen...

- Zoo heerlijk mooi als rozevlam klonk mijn naam niet en niet zoo louter als lelie... Starreliefje is ook veel liever naam voor een maagd, dan de mijne... dan de mijne, de mijne... en de groote zonnebloemen doopte met een kus IK zonnezielen... kleine... Zie, o zie, ze wenden zich naar je toe en toch willen ze alléen naarhet licht, en donker ben je als diepe duisternis... De zonnebloemen noemden mij: Hoop... Die naam is een klank, mij zoo dof; klank: dat is van maagdestem en van bloemestem... muziek, dat is van windgeruisch en orkanen: àlles wat klinkt is muziek...! Hoop... dat is geen klank! Wat is Hoop?

- Hoop!

- In mijn naam klinkt mij geen klankeziel toe... Maar ik heb nog andere namen... De vurige rozevlammen noemden mij Liefde...

- Liefde...

- Dat weet ik niet wat dat is, die naam... De starreliefjes noemden mij: Lente...

- Lente...

- Dat weet ik ook niet wat dat is, die naam... De leliën murmelden mij toe... een vreemden naam... TOEKOMST, murmelden mij de leliën toe... en zij murmelden na, voorspellende: Moeder zal je zijn VAN WAT WORDT... De bloemen, geloof ik, waren mijn voedsters...

- En je bent een bloem!

- Neen, ik ben geen bloem... Zie, deze hier, dat zijn bloemen... Zie toch, hoe heel mooi ze zijn... en voel, o hoe koel... en zie, alle mijn zonnebloemen, zonnezielen, kleine, wenden zich naar je, o donkere man! Hier, neem ze, de zonnezielen!

Hij nam ze uit hare reikende hand en zij verwelkten plotseling, of zij verschroeiden.

- Zij zengen... zeide hij treurig, en, zwart, vielen ze hem uit de hand voor zijn voet.

- Zij zengen! riep zij verbaasd. En toch wilden ze naar je en wenden zich tot je...

- Zij zengen... omdat ik ben Lucifer, hij, die getaand is na te veel glans... o Hoop!

- Lucifer! streelde hare zangerige stem zijn naam. Ik zie Lucifer...? Heerlijke naam van glans voor wie zoo duister is... Lucifer, ik zag Helios!!

- Helios!

- Hij straalt!

- Helios!!

- Hij straalt als de Zon! Hij vloog mij voorbij op zijn wijd-uit gewiekte ros, en als een zwier van goudene vlammen zweefden meê zijne vlammevrouwen en omhelsden hem, tot éen brand gloeide de blakende ether... Mij zag hij niet... Maar ik zag hem... Sedert droomde ik van zijn licht... Helios!

- Helios!

- Helios! zong Hoop uit. Zoon van Helios! zongen zijn zonnelingen! Zoon van Zon, Licht! Helle Helios, heil, zoon van Helia, van zonnegod en zonnevrouw zonnezoon, o heilige zonneling Helios... De zonnezielen, de blakende zonnebloemen... ze bloeiden hem toe!

- En Hoop bloeide als de zonnebloemen Helios toe? Liefde... Lente... Toekomst... bloeiden hem allen toe?

- Zij bloeiden hem toe... tevergeefs, tevergeefs, tevergeefs! Hoop, Liefde, Lente, Toekomst... stralen niet goud als zijn vrouwen van zon! O, toen ik Helios zag vlammen voorbij in den rossen stormvlaag van zijn blakenden brand, dacht ik: ware ik schoon als een zijner schitterende vlammeschepselen en schiep hij mij in zijn handen zonnevrouw en

roemde hij mij in klank en gloed en laaidehij mij in zijn gloeiende liefde...

- Helios!!

- Hij ging voorbij... ik dwaalde verder... de bloemen ontluiken waar ik ga... en ik pluk ze... Waarom zengen de zonnebloemen zwart in je vingers, o Lucifer?

- Ik weet het, o zoete Hoop, maar wat zal ik het zeggen... Je zaagt Helios!!

- Ik zag hem...

- Je zengt, o Toekomst teeder, van liefde en lente voor hem, als de zonnezielen zengen in de verbrandende dorheid van mijn hand... Zoo zal je verdorren in Helios' gloed!

- O, toekomst en hoop, IK, zal ik niet zengen van lente en liefde voor Helios' licht, maar zacht hem bezingen; want mij koelde de dauw... Lucifer, o zeg mij, waarom ben je, in den gloed van den dag, donker als duisternis...

- Omdat ik ben hij, die gedoofd is.

- Je waart licht!

- Lichter dan Helios!

- Lucifer, o Lucifer, glorieduistere Lucifer!

- Hoop, zoete Hoop...

- Ik zag Lucifer! Hij schaduwde over mij heen, als Helios over mij glansde. Ik zag Lucifer!!

- O, zoete Hoop!

- Wat wring je de donkere handen, o Lucifer, en wat beven je donkere

oogen...

- O, zoete Hoop, ik wring mijn donkere handen, en mijn donkere oogen beven, omdat ik je gezien heb, zoete Hoop, en dat je mij zijn zal tot wanhoop...

- Waarom moet Hoop zijn tot wanhoop, Lucifer...

- O, zoete Hoop... omdat in duisternis ik zoete Hoop niet meê mocht voeren, na zoete Hoop in licht te hebben gezien...!

-----------------------------

Zijn voet gleed uit over het glinstergruis en hij slipte langs het rif omlaag en nu hij viel, sloeg hij zijn schermwieken, reusachtig, uit, opdat hij in zijn val zoû zweven...

Hoop slaakte een luiden kreet; zij verschrikte - de bloemen vielen haar uit de handen.

Het laatste wat zij van Lucifer zag, waren zijn brandende oogen, omhoog geslagen, waren zijn krampende vingers, met klauwende nagels...

-----------------------------



VI

Zonnegoud



Helios' vlammepaleis, in den glorenden dag, rees trillende op in den gloeienden ether.

En het was een ijl goudene godenwoning voor ijl gouden lichaam van god; het was, hel omhoog geblazen, meer des helden helder heil en zijn heiligheid dan een vlammende hal; het was opgeroepen en niet gebouwd, want de goden bouwden geen woningen en riepen maar op

element, hunner zielen sympathiesch, en zij léefden in het element.

Helios' vlammewoning laaide hoog en hel, bedwongen door dienende machten des vuurelements en de lange tongen waren de kronkelende zuilen, die torsten het dak van gloed.

Wanneer woei de orkaanwind, warden de zuilen door-een, vlammewemeling in vlammewereld; de zonnewereld windstil, blaakten gestadig de zuilen omhoog, trillende alleen van vuurziel. Te midden zijner zonnelingen, die waren de goden, godinnen van licht om hem heen - god van licht - heerschte Heliosover de wereld van zon, waarop Helia hem had gebaard.

De vlammefeeën, blank en blauw, waakten over hem, als de dalende Nacht zonk, maar hare witte en azuren zielen verbleekten onzichtbaar in den gloei van den dag en de glorie van Helios zelven, tusschen al de glorieën der zonnelingen...

Dan zag Helios zijn waakvlammen niet en de zonnehymne bedwelmde hem heerlijk.

De hymne bezong hem en het zengde met vlammefeesten: de zonnelingen omhelsden Helios tot éen brand van glorie...

Hare omhelzing gloriede zoo, dat het niet was of de wereld verging.

Dat het was, of de wereld hergloeide...

En toch, de zonnewereld - sedert eeuwen - verging... Orgieën van glorie waren der zonnelingen omhelzingen en het vuur werd uit het vuur geboren...

Als eenmaal het licht uit het Licht...

Gloeiende gensters uit een bron van gloed, werd Helios' geslacht verwekt.

De vonk aan het hoofd, jaagden zij voort op de zonnerossen, Helios' reuzige zonnekinderen.


Zij bestonden om hun eigen gloed, in hun eigen gloed: zij waren goden uit zich en om zich, en in hunne goddelijkheid telden zij niet, dat hun zon verdoofde...

En wist Helios alléen van den Wijze, die wist àlle weten, en zoû hij hem zoeken, om AL LES te weten, nu hij àl wist, dat zijn wereld verging.

Rondom Helios' zonnepaleis, dat hel zuilde op zijn rossige piek, helden de zonnevalleien in val bij diepen val, en verzonken en schoten omlaag naar de kraters en krochten, waarin nog laaide het laatste schelle zonnevuur, maar het stierf weg in vlam na vlam, in tong bij tong, en, geroosterd de zonne-aarde, liet het zwijmende vuur zwarte verkolingen achter, en zware versteeningen, die stonden steil en boorden den afgrond van den zonnekern, tot de zonnekorsten, van diep dus tot hoog, in éen zwartenden baaierd; als steenkoolgebergten wortelend in de navels der zonwereld, en opsomberend, zwarte verlangens, toe naar den van Helios' gloed nog trillenden ether. Zoû dan zijn zon ooit dooven tot dood? Hij kon het zich niet denken. Wel vreemd was het hem, wanneer, in den glinsterenden dauwe-morgen, ijlende op een zonneros langs kraters, hij zwarte kool zag, daar waar hij gisteren nog het levende element had purper, oranje zien laaien. Dan beklemde een angst hem zijn heldenziel, éen oogenblik, omdat, dood het vuur, het de Dood zoû zijn, zoo ver als nu de zonnestralen nog schoten heen door het luchtruim, levend. Zoo, op een dauwmorgen, glinsterend, liet van zijn zonneros hij zich glijden, en staarde hij peinzend de zwarte verkolingen in. Het was afgrond, het was diepe afgrond, die, hij meende, boorde tot den zonnekern, waar Lucifer tandeknarste in zijn hel, zooals hijzelve heilig was en blijde in zijn heil en zijn vlammebloeiende hal.Was het Lucifer, die doofde alle licht, alle zonnelicht? Nu angstte des helden hart, en hij had gaarne willen hooren een zalig wetende, vlammefee, of wie ook astraal, die zoû weten der zonnedingen ziel. Hij liep langs de kraters, - peinzend, en lette niet, dat zijn paard wegdoolde... Hij liep en zijn blonde voet knerpte het zwarte gruis. Hij zinde, zag in de krochten... Hij zinde, en zag naar het grein van de zwarte aarde, die hij trad. Het grein glinsterde, en zelfs in den flauw dagenden morgen flikkerde het, met korte stralen, brekende onder zijn tred als met pijltjes licht, die zijn voet vertrappelde, vermorzelde tot glinstergruis. Hij lette het op; zijn teen krabde het gruis los, en hij nam een stuk erts in de hand. Het flikkerde

mooi... een zonnetje...

- Zou mijn zon koelen tot zwarte steenkool... die glinstert... dacht Helios.

Angstig zag hij om. Hij zag niet zijn paard meer; ver was hij gedwaald, en nu hij zich plots herinnerde, dat hij naakte de plek, waar de eeuwige Wijze woonde, wilde hij wel in gaan. Twijfeling woelde hem in het hart en hij haastte zich, daalde een diepen krater af; de vlammen sloegen om hem rond. Maar zij waren de koude vlammen, en hij haastte zich, hij haastte zich, klampte zich en klauterde naar omlaag, klom weêr hier, daalde toch, daalde toch dieper steeds. Nooit was hij zoo diep gedaald. Was de zonnekern niet éen gloed? zoû hij er Lucifer niet treffen, somber in zijn schermwieken, vóór hij den Wijze trof? Hij wist het niet: nooit was hij gedaald in deze somberte. Hij zocht zijn doolweg, en bevreemdde zich, dat de rotsen al zwarter en zwarter om hem sloten, ook al glinsterden zij van het gruis, of het zwart licht was, dat glinsterde. Nu viel vreemde koelte kil over zijn schouders, met een betoovering van den killen dood. Hij rilde, en wist niet wat hij leed. Want van koelte en kille koude kende hij niets en van vriezen bevroedde niet Helios... De zwarte glinsterrotsen grauwden en blauwden, en als hij ze tastte met de hand, voelde hij nu de rilling vreemd door zijn lichaam voeren. Wat was het...? Hij wist het niet. Hij wist het licht en den gloed, hij wist het vuur: zijn element van godelichaam. Dit was vreemd element onbekend. Heerschte Lucifer hier? Waar was de Wijze...? Zoû hij dieper nog dalen moeten... Hij daalde, en de gladde rotsen sneden hem zijn godehanden: zijn goudpurperen bloed leekte er aan en stolde dadelijk tot roode kralen... Wat was het hier, en wat deed het hier? Hij weifelde: zoû hij wel vinden denWijze... Plotseling, in vertwijfeling, riep hij:

- Wijze... waar zijt gij...

Zijn stem klonk honderdvoudig terug.

Om hem, afgronddiep tusschen de zonnekorsten, was het een wit rijk des wijden doods. Nu, rillende, wilde Helios op en terug. Maar plotseling zag hij voor zich een vlakte, ver, onafzienbaar, en het was alles witte gloed, en wijd glad. Uit die vlakte rees reuzig de Wijze tot het bovenlijf op. Helios scheen hij bovengoddelijk toe, en Helios huiverde angstig schuw.


- Wijze, murmelde Helios angstig.

De Wijze scheen niet te hooren, antwoordde niet. Midden uit de gladde onafzienbare vlakte, - hemelhoog torenden de grauwende rotswanden op - verrees hij zijn reuzebovenlijf, en zijn hoofd stond betooverd recht en zijn oogen zagen uit met een weergalooze treuring. Open holen zwart waren zijn oogen, en hun staarblik nachtte over de gladde vlakte, of droeve somberheid wegschemerde uit zijn dooden blik. Zijn reuzig gelaat groefde zich tusschen witte lokken, die niet anders dan de witte rotsen waren. Zijn hoofd was Helios zoo bovengoddelijk, dat Helios ijsde zonder van ijzen te weten. Eerbiedig staarde hij aan den rand van de vlakte den Wijze aan, heel ver van hem, en hij scheen hem niet benaderbaar.

- Wijze, herhaalde Helios, huilende bijna van angst; ik wil u vragen...

Tusschen den witten baard, lokken stapelend met witte rotsen, opende de Wijze de lippen en zijn woord waarde over de vlakte:

- Vraag...

- Ik ben Helios...

- Ik was Helios, eens, als gij... voordat ik Winter was... Een zonnedochter baarde mij op deze zon... Ik heerschte als gij... Het licht was mijn leven en mijn liefde. Maar alle gloed verglanst. Waar mijn vlammewoning flonkerde, strekt nu zich het eeuwige ijs...

- Wat is het ijs, Wijze...?

- De witte rotsen, die gij om u ziet. De witte vlakte, die gij voor u ziet, ikzelve, mijn gelaat, en mijn baard en mijn holle oogen, en in mij, mijn ziel, o helle Helios, en in mij, mijn liefde, o helle Helios... het is àlles het eeuwige ijs... Het vuur doofde, het licht taande, en het vroor alles tot het eeuwige ijs, zóo als, aan den rots, gevroren zijn de druppelen van uw bloed.

- Het is de dood... ?

- Het is de Dood, het is de onsterflijke Dood na het sterflijke leven. Helios, waarom uit licht en gloed zijt ge neergedaald tot den onsterflijken Dood.

- Ik wil wèten, en onsterflijke Dood weet het gebeuren van het sterflijke leven...

- Wat wilt ge weten.

- Koelt boven aan de kraterranden mijn zon?

- Ja...

- Zij verkoolt?

- Ja...

- Waarvan glinstert haar kool?

- Haar kool glinstert van gestolde licht, en haar gestolde licht is het Goud.

- Het Goud?

- Hetzonnegoud.

- Wat is het...?

- De laatste levensmacht van het licht, de laatste macht van het algoede. Het zonnegoud is het tastbare licht. Het is alles wat overblijft van uw zon, o Helios.

- Vergaat mijn zon?

- Ja... Eenmaal...

- Eenmaal?

- Zal zij koelen tot den eeuwigen dood en vriezen geheel als deze vlakte.

Hare vlamme-orkanen slinken al... Hare randen verkolen... de koude dood zal haar doen verijzen...

- En ik, o Wijze?

- Als ik, o Helios, wordt gij... Dan zal de mensch u vragen, als gij mij nu vraagt.

- Wie zal de mensch zijn?

- Hij, die geboren gaat worden.

- Uit wie...?

- Uit het geslacht van uw geslacht.

- Zal de mensch zijn mijn zoon?

- Ja...

- Zal de mensch zijn geen god?

- Neen...

- Wat zal zijn erfdeel zijn...?

- Het Goud.

- En deze vonk, die mij gloeit aan het voorhoofd?

- Zal hem niet aan het voorhoofd gloeien, maar zal hij meenen te eeredienen in tempels.

- Mijn geslacht dus vernedert zich en vermenschelijkt en mijn zon bevriest... ?

- Ja...

- Wijze, gij weet het niet! Mijn zon zal hergloeien, en mijn zonen zullen

gloriën om mij heen... Zeg mij, dat zij zullen gloriën! Als zij gloriën zullen, zal ik hun gebieden hun stralen te schieten in deze vlakte, opdat alles er smelte, opsmeule en vlamme!

- Helios, wanhoop niet. Berust...

- Berusten?

- Als ik... Eenmaal was ik Helios!

- Ik word... als gij...?

- Als ik... En uw broeder...

- Mijn broeder?

- Lucifer...

- Wat van hem...? Hij IS niet mijn broeder!...

- Hij is uw oudere broeder. Hij erft het licht.

- Hij!!

- Ja...

- Nooit... Wijze, gij weet het niet...

- Helios, wanhoop niet. Berust...

Maar Helios hield de handen op en de held huilde om zijn heil, dat vergaan zoû...

- Wijze, zeg mij de waarheid anders... of ik zeg u, dat gij de Waarheid niet weet!

- Helios... Uw zon zal hervlammen... Helios, uw geslacht zal gloeien en het Licht zal het erfdeel zijn uwer zonen van zon.

- Wijze, wanneer zegt gij de Waarheid?

- Eeuwig heb ik de waarheid gezegd.

- Gij zegt waarheden twee.

- De waarheid is veelvoudig.

- Uw eerste waarheid was leugen, als ijs, kou en dood leugen zijn.

- Mijn eerste waarheid was waarheid.

- Uw tweede...

- Was waarheid ook.

- Ik weet niet, Wijze. Gij zijt geen Wijze... Gij zijt de leugen van het Verleden. Nooit meer zal ik u vragen! Nooit zal ik mijn zonnezonen bevelen u warme stralen te zenden, opdat ge ontdooie, opsmeule en vlamme in den gloed der nieuwe vulkanen. Gij zult vergaan tot ijs... tot ijs... tot ijs.

- Het zal wellicht zijn als gij zegt. Gij ook... ge zultvergaan. - Ik?

- Tot ijs... Uw zon...

- Mijn zon?

- Tot ijs... Uw zonen...

- Mijn zonen?

- Uw zonnezonen, menschen en aardelingen... dood zullen zij zijn in het leven en uw goud zal zijn hun eenige god. Gij zult hun zijn het Goud. Van het Licht zullen onterfd zij zijn...

Maar al vluchtte Helios. Hij vluchtte, op, de gladde bergen op, bloedende; aan de blinkende pieken en punten vluchtte hij op, gleed uit langs de gladde wanden, klom weêr en klauterde, zich krampende met

zijn naakten, blonden voet. De doode stem van den Wijze bleef altijd zijn oor bereiken:

- Tot ijs... Uw zon... Uw zonen...

Maar Helios bereikte de zwarte valleien; als nacht sloten boven hem de rotsen... Schel floot hij: een geruisch van pennen ritselde aan...: over hem zweefde zijn zonneros, wijd uit de zwier van zijn vlerken.

VII

Zonneweide



Het wieksnelle ros doorsneed zonne-ether; Helios snoof op helle lucht; door de gouden wolken heen ijlde hij; onder hem laaide zijn rijk. Heerlijk, een goudwolkige hemel boven zijn vlammenhal strekte zich uit, heel wijd, de weide van wolken, waar de zonnepaarden woelden. Zij hinnikten hevig; het vuur-oogige dier uit de verte vaarde aan als een vogelpaard, dat daalde pijlrecht naar zijn doel; manen en staart weêrbliksemden, blinkende liet hij zijn spoor... En Helios, blonde held, holde hem voort, in overmoed. Bij elken vlerkklap scheurde de lucht en suizelde; nu schoot het ros recht, de wieken gestrekt: toen liet het zich heel snel zinken, breedstrak de sterke vlucht van zijn pennen.

En het daalde op de weide neêr en de elf andere rossen der zon, woest hinnikende, hevig woelende, draafden om Helios' ros, dartel en veulenblij, dewijl het terug was op de weide gedaald, met zijn vollen neêrstreek van vogelpaard...

...De zonnerossen waren eeuwig jong: zij geleken jagende goudvosveulens; juichende klonk hun hinnikgelach; drieste vuuroogen puilden, spitse ooren trilden; edele hengstehalzen spanden heel strak de ijdele buiging en wapperden met het goud uitgewuif van lange en lokkige manen; blankwit gebit bekkelachte; neusgaten snuifden rozigen stoom, en terwijl zij met breede borst en met ijlfijne beenen, brieschende, snelden over de weide van wolken, wonderde tooverig in den gouden ether het blond geveêrte hunner vlerken en het schuimend

gevlok hunner staarten; heerlijk die heilige dieren, overhemeling boven Helios' zonnehal - altijd de wolkweide donderkaatsende van het blijde gestamp hunner blinkende hoeven.

Helios helde ter zij, wierp zich af, hij, de heldere rossenbedwinger; hij lachte als een kind om zijn dartele twaalftal: het eêlste gedierte der zonnewereld, de stervende vlammen vervroolijkend met de onbewustheid van hun dierenvreugd, even wolkig verheven boven het huis van den zonneheld.

Als de avond zonk, ontgloriede de weide heel snel van licht, zilverde ze mane-vaag wegen slechts een enkel dartel spoor van laatste gedraaf - zilverveeg onder de starrennacht - teekende een vleugel, een staartstreep, terwijl de gezilverde wolkjes nog wel stuivelden bij den laatsten hoefstamp van het gevlerkte veulen, dat zich zoodra te slapen legde bij de al rustende, weggeduisterde kudde...

En de zonneweide in de Nacht, werd niets dan een zilveren nevel méer, waarboven de starren flonkerden - allen vonken van het heilige Licht.

VIII

Zin en Zonde



Maar niet lang duurde Helios' vreugde, om zijn rennende rossen, en somber fronsende zijn blonde voorhoofd daalde hij, zweefde hij de wolkentrap af, en naderde zijn vlammende hal. Kalm gestadig in den rustigen dag brandden de goudene vlammezuilen hoog op en Helios liep ze door. Vol heerlijke zonnelingen en vrouwen van gloed was de hal en haar hymne schalde hoog op, toen zij Helios zagen terug... Maar zijn gode-oogen somberden en droevig was hij als schaduw in zonnedal. Hij liep het zengende vuurfeest door en borg zich droef in de wolkengrot, die nevelig groefde aan het verschiet van zijn hal. Hieruit zag hij diep in de oneindigheid heen der nog zonnebeglansde ruimte. Boven hem dreven dichtere wolken: het was de weide en hij zag de rossen er rennen. Nu wierp hij zich neêr, leunde in de palm zijn kin en zag uit in de

lichtende eindeloosheden.

- Als ik duister, zal dat alles duisteren, dacht Helios droef en toch trots. Ik ben de zon der ruimte, als mijn vader is het Licht der Eeuwigheid. Als ik duister, duistert de Ruimte: tot hier schiet het Eeuwig Licht niet...

De mate van zijn hoogmoed verschrikte hemzelven en zijne oogen puilden de oneindigheid in en ze peilden de mateloosheid van de Ruimte. Hoogmoed en Ruimte, zij schenen hem toe gelijk.

- Als IK duister... herhaalde hij zich.

Maar zoo ijsde hij, die nu had geleerd wat duisteren was en wat vreezen voor vriezen tot vlakte van vorst en pegels en pieken van ijs... dat hij niet verder zinnen dorst.

En kinderlijker weende zijn smart:

- Mijn blonde rossen zullen wel sterven: mijn heerlijke hal zal dooven: ikzelve dooven en duisteren...

Hij weende, de kin in zijn palm en boven zijn voorhoofd - omdat hij zacht schudde in snikken -, danste zijn heldere vonk.

Maar... vóor hem, uit den wolkengrond, schoot op een rosse schroeiende vlam, en zij wrong zich tot een Vlammevrouw, een vrouw van de zon, zonnelinge opschietende in purperschijn: zij schitterde zoo, dat Helios verbleekte, en dat blank zijn gloed bluschte tot bloôheid... Hij bleef haar aanblikken, bleek hijzelve, terwijl zij bloosde van het blijde zonnebloed, dat ontbloeide in haar vlambloeiende flonkerlijf. Zij was als een rosse vlam en zij wasals een roode vrouw: haar vuurlijf ontwrong zich, ontleefde aan het vuur en verloste haar tot een lichaam van roze licht; haar gelaat was hel als een zon; hare lokken scharlaakten tot hare hielen en omblaakten haar in een lachenden brand; hare oogen zonnelachten, hare lippen vlammetrilden en hare rozige borsten zwollen en deinden en zwollen en deinden als de golven van de vuurzee, tusschen de deinende dalen der zonnewereld woelende heen en weêr. Sterk recht bloeide zij op den steel van hare nog toe vervlamde twee beenen en Helios zag hare geboorte, uit de rosse vlam, die omhoog was geschoten uit den

wolkengrond van zijn grot. Zij rekte zich uit de vlam; zij strekte de stralende armen, de handen openden en de vingers spitsten, en terwijl zij zich rekte, lekte haar oorsprongvlam haar den schoot, maar spleten nog niet hare vlammebeenen open en talmde zij geheel vrouw te worden. Het vuur droop van haar af en kronkelde neêr op den grond, en zij dook uit haar plas van vuur als een liefdegodin, die uit zonnevuur zoû worden. Uit het vuur werden de goden geboren, als eenmaal uit het Licht: zij werden uit de zonnewereld, als zij uit de Zon eenmaal geworden waren: een vlam schoot op en werd wezen: het Licht verwekte het licht en het vuur baarde het vuur, in ondoorgrondelijk wordingsgeheim, - maar Helios, gewoon aan het wonder, verwonderde zich niet en staarde alleen haar aan, die wulpsch voor hem welfde haar weelde-lijf, wild zich uit de woelende vlamme ontwringend. Nu speelde de vlam leekende haar lichaam langs en plots spleet open de dunne toorts, die torste haar purperen tors, en welfde haar vrouwelijkheid zich prachtig, terwijl de vlam afslipte, en verslankte het been naar den voet, badende in het laatste vuur - liquide goud, dat in eigen gloed opdroogde. Tot zij stond, een godin en een vrouw. Haar scharlaken blos taande en zij bleekte tot goud-tint. Nu scheen zij niet anders dan een allerheerlijkste zonnelinge, maar de rosse brand van heur haren, rood lokkende neêr tot haar hiel, was Helios vreemd en vreemd was hem een woedende razernij van hitte, die nog laaide uit haar lijf, terwijl zij maar strekken de armen bleef en straalde als zelve de zinkende zon. Zij was goddelijker dan welke zonnelinge ook en meer godin dan zij, en Helios voelde haar aan hemzelven gelijk, als ware zij een dochter van Helia geweest en een zuster hem: beiden spruiten uit licht, maar uit vuur ook, beiden goden, maar tot zonnewereldlingen beiden gezonken: hij, in den zwaren schoot van zijn moeder medegezegen tot de doovende zonneoorden; zij ontworsteld aan derzonnewereld vuurkern in plots opgelaaide wordingsvlam. Hij voelde haar gelijk aan hemzelven nu... maar zijn oorsprong wist hij zuiverder en het was of wat licht goud in hem glansde, bezoedelde van haar purper, alleen omdat zij de armen strekte, in de razernij van haar hittelijf. Nu was hij verwonderd of zij spreken zoû gaan met de stem en de woorden der goden, en, de kin in zijn palm, lang uitgestrekt in de wolkige grot, tuurde hij strak haar, de oogen groot, aan. Plotseling klaterde haar lach, zoo, dat hoog in de glanzende weide, hevig de zonnerossen hinnikten, haar lach antwoordende in dartelheid, en ook Helios lachte; zoo als vlam aansteekt vlam, lachten zij beiden, de lichte kinderen van gloed. Hun lach was de goddelijke lust om wat hun goed in

hun leven van goden was en vergeten wilde Helios waarschuwing en woord van den Wijze, witten god van den wereldwinter - nu de wilde roode vrouw woest schaterde haar weeldelach.

- Je bent rozig als zonsopgang, en rood als zonsondergang, prees Helios de vlammevrouw prachtig.

- Ik weet niet van beiden, lachte haar stem; maar beiden wil ik weten! Ik werd mij bewust in zwartdiepe krocht - het was zware duisternis om mij heen en het zwarte donker zwom ruimte-wijd om mij, als de oneindigheid van de Nacht... Nu werd ik bewust mijzelve, het verre Licht mijn vader; een duistere dochter van Nacht, mijn donkere moeder - en oneindigheid en ruimte, eeuwigheid werd ik mij bewust! Maar het scheen of mij alles van goddelijkheid ontglipte in mijn geboorte, en terwijl ik mij bewust werd, dacht ik: waarom baart mij de Nachtdochter niet in de wijdte der ruimte, en waarom ben ik geen felle ster, en waarom baart zij mij als een purperen vlam in het diepst van zonnekernduister!

- Onze vader, het heilige Licht, zei Helios, - en hij wischte zijn tranen af -; vernedert zijn goddelijke kinderen in geheimvolle boete op boeteplaneten: wie weet het waarom! HIJ wentelt onsnoodlot en stuwt het voort als een wiel gewiekt op de golven van zijn glorie...

- Maar ik wil de eerste Vraag niet meer vreezen! lachte de roode vrouw. Mijn moeder hebbe mij als zij mij heeft gebaard: kind van het Licht, vernederd, noem ik mijn vernedering genot! Mijn moeder baarde mij purper: purper zal ik branden! Purper zal ik stralen! Purper wil ik heerschen! Aan mij alles wat purper is: dageraad, zonnesterven! Aan mij het brandend genot, en de blakende macht, en alle blinkende heerlijkheid! Vlam ben ik en geen ster, en, vlam, zal ik zijn godin, zoo als ik, ster, ware godin geweest! Waarom heeft... O,de eerste Vraag wil ik niet meer vreezen! Zwelt mij de Vraag in mijn ziel, ik slinger haar terug en ik trap haar met roode voeten! Ben ik geboren, zoo wil ik ook gloren! Wat de wil van mijn vader, en de wensch van mijn moeder ook zij, ik wensch en wil, als zij beiden! Ben ik geen licht, vuur wil ik zijn en ik zal lachen te mid mijner vlammen! Zoo ver als mijn vlam zich rekt, wil ik heerschen en ben ik niet heilig van licht, zoo WIL ik onheilig van hitte zijn!


- De goden zijn zich een naam bewust, zeide Helios; en welken naam noemde je je donkere moeder?

- Naam noemde zij mij niet, maar bewust wil ik zijn mijn naam, en, onterfde, neem ik mij namen. Ik noem mij Lust en Lach; ik noem mij Zin en Zonde, en ik word mij bewust te zullen zijn de roode Hoop van al wat wordt! Lachende Lust en scharlaken Hoop en, lachende, al wat wordt!

- Ik heb heden geweend - voor het eerst! zei Helios bang. Heb ik je mij voelen naderen, o purper lachende Hoop?

- Wie ben je zoo blond, o heerlijke held, wien de vonk wappert aan je nog heilige voorhoofd?

- Ik ben Helios en ik heersch.

- Ik noem mij Helia, en heersch als jij...

- De naam van mijn moeder...

- Noem ik mij. Zuster, zal ik zijn je zonde...

- Ik wil niet en weiger je...

- Je weigert den lust van mijn armen...? O, zie ze, mijn vlammen, zich strekken toe naar je, heerlijke held!

Hare vlammen schoten op: zij stond in rossen brand. Zoo, in element van vuur, leefden en laaiden ook wel de zonnelingen, maar hun vuur was goudgeel als zonneschijn; hun vuur was als licht zoo helder; en deze vlammen scharlaakten en blaakten en hare diepste gloei werd rosse duisternis.

- Eenmaal, zei Helios weifelend en meêwarig; waren wij licht... Nu zijn wij helgelen gloed. Maar wij zijn nog geen purperen brand...

- Ik ben wie ik word geboren. Wie wentelt ons noodlot en stuwt het voort als een wiel?


- ZIJN wil is het wezen der Waarheid, zei Helios; en de waarheid is het Licht zelve.

- Heb ik anders dan licht gevraagd? Wie schiep mij purperen vlam...?

Maar Helios raasde in toorn op, de zelfde toorn van zijn zonvlamorkanen als ze ruischten in razernij.

- Hier heersch IK! riep hij, gezwollen zijn voorhoofdaderen. Verdoof en verdwijn!

Hij strekte de hand uit, zijn eenige schepter, en hare vlam slonk eensklaps; zij slaakte een woedekreet en slipte weg tusschen de wolken, in den grond van de grot...

Helios staarde heen,waar zij was verdwenen en verdoofd op zijn woord: een roze stoom siste na als de heete adem van boos slanggebeeste.

- Zij is van Lucifer uitgezonden, dacht Helios. Bij hem is het de purperen brand en dàar moet hij ros zijn als zij... Mijn macht is grooter: zij slonk voor mijn macht en verdween. Acht moet ik geven, dat ik niet onderga! Wantrouwen zal ik de onheilige vlammen. Er zijn heilige: blanke en blauwe: ze zullen over mij waken...

De Nacht duisterde aan.

- Heilige Nacht, zei Helios. Ons aller heilige Moeder! Waarom... o zeg mij, waarom?! De vreeslijke Vraag werpt ook mij plots haar schaduw overheen! Waarom ons aller vernedering en waarom onze bittere boete? Wat moeten wij en waar varen wij heen... Waarheen wentelt mijn zonnewereld... Waarom zijn wij niet louter licht meer... Welke zonde, ach, zinden wij vóor ons zijn! Licht waren wij eenmaal, in den schoot van U, Eeuwige... Ons àller Moeder, heilige Nacht: waarom, waarom...

De groote Nacht naderde en de zonneweide werd tot een zilveren nevel. De starren, verglimmerende vonken, glimlachten zacht...

Uit den zilveren weidenevel klonk een laatste hevige hinnik, van een ros,

dat op waakte plotseling...

Helios sluimerde in.

- Waarom... murmelde hij in zijn slaap. Heilige moeder Nacht... waarom?

IX

Manewereld



De manewereld-sedert eeuwen-laaide van licht.

Hare wereldziel was een ziel van zuivere licht en van zilveren laaiïng, stil zichzelve in louter zijn, bleek zichtbaar als bralde Helios' brand, maar in loutere blankheid blinkende, zoodra de zonnewereld - na elken vlammenden dag, - scheen haar scharlaken dood te sterven, met die sombere slinking der kratertongen, onder haar eigen wakenden maneblik.

Zij was als een oog, dat neêrzag...

Zij was als een spiegel van zuiverheid...

Maar werkelijk was ze een loutere wereld van licht, door loutere wezens bewoond. De witte manelingen weefden een webbe van glinsterende draden tusschen de wereld der zon en zichzelve; hunne eigene wereld: heel hooge blinkende bergen zilverden schemerig in eigen weêrschijn...

De azuren rotsen rezen met zwijgenden toover van reine stilte-reuzig maar rustig...

Tusschen de bergen en rotsen breidden wijd de witte valleien sneeuwdonzige vlakten deinende uit naar de verre kimmen der zilveren kammen, die schitterend kartelden, schel, tegen de aldiepe moeder-eeuwigheid der heilige, heilige Nacht...

Blank als licht en blauw als lucht golfden valleien en vlakten van zee in eigen uitstralingen voort, en de scherpe schaduwen der rotsen sloegen lila voorover en somberden nauwelijks...

Teeder op avondgesuizel trilden de hoogste looveringen van blauwe en witte wouden aan diep zilveren meren, die waren wellen van licht en van zuiverheid; bronnen, waarin borrelde het zuivere licht of het besloten ware gebleven in de diepe mere-urnen, als in heilige vazen een heilige schat, onaanroerbaar en alleen ziele-ontvangbaar...

In de lichtedreven dwaalden de manelingen, blijde ernstig en blinkende wijs: stille kinderen van het Licht, als allen, die leefden en laaiden, maar zij na boete tot beter gelouterd uit rossen en purperen gloei, sedert veel roode eeuwen al.

Beneden de klaarwitte en zilveren kalmte van hunne zuivere wateren, wijde valleien en zielen wijs, zagen zij geheel den woedenden hartstocht der zonnewereld zieden en razen, altijd te vergeefs; zij zagen de vlammen zich rekken en slinken; ze zagen vulkanen met drakebekken braken al het vuur uit hun krakende vlammebuiken, of woeste hydra's zich wentelden...

Zij zagen de zeeën van vuur en orkanen van vlam koken en stormen tot de ronde atmosfeer om de zon rood ziedde, en zij zagen, dat het al was voor niets.

Dat de vlammen doofden, de zeeën verkoelden: de ronde, roode zon verkoolde.

Zij zagen, dat de zon was een vonk, die zoû spatten en vergaan in éen oogenblik...

Zij zagen het oogenblik naderen al; zoo snel als een ronde sfeer wentelen kan door de ruimte, zagen zij naderen het oogenblik uit de diepte van de eeuwigheid naar het niets van het heden toe, zou het oogenblik zijn éen vleugelveeg van den tijd en de veeg zoû de brallende zon uitwisschen... spatteren zoû het een tweede oogenblik en verdwenen zoû de roode ster zijn, als in spel, voor altijd uit haar baan.

Zoo wisten het de manelingen, wijs, maar zij wisten ook, dat zij waken moesten, bewaken, dat wat er eeuwig was in de brandende vergankelijkheid beneden. Geen zonneling werd geboren, of hem gloeide, vorstelijk, de vonk aan het voorhoofd of zelfs heiliger, soms, in het hart. En het was de eeuwige vonk, die de manelingen bewaakten, nederig en welwetend en wijs, terwijl zij beneden, op de glorende zon, gloeiden van hoogmoed en zich dachten de lichtendste goden, zonen van den eeuwigen Zonvader zelven, - morrende tegen hun vernedering, verbitterd in de onbegrijpbare boete, zich wentelend in de vreeselijke Vraag, en vernedering, boete en vraag vergetende in zengende feesten des vuurs.

In diep geheimenis bewaakten hen de edele manelingen.

De zengende zonnelingen vermoedden het niet.

Zij zagen de bleeke star rijzen aan hun geschroeide kimmen en dachten haar een afschemering van hun eigen schijn, verblankt tot een ronden spiegel, waarin sloeg schaduw en afschijn van eigen bergen en zeeën. Zij zagen haar sikkelen en zwellen tot volheid, maar altijd zwak van straling en hoewel zij haar wel hadden lief, beklaagden zij haar zoo klein, - en glimlachten haar toe in meêlijdenden weemoed, omdat zij niet raasde van zonvlamorkanen en ruischte van wereldbrand.

Onderwijl laaide - sedert eeuwen - de manewereld van licht, of zij niet anders dan een zilveren ontvangschaal ware,waarin het heilige licht veilig gezonken was.

Tusschen de edele valleien, blanke zeeën en blauwzilveren bergen waren als stille vlammen de manelingen en bewogen zij over hun witte wereld in wijze omdolingen rond; dan slipten zij als tongen van licht, die gingen en glinsterden, zwevende op weeke ombuigingen heen, tot zij helderder zich verzichtbaarden, en dan waarden als geesten, zilverwit, in wijde en witte waden; oogen van glans in glansgelaat, de vonk van glans in het glanzehaar, en de stille glans ook in hunne zielen, als zij bogen hun zielen en oogen toe naar de brandende zon beneden, wakende in hun zalige taak, opdat de vonken niet zouden dooven. Of zij vlochten tot kransen zich samen en waarden op en waarden neêr en zij waren niet meer dan nevel en wolk en van ster tot ster sleepten hun lichtspoor zij

meê en zij zagen de oneindige dingen.

Dan, op de lichtende drempels der sferen, stegen, blauw en blank, Helios' waakvlammen tot hen op, en de waakvlammen vroegen:

- Is de tijd daar, dat wij Helios' vonk tot u voeren, in beide handen veilig?

Maar de manelingen antwoordden steeds:

- Laat Helios zijn vonk, tot de wereldkoû hem overwint... Wij waken en zien neêr!

-----------------------------



X

Zonnewereldlente



Het was een dauwzuivere dageraad.

Hoop, lachende, ontwaakte en zag, liggende aan den kartelrand van den krater uit naar den dag, die geboren werd en daagde aan de dauwende luchten. Der zonnewereld Zon sloeg in een brallenden hemelbrand uit aan de rozige vuuralpkimme en Hoop ontzette van zoo alheilige blaking. De Zon, de zelfzuivere Zon... wist zij niet, Hoop, dat de zonnelingen, de zonnewereldlingen hem dachten het heilige Licht zelve, dat hun iederen dag rees en weêr zwijmde... Aanbaden zij niet het heilige Licht en baden zij niet den heiligen Zon aan?

- God van goden! aanbad Hoop. Algoed en algouden licht! Ontferm u eeuwig over Helios' wereld! Over duizende goden heerscht Helios en eeuwige nacht zoû zijn eeuwige dood! God van goden, moge eeuwig Helios heerschen in hel, helder heil, en stralen...

Hoop was een teêrblank kind, en zij lachte klaterend, nu zij zag, dat

gesluimerd zij had tusschen tallooze witte starbloemen. Glanzende starrelden zij rondom Hoops heel blankbloote meisjesleden en zij was tusschen de zilveren blaadjes der bloemen, die spitsten met zilveren straaltjes, bijna te teêr een godin; de bloemen TE teêre dingen om goddelijk te zijn - op een wereld door goden bewoond: doovende wereld van doovende goden... Het was of het haarzelve trof, want zij zag schuw naar den rijzenden Zon, schuw in het rond over het schitterende berglandschap, dat schakelde zijn nu schelle toppen, tot ver, heel ver in lichtschemerig verschiet, koel gebaad in rozigdauwende sfeer, die zweven bleef met blozende misten; en het was of Hoop zelve zich klein, teêr en heel eenzaam vond: kind van de bloemen, zuster van bloemen; in haar een bloemeziel: dat alles - van bloemen - heel teêr en heel nieuw op de harde vuurgoddelijke wereld van zon, waar zij gewoon was Helios overheen ijlen te zien met zijn zonnerossen, in zijn wolk van zonnelingen, in zijne omhelzing van heerlijke zonnevrouwen: éen goudene stormvlaag, die raasde voorbij en over haar heen, over haar in bloemen wegduikende leden, als zij bang was en heel diep wegdook... Nooit door Helios opgelet, had zij hem héel lief, den heerlijken held, en bad zij tot het eeuwige licht of wat zij het eeuwige licht daar dacht - dat hij heerschen mocht, en niet zoû tanen.

Nu look uit hare ligging zij op, en voortdwalende met dralenden en langzamen voet, zag zij lachende om naar àl wat zij achterliet: veld van zilverstarrige bloemetjes, bloeiende aan den kartelrand van den krater - de wijdste, de diepste, de tot wereldkern toe rondgewentelde kraterkrocht - vreemd, nieuw en frisch de bloemen aan den boord van die blakend-sombere, altijd purpergloeiende verschrikking... En waar zij drukte haar voet, schoten snel en schielijk de sterretjes op, en waar zij talmde, stond zij in een tuin van bloemen: zij bloeiden op zoo lange stelen omhoog, dat zij bijna haar reikten tot de blanke borst: vuurleliën en zonnebloemen; zij strekte hare hand uit en de bloemen schenen te willen schuilen in hare uitgespreide, kleine palm van zilverig godinnehandje; groote, blanke klokken, wier stengelen zich krinkelend mengelden, omstrengelden haar al nu niet meer voort kunnen de voeten, enkels, tot ranke heupen toe, of ze haar blijde tegenhielden en vingen in bloemenboei. Dan moest zij zich bukken en van de lastige krinkels ontdoen: zij plukte de klokken, zij plukte de lelies en zonnebloemen, en allen wilden ze op haar boezem sterven: zij hingen over naar haar hart. Maar als er éene stierf, schoten er meerdere om

haar op, en zij was wel de godin van haar bloemen: waar zij liep, bloeide het, en daar zij afdaalde den krater, liet zij over het glinstergruis een pad van bloemen achter, dat aan haar voetzool ontglipte, bij elken teederen druk van haar teen. Beneden haar smeulde het vuur... en zij verwonderde zich, dat zij de bloemen verwekte en nieuwe dingen gaf aan de oude wereld, ook al waren zij niet van waarde en al ware het weldadiger te doen opwaaien de tanende vlammen, opdat Helios eeuwig zoû stralen... Wat achtte hij de bloemen, die zij aan zijne wereld gaf! Hij lette ze niet eensop... Zie, als een gouden wolk, ontzettend en heerlijk, ging hij voorbij, over haar hoofd - zij dook neêr tusschen hare eigen leliën - in een stralenden nevel, die hem aan haar oog onttoog en zij zag de dolle koppen van zijn zonnerossen, een vleugelflits van hun wieken, hun schichtigen blik... en stroomen de gouden haren van de stralende zonneschepsels, die de liefde van Helios waren. Het wolkte, het stroomde, het bliksemde, het ging voorbij in den trillenden morgen, door den trillenden ether, daar hoog, - trillende omdat de god had willen doortrekken ether en morgen beiden... Naar Hoop zag Helios niet om en niet neêr, en naar de bloemen evenmin. En toch - was het vreemd, dat hij blind voor ze was, want sedert Hoop was geboren, dwaalde zij veel, zacht zingerig rond aan de kraters, en de bloemen waren wijde en zijde ontbloeid; de rozevlammen geurden purperig, de vuurlelies zengden als zonnestralen... Maar juist, dacht Hoop, zoû om zoo veel purper en goud Helios de bloemen niet opletten, ze verwarren met vlamrood en zonnegoud en over ze heen gaan... over ze heen gaan... altijd... Een heel diepen zucht slaakte zij, zoo diep, dat uit haar hart zij haar zucht voelde opstijgen als iets, dat leefde in haar; een gewiekte zucht, aan wien zij leven gaf, en omdat zij de lippen even geopend hield, ontsnapte de gewiekte zucht in haar adem. En zij was heel verwonderd, want zij zag haren zucht fladderen op twee wiekjes, heel teêr, fladderen van hare lippen af... zich zetten even op een rozevlam naast haar... weêr fladderen naar een vuurlelie... wegfladderen ten laatste de van Helios gloeiende morgenlucht in... En zij glimlachte nu, omdat haar zucht, gewiekt, Helios na wiekte zwakjes... ook al zouden de wiekjes nooit de razende zonrossen inhalen... En daarom, uit het diepste harer ziel, zuchtte zij weêr... en hare zucht ontsnapte als haar eerste zucht gewiekt aan hare half geopende lippen... en fladderde weg... Nu, als een kind, kreeg zij pleizier in haar zacht verdriet, dat drukte op haar godinnehartje en met een glimlach zuchtte zij het weg, blies zij het luchtigjes weg en op haar speelschen adem fladderden weg de gewiekte zuchtjes... Zij

dwarrelden om haar rond en ze vermaakten haar zoo, dat zij neêr was gevallen tusschen haar bloemen - op een veld van zilveren sterretjes, tusschen de stelen der zonnebloemen - en dat zij ze maar blies, Helios' glorende lucht in, - dat zij ze blies... tallooze... tallooze... Ze fladderden om haar rond, zetten zich op een rozevlam, vuurlelie... fladderden weg, maar zij blies er zoo vele nu, dat ze waren als een wolkrondom haar heen, een wolk van heel teêre fladderingen - wel vreemd en nieuw en klein en broos voor de ontzettende wereld van vlam-wereld van vlammezeeën en vlammeorkanen en naar de vuuralpkimme toe wegvliedende vuurbergvluchten...

En haar verdriet, om Hoop heen, fladderde licht op heel brooze wiekjes. Nu dwaalde zij weêr voort en waar zij een krater afdaalde, liet zij de bloemen achter en fladderden om haar de zuchtjes, en zij ging als op eigen pad, bewoog zich in eigen atmosfeer, de kerndiepte af der ontzettende zonnewereld. Zij zag om zich rond. De krater was wijd, de wijdste, en breidde zich uit met breede, kale en verkoolde valleien, waarin opstaken de strakke versteeningen, als afgebrokkelde muren, en het waren oorden van dood en verlatenheid, sedert het heilige vuur, het leven der zonnewereld, nog alleen maar rekte aan de uiterste randen... Hier kwam Helios niet en niemand zijner heerlijke zonnelingen: zij leefden in de sferen des vuurs, om het paleis heen van vuur, daar waar de atmosfeer immer gloorde van hun eigen schijn, daar waar de vuurzeeën zich wijde strekten en waar de orkaan de zonvlammen opjoeg tot purper krullende ontzettingen, die sloegen den hoogen hemel in. Hier was de zonnewereld gedoofd, hier was zij vergaan: een vergane en gedoofde wereld, regionen wel van Helios, maar verlaten, en de gedoofde regionen, vale kratervalleien en grauwe steenblokvelden strekten zich uit... strekten zich uit... tot Hoop, uitziende, sidderde om Helios, dien zij heel lief had... Zij talmde, peinzende, in haar eigen tuin van lelies en fladderende zuchtjes: tuin, die om haar opbloeide, waar zij trad... Zij zag naar boven, van waar zij gekomen was... zij bespeurde haar bloemenspoor, vlammerood, vlammegeel, zilverwit: het was of zij vlammen achterliet... Maar het waren geen vlammen, het waren bloemen: een pad van teêr nieuw leven door regionen van den starren dood en zelfs haar verdriet was geworden tot teêr leven van broos gevlerk te fladdering.

Zij blies de zuchtjes en zij hoorde ze zeggen:


- Wij zijn vlinders...

- Vlinders? vroeg Hoop. Wat zijn dat?

- Wij zijn de zuchten van je lippen en het verlangen van je hart. Wij zijn de weemoed van je ziel en de glimlach van je kindermond... Wij worden tot vlinders, die fladderen en wij zijn bezield als jezelve. Wij zijn allen heel teêr en broos. Wij zijn niets... Wij zijn niets dan zuchtjes... Helios' gloed verschroeit ons en als wij geboren zijn van je lippen, sterven wij gauw aan je voeten. Om ons vluchtige leven zijn wij weemoed en vreugde beiden, je eigen vreugde, je eigen weemoed... Wij zijn uit je eigen ziel.

- En zoo ik je allen zond, o vlinders,o zuchten, Helios tegemoet?

- Fladderen zouden wij tot in zijn gloed, maar verzengen zouden wij in zijn glorie... en nauwelijks trilling van ZIJN gouden ether, van zijn gouden luchtgolven zouden wij met ONZE wiekjes geven, Hoop...

- Helios...! mijmerde Hoop.

- Hoop, moeten wij opgaan, om aan Helios je verlangen te brengen?

- Helios, zoon van Helios... helle Helios!! zuchtte Hoop.

Hare zuchten, als vlinders, plots, fladderden op. Zij volgde ze met de oogen een oogenblik, maar zij verloren zich hoog, heel hoog... daar, waar het azuur van het midden des dags weêrkaatste als in welvende spiegels den weêrschijn der schittering, die schoot uit de intensere verhitting der hallen van Helios: een lichtende wolk alleen lag er in dat luchtblauw, drijvende een eiland blank: de weide der zonnerossen... En Hoops vlinderende zuchten stegen... zij stegen en stegen... zij daalden niet weêr...

- Helios! murmelde Hoop.

De wolk der vlinders dwarrelde op, witte nevel, en verdween in het blauwe.


Hoop weende en onder hare tranen richtten de dorstige bloemen zich op. En zij ging voort; de bloemen volgden haar, omdat zij ontloken onder haar tred. Zij daalde den krater dieper af en haar eigen onbewustheid leidde haar...

- Waar dwaal ik heen? vroeg zij zich af. Waar dwaal ik af? Als al mijn zuchten en mijn vlinders gaan naar Helios toe, waarom hel ik dan hierheen, dit heillooze pad naar beneden, in steê van heel hoog te stijgen, tot het heil van Helios en zijn hal toe? Zoo ik mij mengde in zijn zonnelingen en hij verzengde mij samen met haar, wie in den grooten gloed zoû het zien? Vuurzonen zoû ik niet Helios baren, maar bloemendochteren, als ik zelve éene, zoû ik doen opbloeien rondom hem heen! O, als mijn lijf brandt naar hem, wat talm ik dan om te stijgen...! Wat daal integendeel ik hierheen, in de zwarte spelonken dieper! De donkere kloven splijten grijnzende op en ze glinsteren van een vreemd gruis! Wat dwingt mij naar beneden? Ben ik niet een godin, Hoop, heerlijke dochter van het heilige Licht en weldadige Nacht en gaven heilige vader en weldadige moeder niet de bloemen, aan mij alleen! Als ik niet wil naar omlaag, wie wil mij er heen? Als mijn zuchten wellen mijn ziel uit in wolken van vlinders naar zaligheid toe van Helios, welke onzichtbare vinger dwingt met weeken druk mij weg en drijft van de randen der zonnekraters mij heen...? Vader, zijt gij het? Moeder, gij? Als Helios, vader, uw zoon is, is, moeder, dan der zonnewereld diepe binnenduisternis uit u? Wat wilt gij van uw kind? Waar drijft gij heen uw dochter? Waar dringt gij Hoop heen?Als zij hellende paden wil op, waarom moet zij dan hellende paden neêr... ? O, zoo niet mijn bloemen overal aan mijn voet ontbloeiden, en zoo ik zelve niet de lente ware, angstigen zoude ik om zoo diepe krochten! Ik ben een godin, maar ik blijf een kind en ik heb het licht lief en niet duistere afschuw! En toch, weldadige moeder, is uw duisternis de schoot van het goede? Maar is de diepte der zonnewereld weldadig of is zij den lichtgoden boos? Zijn de lichtgoden oppermachtig, zijn eeuwig zij alleen... of zijn er àndere goden ook...? Weldadige moeder, o Nacht, uit uw diepen starrenschoot wordt het àl geboren! Laas, mijn vlinders dalen niet terug! Laas, zij verschroeien in Helios' gloed...! Ik daal, ik daal: mijn tranen zijn als de dauw, moeder, als uw tranen zelve, geplengd om iederen nieuwen dageraad, en ik daal, ik daal... Mijn voet treedt sneller dan mijn ziel... Mijn ziel, o, volgt mijn voet... en de bloemen volgen hen beiden! Zie, van

héél boven den kraterrand slingert zich mijn bloemige pad, dat ik liet! Ik ben de Lente, ik ben de Lente! Licht, ik ben de Lente, o vader! O, Nacht, moeder, ik ben de Lente! De krater glooit naar beneden, nu met vallei na vallei van bloemen! Rozevlammen, vuurlelies! Wemeling van blinkende sterreliefjes! Ik ben de Lente, de snelle Lente! Gedurende ènkele tijdlengten, sneller dan het blikken der oogen en het beven der wimpers zijn breed onder mijn onwilligen tred de bloemvalleien geglooid! Mijn adem is een zoele bries, weldadiger dan vuurorkanen en de Lente ben ik, de Lente... O, bloemen, BEWUST word ik mij wie ik ben...!

Hoog hief Hoop op de blijde armen, en haar lach heerlijkte langs de bloemevalleien, als schoot zij een eigen zonneschijn uit, zachter dan Helios' schroeigloed. Hare blanke godinnelichaam parelde in haar eigen glans en hare kinderjeugd baadde in den rozigen dauw. De dauw dropte uit den ether: blijde moedertranen om zoo blinkend heerlijke dochter: de dageraad sprenkelde frischte in een zegenenden dauwregen neêr. Het weefde frischheid door de welvende lucht heen en weêr en het azuur glansde vocht. Langs de rossige zonnekorsten sijpelde zilverig de vloeiïng van dauwen het doovende zonnevuur rilde scharlaken dof door een watering heen... De dauw ruischte, de dauw regende den eersten regen omneêr. Maar nu Hoop, bloemen wekkende onder haar tred, lager daalde en weêr lager, en maar even marde, snelde een beek haar vooruit en murmelde... Zij lachte, omdat zij niet dadelijk begreep, wat ze ruischte.

- Wat? vroeg zij, zich neigende neêr. Water ben je en sneller dan ik?

Het water snelde vooruit... Zij wilde het speelsch inhalen, enzij lachte, om haar spel: zij lachte omdat het niet lukte: àl de bloemen, die schoten uit aan haar pad, hielden tegen haar blinkende voetjes. Lange lianen omkronkelden haar met armen verliefd en hoe vlug ze ook zich bevrijdde uit haar boeien, het beekje schoot sneller omlaag, het liet zich vallen van een verkolende zonnekorst, stortte diep neêr, in een ruischende plas, vloeide verder en Hoop volgde, lachende... Het was of het speelsche water murmelde, spottende steeds, omdat Hoop niet verstond en achterbleef om hare bloemen.

- Wat? vroeg Hoop. Wat? Water? Ja, ik weet, je bent water... Wacht mij

dan, wacht mij dan, o witzilveren water...

Zij waadde het water door en zag om, verschrikt: witte bloemen liet op het water zij achter, of zij neervielen van haar nu ijlenden hiel, en groote groene blâren schoten op, vochtige varen, riet, fiere lisch... Dat hield haar zeer hinderend tegen: hoe ongeduldig ook, kon zij maar nooit het water, dat nu daalde in dal na dal, inhalen...

Plotseling bleef zij staren met een angstigen schok en zag zij de diepte in...

Want het snelle water, zelve verschrikt, had zich vallen laten, niet meester meer van zijn vaart...

Het viel...

Het viel in een ijldunnen straal van waterval diep, heel diep, in zoo diepe krocht neêr, dat Hoop het van zilver zag donker, zwart water worden... een troebele borreling nog, verder niets...

- Waar is het heen? dacht Hoop.

En zij bukte zich over de krocht, beklagende het blij dartele water, vergaan waar wist zij niet heen.

Plotseling hoorde zij het murmelen.

En het murmelde als weende het.

- Witzilveren water! riep Hoop. Wat ween en weeklaag je daar beneên?

Het nu zwarte water scheen een snik te slaken, omdat het Hoop had verlaten te snel, Hoop tusschen hare bloemen, tuin geelgoud en blank.

En zij zuchtte om het arme water: hare witte vlinders daalden neêr...

Zij wrong zelfs de handen in droef verdriet en om hare beweging braken er blanke en goudgele bloemen enkele af en dwarrelden week in den afgrond...


Zij boog en zag in de donkere krocht. Neen, het dartele water zoû nimmer meer stijgen, zilver opwarende als vlam waarde goud. Vlam wiekte op, water vloot neêr, hoog er de een steeds, lager het ander.

Vlam hief op scharlaken vlerken zich hoog; met zilveren voeten liep water snel af. Vlam rekte tot Helios toe en raasde rood om hem rond; Hoops zilveren water van morgendauwen van dageraad was gestort waar het eeuwig verloren scheen.

- O, Heilige Licht! riep Hoop nu. Weldadige Nacht, hoe slecht achtte uw kind op uw gaven! Haar snelle beekje heeft zij al niet meer! Haar heerlijke water heeft zij verloren! Hier, opde nog rookende korsten der zon zal weldra sissend verdampen wat achterbleef, wat nog achter Hoop met zilveren voetjes blijft loopen...! Zilveren water, vloeit ge dan altijd achter Hoop aan en stort ge U ALTIJD verschrikt naar omlaag!? Toch... toch schijnt mij mijn beekje verloren! Verdampen zal het dra en verdrogen... Zij knielde in haar bloemen aan den kraterbalg en peilde met angstigen blik de krocht. Die schoot zwart naar omlaag en verloor zich in nacht. Maar omdat Hoop lang neêrblikte, onderscheidde zij eindelijk: donkere valleien, die doken naar diep duistere kimmen toe: onderzonne-aardsche horizonnen, sombere einders onheilig, of de zonnewereldvalleien, den krater af, gloeiden en glansden wijder en wijder, steenkoolzwart en nachtdonker, naar eindeloos diepe duisternis...

Want de zwarte rotsvalleien glinsterden van gruis... Het was of het gruis de zwarte duisternis verlichtte, als ruizelde het gruis van licht in duizend kleine zonnetjes, hier en daar... Dat gaf een schemering van zwart goud en Hoop, uitziende naar haar zilveren water en wringende de handen er om, zag:

Een schaduw, ontzaglijk en duister, gezegen in zijn éene schermwiek, als ware het in scheeve wieg en wringende de eigen klauwende handen wanhopig in wrok: zoo somber van wraakwil en zondebezinning was zijn blik onwrikbaar geschroefd voor zich uit, dat hij niet zag het water, dat neêrzeeg..., Hoops zuchten, die neêrvlinderden zachtjes... en de drie, vier bloemen gebroken... tot de droppelen, de vlinders, de bloemen door den straal van zijn blik heen wegvielen aan zijn nervig gekrampten voet... en hij opzag... Handen wringende, zag hij hoog boven zich

handen wringende Hoop en zijn booze oogen ontmoetten haar oogen van angst. Zij herkende hem en deinsde terug.

- Glorieduistere Lucifer! riep zij uit.

Hij zeide niets...

Zijn oogen, als kolen, brandden naar boven toe.

Maar zij verwon haar schrik, boog zich over de krocht en herhaalde met heldere stem:

- Glorieduistere Lucifer... o zeg mij, waar liep mijn beekje heen?

- Het spoelt aan mijn voeten, zeide hij; o, Hoop, wat is dat zoo koel?

- Het is water en het liep mij vooruit, dartel, en niet wetende waar het neêr zoû storten.

- En wat fladdert, Hoop, om mij rond en sterft neêr op mijn hand?

- Het zijn mijn zuchten, Lucifer, die welden om het water, dat ik verloor, en zij wierden tot witte vlinders en zij fladderen, met vleugeltjes...

- Drie bloemen liggen in het water neêr...

- Zij knakten de stengelen af en dwarrelden neêr...

- O Hoop!

- Glorieduistere Lucifer... zeg, komt mijn beekje niet meer tot mij op? Ik ben de Lente en noode mis ik mijn witzilveren water, dat ruischend stroomde van regen en dauw... Mijne ouders zullen mij toornen! Ik ben de Lente, Lucifer:waar ik loop, bloeit de oude vlamwereld uit in een nieuwe wereld van lieflijke bloemen: geurige bloemvalleien glooien het vale kraterdal af, waar ik daalde in den dauwenden dageraad, roodrozig van Helios, van Helios' glorie... Ik ben de Lente, en ik werd mij BEWUST, dezen dag! Maar mijn gaven achtte ik niet en toornen zullen mijn ouders mij! O Lucifer, keert niet mijn beekje terug?


- Helaas, zoete Hoop, lieflijke Lente... wring niet de handen meer om je witzilveren water; morgen, uit verschen dauw, frisschen regen, spoelt weêr witzilveren water speelsch voor je uit... Je gaven worden je iederen dag gegeven! Maar wie, zoete Hoop, lieflijke Lente, geeft mij mijn gaven terug en schenkt mij terug mijn schitterend licht...

- Zoo je oprijst, o Lucifer, uit zoo donkere schaduw...!

- Laat mij liggen... Hier zin ik op zonde, hier werk ik mijn wraak... Hier in mijn diepste krochten van duisternis, weet ik, dat ik Helios haat!

- O Lucifer, haat niet Helios! Helaas... hij heerscht op zijn doovende zon!

- Hij is licht, hij, zoon van Helia, lichter dan ik, zoon van het Licht en starreschitterende Nacht...

- O, Lucifer, mijn broeder, luister! Haat niet Helios, heb hem lief, als ik lief hem heb! Hebben wij beiden hem lief! O, Lucifer, heerlijk is Helios, maar in de kraters van zijn zonnewereld is alle zijn vuur verdoofd en alleen aan de uiterste randen laaien de laatste vlammen...

- In Helios' diepste duisternis leef ik verscholen... een schelm gelijk sluip ik slechts naar omhoog uit mijn schuilhoek... en zijn schitterende zalen zijn mij nijdig gesloten en laaien toe, als ik nader in duisteren nood. Naderde ik niet Helios met broederlijk harte en verstiet hij mij niet meêdoogenloos? Steigerde hij niet, aan de stevige strengen, zijn zonneros over mij op, opdat de stralende hoeven mij zouden verpletteren ? Worstelde ik niet, drie zonstonden lang, met Helios aan den grijnsgruwelijken rand van zijn krater? Even krachtig was Helios als ik en niet bogen zijn blonde spieren toe aan mijn donkere armen... Praler en braller is Helios, maar held is hij en zoon van den Zon! Maar... zoon is hij niet van mijn starmoeder Nacht en waarom erfde hij, wat eens mijn deel was? Wat wappert hem een vonk aan het voorhoofd en wat duister ik weg, ook al borg ik een vonk in mijn hart?

- Maar leef nu hoog op, broeder Lucifer...!

- Wat zal ik hoog leven, o Hoop, als ik laag wegdonker in wanhoop?


- Maar ben IK dan niet tot je neêr gedaald? O, wànhopende broeder Lucifer, is het een zuster niet, Hoop, die tot je neêr helt en verheldert haarglimlach niet je duisteren glans! Ik ben Hoop, o Lucifer, ik ben de Lente! O, duistere krochten, diepe donkerte van doovende kraters... ik werd mij heerlijk bewust, wie ik ben! Lucifer, ik daal neêr! Zie, mijn voet zoekt nu rotspad na rotspad, steil, en ik volg zelve den val van mijn witzilveren water... Ik zie het... het viel aan je voeten en spoelt tot een zuiver meer naar omlaag... Ik ben Hoop, ik ben de Lente! Lucifer, ik daal neêr! Lager en lager daalt Hoop den kolenden kraterwand af, en Hoop is de Lente en de Liefde en Moeder zal zij zijn van wat wordt...

Hij rees plots op en zijn vlerkwiek schaduwde breed.

- Hoop? Lente? Wie dalen tot Lucifer neêr! En wat wil Hoop bij wanhoop, en Lente in kraterkrocht, en wat wil Liefde bij Haat...?

- Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Ik ben godin en heerlijke gaven gaven mij moeder en vader meê, heilige Licht en weldadige Nacht! Zie, waar ik daalde, liet ik een spoor van duizende sterreliefjes langs den rotsigen wand en mijn bloemen stralen als licht al! Ik ben de Lente: Lucifer, kom! Groot ben je en ik ben klein; held ben je, kind ik, maar kind en klein ben ik godin als jij god bent en ik ben de Lente, ik ben Hoop! Neem je klauwende hand mijn vingers vast en voere IK je door je eigen duisternis voort! Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Gaan wij... samen... volgen wij mijn witzilveren water... Zie, rozevlammen en lelies van vuur schieten omhoog... en zengen niet meer, omdat zij je al lièf hebben, Lucifer! Zij bloeien je toe, als zij je toebloeiden eerst, maar zij verschroeien niet meer, nu zij vertrouwen en niet verschrikken, de bloemen teêr, voor wat schriklijk haar eerst scheen te dreigen! Ik ben Hoop en mijn water koelde je al de brandende voeten... Schep in je hand mijn water en koel je zoo heete keel... Licht is geen vuur! Brand is geen glorie! Zonwereld is geen lichteeuwigheid! Helios wordt nooit Lucifer! Schep mijn water en koel je de ziel! Werk geen wraak, zin niet op zonde! Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Zie... IK voer je voort... Lucifer, en voor mijn gebaar wijken de wreede rotswanden weg en klieven wijder de kloven open... Mos woekert groengoud en zwavelgeel... aan mijn zwellend meer waaieren de varens warrelende op... tusschen de openklieven de kloven bruischen struik en struweel naar boven! Bladeren, ontplooit, knoppen, ontluikt! Heilige

boomen, schiet heerlijk hoog op! Ik ben de Lente, ik ben kind van het Licht: vader gaf eigen glansmij: glans, wees mijn eigen zonneschijn! Duistere wereld, breek open! Zonkern, barst! Ik ben de Lente, ik ben aller Hoop! Zie... Lucifer... wijd... wijd... vluchten mijn groene valleien ver... het dauwvochtige blauw van de lucht welft zich eindeloos en mijn moeders milde tranen besproeien ons blijde... De groene bosschen glanzen hun verwonderde wereld al uit tot waar mijn water zal zijn de zee! Boven aan zijn zonnekrater taant Helios' gloed: hier beziel ik zijn dood tot weelde van woud, tot nieuw leven, tot nieuwe wereld! Woud, waar ik ga, zullen weelderen mijn bloemen! Zuchtjes, weest blijde vlinders! Zondraken en vurige slangen, verwekt edeler gediert in mijn wouden en gij, onterfden, duisterlingen, die ik dwalen zie, heerlijk verwonderd, langs mijn bloemewei naar mijn boomwouden toe, schijne IK in uw ziel! Zint geen zonde, werkt geen wraak! Hoop, ben ik Lente tot u gedaald! Ik ben de Lente, ik ben de Lente; ik zal liefdemoeder zijn van wat wordt!! Heilige ouders, IK BEN MIJ BEWUST!!

-----------------------------

In den van Helios blakenden middag was opgebroken geheel de zonkern breed en het woud weelderde van heel diep uit naar boven... Uit de krocht langs de valleien van bloemen liepen de hooge boomen trotsch op als haastten zij zich te overbreiden met hun breed takkengebaar alle versteening en alle verkoling, waar onder de bloemen nu glinsterde het gruis...

Maar - keten van verbrande kasteelen - ijlden boven de, tragischen gloed afstralende, gebergtekammen roodrookig naar de vuuralpkimme en Helios' hal heerlijkte als een heilige tempel toe naar het blakende blauw van de lucht, waarin wemelde de zonneweide,

Goudwolkige zweving van neveleiland - eenige wolk in het wolkloos azuur...

XI

Helia



Helios dwaalde alleen, in woede om. Met de armen had hij woest weggeschrikt zijn snelle ros en het sloeg schuwer de wieken uit en schoot op naar de zonweide, druipend een schitterspoor lichts van de achterhoeven af. Uit de gloeiendste omhelzingen heerlijker zonnelingen had Helios zich losgerukt en verschrikt ook vluchtten zij heen...: dat warrelde als een wolk terug naar het zonpaleis toe en verijlde er tot gouden nevel van zonneharen en blanke leden... En overal waar Helios aan de boorden der glanzende zonnemeren zijn glorende volk vlamfeestende zag bij een, joeg hij het weg: dat was als een gele brand, die zich verspreidde. Hijzelve, in zijn woede, bralde van glorie, heerlijk: hij was zoo schoon en zoo schitterend als ooit zijn zoû een zoon van de zon, en in zijn heldenwoede heerlijkte hij uit: zijn woedegebaar hief zijn toornige armen hoog op en hij gebood zijn element te waaien omhoog... omhoog...; de zwijmende zonvlamorkanen krulden plots als een brandende golf en kruifden boven de heilige hal en lekten de zonnerossen,zoodat van heerlijkte de edele dieren hinnikten... En vlamwoede bezielde razenden Helios: zijn gebaar riep de vlammen op, riep den wind op en het waaide vlammen en door de vlammen waadde hij: het vuur koelde zijn razernij. Hij omhelsde het vuur: met wijde beenen waadde hij door de zonnevlam heen, en zijn razernij was een roode dronkenschap: hij stortte zich in de vuurmeren en zijn wil wekte beweging in het stille, als liquide liggende vuur; de vlammen stegen op, en de sluimerende zonnedraken, gewekt, hieven zich hoog en slipten, gewiekt de roode schubberuggen, rondom Helios, die, held, ze worgde, met beide handen om de hijgende halzen, alleen om hun vlammen spuwen te doen.

Wreede god, wrong hij in zijn vreeslijke zonnevuisten het wringelende drakelijf, staande hij tot aan zijn borst in het vuurmeer, en als monsterlijk de scharlaken kop - puiloogen verschrikt - met dolle muil toehapte naar Helios, schaterde hij zijn onoverweldiging uit en weerde zijn vuistwoede af het dra weerlooze dier... Zoo liet hij het dan en het wentelde zich van onmacht en pijn, spuwde vlam, bloed en rook, purperend de golven van vlam, hulde de zonbeemd in brand, en verdween met dreunend gebrul in de diepte... Klomp van roode slangen kluwelde om Helios en, zijn heldenlach breed van heerlijke kracht, wrongen zijn handen ze dood, wierpen ze als wormen ver van zich. Dan waadde hij het meer door, meer een onheilige god van het razende vuur

dan een rijzende god van het alheilige licht... Hij hief de armen... hij riep de vlammen: zij gehoorzaamden aan zijn bevel, omarmden ziedend hun heer en soms verborgen geheel zij in hare buiging den held en groeide hij, breed lachend, in een grot van rood vuur, torenend zijne gestalte. En het vuur, waar hij het opriep, was zoo hevig, dat het ruischte als een zee, dat het brieschte met razend ondiergebrul, dat het bruischte, een vuuroceaan en tempeest uit dien baaierd van vuur, waar fel salamanders in kronkelden en sloegen de slingerende staarten uit en purperden hun drakenwiekschermen.

En dat razende Helios zoo waadde in zijn vuur en woedde in zijn ruischende vlammen, was omdat wanhopig de held was, hij, heerscher over zijn doovende zon. Nu, op zijn bevel, hieven de vlammen zich hoog, tot geheel de ziedende zon den zuiveren maanlingen toescheen in laai-mooien schitterbrand te herbloeien, maar... slonken de vlammen niet dadelijk en slipten zij niet slap neêr, of wel een toornige adem hen kon torenen doen éen oogenblik, maar niet langer dan dien blik der oogen? Zie... zonken zij niet knetterend, kropen zij niet laf moê aan Helios' knieën krinkelend rond, als waren zij bange vlammegebeesten, verbleekendhun blakenden drakegloed, zoodra Helios ze niet meer spoorde? Eén moedeloozen kreet schreeuwde hij en liet zich vallen voorover en snikte luid als een kind. Niemand zijner tallooze zonnelingen, die zag zijn doovensangst... in de gloorverte gloeiden geelgoud de glinsterende halzuilen hoog... van de wolkweide klonk der rossen gehinnik en klaterde weg, trillerende klacht der ongeduldige, ongedurige dieren. Niemand, die Helios zag... behalve op een roode rots een roode vrouw: ros gebloeid uit de slinkende vlam was zij éen met het porfierroode rotssteen: gehurkt, rees alleen haar rozige bovenlijf buiten en strengelden als bloemestelen hare beenen half gebootst uit steen, of de godehand, die haar had uit het hard purper gehouwen, nog zijn schepping niet had voltooid. Hare lokken scharlaakten rond om haar heen; haar schelle blikken hechtten zich aan Helios vast, die huilde: zij helde over op haar roode rots en schaterde plotseling uit, een lach, geschokt uit haar keel, zoo hoog van schellen klank, dat, boven in de wolkweide, de zonnerossen haar hevig antwoordden met hun gehinnik. Zij schaterde, schoklach na schoklach, in spot, en Helios, razende, zag op. Hij zag haar: in het steen bleek zij geklonken de beenen, nog niet volworden, de heerlijk rozige vrouw, zij, die Helios zich heugde, opgegroeid uit den grond van zijn grot, en op zijn gebaar sissend in

vlammen verdwenen. Maar wat hem zeer verwonderde, was, dat haar schoonheid had versiersel, schitterend, zooals hij nooit had gezien om hals en hoofd zijner zonnelingen: harde schitterplakken hielden hare slapen omprangd, om haar hals schitterde het zelfde harde schijnsel met een breede band; om hare armen ook, en zelfs op hare deinende borsten had zij het schittersel geplekt met roode schubben, zoo als zich pantsert de vuurdraak... Maar zij schaterde steeds en Helios vroeg haar, geërgerd:

- Je vreugde klinkt ver over de zonnewereld en zelfs door de zonnelucht: mijn rossen hinniken je tegen... Wat wekt je zoo luide vreugde op...?

- Ik lach, ik lach! lachte zij. Ik ben lachende Lust, lachende Liefde, ik ben lachende Hoop, lachende Lente: ik lach om het vlammende leven, dat taant, want ik wil het weêr wekken tot een wereld van weelde! Ik lach om heerlijken held Helios, wien geen vuurdraak weêrstond, maar wien overweldigt zijn eigene weemoed, omdat de vlammen zijner vuurwereld slinken...! Ha-ha... ha-ha... ik lach! Laat mij spotten, held, met je en spelen! Held, ben je een klein kind, dat huilt! Huil je, ik lach! Snik je, ik schater! Is de wereld niet meer aan jou, aan mij zal de wereld zijn! Ha-ha... ha-ha... ik lach!

Helios richtte zich op; zijn vuisten krampten van woede en hij liep toe op de rotsen als wildehij de roode vrouw worgen.

Zij rees haar rozige bovenlijf op, als een slang; haar in schittersel geplakte gelaat gloeide van lust, haar schelle oogen stierven in plotselinge smachting; hare armen wrongen zich uit.

- Helios! riep zij in lust.

Hij stond voor haar, blond en reuzig.

- Hier heersch ik! dreigde hij. Ik vernietig je; doof en verdwijn! Maar zijne bezwering scheen verzwakt, want zij lachte: een diepe lach, niet uit haar keel meer, maar uit haar lust.

- Helios! herhaalde zij hijgend. Ik ben Zin! Ik ben Zonde! Wees mij! Aan mij is de wereld al! Ik herschep je doovende wereld in een heerlijkheid

van zonde en van zin!

- Wat is Zin...

- De eeuwige lust!

- Wat is Zonde...

- Het eeuwige heil! Lust en heil, dat wat ons erfdeel is, en waarvan wij wierden verstooten; lust en heil: dat wat genieten de kinderen des lichts, die niet onterfd wierden, Helios, als wij! Zie, Helios, aanschouw je doovende Zon! Ze verkoolt, maar hare verkoling is kostbaar; van een Zon van Licht wordt zij een Wereld van Goud! Zie, het edele goud schijnt om je rond! In het goud schuilt de almacht, want het goud is het licht, genietbaar voor ònze zinnen! Zoo wij niet meer zielen van licht bezitten, zullen wij zwijmelen met onze zinnen voor goud! Het is het zelfde! Het is het zelfde! Goud is licht, Goud is god! Zie, het straalt...! Waar je treedt, Helios, schittert het onder je tred! Waar ik weldra zal treden, zal het schitteren onder mijn voet; zie, mijn slanke vingers streken het al los van de rots en versierden mijn hoofd, hals, armen er meê, opdat ik schooner nog schittere in mijn eigen godinpurperglans! Helios, overlos mij! Mij binden nog wreede banden vast; aan het vuur, waaruit ik wierd geboren; aan de rots, waar ik niet uit mocht rijzen! Helios, o verlos mij !

- Hoe verlos ik je, heerlijke vrouw...

- Hoor! fluisterde zij en helde voorover, strekkende zich slangegelijk, rekkende haar goudversierden rozigen arm. Hoor, Helios! Zoo je mij uit het vuur en van rots verlos, wek ik je wereld tot nieuw leven weêr! Elke rif van je vuuralpschakeling zal schitteren van het heerlijkste goud, en de almacht zal je nabij zijn! Je heldenhanden strek je slechts naar haar uit! In het geheim van het goud schuilt de almacht, grijpbaar voor der goden handen, zonen van Licht en van Duisternis: de macht onzes vaders, de macht onzer moeder, ze schuilen in het schitterende goud, want het goud is het heilige licht zelve! Zin is lust, Zonde is heil! Helios, zin en zonde zij ik, zoodra mij verlostje omhelzing! Alleen Helios' liefde verlost mij! Weer je af van mij en je wereld verwelkt, als een vlam, die week slipt in een! Want ik word mij bewust, wie ik ben! Alleen Helios' liefde verlost Zin en Zonde, tot zij heerschen over de heerlijkste wereld, die

zijn zal het heil der allichtendste goden! In zijn grondelooze lichtkolken zal het eeuwige Licht zelve beven en vreezen voor zijn in goudmacht groeiende kinderen...! ... Helios, Helios, verlos mij! Heerlijke Helios, omhels mij! Blonde held, brandende zonheerlijkheid, overheersch mij, gloei heet neêr, blaak in mijn armen en smeul op mijn mond! Ik ben Zin, ik ben Zonde; aan ons, en ons zalig geslacht, purper lachende en purper levende, zal wereld na wereld zijn, zonde na zin eeuw na eeuw! Geheel het Heelal van zondelicht en van heerlijke lustzin, Helios! Sterren veroveren wij! Naar het Allicht zelve strekken de handen wij uit! Eenmaal zullen onze purperen vingers het grijpen! Eenmaal zijn wij als onze oorsprong zelve! Helios, als je in mijn schoot je stort en mij verlost, mij verlost, heerlijke Helios, zijn wij eenmaalonzen oorsprong gelijk!!

-----------------------------

-----------------------------



XII

De na-eeuwen getaand



-----------------------------

Langzaam in vervlammende vuurzelfloutering taande der zonnewereld vuurziel met der mattere eeuwen verschemering en als de luide orkanen raasden, laaiden niet meer de zonvlammen ros, maar waaiden de laatste flauwende weg en de kraters blaakten nooit roodsomber meer; de lavastroomen verstarden; Lentes woud woekerde langs de gruwlijke riffen der grijnzende krochten; de vuuralpketenen straalden geen gloed van haar kammen meer af, maar golfden, golfden woudig heel wijd, met de blauwe verzichtbaarheden der heel wijde dauwverschieten: daar waar de dauw was het water geworden en de zee golfde met goudgrauwe lijn.

Waar, eeuwen geleden, de purperen kartelwanden der krochten en kraters als verbrande steden hadden uitgestaan tegen de diepe moeder-eeuwigheid aan van de Nacht, zigzaggelden nu de roode torens der

sterke reuzekasteelen, van bosschig gebergte naar ziedende zee...: de wijde oceaan, wier wateren hadden gevuld smeulend vuurmeer na vuurmeer en ze versmolten tot zoo groote vlakte van zee, dat, in velerlei drakenvorm, roode schepen der Reuzen met krachtige riemen kliefden den klaterenden vloed, steeds in wapenkletterenden strijd de Reuzen des éen en met de Reuzen des anderen zeestrands. Over héel de groenende wereld was het vruchtbaar geslacht van Helios en van roode Helia - zij, die zijn moeders naam had genomen - gewoekerd tot volkeren van reuzen, en, de zonnewereld verdoovende, verdoofden de heerlijke zonnelingen en stortte Helios' paleis in alomme stuivende asch, hijzelve overweldigd in wanhoop om zijn booze kinderen, de roode Reuzen, zonen van Helia; purperlachende de Reuzinnen, hun dochteren en der zonde heldinnen -; zij allen overmeesterend de wereld van hun vader en vanhun moeder; de wereld van het geelgloeiend almachtige Goud - zooals Helia en Helios zelve den hemel van licht hadden overweldigen willen. En de zoo vele duizende goden, de kinderen van het helle licht, waren verdwenen van de wereld, onzichtbaar voor reuzinnen en reuzen: Helios' nageslacht van rossige aardelingen; ook lachende Hoop - juichende Lente - na de zonnewereld, die stierf, tot nieuw leven te hebben gewekt, was gegaan; ook duistere Lucifer - niemand wist naar welke diepte of hoogte, hoewel de eerste Reuzen zich heugden de glanzende en de donkere goden... heugden hun zonen zich niet meer zoo goed, was der goden naam een vloek, waarmeê zij elkaâr bestreden, heugde hun ook niet meer wat gave en welk nieuw leven Hoop had gegeven der stervende wereld van Helios... Zij waren gegaan... zij waren gegaan... en steen en burchten na rotsbloktorens hadden de aardelingen zich weten te bouwen, nu tot woud de zon was gegroend - nu, na Lente's voller verzomering, rijprijke Herfst purpergoudde en hem, blank, volgde op den voet de wateren tot witte vlakte stollende Winter. Sedert hadden de seizoenen zich afgewisseld en de jaren waren tot eeuwen gewenteld en volkeren, reuzekinderen, hadden zich verdrongen en waren verdwenen; de sterke steden rezen met rechte rotsmuren op; de steenen torens boorden de lucht in; de snelle drakevloten doorsneden de sombervale onafzienbare zeeën en vingen in vele bolle zeilen de zilte stormvlagen op. En de veile kinderen van Helia hadden - o, onheil - zich en hun zonen geleerd overal het almachtige goud na te speuren in diepe krochten, die zij dieper tot de zonkern peilden, en zoo hadden niet Lentes broosteêre bloemen de goudriffen kunnen verbergen, of begeerige karavanen kwamen alomme aan met stoeten van dieren -

kemelen en elefanten - en zeulden zwoegende de zware klompen van het geelgloeiende goud naar de steden. Om het goud werd de strijd geboren; om het goud sloop de eene Reus den anderen na en stiet hem zijn zwaard in den gorgel aan den rand der ravijnen; om het goud voerden de vergulde drakevloten strijdhorden tot elkaâr en stroomde het bloed, en rookten de steden van brand en was ontzetting overal. Het was de erfenis van Helios, die elkander misgunden zijn zonen. Neen, zij vergaten hem niet geheel: langs de straten der steden traden prachtig de statige stoeten van purperen priesters en zij torsten, zingende, op hoog getilde schalen een tengere vlam, die zij brachten ten tempel van Helios; zijn eigene Vlam, die blauw getongevuurd had aan zijn voorhoofd blond en die, - opdat ze toch eeuwig zoû branden - zij begoten met geurige olie, in het geheim vanhet goudene heiligdom, ongezien door de gulzige oogen der menigte, buiten de tempelmuren marrende en er murmelend in verrukking gebed. Wilde wel hoog Helios' heilige vlamme blaken, daar, op de gouden schaal, hief een priester ze van het altaar en vertoonde ze aan het volk opgetogen... En zij zongen:

- Helios, gouden Helios, god van goud, heil! Helle Helios, held, gulden gemaal van Helia - wij, uw zonen en Helia's zonen, wij smeeken u Goud af en heil!

En terwijl op het tempelplein, onafzienbaar, traptredend terras op terras, de menigte zich ten grond toe vernietigde, hieven mannen, vrouwen en kinderen duizende gretige handen omhoog naar de vuurtong, die de priester tilde - als verwachtten zij het wonder der wonderen: het heilige Goud, dat in hun opene palm plechtig zoû zinken uit Helios' tempelpoort.

Maar het wonder geschiedde niet.

Het Heil daalde niet tot de menigte. Het Heil straalde aan de wanden der vorstenpaleizen met glanzende spiegelvakken, glad gepolijst; het breidde zich als spiegelvloer uit voor der vorsten sandalenvoet en schrijdende statigheid; het gloeide aan hunne slapen in den vorm eens breeden bands, die vóor torste een vuurtong van het heilig metaal; het glinsterde om de naakte leden van keizerinnen en lichtekooien en het stapelde zich zoldering-hoog tusschen de zuilen der schatkameren: dáar, in lange zalen strekte zich het Heil met schitterende staven uit of vulde het schalen vol met eenvormig geslagen munten, die vertoonden der

vorsten beeldenaren, omspannen door fieren spreuk, en in tellende vingers ruizelend met een val van murmelend water.

XIII

Helios' Tempelpoorten



De zonnewereld gedoofd - hare verkoelde korsten overwoekerd door Lentes woud - was een zuster verdwenen Hoop op den voet gevolgd: weelderigvolle, korenbrengende Zomer; haar trad heur broêr na: rijprijke Herfst, purperombladerd, en hem witte Winter: de ernstig blanke god, die, eigen rust uitgekomen, witte rust bracht aan de moeder-aarde der rosse aardelingen: Helios' en Helia's nageslacht. Oud was hij, witte Winter, want de oudste was hij van hen allen - eeuwigen ouderdom bezat hij zeker als zijn zuster en broeder eeuwige jeugd en mannelijken stormkracht, - onsterflijken ouderdom, als zij jeugd en kracht hadden, onsterfelijk. Hij was van hen vieren de eerstgeborene,eenmaal een god van gloed als Helios -; maar zijn hel verleden was eeuwdiep verzonken en sedert had hij in peinzing geheerscht, mijlen ijsvlakte wijd, in het binnenst der zonwereld, erfgoed Helios'; - gevraagd had hij zich de vreeslijke Vraag, maar hoewel hij de Vraag niet beantwoord had, had hij overigens de wijsheid geweten en noemden de goden hem ook de witte Wijze, die alles wist. Geheerscht had hij en gepeinsd, tot zijn middel in ijs verzonken, zijn wijze hoofd ijsbergwit en ijsberghoog en onbewegelijk starende met twee holleoogen, en eeuwen was zijn eenzaamheid roerloos gebleven, alleen doorbroken door de geheimnisvolle ijskoude orkanenvlagen, die trokken over zijn kil rijk heen, met een wirrelenden tocht door den trechter, want der zon geheimzinnige binnenstroomen waren gestold in den starwitten dood. Eens was Helios tot hem heen gedaald en had hem wijsheid gevraagd en hij had hem zijn wijsheid gezegd, zooals hij, wijswitte god, die wist en kon zeggen: tweeledig, de waarheid, belovende leven en dood in een enkel orakel, dat koud had gewaaid om blondheerlijken Helios, zijn heldziel verstijvende in versteenenden angst.

Holoogige Winter, blank, was zijn broeder en stormheraut, rijprijken Herfst, goudbladerenomkransd, gevolgd op den voet en aanstonds - over

den door vlugge drakeschipvloten doorsneden oceaan - waren geblazen de razende winden, uitstortende met wilden storm en geweld hun watervolle regenvazen over de wereld der aardelingen, en hunne witte urnen, waaruit zij rukkende schudden de rulle vlokken der dwarrelende sneeuw, die dan ommedwaalde met jagende vlagen, dalende over de al blaârnaakte bosschen - tot zij bereikten der Reuzen dofroode steden, rijzende aan wild zeestrand of woudrand en wier tinnen opvingen de weldra niet blanke meer maar vale vlokkenwemeling van warrelvuil wit.

Het vale wit hechtte aan torens vast, en spreidde over terrassen, en stapelde op pleinen, en omlijnde zwaar tempels, paleizen en burchten met zwanedonsboorden, en de koude ellende was groot onder wie niet hadden het Heil verzameld in lange staven of met ruizelende, ronde munten.

In der aardlingen reuzigste stad, om heiligen Helios' tempel, donkere kudde, duisterden samen de hongerige duizenden, heffende begeerige handen op, en hopende het wonder der wonderen. Het was in de ure der schemering en het wit vlokte grauw al van nacht.

Open weken de tempelpoorten...

Binnenverschiets wolkte blauwe offerreuk, en tusschen rijzige priesters trad prachtig een opperpriester in purper, de slapen omprangd door den breed en gouden gevuurtongden hoofdband, ten hoogen terrasse naar buiten en tilde op gouden schaal een schitterende vlamme hoog: de eigen vonk Helios' - als zij riepen - voor welke in vernietiging het volk verzonk.

De heilige hymne schalde uit de schelle kelen der Reuzen, de gulden Reuzinnen: de prachtige vrouwen, slepende in de sneeuw haar praalwaden en mantelpronk, gaande zij allen, ijdel gevuurtongd met goud, langs de verkleumde, rillende kudde der treurige duizenden, die niet schalden de hymne blijde, maar ze murmelend smeekten, aan Helios af, éen munt van zijn heil, dat op zijn zondewereld zij leven konden en slepen hun ellendig lichaam voort van zijn eenen tempel tot zijn anderen, hem lof zingend voor hunner ziele rampzaligheid en de ziektewonden hunner melaatsche lijven!


Maar de enkele munt daalde niet neêr tusschen het vlokken der sneeuw.

En de priesters, rood, tusschen de vlammen, blauw, verzwijmden.

Depoorten sloten.

De gevuurtongde heilreuzen trokken zich in hun paleizen terug, wier ronde felle ramen flonkerden van feest en van licht. De nacht zonk grauw.

De sneeuw daalde grauw.

De ellende daalde grauw in de straten.

Om den tempel op rees éen klacht!

Maar de tempel zweeg, onverbiddelijk...

... Binnen beijverden zich jeugdige priesters geurige olieën te gieten in Helios' vlam, om den boozen god te verzoenen.

En hem niet dooven te doen zijn vonk.

Hun stoet, zingende, schreed het outer langs,

En op de schaal goten zij elk uit hun amfoor, beurtelings, een oliescheut...

De vlam schoot op hoog in de lucht, als brand.

En de opperpriester boog met het hoofd neêr ter aarde in dankbaarheid, omdat Helios brandend hervlamde...

XIV

Het Eindelijke Heil



Buiten weenden en weeklaagden de duizenden, uitgesloten van het Heil, binnenpoortsch.

Verwrongen de troniën, verkromd de leden, want verdord de beenen en de armen verlamd; de oogen verblind, de ellende vretende lichaam en de zonde ziel, - klampten zij donker te samen en smeekten het Heil niet meer af, maar smaalden het onheil en vloekten het.

- Lucifer, duistere Lucifer! vloekten zij, want zij dachten hem het donkere kwaad, dat hen tegen hield van hun heil; zij balden de bevende vuisten, tegen wat kwelde, onzichtbare geest des kwaads, en hun niet gunde het gulden goeds.

Op dit oogenblik ging tusschen hen door een ruige en donkere bedelaar, wien tot rag afsleep te zijn rafelmantel, de tempeltrappen op, tot het terras toe, waar de priesters hadden gesloten de poorten. Duister en bruin was zijn uitzicht en zijn oogen smeulden als kolen, maar terwijl zij daar allen smaalden en vloekten, de vuisten gebald, glimlachte hij en zijn lach was als de glans van de Nacht, wanneer de starren stralen. Zijn eene hand had hij gelegd op den schouder een er jonge maagd in donkere wâ, die voor hem schreed en hem scheen te leiden, de mompelende menigte door: zijn andere stak hij tot aalmoes uit...

- Wie van ons heeft om te geven! scholden de verwrongen monden der ellende den duisteren bedelaar toe.

- Wij allen! antwoordde de bedelaar, en zijn stem klonk plots zoo hoog op, als ware hijzelve een heilreus, die huisde in gulden paleis. Want zelfs hij, die niet heeft de munt in zijn palm, heeft de munt in zijn ziel, en die niet houdt het heil in zijn hand, heeft het heil in zijn hart zeer zeker, en uit hart en ziel schenkt hij zijn aalmoes.

- Ik! antwoordde hem de jonge maagd na; want hebt ge voor mij niet uw aalmoes, zoo heb ik voor u deze bloem...

En zij bood aan wie dichtst tot haar gesproken had, eenvurige roos aan: de bloem gloeide als een vlam in den sneeuwnacht.

- Wie ben je, die bloemen biedt in den winter als sneeuw ligt over de velden?

- Wat geeft ge om mijn naam! Ik heb vele namen: noem mij als ge wilt...

En de kleine bedelaarster bood een bundel madelieven uit den korf, dien zij hield onder haar mantel: de bloemen vonkelden als zilveren starren.

Nu drongen zij om haar heen...

En zij had voor ieder een bloem... haar bloemen schonk zij aan allen: de mannen, die om haar drongen; de vrouwen, die voor haar knielden; de kinderen, die, achter, zich hoog op de teentjes tilden: zij zag allen, die een bloem verlangden en zij gaf aan allen een bloem.

- Het is niet het Heil! zei wantrouwig en mistroostig een sombere man en wendde zich af.

- Het is het Heil! antwoordde zij helder, en hare oogen straalden in de zijne. Hoop... bloei... en heb lief!

En zij bood hem drie rozen aan.

De man nam hare gave en hij viel snikkende haar te voet, want zijn ziel was verdord in wanhoop en hij haatte heet: nu was het of de zon in hem scheen.

Een menschengedruisch ging gonzende op om den bedelaar en de kleine bedelaarster, die bloemen bood. Een oude vrouw, krom en mager, naderde haar.

- Zegene je Helios, kind, en behoede hij je voor duisteren Lucifer, het loerende kwaad.

- En waarom is het kwaad Lucifer? vroeg de kleine bedelaarster. Lucifer is een zoon van den Zon, - die getaand is en hij is niet het kwaad.

En zij schoof in de armen der oude een garf schitterwitte lelies.

- En wie is het kwaad dan? drongen zij nu boos om haar rond. Wie is het kwaad dan?

En zij vertrapten moedwillig hare bloemen.

Zij lachte zacht - en haar lach scheen een waterval, of bevroren beekjes ontdooiden.

- Het kwaad is geen demon, geen god! Het kwaad is geen zoon van den Zon en geen kind der weldadige Duisternis. Het kwaad is alleen in uw wanhoop en hart... Hoopt, bloeit, en hebt lief! Maar zij verstonden haar niet.

- Is Helios dan het kwaad? vroegen zij. Is Helios het kwaad? Want zij waren hem nijdig, dat hij het Heil niet tot hen deed regenen.

- Helios, zoon van Helios, helle Helios, held! zong zij uit. Helios is een zoon van den Zon... die getaand is, en hij is niet het kwaad! Wie vlamt, zal tanen; wie getaand is, hervlamt en door weldadige Duisternis gaat de heerlijke weg naar het Licht! Hoopt... bloeit... en hebt lief!

En uit de menigte ging zij voorbij...

Zij liet bloemen vallen, waar zij trad: hetwas zelfs of sneeuwklokjes ontloken onder haar tred...

En de ruige bedelaar, de hand op haar schouder, volgde haar en sleepte de rafels van zijn mantel van rag...

De menigte bleef gonzende achter op het tempelterras en sommigen riepen:

- De goden zijn ons voorbij gegaan!

De gesloten tempel hief steeds zijn dichte poorten hoog in den nacht. Het sneeuwde niet meer, en de hemel, verhelderd, tintelde van groote sterren.

- Zij hebben ons het Heil achtergelaten! riepen de stemmen.


- Maar het is niet het Heil van Helios!

- Helios is het kwaad!

- Vloek over Helios!

- Vloek over zijn goud!

Er klonk een roep: zij zagen om en op. Op de witte sneeuwheuvelen, aan wier helling de tempel zich hief, stonden de twee bedelaars, man en vrouwkind, donker tegen den sterrenhemel. - Vloek niet! riep zij tot de menigte en strekte uit hare hand: de bloemen vielen voor haar neêr.

- Het kwaad is niet! Vloek niet! Er is niets dan het Heil! Hoopt allen... bloeit en hebt lief!

En het was als zegende zij hen met beide handen uitgestrekt.

- Kom terug! smeekten zij.

- Doe als ik zeg en ik ben bij u steeds. Het kwaad is niet! Vloek niet! Wie taant zal hervlammen! Wie vlamt, taant...

- Wij, die getaand zijn... zullen als heilreuzen glorieën?

- Heller dan zij... En ZIJ zullen tanen... en glorieën daarna! Vloek niet! Het kwaad is niet... Nacht is ons aller weldadige Moeder en onze Vader is het Licht... Wij gaan door Haar tot Hem!

- Wij gaan door Haar tot Hem! herhaalde haar na de bedelaar en ook hij strekte de handen uit.

Zij stonden beiden donker schitterend tegen den starretintelenden nacht aan en het volk, den rug gekeerd tegen Helios' gesloten tempel, zag begeerig naar beiden op. Zij stonden heel hoog; de starren waren rondom hen heen en stralenkransden om beiden; hunne donkere mantels lichtten op, of de rafels schitteren gingen, en nu zij hooger den heuvel klommen, vielen zij af als vermommingen en leidde de maagd,

Hoop, schuldeloos naakt en zoo blank als schitterde zij, Lucifer verder, voor den blik der ellendige aardelingen, de blinkende sneeuwheuvelen over, de gletschers op, die glansden in den eersten morgenschijn, met blauwe en rooskleurige schijningen.

- De goden zijn ons voorbij gegaan!

- De Lente is gekomen!

- Hoop!

- Hoop!

Zij schreeuwden het door elkander en stormden, of krank hun zinnen geslagen waren, over het tempelplein naar omlaag. De zon over de aardewereld ging op, en de stad der reuzen stond steil en meêdoogenloos, met harde steenen paleizen omhoog en ving over hare hoogste tinnen de allereerste uchtendschemering: bleek heil, dat schuin van stralen neêrhelde uit Helios, daar waar hijverheerlijkt zoû zijn in den tempel... of iedere nieuwe dag uit den tempel straalde...

Maar het ellendige volk, wien de goden waren voorbij gegaan, in den eersten zonnestraal van de lente, miskende het bleeke heil en ZIJ riepen:

- Vloek over Helios!

- Vloek over zijn goud!

- Helios is het kwaad!

... De goden waren hooger gegaan, maar zij hoorden den roep van de menigte. En Hoop zeide:

- Zij zullen ALTIJD vloeken... en zoeken waar schuilt het kwaad!

- En het kwaad is niet! zei Lucifer. Zij dachten, dat ik het was!

- Zij denken het Helios nu!

- Kinderen van het Licht zijzelve, weten zij niet, dat allen zijn zonen van den Zon...

- En dat overal doordringt het Licht, als Hoop en Lente overal!

- Dat de Duisternis is weldadige Moeder...

- Zie... zei Hoop, en zij wees over de witte ijswereld, die wemelde rondom haar uit: de hemel was rozig verhelderd, de sterren waren verstraald - en de ijsalpen golfden als een bevroren wereldzee, ver, ver tot den zuiveren Zon toe, die, zoo warm, hen toch niet ontdooide. Zie Lucifer... herken deze krochten van ijs, waarlangs wij zoeken onzen weg.

- Ik herken ze, Hoop... Hier, aan dezen gletscherrand, kartelde eenmaal de rand van den krater, aan welken ik Hoop voor het allereerst zag... Zij dwaalde, zong en plukte de bloemen, die onder haar eigen tred ontbloeiden. Zij zeide mij wat bloemen waren en zij gaf aan de oude, doovende wereld het heerlijke leven nieuw!

- Maar Lucifer breidde zijn wieken uit en verzonk tot Hoops schrik in den afgrond! De vlammen smeulen niet meer! De wereldkoû overwon hier al, hoewel ze nog niet wint aan de boorden der zeeën, waar steil oprijzen der roode reuzen burchten en steden! Mijn taak is hier niet meer, zoo als zij éenmaal niet meer zijn zal daar ginds! Vader, ik volg uw wil, als ik altijd den druk van uw vinger gegaan ben! Vloeken zullen de laatste aardelingen dan MIJ, als zij eens Lucifer vloekten... nu Helios! Maar toch wil ik in hun wanhopige zielen mijn laatsten straal laten zinken, opdat zij zullen hopen, trots alles, trots de wereldkoû, die verwint... Er is het Licht! Er is het Licht! Vader, er is UW Licht! Moeder, er zijn UW starren! O, laat de vreeslijke Vraag niet wemelen voor mij uit! Ik volg uw vinger, Vader! Lucifer, volg mij...! Zie, hier daalde ik naar beneden, onwillens mijzelve, volgend den wil van mijn Vader... Mijn witzilveren water liep voor mij uit! Hier is het nu gestold en tot gletscherstroom bevroren! Eenmaal barstten hier de zonkorsten uit en woekerden tot weelderig woud! De wereldkoû overwon!De wereldkoû overwint eens héel de wereld der aardelingen! En ik zal zijn in hun ziel trots henzelve! Lucifer... volg mij!

- Zie, Hoop, hier... eenmaal... in de verschemerde eeuwen... schitterden de blijde goden... Helios' blinkende zonnelingen! Waar zijn zij nu? Waar

zijn ze nu! Steppen van ijskoude sneeuw strekken zich uit en onze voet stoot tegen het reuzerif van een vuurdraak, die in de ijskoude wereldzee verdronk! Waar de vlammen orkaanden omhoog, en kruifden met laaiende krul tot de wolken toe, verrijzen stràk en roerloos, als ontzaglijke schimmen des doods, de witte ijsbergen schitterend en wetten hun schelle ijstanden op het staalharde azuur van Helios' hemel! Hoop, het is er de blanke wànhoop al, en zal die ooit tot lente weêr huiveren, zalig, tot leven? Wie van de goden weet, waar de eeuwen wentelen heen! Zie, Hoop... o zie... hier glinsterden als chryzoliet de zonmeren tusschen hun kraterboorden; hier, waar de ijsdiepte schiet naar omlaag, verschrikkelijk, worstelde ik met held Helios, hij, wiens blonde armen niet bogen naar mijn duistere armen toe... De zonvlammen zengden ons de zweetende leden... Daar, daar, waar ik niets zie dan ijs... ijs... ijs... oppieken in den nu stralenden Zon... hief Helios' hal van heil zich heerlijk omhoog en laaide zijn element toe naar de lucht, waarin de zonneweide der zalige rossen dreef... De weide is verwolkt, in het niets verijlden de rossen... Geen stofje van de asch, waartoe Helios' hal verstuivelde, zweeft meer rond... Het is de dood... de dood alomme... O, Lente, o, juichende godin van stroomend water en heerlijke bloemen... hier kan zelfs je adem, o Hoop, niet zoel meer ontdooien den dood doen... Het is de dood... Het is de dood... Het is de middagure des zonnedags... en het is nauwlijks een zwijmen van licht door bleeke grauw te heen...

- Het is de dood...

- Hier ademt geen god meer, geen mensch... geen dier...

- Van verre grauwt de sneeuwjacht aan...

- Waar Helios' razende zonnerossen renden met ruischend vleugelgeveêrte door het gewillig weeke azuur, vliegen nu de warrelig snelle sneeuwgeesten van witten winter en zij schudden rukkende de vlokurnen uit, opdat er de rulle sneeuw fladderend uit ruizele...

- Hier trilt de lucht van geen adem meer...

- Toch...

- Gaat er niet een smartelijk steunen door het wijde, witte heelal heen...? Is het het naderen van den sneeuworkaan, of is het de klacht van een god...? Hoor, het huilt!

- Het is de orkaan... De sneeuw overvlokt nu Zons glans... Hoog door de luchten huilt de sneeuwstorm aan in een dwarreling van duizelende dons over de poolsteppen heen... O, éens verhief zich HIER Helios' hal!

- En nu... zie...

- Waar?

-Zie uit, Lucifer...

- Ik zie...

- Tusschen de drijvende ijsbergen... ijzing verwekkend...

- Zich verheffen als een witte gestalte, godemenschelijk en godesmartelijk...

- Zoo, als wie daar staart, staarde eens witte Winter, wijs en alwetend en wereldweemoedig, diep beneden de zonnekrochten, daar waar de wereldkoude begon, en het grauwe ijs groeide naar boven: een doodeskoud winterwoud, dat uitwoekerde met pieken en pegels, en zelfs mijn lentebosch overwon...

- In de sneeuwjacht staart hij voor zich uit...

- En slaakt hij zijn klacht...

- O, hoor zijn lange, lange zucht zich mengen met den orkaan!

- Zooals een reuzestier briescht van pijn en steent...

- Ik zie hem... Hij rijst uit het eeuwige ijs der poolsteppen op van het middel af roerloos omhoog; zijn holle oogen staren groot; sneeuwrotsen stapelen zijn lokken en baard zich wit, en vriezen om zijn gelaat van angst, en...


- Ik herken hem... Het is Helios!!

- Mijn broeder!

- 'Mijn broeder!'

- Hoor, Lucifer! Hij antwoordt en noemt zich je broeder! O, Lucifer, wees barmhartig!

- Onze weg is niet langs hem. WIJ gaan naar het Licht!

- 'Mijn broeder!!'

- Het Licht is ons àller vader! Helios roept je, Lucifer! O, Lucifer, ga tot hem! Troost Helios! Lucifer, zie jezelven!! Sedert afrafelde je mantel als rag, zijn godenaakt je leden gaan stralen zonnelicht goudblank en je zwarte oogen vonkelen als sterren!

- Onze weg is niet langs hem... Hij, Helios, is uitgedoofd in de blankheid der eeuwige ijzen. Wij, wij gaan naar het Licht!

- Lucifer, temper je trots, nu een nieuw pad van licht voor je open straalt... Zoo als je oogen zijn sterren en je handen zijn stralend geworden, en niet klauwen van wànhoop meer, zoo wil ik je hoogmoed niet duister meer, maar heerlijk als een sterrenhemel, en lichtend het gebaar van je ziel! Lucifer, Lucifer, de doode steppen zijn om je heen, maar zoo als mijn voet bloemen verwekt, zoo laat je zool een spoor van licht, en het licht druipt van je leden af en golft zijn atmosfeer om je heen... O, Lucifer, ga tot Helios! Ik ben het, die het je smeekt, ik Hoop... Lente... ik, die Helios in heerlijkheid lief had... zooals ik, Liefde, nu lief heb heerlijken Lucifer... ik, Moeder van al wat zijn zal omlaag... als Zij, Nacht van sterren en Bron van Lichtleven - onder wier tred de sterren ontluiken - is Moeder van al wat omhoog ooit was! Lucifer, mijn god van licht, Lucifer, mijn Licht, jij, die den naam onzes Vaders draagt... Lucifer, ga tot Helios! Zie, als ik eenmaal gedwongen werd, Lucifer, tot je te dalen, tegen mijn eigen wil in... zie... dwingt je eigen lichtje te gaan, want je heerlijke stralen, door de grauwte van poolschemering en sneeuwjacht heen, schieten het pad voor je voet uit tot Helios toe, waar

hij rijst... gedoofde Helios... van het middel op uit het eeuwige ijs... op de plaats, waar eenmaal praalde zijn hal en heerlijkte naar het azuur toe... Lucifer, ga tot Helios...!

- Liefde, mijn Liefde, ik ga... Vrouw van eeuwig ontluiken, jij, wier bloemen, verwelkende dadelijk in den ijs-adem van den eeuwigen dood-teeder even onttrillen aan je tred en vergaan in de sneeuw... heerlijke lieflijkheid, ik ga... Voere je hand, o heerlijke Hoop, o heilige Liefde, mij langs mijn pad van licht, als ze mij voerde door krochten van duisternis, want al herstraalt mijn licht en al zwijmt het niet in de sneeuwjacht, zoo als in de vlokken vervriezen je bloemen... sterker ben je dan ik in je heilige zwakte, o Hoop, o Liefde, jij, die Moeder zal zijn van mijn starrestralende kinderen! Voer mij tot Helios!

- 'Mijn broeder!'

- Helios...?

- 'Ik roep je, mijn broeder Lucifer! Van uit de verte der sneeuworkanen zag ik je opstralen, o Lucifer, als een morgenzon overheerlijk... Je naderde mij... je naderde mij... je stralen schoten naar mij toe! Ik riep je en je naderde op mijn roep, langs je eigen pad van licht, dat druipt van je voeten af... Zeg, Lucifer, stralende broeder, wie voert je met zoo zekeren tred tot mij...? Wie is het? Ik zag haar nooit! Kleine godin van lieflijkheid, ik zag je nooit, ik zag je nooit... Zeker was zij nooit, de kleine godin, op mijn vlammenzon toen ze mij zengde in laatsten overmoed purper? Waaruit is zij geboren, zij zoo lichtend en broos en teeder, als Helios nooit schepselen zag? O, nieuwe goden treden de oude zon! De oude god, Lucifer, ben ik... ik, dien vereeren mijn aardelingen met namen zoo vreemd, ik, die uit het heilige Licht was, maar tot de al onheilige vlam verzonk, tot ik met Helia nog wel flonkerde, maar van zonde en aardschen zingloed...! God van goud, god van goud! roepen zij mij uit. Ik was een zoon van den Zon, ik was een kind van het Licht! Waarom, o Vader, vernederde mij mijn geboorte en zonk mijn moeder, met zwaren schoot, recht als een vallende ster, op deze wereld om mij te baren? Waarom erfde ik niet dan ballingschap? Vreeslijke vraag, altijd! God van goud, god van goud! hallelen zij mij omlaag! Helaas, ik ben geen licht, geen vlam, en zelfs geen god meer van goud! Al wat straalde is in en om mij verdoofd... Het is de dood, het is de dood...het is de

eeuwig levende dood... Want onsterfelijk is Helios' dood! Onsterfelijk staren zijne oogen tot in den dooden nacht, die wit schemert de wijde steppen af, en zijn in de ontzaglijke eenzaamheid luisterende ooren hooren alleen den spot van omlaag: god van goud, god van goud! Diepste, diepste vernedering! O, smartelijk verlangen! Ik was een zoon van Zon! Ik was een kind van het Licht! Vader, wat deed ik u? Waarom moest mijn licht veronheiligen tot purperen vlam en mijn vlam verworden tot veil metaal? O, verstoffeling van het allerglanzendste! Het goud glansde nog en zijn glans was uit het Licht zelve, maar waarom werd het veil, laag, zonde en zin? Helaas, Helios is niet meer! Helios, die heerlijkte in zijn hal, Helios, die jaagde zijn zonnerossen gewiekt door het weeke azuur; Helios, die vlammenfeestte in de glorie der zonnelingen; Helios, die den vuurdraak bevocht en bevocht zijn duisteren broeder, Lucifer, aan den grijnzenden kraterrand: Helios is niet meer! Sedert Helia hem omhelsde en zijn reuzenkroost zocht naar het goud in de riffen der versteende zonnekorsten... sedert is Helios niet meer!! Hij verschool zich in het diepste der zonnekrochten, maar wat was het van groenige woekering, die hem voortjoeg, eeuwig dwalende...? Als een schelm sloop hij de zeeën langs en woekerende wouden door... dwaalde hij rond over zijn wereld, die gedoofd was en vreemd hem werd! Hij dwaalde, hij dwaalde... hij daalde en steeg, kraters op, krochten neêr, alpen over; hij zwom zeeën door en bereikte hij niet weêr de hoogste punt van zijn wereldappel, daar waar zijn hal had geheerlijkt en hij had geheerscht over het toch nog even heilige vuur! Stuivelingen van asch stoven rondom hem heen in dichte stormwolken en ze verblindden hem... sneeuwjachten overmeesterden hem... zijn gouden lokken bevroren tot sneeuwstapeling en ijsberg rondom zijn gelaat... in hem bevroor zijn ziel en hij veronbewegelijkte zich star, de vlokken duizelend rondom hem heen als een snelle warrelsfeer, die draaide en hem bedolf in kringen week en wit maar onweêrstaanbaar... hem bedolf tot zijn middel! Helaas... ik, eens Helios, ben niet meer! Onsterflijk, stierf ik hier... en leef ik dood voort! Lucifer... IS er smart boven de smart der goden! Lucifer... IS er wanhoop... wanhopiger dan Helios' wanhoop! Lucifer... IS er Hoop? Is er iets anders dan sneeuw, ijs, dood en wanhoop, en smart, smart, die in tranen tikkelt uit holle oogen en met pegels hangt aan bevroren baard! Lucifer, eens was je duister... en nu licht je! Zeker, omdat je iets ànders nog dan smart en wanhoop vond! Maar Lucifer... herleef IK eenmaal? Weet je de heilige Toekomst? Geduld zoû ik hebben de omwentelingder eeuwen lang, maar Lucifer... zullen éens smart en dood

anders worden! Of zal Helios weenen en wanhopen in zijn hel van witten winter, op deze plaats, waar eens praalde zijn hal... altijd... altijd... altijd? Goden... zijn wij bewust van de eeuwigheid ons... en... Lucifer... is de eeuwigheid niet oververschrikkelijk! De eeuwigheid van den levenden dood! Lucifer, wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan? Ik zondigde tegen het Licht, maar ik zondigde eerst zoo laat... toen ik niet anders kòn dan zondigen en het was of een vlammende sfeer mij voortstuwde, blind! Lucifer, wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan? O, zie de sneeuwjacht duizelen rondom mij heen en ruizelen zijn rulle vlokken! Zij stapelen, zij stapelen...! Geen licht... geen vlam... zèlfs niet de onheilige glans van mijn goud! Lucifer, wat heb ik gedaan? O, zeg mij, zoo koud, éen woord, opdat het mij van je stralende lippen verwarme! En kan je glans mij niet verwarmen, zoo laat over mij toch je woord zich erbarmen! Een godewoord... Lucifer! Wend niet af, wend niet af je blinkende pad voor je met éen woord begenadigde je kouden broeder Helios! Lucifer... weet je de heilige Toekomst?

- Neen, Helios... maar sedert ik herstraalde, raadde ik hare heiligheid... Hoor mij aan, rampzalige broeder... Er is geen blijven, en is er het dalen, zoo is er het stijgen... en is er het duisteren, zoo is er het stralen... en is er boete en vernedering, zoo is er verheerlijking... en waren er vlammen, zoo is er sneeuw... en is er de donkerte der zonnekernkrochten... zoo is er de glans van de nieuwe starren... en tusschen alles treedt dit teedere kind en volvoert lachende haar goddelijke taak... Zie haar aan, zoo jong en zoo teêr, en zoo nauwlijks zich bewust van haar heerlijkheid... ook al werd ze zich bewust wie zij is!... Helios, door het eeuwig verworden is zij het, die henen treedt, en bloemen weeft tot troost en tot Lente! Want zij is de Lente en zij is het herleven! Maar zij is Hoop ook, o Helios, en zij had je al lief, vóor je taande, als je raasde en ruischte over haar heen in een wolk van zonnerossen en juichende zonnelingen... en zij neêrdook tusschen haar opschietende bloemen zoo bang en zoo vol liefde voor je! Je hebt haar nooit gezien! Je hebt haar nooit gespeurd van omhoog, hoe zij tot je spiedde en hoe zij haar vlinderzuchten opademde naar je verlangend! Helios, je zaagt haar nooit! O, Vader... o Moeder... IK zag haar! Zij daalde tot mij, ik herleefde! Ik herstraalde! De duistere zonnekern barstte open en weelderdeuit tot woud! Maar je nageslacht verspreidde over de goudwereld, Helios, en je zonen hakten Lentes woud om en traden haar bloemen! Wij bleven daar niet... Haàr taak was volbracht... Later keert zij terug... Er is geen blijven, en er is het

verworden, altijd en altijd door, Helios! O, Helios, laat niet beangstigen de oververschrikkelijke eeuwigheid je koude, koude ziel, want er IS niet het blijven...: er is het verworden! Koude Winter doet zijn taak en Lente volgt hem op den voet... O, Helios, wacht de eeuwen af en wellicht roept eenmaal je rijprijke Herfst te komen!

- Lucifer... is dàt Hoop?

- Hier is zij, Helios! Nu voert zij mij altijd, maar al is zij mijn Liefde, zij dwaalt verder van mij af en spreidt weldaden, ze tikkelend als dauwdroppelen af van de toppen harer rozige vingers! Hier is zij, Helios!

- Ik zie haar...

- ... Helios! Ik ben Hoop, en ik ben de Lente, ik ben de Lente! Ik ben de Liefde... en, Toekomst, zal ik Moeder zijn van àl wat wordt! Helios... ik heb je lief, als ik Lucifer liefheb en... Helios... ik heb je ALTIJD lief gehad! Helios... ik kom eenmaal... tot je... en mijn bloemen zullen dan krachtiger bloeien dan deze sneeuw zal vlokken... En... Helios... ik zàl je voeren... bevrijd uit den gordel van ijs langs paden van licht... o Helios!! Helios, zamel het heilig geduld als een schat in je ziel! Laat, Helios, de eeuwen wentelen...: zij wentelen, zij wentelen af, als wielen gewiekt, die voortzweven door de luchtoceanen der tijden! De eeuwigheid, o Helios, IS niet verschrikkelijk, de eeuwigheid is éen heerlijk verworden! O, mijn bloemen zullen tot starren verworden en wij zullen zijn met Vader en Moeder: heerlijk Licht en weldadige Nacht, wij zullen ZIJN... EN NIET MEER VERWORDEN!! Helios, zamel het heilig geduld! Laàt de ijdele sneeuwjachten razen, sluit peinzend de half blinde oogen... wacht af... wacht af! Lucifer kromp van wanhoop... Helios, wanhoop niet! IK ben het, die, Lente, Liefde, tot je straalt in je koude ziel en ik, die àllen mijn bloemen gaf... zal... éen bloem... een enkele... fluweelige star voor je roepen... en haar noemen Edelwit, Helios... blanke ster van hoop! Zie, aan de ijsriffen bloeit zij al stil en stralend, en sterrelend gloeit ze in de jagende sneeuw haar glans overal... overal! Helios, IK kom terug, o mijn eenmaal helle Helios, o mijn Winter, eeuwig bemind! Er is het verworden tot het zijn! De vreeslijke Vraag zal eenmaal niet meer, wemelend, ontzetten en het weten zal een glimlach zijn van albewuste goddelijkheid... zoo weinig, en zoo veel!

- O, Lente! O Liefde! O, Toekomst... moedervan al wat wordt! Ik hoop... Helios hoopt, trots de wereldkoû, die hem overwint...!

-----------------------------

De sneeuwjacht duizelde aan, witte woede stuifcirkelend om Helios heen, en hij sloot de holle oogen en onderging. Hij rees als een witte rots roerloos, terwijl de Nacht moederlijk over hem zonk en Lucifer zag blauwe vlammenfeeën, die beurden een vuurtong, of ze haar op een verre ster wilden bergen, veilig voor het dooven in sneeuw. Nu waadde hij verder aan Hoops kleine hand en door zijn zieletrots voer een zalig medelijden: hij zag om, terwijl hij zijn broeder verliet... Altijd als een witte rots rees Helios... maar de blauwe vlammen waren verijld in den starrennacht, die heenbrak door het ijlere jagen der sneeuw. Met een diep azuur brak de Nacht door, zich welvende als een schoot vol sterren; de starren heerlijkten zonnegroot en haar licht, plotseling, was heller dan ooit daags Helios' heerlijkheid had gegloeid. Vol licht stroomde de Nacht, of smolt samen de glans aller sterren tot éen zee van licht,

Golvende over de sneeuwpool, die verzonk voor Lucifers wijdopen oogen.

- Hoop, zie het Licht, zie het Licht!!! wees hij zijn kleine leidster en zij zeide:

- Onze Moeder glimlacht tot ons, omdat wij komen langs het pad, dat zij wil!

- Ik zie niet het pad meer in die zee van glans!

- Het pad, o Lucifer, eindigt aan een blauw strand, waar de glanszee aanspoelt haar lichtende golven. Zie, Lucifer, nadert het zilveren schip niet, om je meê te voeren, naar het Heil, dat je erfde?!

Hij staarde, verblind...

Uit de diepte van den starrennacht, als uit verschieten van eindeloosheid, streek heel snel aan een schel zilveren maansikkel, schitterend schip, vol blinkende manelingen, en het gleed zoo snel aan, dat het daagde als een zilveren gedachte, eerst ver in den schoot van de

eeuwigheid, plots vlak bij, voor Lucifers oog... Vòl manelingen was het schitterende maneschip en zij wenkten met stralende handen Lucifer, aan Hoops hand, nader... Uit den nacht regenden starren tot een mantel om Lucifer heen, en in zijn sterremantel, plots, verheerlijkte hij tot een god van licht. De blanke wolkezeilen van het maneschip zwollen van den zang der manelingen, maar heel ver, uit de grondeloosheid der lichtkolken aan, zweefde nader een Stem, ontzaglijk:

- Ik alleen ben eeuwig, Licht... Het Lot is een wiel in mijn glans: gewiekt wentelt het voort als een vlammende sfeer op de golven van mijn glorie...

Nice,Juni-November II